Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Dierenleven in de wildernis - Schetsen uit het leven der dieren hun natuurlijke aanleg - en wat zij leeren moeten
Author: Long, William Joseph, 1866-1952
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Dierenleven in de wildernis - Schetsen uit het leven der dieren hun natuurlijke aanleg - en wat zij leeren moeten" ***


                      Dierenleven in de Wildernis

  Schetsen uit het leven der dieren hun natuurlijke aanleg en wat zij
                             leeren moeten



   Met toestemming van den schrijver William J. Long uit het Engelsch
                      vertaald door Cilia Stoffel

                    Teekeningen van Charles Copeland


                               Derde Druk

                            Rotterdam MCMXXI

               W. L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij



INHOUD.


    Opdracht 6
    Voorrede 7
    Op Weg naar School 9
    Wat een jong Hertje moet weten 25
    Een Kreet in het Donker 36
    Ismaques, de Vischarend 57
    Hoe de kleine Visschers les kregen 75
    Het blijde Leven 86
    Hoe de Dieren sterven 112
    De Indiaansche namen 125



DIT BOEK OVER NATUUR EN DIERENLEVEN DRAAG IK AAN DE BROEDERSCHAP VAN
NATUURLIEFHEBBERS OP.

Zoo luidt de opdracht van deze schetsen, en ik meende er de woorden
aan te mogen toevoegen, waarmee de schrijver een zijner andere boeken
de wereld inzond: "Deze schetsen draag ik aan de onderwijzers op, die
er naar streven hun lessen in natuurlijke historie aantrekkelijker,
pittiger te maken; die hun leerlingen, buiten het eigenlijke gebied
der wetenschap om, een blik gunnen in die wijde natuur, waar hun
een wereld opengaat, zoo heerlijk, dat ze ver boven de wereld der
wetenschappelijke feiten reikt."

                                                        C. S.



VOORREDE


Het meerendeel der volgende schetsen ontstond in het bosch, waar de
dieren die ze behandelen vlak om mijn tent heen leefden. Zij zijn alle
natuurgetrouw en geven tevens een kijkje in sommige weinig bekende
levensgeheimen van een massa vogels en andere dieren--schuwe, wilde
wezens meestal, die zich verbergen voor het aangezicht der menschen
en hun nesten of holen in het hartje der wildernis maken.

De schrijver trachtte de oorzaken op te sporen van de dingen die
hij zag; de beteekenis te doorgronden van dat raadselachtige,
dat vogels en andere dieren in hun doen en laten hebben. Als deze
schetsen dus een geheel vormen, is dit daaraan te danken. Een
poging tenminste om dat raadselachtige op te lossen kan men in
de inleiding tot dit Dierenleven, het eerste hoofdstuk, vinden,
waar tevens inlichtingen over doel en onderwerp van dit boek
voorkomen. Evenals in mijn vorige uitgaven geef ik de dieren hier de
namen die ze van de Milicete-Indianen gekregen hebben, en ik doe dit
deels om de prettige herinneringen die ze bij mij opwekken, deels
om het persoonlijk karakter dat elk levend wezen er door krijgt,
maar toch voornamelijk omdat zoo'n naam de eigenaardigheid heeft,
door den klank, door een kleine aanduiding, ons het dier zelf voor
oogen te tooveren. Wie het kleine wezen dat onder het trapje van zijn
huisdeur woont, dat zijn kruimeltjes eet en op een fluitje afkomt,
maar gewoonweg pad noemt, hem zegt dat woord niets; maar als Simmo
[1] het heeft over K'dunk, den Dikkerd, dan weet ik tenminste iets
van de taal die dat merkwaardige schepseltje er op nahoudt en kan ik
mij zoo'n beetje voorstellen hoe het er uitziet.

Twee of drie dezer schetsen hebben al eens in verschillende
tijdschriften gestaan, maar de andere komen alle zoo uit mijn oude
opschrijfboekjes en uit de papieren waarin de herinneringen aan mijn
verblijf in de wildernis staan opgeteekend in dit nieuwe boek. De
bekwame teekenstift van mijn vriend Charles Copeland doet er de
dieren weer leven, tot ze van achter oude, mossige boomstronken
naar mij staan te gluren, of wegglippen in het lichte loover van hun
eenzame schuilhoeken; even nog blijven ze staan luisteren en kijken
onderzoekend naar mij om--net als ze in de wildernis deden.


                                                WILLIAM J. LONG.


Stamford, Conn.
September, 1902.



OP WEG NAAR SCHOOL.


't Was voor den tweeden keer, jaren geleden, dat ik zag hoe
een ottermoeder haar niets kwaads vermoedende jongen leerde
zwemmen.--Daarbij droeg zij ze op haar rug het water in, alsof 't
uit de grap gebeurde, en eer ze beseften wat zij eigenlijk in den
zin had, was zij onder hen uitgedoken. Maar als ze dan wanhopig in
dat onbekende element lagen te spartelen, dook zij weer naast hen op
en begon ze te helpen en aan te moedigen, terwijl ze in den wilde
den weg naar het vaste land terugzochten. Toen ze dit eindelijk
bereikten, krabbelden ze naar boven, piepten, schudden zich af,
keken nog eens benauwd naar de rivier en glipten dan hun hol in. Een
poosje later kwamen ze heel behoedzaam weer voor den dag, maar geen
vriendelijke overredingskracht van de moeder kon er hen toe krijgen
nu eens op hun eigen houtje te probeeren in het water te springen;
en al vleide ze nog zoo, al rolde zij jolig in de dorre bladeren,
het gaf alles niets--zij bedankten er dien dag voor weer op haar rug
te klimmen, zooals ik deze en vroeger andere jonge otters zonder zich
een oogenblik te bedenken wel twintig keer had zien doen.

Toen ik na dat merkwaardige voorval door het schemerige bosch naar
huis ging, moest ik er aldoor aan denken hoe ikzelf op net zoo'n manier
had leeren zwemmen van een grooter jongen. Hij van zijn kant was niet
zoo behulpzaam, maar genoot des te meer, en van den mijnen kwam er
heel wat meer geplas en gespartel aan te pas dan bij de vorderingen
van de jonge ottertjes.

Dat merkwaardige tooneeltje aan de kalme rivier--en zoo worden er
's zomers in 't bosch wel duizenden opgevoerd, zonder dat iemand
er op let--opende mijn oogen het eerst voor het feit, hoe het dier
dat in het wild leeft bijna alles wat het weet op dezelfde wijze
moet leeren als wij; en om het te leeren moet een ander het hem
bijbrengen. Daaraan dacht ik toen ik uit mijn oude opschrijfboekjes en
zomersche dagboeken deze schetsen verzamelde. Vanzelf scharen zij zich
om één hoofdgedachte; deze namelijk: van hoe vér-strekkenden invloed
de eerste opvoeding op het verdere bestaan van elk levend wezen is.

Dat een dier dezelfde opvoeding krijgt als wijzelf en deze dus
hoofdzakelijk van het onderwijs afhangt, is misschien een nieuw
gezichtspunt op 't gebied der natuurlijke historie. De meeste menschen
wanen dat een dierenleven in de natuur geheel beheerscht wordt door
zijn instinct; en zij die meenen dat een kinderkarakter al grootendeels
door de erfelijkheid voorbeschikt is hooren tot diezelfde groep van
menschen. Ik voor mij ben er na al die jaren, dat ik de dieren in
hun gewone doen heb waargenomen, van overtuigd dat het instinct lang
zoo'n groote rol niet speelt als wij steeds gemeend hebben; dat het
niet van het instinct afhangt of een dier al dan niet ondergaat in
dien voortdurenden strijd om 't bestaan, maar wel van de leerschool
die het bij zijn moeder heeft doorloopen. En hoe meer ik van kinderen
zie, hoe vaster het bij mij staat dat de erfelijkheid (niets dan een
andere naam voor een geheel van instincten, die langzamerhand een
hoogeren graad van ontwikkeling bereikt hebben) slechts een geringe
rol speelt in de geschiedenis en de bestemming van het kind, maar dat
oefening er voor in de plaats komt, er den voornaamsten factor van
vormt--oefening in de jeugd. Loyola, met zijn zeldzaam diepen kijk op
al wat het kinderleven betreft, had gelijk toen hij zoo ongeveer het
volgende zei: "Geef mij een kind tot zijn zevende jaar, dan doet het
er niet veel meer toe bij wien het later komt, want mij hoort het toe
voor tijd en eeuwigheid". Zet zeven weken in plaats van zeven jaar,
en ge zult een flauw besef krijgen van het plan waarnaar onbewust
elk moedertje in de natuur handelt.

Om het waarschijnlijke van deze bewering aan te toonen zijn er
van die eigenaardige feiten en kenmerkende trekjes genoeg uit het
dierenleven te zien, zelfs voor hem die maar af en toe in bosch en
veld op verkenning uit is.

De jongen die door een ernstig ongeluk of, nog droeviger, door boos
opzet van hun moeders opvoeding verstoken blijven hebben niet veel
aan hun instinct, want zij zijn steeds de eersten die het onderspit
delven in hun strijd tegen de sterkeren. In de uitgestrekte bosschen
worden zij alleen groot, die hun natuurlijke voorgangers volgen tot
ze wijs genoeg zijn. Wanneer de zomer lang duurt en de opvoeding
van de kleintjes voltooid is, krijgen de dieren nog wel eens jongen,
broeden de vogels voor de tweede maal, maar die worden dan gewoonlijk
tegen den winter aan hun lot overgelaten, eer hun eenvoudige opvoeding
ook maar half voltooid is. Overgelaten aan hun instinct, onvoldoende
voorbereid, vallen _zij_ ten prooi aan de zwervende roofdieren, die
hongerig in de natuur rondsluipen, terwijl de jongen die een betere
leerschool doormaakten leven en gedijen--in dezelfde bosschen, te
midden van dezelfde gevaren. Ja, wat nog meer zegt: huisdieren, wier
natuurlijke aanleg bewaard bleef, maar die de kunstjes niet kennen
welke een wilde moeder hun zou hebben geleerd, denken er niet aan
partij te trekken van hun omgang met den mensch, maar staan bijna
hulpeloos, als ze bij ongeluk het spoor bijster raken of het oude,
vrije leventje in de bosschen moeten hervatten. Dan baat instinct
hun niet; ze weten zich niet zooals hun wilde stamgenooten voor hun
vijanden te verbergen; zij zien ook geen kans om aan voedsel te komen;
en als de havik neerschiet of de boschkat te voorschijn springt,
zijn zij de eersten die er 't leven bij laten.

Waar ge ook in de bosschen komt, overal zal die meening nog bij u
versterkt worden. Ik zat eens op een middag te kijken hoe vijf of zes
rendiermoeders dunkt mij bezig waren hun jongen de eerste regels van
den omgang en het gezellig verkeer te leeren. Tot op dat oogenblik
hadden de jongen in strenge afzondering, elk bij zijn eigen moeder,
geleefd, zooals alle andere dieren in de natuur--een uitstekende
methode, tusschen twee haakjes, waar menschenmoeders misschien nog
een voorbeeld aan kunnen nemen. Nu werden ze voor het eerst bij
elkaar gebracht; vast een voorproefje van het leven 's winters,
als alle rendieren in kudden over de open vlakten zwerven.

Ze werden door de moeders naar een open plek in 't bosch gebracht,
naar 't midden geduwd en daar alleen gelaten om kennis te maken, wat al
heel langzaam en omzichtig in zijn werk ging. Ondertusschen stonden de
moeders uit de schaduw naar hen te kijken; de bedeesde moedigden zij
aan, en die den baas wilden spelen en begonnen te stooten straften
ze of duwden ze op zij. Toen moesten ze spelenderwijs in groepjes
leeren draven en over omgevallen boomen springen--een noodzakelijke,
maar toch een heel moeilijke les voor een rendier, dat nu weliswaar
in de uitgestrekte bosschen woont, maar dat in vroeger eeuwen op de
open noordelijke vlakten leefde, waar zijn spieren zoo'n verandering
hebben ondergaan dat springen iets onnatuurlijks voor hem is geworden,
zoodat hij het met veel geduld en moeite moet leeren. Een andermaal
vindt ge een hertje in 't bosch verstopt--zooals het in het volgende
hoofdstuk beschreven is--en ge staat er versteld van dat het niet
wegspringt, maar zonder de minste vrees op u afkomt, uw handen likt,
u achternaloopt en verlangend, droevig blaat, wanneer ge weer gaat. Ge
moet misschien nog leeren dat vrees geen instinct is; dat de meeste
dieren, als ge ze maar zoo vroeg vindt dat ze nog niets geleerd hebben,
geen angst laten blijken, wanneer er iemand vriendelijk op ze toekomt,
maar een levendige nieuwsgierigheid aan den dag leggen.

Dwaalt ge een week of wat later door het bosch, dan hoort ge plotseling
een noodsignaal en ziet ge datzelfde hertje weer wegstuiven, alsof 't
om zijn leven ging. Toch zijt gij gebleven die ge waart; onveranderd
bleef uw vriendelijkheid; evenmin als vroeger kwam 't in uw hart op ook
maar een schepsel kwaad te doen. Wat is er dan toch met dien zoon van
Kis [2] gebeurd? Eenvoudig dit: dat er op zekeren dag, toen het hertje
achter zijn moeder aan liep, een geur uit het kreupelhout dreef die
niet in het bosch hoorde. Nauwelijks had de hinde dat geroken, of zij
wierp haar kop achterover, stak haar neus in den wind, snoof, en met
een sprong en een doordringenden kreet dat het hertje haar zou volgen
snelde zij weg. Zoo'n les hoeft maar zelden herhaald te worden--van
dat oogenblik af beteekent een bepaalde geur gevaar voor het hertje;
en als de wind het gunstig gezind is en de lucht nog eens in zijn
neusgaten wuift, zal het wegspringen, zooals hem geleerd is. Negen
van de tien herten die in de wildernis bij onze nadering op de vlucht
slaan hebben nog nooit een mensch gezien of kwaad van hem ondervonden;
ze gehoorzamen dus eenvoudig aan een der voorschriften uit hun jeugd.

Ge kunt de waarheid van deze bewering nog eenvoudiger op de proef
stellen. Zoek in 't voorjaar eens een kraaiennest (ik kies de kraai,
omdat zij de slimste vogel is en haar nest niet moeilijk is te vinden)
en als de jongen bijna "vlug" zijn, ga er dan eens stilletjes heen. Op
een gegeven dag zult ge zien hoe de moeder dicht bij het nest staat en
tegenover de jongen haar vleugels uitspreidt; dan duurt het niet lang,
of de kleintjes staan op en doen haar met uitgebreide vlerkjes na. Dat
is de eerste les. Den volgenden dag ziet ge misschien hoe de oude vogel
zich op de teenen opgeeft en zich door heftig fladderen in evenwicht
houdt. Weer doen de jongen dit na, en zoo leeren ze al gauw dat hun
vleugels het vermogen hebben hen te dragen. Den daarop volgenden dag
kunt ge de beide ouden takop, takaf om het nest heen zien springen,
en als de afstand groot is gebruiken ze hun vleugels. De kleintjes
doen aan 't spelletje mee, en--kijk eens aan! ze hebben leeren vliegen,
zonder ook maar in 't minst te beseffen dat ze er les in kregen.

Dit alles heeft natuurlijk slechts op de hooger ontwikkelde
diersoorten betrekking. De dieren die nog op een lagen trap staan
worden in hun jeugd niet onderricht; om de eenvoudige reden dat ze
maar zoo'n schijntje hoeven te weten en 't met hun instinct alleen
wel af kunnen. De meer ontwikkelde echter moeten niet alleen zichzelf
kennen, maar alles weten van de wezens die onder hen staan, omdat ze
van die wezens afhankelijk zijn--het is hun voedsel; en een beetje
moeten ze op de hoogte wezen van de schepsels die hun weer de baas
zijn, omdat ze er zich door list of vlugheid tegen beveiligd moeten
houden. En instinct alleen is voor deze dingen niet voldoende. Slechts
een zorgvuldige, moederlijke opvoeding kan die leemte aanvullen en
dat kleine, wilde goedje klaarmaken voor hun strijd met de wereld.

Voor zoover ik heb kunnen nagaan, krijgen jonge visschen hoegenaamd
geen opvoeding van hun ouders. Sommige laten zich maar gaan, waar ze
den minsten tegenstand ondervinden en zakken stroom-af naar zee. Komt
de tijd van kuitschieten weer, dan zoeken ze den weg van de zee naar
de rivier terug--steeds dezelfde rivier is het--, waar ze werden
uitgebroed. De meening is geuit, als zou dat heen- en weertrekken
uit instinct gebeuren, maar daar ben ik nog zoo zeker niet van. Ik
geloof--en dat geloof berust op de bijzondere studie die ik van
forellen en zalmen gemaakt heb en op onlangs verschenen mededeelingen
over diepzee-onderzoek--dat ze de groote visschen uit dezelfde rivier,
die op grooter of kleiner afstand onder de kust in scholen worden
aangetroffen, volgen, en niet alleen gehoorzamen aan hun instinct.

In alle geval gaat dit zoo bij de vogels. Het instinct, dat hen
tot den trek drijft, is eenvoudig een aandrift, die nauwelijks méér
met het verstand te maken heeft dan bij ratten, bij eekhoorntjes,
bij kikkers, bij wie zich op sommige tijden dezelfde sterke neiging
tot trekken openbaart. Als ze aan zichzelve werden overgelaten,
zouden de jonge vogels in het Noorden of in 't Zuiden nooit hun nest
terugvinden. Er is echter iets anders dat hen drijft, nog sterker,
en wel dit: ze willen met den troep meevliegen. De jonge sluiten
zich dus aan bij de trekkende vogelscharen en leeren door de oude,
die meer ervaring hebben, en _niet_ door hun instinct, den veiligen
weg naar de kust kennen--de zeeën over, wildernissen door, nog door
geen menschelijken voet betreden, tot daar waar hen een ongestoorde
rustplaats en voedsel wacht.

De eenige uitzondering op dien regel, voor zoover mij bekend is,
maken de plevieren misschien. De jonge trekken een dag of tien of
twaalf vroeger dan de oude naar het Zuiden, het groote gebied van
Labrador tot Patagonië over. In een groote vlucht jonge goudpluvieren,
die door een plotselingen zuidoosterstorm gedwongen waren op onze
kust aan land te gaan, heb ik er een enkelen keer twee, drie oude
waargenomen, kenbaar aan hun zwarte borst; en ik twijfel er geen
oogenblik aan of deze oudere vogels zijn de gidsen. Ook komt het
mij voor alsof zij bevelen geven bij de eindelooze vliegoefeningen,
die de plevieren zoo geregeld houden als een peloton soldaten.

Onze bewering krijgt nog steviger bewijsgronden, wanneer we bij de
hoogere soorten komen. Het voornaamste en krachtigste instinct is daar,
evenals bij kinderen, de gehoorzaamheid--maar er bestaat een belangrijk
verschil tusschen die twee, tusschen het jonge menschelijke en het
jonge wilde dier. De eenige gedachte die het dier bezielt, die door
dagelijksche oefening bij hem was gewekt en versterkt, is deze: dat
het er voor hem alleen op aankomt in de wereld op bevelen te letten
en ze oogenblikkelijk te gehoorzamen, totdat hij groot is geworden en
langzamerhand op zichzelf leert passen. Het kind daarentegen, dat tot
in het oneindige toe verwend en vertroeteld wordt, dat maar geluid
hoeft te geven en iedereen luistert er naar en er wordt een drukte
van gemaakt alsof het een bevel van den koning zelf was, het kind
verliest daardoor dikwijls genoeg het reddende gehoorzaamheidsinstinct
en groeit op bij de gedachte, dat het in de wereld slechts bevelen
heeft uit te deelen die anderen moeten gehoorzamen. En is het kwaad
gebeurd, is het drie of vijf of twintig jaar, dan moeten wij het de
gehoorzaamheid gaan bijbrengen die nooit had mogen verloren gaan;
want zonder gehoorzaamheid is het leven een last.

Wij wenden ons zoo dikwijls weer tot het dierenleven, met de gezonde,
weldadige gewaarwording, hoe de levenswet in _dat_ rijk wordt gekend
en geëerbiedigd. Gehoorzaamheid is alles voor het dier, dat zijn
bestaan in de natuur heeft. Het is de cijns, dien de onwetendheid
onbewust en ongemerkt aan de wijsheid, de zwakke aan den sterke
betaalt. Dat begrijpen alle moeders in de natuur, van den patrijs
af tot den panter toe; en steeds maar weer, op lange zomerdagen,
in stille, ster-heldere nachten, geven zij er onderricht in, totdat
de jongen van hun gehoorzaamheidsinstinct leeren partijtrekken,
tot zij, dank zij hun zorgvuldige opvoeding, verstandig en krachtig
opgroeien. Dit is in één woord, dunkt mij, het geheele geheim van
het dierenleven. En wie er op let hoe zich dat alles afspeelt,
wie er in meeleeft, hoe het wijfje van den vischarend ginds de
natuurlijke neiging van haar jongen om in de bosschen te jagen
overwint en hen inwijdt in de edeler geheimen van de vischvangst;
hoe daar een ottermoeder haar jongen voor het eerst met het water
vertrouwd maakt, waar ze van nature achterdocht tegen koesteren,
en hun later wijst hoe ze diep en geruischloos moeten zwemmen,--die
moet zich wel verbazen en tot nadenken komen. Wat hij daar om zich
heen ziet gebeuren, als hij zijn oogen openzet, zal maken dat hij
zijn onvolledige theorieën over instinct en erfelijkheid herziet.

Daarom zou ik dit boek "de Boschschool" kunnen noemen; want 's zomers
is de natuur net een groot schoolgebouw, waar in lokaal aan lokaal
allerlei verstandige, geduldige moeders hun kleintjes les geven, en
waarvan onze bewaarscholen slechts gebrekkige, tweederangs-navolgingen
zijn. Dit is eerst eens een praktische school, waar alles gaat volgens
de regelen der kunst; en zoo'n oppervlakkig Fransch of letterkundig
vernisje kan er hier niet mee door! Gehoorzaamheid doet leven: dat
is voorschrift nº. 1. Wat jammer dat wij menschen het niet beter
geleerd hebben! In de natuur kent elke moeder het; zij dankt er
haar leven aan; zij stampt het haar jongen in. Andere voorschriften
komen pas in de tweede plaats: wanneer ze zich moeten verstoppen en
wanneer vluchten; hoe ze moeten neerschieten en hoe beetgrijpen;
hoe ze die groote verscheidenheid van dingen die ze in de wereld
zien--klanken die ze hooren, geuren die ze ruiken--uit elkaar moeten
houden en in hun geheugen prenten, om oogenblikkelijk de daad te
laten volgen, zoodra iets tot hun bewustzijn doordringt--nog eens:
al die verrichtingen die niet zoozeer een zaak van 't instinct zijn
als wel van zorgvuldige oefening en nabootsing.

Bij de opleiding die ze daar in 't bosch krijgen gaat het om het
leven; daarom heerscht er ook een tucht zoo onverbiddelijk als de
dood. Iemand die lang zoo'n troepje jonge boschbewoners waarneemt moet
soms den adem in zijn keel voelen stokken, wanneer hij ziet met welk
een barbaarschen ernst zelfs het eenvoudigste onderricht gegeven wordt.

Er zullen slechts weinig moeders in de natuur zijn die ook maar de
geringste speelschheid of eigenwijsheid in hun schooltjes dulden;
en die vlugger van begrip zijn--de kraaien en wolven bijv.--maken
onmeedoogend hun zwakke en koppige leerlingen dood. Toch kennen
ook _zij_ teederheid en geduld, wordt er van de jongen nooit meer
geëischt dan ze kunnen. Zitten de lessen er eenmaal in, dan blijven
zij nog een paar dagen onder de hoede hunner onderwijzeressen en
worden daarna de wereld ingestuurd om de proef op de som te nemen,
en, dank zij hun opvoeding, in hun eigen onderhoud te voorzien en in
't leven te blijven.

Er is nog iets. Het is in 't oog loopend hoe vroolijk het op die
bijeenkomsten, op die merkwaardige bewaarschooltjes in de natuur
toegaat. Hoe meer ik die moeders met haar leerlingen gadesla, hoe
sterker het verlangen bij mij wordt, eens te kunnen nagaan _hoe_
vrij zij zich wel voelen, _hoe_ zij genieten onder 't spelen, _hoe_
levenslustig zij zijn. En dat is de groote les, die iemand met hart
en oogen open al gauw in de boschschool leert.

Ginds ligt een weidespreeuw neergedoken in 't dorre gras, en zijn
kleur maakt hem onzichtbaar voor den grooten havik, die al maar
boven hem rondkringt. Gisteren heb ik wel een uur naar dien spreeuw
gekeken. Lang geleden heeft zijn moeder hem het verstandige van dat
stilliggen geleerd, en zijn eenige gedachte is nu maar--voor zoover
ik er over kan oordeelen--hoe volkomen hij voor dien scherpen blik,
waaraan hij al zoo dikwijls is ontkomen, gedekt is door zijn kleur en
zijn roerloosheid. Negen en negentig van de honderd keer is hij er ook
heelemaal door gedekt en kan hij weer vroolijk zijn gang gaan. Als hij
eenig begrip van de natuur had, (wat niet zoo is) zou hij dankbaar van
die merkwaardige kleur wezen, _èn_ voor het feit dat de natuur ook nog
aan haar andere kinderen dacht, toen ze den valk een scherpen blik
gaf en maakte dat die oogen niet in staat zijn iets waar te nemen,
wanneer het niet beweegt of geen sprekende kleur heeft. Maar _nu_
meent de spreeuw dat het slim overleg van hem zelf was en lacht hij
in zijn vuistje, zooals elk ander dier in de natuur doet.

Er bestaat dan ook geen grooter dwaling dan de waan dat een dierenleven
een aaneenschakeling van angstige oogenblikken zou zijn, van schrik
en ontzetting, die het als nachtmerries vervolgen; want het is niet
vreeselijk steeds op zijn hoede te zijn. Het dier maakt eenvoudig
van zijn ongewone gaven gebruik, met de blijdschap en het vertrouwen
die mensch en dier altijd kenmerken als ze hun buitengewone gaven
gebruiken.

De arend, die daar hoog boven zijn steilen bergtop op zijn prooi
loert, geniet niet meer--neen, eer minder--van zijn gezichtsvermogen
dan de hinde van het hare, als ze merkt hoe hij plotseling schuin naar
beneden schiet, zoodat zij er alles van begrijpt, en haar jongen ergens
verstopt waar ze doodstil moeten blijven liggen. Zijzelf draaft dan
maar zoo in 't volle gezicht weg om de aandacht van den roover van
haar kindertjes af te leiden, en op 't laatste oogenblik springt zij
de ruigte in, waar de breede arendswieken niet kunnen volgen. Ze is
ook volstrekt niet overstuur, maar als 't gevaar geweken is en zij
terug komt huppelen, is zij zoo blij als een sijsje en juicht ze als
een koningsvogel.

Het _is_ gewoonlijk ook niet vreeselijk om te vluchten, maar het geeft
een heerlijk gevoel van macht en zegepraal. Let maar eens op dat hert,
hoe prachtig het daar--als een valk zoo licht en vlug--voortsnelt over
een terrein waar elk ander dier met zijn pooten zou verward raken en
aarzelend gaan. Kijk eens naar dien patrijs, als hij met zoo'n zuiver
berekenden boog in de altijd-groene moerasplanten neerduikt om een
schuilplaats te zoeken. 't Is of hoef en wiek om 't hardst het gevaar
uitlachen dat achter hen dreigt, en genieten van hun kostelijke macht,
van hun geoefendheid.

Ik noem dit eenvoudige, op zichzelf zoo heuglijke feit, zoo klaar voor
iedereen die met open oog door 't rijk der natuur gaat, slechts bij
wijze van uitnoodiging: kom in die boschschool, lezer, en ik verzeker
u dat er werkelijk zoo goed als niets te zien zal zijn van al wat u
't hart doet ineenkrimpen in uw eigen droeve wereld; geen treurspelen,
geen tooneeleffect van ellende en strijd; integendeel: een opgewekt,
gezond leven, dat vroolijk stemt en ons met dieper wijsheid, met
hernieuwden moed tot onze eigen leerschool doet terugkeeren.

De schrijver heeft in den laatsten tijd herhaaldelijk brieven gekregen
van vriendelijke, gevoelige menschen, die van dieren houden en wien
de gedachte aan al het leed dat er juist in de dierenwereld bestaat
een marteling is. Sommigen zagen ook de tranen hunner kinderen om het
denkbeeldige verdriet, het denkbeeldige leed van beesten; en al die
menschen vragen: "Is het zoo? Lijden en treuren de dieren in stilte;
komen ze ten slotte droevig om?"

Gedeeltelijk als antwoord aan die verontruste vragers nu, heb ik
twee hoofdstukken van meer algemeenen aard aan deze schetsen, die de
dieren afzonderlijk behandelen, toegevoegd, in plaats van ze te laten
liggen tot er in een lateren bundel opstellen en mededeelingen over
de natuur een plaats voor openkwam. Het zijn: "het blijde Leven" en
"hoe de Dieren sterven". Ze geven er, heel in 't algemeen, een kort
verslag van hoe ik geloof dat het leven en sterven der dieren werkelijk
_is_; en tot die overtuiging ben ik langzamerhand, in al dien tijd
dat ik de wilde bewoners onzer bosschen en velden heb waargenomen en
nagegaan, gekomen.

En heeft mijn inleiding, die wel wat uitvoerig is, den lezer niet
verveeld en hebben zijn kinderen niet te lang op een dierenverhaal
moeten wachten--dit is nu eindelijk de school en dit zijn sommige
van de natuurwezens die er werken en spelen.



WAT EEN JONG HERTJE MOET WETEN.


Tot op dezen dag is 't nog haast niet te begrijpen hoe een menschelijk
oog ze ooit heeft kunnen vinden, zóó goed waren ze verstopt. Ik volgde
den loop van een beekje, dat mij met zijn geruisch in het hartje van
de groote bosschen naar een diepe vallei bracht. Er was een zware boom
over mijn pad gevallen, die een brug over den stroom vormde. Nu zijn
bruggen er om er over te loopen; dat is zoo duidelijk als iets, zelfs
voor den onbeduidendsten boschbewoner. Ik ging dus op een bemosten
boomtronk zitten om eens te kijken wie er mijn buren wel zouden zijn,
en wat voor pootjes er zoo al langs 's Heeren wegen wandelden.

Hier naast mij staan indrukken van klauwen in de vermolmde
schors. Zoo'n diepe, forsche prent kan slechts van een beer zijn--en
kijk maar! daar heeft het mos ook al losgelaten, is het afgebrokkeld
onder zijn gewicht. Een rusteloos zwerver, die Mooween! Als zijn
luie aard hem op zoo'n zomerdag toevallig eens een poosje begeeft,
is het op de helling wel veertig mijlen in 't rond na te gaan
waar hij bezig is geweest.--Daar, aan den anderen kant, liggen de
bronsgroene schubben van een pijnappel--spaanders uit de werkplaats
van een eekhoorn. Ze liggen er verspreid, alsof Meeko ze haastig van
zijn gele voorschoot had gestreken, toen hij te voorschijn schoot
om te gluren naar Mooween die voorbijging. Ginds is 't spoor van
een "mink", en 't is zoo klaar als de dag dat Cheokkes daar een
poosje heeft gezeten na zijn kikvorschenontbijt. En kijk eens hier,
terwijl ik lui met mijn beenen boven de trage beek zit te bengelen,
hangt er aan een boomstomp, waar ik met mijn elleboog tegenaan kom,
een gekronkeld geel haar. Dit verraadt mij hoe Eleemos, de Leeperd,
zooals Simmo hem noemt, er een hekel aan heeft om zijn pooten nat
te maken en daarom een omgevallen boom of een steen in de beek als
brug gebruikt, net als zijn soortgenooten bij de kolonisten.--Vlak
voor mij lag nog een gevallen boom zóó langs het water dat geen
dier er over zou loopen, of 't moest een "mink" zijn op roof
uit--gevaarlijker beest zou er niet over denken. Onder de wortels
die van de beek lagen afgewend was een verborgen en ruim kamertje,
waar de uiteinden der neerhangende sparretakken als een gordijn voor
de deuropening hingen. "Wat een mooie plaats voor een hol," dacht ik,
"want niemand zou je daar ooit vinden"; maar--alsof 't gebeurde om
mij tegen te spreken--daar vond me een verdwaalde zonnestraal het
plekje en wekte een geglans en geflonker van dansende schaduw en
spelend licht onder wortels en stam van den gevallen boom.

"Wat mooi!" riep ik uit, toen het licht op die bruine plek viel
en er witte en gouden vlekken tooverde. De zonnestraal glipte weer
weg, maar het was of hij zijn glans achterliet, want daar onder de
wortels was de goudbruine plek nog en de vlekken van wit en geel. Ik
bukte mij om beter te zien, stak mijn hand naar binnen--en de bruine
vlek veranderde plotseling in een fluweelzacht vachtje; de witte,
de gouden lichtglansen waren de geappelde flanken van twee hertjes,
die daar doodstil en angstig bleven liggen op de plaats waar hun
moeder hen bij 't weggaan verstopt had.

Ze waren nog maar pas een paar dagen, toen ik ze vond. Ze hadden elk
als Jozef een "veelvervig" rokje aan; en mij dunkt dat ze ook een
soort van toovermantel omhadden, want ze hoefden maar ergens te gaan
liggen, en ze werden onzichtbaar.

Die eigenaardige teekening--net het spelen van licht en schaduw door de
bladeren--verborg de beestjes volkomen, zoolang zij zich stilhielden en
de zonnestralen over zich heen lieten dansen. Hun mooie kopjes waren
een studie voor een kunstenaar, zoo teer, zoo sierlijk, zoo fijn van
kleur. En hun groote, zachte oogen hadden een uitdrukking van zoo
vragende onschuld, toen ze de mijne ontmoetten, dat het regelrecht
naar mijn hart ging en maakte dat ik die mooie wezentjes dadelijk
als mijn eigendom beschouwde. In 't heele bosch bestaat er niets
dat zoo stormenderhand ons hart verovert als 't snoetje van een jong
hertje. Ze waren eerst bang en bleven doodstil liggen; niets bewoog
er. Het eerste en krachtigste instinct van elk schepsel dat er op
deze wereld geboren wordt is het gehoorzaamheidsinstinct. Dit was de
oorzaak dat ze zoo trouw deden wat moeder bevolen had: blijven waar
ze waren en stilliggen, tot zij terugkwam. Dus toen het gordijn van
sparregroen was weggeschoven, toen mijn oogen naar hen keken en mijn
handen ze aanraakten, hielden ze hun kopjes nog stijf tegen den grond
gedrukt en deden alsof ze maar een stukje waren van den bruinigen
boschgrond, de teekening op hun glanzende velletjes maar vlekken van
zomerschen zonneschijn.

Toen besefte ik dat ik een indringer was, dat ik dadelijk heen behoorde
te gaan en hen alleen laten; maar het waren zulke mooie beestjes,
zooals ze daar in hun mooie, oude hol lagen, angst en verbazing en
vragen tintelend in hun zachte oogen, toen zij mij weer aankeken als
een schalksch kind dat kiekeboe speelt. Het komt door onzen hoogeren
aanleg, dat wij nergens iets moois kunnen zien of wij willen er naar
toe om te kijken, om het aan te raken, om het te hebben. En dit was
zoo mooi als men maar zelden iets ziet, en al was ik een indringer,--ik
kon niet weggaan.

De hand die de kleine boschbewoners aanraakte gaf het gevoel niet dat
er gevaar dreigde. Ze zocht achter hun fluweelzachte ooren de plekjes
uit waar ze zoo graag gekrieuweld worden; ze gleed met zachte, golvende
beweging streelend over hun ruggen; ze legde haar holle palm onder
hun vochtige snoetjes en bracht in een wip hun tongen te voorschijn,
omdat deze er flauw een ziltigen smaak aan proefden. Plotseling staken
ze hun kopjes op. 't Was nu geen spelletje meer, want ze hadden hun
eerste les vergeten, vergeten dat zij zich moesten verbergen. Zij
wendden hun blik weer naar mij en keken mij open aan met hun groote,
onschuldige vraagoogen. Het was zoo heerlijk mooi dat ik geheel
verslagen stond. Zoo'n diertje hoeft ons maar eenmaal zoo te hebben
aangekeken, en we zouden er, als 't noodig was, ons leven voor
overhebben om het te beschermen.

Toen ik ze naar hartelust geliefkoosd had en eindelijk opstond, kwamen
zij ook wankel overeind en liepen hun kamertje uit. Hun moeder had
ze gezegd er in te blijven, maar dit leek ook een vriendelijk groot
beest, dat ze stellig wel konden vertrouwen. "Aanvaard de gaven die
de goden u schenken,"--die gedachte ging door hun kopjes, en wat
ze proefden, toen ze met het tipje van hun tong mijn hand belikten,
was het lekkerste dat ze nog hadden gesmaakt. Toen ik mij afwendde,
draafden ze met een klagend geluidje achter mij aan om mij terug te
halen. Ik stond stil en ze kwamen nader, nestelden zich dicht tegen
mij aan, elk aan een kant, en lichtten hun kopjes op om weer te worden
geaaid en gekrieuweld.

Zooals ze daar stonden, een en al gretigheid en verwondering, kon ik
prachtig aan hen gadeslaan hoe ze de eerste indrukken van de wereld
opnamen. Hun ooren hadden het kunstje van de herten al geleerd,
bij 't minste geluid zenuwachtig te trillen en zich luisterend
naar voren te steken. Er hoefde slechts een blad te ritselen, een
takje te knappen; het ruischen van de beek hoefde maar even aan te
zwellen, als een drijvende tak een oogenblik den stroom stremde, en
dadelijk waren de hertjes op hun hoede. Oogen, ooren, neus vroegen
naar de oorzaak van het verschijnsel; dan ging hun blik langzaam
naar boven en keken zij mij aan. "Wat een merkwaardige wereld is
dit. Dat groote bosch is hier vol muziek. Wij weten nog niets. Toe,
vertel ons er alles eens van,"--dat zeiden die mooie oogen, toen
ze weer opblikten, vol onschuld, vol verrukking over het heerlijke
leven. De handen, die liefkoozend elk op een zacht halsje rustten,
gleden weer streelend naar beneden en namen een vochtig snoetje
in hun holte. Oogenblikkelijk verdween het bosch en zijn muziek,
vluchtten de vragen uit hun oogen. Begeerig kwamen hun tongetjes voor
den dag, en al die onbekende klanken waren vergeten door de nieuwe
gewaarwording van te likken aan een menschenhand, waar, ergens onder
dat streelende ruwe, zoo'n heerlijke smaak verborgen is. Zij waren
nog bezig mijn handen te belikken, dicht tegen mij aan genesteld,
toen er ver achter ons, nauwelijks hoorbaar, een takje knapte.

Nu verklapt een krakende tak alles wat er in de wildernis gebeurt
want, merkwaardig genoeg, er zijn geen twee dieren die zich op
dezelfde manier verraden, zelfs niet als ze op het dunste twijgje
trappen. Een beer gaat met zwaar, onverschillig gekraak, behalve
wanneer hij zijn prooi besluipt. De hoef van een eland dempt het
geluid van den tak dien hij verpletterde, nog eer het hem eigenlijk
goed verraden kan. Als een hert een takje breekt, wanneer het door
't bosch snelt, geeft dat een licht, kort, knappend geluid, als 't
"_plop_" van een regendroppel in het meer. En het geluid dat wij nu
achter ons hoorden kon onmogelijk iets anders zijn: de moeder van
mijn onschuldige kleintjes was in aantocht.

Ik wilde haar niet graag verschrikken en de oorzaak zijn dat zij hun
dat jeugdige vertrouwen voor goed ontnam. Daarom haastte ik mij naar
het hol terug, met de kleintjes naast mij huppelend. Eer ik halverwege
was, brak er weer met een korten knap een tak; er schoot een geritsel
door het kreupelhout, een hinde sprong tevoorschijn, en blaatte
zachtjes, toen ze den stam in 't oog kreeg waar haar leger was. Toen
ze mij zag bleef ze als aan den grond genageld staan, trillend over
haar heele lichaam, haar ooren als twee beschuldigende vingers naar
voren gericht en een vreeselijken angst in haar zachte oogen, als zij
haar jongen ontdekte met haar aartsvijand tusschen zich in, die zijn
handen op hun onschuldige halsjes hield. Haar lichaam wendde zich
om te vluchten, elke spier gespannen tot den sprong, maar 't was of
haar pooten in den grond waren vastgeworteld. Langzaam ontspanden de
spieren zich en hernam ze haar evenwicht, haar oogen vast in de mijne;
zoodra de gevaarlijke geur haar echter in den neus drong, zwenkte haar
lichaam weer. Toch bleven de pootjes nog staan; ze _kon_ niet heengaan,
_kon_ haar oogen niet gelooven. Maar, terwijl ik rustig stond af te
wachten en alles wat ik aan vriendelijkheid voelde in de uitdrukking
mijner oogen poogde te leggen, barstte het met scherp keelgeluid
_k-a-a-h! k-a-a-h!_--het noodsein der herten--als trompetgeschal door
de bosschen en snelde zij 't beschermende kreupelhout weer in.

Bij dat geluid sprongen de kleintjes op alsof ze gestoken waren en
doken aan den tegenovergestelden kant in het kreupelhout. Maar die
vreemde omgeving maakte hen angstig; de schorre kreet, die maar door
de opgeschrikte bosschen snerpte, vervulde hen met een naamlooze
ontzetting. Dadelijk waren ze terug, nestelden zich weer tegen mij
aan en langzamerhand werden ze weer rustig, doordat mijn handen,
zonder beven, kalm hun flanken streelden.

Waanzinnig van angst dwaalde de moeder steeds roepend om ons heen,
maar wij konden haar niet zien; nu eens vertoonde zich haar kopje
met doodsangst in de oogen,--dan weer stoof ze weg met haar witte
staartvlaggetje overeind, om haar kleintjes te wijzen welken weg
ze moesten nemen. Maar de hertjes letten niet meer op dat eerste
noodsein. Zij voelden de verandering. Hun ooren schokten zenuwachtig;
hun oogen, die nog niet scherp genoeg waren om afstanden te berekenen
en hun moeder in haar schuilplaats te vinden, stonden ontzet, hadden
een uitdrukking van achterdochtigen angst, toen ze vragend in de
mijne keken. Onder al hun schrik voelden ze mijn goede gezindheid toch
nog,--die de arme moeder nooit had leeren kennen, gejaagd als ze was
door honden en belaagd door geweren--en zij bleven waar zij zich veilig
wisten, in hun groote wijsheid, die al haar ondervinding te boven ging.

Langzaam leidde ik ze naar hun schuilplaats terug, liet ze voor
het laatst aan mijn handen likken en schoof ze zachtjes weer achter
't gordijn van sparregroen. Toen ze er weer uit probeerden te komen,
duwde ik ze nog eens terug. "Daar blijven, en naar je moeder luisteren;
daar blijven en doen wat je moeder zegt," bleef ik maar fluisteren;
en ik geloof altijd nog half en half dat ze het begrepen--niet de
woorden, maar den zin die er achter stak--want na een poosje werden
ze kalm en gluurden met verbaasde, wijdopen oogen naar buiten. Ik
maakte als een haas dat ik uit het gezicht kwam, sprong over den
gevallen boomstam heen, om ze van 't spoor af te brengen als ze er soms
uitkwamen, stak de beek over en gleed het kreupelhout in, waar ze mij
niet konden zien. Eenmaal veilig buiten gehoor, ging ik recht op de
open plek af, een paar meter verder, waar de witgezengde stammen op
de verbrande helling door het groen van 't groote bosch schemerden,
en ik klauterde en keek uit, en veranderde net zoo lang van plaats,
totdat ik den omgevallen boom kon zien waar mijn onschuldige kleintjes
zich onder de wortels verstopt hadden.

De schorre noodkreet zweeg; rondom in het bosch was 't weer stil
geworden. Een beweging in 't kreupelhout--en daar kwam de hinde
voorzichtig weer te voorschijn aan den anderen kant der beek, waar
ze stond rond te kijken en te luisteren. Zij blaatte zachtjes:
het gordijn van sparregroen werd op zij geduwd en de kleintjes
vertoonden zich. Zoodra zij hen zag schoot zij vooruit. Elke lijn van
haar sierlijke lijfje drukte welsprekend genoeg uit hoe blij ze was,
terwijl ze op hen aansnelde, haar kop boog en ze scherp besnuffelde,
van de ooren tot den staart, langs hun flanken en weer terug, om toch
vooral maar zeker, heel zeker te zijn dat het haar eigen jongen wel
waren en dat hun niets scheelde. Al dien tijd nestelden de hertekalfjes
zich dicht tegen haar aan, zooals ze nog een oogenblik geleden bij mij
hadden gedaan, en beurden hun kopjes op om haar flanken aan te raken
met hun neus, en in hun stomme taal te vragen waar al die drukte toch
om was en waarom zij was weggesneld.

Maar toen de menschenlucht uit het kreupelhout tot haar doordrong,
die nare lucht, ging de gewaarwording plotseling als een golf over haar
heen, hoe volstrekt noodzakelijk het was hun die veronachtzaamde tweede
les te leeren, eer ze weer voor een gevaar stonden. Met een grooten
sprong schoot ze op zij en heesch snerpte het _ka-a-a-h! ka-a-a-h!_
weer door het bosch. Haar staartje had zij weer rechtop gestoken:
dit diende als baken, terwijl ze wegsprong. Een oogenblik stonden
de hertjes verschrikt achter haar te trillen, opnieuw verbaasd, maar
toen gingen hun vlaggetjes ook naar boven en hobbelden ze weg op hun
ranke pootjes, door het warrelnet van struiken en de ruigten van het
bosch hun leidsvrouw dapper achterna. En ik zat er naar te kijken
uit mijn schuilplaats, met een vaag gevoel van spijt dat ze mij nooit
meer zouden toehooren, geen enkel oogenblikje meer, en ik zag niets
dan de golvende lijnen in het kreupelhout en hier en daar den flits
van een wit vaantje. Zoo trokken zij den heuvel op en verdwenen uit
het gezicht.

Eerst stilliggen en dan het witte vaantje volgen.--Toen ik ze weer
zag, was de noodkreet der moeder niet meer noodig om hen aan die
twee dingen te herinneren die elk hertje moet weten, als het groot
wil worden in het uitgestrekte bosch.



EEN KREET IN HET DONKER.


Nu komt de rest van de geschiedenis der kleine hertekalfjes,
die ik aan de beek onder den bemosten tronk vond--net zooals ik
het zag gebeuren. Ge weet nog wel dat er twee waren; en al leken
ze op 't eerste gezicht als twee droppels water op elkander, ik
ontdekte gauw dat hertekalfjes net zooveel van elkaar verschillen
als kleine menschen. Oogen, snuitje, aanleg, aard--dat alles was bij
hen zoo verschillend als de maagden in de gelijkenis. Het een was
een verstandig en 't ander een dom klein ding. Het een was volgzaam
en bevattelijk, nooit vergat het zijn tweede voorschrift; het tweede
volgde van 't begin af alleen zijn eigenwijze kopje en pootjes, tot het
eindelijk ontdekte dat gehoorzaamheid zijn eenige behoud was--maar toen
was het te laat. Voordat de beer hem te pakken kreeg,--ik geloof zeker
dat het op zijn manier, dwaas en zwijgend, meende dat gehoorzaamheid
slechts voor de zwakken en de dommen dient; en dat al die moeders
in de wildernis zooveel te zeggen hebben is eigenlijk misbruik maken
van haar macht, om jonge diertjes te beletten hun eigen gang te gaan.

Toen de wijze, oude moeder wist dat ik ze gevonden had, haalde zij hen
allebei weg en verstopte ze op een plekje waar het nog eenzamer was,
in 't hartje van het groote woud, dichter bij het meer, waar zij haar
voedsel haalde en hen dus des te gauwer bereiken kon. Nog dagenlang
na die merkwaardige ontdekking ging ik er bij 't krieken van den dag,
of laat in den middag, als de hertemoeders gewoonlijk langs de oevers
aan 't weiden zijn, op uit om het dal van 't begin tot het einde af
te zoeken, in de hoop de kalfjes terug te vinden en hun vertrouwen
te winnen. Maar ze waren er niet, en in plaats van verder te zoeken
wijdde ik mijn aandacht aan een otterfamilie, die in een hol onder een
boomwortel huisde, en aan een grooten uil, die altijd in dienzelfden
spar kwam slapen. Op zekeren dag echter lokte een koppel patrijzen
mij uit de wilde frambozen naar een oase, koel en groen te midden van
het verzengde land rondom, waar ik plotseling voor de hinde met haar
kalfjes stond, die daar op dien warmen dag samen onder de kruin van
een gevallen boom lagen te dommelen, tot de hitte wat voorbij was.

Mij hadden ze niet gezien, maar ze waren opgevlogen, toen een tak
waarop ik stond uit te kijken naar mijn patrijzen onder mijn voeten
bezweek, zoodat ik met groot gekraak onder den omgevallen boom
terechtkwam. Toen ik daar op den uitkijk stond kon ik ze prachtig
waarnemen, terwijl zelfs Kookooskoos _mij_ nauwelijks ontdekt zou
hebben; maar bij 't eerste gekraak sprongen ze alle drie overeind,
als duiveltjes in een doosje, wanneer 't haakje los wordt gemaakt. De
moeder stak haar witte vaantje in de lucht--den sneeuwwitten onderkant
van haar nuttige staartje, die bij dag en bij nacht als een baken
licht--en sprong weg met een heesch _ka-a-a-a-h!_ tot waarschuwing. Een
van de kleintjes volgde dadelijk dapper in het voetspoor van de moeder,
terwijl het met zijn eigen witte vaantje wuifde om den weg te wijzen
aan al wat achter hem aan mocht komen. Maar het andere hertje ging er
op staanden voet van door; stond echter al gauw weer stil om ons aan
te staren en te roepen en met zijn teere pootjes te stampen, in een
grappige mengeling van nieuwsgierigheid en uitdaging. Tot tweemaal
toe moest de moeder in een kring terugkomen, eer hij haar eindelijk
onwillig volgde. Elken keer als ze weer aan kwam sluipen kwispelde
haar hangend staartje zenuwachtig--

Als ge dat ziet, kunt ge er zeker van zijn dat er een flauwe
menschengeur door het bosch drijft, dien het hert in zijn scherpen
neus heeft gekregen, zoodat het voor uw tegenwoordigheid gewaarschuwd
is.--Maar wanneer ze weer wegsprong, ging het witte vaantje steil
overeind, floep!--vlak voor den neus van haar domme kalfje, en beduidde
het, zoo goed als elke andere taal, welk sein het maar te volgen had
om aan 't gevaar te ontkomen en zijn pootjes niet te breken in het
verwarde kreupelhout.

Pas veel later, toen ik de hertjes al verscheiden keer had bespied,
besefte ik van hoeveel gewicht die laatste gissing is. Wie een
opgeschrikt hert achtervolgt, het met een halsbrekende vaart ziet of
hoort wegspringen over losse rotsblokken en afgeknapte boomstronken,
over het dooreengestrengelde kreupelhout--nu in snellen sprong zwevend
aan dezen kant van een omgewaaiden boom, terwijl hij bij 't dalen pas
weet hoe 't aan den anderen kant is, dan als een pijl uit den boog
voortschietend over een terrein waar gij als een slak moet volgen
om geen voet te verstuiken of een enkel te breken,--vraagt zich te
vergeefs in stomme verbazing af hoe een hert een kwart jaar in de
wildernis kan leven zonder al zijn pooten te breken. En wie 's nachts
een hert hoort wegspringen onder hevig gekraak, misschien wel over een
woest terrein, waar de laatste storm links en rechts de boomen geveld
heeft, zoodat ge er u bij dag nauwelijks een weg door kunt banen,
dien wordt het plotseling duidelijk dat het wonderbaarlijkste van
een hertenopvoeding niet uit een scherp gezicht of trompetooren of
zijn fijne, geschoolde reukorganen (honderdmaal gevoeliger dan elke
barometer) blijkt, maar hieruit dat het niet voortdurend aan zijn
pootjes denkt. 't Is haast alsof ze oogen en zenuwen en verstand in
hun harde hoeven hebben, in plaats van de gevoellooze stof die er te
zien is.

Let er eens op hoe die hinde wegspringt, en door 't kwispelen van haar
staart haar zorgelooze jong beduidt dat het volgen moet. Zij denkt
slechts aan hem, en ge kunt zien hoe haar pootjes voor zichzelf mogen
zorgen. Als ze boven den zwaren boomstam zweeft, hangen ze zoo slap
als een handschoen waar de hand uitgetrokken is in 't enkelgewricht
en wachten en loeren. Daar raakt een van de hoeven een takje aan:
bliksemsnel splijt hij en komt neer; slechts een ondenkbaar klein
oogenblik heeft hij langs dat ding daar, dat hem in den weg kwam,
getast, om te weten of hij weer moet hangen of zich schrap zetten,
weer de hoogte in, of nog lager om goed terecht te komen. Let eens
op die wonderlijke hoeven der achterpooten, net voor ze grond raken,
hoe ze naar voren zwaaien en op den tast het terrein verkend hebben,
hoe ze zich schrap hebben gezet--in zoo'n ondeelbaar oogenblik, dat
het onzichtbaar blijft voor het oog--voor den schok op steenen of
vermolmd hout of veerend mos, of wat daar aan dien anderen kant ook
ligt. De voorpootjes hebben aan de oogen daarboven gehoorzaamd en
schieten vast en zeker op hun landingsplaats neer; de hoeven van de
achterpooten moeten zelf maar zien waar ze onder 't dalen terechtkomen,
en voordat ze nog een plek gevonden hebben bijna, weer samentrekken
om zich af te zetten met de krachtiger spieren van het dijbeen.

Maar ééns vond ik een jong hertje met een gebroken poot--dat was nog te
weinig geoefend; en ik hoorde eens hoe een gewonde bok, ten doode toe
door honden gejaagd, zoo gestruikeld was om nooit weer op te staan;
maar dit waren uitzonderingen. Merkwaardig toch dat het niet met elk
hert zoo gaat, wanneer de angst het door de wildernis jaagt.

Dat is dus nog een reden waarom de jonge hertjes een wijzer hoofd
moeten leeren gehoorzamen dan hun eigen kopje. De moeder moet den
weg voor hen zoeken, totdat hun pootjes geoefend genoeg zijn, en een
verstandig hertekalf zal precies haar spoor volgen. Dit verklaart
ook waarom herten de gewoonte hebben zoo dikwijls achter elkaar te
loopen--zelfs als ze al lang volwassen zijn--soms wel een stuk of
zes achter een wijzen leidsman aan, zoo zorgvuldig in zijn spoor,
dat ze maar een enkele prent achterlaten. Misschien gebeurt dit ten
deele om hun ouden vijand, den wolf, en hun nieuwen, den mensch,
om den tuin te leiden: het spoor van de zwakke is dan in de stappen,
in de hoefprenten van een grooten bok verborgen; maar het geschiedt
ook ouder gewoonte en wijst op den oefentijd, als de hertjes voor
't eerst het vaantje leeren volgen.

Na die tweede ontdekking ging ik 's middags vaak naar een bepaald
punt op het meer, het dichtst bij de schuilplaats der hinde, wachtte
dan in mijn kano tot de moeder te voorschijn kwam en zoo verried
waar ze haar kleintjes verborgen had. Het leek wel alsof de hinde
altijd uitgehongerd was, doordat haar jongen grooter werden en zij
ze nog steeds moest zoogen. Als ik daar in mijn kano zat te wachten,
hoorde ik gekraak in 't struikgewas, wanneer ze rechttoe, rechtaan,
onachtzaam bijna, op het meer aandraafde, en zag ik haar door het ruige
kreupelhout langs den wateroever breken. Dan gunde zij zich nauwelijks
den tijd om even rond te kijken en te snuffelen of er geen gevaar in
de lucht was, en sprong op de bladeren van de waterlelies af. Soms
lag mijn kano in 't volle gezicht; ze lette er echter niet op, maar
rukte de sappige knoppen en stengels af en slikte ze door met een
graagte alsof ze een uitgehongerde wolf was. Daarop roeide ik weg,
sloeg de richting in waar zij vandaan gekomen was en ging ijverig
naar de kleintjes zoeken tot ik ze vond.

Dit gebeurde echter maar twee of drie keer. Ze waren al schuw geworden,
herinnerden zich niets meer van onze eerste ontmoeting, zoodat ze,
als ik mij vertoonde of te dicht in hun buurt een takje liet knappen,
in een ommezien in 't kreupelhout gesprongen waren. Het eene ging
er altijd halsoverkop van door, met zijn witte vaantje wuivend
om te toonen dat hij zijn les had onthouden; het andere liep in
een zigzaglijn weg en hield op elken hoek dien hij maakte stil, om
achterom te kijken en mij nieuwsgierig met oogen en ooren op te nemen.

Zoo'n ongehoorzaamheid kon maar op éen manier afloopen--dat bleek
mij op een middag ten duidelijkste. Was ik toen zoo'n bloeddorstig
roofdier geweest, zooals er in de wildernis rondsluipen, dan zou de
klauw van Upweekis, den schimachtigen lynx van de streken waar een
dichte, lage plantengroei is ontstaan na den brand die er overging,
plotseling aan 't verhaal over dien kleinen baas een einde hebben
gemaakt. Het was laat op den middag, toen ik op weg naar het meer
langs een hertenpad een hoogte over kwam, en neerkeek in een lang,
nauw dal, waar 't vol frambozen stond met hier en daar wat geblakerde
boomen, die slechts dienden om de eenzaamheid, het wanhopig verlatene
van die plaats te doen uitkomen.

Vlak onder me stond een hinde hongerig te grazen; alleen haar
achterlijf stak uit het kreupelhout. Ik stond dat een poosje zoo aan te
kijken; toen liet ik mij op handen en voeten glijden en begon er heen
te kruipen om eens te zien hoe dicht ik bij haar kon komen, en wat
ik misschien nog verder voor merkwaardigs zou ontdekken. Maar bij de
eerste beweging die ik maakte, (ik had als een oude boomstomp boven
op den heuvel gestaan) sprong er met een snerpenden alarmkreet een
hertekalf te voorschijn, dat mij klaarblijkelijk van het kreupelhout
uit, waar ik het niet zien kon, had gadegeslagen. De hinde wierp haar
kop in den nek en keek mij strak aan, alsof zij uit die waarschuwing
meer begrepen had dan ik voor mogelijk had gehouden. Zij aarzelde of
zocht ook geen oogenblik, maar haar blikken richtten zich onmiddellijk
op mij, alsof dat geluid van het hertekalfje beteekende: "Achter je
moeder, op het pad bij de tweede grijze rots!" Toen sprong ze weg,
vlug als de wind den heuvel aan den overkant op, boomwortels en
rotsblokken over, alsof ze op stalen veeren ging; en bij elken sprong
klonk haar heesche schreeuw, terwijl haar waakzame kleintje prachtig
zooals 't hoorde haar volgde.

Op 't eerste sein van onraad ontstond er een geritsel in 't
kreupelhout, waar zij gestaan had, en sprong nog een hertje te
voorschijn. Ik herkende het dadelijk--het zieltje zonder zorg--en
begreep dat het al te lang dat volgen van 't vlaggetje veronachtzaamd
had. Nu was het zijn kopje kwijt, nu was het angstig, verschrikt, wist
niet wat te beginnen, en kwam net den verkeerden kant uit rennen het
hertenpad op, recht naar mij toe, tot het nog maar twee sprongen van
mij af was. Toen pas kreeg het den man in 't oog, die daar voor hem
op 't pad geknield lag en hem rustig gadesloeg. Bij die vreeselijke
ontdekking stond het stokstijf stil en scheen ineen te krimpen onder
mijn blik; dan schoof het langzaam op zij naar een grooten boomstronk,
verschool zich tusschen de wortels en bleef roerloos staan,--een
alleraardigst beeld van onschuld en nieuwsgierigheid, omlijst door de
ruige bruine wortels van den sparretronk. Dit had hij eerst geleerd:
zich te verstoppen en zich stil te houden, maar zijn tweede voorschrift
was hij heelemaal vergeten, juist toen het zoo hoog noodig was.

Wij keken elkaar een volle vijf minuten aan, zonder een wimper te
bewegen. Toen ontglipte hem langzamerhand ook zijn eerste lesje: hij
schoof weer zijwaarts naar het pad, kwam aarzelend..., sierlijk...,
twee passen naar mij toe, en stampte grappig met zijn linkerpoot. 't
Was een jonge bok en dat stampkunstje kende hij zonder dat het
hem ooit geleerd was. Het is al zoo'n oude krijgslist, iemand een
beweging te laten maken, iemand door dat geluid en dat dreigende
gebaar te verschrikken, en zoo te laten merken wie je bent en wat
je voorhebt. Maar die man daar bewoog zich nog steeds niet, zoodat
het hertje bang werd voor zijn eigen durf en er van doorging, het
pad af. Heel in de verte op den heuvel aan den overkant hoorde ik de
moeder om hem roepen; maar hij stoorde er zich niet aan, hij wilde er
't zijne van hebben. Daar stond hij mij al weer aan te kijken op het
pad. Ik haalde mijn zakdoek te voorschijn en wuifde er zachtjes mee;
dat wonder deed hem weer verder trippelen, maar dadelijk daarop stond
hij weer stil en keek en stampte met zijn pootje, om mij te toonen
dat hij niet bang was.

"Kleine, dappere baas, jou mag ik zien," dacht ik bij mezelf, en
mijn hart ging uit naar hem, zooals hij daar met zijn pootje stond
te stampen, zooals hij daar stond met zijn zachte oogen en zijn mooie
snuitje. "Maar," dacht ik verder, "wat zou er nu al lang met je gebeurd
zijn, als er eens een beer of een lynx over den heuvelrug was komen
kijken? De volgende maand zal de jacht helaas open zijn; dan komen er
hier jagers in de bosschen, die soms mèt vrouw en kinderen ook hun
hart hebben achtergelaten. Geloof me maar, kleine baas, die kun je
niet vertrouwen. Je moeder heeft gelijk: die kun je niet vertrouwen."

De nacht daalde snel. 't Geroep der moeder galmde hoe langer hoe
angstiger, hoe langer hoe dringender langs de helling, waar de
duisternis toenam. Met plotselinge gewetensknaging en schrik dacht
ik: "Misschien heb ik je wel op den verkeerden weg gebracht, kleine
baas, toen ik je dien dag zout heb leeren proeven en je op iets
leeren vertrouwen dat je in de wildernis tegenkwam." Zoo gaat het
gewoonlijk wanneer wij ons bemoeien met moeder Natuur, die er haar
gegronde redenen wel voor heeft, om de dingen te doen zooals zij ze
doet. "Neen, toch niet; je was dien dag met je beiden onder dien ouden
boomstam, en het andere--dat is ginds bij je moeder op 't oogenblik,
waar jij ook hoorde te wezen,--dat begrijpt dat oude wetten veiliger
zijn dan nieuwe bedenksels, vooral als die opkomen in het kopje van
zoo'n jongen kijk-in-de-wereld. Je hebt het glad bij 't verkeerde eind,
kleine baas, al lijkt je nieuwsgierigheid nog zoo aardig, en al heb
je mijn hart gestolen door 't gestamp met je pootje. Misschien is
het alles bij elkaar genomen toch mijn schuld nog; in elk geval zal
ik het je nu wel anders leeren."

Met die gedachte raapte ik een grooten steen op en gooide dien, krakend
en hobbelend, met geweld den heuvel af naar hem toe. Oogenblikkelijk
was 't met zijn heldenmoed gedaan; òp ging zijn staartje en weg
stoof hij over de boomstronken en de rotsblokken op de helling. Daar
hoorde ik weldra zijn moeder in een wijden kring draven, tot zij hem,
dank zij de boschtelegraaf en den wind die de berichten overseint,
in den neus kreeg en hem buiten gevaar gebracht.

Wie met open oog en oor een week of wat in de wildernis leeft merkt
al gauw dat alles er niet is overgeleverd aan wetteloosheid en blind
toeval, zooals het lijkt, maar dat hij er te midden van wetten en
regels woont--een staat van zaken die al van veel ouder datum is
dan die waaraan hij is gewend en waar het ook niet geraden is in te
grijpen. Ik voelde mij niet op mijn gemak, toen ik in den stillen
schemeravond langs het hertenpaadje liep; en mijn onrust verminderde
niet, toen ik op een boomtronk, een meter of wat van de plek verwijderd
waar het hertje den eersten keer voor den dag kwam, de prent van een
grooten lynx ontdekte. Het hertenhaar en de versplinterde botjes die
er overal lagen verrieden mij waarmee hij zijn middernachtelijk maal
gedaan had. In de laagte, waar datzelfde hertenpad op het meer uitliep
om de boschbewoners te laten drinken, stroomde een beekje. Buiten de
monding van dat beekje lag een diepe waterkom tusschen de rotsen,
en in die kom woonden een stuk of wat dikke forellen. Daar was ik
eens op een avond--een dag of veertien later--bezig om te probeeren
of ik niet een paar van die forellen voor mijn ontbijt kon bemachtigen.

Het waren leeperds. Overdag hoefde je al niet meer naar hen te
hengelen, want ze kenden alle kunstvliegen uit mijn verzameling:
de nieuwe soorten konden ze al van de oude onderscheiden, voor ze 't
water nog raakten; en ze schenen best te weten, èn door hun instinct
èn door hun ondervinding, dat het toch maar bedrog was, dat ze voor
hun part net andersom genoemd mochten worden dan ze heetten. Dan kwam
er nog bij dat de forellen lui waren en niet boven wilden komen.

Maar 's nachts was het anders; dan kwamen er forellen uit de kom om
in 't ondiepe water langs den oever rond te loeren en af te wachten
wat voor lekkere hapjes de duisternis wel schafte--in den vorm van
nachtkevers, van kikkers, die onbezorgd zaten te kwaken, van slaperige
voorntjes. Wie dan een vuur op het strand brandde en een vlieg met
zilveren vlerkjes in de lichtstreep die over 't water viel uitgooide,
ving wel eens een dikkerd.

Het was altijd heel spannend, of de forellen boven zouden komen of
niet. Ik moest als 't ware met mijn ooren visschen en al mijn verstand
bijna in mijn handen hebben--klaar om gauw en krachtig op te halen,
als het juiste oogenblik gekomen was na een uur lang vergeefsch
ingooien. De helft van den tijd zag je den visch niet eens, hoorde
je alleen den harden plons, als hij met de vlieg naar beneden schoot
dat het water wielde. Haalde ik een anderen keer bij zoo'n plons
met een ruk op, dan kreeg ik mijn vlieg terug of ze raakte verward
op den bodem in onzichtbare boomstronken; en heel in de verte, waar
het schijnsel van 't vuur wegrimpelde in de duisternis, zag ik dan
een wigvormige golflijn wegschieten, om me te beduiden dat die forel
van me niets dan een muskusrat was. Toen zij rustig kwam aanzwemmen,
had zij mij en mijn vuur gezien en hard met haar staart op het water
geslagen om mij te doen opspringen. Die manier houdt Musquash er 's
nachts op na om er achter te komen wat voor raar ding dat toch is en
wat het uitvoert. Den heelen tijd dat ik aan 't visschen ben staan de
groote, donkere bosschen dicht om mij heen stil te luisteren. Overal
zijn geuren die alleen 's nachts rondzweven, als de lucht zwaar is van
dauw. Langs de helling ritselt het, klinken wonderlijke kreten, geroep,
gepiep; ook uit het water glijden die geluiden, of ze komen boven uit
de lucht, zoodat wij ons verwonderd afvragen welke boschbewoners er zoo
bij nacht en ontijd op uitzijn en wat ze toch uitvoeren. Daarom is het
even prettig 's nachts te visschen als overdag, en met hart en hoofd
vol indrukken weer naar huis te keeren, al is de vischben dan leeg.

Ik stond doodstil bij mijn vuur op een groote forel te wachten, die
al tweemaal boven was gekomen om eens te kijken of 't weer vertrouwd
was, toen ik een behoedzaam geritsel achter mij in 't kreupelhout
hoorde. Dadelijk draaide ik mij om, en daar zag ik twee groote,
gloeiende plekken uit het donkere bosch schitteren--de oogen van
een hert. Een vlug geritsel--en een beetje lager nog twee kolen,
die glinsterden en fonkelden in wonderlijke kleuren; en daarna nog
twee. Toen begreep ik dat het de hinde met haar kalfjes was. Zij
waren gekomen om te drinken, en stonden nu plotseling als aan den
grond genageld, door dat wonderlijke licht en de dansende schaduwen
betooverd, die op de schichtige boschbewoners komen aanschieten alsof
zij ze bang wilden maken; maar ze springen slechts over hen heen en
glijden weer terug, dat het wel een uitnoodiging lijkt om mee te doen
met hun stille spel.

Ik ging bedaard op mijn knieën bij het vuur liggen en legde er
voorzichtig een groote rol berkebast op, die vroolijk opvlamde en
het bosch helder verlichtte. Onder dien spar, waar een oogenblik
te voren nog een zwarte schaduw was geweest, stond de moeder, met
gloeiende oogen, glinsterend van verbazing over dat lichtwonder. Nu
eens staarde ze strak in het vuur, dan weer sprong ze zenuwachtig
heen en weer, met zachte, vragende geluiden, als er een troep
schaduwen kwam aansnellen om hinkepink met de kleintjes te spelen,
die aan weerszijden vlak achter haar stonden. Het duurde maar een
oogenblik. Toen kwam een van de hertjes--zelfs bij het schijnsel
van het vuur herkende ik het onvoorzichtige aan zijn snuitje en zijn
vroolijk geappelde velletje--recht op mij aan, om bij het oplaaien van
't vuur met glinsterende oogen stil te staan en daarna met zijn pootje
te stampen tegen de schaduwen: dan zagen ze dat hij niets bang was.

De moeder riep hem angstig, maar toch kwam het nog meer naar voren
met zijn grappige gestamp. Zij begon onrustig te worden en trippelde
nu eens nader, dan weer verder weg in een halven cirkel, waarschuwend,
roepend, smeekend. Maar toen hij tusschen haar en het vuur in kwam en
zijn kleine schaduwbeeld een eind den heuvel op reikte, waar zij was,
en haar deed beseffen hoe ver haar kleintje van haar was afgedwaald en
hoe dicht het bij het vuur was gekomen, rukte zij zich met geweld los
uit die betoovering, en haar heesche kreet _k-a-a-ah! k-a-a-ah!_ galmde
als een pistoolschot door de opgeschrikte bosschen. Ze sprong weg,
terwijl haar staartje in de duisternis glansde als het schuimkroontje
op een golf om haar kalfjes den weg te wijzen.

Het tweede hertje volgde haar onmiddellijk; het onvoorzichtige
verdraaide alleen zijn kopje maar eens om te zien waar zij bleef, en
ging toen weer verder op 't licht af, turend en stampend van louter
dwaze verwondering.

Ik bleef een poosje naar hem kijken, bekoord als ik zelf was door
zoo iets moois: die sierlijke bewegingen, die zachte ooren met dat
glanzende ovaal van helder licht er omheen, die oogen, gloeiend als
tintelende regenbogen door het vlammende vuur ontstoken. Achter hem,
in de verte, schalde de kreet van zijn moeder langs de helling, nu
eens dichter bij, dan weer ver weg. Plotseling kwam er een wijziging,
een andere klank in, alsof er gevaar dreigde, en weer hoorde ik
dat roepen om te volgen, en 't gekraak in het kreupelhout als ze
wegsnelde. De lynx schoot mij weer te binnen en de korte, droevige
geschiedenis die daar boven op den boomtronk geschreven stond. Ik
schopte mijn vuur uit elkaar en stapte op het hertje toe--dat was de
snelste manier om het dwaze, kleine ding te redden. Ja, toen al die
pracht in duisternis verdween en de reuk van een mensch hem op het
koeltje dat uit het meer steeg in den neus kwam, ging de kleine baas
er springend vandoor--helaas! recht het hertenpad op, denzelfden kant
uit waar zijn moeder een oogenblik te voren was heengegaan.

Een poosje later hoorde ik de hinde op een eigenaardigen toon roepen,
in de richting waar het hertekalf verdwenen was, en ik liep kalm
het hertenpad op, om te onderzoeken wat er gebeurd was. Boven op den
heuvel, waar het dalende pad verloren ging in een nauw, donker dal
met licht kreupelhout aan weerskanten begroeid, hoorde ik beneden mij
onder de hooge boomen het hertje antwoorden en begreep dadelijk dat
er iets niet in den haak was. Uit de zwarte duisternis der sparren
riep het al maar door; 't was een klagende angstkreet. De moeder
draafde in een grooten kring om hem heen en riep dat het komen moest,
maar het bleef hulpeloos op dezelfde plaats liggen en riep dat het
niet kon, dat zij bij hem moest komen. Zoo ging het geroep heen en
weer in den luisterenden nacht.--_Woe-woe_, "kom hier." _Bla-a-a,
bl-r-t_, "ik kan niet; kom bij me." _Ka-a-ah!, ka-a-ah!_ "onraad,
volg me!"--en daarna kraakte het in de takken, terwijl zij wegsnelde
met het andere hertje achter zich aan; dat zou ze redden, al moest
ze het onvoorzichtige kalfje ook in den steek laten, ten prooi aan de
sluipende wilde beesten in den nacht. Het was duidelijk genoeg wat er
gebeurd was. Elke kreet in de wildernis heeft zijn beteekenis, als
ge de taal slechts kent. Toen het door de donkere bosschen draafde,
waren zijn ongeoefende pootjes verkeerd terechtgekomen, en daar lag
hij nu onder den een of anderen omgewaaiden, ruwen boomstam, met
gebroken pootje, om hem het voorschrift te herinneren dat hij zoo
lang in den wind sloeg. Terwijl ik op den tast naar hem toesloop,
mijn weg tusschen de boomen zoekend in het donker, en elk oogenblik
stilstond om naar zijn geroep te luisteren, dat ik er op af kon gaan,
kwam er iets met gedruisch langzaam, zwaar, van den heuvel, en ging
vlak voor mij heen. Iets in 't geluid misschien--een log en toch bijna
geruischloos voortbewegen, waartoe slechts één dier in de wildernis
in staat is--ook misschien iets van een flauwen geur die er eerst
niet was in de vochtige lucht, verried mij dadelijk dat scherper
ooren dan de mijne den kreet gehoord hadden, dat Mooween, de beer,
zijn boschbessenterrein in den steek had gelaten om het niets kwaads
vermoedende hertje te besluipen. Hij wist--zooveel hadden zijn ooren
hem wel verteld--dat het in de duisternis van zijn waakzame moeder
was afgeraakt.

Stilletjes keerde ik op mijn schreden terug--ofschoon Mooween eigenlijk
op niets let, als zijn wild op de been is--en snelde naar mijn kano
om mijn buks te halen. Gewoonlijk is een beer zoo bang als een haas,
maar ik was er nog nooit eerder 's nachts zoo laat een tegengekomen,
en wist niet wat hij zou doen, als ik hem soms zijn wild afnam. Alles
hangt trouwens van uw gemoedsgesteldheid af wanneer ge een dier
nadert. Komt iemand schuw, aarzelend aan, dan merkt het dier dit;
en doet ge het vlug, zwijgend, onverschrokken, met vastberaden moed,
met gespannen haan en den wijsvinger los aan den beugel onder den
trekker, dan merkt het dier dat ook, wees daar maar verzekerd van.

Ze doen in alle geval altijd net alsof ze het weten; en ge kunt
u gerust hieraan houden--wat ge ook voelt: angst of twijfel of
vertrouwen--dat de groote, gevaarlijke dieren het altijd merken
en hun optreden juist door het tegenovergestelde gevoel gekenmerkt
zal zijn. Dat heb ik altijd in de wildernissen waargenomen. Ik kwam
eens een beer tegen op een nauw pad--maar dat vertel ik wel op een
andere plaats.

Het geroep zweeg; het bosch was donker en stil toen ik terugkeerde. Ik
liep zoo gauw als ik kon naar de plek waar ik terug was gegaan,
zonder mij in acht te nemen of voorzichtig te loopen, want hoe ik
ook kraakte, de beer zou het toch toeschrijven aan de wanhopige
moeder. Toen ging ik behoedzaam verder en oriënteerde mij naar een
hoogen boom op den heuvel, die tegen den hemel stond afgeteekend; al
langzamer en langzamer, tot er--juist aan dezen kant van den dikken,
omgevallen boom--een tak luid kraakte onder mijn voet. Dadelijk
klonk er tot antwoord, achter den stam vandaan, gegrom en 't geluid
van een sprong--en toen vluchtte er een beer krakend den heuvel op,
met iets in zijn bek dat zwaar tegen het kreupelhout slingerde en in
't voorbijgaan achter de takken bleef haken, totdat het geluid in de
verte met zwak geritsel wegstierf en de bosschen weer stil waren.

Den geheelen nacht hoorde ik van mijn tent uit, die op een anderen
oever aan een zijtak van 't groote meer was opgeslagen, de moeder bij
tusschenpoozen roepen. Zij scheen langs den heuvelrug heen en weer te
loopen, boven de plaats waar het treurspel zich had afgespeeld. Met
haar neus speurde zij den beer en den mensch, maar wat voor vreeselijks
ze met haar kleintje gedaan hadden wist zij niet. Er klonk een angstig
vragen uit het geroep, dat langs de helling, het water over, naar
mijn tent werd voortgedragen. Bij het aanbreken van den dag ging ik
naar de plek terug. 't Kostte mij niet veel moeite te vinden waar
het hertje gevallen was; het mos getuigde zwijgend van zijn strijd
en een paar bloedvlekken toonden aan waar Mooween hem beetgegrepen
had. Verder was het spoor duidelijk te volgen: platgetreden mos en
gebogen grashalmen, bebloede bladeren, en aan de knoestige uitsteeksels
van oude, omgewaaide boomen hier en daar een plukje zacht haar. Zoo
ging het den heuvel op, naar een woeste, wilde streek, waar het geen
nut had het nog verder te volgen.

Toen ik op mijn terugweg naar het meer den laatsten heuvelrug
opklauterde, hoorde ik geritsel in het kreupelhout, daarna 't
geknap van brekende takjes. Ik twijfelde er niet aan of dat deed
een hert. De moeder had mij geroken, en nu kwam ze onder den wind in
kringen achter mij aan, om er achter te komen of haar verloren kalfje
bij mij was. Nog steeds wist ze niet wat er gebeurd was. De beer had
haar zoo verschrikt gemaakt, dat ze haar zorg voor het eene hertje,
waar zij zeker van was, verdubbelde. Het andere was eenvoudig verdwenen
in de stilte van de groote, onnaspeurlijke bosschen.

Waar het pad van het meer af gezien naar beneden boog, kon ik, even
maar, duidelijk waarnemen hoe ze half verborgen in het kreupelhout
scherp naar mijn oude kano stond te turen; op 't zelfde oogenblik
zag ze mij echter en verdween ze met een sprong in mijn richting,
zigzag tegen den heuvel op. Bij een hulstboschje, waar ik juist langs
was gegaan, liet ze haar heesch _ka-a-ah, ka-a-ah!_ hooren en stak
haar staartje naar boven. Er ontstond geritsel in het boschje, een
scherp _ka-a-ah, ka-a-ah!_ beantwoordde het hare; het tweede hertje
drong uit de schuilplaats te voorschijn waar zij hem had verborgen,
en schoot met haarden heuvelrug over. Als een groote roode vos sprong
het van rots op rots, als een valk zweefde het over de omgevallen
stammen, terwijl het zoo goed als het kon zijn moeders spoor hield,
met zijn snuitje strak in de richting van het witte vaantje, om toch
maar niet af te wijken van dat nuttige voorschrift.



ISMAQUES, DE VISCHAREND.


_Oewit, oewit, tsjwie?_ _Oewit, oewit, oewit, tsjwie-ie-ie!_ zoo klonk
gierend en snerpend Ismaques' jachtkreet boven mijn hoofd. Toen ik van
mijn visschen opkeek, kon ik zijn breede wieken over mij heen zien
zwieren en trof mij de glinstering in zijn stralend oog, als het in
mijn kano spiedde of naar het koele plekje tusschen de rotsen achter
mij, om te kijken of ik ook wat ving. Zoodra hij echter al die visch
in 't oog kreeg--een zilveren wade over de donkere rotsen, waar ik
mijn zwartvisch [3] wegborg om ze voor berenaas te gebruiken--schoot
hij verbaasd een eind naar beneden om eens te kijken hoe ik dat
klaarspeelde. Als de forellen niet bovenkwamen en zijn scherpe blik
geen flikkertje rood of goud in mijn kano ontwaarde, vloog hij weer weg
met een aanmoedigend _k'wie-ie!_--dat is zooveel als "goede vangst"
van een broeder van 't visschersgilde. Want er is geen kwaad haar
aan Ismaques, er schuilt geen aasje schrielheid bij hem. Hij leeft
in vrede met de wereld en schijnt blij te wezen als gij een dikkerd
ophaalt, zelfs al is hij hongerig en al klinkt het geweeklaag uit
het nest waar zijn jongen om eten roepen, ook zoo doordringend dat
zijn gemoedsrust er door verstoord wordt.

Ik zou wel eens willen weten wat er toch in dat uit visschen gaan
schuilt, dat zelfs het oude bijbelwoord: "zal een luipaard zijne
vlekken veranderen?" schijnt te logenstraffen en tot een ander
mensch schijnt te maken wie als de knoppen zwellen zich haast bij 't
verscholen beekje te komen. Daar heb je Keeonekh, den otter. Voordat
hij visscher werd was hij een woeste, bloeddorstige wreedaard, die
een walglijken stank verspreidde, zooals alle andere wezels, maar
nu leeft hij met iedereen op goeden voet, is helder, is zachtaardig,
en wanneer ge een huisdier van hem maakt, wordt hij zoo speelsch als
een poesje en zoo trouw als een hond. En dan Ismaques, de vischarend:
voordat die visscher werd was hij net zoo gehaat als alle andere
roofvogels om zijn wreedheid en zijn rooversmanieren. De schaduw
van zijn wieken was voor alle schuwe dieren het sein om zich te
verbergen. Dan riepen gaai en kraai: "dief, dief!" Dan liet de
koningsvogel zijn krijgskreet weerschallen en schoot voor den dag om
't gevecht te beginnen. En nu--de kleine vogels bouwen hun nestjes
tusschen de takken van zijn groote woning en de schaduw van zijn
wieken is een veilige bescherming, want uil en havik en wilde kat
hebben al lang geleerd dat het maar 't verstandigst is goed op een
afstand te blijven van Ismaques' woonplaats.

Niet de vogels alleen, maar ook de menschen voelen de verandering in
zijn aard. Ik ken bijna geen jager, of hij zal een omweg maken als
hij een roofvogel onder schot kan krijgen; dezen gevleugelden visscher
echter, van hetzelfde bloeddorstige geslacht, roepen ze allen hartelijk
"goede vangst" achterna, zelfs al zien ze hem zwaar beladen opstijgen
uit de eigen waterkom waar de dikke forellen huizen en waar zij van
plan zijn bij zonsondergang in te gooien.

De visschers aan de zuidelijke kust van Nieuw-Engeland juichen het
uit bij zijn terugkomst--zoo geregeld als de maanden van het jaar. In
éen staat tenminste, waar hij het meest voorkomt, wordt hij door de
wet beschermd; en onze Puriteinsche voorouders zelfs, die niet aan
jachtwetten schijnen te hebben gedaan, zagen hem met gunstig oog
aan en maakten met hem een uitzondering op dat algemeene verlof tot
dooden. Laat het tot hun eer gezegd zijn, dat ze eens een jongen,
een zekeren Eliphalet Bodman, een Belialskind klaarblijkelijk,
"openbaarlijk gestraft" hebben, omdat hij gewelddadig met kruit en
lood een vischarend om het leven had gebracht en het nest met de
eieren van een anderen boosaardig vernield had.

Of dit laatste ook gewelddadig gebeurd was, door het nest met kruit
en lood uit een oud geweer in stukken te schieten, of eenvoudig op
jongens-manier: door in den boom te klimmen, vermeldt die wonderlijke,
oude stedelijke oorkonde niet. Dit dient hier echter alleen, om aan
te toonen dat onze voorouders aan de kust in hun hart vriendelijke
menschen waren; dat die brave, eenvoudige visscher, met zijn nest bij
hun deur, vrijwel dezelfde beteekenis voor hen had als de ooievaar bij
de Duitsche dorpsbewoners, waar hij op de schoorsteenen nestelt,--en
zijn komst werd door de visschers als een voorteeken van een goede
vangst beschouwd.

Diep in de wildernis, waar Ismaques nestelt en uit visschen gaat,
zooals zijn voorouders een duizend jaar geleden, vindt ge door weelde
noch armoede geschaad dienzelfden trouwen vogel, die toen wij nog
jong waren al op onze verbeelding werkte en zich een goede gezindheid
verwierf bij onze voorvaderen aan de kust. In zekeren zomer had ik
mijn tent aan het meer opgeslagen; ik kon er maar niet toe besluiten
op te breken, geheel bekoord door die heerlijke omgeving en het goede
vischwater. Tegenover mij hadden een paar vischarenden in den top
van een hoogen spar aan de berghelling hun nest gebouwd. _Zij_ waren
het die elken dag boven mijn kano of boven de rotsen, waar ik naar
zwartvisch hengelde, kwamen kringen, om te zien hoe ik het maakte,
en om mij een verheugd _Tsj'wie! tsjip, tsj'wie-ie!_ "goeie vangst,
en visch plezierig!" toe te roepen, wanneer ze weer wegzwenkten. Er
zou nu heel wat bewijskracht noodig zijn, om er mij van te overtuigen
dat ze mij ten slotte niet als broeder van het gilde erkenden en
niet oprecht belang stelden in de manier waarop ik te werk ging,
en in het succes dat ik er mee behaalde.

Niet zoozeer om de vischarenden te bestudeeren ging ik eerst naar
dat nest toe, maar om daar zoo nu en dan eens een glim op te vangen
van een schuw natuurleven der bosschen, dat voor de meeste blikken
verborgen is. Het ging goed met het visschen, want de beide vogels
kenden hun vak in de puntjes. Toen de jongen nog in hun groei waren,
was er altijd meer dan genoeg in 't groote nest op den sparretop. Wat
er van dien overvloed restte, in den vorm van koppen, graten,
overblijfsels waar ze voor bedankten, werd over den rand van het nest
gegooid en leverde een uitgezochte lekkernij voor allerlei hongerig
rondsluipende dieren. "Minken" staakten hun kikkerjacht in de beek, en
door den lekkeren geur in de lucht aangelokt kwamen zij er op af. Pof,
pof, daalden bunzings den heuvel af, met een eigenaardig hol, dof
geluid, waar ze hun komst mee aankondigen. Wezels en een oude, grijze
boommarter, die te langzaam of te rheumatisch was om op de boomen
nog een dier te vangen, gleden uit het kreupelhout te voorschijn en
tastten toe zonder verlof te vragen. Wilde katten vochten als duivels
om de heerlijke kluifjes; meer dan eens hoorde ik ze 's nachts te keer
gaan. En eens, laat op een middag, toen de schaduwen dieper werden
en ik er nog niet toe besluiten kon mijn schuilplaats tusschen de
rotsen te verlaten, kwam er heel behoedzaam, alsof hij voor zichzelf
een beetje met zijn figuur verlegen was, een groote lynx uit het
kreupelhout, die kieschkeurig aan de vischgraten begon te snuffelen.

Hij kwam daar blijkbaar voor 't eerst, en wist niet dat Jan en
alleman er mocht komen smullen, maar verkeerde al dien tijd in de
meening dat hij den een of ander zijn buit opat. Dat was duidelijk uit
zijn houding, uit de verschrikte bewegingen die hij maakte, uit zijn
geluister, uit de wijze waarop hij zachtjes in zichzelf zat te brommen
op te maken. Hij was grooter dan elk ander dier dat er was en hoefde
dus niet bang te wezen; maar voor het jachtrecht en voor een andermans
eigendom koesteren de dieren een geweldig ontzag; en dit voelde ook
die groote kat. Hij had trek in visch, maar zoo groot als hij was,
gaven toch al zijn bewegingen te kennen dat hij klaar stond om zijn
hielen te lichten voor het eerste het beste kleine beest, dat op zou
komen dagen en hem toebijten: "Dat is van mij!" Toen hij later wat
op zijn gemak raakte en ook aan de edelmoedigheid van den vischarend
wende, die een feestmaal aanricht voor al wat langs de sluipwegen en
door het dichte kreupelhout van de wildernis aankomt, trad hij brutaal
genoeg op en eischte hij wat hem toekwam. Zooals hij daar nu echter
steelsgewijze rondsloop en telkens angstig stilstond om te luisteren,
bood hij gelegenheid om het recht onder de dieren te bestudeeren,
wat op zichzelf al een vergoeding voor die lange uren wachtens
was. Maar de arenden zelf boezemden mij meer belangstelling in dan
hun ongevraagde gasten. Ismaques--trouwe baas die hij is--paart voor
zijn heele leven en keert jaar in jaar uit tot zijn oude nest terug. De
eenige afwijking van dien regel, waarvan ik weet, is dat geval met een
vischarend dien ik als jongen goed gekend heb, en die zekeren zomer
door een noodlottig toeval zijn wijfje verloor. Het ongeluk gebeurde
met een geweer, dat een onnadenkend jager hanteerde. Het was duidelijk
dat Ismaques verdriet had; dat zagen zelfs menschen die anders niet
hard over de dingen nadenken. Uit dien verlaten, vragenden kreet die
over het stille zomerwoud schalde was het te hooren; het was te zien
aan het klapwieken van zijn vleugels, als hij ver het land in vloog
naar andere meren--niet om te visschen, want Ismaques vischt nooit
in het vischwater van zijn buurman, maar om zijn verloren wijfje te
zoeken. Wekenlang bleef hij op de oude, bekende plaatsen toeven, aan
alle kanten roepen en zoeken, maar eindelijk werden hem de eenzaamheid
en al die herinneringen te machtig, en verliet hij, lang voordat
de trektijd gekomen was, dat oord. Den volgenden zomer kwam er een
vreemd paar zijn plaats innemen, herstelde het oude nest en ging in
het meer visschen. Gewoonlijk eerbiedigen de vogels elkaars vischwater
en vooral elkaars oude nesten; maar deze twee kwamen er zoo zonder
aarzeling bezit van nemen, alsof ze op de een of andere wijze een
schikking getroffen hadden met den eigenaar, die nooit meer terugkwam.

Al jarenlang woonden mijn vischarenden op dien ouden spar aan de
helling. Zooals 't gewoonlijk gaat, had de boom zich aan zijn meesters,
de vogels, opgeofferd. Het vet van hun vele smulpartijen was door
den bast gesijpeld, al meer en meer naar beneden getrokken, zoodat de
sappen, verhinderd op te stijgen, ten langen leste ontmoedigd werden
en niet meer naar boven kwamen. Toen stierf de boom en stond zijn
takken een voor een af, om het nest daarboven te herstellen. Overal
was het aan de scherpe, puntige uitsteeksels te zien, hoe ze waren
afgebroken als de arend ze noodig had.

Die afgeknapte takken wijzen op een merkwaardig staaltje van bouwkunst,
dat ge elk jaar zelf kunt leeren kennen door de vogels gade te slaan
onder het bouwen. Voor den bodem van het nest zijn dikke takken noodig,
waar de grond mee bezaaid ligt. Maar Ismaques komt nooit op den grond,
als hij het even vermijden kan. Wanneer hij boven de boomen in zijn
vlucht een buitengewoon zwaren visch laat vallen, gaat hij er zelfs
nooit heen, maar kijkt hem spijtig achterna. Het kan wel wezen dat
hij honger heeft, maar hij zal nooit met zijn reusachtige klauwen
op den grond komen, want loopen kan hij niet; hij is er volslagen
machteloos. Dan verdwijnt hij dus maar weer en gaat nog eens urenlang
geduldig aan 't visschen om zich schadeloos te stellen voor zijn
verloren buit. Wanneer hij takken voor zijn nest noodig heeft, zoekt
hij een boom uit en breekt door zijn gewicht het doode af. Wil de
tak niet, dan stijgt hij de lucht in, schiet als een kanonskogel naar
beneden, grijpt hem met zijn klauwen beet, en door de kracht waarmee
hij neerkomt knapt hij hem meteen af. Tweemaal vond ik den weg naar de
plaats waar Ismaques en zijn wijfje bouwmateriaal verzamelden, door
een geknal alsof er pistoolschoten in het bosch weerklonken, elken
keer dat de groote vogels zich op de doode takken lieten neervallen
en ze afknapten. Eens, toen er een te hard neerkwam, zag ik hem bijna
op den grond vallen en wild met zijn wieken klappen, eer hij weer op
streek geraakte en zegevierend met zijn vier voet langen tak wegvloog.

Ik heb hier zekeren najaarsdag nog eens zoo'n merkwaardige
vogelgewoonte ontdekt, toen ik veel later dan gewoonlijk over het meer
terugkeerde. Wanneer Ismaques voor zoo'n heelen winter naar het Zuiden
trekt, levert hij zijn woning maar niet zoo op genade of ongenade aan
de winterstormen over zonder haar eerst te hebben hersteld. Nieuwe,
dikke takken worden stevig in het dak van het nest gedreven; oude,
verdachte er uitgetrokken en zorgvuldig door andere vervangen; het
geheele gebouw kant en klaar gemaakt voor stormweer. Dit zorgvuldig
herstellen, gevoegd bij het feit dat het nest steeds in vet gedrenkt
is, wat het voor waterschade bewaart, bespaart Ismaques heel wat
moeite. Hij bouwt voor zijn heele leven, en wanneer hij in den herfst
weggaat, weet hij dat--behoudens onvoorziene omstandigheden--zijn
woning daar bij zijn terugkeer in het voorjaar zoo rustig, vriendelijk
op hem staat te wachten; dat hij welkom is in de oude omgeving. Of
dit een gewoonte is van alle vischarenden, of alleen van die twee
aan het Groote Squatuk-meer--die ook in andere opzichten merkwaardig
verstandig waren--weet ik niet te vertellen.

Wat er van de jongen wordt is mij ook nog een geheim. Er bestaat een
sterke familieband, en de jongen blijven veel langer bij de oude dan
bij andere vogels gewoonlijk het geval is; maar wanneer het lente
wordt, zult ge alleen vader en moeder bij 't oude nest aantreffen. Ik
geloof wel dat de jongen in de vroegere omgeving mee terugkomen, maar
als het meer klein is, bouwen ze nooit aan hetzelfde water--indringen
doen ze zich niet. Elk paar schijnt er--even als de ijsvogels--zijn
eigen meer, of gedeelte van een meer, op na te houden; maar aan welke
waterwet zij hun recht ontleenen, waarop zij hun aanspraken gronden,
staat nog te ontdekken.

Toen ik dat nest voor den eersten keer vond, waren er twee jongen
in; en ik nam ze gewoonlijk waar in die tusschenpoozen dat niets
zich bewoog in het kreupelhout bij mijn schuilplaats. Het waren
voorspoedige, twetterende beestjes, goed doorvoed en voldaan over de
wereld. Ze konden soms urenlang op den nestrand, over de boomtoppen
langs de helling, naar het meer staan kijken; en naar hun houding
en hun getierelier te oordeelen, vonden ze die groote, ruischende,
groene wereld, de vogels die voorbijtrokken, de lichtflitsen op
het sparkelende water, het wazige blauw van de bergen in de verte,
buitengewoon merkwaardig--totdat er een paar breede wieken in 't
zicht zwenkten, en zij hun vleugels wijd opensloegen en losbarstten
in een gretig gesjilp: _piep, piep, tsj'wie? tsj'wie-ie-ie?_ "Heb
je hem gevangen? Is 't een groote, moeder?" En dan richtten zij zich
voorzichtig op langs den rand van het groote nest en rekten begeerig
hun halsjes uit om vast een glimp van den buit op te vangen.

Soms trok er maar een van de vogels op uit om te visschen, terwijl de
andere op het nest paste; als de vangst echter dunnetjes was, togen
ze alle twee naar het meer. Bij zoo'n gelegenheid vischte de moeder,
die grooter en sterker is dan het mannetje, langs de kust, waar ze
haar jongen hooren kon en een oogje op ze houden; terwijl het mannetje
het meer over zeilde naar de forellenkolken in de monding der beek,
waar de zwartvisch zat, om er een beter vischwater te zoeken. Wanneer
hij met zijn visch terugkwam en er stond een stevige bries, dan
was er een merkwaardig staaltje van zeemanschap te zien. Nooit zou
hij pal tegen den wind in vliegen, maar steeds laveert hij, alsof
hij dat kunstje had afgekeken van de visschers aan de kust, wanneer
deze met tegenwind naar land terugzeilen. En wie hem door zijn kijker
gadesloeg zou zien dat hij zijn visch altijd overlangs droeg, met den
kop vooruit, om zoo weinig mogelijk weerstand aan den wind te bieden.

Wie de jongen zag voeren en merkte hoe netjes Ismaques ze opvoedde,
kreeg stellig nog meer eerbied voor hem. Was het een groote visch,
dan werd hij aan flarden gescheurd en bij stukken en brokken aan de
jongen gegeven, die met voorbeeldig geduld elk hun beurt afwachtten;
geen gedrang, geen geduw om den eersten, grootsten hap, zooals we dat
in een roodborstjesnest zien. Was het een kleine visch, dan kreeg een
van de jongen hem in zijn geheel, die hem dan zoo goed en zoo kwaad
als 't ging naar beneden werkte, terwijl de moeder weer naar het meer
schoot om er nog een te halen. Het tweede jong stond onderwijl op den
rand van het nest, piepte haar een goede vangst na en wachtte, tot
het zijn beurt zou wezen, zonder er blijkbaar ook maar een oogenblik
aan te denken van zijn broertje naast hem wat af te grijpen.

Vlak beneden de arenden, tusschen de takken van hun woning, hadden een
paar blauwe gaaien hun nest gebouwd en hun jongen grootgebracht met de
kruimels, die er overvloedig van "den disch des rijken" vielen. Het
was buitengewoon merkwaardig de verandering gade te slaan, die er
door deze ongewone vriendschap in den aard van de gaai scheen plaats
te grijpen. Deedeeaskh, de gaai, telt geen enkelen vriend onder de
boschbewoners. Ze weten alle dat zij een dievegge en een bemoeial
is, en jagen haar onverbiddelijk weg, als ze haar bij hun nest
aantreffen. Maar de groote vischarenden hebben haar vriendelijk en
zonder erg ontvangen; en zij heeft dit ongewone blijk van vertrouwen
edelmoedig beantwoord.

Nooit heeft zij getracht den jongen iets af te stelen, zelfs niet
als de moeder weg was, maar zich steeds vergenoegd met de kliekjes
die ze hadden overgelaten. En haar schuld aan Ismaques heeft zij
ruimschoots voldaan door de trouwe wijze waarop zij de wacht hield
over het nest en eigenlijk over de geheele berghelling. Er gebeurt
niets in het bosch zonder dat de gaai het weet; en hier leek zij
ook net een waakzame fox, die wist dat hij maar hoefde te blaffen om
machtige vleugels en klauwen te doen verschijnen, in staat elk gevaar
af te weren. Als er dieren den berg af kwamen sluipen om aan den voet
van den boom aan de koppen en graten te smullen, die daar verspreid
lagen, liet Deedeeaskh zich tusschen hen in vallen, en scharrelde
daar rond, roepend, vragend--want nooit is haar nieuwsgierigheid
bevredigd. Zoolang ze alleen namen wat hun toekwam, maakte zij er geen
herrie over, maar zij was er om de wacht te houden en zij peperde ze
geducht hun vergissing in, als ze lieten blijken dat ze wat kwaads
in den zin hadden tegen 't nest daarboven.

Terwijl ik eens in mijn kano langs den oever gleed, hoorde ik de
gaaien alarm slaan; ik kon mij onmogelijk vergissen. De vischarenden
wiekten in groote kringen boven het meer, terwijl ze loerden naar
het geglinster van visch aan de oppervlakte, toen de kreet tot hen
doordrong en ze vlug als de wind op het nest afschoten. Ik zette van
den kant af en zag hoe ze in snelle kringen boven de boomtoppen wielden
met korte, doordringende kreten van woede. Daarna begonnen ze heftig op
het een of andere beest te stooten, dat beneden bezig was in den boom
te klimmen--waarschijnlijk een vischmarter. Ik naderde voorzichtig
om te zien wat het was, maar voordat ik de plaats bereikte, hadden
ze den indringer al verjaagd. Een heel eind het bosch in hoorde ik
een van de gaaien, die tierend achter den roover aantrok, om den
vischarenden te wijzen waar hij was. De andere gaai zat, door de
groote, donkere vleugels boven in de lucht beschaduwd, ineengedoken
bij haar eigen jongen. Weldra kwam Deedeeaskh terug, schetterend van
opwinding, om hun op zijn manier aan het verstand te brengen dat hij
dien schelm heelemaal tot zijn hol achterna was gegaan en dat hij in
't vervolg goed op hem zou letten.

Wanneer er een groote havik in de buurt kwam, of als er op een donkeren
namiddag een jonge uil in de naaste omgeving uit jagen ging, sloegen
de gaaien alarm en kwamen de vischarenden oogenblikkelijk van het
meer aansuizen. Of Deedeeaskhs bezorgdheid over zijn eigen jongen
grooter was dan over de kleine vischarenden zou ik niet kunnen
zeggen. De visscher toonde bij zoo'n gelegenheid in zijn gedrag
een eigenaardige mengeling van angst en uitdaging. De moeder zat op
het nest, terwijl Ismaques er boven kringde en beide een schellen,
gierenden uitdagingskreet lieten hooren. Maar de gevederde roovers
vielen ze nooit zoo aan, als ze den vischmarter gedaan hadden, en
voor zoover ik het beoordeelen kan hoefde dit ook niet. Al waren
Kookooskoos, de uil, en Hawahak, de havik, ook nog zoo hongerig,
ze togen naar een ander jachtgebied, wanneer ze die breede wieken
boven het nest zagen kringen en de schelle uitdaging hun in de ooren
klonk. Slechts één vijand bestond er die den vischarenden werkelijk
last veroorzaakte, en deze deed het dan nog zoo netjes als het
onder zulke omstandigheden mogelijk was. Cheplahgan, de adelaar, was
het. Wanneer hij honger had en zelf niets had kunnen vinden, en zijn
twee jongen daar heel ginder in hun nest op den berg eens een hapje
visch noodig hadden als een kleine afwisseling in hun eten, zette hij
zijn vleugels schrap om tegen wind in te vliegen en steeg de lucht
in, totdat hij de twee vischarenden die aan het visschen waren in het
oog kreeg. Daar bleef hij dan urenlang in groote kringen rondzeilen,
turend en turend, totdat hij Ismaques een dikken visch zag vangen, om
dan snel als de bliksem naar beneden te schieten en hem op de hielen
te blijven, naar echte struikrooversmanier. Een poging tot ontvluchten
diende nergens toe. Soms probeerde Ismaques het, maar dan flapten de
groote, donkere vlerken om hem heen en was er iets in 't geluid van
den vleugelslag dat ontegenzeglijk een waarschuwing beteekende. Het
eindigde altijd op dezelfde manier: Ismaques, die verstandig was,
liet zijn visch vallen, de adelaar schoot er achteraan en greep dien,
nog dikwijls voor hij in het water viel. Maar de vischarenden deed
hij nooit kwaad en het nest verstoorde hij ook niet, zoodat ze best
met elkaar overweg konden. Cheplahgan bezorgde zich op zijn manier
zoo nu en dan eens een hapje visch, en de brave Ismaques, die nooit
lang hongerig hoefde te blijven, schikte zich zoo goed en kwaad als
het ging in zijn toestand. Dit is een bewijs dat het visschen hem
ook geduld en een verstandige levensopvatting heeft geleerd.

De blauwe gaaien bemoeiden zich niet met dit geharrewar. Soms lieten ze
wel een doordringenden waarschuwingskreet hooren, als Cheplahgan boven
Ismaques uit de blauwe lucht kwam neerduikelen, maar ze schenen best
te begrijpen hoe die ongelijke strijd moest eindigen, en ze hadden
er met elkaar heel wat over te snateren; ik heb echter nooit kunnen
ontdekken _wat_ ze eigenlijk precies vertelden.

Ik voor mij weet zeker dat Deedeeaskh er nooit achter is kunnen komen
wat hij wel van mij moest denken. In het begin sloeg hij altijd
alarm als ik naderde, waarop de vischarenden in kringen boven hun
nest kwamen zweven en met vlammende, gele oogen in het kreupelhout
tuurden, om te zien welk gevaar er dreigde. Nadat ik mij echter een
paar maal verborgen had, en dan geen aanstalten maakte om het nest
te verstoren of de hongerige gasten kwaad te doen, die aan kwamen
sluipen om zich aan de milde gaven van den vischarend te goed te doen,
maakte Deedeeaskh uit dat ik een lui schepsel was en geen kwaad kon;
maar hij zou toch een oogje op mij houden. Hij raakte nooit over
die nieuwsgierigheid heen, om er achter te komen wat ik er eigenlijk
had te maken. Wanneer ik hem ver weg waande, vond ik hem soms vlak
boven mijn hoofd op een tak, waar hij aandachtig naar mij zat te
kijken. Ging ik heen, dan volgde hij mij fluitend naar mijn kano;
maar de vischarenden riep hij niet weer, behalve wanneer de een of
andere ongewone beweging van mij zijn argwaan opwekte; en na één blik
op mij vlogen ze dadelijk weer in kringen weg, alsof ze beseften dat
ze voor niets bang hoefden te wezen. Ze hadden mij zoo dikwijls aan
het visschen gezien, dat zij mij stellig wel meenden te begrijpen.

Die vogels hielden er een merkwaardige gewoonte op na, die ik nooit
eerder had opgemerkt. Af en toe--als het weer dreigde om te slaan of
als de vogels en hun jongen verzadigd waren--steeg Ismaques de lucht
in, tot hij een geweldige hoogte bereikt had; dan bleef hij langzaam
in kringen rondzeilen, met zijn breede wieken uitgespannen in den
wind, alsof hij een gewone kiekendief was die plezier had en boven
alles verheven op de wereld neerkeek. Plotseling liet hij zich met
een helderen, doordringenden kreet, om aan te kondigen wat hij van
plan was, als een schietlood wel duizend voet naar beneden vallen,
hield zich midden in de lucht weer in evenwicht en laveerde op het
nest beneden in den sparretop aan, draaiend en duikend en duikelend
en onderwijl van verrukking zijn wilde kreten slakend;--net als een
houtsnip naar zijn bruine wijfje, beneden in het elzenhout, komt
neerschieten: wentelend en buitelend en twetterend. Daarna steeg
Ismaques weer naar boven om zijn duizelingwekkenden val opnieuw
te vertoonen, terwijl zijn wijfje, dat grooter is, rustig op den
sparretop stond en de vischarendjes op den rand van het nest heen en
weer sprongen en het uitpiepten van verbazing en verrukking over die
verbijsterende vertooning van _hun_ papa!

Er is geen twijfel aan, of dit is een van de gewoonten die Ismaques
er in het voorjaar op nahoudt om een bewonderenden blik te verwerven
uit de doordringende, gele oogen van zijn wijfje; maar ik merkte dat
hij er meer gebruik van maakte, toen de jonge vischarenden al een
mooie, breede vlucht begonnen te krijgen en hij en zijn vrouw ze er
op alle mogelijke vriendelijke manieren toe trachtten te krijgen het
nest uit te komen. Daarom heb ik wel eens gedacht--zonder ook maar
eenigszins in staat te zijn die veronderstelling te staven--of hij op
deze merkwaardige wijze, door ze te vertoonen hoe wonderbaarlijk mooi
er kan worden gevlogen, bij zijn jongen den lust niet wilde opwekken
het zelf te doen.



HOE DE KLEINE VISSCHERS LES KREGEN.


Eens op een dag, dat ik weer tusschen de rotsen zat te hengelen
en moeder vischarend op mijn vischwater kwam af zeilen, klonk
haar kreet niet als gewoonlijk: _Tsjip, tsj'wie! Tsjip, tsjip,
tsip, tsj'wie-ie-ie?_ Dat was de groet van den visscher wel, o ja,
duidelijk genoeg, maar het klonk anders, er was iets zegevierends
en voldaans in, zoo iets van: "kijk nu eens hier!" Eer ik mijn hoofd
om kon draaien--want ik had net beet--volgden er nog meer geluiden:
_pip, pip, pip, tsj'wie! pip, tsj'wie! pip, tsj'wie-ie!_ Wonderlijk
verwarde geluiden, die mij alle een "goede vangst" toeriepen. Ik hoefde
mij niet eens om te keeren, maar begreep zoo al wel dat er nog twee
visschers waren bijgekomen om in het gilde te worden opgenomen.

De moeder, die dadelijk aan haar meerdere grootte en donkerder
teekening op de borst is te herkennen, zwenkte op mij af toen ik
mij omkeerde en vloog recht over mij heen, met haar beide kleintjes
achter zich aan, die dapper klapwiekten. Toen ik een paar dagen
tevoren een uitstapje naar een ander meer maakte om grooter forellen
te zoeken, stonden de jonge vischarenden nog op het nest en hielden
zich doof voor de betuigingen van de oude vogels, dat het tijd werd
hun groote vleugels eens te gaan gebruiken. Het laatste wat ik door
mijn verrekijker van hen zag was de moeder in een boom en de vader
in een anderen, elk met een visch in den bek, dien zij den jongen
voorhielden. De leege ruimte tusschen hen in was slechts tergend
klein en in vischarendtaal beduidden ze de jongen dat ze hem maar
moesten komen halen. De kleintjes, van hun kant, rekten hongerig hals
en vleugels uit en probeerden den visch naar zich toe te fluiten,
zooals iemand zou doen die een hond van den overkant der straat
bij zich roept. Tijdens mijn korte afwezigheid hadden moederlijke
list en moederlijk geduld hun goede uitwerking gedaan. De jongen
vlogen al best. Nu waren ze blijkbaar op hun eerste vischles uit,
en ik hield zelfs met hengelen op, om eens op te letten hoe dat in
zijn werk zou gaan (mijn aas zonk in de modder, waar een aal mijn
vischhaken al gauw in een ouden boomwortel verward maakte); want
Ismaques en zijn familie visschen niet uit instinct, maar hebben het
zich eenvoudig aangewend. Evenals de jonge otters weten zij alleen
uit dagelijksche ondervinding dat visch hun eigenlijke voedsel is,
en geen hazelhoenders en geen konijntjes. Stond het aan henzelf,
vooral wanneer ze met vleesch grootgebracht en daarna waren losgelaten,
dan zouden ze dadelijk tot de oude havikengewoonten terugkeeren en in
het bosch gaan jagen--wat veel gemakkelijker is. Dus wanneer ze visch
zullen vangen, moet hun dit van den eersten dag aan dat ze uitvliegen
geleerd zijn; en het is altijd een boeiend gezicht eens na te gaan op
welke wijze dit aangepakt wordt. De jonge vischarenden vlogen zwaar,
in kleine onregelmatige kringen, en tuurden ondertusschen met hun
onervaren oogen onderzoekend over het water om hun eersten slag
te slaan. Boven hen kringde de moeder met breeden, gelijkmatigen
vleugelslag, en gaf den jongen beginnelingen, die ingewijd zouden
worden in de heerlijke, oude geheimen van het visschen, door fluiten
de richting aan. Er was visch bij de vleet, maar dat beteekent voor
een vischarend nog niets, want hij moet zijn prooi tamelijk dicht aan
de oppervlakte zien, eer hij neerschiet. Op het meer stond een vrij
sterke golfslag en de zon scheen er vroolijk over, zoodat de jonge
visschers lang geen gemakkelijk werk hadden, tusschen dat blikkerende
licht en dat rumoerige watervlak. Ze hadden nog niet zoo'n scherpen
blik om dadelijk te weten wanneer ze neer moeten schieten. Bij elk
zilverachtig geglinster daar in de diepte hielden ze plotseling op en
riepen: _pip!_ "daar heb je d'r een!" _Pip, pip!_ "daar gaat-ie!" als
een jongen die voor het eerst beet heeft. Maar een kort, scherp fluitje
van de moeder hield hen in, voordat zij zich nog hadden laten vallen;
en dan klapwiekten ze onder groot protest naar haar toe: ze konden
hem best vangen, als zij het hun maar eens liet probeeren.

Terwijl ze over mij heenkringden naar den uitgang van het meer, kreeg
een van die kleine kerels een glimp van mijn zwartvisch tusschen de
rotsen in 't oog. _Pip, tsj'wie-ie!_ floot hij, en daar schoten ze me
met z'n beide als vuurpijlen naar beneden. Ze hadden honger, en daar
lag visch in overvloed, en ze hadden heelemaal niet gemerkt dat ik
daar doodstil tusschen de rotsen zat. _Pip, pip, pip_, hoezee! klonk
schril hun gefluit onder het dalen.

Maar ik en mijn vischvoorraad waren het eerste geweest wat
de vogelmoeder in het oog gekregen had, toen zij om de landtong
heenvloog; dus ze kwam aanschieten om ze op een half boozen, half
angstigen toon te berispen, dien ik nog nooit eerder van haar gehoord
had: _Tsjip, tsjip, tsjip, Tsjip! Tsjip!_--en die elken keer als zij
hem weer slaakte schriller en scherper werd, tot zij er op letten en
omzwenkten. Toen werden zij in een grooten boog apart genomen en wijs
en kalm toegesproken, voordat ze weer mochten gaan visschen.

En als ze daar nu boven een uitstekende zandbank rondwiekten, altijd
maar in de rondte, ziet een van de kleintjes een visch en vliegt wat
lager om hem te volgen. De moeder ziet het, en als ze merkt dat de
visch schuin naar de oppervlakte komt, laat ze heel verstandig den
kleinen visscher zijn gang gaan. Nu is hij toch te dicht bij het
water; het geglinster en de dansende golven maken 't hem lastig;
hij raakt zijn zilveren schittering kwijt als er een golf met witten
schuimkop over hem heenschiet. De moeder stijgt, en fluit dat hij
hooger moet komen, waar hij beter zien kan; maar daar heb je den
visch weer, en de kleine, hongerige baas denkt aan geen overwegingen,
maar spant zijn vleugels om neer te schieten. "_Tsjip, tsip!_ halt,
hij duikt weer," waarschuwt de moeder, maar haar zoon is te hongerig
om te wachten en schiet als een pijl naar beneden. Hij is zoowat een
meter boven het watervlak, als er een groote, schuimende golf naar
hem toespringt. Daar wordt hij bang van; hij aarzelt, wijkt uit,
klapwiekt uit alle macht om zijn leven te redden--als er weer een
zilveren glans onder 't golvenschuim schemert. Onmiddellijk schiet hij
weer neer--_hoe! boe!_--net een jongen die voor het eerst duikt. Een
poos lang zie ik niets meer van hem. Twee golven spoelen er over hem
heen, en ik houd mijn adem in, als ik sta te wachten tot hij weer
bovenkomt. Dan duikt hij er plotseling weer uit te voorschijn, zich
schuddend dat de droppels om hem heen vliegen--maar zonder visch
natuurlijk! Als hij loom opstijgt, staakt de moeder, die aldoor
boven hem kringde, hem raad gaf en aanmoedigde, plotseling met een
enkelen wiekslag haar vlucht. Zij heeft denzelfden visch op 't oog,
heeft er op gelet hoe hij wegschoot toen haar jong neerkwam, en nu
ziet zij zijn zilverglans bij de zandbank flitsen, waar de voorntjes
aan het spelen zijn. Zij begrijpt dat haar kleine leerlingen den
moed verliezen en dat het tijd wordt ze een hart onder den riem te
steken. _Tsjip, tsjip!_--"let eens op; ik zal het jullie eens wijzen,"
fluit zij--_Tsjie-iep!_ met zoo'n plotselingen, schrillen uithaal, dien
ik al gauw als haar aanvalssein leer kennen. Bij dien kreet breidt ze
haar vlerken uit, schiet vast en zeker naar beneden, valt dwars op een
rijzende golf neer, duikt er onder door en komt aan den anderen kant
weer te voorschijn met een dikken zwartvisch in haar klauwen. De jongen
komen achter haar aan en gieren het uit van verrukking. Zij vertellen
haar dat ze nu misschien wel naar het nest terug konden keeren om
dien visch eens te bekijken, voordat ze met visschen doorgaan. Dit
wil natuurlijk zeggen dat ze van plan zijn hem op te eten om daarna,
ten hoogste voldaan over al de pret die ze onderwijl gehad hebben,
te gaan slapen. En dan is het voor vandaag met leeren gedaan.

Maar de moeder heeft een ander plannetje in haar wijzen kop. Zij weet
dat de jongen nog niet moe zijn, alleen hongerig, en dat er nog een
boel te leeren valt, eer de scholen zwartvisschen van de zandbanken
verdwijnen en zij met hun allen naar de kust moeten trekken. Zij weet
ook dat ze tot nu toe nog twee dingen niet geleerd hebben, waar zij
hen juist voor hier gebracht heeft: een visch altijd te grijpen zoodra
hij boven komt, en steeds aan den voorkant, onder den schuimkam, op
een golf neer te komen. Daarom pakt ze haar visch stevig vast, buigt
langzaam wiekend haar kop voorover, verlamt hem door één houw van haar
krommen snavel in de ruggegraat en laat hem dan weer in de schuimende
golven vallen, waar ik hem zoo nu en dan aan de oppervlakte kan zien
worstelen, want ik ben boven op mijn rots gesprongen. _Tsjie-iep!_
"probeer 't nu eens," fluit zij. _Pip, pip!_ "daar gaat hij!" roept het
jong, wien het daar straks mislukte. Zzzzt! gaat het naar beneden,
heelemaal er onder, ongeduldig als hij door zijn honger is. Aan
geen voorschrift of voorbeeld denkt hij; probeeren vindt hij niet
meer noodig.

Weer schieten de golven over hem heen, maar er klinkt voldoening
uit het gefluit van de moeder, waaruit ik opmaak dat zij hem in
't oog heeft en dat hij 't er netjes afbrengt. In een wip is hij
er weer uit, met veel geflodder en lawaai, gierend van verrukking,
den visch in zijn klauwen. Voort gaat het naar het nest, in lage,
langzame vlucht. De moeder kringt een poosje boven hem, om er zeker
van te zijn dat hij niet te zwaar beladen is, en keert dan weer met
den anderen beginneling terug, om heen en weer te zweven boven het
ondiepe van de zandbank.

Het blijkt nu duidelijk--zelfs mijn oogen kunnen het zien--dat er
een groot onderscheid in de karakters van jonge vischarenden kan
bestaan. De eerste was vurig, koppig, ongeduldig; de tweede is kalmer,
flinker, gehoorzamer. Hij kijkt wat zijn moeder doet; hij let op de
seinen die zij geeft, en een oogenblik later schiet hij in een mooien,
zekeren boog neer om weer met een visch voor den dag te komen. De
moeder prijst hem, als zij daalt om naast hem te gaan vliegen.

Mijn blikken volgen hen, zooals zij daar langzaam over de dansende
schuimkoppen voortwieken, redeneerend als een paar oude kameraden,
en boven de glooiing van boomkruinen naar hun nest stijgen. Het
leeren is nu voor vandaag gedaan; ik ga dus maar weer aan het
visschen voor de beren, opnieuw in bewondering voor die gevleugelde
gildebroeders. Misschien schuilt er ook wel een greintje naijver
of spijtigheid in mijn overpeinzingen, wanneer ik een nieuwen haak
bevestig om den ouden te vervangen, waar een gekwelde aal zich beneden
in de modder van tracht te bevrijden. Had _ik_ maar iemand gehad om
mij dat zoo te leeren, dan zou ik nu stellig beter kunnen visschen!

Toen de moeder den volgenden dag met haar twee jongen het meer kwam
opvliegen naar de zandbank toe, wachtte hen daar een verrassing. Wel
een halfuur had ik op de landtong staan uitkijken om hun voor te zijn
als ze kwamen. Er was voor mij iets raadselachtigs in de manier waarop
Ismaques vischt, en dat is er nog. Ving hij nu zijn visch nog met zijn
bek, net als "mink" en otter dit doen, dan zou ik het beter begrijpen;
maar om een visch--die zoo vlug is als een bliksemflits--onderwater
met zijn klauwen te grijpen, waar hij toch geen visch en geen pooten
meer onderscheiden kan, als hij er in geplonsd is, daartoe is toch
een berekening noodig, verbijsterend in een vogel. Om er nu eens
achter te komen hoe dat toch gaat, had ik een list bedacht.

Nauwelijks kwamen de visschers in 't zicht en klonk hun gretig gepiep
hun al flauw vooruit over het meer, of ik pagaaide haastig van
wal af en liet een stuk of zes zwartvisschen in het ondiepe water
los. Die had ik, zoo lang ik kon, in een grooten emmer in 't leven
gehouden, en ze hadden nog wel zooveel fut dat ze zoo'n beetje aan
de oppervlakte konden rondzwemmen. Toen de visschers naderden, zat
ik als gewoonlijk tusschen de rotsen en keerde mij om, om de moeder
voor haar _Tsj'wie?_ te bedanken. Maar mijn listig beraamde plan, om
er achter te komen hoe zij te werk gingen, liep op niets uit, of het
moest wezen dat het lesgeven er door verstoord werd. Zij kregen mijn
lokaas onmiddellijk in 't oog. Een van de jongen schoot er dadelijk
zonder eenige overweging op los, dook zonder zijn visch te grijpen,
steeg weer op, plonsde er nog eens in, en ditmaal had hij hem en
ging er druipend mee van door. De tweede nam er zijn tijd voor,
schoot toen pijlsnel schuin naar beneden en ving zijn visch zonder
duiken. Het onderricht was al bijna afgeloopen nog eer het begonnen
was. De moeder bleef een poosje rondkringen, alsof het haar een raadsel
was, terwijl ze de jeugdige visschers nakeek, die klapwiekend over
de helling naar hun nest vlogen. Er was iets niet in den haak. Zij
had genoeg gevischt om te weten dat slagen nog iets anders beteekent
dan boffen; en vanmorgen was het te gemakkelijk gegaan. Zij kringde
langzaam boven de zandbanken, waar zij de visch bekeek, die daar
klaarblijkelijk niet thuis hoorde, en daalde om eens achterdochtig
een dikken zwartvisch te onderzoeken, die met zijn buik naar boven
op het water dreef. Toen dook zij bliksemsnel, op een plaats die ik
niet zien kon, kwam weer te voorschijn met een visch voor zichzelf
en toog haar jongen achterna naar het nest.

Den volgenden morgen was ik van plan ze er op dezelfde wijze in te
laten loopen, maar de moeder, die goed wist wat ze wilde met haar
onderricht, herinnerde zich hoe prachtig het gisteren gegaan was,
zonder dat ze er iets voor hadden hoeven te doen, en kwam daarom
eerst een onderzoek instellen. De jongen liet zij een eind verder
langs den afgelegen oever rondvliegen.--Daar had je de visch weer, in
't ondiepe; en daar--dat was nu toch veel te gemakkelijk!--dreven er
twee dood tusschen de schuimende golven. Plotseling zwenkte zij om,
alsof zij niets gezien had, kringde weg, floot haar leerlingen bij
zich en trok naar ander vischwater.

Weldra hoorde ik hun gegier en het schrille, uitgehaalde _tsj'ie-iep!_
waarmee de moeder het sein tot den aanval gaf, boven de naaste
landtong. Toen ik mijn kano er bijna heengepagaaid had, ontdekte ik
ze alle drie, kringend en duikend boven een zandbank, waar ik wist dat
de visch kleiner en vlugger was en bladen van waterlelies een veilige
schuilplaats boden, waar geen arend bij hen kon komen. Wel twintig
keer zag ik ze neerschieten, zonder dat ze iets kregen, terwijl de
moeder boven of naast hen rondwiekte om hun raad te geven en moed in
te spreken. Toen ze echter ten langen leste hun visch gehaakt hadden
en wegdroegen naar den berg, sprak er een verrukking uit hun kloeken
vleugelslag en uit den kreet dien zij mij fluitend toezonden, die er
den vorigen dag in ontbroken had.

De moeder volgde hen op een afstand, en toen zij in de buurt van
mijn zandbank kwam, vloog ze op zij af om er nog eens naar de visch
te kijken. Er dreven er nu drie in plaats van twee; de andere--de
paar die er nog van waren overgebleven--worstelden zoo'n beetje
aan de oppervlakte. "_Tsjip, tsj'wie-ie!_" riep ze minachtend;
"er is hier visch genoeg; maar wat een armzalige manier om ze te
krijgen!" Toen schoot zij neer, dook, kwam weer te voorschijn met een
dikken zwartvisch en was verdwenen. Voor mij liet zij niets achter dan
een oogverblindenden watersluier en groeiende kringen van lachende,
dansende, tergende golfjes, waaruit ik maar moest opmaken hoe zij
visch vangt.



HET BLIJDE LEVEN.


Hoog boven mijn hoofd zweefde eens een adelaar op zijn breede wieken
tegen den wind in. Het was hem een lust daar te drijven in het azuur
van de lucht door de bries gedragen, waar hij zich kostelijk mee
vermaakte. Voor mijn voeten had een schildpad op haar wijze plezier,
terwijl zij lag te spartelen, en die twee leerden mij iets dat ik mij
nu weer met genoegen voor den geest roep. Het visschen 's morgens was
afgeloopen. Een paar prachtige, tweejarige zalmen van wel vier pond,
zoo uit zee terug, lagen knus bij elkaar in mijn bennetje--meer dan
genoeg voor dien dag. Dus gaf ik dien dikken zalm die tweemaal naar
mijn "kwakzalver" had gesprongen maar op--wat mij wel aan mijn hart
ging, moet ik eerlijk bekennen--en ging op een aangespoeld houtblok
zitten om het er eens van te nemen, terwijl overal om mij heen de
boschbewoners bezig waren.

Met rustig geklater schoot de sterke stroom voorbij. Beneden
fonkelden lachjes en lichtsparkels op het donkere vlak van de diepe
kolk. Daar rustten de zalmen, die van ver weg, van de zee kwamen,
een poosje uit, eer zij een plaatsje zochten in den stroom, waar
zij zoo graag liggen om zich in evenwicht te houden midden in het
voorbijschietende, ziedende water. Boven was het water op de ondiepe
plaatsen bezig schuimplekken te maken, alsof het zeepbellen aan 't
blazen was. Dan kwamen de groote, witte luchtblazen dansend en zwierend
naar beneden in de draaikolkjes achter de rotsen, waar een speelsche,
jonge zalm bliksemsnel midden tusschen hen opdook, zoodat ze lustig
uiteenstoven. Wel een dozijn bellen en waterrimpels kwamen er nog bij,
trokken mee met den ijlenden troep als hij weer terugviel in zijn
stille water, dat het klaterend opsprong en alle zangvogels aan den
oever aan het fluiten bracht. Nu en dan ontsnapte een groote, witte
schuimlap aan dat alles, en kwam statig in den vliegenden stroom die
aan den overkant langs de groote zandbank schoot aanlanden. Daar huisde
mijn groote zalm; en net als de schuimlap dan stroomaf plotseling in
het kalme water gedompeld werd, schoot hij er onder, sloeg hem met
een slag van zijn staart in flarden.

Zoo speelden ze verder, terwijl ik er naar zat te kijken--naar de
schaduwen, naar het komen en gaan, naar de teekening van het licht
en de wisselende weerkaatsing. Maar het aardigst was het toch naar
de schuimbellen te kijken; dan genoot ik al bij voorbaat en wedde
met mijzelf hoe ver zij zouden komen, eer de zalm ze onder 't spelen
uit elkaar zou slaan: tot de tweede wielingen, of tot den rand van
de kolk.--Er viel een schaduw over het water en ik keek op om te
zien hoe de groote adelaar daar boven mij de machtige luchtstroomen
doorkliefde, hoe hij zich daar in evenwicht hield en met hen speelde,
net als de visschen in het vlietende water beneden.

Eerst spande hij zijn wieken pal tegen wind in, toen steeg hij met een
vaart schuin naar boven, als een vlieger die goed is opgelaten. Maar
dat ging hem veel te gauw--hij deed het immers maar voor ontspanning,
was slechts uit louter nieuwsgierigheid beneden bij het water
gekomen, om eens te zien wat daar te doen was; en terwijl ik door
mijn verrekijker zijn vleugeltoppen scherp in 't oog hield, zag ik
dat de schachten nauw merkbaar draaiden, als om den wind langs hun
onderkant te laten afglijden--zooals een schipper zijn schoot viert
om de vaart van het schip te verminderen--en de prachtige, stijgende
spiraalvlucht begon.

Hoe een adelaar dit precies doet weet hijzelf alleen. In hoofdzaak is
het iets dat langzamerhand geleerd moet worden. De jonge vogels slaan
er gewoonlijk al een heel droevig figuur mee, wanneer ze het voor
't eerst probeeren, achter de moeder aan, die vlak boven en voor hen
uit kringt om ze te wijzen hoe het gaat.

De adelaar zweeft in langzame, statige kringen boven mij; steeds keert
hij op zijn vorige vlucht terug, maar altijd hooger dan zijn laatsten
cirkel, als door een machtig doel bezield. Rustig glijdt hij omhoog
op de eindelooze trap der winden, die onder hem wegglipt. Zonder
haast, zonder inspanning, door een wending slechts van zijn breed
uitgespreide vleugelschachten--zoo gering, dat mijn oog het niet meer
kan waarnemen--kringt hij naar boven, terwijl de aarde zich al wijder
en wijder beneden hem uitstrekt, en rivieren als zilveren linten in
den zonneschijn sparkelen door het groene boschtapijt, dat uitgespreid
ligt over berg en dal tot aan den versten gezichteinder.

Maar de kringen worden hoe langer hoe kleiner, totdat de reusachtige
spiraallijn haar toppunt bereikt heeft en hij daar in de lucht hangt,
met rustigen, vlammenden blik Jesaja's koninklijk gebied overziet,
als een kolibrietje dat zich wiegelt boven den grooten bloemkelk der
aarde. Hij staat zoo hoog, dat het mij is alsof hij over de grenzen
van het bestaande heen kan kijken en onze aarde als een grooten bol,
met niets, niets, onder zich en hij zelf alleen er boven, in den
blauwen ether ziet drijven. En hij blijft daar dobberen, wiegelen,
deinen in de snorrende luchtstroomen, die hem omvangen houden met hun
zachte armen. Zij worden niet moe hem te liefkoozen en streelen hem
teeder de wieken, als een forsche, sterke moeder die haar kindje in
de armen heeft.

Hij had zich verzadigd en aan een bron in de bergen zijn dorst
gelescht. Nu rustte hij uit boven de wereld, die hem en zijn jongen
voedde, nu werden zijn scherpe oogen slaperig, en de gedachte aan
kwaad dat hemzelf dreigde, of eenig ander schepsel door hem, was ver
van zijn hart.

Dat is juist zoo mooi van alle groote dieren, van de sterkste zelfs:
dat ze nooit wreed zijn, slechts nemen wat ze noodig hebben om in
hun behoeften te voorzien. Zijn zij verzadigd, dan treedt er een
wapenstilstand in, dien zij nooit zullen breken. Zij leven met alle
wezens, met groot en klein, op voet van vrede, en stom, onbewust
deelen zij in de harmonie der wereld, die den diepen grondslag vormt
van al haar wanklanken aan de oppervlakte. Zoo is ook het lied van de
zee niet te hooren, of we moeten ver verwijderd zijn van het gedonder
aan de kust.

Dit weet dat kleine, wilde goedje drommels goed; als dus een adelaar
of een andere roofvogel of een roofdier niet op jacht is--negen van
de tien keer--, toont niet éen dier zich bang voor hem, hoe schuw
of weerloos het ook is. Ten langen leste worden mijn oogen moe van
het kijken naar dien edelen vogel--zoo'n klein, klein stipje op den
eindeloozen, blauwen achtergrond. Dan denk ik aan de vreugde van
zijn machtige, vrije leven, aan het droevige van ons onnatuurlijk
menschenbestaan, en er komt plotseling een floers voor mijn oogen.

Als mijn blik de diepe kolk weer opzoekt en op de zachte oppervlakte
rust, die glanst in stille kleuren, beweegt het kalme water aan mijn
voeten. Daar is ook leven. De vreugde hoort niet alleen in de hemelen
thuis, maar is op aarde evenzeer.

Een lange tak van een gevelden boom lag een eind in de rivier,
en het uiteinde wiebelde en zwiepte regelmatig in den stroom op en
neer. Terwijl ik naar den adelaar keek, had een kleine schildpad den
tak ontdekt en was er over heen gaan liggen, met éen poot om een
knoest geklemd, voor een houvast; de andere bengelden en zwaaiden
onverschillig heen en weer om goed het evenwicht te bewaren onder
het wippen--op en neer, op en neer. De groote, ruischende rivier deed
eigenlijk het werk en speelde het zwijgende spelletje mee. Zoo lang
als ik naar haar bleef kijken--wel den halven morgen--lag zij daar
te bengelen, te wiegelen, op en neer te zwiepen, verheugde zij zich
in haar klein leventje. Dat was nog niet groot genoeg om te beseffen
wat genot eigenlijk is, maar zij was behaaglijk gestemd door licht en
beweging, en mij dunkt dat ze genoot van iets welluidends in den stroom
onder zich, zwakken weerklank van de ruischende, kabbelende, fluitende
muziek, waar lucht en bosschen aan alle kanten mee vervuld waren.

Het leven is heerlijk voor de boschbewoners. Daarvan getuigde immers de
groote adelaar hoog in de lucht; daarvan getuigde de kleine schildpad,
die op en neer lag te wippen over haar tak aan mijn voeten; daarvan
getuigde elk zingend vogeltje en elke springende zalm, en elke kikker
die aan den oever zat te kwaken, en elk insect dat mij in den warmen
zonneschijn om de ooren gonsde. Plotseling trof iets mij als heel
merkwaardig, iets waarvan de beteekenis tot nog toe nooit recht tot
mij doorgedrongen was: al die jaren dat ik nu de dieren gadesloeg in
de natuur--niet om er verslag van te geven of er een verhaal over
te schrijven, maar enkel en alleen om voor mezelf waar te nemen en
te begrijpen wat ze uitvoerden, wat ze dachten en voelden--ben ik nog
nooit een dier tegengekomen dat niet gelukkig was; altijd en overal was
levenslust hun voornaamste kenmerk. Ik heb allerlei slag van dieren van
heel nabij leeren kennen; dieren wier geheele natuur één vraagteeken
scheen, zooals een paar blauwe gaaien, en kalkoenen en herten,
en een eland dien ik langen tijd niet van mijn kamp af kon houden;
andere al te teeder, als die groote, groene kikvorsch, die zich met een
innigheid aan mij hechtte, geheel in tegenspraak met zijn kille bloed;
weer andere dwaas, zooals het hertje dat zijn leidsvrouw nooit wilde
volgen; of ook gemelijk en kwaadaardig, als die groote mannetjeseland,
die mij eerst kwam opnemen en toen tweemaal probeerde mij te dooden;
maar al die dieren, groot of klein, maakten altijd den indruk alsof
het leven hun een schuimenden beker bood. Er was er niet een, of hij
genoot van zijn kracht en leefde vroolijk voort, zelfs in tijden van
gevaar en gebrek. Dat soort van zorg en angst waar ons menschelijk
leven op schipbreuk lijdt ontbrak daar geheel en al.

Eens op een morgen stond ik in het uitgestrekte bosch aan een dierenpad
naar een hert te kijken, dat door honden achtervolgd werd. Op het
meer had ik al naar de heele geschiedenis geluisterd--eerst het
begeerige gesnuif, het hooge, gillende keffen, waar een versch spoor
mee aangekondigd wordt; daarna het woeste, bassende koor, dat den
bergrug galmend opstoof en verried hoe er een hert op de been was,
dat door de vlucht zijn leven trachtte te redden. Ik kende de gewoonten
van de herten uit die streek wel zoo'n beetje; wist ook dat de jagers
op de loer lagen aan gindschen kant van den heuvelrug, bij een meer
dat het hert al weken geleden verlaten had; dus sloeg ik de richting
in naar een geliefkoosd hertenpad, om het voorbij te laten glippen
en de honden weg te ranselen als zij aankwamen. Want een hertenjacht
met honden is een afschuwelijk vermaak--bij de wet geoorloofd of
niet. Evenmin maakt het verschil of de honden bastaard-mormels zijn,
die speuren, of buitenlandsche hazewinden met een stamboom, die alleen
op hun oogen afgaan en gevolgd worden door een stoet volbloed-paarden.

Toen ik mij op weg naar het hertenpad bevond, gebeurde er iets
merkwaardigs. Schuin uit de hoogte schoot een groote arend forsch
en zeker in het struikgewas voor mij neer, om een oogenblik later
weer op te stijgen, een en al teleurstelling klaarblijkelijk, naar de
uitdrukking van zijn wezen te oordeelen. Ik sloop voorzichtig naar de
struiken toe, om eens te onderzoeken wat hij daar toch te maken had;
ook om de scherpte van mijn blik eens met den zijnen te meten; en
daar zag ik eerst een, toen vijf of zes volwassen jonge patrijzen,
in hun schuilplaats tusschen de bruine bladeren gedoken, die zich
blijkbaar verkneukelden over de bewonderenswaardige kleur die de
natuur hun gegeven had, en blij waren dat het stilliggen, zooals
hun moeder hun leerde, zoo'n groote uitwerking had: hen beschermde
tot het gevaar geweken was. Er was geen sprake van dat zij angst
voelden of bang waren voor een kleinen domoor, die zijn kopje zou
kunnen bewegen en de aandacht van den arend op hen vestigen. Een
oogenblik later gleden ze allemaal weg, hun kopjes naar mij gewend
om mij nieuwsgierig te bekijken, met zacht, vragend _kwit-kwit?_ En
dadelijk gingen ze de droge frambozen oppikken, die daar in overvloed
verspreid lagen. Ook niet een van hen dacht meer aan den arend, die
daarnet was neergeschoten. En waarom ook? Hadden ze hem daar juist
niet heerlijk voor den mal gehouden, en keken ze niet scherp genoeg
uit hun oogen om het weer te doen, als het noodig mocht wezen?

Ik liep daarover te peinzen en mij te verbazen over die wonderlijke
soort van vrees, die geen eigenlijke vrees is, niets geen
overeenkomst heeft met onzen angst voor de toekomst, maar slechts
groote waakzaamheid beteekent,--toen er een gekraak in de takken
ontstond en er een groote bok langs het pad kwam aanspringen. Vlak
bij mij stond hij stil om zich luisterend om te keeren, met zijn
gewei te schudden en hard met zijn pooten te stampen, verontwaardigd
over zoo'n spektakel in zijn rustige wouden; toen snelde hij langs
mij heen. Onder zijn fluweelen huid werkten zijn forsche spieren als
goed gesmeerde machinedeelen. In plaats van daarna zijn weg in de
richting van het water te volgen, sprong hij een gevallen boomtronk
over, dien hij--heerlijk vertoon van kracht--zoo sierlijk "nam",
alsof het spelenderwijs geschiedde, en stoof het moeras in, om den
geur dien zijn vluchtende hoeven achterlieten te verdelgen.

Een paar uur later zag ik hem langs een ander hertenpad rustig het meer
ingaan en met statige, ferme slagen naar den overkant zwemmen. Daar
stond hij een oogenblik stil om zich af te schudden en te luisteren
naar het hondengeblaf in de verte. Hij had naar hartelust gedraafd,
had zijn stevige spieren eens gespannen, en had geen zin meer om
zich verder te vermoeien door nog langer te rennen, nu hij toch zoo
gemakkelijk van die luidruchtige bende af kon komen. Maar vrees sprak
er niet uit de wijze waarop hij zijn gewei schudde; evenmin uit het
booze stampen van zijn voorpooten. Hij was in het volle bewustzijn
van zijn kracht, had de innige overtuiging dat hij handig genoeg
was om voor zichzelf te zorgen bij het nemen der machtige sprongen,
die hem als een vogel over de omgevallen boomtronken lichtten, naar
de zwijgende schuilhoeken van de wijde bosschen; en geen ander gevoel
bezielde hem.

Ik weet wel dat het soms heel anders afloopt, als een hert gewoonweg
afgejakkerd en door honden of wolven gedood wordt. Maar ik heb ze
herhaaldelijk door honden achtervolgd gezien en bijgewoond dat grijze
boschwolven hun op 't spoor waren; en toch heb ik een hert nog nooit
zijn volmaakt zelfvertrouwen of zijn grootsch gevoel van meerderheid
tegenover zijn achtervolgers zien verliezen. Eens, de sneeuw lag
dik, heb ik een hert het leven gered; net op 't nippertje, want de
honden hadden hem al ingesloten. Tot het laatste oogenblik toe dat
hij nog ééns opsprong, om daarna zijn kop rustig neer te leggen op de
sneeuwkorst, heb ik geen enkel blijk waargenomen van den vreeselijken
angst, de angstige opgewondenheid, die wij altijd aan achtervolgde
dieren toeschrijven.

Datzelfde geldt ook bij vossen en zelfs bij hazen en konijnen. De
zwakke en domme eindigen hun leven al jong onder de nagels of de
klauwen van sterker dieren. De rest is al zoo dikwijls ontkomen, heeft
al zoo stelselmatig gespeeld en gedraafd, tot elke spier, elke zenuw
volkomen is afgericht voor haar werk, dat ze er geen oogenblik aan
schijnen te denken hoe er eindelijk een gevaar kan komen en zegevieren.

Let er eens op hoe die honden een vos door het winterwoud jagen. Hun
pooten, opengehaald aan doornstruiken en harde aardkluiten, laten
een rood spoor achter op de sneeuw; ze hebben alle bloedige punten
aan hun staart, doordat het uiteinde er afgeslagen is met hun woest
gekwispel. Het helpt niet of ge al roept; ge kunt ze nauwelijks met
stokslagen van het spoor brengen. Het lijkt wel of ze half dol zijn,
gehypnotiseerd door den geur die hun in den neus dringt. Als ze
blindelings door het bosch rennen, klinkt hun woest geblaf, vooral
wanneer gij er dicht bij zijt, u bijna pijnlijk in de ooren, door de
inspanning die er uit spreekt. En het schijnt voor hen geen verschil
te maken, of ze hun vos vangen of niet, want als hij vlak voor hen
neergeschoten wordt, snuffelen ze slechts een oogenblik verbaasd aan
zijn lichaam, wentelen zich in de sneeuw, en tijgen er weer op uit
om een ander spoor te zoeken. Gewoonlijk rent de vos den geheelen
dag door; dan volgen ze hem tot hun pooten pijn doen en ze moe zijn;
daarna gaan ze een poosje liggen slapen en 's morgens komen ze weer
thuis aanhinken.

Laten we de honden nu eens vóor zijn en Reintje bij het vossenpad
opwachten. Daar is 't gejaagde dier. Hij komt er aangesprongen, zoo
licht als een veertje op den wind, met zijn staart als een groote,
wuivende veer achter zich aan, staat stil om naar het plompe gedraaf
van zijn vervolgers te luisteren, maakt een paar bokkesprongen,
zelfvoldaan als hij is, jaagt--wanneer het een jonge vos is--zijn
staart achterna, loopt kris en kras zijn spoor door elkaar, draaft naar
de beek en springt van den eenen steen op den anderen; kiest daarna
voorzichtig zijn weg over droge plekken, die den reuk niet vasthouden,
naar den top van den heuvel, waar hij het gevaar prachtig kan overzien,
en rolt zich op een warme rots ineen voor een dutje. Zoodra het geblaf
hem te dichtbij komt glipt hij aan den anderen kant de helling af, waar
het is alsof de wind hem naar den volgenden heuvel blaast. Ook hier
bestaan er uitzonderingen; maar zij bevestigen slechts dien grooten
regel van het dierenleven: vroolijkheid overal, zelfs dan wanneer wij
een wilden doodsangst zouden verwachten. Onder alle vossen die ik met
woest jachtgeweld achter zich aan mijn blikken zag voorbijgaan, heb ik
er slechts éen ontdekt, die niet den indruk gaf alsof hij veel meer
pret had dan de honden die op hem joegen. Dat is de reden waarom hij
zoo zelden in zijn hol vlucht, dat hem zoo eenvoudig en gemakkelijk
tegen alles zou vrijwaren, als hij maar wilde. Is het mooi weer,
dan blijft hij den geheelen dag op de been, maar als het loopen hem
zwaar valt of zijn staart nat wordt in de brijige sneeuw, draaft hij
een poosje om zijn spieren los te maken, en glipt dan in zijn hol,
waar hij rustig gaat liggen. De honden mogen blaffen wat ze willen:
de grond is bevroren en zij kunnen hem niet uitgraven.

Ik vertel deze drie verhalen--van den patrijs, van het hert, van den
vos--en ondertusschen duiken er in mijn herinnering nog wel twintig
andere op, die ik wel niet hoef op te schrijven, en die alle zooveel
bewijzen zijn dat het leven heerlijk is voor de kinderen der natuur;
zoo heerlijk, dat de blijdschap door de koude niet kan worden bekoeld;
dat het gevaar ze niet kan overstelpen, de honger haar zelfs niet
doodt. Dit blijkt uit al wat in 't wild leeft, van het allerkleinste
zangvogeltje, dat bij 't zonnegloren te midden van tallooze vijanden
zijn zoete liedje aanheft, tot den grooten adelaar, die daar veilig op
de lucht rust, wel duizend voet boven de hoogste bergspits; en van het
boschmuisje, dat zijn sneeuwgangen dapper vlak onder de klauwen van
den hongerigen vos, van de wilde kat graaft, tot den grooten eland,
die met zijn borst een berkeboom neerduwt om van den top te eten,
als de takken van eschdoorn en lederhout [4] tijdens de noorderstormen
diep onder de sneeuw begraven zijn.

Ik heb herten gezien, zoo mager als de Indianen op afbeeldingen uit
een streek door hongersnood geteisterd; zoo uitgeteerd, dat al hun
ribben als hoepels uit hun ingezonken flanken staken. En toch speelden
de jongen met elkaar, toen zij door de kale, onttakelde bosschen
rondzwierven om voedsel te zoeken. En ik heb in het Noorden aan den
zoom gestaan van de wanhopig eenzame vlakten, als de ijzige rukwinden
over die verlatenheid gierden en het was alsof alle behaaglijkheid
zoo diep begraven lag, dat alleen de raad van Jobs vrouw: "zegen
God en sterf", er toepasselijk scheen te zijn; en midden in die
godslastering... fladderende vlerkjes, geglim en gefonkel van heldere
oogjes, getwetter van zwartkopmeesjes, verheugd aan 't roepen tegen
elkaar, druk bezig de takken die de vorst in ijs genepen hield van
onder tot boven na te zoeken, naar het beetje dat de natuur daar in
't najaar wel ergens verstopt zou hebben, in de dagen van overvloed. Op
eens een aardig, helder geluid, alsof er een engel op een fluitje had
geblazen, een liefdesbetuiging, dat het tinkelde over de troostelooze
verlatenheid, om mij te vertellen dat het lente werd en dat het leven
ondertusschen wel het leven waard was--zelfs hier.

Eén ding is zeker: de natuur zorgt zoo goed voor haar kinderen--geeft
ze eten zonder zorgen, stille kleuren om niet in 't oog te loopen,
en rappe pootjes om mee weg te snellen--dat ze zelden over iets
anders denken dan over de gewone levensbehoeften en levensvreugden,
voor zoover ik heb opgemerkt. Slechts dan als we het dier van boven
af beschouwen, het eens een oogenblik zielkundig bestudeeren, en
bedenken hoe prachtig de natuur haar voorzorgen genomen heeft om hem
alle ellende van een angstwekkend voorgevoel te besparen, kunnen wij
ons zijn blijdschap begrijpen.

In de eerste plaats mist hij het leed dat wijzelf inwendig lijden,
ook door ons medelijden met onze naasten. Tenminste drievierde van al
ons leed is geestelijk, komt voort uit een overwerkt zenuwgestel of
een overspannen verbeelding. Wanneer het alleen uit die werkelijke
pijn bestond die we in onze beenen, in onzen rug voelen, dan zouden
wij ons geplaagd bestaan nog wel een poosje kunnen voortsleepen en een
even hoogen leeftijd bereiken als beren of eekhoorntjes. Want het dier
bezit geen groote geestvermogens--niet genoeg in alle geval om daardoor
zijn zorg meer dan te verdubbelen--en geen greintje verbeelding om
het hem lastig te maken. Uw vriend die aan Christian-Science doet
zou weinig houvast aan hem hebben, zou hem even glad en moeilijk te
vatten vinden als een kerkkoepel. Is hij ziek, dan beseft hij dit
ook en gaat als een verstandig dier slapen; is hij gezond, dan heeft
hij geen geloof van noode om hem van die waarheid te overtuigen. Hij
heeft stellig ook zijn smart wel, maar deze bestaat alleen uit pijn in
zijn pooten en in zijn rug, en ook in dit opzicht is zijn zenuwgestel
veel grover dan het onze en zijn pijn minder hevig. Dan houdt hij er
een uitstekenden, kerngezonden aanleg op na, wijdt slechts zoo weinig
mogelijk aandacht aan zijn pijn en maakt er geen drukte van.

Bij het behandelen van gewonde dieren heeft het mij herhaaldelijk
getroffen dat ze mij toestonden hun wonden te verbinden, de gebroken
botjes weer op hun plaats te duwen, zelfs het vleesch weg te knippen,
zoodra ik maar eenmaal hun vertrouwen gewonnen had en zij niet bang
waren dat ik ze moedwillig kwaad zou doen; ze lieten dan bijna niet
merken dat ze pijn leden. Het is een feit, dat die pijn bij de onze
vergeleken slechts zeer gering is.

Ik heb in de bosschen wel eens gekneusde en gewonde dieren gevonden,
die bloedden ten gevolge van een dier woeste gevechten welke ze in
den paartijd met elkaar houden. De eerste gedachte die bij iemand
opkomt, is natuurlijk: hoe vinnige pijn die vreeselijke wonden zullen
doen als ze koud worden; maar nu komt de natuur, die ervaren dokter,
en binnen tien minuten heeft zij ze in haar macht door haar bekwame
behandeling. Zij verzinken in een loome sluimering en droomen even
pijnloos en zonder zorgen als een opiumschuiver. Uren-, dagenlang
blijven zij daar dan in dien kalmen toestand van verdooving liggen,
tot ze weer in staat zijn door het bosch te zwerven om voedsel te
zoeken, of totdat de Dood zachtkens nadert en ze doet inslapen.

Ik heb wel eens dieren met een leelijke kogelwond gezien, die bedaard
aan het eten waren of kalm lagen te rusten; wel forellen, waar de
halve kaak van afgescheurd was en die doodgewoon naar dezelfde vlieg
kwamen happen die hen gewond had; ik heb gezien hoe een muskusrat
met haar tanden haar eigen poot afbeet om los te komen uit een val
waar zij tusschen geklemd zat (geheel tegen mijn zin, waarde lezer,
want ik heb net zoo'n hekel aan die dingen als u); maar nog nooit heb
ik een dier gezien, dat ook maar een honderdste van de pijn voelde
die een gewoon mensch onder zulke omstandigheden zou lijden.

Kinderen die aan dezelfde ziekte lijden als oudere menschen hebben
veel minder uit te staan dan de laatsten, en wilde volken minder
dan beschaafde. Deze feiten leveren dus een nog sterker bewijs,
hoe het dier, dat onze geestvermogens, onze verbeeldingskracht of
ons teerbesnaarde zenuwgestel ten eenenmale mist, aan onze pijn en
aan ons leed ook zoo goed als ontkomt. En dat is maar een van de vele
verstandige maatregelen die de natuur neemt, om degenen die het minst
in staat zijn pijn te verdragen bijna geheel te sparen.

Louter geestelijk lijdt het dier slechts in een enkel opzicht:
wanneer het treurt over het verlies van metgezel of -gezellin, of van
zijn jongen. En daar hebben wij ook alleen nog de uitzonderingen van
gelezene--dan nog heel zeldzame uitzonderingen,--die ook al gekleurd
waren door de menschelijke verbeelding; dat is nu eenmaal niet anders,
en op die wijze zijn wij tot onze schromelijk overdreven voorstellingen
omtrent dierenleed gekomen.

Het nest van een vogelwijfje is verstoord. De storm werpt het
naar beneden, of de zwarte slang [5] kronkelt er zich om heen,
of een kwajongen haalt het uit zonder er veel bij te denken, of de
beroeps-eierverzamelaar--verwenscht zij zijn naam en bezigheid!--bergt
het in zijn gruwelkast. Het wijfje blijft maar zelden langer dan
een paar uur op de plek rondvliegen; dan glipt ze weg naar grooter
eenzaamheid. Over een dag of wat heeft ze alweer een ander nest en
heeft ze de eieren waarop ze zit te broeden handiger verborgen. Dit is
geen zeldzaamheid, maar overal regel in het blijde vogelleven. Gelukkig
maar, voor hen en voor ons, dat het zoo gaat, want anders zou er
geen jubelend morgenkoor weerklinken, zou het woud steeds vervuld
zijn van klaagliederen.

Wanneer de jongen van vogels en andere dieren door hongerige
sluipers worden geroofd of gedood, duurt het verdriet van de
moeder wat langer. Ook dan is de natuur weldadig. Het moederlijk
genegenheidsgevoel voor de hulpelooze jongen, waardoor het 's
zomers zoo'n genot is in de wildernis rond te kijken, is slechts een
voorbijgaand instinct, dat op zijn langst een week of wat duurt. Daarna
verdwijnen de jongen om voor zichzelf te zorgen, en de moeder laat
ze graag gaan, want ze beseft dat ze nu zichzelf eens een beetje in
het vleesch kan zetten tegen den kouden winter.

Als er een ongeluk heeft plaats gehad en de tijd om te nestelen nog
niet is verstreken, verspilt het wijfje slechts een paar uur met
nutteloos getreur, bouwt dan een nieuw nest of graaft een beter hol,
brengt haar jongen in een nog eenzamer schuilhoek ter wereld en vergeet
haar verlies spoedig geheel onder het grootbrengen en lesgeven van haar
nieuwe kleintjes. Dit gaat gauwer in zijn werk en er wordt minder zorg
aan besteed, omdat de tijd maar kort is. Het is in 't oog loopend,
hoeveel minder goed er voor die latere jongen gezorgd wordt dan voor
de vorige;--elken nazomer kunt ge dit in de bosschen waarnemen. Het
wijfje moet een bepaalden tijd aan zichzelf hebben, om voor den winter
gereed te komen, en dien neemt ze gewoonlijk zonder er zich om te
bekommeren of haar jongen klaar zijn of niet. In tijden van hongersnood
en schaarschte zijn het nu voornamelijk die tweede soort van jongen,
waar roofvogels en roofdieren van leven. Hun onderricht is niet zoo
in de puntjes geweest, zoodat ze gemakkelijker gesnapt worden; en
weer is dit geen zeldzaamheid, maar de groote wet in het dierenleven.

Er is nog een verstandige maatregel dien de Natuur neemt. Zij heeft
voor het hert en den patrijs te zorgen, maar moet ook aan den panter
en den uil denken, die haar aanroepen als ze hongerig zijn. En hoe
kon zij dat wonder van tegenstrijdigheid doen geschieden zonder onzen
haat, onzen hartgrondigen afkeer op te wekken, als ze haar andere
kinderen ook het menschelijk leed en de menschelijke smart toekende,
waar onze fijngevoelige verbeelding ze zoo dikwijls mee bedeelt.

Hoe 't ook zij met die kleine grieven en kwellingen, zij vallen
alleen aan de wijfjes ten deel. Ik heb bijna zonder uitzondering bij
de mannetjes niet alleen geen verdriet kunnen waarnemen, maar zij
schijnen het verlies van hun jongen zelfs wel prettig te vinden. Ten
deele omdat ze nu weer op hun eigen houtje voedsel mogen zoeken--want
het mannetje is uit den aard der zaak een zelfzuchtig zieltje zonder
zorg--maar ook omdat het heerlijk vooruitzicht hun wijfje nog eens
voor zich te winnen daardoor opnieuw voor hen opengaat.

De tweede groote oorzaak van die blijdschap in het dierenleven
is deze: dat het dier geen vrees kent. Zijn bezorgdheid, heinde
en ver onder zijn soortgenooten verbreid, is eigenlijk het behoud
van al dat kleine goedje in de natuur, en verschilt zoo volkomen
van onzen wereldschen angst en zorgen, dat we misschien liever van
waakzaamheid of schuwheid of achterdocht moesten spreken om strikt waar
te zijn. Het dient nog eens in herinnering gebracht dat die dierlijke
angst niet instinctmatig is, maar eenvoudig een zaak van al of niet
goed leeren, en nieuwsgierigheid een veel sterker trek bij de dieren
is dan vrees. De wereld is zoo vol dingen die zij niet begrijpen, dat
ze er steeds naar hunkeren om er nog een beetje meer van te snappen.

Eens op een dag zat ik in het bosch op een boomstomp een paar patrijzen
te plukken voor mijn middagmaal, waar ik geheel in verdiept was, toen
een licht geritsel in het kreupelhout mij opschrikte, en daar stond me
een groote mannetjeseland, half tusschen de dwergsparretjes verscholen,
naar mij en de stuivende veeren te kijken, met een uitdrukking van
gespannen nieuwsgierigheid en verbazing op zijn leelijke zwarte
tronie. Herhaaldelijk heb ik beren en herten en kraaien en eekhoorns
en kleine zangvogeltjes uit het bosch op datzelfde spelletje: "eens
kijken wat hij daar uitvoert", betrapt. Ga eens ergens in het bosch
zitten, en ga heel gewoon uw gang met de een of andere bezigheid;
dan zal het niet lang duren, of ge merkt dat er overal in het rond
schuwe, heldere oogen naar u kijken. En als ge u dan maar rustig weet
te houden en uw belangstelling te verbergen, is het een genot te zien
hoe grappig ze weifelen tusschen hun schuwheid, die tot weggaan noopt,
en hun nieuwsgierigheid, die ze steeds weer terugdrijft.

Wie een jongen vogel of een ander jong dier in nest of hol aantreft,
zoo klein dat moeders voorbeeld nog geen uitwerking heeft gehad, zal
waarschijnlijk slechts twee instincten ontwaren. Over het voornaamste,
het belangrijkste, heeft de mensch geen macht, al is er misschien
al heel mooi een indruk van te krijgen door stilletjes nader te
sluipen en heel voorzichtig een zacht geluid te laten hooren zooals
de moeder maakt. De twee instincten die ge stellig zult ontdekken
zijn: het eetinstinct en het instinct om stil te blijven liggen,
waarbij hun natuurlijke kleur voor een goede dekking zorgt. (Er
bestaat voor een vogel nog een reden om zich rustig te houden:
wanneer hij zich namelijk niet beweegt en zijn poriën gesloten zijn,
geeft hij geen geur van zich; andere dieren evenmin, al is het bij
deze niet zoo sterk. Hij ligt stil, niet alleen om aan den _blik_
van zijn vijand te ontkomen, maar ook aan diens reukorgaan. Dit is
echter iets anders). Angst ontdekt ge echter niet, want wanneer het
jonge dier tijdig genoeg gevangen wordt, zal het even graag uit een
menschenhand als van zijn moeder voedsel aannemen. Later komt het
onderricht in waakzaamheid en schuwheid--die wij angst noemen--,in
het onderscheiden der geluiden van al wat er in de bosschen te zien
en te ruiken is; wordt hem geleerd hoe hij daarnaar handelen moet:
nu eens stilliggen, dan al zijn stoppelige veeren overeind zetten
om er groot uit te zien en een indringer af te schrikken; nu eens
sissen of grommen of krabben of hard moeder roepen; ten slotte weer
wegduiken in een schuilplaats of beenen maken en halsoverkop de vlucht
nemen. Zij kennen het allemaal, maar door onderricht en voorbeeld,
en niet door hun aanleg.

En het zijn geen blijken van angst--in de beteekenis die wij aan dat
woord hechten--maar het is een gedragslijn die hun voorgeschreven
is. Zoo staat een karrepaard stil als de bel tjingelt; zoo wijkt de
mensch rechts uit omdat hem dit geleerd is, zoo buigt hij zich onder
het draven of schiet hij naar voren, wanneer hij vlak achter zich
een onbekend geluid hoort.

Om het nu maar eens ruwweg en gebrekkig samen te vatten: al onze
menschelijke vrees welt uit die groote bronnen op: de gedachte aan
pijn of lichamelijk letsel, de gedachte aan toekomstige droefheid en
de gedachte aan den dood. Nu heeft de natuur in haar barmhartigheid
dat alles aan de dieren gespaard, want zij kunnen er zich niet tegen
wapenen, en zij zijn evenmin in staat tot een geloof, het eenige
waardoor die angst overwonnen kan worden.

Eerst dus met betrekking tot lichamelijk lijden of letsel: het dier
leeft zijn natuurlijke leven en kent in den regel geen pijn, in welken
vorm dan ook. Geen schepsel heeft hem ooit kwaad gedaan--behalve
dat zijn moeder hem af en toe eens een knauw gaf om hem te leeren
gehoorzamen--; hij draaft of vliegt dus maar door de uitgestrekte
bosschen zonder dat de gedachte aan pijn bij hem opkomt; die heeft
hij immers nooit gevoeld; die kent hij niet.

En de gedachte aan toekomstig verdriet spookt ook niet in zijn kopje,
want hij weet niet wat droefheid en wat toekomst zijn. Ik spreek
nu niet over wat wij van de toekomst die het dier wacht afweten of
meenen af te weten, maar alleen over wat hij weet en wat hij beseft
te weten. Hij leeft heelemaal bij den dag, behalve dan de paar
dieren die een wintervoorraad verzamelen. Hij voelt zich plezierig,
zijn oogen kunnen scherp zien en zijn spieren zijn in den gunstigsten
toestand. Hij heeft genoeg, of verwacht dat hij bij de eerste kromming
van zijn pad wel genoeg zal krijgen. Dat is de wijsheid die hij uit
zijn ervaring put. Wat den dood betreft--die valt geheel buiten het
gedachtenkringetje van een dier. Er is er niet éen op de duizend dat
ooit den dood ziet--behalve insecten of andere dieren die ze eten,
natuurlijk, en die beschouwen ze niet als dooden, maar als een lekker
hapje, zooals een biefstuk voor ons is. Wanneer ze iets doods zien,
gaan ze er achterdochtig omheen, om een tent ook of een kano, of iets
anders dat ze niet begrijpen, want hun moeder heeft ze niet geleerd
wat ze doen moeten als ze zoo iets tegenkomen. Ik heb zoo dikwijls
vogels en andere dieren bij hun doode jongen, bij een dood mannetje
of wijfje waargenomen. Totdat het lijfje koud begint te worden,
behandelen zij het alsof het sliep; dan krijgen ze echter argwaan,
kijken er met wantrouwige blikken naar, besnuffelen het op een afstand
zonder er met hun neus aan te raken, en glijden eindelijk weg, zich
verbaasd afvragend waarom het zoo koud is, waarom het niet beweegt,
of niet komt wanneer het geroepen wordt. Dan hooren wij ze aan alle
kanten in het kreupelhout roepen en het diertje dat ze net verlaten
hebben elders zoeken.

Voor zoover mij bekend is, zou er in het dierenleven op dien algemeen
geldenden regel maar één uitzondering mogelijk zijn, en wel bij de
mieren, waar de dooden door sommige soorten begraven worden, en bij de
bijen, die de darren als hun tijd gekomen is om het leven brengen. Die
wezentjes zijn echter nog te weinig bekend, zijn nog zoo raadselachtig,
er is zoo'n tegenstrijdigheid in de mengeling van oliedomheid en
verstandig overleg, dat wij er nog geen duidelijke theorie op kunnen
nahouden, in hoeverre zij helder denken of blindelings hun instinct
volgen, of in hoeverre zij de beteekenis beseffen van wat ze hun
geheele leven door elken dag doen.

Lichamelijk letsel, toekomstig leed, dood--ziedaar de drie dingen die
een dier zich nooit bewust in 't hoofd haalt; en zijn ondervinding
geeft hem geen aanleiding om dien laatsten grooten vijand, of vriend,
eenige beteekenis toe te kennen. Zij zijn dus gelukkig, doordat hun
barmhartig de slavernij onzer angsten bespaard bleef.



Daar zit ik nog op het oude houtblok aan het diepe water, waar de
zalm leeft, en de groote rivier snort langs me heen met de witte
schuimlappen die uit het ondiepe komen drijven. Het schildpadje op zijn
wipplank heeft gezelschap van een tweede gekregen; ze zwiepen samen
op en neer, in den stroom, die alles maar goedmoedig toelaat. Beneden
hen wemelt de rivier van insecten; ze zullen wel eten, als ze klaar
zijn--en ondertusschen wippen ze maar en genieten hun leventje. Hoog
boven den berg drijft de groote arend en rust op de winden. De aarde
omlaag heeft eten en drinken--hij zal wel komen, als hij hongerig
is, maar nu kijkt hij neer over de grens van het bestaande en is
voldaan. De vogels in het bosch achter mij hebben hun morgenzang nog
niet gestaakt; ze zijn te gelukkig om te kunnen eten en moeten nog wat
doorjubelen. Daar waar het water in trage wielingen vloeit springen
de zalmen op, krachtig als ze zijn; kikvorschen zitten glimmend
op de leliebladen die voor anker liggen te kwaken, en boven hen,
in den stroomenden zonneschijn, zoemen de myriaden insecten, die
van pret niet zwijgen kunnen. Omhoog en omlaag trilt de natuur van
echte levensblijheid. Als een bron welt die vreugde over den rand,
zoodat iedereen die wil, zelfs al hoort hij tot het menschengeslacht,
dat zijn geboorterecht heeft verloren of vergeten is, terug kan keeren
om van haar overvloed te drinken en voldaan te worden.



HOE DE DIEREN STERVEN.


De kreet van een adelaar--een zeldzaam geluid, 's zomers in de
wildernis--maakte dat ik haastig mijn commoosie uitkwam, om eens te
zien wat Cheplahgan aanleiding had gegeven de stilte te verbreken. Hij
dreef daar op een ontzaglijke hoogte boven zijn bergtop en wiekte
in kleine, onregelmatige kringen, als een arendsjong dat bezig is
te leeren hoe hij den wind moet gebruiken onder zijn breede vlerken,
en galmde telkens zijn wilden kreet over de opgeschrikte wouden.

Er was klaarblijkelijk iets niet in den haak met Cheplahgan. Dat was
geen jonge arend, die luidkeels om zijn onbekende wijfje riep of voor
het eerst van zijn leven die prachtige spiraal vlucht probeerde. 't
Was evenmin een der twee koninklijke vogels die ik al weken lang had
gadegeslagen en nagegaan, en wier nest met jongen ik ten langen leste
ver weg op een rotsklip had ontdekt. Als ik ze volgde had ik wel
eens een glimp van een anderen arend gezien, van een reusachtigen,
ouden baas, zonder wijfje, wiens eenzame leven mij den heelen zomer
al iets geheimzinnigs, iets raadselachtigs was geweest. _Hij_ galmde
daar nu zijn kreet over den hoogen berg, waar ik hem zoo dikwijls
met zijn kalmen blik op den uitkijk had gezien, over het heerlijke,
wijde gebied, waar hij niet langer heerschte, maar dat hij aan de
jongere adelaars had overgegeven--zijn eigen broed wellicht.

Voor zichzelf eischte hij slechts het recht om op de plek te blijven
jagen waar hij en zijn verdwenen wijfje zoo lang den schepter gezwaaid
hadden. Want de meeste roofvogels en roofdieren houden er hun eigen
jachtgebied op na, waar geen ander komt stroopen, of _zij_ moeten het
hebben prijsgegeven. Dat was mij juist den heelen zomer het grootste
raadsel geweest. Ik snelde dus naar een landtong, ging stilletjes
tegen een verweerden boomwortel zitten, die net de kleur van mijn
grijze jas had, en richtte mijn kijker op Cheplahgan, om hem goed in
't oog te houden en te zien wat hij zou doen.

Al gauw vernauwden die onregelmatige kringen zich om een middelpunt,
waar de groote adelaar omheen vloog alsof 't een spil was. De wilde
kreet zweeg nu en hij hield zijn wieken breed en stijf uitgeslagen,
zooals een adelaar dat doet die op de lucht drijft. Minuten lang kon
ik geen beweging bespeuren; hij was net een donker lijntje, op dien
oneindigen blauwen achtergrond getrokken. Het begon langer te worden,
langer; verbreedde zich--en toen wist ik dat het recht op mij af naar
beneden kwam.

Hij daalde al lager en lager, in schuine richting, langs onzichtbare
treden, zonder een trilling van zijn wijd uitgespannen wieken. Nog
lager, nog dichter bij; toen zag ik tot mijn verbazing dat zijn
kop neerhing, alsof hij zwaar was, en niet op adelaarsmanier een
zuivere lijn met lichaam en staart vormde. Hij zeilde recht over de
landtong, zoo vlak bij, dat ik als ruischen van zware zij het flauwe
geknetter van zijn vleugels kon hooren. Zijn kop zonk nog meer naar
beneden en zijn vurige, wilde oogen hield hij half gesloten in het
voorbijgaan. Eens maar zwenkte hij even, om een hooge boomstomp te
ontgaan die naakt en machtig boven het woud uitstak, juist in zijn
weg. Toen stak hij met stijve wieken de baai over ten zuiden van de
landtong, nog steeds in zacht glooiende richting, om zwijgend in de
armen van het donkere bosch aan den overkant neer te zinken dat zich
boven hem sloot.

Het was duidelijk dat het met Cheplahgan niet in orde was. Zoo had ik
een adelaar nog nooit zien vliegen. Ik prentte mij de plaats waar hij
tusschen twee reusachtige boomen verdwenen was goed in het geheugen
en ging er gauw in mijn kano naar toe. Daar vond ik hem vlak bij den
boschrand liggen, met zijn kop over de moskussens op den wortel van
een ouden ceder, zijn wieken uitgebreid tusschen de koele, groene
varens. Hij rustte zoo vredig voor het eerst van zijn leven bij
moeder aarde,--dood.



Toen ik den vorigen zomer in de wildernis kampeerde, was er achter mijn
tent een kleine bron. Ik ging er vaak heen; niet om te drinken, maar
om er stilletjes een poosje tot rust te komen en te zitten kijken naar
het koele water dat uit de donkere aarde tusschen de dansende keitjes
opborrelde en weggleed in de varens, in het mos, om trouw zijn taak
te vervullen en overal lafenis te brengen. Wanneer ik daar zoo zat
te kijken, kwamen af en toe de kleine boschbewoners haastig op het
zachte geklater dat al wat dorstig was lokte, af om te drinken. Als
ze mij dan zagen, krompen ze terug in de varens, om er door te gluren
en te luisteren; maar de kleine stroom murmelde ongestoord verder,
en het einde was ten slotte altijd dat ze weer voor den dag kwamen
en mij beschouwden als een kameraad, omdat ik naast hun bron zat.

Toen ik weer eens kwam, zat er een zangvogeltje op een sparretak,
die over de bron hing alsof hij haar wilde beschermen. Verscheiden
dagen had ik het daar al zwijgend zien zitten of rondfladderen
in het kreupelhout. Maar zelden dronk het; het scheen er, evenals
ik, alleen te zijn omdat het van dat plekje hield. Het was oud en
eenzaam; tusschen de donkere veeren op zijn kopje schemerde grijs en de
geschubde pootjes waren gerimpeld, wat vogels altijd krijgen wanneer ze
oud worden. Het scheen niet bang voor mij te zijn, alsof het de kalme
berusting geleerd had die den ouderdom kenmerkt, en vloog nauwelijks
op zij als ik naderde, kwam soms zelfs vlak bij mij, wanneer ik in zijn
bron kwam kijken. Dien dag was het lusteloozer dan gewoonlijk. Toen ik
mijn hand uitstak om het op te nemen, spartelde het niet tegen, maar
ging stilletjes op mijn vinger zitten en deed zijn oogjes dicht. Wel
een half uur zat het daar heel tevreden, knipte af en toe slaperig
met de oogen, maar als ik het aan mijn vingertop een droppel water
reikte, gingen ze wijd open. Toen de schemering dichter werd en het
bosch met al zijn stemmen zweeg, zette ik het weer op den sparretak,
waar het knikkebollend in slaap viel eer ik wegging.

Den volgenden dag zat het nog dichter bij de vriendelijke bron, op een
lageren tak van den dikken spar. Weer nestelde het zich in mijn hand
en dronk gretig den droppel van mijn vingertop. In de avondschemering
vond ik het met zijn kopje naar beneden aan een sparrewortel hangen;
zijn pootjes waren er stijf omheen geklemd--nooit meer zouden ze
loslaten--en even raakte zijn snaveltje het leven-wekkende water. Aan
de bron die het zijn heele leven had gekend en liefgehad was het
rustig ingeslapen; haar water welde tot bij zijn bekje en hield zijn
beeld in het hart tot het laatste oogenblik.



Hoe sterven de dieren?--Negentig van de honderd kalm en rustig, zooals
de arend in zijn vrije element, en het zangvogeltje aan de bron die het
liefhad. Want die twee geven eenvoudig den kenmerkenden vorm waaronder
de dood in de bosschen optreedt;--onafgebroken gaat hij zijn gang.--Het
eenige ongewone is dat ze betrapt werden door onbescheiden blikken,
want verreweg de meeste dieren sluipen naar de eenzame plekjes toe
die hun lief zijn, om er zich ongezien neer te leggen; en weldra
zullen de bladeren hen voor het oog van vriend en vijand bedekken.

't Gebeurt maar zelden dat wij ze dan ontdekken, want het dierlijk
instinct drijft hen in de diepste schuilhoeken, zoo ver mogelijk
weg. Wij zien slechts de uitzonderingen: den kwartel in de klauwen
van den havik, het eekhoorntje verlamd, onbeweeglijk in den greep van
kat of wezel; maar de ontelbare beesten die zich hun eigen rustplaats
uitzoeken en voor het laatst hun oogen sluiten even kalm als altijd,
wanneer ze gaan liggen slapen, zijn voor onzen blik verborgen.

Er heerscht een merkwaardige gewoonte onder de dieren, die dit
misschien verklaart en tevens kan ophelderen waarom wij toch zoo'n
dwaze, zonderlinge voorstelling hebben, alsof de dood van een dier iets
tragisch of gewelddadigs was. Dieren, zonder uitzondering, vogels ook,
koesteren een sterk wantrouwen tegen alles wat ook maar eenigszins
vreemd of ongewoon is onder hun soortgenooten. Nooit zullen zij een
kreupel, een mismaakt of ziekelijk lid in hun gemeenschap dulden,
enkele bijzondere gevallen uitgezonderd. Zij vallen er nijdig op aan
en jagen hem op de vlucht. Dus als een dier, oud en zwak geworden,
de zonderlinge gewaarwording krijgt van iets vreemds, iets ongekends
dat hem besluipt, gehoorzaamt hij aan een verdedigend instinct
waar hij zijn heele leven naar geluisterd heeft, en verdwijnt. Wat
"dood" is weet hij niet; dus hij meent dat hij maar onaangenaamheden
ontduikt door daar ergens verscholen te gaan liggen, en--het is
voor den laatsten keer. Zoo heb ik het herhaaldelijk bij wilde, zoo
heb ik het bij tamme dieren waargenomen en mij afgevraagd wat het
toch zou kunnen wezen. Soms geschiedt het geheel onbewust, als bij
een ouden beer dien ik 's zomers eens vond. Hij was als gewoonlijk
onder een boomwortel gaan liggen om zijn winterslaap te houden,
maar niet ontwaakt toen de sneeuw was verdwenen en de lentezon hem
vroolijk wakker riep. 't Gebeurt ook wel eens met het zegevierende
bewustzijn van eigen geslepenheid, als bij sommige eenden, die wanneer
ze gewond zijn onder water een wortel beetpakken en daar sterven met
de gedachte dat ze daar prachtig aan hun vijanden ontkomen zijn. Dan
weer is het een instinct dat hen roept zonder dat ze weten waarheen,
vaag en onbeschrijfelijk. Zoo is het bij de rendieren, die dikwijls
ver wegloopen naar een plaats waar ze nooit zijn geweest, waar vroegere
geslachten hun voorgegaan zijn; en daar gaan ze liggen, zich afvragend
waarom zij zoo slaperig zijn en waarom lekker mos en drinkwater hun zoo
niets kunnen schelen, terwijl boven hen de lorkeboomen zachtjes heen
en weer schommelen. Een enkelen keer is het ook een blinde aandrift om
maar weg te komen. Verscheiden vogels voelen zoo; die vliegen recht de
zee in, totdat ze niet meer kunnen; dan vouwen zij hun moede vleugels
op en zijn in slaap gevallen eer de oceaan ze nog aanraakt.

Het kon wel eens wezen dat uw kanarie op zekeren dag met zijn
ongeoefende wiekjes onophoudelijk tegen de tralies van zijn kooi
opfladderde--zijn kooi waar hij zoo lang tevreden leefde. Als ge
verstandig waart zoudt ge het deurtje openzetten, want een stem,
veel machtiger dan er bestaat in het kunstmatige verband der dingen
dat _gij_ u geschapen hebt, roept hem tot zich--de stem van de
vergeten geslachten vóór hem. Den volgenden dag ligt hij dood op den
bodem van zijn kooi, en er rest voor hem slechts een begrafenis nog
onnatuurlijker dan zijn arme leventje.

"Maar," brengt een lezer hiertegen in, "die vreeselijke dingen, die
treurtooneelen dan?" Misschien komen ze wel eens voor, als we meer
door onze verbeelding dan door onze oogen kijken, maar ze zijn veel
zeldzamer dan de noodlottige gebeurtenissen onder de menschen. En
zooals verreweg het grootste gedeelte van de menschheid vredig in bed
sterft en niet met een aardbeving of hongersnood omkomt, zoo eindigen
verreweg de meeste dieren hun leven ook kalm op een leger dat zij
zichzelf kiezen. De natuur kent geen treurspelen, behalve wanneer de
mensch tusschenbeide komt, zich bemoeit met den natuurlijken gang van
zaken, wreedaardig een broedende of zoogende moeder vermoordt.--Een
patrijs wordt door een uil beetgegrepen. Dat is een leelijk ding
voor den patrijs,--maar het is bijna altijd een van de zwakkere of
domme, die niet geleerd hebben om gehoorzaam te wezen zooals hun
broertje,--en ginds, boven in dien boom, zitten twee jonge uilen,
die zich zullen verkneukelen en blij zijn met het lekkere maaltje,
dat een zorgzame, liefhebbende moeder hun thuisbrengt.

Gewoonlijk beschermt de natuur haar broedende moeders van wie
hulpelooze levens afhankelijk zijn, met een overleg en een eindelooze
zorg, evenals wij menschen in zoo'n geval doen. Zelfs de vos kan ze
in zoo'n tijd niet ruiken, al komt hij er vlak langs. Maar mocht de
moeder er het leven bij inschieten--en bij die veronderstelling is
zooeven onze verbeelding al met ons op hol gegaan--dan verhongerden de
jongen toch niet, zooals wij ons dat vol medelijden denken. Zij roepen
hard om eten; de moeder is niet in de buurt om ze tot stilte te manen,
om ze te leeren dat zwijgen het groote gebod is voor de weerloozen
in het bosch. Ze schreeuwen weer; de kraai of de wezel hoort ze,
en--in een oogwenk is er snel en pijnloos een einde gemaakt aan dit
gezin. Zoo gaat het in het woud.

Zeker, er zijn ook gevallen van gewelddadigen dood, maar daarbij komen
zij er gewoonlijk nog het genadigst, het minst pijnlijk af. Een hert
valt, doordat een panter op hem springt die boven het hertenpad op
de loer lag. Wij verbeelden ons dat het zóo een vreeselijke dood is,
en schilders hebben het zoo tragisch mogelijk afgebeeld, maar in
werkelijkheid wordt er waarschijnlijk zoo goed als niet geleden. Toen
Livingstone met een verpletterden schouder onder een leeuwenklauw lag,
zijn arm overdekt met gapende wonden, waarvan hij de litteekens tot
aan zijn graf met zich meedroeg, voelde hij geen pijn, wist hij zelfs
niet dat hij gewond was. Hij was de eerste om de aandacht te vestigen
op het feit dat het toespringen en beetgrijpen van een wild beest een
soort weldadige verdooving meebrengt, die de pijn volkomen wegneemt
en alle gevoel, den geheelen wil schijnt te verlammen, zoodat iemand
maar blij is stil te kunnen blijven liggen--het eenige, tusschen twee
haakjes, wat hem nog hoop op ontkomen kan geven. Wanneer dit van
den mensch geldt, dan geldt het wel tienmaal zoo sterk van dieren,
die niets van onze zenuwachtigheid of verbeelding bezitten.

Deze gevolgtrekking stemt aangenaam, en er is nog van allerlei dat
haar aannemelijk maakt. Soldaten worden in de hitte van een vliegende
charge of van een overhaaste vlucht vaak doodelijk gewond, en ze weten
er niets van, totdat zij een uur later in zwijm vallen. Iedereen heeft
wel eens een muis in den greep van een kat, of een pad in de kaken van
een slang gezien, en weet dat ze den indruk niet geven dat ze lijden
of besef hebben van den dood. En ik heb wel grooter beesten--konijnen,
hazelhoenders, herten--, zoo lijdelijk onder de klauwen of de nagels
die ze half verpletterden zien liggen, dat ik slechts de barmhartigheid
der natuur kon bewonderen. De dood was niet wreed, maar weldadig, en
gehuld in iets zoo vaags, iets zoo onwezenlijks, dat de beteekenis er
van geheel voor het dier verborgen bleef en het er zich over verbaasde
wat er nu zou gebeuren. Soms sterven de dieren van koude. Ik heb vaak
uilen, kraaien, kleine vogeltjes, op zoo'n bitter kouden morgen dood
en bevroren aan een tak vinden hangen, met de nagels van een pootje
er omheen geklemd. Zoo'n einde is ook barmhartig en pijnloos. Ik
ben zelf wel 's winters in de bosschen verdwaald geraakt en heb die
heerlijke matheid ondervonden die de koude geeft, mij zacht voelen
sluiten in de armen der sneeuw, die zoo rustig wenkten toen het ging
schemeren en de stilte over het woud lag en menschelijke spieren niet
meer konden. Dat is een zachte dood als de tijd daar is.

Soms sterven de dieren van honger, wanneer een ijzige storm alle
voerplaatsen bevroren houdt,--en dit is ook nog veel minder erg dan
ziekte, onder welken vorm dan ook--; dat weet iedereen die wel eens
dagenlang zonder eten is geweest. Lang voordat de pijn begint, wordt
elke gevoelsprikkel al afgestompt door een droomerige loomheid.--Soms
zijn brand of overstrooming de oorzaak, maar dan vertrouwt het dier
vast en zeker op zijn pooten of wieken--dat doet hij immers altijd--en
gaat op de vlucht, totdat het einde hem snel en zeker inhaalt. Die aan
't gevaar ontsnappen, kruipen dicht bij elkaar op de veilige plaatsen
en vergeten alles, hun natuurlijke vijandschap zelfs; niets dan een
groote verbaasdheid blijft hun bij over wat er toch gebeurd is. In
één woord, zoolang de dieren het eeuwige leven nog niet bezitten
en lastig of gevaarlijk konden worden door hun groeiend aantal, is
de natuur barmhartig; ook dan wanneer zij onverbiddelijk optreedt,
want zij zorgt dat de dood voor haar kinderen niet pijnlijk of
verschrikkelijk is. En wat van de dieren geldt gold ook eenmaal van
den mensch, totdat hij op allerlei uitvindingen zon om van ziekte
iets ondraaglijks te maken en een vijand van den dood.

Het dient wel in herinnering te worden gehouden dat al die laatste,
hier genoemde gevallen treffende afwijkingen zijn en geen regel in
het bosch. Verreweg de meeste dieren zonderen zich rustig af als hun
tijd gekomen is; en niemand vermeldt iets over hun dood--omdat een
mensch slechts oog heeft voor uitzonderingen. Hij verlangt een wonder,
maar ziet de zonsondergangen niet. Er komt iets dat het dier uit
zijn dagelijksche doen roept: de ouderdom of een natuurlijke ziekte
raakt hem zachtjes aan, op een wijze zooals hij 't nog nooit eerder
gevoeld heeft. Hij sluipt, gehoorzaam aan het waarschuwende instinct
van zijn geslacht, weg en zoekt een plaatsje uit waar niemand hem
vinden zal eer hij weer beter is. De beek murmelt, terwijl ze naar de
zee gaat; het water kabbelt en frutselt op de kiezelsteentjes, als
de koelte het wiegelt; de wind suizelt in de pijnboomen--het oude,
lieve slaapliedje, dat hij hoorde toen zijn ooren voor het eerst de
wereldharmonie in zich opnamen. De schaduwen lengen, de schemering
wordt dichter; zijn oogen worden zoo zwaar; hij sluimert in. En zijn
laatste bewuste gedachte--van den dood weet hij immers niets af--is
dat hij 's morgens weer zal ontwaken, als het licht hem roept.



DE INDIAANSCHE NAMEN.


Cheokhes, kie-ok-ez', de Amerikaansche "mink", een ottersoort.

Cheplahgan, tsjep-la'-guan, de Canadeesche arend.

Ch'geegeelokh-sis, tsj-dsjie-dsjie'-lok-siz, de zwartkopmees:
parus atricapillus.

Chigwooltz, tsjigg-woelts', de stierkikvorsch.

Clote Scarpe, Kloot Skaarp, een fabelachtige held van de noordelijke
Indianen, zooals Hiawatha.

Commoossie, kom-moe-sie', een kleine schuilplaats of hut, van bast
en takken gemaakt.

Deedeeaskh, die-die'-ask, de blauwe gaai.

Eleemos, el-ie'mos, de vos.

Hawahak, ha-wa-hek', de havik.

Hukweem, huk-wiem', de groote noordelijke duiker of ijsduiker.

Ismaques, is-ma-kwez', de vischarend.

Kagax, ke'-guaks, de wezel.

Kakagos, ka-ka-guoz, de raaf.

K'dunk, k'dunk', de pad.

Keeokuskh, kie-o-kusk', de muskusrat.

Keeonekh, kie'-o-nek, de otter.

Killoleet, kil'-loe-liet, de witkeel-musch.

Kookooskoos, koe-koes-koes', de groote oehoe.

Koskomenos, kos'-kom-ie-nos', de ijsvogel.

Kupkawis, kup-kee'-wiz: syrnium nebulosum, een gestreepte uil.

Kwaseekho, kwa-ziek'o, de zaagbek.

Lhoks, loks, de panter.

Malsun, mel'-sun, de wolf.

Meeko, mie'-ko, de roode eekhoorn.

Megaleep, meg'-a-liep, de caribou of 't N.-Amerikaansche rendier.

Milicete, mil'-i-siet, de naam van een Indiaanschen stam, ook
Malicete geschreven.

Mitches, mit'-sjes, het gekraagde hazelhoen, een soort "grouse":
bonasia umbellis of Amerikaansche "patrijs".

Moktaques, mok-ta'-kwes, de haas.

Mooween, moe-wien', de zwarte beer.

Musquash, mus'kwosj, de muskusrat.

Nemox, nem'-moks, Pekquam, pek-wem, de vischmarter uit N.-Amer.

Quoskh, kwosk, de blauwe reiger.

Seksagadagee, sek'-sa-guee-da'-guie, het Canadeesche hazelhoen,
ook een soort "grouse".

Skooktum, skoek'-tum, de forel.

Tookhees, tok'-ies, de boschmuis.

Umquenawis, um-kwie-na'-wiz, de eland.

Unk-Wunk, unk'-wunk, het stekelvarken.

Upweekis, up-wiek'-is, de Canadeesche lynx.

Whitooweek, wit'-oe-wiek, de houtsnip.



AANTEEKENINGEN


[1] Een Indiaansche metgezel van den schrijver.

[2] I Samuel 9 : 2: Van zijn schouderen en opwaarts was hij (Saul)
hooger dan al het volk.

[3] Blackfish of Tautoga Americana.

[4] Dirca palustris.

[5] Een Amerikaansche benaming voor allerlei ongevaarlijke slangen.



Van William J. Long verschijnen in de vertaling van Cilia Stoffel
met teekeningen van Charles Copeland:


    1 Dierenleven in de Wildernis (3de druk)
    2 Kijkjes in het Dierenleven (2de druk)
    3 Het Boschvolkje
    4 Op Eenzame Zwerftochten
    5 Boschgeheimen
    6 Een Broertje van den Beer
    7 Op Herten Uit
    8 Zonder Geweer op Jacht
    9 De Witte Wolf
   10 Langs Dierenpaden in het Hooge Noorden





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Dierenleven in de wildernis - Schetsen uit het leven der dieren hun natuurlijke aanleg - en wat zij leeren moeten" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home