Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Goede Vaêr Tromp - of hoe de Vereenigde Provinciën eene zeemogendheid werden
Author: Louwerse, Pieter, 1840-1908
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Goede Vaêr Tromp - of hoe de Vereenigde Provinciën eene zeemogendheid werden" ***


Deze e-text is gemaakt door Jeroen Hellingman met de hulp van het gedistribueerd proeflees team.



                      GOEDE VAÊR TROMP,

                             OF

    HOE DE VEREENIGDE PROVINCIËN EENE ZEEMOGENDHEID WERDEN.



                   GESCHIEDKUNDIG VERHAAL

                  VOOR 'T JONGE NEDERLAND,


                           DOOR


                       P. LOUWERSE.



JONG NEDERLAND!

Toen de Uitgever van Mannen van Sta-vast mij uitnoodigde weer een
geschiedkundig verhaal voor u te schrijven, meende ik eerst u het leven
van onzen grootsten zeeheld M. A. DE RUYTER te schetsen. Reeds had
ik hiertoe eenige bouwstoffen verzameld, toen 'k Mr. J. VAN LENNEPS
Beroemde Nederlanders in handen kreeg.--Deze geleerde schrijver
wijdt in dat werk ook eenige bladzijden aan den vlootvoogd MARTEN
HARPERTSZ. TROMP en zegt o. a. van hem: ... "en nog heden wordt TROMP
niet geschat op die hoogte waarop hij werkelijk behoort geplaatst
te worden."

En dit is nu het oordeel van een Nederlander, wiens hart warm klopte
voor de geschiedenis van zijn Vaderland; maar zelfs de Engelsche
schrijvers vereeren Tromp, en zijne beeltenis hangt in de galerij
te Greenwich.

Mijn besluit was genomen; ik zou onzen DE RUYTER niet schetsen, maar
het leven van M. H. TROMP met u behandelen. 'K hoop, dat die ruil
u niet berouwen zal. Van den "Vlissinger Michiel" weet ge immers
toch al zooveel, daar er in alle leerboeken over de geschiedenis
des Vaderlands over dezen man breedvoeriger gesproken wordt dan over
anderen? Bovendien kan 'k, door het leven van TROMP te nemen, beter
voldoen aan het tweede gedeelte van den titel: Hoe de Vereenigde
Provinciën eene Zeemogendheid werden. Mocht "Goede Vaêr Tromp" eene
welverdiende plaats in uw hart veroveren, dan zou het waarheid worden
wat JOOST VAN DEN VONDEL eens schreef:


    "Hij heeft zich-zelf in 't hart der burghren uitghehouwen,
    Dat beelt verduurt de pracht van graf en marmersteen."


'S-GRAVENHAGE, P. LOUWERSE.

Juni 1875.



HOOFDSTUK I

Een Winterdag op de Noordzee.

Het jaar 1650 had zich ruw en guur ingezet. Het vroor niet, het
sneeuwde niet, maar het regende gestadig aan. Dagen achtereen was
de wind noordwest en alleen tegen den avond gebeurde het, dat hij
even door het noorden naar het noordoosten ging.--Alsdan flonkerden
de sterren en werd het eenigszins glad op de straat en aan het
scheepsboord.--Op straat hebben we echter niets noodig; want we
bevinden ons op de Noordzee. Als de lucht niet zoo bewolkt was en
de regen niet den horizon verduisterde, zouden wij den toren van het
aardige visschersdorp Schevelingen kunnen zien.--

Op het voorschip van de Zuyerhuys, aan welks boord we zijn, liep een
stoere jongen van omstreeks veertien jaren heen en weer.

Hij had de pelsmuts diep over de oogen getrokken en zijne handen
zaten in de wijde zakken van den nog wijder broek van dik friesch
laken gemaakt.

Een lederen riem om zijn middel met een mes er aan, doen ons dadelijk
bemerken, dat we met een jong matroos te doen hebben.

'T was koud en guur, zeiden we zoo even, en dat kon men den jongen
wel aanzien ook. Zijne roode, volle wangen waren nat geregend,
doch het guitachtige, blauwe oog keek zoo vroolijk rond, dat men
wel kon zien, dat de knaap zich niet veel van het onaangename weder
aantrok. Integendeel, hij scheen er zelfs pret in te hebben; want,
gewapend met een eind touw, dat hij gebruikte om zoo wat terzijde te
slaan, even als een ruiter zijn karwats, als deze zijn paard niet
slaan wil, begon hij eerst een deuntje te fluiten en daarna zacht
te zingen. Het was een "Prince-liedt" van den Frieschen dichter
Jan Janszoon Starter, die in den dertigjarigen oorlog, als soldaat,
onder den Graaf Van Mansfelt, verdwenen was om nooit weer iets van
zich te laten hooren.


    "Vive le Prince de Oranje!
    Vive ons Bescherm-Heer teghen Spanje.
    Vive ons vrijheyds vaste Borgh.
    Vive de Baeck daer wij na zeylen.
    Vive de Loots-man van ons peylen.
    Vive ons alderhooghste Sorgh!

    Vive den Oorsprong van ons blijheyd.
    Vive de Handhaver van ons Vrijheyd.
    Vive die Schrijft: "Je Maintiendray."
    Vive die onse saeck houd staende.
    Vive die onse weeld houd gaende.
    Vive dat groene Pluijm-geway!

    Vive de Vorsten van Nassouwen.
    Vive den Held daer wij op bouwen.
    Vive naest God ons toeverlaet.
    Vive den geessel der vijanden.
    Vive den Troost der Nederlanden.
    Vive den Stuerman van ons Staet!

    Vive ons Roem in Kloeke Daden
    Vive ons Sorgh in wijse Raden.
    Vive de Waker voor ons Rust.
    Vive ons Hoop in bange tijden.
    Vive de Leydsman van ons strijden.
    Vive den Vinder van ons Lust.

    Vive de Spieghel aller deughden.
    Vive de Schild van onze Vreughden.
    Vive daar elck voor sterven zou.
    Vive de Velt-heer in de Velden,
    Vive, o Roem van alle Helden,
    Vive Maurice de Nassou!"


Onder het zingen van dit liedje had hij zijne schreden steeds versneld,
precies als één, die zich haast om gauw ergens onder dak te komen,
doch nauwelijks had hij het geëindigd, of hij stond stil, wiesch de
regendroppels van zijn gelaat, schudde zijne lange blonde haren naar
achter, keek naar den man aan het roer, vervolgens naar den wimpel,
maakte een luchtsprong als een speelsch jong katje, en begon aan
Brederoo's kluchtig Boeren Gezelschap.


    "Arent Pieter Gijsen, met Mieuwes Jaap en Leen,
    Klaasjen, en Kloentjen, trocken t' samen heen
    Na 't dorp van Vinckeveen:
    Wangt ouwe Franghs, die gaf sen Gangs,
    Die worden off' creen.

    Arent Pieter Gijsen die was so reyn in 't Bruyn,
    Sen hoedt met bloem-fuwiel die zat hem vrij wat kuyn,
    Wat scheefjes en wat schuyn.
    Soo datse bloot, ter nauwer noot
    Stongt hallif op sen kruyn.

    Maer Mieuwes, en Leentjen, en Jaapje Claas, en Kloen
    Die waren ekliedt noch op het ouwt fitsoen,
    In 't root, in 't wit, in 't Groen,
    In 't grijs, in 't graeuw, in 't paers, in 't blaeuw,
    Gelijck de Huysluy doen."


De regen en de wind werden den zanger thans te machtig, en daarom
verschool hij zich achter de boot en weldra klonk vandaar opnieuw:


    "As nou dat vollickje te Vinckeveen an quam,
    Daer vongdese Keesjen, en Teunis en Jan Schram,
    En Dirck van Diemerdam,
    Met Sijmen Sloot, en Jan de Doodt,
    Met Tijs, en Barend Bam."


Onder het zingen van het laatste versje kwam er een oud matroos naar
boven en, zich begevende naar de plaats vanwaar nog altijd het gezang
klonk, riep hij: "Ho, Jonge Kees, eeuwige dodelaar, waar zit-je?"--

"In mijn vel en als ik er uit kom dan ben ik niet wel, ouwentje,"
hoorde men spottend van achter de boot roepen.

"Bijlo, jij zult me daar ook veel zien, ja! ge staat me daar achter
die boot te koekeloeren, als een bakker in den oven of de maan niet
rijst!" zeide de oude matroos eenigszins ontevreden.

"Welja," antwoordde de knaap, dien we, "Jonge Kees" hoorden noemen,
"wel ja, mij dacht: Huib schaft ook liever dan naar de Koningsmoorders
[1] uit te zien, en mij laat hij gerust in den regen staan! Heeft de
kost je wel gesmaakt, ja ofte neen.


    Want als de kost u niet en smaeckt,
    Dan ben je in 't Sieckenhuys gheraeckt."--


"Kapitein Joost Verschuyr van de Zuyerhuys laat zijn manschap geen
gebrek lijden, bengel, dat weet je wel. Jij moest maar eens eene
maand lang je voeten zetten op het dek van de Blinkert dan zou je
wel minder zanglustig zijn en minder praats hebben!"-- [2]

"Heusch, ouwentje, de gort was aangebrand, anders zou je zoo brommig
niet zijn en mijne liedekens verwenschen!"--

"Mijne liedekens!--Als Starter en Brederoo nog leefden zonden ze je
wel wat anders zeggen! Van mijn part, zing zoo veel je wilt, al was
het van den noen tot middernacht!"--

"En 't spek was niet gaar of net smaakte naar het vat!" sarde Jonge
Kees.

"Kwâjongen, die je bent! Als je nu niet op en houdt met over onzen
scheepskost te kallen en te schreeuwen, dan smijt ik je over boord,
dan kan je de roôrokken opzoeken!"-- [3]

"Dankje hartelijk, Huib, dankje! Als je smijten wil, smijt dan je
kwaad humeur over boord, ga op wacht en in den regen staan, en laat
mij aan den bak gaan, anders eten mijne maats alles op!"--

"Nou, ga maar, dan ben ik je kwijt! Ik kan je missen als ... als ...

"Als aangebrande gort met rauw spek! Ha, ha, ha!" riep Jonge Kees en
spoedde zich tusschendeks om zich daar aan den bak wat te verwarmen
met het gewone scheepskostje: gort met spek.

Weldra was hij echter weer boven en bij den ouden zeerob, dien hij,
niettegenstaande zijne onvriendelijke uitvallen, toch gaarne lijden
mocht.

"Bar weer, hè?" zeide Jonge Kees om een gesprek aan te knoopen.

"Ja!" was het antwoord; maar de oude keerde zich om en zag in zee.

De jongen was een weinig uit het veld geslagen en wist niet, wat hij
nu zeggen moest. Ten slotte bedacht hij wat. "Ligt de Brederode nog
te Vlissingen, Huib? "Of is ze al uitgezeild?"--

"Weet ik het?" bromde Huib. "Van mijn part blijft hij voor goed
aan wal!"--

"Voor goed aan wal? Wel, dan zou het er mooi voor ons uitzien! Dan
konden de Vereenigde Provinciën ook wel zeggen: "Nacht, Nies, ik ga
de nachtschuit in!"--

"Alsof ze alevel de nachtschuit niet ingingen! Kijk, zoo waar als
ik Huib Maerlant heet en vijf en twintig jaren ter zee gevaren heb,
zoo waar is het, dat de Vereenigde Provinciën zich er onder zullen
werken!"--

"Alsof we niemendal meer waren! Daar zou onze Ammiraal Tromp een
ander boekje van opendoen, Huib! Ben-je dan dat kostelijk zeegevecht
bij Duins vergeten?"--

"Ho, dat is al elf jaren geleden, en toen liep je aan moeders hand
naar het strand om schelpkens te zoeken! Zoo'n jongske moest daar
niet van willen meêpraten. Toen was toen, en nu is nu!"--

"Denk-je' dan, Huib, dat wij te Scheveling nooit ergens anders over
kallen dan over scholletjes en tongetjes? Vader heeft me dikwijls
verteld...."

"Dat je een wijsneus waart, zeker! Maar ik geef onzen Vice-Ammiraal
Witte Corneliszoon De With gelijk. Die klaagt ook over den slechten
toestand der vloot, en zal er bij gelegenheid wel eens een woordje
over spreken ook. Als 't moet dan durft hij 't onzen Hoog-Mogenden
wel vlak in het aangezicht te zeggen!"--

"Een lieve jongen, die De With! Een....

"Wel ja, 't staat je fraai zoo over je meerderen te spreken! Heb ik
geen gelijk gehad toen ik zeî, dat je een wijsneus was?"--

"Een wijsneus? Je scheldt me altijd uit ook! Heb je dan zelf niet
verteld, dat hij eens voor een krijgsraad, waarvan Tromp voorzitter
was, heeft moeten verschijnen, en dat hij op den raad, hem gegeven,
om den Stadhouder vergiffenis te vragen, geantwoord heeft: "Dat en
doe ik nooit ofte nimmer! Ik ben een eerlijk man, en geen kwajongen!"--

"Dat's waar!" zeide Huib.

"Zoo, dàt jok ik dus niet! En is het ook niet waar, dat hij met Tromp,
Evertsen, De Ruyter, ja, met de heele wereld overhoop ligt?"--

"Dat 's ook waar!" was het antwoord.

"En vloekt hij onze matrozen niet doof, en zien wij hem niet liever
gaan dan komen, zeg?"--

"'t Is waar, 't is altemaal waar, Jonge Kees!" luidde het eenigszins
ontevreden. "Maar, jongen, je moest hem van zijne jeugd afaan
gekend hebben, zooals ik hem ken! Je moest net, als ik, met hem,
al vechtende, van den Burgheuvel te Oostvoorne gerold zijn, dan zou
je anders praten. Een ruw man, dat is hij, door en door! Vloeken,
razen, kijven en schelden, dat kan hij als de beste Schevelingster,
die er naar Den Haag loopt. Maar vechten kan hij ook, en bang-zijn is
een woord, dat hij niet en kent. Eerlijk is hij als goud en ... het
Vaderlandt ghetrouwe!"--

"Dat's waar!" zeide Jonge Kees op zijne beurt.

"En," vervolgde Huib, "als je je plicht doet en toont dat je nog wat
meer kan dan een schaftbak leeg maken, dan mag hij je eens uitschelden
voor al wat leelijk is, als hij een uur later bij je komt, dan is
hij alles weer vergeten!"--

"Ei, Huib, dat zou 'k maar zachtkens zeggen! Is hij dan van onzen
"Goeden Vaêr Tromp" zulk een excellent vriend? En van den Zeeuwschen
Ammiraal Jan Evertsen?"--

"Hoor eens, Kees, je slaat daar als een blinde vink door! Onze De
With vind het niet pleizierig, dat hij gelijk gesteld wordt mèt, ja,
soms onder de bevelen moet staan van een Ammiraal uit een kleiner
gewest dan Holland. En wat Tromp betreft, goed is hij, en die durft
te zeggen, dat hij dat niet en is, die moet dat maar eens onder vier
oogen durven vertellen, dan zal ik toonen, dat de oude Huib Maerlant
nog knuisten aan zijn lijf heeft! Ik zal hem...."

Onderwijl Huib dit zeî, raakte hij meer en meer in vuur. Eensklaps
pakte hij Jonge Kees bij de schouders en schudde hem gevoelig heen
en weer.

"Wat, Satan, Huib, ben-je behekst? Ik en heb dat niet
gezegd!" schreeuwde Jonge Kees.

"Ja, ik zal hem ringelooren, dat zal ik!" riep Huib en ging voort
met schudden.

"Laat me los, laat me los, laat me los!" klonk het thans nog luider
uit den mond van den knaap.

Huib scheen echter tot bedaren te komen en Jonge Kees, loslatende,
zeî hij: Zie-je, zóó, zóó zal ik doen!"--

"Ik wou met dat al, dat je twintig zeemijlen van mij af waart, leelijk
vernageld kanon!" antwoordde Jonge Kees en wreef met de linkerhand
over het bijna ontwrichte rechter schouderblad.

"Wat, ik een vernageld kanon?" riep Huib verwonderd en toornig uit,
"waarom zeg-je dat, kwajongen?"--

"Jawel, hij speelt de Leuke Piet nog! Heb-je me daar pas niet door
elkander geschud dat mij alles groen en geel voor de oogen werd?"--

"Heb ik dat gedaan? Ik?"--

"Welja, zeker heb-je dat gedaan! De sterrekens dansten me voor de
oogen alsof het klaar nacht was. De scheepsbarbier mag straks mijn
armen en schouders wel verbinden!"--

"Hoor, Kees, 't is waar, ik herinner me nu ook, dat ik je zoo even
heen en weer geschud heb! Maar, jongen, dat moet-je me niet euvel
duiden! Als ze van mijn "Goeden Vaêr," van mijnen ouden speelkameraad,
kwaad beginnen te spreken, dan ben ik mij zelven niet meer meester!"--

"Ei, maar heb ik dan wat kwaads van hem gezegd?"--

"Neen, maar...."

"Nu, wat dan?"--

"Nù zal je nooit kwaad van hem spreken, dat 's vast!"--

"'n Lieve jongen!"--

"Ben-je boos, Kees?"--

"Wou-je me dan altemet ook vriendelijk hebben? Zeker ben ik boos,
en ik zeg nog eens, ik wou dat je twintig zeemijlen van me af waart!"--

"'t Was een ongelukje, Kees, 't was een ongelukje! Jij bent een veel
te flinke "jooi" om jou te mishandelen.-- Beloof me, dat je 't me
vergeven zult, dan vertel ik u morgen, als we in Vlissingen liggen
om gekalefaat te worden, de historie van onzen "Goeden Vaêr!"--

"Top, dat doe ik! Maar woord houden, hoor!"--

"Een man, een man; een woord, een woord! Maar nu naar de Engelschen
en de Duinkerkers uitgekeken!"--

"Ik meende daar straks een zeil te zien!"--

"Toen ik je zoo heen en weer schudde?"--

"Neen, vernageld kanon, toen niet; maar zoo even! Kijk, daar is
het weer!"--

Thans keek Huib in de door Jonge Kees aangeduide richting en riep:
"Eén zeil! Bij mijne ziel, er zijn er twee! Het voorste is een
Duinkerker. Brutaal als de cipier van het rasp-en spinhuis, zijn
ze. Dat durft zich bijna op onze kusten vertoonen!"--

"En 't andere schip, Huib?"--

Dat en weet ik niet! Ik ga er onzen kapitein kondschap af geven!"--

Huib verwijderde zich en kwam weldra terug met den bevelhebber van
de Zuyerhuys, kapitein Joost Verschuyr.

"Waar zag-je ze, Huib?" vroeg de kapitein.

"Op de hoogte van Ter Heyden, kapitein!"--

Verschuyr vestigde zijnen scheepskijker naar de plaats en riep weldra:
"nu nog schooner! Een Duinkerker kaper, die jacht maakt op een onzer
straatvaarders! Dacht-je dat? Mis man, mis. 'T is een Engelschman,
'k zie het aan zijne geheele tuigage; hij kan me niet bedotten al
voert hij de Duinkerker vlag. In alle gevallen we zullen trachten
den straatvaarder te verlossen. [4]

In een oogenblik was alle man in de weer! Er woei een stevige bries
uit het noordwesten; de Zuyerhuys telde vijftig kanonstukken en
had ruim twee honderd man aan boord; maar, al wilden kapitein en
bemanning ook nog zoo gaarne aan den dans, hunne handen waren te veel
gebonden door het bevel van Hunne Hoogmogenden om alleen in de grootste
noodzakelijkheid tegenover den Engelschman tot vijandelijkheden over
te gaan. Men wilde zoo lang mogelijk den vrede bewaren.

Vroolijk danste het welbemande oorlogschip op de baren; en scheen beter
bezeild te zijn dan de kaper en de straatvaarder, althans na verloop
van drie uren was men den kaper voorbij en het koopvaardijschip was
onder bescherming van de Zuyerhuys.

"Dat valt den Roôrok vast niet meê!" zeide Jonge Kees tot Huib.

"Meevallen of tegenvallen, 't is me om 't even," bromde deze en
mompelde tusschen de tanden, "en dat moeten wij zoo maar toezien!"--

Zoo stonden ze nog een poosje te kijken. De zon, die op het punt van
ondergaan was, kwam nog even door de wildjagende wolken kijken, en....

"'T weerlicht!" riep Jonge Kees.

Nauwelijks echter had hij dit gezegd of er vloog iets door het want dat
de groote ra aan stukken sloeg, en een donderslag klonk langs de baren.

"Kapitein, kapitein, nòg niet?" vroeg Huib aan Verschuyr, die dicht
bij hem stond.

In plaats van antwoord stampte Verschuyr met zijn langen degen op
het dek en knarste op de tanden.--

"Ze schieten weer!" schreeuwde Jonge Kees, die 't nu niet langer voor
weerlicht aanzag. Geen tien tellen later hoorden ze een oorverdovend
geruisch, alsof er wel honderd ketels water over eene rood gloeiende
ijzeren plaat gegoten werden.-- 'T was de kogel van den vijand,
die op eenige vademen afstands van het schip door het water vloog.

"In vrede, hij voert een Duinkerker-kapers vlag," zeî Verschuyr. "Niet
gesammeld, jongens! Houdt je goed en geeft dien Koningsmoorder een
paar ijzeren pillen te slikken!"--

Dat was geen dooven gezegd.-- Alles beijverde zich om aan dat bevel
gehoor te geven, en net toen de zon onderging en alles in duisternis
verkeerde, flikkerde er een licht uit een der geschutspoorten van de
Zuyerhuys, een hevige slag volgde en door de felle beweging van het
schip werd Jonge Kees, die nog nooit een zeegevecht had bijgewoond,
het onderste boven gesmeten.

"Fij, wiegekindeke, gaode ge liggen rollen? Blaif maor liggen zulle,
daor kommen er nog meer. We zullen portaon dien Roôrok 'nen kier zainen
zin geven! Blaif maor liggen, manneken; gai ligt daor goed!" zeî een
Vlaamsch matroos.

"Ik kan wel opstaan, hoor," antwoordde Jonge Kees, maar juist toen hij
hiertoe pogingen aanwendde, gaf de Zuyerhuys het tweede schot en de
knaap kwam nu met het hoofd tusschen de voeten van den Antwerpenaar
terecht.

"Kaik, ie staot; jaowel, ie staot!" hernam deze lachende, doch rolde
toen het derde schot gelost werd, daar hij door het woelen van Jonge
Kees zelf al niet vast meer op zijne beenen stond, ook op het dek,
tot groot genoegen van Huib, die den Antwerpenaar napraatte en zeî:
"Kaik, ie staot; jawel, ie staot! Blaif maor liggen, kompeer, daor
kommen er nog meer! Ikkik verrassereer het doe!"

Huib had echter onwaarheid gesproken; want de Engelschman hield af en
aan vervolgen was in den donkeren nacht niet te denken. Daarenboven
was de Hollandsche straatvaarder de Vrije Konsten zwaar geladen en
een slecht zeiler.--

Men wendde derhalve den steven en zette koers naar Brielle, doch de
felle tegenwind, die bijna tot een storm aangegroeid was, dreef de
beide schepen af en den breeden mond van de Honte of Westerschelde in.

Bij het aanbreken van den dag lagen ze voor Vlissingen. De Zuyerkuys
liep de haven binnen en de Vrije Konsten zette koers naar Rotterdam,
waar het twee dagen later behouden aankwam.

Zoodra het schip aan de kade gelegd was, kwamen vele nieuwsgierige
Vlissingers aan boord om een en ander van de laatste gebeurtenissen
ter zee te vernemen.

Jonge Kees echter troonde Huib mee naar het voorschip en zeî: "Vertel
me nu de geschiedenis van onzen "Goeden Vaêr!" We hebben nu volop
den tijd!"

Huib voldeed hieraan met graagte; want al had hij het aan dezen of
genen al zoo vaak verteld, 't was hem nooit te veel om het nog eens
en nog eens te doen.--Hij zette zich daarom op een hoop zeilen en
uit den wind en begon zijn verhaal.



HOOFDSTUK II

Een dag Vacantie.

'T was een prachtige Octoberdag van het jaar onzes Heeren 1606. Wij
hadden dien dag ter school verlof, en reeds driemaal had ik mijne
goede moeder bij haar huiswerk in den weg geloopen. Ik stond, geheel
onschuldig, gereed dit voor den vierden keer te doen, toen mijne
moeder zei: "Hoor eens jongen, ik wenschte wel dat de schoolmeester
je vandaag geen verlof gegeven hadde; want gij loopt mij telkens in
den weg. Is er niets te doen voor je?"

"Ik en weet het niet, moeder!"--

"Ik en weet het niet! Fij, dat een jongen van negen jaar met zijnen
ledigen tijd geenen weg weet. 'T is meer dan erg!"--

"Maar, moeder, laat mij dan maar boodschappen doen!"--

"Ik en heb geen boodschappen voor je! Maar ja, toch. Weet-je den
Hoogendijk?"

"Ja, moeder!"

"Kostelijk. En weet-je daar net op den hoek van het Lage Woudt en de
Drie Stucken, dat kleine boerenhuisje staan?"--

"Ja, moeder, ja, daar woont het "Kregelige Mennonietje!"--

"Wie zegt je, daar, jongen? Het "Kregelige Mennonietje?"--

"Ja, moeder, dat is een jongentje van zeven jaar, die o, zoo kwarrig
en kregel is. Wij plagen hem wat dikwijls en dan moest ge zijne facie
eens zien. Vooral als wij hem "Kregel Mennonietje" noemen dan stampt
hij van kwaadheid en krabbelt zichzelven in 't aangezicht. Want weet
u, moeder, Witte's vader, de oude Cornelis Wittensz. De With en zijne
Moeder Neeltjen Andries, zijn beiden Mennonieten en deze mogen niet
slaan, niet vechten, niet zweren en wat weet ik daar nog al meer af!"--

"'T staat u waarlijk fraai, Huib, zoo'n armen knaap te bespotten omdat
zijn vader en moeder een soort van ongeloovigen zijn! En doet ge dat
spulletje alleen?"--

"Welneen, Moeder! Daar heb-je Marten, den zoon van Herbert
Martensz. Tromp, den zeekapitein, die is altijd haantje de voorste!"

"Dat wil ik wel gelooven! Wat er van dat jongsken worden moet, dat
en weet ik niet. Hij is heelemaal baas over zijne moeder, die veel
te goed voor zoo'n bengel is. Die Marten moest mijn jongen zijn,
ik zou wel raad met hem weten, ja, dat zou ik!"

"Gij zoudt hem slaan, Moeder?--Als Marten uw jongen was zoudt ge dat
niet doen; want hij is door en door goed, als een kalf, ja!"--

"Sla ik jou wel eens, Huib? En ben-je ook niet dikwijls heel
kwaadwillig en ondeugend? Neen, ik zou met Marten doen, zoo als ik
plan heb met jou te doen, als je vader uit de Oostzee terug is!"--

"Wat dan, Moeder, wat dan?"

"Dan ga-je naar zee, jongen! Aan boord gaan er die wilde haren wel
uit! Reken daarop!"--

Toen moeder dit zeî sprong ik wel twee voet hoog van den grond en
begon haar te omhelzen en te kussen van belang! Want naar zee te gaan,
dat beviel me vrij wat beter dan in het school op die harde banken
te zitten. Ik leerde bovendien heel weinig, omdat ik er geen lust in
had. Lacie, wat heb ik mij hierover later beklaagd!--Kan-je lezen en
schrijven, Jonge Kees?"--

"Jawel, ik heb dat te Schevelingen van onzen dominé geleerd. Die man
houdt veel van me!"--

"Zoo, dan is het goed, dan kan-je ook nog wat worden in de wereld. Maar
ik, oude stumperd, ik, die niet en wilde leeren, ik ben niets geworden,
niets dan matroos.--Voor matroos geboren zal ik ook wel voor matroos
sterven! Spiegel u aan mij, knaap, en zorg dat ge wat meer wordt dan
ik.--Doch laat ik nu met mijne vertelling voortgaan.

Toen mijne Moeder zich uit mijne woeste omhelzing losgemaakt had,
zeî ze: "Welnu, Marten moet ook naar zee. Vader Herbert zal hem de
ooren wel wasschen, als hij het verdient! Doch wat ik zeggen wil,
ga nu naar den ouden Cornelis Wittensz. De With en haal me daar een
paar maten kippenvoer. Ik heb gehoord, dat hij het goedkooper geeft
dan Meeuwisz. hier in de buurt!"--

Onderwijl ik in ons schuurtje ging om eenen zak te halen, hoorde ik
een geweldig gejoel op straat. De bovendeur werd open gedaan en de
stem van mijn vriend Marten riep: "Moeder Maerlant, mag Huib zich
wat met ons buiten de poort gaan vermeien?"--

"Huib moet eene boodschap gaan doen op den Hoogendijk, Marten!"

"Top, dan gaan wij met hem mede! Eene frissche wandeling op zulk
eenen schoonen dag!"--

"Nu, mijnentwegen kunt gij medegaan! Maar pas op, hoor, dat ik geene
klachten over u krijg en dat ge mijn Huib tot geene dolle streken
verleidt!--

Zoo'n oorlof, zoo'n oorlof! Ik zou wel eens willen weten waarom die
schoolmeester hun dat gegeven heeft. Zes dagen zult gij arbeiden en
al uw werk doen, zegt de Schrift en zoo'n schoolmeester arbeidt van
de week maar vier en een halven dag! 'T is erg, meer dan erg!"--

'T gejoel op de straat nam steeds toe. Wel twintig jongens, die
stokken droegen waaraan ze doeken geknoopt hadden, stonden voor de
deur en ontvingen mij, toen ik buiten kwam, met luid gejuich.--

"Je moet naar den vader van 't "Kregelige Mennonietje," Huib,--riep
Marten en stopte mij een stok met een doek er aan in de hand.--

"Ja," gaf ik ten antwoord. "'K moet kippenvoer gaan halen!"

Moeder kwam aan de deur en riep ons toe: "Voor den noen terug,
hoor! Heb-je't verstaan, Huib? Als ge er niet en zijt, dan vindt ge
den hond in den pot!"--

Ik zeide "ja!" doch mijn antwoord ging onder al het gejoel verloren.

Zingende, springende, lachende en snappende ging het langs de
Voorstraat naar de Zuidpoort. Bij het Gasthuis gekomen hieven wij een
gejuich aan, dat al de oude en zieke luiden vast van schrik moeten
opgesprongen zijn, en draafden in eenen stevigen draf de Zuidpoort uit.

"Hei, jongens, een liedje ter eere van onzen Reinier Claessensz!" riep
nu op eens Simon, de jongste zoon van onzen Baljuw Dirk Van
Duvenvoorde.

"Ja, ja, een Wilhelmusje, een Wilhelmusje!" antwoordde Joost Van de
Werve, dien we wel eens uitscholden voor "Spanjool" omdat zijn 
grootvader, die ook Joost heette, Baljuw onzer stad en het land van 
Voorne was, toen de dappere Watergeuzen haar innamen. Hij bleef den 
Spaanschen Koning getrouw, totdat hij in 1574 in den Waterslag bij 
Hoorn gevangen genomen werd, en daar in de gevangenis van verdriet en 
ergenis stierf. Zijn zoon was in Den Briel gebleven en was een zoo 
heftig vijand van den Spanjool als zijn vader een groot vriend.

"Maar wat is er toch met dien Reinier Claessensz. voorgevallen?" vroeg
ik.

"Jongens, hoort ge 't? Hoort ge 't?" riep Marten. "Hier is een sul,
die nog niet en weet wat er gebeurd is. Die Huib vraagt wat er met
dien Reinier Claessenz is voorgevallen!"--

"Lacht hem uit! lacht hem uit!" klonk het thans van alle kanten.

"Jaagt hem door de braamstruiken daar aan den weg! schreeuwde Gerrit
Claesz. Van Valkesteijn. "Wat doet hij dan met eene vlag te loopen,
als hij niet en weet waarom hij er eene draagt!"

"Ja, ja, door de braamstruiken! Gerrit heeft gelijk!" riepen thans
eenige jongens.

Thans vatte echter Marten mijne partij op, en zich voor mij plaatsende,
zei hij: "Jongens, is Huib niet net zoo oud als ik? Is hij geen negen
jaar oud en ben ik het ook niet?"--

"Ja, ja," joelde het troepje. "Gijlieden zijt even oud!"

"En is Huib mijn vriend niet?" hernam Marten.

"Ja, dat is hij!" antwoordde Simon Van Duvenvoorde. "Hij krijgt op
de school al de klappen, die gij verdient!"--

"Dat is niet waar!"' zeide Marten. "Gisteren nog heeft de meester
mij een striem gegeven, dien ik nog voel! Maar wie heeft jelui het
geval van onzen Claessensz. verteld?"--

"Dat hebt gij gedaan!" sprak Gerrit.

"En als ik dat eens niet gedaan hadde, wat zoudt gij-lieden dan weten,
zegt?"--

"Dan wisten wij niemendal, Marten!" sprak Simon.

"Welnu," hervatte Marten, "ik en heb het onzen Huib nog niet gezegd
wat er gebeurd is, en daarom kan hij 't niet weten ook! Luister, Huib,
ik zal het u vertellen. Mijne moeder kreeg van morgen eenen brief van
vader, die thans met zijn schip te Enkhuizen ligt. In dien brief nu
stond ook dit:--

In den loop van dezen zomer is de Ammiraal Hautain met vierentwintig
schepen uitgeloopen om de Spaansche en Portugeesche vaartuigen,
die uit de Oost- en Westindiën kwamen, te onderscheppen en als prijs
naar onze havens te brengen. Door eenen fellen storm werden echter
zes schepen van de vloot afgescheiden; de "Vice-Ammiraal Reinier
Claessensz. was aan boord van een der zes. Bij kaap Sint Vincent
gekomen ontmoetten ze acht zwaar gewapende Spaansche galjoenen, onder
bevel van den laffen zoutdief Fiasciardo. [5] Deze zond onverwijld
het grootste galjoen op onzen Vice-Ammiraal af, en terstond gingen de
vijf Hollandsche schepen op de vlucht.--Claessensz. wilde van geene
overgave weten. Veel liever stierf hij den heldendood, dan als gevangen
man wreed om hals gebracht te worden. Twee geheele dagen vocht hij
met onbezweken moed tegen de overmacht. Zijn groote mast was al over
boord geslagen en zijn schip van alle kanten lek geschoten; vele van
zijne matrozen waren reeds gesneuveld en aan ontzet viel er niet te
denken. Hierop liet hij de overgeblevenen bij elkander komen en vroeg
hun wat ze liever wilden, door den Spanjool gevangen genomen worden,
of de lont in het buskruit steken.--Ze kozen allen het laatste en na
een kort gebed tot onzen Lieven Heer stak Claessensz, zelf den brand
in 't kruit en ... vloog toen met de zijnen in de lucht. Twee er van
zijn half dood in de handen van den vijand gevallen. Die moeten dat
zeker verteld hebben! Hoe vind-je 't, Huib, mooi, hé?"

"Ja, mooi, mooi!" riep ik en schreeuwde: "Leve Reinier Claessensz!"

"Leve Reinier Claessensz!" klonk het uit den mond der anderen. "En
weet ge wat we nu gaan doen, Huib?" vroeg Marten.

"Neen," antwoordde ik.

"Nu, gaan wij naar den Burgheuvel te Oostvoorne om daar zeegevechtje
te spelen! Ga-je meê?"--

"Ik en kan niet! Ik moet om kippenvoêr bij Cornelis Wittensz. De With
en vóór den noen thuis zijn!"--antwoordde ik.

"Bijlo, alsof dat niet en kon! 'T is nu acht uur. We gaan eerst naar
den Hoogendijk om kippenvoêr te koopen. Daar heb-je geen vijf minuten
voor noodig. Dan gaan wij voorbij De Tinte en langs den Ruyghendijk
naar den molen. Als we daar zijn dan kunnen we in een omzien langs
den Voorweg op den Burgheuvel zijn!" sprak Marten.

"Neen, langs den Rick, den Konnewegh en Langenwegh is het
nader!" meende Willem Hugensz.

"Dat zal geen vijf minuten verschillen," zeide Marten.

"'T is de vraag maar of Huib mede gaat, ja ofte neen!"---

"Zullen we voor den noen thuis zijn?" vroeg ik; want mijne moeder
was niet gemakkelijk als ik niet en deed wat zij beval--

"Een uur vóór den noen zelfs!" sprak Jan Roete. "'T gevecht is in
een uur afgeloopen!"--

"Dan doe ik het!" riep ik en snelde toen met de anderen naar het
huisken van het "Kregelige Mennonietje."--

Toen wij daar aankwamen stond de kleine Witte aan het hekje waardoor
men op het erf van zijnen vader kwam.

"Is je vader thuis? vroeg ik.

"Nee," antwoordde hij kortaf.

"Je moeder dan?" vroeg Marten.

"Ook al niet," zeide Witte.

"Komen ze niet gauw thuis ook?" vroeg Simon.

"Dat en weet ik niet. Ik moet op het huis passen, zie-je, dat moet
ik! En als je me plaagt dan ga ik schreeuwen!"--

"Wat moet jeluî hier doen, bengels?" vroeg eensklaps eene vrouw,
die van achter het huis kwam, "Komt gijlieden mijn arm jongske weer
plagen?"--

"Neen moeder De With, ik kwam twee maten kippenvoer halen," zeide ik
en liet haar mijne penningen en den ledigen zak zien.

"Zoo, dat is wat anders," zeî ze en mijn zak nemende kwam ze er weldra
mede terug.

"Gebruik je het oorlof om buiten wat te gaan jagen en tieren?" vroeg
ze mij onderwijl ik den krop van den zak stevig dichtknoopte.

"Neen, moeder De With," zeide Marten, "er is heel wat anders
gebeurd." Hier begon hij haar de geschiedenis van Reinier
Claessensz. te vertellen en toen hij geëindigd had, sloeg Witte's
moeder de handen in elkander en riep: "Fij, fij, en hierover maken
de jongskens zulk een getier? 'T ware beter dat gijlieden deedt als
mijn Witte, die keert u de rechterwang toe, als ge-hem op de linker-
eenen slag geeft!"--

Daar zag Witte op het oogenblik anders niet naar uit; want onderwijl
Marten vertelde, was de kleine jongen,--die echter nog al kloek
en stevig voor zijn leeftijd was, daar hij een paar dagen geleden
eerst zeven jaar oud was geworden,--naar buiten gekomen en stond met
glinsterende oogen en gloeiende wangen te luisteren.

"En waarheen gaat het nu?" vervolgde moeder De With.

"Naar den Burgheuvel te Oostvoorne om zeegevechtje te spelen!" zeide
Jan Boete en voegde er terstond bij: "komt, jongens, anders wordt
het te laat!"--

"Gijlieden moet zeker allen wel van die vechtersbazen ter zee worden,
hé? Nu, mijn Witte zal daar gelukkig voor bespaard blijven. Hij zal
het vreedzame handwerk van lijndraaien leeren, nietwaar, vent?"--

"Ik zou ook wel willen varen, moeder!" antwoordde Witte.

"Nu, dat en zult gij niet! Jongskens van zeven jaar en weten niet
wat ze willen, die moeten doen wat vader en moeder begeeren!"--

"Maar waarom mag ik dan niet gaan varen, moeder? Een matroos moet
toch niet altijd vechten, wel?"--

"Zwijg, Witte, zwijg! Je heb je door die bengels daar, den kleinen
kop warm laten praten, dat hebt ge! En, wat ik zeggen wil, moet er nog
iemand kippenvoêr? Niet? Nu, gaat dan maar heen en bedrijft uw zondig
spel tot de Baljuw je voor je straf achter slot en grendel zet!"--Zeide
moeder De With en haar zoontje in huis trekkende, deed ze de deur toe.

"Leve Reinier Claessensz. en het "Kregelige Mennonietje!" schreeuwde
een der jongens, en zijn uitroep werd door allen krachtig herhaald.--

En thans zou het naar den Burgheuvel gaan; maar niettegenstaande
Marten en Willem Hugensz. over den kortsten weg getwist hadden, weldra
bleek het dat zij dien kortsten weg alleen van hooren zeggen hadden;
want in plaats van den Ruyghendijck op te gaan, sloegen we te gauw
links af en kwamen langs den Rietdijck en den Pannewegh voorbij de
huizinge Kranenhout, wel een half uur later bij den molen, dan we
gedacht hadden.

Het zweet droop mij langs het voorhoofd; want in het eerst droeg
nu de een dan de ander mijn pakje; doch toen we bemerkten, dat wij
verdwaald waren, lieten ze het mij alleen dragen.

De torenklok van Oostvoorne sloeg tien uren toen we op het dorp
kwamen. De meeste menschen waren aan den arbeid en de kinderen in de
school, zoodat we ongestoord naar den Heuvel konden gaan.

"Kijk, daar staat al een jongen op!" riep Simon.

"'t Is ons Kregel Mennonietje!" zeî Marten.

Het was zoo. Nauwelijks waren wij op de plaats waar we prachtig
zeegevechtje konden spelen, of Willem Roete ging naar hem toe en zeî:
"Hoe komt gij hier?"--

"Op mijne beenen!" antwoordde Witte. "Denk-je dat ik vliegen kan?"--

"En wat kom-je doen? Kom-je meevechten?" vroeg ik.

"Neen, ik en mag niet vechten; ik kom maar kijken!" sprak Witte.

"Nu, als je ons dan maar niet in den weg loopt, dan is het minder,"
zeide ik. "Hier, ga daar maar staan en pas dan op mijnen zak met
kippenvoer!"--

"Kogels maken, jongens, kogels maken! We nemen de doeken
van onze stokken af en vullen die dan met zand! Wie zal er
Claessensz. zijn?" riep Marten.

"We zullen er om trekken!" antwoordde Simon Van Duvenvoorde. "Hier,
Witte, onderwijl wij kogels maken, moet gij twintig stokskens snijden,
maar een moet er bij zijn, dat langer is dan al de andere. Wie het
langste trekt, die is Reinier Claessensz. en mag vijf andere jongens
voor zijne matrozen kiezen!"--

Eerlijker kon het niet! Wij gingen kogels maken en Witte liet zich
van de hoogte glijden om stokskens te halen. Weldra kwam hij terug
en daar ging het op een trekken. De "Spanjool" had het langste en
koos mij en Marten met nog drie andere jongens tot zijne matrozen.

"Onze wapenkreet is "Holland!" sprak de "Spanjool."

"En de onze is "Spanje," antwoordde Simon, die voor Fiasciardo speelde.

Plof! daar viel de eerste kogel en vier jongens klauterden de
hoogte op.

"Wacht," riep ik, "'k zal je leeren mij aan boord te
klampen! Holland! Holland! Kom hier, als je durft!"--

"Spanje! Spanje!" klonk het van beneden.

Plof! Alweer een kogel net tegen mijne beenen. Ik tuimelde en
zou van den Heuvel af te midden mijner vijanden gerold zijn, had
niet de "Spanjool" het gevaar ziende, mij bij den arm gegrepen en
tegengehouden.

"Je moet mij niet gooien, leelijke Spanjolen!" schreeuwde thans Witte
uit al zijn macht, "ik zit hier maar te kijken! Wat doe-je mij zoo'n
kogel tegen mijn hoofd te smijten?"--

"Het Kregel Mennonietje is ziekentrooster aan boord van Ammiraal
Claesensz.!" schreeuwde ik naar beneden.

Plof! Daar kwam al weer zoo'n doek met zand tegen mijn lijf aan. Ik
verloor het evenwicht, liep nog een eind vooruit om op de been te
blijven, doch kwam toen tegen Witte terecht, en rolde met hem van
boven neer.

Met daverend gejuich werden wij onder het geroep van
"Spanje! Spanje!" ontvangen. Onder het rollen voelde ik dat ik
vreeselijk gekrabbeld werd, doch ik had geen tijd om te zien of
Witte dat deed. Wij kwamen in de braamstruiken, die beneden aan
den heuvel en tegen de hoogte groeiden, aanrollen. Hoewel versufd
door den val stond ik dadelijk op en naar Witte gaande zeide ik:
"Je hebt mij gekrabbeld, Kregel Mennonietje!"--

"Ik en mag niet krabbelen!" zeî hij bedaard. Misschien zou hij nog
meer gezegd hebben, doch daar kwam Simon met drie andere jongens aan
die ons gevangen namen onder het schreeuwen van: "Spanje! Spanje! de
ziekentrooster en de konstabelsmaat van den vijand! Hangen! hangen!"

"Ik en wil niet hangen! Ik en heb niet gevochten ofte gekrabbeld! Ik
heb maar staan kijken! Blijft van mijn lijf of ik zal "moord"
roepen!"--

"Wel hoor me dien razenden ziekentrooster eens aan!" riepen onze
vijanden en zouden ons misschien zoogenaamd opgehangen hebben, als
niet van de andere zijde van den heuvel een vreeselijk geschreeuw
ons in de ooren geklonken had.--

Twee kampioenen, de beide bazen van het spel, Reinier Claessensz. en
Fiasciardo, rolden arm in arm van boven neer en vielen met hun
beiden op mijnen zak met kippenvoêr, die heelemaal berstte. Onder het
worstelen van die twee kreeg de zak een schop, dat hij een heel eind
verder in het water terecht kwam. Het regende kippenvoêr en dat,
wat nog in den zak gebleven was, kon niet meer gebruikt worden,
want het was doornat en vol modder en kroos.

"Dat is jou schuld, krabbelaar!" riep ik. "Jij hadt er op moeten
passen! 'T is jou schuld en jij zult me twee maten kippenvoêr en
eenen nieuwen zak teruggeven!"--

"'T is mijn schuld niet! Jij hebt me naar beneden gegooid en ik en
heb niet gekrabbeld!" antwoordde Witte terwijl hem de tranen van nijd
uit de oogen sprongen.

Ongelukkig genoeg gaf men den arme Witte van alles de schuld en
het kwam niemand in de gedachten hem te beschermen. Scheldnamen,
schoppen en duwen kreeg hij, van alle kanten, en wellicht hadden wij
den armen knaap nog wel erger mishandeld, als niet een paar arbeiders,
die van hun werk kwamen, Witte ontzet hadden en ons wegjoegen.

"Ik en heb niet meê gevochten! Ik en heb niet gekrabbeld ook; maar
ik zal me wel laten doopen, dan mag ik ook slaan!" schreeuwde Witte
terwijl zijne tranen zich vermengden met het stof dat op zijn gelaat
lag, en hem het voorkomen van een neger gaven.

"Nu is hij een Neger-Mennoniet!" riep Simon en de nieuwe scheldnaam
werd wel honderd malen door ons herhaald, doch hem op nieuw te lijf
te gaan, dat durfden wij toch niet! De arbeiders zouden ons dat wel
verleerd hebben.

Onderwijl wij nu stonden te beraadslagen wat we doen zouden en hoe
ik mij tegenover mijne moeder verantwoorden zou, sloeg de torenklok
twaalf uren.

"o Wee, daar is 't al noen, en nu vind ik bovendien nog den hond
in den pot!" riep ik. "Mijn kippenvoêr weg,--geen eten, en morgen
misschien Wittes vader bij ons aan huis! Dat is allemaal jou schuld,
Marten! Jij hebt mij meê getroond!"--

"Ja, Martens schuld!" herhaalden de overigen, die graag zich wilden
voordoen, alsof ze aan het geheele geval part noch deel hadden!

"Ik weet wat, jongens, ik weet wat!" sprak Marten, die erg in den
knoei zat. "Wij zullen allen uit onze zakduiten wat bijpassen en nog
eens twee maten kippenvoêr halen!"--

"Maar ik en durf bij Wittes vader niet meer komen!" sprak Simon.

"En ik niet! en ik niet!" was het algemeen geroep.

"Dat behoeft ook niet!" hernam Marten. "Wij koopen het bij Meeuwisz. op
het Maerlant en halen eerst bij ons thuis eenen anderen zak!"--

"En als uwe moeder dien niet geven wil, wat dan?" vroeg Joost Van
de Werve.

"o, Als moeder hoort wat er gebeurd is, dan krijgen we niet
alleen eenen zak, maar nog geld voor twee maten kippenvoêr
bovendien!" antwoordde Marten.

Dat plan werd goedgevonden en langs den hobbeligen Schrijversdijck
liepen we, zoo snel als onze vermoeide beenen dit toelieten, naar
Den Briel, waar we een paar minuten voor één uur aankwamen.

Langzamerhand verminderde echter het aantal jongens, en op het lest
waren Marten en ik alleen toen we den klopper op de deur van de woning
zijner moeder lieten vallen.

Ik kwam daar wel meer in huis en nauw had Marten uitgesproken of zijne
Moeder zeî, dat zulke kwâjongens als wij waren maar zien moesten, dat
zij hunne eigen bedorven zaken goedmaakten. Ik liet de lip al hangen,
doch Marten vloog zijne Moeder om den hals en wist zóó te vleien,
dat zij mij niet alleen eenen zak liet geven met de noodige penningen
om ander kippenvoêr te koopen, maar ook uit puur medelijden, omdat
ik thuis den maaltijd zou afgeloopen vinden, mij met Marten liet mede
eten.--Toen ik hiermede klaar was nam Mie, de meid, een kleerschuier,
borstelde mijne kleederen schoon en wiesch mij zelfs het aangezicht. De
krabbels van Wittes nagels, of, zooals het Kregelige Mennonietje zeî,
de schrammen van de braamdoornen kon ze niet wegkrijgen. Met die
litteekenen op het gelaat kwam ik twee uren na den noen bij Moeder,
die al dadelijk zag, dat ik eenen anderen zak medebracht.

Ontkennen hielp niet; ik was wel verplicht de geheele geschiedenis te
vertellen en toen dat gebeurd was, gaf ze mij de penningen, die vrouw
Tromp mij gegeven had en zeî: "Breng dat geld terug, kwâjongen! Je
moeder heeft geene aalmoes noodig!"--

Schoorvoetende voldeed ik hieraan.

"Zeg aan uwe moeder, dat ik te avond eens met haar over een en ander
kom spreken," sprak vrouw Tromp onderwijl zij het geld in haren
fluweelen beugeltasch, dien zij onder haar voorschoot had hangen,
liet glijden.

Ik beloofde het te zullen doen en toen ik dit aan Moeder verteld had,
zei ze: "Best, en jij nou naar bed! Je zult wel moede zijn van dat
vechten, stoeien en ravotten!"

"Neen, Moeder, ik ben niet moede! Ik wou...."

"Dat je naar bed gingt!" sprak moeder gestreng.

"Ja, maar Moeder, 't is nog maar drie uren in den achternoen en nog
veel te vroeg om te gaan slapen!"--

"Maar niet te vroeg om eens bedaard te liggen nadenken welk een
verdriet gij uwe Moeder aandoet! Marsch, uit mijne oogen! Bij de
Trompen heb-je voor eenen geheelen dag genoeg gegeten! Scheer je weg!"

Ik pruttelde nog wel wat tegen, maar Moeder bracht mij naar mijne
slaapplaats op den zolder.--Ik ging dan ook werkelijk naar bed en of
het nu kwam, omdat ik dien dag zoo druk in beweging geweest was, ik
weet het niet; maar dat weet ik wel, dat ik weldra insliep en eerst
ontwaakte toen de groote torenklok het uur van middernacht sloeg.

"De dag van ons oorlof is om," dacht ik even en mij eens omkeerende
viel 'k alweer in eenen diepen slaap.--

"Goeden morgen, Moeder," zeî ik toen 'k den volgenden morgen, wel
wat vroeg, beneden kwam.

"Goeden morgen, Huib!" was haar antwoord.

"Is Vrouwe Tromp gisteren avond geweest, Moeder?"--

"Ja, jongen, zij is geweest!"--

"En?"--

"We hebben't over Marten en u gehad. Als Herbert Martensz. Tromp weer
naar zee gaat, kunt ge beide meêgaan!"--

"Hoezee! Hoezee!" juichte ik van blijdschap.

"Wat zijt gij blijde, jongen! Hebt ge 't dan waarlijk zoo kwaad bij
uwe Moeder! kind?" vroeg ze met tranen in de oogen.

"Neen, Moeder, maar het leven op zee moet zoo heerlijk zijn! En
'k zal goed oppassen ook, dat beloof ik u!"

"God geve 't, Huib! Ge zijt anders nog zoo jong, en als ge uit Vaders
en Moeders oog zijt, en zoo geheel alleen op eigen beenen door de
wereld moet gaan, dan kunt ge zoo licht verkeerde wegen inslaan!"--

"Maar kan ik dan niet aan boord bij vader?" vroeg ik.

"Neen, dat kan niet, jongen! Je vader is geen kapitein of schipper
zooals de oude Tromp is, je Vader is maar matroos!"

Moeder sprak nog veel met me eer 'k naar school ging, en als ik me nu
eens bedenk, wat die goede Moeder toen zeî, en hoe ze er slag van had,
mij te leiden, dan bejammer ik het, dat ik zoo vroeg naar zee ging en
niet langer thuis bleef! 'K zou het dan verder in de wereld gebracht
hebben, dan nu! Maar, lacie, 't is te laat! Hoor, Jonge Kees, je hebt
wel eens van onzen dichter, den wijdberoemden Cats gehoord, niet?"--

"'K heb met Moeder wel eens visch aan zijne vrouw verkocht! Hij woont
op Zorghvliet tusschen Schevelingen en Den Haag, weet-je!" antwoordde
Jonge Kees, die met gespannen aandacht had zitten luisteren.

"Zoo, maar 'k had nog liever, dat ge zijne kostelijke veerzen kendet,
dan hem zelf; want hij is de man, die spijkers met koppen slaat, en
'k denk dikwijls aan zijn veersken: Jonck rijs is te buijgen, maer
geen oude boomen!"

"Dat veersken ken ik," zeide Jonge Kees, "dat heb ik van stuurman
Pronk geleerd; hoor maar.


    "Terwijl het rijs is jonck en zwack,
    En heeft niet eenen harden tack,
    Terwijl het spruytje buygen kan,
    Zoo moet een geestig boogert-man
    Het boomken leyden metter handt,
    Het boomken houden in den handt;
    Ten eynde dattet zonder bocht
    Ter voller hooghte komen mocht.
    Leyt vriend' en leert u weerde kint,
    Zoo haest zijn eerste jeught begint,
    Want kromt het dan, en recht gij 't niet;
    Zoo ist een eeuwigh huysverdriet."


Is het zoo niet, Huib?"--

"Ja, jongen, zóó is het. Vergeet dat nooit. Vergeet het niet, zooals
ik het vergeten heb, dan zult ge op drieënvijftigjarigen leeftijd,
als de Heere u het leven zoolang gunt, iets meer zijn dan matroos!"



HOOFDSTUK III

In de baai van Gibraltar.

Vier weken later gingen Marten en ik te zamen naar onzen schoolmeester,
dien we zoo vaak geplaagd en gesard hadden. Vooral was ik hierin
altijd de eerste geweest en wat nog wel het ergste van al was, 'k
had gedurende vier jaren zoo goed als niemendal geleerd en menigmaal
anderen van het werk gehouden bovendien.

De meester was een oud, vriendelijk man, die nimmer naar de plak of de
gard zou grijpen, als het niet meer dan noodig was. Het was half vijf
toen wij de school binnentraden en het begon daar binnen al duister te
worden; want de kleine vensterkens met in lood gezette ruitjes lieten,
zelfs midden op den dag, maar heel weinig licht door.

De oude man stond aan zijnen hoogen lessenaar toen wij binnenkwamen
en vroeg ons vriendelijk wat we begeerden.

"Zeg jij het maar!" zeide ik en stootte Marten even aan.

"Neen, ik en durf niet!" luidde zijn antwoord.

"Nu, jongens, wat is het? Heb-je wat te zeggen, dat ge niet en durft
uit te brengen?" klonk het andermaal.

Thans vatte ik moed en wat vooruit komende, zeide ik: "Meester,
wij zijn volleerd en weten genoeg; wij gaan met de volgende week
naar zee!"--

De meester lachte even en herhaalde mijn woord "volleerd," doch rekte
dat uit als de draad van een kluwen, en trok er zulk een zonderling
gezicht bij, dat ik onwillekeurig in den lach schoot.

"Ja, jongen, lach maar! Eens komt er een tijd dat gij niet en-zult
kunnen lachen, al wildet ge ook nog zoo geerne! "Volleerd!" Wie heeft
u gezegd, dat ge zoo spreken moest?"

Ik stond met den vinger in den mond, doch zeide niets.

"Nu, kan iemand, die "volleerd" is, niet spreken als hem wat gevraagd
wordt? Fij, zoo'n bijster verstandige kop moest weten, wat hij
antwoorden moest en begrijpen, dat alleen domme, kleine jongskens,
die hunnen tijd met spelen en tuischen doorbrengen alleen met den
vinger in den mond staan. Quidquid transiit temporis, periit!"--

"De oude man had mij beleedigd, meende ik, en daarom zeide ik heel
driest: "Ik en versta geen Latijn, meester!"

"Ha, ha, alsof ik dat niet en wist! Ge verstaat zelfs geen Hollandsch,
en ik twijfel er aan of ge mij begrijpt, als ik zeg, dat die Latijnsche
spreuk, die ik zoo even aanhaalde, beteekent: "De tijd, die voorbij
ging, is verloren!"--

Marten begon medelijden met mij te krijgen en zeide: "Jawel, meester,
maar Huib heeft zich versproken. Hij meende te zeggen, dat wij beiden
van school afgingen; maar wij weten ook wel beter, dat wij niet
"volleerd" zijn!"

"De tijd, die voorbij ging, is verloren, Marten! Schade genoeg! Maar ge
zijt nog jong en kunt beiden nog veel inhalen van hetgeen gij verzuimd
hebt. Geef mij de hand, knaap, keer u naar 't venster in het licht,
en laat mij in uwe oogen zien!"

Hierop draaide hij Marten naar het licht, legde de rechterhand op
zijn hoofd, keek hem in de oogen en zeide: "Marten, ge hebt een'
braven vader, luister naar hem; leer nog veel en ... vergeet God
niet! Gij kunt en zult een groot man worden, als ge dat doet! Dag
Marten! De Heere zij met u!"--

Meester gaf hem de hand en schreiënde verliet Marten het
schoolgebouw. Ook ik stak de hand uit en de oude man weigerde niet
deze aan te nemen; maar hij draaide mij niet naar het licht; hij legde
zijne hand ook niet op mijn hoofd; maar zeî alleen: "Kom over een paar
jaar eens bij me terug dan zal ik ook uwe toekomst voorspellen!"--
Hij drukte mij flauwkens de hand en sprak: "Dag, Huib! Vergeet deze
ure nooit ofte nimmer! Vaarwel!"--

Buiten de school stond Marten op mij te wachten en zijne eerste vraag
was: "Wat heeft hij u voorspeld?"

"Niemendal," antwoordde ik en haastte mij om thuis te komen. Ik ging
's avonds vroeg naar bed en viel weenende in slaap.

In de drokte van de volgende dagen vergat ik de ontmoeting bij den
meester geheel en al en dacht slechts aan het vrije leven op zee.

Des Dinsdags na den noen zouden wij vertrekken en toen ik om half negen
in den morgen van dien dag nog even bij grootje afscheid ging nemen,
hoorde ik, terwijl ik de Voorstraat overstak, mijnen naam noemen. Ik
keek om en zag het "Kregelige Mennonietje" op mij afkomen.

"Ga-je naar zee, Huib?" vroeg hij gejaagd.

"Ja, wat is er van? Wou-je meê?"--

"o, Geerne; maar ik en mag niet. Ik moet lijndraaier worden, weetje!"--

"Nu, ieder zijn meug; maar ik zou je kostelijk bedanken!"--

"Ja, Huib, ik bedank ook wel; maar Vader zegt dat ik moet en dan
helpt het niet of ik al bedank! Is het prettig op zee?"--

"Dat moet wel waar zijn! maar ik en heb daaraf geene
ondervinding!"

"En wil-je dan toch zeeman worden?"--

"Hé, waarom niet? Dol graag!"--

"En ik moet lijndraaier worden en ik weet dat het in de lijnbaan niet
prettig is!" zeide Witte zuchtende.

"Loop stilletjes met ons meê, jongen!" zeî ik.

"Meeloopen, neen, dat nog niet! Eerst moet ik nog een paar jaren
schoolgaan, en dan, dan,--als ze me willen doopen, dan word ik
zeeman!"--

"Ei wat, dat doopen zal wel terecht komen," antwoordde ik. "En dan
een matroos is niet enkel op de wereld om te vechten! Als er gevochten
wordt, dan kunnen ze wel een baantje voor je vinden, dat je niet van
noode hebt mee te kloppen! Kom, ga stilletjes meê; wij zullen je wel
verstoppen tot we in volle zee zijn!"--

"Neen, ik moet leeren,--nog veel leeren, Huib! Heb-je wel eens gehoord
van eenen Ammiraal, die niet lezen of schrijven kon?"--

"Ik? Wel neen! Maar ge wilt toch geen Ammiraal worden?"--

"Zeker wil ik dat! Als ik zeeman word, dan moet ik ook Ammiraal worden,
anders doe ik het niet!"--

Die kleine jongen met zijn leeren,--hij was mij in de school al heel
wat vooruit,--en met zijn Ammiraal-worden, deed mij denken aan het
afscheid van den meester. Ik werd nijdig; maar niet op mij-zelven,
zooals het behoord had, doch op den zonderlingen knaap, en met een
"Wel jou Kregel Mennonietje, wou jij Ammiraal worden? Pluimgraaf,
man, pluimgraaf word-je, anders niet! Als ik kapitein ben, dan neem
ik je bij mij aan boord om op de varkens en kippen te passen. Dag
leelijke krabbelaar!"--

Ik liet Witte beteuterd staan en vervolgde lachend mijnen weg.

Des middags kwamen wij gelijk met kapitein Herbert Martensz. Tromp
aan het hoofd.

"Nu, jongen, ga met God," zeî moeder; boog zich over mij heen en kuste
mij op het voorhoofd. Hier, Jonge Kees, hier vlak op dit plekje kuste
zij mij, zij, die lieve goede, moeder! Toen ik vijf jaren later weer
in Den Briel kwam, had ik geerne weer op die plek een' kus willen
hebben; maar eene week voor mijne aankomst stierf zij. Ik zag haar
nooit meer!"--

Onderwijl Huib dit vertelde rolden een paar dikke tranen over zijne
wangen, en alsof hij zich hierover schaamde, wischte hij ze schielijk
af en vervolgde zijn verhaal.

Het was een bezeilde wind en toen we aan boord van De Bare kwamen,
werden de zeilen geheschen en de ankers gelicht.--Midden op de rivier
gekomen liet de kapitein, als afscheidsgroet, een paar gotelingen
afschieten en wij, Marten en ik, tuimelden op het dek, even als gij
gisteren avond in het looze gevecht met den Roôrok!

"Waar gaat het heen, Marten?" vroeg ik.

Marten haalde de schouders op en zeide: "Vader heeft het wel tegen
Moeder gezegd, maar tegen mij niet!"--

"Wel, jonge brasems, braaf zeer gedaan? Zoo'n scheepsdek is wel wat
hard om er zoo maar op neer geploft te worden, vind-je niet?"--

Wij keken achter ons en zagen een zwaar gebouwd jonkman achter ons
staan. Hij scheen wel stuurman of zoo iets te zijn.--Heel vriendelijk
zag hij er niet uit. Hij had donker zwarte oogen en hij scheen de
gewoonte te hebben het rechter steeds half gesloten te houden. Zijn
gelaat was vol en bijna zoo rond als een appeltje, en men kon het
hem zoo aanzien, dat hij al vast niet aan den haal zou gaan, als de
Spanjool kwam, maar wakker meekloppen.

Hij zag ons eenige oogenblikken aan, en toen hij bemerkte, dat wij
geen van beiden een woord spraken, vroeg hij:

"Wie van u beiden is de zoon van onzen kapitein?"

"Dat ben ik!" antwoordde Marten.

"Zoo, zoo, dat is al vroeg aan het varen! En kunt ge al wat lezen,
schrijven en rekenen, ja, of hebt ge uwen tijd verluierd?"

"Ik kan wel wat; maar ik zal bij vader nog meer leeren!" sprak Marten.

"Dat is goed, dan zie ik u nog eens kapitein of misschien wel meer
nog! En gij, jongen, hoe heet gij?"

Deze laatste woorden richtte hij tot mij, en ik antwoordde: "Huib
Maerlant"

"Ei, ei, heet je vader dan Jacob Van Maerlant en is hij niet een
excellent poëet?"--

Mijn vader een poëet? hield hij mij voor het lapje? Naderhand heb
ik wel eens gehoord, dat een vierhonderd jaren geleden ergens in
Vlaanderland die poëet moet geleefd hebben, maar toen wist ik daar
niets af.

"Mijn vader is matroos, en vaart op de Oostzee!" zeide ik.

"Ei, ei, matroos, en jij in zoo'n mooi pak?"

Mijne goede Moeder had hare laatste spaarpenningen uitgegeven om mij
eene nette uitrusting te geven. "Als ge zoo slordig gekleed zijt,"
had ze mij gezegd, "dan zal kapitein Tromp niet willen hebben, dat
je met zijnen zoon omgaat! En dat moet toch; want als dat niet en
gebeurt en ge wordt bij en onder de matrozen gerekend, dan groeit er
nooit iets van je, jongen!"--

Op de verwonderde vraag van den zeeman antwoordde ik daarom: "Moeder
gaf mij dit pak, omdat Marten mijn speelkameraad is!"--

"Zoo, zoo, je speelkameraad! En kan je ook lezen, schrijven en wat
rekenen, zooals onze Marten of zooals die poëet, die dan toch zeker
wel van je maagschap zal zijn! Misschien is die man ook al lang
dood! Ik houd mij met die poëterij niet op. Als ik te schrijven heb,
dan doe ik het liefst met mijn degen, die spat nooit en moet ook
nooit vermaakt worden!"--

"Ja, ik kan nog niet lezen en ik zou juist op het schrijven gegaan
zijn, toen ik van school af moest!"--

"Hm, hm, maar als jij dan niet gauw begint te leeren, dan zal Marten
niet zoo heel lang je dagelijksche kameraad kunnen wezen, manneke! Ze
zeggen wel eens voor een spreekwoord, dat Hans door zijne domheid
voortkomt; maar als je dan vraagt: "Wie is die Hans?" dan kennen ze hem
evenmin als jij dien poëet Jacob Van Maerlant kent, weet-je! En wij
houden er hier aan boord van, dat ieder zoowat zijn soort zoekt. De
pluimgraaf moet geen kameraadschap maken willen met den schipper en
de barbier niet met den kapitein, weet-je! Wat mij betreft, ik ben
hier aan boord zooveel als schipper en ik heet Pieter Pietersz. Hein,
als je 't niet en weet! En nu, zoekt wat te doen, ik wil je groeten;
want ik heb ook mijn werk! Adjuus!"--

"Wat 'n aardig man is dat! Die lijkt me!" zeide Marten.

"Dat wil ik wel gelooven," antwoordde ik. "Hij heeft je ook schoon
gevleid; maar op mij schijnt hij een pik te hebben, net als die
oude Brielsche schoolmeester. Kan ik het helpen, dat mijn Vader maar
matroos is!"--

"Nu, maar daar zeide hij ook niemendal af! Hij vroeg je alleen maar
of je kon lezen, schr...."

"Och, loop jij naar de Mookerheide! Begin-je ook al van dat lezen,
schrijven en rekenen te snappen. Als jij dan zooveel weet, laat me
dan maar links liggen!" gaf ik zeer verstoord ten antwoord.

"Je bent boos, Huib, maar dat kan ik niet helpen! Ik heb je niets in
den weg gelegd, wel?"

Ik zweeg en keerde mij om; want ik was, o, zoo nijdig, en al weer
niet op mij zelven, maar op den ouden schoolmeester, op "Kregel
Mennonietje," op Marten, op Pieter Pietersz. Hein, ja, op heel de
wereld. Alleen op mij zelven was ik het niet! Ze hadden allen het
land aan mij dacht ik.

"Ben-je heusch boos, Huib?" vroeg Marten vriendelijk en ging lachende
voor mij staan.

Nu werd ik nog njjdiger, en ik dacht, dat hij me uit valschheid
uitlachte en daarom zeide ik: "Zeker ben ik boos! Maar zoo 'n voornaam
kapiteinszoontje is veel te deftig en te rijk voor den jongen van
een arm matroos, die op de Oostzee vaart! Ga maar weg en maak maar
kameraadschap met een ander; ik ben veel te gemeen voor je!"--

Zonder nog een woord te spreken ging Marten thans werkelijk heen,
en wel om zich bij zijnen vader over mijne onvriendelijkheid, te
beklagen. Den ganschen dag zag hij niet meer naar mij om en toen ik
's avonds nog "genacht" wilde zeggen, was hij al in de hut van den
schipper, waar ook hij zijne kooi had.--

"Ruzie gehad, kameraad?" vroeg een jong matroos met een heel ongunstig
uiterlijk. "Ja, man, 't is kwaad kersen eten met de groote lui, ze
gooien je met de pitten! Toen ik aan boord kwam, dat is nu zes jaren
geleden, had ik ook zoo'n mooien kameraad medegebracht; maar die
vriendschap duurde aan boord niet langer dan van twaalf uren tot den
noen! Dat is een heele tijd, hé? Maar ik heb hem laten walsen. Als je
'm eens ontmoet, doe hem dan mijne groeten, en zeg dat ik hem volstrekt
nog niet gemist heb. Ik heet Jurrie Zwijn en hij Katt. Wij zijn dus
allebeî viervoetige dieren! Vreemd, hè! Zeg, vind je't niet? Ha,
ha, ha!"--

Hoewel 'k eigenlijk gezegd niet veel lust had om met dezen Jurrie
Zwijn aan te leggen, en kameraadschap te maken, zoo stond ik toch
den volgenden dag heel dikwijls met hem te praten en ik deed dat
vooral als Marten mij zien kon, om hem alzoo te toonen, dat ik
hem best missen kon. Dwaze knaap, die ik was! Toen ik later dien
Jurrie Zwijn gaarne links had laten liggen om weer goede maats met
Marten te worden, hing hij mij aan 't lijf als een klit en ik had
geen moed genoeg om hem te zeggen, dat het tusschen ons uit moest
zijn. Langzamerhand raakten Marten en ik dan ook meer en meer van
elkander verwijderd. Van leeren kwam niemendal; want als ik mijn werk
gedaan had, en 'k een oogenblik begon na te denken, dat er op die
manier nooit iets van mij komen zou, dan greep ik wel eens naar een
boek; maar 't was of Jurrie op zijn loer lag; om mij van het leeren
af te troonen. Oogenblikkelijk was hij dan bij me en zeî: "Zoo, zoo,
de student is weer aan het letters eten? 'K zou naar de Hoogeschool
te Leiden gaan, als ik jou was, dan wordt ge een knap man, hm, hm,
een knap man; zoo 'n soort van een Marnix Van Aldegonde of een Johan
Van Oldenbarneveld! Wanneer denk-je examen te doen? Zeker wel al gauw,
is 't niet?" En zoo ging zijn ratel als een lazarusklap totdat ik het
boek neerleî en luisterde naar de mopsjes, die hij wist op te dreunen.

Eens op een' dag, we waren geloof ik wel al zes weken aan 't kruisen
op de Noordzee en in Het Kanaal, was ik bezig mijn baaitjen af te
schuieren toen de schipper naar mij toe kwam en zeî: "'T baaitje vuil,
Huib? Ja, dat komt er van als men met zwijnen omgaat! Die diertjes
zijn niet al te zindelijk, zou ik zeggen!"

Ik werd rood over mijn geheele aangezicht. Ik voelde 't wel, wie hij
met die zwijnen bedoelde en telkens, als hij mij in gesprek met Jurrie
zag, dan schaamde ik mij.

Ondertusschen leefde ik met Marten toch niet als geslagen vijand. Wij
waren nog jongskens en vergaten gauw; maar toch, die vertrouwelijke
omgang met hem kwam niet meer tot stand en ik geloof zelfs, dat de
kapitein niet gaarne zag, dat ik met zijn' zoon veel in aanraking kwam.

Eens op een' dag echter had Marten mij in vertrouwen gezegd, dat
hij zeker wist wat het doel van ons kruisen in de Noordzee en in Het
Kanaal was. Er werd in het land eene vloot uitgerust om den Spanjaard
in zijne eigen wateren te tuchtigen. Die vloot zou onder bevel staan
van Jacob Van Heemskerk, denzelfden man, die met Barentsz. en zijne
lotgenooten op Nova-Zembla overwinterd had. Zoodra Van Heemskerk
uitzeilde zouden wij ons bij hem aansluiten. Marten verzocht mij
echter, dat ik het niemand zeggen zou; want dat alleen de officieren
en de schipper het wisten. Zijn vader had het hem verteld, doch er
ook uitdrukkelijk bijgevoegd: "Niet over-vertellen, hoor!"

Nu wilde echter het geval, dat er s'avonds niemand meer aan boord
was, die het niet wist. Ik denk voor het naaste, dat er nog een ander
geweest is, die het ook verteld heeft. Ik had dien dag wel veel en
soms lang met Jurrie loopen praten, doch nu het al zooveel jaren
geleden is, mag ik het gerust zeggen, ik heb het niet verteld. Zoodra
de oude Tromp er achter kwam, dat het volk er alles van wist, begon
hij te onderzoeken, wie het oververteld had. Marten viel al dadelijk
door de mand en nu werd ik geroepen.

"Zeg eens, knaap, aan wien hebt gij verteld, dat we op de vloot
van Jacob Van Heemskerk wachten en dat het dan rechtstreeks naar
Spanje gaat?"

"Ik heb het aan niemand verteld, kapitein!"

"Lieg niet, jongen, ik vraag u, de waarheid. Hebt ge 't aan Zwijn
overgebriefd? Zeg maar "ja", want uw gelaat wijst het uit, dat het
zoo is!"--

Ik hield vol, dat ik er met geen mensch over gesproken had en toen
liet de kapitein Jurrie roepen.

"Wie heeft je gezegd, dat we naar Spanje gaan?" vroeg Tromp op eenen
zeer barschen toon.

En hoor me nu dien onbeschaamden leugenaar eens aan! Weet ge wat hij
antwoordde? Nu, hoor dan!

"Huib Maerlant heeft het mij in den achternoen verteld, toen we bezig
waren met een kabel te splitsen!"

Ik sprong op als een leeuw en riep: "Kapitein, hij liegt het!"--

Tromp fronste de wenkbrauwen en zeî alleen: "Ga heen, deugniet! Gij
zijt uw gezelschap waard!"--

Van dien dag af ondervond ik, dat het waar is wat het spreekwoord zegt:
"Wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat!" Niemand vertrouwde mij;
de goeden lieten mij links liggen en met dien leugenaar Jurrie Zwijn,
wilde ik niets meer te doen hebben. Zoo was ik dan den ganschen dag
alleen. Dat er nu van het leeren niemendal kwam, dat sprak vanzelf;
ik had eigenlijk nergens lust in en verlangde alleen naar mijne
Moeder. Die zou me toch nog wel gelooven, als ik waarheid sprak.

Gelukkig dat er door de verschijning van de vloot meer bezigheid kwam
en ik daardoor de muizenissen meer en beter verdrijven kon.

Den tienden van Grasmaand kwamen we aan de groote rivier van Lissabon,
die De Taag genoemd wordt.-- Alras vernam de Ammiraal dat er voor
ons hier niets te doen viel; want zestien galjoenen waren van hier
naar de West-Indiën vertrokken en nog tien andere naar de Straat van
Gibraltar. Deze laatste zouden we opzoeken en uit alles wat ik hoorde
vertellen en zag gebeuren, zouden we daar meer doen dan een kijkje
nemen. Den vijf en twintigsten kwamen we tot in de nabijheid der stad,
die, op eenige hoogten gelegen, het aanzien had van ons heel veel kwaad
te kunnen doen. De Ammiraal gaf een sein dat al de scheepsbevelhebbers
aan boord moesten komen om met hem te beraadslagen over hetgeen er
gedaan zou worden. Zeker was het meer toeval dan geluk, dat ik tot de
bemanning van de sloep behoorde, waarin onze kapitein aan boord van het
Ammiraalschip Aeolus gebracht werd. Wat er in dien krijgsraad besproken
werd, heb ik eerst later vernomen. De Ammiraal zou met kapitein Lambert
Hendrikse van de Tijger den Spaanschen Ammiraal,--en de Vice-Ammiraal
Alteras, die op de Roode Leeuw bevel voerde zou met kapitein Bras
van de Stadt Hoorn den Spaanschen Vice-Ammiraal aanklampen. Onze
overige schepen zouden twee aan twee een galjoen voor hunne rekening
nemen.--Zooals ik zeî vernam ik dat eerst later: maar onderwijl we
met onze sloep bij den valreep van de Aeolus op onzen kapitein lagen
te wachten, hoorden we Jacob Van Heemskerk zeggen:. "En nu mannen,
zoo als besloten is, moedig op den vijand los. Zoekt er uwe eer in uwe
manschappen in goede courage voor te gaan. Een ieder doe zijn plicht;
ik hoop den mijnen te doen. Voor God en de Vereenigde Provinciën!"

'K werd er warm van toen ik dat zoo hoorde. De kapitein stapte in de
sloep, en ik sloeg met mijn riem in 't water, alsof dat de vijand was,
dien 'k wat geven moest.--

Weldra waren wij allen aan boord van de Bare terug.

"Mannen," zeî de kapitein, "er is besloten den vijand aan te vallen! 'T
is geene kleinigheid! Maar onze dappere Ammiraal rekent op u allen
en houdt zich van de overwinning verzekerd, zoo ge van den oudsten
tot den jongsten toont, dat er nog iets in u is overgebleven van den
moed der Watergeuzen. Ginds ligt het galjoen dat wij met de Griffioen
aanvallen zullen! Wat zult ge doen? Vechten of vluchten?"

"Vechten, kapitein, vechten tot den laatsten man!" klonk het van
alle kanten.

"Maar eerst God om kracht en bijstand gesmeekt," sprak de oude Tromp
bedaard, en wenkte den schrijver om het gebed te komen doen.--Daar
wij geenen predikant aan boord hadden, voldeed deze hieraan en met
vrome aandacht spraken wij langzaam zijne woorden na. Toen het gebed
afgeloopen was, kregen we ieder een oorlam en ... daar ging het op
den vijand los.

Ik stond bij den grooten mast en had wel gewild dat hij een kanon ware
geweest, dat ik afschieten mocht. Eensklaps werd mij op den schouder
getikt en toen ik achter mij keek, zag ik Marten staan.

"Ben je nog boos, Huib?" vroeg hij.

"Ja, zeker," gaf ik ten antwoord. "Zeker ben ik nog boos! Ik en heb
niet geklapt en toch gelooven ze het allemaal en jij gelooft het ook
nog, en daarom ben ik boos! Maar ik zal daarom toch wel meê vechten,
hoor!"

"En als ik nu zeg, dat ik het niet geloof, dat je geklapt,
hebt?"

"Dan jok-je, want je gelooft het toch!"

"Gaat op zij, jongens, je staat in den weg! Er is hier geen plaats
meer voor je op het dek! Gaat maar naar beneden, daar zijt ge
veiliger!" zeide Piet Hein.

"Ik blijf bij Vader," zeide Marten, "en Huib blijft bij mij! Wij zijn
Brielsche jongens, schipper, en niet zoo heel bang!"--

Marten sprak mij voor en dat trof mij zoo dat ik hem mijne hand gaf;
maar juist toen ik wilde zeggen, dat ik nu niet meer boos en was,
vloog er met vreeselijk geruisch een kogel door het groot marszeil en
oogenblikkelijk daarop werd ons schip hevig heen en weer geslingerd,
want de kapitein kommandeerde "vuur!" en de twaalf stukken, die we
aan bakboordszijde hadden, gaven den Spanjool de volle laag.--Toen
hoorden wij het schieten niet meer: er was ook zooveel te hooren en
te zien.--Te midden van het vreeselijk gedonder der kanonnen klonken
allerlei kreten. Daar liep Jurrie Zwijn met eene brandende lont ons
voorbij en Piet Hein achter hem. Eensklaps viel Jurrie Zwijn neer en
Piet Hein buitelde over hem heen.

"Kan-je niet beter op je beenen blijven staan?" vroeg Hein aan Jurrie,
die daar nog altijd op het dek lag.

"Een schot in de borst, schipper! Ik - ik sterf! Heb ik nog - veel -
veel kwaad - g- goed-gemaakt, z- zeg?' sprak Jurrie.

"Einde goed, alles goed! Je hebt je wakker gehouden, kameraad!" zeide
Hein en stak hem de hand toe.

Jurrie poogde den handdruk te beantwoorden, lachte even en zeî:
"D - d - dank-je, schip-schipper! A - a - d - die!'

De ongelukkige was dood.

"Geleefd als een zwijn, gestorven als een man!" bromde Hein en pinkte
eenen traan weg. "Mannen, legt hem uit den weg; hij is de eerste aan
boord!" beval hij aan een paar matrozen. Deze deden dit en toen Jurrie
daar zoo lag, zeî Marten:

"Was hij je vriend, Huib?"

"Neen," antwoordde ik, "ik was bang van hem!"

Marten zeî niets, maar legde een zeil over den gesneuvelde. Toen hij
dit gedaan had en opkeek riep hij: "Huib, kijk, kijk!"

En wat was er te kijken?

Toen ik omkeek was het haast niet meer te zien. Een vijandelijk
vaartuig, dat in brand stond, vloog in de lucht. Stukken balken,
ijzers, brokken van kettingen, menschen, vuur, vlam, rook, alles
vloog in de hoogte en werd wijd weggeslingerd! Hu, er ging eene
rilling over mijn lijf! Dat was akelig!--

Intusschen waren wij het galjoen tot op een musketschot afstands
genaderd. Nog eenmaal gaven we den vijand de volle laag en grepen
toen naar de musketten, enterhaken, bijlen en sabels.--Daar sloegen
de vlammen uit het galjoen! Wij kwamen het al nader en nader!--De
vlammen knetterden en dansten tegen het want op. Gegil, geschreeuw,
musketschoten, alles klonk door elkaâr! Wat ik toen gedaan heb,
weet ik niet. 'K zag mijne kameraads voor en achter mij vallen en het
brandende galjoen vlak tegen ons aan liggen. Daar vlogen onze zeilen
in brand! De groote ra en de fokkera volgden! De vlammen krulden om
het want en kropen naar voor, naar achter, naar boven, naar beneden,
rechts, links, naar alle kanten!--

Ik dacht aan het Spaansche schip, dat ik zoo even in de lucht
had zien vliegen en ... als dat gebeurde dan... dan waren we allen
dood!--Ik dacht aan mijne moeder!--Arme moeder!--Ik dacht aan den ouden
schoolmeester, aan 't Kregel Mennonietje.... Daar vlogen de matrozen
het want in!--He, wat kerels!--De kogels floten hun om de ooren;--de
vlammen verschroeiden hunne hoofdharen, bakkebaarden, en kleeren!--Te
vergeefs! De brand was niet te stuiten!--De matrozen kwamen weer naar
beneden, en reeds stonden enkelen gereed om zich van de sloepen meester
te maken toen het brandende galjoen afdreef! Welk geluk! Nu was er nog
kans op behoud! Opnieuw werden er pogingen aangewend om den brand te
stuiten, toen eensklaps het galjoen, dat ons pas een minuut of tien
geleden verlaten had, gedeeltelijk in de lucht sprong. Het water kwam
in eene vreeselijke beweging en ons schip slingerde geweldig. Toch
deden de wakkere gasten al wat zij konden om het schip te behouden
en eindelijk zagen ze hunne onvermoeide pogingen met een gewenschten
uitslag bekroond!--Wat zag de Bare er uit! Men kon zien, dat ze in het
gevecht geweest was, en dat onze kapitein het woord aan den Ammiraal
gegeven, wakker gehouden had. Ook de Griffioen had zijn aandeel in
het gevecht gehad, doch was niet zoo gehavend als wij. Langzamerhand
verminderde echter het geschutgedonder en zoo goed en zoo kwaad dit
kon, trachtten wij ons met de overige schepen te vereenigen.--

Daar zag ik de Aeölus en: "Marten, schipper, kapitein!" riep ik en
liep ondertusschen van 't voor naar 't achterschip waar deze drie
personen zich bevonden.--

"Wat is het, dolleman? Wat is het?" vroeg Hein.

"Kijkt dan toch!" riep ik. "De Ammiraals-vlag is te halver steng!"--

Het blozende gelaat van Piet Hein werd bleek toen hij dat zag en de
kapitein riep: "Kinderkens, onze Ammiraal is gesneuveld!"

"Onze Ammiraal is gesneuveld," in een oogenblik was het op de geheele
Bare bekend en iedereen sloeg de schrik om het hart.

o, Als we nu nog hadden moeten vechten, dan....

"Kapitein Pieter Willemsz. Verhoef had dat niet moeten doen! Ei ziet,
hoe 't ons allen den moed ontneemt nu het gevecht is afgeloopen
en wij de overwinning behaald hebben! Zoo hij 't niet gedaan had,
dan zouden we de Spaansche vloot misschien wel geheel en al vernield
hebben!" zeide de oude Tromp.

"Met uw verlof, kapitein," hernam ik, "toen 'k de Aeölus naderen zag,
was hare vlag nog niet te halver steng! Ik heb haar zien neêrhalen!"--

"Dan is onze brave Ammiraal ook pas gesneuveld!" sprak Hein. "Een
wakker man verloren!"--

"De overwinning is te duur gekocht!" bromde de kapitein en naar de
davids gaande beval hij de sloep neer te laten. [6]

Kort daarop roeiden wij weer naar het Ammiraalschip! Maar, o jongen,
welk eene verwoesting! De zee was bedekt met stukken hout, masten met
fladderend want, brandende vaartuigen, wrakken en honderden dingen
meer. Hier trachtte er nog een zwemmende het leven te redden en daar
verdween een ander voor altijd in de diepte.

Onze kapitein bleef er niet lang aan boord, en toen hij in de sloep
stapte om naar zijn eigen vaartuig terug te keeren, beefde hij van
aandoening.

Ho, wat al nieuwsgierige blikken omringden ons toen we weder op het dek
van de Bare stonden. Het was alsof ze allen begrepen, dat onze kapitein
iets te zeggen had, dat ons allen aanging. Iedereen wilde weten of
de Ammiraal werkelijk dood was, dan wel of de kapitein was gesneuveld.

"Luistert, jongens, luistert!" sprak hij.

"Laat mij ook luisteren!" sprak een onzer matrozen, die vreeselijk
gewond op het dek lag. "Draag mij dicht bij onzen kapitein!"--

Men voldeed aan zijn verzoek en toen dat geschied was had men eene
speld kunnen hooren vallen.

"Jongens," hervatte Tromp, "wat zou ik trotsch geweest zijn zoo onze
wakkere Ammiraal ons schip in dezen toestand had kunnen zien! Wat
zou hij ons geprezen hebben als echte, kloeke Nederlanders! Eilacie,
't mocht zoo niet zijn!

Reeds in het begin van het gevecht nam een kogel zijn linker been weg.

Hij is in zijne volle wapenrusting gestorven, zijn volk ten strijde
aanmoedigende, zijne ziele Gode bevelende! De glansrijke overwinning
is duur, heel duur gekocht! De Vereenigde Provinciën hebben een
rechtschapen, dapper, beleidvol, edelmoedig en groot man verloren. Gij
allen weet het, dat hij de Ammiraalswedde geweigerd heeft; hij diende
zijn Vaderland om niet, en hoe diende hij het! Waar zullen ze een
vinden als hij? Wie zal hem ooit gelijken?"

Martens wangen werden vuurrood, zijne oogen glinsterden en de hand
zijns Vaders vattende zeî hij: "Vader, ik wil zoo'n Ammiraal worden!"--

"Gij zijt dwaas, jongen! Gij en weet niet wat gij wilt!" zeide Tromp;
maar schipper Hein legde zijne hand op Martens hoofd en sprak:
"Met God is alles mogelijk, jongen!"--

Zoo'n Hein! Onderwijl hij zoo sprak dacht hij zeker, niet, dat
hij eenmaal aan 't Vaderland eenen anderen Heemskerk in zichzelven
geven zou.

Nadat onze schade zoo goed mogelijk hersteld was, keerden wij allen met
roem beladen naar het Vaderland terug; maar wij werden toch niet met
die blijdschap begroet, als het geval zou geweest zijn, zoo Jacob Van
Heemskerk zelf had kunnen zeggen: "Wij brengen u de overwinning! De
Spanjaard is verslagen en zijne vloot is verbrand! De geheele wereld
erkent onze meerderheid ter zee!"--



HOOFDSTUK IV

Gevangen genomen.

Wij bleven ruim een halfjaar te Rotterdam liggen. De Bare had in
den slag bij Gibraltar ontzettend geleden en moest nu van onder tot
boven worden nagezien. In al dien tijd was ik echter geen dag in Den
Briel geweest; want ik kreeg daartoe geen verlof, omdat ik het niet en
vroeg.--Ik had niet veel goeds van mij-zelven te zeggen.--Marten had
echter van dien tijd gebruik gemaakt om tweemaal per dag bij onzen
ouden meester ter les te gaan, en daar die jonge schipper Piet Hein
hem zoo nadrukkelijk verzekerd had, dat er vast een kapitein uit hem
groeien zou, als hij maar wakker leeren wilde, zoo deed hij dubbel
zijn best.--

Eindelijk was ons schip in Wintermaand van 't jaar '7 weer kant en
klaar voor de reize en op zekeren dag kwamen de kapitein en Marten
onverwacht aan boord.--

Marten kwam terstond bij me en betoonde zijne vreugde door mij alles
te vertellen wat hij van Den Briel wist.--Het "Kregel Mennonietje"
ging nog altijd school en was in dien tijd heel wat gegroeid. Leeren
deed hij als de beste, maar daar hij door zijn boos humeur altijd
met iedereen overhoop lag, zoo had hij onder de jongens niet een,
die veel van hem hield. Zelfs de meester hield niet van hem, hoewel
deze toch nooit last van hem had. Van mijne moeder bracht hij eenen
duevekater [7] mede en ... meester had gevraagd of ik aan boord nog
wat leerde lezen en of ik goed oppaste?

Op die laatste vraag gaf ik geen antwoord. Ik wilde niet zeggen
"ja," want dan hadde ik eene onwaarheid gezegd. Ik had den weg in
Rotterdam leeren vinden, dat was al. Wanneer 'k aan boord niet noodig
had, dan was ik aan den wal gegaan, en 'k had al spoedig een paar
kornuiten gevonden, die mij overal brachten waar ik niet en noodig
had. Geen steegje zoo klein of ik wist het! Maar leeren! bah, wat
zou'k leeren? Ik werd tóch nooit kapitein!

"Nu," zeî Marten, "kunt ge dat boekske, dat ik u met Allerheiligen
zond, al lezen?"--

"Neen, 't was zoo moeielijk, ik en kon niet!"--

"Maar waarom hebt ge het dan den schipper niet gevraagd? Dat is een
abel, bekwaam en treffelijk man!"

"Ik en durfde dat niet te doen; hij was zelf altijd met heel dikke
boeken over de zeevaart-konst in de weer!"--

"'T is jammer, Huib! Maar als we nu maar weer in zee zijn, dan zullen
we samen eens gaan leeren, hé? Ik reken nu al uit de cijferkonste van
onzen treffelijken, geleerden Simon Stevin. Dat is een heel nieuw
rekenboek en onze meester was er zelf nog niet recht achter!--Maar
wat leelijke, gemeene slabbakken daar aan den weg staan. 'T is of ze
staan te wachten!"

Marten wees naar den wal waar de twee jongens stonden, die mij den
weg in Rotterdam geleerd hadden. Ik keek om, en, zoodra ze mij zagen,
riepen ze:

"Kom-je, Huib? Kom-je? Trijn van de Floer Battensheul heeft naar
je gevraagd?"

Ik keerde mij beschaamd om en meende dat Marten op mijn aangezicht
zou kunnen lezen wat die jongens meenden. De Floer Battensheul was
eene brug, die aan de Delftsche poort over eene vaart lag. Daar zat
Trijn Blomzoetken, zooals wij, kwâjongens, haar noemden, iederen dag
met warmoes en ooft. Menige penning was daar door mij besteed en toen
'k verleden week geene penningen meer had, toen schonk zij mij eene
maat vol zure schijvelingen, daar mijne twee kameraads haar vertelden,
dat ik kajuitswachter op de Bare was en de volgende week mijne gage
ontving. Ik wist wel dat zulks niet waar was, maar nam alevel de appels
aan en weldra hadden wij deze met ons drieën allemaal opgepeuzeld.--Na
dien tijd waren we daar niet geweest, en nu had Trijn de jongens er
zeker op afgestuurd om mij te halen.--

"Ken je die vuile, gelapte borsten, Huib?" vroeg Marten.

"Of hij ze kent?" sprak schipper Hein, die stillekens achter ons
gekomen was, "of hij ze kent, Marten? Bijlo, het zijn zijne beste
vrienden! Niet, Huibje?"--

"Hé, Huib! Huib! Huib! Kom-je?" klonk het van den wal.

Ik vatte moed en, als wilde ik schipper Hein tot eenen logenaar maken,
riep ik: "Loopt, ik ken je niet!"

"Heeee! Hij en kent ons niet, Jan?" schreeuwde de een en begon met
den ander, die Joost heette, allerlei sprongen te maken, en toen ze
moede waren van al die malle luchtsprongen begonnen ze te zingen:


    Fideldine, fideldijn!
      Ick en dans nyet,
      Ick en schrans nyet!
    Fideldine, fideldyn,
    Ick ken jou en jij kent mijn!

    Fideldine, Heyntjeman,
      Ick en roep nyet,
      Ick en snoep nyet!
    Fideldine, Heyntjeman,
    Drinckt den wijn uit volle kan.

    Fideldine, Zuyerzee,
      Ick en klinck nyet,
      Ick en drinck nyet!
    Fideldine, Zuyerzee,
    Huib blijft hier en Trijn gaet meê!

    Fideldine, kakelbonght,
      Ick en krijgh nyet,
      Ick en swijgh nyet!
    Fideldine, kakelbonght,
    Volle kannen syn ghesont!


"Kom, Huib, zing dat fijne mopsjen toch mee, man!" zeî Hein.

"Ik en ken dat mopsjen niet'," gaf ik ten antwoord; maar de roode
kleur, die ik kreeg, zeide maar al te wel dat ik loog.

"Heeee, fijnman, heeee! Kom dan toch, of we gaan alleen naar onze
goede Trijn Blomzoetken!" schreeuwde Joost en gooide zijne muts in
de hoogte, duikelde tweemalen over den kop, pakte Jan bij den arm en
voort gingen ze. Al lang waren ze de naaste straat ingeslagen toen
ik hen nog hoorde zingen:


    Die backer Joosten al op den hoek, - Hi - ha - hoe!
    Die slaet syn wijf met Bagynenkoeck, - Bi - ba - boe!
      En so die Backer dat nyet en deed,
      Dan segh ick nyet wat ick wel weet!
      Hi - ha - hoe! Bi - ba - boe!


Marten had zich met den schipper verwijderd en was drok met hem
in gesprek.

Ik bleef moederziel alleen staan en tranen van spijt sprongen
mij uit de oogen. Intusschen was ik in duizend vreezen, dat Trijn
Blomzoetken komen zou en mij om geld vragen, dat ik niet en had. o,
Als dat gebeurde, wat dan?

Het eene uur na het andere verstreek evenwel en het werd één uur. Nog
een half uur dan gingen we heen en als de kabels maar los waren,
als de loopplank maar weggenomen was, dan....

Waarlijk, het geluk diende mij. Juist met klokke half twee werden de
kabels losgemaakt, de plank werd ingehaald en onder het "Hoezee!" der
toeschouwers verlieten we den wal. Juist bij tijds! Daar verscheen
eene vrouw aan den kant, die de vuisten naar ons opstak en zeker
allerlei scheldwoorden schreeuwde. Wij waren echter al te ver af en
er was te veel beweging aan boord om haar te verstaan. De kapitein
had haar echter wel gezien en deed bij den schipper onderzoek naar
de zaak. Of die Hein er nu achter gekomen was, dat ik bij Trijn
Blomzoetken schuld op den kerfstok had, dan wel of hij haar verstaan
had, ik en weet het niet; maar toen wij des avonds met gunstigen wind
Den Briel passeerden en ik onzen stompen toren naoogde zoo lang ik kon,
kwam de kapitein bij me en zeî:

"Huib, ik en wil niet meer, dat mijn zoon met je omgaat. Een jongen
als jij, die den kostelijken tijd verluilakt, goêvrindschap maakt met
gemeene straatjongens, en er een kerfstok op na houdt bij appelvrouwen,
als Trijn Blomzoetken van de Floer Battensheul, zulk een is geen
geschikt kompeer voor mijn jongen! Ik zal je voortaan behandelen als
ieder ander mijner matrozen, dat zal ik; maar reken er op dat joffer
Driestreng [8] gereed ligt, als ik je op het achterschip zie. Je
plaats is voor en je heet pluimgraaf! Begrepen?"--

Ik knikte maar gaf geen antwoord.

Mijn lot was treurig; maar in plaats van mijzelven de schuld te geven
en te denken aan het spreekwoord. "Wie met pek omgaat raakt er mede
besmet," gaf ik anderen, vooral dien babbelaar van een schipper de
schuld. Ik meende maar dat elk en een ieder het er op toelegde om mij
ongelukkig te maken. Dat was zeer verkeerd; want zoo ik berouw gevoeld
had, dan hadden de anderen mij niet altijd links laten liggen.--

Wij zetten eerst koers naar Vlissingen en wat 'n geluk! Daar ging
schipper Hein aan boord van een ander vaartuig over, en wij kregen in
zijne plaats een kloek Arnemuidenaar, die er uitzag als eene Maartsche
bui en al dadelijk begon met mij te vertellen, dat hij mij, als ik
hem in den weg liep, een schop zou geven dat ik in de Wielingen zou
vliegen om met de bruinvisschen te leeren duikelen.

Met eene stevige bries zett'en wij koers naar Engeland, voeren door
het Kanaal en kwamen weldra in den Oceaan.

Waarheen was de tocht? En waarom was ons schip zoo sterk bemand? Waarom
hadden we zooveel kruit en kogels aan boord? Ging het naar den
Spanjaard en mogelijk alweer naar Gibraltar? Ik zag geen land en
niets dan lucht en water en water en lucht. De wind was omgeloopen
en thans werd de koers, nadat we wel acht dagen lang maar altijd
westelijk aangehouden hadden, naar het zuiden gericht.

Kon ik toch maar eens te weten komen waarheen het ging! Maar ik had
met geen mensch kameraadschap gesloten, en 'k wist nu ook niet wien
ik het zou durven vragen. Het werd al heeter en heeter! Midden op
den dag was het in de zon op het dek niet uit te houden! Intusschen
begonnen de konstabels en matrozen de Bare in eenen geduchten staat
van verdediging te stellen. De kogels lagen op het dek en de vaatjes
met kruit werden voor den dag gehaald.--

Ik wist niet eens welken dag van de maand wij hadden; en of het Zondag
of midden in de week was, daar bekommerde ik mij niet om; ik zat
en leefde maar alleen. Doch eens op een' dag,--'t moest Zondag zijn,
want de schrijver las eene preek voor en deed het gebed,--riep de wacht
ineens: "Een zeil! een zeil!" In een oogenblik was alles op het dek.

Dat was zeker geen schip van de Compagnie; want de wijze waarop wij
het gingen ontvangen, was alles behalve vriendelijk. Het bleek ook
weldra dat het niet één schip was; want ik telde er al heel gauw
zeven en later zelfs twaalf.

In hunne vlag was een halve Maan en terstond begreep ik dat het
Turksche zeeroovers waren. Denkelijk kwamen ze wel van Salee en
loerden ze op onze rijk geladen Compagnie-schepen.

Daar klonk een schot van een der roovers en terstond werd het door
de onzen beantwoord.

"Mannen," zeide de kapitein, "de vijand is talrijk, maar moed
verloren, al verloren! Houdt dan couragie, jongens! Wakker er op
in! Die Turksche rabauwen zullen weten dat wij geen katten zijn,
die men zonder handschoenen kan aanvatten! Voor Zijne Excellentie
Prins Maurits en de Compagnie! Hoezee! Hoezee!"--

Ik had volstrekt geen plan om meê te roepen, doch 't is aanstekelijk
geloof ik; want ik schreeuwde meê, zoo hard ik kon: "Voor Zijne
Excellentie Prins Maurits en de Compagnie! Hoezee! Hoezee!"--

De vreemde schelmen schenen zich om ons geschreeuw al heel weinig
te bekommeren en hielden, voortgaande met schieten, steeds op ons
aan. Zij schenen nog weinig verstand van het geschut te hebben,
want al de kogels vlogen hoog door het want heen.--Onze konstabels
daarentegen waren betere schutters; bijna elk schot was raak. Maar
wat hielp het? In minder dan een uur waren wij rondom ingesloten. We
hadden het thans van alle kanten te kwaad. Die rabauwen, 't moet gezegd
worden, waren niet bang, en zonder dat wij het verhinderen konden,
werd de Bare geënterd en klommen de vijanden als katten bij ons aan
boord. Toen werd het een bloedig gevecht! De kapitein stond vooraan
en sloeg er wakker op in; maar eensklaps ontving hij eene doodelijke
wonde en viel voorover op het dek. Een oogenblik staakten de onzen
het gevecht, doch toen Marten dit zag, bukte hij, greep den degen van
zijnen vader en met vuurstralende oogen en met tranen op de wangen
schreeuwde hij: "Jongens, helpt dan mijn arm vadertje wreken! Toe dan,
toe dan, helpt mij!"--

"Ja, ik wil je helpen," riep de lange schipper en zijn bijl wegwerpende
pakte hij eensklaps een der opperhoofden om zijn middel, tilde hem
van het dek op en smeet hem over boord.

"Doet als ik!" riep hij en wilde eenen tweeden vijand op dezelfde
manier over boord smijten, doch deze zag het spelletje aankomen en
deed een geduchten houw naar hem.

"Wel ja, wou je me daar zoo maar een lik uit de pan geven?" riep de
Arnemuidenaar lachende. "Ik en lust geen likjes, maar misschien lust
jij wel een zoopje haaienwijn!"

Ook deze vijand werd als een veer opgetild; doch hij was sterker dan
de ander en hield zich aan den schipper vast.

"Nou, niet of graag! Wil je me niet loslaten dan gaan we samen! Adie,
jongens, houdt je goed!"--

Zoo riep hij en eensklaps sprong hij van de verschansing en verdween
in de diepte.--

Nog een oogenblik hielden we den ongelijken strijd vol; maar ten
leste moesten wij den kamp opgeven en we zagen ons genoodzaakt, wilden
we het voorbeeld van den wakkeren en moedigen schipper niet volgen,
de wapenen neer te leggen en ons over te geven.--

Marten en ik werden met nog drie anderen aan boord van het grootste
roofschip gebracht, om daar als honden behandeld te worden en den
bevelhebber op zijne wenken te bedienen.--Op zijne wenken, precies,
want geen van de vijf kon die kerels verstaan. Gelukkig dat we
nog aanspraak aan elkander hadden en, dat Marten vergat, dat ik te
Rotterdam met zulke gemeene jongens kennis had gemaakt. Het liefst
sprak hij met mij over zijn' Vader en zijne Moeder, en ook ik hoorde
er graag over spreken; want als Marten van zijne Ouders vertelde,
dan vertelde ik van de mijne, en als hij 't over Den Briel had, dan
had ik het ook daarover. Wij aten uit één bak; wij dronken uit één
kroes; wij sliepen in één vuil hok; wij kregen slagen met dezelfde
zweep! Wij waren de beste vrienden; wij waren beide gevangenman en
nu ... nu kent hij mij amper en hij is Luitenant-Ammiraal en ik ben
matroos! Jonge Kees, jongen, spiegel je aan mij! Maar de zon is onder;
ik ga ter kooi! Morgen de rest! Wel te rusten!"--



HOOFDSTUK V

Ontvlucht en nog eens bij t' "Kregel Mennonietje."

"Onze galei zette koers naar Salee. Bijna twee jaren lang hadden we
met de roovers heen en weer gezworven en in al dien tijd geen enkel
schip van de Compagnie gezien. Wel hadden we in dien tijd een stuk
of drie Spaansche schepen overmeesterd, maar voor het overige hadden
we niet veel meer gedaan dan geluierd."--

Zoo begon Huib den volgenden morgen zijne vertelling, doch in plaats
van enkel Jonge Kees tot toehoorder te hebben, had hij er nu wel tien
van de bemanning om zich heen. Nauwelijks toch had Jonge Kees aan één
zijner makkers verteld, dat de oude Huib bezig was de geschiedenis
van Goede Vaêr Tromp te verhalen, of deze briefde het aan anderen
over. Zoolang Huib nog niet aanwezig was, vertelde Jonge Kees alles wat
de oude man hem den vorigen dag verhaald had. De matrozen waren dus
redelijk op de hoogte der geschiedenis en luisterden met ingespannen
aandacht naar hetgeen Huib thans ging mededeelen.

"We hadden gedurende die twee jaren niet veel anders gedaan dan
geluierd," zoo vervolgde de verteller. "Hadden we maar beter voedsel
gekregen, waren we maar niet zoo mishandeld geworden en hadden we
maar geene Moeder in Den Briel gehad, zie, we zouden ons vrij goed
in ons lot hebben kunnen schikken! Maar nu! o, Wat hebben we met ons
vijven al plannen gemaakt om te ontvluchten! Nu verzon de een dit,
dan de ander dat plan! Maar de Turken hielden ons altijd in het oog
en bewaakten ons zorgvuldig.

Ten leste hadden we alle plannen ter ontvluchting maar opgegeven, en
hoopten we alleen, dat de goede God ons onverwacht uitkomst zou geven.

Zoo als ik zeî, wij zett'en koers naar Salee, en dat wel
hoofdzakelijk omdat ons vaartuig eenige noodzakelijke herstellingen
moest ondergaan. 'T was een oude, versleten kast!--Daar vertoonde
zich eensklaps aan den gezichteinder donkere wolken, die al hooger
en hooger kwamen. 'T werd bladstil en de groote zee leek meer op
eenen gladden spiegel dan op een stormachtig bewogen waterplas.--De
rooverkapitein zag het onweder nader komen en scheen er niet veel
vrede meê te hebben, daar hij wel begreep, dat het oude schip niet
veel weerstand zou kunnen bieden.--Achter aan 't vaartuig had men de
boot al gereed liggen om, als de nood drong, hiermede te trachten
althans het leven te redden.--Intusschen brak er een hevig onweder
over ons hoofd los. De storm verdubbelde zijn geweld.

'T was klaar dat het schip het niet houden zou en daarenboven schenen
we in de nabijheid van vele blinde klippen te zijn.

De rooverkapitein gaf het teeken, de bemanning maakte de boot los,
vulde ze met proviand, bond ons alle vijf aan scheepsboord vast en
verliet het vaartuig.

Marten lag dicht bij me en scheen te bidden. Nu, dat was dan ook
wel noodig; want het gevaar waarin wij verkeerden was zeer groot. We
zagen niets dan den dood voor oogen.

Het brooze vaartuig werd naar alle zijden heen en weer
geslingerd.--Maar dat zou juist ons geluk zijn. Men had Marten met de
handen aan een touw gebonden, dat als een muur zoo vast, tusschen twee
watervaten zat.--Er zouden reuzenkrachten noodig geweest zijn om zich
los te rukken, maar de holle zee was sterker dan een reus.-- Eene golf,
zoo groot als ik nog nooit gezien heb, sloeg over de verschansing;
wij dachten dat ons laatste uur geslagen was, en...een der vaten was
omgekanteld en het touw was los. Thans waren Martens handen spoedig
vrij en al lag de knoop ook vast om zijn beenen, die kwam toch ook los.

"Ik zal u helpen, mannen," sprak hij, en kroop op handen en voeten
naar de kajuit. Weldra kwam hij met een mes terug, hij sneed onze
banden los en, juist toen de storm op het felste was, waren we
alle vijf vrij.--De andere drie matrozen waren bevaren gasten en
inplaats van zich kleinmoedig te betoonen, sloegen ze de handen aan
het werk. De hoop, van nog eenmaal het lieve Vaderland terug te zien,
gaf dubbele kracht.

Langzamerhand bedaarde de storm. Wel stond de zee nog hol; maar wij
vertrouwden er op dat de Heer redding zou geven.

"Wien God bewaart is wel bewaard, mannen," sprak de oudste matroos
en wij allen zeiden hierop: "Amen!"

Na meer dan twee uren lang tegen den storm en de zee geworsteld te
hebben, waren we het gevaar te boven, als we maar zorgden dat de
twee pompen nooit stil stonden. Zoodoende was er altijd één eenige
oogenblikken vrij om wat te rusten of te eten.--Twee dagen lang hadden
we zoo doorgebracht; we waren door en door moede en langzamerhand
begonnen we te vreezen, dat we ten leste het toch nog zouden moeten
opgeven.--We hadden geen tijd om behoorlijk uit te zien of er ook een
schip naderde, zoodat we opschrikten toen we een schot hoorden klinken.

We keken op, en... o, vreugde, niet zoo heel ver van ons kwam een
Oostindie-vaarder op ons af.--

Nog altijd woei de vlag met de Halve maan van den
achtersteven! Schielijk werd ze neergehaald en door allerlei teekenen
gaven wij te kennen, dat wij geene zeeroovers waren. Men scheen ons
maar half te gelooven, want vier welgewapende booten kwamen op ons
af.--Met gejuich werden ze door ons begroet en met groot gejuich
werden we door die mannen opgenomen.

Wij waren gered; maar, o jongens, toen 'k eindelijk het dek van de
Maria onder mijne voeten had, toen scheen er aan mijne vreugde geen
einde te zullen komen.

De Maria was een goed bezeild schip; de wind was voorbeeldeloos gunstig
en toch gingen we naar onzen zin veel te langzaam. Eindelijk kwamen
we echter toch waar we wezen moesten en den 14den van Wintermaand in
't jaar 1610 lagen we weer voor Rotterdam.

Spoedig begaven we ons naar Den Briel. Wat zou mijne goede moeder
blijde zijn als ze me weer zag!---Maar, eilacie, nog was ik niet in
de stad toen 'k een droeve tijding vernam.--

"Hei, hei!" hoorden we achter ons roepen.

We keken om en zagen een breedgeschouderden knaap op ons
afkomen. Marten meende hem te kennen, maar toch....

"Waar kom jeluî van daan?" vroeg de knaap toen hij ons genaderd was.

"Heb ik het niet gedacht," riep Marten, "'t is ons "Kregel
Mennonietje!"--

"Ei, ei, wat ge goed raden kunt, en jij bent, he-- heee--die bruine
is Marten en die halve zwarte is Huib! Heee!"--

"En hoe gaat het in Den Briel?" vroeg ik.

"Goed, goed, best, opperbest zelfs! Sinds een paar weken geef ik
geregeld iederen dag een stuk of drie jongens op hun falie want,
weet-je, 'k heb me laten doopen! Lekker, hé? Kom nog eens aan mijn
lijf als je durft!" [9]

Wij stonden met groote oogen te kijken en Witte had er zooveel pret
in, dat hij dadelijk zijn buis op den grond smeet en zeî: "Wil-je,
zeg, wil-je? Allebei te gelijk, kom maar op!"--

"Neen, Witte, we willen niet vechten! Zeg ons maar hoe 't in Den
Briel is!" zeide Marten.

"o Goed, goed! 'K heb gisteren je moeder nog gezien, springlevend maar
een weinig treurig.--Jou vader en moeder zijn dood, Huib! Je vader is
hier in 't zeegat over boord geslagen en verdronken, en je moeder is
vandaag voor eene week gestorven. Ze zeggen van verdriet! Maar zeg,
wil-je nou niet ereis?"--

"Wil-je nou niet ereis?" Wie zou nu lust in 't vechten hebben? Maar
hij kon het wel zeggen om mij te plagen en daarom vraagde ik: "Maar
zeg, Witte, is het waar?"--

"Als je me niet gelooft dan begin ik dadelijk! Ik en ben geen
leugenaar!" was het antwoord.

Ik snelde naar de stad, kwam bij ons huisje en vernam daar van de
buren wat er gebeurd was!--

Ik keerde mij om en ging buiten de poort eens uitweenen!

Die arme goede, goede, brave, lieve Moeder!

Ik kwam niet in de stad terug; maar twee dagen later was ik weer te
Rotterdam, waar ik mij op een Straatvaarder liet aanmonsteren.

Een half jaar later dan ik kwam Marten aan boord van De Haai, een
schoon schip waarover Pieter Pietersz. Hein Kapitein was.

Marten was in goede handen!

En ik?--



HOOFDSTUK VI

Bezuiden de Linie.

Het was in den zomer van 1625 dat ik te Enkhuizen met een mooie som
gelds in den zak door de straten liep wandelen. Vijftien jaren lang had
ik op onderscheidene Straatvaarders als matroos dienst gedaan. Zonder
nu nog slecht opgepast te hebben, had ik toch niemendal gedaan
om mij boven anderen te onderscheiden. Ik bleef, die ik was. Als
matroos zeilde ik uit, als matroos kwam ik terug, en als matroos
liet ik mij telkens opnieuw aanmonsteren. Soms verdiende ik weinig,
soms weer veel geld, maar onverschillig of het veel of weinig was wat
ik aan den wal bracht, het was altijd veertien dagen later, soms al
vroeger, schoon op en dan was er weer maar niets anders te doen dan
als matroos dienst te nemen. Wat heb ik wel met dat zuurverdiende,
kostelijke geld geleefd! Het rolde zoo maar mijn zakken uit; nu
eens in een huis waar men toeback dronk, dan weer in de gelagkamer
van eene matrozentaveerne en menigmaal ook in den zak van dat soort
volk, dat den onbezorgden matroos den laatsten duit voor allerlei
snorrepijperijen weet af te troggelen.

Mijne laatste reize was eene uitmuntende geweest. De buidel was nog
nooit ofte nimmer zoo goed voorzien geweest, en daarom besloot ik
eens naar Amsterdam te gaan om daar,--och, wat helpt het al geef ik
er een mooi kleurtje aan?--om daar mijn geld zoek te maken.

Wat zou ik doen? Varen, loopen of rijden? Varen? Dank-je, dat was
wat al te saai, daar en had ik geen lust in! Loopen? Eene lieve
wandeling van Enkhuizen naar Amsterdam! Rijden? Wel ja, dat moest ik
eens doen! Ik had het zeker in geen twintig jaren gedaan!--

Dat was dus besloten! Ik zou rijden!--

Toen ik goed en wel op weg was, had ik er wel spijt van en dacht ik
aan het zeggen van een oud kameraad: "Liever met eene oude schuit op
zee, dan met eenen nieuwen wagen op het land," maar, ik had gekozen en
'k wilde nu niet als een echte flauwerd terug krabbelen.

Half ziek van het hotsen en schudden kwam ik's avonds om tien uur
te Amsterdam aan.--Er was weinig verkeer meer op straat, doch aan
den IJkant hoorde ik uit eene kleine taveerne een vroolijk gelach
klinken.-- Waar gelachen werd daar moest ik wezen, dat zou me wat
opknappen. Ik trad de taveerne binnen en kon in het eerst bijna niets
onderscheiden, zoo vol was het met toebacksrook. Eene kaars, die op
eene toonbank stond, geleek veel op een maantje in 't laatste kwartier
dat in den mist opkomt. Ik hield de handen voor de oogen en ontdekte
eindelijk aan een tafeltje, waar nog zoo'n laatst-kwartier-maantje
stond te walmen, een stuk of zes matrozen. Ik schikte bij en weldra
moest de nieuweling een rondje bier geven. De pijpen werden nog eens
aangestoken, en de pret begon opnieuw.

Maar of het nu kwam door den rook, door het bier of door de
vermoeienissen van de reis, ik en weet het niet, doch dat weet ik wel,
dat ik op het laatst wat hoorde gonzen en babbelen; maar ik sliep
eindelijk zoo vast, dat men wel een kanon aan mijne ooren had kunnen
afschieten eer ik wakker was geworden.

Hoe lang ik geslapen had weet ik niet; maar ik werd wakker toen de zon
al lang aan den hemel stond, en niet in de gelagkamer van de taveerne,
maar op een' steekwagen, die op straat onder eene poort stond.--Ik
wreef mijne oogen eens uit, ging overeind zitten en trachtte mij te
herinneren waar ik den vorigen avond geweest was. Zou ik soms...? Ik
voelde naar mijnen buidel en ... hier niet, daar niet,--weg! In een
oogenblik was ik van den steekwagen aan den IJkant! Maar inplaats
van ééne taveerne te vinden, zag ik er wel meer dan een dozijn en zij
geleken allen op elkander als de eene droppel water op den anderen.--Ik
ging ze binnen, doch werd overal ruw bejegend, ja, soms dreigde men
mij met den Schout.-- Wat moest ik doen?--

"Zoek-je een schip, kompeer?" vroeg mij een varensgezel.

"Ja, hoe eer hoe liever!" gaf ik ten antwoord.

"Ga dan maar mee," sprak hij.

Ik volgde mijnen nieuwen makker en een half uur later was ik aan
boord van de Drie Zusters, een flink oorlogsfregat.--

De bemanning was voltallig. De kapitein kwam aan boord en ... bedrogen
mij mijne oogen? Wie was dat? Nog zoo jong, lang, veel ouder geworden,
maar....

"Zeg eens, ouwentje," vroeg ik een mijner kameraads, "hoe heet de
kapitein?"

"De kapitein?" was het antwoord, "de kapitein? 'K zal dertigmaal eene
reis om de wereld maken, als ik het weet! Ik ben hier ook pas! Zeg,
jij daar met je bruine buis en je dunne spillebeenen, hoe heet de
kapitein?"--

De aangesprokene keerde zich even om en zei: "Wou je 't weten?"--

"Ja, ik, ik wou het weten!" gaf 'k ten antwoord.

"Welnu dan, hij heet Marten Harpertsz. Tromp."

"Marten Harpertsz. Tromp uit Den Briel?" riep ik.

"Je raadt het. Hij is de lieveling van onzen Onder-Ammiraal Pieter
Pietersz. Hein. Hij heeft met hem twee malen bij de Spanjolen gevangen
gezeten en ik geloof haast, dat de een niet buiten den ander kan!"--

Het was of het dek van de Drie Gezusters een kogel geworden was
met zeep besmeerd. Ik kon haast niet blijven staan en alles draaide
voor mijne oogen in het rond. Dàt Marten Harpertsz. Tromp! Dàt mijn
vroegere speelkameraad! Dàt op de Turksche zeeroover mijn slaapmakker,
mijn gelijke! En nu--hij kapitein en ik--matroos!--O, die Zwijn, die
Zwijn!--Hij was de schuld van alles! Ware die niet aan boord van De
Bare geweest, dan, dan ...

Maar daar kwam die oude Brielsche schoolmeester weer in mijne gedachten
en het was of 'k hem nog hoorde zeggen: "Kwikkwik, janslik demp mijn
oor is peperpit" of hoe dat Latijnsche spreekwoord heeten mag, maar dat
zooveel moest beteekenen als: "De tijd die voorbijging is verloren!"

We waren al veertien dagen in volle zee en hoe slim ik het ook
menigmaal aangelegd had om Marten eens aan te spreken, het was mij
niet gelukt.

Zoo peinzende op een nieuw middel liep ik 's morgens op den vijftienden
dag doelloos van stuurboord naar bakboord en keek maar gestadig op
het dek.

"Zoek-je wat, matroos?" klonk op eens eene stem naast mij.

Het was die van Marten.

"Neen, kapitein, maar, maar ..."

"Nu, wat is het? Heb je wat te vragen?"--

"Ja, kapitein, maar, maar ik durf haast niet!"

"Ben-je behekst, kerel? Ik ben toch geen haai! Vraag op, wat is het?"--

Ik beefde van, ja, ik weet niet waarvan, maar ik kon mijzelven haast
niet verstaan toen ik vroeg: "Kent u mij niet, kapitein?"--

Marten bekeek me nauwkeurig en zei: "Ja, jawel, je bent,--je bent
... neen, ik ken je toch niet!"

Ik lachte als een kind dat slaag krijgt en dat lacht, omdat het anders
nog meer krijgt.--

"Nu, wie ben-je dan?" vroeg Marten.

"Huib Maerlant!" stotterde ik.--

Tromp sprong wel drie schreden achteruit, doch kwam spoedig naar mij
toe en zeî: "Huib, Huib, wie had dat gedacht toen we op den Burgheuvel
te Oostvoorne zeegevechtje speelden, toen we te zamen voeren en--te
zamen zweepslagen ontvingen! Je bent niet gelukkig geweest, Huib!"--

Ik meende te zeggen: "Zoo gelukkig niet als jij, Marten!" maar ik
bedacht mij gelukkig intijds en sprak zuchtende: "Neen, kapitein,
daar ontbreekt veel aan!"

"Ook niet zoo gelukkig, als ik!" sprak Tromp. "Maar jongen, om het
zoo ver te brengen heb ik heel wat moeten doen en heel wat moeten
doorstaan! Maar, herinner je dien jongen schipper nog, die eerst aan
boord van De Bare was?"

"Jawel, kapitein! U bedoelt dien Pieter Pietersz. Hein?"

"Juist! Nu, ik ben gelukkig in zijne handen gevallen. Hij heeft mij
gemaakt, die ik ben; aan hem heb ik alles te danken. Hij is nu onze
Onder-Ammiraal!"

"Ik weet het kapitein! Maar weet u ook wat er van het "Kregel
Mennonietje" geworden is?"--

"Die volgt mij op den voet, Huib! Hij is nu al luitenant aan boord van
Boudewijn Hendriksz. den Ammiraal.-- Als Witte zoo voortgaat dan ..."

"o, Kapitein, toen ik als knaap afscheid van hem nam, zeî hij: "Als ik
zeeman word dan moet ik ook Ammiraal worden!" Dat zeî hij en ... God,
God, gij allen gaat mij vooruit en ik, ik blijf, die ik ben, een arm,
arm matroos!"

Ik barstte in tranen uit.--

"Wat niet is kan nog worden, Huib! Moed gehouden! Later spreek ik u
nog wel eens!"--

Tromp verwijderde zich; maar ik fluisterde: "Te laat! Verloren tijd
keert nimmer weer!"--

Op de hoogte der Vlaamsche eilanden werden al de schepen
vereenigd. Hadden we, zooals het plan was, ons met den Ammiraal kunnen
vereenigen, dan hadden we eene schoone macht uitgemaakt, doch dit plan
werd verijdeld en met negen oorlogsschepen en vijf jachten zett'en wij
koers naar Amerika om de Spaansche Zilvervloot te onderscheppen. Ook
deze toeleg mislukte en thans besloot onze bevelhebber Piet Hein naar
Brazilië te stevenen en aldaar de Spaansche vloot op te zoeken.--Dit
was niet moeielijk; want weldra vonden wij haar in de Allerheiligen
baai, maar goed en wel gedekt door het geschut der stad.--

Toen Tromp van den krijgsraad terugkwam, werden wij allen bij elkander
geroepen, en toen dit geschied was, sprak hij:

"Mannen, onze Onder-Ammiraal wil een stout stuk bestaan waarvan,
als het ons gelukt, de wereld gewagen zal.--Er is roem, eer en lof
te behalen. Gij allen weet hoe vreeselijk fel onze Opperbevelhebber
op den Spanjool gebeten is. Werd hij niet eenmaal door den Spanjool
gevangen genomen en gegeeseld? Heeft hij in de West-Indiën niet
andermaal onder hen eene harde krijgsgevangenschap moeten verduren,
en is hij daar niet twee volle jaren lang als een hond behandeld
geworden?--Maar wat spreken wij van hem? Hebben wij niet allen een
vader, grootvader, broeder of vriend op hen te wreken? Komt aan,
toont dan den Braziliaan en den Spanjool wat ge durft en wat ge kunt!

Hoort, daar klinkt het eerste kanonschot! Piet Hein is de voorste en
gaat op den vijand in! Wat zullen wij doen, hem volgen of...."

"Volgen, volgen, volgen!" klonk het van alle zijden.

Tromp wuifde zijn hoed en riep: "Leve de West-Indische Compagnie! Leven
de Vereenigde Nederlanden!"--

Wij allen herhaalden die woorden, en daar ging het. De Gelderland
en de Holland waren den Ammiraal spoedig op zijde, doch wij met nog
vijf andere schepen vervielen onder den wind en konden niet volgen,
zoodat die drie schepen den hond zijn kluif moesten ontnemen. En,
heer, heer, wat ging het er langs. Piet Hein schoot, als of hij
alleen alles wilde vernielen en toen wij eindelijk ook op zijde waren,
begonnen de poppen eerst recht te dansen.

De Spanjaarden riepen genade!

Maar, jawel, wij hoorden er geen van allen wat van, dat wil zeggen,
wij waren Engelsch doof en wilden niet hooren!--

Daar werd van het Ammiraalsschip eene boot neergelaten!

"De booten uit! De booten uit!" beval Tromp.

En nu ging het er zoo op los.

Als katten klauterden wij daar tegen die renzenschepen op en de
Spanjolen waren zoo verslagen en stonden zoo versuft te kijken, dat
we dit durfden doen, dat ze een - twee - drie rechtsomkeert maakten
en over boord sprongen om hun leven te redden.

Ja, 't hielp wat of ze ook uit de stad schoten, we gaven er zoo goed
als niemendal om, en die luiden moesten het zoo maar aanzien, dat we
twee en twintig schepen vlak voor hunnen neus weghaalden.

Maar op het onverwachts bleef het Ammiraalsschip vast zitten en weldra
volgde de Gelderland dat leelijke voorbeeld.

Welke moeite er ook gedaan werd, alleen de Gelderland kwam los en
het Ammiraalsschip bleef zitten als een muur, niettegenstaande wij
alle pogingen in het werk stelden om het vlot te krijgen.

Piet Hein kwam thans bij ons aan boord en het was eene liefhebberij
om te zien hoe hij Tromp behandelde.

Om de waarheid te zeggen, ik had liever gezien, dat hij maar aan
boord van een ander schip gegaan was; want ik verkeerde maar in
de meening, dat hij mij ontdekken en herkennen zou. Ik bleef hem
zooveel mogelijk uit zijn vaarwater en ik zorgde ook wel dat ik hem
niet voor den boeg kwam. Was hij met Tromp in gesprek dan dacht ik:
"Wie weet of ze 't nu niet over mij hebben!" --

Gelukkig was ik voor niemendal bevreesd geweest, en als ik maar een
gerust geweten gehad had, dan zou ik begrepen moeten hebben, dat een
Ammiraal zich zelden met matrozen ophoudt.

Intusschen ging 'k dien avond vroeg ter kooi en bekommerde mij al heel
weinig om het schieten uit de stad op het nog vastliggend schip. Den
anderen dag gingen wij er nog eens heen om weer andere middelen
in het werk te stellen teneinde het vaartuig vlot te krijgen. --
'T geleek veel op een zeef en Piet Hein zei: "Bij mijne trouw, het
schijnt dat de Spanjool zich gisteren avond in het schijfschieten
heeft geoefend! Bah! kwâjongens werk!"--

Na meer dan een uur lang onder het vuur des vijands alles gedaan te
hebben wat we maar konden verzinnen, zonder ook maar een duimbreed
te vorderen, gaf Piet Hein bevel alles uit het schip te halen wat er
maar uit te halen was. Het geschut werd vernageld en vervolgens kregen
we in last om op vier plaatsen den brand er in te jagen.--Juist toen
ik hiermede bezig was hoorde ik eenen hevigen slag. Ik stormde naar
het dek en zag de zee bedekt met de overblijfselen van het schip De
Oranjeboom, dat, òf door eigen vuur, òf door dat van den vijand in
brand geraakt was. Meer dan veertig man kwam bij deze gelegenheid
op eene ellendige wijze om het leven. Slechts veertien van de zestig
manschappen werden nog half levend, doch met verminkte ledematen uit
het water gehaald.

Eindelijk scheen de Ammiraal over den behaalden buit tevreden te zijn
en den vijand genoeg naar zijnen zin getuchtigd te hebben. Hij gaf
bevel om af te houden en den koers naar het Vaderland te richten.

Zoodra dit geschied was zeide Piet Hein: "Tromp, waar is je barbier
of houdt je er zoo'n meubel niet op na?"

"Zeker, zeker," sprak Tromp, "maar ... maar ..."

"Je kijkt zoo naar mijn baard, Tromp, neen, ik moet niet geschoren
worden; hij moet mij wat verbinden!"

"Verbinden?" vroeg Tromp en zijne oogen werden zoo groot als twee
rijstbeschuiten, "verbinden? U is toch niet gewond?"

"Och, 't is de moeite niet waard er veel water over vuil te maken. Ik
kreeg een splinter in het been en een musketkogel aan den linkerarm,
meer niet! Nu, nu, doe maar niet zoo raar, ik zal er niet van dood
gaan!"

Ik had dat gesprek ongemerkt afgeluisterd en spoedde mij heen om den
barbier te halen.

Deze kwam weldra en een uurtje later wandelde de dappere en kordate
man heel bedaard over het dek.

Nu had ik altijd een ekel aan hem gehad, omdat hij mij, toen hij
nog schipper was, gestadig zoo ongezouten de waarheid had gezegd,
maar dat veranderde nu in een oogenblik. "Sapperloot," dacht ik,
"dat is een man!" en nauwelijks had ik dat gedacht of, iemand tikte
mij op de schouders.

"Wel, Huib, ben je er nu al zeker van of die vermaarde en excellente
poëet Jakob Van Maerlant van je maagschap is?"--

Ik groette beleefd en lachte.

"Nu ja, maar alle gekheid terzijde, waarom ben je niet ten oorlog
blijven varen, ge zoudt het licht zoo ver hebben kunnen brengen als
... als ... Tromp.--Heb je in dien tijd braaf wat geleerd?"--

Ik kreeg weer een ekel aan hem, was dat nu vragen! Tromp lachte mij
toe, alsof hij zeggen wou: "Maak van de gelegenheid gebruik, wees
vriendelijk en bescheiden! Piet Hein is nu Ammiraal, wie weet wat hij
nog van je maken kan!"--Maar, neen, dat wilde ik niet, ik wilde niet
vriendelijk en bescheiden zijn en om maar te maken dat ik gauw van hem
afkwam, zei ik: "Ik en ken niemendal, geen letter, dat weet u wel!"--

Tromp fronste de wenkbrauwen en zonder nog een woord te spreken,
draaide Piet Hein mij den rug toe.--Na dien tijd ben ik Tromp ook als
trouw vriend kwijt geraakt. Toen meende ik mij tegenover dien grooten
geluksvogel van Delfshaven al eens heel kordaat gehouden te hebben;
maar ik heb mij later wat beklaagd! Vooral toen ik in 1641 met den
Ammiraal Gijsels naar Portugal vertrok. Een kapitein Franse Jacobzen
Touw werd toen benoemd tot lid van den krijgsraad, maar moest voor die
eer bedanken, omdat ... hij niet lezen of schrijven kon. Toen gingen
mijne oogen eerst goed open en ik dacht: kon Touw kapitein worden, dan
hadden ze het mij nog beter kunnen maken; want ik kan in alle gevallen
toch iets van de lees-en schrijfkonst!--Maar 't was te laat!"--

Hier hield Maerlant even op en toen Jonge Kees vroeg: "Nu Huib,
wat volgde nu?" antwoordde hij: "Wij kwamen behouden in 't Vaderland
aan! Maar laat mij eene wijle rusten; er zit eene haai in mijn keel,
ik en kan niet meer spreken!"--

De waarheid was dat Huib te erg aangedaan was en nu meer dan vroeger
misschien dacht aan de spreuk van den Brielschen schoolmeester:
De tijd, die voorbijging is verloren!"



HOOFDSTUK VII

Toegejuicht en beweend.

Reeds twee jaren lang had ik op een der oorlogsschepen van de
West-Indische Compagnie gevaren en er was geene sprake geweest van
verhooging in rang. Vermoedelijk had Tromp het zoo bewerkt dat ik op
een ander schip dan het zijne geplaatst werd, maar ik weet het niet
recht. Men zeide dat er aan boord van de Witte Leeuw kapitein Jan
Jansz. van Hoorn gebrek aan bevaren matrozen was, en daar men mij toch
in alle gevallen de eer gunde tot de bevaren matrozen te behooren,
zoo werd ik overgeplaatst. Ik had er geen spijt af. Kapitein Jan
Jansz. was een abel en dapper man en bij het volk zeer gezien.--

"Mannen," zeî hij op zekeren mooien Meidag van het jaar 1628,
"mannen, de West-Indische Compagnie heeft geld noodig en daar wij,
lacie, bij ons te lande geen zilver of goud kunnen vinden, zoo is
er besloten geworden den Spanjool eens aan den pols te voelen. Dat
Amerika levert ieder jaar onzen vijand goud en zilver in overvloed en
dat wordt overgebracht met eene vloot, die door de Spanjaarden zelven
de Zilvervloot genoemd wordt!--Dat vosje gaan we vangen, maar ik zegge
u, dat geen uwer het hart in zijn lijf moet hebben aan het plunderen
te slaan; want zoo waar ik kapitein Jan Jansz. ben, ik zal ieder, die
dat durft te doen als deugniet ergens aan wal laten zetten.--De kat
komt een graatje toe, zegt het spreekwoord en ik en zeg niet dat dit
logen is; maar zij die dat zeggen nemen gewoonlijk de visch voor zich
en gunnen de graat een ander! En nu, handen aan het werk! Vooruit!"

Wij voegden ons bij de vloot, die een en dertig schepen telde en onder
bevel van Piet Hein stond. Aanvankelijk hadden we geen tegenspoed,
doch toen we dicht bij Amerika kwamen hadden we zooveel met tegenwind
te kampen, dat iedereen dacht: "Nu zal de buit ons toch ontgaan!"

Wij waren al in de nabijheid van liet eiland Cuba en wel in de baai
van Matanza bij Havana gekomen, toen we eensklaps de ontdekking deden,
dat de prachtige vogeltjes daar in de kevie zaten. Zoo handig als de
gouverneur van Havana dit doen kon, zond hij een schip uit om den
bevelhebber der Zilvervloot te zeggen: "Den g'ndag van mijn baas,
en hij laat je weten, dat je de vogeltjes niet moet laten vliegen;
want de kat loopt te tafelschuimen!"

Maar wij waren dat meneertje te vlug af en spoedig was het: "Kip,
ik heb-je! We zullen zelf de boodschap wel doen!"

De bevelhebber der Zilvervloot nu, denkende dat er geen vuiltje aan
de lucht was, zeilde uit en kwam midden in den nacht tusschen onze
schepen in. Hij meende echter dat wij ook Spanjolen waren en toen het
dag was geworden, en hij zijne leelijke vergissing zag, was het te
laat om zich nog voor eene flinke kloppartij gereed te maken, zoodat er
niets anders op zat, dan zich als een weerlooze te laten doodschieten,
of zich over te geven. De man lustte echter te graag zijn fleschken
Malaga om zich zoo maar te laten vermoorden, en daarom besloot hij,
op voorwaarde van lijfsbehoud, zich met het geheele boeltje, zooals
het reilde en zeilde, aan de Hollanders over te geven.

Dat was eene schoone vangst en dat zonder slag of stoot! 'T was
haast niet om te gelooven. Geen wonder dat het volk, toen wij in het
Vaderland weergekeerd waren, Hein als het ware, op de handen droeg. Elf
millioen guldens was ook geene kleinigheid! En wij? Nu, we deelden
meê in den lof, die onzen Ammiraal toegezwaaid werd, maar voor het
overige viel er niet veel te verdienen. Als wij niet ietewat voor ons
zelven gezorgd hadden, dan zouden we van het vischje nog minder dan
het graatje gekregen hebben. Piet Hein werd tot Luitenant-Ammiraal van
Holland benoemd en de heeren van de West-Indische Compagnie deelden
vijftig percent winst uit.

Zoo er echter één naar verdienste beloond werd, dan was het onze
Ammiraal, en meer dan jammer was het, dat hij van zijne hooge
waardigheid zoo weinig pleizier zou hebben. Weet-je waarom? Luister
maar!

Die van Duinkerken hebben altijd vele noten op hunnen zang gehad
en toch zingen ze leelijk; maar in dien tijd hadden ze nog veel te
vertellen. Ze zaten maar op den loer of er ook rijkgeladen koopvaarders
door Het Kanaal kwamen en, wee het schip, dat geene mooie dubbele rij
holle ijzeren tanden kon laten zien; want om een paar kiezen en eenige
melktandjes gaven ze net zooveel, als een boer om eene rotte kool.

Om deze luidjes nu eens wat tot rede en plicht te brengen, werd Piet
Hein het volgende jaar met eenige schepen uitgezonden. Zijn eerste
werk was de haven der stad zoo netjes in te sluiten, dat er geen schip
in of uit kon. Drie der roofschepen waren echter bijna nog ontsnapt,
maar de wakkere Ammiraal liet zich nu maar niet zoo bedotten. Hij
zette hen achterna en begon een scherp gevecht. Marten was er ook
weer bij en op het oogenblik, dat deze een bevel ontving, zag hij
den bevelhebber aan zijne zijde wankelen en neervallen.

Geen woord kwam er meer over zijne lippen; de man was ineens dood. Een
stuk schroot uit grof geschut had een einde gemaakt aan het leven
van eenen man, dien de Vereenigde Provinciën zoo zeer noodig hadden.

Met groote droefheid werd de tijding van zijnen dood in Holland
ontvangen, en veertien dagen later werd het overschot van den moedigen
man, onder eenen grooten toeloop van nieuwsgierigen, te Delft in de
Oude kerk begraven.

Met Piet Hein verloor Marten ook zijnen grootsten beschermer en
machtigsten voorspraak. Hij bleef nog eenigen tijd, als kapitein,
aan boord van de Groene Draak, doch werd toen van zijne betrekking
ontslagen. Waarom dit geschiedde weet ik niet recht.

Geen wonder dat Marten zich thans geheel aan den zeedienst onttrok
en rustig aan den wal ging leven.--

De oorlogszaken ter zee gingen echter weldra verkeerd en eindelijk
werd er besloten, dat men een wakker zeeman, een moedig en beleidvol
kapitein zoeken moest, om dezen aan het hoofd der vloot te plaatsen
en aan den slechten toestand, waarin zij verkeerde, een einde te
maken. Lang zocht men nu eens hier en dan eens daar, doch men kon maar
tot geene keus komen, totdat de oogen van Stadhouder Frederik Hendrik,
zaliger, op onzen Tromp vielen.

Dit geschiedde in 't jaar '37.



HOOFDSTUK VIII

Bij Duins.

Na het sneuvelen van Piet Hein had ik den dienst ter zee voor
de West-Indische Compagnie verlaten, en maakte even als vroeger,
weer tochten met de Straatvaarders. Langzamerhand begon echter de
walvischvangst minder voordeelen af te werpen, en daarom besloot ik
andermaal weer in dienst van den Lande te gaan. Ik deed dit vooral
omdat ik in 's Lands dienst nu elf gulden per maand verdienen kon en
... omdat ik naar afwisseling verlangde. En afwisseling zou er komen,
dat stond zoo vast als eene belboei aan eenen hardsteen. Allerlei
geruchten deden de ronde in het land. Nu eens was het: "Spanje
rust eene sterke vloot uit om de Oostenrijkers en enkele Duitsche
staten tegen de Zweden te helpen!" Dan weer was het: "Mis mannetje,
misgeschoten, er wordt eene landing in ons land voorbereid!" Eindelijk
kwam een derde en die vertelde, dat geen van ons allen van toeten noch
blazen wist, want dat "de Landvoogd in de Spaansche Nederlanden,"--ik
meen dat het toen de kardinaal Infant Ferdinand was,--aan den koning
van Spanje om hulp had gevraagd en dat die vloot te Duinkerken zou
binnenloopen.

De vloot, die dan afgezonden was om in Duitschland, in ons Land,
of te Duinkerken de poppen aan het dansen te krijgen, was wel zeven
en zestig zeilen sterk. Zelfs waren er vier galjoenen bij, die van
vier en vijftig tot acht en zestig kanonnen aan boord hadden.--Ze had
bovendien tienduizend man landingstroepen aan boord en even zooveel
zeesoldaten. De Ammiraal van die vloot was Don Antonio D' Oquendo,
die in dien tijd voor een heelen bol doorging. Maar eer die vloot
in Het Kanaal kwam, had Tromp nog een ander appeltje te schillen met
de Duinkerkers. Die luî waren met den dag brutaler geworden. In zes
jaren tijds hadden ze van die van Maassluis alleen ruim tweehonderd
haringbuizen genomen, die te samen zoo ongeveer een millioen guldens
waarde hadden. Men zegt zelfs, dat een Duinkerker door zeeroof zoo
rijk geworden was, dat hij den Koning van Spanje twaalf oorlogsschepen
aanbood, als deze hem eene ridderorde wilde schenken.

Nu was Tromp van plan de haven in te sluiten, maar eer wij er waren
hadden reeds twintig schepen het ruime sop gekozen. Onze heele macht
bestond uit twaalf scheepjes, doch de Ammiraal was de man niet om
het nu op een loopen te zetten, en daarom pakte hij ze maar dadelijk
aan, en hij deed dit zoo knap, dat de vijand na twee schepen en
zestienhonderd man verloren te hebben, het hazepad koos. En, het mag
gezegd worden, zijn de Duinkerkers en Spanjolen knap in het stelen,
ze zijn ook knap in het aan den haal gaan.--

Toen we van dien vijand zoo netjes afgekomen waren, was er wat te
doen in ons Landje, en de Heeren Staten waren er zoo mede in hunnen
schik, dat ze Tromp eene prachtige gouden keten gaven. De Koning van
Frankrijk vereerde hem met de orde van Sint-Michiel.

Ondertusschen bleven wij in Het Kanaal kruisen, verlangend naar het
oogenblik, dat we de vloot, waarover al zooveel geschreven en gezegd
was, eens onder de oogen konden zien.

De vijandelijke schepen waren vast grooter van bouw dan de onze,
maar wat gaven wij daar om?

"Grooter," riep er een, "ei wat, grooter! 'T zit 'm in de grootte
niet! Als een olifant eene kat vervolgt, en poesje kruipt door de
tralies van 't keldergat, dan staat meneer de olifant op zijne lange
slurf te kijken, als Jut voor het landhek!"

De vijandelijke vloot telde ook meer schepen dan de onze! Maar wat
gaven wij daar om?

"Meer schepen," riep een tweede, "meer schepen, wat zou dat? 'T zit
'm niet in zoo 'n menigte schepen! Eén vliegje maakt het twintig
paarden op een' dag lastig!"--

De vijandelijke vloot telde meer kanonnen en meer manschappen! Maar
wat gaven wij daar om?

"Meer kanonnen en meer zeevolk," riep een derde, "wat zou dat? Twintig
haviken pikken naar ééne zwaluw en zij krijgen haar toch niet; want
het beestje is die luî te glad af!"--

De vijand had een bekwaam, machtig, ervaren en dapper Ammiraal! Maar
wat gaven wij daar om?

"Een bekwaam, machtig, ervaren en dapper Ammiraal," riep een vierde,
"wat zou dat? Wij hebben Tromp, De With en Banckers! Tellen die
drie niet voor honderd Spaansche Dons met namen van 'k weet niet hoe
lang wel?"---

Zoo kon men nu eens dit en dan eens dat hooren; maar niet een was er,
die den kop moedeloos hangen liet en voor Jan Bang speelde.

Eindelijk kregen we den vijftienden van Herfstmaand de vijandelijke
schepen in het gezicht. Het was een prachtig schouwspel, vooral daar
ze den wind vlak voor het lapje hadden.--

Tromp zond dadelijk een der kleinste vaartuigen uit om De With, die
op de hoogte van De Cingels kruiste en Banckers, die de haven van
Duinkerken ingesloten hield te gaan waarschuwen.--Om de zijnen te
laten weten waar ergens hij zich bevond, liet onze Ammiraal om het
half uur seinschoten doen, en vast moet Witte die gehoord hebben,
want hij was met zijne vijf schepen al op weg om Tromp op te zoeken
toen hij de tijding kreeg, dat de Spanjaard in het gezicht was. Toch
verliep er nog een geheele dag eer hij zich met ons vereenigen kon,
want hij had den wind vlak tegen.

Ik, die weer aan boord van Tromp diende, maar door hem niet herkend,
of mogelijk niet gezien was, stond onbewegelijk op de boot te kijken,
die van Witte's schip neergelaten werd. 'T spreekt van zelf, dat hij
bij Tromp moest komen, omdat hij als Vice-Ammiraal onder hem stond.--

De boot leî aan den valreep, doch door onvoorzichtigheid van één der
roeiers sloeg ze alweer terug, en daar had je het lieve leven gaande.

Razen, vloeken, schelden, tieren, anders hoorde men niet. De roeier
kreeg, zooals mijn neef uit Sommersdijk zeggen zou, een boterham
van belang.

Toen hoorde ik geschop, gestommel en getrap en eindelijk, daar
stond hij in levenden lijve! Wat was dat "Kregel Mennonietje"
veranderd! Zijne oogen draaiden onder zijne donkere wenkbrauwen
als kooltjes vuur in het rond, en dikke plooien liepen van zijnen
neus naar zijn hoog en breed voorhoofd. Alles was beweging aan hem;
hij stond geen oogenblik stil en hij keek naar de Spaansche vloot,
alsof hij die geheel alleen zoo maar op de vlucht kijken kon.

"Daer eî-je noe dat vloekbeest van 'n veint!" zeî een Zeeuwsch matroos
achter me tot zijn kameraad, die ook uit Zeeland was, en per ongeluk
op de Hollandsche schepen dienst deed.

"Wat eit ie alevel 'n zuur gezicht! Ie liekt veel op vaoders wacht'ond
Turk! Nee, mer oor is, ik zou ik ok liever z'n biebel weze as z'n
matroos, 'oore! En jie Uub?"--

Met dat "Uub" bedoelde hij mij, maar ik was te veel in gedachten om
met die twee Zeeuwsche mannen te gaan praten en daarom zei ik maar:
"'K en weet niet!"--

Ik kon mijne oogen niet van Tromp en Witte afhouden! Een goede dertig
jaren geleden waren die twee mijne speelkameraads! En hier waren we
weer alle drie. Een Luitenant-Ammiraal, een Vice-Ammiraal en ... een
matroos!--Als ik kapitein ben dan wordt ge mijn pluimgraaf, had ik tot
Witte gezegd, toen hij nog "Kregel Mennonietje" was. En nu ... Jonge
Kees, ik heb me toen een klap in mijn gezicht gegeven van nijd,
en 't was me, of 'k alweer dien Brielschen schoolmeester met zijn
"Kwikkwik" voor me zag staan!

Hoe lang ik daar had staan droomen, dat en weet ik niet; maar eensklaps
werd ik wakker en ik hoorde Tromp zeggen:

"Dus De With! je denkt dat...."

"Ik denk niet, ik zeg dat wij die luî daar aanpakken moeten. Zeventien
Hollandsche jongens kunnen het wel een paar dagen tegen die vijgeneters
uithouden, durf ik zeggen! Er zal wel versterking komen uit Holland en
Zeeland. Laat mij maar voorop gaan! Ik zal die Spaansche langslapers
een deuntje voortrommelen, dat ze een paar ooren opzetten zoo lang
als die van hunne ezels! Bang,--bah, wie bang is moet op 
schildwacht!"--

"Goed," sprak Tromp, maar bleef heel bedaard, "goed, we zullen den
vijand te lijf gaan! Bottelier, breng wijn! We zullen op den goeden
uitslag klinken en drinken!"--

"En als de wijn op is, dan halen we wat bij den Spanjool," riep Witte
en dronk in eenen zijnen beker ledig.

Het was of de Spanjaard geroken had wat er bij ons aan boord besloten
was; want de vloot stelde zich in beweging en kwam recht op ons
af. Don D'Oquendo was voorop!

Eer de vijand nog één schot gedaan had, was Witte al aan den gang. Hij
liet zijne kogels vliegen als een bakker, die op Sint Silvester
pepernoten te grabbelen gooit. Maar wij deden voor hem niet onder,
dat verzeker ik je. 'T ging er aardig langs en het duurde niet lang
of de vijand bedankte er voor den strijd langer voort te zetten,
en liep met klein zeil om de noord naar den hoek van De Cingels. Den
volgenden dag werden we door stilte en mist genoodzaakt stilletjes
te blijven liggen, doch tegen elf uren in den nacht, toen de mist
optrok, gaf Tromp bevel om het spelletje van den vorigen dag nog eens
te beginnen. Om één uur begonnen we en eerst des morgens te tien uren
hielden we op. Zoo vechtende waren we met den vijand naar De Hoofden
afgedreven en hadden we al eens een enkel oogenblik eene harde noot
te kraken gehad, niemand dacht er aan, dat we het wel eens konden
verliezen, en vooral dachten we dat niet meer, toen de Commandeur
Banckers onze kleine vloot met twaalf schepen kwam versterken.--De
Spanjaard had ondertusschen de wijk genomen naar Duins en meende
zeker, dat we 't wel niet in het hoofd zouden krijgen hem daar aan
te pakken. En jawel, net waren we van plan den vijand al weer aan te
vallen, toen meneer John Pennington bij ons aan boord kwam en in zijn
Koeterwaalsch zeî: "Tromp, je hebt de groetenissen van Koning Karel
van Engeland, en hij laat je weten, dat je, als je met den Spanjaard
aan het bakkeleien en plukharen wilt gaan, dat dan maar op een ander
plaatsje doen moet; want de Koning wil geen vreemde pottekijkers in
zijn keuken hebben! Begrepen?"--

Hier werd Huib door een der matrozen in de rede gevallen, die zeî:
"Zeg, Huibje, je verstaat geen Engelsch, hoe weet je dat die Pennington
dat gezegd heeft?"--

"Och, loop," hernam Huib, "dat kon ik wel raden; want van vechten
kwam er dien dag niemendal. Dat speet ons wat, dat kunt ge begrijpen;
want we hadden er pret in gekregen. We hadden ons hart opgehaald
"als Keuningen"!-- Ondertusschen begon het bij ons een mooi gezicht te
worden; want met iederen dag werd onze vloot versterkt. Daar was leven
in ons Land gekomen, en een leven, daar je geen begrip van hebt!"--

"Tuit, tuit, niet zoo haastig, kompeer," sprak thans dezelfde
matroos. "Ik kan me dat best voorstellen, want ik heb Witsen's
Scheepsbouw en Bestier, gelezen en daarin stond: De kaden, havens en
scheepstimmerwerven van Holland en Zeeland woelden en grimmelden van
nieuwe toerustingen te water en te land. Het scheen niet dat men van
alle kanten schepen timmerde, maar of ze van zelve groeiden. Men zag
geen opbod van Matrozen, maar hen van zelven in de schepen vallen!"--

"Ja," hervatte Huib, "gelezen is niemendal, je moet het gezien hebben,
zooals ik het gezien heb. Met De With werd ik naar 't Vaderland
gezonden om de gekwetsten en den behaalden buil over te brengen
en om versterking te vragen. Toen heb ik het met mijne eigen oogen
gezien, dat er te Rotterdam op één dag meer dan honderd matrozen zich
aanmeldden. Het scheen wel, dat daar bij Duins suiker met potlepels
en goud met emmers te scheppen was. Waar je kwam, ging of stond, daar
hoorde je niets dan van Tromp, De With, Banckers, Evertsen, Duins,
Engeland en Spanje praten. Jongens, ik ben blij, dat ik dien tijd
beleefd heb! Wat gaf ik er toen om, dat ik maar matroos was! "Alles
voor mijn Land en voor onzen Ammiraal!" dacht ik en duizenden dachten
als ik.

Ondertusschen lagen we reeds eene maand voor Duins. Onze vloot
was reeds tot negentig schepen aangegroeid en iedereen brandde van
verlangen, om toch weer eens van leer te trekken; maar hierin werden we
iederen dag teleurgesteld. De Engelschen wilden niet hebben, dat we op
hunne reede aan het vechten zouden gaan, en reeds was men begonnen ons
te dreigen, dat ze den Spanjaard helpen zouden, en uit Holland, waar
men ook bevreesd was, aan te tasten, omdat men vreesde met Engeland
in onmin te komen, kwamen ook iederen dag allerlei boodschappen.

"Welnu," zeî Tromp, "dat de Spanjaard dan in de open zee kome, daar
vecht ik ook liever!"--

Meneer Pennington bracht die boodschap naar zijnen vriend D'Oquendo,
doch kwam al heel gauw terug en zeî: "De groeten van Don Antonio en
hij laat je weten, dat hij niet kan uitzeilen, omdat hij gebrek heeft
aan masten en stengen, die hij te Dover heeft laten liggen!"--

"Als 't anders niet is, dan zullen we dat varkentje wel wasschen,"
sprak Tromp. "Ik zal ze laten halen!"--

Terstond werden eenige schepen naar Dover afgezonden, en de Spanjaard
had zijn wensch; maar toch kwam hij niet.

Daar kwam Pennington alweer en zeî: "Hoor eens, Tromp, onze goede
vriend zou wel eens even met je aan den slag willen gaan; maar de
man heeft geen buskruit!"

"Dat 's niemendal," luidde weer Tromps antwoord, "ik zal hem eenige
duizenden ponden verschaffen!"--

Ook hieraan werd terstond gevolg gegeven, maar.... de Spanjaard bleef
waar hij was.

Eindelijk kwam er bericht van Hunne Hoogmogenden, dat men nu terwille
van Engeland genoeg gesammeld had, en dat er een einde aan komen
moest. Tromp mocht gerust den Spanjaard aanvallen, onverschillig waar
hij hem vond.

In den nacht tusschen den twintigsten en eenentwintigsten van Wijnmaand
liep de wind naar het noordwesten en was dus bijzonder in ons voordeel
om den vijand van de reede te verjagen. Hoe lang D'Oqueudo ook al had
kunnen voorzien, dat hij eindelijk toch wel aangevallen zou worden,
toch kwam de aanval nog onverwacht en vele schepen waren genoodzaakt
hunne ankers te kappen. Hierdoor ontstond verwarring en deze werd
niet weinig vermeerderd toen ze elkander op de nauwe reede weldra in
den weg kwamen, en eindelijk aan den grond bleven zitten.

Hieraan stoorde Tromp zich niet en hij stoorde zich nog minder aan
de Roôrokken, die met het geschut uit hunne sterkten de Spaansche
schepen in bescherming namen. Oorverdoovend was het gedonder van het
geschut, en de Spanjaarden van de schepen, die omhoog zaten, kregen
het zoodanig te kwaad, dat ze hals over kop in het water sprongen en
zwemmende hun leven trachtten te redden. Onderwijl Tromp zich zoo
bezig hield met de schepen op de reede, had Ammiraal Jan Evertsen
het Portugeesche gedeelte der vloot aangetast. De Portugeezen vochten
dapper, en zeker zouden ze niet zoo geheel verslagen zijn geworden,
als het Ammiraalschip De Theresea, die wel duizend man aan boord had,
niet in de lucht gevlogen was. Onder al die bedrijven was het D'
Oquendo toch gelukt in zee te loopen, doch hier was hij evenmin
veilig als op de reede. Woedend werd hij aangevallen en woedend
verdedigde hij zich. Toch zou hij op het laatst zich hebben moeten
overgeven; maar eene mist en daarna een hevige wind stelden hem in
staat met een tiental schepen te Duinkerken binnen te loopen. Van de
zevenenzestig schepen bleven er achttien behouden; voor het overige
was die schoone vloot vernield, of in handen der onzen. Wij namen
ongeveer tweeduizend man gevangen en vijfduizend waren gesneuveld of
verdronken. Wij verloren slechts honderd man en één schip. De vreugde
te beschrijven, die er in ons land heerschte, kan ik niet! Dat moet men
bijgewoond hebben. Groot en klein, rijk en arm, oud, jong, aanzienlijk
en gering, iedereen was vol vreugde. Gedenkpenningen werden geslagen,
gouden ketenen werden uitgedeeld en de poëeten maakten liederen, die
klonken als klokken. En de luiden, die zoo juichten hadden het bij
het rechte end, want als de Spanjaarden eens overwonnen hadden, dan
had het er voor de Vereenigde Nederlanden niet te best uitgezien. Met
de vrijheid en onze macht ter zee was het al vast gedaan geweest en,
als we die moeten missen, dan is het met ons land mis. Op de zee
ligt onze welvaart; op de zee ligt ons bestaan;--op de zee ligt ons
alles! De Zee is de bruid van ons Gemeenebest, en wee ons, als die
bruid door eenen driesten vijand ons ontnomen wordt!



HOOFDSTUK IX

Naar Zee! Naar Zee!

Na de schitterende overwinning bij Duins kon een groot gedeelte van
de oorlogsvloot, waaronder ook vele koopvaarders waren, naar de havens
terugkeeren, of hunne reizen naar Oost en West hervatten.

Rust kwam er evenwel niet; want de Duinkerkers waren er nog met
hunne roofschepen, en, al zeî ook heel de wereld, dat wij de eerste
mogendheid ter zee waren, daaraan stoorden deze luiden zich niet, ja,
't was of ze met den dag brutaler werden.

Onderwijl wij voor Duins lagen hadden zij hun kans waargenomen, en ze
waren aan het rooven getrokken, dat het een aard had. Op één enkelen
dag maakten ze eens elf schepen prijs. Ze kwamen zelfs tot voor Aland
in de Bothnische golf, namen daar een Nederlandsen oorlogsschip en
vier koopvaarders en sleepten uit de baai van Shetland nog vier onzer
oorlogsschepen mede.

Het gebeurde dat er wel zestig Duinkerker-kapers te gelijk in zee
waren.

Nu deed Tromp wel wat hij kon om dien luiden dat rooven, plunderen
en moorden af te leeren; maar hij kon toch met zijne vloot niet op
alle plaatsen te gelijk zijn. En toch, hoe akelig en naar het voor
onze kooplieden was zoo telkens bestolen te worden, toch houd ik
vol dat ze die Duinkerksche baasjes wel eens mochten gaan bedanken,
inplaats van ze te verwenschen.

Weet je waarom?

'T is anders zoo duidelijk en klaar als een lantaarn in het donker.

Door die slimme en dappere Duinkerkers telkens gefopt, moesten we op
het laatst ook wel slim en dapper worden, of we wilden of niet! We
werden, als ik het zoo eens zeggen mag, zoo glad als een aal, zoo
slim als een vos, zoo brutaal als een wolf en zoo dapper als een leeuw.

De geest van Tromp is in velen gevaren, en er is nooit een
schoolmeester geweest, die zijnen discipelen zoo goed zijne schrijfhand
leerde namaken, als Tromp zijnen kapiteins zijne manier van oorlog
ter zee voeren!

Laat Witte Cornelisz. De With maar eens toekijken als we aan het
vechten gaan, dan zal hij zien van wien de onderbevelhebbers meer
geleerd hebben, van hem of van Tromp.

Die eene Brielsche kwâjongen is méér dan de andere, de roem van zijne
stad en de eer van zijn Land geworden!

Onderwijl we zoo tegen de Duinkerkers kruisten kreeg De Haese, dit was
de naam van het schip waarop ik voer, bevel om met nog eenige andere
vaartuigen, die onder het oppergezag van Ammiraal Aertus Gijsels
stonden, naar Portugal te stevenen om daar den nieuwen Koning een
handje tegen de Spanjaarden te helpen.

In Oogstmaand van '41 liepen we uit, zoodat ik tot mijn spijt niet
behoorde tot de luî, die met Ammiraal Tromp, den zoon van Frederik
Hendrik naar Engeland gingen brengen.

Ik had dolgraag dat gezicht van dien Engelschen Koning Karel eens
gezien. Hij ontving Tromp heel beleefd en stelde hem zelfs aan de
koningin voor als den grootsten Ammiraal der wereld. Nu kunnen ze
me nooit wijsmaken dat die Koning dat meende; want bij Duins had
Tromp getoond dat Koning Karel bij hem niet erg in tel was. Maar
dat zijn dingen waaraan een zeeman niet denken moet en ik zou haast
gelooven, dat de wakkere stuurman Willem Adriaense Warmont gelijk
had toen hij zeî: "Ben-je mal, jongen, wat bekommer je jezelven over
dingen, daar je toch niet bij en kunt met je verstand? Weet je dan
nog niet dat er tweeërlei soort van menschen zijn en wel matrozen en
landkrabben? Als ik jou tegenkom en ik heb wat tegen je, dan zeg ik:
"Hier ben ik! en jij zegt dan: "En ik ben hier!"--En als we dan zoo
over en weer mekaêr gegroet hebben, dan pak ik jou bij je kraag en
jij mij, en dan gaat het links, rechts, neer, op, rechts, links, op,
neer! net zoo lang tot een van ons beiden zijn bekomst heeft en zegt:
"'K heb niemendal meer in te brengen, je bent, de baas!" Zie-je,
Huib, zoo zouden wij, matrozen en varensluî, doen, en daar we toch
wel nooit grutter of raadpensionaris zullen worden, zoo moesten we
er ons zelven ook maar geen oogenblik het hoofd mee vermoeien met te
denken wat de landkrabben doen!"--

Het was een rare sijs die stuurman, en daar hij veel geleerd had en
bijster knap was, zoo en heb ik me ook maar nooit meer bekommerd over
dingetjes, die geen stuurboord of bakboord gezien hebben.

Maar ik dwaal heelemaal van mijne geschiedenis af.

Onderwijl Ammiraal Tromp dan de Duinkerkers vervolgde en heel deftige
bezoeken in Engeland bracht gingen wij naar Portugal om dat land
een handje te helpen tegen de Spanjaarden. [10] Behalve Gijsels,
die onze vlootvoogd was, hadden we onder hem nog als Vice-Ammiraal
Jacob Pieterse Tolck, en als Schout bij Nacht den Vlissinger, Michiel
Adriaensz. De Ruijter. Onder dezen laatsten diende ik.--Dat Gijsels
een dapper en ervaren zeeman was is vast, maar of die Tolck dat ook
was, dat en weet ik niet. Maar dat onze Schout bij Nacht een flinke
kerel was, daar af zou ik jelui heel wat kunnen vertellen. Hij was
toen nog maar vier en dertig jaren oud; maar zelden heb ik iemand
van dien ouderdom gezien, die zóó moedig, zóó verstandig, zóó slim,
zóó beleidvol, zóó goed, zóó rechtvaardig en zóó vriendelijk was
als hij. Kijkt, jongens, ik en ben geen profeet, maar ik zie er in,
dat diezelfde Michiel De Ruijter, die een kwâjongen moet geweest zijn
zoo groot als er ooit een geleefd heeft, een Ammiraal zal worden zoo
groot, dat hij den roem van onzen Marten in de schaduw zal zetten. Die
man heeft alles wat een jong man hebben moet om eens een groot man
te kunnen worden.--Van iedereen wil hij leeren van den Ammiraal af
tot den kajuitswachter toe. Hij is niet zoo trotsch en eigenwijs om
te gelooven, dat hij alleen alles weet! En dat behoort zoo! Zoo deden
Piet Hein en Tromp ook. Zoo doet Witte Cornelisz. De With niet altijd
en dat is zijn ongeluk.--

Onze vloot was slechts twintig schepen sterk en, daar ze meest allen
nieuw waren en nog geen proeftocht gedaan hadden, zoo hadden we met
veel moeielijkheden te kampen. En dan was de uitrusting ook alles
behalve in orde. Het Ammiraalschip telde slechts 118 man, en bestond
dan nog voor een groot deel uit luî, die nooit zeewater geproefd
hadden. Reeds in Het Kanaal werden onze bevelhebbers het met elkander
oneens, en toen er zoo'n klein stormpje opstak, liepen er zes van
de tien te grienen en te huilebalken, te lamenteeren en te klagen,
alsof hun leste uurtje al geslagen was.

En met zulke baliekluivers moesten we uit bakkeleien gaan. 'T stond
bijster mooi aan.

Na verscheidene weken gekruist te hebben, ontdekten we in den vroegen
morgen van den derden van Slachtmaand eene sterke vloot. Wij dachten
eerst dat het de Portugeezen zouden zijn. Wij kwamen die luî helpen en
het was dus niet meer dan een staaltje van hunnen plicht om ook mede
te doen. Maar, jawel, ze lieten zich fluiten als een kikker in het
riet, en al heel gauw werden we gewaar, dat het vlootje, dat we zagen
aankomen maar eens even bestond uit negen groote Spaansche galjoenen,
tien Duinkerksche koningsschepen, vier fregatten en één jacht. [11]

"Goeien morgen, Huib," zeî ik tot mij zelven, "goeien morgen, Huib,
dat katje moet jelui vandaag de bel aanbinden! Dat zal er spannen!"--

Onderwijl ik dat zoo zeî, hoorde ik iemand achter me snikken. Ik
keerde mij om, en, 't was om de oogen uit het hoofd te schamen,
een reus van een kerel stond achter me te schreien als een kind,
dat zijne koekskens in den modder heeft laten vallen.

"Wat hapert er aan jou, kameraad?" vroeg ik.

"Och, nou en zal ik nooit meer mijn lief Smeerdiek terugzien!" gaf
hij mij ten antwoord. [12]

Zoo'n lummel!

"Denk-je dan dat je vandaag blind zal worden?" vroeg ik.

"Nee, jae, en toch nee! Mer ze zulle me herstikke dood schieten! En
as ik dood bin, dan kom ik nooit niet meer weromme, en ik zien ik
nooit niet meer m'n Smeerdiekje mee z'n klokkespilletje!"--

"Och, och, hoe erg!"--

"Jae, en dicht bie dat mooie torentje mee z'n klokkespilletje, daer
weunt m'n meutje en daer 'oud ik zoovee van!"--

"Wel, wel, dat 's verschrikkelijk!"--

"En as ze me noe is doodschiete, wat zal m'n meutje dan jule!" [13]

'T was of de kerel gek werd zoo stelde hij zich aan; hij zette een
mond open als een bakkersoven en huilde als een wervelwind.

Eindelijk kwam onze Schout bij Nacht ook aan en toen hij mij zoo zag
gieren van het lachen, zeî hij: "Dat moet je niet doen, Huib! En jij,
goeie vrind, moest niet huilen; want dat helpt toch niemendal. Maar
weet je wat je doen moet?"--

"Nee, nee, lieve Schout bie Nachtje, dat en weet ik nie!" snikte
de man.

"Nu, luister dan, vrind! Vooreerst moet je een weinigje op den
goeden God vertrouwen; want die heeft voor 'n armen zeeman ook
wel wat over. En dan, je heb knuisteu als voorhamers en armen als
kluifhouten! Denk je dat je die gekregen hebt om er je tranen meê af
te vegen? Mis, man, mis! Jij hebt die nou is om er vandaag klappen mee
uit te deelen, links en rechts! En als je niet weet, hoe je dat doen
moet, kijk dan maar eens naar onzen Huib, en als je wil, naar mij,
dan wed ik dat je er vanavond schik in hebben zult, dat je vandaag
zooveel geleerd hebt!"

Zoo sprak De Ruyter en begon terstond zich tot den slag gereed te
maken. Het gebed werd gedaan, daarna kreeg ieder gelegenheid om eens
goed te schaften, de vlag werd aan de vlaggespil vast gespijkerd en
... daar ging het er van door!

Gijsels trachtte zich met den Vice-Ammiraal Tolck te vereenigen. De
vijand hield het er voor, dat hij aan den haal ging on zette hem
na. Maar Gijsels dacht: "Neen, dat bedoel ik niet!" en terstond liet
hij wenden en gaf den Spanjaard de volle laag. De vijand meende echter
dat hij zoo 'n hoopje garnaalschuitjes best aan kon en gaf Gijsels
dubbel en dwars terug wat hij gegeven had,

"Mannen," riep De Ruyter, "onze Ammiraal krijgt het met die Spaansche
Dons te kwaad; we gaan hem helpen!"

Zoo gezegd zoo gedaan.

Van 's morgens half tien tot laat in den achternoen vochten we als
leeuwen.

"Aoist, aoist, aoist!" klonk het op eens naast me. [14]

Het was de Smeerdieksche reus, die een kanon afgeschoten had en
ontdekte dat hij met zijnen kogel de vijandelijke Ammiraals-vlag aan
narden schoot.

"Dat heb je 'm eens secuur gelapt, kompeer!" zeî ik.

"Jae, jae, dat 'eb ik net! Aoist, aoist, aoist!" juichte hij.

"Aan de pompen, aan de pompen!" kommandeerde De Ruyter, en 't was
noodig ook; want de romp van De Haese moet veel op eene spons geleken
hebben, zóó hadden ze ons beschoten.

Eindelijk ging Tolck, die een beetje minder dan niemendal gedaan had
aan den haal, en of Gijsels ook al op hem schoot om hem te noodzaken
terug te keeren, Tolck deed alsof hij het niet hoorde, en zette zijne
wandeling voort. Misschien dat de man door zijn volk gedwongen werd
om zoo te doen, ik en weet het niet, maar daar ben ik zeker af,
dat hij ons leelijk in de pekel liet zitten.

Nu riep de Ammiraal de bevelhebbers der schepen, die hem trouw
bijgestaan hadden, aan boord om te overleggen wat er gedaan moest
worden. Ze besloten bijna eenparig het gevecht te staken, omdat
de schepen te veel geleden hadden en het onmogelijk nog langer vol
konden honden.--

De Spanjool scheen ook niet veel lust te hebben om de partij nog eens
op te nemen en verwijderde zich van ons. In den nacht, die op dit
gevecht volgde, kregen we nog eenen vreeselijken storm op ons dak en
met heel veel moeite en zware averij waren we wel genoodzaakt om te
Lissabon binnen te loopen.

De koning van Portugal gaf aan onze bevelhebbers mooie gouden ketenen
met penningen, misschien wel in de hoop, dat we onze kunsten nog eens
zouden toonen; maar Gijsels had daar geen lust toe, als de Portugeezen
ons niet hielpen. Die luî waren echter liever koud dan moê, en daarom
zeî onze Ammiraal op een' mooien morgen den Koning goeien dag en wij
keerden naar het Vaderland terug.

Ik wil je wel zeggen, dat ik hard verlangde om weer eens een poosje
aan den wal te leven; maar daar kwam niet veel van! Nauwelijks toch
was ik aangekomen of 't was alweer maar: "Vooruit, Huibje! Help de
Duinkerkers eens achter den broek zitten!"--Was dàt afgeloopen,
dan was het weêr: "Ga nou met Witte Cornelisz. De With eens naar
de Sont, Huibje! Die koning van Denemarken is een levende schrok,
eene haai van de grootste soort! Omdat wij goede vrienden zijn met
Christientje, die voor Koninginnetje van Zweden speelt, en omdat
die Kris, die koning van Denemarken, uit meenens met haar ravot en
stoeit, zoodat de splinters er afvliegen, zoo laat hij onze schepen,
die de Sont passeeren schandelijk veel losgeld betalen! Toe, Huibje,
help jij met je Brielschen kameraad, 't "Kregel Mennonietje," dien
Kris eens op zijn nummer zetten! En jawel, hoor, daar ging het!

In Hooimaand van het jaar '44 staken twee en veertig oorlogsschepen
onder bevel van onzen Witte, als Vice-Ammiraal, in zee. Wij hadden
te zorgen voor negenhonderd koopvaardijschepen, maar Witte kreeg de
boodschap mee alleen maar te waken, dat onze schepen den gewonen tol
moesten betalen en geen geweld aangedaan werden. Ik diende bij hem
aan boord, en dikwijls dacht ik zoo, in mijn eentje, aan dien morgen
toen ik voor het eerst naar zee zou gaan en afscheid ging nemen. Toen
had ik al heel leelijk gekeken, als Witte zeî: "Als ik ga varen,
wil ik Ammiraal worden!"--En ik, dwaaskop, die ik was, ik had hem
uitgescholden en gezegd, dat hij pluimgraaf zou worden op het schip
waarop ik kapitein was!--

En nu! 'T is me gegaan zooals de Ridder Cats zegt:


    "Veel roemen met een dommen geest,
    Een ijdel vat bomt aldermeest." [15]


Onze tocht liep goed af en beter dan ik gedacht had. Wel zag ik Witte
nu en dan met zijnen degen op het dek stampen, wel hoorde ik hem
enkele malen van kwaadaardigheid op de tanden knarsen, maar hij hield
zich goed en geen pond kruit heeft hij laten verschieten. Nauwelijks
was de goede man echter thuis, of de Denen begonnen het spelletje
van voren af aan, en thans besloten de Staten-Generaal om in '45 nog
eens eene vloot uit te zenden om de koopvaarders te besehermen. Nu was
zijn lastbrief eenigszins anders. De koopvaardijschepen mochten in het
geheel geen tol betalen, en hij zelf zou ze met zijne oorlogsvloot door
de Sont brengen. Bij de minste beleediging kon hij van leer trekken,
zoo hard hij wilde. Dat was een kolfje naar Witte's hand. Met vijftig
wél uitgeruste schepen zeilde hij uit om eene vloot van weer maar
zoo eventjes negenhonderd koopvaarders door de Sont te voeren.

Toen we dicht bij het kasteel Kroonenburg gekomen waren ging de
eerste konstabel naar den Ammiraal en vroeg beleefd hoeveel schoten
hij doen moest om den koning van Denemarken, die op het kasteel was,
te begroeten.

Witte gaf geen antwoord.

"Hoeveel schoten zullen er ter eere van de Koning gelost worden,
Ammiraal?" klonk andermaal de vraag.

"Hoeveel schoten? Eén, maar dan liefst met een zes-en-dertig ponder
en dan zoo netjes gemikt, dat die Kris op den grond tolt als een
dronken kadraaier!" [16]

"Dus maar dadelijk met scherp, Ammiraal?"

"Loop heen, kerel, je staat me daar net bij als eene geit voor het
Prinsenhof. Snor uit, ik zal wel groeten!"

De konstabel verwijderde zich en ieder, die hem verstaan had, keek
nieuwsgierig uit om te zien wat de wildeman doen zou.

Dáár lag het sterke Kroonenburg en dáár stond de Koning.

Zoodra Witte hem zag klom hij op de kampanje en lichtte dood bedaard
een paar keeren zijnen hoed af, en zeî: "Dag Kris! Je hebt de groeten
van de Heeren Staten, en wij betalen je nu eens geen duit! Als je ze
hebben wil, dan kom je ze maar halen! Wij zullen in looden bolletjes
uitbetaling houden."

De Denen stonden te kijken, alsof ze een klap van den molen gekregen
hadden, toen ze ons zoo deftig door de Sont zagen trekken en de Koning
kreeg zooveel eerbied voor onze macht, dat hij weldra vrede met Zweden
maakte en de verhooging van de tollen wijselijk achterwegen liet. Ja,
onze roem begon toen zóó te stijgen, dat zelfs vreemden bij ons de
zeevaart kwamen leeren. [17] Na deze tochten naar het Noorden had
ik nog al geen rust; want nauwelijks was ons schip voor den dienst
afgekeurd, of ik kwam op een ander en ging naar ... Duinkerken.--

Ja, alweer naar Duinkerken waar Tromp de haven hield ingesloten. De
Franschen sloegen het beleg aan de landzijde en langen tijd hielden de
belegerden, wien het aan geen moed ontbrak, het beleg vol. Eindelijk
moest Markies De Lede, die het bevel binnen de stad voerde, zich
overgeven en het befaamde en geduchte roofnest was in handen van den
Franschen Koning. Dit geschiedde den tienden van Wijnmaand van '46.

Ik kwam eindelijk weer in het Vaderland terug en daar mijne dienstjaren
om waren zoo besloot ik te Rotterdam kaaigast te worden.

Kaaigast, jawel, een goed baantje voor die landkrabben, maar niet
voor een zeeman, die al bijna veertig jaren op de zee had rondgezwalkt.

Als ik zoo bezig was een Oostindievaarder te helpen lossen, dan dacht
ik dikwijls: "Huib Maerlant, wat ben je toch een gek! Je gaat hier
aan den wal om een vrachtje vechten, je verdient soms net zooveel
als je noodig hebt om te kunnen leven en soms niemendal! Je kost
is dunnetjes, je slaapplaats niet te best en slaven en draven is de
boodschap als je niet van honger sterven wilt. Je doet nou net als
die lange slungels, die bang zijn om ter zee te varen, omdat ze op zee
kunnen verdrinken. Je bent een flauwerd, Huib, een rechte Jan Salie,
ja, dat ben-je!"

Bovendien was het aan den wal ook al niet pluis. De vrede met Spanje
is tegen den zin van onzen Stadhouder Willem gesloten en sedert,
is het tusschen hem en de voornaamste Heeren in Holland ook al
geen botertje tot den boôm. Dat is harrewarren hier en harrewarren
daar. Zelfs onder ons sjouwerluî kwam er al verdeeldheid, en dat gaf
maar oorzaak tot ruzie en vechtpartijen.

Jelui weet het allen zoo goed als ik, dat de Prins zes heeren
op Loevestein heeft gevangen laten zetten omdat hij deze voor de
hoofdpersonen hield, die alles wisten door te drijven wat hij niet
geern zag.

En wat was het gevolg?

Jan trok partij voor de mannen van Loevestein en hunne kornuiten, en
Piet zeî alweêr: "De Prins heeft wel groot gelijk, dat hij zoo doet!"

Zoo dat, wil ik maar zeggen, iedereen partij koos.

Nu ben ik op mijn manier niemendal. Ik kan niet zeggen dat ik zoo
bijzonder voor den Prins ben, en ik kan ook niet zeggen, dat ik
zooveel op heb met de Heeren Staten van Holland. Ik heb in die dagen
ondervonden, dat ik voor landkrab niemendal deug; maar het leelijkste
was, dat ik daar zelf nooit aan gedacht had, tot op zekeren mooien dag,
nu misschien een jaar geleden.

Het ging me nu altijd zoo wat als dien Voornschen boer in den tijd
van de Hoeken en Kabeljauwen!"

"Welke boer was dat, Huib?" vroeg Jonge Kees.

"En weet je dat niet? Luistert dan maar, ik zal je 't vertellen. In
den tijd toen de menschen hier te lande verdeeld waren in Hoekschen
en Kabeljauwschen, liep Krelisboer van Nieuwenhoorn, toen hij van zijn
werk kwam, met een dorschvlegel op zijne schouders naar huis. Pas had
hij een stap of wat gedaan, of daar kwam een troepje Kabeljauwsche
schobbejakken aan. [18]

"Hei, boer," riepen ze, "wat ben je, Kabeljauwsch of Hoeksch?"

Krelisboer, die geen onderscheid zien kon tusschen Hoeken of
Kabeljauwen, zeî op de bonnefooi [19]: "Wel Hoeksch, mannen!"--

"Wacht, we zullen je Hoekschen," riepen die luî en gaven Krelis een
hard pak slaag.

"Dat heb ik al vast beet," dacht onze maat en ging verder.

'T was of het werk sprak, daar kwam weer zoo'n troepje van die
vechtersbazen; maar dat waren Hoekschen, en die vroegen ook aan Krelis:
"Boer, wat ben-je? Hoeksch of Kabeljauwsch?"

Krelis voelde nog de klappen, die hij had gehad en zeî: "Kabeljauwsch,
mannen! Rondom Kabeljauwsch!"

"We zullen je Kabeljauwschen!" was het antwoord en daar ging het weer,
van hetzelfde laken een pak.

"Die heb ik al weer beet," zeî Krelis, "maar nou zullen ze me niet
weer vangen!"--

Daar kwam het derde troepje en 't was al weer: "Boer, wat
ben-je? Hoeksch of Kabeljauwsch?"

"Wel," zei Krelis, "dat zal ik jelui nou eens netjes vertellen! Eerst
ben ik Hoeksch geweest, toen Kabeljauwsch en nou ben ik duivelsch!" en
den dorschvlegel van zijn schouder nemende, sloeg hij net zoo lang
links en rechts, tot al de lui op den loop gingen.--

Maar hoort nu, hoe het verder met me afliep.

Daar was een rijk geladen Oostindie-vaarder thuis gekomen en lag
aan den wal te Rotterdam. Ik stond al sedert een paar dagen op werk
te loeren, en schoot nu als een pijl uit den boog op het schip toe,
dat nog niet eens aan de ringen gemeerd was. [20]

"Hei, jij, ouwe robbevanger, houd je maar mak!" riep een jonge
kaaigast, dien ik tegen het lijf liep. "Dat vrachtje is voor ons!"

"Heeft de kapitein jeluî dan al aangenomen?" vroeg ik.

"Neê, maar jij blijft er af, 't is voor ons!" zeide de ander en duwde
me met een flinken ribbestoot terzijde.

Nou ben ik wel geen vechtersbaas in mijn hart, althans niet op het
land, maar om me zoo maar een opstopper te laten geven door den eersten
den besten kwâjongen, dat en ging toch niet en daarom lichtte ik mijn'
arm even op om mijn vuist op zijn ruigen krullebol te laten vallen en
zeî: "Daar heb je al vast een teerpenning op het vrachtjen vooruit!"--

Maar, o wee, pas had ik dat gedaan of een stuk of tien van zijne
kameraads trokken zijne partij en begonnen me te kloppen, dat mij
alles groen en geel voor de oogen werd. Gelukkig hadden eenige van
mijne kameraads, die vroeger ook gevaren hadden, gezien hoe ik er
van langs kreeg en in een ommezien, waren ze bij me.

"We zullen je helpen, Huib! Houd je maar taai!" riepen ze en begonnen
onder het schreeuwen van: "Landkrabben!" ankersmidje te spelen. Hunne
vuisten waren de voorhamers en de koppen van de "Landkrabben" de
aanbeelden. Dat was een geklop en een getier van belang! Al vechtende
schoven we al verder en verder achteruit en hiervan maakten andere
kaaigasten, die niet van kloppen hielden, gebruik om aan boord van het
schip te gaan en ons de lading te ontfutselen.--Wij, oude zeerobben,
waren in de minderheid en weken meer en meer achteruit, totdat wij
onzen kans schoon zagen en aan den haal gingen.

Ik zag er vreeselijk uit, en juist was ik bezig met mezelven wat op
te knappen, toen een man mij op den schouder tikte.

Ik keek hem aan en dacht: "Jou heb ik meer gezien!"

Hij had een netzakje met springlevende bot aan zijnen arm hangen en
het zakje openende, haalde hij er een van de wildste botjes uit en leî
het op straat neer. Het dier lag erg te spartelen, maar kwam niet ver.

Ik keek hem aan, alsof ik zeggen wou: "Schort het je in je bol?"

De man lachte even en zeî: "Als een visch op het droge, Huib!"

Nu herkende ik hem. Het was stuurman Willem Adriaense Warmont, die
mij vroeger gezegd had, dat er tweeërlei soort van menschen waren,
doch ik was het vergeten.

"Hoe maak-je 't, ouwe jongen?" vroeg ik en stak mijne hand uit.

"Goed, goed, Huib! Zeker tienmaal beter dan jij! Je ziet er uit als
een uitgeklopte wolbaal! Ben-je heelemaal vergeten wat ik je eens
gezegd heb?"

"Jij mij gezegd? Wàt heb je mij gezegd?"

"Ja, ja, ik! Weet je niet meer hoeveel soorten van menschen er zijn?"--

"o, Ja, dat 's waar ook: matrozen en landkrabben!"--

"Precies, Huib! Maar wat doe je nu hier? Kan een visch op het droge en
eene krabbe aan den wal leven? Neen, man, je bent buiten je element
en 't zal je gaan als de Wolf waarvan de Heer Raadpensionaris Jacob
Cats spreekt!"--

"Wat zegt die excellente puikpoëet dan?"--

"Ken je 't versje niet? Nou hoor dan: Er staat boven: Wann de Wolff
altet, soo reiten hem de Krehen.


    "Eens was ick hoogh geducht; geen beyr en quam mij tergen,
    Geen leeuw en hadder lust om mij een krijght te vergen,
      Ick was in 't woudt gesien, en overal gevreest,
      Maer nu ben ick een spot oock van het minste beest,
    Oock van 'k en weet niet wat: nu rijen mij de kraeijen,
    Omdat ick mijnen hals niet om en weet te draeijen,
      Omdat ick niet en ben, omdat ick niet en mach,
      Omdat ick niet en doe, gelijck ick eertijts plach.
    Nu ben ick maer een romp; want oock mijn eijgen jonghen,
    Die komen tegen mij, en over mij gesprongen:
      Eijlaes! wat sal ick doen? mijn gantsche lichaam beeft,
      't Is uijt wanneer de wolf sijn tanden over-leeft."


"Nou, ja, maar ik en heb mijne tanden nog niet overleefd," zeide ik.

"Nee, Huib, nog niet; maar blijf nog eens een jaar aan den wal,
dan ben je net als dit botje!"

Hij wees op den visch, die niet meer spartelde, maar dood op den
grond lag.

"Ik wil het gelooven, je hebt er op getrapt!" gaf ik heel wijs ten
antwoord.

"Je bent gladder dan ik dacht, Huib," zeî de ander weer, en na nog
eene levende bot uit het netzakje gehaald te hebben, smeet hij het
beest in de Maas.

"Ben je nou heelemaal van lorretje gepikt?" vroeg ik.

"Ik geloof het niet; maar trap die bot eens dood als je kan!"--

"Welke bot?"

"Wel, die ik in de Maas smeet!"

"Dat kan niet, dat beest is vrij en jij en krijgt je vischje nooit
meer weerom!" antwoordde ik.

"Dat 's niemendal, Huib! Als ik jou maar overtuigen kan, dat een
matroos nooit eene goede landrot worden kan, dan heb ik er het heele
zootje voor over! Je moet alweer naar zee, Huib, anders, en 't is zoo
vast als een ringbout in het dek, heb je, eer we een jaar ouder zijn,
even als de wolf, je tanden overleefd!"--

"Maar ik en heb geen zin meer in het varen!" gaf ik eenigszins
schoorvoetend ten antwoord.

Rrrt, daar vloog de netzak met bot de Maas in en stampvoetende van
kwaadheid, riep hij: "Daar heb-je 't! Daar heb-je 't! Jawel, als de
luî bang beginnen te worden voor een mondvol zeewater, als ze liever
dunne landkrabbensoep eten dan matrozengort, zeg dan maar: "Adjuus,
Vereenigde Provinciën! Heel de wereld groeit je over den kop en je
bent in tel als eene rotte kool bij eene groenvrouw! Huib, Huib,
weet-je 't dan niet, ouwe jongen, dat de zee voor ons Gemeenebest
alles is? Ze geeft ons brood, drank, kleeding, woning, geld, macht,
kloekheid en stevigheid! Hoor naar mijne woorden, Huib, en let er
wel op! De dag waarop voor het eerst gebrek is aan zeevolk op onze
schepen, die dag zal de eerste zijn van den ondergang van ons Land!

Heb je je Land lief? Naar zee!

Wil je graag een eerlijk en goed stuk brood verdienen? Naar zee! Naar
zee!

Wil je weten hoe rijk de lieve God onze aarde geschapen heeft; wil
je knap, wijs en verstandig worden; wil je gezond blijven, oud worden
en een gerusten, onbezorgden ouden dag beleven? Naar zee! Naar zee!

Wil je graag rond en oprecht blijven; houd je niet van listen en
streken? Naar zee! Naar zee!"

Onderwijl de stuurman zoo in vuur geraakt was onder het spreken, waren
er van alle kanten mannen en vrouwen komen opdagen, die met open ooren
en monden stonden te luisteren. Dat zag de wakkere man en toen hij
even ophield met spreken om adem te halen, klonk het hier en daar:
"Ga voort, ga voort!"

En Warmont sprak: "Ik en weet niet of jeluî altemaal Rotterdammers
zijt; maar wat geeft dat? Ik ben een vrije, vrije Fries, die daar"--hij
wees op mij--is een Briellenaar! De Unie telt zeven gewesten en bijna
ieder van de zeven kibbelt om den voorrang! Hier aan den wal zijn we
niet één, niet twee, niet zeven, neen, wel honderden meer! Zooveel
vroedschappen, zooveel landjes,--zooveel gilden, zooveel baasjes! Maar
op zee, op zee zijn we één! Daar legt de Ommelander zijn knuist in die
van den Zeeuw, de Drentenaar maakt kameraadschap met den Hollander,
de Stichtenaar zweert den Fries houw en trouw, en als ze allemaal
bij elkaêr zijn, dan kijken ze naar het oranje, blanje, bleu, aan den
achtersteven en hebben maar één vijand en één vriend! De vijand is hij,
die ons voor den boeg komt;--de vriend is de Oceaan, die ons op zijne
golven de schatten van Oost en West van Zuid en Noord aanbrengt,
die ons kloek en krachtig maakt, en die ons den vedel speelt of
den trommel slaat, als we aan den dans willen gaan! Mannen van het
Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, meen je 't wel met je Land,
met je vrouw, met je kinderen, meen je 't wel met je zelven, smijt dan
den kiel van den baliekluiver, de ganzenveer van den armen klerk weg,
schiet het matrozenbuis aan en, naar zee, naar zee!" [21]

Het zweet gutste den stuurman van het voorhoofd en terwijl hij zich
het gelaat stond af te drogen, schreeuwde de menigte: "Hoezee! Hoezee!"

Dien dag werd ik met nog twintig anderen weer zeeman; ik ben het
nog en ik hoop het nog een poosje te blijven om "Goede vaer Tromp"
nog eens in al zijne kracht te zien; want dat is vast: vrede met
Engeland houden we niet! En, als de oorlog uitbreekt, dan zullen we
toonen, dat we, al zijn we oud, onze tanden en handen niet overleefd
hebben. "Goede vaer Tromp" zal voorgaan, dat is zeker, en wij zullen
volgen, dat is ook zeker!"--

    *   *   *   *   *

Huib rees op en ging ter kooi; want de avond was gevallen, en ieder
der hoorders volgde zijn voorbeeld.

Thans wist men ook wie Tromp was.



HOOFDSTUK X

Houw en Trouw.

Koning Karel I van Engeland had zijne stijfhoofdigheid en de woelingen
der burger-partijen met zijn leven moeten boeten. Den negenden van
Sprokkelmaand beklom Karel het schavot en ten aanzien van duizenden
toeschouwers sloeg een gemaskerde beul hem het hoofd af.

Zulks geschiedde op bevel van zijne tegenpartij aan wier hoofd een
zekere Olivier Cromwell stond.

Die Cromwell was ontegenzeggelijk een knap man--Engeland heeft veel
aan hem te danken--en Koning Karel had groote gebreken gehad en vele
verkeerdheden begaan; maar de haat, dien hij den Vorst toedroeg
was veel te verregaand.--Toen hij het doodvonnis van den Koning
onderteekend had, streek hij zijne met inkt gevulde pen over het
gelaat van zijnen vriend Martyn en zeide: "De beurt is aan u!"

Een mensch, die rechtschapen is, kan zóó al vast geene doodvonnissen
onderteekenen.

Intusschen was Karels oudste zoon, die hem later als Koning opvolgde,
na vele vergeefsche pogingen aangewend te hebben om de kroon te
heroveren, het land ontweken, en vertoefde nu eens hier en dan
daar. Zoo kwam hij ook in Den Haag en genoot daar van vele zijden
gastvrijheid.

Cromwell, die na het eindigen van den burgeroorlog Lord-protector van
Engeland geworden was, had al vroeger bij onze Staten aanzoek gedaan om
zich met Groot-Brittannië tot één gemeenebest te vereenigen. Maar hoe
genegen sommigen Cromwell nu ook waren, dáárin hadden ze volstrekt geen
lust, en het aanbod werd dan ook eenstemmig van de hand gewezen.--Dit
hinderde den Lord-Protector erg en bovendien was hij ontevreden op
ons, omdat de Prins van Wales, Koning Karels oudste zoon, hier te
lande zulk eene gastvrijheid genoot. Ieder oogenblik had de man wat
met ons uitstaande, nu over dit, dan over dat; maar het meest over
zeezaken. Het ging ons gemeenebest zeer voordeelig en nog hadden we
in Europa den naam, dat we de eerste mogendheid ter zee waren! Dat
hinderde de Engelsche natie vreeselijk en Cromwell was er steeds op uit
dat aanzien en die eer te fnuiken.--Stoutweg verklaarde de Engelsche
regeering, dat zij de eerste zeemogendheid was en beweerde, dat iedere
Natie verschuldigd was hare vlag te eeren en hulde te bewijzen. Wie
dat niet deed zou als vijand beschouwd en behandeld worden. Men
gaf brieven van kaapvaart aan ieder, die meende, dat hij door de
Nederlanders in een of ander opzicht benadeeld was geworden. Stoutweg
voeren die kapers dikwijls onder de Engelsche vlag, en dan was het
toch wel erg vernederend om de vlag voor eenen kaper te strijken.

Eindelijk begon men hier toch in te zien, dat het zoo niet langer
blijven kon en daarom werd er den derden van Lentemaand 1652 besloten
honderdvijftig schepen van oorlog uit te rusten.

Het duurde dan ook niet heel lang of Admiraal Tromp kon met vijftig
tamelijk goed uitgeruste schepen zee kiezen. De bestemming van die
vloot was, onze koopvaarders te beschermen en zorg te dragen, dat
maar niet iedereen, die daartoe lust gevoelde, ze onderzocht. Over
het strijken van de vlag werd niets gezegd. Zeker omdat men toch
wel begreep, dat dit den oorlog niet verhinderen kon. Toch kreeg
Tromp bevel zoo veel mogelijk van de Engelsche kust af te houden,
daar men zelf zoo lang dit maar kon den oorlog wilde uitstellen,
en althans dien niet beginnen.

De Admiraal besloot, was het ook met heel veel moeite, dit bevel ten
uitvoer te brengen en ankerde met zijne vloot tusschen Duinkerken
en Nieuwpoort; maar door een Noord-oosten storm beloopen was hij
genoodzaakt de ankers te lichten en zich om den hoek van Dover in
veiligheid te stellen. Nauwelijks was hij daar aangekomen, of hij
zond twee fregatten uit om den Engelschen Kommandeur Bourne, die bij
Duins lag, uit zijnen naam te begroeten en tevens te zeggen, dat hij
van Dover vertrekken zou, als hij het doel van zijnen tocht bereikt
had.--Bourne liet hem heel beleefd terug groeten en het scheen wel, dat
het haast eene onmogelijkheid was, dat er van oorlog sprake kon zijn.

Maar, 't was de stilte, die de uitbarsting van een vulkaan
voorafgaat.--

'T was nacht!

Eenzaam en stil lag daar een schip op de baren der Noordzee te
wiegelen. Als men evenwel wat scherper toekeek dan zag men hier en
daar, donkere plekken zich tegen de bewolkte lucht afteekenen, en
zoo nu en dan een licht.

Aan boord van het schip, dat we thans betreden, vinden we drie mannen,
die de wacht houden.

De oudste is Huib, die, op een hellebaard geleund, zijne oogen in
het rond laat gaan als eene kat, die eene prooi zoekt.

De andere is wat jonger, maar veel langer dan Huib. Het is de lange
Smeerdiekenaar, dien we zich als een kind zagen aanstellen toen hij
voor het eerst in het vuur moest.

De derde is een heel jong en kort matroosje met eene flauwe stem. Hij
heet Adriaan.

"Wel, 'Uib, zie je nog niks niemendalle?" vraagt de lange. [22]

"Jawel, 'k zie onze vloot, maar anders niet!"

"En jie, zie jie niks?" klinkt de vraag aan den jongen Adriaan.

"Een vraagal en wat schepen!" is het zachte antwoord.

"Hoor eens, Adriaan, je kunt dan vreeselijk kortaf zijn! Komt dat
omdat men geen baard bij jou kan zien van al dat vel? Je lijkt, bij
m'n ziel, meer op een vroolijk zusterken dan op een matroos. Hoe oud
ben-je al?" vraagt Huib.

"Zoo oud als mijn handen en niet als mijn tanden!" klinkt het even
bits.

"Brrrr, wat 'n antwoord! Heusch, Adriaan, dat komt omdat je geen
baard hebt, dat je zoo kort van stof bent!"

"Wel, geef jij me dan maar wat pootjes! Je gezicht lijkt veel op een
stoppelveld van zaadstroo! Maar weet je wel waar jij veel op gelijkt?"

"Neen, weet jij dat?"

"Jawel, je gelijkt precies op een, die altijd ontevreden is! Schort
er wat aan?"

"Ja, Adriaan, er schort wat aan en dat ik ontevreden ben, dat is waar!"

"Zoo," zegt de Smeerdieker met een langgerekten uithaal, "zoo, ik
docht ik dat er bie joe niks kon besannen!" [23]

"Zoo, Gerrit, dacht je dat? Nou, maar dan heb je 't mis, hoor!"

"Maar wat schort er dan aan?" vroeg Adriaan.

"Wel, dat zal ik je eens zeggen. Ik heb een kameraad gehad, een
jongen daar wel wat in zat. Hij kwam van Schevelingen en heette "Jonge
Kees." Oud was hij nog niet; ik denk dat hij tusschen de veertien en
zestien jaar geweest is! Dat was er net een daar ik mee doen kon wat ik
wilde. Ik kon op hem grommen, knorren, razen en tieren; ik kon hem zoo
nu en dan eens door malkander schudden; maar ik kon hem ook dikwijls
vertellen wat mij naar op het hart lag. We waren beste vrinden en
sedert hij van boord is, ben 'k als iemand, die iets verloren heeft!"

"En waarom ging hij van boord?" vroeg Adriaan verder.

"Wel, zijne ouders gingen op Vlieland wonen en daar zijne dienstjaren
om waren ging hij weg en werd haringvisscher. Een aardige jongen was
het, en ik heb veel aan hem verloren! Als je er niet zoo meisjesachtig
uitzaagt, Adriaan, dan zoudt gij zijne plaats kunnen vervangen!"--

"Zoo? Geef me dan van uwe stoppels, Huib," zeide Adriaan, "dan heb
ik binnen veertien dagen een baard en ... maar stil, zie je daar
niemendal, daar om de zuidwest?"--

"Verbeeldienge is erger as de derdendaegsche koose!" viel Gerrit
in. [24] "Ik zien ik niks as...."

"'N schip, Huib, ik zeg je dat het een schip is!" riep Adriaan.

Gedurende eenigen tijd stonden de drie wachten uit te zien, maar
ontdekten niets. Tegen het aanbreken van den dag echter zagen ze het
schip alweer en toen het nader kwam, bleek het dat het De Crèvecoeur,
kapitein Joris Van der Zaen, was.

De Admiraal werd gewekt en nu bracht Van der Zaen hem de tijding dat
zeven straatvaarders, die te zamen wel vijftig tonnen gouds waarde
hadden, groot gevaar liepen door de Engelschen genomen te worden.

"Dan is het mijn plicht deze te gaan beschermen," zeide Tromp en
beval dat de vloot zich in beweging zou stellen.

Nauwelijks waren zij onder zeil of ze ontdekten eene Engelsche vloot,
die uit vijftien kloeke oorlogsschepen bestond. Een van deze schepen
voerde de Admiraalsvlag en later bleek het, dat het die van den
dapperen Robert Blake was.

Kan men van Marten Harpertsz. Tromp zeggen dat hij de Nederlandsche
vloot tot eene geduchte sterkte wist te brengen, kan men van hem
getuigen, dat hij het verwarde zeewezen van de Vereenigde Provinciën
voor een groot gedeelte in het reine bracht, dat hij leerlingen had,
die naderhand hem na- of voorbij streefden en dat hij onder het zeevolk
eenen geest wist te brengen, die één man zooveel waard deed zijn als
twee,--hetzelfde mag men ook gerust zeggen van Robert Blake, in wien
Tromp een hem waardig tegenstander vond. Boven onze scheepsbevelhebbers
had Blake nog dit voor, dat hij een zeer geletterd man was. [25]

Zoodra Tromp deze zeemacht ontdekte, meende hij dat de straatvaarders
reeds genomen waren en, om nog den schijn van alle vijandelijkheid
te mijden, liet hij bijna alle zeilen innemen en stelde eenen man
bij de vlag om dezen te strijken.

Nu was Blake echter zoo dom niet om te denken, dat de Nederlandsche
vloot daar zoo maar voor eene aardigheid kruiste. Hij begreep zeer goed
waarom men hem als een hond nazat. Dat kon de voortvarende man niet
dulden, en daarom liet hij ook, als een hond, een hol gegrom hooren,
dat wil zeggen, hij joeg een kanonskogel over Tromps schip. Dit schot
werd weldra door een tweede en nog door een derde gevolgd. De laatste
kogel nam den arm van een onzer matrozen weg.

Tromp zag bij dat alles bedaard rond, maar toch schitterden zijne
oogen als vuurkolen.

Aan boord van alle schepen was ieder man op zijn post. Ook Gerrit
Leinsz. de konstabel, stond gereed.

Tromp ging naar dezen toe en zeî: "Geen bloed, Leinsz! De eerste
kogel zij voor de kabeljauwen!"

De konstabel volbracht het bevel, doch Blake beschouwde het nog immer
als geene gekheid en gaf Tromp de volle laag.

Thans werd het gevecht algemeen en ofschoon Tromp over eene veel
sterkere macht beschikken kon dan de Engelschman, zoo maakte hij er
toch geen gebruik van, omdat hij letterlijk wilde handelen naar het
bevel, dat hij mede gekregen had, om namelijk slechts te zorgen,
dat onze vlag geen schande werd aangedaan.

Het gevecht duurde vijf uren; men moest toen wel eindigen omdat de
nacht inviel.

In Nederland vernam men de tijding van het zeegevecht met een
verdeeld gevoelen. Aan de eene zijde juichte men er over, dat
de Engelschen eens flink onder de oogen waren gezien; maar aan de
andere zijde schrikte men er van terug, als men aan eenen oorlog met
Engeland dacht. Intusschen was de noodlottige Eerste Engelsche oorlog
begonnen.--Van weerszijden trachtte men zich te verontschuldigen. Tromp
zeî: "Blake heeft het eerst geschoten," en Blake zeî: "Tromp heeft
zijne vlag niet gestreken!"

Nog deden de Nederlanders bijna het onmogelijke om den vrede te
behouden en zond men gezantschap op gezantschap naar Engeland,
maar niets mocht baten. De gezanten werden soms met minachting
ontvangen en wat ze ook vertelden, niemand geloofde hen. De oorlog
was onvermijdelijk, men moest veehten of men wilde of niet, en vele
leden der Regeering gaven thans Tromp van alles de schuld en zouden
hem gaarne door een ander hebben doen vervangen, als ze maar iemand
hadden kunnen vinden.

Maar De Ruyters zon was nog lang niet ter middaghoogte en voor die
van den wakkeren Briellenaar was het nog geen tijd om onder te gaan.--

Gedurende dien tijd was Jonge Kees ook op zee. Maar niet bij Duins,
Dover of Duinkerken; niet op een oorlogsschip, dat ieder oogenblik
gereed is een ander schip aan te vallen, en dat sterk bemand en
gewapend is.

Het vaartuig waarop onze Jonge Kees thans vertoeft is eene kloeke,
stevige vischschuit, van 't voorjaar eerst nieuw. De schuit draagt
op den achtersteven den naam van: De vrouw Neeltje.--Neeltje, zoo
heet zijne moeder.

De vorige reis heeft de vader van Jonge Kees een tros tegen zijne
beenen gekregen, en deze zoo erg bezeerd, dat hij ditmaal niet met
zijne schuit meê kon. [26]

Maar Jonge Kees is een wakkere borst, een stoere jongen, een knaap
daar staal in zit, dat wist moeder Neeltje ook wel, en daarom zeî
ze, toen haar man, hoe zwaar het hem ook viel, toch mee wilde gaan:
"Laat je beenen nou rust houden, vader! Blijf deze reis maar eens thuis
en laat onze Jonge Kees je plaats vervangen! De zee is tegenwoordig
rustig, de jongen is bij de hand en het Schagerrif of Doggerzand is
niet zoo heel ver af!"

"Ja, maar, moeder, de jongen is toch nog wel wat jong! Pas,--was
't niet met Drie Koningen?--zestien jaar! Wel wat jong, moeder,
wel wat jong!"

Maar moeder Neeltje wist zoo te praten dat de vader eindelijk toegaf en
zijn' zoon, voor ééne reis, tot stuurman op de mooie schuit aanstelde.

Op dit oogenblik is hij in de nabijheid van het Doggerzand. Hij en
zijne manschappen zijn recht tevreden, want de vangst was uitmuntend.

"Nog één uurtje, mannen, dan gaan we eens kijken of er aan het
Schagerrif ook wat te halen is!" zegt de jonge stuurman.

"Daar ginder komt een Roôrok, Jonge Kees!" zegt een der matrozen.

"Wel, dan gaan we niet weg! Die Koningsmoorder zou wel denken, dat
we aan den haal gingen!"--

Men gaat voort met visschen.--

De Engelsche vischschuit komt al nader en nader en er klinkt een
hevig gelach aan boord nu Jonge Kees zijne netten leêg ophaalt.

"Hij lacht ons uit!" zegt een matroos.

"Laat ze maar lachen! 'T is beter dat ze om ons lachen dan dat ze om
ons huilen!"--

Nu haalt de Engelschman zijne netten ook leeg op.

Een hevig gelach klinkt er thans van De vrouw Neeltje. Ieder zijne
beurt.

Maar dat kan de Engelschman niet dulden! Hij mag uitlachen wien hij
wil, maar niemand mag dat doen te zijnen koste. En in zijne boosheid
neemt hij een der steenen, die op zijn dek liggen, en smijt dien naar
den brutalen Vlielander.

"Leer om leer kan ik je niet geven!" roept Jonge Kees, "maar smijt
jij met steenen dan doe ik het met talhouten!"--

Zjst--daar vloog er al een.

Nu smeten al de Engelschen met steenen en al de Hollanders met
talhouten.--Het was een grappig gezicht, vooral omdat geen van allen
raak gooide.

Jonge Kees houdt op met smijten en roept: "Legt neer dat hout!"--

"Moeten we ons dan maar dood laten gooien?" vraagt er een.

"Wel neen," zegt Jonge Kees, "maar als je niet bang zijt, dan weet
ik wel wat!"

"Bang? ' Ik en weet niet wat bang is!"

"Mooi, dan gaan we dien Roorok enteren, en als we 't gedaan kunnen
krijgen, dan zullen we die luÎ aan hun eigen boord een pak rammel
geven!"--

"Dat 's goed! Dat doen we!" roepen ze allen en in een oogenblik ligt
De vrouw Neeltje tegen The Seal.

Vlug als katten springen de Hollanders met een talhout in de hand en
het kaakmes in den mond aan boord van den Engelschman, die, na bont
en blauw, geslagen te zijn, in zijn ruim vlucht.

"Spijkert het dicht, spijkert het dicht!" roept Jonge Kees en houdt,
onderwijl er een man naar boord terugkeert om hamer en spijkers te
halen, met vier man bij het luik de wacht.

De ander is spoedig terug, en daar gaat het,-- klop-klop-klop, de
eene spijker na den anderen wordt er flink ingedreven.--'T is of het
nooit meer open moet.

"En nu naar huis," zegt Jonge Kees.

Daar heerschte pret op Vlieland toen De vrouw Neeltje met zoo'n flinken
prijs aankwam, en er werd dadelijk besloten, dat Jonge Kees en zijne
matrozen het vaartuig naar Amsterdam mochten opbrengen.

De Admiraliteit van Amsterdam hoorde met wonder veel genoegen het
verslag van het gebeurde aan en gaf Jonge Kees en de zijnen de
Engelsche vischschuit met alles wat er op en in was. De visschers
werden gevangen gehouden.--

Vroolijk begaf Jonge Kees zich thans aan boord van The Seal, maar eer
hij nog van den wal gestoken was, kwam Dr. Andries Bicker, lid van
de Admiraliteit, aan de loopplank, en verzocht den jongen stuurman
te spreken.

Jonge Kees verscheen.

"Het Collegie der Admiraliteit zendt mij tot u af, om je te vragen of
je niet aan boord van Tromp zou willen dienen. Hij moet een stuurman
hebben!" zeide Bicker.

De flinke knaap, die ook wel wist, dat het Vaderland bedreigd werd,
had wel lust, doch wilde eerst zijnen vader daartoe verlof vragen. Het
zou in alle gevallen maar voor zoolang zijn als de oorlog duurde.

Toen Jonge Kees den heer Bicker gezegd had wat hij wilde doen, vond
deze het goed mits hij dan maar spoedig bericht zond; want Tromp was
erg verlegen.

Niet dan met veel moeite gelukte het hem zijn vader over te halen;
maar toen deze daartoe verlof gaf, was er niemand blijder dan hij. In
plaats van een bericht aan de heeren te sturen ging hij zelf, zoodat
we hem een paar dagen later alweer voor Dr. Bicker zien staan.

"Het doet ons veel genoegen, Jonge Kees," zeide deze, "dat ge uw
Vaderland dienen wilt ook daar, waar er meer eer dan voordeel te
behalen is. Maar eer zult ge behalen; wij beginnen er nu al mede!"--en
dit zeggende hing hij den blozenden knaap een eerepenning aan een
rood-wit-blauw lint om den hals.

"Hoezee!" juichte Jonge Kees zonder op de tegenwoordigheid van zoovele
aanzienlijke personages te letten. "Hoezee! Als Huib en de Ammiraal
me zoo terugzien, dan zullen ze net zoo blij zijn als ik ben! Ja,
dat zullen ze! Hoezee!"

En 't was zooals Jonge Kees gedacht had. De heer Bicker gaf hem eenen
brief voor den Admiraal mede en toen Tromp dien gelezen had, gaf hij
den knaap de hand en zeî: "Jonge Kees, het Vaderland verwacht groote
dingen van u! Blijf altijd zoo trouw, eerlijk en moedig, dan zal het
u wèlgaan!"

Jonge Kees bloosde van blijdschap en had de handen van Goede vaêr
Tromp wel willen kussen.

Een groot deel der bemanning stond van verre toe te zien wat er toch
gebeurde. De kampanje naderen om te luisteren durfde men evenwel
niet; want de Admiraal was wel goed, maar ook gestreng en dikwijls
had de een of ander, die al te vrijmoedig was, al eens moeten hooren:
"Hoor eens, jongen, al te goed is buurmans gek, hoor!"

Maar Tromp liet hem los en in een oogenblik was Jonge Kees onder de
matrozen, die hem met allerlei vragen bestormden.

De knaap stond echter niemand te woord en zag maar naar alle kanten
rond.

"Wien zoek-je, maat?" vroeg Adriaan.

Jonge Kees zag den matroos met zijne fijne stem in het vriendelijke,
baardelooze gelaat en zeî: "Ik zoek Huib, Huib Maerlant!"--

"Die is ziek; maar zelfs de barbier weet niet wat hem deert! Wij
gelooven, dat hij het heimwee heeft," zeide Adriaan.

"Dan zal ik hem wel beter maken," was het snel gegeven antwoord en
in een omzien was hij beneden en stond voor de hangmat waarin de oude
Huib lusteloos, bleek en vermagerd terneder lag.

"Dag Huib, dag Huib! Hier ben ik alweer!" riep de knaap.


    "Eylaes! wat sal ick doen? mijn gantsche lichaem beeft,
      't Is uyt wanneer de wolf syn tanden over-leeft!"


zeide Huib, zonder zich om te keeren.

"Ben-je wel dwaas, Huib! Jij je tanden al overleefd hebben? Kom,
vent, keer-je om! Kijk eens wie hier voor je staat en zie eens hoe
mooi ik ben!"--

Huib keerde zich om, doch nauwelijks had hij Jonge Kees gezien, of
hij riep, terwijl hij beide handen van den knaap tusschen de zijne
drukte: "Jij, Jonge Kees, jij hier? Ja, nou wordt de oude Huib weer
beter! Ik had het heimwee naar je, jongen, en ik en durfde het niemand
zeggen! Maar wat hangt daar op je borst te slingeren?"

"Nou, kijk maar eens! Je mag wel zien hoe mooi ik ben!"

"Een eerepenning? Hoe kom-je daaraan?"--

De knaap vertelde het, maar onderwijl hij dat deed werd Huib steeds
onrustiger. Hij keerde zich heen en weer en riep eindelijk: "Er uit,
ik moet er uit! Help me dan toch, ik moet er uit!"--

Daar stond hij van zwakte te waggelen als eene eend.

"Jonge Kees, je zal het verder brengen dan ik, dat zal je! De goede
God zegen je, jongen!" riep hij eindelijk en gaf den knaap op elke
wang een kus.

De zeelui waren de een na den ander naar beneden gekomen, doch Huib
zag het niet. Eindelijk sloeg hij de oogen op en riep: "Ja, Jaantje,
een meisken ben je vast, en jij daar, Gerrit Leinsz, dit is nou
mijn Jonge Kees, en nou de jonge den ouwen weer opzoekt, nou zal
het weer gaan als een lier op een' Zondag! Dit is nou Jonge Kees,
daar ik zooveel van verteld heb; maar alles weet jelui nog niet. Het
mooiste komt achteraan. Ziet jelui die eerepenning op zijn borst
slingeren? Nou die...."

"Neen, ik en wil niet dat je 't vertelt, Huib!" riep Jonge Kees.

"Ja, ja, vertellen, vertellen!" klonk het in koor.

Er was niets aan te doen; Huib zou zijn zin hebben en vertelde nu de
geschiedenis van De Vrouw Neeltje en The Seal in al zijne kleuren.

"'Ier ei-je m'n knuuste, joengen!" zeî de lange Gerrit Leinsz. "Pak
an, je bint mien kameraad ok!"

"En de mijne, en de mijne!" riepen de anderen.

Jonge Kees werd letterlijk verdrongen door die ruwe mannen, die met
tranen van geestdrift in de oogen om de vriendschap van den jeugdigen
held vroegen.

Alleen Adriaan hield zich van achteren en eerst toen Jonge Kees alleen
was, kwam hij naar hem toe en hem de hand biedende zeide hij blozende:
"Wil je mijn vriend ook zijn, zooals je van Huib bent? Ik wil je
voorbeeld volgen!"--

"Welja," zeî Huib, "dat kunnen we wel doen! De handen in
elkander! Zie zoo, dat is er zes. Zoo sterk als een ketting! Wie kan
die verbreken? Geen mensch; want ik zeg: Houw en trouw in nood en
dood!--En wat zeg jij, jonge Kees?"

"Houw en trouw in nood en dood!" klonk het ferm.

"En jij, Jaantje,--neen, ik en wil je niet meer voor den gek
houden; want je hebt verleden met die Rôorokken gevochten als een
leeuw;--Adriaan dus, wat zeg-je?"

"Houw en trouw in nood en dood!"

De stem was nauwelijks hoorbaar; maar toch was het: "Houw en trouw
in nood en dood!"--



HOOFDSTUK XI

Miskend en Erkend.

Met eene vloot van 96 schepen en eenige branders, te zamen elf duizend
man aan boord hebbende, zette Tromp koers naar Duins in de hoop daar
Blake te vinden.

"Zeg, Huib, denk-je dat die Blake nog te Duins is?" vroeg Jonge Kees.

"Ik en-weet het niet! Maar waarom? Zou-je denken, dat onze Ammiraal
hem ook niet kan opzoeken als hij daar niet meer en is?"--

"Dat weet ik wel; maar ik wilde zoo geern mijn eerepenning wat beter
verdienen. 'K heb met die Roôrokken meer dan één appeltje te schillen,
hoor!"

"Daar ligt Duins," zeide Adriaan, "en ik zie de masten van groote
schepen. Je zal dus je zin hebben, Jonge Kees!"

Maar Jonge Kees kreeg zijnen zin niet en Tromp natuurlijk ook niet;
want weldra vernamen ze, dat de hoofdvloot onder Blake uitgeloopen
was. Slechts een smaldeel van 31 schepen, onder bevel van den
Vice-Admiraal Ayscue lag er nog.--Tromp besloot al vast te kunnen
beginnen met deze schepen aan te vallen en te vernielen; maar door
stilte en daarna door eenen fellen wind werd hij in zijn voornemen
verhinderd.

Na zoo verscheidene dagen verloren te hebben laten gaan, gaf Tromp
bevel Blake op te zoeken. Eilacie, 't was te laat om een groot verlies
te voorkomen; want Blake had de heele Hollandsche haringvloot genomen,
niettegenstaande de oorlogsschepen, die deze vloot moesten beschermen
zich dapper geweerd hadden. Maar, hij kon ze Blake weer afnemen! Ja,
dat kon hij ook, maar dan moest hij dien Blake toch vinden, en ziet,
dat gelukte hem eerst na lang heen en weer varen.

Het was aan den avond van den vijfden van Oogstmaand toen hij de
Engelsche vloot in het gezicht kreeg; maar in den nacht, die daarop
volgde werd hij door eene vreeselijken storm overvallen. Den anderen
morgen was zijne geheele vloot naar alle kanten verstrooid; ze had
ook ontzettend geleden en, Blake was er niet meer.

Er zat nu voor het oogenblik niets anders op dan met de ontredderde
schepen, wier aantal tot op de helft verminderd was, naar het vaderland
terug te keeren.

Nu was Leiden in nood en Holland in last.

Van zulk eene schoone vloot had men de grootste verwachting gehad,
en waarop kwam het uit? Op groote verliezen.

"'T is me een schoone vlootvoogd, die ons eenen oorlog op den hals
haalt en niets dan verliezen weet te bezorgen," zeî de een.

"De man is over het paard getild en meent nu dat zijn uil al een
wonder mooie valk is!" sprak een tweede.

"Daar heb-je nu den moed van dien Tromp! Veel geschreeuw en weinig
wol! Omdat het geluk hem bij Duins gediend heeft, dachten alle
luiden, dat hij een onovertreffelijk, moedig en beleidvol Ammiraal
was!" schreeuwde een derde.

"Ze moesten dien kalen Briellenaar van zijn ambt ontzetten!" meende
een vierde.

"Ja, en hem alleen al de schade, die hij ons berokkend heeft en door
zijn onverstand nog berokkenen zal, doen vergoeden. Die kerel zal wel
al lang zijne schaapjes op het droge hebben!" liet een handelaar in
koloniale waren zich hooren.

De geest van het volk, dat gewoonlijk al heel gauw oordeelt, was
sterk tegen hem. En niet alleen het volk, neen, ook velen uit de
Staten-Generaal en uit de Admiraliteits-Collegiën verhieven hunne
stem tegen hem, en brachten het zelfs zoo ver, dat de Admiraal ter
verantwoording geroepen werd.

Nu bleek het wel, dat hij onschuldig was, maar ... men kon het voor
een keer toch wel eens met een ander beproeven.

Maar wien zou men nemen?

De Ruyter? Ja, als dát kon! Maar De Ruyter was aan het hoofd van
een smaldeel op zee en had meer dan zijne handen vol tegen den
Engelschen Vice-Admiraal George Ayscue, dien hij reeds eenmaal
verslagen had! Anders, De Ruyter, ja ... maar wat nu niet kon, dat
kon niet, en men moest een ander zoeken.

Douwe Aukes dan?

Douwe Aukes? Wie was dat?

Wel, hij was op het oogenblik in 't Vaderland om zijn schip, dat
zwaar geleden had, te laten herstellen. Dat was anders een man! Had
hij De Struisvogel in het gevecht onder De Ruyter tegen Ayscue,
niet door zijn moedig gedrag behouden? Wat zou er van het schip en
de bemanning geworden zijn, als hij,--toen hij van alle zijden door
den vijand werd aangetast en het volk den moed verloor,--niet met
eene brandende lont naar de kruitkamer gesneld was en gezegd had:
"Houdt moed jongens, houdt moed! Als we 't niet meer houden kunnen,
dan zal ik met deze lont u den weg wijzen, dien we bewandelen moeten
om niet schandelijk gevangen genomen te worden!"--

Ja, die Douwe Aukes was een flinke kerel, maar ... zoo jong, zoo
onervaren!

De wakkere Jan Van Galen dan? Had deze in den gedurigen krijg tegen de
Turksche zeeroovers niet getoond dat men op hem vertrouwen kon? Hij
was niet jong meer; zijn beleid was zoo groot als zijn moed! Waarom
hem niet?

Ja, Jan Van Galen zou een uitmuntend opperbevelhebber zijn; maar er
was op staanden voet iemand noodig en hij kruiste met eene vloot in de
Middellandsche zee om de Hollandsche koopvaarders tegen de Engelschen
en de Turken te beschermen.

Witte Cornelisz. De With dan? Die was met een smaldeel in de
Noordzee. Hem hadden ze dadelijk bij de hand! En zeg eens dat deze
geen moed had! Was er één op de vloot, die durfde wat hij waagde
te doen? Had hij zijn Vaderland niet boven alles lief? En zoo hij
vroeger ook al blijken had gegeven, dat hij meer moed dan beleid
bezat, hij was een jaartje of wat ouder geworden en zou nu wel een
weinig bedaarder zijn!

Ja, dat alles was wel waar, zeker, zeker, maar....

Nu maar?

De matrozen, ja, zelfs de kapiteins haten hem!

Tut, tut, dat zal zoo erg niet wezen, als ze wel roepen, Die zeeluî
zetten er altijd een stukje aan. Me dunkt, we konden het met hem wel
eens beproeven!--

Het werd beproefd en 't Kregelige Mennonietje, de man, die geene
vrees kende, die goed en bloed voor 't Vaderland veil had, die, al
had hij tien levens, ook tien levens zou willen opofferen om zijn
Land groot te maken, zag de stoute wensch van zijne jeugd vervuld:
hij was bevelhebber eener vloot!

"Waar onze Ammiraal toch zoo lang blijft?" zeide op zekeren dag
Adriaan tegen Huib.

"Dat weet de Hemel! Als die landkrabben hem maar geene kool gestoofd
hebben!"

"Hoe bedoel-je dat?"

"Wel, dat ze hem de schuld geven van alles wat er in den laatsten
tijd gebeurd is! Als er overwonnen wordt dan is hij, die overwonnen
heeft, de beste; maar als er verliezen geleden worden, dan en is
er geen slechter dan hij. Maar stil, daar komt Jonge Kees van den
Vice-Ammiraal Jan Evertsen terug. Misschien weet hij wel wat!"

Eenige oogenblikken later kwam de kapitein aan boord. Jan Evertsen
had de verschillende kapiteins bij elkander geseind om hun eene
mededeeling te doen.

"Laat alle man op het dek komen!" beval de kapitein met een gelaat,
dat op eene noordsche bui geleek. "Ik heb u allen wat te zeggen!"--

In een oogenblik was de gansche bemanning bij elkander en thans zeide
de kapitein: "Mannen, de Vereenigde Provinciën worden thans door oude
vrouwen geregeerd, of een booze geest is in 's Lands Raadzaal gevaren!"

Doodsche stilte.

"Onze Goede Vaêr Tromp, de lieveling van al wat zeeman, heet, de
held van Duins, de man, dien we op de handen zouden kunnen dragen
en aan wien het Gemeenebest meer dank schuldig is dan zelfs aan
den onvergetelijken Piet Hein, die milioenen thuis bracht,--die
man is in ongenade gevallen. Men heeft alles op zijne rekening
geschoven, en,--als het ons geen leed deed, dan zouden we er om kunnen
lachen,--men geeft hem zelfs de schuld van den storm, die onze vloot
uit elkander joeg, toen we gereed stonden den vuigen Koningsmoorder
aan te vallen! Maar, al is Goede Vaêr in ongenade bij de regeering,
toch niet bij ons! Leve Goede Vaêr Tromp!"--

Ze schreeuwden hunne kelen heesch die ronde, trouwe en dappere zonen
der zee: "Leve Goede Vaer Tromp!"--

Weer was er een oogenblik van stilte.

"Witte Cornelisz. De With is zijn opvolger! Over een uur zal hij hier
aan boord zijn. Tromps Ammiraalsschip wordt het zijne!"

"Geen vloekbeest hier aan boord!" klonk het uit den hoop.

"Wij jagen hem een kogel door den kop!" riep een ander.

"Het bevel kwam onzen Jan Evertsen toe!" bromde Gerrit Leinsz. "Ik
en wil onder zoo'n ruw stuk vleesch niet dienen!"--

"Weg met het Kregelige Mennonietje!" schreeuwde Huib.

Daar klinken riemslagen.

De nieuwe opperbevelhebber nadert zijn schip.

"Jaagt hem een kogel door den kop! Weg, weg, met het vloekbeest! Haalt
den valreep op! Als hij aan boord komt dan is hij onze Jonas en
stuurt ons allen naar den kabeljauwskelder! Een musket! Geef hier
een handspaak! Leve Goede Vaêr Tromp! Weg met Witte!" zoo klonk het
van alle kanten.

Met tranen van spijt in de oogen verlaat Witte het oproerige
schip zonder een voet op het dek gezet te hebben. Het kost hem eene
ontzettende kracht zich niet aan zijnen bruisenden hartstocht over te
geven, en aan boord te springen om de oproerkraaiers geheel alleen
aan te vallen. Maar bij zijne aanstelling hadden Hunne Hoogmogenden
hem ernstig op het hart gedrukt om door beleid goed te maken, wat
Tromp verkorven had. En dát wilde, dát wenschte hij! Hij zou eerst
zichzelven overwinnen om daarna over den vijand te triomfeeren.

In den korten tijd van zijn bevelhebberschap heeft Witte door die
gestadige overwinningen op zichzelven getoond, dat hij sterker was
dan een held, die steden verovert.

Maar die onvergelijkelijke moed werd later met ondank beloond. Ook
Witte zou ondervinden, dat het volk slechts in hem een held ziet,
die vele overwinningen op den vijand behaalt en gelukkig in zijne
ondernemingen is.

Onderwijl De Ruyter nog met zijn smaldeel in zee kruiste, vernam hij
dat Blake met de geheele Engelsche vloot uitgeloopen was om hem te
bevechten, en daarom besloot De Ruyter in overleg met zijne kapiteins
zich met De With te vereenigen. Dit gelukte hem en hierdoor was De
With bijna even sterk in schepen als Blake; maar de vloot van den
Engelschman was veel beter ten strijde uitgerust dan de onze. Toch
zou dat niet zoo zwaar gewogen hebben bij Witte, maar door stormen
beloopen, leden zijne schepen zooveel schade, dat er verscheidene
naar het Vaderland terug moesten, wijl ze niet langer in zee konden
blijven. Dit was ook het geval met Tromps voormalig Admiraalsschip
waarvan de bemanning voor het grootste deel overging op De Gorcum,
kapitein Aert Jansse Van Nes, die onder het zeevolk den bijnaam van
"Boer Jaap" had.

Zoo kwam de achtste van Wijnmaand.

Witte had het plan gevormd de Engelsche vloot bij Duins aan te
tasten, doch Blake was hem voor en overviel hem zoo onverwacht, dat
de Admiraal geen tijd meer had de onderbevelhebers bij elkander te
roepen. Door middel van seinen gaf hij thans het bevel zich tot den
slag te vereenigen.

Tegen drie uren in den namiddag nam het gevecht een aanvang, en De
Ruyter, die de voorhoede onder zijn bevel had, zeilde den vijand
onverschrokken te gemoet. Met leeuwenmoed streed Witte tegen Blake,
wien hij zoo gaarne op de vlucht gejaagd of overwonnen zou hebben.

Had ieder kapitein het voorbeeld van Witte, De Ruyter, De Wilde
en Evertsen gevolgd, dan zou de uitslag van het gevecht heel
anders geweest zijn; maar velen volgden hun eigen zin en schoten
zelfs door onze schepen heen, terwijl anderen zich geheel aan het
gevecht onttrokken of op de vlucht gingen. Dat was nu juist geene
lafhartigheid, maar bijna alleen onwil om De With te gehoorzamen. De
haat tegen dien man ging zóó ver, dat ze de belangen van het Vaderland
er aan opofferden.

Midden in het gevecht bevindt zich De Gorcum. Haar grooten mast,
fokkemast, haar boegspriet en galjoen is ze al kwijt.

"We zijn verloren! Een ieder redde zich!" roept Boer Jaap en springt
met zijnen zoon en een paar matrozen in eene boot en vlucht.

De Engelschen naderen om het schip te nemen.

"Zullen we ons om dien De With, dat vloekbeest, gevangen laten
nemen!" riepen anderen en snelden naar de overgeblevene booten.

"Staat, lafhartige kerels!" dondert thans de stem van den opperstuurman
Willem Adriaense Warmont. "Niet voor De With vechten wij, maar voor
de eer van 's Lands vlag! Zijt gij een hoop losgelaten boeven of
jongens van onzen Goeden Vaer? Op, op, slaat erdoorheen!"--

"Ik zal ik je 'n andje 'elpen," roept Gerrit Leinsz, en zich met
eene lont in de hand bij eenige kruitvaten plaatsende, roept hij:
"Ik vlieg ik liever mee schip en aol in de lucht as op den loop te
gaen! As je niet an boord bluuft, dan gaet ie, 'oor!"--

De lange Smeerdieker zag er niet naar uit om zoo maar wat te zeggen
wat hij niet meende.

Huib, Adriaan en Jonge Kees plaatsten zich naast Leinsz. en riepen:
"Dood aan de Roôrokken! Leve Goede Vaer Tromp!"

Die vijf kloeke mannen bedwongen in de ure des gevaars door hun moedig
gedrag eene gansche bent lafhartigen en wekten hunnen moed zóó op,
dat ze de handen aan het werk sloegen en in weinige oogenblikken den
vijand verdreven.

De Gorcum was behouden, en vreeselijk gehavend brengt Warmond haar
binnen op veilige reede. [27]

De avond viel en De With had zich met zijne getrouwen staande
gehouden. Vreeselijk was het verwijt dat hij richtte tot de kapiteins,
die zijne bevelen in den wind geslagen hadden, en eindelijk moesten
ze zich nog de woorden hooren toeduwen: "Voor lafaards is nog hout
genoeg in het Vaderland om er galgen van te maken!"

Zoodra echter het gevecht hervat werd, gingen er nog veel meer op de
vlucht dan bij de eerste ontmoeting, en thans zat er voor De With
niets anders op dan den raad van De Ruyter te volgen en strijdend
terug te trekken.

Het eerste werk van De With zoodra hij in het Vaderland was aangekomen,
bestond daarin, dat hij bij de Algemeene Staten eene aanklacht tegen
de weggeloopen kapiteins inzond.

Nu werden deze mannen wel tot onteerende straffen en boeten
veroordeeld; maar men begreep toch ook waar de schoen het meeste
wrong, en ze zagen te laat in, dat ze door het benoemen van De With
tot bevelhebber eene verkeerde daad verricht hadden.

Toch had onze dappere Briellenaar in dezen strijd bijna het onmogelijke
verricht door zich-zelven te beheerschen. Hij had zich geschikt naar
de inzichten van De Ruyter, Evertsen en De Wind. Het was waarlijk
zijne schuld niet, dat het eerste gevecht niet reeds eene overwinning
was geweest; maar ... "wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat!--

De With werd op zijde gezet en de Algemeene Staten stelden andermaal
Goede Vaer Tromp tot Luitenant-Admiraal aan.

De miskende werd erkend; de erkende werd thans miskend!

Toch betoonde Tromp niet veel lust voor dat vernieuwde bewijs van
vertrouwen en toen men hem naar de oorzaak vroeg, schreef hij: "Want
met den vijand te slaan en mijn leven te wagen, verwekt bij mij geene
de minste bekommering; maar dat ik, alles doende ten dienste van het
Vaderland wat in mijn vermogen staat, te huis komende blootgesteld
ben aan de verdenkingen en de afgunst van kwaadwilligen, en, na alles
wat soldaat- en zeemanschap, naar het verstand, dat God mij gegeven
heeft, te hebben aangewend, genoodzaakt werd rekenschap te geven van
mijne verrichtingen en mijne beste daden misduid worden, dat is het
wat mij bekommert en dat mij den lust en ijver ontneemt!"

Goede Vaêr Tromp had gelijk en het strekt hem tot groote eer, dat
hij na zooveel onverdiende beschuldigingen, na zooveel laster tegen
hem ingebracht, het welzijn van den Lande hooger schatte dan zijn
eigenbelang.--

Daar heerschte vreugde op de vloot toen men vernam dat Tromp alweder
met het opperbevel belast was en de goede geest, die op dat bericht
zich van het scheepsvolk meester maakte, was eene halve zeemacht.

"Heb ik het niet gedacht?" riep Huib. "Ze kunnen Goede Vaer niet
missen! Nou ga ik weer met pleizier aan den dans, al was het
vandaag! Gaat ge mede, Jonge Kees? En jij ook, Adriaan?"

"Houw en trouw!" was beider antwoord.



HOOFDSTUK XII

Daar werd gestreden.

Als bevelhebber van 78 oorlogschepen ging Tromp den eersten van
Wintermaand onder zeil. Tweehonderd koopvaarders hadden zich onder
zijne bescherming gesteld en na verloop van eenige dagen werd het
aantal schepen van oorlog zelfs tot over de honderd gebracht.

Deze vloot had gerust de "Onoverwinlijke" mogen heeten, als
ze maar niet zoo gebrekkig samengesteld ware geweest, en die
gebrekkige samenstelling weer was een gevolg van het bestaan van vijf
Admiraliteits-collegiën, die elkander in vele opzichten dikwijls zeer
vijandig waren. Naijver was er altijd, en inplaats dat die naijver
de leden dier Collegiën aansporen zou om door daden met de andere te
wedijveren, bleven ze dikwijls met hunne daden achter, omdat ze zich
in deze of die opzichten verongelijkt gevoelden. Zelfs vreemdelingen
viel dit in het oog.

Tromp verdeelde zijne vloot in vier smaldeelen. Hij zelf nam het
eerste; het tweede gaf hij aan zijnen stadgenoot Witte Cornelisz. De
With, doch daar deze door ziekte verhinderd was aan den tocht deel te
nemen, liet hij het bevel er van aan Michiel Adriaensz. De Ruyter. Het
derde stelde hij onder de bevelen van den Zeeuwschen Vice-Ammiraal
Jan Evertsen en het vierde vertrouwde hij aan den Schout-bij-Nacht
Pieter Floriszoon toe.

De geheele vloot bestond thans, daar er nog vele koopvaarders
bijgekomen waren, uit bijna vijfhonderd zeilen.

Aanvankelijk beloofde deze tocht alweer niet veel goeds; want wind en
regen en nog eens regen en wind noodzaakten Tromp naar de vaderlandsche
kusten weder te keeren.

Eerst den 9den van de maand kwam de vloot te Dover aan en den 10den
kwam het tot eene ontmoeting met de Engelschen onder Blake.

Al aanstonds bij den aanvang van het gevecht werd Tromp door twee
groote schepen De Bonaventura en De Rozenkrans aangevallen. Hevig was
het gevecht en het vermoeden is niet zoo heel onwaarschijnlijk, dat
de twee Engelsche kapiteins gezworen hadden, dat ze den Hollandschen
Admiraal levend of dood hunnen bevelhebber zouden aanbieden. Maar,
kon onze Marten de kogels, die, uit een vreeselijk schrootvuur op hem
gericht werden, niet van zich weren, dan zou de vijand toch ervaren,
dat een man als Tromp wel sneuvelen, maar zich niet overgeven kon.

"Marten, berg-je!" riep eensklaps Huib toen hij zag dat een achttal
musketten op hem gericht waren.

Tromp boog zich en zes kogels doorboorden den wand van de hut waartegen
hij geleund had.

"Kinderen, nu moet het ons gelden! Elk doe zijn best!" sprak hij tot
de matrozen en zich even tot Huib wendende, vroeg hij: "Zijt gij niet
mijn oude speelmakker Huib Maerland?"

"Jawel, Ammiraal!" was Huibs verlegen antwoord; want hij schaamde
zich dat hij van een onbewaakt oogenblik gebruik had gemaakt en Marten
bij zijnen naam had genoemd.

"Zoo gaat het goed, Huib!" zeide Tromp lachend, doch verwijderde zich
terstond om elders nieuwe bevelen te brengen.

"Hij kent me nog, die ouwe, trouwe, goeië Marten!" fluisterde Huib
en pinkte een traan van blijdschap weg.

Daar lag De Rozenkrans tegen het Admiraalschip aan. Het want liep
in elkander.

"Huib, Huib, dat gaat er van langs!" riep Jonge Kees. "Als er nu
niet spoedig een einde aan komt dan zullen de haaien gauw met mijn
eerepenning zich opschikken! Maar wat ga-je doen? Huib, ben-je
dol? Huib, Huib dan!"

'T was te laat; Huib hoorde niet meer!

Met eene vlugheid, die men niet bij den ouden zeerob zou gezocht
hebben, slingert hij zich in het want, klimt in den grooten mast van
De Rozenkrans en....

"Hoezee! Hoezee!" klinkt het uit de hoogte.

Huib scheurt de Engelsche vlag in flarden en laat de stukken met
den opkomenden wind wegwaaien. De Hollandsche vlag wordt er opgezet,
en na nog twee keer "Hoezee! Hoezee!" geroepen te hebben, daalt hij
zoo vlug als eene kat naar beneden en komt ongedeerd aan boord van
zijn schip terug.

"Huib Maerland, je bent een held!" roept Tromp. Maar Jonge Kees pakt
den ouden matroos beet en omhelst hem, zeggende: "Huib, wat ben ik
blij dat jij mijn vrind bent!"

"Stil, Jonge Kees, stil! Kijk eens, wie wordt daar weggedragen?"

"'T is Adriaan, ik zie het! 'T is Adriaan! Ik ga hem even
troosten!" roept Jonge Kees, maar wordt in zijn wensch teleurgesteld,
want niemand mag naar beneden als hij tot de dekmaats behoort.

Al vinniger en vinniger werd de strijd en ware Jan Evertsen niet juist
van pas te hulp gesneld, dan had Tromp met heel de bemanning zich
moeten doodvechten of... zich gevangen geven!--Neen, niet gevangen
geven, dat deed een man als Tromp niet, dat wilden mannen als Huib
Maerlant en Gerrit Leinsz. niet.

De laatste had immers nog eene brandende lont en beneden was nog
buskruit!

"Jae, jae, Jan Evertsen komt Goede Vaer 'elpen! toe mer joengers,
saobelt ze neer, slaet ze dood! Ik eb ik ok nog wat!" roept Gerrit,
maar het geluid van zijn schot gaat onder het gedonder van honderden
vuurmonden geheel verloren.

Maar al hoort men het schot niet, de kogel treft toch zijn doel. De
groote mast van De Bonaventura stort krakend over boord en in de
blijdschap zijns harten maakt Gerrit eenen luchtsprong en schreeuwt
weer: "Aoist! aoist!"--

De vijandelijke schepen wijken en nu Tromp vrijer gezicht over zee
heeft, ziet hij dat Blake weldra den strijd zal opgeven.

"Houd moed, kinderkens, houd moed! 'T is nog om een kwaad half uur
te doen!" klinkt de stem van Tromp.

En alsof ze zooeven bij het gevecht zijn gekomen, zoo trekt iedereen
aan het werk. Het voorbeeld van den wakkeren bevelhebber werkt
ongelooflijk; maar dat hartelijke woord: "Kinderkens!" doet nog
veel meer! Het is een tooverwoord, dat den vermoeide zijne krachten
teruggeeft, den lafhartige moed inboezemt, den half stervende nog
het wapen doet hanteeren.

'T werd avond en het gevecht van dezen dag was beslist, --de Hollanders
hadden overwonnen.

Toen men geschaft had en weer ijverig aan den gang ging om den
volgenden morgen het gevecht te hervatten, naderde de scheepsbarbier
den Admiraal en fluisterde hem wat in het oor.

Een oogenblik later liet Tromp zijnen ouden kameraad roepen.

"Zoo Huib," dus begon hij en stak hem de hand toe, "wat ben ik blij,
dat ik je al weer eens zie! Een heete dag geweest, nietwaar?"

"Ja, Ammiraal!"

"Maar je bent er nog niet veel op veranderd, Huib! Ik zou 't je niet
graag nadoen! Je hebt een verdienstelijk werk gedaan en ik zal zorgen,
dat Hunne Hoogmogenden uw heldenfeit te weten komen! Maar zeg eens,
heeft Jonge Kees nog eene zuster?"--

"Ik en weet niet, Ammiraal!"--

"Zoo; maar ken-je dien Adriaan ook al lang?"

"Sinds eene maand of zes, Ammiraal! Toen is hij aan boord gekomen en
bracht een hart mede daar staal en vuur in zat!"

"Je sprak wel eens met hem, is 't niet?"

"Jawel, Ammiraal!"

"En nooit iets opgemerkt?"

"Nee, Ammiraal, en--ja, toch wel wat!"

"Nu, wat dan?"

"Dat hij zulk eene fijne stem heeft en geen baard kan krijgen!"

"Ei-ei!"

"Ja, en daarom noemden wij hem wel eens uit gekheid: "Jaantje" of
"Adriana"!"

"Maar als het nu eens werkelijk een meisje was, wat zou je dan zeggen?"

"Dan zou ik zeggen, dat ik het altijd gedacht heb. Mar,
... Ammiraal! Maar voor een meisje is ze toch heel wat mans en menig
matroos, ja, menig kapitein heeft ze 't in moed, dapperheid en trouw
aan den Lande afgewonnen!"--

"Je weet wel, Huib, wat Joost Van den Vondel van Huig De Groots vrouw,
de edele Maria Van Reijgersbergen gezegd heeft:


    "Een vrou is duizent mannen t' ergh.
    "o Eeuwighe Eer van Reygersbergh!"


Zoo even is de barbier bij me geweest en deze zei: "De matroos
Adriaan is een meisje! Ze heeft een schrampschot in het rechterbeen
gekregen! Jij als goede vrind van die arme meid moest nu haar
oppasser worden en zorgen, dat er geen mensch van de bemanning achter
komt. Het kind zou zich dan zeker schamen en dat heeft ze aan ons
niet verdiend!"--

Huib beloofde dat hij haar oppassen en haar geheim aan niemand
verklappen zou, en het moet tot zijne eer gezegd worden, dat hij het
zelfs voor Jonge Kees verzweeg.-- [28]

Den volgenden morgen was de vloot weer in slagorde geschaard doch
Blake was naar Duins geweken en bracht zich in veiligheid op de Theems.

Terstond liet Tromp de onderbevelhebbers en de voornaamste kapiteins
aan boord seinen.

De eerste, die aan de oproeping gevolg gaf was Michiel Adriaensz. De
Ruyter.

"Kijk eens, Huib, wat een patertje Goedleven!" zeî Jonge Kees.

"Een echte zeerob! Maar heb ik je 't niet gezegd, dat die De Ruyter
nog eens een man worden zou, die de lust van ons kleine Landje zal
zijn? Hij is al mooi op weg!" sprak Huib.

"En dat is noe een lans van mien!" zei Gerrit. "Wat 'n patente kerel,
é? 'T is een veint as'n beer!" [29]

Vriendelijk naar alle kanten groetende trad De Ruyter op Tromp toe. De
kloeke, zwaargebouwde zeeman met de kleur der gezondheid op de bolle
wangen, en met opgeruimdheid, kracht en moed in de donkere oogen,
was op dit oogenbilk vijfenveertig jaar oud.

"Dag, De Ruyter, hoe maak-je 't?" zeî Tromp en stak de hand uit.

De hand van "Vlissinger Michiel" scheen intusschen wel een soort van
bankschroef te zijn; want Tromp zette een eenigszins pijnlijk gezicht
toen De Ruyter de aangeboden hand met echte zeemansrondheid schudde.

"Best, best, Ammiraal! Jongen, dat heeft gisteren een warm daagje
gegeven, hé? '--

"Ja, ik had niet gedacht dat Blake zoo gauw krimp zou geven!"

"Nou, hij zou misschien zelf wel niet aan 't wandelen gegaan zijn;
maar als een mensch gekwetst is dan....

"Zoo, is Blake gekwetst?"--

"Hoezee! Hoezee! Hoezee!" klonk het thans daverend uit den mond van
een paar honderd matrozen.

Het was een lange, magere man, die thans aan boord kwam.

"Leve de Vice-Ammiraal Jan Evertsen!" riep het volk.

Met een vriendelijken hoofdknik beantwoordde Evertsen het gejuich.

"Het volk dankt je voor je kostelijk gedrag, Evertsen! Het dankt u
omdat ge ons leven gered hebt, en ik voeg mijn dank bij den hunnen!"

"Geen dank, Ammiraal! Ik deed mijne verschuldigde plicht. Gij
zoudt hetzelfde gedaan hebben zoo ik in nood had gezeten! Dag, De
Ruyter! Kerel, je zult nog zoo dik worden, dat je niet meer door de
Rammekenspoort kunt! Sinds lang niet in Vlissingen geweest?"--

"Neen, Evertsen, neen, ik heb nu te Amsterdam mijne huisgoden:


    "Zeven kind'ren en een wijf
    Zijn een aardig tijdverdrijf!"


"Zoo, De Ruyter, heb-je zeven kinderen?" vroeg Tromp.

"Wel neen, Ammiraal, dat is zoo maar bij manier van spreken!"--

Thans kwam Pieter Florisz. aan boord.

"Nou maar, als er een schip met dikke luî vaart dan gaat onze goede
vriend Pieter Florisz. ook meê, hoor!"

"Vindt ge 't, De Ruyter?" zeî Florisz. tot den man wien hij die
opmerking lachende hoorde maken.--"Ik wil je anders wel zeggen, dat
een mensch niet zoo heel veel dagen, als gisteren, noodig heeft om
zoo mager te worden als een talhout! Jongens, jongens, wat ging dat er
van langs! 'K geloof dat ik de helft van mijn kruit verschoten heb!"--

"Ja, Florisz., wij hebben ons hart als keuningen opgehaald! Maar gaat
mede in de kajuit, daar komen de andere heeren!" sprak Tromp.

Het was een mooi gezicht zooveel kloeke mannen bij elkander te
zien. Daar had je vooreerst Jan De Liefde en De Haes, twee mannen,
die zich de kaas niet van hunne boterham lieten halen; vervolgens
Bastiaan Centen, Hendrik Jansze Camp, Jan Gideonsz. Verburgh, Jan
Van Hoesen en Lein Pijcke en eindelijk, toen deze kapiteins ook al
binnen gegaan waren, kwamen er nog een stuk of drie, die ook mochten
genoemd worden, namelijk Brandt, Gilles Boone en Michiel Foort.

De vergadering had plaats genomen en Tromp stond thans op.

"Mannen, ik heet u allen van harte welkom op dezen scheepsbodem! Gij
hebt gisteren allen getoond, dat het Vaderland op u vertrouwen
kan! En, voor 't heil van den Lande te leven is schoon. De vijand is
thans aan ons kanon ontweken en heeft zich in veiligheid gesteld op
de Theems. Wat zullen wij thans doen om Hunne Hoogmogenden zooveel
redenen tot tevredenheid te geven als ons mogelijk is?"

"Den vijand uit zijne laatste verschansing jagen!" riep De Ruyter.

"Dat is eene gevaarlijke onderneming!" sprak Evertsen.

"Ik dacht dat een echte Vlissinger geen gevaar kent!" merkte Jan Van
Hoesen aan.

Wij zijn de vloot niet, kapitein!" antwoordde Evertsen kalm. "Al wil
ik mijn leven wagen, daarom is het nog niet gezegd, dat ik er het
welzijn van den Lande mede bevorderen kan! Overigens als het algemeen
gevoelen is dat we de Theems zullen opzeilen, ik zal medegaan en mijn
plicht doen!"

"Ik houd het er voor dat het wel kan," zeide De Ruyter, "edoch,
daar komt een groote maar bij!"

"En dat is?"' vroeg Tromp.

"Wij en hebben geene geschikte loodsen!" was het antwoord.

"En aan een Rôorok zijn bodem te vertrouwen, dat gaat niet! De kerel
zou ons zoo kostelijk omhoog laten zeilen, als je 't ooit gezien
hebt!" meende Pieter Floriszoon.

Na veel over- en weerpraten werd het voorstel van Tromp in stemming
gebracht. Eene kleine meerderheid besliste om zijn plan ten uitvoer te
leggen, doch toen men in ernst begon te overleggen, hoe de zaak moest
aangelegd worden, kwam het er op uit, dat men eerst maar geschikte
loodsen moest zien te krijgen, en had men die, dan kon men verder zien.

Later bleek het dat De Ruyter goed geoordeeld had; want loodsen waren
nergens te krijgen. De zaak had dus geen voortgang.

Gedurende eenige weken bleef Tromp nu op de Engelsche kusten kruisen,
en bracht eindelijk eene vloot van meer dan honderd koopvaarders
door Het Kanaal heen in den Oceaan, waar ze tamelijk veilig hunne
reis konden voortzetten.

Hij zelf liet te Sint Martin, eene stad op het eiland Ré, de schade,
die zijne schepen in het gevecht bekomen hadden, herstellen en ging
niet eer in zee, voor alles weer zoo goed mogelijk in orde was.

Intusschen hadden zich weer een honderdvijftig rijkgeladen koopvaarders
onder zijne bescherming gesteld, en met deze zeilde Tromp uit met
het voornemen den schat van Oost en West in behouden haven te brengen.

Maar Olivier Cromwell was de man niet om na de geleden nederlaag met
de handen in den schoot te gaan zitten. Neen, met eene verbazende
snelheid werd er weder eene sterke vloot uitgerust, en daar Blake
nog niet geheel van zijne wonden hersteld was, zoo werd het bevel
voor een gedeelte opgedragen aan George Monk, hoewel Blake altijd
met het opperbevel belast bleef.

De Engelschen telden zeventig schepen waaronder er waren van de
grootste soort.

Op de hoogte van Portland stieten de vloten op elkander en dadelijk
besloot Tromp den vijand aan te tasten.

Onze Admiraal, die met Pieter Florisz. de voorhoede kommandeerde,
viel eerst Blake aan en deed dat door hem eerst van bakboord en daarna
van stuurboord de volle laag te geven.

"Dat zal er weer spannen, Jonge Kees!" zeide Adriaan, die van zijne
wonden hersteld was en weer dienst deed als gewoon matroos. De Ammiraal
had haar hiertoe de vergunning gegeven tot ze weer in het Vaderland
zouden aangekomen zijn.

"Ja, Adriaan, dat zal het net!" zeî Jonge Kees.

"Ben-je zoo nu en dan toch niet eens bang, dat je doodgeschoten zult
worden?" vroeg Adriaan weer.

"Nu, een enkele maal denk ik er wel eens aan en dan wordt het mij raar
om het hart. Maar als ik dan zie hoe Goede Vaer Tromp zich weert,
dan zeg ik tot mij zelven: "Flauwerd, denk-je weer om je moeders
pappot? Pak ân, anders gaan ze nog aan 't schijfschieten op je luie
lichaam!"

"Wat staat gij daar te parlesanzen als ge kloppen moet? Hei daar,
jij met je mooie eerepenning, steek je handen uit je mouw, of...."

"Ik ga al, stuurman, ik ga al!" antwoordde Jonge Kees. "Maar zeg,
zie-je wel, dat Blake zoo raar doet?"

"Hij zelf of zijn schip? Wien of wat meen-je?"

"Het schip, ik en ken hem niet!"

"Welnu, hij ontwijkt het plekje waar ze zulke pepernoten strooien;
ik denk voor 't naaste dat Gerrit Leinsz. hem weer een schot onder
water gegeven heeft!"

Andermaal gaf Tromp aan Blake de volle laag en bijna onmiddellijk
daarop klonk het geschreeuw van den konstabel Gerrit:

"Aoist! aoist! aoist! De baes eit piene in z'n buukje! Kiek 'm is
gek doen!"

Wend het roer!" kommandeerde thans Tromp.

De stuurman deed het en richtte den steven naar den Oost-Indievaarder
De Struis, kapitein Adriaen Cruick. Zulk een rijke buit zou den
Engelschman welkom zijn! Met woede wordt hij aangevallen, maar Cruick
geeft leer om leer.

"Wat henker! is er dan geen mensch, die dien armen vent bijstaat, dan
zullen wij het doen!" zeide Tromp. "Kan je geschut het halen, Gerrit?"

"Jawel, Ammiraal, 'eel best!"

"Mooi, geef jij dan die twee Engelschen, die daar dien Oostindievaarder
zoo fel bestoken, eens hun bekomst!"

"Ze zullen ze 'ebben, Ammiraal!" antwoordde Gerrit, en deed zooals
hij zeî.

Voor den moedigen Cruick was het echter te laat; want hij stierf met
den degen in de vuist en zwichtende voor al te groote overmacht.

Niet ver van de plaats waar Cruick sneuvelde, lag kapitein Jacob
Cleydyck, omringd door drie groote Engelsche schepen.

"Ze krijgen me niet levend!" roept hij en verdedigt zich aan alle
kanten. Toch zou hij het eindelijk hebben moeten opgeven, als niet
de Zeeuwsche kapitein Regemorter hem te hulp gesneld was.

"Daar komen ze, daar komen ze!" juicht hij en smijt zijnen hoed van
het hoofd. "Nou zullen die Koningsmoorders peper eten!"

Bom!--Bom!--

De Engelschman, die het dichtst bij hem ligt, krijgt zijn laatste
schot en zinkt in de diepte.

"Kapitein, kapitein! wij zinken ook!" roept de stuurman.

"Dat zie ik wel!" geeft Cleydyck ten antwoord, en met den degen
in de vuist op den anderen Engelschman overspringende, roept hij:
"Hier is de loopplank om bij Regemorter te komen!"

Zijne manschappen volgen het voorbeeld van den wakkeren man. De
Engelschen kijken verslagen rond en weten niet wat er eigenlijk
gebeurt.--Ook Cleydycks stuurman waagt eindelijk den sprong, en zoo
als hij zijn voet op het vijandelijke dek heeft, zinkt zijn eigen
bodem achter hem.

Reeds in het begin van het gevecht is Regemorter gestorven, zoodat
Cleydyck niets beters weet te doen dan het bevel van het Zeeuwsche
schip op zich te nemen, en dat bevel is hem zoo goed toevertrouwd,
dat de beide aanvallers op de vlucht slaan.

Een donderslag, die alles dreunen doet, die de zee doet bruisen en
koken, wordt thans gehoord!

"Wat is dat?" vraagt Jonge Kees verschrikt.

"Wat gebeurt er?" vraagt Adriaan terwijl zijne kleur verschiet.

Huib kent dat vreeselijk geluid zeer goed. Hij hoorde 't voor het
eerst in de Baai van Gibraltar en ofschoon dat reeds zesenveertig
jaar geleden is, toch herinnert hij het zich, alsof het pas gisteren
gebeurd was. Naderhand heeft hij het meer gehoord; maar nooit maakte
het op hem zulk een indruk als toen.

"Er vliegt een schip in de lucht!" antwoordt hij kalm.

"Vreeselijk!" zegt Jonge Kees.

Adriaan zucht en fluistert: "Heere, wees de zielen van zoovele arme
menschen genadig!"--

"Heb-je gezien wie daar in de lucht vloog, Huib?" vraagt Gerrit Leinsz.

"Neen, weet jij het?"

"Jawel, 't is Schelte Wiglema! Hij werd door twee Britten erg in het
nauw gebracht!"

"Dan heeft hij zelf de lont in het buskruit gestoken," zegt Huib. "Hij
heeft het reeds meer dan eens gezegd, dat hij het doen zou! God hebbe
zijne ziel!"

"En de ziel van zoovele wakkere Friesche borsten!" murmelde Adriaan.

"Amen!" fluisterde Jonge Kees.

Hoe meer de zon ten ondergang neeg, hoe meer ook hier en daar het
gevecht gestaakt werd, en toen de avond gevallen was, kwam alles
tot rust.

Van weerszijden had men de uren van den nacht meer dan noodig om de
geleden schade eenigszins te herstellen.

Tromp liet De Ruyter en Evertsen aan boord komen om met hen te
overleggen wat er nu diende gedaan te worden.

"Vochten we alleen voor de eer," zeide Evertsen, "dan zou mijn raad
zijn den strijd voort te zetten. Maar we moeten eene vloot beschermen,
en deze met hare rijke lading behouden binnen te brengen, moet nu
ons hoofddoel zijn!"

"Ook is onze krijgsvoorraad niet zoo wonder groot meer," merkte De
Ruyter aan.

"Zoudt gijlieden het dan goedkeuren, als we de koopvaarders insloten
en ons bij eene verdediging bepalende, langzamerhand naar de Maas of
Schelde terugweken?" vroeg Tromp.

De Ruyter en Evertsen meenden van ja, en hiermede was de zaak, zooals
men meende, beslist.

Reeds vroeg in den morgen werden alle bevelhebbers aan boord geseind,
en Tromp drukte allen op het hart toch te bedenken, dat ze Nederlanders
waren en eenen eervollen naam droegen.

Gedurende den nacht was Blake de Hollandsche vloot gevolgd. Die
rijkgeladen koopvaarders waren een te rijken buit om dien zoo maar
te laten glippen.

Admiraal Tromp schaarde zijne schepen in slagorde en liet ze eene
halve maan vormen. Tusschen de twee hoornen in kwamen de koopvaarders
te liggen.

Daar kwam Blake aan. Zijn voornemen was dwars door de halve maan
heen te breken, doch tot zesmalen toe werd hij zoo moedig ontvangen,
dat hij het voor de zevende maal niet meer beproefde.

De bodems van De Ruyter en Florisz. waren bijna reddeloos geschoten;
maar moedig bleven zij onverzwakt standhouden; zij wisten van geen
wijken!

Den ganschen dag door beproefde de vijand de koopvaarders te
vermeesteren, hetgeen hem slechts met weinigen gelukte, en die nog in
zijne handen kwamen, hadden het aan eigen onvoorzichtigheid te wijten.

Van alle zijden kwam men Tromp berichten dat er gebrek aan kruit en
lood was. Uit het eenige voorraadschip, dat hij bij zich had, liet
hij uitdeelen zoolang de voorraad strekte; maar alras bleek het,
dat er voor zulk een ontzettend gebrek op verre na niet genoeg was.

En toch had men den vijand nog steeds in de nabijheid en het was aan
alles te zien, dat Blake de behaalde voordeelen niet prijs zou geven.

De derde dag kwam.

Men bevond zich op de hoogte van Bevesier.

Hier was het dat veertien jaren geleden de machtige Spaansche vloot
door Tromp ontdekt werd, doch zijne kansen waren toen minder hachelijk
dan nu!--

De moedige man blikte peinzend over den waterspiegel.

"Veertien jaren geleden reeds," mompelde hij. "Wat de vloot toen
gebrekkig samengesteld was!--Wat is zij nu? Hebben de Staten-Generaal
naar mijnen raad gehandeld? Ten deele; maar er ontbreekt nog zooveel.--
De Engelsche vloot is één, en wij?--"Eendraght maeckt maght," wanneer
zal dat daar ginds begrepen worden?"

Nog lang bleef Tromp peinzend voor zich staren, doch eindelijk
ontwaakte het oude heldenvuur.

"De wind is even als gisteren in het voordeel van den vijand," bromde
hij; doch de prediker, die bij hem aan boord was, deze uitdrukking
gehoord hebbende, trad hem stoutweg op zijde en sprak: "Heer Ammiraal,
er staat geschreven: "En sijt nyet besorgd tegen den morgen; want
de morgen zal voor het zijne zorgen: elcke dagh heeft genoegh aen
zijnszelfs quaed "--

"Ge hebt gelijk," antwoordde Tromp. "Dat de manschap op het dek kome
en bidden wij!"

Met eerbiedige aandacht werd het gebed gevolgd en het scheen ieder toe,
alsof er kracht in hunne matgestreden ledematen gekomen was.

Te negen ure in den morgen greep Blake de Hollanders aan.

Mannelijke tegenweer werd van alle kanten geboden, totdat enkelen,
die volstrekt geen kruit of lood meer hadden den moed verloren en
met volle zeilen op de vlucht wilden slaan. Tromp zag dat en sloot
de vluchtelingen in.

Met nog geen dertig schepen moest hij thans den vijand wederstaan
en hij, De Ruyter, Evertsen, Floriszoon en anderen kweten zich zoo
wakker van die moeielijke taak, dat twee uren voor zonsondergang de
vijand het vervolgen staakte en afhield.

'T was meer dan tijd; want geen half uur hadden de Hollanders den
strijd kunnen volhouden. Ze konden hunne kanonnen toch met geen moed
laden! En kruit was er niet meer.

Tromp rustte een weinig uit toen hij den predikant andermaal voor
zich verschijnen zag.

"En sijt nyet besorgd voor den dagh van morgen!" sprak hij.

"De Voorzienigheid heeft de oogen des vijands met blindheid geslagen,
dominé," zeide Tromp. "Een halfuur langer en..."

"De Heere kent zijnen tijd!" sprak de ander.

Een oogenblik later stonden de ruwe matrozen in eerbiedige houding
het dankgebed na te prevelen, dat de dominé uitsprak.

En aan wien was nu de eer der overwinning?

Aan de Engelschen.

Omdat Blake zwaargebouwde schepen onder zijn bevel had, waagde hij
zich niet te dicht bij de Vlaamsche kusten waarheen Tromp vechtende
geweken was. Dat was de oorzaak dat hij afhield.

Maar was Blake de overwinnaar, Tromp was de roemrijk overwonnene en
zelfs een Engelsch schrijver zegt: "De overwinnaar Blake heeft geen
grooter roem behaald-dan Tromp, die de overwonnene was!"

Dat deze driedaagsche zeeslag ons op groote verliezen te staankwam,
spreekt vanzelf. Vijf onzer oorlogsschepen werden vernield en vier
werden door den vijand genomen. De koopvaardijvloot werd van vier en
twintig bodems beroofd en menig wakker held verloor het leven.

Thans waren de Staten-Generaal overtuigd, dat bijna allen van den
Luitenant-Admiraal af tot den minsten bevelhebber toe gedaan hadden wat
zij konden. De belooningen bleven dan ook niet achter. Tromp, Evertsen,
De Ruyter en Florisz. kregen gouden kettingen met eerepenningen, en de
mindere bevelhebbers ontvingen mede een blijk van tevredenheid. De
moedige opperstuurman van de De Gorcum Willem Adriaense Warmont
werd tot kapitein en Gerrit Leinsz., de kordate Smeerdieker, tot
luitenant bevorderd. En onze Huib ontving op zekeren dag namens de
Admiraliteit van de Maze eene belooning van vijfhonderd gulden voor
zijn manmoedig gedrag bij het wegnemen der Engelsche en het vasthechten
der Nederlandsche vlag.



HOOFDSTUK XIII

Van Maassluis naar Livorno.

De Bloeimaand was in 't land en strooide geur en kleur langs veld en
wegen. Zelfs de stad droeg de kleuren van den Mei waar hier en daar
een potje met voorjaarsbloemen voor de ramen stond.

Maar blind voor al dat heerlijke en schoone der natuur en doof voor
het gezang der vogelen, die op den boomtak en in de lucht hunne
voorjaarsliedjes deden weergalmen, was de man die daar langs den toen
nog weinig bewoonden weg van Schiedam naar Maassluis liep.

Nu en dan rammelde hij met gerande zilverstukken of stond stil om er
enkelen, die hij uit den zak haalde, te bekijken.

"Was ik nu nog een twintig jaren jonger, dan wist ik wel wat
ik deed. Maar nu, oud en ongeleerd, nergens goed voor dan voor
matroos! Ver gebracht, Huib Maerlant, ver gebracht. Ze draven
je allemaal voorbij. Warmont wordt kapitein en Leinsz. luitenant;
Jonge Kees krijgt een eerepenning en ik... ik... ik krijg vijfhonderd
guldens. Eene mooie som als ik maar wist wat ik er mee doen moest!--

Maar, halt, wat ik er mee doen moet, dat weet ik toch!
Waarom ga ik naar Maassluis?"--


    "Wat zongh het vrolyck vogheleyn
    Dat in den boomgaert zat?
    Hoe heerlyck blinckt de zonneschyn
    Van ryckdom en van schat!"


klonk het op een flinken toon een heel eind voor hem uit.

Huib Maerlant hoorde het niet en liep mijmerend voort.


    "Hoe ruischt de koelte in 't eickenhout,
    En versch gesproten lof!
    Hoe straelt de boterbloem als gout!
    Wat heeft de wiltzangh stof!


Huib hoorde wat van "eickenhout, boterbloem en gout," en begon het
een met het ander in verband te brengen; maar het gezang hoorde hij
echter nog niet goed, hoewel het steeds nader kwam.


    "Wat is een dier zyn vryheid waert!
    Wat mist het aan zyn wensch;
    Terwyl de vreck zyn potgelt spaert!
    O slaef! O, arme mensch!"


"Nu nog mooier! Nu ik "potgelt" heb, zou ik een "vreck" zijn. Neen,
ik en ben geen "vreck", ik en wil geen "vreck" zijn ook!"

Het gezang klonk nu heel dichtbij.


    "Waar groeien eicken 't Amsterdam?
    O kommerziecke Beurs,
    Daar noit genoeghen binnen quam!
    Wat mist die plaets al geurs!
    Wy voghels vlieghen warm gedost
    Gerust van tack tot tack.
    De hemel schaft ons dranck en kost,
    De hemel is ons dack.

    Wy zaeien noch....."


Het gezang houdt ineens op en een stoere varensgezel van ongeveer
zeventien jaar snelt op den eenzamen wandelaar toe en roept: "Huib,
Huib, waar jij heen?"

Huib kijkt op en ... "Bijlo, kwâjongen, je laat me schrikken. Waar
kom-je vandaan, Jonge Kees?"

"Wel, ik ben eens even naar Vlieland geweest en op zee ben ik
overgestapt op eene visschersschuit van Maassluis! En waar gaat
gij heen?"

"Ik ga naar Maassluis!"

"Naar Maassluis? En dan?"

"Naar Rotterdam!"

"En dan?"

"Aan boord!"

"Dan ga ik met je meê! Dat treft! Ik en had niet gedacht dat ik zulk
schoon gezelschap hebben zou!"

"Jawel, maar kan-je hier niet blijven wachten tot ik terug ben?"

"Zeker kan ik dat; maar dat en doe ik liever niet! Goed gezelschap
maakt korte mijlen, Huib!"

"Nou, ga dan maar meê! Je mag ook wel weten wat ik doe!"

"Je maakt me nieuwsgierig, Huib!"

"Dat kan wel zijn; maar ik en zeg toch nu nog niet wat ik daar ginds
ga uitvoeren!"

"Mij goed, ik kan wel zoo lang wachten!"

Gedurende een vijf minuten liepen onze twee bekenden langs den weg
zonder een woord te spreken. Dat begon Jonge Kees te vervelen en in
de hoop, dat hij zijn makker wat opvroolijken zou, zette hij Joost
Van den Vondels keurigen Wilt-zangh voort.


    "Wy zaeien noch wy maeien niet:
    Wy teeren op den boer.
    Als 't koren in zijn airen schiet
    Bestelt al 't land ons voêr.
    Wy minnen zonder haet of nyt.
    En danssen om de bruit:
    Ons bruiloft bint zich aan geen tydt,
    Zy duurt ons leven uit!"


"Ben-je al getrouwd, Jonge Kees?" vraagt Huib eensklaps.

Een luide schaterlach, die de vogels opjaagt en de kikvorschen van
schrik in de sloot doet springen, klinkt langs den weg.

"Nou, ik en zie niet in waarom jij daar zoo om lachen moet!"

"Ik wel," zeî Jonge Kees, "ik wel! Ik ben pas drie weken van boord
en nog geen zeventien jaar oud! Is dat niet om te lachen?"

"'T is waar ook, Jonge Kees, 't is waar ook.--Maar zeg, weet-je wat
ik van de Ammiraliteit van de Maze gekregen heb voor het neerhalen
van de Engelsche vlag?"

"Neen! Een toebacks-doos?"

"Ik en drink geen toeback! Neen, vijfhonderd gulden!"

"Vijfhonderd gulden? Maar, Huib, dan ben-je een rijk man! En wat zal
je er meê doen?"

"Die breng ik naar Maassluis bij eene goede vriendin van me om ze
voor me te bewaren!"

"Bij eene goede vriendin! Huib, Huib! Vroeg-je daarom of ik getrouwd
was? Zoo'n oude paai! Hij is bang dat ik hem zijne vriendin onder de
hand ontfutselen zal! Huib! Huib!"

Op deze wijze werd het gesprek voortgezet tot ze te Maassluis kwamen
en daar een eenvoudig huisje binnentraden.

"Goeden morgen, vrouw Lanoy! Is je dochter thuis?"

"Ik en weet niet, ik, mannen, mijne dochter.. maar.."

De dochter had evenwel de stem van Huib gehoord en kwam uit het
schuurtje, dat bij de achterdeur was, in haar werkpak te voorschijn.

"Dag Huib! dag Jonge Kees!" zeî ze.

"Dag Adriana!" sprak Huib en Jonge Kees bromde dien naam na, doch stond
heel vreemd op te kijken, dat een meisje, dat hij, zoover hij wist,
nooit gezien had, zijnen naam kende. Toch kwamen die gelaatstrekken
hem wel bekend voor, maar ...

"Komt binnen, komt binnen! je treft het, moeder heeft net de koffie
gezet!"

Die stem kwam Jonge Kees ook bekend voor. Maar waar kon hij die
Adriana gehoord of gezien hebben?

"Nou, even willen wij wel binnen komen; maar ik en heb niet veel tijd
en deze jonge borst ook niet. Wij moeten vanavond nog te Rotterdam
zijn, zie-je!"

"Kom, kom, één bakje troost nemen, daarvoor is er toch tijd genoeg
zou ik meenen! Maar ik en wist niet dat je me zoo gauw zou komen
opzoeken! Er is toch geene zwarigheid, wel?"

"Nou, zwarigheid neen en ja! Mijne zakken zitten tot berstens toe vol
met guldens, die ik gekregen heb voor het afhalen van de Engelsche
vlag. En daar ik zonder maagschap ben en niet en weet waar ik dat
geld veilig zal laten, zoo kom ik vragen of ik het jou geven mag. Ik
en heb het niet noodig!"

"Welzeker, we willen het dolgeern voor je bewaren, nietwaar moeder?"

"Ja, ja, kind, dat willen we! Daar boven in dat kastje in eene kous
of in die oude pulle daar op het kabinet!"

"Bewaren?" roept Huib, "neen, dat meen ik niet! Ik geef het jeluî om
het te gebruiken!"

"Jaantje, is dat die Huib Maerlant, die je aan boord zoo goed opgepast
heeft, toen je dat schampschot aan je been gekregen hadt?"

Jonge Kees sprong op! Thans wist hij wie dat meisje was en naar het
blozende Jaantje, die haar geheim door hare moeder zoo eensklaps
verraden zag, gaande, sprak de flinke knaap: "Oude makker, nou ken ik
je! Nou weet ik wie je ben! Moeder Lanoy, je dochter is eene heldin!"

"Ja, jongen, daaraf heeft ze ook mooie brieven! Jaantje, kind, haal
die pampieren ereis!"

"Welke brieven zijn dat?" vroeg Huib.

"Och, het zijn maar brieven vanwege de Ammiraliteit van de Maze!"

"Ja mannen, en ze wordt daarin wat geprezen! o, Ze zijn zoo mooi! Als
ik de leeskonst machtig was, dan las ik die brieven driemaal per
dag! Toe dan, kind, haal ze eens!"

Jaantje voldeed aan het verlangen harer moeder en reikte ze Huib en
Jonge Kees over, die beide hun best deden om dat geschreven schrift
met slingertjes, slangetjes en krulletters te lezen.

Een paar uren brachten Huib en Jonge Kees in de woning van de weduwe
en dochter door, en verlieten haar na eenen stevigen maaltijd, en na
de belofte gedaan te hebben gauw terug te komen.

De vijfhonderd gulden bleven bij haar in bewaring. De moeder had ze
in eene kous en in de ledige pulle geborgen.

"En nou vraag ik je nog eens, Jonge Kees, of je getrouwd bent, ja
ofte neen!" zeî Huib toen Maassluis achter hem lag.

"Ik heb immers straks al gezegd van neen, wat maal je toch?"

"Nou, als je dan eens trek krijgt om aan den wal een vrouwtje te
vinden bij je thuiskomst, dan weet ik er een voor je, hoor! En laat
me nou eens samen met je zingen. Als je wil dat liedeken van zoo even.


    "Wat zongh het vrolyck voghelkyn,
      Dat in den boomgaert zat?"


Hun vroolijk gezang klonk in den lieven Meiavond wijd in het rond en
ze waren te Vlaardingen eer ze er aan dachten.

"We willen hier eens even ankeren en een glaasje drinken op Jaantje
Lanoy, het matroosje! Vind-je 't goed, Jonge Kees?"

Deze maakte geene tegenwerpingen en weldra traden ze eene herberg
bij het hoofd binnen.

Er was zooeven eene sloep met zeevolk aangekomen, dat hier ook binnen
gegaan was. Bovendien waren er nog al enkele burgers ook, zoodat er
heel wat drokte en beweging heerschten.

"Stilte!" klonk op eens eene stem als eene klok en iedereen zweeg.

"Wat er onlangs in de Noordzee gebeurd is, dat weet gij allen! Wij
waren er trotsch op toen we dit vernamen! Maar niet alleen hier in
de buurt hebben we 't met de Engelschen te kwaad!. Wij komen uit de
Middellandsche zee en brengen nieuws mede!"

"Vertel, vertel!" klonk het van alle kanten.

"Het is er een van de vloot van Jan Van Galen!" fluisterde Huib. "Ik
ken hem wel!"

"Heb-je wel eens gehoord van Jan Van Galen, mannen?" dus begon de
verteller.

"Van Van Galen gehoord, wie zou dat niet? Maar weet je dat hij
gestorven is aan eene wonde, die hij in een gevecht tegen de Roôrokken
ontving? Dat en weet gij niet! Maar luistert wat er gebeurd is.

Nadat de moedige Kommandeur reeds verscheidene malen met roem
en voordeel tegen de Duinkerker kapers en de Turksche zeeroovers
gestreden had, vielen de oogen van Hunne Hoogmogenden op hem, als op
een geschikt man om onze koopvaardijvloot in de Middellandsche zee
tegen de Engelschen en Turken te verdedigen. Nu, dat bevel was hem wel
toevertrouwd; hij was een leerling van onzen roemruchten Tromp. Reeds
vóór het uitbreken van den oorlog hadden de onzen eene vloot in
de Middellandsche zee. Ze stond onder het bevel van den Kommandeur
Joris Catz, doch toen de Engelschen hunne macht daar versterkten,
werd het noodzakelijk dat wij het ook deden.

Ten vorigen jare togen wij er heen en we behoeven er geen doekjes
om te winden, wij waren grootsch op onzen Kommandeur. Hij zelf trok,
om er gauw te zijn, over land naar Livorno en was er dus wel wat eer
dan wij, al waren wij ook vroeger vertrokken.

Onze vloot was, behalve de branders, veertien schepen sterk en toen
Van Galen te Livorno aankwam, zag hij dat zes kloeke Engelsche schepen
in de haven lagen. Deze stonden onder bevel van Appleton en nauwelijks
waren wij aangekomen, of Van Galen besloot dien Engelschman eens zoo
netjes op te sluiten als je 't ooit gezien hadt.

Als jeluî 't niet weet, dan wil ik je wel zeggen, dat Livorno eene
handelsstad is in het groothertogdom Toscane, en nu was de Groothertog
volstrekt niet in zijn schik, dat Appleton maar in, en Van Galen maar
vóór de haven bleef liggen; want daardoor stond de handel geheel en
al stil.

Toen dat een poosje geduurd had, vernam de Kommandant dat Bodley
met eenige oorlogsschepen en gewapende koopvaarders uit De Levant
kwam. Hierop gaf hij het bevel over eenige schepen, die voor de haven
lagen aan kapitein Van Salingen en zeilde zelf den Kommandeur Bodley
te gemoet. Hij ontmoette hem dicht bij Elba en viel hem zoo krachtig
aan, dat Bodley na een dapperen tegenstand de wijk nam naar Elba. Hier
hield Van Galen hem tot aan het begin van Sprokkelmaand ingesloten. Dat
verveelde hem en daarom zette hij koers naar Livorno in de hoop dat
de Engelschen hem zouden volgen. Dit gebeurde ook; want Bodley meende
zijn kans nu schoon te zien om ons tusschen twee vuren te brengen.

Dit had Appleton gezien en verliet de haven van Livorno, maar Van
Galen viel hem zoo onverwachts en hevig aan, dat die mooie oom met
verlies van twee schepen op de vlucht ging. Thans wendden wij den
steven en zeilden regelrecht op Bodley aan. Deze was echter op een
fellen tegenstand voorbereid en ontving ons met de volle laag.

"Vooruit ligt de weg der victorie!" riep Van Galen en sloeg zich
door twee schepen heen. Kapitein De Boer veroverde De Luipaard,
het grootste schip, dat Bodley onder zijn bevel had.

"Houdt je goed, mannen, houdt je goed!" klonk de stem van den
Kommandeur alweder, doch nauwelijks had hij dit geroepen of hij kreeg
eene wond aan den voet. Wij dachten, dat het erger was en schaarden
ons om hem heen, doch hij hinkte naar den grooten mast en riep:
"Wat sammelt gij om eene kleine wonde! Op, op! Het is schoon voor
het Vaderland te sterven te midden der overwinning!"

De wakkere man had gelijk; het werd eene overwinning, doch eer
het zoover was, moest hij in de kajuit gedragen worden waar hem
het been werd afgezet! En wat denkt gij, mannen van Vlaardingen,
dat Van Galen deed? Schreeuwen en gillen van pijn en smart? Neen,
geen enkele klaagtoon kwam over zijne lippen en toen de pijnlijke
bewerking geëindigd was eischte hij een glas wijn, dronk het uit en het
glas op den grond smijtende riep hij: "De Engelsche koningsmoorders
moeten toch alles betalen!" Eenige dagen later stierf hij aan eene
wondkoorts in de haven van Livorno waar de Groothertog hem met vele
bewijzen van hoogachting ontvangen had!--Hé, wat zeg-je? Heeft de
Kommandeur zich wél gekweten ja, ofte neen!"

Een onstuimig geschreeuw van bijval vervulde de kleine ruimte.

"Ja, nu schreeuwt gijlieden allen dat het zoo mooi is! Maar denkt er
eens aan wat Van Galen gezegd heeft: "De Engelsche koningsmoorders
moeten toch alles betalen!"-- En weet je wat wij hen nog niet betaald
gezet hebben? Zijn dood! Mannen van Vlaardingen, nog is de oorlog
met Engeland niet geëindigd, toont dan dat ge den heldendood van een
moedig man te wreken hebt!"

Hier zweeg de matroos, en daar het op een groot leven en geschreeuw
uitliep, zoo verlieten Huib en Jonge Kees de herberg en begaven zich
verder op weg. Eerst laat in den avond kwamen ze te Rotterdam aan.



HOOFDSTUK XIV

Wie niet hooren wil moet voelen.

"Zoo, zoo, gaan we weer maar dadelijk naar zee?" vroeg Huib den
volgenden morgen aan Leinsz., die, al was hij luitenant geworden,
toch niet te trotsch was om met zijne makkers van eenigen tijd geleden
vertrouwelijk om te gaan.-- "Zoo, zoo, gaan we weer maar dadelijk
naar zee!"

"Ja, man, daar en is niemendal aan te doen. De Heeren willen het zoo!"

"Maar willen ze dan niet meer zien? Hoe kan onze vloot nu zee
bouwen? Ziedaar ons schip! Hoe ziet het er uit! Eene modderschouw is er
een paleis bij, en dat is nu het Ammiraalschip! 'T is schande! Het en
is geen wonder, dat wij zeevolk te kort komen! Wie wil er ook dienen op
eene vloot, die uit doornagelde turfschuiten en verteerde vischsloepen
bestaat! Dat onze Tromp er niets-van zegt, dat en begrijp ik niet!"

"Tromp er niets van zeggen!" sprak luitenant Leinsz. "Man, man,
heb-je dan ook je ooren in je wambuis en je oogen in je hozen zitten
even als Hunne Hoogmogenden?"

"Sst, sst, de wanden hebben soms ooren en je verrader slaapt niet!"

"Mijnenthalve mogen ze mijne woorden overbrengen waar ze willen. Ik
zeg, dat het schande is zooals de belangen van den Lande verwaarloosd
worden. Geld verzamelen, goud op hoopen brengen, een leven leiden als
een Spaansche Don in zijn suikerveld, dat kunnen ze! Geld uitgeven
voor allerlei snorrepijperijen om hunne huizen en woonvertrekken te
versieren en op te schikken, dat kunnen ze; maar als er eenige weinige
penningen van dien goudhoop gevraagd worden om hiermede het welzijn
der Vereenigde Provinciën te bevorderen, dan blijven de koorden der
beurs gesloten en moeten ze er eerst eens ampel en breedvoerig over
spreken. Maar inmiddels verloopt de tijd met babbelen en beraadslagen
en de toestand der vloot blijft dezelfde!"

"Er is veel van aan, geloof ik!" mompelde Huib.

"Veel van aan? Veel van aan? Neen, alles is er van aan! Zoodra onze
Ammiraal den laatsten keer in het land terug kwam, heeft hij om betere
en grootere schepen gevraagd!"

"Zoo, heeft hij dat?"

"Ja, dat heeft hij. Hij heeft hen alles uiteen gedaan hoe het op de
Engelsche vloot was, kortom, hij heeft gesproken zooals we van onzen
Ammiraal verwachten kunnen! En wat was het antwoord?"

"Ik en weet het niet!"

"We zullen eens zien!" zeide een en met dat: "Wij zullen eens
zien!" werd Tromp afgescheept, alsof het een Poolsche jood of Polak
was, die wat stond te zwetsen van pillen voor den dood!"

"En is de Ammiraal al aan boord?"

"Ja, hij is in de kajuit! Maar stil, daar komt jou Kregel Mennonietje
aan. 'T is toch een vent, die Witte!

Jammer, eeuwig jammer, dat hij zoo 'n bullebak is!"

"Hei daar, luie slampampers, waar is je Ammiraal?" vroeg Witte zoodra
hij een voet op het dek zette en onze twee mannen in het oog kreeg.

"'K zal hem gaan roepen, Ammiraal! Hij is in de kajuit!"

"Hoeft niet, 'k zal hem zelf wel vinden!" was het norsche
antwoord. Tromp had hem echter aan zien komen en trad hem te gemoet.

"Dag de With!"

"Dag Tromp! Een mooie boel, hé?"

"Ja, 't is erg!"

"En moet dat nou jou Ammiraalschip heeten? Kerel, laat me eens
uitvloeken, 'k heb er behoefte aan, 't is schande! 'T is schande!"

"Ja De With! het kon wel beter zijn!" sprak Tromp bedaard.

Maar Witte bleef niet bedaard. Hij smeet zijn hoed over het dek,
stampte met zijnen degen, alsof hij door de planken heen wilde, en zeî:
"Kon-het-wel-beter-zijn? Nederige Tromp, tevreden Ammiraal, kon het
wel beter zijn? Eene klomp met drie zwavelstokskens lijkt meer op
een Ammiraalschip dan deze oude kast, die zoo doornageld is als een
plankje van de grootte mijner hand met honderd spijkergaten! Weet-je,
dat ik me bij de Heeren beklaagd heb?"

"Jawel, en ik heb het ook gedaan!"

"Ei, en zeker ook zoo'n alles afdoend antwoord, nietwaar? Ze zullen
ver komen, die luiden met hun hoogeschool-wijsheid, ze zullen ver
komen! Maar weet je wat ik zeg? Wie niet hooren wil moet voelen! En
voor het overige, ik heb me als kwajongen laten doopen om te kunnen
vechten, het komt er voor mij zoo precies niet op aan! Herinner je
jezelven dien tijd nog wel eens, Marten?"

"Ja, nog dikwijls Witte, nog dikwijls!"

"Wie had dat ooit gedacht, dat wij het zóó ver brengen zouden! Ik denk
nog dikwijls aan een van jou goede kameraads, die met jou gelijk naar
zee ging! Hoe heette hij ook? Wacht, ik weet het,--Huib Maerlant heette
hij. Toen ik hem vertelde dat ik, als ik naar zee ging, Ammiraal zou
moeten worden, schold hij mij uit en zeî: ,Je wordt pluimgraaf op het
schip waarop ik kapitein ben! Je bent nog al lang met hem in kennis
geweest, weet-je ook wat er van hem geworden is?"

"Jawel, Witte! Daar staat hij!" sprak Tromp en wees op den ouden
matroos, die nog altijd bij Leinsz. stond.

In een paar stappen was Witte bij hem, tikte hem op den schouder en
zeî: "Dag Huib Maerlant!"

"Dag, heer Ammiraal!" antwoordde Huib ontroerd.

"Nou, waarom zeg je nu niet als voor een goede veertig jaar: "Leelijk
Kregel Mennonietje?"

Huib zweeg.

"Jawel, nou denk je zeker dat ik je dat inpeperen
zal! Maar... maar... Tromp, kom eens hier! Is dit dezelfde Huib
Maerlant, die in het laatste gevecht zoo netjes de Engelsche vlag
naar beneden wist te halen?"

"Dezelfde, Witte!"

"Een poot, ouwe jongen! Voor jou heb ik respect, al heb je 't niet ver
gebracht! 'T geluk zal je wel niet gediend hebben, zooals ons! Maar
zeg, heb je geen lust om bij mij aan boord te komen? Ik zal je vooruit
schoppen, dat je met je oude beenen jezelven niet bijhouden kunt!"

"Ik wilde liever hier aan boord blijven, heer Ammiraal!"

"Nou goed, goed! Als je wilt, dan kan je komen! Dag Huib!"

Witte verwijderde zich en na nog een en ander met Tromp afgesproken
te hebben ging hij van boord, in 't voorbijgaan tot Huib roepende:
"Als je soms nog kippenvoêr mocht noodig hebben, dan weet je waar
mijne oude luî wonen! Gegroet!"

Denzelfden dag reeds vertrok Tromp om de vloot, die 98 schepen sterk
was te verzamelen. Het getal schepen was dus groot genoeg; maar de
grootte, de bemanning, de wapening en de geschikte geest lieten veel
te wenschen over. Alras zag men dat het weer mis zou loopen.

In Duins was niets te doen dan alleen een drietal koopvaarders prijs
te verklaren. De Engelsche vloot was onder bevel van George Monk en
Richard Deane naar onze kust vertrokken.

Tromp besloot haar op te zoeken en ontdekte haar den 15den van
Zomermaand op de hoogte van Nieuwpoort. Hij verdeelde zijne vloot in
vijf smaldeelen en wachtte de Engelsche vloot moedig af. Den geheelen
dag werd er zoowel door de Nederlanders als door de Engelschen met
ongeëvenaarden moed gevochten.--Ook nu kwam het weer duidelijk uit,
dat vele kapiteins van onze vloot niet voor hunne taak berekend waren,
en weldra kwam er zooveel verwarring, dat het voordeel geheel aan de
zijde der Engelschen was.

Den volgenden dag werd de strijd hervat.

"Ziet ge dat groote schip daar, jongens? Dat is de bodem van den
Vice-Ammiraal William Penn! Voorwaarts kinderen, houdt moed! Voor
ons dat schip!"

De aanval was woedend, de ontvangst moorddadig!

Vijfmaal gaf Tromp het de volle laag, klampte hem eindelijk aan boord
en nam zijn bovenschip in. Doch William Penn was bij het Engelsche
zeevolk geliefd en dertien schepen snelden toe om hem te helpen.

Maar Goede Vaer Tromp werd door het Hollandsche zeevolk als een
vader vereerd.

"Mannen, Goede Vaer Tromp krijgt het te kwaad, helpt hem! Vooruit,
vooruit!" schreeuwde Witte. Ook De Ruyter, die gezien had, dat de
Ammiraal het onmogelijk langer volhouden kon, snelde hem te hulp.

'T was meer dan tijd, dat hij ontzet werd, want de Engelschen waren
hem bijna meester.

Met zijn bijkans ontredderd schip voegt Tromp zich weer bij de vloot.

De Engelschen volgen hem en dringen al verder en verder door. Men
vecht met leeuwenmoed, maar niets baat. De gansche vloot is verloren
als men den strijd nog langer voortzet. Het sein tot den aftocht wordt
gegeven. De Engelschen hebben eene schitterende overwinning behaald!

De Vereenigde Provinciën verschrikken op dit vreeselijke bericht!

Wat te doen?

Wat te doen? Eenige dagen later begeven zich drie bevelhebbers ter
zee langs het Buitenhof te 's-Gravenhage naar de zaal waar Hunne
Hoogmogenden vergaderd zijn.

'T is de Luitenant Admiraal Tromp met twee zijner onderbevelhebbers,
Michiel de Ruyter en De With.

Ze worden ter vergadering binnengeleid en beleefd ontvangen.

De Luitenant-Admiraal is het eerst aan het woord.

In scherpe trekken schetst hij den toestand der vloot en eindigt met
te zeggen: "Meer dan vijftig schepen bevinden zich bij de Engelsche
vloot, die beter zijn dan het beste schip der Vereenigde Provinciën!"

Men houdt van dit verslag getrouw aanteekening.

Thans staat De With op en na de woorden van Tromp bevestigd te hebben,
zegt hij: "Wat helpt het dat ik zwijg; ik ben voor mijne Opperheeren;
ik mag en moet het zeggen, de Engelschen zijn meester van de zee,
maar ze zijn ook meester van ons!"

Nu is de beurt aan De Ruyter.

"Ik en wil niet veel woorden verspillen," zegt deze. "Wat de heeren
Tromp en De With gezegd hebben is waar, ja, ze hebben nog niet alles
gezegd! Maar ik zeg u, ik en verkies niet meer in zee te steken als
de toestand niet verandert. De Heeren moeten nu maar weten wat zij
doen! Wie niet hooren wil moet voelen!"



HOOFDSTUK XV

Hoe men vrede kreeg.

Eindelijk werden Hunne Hoogmogenden wijs genoeg om in te zien, dat
het zoo niet langer kon, en ze besloten handen aan het werk te slaan
en vooral trachtten ze de vloot van grootere schepen te voorzien. Het
handgeld en de soldij werden mede verhoogd en de ongelukkige uitslag
van de laatste twee zeegevechten had bij oud en jong de geestdrift
van een vrij volk, dat zich bedreigd ziet, doen ontwaken.

Overal heerschte leven en beweging.

"Naar zee!" klonk het hier. "Naar zee!" klonk het daar. "Naar
zee!" klonk het overal.

Het was of de dagen van Duins weer teruggekeerd waren.

Rijken en armen, aanzienlijken en geringen boden zich aan om op de
vloot te dienen. De Amsterdamsche secretaris Gerardt Hulst kwam met
vierentwintig wel uitgeruste zeelieden, die hij zelf bezoldigde en den
kost gaf, aan boord van Witte Cornelisz. De With, zich als vrijwilliger
inschepen. Jan Oomes en Jan Van Ufielen kwamen elk met acht man en
Jacobus Van den Kerckhove bracht er vier mede. Zelfs vrouwen wisten
weer in mansgewaad vermomd op de vloot te komen en de Predikant Robert
Junius verliet zijne stille pastorie om den armen stervenden zeeman
bij zijn heengaan woorden van troost te kunnen toespreken.

Zoo was de vloot in het begin van Oogstmaand gereed om zee te kiezen.

Eene groote zwarigheid bestond er. Ze was deze:

Nog altijd kruiste de Engelsche vloot op onze kusten en te Vlissingen
in de Wielingen, te Goedereede en te Tessel bevond zich de onze. Die
uit de Wielingen met die te Goedereede te vereenigen ging nog,
maar te zamen telden ze dan nog maar tweeëntachtig schepen, zoo
groot als klein, en hoewel er heel veel verbetering was aangebracht,
ze was toch nog niet voldoende om met hoop op een goeden uitslag de
Engelschen aan te tasten, die eene kostelijk uitgeruste vloot van
ongeveer honderdtwintig schepen onder zich hadden. Te Tessel lagen
nog zevenentwintig schepen en vier branders onder bevel van De With
en Tromp begreep, dat het zaak was zich met deze te vereenigen.

Toch diende er niet lang gemard; want veel tijd was al verloren gegaan
en de handel had reeds onnoemelijke schade geleden.

Tromp besloot dus aan boord te gaan, doch richtte vooraf het verzoek
aan de Algemeene Staten, dat eenigen van 's Lands regeering mochten
mede gaan om de zaken te helpen besturen. Het kon ook zijn dat hij
door ziekte verhinderd werd de noodige bevelen te geven, en--het kon
ook zijn dat een noodlottige kogel hem het leven benam.

De Algemeene Staten vertrouwden echter op zijne kennis, hoopten dat
de noodlottige kogel nog in lang niet gegoten mocht zijn en bleven
aan den wal.

Den zesden van Oogstmaand stak Tromp in zee.

Met harten vol verwachting staarden de Amsterdamsche kooplieden op
de met gras begroeide straten;-- de winkeliers droomden weer van een
rijk gewin;--de handwerkstand hoopte op de dagen van vroeger toen
er volop werk was; --de Admiraliteiten keken over het ontzaggelijk
hooge cijfer der genomen koopvaardijschepen heen en zagen in hunne
verbeelding alweder de havens in een mastbosch herschapen. Toch wisten
ze toen nog niet dat er reeds meer dan zestienhonderd koopvaarders
door den vijand genomen waren.--

Admiraal Tromp wist zich gelukkig met die uit de Wielingen te
vereenigen zonder door de Engelschen daarin verhinderd te worden. Nu
was het nog maar te doen om De With uit Tessel te krijgen.

Als hij aangevallen werd zou hij zich maar verdedigen, meer niet.

En hij werd aangevallen, en uit de verdediging ontstond een gevecht.

De With hoorde het gebulder van het geschut; hij schudde zijne
lange hoofdharen in den nek als een leeuw zijne manen en beklom
zijn smaldeel.

De wind was pal tegen en stond op de kust!

"Dan maar tegen den wind in! Vooruit!"

De eb, waarmee hij moest uitloopen viel in den nacht in!

"Er is geen helpen aan, het moet! Ginds moeten we zijn!"

De volle maan kroop weg achter de wolken waaruit een fijne regen viel.

"Wij zullen ons morgen wel droogvechten! Het Vaderland houdt de oogen
op ons gevestigd!"

Er waren geene loodsen, die hem met zulk weder in zee durfden brengen!

"Dan zal ik mijn eigen loods zijn! Voorwaarts! Voorwaarts! Goede Vaer
Tromp wacht ons!"

De tonnen waren weggenomen; hij zou zijne eigen schepen omhoog varen.

"Dan zal ik tonnen maken! De visschersschuiten met lantaarnen en
toortsen voorzien moeten ons vooruitzeilen en in twee rijen de
banken in het Spanjaardsgat afzetten! Voorwaarts! Voorwaarts! De
koningsmoorders moeten met Witte aan den dans! Van Galen moet gewroken
worden! Voorwaarts!"

Daar gaat de leeuw van het koude noorden, wiens heerschappij niet de
woestijn, maar de zee,--niet het dichte woud,--maar de open Oceaan is.

Langzaam breekt het licht in het oosten door en....

"Mannen, mannen, daar ligt Goede Vaer Tromp! Hoezee! Verwelkomt hem
met de volle laag op de Engelsche Rôorokken!"

'T was te vroeg gezegd. Een eenzame kruiser van de Hollandsche vloot
is het, die zich bij hem aansluit.

Den gansenen dag door worstelt hij met weer en wind, maar toch tegen
vijf uur in den avond heeft hij Tromp bereikt en groet den Admiraal
met het losbranden van het geschut!

Tromp beantwoordt het en de Engelschen zien deze vereeniging met
leedwezen aan.

Maar de nacht valt en vriend zoowel als vijand slaapt in.

Alleen de wachters waken.

Den anderen dag, Zondag den tienden van Oogstmaand wordt in den
vroegen morgen de kerkklok te Schevelingen al geluid.

De eenvoudige visschers gaan met vrouw en kind naar het huis des
Heeren en smeeken daar van God den zegen op onze wapenen af.

Midden onder het gebed klinkt een dof gerommel.

Er komt beweging in de kerk! Zou 't een opkomend onweder zijn?

Het gerommel laat zich weer hooren, maar 't is kort en afgebroken.

Dat is geen onweder! Dat is kanongebulder! De deuren van de kerk
worden opengesmeten! In een oogenblik staat het strand vol! Ginds
liggen de vloten! Hier de Hollanders, daar de Engelschen! Het
kanongebulder verheft zich! De Hagenaars hooren het en zien niet
tegen den moeielijken weg op om naar Schevelingen te gaan.

Bezweet, bestoven, hijgend en afgemat komen ze op het strand!

Een vreeselijk tooneel vertoont zich aan hunne oogen!

Vrouwen loopen met loshangende haren langs het strand en gillen het
uit van angst!

Kinderen schuilen zich angstig weg achter hunne moeders en roepen om
hunne vaders!

De vaders staren naar de vloot waarop hunne zonen hun leven voor het
land wagen!

Moeders kermen en klagen en roepen den knaap of den volwassen
jongeling, die haar verliet bij hunnen naam, doch het gedonder uit
honderden vuurmonden doet den machtigsten smartkreet in den mond
verstommen!--

De Hagenaars prachtig gekleed of in eenvoudig huisgewaad mengen zich
vragend tusschen de Schevelingers: "Wie is die? Wie is die? Is dat
Tromp? Is dat De With? Is dat De Ruyter?"--

Maar de Schevelingers geven geen antwoord, of het moest zijn dat er
hier of daar nog een gevonden wordt, die zegt: "Wel mensch, en zie
je dat niet? Die vlugge, kleine dat binne de onze! Die groote dat
binne de Rôorokken!"

De vloten naderen al meer en meer.

Daar vliegt met een ijselijk gekraak een schip in de lucht!

Nieuwe kreten van woede en smart verheffen zich onder het volk. Men
verdringt elkander tegen het water, alsof men door dichter bij den
strijd te komen, het gevaar voor de onzen verminderen zal. Er wordt
gevloekt, gehuild, geschreeuwd, geroepen, handen gewrongen en dat
alles onder het bulderen van een donder, zooals onder het hevigste
onweder nog nimmer gehoord werd.

En te midden van al dat gewoel klimt een oud manneke van het duin,
treedt door de openstaande deur in de kerk, legt zijn versleten
zuidwester neer, vouwt de handen, sluit de oogen en bidt: "Heere,
Heere, behoed ons, behoed ons!"--

Tranen rollen langs zijne gerimpelde wangen.

De man heeft vijf zonen en drie kleinzonen op de vloot!..

Begeven we ons nu naar de vloot.

Daar is het Admiraalschip en daar staat Huib.

"Wel, Huib, warmpjes vandaag hé!"

Huib kijkt op en zegt eenvoudig: "Ja!" maar onderwijl hij dit doet,
loopt er een traan langs zijne gebruinde kaken.

"Huib, wat scheelt er aan? Wat is 't Huib?"

"Marten, mijn oude, trouwe vriend Marten is dood!" luidt het antwoord.

Als de Nederlandsche vloot nu nog eens overwon, als al die Engelsche
schepen eens in brand geschoten en vernield werden, als Engeland
ons ootmoedig om den vrede kwam smeeken, dan hadden we veel, heel
veel gewonnen, maar ons verlies zou altijd nog grooter zijn dan
onze winst.--

Reeds bij den aanvang van het gevecht en juist toen hij eenige
bevelen stond te geven werd hij door eenen musketkogel doodelijk
getroffen. Hij viel neder en na met zwakke stem gezegd te hebben: "Ik
heb gedaan! Mijne kinderkens, houdt goeden moed!" gaf hij den geest.

Zoodra Huib zag dat zijn Ammiraal, "zijn ouwe trouwe speelkameraad
Tromp" viel, snelde hij naar hem heen, doch kwam alleen om zijne
laatste woorden te verstaan en zijne oogen te sluiten.

De gansche bemanning was een oogenblik radeloos van droefheid. Het
was een vreeselijk oogenblik. Aller oogen zouden op het Ammiraalschip
gevestigd zijn en, als dat zich aan het gevecht onttrok, dan ... dan
was nu al het lot van den dag beslist.

Egbert Meussen Cortenaer was kapitein op het schip. Wat zou hij
doen? Stil, daar schiet hem wat te binnen.

"Mannen," roept hij, "onze brave, goede Ammiraal is dood en God hebbe
zijne ziel! De Vereenigde Provinciën verliezen in hem den grootsten
man, dien ze hadden. Maar toen deze man nog een knaap was en zijn
vader door de Turksche roovers aangevallen en gedood werd, riep hij:
"Mannen, zult gij den dood mijns vaders niet wreken?" en nam den degen
van den gevallene in de hand om zich op de Turken te werpen.--Ammiraal
Tromp was onze Goede Vaer en als zijn kind roep ik u toe: "Mannen,
zult gij den dood van onzen Goeden Vaer niet wreken?"--

Dat hielp. Huib sprong op en riep: "Ja, ja, wreken! wreken!"

Cortenaer seint Evertsen en De Ruyter aan boord.

Beiden komen en nauwelijks ziet De Ruyter den gevallen held liggen
of hij roept uit: "Ach, ware ik voor Goede Vaer gestorven!"

Evertsen die de oudste in jaren was, nam nu het opperbevel op zich,
doch beval aan Cortenaer voor de overige schepen den dood van Tromp
verborgen te houden.

Tot driemalen toe loopen de twee vijandelijke vloten tegen elkander
in als bokken, die elkaar met de horens willen stooten.

"De aardsche donders uit duizend metalen monden gedreven, verbijsterden
den hoorder, de zeedorpen trilden op hunne zandgronden en de zee
loeide!"

Maar er komt verwarring in onze slagorde! Er is geene eenheid
genoeg! Men mist den man, die met zijn helderen blik alles bestuurde
en bij ongunstige omstandigheden soms nog een licht plekje zag,
dat de uitkomst heel anders deed worden dan men vermoed had.

En Evertsen kan niet meer bij de vloot blijven! De Ruyter ook
niet! Hunne schepen hebben zoo vreeselijk geleden dat ze zich naar
Goedereede moeten laten sleepen.

De bevelhebber is thans Witte Cornelisz. De With, die ten laatste ook
den dood van Tromp vernomen en uitgeroepen heeft: "Is Tromp dood! Dat
strekt tot aller leedwezen! Hij was een groot man!"

Met eenen moed, die door geen woorden te bepalen is, stort hij op
den vijand in.

Pieter Florisz. en Cortenaer staan hem trouw bij en weten van geen
wijken. Van wijken weet kapitein Marrevelt ook niet, en toch is van
de drie masten, die op zijn schip stonden, slechts een stomp van den
fokkemast over. Hij zelf heeft eene zijner handen verloren en twintig
wonden ontvangen. Achttien van zijne manschappen zijn gesneuveld,
vierentwintig zijn gekwetst, maar wijken, neen, dat nooit!

De bodems van Sangher, Schutter, een Evertsen en een Banckers dreigen
te zinken; maar zij houden stand, ze willen niet wijken: "Het is
schoon voor het Vaderland te sterven al is het niet te midden der
overwinning!" denken ze!

Maar wie niet wijken, wie zich liever dood vechten of in het gezicht
van den vijand hun laatste stuk geschut lossen en dan te gronde gaan,
niet die vierentwintig lafhartige scheepskapiteins, die op de vlucht
slaan.

Witte wil die vlucht verhinderen door met scherp op die schepen
te schieten; maar dit verdubbelt hunnen angst en met volle zeilen
verlaten ze het tooneel des gevechts. Door hunne lafhartigheid wordt
een vreeselijke nederlaag wat eene schitterende overwinning had
kunnen worden.

De With knarsetandt van spijt en geeft bevel tot den aftocht, dien
hij in orde volbrengt. Wel is het vechten tot hij in Tessel aankomt,
maar toch zijn ze er!...

Het verlies der Nederlanders was groot. Twaalf of dertien schepen
werden in den grond geboord of verbrand. Slechts één schip werd
genomen. Het aantal gesneuvelden was aanzienlijk en dat der gekwetsten
niet minder.

De Engelschen, die overwonnen hadden, waren niet minder geteisterd
en dit was de oorzaak, dat men van beide zijden hard naar den vrede
verlangde, hoewel hij door onderhandelingen vertraagd, eindelijk op
voor ons nadeelige voorwaarden eerst in Grasmaand van het jaar 1654
te Westminster gesloten werd.

Groot was de rouw, die er op de vloot en in het geheele land heerschte
toen de tijding zich verspreidde: "De Luitenant-Ammiraal Marten
Harpertsz. Tromp is gesneuveld!"

Op bevel van de Algemeene Staten werd zijn lijk te Delft in
de Oude kerk plechtstatig begraven, en later richtten zij een
prachtig praalgraf voor hem op. Zijne weduwe en kinderen werden op
onbekrompen wijze door 's Lands Staten begiftigd en zelfs achtte
men den gesneuvelden held zoo hoog, dat men zijn' lijfknecht Gerrit
Simons, dien hij kort voor zijnen dood ter bevordering had aanbevolen,
tot Luitenant aanstelde.

Ook de groote Dichters van die dagen en later verheerlijkten
hem. Vondel schreef:


    "Hij ruste nimmer onbeweent.
    Al heeft de doot het lijf verslonden:
    De Faem is aen geen graf gebonden.
    De deugd verduert het koud gebeent.


en Jeremias De Decker drukte zich aan het slot van een lofzang op
onzen held aldus uit:


    "Doch schoon het lichaem moet verwelken en vergaen,
    De naem van Marten Tromp zal euwichlick hestaan,
    Tot schande van den Brit, tot lof der Batavieren."



HOOFDSTUK XVI

De tanden zijn overleefd.

De Augustus-zon stond brandend heet op het Scheveningsche strand.

'T was kort na den vrede te Breda, die aan den tweeden Engelschien
oorlog een einde had gemaakt. De vredesvoorwaarden waren voor een deel
door ons gesteld en dat het magtige Engeland zich zoo vernederen moest,
hadden de Vereenigde Provinciën hoofdzakelijk te danken aan Michiel
Adriaensz. De Ruyter, die thans gedaan had wat Tromp in Wintermaand
van 1652 reeds voorgesteld had. Hij was De Theems opgezeild en had
bij Chattam de trotsche Engelsche vloot vernield.

Een jaar te voren was door de bemoeiingen van Constantijn Huygens
een straatweg aangelegd tusschen Den Haag en Scheveningen. Het was
een kostbaar en moeielijk werk geweest om dwars door de hooge duinen
en het rulle zand zulk een weg te banen, die naderhand het sieraad
van de Hofstad worden zou. Wat kon die weg vol wandelaars zijn en
wat voer het voormaals zoo armoedige dorp er wèl bij!

Nu echter was er op den ganschen weg geen mensch te zien, dan hier
en daar eene vischvrouw, die hare waren naar de stad bracht of met
ledige manden naar huis keerde.

En geen wonder! Wel had men terzijden van den weg boompjes geplant
en op enkele plaatsen kroop de berk met den kreupeleik wel langs het
duin naar de hoogte, maar het was er overigens even zonnig en even
heet als op het strand. De tijd om te wandelen was voor de Hagenaars
nog niet aangebroken.

Tegen eene der hoogten op eene steenen bank, tusschen het kreupelhout
in, zat echter toch nog een man, dien we van den weg, en nog minder
van het strand af, niet zoo aanstonds konden ontdekken. Hij zit zoo
dat hij de zee zien kan; al het andere is hem geheel onverschillig.

Zoo op den gis geven we dien grijze een zeventig jaar hoewel hij voor
dien leeftijd wel wat kras schijnt te zijn.

Hoe lang de oude daar al gezeten had, wist hij misschien zelf niet,
en hij zou nog geen haast gemaakt hebben om op te staan indien niet
eene kloeke vrouw van ruim dertig jaren hem was komen roepen. Drie
van hare kinderen waren haar gevolgd en rolden nu van het duin af
dat het een aard had.

Een visscher, die langs den weg naar huis keert, zingt.

Dat hoort de jongste van de drie kinderen en de handjes naar den
ouden uitstekende, roept het: "Grootvader, ook zingen!"

"Zoo dreumes, moet ik weer aan den slag, ja?"

"Stil, Betje, laat grootvader met rust. Het is nu te warm!" zegt
de vrouw.

"Jaantje, Jaantje denk-je dan dat het zonnetje me hindert? Oude katten
en oude mannen varen er wel bij, ja! Kom jij maar hier, kind!"

Betje zit op de knieën van den ouden man en deze zegt: "Nou zal ik
het liedje eens zingen, dat ik met je vader gezongen heb op den weg
van Maassluis naar Rotterdam. We hadden toen een matroosje van onze
kennis opgezocht! Niet, Jaantje?"

"Grootvader Huib zet er stukjes aan, kinderen, hij zegt wel eens meer
wat om me te plagen!" antwoordt de vrouw en hierop begint Huib met
eene sterk bevende stem te zingen:


    "Wat zongh het vrolyck vogelkyn,
    Dat in den boomgaert zat?"


en zoo ging het voort tot hij bleef steken midden in den regel:


    Wy zaeien noch wy maeien nyet
    Wy teeren op....


"Jaantje, Jaantje, daar komt De Marten Harpertsz. Tromp aan! Komt,
kinderen, nou naar huis!"

"Langzaam gaat zeker, grootvader! Niet te wild! Je zal er wel
komen!" zegt de vrouw.

"Ja, Jaantje, kind, ik heb mijne tanden overleefd, hoor! Maar, dat
is niemendal! Een mensch moet toch eens oud worden en...."

"Stil, grootvader, niet zulke praat! Je kan nog lang genoeg
leven. Jonge Kees en ik zullen immers alles doen wat we kunnen om je
't leven zoo prettig en pleizierig te maken? Jan, geef grootvader
eene hand!"

Jan is een jongen van een jaar of negen en de oudste van de drie.

Babbelende en snappende, maar heel langzaam, èn om de hitte, èn omdat
grootvader niet meer zoo vlug weg kan, vervolgen ze hunnen weg naar
het dorp.

Ik behoef u niet meer te zeggen, jongens en meisjes, wie die twee
zijn! Ge begrijpt dat al lang.

"Maar hoe komen ze hier?"

'K zal het u zeggen.

Kort na het sluiten van den vrede te Westminster nam Huib zijn ontslag
uit den dienst, "want," zeide hij, "nu Tromp dood is, kan ik er geen
pleizier meer in vinden!"

Hij ging eerst in Den Briel wonen; maar niemand kende hem daar meer en
daarom zag hij ook al uit naar eene andere woonplaats. Had Vlieland
wat dichter bij gelegen dan zou hij daar zijn gaan wonen. Dan was
hij dicht bij Jonge Kees, die al dadelijk van de vloot was gegaan
toen deze na den dood van Tromp geheel verslagen thuis kwam.

Maar als hij eens naar Maassluis ging. Jaantje Lanoy kende hem toch,
en die zou den ouden man wel voor een enkelen keer te woord willen
staan. Ja, dat zou hij doen! Veertien dagen later zat hij bij Jaantjes
moeder koffie te drinken, en zij had hem altijd zoo'n gezellig ouwentje
gevonden, dat zij hem zelfs wel in huis wilde hebben.

Dat nam Huib gaarne aan. Overdag breide hij netten, knoopte touw of
sjouwde wat aan de haven en 's avonds vertelde hij historietjes uit
zijn zeemansleven. Gewoonlijk verdiende hij iedere week wel zooveel,
dat hij zijn kostgeld betalen kon, en als dat een enkelen keer eens te
weinig was, dan sprak hij zijn spaarpot aan; want, zie-je, behalve die
vijfhonderd guldens, die daar nog altijd in eene kous en eene pulle in
het kastje lagen, had hij nog een ander potje zuiver opgespaard geld.

Zoo had hij daar al vijf jaren gewoond. Jaantje bleef ongetrouwd en
zeî altijd: "Moeder en Vader Huib kunnen me niet missen."

Ze leefden heel gelukkig en tevreden en juist toen ze op zekeren middag
aan tafel zouden gaan, wordt de bovendeur opengedaan en iemand roept:
"Hola!"

Huib rijst op en in den gang komende roept hij uit: "Jonge Kees,
jongen, hoe maak-je 't? Wel, dat is goed dat je me eens komt
opzoeken! Dat is goed!"

De persoon, die binnentrad en niemand ander was dan Jonge Kees,
verwonderde zich zeer Huib hier te vinden en toen deze hem vroeg:
"Hoe wist je dat ik hier woon?" antwoordde de jonge visscher: "Ik en
wist niet, dat je hier woonde!"--

"Zoo, zoo," zegt Huib, "dus je komt niet om mij, maar.... Zeg eens,
Jonge Kees, ben je al getrouwd?"

Jonge Kees wordt rood en Jaantje even aankijkende die ook al rood
wordt, antwoordt hij: "Neen! Ik leef tegenwoordig met mijne moeder
weer te Schevelingen. Vader is een paar maanden geleden gestorven
en nu wilde moeder liefst niet te Vlieland blijven wonen. Ik heb nu
mijne eigen schuit en raadt eens hoe die heet?"--

"De vrouw Adriana!" zegt Huib vroolijk lachende.

"Neen, De Marten Harpertsz. Tromp!" verbetert Jonge Kees.

"De Marten Harpertsz. Tromp? Dat is flink van je, jongen, dat is
goed! Met die schuit moet je zegen hebben! Mag ik er mijne spaarduitjes
in steken en deelen in de winst?"

"Welzeker mag je dat! Maar dan moet je bij ons te Schevelingen
komen wonen!"

"O, Wat dat betreft--"

"Mannen, de boontjes worden koud," zeide vrouw Lanoy. "schikt bij
en eet!"

Wat er na het maal zooal gesproken werd weet ik niet; maar dat weet
ik wel dat Jonge Kees een half jaar later zijne Jaantje Lanoy als
vrouw te Schevelingen had. Van zichzelve bracht zij mede: hare moeder
en.... de mooie brieven. Huib had zichzelf meegebracht, was het altijd,
als men hem vroeg hoe hij hier was komen wonen.

En 't gaat onze luidjes goed; er is welvaart in huis.

"Dat komt omdat onze schuit De Marten Harpertsz. Tromp heet. Dat is
dankbaarheid, en dankbaarheid wordt door God beloond Als ons Landje
dat ook maar doet! Als het zijne groote mannen maar in eere houdt en
nooit vergeet wat ze voor het lieve Vaderland geleden, en hoe ze er
voor gestreden hebben, dan kan het goed gaan! Maar als ze die mannen
niet alleen niet vergeten, maar ze ook navolgen, dan zal het goed
gaan; want ze waren braaf! En de brave mensch wordt nooit verlaten;--
voor de braven is er een Vader, die waakt!

Nederlandsche jongens en meisjes! Onze historie kan op vele mannen
wijzen, die zijn zooals Huib, die bedoelt Vereert die mannen dan
en volgt hen na. Maar, eer ge dat kunt doen, leert hen kennen. Een
hunner hoop ik voor u geschetst te hebben in

GOEDE VAER TROMP.



AANTEEKENINGEN.

[1] De scheldnaam "Koningsmoorders" werd door den Kommandeur Jan
Van Galen in 1653 aan de Engelschen gegeven. Daar het Nederlandsche
zeevolk echter zeer op het Engelsche geheten was, zoo is het wel
waarschijnlijk dat Van Galen geen nieuw scheldwoord verzon, maar dat
het al kort na de onthoofding van koning Karel I in 1649 hij onze
zeelieden in gebruik gekomen is.

[2] Tot 1636 was de voeding en het geheele onderhoud van de manschappen
op een oorlogsschip aan den kapitein toevertrouwd.--Niet zelden
gebeurde het nu dat een kapitein zich ten koste van den minderen man
wist te verrijken. Toen de klachten hierover algemeen werden beproefde
men een ander middel en men liet het geheele onderhoud van een schip
eenvoudig aanbesteden. Dit gaf nog meer stof tot ontevredenheid en
daarom keerde men in 1641 weer tot het oude gebruik terug. --Wie nu
een eerlijk kapitein had, trof het; maar wie dien niet had, klaagde
dikwijls, en niet ten onrechte, steen en been.--Hoe lang deze wijze
van handelen geduurd heeft, ben ik niet te weten kunnen komen; maar
dat is vast, dat in 1653 bij de Zeeuwsche Admiraliteit die gewoonte
nog bestond.

[3] In een der journalen van Tromp leest men van "Capteijn Fielding en
nog een andere Roôrok." De haat tegen al wat Engelschman was strekte
zich dus ook uit tot de Nederlandsche bevelhebbers.

[4] Straatvaarders waren schepen, die op de Walvischvangst uitgingen.

[5] Fiasciardo had eenigen tijd te voren op de hoogte van de
West-Indische eilanden zeven weerlooze zoutschepen genomen en de
bemanning op eene wreedaardige wijze om het leven laten brengen.

[6] Davids zijn de ijzeren standers aan de zijden van het achterschip,
waaraan de booten en sloepen hangen.

[7] Een duevekater was een soort van koek of gebak. Men zond het
elkander op sommige feestdagen tot een geschenk.

[8] Een driestreng, knuttel of knut is een touw waarmede de matrozen
geslagen worden, als ze straf verdiend hebben.

[9] Witte Cornelisz. De With liet zich in 1610 door den predikant
Leuwins van NIEUWENHOORN doopen. Zijn vader was reeds in 1602
overleden. Witte zelf bleef tot zijn 17de jaar aan wal en had in dien
tijd twaalf ambachten en dertien ongelukken.-- Toen ik tot zoover in
mijn verhaal gekomen was, wist ik niet dat Witte's vader al gestorven
was.--Zijne moeder overleed echter eerst in 1624.

[10] PORTUGAL was van 1580 tot 1640 met SPANJE vereenigd geweest. In
1640 echter werd PORTUGAL onder Johan IV, Hertog van Bragança, weer
een onafhankelijk koninkrijk en nu lag het op onzen weg de Portugeezen
tegen de Spanjaarden te helpen.

[11] Een fregat was een vaartuig dat vooral in dezen tijd veel
in gebruik kwam. Daar het niet zoo log gebouwd was als de groote
oorlogsschepen bewees het in de zeeoorlogen door zijne snelheid
van bewegingen, uitnemende diensten.--Een jacht was mede een
zeer snelzeilend vaartuig dat, òf tot den oorlog uitgerust werd
en dan oorlogsjacht heette, of mede genomen werd om brieven of
boodschappen over te brengen. Deze laatsten kregen den naam van
adviesjachten.--Galjoenen waren vaartuigen, die vooral door de
Spanjaarden als vrachtschepen gebezigd werden.--Koningsschepen
waren die groote oorlogsvaartuigen, die de hoofdmacht van de vloot
uitmaakten. Zij werden nergens anders toe gebruikt dan om oorlog te
voeren, terwijl de andere na afloop van den oorlog dikwijls ook weer
als koopvaarders in dienst werden gesteld.

[12] SINT MAARTENSDIJK een dorp op het eiland TOLEN heet in de
wandeling steeds SMEERDIEK.

[13] Jule is hetzelfde als weenen en meutje of moei de echte
Nederlandsche naam van tante.

[14] Aoist! is vooral op WALCHEREN een uitroep van buitengewone
blijdschap.

[15] Veel roemen beteekent velen roemen en een ijdel vat is een
ledig vat.

[16] Een kadraaier of kaaidraaier is een man, die met een roeivaartuig
bij de schepen komt om eetwaren te verkoopen.

[17] De beroemde Zweedsche vlootvoogd Carel Gustaaf Wrangel vertoefde
een jaar in ons land om de zeevaartkunde te bestudeeren; men zegt
zelfs, dat hij op onze vloot gediend heeft.--Nicolaas De Witte een
Deen, Oloff Steffers en Morgester zijn officieren in Nederlandschen
dienst geweest en Gustaaf Adolf koning van ZWEDEN had reeds twintig
jaren vroeger Nederlandsche officieren en onder-officieren uitgenoodigd
bij hem in dienst te treden.

[18] Een schobbejak was in de riddertijden het geschubde jak dat de
mindere man in den oorlog droeg. Later werd het een scheldnaam.

[19] De Kabeljauwschen droegen grauwe en de Hoekschen roode
mutsen.--Bonne fooi is eene verbastering van het Fransche bonne foi
en beteekent eigenlijk goede trouw. Zooals wij het gebruiken beteekent
het op goed geluk af.

[20] Meeren is het vastleggen van schepen aan palen of ringen.

[21] Die toespraak van Warmont moogt ge wel eens goed overlezen. Me
dunkt, dat zulk eene toespraak in den tegenwoordigen tijd ook niet
ongepast zou zijn. Veel lust tot den zeedienst bestaat er althans bij
onze knapen niet en dat is wel jammer; want er is veel van waar als
onze bekende kinderdichter Dr. J. P. Heije zegt: "Zout water geeft
het zoetste brood!"

[22] Niks is niets.

[23] "Zoo, ik docht ik dat er bie joe niks kon besannen," beteekent:
"zoo, ik dacht dat er bij u niets op aankwam!"

[24] "as de derdendaegsche koose" beteekent: dan de derdendaagsche
koorts.

[25] Blake was oorspronkelijk voor de letteren opgeleid en een
zeer geleerd man. Hij was een vurig aanhanger van Cromwell, die
zijne veelvuldige diensten, hem bewezen, beloonde met hem eene
aanstelling als generaal te geven. Later plaatste hij hem op de
vloot als opperbevelhebber. Onder hem stonden ook nog de generaals
George Monk en Richard Deane.--Cromwell, die zeer goed begreep, dat
een oorlog ter zee andere bekwaamheden vereischt dan een landoorlog,
stelde ook nog andere bevelhebbers aan, die volkomen met de zeezaken
bekend waren. De voornaamste dezer waren: George Ayscue, William
Penn en John Lawson.--Blake was niet te trotsch om gedurig met deze
laatsten te raadplegen en hieraan is het dan ook hoofdzakelijk toe te
schrijven, dat hij als bevelhebber der vloot zooveel roem inoogstte.--
Onze Admiralen waren over het algemeen zeer ongeletterd, zoodat er in
hunne brieven dikwijls heel veel fouten voorkomen, en men moeielijk
begrijpen kan, wat zij eigenlijk bedoelden.--Cornelis Tromp kan
hierop eene gunstige uitzondering gemaakt hebben.-- De beroemste
onzer vlootvoogden, Michiel Adriaensz. De Ruyter, schreef in 1641
aan de Admiraliteit van ZEELAND: "Ick sal mij als een heerlijck
(eerlijk) capiteijn in mijn harte gedraghen, in de hoope, dat Godt
het werck daer wij om uitgesonden zijn sal segenen tot heere (eere)
van ons lieve Vaderlandt."

Machgyl Adriaense De Ruyter.

[26] Een tros is een lijn, die uit drie of vier strengen gevlochten is.

[27] Willem Adriaense Warmont werd tot kapitein over het schip dat
hij had helpen behouden, benoemd, terwijl hij daarenboven nog een
gouden eerepenning kreeg. De moedige konstabel werd luitenant.

[28] Dat er reeds vroeger meisjes aan boord kwamen om dienst te doen,
als matroos, bewijst het oude liedeke: "Daar was laatst een meisje
loos."--Behalve van Adriana Lanoy lezen we in de geschiedenis ook
nog van eene Anna Jans van TESSEL.

[29] Een lans beteekent hier landsman.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Goede Vaêr Tromp - of hoe de Vereenigde Provinciën eene zeemogendheid werden" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home