By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Alleen op de Wereld Author: Malot, Hector, 1830-1907 Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Alleen op de Wereld" *** Hector Malot Alleen op de Wereld Door Gerard Keller Derde druk Rotterdam D. Bolle VOORREDE. Zelden, misschien nooit, las ik een boek, dat zoo rein en eenvoudig en toch zoo boeiend en vol afwisseling is, als dit meesterstuk van Hector Malot, door den schrijver aan zijne dochter Lucie opgedragen en zoo terecht met den _Montyon-prijs_ bekroond. "Alleen op de wereld" is rijk aan afwisselende gebeurtenissen, maar niet minder rijk aan gevoelvolle en ook spannende tafereelen. Het ademt evenveel menschenkennis als menschenliefde, en zonder dat de schrijver zich tot hoofddoel gesteld heeft de jeugdige lezers te onderwijzen, zullen deze er toch hunne kennis door vermeerderen. Maar meer nog dan hun hoofd zal hun hart door de lezing winnen. Voor de vorming daarvan vooral verdient dit zeldzaam voortreffelijke boek algemeen gelezen te worden. Gerard Keller. I. IN HET DORP. Ik ben een vondeling. Maar tot mijn achtste jaar geloofde ik, evenals alle andere kinderen, ook eene moeder te hebben, want als ik weende, was er eene vrouw die mij in hare armen nam en mij tegen haar boezem drukte totdat mijne tranen ophielden te vloeien. Nooit werd ik in mijn bedje gelegd of eene vrouw gaf mij een kus, en als de Decemberwind de sneeuwvlokken tegen de bevroren ruiten joeg, nam zij mijne voetjes in hare beide handen om ze te verwarmen en zij zong dan een liedje, waarvan de wijs en ook eenige woorden nog niet uit mijn geheugen zijn gewischt. Als ik onze koe hoedde op het gras langs de wegen of onder de boomen en door een stortregen overvallen werd, dan kwam ze mij tegemoet en dwong me een schuilplaats op in haar wollen rok, dien zij optilde om er mijn hoofd en schouders mede te bedekken. Als ik twist had met een van mijn makkers, liet ze mij mijn hart lucht geven en altijd wist ze mij te troosten en met een enkel woord mij gelijk te geven. Op grond van dit alles en om andere redenen, ook om de manier, waarop zij met mij sprak en mij aankeek om hare liefkoozingen en om de zachtheid, waarmede zij mij beknorde, geloofde ik dat zij mijne moeder was. Opeens echter kwam ik te weten dat zij slechts mijne min was. Zie hier hoe. Mijn dorp, of juister gezegd het dorp waar ik werd opgevoed--want van _mijn_ dorp kan ik niet spreken: een geboorteplaats heb ik zoo min als een vader of moeder--het dorp, waarin ik mijne eerste jeugd doorbracht, heet Chavanon; 't is een van de armste uit het zuiden van Frankrijk. Die armoede is niet het gevolg van de onverschilligheid of luiheid der inwoners, maar van de onvruchtbaarheid der streek, waarin het gelegen is. De bodem is slechts met eene dunne laag teelaarde bedekt en om een goeden oogst te krijgen, zou men hem zwaar moeten bemesten of verbeteringen aanbrengen, die het land niet oplevert. Men vindt dan ook, of althans men vond in den tijd waarvan ik spreek, slechts zeer weinig bebouwde akkers, maar overal groote heivlakten met kreupelhout en braamstruiken. Waar de heidevelden eindigden, begonnen de moerassen; en over die hooggelegen moerassen blaast de snerpende wind en verschrompelt het loof van de boschjes uit enkele boomen bestaande, die hunne knoestige en kromme takken her- en derwaarts uitstrekken. Om mooier boomen te vinden, moet men de hoogten verlaten en de plekjes zoeken welke tegen den wind zijn beschut, aan den oever der riviertjes, waar op smalle strooken weiland groote kastanjeboomen en stevige eiken groeien. Op een van die half verborgen plekjes, aan den zoom van een beek, waarvan de snelvlietende golfjes zich verliezen in een der armen van de Loire, lag het huis, waar ik mijne eerste levensjaren doorbracht. Tot op mijn achtste jaar had ik nooit een man in dat huis gezien. Toch was mijne moeder geen weduwe, maar haar man was steenhouwer en, zooals de meeste andere werklieden uit deze streek, verdiende hij den kost in Parijs en hij was niet teruggekomen sedert ik groot genoeg was om te begrijpen wat ik hoorde en zag. Slechts nu en dan liet hij iets van zich hooren, als een van zijn makkers in het dorp kwam. --Vrouw Barberin, je man maakt het goed; hij heeft me verzocht u te zeggen dat hij veel werk heeft en mij dit geld voor u meegegeven. Wil-je het eens natellen. Dat was alles. Vrouw Barberin stelde zich met die berichten tevreden; haar man was gezond; het werk werd goed betaald; hij verdiende den kost. Al was Barberin zoolang te Parijs gebleven, daaruit moet men niet opmaken, dat hij op geen goeden voet stond met zijn vrouw. Die bestendige afwezigheid sproot volstrekt niet voort uit gemis aan overeenstemming. Hij woonde te Parijs, omdat hij daar zijn werk had; meer niet. Als hij op jaren zou zijn geworden, zou hij bij zijn oude vrouw terugkeeren en met het geld, dat zij dan zouden hebben overgelegd, zouden zij gevrijwaard zijn tegen armoede, als de tijd gekomen was, waarin kracht en gezondheid hun hadden begeven. Op een Novemberdag, toen het reeds avond begon te worden, hield er voor ons hek een man stil, dien ik niet kende. Ik stond voor de deur van ons huis een boterham te eten. Hij opende het hek niet, maar zijn hoofd er boven stekende, vroeg hij me of hier niet vrouw Barberin woonde. Ik verzocht hem binnen te komen. Hij opende het hek, dat op de hengsels knarste en kwam op het huis af. Nooit had ik iemand gezien, die zoo met slijk was bemorst. Gansche plakkaten slijk, sommige nog nat, andere al opgedroogd, bedekten hem van het hoofd tot de voeten, en daaruit moest men afleiden dat hij zeer slechte wegen had gevolgd. Toen zij zijne stem hoorde, kwam vrouw Barberin naar voren en op het oogenblik, dat hij den drempel had bereikt, stond zij vlak tegenover hem. --Ik breng nieuws uit Parijs, zeide hij. Die eenvoudige woorden had ik al dikwijls gehoord, maar de wijs waarop zij werden uitgesproken, had niets van die, waarmede vroeger de mededeeling gepaard ging.--"'t Gaat goed met je man; hij heeft druk werk." --Ach God! riep vrouw Barberin uit, hare handen wringende, dan is er een ongeluk gebeurd met Jérôme. --Welnu, ja, maar je hoeft niet te sterven van schrik. Hij is gekwetst, dat is alles: maar hij is niet dood. Mogelijk evenwel zal hij verminkt zijn. Op het oogenblik ligt hij in het ziekenhuis; mijn bed stond naast het zijne en daar ik hierheen ging, verzocht hij mij u dit in het voorbijgaan mede te deelen. Ik kan niet langer blijven, want ik moet nog drie mijlen verder en de nacht begint al te vallen. Vrouw Barberin, die er meer van wilde weten, drong er op aan, dat hij het avondeten bij ons zou gebruiken, want de wegen waren slecht en men zeide dat zich wolven in den omtrek hadden vertoond. Hij zou den anderen morgen verder kunnen gaan. Hij zette zich neder in een hoekje bij den haard, en al etende vertelde hij ons hoe het ongeluk zich had toegedragen. Barberin was half verpletterd door eene stelling die ingestort was, en daar men bewezen had dat hij niet had behooren te zijn op de plek waar hij gekwetst werd, weigerde de aannemer hem elke vergoeding. --Hij boft niet, de arme Barberin, zeide hij; hij boft niet; anderen zouden er een middel in gevonden hebben om levenslang een aardig jaargeld te trekken, maar je man krijgt niets. En terwijl hij de pijpen van zijn broek droogde die door de slijklaag stijf en hard waren geworden, herhaalde hij: "hij boft niet." Uit de manier waarop hij dit zeide, bleek genoeg, dat hij voor zich gaarne verminkt zou zijn geworden in de hoop, dat hij dan een goed jaargeld zou krijgen. --Toch, zoo eindigde hij zijn verhaal, heb ik hem geraden den aannemer een proces aan te doen. --Een proces! dat kost veel geld. --Ja, maar men kan het winnen. Vrouw Barberin had naar Parijs willen gaan, maar dat was geen kleinigheid, zoo'n lange kostbare reis. Den anderen morgen gingen wij naar het dorp om den pastoor te raadplegen. Deze wilde haar niet laten vertrekken vóór hij wist of zij haar man van eenigen dienst kon zijn. Hij schreef naar den aalmoezenier van het ziekenhuis, waarin Barberin was opgenomen en eenige dagen later ontving hij ten antwoord, dat zijne vrouw de reis maar niet moest ondernemen, maar hem liever eene zekere som moest zenden, daar haar man den aannemer, voor wien hij werkte, een proces wilde aandoen. Dagen en weken gingen voorbij en van tijd tot tijd kwamen er brieven, waarin altijd wederom geld werd gevraagd. De laatste brief was de meest dringende, en hield in dat, als er geen geld meer was, de koe maar moest verkocht worden. Slechts zij die op het land hebben gewoond, weten welk een ramp en jammer liggen opgesloten in die drie woorden: "de koe verkoopen." Voor den natuurkundige is de koe een herkauwend dier; voor den wandelaar is het een beest, dat goed doet aan het landschap, wanneer het boven het groen zijn zwarten met dauw bedekten snuit uitsteekt; voor de stadsjeugd is het de bron van melk, room en kaas; maar voor den landman is het nog geheel iets anders. Hoe arm hij wezen moge en hoe talrijk zijn gezin ook zij, hij is zeker dat hij geen honger zal lijden zoolang hij een koe op stal heeft. Met een touw of maar een eenvoudig hennepzeel om de horens laat een kind eene koe weiden langs de met gras omzoomde wegen, waarvan het weiderecht door niemand gepacht is en des avonds heeft het gansche gezin boter voor zijn soep en melk om er de aardappelen in te weeken: vader, moeder en al de kinderen, de groote zoowel als de kleine, leven van de koe. Wij leefden er zoo geheel-en-al van, vrouw Barberin en ik, dat ik op dat oogenblik nooit vleesch had geproefd. Maar zij was niet slechts onze voedster, maar ook onze gezellin en vriendin, want men moet niet gelooven, dat de koe een dom dier is; integendeel ze is een verstandig beest en zij heeft goede eigenschappen, die nog beter worden, wanneer men ze heeft weten te leiden en te ontwikkelen. Wij liefkoosden de onze, wij praatten tegen haar en zij begreep ons en, van hare zijde, wist zij met hare groote bolle oogen, zoo goedig en zacht, zeer wel te verstaan te geven wat zij wilde of gevoelde. Kortom wij hadden haar lief en zij had ons lief. Dat is alles gezegd. Maar wij moesten van haar scheiden; want alleen door het verkoopen van de koe kon men Barberin tevredenstellen. Er kwam een koopman en na Roussette van alle zijden bekeken en betast te hebben en onvoldaan het hoofd te hebben geschud en honderdmaal te hebben gezegd, dat hij ze eigenlijk niet hebben wou, dat ze een koe was van arme menschen, en dat hij er niet af zou komen; dat zij haast geen melk gaf en slechte boter, eindigde hij met te zeggen, dat hij ze nemen zou, maar enkel en alleen uit medelijden en om vrouw Barberin genoegen te doen, omdat ze een goed mensch was. Alsof de arme Roussette begrepen had wat er met haar gebeurde, wilde zij den stal niet verlaten en begon ze te loeien. --Ga achter haar en jaag haar op, zeide de koopman, mij zijn zweep opstekende. --Neen, dát niet, zeide vrouw Barberin en zij nam zelve de lijn en sprak het dier met zachte woorden toe, waarop het goedwillig volgde. Buiten gekomen, werd het achter den wagen gebonden en was het wel gedwongen het paard te volgen. Toen wij in huis teruggekeerd waren, hoorden wij het loeien nog langen tijd. Geen melk, geen boter; des morgens een stuk brood, des avonds aardappelen met wat zout. De vastenavond kwam kort na het verkoopen van Roussette; het vorige jaar had vrouw Barberin voor mij bij die gelegenheid appelbollen en wafels gebakken; ik had er zóóveel van gegeten, zooveel, dat zij er gelukkig onder was. Maar toen hadden wij Roussette, die de melk gegeven had om het beslag te maken en de boter om in den pot te doen. Nu wij haar misten, was er geen melk en geen boter, en was het ook geen vastenavond, dacht ik bij mij zelf. Maar vrouw Barberin had mij eene kleine verrassing bereid; zij leende in den regel niet, maar ditmaal toch had zij aan eene buurvrouw een kopje melk gevraagd en aan eene andere een stukje boter en toen ik des namiddags thuis kwam, vond ik haar bezig met het storten van meel in een grooten aarden pot. --Hé! meel, riep ik uit, naderbij komende. --Ja, ja, antwoorde zij met een vriendelijken glimlach, dat is meel, Rémi, en mooi tarwemeel ook; ruik maar eens hoe lekker het riekt. Als ik gedurfd had, zou ik gevraagd hebben, waartoe dat meel moest dienen, maar juist omdat ik het zoo graag weten wilde, durfde ik er niet over praten. Van den anderen kant wilde ik er ook niet voor uitkomen, dat ik wist, dat het vastenavond was, omdat dit vrouw Barberin misschien verdriet zou doen. --Wat maakt men van meel? vroeg zij, met een veelbeteekenenden blik mij aanziende. --Brood. --En wat nog meer? --Soep. --En dan nog iets. --Ik weet het heusch niet. --O, je weet het wel; maar omdat je een lieve jongen bent, durf je het niet zeggen. Je weet dat het vandaag vastenavond is, de avond van de appelbollen en de wafels. Maar omdat ge ook weet, dat wij geen boter en geen melk meer hebben, durft gij er niet over spreken. Is 't niet zoo? --Och, moeder Barberin..... --Nu ik heb gezorgd dat vastenavond toch niet al te kaal zou wezen. Zie eens in de etenskist. Ik lichtte het deksel op en stond verbaasd bij het zien van melk, boter, eieren en drie appelen. --Geef me de eieren, zeide ze en terwijl ik die kluts, moet gij de appels schillen. Ik schilde en sneed de appelen in schijfjes; zij brak de eieren en stortte ze in het meel en begon toen te klutsen, nu en dan een lepel melk er bijvoegende. Toen het beslag klaar was, zette vrouw Barberin den pot op de heete asch en nu behoefden wij maar den avond af te wachten; want wij zouden de appelbollen en de wafels als avondeten gebruiken. Openhartig gezegd duurde de dag mij zeer lang, en meer dan eens ging ik naar den pot om den doek op te lichten, die er overhing. --Je zult het beslag koud doen worden, zeide vrouw Barberin, en dan zal het niet rijzen. Maar het rees wel en op verscheidene punten zag men blaasjes opkomen, die barstten aan de oppervlakte. Uit het rijzende deeg steeg er eene heerlijke lucht op van eieren en melk. --Breek nog een takkenbos aan, zeide zij; wij moeten een helder vuur hebben zonder rook. Eindelijk werd de kaars aangestoken. --Werp het hout op 't vuur, zeide zij. Dit behoefde zij mij geen tweemaal te zeggen, want daar wachtte ik al lang op. Weldra steeg een hooge vlam den schoorsteen in en verlichtte de gansche keuken. Toen haalde vrouw Barberin een groote koekepan van den muur en hield dien boven de vlam. --Geef me de boter eens aan. Zij nam toen met de punt van een mes een stukje boter zoo groot als een noot en legde dit in de pan, waarin het dadelijk sissend smolt. Dat was een lekkere geur, die ons zooveel te aangenamer streelde, daar wij hem sinds lang niet geroken hadden. En 't was ook eene liefelijke muziek, die, welke voortgebracht werd door het sissen en pruttelen van de boter. Maar hoe ik ook geheel-en-al gehoor was voor dit aangename geluid, meende ik toch gerucht te vernemen op het plein voor het huis. Wie zou zoo laat in den avond ons komen storen? Zeker eene buurvrouw die wat vuur kwam vragen. Maar ik dacht er niet langer aan, want vrouw Barberin had den lepel in den pot gedompeld en liet een breeden stroom van het witte beslag in de pan vloeien, en dit hield mij te veel bezig om op iets anders te letten. Er werd met een stok op de deur gebonsd en terstond daarop werd zij met een ruk geopend. --Wie is daar? vroeg vrouw Barberin zonder zich om te keeren. Er was iemand binnengekomen en bij de vlammen, die hem ten volle verlichtten, zag ik een man met een witten kiel en een dikken stok in de hand. --Zoo, vier je weer feest. Nu, ga je gang maar, sprak hij op ruwen toon. --Heer in den hemel, zijt gij daar! riep vrouw Barberin, terwijl zij plotseling haar pot naast zich zette. Jérôme! Toen nam zij mij bij den arm en duwde mij naar den man, die op den drempel was blijven staan. --Dat is uw vader. II. EEN PLEEGVADER. Ik was dichterbij gekomen om hem de hand te geven, maar hij hield mij met de punt van zijn stok terug. --Wat is dat voor een kereltje? --Dat is Rémi. --Ge hadt me gezegd.... --Welnu ja, maar.... dat was niet waar, omdat.... --Niet waar! niet waar! Hij kwam eenige stappen nader en hief zijn stok op. Onwillekeurig ging ik achteruit. Wat had ik gedaan? Wat had ik misdreven? Waarom ontving hij mij zoo, terwijl ik toch naar hem toe kwam om hem een hand te geven? Ik had geen tijd om na te denken over deze en dergelijke vragen, die in mijn verward brein oprezen. --Ik zie dat ge vastenavond houdt, ging hij voort; nu dat komt goed; ik heb een honger als een paard. Wat hebt ge voor me te eten? --Ik bakte wafels. --Dat zie ik; maar je zult toch geen wafels willen geven aan iemand die tien mijlen geloopen heeft? --Ik heb niets anders; wij wachtten u niet. --Niets anders? niets voor mijn avondeten? Hij keek om zich heen. --Daar heb ik boter. Hij sloeg de oogen naar het plafond op, waar gewoonlijk stukken gerookt spek hingen; maar sinds lang waren de haken leeg; aan de balken hingen nu slechts eenige risten uien en bossen prij. --Daar hebt ge uien, zeide hij, terwijl hij een der risten met zijn stok afsloeg; vier of vijf uien, een stuk boter, dan zullen wij een goede soep hebben. Gooi dat deeg er uit en zet den pot met wat uien op het vuur. Het beslag er uit gooien! Vrouw Barberin zeide geen woord. Integendeel; zij haastte zich te doen wat haar man haar gelastte, terwijl deze zich neerzette op de bank bij den haard. Ik had mij niet durven verroeren van de plek, waar hij mij met zijn stok had doen blijven. Tegen de tafel leunende, keek ik hem aan. Het was een man van ongeveer vijftig jaar met een norsch gezicht. Zijn hoofd helde een weinig naar de rechterzijde ten gevolge van eene wonde, die hij bekomen had en die misvormdheid gaf hem nog ongunstiger voorkomen. Vrouw Barberin had den pot weder op het vuur gezet. --Woudt ge met dat kleine stukje boter onze soep maken? vroeg hij. Toen nam hij zelf het schaaltje waarop de boter lag en liet het geheele stuk in den pot vallen. Geen boter, dus geen wafels. In ieder ander geval zou deze gebeurtenis mij stellig heviger getroffen hebben, maar ik dacht op het oogenblik noch aan de appelbollen noch aan de wafels; ik was geheel vervuld met de gedachte, dat deze man mijn vader was. --Vader, vader! Dit woord herhaalde ik werktuigelijk bij me zelf. Nooit had ik mezelf eenige rekenschap gegeven van hetgeen een vader eigenlijk wezen moest en een onbestemd, vaag besef had ik dat het eene moeder met een harde stem moest zijn, maar toen ik den persoon, die als uit de lucht kwam vallen, goed aanzag, maakte een onuitsprekelijk gevoel van angst zich van mij meester. Ik had hem wel om zijn hals willen vallen, maar zeker zou hij mij met de punt van zijn stok op een afstand gehouden hebben. Waarom? Vrouw Barberin stootte mij nooit van zich af, wanneer ik haar een kus wilde geven; integendeel, zij nam mij dan in haar armen en drukte mij aan haar borst. --Zeg eens, ben je bevroren? vroeg hij mij; vooruit! zet de borden op tafel. Ik haastte mij om hem te gehoorzamen. De soep was opgedaan. Vrouw Barberin schepte ze reeds op. Hij verliet toen zijn hoekje naast den schoorsteenmantel, zette zich aan tafel en begon te eten, zonder daarmede op te houden dan om mij nu en dan eens aan te zien. Ik was zoo bang en verlegen, dat ik bijna niet eten kon en ik deed dan ook niets anders dan hem van terzijde opnemen, maar keek terstond vóór mij, wanneer ik zijn blik ontmoette. --Eet hij gewoonlijk niet meer? vroeg hij eensklaps, terwijl hij met zijn lepel naar mij wees. --O, ja, hij eet goed. --Des te erger; als hij nu nog maar weinig at. Natuurlijk had ik geen lust een woord te spreken en vrouw Barberin scheen evenmin geneigd om het gesprek gaande te houden; zij liep af en aan om haar echtgenoot op zijn wenken te bedienen. --Gij hebt dus geen honger? vroeg hij mij. --Neen. --Ga dan maar naar bed, en zorg terstond in te slapen, want anders word ik boos op je. Vrouw Barberin wenkte mij, dat ik zonder tegenspreken moest gehoorzamen. Maar die raad was onnoodig; ik had in het minst geen plan om mij te verzetten. Zooals in vele boerenwoningen, was onze keuken tegelijkertijd slaapkamer. Bij den haard stond alles wat voor het eten noodig was: de tafel, de etenskist, de aanrechtbank; in het andere gedeelte stonden de ledekanten; in een hoek dat van vrouw Barberin, in den tegenovergestelden het mijne, dat als in een kast was gesloten en waarover een rood katoenen gordijn hing. Ik haastte me om mij uit te kleeden en naar bed te gaan. Maar slapen, dat ging zoo spoedig niet. Men slaapt niet op kommando; men slaapt wanneer men slaap heeft en wanneer men rustig gestemd is. Ik had thans geen slaap en was ook volstrekt niet rustig. Allerlei gedachten warrelden mij door het hoofd en ik gevoelde mij diep ongelukkig. Hoe was het mogelijk, dat die man mijn vader was! Waarom behandelde hij mij dan zoo hardvochtig? Met mijn neus bijna tegen den muur gedrukt, deed ik alle moeite om die akelige gedachten van mij af te werpen en in slaap te vallen, zooals hij mij bevolen had; maar het was onmogelijk; de slaap kwam niet; nog nooit was ik zoo helder wakker geweest. Eenigen tijd later, hoeveel later weet ik niet, hoorde ik voetstappen mijn bed naderen. Een langzame, zware tred, die niet van vrouw Barberin wezen kon. Een warme adem streek langs mijn haren. --Slaapt gij? vroeg hij op gesmoorden toon. Ik paste wel op, dat ik geen antwoord gaf, want de vreeselijke woorden: "of ik word boos" klonken mij nog in de ooren. --Hij slaapt, zeide vrouw Barberin; zoodra hij in bed ligt, slaapt hij; dat is zoo zijn gewoonte; gij kunt gerust hardop spreken. Ik had natuurlijk wel kunnen zeggen, dat ik niet sliep, maar dat durfde ik niet; men had mij gezegd, dat ik moest slapen, en nu kon ik niet slapen en ik sliep dus niet. --Hoe staat het met uw proces? vroeg vrouw Barberin. --Verloren! De rechters hebben uitgemaakt, dat het mijne schuld was, dat ik mij onder de stelling bevond en dat de aannemer mij daarom niets schuldig is. Hij sloeg toen met de vuist op tafel en stortte een stortvloed uit van woorden zonder slot of zin, meest vloeken. --Het proces verloren, hernam hij; ons geld is verloren; ik ben verminkt; de ellende wacht ons. En alsof dat alles nog niet genoeg was, vind ik hier, bij mijn thuiskomst, een kind. Zult gij mij thans eindelijk eens vertellen waarom gij niet gedaan hebt wat ik u had bevolen? --Omdat ik het niet heb kunnen doen. --Hadt ge het dan niet naar het vondelingsgesticht kunnen brengen? --Men staat een kind niet zoo gemakkelijk af, dat men zelf gevoed heeft en dat men liefheeft. --Het was uw kind niet. --Eindelijk wilde ik aan uw verlangen voldoen, maar toen werd het juist ziek. --Ziek? --Ja ziek; dat was toen immers niet het geschikte oogenblik om het naar een gesticht te brengen, want daar zou het gestorven zijn. --En toen hij beter was? --Hij is niet terstond beter geworden. Na die ziekte kwam er een tweede; hij hoestte zoo erg, dat mijn hart er van ineenkromp. Onze kleine Nikolaas is daaraan ook gestorven en als wij hem naar de stad hadden gebracht, zou hij ook gestorven zijn. --En toen? --Een geruime tijd ging er voorbij. Toen ik zoolang gewacht had, kon ik ook nog wel wat langer wachten. --Hoe oud is hij nu? --Acht jaar. --Welnu, dan zal hij op zijn achtste jaar dáárheen gaan, waar hij vroeger naar toe had gezonden moeten worden en dat zal nu niet prettiger voor hem zijn; dat heeft hij er dus mede gewonnen. --O Jérôme, dat zult gij toch niet doen! --Zou ik dat niet doen? En wie zal mij dat beletten? Meent ge dan, dat wij hem altijd bij ons kunnen houden? Zij zwegen toen een oogenblik en ik kon even ademhalen; van angst en schrik werd mijn keel als toegeknepen. Vrouw Barberin hervatte weder: --Wat heeft Parijs u veranderd; vóór dien tijd zoudt gij nooit zoo gesproken hebben. --Misschien wel. Maar zeker is het, dat zoo Parijs mij veranderd heeft, het mij ook achteruit heeft doen gaan. Hoe zullen wij voortaan onzen kost verdienen? Ons geld is op. De koe is verkocht. En moeten we dan nog, wanneer we zelf niets meer te eten hebben, aan een vreemd kind den kost geven? --Het is het mijne. --Het is evenmin het uwe als het mijne. Het is geen boerenjongen. Ik zag hem onder het avondeten nog eens aan; het is een fijne, magere knaap, die geen armen of beenen aan zijn lijf heeft. --Het is het mooiste kind uit den ganschen omtrek. --Dat hij niet mooi is, beweer ik ook niet. Maar ferm! Zal zijn mooi gezicht hem te eten geven? Kan men met zulke tengere schoudertjes, als hij heeft, flink werken? Hij is een stadskind en stadskinderen kunnen we hier niet gebruiken. --Ik verzeker u, dat hij een flinke jongen is en hij is zoo slim als een kat en goedhartig.... Hij zal wel voor ons werken. --Intusschen moeten wij eerst voor hem werken, en dat kan ik niet meer. --En als zijn ouders hem nu opeischen, wat zult ge dan zeggen? --Zijn ouders. Heeft hij ouders? Als hij ze had, zouden ze hem reeds lang gezocht en in die acht jaar zeker wel gevonden hebben. Ba! wat ben ik dom geweest om te gelooven dat zijn ouders op een goeden dag te voorschijn zouden komen en ons de moeite, die we aan zijn opvoeding besteed hebben, zouden betalen. Ik ben een domkop, een ezel geweest. Dat hij in fijne luiers gewikkeld lag en kant aan zijn goed had, bewees nog niet dat zijn ouders hem zoeken zouden. Bovendien, zij zijn misschien dood. --En zoo ze dat niet zijn? Als ze hem eens komen opeischen? Ik geloof stellig dat zij komen zullen. --Wat zijn die vrouwen toch koppig! --Nu, als zij komen? --Welnu, dan zenden wij ze naar het gesticht. Maar genoeg hierover; het verveelt mij. Morgen zal ik hem bij den burgemeester brengen. Vanavond ga ik nog eens naar François. Binnen een uur ben ik terug. De deur ging open en weder toe. Hij was vertrokken. Ik zette mij plotseling overeind en riep vrouw Barberin. --O, moeder! Zij snelde naar mij toe. --Zult gij mij naar het gesticht laten gaan? --Neen, lieve Rémi, neen. Zij gaf mij toen een kus en drukte mij in haar armen. Die liefkoozing gaf mij weer een weinig moed en ik begon te weenen. --Gij sliept dus niet? fluisterde zij. --Dat was mijn schuld niet. --Nu, ik beknor u ook niet, dus hebt gij alles gehoord wat Jérôme zeide? --Ja, gij zijt mijn moeder niet, maar hij is ook mijn vader niet. Ik zeide dit niet op denzelfden toon, want al speet het mij dat zij mijn moeder niet was, het deed mij toch genoegen; ik was er trotsch op, dat hij mijn vader niet was. Vandaar die tegenstrijdigheid in mijn gevoelens, die in mijn stem lag opgesloten. Maar vrouw Barberin sloeg daar geen acht op. --Misschien had ik u de waarheid reeds vroeger moeten zeggen; maar ik hield zooveel van u, of ge werkelijk mijn eigen kind waart, zoodat ik, zonder aanleiding, er niet toe komen kon, u te zeggen, dat ik uw moeder niet was. Uw moeder, lieveling, dat hebt gij gehoord, is niet bekend. Leeft zij, ja of neen. Dat weet men niet. Toen Jérôme op een morgen, in Parijs, zich naar zijn werk begaf en door de straat Breteuil ging, een breede straat, die aan beide zijden met boomen beplant is, hoorde hij een kind schreeuwen. Het scheen van achter een deur te komen. Het was in Februari en nog zeer vroeg in den ochtend. Hij naderde de deur en zag een kind op den drempel liggen. Juist toen hij iemand wilde roepen, zag hij een man, die zich achter een dikken boom verscholen had, hard wegloopen. Ongetwijfeld had die man zich daar verborgen om te zien of men het kind, dat hij daar had neergelegd, vinden zou. Jérôme wist niet wat te doen, daar het kind uit alle macht schreeuwde alsof het begreep, dat er hulp was komen opdagen en het die gelegenheid niet voorbij moest laten gaan. Terwijl Jérôme bij zich zelf overlegde wat hem te doen stond, voegden zich andere ambachtslieden bij hem en men was het eens, dat hij het kind bij den commissaris brengen moest. Het huilde maar altijd door. Waarschijnlijk had de kleine het koud. Maar, daar het op het bureau van politie zeer warm was en het bleef weenen, meende men, dat het honger had en ging men een buurvrouw halen, die hem de borst kon geven. Hij begon terstond te zuigen en scheen uitgehongerd. Men kleedde het toen bij de kachel uit. Het was een flinke jongen, vijf of zes maanden oud, groot, dik en rooskleurig; de kleeren waarin hij gewikkeld was, gaven duidelijk te kennen, dat hij van een aanzienlijke familie moest zijn. Het was dus een kind dat men gestolen had en thans weder kwijt wilde zijn. Dit ten minste meende de commissaris. Wat zou men er mede doen? Toen hij alles opgeschreven had wat Jérôme hem had medegedeeld en ook het kind beschreven was, en al de kleeren die het droeg, welke ongemerkt waren, had opgeteekend, zeide de commissaris, dat hij het naar het vondelingsgesticht zou zenden, indien niemand onder de aanwezigen er zich mede belasten wilde: het was een mooi, gezond, stevig kind, dat niet moeilijk groot te brengen zou zijn; de ouders die het eenmaal zouden zoeken, zouden de verzorgers stellig ruim beloonen. Jérôme trad toen naderbij en zeide, dat hij het wilde medenemen. Men gaf het hem. Ik had juist een kind van denzelfden leeftijd; maar ik kon er wel twee voeden. En zoo ben ik uw moeder geworden. --O, moeder! --Drie maanden later verloor ik mijn eigen kind en ik hechtte mij toen nog meer aan u. Ik vergat dat gij mijn zoon niet waart. Ongelukkig echter onthield Jérôme dit, en toen uw ouders u in drie jaar niet gezocht hadden, tenminste u niet gevonden hadden, wilde hij u naar het gesticht brengen. Gij hebt gehoord, waarom ik hem niet heb gehoorzaamd. --O, laat mij niet naar het gesticht gaan, riep ik, terwijl ik mij aan haar vastklemde; och toe, vrouw Barberin, zend mij, bid ik u, niet naar het vondelingshuis. --Neen, ik beloof u, mijn kind, ge zult niet gaan. Ik zal er voor zorgen. Jérôme is geen slecht mensch, dat zult ge wel zien; hij heeft verdriet en maakt zich over onze toekomst bezorgd. Wij zullen werken en gij immers ook? --Ja, ik zal alles doen, wat gij wilt. Maar zend mij niet naar het gesticht. --Gij zult niet gaan, op ééne voorwaarde: dat ge nu dadelijk slapen gaat. Wanneer hij tehuis komt, moet hij u niet wakker vinden. Zij gaf mij daarop nog een kus en ik ging weer met mijn neus tegen den muur liggen. Ik had gaarne willen inslapen; maar ik was te veel van streek, te zenuwachtig om terstond mijn kalmte terug te krijgen en in slaap te vallen. Dus was die goede vrouw Barberin mijn moeder niet! Maar wie was dan eigenlijk mijn moeder? Zou die nog beter, nog liever wezen? Neen, dat was onmogelijk. Maar wat ik begreep, wat ik voelde, was, dat een vader minder ruw, minder wreed zou geweest zijn dan Barberin en mij niet zoo boos, met zijn opgeheven stok, zou hebben aangezien. Hij wilde mij naar het vondelingsgesticht zenden; zou vrouw Barberin dat kunnen verhinderen? Wat was een vondelingsgesticht? In het dorp waren twee kinderen, die men "de kinderen van het gesticht" noemde; zij droegen een looden plaatje met een nommer om den hals; zij waren slecht en slordig gekleed; ze kregen zelfs slaag en de kinderen uit de buurt liepen ze dikwijls na, zooals men een hond zonder meester najaagt, ook omdat een hond zonder meester niemand heeft, die hem beschermen kan. O, ik wil niet als die kinderen zijn; ik wil geen nommer om mijn hals dragen; ik wil niet dat men mij naloopt en mij naroept: "Naar het gesticht! naar het gesticht!" De gedachte daaraan alleen deed mij reeds huiveren en mijn tanden klapperen. En ik sliep niet. En Barberin zou tehuiskomen. Gelukkig kwam hij niet zoo spoedig terug als hij wel gezegd had en was ik in dien tusschentijd door den slaap overmand. III. DE TROEP VAN DEN SIGNOR VITALIS. Dien nacht sliep ik, door angst en vrees vermeesterd, zeer onrustig, en toen de morgen aanbrak, was bij mijn ontwaken mijn eerste zorg om mijn bed aan alle kanten te betasten en eens in het rond te zien om mij te overtuigen, dat men mij niet weggebracht had. Den ganschen ochtend sprak Barberin geen woord tot mij en ik meende reeds, dat hij het plan om mij naar het gesticht te zenden had opgegeven. Zeker had vrouw Barberin een goed woordje voor mij gedaan en waarschijnlijk had zij hem overgehaald mij bij zich te houden. Maar toen het twaalf uur sloeg, beval Barberin mij om mijn pet op te zetten en hem te volgen. Verschrikt zag ik vrouw Barberin aan en smeekte haar met mijn blik om hulp. In het voorbijgaan wenkte zij me, dat ik maar gehoorzamen moest; terwijl zij met een beweging van haar hand mij geruststelde, alsof zij zeggen wilde: ge behoeft niet bang te wezen. Zonder tegenspreken volgde ik dus Barberin. Wij wonen ver van het dorp, bijna een uur gaans. Dat geheele uur ging voorbij, zonder dat hij een woord tot mij sprak. Hij liep langzaam vooruit, met zijn manken voet, wendde nooit zijn hoofd om, maar bleef van tijd tot tijd stilstaan en keerde zich dan geheel om teneinde zich te overtuigen, dat ik hem nog altijd volgde. Waar bracht hij mij naar toe? Die vraag drong zich gedurig bij mij op, ondanks den geruststellenden wenk van vrouw Barberin, en om aan een gevaar dat ik voelde naderen te ontkomen, peinsde ik over een middel om te ontvluchten. Met dit doel trachtte ik achter te blijven; als ik op een verren afstand van hem ben, dacht ik, zal ik in de sloot gaan liggen en dan zal hij mij niet kunnen vinden. Eerst bepaalde hij zich tot het bevel dat ik vlak achter hem moest blijven; maar al spoedig scheen hij mijn voornemen te gissen en nam hij mij bij de hand. Ik kon nu niet wel anders dan met hem meegaan en deed dit dan ook. Wij hadden het dorp bereikt en ieder, die ons tegenkwam, keerde zich om en staarde ons na, want ik zag er uit als een nijdige hond dien men aan een touw moet houden. Toen wij voorbij het koffiehuis kwamen, verzocht een man, die op den drempel stond, ons om binnen te treden. Barberin vatte mij bij mijn oor en liet mij eerst binnengaan; daarop sloot hij de deur. Ik gevoelde mij een weinig geruster; het koffiehuis scheen mij geen gevaarlijke plaats toe; en dit was het koffiehuis, waar ik zoo langen tijd reeds heen had willen gaan. Het koffiehuis en de herberg _Notre Dame_! Hoe zou het daar wel uitzien? Dikwijls had ik menschen dit koffiehuis met waggelenden en zwaaienden gang zien verlaten; wanneer ik er voorbijkwam hoorde ik gewoonlijk schreeuwen en zingen, zoo luid soms dat de vensters er van rinkelden. Wat deed men daar? Wat gebeurde er achter die roode gordijnen? Ik zou dat thans te weten komen. Terwijl Barberin zich met den waard aan tafel zette, sloop ik naar een hoek van het vertrek bij den schoorsteen en nam alles om mij heen eens op. In den hoek tegenover den ingang zat een grijsaard, die een zeer zonderlinge kleeding droeg, zooals ik nog nooit in mijn leven gezien had. Zijn haren, die in lange lokken over zijn schouders vielen, waren voor een gedeelte door een kastoren hoed bedekt, met groene en roode veeren versierd. Een schapevacht, waarvan de wol naar binnen was gekeerd, bedekte zijn borst. Deze huid had geen armsgaten en door twee openingen bij de schouders, kwamen een paar armen te voorschijn, die met een soort van fluweelen stof, welke vroeger blauw geweest moest zijn, bedekt waren. Voorts droeg hij lange slobkousen, die tot aan zijn knieën reikten, met roode banden waren toegebonden en verscheidene malen over zijn beenen gekruist waren. Hij lag op zijn stoel uitgestrekt, terwijl zijn kin in de rechterhand ruste en zijn elleboog op de eenigszins opgetrokken knie steunde. Nog nooit had ik een levend wezen in zulk een kalme houding zien zitten; hij geleek op een onzer uit hout gesneden heiligen in de kerk. Naast hem lagen drie honden, doodstil en zoo dicht mogelijk bij elkander om zich te verwarmen. Een witte poedel, een zwarte kardoes en een grijs schoothondje met een goedig, listig snoetje; de poedel had een oude soldatenmuts op den kop, die met een lederen bandje om zijn kin was vastgebonden. Terwijl ik den grijsaard met de grootste belangstelling zat aan te kijken, spraken Barberin en de herbergier op fluisterenden toon over mij. Barberin vertelde hem, dat hij naar het dorp gegaan was om mij bij den burgemeester te brengen en dezen te verzoeken aan het armbestuur een jaargeld te vragen om mij bij zich te kunnen houden. Zooveel had vrouw Barberin dus van haar man kunnen verkrijgen en ik begreep terstond, dat zoo Barberin eenig voordeel er in zag om mij bij zich te houden, ik dan niets te vreezen zou hebben. De grijsaard, zonder daarvan den schijn te hebben, hoorde alles wat er gesproken werd; eensklaps stak hij zijn rechterhand naar mij uit en zich tot Barberin wendende, vroeg hij met vreemden tongval: --Is dit het kind, dat u hindert? --Ja dat is het kind. --En gelooft gij dat het bestuur der armhuizen u het geld voor zijn onderhoud terug zal geven? --Wel, daar hij geen ouders heeft en mij tot last is, moet er toch wel iemand voor hem betalen; dat is toch nog al billijk geloof ik. --Ik geef u daarin geen ongelijk, maar gelooft gij, dat alles wat billijk is gebeurt? --Neen, dat geloof ik niet. --Welnu, ik ben zeker dat gij zulk een jaargeld nooit krijgen zult. --Dan breng ik hem naar het vondelingenhuis; er is geen wet, die hem recht geven kan om in mijn huis te blijven, wanneer ik hem er niet langer in houden wil. --Vroeger hebt gij er in toegestemd hem bij u te nemen; dat was zoo goed of gij voor altijd de zorg op u genomen hadt. --Ik verzeker u thans, dat ik hem niet houd en al moest ik hem op straat zetten, ik zou hem wegdoen. --Misschien zou er wel een middel zijn, om u terstond van hem te bevrijden, zeide de oude man, na een oogenblik te hebben nagedacht, en voegde er bij: misschien zoudt gij er nog iets bij winnen ook. --Als ge mij zoo'n middel aan de hand doet, dan schenk ik u van ganscher harte een flesch. --Bestel de flesch en uw zaak is in orde. --Zeker? --Zeker. De oude man stond van zijn stoel op en ging tegenover Barberin zitten. Toen hij zich oprichtte, werd de schapevacht door een onwillekeurige beweging opgebeurd; en ik meende te bespeuren, dat hij in zijn linkerarm nog een hond droeg. Wat zou hij zeggen? Wat zou er gebeuren? Ik had hem met smeekenden blik gevolgd. --Uw wensch is, niet waar, dat het kind niet langer uw brood eet; of, zoo hij dat blijft doen, dat gij er dan ook voor betaald wordt? --Juist; omdat.... --O, welke reden gij daarvoor hebt, kan mij niet schelen; ik behoef die niet te kennen; voor mij is het voldoende te weten, dat gij het kind niet langer bij u wilt houden; als dat zoo is, geef hem mij dan en ik zal verder voor hem zorgen. --Hem aan u geven? --Wilt gij hem niet wegdoen? --Geeft men dan zoo'n kind weg, zoo'n mooi kind, want mooi is hij, zie maar eens. --Ik heb hem reeds gezien. --Rémi, kom hier! Ik ging bevende naar de tafel. --Wees maar niet bang, ventje, zeide de gijsaard. --Zie hem maar eens aan, vervolgde Barberin. --Ik zeg niet dat hij leelijk is; want als hij leelijk was, zou ik hem niet willen hebben; met monsters houd ik mij niet op. --Kom, als hij een monster met twee hoofden of een dwerg was.... --Gij zoudt er dan niet over denken om hem naar het gesticht te zenden. Gij weet dat een monster waarde heeft en men veel voordeel daarvan trekken kan; dat men het verhuurt of het zelf voor het een of ander gebruikt. Maar hij is geen dwerg en geen monster; hij is geschapen zooals ieder ander en deugt nergens toe. --Hij kan werken. --Daartoe is hij te zwak. --Hij zwak! kom, onzin en hij is zoo gezond en sterk als een groot mensch; zie maar eens welke beenen hij heeft. Hebt gij ze ooit rechter gezien? Barberin stroopte mijn broekspijpen op. --Die zijn erg dun, zeide de oude man. --En zijn armen? vervolgde Barberin. --De armen zijn evenals de beenen; zij kunnen er door, maar zij kunnen aan vermoeienis en ontbering geen weerstand bieden. --Hij niet! maar bevoel hem dan eens van alle kanten, bevoel hem eens. De grijsaard streek met zijn magere hand over mijn beenen, schudde met het hoofd en trok een bedenkelijk gezicht. Ik had reeds een dergelijk tooneel bijgewoond, toen onze koe verkocht werd. Ook die was van alle kanten bevoeld en betast geworden; de kooper zou haar onmogelijk weer hebben kunnen verkoopen, en toch had hij haar gekocht en ze medegenomen. Zou die vreemde man mij koopen en medenemen? ach, moeder Barberin, moeder Barberin! Ongelukkig genoeg was zij er niet om mij te verdedigen. Als ik maar gedurfd had, zou ik gezegd hebben, dat juist de oude Barberin mij mijn zwakte en mijn magere armen en beenen verweten had; maar ik begreep dat, al viel ik hem in de rede, mij dit niets dan een geduchte berisping op den hals zou halen, en ik zweeg dus. --Hij is een kind zooals er zoovelen zijn, zeide de grijsaard, dat is waar, maar hij is een stadskind; het is dus zoo goed als zeker dat hij nooit in staat zal wezen om op het land te werken; zet hem eens aan den ploeg om de ossen aan te jagen, dan zult ge zien, of dat van geen langen duur kan zijn. --Tien jaar. --Geen maand. --Maar zie hem dan toch eens aan. --Zie hem zelf maar eens aan. Ik stond aan het einde van de tafel, tusschen Barberin en den grijsaard; de een stootte mij van zich af, de ander wilde mij evenmin hebben. --Nu, zeide de oude man eindelijk, ik zal hem dan nemen zooals hij is. Maar ge moet mij wel verstaan, ik koop hem niet van u; ik huur hem slechts. Ik geef u twintig francs per jaar. --Twintig francs! --Dat is een goede som en ik betaal u zelfs vooruit; gij krijgt vier klinkende achterwielen en ge zijt van het kind af. --Maar als ik het houd, zal het armbestuur mij meer dan tien francs per maand betalen. --Zeg liever zeven of acht, ik ken de prijzen; maar gij moet hem ook te eten geven. --Hij zal werken. --Als gij meendet, dat hij tot werken in staat was, zoudt gij hem niet van de hand doen. Men neemt geen kinderen van het gesticht op om hun jaargeld, maar alleen om hun werk; men maakt arbeiders van hen, die betalen en niet betaald worden. Bovendien, zoudt ge hem wel bij u houden, als hij u in eenig opzicht van dienst kon wezen. --In ieder geval, zou ik dan de tien francs hebben. --En zoo het bestuur hem, in plaats van aan u, aan een ander gaf dan zoudt gij in het geheel niets hebben; wanneer ik hem neem, loopt gij die kans niet: gij behoeft uw hand maar uit te steken. Hij stak zijn hand in zijn zak en haalde een lederen beurs te voorschijn, waaruit hij vier zilverstukken nam, die hij rinkelend op tafel wierp. --Vergeet niet, riep Barberin, dat het kind eenmaal ouders hebben zal. --Wat doet er dat toe? --Dat het stellig niet onvoordeelig zal zijn voor hen, die hem opgevoed hebben; als ik daar ook niet op gerekend had, zou ik hem nooit tot mij hebben genomen. Die woorden van Barberin: "Als ik niet op zijn ouders gerekend had, zou ik hem nooit tot mij genomen hebben," boezemden mij nog grooter afkeer voor hem in. Wat een slechte man was hij toch! --En omdat gij thans niet meer op de ouders rekent, hernam de grijsaard, zet gij hem op straat. Tot wien zullen de ouders zich dan wenden, wanneer zij komen opdagen? tot u, niet waar, en niet, tot mij, dien zij niet kennen. --En als gij ze terugvindt? --Laten we dan afspreken, dat wanneer die ouders komen, wij de winst samen zullen deelen; dan geef ik u dertig francs. --Stel veertig. --Neen, voor de weinige diensten, die hij mij bewijzen zal, kan ik u dat niet geven. --En welke diensten moet hij u bewijzen? wat zijn beenen betreft, die zijn uitmuntend en zijn armen evenzoo, dus blijf ik bij hetgeen ik gezegd heb. Maar waartoe acht gij hem dan in staat? De oude man zag Barberin eenigszins spottend aan, terwijl hij zijn glas met langzame teugen leegdronk. --Om mij gezelschap te houden, zeide hij; ik word oud en 's avonds na een vermoeienden dag, als het slecht weer is, ben ik dikwijls zwaarmoedig; hij zal mij dan eenige afleiding bezorgen. --Dat zullen zijn beenen stellig wel kunnen verdragen. --Toch niet lang, want hij zal moeten dansen, springen en loopen en wanneer hij geloopen heeft, zal hij weder moeten springen; kortom hij zal deel uitmaken van het gezelschap van signor Vitalis. --En waar is uw gezelschap? --Ik ben signor Vitalis, zooals ge ongetwijfeld reeds geraden zult hebben; ik zal u mijn gezelschap voorstellen, daar gij verlangt er kennis mede te maken. Terwijl hij dit zeide, maakte hij zijn schapevacht los en het vreemde dier, dat hij onder zijn linkerarm bewaarde, kwam in zijn hand. Dat dier had telkens zijn vacht in beweging gebracht, maar het was geen hondje, zooals ik eerst gemeend had. Wat voor soort dier kon dat wezen? Was het wel een dier? Ik wist niet welken naam ik geven moest aan dat zonderlinge schepsel, dat ik voor de eerste maal zag. Met de grootste verbazing stond ik het aan te staren. Het droeg een rood rokje met goud-galon afgezet, maar zijn armen en beenen waren naakt, want het waren armen en beenen en geen pooten, zij waren echter met een zwarte en geen blanke of roode huid bedekt. Evenzoo was zijn kop, zoo groot als een gebalde vuist, pikzwart; zijn gelaat was breed en kort, een wipneus met wijd opengespalkte neusgaten en gele lippen; maar wat mij het meest van alles trof, waren de beide oogen, die zeer dicht bij elkander stonden, groote levendigheid verrieden en glinsterden als een paar spiegeltjes. --O, wat een leelijke aap! riep Barberin uit. Dat woord deed mij van mijne verbazing bekomen, want al had ik nog nooit een aap gezien, ik had er dikwijls over hooren spreken. Het was dus geen zwart kind, dat voor mij stond; het was een aap. --Dat is de hoofdpersoon van mijn troep, zeide Vitalis, dit is de heer Joli-Coeur. Joli-Coeur, mijn jongen, maak voor het publiek uw complement. Joli-Coeur bracht zijn gesloten hand aan de lippen en gaf ons elk een kushand. --Nu een ander, vervolgde Vitalis, terwijl hij zijn hand naar den poedel uitstak; signor Capi zal de eer hebben zijn vrienden aan het geachte gezelschap voor te stellen. Op dit bevel richtte de poedel, die tot nogtoe doodstil was gebleven, zich plotseling op, zette zich op zijn achterste pooten, kruiste zijn beide voorpooten over de borst en maakte toen zulk een diepe buiging voor zijn meester, dat zijn muts bijna den grond raakte. Toen deze plichtpleging volbracht was, keerde hij zich tot zijn makkers en met den eenen poot, terwijl hij den anderen op zijn borst hield, wenkte hij hen, naderbij te komen. De beide honden, die de oogen niet van hem hadden afgewend, stonden eensklaps op en reikten elkander een der voorpooten, evenals men in de wereld elkander de hand drukt; daarop deden zij zes stappen voorwaarts, toen drie achteruit en groetten het gezelschap. --Hem, dien ik Capi noem, vervolgde Vitalis, of in het italiaansch Capitano, is de chef der honden; hij brengt, daar hij de verstandigste is, al mijn bevelen aan zijn makkers over. Dat bevallige diertje daar ginds, met zijn zwarte haren, is signor Zerbino, dat beteekent bevallig, een naam, dien hij in alle opzichten waardig is. Deze met haar bescheiden voorkomen is signora Dolce, een schoone Engelsche, wie haar lieve naam eerlijk toekomt. Met deze merkwaardige personen en hun verschillende titels heb ik het genoegen de wereld door te trekken en zoo goed en kwaad als 't kan den kost te verdienen, al naar het lot mij gezind is, Capi. De poedel kruiste zijne pooten. --Capi, kom hier, vriendje, en wees nu eens vriendelijk, als je blieft--het zijn beschaafde wezens, die ik altijd zoo beleefd mogelijk toespreek--wees thans zoo goed, aan dat jonge mensch, die u met zulke groote oogen aanstaart, te zeggen, hoe laat het is. Capi naderde zijn meester, lichtte de schapevacht op, stak zijn poot in diens vestzak en haalde een groot zilveren horloge te voorschijn, keek op de wijzerplaat en kefte toen zeer duidelijk tot tweemaal toe; daarna herhaalde hij nog drie keer dit keffen, maar veel zachter en onduidelijker. Het was werkelijk kwart vóór drieën. --Goed zoo, zeide Vitalis; dank u signor Capi; wees thans zoo vriendelijk signora Dolce te verzoeken, touwtje te springen. Capi stak nu zijn poot in den zak van zijns meesters jas en trok daar een koord uit. Hij wenkte Zerbino en deze plaatste zich snel tegenover hem. Capi wierp hem toen een eind touw toe en beiden begonnen dit met met den grootsten ernst te draaien. Toen de beweging zeer gelijkmatig was, wierp Dolce zich in het koord en sprong telkens even op, terwijl zij haar vriendelijke oogen aanhoudend op haar meester gevestigd hield. --Gij ziet, zeide deze, dat mijn leerlingen zeer verstandig zijn; maar het verstand wordt dan eerst gewaardeerd, wanneer men het vergelijken kan. Daarom wensch ik dezen knaap aan mijn gezelschap te verbinden; hij zal de rol van een dier spelen en mijn leerlingen zullen des te hooger gewaardeerd worden. --Foei, om hem voor een beest te laten spelen! riep Barberin uit. --Men moet een weinig geest hebben, vervolgde Vitalis, en ik geloof dat het jonge mensch hiervan niet ontbloot zal zijn, wanneer hij eenige lessen heeft gehad. Het overige komt vanzelf. Wij zullen terstond de proef eens met hem nemen. Wanneer hij verstandig is, dan zal hij begrijpen, dat men met signor Vitalis de kans heeft, geheel Frankrijk en nog wel tien andere landen te doorkruisen, een vrij leven te leiden, in plaats van achter de ossen te loopen, en iederen dag op hetzelfde land van den morgen tot den avond te moeten werken. Terwijl, wanneer hij onverstandig is en huilt en schreeuwt.... signor Vitalis houdt niet van stoute kinderen en dan neemt hij hem niet met zich mede. Dan gaat het ondeugende kind naar het gesticht, waar hij hard werken moet en weinig te eten krijgt. Ik was verstandig genoeg om den zin van deze woorden te vatten, maar tusschen ze te begrijpen en een besluit te nemen was nog een groot verschil. De leerlingen van signor Vitalis waren zeer aardig en vermakelijk en het moest ook wel aangenaam zijn om veel te wandelen; maar om hen te volgen, moest ik vrouw Barberin verlaten. 't Is waar, zoo ik dit weigerde, zou ik misschien toch niet bij vrouw Barberin blijven en zou men mij naar het gesticht zenden. Toen ik daar als vastgenageld staan bleef en de tranen mij in de oogen welden, streek Vitalis zachtkens met zijn hand over mijn wang. --Komaan, zeide hij, het kereltje begrijpt mij, want hij huilt niet; hij zal wel verstandig wezen en morgen.... --Ach mijnheer, riep ik, laat mij bij moeder Barberin als je blieft! Maar vóór ik nog iets had kunnen zeggen, werd ik door een heftig geblaf van Capi in de rede gevallen. De hond sprong tegelijkertijd naar de tafel waarop Joli-Coeur was blijven zitten. Deze had gebruik gemaakt van een oogenblik, dat ieders oog op mij gericht was en het volle wijnglas van zijn meester leeggedronken. Maar Capi, die goed de wacht hield, had deze apenstreek gezien en als een trouw bewaker wilde hij dit verhinderen. --Mijnheer Joli-Coeur, zeide Vitalis op strengen toon, gij zijt een lekkerbek en een schelm; ga in den hoek staan met uw neus tegen den muur, en gij Zerbino moet op hem passen; als hij zich beweegt, geef hem dan maar een flinken klap. Wat u betreft, mijnheer Capi, gij zijt een oppassende hond; laat mij u den poot drukken. Terwijl de aap zacht kermend aan het bevel gehoorzaamde, reikte de hond fier en gelukkig zijn poot aan zijn meester. --Laten wij thans onze zaken verder behandelen, begon Vitalis. Ik geef u dus dertig francs. --Neen veertig. Er volgde nu een zeer levendig gesprek; maar Vitalis brak dit eensklaps af door te zeggen: --De knaap moet zich hier vervelen, laat hij maar wat in den tuin gaan spelen. Hij gaf te gelijk aan Barberin een wenk. --Ja, dat is goed, ga maar naar den tuin, maar kom niet terug vóór ik u roep; anders word ik boos. Ik kon niet anders dan gehoorzamen, wat ik dan ook deed. Ik ging dus naar den tuin, maar tot spelen voelde ik volstrekt geen lust. Ik ging op een stoel zitten en verviel in diep gepeins. Mijn lot zou op dat oogenblik worden beslist. Wat zou het wezen? Ik bibberde van koude en angst. Het onderhoud tusschen Vitalis en Barberin duurde geruimen tijd, want meer dan een uur verliep er vóór hij bij mij in den tuin kwam. Eindelijk zag ik hem: hij was alleen. Kwam hij mij halen om mij aan Vitalis te geven? --Kom, ga mede naar huis, sprak hij. Naar huis! Ik zou vrouw Barberin dus niet verlaten? Ik had het hem gaarne willen vragen, maar ik durfde niet, want hij scheen in een kwade luim. Wij spraken onderweg geen woord. Maar even vóór wij de woning bereikten, stond Barberin stil. --Gij begrijpt, zeide hij, terwijl hij mij weder bij mijn oor greep, dat als gij een woord vertelt van hetgeen gij vandaag gehoord hebt, dit u duur te staan zal komen; dus opgepast! IV. HET OUDERLIJKE HUIS. --Wel, vroeg vrouw Barberin, toen wij tehuis kwamen, wat heeft de burgemeester gezegd? --Wij hebben hem niet gezien. --Hoe, hebt gij hem niet gezien! --Neen, ik heb eenige vrienden in _Notre-Dame_ aangetroffen en toen wij daar vandaan kwamen, was het te laat; morgen zullen wij er heengaan. Barberin had dus voorgoed afgezien van zijn plan om mij aan den hondenman te verkoopen. Onderweg had ik mezelf gedurig afgevraagd, of in dit naar huis gaan niet de een of andere listige streek lag opgesloten; maar de laatste woorden maakten een einde aan den twijfel, die nog bij mij bestond. Daar wij den anderen morgen naar het dorp zouden terugkeeren om den burgemeester te bezoeken, had Barberin zeker het voorstel van Vitalis van de hand gewezen. Toch zou ik, ondanks de bedreigingen, zeker mijn vrees aan vrouw Barberin hebben medegedeeld, als ik mij slechts een oogenblik met haar alleen had bevonden, maar Barberin verliet den ganschen avond zijn woning niet en ik begaf mij te bed, zonder dat de gelegenheid waarop ik wachtte, zich had voorgedaan. Ik sliep in met de gedachte, dat ik den anderen morgen aan mijn hart wel zou kunnen lucht geven. Maar toen ik den volgenden morgen opstond, was vrouw Barberin niet te vinden. Toen ik haar in den omtrek van het huis zocht, vroeg Barberin wat ik wilde. --Moeder. --Zij is naar het dorp en komt eerst van middag terug. Zonder te weten waarom, maakte die afwezigheid mij zeer ongerust. Zij had den vorigen avond niet gezegd, dat zij naar het dorp zou gaan. Waarom had zij niet op ons gewacht, daar wij toch ook denzelfden weg gingen? Zou zij weder tehuis zijn vóór wij vertrokken? Een onbestemde vrees maakte zich van mij meester; zonder mezelf rekenschap te geven van het gevaar dat mij dreigde, gevoelde ik toch dat mij iets boven het hoofd hing. Barberin zag mij aan met een uitdrukking, die weinig geschikt was om mij gerust te stellen. Daar ik dien blik niet langer wilde verdragen, ging ik in den tuin. Die tuin was niet groot; maar voor ons toch van veel waarde, want door hem werden wij gevoed en behalve brood, kregen wij, er bijna alles uit: aardappelen, boonen, kool, wortels en knollen. Geen plekje was dan ook ongebruikt gebleven. Toch had vrouw Barberin mij een stukje grond afgestaan, waarin ik een onnoemelijk aantal planten, kruiden en verschillende soorten van mossen geplant had, die ik aan den rand van het bosch of in de nabijheid der heggen had gezocht, terwijl ik onze koe liet weiden en die ik dan des middags in mijn tuin overplantte. Het was volstrekt geen mooie tuin met fraai onderhouden paden en nette bloemperken, waarin de zeldzaamste bloemen prijkten; zij, die hier voorbijkwamen, zouden niet eens stilstaan om over de heg te gluren; maar zooals hij was, had ik hem lief; hij was van mij; het was mijn grond en mijn werk; ik kon er in doen wat ik wilde of mij inviel, en wanneer ik er over sprak, wat wel twintigmaal daags gebeurde, dan sprak ik altijd van "mijn" tuin. Den vorigen zomer had ik mijn kweekerij eerst aangelegd, dus eerst tegen de lente zouden de bloemen uitkomen; sommige misschien reeds bij het einde van den winter. Mijn nieuwsgierigheid werd dus in de hoogste mate opgewekt. De krokussen vertoonden reeds eenige gele knoppen en de madeliefjes staken even hun kopje boven den grond, nog tusschen de bladeren verscholen. Hoe zou dat alles in bloei staan? Daar ging ik iederen dag naar kijken. Maar er was nog een gedeelte van mijn tuin, dat ik elken dag met nog grooter belangstelling, ja zelfs met een gevoel van spanning bezocht. In dat gedeelte had ik een vrucht geplant, die ik gekregen had en die in ons dorp maar weinig bekend was--peerappelen. Men had mij verzekerd, dat zij veel beter bollen kreeg dan de aardappelen, en de smaak aangenamer was dan die der artisjokken en knollen en nog vele andere gewassen. Deze voorstelling had mij op de gedachte gebracht om vrouw Barberin eene verrassing te bezorgen. Ik vertelde haar niets van dit geschenk; ik plantte de bollen in mijn tuin; toen zij begonnen uit te botten zeide ik, dat het bloemen waren, en wachtte nu tot ik eindelijk op een mooien morgen, wanneer zij rijp waren, van de afwezigheid van vrouw Barberin gebruik zou kunnen maken om ze uit den grond te trekken en ze dan zelf te koken. Hoe? dat wist ik niet, maar mijn verbeelding bekommerde zich niet over zulk eene kleinigheid, en als vrouw Barberin weder tehuis zou zijn, wilde ik ze haar bij het avondeten voorzetten. Wat zou ik haar dan verrassen! En wat zou ze in haar schik wezen! Want dan zouden wij een nieuw gerecht hebben, dat onze aardappelen in alle opzichten kon vervangen en vrouw Barberin zou dan niet meer gebukt behoeven te gaan onder den verkoop van onze _Roussette_. En de uitvinder van dit nieuwe gerecht zou ik zijn, ik Rémi; ik zou dus ook nuttig wezen. Met zulke plannen in mijn hoofd was ik, dat valt te begrijpen, bijzonder begaan met mijn bollen; iederen dag ging ik naar het plekje waar ik ze geplant had, en in mijn oog was het of zij nooit zouden uitkomen. Ik lag geknield op den grond, met mijn handen onder het hoofd en mijn neus vlak op mijn knollen, toen ik plotseling op ongeduldigen toon mij bij mijn naam hoorde roepen. Het was Barberins stem. Wat wilde hij van mij? Ik haastte mij om naar huis terug te keeren. Hoe groot was mijn verbazing toen ik bij den schoorsteenmantel Vitalis en zijn honden zag staan. Ik begreep terstond wat Barberin van mij wilde. Vitalis kwam mij halen en zeker had Barberin zijne vrouw uitgezonden om geheel heer en meester te kunnen zijn. Ik besefte wel, dat Barberin volstrekt geen medelijden met mij hebben zou, noch mij eenige hulp verleenen wilde; ik snelde dus naar Vitalis toe. --Ach mijnheer, riep ik, neem mij, als je blieft, niet mede. En ik barstte in snikken los. --Kom, mijn jongen, zeide hij vriendelijk, gij zult niet ongelukkig bij mij wezen; ik sla nooit kinderen en bovendien zullen mijn leerlingen u gezelschap houden en zij zijn lang niet onaardig. Wie zoudt gij betreuren? --Vrouw Barberin! vrouw Barberin! --In elk geval zoudt gij toch niet hier blijven, sprak Barberin, terwijl hij mij ruw bij mijn arm greep; gij hebt te kiezen tusschen dezen man en het gesticht. --Neen! vrouw Barberin. --Kom, gij begint mij te vervelen, zeide Barberin toornig; als gij wilt dat ik u hier met stokslagen vandaan jaag, hebt gij het maar te zeggen. --Het kind wilde liever bij zijn moeder Barberin blijven, zeide Vitalis; gij moet hem daarvoor niet slaan; het is een bewijs, dat hij een hart heeft. --Als gij hem beklaagt, dan gaat hij nog harder schreeuwen. --Laten wij thans tot onze zaken overgaan. Terwijl hij dit zeide, wierp Vitalis acht stukken van vijf francs op tafel, die Barberin met een enkele beweging van de hand in zijn zak liet glijden. --Waar is het pakje? vroeg Vitalis. --Hier, gaf Barberin ten antwoord, terwijl hij hem een blauw geruiten zakdoek overhandigde, waarvan de vier hoeken waren saamgeknoopt. Vitalis maakte ze los en onderzocht toen alles wat deze doek bevatte: slechts twee hemden en een broek waren daarin. --Dat hebben we niet afgesproken, zeide Vitalis; gij moet mij al zijn kleedingstukken geven en dit zijn eenige lompen. --Hij heeft niets anders. --Als ik het aan den knaap vroeg, zou hij zeggen, dat het een leugen was. Maar ik wil daarover niet met u twisten. Ik heb geen tijd daartoe. Ik moet weg. Kom ventje, hoe heet gij? --Rémi. --Kom Rémi, neem nu het pakje en ga vooruit, Capi. Ik stak eerst hem en daarop Barberin mijn hand toe, maar beiden keerden het hoofd om en ik voelde dat Vitalis mij bij den pols greep. Ik moest loopen. O, mijn dierbaar huis! het was mij, toen ik den drempel overschreed, of ik een gedeelte van mijn leven daar achterliet. Ontroerd wierp ik nog een blik om mij heen; mijn oogen vulden zich met tranen toen ik niemand zag, aan wien ik hulp kon vragen; niemand op weg, niemand in mijn onmiddellijke nabijheid. Ik riep: --Moeder, moeder Barberin! Maar niemand gaf eenig antwoord op mijn angstkreet, die in een snik eindigde. Ik moest Vitalis volgen, die mijn pols niet had losgelaten. --Goede reis! riep Barberin. En hij ging weder in huis. Helaas! Er viel thans niets meer aan te veranderen. --Kom Rémi, laten wij nu ook gaan, sprak Vitalis. En hij trok mij bij den arm mede. Ik ging toen naast hem loopen. Gelukkig versnelde hij zijn pas niet en ik geloof zelfs, dat hij hem naar mijn stap regelde. De weg, dien wij volgen moesten, was bergopwaarts en bij elke kronkeling, die hij maakte, zag ik het huis van vrouw Barberin, maar telkens al kleiner en kleiner. Menigmaal had ik dit pad beklommen en ik wist dan ook, dat ik bij den laatsten hoek ons huis nog slechts eenmaal zien zou en zoodra wij de vlakte bereikt hadden, dit geheel uit het oog zou verliezen; ik zou het dan nooit wederzien en vóór mij strekte zich het onbekende uit en achter mij lag het huis, waarin ik tot op dezen dag gelukkig geweest was en dat ik nooit in mijn leven weder betreden zou. Gelukkig moesten wij geruimen tijd klimmen; eindelijk bereikten wij dan ook den top. Vitalis had mij steeds bij de hand gehouden. --Mag ik een oogenblik rusten? vroeg ik hem. --Met alle genoegen, mijn jongen. En voor de eerste maal liet hij mijn hand los. Maar op hetzelfde oogenblik zag ik, dat hij zijn blik op Capi vestigde en hem een teeken gaf, dat deze scheen te begrijpen. Capi deed als een herdershond: hij verliet terstond het hoofd van zijn kudde en plaatste zich achter mij. Deze beweging was voldoende om mij het teeken te verklaren; Capi was mijn bewaker; indien ik een poging deed om te ontsnappen, dan zou hij zeker tegen mij opspringen. Ik zette mij op het gras en Capi volgde mij. Toen ik zat, was mijn eerste werk om met mijn betraande oogen het huis van vrouw Barberin te zoeken. Aan onze voeten strekte zich het dal uit, waarin bosch en weiland elkander afwisselden, en geheel in de diepte lag mijn ouderlijk huis, de woning waarin ik was opgevoed. Zij was zeer gemakkelijk tusschen het geboomte te onderscheiden, want een lichte rookwolk steeg uit den schoorsteen op en terwijl die zich statig omhoog verhief, rees zij tot ons op. Was het verbeelding of werkelijkheid, maar het was mij of die rook den geur der eikebladen met zich bracht, die gedroogd waren tusschen de stapels takkenbossen, waarmede wij altijd het vuur aanmaakten; het kwam mij voor of ik nog in het hoekje bij den haard zat op mijn bankje met mijn voeten in de asch, terwijl de wind door den schoorsteen gierde en de rook ons in het gelaat sloeg. Ondanks den afstand en de hoogte, waarop ik mij bevond, kon ik alle voorwerpen duidelijk onderscheiden en hadden zij denzelfden vorm en gedaante, maar eenigszins verkleind, behouden. Op den mesthoop liep onze kip heen en weer, de laatste, die ons was overgebleven, maar zij had niet dezelfde grootte en als ik haar niet zoo goed kende, zou ik haar voor een duif gehouden hebben. Achter het huis zag ik den pereboom met zijn krommen stam, dien ik zoovele jaren tot mijn paard gebruikt had. Verderop, naast de beek, die zich als een zilveren lijn tusschen het donkere groen kronkelde, zag ik het kanaal dat tot afleiding van het water diende en dat ik met zooveel moeite gegraven had om mijn molenrad, dat ik zelf had gemaakt, in beweging te brengen; helaas! het had, ondanks al mijn werk, nooit willen draaien. Alles stond op zijn gewone plaats, mijn kruiwagen en mijn ploeg, die ik van een knoestigen boomtak gemaakt had en het konijnennest en mijn tuin, mijn heerlijke tuin! Wie zou nu mijn mooie bloemen zien bloeien? Wie zou mijn peerappelen rooien? Barberin zeker, die nare Barberin! Nog een stap verder en alles zou voor mijn oogen verdwenen zijn. Eensklaps ontdekte ik op den weg, die van het dorp naar het huis leidt, heel in de verte een witte muts. Zij verdween achter een groep boomen, maar kwam oogenblikkelijk weder te voorschijn. Zij was op zulk een afstand van mij, dat ik slechts de witte muts onderscheiden kon, die als een vlinder met bleeke kleuren tusschen de boomen fladderde. Maar er zijn oogenblikken in het leven, waarin het hart beter en verder ziet dan de scherpste blik: ik herkende moeder Barberin; zij was het, daar was ik zeker van; ik voelde dat zij het was. --Kom, zeide Vitalis, zullen we verder gaan? --Och mijnheer, als je blieft, nog niet. --Het is dan toch een leugen die men mij vertelt heeft; gij hebt geen beenen: nu reeds moe te zijn; dat belooft niet veel goeds. Maar ik gaf geen antwoord, ik staarde slechts voor mij. Het was vrouw Barberin, het was haar muts, het was haar blauwe japon, kortom zij was het. Zij liep snel voort, alsof zij haast had om thuis te komen. Toen zij het hek bereikt had, duwde zij het open en liep met groote schreden de tuin door. Ik sprong plotseling van het gras op, zonder op Capi te letten, die eveneens opsprong. Vrouw Barberin bleef niet lang in huis. Zij kwam spoedig weer uit de deur en liep in den tuin heen en weer; zij zocht mij. Ik boog mij voorover en uit alle macht riep ik: --Moeder! Maar mijn stem kon niet tot haar doordringen, noch het kabbelen van de beek overstemmen; zij ging in de lucht verloren. --Wat hebt gij? vroeg Vitalis, ik geloof, dat gij gek wordt. Zonder te antwoorden hield ik de oogen op vrouw Barberin gevestigd, maar zij wist niet, dat ik zoo dicht bij haar was en zij zag niet naar boven. Zij had nu den tuin ten einde geloopen en liet haar oog naar alle kanten gaan. Ik riep nog luider, maar evenals de eerste maal, was het ook thans tevergeefs. Vitalis giste toen de waarheid en beklom ook de helling. Hij bespeurde terstond de witte muts. --Arme jongen! fluisterde hij. --Och, als je blieft, riep ik, aangemoedigd door zijn medelijden, laat mij toch teruggaan. Maar hij vatte mij bij de hand en liep den weg op. --Nu zijt gij uitgerust en kunnen we dus verder gaan. Ik wilde mij losrukken, maar hij hield mij stevig vast. --Capi! zeide hij, Zerbino! en de beide honden omringden mij. Capi achter mij, Zerbino vooruit. Ik moest Vitalis dus wel volgen. Toen wij eenige schreden gedaan hadden, wendde ik het hoofd om. Wij daalden nu den heuvelrug af en ik kon noch het dal, noch mijn woning meer zien; heel in de verte niets dan de blauwe heuvels, die tot den hemel schenen te reiken: mijn blik verloor zich in de oneindige ruimte. V. OP REIS. Wanneer men voor veertig francs kinderen koopt, ligt hierin nog niet opgesloten, dat men een wildeman is en menschenvleesch opdoet om dat te eten. Vitalis wilde mij niet opeten en--een zeldzame uitzondering bij een handelaar in kinderen--hij was volstrekt geen slecht mensch! Hiervan kreeg ik weldra de ondervinding. Het was op de kruin van den berg, die de beddingen van de Loire en de Dordogne van elkander scheidt, dat hij mijn hand gevat had en bijna onmiddellijk begonnen wij langs de zuidelijke helling af te dalen. Toen wij ongeveer een kwartier geloopen hadden, liet hij mij los. --Nu kunt ge langzaam naast mij voortgaan, maar bedenk wel, dat, als ge ontvluchten wilt, Capi en Zerbino u spoedig zouden hebben ingehaald en zij scherpe tanden hebben. Dat het mij onmogelijk was om te ontvluchten, besefte ik volkomen en evenzoo, dat het een vergeefsche poging wezen zou om het te beproeven. Een diepe zucht ontglipte me. --Gij schijnt u ongelukkig te gevoelen, dat begrijp ik en ik neem het u niet kwalijk. Gij kunt gerust eens uitweenen, als ge daartoe lust hebt. Maar wees er van overtuigd, dat ik u niet tot uw ongeluk medeneem. Wat zou er van u geworden zijn? Waarschijnlijk zoudt ge thans in het gesticht wezen. De menschen die u opgevoed hebben zijn uw vader en moeder niet. Die vrouw is goed voor u geweest, zooals ge zegt, en gij houdt van haar; het spijt u, dat gij haar verlaten moet; dat is alles goed en wel; maar bedenk dat zij u niet bij zich zou hebben kunnen houden tegen den wil van haar man. Die man is zoo wreed niet als ge wel meent. Hij is arm; hij is afgetobt en kan niet meer werken en hij heeft ingezien, dat hij niet van honger kan omkomen om u te voeden. Begrijp van nu af aan, mijn jongen, dat het leven dikwijls een strijd is, waarin men niet doen kan wat men wil. Dit was zeker zeer verstandig gesproken, of liever het getuigde van veel ondervinding. Maar met dat al was het feit aanwezig dat meer tot mijn hart sprak dan alle woorden--eene scheiding. Ik zou haar, die mij opgevoed had, die mij zoo menigmaal had geliefkoosd, die ik beminde, niet terugzien--mijn moeder! En die gedachte kneep mij als het ware de keel toe. Toch liep ik naast Vitalis voort, telkens bij mezelf de woorden herhalende, die hij gesproken had. Ongetwijfeld was dat alles de zuivere waarheid; Barberin was mijn vader niet en er bestond geenerlei reden, die hem de verplichting oplegde om ten gevalle van mij armoede te lijden: hij had mij bij zich in huis genomen en mij opgevoed; zoo hij mij thans wegzond, dan was dit, omdat hij mij niet langer bij zich houden kon. Wanneer ik aan hem dacht, moest ik mij niet de laatste oogenblikken voor het geheugen halen, maar de jaren die ik in zijn huis had doorgebracht. --Denk eens na over hetgeen ik u gezegd heb, mijn jongen, herhaalde Vitalis van tijd tot tijd, gij zult er met mij niet ongelukkiger om wezen. Nadat wij een vrij steile helling waren afgedaald, hadden we een groote vlakte bereikt, die, zoover ons oog reikte, zich voor ons uitstrekte. Geen boomen, geen huizen. Een vlakte, slechts uit hei bestaande en hier en daar afgewisseld door lage ruwe struiken, die, wanneer de wind er langs streek, een golvende beweging maakten. --Gij ziet, sprak Vitalis, terwijl hij met zijn hand op de vlakte wees, dat het vergeefsche moeite wezen zou, indien gij ontsnappen wildet, gij zoudt terstond door Capi en Zerbino achterhaald worden. Ik dacht al niet meer aan ontvluchten. Waar zou ik heengaan? Bij wien? Bovendien zou die oude man met zijn grijzen baard misschien zoo slecht niet wezen, als ik in het eerst gemeend had; en wanneer hij mijn meester was, zou hij misschien geen hardvochtig man blijken. Geruimen tijd liepen wij over deze vlakte voort, omringd door niets anders dan heidevelden, zoover ons oog reikte, en hier en daar eenige heuvels met kale toppen. Ik had mij een gansch andere voorstelling van reizen gemaakt en als ik somtijds in mijn kinderlijke droomen mijn dorp verlaten had, dan was het om een fraaie landstreek te bezoeken, die in geenen deele geleek op de werkelijkheid, welke zich thans aan mij voordeed. Het was voor de eerste maal, dat ik zulk een verren tocht maakte zonder stil te houden. Mijn meester stapte regelmatig en met groote schreden door, terwijl hij Joli Coeur op zijn schouder of op zijn reiszak droeg, en naast hem trippelden rustig de honden. Van tijd tot tijd sprak Vitalis hun een vriendelijk woord toe, nu eens in het fransch, dan weder in een taal, die ik niet verstond. Noch hij, noch zij dachten een oogenblik aan moeheid. Maar bij mij was dit niet het geval. Ik was uitgeput. Mijn lichamelijke vermoeidheid gevoegd bij mijn verdriet, had al mijn krachten geëischt. Ik sleepte mijn beenen voort en het kostte mij zelfs groote inspanning om mijn meester te volgen. Toch durfde ik niet vragen om weder uit te rusten. --Uw klompen maken u stellig moe, zeide hij, te Ussel zal ik schoenen voor u koopen. Die woorden gaven mij nieuwen moed. Schoenen toch was altijd mijn vurigste verlangen geweest. De zoon van den burgemeester en van den herbergier droegen schoenen, zoodat zij des zondags, als zij in de mis kwamen, bijna onhoorbaar over den steenen vloer liepen, terwijl wij, boeren, met onze klompen een geweldig leven maakten. --Is Ussel nog ver? --Dat is een woord uit uw hart, antwoordde Vitalis lachend; gij wilt dus gaarne schoenen hebben? Nu, ik beloof je ze, met spijkers in de zolen zelfs. En ge zult ook een fluweelen broek krijgen en een jas en een hoed. Dat zal uw tranen wel doen opdrogen, hoop ik, en uw beenen geven, om de overige zes mijlen af te leggen. Schoenen met spijkers! Dat is heerlijk! Schoenen waren reeds voor mij een wonder, maar toen ik van spijkers hoorde, vergat ik mijn verdriet. Neen, zeker mijn meester was geen slecht mensch. Zou een slecht mensch er aan gedacht hebben, dat mijn klompen mij konden hinderen? Schoenen. Schoenen met spijkers! Een fluweelen broek! Een jas! Een hoed! O, als vrouw Barberin mij zag, wat zou zij dan in haar schik wezen, wat zou zij trotsch op mij zijn! Hoe jammer dat Ussel nog zoo veraf was. Ondanks de schoenen en den fluweelen broek, die aan het eind der zes mijlen mijn loon zouden zijn, scheen het mij toch nog een geduchte wandeling toe. Gelukkig kwam het weer mij te hulp. De hemel, die sedert ons vertrek onbewolkt was geweest, begon langzamerhand te betrekken en weldra viel een motregen, die wel niet zou ophouden. De schapevacht beschutte Vitalis voldoende en zij kon ook Joli-Coeur beschermen, die bij den eersten droppel terstond zijn schuilplaats had opgezocht. Maar de honden en ik, die geen mantel of iets dergelijks hadden, waren weldra druipnat; de dieren konden zich van tijd tot tijd nog eens afschudden, maar dit middel stond mij niet ten dienste: ik moest voortloopen onder een vracht, die mij bijna verpletterde en mij ijskoud maakte. --Zijt gij spoedig verkouden? vroeg hij mij. --Dat weet ik niet, ik geloof niet, dat ik ooit verkouden was. --Goed, goed; er is toch iets goeds in u. Maar ik wil u niet noodeloos blootstellen; wij zullen vandaag niet verder gaan. Daar ginds ligt een dorp en daar zullen wij den nacht doorbrengen. Maar er was geen herberg in dat dorp en niemand wilde een onderkomen geven aan een zwerveling, die een kind en drie vuile honden bij zich had. --Wij hebben geen slaapplaats, zeide men, en men wierp de deur voor onzen neus dicht. Wij gingen van het eene huis naar het andere, zonder dat iemand ons opende. Zouden wij dan toch genoodzaakt wezen om zonder even te rusten, de vier mijlen af te leggen, die ons nog van Ussel scheidden? Het werd nacht en de regen deed ons verstijven; het was of mijn beenen stokstijf zouden blijven staan. O, dat heerlijk huis van moeder Barberin! Eindelijk wilde een boer, die wat menschlievender was dan de anderen, ons wel zijn schuur afstaan. Maar voor hij ons binnenliet, stelde hij tot voorwaarde, dat wij geen licht mochten aansteken. --Geef mij uw lucifers, zeide hij tot Vitalis, ik zal ze u morgen, bij uw vertrek, teruggeven. Wij hadden nu ten minste een dak, dat ons beschutten kon en de regen zou niet op ons nedervallen. Vitalis was een bedachtzaam man, die zonder de noodige levensbehoeften nooit op reis zou gaan. In den ransel, dien hij op zijn rug droeg, had hij een groote snede brood, die hij in vier stukken brak. Toen zag ik voor de eerste maal hoe hij gehoorzaamheid en tucht wist te handhaven. Terwijl wij van de eene deur naar de andere dwaalden, om een nachtverblijf te zoeken, was Zerbino een huis binnengeloopen, waaruit hij terstond weder te voorschijn was gekomen met een korst brood in zijn bek. Vitalis had toen maar één woord gezegd. --Denk er aan. Tot vanavond, Zerbino. Ik dacht niet meer aan den diefstal, tot op het oogenblik, dat mijn meester het brood verdeelde. Zerbino liet den kop hangen. Wij waren op twee bossen varen naast elkander gezeten met Joli-Coeur tusschen ons; de drie honden lagen voor ons uitgestrekt. Capi en Dolce hielden de oogen strak op hun meester gevestigd. Zerbino daarentegen lag met zijn kop op den grond en met hangende ooren. --Laat de dief zich verwijderen, zeide Vitalis op bevelenden toon, en in een hoek gaan liggen; hij gaat zonder eten naar bed. Zerbino verliet terstond zijn plaats en kroop in den hoek, dien zijn meester hem aanwees; hij ging onder een hoop stroo liggen en wij zagen hem niet meer, maar hoorden hem telkens zacht kreunen. Toen dit gebeurd was, reikte Vitalis mij het brood en terwijl hij het zijne at, deelde hij aan Joli-Coeur, Capi en Dolce hun porties uit. De laatste maanden was ik bij vrouw Barberin niet verwend; toch scheen deze verandering mij zeer wreed. Hoe heerlijk was het hoekje bij den haard; met welk een genot zou ik onder mijn lakens gekropen zijn, terwijl ik het dek over mijn neus haalde! Maar helaas! er kon geen sprake zijn van lakens of van dek en wij mochten blijde wezen, dat wij een ligplaats van stroo hadden. Uitgeput van vermoeienis, met voeten als versteend, rilde ik van koude in mijn natte kleederen. Het was nu donker en nacht geworden, maar ik dacht niet aan slapen. --Uw tanden klapperen, zeide Vitalis, hebt gij het koud? --Een beetje. Ik hoorde, dat hij zijn zak opende. --Ik bezit geen fraaie garderobe, vervolgde hij, maar hier hebt gij een droog hemd en een jas waarin gij u wikkelen kunt, wanneer ge u van uw natte kleederen hebt ontdaan; gij moet dan maar onder het stroo kruipen en ik wed, dat gij wel warm zult worden en inslapen. Toch werd ik niet zoo spoedig warm, als Vitalis wel had gemeend; nog langen tijd lag ik te woelen en mij op mijn stroo te keeren en te wenden, te pijnlijk en te ongelukkig om in slaap te geraken. Zou het voortaan iederen dag zoo wezen? Zonder ooit te rusten in den regen loopen, in een schuur slapen, van koude bibberen en tot avondeten niets anders krijgen dan een stukje droog brood, en niemand om mij te beklagen, niemand om mij lief te hebben, geen moeder Barberin? Terwijl ik hierover lag te peinzen met een bezwaard gemoed en de oogen vol tranen, voelde ik eensklaps een warmen adem over mijn gelaat glijden. Ik strekte de hand uit en voelde het kroezige haar van Capi. Hij was mij stil genaderd en kroop behoedzaam voort tusschen de varen; hij snoof zachtkens; zijn adem streek mij langs het gelaat en over mijn haren. Wat wilde hij? Hij strekte zich op het stroo uit en begon mijn hand te likken. Getroffen door deze liefkoozing, richtte ik mij half op en drukte hem een kus op zijn kouden neus. Hij gaf een onderdrukten kreet en legde toen eensklaps zijn poot in mijn hand, zonder zich verder te bewegen. Ik vergat toen mijn vermoeidheid en mijn verdriet; mijn toegeknepen keel ontspande zich weder; ik haalde weer adem; ik was niet meer alleen: ik had een vriend. VI. MIJN EERSTE OPTREDEN. Den anderen morgen begaven wij ons reeds vroeg op weg. Het regende niet meer; het was een effen blauwe lucht, en, dank zij den harden wind, die gedurende den nacht was opgestoken, waren de wegen vrij schoon. De vogels zongen lustig in het geboomte en de honden sprongen vroolijk om ons heen. Van tijd tot tijd zette Capi zich op zijn achterpooten en blafte mij aan; ik begreep zeer goed wat dit te beduiden had. --Houd maar moed, houd maar moed, beteekende het. Want hij was een zeer verstandige hond, die alles begreep en zich zeer verstaanbaar wist te maken. Dikwijls heb ik hooren beweren, dat hem het spreken slechts ontbrak. Maar dat heb ik nooit gedacht. In zijn staart alleen had hij meer geest en welsprekendheid dan vele menschen in hun tong of oogen. In ieder geval hebben wij nooit aan woorden behoefte gevoeld; van den eersten dag af, hebben we elkander terstond begrepen. Daar ik nooit mijn dorp verlaten had, was ik zeer nieuwsgierig om een stad te zien. Ik moet evenwel bekennen, dat Ussel mij in het minst niet trof. De oude huizen met hun torentjes, die zeer waarschijnlijk oudheidkundigen in verrukking zouden brengen, lieten mij geheel onverschillig. Het is waar, ik zocht in die huizen ook volstrekt niet het schilderachtige. Eén gedachte slechts bezielde mij: voor niets anders had ik oogen dan voor een schoenmakerswinkel. Mijn schoenen, de schoenen, die Vitalis mij beloofd had, zouden thans spoedig aan mijn voeten zijn. Waar was de heerlijke winkel, die ze mij leveren zou? Dien winkel zocht ik: het overige, torens, daken en gevels, niets boezemde mij eenig belang in. Het eenige wat ik mij dan ook van Ussel nog herinner, is die sombere bedompte winkel in de nabijheid van de markt. Voor de deur stonden oude geweren, een jas met zilveren epauletten, eenige lampen en een groote mand met een menigte verroeste sloten en sleutels. Wij moesten drie trapjes afdalen om in den winkel te komen; wij kwamen toen in een groot vertrek, waarin het zonlicht stellig nooit was doorgedrongen, sedert het dak op het huis gezet was. Hoe was het mogelijk, dat zulke fraaie dingen als schoenen op zulk een afschuwelijke plaats verkocht werden! Vitalis wist echter best wat hij deed, toen hij dezen winkel uitkoos en spoedig smaakte ik het genot van schoenen met spijkers te mogen aantrekken, die wel tienmaal zoo zwaar wogen als mijn klompen. Hiertoe bepaalde zich de edelmoedigheid van mijn meester niet; hij kocht mij een blauw fluweelen jas, een bombazijnen broek en een kastoren hoed; kortom alles wat hij mij beloofd had. Ik zou een fluweelen jas krijgen, ik, die tot nu toe niets dan katoen had gedragen, en schoenen, en een hoed! en ik had tot hoofddeksel nooit anders dan mijn haren gehad; hij was bepaald de beste man der wereld, ongetwijfeld de edelste en rijkste. Het fluweel was, wel is waar, eenigszins vergaan en het bombazijn wat versleten; ook kon men moeielijk de kleur meer onderscheiden van het kastoor, zoozeer had het door den regen en het stof geleden; maar verblind door zooveel pracht, was ik ongevoelig voor de gebreken, die zich onder den glans verscholen. Ik verlangde vurig om die nieuwe kleederen aan te trekken, maar vóór ik ze aantrok deed Vitalis ze een verandering ondergaan, die mij innig leed deed. Toen wij in de herberg terugkwamen, haalde hij een schaar uit zijn tasch te voorschijn en sneed de beide pijpen van mijn broek af, ongeveer op de hoogte van de knieën. Terwijl ik hem met verbazing gadesloeg, zeide hij: Dit is het eenige middel om u niet op iedereen te doen gelijken. Wij zijn in Frankrijk en nu kleed ik u als een Italiaan; wanneer wij naar Italië gaan, wat zeer wel mogelijk is, dan kleed ik u als een Franschman. Deze uitlegging deed mij niet van mijn verbazing bekomen. --Wat zijn wij? Kunstenmakers niet waar? komediespelers, die door hun uiterlijk de aandacht moeten trekken. Meent gij, dat wanneer wij zoo straks als eerzame burgers gekleed naar de een of andere publieke plaats gaan, iemand voor ons zou blijven stilstaan om ons aan te kijken? Neen, niet waar? Weet, dat in het leven schijn dikwijls noodzakelijk is; 't is jammer, maar wij kunnen er niets aan doen. Zoo veranderde ik dus van een Franschman, die ik 's morgens was, 's avonds in een Italiaan. Mijn broek reikte slechts tot aan mijn knieën; Vitalis bond daaronder mijn kousen vast met roode banden, die verscheidene malen over mijn beenen werden gekruist; ook mijn hoed werd met gekleurd lint en eenige gemaakte bloemen versierd. Ik weet niet wat anderen over mij gedacht zullen hebben, maar ik moet eerlijk bekennen, dat ik me zelf prachtig vond; en dat moest ook wel zoo zijn, want mijn vriend Capi, na mij geruimen tijd te hebben opgenomen, reikte mij zeer voldaan een poot. De goedkeuring, welke Capi aan mijn gedaanteverwisseling schonk, deed mij vooral genoegen, omdat Joli-Coeur, terwijl ik mij in mijn pakje stak, vóór mij op den grond was gaan liggen en aanhoudend mijn gebaren in het overdrevene had nagebootst. Toen mijn toilet gemaakt was, had hij zijn voorpooten in de zijde gezet, zijn kop in den hals geworpen en telkens een spottend gelach doen hooren. Ik heb meermalen hooren zeggen, dat het een wetenschappelijk vraagstuk is of apen kunnen lachen. Ik denk dat zij, die zulk een vraag gesteld hebben, kamergeleerden waren, die nooit een aap hebben bestudeerd. Ik voor mij, die jarenlang een zeer vertrouwelijken omgang met Joli-Coeur gehad heb, durf gerust beweren, dat zij wel degelijk lachen, dikwijls zelfs op een wijze, die mij geducht ergeren kon. Zijn lach was wel niet precies dezelfde als die van een mensch, maar wanneer de een of andere gebeurtenis zijn vroolijkheid opwekte, trok hij de hoeken van zijn mond naar achteren en zijn oogen samen; zijn kaken gingen dan snel op en neêr en zijn zwarte oogen schenen vuur te schieten, alsof het doove kolen waren, die men aanblies. Zelfs bemerkte ik al spoedig, dat hij die eigenaardige teekenen van lachen vertoonde, bij gelegenheden die zeer pijnlijk voor mijn eigenliefde waren. --Nu uw toilet in orde is, sprak Vitalis, terwijl ik mijn hoed opzette, zullen wij aan het werk gaan, om morgen met den marktdag eene groote voorstelling te geven, waarbij gij voor de eerste maal zult optreden. Ik vroeg wat optreden was, en Vitalis legde mij toen uit, dat dit was voor de eerste maal als tooneelspeler in het publiek verschijnen. --Morgen zullen we onze eerste voorstelling geven, zeide hij, en daarin zult gij optreden. Gij moet dus de rol, die ik voor u bestemd heb, eerst repeteeren. Mijn verbaasde blik zeide hem, dat ik niets van dat alles begreep. --Men verstaat onder een rol, al datgene wat men gedurende een voorstelling te doen heeft. Ik heb u niet medegenomen louter en alleen om u eene pleizierige wandeling te bezorgen. Daar ben ik niet rijk genoeg toe. Gij moet werken. En uw werk bestaat daarin, dat gij tooneelvoorstellingen met mijn honden en Joli-Coeur geeft. --Maar ik kan geen komedie spelen! riep ik verschrikt uit. --Juist daarom zal ik het u leeren. Gij begrijpt toch wel dat Capi niet van nature zoo bevallig op zijn beide achterpooten loopt, evenmin als Dolce voor haar pleizier touwtje springt. Capi heeft het geleerd om op zijn achterste pooten te staan en Dolce heeft touwtje leeren springen; zij hebben zelfs hard en lang moeten werken om deze talenten te verkrijgen, evenals om bekwame tooneelspelers te wezen. Welnu, gij moet ook werken, om de verschillende rollen te leeren, die gij met hen te vervullen hebt. Laten we dus beginnen. Ik had in dien tijd zonderlinge begrippen van werken. Ik meende, dat werken bestond in den grond om te spitten, of een boom te kappen, of steenen te bikken en kon mij geen andere bezigheden voorstellen. --Het stuk, dat wij zullen geven, vervolgde Vitalis, heet _De knecht van den heer Joli-Coeur of de domste van de twee is niet dien men denkt_. Ik zal u het onderwerp mededeelen: De heer Joli-Coeur heeft tot nogtoe een knecht gehad, over wien hij zeer tevreden was, dat is Capi. Maar Capi wordt oud; en van den anderen kant wil ook de heer Joli-Coeur wel een nieuwen bediende. Capi neemt het op zich om hem een ander te bezorgen. Maar het zal geen hond zijn, dien hij hem tot opvolger geeft: het zal een knaap wezen, een boer, Rémi genaamd. --Zooals ik? --Neen, niet zooals gij, maar gij zelf. Gij hebt uw dorp verlaten om in dienst te treden van Joli-Coeur. --Apen hebben geen bedienden. --In een komedie wel. Gij meldt u dus aan, maar de heer Joli-Coeur vindt dat ge er te dom uitziet. --Dat is niet prettig. --Wat doet er dat toe, het is immers gekheid? Stel u dus voor, dat ge werkelijk bij een heer uw dienst komt aanbieden en dat men u beveelt, de tafel te dekken. Hier staat er juist een die in onze voorstelling gebruikt kan worden. Ga dus uw gang. Op die tafel lagen borden, een glas, een vork, een roes en servetten. Hoe moest men dat alles leggen? Terwijl ik hierover stond na te denken en de armen slap langs mijn lijf liet hangen, een weinig voorovergebogen en met half geopenden mond, niet wetende, waarmede te beginnen, klapte mijn meester in de handen en riep lachend uit: --Bravo! Bravo! dat is uitmuntend. Uw mimiek is uitstekend. De knaap, dien ik vóór u had, zette een slim gelaat, dat duidelijk te kennen gaf: "gij zult eens zien hoe dom ik wezen kan." Gij daarentegen zegt niets en uw ongekunsteld gezicht is bewonderenswaardig. --Ik weet niet wat ik doen moet. --Juist daarom is uw spel zoo goed. Morgen, binnen weinige dagen, dan zult gij wel weten, wat gij doen moet; maar dan moet gij u de verlegenheid herinneren, waarin gij thans verkeert en veinzen hetgeen gij dan niet meer gevoelt. Als gij dan deze uitdrukking en houding kunt aannemen, dan voorspel ik u een prachtig succès: Wat moet gij in mijn stuk voorstellen? Een boerenknaap, die niets gezien heeft en niets weet; deze komt bij een aap en hij is veel onhandiger en veel onwetender dan de aap, vandaar de tweede titel. "_De domste van de twee is niet dien men denkt._" Dommer te zijn dan Joli-Coeur, dat is uw rol; om die nu goed te vervullen, behoeft ge slechts te wezen, zooals ge thans zijt; maar daar dit op den duur onmogelijk is, moet ge u voor den geest brengen wat gij geweest zijt en met eenige kunst worden, wat gij van nature niet meer wezen zult. _De knecht van den heer Joli-Coeur_ was geen groot stuk en de voorstelling duurde niet langer dan twintig minuten. Maar voor onze repetitie waren drie uur noodig; Vitalis liet ons twee-, vier-, ja tienmaal hetzelfde overdoen, zoowel de honden als mij. Deze toch hadden gedeelten van hun rol vergeten en moesten die thans opnieuw leeren. De zachtheid en het geduld, die mijn meester hierbij aan den dag legde, verbaasde mij ten sterkste. Zoo behandelde men de dieren niet in ons dorp, waar vloeken en slaan het eenige middel was, dat men tot hun opvoeding aanwendde. Hij maakte zich, gedurende deze lange repetitie, geen enkele maal boos; hij vloekte in het geheel niet. --Laten wij nog maar eens beginnen, zeide hij op ernstigen toon, wanneer hetgeen hij gevraagd had niet gelukt was; dat is niet goed, Joli-Coeur; gij Capi, gij let niet op, ik zal u moeten beknorren. Dat was alles; maar toch was het genoeg. --Welnu, vroeg hij mij, toen de repetitie geëindigd was, gelooft gij, dat gij aan het komedie spelen gewoon zult raken? --Ik weet het niet. --Verveelt het je? --Neen, integendeel. --Dan zal het wel gelukken; gij hebt geest en wat nog meer waard is, gij zijt oplettend; met oplettendheid en ijver komt men er altijd. Zie mijn honden eens en vergelijk ze met Joli-Coeur. Joli-Coeur is misschien levendiger en verstandiger, maar hij heeft geen ijver. Hij neemt gemakkelijk aan wat men hem leert, maar hij vergeet het even spoedig. Bovendien doet hij het ook nooit met hart en ziel; gaarne zou hij zich altijd verzetten en altijd wil hij het tegenovergestelde. Dat is zoo zijn natuur en daarom word ik ook nooit boos op hem; de aap heeft niet, zooals de honden, een geweten dat hem gebiedt zijn plicht te doen, en daarom staat hij veel lager dan zij. Begrijpt gij dat? --Ik geloof het wel. --Wees dus oplettend, mijn jongen, en ijverig; doe hetgeen gij doen moet, altijd zoo goed mogelijk. Daarop slechts komt het in het leven aan. Terwijl hij zoo tot mij sprak, waagde ik het hem te zeggen, wat mij het meest onder de repetitie verwonderd had: zijn onuitputtelijk geduld, waarvan hij het bewijs had gegeven, zoowel met Joli-Coeur en de honden als met mij. Hij glimlachte toen even. --Men kan wel zien, dat gij tot nogtoe slechts met boeren geleeft hebt, die hun dieren zeer wreed behandelen en die meenen, dat men ze slechts met stokslagen regeeren kan. Dat is een zeer groote dwaling: door geweld krijgt men weinig gedaan, terwijl men met zachtheid alles overwint. Ik heb van mijn dieren juist door een zachte behandeling gemaakt wat ze thans zijn. Als ik ze geslagen had, zouden zij bang voor mij wezen en de vrees benevelt het verstand. Bovendien zou ik, wanneer ik driftig werd, niet wezen wie ik ben en ik zou thans niet dat onuitputtelijk geduld bezitten, dat mij uw vertrouwen heeft doen winnen. Hij, die anderen onderwijst, onderwijst tevens zich zelf. Mijn honden hebben mij evenveel lessen gegeven als zij van mij ontvangen hebben. Ik heb hun verstand ontwikkeld, zij hebben mijn karakter gevormd. Hetgeen ik hoorde scheen mij uiterst zonderling toe, en ik kon niet nalaten er om te lachen. --Gij vindt dat zeer zonderling, niet waar, dat een hond een mensch kan leeren? En toch is het waar. Denk maar eens na: Neemt gij aan, dat een hond onder den invloed van zijn meester staat? --O, zeer zeker. --Dan zult gij ook begrijpen, dat de meester verplicht is over zich zelf te waken, wanneer hij de opvoeding van een hond op zich neemt. Stel u maar eens voor, dat ik op een oogenblik, terwijl ik Capi onderwijs gaf, mij zelf vergat en driftig werd. Wat zou Capi doen? Hij zou eveneens driftig en boos worden. Dat wil zeggen, dat hij mijn voorbeeld zou volgen, en hij zou glad bedorven worden. De hond is bijna altijd het evenbeeld van zijn meester; wie den een ziet ziet den ander. Laat mij uw hond zien, dan zal ik zeggen wie ge zijt. De hond van een roover is een nijdig dier, die van een dief steelt; de domme boer heeft een hond zonder begrip, maar de beschaafde, wellevende man heeft een vriendelijken, verstandigen hond. Mijn makkers, de honden en de aap, hadden dit op mij vooruit, dat zij gewoon waren om voor het publiek op te treden, zoodat zij den anderen dag zonder eenige vrees tegemoet zagen. Voor hen was het niet anders dan iets te doen, wat zij reeds honderdmaal, ja duizendmaal verricht hadden. Maar ik voor mij deelde die heerlijke onbezorgdheid niet. Wat zou Vitalis wel zeggen, als ik slecht speelde? Wat zouden de toeschouwers zeggen? Deze gedachten beletten mij den slaap te vatten en toen ik insliep, zag ik in mijn droom verscheidene menschen, die bijna omvielen van het lachen. Ook gevoelde ik mij den anderen dag zeer zenuwachtig, toen wij de herberg verlieten om naar de markt te gaan, waar onze voorstelling zou plaats vinden. Vitalis opende den stoet; met het hoofd fier omhoog, de borst vooruit, gaf hij met zijn armen en beenen den pas aan, terwijl hij een wals speelde op een metalen fluitje. Achter hem liep Capi, op wiens rug de heer Joli-Coeur stond, in het kostuum van een engelsch generaal met een roode broek en rok, welke met goud waren afgezet en een hoed met een breeden rand en een witte pluim. Verder op eerbiedigen afstand volgden naast elkander Zerbino en Dolce. Ik sloot den optocht, die, dank zij den afstand, welken de meester ons had aangewezen, een vrij groote lengte in de straat besloeg. Maar hetgeen nog meer de aandacht trok dan ons luisterrijk gezelschap, waren de doordringende tonen van de fluit die tot in het achtergedeelte der huizen de nieuwsgierigheid der bewoners wekten. Men snelde naar de deur om ons te zien en alle gordijnen werden opgetrokken. Eenige kinderen begonnen ons te volgen, verscheidene verbaasde boeren voegden zich bij hen en toen wij de markt hadden bereikt, hadden wij een ganschen troep achter ons. Ons tooneel was spoedig opgeslagen; het bestond slechts uit een touw, dat aan vier boomen werd vastgemaakt, zoodat het een langwerpig vierkant vormde, in welks midden wij ons plaatsten. Het eerste gedeelte der voorstelling bestond uit verschillende toeren door de honden uitgevoerd; maar welke deze toeren waren, zou ik zelf niet weten te zeggen, daar ik te zeer vervuld was met mijn rol en in de grootste onrust verkeerde. Alles wat ik mij herinner is, dat Vitalis niet meer op zijn fluit speelde, maar die met een viool verwisseld had, waarmede hij de oefeningen der honden begeleidde, en waarop hij nu eens dansmuziek, dan weder lieve, vroolijke deuntjes speelde. De menigte was al spoedig tot aan het koord doorgedrongen, en wanneer ik meer werktuigelijk dan wel met een bepaalde bedoeling om mij heen blikte, dan zag ik dat aller oogen op ons waren gevestigd. Toen het eerste stuk geëindigd was, nam Capi een houten bakje in zijn bek en deed hij op zijn achterste pooten de ronde bij het "geachte publiek." Wanneer er geen centen in het bakje vielen, dan zette hij dit eerst op den grond buiten het bereik der omstanders en legde vervolgens zijn beide pooten op den weerspannigen toeschouwer, blafte eenige malen en klopte zachtjes op diens zak, alsof hij dezen wilde openen. Onder het publiek ging dan een algemeen gelach op en ieder deelde in die vroolijkheid. --Het is een slimme poedel; hij weet wiens zak het best gevuld is. --Kom, steek uw handen in uw zak. --Hij zal wat geven! --Neen hij geeft niets! --Uit de erfenis van uw oom zult gij het terugkrijgen. Eindelijk kwam het geld dan ook te voorschijn uit het alleronderste puntje van den zak. Intusschen hield Vitalis, zonder een woord te spreken, aanhoudend zijn blik op het bakje gericht en speelde eenige vroolijke deuntjes op zijn viool, die hij volgens de maat op en neer bewoog. Capi kwam weldra bij zijn meester terug, terwijl hij het bakje zegevierend in de hoogte hield. Nu was het de beurt van Joli-Coeur en van mij om op te treden. --Dames en heeren, zeide Vitalis, terwijl hij met de eene hand zijn strijkstok zwaaide en met de andere met zijn viool eenige bewegingen maakte, onze voorstelling zal besloten worden door een fraai tooneelstuk, getiteld: _De knecht van den heer Joli-Coeur of de domste van de twee is niet dien men denkt_. Een man, zoo als ik ben, vernedert zich niet om vooruit zijn stukken en zijn tooneelisten te prijzen; ik zeg slechts: zie goed toe, open de oogen wijd en maakt uwe handen vast klaar om te applaudisseeren. Hetgeen hij een fraai tooneelstuk noemde, was in werkelijkheid een pantomime; dat wil zeggen een stuk, dat met gebaren en zonder woorden gespeeld wordt. En dat moest ook zoo zijn, daar twee der hoofdpersonen, Joli-Coeur en Capi, niet konden spreken en de derde, (ik zelf) niet in staat zou geweest zijn twee woorden te uiten. Tot opheldering van het stuk en om het spel der acteurs gemakkelijker te maken, laschte Vitalis van tijd tot tijd een woordje er in, dat een verklaring gaf aan de verschillende toestanden. Zoo ook speelde hij zachtkens een krijgsmarsch bij het optreden van den heer Joli-Coeur als engelsch generaal, die zijn rang en zijn fortuin door een oorlog in Indië verworven had. Tot heden had de heer Joli-Coeur geen anderen knecht dan Capi, maar hij wilde liever een oppasser, daar zijn middelen hem deze kleine weelde veroorloofden; de dieren zijn lang genoeg de slaven der menschen geweest; het werd dus hoog tijd, dat hij hierin eene verandering bracht. Terwijl hij op de komst van dien oppasser wachtte, liep de generaal in zijn kamer op en neer en rookte een sigaar. Men moest eens zien welke rookwolken hij het publiek in het gelaat blies. De generaal werd ongeduldig en rolde met zijn oogen, als iemand die op het punt is in drift uit te barsten; hij beet op zijn lippen en stampte met zijn pooten op den grond. Toen hij voor de derde maal stampte, moest ik met Capi binnen komen. Al zou ik mijn rol vergeten zijn, dan zou de hond mij die wel hebben herinnerd. Op het gegeven oogenblik, strekte hij zijn poot naar mij uit en bracht hij mij bij den generaal. Toen deze mij zag, hief hij zijne beide handen wanhopend ten hemel. Wat, moest dit zijn knecht worden? Hij bekeek mij toen nauwkeuriger en liep eenige malen schouderophalend om mij heen. De uitdrukking van zijn gelaat was zoo dwaas, dat het geheele publiek schaterde van lachen: men begreep dat hij mij voor een grooten domkop hield; ook het publiek verkeerde in dien waan. Het stuk was er natuurlijk geheel op ingericht om aan het publiek mijne domheid te doen zien; in ieder tooneel moest ik de eene of andere onhandigheid begaan, terwijl Joli Coeur daarentegen telkens gelegenheid moest vinden om zijn verstand en slimheid aan den dag te leggen. Toen hij mij langen tijd had aangestaard nam de generaal mij uit medelijden in dienst en beval hij mij zijn tafel te dekken. --De generaal gelooft dat de knaap minder dom zal wezen, als hij wat gegeten heeft, zeide Vitalis; wij zullen eens zien of dit zoo is. Ik plaatste mij aan een tafeltje, waarop alles gereed stond. Wat moest ik met een servet doen? Capi maakte mij duidelijk, dat ik mij bedienen moest. Maar hoe? Toen ik lang er over gedacht had, snoot ik mijn neus er in. De generaal barstte toen in een hartelijken lach los en Capi viel op den grond en spartelde met zijn pooten in de lucht, uit ergernis over mijn domheid. Toen ik zag, dat ik mij vergiste, bekeek ik weder het servet en vroeg mezelf af, op welke wijze ik het gebruiken moest. Eindelijk schoot mij iets te binnen; ik rolde het servet op en bond het als een das om mijn hals. Wederom begon de generaal te lachen en Capi viel nogmaals op den grond. En zoo vervolgens tot op het oogenblik, dat de generaal wanhopend mij van mijn stoel rukte, op mijn plaats ging zitten en het eten, dat voor mij bestemd was, opat. O, _hij_ wist wel wat hij met een servet moest doen. Hoe netjes maakte hij het in het knoopsgat van zijn uniform vast en spreidde hij het over zijn knieën uit. Hoe keurig brak hij zijn brood en dronk hij zijn glas leeg. Maar dan vooral maakten zijn fijne vormen een onweerstaanbaren indruk, wanneer hij na afloop van het dejeuné een tandenstoker vroeg en daarvan een behendig gebruik maakte. Dan barstten van alle zijden de toejuichingen los en de voorstelling eindigde met een waren triomf. Hoe verstandig was de aap, hoe dom de knecht! Toen wij in onze herberg terugkwamen, maakte Vitalis mij zijn compliment en ik was zulk een komediant, dat ik trotsch was op zijn lofspraak. VII. IK LEER LEZEN. Ongetwijfeld bestond het gezelschap van den heer Vitalis uit voortreffelijke tooneelspelers--ik spreek hier van zijn honden en aap--, maar zij bezaten geen groote verscheidenheid van gaven. Wanneer zij drie of vier voorstellingen gegeven hadden, kende men hun gansche repertoire; zij vielen altijd weder in herhaling. Vandaar dat wij niet lang in eenzelfde stad konden blijven. Drie dagen na onze aankomst in Ussel moesten wij ons weder op weg begeven. Waar zouden wij heengaan? Ik was vertrouwelijk genoeg met mijn meester geworden om deze vraag te doen. --Kent gij het land? antwoordde hij mij, terwijl hij mij aanzag. --Neen. --Waarom vraagt gij mij dan waar wij heengaan? --Om het te weten. --Wat te weten? Ik wist niet wat ik zeggen zou en hield het oog gericht op den weg, die zich als een begroeid dal voor mij uitstrekte. --Al vertel ik u, vervolgde hij, dat wij naar Aurillac gaan, om ons vervolgens naar Bordeaux en van Bordeaux naar de Pyreneën te begeven, wat weet gij er dan nog aan? --Maar kent u dan het land? --Ik ben er nooit geweest. --En toch weet gij waar wij heengaan? Hij zag mij weder lang aan, alsof hij in mijn ziel wilde lezen. --Gij kunt niet lezen, niet waar? zeide hij toen. --Neen. --Weet gij wel wat een boek is? --Ja; men brengt boeken mede in de kerk; ik heb dikwijls mooie boeken gezien met prenten erin en met een lederen omslag. --Goed, gij begrijpt dus, dat men gebeden in een boek kan zetten? --Ja. --Men kan er ook andere dingen inzetten. Als gij bidt, spreekt gij woorden, die uw moeder u geleerd heeft, en die door uw oor tot uw geest zijn doorgedrongen, en vervolgens op uw tong terugkomen, als gij ze uitspreekt. Welnu, zij, die hunne gebeden uit boeken opzeggen, ontleenen de woorden, waaruit die gebeden zijn samengesteld, niet aan hun geheugen, maar zij zoeken ze met de oogen in de boeken, waarin zij staan; dat is: zij lezen. --Ik heb zien lezen, zeide ik, zegevierend als iemand, die geen dier is en die heel goed weet, waarover men spreekt. --Hetzelfde wat met de gebeden gebeurt, heeft ook met al het overige plaats. Wanneer wij ergens uitrusten, dan zal ik u een boek laten zien, waarin de namen en de geschiedenis staan van het land, dat wij doorreizen. Zij, die dit land bewoond of bezocht hebben, teekenden alles wat zij zagen in mijn boek op; zij hebben dat zoo uitmuntend gedaan, dat ik het slechts behoef te openen om het land te kennen. Het is zoo goed alsof ik het met eigen oogen aanschouw; ik leer hun geschiedenis alsof ze mij verteld werd. Ik was als het ware in het wild opgevoed en kon mij volstrekt geen denkbeeld vormen van de beschaafde wereld. Zijn woorden waren voor mij eene openbaring, die in het eerste oogenblik vaag en onbestemd was, maar mij langzamerhand duidelijker werd. Ik was wel op school geweest, maar niet langer dan een maand en in dien tijd had men mij geen boek in handen gegeven, noch mij ooit van lezen of schrijven gesproken; men had mij daar hoegenaamd niets geleerd. Men moet hieruit niet opmaken, dat, al gebeurt dit niet altijd op de scholen, hetgeen ik vertel daarom onmogelijk is. In den tijd, waarvan ik spreek, waren in Frankrijk verscheidene gemeenten, die geen scholen bezaten en al waren er die ze hadden, dan onderwezen de meesters, welke aan 't hoofd er van geplaatst waren, om de een of andere reden, hetzij omdat zij zelf niets wisten, of omdat zij wat anders te doen hadden, de kinderen, die hun toevertrouwd waren, volstrekt niets. Dit was ook het geval met onzen dorpsschoolmeester. Wist hij iets? 't Is best mogelijk en ik wil hem in het geheel niet van domheid beschuldigen, maar waar is het, dat hij gedurende al den tijd, dien ik bij hem heb doorgebracht, mij noch mijn makkers ooit een enkele les gaf; hij had wel iets anders te doen, daar hij van zijn ambacht klompenmaker was. Hij was altijd met zijn klompen bezig en van den vroegen morgen tot den laten avond zag men de splinters van beuke- en noteboomen om hem heen springen. Hij sprak nooit met ons dan om eens naar onze ouders te vragen of te klagen over koude of regen; maar over lezen of rekenen nooit een woord. Dat liet hij aan zijn dochter over, die hem moest vervangen en orde onder ons houden moest. Maar daar deze naaister was, deed zij zooals haar vader en, terwijl hij met zijn mes of zijn beitel werkte, naaide zij ijverig voort. Zij moesten toch aan den kost komen, en daar zijn twaalf leerlingen ieder elke maand vijftig centimes betaalden, was dit nog geen zes francs in de week, van welk inkomen toch geen twee menschen gedurende dertig dagen leven konden; de klompen en het naaiwerk vulden aan wat de school te weinig opbracht. Ik had op school dus niets geleerd, zelfs de letters niet. --Is lezen moeielijk? vroeg ik aan Vitalis, nadat ik geruimen tijd, in gepeins verzonken, naast hem had geloopen. Moeielijk voor hen, die een botten geest hebben en nog moeielijker voor hen, die niet willen. Hebt gij een botten geest? --Dat weet ik niet; maar, als gij mij wilt leeren lezen, geloof ik dat ik mijn best zou doen. --Nu, wij zullen zien, wij hebben nog den tijd daarmede. Tijd! Waarom begonnen wij niet terstond? Ik wist toen niet hoe lastig het was om te leeren lezen en ik verbeeldde mij, dat als ik een boek opende, ik ook dadelijk weten zou wat er instond. Den anderen dag, toen wij weder op weg waren, zag ik mijn meester zich bukken en een plankje, dat bijna onder het zand bedolven lag, opnemen. --Hier is het boek, waaruit gij zult leeren lezen, zeide hij. Dat plankje, een boek! Ik zag hem aan om mij te overtuigen, dat hij den spot niet met mij dreef. Toen ik bemerkte, dat het hem ernst was, bekeek ik zijn vondst oplettender. Het was inderdaad een stukje hout, afkomstig van een beuk, dat niet langer was dan mijn arm en niet breeder dan mijn beide handen, maar het was mooi glad. Geen krasje was er op te bespeuren. Hoe zou ik op dat plankje kunnen lezen en wat stond er op te lezen? --Gij denkt over iets, zeide Vitalis lachend. --Gij drijft den spot met mij. --Volstrekt niet, beste jongen; spot is goed om een slecht karakter te verbeteren, maar men moet dien nooit tegenover onwetendheid aanwenden: dat zou een bewijs van eigen domheid wezen. Wanneer wij dat boschje bereikt hebben, zullen wij een oogenblik uitrusten en zal ik u toonen, hoe men iemand met een stukje hout kan leeren lezen. Spoedig hadden wij de aangewezen plaats bereikt en zetten onze bagage op den grond, terwijl wij ons in het gras neervlijden waartusschen de meizoentjes reeds begonnen te ontluiken. Joli-Coeur werd van zijn ketting losgemaakt en gebruikte deze gelegenheid om in een boom te klauteren en eens duchtig aan de takken te schudden, maar tevens om de noten er af te laten vallen, terwijl de honden, veel kalmer omdat zij vermoeid waren, zich naast ons te slapen legden. Vitalis haalde toen een mes uit zijn zak en trachtte een zeer dun reepje hout van het plankje af te snijden. Toen hij hierin geslaagd was, wreef hij dit glad en brak het vervolgens in even groote stukjes, zoodat hij ongeveer vier en twintig blokjes hout had. Ik hield voortdurend mijn blik op hem gevestigd, maar ik moet bekennen, dat ik, ondanks mijn vluggen geest, volstrekt niet begreep, hoe men van dat hout een boek maken kon; want hoe onwetend ik ook wezen mocht, wist ik toch, dat een boek uit een zeker aantal bladen papier bestond, waarop zwarte figuren geteekend waren. Waar waren de bladen papier? Waar stonden de zwarte figuren? --Op elk blokje hout zal ik morgen met de punt van mijn mes een letter uit het alphabet snijden. Gij kunt op die wijs gemakkelijk de letters leeren en wanneer gij die kent, zonder ooit te haperen en ze terstond weet te noemen, dan kunt gij de eene naast de andere leggen en woorden spellen. Als gij dan die woorden weet, die ik zeg, dan kunt gij lezen. Ik had mijn zakken spoedig vol met een aantal van die blokjes en weldra kende ik ook de letters; maar lezen, dat was nog iets anders; dat ging zoo snel niet en er kwam zelfs een oogenblik, waarop het mij berouwde, dat ik het had willen leeren. Ik moet er echter bijvoegen, om me zelven recht te doen wedervaren, dat dit niet uit luiheid was, maar wel uit eigenliefde. Vitalis leerde tegelijk met mij aan Capi de letters; daar deze wel de cijfers der uren had kunnen onthouden, zou hij even zoo in staat wezen de letters in zijn geheugen op te nemen. Wij leerden dus onze lessen te zamen; ik was de schoolmakker van Capi geworden, of, zoo men wil, hij de mijne. Capi behoefde de letters niet op te noemen, zooals ik, daar hij niet spreken kon, maar wanneer onze blokjes op het gras uitgespreid lagen, dan moest hij met zijn poot de letters aanwijzen, die Vitalis opgaf. In het eerst maakte ik grooter vorderingen dan de hond; maar al was ik verstandiger, zijn geheugen was sterker: wanneer hij eenmaal goed iets geleerd had, dan wist hij dat voor zijn leven; hij vergat het nooit, en daar hij geene afleiding had, aarzelde hij zelden en vergiste zich nimmer. Wanneer ik een fout maakte, dan zeide onze meester altijd: --Capi zal eerder kunnen lezen dan Rémi. En de hond, die dit ongetwijfeld begreep, kwispelde zegepralend met zijn staart. --Dommer dan een dier is goed op het tooneel, maar in de werkelijkheid is het een schande. Dit hinderde mij geducht en ik legde mij met hart en ziel op mijn studie toe; terwijl de hond niet verder kwam dan zijn naam te schrijven, mocht het mij weldra gelukken in een boek te lezen. --Nu gij lezen en schrijven kunt, zeide Vitalis, wilt gij zeker ook wel muziek leeren? --Als ik muziek ken, zou ik dan ook zoo kunnen zingen als gij? --Wilt gij dan zingen zooals ik? --O, niet zooals gij, ik weet zeer goed, dat dit onmogelijk is maar ik wilde gaarne zingen. --Gij luistert dus naar mij, wanneer ik zing? --Ja, het is voor mij een groot genot; een nachtegaal zingt mooi, maar ik vind uw stem mooier; en bovendien is dat ook in het geheel niet hetzelfde; wanneer gij zingt, dan kunt ge van me maken wat ge wilt; ik gevoel dan beurtelings lust tot weenen en lachen en misschien zult gij het dwaas van mij vinden, als ik u zeg, dat, wanneer gij een lief zacht deuntje zingt, het mij is of ik bij vrouw Barberin ben, dan denk ik aan haar en dan zie ik haar in ons huis; en toch begrijp ik de woorden niet, die ge spreekt, daar het italiaansch is. Terwijl ik met hem sprak, zag ik hem aan en het scheen mij toe, dat zijn oogen vochtig werden; ik zweeg toen en vroeg of ik hem leed deed. Neen, mijn kind, zeide hij met bewogen stem, maar gij herinnert mij aan mijn eigen jeugd, aan den goeden ouden tijd. Wees gerust, ik zal u zingen leeren en daar gij zeer gevoelig zijt, zult gij tranen weten op te wekken en zal men u toejuichen; dat zult gij zien..... Hij zweeg eensklaps en ik meende te begrijpen, dat hij liever niet over dit onderwerp wilde voortspreken. Maar welke reden hij daartoe had, kon ik niet gissen. Later eerst heb ik die vernomen; heel veel later eerst en onder de treurigste omstandigheden, maar die ik wel vertellen zal als mijn verhaal zoover is. Den anderen dag schreef mijn meester muziek voor mij, op dezelfde wijze als hij de letters voor mij had gemaakt. Ditmaal echter was zijn werk veel moeielijker, want de verschillende teekens die voor de muziek vereischt worden, zijn wel zoo samengesteld als die van het alphabet. Om mijn zakken niet al te vol te maken, gebruikte hij de blokjes hout aan beide kanten en nadat hij aan elke zijde vijf lijnen getrokken had, die de notenbalken moesten voorstellen, grifte hij op het eene een f- en op het andere een g-sleutel. Toen hij hiermede gereed was, begonnen zijn lessen en ik moet bekennen, dat zij mij niet minder moeielijk vielen dan de vorige. Meer dan eens begon Vitalis, die zoo geduldig met zijn honden was, aan mij te wanhopen. --Wanneer men een dier leert, dan houdt men zich in, want dan weet men dat het een dier is, maar met u is mij dat bijna onmogelijk. Hij hief dan op de meest aandoenlijke wijze de handen ten hemel en liet ze vervolgens met een harden slag op zijn dijen nederkomen. Joli-Coeur, die alles altijd herhaalde wat hij dwaas vond, had ook deze beweging nagebootst, en daar hij altijd bij mijn lessen tegenwoordig was, speet het mij geweldig, wanneer ik mij vergiste en hem zijn armen weder ten hemel zag heffen. --Zelfs Joli-Coeur lacht u uit, riep Vitalis. Als ik gedurfd had, zou ik geantwoord hebben, dat hij zoowel den meester als den leerling bespotte, maar uit eerbied en uit vrees hield ik gelukkig dit gezegde altijd terug; ik stelde mij tevreden met het tegen mezelf te zeggen, wanneer Joli-Coeur met dit gebaar begon en een leelijk gezicht daarbij trok, hetgeen mij toch altijd eenige verlichting gaf. Toen de eerste schreden met min of meer moeite gezet waren, had ik ook de voldoening een deuntje te kunnen neuriën, dat Vitalis op een blad papier geschreven had. Dien dag bleef hij zijn kalmte behouden en tikte zelfs een paar maal vriendschappelijk op mijn wang, terwijl hij er bijvoegde, dat, als ik zoo voortging, ik waarschijnlijk een groot zanger worden zou. Die vorderingen echter, men moet dit wel begrijpen, hadden niet op een enkelen dag plaats; weken en maanden verliepen er, dat ik voortdurend mijn zakken met blokjes hout moest vullen. Ook was mijn werk niet zoo geregeld als bij een schoolkind en het was slechts in verloren oogenblikken, dat mijn meester mij les geven kon. Iederen dag hadden wij onze wandeling, die nu eens kort, dan weder lang was, al naarmate de dorpen ver van elkander verwijderd lagen; overal moesten wij een voorstelling geven, waar wij kans hadden om een voldoende ontvangst te bekomen; de honden en Joli-Coeur moesten dagelijks hun repetitie houden en wij moesten voor ons ontbijt en middagmaal zorgen. Als dat alles was afgeloopen, kon er eerst aan de muziekles worden gedacht; meestal had ze plaats bij een halt onder een boom of wel op een hoop steenen, terwijl dan het gras of de weg gebruikt werd om er mijn blokjes op uit te spreiden. Deze opvoeding geleek in het minst niet op die, welke andere kinderen ontvangen, die niets te doen hebben dan te leeren en zich toch altijd beklagen, dat zij geen tijd hebben om hun plicht te doen. Er is echter iets belangrijker dan de tijd dien men met werken doorbrengt: de inspanning, die wij aan dat werk wijden; het is niet het uur, dat wij aan onze les geven, om ze in het geheugen te prenten, maar de wil, dien men medebrengt, om ze te leeren. Gelukkig was mijn wilskracht zoo groot, dat ik mij nooit liet afleiden door hetgeen om ons voorviel. Wat zou ik geleerd hebben, zoo ik altijd in een kamer had kunnen werken, met mijn handen op mijn ooren en de oogen in de boeken, zooals sommige scholieren! Daarvan kwam niets van in bij ons, want wij hadden geen kamer, waarin wij ons konden opsluiten en als wij op den grooten weg liepen, moest ik wel goed opletten, waar ik mijne voeten zette, daar ik anders licht zou zijn gestruikeld. Ik leerde toch iets en leerde tevens verre tochten maken, wat niet minder beteekende dan de lessen van Vitalis. Ik was een mager kereltje, toen ik bij vrouw Barberin leefde en de wijze, waarop men over mij sprak, duidde dit aan; "een stadskind", had Barberin gezegd, "met te korte beenen en armen" had Vitalis er bij gevoegd. Bij mijn meester en in de buitenlucht werden mijn armen en beenen krachtiger, mijn longen ontwikkelden zich; kortom, ik werd tegen weer en wind gehard en was binnen korten tijd in staat om zoowel koude als warmte, vermoeienis als ontberingen te verdragen. En deze leertijd was mijn geluk, want hij stelde mij in staat weerstand te bieden aan de slagen, die mij meer dan eens zouden treffen, harde en verpletterende beproevingen in mijn jeugd. VIII. BERG EN DAL. Wij hebben het zuidelijk gedeelte van Frankrijk doorkruist: Auvergne, Velay, Vivarais, Quercy, Rouergue, Cevennes en Languedoc. Onze manier van reizen behoorde tot de eenvoudigste: wij liepen steeds recht toe recht aan; en als wij aan een dorp kwamen, dat ons niet al te armoedig scheen, dan maakten wij de noodige toebereidselen tot een feestelijken intocht. Ik kleedde de honden aan, maakte het kapsel van Dolce in orde en doste Zerbino zoo fraai mogelijk uit, terwijl ik op Capi's oog een pleister plakte om hem zijn rol van een ouden knorrepot te laten spelen, en eindelijk dwong ik Joli-Coeur om zijn generaalsrok aan te trekken. Dat was nog het moeielijkste gedeelte van mijn taak, want de aap, die zeer goed wist, dat dit kostuum voorafging aan hetgeen hij te verrichten zou hebben, verdedigde zich zoolang mogelijk en bedacht de zonderlingste streken om mij het aankleeden te beletten. Ik riep dan Capi te hulp en door diens handigheid, instinct en slimheid gelukte het mij meestal hem machtig te worden. Wanneer wij allen in groot tenue waren, haalde Vitalis zijn fluit te voorschijn en wij trokken dan in geregelde orde het dorp binnen. Zoodra het aantal nieuwsgierigen voldoende was, gaven wij eene voorstelling, maar wanneer dit niet talrijk genoeg was om een goede ontvangst te kunnen verwachten, vervolgden wij onzen weg. In de steden echter vertoefden wij eenige dagen en 's morgens mocht ik dan gaan wandelen, als ik daartoe lust gevoelde. Ik nam Capi dan met mij mede--Capi geheel als hond, zonder zijn comediepakje, drentelde met mij door de straten. Vitalis die mij gewoonlijk niet van zich weg liet gaan, stond mij echter deze vrijheid gaarne toe. --Daar het toeval u door Frankrijk voert op een leeftijd, dien andere kinderen gewoonlijk op de schoolbanken doorbrengen, moet gij trachten alles te zien en te hooren. Wanneer gij u in moeielijkheden bevindt, iets ziet dat gij niet begrijpt, of mij het een of ander te vragen hebt, kom dan gerust bij mij. Misschien kan ik er u niet altijd een antwoord op geven, want ik beweer volstrekt niet, dat ik alles weet, maar het is zeer wel mogelijk, dat ik dikwijls aan uwe nieuwsgierigheid voldoen kan. Ik ben niet altijd directeur van een troep gedresseerde honden geweest en ik heb wel wat anders geleerd, dat mij nu te stade komt, om Capi en den heer Joli-Coeur aan het geëerde gezelschap voor te stellen. --Wat dan? --Dat zal ik u later wel eens vertellen. Voor het oogenblik behoeft gij slechts te weten, dat een man met geleerde honden wel eens een gansch andere plaats in de wereld kan bekleed hebben. En weet dan tevens, dat, al behoort gij thans tot een der laagste standen in de maatschappij, gij tot een hoogeren kunt geraken, wanneer gij wilt. Dit hangt een weinig van het toeval af, maar veel van u zelf. Wanneer gij naar mijn lessen luistert en mijn raad opvolgt, dan zult gij later, als gij ouder zijt, met een gevoel van genegenheid en dankbaarheid terugdenken aan den armen muzikant, die u zooveel schrik aanjoeg, toen hij u van uw pleegmoeder scheidde; ik verbeeld mij, dat onze ontmoeting tot uw geluk leiden moet. Welke kon die stand wezen, waarover mijn meester dikwijls met zekere geheimzinnigheid sprak? Deze vraag wekte telkens mijne nieuwsgierigheid op en hield mijn geest aanhoudend bezig. Indien hij zulk een hooge betrekking in de maatschappij bekleed had, waarom was hij dan tot zulk een lage afgedaald? Hij beweerde, dat ik mijzelf tot eene betere positie kon opwerken, zoo ik dat wilde; ik, die niets was, niets wist, zonder een bloedverwant of iemand om mij te helpen. Waarom was hij dan zelf zoo gedaald? Nadat wij Auvergne verlaten hadden, hadden wij ons naar de golvende vlakte van Quercy begeven. Geen land is armer en treuriger dan dit. En wat bovendien den indruk, dien de reiziger in deze streek ontvangt, nog sterker maakt, is, dat er bijna nergens eenig water te bespeuren is. Geen rivier, noch beekje, noch vijver. Hier en daar een steenachtige bedding van een stroom, die thans geheel verlaten was. Het water was in de diepte verdwenen en had zich verborgen onder den grond, om elders op te borrelen en rivieren of fonteinen te vormen. Midden in deze vlakte, die op het tijdstip, dat wij haar bezochten geheel verzengd was door de droogte, ligt het aanzienlijke dorp Bastide-Murat; wij brachten daar den nacht door op de vliering van een herberg. --Hier, zeide Vitalis, toen wij 's avonds, vóór we ons naar bed, begaven, nog een oogenblik bleven praten, hier is een man geboren die duizenden soldaten heeft doen sneuvelen, die zijn loopbaan als staljongen begonnen is, en als vorst en koning haar heeft geëindigd; hij heette Murat; men heeft een held van hem gemaakt en zijn naam aan dit dorp gegeven; ik heb hem gekend en zelfs dikwijls gesproken. Ondanks mijzelven kon ik eene vraag niet terughouden. --Toen hij staljongen was? --Neen, zeide Vitalis lachend, toen hij koning was. Het is voor de eerste maal, dat ik te Bastide kom en ik heb hem te Napels, te midden zijner hofhouding, gekend. --Hebt gij een koning gekend? Ik vermoed, dat de toon waarop ik dit uitriep, zeer dwaas was, want mijn meester barstte in lachen uit. Wij zaten op een bank voor den stal, met onzen rug tegen den muur geleund, waarop de warmte van den dag afstraalde. In een boschje eschdoorns, in de nabijheid, zongen de nachtegaals. Vóór ons, hoog boven de daken, steeg de maan zachtkens ten hemel. Deze avond was voor ons des te aangenamer, daar de dag brandend heet was geweest. --Wilt gij gaan slapen, vroeg Vitalis mij, of wil ik u de geschiedenis van koning Murat vertellen? --O, ja, de geschiedenis van den koning. Hij verhaalde mij toen diens levensloop en uren lang bleven wij op die bank zitten; hij vertelde steeds voort, terwijl ik als aan zijn lippen hing en zijn gelaat door het bleeke maanlicht beschenen werd. Was dat alles mogelijk, niet alleen mogelijk, maar waar! Tot op dat oogenblik had ik in het minst geen begrip gehad wat de geschiedenis eigenlijk was. Wie zou ze mij ooit verteld hebben? Vrouw Barberin zeker niet; zij wist het zelve niet. Zij was te Chavanon geboren en zij hoopte daar te sterven. Haar gedachten waren nooit verder gegaan dan haar oogen. En voor haar oogen lag het heelal besloten in het landschap, waar zij de zon zag ondergaan achter den berg Hudouze. Mijn meester had een koning gezien; die koning had tot hem gesproken. Wat was mijn meester dan toch in zijn jeugd geweest? En door welke oorzaak was hij op zijn ouden dag geworden wat hij thans was? Men zal mij moeten toegeven, dat dit meer dan voldoende was om een kindergeest bezig te houden, zoo vatbaar voor al wat wonderlijk is. IX. IK ONTMOET EEN REUS MET ZEVENMIJLS LAARZEN. Toen wij het dorre en onvruchtbare landschap verlaten hadden, daalden wij naar het schoone en liefelijke dal van de Dordogne, dat wij bij kleine dagreizen doortrokken, want een rijk land bevat welgestelde burgers en daar onze voorstellingen zeer talrijk waren, stroomde het geld in Capi's bakje. Een bevallige brug, die in den nevel ons toescheen aan herfstdraden te hangen, strekt zich boven een breede rivier uit, welke rustig tusschen hare boorden voortkabbelt; het is de brug van Cubzac en de rivier is de Dordogne. Een oude bouwvallige stad met grachten en wallen, met torens en een klooster, omheind door ingestorte muren, met boschjes waarin de krekel zich onophoudelijk doet hooren--dat is Saint-Emilion. Maar dat alles staat mij slechts onbestemd voor den geest, terwijl een ander schouwspel mij veel meer getroffen heeft, en zulk een diepen indruk op mij maakte, dat ik het mij nog levendig herinneren kan. Wij hadden den nacht in een zeer arm dorp doorgebracht, dat wij den anderen morgen reeds bij het aanbreken van den dag verlieten. Geruimen tijd hadden wij een zandweg gevolgd, toen wij plotseling, in plaats van de wingerden, die den weg omzoomden, een open vlakte voor ons zagen, alsof eensklaps, door een tooverstaf, een gordijn was opgetrokken. Een breede rivier kronkelde zich zachtkens om den heuvel, dien wij bestegen, en aan gindsche zijde van die rivier verhieven zich de daken en torens van een groote stad, waarvan de grens met den horizon samensmolt. Wat een huizen! Wat een schoorsteenen! De een al hooger en nauwer dan de ander. Zij stonden daar als pilaren, die een zwarte rookkolom deden opstijgen, prijsgegeven aan de luimen van een licht koeltje, en boven de stad pakten zij zich tot een donkere wolk samen. Middenop die rivier en aan de kade lagen een aantal schepen, die als boomen van een woud zich verhieven, waarvan tuig en masten, zeilen en vlaggen in elkander grepen en zich verwarden, wanneer de wind er onder speelde. Men hoorde een dof gedreun, het geluid van rammelend ijzer en zware hamerslagen, terwijl daar bovenuit onafgebroken het ratelen van rijtuigen klonk, die men in zijn verbeelding over de kade zag rijden. --Dat is Bordeaux, sprak Vitalis. Voor een kind, dat eene opvoeding genoten had als ik, en tot nogtoe slechts arme dorpen of kleine steden had gezien, was het alsof het plotseling in een tooverwereld verplaatst werd. Onwillekeurig bleef ik stilstaan en staarde ik strak voor mij uit. Maar weldra werd mijn blik toch door één punt geboeid: de rivier en de schepen, die haar bedekten. Ik had mij nooit eene voorstelling daarvan gemaakt en ik begreep er ook niets van. Schepen in volle zeilen zakten langzaam de rivier af, bevallig overhellend naar de eene zijde, terwijl andere vaartuigen de rivier opvoeren; ook zag ik er sommigen die onbeweeglijk bleven liggen, alsof zij een eiland waren, en nog anderen weder, die om zich zelf heendraaiden, zonder dat men bemerken kon, waardoor zij deze wendingen maakten; eindelijk waren er ook zonder masten, zelfs zonder zeilen, maar die hadden een schoorsteen, waaruit een dwarrelende kolom van rook ten hemel steeg; deze bewogen zich met groote snelheid in alle richtingen en lieten in het gele water voren van wit schuim achter. --Het is thans vloed, zeide Vitalis, mij het antwoord gevende, zonder dat ik hem de vraag gedaan had; er zijn daaronder schepen, die uit volle zee komen en een lange reis achter den rug hebben; deze zijn verkleurd en bijna verroest; er zijn anderen die eerst de haven verlaten, in het midden der rivier liggen, om zich zelf draaien en met behulp van hun ankers steeds den steven bieden aan den opkomenden vloed. Die welke zooveel rook geven zijn sleepbooten. Welke vreemde woorden waren dit voor mij! Welke nieuwe gedachten rezen voor mijn geest! Toen wij de brug bereikt hadden, die Bastide met Bordeaux verbindt, had Vitalis den tijd nog niet gehad om mij zelfs maar op een honderdste gedeelte van mijn vragen, die ik hem doen wilde, een antwoord te geven. Tot nogtoe was ons verblijf in dorpen nooit van langen duur geweest, want door den aard van onze voorstellingen waren wij wel genoodzaakt dagelijks een andere plaats te zoeken, om telkens een nieuw publiek te hebben. Wanneer wij de vier of vijf stukken, waaruit ons repertoire bestond, gespeeld hadden, dan moesten wij weder van voren afaan beginnen. Maar Bordeaux was eene groote stad, waar wij dikwijls van publiek konden verwisselen en gerust drie of vier voorstellingen konden geven, zonder dat de toeschouwers ons zouden uitfluiten. Van Bordeaux zouden wij naar Pau gaan. Ons reisplan voerde ons over dat uitgestrekt moeras, dat van de haven van Bordeaux zich tot aan de Pyreneën uitstrekt en de Landes heet. Hoewel ik niet de muis uit de fabel ben, die bij alles wat zij ziet verbaasd is of haar verwondering en schrik daarover te kennen geeft, kreeg ik toch den eersten dag een schrik, die mijn meester dikwijls deed lachen en tot aan Pau mij met zijn spot vervolgen deed. Het was zeven of acht dagen geleden, sedert wij Bordeaux verlaten hadden en nadat wij eerst de oevers van de Garonne gevolgd waren, verlieten wij deze en sloegen den weg naar Mont-de-Marsan in, die door de vlakte voerde. Geen wingerden of weilanden waren het thans, die ons oog bekoorden, maar bosschen van pijnboomen en heidevelden. De huizen werden zelfs al spoedig zeldzamer en armer. Daarop bereikten wij een onmetelijke vlakte, die zoo ver onze blik reikte, zich zacht-golvend voor ons uitstrekte. Geen bouwland, geen bosch, maar een grijsachtige bodem in de verte, en langs den weg, bedekt met een zacht mos, dorre struiken en door den wind geknakt kreupelhout. --Hier zijn we in de Landes, zeide Vitalis; wij moeten thans nog twintig of vijfentwintig mijlen door deze woestijn afleggen. Gij moogt uw beenen dus wel wat moed inspreken. Niet alleen mijn beenen, maar ook mijn hoofd en hart hadden daaraan behoefte; want op dezen weg, die nooit scheen te eindigen, werd men door een onbestemd gevoel van weemoed, ja van wanhoop aangegrepen. Sedert dien tijd heb ik verscheidene zeereizen gemaakt, en als ik mij middenop den oceaan bevond, zonder een zeil in het gezicht, maakte zich altijd weder diezelfde onbeschrijfelijk zwaarmoedige stemming van mij meester, die ik in deze verlaten streek gevoeld had. Wij liepen steeds voort, zonder dat wij een oogenblik bemerkten, dat wij vorderden. Nu en dan werd onze tocht afgewisseld door een klein groepje boomen, maar deze gaven aan het landschap geen vroolijker karakter. Het waren gewoonlijk pijnboomen, waarvan de takken aan den top waren afgesneden. Over den geheelen bast waren diepe insnijdingen gemaakt en uit die roode wonden droop het witte gekristalliseerde sap. Als de wind bij vlagen door de takken suisde, veroorzaakte hij een klagend geluid, alsof de arme gepijnigde boomen zelven over hunne wonden treurden. Vitalis had mij gezegd, dat wij dien avond een dorp zouden bereiken, waar wij een nachtverblijf konden vinden. Maar toen de avond naderde, bespeurden wij niets, dat ons de nabijheid van een dorp deed vermoeden: geen bouwland, noch grazend vee, noch lichten rook, die uit een huis opsteeg. Wij hadden een geheelen dag geloopen; ik was doodmoê en een gevoel van uitputting had zich van mij meester gemaakt. Zou dat vurig gewenschte dorp dan nooit op dezen oneindig langen weg verschijnen? Hoe ik ook rondstaarde, ik zag niets anders om mij heen dan de vlakte, waarvan het lage kreupelhout al meer en meer verdween in de toenemende duisternis. Het verlangen naar rust had ons den pas doen versnellen en mijn meester zelf, niettegenstaande hij gewend was verre tochten te maken, scheen vermoeid te zijn. Hij wilde zelf een oogenblik aan den kant van den weg gaan rusten. Maar in plaats dat ik mij naast hem zette, beklom ik een kleinen heuvel, die met bremstruiken begroeid was en zich op geringen afstand van ons verhief, om te zien of ik niet eenig licht kon ontdekken. Ik riep Capi om met mij mede te gaan; maar Capi was ook moede en hij deed alsof hij niet hoorde, wat zijn gewoonte was tegenover mij, als hij geen lust gevoelde om mij te gehoorzamen. --Zijt gij bang? vroeg Vitalis. Deze woorden deden mij besluiten om niet langer aan te dringen en ik ging alleen op mijn ontdekkingstocht uit: ik wilde me ook niet langer den spot van mijn meester laten welgevallen, daar ik in het minst geen angst gevoelde. Het was echter geheel donker geworden; de maan scheen niet, maar eenige sterren flikkerden aan het uitspansel en verspreidden een flauw schijnsel, waardoor de lichte nevelen zichtbaar waren. Terwijl ik voortliep en nu eens rechts dan links blikte, bemerkte ik, dat deze nevelachtige schemering een zonderlingen vorm aan alle dingen gaf; ik moest er goed over nadenken, eer ik het kreupelhout, de bremstruiken en vooral de lage boomen kon onderscheiden; zij geleken van verre allen op levende wezens, die deel uitmaakten van een tooverwereld. Dat was vreemd en het scheen, dat in de schemering de vlakte eene verandering ondergaan had en zij met geheimzinnige wezens bevolkt was geworden. De gedachte kwam in mij op, waarom weet ik zelf niet, dat een ander in mijn plaats misschien bang zou geworden zijn; dat was zeer wel mogelijk, daar Vitalis mij gevraagd had of ik vrees koesterde; toch gevoelde ik voor mezelf in het minst geen vrees. Naarmate ik hooger klom, werden de struiken ook grooter en het hout krachtiger; de toppen der boomen reikten zelfs dikwijls boven mijn hoofd en ik was vaak genoodzaakt mij te bukken. Toch had ik spoedig de kruin bereikt. Maar hoe ik ook om mij heen staarde en zocht, ik bespeurde nergens eenig licht. Mijn blik verloor zich in de duisternis: slechts onbestemde vormen, zonderlinge gedaanten, braamstruiken, die hun takken naar mij schenen uit te strekken alsof het lange beweegbare armen waren, soms dansende struiken schenen. Toen ik niets kon ontdekken dat mij de nabijheid van een of ander dorp deed vermoeden, luisterde ik met ingehouden adem of soms eenig geluid, het loeien van eene koe of het blaffen van een hond, een boerenwoning mocht verraden. Nadat ik geruimen tijd met gespannen aandacht alles had waargenomen, voer plotseling eene rilling mij door de leden; de stilte, welke in de Landes heerschte, deed mij huiveren, maakte mij angstig. Waarom? Dat wist ik zelf niet. Zeker was het mijn eenzaamheid en het nachtelijk uur. In ieder geval, ik gevoelde dat ik in gevaar verkeerde. Op hetzelfde oogenblik, dat ik in den grootsten angst om mij heen staarde, bemerkte ik dat een lange gedaante, die boven de struiken uitstak, zich snel voortbewoog en tegelijkertijd hoorde ik iets in het kreupelhout ritselen. Ik trachtte mezelf wijs te maken, dat dit het gevolg was van mijn vrees en dat hetgeen ik voor een schim hield niets anders dan een boom was, die mijn aandacht in het eerst was ontgaan. Maar wat was dan dat gedruisch? Het was volkomen windstil. Zelfs de kleinste takken bewegen zich niet vanzelf; het moest, zoo niet de wind, dan een mensch zijn, die ze heen-en-weer deed gaan. Een mensch? Neen, dat groote zwarte lichaam, dat mij naderde, kon geen mensch zijn; een dier eerder, een reusachtige nachtvogel, of een groote spinnekop op vier pooten, waarvan de tengere ledematen zich boven het hout en de struiken verhieven en tegen den bleeken hemel afstaken. Zeker was het, dat dit dier op ondenkbaar lange pooten meer en meer, met groote sprongen zelfs, mij naderde. Zonder twijfel had het mij gezien en het kwam op mij af. Deze gedachte deed mij mijn krachten herwinnen en mij omkeerende, snelde ik den berg af om mij weder bij Vitalis te voegen. Maar, zonderling, ik daalde minder snel, dan ik gestegen was; ik verwarde mij telkens tusschen het hakhout en wondde mij gedurig aan de takken, hetgeen mij noodzaakte bij elke schrede stil te staan. Terwijl ik mij in een boschje verschool, wierp ik een blik achter mij: het dier naderde nog altijd; het kwam op mij af. Gelukkig was het kreupelhout aanmerkelijk verminderd en kon ik dus over het gras harder loopen. Maar hoe ik mij ook haastte, het dier liep nog sneller, ik behoefde niet eens meer om te zien, ik voelde het reeds in mijn rug. Ik haalde geen adem meer, ik stikte bijna van angst en van het harde loopen; ik waagde toch nog eene laatste poging en viel voor de voeten van mijn meester neder, terwijl de drie honden, die zich plotseling hadden opgericht, begonnen te blaffen. Ik herhaalde werktuigelijk slechts: --Het beest! het beest! Onder het blaffen der honden hoorde ik plotseling een luid gelach. Op hetzelfde oogenblik voelde ik de hand van mijn meester op mijn schouder rusten en dwong hij mij om mij om te keeren. --Het beest zijt gij zelf; zie eens om, als ge durft. Zijn lach meer nog dan zijn woorden, hadden mij weder tot mezelf gebracht; ik opende mijn oogen en volgde de richting van zijn hand. De verschijning, die mij zooveel angst had aangejaagd, was stil blijven staan; zij stond onbeweeglijk op den weg. Toch gevoelde ik nog eenige vrees en schrik, dat moet ik eerlijk bekennen, maar ik was niet meer alleen op de vlakte; Vitalis was bij mij; de honden stonden naast mij; de stilte en de eenzaamheid hadden nu haar invloed op mij verloren. Ik vatte moed en staarde flink in het rond. Was het een dier? Was het een mensch? Het had een menschelijk lichaam en ook een hoofd en armen. Het had echter de harige huid van een dier en twee lange, magere pooten waarop het stond. Hoewel het stikdonker was, kon ik die bijzonderheden toch onderscheiden, want deze groote gedaante teekende zich zwart af gelijk een silhouette tegen den hemel, waar tallooze sterren een zacht schijnsel verspreidden. Waarschijnlijk zou het lang geduurd hebben eer ik mezelf op mijn vraag eenig antwoord had kunnen geven, zoo mijn meester niet het woord tot de gedaante gericht had. --Kunt gij mij ook zeggen of wij nog ver van een dorp verwijderd zijn? vroeg hij. Het was dus een mensch, daar men tot hem spreken kon? Maar tot antwoord hoorde ik niets dan een scherpen lach gelijk aan het geschreeuw van een vogel. Het was dus een dier? Mijn meester ging echter voort met vragen, hetgeen ik als zeer onverstandig van hem beschouwde, want ieder weet, dat al mogen dieren somtijds hetgeen men zegt begrijpen, zij toch nooit kunnen antwoorden. Hoe groot was dus mijne verbazing toen het dier zeide, dat er geen enkel huis in onze omgeving was, maar slechts een schaapskooi, waarheen hij ons wilde geleiden. Hij sprak, maar hoe kwam het dan dat hij pooten had? Indien ik gedurfd had, zou ik hem zijn genaderd, om te zien hoe zijn pooten gemaakt waren, en hoewel hij in het geheel niet boosaardig scheen, had ik toch daartoe den moed niet, en mijn zak opnemende, volgde ik mijn meester zonder iets te zeggen. --Hebt gij nu gezien, wat u zooveel schrik heeft aangejaagd? vroeg hij me onderweg. --Ja, maar ik weet niet wat het is; zijn er dan reuzen in dit land? --Ja, wanneer zij op stelten loopen. Hij vertelde mij toen dat de bewoners van de Landes, om de moerassige en zandige streken te doorkruisen zonder tot aan de heupen toe door het slijk te baggeren, zich van lange stokken bedienen, die met een beugel voorzien zijn en waarop zij hun voeten bevestigen. --Op deze wijze worden zij voor bange kinderen reuzen met zevenmijlslaarzen. X. VOOR DEN RECHTER. Van Pau heb ik een zeer aangenamen indruk ontvangen: in deze stad waait het bijna nooit. En daar wij haar in den winter bezochten, over dag op straat waren of op openbare pleinen onze voorstellingen gaven, kan men begrijpen, dat het verblijf daar voor mij een genot was. Toch was dit niet de oorzaak, dat wij, in strijd met onze gewoonte, zoolang op een zelfde plaats bleven; het was eene andere, zeer overwegende reden, namelijk: de overvloedige opbrengst van onze voorstellingen. Wij hadden gedurende den winter steeds een talrijk kinderpubliek dat ons repertoire nooit moede scheen te zijn en nooit riep: "Is het alweer hetzelfde." Voor het grootste gedeelte waren het engelsche kinderen: opgeschoten knapen met roode wangen en kleine meisjes met groote oogen, die bijna even mooi waren als die van Dolce. Bij die gelegenheid leerde ik de _Albert's_, de _Huntley's_ en andere lekkernijen kennen, waarmede zij, vóór dat ze naar de voorstelling gingen, altijd hun zakken vulden om ze dan met milde hand tusschen Joli-Coeur, de honden en mij te verdeelen. Toen de lente zich door eenige warme dagen aankondigde, werd ons publiek minder talrijk en na de voorstelling kwamen de kinderen ons bezoeken; zij kwamen nu afscheid van ons nemen, want den anderen dag zouden zij vertrekken. Weldra stonden wij weder geheel alleen op de pleinen en moesten wij er ook weder aan gaan denken andere plaatsen op te zoeken. Op een morgen begaven we ons op weg en weldra hadden wij de stad geheel uit het gezicht verloren. Ons zwervend leven had opnieuw een aanvang genomen en wij volgden weder den grooten weg. Geruimen tijd, hoeveel dagen en weken weet ik niet, liepen wij steeds recht toe, recht aan, nu eens een dal doortrekkende, dan weder een heuvel beklimmende, terwijl aan onze rechterzijde de blauwe toppen der Pyreneën zich verhieven. Eindelijk bereikten wij op een avond een groote stad, die aan den oever van een rivier gelegen was, en door de vruchtbaarste velden was omringd; de huizen waren meerendeels zeer leelijk en geheel uit roode steen gebouwd; de straten waren belegd met puntige keien, welke erg veel pijn deden aan de voeten van reizigers, die reeds een twaalftal mijlen per dag hadden afgelegd. Vitalis zeide mij, dat het Toulouse was en dat wij daar lang zouden vertoeven. Zooals gewoonlijk, was den anderen dag ons eerste werk om te zorgen, dat wij een geschikte plaats voor onze voorstellingen hadden. Wij vonden er verscheidene, want Toulouse heeft een aantal pleinen, vooral in de nabijheid van den Dierentuin, en reeds bij onze eerste voorstelling hadden wij een talrijk publiek. Ongelukkig echter keurde een agent van politie onze vertooning zeer af en hetzij hij niet van honden hield, of dat wij hem zijn dienst er moeielijker maakten, of om welke andere reden ook, hij wilde ons deze plaats doen verlaten. Misschien ware het van ons verstandiger geweest om deze plagerij in te willigen, want in een strijd tusschen arme zwervers, zooals wij, en een politieagent, staan de partijen niet gelijk; maar mijn meester was van een andere meening. Hoewel hij slechts honden en apen vertoonde, bezat hij toch een zeker gevoel van trots, of liever zijn gevoel van recht was sterk bij hem ontwikkeld; daarom gaf hij zijn overtuiging te kennen, zooals hij zelf verklaarde, dat hij beschermd moest worden, zoolang hij niets deed, wat met de wet of met eenige politieverordening in strijd was. Hij weigerde dus om aan den agent te gehoorzamen, toen deze ons van het plein wilde wegjagen. Als mijn meester zich niet door zijn drift wilde laten beheerschen of wel lust gevoelde om eene zaak in een bespottelijk daglicht te stellen--hetgeen hem dikwijls overkwam--, dan overdreef hij de italiaansche beleefdheid in de hoogste mate en ook thans zou men bijna meenen, als men hem hoorde spreken, dat hij het woord tot een der aanzienlijkste overheidspersonen richtte. --Vertegenwoordiger der overheid, zeide hij, terwijl hij met zijn hoed in de hand den agent antwoordde, kunt gij mij een verordening toonen, welke van die overheid is uitgegaan en waarbij het aan toneelspelers, zooals wij, verboden is, hun weinig winstgevende zaak op publieke plaatsen te drijven? De agent gaf hierop ten antwoord, dat hier niet te twisten, maar te gehoorzamen viel. --Zonder twijfel, sprak Vitalis, en dat begrijp ik ook zeer goed; ik beloof u ook mij geheel volgens uw bevelen te gedragen, zoodra gij mij de voorschriften daaromtrent hebt getoond. Dien dag keerde de agent ons den rug toe, terwijl mijn meester, met zijn hoed in de hand, den arm in de zijde en in eenigszins voorovergebogen houding hem lachend een eind vergezelde. Maar den anderen morgen kwam hij terug, stapte hij zelfs over het touw heen, waarmede ons terrein was afgesloten en stoorde hij ons midden in onze voorstelling. --Gij moet uw honden muilbanden, zeide hij op barschen toon tot Vitalis. --Mijn honden muilbanden? --Er bestaat eene politieverordening; dat moest gij weten. Deze stoornis deed onder de toeschouwers een gemompel van afkeuring ontstaan en zij riepen: --Stoor hem niet! --Laat eerst de voorstelling eindigen! Maar met een enkele beweging van de hand beval Vitalis stilte. Hij zette daarop zijn hoed, die met pluimen versierd was, af, en boog zeer onderdanig voor het publiek, naderde den agent met drie diepe buigingen en zeide toen: --Vertegenwoordiger der overheid, hebt gij gezegd, dat ik mijn komedianten moet muilbanden? --Ja, uw honden en zoo spoedig mogelijk. --Muilbanden Capi, Zerbino en Dolce! riep Vitalis, meer tot het publiek dan tot den agent, maar u kunt dat niet meenen! Hoe zou de geleerde dokter Capi, die wereldberoemd is, zijn geneesmiddelen kunnen voorschrijven om den knikker uit de maag van den heer Joli-Coeur te verwijderen, wanneer de heer Capi een muilband voor zijn neus droeg? Het zou nog gaan, wanneer het een ander toestel ware, dat meer in overeenstemming was met zijn vak, maar dat volstrekt niet voor een menschenneus geplaatst wordt. Deze woorden wekten zeer den lachlust van het publiek op. Vitalis, aangemoedigd door deze toejuichingen, vervolgde: --En hoe zou onze bekoorlijke Dolce, onze ziekenoppasseres, aan hare welsprekendheid kunnen voldoen, en op hare bevallige wijze onzen zieke kunnen overreden, zijn ingewanden te laten schoonmaken, indien zij aan de punt van haar neus het toestel droeg, dat de vertegenwoordiger der overheid haar wil geven? Ik vraag het geëerde publiek om dit te beslissen? Het geëerde publiek, welks hulp aldus werd ingeroepen, gaf niet terstond antwoord, maar het lachen was reeds voldoende; men gaf Vitalis gelijk en bespotte den agent, en vooral schepte men behagen in de dwaze gezichten, die Joli-Coeur trok, achter den rug van den vertegenwoordiger der overheid. Geërgerd door de woorden van Vitalis, wanhopend over het lachen van het publiek, keerde de agent, die niet tot de geduldigste menschen scheen te behooren, zich plotseling om. Maar hij ontdekte toen den aap, die met zijn hand in de zijde als een kampvechter stond; eenige seconden lang bleven de man en het dier tegenover elkander staan en zagen zij elkaar strak aan, in afwachting, wie van beiden het eerst den blik zou nederslaan. Het uitbundig gelach maakte een einde aan dit tooneel. --Als uw honden niet gemuilband zijn, riep de agent, terwijl hij ons met de vuist dreigde, dan maak ik proces-verbaal op; meer zeg ik niet. --Tot morgen, signor, tot morgen, zeide Vitalis. En terwijl de agent zich met groote schreden verwijderde, bleef Vitalis als in tweeën gevouwen, zoo eerbiedig mogelijk staan; daarop werd de voorstelling vervolgd. Ik dacht dat mijn meester de muilbanden voor zijn honden zou gaan koopen; maar hij deed het dien avond niet en sprak zelfs in het geheel niet over zijn twist met den agent. Ik verstoutte mij toen om zelf dat onderwerp ter sprake te brengen. --Als u wilt, dat Capi morgen gedurende de voorstelling zijn muilband niet stuk zal maken, dan moogt gij hem van te voren wel eens passen. Hij zal er dan misschien aan gewend zijn. --Meent ge dan, dat ik ze zoo'n ijzeren masker zal opzetten? --Mij dunkt, dat die agent zeer veel lust heeft om u in moeielijkheden te brengen. --Gij zijt maar een boerenknaap, en evenals alle boeren zijt ge bang voor de politie en de gendarmes. Maar stel u gerust; ik zal morgen wel zorg dragen, dat hij geen proces-verbaal kan opmaken en tevens er voor waken, dat mijn leerlingen zich niet al te ongelukkig gevoelen. Van den anderen kant zal ik ook trachten het publiek eenig genoegen te verschaffen. Die agent moet ons een goede ontvangst bezorgen en een dwaze rol spelen in het stuk, dat ik gereedmaak; dat zal nog eenige afwisseling in ons repertoire brengen en ons zelven eenig voordeel kunnen geven. Daarom gaat gij morgen alleen naar het terrein met Joli-Coeur; gij moet de koorden spannen en een stukje op de harp spelen; wanneer gij u omringd ziet van een groot publiek en de agent er is, dan zal ik met mijn honden komen. Dan eerst neemt de voorstelling een aanvang. Ik vond het niets prettig om alleen deze toebereidselen voor de voorstelling te gaan maken; maar ik begon mijn meester reeds een weinig te leeren kennen en wist in welke gevallen ik hem weerstand kon bieden. Het was meer dan waarschijnlijk dat, in de gegeven omstandigheden, er voor mij weinig kans bestond om hem zijn plan te doen opgeven; ik besloot dus hem te gehoorzamen. Den anderen dag begaf ik mij naar het plein en spande daar het touw. Nauwelijks had ik eenige akkoorden aangeslagen of van alle kanten snelde men toe. In den laatsten tijd, vooral gedurende ons verblijf te Pau, had mijn meester mij dikwijls op de harp laten spelen en ik kende thans eenige stukjes van buiten. Vooral had ik een napolitaansch lied, dat ik met zang begeleidde en dat mij den algemeenen bijval van het publiek deed verwerven. Ik was in zeker opzicht reeds een kunstenaar in mijn hart, want ik geloofde, dat als onze troep veel succes had, dit ook aan mijn talent moest worden toegeschreven; toch was ik dien morgen verstandig genoeg om de talrijke opkomst van het publiek niet met mijn lied in verband te brengen. Zij, die den vorigen avond bij den twist tusschen den agent en mijn meester tegenwoordig waren geweest, kwamen thans terug en hadden zelfs hun vrienden medegebracht. De agenten van politie waren bij de inwoners van Toulouse, evenals in de meeste andere steden, niet gezien en men was nieuwsgierig hoe de oude Italiaan, zich van deze zaak zou afmaken en met zijn vijand zou omspringen. Hoewel Vitalis niets anders gezegd had, dan: "tot morgen, signor," had toch iedereen begrepen, dat die woorden de aankondiging waren van eene groote voorstelling, waarbij men in de gelegenheid zou worden gesteld ten koste van anderen te lachen. Vandaar de talrijke opkomst van het publiek. Toen zij mij dus alleen met Joli-Coeur zagen, stoorde men mij bij herhaling in mijn spel, om mij te vragen waar de "Italiaan" bleef. --Hij komt zoo straks. En ik vervolgde mijn _canzonetta_. Niet mijn meester, maar de agent van politie kwam. Joli-Coeur zag hem het eerst en zette terstond de hand weer in de zijde, en, terwijl hij het hoofd in den nek wierp, liep hij statig ons terrein op en neer. Het publiek barstte los in een schaterlach en juichte hem van alle kanten toe. De agent raakte eenigszins van zijn stuk en wierp mij een woedenden blik toe. Dit wekte nog meer den lachlust van het publiek op. Ik zelf gevoelde lust om hem te bespotten, maar toch was ik niets op mijn gemak. Wat zou hiervan het gevolg wezen? Als Vitalis er nu maar was, dan zou hij den agent ten minste te woord kunnen staan. Maar ik was geheel alleen en ik moet eerlijk bekennen, dat ik niet weten zou, wat ik den agent antwoorden moest, wanneer hij mij aansprak. Het voorkomen van den agent stelde mij volstrekt niet gerust; hij zag er kwaad uit en het scheen dat hij zeer driftig was. Hij liep langs het touw heen en weer en zoo vaak hij dicht bij mij kwam, zag hij mij aan met een paar oogen, die niet veel goeds voorspelden. Joli-Coeur, die volstrekt het ernstige van dezen toestand niet inzag, schepte behagen in de houding van den agent en bootste hem getrouw in alles na. Ik wilde de wanhoop van den agent niet tot het uiterste drijven en riep Joli-Coeur bij mij, maar deze wilde niet gehoorzamen en ontsnapte mij telkens, wanneer ik op het punt was hem machtig te worden. Ik weet niet hoe het kwam, maar de agent, wiens drift hem scheen te verblinden, dacht juist, dat ik den aap aanhitste en stapte over het touw heen. In twee sprongen stond hij voor mij en ik werd bijna omver geworpen door een geduchten oorveeg. Toen ik weder opstond en mijn oogen opende, stond Vitalis tusschen mij en den agent, dien hij bij zijn kraag vasthield. --Ik verbied u dit kind te slaan, zeide hij; wat gij gedaan hebt is een laagheid. De agent wilde zijn hand losmaken, maar Vitalis drukte deze in de zijne. Gedurende eenige minuten zagen de beide mannen elkander strak aan. De agent was buiten zich zelven van woede. Mijn meester had een schoon, voornaam voorkomen, zijn indrukwekkend grijs hoofd hield hij steeds recht opgeheven en op zijn gelaat stond de hoogste verontwaardiging te lezen. Het was mij alsof hij den agent met zijn blik in den grond wilde boren, maar dat gebeurde niet; eensklaps rukte deze zijn hand los, greep mijn meester bij den kraag en wierp hem op zijde. Vitalis viel bijna op den grond, met zooveel kracht stootte de agent hem van zich af; maar hij bleef nog juist staan en gaf met de rechterhand zijn vijand een geduchten slag. Mijn meester was wel is waar een krachtig gebouwd man, maar hij was een grijsaard; de agent een jeugdig man, in den bloei des levens en de strijd tusschen hen kon dus niet van langen duur zijn. Maar er was geen strijd. --Wat wilt gij? vroeg Vitalis. --Ik neem u in hechtenis; volg mij naar het bureau. --Waarom hebt gij dit kind geslagen? --Geen praatjes, volg mij. Vitalis gaf geen antwoord, maar wendde zich tot mij. --Keer naar de herberg terug, blijf daar met de honden, ik zal u wel nader bericht zenden. Hij kon niets meer zeggen; de agent trok hem mede. Zoo eindigde op een zeer treurige wijze de voorstelling, welke mijn meester aardig had willen maken. De honden wilden eerst hun baas volgen, maar toen ik hun beval bij mij te blijven, kwamen zij, gewoon om te gehoorzamen, terug. Ik zag toen, dat zij gemuilband waren, maar in plaats dat hun neus in een ijzeren toestel of een netwerk besloten was, droegen zij slechts een zijden lapje, dat met een lint om hun snoet gebonden was. Capi, die wit was, had een rooden doek; Zerbino, zwart van haar, een witten; de grijze Dolce was met een blauwen lap getooid. Het waren muilbanden die voor het tooneel waren bestemd en ongetwijfeld had Vitalis de honden zoo uitgedost, om den agent een poets te spelen. Het publiek was terstond uiteen gegaan; eenige toeschouwers waren nog blijven staan om het gebeurde met elkaar te bepraten. --De oude had gelijk. --Hij had ongelijk. --Waarom heeft de agent het kind geslagen, dat hem niets gezegd noch gedaan had? --Het is een leelijk geval; de oude zal er niet zonder gevangenisstraf afkomen, als de agent hem van oproerige bedoelingen beschuldigt. Ik keerde zeer bedroefd en in de grootste onrust naar de herberg terug. Vitalis boezemde mij geen vrees meer in, en eerlijk gezegd had dat gevoel ook maar zeer kort bij mij geduurd. Al spoedig had ik mij aan hem gehecht en mijne genegenheid voor hem was met den dag sterker geworden. Wij leidden hetzelfde leven, waren van den morgen tot den avond samen en dikwijls deelden wij denzelfden stroozak. Een vader zou niet beter voor zijn kind hebben kunnen zorgen dan hij voor mij. Hij had mij lezen, zingen, schrijven en rekenen geleerd. Op onze lange wandelingen had hij mij onderweg altijd iets geleerd, wat betrekking had op hetgeen wij zagen of ondervonden. Bij koud weder had hij zijn dek met mij gedeeld; wanneer het zeer warm was, had hij mij altijd geholpen in het dragen van de vele dingen, waarmede ik beladen was. Van het eten gaf hij mij nooit het slechtste en zich zelven het beste. Nu en dan trok hij mij wel eens bij mijn ooren en gaf hij mij soms een schop, die wat harder aankwam, dan die een vader zou gegeven hebben; maar al die kleine bestraffingen deden mij toch nooit zijn zorgen vergeten, noch zijn goede woorden of bewijzen van genegenheid een oogenblik minder waardeeren. Hij hield van mij en ik van hem. Deze scheiding deed mij dus innig leed. Wanneer zouden wij elkander weerzien? Ik had over de gevangenis hooren spreken. Hoelang zou die straf kunnen duren? Wat zou ik in dien tijd doen? Hoe en waarvan zou ik moeten leven? Mijn meester droeg steeds al zijn geld bij zich en vóór dat hij zich door den agent had laten medevoeren, had hij geen tijd gehad mij geld te geven. Ik had slechts eenige centen in mijn zak; zouden die voldoende wezen om Joli-Coeur, de honden en mij te voeden? Twee dagen brachten wij in den grootsten angst door, zonder dat ik de herberg durfde verlaten, en mij aanhoudend met Joli-Coeur en de honden bezighield, die eveneens in de grootste onrust verkeerden. Eindelijk, den derden dag, bracht een man mij een brief van Vitalis. In dien brief deelde mijn meester mij mede, dat men hem gevangen hield om den volgenden Zaterdag voor de correctioneele rechtbank te verschijnen, beschuldigd van weerspannigheid tegen een ambtenaar der openbare macht en feitelijk verzet tegen dezen gepleegd. "Ik heb zeer verkeerd gedaan, dat ik mij heb laten medesleepen door mijn drift," voegde hij er bij, "een fout, die mij duur te staan kan komen. Maar het is te laat om deze te herstellen. Kom op de zitting; gij kunt er altijd wat leeren." Hij gaf mij toen nog eenigen raad, hoe ik mij te gedragen had en eindigde zijn brief met een hartelijk woord, terwijl hij mij verzocht Capi, Joli-Coeur, Dolce en Zerbino eens voor hem te liefkoozen. Terwijl ik dezen brief las, was Capi naderbij gekomen en hield zijn blik op het papier gevestigd; aan zijn kwispelstaarten en zijn snuiven bemerkte ik, dat hij, door den reuk, wist dat dit papier van zijn meester kwam; sedert drie dagen was dit het eerste teeken van leven en vroolijkheid, dat hij gaf. Ik vroeg eenige inlichtingen en vernam dat de zitting om tien uur 's morgens begon. Tegen negen uur stond ik dien Zaterdagochtend reeds tegen den post van de deur geleund en ik was de eerste, die het lokaal binnentrad. Langzamerhand vulde zich de zaal en ik herkende vele personen, die bij de voorstelling tegenwoordig geweest waren. Ik wist niet wat een rechtbank was, maar uit instinct boezemde zij mij vrees in; het kwam mij voor, dat, al betrof het hier mijn meester, ik zelf toch ook in gevaar verkeerde; ik verschool mij achter een groote kachel en, terwijl ik mij tegen den muur drukte, maakte ik mij hoe langer hoe kleiner. Mijn meester stond niet het eerst terecht; hem vooraf gingen dieven, twistzoekers, die allen zich voor onschuldig verklaarden, doch allen veroordeeld werden. Eindelijk kwam Vitalis op de bank zitten, tusschen twee gendarmen in. Wat er in het begin gesproken werd, wat men hem vroeg en wat hij antwoordde, daar hoorde ik allemaal niets van; ik was te aangedaan om dat te hooren of liever om het te begrijpen. Ik dacht er dan ook niet aan om te luisteren; ik staarde slechts voor mij. Ik keek naar mijn meester, die recht overeind stond met zijn grijze haren naar achteren geworpen, in de houding van een man die beschaamd en vernederd was; ik zag naar den rechter, die hem ondervroeg. --Alzoo, zeide deze, erkent gij dat ge slagen hebt toegebracht aan den agent die u in hechtenis heeft genomen? --Geen slagen, mijnheer de rechter, maar een slag; toen ik op de plaats kwam, waar onze voorstelling zou plaats hebben, zag ik den agent het kind, dat mij vergezelde, een oorveeg geven. --Dat is uw kind niet? --Neen, mijnheer de rechter, maar ik ken hem, alsof het mijn eigen zoon is. Toen ik hem een klap zag geven, liet ik mij door mijn drift medesleepen. Ik vatte de hand van den agent om hem te verhinderen, het kind een tweeden slag toe te brengen. --Hebt gij zelf ook den agent geslagen? --Dat is te zeggen, toen deze mij bij mijn kraag vatte, vergat ik, wie de man was, die mij aangreep; ik zag in hem slechts den aanvaller en niet den agent en ik kon mezelf niet beheerschen. --Op uw leeftijd moet men zich zelf weten meester te blijven. --Men _moest_ zich zelf beheerschen; maar men doet helaas! niet altijd wat men moet; dat voel ik thans ook. --Wij zullen nu den agent hooren. Deze vertelde de feiten zooals zij gebeurd waren, maar trachtte meer de aandacht te laten vallen op den spot, dien men met zijn persoon gedreven had, dan dat hij van den slag sprak, dien hij ontvangen had. Bij deze verklaring zag Vitalis, in plaats van aandachtig te luisteren, de zaal rond. Ik begreep, dat hij mij zocht. Ik besloot toen mijn schuilplaats te verlaten en terwijl ik tusschen de menigte doorschoof, gelukte het mij eene plaats vooraan te krijgen. Hij ontdekte mij en op zijn zwaarmoedig gelaat kwam een blijde trek te voorschijn; ik gevoelde, dat hij gelukkig was mij te zien en ondanks mezelf, vulden mijn oogen zich met tranen. --Is dat al wat gij tot uw verdediging hebt in te brengen? vroeg de rechter eindelijk. --Ik voor mij heb er niets bij te voegen, maar voor het kind, waarvan ik houd en dat nu alleen overblijft, voor hem roep ik de toegevendheid der rechters in en smeek hen ons zoo kort mogelijk van elkander te scheiden. Ik dacht dat men mijn meester in vrijheid zou stellen. Maar daar gebeurde niets van. Een andere rechter sprak nog eenige minuten, daarop zeide de president met een ernstige stem, dat Vitalis veroordeeld was tot twee maanden gevangenisstraf en een boete van vijftig gulden. Twee maanden gevangenisstraf! Door mijn tranen heen zag ik Vitalis door dezelfde deur, waardoor hij was binnengetreden, de zaal verlaten; een gendarme volgde hem en de deur werd weder gesloten. Twee maanden zouden wij van elkander gescheiden zijn. Waar moest ik heen? XI. OP HET SCHIP. Toen ik met een bezwaard hart en betraande oogen in de herberg terugkeerde, zag de waard, die in de gang stond, mij strak aan. Ik wilde haastig doorloopen om naar de honden te gaan, toen hij mij tegenhield. --En wat zeide uw meester? vroeg hij mij. --Hij is veroordeeld. --Tot hoelang? --Tot twee maanden gevangenisstraf. --En tot hoeveel boete? --Tot vijftig gulden. --Twee maanden, vijftig gulden, herhaalde hij drie of vier keer. Ik wilde doorgaan; opnieuw hield hij mij terug. --En wat wilt gij gedurende die twee maanden uitvoeren? --Ik weet het niet, mijnheer. --Wat, weet ge dat niet? Ge hebt toch zeker geld genoeg om van te leven en voedsel aan uw dieren te geven, denk ik? --Neen mijnheer. --Rekent gij er dan op, dat ik u al dien tijd huisvesting zal geven? --O neen, mijnheer, ik reken op niets. Ik sprak de zuivere waarheid; ik rekende op niemand. --Welnu, kereltje, vervolgde de herbergier, daar hebt gij gelijk in; uw meester is mij reeds een aanzienlijke som schuldig; ik kan u twee maanden lang geen krediet geven, zonder te weten of ik op stuk van zaken betaald zal worden. Gij moet hier dus vandaan. --Hier vandaan--maar waar moet ik dan heen, mijnheer? --Dat is mijn zaak niet; ik ben uw vader niet, nog minder uw meester. Waarom zou ik voor u zorgen? Ik bleef een oogenblik verstomd staan. Wat zou ik hem antwoorden? De man had gelijk: waarom zou hij mij bij zich nemen? ik zou hem slechts tot last wezen. --Vooruit, jongetje, haal uw honden en aap, zoo gauw mogelijk. Gij laat de reistasch van uw meester bij mij, dat spreekt vanzelf, en als hij uit de gevangenis komt, zal hij haar stellig ophalen en dan kunnen wij tevens onze rekening vereffenen. Deze woorden brachten mij op een denkbeeld; ik meende een middel gevonden te hebben om in deze herberg te blijven. --Daar gij er zeker van zijt, dat alles u dan betaald zal worden, houd mij dan zoolang bij u en gij kunt dan mijne uitgaven bij die van mijn meester optellen. --Gelooft gij dat, ventje? Uw meester zal mij wel voor eenige dagen, maar niet voor twee maanden kunnen betalen. --Ik zal heel weinig eten, indien ge dat toestaat. --En uw dieren dan? Neen, gij ziet wel, dat gij vertrekken moet! Gij vindt in het een of ander dorp wel voldoende werk, waarmede gij den kost kunt verdienen. --Maar mijnheer, waar moet mijn meester mij dan zoeken, wanneer hij uit de gevangenis komt? Hij zal mij ongetwijfeld hier komen halen. --Gij kunt dien dag dan terugkomen. Gij kunt van hier uit een tocht maken van twee maanden en de badplaatsen bezoeken, waar gij stellig veel geld zult verdienen. --En als mijn meester mij schrijft? --Ik zal al zijn brieven bewaren. --Maar dan kan ik hem niet antwoorden. --Och, je verveelt mij met al die vragen. Ik heb je gezegd, dat je vertrekken moet en wel zoo spoedig mogelijk; ik geef je vijf minuten om je gereed te maken; en zoo ik je hier nog vind, als ik terugkom, krijg je met mij te doen. Ik gevoelde wel dat langer bij hem aan te houden, mij niets zou baten. Zooals de waard zeide, moest ik "hier vandaan." Ik begaf mij naar den stal, en toen ik de honden en Joli-Coeur bij elkander geroepen had, na mijn tasch gesloten en die met mijn harp over mijn schouder gehangen te hebben, verliet ik de herberg. De waard stond op den drempel mij op te wachten.--Als er een brief komt, riep hij mij nog na, zal ik hem voor je bewaren. Ik haastte mij om de stad te verlaten, want mijn honden hadden geen muilbanden voor. Wat zou ik antwoorden als mij een agent van politie tegenkwam? Dat ik geen geld had om muilbanden te betalen? Dat was de waarheid; want als ik al mijn geld optelde, kon ik niet meer bij elkander krijgen dan elf stuivers. En dat was niet genoeg voor zulk een toestel. Zou hij mij dan ook niet in hechtenis nemen? Als mijn meester en ik beiden in de gevangenis waren, wat zou er dan van de honden en van Joli-Coeur worden! Ik, die geheel alleen op de wereld stond, die vader noch moeder bezat, was op dit oogenblik directeur van een tooneelgezelschap en hoofd van een gezin en ik gevoelde dus de groote verantwoordelijkheid, die op mij rustte. Terwijl wij haastig voortliepen, hieven de honden telkens hun kopjes op en zagen mij met een smeekenden blik aan, alsof zij zeggen wilden: wij hebben honger. Joli-Coeur, die op mijn reiszak zat, trok mij van tijd tot tijd aan mijn oor, om mij te dwingen naar hem om te zien. Hij wreef dan over zijn maag, hetgeen niet minder duidelijk zijn bedoeling te kennen gaf dan de blik der honden. Ik had hun ook wel kunnen vertellen, dat ik honger had, want ik had evenmin als zij ontbeten, maar wat zou dat geholpen hebben? Mijn elf stuivers konden ons geen ontbijt en een middagmaal verschaffen; wij moesten ons dus met één maal tevreden stellen, dat wij middenop den dag zouden gebruiken en dat voor twee gelden moest. Daar de herberg, die wij verlaten hadden, op den weg naar Monpellier gelegen was, volgden wij natuurlijk die richting. In mijn haast om een stad te verlaten, waarin wij gevaar liepen een agent van politie te ontmoeten, had ik mezelf geen rekenschap gegeven, waarheen de weg leidde; ik wilde niets liever dan mij zoo ver mogelijk van Toulouse verwijderen; al het overige was mij onverschillig. Naar welk land ik heenging, boezemde mij weinig belang in; overal waar ik at en sliep, zou men geld van mij eischen; de vraag waar ik een onderkomen zou vinden, was voor mij ook wel van het minste gewicht: het was in het hartje van den zomer en wij konden dus wel onder den blooten hemel slapen. Maar eten? Ik geloof, dat ik wel twee uur lang, zonder ophouden, voortliep, niettegenstaande de honden mij telkens smeekend aanzagen en Joli-Coeur mij aan het oor trok en hoe langer hoe harder zijn maag wreef. Eindelijk achtte ik me ver genoeg van Toulouse verwijderd om niet bevreesd te zijn, dat ik mijn honden zou moeten muilbanden en ik trad den eersten den besten bakkerswinkel binnen. Ik vroeg om een brood van anderhalf pond. --Gij moogt er wel een van twee pond nemen, zeide de bakkersvrouw; daar zult gij met uw menagerie niet eens te veel aan hebben, want die arme dieren moogt ge wel goed voeden. De vrouw had gelijk, want al nam ik een brood van twee pond, dan zouden we elk nog maar een half pond krijgen, maar helaas, dat was mij te duur. Het brood kostte vijf stuivers het pond en als ik er twee nam, dan zou mij dat tien stuivers kosten, zoodat ik van mijn elf stuivers nog slechts een stuiver zou overhouden. Ik durfde niet tot zulk een groote uitgave overgaan, zonder dat ik wist, wat ik den anderen dag verdienen kon. Ik zou, wanneer ik nu slechts anderhalf pond kocht, morgen altijd nog genoeg overhebben om niet van honger om te komen en naar eene gelegenheid om wat geld te verdienen uit te zien. Spoedig had ik deze berekening gemaakt en ik zeide op geruststellenden toon tot de bakkersvrouw, dat anderhalf pond wel genoeg was en zij niet meer moest afwegen. --Goed, goed, gaf zij ten antwoord. En zij sneed mij van een groot brood, dat wij gemakkelijk geheel hadden kunnen opeten, de hoeveelheid af en legde die op de weegschaal waartegen zij even duwde. --Dat is wat te veel, zeide zij, nu, dat zullen we dan voor die twee centen rekenen. En zij liet de acht stuivers in haar laadje glijden. Ik heb wel eens gezien, dat menschen de centen, die zij ontvingen, teruggaven met de woorden, dat zij niet wisten, wat daarmede te doen; ik zou zeker die, welke mij toekwamen, niet hebben afgestaan: toch durfde ik ze niet terugeischen en verliet ik zonder een woord te zeggen den winkel met mijn brood onder den arm. De honden waren uitgelaten van vreugde en deden niets dan tegen mij opspringen, terwijl Joli-Coeur mij onophoudelijk aan de haren trok. Wij liepen nu niet ver meer. Bij den eersten boom aan den weg, legde ik mijn harp en tasch op den grond en strekte ik mij op het gras uit; de honden gingen over mij zitten, Capi in het midden en aan weerskanten van haar Zerbino en Dolce; wat Joli-Coeur betrof, hij bleef staan, daar hij niet vermoeid was, om de stukjes brood op een onverwacht oogenblik weg te nemen. Het verdeelen van het brood was nog een zeer moeielijke zaak; ik maakte vijf zoo gelijk mogelijke deelen, en opdat er geen kruimeltje verloren zou gaan, sneed ik die weder in kleine stukjes; ieder kreeg dus op zijn beurt een snede. Joli-Coeur, die minder voedsel noodig had dan wij, had nog de beste partij, want hij had geen trek meer, toen wij nog uitgehongerd waren. Ik nam van zijn deel drie stukjes, die ik in mijn reistasch opborg om ze voor de honden te bewaren. Hoewel dit geen feestmaal was, waarbij toosten geslagen moesten worden, meende ik toch dat het een geschikt oogenblik was om een enkel woord tot mijn makkers te spreken. Ik beschouwde mij zelf natuurlijk als het hoofd, maar ik geloofde me toch niet genoeg boven hen verheven om hen geen deelgenoot te maken van de ernstige omstandigheden, waarin wij ons bevonden. Capi had stellig mijne bedoelingen gevat, want zijn verstandige oogen hield hij strak op mij gericht. --Ja vrienden, ik heb u een slechte tijding mede te deelen: onze meester blijft twee maanden van ons weg. --Ouah! blafte Capi. --Dat is in de eerste plaats voor hem zeer treurig en ook voor ons. Want hij verdiende den kost voor ons en gedurende zijn afwezigheid zullen we ons in een zeer ellendigen toestand bevinden. Wij hebben geen geld. Bij deze woorden, die hij zeer goed verstond, stond Capi plotseling op zijn achterste pooten en liep hij in het rond op de wijze als hij met zijn bakje de ronde deed bij het geëerde publiek. --Gij wilt, dat wij onze voorstellingen zullen voortzetten; dat is zeker een goede raad, dien gij geeft; maar zullen wij daarmede iets verdienen? Daarop komt alles aan. Als wij niet slagen, dan bestaat ons geheele fortuin uit drie stuivers. Wij moeten dan onze magen maar sluiten. Daar de zaken zoo staan, hoop ik, dat gij zult inzien, in welke droevige omstandigheden wij verkeeren en dat gij al uw krachten zult inspannen om de gunst van het publiek te winnen. Ik vraag slechts gehoorzaamheid, matigheid en moed. Laten wij elkander bijstaan en rekent gij op mij, evenals ik op u reken. Ik durf niet beweren, dat mijn makkers den schoonen vorm van mijn redevoering vatten, maar zeker is het, dat zij den algemeenen zin ervan begrepen. Zij wisten, dat door de afwezigheid van mijn meester er iets van het grootste gewicht gebeurd was en zij verwachtten van mij eene verklaring. Indien zij niet alles begrepen, wat ik zeide, zij waren ten minste voldaan over de wijze, waarop ik tegenover hen handelde, en zij toonden mij hunne tevredenheid door zeer oplettend te zijn. Wanneer ik van hun oplettendheid spreek, dan bedoel ik hiermede de honden, want wat Joli-Coeur aangaat, deze kon onmogelijk zijn geest lang met hetzelfde onderwerp bezighouden. Naar het eerste gedeelte van mijne rede had hij met de grootste belangstelling geluisterd; maar toen ik twintig woorden gesproken had, was hij in den boom geklauterd, onder welks schaduw wij rustten en hij vond het nu veel aangenamer om heen en weer te schommelen en van den eenen tak op den anderen te springen. Als Capi mij een dergelijke beleediging had aangedaan, zou hij mij gekrenkt hebben, maar van Joli-Coeur verwonderde mij nooit iets; hij was onbezonnen en gedachteloos; en wel beschouwd was het ook zeer natuurlijk, dat hij eenige afleiding zocht. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik gaarne hetzelfde zou hebben gedaan en dat ik met het grootste genot mij zou hebben heen en weder geschommeld, maar de gewichtige en voorname rol, die ik thans speelde, veroorloofde mij dergelijk genoegen niet. Toen wij eenige oogenblikken hadden uitgerust, gaf ik het sein tot vertrekken; wij moesten ons nachtverblijf opzoeken en in elk geval zorgen voor het ontbijt van den anderen morgen, nadat wij, zooals wel waarschijnlijk was, ons hadden beholpen met den blauwen hemel tot dak. Na eene wandeling van ongeveer een uur kwamen wij aan een dorp, dat me geschikt toescheen voor de verwezenlijking van mijn plan. Van verre zag het er nogal erg arm uit en wij hadden dus niet veel kans om er goede zaken te doen; maar dit ontnam mij den moed niet. Of ik veel of weinig ontving, was voor mij niet de hoofdzaak; maar hoe kleiner het dorp was, zooveel te minder gevaar liepen wij om er agenten van politie te ontmoeten. Ik kleedde dus mijn personeel aan en zoo ordelijk mogelijk trokken wij het dorp binnen. Jammer maar, dat wij Vitalis niet hadden om op de fluit te spelen en door zijn voorkomen, evenals een tamboer-majoor, de aandacht te trekken. Ik had het geluk niet om zoo lang te zijn als hij en ik miste ook zijn fraaien kop; mijn gestalte was eer klein dan middelmatig; bovendien was ik vrij mager en op mijn gelaat stond meer angst dan zelfvertrouwen te lezen. Onder het voortgaan wierp ik tersluiks rechts en links een blik, om te zien welken indruk wij maakten. Maar die was niet bijzonder groot: men keek eens even op en terstond weder vóór zich en niemand volgde ons. In het midden van het dorp was een plein met eene fontein, die door plataanboomen omringd was. Hier zette ik mijn harp neder en begon een wals te spelen. De muziek was vroolijk; mijn vingers vlug, al was mijn hart ook nog zoo treurig gestemd, en het was of een loodzware last op mijn schouders drukte. Ik deed Zerbino en Dolce dansen; zij gehoorzaamden dadelijk en begonnen op de maat rond te springen. Maar niemand gaf zich de moeite om naar ons te komen kijken, en toch zag ik voor verscheidene huizen vrouwen, die breiden en met elkander praatten. Ik speelde maar altijd voort en Zerbino en Dolce bleven dansen. Misschien zou er eindelijk wel iemand naar ons komen kijken en als er een was, zou wel een tweede volgen en dan tien en daarna twintig. Maar of ik al speelde en Zerbino en Dolce al dansten, de menschen bleven waar zij waren en keken zelfs niet naar de plek waar wij stonden. Het was om wanhopend te worden. Toch gaf ik den moed niet op; ik speelde nog lustiger voort, zoodat de snaren bijna sprongen. Eindelijk kwam er een kind uit een der huizen. Het was zoo klein, dat men haast zeggen zou, dat het voor 't eerst liep. Langzaam naderde het ons. Zeker zou nu zijn moeder ook wel komen en na de moeder eene buurvrouw; wij zouden publiek krijgen en dan ook zeker wel wat ontvangen. Ik speelde nu wat minder hard, om het kind niet bang te maken en het spoediger bij ons te doen komen. Met de armpjes uitgestrekt en waggelend op zijn beentjes naderde het langzaam. Het kwam al dichter en dichter bij; nog enkele schreden en het was bij ons. Zijn moeder keek op, verwonderd zeker en ongerust misschien dat het niet bij haar was. Daar zag zij haar kind. Maar in plaats van het na te loopen, zooals ik gehoopt had, riep zij het terug en het gehoorzame kind keerde dadelijk om. Misschien hielden die menschen niet van dansen. Dat was ook mogelijk. Ik beval Zerbino en Dolce te gaan liggen en begon mijn _cansonetta_ te zingen. Nooit deed ik zóó mijn best erop. Ik hief het tweede couplet aan, toen ik een man met een jas en een vuilen hoed naar mij toe zag komen. Eindelijk! Ik zong nog lustiger. --Zeg eens! riep hij, wat doe-jij hier, kwajongen! Ik hield eensklaps op, onthutst door die vraag en bleef hem met open mond aanstaren, terwijl hij nog dichterbij kwam. --Komaan, krijg ik haast antwoord? --Ik zing, mijnheer. --Heb-je een permissie om in onze gemeente te zingen? --Neen, mijnheer. --Maak dan dat je weg komt, als je niet wil, dat ik proces-verbaal tegen je opmaak. --Maar mijnheer.... --Noem mij geen mijnheer, maar veldwachter, en ruk uit, luie bedelaar. Een veldwachter! Ik wist door hetgeen mijn meester overkomen was, wat men te wachten heeft als men zich tegen politieagenten en veldwachters verzet. Dus liet ik het mij geen tweemaal zeggen. Ik ging heen zooals mij gelast was, langs denzelfden weg, dien ik was gekomen. Bedelaar!--Neen, dat woord was niet verdiend. Ik had niet gebedeld; ik had gezongen; ik had gedanst; dat was mijn manier van werken, en welk kwaad had ik daarmede gedaan? Binnen vijf minuten was ik buiten het zoo weinig gastvrije, maar zoo goed bewaakte dorp. Mijne honden volgden mij met hangenden kop; zeker begrepen zij hoe slecht wij van de reis waren gekomen. Capi liep mij nu en dan vooruit en zag mij met zijne verstandige oogen nieuwsgierig aan. Ieder ander in zijne plaats zou mij allerlei vragen hebben gedaan, maar Capi was te goed opgevoed, te goed gedrild, om zich eene onbescheiden vraag te veroorloven. Hij bepaalde er zich toe zijne nieuwsgierigheid aan den dag te leggen, en ik zag hoe zijn kaken beefden, door de pogingen die hij deed om zijn geblaf te onderdrukken. Toen wij ver genoeg van het dorp waren verwijderd om zeker te zijn, dat de booze veldwachter niet meer komen zou, gaf ik een teeken met mijn hand en dadelijk vormden de drie honden een kring om mij; Capi stond in het midden en hield onbeweeglijk de oogen op mij gevestigd. Het oogenblik was gekomen om hun de uitlegging te geven, die zij wachtten. --Daar wij geen permissie hadden om te spelen, zeide ik, jaagt men ons weg. --En nu? vroeg Capi, met een beweging van zijn kop. --Nu gaan wij slapen onder den blooten hemel en avondeten hebben wij niet. Bij het woord avondeten lieten allen een dof gebrom hooren. Ik liet mijn drie stuivers zien. --Ge weet, dat dit alles is wat we bezitten; geven wij vanavond onze drie stuivers uit, dan hebben wij niets voor ons ontbijt van morgen. Daar wij vandaag gegeten hebben, komt het mij verstandiger voor aan den dag van morgen te denken. Ik stak de drie stuivers in mijn zak. Capi en Dolce bogen onderworpen den kop, maar Zerbino, die niet altijd in zijn humeur was en bovendien een lekkerbek, ging voort met brommen. Na een strengen blik, die hem echter niet tot zwijgen bracht, zeide ik tot Capi. --Verklaar eens aan Zerbino wat hij niet schijnt te kunnen begrijpen. Wij moeten ons vandaag getroosten niet meer te eten, als wij morgen iets willen hebben. Dadelijk gaf Capi een slag met zijn poot en eene gedachtenwisseling tusschen hen volgde. Dat woord gedachtenwisseling vindt men misschien niet zeer juist, omdat het hier honden geldt; maar zeker is het toch, dat alle dieren een eigen manier hebben om elkander iets mede te deelen. Als men in een huis gewoond heeft onder welks daklijst en kozijnen de zwaluwen nestelen, krijgt men al zeer spoedig de overtuiging, dat de vogeltjes niet enkel fluiten om een wijsje te doen hooren, wanneer zij, bij het aanbreken van den dag, zoo druk met elkander bezig zijn. Het zijn bepaalde gesprekken die zij met elkander houden; ernstige zaken behandelen zij, waarin woorden vol teederheid worden gewisseld. En de mieren van denzelfden stam kruisen, als zij elkander ontmoeten, hunne voelsprietjes. Moet men ook daaruit niet opmaken, dat zij elkaar het een of ander mededeelen wat voor haar van belang is? Wat de honden betreft, deze kunnen niet alleen spreken, maar ook lezen: zie maar eens hoe zij met hun neus in de lucht of met den kop vlak op den grond de steenen en planten berieken en dan eensklaps een oogenblik stilstaan bij een struik of voor een muur. Wij menschen zien niets op die muren, maar de hond leest daarop allerlei bijzondere dingen in een geheimzinnig schrift, dat door ons zelfs niet wordt opgemerkt. Wat Capi aan Zerbino mededeelde, verstond ik niet; want zoo al de honden de taal der menschen verstaan, de menschen kennen die der dieren niet; ik zag alleen, dat Zerbino niet naar rede wilde luisteren en erop aandrong, dat de drie stuivers vandaag nog zouden worden uitgegeven; Capi moest eindelijk wel boos worden en eerst toen hij zijn tanden had laten zien, gaf Zerbino, die niet heel dapper was, toe. De vraag omtrent het avondeten was dus beslist, maar die van het nachtverblijf moest nog behandeld worden. Gelukkig was het mooi weer; het was een warme dag geweest en in dezen tijd van 't jaar onder den blooten hemel te slapen, was zoo erg niet. Alleen moest men zijne slaapstee zoodanig inrichten, dat men geen last kon hebben van de wolven, zoo die er waren in dezen omtrek en--wat mij nog grooter gevaar scheen--van de veldwachters, want voor ons waren die menschen nog meer te vreezen dan de wilde dieren. Wij moesten dus maar doorloopen, den weg volgende, tot wij eene goede schuilplaats hadden gevonden. Het was een lange weg; de eene mijl volgde op de andere en de laatste rooskleurige gloed der ondergaande zon was verdwenen, zonder dat wij nog eene schuilplaats gevonden hadden. Er moest nu wel een besluit worden genomen. Toen ik stilstond om op de plek, waar wij waren, den nacht door te brengen, bevonden wij ons in een bosch, waarin hier en daar eenige open vlakken waren, in het midden waarvan groote rotsklompen zich verhieven. De plaats was zeer somber en verlaten, maar wij hadden geen keus en ik meende, dat wij tusschen die granietblokken wel tegen de nachtelijke koude beschermd zouden zijn. Ik zeg "wij" en bedoel hiermede Joli-Coeur en mij zelven, want wat de honden betreft, om hen behoefde ik mij zoo zwaar niet te bekommeren: zij zouden er de koorts niet van krijgen of zij al een nachtje buiten sliepen. Maar voor me zelven moest ik oppassen, want ik besefte al de verantwoordelijkheid, die op mij rustte. Wat zou er van mijn troep terechtkomen, als ik ziek werd? Wat zou ik beginnen, als ik Joli-Coeur moest verzorgen? Wij sloegen nu terzijde van den weg af en volgden de openingen tusschen de steenen, totdat ik vóór mij een groot rotsblok zag, zoodanig gevormd, dat er onder eene soort van grot was en het bovengedeelte als een gewelf erover uitstak. In die grot had de wind eene groote massa verdorde dennenaalden bijeengedreven. Beter konden wij niet verlangen; er was een matras om ons op uit te strekken; een dak om ons te beschutten; er ontbrak ons niets dan een stuk brood tot avondeten. Maar men moest maar trachten daar niet aan te denken. Het spreekwoord zegt terecht: wie slaapt voelt geen honger. Vóór ik insliep deelde ik aan Capi mede, dat wij op zijne waakzaamheid rekenden en in plaats van zich, evenals wij, op de dennenaalden neer te leggen, bleef het goede dier buiten onze grot om de wacht te houden. Ik kon nu gerust zijn, overtuigd, dat niemand bij ons zou komen vóór ik gewaarschuwd was. Hoewel hieromtrent gerustgesteld, kon ik toch niet zoo dadelijk op mijn matras van dennenaalden inslapen bij Joli-Coeur, die in mijn jas gewikkeld naast mij lag, Zerbino en Dolce aan mijn voeten. Mijne bezorgdheid was nog grooter dan mijne vermoeienis. Deze eerste dag van mijn reis was slecht geweest: wat zou de dag van morgen opleveren? Ik had honger en dorst en ik bezat niet meer dan drie stuivers. Of ik ze al omkeerde en nog eens omkeerde in mijn zak, er bleven er altijd maar drie; ik kwam niet boven dat getal. Hoe zou ik mijn troepje in het leven houden en hoe mij zelven, als ik morgen en de volgende dagen geen gelegenheid had om voorstellingen te geven? Muilbanden, een permissie om te zingen--hoe zou ik die bekomen? Moesten wij dan allen van honger omkomen in een bosch? sterven onder de struiken? Terwijl ik over die treurige dingen dacht, keek ik naar de sterren, die boven mij aan den donkeren hemel flonkerden. Geen windje woei er. Overal doodelijke stilte; geen blaadje ritselde; geen vogel deed zich hooren; geen wiel kraakte op den weg; zoo ver mijn blik in die blauwe diepte reikte, was alles stil en ledig: eenzaam en verlaten waren wij. Ik voelde de tranen in mijn oogen komen; opeens begon ik te weenen: Arme vrouw Barberin! Arme Vitalis! Ik lag voorover en liet mijn tranen in mijne handen vloeien, zonder dat ik ze kon tegenhouden. Daar voelde ik een warmen adem in mijn haren; ijlings richtte ik mij op, eene groote tong, zacht en warm, lekte mijne wangen. Het was Capi, die mij had hooren weenen en mij kwam troosten, zooals hij mij ook te hulp was gekomen, den eersten nacht dat wij op reis waren. Ik sloeg mijn beide armen om zijn hals en drukte een kus op zijn vochtigen snuit. Toen onderdrukte hij twee- of driemaal een zacht gekreun en het scheen, dat hij weende met mij. Toen ik wakker werd, was het helder dag en Capi zat tegenover me en keek mij aan. De vogels zongen in het gebladerte; in de verte, heel in de verte, hoorde ik het _Angelus_ kleppen. De zon, die reeds hoog aan den hemel stond, wierp hare stralen uit, die warmte en kracht gaven, zoowel aan de grot als aan ons lichaam. Ons morgen-toilet was spoedig gemaakt en wij begaven ons op weg in de richting waar we het _Angelus_ hoorden luiden. Daar was een dorp en zeker ook een bakker. Als men zonder eten is gaan slapen, doet de honger zich spoedig gevoelen. Ik had mijn besluit genomen. Mijne drie stuivers zou ik uitgeven en daarna zouden wij zien. Toen ik in het dorp kwam, behoefde ik niet te vragen waar de bakker woonde; ik rook zijn winkel reeds van verre; mijn reukorgaan was bijna even fijn als dat van de honden, zoodat reeds op een afstand de lucht van het warme brood door mij werd waargenomen. Als het brood vijf stuivers per pond kost, heeft men niet veel voor drie stuivers, ieder kreeg een klein stukje, zoodat ons ontbijt spoedig afgeloopen was. Nu was het oogenblik daar om te denken, hoe wij aan den kost moesten komen. Ik liep het dorp door, om te zien waar de gunstigste gelegenheid was voor eene voorstelling en ook om de gezichten der menschen gade te slaan, teneinde daaruit te ontdekken of ze ons al of niet gezind zouden wezen. Mijn plan was niet om terstond met de voorstelling te beginnen, want daarvoor was het uur niet bijzonder geschikt, maar om de beste plaats uit te kiezen en dan tegen het midden van den dag daar terug te komen en de kans te wagen. Met die plannen was ik geheel vervuld, toen ik opeens achter mij hoorde roepen; ik keek om en zag Zerbino, die door eene oude vrouw werd nagezet. Het duurde niet lang of ik begreep wat er gaande was: de hond had bemerkt, dat ik in gepeins was verzonken; hij had mij verlaten en was een huis binnengeloopen, waar hij een stuk vleesch gestolen had, dat hij nu nog in den bek droeg. --Houd den dief! houd den dief! riep de vrouw. Toen ik die woorden hoorde, voelde ik, dat ik schuldig was, tenminste verantwoordelijk voor de daad van mijn hond, en begon ik ook hard te loopen. Wat moest ik zeggen als de oude vrouw mij den prijs vroeg van het stuk vleesch, dat de hond gestolen had? Hoe zou ik het betalen? Als ik eens gepakt werd, zou men mij dan niet gevangen houden? Toen zij me hard zagen wegloopen, bleven ook Capi en Dolce niet achter; ik voelde ze op mijne hielen, terwijl Joli-Coeur, dien ik op mijn schouder droeg, zijn poot om mijn hals sloeg om niet te vallen. Ik behoefde niet bang te zijn, dat men ons zou inhalen, maar men zou ons kunnen tegenhouden en dit scheen mij het plan van twee of drie menschen, die van de andere zijde kwamen. Gelukkig lag er tusschen ons een dwarsstraat; die sloeg ik in, gevolgd door mijne honden, en weldra waren wij weder in het open veld. Toch bleef ik niet staan voordat ik geheel buiten adem was, en toen had ik zeker twee kilometer geloopen. Eerst durfde ik nog niet omzien, maar toen ik eindelijk een blik achter mij wierp, bemerkte ik, dat niemand ons volgde. Capi en Dolce waren altijd nog op mijne hielen. Zerbino volgde op een afstand; hij had onderweg zeker stilgestaan om zijn stuk vleesch op te eten. Ik riep hem, maar Zerbino begreep, dat hij een strenge kastijding te wachten had en bleef eerst staan; daarop keerde hij zich om en liep heen zoo snel hij kon. Slechts uit honger had Zerbino het vleesch gestolen. Maar dit was voor mij geen reden van verontschuldiging. Hij had gestolen en de schuldige moest gestraft worden, of het was uit met de tucht onder mijn troep. In het volgende dorp zou Dolce het voorbeeld van zijn makker volgen en Capi zelf zou eindelijk bezwijken voor de verzoeking. Dus moest Zerbino voorbeeldig gestraft worden. Maar daarvoor moest ik hem binnen mijn bereik hebben en dat was zoo gemakkelijk niet. Ik nam mijne toevlucht tot Capi. --Haal Zerbino, zeide ik. Dadelijk rende hij weg om den last, die ik hem opdroeg, te volbrengen. Het scheen mij evenwel toe, dat hij die taak minder gewillig op zich nam dan anders en uit den blik, dien hij op mij wierp vóór hij heenging, meende ik te bespeuren, dat hij liever de advocaat van Zerbino wezen zou dan de gendarme, die hem oppakte. Ik moest thans de terugkomst afwachten van Capi en zijn gevangene, wat vrij lang kon duren, daar Zerbino zeker niet zoo dadelijk zou terugkeeren. Dat wachten vond ik evenwel zoo onaangenaam niet. Ik was te ver van het dorp om van die zijde iets te vreezen, en daarbij was ik zoo vermoeid, dat ik gaarne een poos wilde uitrusten. Bovendien, waarom zou ik mij haasten: ik wist niet waar ik heen moest gaan of wat ik doen moest. De plek, waar ik stil had gestaan, was tevens uitmuntend geschikt om er een poos te vertoeven. Zonder te weten waarheen ik mij in mijn dollen loop gericht had, was ik aan een kanaal gekomen en na de zandige vlakte te hebben doorkruist, die zich in de omstreken van Toulouse uitstrekt, was ik nu in een weelderig, vruchtbaar land gekomen: water, boomen, gras, eene kleine beek, die tusschen de spleten vloeide van eene dichtbegroeide rots, en telkens kleine watervallen vormde. Het was hier allerbekoorlijkst en uitnemend geschikt om de terugkomst der honden af te wachten. Een uur ging er voorbij en geen van beiden keerde terug. Reeds begon ik mij ongerust te maken, toen Capi verscheen met hangenden kop. --Waar is Zerbino? Capi legde zich in vreesachtige houding voor mij neder en ik zag nu, dat een van zijn ooren bloedde. Meer was niet noodig om mij te doen begrijpen wat er gebeurd was. Zerbino had zich tegen den gendarme verzet; hij had weerstand geboden aan Capi, die misschien zelf maar met tegenzin gehoorzaamd had aan het bevel, dat ook hij te streng achtte en hij had zich laten overwinnen. Moest ik hem beknorren en ook straffen? Daartoe had ik den moed niet; ik was niet in eene stemming om anderen te kwellen: ik had al genoeg aan mijn eigen verdriet. Daar Capi niet in zijne taak geslaagd was, bleef mij niets anders over dan af te wachten of Zerbino ook terug zou willen komen. Ik kende hem genoeg om te weten, dat na een eerste vlaag van verzet, hij zich zou onderwerpen aan de straf en dat ik hem dus weldra berouwvol voor mij zou zien. Ik strekte mij onder een boom uit; Joli-Coeur had ik vastgemaakt, want ik was bang, dat hij lust zou krijgen om Zerbino te gaan opzoeken. Capi en Dolce lagen aan mijne voeten. De tijd ging voorbij. Zerbino keerde nog maar niet terug. Onwillekeurig maakte de slaap zich van mij meester en ik sliep in. Toen ik wakker werd, stond de zon recht boven ons; uren waren er voorbijgegaan. Maar de zon behoefde mij niet te zeggen, dat de tijd voortgegaan was: mijn maag vertelde me dat er uren waren verstreken sedert ik mijn stukje brood gegeten had. Van hun kant gaven ook de twee honden en Joli-Coeur mij op de duidelijkste wijze te kennen, dat zij honger hadden. Capi en Dolce door hun beklaaglijk voorkomen; Joli-Coeur door zijne dwaze sprongen. Zerbino was nog altijd niet terug. Ik riep; ik floot, maar alles tevergeefs; hij verscheen niet; hij had goed ontbeten en rustte nu waarschijnlijk uit onder eene struik. Mijn toestand werd moeielijk. Als ik wegging, zou hij ons misschien kunnen verliezen en nooit meer terugkomen; als ik bleef, miste ik de gelegenheid om eenige stuivers te verdienen voor een middagmaal. En de behoefte aan dat middagmaal werd hoe langer hoe grooter. De oogen van de honden waren wanhopend op de mijne gevestigd en Joli-Coeur wreef zijn buik en liet nu en dan een nijdig gebrom hooren. Daar de tijd voorbijging en Zerbino niet kwam, zond ik Capi er nogmaals op uit om zijn kameraad te halen, maar na verloop van een halfuur kwam hij weder alleen terug en deed mij begrijpen, dat hij hem niet gevonden had. Wat nu te doen? Hoewel Zerbino straf verdiende en ons door zijn schuld in een alleronaangenaamsten toestand had gebracht, kon ik het niet over mij verkrijgen om hem te verlaten. Wat zou mijn meester zeggen, als ik hem zijn drie honden niet terugbracht? En dan.... ik hield van dien schelm van een Zerbino. Ik besloot te wachten tot den avond, maar het was onmogelijk al dien tijd werkeloos te blijven met zulke hongerige magen, want de honger liet zich te meer gelden nu er niets was, dat ons eenige afleiding geven kon. Er moest iets gevonden worden dat ons alle vier eenige afleiding schonk. Als wij maar vergeten konden dat wij honger hadden, zouden wij hem in deze uren van eenzame verlatenheid zeker minder voelen. Maar waarmede ons bezig te houden? Toen ik daarover nadacht, herinnerde ik mij hoe Vitalis mij eens verteld had, dat in den oorlog, als een regiment vermoeid was door een langen marsch, men muziek maakte, en bij die vroolijke, meeslepende melodieën vergaten de soldaten hunne vermoeidheid. Als ik nu ook eens een vroolijk deuntje speelde, zouden wij misschien ook onzen honger vergeten. In ieder geval, als ik muziek maakte en de honden liet dansen met Joli-Coeur, zou de tijd spoediger voorbijgaan. Ik nam mijn harp, die tegen een boom stond en met mijn rug naar het kanaal gekeerd, begon ik, na mijn personeel in orde te hebben gebracht, een dans en daarna een wals te spelen. Eerst schenen mijne acteurs niet zeer geneigd om te dansen. Het was duidelijk, dat een stuk brood meer in hun smaak zou zijn gevallen, maar langzamerhand kwam er meer leven bij hen; de muziek had hare gewone uitwerking; wij vergaten het stuk brood, dat wij niet hadden en ik dacht aan niets anders meer dan aan de muziek en zij aan het dansen. Eensklaps hoorde ik achter mij eene heldere kinderstem, die "bravo!" riep. Ik keerde mij ijlings om. Een scheepje voer door het kanaal, met den steven gericht naar den oever waar ik stond; de twee paarden, die het voorttrokken, liepen op den anderen oever. Het was een vreemdsoortig schip, zooals ik er nog nooit een gezien had. Het was veel korter dan de pramen, welke gewoonlijk gebezigd worden voor de vaart op het kanaal en op het dek, dat slechts even boven het water uitstak, was een soort van glazenhuis gebouwd. Op de voorplecht was eene verande aangebracht, die met slingerplanten was bedekt, waarvan de stengels, die hier en daar zich aan het glazendak hadden gehecht, als beken van groen nedervielen. Onder die veranda zag ik twee personen: eene nog jeugdige dame met een edel, eenigszins droevig voorkomen, en een knaap van mijn leeftijd ongeveer en die mij toescheen te liggen, terwijl de dame stond. Zeker was het die knaap geweest, die bravo had geroepen. Spoedig was ik van mijne verrassing bekomen, want er was niets in die verschijning, dat mij bang maakte; ik nam mijn hoed af om te bedanken voor de toejuiching. --Speelt ge voor uw pleizier? vroeg de dame mij in een vreemden tongval. --Ik deed het om mijn troepje te oefenen en ook.... om mij eenige afleiding te bezorgen. De knaap wenkte de dame, die zich over hem heen boog. --Wilt ge nog wat spelen? vroeg de dame, het hoofd opheffende. Of ik nog wat wilde spelen! Spelen voor een publiek dat mij zoo juist van pas kwam. Ik liet me niet bidden. --Wil u een dans of eene comedie? vroeg ik. --O, een comedie! riep de knaap. Maar de dame zeide, dat zij liever een dans wilde zien. --Een dans duurt zoo kort, zeide de knaap. --Na den dans kunnen wij verscheidene toeren verrichten zooals die in het paardenspel te Parijs vertoond worden, indien het geëerde publiek dit verlangt. Dit was een uitdrukking van mijn patroon en ik trachtte die met evenveel waardigheid te uiten. Bij nader inzien was ik blij, dat men de comedie niet verlangd had, want ik zou vrij wat moeite hebben gehad om ze behoorlijk van stapel te doen loopen, vooreerst omdat Zerbino er niet was en ook omdat ik de costumes miste en hetgeen er verder bijhoorde. Ik nam dus mijne harp en begon een wals te spelen. Dadelijk sloeg Capi zijne twee pooten om het lijf van Dolce en zij begonnen rond te draaien op de maat. Daarop deed Joli-Coeur een dans alleen. Toen volgden de andere stukken, die wij konden uitvoeren en wij voelden onze moeheid niet meer. Wat mijne acteurs betrof, die begrepen zeker, dat zij voor al hun moeite een goed maal zouden krijgen en zij deden even goed hun best als ik. Opeens, te midden van een der kunstverrichtingen, zag ik Zerbino uit het kreupelhout te voorschijn komen, en toen zijne kameraden in zijne nabijheid waren, nam bij te midden van hen plaats en vervulde zijne rol. Terwijl ik speelde en op mijn troepje lette, wierp ik nu en dan een blik naar den knaap, die zonderling genoeg, hoewel hij veel vermaak schepte in de vertooning, zich niet verroerde. Hij bleef uitgestrekt liggen zonder zich te bewegen, nu en dan slechts klapte hij in de handen. Was hij lam? Hij scheen op een plank vastgebonden. Intusschen was het schip tegen den oever komen liggen waar ik stond, en ik zag nu den jongen alsof ik zelf op de schuit had gestaan. Hij had blonde haren en zijn gelaat was zeer bleek, zoo bleek, dat men de blauwe aderen van zijn voorhoofd zien kon onder zijn doorschijnend vel. Zijn gelaat had iets treurigs en pijnlijks als van een zieke. --Hoeveel kost een plaats bij uwe vertooning? vroeg de dame. --Men betaalt naarmate van het genoegen, dat ze gegeven heeft. --Dan moet u heel veel betalen, mama, zeide de knaap, en hij voegde er toen iets bij in eene taal, die ik niet verstond. --Arthur wilde uw diertjes van dichterbij zien. Ik gaf Capi een teeken, die terstond zijn loop nam en in de boot sprong. --En de anderen! riep Arthur. Zerbino en Dolce volgden hun makker. --En de aap! Ook Joli-Coeur kon gemakkelijk den sprong doen; maar als hij eens aan boord was, kon hij zich wel eens vrijheden veroorloven, die niet in den smaak der dame vielen. --Is hij nijdig? vroeg zij. --O neen, mevrouw, maar hij is niet altijd gehoorzaam en ik ben bang, dat hij iets doet, wat niet goed is. --Welnu, kom zelf dan maar met hem mede. Bij die woorden gaf zij een wenk aan een man, die bij het roer stond en deze kwam terstond naar de plecht met een plank, waarvan hij het uiteinde op den kant legde. Over deze brug kon ik nu op het schip komen zonder den gevaarlijken sprong te wagen en ik liep er met waardigheid overheen met mijne harp over den schouder en mijn aap in de hand. --O, de aap! de aap! riep Arthur. Ik naderde den knaap en terwijl hij hem streelde, kon ik hem op mijn gemak gadeslaan. Ik zag nu, dat hij inderdaad op een plank was vastgebonden, zooals ik terstond reeds had meenen te bemerken. --Je hebt een vader, niet waar, jongenlief? vroeg de dame. --Ja, maar thans ben ik alleen. --Voor hoe lang? --Voor twee maanden. --Twee maanden! arme jongen. Hoe komt gij zoo alleen op uw leeftijd? --Ik moet wel, mevrouw. --Uw meester dwingt u vast om na twee maanden hem eene bepaalde som geld te geven? --Neen, mevrouw, hij dwong mij tot niets. Als ik maar met mijn troepje leven kan, is dit genoeg. --En ge hebt tot dusver kunnen leven? Ik aarzelde met mijn antwoord. Nooit had ik eene dame gezien die mij zooveel ontzag inboezemde als zij, die mij thans ondervroeg. Toch sprak zij zoo minzaam tegen mij, hare stem was zoo zacht, haar blik zoo vriendelijk, zoo bemoedigend, dat ik er eindelijk maar toe besloot de waarheid te vertellen. Waarom zou ik ook zwijgen? Ik verhaalde haar dus waarom ik van Vitalis had moeten scheiden, die tot gevangenisstraf was veroordeeld, omdat hij mij verdedigd had en hoe ik, sedert ik Toulouse had verlaten, niets had verdiend. Terwijl ik sprak, speelde Arthur met de honden, maar hij luisterde toch toe en hoorde wat ik zeide. --Wat zult ge dan allen honger hebben! riep hij uit. Op dat woord, dat ze allen verstonden, begonnen de honden te blaffen en Joli-Coeur wreef zijn buik. --Hé, mama! zeide Arthur. De dame begreep zijn bedoeling. Zij sprak eenige woorden in een vreemde taal tot eene vrouw, wier hoofd te voorschijn kwam door eene half-geopende deur en bijna onmiddellijk daarna bracht deze een tafeltje met allerlei spijzen. --Ga zitten, mijn jongen, zeide de dame. Ik liet mij niet tweemaal noodigen, zette mijn harp neder en nam aanstonds plaats aan tafel. De honden schaarden zich om mij en Joli-Coeur ging op mijne knieën zitten. --Eten uwe honden brood? vroeg Arthur. Of ze brood aten; ik gaf hun elk een stuk, dat zij onmiddellijk verslonden. --En de aap? vroeg Arthur weder. Maar hij behoefde dit niet eens te vragen, want terwijl ik de honden bediende, had hij zich meester gemaakt van een korst, waarin hij onder tafel bijna stikte. Op mijn beurt nam ik een sneedje brood en zoo ik er al niet bijna in stikte, zooals Joli-Coeur, at ik het toch even gulzig op als hij. --Arm kind! sprak de dame, terwijl zij mijn glas vulde. Arthur zeide niets, maar sloeg ons gade met wijd geopende oogen. Hij verbaasde zich zeker over onzen eetlust, want de een was al hongeriger dan de ander, zelfs Zerbino, die toch meer of minder verzadigd moest zijn van het vleesch, dat hij gestolen had. --En waar zoudt gij vandaag gegeten hebben, als wij u niet ontmoet hadden? vroeg Arthur. --Ik denk dat wij dan niet zouden gegeten hebben. --En waar zult gij morgen van eten? --Misschien zullen wij morgen den een of ander ontmoeten, die zoo goed is als u. Arthur sprak niet meer tot mij. Hij wendde zich tot zijne moeder en zij spraken langen tijd met elkander in de vreemde taal, die ik reeds van hen gehoord had. Hij scheen iets te vragen, wat zij niet geneigd was toe te staan, tenminste, waartegen zij veel bezwaar had. Opeens wendde hij zijn hoofd weder naar mij toe, want zijn lichaam verroerde zich niet. --Wilt gij bij ons blijven? vroeg hij. Ik zag hem aan, maar ik kon geen antwoord geven, zoo verrast was ik door die vraag. --Mijn zoon vraagt, of gij bij ons wilt blijven. --Op dit schip? --Ja, op dit schip. Mijn zoontje is ziek; de geneesheeren hebben voorgeschreven, dat hij op eene plank zou worden vastgebonden, zooals gij ziet. Opdat hij zich niet zou vervelen, doe ik tochtjes met hem op het water. Gij blijft bij ons. Uwe honden en uw aap zullen voorstellingen geven voor Arthur, die uw publiek zal uitmaken. En gij, beste jongen, zult voor ons op uw harp spelen. Daarmede bewijst gij ons een dienst en wij kunnen u misschien van nut zijn. Gij behoeft niet elken dag naar een publiek te zoeken, wat misschien op uw leeftijd u zoo gemakkelijk niet zou vallen. Op een schip! Ik was nooit op een schip geweest en dat was juist wat ik het vurigst had verlangd. Ik zou op een schip leven, op het water! Welk een geluk! Dit was de eerste gedachte, die zich van mij meester maakte en mij geheel overstelpte. Welk een droom! Eenige oogenblikken nadenken deden mij al het geluk beseffen, dat in die vraag voor mij opgesloten lag en hoe goed de dame was, die ze tot mij richtte. Ik greep hare hand en kuste die. Zij scheen gevoelig voor dit blijk van erkentelijkheid en minzaam, teeder bijna, streek zij een paar malen met hare hand over mijn voorhoofd. --Arm kind, zeide zij. Daar men verlangd had, dat ik op de harp zou spelen, meende ik terstond aan dat verlangen te moeten voldoen: die haast was in zekere mate een bewijs van goeden wil en van mijn streven om mijne dankbaarheid te toonen. Ik nam mijne harp, zette mij op de plecht en begon toen te spelen. Op dat oogenblik haalde de dame een zilveren fluitje te voorschijn en een schelle toon klonk door de lucht. Ik hield dadelijk op en vroeg me zelven af waarom zij floot? Was het omdat ik valsch speelde of omdat ik zou ophouden? Arthur, die alles opmerkte wat er om hem heen gebeurde, begreep mijne gedachte. --Mama heeft gefloten ten teeken dat de paarden weder kunnen voortgaan. En de boot verwijderde zich dan ook van den oever en doorkliefde het kalme kanaal, door de paarden voortgetrokken. Het water lekte de kiel en van weerszijden schenen de boomen ons voorbij te trekken, verlicht door de schuine stralen van de ondergaande zon. --Wilt gij spelen? vroeg Arthur. En met een beweging van zijn hoofd zijne moeder bij zich roepende, nam hij hare hand en hield die in de zijne gedurende al den tijd, dat ik de verschillende stukken speelde, die mijn meester mij geleerd had. XII. MIJN EERSTE VRIEND. De moeder van Arthur was eene Engelsche. Zij heette mevrouw Milligan. Zij was weduwe en Arthur was haar eenig kind--althans haar eenig kind in leven, want zij had een oudsten zoon gehad, die op geheimzinnige wijze was verdwenen. Toen het zes maanden oud was, was dit kind verloren of gestolen, en nooit had men er een spoor van kunnen ontdekken. In den tijd waarin dit plaats had gehad, kon mevrouw Milligan dan ook niet het noodige onderzoek instellen. Haar echtgenoot lag toen op sterven en zij zelve was zwaar ziek, zoodat zij buiten kennis lag en niet wist wat er om haar heen gebeurde. Toen zij weder tot bewustzijn kwam, was haar man gestorven en haar zoon verdwenen. Het onderzoek was ingesteld door haar schoonbroeder, James Milligan. Maar in diens keuze was iets zonderlings, omdat de heer James Milligan belangen had, die in lijnrechten strijd waren met die zijner schoonzuster. Immers, stierf zijn broeder zonder kinderen, dan was hij diens erfgenaam. Zijne nasporingen leidden tot geenerlei ontdekking: in Engeland, Frankrijk, België, Duitschland en Italië--nergens was iets van het verdwenen kind te ontdekken. Toch erfde de heer James Milligan niet van zijn broeder, want weinige maanden na den dood van dezen was er een nieuwe erfgenaam: de kleine Arthur. Maar dat tengere en ziekelijke kind kon niet lang leven, zeiden de geneesheeren. Hij moest spoedig sterven en na zijn dood zou James Milligan eindelijk de erfgenaam worden van den titel en het fortuin van zijn ouderen broeder, want de wetten betreffende de nalatenschappen zijn niet dezelfde in alle landen, en in Engeland kan zich het geval voordoen, dat een oom erft, ten nadeele van eene moeder. Het uitzicht van den heer James Milligan werd dus beperkt door de geboorte van zijn neef; maar geheel weggenomen werd het niet. Hij behoefde slechts te wachten; en hij wachtte. De voorspelling van de geneesheeren werd echter niet verwezenlijkt. Arthur bleef wel zwak en ziekelijk, maar hij stierf niet zooals men voorspeld had. De zorgvuldige verpleging van zijne moeder hield hem in het leven. Dit is een wonder, dat, den hemel zij dank, zeer dikwijls plaats heeft. Twintigmaal meende men, dat hij bezwijken zou; achtervolgens, ja somtijds twee te gelijk, had hij alle ziekten gehad, waaraan kinderen onderhevig zijn. In den laatsten tijd had zich eene treurige kwaal van hem meester gemaakt; eene verlamming in de heupen. Als geneesmiddel had men de zwavelbaden voorgeschreven, en mevrouw Milligan was met hem naar de Pyreneën gereisd. Na daar vruchteloos de baden te hebben gebruikt, had men een andere kuur aangeraden: de knaap moest het lichaam gestrekt houden en niet op zijne voeten rusten. Toen had zijne moeder de boot laten inrichten, waarop ik de reis medemaakte. Zij kon er niet toe besluiten haar zoon in huis opgesloten te houden; dan zou hij gestorven zijn van zijn verveling en gebrek aan lucht. Daar Arthur zelf niet loopen kon, liet zij een huis voor hem maken, dat zich kon verplaatsen. De boot was dan ook geheel als een drijvende woning ingericht, met huiskamer, keuken, salon en veranda. In het salon of onder die veranda bracht Arthur den dag door van des morgens tot des avonds met zijne moeder aan zijne zijde, en de landschappen trokken hem voorbij; hij behoefde de oogen maar te openen. Eene maand geleden hadden zij Bordeaux verlaten en na de Garonne te zijn opgevaren, hadden zij nu het Zuider-kanaal bereikt. Dit bracht hen in de vijvers en kanalen naar de Middellandsche Zee, vanwaar zij de Rhône zouden opvaren en daarna de Saône; van deze rivier zouden zij in de Loire komen en dan te Briâre de Seine nemen om den loop dezer rivier te volgen tot Rouaan, waar zij een grooter schip zouden huren om naar Engeland terug te keeren. Natuurlijk vernam ik al deze bijzonderheden omtrent mevrouw Milligan en haar zoon niet den dag, waarop ik aankwam. Ik vernam ze eerst geleidelijk, een voor een en voeg ze hier slechts in volgorde samen, om mijn verhaal duidelijker te maken. Op den eersten dag maakte ik kennis met het vertrek, dat ik op _De Zwaan_--zoo heette het schip--bewonen zou. Het was heel klein, twee el lang en een el breed, het was het aardigste huisje, dat de verbeelding van een kind zich kan voorstellen. De meubels bestonden uit een enkele kast, maar die geleek wel op een tooverflesch van een goochelaar: er kwam van alles uit. Het bovenste gedeelte was er niet vast op bevestigd, maar kon opgelicht worden en dan had men een volledig bed: matras, hoofdkussen en dek. Natuurlijk was het niet heel groot, maar toch groot genoeg voor mij om er lekker in te liggen. Onder dat bed was eene lade, waarin men alle voorwerpen vond, die men voor zijn toilet noodig heeft en daaronder was een andere lade met verschillende afdeelingen voor ondergoed en bovenkleeren. Tafels of stoelen waren er niet; althans niet in den gewonen vorm, maar aan het hoofdeinde van het bed was tegen den wand een plankje, dat men kon neerslaan en dat dan eene tafel vormde en tegen den aangrenzenden wand eene andere plank, welke, neergeslagen, als stoel kon worden gebruikt. Een rond gat, dat met een glas kon worden afgesloten, diende om lucht en licht te geven aan deze kamer. Nooit had ik zoo iets aardigs en nets gezien. Alles was van eikenhout en vernist en op den grond lag een verlakt zeildoek met witte en zwarte ruiten. Maar niet mijn oogen alleen genoten hier. Toen ik mij had uitgekleed en op het bed neergevlijd, ondervond ik een gevoel, dat geheel nieuw voor mij was. Voor de eerste maal streelden de lakens mijn huid in plaats van ze open te rijten. Bij vrouw Barberin sliep ik in ruwe lakens van hennep gesponnen; met Vitalis heb ik gewoonlijk stroo of hooi onder mij, maar geen dek op me en wanneer we dit al eens in de logementen kregen, gebruikten wij ze wel zoo lief niet. Wat waren die, waarin ik mij nu wikkelde, fijn en zacht! en wat riekten zij lekker! En die matras scheen wel dons in vergelijking met de dennenaalden, waarop ik den vorigen nacht doorgebracht had. De stilte van den nacht had niets meer dat mij vrees aanjoeg; de duisternis was niet meer met schimmen bevolkt en de sterren, die ik door het ronde venster zag, spraken mij slechts woorden in van moed en hoop. Hoe lekker ik ook in mijn bedje lag, ik stond den anderen morgen reeds tijdig op, want ik was ongerust, hoe mijne acteurs den nacht doorgebracht hadden. Ik vond mijn gansche troepje waar ik het den vorigen avond had doen nederliggen en allen sliepen zoo gerust, of zij reeds maanden op het schip hadden gewoond. Bij mijne nadering werden de honden wakker en kwamen vroolijk naar mij toe om mij goeden morgen te wenschen. Alleen Joli-Coeur verroerde zich niet; hij had wel het eene oog open, maar hij begon te snorken als een trombône. Men behoefde niet lang te gissen, om te begrijpen wat dit te beteekenen had. Joli-Coeur was zeer lichtgeraakt en werd spoedig boos, en als hij eenmaal boos was, kwam hij niet zoo gauw weer in zijn humeur. In dit geval was hij beleedigd, dat ik hem niet medegenomen had naar mijne kamer en hij toonde zijne ontevredenheid door zich te houden of hij sliep. Ik kon hem de reden niet duidelijk maken, die mij tot mijne groote spijt genoopt hadden hem op dek te laten en daar ik gevoelde, dat ik althans in schijn onrecht jegens hem gepleegd had, nam ik hem in mijn armen om hem door liefkoozingen mijn leedwezen te betuigen. Eerst bleef hij uit zijn humeur, maar weldra, met de wispelturigheid hem eigen, dacht hij aan wat anders en gaf hij mij door gebaren te kennen, dat, wanneer ik met hem aan wal ging, hij mij misschien vergeven zou. De schipper, dien ik den vorigen dag aan het roer had zien staan, was reeds op en bezig het dek schoon te maken. Hij was zoo goed om een plank uit te leggen, waarover ik met mijn troepje aan wal ging. Al spelend met mijn honden en Joli-Coeur, springend en loopend en in de boomen klimmend, ging de tijd spoedig voorbij en toen wij terugkwamen, stonden de paarden reeds aan de lijn gespannen en vastgemaakt aan een populier op het jaagpad. Een klap met de zweep was voldoende om hen te doen voortgaan. Spoedig waren wij in het schip en eenige oogenblikken later werd het touw, waaraan de boot gemeerd lag, losgemaakt; de schipper nam zijn plaats weder in aan het roer; de jager zette zich op een der paarden; het schip kraakte even en wij vervolgden weder onzen weg. Hoe heerlijk is dat reizen in eene boot! De paarden stapten voort op het jaagpad en zonder dat wij eenige beweging gevoelden, gleden wij zachtkens over het water. De twee dichtbegroeide oevers spoedden ons voorbij en men hoorde geen ander gedruisch dan van het lekken van het water tegen het schip, dat zich vermengde met het rinkelen der schellen, die de paarden om den hals droegen. Wij gleden voorwaarts en op den oever zag ik de populieren, die in het malsche gras geworteld zich fier verhieven en wier nooit rustende bladeren trilden onder den zachten adem van den morgenwind. Hunne eindelooze reeks in rechte lijn langs den oever geplant, vormde een dicht groen gordijn, dat de schuinsche stralen der zon opving en slechts een door het gebladerte getemperd licht doorliet. Op sommige plaatsen was het water pikzwart, alsof het opborrelde uit onpeilbare diepten; elders daarentegen vormde het doorschijnende vakken, waaronder men de schitterende steenen en mosachtige planten zag. Ik stond verdiept in eene aandachtige beschouwing, toen ik mijn naam achter mij hoorde uitspreken. Ik keerde mij om en zag Arthur, die op zijne plank bij mij gebracht was. Zijne moeder stond aan zijne zijde. --Hebt ge goed geslapen? vroeg hij. Beter dan onder den blooten hemel? Ik kwam naderbij en antwoordde, naar beleefde woorden zoekende, om zoowel Arthur als zijne moeder mijn dank te betuigen. --En de honden? zeide hij. Ik riep ze, evenals Joli-Coeur; zij kwamen bij ons en bogen en ook de aap maakte allerlei dwaze bewegingen. Allen schenen te verwachten, dat wij eene voorstelling zouden geven. Maar dien morgen was er geen sprake van eene voorstelling. Mevrouw Milligan had haar zoon buiten de zon geplaatst en had zich naast hem neergezet. --Wilt gij de honden en den aap wegbrengen? vroeg zij, dan kunnen wij gaan werken. Ik deed wat zij verlangde en ging met mijn troepje naar den voorsteven. Maar voor welken arbeid was die arme zieke knaap geschikt? Ik zag, dat zijne moeder hem eene les overhoorde, en aandachtig in een boek volgde wat hij zeide. Op zijne plank uitgestrekt, zeide Arthur zijne les op, zonder eene enkele beweging te maken. Liever gezegd: hij trachtte zijne les op te zeggen, want hij haperde geweldig en bracht geen drie woorden vlot er uit, en dan nog vergiste hij zich dikwijls. Zijne moeder verbeterde zijne fouten met zachtheid, maar toch met ernst. --Gij kent uw fabel niet, zeide zij. Het trof mij, dat eene moeder tot haar kind u zeide, want ik wist toen nog niet, dat dit in Engeland de gewoonte was. --Ach moeder, sprak hij, op treurigen toon. --Gij maakt vandaag veel meer fouten dan gisteren. --Ik heb toch mijn best gedaan om te leeren. --En gij hebt niet geleerd. --Ik kon niet. --Waarom niet? --Ik weet het niet; omdat ik niet kon--ik ben ziek. --Gij zijt niet ziek van hoofd. Ik zal nooit gedoogen, dat gij niets leert, en dat gij, onder voorwendsel, dat gij ziek zijt, in onkunde opgroeit. Mevrouw Milligan scheen mij zeer streng toe, maar zij sprak toch zonder drift en met eene vriendelijke stem. --Waarom doet gij mij zoo'n verdriet aan, door uw lessen niet te leeren? --Ik kan niet, mama; ik verzeker u, dat ik niet kan. En Arthur begon te weenen. Maar mevrouw Milligan liet zich door die tranen niet van haar stuk brengen, ofschoon zij aangedaan was en bedroefd, zooals zij zelve had gezegd. --Ik had u vanmorgen met Rémi en de honden willen laten spelen, ging zij voort, maar gij moogt niet spelen vóór gij uw fabel zonder fouten opzegt. Met die woorden gaf zij aan Arthur zijn boek en verwijderde zich eenige schreden alsof zij naar beneden wilde gaan, terwijl zij haar zoontje op zijne plank alleen liet liggen. Hij snikte van 't weenen en waar ik stond, kon ik duidelijk hooren hoe zijn stem hokte. Hoe kon mevrouw Milligan zoo streng zijn voor haar armen kleinen jongen, dien zij zoo innig lief scheen te hebben? Als hij zijn les niet kon leeren, was het zijne schuld niet, maar de schuld van zijn ziekte zeker. Zou zij dan heengaan zonder hem een vriendelijk woord toe te voegen? Maar zij ging niet heen; in plaats van in het benedengedeelte van het schip te verdwijnen, kwam zij bij haar zoontje terug.--Willen we het samen nog eens beproeven? vroeg zij. --O ja, mama, zamen. Toen ging zij bij hem zitten en nam het boek weder op en begon langzaam de fabel te lezen van "de wolf en het lammetje." Arthur herhaalde elken volzin, woord voor woord. Toen hij dit driemaal gedaan had, gaf zij het boek aan Arthur en zeide, dat hij nu maar alleen verder moest leeren. Daarop ging zij naar beneden. Arthur begon dadelijk te leeren en van de plaats, waar ik was blijven staan, kon ik duidelijk zijne lippen zien bewegen. Het scheen, dat hij met aandacht leerde. Maar die aandacht duurde niet lang. Weldra sloeg hij zijne oogen op; zijne lippen bewogen zich minder snel, en opeens zweeg hij geheel. Hij las niet meer; hij herhaalde niet meer. Zijne oogen, die nu her- dan derwaarts dwaalden, ontmoetten de mijne. Met mijn hand wenkte ik hem, dat hij voort zou gaan met leeren. Hij glimlachte vriendelijk, alsof hij mij wilde bedanken voor mijn waarschuwing en zijn oogen vestigden zich opnieuw op zijn boek. Maar weldra sloeg hij ze weder op en zij doolden van den eenen naar den anderen oever. Daar hij niet in de richting zag, waar ik mij bevond, stond ik op om zijne aandacht te trekken en wees hem toen op zijn boek. Hij begon weder, half beschaamd, te lezen. Ongelukkigerwijze schoot een oogenblik daarna een ijsvogel pijlsnel over het water, vlak voor het schip en liet als eene blauwe straal achter zich. Arthur hief het hoofd op om hem te volgen. Toen de vogel verdwenen was, vestigde hij zijn blik op mij. Daarop sprak hij mij aan. --Ik kan niet, zeide hij, en toch zou ik zoo gaarne. Ik kwam bij hem. --Die fabel is toch zoo moeilijk niet, zeide ik. --O, dat is ze wel. Heel moeilijk. --Ze scheen me zoo gemakkelijk, en toen ik ze uwe moeder hoorde voorlezen, dacht ik ze al te kennen. Hij glimlachte ongeloovig. --Wil ik ze eens voor u opzeggen? --Maar dat is onmogelijk. --Dat is volstrekt niet onmogelijk. Wil ik het eens probeeren? Neem het boek maar. Hij nam het boek en ik begon het vers op te zeggen. Slechts een paar maal behoefde hij mij te helpen. --Maar hoe is 't mogelijk, dat gij ze kent! riep hij verbaasd uit. --Ik ken ze nog niet heel goed, maar nu geloof ik wel, dat ik ze zonder fouten zou kunnen opzeggen. --Hoe hebt gij ze dan geleerd? --Ik heb ze uw mama hooren voorlezen, maar ik heb aandachtig geluisterd, zonder te letten op hetgeen er om mij gebeurde. Hij bloosde en wendde het gelaat af. Na een oogenblik van schaamte, vervolgde hij: --Ik begrijp hoe gij geluisterd hebt, en ik zal trachten te luisteren zooals gij. Maar hoe hebt gij het toch aangelegd, om al die woorden uit elkaar te houden, die in mijn geheugen zich met elkander verwarren. Hoe ik dat had aangelegd wist ik zelf niet juist; want ik had er niet over nagedacht. Toch trachtte ik het hem uit te leggen en daardoor tevens mijzelven rekenschap ervan te geven. --Waarover loopt eigenlijk die fabel? vroeg ik. Over een lammetje? Nu begon ik te denken aan lammeren. Dan denk ik aan hetgeen zij doen. "De lammetjes waren zoo veilig in 't park." Ik zie die lammeren neergevlijd en slapend in hun park, omdat zij daar veilig zijn, en nu ik ze eens gezien heb, vergeet ik ze niet meer. --O ja, zeide hij; nu zie ik ze ook. "De lammetjes waren zoo veilig in 't park." Ik zie witte en zwarte; ik zie ook de schapen en het park zelf. Het zijn elzeboomen. --Dus zult gij 't niet meer vergeten? --O, neen. --Wie waakt er gewoonlijk over de schapen! --Honden. --Als ze niet op de schapen behoeven te passen, omdat deze veilig zijn, wat doen dan de honden? --Dan hebben ze niets te doen. --Dus kunnen zij slapen. Daarom zegt de fabel: "De honden sliepen." --O ja, nu wordt het gemakkelijk. --Niet waar? 't Is heel gemakkelijk. Nu denken wij aan iets anders. Wie bewaken de schapen nog meer dan de honden? --Een herder. --Als de schapen veilig zijn en de herder niets te doen heeft, waar brengt hij dan zijn tijd mee door? --Met op de fluit te spelen. --Ziet ge hem? --Ja. --Waar is hij? --Onder de schaduw van een grooten olmboom. --Is hij alleen? --Neen, met andere herders uit den omtrek. --Welnu, als gij de schapen ziet, het park, de honden, den herder, kunt gij dan niet zonder fouten het begin van uw fabel opzeggen? --Dat geloof ik ook. --Probeer het eens. Toen hij mij zoo hoorde praten en hem uitleggen hoe hij gemakkelijk eene les kon leeren, die hem eerst zoo moeilijk toescheen, zag Arthur mij met ontzag en zelfs eenigszins vreesachtig aan, alsof hij nog niet overtuigd was van de waarheid van hetgeen ik zeide. Na eenige oogenblikken van aarzeling, was hij echter gereed. --De lammetjes waren zoo veilig in 't park; de honden sliepen en de herder, onder de schaduw van een grooten olmboom, speelde op de fluit met andere herders uit de buurt. Toen klapte hij in de handen. --Maar ik ken ze! riep hij; ik heb geen enkele fout gemaakt. --Wilt gij het overige gedeelte van de fabel op dezelfde wijze leeren? --O, met u ben ik zeker, dat ik ze zal kennen. Wat zal mama in haar schik zijn. En hij leerde de rest van de fabel, zooals hij het eerste gedeelte geleerd had. In minder dan een kwartier kende hij ze letterlijk en hij was juist bezig om ze op te zeggen, toen zijn moeder bij ons kwam. Eerst keek zij een weinig knorrig, dat zij ons bij elkander zag, want zij dacht, dat wij samen speelden, maar Arthur liet haar den tijd niet een woord te zeggen. --Ik ken ze! riep hij, en hij heeft ze mij geleerd. Mevrouw Milligan zag me eenigszins verwonderd aan, en zij zou mij zeker iets gevraagd hebben, toen Arthur, zonder dat zij het hem vroeg, de fabel van "de wolf en het lammetje" begon op te zeggen. Hij deed dit opgewonden en vroolijk, zonder een oogenblik te haperen en zonder een enkele fout. Onderdehand keek ik mevrouw Milligan aan; ik zag een glimlach op haar schoon gelaat, en toen meende ik hare oogen vochtig te zien worden, maar daar zij op dat oogenblik zich over haar zoon heenboog en hem teeder met beide armen omhelsde, kon ik niet zien of zij weende. --Die woorden, och! zeide Arthur, die beteekenen niets; men moet de dingen zien en Rémi heeft mij den herder laten zien met zijne fluit. Als ik onder het leeren de oogen opsloeg, dacht ik niet meer aan 't geen om mij was; ik zag de fluit van den herder en hoorde wat hij speelde. Wil ik u eens voorzingen wat hij speelde, mama? En hij zong in het engelsch een droefgeestig lied. Nu weende mevrouw Milligan bepaald, en toen zij zich ophief, zag ik hare tranen op de wangen van haar kind. Toen kwam ze bij mij, nam mijne hand en drukte die zoo innig, dat ik ervan ontroerde. --Gij zijt een goede jongen, zeide zij. Als ik deze kleine geschiedenis wat uitvoerig verteld heb, is het om de verandering te doen begrijpen, die van dat oogenblik af in mijn toestand plaats had. Den vorigen dag had men mij aangezien voor een knaap, die honden kunstjes liet maken en voor niets deugde als om met zijn dieren den menschen een oogenblik van vermaak te bezorgen en nu juist van pas kwam, om een ziek kind wat afleiding te geven; maar deze les scheidde mij geheel van mijn honden en mijn aap; ik werd een makker, bijna een vriend. Ik moet hier al dadelijk bijvoegen, wat ik eerst later vernam, dat mevrouw Milligan zeer verdrietig was, dat haar zoon niet leerde of liever niet kon leeren. Al was hij ziek, zij wilde dat hij werken zou, en juist omdat die ziekte van langen duur kon wezen, wilde zij van nu af aan zijn geest de vorming geven, die hem in de gelegenheid stelde om, als hij genezen zou zijn, zijne schade in te halen. Tot hiertoe was zij daarin niet geslaagd; al had Arthur geen tegenzin in het werken, hij had geen aandacht en vlijtig was hij ook niet. Zonder tegenstand nam hij het boek, dat men hem in de handen gaf, en hij nam het zelfs gretig aan, maar al deed hij zijn boek open, zijn geest opende zich niet, en slechts werktuigelijk herhaalde hij, zoo goed of zoo kwaad als 't ging, de woorden, die men met moeite hem inpompte. Dit deed zijne moeder innig verdriet en zij werd er bijna wanhopend onder. Maar zooveel te blijder was zij, toen zij hem de fabel hoorde opzeggen, die hij in een half uur van mij geleerd had, en die zij verscheidene dagen lang vruchteloos getracht had hem te doen onthouden. Als ik nu aan de dagen denk op de boot doorgebracht met mevrouw Milligan en Arthur, komen zij mij nog voor de gelukkigste van mijne jeugd te zijn geweest. Arthur had eene innige genegenheid voor mij opgevat, en van mijne zijde gaf ik toe, zonder erover na te denken, aan hunne sympathie en beschouwde hem als mijn broeder. Nooit hadden wij den geringsten twist; van zijne zijde gaf hij nooit eenig blijk, dat hij zich boven mij verheven achtte, en ik was nooit verlegen voor hem; ik dacht er zelfs niet aan, dat ik verlegen kon zijn. Dit lag waarschijnlijk aan mijn jaren, aan mijne onbekendheid met het maatschappelijk leven, maar zeker nog veel meer aan de kieschheid en goedhartigheid van mevrouw Milligan, die mij vaak toesprak, of ik haar kind was. En dan die reis in eene boot was voor mij zoo rijk aan allerlei vreemde dingen. Geen oogenblik verveelde ik mij of voelde ik mij vermoeid. Van den morgen tot den avond konden wij onzen tijd besteden. Sedert men spoorwegen heeft aangelegd, reist men niet meer door het Zuiderkanaal; men kent het zelfs niet meer; toch is het een der merkwaardigheden van Frankrijk. Het is een van de meest belangrijke gedeelten van 't land, dat het doorsnijdt en van de mooiste tevens. Als wij een van de schoonste partijen bereikt hadden, legden wij maar enkele mijlen per dag af; was daarentegen de streek eentonig, dan vorderden wij wat sneller. De weg zelf besliste of wij zouden blijven of verder gaan. Geen van die lastige bemoeiingen, waarmede andere reizigers zich bezig hebben te houden, werden van ons gevergd. Wij hadden geen lange dagreizen te maken om een geschikt logement te vinden, waar wij zeker zouden zijn een goede tafel en een goed logies te bekomen. Op de daarvoor vastgestelde uren werd de tafel voor ons aangericht onder de verandah, en terwijl wij van den maaltijd gebruik maakten, volgden wij kalm de oevers die voor ons voorbijschoven. Als de zon onderging, hielden wij stil waar de duisternis inviel, en wij bleven daar tot het weer dag werd. Daar wij altijd thuis waren, kenden wij die eindelooze, vervelende avonduren niet, welke den reiziger zoo zwaar vallen. Die avonduren waren integendeel voor ons nog te kort, en de tijd om ons ter ruste te begeven overviel ons vóór dat wij nog aan slapen dachten. Als de boot stillag en het koud was, bleven wij in het salon, waar een vuurtje werd aangelegd om het vocht en de nachtlucht te verdrijven, die voor een zieke zoo nadeelig zijn. Er werden lampen ontstoken en Arthur werd bij de tafel geschoven; ik ging bij hem zitten en mevrouw Milligan liet ons boeken met platen of photographieën zien. Evenals het schip, waarop wij waren, ingericht was voor dezen bijzonderen tocht, zoo waren ook de boeken en platen met het oog op de reis gekozen. Waren wij moe van het kijken, dan las mevrouw er het een en ander uit voor, dat wij begrijpen konden en dat ons belang inboezemde. Soms bergde zij ook de platen weg en sloot de boeken en verhaalde ons de legenden, de gebeurtenissen die plaatsgevonden hadden in de streken, waar wij ons bevonden. Onder het vertellen keek zij haar zoontje steeds aan en het was aandoenlijk te zien, zooveel moeite zij zich gaf om zóó te vertellen, dat hij haar volkomen begreep. Wat mij betreft, als het mooi weer was, had ik ook mijne taak. Dan nam ik mijn harp, ging aan land en op eenigen afstand zette ik mij onder een boom, waarvan de schaduw mij verborg en zong en speelde dan alle liederen, die ik kende. Voor Arthur was het een groot genot in de stilte van den nacht muziek te hooren, zonder te zien wie speelde. Dikwijls riep hij: "nog eens!" en dan speelde of zong ik het lied ten tweedemale. Dat was een kalm en gelukkig leven voor een knaap als ik, die de hut van vrouw Barberin verlaten had om rond te zwerven met signor Vitalis. Welk een verschil tusschen den schotel aardappelen met zout van mijn arme pleegmoeder en de heerlijke vruchtentaarten, de geleien en de pasteitjes uit de keuken van mevrouw Milligan. Welk een onderscheid tusschen de lange tochten te voet, door slijk en in den regen, of onder een verzengende zon achter mijn meester, en deze spelevaart door de kalme wateren. Maar om mijzelven recht te doen wedervaren moet ik erkennen, dat ik nog gevoeliger was voor het zedelijk genot van dit nieuwe leven dan voor de stoffelijke voordeelen, die het mij gaf. Ja, zij waren lekker, die pasteitjes van mevrouw Milligan; het was een genot geen honger meer te hebben of niet meer te lijden van koude en hitte, maar hoeveel beter en aangenamer waren voor mij die gedachten en gevoelens, die mijn hart troffen en vervulden. Tot twee malen toe had ik de banden zien verbreken, welke mij hechtten aan hen, die ik liefhad; de eerste maal toen ik aan vrouw Barberin werd ontrukt; de tweede maal toen ik gescheiden werd van Vitalis; tot tweemaal toe had ik alleen gestaan op de wereld, zonder steun, zonder hulp, met mijn dieren tot eenige vrienden en levensgezellen. En nu had ik in mijne verlatenheid en mijn wanhopenden toestand iemand gevonden, die mij liefde had betoond en die ik lief kon hebben: eene vrouw, eene schoone, aanzienlijke dame, zacht, minzaam en teeder, een knaap van mijn leeftijd, die mij behandelde alsof ik zijn broeder was. Welk een genot, welk een geluk voor een hart als het mijne, dat zooveel behoefte had aan liefde. Als ik Arthur aanzag, die bleek en roerloos op zijne plank lag uitgestrekt, hoe dikwijls had ik hem dan zijn geluk benijd, ik, die zoo gezond en sterk was. Niet de weelde, waarin hij leefde, benijdde ik hem, zijn boeken, noch zijn fraai speelgoed, noch zijn schip, maar de liefde, die zijn moeder hem betoonde. Wat moest hij gelukkig zijn zóó bemind te worden, tien-, twintigmaal een kus te krijgen van die schoone dame en zelf een kus te mogen geven aan die edele vrouw, wier hand ik nauwlijks durfde aanraken als ze mij die toestak. En dan zeide ik treurig tot mijzelven, dat ik nooit eene moeder zou hebben, die mij zou kussen en die ik zou mogen kussen. Misschien zou ik nog eens mijne pleegmoeder, vrouw Barberin, terugzien, en dan zou ik mij gelukkig achten, maar dan zou ik haar niet meer moeder kunnen noemen, want ik wist nu, dat zij mijne moeder niet was. Alleen! Altijd zou ik alleen zijn op de wereld! Die gedachte deed mij dan ook zooveel te hooger het genot waarderen dat ik smaakte, als mevrouw Milligan en Arthur mij vriendelijk behandelden. Ik mocht niet te veel vergen voor mijn geluk, en daar ik nooit eene moeder, een broer of familie op de wereld zou bezitten, moest ik al tevreden zijn, als ik vrienden vond. Ik moest gelukkig zijn en dit was ik ook volkomen. Nochtans, hoe aangenaam voor mij dit nieuwe leven ook was, weldra moest ik er mede breken en tot mijn vroeger bestaan terugkeeren. XIII. DE VONDELING. Gedurende deze reis was de tijd zeer snel omgegaan en de dag was bijna aangebroken, waarop mijn meester de gevangenis zou verlaten. Naarmate wij ons meer en meer van Toulouse verwijderden, werd de gedachte daaraan voor mij kwellender. Het was zoo heerlijk op een schip te zijn, zoo geheel zonder zorg of kommer; maar ik moest terugkeeren en den weg, dien ik op het water had afgelegd, moest ik te voet terugmaken. Dat zou minder prettig wezen; ik zou dan geen zacht bed meer hebben, geen melk drinken of taartjes eten en den avond nooit meer in zulk een gezelligen kring doorbrengen. Maar het meest speet mij toch, dat ik Arthur en mevrouw Milligan zou moeten verlaten; ik zou hun liefde niet langer ondervinden en ook hen verliezen, evenals ik vrouw Barberin reeds verloren had. Zou ik dan altijd, wanneer ik van iemand hield, op zulk wreede wijze gescheiden worden van hen, met wie ik mijn ganse leven zou willen doorbrengen? Ik moet bekennen, dat dit de eenige sombere gedachte was, die in deze gelukkige dagen bij mij opwelde. Eindelijk op een morgen, besloot ik mijn verdriet aan mevrouw Milligan te vertellen en haar te vragen in hoeveel tijd ik naar Toulouse zou kunnen terugkeeren, want ik wilde gaarne voor de deur van de gevangenis staan, als mijn meester die zou verlaten. Toen ik van vertrekken sprak, begon Arthur te weenen. --Rémi mag niet vertrekken! riep hij. Ik gaf hem ten antwoord, dat ik mijn eigen baas niet was, dat ik aan mijn meester behoorde, aan wien mijn ouders mij verhuurd hadden en dat ik weder bij hem in dienst moest gaan, zoodra hij mij noodig had. Ik sprak van mijn ouders, zonder te zeggen, dat zij mijn vader en mijn moeder niet waren, want dan zou ik tevens hebben moeten bekennen, dat ik slechts een vondeling was; en die schande te vertellen, kon ik niet over mij verkrijgen, daar ik altijd onnoemlijk veel geleden had, als ik zag, hoe de kinderen uit het gesticht in ons dorp behandeld werden. Een vondeling! Het scheen mij toe, dat er geen ellendiger wezens op deze wereld waren. Mijn meester wist, dat ik een vondeling was, maar hij was mijn meester, en toch zou ik liever op de plaats zelf dood zijn neergevallen, dan aan mevrouw Milligan en Arthur, die mij in hun kring hadden opgenomen, bekend te hebben, dat ik een vondeling was; zouden zij mij dan niet met afkeer van zich hebben gestooten? --Mama, gij moet Rémi hier houden, vervolgde Arthur, die, als het niet zijn werk betrof, het meest te zeggen had en alles van haar verkreeg, wat hij verlangde. --Ik zou Rémi gaarne bij mij doen blijven, antwoordde mevrouw Milligan, gij houdt veel van hem en ook ik ben hem zeer genegen; maar om hem bij ons te houden, moeten wij het eerst omtrent twee voorwaarden eens zijn, die van u noch van mij afhankelijk zijn. In de eerste plaats: wil Rémi bij ons blijven.... --O, Rémi wil wel, viel Arthur haar in de rede; niet waar Rémi, gij wilt liever niet naar Toulouse terugkeeren? --Ten tweede, vervolgde mevrouw Milligan, zonder mijn antwoord af te wachten, moet zijn meester eerst van de rechten, die hij op hem heeft, afstand doen. --Rémi, Rémi! in de eerste plaats, viel Arthur haar in de rede. Vitalis was ontegenzeglijk een goed meester voor mij geweest en ik was hem ook oprecht dankbaar voor zijne lessen, maar er was geen vergelijking te maken tusschen het leven, dat ik bij hem leidde en dat, hetwelk mevrouw Milligan mij aanbood; ook zou ik moeilijk een vergelijking kunnen maken tusschen de genegenheid, welke ik voor Vitalis gevoelde en die, welke mevrouw Milligan en Arthur mij inboezemden. Als ik daaraan dacht, dan zeide ik wel tot mezelf, dat het slecht van mij was om die vreemde menschen boven mijn meester te stellen, maar het was de waarheid; ik hield innig veel van mevrouw Milligan en Arthur. --Voordat Rémi hierop antwoordt, vervolgde zij, moet hij goed bedenken, dat het geen leven van louter pleizier is, dat ik hem aanbied, maar dat hij wel degelijk moet werken; hij moet studeeren en Arthur in al zijn lessen volgen; hij moet dit wel in overweging nemen en vergelijken met zijn vorige vrijheid. --Dit kan niet tegen elkander opwegen, mevrouw, dat verzeker ik u en ik gevoel volkomen welk een waarde uw voorstel voor mij heeft. --Ziet ge nu wel, mama! riep Arthur, Rémi wil wel. En hij klapte in zijn handen van genoegen. Blijkbaar had ik hem uit de ongerustheid geholpen, want toen zijn moeder van werken en boeken sprak, had zijn gelaat een angstiger uitdrukking aangenomen. Als ik eens weigerde! en deze vrees moet zeer groot bij hem geweest zijn, daar hij een afkeer had van boeken. Gelukkig echter koesterde ik niet denzelfden angst en in plaats dat ik een afkeer van boeken had, trokken zij mij veeleer aan. Wel is waar, had ik er nog niet veel gelezen, maar de boeken welke men mij gegeven had, hadden mij altijd meer genot dan verdriet verschaft. Het aanbod van mevrouw Milligan maakte mij dan ook zeer gelukkig en ik meende het oprecht, toen ik haar bedankte voor haar edelmoedigheid. Ik behoefde dus _De Zwaan_ niet te verlaten en van dit heerlijk leven zou ik geen afscheid nemen; ik behoefde van Arthur en zijn moeder niet te scheiden. --Wij hebben nu nog slechts de toestemming van zijn meester noodig, ging mevrouw Milligan voort; ik zal hem schrijven en zeggen, dat hij ons te Cette vinden kan, daar wij niet meer naar Toulouse kunnen terugkeeren; ik zal hem de reiskosten overmaken en wanneer ik hem uitgelegd heb, waarom wij niet met den trein kunnen gaan, dan hoop ik, dat hij mijn uitnoodiging zal aannemen. Als hij mijn voorstel goedkeurt, dan behoef ik het nog maar met Rémi's ouders eens te worden, want ook zij moeten hierin geraadpleegd worden. Tot nogtoe was het gesprek voor mij geheel naar wensch geloopen; het was alsof een goede fee mij met haar staf had aangeraakt; maar deze laatste woorden brachten mij op een wreede wijze tot de werkelijkheid terug. Mijn ouders raadplegen! Ongetwijfeld zouden deze alles vertellen, wat ik verzwijgen wilde. De waarheid zou aan het licht komen. Een vondeling! Dan zou Arthur noch zijn moeder mij meer willen kennen; dan zou de genegenheid, die zij voor mij hadden opgevat, geheel verdwijnen; de herinnering aan mij zou hun zelfs onaangenaam worden. Arthur zou met geen vondeling gespeeld hebben; deze zou nooit zijn makker, zijn vriend, bijna zijn broer zijn geweest. Ik stond als vastgenageld aan den grond. Mevrouw Milligan zag mij uiterst verbaasd aan. Zij wilde, dat ik spreken zou, maar ik durfde hare vragen niet beantwoorden; toen meende zij echter zeker, dat de gedachte aan de naderende komst van mijn meester mij zoo aandeed, want zij drong niet langer bij mij aan. Gelukkig vond dit gesprek 's avonds plaats, weinige uren vóór dat wij ons te rust begaven; ik kon mij dus spoedig aan de nieuwsgierige blikken van Arthur onttrekken en mij in mijn hut met mijn angsten en zorgen opsluiten. Dat was mijn eerste slapelooze nacht, dien ik op _De Zwaan_ doorbracht. Wat zou ik zeggen? wat moest ik doen? Ik vond geen uitkomst. En nadat ik honderdmaal van gedachten veranderd was, de meest tegenstrijdige denkbeelden elkander waren opgevolgd, kwam ik eindelijk tot het besluit niets te doen en niets te zeggen. Ik zou alles zijn gewonen loop laten gaan en mij aan mijn lot onderwerpen, wat er ook gebeuren mocht. Misschien wilde Vitalis geen afstand van mij doen en dan zou de waarheid ook nooit bekend worden. En zoozeer vreesde ik, dat de waarheid aan het licht zou komen, dat ik zelfs begon te hopen, dat Vitalis het voorstel van mevrouw Milligan niet aannemen zou. Ik moest van Arthur en zijn moeder scheiden, om ze nooit weer te zien, maar in elk geval mochten zij geen onaangename herinnering aan mij houden. Drie dagen later ontving mevrouw Milligan een brief van mijn meester, dat hij den daaropvolgenden Zaterdag met den trein van twee uur te Cette zou komen. Ik vroeg aan mevrouw Milligan verlof om naar het station te gaan en de honden en Joli-Coeur met mij mede te nemen, om onzen meester op te wachten. De honden waren onrustig, alsof zij eenig vermoeden hadden van hetgeen gebeuren zou. Joli-Coeur was onverschillig en ik zelf voelde mij geducht zenuwachtig. Er zou thans een beslissing over mijn leven genomen worden. O, als ik maar gedurfd had, hoe gaarne zou ik Vitalis gesmeekt hebben, niet te vertellen, dat ik een vondeling was. Ik was in een hoekje van het station gaan staan; met mijn drie honden aan een touw naast mij en Joli-Coeur onder mijn jas, wachtte ik hem daar op, zonder acht te slaan op hetgeen om mij heen gebeurde. De honden waarschuwden mij, dat de trein aangekomen was, en zij onzen meester geroken hadden. Plotseling voelde ik mij voorttrekken en daar ik niet op mijn hoede was, ontsnapten de honden mij. Zij sprongen op Vitalis toe en dezen zag ik eensklaps voor mij in zijn bekend gewaad. Capi was reeds in zijn armen gesprongen en Zerbino en Dolce klauterden tegen zijn beenen op. Ik ging thans op mijn beurt naar hem toe, en toen Vitalis Capi op den grond had gezet, drukte hij mij in zijn armen. Dit deed hij voor de eerste maal en hij prevelde herhaaldelijk: --_Buon di, povero caro_! Mijn meester had mij nooit mishandeld, maar hij was toch ook nooit bijzonder zacht tegen mij geweest en ik was dergelijke ontboezemingen niet van hem gewoon; zij troffen mij dus te sterker en de tranen stonden in mijn oogen, want ik was in een toestand, waarin het hart zich spoedig ontsluit. Ik zag hem aan en ik bespeurde, dat hij in de gevangenis veel verouderd was; hij ging lang zoo recht niet meer; zijn houding was gebogen, de blos was van zijn wangen verdwenen en zijn lippen waren kleurloos. --Gij vindt mij veranderd, niet waar? De gevangenis is een ongezond verblijf en de verveling een kwade ziekte; maar dat zal nu allemaal wel overgaan. Hij veranderde toen plotseling van onderwerp en vroeg: --Hoe hebt gij die dame leeren kennen, die mij geschreven heeft? Toen vertelde ik hem mijne ontmoeting met _De Zwaan_ en hoe ik sedert dien tijd bij mevrouw Milligan en Arthur geleefd had, wat wij gezien en gedaan hadden. Mijn verhaal duurde zeer lang, daar ik bang was om aan het einde te komen en onderweg te spreken over hetgeen mij zooveel angst aanjoeg; want ik zou nooit aan mijn meester durven zeggen, dat ik hem verlaten wilde, om bij mevrouw en Arthur te blijven. Maar ik behoefde hem deze bekentenis nooit te doen, want wij waren het hotel genaderd, waar mevrouw Milligan haar intrek genomen had, vóór dat ik mijn verhaal had geëindigd. Vitalis sprak mij bovendien in het geheel niet van den brief, dien hij had ontvangen, evenmin als van het voorstel, dat zij hem waarschijnlijk daarin gedaan had. --En die dame wacht mij? vroeg hij, toen wij het hotel binnentraden. --Ja, ik zal u naar haar kamer brengen. --Dat is onnoodig, zeg mij het nommer maar; dan kunt gij hier met Joli-Coeur en de honden op mij wachten. Als mijn meester iets zeide, dan was ik niet gewoon hem tegen te spreken; toch waagde ik eene opmerking en verzocht hem opnieuw, hem naar mevrouw Milligan te mogen vergezellen, wat mij niet meer dan billijk en natuurlijk toescheen; maar met een wenk, legde hij mij het zwijgen op en ik moest hem wel gehoorzamen. Ik bleef in de gang, met de honden bij mij, op een bank wachten. Zij wilden hem ook volgen, maar zij durfden evenmin zich verzetten als ik: Vitalis wist gehoorzaamd te worden. Waarom wilde hij niet, dat ik tegenwoordig zou zijn bij het onderhoud, dat hij met mevrouw Milligan hebben zou? Dit vroeg ik mezelf gedurig af en beschouwde deze vraag van alle zijden. Ik had zelfs nog geen antwoord daarop gevonden, toen ik hem reeds zag terugkomen. --Ga van deze dame afscheid nemen, zeide hij; ik wacht u hier, binnen tien minuten zijn wij vertrokken. Ik was buiten mezelf van schrik. --Welnu, hervatte hij na een oogenblik, begrijpt gij mij niet? Gij blijft daar staan, alsof ge stom zijt: haast u! Het was zijn gewoonte niet om mij op zulk een harden toon toe te spreken, en zoolang ik bij hem was, had hij nog nooit zoo iets tegen mij gezegd. Ik stond op om werktuiglijk, zonder hem te begrijpen, hem te gehoorzamen. Maar toen ik eenige schreden gedaan had, vroeg ik hem: --Gij hebt dus gezegd.... --Ik heb gezegd, dat gij mij van dienst waart en dat ik u van het hoogste nut was; dus, dat ik niet van plan was, om van mijn rechten afstand te doen; ga en kom spoedig terug. Dat gaf mij weder eenigen moed, want ik verkeerde geheel-en-al onder den invloed van het besef een vondeling te zijn en verbeeldde mij, dat, indien wij binnen tien minuten vertrokken moesten zijn, het was omdat mijn meester mijn geboorte had verteld. Toen ik binnentrad, vond ik Arthur in tranen badende, terwijl mevrouw Milligan zich over hem heenboog, om hem te troosten. --Gij gaat immers niet vertrekken, Rémi! riep Arthur uit. Mevrouw Milligan antwoordde hem in mijne plaats en vertelde hem, dat ik gehoorzamen moest. --Ik heb uw meester verzocht u bij ons te mogen houden, zeide zij, op een toon, die mij de tranen in de oogen deed komen, maar hij wilde er niet in toestemmen en niets heeft hem van zijn besluit kunnen afbrengen. --Het is een slechte man! riep Arthur. --Neen, het is geen slechte man, sprak zijn moeder; gij zijt hem van dienst en ik geloof bovendien, dat hij veel van u houdt. Uit zijn spreken kan men opmaken, dat hij een fatsoenlijk man is en dat hij het vroeger stellig beter gehad heeft. Om mij zijn weigering te verklaren, zeide hij: "ik houd van dat kind en hij van mij; het leven dat hij bij mij leidt is hem van meer nut dan de dienstbaarheid waarin hij, ondanks u zelve, bij u verkeert. Gij zoudt hem laten leeren en een rijke opvoeding geven, dat is waar; gij zoudt zijn geest vormen, maar niet zijn karakter. Hij kan uw zoon niet wezen; hij zal de mijne zijn; dat is beter voor hem, dan dat hij de speelbal van uw ziek kind is, en hoe goed en braaf deze knaap mij ook schijnt, zal ik hem toch een opvoeding weten te geven." --Maar hij is toch de vader niet van Rémi! riep Arthur. --Hij is zijn vader niet, daar hebt gij gelijk in, maar hij is zijn meester en Rémi behoort hem toe, daar zijn ouders hem verhuurd hebben. Voor het oogenblik moet Rémi hem gehoorzamen. --Rémi mag niet vertrekken. --Hij moet zijn meester volgen, maar ik hoop slechts voor korten tijd. Wij zullen aan zijn ouders schrijven en ik zal het met hen wel in orde brengen. --O, neen! riep ik uit. --Wat, niet? --O, neen, als het u belieft, niet! --Dat is toch het eenige middel, mijn jongen. --Och, doe dat niet! Zeker zou mijn afscheid langer geduurd hebben dan tien minuten, zoo mevrouw Milligan niet van mijn ouders gesproken had. --Zij wonen te Chavanon, niet waar? vervolgde zij. Zonder haar te antwoorden, trad ik naar Arthur toe en hem in mijn armen nemende, kuste ik hem herhaaldelijk en in mijn kus lag al de broederlijke genegenheid, die ik voor hem gevoelde. Ik rukte mij toen uit zijn omhelzing los en mij naar zijn moeder keerende knielde ik voor haar neder en drukte een kus op haar hand. --Arme jongen! stamelde zij, terwijl zij zich over mij heenboog en ook zij gaf mij een kus op het voorhoofd. Ik richtte mij toen plotseling op en snelde naar de deur. --Arthur, ik zal altijd van u blijven houden, zeide ik snikkend, en u mevrouw, nooit zal ik u vergeten. --Rémi! Rémi! steunde Arthur. Maar ik hoorde niets meer; ik was verdwenen en had de deur achter mij gesloten. Een oogenblik later stond ik naast mijn meester. --En nu vooruit! zeide hij. Wij verlieten Cette en sloegen den weg naar Frontignan in. Zoo verliet ik mijn eersten vriend en tal van lotgevallen werden mijn deel, waarvoor ik anders bespaard zou zijn gebleven, indien ik niet het slachtoffer van een afschuwelijk vooroordeel ware geweest en mij niet door een dwaze vrees had laten beheerschen. XIV. SNEEUW EN WOLVEN. Ik moest voortaan weder achter mijn meester loopen, met het koord van de harp over mijn schouder geslagen, en verre tochten door regen en wind, warmte en koude met hem afleggen. Het zou weder mijn lot zijn, om mij op pleinen en markten zoo dom mogelijk voor te doen en het geëerde publiek te doen lachen of weenen. De overgang was wreed, want niets went zoo spoedig als een gemakkelijk en gelukkig leven. Ik gevoelde mij dikwijls vermoeid en uitgeput, ergerde of verveelde mij gedurig, en ondervond allerlei gewaarwordingen, die vroeger nooit door mij gevoeld werden. Gedurende onze wandelingen bleef ik dikwijls ver achter, om aan Arthur, aan mevrouw Milligan en _De Zwaan_ te kunnen denken, en in mijn herinnering leefde ik dan weder in het verleden. O, welk een goede tijd was dat! En als wij 's avonds in een vuile kamer van de eene of andere herberg sliepen, dan dacht ik aan de hut, die ik in _De Zwaan_ had, en hoe hard vond ik dan mijn beddelakens. Ik zou niet meer met Arthur spelen, ik zou nooit die lieve, vriendelijke stem van mevrouw Milligan meer hooren! Gelukkig echter troostte mij één ding in mijn zeer groot en voortdurend verdriet: mijn meester was voor mij veel minzamer--hartelijker zelfs, zoo deze uitdrukking van toepassing kon zijn op Vitalis,--dan hij ooit geweest was! Zijn karakter, of liever zijn omgang met mij, had in dit opzicht een groote verandering ondergaan en dit althans gaf mij de kracht om mijn leed te dragen en mijne tranen te bedwingen, wanneer de gedachte aan Arthur mij het hart vervulde. Ik gevoelde dan, dat ik niet alleen op de wereld was en dat Vitalis méér voor mij was dan een meester. Dikwijls zelfs, wanneer ik slechts gedurfd had, gevoelde ik een onwederstaanbaren lust, om hem een kus te geven; zulk een behoefte had ik om aan de genegenheid, die ik hem toedroeg, lucht te geven, maar ik had den moed niet, want Vitalis was er de man niet naar, tegenover wien men vertrouwelijk kon zijn. In het begin en ook gedurende de eerste jaren, was het een zekere vrees, die mij op een afstand van hem hield; thans was het een gevoel van eerbied, dat hij in mij opwekte. Toen ik mijn dorp verliet, was Vitalis in mijn oog een mensch zooals alle anderen, want ik was toen nog niet in staat om eenig onderscheid te maken; maar mijn verblijf bij mevrouw Milligan had mij tot op zekere hoogte de oogen geopend en zonderling, wanneer ik Vitalis soms aandachtig gadesloeg, dan scheen het mij toe, alsof hij in zijn houding, zijn manieren en alles eenige overeenkomst had met mevrouw Milligan. Ik zeide dan wel tot mezelf, dat dit onmogelijk was, daar mijn meester slechts honden en apen vertoonde, en mevrouw Milligan een aanzienlijke dame was. Maar al zeide mijn verstand mij dit, mijn oogen moesten toch gelooven, wat zij aanhoudend zagen; als Vitalis het wilde, dan was zijn voorkomen even voornaam als dat van mevrouw Milligan; het eenige onderscheid tusschen hen was, dat mevrouw Milligan altijd een dame was, terwijl mijn meester slechts in enkele omstandigheden zich als een heer voordeed; maar hij was het dan ook zoo volkomen, dat hij zoowel den stoutmoedigste als den onbeschaamdste ontzag zou hebben ingeboezemd. Maar daar ik noch stoutmoedig, noch onbeschaamd was, gevoelde ik mij wel onder dien invloed, maar toch durfde ik mijn hart geen lucht geven, al lokte hij dit ook door eenige vriendelijke woorden uit. Nadat wij Cette verlieten, hadden wij verscheidene dagen lang niet over mevrouw Milligan en mijn verblijf op _De Zwaan_ gesproken, maar langzamerhand was dit het onderwerp van onze gesprekken geworden en mijn meester was altijd de eerste, die het aanroerde, en weldra verliep er geen dag, zonder dat de naam van mevrouw Milligan door ons uitgesproken werd. --Gij hieldt veel van die dame? vroeg Vitalis mij eens; ja, ik begrijp het; zij was goed, zeer goed zelfs voor u: gij moet dan ook altijd met dankbaarheid aan haar denken. Hij voegde er dan ook dikwijls bij: --Het moest! Wat moest? In 't eerst begreep ik dat niet; maar langzamerhand kwam ik tot de overtuiging, dat hetgeen zoo moest zijn, betrekking had op het voorstel, dat mevrouw Milligan had gedaan, om mij bij haar te houden. Dat beteekende het zeker, wanneer mijn meester zeide: "Het moest"; en het kwam mij voor, dat die enkele woorden eenig berouw verrieden; hij had mij wel bij Arthur willen laten, maar dat was onmogelijk geweest. En in mijn hart was ik hem dankbaar voor dit berouw; hoewel ik niet gissen kon, waarom hij het aanbod van mevrouw Milligan had moeten afslaan, de uitlegging, welke door deze herhaaldelijk aan mij gegeven was, scheen mij niet zeer duidelijk toe. --Misschien zou hij later het voorstel aannemen. En dit gaf mij weer eenige hoop. --Waarom ook zouden wij _De Zwaan_ niet weder ontmoeten? Zij moest de Rhône opvaren en wij volgden den oever van dezelfde rivier. Onder het wandelen wendde ik dan ook dikwijls den blik naar het water, dat aan beide zijden door vruchtbare oevers begrensd werd. Zoodra wij in een stad kwamen, in Arles, Tarascon, Montélimart, Valence, Tournon en Vienne, begaf ik mij altijd het eerst naar de kaden of naar de bruggen: ik zocht _De Zwaan_, en als ik van verre een boot, die half in een nevel gehuld was, ontdekte, dan bleef ik altijd een poos wachten, om te zien of het _De Zwaan_ ook wezen zou. Maar zij was het nooit. Soms verstoutte ik mij om het aan een schipper te vragen en ik beschreef hem dan de boot, die ik zocht, maar zij hadden haar nog nooit voorbij zien varen. Nu mijn meester besloten had om mij aan mevrouw Milligan af te staan--ten minste ik verbeeldde mij dit--zou ik ook niet langer bevreesd behoeven te zijn, dat men mij naar mijn geboorte zou vragen, of aan vrouw Barberin schrijven zou; alles zou tusschen mijn meester en mevrouw Milligan kunnen afgehandeld worden; zoo stelde ik het mij althans voor en ik had alles reeds geschikt: mevrouw Milligan verlangde mij tot zich te nemen, mijn meester stond haar zijn rechten op mij af, en meer zou er niet toe noodig wezen. Wij bleven verscheidene weken in Lyon, en zoodra ik vrij was, ging ik naar de oevers van de Rhône en de Saône; ik wist evengoed als een inwoner van Lyon, waar de brug van Aunay, van Tilsitt, van Guillotière en die bij het gasthuis gelegen was. Maar hoe ik ook zocht, _De Zwaan_ vond ik nooit. Wij moesten Lyon weder verlaten en ons naar Dijon begeven; toen verloor ik alle hoop om ooit mevrouw Milligan en Arthur terug te zien, want in Lyon had ik alle mogelijke kaarten van Frankrijk, die ik op de boekenstalletjes had kunnen vinden, bestudeerd en ik wist, dat het kanaal, dat _De Zwaan_ zou opvaren, om de Loire te bereiken, bij Chalon zich van de Saône scheidt. Wij kwamen te Chalon en verlieten die stad zonder _De Zwaan_ te hebben gezien: er viel dus niets meer aan te doen; ik moest mijn droom opgeven. Dit kostte mij echter veel moeite. En om mijn wanhoop nog grooter te maken, begon het weder ondragelijk te worden; de winter naderde met rasse schreden en onze tochten door weer en wind werden hoe langer hoe onaangenamer. Wanneer wij 's avonds een armoedige herberg of een schuur tot nachtverblijf hadden gevonden en ik uitgeput van vermoeienis, tot op mijn hemd toe nat en tot over mijn enkels beslijkt was, dan begaf ik mij niet met de gelukkigste gedachten ter ruste. Toen wij Dijon verlaten hadden, en de heuvels van Côte-d'Or overtrokken, werden wij plotseling door een hevige koude overvallen, die al onze ledematen deed verstijven en Joli-Coeur nog treuriger en knorriger stemde dan mij. Mijn meester was van plan om Parijs binnen den kortst mogelijken tijd te bereiken; eerst te Parijs zou er voor ons kans bestaan om gedurende den winter eenige voorstellingen te geven, maar hetzij hij geen geld genoeg had om dezen afstand met den trein af te leggen, of om welke andere reden ook, wij moesten te voet den weg volgen, die Dijon van Parijs scheidt. Als het weer het ons toestond, dan gaven wij een korte voorstelling in de steden of dorpen die wij doortrokken, en wanneer deze ons dan eenig geld opbrachten, zetten wij onze reis weder voort. Tot Chatillon toe ging alles zijn gewonen gang, hoewel wij altijd veel van de koude en vochtigheid te lijden hadden; maar toen wij deze stad hadden verlaten, werd het weder droog en draaide de wind naar het noorden. In het eerst was ons dit welkom, hoewel het lang geen aangenaam gevoel is, als de noordenwind ons vlak in het gelaat waait, maar toch was in elk geval aan dezen scherpen wind nog de voorkeur te schenken boven dien regen en mist, dien in de laatste weken zonder ophouden gevallen was. Ongelukkig echter hielden wij het met dezen wind ook niet droog; donkere wolken pakten zich aan den hemel samen, de zon scheen niet meer en aan alles kon men zien, dat er weldra sneeuw zou vallen. Waarschijnlijk zouden wij vóór het vallen van de eerste sneeuw een groot dorp hebben kunnen bereiken, maar het plan van mijn meester scheen, zoo snel mogelijk te Troyes te zijn, omdat Troyes een groote stad is, waar wij verscheidene voorstellingen zouden kunnen geven, als het slechte weer ons dwong, om daar geruimen tijd te vertoeven. --Ga spoedig naar bed, zeide hij, toen wij in onze herberg waren aangekomen; morgenochtend gaan wij reeds vroeg op reis; maar ik vrees, dat de sneeuw ons zal overvallen. Hijzelf begaf zich echter niet zoo spoedig ter ruste, maar hij bleef bij de kachel zitten om eerst Joli-Coeur nog wat te verwarmen, welke dien dag veel van de koude had geleden en aanhoudend gesteund en gekermd had, ondanks alle voorzorgen om hem in de noodige dekens te wikkelen. Den anderen morgen stond ik bij het aanbreken van den dag op, zooals hij mij bevolen had; het was nog donker en aan den zwarten hemel flikkerde geen enkele ster; het was alsof een groot, zwaar deksel op de aarde was neergedaald en deze zou verpletteren. Als men de deur opende, joeg een scherpe wind door den schoorsteen, die de sintels aanblies, welke men den vorigen avond onder de asch had ingerekend. --Als ik in uw plaats was, sprak de waardin tot mijn meester, dan zou ik niet vertrekken; het begint zoo straks te sneeuwen. --Ik heb haast, antwoordde Vitalis, en ik hoop Troyes te bereiken, vóór dat het begint te sneeuwen. --Dertig mijlen legt men niet gemakkelijk in een paar uur af. Toch begaven wij ons op reis. Vitalis stopte Joli-Coeur onder zijn jas, om hem wat van zijn eigen warmte te geven, en de honden welke blijde waren met dit droge weder, liepen voor ons uit. Mijn meester had te Dijon een schapevacht voor mij gekocht, waarvan ik de wol naar binnen gekeerd had en waarmede ik mijn gelaat bedekte, zoodat de wind, die ons in het gezicht blies, alleen mijn lichaam trof. Het was niet prettig den mond te moeten openen; wij liepen dus zwijgend naast elkander voort en stapten zoo snel mogelijk door, zoowel om spoediger ons doel te bereiken, als om ons te verwarmen. Hoewel het uur reeds lang was aangebroken, waarop de zon opging, werd het toch niets lichter om ons heen. Eindelijk brak in het oosten een witte streep door de duisternis, maar de zon vertoonde zich niet; het was geen nacht meer, maar ik zou toch zeer overdrijven, als ik beweerde, dat het dag was. Toch kon men de voorwerpen op het veld reeds duidelijker onderscheiden; het witte waas, dat over de aarde verspreid lag, en van het oosten uitging, als uit een oven, die op den grond was geplaatst, deed ons het geboomte zien, ontdaan van zijn reusachtig lommer en hier en daar de heggen, waaraan nog verdorde bladeren hingen, die een dof geluid maakten door den wind, welke ze telkens deed ruischen. In den geheelen omtrek was geen schepsel te ontdekken; noch het rollen van een rijtuig, noch het klappen met de zweep trof ons oor; de eenige levende wezens, die men hoorde maar niet zag, waren de vogels, die zich tusschen de takken verscholen; alleen de eksters sprongen over den weg; met opgeheven staart en den kop in de lucht, vlogen zij ijlings op, wanneer wij naderden om zich boven in een boom te zetten, vanwaar zij ons vervolgden met hun gekras, dat den indruk maakte van scheldwoorden, of onheilspellende waarschuwingen. Plotseling vertoonde zich in het noorden een wit puntje aan den hemel; het nam zeer snel in grootte toe, terwijl het ons naderde en wij hoorden een zonderlinge mengeling van onsamenstemmende geluiden; het moesten wilde eenden of zwanen zijn, die van het noorden naar het zuiden trokken. Zij vlogen boven ons hoofd en zij waren reeds een eind ver, toen wij nog eenig dons en veertjes door de lucht zagen dwarrelen, waarvan de witheid scherp afstak tegen den donkeren hemel. Het landschap, dat wij doortrokken, was zeer somber en verspreidde over al wat ons omringde een droevige eentonige tint; zoover onze blik reikte, zagen wij kale velden, stille heuvels en dorre boomen. De wind was een weinig naar het noordwesten gedraaid; de horizon had aan dien kant een koperkleurige tint, hij was zwaar en laag alsof hij op de toppen der boomen rustte. Het duurde ook niet lang of eenige vlokken sneeuw, die zoo groot waren als vlinders, begonnen te vallen, zij stoven op-en-neer, en warrelden dooreen zonder ooit den grond te raken. Wij hadden nog niet lang voortgeloopen, of het scheen mij reeds onmogelijk toe om Troyes vóór dat het sneeuwde te bereiken; daarover maakte ik mij echter niet bezorgd, en ik dacht zelfs, dat wanneer het begon te sneeuwen, die noordenwind zou ophouden en de koude zou afnemen. Maar ik kende geen sneeuwstorm; spoedig zou ik ondervinden wat die was, en wel op een wijze om het nooit te vergeten. De wolken, die uit het noordwesten al nader en nader gekomen waren en den hemel als met een wit schijnsel verlichtten, waren van elkander gespleten en groote sneeuwvlokken begonnen te vallen. Het waren nu geen vlokken die voor ons uit warrelden, het was een regen van sneeuw, die op ons nederviel. --Het stond zeker geschreven, dat wij Troyes niet mochten bereiken, sprak Vitalis; wij moeten dus een schuilplaats zoeken in de eerste woning de beste. Dat waren woorden die mijn hart goed deden; maar waar zouden wij gastvrije menschen vinden? Voordat de sneeuw ons nog in zijn sneeuwwit kleed had gehuld, had ik een onderzoekenden blik over het geheele landschap geworpen, maar geen huis in den omtrek ontdekt, dat ons de nabijheid van een dorp kon aankondigen. Wij stonden integendeel op het punt om een bosch binnen te treden, welks sombere diepten van alle kanten met het oneindige samensmolten. Wij moesten dus niet al te vast op die woning rekenen; maar misschien zou de sneeuw spoedig ophouden. Zij bleef echter vallen en veel erger dan in het begin. In weinige oogenblikken had zij den weg bedekt of liever alles wat zich op den weg bevond: de steenhoopen, het gras aan de zijden van den weg, de struiken en heggen langs de slooten, want door den wind voortgedreven, die niet was gaan liggen, stoof zij over den grond verder, om zich vast te zetten op alles wat haar tegenstand bood. Het lastigste voor ons was, dat ook wij behoorden tot de hinderpalen op haren weg. Als de vlokken ons troffen, gleden zij over het gladde heen, maar in elke plooi of opening drongen zij binnen als stof en smolten daar. Ik voelde hoe ze als koud water langs mijn hals afdropen en mijn meester, die de schapevacht had opgelicht om Joli-Coeur lucht te verschaffen, was niet beter beschut. Toch gingen wij verder tegen wind en sneeuw in. Wij spraken geen woord, maar keerden ons van tijd tot tijd om, teneinde weder eens adem te scheppen. De honden gingen niet meer vooruit; zij volgden ons vlak op de hielen en schenen ons een schuilplaats te vragen, die wij hun niet konden geven. Slechts langzaam kwamen wij vooruit en met moeite; half blind, door-en-door nat en verstijfd; ofschoon wij reeds geruimen tijd in het bosch waren, vonden wij nergens eenige beschutting, daar de weg geheel aan den wind was blootgesteld. Gelukkig--moet ik wel gelukkig zeggen?--ging de wind, die eerst zoo heftig was, langzamerhand liggen, maar toen begon het harder te sneeuwen en inplaats van zich als stof te verspreiden, viel zij nu in dichte zware vlokken neder. In korten tijd was de weg bedekt met eene dikke sneeuwlaag, waarover wij onhoorbaar voortliepen. Van tijd tot tijd zag ik hoe mijn meester naar de linkerzijde keek, alsof hij daar iets zocht, maar men ontdekte daar niets dan een open vak, waarin men in het afgeloopen voorjaar het hout had geveld en waar nu de jeugdige boompjes met hunne buigzame takken bijna bezweken onder de vracht sneeuw. Wat hoopte hij daar te vinden? Ik voor mij keek maar recht voor mij naar den weg, die zich daar uitstrekte en zocht of dan dat bosch nooit zou eindigen en of wij niet ten laatste aan een huis zouden komen. Maar het was eene vruchtelooze poging om door dien witten sneeuwmuur te willen doordringen. Reeds op weinige ellen afstand verloren de voorwerpen hunne vormen en vóór ons zagen wij niets dan de sneeuw, die in steeds dichter vlokken neerviel en ons omringde als in de mazen van een onmetelijk net. De toestand was niet opbeurend, want ik heb het nooit zien sneeuwen, zelfs niet als ik voor de ramen stond in eene goed verwarmde kamer, zonder dat zich een zeker weemoedig gevoel van mij meester maakte, en hier waren wij alles behalve in eene goed verwarmde kamer. Toch moesten wij maar voortloopen en den moed niet opgeven, want onze voeten zakten hoe langer hoe dieper in de sneeuwlaag, die weldra tot onze knieën reikte, terwijl bovendien de sneeuwvracht, die wij op onze hoeden en kleeren droegen, hoe langer hoe zwaarder werd. Opeens zag ik Vitalis de hand naar de linkerzijde uitstrekken, als om mijne aandacht in die richting te vestigen. Ik keek en het scheen mij toe, dat ik op de open vlakte den onbestemden vorm van een hutje zag, uit boomstammen samengesteld. Ik vroeg geen uitleg, want ik begreep, dat mijn meester mij niet op dat hutje opmerkzaam maakte, om het effect te bewonderen, dat het in dit landschap teweegbracht. Het kwam er maar op aan den weg te vinden, die erheen leidde. Dat was moeilijk, want de sneeuw lag al hoog genoeg om elk spoor van een weg of een pad te doen verdwijnen. Intusschen aan het uiteinde van het open vak, op de plaats waar het hooge kreupelhout weder aanving, scheen het mij, dat de sloot langs den grooten weg eindigde. Daar begon zonder twijfel de weg die naar de hut leidde. Die onderstelling was juist; de sneeuw bezweek niet onder onze voeten, toen wij in de gracht afdaalden en weldra waren wij bij de houten loods. Deze bestond uit takkenbossen en boomstammen, waarboven takken in den vorm van een dak waren gelegd. Dat dak was dicht genoeg, dat de sneeuw er niet had kunnen doordringen. Deze schuilplaats was zoo goed als een huis. De honden schenen nog meer haast te hebben of vlugger te zijn dan wij, want zij waren dadelijk in de hut en zij rolden zich over den drogen grond en in het stof, terwijl zij luid en blijde keften. Onze blijdschap was niet minder dan de hunne, maar wij legden ze op eene andere wijze aan den dag dan door ons in het stof te wentelen, al was dit misschien ook zoo kwaad niet geweest om ons te drogen. --Ik dacht wel, zeide Vitalis, dat bij dit pas gekapte hout ergens eene houthakkershut moest zijn. Nu kan de sneeuw vallen, wat mij betreft. --Ja, laat ze maar vallen, zeide ik op uitdagenden toon. En ik ging naar de deur, of liever naar de opening van de hut want zij had geen deuren of vensters, om de sneeuw van mijn buis en mijn hoed te schudden, opdat ons vertrek niet natter werd dan noodig was. Dat vertrek was zeer eenvoudig, zoowel wat zijne inrichting betrof als zijne meubels. Deze bestonden slechts uit een bank van klei en eenige steenen, die tot zitplaatsen konden dienen. Maar wat in de gegeven omstandigheden voor ons nog van het meeste belang was, waren de vijf of zes gebakken steenen, die in een hoek lagen gerangschikt en een haard vormden. Vuur! Wij konden dus vuur maken, 't Is waar, dat een haard alleen niet voldoende is om vuur te maken en dat men ook hout moet hebben om te branden. In een huis als wij nu betrokken hadden, was hout echter niet moeilijk te vinden. Wij konden het van het dak en van de wanden nemen; wij behoefden namelijk slechts de takken uit te trekken, zoo we maar oppasten dat wij de muren niet ineen deden storten. Dit was spoedig gedaan en weldra vlamde een flikkerend vuur lustig op onzen haard. Een vuurtje! Een heerlijk vuurtje! Wel-is-waar maakte het veel rook, en daar er geen schoorsteen was, verspreidde deze zich door de hut; maar wat bekommerden wij ons daarover: wij hadden vuur en het was ons om de warmte te doen. Terwijl ik op mijne beide handen steunende het vuur aanblies, hadden de honden zich om den haard geschaard en ernstig zaten ze nu daar op hun staart, met uitgestrekten hals, zóó dat zij op hun natten, verstijfden buik de vlammen lieten spelen. Weldra verliet ook Joli-Coeur de vacht van zijn meester en heel voorzichtig zijn neus naar buiten stekend, keek hij eens om zich heen om te zien, waar hij zich bevond. Het onderzoek stelde hem gerust en hij sprong vlug op den grond, nam de beste plaats bij den haard in, en stak zijne kleine sidderende pootjes naar de vlammen uit. Wij waren thans zeker, dat wij niet van koude zouden omkomen, maar hoe wij aan eten zouden komen, wisten wij niet. In die gastvrije hut was geen broodkas en stonden geen pannen op het vuur. Gelukkig was mijn meester een man van ervaring, die steeds zijne voorzorgen nam. Voordat wij dien morgen op weg waren gegaan, had hij reeds voor levensbehoeften gezorgd: een half brood en een stuk kaas. Veel was het niet, maar het was waarlijk het oogenblik niet om veel te eischen en aanmerkingen te maken op hetgeen wij kregen; toen dan ook het halve brood te voorschijn kwam, voelden wij allen eene gewaarwording van innige tevredenheid. Ongelukkig waren de stukken niet heel groot en voor mij was de teleurstelling nog sterker, want mijne verwachting, dat wij al het brood zouden krijgen, werd niet verwezenlijkt; mijn meester gaf ons niet meer dan de helft. --Ik ken hier den weg niet, zeide hij in antwoord op den vragenden blik, waarmede ik hem aanzag, en ik weet niet of wij vóór Troyes nog wel eene herberg zullen voorbijkomen. Bovendien ben ik ook in dit bosch niet bekend. Alleen weet ik, dat er zeer veel bosschen in dit land zijn en dat het eene zich aan het andere aansluit. Misschien zijn wij vele mijlen van elke woning verwijderd, en 't is ook mogelijk, dat wij langen tijd in deze hut opgesloten blijven. Het eten moeten wij dus bewaren voor ons middagmaal. Ik voor mij begreep den toestand heel goed, nu Vitalis mij dien uitlegde, maar toen de honden het brood in den zak zagen wegbergen, terwijl hun honger nog verre van gestild was, staken zij de pooten naar hun meester uit, krabden zijn knieën en vertoonden eene geheele pantomime om hem te beduiden, dat hij den zak moest openmaken, waarop zij onafgebroken de oogen gevestigd hielden. Maar hun smeeken en liefkoozen was tevergeefs: de zak bleef gesloten. Hoe schraal intusschen ook het maal geweest was, het had ons weer kracht gegeven; wij waren beschut tegen het weer; dank zij het vuur, doortintelde ons eene aangename warmte; wij konden wachten tot het ophield met sneeuwen. In die hut te blijven vond ik volstrekt niet naar; vooral niet omdat ik er niet zoolang dacht te blijven als Vitalis mij had voorgespiegeld om zijne zuinigheid te rechtvaardigen. Intusschen uit niets was af te leiden, dat het spoedig zou ophouden te sneeuwen. Door de opening van de hut zagen wij de vlokken dicht en snel naar beneden vallen. Daar het niet meer waaide, vielen zij bijna loodrecht naar beneden en de eene volgde de andere, zonder tusschenpoozen. Men zag den hemel niet en het licht viel niet van boven, maar steeg van beneden op: van de schitterende witte vlakte, die den grond bedekte. De honden hadden zich geschikt in dit gedwongen oponthoud. Alle drie lagen zij voor het vuur uitgestrekt; de een in elkander gevouwen, de andere op zijne zijde; Capi met zijn neus in de asch. Alle drie sliepen. Ik kwam op de gedachte om te doen als zij; ik was al vroeg opgestaan en ik vond het veel pleizieriger in het land der droomen rond te zwerven, dan naar de sneeuw te kijken. Ik weet niet hoe lang ik sliep; toen ik wakker werd, had het opgehouden met sneeuwen; ik zag naar buiten; de sneeuw lag nog veel hooger voor onze hut: als wij ons op weg begaven, zou ik er zeker tot over de knieën zijn ingezonken. Hoe laat zou het wel wezen? Ik kon het niet aan Vitalis vragen, want in den laatsten tijd hadden wij maar weinig verdiend, zoodat hetgeen hij in de gevangenis en door zijn proces verloren had, niet was aangevuld. Daarom had hij te Dijon, teneinde een schapevacht en eenige andere voorwerpen voor zichzelven en mij te kunnen aanschaffen, zijn horloge moeten verkoopen, het groote zilveren horloge, waarop Capi nog gezien had hoe laat het was, toen zijn meester mij bij zich in dienst nam. Ik moest dus aan den dag zien welk uur het was, daar wij ons horloge niet meer bezaten. Maar niets daarbuiten kon mij eenig antwoord geven. Op den grond lag eene onafzienbare witte laag sneeuw; daarboven hing een donkere mist: de lucht was effen grijs en hier en daar vertoonde zich slechts eene flauwe gele streep. Uit niets van dit alles kon ik opmaken hoe laat het was. Mijne ooren vertelden mij al even weinig als mijne oogen, want alom heerschte eene doodsche stilte, die door geen vogel werd gestoord, noch door het klappen van een zweep of het rollen van een wagen; geen nacht was ooit zoo stil geweest als deze dag. Bovendien was alles om ons henen roerloos stil. De sneeuw scheen alle beweging te hebben gedood, alles te hebben versteend. Slechts van tijd tot tijd zag men na een bijna onhoorbaar kraken den tak van een denneboom zich bewegen; onder de vracht die hij torste, was hij langzamerhand tot den grond doorgebogen, en als hij al te schuin hing, was de sneeuw eraf gevallen, en de tak had plotseling zich weder verheven. Zijn donkergroen loof vormde dan een sterk contrast met het witte sneeuwkleed, dat de andere boomen van den top tot den voet omhulde, zoodat men op een afstand meende een zwarte opening te zien in de witte lijkwade. Terwijl ik tegen den post der deur geleund stond, opgetogen over dit schouwspel, hoorde ik mijn meester mij roepen. --Hebt gij lust om weer op weg te gaan? --Ik weet het niet, het is mij alles onverschillig; ik zal alles doen wat u verlangt. --Welnu, dan komt het mij voor, dat we maar hier moesten blijven; wij zijn hier tenminste beschut en wij hebben vuur. Ik voegde er in mijn gedachten bij, dat wij niets te eten hadden maar ik hield die opmerking voor me. --Ik denk dat het spoedig weer zal gaan sneeuwen, ging Vitalis voort. Wij moeten ons niet op weg begeven, zonder dat wij weten op welken afstand we zijn van bewoonde huizen; de nacht zou niet heel aangenaam wezen temidden van die sneeuw; 't is beter dat wij hem hier doorbrengen; hier hebben wij tenminste droge voeten. Als ik de vraag, hoe en wat wij eten zouden er buiten liet, had dit besluit niets onaangenaams voor me, maar al gingen wij dadelijk weder op weg, dan was het nog volstrekt zoo zeker niet, dat wij vóór den avond eene herberg zouden bereiken, en daar ons maal zouden kunnen vinden; wel wachtte ons daarentegen op de wegen eene dikke laag sneeuw, die nog niet was platgetreden, en waardoor wij slechts met moeite zouden voortkomen. Men moest dus maar niet aan eten denken; dat was alles wat ons overschoot. Wat ik verwacht had gebeurde; voor ons middagmaal kregen wij niets anders dan het overschot van de mik, dat Vitalis in zessen verdeelde. Veel was dit niet en spoedig was het op, niettegenstaande wij de stukjes zoo klein mogelijk maakten, om ze langer te doen duren. Na afloop van ons kort en zeer sober maal, dacht ik dat de honden de vertooning van dien morgen zouden herhalen, want het was duidelijk, dat zij nog geduchten honger moesten hebben. Niets ervan had evenwel plaats, en ik zag alweder welke verstandige dieren zij waren. Toen Vitalis het mes in zijn broekzak had gestoken, wat te kennen gaf, dat ons middagmaal was afgeloopen, stond Capi op en na een teeken te hebben gegeven aan zijn twee makkers, besnuffelde hij den zak, waarin gewoonlijk onze voorraad geborgen was. Tevens legde hij even zijn poot op den zak om dien te betasten. Na dit tweeledig onderzoek was hij overtuigd, dat er niets meer te eten was. Toen zette hij zich weder op zijne oude plaats bij het vuur en na een nieuwen wenk met den kop aan Dolce en Zerbino, ging hij languit liggen, en slaakte een zucht van berusting. Er is niets meer; dus behoeven we ook niet te vragen. Dit gaf hij zoo duidelijk te kennen, alsof hij het met zoovele woorden zeide. Zijne makkers begrepen die taal en legden zich toen ook bij het vuur neer, eveneens een zucht slakende, maar die van hen was niet zoo onderworpen, want aan goeden eetlust paarde Zerbino eene bijzondere neiging voor hetgeen lekker was, en het gemis was voor hem dus erger dan voor de anderen. Het sneeuwde opnieuw geruimen tijd en de sneeuw viel weder hardnekkig in dichte vlokken neder. Van uur tot uur zag men de laag, die zij op den grond vormde, al hooger en hooger tegen de boomstammen rijzen, waarvan alleen de takken nog uitstaken boven de witte zee, die ze weldra zou verzwelgen. Maar na het eten kon men al minder en minder duidelijk zien wat er om de hut plaats had, want deze sombere dag was nog vroeger dan andere winterdagen geëindigd. De duisternis bracht evenwel geen verandering teweeg: de sneeuw bleef onafgebroken uit den donkeren hemel op de witte aarde vallen. Daar wij hier moesten overnachten, was het beste zoo spoedig mogelijk maar in te slapen. Ik volgde dus het voorbeeld van de honden, wikkelde mij in mijn schapevacht, die ik voor het vuur had gehangen en die nu nagenoeg droog was, en strekte mij bij het vuur uit, met het hoofd op een platten steen, die mij tot oorkussen diende. --Slaap maar, zeide Vitalis, ik zal u wakker maken als ik op mijn beurt ook slapen wil, want ofschoon wij in deze hut niets te vreezen hebben van dieren of menschen, moeten wij toch een van beiden wakker blijven om het vuur te onderhouden. Wij moeten onze voorzorgsmaatregelen nemen tegen de kou, die vrij vinnig zal wezen, als de sneeuw opgehouden heeft. Ik liet mij dit niet tweemaal zeggen en sliep in. Toen mijn meester mij wakker maakte, moest het al in 't holle van den nacht wezen; tenminste dit verbeeldde ik mij. De sneeuw had opgehouden; ons vuur brandde nog altijd. --Thans is het uw beurt, zeide Vitalis: gij moet maar van tijd tot tijd wat hout op den haard werpen; gij ziet dat ik nog genoeg voor u heb klaargelegd. Ik zag inderdaad een hoogen stapel takkenbossen, die binnen het bereik van mijn arm lag. Mijn meester, die een veel lichteren slaap over zich had dan ik, had willen voorkomen, dat ik hem wakker maakte, zoo dikwijls ik een takkenbos van den muur zou halen; daarom had hij dezen stapel gemaakt, waarvan ik bijna zonder gedruisch te veroorzaken het hout kon afnemen. Dit was een verstandige voorzorg van Vitalis, maar ze had, helaas! de gevolgen niet, die hij ervan verwachtte. Toen hij zag, dat ik wakker was en gereed om mijn post waar te nemen, was hij op zijn beurt bij het vuur gaan liggen met Joli-Coeur tegen zich aan. Hij had zich in zijn deken gewikkeld en weldra verkondigde zijne zware regelmatige ademhaling, dat hij was ingeslapen. Op mijn teenen sloop ik toen naar de deur om eens te zien hoe het buiten was gesteld. De sneeuw had alles bedolven; over de planten, de struiken, de boomen, zoo ver mijn oog kon ontwaren, lag een ongelijke, maar overal even witte sneeuwlaag; de hemel was bezaaid met schitterende sterren, maar hoe helder haar glans ook was, het landschap werd eigenlijk verlicht door de sneeuw. Het was koud geworden en daar buiten moest het vriezen, want de lucht, die in onze hut doordrong, was ijskoud. In de akelige stilte van den nacht hoorde men soms een zacht gekraak, hetwelk aanduidde, dat de oppervlakte van de sneeuw bevroor. Het was inderdaad een geluk geweest, dat wij deze hut hadden ontdekt, want wat zou er van ons geworden zijn in 't midden van 't bosch, onder die sneeuw en met die koude? Hoe weinig gedruisch ik met mijn opstaan ook gemaakt had, waren de honden wakker geworden, en Zerbino was eveneens opgestaan om met mij naar de deur te gaan. Daar hij niet met dezelfde gewaarwording als ik de wondervolle schoonheid van den nacht gadesloeg, begon hij zich spoedig te vervelen en wilde hij naar buiten. Met de hand wenkte ik hem, dat hij naar binnen zou gaan. Welk een idée om met die koude een wandeling te gaan maken! Was het niet veel beter om bij het vuur te blijven dan te gaan zwerven? Hij gehoorzaamde, maar hij bleef met zijn neus naar de deur gekeerd, als een koppige hond, die zijn plan niet wil opgeven. Nog eenige oogenblikken bleef ik naar de sneeuw kijken, want hoewel dit schouwspel mij zeer treurig stemde, schepte ik er toch zeker genot in: het bracht mij in eene stemming om te weenen en hoewel het me zeer gemakkelijk zou vallen om het niet meer te zien--ik behoefde daartoe slechts de oogen te sluiten of weer naar het vuur te gaan--verroerde ik mij niet. Eindelijk keerde ik naar het vuur terug, legde eenige takken kruiselings over elkander, en meende mij gerust te kunnen neerzetten op den steen, die mij tot oorkussen had gediend. Mijn meester sliep kalm voort; de honden en Joli-Coeur sliepen eveneens; en van het herlevende vuur stegen prachtige vlammen op, die dwarrelend tot het dak rezen en heldere vonken van zich deden afspatten. Dit was het eenige geluid, dat men hoorde in den stillen nacht. Een poos lang hield ik mij bezig naar die vonken te kijken, maar langzamerhand overviel mij de moeheid die mij verstijven deed, zonder dat ik er mij van bewust was. Als ik me met mijn houtvoorraad had moeten bezighouden, zou ik opgestaan zijn en door in de hut heen-en-weer te loopen, wakker zijn gebleven; maar daar ik moest blijven zitten en geen andere beweging had te maken dan de hand uit te strekken om takken op het vuur te werpen, gaf ik toe aan mijne slaperigheid, overtuigd dat ik wakker bleef, maar toch inslapende. Eensklaps werd ik gewekt door een luid geblaf. Het was donker; zeker had ik lang geslapen en het vuur was uitgegaan; althans de vlammen verlichtten de hut niet meer. Het blaffen hield aan; het was de stem van Capi, maar, vreemd genoeg, Zerbino, zoomin als Dolce, antwoordde op zijn stem. --Wel? wat is er? vroeg Vitalis, eveneens wakker wordende. Wat gebeurt er? --Ik weet het niet. --Je hebt geslapen en het vuur gaat uit. Capi was naar de deur geloopen, maar niet naar buiten gegaan. Hij stond er vóór te blaffen. De vraag, die mijn meester gedaan had, deed ik nu ook aan me zelven. Wat gebeurde er? Het blaffen van Capi werd beantwoord door twee- of driemaal herhaald klagend geluid, waarin ik de stem van Dolce herkende. Dat geluid kwam van achter onze hut en op vrij korten afstand. Ik wilde naar buiten gaan; mijn meester hield mij terug, door de hand op mijn schouder te leggen. --Werp eerst wat hout op het vuur, beval hij. En terwijl ik gehoorzaamde, nam hij een smeulenden tak, waarop hij blies om hem te doen gloeien. Inplaats van den tak weer op het vuur te werpen, toen die vlam had gevat, hield hij hem in de hand. --Wij zullen eens gaan zien, zeide hij; blijf achter me. Vooruit Capi! Op het oogenblik, dat wij de deur wilden uitgaan, hoorden wij een luid gebrul en Capi drong zich verschrikt tusschen onze beenen terug. --Het zijn wolven. Waar zijn Zerbino en Dolce? Op die vraag kon ik geen antwoord geven. Zeker waren de twee honden weggeloopen, terwijl ik sliep. Zerbino had aan den lust toegegeven, dien ik had getracht in hem te bedwingen, en Dolce was zijn makker gevolgd. Hadden de wolven hen meegesleurd? De toon, waarop mijn meester gevraagd had waar zij waren, scheen die vrees te verraden. --Neem ook een brandenden tak, zeide hij, en laten we hen helpen. In mijn dorp had ik allerlei akelige verhalen omtrent wolven gehoord; toch aarzelde ik niet; ik wapende mij met een tak en volgde mijn meester. Maar toen wij op de open vlakte kwamen, zagen wij honden noch wolven. Wij bespeurden in de sneeuw slechts de afdrukken der pooten van de twee honden. Wij volgden die; zij liepen om de hut, maar een weinig verder kwamen wij bij eene plek, waar wij, ondanks de duisternis, konden zien, dat zich dieren daarin hadden gewenteld. --Zoek! zoek! Capi! sprak mijn meester, en tegelijk floot hij om Zerbino en Dolce te roepen. Maar geen geblaf antwoordde, geen enkel geluid verstoorde de doodsche stilte van het bosch en Capi, inplaats van te gaan zoeken, drong zich tegen onze beenen aan, de duidelijkste blijken gevende van vrees en angst, terwijl hij anders gewoonlijk zoo gehoorzaam en dapper was. De afstraling van de sneeuw gaf niet genoeg licht om ons in staat te stellen het spoor te volgen, en op korten afstand verloor zich onze blik in de dichte duisternis. Opnieuw floot Vitalis en riep met krachtige stem Zerbino en Dolce. Wij luisterden; alles bleef stil; mijn hart kromp ineen. Arme Zerbino! arme Dolce! Vitalis bevestigde mijne vrees. --De wolven hebben hen meegesleurd, zeide hij. Waarom hebt gij hen ook naar buiten laten gaan? Ja, waarom? Daarop was het me onmogelijk een antwoord te geven. --Wij moeten ze gaan zoeken, zeide ik en ik liep vooruit, maar Vitalis hield mij terug. --Waar woudt gij ze gaan zoeken? --Ik weet het niet; overal. --Hoe zouden we onzen weg vinden in die duisternis en door de sneeuw? Dat was inderdaad niet gemakkelijk; de sneeuw reikte tot onze knieën en met onze smeulende takken, konden wij geen licht brengen in die duisternis. --Daar zij niet geantwoord hebben op mijn roepen, moeten zij ver.... weg zijn, sprak hij. Bovendien moeten wij ons niet blootstellen aan 't gevaar, dat de wolven ook ons aanvallen. Wij hebben niets om ons te verdedigen. Het was vreeselijk om de twee arme dieren, die twee makkers, die twee vrienden, prijs te geven; voor mij vooral, die aansprakelijk was voor hunne daad; als ik niet geslapen had, zouden zij niet weggeloopen zijn. Mijn meester was weer naar de hut gegaan en ik was hem gevolgd, telkens nog omziende en luisterend, maar ik zag niets dan de sneeuw en ik hoorde niets dan het kraken van de vorst. In de hut wachtte ons een nieuwe verrassing; terwijl wij afwezig waren, hadden de takken, die ik op het vuur had geworpen, vlam gevat en verlichtten tot de donkerste hoeken van de loods. Ik zag Joli-Coeur niet. Zijn dek lag voor het vuur, maar het was plat: de aap lag er niet onder. Ik riep hem; Vitalis riep hem ook; hij kwam niet te voorschijn. Wat was er van hem geworden? Vitalis zeide me, dat hij het dier bij zijn ontwaken naast hem had gevoeld; het moest dus verdwenen zijn, terwijl wij buiten waren. Had het ons willen volgen? Wij namen eenige brandende takken en gingen naar buiten, ons over den grond bukkende, om in de sneeuw de sporen van Joli-Coeur te ontdekken. Wij vonden ze niet; wel-is-waar hadden de pooten van de honden en onze eigene voetstappen de sneeuw hier en daar platgedrukt, maar toch niet in die mate, of wij moesten de afdrukken van den aap kunnen bespeuren. Hij was dus niet buiten. Wij keerden weer naar de loods terug, om te zien of hij zich niet onder een takkenbos had verscholen. Langen tijd bleven wij zoeken; wel tienmaal kwamen wij op dezelfde plek en in denzelfden hoek. Ik ging op de schouders van Vitalis staan om tusschen de takken te zoeken, die het dak vormden; maar alles tevergeefs. Van tijd tot tijd riepen wij hem weder, maar er kwam geen antwoord. Vitalis was radeloos, terwijl ik zelf innig bedroefd was. Arme Joli-Coeur! Toen ik aan mijn meester vroeg of hij dacht, dat de wolven ook den aap hadden medegenomen, antwoordde hij: --Neen, de wolven hebben niet in de hut durven komen; ik geloof wel dat zij Zerbino en Dolce hebben aangevallen, toen deze buiten waren, maar hierbinnen zijn zij niet geweest. Het is waarschijnlijk, dat Joli-Coeur zich hier of daar heeft verborgen, terwijl wij buiten waren en dit deed mij juist zoo ongerust over hem zijn; want met zulk weer moet hij kou vatten en dat is doodelijk voor hem. --Laten wij dan nog maar eens zoeken. En opnieuw hervatten wij onze nasporingen, maar wij waren niet gelukkiger dan de eerste maal. --Wij moeten den dag afwachten, zeide Vitalis. --Wanneer zal die aanbreken? --Over twee of drie uren, denk ik. En hij zette zich bij het vuur, met het hoofd op de handen leunend. Ik durfde hem niet storen. Onbeweeglijk bleef ik bij hem zitten en verroerde mij alleen om nu en dan een tak op het vuur te werpen. Van tijd tot tijd stond hij op en ging naar de deur; dan keek hij naar den hemel en boog zich naar buiten om te luisteren: daarop nam hij zijn plaats weder in. Ik geloof dat ik liever gewild had, dat hij mij beknorde, dan hem zoo somber en neerslachtig te zien. De drie uren, waarvan hij gesproken had, gingen wanhopend langzaam voorbij. Het scheen, dat de nacht nooit zou eindigen. Eindelijk echter begonnen de sterren te verbleeken en de lucht werd wit; dat was de dageraad; weldra zou het licht worden. Maar met het aanbreken van den dag werd de koude scherper; de lucht, die door de deur binnendrong, was ijzig koud. Als wij Joli-Coeur terugvonden, zou hij dan nog leven? Maar welke redelijke grond bestond er voor de hoop, dat wij hem terug zouden vinden? Wie wist of met het doorbreken van den dag ook niet de sneeuwbuien zouden terugkeeren? Hoe zouden wij hem dan zoeken? Gelukkig was dit niet het geval; inplaats dat wolken weder den hemel verduisterden, nam hij een lichtrooden gloed aan, die een mooien dag voorspelde. Zoodra het koude morgenlicht aan boomen en struiken hun gewoon voorkomen had gegeven, gingen wij naar buiten. Vitalis had zich met een dikken knuppel gewapend en ik volgde zijn voorbeeld. Capi scheen niet meer onder den indruk van de vrees, die hem des nachts bevangen had; met de oogen op zijn meester gericht, wachtte hij op diens wenk om vooruit te gaan. Terwijl wij nog op den grond de sporen van Joli-Coeur zochten hief Capi den kop omhoog en begon vroolijk te blaffen; dit deed ons aanstonds begrijpen, dat wij boven ons en niet op den grond moesten zoeken. Wij zagen dan ook, dat de sneeuw, die onze hut bedekte, hier en daar was omgewoeld tot een dikken tak, die boven het dak zich uitstrekte. Dien tak volgende met de oogen, bespeurden wij boven in den grooten eikeboom, waartoe hij behoorde, tusschen een paar twijgen eene kleine donkerkleurige massa. Het was Joli-Coeur en wat er gebeurd was, liet zich nu wel gissen. Joli-Coeur was bang geworden door het huilen der wolven en het blaffen en janken der honden, en inplaats van bij het vuur te blijven was hij, tijdens onze afwezigheid, op het dak geklauterd en vandaar in den boom, waar hij wist dat hij veilig was: daarom was hij er gebleven, ondanks ons roepen, waarop hij niet had geantwoord. Het arme, teedere diertje moest bevroren zijn. Mijn meester riep hem vriendelijk, maar hij bewoog zich niet, hij scheen dood te wezen. Eenige minuten lang bleef Vitalis roepen, maar Joli-Coeur gaf geen teeken van leven. Thans was het mijn plicht om mijne zorgeloosheid van dien nacht goed te maken. --Als gij 't goedvindt, zal ik hem gaan halen, zeide ik. --Je zult je hals breken. --Geen nood. Dat was niet zoo geheel waar; er was wel degelijk gevaar; bovendien was het zeer moeilijk wat ik ondernam. De boom was dik, en gedeelten van den stam en de takken welke aan den wind waren blootgesteld, waren met sneeuw bedekt. Gelukkig had ik van mijn jeugd af in boomen leeren klimmen en had ik in die kunst een zeer groote bedrevenheid gekregen. Hier en daar waren kleine takken uit den stam gesproten; deze dienden mij tot steunpunten voor mijn voeten, en niettegenstaande ik half verblind was door de sneeuw, die ik door aan den boom te schudden naar beneden deed vallen, had ik toch spoedig den zwaren tak bereikt. Daar werd het verder klimmen gemakkelijker; ik moest maar oppassen dat ik niet op de sneeuw uitgleed. Onder het klimmen sprak ik gedurig vriendelijk tot Joli-Coeur, die zich niet verroerde, maar mij met zijne schitterende oogen aanstaarde. Ik was op het punt hem te bereiken en strekte mijn hand reeds uit om hem te vatten, toen hij plotseling met een enkelen sprong een anderen tak bereikt had. Ook daar volgde ik hem, maar ongelukkig zijn menschen, ja zelfs jongens, in het klimmen op verre na niet opgewassen tegen apen. Waarschijnlijk zou ik dan ook nooit Joli-Coeur bereikt hebben, zoo de sneeuw de takken niet had bedekt, want daar die sneeuw zijn pooten nat maakte, was hij weldra het vluchten moede. Daarom liet hij zich van tak tot tak naar beneden vallen en stond weldra met één sprong op de schouders van zijn meester en verborg zich onder diens jas. Het was reeds veel, dat wij Joli-Coeur hadden teruggevonden, maar het was nog niet alles. Wij moesten nu ook de honden opsporen. Weinige schreden verder kwamen wij op de plek, waar wij dien nacht geweest waren en de sneeuw omgewoeld hadden gevonden. Thans was het dag, en het viel ons niet moeilijk te gissen, wat er had plaats gegrepen; die uithollingen in de sneeuw verhaalden de geschiedenis van den dood der honden. Nadat zij de hut hadden verlaten, achter elkander voortloopende, waren zij langs den stapel takkenbossen gegaan en wij konden duidelijk over eene lengte van twintig el hun spoor volgen. Daarop verdween dit eensklaps in de omgewoelde sneeuw en zagen wij het spoor van andere dieren; aan den eenen kant die, welke aanwezen hoe de wolven in eenige lange sprongen zich op de honden hadden geworpen; aan den anderen kant die, waaruit bleek, hoe zij ze hadden meegesleurd toen zij ze verpletterd in hun bek hadden gegrepen. Van de honden zelven was geen spoor meer te bekennen, behalve de bloeddroppels, die hier en daar de sneeuw kleurden. Wij behoefden nu onze nasporingen niet verder voort te zetten; de beide honden waren hier gedood en medegesleurd, om rustig opgevreten te worden in eenig kreupelhout. Bovendien moesten wij ons thans bezighouden met Joli-Coeur en dezen zoo spoedig mogelijk verwarmen. Wij traden de hut weder binnen; en terwijl Vitalis de handen en voeten van het dier vóór het vuur hield, zooals men dit met kleine kinderen doet, warmde ik zijn deken, waarin wij hem vervolgens wikkelden. Maar hij had niet slechts een warme deken noodig, doch ook een goed verwarmd bed, en vooral een warmen drank. Noch het een noch het ander was echter binnen ons bereik. Het was al wel, dat wij vuur hadden. Wij zaten bij den haard, mijn meester en ik, zonder een woord te spreken en wij bleven daar onbeweeglijk zitten, starende in de vlammen. Wij hadden ook geen woorden noodig, wij behoefden elkander zelfs niet aan te zien om te zeggen wat er in ons hart omging. --Arme Zerbino! Arme Dolce! Arme vrienden! Dit waren de eenige woorden, die wij nu en dan lieten hooren of althans de gedachten, die ons bezielden. Zij waren onze makkers geweest, onze lotgenooten in goede en kwade tijden; en voor mij, in de dagen van droefheid, mijne vrienden, ja schier mijne kinderen. En ik was oorzaak van hun dood! Want ik kon mij zelven niet van schuld vrijpleiten: als ik goed de wacht had gehouden bij het vuur, zooals ik had moeten doen, zou ik niet in slaap zijn gevallen en zouden zij niet weggeloopen zijn; de wolven zouden dan niet naar onze hut zijn gekomen om hen te verslinden, maar uit vrees voor het vuur op een afstand zijn gebleven. Ik had gewenscht dat Vitalis mij beknorde; ik had hem bijna kunnen smeèken, dat hij mij sloeg. Maar hij zeide niets; hij zag mij zelfs niet aan; hij bleef met het hoofd voorover bij den haard zitten. Zeker dacht hij aan hetgeen ons lot moest worden, wanneer wij geen honden meer hadden. Hoe zouden wij zonder hen voorstellingen kunnen geven? Hoe zouden wij aan den kost komen? XV. MIJNHEER JOLI-COEUR. Wat de doorbrekende dag had aangekondigd, werd vervuld. De zon schitterde aan den wolkeloozen hemel en hare zwakke stralen werden weerkaatst door de vlekkelooze sneeuw. Het bosch, den vorigen dag zoo treurig en somber, schitterde thans van een glans, die de oogen verblindde. Van tijd tot tijd stak Vitalis de hand onder den deken om naar Joli-Coeur te voelen; maar deze werd niet warmer en toen ik mij over hem heenboog, hoorde ik hem klappertanden. Weldra kregen wij de overtuiging, dat wij op deze wijze het bloed in zijne aderen niet konden verwarmen. --Wij moeten het een of ander dorp zien te bereiken, zeide Vitalis, opstaande, anders gaat Joli-Coeur hier dood. Het zal nog een geluk wezen, wanneer hij niet sterft onderweg. Kom, laat ons op weg gaan. De deken werd nog eens goed verwarmd en vervolgens de aap erin gewikkeld; mijn meester nam hem toen onder zijn jas en wij waren gereed om heen te gaan. --Dat is een herberg, die ons de gastvrijheid, welke ze ons bood, duur heeft laten betalen, sprak Vitalis. Hij zeide dit met bevende stem. Hij ging vooruit en ik volgde hem op de voet. Wij moesten Capi roepen, die op den drempel van de hut was blijven staan, met zijn neus in de richting van de plek, waar zijne makkers waren overvallen. Tien minuten nadat wij weder op den grooten weg waren gekomen, ontmoetten wij een wagen, waarvan de voerman ons mededeelde, dat wij na een uur gaans aan een dorp zouden komen. Dit deed ons met moed onzen tocht vervolgen, maar het gaan was even moeilijk als pijnlijk door de sneeuw, waarin ik halverlijf wegzonk. Van tijd tot tijd vroeg ik aan Vitalis hoe het met den aap ging, en hij antwoordde, dat hij hem nog altijd voelde sidderen. Eindelijk zagen wij aan den voet van een berg de witte daken van een groot dorp. Nog eene laatste poging en dan waren wij er. Wij plachten niet in de voornaamste herbergen onzen intrek te nemen, in die, welke door haar welvarend voorkomen eene goede ligging en eene goede tafel beloofden. Integendeel; gewoonlijk zochten wij een onderkomen in de eerste huizen van het dorp of in eene buitenwijk, bij voorkeur in eene armelijke woning, waar men ons niet zou afwijzen en ook niet te veel geld zou vragen. Ditmaal echter weken wij van onze gewoonte af; inplaats van in het begin van het dorp stil te houden, ging Vitalis naar eene herberg, waarvoor een fraai verguld uithangbord heen-en-weer bengelde. Door de keukendeur, die wagenwijd openstond, zag men eene tafel bedekt met vleeschschotels en op een breed fornuis ontwaarde men een aantal pannen van roodkoper, die allerverleidelijkst pruttelden en kleine witte wolkjes naar boven zonden. Reeds op straat rook men den lekkeren geur van een soep, die onze hongerige magen alleraangenaamst aandeed. Mijn meester, die zijn voorkomen van een heer hier aannam, trad de keuken binnen met den hoed op en het hoofd in den nek. Hij verlangde eene goede kamer met vuur. Eerst had de eigenaar der herberg, die er zeer welvarend uitzag, ons niet eens met een blik verwaardigd, maar de voorname manieren van mijn meester maakten toch indruk op hem en hij gaf aan een dienstmeisje last om ons eene kamer te wijzen. --Gauw, kruip in bed, zeide Vitalis, terwijl het dienstmeisje de kachel aanmaakte. Een oogenblik stond ik verwonderd: waarom moest ik gaan slapen? Ik had veel meer trek mij aan tafel te zetten dan in mijn bed te gaan liggen. --Gauw! herhaalde Vitalis. Ik gehoorzaamde. Er lag een donzen dekbed op het ledekant; Vitalis stopte mij tot mijn neus daaronder. --Doe je best zoo warm mogelijk te worden, zeide hij; hoe warmer hoe beter. Het kwam mij voor, dat Joli-Coeur veel meer behoefte aan warmte had dan ik, want ik was volstrekt niet koud. Terwijl ik onbeweeglijk onder het dekbed lag en trachtte warm te worden, wentelde Vitalis, tot groote verbazing van het dienstmeisje, Joli-Coeur om-en-om alsof hij hem wilde roosteren. --Heb je 't warm? vroeg hij mij na eenige oogenblikken. --Ik stik bijna. --Dat is juist wat ik wenschte. Toen kwam hij bij mij, legde Joli-Coeur in mijn bed en beval mij hem zoo dicht mogelijk tegen mijn lijf te houden. Het arme dier, dat anders zoo weerbarstig was, wanneer men iets met hem deed dat niet naar zijn zin was, onderwierp zich nu aan alles. Het drukte zich tegen mij aan zonder eene enkele poging om zich te verzetten. Het was niet koud meer; zijn lijf brandde. Mijn meester was naar de keuken gegaan en kwam weldra met een groote kom warmen wijn met suiker terug. Hij wilde Joli-Coeur eenige lepels van dien drank ingeven, maar het dier kon zijn bek niet openen. Met zijn schitterende oogen zag hij ons treurig aan, als smeekte hij ons, dat wij hem niet langer zouden plagen. Tegelijk stak hij een van zijn pooten uit bed en strekte die naar ons uit. Ik begreep die beweging niet, die het dier telkens herhaalde, maar Vitalis gaf mij er de verklaring van. Voor ik deel uitmaakte van het gezelschap, had Joli-Coeur eene bloedspuwing gehad en men had hem adergelaten. Thans voelde hij zich wederom ziek en stak ons een arm toe, om hem nogmaals ader te laten en te genezen, zooals de eerste maal. Was dit niet aandoenlijk? Vitalis werd er dan ook niet alleen door aangedaan, maar het verontrustte hem ook. Blijkbaar was de arme Joli-Coeur ziek en hij moest zich dan ook wel ziek gevoelen, dat hij den zoeten wijn weigerde, waarvan hij anders zooveel hield. --Drink den wijn uit, zeide Vitalis, en blijf in bed; ik ga een dokter halen. Ik moet bekennen, dat ik veel van warmen zoeten wijn hield en dat ik een geduchten honger had. Ik liet het mij dan ook geen tweemaal zeggen, en na de kom te hebben uitgedronken kroop ik weder onder het dekbed, waaronder ik nu, ook tengevolge van den wijn, bijna stikte. Mijn meester bleef niet lang uit, weldra kwam hij terug met een heer met een gouden bril; dat was de dokter. Daar hij vreesde, dat zulk een gewichtig man niet zou komen, als het maar voor een aap was, had Vitalis hem niet gezegd voor welke zieken hij hem kwam roepen; toen hij mij dan ook op bed zag liggen zoo rood als een pionieroos, kwam de dokter bij me en terwijl hij zijn hand op mijn voorhoofd legde, zeide hij: congestie, waarbij hij het hoofd schudde op eene wijze, die alles behalve geruststellend was. Het was tijd dat ik hem uit de dwaling hielp, anders zou hij op mij misschien ook een aderlating hebben toegepast. --Ik ben niet ziek, zeide ik. --Niet ziek? herhaalde de dokter. De knaap ijlt. Zonder te antwoorden sloeg ik het dek een weinig op en wees op Joli-Coeur, die zijn poot om mijn hals had geslagen. --Dat is de zieke, zeide ik. De dokter deed twee stappen achteruit en wendde zich tot Vitalis. --Een aap, riep hij uit. Is het voor een aap, dat gij mij met zulk een weer uit mijn huis hebt gehaald? Ik dacht dat hij verontwaardigd zou wegloopen. Maar mijn meester was een slim man, die niet licht van zijn stuk was te brengen. Zeer beleefd en met de voornaamheid hem eigen wist hij den dokter te bewegen om te blijven. Eerst bracht hij hem op de hoogte van den toestand; hoe wij overvallen waren door de sneeuw en Joli-Coeur, uit vrees voor de wolven, in een boom was geklauterd en daar kou had gevat. --'t Is waar, de zieke was maar een aap, maar welk een geniale aap! Bovendien was hij een makker, een vriend van ons. Hoe zou men zulk een merkwaardig dier, dat zoo voortreffelijk komedie speelde aan de behandeling van een eenvoudig veearts toevertrouwen? Iedereen wist dat de dorpsveeartsen groote domooren waren; terwijl iedereen ook wist, dat alle geneesheeren, ofschoon in verschillende mate, wetenschappelijke mannen zijn, zoodat men zelfs in het kleinste dorp zeker kon wezen dat men de hulp van een edelmoedig en bekwaam man bekomt, wanneer men maar bij een dokter aanschelt. Bovendien, ofschoon de aap slechts een dier is, volgens de natuurkundigen, komt hij een mensch zoo nabij, dat hij ook de ziekten van een mensch heeft. Was het niet van belang, ook uit een wetenschappelijk oogpunt, om na te gaan in hoeverre die ziekten met de menschelijke ziekten overeenstemmen, of daarvan afwijken? De Italianen bezitten grooten tact om te vleien en de dokter kwam eindelijk bij het bed. Terwijl mijn meester sprak, had Joli-Coeur, die zeker geraden had dat die heer met zijn bril een dokter was, wel tien keer zijn pootje uitgestoken om gelaten te worden. --Zie nu eens hoe verstandig die aap is; hij begrijpt dat u een dokter is en hij steekt zijn poot uit, om zijn pols te laten voelen. Dit gaf voor den dokter den doorslag. --In ieder geval, zeide hij, is de zaak misschien niet van belang ontbloot. Voor ons was die zaak echter hoogst treurig en verontrustend; de arme Joli-Coeur werd door een bloedspuwing bedreigd. Het pootje, dat hij zoo dikwijls had uitgestoken, nam de dokter in zijne hand en met zijn lancet opende hij een ader, zonder dat het dier een kreet slaakte. Hij wist dat dit het middel was om te genezen. Na de aderlating kwamen de pappen en de drankjes. Natuurlijk bleef ik niet in bed; ik werd de ziekenoppasser onder leiding van Vitalis. De arme Joli-Coeur wilde gaarne door mij verpleegd worden en hij beloonde me met zijn vriendelijksten glimlach; zijn blik had iets erg menschelijks. Hij, anders zoo vroolijk, zoo dartel, zoo weerbarstig en altijd er op uit om ons een streek te spelen, was thans de rust en gehoorzaamheid zelve. Het scheen dat hij behoefte had, dat men hem vriendschap betoonde; hij vroeg die zelf van Capi, dien hij zoo vaak geplaagd had. Als een bedorven kind wilde hij ons allen bij zich hebben en hij was boos, als een van ons de kamer verliet. Zijne ziekte had den gewonen loop, dien alle borstaandoeningen hebben; weldra begon hij te hoesten en die hoest matte hem af door de gestadige schokken, waaraan zijn lichaam was blootgesteld. De vijf stuivers, die mijne geheele bezitting uitmaakten, besteedde ik om sucre d'orge voor Joli-Coeur te koopen. Ongelukkigerwijze werd hij daardoor erger inplaats van beter. Aan zijn gewone opmerkzaamheid toch ontging het niet, dat ik hem sucre d'orge gaf zoo dikwijls hij hoestte. Van die opmerking maakte hij gebruik om elk oogenblik te hoesten, teneinde zooveel te vaker het geneesmiddel te krijgen, dat hij zoo lekker vond, zoodat hem dit, inplaats van te genezen erger maakte. Toen ik zijn list had begrepen, hield ik mijn sucre d'orge terug, maar dit ontmoedigde hem niet; hij begon mij met smeekende oogen aan te zien en, als dit niet baatte, ging hij op zijn kussen zitten, en, in tweeën gevouwen, met zijn hand op zijn buik, hoestte hij zoo erg als hij maar kon; zijn gelaat werd rood; de aderen van zijn voorhoofd zwollen op; de tranen liepen hem over de wangen en hij eindigde met bijna te stikken; thans was het geen komediespel meer, maar volkomen ernst. Mijn meester had mij nooit inzage in zijne zaken gegeven en slechts door eene toevallige omstandigheid had ik vernomen, dat hij zijn horloge had moeten verkoopen, om mij een schapevacht te bezorgen. In de moeilijke omstandigheden, welke wij nu beleefden, meende hij van den regel te moeten afwijken. Op een morgen, dat hij van het ontbijt terugkwam, terwijl ik bij Joli-Coeur was gebleven, dien wij niet alleen lieten, deelde hij me mede, dat de herbergier betaling gevraagd had voor hetgeen wij hem schuldig waren en dat wij na de voldoening van diens rekening slechts een gulden overhielden. Wat nu te doen? Natuurlijk wist ik geen antwoord op die vraag. Hij zelf wist ook geen ander antwoord, dan dat wij nog dienzelfden avond eene voorstelling gaven. Eene voorstelling zonder Zerbino, zonder Dolce, zonder Joli-Coeur! Dit scheen me onmogelijk. Maar wij waren niet in een toestand om ons zelfs door het onmogelijke te laten weerhouden. Wij moesten, wat het ook kosten mocht, Joli-Coeur verplegen en redden; de dokter, de medicijnen, het vuur, de kamer, alles eischte dat wij onmiddellijk tenminste twintig gulden bijeenbrachten, teneinde den herbergier te betalen, die, als hij maar ééns geld van ons gezien had, ons wel langer krediet zou geven. Twintig gulden in dit dorp, met dit koude weer en de middelen die ons ten dienste stonden--het zou wel een wonder zijn, als wij daarin slaagden. Inplaats dat mijn meester daarover bleef peinzen, nam hij terstond maatregelen om hetgeen hij verlangde te verwezenlijken. Terwijl ik onzen zieke verpleegde, zocht hij eene plaats waar wij eene voorstelling konden geven op de overdekte markt, want in de open lucht was het niet mogelijk bij zulk eene koude. Hij maakte een tooneel met behulp van eenige planken en besteedde den gulden om kaarsen te koopen, die hij half doorsneed om het aantal lichtjes dubbel zoo groot te maken. Uit het raam van onze kamer zag ik hem heen-en-weer loopen in de sneeuw, bij herhaling de herberg voorbijgaande en niet zonder angst vroeg ik mijzelven af, waaruit de voorstelling van dien avond bestaan zou. Weldra kwam ik ook dit te vernemen: de tamboer van het dorp, met zijn roode soldatenmuts op het hoofd, hield voor de herberg stand, en na een prachtigen langen roffel las hij het programma voor. Hoe dit was samengesteld, laat zich wel denken. Vitalis had de buitensporigste dingen beloofd: er was sprake van een "kunstenaar door het gansche heelal beroemd",--dat was Capi--en van een jeugdigen zanger, die een "wonderkind" was.--Dat wonderkind was ik. Maar het belangrijkste gedeelte van dit programma was de slotbepaling: men behoefde niets te betalen; wat men geven wilde liet Vitalis geheel over aan de mildheid van het geachte publiek, dat eerst zijn giften zou offeren na gehoord, gezien en toegejuicht te hebben. Dit scheen me nogal gewaagd toe, want het was zeer de vraag óf men ons zou toejuichen. Capi verdiende werkelijk beroemd te worden genoemd; maar ik voor mij was volstrekt niet overtuigd, dat ik een wonderkind was. Toen hij den tamboer hoorde, had Capi vroolijk geblaft en Joli-Coeur had zich half opgelicht, ofschoon hij op dat oogenblik erg ziek was; beiden hadden begrepen, dat het eene voorstelling gold. Dit idée, dat ook bij mij opkwam, werd spoedig bevestigd door eene pantomime van Joli-Coeur; die wilde volstrekt opstaan en ik kon hem met geen geweld terughouden; hij verlangde zijn generaals-uniform, zijn rooden rok en broek met goud galon en zijn steek met pluimen. Hij vouwde de handen en wierp zich op de knieën om mij te smeeken. Toen hij zag, dat hij door smeeken niets verkreeg, werd hij boos en eindelijk stortte hij tranen. Het leed geen twijfel, of wij zouden groote moeite hebben om hem te bewegen afstand te doen van zijn plan om dien avond eene rol te vervullen en ik dacht, dat het onder deze omstandigheden het best was, om ons vertrek voor hem geheim te houden. Ongelukkig hoorde hij het bevel van Vitalis, die niet wist wat er gedurende zijne afwezigheid had plaats gegrepen, dat ik mijne harp en alles wat voor eene voorstelling noodig was, in gereedheid zou brengen. Bij die woorden, die Joli-Coeur maar al te goed begreep, begon hij opnieuw te smeeken, maar nu wendde hij zich tot onzen meester. Al had hij kunnen spreken, dan had hij zeker zijn wensch niet beter kunnen uitdrukken dan hij nu deed door de verschillende geluiden, welke hij maakte, door het vertrekken van zijn gelaatsspieren en de beweging van zijn geheele lichaam. Het waren echte tranen, die langs zijn wangen biggelden en echte kussen, die hij op de handen van Vitalis drukte. --Wil-je meespelen? vroeg deze. --Ja, ja, gaf Joli-Coeur met zijn gansche lichaam te kennen. --Maar je bent ziek, arme Joli-Coeur. --Ik ben niet meer ziek, antwoordde hij met zijne sprekende gebaren. Het was roerend te zien hoe de arme, kleine zieke die slechts met moeite ademhaalde, bad en smeekte en de grimassen die hij maakte, en de houdingen die hij aannam, om ons te bewegen; maar toe te staan wat hij vroeg, ware zijn doodvonnis geweest. Het oogenblik was gekomen, dat wij ons naar de markt moesten begeven; ik maakte een lekker vuur aan met eenige beukenblokken, die lang konden branden. Toen wikkelde ik hem in zijn dekens en de arme, kleine Joli-Coeur weende heete tranen en omhelsde mij keer op keer. Toen gingen wij heen. Terwijl wij over de sneeuw voortschreden, vertelde mij Vitalis wat ik doen moest. Er kon natuurlijk geen sprake wezen van onze gewone voorstellingen, daar onze voornaamste acteurs ontbraken; maar Capi en ik moesten nu ook al ons talent ten beste geven. Het was volstrekt noodig dat wij twintig gulden ontvingen. Twintig gulden! Dat was een vreeselijke som. Alles was door Vitalis in orde gemaakt; wij behoefden nog maar de kaarsen aan te steken, maar dit was eene weelde, waartoe wij eerst overgingen toen de zaal nagenoeg gevuld was, immers wij moesten zorgen, dat het licht niet uitging vóór het einde van de voorstelling. Terwijl wij ons tooneel in bezit namen, ging de tamboer nogmaals voor het laatst trommelend de straten door en wij hoorden zijn roffel nu eens van verre dan van dichterbij, naarmate de straten verder of minder ver van ons verwijderd lagen. Nadat ik Capi en mijzelven had aangekleed, vatte ik post achter een pilaar, om te zien wie er kwam. Weldra naderde de tamboer weder en wij hoorden een onbestemd gedruisch op straat: het was het gedreun van een twintigtal straatjongens, die in den pas liepen, den tamboer volgende. Zonder met zijn roffel op te houden, zette de tamboer zich tusschen een paar lichten neder, die aan den ingang van ons tooneel waren gesteld en het publiek behoefde slechts plaats te nemen in afwachting, dat de voorstelling beginnen zou. Helaas! het kwam slechts zeer traag op en nochtans ging de tamboer voort aan den ingang zijn ram-plam-plam te doen hooren. Al de straatjongens hadden plaats genomen, maar van hen hadden wij geen twintig gulden te wachten: wij moesten gezeten burgers hebben met eene goed gevulde beurs en geneigd om die te openen. Eindelijk besloot mijn meester de voorstelling te doen beginnen, hoewel de zaal op verre na niet gevuld was. Maar wij konden niet langer wachten, daar de kaarsen waren aangestoken. Het eerst moest ik zelf op het tooneel komen. Ik zong twee liederen, mij met mijn harp accompagneerende. Openhartig moet ik erkennen, dat de toejuichingen zeer schaarsch waren. Ik heb nooit groote eigenliefde gehad als acteur, maar in deze omstandigheden deed mij die koelheid van het publiek zeer veel leed. Immers nu ik niet toegejuicht werd, was er niet veel kans op eene ruime ontvangst. Het was waarlijk niet om de eer, dat ik zong: 't was voor mijn armen Joli-Coeur. O, hoe gaarne had ik dat publiek willen behagen, neen, in verrukking brengen, met geestdrift vervullen; maar voor zooveel ik zien kon in dit gewelf, door allerlei zonderlinge schaduwen gevuld, scheen het mij toe, dat men in mij volstrekt geen wonder zag. Capi was gelukkiger; men juichte hem bij herhaling en luide toe. De voorstelling duurde voort; dank zij Capi, eindigde zij onder luide bravo's; niet slechts klapte men in de handen, maar men trapte zelfs met de voeten. Het beslissende oogenblik was gekomen. Terwijl ik, door Vitalis geaccompagneerd, een spaanschen dans uitvoerde, ging Capi met het bakje in zijn bek alle banken van het publiek langs. Ik was buiten adem; toch danste ik nog altijd voort, want ik mocht niet ophouden vóór dat Capi was teruggekomen; hij haastte zich niet en als hij niets kreeg, tikte hij met zijn pootjes op den zak van hen, die niets wilden geven. Eindelijk zag ik hem terugkomen en ik was op het punt mijn dans te eindigen, toen Vitalis mij een wenk gaf, dat ik voort zou gaan. Ik danste dus voort en bij Capi komende, zag ik dat het bakje op verre na niet gevuld was. Vitalis zelf had met een oogopslag het bedrag van het ontvangen geld begroot. Hij stond op en zeide: --Ik geloof, zonder ons te vleien, te mogen verklaren, dat wij ons programma zijn nagekomen; evenwel daar de kaarsen nog branden zal ik, met goedvinden van het geëerde publiek, nog een paar liederen voordragen. Capi zal dan nog eene inzameling houden en de heeren en dames, welke den toegang tot hun zak nog niet konden vinden bij zijn eersten omgang, zullen misschien ditmaal gelukkiger en handiger zijn. Ik verzoek hun zich alvast gereed te maken. Ofschoon Vitalis mijn onderwijzer in het zingen was geweest, had ik hem zelf eigenlijk nog nooit hooren zingen en althans niet zooals dien avond. Hij koos twee liederen, die iedereen kent, maar die voor mij toen nog vreemd waren. Ik was toen nog te jong om te kunnen beslissen of hij mooi of leelijk zong, met of zonder kunst, maar dit mag ik zeggen, dat de gewaarwording, welke zijne manier van zingen in mij opwekte, mij in tranen deed uitbarsten, terwijl ik op een uithoek van het tooneel aandachtig naar hem luisterde. Door den nevel heen, die mijne oogen verduisterde, zag ik eene jonge dame op den voorsten rang met geestdrift toejuichen. Ik had haar vroeger al opgemerkt, want ze was geen boerin, zooals de andere vrouwen onder het publiek. Zij was eene wezenlijke dame, schoon en, naar ik opmaakte uit haar bont en mantel, de rijkste van het dorp. Naast haar zat een knaapje, dat ook bijzonder toejuichte als Capi zijn kunstjes deed. Het was zeker haar kind, want hij geleek sprekend op haar. Na het eerste lied had Capi weder zijne inzameling gehouden en met verbazing zag ik, dat de rijke dame niets op het bakje legde. Toen mijn meester zijn lied geëindigd had, wenkte zij mij met de hand. Ik ging naar haar toe. --Ik wenschte uw meester te spreken, zeide zij. Het verwonderde mij wel eenigszins dat die aanzienlijke dame mijn meester wilde spreken. Zij had, dacht mij, beter gedaan met haar gift op het bakje te leggen; maar ik deelde aan Vitalis haar wensch mede, terwijl Capi onderwijl bij ons kwam. De tweede inzameling had nog minder opgebracht dan de eerste. --Wat wil de dame van mij? vroeg Vitalis. --Zij wil u spreken. --Ik heb haar niets te zeggen. --Zij heeft niets gegeven aan Capi; misschien wil ze het hem nu geven. --Dan moet Capi naar haar toe gaan en niet ik. Nochtans ging hij, maar nam Capi met zich. Ik volgde hem. In dien tusschentijd was een bediende met een lantaarn en een reisdeken gekomen en had achter de dame en den knaap postgevat. Vitalis was haar genaderd en had gegroet, maar zeer koel. --Ik vraag u verschooning dat ik u lastig val, maar ik wilde u mijn compliment maken. Vitalis boog zonder te antwoorden. --Ik beoefen de muziek, ging zij voort, en dit zal wel voldoende zijn om u te doen beseffen, dat ik gevoelig ben voor zulk een groot talent als het uwe. Een groot talent! En dat zou Vitalis bezitten, een straatzanger, een man met gedresseerde honden! Ik was buiten mijzelven van verbazing. --Een oud alledaagsch man als ik heeft geen talent, zeide Vitalis. --Geloof niet dat onbescheiden nieuwsgierigheid mij beweegt, sprak de dame. --Ik zou anders zeer bereid zijn die nieuwsgierigheid te bevredigen. Gij waart verwonderd een man met gedresseerde honden te hooren zingen, of althans te doen of hij zong? --Verrukt zelfs. 't Is evenwel doodeenvoudig; ik ben niet altijd geweest wat ik nu ben. Voorheen, in mijne jeugd--dat is dus lang geleden--ben ik.... ja ben ik de bediende van een groot zanger geweest, en uit zucht tot nabootsing heb ik, als een papegaai, de stukken nagezongen, die mijn meester instudeerde. Dat is de heele zaak. De dame antwoordde niet, maar zij vestigde langen tijd haar blik op Vitalis, die in verlegen houding voor haar bleef staan. --Tot weerziens, mijnheer, sprak zij, den klemtoon op dit laatste woord leggende, dat zij op een bizonderen toon uitsprak.--Tot weerziens, en ontvang nogmaals mijn dank voor het genot, dat gij mij geschonken hebt. Daarop boog zij zich tot Capi en legde een goudstuk in zijn bakje. Ik dacht dat Vitalis deze dame naar haar plaats zou terugbrengen, maar hij deed het niet, en toen zij zich verwijderd had, hoorde ik hem eenige Italiaansche vloeken mompelen. --Maar zij heeft aan Capi een goudstuk gegeven, zeide ik. Ik dacht dat ik een klap zou krijgen; hij trok echter zijn opgeheven hand terug. --Een goudstuk, zeide hij, alsof hij uit een droom ontwaakte, o ja, het is waar; arme Joli-Coeur, ik vergat hem; kom laten we naar hem toegaan. Onze zaken waren spoedig geborgen en wij keerden naar de herberg terug. Ik ging het eerst de trap op en trad de kamer snel binnen; het vuur was niet uitgedoofd, maar toch zag men geen enkele vlam meer. Ik stak haastig een kaars aan en zocht naar Joli-Coeur, daar ik hem niet hoorde. Hij lag op zijn mat uitgestrekt in zijn generaalsuniform en scheen te slapen. Ik bukte mij over hem heen en vatte hem bij een poot, om hem wakker te maken. Zijn poot was koud. Op dit oogenblik trad Vitalis binnen. Ik wendde mij tot hem. --Joli-Coeur is koud. Vitalis knielde naast mij neder. --Helaas, sprak hij, hij is dood! Dat moest gebeuren. Ziet gij, Rémi, het was verkeerd van mij, dat ik u niet bij mevrouw Milligan liet. Ik ben ervoor gestraft. Zerbino, Dolce, en thans Joli-Coeur. En daarmede is het nog niet gedaan. XVI. AANKOMST TE PARIJS. Wij waren nog een geducht eind van Parijs verwijderd. Aanhoudend moesten wij wegen volgen, waarop de sneeuw hoog lag opgestapeld, en van den morgen tot den laten avond woei een scherpe wind ons in het gelaat. Hoe akelig waren die lange wandelingen! Vitalis liep altijd voorop, terwijl ik hem volgde, en Capi weder vlak achter mij. Zoo liepen wij in een rij, zonder dat we, uren lang, een woord met elkander wisselden, met een gelaat blauw van koude, natte voeten en leege maag; en de menschen, die wij tegenkwamen, stonden stil om ons voorbij te zien trekken. Blijkbaar maakten wij een zonderlingen indruk op hen en zij vroegen zichzelf af: waarheen brengt deze grijsaard dien knaap en dien hond? Die stilte was mij ondraaglijk; ik had groote behoefte om te spreken en mijn hart eens lucht te geven, maar Vitalis gaf mij altijd een kort antwoord op mijn vragen en keerde zich nooit naar mij om. Gelukkig was Capi hartelijker, en dikwijls voelde ik, onder het loopen, zijn natte, warme tong op mijn hand; Capi likte deze alsof hij daarmede zeggen wilde: --Gij weet toch wel, dat ik, uw vriend Capi, er nog ben. Ik streelde dan even zijn kop, zonder stil te staan. Hij scheen met dit bewijs van mijn genegenheid zeer in zijn schik, evenals ik met het zijne; wij begrepen elkander; wij hielden van elkaar. Voor mij was hij een steun en ik weet zeker, dat ik dit ook voor hem was; het hart van een hond is niet minder gevoelig dan dat van een kind. Deze liefkoozingen schonken Capi veel troost, zoodat zij hem wel eenigszins den dood van zijn makkers vergeten deden; de kracht der gewoonte behaalde ook de overhand en dikwijls stond hij eensklaps stil, om evenals vroeger, toen hij nog korporaal over zijn troep was, deze in oogenschouw te nemen. Maar dat duurde ook slechts kort; spoedig kwam zijn geheugen hem te hulp en herinnerde hij zich, waarom zijn troep niet volgde. Hij snelde ons dan voorbij en keek Vitalis aan, alsof hij hem wilde laten zien, dat hij er nog was; zoo Dolce en Zerbino niet kwamen, was het, omdat zij niet konden komen. Hij vertelde hem dit met zulke welsprekende blikken, die van zooveel verstand en smart getuigden, dat wij medelijden met hem kregen. Dit maakte onze wandeling ook niet vroolijker en toch hadden wij groote behoefte aan eenige afleiding; ik tenminste. Over het geheele landschap lag een bed van sneeuw gespreid; het was een grauwe, gure dag, waarover de zon haar stralen niet zou werpen; op het veld was niet de minste beweging te ontdekken; geen enkele boer was aan zijn werk. Noch het hinneken van een paard noch het loeien van een koe trof ons oor; slechts het gekras der raven, die in de hoogste toppen der kale boomen zaten en van honger piepten, daar zij geen enkele plaats op den grond zagen waar zij een wormpje zouden kunnen vinden; in de dorpen waren alle huizen gesloten, alles was stil en verlaten; de koude was vinnig, een ieder bleef bij het hoekje van den haard, of men arbeidde op de zolders en in schuren. En wij liepen steeds voort op den gladden en hobbeligen weg, zonder een oogenblik stil te staan en zonder eenige andere rust genoten te hebben, dan onze nachtrust in een stal of schaapskooi. Met een klein stuk brood moesten wij ons 's avonds tevreden stellen, en dat brood gold ook voor ons middagmaal. Als we het geluk slechts hadden van in een schaapskooi een onderkomen te vinden, dan werden wij tenminste door de warmte der schapen voor de koude bewaard; ook was het juist tijd, dat de schapen hun jongen zogen en dikwijls kregen wij verlof om een schaap te melken; wij zeiden wel niet, dat we bijna van honger omkwamen, maar Vitalis vertelde met zijn gewone slimheid, "dat het kereltje zooveel van schapemelk hield, daar hij als kind gewend was geweest die te drinken en het hem aan zijn land herinnerde." Dit verhaal gelukte niet altijd. Maar het was een heerlijke avond, wanneer het geloofd werd. Ik hield werkelijk veel van schapemelk en wanneer ik ze gedronken had, dan gevoelde ik mij den volgenden dag veel krachtiger en beter tot loopen instaat. Mijlen en uren volgden elkander op en de eene wandeling kwam na de andere; meer en meer naderden wij Parijs en als de boomen, die langs den weg geplant stonden, mij niet gewaarschuwd hadden, dan zou ik het toch reeds bemerkt hebben aan het grooter vertier op de wegen en ook aan de kleur der sneeuw, die hier lang zoo helder wit niet meer zag, als op de vlakten van Champagne. Het verbaasde mij ten hoogste, maar het landschap werd niet fraaier en de dorpen niet mooier dan die, welke wij vroeger bezochten. Ik had zoo dikwijls over de wonderen van Parijs hooren spreken, dat ik in mijn onwetendheid mij voorgesteld had, dat deze wonderen reeds van verre door het een of ander buitengewoons zich zouden toonen. Ik wist niet recht wat ik eigenlijk verwachtte en durfde het ook niet vragen; ik bleef dus op een wonder hopen: gouden appelen, straten met marmeren paleizen en wandelaars geheel in fluweel en satijn gedost; dat zou ik alles zeer natuurlijk gevonden hebben. Hoewel ik geen oog had dan voor de gouden boomen, die ik zocht, bemerkte ik toch wel, dat de voorbijgangers ons niet meer nastaarden; waarschijnlijk hadden zij te veel haast, of zij waren gewend aan nog treuriger tafereelen, dan wij thans aanboden. Dat stelde mij niet zeer gerust. Wat zouden wij te Parijs doen? en vooral in den ellendigen toestand waarin wij ons bevonden? Dit vroeg ik mezelf dikwijls af en gedurende de verre tochten hield dit meestal mijn geest geheel bezig. Gaarne zou ik het eens aan Vitalis gevraagd hebben, maar ik durfde niet, want hij zag er zoo treurig uit en hij gaf mij altijd een zeer kort antwoord. Eens echter ging hij naast mij zitten en uit de wijze, waarop hij mij aanzag, begreep ik, dat ik thans zou vernemen wat ik reeds zoo lang gewenscht had te weten. Het was nog vroeg in den ochtend; wij hadden den nacht in een boerderij doorgebracht, die niet ver van een groot dorp verwijderd lag, dat Boissy-Saint-Léger heette. Wij hadden ons bij het aanbreken van den morgen op weg begeven, en nadat wij geruimen tijd den muur van een park gevolgd waren en het dorp in zijn geheele lengte hadden doorloopen, waren we op een hoogte gekomen, vanwaar wij een zwarten rook boven een groote stad zagen opstijgen, maar waarvan wij slechts eenige hooge gebouwen konden onderscheiden. Ik deed mijn oogen wijd open om tusschen dat tal van daken, klokken en torens, die zich in den nevel en den rook verloren, op mijn verhaal te komen, toen Vitalis plotseling langzamer ging loopen en naast mij kwam zitten. --Uw leven is thans veranderd, zeide hij tot mij, alsof hij een gesprek voortzette; binnen vier uur zijn wij te Parijs. --O, is dat Parijs, dat daar vóór ons ligt? --Ja. Op het oogenblik zelf, toen Vitalis mij zeide, dat het Parijs was, brak een lichtstraal door den grijzen hemel, die plotseling, als een bliksemstraal, een gouden kleed over alles verspreidde. Ik had mij dus niet vergist; ik zou daar gouden boomen vinden. Vitalis vervolgde: --In Parijs moeten wij van elkander scheiden. Plotseling echter viel de duisternis in en ik zag de gouden boomen niet meer. Ik zag Vitalis aan; ook hij hield den blik op mij gericht en de bleekheid van mijn gelaat, het trillen mijner lippen zeiden hem, wat er in mij omging. --Gij zijt bang, en het doet u ook verdriet, ik geloof het best. --Moeten wij scheiden! riep ik, toen het eerste oogenblik van schrik voorbij was. --Arme jongen! Deze woorden en vooral de toon, waarop zij werden uitgesproken, deden mij de tranen in de oogen komen; het was zoo lang geleden, sedert ik een hartelijk woord van hem gekregen had. --O, gij zijt zoo goed voor mij! riep ik uit. --Gij zijt een goede jongen, een dapper kereltje. Weet je, er zijn oogenblikken in het leven, waarop men geneigd is dit te erkennen en zich te laten overreden. Wanneer het ons in de wereld goed gaat, dan volgt men zijn weg, zonder er ooit aan te denken, wie ons vergezelt; maar wanneer alles tegenloopt, als men beseft, dat men een verkeerd pad is ingeslagen en vooral als men oud wordt, dat is te zeggen, wanneer men niets meer van de toekomst verwacht, dan heeft men behoefte om op iemand te steunen en men gevoelt zich gelukkig, wanneer zoo iemand dan bij ons is. Dat ik op u steun, dat verbaast u waarschijnlijk, niet waar? En toch is het zoo. En gij hebt mij reeds veel troost geschonken, toen ik u tranen zag storten, terwijl gij naar mij luisterdet. Want ook mij, Rémi, doet het scheiden smart. Eerst later, toen ik iemand liefhad, gevoelde ik de waarheid van zijn woorden. --Het is ongelukkig, ging Vitalis voort, dat men juist dan van elkander scheiden moet, wanneer men zich nader tot elkander voelt aangetrokken. --Maar, vroeg ik verlegen, gij zult mij in Parijs toch niet aan mijn lot overlaten? --Neen, zeker niet, ik zal u niet alleen laten. Wat zoudt gij, geheel verlaten, in Parijs doen? En ik kan u ook gerust zeggen, dat ik het recht daartoe niet heb. Toen ik u niet aan de zorg van die goede dame wilde toevertrouwen, die u als haar zoon wenschte op te voeden, heb ik de belofte afgelegd, u eene opvoeding te geven, zoo goed als eenigszins in mijn vermogen was. Ongelukkig loopt het mij niet mede. Op het oogenblik kan ik niets voor u doen en daarom ben ik van plan van u te scheiden, wel niet voor altijd, maar toch voor eenige maanden, opdat wij het laatste gedeelte van dit slechte jaargetijde elk op ons zelf kunnen leven. Binnen weinige uren zijn wij te Parijs. Wat zouden wij daar moeten beginnen met een tooneelgezelschap, dat slechts uit Capi bestaat? Toen de hond zijn naam hoorde noemen, ging hij voor ons staan en toen hij zijn poot bij het oor gebracht had, om ons zijn militairen groet te brengen, legde hij dien op zijn hart, alsof hij daarmede wilde zeggen, dat wij op zijn genegenheid konden rekenen. In den toestand, waarin wij ons bevonden, stemde ons dit niet minder treurig. Vitalis zweeg een poos om hem den kop te streelen. --Gij zijt ook een goede, dappere hond; maar helaas, men leeft in deze wereld niet alleen van goedheid; wij moeten iets overhebben voor het geluk van hen, die ons omringen en ook nog iets anders, hetgeen ons juist ontbreekt. Wat zullen wij met Capi alleen ontvangen? Gij begrijpt het, nietwaar, dat wij thans geen voorstellingen kunnen geven? --Dat is waar. --De jongens zouden ons bespotten en ons met vuil naar het hoofd gooien en wij zouden geen halven franc ophalen; denkt gij, dat wij alle drie van een halven franc daags zouden kunnen leven, en daarbij de kans nog hebben, wanneer het koud is, regent of sneeuwt, niets te verdienen? --Maar mijn harp? --Als ik twee kinderen had, zooals gij, dan zou het misschien nog gaan, maar een grijsaard en een knaap, neen, dat gaat niet samen. Ik ben nog niet oud genoeg. Als ik nog wat gebrekkiger was of misschien blind.... Maar ongelukkig ben ik wat ik ben, dat is te zeggen, dat ik niet in een toestand ben om medelijden op te wekken, en om in Parijs de belangstelling te wekken van menschen, die allen evenveel haast hebben, moet men al in een zeer beklagenwaardigen toestand verkeeren. Men moet zich dan ook bovendien niet schamen om een beroep te doen op de publieke liefdadigheid, en daartoe zou ik nooit kunnen besluiten. Wij moeten dus wat anders bedenken. Ik zal u zeggen wat ik gedacht heb en waartoe ik dan ook besloten ben. Tot aan het einde van den winter zal ik u bij een _padrone_ in den kost doen, die u met andere kinderen op de harp zal leeren spelen. Aan zulk een plan had ik niet gedacht. Vitalis liet mij echter den tijd niet om hem in de rede te vallen. --Ik zal, vervolgde hij, les geven op de harp, op de _piva_ of op de viool aan Italiaansche kinderen, die op straat muziek maken. Ik ben in Parijs bekend, waar ik verscheidene malen gewoond heb, en van waar ik kwam, toen ik uw dorp bezocht; ik behoef slechts om een les te vragen, dan krijg ik er meer dan ik er geven kan. Wij kunnen dan elk op ons eigen leven. Terwijl ik les geef, kan ik tevens een paar andere honden dresseeren, die Zerbino en Dolce zullen moeten vervangen. Ik zal hun opvoeding voltooien en wanneer het dan weder voorjaar is, dan kunnen wij samen weder op weg gaan, Rémi, om niet weer van elkander te scheiden, want de fortuin begunstigt steeds hen, die moedig weten te strijden. Ik verg thans slechts moed en onderwerping van u. Later zal alles beter gaan; dit is een moeilijk en voorbijgaand oogenblik. In de lente neemt ons vrij leven weder een aanvang. Ik zal u dan naar Duitschland en naar Engeland brengen. Gij zijt dan ouder en verstandiger geworden. Ik zal u alles leeren en een man van u maken. Dit heb ik mevrouw Milligan beloofd. En die belofte zal ik houden. Juist met het oog op die reizen, zal ik u Engelsch gaan leeren; gij kent nu Fransch en Italiaansch en dat is al veel voor een kind op uw leeftijd; gij zijt nu ook veel sterker. Gij zult zien, Rémi, dat alles nog niet verloren is. Dit was misschien nog het beste, waartoe wij in onzen toestand besluiten konden. En wanneer ik er nu nog aan denk, dan moet ik erkennen, dat mijn meester al zijn best gedaan heeft om ons uit dien hachelijken toestand te redden. Maar niet dezelfde gedachten bezielen ons wanneer wij in onze herinneringen de een of andere gebeurtenis herdenken, als op het oogenblik, toen deze plaats greep. In hetgeen hij mij toen zeide, stonden twee dingen mij slechts duidelijk voor oogen: Onze scheiding. En de _padrone_. Op onze tochten door dorpen en steden hadden wij verscheidene van die _padrones_ ontmoet, die de kinderen, welke zij in dien tusschentijd hadden gehuurd, met stokslagen gedrild hadden. Zij geleken volstrekt niet op Vitalis; zij schenen mij wreed, onrechtvaardig en veeleischend toe, en waren meestal dronken en vloekten aanhoudend. Het was zeer wel mogelijk, dat ik in handen van zulk een meester zou vallen. En al voerde het toeval mij bij een die goedhartiger was, dan zou het toch eene groote verandering voor mij wezen. Na mijn pleegmoeder, Vitalis. Na Vitalis, alweer een ander. Zou het altijd zoo met mij gaan? Zou ik dan nooit, mijn geheele leven lang, aan iemand mij mogen hechten? Langzamerhand had ik mij aan Vitalis gehecht, alsof hij mijn vader was. Ik zou dus nooit een vader hebben? Nooit een bloedverwant? Zou ik dan altijd alleen op de wereld wezen? Altijd op die groote wereld moeten rondzwerven, zonder mij ooit ergens te kunnen vestigen? Op al die vragen had ik gaarne eenig antwoord gehad en zij waren mij bijna van de lippen gevloeid, zoo ik ze niet met moeite teruggehouden had. Mijn meester had van mij moed en onderwerping gevraagd; ik wilde hem gehoorzamen en zijn verdriet niet vermeerderen. Bovendien zat hij al niet meer naast me; alsof hij bang was al deze vragen te moeten aanhooren, die hij eveneens voorzien had, was hij eenige schreden vooruitgeloopen. Ik volgde hem en spoedig hadden wij een rivier bereikt waarover een brug lag, die hier vreeselijk slikkerig was; de sneeuw was geheel zwart en men zakte tot aan de enkels in de modder. Aan het einde van die brug bevond zich een dorp met enge straten; daarna was men weder geheel buiten, maar men zag hier geen arme woningen in vervallen toestand. Op den weg volgden en kruisten elkander tal van rijtuigen. Ik ging naast Vitalis loopen en Capi kwam vlak achter ons. Spoedig was men niet meer in de vrije natuar, maar kwamen wij in een straat, waarvan het einde niet te zien was; aan beide zijden verhieven zich huizen, maar het waren vuile, arme en lang zulke mooie huizen niet als te Bordeaux, te Toulouse en te Lyon. De sneeuw lag hier en daar opgehoopt en op die zwarte stapels had men asch, verrotte groente en allerlei vuil geworpen; een onaangename lucht kwam ons tegemoet, de kinderen, die voor de deur speelden, zagen er bleek en ongezond uit; telkens reden zware wagens ons voorbij, die zij met de grootste behendigheid wisten te ontwijken zonder er ooit acht op te slaan. --Waar zijn wij nu? vroeg ik aan Vitalis. --Te Parijs, mijn jongen. Te Parijs!.... Was het mogelijk! Was dat Parijs? Waar stonden mijn marmeren paleizen? Waar liepen de menschen in fluweel en satijn? Hoe leelijk en akelig was de werkelijkheid! Dat was dan het Parijs, waarnaar ik zoo vurig verlangd had. Daar zou ik dus den winter doorbrengen, gescheiden van Vitalis.... en van Capi! XVII. EEN PADRONE UIT DE STRAAT LOURCINE. Hoewel ik al wat mij omringde even leelijk vond, moest ik toch mijn oogen wijd openen om alles aandachtig op te nemen en vergat ik bijna in welk een ernstigen toestand ik mij bevond. Hoe verder wij in Parijs doordrongen, hoe minder het aan mijn kinderlijke droomen en mijne verwachtingen beantwoordde: de bevroren grachten wasemden een vuilen geur uit; de slijk werd hoe langer hoe zwarter en wanneer zij niet meer uit ijs of sneeuw bestond, dan spatte zij om de wielen der rijtuigen en bemorste de ruiten der onaanzienlijke winkels. Parijs kon ongetwijfeld niet bij Bordeaux vergeleken worden. Toen wij geruimen tijd een breede straat, die minder onaanzienlijk was dan die welke wij reeds waren doorgegaan, hadden gevolgd en waarin de winkels hoe langer hoe beter werden naarmate wij verder kwamen, sloeg Vitalis rechts om en een oogenblik later bevonden we ons in een zeer armoedige wijk der stad met hooge huizen, die door hun zwarte gevels nog hooger schenen; het water liep uit de ontdooide goten midden door de straat en zonder zich om dat vuile water te bekommeren, schreed een dichte menigte over de modderachtige steenen voort. Nooit had ik zulke bleeke gezichten gezien als van deze menschen; evenzoo trof mij de onbeschaamdheid der kinderen; in de vele kroegen zaten mannen en vrouwen of stonden zij aan de toonbank te drinken, terwijl zij om het hardst schreeuwden. Op den hoek van een straat las ik den naam _Lourcine_. Vitalis, die den weg scheen te kennen, ontweek behoedzaam de voorbijgangers, die hem den doortocht belemmerden en ik volgde hem op den voet. --Pas op, dat gij mij niet verliest, zeide hij. Maar deze aanbeveling was noodeloos; ik liep vlak achter hem en voor alle zekerheid hield ik een pand van zijn jas vast. Nadat wij een groote plaats en een gang waren doorgegaan, bereikten wij een soort van loods, die zeer donker en vermolmd er uitzag, en waarin de zon zeker nooit hare stralen had geworpen. Dit was nog leelijker en verschrikkelijker dan alles, wat ik tot nogtoe gezien had. --Is Garofoli tehuis? vroeg Vitalis aan een man, die allerlei lompen tegen den muur ophing en zichzelf met een lantaarn bijlichtte. --Ik weet het niet; ga maar naar boven; gij kent den weg; de bovenste trap, dan hebt ge de deur recht voor u. --Garofoli is de padrone van wien ik u gesproken heb, zeide Vitalis, terwijl wij de trap bestegen, waarvan de treden met een laag slijk en aarde waren bedekt, alsof zij uit vochtige klei gehouwen waren; hier woont hij. De straat noch het huis of de trap waren geschikt om mij in een vroolijker stemming te brengen. Hoe zou de bewoner wel zijn? Wij klommen tot de vierde verdieping; Vitalis duwde, zonder te kloppen, de deur open en wij bevonden ons in een ruim vertrek, op een soort van zolder. In het midden was een groote ruimte ledig gebleven, terwijl langs de wanden een dozijn ledekanten geschaard stonden. De muren en de zoldering waren van een niet meer te onderscheiden kleur; ofschoon vroeger waarschijnlijk wit geweest, waren zij door rook, stof en onzindelijkheid zwart geworden en op verscheidene plaatsen zag men zelfs gaten; naast een kop met houtskool geteekend hingen eenige gebeeldhouwde bloemen en vogels. --Garofoli, sprak Vitalis, terwijl hij binnentrad, zijt gij thuis? Ik kan niets zien, dus geef mij eenig antwoord; ik ben Vitalis. Het scheen inderdaad of er zich niemand in de kamer bevond, zoo flauw was deze door een kleine hanglamp verlicht; maar op de vraag van mijn meester antwoordde een zachte en sleepende kinderstem: --Signor Garofoli is uitgegaan; eerst over een paar uur komt hij terug. Op hetzelfde oogenblik stond hij, die ons antwoord gegeven had, voor ons: het was een kind van omstreeks tien jaar oud; het kwam met een sleependen tred naar ons toe en ik was zoozeer door zijn uiterlijk getroffen, dat ik het thans nog vóór mij zie; het had eigenlijk geen lichaam en zijn groot hoofd, dat niet in de minste evenredigheid met zijn voorkomen was, scheen onmiddellijk op zijn beenen te rusten, evenals op die karikatuurplaten, die eenige jaren geleden zooveel opgang maakten. Op zijn gelaat lag een pijnlijke en zachte uitdrukking en uit zijn blik las men een groote gelatenheid, terwijl zijn geheele voorkomen iets wanhopends had. Zoo gevormd, kon hij niet schoon wezen en toch gevoelde men zich tot hem aangetrokken, hetzij uit medelijden of wel door zijn vriendelijk, trouwhartig oog en den verstandigen trek, die er op zijn gelaat lag. --Zijt gij zeker, dat hij binnen twee uren thuis zal zijn? vroeg Vitalis. --O, heel zeker, signor, dan is het etenstijd en hij alleen geeft ons het eten. --Welnu, zoo hij soms vroeger terug mocht komen, zeg hem dan, dat Vitalis over twee uur bij hem terugkomt. --Over twee uur, goed signor. Ik wilde mijn meester volgen, maar deze wees mij terug en zeide: --Blijf gij hier, gij kunt hier uitrusten; ik kom terug. Ik kon mijn angst niet verbergen. --Ik verzeker u, dat ik terugkom, herhaalde hij. Liever was ik, ondanks mijn groote vermoeidheid, Vitalis gevolgd, maar wanneer hij iets gebood, dan was ik gewoon hem te gehoorzamen en ik bleef dus staan. Toen wij zijn zware stappen niet meer op de trap hoorden, vroeg het kind, dat met zijn oor tegen de deur aandachtig geluisterd had: --Zijt gij uit het land? Hij vroeg mij dit in het italiaansch. Gedurende mijn omgang met Vitalis had ik genoeg italiaansch geleerd om bijna alles in die taal te verstaan, maar zelf was ik ze niet voldoende machtig om ze gaarne te spreken. --Neen, antwoordde ik in het fransch. --O, zuchtte hij en zag mij met zijn groote oogen strak in het gelaat: dat is jammer, ik had gehoopt dat gij ook uit het land waart. --Uit welk land? --Uit Lucca; gij zoudt mij misschien eenige tijding hebben medegebracht. --Ik ben een Franschman. --O, des te beter. --Houdt gij dan meer van de Franschen dan van de Italianen? --Neen, ik zeg het ook niet voor mezelf, maar voor u, want als gij een Italiaan waart, dan zoudt gij waarschijnlijk in dienst van signor Garofoli komen; en men zegt niet des te beter tot hen, die bij dezen in dienst treden. Deze woorden waren nu juist niet zeer geruststellend voor mij. --Is hij kwaad? Het kind gaf op deze vraag geen antwoord, maar de blik, waarmede hij mij aanzag, was welsprekend genoeg. Daarop, alsof hij dit onderwerp niet langer wilde voortzetten, keerde hij mij den rug toe, en begaf hij zich naar den schoorsteen aan het einde van de kamer. Een heerlijk vuur van takkenbossen brandde daarin en op dat vuur stond een groote ketel. Ik ging voor het vuur staan, om mij wat te verwarmen en ontdekte toen dat deze ketel iets bijzonders had, wat ik in het begin niet had opgemerkt. Het deksel met een smal tuitje bovenop, waaruit de stoom ontsnapte, was aan den pot bevestigd, aan de eene zijde met een scharnier en aan de andere zijde met een hengsel. Ik begreep, dat ik geen onbescheiden vragen omtrent Garofoli doen mocht, maar toch wel wat den pot betrof. --Waarom is deze ketel op slot? --Omdat ik er niet uit snoepen zou. Ik moet de soep wel gaarmaken, maar de meester vertrouwt mij niet. Ik kon een glimlach niet onderdrukken. --Gij lacht erom, vervolgde hij op verdrietigen toon, want gij denkt zeker, dat ik snoepziek ben. In mijn plaats zoudt gij het misschien ook zijn. Ik ben ook eigenlijk geen snoeper, maar ik ben uitgehongerd en de reuk van de soep, die uit het tuitje ontsnapt, doet mijn honger nog grooter worden. --Signor Garofoli laat u dus hongerlijden? --Wanneer gij in zijn dienst komt, dan zult gij wel ondervinden, dat men van honger niet sterft, maar wel ontzettend veel erdoor lijden kan. En vooral ik, want voor mij is het eene straf. --Een straf, hongerlijden? --Ja; en ik durf het u gerust vertellen, want als Garofoli soms uw meester wordt, dan zou mijn voorbeeld u van nut kunnen zijn. Signor Garofoli is mijn oom en hij heeft mij uit liefdadigheid bij zich genomen. Gij moet weten, dat mijn moeder weduwe en dus, zooals gij wel begrijpen kunt, niet rijk is. Toen Garofoli het vorige jaar onze streek bezocht, om kinderen op te halen, stelde hij mijn moeder voor mij met zich te nemen. Het kostte haar heelwat om mij van zich af te zenden; maar gij begrijpt als iets noodzakelijk is! En het was noodig, want wij waren met ons zessen thuis, waarvan ik de oudste was. Liever had Garofoli mijn broeder medegenomen, die op mij volgt, want Lenardo is mooi, terwijl ik leelijk ben. En als men geld verdienen moet, dan moet men niet leelijk zijn; zij, die leelijk zijn, krijgen niets dan slaag en slechte woorden. Maar mijn moeder wilde Lenardo niet afstaan; Mattia is de oudste, zeide zij, en wanneer er een weggaan moet, dan is het Mattia; de goede God heeft het zoo besloten en er valt niets aan den wil van God te veranderen." Ik ben dus met mijn oom Garofoli op reis gegaan; gij begrijpt, dat het mij hard viel om de ouderlijke woning en mijn moeder, die luid weende, te verlaten en vooral de kleine Christina, die veel van mij hield, omdat zij de jongste was en ik haar altijd droeg. Ook speet het mij, dat ik mijn broeders, mijn makkers en mijn land vaarwel moest zeggen. Ik wist bij ondervinding hoe wreed zulk een scheiding was en ook ik kon mij de aandoening nog levendig herinneren, toen ik voor de laatste maal de witte muts van vrouw Barberin zag. De kleine Mattia vervolgde zijn verhaal. --Ik was geheel alleen met Garofoli, toen ik mijn woning verliet, maar acht dagen later waren wij reeds met ons twaalven en begaven we ons op weg naar Frankrijk. O, hoe lang viel die weg aan mij en mijn makkers, die even treurig waren als ik. Eindelijk toch kwamen wij te Parijs; wij waren toen nog met ons elven, daar een onzer in het gasthuis te Dijon was achtergebleven. In Parijs werd er een keus uit ons gedaan; de sterksten kwamen bij schoorsteenvegers of rookverdrijvers in dienst; die niet krachtig genoeg voor een ambacht waren, gingen op straat zingen en op de lier spelen. Garofoli gaf mij twee witte muizen, die ik op straat en voor de deuren moest laten kijken en hij rekende uit, dat ik daarmede vijftien stuivers daags zou verdienen. "Zooveel stuivers als daaraan ontbreken, wanneer gij 's avonds tehuis komt, zooveel stokslagen krijgt gij van me." Vijftien stuivers was moeilijk bij elkander te zamelen; maar stokslagen waren evenmin prettig, wanneer Garofoli ze toediende. Ik spande dus alles in om die som op te halen, maar ondanks al mijn moeite, gelukte het mij niet dikwijls. Mijn makkers hadden gewoonlijk het aantal stuivers en ik bijna nooit. Dit maakte Garofoli nog boozer. "Die domkop van een Mattia, wat voert die dan toch uit?" vroeg hij. Een ander kind, dat evenals ik, met witte muizen rondliep, moest twee francs inbrengen, hetgeen hij getrouw iederen avond deed. Dikwijls ging ik met hem mede, om te zien, wat hij deed en waarin hij zich handiger gedroeg dan ik. Ik begreep toen waarom hij zoo gemakkelijk zijn twee francs en ik zoo moeilijk nog een franc bij elkander kreeg. Als een heer en een dame ons iets gaven, dan zeide de dame altijd: "Geef het aan dien aardigen en niet aan dien leelijken jongen." De leelijke was ik. Ik ging nooit meer met mijn makker mede, want al is het naar stokslagen te krijgen als men tehuis komt, het is toch nog akeliger op straat in tegenwoordigheid van iedereen een hard woord te hooren. Gij kent dat gevoel niet, daar men u nooit gezegd heeft, dat gij leelijk waart; maar ik.... Kortom, toen Garofoli zag, dat slaag tot niets leidde, bedacht hij een ander middel. "Voor elken stuiver, die er ontbreekt, krijgt gij 's middags een aardappel minder, zeide hij. Daar uw huid tegen slagen bestand schijnt te zijn, zal ik eens zien of uw maag misschien voor den honger gevoeliger is." Hebben bedreigingen ooit eenigen vat op u gehad? --Dat hangt ervan af. --Nu, op mij nooit; bovendien kon ik niet anders doen dan ik tot nogtoe gedaan had; en ik kon onmogelijk tot hen, die ik mijn hand reikte, zeggen: "Als gij mij geen centen geeft, dan krijg ik vanavond geen aardappelen." Menschen die een aalmoes aan kinderen geven, laten zich nooit door zulke redenen overhalen. --En door welke dan wel? Men geeft om iemand genoegen te doen. --O, wat zijt ge nog jong; men geeft om zich zelf genoegen te doen en niet voor het pleizier van anderen; men geeft gaarne iets aan een aardig kind; dat is nog de beste reden, ook wel als men een kind verloren heeft of men gaarne zoo'n kind zou willen hebben; men geeft wanneer men het zelf warm heeft en het kind van koude loopt te rillen. O, ja, ik weet het allemaal heel goed; ik heb al den tijd gehad om het te leeren. Het is koud vandaag, niet waar? --Zeer koud. --Welnu, ga voor een deur staan en steek uw hand eens uit naar een heer, die haastig voortloopt en een kort overjasje draagt en vertel mij dan eens, wat hij u gegeven heeft. Strek daarentegen uw hand eens uit naar een heer, die langzaam loopt en in een jas met bont gewikkeld is, dan zult gij misschien een stuk zilvergeld van hem krijgen. Nadat ik ongeveer een maand deze manier gevolgd had was ik er niet dikker op geworden; ik zag er bleek en ziekelijk uit en dikwijls hoorde ik in het voorbijgaan zeggen: dat kind sterft van honger. Mijn lijden gaf mij dus, wat ik door schoonheid niet had kunnen verkrijgen; het gaf aan mijn gelaat een uitdrukking die belangstelling scheen in te boezemen en het maakte mijn oogen grooter; de menschen uit de buurt kregen medelijden met mij, en al haalde ik niet altijd geld op, ik kreeg dikwijls brood of soep. Dat was een goede tijd! Ik kreeg geen slag, maar ook geen aardappelen, hoewel het laatste mij minder hinderde, daar ik gewoonlijk 's middags wat te eten gehad had. Maar eens betrapte Garofoli mij toen ik bij een fruitverkooper een bord soep at en hij begreep toen, waarom ik mij nooit beklaagde, dat ik geen aardappelen kreeg. Hij besloot toen mij niet meer uit te laten gaan en mij voortaan tehuis te houden om op de soep te passen en het huishouden te doen. Maar daar ik onder de hand best van de soep zou kunnen snoepen, verzon hij er op, om ze in dezen ketel te koken; iederen morgen, voordat hij uitgaat, doet hij het vleesch en de groenten in den pot en sluit het deksel met een hangslot; ik behoef dan maar te zorgen, dat het gaar wordt; ik kan dan alleen het vleesch ruiken, maar ervan proeven, dat begrijpt gij, dat zou nooit door zulk een smal tuitje gaan. Sedert ik in de keuken gekomen ben, heb ik zulk een vale kleur gekregen, want de reuk voedt niet, integendeel hij doet den honger nog erger worden. Zie ik er erg bleek uit? Daar ik thans niet meer op straat kom, hoor ik het ook niet meer zeggen en er hangt hier geen spiegel. Ik had toen nog niet veel ondervinding, maar toch wist ik, dat men een zieke nooit beangst moet maken door hem te zeggen, dat hij er ziek uitziet. --Gij ziet er niet bleeker uit dan een ander, antwoordde ik. --Ik merk wel, dat gij dit zegt om mij gerust te stellen, maar ik vind het prettig, als ik er bleek uitzie, want dat bewijst dat ik zeer ziek ben en ik wil gaarne heelemaal ziek zijn. Ik zag hem met de grootste verbazing aan. --Gij begrijpt mij niet, vervolgde hij glimlachend, en het is toch heel eenvoudig. Als men erg ziek is, dan wordt men òf goed opgepast òf men sterft. Als ik dood ga, dan is alles uit, dan heb ik geen honger meer en krijg ook geen slaag; en men beweert ook, dat, als men dood is, men in den hemel komt. Als ik in den hemel ben, dan zie ik mijn moeder weer en dan zal ik misschien aan onzen lieven Heer kunnen vragen, om mijn zuster Christina gelukkig te maken. Als men mij goed wil verzorgen, dan zendt men mij naar het gasthuis en dat zou ik gelukkig vinden. Het gasthuis boezemde mij altijd grooten afkeer in en dikwijls, als ik onderweg uitgeput was van vermoeienis, behoefde ik slechts aan het hospitaal te denken, om weder kracht tot loopen te vinden. Het verbaasde mij dus zeer, toen ik Mattia op deze wijze daarover hoorde spreken. --Als gij eens wist hoe goed men het in het gasthuis heeft, vervolgde hij; eens ben ik daar reeds geweest; men heeft daar een dokter, een grooten man met blonde haren, die altijd klontjes in zijn zak heeft. Het zijn wel gebroken klontjes, want die zijn goedkooper, maar daarom smaken ze niet minder lekker; en de verpleegsters zijn ook altijd even vriendelijk: "Kom, doe dat, mijn jongen, steek uw tong uit, arm kind." Ik vind het prettig als men zoo vriendelijk tegen mij spreekt, dan zou ik wel kunnen weenen en als ik daarin lust heb, dan ben ik ook gelukkig. Dat is dom, niet waar? Maar mijn moeder sprak altijd zoo vriendelijk tegen mij. Die pleegzusters spreken juist zooals mijn moeder en al zijn het niet dezelfde woorden, dan is het toch dezelfde muziek. En als men beter wordt, dan krijgt men bouillon en wijn. Ik vond het prettig, toen mijn krachten hier langzamerhand begonnen af te nemen, omdat ik niet meer at. Ik zeide toen tot mezelf: Ik word ziek en Garofoli zal mij naar het gasthuis zenden. O, ik word erg ziek; nu ben ik nog niet ziek genoeg; ik voel het zelf wel, maar het is nog niet zóó erg, dat ik Garofoli hinder; hij heeft mij bij zich gehouden. Het is vreemd, maar ongelukkige menschen zijn taai. Gelukkig heeft Garofoli het niet verleerd om mij evenals de anderen te tuchtigen. En acht dagen geleden heeft hij mij een slag met zijn stok op het hoofd gegeven. Ik hoop nu dat het beslist is; mijn hoofd is erg gezwollen; gij ziet daar dien grooten witten bult wel. Hij zeide dat het misschien een gezwel was; ik weet niet wat een gezwel is, maar zooals hij erover sprak, moet het wel erg zijn; in elk geval heb ik er vreeselijk pijn aan. Soms voel ik onder mijn haren zoo hevig steken en trekken, nog veel erger dan wanneer ik kiespijn heb. Mijn hoofd is zwaar, alsof het honderd pond weegt; vaak krijg ik duizelingen en alles waggelt mij voor de oogen, en 's nachts zelfs in mijn slaap, lig ik te steunen en te kermen. Nu geloof ik zeker, dat ik over een dag of drie, vier, wel naar het gasthuis zal gezonden worden; want ge begrijpt, een jongen die 's nachts lastig is, hindert ook de anderen en Garofoli wordt niet gaarne gehinderd. Hoe gelukkig dat hij mij een slag met zijn stok gegeven heeft! Zeg nu eens eerlijk of ik niet erg bleek zie? Terwijl hij dit zeide, ging hij vlak voor mij staan, en keek hij mij strak aan. Ik had nu geen reden om langer te zwijgen; toch wilde ik hem niet de volle waarheid zeggen, en hem bekennen welk een akeligen indruk zijn groote glinsterende oogen, zijn magere, ingevallen wangen en zijne bleeke lippen op mij maakten. --Ik geloof wel, dat gij ziek genoeg zijt om naar het hospitaal te gaan. --Eindelijk! En met zijn hinkend been trachtte hij eene buiging te maken. Daarop ging hij weder naar de tafel en begon deze af te vegen. --Nu heb ik genoeg gepraat, zeide hij, Garofoli komt zoo dadelijk tehuis, en dan vindt hij niets gereed: nu gij meent, dat ik genoeg slaag heb gehad, om naar het hospitaal te gaan, nu is het ook niet langer noodig om er meer bij te krijgen; dat zou slechts verloren moeite zijn en bovendien schijnen die, welke ik thans krijg, mij veel harder dan de klappen, die hij mij eenige maanden geleden gaf. Zij, die beweren dat men aan alles went, hebben gelijk, niet waar? Terwijl hij sprak, liep hij hinkende om de tafel en legde de borden en lepels en vorken op hun plaats. Twintig borden telde ik, dus twintig kinderen had Garofoli onder zijn leiding; daar ik slechts twaalf bedden zag staan, sliepen zij dus zeker twee aan twee. En welke bedden waren het! geen lakens, maar versleten wollen dekens lagen erop, die zeker uit een stal afkomstig waren, toen zij niet warm genoeg meer waren voor paardendekken. --Is het overal zooals hier? vroeg ik angstig. --Waar, overal? --Overal, waar men knapen opvoedt. --Dat weet ik niet; ik ben nooit ergens anders geweest, maar tracht gij ergens anders te komen. --Waar? --Dat weet ik niet, dat doet er ook niet toe; ergens waar gij beter zijt dan hier. "Het doet er niet toe waar", dat was zeer onbestemd en hoe zou ik het aanleggen, om Vitalis op zijn besluit te doen terugkomen? Terwijl ik hierover stond na te denken, ging de deur open en trad een knaap binnen; hij had een viool onder zijn arm en in zijn andere hand hield hij een stuk hout, dat van afbraak afkomstig was. Dat stuk hout, dat veel geleek op de stukken, welke onder den schoorsteen lagen, deed mij plotseling begrijpen, vanwaar Garofoli zijn voorraad hout opdeed en hoeveel deze hem kostte. --Geef mij uw stuk hout! zeide Mattia, terwijl hij naar den nieuwaangekomene toetrad. Maar inplaats van het stuk hout aan zijn makker te geven, hield hij het achter zijn rug. --Neen, zeker niet, zeide hij. --Geef het mij, dan wordt de soep beter. --Als gij meent, dat ik het voor de soep medegebracht heb, dan vergis je je, want ik heb niet meer dan vijftien stuivers kunnen ophalen en ik reken op dit hout, om mij de vijf stuivers, die mij ontbreken, niet te duur door Garofoli te laten betalen. --Dat zal dat stuk hout niet beletten; je moet ze toch betalen, ieder krijgt zijn beurt. Mattia zeide dit op bitsen toon, alsof hij blijde was, dat zijn makker ook eens gestraft zou worden. Ik was verbaasd over den harden trek, die er plotseling op zijn zacht gelaat kwam. Eerst later heb ik begrepen, dat, wanneer men aanhoudend met slechte menschen omgaat, men zelf ook slecht wordt. Het uur, waarop de leerlingen van Garofoli gewend waren tehuis te komen, scheen aangebroken te zijn; na het eene kind met het stuk hout, kwam het tweede en na dit nog wel tien anderen. Elke jongen hing, zoodra hij binnenkwam, zijn instrument aan een spijker boven zijn bed; de een zijn viool, de ander een harp, een derde een fluit of _piva_; zij, die geen muzikanten waren, maar slechts met dieren rondliepen, gingen hun marmotten of barbarijschen biggen voedsel geven. Een zware tred klonk op de trap; ik voelde, dat het Garofoli was; ik zag daarop een klein, beweeglijk mannetje, met een waggelenden gang binnentreden: hij droeg geen italiaansche kleederdracht, maar had een grijze overjas aan. Hij wierp het eerst een blik op mij; een blik, die mijn hart deed verstijven. --Wat doet die jongen hier? Mattia haastte zich om hem zoo beleefd mogelijk te antwoorden en hem mede te deelen wat Vitalis hem opgedragen had. --O, is Vitalis in Parijs, antwoordde hij, wat wil hij van mij? --Dat weet ik niet, hernam Mattia. --Ik spreek niet tot jou, maar wel tot dien knaap. --De _padrone_ komt zoo straks, zeide ik, zonder hem de waarheid te durven vertellen: hij zal u zelf wel zeggen wat hij wenscht. --Nu, dat ventje weet zijn woorden te wikken en te wegen. Gij zijt geen Italiaan? --Neen, ik ben een Franschman. Zoodra Garofoli binnengekomen was, waren twee knapen hem genaderd en eerbiedig naast hem blijven staan, totdat hij uitgesproken had. Wat wilden zij van hem? Spoedig zou ik een antwoord ontvangen op deze vraag, die mijn nieuwsgierigheid gaande had gemaakt. De een nam zijn hoed en legde dezen zorgvuldig op een bed; de ander schoof een stoel naderbij; dit alles gebeurde met den grootsten eerbied en plechtigheid en hieruit kon men opmaken hoe gevreesd Garofoli was, want zeker was het niet uit genegenheid, dat zij hem met zooveel ijver bedienden. Toen Garofoli gezeten was, bracht een andere knaap hem zijn pijp, die gestopt was en een vierde snelde met een brandende lucifer naar hem toe. --Die ruikt naar zwavel, kwajongen! riep hij, toen hij de lucifer bij zijn pijp bracht en hij wierp ze in de kachel. De schuldige haastte zich om den misslag te herstellen. Hij nam eene andere lucifer, die hij weder aanstak en na ze even te hebben laten branden zijn meester aanbood. Maar deze nam ze niet aan: --Jij niet, domkop, zeide hij, terwijl hij hem van zich afstiet. Daarop wendde hij zich met een glimlach, hetgeen zeker een bewijs van zijn gunst was, tot een anderen knaap: --Riccardo, beste jongen, geef mij eens een lucifer. En de beste jongen voldeed fluks aan zijn verlangen. --En nu, begon Garofoli, toen hij alles had, wat hij behoefde en zijn pijp brandde, nu zullen we onze rekeningen eens opmaken, beste jongens. Mattia, geef het boek. Het was inderdaad een groote gunst, wanneer Garofoli zich verwaardigde te spreken, want zijn leerlingen toonden zich zoo bezorgd om aan zijn minste wenschen te voldoen, dat zij ze reeds gisten, vóór hij ze nog te kennen gegeven had. Nauwelijks had hij het gevraagd, of Mattia bracht hem een vuil boek. Garofoli wenkte en het kind, dat hem een verkeerde lucifer gegeven had, trad naderbij. --Ik moet nog een stuiver van gisteren van je hebben; je hebt beloofd, dat je mij die vandaag zoudt geven; hoeveel breng je er mij thans? De knaap aarzelde eer hij antwoord gaf; een donkere blos overtoog zijn gelaat. --Ik kom een stuiver te kort. --Zoo, een stuiver, en gij durft mij dat zoo kalm mededeelen? --Het is niet de stuiver van gisteren; het is de stuiver, dien ik vandaag moet geven. --Dan zijn het twee stuivers? Ik heb nooit zoo'n jongen gezien. --Ik kan het niet helpen. --Geen onzin; gij kent onze wetten: maak uw kiel los; twee slagen voor gisteren en twee voor vandaag; en bovendien krijgt gij voor uw schandelijke onbeschaamdheid vanmiddag geen aardappelen. Riccardo, beste jongen, gij hebt door zoo goed op te passen, wel eene belooning verdiend; haal de riem. Riccardo was de knaap, die de goede lucifer gegeven had; hij nam van den muur een karwats met een kort handvatsel, en dat uit twee lederen riemen met dikke knoopen bestond. In dien tusschentijd knoopte de schuldige zijn kiel los en liet zijn hemd tot aan zijn middel toe zakken. --Wacht even, zeide Garofoli met een boozen lach, gij zijt misschien de eenige niet en het is altijd prettig om gezelschap te hebben; bovendien is Riccardo er dan met één keer af. De kinderen stonden onbeweeglijk voor hun meester; deze wreede spotternij perste hun allen een gedwongen lachen af. --Ik ben er zeker van, vervolgde Garofoli, dat hij, die het hardst lacht, de meeste stuivers te kort komt. Wie heeft er hard gelachen? Allen wezen naar den knaap, die het eerst met zijn blok hout tehuis gekomen was. --Nu, zeg eens eerlijk, hoeveel kom jij te kort? vroeg Garofoli. --Ik kan het niet helpen. --Voortaan zal hij, die zegt: "ik kan het niet helpen", een zweepslag meer krijgen, dan hem toekomt; hoeveel ontbreken er bij je? --Ik heb een stuk hout medegebracht; dit mooie stuk hout. --Dat is wat; ga er mede naar den bakker en vraag hem in ruil een brood. Zal hij het je geven? Hoeveel stuivers komt ge te kort? Kom, spreek. --Ik heb vijftien stuivers. --Vijf stuivers ontbreken er dus aan, ellendige schooier, vijf stuivers, en gij durft nog vóór me verschijnen! Riccardo, je bent een gelukkige duivel! Je zult pleizier ervan hebben! Doe je vest los. --Maar mijn blok hout! --Ik geef het je voor je middagmaal. Deze domme scherts deed de andere jongens, die niet veroordeeld waren, lachen. Gedurende dit verhoor waren een tiental knapen binnengekomen; allen kwamen op hun beurt met hem afrekenen; behalve de twee eersten, kwamen er nog drie, welke evenmin het aantal stuivers hadden opgehaald. --Vijf schelmen bestelen en plunderen mij dus? riep Garofoli met donderende stem; dat komt ervan, wanneer men te edelmoedig is; waarvan, denkt gij wel, dat ik het vleesch en de aardappelen, die ik je geef, betalen moet, als jelui niet werken wilt? Gij speelt liever; wie in het bosch is, moet met de wolven huilen en gij lacht liever. Gelooft gij niet, dat ge beter deedt, wanneer gij schijnbaar huilend uw hand uitsteekt, dan wanneer gij in ernst huilt en me den rug toekeert? Kom, trek uw jassen uit! Riccardo stond met zijn zweep in de hand, en de vijf schuldigen om hem geschaard. --Gij weet, Riccardo, dat ik niet naar je omzie; want ik kan niet tegen zulke bestraffingen; maar ik hoor ze wel, en daaruit kan ik zeer goed opmaken, met hoeveel kracht je ze geeft: doe het maar met hart en ziel, mijn jongen, je werkt voor je brood. En hij ging met zijn gelaat naar het vuur staan, alsof hij onmogelijk deze tuchtiging zien kon. Ik zat in een hoekje te sidderen van verontwaardiging en angst. Deze man zou mijn meester worden; als ik de twintig of dertig stuivers, die hij van mij eischen kon, niet ophaalde, zou ik Riccardo ook mijn rug moeten aanbieden. O, ik begreep toen, waarom Mattia zoo kalm en met eenig verlangen over zijn dood spreken kon. Toen ik den eersten zweepslag hoorde, sprongen de tranen mij in de oogen. Ik dacht, dat niemand op mij lette, maar ik had mij bedrogen, want Garofoli sloeg mij gade, hetgeen hij ook spoedig blijken liet. --Dat kind heeft een goed hart, zeide hij, terwijl hij met zijn vinger naar mij wees; hij is niet zooals jelui, die allen groote schelmen zijt en om je makkers ongeluk en mijn verdriet lacht. Al behoort hij niet tot jelui, neem toch maar een voorbeeld aan dien makker. Het woord makker deed mij van het hoofd tot de voeten rillen en beven. Garofoli hief zijn hand op en Riccardo liet de zweep hangen. Ik dacht, dat hij hun genade wilde schenken, maar daarom was het hem niet te doen. --Gij weet hoe slecht ik dat gillen kan verdragen, zeide Garofoli op vriendelijken toon tot zijn slachtoffer; gij weet, dat al doet de zweep je op je huid pijn, je kreten mij nog meer aan het hart gaan; ik waarschuw je dus, voor elk nieuwe gil krijgt gij een zweepslag meer: en dan is het je eigen schuld; pas op, dat gij mij niet van verdriet ziek maakt; als gij een weinig van mij hieldt, een beetje dankbaarheid gevoeldet, zoudt ge je mond houden. Kom, vooruit Riccardo! Deze hief de zweep op en de riem viel weder op den rug van den ongelukkige. --Moeder! moeder! riep deze. Gelukkig behoefde ik niet langer van dit tooneel getuige te zijn, want de deur ging open en Vitalis trad binnen. Met een oogopslag begreep hij de kreten, die hij op de trap gehoord had; hij snelde naar Riccardo toe en rukte hem de zweep uit de handen; daarop keerde hij zich tot Garofoli en zag hem ernstig aan, terwijl hij zijn armen over de borst kruiste. Dit alles had zoo snel plaats gehad, dat Garofoli een oogenblik als verstomd staan bleef, maar hij herstelde zich spoedig en zeide met zijn zoetsappigen glimlach: --Niet waar, het is vreeselijk; die jongen heeft geen hart. --Het is een schande! riep Vitalis. --Dat zeg ik ook, viel Garofoli hem in de rede. --Geen gekheid, vervolgde mijn meester ernstig, gij weet wel, dat ik niet tot dien knaap spreek, maar tot u; ja, het is een schande, een laagheid om kinderen, die zich niet verdedigen kunnen, zoo te mishandelen. --Waar bemoeit gij u mede, oude dwaas? vroeg Garofoli, plotseling van toon veranderende. --Waar de politie zich mede bemoeien moest. --De politie! riep Garofoli, terwijl hij opstond; gij dreigt mij met de politie? --Ik, ja, ik, hernam Vitalis zonder zich door den boozen _padrone_ van zijn stuk te laten brengen. --Luister Vitalis, begon deze op bedaarden, zelfs eenigszins spottenden toon, gij moet u niet zoo boos toonen, en mij dreigen, dat gij klappen zult, want ik zou van mijn kant evengoed dat kunnen doen. En wie zou er dan het ergst aan toe zijn? Gij kunt erop rekenen, dat ik er niets van aan de politie zeggen zal; uw zaken gaan haar niets aan. Maar er zijn andere menschen, die er belang in stellen en als ik hun eens vertelde wat ik wist, als ik hun maar een naam, een enkelen naam noemde, wie zou dan zijn schande moeten verbergen? Mijn meester zweeg een oogenblik. Zijn schande! Ik stond versteend. Vóór ik den tijd nog gehad had om van mijn verbazing, door deze zonderlinge woorden opgewekt, te bekomen, had hij mij bij de hand genomen. --Volg mij. Hij trok mij mede naar de deur. --Kom, zeide Garofoli lachende, laten we weer goede vrienden zijn, oude: gij wildet mij spreken. --Ik heb u niets meer te zeggen. En zonder een woord verder te uiten, zonder zich zelfs om te keeren, ging hij de trap af, mij altijd vasthoudende. Met welk een verlicht hart volgde ik hem! Ik ontsnapte dus aan Garofoli; als ik gedurfd had, zou ik Vitalis wel hebben willen omhelzen. XVIII. DE STEENGROEVEN VAN GENTILLY. Zoolang wij op straat en onder de menschen waren, liep Vitalis, zonder een woord te spreken, voort, maar toen wij een stil en afgelegen gedeelte der stad bereikt hadden, ging hij op een paal zitten, en wreef met de hand over het voorhoofd, hetgeen hij altijd deed, wanneer hij in verlegenheid was. --Het is heel mooi en wel om aan zijn goed hart gehoor te geven, zeide hij, alsof hij tot zich zelf sprak, maar met dat al staan wij nu op straat, zonder een cent in den zak, of een stuk brood in de maag. Hebt gij honger? --Ik heb na het korstje brood, dat gij mij vanmorgen gegeven hebt, niets meer gegeten. --Arme jongen! en waarschijnlijk zult gij vanavond zonder eten naar bed moeten gaan, en als ik dan nog maar wist, waar we een nachtverblijf zullen vinden. --Gij waart dus van plan, om bij Garofoli den nacht door te brengen? --Ik meende u bij hem te laten, en daar hij mij een gulden of tien gegeven zou hebben, wanneer ik u den geheelen winter bij hem liet, zou ik voor het oogenblik zelf ook geholpen zijn. Maar toen ik zag, hoe hij de kinderen behandelde, toen kon ik mezelf niet langer meester blijven. Gij hebt immers geen lust om bij hem te blijven? --Gij zijt zoo goed voor me! --Misschien is het jonge hart nog niet geheel en al bij den ouden zwerver uitgedoofd. Ongelukkig echter heeft de grijsaard goed gerekend en had de jonkman het mis. Waar zullen we thans heengaan? Het was reeds laat en de koude, die overdag minder streng was geweest, was thans aanmerkelijk toegenomen; de wind was noord geworden en de nacht zou waarschijnlijk zeer koud wezen. Vitalis bleef geruimen tijd op den paal zitten, terwijl Capi en ik onbeweeglijk voor hem bleven staan totdat hij een beslissing genomen zou hebben. Eindelijk stond hij op. --Waar gaan wij heen? --Naar Gentilly en daar een steengroef opzoeken, waarin ik vroeger ook wel geslapen heb. Zijt gij moe? --Ik heb bij Garofoli zitten uitrusten. --Ongelukkig heb ik dat niet kunnen doen en ik kan thans niet meer voort. Toch moeten we verder; kom, vooruit kinderen! Als hij dit zeide, was hij altijd in zijn schik; maar nu klonken die woorden toch treurig. Wij liepen dus door de straten van Parijs; het was stikdonker en het gaslicht dat door den wind flikkerde, verlichtte den weg slecht; telkens gleden wij uit op de eene of andere bevroren plaats. Vitalis had mij bij de hand genomen, terwijl Capi ons volgde. Van tijd tot tijd echter bleef hij achter, om tusschen den een of anderen hoop vuil een beentje of een korstje brood te zoeken, want de honger kwelde ook hem; maar het vuil lag onder een ijskorst en zijn zoeken was tevergeefs; met hangende ooren haalde hij ons dan weder in. Op de groote straten volgden de stegen, en na die stegen weder breede straten; wij liepen maar altijd voort, en de weinigen, die wij op onzen weg ontmoetten, staarden ons verbaasd na; was het onze kleeding of onze vermoeide gang, die de aandacht trok? De agenten van politie, die wij tegenkwamen, bleven stilstaan en sloegen ons een oogenblik gade. Vitalis liep bijna in tweeën gebogen, zonder een woord te spreken, voort; ondanks de koude, voelde ik zijn hand in de mijne branden; het scheen mij toe, dat hij beefde. Als hij stilstond, om even op mijn schouder te rusten, dan voelde ik, dat een schok door zijn gansche lichaam ging. Gewoonlijk durfde ik hem niet lastig vallen met vragen, maar ditmaal brak ik met die gewoonte; ik had dan ook behoefte om hem te vertellen, dat ik van hem hield, of tenminste, dat ik gaarne iets voor hem wenschte te doen. --Gij zijt ziek! zeide ik, toen wij weder stilstonden. --Ik geloof het ook; in elk geval ben ik doodmoe; die groote tochten zijn voor mijn leeftijd niet meer geschikt en de koude is te heftig voor mijn bloed: ik had een goed bed noodig, een avondmaal in eene warme kamer bij een goed vuur. Maar van dat alles kan niets gebeuren. Kom, vooruit kinderen! Vooruit! Wij waren nu buiten de stad; of liever wij hadden thans geen huizen meer aan onze zijde; nu eens hadden we aan weerskanten een lange rij muren, dan weder bevonden we ons op het vlakke land. Geen voorbijgangers, geen politieagent noch gaslantaarnen waren op dezen weg te zien; een enkelen keer slechts een verlicht venster en boven ons hoofd een donkerblauwe hemel met eenige sterren. De scherpe en hevige wind deed onze kleeren aan ons lichaam bevriezen; gelukkig echter woei hij in onzen rug, maar daar de naad van mijn jas getornd was, blies hij door die opening tegen mijn arm, wat mij niet verwarmde. Hoewel het donker was en verscheidene wegen elkander kruisten, liep Vitalis toch steeds voort, als iemand die goed den weg kent; ik volgde hem dan ook zonder een oogenblik bevreesd te zijn, dat wij zouden verdwalen, slechts verlangende, dat wij eindelijk de steengroef zouden bereiken. Eensklaps echter bleef hij stilstaan. --Ziet gij daar ginds dat boschje boomen? vroeg hij. --Ik zie niets. --Ziet gij geen donkere massa? Ik zag eerst goed rond, vóór ik hem antwoord gaf; wij moesten ons midden op een vlakte bevinden, want mijn blik verloor zich in de duisternis, zonder iets te bespeuren, wat naar boomen of huizen geleek; nergens ontdekte ik eenig teeken van leven; geen ander geluid dan het gieren van den wind, die over den bodem heenstreek. --O, had ik uw oogen maar, sprak Vitalis, maar ik zie slecht; kijk ginds eens. Hij wees recht vóór zich, maar daar ik hem toen nog geen antwoord gaf, want ik durfde hem niet bekennen, dat ik niets zag, begon hij weder voort te loopen. Eenige oogenblikken zwegen wij, maar daarop bleef hij weder stilstaan en vroeg hij nogmaals of ik geen boschje boomen zag. Ik was toen niet even zeker van mijn zaak als een oogenblik te voren en een onbestemde angst overweldigde mij, toen ik antwoordde, dat ik weder niets zag. --Het is de angst die u alles zoo verkeerd doet zien. --Ik verzeker u, dat ik geen boomen zie. --Ook geen breeden weg? --Ik zie niets. --Dan hebben we ons vergist. Ik wist niet wat hierop te antwoorden, want ik kon niet zeggen waar wij ons bevonden, noch waarheen we ons begaven. --Laten wij nog vijf minuten voortloopen, en wanneer wij dan nog geen boomen zien, dan keeren wij terug; ik heb mij zeker in den weg vergist. Nu ik begreep, dat wij verdwaald waren, nu begonnen ook mij de krachten te ontbreken. Vitalis trok mij bij den arm mede. --Wat is er? --Ik kan niet meer loopen. --En denkt ge dan, dat ik u zou kunnen dragen? Wat mij nog staande houdt is de gedachte, dat, wanneer wij gaan zitten, wij niet weder op kunnen staan en van koude zouden sterven. Kom, vooruit! Ik volgde hem. --Zijn er op den weg diepe voren? --Er zijn er in het geheel geen. --Dan moeten wij omkeeren. De wind, dien wij eerst van achteren gehad hadden, blies ons thans vlak in het gelaat en met zooveel hevigheid, dat het was of hij ons brandde. In het gaan hadden wij niet snel kunnen loopen, maar in het terugkomen liepen wij nog langzamer. --Wanneer gij voren ziet, waarschuw mij dan, zeide Vitalis; de goede weg moet links zijn; men herkent dien aan het kreupelhout bij den ingang. Een kwartier lang liepen wij voort, worstelende tegen den wind; onze stappen weerklonken op den harden grond in dezen hollen nacht; hoewel ik eigenlijk het eene been niet meer voor het andere verzetten kon, trok ik thans Vitalis voort. Met hoeveel verlangen zag ik den weg aan de linkerzijde tegemoet. In het donker zag ik eensklaps een klein roode ster schitteren. --Een licht, sprak ik, mijn hand uitstrekkende. --Waar? Vitalis staarde voor zich uit, en hoewel het licht flikkerde op niet zeer grooten afstand, zag hij toch niets. Ik begreep hieruit dat zijn gezicht verzwakt was, want gewoonlijk kon hij ver zien. --Wat doet er dat licht ook toe? zeide hij: het is de lamp, die op de tafel van den een of anderen arbeider brandt, of misschien wel haar schijnsel over het bed van een stervende werpt; wij kunnen aan die deur toch niet aankloppen. Op het land zouden wij des nachts een onderkomen kunnen vragen, maar in den omtrek van Parijs is men niet zoo gastvrij. Hier is geen huis voor ons open--kom vooruit! Weder liepen wij eenige minuten voort; toen meende ik een weg te bespeuren, die den onzen doorsneed en op den hoek van dat pad een zwarte massa, dit moest het kreupelhout zijn. Ik liet de hand van Vitalis los om spoedig vooruit te komen. Deze weg was met voren doorploegd. --Hier is het kreupelboschje; hier zijn de voren! --Geef mij de hand, wij zijn gered: de groeve moet een minuut of vijf hier vandaan zijn; zie maar eens goed, dan zult gij het boschje boomen zien. De hoop schonk ons weder kracht; mijn beenen werden minder zwaar; de grond scheen mij minder hard toe. Toch waren voor mij die vijf minuten een eeuwigheid. --Wij volgen nu reeds langer dan vijf minuten den goeden weg, sprak Vitalis, stilstaande. --Dat geloof ik ook. --Waar loopen de voren? --Recht voor ons. --De ingang van de steengroef moet rechts zijn; we zijn hem voorbijgegaan, zonder hem gezien te hebben; in dezen donkeren nacht is het bijzonder moeilijk; toch hadden wij erom moeten denken, dat wij te ver gingen. --Ik verzeker u toch, dat de voren niet links afwijken. --Hoe het ook zij, laten we maar omkeeren. Wederom keerden wij terug. --Ziet ge het boschje boomen? --Ja, daar ginds, links. --En de voren? --Die zijn er niet. --Ben ik dan blind? zeide Vitalis, terwijl hij de hand over de oogen streek; geef mij uw hand en laten we recht op de boomen toeloopen. Is er een muur? --Een steenhoop? --Neen, ik verzeker u, een muur. Dat dit werkelijk zoo was, kon ik spoedig ontdekken, daar wij slechts weinige schreden van den muur verwijderd waren. Vitalis deed eenige passen en toen, alsof hij hem nog niet zag, legde hij zijn beide handen op den hinderpaal, dien hij een muur noemde, en dien ik voor een hoop steenen hield. --Het is een muur, zeide hij; alle steenen zijn geregeld geschikt en ik voel de kalk: waar is dan toch de ingang? Zoek de voren. Ik ging op den grond liggen en kroop den geheelen muur langs, zonder echter een voor te kunnen ontdekken; ik keerde toen naar Vitalis terug en stelde een zelfde onderzoek aan de tegenovergestelde zijde in. De uitslag was dezelfde, overal een muur; nergens kon men een opening bespeuren, noch een weg of diepe voren of het spoor dat ons den ingang verraadde. --Ik zie niets dan sneeuw. De toestand was onhoudbaar; ongetwijfeld was mijn meester verdwaald en de groeven, die hij zocht, waren niet in dezen omtrek. Toen ik geen voren vinden kon, bleef mijn meester een oogenbik zwijgend staan; daarop drukte hij weder zijn handen tegen den muur en betastte dezen van alle kanten. Capi begreep van dit alles niets en blafte van ongeduld. Ik liep achter Vitalis. --Moeten wij nog verder zoeken? --Neen, de groeve is ommuurd. --Ommuurd? --Men heeft den ingang gesloten, en wij kunnen onmogelijk daar binnen komen. --Maar wat dan? --Wat nu, niet waar? Ik weet het niet en er schiet ons niets anders over dan hier te sterven. --O, meester! --Ja, gij wilt niet sterven; gij zijt jong en aan het leven gehecht: welnu, gij kunt loopen; ga uw gang. --Maar gij dan? --Als ik niet meer voort kan, dan zal ik als een oud, versleten paard er bij neervallen. --Waar moet ik heen? --Naar Parijs terug; wanneer wij soms een politieagent tegenkomen, dan laten we ons naar het bureau van politie brengen; ik had dit willen vermijden, maar ik wil u niet van koude laten omkomen. Kom, Rémi, mijn jongen, vat moed. En wij sloegen toen weder denzelfden weg in, dien wij reeds eenmaal hadden afgelegd. Hoe laat het was, daarvan kon ik mij volstrekt geen denkbeeld maken. Wij hadden reeds lang en zelfs zeer langzaam geloopen. Middernacht, misschien wel een uur later. De hemel bleef steeds donker; de maan scheen niet en slechts enkele sterren vertoonden zich, die echter veel kleiner dan anders geleken. De wind was inplaats van te gaan liggen, met dubbele kracht opgestoken. Telkens deed hij de sneeuw, die aan den kant van den weg opgestapeld lag, verstuiven en ons in het gelaat waaien. De huizen, die wij voorbijgingen, waren allen gesloten en donker: ik verbeeldde mij dat de bewoners, die onder hun dekens lagen te slapen, de deur voor ons zouden geopend hebben, indien ze wisten, hoe koud wij het hadden. Als we maar hard waren gaan loopen, zouden we de koude nog hebben kunnen trotseeren, maar Vitalis kon slechts met moeite voort en moest telkens uitrusten; zijn ademhaling was snel en kort, alsof hij zeer haastig geloopen had. Toen ik hem iets vroeg, antwoordde hij niet, maar gaf met een gebaar van de hand te kennen, dat hij niet spreken kon. Wij waren nu weder in de stad gekomen, dat is te zeggen wij liepen tusschen muren, boven welke van tijd tot tijd een lantaarn uitstak, die aan een ijzerdraad scheen te hangen. Vitalis stond stil: ik begreep, dat hij niet langer voort kon. --Wilt gij, dat ik aan deze deur zal kloppen? vroeg ik. --Neen, want men zou ons toch niet openen; het zijn tuinlui en groenteboeren, die daar wonen; zij staan midden in den nacht niet op. Laten wij dus maar voortloopen. Maar hoe gaarne hij dit ook wilde, zijne krachten begaven hem. Toen hij eenige schreden gedaan had, stond hij weder stil. --Ik moet een oogenblik uitrusten, zeide hij, ik kan niet meer. Een deur in de heining stond open en boven deze heining uit verrees een groote mesthoop, zooals men ze dikwijls in de tuinen van moezeniers ziet; de wind, die daarover heenstreek, had het stroo losgemaakt en de eerste laag had zich over den weg, zelfs tot aan de heining toe, verspreid. --Ik ga daar zitten, hernam Vitalis. --Gij zeidet daar straks, dat, als wij eens gingen zitten, wij door de koude overvallen zouden worden, en niet meer zouden kunnen opstaan. Zonder mij hierop te antwoorden, wenkte hij mij, dat ik het stroo een weinig bij elkander moest vegen. Hij liet zich toen daarop nedervallen; hij klappertandde en eene rilling voer door zijn geheele lichaam. --Breng nog wat stroo, zeide hij, de mesthoop beschut ons tegen den wind. Hij beschutte ons tegen den wind, dat is waar, maar niet tegen de koude. Toen ik al het stroo zoo goed mogelijk bij elkander had gezameld, ging ik naast Vitalis zitten. --Kruip maar dicht naast mij en neem Capi bij u; hij zal u iets van zijne warmte geven. Vitalis was een man van ondervinding, die wist, dat de koude, in een toestand, waarin wij verkeerden, doodelijk zijn kon. Hij moest dus wel uitgeput zijn, om zich aan zulk een gevaar bloot te stellen. Hij was dit ook inderdaad. Veertien dagen lang was hij iederen avond te ruste gegaan, na een dag van inspanning, die zijn krachten te boven ging; deze laatste tocht had hem bewezen, dat hij te zwak en te oud was om dergelijke vermoeienissen te doorstaan. Had hij eenig bewustzijn van zijn toestand? Dat heb ik nooit te weten kunnen komen. Maar toen ik wat stroo over mij heen had gelegd en vlak naast hem was gekropen, toen voelde ik, dat hij zich over mij heenboog en mij een kus gaf. Dat was voor de tweede maal en, helaas! het was ook de laatste maal. Een geringe koude belet hen, die zich bibberend in bed leggen, te slapen; een groote koude, die men geruimen tijd heeft moeten doorstaan, brengt ons plotseling in een bedwelmenden, doffen toestand. Dit was bij ons het geval. Nauwelijks lag ik naast Vitalis of ik gevoelde, dat ik in zwijm viel en dat mijne oogen zich sloten. Ik deed nog een poging om ze te openen, maar daar dit mij niet gelukte, kneep ik mezelf met alle kracht in mijn arm; mijn huid was echter gevoelloos, en hoe ik ook mijn best deed, mocht het mij niet gelukken, mezelf pijn te doen. Toch keerde ik eenigszins tot mijn bewustzijn terug. Vitalis, die met zijn rug tegen de deur leunde, haalde zwaar en moeilijk adem. In mijn armen en vast tegen mijn borst gedrukt, lag Capi te slapen. De wind gierde steeds over ons heen en bedekte ons met stroo. Op straat was niemand; een doodelijke stilte omringde ons. Deze stilte maakte mij bang; waarvoor was ik bang? Ik kon me daarvan geen rekenschap geven, maar een onbestemde vrees en een onbeschrijflijk treurig gevoel deed mij de tranen in de oogen komen. Het was mij, of ik daar zou sterven. En de gedachte aan den dood bracht mij Chavanon in herinnering. Arme vrouw Barberin! Zou ik dan sterven, zonder haar te hebben weergezien, zonder een blik op ons huis en onzen tuin? En ik weet niet door welk een zonderling spel mijner verbeelding, zag ik mij plotseling in dien tuin verplaatst; de zon stond hoog aan den hemel, de goudsbloemen openden haar knoppen, de meerlen zongen in het kreupelhout en over de heg had vrouw Barberin het linnen gehangen, dat zij in de beek gewasschen had. Eensklaps dwaalde mijn geest van Chavanon naar _De Zwaan_: Arthur sliep in zijn bed; mevrouw Milligan was ontwaakt en toen zij den wind zoo hoorde loeien, vroeg zij zichzelf af, waar ik mij in deze hevige koude bevinden zou. Mijn oogen vielen toen weder dicht; mijn hart verstijfde en ik gevoelde duidelijk, dat een bedwelming zich van mij meester maakte. XIX. LIZE. Toen ik ontwaakte lag ik in een bed; een heerlijk knappend vuur brandde in de kamer, waarin ik te slapen lag. Ik keek eens rond. Ik kende die kamer niet. Evenmin kende ik de personen, die mij omringden: een man in een grijze jas en op gele klompen; drie of vier kinderen, waaronder een meisje van vijf of zes jaar was, die mij met de grootste verbazing stond aan te staren; het waren zonderlinge sprekende oogen. Zij verdrongen zich om mij heen. --Vitalis? vroeg ik. --Hij vraagt naar zijn vader, zeide een meisje, dat de oudste der kinderen scheen. --Hij is mijn vader niet, hij is mijn meester; waar is hij? Waar is Capi? Vitalis had men voor mijn vader gehouden, en men vreesde daarom zeker mij van hem te spreken; maar nu hij slechts mijn meester bleek te zijn, was men van meening, dat ik gerust de waarheid vernemen mocht en men vertelde mij toen het volgende: De deur die in de heining was, waartegen wij ons hadden gelegd, behoorde aan een tuinman. Tegen twee uur in den morgen had de tuinman deze deur geopend om naar de markt te gaan, en had ons toen onder het stroo gevonden. Men was begonnen met ons te zeggen, dat wij moesten opstaan, om den wagen voorbij te laten gaan; maar toen wij ons geen van beiden verroerden en Capi slechts tot onze verdediging kon blaffen, had men ons bij den arm genomen en ons eens terdege geschud. Toen zelfs bewogen wij ons nog niet. Men had daarop gemeend, dat het wel een zeer ernstig geval kon zijn. Er was een lantaarn gehaald; de uitslag van dit onderzoek was geweest, dat Vitalis dood en van koude gestorven was, en dat ik er al even slecht aan toe was als hij. Dank zij echter Capi, die op mijn borst gelegen had, kon ik nog ademhalen. Men had mij toen in de tuinmanswoning gebracht en in het bed van een der kinderen gelegd. Zes uur lang was ik meer dood dan levend geweest; gelukkig had mijn bloedsomloop zich hersteld, was de ademhaling langzamerhand weder op haar kracht gekomen en ontwaakte ik uit mijn bezwijming. In welk een staat van verdooving, hoe afgemat ik van lichaam en geest ook was, zoo had ik mijn denkvermogen toch voldoende herkregen om de woorden, die ik vernam, in hun geheelen omvang te begrijpen. Vitalis was dood! De man met de grijze jas, of liever de tuinman, deed mij dit verhaal; terwijl hij sprak had het kleine meisje, met haar verbaasde oogen, haar blik niet van mij afgewend. Toen haar vader vertelde, dat Vitalis dood was, besefte zij zeker, als bij ingeving, welk een zware slag deze tijding voor mij wezen moest, want zij trad naar haar vader toe, legde haar handje op zijn arm en uitte daarbij een zonderlingen klank, die niets van de menschelijke stem had, maar veel op een stillen, medelijdenden zucht geleek. Bovendien was die beweging zoo welsprekend, dat zij er geen woord behoefde bij te voegen; in haar blik en haar geheele houding raadde ik onwillekeurig een gevoel van sympathie en voor de eerste maal, sedert ik van Arthur gescheiden was, maakte zich een onbeschrijflijk gevoel van mij meester, dat mij vertrouwen en genegenheid inboezemde, evenals in dien goeden tijd, toen vrouw Barberin mij zoo liefderijk aanstaarde, vóór zij mij een kus gaf. Vitalis was dood, ik stond dus heel verlaten op de wereld en toch scheen het mij toe alsof ik niet geheel alleen was en hij nog naast mij stond. --Ja, lieve Lize, sprak haar vader, terwijl hij zich over het kind heen boog; gij hebt gelijk, het smart hem, maar ik moet hem toch de waarheid vertellen, want als wij het niet deden, dan doet de politie het toch. Hij ging toen voort mij mede te deelen, dat hij de politie gewaarschuwd had en deze Vitalis had medegenomen, terwijl men mij in het bed van Alexis, den oudsten zoon, gelegd had. --En Capi, vroeg ik, toen hij zweeg. --Capi? --Ja, de hond. --Ik weet het niet, hij is plotseling verdwenen. --Hij is de baar gevolgd, zeide een van de kinderen. --Hebt gij hem gezien, Benjamin? --Ik geloof het wel, hij volgde de dragers met hangenden kop en van tijd tot tijd zelfs sprong hij op de burrie, en toen zij hem begroeven, liet hij een klagend geluid hooren alsof hij zacht huilde. Arme Capi! hij, die zoo menigmaal als een goed acteur de begrafenis van Zerbino gevolgd was en dan altijd zulk een treurige houding wist aan te nemen en daarbij zoo steunde en jammerde, dat soms de kleinen aan zijn verdriet geloofden.... De tuinman en zijn kinderen lieten mij toen alleen en zonder zelf recht te weten wat ik deed of wat ik wilde doen, stond ik op. Mijn harp lag aan het voeteinde van mijn bed; ik hing het koord om mijn hals, en begaf mij naar de kamer, waar de tuinman en zijn kinderen zaten. Ik moest wel vertrekken, maar waarheen, dat wist ik niet.... ik had er zelfs niet het minste begrip van, maar ik gevoelde dat ik vertrekken moest.... en ik vertrok. Toen ik in het zachte bed ontwaakte, gevoelde ik mij niet ziek, een weinig stijf en mijn hoofd brandde mij als vuur; maar toen ik eenmaal op was, dacht ik, dat ik zou neerstorten en ik moest mij aan een stoel vastgrijpen. Toch, na een oogenblik gerust te hebben, opende ik de deur en toen was ik weder bij den tuinman en de kinderen. Zij zaten aan een tafel, bij een helder vuur, dat in een hoogen schoorsteen brandde, en ze waren bezig een lekkere warme soep te eten. De reuk van de soep wekte weder mijn honger op; ik voelde dat ik in onmacht raakte en wankelde. Mijn machteloosheid lag op mijn gelaat te lezen. Zijt gij niet wel, mijn jongen? vroeg de tuinman mij op deelnemenden toon. Ik antwoordde, dat ik mij ongesteld gevoelde en, als men het mij toestond, ik gaarne een oogenblik bij het vuur ging zitten. Maar aan warmte gevoelde ik thans geen behoefte, meer aan voedsel; het vuur bracht mij niet bij en de damp, die uit den soepketel steeg, het rinkelen der borden, het klokken van de tong van hen, die aten, dat alles deed mijn zwakte nog toenemen. Als ik gedurfd had, zou ik om een bord soep gevraagd hebben, maar Vitalis had mij geen bedelen geleerd en ook had de natuur mij niet tot een bedelaar geschapen; liever zou ik van honger omgekomen zijn dan mijn honger bekend te hebben. Waarom, dat weet ik zelf niet; misschien omdat ik nooit om iets heb willen vragen, wat ik niet terug heb kunnen geven. Het meisje met haar verwonderde oogen, dat geen woord sprak en door haar vader Lize genoemd werd, had haar lepel nedergelegd en staarde mij onafgebroken aan. Eenklaps stond zij van tafel op, nam haar bord, dat nog vol soep was en bracht dat mij. Ik deed een poging om haar ervoor te bedanken, daar ik zelf de kracht tot spreken miste; maar hiertoe liet haar vader mij zelfs den tijd niet. --Neem het gerust aan, mijn jongen; wat Lize geeft is goed gedaan en als ge trek hebt, is er nog wel weer een ander te krijgen. Als ik trek had! Het bord soep was in een oogwenk ledig. Toen ik mijn lepel neerlegde, uitte Lize, die voor mij was blijven staan, een onverstaanbaren kreet, hetgeen thans geen zucht maar een uitroep van tevredenheid beduidde. Zij nam toen het bord en reikte het haren vader over om het nogmaals te vullen; toen het gevuld was, bracht zij het mij weder, met een glimlach zoo zacht en bemoedigend, dat ik ondanks mijn honger, een oogenblik dien honger vergat en het bord niet aannam. Evenals de eerste maal, was de soep in een oogwenk verdwenen; geen glimlach speelde er meer om de lippen van de kinderen, die mij omringden; allen lachten luidkeels. --Wel, vriendje, sprak de tuinman, gij zijt een goede eter. Ik kleurde tot achter de ooren; maar ik begreep terstond, dat ik beter deed, hem de waarheid te zeggen, dan mij van gulzigheid te laten beschuldigen, en ik gaf hem daarop ten antwoord, dat ik sedert den vorigen dag niets gegeten had. --En ontbeten? --Ook niet ontbeten. --En uw meester? --Hij had evenmin iets gegeten. --Dus is hij eigenlijk van honger en koude omgekomen. De soep had mij weder kracht gegeven, ik stond op om te vertrekken. --Waar wilt gij heen? vroeg de vader. --Vertrekken. --Waarheen wilt gij gaan? --Dat weet ik niet. --Hebt gij vrienden in Parijs? --Neen. --Geen menschen, die uit dezelfde streek komen als gij? --Niemand. --Waar woont gij? --Wij hadden geen woning; wij zijn eerst gisteren hier gekomen. --Wat wilt gij doen? --Op de harp spelen, liedjes zingen om daarmede mijn kost te verdienen. --Waar? --Te Parijs. --Gij zoudt beter doen met naar uw land, naar uw bloedverwanten of ouders terug te keeren. --Ik heb geen ouders. --Gij zeidet dat die grijsaard uw vader niet was? --Ik heb geen vader. --En uw moeder? --Ik heb geen moeder. --Gij hebt toch stellig wel een oom of tante, een nicht of neef? --Neen, niemand. --Waar komt gij vandaan? --Mijn meester heeft mij gekocht van den man van mijn voedster. Gij hebt mij met goedheid behandeld en ik ben u daarvoor hartelijk dankbaar; zoo gij wilt, zal ik Zondag terugkomen en voor u op de harp spelen, als u dat genoegen kan doen. Al pratende, was ik de deur genaderd; maar nauwelijks had ik eenige schreden gedaan of Lize, die mij gevolgd was, greep mij bij de hand en wees lachende op mijn harp. Ik kon mij niet bedriegen. --Wilt gij, dat ik voor u speel? Zij knikte toestemmend en klapte in de handen. --Kom, ja, speel een deuntje. Ik nam mijn harp en hoewel ik niet den minsten lust tot dansen gevoelde, begon ik een wals te spelen, die ik het best kende. O, hoezeer wenschte ik toen te kunnen spelen als Vitalis, om het jonge meisje genoegen te geven, wier oogen mij tot diep in de ziel roerden! Eerst luisterde zij, terwijl zij mij bleef aanstaren, maar daarop begon zij de maat met haar voetjes te trappelen; spoedig echter, alsof zij door de muziek werd medegesleept, begon zij in de keuken te dansen, terwijl haar twee broeders en zuster rustig bleven zitten; zij walste echter niet, maakte ook niet de gewone passen, maar draaide en wendde zich geheel verrukt in de meest bevallige en sierlijke houdingen. Haar vader, die bij den schoorsteen zat, verloor haar geen oogenblik uit het oog; hij scheen getroffen en klapte telkens in de handen. Toen de wals geëindigd was, hield ik op met spelen. Zij ging toen voor mij staan en maakte een diepe buiging. Zij klopte vervolgens met haar vinger op mijn harp, hetgeen wilde zeggen: "speel het nogmaals." Ik zou den geheelen dag wel voor haar hebben willen spelen, maar haar vader zeide, dat het lang genoeg geduurd had, daar hij vreesde, dat zij te vermoeid zou worden. Inplaats van een wals of een dans te spelen, zong ik een napolitaansch lied, dat Vitalis mij geleerd had, en dat mijn lievelingsstukje was. Zoodra Lize dat hoorde, ging zij tegenover mij staan en terwijl zij mij strak aanzag, bewoog zij hare lippen, alsof zij mijne woorden herhaalde; toen mijn lied droever werd, ging zij eenige passen achteruit en bij het laatste couplet viel zij snikkend in haar vaders armen. --Genoeg, zeide deze. --Hoe dwaas! riep haar broeder Benjamin, om eerst te dansen en dan te huilen. --Niet zoo dwaas als gij! Zij begrijpt het, sprak haar zuster, terwijl zij zich over haar heenboog om haar te kussen. Terwijl Lize zich in haar vaders armen had geworpen, hing ik de harp om mijn hals en begaf mij naar de deur. --Waar gaat gij heen? vroeg hij weder. --Ik ga weg. --Gij houdt dus zeer veel van muziek? --Ik ken niets anders. --Gij zijt dus niet bang om alleen zulke verre tochten te maken? --Ik heb geen thuis. --Toch zullen de nacht en de angsten, die gij doorgestaan hebt, u wel tot nadenken gebracht hebben? --Zeker, en ik houd ook meer van een goed bed en een knappend vuur. --Wenscht gij dat bed en dat vuur, tenminste als gij ervoor werken wilt, wel te verstaan? Als gij wilt, kunt gij hier werk vinden en bij ons blijven. Gij begrijpt, dat ik u geen schatten kan aanbieden, maar evenmin dat ik luiheid zou dulden. Wanneer gij het aanneemt, dan zult gij u veel moeite moeten getroosten, des morgens vroeg opstaan, overdag hard werken, en uw geld in het zweet uws aanschijns verdienen. Maar gij kunt op een stuk brood staatmaken; 's nachts zult ge niet meer onder den blooten hemel behoeven te slapen, en geen gevaar loopen van in een sloot of greppel om te komen; 's avonds zult gij uw bed gespreid vinden, en wanneer gij de soep eet, dan zult ge de voldoening genieten, dat gij ze zelf verdiend hebt, hetgeen ze nog wel dubbel zoo lekker smaken doet; dat verzeker ik u. En wanneer gij een oppassende jongen zijt--wat ik wel geloof--dan zult gij door ons als kind behandeld worden. Lize had zich omgewend en door haar tranen heen, zag zij mij lachend aan. Door dit voorstel verrast, bleef ik een oogenblik besluiteloos staan, zonder mezelf rekenschap te geven van hetgeen ik hoorde. Lize kwam toen naar mij toe en mij bij de hand nemende, trok zij mij voort naar een gekleurde plaat, die tegen den muur hing: zij stelde den heiligen Johannes voor in een schapevacht. Zij wenkte haar vader en broeders om naar de plaat te zien en tegelijkertijd strekte zij de hand naar mij uit, streek over mijn schapevacht en wees naar mijn haren, welke, evenals die van Johannes, in het midden gescheiden waren en golvend over mijn schouders hingen. Ik begreep, dat zij een gelijkenis tusschen Johannes en mij vond en zonder te weten waarom, deed mij dit toch genoegen en trof het mij. --Het is waar, sprak haar vader; hij lijkt op den heiligen Johannes. Lize klapte in de handen. --Welnu, hernam haar vader, op zijn voorstel terugkomende; hebt gij lust om in ons gezin te worden opgenomen? Een gezin! Ik zou dus een gezin hebben! O, hoe menigmaal bleek deze geliefkoosde droom ijdel geweest te zijn: vrouw Barberin, mevrouw Milligan, Vitalis, de een na de ander waren mij ontvallen. Ik zou niet langer alleen op de wereld zijn. Mijn toestand was vreeselijk: ik had een man zien sterven, met wien ik jaren achtereen geleefd had en die voor mij altijd een vader was geweest. Op hetzelfde oogenblik had ik een metgezel verloren, een makker, een vriend, mijn goeden, besten Capi, van wien ik zooveel hield en die ook een groote gehechtheid voor mij had opgevat en toch, toen de tuinman mij voorstelde om bij hem te blijven, begon ik weder eenig vertrouwen in mijn toekomst te stellen. Alles was dus nog niet voor mij verloren: het leven kon dus weder voor mij beginnen. En wat mij nog het meest aantrok, meer nog dan het brood, dat ik verdienen zou, was die kring, dat huiselijk leven, dat men mij beloofde. Die jongens zouden mijne broeders zijn. Die mooie lieve Lize mijne zuster. In mijn kinderlijke droomen had ik mij meer dan eens voorgesteld, dat ik mijn vader en moeder zou weervinden, maar nooit had ik aan broeders en zusters gedacht. En nu boden zij zich aan. Zij waren het niet in werkelijkheid, dat was waar, maar door hun vriendschap konden zij het worden; ik behoefde ze daarvoor slechts lief te hebben (en ik voor mij wenschte niets liever) en om mij door hen te laten beminnen zou niet moeilijk zijn, want zij schenen mij allen even goed toe. Haastig ontdeed ik mij van mijn harp. --Dat is zijn antwoord, zeide de vader lachende, en het is een goed ook, want men ziet dat het u genoegen geeft. Hang uw instrument aan dien spijker, mijn jongen, en wanneer de dag soms mocht aanbreken, waarop gij het niet langer met ons vinden kondt, dan neemt gij het daar weder af om te vertrekken; als gij dan maar het voorbeeld van de zwaluwen en de nachtegalen volgt en een beter jaargetijde tot reizen kiest. Het huis, voor welks deur wij ons ter ruste hadden gelegd, behoorde aan de _Glacière_ en de tuinman, die het bewoonde, heette Acquin. Toen ik door hem in zijn huiselijken kring opgenomen werd, bestond zijn gezin uit vijf personen: de vader, dien men vader Peter noemde, twee zoons Alexis en Benjamin, en twee dochters, Martha de oudste en Lize de jongste der kinderen. Lize was stom, maar niet stom geboren; dat wil zeggen, dat geen doofheid van haar gebrek de oorzaak was. Twee jaar lang had zij gesproken, maar plotseling, kort vóór haar vierde jaar, had zij haar spraak verloren, tengevolge van hevige stuipen. Gelukkig echter had het op haar verstand geen invloed uitgeoefend; dit had zich integendeel met een buitengewone snelheid ontwikkeld; zij begreep niet alleen alles, maar wist ook alles uit te drukken. In arme gezinnen en dikwijls zelfs bij gezeten families ook wordt zulk een kind verstooten of aan zijn lot overgelaten. Maar dit was met Lize het geval niet geweest; haar lieftalligheid en levendige geest, haar zacht en goedhartig karakter hadden haar voor zulk een rampzalig lot weten te bewaren. Haar broeders zorgden altijd, dat zij haar ongeluk vergat; de vader had slechts oogen voor haar en de oudste zuster aanbad haar. Vroeger was het recht van den oudste bij adellijke geslachten een groot voordeel; tegenwoordig is het bij arbeidersfamiliën dikwijls een groote verantwoordelijkheid, welke de eerstgeborene erft. De vrouw van Acquin was een jaar na de geboorte van Lize gestorven en sedert dien dag was Martha, die slechts twee jaar ouder was dan haar broeder, een moeder voor het gezin geworden. Inplaats van naar school te gaan, moest zij tehuis blijven, het eten klaarmaken, het linnengoed van haar vader en broeders herstellen en Lize verzorgen; men had vergeten, dat zij de dochter, de zuster was en was haar spoedig als een dienstbode gaan beschouwen, die men zelfs in geen enkel opzicht ontzag, want men wist, dat zij nooit zou wegloopen of boos worden. Martha had geen jeugd gekend, want toen ze nog een kind was, droeg ze Lize reeds in haar armen, paste op Benjamin, werkte den ganschen dag voor het huishouden, stond 's morgens reeds vroeg op, om haar vader, vóór dat hij zich naar de markt begaf, zijn soep te geven, ging laat te rust om alles op te bergen; waschte het linnengoed, begoot de bloemen, zoodra zij een uurtje vrij had, en verliet menigmaal des winters midden in den nacht haar bed om de stroomatten uit te leggen, wanneer de vorst plotseling was ingevallen. Op haar veertiende jaar lag er op haar gelaat een treurige, zwaarmoedige trek, alsof zij reeds dertig jaar oud was, maar tevens een uitdrukking van zachtheid en onderwerping. Nog geen vijf minuten hing mijn harp aan den spijker, terwijl ik nog bezig was mijn lotgevallen te vertellen, of wij hoorden krabben tegen de deur en een klagend geblaf. --Dat is Capi! zeide ik opstaande. Maar Lize was mij reeds voor, zij snelde naar de deur en opende ze. De arme Capi was in een sprong bij mij en, toen ik hem in mijn armen drukte, lekte hij mijn gezicht en gaf door een zacht janken zijn blijdschap te kennen: hij beefde over zijn geheele lichaam. --En Capi? vroeg ik. Mijn vraag werd goed verstaan. --Wel, Capi blijft bij u. Het was of hij het begreep, want hij sprong op den grond en terwijl hij den rechterpoot op zijn hart legde, maakte hij een buiging. Hierin hadden de kinderen groot pleizier en vooral Lize, maar toen ik Capi een stuk van zijn repertoire wilde laten spelen, weigerde hij mij te gehoorzamen en sprong weder op mijn knieën om mij te lekken; daarop begon hij mij aan de mouw van mijn jas te trekken. --Hij wil dat ik zal uitgaan. --Om u bij uw meester te brengen. De politie, die Vitalis had medegenomen, had gezegd, dat zij mij een verhoor zou doen ondergaan en in den loop van den dag zou terugkomen. De tijd viel mij lang. Ik verlangde naar eenige tijding van Vitalis. Misschien was hij niet dood, zooals men meende. Ik was ook niet dood. Hij kon, evenals ik, uit zijn bewusteloosheid ontwaakt zijn. De vader giste mijn bezorgdheid en nam mij naar het bureau van politie mede, waar men mij de eene vraag na de andere stelde die ik eerst beantwoordde, toen men mij verzekerd had, dat Vitalis dood was. Hetgeen ik wist was zeer weinig en in korte woorden te vertellen. Maar de commissaris wilde meer weten en ondervroeg mij geruimen tijd naar alles, wat betrekking had op Vitalis en mij. Wat mezelf betrof kon ik hem antwoorden, dat ik geen ouders had en dat Vitalis mij voor een som geld, die hij aan den echtgenoot van mijn voedster had gegeven, gehuurd had. --En wat gaat gij nu doen? vroeg de commissaris. Acquin antwoordde hem hierop voor mij. --Daarvoor zullen wij zorgen, indien gij hem aan ons wilt toevertrouwen. Niet alleen stemde de commissaris hierin toe, maar hij prees den tuinman zelfs voor deze goede daad. Ik moest nu alles vertellen, wat ik van Vitalis wist: dat viel mij moeilijk, want ik wist niets of bijna niets van hem. Toch was er een geheimzinnig punt, dat ik zou hebben kunnen aanhalen: hetgeen bij onze laatste voorstelling had plaats gehad, toen het zingen van Vitalis zoozeer de bewondering en verbazing van die dame had opgewekt; evenzoo de bedreigingen welke Garofoli hem had toegevoegd; maar ik vroeg mij af, of ik niet beter deed, dit voor mijzelf te houden. Wat mijn meester bij zijn leven zoo zorgvuldig bewaard had, mocht toch na zijn dood niet openbaar worden gemaakt. Maar een kind kan moeilijk voor een commissaris van politie iets verzwijgen, want deze heeft een manier om zoo te vragen, dat ieder spoedig alles moet bekennen. Dat gebeurde ook met mij. Eer er vijf minuten verloopen waren, had de commissaris mij alles laten vertellen, wat ik hem juist verbergen wilde. --Het beste is om hem bij Garofoli te brengen, zeide hij tot een agent; wanneer hij in de straat Lourcine is, dan zal hij het huis wel herkennen; gij moet dan maar met hem naar boven gaan en dien Garofoli ondervragen. Wij begaven ons alle drie op weg; de agent, de vader en ik. Zooals de commissaris vermoed had, zou ik spoedig het huis herkennen en wij gingen naar de vierde verdieping. Ik zag Mattia niet, die was waarschijnlijk reeds naar het gasthuis gebracht. Toen Garofoli den agent zag en mij herkende, verbleekte hij; zeker was hij bang. Maar spoedig werd hij gerustgesteld, toen hij de reden van ons bezoek vernam. --Zoo, is de arme oude dood? --Kendet gij hem? --Ja, zeer goed. --Welnu, zeg mij dan alles, wat gij van hem weet. --Dat is heel eenvoudig. Hij heette niet Vitalis; zijn naam was Carlo Balzani, en zoo gij een dertig of veertig jaar geleden in Italië geleefd hadt, zoudt gij weten, wie deze persoon was, naar wien gij thans onderzoek doet. In dien tijd was Balzani de beroemdste zanger en oogstte op het tooneel vele lauweren; hij heeft overal gezongen, te Napels, Rome, Milaan, Venetië, Florence, Londen en Parijs. Maar eens brak de dag aan, waarop hij zijn stem verloor; toen was hij niet langer de koning der zangers; hij wilde niet, dat zijn roem zou verminderen door in schouwburgen van minder rang op te treden. Hij deed afstand van den naam Carlo Balzani en is Vitalis geworden; voor een ieder die hem in zijn goeden tijd gekend had, hield hij zich verborgen. Hij moest echter leven, maar is nooit kunnen slagen, wat hij ook beproefd heeft, zoodat hij steeds lager en lager zonk en eindelijk met dieren ging rondreizen. Maar hoe ellendig zijn toestand ook was, zijn trots behield hij, en hij zou van schaamte gestorven zijn zoo het publiek te weten ware gekomen, dat de gevierde Carlo Balzani de arme Vitalis geworden was. Een toeval heeft mij dit geheim verraden. Dit was dus het geheim, dat mij altijd zooveel belang had ingeboezemd. Arme Carlo Balzani, goede, beste Vitalis! XX. DE TUINMAN. Den anderen dag zou mijn meester begraven worden en Acquin had mij beloofd, dat ik daarbij tegenwoordig mocht wezen. Maar den anderen morgen was ik niet in staat mij op te richten, want dien nacht had ik eene hevige koorts gekregen, die met een rilling begon en in een bad van zweet eindigde; het was mij, of een stuk vuur op mijn borst brandde en ik gevoelde mij zeker even ziek als Joli-Coeur, toen hij een nacht in een boom en in de sneeuw had geslapen. Ik had een heftige longontsteking, veroorzaakt door de koude, welke ik den nacht, waarin mijn meester gestorven was, doorstaan had. Deze ziekte deed mij nog meer de goedheid van de familie Acquin op prijs stellen, en vooral bleek mij toen welk een zorgvolle huishoudster Martha was. Hoewel men bij minder gegoede huisgezinnen niet spoedig de hulp van een dokter inroept, deden zich bij deze ziekte zulke onrustbarende verschijnselen voor, dat men voor mij een uitzondering maken moest op dezen regel, die even natuurlijk als algemeen is. De geneesheer behoefde mij niet lang te onderzoeken om een volledig verslag van mijn ongesteldheid te geven; hij verklaarde terstond, dat men mij naar het gasthuis brengen moest. Dit was inderdaad het eenvoudigste en gemakkelijkste wat men doen kon. Toch weigerde de tuinman dezen raad op te volgen. --Daar hij voor onze deur is gevallen en niet voor die van het gasthuis, moeten wij hem ook bij ons houden! De geneesheer trachtte op allerlei wijzen hem van dit denkbeeld af te brengen, maar niets mocht baten. Men wilde mij houden en men hield mij bij zich. En bij al haar drukke bezigheden nam Martha nog de rol van ziekenverpleegster op zich; zij verzorgde mij liefderijk, geheel volgens het voorschrift, evenals de zusters dat in het gasthuis doen, zonder ooit eenig ongeduld daarbij aan den dag te leggen. Als zij mij een oogenblik verlaten moest om haar huishouden te besturen, nam Lize haar plaats in en dikwijls zag ik deze in mijn koorts, aan het voeteinde van mijn bed, terwijl zij haar groote oogen aanhoudend op mij gevestigd hield. In mijn verward brein meende ik, dat zij mijn beschermengel was en ik sprak haar toe, zooals men tot een engel spreekt, aan wien men zijn wenschen en verlangen vertelt. Sedert dien tijd gewende ik mij, haar als een ideaal wezen te beschouwen, dat door een soort van stralenkrans omgeven was en ik kon nooit mijn verbazing bedwingen, wanneer ik haar zag deelnemen aan het gewone huiselijke leven, juist wanneer ik meende, dat zij haar groote witte vleugels zou uitspreiden. Ik leed veel gedurende mijn lange ziekte; telkens stortte ik weder in, zoodat bloedverwanten misschien den moed zouden hebben opgegeven. Maar Martha verloor haar geduld niet en bleef mij trouw oppassen. Nachten achtereen moest er bij mij gewaakt worden, want ik had dikwijls zulke benauwdheden, dat men bevreesd was, dat ik er in stikken zou. Alexis en Benjamin waakten beurtelings bij mij. Eindelijk vertoonde zich eenige beterschap; maar daar ik nu eens erger dan weder beter was, moest ik wachten tot het voorjaar aanbrak en de velden bij de Glacière met een groen waas overtogen waren. Lize, die niet werkte, nam weder de plaats van Martha in. Met haar wandelde ik langs de oevers van de Bièvre. Tegen den middag, als de zon hoog aan den hemel stond, begaven we ons samen hand aan hand op weg, door Capi gevolgd. Het was een mooi en zacht voorjaar, tenminste ik heb dien lieflijken indruk ervan behouden, hetgeen toch eigenlijk op hetzelfde neerkomt. Dagelijks bezochten wij het dal dat niet ver van onze woning verwijderd lag. Natuurlijk sprak Lize onderweg nooit, maar zonderling genoeg, wij hadden ook geen woorden noodig, want als wij elkander zagen, lazen wij in elkaars blik hetgeen we wilden zeggen, zoodat ik zelf meestal ook zweeg. Langzamerhand kreeg ik mijn krachten terug en zou ik in den tuin kunnen arbeiden; ik zag dien tijd met ongeduld tegemoet, want ik verlangde er naar om voor de anderen te doen, hetgeen zij voor mij gedaan hadden: voor hen te werken en naarmate mijn krachten het vergunden, terug te geven, hetgeen ze mij gegeven hadden. Ik had nooit gewerkt, want hoe vermoeiend verre tochten ook zijn mochten, zij zijn niet te vergelijken met den bestendigen arbeid, die veel goeden wil en ijver eischt; maar het scheen, dat ik goed werkte, tenminste dat ik met lust het voorbeeld van hen, die mij omringden, volgde. Het was de tijd, waarop de viooltjes naar de markt te Parijs gebracht werden en vader Acquin had aan deze bloemen al zijn zorg gewijd; in onzen tuin stonden er van allerlei soort en kleur en 's avonds, vóór dat de ramen gesloten werden, was de lucht met de geur van deze bloemen vervuld. De taak, die men mij had opgedragen, was in evenredigheid met mijn krachten; zij bestond voornamelijk om 's morgens de ramen van de broeikasten af te lichten, wanneer de vorst voorbij was, en ze 's avonds daarmede weder te bedekken, vóór dat deze inviel; overdag moest ik zorgen, dat zij met rietmatten overdekt werden, wanneer de zon soms al te fel scheen. Dat was moeilijk noch zwaar, maar het duurde toch lang, daar ik wel een paar honderd pannen tweemaal daags verleggen en aanhoudend moest zorgen, dat het te warm noch te koud werd. Gedurende dien tijd bleef Lize altijd bij het toestel, dat diende om het water voor de besproeiing op te pompen, en als de oude Coco, wiens oogen met een lederen klap waren geblinddoekt, vermoeid van het rondloopen, wilde stilstaan, dan klapte zij met haar kleine zweep; een van haar broeders stortte de emmers uit, die gevuld opgehaald werden en de ander hielp zijn vader; zoo had iedereen zijn werk en niemand liet tijd verloren gaan. In mijn dorp had ik de boeren menigmaal aan het werk gezien, maar ik had in het minst geen denkbeeld van den moed en de inspanning, welke de arbeid van de tuinlieden in den omtrek van Parijs vereischt, die 's morgens nog vóór het opkomen der zon reeds moeten opstaan, en eerst laat in den avond zich ter rust kunnen begeven, zich geheel aan hun werk wijden en daarvoor hun beste krachten inspannen; ik had ook het land zien bebouwen, maar ik wist niet hoeveel schatten dit kon voortbrengen, indien men het voortdurend bewerkte: ik was in een goede leer bij vader Acquin. Ook werd ik niet altijd in de broeikasten gebruikt; toen ik weder geheel hersteld was, mocht ik ook bloemen planten en smaakte ik het genot, die te zien groeien; dat was mijn werk, mijn eigendom, mijn schepping en dat maakte mij trotsch; ik was dus tot iets geschikt en ik gaf hiervan de bewijzen. Maar wat mij nog gelukkiger maakte was, dat ik zelf gevoelde, dat ik het goed deed, hetgeen de moeite dubbel loont; dit verzeker ik u. Ondanks de vermoeienissen, dat dit nieuwe leven voor mij medebracht, gewende ik mij toch spoedig aan al deze werkzaamheden, die zoo weinig geleken op mijn vorig zwervend leven. Inplaats van vrij rond te loopen, zooals vroeger, steeds den grooten weg te volgen, moest ik mij thans tusschen vier muren van een tuin opsluiten en van den morgen tot den avond hard werken, terwijl het hemd mij aan het lijf kleefde, met de gieters aan mijn arm en mijn voeten in beslijkte schoenen; maar iedereen werkte zoo hard; de gieters van den vader waren nog zwaarder dan de mijne en zijn schoenen niet minder vuil. Het doet ons goed, als wij, wanneer ons iets moeite kost, zien, dat anderen hetzelfde lot met ons deelen. Bovendien had ik hier wat ik niet dacht dat ik ooit genieten zou: het leven in een huiselijken kring. Ik was niet langer alleen, ik was niet meer het verlaten kind; ik had een eigen bed; ik had een plaats aan de tafel, waaraan wij ons altijd vereenigden. Zoo Alexis of Benjamin nu en dan eens met mij vochten, spoedig hadden wij onze twisten weder vergeten en 's avonds, als we de soep aten, waren wij weer de beste vrienden. Om de waarheid te zeggen, moet ik bekennen, dat we niet altijd werkten en ons vermoeiden; wij hadden ook onze uren van rust en uitspanning; zij waren wel kort, maar daarom juist des te prettiger. Des Zondagsmiddags kwamen wij allen in een met wingerden begroeid prieel bij elkander; ik nam dan mijn harp van den muur, die de gansche week daaraan hangen bleef, en liet de kinderen dansen. Geen van allen had dansen geleerd, maar de jongens hadden eens een bal bijgewoond en hun geheugen kwam hen bij die gelegenheid te hulp. Wanneer zij het dansen moe waren, verzochten zij mij om iets voor hen te zingen en wanneer ik mijn napolitaansch lied zong, dan kwamen altijd, evenals de eerste maal, de tranen in Lize's oogen. Om haar dan eenige afleiding te geven, liet ik terstond een vroolijk stukje volgen, waarbij Capi kon optreden. Voor hem waren die Zondagen ook feestdagen; zij herinnerden hem aan het verleden en wanneer hij zijn rol afgespeeld had, zou hij die gaarne weer van voren af aan begonnen zijn. Twee jaren gingen er op deze wijs voorbij, en daar de tuinman mij dikwijls naar de markt medenam of soms ook wel naar andere tuinlieden, bij wie wij onze planten brachten, begon ik langzamerhand Parijs te leeren kennen en te begrijpen, dat het geen stad van marmer en goud was, gelijk ik mij vroeger verbeeldde, maar dat het evenmin slechts vuil en slijk was, wat men er zag, zooals op den avond, toen wij voor de eerste maal hare straten doorkruisten. Ik zag praalgraven en monumenten, ik wandelde langs de kaden en over de boulevards, in het Luxemburg, de Tuileriën en de Champs Elysées. Ik zag beelden. Ik bleef de menigte vol bewondering gadeslaan. Ik begon mij een denkbeeld te vormen van het leven, dat men in een hoofdstad leidt. Gelukkig bestond mijn opvoeding niet alleen in hetgeen ik toevallig op mijn wandelingen of mijn tochten door Parijs zag. Voordat "de vader" zich zelf als tuinman gevestigd had, was hij werkzaam geweest in de boomkweekerij van den Plantentuin en daar was hij in aanraking gekomen met wetenschappelijke en gestudeerde menschen, door wier omgang het verlangen bij hem levendig was geworden om te lezen en te studeeren. Verscheidene jaren had hij van zijn inkomen gespaard om boeken te koopen en die in zijn vrijen tijd te lezen. Maar toen hij getrouwd was en kinderen had, kreeg hij minder vrijen tijd, want hij moest toen zorgen, dat allen aan den kost kwamen; zijn boeken bleven van toen af gesloten, maar hij bewaarde ze zorgvuldig in een kast. De eerste winter dien ik in zijn huisgezin doorbracht, duurde zeer lang en hoewel het werken in den tuin niet geheel gestaakt werd, viel er toch maanden achtereen weinig te arbeiden. Des avonds vereenigden wij ons dan bij den haard; de oude boeken werden te voorschijn gehaald en onder ons verdeeld. Voor het grootste gedeelte handelden zij over planten en kruiden en de geschiedenis daarvan; voorts waren er eenige reisverhalen. Alexis en Benjamin hadden echter niet dien lust in lezen en studeeren, dien hun vader in zijn jeugd bezat; geregeld vielen zij dan ook gerust over hun boek in slaap. Ik voor mij, die minder slaperig of misschien leergieriger was, bleef, totdat wij naar bed gingen, doorlezen: de eerste lessen, welke Vitalis mij gegeven had, waren dus niet verloren gegaan, en wanneer ik dit bij mezelf zeide, terwijl ik mij uitkleedde, dacht ik altijd met dankbaarheid aan hem. Mijn lust tot leeren herinnerde Acquin weder aan den tijd, toen hij op zijn eten zooveel mogelijk uitzuinigde om zich boeken aan te schaffen; hij bracht mij soms ook wel nieuwe boeken uit Parijs mede. Zijn keus liet hij aan het toeval over en dikwijls zelfs ging hij alleen op de titels af; in elk geval, het waren boeken en al mochten zij mijn geest een weinig in de war brengen, met den tijd zou dat wel in orde komen en ontegenzeglijk is mij veel goeds daarvan bijgebleven. Lize kon niet lezen, maar toen zij mij, zoodra ik een uur vrij had, in een boek verdiept zag, verlangde zij te weten, wat mij zooveel belangstelling inboezemde. In het eerst wilde zij mij altijd de boeken afnemen, die mij beletten om met haar te spelen; maar toen zij zag, dat ik, ondanks alles, toch altijd weer naar mijn boeken terugkeerde, verzocht zij mij haar te vertellen, wat erin stond. Een nieuwe band vormde zich daardoor tusschen ons. Daar zij vaak in zichzelf gekeerd was en haar verstand goed ontwikkeld was, zonder dat zij ooit kon deelnemen aan beuzelachtige of onbeduidende gesprekken, moest zij een groote vergoeding in het lezen vinden, hetgeen zij er dan ook werkelijk in vond: een afleiding en voedsel voor haar geest. Hoeveel uren hebben wij niet samen doorgebracht: zij naast mij, geen oogenblik haar oogen van mij afwendende, terwijl ik verdiept was in een boek. Dikwijls hield ik even op, als ik een woord of een zin niet begreep, en dan zag ik haar aan. Langen tijd zochten wij dan, en wanneer wij het niet te weten kwamen, dan beduidde zij mij met een gebaar, dat ik maar moest voortgaan, alsof zij zeggen wilde: "later". Ik leerde haar ook teekenen, dat wil zeggen, zooals ik teekenen kon. Dit duurde echter lang en was veel moeilijker, maar het gelukte mij toch. Ik was zelf geen groot meester, maar wanneer meester en leerling het met elkander eens zijn, is dit dikwijls meer waard dan talent. Welk een vreugde was het, toen zij eenige lijnen kon zetten, waaruit men kon opmaken, wat zij voorstellen wilde! Vader Acquin drukte mij toen een kus op het voorhoofd. --Ik had wel een grooter domheid in mijn leven kunnen begaan dan u in huis te nemen, zeide hij. Lize zal er u later wel voor betalen. Later, dat wil zeggen, wanneer zij weder spreken kon, want men had de hoop nog niet opgegeven, dat zij eenmaal haar spraak zou terugkrijgen; de dokters hadden echter gezegd, dat zij voor het oogenblik er niets aan doen konden en zij de krisis moesten afwachten. "Later" beteekende ook een treurig schudden met haar hoofd, wanneer ik een van mijn liedjes voor haar gezongen had. Zij had ook op de harp willen leeren spelen en al spoedig liet zij even vlug als ik haar vingers over dat instrument glijden. Maar natuurlijk kon ik haar niet leeren zingen en dat speet haar. Dikwijls zag ik tranen in haar oogen, die mij het bewijs waren, hoeveel zij er onder leed. Maar bij zulk een goed en zacht karakter duurt het verdriet niet lang; zij wischte hare tranen af en met een glimlach beduidde zij mij dat het "later" wel gebeuren zou. Door vader Acquin als kind aangenomen en door zijn zoons als een broeder beschouwd, zou ik waarschijnlijk mijn levenlang op de Glacière gebleven zijn, zoo er niet een gebeurtenis plaats had gegrepen, die plotseling weder een verandering in mijn leven bracht; want het stond geschreven, dat ik niet lang gelukkig zou kunnen zijn, en dat juist wanneer ik meende het zekerst van mijn rust te zijn, het oogenblik was aangebroken, waarop ik weder, door omstandigheden onafhankelijk van mijn wil, tot een leven vol avonturen en zonderlinge lotgevallen zou terugkeeren. XXI. HET HUISGEZIN WORDT OPGEBROKEN. Als ik alleen zat, dacht ik dikwijls bij mezelf: "Gij zijt te gelukkig, jongen; dat zal niet lang meer duren." Welk ongeluk mij overkomen moest, dat kon ik niet voorzien, maar ik was bijna zeker, dat het, van welken kant ook, zou komen opdagen. Dit stemde mij dikwijls treurig, maar toch had het in één opzicht veel goeds, daar ik in alles zooveel mogelijk mijn best deed om het ongeluk te vermijden, en mij verbeeldde, dat het mijn eigen schuld zou zijn, wanneer ik weder door een ramp getroffen werd. Het was echter niet door mijn toedoen, maar als ik mij niet bedrieg, besefte ik het ongeluk in zijn geheelen omvang. Ik zeide reeds, dat vader Acquin hoofdzakelijk viooltjes teelde. Deze zijn zeer gemakkelijk te kweeken en de tuinlieden, die in den omtrek van Parijs wonen, slagen erin wonderen daarvan voort te brengen, getuige de groote planten, die van boven tot onderen met bloemen beladen zijn en die zij in de maanden April en Mei naar de markt brengen. De tuinman, die van viooltjes zijn werk maakt, moet er slechts op letten, dat hij de dubbele planten uitkiest, omdat de dames de enkelen niet verlangen. Daar het zaad, in evenredigheid tenminste, meestal evenveel dubbele als enkele planten doet ontkiemen, is het van het grootste belang, dat men slechts de dubbelen behoudt; want anders loopt men gevaar, dat men met de grootste zorg vijftig op de honderd planten kweekt, die men moet wegwerpen, wanneer zij beginnen te bloeien, dat wil zeggen, een jaar nadat zij gezaaid zijn. Wanneer zij, die viooltjes telen, de dubbelen van de enkelen moeten uitzoeken, dan wenden zij zich tot andere tuinlieden die met het geheim bekend zijn en deze gaan naar de stad, om, evenals de dokters of deskundigen, een consult te houden. Vader Acquin behoorde onder de knapste bloemkweekers van Parijs; wanneer de tijd was aangebroken waarop de viooltjes uitgezocht moesten worden, was hij den ganschen dag bezig. Dan was het voor ons en vooral voor Martha een slechte tijd, want als vrienden bij elkaar komen, wordt er in den regel menig glas gedronken en als hij dan na zulk een dag tehuis kwam, had hij een hooge kleur, kon moeilijk uit zijn woorden komen en dikwijls beefden zijn handen. Martha ging niet naar bed voordat hij tehuis was, hoe laat in den nacht dit ook wezen mocht. Als ik dan nog wakker was, of door het gedruisch, dat hij veroorzaakte, ontwaakte, hoorde ik vanuit mijn kamer, wat zij spraken. --Waarom zijt ge niet naar bed gegaan? vroeg de vader. --Omdat ik wilde zien, of gij soms nog iets noodig mocht hebben. --Dat wil zooveel zeggen, als dat gij mij bespied. --Als ik niet meer wakker was, tot wien zoudt u dan spreken? --Gij wilt zien of ik nog goed kan loopen; zie nu maar, of ik niet heel goed tot aan gindsche deur kan gaan zonder een oogenblik van de streep af te wijken. Ik hoorde hem in de keuken eenige ongeregelde schreden doen; daarop volgde er een stilte. --Gaat het met Lize goed? --Ja, zij slaapt, wilt gij zorgen dat gij geen leven maakt. --Ik maak geen leven; ik loop recht voor mij uit; ik moet wel recht voor mij uit loopen, daar de dochters anders haar vader beschuldigen. Wat zeide zij wel, toen ze mij niet bij het avondeten zag? --Niets; zij heeft aanhoudend naar uw plaats gekeken. --O, zag zij naar mijn plaats? --Ja. --Dikwijls? Zag zij er dikwijls naar? --Dikwijls. --En wat zeide zij? --Haar oog zeide, dat gij daar niet zat. --Toen vroeg zij u zeker, waarom ik er niet was en gij hebt haar toen verteld, dat ik bij mijn vrienden was? --Neen, zij vroeg mij niets en ik heb haar ook niets verteld, zij wist wel waar gij waart. --Zij wist het, zij wist dat.... Is zij spoedig gaan slapen? --Neen; eerst een kwartier geleden heeft zij den slaap kunnen vatten; zij wilde op u wachten. --En wat wildet gij? --Ik wilde niet hebben, dat zij u thuis zag komen. Na een oogenblik stilte. --Martha, gij zijt een goede dochter; luister eens; morgen ga ik naar Louisot, ik beloof u plechtig, dat ik dan bijtijds terug zal wezen; ik wil niet, dat gij zoo lang op mij moet wachten; ik wil niet, dat Lize ongerust gaat slapen. Maar die beloften werden gewoonlijk niet nagekomen en dikwijls kwam hij weer even laat thuis. In huis was Lize almachtig, buitenshuis werd zij vergeten. Weet ge, men drinkt zonder er bij te denken, omdat men het zijn vrienden niet weigeren wil; men drinkt de tweede maal, omdat men de eerste maal gedronken heeft en men is dan vast besloten om geen derden keer te drinken: maar drinken geeft nadorst. De wijn stijgt dan naar het hoofd; men weet, dat, als men een goed glas gebruikt heeft, men de zorgen vergeet; men denkt niet langer aan schuldeischers; alles ziet men van de zonnige zijde; het is of men in een andere wereld komt, in die wereld, waarin men zoo gaarne zou willen zijn. En men blijft voortdrinken; daar schuilt het gevaar. Ik moet eerlijk zeggen, dat het niet dikwijls gebeurde. Bovendien duurde die tijd niet lang en als deze voorbij was, dan had vader Acquin ook geen reden om van huis te gaan. Hij was geen man, die uit luiheid of om zijn tijd zoek te brengen, naar kroegen of herbergen liep. Toen de viooltjes uitgebloeid waren, gingen we onze zorg aan andere planten wijden, want een tuinman mag nooit een plekje in zijn tuin onbebouwd laten: zoodra de eene plant verkocht is, moet er een andere voor in de plaats komen. De kunst van den tuinman die zijn bloemen naar de markt brengt, bestaat hoofdzakelijk daarin, dat hij het juiste oogenblik weet te kiezen, dat de marktprijzen het hoogst staan, en vader Acquin vergiste zich daarin nooit. De maand Augustus beloofde veel goeds, alle planten stonden zoo voordeelig mogelijk en hij zeide dikwijls tot zijn zoons, terwijl hij vergenoegd de handen wreef: --Alles staat prachtig. En bij zichzelf rekende hij reeds uit, hoeveel de bloemen hem zouden opbrengen. Er was hard gewerkt om het zoover te brengen; wij hadden geen uur vrijaf gehad en zelfs Zondags was ons geen rust gegund. Alles was thans ook in orde en, tot belooning van ons werken, zouden wij op een Zondag bij een vriend van Lize's vader gaan eten; Capi zelfs mocht van de partij zijn. Wij zouden tot een uur of drie werken en dan zou alles gereed zijn en we mochten het huis sluiten en ons op weg begeven; wij zouden echter niet laat terugkeeren, daar wij vroeg naar bed moesten gaan, om den anderen morgen bijtijds den arbeid te kunnen hervatten. Wat waren wij in onzen schik. Alles bleef zoo afgesproken, en eenige minuten vóór vieren draaide Acquin den sleutel om in de groote deur en zeide met een verheugd gezicht: --En nu voorwaarts! --Vooruit, Capi! Ik vatte Lize bij de hand en snelde met haar vooruit, terwijl Capi ons blaffende volgde en vroolijk tegen ons opsprong. Misschien meende hij, dat onze verre tochten weder een aanvang namen, wat hij stellig prettiger vond, dan thuis te blijven, waar hij zich verveelde, daar ik mij niet altijd met hem kon bezighouden--en dit vond hij toch nog altijd het prettigste van alles. Wij hadden allen onze beste kleeren aan; de menschen bleven zelfs stilstaan, om ons na te kijken. Ik weet niet hoe ik zelf er uitzag, maar Lize met haar stroohoedje, haar blauw jurkje en grijs linnen laarzen, was het mooiste kind, dat men zich denken kon; zij was levendig en bevallig; haar geheele voorkomen, al haar gebaren en bewegingen, spraken van het genot, dat deze wandeling haar verschafte. De tijd ging voorbij, zonder dat ik eraan dacht; alles wat ik er mij van kan herinneren is, dat, toen ons middagmaal bijna was afgeloopen, wij donkere wolken aan den hemel zich zagen samenpakken, daar onze tafel in de open lucht onder een vlierboom gedekt was, konden wij gemakkelijk het onweder zien opkomen. --Kinderen, zeide Acquin, wij moeten ons haasten om tehuis te komen. Bij deze woorden riepen wij van alle kanten: --Nu reeds! Lize zeide niets, maar zij gaf door gebaren duidelijk haar tegenzin te kennen. --Als de wind opsteekt, ging Acquin voort, dan kan hij de pannen van de broeikasten afwerpen: dus vooruit! Hier viel niets tegen te zeggen, want wij wisten allen, dat de glazenpannen het fortuin van den tuinman uitmaken, en wanneer de wind ze breekt, dit zijn ondergang is. --Ik ga alvast vooruit, zeide vader Acquin; Benjamin en Alexis zullen met mij medegaan. Rémi, Martha en Lize volgen ons dan wel. En zonder meer te zeggen, vertrok hij in allerijl, met niet minder haastigen tred door ons gevolgd. Nu was het geen tijd meer voor scherts; wij speelden geen krijgertje, noch verscholen ons achter boom of struik. De lucht betrok hoe langer hoe meer en het onweder kwam steeds dichterbij, door een hevige windvlaag voorafgegaan, die de stof van alle kanten opjoeg. Als wij ons midden in zulk een wervelwind bevonden, moesten we blijven stilstaan, ons omkeeren en onze handen voor de oogen houden, want al het zand woei ons in het gelaat. Als wij niet voorzichtig ademhaalden, kwam onze mond vol stof. De donder rolde reeds in de verte en naderde langzaam, vergezeld van een oogverblindend licht. Martha en ik hadden Lize bij de hand genomen en trokken haar bijkans voort, maar zij had moeite om ons te volgen en wij konden dus niet zoo hard loopen als we wel gewenscht hadden. Zouden wij nog vóór het onweder tehuis zijn? Zouden Acquin en zijn zoons hun woning nog bijtijds bereiken? Voor hen was dit van nog meer gewicht dan voor ons, daar wij alleen door-en-door nat konden worden, terwijl zij hun broeikasten voor geheele verwoesting moesten behoeden. Telkens volgden de donderslagen elkander met kortere tusschenpoozen op, terwijl de wolken steeds zwaarder geworden waren, zoodat het bijna nacht was. Als ze door den wind uiteengedreven werden, zag men hare donkere scherpe omtrekken. Waarschijnlijk zouden die wolken op een gegeven oogenblik plotseling losbarsten. Zonderling, temidden van die donderslagen, hoorden wij een oorverdoovend geraas naderkomen; het scheen wel of een troep ruiters het onweder haastig ontvluchtte; maar dat was onmogelijk; hoe zouden in deze streek ruiters komen? Eensklaps begon het te hagelen; eerst troffen enkele hagelsteenen ons gelaat, maar oogenblikkelijk daarop volgde een dichte bui, zoodat wij onder een afdak moesten schuilen. Wij zagen toen zulk een geduchte hagelbui, als we er ons moeilijk een konden voorstellen; in een oogenblik lag er een witte laag over de straat alsof we midden in den winter waren; de hagelsteenen waren zoo groot als duiveneieren en terwijl zij vielen, maakten zij een dof geraas, dat van tijd tot tijd door het rinkelen van glazen afgewisseld werd. --Hoe jammer van onze pannen, zeide Martha. Hetzelfde had ik gedacht. --Misschien zijn ze nog bijtijds gekomen. --Al zijn ze nog vóór deze hagelbui thuis geweest, dan hebben zij toch geen tijd gehad om het stroo over de kasten te leggen; alles zal verloren zijn. --Men zegt wel eens, dat hagel maar op enkele plaatsen valt. --Wij zijn te dicht bij huis, dan dat onze tuin gespaard zou zijn gebleven; als de bui daar evenzoo nedervalt als hier, dan zijn we geruïneerd. Arme, beste vader! Wat had hij niet op een voordeeligen oogst gerekend; vooral daar hij zooveel geld noodig heeft! Ik wist niet juist hoeveel deze pannen kostten, maar toch had ik dikwijls gehoord, dat glazen pannen zeer kostbaar zijn en ik begreep dus, dat, zoo er vijf- of zeshonderd braken, wij een aanzienlijke som verliezen zouden, zonder nog de verwoesting te rekenen, die het onweder in de serres en onder de bloemen had aangebracht. Ik had gaarne aan Martha willen vragen hoe zij er over dacht, maar wij konden elkander nauwelijks verstaan en Martha scheen ook geen lust te gevoelen om met mij te praten; ik keek met zulk een wanhopend gelaat naar deze hagelsteenen, als menschen naar hun woning zien wanneer die afbrandt. Die vreeselijke stortbui duurde niet langer dan een minuut of vijf, zes, en zij hield even plotseling op, als zij gevallen was; de wolken trokken af en spoedig konden wij onze schuilplaats verlaten. In de straten rolden de harde en ronde hagelsteenen onder onze voeten, als de schelpen, die uit de zee worden opgeworpen en vormden weldra zulk een dikke laag, dat wij er tot over de enkels inzonken. Lize kon met haar linnen schoentjes niet over deze bevroren hagelsteenen loopen en ik nam haar op mijn rug; op haar gezichtje, dat in het gaan zoo vroolijk en opgeruimd was geweest, lag nu een droeve trek, terwijl tranen haar langs de wangen biggelden. Spoedig bereikten wij ons huis, waarvan de deur open was blijven staan; onmiddellijk begaven we ons naar den tuin. Welk een tooneel! alles was verbrijzeld en lag in stukken over den grond verspreid: pannen, bloemen, glas en hagelsteenen vormden een verwarde massa, waarin niets meer te herkennen viel; de tuin, welke dien morgen nog zoo fraai was, zoo vol bloemen stond, was thans in een puinhoop veranderd. Waar was vader? Wij zochten hem overal, maar zagen hem nergens; toen wij bij de groote broeikast kwamen, waarvan ook geen enkel glas heel was gebleven, vonden wij hem op een bankje zitten, temidden van de treurige overblijfselen, welke den grond bedekten, terwijl Benjamin en Alexis onbeweeglijk naast hem stonden. --O, mijn arme kinderen! riep hij, het hoofd opheffende, toen hij ons hoorde naderen, doordat wij het glas, dat onder onze voeten kwam, stuk trapten. O, mijn arme kinderen! Toen hij Lize in de armen drukte, begon hij te weenen, zonder een woord meer te spreken. Wat zou hij ook gezegd hebben? Het was een ramp, zóó groot dat wij nauwelijks erover durfden nadenken; maar nog vreeselijker waren de gevolgen, welke zij na zich sleepte. Spoedig vernam ik door Martha en de jongens, dat hun vaders wanhoop zeer te verklaren was. Tien jaar geleden had Acquin dezen tuin gekocht en er zelf het huis naast gebouwd. De persoon, die hem den grond had afgestaan, had hem ook geld geleend, om hem in staat te stellen, zich de noodige gereedschappen aan te schaffen, die hij voor zijn arbeid noodig mocht hebben. Alles zou binnen de vijftien jaar worden betaald door een jaarlijksche aflossing. Tot nogtoe had hij jaarlijks deze aflossing kunnen betalen, door ijverig te werken en zeer zuinig te leven. Die geregelde aflossing was vooral onvermijdelijk, daar zijn schuldeischer de eerste de beste gelegenheid zou aangrijpen, om den grond en het huis terug te nemen en natuurlijk ook de tien aflossingen, die hij reeds ontvangen had, tevens te behouden; het scheen zelfs een speculatie van hem te zijn en daar hij overtuigd was, dat in vijftien jaren wel ééns een dag zou aanbreken, waarop Acquin zijn schuld niet zou kunnen voldoen, had hij deze speculatie durven wagen, zonder bevreesd te zijn, daarbij te verliezen--terwijl zijn schuldenaar daarentegen altijd gebonden bleef. Eindelijk was dan die dag gekomen, dank zij den hagelslag. Wat zou er nu gebeuren? Niet lang verkeerden wij hieromtrent in de onzekerheid, want den anderen dag moest de tuinman juist een gedeelte weder aflossen met de opbrengst van zijn planten. Wij zagen toen een in het zwart gekleed heer binnentreden, die er niet heel beleefd uitzag en ons een verzegeld papier overhandigde, waarop hij eenige woorden schreef op een oningevulden regel. Het was een deurwaarder. Van dien dag af bezocht hij ons dagelijks en eindelijk leerde hij zelfs onze namen kennen. --Dag Rémi zeide hij, hoe maakt het Alexis, en hoe gaat het juffrouw Martha? Hij gaf ons dan lachend het verzegeld papier, alsof wij de beste vrienden met hem waren. --Tot weerziens, jongens. --Loop naar den drommel! Acquin bleef niet meer tehuis, hij ging dagelijks naar de stad. Waar ging hij heen? dat wisten wij geen van allen, want al vertelde hij ons vroeger alles, thans zweeg hij meestal. Hij ging naar advocaten, misschien ook naar de rechtbank. De gedachte daaraan alleen deed mij huiveren; Vitalis was ook voor de rechtbank verschenen en ik wist nog maar al te goed, wat het gevolg daarvan geweest was. Bij hem duurde het echter veel langer, eer hij den uitslag vernam; de gansche winter verliep er zelfs mede. Daar wij niet in staat geweest waren om onze serres te herstellen, begonnen we in den tuin groenten en bloemen te planten, die onder den blooten hemel gekweekt konden worden; deze brachten echter niet veel op, maar in elk geval was het toch een kleine verdienste en bezorgde het ons werk. Op een avond kwam Lize's vader tehuis, treuriger gestemd en meer terneergeslagen dan ooit. --Kinderen, sprak hij, het is met ons gedaan. Ik wilde mij verwijderen, want ik begreep, dat iets gewichtigs zou gebeuren, daar hij uitsluitend tot zijn kinderen sprak en ik meende, dat ik onbescheiden handelde, als ik daarbij bleef. Maar hij wenkte mij te blijven. --Behoort gij ook niet tot mijn gezin? vroeg hij; hoewel gij nog niet oud genoeg zijt om hetgeen ik u ga mededeelen te begrijpen, zijt gij reeds meermalen door het ongeluk beproefd geworden om mijn bedoelingen te vatten. Kinderen, ik ga u verlaten. Deze woorden werden door een uitroep en een kreet van smart beantwoord. Lize wierp zich snikkend in zijn armen. --O, gij begrijpt, dat ik niet vrijwillig besluit om zulke goede kinderen als gij zijt te verlaten en mijn lieve kleine Lize niet meer te zien. Hij drukte Lize met kracht tegen de borst. --Maar men heeft mij tot betalen veroordeeld, en daar ik geen geld heb, gaat men hier alles verkoopen en waarschijnlijk zal dit zelfs niet toereikend zijn en zal ik naar de gevangenis moeten gaan, waarin ik dan vijf jaren blijven moet; daar ik het niet met mijn geld doen kan, zal ik mijn schuld met mijn lichaam, met mijn vrijheid moeten aflossen. Wij begonnen allen te weenen. --Ja, dat is heel treurig, maar er valt tegen de wet niets te doen en het is de wet; vroeger was deze nog strenger, zeide mij een advocaat; als toen een schuldenaar zijn schuldeischers niet betalen kon, dan hadden dezen het recht zijn lichaam in stukken te snijden en het tusschen elkander in zooveel deelen te verdeelen, als zij maar wilden; mij zet men eenvoudig in de gevangenis, binnen weinige dagen zal dat waarschijnlijk gebeuren. Wat zal er in die vijf jaren van u worden? Dat is het ergste. Hij zweeg toen; ik weet niet welke gedachten deze stilte bij de anderen teweegbracht, maar voor mij was zij een van de vreeselijkste uit mijn leven. --Gij kunt wel nagaan, dat ik hierover veel nagedacht heb en ik zal u mijn besluit mededeelen, waardoor gij dan niet, nadat ik u verlaten heb, alleen zult behoeven achter te blijven. Ik kreeg weder eenige hoop. --Rémi zal aan mijn zuster Katherina Suriot schrijven; zij is een zeer verstandige vrouw en zal ons, wanneer zij hier is, stellig ten beste raden. Het was voor de eerste maal, dat ik een brief schreef: het was een moeilijke en zware taak, die mij werd opgelegd. Hoewel, na alles wat Acquin ons had medegedeeld, voor ons niet veel overschoot waarop wij konden rekenen, behielden we toch altijd nog eenige hoop en in den toestand, waarin wij verkeerden, was deze hoop van veel waarde voor ons. Wat hoopten wij? Dat wisten we zelf niet; maar wij hoopten; Katherina zou bij ons komen en zij was een vrouw, die verstand van zaken had; dat was voor onwetende en eenvoudige kinderen, zooals wij waren, reeds voldoende. Zij kwam echter niet zoo spoedig als wij ons hadden voorgesteld en de deurwaarder en de justitie verschenen eerder dan zij. Vader Acquin wilde zich juist naar een zijner vrienden begeven, toen hij, zijn huis verlatende, plotseling tegenover hen stond; ik vergezelde hem en in een oogwenk waren we allen om hem heen. Maar hij wilde niet vluchten. Ik zag hem verbleeken en met een zwakke stem vroeg hij de agenten verlof, zijn kinderen vaarwel te mogen zeggen. --Gij moet er niet zoo wanhopend onder zijn, vriendlief; wanneer men voor schulden in de gevangenis gaat, is het nog zoo erg niet. Wij keerden in huis terug, door de agenten gevolgd. Ik ging de jongens uit den tuin roepen. Toen wij weer bij hun vader kwamen, hield deze Lize in zijn armen, die luid weende. Een van de agenten fluisterde hem toen iets in, wat ik niet verstaan kon. --Ja, gij hebt gelijk; het moet, antwoordde Acquin. Hij richtte zich eensklaps op, zette Lize op den grond, die zich echter aan hem vastklemde en zijn hand niet wilde loslaten. Hij drukte toen Martha, Alexis en Benjamin een kus op het voorhoofd. Ik had mij in een hoekje teruggetrokken om ongestoord mijn tranen te kunnen laten vloeien, hij riep mij: --En gij Rémi? komt gij mij niet goedendag zeggen? zijt gij ook geen kind van mij? Wij waren buiten ons zelf van smart. --Blijf, beval Acquin, ik beveel het u. En haastig vertrok hij, nadat hij Lize's hand in die van Martha gelegd had. Ik wilde hem volgen en begaf mij reeds naar de deur, toen Martha mij terughield. Waar zou ik zijn heengegaan en wat zou ik gedaan hebben? Wij bleven allen geheel verbijsterd en terneergeslagen in de keuken staan; wij weenden allen en geen van ons kon een woord spreken. Wat zouden wij ook gezegd hebben? Wij wisten allen dat eenmaal de dag zou aanbreken, waarop hij gevangen zou genomen worden, maar wij hadden gedacht dat Katherina er dan geweest zou zijn en Katherina, meenden wij, zou ons weten te verdedigen. Maar Katherina was er niet. Zij verscheen echter ongeveer een uur nadat vader Acquin in hechtenis was genomen en vond ons allen zwijgend bij elkaar in de keuken. Zij, die ons tot nogtoe altijd tot steun en raad was geweest, stond nu op hare beurt sprakeloos; Martha, die zoo krachtig was, alles altijd moedig had gedragen, was thans even zwak als wij; zij sprak ons geen moed in, en al haar wilskracht scheen verdwenen; ternauwernood was zij instaat zich een oogenblik te beheerschen om Lize te troosten. De loods was in zee gevallen en de kinderen waren zonder stuurman, zonder baak om hun den weg te wijzen, zonder eenig hulpmiddel, dat hen veilig de haven kon binnenvoeren, zonder zelfs te weten of er een haven voor hen bestond, bleven zij als versteend, midden in dien levensoceaan staan, aan de willekeur van den wind overgelaten, onbekwaam om iets te doen of te denken, radeloos van schrik en met de wanhoop in het hart. Tante Katherina was een flinke vrouw, die gewend was te handelen en haar wil door te drijven; zij had te Parijs tien jaar lang als kindermeid gediend; zij was met de moeilijkheden des levens bekend geworden en, zooals zij zelve zeide, zij wist ermede om te springen. Het was een groote uitkomst voor ons, toen wij haar eenige bevelen hoorden geven en wij die moesten opvolgen; wij hadden nu weer een wegwijzer gevonden en gevoelden ons in staat om op onze beenen te staan. Voor een boerin zonder opvoeding en zonder geld, zou zulk een gebeurtenis een zeer groote verantwoordelijkheid hebben medegebracht, waardoor de moedigsten zelfs in verlegenheid zouden zijn geraakt: te zorgen voor eenige weezen, waarvan de oudste zestien jaar telde en de jongste stom was. Wat zou zij met die kinderen aanvangen? Hoe zich er mede te belasten, wanneer men zelve moeite heeft om aan den kost te komen? Zij had bij een notaris gediend en deze ging zij raadplegen wat zij met ons zou beginnen. Diens raadgevingen beslisten over ons lot. Zij begaf zich daarop naar de gevangenis, waar zij een onderhoud met den tuinman had en acht dagen na haar komst te Parijs, zonder ons ooit haar plannen en overwegingen te hebben medegedeeld, maakte zij ons haar besluit bekend. Daar wij te jong waren om alleen te werken, zou ieder kind in huis komen bij een oom of tante, die het wilde opnemen. Lize zou bij tante Katherina blijven in Bretagne. Alexis naar een oom gaan, die mijnwerker te Varses was in de Cevennes. Benjamin naar een anderen oom, die tuinman was te Saint-Quentin. En Martha bij een tante, die gehuwd was te Charente, aan den oever van de zee, te Esnandes. Ik luisterde naar al deze schikkingen, terwijl ik wachtte totdat de beurt aan mij kwam. Maar daar tante Katherina zweeg, vroeg ik: --En ik? --Gij? wel gij behoort niet tot dit gezin. --Ik zal voor u werken. --Gij behoort niet tot dit gezin. --Vraag het aan Alexis, aan Benjamin, of ik niet vlijtig werk. --Ja, en ook goed soep eet, niet waar? --Ja, ja, hij hoort wel tot ons gezin! riepen allen uit één mond. Lize trad naar haar tante toe en vouwde smeekend de handjes, hetgeen meer zeggen wilde dan een vloed van woorden. --Arme kleine, zeide tante Katherina, ik begrijp u; gij zoudt willen, dat hij met u medeging; maar, weet gij, in het leven doet men niet, wat men gaarne wil. Gij zijt mijn nichtje en als wij thuis komen en mijn man zich er tegen verklaart of bevreesd is, dat wij niet zullen uitkomen, dan kan ik altijd antwoorden: zij behoort tot onze familie en wie anders kan zich haar lot aantrekken, dan wij? En zoo gaat het ook met de anderen. Men neemt zijn bloedverwanten op, maar geen vreemdelingen; het stukje brood kan wel een familie voeden, maar niet de geheele wereld. Ik gevoelde wel, dat ik hiertegen niets kon inbrengen, niets kon antwoorden. Hetgeen zij zeide was maar al te waar: "ik behoorde niet tot de familie." Ik kon niets eischen; als ik iets vroeg, dan bedelde ik. En toch zou ik niet meer van hen hebben kunnen houden, dan wanneer ik tot hun gezin behoord had. Waren zij niet mijn broeders? Waren Martha en Lize geen zusters voor mij? Hield ik dan niet genoeg van hen? En hield Lize niet evenveel van mij als van Alexis en Benjamin? Tante Katherina stelde het nooit lang uit om een eenmaal genomen besluit ten uitvoer te brengen; zij deelde ons mede, dat wij den anderen dag van elkaar zouden scheiden en zond ons daarop naar bed. Zoodra wij in onze kamer waren, kwamen zij allemaal naar mij toe en viel Lize mij weenend om den hals. Ik begreep toen, dat ondanks het smartelijke van deze scheiding, zij meer aan mij dachten en mij beklaagden en ik gevoelde, dat ik inderdaad een broeder van hen was. Plotseling schoot mij toen een gedachte te binnen, of liever--want ik moet zoowel het goede als het kwade zeggen--een stem des harten drong tot mijn geest door. --Luister, zeide ik tot hen; ik zie wel, dat uw bloedverwanten niets van mij willen weten, maar gij neemt mij toch tot uw familie aan? --Ja, zeiden zij alle drie; gij zult altijd een broeder van ons zijn. Lize, die niet kon spreken, drukte mij de hand, terwijl zij mij met tranen in de oogen aanzag. --Welnu, ja, ik zal het zijn en zal het u bewijzen. --Waar zult gij een betrekking zoeken? vroeg Benjamin. --Bij Pernuit is de dienst open; zal ik morgen voor u daarheengaan? vroeg Martha. --Ik wil niet in een betrekking gaan; wanneer ik dat deed, dan zou ik u niet meer zien, want dan zou ik te Parijs moeten blijven. Ik hang mijn schapevacht weder om de schouders, neem mijn harp en bezoek u dan beurtelings, en zoo zult gij voor mij dan altijd te zamen zijn. Ik heb mijn liedjes en wijsjes niet vergeten en zal mijn kost wel verdienen. Op ieders gelaat kwam terstond een trek van voldoening en ik zag, dat dit plan geheel met hun bedoelingen overeenkwam; in al mijn verdriet gevoelde ik mij toch gelukkig. Nog geruimen tijd spraken wij over ons plan, over de scheiding en wanneer wij elkander zouden terugzien, over ons verleden en over de toekomst. Martha zeide toen, dat wij naar bed moesten gaan, maar geen van allen deden we dien nacht een oog dicht. Bij het aanbreken van den morgen nam Lize mij mede naar den tuin en ik begreep toen, dat zij mij iets te zeggen had. --Hebt gij mij iets te zeggen? Zij knikte toestemmend. --Het spijt u, dat wij van elkander moeten scheiden; gij behoeft mij dat niet te zeggen, ik lees het in uw oogen en mijn hart zegt het mij. Zij gaf mij te kennen, dat hiervan geen sprake was. --Over veertien dagen kom ik te Dreuzy. Zij schudde het hoofd. --Wilt gij niet, dat ik naar Dreuzy ga? Om elkander te begrijpen, deed ik gewoonlijk verscheidene vragen die zij door een knikje met het hoofd beantwoordde. Zij zeide mij, dat zij gaarne wilde, dat ik te Dreuzy zou komen; maar--zij wees met haar hand in drie verschillende richtingen--waarmede zij bedoelde, dat ik eerst haar broeders en zusters moest bezoeken. --Gij wilt dat ik eerst naar Varses, Esnandes en Saint-Quentin ga? Zij glimlachte en scheen blijde, dat ik haar begrepen had. --Waarom? Ik wilde juist u het eerst zien. Zij beduidde mij toen, waarom zij dit wenschte. Ik zal het u mededeelen. --Daar ik gaarne eenige tijding van Martha, Alexis en Benjamin zou willen hebben, zoo moet gij met hen beginnen; daarop bezoekt gij mij te Dreuzy en gij kunt mij dan alles van hen vertellen. Lieve, goede Lize! Zij moesten dien dag om acht uur vertrekken en tante Katherina had een groot rijtuig besteld, waarmede zij eerst naar hun vader zou rijden en daarop elk, met hun eigen pakje kleeren, naar den trein zou brengen, die hen naar de plaats hunner bestemming zou voeren. Tegen zeven uur nam Martha mij mede naar den tuin. --Wij zullen over een uur elkaar verlaten, zeide zij; ik wilde u gaarne eene herinnering geven; neem dit: het is een naaitaschje, gij zult daarin eenig garen, naalden en ook een schaar vinden, die mijn peet mij gegeven heeft; op uw reizen zult gij dat alles noodig hebben, want ik ben er dan niet om uw kleeren te verstellen of een knoop voor u aan te zetten. Wanneer gij dit gebruikt, dan kunt gij aan ons denken. Gedurende dit gesprek was Alexis ook in den tuin gekomen en zoodra Martha in huis teruggekeerd was, naderde hij mij. --Ik heb twee gulden, zeide hij, en gij zoudt mij veel genoegen doen, een daarvan aan te nemen. Van ons vijven was Alexis de eenige, die iets voor geld gevoelde en wij plaagden hem steeds met zijn gierigheid; hij bespaarde altijd elke cent en hij was niet weinig in zijn schik, wanneer hij er zooveel bij elkander had, dat hij ze voor zilvergeld kon inwisselen. Zijn aanbod trof mij daarom des te dieper; ik wilde weigeren, maar hij drong er zoo op aan, en eindelijk liet hij er een van in mijn hand glijden. Ik besefte toen, hoe sterk de genegenheid was, die hij voor mij gevoelde, daar deze hem afstand van zijn schat deed doen. Benjamin vergat mij evenmin; hij wilde mij ook een geschenk geven, maar eischte in ruil daarvan een stuiver, "daar een mes de vriendschap afsnijdt." Het uur ging snel voorbij; nog een kwartier en vijf minuten, en dan zouden wij van elkaar moeten scheiden; zou Lize niet aan mij denken? Toen wij het rijtuig over den weg hoorden rollen, kwam zij uit de kamer van tante Katherina en wees mij, haar in den tuin te volgen. --Lize! riep tante Katherina. Maar Lize gaf geen antwoord en liep snel voort. Bloemisten en moezeniers gebruiken altijd elk plekje van hun tuin zoo nuttig mogelijk; toch groeide in onzen tuin een prachtige bengaalsche stamroos, die in een verloren hoekje was blijven staan. Lize begaf zich daarheen en sneed een tak van deze roos af; zij keerde zich daarop tot mij, verdeelde het takje, waaraan twee knoppen zaten, die bijna uitliepen en gaf mij er een van. O, hoe welsprekend waren hare stomme lippen en wat lag er niet in haar blik te lezen! Hoe koud en onverschillig zijn woorden, vergeleken bij dien blik! --Lize! Lize! riep tante. Alle pakjes waren reeds in het rijtuig gezet. Ik nam mijn harp en riep Capi, die, toen hij mijn instrument en mijn vroegere kleederdracht weder zag, die niets vreeselijks voor hem hadden, vroolijk om mij heen sprong, daar hij begreep, dat wij weder op reis zouden gaan en hij zijn vrijheid daarmede herkreeg, wat voor hem wel zoo verkieslijk was. Het oogenblik van scheiding was aangebroken. Tante Katherina zorgde, dat het van korten duur zou wezen; zij liet Martha, Alexis en Benjamin instijgen en beval mij, Lize op haar schoot te zetten. Toen ik geheel terneergeslagen bleef staan, duwde zij mij een weinig weg en sloot het portier. --Vooruit! zeide zij. En het rijtuig reed weg. Door mijn tranen heen zag ik Lize's gezichtje nog even uit het rijtuig steken en wuifde zij met de hand. Een oogenblik later sloeg het rijtuig een hoek om en zag ik niets dan een grijze stofwolk. Alles was voorbij. Op mijn harp geleund, met Capi aan mijn voeten, bleef ik gedachteloos voor mij uitstaren en het stof gadeslaan, dat op straat neerviel. Een buurman zou ons huis sluiten en de sleutels voor den eigenaar bewaren; hij stoorde mij in mijn overpeinzing en bracht mij in de werkelijkheid terug. --Blijft gij hier? vroeg hij. --Neen, ik vertrek. --Waar gaat gij heen? --Recht toe recht aan. Waarschijnlijk gevoelde hij medelijden met mij, want hij reikte mij de hand. --Als gij hier wilt blijven, kunt gij bij mij komen, maar zonder iets te verdienen; want gij zijt niet sterk genoeg; later misschien wel. Ik bedankte hem. --Zooals gij wilt, het was voor uw bestwil, goede reis! En hij verwijderde zich. Het rijtuig was vertrokken; het huis gesloten. Ik hing mijn harp over den schouder; dit had ik vroeger zoo menigmaal gedaan en het trok thans Capi's aandacht; hij richtte zich op en keek mij met zijn glinsterende oogen aan. --Kom Capi! Hij begreep dit en sprong blaffende tegen mij op. Ik wendde mijn oogen van het huis af, waarin ik twee jaar lang gelukkig had mogen zijn en waarin ik altijd had willen blijven. Ik zag recht voor mij uit. De zon stond hoog aan den hemel; het was een heldere lucht en zeer warm; het had niets van dien kouden nacht, waarin ik uitgeput van vermoeienis voor deze deur nederviel. Die twee jaren waren slechts een oponthoud geweest en thans was ik weder genoodzaakt mijn weg te hervatten. Maar dit oponthoud had weldadig op mij gewerkt. Het had mij krachtiger gemaakt. En hetgeen nog dubbel zooveel voor mij was, ik gevoelde, dat ik vrienden had gekregen. Ik was niet meer alleen op de wereld. Ik had voortaan een doel in mijn leven: hun die van mij hielden en van wie ik hield, nuttig te zijn en genoegen te geven. Een nieuw leven opende zich voor mij. Voorwaarts! XXII. VOORWAARTS. Voorwaarts! De wijde wereld lag daar voor mij open, het deed er niet toe, naar welken kant ik mijn schreden richtte, het kwam er niet op aan of ik naar het noorden of het zuiden, het oosten of het westen ging; ik was geheel vrij. Hoewel nog maar een knaap, was ik geheel mijn eigen meester. Helaas! juist dit was het meest treurige van mijn toestand. Er zijn kinderen, die dikwijls bij zichzelf zeggen: "O, kon ik maar doen, wat ik gaarne wilde!" en die met verlangen den dag tegemoetzien, waarop zij van hun vrijheid kunnen gebruik maken ... om dwaasheden te begaan. Ik dacht bij mezelf: "Och, had ik toch maar iemand, die mij kon raden en leiden." Tusschen die kinderen en mij was er dus een treurig onderscheid. Wanneer zij eene dwaasheid begaan, dan hebben zij altijd iemand in hun nabijheid, die hun de hand reikt, wanneer zij struikelen, of om hen op te beuren als zij gevallen zijn, terwijl ik niemand had. Als ik struikelde, zou ik moeten vallen en beproeven alleen op te staan, zoo ik althans nog in staat was om op te staan. Ik had genoeg ondervinding om te begrijpen, dat dit mijn toestand wezen kon--wat mij, ik moet het bekennen, wel eenigen angst aanjoeg. Hoewel nog zeer jong, was ik reeds vaak door het ongeluk getroffen en ik was er dus op bedacht voorzichtiger te zijn dan andere kinderen van mijn leeftijd; maar dat voordeel had ik echter duur moeten koopen. Vóór ik den weg, die voor mij openlag, betrad, wilde ik eerst hem, die de laatste jaren een vader voor mij geweest was, bezoeken: daar tante Katherina mij niet met de kinderen had medegenomen om hem vaarwel te zeggen, moest ik thans wel alleen afscheid van hem gaan nemen. Zonder ooit zelf voor schuld in hechtenis te zijn genomen, had ik er toch genoeg over hooren spreken om zeker te zijn, dat ik hem in de gevangenis zou vinden. Ik volgde den weg naar de Madeleine, dien ik zeer goed kende. Daar tante Katherina en de kinderen bij hem waren toegelaten, zou men ook mij niet weigeren. Ik was immers ook zijn kind, of liever ik was zijn kind geweest, want hij had mij liefgehad! Ik durfde, met Capi op mijne hielen, mij niet in alle straten van Parijs wagen. Wat zou ik den agenten van politie hebben moeten antwoorden, als zij mij aanhielden? Voor hen was ik het meest bevreesd geworden, want ik had niet vergeten wat er te Toulouse gebeurd was. Ik bond Capi dus een touw om den hals, wat hem zeer in zijn eigenliefde scheen te kwetsen, en daarop begaven wij ons naar de gevangenis van Clichy. Er zijn in de wereld dikwijls zeer treurige dingen, die, als wij ze zien, ons in somber gepeins doen vervallen; ik ken er geen droever en onaangenamer dan de deur van een gevangenis; dit maakt ons koud om het harte, meer nog dan de ingang van een grafkelder; de dooden, waarop een steen rust, gevoelen dien niet; de gevangenen zijn levend begraven. Ik bleef een oogenblik stilstaan vóór ik de gevangenis van Clichy durfde binnentreden, zoo bekroop mij de angst, dat men mij er zou houden, en dat die deur, die zware deur, zich nooit weder voor mij zou openen. Ik verbeeldde mij, dat het zeer moeilijk was om een gevangenis te verlaten, maar ik wist niet, dat er ook heelwat zwarigheden te overwinnen waren, eer men ze kon binnentreden. Ik ondervond dit thans. Eindelijk echter gelukte het mij, daar ik mij niet liet afschrikken of terugzenden, om te worden toegelaten bij hem, dien ik zien wilde. Men liet mij in een spreekkamer, waar geen tralies voor de vensters waren, zooals ik dacht, dat er zijn zouden, en vader Acquin trad ongeboeid binnen. --Ik verwachtte u, mijn beste Rémi, zeide hij, en ik heb Katherina beknord, dat zij u niet met de kinderen medegebracht had. Dien geheelen morgen was ik zeer neerslachtig geweest; zijn woorden beurden mij eenigszins op. --Tante Katherina wilde mij niet medenemen. --Dat was ook onmogelijk, beste jongen; men doet in deze wereld niet alles wat men wil. Ik ben ervan overtuigd dat gij hard zoudt gewerkt hebben om uw kost te verdienen, maar mijn zwager Suriot zou u geen werk hebben kunnen verschaffen. Hij is sluiswachter aan het kanaal van Nivernais en de sluiswachters, dat weet ge, kunnen geen tuinlieden gebruiken. De kinderen hebben mij verteld, dat gij weder wilt gaan zingen. Gij zijt dus vergeten, dat gij bijna van koude en honger zijt omgekomen. --Neen, dat ben ik niet vergeten. --Toen waart gij niet alleen, toen hadt gij iemand, die u leiden kon; op uw leeftijd, mijn jongen, is het een gewaagde stap om geheel alleen zulke verre tochten af te leggen. --Ik heb Capi nog. Wanneer Capi zijn naam hoorde noemen, begon hij altijd te blaffen, alsof hij daarmede zeggen wilde: "Ik ben er nog, als gij mij noodig hebt, hier sta ik." --Ja, Capi is een goede hond, maar hij is slechts een hond. Hoe zult gij uw kost verdienen? --Met zingen en door Capi comedie te laten spelen. --Capi kan toch alleen geen comedie-spelen. --Ik zal hem kunstjes leeren, niet waar Capi, gij wilt immers alles leeren, wat ik wil? Hij legde zijn poot op de borst. --Geloof mij, mijn jongen, als gij verstandig doet, moet ge een dienst zoeken; gij zijt een goed werkman en daarmede kunt gij verder komen dan met langs den weg te loopen; dat is toch eigenlijk maar goed voor luiaards. --Ik ben niet lui, dat weet ge wel en ik heb mij ook nooit beklaagd, dat ik te veel werk had. Bij u zou ik zooveel gewerkt hebben als ik kon, en ik zou altijd bij u gebleven zijn, maar ik wil niet bij een ander in dienst gaan. Ik zeide deze woorden zeker op zonderlingen toon, want vader Acquin zag mij aan zonder te antwoorden. --Gij hebt ons dikwijls verteld, begon hij eindelijk, dat gij niet wist, wie Vitalis was, en dat gij bij u zelf dikwijls verwonderd waart over de wijze, waarop hij de menschen aanzag, en over zijn voorname manieren, waarmede hij ze behandelde; maar weet gij wel, dat ook gij die manieren hebt en men u, naar uw voorkomen te oordeelen, ook niet voor een armen drommel zou houden? Gij wilt niet bij anderen gaan dienen. Nu, misschien hebt gij gelijk en wat ik u daareven zeide was voor uw bestwil, voor niets anders, geloof dat maar. Ik meende, dat het mijn plicht was, om zoo tot u te spreken. Maar gij zijt uw eigen meester, daar gij geen ouders hebt en ik voortaan uw vader niet meer zijn kan. Een arme ongelukkige, zooals ik ben, heeft geen recht van spreken. Zijn woorden hadden mij diep getroffen, vooral daar ik dit ongeveer tot mezelf ook reeds gezegd had. Ja, het was gewaagd om geheel alleen langs de groote wegen te loopen; ik gevoelde dat, ik zag het zelf ook in, en wanneer men, zooals ik, reeds een zwervend leven geleid had, als men nachten had moeten doorbrengen als die, toen onze honden door de wolven verslonden werden, of die als in de steengroeven van Gentilly; wanneer men het eene dorp na het andere wordt uitgejaagd, zonder een stuiver te verdienen, zooals mij overkomen was, toen Vitalis in de gevangenis zat, dan wist men ook aan welke gevaren men zich blootstelde, en welk een ellende zulk een zwervend leven medebrengt, en men nooit zeker kan zijn van den dag die volgen moet, als men zelfs niet zeker is van het oogenblik. Maar zoo ik dit leven varen liet, dan schoot mij slechts één ding over wat vader Acquin mij ook aan de hand gedaan had--een dienst zoeken, en ik wilde niet in dienst gaan. Misschien was het een zeer verkeerde trots van mij, vooral in mijn toestand; maar ik had een meester gehad, aan wien ik verkocht was geworden, en hoewel deze zeer goed voor mij was geweest, wenschte ik thans toch geen ander, dat stond bij mij vast. Wat mij nog eer besluiten deed, bij mijn voornemen te blijven om een vrij leven te leiden, was de belofte, die ik aan de kinderen van Acquin had gedaan, want dan zou ik ze aan hun lot moeten overlaten. 't Is waar, zij konden zeer goed buiten mij, want zij zouden elkander kunnen schrijven; maar Lize! Lize niet, want zij kon niet schrijven en tante Katherina evenmin. Lize zou dus voor ons verloren zijn, als ik haar niet bezocht. Wat zou zij van mij denken? Zij kon niet anders gelooven, dan dat ik niet meer van haar hield, van haar, die altijd even lief voor mij geweest was, die mij steeds gelukkig had gemaakt. Dat was niet mogelijk. --Wilt gij dan niet, dat ik u nu en dan eenige tijding van hen breng? vroeg ik hem. --Zij hebben mij daar iets van verteld; maar ik dacht ook niet aan ons, toen ik u aanraadde om van uw muzikanten-leven af te zien; men moet niet eerst aan zich zelf denken en dan aan anderen. --Juist, vader; gij ziet dus dat gij mij zelf aanwijst, wat mij te doen staat; wanneer ik van mijn voornemen afzie, uit vrees voor de gevaren, waarvan gij spreekt, dan zou ik aan mezelf denken en niet aan u en aan Lize. Hij zag mij weder aan, maar nu nog langer; daarop vatte hij eensklaps mijn beide handen. --Voor die woorden moet ik je danken, mijn jongen; gij hebt een hart en dat krijgt men niet met de jaren. Wij waren alleen in de spreekkamer en zaten naast elkander op een bank. Zijn woorden deden mij goed en ik was er trotsch op hem te hooren zeggen, dat ik een hart had. --Ik zeg niets meer, mijn jongen, hervatte hij, dan: God behoede u. Een oogenblik zwegen wij beiden; de tijd was bijna verstreken en wij moesten scheiden. Plotseling stak hij de hand in zijn vestzak en haalde een groot zilveren horloge daaruit te voorschijn, dat met een koord aan een knoop van zijn buis bevestigd was. --Wij mogen niet van elkander scheiden, zonder dat gij een aandenken van mij hebt. Hier hebt ge mijn horloge. Het heeft niet veel waarde, want ge begrijpt, dat ik het anders verkocht zou hebben. Het loopt evenmin goed en nu en dan moet gij er maar eens een duwtje aan geven. Maar het is al, wat ik op het oogenblik bezit; daarom geef ik het u. Dit zeggende, legde hij het in mijn hand; toen ik er mij tegen verzette om zulk een geschenk van hem aan te nemen, voegde hij er op treurigen toon bij: --Gij begrijpt, dat ik hier niet behoef te weten, hoe laat het is; de tijd duurt hier toch maar al te lang; ik zou er van sterven, als ik de uren tellen moest. Vaarwel, goede Rémi, geef mij nog een kus; gij zijt een brave jongen; zorg dat altijd te blijven. Ik geloof, dat hij mij toen bij de hand nam om mij naar de deur te brengen; maar wat toen tusschen ons voorviel, wat wij toen tot elkander zeiden, dat herinner ik mij niet meer; ik was te aangedaan. Als ik nog aan deze scheiding denk, als ik ze mij weder in het geheugen terugroep, dan maakt zich weder dezelfde verslagenheid van mij meester. Ik geloof dat ik geruimen tijd voor de deur van de gevangenis staan bleef, zonder er toe te kunnen komen om rechts of links te gaan en misschien zou ik 's avonds daar nog gestaan hebben, als mijn hand niet toevallig in mijn zak een rond en hard voorwerp gevoeld had. Werktuiglijk en zonder te weten wat ik deed, stamelde ik: "Mijn horloge!" Voor het oogenblik vergat ik al mijn verdriet en kommer; ik dacht slechts aan mijn horloge. Ik had een horloge, een eigen horloge in mijn zak, waarop ik zien kon hoe laat het was: het stond op twaalf uur. Dat was voor mij echter volstrekt van geen belang: mij was twaalf, tien of twee uur even onverschillig; maar toch was ik blijde, dat het twaalf uur was. Waarom? ik zou het moeilijk hebben kunnen zeggen; maar het was zoo. O, twaalf uur, gelukkig reeds twaalf uur! Het scheen mij toe, alsof een horloge een vertrouwd vriend was, aan wien men raad vraagt en met wien men een gesprek voert. --Hoe laat is het, mijn vriend? --Twaalf uur, beste Rémi. --O twaalf uur, dan moet ik dit of dat gaan doen.--Zeker. --Gij hadt gelijk, dat ge mij er aan herinnerdet, want zonder u zou ik het vergeten hebben.--Ik ben er immers om het u te helpen herinneren? Met Capi en mijn horloge kon ik dus voortaan spreken. Mijn horloge! Dat waren een paar heerlijke woorden om uit te spreken. Ik had altijd naar een horloge verlangd en ik was er steeds van overtuigd geweest, dat ik er nooit een bezitten zou. En toch had ik er nu een in mijn zak, een dat voortdurend tikte. Het liep niet erg goed, had vader Acquin gezegd. Het liep, en dat was voldoende. Nu en dan moest ik eens aan de wijzers duwen. Dat zou ik van tijd tot tijd doen en als dat niet hielp, zou ik het zelf wel eens nazien. Dat zou eerst prettig zijn; ik zou het van binnen bekijken en zien hoe het liep. Het moest goed loopen, want ik zou het zeer streng behandelen. Ik had mij zoo geheel door mijn vreugde laten medesleepen, dat ik niet eens de blijdschap van Capi bemerkte; hij sprong tegen mijn beenen op en liet van tijd tot tijd een zacht geblaf hooren. Eindelijk gelukte het hem, om mij in mijn gepeins te storen. --Wat wilt gij Capi? Hij keek mij aan en daar ik hem niet terstond begreep, richtte hij zich op en legde zijn poot op mijn zak, waarin ik het horloge bewaarde. Hij wilde weten hoe laat het was, om het aan het "geëerde publiek" te kunnen zeggen, evenals toen hij nog bij Vitalis was. Ik liet het hem zien; een poos bleef hij er op staren, alsof hij zich iets wilde herinneren; daarop kwispelde hij met den staart en blafte twaalf maal: hij had het niet vergeten. Wat een geld zouden wij al niet met dit horloge verdienen! Dat was nog een kunstverrichting, waarop ik niet gerekend had. Dat dit allemaal op straat gebeurde, juist tegenover de deur van de gevangenis, bleven verscheidene menschen stilstaan om ons gade te slaan. Als ik gedurfd had, zou ik onmiddellijk een voorstelling gegeven hebben, maar uit vrees voor de politie, stelde ik het voorloopig uit. Het was bovendien twaalf uur en juist een geschikte tijd om opweg te gaan. --Voorwaarts! Ik wierp een laatsten blik, een laatst vaarwel naar de gevangenis, achter wier muren de ongelukkige Acquin zat opgesloten, terwijl ik vrij was en gaan kon, waarheen ik wilde. Wij vertrokken. Wat mij op mijn reizen het meest van pas kon komen, was een kaart van Frankrijk; ik wist waar ik die koopen kon en begaf mij in de eerste plaats daarheen. Toen ik een plein overstak, viel mijn oog op de wijzerplaat van den toren der Tuileriën en gevoelde ik lust om te zien of de klok en mijn horloge gelijk gingen. Mijn horloge stond op halfeen en de klok wees één uur. Wie van beide liep dus te langzaam of te snel? Ik gevoelde grooten lust om mijn horloge wat vooruit te zetten, maar na een oogenblik nadenken zag ik hiervan af: het was volstrekt niet zeker, dat mijn horloge verkeerd liep; het kon zeer wel zijn, dat de klok slecht ging. Ik borg mijn horloge dus weer in mijn zak en zeide tot mezelf, dat voor hetgeen ik te doen had, dit juist de geschiktste tijd was. Het duurde lang eer ik een kaart had, tenminste zoo'n kaart als ik wenschte te hebben, namelijk een, die op linnen geplakt was en dichtgevouwen kon worden, en niet duurder dan twee francs, wat voor mij al zeer veel was. Gelukkig vond ik er een, die geel was geworden en die ik voor een prijsje kon koopen. Nu kon ik Parijs verlaten, wat ik dan ook besloot zoo spoedig mogelijk te doen. Tusschen twee wegen kon ik kiezen, dien van Fontainebleau naar de grenzen van Italië of dien van Orléans over Montrouge; de een was mij even onverschillig als de ander en het toeval wilde, dat ik dien van Fontainebleau koos. Toen ik op een bordje den naam van de straat Mouffetard las, kwamen tal van herinneringen bij mij op: Garofoli, Mattia, Riccardo, de knaap met zijn marmotjes, de zweep en Vitalis, mijn goede meester, die gestorven was, omdat hij mij niet verhuurd had aan den _padrone_ in de straat Lourcine; ik meende zelfs bij den ingang van de naburige kerk in een knaap Mattia te herkennen: hij had hetzelfde groote hoofd, dezelfde starende oogen en sprekende trekken, kortom, zijn gansche voorkomen deed mij aan hem denken; maar zonderling, hij was in dien tusschentijd niet gegroeid. Ik naderde hem om mezelf te overtuigen; er viel niet meer te twijfelen; hij was het. Ook hij herkende mij, want op zijn bleek gelaat kwam een glimlach. --Gij zijt immers met dien ouden man bij Garofoli geweest, juist toen ik op het punt stond om naar het hospitaal te gaan? O wat had ik toen een hoofdpijn! --En is Garofoli nog altijd uw meester? Hij wierp eerst een blik om zich heen, vóór dat hij mij antwoordde. --Garofoli is in de gevangenis; men heeft hem in hechtenis genomen, omdat hij Orlando doodgeslagen heeft. Het deed mij genoegen, dat Garofoli in de gevangenis zat en voor de eerste maal in mijn leven kwam de gedachte bij mij op, dat de gevangenissen, die mij gewoonlijk zooveel afschuw inboezemden, toch ook haar nut hadden. --En de jongens? vroeg ik. --O, dat weet ik niet; ik was niet bij Garofoli's inhechtenisneming tegenwoordig. Toen ik het gasthuis verliet, zag Garofoli in, dat ik niet geschikt was om geslagen te worden, daar ik er altijd ziek van werd; hij besloot toen om mij weg te zenden en verhuurde mij voor twee jaar, met vooruitbetaling, aan het paardenspel van Gassot. Kent gij het paardenspel van Gassot niet? Het is niet heel groot, maar het is er toch een. Zij hadden daar een knaap noodig om bij den ingang te staan en Garofoli verhuurde mij aan Gassot. Bij dezen ben ik tot verleden Maandag gebleven; toen heeft hij mij weggezonden, omdat mijn hoofd te groot is om achter het loketje te zitten. Ik heb Gisors, waar het cirque was opgeslagen, verlaten om weder bij Garofoli te komen, maar deze was nergens te vinden; het huis was gesloten en een buurman heeft mij verteld, dat Garofoli in de gevangenis zat. Ik ben toen daarheen gegaan, daar ik niet wist wat te doen of waarheen mij te begeven. --Waarom zijt ge niet naar Gisors teruggekeerd? --Omdat dienzelfden dag, toen ik het paardenspel verliet, dit naar Rouaan vertrok, en hoe zou ik te Rouaan komen? Het is veel te ver en ik heb geen geld; sedert gisterenmiddag heb ik niets gegeten. Ik was niet rijk, maar ik had toch geld genoeg om dit ongelukkige kind niet van honger te laten omkomen; hoe dankbaar zou ik niet geweest zijn als men mij op weg naar Toulouse, toen ik even hongerig was als Mattia op dit oogenblik, een stukje brood gegeven had. --Wacht hier op mij, zeide ik. Ik liep zoo gauw ik kon naar een bakker, die op den hoek van de straat woonde en keerde met een stuk brood terug, dat ik hem aanbood; hij brak het klein en begon er met gulzigheid van te eten. --En wat wilt gij nu gaan doen? vroeg ik. --Dat weet ik niet. --Gij moet toch iets gaan beginnen. --Ik wilde juist mijn viool gaan verkoopen, toen gij mij aanspraakt en zeker zou ik ze reeds verkocht hebben, als het mij niet zooveel kostte om ervan te scheiden. Het is mijn eenig genot en troost. Als ik mij erg treurig gevoel, dan zonder ik mij af en speel voor mezelf eenigen tijd en dan zie ik allerlei mooie dingen in den hemel, veel mooier nog dan in mijn droomen; dat spreekt. --Waarom speelt gij dan niet op straat op uw viool? --Ik heb erop gespeeld, maar niemand heeft mij er iets voor gegeven. Ik wist hoe onaangenaam het was, als niemand eraan dacht om zijn hand in den zak te steken. --En gij? vroeg Mattia, wat gaat gij thans doen? Ik weet niet waarom, maar door een gevoel van ijdelheid gedreven, zeide ik: --Wel, ik ben het hoofd van een troep. Het was de waarheid, dat ik een troep bezat, want Capi maakte er een deel van uit, maar toch grensden mijn woorden zeer nauw aan een leugen. --O, als gij dan wilt.... begon Mattia. --Wàt? --Mij bij uw troep opnemen. Toen werd ik weder oprecht. --Hier hebt gij mijn heelen troep, zeide ik, op Capi wijzende. --Welnu, wat doet er dat toe, dan zijn we met ons drieën. Ik bid u, laat mij niet aan mijn lot over; wat zou er van mij worden? waarschijnlijk zou ik van honger sterven. Van honger sterven! Allen, die dezen kreet hooren, zullen er niet denzelfden zin aan hechten en menigeen zal hem zelfs niet begrijpen. Mij sneed hij door de ziel: ik wist wat het zeggen wilde van honger te sterven. --Ik kan werken, vervolgde Mattia; ik speelde viool, ik kan koorddansen, door een hoepel springen en zingen; gij zult zien, ik zal alles doen wat gij wilt; ik zal uw knecht zijn, ik zal u gehoorzamen; ik behoef geen geld, maar slechts voedsel, als ik iets verkeerd doe, dan kunt gij mij slaan; maar gij moet mij niet op mijn hoofd slaan, dat moet gij mij beloven, want mijn hoofd is zeer gevoelig, daar Garofoli mij zoo dikwijls erop geslagen heeft. Toen ik dien armen Mattia zoo hoorde spreken, voelde ik dat er tranen in mijn oogen welden. Het zou mij onmogelijk zijn geweest hem zijn verzoek niet in te willigen. Van honger sterven! Maar had hij met mij daar niet evenveel kans op als wanneer hij alleen bleef? Ik maakte hem daarop opmerkzaam, maar hij wilde er niets van hooren. --Neen, antwoordde hij, met zijn beiden sterft men niet van honger; men steunt en helpt elkander; hij die iets heeft, geeft aan den ander een deel van het zijne. Deze woorden maakten een eind aan mijn aarzeling: daar ik iets had, moest ik hem dus helpen. --Nu, sla dan toe, zeide ik. Hij vatte mijn hand en kuste die, en dit trof mij zoo, dat ik niet langer mijn tranen bedwingen kon. Ga met mij mede, zeide ik, maar niet als mijn knecht, als mijn makker. Ik hing toen mijn harp weder over den schouder. --Voorwaarts! sprak ik. Een kwartier later hadden wij Parijs verlaten. De voorjaarszon had de wegen gedroogd en de grond was zelfs hard, zoodat wij gemakkelijk konden voortloopen. Het was zoel in de lucht en de aprilzon stond aan den blauwen, onbewolkten hemel. Welk een verschil met dien dag, toen ik voor de eerste maal Parijs binnentrad, die stad waarnaar ik zoo vurig had verlangd, alsof Parijs het beloofde land was. Langs de slooten zag men hier en daar reeds eenige grassprieten en een meizoentje of krokus kwam van afstand tot afstand uit de aarde te voorschijn. Als wij voorbij tuinen kwamen, zagen wij de takjes der seringen tusschen het groen, dat door een zacht koeltje bewogen werd en soms viel de bloesem van een vroeg bloeienden boom ons op 't hoofd. In de tuinen, in het kreupelhout langs den weg, in de hooge boomen, overal hoorden wij het tjilpen der vogels en voor ons uit scheerden van tijd tot tijd de zwaluwen langs den weg, om het een of ander onzichtbaar mugje te vervolgen. Onze reis begon goed en vol vertrouwen stapte ik voort; Capi, die nu van zijn touw bevrijd was, sprong om ons heen en blafte alle rijtuigen en steenhoopen aan, blafte tegen alles en niets, uit louter pleizier om te blaffen, wat voor de honden waarschijnlijk een even groot genot moet zijn als voor de menschen om te zingen. Mattia liep zwijgend naast mij voort; ongetwijfeld dacht hij over alles na en ik zeide ook niets, daar ik hem niet wilde storen en ik zelf ook tot nadenken wilde komen. Waarheen gingen wij met zulk een vastberaden tred? Eerlijk gezegd wist ik het zelf niet goed, of liever in het geheel niet. Voorwaarts! Maar dan? Ik had aan Lize beloofd, dat ik eerst Martha en haar broeders zou gaan zien, vóór ik haar bezoeken zou; maar verder had ik geen afspraak gemaakt; het was dus hetzelfde met wien ik begon, of ik eerst naar Cevennes, naar Charente of naar Picardië ging. Daar ik Parijs in een zuidelijke richting verlaten had, sprak het vanzelf, dat Benjamin niet in de termen van een bezoek viel, maar dat ik tusschen Alexis en Martha kiezen moest. Niet zonder reden had ik Parijs aan die zijde verlaten, want ik had een onbestemd verlangen om vrouw Barberin terug te zien. Al heb ik in lang niet over haar gesproken, men moet daaruit niet opmaken, dat ik haar als een ondankbare vergeten had. Evenmin moet men mij voor ondankbaar houden, omdat ik haar nooit had geschreven in al den tijd, dat ik van haar gescheiden was geweest. Hoe dikwijls kwam de gedachte niet bij mij op om aan haar te schrijven en haar te zeggen: "Ik denk aan u en ik houd altijd nog veel van u"; maar daar ik bang was voor Barberin, zag ik telkens van dit plan af. Als Barberin mij eens door middel van mijn brief terugvond, en mij dan weder bij zich nam; als hij mij nogmaals aan een anderen Vitalis verkocht, die niet als mijn oude Vitalis zou zijn? Ongetwijfeld had hij daartoe het recht. En deze gedachte deed mij telkens besluiten, liever van ondankbaarheid beschuldigd te worden, dan gevaar te loopen weder in Barberins macht te vallen, hetzij hij daarvan gebruik maakte om mij te verkoopen, hetzij hij mij onder zijn opzicht zou laten werken. Liever zou ik sterven--desnoods van honger sterven--dan aan een dergelijk gevaar te worden blootgesteld, waarvan het denkbeeld alleen mij reeds schrik aanjoeg. Maar zoo ik niet aan vrouw Barberin had durven schrijven, scheen het mij toch toe, dat ik vrij was om te gaan waar ik wilde, en ik kon tenminste beproeven haar te zien. Zelfs sedert ik Mattia bij mijn troep had opgenomen, zeide ik tot mezelf, dat het zeer gemakkelijk gaan zou. Ik zou Mattia vooruitzenden, terwijl ik uit voorzichtigheid achter zou blijven; hij zou bij vrouw Barberin binnengaan en haar onder het een of ander voorwendsel laten praten; als zij alleen was, zou hij haar de waarheid kunnen zeggen, mij komen waarschuwen en ik zou den drempel van het huis weder betreden, waar ik als kind gewoond had en mij in de armen werpen van haar, die mij in mijn eerste jeugd had verzorgd; maar als Barberin tehuis was, dan zou Mattia vrouw Barberin verzoeken op een bepaalde plaats te komen, en daar zou ik haar dan komen omhelzen. Terwijl ik voortliep, bouwde ik deze luchtkasteelen en dit maakte mij stil, want ik had al mijn gedachten en al mijn overleg wel noodig om zulk een belangrijk punt vast te stellen. Ik moest niet alleen de gelegenheid vinden om vrouw Barberin op te zoeken, maar ik moest ook mezelf overtuigen, dat wij door steden en dorpen zouden trekken, die ons een voldoende opbrengst zouden geven. Daarvoor moest ik eerst mijn kaart raadplegen. Wij waren nu geheel buiten en wij konden zeer goed een oogenblik uitrusten, zonder dat we bevreesd behoefden te zijn om gestoord te worden. --Als gij het goedvindt, zeide ik tot Mattia, dan zullen we hier wat uitrusten. Vindt ge het goed, dat we nu eens praten? --Hebt gij mij iets te zeggen? --Ja. Ik haalde uit mijn reiszak de kaart te voorschijn en spreidde die op het gras uit. Het duurde lang eer ik mij goed op de hoogte gesteld had, maar eindelijk gelukte het mij toch mijn weg af te bakenen: Corbeil, Fontainebleau, Montargis, Gien, Bourges, Saint-Amand, Montlucour. Wij konden dus zeer goed naar Chavanon gaan en als het ons nu wat medeliep, dan zouden we op weg geen honger behoeven te lijden. --Wat is dat? vroeg Mattia, op de kaart wijzende. Ik legde hem toen uit wat het was en waartoe het diende, met ongeveer dezelfde woorden, als Vitalis gebruikt had, toen hij mij de eerste les in de aardrijkskunde gaf. Hij luisterde aandachtig, terwijl hij mij strak aanzag. --Maar dan moet men kunnen lezen. --Zeker; kunt gij dan niet lezen? --Neen. --Wilt gij het leeren? --Kan men dan op de kaart den weg van Gisors naar Parijs vinden. --Zeker, zeer gemakkelijk zelfs. En ik wees hem dien op de kaart. In het eerst wilde hij niet gelooven wat ik hem vertelde, terwijl ik met mijn vinger den weg op de kaart volgde. Ik legde hem toen zoo goed mogelijk, hoewel niet zeer duidelijk, uit, op welke wijze de afstanden op de kaart worden aangewezen; hij luisterde wel naar mij, maar scheen niet zeer veel vertrouwen in mijn wetenschap te stellen. Toen ik mijn zak geopend had, kwam ik op de gedachte om hem eens nader te onderzoeken en ik was ook blijde, dat ik al mijn schatten aan Mattia kon laten zien. Ik legde ze allen op het gras. Ik bezat drie linnen hemden, drie paar kousen, vijf zakdoeken; alles was zeer goed in orde, behalve een paar halfversleten schoenen. Mattia stond als verstomd. --En wat hebt gij? vroeg ik. --Ik heb mijn viool en die draag ik altijd bij mij. --Welnu, zeide ik, wij zullen alles deelen, zooals dat onder makkers behoort: gij krijgt twee hemden, twee paar kousen en drie zakdoeken; daar wij alles eerlijk moeten deelen, zullen wij beurtelings elk een uur lang de reistasch dragen. Mattia weigerde eerst dit aanbod aan te nemen, maar ik was reeds gewend om bevelen te geven, wat ik zeer prettig vond--dat moet ik bekennen--en ik verbood hem dus zich hiertegen langer te verzetten. Op mijn hemden had ik het werktaschje van Martha uitgestald en het doosje van Lize daarnaast gelegd; hij wilde dit openen, maar dat stond ik hem niet toe; ik legde het daarom weder in de tasch zonder het zelf te openen. --Zoo ge mij plezier wilt doen, zeide ik, dan zult ge nooit aan dit doosje komen; dat is een geschenk. --Goed, hernam hij, ik beloof het u. Sedert ik weder mijn schapevacht en mijn harp had omgehangen, had ik toch iets, dat mij hinderde:--het was mijn broek. Ik meende dat een kunstenaar geen lange broek moest dragen; als men in het publiek optrad, moest men korte broeken dragen met kousen, waarover gekleurde schoenlinten kruiselings gebonden waren. Een lange broek was goed voor een tuinman, maar niet voor mij, die nu kunstenaar was!... Als men zich eenmaal iets in het hoofd gesteld heeft en meester over zijn eigen daden is, dan wacht men niet lang om zijn wil ten uitvoer te brengen. Ik opende Martha's werktaschje en haalde de schaar eruit te voorschijn. --Terwijl ik mijn broek in orde maak, zeide ik tot Mattia, moet gij mij in dien tijd eens laten hooren, hoe gij op de viool speelt. --O, dat is goed. Hij nam daarop de viool en begon te spelen. In dien tusschentijd zette ik dapper de punt der schaar in de stof van mijn broek, even boven de knie en begon er de beenen af te knippen. Het was een goede broek van grijs laken, evenals mijn jas en vest, en toen vader Acquin haar mij gegeven had, was ik er erg mede in mijn schik geweest; maar het kwam niet bij mij op, dat ik haar geheel vernielde door er een stuk af te knippen; integendeel. In het eerst had ik onder het knippen naar Mattia geluisterd, maar al spoedig had ik de schaar opzijde gelegd en was ik geheel gehoor; Mattia speelde bijna even mooi als Vitalis. --En wie heeft u viool leeren spelen? vroeg ik, in de handen klappend. --Niemand, of liever iedereen, en vooral mezelf, door mij veel te oefenen. --En wie heeft u muziek geleerd? --Dat weet ik niet; ik speel wat ik heb hooren spelen. --Kent gij de noten? --Neen. --Ik zal ze u leeren. --Gij kent dus alles? --Dat moet wel, daar ik directeur van een tooneelgezelschap ben. Men is geen kunstenaar zonder eigenwaan; ik wilde aan Mattia toonen, dat ik ook musicus was. Ik nam mijn harp, en zonder eenige inleiding begon ik mijn beroemd lied. "Fenesta vascia e padrona crudele". En zooals het onder artisten behoort, betaalde Mattia mijn spel met dezelfde loftuitingen als ik het zijne; hij had veel talent, maar ook ik had talent en wij waren elkander waardig. Maar toch konden wij daar niet blijven zitten en elkaar tal van complimenten maken; wij moesten, na voor ons zelven en ons eigen genot muziek te hebben gemaakt, muziek maken voor een avondmaal en een slaapplaats. Ik sloot mijn reiszak weder, dien Mattia thans over zijn schouder hing. En nu voorwaarts over den bestoven weg; nu moesten wij in het eerste dorp, waar wij aankwamen, blijven en daar een voorstelling geven; "eerste optreden van het gezelschap Rémi." --Leer mij uw lied, zeide Mattia, wij zullen het dan samen zingen en ik denk, dat ik het wel spoedig met de viool zal kunnen begeleiden; dat moet zeer mooi zijn. Dat zou zeker zeer mooi zijn en het "geëerde publiek" zou wel een hart van steen moeten hebben om ons niet ruimschoots daarvoor te beloonen. Die studie werd ons echter bespaard. Toen wij een dorp bereikten en wij bezig waren een geschikte plaats voor onze voorstelling uit te zoeken, kwamen wij voorbij een boerderij, waar tal van menschen, gedost in hun zondagsche kleeren met bloemen en linten versierd, bij elkander waren; men behoefde niet heel slim te zijn om te raden, dat dit een bruiloft was. Plotseling viel het mij in, dat deze menschen het misschien wel prettig zouden vinden, als wij muziek maakten om hen te laten dansen; ik liep de plaats dus op, gevolgd door Mattia en Capi, en met mijn hoed in de hand en eene diepe buiging--de deftige buiging van Vitalis--deed ik aan den eersten persoon, dien ik tegenkwam, dit voorstel. Het was een groote jonge man, wiens rood gelaat door een paar stijve hooge boorden, die tot aan de ooren reikten, was ingesloten; hij zag er goedhartig en bedaard uit. Hij gaf mij geen antwoord; maar zich geheel omkeerende tot eenige bruiloftsgasten--want zijn fonkelnieuwe jas scheen hem in zijn bewegingen te hinderen--stak hij twee vingers in den mond, en liet daarop een schel gefluit hooren, waarvan zelfs Capi schrikte. --Heilo, ho! vrienden! riep hij; wat dunkt u van een stukje muziek? Hier komen juist eenige muzikanten. --O ja, ja! muziek, muziek! riepen allen als uit één mond. --Ruimte voor een quadrille. En binnen weinige minuten hadden de dansers een kring gevormd en waren alle kippen en vogels die rondliepen op de vlucht geslagen. --Hebt gij wel eens een quadrille gespeeld? vroeg ik Mattia fluisterend in het italiaansch, want ik gevoelde mij in het geheel niet gerust. --Ja. En hij begon er een op zijn viool te spelen, toevallig kende ik de wijs. Wij waren dus gered. Er werd een karretje uit den stal gehaald en de boomen op den grond gelegd, zoodat wij er konden instijgen. Hoewel we nooit samen gespeeld hadden, bleef onze quadrille toch goed in de maat. Het is waar, ons publiek was niet zeer fijn noch aan veel gewend. --Kan een van u op den waldhoren blazen? vroeg de groote man. --Ja, ik, antwoordde Mattia, maar ik bezit er geen. --Ik zal er een gaan halen, want ik vind een viool wel heel mooi, maar ijselijk pieperig. --Speelt gij dan ook op den waldhoren? vroeg ik in het italiaansch aan Mattia. --Ook op de schuiftrompet en de fluit. Mattia was ongetwijfeld een groote aanwinst voor mij. De waldhoren was spoedig gehaald en weder begonnen wij quadrilles, polka's en walsen te spelen. Wij speelden, zonder een oogenblik op te houden, tot aan den nacht toe door; dat was voor mij niet heel erg, maar wel voor Mattia, want hij had de zwaarste partij, daar hij bovendien vermoeid was van de reis en de ontberingen. Van tijd tot tijd zag ik hem bleek worden, maar hij speelde toch door, en blies zoo hard hij kon door den horen. Gelukkig was ik niet de eenige, die zijn bleekheid opmerkte; de bruid zag het eveneens. --Nu is het genoeg, sprak zij, de kleine jongen kan het niet langer volhouden; nu moet ieder zijn beurs openen voor de muzikanten. --Als gij het goedvindt, zeide ik, terwijl ik uit den wagen sprong, dan zal onze kassier met het bakje rondgaan. Ik wierp Capi mijn hoed toe, dien hij in zijn bek opving. Allen bewonderden om strijd de bevallige buiging, die hij maakte, als men hem iets gegeven had, maar wat voor ons nog wel het meeste waard was, hij haalde zeer veel op; daar ik hem met de oogen volgde, kon ik telkens een stuk zilver zien glinsteren; bij de bruid kwam hij het laatst en deze legde er een vijf francs stuk in. Welk een schat! En daarmede was het nog niet gedaan. Men noodigde ons in de keuken en zorgde in een schuur voor een slaapplaats. Als wij den anderen morgen deze gastvrije woning verlieten, zouden wij minstens dertig francs bezitten. --Dat hebben we aan u te danken, Mattia, zeide ik tot mijn makker; alleen zou ik nooit zoo'n orkest hebben kunnen samenstellen. Toen ik dit zeide, schoten mij plotseling de woorden van vader Acquin te binnen, toen ik begonnen was met Lize les te geven. Weder had ik een bewijs, dat men beloond wordt voor het goede, dat men doet. --Ik had een dwazer streek kunnen begaan dan u in mijn troep op te nemen. Met dertig francs in onzen zak waren wij rijk, en toen wij te Corbeil kwamen, durfde ik, zonder al te onvoorzichtig te zijn, eenige noodzakelijke inkoopen doen; in de eerste plaats een waldhoren, die ons bij een oudroest drie francs kostte; hij was wel niet nieuw, maar toch tamelijk onderhouden en zeker zou hij ons goed te stade komen; voorts kocht ik rood lint voor onze kousen en een versleten ransel voor Mattia, want het was minder vermoeiend om altijd een lichten zak, dan nu en dan een zwaren op den rug te dragen. Wij zouden alles wat wij dragen moesten eerlijk verdeelen en op die wijze veel vlugger kunnen loopen. Toen we Corbeil verlieten, waren wij werkelijk goed ingespannen, al onze inkoopen waren betaald, en wij hadden nog acht en twintig francs over, daar onze voorstellingen zeer veel hadden opgebracht. Ons répertoire hadden we zóó samengesteld, dat we verscheidene dagen achtereen in dezelfde streek konden blijven, zonder dat we te veel in herhalingen behoefden te vervallen; gelukkig konden Mattia en ik het uitmuntend met elkaar vinden en waren wij als broeders voor elkander. --Gij begrijpt toch wel, dat het al te mooi is, dat de chef van een troep nooit slaat, zeide hij dikwijls, lachende. --Gij zijt dus tevreden? --Of ik tevreden ben! Voor het eerst van mijn leven, sedert ik mijn land verlaten heb, verlang ik niet naar het ziekenhuis. Deze gunstige toestand prikkelde mijne eerzucht. Toen wij Corbeil verlaten hadden, begaven we ons naar Montargis, welke stad in dezelfde richting ligt als het dorp van vrouw Barberin. Als ik moeder Barberin ging opzoeken, kweet ik mij tevens van mijn schuld; toch kon ik haar maar zeer weinig en lang niet voldoende mijn dank bewijzen. Als ik eens iets voor haar medebracht.... Nu ik rijk was, mocht ik haar ook wel een geschenk aanbieden. Wat zou ik haar geven? Lang zou ik niet behoeven te zoeken. Eén ding zou haar overgelukkig maken, niet alleen voor het oogenblik, maar zelfs op haar ouden dag,--een koe, die de plaats van de arme _Roussette_ zou kunnen innemen. Hoe blijde zou vrouw Barberin zijn als ik haar een koe gaf, maar welk een genot zou dit ook voor mij zijn! Vóór dat wij te Chavanon kwamen, zou ik een koe koopen en Mattia zou haar dan aan een touw het hek van vrouw Barberin binnenleiden. Tenminste als Barberin er niet was.--Vrouw Barberin, zou Mattia zeggen, hier breng ik u een koe.--Een koe! gij zijt verkeerd, mijn jongen.--En zij zou zuchten.--Neen vrouwtje, ik ben niet verkeerd, want gij zijt immers vrouw Barberin uit Chavanon? Welnu, bij vrouw Barberin heeft de prins (evenals in de sprookjes) gezegd, dat ik deze koe brengen moest.--Welke prins? Ik zou dan te voorschijn komen en mij in de armen van mijn pleegmoeder werpen, en als we elkaar dan alles verteld hadden, zouden we wafels gaan bakken, die wij drieën en niet Barberin zouden eten, zooals op dien Woensdag, toen hij teruggekomen was en onze pan omgeworpen en de boter voor zijn uiensoep gebruikt had. Welk een heerlijke droom! Maar om dien te verwezenlijken moest ik een koe kunnen koopen. Wat zou een koe wel kosten? Daar had ik volstrekt geen begrip van; zeker zeer duur; maar hoe duur dan wel? Ik wilde geen heel groote en geen heel zware koe. Want in de eerste plaats, hoe zwaarder ze weegt, hoe duurder zij is en bovendien, hoe vetter een koe is, hoe meer zij eet, en ik wilde niet dat mijn geschenk vrouw Barberin in verlegenheid zou brengen. Voor het oogenblik moest ik dus slechts den prijs der koeien weten, of liever van een koe, zooals ik er een verlangde. Gelukkig was dit niet zeer moeielijk voor mij en onderweg of 's avonds in de herberg kwamen wij dikwijls in aanraking met koeiendrijvers of verkoopers. Niets was dus eenvoudiger dan hun naar den prijs te vragen. De eerste maal, dat ik deze vraag aan een ossendrijver deed, wiens eerlijk gelaat mij had aangetrokken, lachte hij mij in mijn gezicht uit. De man sloeg met zijn vuist op de tafel, terwijl hij zijn rug in zijn stoel wierp; daarop riep hij de waardin. --Weet ge, wat mij die kleine muzikant vraagt? Wat een koe kost, geen groote en geen zware, maar toch een goede koe. Moet zij misschien kunstjes leeren? En wederom begon hij te lachen, maar ik liet mij niet van mijn stuk brengen. --Zij moet veel melk geven en niet velen eten. --Moet zij misschien evenals uw hond aan een touw langs den weg loopen? Toen hij eindelijk uitgelachen had en zijn spotternijen ophielden, was hij wel geneigd mij een ernstig antwoord te geven en begon hij zelfs een gesprek met mij. Hij had juist wat ik verlangde, een goede koe, die veel melk gaf, melk zoo dik als room, en bijna niets at; als ik hem tweehonderd francs gaf, dan kreeg ik de koe. Hoeveel moeite het mij gekost had om hem tot spreken te krijgen, het viel mij nog zwaarder om hem te doen zwijgen, toen hij eenmaal begonnen was. Eindelijk konden wij naar bed gaan en ik had alle gelegenheid om over zijn woorden na te denken. Tweehonderd francs, zoo'n som zou ik nog in langen tijd niet bij elkander hebben. Zou ik die kunnen verdienen? Het scheen mij onmogelijk toe en toch, als het ons nu evenzoo bleef medeloopen als in de eerste dagen het geval was, dan zou ik er misschien kunnen komen. Maar ik moest er den tijd voor hebben. Ik kwam toen op een andere gedachte; als wij inplaats van naar Chavanon te gaan, eerst Varses bezochten, daarmede zouden wij dan tevens tijd winnen, daar het een omweg was. We moesten dus eerst naar Varses trekken en vrouw Barberin op onzen terugweg bezoeken; ik zou dan zeker mijn honderd gulden hebben en wij konden ons tooneelstuk: "_De koe van den Prins_" vertoonen. Den anderen dag maakte ik Mattia met mijn plan bekend, en deze verzette er zich volstrekt niet tegen. --Laten wij naar Varses gaan, zeide hij; de mijnen zijn zeer belangrijk, vooral daar ik er nooit een gezien heb. XXIII. EEN ZWARTE STAD. Het is een lange weg van Montargis naar Varses, dat in het midden van de Cevennes ligt op de helling van den berg, die zich naar de Middellandsche Zee buigt; vijf- of zeshonderd mijl recht toe recht aan. Voor ons was hij zelfs wel duizend mijl, daar wij genoodzaakt waren verscheidene omwegen te maken, om onze levenswijs te kunnen voortzetten. Wij moesten heelwat steden en dorpen bezoeken om eene goede som te maken. Bijna drie maanden hadden wij noodig om den weg af te leggen, maar toen wij in de nabijheid van Varses kwamen, mocht ik dan ook, nadat ik mijn geld had nageteld, de voldoening smaken, mijn tijd goed besteed te hebben; in mijn leeren beurs had ik honderd zeventig francs, die ik bespaard had op mijn uitgaven; ik kwam dus nog dertig francs te kort voor de koe, die ik voor vrouw Barberin koopen wilde. Mattia was hierover bijna even blij als ik en hij was er niet weinig trotsch op, dat hij er van zijn kant ook veel toe bijgebracht had om zulk een aanzienlijke som bijeen te garen. Zijn aandeel was dan ook werkelijk groot, want zonder hem, en vooral zonder zijn waldhoren, zouden Capi en ik nooit honderd zeventig francs bijeengezameld hebben. Van Varses naar Chavanon zou het ons stellig wel gelukken om de dertig francs, die ons nog ontbraken, te verdienen. Varses, waar wij het eerst aankwamen, was honderd jaar geleden een arm dorp, dat als in de bergen verloren lag en slechts bekend was door _de kinderen van God_, die onder de leiding stonden van Jean Cavalier. Zijn ligging, midden in de bergen, was vooral zeer belangrijk wegens de vervolging der Camisards, maar die ligging was tevens juist oorzaak van de armoede, welke er heerschte. Omstreeks 1750 ontdekte een bejaard edelman, die een manie voor opgravingen had, verscheidene kolenmijnen te Varses en sedert dien tijd voorzag deze stad met Alais en Saint-Gervais het zuiden van Frankrijk van steenkolen en wel in zulk een hoeveelheid, dat ze aan de Engelschen het kolendebiet in de Middellandsche Zee betwistten. Toen de edelman met zijn nasporingen begonnen was, werd hij van alle zijden bespot, en toen hij tot op een diepte van honderd vijftig meter had gegraven, zonder nog iets gevonden te hebben, nam men zelfs maatregelen om hem als krankzinnige in een gesticht op te sluiten, daar zijn gansche fortuin met deze opgravingen geheel te gronde zou gaan. Varses bezat, naar men vroeger beweerd had, ijzermijnen; men vond ze niet; men zou er ook nooit steenkolen vinden. Zonder hierop te antwoorden en om zich aan de spotternijen te onttrekken, sloot hij zich in zijn groeve op en verliet deze niet meer; hij at en sliep daar en niemand dan zijn werklieden konden zijn beweren in twijfel trekken; bij elken slag, dien zij met het houweel deden, haalden zij de schouders op, maar aangespoord door de overtuiging van hun meester, volhardden zij bij hun arbeid en de groeven werden dieper. Toen zij tweehonderd meter diep gegraven hadden, vonden zij een steenkolenlaag: de bejaarde edelman was niet langer een krankzinnige; hij was toen een geniaal man; in één dag was de verandering volkomen. Tegenwoordig telt Varses 12,000 inwoners, en gaat het een groote toekomst voor zijn nijverheid tegemoet, daar 't op het oogenblik met Alais en Bességes de hoop van het Zuiden is. Wat Varses' fortuin maakt en maken zal is juist hetgeen zich onder en niet boven den grond bevindt. Het levert een treurig en verlaten tafereel op; alles is even onvruchtbaar; men ziet er geen boomen dan hier en daar een kastanje, een moerbeziënboom of eenige kwijnende olijfboomen; maar de grond voedt de planten niet: alom aanschouwt men grijze of witte steenen; slechts daar waar de aarde eenige diepte heeft en de regen erin wordt opgenomen, ontwikkelt zich een weelderige plantenwereld, die een lieflijk verschil oplevert met de naakte bergen. Uit de onvruchtbaarheid ontstonden zware overstroomingen, want als het regent, loopt het water langs de steile hellingen, als over een geplaveide straat en de beken, die gewoonlijk droog zijn, zwellen dan weder in die mate, dat de rivieren, welke zij voeden, buiten hare oevers treden en de dalen overstroomen. In weinige minuten stijgt het peil van de bedding, drie, vier, vijf el en soms meer. Varses ligt op de beide oevers van eene der rivieren, de Divonne, die in de stad zelve twee kleine, maar krachtige stroompjes in zich opneemt: de Truyère en de Saint-Andéol. Het is geene fraaie stad, niet zeer zindelijk en zeer onregelmatig. De wagens met ijzererts of met steenkolen beladen, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat over de rails loopen, welke dwars door de straten zijn aangelegd, laten daar onophoudelijk eene roode en zwarte stof achter, die op regenachtige dagen eene dikke slijklaag vormt, en den grond in een moeras herschept. Als daarentegen de zon schijnt en de wind waait, stijgen en dwarrelen wolken op, die tot boven de huizen zich verheffen. Van boven tot onder zijn de huizen zwart, zwart door slijk en stof, die tot aan de daken oprijst; zwart door den rook der ovens en fornuizen, welke uit de schoorsteenen neerslaat tot op de straat; alles is zwart, de grond, de lucht, tot zelfs het water in de Divonne. Nochtans zijn de menschen op straat nog zwarter dan hunne omgeving: de zwarte paarden, de zwarte wagens, de bladeren der zwarte boomen; nu en dan verkrijgt men den indruk, dat een wolk van roet op de stad is neergedaald of dat eene overstrooming van modderig water de huizen tot aan den nok heeft omspoeld. De straten zijn niet aangelegd voor wagens en ook niet voor voetgangers, maar voor spoortreinen en karren uit de mijnen; de bodem is geheel bedekt met rails, door wissels met elkander verbonden; boven de hoofden zijn hangende bruggen gemaakt, ziet men drijfriemen loopen of kettingen, die met een oorverdoovend gedruisch lasten ophijschen of aflaten; de uitgestrekte gebouwen, die men voorbijgaat, dreunen tot op hunne grondvesten en wanneer men door de deuren of vensters naar binnen ziet, ontwaart men smeltende massa's, die als reusachtige dieren over den grond voortkruipen; stoomhamers, die een vuur van vonken om zich verspreiden en overal en altijd de zuigers der stoomwerktuigen, die regelmatig rijzen en dalen. Geen monumenten, geen tuinen, geen beelden op de pleinen; alles gelijkt elkander en is naar hetzelfde model gebouwd: log en vierkant. De kerk en het gerechtshof en de school, allen zijn kubieke blokken met meer of minder ramen, naarmate hunne bestemming medebrengt. Toen wij in de nabijheid van Varses kwamen, was het ongeveer drie uren in den namiddag en de zon schitterde aan den effen hemel; maar naarmate wij dichterbij kwamen, werd de lucht somberder; tusschen hemel en aarde hing een dichte wolk van rook, die langzaam zich voortbewoog en bij de hooge schoorsteenen zich verdeelde. Sedert een uur hoorden wij een dreunend zuchten, een zwaar geruisch als dat eener onstuimige zee met zware slagen vermengd. Dit dreunen werd veroorzaakt door de wentelende assen, de slagen door de hamers en zuigers. Ik wist dat de oom van Alexis in de mijnen van Varses werkte en wel in die van Truyère, maar meer ook niet. Of hij in Varses zelf woonde of in den omtrek, was mij onbekend. Toen ik in de stad kwam, vroeg ik, waar ik de mijn van Truyère kon vinden en men wees mij een weg in de richting van den linkeroever der Divonne, eene kleine vallei door een beek doorsneden, welke haar naam aan de mijn gegeven heeft. Zoo het uiterlijk der stad weinig bekoorlijk is, de vallei zelve ziet er akelig en somber uit: een kring van naakte rotsen, waarop boom noch plant groeit, is bedekt met eene laag grijsachtige puin, waardoor hier en daar de roode bodem zichtbaar is. Aan den ingang der vallei zijn de gebouwen die voor de exploitatie der mijn dienen, bergplaatsen van karren, stallen, magazijnen, kantoren en de schoorsteenen der stoommachines. Daaromheen lagen hooge stapels steenkolen en steenen. Toen wij de gebouwen genaderd waren, trad een jonge vrouw met een verwilderd voorkomen en loshangende haren ons tegemoet; zij sleepte een klein kind met zich voort; zij hield ons staande en vroeg mij: --Weet gij een koelen weg? Ik zag haar verwonderd aan. --Ja, een weg waarop boomen staan, waar het lommerrijk is en waarlangs een beekje kabbelt en waar de vogels tjilpen. En zij begon zachtkens te fluiten. --Zijt gij niet langs dien weg gekomen? vervolgde zij, toen ik haar geen antwoord gaf, maar zonder, naar het scheen, mijn verbazing op te merken; dat spijt mij. Hij is dus zeker nog ver. Is hij rechts of links? Wees zoo vriendelijk het mij te zeggen, mijn jongen, want ik zoek hem en kan hem niet vinden. Zij sprak zeer snel, terwijl zij onophoudelijk met haar eene hand wuifde en met de andere over het hoofd van het kind streek. --Ik vraag u naar dien weg, want ik weet zeker, dat ik Marius daar vinden zal. Hebt gij Marius gekend? Niet? Welnu, hij is de vader van mijn kind. Toen het mijngas zich ontwikkelde, vluchtte hij naar dien koelen weg; hij wandelt nu slechts op de koele wegen, daar die goed zijn voor zijn brandwonden. Hij weet ze te vinden, maar ik niet: daarom heb ik hem al in geen halfjaar gezien. Een halfjaar is lang, wanneer men elkaar liefheeft. Een halfjaar, zes maanden! Zij keerde zich naar de gebouwen der mijn en wees toen met eene onstuimige beweging naar de schoorsteenen van de machine, waaruit dikke rookkolommen omhoog stegen. --Werken der duisternis zijn duivelswerken! riep zij uit. Hel, geef mij mijn vader en mijn broeder en Marius terug; vervloekt zijt gij! Daarop keerde zij zich weder tot mij. --Gij zijt hier niet vandaan, niet waar? Uw schapevacht en uw hoed zeggen mij, dat gij van verre komt: ga naar het kerkhof: tel een, twee, drie, een, twee, drie, allen zijn ze in de mijn omgekomen. Daarop greep zij haar kind en drukte het in haar armen. --Gij krijgt mijn kleinen Pierre niet, nooit!.... het water is zoet, het water is frisch. Waar is de weg? Daar gij het niet weet, zijt ge dus even dom als de anderen, die mij uitlachen. Waarom houdt gij mij dan staande? Marius wacht mij. Zij keerde mij den rug toe en snelde voort, terwijl zij weder begon te fluiten. Ik begreep, dat zij krankzinnig was en haar echtgenoot had verloren door een mijnontploffing, en dit gevaar en de ontmoeting met deze ongelukkige vrouw, die van smart krankzinnig was geworden, bij den ingang van de mijn, in dit verlaten land, onder dien somberen hemel, stemde ons zeer treurig. Men wees ons het huis van oom Gaspard; hij woonde op een kleinen afstand van de mijn, in een nauwe en steile straat, die naar den heuvel bij de rivier voerde. Toen ik naar hem vroeg, gaf een vrouw, die tegen de deur geleund stond en met een harer buurvrouwen in gesprek was, mij ten antwoord, dat hij eerst tegen zes uur van zijn werk terugkeerde. --Wat wilt gij van hem hebben? vroeg zij. --Ik wilde Alexis bezoeken. Zij nam mij toen van het hoofd tot de voeten op en wierp vervolgens een blik op Capi. --Zijt gij dan Rémi? Alexis heeft ons veel van u verteld; hij wachtte u. Maar wie is hij? Zij wees op Mattia. --Dat is mijn makker. Het was de tante van Alexis. Ik dacht, dat zij ons zou uitnoodigen binnen te treden en wat uit te rusten, want wij waren doodmoe en verlangden erg naar rust; maar daar kwam niets van in; zij herhaalde slechts, dat ik, tegen zes uur terugkomende, Alexis zou vinden, die nu in de mijn werkte. Ik durfde niet vragen, wat men mij niet aanbood; ik bedankte haar en wij begaven ons weder op weg om een bakker te zoeken, want wij hadden ergen honger, daar wij den geheelen dag nog niets gehad hadden dan een korstje brood, dat wij van den vorigen avond hadden overgehouden. Ik schaamde mij zelfs over deze ontvangst, want ik gevoelde, dat Mattia bij zichzelven vroeg, wat dit beteekende. Hadden wij daarom zooveel mijlen geloopen? Ik meende, dat Mattia al een zeer slechte gedachte van mijn vrienden zou krijgen en dat, als ik hem weer over Lize sprak, hij niet met dezelfde aandacht naar mij luisteren zou. En ik was er bijzonder op gesteld, dat hij vooruit reeds van haar zou houden. De wijze, waarop wij ontvangen waren, spoorde mij niet aan om weer naar die woning terug te keeren en wij besloten Alexis bij den uitgang van de mijn op te wachten. Men haalt de kolen uit de mijn Truyère door drie schachten: de Saint-Julien, Saint-Alphonsine en Saint-Pancrace; wij vatten post bij een van deze schachten om Alexis op te wachten. Eenige minuten vóór zessen, zag ik in de diepte van die duistere gangen lichtjes flikkeren, die al spoedig grooter werden. Het waren de mijnwerkers, die, met hun lampje in de hand, weder in het daglicht terugkeerden, nadat hun arbeid volbracht was. Zij naderden langzaam met zwaren tred, alsof zij pijn in de knieën hadden, wat ik mij later zeer goed begrijpen kon, toen ik zelf verscheidene trappen en ladders, die tot de onderste gangen leiden, was afgedaald; hun gelaat was even zwart als dat van de schoorsteenvegers en hun kleederen en hoeden waren met een laag stof en moddervlekken bedekt. Toen zij voorbij de plaats kwamen, waar de lampen bewaard werden, hing elk zijn lamp aan een spijker. Hoewel ik zeer oplettend toekeek, zag ik Alexis er toch niet uitkomen, en als hij mij niet om den hals gevallen was, zou ik hem zeker voorbij hebben laten gaan, zonder hem te herkennen, zoo weinig geleek hij thans, nu hij met stof en roet bedekt was, op mijn makker, die in den tuin met ons speelde in zijn hagelwit hemd en zijn lagen kraag, waaruit zijn blanke borst te voorschijn kwam. --Dat is Rémi, zeide hij tot een man van omstreeks veertig jaar, die naast hem liep en een open, goedhartig gelaat had, evenals vader Acquin, wat ook niet te verwonderen was, daar zij broeders waren. Ik begreep dat het oom Gaspard moest zijn. --Wij wachtten u reeds lang, zeide hij vriendelijk. --Het is een lange weg van Parijs naar Varses. --En uw beenen zijn kort, hernam hij lachend. Capi, die blijde was, dat hij Alexis terugzag, sprong aanhoudend tegen hem op en beet nu eens in zijn mouw, dan weder in zijn broek. Intusschen vertelde ik aan oom Gaspard, dat Mattia mijn vriend en mijn metgezel was, een goede jongen, dien ik reeds vroeger had gekend en dien ik thans weergevonden had en die mooier dan iemand anders op den waldhoren blazen kon. --En dat is Capi? vroeg oom Gaspard. Morgen is het Zondag en als gij dan uitgerust zijt, kunt ge ons dus een voorstelling geven. Alexis zegt, dat deze hond verstandiger is dan een schoolmeester of een tooneelspeler. Zoo weinig als ik mij in tegenwoordigheid van tante Gaspard op mijn gemak gevoeld had, zoo weinig verlegen was ik in het bijzijn van haar echtgenoot: hij was werkelijk de waardige broeder van vader Acquin. --Ga nu maar met elkander vooruit, want gij zult elkaar wel veel te vertellen hebben; ik zal mij bezighouden met dit jonge mensch, dat zoo mooi op den waldhoren blaast. Wij zouden stof voor een gansche week gehad hebben, en dan zelfs zouden wij nog niet uitgepraat zijn. Alexis wilde alles van mijn reis weten en ik, van mijn kant, wenschte te vernemen, hoe hem dit nieuwe leven aanstond; op die wijze deden we elkaar zooveel vragen, dat we geen van beiden aan antwoorden dachten. Wij liepen langzaam en alle werklieden, die zich naar huis begaven, haalden ons in; het was een lange rij, die bijna de geheele straat besloeg en allen waren even zwart en met dezelfde stof overdekt, die op den grond in een dikke laag lag gespreid. Toen wij het huis genaderd waren, voegde oom Gaspard zich bij ons. --Jongens, gij blijft bij ons eten. Nooit heeft een uitnoodiging mij meer genoegen gedaan, want terwijl wij voortliepen, had ik mezelf reeds afgevraagd, of wij, wanneer we de deur bereikt hadden, van elkander zouden moeten scheiden, daar de wijze waarop de tante ons ontvangen had, niet veel goeds beloofde. --Daar is Rémi, zeide hij het huis binnentredende, en zijn vriend. --Ik heb ze daar straks reeds gezien. --Des te beter, dan is de kennis al gemaakt; zij blijven bij ons eten. Ik vond het heerlijk om met Alexis te eten, dat is te zeggen, om den geheelen avond bij hem te kunnen zijn, maar eerlijk gezegd, vond ik het ook prettig, dat ik een middagmaal kreeg. Sedert wij Parijs verlaten hadden, was onze maaltijd er steeds bij ingeschoten, nu en dan een korstje brood of een stukje spek, maar nooit een wezenlijk middagmaal, aan een tafel, met een bord en vork. Onze verdiensten stelden ons wel instaat een beter leven te leiden, maar wij moesten zooveel mogelijk bezuinigen om de koe te koopen en Mattia was zoo goedhartig, dat hij het bijna even gaarne deed als ik, bij de gedachte aan die koe. Dien avond echter zouden wij niet het genot van een maaltijd smaken; ik zette mij aan tafel op een stoel, maar wij kregen geen soep. Tante had den geheelen dag verpraat, eerst op het laatste oogenblik had zij aan het eten voor haar man gedacht, met dit gevolg, dat wij koffie en varkensvleesch kregen. Oom Gaspard was spoedig tevreden, want hij hield veel van rust; hij at dus zijn spek en beklaagde zich niet, of, zoo hij zich al een opmerking veroorloofde, dan deed hij dit zeer kalm en bescheiden. --Zoo ik geen drinker word, zeide hij, zijn glas met water vullende, dan is het omdat ik er te braaf voor ben; tracht ons morgen dus soep te geven. --Als er tijd voor is. --Gaat de tijd dan boven de aarde sneller voorbij dan daaronder? --En wie zal uw goed verstellen? gij verslijt alles. Hij wierp toen een blik op zijn gescheurde kleederen. --Wij zijn werkelijk gekleed als prinsen. Onze maaltijd duurde niet lang. --Gij kunt bij Alexis slapen, mijn jongen. Daarop keerde hij zich tot Mattia. --En voor u zal ik een bed van stroo maken. De avond en een groot gedeelte van den nacht werden door Alexis en mij wakend doorgebracht. Oom Gaspard moest de steenkolen met het houweel losmaken, terwijl zijn neef tot taak had de blokken op het wagentje, dat op de rails liep, weg te rijden naar de plaats, waar het werd opgehaald. Hoewel hij nog sedert kort mijnwerker was, hield Alexis toch reeds veel van zijn mijn en was hij trotsch op haar; zij was de mooiste en de belangrijkste uit het land; hij sprak er over zooals een reiziger, die uit een onbekende streek komt en nieuwsgierige ooren gevonden heeft. Eerst volgt men een gang, die in de rots is uitgehouwen en als men tien minuten daarin geloopen heeft, komt men aan een rechte en steile trap; onder aan die trap bevindt zich een houten ladder, daarna nog een ladder en weer een ladder; dan heeft men de eerste laag bereikt, die tot een diepte van vijftig meter gegraven is. Om tot de tweede laag te komen, die op negentig meter en de derde, welke op tweehonderd meter zich bevindt, is hetzelfde laddersysteem aangebracht. In die derde laag werkte Alexis en om tot zijn werkplaats door te dringen, had hij een driemaal langer weg af te leggen dan zij, die de torens van de kerk _Notre-Dame_ te Parijs beklimmen. Maar terwijl de trappen van de _Notre-Dame_ gemakkelijk op en af zijn te gaan, daar zij recht gebouwd en goed verlicht zijn, is dit in de mijn niet het geval, omdat de treden, in verband met het gehalte van de rots, nu eens verder van elkander verwijderd, dan weer dichter bij elkander zijn. Geen ander licht schijnt hier dan het lampje, dat men in de hand draagt en de grond is bedekt met vette aarde, die aanhoudend door het druppelsgewijs doorsijpelend water vochtig wordt gehouden en dikwijls ijskoud op het gelaat valt. Tweehonderd el te dalen, dit is veel, maar nog niet alles; men moest dan door gangen naar de verschillende trappen gaan om zich naar de werkplaats te begeven; de gangen in de mijn la Truyère hadden een gezamenlijke lengte van 30 à 40 mijlen. Natuurlijk behoefde men die 40 mijlen niet af te leggen, maar somtijds was het een vermoeiende tocht, want men liep in het water, dat voortdurend door de rots sijpelde en middenop den weg zich tot een beek vormde en tot aan de groeven stroomde, waar de machines het opzogen om het buiten de mijn te brengen. Waar deze gangen door harde rotsen loopen, zijn het slechts onderaardsche gewelven, maar als zij in een broze en deels afgebrokkelde steenlaag zich bevinden, worden zij van boven beschoten met een houten dak, dat door dennenhouten palen wordt geschut, omdat door het uitzagen, het hout spoedig tot verrotting overgaat. Hoewel de boomstammen zoo gesteld waren dat zij aan de drukking van het gewelf weerstand konden bieden, is deze soms zoo sterk, dat de palen ombuigen, de gangen smaller worden, of zoo laag, dat men er slechts op handen en voeten door kan kruipen. Op dit hout ontwikkelden zich paddestoelen en witte, wolachtige vlokjes, waarvan de witheid zonderling afstak bij den zwarten grond; de gisting der boomen deed een sterken geur ontstaan, en op de champignons, op de onbekende planten, op het witte mos, zag men vliegen, spinnekoppen en vlinders, die niet op de soorten geleken, welke men boven den grond ziet. Ook ratten kropen door deze holen en vledermuizen hingen aan de palen met de koppen naar beneden. Deze gangen kruisen elkander op verschillende punten, evenals in Parijs de pleinen en straten; er waren mooie en groote zooals de boulevards, nauwe en lage zooals de onaanzienlijke straten in de achterbuurten; deze onderaardsche stad was echter veel slechter verlicht dan de straten zelfs bij nacht, want hier waren geen lantaarnen of gaspitten, maar slechts de lampjes, welke de mijnwerkers bij zich dragen. Al was het zeer donker, toch hoorde men aan het leven, dat er heerschte, dat men niet onder de dooden toefde; in de werkplaatsen vernam men de ontploffingen van het kruit, waarvan de lucht en de rook tot den arbeider doordrongen; in de gangen hoorde men het rollen van de wagens; in de schachten het wrijven tegen de touwen van de korven, waarmede menschen en kolen opgehaald en neergelaten werden; en daar bovenuit het dreunen der stoommachine, die op de tweede verdieping was gesteld. Vooral echter was men van een zonderling schouwspel getuige in de gangen, die den loop der helling volgden. Daar zag men de halfnaakte mijnwerkers, op hunne zijde liggende of op hunne knieën de kolen uithouwen, die naar de benedengangen afrolden en vandaar naar de schacht, waaruit zij werden opgeheschen. Zoo zag de mijn er uit op de dagen, dat er gewerkt werd, maar er waren ook dagen, dat er buitengewone, helaas! altijd treurige gebeurtenissen plaats grepen. Veertien dagen na zijne komst te Varses was Alexis van een dier rampen getuige geweest, en bijna was hij zelf het slachtoffer ervan geworden. Er had eene ontploffing van mijngas plaats gehad. Het mijngas ontwikkelt zich vanzelf in de mijnen en ontploft zoodra het met eene vlam in aanraking komt. Niets is vreeselijker dan zulk eene ontploffing, waardoor alles verbrand en vernield wordt, wat het gas op zijn weg ontmoet. Het is niet beter te vergelijken dan met de ontploffing van een kruitmagazijn. Zoodra de vlam van eene lamp of van een lucifer in aanraking komt met het mijngas, ontploft dit eensklaps in alle gangen en verwoest alles in de mijn: zelfs in de schacht tot toegang of luchtverversching dienende, waarvan zij vaak de houten loods, die er boven gebouwd is, uiteenslaat. De hitte is somtijds zoo groot, dat de steenkolen in de mijn in cokes worden veranderd. Zulk een mijnontploffing had zes weken geleden aan een tiental arbeiders het leven gekost, en de weduwe van een dier werklieden was tengevolge daarvan krankzinnig geworden; ik begreep dat dit de vrouw met haar kind was, welke ik bij mijne aankomst had ontmoet en die een lommerrijken weg zocht. Tegen de ontploffingen worden alle voorzorgsmaatregelen genomen. Het was verboden te rooken en dikwijls waren de ingenieurs, wanneer zij de ronde deden, verplicht den adem der mijnwerkers te ruiken, om te ontdekken of zij ook het verbod overtreden hadden. Om die noodlottige ontploffingen te voorkomen, maakte men gebruik van de Davy-lampen, waarvan de vlam met dicht ijzergaas is omgeven, zoodat zij niet in aanraking kan komen met het gas; in dien ontplofbaren dampkring ontbrandt het gas wel in de lamp, maar de vlam deelt zich niet aan de lucht daarbuiten mede. Alles wat Alexis mij vertelde wekte in hooge mate mijne nieuwsgierigheid op, die toch reeds bij mijne komst te Varses vrij groot was en versterkte mijn lust om in de mijnen te gaan; maar toen ik den anderen morgen oom Gaspard daarvan sprak, gaf hij mij ten antwoord, dat dit onmogelijk was, omdat niemand anders in de mijnen mocht komen dan zij, die er in werkten. --Als ge mijnwerker wilt worden, voegde hij er lachend bij,--en dat kost niet veel moeite--kunt gij gemakkelijk uw zin krijgen. Trouwens dit vak is niet slechter dan eenig ander, en als ge bang zijt voor regen of onweer is dit juist het baantje, dat u lijken zou. In ieder geval is het beter dan straatzanger. Gij blijft dan bij Alexis. Wat denk ge ervan, jongen? Voor Mattia zal ook wel iets gevonden worden om aan den kost te komen, maar niet door op zijn horen te blazen. Maar ik was niet te Varses gekomen om daar te blijven; ik had mij eene andere taak gesteld, een ander doel dan den ganschen dag kolenwagens voort te duwen in de onderaardsche gangen der Truyère. Ik moest dus mijn begeerte om mijne nieuwsgierigheid te voldoen laten varen en dacht, dat ik de stad verlaten zou zonder iets meer van de mijnen te leeren kennen dan hetgeen Alexis er mij van verteld had, of door mij kon opgemaakt worden uit de antwoorden, welke ik oom Gaspard ontlokte, totdat geheel onverwachte, toevallige omstandigheden mij de gevaren, waaraan de mijnwerkers zijn blootgesteld, in al hun vreeselijkheid deden kennen. XXIV. OPPERMAN. Het leven van een mijnwerker is niet ongezond en behalve nu en dan een kleine ongesteldheid, die het gevolg is van gebrek aan licht en lucht, welke bloedarmoede veroorzaakt, is de mijnwerker even gezond als de boer, die op het land woont; hij heeft zelfs nog dit boven dezen voor, dat hij niet blootgesteld is aan de guurheden van het klimaat, aan regen, koude of bovenmatige hitte. Voor hem echter bestaat het groote gevaar in mijninstortingen, ontploffingen en overstroomingen, en tevens in de ongelukken, die niet zijn arbeid gepaard gaan en het gevolg zijn van onvoorzichtigheid of onhandigheid. Den avond vóór mijn vertrek keerde Alexis huiswaarts met een gekneusden arm, daar een zwaar blok steenkool op hem was nedergevallen; een van zijn vingers was bijna geheel verbrijzeld en de geheele hand gekwetst. De geneesheer kwam hem verbinden en deze verklaarde, dat zijn toestand niet gevaarlijk was, dat zijn hand en vinger ongetwijfeld genezen zouden, maar dat rust een eerste vereischte was. Oom Gaspard had de gewoonte om het leven te nemen, zooals het viel, zonder ooit verdrietig of moedeloos er onder te worden; slechts één ding was instaat hem zijn goed humeur te doen verliezen: een tijdelijke verhindering om te werken. Toen hij hoorde dat Alexis gedwongen was om verscheidene dagen rust te houden, was hij zeer knorrig: wie zou nu het wagentje voortrollen? hij had niemand, die het werk van Alexis kon waarnemen; wanneer het voor vast was, dan zou hij wel iemand vinden, maar voor enkele dagen slechts was het op dit oogenblik zelfs onmogelijk; er bestond gebrek aan mannen en vooral aan kinderen. Hij stelde wel pogingen in het werk om er een op te sporen, maar keerde onverrichterzake huiswaarts. Hij begon toen weder te klagen en te jammeren; 't was waarlijk om wanhopend te worden, want hij zou nu ook genoodzaakt worden zijn werk te laten rusten, en hiertoe stelde zijn beurs hem niet instaat. Toen ik dit zag en de reden van zijn wanhoop begreep, gevoelde ik, dat het bijna mijn plicht was om in zulke omstandigheden hem de mij betoonde gastvrijheid te betalen; ik vroeg hem of het moeilijk was om die betrekking te vervullen. --Niets is gemakkelijker; men behoeft slechts een wagen voort te duwen, die over rails loopt. --Is die wagen zwaar? --Niet erg zwaar, daar Alexis hem kan voortduwen. --Welnu, als Alexis het kan, dan zou ik het ook wel kunnen. --Gij? En hij begon hartelijk te lachen, maar werd spoedig weder ernstig. --'t Is waar, gij zoudt het kunnen, zoo ge wildet. --Ik wil het, daar ik u dan van dienst kan zijn. --Gij zijt een goede jongen en het blijft afgesproken; morgen gaat gij met mij naar de mijn; gij zult mij daar werkelijk van dienst kunnen wezen; misschien is het voor u zelf ook wel nuttig; als ge lust mocht gevoelen mijnwerker te worden, was dat stellig wel zoo goed, dan langs den weg te loopen. In de mijnen behoeft men voor wolven niet bevreesd te zijn. Wat zou Mattia doen, terwijl ik in de mijn was? Hij kon oom Gaspard toch niet tot overlast zijn? Ik vroeg hem of hij alleen met Capi voorstellingen in den omtrek wilde geven, waarin hij terstond toestemde. --Ik ben blij, dat ik nu alleen geld voor de koe kan verdienen, zeide hij lachende. Sedert de drie maanden, dat wij samen in de open lucht leefden, geleek Mattia volstrekt niet meer op het ziekelijke, bleeke kind dat ik bij de kerk, bijna van honger stervende, gevonden had en nog minder op den mismaakten knaap, dien ik voor het eerst op den zolder van Garofoli ontmoette, bezig diens soep te koken en die van tijd tot tijd zijn gezwollen hoofd in de handen moest laten rusten. Hij had thans geen hoofdpijn meer; hij had geen verdriet en voelde zich nooit ziek; de straat Lourcine maakte hem zoo treurig; de zon en de lucht schonken hem zijn gezondheid en zijn vroolijkheid terug. Gedurende onze reis was hij zeer opgewekt geweest en beschouwde hij alles altijd van de goede zijde, schepte in alles behagen, was met een kleinigheid gelukkig en trachtte steeds in het slechte het goede te erkennen. Wat zou er zonder hem van mij geworden zijn? Hoe menigmaal maakten vermoeidheid en zwaarmoedigheid mij niet wanhopend? Dit verschil tusschen ons kwam ongetwijfeld door ons karakter en onze natuur, maar ook door de verscheidenheid van afkomst en ras. Hij was Italiaan en bezat eene zorgeloosheid, eene gemakkelijkheid om zich in alle moeilijkheden zonder morren of klagen te schikken, hetgeen mijn landgenooten niet kunnen, daar zij meer tot verzet en strijd geneigd zijn. --Wat is dan uw land? zult gij vragen, hebt gij dan een land? Dat zal ik eerst later beantwoorden; voor het oogenblik bedoel ik hiermede slechts, dat Mattia en ik niets op elkander geleken, waaraan juist onze goede verstandhouding moet toegeschreven worden, die zelfs dan niet minder werd, wanneer ik hem de noten en letters leerde. De muziekles leverde volstrekt geen bezwaren op, maar met het lezen was dit niet het geval geweest en licht had er een twist tusschen ons kunnen ontstaan, daar ik niet het geduld en de toegevendheid bezat van hen, die gewoon zijn kinderen te onderwijzen. Gelukkig kwam het nooit tot eene uitbarsting tusschen ons, en zelfs wanneer ik onrechtvaardig handelde, hetgeen meermalen gebeurde, werd Mattia niet boos. Wij besloten dus, dat, terwijl ik in de mijn werkte, Mattia eenige voorstellingen zou geven, om ons inkomen te vermeerderen en Capi, dien ik met deze schikking bekend maakte, scheen het evenzoo te begrijpen. Den anderen morgen gaf men mij het werkpak van Alexis. Nadat ik Mattia en Capi nogmaals op het hart gedrukt had om toch vooral voorzichtig te wezen, volgde ik oom Gaspard. --Pas op, zeide hij, terwijl hij mij het licht overhandigde, volg mijne schreden en als gij de ladder afdaalt, laat dan nooit de eene trede los, vóór dat gij een andere vasthebt. Wij verdwenen in de gangen, hij vooruit en ik hem op de hielen volgende. --Als gij op de ladder uitglijdt, vervolgde hij, laat u dan nooit vallen, maar houd u tegen, want de bodem is diep en hard. Ik had zijn waarschuwingen niet noodig om ontroerd te wezen; ik was uit mezelven reeds ontroerd genoeg, want niet zonder een zeker gevoel van angst verlaat men het daglicht, om den nacht tegemoet te treden, de oppervlakte van de aarde te verwisselen met haar peillooze diepten. Onwillekeurig keerde ik mij om, maar wij waren reeds te ver in de gang gevorderd en het daglicht in dien langen donkeren koker was niet meer dan een witte schijf, evenals de maan wanneer ze aan een donkeren hemel zonder sterren schijnt. Ik schaamde mij over deze werktuiglijke beweging, die slechts een oogenblik duurde en volgde terstond zijn schreden. --De trap, zeide hij weldra. Wij bevonden ons voor een donker gat, in welks voor mij bodemlooze diepte tallooze lichtjes flikkerden, die bij den ingang vrij groot waren, maar slechts puntjes werden, naarmate zij meer van ons verwijderd waren. Het waren de lampen der mijnwerkers, die vóór ons de mijn waren binnengegaan; het geluid hunner stemmen drong als een dof gemurmel tot ons door, voortgedragen door een zwoele lucht, die ons in het gelaat woei; die lucht had een geur, dien ik voor het eerst in mijn leven rook; hij was echter met iets aromatisch vermengd. Na de trap volgden de ladders en na de ladders een andere trap. --Nu hebben we de eerste laag bereikt, zeide hij. Wij waren in een gewelfde gang met rechte wanden, waarvan de muren waren gemetseld. Het gewelf was niet hooger dan een manslengte, maar op enkele plaatsen moest men zich bukken om erdoor te gaan, hetzij omdat het gewelf gezakt was, of omdat de grond hooger was geworden. --Dat is het gevolg van de verschuiving van het terrein, sprak Gaspard. Daar de berg overal doorgraven is en zich telkens holten vormen, zakt de aarde en wanneer zij te zwaar drukt, dan worden de gangen saamgeperst. Op den grond lagen spoorwegrails en naast de gang stroomde een beekje. --Deze beek vereenigt zich met andere, die, evenals zij, het doorgesijpelde water in zich opnemen: zij storten zich allen in een put. Duizend of twaalfhonderd kubiek meter water moet de machine dagelijks in de Divonne werpen. Wanneer zij stilstond, zou er onmiddellijk een overstrooming volgen. Op dit oogenblik bevinden we ons juist onder de Divonne. Toen ik een onwillekeurige beweging maakte, begon hij hartelijk te lachen. --Op vijftig meter diepte bestaat er volstrekt geen gevaar, dat zij in uw hals zal vallen. --Als ze een gat boorde? --O ja, een gat. Wel tien gangen loopen onder de rivier; er zijn mijnen, waarin men voor overstroomingen bevreesd is, maar dat is bij deze het geval niet; hier hebben we genoeg aan ontploffingen van het mijngas en de instortingen. Toen wij onze werkplaats genaderd waren, legde Gaspard mij uit, wat ik te verrichten had, en toen onze wagen vol steenkolen geladen was, duwde hij hem voort om mij te wijzen hoe ik hem naar den put moest rollen en wat ik doen moest, als ik een anderen wagen tegenkwam. Hij had gelijk, toen hij zeide, dat het geen moeilijk werk was, en al was ik binnen weinige uren geen bekwaam arbeider, kon ik hem toch voldoende bijstaan. Wel had ik er nog den slag niet van en was ik ook niet handig, en wanneer men deze beide eigenschappen mist, dan slaagt men zelden in een vak. Ik was dus genoodzaakt om mij meer in te spannen, waarvan langzamer werken en grooter vermoeidheid het gevolg was. Gelukkig was ik bestand tegen dergelijke vermoeienissen door mijn levenswijze en vooral door de laatste reis; ik beklaagde mij dus niet en oom Gaspard verklaarde, dat ik een flinke jongen was en later ongetwijfeld een goed mijnwerker worden zou. Maar had ik grooten lust gevoeld om in de mijn af te dalen, ik had weinig zin om er in te blijven; mijn nieuwsgierigheid had mij er toe doen besluiten, maar toch gevoelde ik voor het mijnwerken niet de minste roeping. Om onder den grond te leven moet men bijzondere hoedanigheden bezitten, die ik miste; men moet van stilte en eenzaamheid en een in-zich-zelf gekeerd leven houden. Men moet urenlang, geheele dagen, verdiept in eigen mijmeringen, zonder ooit met iemand een woord te kunnen wisselen, noch zich eenige afleiding te kunnen verschaffen, in de mijn doorbrengen. En tot zulk een bestaan was ik ten eenemale ongeschikt, daar ik te veel gewend was aan een zwervend leven, waarbij ik zingen en loopen kon zooveel ik wilde; ik gevoelde mij al dien tijd, dat ik het wagentje door die donkere gangen voortrolde, treurig en droefgeestig gestemd; het flauwe licht, dat uit mijn lampje straalde, het geluid van het rollen der andere wagens in de verte, het kletteren van het water in de beek en nu en dan de kruitontploffingen in de mijn, die in deze doodelijke stilte nog akeliger en zwaarder klonken--dat alles viel niet in mijn geest. Daar het reeds een zwaar werk is, om de mijn binnen te gaan of ze te verlaten, blijft men den ganschen dag, die twaalf uren duurt, er in en men komt niet boven om te eten; men gebruikt het middagmaal onder den grond. In de mijn van oom Gaspard was een opperman werkzaam, die inplaats van een kind te zijn, zooals ik en de anderen, integendeel een oud man was met een witten baard. Als ik zeg met een witten baard, moet men daarbij wel in aanmerking nemen, dat die slechts des Zondags wit was, wanneer de man zich goed had gewasschen, want in de week begon hij des Maandags met grijs te zijn, om des Zaterdags geheel zwart te wezen. De man was ongeveer zestig jaar oud. In zijn jeugd was hij tuinman geweest; daarna moest hij zorgen voor het onderhoud van het hout, dat in de gangen aangebracht was; maar bij een instorting waren drie zijner vingers verbrijzeld, zoodat hij zijn taak niet langer had kunnen volhouden. De maatschappij in wier dienst hij was, had hem een klein jaargeld verstrekt, want deze ramp had hem getroffen, terwijl hij drie zijner makkers redde. Gedurende eenige jaren had hij van dit jaargeld geleefd. De maatschappij was toen failliet gegaan, en hij verloor daarbij zijn pensioen en was wel genoodzaakt om als opperman in de mijn van Truyère te gaan werken. Men noemde hem _de schoolmeester_, omdat hij veel wist, dat de andere mijnwerkers niet wisten, en omdat hij gaarne daarvan vertelde en trotsch was op zijn wetenschap. In de schofturen maakte ik kennis met hem en spoedig had hij een groote genegenheid voor mij opgevat; ik was een onvermoeid vrager en hij een onvermoeid prater. Wij werden zelfs onafscheidelijk. In de mijn spreekt men gewoonlijk weinig en men noemde ons dan ook de babbelaars. Alexis had mij niet alles verteld wat ik weten wilde, en evenmin hadden de antwoorden, die oom Gaspard mij gaf, mij kunnen voldoen, want als ik hem vroeg: "Wat is steenkool?" gaf hij mij ten antwoord: "Dat zijn kolen, die men onder den grond vindt." Zulke antwoorden konden mij niet bevredigen, daar Vitalis mij geleerd had om mij niet zoo spoedig tevreden te stellen. Toen ik dezelfde vraag herhaalde aan den schoolmeester, kreeg ik de bekende verklaringen, dat steenkolen gevormd waren door de versteening van geheele levende bosschen. --Wij hebben thans geen tijd om veel te praten, maar morgen is het Zondag, kom dan maar eens bij mij, dan zal ik u allerlei soort van steenkolen laten zien. Zij noemen mij den schoolmeester, maar gij zult zien, dat die schoolmeester toch tot iets deugt. De mensch heeft zijn leven niet alleen in zijn hand, maar ook in zijn hoofd. Evenals gij, stelde ik op uw leeftijd in veel dingen belang; ik leefde in de mijn en ik wilde alles, wat ik iederen dag in mijn omgeving zag, kennen; ik heb veel van de ingenieurs geleerd, wanneer deze mij iets wilden mededeelen en ik heb veel gelezen. Na mijn ongeluk heb ik veel vrijen tijd gehad en dien heb ik nuttig besteed; als men oogen heeft om te zien, en als men op die oogen de bril zet, die de boeken u geven, dan eindigt men met veel op te merken. Nu heb ik niet veel tijd tot lezen, en ik bezit geen geld om boeken te koopen, maar ik heb nog oogen en die houd ik open. Kom morgen bij mij, dan zal ik u een massa dingen laten zien. Men weet niet welk zaad een woord kan doen ontkiemen, dat in een vruchtbaar oor gevallen is. Ik heb naar de mijnen te Bessèges een geleerd man, Brouguiart genaamd, gevolgd en van dezen heb ik gedurende zijn onderzoekingen veel gehoord, wat mij op het denkbeeld bracht zelf te gaan leeren en dat is de oorzaak waarom ik thans wat meer weet dan mijne makkers. Tot morgen. Den volgenden dag zeide ik aan oom Gaspard, dat ik den schoolmeester een bezoek ging brengen. --O zoo, zeide hij lachend, hij heeft eindelijk een geduldig oor gevonden; ga, mijn jongen, daar uw hart het u ingeeft; gij zult toch wel gelooven, wat ge zelf wilt. Wanneer gij echter iets van hem leert, wees er dan niet zoo ijdel op; als de schoolmeester niet zoo pedant was, zou hij een beste kerel zijn. De schoolmeester woonde niet, evenals zijn makkers, in de kom van de gemeente, maar op een kleinen afstand in een zeer onaanzienlijk en armoedig gedeelte. Hij woonde bij een oude vrouw, de weduwe van een mijnwerker, die bij een ontploffing het leven verloren had. Zij verhuurde hem een soort kelder, waarin hij op de droogste plek zijn bed geplaatst had, die echter zoo droog niet was of er groeiden nog paddestoelen onder. Maar voor een mijnwerker, die gewend is met de voeten in het water te staan en den ganschen dag water op zijn lijf voelt druppelen, was dit iets van weinig belang. Hij had deze woning gekozen, omdat hij dan in de nabijheid der kolenlagen zou zijn, en daarin zijn nasporingen kon voortzetten en vooral omdat hij hier naar welbehagen over steenkolen met afdrukken, fossielen enz. voor zijn verzameling kon beschikken. Hij kwam mij halverwege te gemoet, toen ik binnentrad en op vroolijken toon zeide hij: --Ik heb ook voor een lekker kostje gezorgd, want evengoed als de jeugd ooren en oogen heeft, heeft zij een maag en die moet ook gevuld worden; men voldoet dan aan alle eischen. Het lekkere kostje bestond uit gebraden kastanjes, die in witten wijn gedoopt worden, wat men in de Cevennes voor een groote lekkernij houdt. --Als we dat op hebben, vervolgde de schoolmeester, dan zal ik u mijn verzameling eens laten zien. Hij sprak het woord "_mijn verzameling_" op een toon, die het verwijt van zijn makkers volkomen rechtvaardigde en ongetwijfeld kon een conservator van een museum er niet trotscher op zijn. Bovendien scheen mij de collectie zeer rijk toe, tenminste voor zoover ik er over oordeelen kon, en zij nam bijna zijn geheele kamer in beslag, daar de kleine stukken op de stoelen en de tafel waren uitgestald en de grootere op den grond lagen. Twintig jaren lang had hij alles verzameld, wat hij bij zijn werk vond en de moeite waard achtte om te bewaren, en daar de mijnen van Cère en Divonne zeer rijk zijn aan delfstoffen, bezat hij inderdaad zeldzame stukken, die een natuurvorscher of een geoloog gelukkig gemaakt zouden hebben. Hij verlangde evenzeer om te spreken als ik om te luisteren; wij hadden dus in zeer korten tijd onze kastanjes naar binnen gewerkt. Hij vertelde mij toen alles, wat ik gaarne weten wilde, terwijl hij mij de verschillende namen zijner steenen opnoemde. De avond begon reeds te vallen, eer hij hiermede geëindigd had, maar ik was toen wel gedwongen, om naar de woning van oom Gaspard terug te keeren. XXV. DE OVERSTROOMING. Den anderen morgen begaven wij ons weder naar de mijn. --Wel, vroeg oom Gaspard aan den schoolmeester, zijt gij gisteren tevreden over den knaap geweest? --Zeker, hij heeft ooren, en ik hoop, dat hij spoedig ook oogen zal hebben. --Het voornaamste is dat hij armen heeft, antwoordde oom Gaspard. Hij gaf mij een houweel, om hem behulpzaam te wezen in het afbeitelen van een stuk steenkool, waarvan hij het benedengedeelte onderhanden had; de opperman moet den arbeider soms in het werk bijstaan. Toen ik de derde maal het wagentje naar den put Saint-Alphonsine rolde, hoorde ik plotseling een oorverdoovend geraas, een vreeselijk geweld zooals ik nog nooit gehoord had. Was het een verzakking of een instorting? Ik luisterde; het geraas bleef voortduren en drong van alle zijden naar binnen. Wat beteekende dit? Ik schrikte hevig en mijne eerste gedachte was om naar de ladder te snellen en te ontvluchten. Maar men had reeds dikwijls met mijn bangheid den spot gedreven; uit schaamte besloot ik te blijven. Was het een mijnontploffing of een wagen, die in een put werd geledigd; of waren het slechts aardhoopen, die door de gangen naar beneden stortten? Eensklaps snelde een bende ratten langs mij heen alsof zij een escadron huzaren waren, die op de vlucht geslagen werden; daarop hoorde ik een zonderling geritsel tegen den grond en de muren, als het kabbelen van doorstroomend water. De plaats waar ik stond, was echter geheel droog en dat geluid was mij dus onverklaarbaar. Ik nam mijn lampje en nadat ik een blik in het rond geworpen had, bukte ik mij om langs den grond te kijken. Het was inderdaad het water; het kwam uit de putten en steeg naar de gangen. Dat geweldige leven, dat gedonder werd dus veroorzaakt door een waterloozing die de mijn binnendrong. Ik liet mijn wagen op de rails staan en ijlde naar de werkplaats. --Oom Gaspard, het water is in de mijn! --Wat een onzin! --Er is een gat door de Divonne geboord, laten wij ons redden. --Laat mij met rust. --Luister dan zelf. Ik zeide dit op zulk een angstigen toon, dat oom Gaspard zijn werk een oogenblik staakte om te luisteren; hetzelfde geluid was het, maar nog veel sterker, veel onheilspellender. Men kon zich niet vergissen: het water stroomde met alle kracht binnen. --Red u, riep hij, het water is in de mijn! En al roepende: "het water is in de mijn", greep oom Gaspard zijn lampje, want hiervoor zorgt de mijnwerker altijd in de eerste plaats, en snelde de gang in. Nog geen tien stappen had ik gedaan, of ik zag den schoolmeester eveneens zich naar de gang begeven, om naar het geluid te onderzoeken. --Water in de mijn! riep oom Gaspard hem toe. --De Divonne heeft een gat geboord! voegde ik er bij. --Zijt ge dwaas! --Redt u! riep de schoolmeester. De oppervlakte van het water was spoedig in de gang gestegen, en reikte bijna tot onze knieën, wat ons het voortgaan zeer belemmerde. De schoolmeester liep met ons mede en alle drie snelden wij voort, terwijl wij bij elke werkplaats riepen: --Redt u! Het water is in de mijn! Het water steeg met eene ontzettende snelheid; gelukkig waren wij niet ver van de ladders verwijderd, daar wij deze anders nooit zouden hebben bereikt. De schoolmeester was de eerste, maar hij wachtte. --Gaat gij maar vooruit, ik ben de oudste en ik heb een gerust geweten. Het was hier de plaats niet om beleefdheden met elkander te wisselen; oom Gaspard klom het eerst naar boven, ik volgde hem en de schoolmeester achter mij en na dezen, maar een heel eind achter hem, eenige werklieden, die zich bij ons gevoegd hadden. Nooit waren de veertig meters, welke de eerste van de tweede laag scheidden, met grootere snelheid afgelegd. Maar vóór dat wij de laatste trede bereikt hadden, viel een stroom water ons op het hoofd, waardoor onze lampen uitdoofden. Het was een waterval. --Houd je goed vast! riep oom Gaspard. Wij klemden ons alle drie zoo vast mogelijk aan de sporten om het water weerstand te bieden, maar zij, die achter ons kwamen, werden medegesleurd, en ongetwijfeld zouden wij, wanneer we nog een tiental sporten moesten stijgen, evenals zij, in de diepte gestort zijn, want de waterval was een stortvloed geworden. Toen wij de eerste laag bereikt hadden, waren wij nog niet gered, want nog een vijftig el hadden wij af te leggen, eer we bij den uitgang waren, en ook in de gaanderij bevond zich het water; wij hadden geen licht, nu onze lampen waren uitgedoofd. --Wij zijn verloren, zeide de schoolmeester bedaard; beveel uw ziel aan God, Rémi. Maar op hetzelfde oogenblik verschenen in de gang zeven of acht lampen, die ons tegemoet snelden; het water reikte tot aan onze knieën en zonder ons te bukken, raakten wij het met de hand aan. Het was geen kalm stroomend water, het was een vloed, een draaikolk, die alles medevoerde wat hij op zijn weg vond en stukken hout als veertjes draaien deed. De mannen, die ons te hulp schoten en wier lampen wij bespeurden, wilden de gang volgen en op deze wijze de trappen en de ladders, die zich in de nabijheid bevonden, bereiken; maar tegen zulk een stroom waren zij niet opgewassen; hoe dezen te stuiten, hoe weerstand te bieden aan zijn kracht en aan het hout, dat hij met zich voortsleurde? Ook hun ontsnapte dezelfde uitroep, dien de schoolmeester zich had laten ontvallen: --Wij zijn verloren! Zij waren ons thans genaderd. --Dien kant! riep de schoolmeester, die de eenige scheen, welke zijn tegenwoordigheid van geest behouden had; ons eenige toevluchtsoord zijn de oude werken. De oude werken waren een gedeelte van de mijn, waarin sedert langen tijd niet meer gearbeid werd en waar niemand ooit kwam; maar de schoolmeester had ze dikwijls bezocht als hij eenige merkwaardige steenen voor zijn collectie zocht. --Keert terug! riep hij, en geef mij een uwer lampen, dan zal ik u daarheen brengen. Gewoonlijk lachte men om hetgeen hij zeide, of keerde men hem schouderophalend den rug toe; maar de sterksten hadden thans zelf hun kracht verloren, waarop zij zoo trotsch plachten te zijn en een ieder volgde het bevel op, dat uit den mond van den man kwam, dien men vijf minuten geleden nog bespotte; werktuigelijk reikte elk hem zijn lampje. Haastig greep hij er een met de eene hand, en vatte hij mij met de andere vast, terwijl hij zich aan het hoofd van den troep stelde. Daar wij nu dezelfde richting als de stroom volgden, liepen wij veel sneller. Ik wist niet waarheen wij ons begaven, maar mijn hoop was teruggekeerd. Nadat wij de gang eenige minuten lang gevolgd hadden--ik weet niet of het minuten, dan wel seconden waren, want wij hadden geen besef meer van tijd--bleef hij stilstaan. --Wij zullen daartoe geen tijd meer hebben! riep hij, want het water stijgt met te groote snelheid. Werkelijk rees de spiegel al hooger en hooger; van mijn knieën was het tot aan de heupen gekomen en van de heupen tot aan mijn borst. --Wij moeten de wijk nemen naar een der zijgangen, die naar boven loopt, zeide de schoolmeester. --En dan? --De zijgang leidt nergens heen. Een zijgang in te slaan was de laatste kans op redding, want dezen hebben geen uitgang; maar het was hier kiezen of deelen: wij moesten òf de zijgang nemen en daardoor eenige minuten tijd winnen, dat is te zeggen, daarmede de uitkomst op redding vermeerderen, òf de gang volgen met de zekerheid van binnen weinige oogenblikken verzwolgen te worden door de golven. De schoolmeester voerde ons dus naar de zijgang. Twee onzer makkers wilden de gaanderij doorwaden en hen hebben wij ook nooit teruggezien. Toen wij de gang hadden bereikt en weder tot bewustzijn kwamen, hoorden wij een donderend geraas, dat alles overstemde. Dat geluid was reeds onstaan vóór dat wij vluchtten, maar wij hadden er niet op gelet. Het werd veroorzaakt door de instortingen, het doorbreken van het water, het neerploffen in de kolken, het uiteenrukken van het houtwerk en de losbarstingen van de saamgeperste lucht. Dit alles deed in de mijn een ontzaggelijk gedruisch ontstaan, waarbij hooren en zien verging. --Het is de zondvloed. --Het einde van de wereld. --Groote God, heb medelijden met ons! Sedert wij ons in de zijgang bevonden, had de schoolmeester geen woord gesproken, want zijn krachtige geest was verheven boven ijdel klagen. --Kinderen, zeide hij, wij moeten ons niet vermoeien; wanneer wij onze handen en voeten zoo vastgeklemd houden, dan verliezen wij onze krachten; wij moeten rustpunten uithouwen in de wanden. Deze raad was van het grootste belang, maar zeer moeilijk om ten uitvoer gebracht te worden, want niemand had zijn houweel medegenomen; wij hadden alleen onze lamp, maar geen van ons zijn gereedschap. --Met de haken van onze lampen, zeide de schoolmeester. En wij begonnen allen den grond met de haken van de lampen uit te houwen; het was een zwaar werk, want de zijgang was zeer steil en de wanden zeer glad. Maar wanneer men weet, dat, als men uitglijdt, men den dood in de diepte vindt, dan is men krachtig en behendig. Binnen weinige minuten hadden wij elk een holte uitgehouwen, waarin wij onzen voet konden doen steunen. Toen wij dit gedaan hadden, durfden we ademhalen en elkander aanzien. Wij waren met ons zevenen: de schoolmeester, ik, oom Gaspard, drie houwers en een opperman; de andere werklieden waren in de gang verdwenen. Het gedruisch in de mijn ging steeds met dezelfde hevigheid voort; geen woorden kunnen de kracht ervan uitdrukken en het gebulder van het geschut, dat zich paart aan het ratelen van den donder en het dreunen der instortende bergmassa, zou geen ontzaglijker geweld teweeggebracht hebben. Verschrikt, buiten ons zelf van angst, staarden wij elkander aan en trachtten in elkanders blik een verklaring te lezen, die het verstand ons niet aangaf. --Het is de zondvloed, sprak de een. --De wereld vergaat. --Een aardbeving. --De genius der mijn, die vertoornd is en zich wreken wil. --Een overstrooming, die door een opeenhooping van het water in de oude werken veroorzaakt is. --Een gat dat de Divonne heeft geboord. Deze laatste opmerking kwam van mij, want ik hield vol, dat het niets anders zijn kon. De schoolmeester zeide niets en zag ons beurtelings aan, terwijl hij de schouders ophaalde, alsof op klaarlichten dag deze vraag besproken werd, onder het lommer van een moerbezieboom, bij het genot van de een of andere lekkernij. --Het is een overstrooming, zeide hij ten laatste, toen ieder zijn meening had uitgesproken. --Door een aardbeving veroorzaakt. --Door den boozen geest van de mijn gezonden. --Zij komt van de oude werken. --Het is een gat, dat de Divonne in den weg geslagen heeft. Ieder herhaalde zijn meening. --Het is een overstrooming, vervolgde de schoolmeester. --En verder? Waar komt ze vandaan? vroegen verscheidene stemmen, als uit één mond. --Dat weet ik niet, maar wat den boozen geest van de mijn betreft, dat is onzin; wat de oude werken aangaat, dat is onmogelijk; het zou alleen waar kunnen zijn, wanneer de derde laag slechts overstroomd was, maar de tweede en de eerste is het ook; gij weet wel dat het water niet stijgt, maar altijd zakt. --Een gat. --Zulke gaten kunnen niet geboord worden. --Een aardbeving. --Dat weet ik niet. --Als gij het niet weet, zeg het dan ook niet. --Ik weet wat een overstrooming is, en dat beteekent al iets, een overstrooming die van boven komt. --Dat zien we allemaal, want ze is ons gevolgd. Daar we nu droog stonden, keerde meer en meer onze bedaardheid terug en daar het water niet langer steeg, wilde men niet meer naar den schoolmeester luisteren. --Doe maar niet of gij een geleerde zijt, want gij weet het evenmin als wij. De overmacht, die hij door zijn moed had verkregen, toen wij in gevaar verkeerden, had hij wederom verloren. Hij zweeg oogenblikkelijk. Om het geraas te overstemmen, spraken wij zoo luid mogelijk en toch klonk onze stem nog dof. --Zeg eens wat. --Wat zal ik zeggen? --Alles wat ge wilt, zeg maar wat, het eerste wat u invalt. Ik sprak eenige woorden. --Goed, nu wat zachter. Juist, goed. --Hebt ge uw verstand verloren, zeg, schoolmeester? vroeg er een. --Wordt ge krankzinnig van angst? --Denkt gij, dat ge dood zijt? --Ik geloof dat hier het water ons niet zal kunnen bereiken en dat, al mochten wij hier omkomen, wij niet zullen verdrinken. --Dat beduidt.... --Kijk eens naar uw lamp. --Wel, zij brandt. --Zooals altijd? --Neen, de vlam is sterker, maar kleiner. --Is hier dan mijngas? --Neen, antwoordde de schoolmeester, daarvoor behoeven wij ook niet bevreesd te zijn; het mijngas evenmin dreigt ons, als thans het water, dat geen voet meer stijgt. --Doe maar niet of ge een toovenaar zijt. --Dat is mijn plan ook niet; wij bevinden ons als onder een stolp, waar de lucht niet in doordringt en juist daardoor wordt het water belet er in op te stijgen; de zijgang, die aan het einde afgesloten is, is thans voor ons, wat een duikerklok voor een duiker is; de lucht die door het water is opgedrongen, is in deze gang samengeperst, biedt nu aan den stroom weerstand en dringt dien terug. Toen wij den schoolmeester hoorden uitleggen, dat wij ons in een soort van duikerklok bevonden, waarin het water ons niet kon bereiken, daar het door de lucht tegengehouden werd, hoorde men van verschillende zijden halfluide opmerkingen die getuigden, dat niemand er geloof aan sloeg. --Wat een onzin! Heeft het water dan niet de meeste kracht? --Ja, wanneer het buiten, geheel in vrijheid stroomt; maar als ge een glas het onderstboven in een emmer dompelt, dan zult gij zien, dat het water niet tot bovenin uw glas doordringt. Een gedeelte blijft ledig. Welnu, in die ledige ruimte bevindt zich de lucht. Hier heeft thans hetzelfde plaats; wij zijn bovenin het glas, het water zal niet tot ons komen. --Dat begrijp ik, hernam oom Gaspard, en ik zie nu in, dat gij allen ongelijk hebt om den schoolmeester te bespotten; hij weet dingen, die wij niet verstaan. --Wij zijn dus gered? --Gered? Dat zeg ik niet. Wij zullen niet verdrinken, dat beloof ik u. Wij zijn gered, doordat de zijgang gesloten was en de lucht niet ontsnappen kon; maar juist wat ons nu redt, kan ons het leven kosten; de lucht kan er niet uit, ze is opgesloten. Maar wij zijn ook opgesloten en wij kunnen de gang niet verlaten. --Als het water gaat dalen.... --Zal het dalen? dat weet ik niet; om dat te weten, moeten wij eerst bekend zijn met de oorzaak der stijging, en wie kan dat zeggen? --En gij zegt dat het een overstrooming is? --Welnu, wat dan nog? Het is een overstrooming, dat is zeker, maar waar komt ze vandaan? Is de Divonne buiten haar oevers getreden en heeft zij de putten doen volloopen; is het een stortregen, een bron, die den omtrek overstroomd heeft, of is het een aardbeving? Wij zouden boven moeten zijn om dat te kunnen beoordeelen en ongelukkig zijn we beneden. --Misschien is de stad weggespoeld? --Misschien.... Een oogenblik heerschte er een diepe stilte en waren we allen hevig ontsteld. Het gedruisch van het water had opgehouden; van tijd tot tijd hoorde men nog slechts een dof gerommel en nu en dan voelde men een schok. --De mijn moet vol zijn, sprak de schoolmeester, het water dringt er niet langer in door. --En Marius! riep een der werklieden, wanhopend. Marius was zijn zoon en, evenals hij, houwer, die in de derde laag in de mijn werkte. Tot op dit oogenblik had de zorg voor eigen veiligheid, die altijd het krachtigst spreekt, hem belet om aan zijn zoon te denken; maar toen de schoolmeester zeide, dat de mijn gevuld was, begon hij aan zijn kind te denken. --Marius! Marius! riep hij op hartverscheurenden toon; Marius! Maar hij kreeg geen antwoord, zelfs de echo weerkaatste de stem niet, die binnen de wanden van de gang besloten bleef. --Hij zal ook een zijgang hebben opgezocht, hernam de schoolmeester; honderdvijftig menschen zullen toch niet verdrinken; dat zou vreeselijk zijn. Dit echter sprak hij niet op denzelfden overtuigenden toon. Honderdvijftig menschen minstens waren 's morgens de mijn ingegaan; hoeveel hadden haar door de schacht kunnen verlaten of een schuilplaats kunnen opzoeken, zooals wij? Al onze makkers omgekomen, verdronken, dood! Niemand durfde een woord spreken. Maar in een toestand als de onze, wordt het hart niet door medelijden of sympathie blijvend beheerscht. --En wij dan? vroeg een ander, na een poos gezwegen te hebben, wat zullen wij doen? --Wat wilt gij doen? --Er schiet ons niets anders over dan geduldig af te wachten, hernam de schoolmeester. --Wat afwachten? --Wachten; want zoudt gij dan die veertig of vijftig meters, die ons van het daglicht scheiden, met het haakje van uw lamp willen doorboren? --Maar wij zullen van honger sterven. --Dat is niet het grootste gevaar, dat ons bedreigt. --Kom, meester, zeg ons wat gij ervan denkt, gij maakt ons waarlijk bang; waar schuilt dan het gevaar, het grootste gevaar? --Aan den honger kan men weerstand bieden; ik heb wel eens gelezen, dat mijnwerkers, die, evenals wij, door het water overvallen waren, vier-en-twintig dagen zonder eten gebleven zijn; het is vele jaren geleden, het gebeurde tijdens de godsdienstoorlogen, maar al was het gisteren gebeurd, dan zou dit hetzelfde wezen. Neen, ik ben voor den hongerdood niet bang. --Waarvoor zijt ge dan bevreesd, daar ge zelf beweert, dat het water niet meer stijgt? --Voelt gij u niet zwaar in het hoofd, geen kloppen of bonzen? Haalt gij gemakkelijk adem? --Ik niet. --Ik heb hoofdpijn. --Ik voel mij of ik in zwijm zal vallen. --Mijn slapen bonzen geducht. --Ik ben krachteloos. --Juist, daarin schuilt het gevaar. Hoelang kunnen wij in deze lucht leven? Dat weet ik niet. Als ik een geleerde, inplaats van een domkop was, dan zou ik het u zeggen. Thans weet ik het niet. Wij bevinden ons een veertig el onder den grond; waarschijnlijk hebben wij vijf-en-dertig of veertig meter boven ons: dat beteekent dat de lucht een drukking van vier of vijf atmosferen ondergaat. Hoelang kan men in zulke samengeperste lucht leven? dat moeten wij in de eerste plaats weten en misschien zullen wij het ten koste van ons eigen leven te weten komen. Ik kon mij in het minst geen denkbeeld vormen wat samengeperste lucht was en dit misschien was de oorzaak, dat de woorden van den schoolmeester mij zoo hevig ontstelden; mijn makkers schenen ook niet minder verschrikt dan ik; zij wisten het evenmin en op hen, evenals op mij, maakte het onbekende een diepen indruk. De schoolmeester verloor geen oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest in dezen wanhopenden toestand, en hoewel hij zelf zeer goed het hachelijke van de zaak inzag, dacht hij slechts aan de middelen, die hij tot ons behoud kon aanwenden. --Het voornaamste is thans om ons hier zóó in te richten, dat wij niet door het water meegesleept worden. --Wij hebben holten gemaakt. --Gelooft gij, dat ge ook niet vermoeid zult worden door voortdurend in dezelfde houding te moeten blijven? --Denkt gij dan, dat we hier lang moeten blijven? --Weet ik dat? --Men zal ons zeker hulp zenden? --Zeker, maar om ons hulp te verleenen, moet men daartoe instaat zijn. Hoelang zal het duren, eer men in onze redding slaagt? Zij, die boven den grond zijn weten dat alleen. Wij, die er onder zijn, moeten ons zoo goed mogelijk inrichten, want indien een van ons uitglijdt, dan is hij verloren. --Wij moeten ons aan elkander vastmaken. --En de touwen? --Wij moeten elkander een hand geven. --Ik geloof, dat we het best doen, door treden uit te houwen, en een trap te maken; wij zijn met ons zevenen, op twee treden kunnen we dus allen gemakkelijk staan: vier op de eerste, drie op de tweede. --Waarmede zullen we ze uithouwen? --Wij hebben geen houweelen. --Met onze lampehaken in het zachte gedeelte, met onze messen in het harde. --Daarin zullen we nooit slagen. --Zeg dat toch niet, Pagès; in onzen toestand kan men alles als het op zelfbehoud aankomt; als op dit oogenblik een van ons door den slaap overvallen wordt, dan is hij verloren. Door zijn koelbloedigheid en vastberadenheid had de schoolmeester weder zijn heerschappij over ons verkregen, die hoe langer hoe machtiger werd; wij beseften allen, dat zijn zedelijke moed grooter was dan de onze en allen verwachtten hulp van deze kracht. Wij begonnen te werken, want blijkbaar was het uithouwen dier treden het eerst wat wij doen moesten; wij moesten trachten ons zoo goed mogelijk in te richten, tenminste zoo, dat wij niet konden uitglijden in de diepte, die zich onder onze voeten uitstrekte. Vier lampen waren aangestoken en deze verspreidden voldoende licht om ons bij het werk te leiden. --Laten we een plaats uitzoeken, die het best geschikt is voor het uithouwen, hernam de meester. --Luistert, sprak oom Gaspard, ik heb u een voorstel te doen; als iemand van ons goed zijn verstand heeft, dan is het wel de schoolmeester; toen wij half waanzinnig van angst waren, behield hij zijn kalmte; hij is een man en hij heeft bovendien een goed hart. Hij is evenals wij trouw geweest, en hij weet van heel veel dingen meer dan wij. Laat hij ons thans leiden en het werk verdeelen. --De schoolmeester! viel een der anderen in, waarom ik niet? Ik ben even goed opperman als hij. --Hij is geen opperman; hij is een man en nog wel de dapperste van ons allen. --Gisteren zeidet gij dat ook niet. --Gisteren was ik even dom als gij, ik dreef evenals gij den spot met hem en wilde zijn meerderheid niet erkennen. Vandaag verzoek ik hem over ons te bevelen. Kom meester, zeg maar wat ik doen moet! Ik heb sterke armen, dat weet gij. En wat zegt gij? --Kom, meester, wij gehoorzamen u. --En wij zullen u gehoorzamen. --Luistert, sprak hij: daar gij wilt, dat ik mij aan het hoofd zal stellen, stem ik daarin toe; maar op die voorwaarde, dat gij alles doet, wat ik u zeg. Wij kunnen hier lang blijven, verscheidene dagen; ik weet niet wat er gebeuren zal; wij zijn hier als schipbreukelingen op een wrak in den meest hachelijken toestand, want op een wrak heeft men lucht en licht, men ademt en kan naar redding uitzien; wat er ook gebeuren moge, als ik uw leidsman ben, moet gij mij gehoorzamen. --Men zal u gehoorzamen! riepen allen. --Als gij gelooft, dat alles wat ik verzoek billijk is, ja, dan zult gij gehoorzamen; maar wanneer gij het niet gelooft? --Wij zullen het gelooven. --Men weet, dat gij een verstandig man zijt, meester. --En een moedig man. --En een man van ondervinding. --Gij moet ons het spotten vergeven, meester. Ik bezat toen nog niet de ondervinding, die ik op later leeftijd verkreeg, en ik was verbaasd, hoe zij, die eenige uren geleden nog duchtig den spot met hem dreven, thans al zijne goede hoedanigheden erkenden. Ik wist toen niet hoezeer de omstandigheden de meeningen en gevoelens van sommige menschen kunnen doen veranderen. --Gij zweert het mij dus? sprak de schoolmeester. --Wij zweren, antwoordden allen tegelijk. Wij begonnen toen te werken; wij hadden allen een mes in onzen zak, goede, stevige messen, die veel konden verdragen. --Drie moeten de zijgang onderhanden nemen; de drie sterksten en de zwaksten, waaronder Rémi en ik behooren, zullen de uitgehouwen steenen wegwerpen. --Neen, gij moet niet werken, zeide een krachtige kerel, gij zijt niet sterk genoeg; de ingenieurs bevelen, maar werken zelf niet. Een ieder stemde hierin toe; men gevoelde van hoeveel nut hij ons was in gevaar, zoodat men wel alles had willen aanwenden om hem voor verdere ongelukken of rampen te bewaren: hij was onze loods. Het werk, dat wij moesten verrichten, was zeer eenvoudig geweest, zoo we ons gereedschap gehad hadden, maar met messen duurde het langer en was het moeilijker. Wij moesten twee treden in den wand uitgraven en opdat wij geen gevaar zouden loopen om in den afgrond te storten, moesten die treden vrij breed zijn en er voor drie of vier personen plaats op wezen. De opzichter sloeg ons werk met de grootste aandacht gade. Terwijl wij groeven, vonden wij onder het zand eenige stukjes hout, die ons van zeer veel nut waren om te beletten, dat de uitgehouwen steenen weggleden. Toen wij drie uren gewerkt hadden, zonder een oogenblik te rusten, hadden wij een vloer uitgehouwen, waarop wij konden zitten. --Voor het oogenblik is het genoeg, beval de schoolmeester; later zullen wij den houten vloer verbreeden, zoodat wij erop kunnen liggen; wij moeten onze krachten niet noodeloos verspillen, want we zullen ze nog te veel moeten gebruiken. Wij namen plaats: vier op de benedenste en drie op de bovenste trede. --Wij moeten ook zuinig met ons licht zijn, waarschuwde de meester, laten we de lampen dus, op een na, uitdooven. Deze bevelen werden terstond opgevolgd. De lampen zouden uitgedraaid worden, maar plotseling wenkte hij, dat men hiermede niet moest voortgaan. --Wacht even, hernam hij, een tocht kan ons licht uitdooven; het is niet waarschijnlijk, maar wij moeten zooveel mogelijk op alles rekenen; wie heeft er lucifers bij zich? Hoewel het streng verboden was om in de mijn licht aan te steken, hadden bijna alle werklieden lucifers in den zak, en daar de opzichter niet tegenwoordig was om deze inbreuk op de wet te straffen, antwoordden vier stemmen op deze vraag: Ik. --Ik heb ze ook, vervolgde de meester, maar zij zijn vochtig. Dit was met de anderen eveneens het geval, want ieder had de lucifers in zijn broekzak en wij waren tot aan de borst of de schouders in het water geweest. Een der arbeiders, Carrory, sprak toen: --Ik heb ze ook. --Vochtig? --Dat weet ik niet, ze zijn in mijn muts. --Geef dan uw muts hier. Inplaats van zijn muts te geven, zooals men hem verzocht, een zwarte bonten muts, reikte hij ons zijn lucifersdoosje; dank zij de goede bewaarplaats, waren deze tenminste niet vochtig geworden. --Blaast nu de lampen uit, beval de schoolmeester. Eén lamp bleef nog branden, maar deze verlichtte ternauwernood onze steenen stolp. XXVI. IN DE ZIJGANG. Diepe stilte heerschte er in de mijn, geen geluid drong meer tot ons door; het water lag onbeweeglijk aan onze voeten, zonder dat een rimpel het plooide of het minste gekabbel werd gehoord; de mijn was vol, zooals de meester gezegd had, en het water, nadat het alle gangen van boven tot onder had gevuld, sloot ons in onze gevangenis steviger en hermetischer dan een steenen muur dit had kunnen doen. Die loodzware, ondoordringbare stilte, die doodsche kalmte was vreeselijker en kwellender, dan het helsche leven, dat wij gehoord hadden bij het binnendringen van het water; wij waren in een graf, levend begraven onder dertig of veertig meter aarde. Het werk hield den geest bezig en gaf ons afleiding; de rust deed ons den toestand, waarin wij verkeerden, beseffen en van allen, zelfs van den meester, maakte zich een soort van bedwelming meester. Eensklaps voelde ik op mijn hand warme droppels vallen. Een der arbeiders weende in stilte. Op hetzelfde oogenblik hoorden wij op de bovenste trede een diepen zucht slaken en op klagenden toon roepen: --Marius! Marius! De vader dacht aan zijn zoon.... Met moeite slechts ademden wij de lucht in; ik gevoelde mij bedrukt en aanhoudend suisde het in mijn ooren. Misschien verkeerde de meester in een minder bewusteloozen toestand dan wij, of wilde bij daartegen strijden en ons beletten om er ons aan over te geven; althans hij was de eerste, die de stilte verbrak: --Nu, zeide hij, moeten wij eens zien hoe groot onze voorraad eetwaren is. --Gelooft gij dan, dat wij lang zullen opgesloten blijven? viel Gaspard hem in de rede. --Neen, maar wij moeten onze voorzorgen nemen; wie heeft er brood bij zich? Niemand gaf antwoord. --Ik, zeide ik, ik heb een korstje brood in mijn zak. --In welken zak? --In mijn broekzak. --Dan zal het wel doorweekt zijn; maar laat het ons toch eens zien. Ik stak mijn hand in den zak, waarin ik dien morgen een snede versch brood bewaard had; ik haalde een stuk deeg te voorschijn, dat ik op het punt was om teleurgesteld weg te werpen, toen de meester mij weerhield. --Bewaar het nog, hoe slecht het ook is, gij zult het spoedig genoeg lekker vinden. Dat was geen geruststellende waarschuwing, maar wij sloegen er geen acht op; later eerst kwamen die woorden mij weder in het geheugen en bewezen mij toen, dat de meester van het eerste oogenblik af het volle bewustzijn van onzen toestand had, en al zag hij nu niet juist in, welk een gebrek aan voedsel ons te wachten zou staan, en hoe vreeselijk wij daaronder zouden lijden, hij begreep toch ten volle met welke moeilijkheden onze redding zou gepaard gaan. --Heeft nog iemand van u brood? vroeg hij. Men gaf geen antwoord. --Dat is jammer, vervolgde hij. --Hebt ge dan honger? vroeg er een. --Ik spreek niet voor mezelf, maar voor Rémi en Carrory; het brood zou voor hen zijn. --En waarom zouden wij het niet onder elkander verdeelen? vroeg Bergounhoux; dat zou onbillijk zijn, de honger is voor ons allen hetzelfde. --Dus als er brood was, dan zouden we twist gekregen hebben. Gij hebt beloofd, mij te zullen gehoorzamen; maar ik zie, dat gij mij niet gehoorzaamt, dan na uw misnoegen te kennen gegeven en na met elkander uitgemaakt te hebben of ik rechtvaardig handelde. --Bergounhoux zou gehoorzamen. --Er zou misschien een twist uit ontstaan, en twisten mogen wij niet; ik zal u dus zeggen, waarom Rémi en Carrory het brood zouden gehad hebben. Niet ik heb dat zoo bepaald, maar de wet; "De wet heeft gezegd, dat wanneer bij eene algemeene ramp verscheidene personen omkomen, de oudste beneden de zestig jaren geacht zal worden, de anderen te hebben overleefd," waarin opgesloten ligt, dat Rémi en Carrory, uithoofde van hun jeugd, minder weerstand aan den dood zullen bieden dan Pagès en Compayrou. --Gij zijt toch ook ouder dan zestig jaar. --O, ik tel niet mede; bovendien ben ik gewoon mij zeer matig te voeden. --Dus zou het brood, als ik het gehad had, toch voor mij wezen? vroeg Carrory. --Voor u en Rémi. --Als ik het niet had willen geven? --Dan zou men het u hebben afgenomen; gij hebt immers gezworen te zullen gehoorzamen? Hij bleef geruimen tijd zwijgen; eensklaps haalde hij een snede uit zijn muts te voorschijn. --Daar hebt gij een stuk. Die muts van Carrory was dus onuitputtelijk. Carrory spande alle krachten in om zijn muts te behouden, maar hij moest voor de overmacht zwichten en de muts werd aan den meester overhandigd. Deze verzocht om de lamp en wierp toen een blik tusschen de voering van het hoofddeksel. Hoewel wij niet in een zeer vroolijken toestand waren, werd dit onderzoek met vreugdegejuich begroet. Die muts bevatte: een pijp, tabak, een sleutel, een stukje worst, een perzikpit waarvan een fluitje was gemaakt, afgekloven schapecoteletten, drie versche noten en een ui. Zij was dus provisiekast en kleedingstuk tevens. --Het brood en de worst zullen we tusschen Rémi en u verdeelen. --Maar ik heb honger, hernam Carrory op smeekenden toon; ik heb nu reeds honger. --Van avond zult gij nog meer honger hebben. --Hoe jammer dat hij geen horloge ook in zijn pet heeft! Wij zouden nu weten hoe laat het was; het mijne staat stil. --Het mijne ook. De gedachte aan een horloge bracht ons tot de werkelijkheid terug. Hoe laat was het? Hoelang bevonden wij ons in de gang? Wij wisselden daarover van gedachten, maar konden het niet eens worden. De een meende, dat het twaalf uur in den morgen was; de ander weder, dat het zes uur 's avonds was. Hiermede bedoelde deze, dat wij reeds tien uren en de anderen, dat wij pas vijf uren waren opgesloten. Dit was het eerste verschil van gevoelen, dat zich openbaarde, een verschil, dat ook later bij herhaling bleek en een groote verwijdering teweegbracht. Wij waren niet in een stemming om te spreken, alleen om iets te zeggen. Toen de gedachtewisseling over den tijd geëindigd was, zwegen allen en ieder scheen zich aan eigen mijmeringen over te geven. Waarover liepen de mijmeringen van mijn kameraden? Ik weet het niet; maar als ik ze beoordeel naar de mijne, dan waren ze verre van opbeurend. Ondanks den beslissenden invloed van den meester, was ik nog volstrekt zoo zeker niet, dat we gered zouden worden. Ik was bang voor het water, bang voor de duisternis, bang voor den dood. Die stilte drukte mij loodzwaar; die donkere wanden van de gang schenen mij toe met al hun zwaarte op mijn lichaam te rusten. Zou ik dan nooit Lize terugzien, noch Martha, noch Alexis, noch Benjamin? Wie zou ze bij elkander houden, wanneer ik er niet meer wezen zou? Zou ik dan Arthur niet meer weerzien, noch mevrouw Milligan, noch Mattia? Zou men ooit aan Lize kunnen doen begrijpen, dat ik dood voor haar was? En moeder Barberin, arme moeder Barberin! Mijn gedachten werden hoe langer hoe treuriger; en wanneer ik tot eenige afleiding een blik wierp op mijn makkers, zag ik, dat zij even droevig gestemd waren als ik, en gaf ik mij weder aan mijn zwaarmoedig gepeins over. Zij echter waren aan het leven in de mijn gewend en daardoor gevoelden zij minder behoefte aan versche lucht, licht en zonneschijn; de aarde woog hun niet zoo zwaar. Plotseling maakte de stem van oom Gaspard een einde aan deze stilte. --Ik denk, dat men niets voor onze redding beproeft. --Waarom denkt gij dat? --Wij hooren niets. --De stad is verwoest, het was een aardbeving. --Of men meent in de stad, dat wij allen verloren zijn en dat er niets voor ons te doen is. --Men heeft ons dus vergeten? --Waarom denkt gij dat van uw makkers? viel de meester in de rede; het is niet billijk van u om ze zoo te beoordeelen. Gij weet wel, dat als een ramp de mijnwerkers treft, zij elkander altijd bijstaan; en dat twintig, ja honderd mannen zich eer zullen laten dooden, dan dat zij één makker niet te hulp zouden snellen. Dat weet gij immers wel? --Dat is waar. --Als dat waar is, waarom meent gij dan dat men ons zou vergeten? --Wij hooren niets. --Het is waar, wij hooren niets. Maar kunnen wij hier hooren? Wie weet dat? ik niet. En zoo wij al konden hooren en daardoor een blijk kregen, dat men niet werkte, is dat dan nog een bewijs, dat men ons aan ons lot overlaat? Weten wij de oorzaak van deze ramp? Als het een aardbeving is, dan moeten zij, die daaraan ontsnapt zijn, de stad eerst helpen. Als het slechts een overstrooming is, zooals ik onderstel, moet men eerst weten in welk een toestand de schachten zich bevinden. Misschien zijn zij ineengezakt. De plaats waar de lampen bewaard worden, is misschien ingestort. Het kan dus lang duren eer men iets tot onze redding kan aanbrengen. Ik zeg niet, dat wij gered zullen worden, maar ik ben ervan verzekerd, dat men iets tot onze redding in het werk stelt. Hij zeide dit met zulk een nadruk, dat het de meest ongeloovigen wel moest overtuigen. Bergounhoux echter hernam: --En als men meent, dat wij allen dood zijn? --Dan werkt men toch; maar als gij daarvoor bang zijt, laat ons hun dan een bewijs geven, dat we nog leven; laten we zoo hard mogelijk tegen den wand slaan; gij weet hoe het geluid zich voortplant door de aarde; als men ons hoort, dan weet men, dat men zich haasten moet, en onze geluiden zullen hen op het spoor kunnen brengen bij welk punt zij hun onderzoek moeten aanvangen. Zonder verder iets te zeggen, begon Bergounhoux, die zware schoenen aanhad, met alle kracht tegen den wand te schoppen om de mijnwerkers aan ons te herinneren en dit geraas, vooral de gedachte die het bij ons opwekte, deed ons uit den toestand van verdooving ontwaken. Zou men ons hooren? Zou men ons antwoorden? --Wat zou men doen, meester, vroeg Gaspard, als men ons hoort: zal men ons dan te hulp komen? --Er zijn twee middelen, en ik ben zeker, dat de ingenieurs ze beide gebruiken zullen: zij zullen zoolang boren, tot zij ons bereikt hebben en dan het water uitpompen. --O, een schacht boren! --Het water uitpompen! Deze opmerkingen brachten den meester niet van zijn meening terug. --Wij bevinden ons veertig meter onder den grond, niet waar? Als men zes of acht meter elken dag boort, dan zal men binnen zeven of acht dagen ons bereikt hebben. --Men kan geen acht meter daags boren. --Als men gewoon werkt niet, maar als men zijn makkers moet redden, kan men zoo veel. --Wij kunnen hier geen acht dagen leven: denk eens meester, acht heele dagen! --En dan het water? Hoe moet dat uitgepompt worden? --Het water, dat weet ik niet; eerst zou ik moeten weten, hoeveel water er in de mijn is: 200,000 kubieke meter of 300,000 misschien; dat kan ik niet beslissen. Maar om tot ons door te dringen, behoeft men niet alles eerst uit te pompen; wij bevinden ons in de bovenste laag en daar men de drie putten tegelijk met twee tonnen zal uitloozen, zullen zes tonnen elk 25 hectoliter water putten: dus 150 hectoliter zullen tegelijk worden uitgepompt. Gij ziet dus, dat het vrij snel in zijn werk kan gaan. Men begon toen te overleggen, welke maatregelen het best waren; ik voor mij begreep uit dit gesprek alleen dat, alles van de gunstigste zijde gezien, wij minstens acht dagen lang levend begraven zouden blijven. Acht dagen! De meester had wel gesproken van werklieden, die vier en twintig dagen opgesloten waren gebleven, maar dat was een verhaal en wij verkeerden in de werkelijkheid. Toen deze gedachte bij mij had post gevat, luisterde ik niet meer naar het gesprek. Ik weet niet sedert hoe lang deze gedachte mij overstelpte, toen zij allen zwegen. --Luister, sprak Carrory, in wien, juist omdat hij zoo weinig beschaafd was, de dierlijke eigenschappen meer ontwikkeld waren dan bij ons. --Waarnaar? --Ik hoor iets in het water. --Gij zult een steen hebben laten vallen. --Neen, het is een dof geluid. Wij luisterden. Ik had een zeer fijn gehoor, maar slechts voor die geluiden, welke men in het leven op de wereld waarneemt; hier hoorde ik niets. Mijn makkers, die gewoon waren aan de geluiden in de mijn, waren gelukkiger dan ik. --Ja, antwoordde de meester, er gebeurt iets in het water. --Wat, meester? --Dat weet ik niet. --Het water valt. --Neen, het geluid is niet aanhoudend; het is telkens een geregelde schok. --Geregelde schokken! dan zijn wij gered, kinderen! het is het uitpompen van het water met de tonnen. --Het uitpompen van het water.... Allen tegelijk en op denzelfden toon herhaalden wij deze woorden en als door een electrische vonk getroffen, richtten wij ons op. Wij waren slechts veertig el onder den grond; de lucht was niet meer drukkend; de wanden van de gang wogen niet loodzwaar meer op ons hoofd; het gesuis in onze ooren had opgehouden; wij haalden vrij adem en ons hart klopte weder in onze borst. Carrory greep mijn hand en drukte deze krachtig: --Ge zijt een beste jongen, zeide hij. --Wel neen, gij zijt het. --Ik zeg, dat gij het zijt. --Gij hebt het eerst de tonnen gehoord. Maar hij wilde met alle geweld, dat ik een beste jongen was; hij deed denken aan de vriendschapsbetuigingen van een dronken man en inderdaad, wij waren dan ook dronken: dronken van hoop. Helaas! deze hoop zou niet zoo spoedig verwezenlijkt worden; voor geen van ons. Vóór wij het warme zonlicht zouden terugzien, vóór wij het ruischen van den wind door de bladeren zouden hooren, zouden wij nog vele lange en treurige dagen hier moeten doorbrengen, allerlei leed en kwellingen moeten doorstaan, ons zelf en elkander telkens afvragende of wij wel ooit het daglicht zouden terugzien en of wij wel ooit dat geruisch in de boomen weer zouden hooren. Maar om die vreeselijke ramp, welke de mijnen van Truyère getroffen heeft, te verhalen, zooals zij gebeurd is, moet ik thans de oorzaak ervan mededeelen en welke middelen de ingenieurs tot onze redding hadden aangewend. Toen wij dien maandagmorgen in de mijn waren nedergedaald, was de hemel bedekt en gevoelde men het naderen van een onweder. Tegen zeven uur was dit onweder losgebarsten en ging het met een waren zondvloed gepaard; de wolken, die zeer laag hingen, hadden zich in de kronkelende vallei der Divonne ontlast en toen zij eenmaal tusschen dien heuvelring besloten waren, hadden zij zich er niet boven kunnen verheffen; zij hadden den ganschen voorraad water in het dal uitgestort; het was geen overstrooming, geen waterval, het was een wolkbreuk, een zondvloed geweest. In een oogenblik was de Divonne en haar zijtakken boordevol geloopen, wat zeer natuurlijk was, daar de steenen bodem het water niet in zich opneemt, maar dit de helling van het terrein volgt om zich in de rivier te storten. Onmiddellijk was de steile bedding der rivier gevuld geraakt en de Saint-Andéol en de Truyère waren buiten hare oevers getreden. Door den was der Divonne teruggehouden, had het water uit de bedding der Truyère geen uitloozing kunnen krijgen en zich verspreid over het terrein, waaronder de mijnen gelegen zijn. Die overstrooming was plotseling geweest, maar de werklieden, die buiten arbeidden en op dat oogenblik bezig waren met het wasschen der erts en genoodzaakt om een schuilplaats op te zoeken, hadden geen gevaar geleden. Het was de eerste maal niet, dat de Truyère eene overstrooming ontstaan deed, en daar de openingen der drie schachten zoo hoog boven den grond waren, dat het water er zich niet kon instorten, had men geene andere maatregelen genomen, dan het hout weg te halen, hetwelk gereed lag om tot wanden in de mijngangen gebruikt te worden. Het was met dezen arbeid, dat de ingenieur der mijnen bezig was, toen hij eensklaps ontdekte, dat het water eene draaikolk vormde, en zich in een spleet stortte, die het zelf had uitgehold. Die spleet mondde uit in eene opening van de mijn. Men behoeft niet diep na te denken om te begrijpen, wat er plaats gegrepen had: het water stortte zich in de mijn door de gangen. Daar buiten daalde het peil, maar de mijn werd overstroomd en zou weldra geheel met water gevuld zijn, zoodat de arbeiders moesten verdrinken. De ingenieur snelde naar de schacht Saint-Julien en gaf bevel, dat men hem in de ton zou neerlaten; maar toen hij zijn voet daarin zette, gaf hij een teeken, dat men wachten zou. Daaronder hoorde men een onzaglijk gedruisch; het was de heftige stroom van het water. --Ga er niet in, riepen de arbeiders en wilden hem terughouden; maar hij rukte zich los en zijn horloge uit den zak nemend gaf hij dit aan een van hen met de woorden: --Dat is voor mijne dochter, als ik niet terugkom. Daarop wendde hij zich tot de mannen, die het windas hanteerden en gaf toen bevel, hem te laten zakken. De ton daalde; toen hief hij het hoofd op en riep den arbeider toe wien hij zijn horloge gegeven had: --Zeg haar, dat haar vader haar in gedachten omhelst. De ton is beneden. De ingenieur roept; vijf mijnwerkers komen tot hem; hij laat hen plaats nemen in de ton. Terwijl zij opgeheschen worden, roept hij opnieuw, maar tevergeefs; zijne stem wordt niet gehoord door het gedruisch van het water en het instorten der gangen van den grond. Intusschen dringt het water door in de gaanderij en op dat oogenblik ontwaart de ingenieur eenige lampen. Hij begeeft zich in die richting, tot over de knieën door het water wadende en brengt nog drie man bij de ton, die middelerwijl weder is neergelaten. Hij doet hen daarin plaats nemen en wil zich naar de andere lampen begeven, die hij gezien heeft. Maar de mannen, die hij heeft gered, houden hem met geweld tegen en trekken hem in de ton, terwijl zij het signaal tot ophijschen geven. Het was tijd, het water had alles overstroomd. Dit redmiddel was dus verder onmogelijk. Men moest een ander zoeken, maar welk? Hij stond bijna geheel alleen; honderd-vijftig arbeiders waren in de mijn neergedaald, want honderd-vijftig lampen waren dien morgen uitgereikt. Slechts dertig lampen waren teruggebracht: alzoo moesten er honderd-twintig man in de mijn wezen. Waren zij omgekomen? Leefden zij nog? Hadden zij een schuilplaats weten te vinden? Die vragen rezen bij hem op en vervulden hem met vrees en angst. Op het oogenblik dat de ingenieur zich overtuigde, dat er honderd twintig man in de mijn opgesloten waren, hadden er buiten verschillende ontploffingen plaats; reusachtige steenblokken werden in de hoogte geworpen; de huizen sidderden alsof zij door een aardbeving heen en weer geschud werden. Dit verschijnsel verklaarde de ingenieur aldus: het gas en de lucht, die door het water teruggedrongen werden, hebben zich in de zijgangen, die geen uitgangen hebben, saamgehoopt en daar, waar de aardlaag te zwak is boven de spleten, hebben zij de aardkorst doen barsten als de wanden van een ketel. De mijn is vol; de ramp is geschied. In dien tusschentijd was het gebeurde in Varses bekend geworden; van alle kanten daagde de menigte op, werklieden, nieuwsgierigen, vrouwen en kinderen der bedolven arbeiders kwamen toesnellen. Deze vroegen, andere zochten. En daar men hun niets kon antwoorden, verkeerde hun smart in toorn. Men hield de waarheid geheim. Dat was de schuld van den ingenieur! En men maakte zich gereed om de bureau's binnen te dringen, waar de ingenieur over zijn plan gebogen zat, niets van de eischers hoorde, de plaatsen berekenende, waar de arbeiders een schuilplaats hadden kunnen zoeken en waar de redding het eerst moest begonnen worden. Gelukkig waren de ingenieurs van de naburige mijnen met hun arbeiders toegesneld en met hen de werklieden uit de stad. Men kon de menigte tegenhouden, tot haar spreken. Maar wat kon men tot haar zeggen? Honderd-twintig man ontbreken nog. Waar zijn zij? --Mijn vader? --Waar is mijn man? --Geef mij mijn zoon terug! De stemmen hebben geen klank, de vragen worden door snikken afgebroken. Wat dien kinderen, die vrouwen en moeders te antwoorden? Één woord slechts: de ingenieurs zijn met elkander in overleg.--Wij zullen zoeken, wij zullen het onmogelijke beproeven. Vooruit! De middelen welke tot redding moesten aangewend worden, waren die, welke de meester ook voorzien had. De tonnen, die het water moesten uitpompen, waren reeds in de drie putten gebracht, en zij zouden dag noch nacht met werken eindigen, totdat het oogenblik gekomen was, waarop de laatste droppel water in de Divonne geloosd zou zijn. Gelijktijdig zou men met het uithouwen der gangen een aanvang maken. Waarom boorde men in die en niet in eene andere richting? dat wist men zelf niet. Voor een gedeelte moest men 't aan het toeval overlaten; maar men werkte. De ingenieurs konden het niet eens worden welk nut het had om de gangen, zonder eenige zekerheid in welken toestand de nog levende mijnwerkers verkeerden, te onderzoeken; maar de mijningenieur hoopte dat de arbeiders in de oude werken een schuilplaats zouden gevonden hebben, waar de overstrooming hen niet had kunnen bereiken, en hij wilde, dat men beginnen zou met die plaats te doorboren, al zou men niemand redden. De opening, welke voor deze doorboring noodig was, zou men zoo klein mogelijk maken, om alles in den kortst mogelijken tijd te laten geschieden. Zonder zich dag noch nacht een oogenblik rust te gunnen, zou men met dezen arbeid voortgaan; aanhoudend zou men pompen en boren tegelijk. Al duurde het lang voor hen, die buiten de mijn tot onze bevrijding werkten, hoeveel langzamer moest de tijd omgaan voor ons, die machteloos en gevangen waren, die verplicht waren te wachten, zonder eenige zekerheid of men nog tijds genoeg zou komen om ons te redden. Het pompen deed ons niet lang in dienzelfden opgewonden toestand blijven, waarin het ons eerst gebracht had. Door nadenken geraakten wij in een andere stemming. Wij waren niet vergeten; men had alles tot onze redding in het werk gesteld; onze hoop zou dus niet ijdel zijn; maar zou het uitpompen spoedig genoeg voortgaan? dit maakte ons angstig. Bij het lijden van den geest voegden zich thans de kwellingen van het lichaam. De moeilijke houding, waarin wij verplicht waren op den uitgehouwen bodem te blijven staan, werd hoe langer hoe afmattender; wij konden ons niet bewegen om onzen strammen leden weder lenigheid te geven en onze hoofdpijn werd erger en hinderlijker. Carrory was het minst aangedaan. De schoolmeester gaf ons brood. --Het is niet genoeg, zeide Carrory. --Het stukje brood moet langer duren. De anderen zouden gaarne deelgenomen hebben aan onzen maaltijd, maar zij hadden gezworen te gehoorzamen en zij hielden hun eed. --Al is ons het eten verboden, drinken mogen wij zooveel wij lusten, sprak Compayrou. --Zooveel ge wilt; wij hebben water in overvloed. --Drink de gang maar leeg. Pagès wilde naar beneden gaan, maar de meester veroorloofde dit niet. --Gij zult een wand doen instorten; Rémi is lichter en vlugger, hij zal naar beneden gaan en ons het water aanreiken. --Waarin? --In mijn schoen. Men gaf mij een schoen en ik maakte mij gereed om mij naar beneden te laten glijden. --Wacht even, sprak de meester, laat ik u een hand geven. --Wees maar niet bang: als ik val, dan is het nog niets, want ik kan zwemmen. --Ik wil u een hand geven. Op het oogenblik, dat de meester zich vooroverboog, gleed hij vooruit en, hetzij hij zijn beweging slecht had berekend, of wel zijn lichaam stijf was geworden door den langen tijd van rust, of het hout hem niet meer kon torsen, hij gleed langs de helling van den zijgang en verdween met het hoofd voorover in den duisteren afgrond. De lamp, die hij vasthield, om mij bij te lichten, viel eveneens. Er heerschte thans volslagen duisternis en uit aller borst ontsnapte een angstkreet. Gelukkig was ik op het punt om neer te dalen en ik liet mij langs mijn rug afglijden, zoodat ik een seconde na den meester mij in het water bevond. Gedurende mijn reizen met Vitalis had ik genoeg zwemmen geleerd, om mij even zoo op mijn gemak te gevoelen in het water als op den vasten grond; maar hoe zou ik mij in dat donkere hol bewegen? Daaraan had ik niet gedacht, toen ik mij naar beneden liet vallen; ik had slechts aan den meester gedacht, die zou verdrinken, en met het instinct van een nieuwfoundlander had ik mij in het water geworpen. Waar te zoeken? In welke richting zou ik mijn arm uitstrekken? Hoe zou ik duiken? Dit overlegde ik bij mezelf, toen ik mij krampachtig bij den schouder voelde grijpen en in het water getrokken werd. Een flinke stoot met mijn voet deed mij weder boven komen; de hand had mij niet losgelaten. --Houd mij goed vast, meester, en steun op mij, terwijl gij uw hoofd omhoog houdt; dan zijt gij gered. Gered! wij waren het geen van beiden, want ik wist niet in welke richting ik zwemmen moest; plotseling viel mij iets in. --Zeg eens iets, riep ik mijn makkers toe. --Waar zijt gij, Rémi? Het was de stem van oom Gaspard; zij duidde mij de richting aan; ik moest naar de linkerzijde zwemmen. --Steek een lamp aan. Oogenblikkelijk zag ik eenig licht; ik behoefde mijn arm slechts uit te strekken om den oever te bereiken en klemde mij aan een stuk steen vast, terwijl ik den meester naar mij toe trok. Het werd hoog tijd, want hij had reeds veel water ingeslikt en hij begon bijna te stikken; ik trachtte zijn hoofd boven water te houden en hij kwam spoedig weder tot zich zelf. Oom Gaspard en Carrory bogen zich voorover en reikten ons de hand, terwijl Pagès op onze trede was komen staan en ons met zijn lamp bijlichtte. Oom Gaspard vatte den meester bij de eene hand en Carrory bij de andere, waarop beiden hem toen omhoog heschen, terwijl ik hem van achter steunde. Toen hij boven was, klom ik ook de trap op. Hij was weder geheel tot kennis gekomen. --Kom hier, zeide hij tot mij, ik moet u aan mijn hart drukken; gij hebt mijn leven gered. --Gij hebt ons aller leven gered. --Met dat al, hernam Carrory, die zich nooit door zijn gevoel liet medesleepen, heb ik mijn schoen verloren. --Ik zal uw schoen gaan halen. Maar men hield mij tegen. --Ik verbied het u, sprak de meester. --Geef mij dan een anderen, dan zal ik tenminste wat water om te drinken halen. --Ik heb geen dorst meer, antwoordde Compayrou. --Laten wij op de gezondheid van den meester drinken. En ik liet mij voor de tweede maal naar beneden glijden, maar minder snel en met meer behoedzaamheid dan den eersten keer. Wel waren wij niet verdronken, maar door-en-door nat. In het eerst hadden wij niet gedacht aan de gevolgen, maar de koude van onze natte kleederen herinnerde er ons spoedig aan. --Men moet een jas aan Rémi afstaan, zeide de meester. Maar niemand gaf eenig antwoord op dit verzoek, daar het tot allen tegelijk gericht was, en dus niemand gedwongen werd. --Niemand spreekt? --Ik heb het ook koud, antwoordde Carrory. --Hebben wij het met onze natte kleeren dan warm? --Gij behoeft niet in het water te vallen. --Als het zoo gesteld is, hernam de meester, dan zal hier het lot moeten beslissen, wie een gedeelte van zijn kleederen zal afstaan. Ik kan wel zonder jas, maar thans eisch ik gelijkheid. Daar niemand van ons droge kleederen meer aanhad en de meesten tot aan de heupen in het water hadden gestaan, was het verwisselen van jas niet van zoo heel veel belang; maar de meester wilde deze verandering en, toen het lot beslist had, trok ik de jas aan van Compayrou, en daar de beenen van dezen wel zoo lang waren als mijn geheele lichaam, was zijn jas droog. Toen ik daarin gewikkeld was, werd ik terstond warm. Na dit onaangename voorval, dat ons een oogenblik uit onzen dommeligen toestand gewekt had, vervielen wij weder in den staat van halve bedwelming en maakte de gedachte aan den naderenden dood zich opnieuw van ons meester. Ongetwijfeld drukte die gedachte zwaarder op mijne makkers dan op mij, want terwijl zij wakker bleven in een toestand van doffe wezenloosheid, raakte ik in slaap. Daarvoor intusschen was mijne plaats niet zeer gunstig en elk oogenblik liep ik gevaar in het water te vallen. De meester zag dit en nam mijn hoofd onder zijn arm. Hij knelde mij wel niet tegen zich aan, maar toch hield hij mij stevig genoeg vast om te voorkomen, dat ik viel. Hij was als een moeder, die haar kind op den schoot houdt. Niet alleen had de meester een krachtigen geest, hij bezat ook een goed hart. Eerst toen ik half ontwaakte, gaf hij een andere houding aan zijn arm, die verstijfd was, maar toen bleef hij weder onbeweeglijk en fluisterde mij toe: --Slaap maar, mijn jongen, ik heb u goed vast; slaap gerust door. En ik sliep door zonder vrees, want ik gevoelde wel, dat hij mij niet zou loslaten. De tijd ging voort en altijd hoorden wij het regelmatig neerploffen en ophalen van de tonnen. XXVII. DE REDDING. Wij konden het bijna op die nauwe trap niet langer uithouden; wij besloten dus om de treden te verbreeden en ieder toog aan het werk. Met onze messen begonnen wij den muur uit te houwen en de steenkolen, op die wijs verkregen, weg te ruimen. Daar wij nu een vast steunpunt hadden bekomen, werd onze arbeid ook veel gemakkelijker, en eindelijk gelukte het ons diep genoeg in de aarde door te dringen om onze gevangenis een aanzienlijk stuk te verwijden. Het gaf een gevoel van rust, toen wij ons in onze volle lengte konden uitstrekken en niet langer met schommelende beenen behoefden te zitten. Hoewel wij een zeer klein gedeelte van Carrory's brood hadden gekregen, was het toch reeds op. Het laatste stuk had men ons juist bijtijds gegeven om weder tot ons zelf te komen. Want toen de meester het ons gaf, was het licht te begrijpen--te oordeelen naar den blik, dien de houwers er op wierpen--dat zij een tweede verdeeling niet dulden zouden, zonder er ook om te vragen, en zoo men het hun niet gaf, zelf hun deel te nemen. Het was zelfs zoover tusschen ons gekomen, dat wij niets meer tegen elkander zeiden, en zoo spraakzaam als wij in het begin van onze gevangenschap geweest waren, zoo stil waren wij, toen deze voortduurde. Ons gesprek kwam altijd op dezelfde onderwerpen terug en wij behandelden steeds dezelfde vraag: welke middelen men zou aanwenden om tot ons door te dringen en hoelang wij opgesloten zouden blijven. Maar deze gesprekken werden niet met dezelfde belangstelling gevoerd als in het begin; als een van ons iets zeide, dan werd daarop dikwijls geen acht geslagen, of zoo dit al gebeurde, dan was het slechts met een enkel woord; de dag kon in nacht verkeeren, wit in zwart, zonder dat dit een oogenblik onze belangstelling kon opwekken of ons tot eenige gedachtewisseling aanleiding gaf. --Het is goed; wij zullen zien, was het eenige antwoord. Waren we twee of zes dagen levend begraven? Men zou zich hiervan eerst kunnen overtuigen, wanneer wij weder bevrijd waren. Maar zou dat oogenblik aanbreken? Ik voor mij begon hieraan hard te twijfelen. Ik was niet de eenige en dikwijls lieten ook mijn makkers zich eene opmerking ontvallen, die voldoende bewees, dat zij niet vrij van twijfel waren. --Eén troost is het, zeide Bergounhoux, dat, als ik hier mocht blijven, de maatschappij aan mijn vrouw en kinderen een jaarlijksch inkomen zal geven; zij zullen tenminste niet aan het armbestuur vervallen. Ongetwijfeld had de meester, toen hij zijn waardigheid van bevelhebber op zich nam, bij zichzelf besloten, ons niet alleen te beschermen voor de onheilen, welke deze ramp ten gevolge kon hebben, maar ons ook tegen ons zelven te verdedigen, en wanneer een van ons zijn zelfvertrouwen verloor, hem moed in te spreken. --Gij zult hier evenmin blijven als wij; de tonnen werken, het water daalt. --Waar daalt het? --In de putten. --En in de gang? --Dat zal wel gebeuren; geduld slechts. --Zeg, Bergounhoux, viel Carrory hem in de rede, met de tegenwoordigheid van geest en de gevatheid, die alles kenmerkte wat hij deed, als de maatschappij failliet gaat, zooals die van den meester, dan heeft uw vrouw niets. --Wilt ge wel eens zwijgen, domkop, de maatschappij is rijk. --Zij was rijk, zoolang ze de mijn bezat; maar nu de mijn onder water staat, niet meer. In elk geval zou ik, als ik boven was, inplaats van hier, wel zoo in mijn schik zijn. --Omdat....? --Waarom waren die directeuren en ingenieurs zoo trotsch? Dit zal hun tot een les zijn. Als de ingenieur eens naar beneden gegaan was ... dat zou dwaas zijn, niet waar, zulk een heer! --Als de ingenieur naar beneden gegaan was, dan zoudt gij hier blijven en wij ook. --O gij, gij weet, dat gij u om niets behoeft te bekommeren, maar ik heb wel iets anders te doen; mijn kastanjes, wie zal ze drogen? Ik verzoek dus den ingenieur om weer naar boven te gaan; het is om te lachen. Goedendag, mijnheer de ingenieur! Behalve de meester, die zijn gevoel wist te verbergen en Carrory, die niet veel gevoel had, spraken wij niet meer over onze bevrijding, maar slechts de woorden dood en honger kwamen over onze lippen. --Gij hebt mooi praten, meester, de tonnen kunnen nooit genoeg water ophalen. --Ik heb het u al wel twintigmaal voorgerekend; een weinig geduld nog. --Dat rekenen zal er ons niet uitredden. Deze opmerking werd door Pagès geuit. --Wie dan? --De goede God. Deze heeft gedoogd, dat wij hier onze toevlucht zochten. Hij zal ook redding geven. --Zoo God ons hier gebracht heeft, dan is het zeker geschied omdat er onder ons zijn, die Hij straffen wilde. Deze opmerking ging gepaard met een zijdelingschen blik op Bergounhoux. Inplaats van heftig daartegen op te komen, bevestigde deze de woorden van zijn aanklager. --Ik ben overtuigd, begon hij, dat God mij straffen wil, omdat ik in den laatsten tijd geen goed christen ben geweest; en ik smeek Hem thans uit het diepst mijner ziel vergiffenis. Hij viel op zijn knieën en sloeg zich verscheidene malen op de borst. --Ik voor mij durf ook niet beweren, dat ik geheel zonder zonde ben en ik wil ook gaarne de mijne belijden; maar onze lieve Heer weet, dat ik ze niet uit moedwil bedreven heb; ik heb nooit iemand opzettelijk iets misdaan, sprak Pagès. --Ik weet niet of die donkere gevangenis eenigen invloed op mij uitoefende, of dat het de vrees voor den dood was, of wel dat wij door den honger verzwakt waren en het geheimzinnige schijnsel van de lamp, die nauwlijks eenig licht over ons wierp; maar ook ik gevoelde mij diep ontroerd, terwijl ik naar de belijdenis der zonden van de anderen luisterde en ook ik stond op het punt om, evenals Pagès en Bergounhoux, mij op de knieën te werpen en mijne feilen te biechten. Plotseling hoorde ik achter mij luid snikken en toen ik mij omwendde, zag ik den grooten Compayrou op den grond liggen. --De schuldige, riep hij, is noch Pagès noch Bergounhoux, ik ben het. De goede God straft mij, maar ik heb berouw, oprecht berouw. Ik zal u de zuivere waarheid vertellen, als wij gered worden, dan zweer ik, dat ik mijn misdaad zal herstellen. Een jaar geleden werd Rouquette tot vijf jaren tuchthuisstraf veroordeeld, omdat hij een horloge bij vrouw Vidal gestolen had. Hij is onschuldig. Ik heb die misdaad gepleegd. Het horloge ligt onder mijn bed, en als men de derde plank links opbeurt, zal men het vinden. --Gooi hem in het water! Gooi hem in het water! riepen Pagès en Bergounhoux als uit één mond. Ongetwijfeld zouden zij den misdadiger in den afgrond geworpen hebben, maar vóór dat zij hiertoe nog konden overgaan was de meester reeds tusschenbeiden getreden. --Wilt gij dan dat hij voor God verschijnen zal met die misdaad op zijn geweten? riep hij; laat hem eerst tot zich zelf inkeeren. --Ik heb berouw, oprecht berouw, herhaalde Compayrou op zulk een zwakken toon, alsof hij een kind was, inplaats van een forschen kerel. --Gooi hem in het water, herhaalde men. --Neen, riep de meester. Hij begon hen toen op kalmen toon toe te spreken, en bracht hun onder het oog, dat wij rechtvaardig en verstandig handelen moesten. Maar zij wilden niets daarvan hooren en dreigden hem in de diepte te zullen werpen. --Geef mij uw hand, zeide de meester, terwijl hij Compayrou naderde. --Verdedig hem niet, meester. --Ik zal hem verdedigen, en als gij hem in het water wilt werpen, dan moet gij mij er ook inwerpen. --Welnu, neen dan! zeiden zij eindelijk; wij zullen hem niet in het water gooien; maar op één voorwaarde; gij moet hem in gindschen hoek laten liggen en niemand mag een woord tot hem spreken; niemand moet zich met hem bemoeien. --Dat is billijk, hernam de meester, dat is zijn verdiende loon. Toen de meester dit gezegd had, hetgeen voor Compayrou als een vonnis gold, schoven oom Gaspard, de meester en ik dichter naar elkander toe en lieten wij den ongelukkige op den grond aan zijn lot over. Verscheidene uren achtereen bleef hij daar overstelpt van droefheid liggen, zonder zich te verroeren, en van tijd tot tijd herhalende: --Ik heb berouw. Bergounhoux of Pagès riepen hem dan toe: --Het is te laat, gij hebt berouw, omdat gij bang zijt, lafaard. Al een halfjaar, al een jaar lang, hadt gij berouw kunnen gevoelen. Hij haalde met moeite adem en zonder hun bepaald te antwoorden, kermde hij: --Ik heb berouw, oprecht berouw. Hij had de koorts gekregen, want hij sidderde over zijn geheele lichaam, terwijl hij klappertandde. --Ik heb dorst, zeide hij, geef mij den schoen. Er was geen water meer in den schoen; ik stond op om dit voor hem te halen; maar Pagès, die het bemerkte, riep mij toe, dat ik dit niet doen mocht en ook oom Gaspard hield mij ervan terug. --Men heeft gezworen hem aan zijn lot over te laten. Eenige oogenblikken lang riep hij nog om water, maar toen hij zag, dat wij hem dit niet wilden geven, richtte hij zich op om het zelf te halen. --Hij sleept de steenkolendam mede! riep Pagès. --Laat hem tenminste zijn vrijheid behouden, antwoordde de meester. Hij had gezien, dat ik mij langs den rug naar beneden had laten glijden en wilde dit ook beproeven; maar ik was licht en hij zeer zwaar; ik vlug en behendig, en hij een log wezen. Nauwlijks lag hij dan ook op zijn rug, of de steenkolen gleden onder hem weg en zonder zich een oogenblik tegen te kunnen houden, verdween hij in den donkeren afgrond. Het water plaste ons in het gelaat, maar kabbelde een minuut later weer rustig voort. Ik boog mij voorover, maar oom Gaspard en de meester hielden mij elk bij een arm terug. --Wij zijn gered! riepen Bergounhoux en Pagès; wij zullen hieruit komen. Bevende van schrik, wierp ik mij achterover; ik was ijskoud, bijna halfdood van angst. --Hij was geen braaf man, zeide oom Gaspard. De meester sprak niet, maar mompelde een oogenblik later: --In elk geval verminderde hij de hoeveelheid zuurstof, die wij hadden. Dit woord, dat ik voor het eerst hoorde, trof mij en nadat ik een poos had nagedacht, vroeg ik den meester, wat hij zeide. --Iets onbillijks en egoïstisch, jongenlief, en ik heb er berouw over. --Wat bedoelt gij? --Wij leven van brood en lucht. Brood hadden wij niet, ook van lucht waren wij niet ruim voorzien, want de lucht, die wij inademden, kunnen wij niet voor de tweede maal gebruiken; toen ik hem zag verdwijnen, zeide ik, dat hij nu niet meer zijn deel aan de lucht zou eischen, en over die woorden zal ik mijn leven lang berouw hebben. --Kom, kom, zeide oom Gaspard, hij heeft wat hem toekomt. --Nu zal alles goedgaan, zeide Pagès, terwijl hij met beide voeten tegen den wand schopte. Als alles nu niet spoedig goedging, zooals Pagès het hoopte, dan was het niet de schuld van de ingenieurs en de werklieden, die voor onze redding werkten. Aan den put, dien men begonnen was te graven, werd zonder ophouden gearbeid. Maar het was een moeilijk werk. De steenkolen, waardoorheen men een gang moest maken, waren zeer hard en daar maar één houwer in die nauwe gang kon werken, was men genoodzaakt hem telkens te vervangen, vooral daar allen om strijd aan de redding wilden arbeiden. Bovendien was de luchtverversching in deze gang zeer slecht; men had van afstand tot afstand blikken pijpen aangebracht, die met klei aan elkander waren gevoegd; maar ofschoon een krachtige ventilator de lucht door die pijpen joeg, brandden de lampen niet dan in de onmiddellijke nabijheid van de opening. Dit alles was een belemmering bij het boren en den zevenden dag, nadat wij waren bedolven, was men nog slechts twintig meter gevorderd. Onder gewone omstandigheden zou men meer dan een maand noodig gehad hebben om tot die diepte te komen, maar in verhouding tot de middelen, welke men ter beschikking had en den ijver, waarmede men arbeidde, was dit zeer weinig. Bovendien moest men de edele volharding bezitten van den ingenieur, om dezen arbeid voort te zetten, want volgens het eenparig gevoelen van de mijnwerkers was hij geheel nutteloos. Allen die in de mijnen waren, moesten omgekomen zijn; men had niets anders meer te doen, dan het water uithoozen door middel van de tonnen en men zou dan later wel de lijken vinden. Welk nut stak er dus in, dat men eenige uren vroeger of later dezen ontdekte? Dat was de meening, zoowel van de mijnwerkers als van het publiek; de bloedverwanten, de vrouwen, ja zelfs de moeders hadden den rouw reeds aangenomen. Niemand zou meer levend uit de Truyère komen. Zonder de uithoozing te doen staken, welke onverpoosd voortgezet werd en waarmede men alleen ophield, wanneer aan de toestellen eenige averij was gekomen, werd op last van den ingenieur, trots alle opmerkingen van het publiek, van zijn ambtgenooten en van zijn vrienden, met de boring voortgegaan. De hardnekkigheid, die aan Columbus eenmaal een nieuwe wereld ontdekken deed, was ook zijn karaktertrek. --Één dag nog maar, vrienden, zeide hij tot de werklieden, en als wij morgen niets ontdekt hebben, dan zullen wij ervan afzien; ik vraag voor uwe kameraden wat ik vragen zou voor u, indien gij in hunne plaats waart. Zijn vast geloof deelde zich ook mede aan de harten der mijnwerkers, die uit de stad komende, den twijfel van allen deelden, maar door hem weder tot een andere overtuiging waren gebracht. En eendrachtig, met elkander wedijverend in vlijt, bleven zij voortwerken. Van den anderen kant moest de gaanderij, waar de lampen bewaard werden, die op verschillende punten was ineengestort, uitgehoosd worden, en door alle mogelijke middelen trachtte hij aan de mijn hare slachtoffers te ontrukken zoo dezen nog in leven mochten zijn. Den zevenden dag meende de opperman, die bij een afwisseling van posten de steenkolen moest weghalen, een geluid te hooren, dat veel op een zacht kloppen geleek; inplaats van met zijn houweel te hakken, hield hij dit in de hoogte en luisterde aandachtig of hij het geraas ook kon onderscheiden. Hij meende wel dat hij zich vergiste maar riep toch een van zijn makkers om met hem te luisteren. Beiden bukten zich met ingehouden adem voorover, en een poos later herhaalde zich zeer regelmatig dat kloppen en tikken. Deze tijding ging spoedig van mond tot mond en zonder dat het door iemand geloofd werd, kwam het den ingenieur ter ooren, die onmiddellijk naar de gang snelde. Hij had dus eindelijk gelijk! Er bevonden zich in de mijn nog levende wezens, die gered konden worden. Velen hadden hem gevolgd; hij baande zich een weg door de mijnwerkers en luisterde aandachtig, maar hij was zoo zenuwachtig en beefde zoozeer over zijn gansche lichaam, dat hij niet instaat was te luisteren. --Ik hoor niets, zeide hij wanhopend. --Het is de mijngeest, antwoordde een werkman; hij wil ons een trek spelen en hij klopt om ons te misleiden. Maar de beide houwers, die het eerst het geluid gehoord hadden, hielden vol dat zij zich niet hadden vergist en dat hun kloppen beantwoord was geworden. Het waren mannen van ondervinding, die in de mijnen oud waren geworden, en wier woorden gezag hadden. De ingenieur verwijderde allen, die hem gevolgd waren, uit de gang, en van de werklieden, die een keten hadden gemaakt om de steenkolen weg te dragen, behield hij er slechts twee. Daarop liet hij door een herhaaldelijk geregeld kloppen de gevangenen waarschuwen, waarop hij telkens weder met ingehouden adem luisterde, of zij ook eenig sein terugzonden. Na een oogenblik wachtens hoorden zij zeer in de diepte eenig geluid; een zacht kloppen, waarvan de slagen elkander snel opvolgden en hun tot antwoord dienden. --Klop nogmaals en met groote tusschenpoozen, om ons te overtuigen, dat het niet de echo van ons kloppen is. De houwers klopten, en oogenblikkelijk hoorden zij denzelfden klop, die als antwoord der mijnwerkers gelden moest. Alle twijfel was thans opgeheven: zij leefden nog en men kon hen redden. Het nieuws verspreidde zich met bliksemsnelheid door de stad en een nog talrijker en nog ontroerder menigte dan den dag van het ongeval, snelde naar de Truyère. Vrouwen, kinderen en moeders, alle bloedverwanten der slachtoffers, kwamen bevende van angst of vol hoop, in diepen rouw gedompeld, naar de plaats des onheils. Hoeveel leefden nog? Velen misschien. De uwe ongetwijfeld, maar de mijne misschien.... Men had den ingenieur wel om den hals willen vallen. Maar hij behield onder die uitgelaten vreugde evenzeer zijne bedaardheid als hij kalm gebleven was onder den spot en twijfel; hij dacht slechts aan de redding en, om zoowel de belangstellenden als de bloedverwanten te verwijderen, beval hij den soldaten om de gang af te zetten en te zorgen, dat de arbeiders een voldoende ruimte behielden. Het kloppen was zoo zwak, dat men onmogelijk de juiste plaats bepalen kon, vanwaar het kwam. Toch was de aanwijzing duidelijk genoeg om zich te overtuigen, dat de arbeiders, die aan de overstrooming ontsnapt waren, zich in een van de drie zijgangen der oude werken bevonden. Niet één put, maar drie zou men moeten graven, om de gevangenen te kunnen bereiken. Als men meer gevorderd was en men daardoor beter zou kunnen hooren, kon men altijd een der schachten, die niet meer noodig waren, prijsgeven, om alle krachten aan de goede aan te wenden. Het werk werd met meer ijver nog dan te voren hervat, en de maatschappijen uit den omtrek zonden om strijd hun beste werklieden naar de Truyère. De hoop, die weder bij een ieder onder het graven levendig was geworden, nam toe, naarmate men de gang naderde en het water in de putten daalde. Toen wij in onze zijgang het kloppen van den ingenieur hoorden, maakte zich dezelfde gewaarwording van ons meester als toen wij het water hoorden uitpompen. --Gered! Het was een vreugdekreet, die ons aller borst ontsnapte en zonder verder na te denken, meenden wij, dat men ons weldra de hand zou reiken. Daarop maakte weder, evenals na het uithoozen van het water, deze blijdschap voor diepe wanhoop plaats. Uit het houwen en graven maakten wij spoedig op, dat de arbeiders nog ver verwijderd waren. Misschien nog tien, mogelijk wel twintig meter. Hoeveel tijd was er noodig om die dikke steenlaag te doorboren? Onze berekeningen waren zeer verschillend: een maand, een week, minstens zes dagen. Hoe zouden wij het nog een maand, een week, zes dagen kunnen uithouden? Wie van ons zou er nog zes dagen leven? Hoelang waren wij reeds zonder eten geweest? De meester was de eenige, die nog eenige blijken van moed gaf, maar op den langen duur begon ook hij in onze neerslachtigheid te deelen en verminderde langzamerhand zijn vertrouwen. Zooveel wij wilden konden wij drinken, maar eten niet, en de honger kwelde ons zoo vreeselijk, dat we eindelijk besloten waren om vermolmd, in water geweekt hout, te eten. Carrory, die het meest uitgehongerd van ons allen was, had zijn laars in stukken gesneden en kauwde voortdurend op een stuk leder. Toen ik zag waartoe mijn makkers, door den honger gedreven, instaat waren, moet ik bekennen, dat zich een gevoel van angst van mij meester maakte, en dit, gevoegd bij de vrees die ik reeds koesterde, mij weinig gerust stelde. Ik had Vitalis dikwijls van een schipbreuk hooren vertellen, want hij had menige zeereis gemaakt, en onder die verhalen was er een, dat, sedert de honger mij pijnigde, mij onophoudelijk voor den geest kwam. Het was de geschiedenis van matrozen, die op een zandbank waren geworpen, waar geen voedsel voor hen te vinden was, en toen den kajuitsjongen gedood hadden om hun honger te stillen. Ik vroeg mezelf af, terwijl ik mijn makkers van honger hoorde kermen, of mij niet een zelfde lot beschoren was en of ik op onze kolenbank niet gedood en opgegeten zou worden. Ik was zeker dat de meester en oom Gaspard mij tot het laatst toe zouden verdedigen; maar Pagès, Bergounhoux en Carrory! Carrory vooral, met zijn groote witte tanden, die aanhoudend op een stuk leder knabbelde, boezemden mij volstrekt geen vertrouwen in. Ongetwijfeld was mijn vrees zeer dwaas; maar in den toestand, waarin wij verkeerden, werd onze geest noch onze verbeelding door het koele, gezonde verstand geleid. Onze angst werd vooral vermeerderd, omdat wij geen licht hadden. De lampen waren achtereenvolgens uitgebrand bij gebrek aan olie. En toen wij er niet meer dan twee overhadden, had de meester besloten, dat zij niet eer aangestoken zouden worden, voordat zij noodzakelijk zouden zijn. Wij bleven dus voortdurend in de duisternis gedompeld. Dit was niet slechts onverdraaglijk, maar bovendien gevaarlijk, want, als wij ons maar even onbedachtzaam bewogen, hadden wij kans in het water te storten. Sedert den dood van Compayrou, lagen op elke trede drie werklieden, waardoor wij dan ook een weinig meerplaats kregen; oom Gaspard rustte in een hoek, de meester in een anderen en ik lag in het midden. Op een gegeven oogenblik, terwijl ik half was ingedommeld, hoorde ik tot mijn verbazing den meester op zachten toon, alsof hij hardop droomde, eenige woorden stamelen. Ik ontwaakte en luisterde. --Daar zijn wolken, zeide hij, hoe mooi zijn die wolken toch. Er zijn menschen die er niet van houden; ik vind ze wel schoon. O, wij krijgen wind, des te beter, ik houd ook van wind. Droomde hij? Ik trok hem bij den arm, maar hij vervolgde: --Wilt ge mij een eierstruif geven van zes en niet van acht eieren; snijd hem maar in twaalven; dan zal ik hem opeten, als ik thuis kom. --Hoort gij hem, oom Gaspard? --Ja, hij droomt. --Welneen, hij is wakker. --Hij praat onzin. --Ik verzeker u, dat hij wakker is. --Heila, meester! --Wilt gij medeeten, Gaspard? Kom dan, maar ik zeg u, dat wij wind krijgen. --Hij weet niet wat hij zegt, hernam oom Gaspard; het is de honger en de koorts. --Neen, hij is dood, zeide Bergounhoux, zijn ziel spreekt; gij ziet wel, dat hij elders vertoeft. Waar is de wind, meester, is hij noordwest? --Er is geen noordwestenwind in de hel, riep Pagès, en de meester is in de hel; gij wildet mij niet gelooven, toen ik zeide, dat wij daarheen gaan. Wat bezielde hen? hadden zij allen hun verstand verloren? werden zij krankzinnig? Maar dan zouden zij twist krijgen en gaan vechten en elkaar misschien doodslaan. Wat zou ik doen? --Wilt gij drinken, meester? --Neen dank u, ik zal wel drinken als ik mijn eierstruif eet. Geruimen tijd spraken zij met hun drieën, zonder elkander te antwoorden, en te midden van hun onsamenhangende woorden, hoorden wij altijd "eten, uitgaan, hemel, wind." Op eens kwam ik op de gedachte om een lamp aan te steken. Zij stond naast den meester met de lucifers erbij, en ik stak ze aan. Zoodra er licht was, zwegen allen. Na een oogenblik stilte vroegen zij elkaar af wat er eigenlijk gebeurde, alsof zij uit een droom ontwaakten. --Gij hebt geijld, antwoordde oom Gaspard. --Wie? --Gij zelf meester, en ook Pagès en Bergounhoux; gij zeidet dat gij buiten waart en dat het waaide. Van tijd tot tijd klopten wij tegen den muur, om onzen redders te laten weten, dat wij nog leefden, en wij hoorden dan hun houweelen zonder ophouden op de steenen vallen. Maar de slagen werden niet veel harder, wat ons duidelijk te kennen gaf, dat zij nog ver van ons verwijderd waren. Toen de lamp aangestoken was, liet ik mij afglijden, om water te halen in de schoen, en het scheen mij toe dat het water eenige centimeters gezakt was. --Het water daalt. --Groote God! En een oogenblik keerde in aller harten de hoop terug. Men wilde de lamp aangestoken laten om te zien, hoever het water gezakt was, maar de meester verzette zich hiertegen. Ik dacht dat er toen een opstand zou losbreken. Maar de meester had altijd een goede reden voor hetgeen hij verzocht. --Wij zullen later de lampen veel meer noodig hebben; als wij ze nu voor niets gebruiken, wat zullen we dan later doen als we ze noodig hebben? En denkt gij niet, dat ge van ongeduld zoudt sterven wanneer gij het water bijna onmerkbaar zaagt dalen? Want gij moet niet verwachten, dat het plotseling zakt. Wij zullen gered worden, houdt dus goeden moed. Wij bezitten nog dertien lucifers. Wij zullen die, telkens als gij het verlangt, aansteken. De lamp werd uitgedoofd. Wij hadden allen naar hartelust gedronken; geen van ons begon nu meer te ijlen. En vele uren, misschien verscheidene dagen lang, bleven wij roerloos liggen, zonder door iets anders aan het leven herinnerd te worden, dan door het tikken der houweelen, die een put groeven en het uithoozen der tonnen. Geleidelijk werden nu de slagen luider en luider; het water daalde en men naderde ons. Maar zou men ons bijtijds bereiken? vorderden onze redders in hun werk met reuzenschreden? zouden onze krachten, die voortdurend afnamen, dan nog toereikend wezen? Wij waren zwak naar lichaam en geest. Sedert den dag van de overstrooming, hadden mijn makkers geen voedsel gebruikt. Maar wat nog erger was, wij hadden van dat oogenblik af geen versche lucht ingeademd en deze was hoe langer hoe vunziger geworden. Gelukkig was de luchtdrukking verminderd, naarmate het water daalde, want ware de waterstand gebleven, zooals hij in het eerst was, dan zouden wij ongetwijfeld gestikt zijn. Op welke wijze wij ook gered werden, wij hadden dit te danken aan den ijver en de juistheid waarmede de ingenieur den arbeid leidde. Het geluid der tonnen en der houweelen ging met de grootste gelijkmatigheid, alsof het de slinger van een klok was en bij iedere postafwisseling gevoelden wij een koortsachtige aandoening. Zag men van de redding af, of ondervond men onoverkomelijke bezwaren? Gedurende het uitpompen van het water hoorden wij eensklaps een oorverdoovend geraas, een schel gefluit. --Het water valt in de mijn, riep Carrory. --Het is niet het water, hernam de meester. --Wat is het dan? --Ik weet het niet; maar het is niet het water. Hoewel de meester ons verscheidene malen bewijzen gegeven had van zijn doorzicht en gezond verstand, hechtte men geen geloof aan hetgeen hij zeide, dan wanneer hij dit door bewijzen staafde. Hij erkende, dat hij niet wist, waaraan dit geluid was toe te schrijven--later vernamen wij, dat het ontstond door de kettingen van een ventilator, dien men opheesch om versche lucht aan de werklieden te verschaffen--en nu maakte zich een dolle vrees van ons meester, bij de gedachte aan een overstrooming. --Steek de lamp aan. --Dat is niet noodig. --Steek aan, steek aan! Hij moest wel gehoorzamen, want allen waren het hierover eens. Bij het schijnsel van de lamp konden wij zien dat het water niet gerezen was, maar dat het eer daalde. --Gij ziet dat ik gelijk heb, sprak de meester. --Het stijgt en thans zullen wij verdrinken. --Welnu, hoe eer hoe beter dan maar, want ik kan het niet langer uithouden. --Geef de lamp, meester, ik wil op een stukje papier aan mijn vrouw en kinderen schrijven. --Schrijf voor mij ook. --Voor mij ook. Bergounhoux had gevraagd om de lamp aan te steken, teneinde, voordat hij stierf, nog aan zijn vrouw en kinderen te schrijven; hij had in zijn zak een stukje papier en een potlood en maakte zich tot schrijven gereed. --Luister, dit zal ik schrijven: "Gaspard, Pagès; de schoolmeester, Carrory en Rémi zijn in de zijgang opgesloten en zullen daarin omkomen." "Ik Bergounhoux, smeek God, om een man voor de weduwe en een vader voor de weezen te zijn; ik geef hun mijn zegen." --Gij, Gaspard? "Gaspard geeft wat hij bezit aan zijn neef Alexis." "Pagès draagt zijn vrouw en kinderen aan God, de Heilige Maagd en de maatschappij op." --Gij meester. --Ik heb niemand, antwoordde de meester op droevigen toon, niemand zal mij betreuren. --Gij Carrory. --Ik, riep Carrory, ik verlang, dat mijn kastanjes verkocht zullen worden, voordat zij gedroogd zijn. --Op ons papier schrijven we niet zulken onzin. --Het is geen onzin. --Wilt gij niemand vaarwelzeggen. Uw moeder? --Mijn moeder zal van mij erven. --En gij Rémi? "Rémi geeft aan Mattia Capi en zijn harp; hij groet Alexis en verzoekt hem om naar Lize te gaan, en wanneer hij haar zijn groeten overbrengt, haar tevens een gedroogde roos te geven; die hij in zijn jaszak bewaart. Wij zullen allen onze handteekening eronder zetten." --Ik zet een kruis, sprak Pagès. --Nu, zeide Bergounhoux, toen wij allen onzen naam gezet hadden, vraag ik niets meer, dan dat men mij rustig sterven laat, zonder iets meer tegen mij te zeggen. Vaartwel, makkers. Hij verliet daarop zijn trede en begaf zich naar de onze, om van ons drieën afscheid te nemen. Daarop klom hij weder naar de zijne, omhelsde Pagès en Carrory, en maakte toen van zand en vermolmd hout een hoogte, waarop hij met zijn hoofd kon rusten en strekte zich vervolgens in zijn geheele lengte uit, zonder zich verder meer te verroeren. De aandoeningen, welke deze brief bij ons teweeggebracht had, en de gelatenheid van Bergounhoux maakten ons niet moediger. Intusschen was het kloppen veel duidelijker geworden en ongetwijfeld was men ons reeds zoover genaderd, dat men ons spoedig zou kunnen bereiken. Hiermede troostte ons de meester, teneinde zoodoende een weinig kracht te geven. --Als men zoo dicht bij ons is, als gij meent, dan zouden wij hen kunnen hooren schreeuwen en wij hooren hen niet, evenmin als men ons hoort. --Al waren zij slechts weinige meters van ons verwijderd dan zouden wij hen nog niet kunnen hooren; dit hangt geheel af van het gehalte der aardkorst, die zij doorboren moeten. --Of van den afstand. Het water daalde echter voortdurend en weldra kregen wij het bewijs, dat het de daken der gangen niet meer bereikte. Wij hoorden tegen den wand van de zijgang eenig gedruisch en het water klotste alsof er stukjes steenkool invielen. Men stak een lamp aan en wij zagen verscheidene ratten beneden in de zijgang loopen. Zij hadden, evenals wij, een schuilplaats in een duikerklok gevonden en toen het water gedaald was, hadden zij haar toevluchtsoord verlaten om eenig voedsel te zoeken. Als zij ons hadden kunnen bereiken, dan was dit omdat het water de gangen niet meer geheel vulde. Deze ratten waren voor onze gevangenis, wat de duif voor de ark van Noach was: het einde van den zondvloed. --Bergounhoux, sprak de meester, terwijl hij zich tot aan de bovenste trede oprichtte, vat maar weer moed. En hij bracht hem toen aan het verstand, dat de ratten onze naderende bevrijding aankondigden. Maar Bergounhoux liet zich niet overtuigen. --Als de hoop weder voor wanhoop moet plaats maken, dan wil ik liever in het geheel geen hoop meer koesteren; ik wacht den dood; als er redding komt, dan zij God geloofd. Ik wilde onze trede verlaten, om zelf me te overtuigen of het water inderdaad daalde. Het zakte aanmerkelijk en er was een groote ruimte gekomen tusschen het water en het bovenste gedeelte van de gaanderij. --Vang eenige ratten, dan kunnen wij ze opeten, riep Carrory. Maar om de ratten te vangen, moest men vlugger zijn dan ik thans was. De hoop op redding evenwel had mij weder kracht gegeven en het zien van de ruimte deed mij besluiten een denkbeeld ten uitvoer te brengen, dat mij reeds lang gekweld had. Ik klom weder naar onze trede. --Meester, ik weet iets; daar de ratten in de gang loopen, bewijst dit, dat men erdoor kan gaan; ik zal zwemmende de ladders bereiken en daar om hulp roepen; men zal ons komen zoeken, dat zal eerder kunnen gebeuren dan door de schacht. --Ik verbied u dat! --Maar, meester, ik zwem even goed als gij loopt en als een paling schiet ik door het water. --En de slechte lucht. --Als de ratten erdoor komen, dan is de lucht niet slechter voor mij dan voor haar. --Ga, Rémi! riep Pagès, ik zal u mijn horloge geven. --Wat zegt gij ervan, Gaspard? vroeg de meester. --Niets; als hij denkt, dat hij de ladders bereiken kan, laat hij dan gaan, ik heb het recht niet hem dit te beletten. --En als hij verdrinkt? --En als hij zich redt, inplaats van hier wachtende om te komen? Een oogenblik peinsde de meester hierover na; daarop vatte hij mij bij de hand. --Gij zijt een brave knaap, mijn jongen, doe zooals gij wilt; ik geloof, dat gij het onmogelijke wilt beproeven, maar het zou niet voor de eerste maal zijn, dat gij in het onmogelijke slaagdet. Neem van ons allen afscheid. Ik zeide allen vaarwel en nadat ik mijn kleederen had uitgetrokken, liet ik mij in het water glijden. --Gij moet aanhoudend luid spreken, zeide ik, voordat ik begon te zwemmen: uw stem zal mij leiden. Welke ruimte was er tusschen het dak en de gang? Was ze groot genoeg om mij vrij daarin te kunnen bewegen? Dat was de vraag. Nadat ik eenige slagen gedaan had, bemerkte ik, dat ik zeer langzaam zwemmen moest, daar ik anders misschien mijn hoofd zou stooten; het waagstuk, dat ik wilde ondernemen, was alzoo mogelijk. Zou het einde de bevrijding of de dood zijn? Ik wendde mij om en zag het schijnsel van de lampen in den donkeren afgrond weerkaatsen: dit was mijn vuurtoren. --Gaat het goed? riep de meester. --Ja. En met behoedzaamheid ging ik voorwaarts. De grootste moeilijkheid om van de zijgang naar de ladders te komen, bestond hoofdzakelijk hierin om de goede richting te houden, want ik wist dat op een bepaald punt, waarvan ik niet ver verwijderd was, de gangen in elkander liepen. Ik moest dus niet door de duisternis mij laten misleiden, want dan zou mijn tocht tevergeefs zijn. Het dak en de wanden van de gaanderij waren dus geen voldoende gidsen voor mij, maar op den grond had ik een veel beter leidsman in de rails. Als ik die volgde, dan was ik zeker, dat ik de trappen bereiken zou. Van tijd tot tijd raakte ik even met mijn voeten op den grond en als ik dan een rail voelde, liet ik mij weder langzaam bovenkomen. De rails onder mij, de stemmen van mijn makkers achter mij, ik kon dus onmogelijk verdwalen. Het voortdurend afnemen van het geluid der stemmen en het steeds toenemend geraas, dat het uithoozen van het water veroorzaakte, gaven mij de overtuiging, dat ik vorderde. Eindelijk zou ik dus weder het daglicht aanschouwen en door mij zouden mijn kameraden gered worden. Dat schonk mij kracht. Ik hield altijd het midden van de gang en behoefde slechts even te duiken om een rail aan te raken, wat ik meestal met de punt van mijn voet deed. Toen ik dit weder beproefde en haar niet met mijn voet vinden kon, dook ik geheel onder om er met mijn hand naar te zoeken, maar dit was tevergeefs; ik zwom van de eene zijde naar de andere, maar vond niets. Had ik mij bedrogen? Ik bleef een oogenblik onbeweeglijk liggen om over mijn toestand na te denken; de stemmen van mijn makkers drongen slechts zeer flauw, als een zacht, bijna onhoorbaar gemompel tot mij door. Toen ik weder ademgehaald en een goede hoeveelheid lucht in mij opgenomen had, dook ik geheel onder, maar zonder een gelukkiger uitslag dan de eerste maal. Geen rails. Ik was de verkeerde gang ingeslagen, zonder het te bemerken, en moest dus weder omkeeren. Maar hoe? mijn makkers riepen niet langer, of wat hetzelfde is, ik kon ze niet meer hooren. Een oogenblik gevoelde ik mij als verlamd, en een diepe smart overweldigde mij, toen ik niet wist in welke richting ik zwemmen zou. Ik was dus verdwaald in dien duisteren afgrond; onder dien zwaren steenklomp en in dat ijskoude water. Maar eensklaps drong weder het geluid van stemmen tot mij door en ik wist daardoor in welke richting ik mij bewegen moest. Toen ik eenige slagen achterwaarts gedaan had, dook ik opnieuw en reikte met mijn voet een rail. Op dit punt liepen de gangen dus te zamen. Ik zocht naar de metalen plaat op den muur; ik vond die niet; ik zocht naar de openingen en vond ze evenmin; rechts en links tastte ik altijd tegen den muur. Waar lag de rail? Ik volgde ze tot aan het einde, maar plotseling hield zij op. Ik begreep toen, dat de spoorbaan weggespoeld was door den stortvloed van water en dat ik mijn gids verloren had. Door deze omstandigheid werd het mij onmogelijk gemaakt om mijn plan ten uitvoer te brengen en schoot mij niets anders over dan terug te keeren. Ik had dien weg reeds eenmaal afgelegd en wist, dat ik hier buiten gevaar verkeerde; ik zwom dus met groote snelheid voort om de zijgang te bereiken; de stemmen leidden mij. Naarmate ik onze schuilplaats naderde, scheen het mij toe, dat de stemmen duidelijker werden, alsof mijn makkers nieuwe krachten verzameld hadden. Spoedig bevond ik mij aan het begin van de gang en riep ook. --Kom, kom spoedig, riep de meester. --Ik heb de schacht niet gevonden. --Dat doet er niet toe; de opening vordert; zij hooren ons roepen en wij hen; weldra zullen wij met elkander kunnen spreken. Snel beklom ik de trede en luisterde met ingehouden adem. De slagen waren werkelijk veel harder; en de stemmen van hen, die tot onze bevrijding werkten, waren nog wel zwak, maar toch vrij duidelijk. Toen de eerste opwelling van vreugde voorbij was, voelde ik dat ik half bevroren was, en daar er geen warme kleederen waren om mij af te drogen, begroef men mij tot aan het hoofd onder de steenkolen, die altijd een zekere warmte behouden en oom Gaspard met den meester drukten zich tegen mij aan. Ik vertelde hun toen mijn onderzoekingstocht en hoe ik een oogenblik verdwaald was geraakt. --Hebt gij durven duiken? --Waarom niet? Ongelukkig heb ik niets kunnen vinden. Maar, zooals de meester ook gezegd had, dat deed er nu weinig toe; want, al waren wij niet door de gang gered, het zou door een schacht gebeuren. Het geroep werd duidelijker en duidelijker, zoodat wij alle hoop hadden spoedig de stemmen te kunnen onderscheiden. Eenige minuten later hoorden wij deze woorden langzaam uitspreken: --Met hoeveel zijt gij? Oom Gaspard had de sterkste stem van ons allen. Hij zou dus antwoorden. --Zes! Er heerschte een poos een diepe stilte. Waarschijnlijk hadden zij boven op een grooter aantal gerekend. --Haast u, riep oom Gaspard, wij kunnen het hier niet langer uithouden. --Uw namen. Hij noemde onze namen: --Bergounhoux, Pagès, de schoolmeester, Carrory, Rémi en Gaspard. Gedurende onze redding was dit het vreeselijkste ongeluk voor hen, die boven waren. Toen men vernam, dat men weldra eenige woorden met ons zou kunnen wisselen, waren alle mijnwerkers, alle bloedverwanten en vrienden komen toesnellen en de soldaten hadden groote moeite om hun te beletten de gang binnen te dringen. Toen de ingenieur mededeelde, dat wij slechts met ons zessen waren, heerschte er algemeene teleurstelling, maar toch bleef een ieder voor zichzelf nog eenige hoop koesteren, daaronder die zes zich juist de persoon bevinden kon, dien men wachtte. Hij herhaalde onze namen. Helaas! op honderd en twintig moeders of vrouwen, waren er slechts vier, wier hoop verwezenlijkt zou worden. Welk een groote smart was dat voor de anderen en hoeveel tranen werden er niet gestort! Ook wij van onzen kant dachten aan hen, die gered hadden kunnen worden. --Hoeveel zijn er gered? vroeg oom Gaspard. Men antwoordde niet. --Vraag waar Marius is, zeide Pagès. De vraag werd gedaan; maar bleef evenals de eerste, onbeantwoord. --Zij hebben het niet gehoord. --Zeg liever, dat zij niet willen antwoorden. Ik brandde van verlangen, om een vraag te doen. --Vraag eens hoelang wij hier reeds zijn opgesloten. --Sedert veertien dagen. Veertien dagen! Bij onze hoogste berekening waren wij op vijf of zes dagen gekomen. --Gij behoeft er nu niet langer meer in te blijven. Houdt goeden moed. Laten wij nu zwijgen, anders kunnen wij niet voortwerken. Nog slechts weinige uren. Deze duurden, geloof ik, het langst van onze geheele gevangenschap, in elk geval, behoorden zij onder de smartelijkste. Bij iederen hamerslag die er viel, dachten wij dat het de laatste was; maar altijd werd hij door een anderen en weder een anderen gevolgd. Van tijd tot tijd werd er een vraag gedaan. --Hebt gij honger? --Ja, zeer veel. --Kunt gij wachten? als gij te zwak zijt, dan zal men een gat boren en daarin bouillon gieten, maar dat zal uwe bevrijding vertragen; als gij nog wachten kunt, dan zult gij eerder uw vrijheid terugkrijgen. --Wij zullen wachten, haast u dan ook. De tonnen waren voortdurend in werking gebleven en het water zakte aanhoudend en geregeld. --Zeg dat het water zakt, zeide de meester. --Wij weten het; zoowel door de schacht als door de gang; men zal u spoedig bereiken.... zeer spoedig. De slagen klonken minder krachtig. Blijkbaar stond men op het punt om een opening te boren, en daar wij medegedeeld hadden, in welken toestand wij verkeerden, vreesde men een instorting teweeg te brengen, die op ons hoofd zou neerkomen en ons kwetsen of wellicht dooden zou of in het water doen storten. De meester legde ons toen ook uit, dat het zeer wel mogelijk kon zijn, dat men bevreesd was voor de luchtdrukking, waardoor zoodra er een gat geboord was, de lucht ontsnappen zou als de kogel uit een kanon en alles in puin doen storten.--Wij moeten dus op onze hoede zijn en evenals de opzichters over ons zelf waken. De schokken aan den bodem toegebracht door de houweelen, waren oorzaak geweest, dat de steenkool in de zijgang had losgelaten en tal van brokstukken in het water vielen. Zonderling, hoe meer het oogenblik van onze bevrijding naderde, hoe zwakker wij werden; mijn krachten waren uitgeput en onder de steenkolen begraven, was ik zelfs niet instaat mijn arm op te tillen; ik beefde over mijn gansche lichaam, zonder het koud te hebben. Eindelijk rolden grootere stukken tusschen ons; de opening was boven in de zijgang aangebracht; wij waren als verblind door het licht der lampen. Maar onmiddellijk was alles om ons weder in het duister gehuld; de tocht, een vreeselijke tocht, een windvlaag, die verscheidene stukken steenkool met zich voerde, vloog ons in het gelaat. --Dat komt van de tocht, stel u gerust, men zal de lampen spoedig weder aansteken. Hebt slechts even geduld. Wachten! Alweder wachten! Maar op hetzelfde oogenblik hoorden wij in de gang een vreeselijk geraas, en toen ik mij omkeerde zag ik dat een helder licht zich over het water verspreidde. --Moed! Moed! riep men ons toe. En terwijl men door de opening aan de mannen, die zich op de bovenste trede bevonden, de hand reikte, naderde men ons door de gaanderij. De ingenieur had zich aan het hoofd gesteld; hij was de eerste die op de trede stapte en ik lag in zijn armen, vóór ik nog een woord had kunnen uiten. Het was hoog tijd, want mijn hart klopte bijna niet meer. Toch besefte ik dat men mij wegdroeg, en dat, toen wij buiten de gang waren, men mij in dekens wikkelde. Ik opende de oogen, maar een oogenblik daarop werd ik als verblind, zoodat ik genoodzaakt was ze weder te sluiten. Het was dag, wij bevonden ons in de open lucht. Op hetzelfde oogenblik wierp zich een wit lichaam op mij: het was Capi, die met een sprong op den arm van den ingenieur zat en mijn gelaat lekte. Ook voelde ik, dat men mijn rechterhand vatte en die kuste--Rémi fluisterde een stem,--het was Mattia. Ik wierp een blik om mij heen en ik ontdekte toen een talrijke menigte, die zich in twee rijen geschaard had, zonder den doortocht te belemmeren. Er heerschte een diepe stilte onder de menigte, want men had ieder gewaarschuwd ons door tranen noch klachten nieuwe aandoeningen te bezorgen; maar de houding en de blikken van allen spraken meer dan de stomme lippen. In de eerste rij zag ik witte, met gouden versierselen bedekte gewaden, die in de zon schitterden. Het was de geestelijkheid van Varses, die zich naar den ingang van de mijn begeven had om daar voor onze bevrijding te bidden. Toen wij te voorschijn traden, knielden zij in het stof, want gedurende veertien dagen was de bodem, die door stortregens door-en-door nat was geworden, gedroogd. Twintig armen strekten zich uit om mij aan te nemen, maar de ingenieur wilde mij niet afstaan en, trotsch op zijn overwinning, gelukkig en fier bracht hij mij naar het kantoor, waar men eenige bedden gespreid had om ons daarop neer te leggen. Twee dagen later wandelde ik door de straten van Varses, gevolgd door Mattia, Alexis en Capi, en ieder, dien wij tegenkwamen, bleef stilstaan om ons na te staren. Sommigen zelfs kwamen naar mij toe en drukten mij de hand, met tranen in de oogen. Anderen weer wendden het hoofd van mij af. Deze waren in rouw gedompeld en vroegen zich af, waarom dit kind, dat alleen op de wereld was, gered was geworden, terwijl een huisvader of de zoon zich nog in de mijn bevonden, en nu met verminkte lichamen door het water werden verteerd. Maar onder hen, die mij staande hielden, waren er velen, die het mij lastig maakten, daar zij volstrekt wilden, dat ik met hen zou eten of naar een koffiehuis gaan. --Gij moet alles eens aan ons vertellen, zeiden zij. Ik bedankte altijd voor dergelijke uitnoodigingen, want ik gevoelde in het minst geen lust mijn lotgevallen mede te deelen aan hen, die mij met een middagmaal of een glas bier wilden betalen. Ik luisterde bovendien ook liever dan dat ik zelf vertelde en ik hoorde met genoegen naar Alexis en Mattia, die mij alles verhaalden wat er gebeurd was, terwijl wij ons onder den grond bevonden. --Als ik dacht, dat gij door mijn toedoen gestorven waart, zeide Alexis, dan was het of mijn armen en beenen afvielen, want ik geloofde dat gij dood waart. --Ik heb het nooit gedacht, sprak Mattia; ik wist niet, dat gij levend uit de mijn komen zoudt en of men wel bijtijds zou komen, om u te redden; maar ik geloofde geen oogenblik, dat gij verdronken zoudt zijn, zoodat, als het uithoozen maar snel genoeg gebeurde, men u ergens vinden zou. En terwijl Alexis klaagde en weende, herhaalde ik altijd bij mezelf: hij is nog niet dood, maar misschien zal hij sterven. En een ieder vroeg ik naar zijn meening. Hoelang kan men zonder eten leven? Wanneer zou het water uitgepompt zijn? Wanneer zal met de gang hebben doorboord? Maar niemand gaf mij het gewenschte antwoord. Toen men uw namen gevraagd had en de ingenieur na Carrory, Rémi riep, ben ik weenend op den grond gevallen, en nadat men over mij heengeloopen had, ben ik opgestaan, zonder iets daarvan te hebben bemerkt, zoo gelukkig was ik. Ik was er recht trotsch op, dat Mattia zooveel vertrouwen in mij stelde, zoo zelfs dat hij niet had willen gelooven dat ik sterven zou. XXVIII. EEN MUZIEKLES. Ik had mij in de mijn vrienden gemaakt: zulk een leed te zamen gedragen brengt de harten nader tot elkander; men lijdt te zamen, men koestert dezelfde hoop, men maakt een geheel uit. Zoowel oom Gaspard als de meester waren mij bijzonder genegen geworden; en hoewel de ingenieur onze gevangenschap niet gedeeld had, had hij zich aan mij gehecht, zooals men onwillekeurig doet aan een kind, dat men van een wissen dood gered heeft; hij had mij bij zich genoodigd en ik moest toen aan zijn dochter een uitvoerig verhaal geven van alles wat gedurende onze opsluiting had plaats gevonden. Iedereen in Varses wilde mij zien. --Ik zal een plaats als werkman voor u zoeken, zeide oom Gaspard, en dan blijft gij bij ons. --Als gij op een onzer kantoren werkzaam wilt zijn, zeide de ingenieur, dan zal ik daarvoor zorgen. Oom Gaspard vond het zeer natuurlijk, dat ik naar de mijn terugkeerde, waarin ook hij spoedig weder zou nederdalen, met die onbezorgdheid van hen, die gewend zijn iederen dag het gevaar te trotseeren; maar ik, die zijn zorgeloosheid noch zijn moed bezat, ik was volstrekt niet geneigd om mijn tijdelijk beroep van mijnwerker weder te aanvaarden. Een mijn was heel mooi en belangrijk en ik was blijde, dat ik er een gezien had, maar ik had er genoeg van gezien en ik gevoelde niet den minsten lust om naar de zijgang terug te keeren. Die gedachte alleen joeg mij reeds schrik aan. Ik was bepaald niet geschikt voor onderaardschen arbeid; het leven in de open lucht, met de zon boven mijn hoofd, of zelfs een bedekte lucht, stonden mij meer aan. Dit trachtte ik ook oom Gaspard en den meester aan het verstand te brengen, waarover de een zeer verbaasd scheen terwijl de ander zich beklaagde, dat ik zoo weinig lust gevoelde om mijnwerker te worden. Carrory, dien ik ontmoette, noemde mij een domkop. Den ingenieur kon ik natuurlijk niet antwoorden, dat ik niet onder den grond wilde werken, daar hij mij een plaats in zijn bureau aanbood en mij, indien ik goed oppaste, onderwijs wilde doen geven; ik deelde hem dus liever de geheele waarheid mede. --Gij stelt dus meer prijs op een zwervend leven en uw vrijheid; ik heb het recht niet u dit te beletten, mijn jongen, volg uw eigen zin. Het was waar, ik hield van een zwervend leven; ik had dit nooit zoo gevoeld als gedurende mijn gevangenschap in de zijgang: niet voor niets gewent men zich om te gaan waarheen en te doen wat men wil en zijn eigen meester te blijven. Zoolang men alles in het werk stelde om mij te Varses te houden, was Mattia al dien tijd treurig en afgetrokken geweest. Ik vroeg hem naar de oorzaak hiervan; hij had mij steeds ten antwoord gegeven, dat hij was zooals altijd; eerst toen ik hem vertelde, dat wij binnen drie dagen zouden vertrekken, bekende hij mij de reden van zijn zwaarmoedigheid, terwijl hij mij met tranen in de oogen de hand drukte. --Gij zult mij dus niet aan mijn lot overlaten! riep hij uit. Toen hij dit zeide, gaf ik hem een flinken duw om hem te leeren, dat hij niet aan mij twijfelen mocht en ook om voor hem de aandoening te verbergen, die bij mij opwelde, toen ik deze ontboezeming hoorde. Dien kreet had hij geslaakt uit vriendschap en niet uit eigenbelang. Mattia had mij niet noodig om aan den kost te komen; hij was zeer goed instaat dien alleen te verdienen. Inderdaad had hij aangeboren talenten, die ik in de verste verte niet bezat. Hij was in de eerste plaats veel bekwamer in het bespelen van verscheidene muziekinstrumenten, in het zingen en dansen en om allerlei rollen te vervullen. Bovendien was hij veel beter geschikt dan ik om het "geëerde gezelschap", zooals Vitalis altijd zeide, de hand in den zak te doen steken. Zijn glimlach alleen, zijn vriendelijke blik, zijn witte tanden en gul gelaat trof zelfs hen, die niet mild van aard waren en zonder te vragen, deed hij bij het publiek de neiging ontwaken om iets te geven; men schepte er behagen in hem genoegen te doen. Dit was zóó waar, dat, gedurende zijn korte uitstapjes met Capi, hij in de gelegenheid was geweest twintig francs bij elkaar te zamelen, wat voor ons een belangrijke som was. Honderd dertig francs hadden wij in kas en de twintig, welke Mattia erbij verdiend had, maakten een totaal van honderd vijftig francs; dus slechts weinig francs ontbraken ons om de koe te koopen. Hoewel ik niet in de mijnen wilde werken, speet het mij toch, dat ik Varses verlaten moest, want ik moest dan ook van Alexis, oom Gaspard en den meester scheiden; maar het lag eenmaal in mijn bestemming te moeten scheiden van hen, die ik liefhad en die mij vriendschap bewezen. Voorwaarts! Met de harp over den schouder en den ransel op den rug, betraden wij weder den grooten weg, met Capi vroolijk voor ons uitspringende. Ik moet eerlijk bekennen, dat zich een aangenaam gevoel van mij meester maakte, toen ik Varses achter mij had, en toen ik met mijn voet op den harden weg stapte, deze geheel anders klonk dan de slijkerige grond der mijn, terwijl ik de zon en de boomen boven mij zag. Vóór ons vertrek hadden Mattia en ik ons reisplan vastgesteld, want ik had hem op de kaart leeren zien en hij verbeeldde zich niet meer, dat de afstanden langer waren voor een paar beenen, die ze moesten afleggen, dan voor een vinger, die van de eene stad naar de andere wijst. Na geruimen tijd het vóór en tegen overwogen te hebben, hadden wij besloten, dat inplaats van ons regelrecht naar Ussel te begeven en van daar naar Chavanon, wij over Clermont zouden gaan, daar dit een niet al te groote omweg was en wij daarbij de gelegenheid hadden om de badplaatsen te bezoeken, waar zich in dezen tijd veel zieken ophielden: Saint Nectaire, Mont-Dore, Royat, Bourboule. Terwijl ik in de mijn arbeidde, had Mattia op zijn tochten met een berenleider kennis gemaakt, die eveneens de badplaatsen ging bezoeken, waar men volgens zijn meening veel geld kon verdienen. En Mattia wilde veel geld verdienen, daar hij honderd vijftig francs niet genoeg vond om een koe te koopen. Hoe meer geld wij hadden, hoe mooier koe wij koopen konden en hoe blijder vrouw Barberin wezen zou. En hoe blijder vrouw Barberin was, des te gelukkiger zouden wij zijn. Wij moesten de richting van Clermont volgen. Op onze reis van Parijs naar Varses, was ik begonnen Mattia onderwijs te geven; ik had hem lezen geleerd en ook de beginselen der muziek, en op onze wandeling tusschen Varses en Clemont zette ik mijn lessen voort. Hetzij mijne manier van onderwijzen niet deugde,--wat zeer wel mogelijk was--of Mattia geen vlugge leerling--wat ook mogelijk was--in het lezen maakte hij weinig vorderingen, zooals ik reeds gezegd heb. Hoe hij ook in zijn boek staarde en op de letters tuurde, hij las altijd iets anders dan er werkelijk stond, wat zijn verbeelding meer dan zijn oplettendheid eer aandeed. Dikwijls werd ik dan ongeduldig, en terwijl ik driftig op het boek sloeg, zeide ik in mijn boosheid, dat zijn hersens gesloten waren. Zonder zich hierover gekrenkt te gevoelen, zag hij mij met zijn vriendelijke oogen lachend aan. --Het is waar, gaf hij ten antwoord, eerst als men mij slaat, gaan mijn hersens open; Garofoli was zoo dom niet, want hij bemerkte dit terstond. Hoe zou ik lang boos kunnen blijven na zulk een antwoord? Ik begon te lachen en onze les werd weder voortgezet. Maar bij de muziek hadden zich niet dezelfde moeilijkheden voorgedaan en sedert zijn eerste optreden had Mattia geduchte vorderingen gemaakt, zoo zelfs, dat hij al spoedig mij door zijn vragen verbaasde. Mijne verwondering veranderde in verlegenheid en eindelijk was het zoo ver gekomen, dat ik hem mijne onwetendheid had moeten bekennen. Ik moet verklaren, dat mij dit hinderde en ergerde; ik nam mijn rol van onderwijzer zeer ernstig op en vond het vernederend voor mezelf, dat mijn leerling mij vragen deed, waarop ik geen antwoord wist te geven; het scheen mij toe, dat ik hem in zeker opzicht bedroog. En mijn leerling bespaarde mij geen enkele vraag. --Waarom zet men voor alle muziek niet denzelfden sleutel? --Waarom gebruikt men de kruizen als men hooger spelen moet en mollen wanneer het lager is? --Waarom heeft de eerste en laatste maat van een stuk niet hetzelfde tempo? --Waarom kan men zijn viool niet op alle noten stemmen? Op deze laatste vraag kon ik met waardigheid antwoorden, dat een viool mijn instrument niet was en ik nooit de moeite genomen had om te weten hoe zij wèl of hoe zij niet gestemd moest worden, en Mattia had hierop niets weten te antwoorden. Maar ik had mij niet op dezelfde wijze uit de verlegenheid kunnen redden, toen hij mij vragen deed over de mollen en de maatverdeeling: dat had geheel-en-al betrekking op de muziek in 't algemeen, op de theorie van de muziek; ik was muziekonderwijzer en ik moest dus antwoorden, of ik verloor mijn macht en mijn invloed. Dit besefte ik zeer goed en ik was er bijzonder op gesteld beide te behouden. Als ik dan niet wist wat erop te antwoorden, redde ik mij uit mijn verlegenheid door het voorbeeld van oom Gaspard te volgen, die, toen ik hem vroeg, wat steenkolen waren, mij op overtuigenden toon antwoordde: "Dat zijn kolen, die men onder de steenen vindt." Met niet minder zekerheid antwoordde ik aan Mattia, wanneer ik niet wist wat te zeggen: --Dat is zoo, omdat het zoo zijn moet; het is een wet. Mattia had geen karakter, dat zich tegen de wet verzetten zou; hij zag mij dan slechts aan met groote oogen en half-ontsloten mond wat niet zeer geschikt was om voldaan over mezelf te zijn. Drie dagen was het geleden, sedert wij Varses verlaten hadden, toen hij mij een dergelijke vraag stelde en inplaats van op zijn "waarom" te antwoorden: "Ik weet niet," zeide ik toen met zekere waardigheid: "Omdat het zoo is." Hij werd toen afgetrokken en in zichzelf gekeerd, en den geheelen dag kon ik geen woord meer uit hem krijgen, wat ik niet van hem gewoon was, daar hij altijd bereid was om te babbelen en te lachen. Eindelijk gelukte het mij hem tot spreken te krijgen. --Gij zijt ongetwijfeld een goed onderwijzer en ik ben ervan overtuigd, dat niemand mij alles wat ik geleerd heb zoo goed zou hebben kunnen doen begrijpen, toch.... Hij zweeg. --Wat toch? --Toch zijn er misschien dingen, die gij niet weet; dat overkomt den wijsten misschien wel, niet waar? Als gij mij dan antwoordt: "dat is, omdat het zoo is," dan zijn er misschien wel andere redenen, die gij niet zegt, omdat gij ze zelf niet weet. Wanneer gij dan zoo redeneert, heb ik altijd tot mezelf gezegd, dat, als gij wildet, wij misschien wel heel goedkoop ons een boekje konden aanschaffen, waarin de regelen voor de muziek staan. --Daar hebt gij gelijk in. --Niet waar? Ik meende ook, dat dit goed zou zijn, want gij kunt toch niet alles, wat er in de boeken staat, weten, daar gij niet uit boeken geleerd hebt. --Een goed meester is meer waard dan het beste boek. --Wat gij daar zegt, brengt mij nog iets anders in de gedachte: als gij het goedvindt, zou ik aan een echten meester een les vragen, één les ook maar, en dan kon hij alles vertellen, wat ik niet weet. --Waarom hebt ge zoo'n les bij een echten meester niet genomen, toen gij alleen waart? --Omdat echte meesters duur betaald worden en ik wilde die som niet van uw geld afnemen. Ik nam het Mattia kwalijk, dat hij zoo over een wezenlijken meester dacht, maar mijn dwaze ijdelheid was tegen zijn laatste woorden niet bestand. --Gij zijt een veel te goede jongen, gaf ik hem ten antwoord; mijn geld is uw geld, daar gij het, evenals ik, verdient, meer en beter zelfs dan ik; gij kunt zooveel lessen nemen als gij wilt en ik zal het ook doen. Ik voegde er toen bij, hem moedig mijn onwetendheid bekennende: --Dan kan ik ook leeren wat ik niet weet. De meester, de ware meester, dien wij voor ons wenschten, was geen ketellapper uit het een of ander dorp, maar een artist, een groot kunstenaar, zooals men die in voorname steden vindt. Op de kaart zag ik, dat, vóór wij Clermont bereikten, de grootste stad, die op onzen weg lag, Mende heette. Maar was Mende inderdaad een aanzienlijke stad? dat wist ik niet, maar, daar de letters, waarmede de naam van de stad geschreven was, op de kaart vrij groot waren, moest ik mijn kaart wel gelooven. Wij besloten daarom in Mende de groote uitgave van een muziekles te bekostigen, want hoewel onze verdiensten zeer weinig beteekenden, wilde ik toch het genoegen, dat Mattia wachtte, niet langer uitstellen. Nadat wij in zijn gansche uitgestrektheid de vlakte van Méjean doorgetrokken waren, die ongetwijfeld de ellendigste en onvruchtbaarste streek ter wereld is, waar water noch bosch is te zien, en handel noch landbouw wordt uitgeoefend, waar men dorpen noch bewoners vindt, kortom, waar men niet aan het leven wordt herinnerd en voortdurend omringd is door verlaten en eenzame oorden, die slechts bekoorlijkheid bezitten voor hen, welke ze in een rijtuig voorbijsnellen, bereikten wij eindelijk Mende. Daar de avond reeds eenigen tijd was gevallen, konden wij dien dag aan ons voornemen geen gevolg geven om nog een les te nemen; bovendien waren wij uitgeput van vermoeienis. Mattia was echter zoo verlangend om te weten of Mende, dat hem volstrekt niet zulk een belangrijke stad toescheen als ik hem gezegd had, een muziekonderwijzer bezat, dat ik onder ons avondeten aan de waardin vroeg of zij niet een goed onderwijzer kende, die muziekles gaf. Zij antwoordde, dat onze vraag haar ten hoogste verwonderde; kenden wij dan den heer Espinassous niet. --Wij komen uit een zeer ver verwijderde stad, zeide ik. --Heel ver dus? --Uit Italië, antwoordde Mattia. Haar verbazing week, toen zij dit hoorde en zij begreep, dat, als we van zóóver kwamen, wij den heer Espinassous niet kenden, maar, zoo wij uit Lyon of Marseille afkomstig waren, zou zij ons stellig niet langer geantwoord hebben, daar wij al een zeer slechte opvoeding moesten hebben genoten om nooit van dezen beroemden man te hebben gehoord. --Ik hoop, dat wij in goede handen zijn gevallen, zeide Mattia in het italiaansch. En de oogen van mijn reisgezel schitterden van blijdschap. Ongetwijfeld zou de heer Espinassous onmiddellijk al onze vragen beantwoorden: hij zou niet verlegen staan om ons alle redenen op te sommen, waarom de mollen de tonen verlagen en de kruizen die verhoogen. Één vrees bekroop mij echter: zou zulk een beroemd kunstenaar er ooit in toestemmen om ons, arme drommels, les te geven. --Heeft mijnheer Espinassous veel lessen? vroeg ik. --O ja, ik geloof dat hij er heel veel heeft; waarom zou hij niet? --Denkt gij, dat hij ons morgenochtend zou willen ontvangen? --Zeker; hij ontvangt iedereen, als men maar geld op zak heeft; dat spreekt vanzelf. Daar wij dit ook begrepen, waren wij gerustgesteld en vóór dat wij insliepen, bespraken wij nog lang en breed, ondanks onze vermoeienis, alle vragen, die door ons den anderen dag onderworpen konden worden aan dezen beroemden onderwijzer. Nadat wij ons met de uiterste zorg gekleed hadden, of liever schoon goed hadden aangetrokken, de eenige weelde, die wij ons konden veroorloven, daar wij geen andere kleederen bezaten dan die, welke wij op onzen rug droegen, namen wij ons muziekinstrument, Mattia zijn viool en ik mijn harp, en we begaven ons op weg naar den heer Espinassous. Capi had, zooals gewoonlijk, met ons mede willen gaan, maar wij hadden hem in den stal van de herberg vastgelegd, daar wij het niet passend achtten om met een hond dien beroemden musicus uit Mende op te zoeken. Toen wij de woning bereikt hadden, welke men ons als die van den onderwijzer had aangewezen, meenden wij, dat men zich vergist had, want aan de deur van dit huis bengelden twee koperen bekkens, wat nooit het uithangbord van een muziekonderwijzer zijn kon. Terwijl wij dit uithangbord gadesloegen, dat gewoonlijk door een barbier gebruikt wordt, trad ons juist een man voorbij, aan wien wij de woning van den heer Espinassous vroegen. --Daar binnen, gaf hij ten antwoord, op den barbierswinkel wijzend. Waarom zou een muziekonderwijzer ook niet in dezelfde woning als een barbier gehuisvest zijn? Wij traden binnen; de winkel was in twee gelijke deelen verdeeld; aan de rechterzijde lagen op eenige planken borstels, kammen, potjes pomade en zeep; aan de linkerzijde hingen tegen den muur verscheidene muziekinstrumenten. --Is mijnheer Espinassous tehuis? vroeg Mattia. Een klein levendig mannetje, die luchtig heen-en-weer zweefde, was bezig een boer te scheren en antwoordde met een zware basstem: --Die ben ik. Ik wierp Mattia een blik toe om hem aan het verstand te brengen, dat deze muzikant-barbier niet de geschiktste persoon was, om les te geven en dat het geld in 't water gegooid zou zijn, om ons tot hem te richten; maar inplaats van mij te begrijpen en te gehoorzamen, ging Mattia op een stoel zitten en zeide hij op vastbesloten toon: --Wilt gij mijn haar knippen als gij dezen heer geschoren hebt? --Zeker, jongmensch, en ik zal u ook scheren, indien gij dat verlangt. --Dank u, zeide Mattia, vandaag niet; als ik terugkom. Ik was verbaasd over deze kalme vastberadenheid, welke Mattia aan den dag legde; hij gaf mij in het voorbijgaan een knipoogje, om mij te waarschuwen, dat ik mij nog niet boos moest maken. Espinassous was spoedig gereed met het scheren van den boer en met het servet in de hand, maakte hij zich gereed om Mattia's haar te knippen. --Mijnheer, zeide Mattia, terwijl het servet hem om den hals gebonden werd, mijn vriend en ik waren het daareven niet met elkander eens en daar wij weten, dat gij een beroemd musicus zijt, meenden wij, dat gij ons wel met uw raad zoudt willen bijstaan. --Vertel mij maar, waarover gij het niet eens worden kondt, jongelui. Ik begreep nu welk doel Mattia had: in de eerste plaats wilde hij weten of deze musicus wel instaat was onze vragen te beantwoorden en dan, zoo zijn antwoorden ons voldeden, of hij ons een muziekles wilde geven voor denzelfden prijs als men haar snijdt; Mattia was slim. --Waarom, vroeg Mattia, stemt men de viool altijd op dezelfde noten? Ik dacht dat de kapper, die juist op het punt stond om de kam door het lange haar van Mattia te halen, een soortgelijk antwoord als ik wilde geven en ik lachte reeds in mijn vuistje, toen hij eensklaps het woord nam: --De tweede snaar aan den linkerkant van het instrument moet de _la_ van den normalen toon aangeven; de andere snaren moeten zóó gestemd worden, dat zij van quint tot quint de noten aangeven, dat is te zeggen, de _sol_, vierde snaar; _ré_, derde snaar; _la_ tweede snaar; _mi_, eerste snaar. Ik begon niet te lachen, maar Mattia barstte in een schaterlach los; dreef hij den spot met mijn verbaasd gelaat? of was het slechts blijdschap dat hij vernam, wat hij te weten wilde komen? In elk geval, dit is zeker, dat hij schaterend lachte. Ik bleef met open mond den haarsnijder gadeslaan, die, terwijl hij zich om Mattia keerde en wendde en met zijn schaar klapte, zooveel wijsheid uitkraamde. --Welnu, zeide hij, plotseling voor mij stilstaande, ik geloof dat mijn kleine klant geen ongelijk had. Gedurende het knippen van zijn haar, raakte Mattia niet uitgeput in vragen en overal gaf de barbier een antwoord op met dezelfde gemakkelijkheid en zekerheid. Maar toen hij zijn antwoord gegeven had, begon hij zelf te vragen en spoedig wist hij met welk doel wij hem hadden opgezocht. Hij barstte toen zelf in een schaterlach los. --Je bent een paar flinke jongens, zeide hij, maar hoe dwaas van jelui! Daarop wilde hij, dat Mattia, die nog wèl zoo dwaas was als ik, hem een stukje zou voorspelen: Mattia nam dapper zijn viool en begon te spelen. --En gij kent geen noot muziek! riep de kapper, in de handen klappende. Ik heb reeds verteld, dat er verscheidene instrumenten tegen den muur hingen, waaronder zich ook een klarinet bevond, die Mattia loshaakte en waarop hij toen begon te spelen. --Ik speel ook op de klarinet en de trompet, zeide hij. --Speel dan maar voort! riep Espinassous. En Mattia speelde op elk instrument een stukje. --Je bent een wonderkind! riep de barbier; als gij bij mij blijven wilt, dan zal ik een groot muzikant van je maken!'s Morgens helpt gij mij in het scheren en den verderen dag moogt gij met mij werken. Meen niet, dat ik u geen goed onderwijs zou geven, omdat ik barbier ben; men moet leven, eten, drinken, slapen en daarvoor zorgt mijn scheermes; al zorg ik voor een ieders baard, daarom ben ik nog geen slecht musicus. Toen ik dit hoorde, zag ik Mattia bezorgd aan. Wat zou hij antwoorden? Zou ik mijn vriend, mijn makker, mijn broeder verliezen, zooals ik achtervolgens allen die ik liefhad, verloren had? Mijn hart kromp ineen. Toch wilde ik aan mijn gevoel niet toegeven. De toestand waarin wij ons bevonden, geleek zeer veel op dien, waarin ik met Vitalis verkeerd had, toen mevrouw Milligan mij bij zich wilde houden: ik wilde mij niet dezelfde verwijten doen, die Vitalis zich gedaan had. --Denk slechts aan u zelf, Mattia, zeide ik op ontroerden toon. Maar hij wendde zich eensklaps tot mij, terwijl hij mijn hand vatte. --Mijn vriend verlaten! dat zou mij niet mogelijk zijn. Ik dank u zeer voor uw aanbod, mijnheer. Espinassous bleef echter bij hem aandringen en beweerde, dat, als Mattia zijn eerste opvoeding bij hem genoten had, men wel een middel zou vinden, om hem naar Toulouse te zenden en vandaar naar het conservatoire te Parijs; maar Mattia antwoordde onveranderlijk: --Nooit zal ik Rémi verlaten. --Welnu, mijn jongen, ik wil toch iets voor u doen, zeide Espinassous; ik zal u een boek geven, waaruit gij alles kunt leeren, wat gij niet weet. Hij begon toen in zijn laden te zoeken: na geruimen tijd vond hij een boek, dat den titel droeg: _Theorie der muziek_; het was een oud versleten boek, maar dat deed er niets toe. Daarop nam hij een pen en schreef op de eerste bladzijde: "Een geschenk aan het kind, dat, als het eenmaal een kunstenaar geworden is, zich den kapper van Mende herinneren zal." Ik weet niet of zich in dien tijd andere muziekonderwijzers in Mende bevonden dan de barbier Espinassous, maar dezen hebben wij gekend en wij hebben hem nooit vergeten. XXIX. DE KOE VAN DEN PRINS. Ik hield veel van Mattia toen wij te Mende kwamen; maar toen wij de stad verlieten, hield ik nog veel meer van hem. Niets maakt de vriendschap inniger dan de zekerheid, dat zij wederkeerig is. Geen grooter bewijs voor zijne genegenheid kon Mattia mij geven dan, zooals hij nu gedaan had, het voorstel van Espinassous te weigeren. Want daarmede deed hij afstand van een rustig, veilig leven met welvaart en rijkdom in het verschiet en van de gelegenheid om onderwijs te genieten, terwijl hij mijn avontuurlijk en onzeker bestaan zou deelen, dat hem geenerlei waarborg opleverde voor de toekomst, ja niet eens voor den dag van morgen. In tegenwoordigheid van Espinassous kon ik hem niet zeggen, welk een indruk die woorden "mijn vriend verlaten" op mij hadden gemaakt; maar toen wij alleen waren, drukte ik hem met aandoening de hand en zeide: --Van dit oogenblik af zijn wij tot aan den dood toe aan elkander verbonden. Hij zag mij met zijne groote oogen glimlachend aan. --Dat wist ik vroeger ook al, zeide hij. Mattia, die tot dusverre zich heel weinig met boeken had beziggehouden, maakte zeer groote vorderingen van het oogenblik af, dat hij de theorie der muziek van Kuhn las. Ongelukkig kon ik hem niet zoo laten werken, als ik wel gewild had en als hij zelf zou hebben verlangd, want wij moesten van 's morgens tot 's avonds loopen en legden groote afstanden af om zoo spoedig mogelijk Lozère en Auvergne achter den rug te hebben, daar beiden niet veel opleverden voor reizende zangers en muzikanten. In dit arme land verdient de landbouwer weinig en is hij dus niet zeer bereid om in zijn zak te tasten; doodkalm hoort hij toe, maar als hij bemerkt, dat men hem geld komt vragen, keert hij zich om en sluit zijne deur. Over Saint-Flour en Issoire kwamen wij eindelijk aan de kleine badplaatsen, die het doel van onze reis waren, en het bleek nu dat de berenleider ons goed had ingelicht: te Bourboule en vooral te Mont-Dore deden wij voordeelige zaken. Ik moet eerlijk bekennen, dat wij dit vooral aan Mattia te danken hadden, aan zijn slimheid en aan zijn tact. Wat mij betreft, zoodra ik eenige menschen bijeen zag, nam ik mijne harp en begon zoo goed mogelijk te spelen, maar altijd min of meer onverschillig. Mattia kweet zich beter van zijne taak; het was voor hem niet genoeg dat er eenige menschen samen waren om dan terstond te gaan spelen: vóór hij zijn viool of trompet nam, sloeg hij zijn publiek aandachtig gade, en dan wist hij al zeer spoedig of hij al of niet moest spelen en ook wat hij spelen moest. In de school van Garofoli, die op groote schaal van de publieke weldadigheid partij trok, had hij in alle bijzonderheden de zoo moeilijke kunst geleerd om de mildheid of de sympathie van het publiek op te wekken, en de eerste maal, dat ik hem ontmoette op den zolder in de rue Lourcine, had hij mijne bewondering gaande gemaakt toen hij mij uitlegde hoe men de menschen tot geven bewegen kon; maar ik bewonderde hem nog veel meer, toen ik hem aan het werk zag. In de badplaatsen vooral gaf hij bewijzen van zijn talent, in de eerste plaats tegenover de Parijzenaars, zijn vroeger publiek, dat hij had leeren kennen en hier terugvond. --Opgepast, zeide hij, toen wij eene jonge dame in den rouw door de Capucijnerlaan zagen komen; wij moeten iets treurigs spelen; wij moeten trachten haar te doen denken aan den dierbaren afgestorvene, dien zij verloren heeft; als zij weent, is ons fortuin gemaakt. En dan speelden wij zoo weemoedig en langzaam, dat het hart er van breken zou. Op de wandelingen in de omstreken van Mont-Dore zijn er plekjes, die men salons noemt; het zijn groepen boomen, kleine boschjes, in wier lommer de badgasten eenige uren in de open lucht doorbrengen; Mattia sloeg het publiek van die salons aandachtig gade en naar gelang van den indruk, dien het op hem maakte, koos hij zijne stukken. Als wij een zieke zagen, die zwaarmoedig op een stoel was neergezonken, bleek, met glazige oogen en uitgeteerde wangen, dan wachtten wij ons wel in zijne onmiddellijke nabijheid te gaan spelen en hem in zijne treurige overpeinzingen te storen. Wij plaatsten ons op een afstand, alsof wij muziek maakten voor ons zelven, maar wij speelden zoo goed mogelijk; nu en dan wierp hij een schuinschen blik op ons; als hij ons boos aanzag, gingen wij heen; als hij met genoegen naar ons scheen te luisteren, kwamen wij langzamerhand nader en Capi kon dan gerust zijn bakje ophouden; hij behoefde niet bang te zijn, dat hij een schop kreeg. Maar vooral bij de kinderen maakte Mattia opgang; met zijn strijkstok scheen hij veerkracht aan hunne beenen te geven en wekte hij den lust tot dansen in hen op; als hij glimlachte, begonnen zij ook te lachen, zelfs als ze uit hun humeur waren. Hoe deed hij dat? Ik weet het niet; maar toch was het zoo; men schepte behagen in hem; men hield van hem. De verdienste op onze reis overtrof verre onze verwachtigen; nadat wij alle verteringen betaald hadden, bezaten wij na korten tijd zeventig francs. Zeventig francs met de honderd veertig, die wij in kas hadden, maakte tweehonderd tien; nu was de tijd gekomen om zoo spoedig mogelijk naar Chavanon te reizen over Ussel, waar, naar men ons had medegedeeld, in dezen tijd eene groote beestenmarkt werd gehouden, die met een kermis gepaard ging. Een kermis, dat was juist iets voor ons; en eindelijk zouden wij dan die koe kunnen koopen, waarover wij zoo dikwijls hadden gesproken en waarvoor wij zoolang hadden gespaard. Tot dusverre hadden wij ons slechts gelukkig gevoeld door dit vooruitzicht en hadden wij die koe zoo mooi gemaakt, als onze verbeelding ze maken kon: het zou eene witte koe zijn; daar stond Mattia bepaald op; zij zou lichtrood zijn; dat was mijn verlangen, ontstaan uit de herinnering aan Roussette van vrouw Barberin. Zij zou heel mak zijn en elken dag emmers melk geven. Het was meer dan heerlijk wat wij ons voorstelden. Maar nu zouden al die droomen verwezenlijkt worden, en thans begonnen wij min of meer met de zaak verlegen te zijn. Hoe zouden wij bij de keus van eene koe de zekerheid hebben, dat zij al de eigenschappen bezat, die wij in haar wenschten? Dat was eene zaak van gewicht! Welk eene verantwoordelijkheid rustte op ons! Ik wist niet hoe men eene goede koe kon onderscheiden van eene slechte en Mattia wist er niet veel meer van dan ik. Wat ons nog ongeruster maakte, waren de zonderlinge verhalen, die wij in de herbergen hadden gehoord, sinds wij ons in het hoofd gesteld hadden om eene koe te koopen. Paardenkoopers en ossenkoopers waren allen bedriegers en schurken. Al die verhalen waren ons bijgebleven en maakten ons bevreesd voor de verwezenlijking van ons plan. Een boer koopt op de markt eene koe, die den mooisten staart heeft, dien ooit een koe heeft bezeten; met zoo'n staart kon zij haar neus zelfs afvegen, wat, zooals men weet, eene gewichtige eigenschap is; hij komt zeer tevreden thuis, want hij heeft niet te veel betaald voor dit merkwaardige dier. Den anderen morgen gaat hij eens naar zijn beestje kijken: het heeft volstrekt geen staart meer; die, welken zij scheen te hebben, was er aangeplakt, 't was een valsche staart. Een ander had een koe gekocht met valsche horens; een derde bespeurde, dat de uiers waren opgeblazen en dat zij niet meer dan een paar glazen melk gaf in de vier-en-twintig uren. Als wij eens op die wijze bedrogen werden! Voor een valschen staart is Mattia niet bang; hij zal met zijn volle gewicht gaan hangen aan den staart van alle koeien, die hij plan heeft te koopen; en hij zal zoo hard trekken, dat de staart, als hij valsch is, wel in zijn handen zal blijven. Voor de opgeblazene uiers heeft hij ook een goed middel: hij zal er met een lange speld in prikken. Dit waren middelen, die ontegenzeggelijk doeltreffend zouden wezen, als de staart valsch is of de uiers opgeblazen zijn; maar als de staart echt is, zal dan de koe geen geweldigen trap tegen den buik of het hoofd geven van hem, die eraan trekt, en zou zij hetzelfde niet doen, als men haar met een speld in het lichaam prikt? De kans op zulk een trap bracht eenige kalmte in de plannen van Mattia en wij bleven aan dezelfde onzekerheid ten prooi: het zou een vreeselijke zaak zijn aan vrouw Barberin eene koe te geven, die geen melk gaf of geen horens had. Onder de verhalen die men ons had verteld, was er een, waarbij een veearts een strenge rol speelde, althans tegenover een ossenkooper. Als wij een veearts in den arm namen, zou ons dit ongetwijfeld wel wat kosten, maar wij zouden dan zeker zijn van onze zaak. In onze verlegenheid besloten wij tot het laatste, wat ons, in alle opzichten, nog het verstandigst voorkwam, en wij zetten vroolijk en tevreden onze reis voort. Mont-Dore en Ussel liggen niet ver van elkander; wij legden dien afstand in twee dagen af en kwamen vrij vroeg in Ussel aan. Ik was hier in zekeren zin in mijn eigen land; te Ussel was ik voor het eerst in het publiek opgetreden als _de knecht van den heer Joli-Coeur of de domste is niet hij, dien men er voor houdt_. Te Ussel was het ook dat Vitalis mij mijn eerste paar schoenen had gekocht, die schoenen met spijkers, die mij zoo gelukkig gemaakt hadden. Arme Joli-Coeur; hij was er niet meer met zijn mooie roode uniform van engelsch admiraal, en Zerbino en de bevallige Dolce waren er ook niet meer. Arme Vitalis; ook hem had ik verloren en nooit zou ik hem meer zien, zooals hij met opgeheven hoofd en met zijn breede borst vooruitstapte, terwijl hij met zijn armen en beenen de maat aangaf, een wals spelende op zijn schelle fluit. Van ons zestal waren er maar twee meer overgebleven: Capi en ik. Geen wonder dat ik treurig te moede was, toen ik te Ussel kwam; onwillekeurig verbeeldde ik mij, dat ik zoo straks den grijzen hoed van Vitalis zou zien, wanneer ik den hoek eener straat omsloeg, en dat ik weer die bekende woorden zou hooren, die mij zoo vaak in de ooren klonken: "voorwaarts!" De winkel van den oudkleerkoop, waarheen Vitalis mij gebracht had om een kunstenaarsvoorkomen aan me te geven, verdreef gelukkig die sombere gedachten; ik vond dien nog evenzoo als ik hem de eerste maal gezien had, toen ik de drie glibberige trappen afging. Voor de deur hing nog dezelfde rok met galons op de naden, die mij toen met bewondering had vervuld; en in de toonkast zag ik dezelfde oude geweren en dezelfde oude lompen. Ik wilde ook de plaats terugzien, waar ik het eerst was opgetreden, toen ik de rol vervulde van "de knecht van den heer Joli-Coeur," namelijk van den domste der twee. Capi herkende eveneens de plek en kwispelstaartte. Nadat wij onze reiszakken en instrumenten in de herberg hadden gebracht, waar ik met Vitalis had gelogeerd, gingen wij een veearts zoeken. Toen deze vernam wat wij van hem vroegen, begon hij ons hartelijk uit te lachen. --Maar er zijn geen geleerde koeien in dit land, zeide hij. --Wij willen ook geen koe hebben die kunsten maakt, maar eene die goede melk geeft. --En die een heuzigen staart heeft, voegde Mattia erbij, wien de gedachte aan een valschen staart bijzonder kwelde. --In één woord, mijnheer de veearts, wij komen uw hulp en kennis vragen om te voorkomen, dat wij door beestenkoopers worden bedrogen. Ik zeide dat op een voornamen toon, zooals Vitalis aannam, als hij de menschen wilde overbluffen. --En wat drommel woudt ge met een koe doen? vroeg de veearts. In weinige woorden had ik hem uitgelegd wat mijn doel was. --Je bent een paar goede jongens, sprak hij; morgenochtend zal ik met je naar de beestenmarkt gaan, en ik beloof je, dat de koe die ik koopen zal geen valschen staart zal hebben. --En ook geen valsche horens? zeide Mattia. --Ook geen valsche horens. --En geen opgeblazen uiers? --Het zal een mooie, goede koe zijn, maar om ze te koopen, moet men geld hebben. Als eenig antwoord knoopte ik mijn zakdoek los, waarin wij onzen schat bewaarden. --In orde; kom mij morgenochtend maar afhalen om zeven ure. --En hoeveel zijn we u schuldig, mijnheer de veearts? --Niemendal; denkt ge dat ik geld zou aannemen van zulke flinke jongens, als jelui! Ik wist niet wat ik zeggen zou om hem onzen dank te betuigen; maar Mattia had een idée. --Houdt u van muziek, mijnheer, vroeg hij? --Heel veel, beste jongen. --En u gaat vroeg naar bed? --Met het slaan van negenen. --Nogmaals dank, mijnheer. Morgen om zeven uren zullen wij bij u zijn. Ik begreep wat Mattia van plan was. --Je wilt een concert aan den veearts geven, zeide ik. --Juist; een serenade als hij naar bed gaat; dat doet men voor menschen, van wie men houdt. --Dat is een goed idee; laten wij nu naar onze herberg teruggaan en voor ons concert gaan zorgen; voor de menschen, die betalen, doet het er zooveel niet toe, maar als men zich zelven betaalt, dan zorgt men dat het goed is. Drie minuten voor negenen stonden wij voor 't huis van den veearts; Mattia met zijn viool en ik met mijn harp; de straat was donker, want de maan ging pas te negen uren op en men had goedgevonden om de lantaarnen niet aan te steken, terwijl de winkels al gesloten waren. Men zag bijna geen menschen meer op straat. Met den eersten slag van negenen begonnen wij. In die enge stille straat klonken onze instrumenten als in de beste zaal; men opende de vensters en wij zagen een aantal hoofden met doeken, petten en mutsen daaruit te voorschijn komen; men riep elkander uit het eene venster naar het andere toe. Onze vriend de veearts woonde in een huis dat op een zijner hoeken een kleinen bevalligen toren had. Een der vensters van het torentje werd geopend en hij stak zijn hoofd naar buiten om te zien wie er speelde. Zeker herkende hij ons en hij begreep onze bedoeling, want hij wenkte met de hand, dat wij niet voort zouden gaan. --Ik zal de deur openen, zeide hij, dan kunt gij in den tuin spelen. Bijna op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend. --Ge zijt goede jongens, sprak hij, terwijl hij ons beiden hartelijk de hand drukte, maar ge zijt dwaas; hebt ge er dan niet aan gedacht dat een agent van politie u zou kunnen oppakken wegens straatgerucht! Wij zetten ons concert voort in den tuin, die niet zeer groot was, maar zeer netjes aangelegd, met een priëel dat met slingerplanten was begroeid. De veearts was gehuwd en had verscheidene kinderen; wij hadden dus spoedig een ganschen kring van toehoorders om ons heen; men stak kaarsen aan in het priëel en wij speelden tot tien ure. Als er een stukje uit was, juichte men ons toe en vroeg men een ander. Als de veearts ons niet eindelijk schertsend weggejaagd had, zouden wij den halven nacht hebben voortgespeeld. --Kom jongens, zeide hij, maakt nu dat je wegkomt, want morgenochtend om zeven ure moet ge weer hier zijn. Maar hij liet ons niet gaan, zonder ons een goed maal voor te zetten, dat ons recht naar den zin was. Om hem onze dankbaarheid te bewijzen, liet ik Capi nog eenige van zijn mooiste kunsten vertoonen, wat vooral bijzonder in den smaak der kinderen viel. 't Was bijna middernacht toen wij heengingen. In het stadje Ussel, dat des avonds zoo kalm en rustig was, heerschte den anderen morgen groote drukte en getier. Vóór de zon nog aan den hemel was, hoorden wij in onze kamer onophoudelijk het geratel van wagens op de steenen en het hinniken van paarden, het loeien van koeien en het blaten van schapen, vermengd met het praten en schreeuwen van de boeren die ter markt gingen. Toen wij beneden kwamen, was het plein achter de herberg vol wagens en karren, terwijl uit de rijtuigen, die voor de deur stilhielden, boeren in hun zondagskleeren stegen, die hunne vrouwen in de armen namen om ze op den grond te zetten. Als ze daar stonden, schudden en rekten allen zich uit en streken de vrouwen hare gekreukte rokken glad. In de straat vormden de menschen een breeden stroom, die naar het marktveld vloeide, en daar het nog geen zes ure was, gingen ook wij er heen om de koeien te zien, die reeds aangevoerd waren en eene keuze te doen. Welke prachtige koeien waren er bij! Men had er van allerlei kleur en van allerlei grootte; er waren vette en magere; sommige met hare kalveren, andere met zware uiers; op het marktplein waren ook paarden, die hinnikten; merries, die haar veulens lekten; vette varkens, die kuilen in den grond groeven; speenvarkens, die schreeuwden of zij gevild werden; voorts schapen, kippen en ganzen. Maar om die allen bekommerden wij ons niet; wij hadden alleen maar oogen voor de koeien, die ons onderzoek doorstonden, terwijl zij met haar groote oogen knipten en langzaam met haar onderkaak heen-en-weder schoven, haar laatsten maaltijd herkauwend, zonder eraan te denken, dat zij nooit meer het gras zouden eten van de weiden, waar zij werden grootgebracht. Na een halfuur te hebben rondgedoold, hadden wij er zeventien gevonden, die volkomen aan ons doel beantwoordden, de eene om deze, de andere om gene eigenschap; drie omdat zij rood waren, twee andere omdat zij wit waren, wat natuurlijk een punt van geschil was tusschen Mattia en mij. Te zeven ure waren wij bij den veearts, die ons wachtte en wij gingen met hem naar de markt terug. Onderweg vertelden wij hem nogmaals, welke eigenschappen wij in onze koe verlangden. Deze kwamen in hoofdzaak hierop neder, dat zij weinig moest eten en veel melk moest geven. --Dat moet een goede zijn, zeide Mattia, naar eene witte koe wijzende. --Ik geloof dat die andere beter is, zeide ik, en wees naar eene roode. De veearts maakte ons geschil uit door noch de eene noch de andere te kiezen; hij ging naar eene derde; eene kleine koe met magere pooten, rood van haar met bruine ooren en wangen, zwarte kringen om de oogen en een witten kring aan den snuit. --Dit is eene koe uit Rouergue, zeide hij; juist eene zooals gij hebben moet. Een boer met een armelijk voorkomen had haar aan een touw. --Wat moet gij voor die koe hebben? vroeg de veearts. --Drie honderd francs. Reeds had die kleine vlugge koe, zoo fijn van vormen en met zoo'n verstandigen kop ons hart gestolen; maar toen hij drie honderd francs vroeg, waren wij nog wanhopend. Drie honderd francs! dat maakte onze rekening volstrekt niet. Ik wenkte den veearts, dat wij maar naar eene andere koe moesten omzien; hij, van zijn kant, gaf me een wenk, dat wij integendeel moesten volhouden. Toen volgde er een loven en bieden tusschen den boer en den veearts; hij bood honderd vijftig francs; de boer sloeg tien francs af. De veearts kwam tot honderd tachtig francs, de boer tot twee honderd tachtig. Maar toen de onderhandeling zóó ver was gevorderd, en onze hoop weder begon te herleven, nam zij opeens eene andere wending. De veearts begon de koe eens nauwkeurig op te nemen; zij had te zwakke pooten; de nek was te kort; de horens waren te lang; zij had geen longen; de uiers waren niet goed gevormd. De boer zeide, dat, daar wij zooveel verstand van koeien hadden, hij de koe voor twee honderd vijftig francs zou verkoopen, omdat zij in goede handen kwam. Toen kregen we opeens een heimelijken angst, dat de koe niet deugde. --Laten wij maar eens naar andere koeien gaan kijken. Toen hij dit hoorde, sloeg de boer opnieuw tien francs af. Zoo kwam hij ten slotte op twee honderd francs: maar lager wilde hij niet gaan. De veearts stootte mij tersluiks aan om mij te doen begrijpen, dat het kwaad, hetwelk hij van de koe gezegd had, niet was gemeend en dat het dier, inplaats van zooveel gebreken te hebben, voortreffelijk was. Maar twee honderd tien francs was eene geduchte som voor ons. Onderwijl was Mattia achter de koe gaan staan en had ze een haar uit den staart getrokken, waarop het dier met een trap had geantwoord. Dit gaf den doorslag. --Welnu, voor twee honderd tien francs neem ik de koe, zeide ik, en meende, dat nu alles in orde was. Ik stak mijn hand al uit om het touw te vatten, maar de boer liet het niet los. --En de fooi? zeide hij. Opnieuw gingen wij aan het onderhandelen; thans over de fooi en wij kwamen overeen, dat we een franc zouden geven. Wij hadden dan nog drie francs over. Wederom stak ik mijn hand uit; de boer drukte mij die zoo stevig of wij oude vrienden waren. Omdat ik zijn vriend was, zou ik het drinkgeld niet vergeten. Dat was weder een halve franc. Voor de derde maal wilde ik het touw vatten, maar mijn vriend, de boer, hield mij tegen. --Ge hebt geen halster, zeide hij; ik verkoop wel de koe, maar niet den halster. Daar ik zijn vriend was, wilde hij mij echter wel den halster overdoen. Met anderhalven franc was hij tevreden; dat was niet duur. Een halster hadden wij noodig om onze koe te leiden, en ik stemde er dus in toe. Ik hield toch nog altijd een franc over. --Waar is je touw? vroeg hij. Ik heb u den halster verkocht, maar niet het touw. Het touw kostte ons een franc; dat was onze laatste. Toen die betaald was, werd ons de koe afgeleverd met haar halster en touw. Wij hadden nu eene koe, maar geen stuiver meer om haar te voeden of in ons eigen onderhoud te voorzien. --Dan gaan we maar weer aan 't werk, zeide Mattia: de herbergen zijn vol menschen en als wij elk onzen weg gaan, kunnen wij overal gaan spelen en van avond zullen wij met eene goede som thuiskomen. Wij brachten onze koe in den stal van onze herberg, waar wij haar stevig vastmaakten. Daarop gingen wij beiden de stad in en toen wij 's avonds onze rekening opmaakten, bleek het, dat Mattia vier en een halven franc en ik drie francs had ontvangen. Zeven en een halven franc hadden wij weer: wij waren rijk. Maar het genot dat wij zeven en een halven franc hadden verdiend, beteekende niets vergeleken met onze vreugde, dat wij er twee honderd veertien hadden uitgegeven. Wij wisten de keukenmeid over te halen, dat zij onze koe zou melken en wij dronken des avonds haar melk; nooit hadden wij zulke lekkere melk gedronken. Mattia verzekerde, dat er suiker in was en dat zij naar oranjebloesem smaakt. Zij was nog beter dan de melk die hij in het gasthuis had gedronken. In onze opgetogen blijdschap gingen wij naar den stal en kusten onze koe op haar zwarten snuit; blijkbaar was zij gevoelig voor die liefkoozing, want zij lekte onze wangen met haar ruwe tong. --Ze zoent me, riep Mattia, buiten zich zelven van opgetogenheid. Het genot de koe te liefkoozen en door haar geliefkoosd te worden zal men beter begrijpen, als men weet dat Mattia noch ik in dit opzicht verwend was; wij behoorden niet tot die gelukkige kinderen, die door hunne moeders zóó overladen worden, dat zij er zich zelfs tegen verzetten. Beiden gevoelden wij, dat ook wij gaarne dat genot zouden hebben gesmaakt. Den anderen morgen stonden wij op met het krieken van den dag en begaven ons terstond op weg naar Chavanon. Daar ik Mattia dankbaar was voor de hulp, die hij mij had verleend--want zonder hem zou ik nooit die som van twee honderd veertien francs bijeen hebben gekregen--gaf ik hem het genoegen onze koe te leiden en hij was recht gelukkig, dat hij het touw mocht vasthouden, terwijl ik er achter liep. Eerst toen wij buiten de stad waren gekomen, ging ik naast hem loopen, om als gewoonlijk met hem te praten, maar vooral om onze koe te zien. Nooit had ik zoo'n mooie koe ontmoet. Zij zag er dan ook heel goed uit; langzaam stapte zij voort, met haar kop buigende, als een dier, dat volkomen zijne waarde beseft. Thans behoefde ik niet onophoudelijk mijne kaart te raadplegen zooals ik deed sedert wij Parijs verlaten hadden; ik wist waar ik heenging; en ofschoon er reeds vele jaren verloopen waren sinds ik met Vitalis dien weg had afgelegd, herkende ik toch alle bijzonderheden. Teneinde onze koe niet te vermoeien en om niet te laat in den avond te Chavanon te komen was mijn plan, te overnachten in het dorp, waar ik den eersten nacht met Vitalis had doorgebracht, op het varen bed waar de goede Capi, toen hij mijn verdriet had bemerkt, zich naast mij uitstrekte en zijn poot in mijne hand legde om mij te kennen te geven, dat hij mijn vriend wilde zijn. Van daar begaven wij ons den anderen morgen op weg, om reeds bijtijds bij moeder Barberin te komen. Maar het lot, dat ons tot hiertoe zoo gunstig was geweest, werkte ons thans tegen en deed ons van plan veranderen. Wij hadden bepaald dat wij onzen tocht in tweeën zouden verdeelen en tegen het midden van den dag ons ontbijt zouden gebruiken, vooral ook om onze koe te laten eten van het gras, dat langs den weg groeide. Tegen tien uur vonden wij een plek waar het gras welig en malsch was; daar legden wij onze zakken neder en lieten onze koe in de greppel afdalen. Eerst wilde ik haar aan het touw vasthouden, maar zij was zoo rustig en zoo gewoon om te grazen, dat ik haar het touw om de horens wond en bij haar ging zitten om mijn boterham te eten. Natuurlijk waren wij veel spoediger daarmede gereed dan zij. Toen wij haar een poos lang bewonderd hadden, gingen wij, om den tijd te dooden, met ons beiden knikkeren, want men moet niet gelooven, dat wij een paar brave, ernstige, oude mannetjes waren, die alleen maar dachten aan geld verdienen. Al leidden wij ook een leven, zooals knapen op onze jaren niet gewoon zijn, toch waren wij in ons hart nog jongens van denzelfden aard als anderen en speelden wij gaarne. Geen dag ging er voorbij dat wij niet een uurtje knikkerden, met den bal speelden, of haasje-over sprongen. Dikwijls gebeurde het dat Mattia mij zonder aanleiding opeens vroeg: "willen wij wat spelen?" En dan wierpen wij onmiddellijk onze zakken en onze instrumenten neder en middenop den weg begonnen wij dan ons spel. Als ik geen horloge gehad had, dat mij zeide hoe laat het was, zouden wij tot 's avonds hebben doorgespeeld. Maar dan ontwaakte het besef in mij, dat ik aan het hoofd van den troep stond en dat wij werken moesten om het geld te verdienen, dat wij voor ons onderhoud noodig hadden. Dan legde ik den riem van mijne harp over den schouder en voorwaarts ging het dan weder. Wij waren klaar met spelen vóórdat de koe klaar was met grazen, en toen zij ons naar zich toe zag komen, begon zij groote plukken gras met haar tong af te rukken, alsof zij ons zeggen wilde, dat zij nog lang niet gereed was. --Laten wij nog maar een oogenblik wachten, zeide Mattia. --Weet gij dan niet, dat eene koe den ganschen dag kan eten? --Een oogenblikje maar. Al wachtende, namen wij onze zakken en instrumenten weder op. --Als ik eens een deuntje op mijn horen voor haar speelde? zeide Mattia, die niet werkeloos kon zijn. Wij hadden in het paardenspel van Gassot eene koe, die veel van muziek hield. Zonder mijn antwoord af te wachten, maakte Mattia een fanfare. Bij de eerste tonen lichtte onze koe den kop op, maar eensklaps, vóór ik haar nog bij de horens had kunnen grijpen, om het touw te vatten, rende zij in galop voort. Wij renden haar na en liepen zoo hard wij konden, met alle macht haar terugroepende. Ik riep Capi toe, dat hij ze zou tegenhouden; maar men kan niet alle talenten te gelijk bezitten. Een hond van een koeherder zou haar tegen den neus zijn gesprongen, maar Capi, die een geleerde hond was, sprong tegen haar pooten op. Dit hield haar natuurlijk niet tegen; zij rende voort en wij haar achterna. Onder het loopen riep ik tot Mattia: "Stommerik!" En hij antwoordde, eveneens voortdravende: --Je moogt me een pak slaag geven; ik heb het verdiend. Wij hadden ons neergezet om te ontbijten op een halfuur afstand van een groot dorp; daarheen rende nu onze koe en zij kwam er natuurlijk veel eerder aan dan wij. De weg was recht en wij zagen nu, niettegenstaande wij nog op verren afstand waren, dat men haar tegenhield en zich van haar meester maakte. Toen liepen wij minder snel; wij behoefden haar slechts te vragen van de goede menschen, die haar hadden vastgehouden, en die zouden ze ons wel teruggeven. Naarmate wij dichterbij kwamen, was het aantal omstanders toegenomen, en toen we eindelijk naast haar stonden, zagen wij ons omringd door een twintigtal mannen, vrouwen en kinderen, die het zeer druk over ons hadden. Ik had gedacht dat ik mijne koe maar behoefde te vragen, om ze te krijgen, maar inplaats daarvan, deed men ons van alle kanten allerlei vragen: waar wij vandaan kwamen en hoe die koe in ons bezit was gekomen? Onze antwoorden waren even eenvoudig als gemakkelijk: maar zij overtuigden die menschen volstrekt niet en twee of drie stemmen gingen er op, die ons toeriepen, dat wij de koe, die ons ontloopen was, gestolen hadden; dat wij naar de gevangenis moesten gebracht worden, in afwachting dat de zaak werd opgehelderd. Dat vreeselijke woord "gevangenis" joeg mij een killen schrik op het lijf; ik raakte verward en dat was ons ongeluk: ik verbleekte, begon te stotteren en daar ik door het harde loopen mijn adem verloren had, was ik buiten staat te antwoorden. Middelerwijl was er een gendarme gekomen; met een paar woorden vertelde men hem onze geschiedenis, en daar ze hem niet in orde scheen, zeide hij, dat onze koe zou worden opgestald en hij ons naar de gevangenis brengen zou. Ik wilde er mij tegen verzetten; Mattia wilde ook wat zeggen, maar op strengen toon legde de gendarme ons het stilzwijgen op, en daar ik mij herinnerde wat er met Vitalis te Toulouse was gebeurd, zeide ik tot Mattia, dat wij maar moesten zwijgen en den gendarme volgen. Het gansche dorp liep ons na tot het stadhuis, waar de gevangenen bewaard werden. Men omringde ons van alle zijden; men duwde ons; men schold ons uit en als de gendarme er niet bij geweest was, zou men ons met steenen hebben geworpen, misschien nog wel erger, alsof wij de grootste misdadigers, moordenaars of brandstichters waren. Toch hadden wij volstrekt geen kwaad gedaan. Maar zoo is nu eenmaal de menigte; zij vindt er genot in ongelukkigen te mishandelen, zonder te weten wat zij gedaan hebben, ja zelfs zonder te weten of zij schuldig zijn of niet. Aan de gevangenis gekomen, had ik nog een oogenblik hoop: de portier van het stadhuis, die tevens cipier was en veldwachter bovendien, wilde ons eerst niet toelaten. Ik zeide al bij mij zelven, dat dit tenminste een braaf man was. Maar toen de gendarme aanhield, gaf hij eindelijk toe. Voor ons uitgaande, opende hij eene groote deur, die van buiten met een zwaar slot en twee stevige grendels was gesloten. Toen eerst bemerkte ik, waarom hij eerst moeilijkheid had gemaakt om ons te ontvangen: hij had namelijk het vertrek, dat tot gevangenis diende, tot bewaarplaats voor zijn uien ingericht en daarmee lag dan ook de grond bedekt. Terwijl men onze zakken doorzocht, onze messen en lucifers enz. afnam, veegde de cipier zijne uien in een hoek bijeen. Toen sloot men de deur en het gedruisch dat het omdraaien van den sleutel en het dichtschuiven van de grendels maakten, klonk verschrikkelijk akelig. Wij zaten dus in de gevangenis. Voor hoelang? Toen ik mezelven die vraag deed, kwam Mattia voor mij staan en zeide, terwijl hij zijn hoofd voor mij boog: --Geef me maar een geducht pak slaag; sla nu maar goed raak; je kunt me niet zwaar genoeg straffen voor mijn domheid. --Je hebt een domme streek begaan en ik heb ze toegelaten; ik ben even dom geweest als jij. --Ik zou liever hebben dat je me een pak slaag gaaft; dan zou ik minder verdriet hebben; onze koe! onze arme koe! de koe van den prins! Hij begon bitter te schreien. Toen was het mijn beurt om hem te troosten en hem aan 't verstand te brengen, dat onze toestand zoo erg niet was. Wij hadden geen kwaad gedaan en het zou ons niet moeilijk vallen te bewijzen, dat wij onze koe gekocht hadden; de goede veearts uit Ussel zou onze getuige wezen. --En als men ons beschuldigt, dat wij het geld gestolen hebben, waarvoor wij de koe hebben gekocht, hoe zullen wij dan bewijzen, dat wij het eerlijk hebben verdiend? Je ziet toch wel dat ongelukkigen van alles worden verdacht en beschuldigd. Mattia had gelijk; ik wist maar al te goed, dat men hardvochtig is voor ongelukkigen; de kreten waarmede men ons vervolgd had tot voor de deur der gevangenis, bewezen het immers maar al te goed. --En dan, zeide Mattia, nog altijd weenende, als wij uit de gevangenis ontslagen worden en onze koe terugkrijgen, zullen wij dan vrouw Barberin vinden? --Waarom zouden wij haar niet vinden? --Zij is mogelijk gestorven in den tijd, dat gij haar niet gezien hebt. Die vrees sloeg ook mij om 't hart. Het was inderdaad heel goed mogelijk, dat vrouw Barberin gestorven was; want hoewel ik nog niet op den leeftijd was, waarop men aan den dood denkt, wist ik toch bij ondervinding, dat men verliezen kon wie men liefheeft. Had ik Vitalis niet verloren? Hoe kwam het, dat ik zelf daaraan niet reeds vroeger had gedacht? --Waarom hebt ge me dat niet eerder gezegd? vroeg ik. --Heel eenvoudig; als ik gelukkig ben, heb ik slechts prettige dingen in mijn hersens, en als ik ongelukkig ben, alleen treurige. En ik was zoo gelukkig bij de gedachte, een koe thuis te brengen bij vrouw Barberin, dat ik haar alleen maar voor me had, blijde en lachend over haar koe en ook enkel onze blijdschap zag. Dat vervulde me zoo met vroolijke gedachten, dat ik voor niets anders gevoel had. --Uw hoofd is niet dommer dan het mijne, beste Mattia, want ik heb evenmin als gij aan iets anders gedacht. Evenals gij had ik voor niets gevoel dan voor dat ééne gelukkige oogenblik, waarop wij vrouw Barberin haar koe zouden geven. --Och, och! die koe van den prins! riep Mattia schreiend uit. 't Is een mooie prins! Plotseling stond hij op en met heftige gebaren riep hij uit: --Als vrouw Barberin eens dood was en die ellendeling van een Barberin nog leefde en onze koe ons afnam en misschien u zelven ook nog hield! Zeker was het de invloed van de gevangenis, die zulke zwaarmoedige gedachten bij ons deed oprijzen; 't was dat geschreeuw van de menigte; 't was de gendarme; 't was het gedruisch van het slot en de grendels, die men achter ons had gesloten. Maar Mattia dacht niet slechts aan ons, maar ook aan onze koe. --Wat zal men ze te eten geven? Wie zal haar melken? Het eene uur na het andere verstreek, terwijl wij ons aan die treurige overpeinzingen overgaven, en hoe langer het duurde, zooveel te zwaarmoediger werden wij. Ik trachtte Mattia op te beuren door hem te zeggen, dat men ons in ieder geval toch verhooren zou. --En wat zullen wij dan zeggen? --De waarheid. --Maar dan zullen ze ons aan Barberin overgeven, of, als vrouw Barberin alleen thuis, zal men haar ondervragen om te zien of wij niet liegen, en dan zullen we haar niet meer kunnen verrassen. Eindelijk werd de deur met groot geweld geopend en wij zagen een ouden heer binnenkomen, wiens open gelaat terstond onze hoop herleven deed. --Alloh! kwajongens, staat op, zeide de cipier, en antwoordt op hetgeen mijnheer de vrederechter je vragen zal. --'t Is goed, 't is goed, sprak de vrederechter, terwijl hij den cipier een wenk gaf om hem alleen te laten; ik zal eerst dien knaap in verhoor nemen--daarbij wees hij met zijn vinger naar mij--, breng den anderen zoolang weg en bewaar hem goed; ik zal later met hem spreken. Ik achtte het noodig in de gegeven omstandigheden Mattia te waarschuwen hoe hij antwoorden moest en zeide: "Evenals ik, mijnheer de vrederechter, zal hij u de waarheid en niets meer dan de waarheid zeggen." --Dat is goed, dat is goed, sprak de vrederechter weder kortaf, alsof hij voorkomen wilde, dat ik nog meer zeide. Mattia werd weggebracht, maar hij had toch nog gelegenheid om mij door een blik te kennen te geven, dat hij mij had begrepen. --Men beschuldigt u eene koe te hebben gestolen, zeide de vrederechter, mij strak in de oogen ziende. Ik antwoordde, dat wij die koe gekocht hadden te Ussel en ik noemde den naam van den veearts, die ons bij het koopen geholpen had. --Dat zal kunnen blijken. --Dat hoop ik, want daardoor alleen kan onze onschuld aan het licht komen. --En met welk doel hebt gij die koe gekocht? --Om ze naar Chavanon te brengen en ze present te geven aan eene vrouw, die mijne min is geweest en die ik nu mijne dankbaarheid wilde betoonen voor hare zorgen en een bewijs van genegenheid wilde geven. --Hoe heet die vrouw? --Barberin. --Is dat de vrouw van een metselaar, die eenige jaren geleden te Parijs een ongeluk kreeg? --Ja, mijnheer. --Ook dat zal kunnen blijken. Op die woorden antwoordde ik niet zooals ik gedaan had, toen het den veearts te Ussel gold. Toen hij mijne verlegenheid bespeurde, deed de vrederechter mij allerlei vragen en eindelijk bekende ik de reden van mijn zwijgen: als hij bij vrouw Barberin een onderzoek instelde, zou ons plan geheel verijdeld zijn; wij zouden haar dan niet meer kunnen verrassen. Ondanks mijne verlegenheid, maakte zich toch een gevoel van gerustheid van mij meester; nu de vrederechter vrouw Barberin kende en narichten bij haar wilde inwinnen, om te weten of ik waarheid had gesproken, was dit een bewijs, dat zij nog in leven was. Maar nog meer genoegen deed het mij, uit hetgeen de vrederechter verder sprak te kunnen opmaken, dat Barberin voor eenigen tijd weder naar Parijs was teruggekeerd. Dit maakte mij zóó gelukkig, dat ik hem wist over te halen om zich tot het onderzoek bij den veearts te bepalen, daar dit toch voldoende was om te bewijzen, dat wij onze koe niet hadden gestolen. --En hoe zijt gij aan zooveel geld gekomen, om een koe te kunnen koopen? Dat was de vraag, waarover Mattia zich zoo ongerust maakte, toen hij voorzag, dat zij ons zou worden gedaan. --Dat hebben wij verdiend. --Waar en hoe? Ik vertelde hem toen hoe wij van Parijs naar Varses en van Varses tot Mont-Dore, stuiver voor stuiver hadden verdiend en bewaard. --En wat ging-je te Varses doen? Die vraag noodzaakte mij opnieuw een heel verhaal te geven van mijn lotgevallen. Toen de vrederechter hoorde, dat ik in de mijn van Truyère begraven was geweest, viel hij mij in de rede en op veel zachteren, bijna vriendelijken toon vroeg hij: --Wie van u beiden is Rémi? --Die ben ik, mijnheer. --Hoe bewijst gij dat? Gij hebt geen papieren, zooals de gendarme mij gezegd heeft. --Neen, die heb ik niet. --Vertel mij dan eens hoe dat ongeluk te Varses in zijn werk is gegaan. Ik heb het verhaal daarvan in de couranten gelezen, en als gij de wezenlijke Rémi niet zijt, kunt gij mij niet misleiden. Ik luister; pas dus goed op. De vriendelijke toon van den vrederechter gaf mij moed: ik zag duidelijk, dat hij ons niet vijandig gezind was. Toen ik mijn verhaal had geëindigd, zag de vrederechter mij een poos lang aan en op zijn gelaat was hartelijkheid en deelneming te lezen. Ik verbeeldde me, dat hij mij nu terstond in vrijheid zou stellen; maar dat gebeurde niet. Zonder een woord verder te spreken, liet hij mij alleen. Zeker ging hij thans Mattia in verhoor nemen, om te zien of onze twee verhalen overeenstemden. Geruimen tijd bleef ik aan mijne eigene overdenkingen overgelaten; eindelijk kwam de vrederechter terug met Mattia. --Ik zal narichten inwinnen te Ussel, zeide hij, en als die, zooals ik hoop, bevestigen wat gij mij verteld hebt, dan zal ik u morgen in vrijheid doen stellen. --En onze koe? vroeg Mattia. --Die krijgt gij dan terug. --Dat bedoel ik niet, hernam Mattia, maar wie zal ze te eten geven? en wie zal ze melken? --Maak je daar maar niet ongerust over, vriendje. Mattia was door die woorden geheel gerustgesteld. --Als men onze koe melkt, zeide hij met een glimlach, zou men ons dan de melk niet kunnen bezorgen? Dat zou heerlijk zijn voor ons avondeten. Zoodra de vrederechter vertrokken was, deelde ik aan Mattia de twee gewichtige tijdingen mede, die me bijna deden vergeten, dat ik in de gevangenis was: vrouw Barberin leefde en Barberin zelf was te Parijs. --De koe van den prins zal dan een luisterrijken intocht houden, zeide Mattia. En in zijne vreugde begon hij te dansen en te zingen; ik greep zijne twee handen, door zijne vroolijkheid medegesleept en Capi, die tot hiertoe treurig en onrustig in zijn hoek had gelegen, ging op zijne achterpooten tusschen ons beiden instaan. Toen begonnen wij zoo lustig en levendig te dansen, dat de cipier ongerust werd--waarschijnlijk om zijne uien--en kwam zien wat wij uitvoerden. Hij verzocht ons wat bedaard te zijn; maar hij sprak nu niet zoo ruw als toen hij de eerste maal met den vrederechter binnenkwam. Ook daaruit leidden wij af, dat onze toestand zoo erg niet was en spoedig ontvingen we het bewijs, dat we ons hierin niet bedrogen; want weldra kwam hij terug met eene groote terrine vol melk--melk van onze koe! Maar dat was nog niet alles: hij gaf ons ook een groot wittebrood met een stuk koud kalfsvleesch, dat, zooals hij zeide, van den vrederechter kwam. Nooit werden gevangenen zoo goed behandeld; toen ik mijn kalfsvleesch at en mijn melk erbij dronk, kreeg ik een veel betere meening omtrent gevangenissen; zij waren blijkbaar veel aangenamer dan ik mij ooit had voorgesteld. Dat was ook het oordeel van Mattia. --Eten en slapen zonder dat het een cent kost, zeide hij lachend; dat is een buitenkansje. Ik wilde hem bang maken en zeide: --Als nu de veearts eens plotseling gestorven was, wie zou dan voor ons getuigen? --Zulke dingen denkt men alleen maar, als men ongelukkig is, antwoordde hij, zonder boos te worden, en dat zijn wij op dit oogenblik niet. XXX. VROUW BARBERIN. Onze nacht op een veldbed was niet al te slecht: wij hadden er wel slechter doorgebracht, als wij onder den blooten hemel moesten slapen. --Ik heb gedroomd dat onze koe haar intocht hield, zeide Mattia toen hij ontwaakte. --Ik ook. Te acht uren werd onze deur geopend en wij zagen den vrederechter binnenkomen, gevolgd door onzen vriend den veearts, die ons zelf in vrijheid had willen stellen. Wat den vrederechter betreft, zijne belangstelling voor twee onschuldige gevangenen bepaalde zich niet tot het eten, dat hij ons den vorigen avond had gezonden; hij gaf mij een groot vel papier met een zegel er op. --Gij zijt een paar domme jongens, sprak hij minzaam, dat gij zoo maar op weg gaat; hier hebt gij een paspoort, dat ik door den burgemeester in orde heb doen maken, en dat zal u voortaan voor moeilijkheden bewaren. Goede reis, jongens! Toen gaf hij elk van ons de hand en de veearts drukte die eveneens recht hartelijk. Op schandelijke wijze waren wij het dorp binnengekomen; zegepralend mochten wij het thans verlaten; wij hadden onze koe aan het touw en stapten voort met opgeheven hoofd, met fiere blikken de dorpelingen aanziende, die zich voor hunne woning vertoonden. --Eén ding spijt mij maar, zeide Mattia: dat wij den gendarme niet tegenkomen, die ons naar de gevangenis heeft gebracht. --De gendarme had ongelijk, maar wij hadden ook ongelijk, toen wij geloofden dat zij, die ongelukkig zijn, ook niets goeds hebben te wachten. --Omdat wij niet heelemaal ongelukkig waren, hebben wij nog wat goeds ondervonden; als men vijf francs op zak heeft, is men nog niet heelemaal ongelukkig. --Gisteren mocht gij dat nog zeggen, maar vandaag niet meer; je hebt toch gezien, dat er nog brave menschen in de wereld zijn. Wij hadden eene te goede les gehad om weder het touw van onze koe los te laten; zij was heel goedig, dat is waar, maar zij was ook geducht schichtig. Weldra hadden wij het dorp bereikt, waar ik den eersten nacht met Vitalis doorgebracht had. Van daar hadden wij nog slechts eene vlakte door te trekken om aan den heuvel te komen, aan welks voet het dorpje Chavanon ligt. Toen ik de straat doorging van het dorp, juist vóór het huis, waar Zerbino een korst brood had gestolen, kwam er eene gedachte bij mij op, die ik terstond aan Mattia mededeelde. --Je weet wel dat ik je beloofd heb, dat wij wafels bij vrouw Barberin zouden eten; daar is boter voor noodig en bloem en eieren. --Dat zal dan wel lekker smaken. --Nu, dat zou ik denken! Maar gij zult het zelf proeven; het smelt in je mond. Maar misschien heeft vrouw Barberin geen boter en geen bloem. Wat zoudt ge er van denken, als wij dat eens voor haar meebrachten? --Dat is een voortreffelijk idee. --Houd dan de koe eens vast, maar laat ze vooral niet los; ik ga in dien kruidenierswinkel wat bloem en boter koopen. Wat de eieren betreft, als vrouw Barberin ze niet heeft, zal ze die wel leenen; wij zouden ze maar breken onderweg. Ik trad den winkel binnen, waar Zerbino zijn korst brood gestolen had en kocht een pond boter en twee kop meel. Toen zetten wij de reis voort. Ik wilde onze koe niet hard laten loopen, maar had onwillekeurig zooveel haast, dat ik mijn pas versnelde. Nog tien mijlen! nog acht! nog zes! zonderling; de weg naar vrouw Barberin scheen mij veel langer dan toen ik haar verlaten had en toch viel er dien dag een slagregen, welken ik mij thans nog herinnerde. Maar ik was zoo ontroerd; ik had de koorts van verlangen, en elk oogenblik keek ik op mijn horloge. --Is dit geen mooi land? vroeg ik aan Mattia. --Tenminste de boomen beletten het uitzicht niet. --Als wij de helling van den berg afdalen naar Chavanon, zult gij eene menigte boomen zien en mooie ook: eiken en kastanjeboomen. --Met kastanjes er aan? --Dat beloof ik je! En in den tuin van vrouw Barberin is een kromme pereboom, waarin men ruiter te paard kan zitten. Daar groeien groote peren aan en lekkere ook; dat zult gij zien. En bij al wat ik hem vertelde, eindigde ik met te zeggen: dat zult gij zien. Voor mijzelven geloofde ik inderdaad, dat ik Mattia in het land der wonderen bracht. Maar dat was het dan ook voor mij. Daar hadden mijne oogen het eerste licht gezien; daar had ik het leven leeren kennen; daar was ik zoo gelukkig geweest; daar had men mij liefgehad. En al die lieflijke gewaarwordingen van mijne eerste jeugd werden nog aangenamer door de herinnering aan al het leed, dat ik op mijne zwerftochten had doorstaan, en drongen zich nu alle aan mijn hoofd en mijn hart op, naarmate wij het dorp meer naderden. Het was of die lucht van mijn geboortegrond mij bedwelmde; alles vond ik even mooi. Het gevoel dat mij beheerschte, was aanstekelijk en ook Mattia keerde--helaas! slechts in zijne verbeelding--terug naar het land waar hij geboren was. --Als ge eens te Lucca kwaamt, zeide hij, zou ik u ook wat prachtigs vertoonen; dat zoudt gij zien. --Maar wij zullen naar Lucca gaan als wij Martha, Lize en Benjamin hebben opgezocht. --Zoudt gij wel eens te Lucca willen zijn? --Gij zijt met mij naar vrouw Barberin medegegaan, ik ga met u mede naar uw moeder en uw zusje Christina, dat ik op mijn arm zal dragen, als zij er al niet te groot voor is; ze zal mijn zusje ook zijn. --O Rémi! Hij kon er geen woord meer bijvoegen, zoo aangedaan was hij. Terwijl wij zoo praatten, stapten wij altijd stevig door en weldra waren wij op de kruin van den heuvel, waar de weg begon, die met vele kronkelingen naar Chavanon en langs het huis van vrouw Barberin leidde. Nog eenige stappen en dan waren wij op de plek, waar ik aan Vitalis verlof had gevraagd, op den rand van den weg te gaan zitten om het huis nog eens te zien van vrouw Barberin, waar ik nooit meer dacht terug te komen. --Houd het touw vast, zeide ik tot Mattia. En met een sprong was ik op den dijk langs den weg. Niets was er in onze vallei veranderd; zij zag er nog juist uit als voorheen; tusschen de twee groepen boomen ontdekte ik het huis van vrouw Barberin. --Wat hebt gij toch? vroeg Mattia. --Daar! daar! Hij kwam bij mij staan, maar zonder op het dijkje te klimmen, waarvan onze koe het gras at. --Volg mijn hand eens; daar is het huis van vrouw Barberin; daar staat de pereboom; dat was mijn tuin. Mattia, wiens oog niet, zooals het mijne, geleid werd door zijne herinneringen, zag er niet veel van; maar hij zei mij dit niet. Op dat oogenblik steeg een dunne gele rookkolom uit den schoorsteen en daar er geen wind was, rees zij loodrecht op langs de helling van den heuvel. Toen voelde ik hoe plotseling tranen mijn oogen verduisterden; ik sprong van het dijkje en omhelsde Mattia. Capi sprong tegen mij op en ik nam hem in mijn armen en kuste hem. --Nu gauw naar beneden. --Als vrouw Barberin thuis is, hoe zullen we haar dan met de koe verrassen? vroeg Mattia. --Gij gaat alleen naar binnen en vertelt haar, dat ge een koe brengt van den prins, en als zij vraagt: van welken prins? dan kom ik te voorschijn. --Hoe jammer dat wij onzen intocht niet kunnen maken met muziek, dat zou eerst aardig zijn! --Mattia, geen gekheid! --Wees maar niet bang; ik heb geen plan om dezelfde domheid nog eens te doen; maar dat is toch zeker, als die vrouw veel van muziek houdt, zou eene fanfare hier recht op zijn pas wezen. Toen wij aan eene bocht van den weg kwamen, juist boven het huis van vrouw Barberin, zagen wij een witte muts in den tuin te voorschijn komen: dat was vrouw Barberin; zij opende het hek en ging den weg op naar den kant van het dorp. Ik vertelde aan Mattia dat dit vrouw Barberin was en wij bleven een oogenblik stilstaan. --Zij gaat uit. Hoe doen wij dan met onze verrassing? --Wij zullen eene andere verzinnen. --Welke? --Dat weet ik nog niet. --Zoudt gij ze niet roepen? De verleiding was groot, maar ik weerstond haar toch; maanden lang had ik er mij een feest van gemaakt, dat ik vrouw Barberin verrassen zou en daarvan kon ik nu niet zoo opeens afstand doen. Spoedig stonden wij aan het hek voor mijn voormalig huis en ik trad binnen zooals voorheen. Ik kende de gewoonte van vrouw Barberin en ik wist, dat de deur slechts op de klink stond en wij dus gemakkelijk in huis konden komen; maar eerst moest ik onze koe op stal brengen. Ik ging dus eens zien in welken toestand die stal verkeerde en ik zag, dat hij nog precies was als voorheen, behalve dat er eenige takkenbossen in lagen. Ik riep Mattia en nadat wij de koe hadden vastgemaakt, begonnen wij met ijver de takkenbossen opzijde te leggen, en daarmede waren wij spoedig gereed, want heel veel hout had vrouw Barberin niet opgedaan. --En nu, zei ik tot Mattia, gaan wij naar binnen; ik ga in 't hoekje bij den haard zitten, waar vrouw Barberin mij dan kan vinden. Daar het hek op de hengsels knarst, als het geopend wordt, hebt gij al den tijd, als zij terugkomt, om met Capi u achter het ledekant te verschuilen. Dan zal ze mij alleen zien... wat zal ze opkijken! Toen wij dit afgesproken hadden, gingen wij in huis en zette ik mij bij den haard neder op het plaatsje, waar ik zoo menigen winteravond had doorgebracht. Daar ik mijn lange haren niet kon afknippen, verborg ik ze onder den kraag van mijn jas en ik kroop zooveel mogelijk in elkander, om nog meer te gelijken op den "kleinen Rémi", die vrouw Barberin moeder noemde. Van de plek, waar ik zat, kon ik het hek zien en wij behoefden dus niet bang te wezen, dat vrouw Barberin ons plotseling overvallen zou. Ik keek eens rond, en het scheen mij toe, dat ik eerst gisteren het huis had verlaten. Niets was veranderd; alles stond nog op zijne zelfde plaats; ja zelfs het papier, waarmede de ruit was beplakt, die ik eens gebroken had, was nog altijd hetzelfde; het was alleen maar erg geel en berookt geworden. Als ik mijne plaats had durven verlaten, zou ik graag elk voorwerp eens van nabij hebben bekeken; maar ieder oogenblik kon vrouw Barberin terugkomen en ik moest dus op den uitkijk blijven. Opeens zag ik eene witte muts en tegelijk knarste het hengsel van het hek. --Gauw, kruip weg! riep ik tot Mattia. Ik maakte mij nu nog kleiner. De deur ging open: op den drempel reeds ontdekte mij vrouw Barberin. --Wie is daar? vroeg zij. Ik zag haar aan zonder antwoord te geven en ook zij zag mij aan. Eensklaps begon zij over haar geheele lichaam te beven; sidderend stak zij hare handen uit. --Groote God! prevelde zij.... Goede God! is het mogelijk!... Rémi! Ik stond op en vloog in hare armen. --Moeder! --Mijn jongen! 't Is mijn jongen! Het duurde eenige minuten, eer wij tot ons zelven kwamen en onze tranen hadden bedwongen. --Dat is zeker, zeide zij, als ik niet altijd aan je gedacht had, zou ik je nu ook niet herkend hebben. Wat ben je veranderd! En zoo groot geworden! En zoo breed! Een onderdrukt kuchje herinnerde mij, dat Mattia achter het ledekant verborgen was. Ik riep hem en hij kwam te voorschijn. --Dat is Mattia, mijn broer. --O, hebt ge dan uw ouders gevonden? riep vrouw Barberin uit. --Neen; hij is mijn makker, mijn vriend; en daar is Capi, ook een makker en een vriend van mij. Maak je kompliment eens voor de moeder van je baas, Capi. Capi ging op zijne achterpooten staan en legde zijn eenen poot op zijn hart, terwijl hij eene diepe buiging maakte. Vrouw Barberin moest er hartelijk om lachen en wischte hare tranen af. Mattia, die niet, zooals ik, door aandoening overstelpt was, gaf mij een wenk, dat ik aan onze verrassing zou denken. --Als ge 't goedvindt, gaan wij nu eens naar den tuin om den krommen pereboom te zien, waarvan ik Mattia zooveel verteld heb. --Uw tuin kunnen wij dan ook gaan zien, want dien heb ik gelaten, zooals gij hem hebt aangelegd, opdat je hem terug zoudt vinden als gij weer hier kwaamt; want dat je terug zoudt komen heb ik altijd en tegen ieder volgehouden. --En de peerappelen, die ik geplant heb, waren ze lekker? --Dus heb jij me die verrassing bezorgd? Ik heb het wel gedacht; je woudt me altijd verrassen. Nu was het oogenblik gekomen. --En de koestal, vroeg ik, is die veel veranderd sedert Roussette heenging? die arme Roussette; die wilde ook niet gaan, evenmin als ik. --De stal is ook dezelfde gebleven, behalve dat ik er nu mijn brandhout in berg. Daar wij juist voor den stal waren gekomen, deed vrouw Barberin de deur open en op hetzelfde oogenblik begon onze koe, die honger had, en zeker dacht dat men haar eten kwam brengen, luid te loeien. --Een koe! een koe op stal! riep vrouw Barberin. Toen konden we ons niet meer inhouden en Mattia en ik begonnen hartelijk te lachen. Vrouw Barberin zag ons verbaasd aan, maar het was zoo iets onmogelijks dat er een koe bij haar op stal stond, dat zij, in weerwil van ons lachen, niets ervan begreep. --'t Is een verrassing, zeide ik, een verrassing, die wij u bezorgen en die zeker wel opweegt tegen die van de peerappels. --Eene verrassing, herhaalde zij, eene verrassing! --Ik wou niet met leege handen bij moeder Barberin komen, die altijd zoo goed was voor haar kleinen Rémi, het verlaten kind; toen heb ik eens nagedacht wat u van 't meeste nut zou kunnen zijn, en ik meende dat eene koe, die de plaats innam van Roussette, u het liefst zou wezen. Op de beestenmarkt te Ussel hebben wij toen de koe gekocht voor het geld, dat Mattia en ik verdiend hebben. --Och, die goeie jongen! Die lieve jongen! riep vrouw Barberin uit, terwijl ze mij opnieuw in de armen drukte. Toen gingen wij den stal binnen, opdat vrouw Barberin onze koe eens zou bekijken, die nu _haar_ koe was. Bij alles wat zij aan de koe voor goeds ontdekte, uitte zij opnieuw kreten van tevredenheid en bewondering. --Wat een mooie koe. Eensklaps stond zij stil en vroeg, terwijl zij mij aanzag: --Maar dan ben je rijk geworden? --Dat zou ik ook denken, antwoordde Mattia lachend; wij hebben nog drie francs. En vrouw Barberin herhaalde alweder, maar nu eenigszins gewijzigd: --Die goede jongens! Het deed me goed, dat zij ook aan Mattia dacht en ons in haar hart vereenigde. Onze koe bleef intusschen maar voortloeien. --Zij wil gemolken worden, zeide Mattia. Oogenblikkelijk liep ik naar huis om den netgeschuurden blikken emmer te halen, waarin vroeger Roussette werd gemolken en dien ik op zijne gewone plaats had zien hangen, hoewel het al heel lang geleden was, sedert vrouw Barberin een koe op stal had. In het teruggaan vulde ik den emmer met water, zoodat vrouw Barberin de uiers kon wassen, die vol stof waren. Welk een genot voor de goede vrouw, toen zij haar emmer voor driekwart gevuld zag met prachtige schuimende melk. --Ik geloof, dat zij meer melk geeft dan Roussette, zeide zij. --En wat lekkere melk, zeide Mattia; ze riekt naar oranjebloesem. Vrouw Barberin zag Mattia vragend aan; zeker wilde zij te weten komen wat oranjebloesem was. --Dat is iets heel lekkers, dat men in het hospitaal krijgt, als men ziek is, zeide Mattia, die graag vertelde wat hij wist. Toen de koe gemolken was, brachten wij haar op 't grasveld om daar te grazen, en wij gingen in huis, waar ik, toen ik den emmer haalde, onze boter en bloem midden op tafel had gezet. Toen vrouw Barberin die nieuwe verrassing zag, slaakte zij opnieuw allerlei kreten van verbazing, maar toen meende ik dat het maar beter was openhartig te zijn en ik viel haar in de rede: --Dat is eigenlijk evengoed voor ons als voor u; wij hebben allebei een geweldigen honger en wij zouden zoo graag pannekoeken eten. Weet ge nog wel hoe, den voorlaatsten avond toen ik hier was, onze wafels niet klaar kwamen en de boter, die u ervoor geleend had, diende om uien in de pan te bakken: dezen keer zullen wij niet gestoord worden. --Weet-je dan, dat Barberin te Parijs is? vroeg zij. --Ja. --En weet je ook wat hij te Parijs is gaan doen? --Neen. --Het heeft betrekking op jou. --Op mij? vroeg ik verschrikt. Voor zij verder ging, zag vrouw Barberin Mattia aan, als vreesde zij, dat ze in zijn bijzijn te veel zou zeggen. --O, u kunt gerust spreken waar Mattia bij is, zeide ik: ik heb u verteld, dat hij een broer voor mij is; al wat mij betreft, gaat ook hem ter harte. --'t Is nogal lang om te vertellen, zeide zij. Ik bespeurde, dat zij ertegen opzag, om te spreken, en nu wilde ik in het bijzijn van Mattia er niet langer op aandringen, omdat, zoo zij weigerde, dit hem leed zou doen. Ik besloot dus maar liever te wachten tot een geschikter oogenblik, om te vernemen wat Barberin te Parijs was gaan doen. --Zou Barberin spoedig terugkomen? vroeg ik. --O, zeker niet. --Dan hebben wij geen haast; laten wij dan maar over de pannekoeken praten; later hoor ik dan wel eens van u wat er voor mij aan die Parijsche reis is gelegen; daar hij vanavond zijne uien niet in onze koekepan zal komen fruiten, hebben wij al den tijd aan ons. Hebt ge eieren? --Neen, ik houd geen kippen meer. --Wij hebben geen eieren meegebracht, omdat wij bang waren dat zij onderweg zouden breken. Kunt gij ze ergens leenen? Die vraag bracht haar in verlegenheid en ik begreep, dat zij bij niemand meer durfde aankloppen. --Dan is het beste maar, dat ik ze zelf ga koopen, zeide ik, en in dien tusschentijd maakt u het beslag klaar met de melk. Soquet is er immers nog? Dan loop ik er gauw heen. Zeg aan Mattia dat hij het hout klooft, dat kan hij best. Bij Soquet kocht ik niet alleen eieren, maar ook een stukje spek. Toen ik terugkwam, was de bloem al met de melk aangemaakt en alleen de eieren behoefden nog maar in het beslag te worden geroerd. 't Is waar, er was geen tijd om het deeg te doen rijzen, maar wij hadden te veel honger om daarop te wachten. Mochten de pannekoeken al wat zwaar uitvallen, onze magen waren stevig genoeg om het te kunnen dragen. --Maar vertel me nu eens, zei vrouw Barberin, terwijl zij het deeg besloeg, hoe komt het toch, dat zoo'n goede jongen als jij me nooit iets van zich heeft doen hooren? Weet je wel, dat ik dikwijls dacht, dat je dood waart, want, zei ik bij mezelf, als Rémi nog leefde, zou hij zeker wel aan zijn moeder Barberin iets hebben doen weten. --Die moeder Barberin was niet alleen; bij haar woonde een vader Barberin, die heer des huizes was en die dat ook getoond heeft te zijn, door mij voor twintig gulden aan een ouden muzikant te verkoopen. --Daar moet ge niet meer van spreken, beste Rémi. --Ik beklaag er mij niet over, maar ik zeg het alleen om u te doen begrijpen, waarom ik u niet schreef. Ik was bang, dat hij mij weder zou verkoopen, als hij ontdekte waar ik was, en ik wilde niet verkocht worden. Daarom heb ik u ook niet geschreven, toen ik mijn armen ouden meester verloor, die een goed man was. --Ach, is hij dood, die oude muzikant? --Ja, en ik heb hem oprecht betreurd, want als ik iets ben op 't oogenblik en instaat ben mijn eigen kost te verdienen, dan heb ik het aan hem te danken. Na zijn dood heb ik goede menschen gevonden, die mij in hun huis opnamen en voor wie ik gewerkt heb. Maar als ik geschreven had: ik ben tuinman bij de Glacière, dan zou men mij komen halen, of men zou aan die goede menschen geld gevraagd hebben. Ik wilde het een zoomin als het ander. --Ja, ja, dat kan ik wel begrijpen. --Maar dit heeft niet belet, dat ik altijd aan u dacht, en als ik heel ongelukkig was, is 't mij wel gebeurd, dat ik moeder Barberin riep om mij te helpen. Zoodra ik vrij was om te doen wat ik wilde, ben ik naar haar toe gekomen, maar niet zoo dadelijk, dat is waar: men kan niet altijd doen wat men wil, en ik had een plan, dat niet zoo gemakkelijk ten uitvoer was te brengen. Wij moesten onze koe verdienen vóór dat we u die konden thuis bezorgen, en het geld kwam niet bij rijksdaalders in. Wij hebben heel wat stukjes moeten spelen, dag aan dag, overal, vroolijke en treurige; wij moesten maar loopen, ons inspannen in 't zweet van ons aangezicht, en ons allerlei ontbering getroosten. Maar hoe moeilijker het viel, zooveel te meer genot hadden wij, niet waar Mattia? --Elken avond telden wij ons geld, niet enkel wat wij dien dag verdiend hadden, maar ook hetgeen wij al hadden, om te zien of het niet verdubbeld was. --Die goede jongens! Die beste jongens! Al pratende bleef vrouw Barberin het deeg voor onze koeken beslaan en Mattia zorgde voor het hout, en ik zette de borden gereed en de vorken en de glazen, waarna ik een kruik versch water aan de fontein ging halen. Toen ik terugkwam stond er eene volle terrine met geelachtig beslag, en vrouw Barberin schuurde met een bosje stroo de koekepan schoon en onder den schoorsteen vlamde een hoog vuur, dat Mattia onderhield door er voortdurend stukken hout op te werpen. In een hoek naast den haard gezeten, sloeg Capi al die voorbereidende werkzaamheden gade, en daar hij half verschroeide, lichtte hij nu den eenen en dan weder den anderen poot op, even jankend. De heldere vlam verlichtte tot de uiterste hoeken van het vertrek en ik zag de figuren op de katoenen gordijnen van het ledekant dansen, gelijk voorheen, toen zij mij zoo dikwijls angst aanjoegen als ik bij maneschijn wakker werd. Vrouw Barberin zette de pan op het vuur, nam toen een stukje boter met de punt van het mes en liet dit in de pan glijden, waar het dadelijk smolt. --Dat riekt heerlijk! riep Mattia, die zijn neus boven het vuur hield zonder vrees, dat hij zich branden zou. De boter begon te sissen. --Zij zingt, riep Mattia; ik zal ze accompagneeren. Voor Mattia loste zich alles op in muziek. Hij nam zijne viool en begon zachtjes te spelen en volgde op de snaren het sissen van de boter, en vrouw Barberin lachte, dat de tranen haar over de wangen liepen. Maar het oogenblik was te gewichtig om zich aan luidruchtige vroolijkheid over te geven; met haar potlepel had vrouw Barberin in de terrine geroerd en schepte er het beslag uit, dat in dikke stralen neerviel; toen goot zij het in de pan en de boter, die terugvloeide bij den stroom van deeg, vormde er een rossen kring om. Op mijne beurt boog ik mij voorover; vrouw Barberin gaf een tik op den steel van de pan en deed toen den pannekoek omdraaien tot grooten schrik van Mattia; maar het kon geen kwaad; na een eind in de hoogte in den schoorsteen te zijn gevlogen, viel de pannekoek weder omgekeerd in de pan en met zijn gebakken zijde boven. Ik nam spoedig een bord en de pannekoek gleed erin. Hij was voor Mattia, die zijn vingers, zijn lippen, zijn tong en zijn keel brandde, maar dat kwam er niet op aan; hij dacht er niet aan dat hij zich brandde. --Hè! hoe lekker! riep hij met vollen mond. Toen was het mijn beurt om mij te branden, en evenmin als Mattia voelde ik iets van de pijn. De derde pannekoek was gaar en Mattia stak de hand uit, maar nu begon Capi geducht te blaffen: het was zijne beurt, hij had er recht op en Mattia gaf hem dan ook den pannekoek tot groote verontwaardiging van vrouw Barberin, die voor beesten het gevoel had, dat de boeren er algemeen voor koesteren: zij begreep niet, dat men aan een hond "het eten van een christenmensch" gaf. Om haar tevreden te stellen, zeide ik, dat Capi een geleerde hond was en dat hij bovendien een deel van de koe had verdiend; bovendien was hij onze kameraad en had hij recht om te eten wat wij kregen, en te gelijk met ons, daar zij gezegd had zelve niet te zullen eten vóór onze ergste honger was gestild. Het duurde lang eer het zoover was en toen wij geen honger meer hadden, lustten wij ze toch nog even graag. Maar eindelijk kwam er toch een oogenblik, dat wij beiden verklaarden geen pannekoeken meer te zullen eten vóór dat vrouw Barberin zelve er een paar genuttigd had. Toen wilden wij zelf pannekoeken bakken. Eerst mocht ik het probeeren en daarna Mattia; boter in de pan te leggen en dan het beslag erop te gieten was vrij gemakkelijk, maar niet om den pannekoek te keeren; de mijne kwam in de asch terecht; die van Mattia viel op zijne handen. Eindelijk was de pot leeg, en daar Mattia zeer goed bemerkt had, dat vrouw Barberin zoolang hij erbij was niet wilde spreken over hetgeen mij betrof, zeide hij, dat hij nog eens naar de koe wilde gaan kijken en liet vrouw Barberin en mij alleen. Ik had tot nu toe gewacht op hetgeen zij mij te vertellen had, maar ik kon niet zeggen, dat ik met bijzonder groot ongeduld gewacht had, want het bakken van de pannekoeken had mijne aandacht zoo geheel-en-al beziggehouden, dat ik aan andere dingen niet had gedacht. Barberin was, meende ik, alleen naar Parijs gegaan om Vitalis op te zoeken en het jaargeld te krijgen, waarvoor hij mij had verhuurd. Daarmede had ik niets te maken. Vitalis was dood en hij kon dus niet betalen, en van mij zou men het geld toch wel in de laatste plaats kunnen vragen. Maar zoo Barberin al geen geld van mij krijgen kon, zou hij misschien beslag kunnen leggen op mijzelven, en dan zou hij mij kunnen plaatsen waar hij wilde, als men maar voor mij betaalde. En dat boezemde mij belang in, want ik had vast besloten het uiterste te beproeven voor ik mij onderwierp aan het gezag van dien naren Barberin. Als het moest, zou ik uit Frankrijk vluchten en met Mattia naar Italië of Amerika gaan, of naar het einde der wereld. Met die gedachte vervuld, had ik mij voorgenomen, zeer voorzichtig te zijn in mijne woorden als ik met vrouw Barberin sprak; voor die goede vrouw zelve behoefde ik mij niet inacht te nemen, want ik wist, dat zij veel van mij hield en alles voor mij overhad; maar zij was bang voor haar man, dat had ik gezien; en als ik te veel zeide, zou zij het wel eens aan haar man kunnen oververtellen en op die wijze aan Barberin het middel in de hand geven, om mij op te sporen en zich weder meester van mij te maken. Als dit gebeuren mocht, moest het tenminste niet aan mijzelven worden toegeschreven, en daarom was ik op mijn hoede. Toen Mattia de deur uit was, zeide ik tot vrouw Barberin: --Nu zijn wij alleen; kunt gij mij nu zeggen wat Barberin voor mij te Parijs is gaan doen? --Welzeker, mijn jongen, en met veel genoegen. Met veel genoegen! Ik stond verstomd. Vóór zij verder ging, wierp vrouw Barberin een blik naar de deur. Opdat niemand ons hooren zou, kwam zij dichter bij me en met een glimlach op 't gelaat sprak ze: --Het schijnt dat uw familie u zoekt. --Mijn familie? --Ja, uw familie, Rémi. --Heb ik dan familie? Ik? Ik, het kind dat te vondeling werd gelegd? --Het schijnt, dat men u niet opzettelijk heeft verlaten, want thans zoekt men u. --Wie zoekt mij? O spreek, vrouw Barberin, spreek, ik bid u. Opeens scheen het me, dat ik krankzinnig zou worden en ik riep uit: --Maar dat is niet mogelijk! Neen, Barberin zoekt mij. --Dat doet hij ook, maar voor uw familie. --Neen, voor hem zelven, om mij weer te kunnen verkoopen, maar hij zal mij niet hebben. --Och, Rémi, hoe kunt gij denken, dat ik tot zoo iets de hand zou willen leenen! --Hij wil ook u bedriegen, moeder Barberin. --Maar jongenlief, wees toch verstandig, luister naar hetgeen ik u zeggen zal, dan zult ge mij wel gelooven. Aanstaanden Maandag is het juist een maand geleden, dat ik op de deel aan 't werk was, toen een man, of liever een heer, het huis binnentrad, waar Barberin op dat oogenblik zich bevond. "Heet gij Barberin?" vroeg de heer, die met een eenigszins vreemden tongval sprak.--"Ja, zeide Jérôme, zoo heet ik."--"Zijt gij het, die een kind gevonden hebt in de avenue de Breteuil en de taak op u nam om het groot te brengen?"--"Ja."--"Mag ik u dan vragen waar dat kind nu is?"--"Mag ik u vragen wat u dat aangaat?" antwoordde Jérôme met een wedervraag. Mocht ik al getwijfeld kunnen hebben aan de oprechtheid van vrouw Barberin, aan dat brutale antwoord van haar man bemerkte ik dadelijk, dat zij goed geluisterd had. --Gij weet, ging zij voort, dat men op de deel alles kan hooren wat hier gezegd wordt en bovendien, nu er sprake was van u, had ik een onweerstaanbaren lust om te luisteren. Ik deed dus een paar stappen nader, maar daarbij trad ik op een tak die kraakte.--"Zijn wij niet alleen?" vroeg de heer.--"Dat is mijn vrouw," antwoordde Jérôme.--"Het is hier erg warm," ging de heer voort, "laat ons liever buiten gaan om daar te praten." Zij gingen toen samen naar buiten en eerst drie of vier uur later kwam Jérôme alleen terug. Gij kunt begrijpen hoe nieuwsgierig ik was om te weten, wat er was behandeld tusschen mijn man en dien heer, die misschien uw vader was, maar op al mijn vragen gaf Jérôme geen antwoord. Hij zeide mij alleen, dat die heer niet uw vader was, maar dat hij op verzoek van de familie onderzoek naar u deed. --En waar is mijn familie? Wie is ze? Heb ik een vader? een moeder? --Dat heb ik, evenals gij nu, ook aan Jérôme gevraagd. Hij zeide, dat hij er niets van wist. Toen vertelde hij, dat hij naar Parijs ging om den muzikant op te zoeken, aan wien hij u verhuurd had en die hem zijn adres had gegeven in de rue Lourcine bij een anderen muzikant, Garofoli. Die beide namen heb ik onthouden; onthoud ze ook. --Ik ken die namen al, wees gerust. En heeft Barberin na zijn vertrek niets meer van zich doen hooren? --Neen; zeker zoekt hij u nog altijd; de heer heeft hem vijftig gulden in goud gegeven en na dien tijd heeft hij hem zeker nog meer geld gezonden. Dat alles en ook de mooie luiers, waarin gij gewikkeld waart, toen men u vond, is het bewijs, dat uwe ouders vermogende menschen zijn. Toen ik u daar in den hoek van den haard zag zitten, dacht ik, dat gij ze teruggevonden hadt en daarom meende ik, dat uw makker uw broeder was. Op dit oogenblik ging Mattia juist voorbij; ik riep hem. --Mattia, mijne ouders zoeken mij; ik heb eene familie, eene wezenlijke familie! Vreemd genoeg scheen Mattia mijne vreugde en opgewondenheid niet te deelen. Toen vertelde ik hem, wat vrouw Barberin mij had medegedeeld. XXXI. HET OUDE EN NIEUWE GEZIN. Ik sliep dien nacht weinig; en hoe dikwijls had ik in den laatsten tijd verlangd naar het genot dat ik smaken zou, als ik weder in het bed zou slapen, waarin ik zoo menigen nacht als kind gelegen had, zonder ooit wakker te worden, in een hoekje gedoken met de dekens tot aan mijn kin; hoe dikwijls ook, als ik onder den blooten hemel lag, had ik met weemoed aan dat warme dek gedacht, als ik half-bevroren door de nachtvorst of door-en-door nat van den ochtenddauw ontwaakte uit een bangen droom. Zoodra ik in mijn bed lag, was ik ingeslapen, want ik was dien dag zeer vermoeid geweest en ook verlangde ik, na dien nacht in de gevangenis, naar rust; maar zoodra ik even was ingedommeld, werd ik met schrik weder wakker en toen was het mij onmogelijk den slaap weder te vatten; ik was daartoe veel te zenuwachtig en koortsig. Mijn familie! Toen ik weder insliep, dacht ik aan die familie, en gedurende den korten tijd dien ik slapende doorbracht, droomde ik van haar, van mijn vader, mijn moeder, mijn broeders en zusters; die korte oogenblikken had ik met hen geleefd die ik nog niet kende, en die ik slechts voor het eerst zag; zonderling, Mattia, Lize, vrouw Barberin, mevrouw Milligan en Arthur behoorden allen tot mijn familie en Vitalis was mijn vader; hij was weder levend geworden en thans zeer rijk; terwijl wij van elkaar gescheiden waren geweest, had hij Zerbino en Dolce teruggevonden, die niet door de wolven opgegeten waren, zooals wij gemeend hadden. Iedereen heeft, geloof ik, zulke visioenen gehad, waarin hij in den kortst mogelijken tijd een aantal jaren doorleeft of wel de onoverkomelijkste bezwaren overwint; iedereen weet ook, dat men bij zijn ontwaken zich alles nog levendig voorstelt, wat men ondervonden heeft. Toen ik ontwaakte, zag ik allen voor mij, van wie ik gedroomd had, alsof ik den avond met hen had doorgebracht, en natuurlijk was het mij onmogelijk den slaap weder te vatten. Langzamerhand echter werden deze beelden minder duidelijk, maar de werkelijkheid drong zich met zooveel kracht aan mijn geest op dat mij dit nog meer den slaap benam. Mijn familie zocht mij, maar om ze weer te vinden, moest ik mij tot Barberin wenden. Deze gedachte alleen was voldoende om mijn vreugde aanmerkelijk te matigen. Het kwelde mij, dat Barberin bij mijn geluk betrokken was. Ik had niet vergeten wat hij tot Vitalis gezegd had, toen hij mij aan dezen verkocht, en dikwijls had ik het bij mezelf herhaald: "zij, die dit kind hebben opgevoed, zullen er voordeel van genieten; als ik daarop niet gerekend had, dan zou ik mij nooit met die zorg belast hebben." Deze woorden waren van dat oogenblik af oorzaak geweest, dat ik weinig hart voor Barberin gevoelde. Barberin had mij niet uit medelijden van de straat opgeraapt, en evenmin had hij uit medelijden zich met de zorg voor mij belast; het was alleen, omdat ik in fraaie kleederen gewikkeld was, en omdat hij vroeg of laat voordeel van mij halen zou, als hij mij aan mijn ouders teruggaf. Die tijd was echter niet zoo spoedig aangebroken, als hij wel had gewenscht; hij had mij daarom aan Vitalis verkocht; nu zou hij mij aan mijn vader verkoopen. Welk een onderscheid tusschen die vrouw en haar man; zij had mij niet om mijn geld bemind, die goede moeder Barberin! O, wat zou ik gaarne een middel gevonden hebben om haar dat voordeel te bezorgen en niet Barberin! Maar hoe ik ook peinsde en mij in mijn bed keerde en wendde, ik kon er geen bedenken en altijd kwam die wanhopende gedachte mij weer voor den geest, dat Barberin mij bij mijn ouders terugbrengen zou en dat hij bedankt en beloond zou worden. Ik moest mij dit in elk geval laten welgevallen, daar het onmogelijk anders kon, en mij voorloopig troosten met de gedachte, later, als ik rijk was geworden, te toonen welk onderscheid ik tusschen den man en de vrouw maakte, als ik in de gelegenheid was haar te bedanken en te beloonen. Voor het oogenblik moest ik mij slechts met Barberin bezighouden, of liever ik moest hem zoeken en vinden, want hij behoorde niet tot die echtgenooten, die geen stap doen zonder hun vrouwen daarvan vooraf kennis te geven en haar te zeggen waar zij te vinden zijn, indien zij hem noodig hebben. Alles wat moeder Barberin wist, was dat haar echtgenoot zich te Parijs bevond. Sedert zijn vertrek had hij haar niet geschreven, evenmin had hij iets van zich laten hooren door tusschenkomst van een buurman of landgenoot; het was zijn gewoonte niet om zich aan dergelijke vriendschapsbetuigingen schuldig te maken. Waar was hij! waar vertoefde hij op het oogenblik? Zij wist het niet juist genoeg om hem een brief te zenden; men kon nergens anders zoeken dan bij twee of drie logementhouders, wier namen zij kende en bij wie men hem zonder twijfel vinden zou. Ik moest dus maar naar Parijs gaan en hem zelf opzoeken. Mijn blijdschap was zeer groot, dat ik mijn familie zou terugzien, maar toch ging zij met een gevoel van weerzin, zelfs van verdriet gepaard. Ik had gehoopt, dat ik eenige rustige, gelukkige dagen bij moeder Barberin zou doorbrengen, mijn kinderspeelgoed met Mattia voor den dag zou halen en zie, nu moesten wij ons den anderen dag weder op weg begeven. Als wij vrouw Barberin verlieten, was ons plan geweest den zeekant langs te reizen om Martha te bezoeken--wij moesten van deze reis dus afzien en ik zou die goede Martha, die altijd zoo lief voor mij geweest was, vooreerst niet wederzien. Van daar zouden wij naar Lize gegaan zijn, om haar de groeten van haar broeder en zuster over te brengen--ook dit genoegen moest ik mij ontzeggen. Terwijl deze gedachten mijn geest doorkruisten, was de nacht voorbijgegaan, zonder dat ik voor mezelf had kunnen beslissen of ik Lize en Martha niet eerst moest gaan bezoeken, of dat het verstandiger zou wezen mij zonder oponthoud naar Parijs te begeven. Ik sliep eindelijk in zonder een besluit genomen te hebben en die nacht, dien ik mij voorgesteld had dat de heerlijkste uit mijn leven zou zijn, was de woeligste en onrustigste, dien ik mij herinneren kan. Toen wij den anderen morgen weder alle drie bij elkander waren, en bij de kachel zaten, waarop de melk van onze koe kookte, bespraken wij wat ons te doen stond. Wat moest ik doen? Ik vertelde hun wat mij dien nacht zoo gekweld had en hoe besluiteloos ik was geweest. --Gij moet terstond naar Parijs gaan, antwoordde moeder Barberin; uw ouders zoeken u, en gij moet zoo spoedig mogelijk hun verlangen naar u trachten te bevredigen. Zij voegde hierbij nog tal van redenen, waarom een onmiddellijk vertrek wenschelijk was en ik was eindelijk volkomen overtuigd, dat zij groot gelijk had. --Laten wij naar Parijs gaan, zeide ik; dit is dus afgesproken. Maar Mattia stemde dit volstrekt niet toe, integendeel. --Gij vindt dat wij niet naar Parijs moeten gaan, gaf ik hem ten antwoord. Waarom geeft gij dan geen betere reden op dan moeder Barberin? Hij schudde het hoofd. --Waarom helpt gij mij niet, als ge ziet hoe moeilijk het mij valt een besluit te nemen? --Ik vind, begon hij, dat de nieuwe de oude niet mogen doen vergeten: tot nu toe behoorden Lize, Martha, Alexis en Benjamin tot uw familie; zij zijn als broeders en zusters voor u geweest en hielden veel van u; maar nu een nieuwe familie voor u opdaagt, die gij niet kent, die niets anders voor u gedaan heeft dan u op straat te leggen, nu verlaat gij hen, die goed voor u geweest zijn, terwille van anderen, die u slechts kwaad berokkend hebben; ik vind dat dit niet billijk is. --Gij moet niet zeggen, dat zijn ouders Rémi verlaten hebben, viel moeder Barberin hem in de rede; misschien hebben ze hun het kind ontstolen en betreuren zij het verlies nog altijd en zoeken zij hem voortdurend. --Ik weet het niet, maar wel weet ik, dat de tuinman Acquin Rémi halfdood heeft opgenomen en hem als zijn eigen kind heeft verzorgd en zijn kinderen als broers en zusters van hem hielden; en ik meen, dat zij, die zich zoo jegens hem gedragen hebben, evenveel recht op zijn vriendschap hebben, als zij, die willens of onwillens, hem aan zijn lot hebben overgelaten. Bij vader Acquin hebben zij hem uit eigen beweging zooveel vriendschap betoond; zij waren dit volstrekt niet verplicht. Mattia zeide dit op een toon, alsof hij boos op mij was, want hij verwaardigde mij noch vrouw Barberin met een blik. Dit deed mij leed, maar het pijnlijke van het verwijt belette niet, dat ik toch de juistheid ervan geheel gevoelde. Bovendien verkeerde ik in dien toestand, waarin besluitelooze menschen zich dikwijls aan de zijde scharen van hen, die het laatst gesproken hebben. --Mattia heeft gelijk, hernam ik, en het heeft mij dan ook niet weinig moeite gekost, om tot het besluit te komen, naar Parijs te gaan, vóór dat ik Martha en Lize bezocht had. --Maar uw ouders! herhaalde moeder Barberin. Ik moest nu voor mijne meening uitkomen en tevens allen tevredenstellen. --Wij zullen niet naar Martha gaan, zeide ik, omdat dit een te groote omweg zijn zou; zij kan ook lezen en schrijven; wij kunnen haar dus door een brief van alles op de hoogte stellen; maar vóór wij naar Parijs gaan, kunnen wij ons naar Dreuze begeven, om Lize te bezoeken; al kost dit wat meer tijd, dan maakt dat toch niet zoo'n groot verschil uit, en Lize kan niet schrijven of lezen. Vooral ook om harentwille besloot ik mijn reis op deze wijs te nemen; ik zal haar alles van Alexis vertellen, en aan Martha wil ik verzoeken mij een brief te schrijven, dien ik haar dan zal voorlezen. --Goed, antwoordde Mattia glimlachend. Wij kwamen daarop overeen, dat wij den anderen morgen vertrekken zouden, en een gedeelte van den dag gebruikte ik om aan Martha te schrijven en haar mede te deelen, waarom ik haar niet, zooals mijn voornemen was, kwam bezoeken. En den anderen morgen moest ik andermaal al het smartelijke van een afscheid ondervinden; maar nu tenminste verliet ik Chavanon niet zooals den vorigen keer met Vitalis; ik mocht moeder Barberin thans een afscheidskus geven, en haar beloven, dat ik zoo spoedig mogelijk met mijn ouders bij haar zou terugkomen. Den avond vóór ons vertrek spraken wij nog geruimen tijd over het geschenk dat ik haar geven zou: niets zou te mooi en te goed voor haar zijn; ik zou immers rijk worden? --Niets heeft voor mij zooveel waarde als de koe, mijn beste Rémi, zeide zij, en met al uw rijkdom kunt gij mij niet gelukkiger maken dan gij gedaan hebt, toen gij arm waart. Wij moesten ook onze lieve kleine koe verlaten. Mattia drukte herhaaldelijk een kus op haar snuit, dat zij zeer prettig scheen te vinden, want bij elken kus stak zij haar tong uit. Wij bevonden ons thans weder op den grooten weg, met onzen ransel op den rug en Capi naast ons. Wij liepen met haastigen tred, of liever, van tijd tot tijd zonder te weten wat ik deed, zette ik het op een drafje, zoo groot was mijn verlangen om Parijs te bereiken. Maar Mattia, die mij een korte poos bijgehouden had, waarschuwde mij, dat, zoo ik op deze wijze bleef loopen, mijn krachten spoedig zouden zijn uitgeput. Ik volgde zijn raad, om een oogenblik daarna weder denzelfden tred te nemen. --Wat hebt gij een haast! zeide Mattia op verdrietigen toon. --Dat heb ik ook, en ik vind dat gij die ook wel mocht hebben, want mijn familie zal ook uw familie zijn. Hij schudde het hoofd. Deze beweging, die ik reeds meer had opgemerkt als er van mijn familie sprake was, ergerde mij en deed mij leed. --Wij zijn immers broeders? --O, dat zijn wij voor elkander, daar twijfel ik niet aan, ik ben heden uw broeder en zal dat morgen ook zijn, dat geloof ik zeer goed, dat voel ik zelfs. --Welnu dan? --Welnu? Meent gij dan dat ik een broeder zijn zou van uw broeders en zusters, zoo gij die hebt, de zoon van uw vader en moeder? --Als wij naar Lucca zouden gegaan zijn, was ik dan niet de broeder geworden van uw zuster Christina? --O ja, zeer zeker. --Waarom zoudt gij dan niet de broeder worden van mijn broeders en zusters, zoo ik die heb? --Omdat dit niet hetzelfde is, volstrekt niet hetzelfde. --Waarom niet? --Ik ben niet in zulk fijn linnen gewikkeld geweest, antwoordde Mattia" --Wat doet er dat toe? --Dat doet er zeer veel toe; dat doet er alles toe; dat weet gij evengoed als ik. Gij zoudt in Lucca gekomen zijn--en ik zie thans zeer goed dat gij nooit daarheen zult gaan--en daar door arme menschen zijn ontvangen, die mijn ouders waren en die u niets te verwijten hadden, omdat zij veel armer zijn dan gij. Maar als het uitkomt, zooals het fijne linnen voorspelt, zooals moeder Barberin denkt en zooals werkelijk het geval zal zijn, dan zijn uw ouders rijk; misschien behooren zij zelfs tot de aanzienlijkste menschen! Hoe zouden zij dan zulk een kleinen armen knaap, als ik ben, kunnen ontvangen? --Ben ik dan zelf iets meer? --Op het oogenblik niet, maar morgen zijt gij hun zoon en ik zal altijd dezelfde arme knaap blijven, die ik heden ben; men zal u naar de akademie zenden; men zal u meesters geven, terwijl ik altijd alleen in de wereld zal blijven en mijn eigen weg zal moeten vinden, om dan aan u te denken, zooals ik hoop, dat gij ook aan mij zult doen. --O, mijn goede, beste Mattia! hoe kunt gij zoo spreken? --Ik spreek zooals ik denk, _o mio caro_, en daarom kan ik mij niet in uw geluk verheugen; daarom, dáárom alleen ook, omdat wij van elkander zullen moeten scheiden; en ik meende, ik verbeeldde mij, dikwijls zelfs heb ik dat gedroomd, dat wij altijd bij elkander zouden blijven, zooals thans. Maar niet geheel-en-al zooals nu, niet als arme straatmuzikanten; wij zouden samen gewerkt hebben, wij zouden groote artisten worden en voor een muzikaal publiek optreden, en elkander nooit verlaten. --Maar dat zal allemaal gebeuren, mijn goede Mattia; als mijn ouders rijk zijn, dan zullen zij dat evengoed voor u als voor mij zijn; als ik naar de akademie ga, gaat gij met mij mede; wij zullen elkander niet meer verlaten; wij zullen samen werken, samen opgroeien en leven, zooals gij dat verlangt en zooals ik het ook wensch; dat verzeker ik u. --Ik weet wel, dat gij het wenscht, maar gij zult dan niet meer uw eigen meester zijn, gelijk thans. --Luister eens: als mijn ouders mij zoeken, dan is dit een bewijs, niet waar, dat zij belang in mij stellen, dat zij mij liefhebben of mij zullen liefhebben. In dat geval zullen ze mij niets weigeren. En ik verlang slechts, dat zij hen gelukkig maken, die goed voor mij geweest zijn, die mij liefgehad hebben toen ik alleen op de wereld was, zooals moeder Barberin, vader Acquin, dien zij zeker uit de gevangenis zullen bevrijden, Mattia, Alexis, Benjamin, Lize en gij; Lize zullen zij bij zich nemen, laten genezen en leeren, en u zullen zij met mij naar de akademie zenden, zoo ik daarheen moet gaan. Geloof mij, zoo zal de zaak zich toedragen, als mijn ouders rijk zijn en gij weet, dat ik het heerlijk zou vinden, als zij het waren. --En ik zou het prettig vinden, als zij arm waren. --Hoe dom! --Misschien. En zonder meer te spreken, riep Mattia Capi; het was langzamerhand tijd geworden om iets te eten; hij nam den hond in den arm en sprak tegen hem alsof het een mensch was, die hem verstaan en begrijpen kon. --Niet waar, oude Capi, gij zoudt het ook prettiger vinden als de ouders van Rémi arm waren? Toen Capi mijn naam hoorde, begon hij, zooals altijd, te blaffen en hij legde den rechterpoot op zijn hart. --Als zijn ouders arm waren, dan behielden wij dit vrije leven, dan konden wij gaan waarheen wij wilden, en wij behoefden slechts te zorgen, dat het "geëerde gezelschap" tevreden over ons was. --Ouaf! Ouaf! --Nu zijn ouders rijk zijn, gebeurt juist het tegenovergestelde; Capi krijgt een groot hok op een plein en wordt aan een blinkenden ijzeren ketting gelegd, in elk geval aan een ketting, omdat de honden niet in de huizen van rijke lui mogen komen. Eigenlijk was ik boos op Mattia, nu hij wenschte, dat ik arme ouders zou hebben, inplaats van hetzelfde droombeeld als ik te koesteren; maar aan den anderen kant was ik blijde, dat ik de oorzaak van zijn verdriet kende--het sproot voort uit zijn vriendschap, uit zijne vrees van mij gescheiden te worden; ik kon hem hiervan dus geen verwijt maken, daar het een bewijs was van zijn genegenheid en gehechtheid. Hij had mij lief, en daar hij slechts aan onze wederkeerige genegenheid dacht, wilde hij niet, dat men ons van elkander scheidde. Zoo wij niet verplicht waren geweest te zamen ons dagelijksch brood te verdienen, zou ik, ondanks Mattia, met dezelfde snelheid zijn blijven voortloopen, maar wij moesten in de groote dorpen voorstellingen geven en in afwachting, dat mijne rijke ouders hun rijkdom met ons zouden deelen, moesten wij ons met de weinige stuivers vergenoegen, die wij toevallig en met groote moeite hier en daar ophaalden. Wij waren dus wel genoodzaakt langer onderweg te blijven dan oorspronkelijk ons plan was geweest. Bovendien was er nog eene andere reden dan het verdienen van ons dagelijksch brood, die ons besluiten deed om zooveel geld mogelijk met onze voorstellingen op te halen. Ik was de woorden van vrouw Barberin niet vergeten, toen zij mij verzekerde, dat met al mijn rijkdom ik haar niet gelukkiger maken kon, dan ik gedaan had toen ik arm was, en ik wilde dat mijn kleine Lize even gelukkig zijn zou als vrouw Barberin. Lize zou natuurlijk mijn rijkdom deelen; dat leed geen twijfel; maar vóórdat ik nog rijk was, wilde ik Lize een geschenk geven, dat ik met eigen verdiend geld voor haar gekocht had--een geschenk van mijn armoede. Wij kochten te Dreuze een pop voor haar, die gelukkig niet zoo duur was als de koe, en van daar konden wij ons met de meeste haast voortspoeden naar de plaats onzer bestemming; want de dorpen, die wij moesten doortrekken, waren alle even arm en de bewoners zelven konden nauwelijks hun eigen brood verdienen, dus veel minder waren zij instaat mild jegens ons te zijn. Van Chatillon af volgden wij de oevers van het kanaal en de boschrijke dreven, het zacht kabbelende water en de scheepjes, die langzaam door de paarden werden voortgetrokken, brachten mij de gelukkige dagen weder in herinnering, die ik op _De Zwaan_ met mevrouw Milligan en Arthur had mogen doorbrengen, toen ook ik op het water dobberde. Waar bevond zich thans _De Zwaan_? Hoe dikwijls had ik, als wij een rivier overstaken of langs een kanaal liepen, mij zelf afgevraagd of men niet het een of ander pleizierbootje had zien voorbijstoomen, dat, door zijn dek, zijn smaakvolle versierselen met geen ander verward kon worden. Mevrouw Milligan was ongetwijfeld weder naar Engeland teruggekeerd en Arthur zou zeker genezen zijn. Dit was het meest waarschijnlijke en het verstandigste om te gelooven en toch, meer dan eens, als wij langs dat kanaal liepen, dacht ik bij mezelf, als ik in de verte een boot zag naderen, of dat niet _De Zwaan_ was, die ons tegemoet stevende. Het was intusschen herfst geworden; de dagen waren minder lang dan in den zomer en wij stelden alles in het werk om tegen den nacht een schuur te bereiken, waar wij een onderkomen zouden kunnen vinden. Hoe wij onzen pas ook versneld hadden, was het toch reeds middenin den nacht toen wij te Dreuze aankwamen. Om de woning van Lize's tante te bereiken, hadden wij slechts het kanaal te volgen, daar de man van tante Katharina, die sluiswachter was, in de onmiddellijke nabijheid van de sluis woonde. Dit bespaarde ons veel tijd, en spoedig hadden wij de woning gevonden, die aan het einde van het dorp was gelegen, omringd van hooge boomen, wier takken in den nevel schenen te wiegelen. Mijn hart klopte onstuimig, toen wij dit huis naderden, waarvan het venster verlicht werd door het schijnsel van een groot vuur, dat onder den schoorsteen brandde en nu en dan een rood licht over onzen weg wierp. Toen wij zeer dicht bij het huis waren gekomen, zag ik dat de deur en het venster gesloten waren, maar door het venster, dat blinden noch gordijnen had, zag ik Lize voor de tafel zitten, naast hare tante, terwijl een man, ongetwijfeld haar man, naast haar zat, met den rug naar haar toegekeerd. --Zij zijn aan het avondeten, merkte Mattia op; het is juist het geschiktste oogenblik. Maar ik hield hem terug en wenkte Capi om stil achter ons te blijven. Daarop gespte ik de harp los en maakte mij gereed om erop te spelen. --O, ja, fluisterde Mattia, een serenade, dat is een goede inval. --Neen, gij niet, ik alleen. En ik begon de eerste noten te spelen van mijn napolitaansch lied, maar zonder te zingen, zoodat mijn stem mij niet kon verraden. Terwijl ik speelde, hield ik mijn blik op Lize gericht; zij hief plotseling het hoofd op en uit haar oogen straalde een flikkerend licht. Ik begon te zingen. Zij sprong toen van haar stoel en snelde naar de deur; ik had slechts den tijd om mijn harp aan Mattia te geven, want Lize hing reeds aan mijn hals. Men liet ons binnen en toen tante Katherina mij goedendag gezegd had, zette zij twee borden op tafel. Ik verzocht haar toen om er nog een derde naast te plaatsen. --Als gij het goedvindt, breng ik nog een derden makker mede. Ik haalde uit mijn reistasch de pop te voorschijn, die ik op een stoel naast Lize zette. De blik, dien Lize mij toewierp, zal ik nooit vergeten en dikwijls voel ik hem nog op mij gericht. XXXII. BARBERIN. Als ik niet zulk een haast gehad had om Parijs te bereiken, dan zou ik ongetwijfeld nog zeer lang bij Lize gebleven zijn; wij hadden elkander zooveel te vertellen, en wij konden elkaar, met de taal, waartoe wij onze toevlucht moesten nemen, zoo weinig zeggen. Lize moest mij toch hare komst te Dreuze vertellen, hoe lief en goed haar oom en tante voor haar waren, die van de vijf kinderen, welke zij gehad hadden, geen een meer hadden overgehouden; een ramp die vele gezinnen treft, daar de moeders haar eigen kinderen dikwijls verlaten om als voedsters naar Parijs te gaan. Hoe zij haar behandelden alsof zij hun eigen dochter was, wat zij in de huishouding verrichtte en welke bezigheden en genoegens men haar gaf; met visschen, roeien en wandelen bracht zij bijna al haar tijd door, daar zij niet naar school kon gaan. En ik wilde, van mijn kant, haar ook alles vertellen, wat gebeurd was, sedert wij elkander verlaten hadden en hoe ik bijna omgekomen was in de mijn, waarin Alexis werkte en hoe ik, toen ik bij moeder Barberin kwam, vernam dat mijn familie mij zocht, en daardoor verhinderd was geworden om Martha te bezoeken. Natuurlijk speelde mijn familie een groote rol in mijn verhalen en vooral mijn rijke familie. Ik herhaalde aan Lize wat ik Mattia reeds gezegd had en sprak vooral over het vooruitzicht op een groot fortuin, en als wij dat hadden, zouden wij allen gelukkig kunnen worden: haar vader, hare zuster, hare broers en zij zelve, ja zij vooral. Lize, die niet zoo vroeg ontwikkeld was als Mattia en die, gelukkig voor haar, niet de ondervinding had van de school der leerlingen van Garofoli, was zeer geneigd te gelooven, dat zij die rijk waren niet anders dan gelukkig op aarde konden zijn en dat de fortuin een talisman was die, evenals in de sprookjes, onmiddellijk alles verschafte wat men maar verlangen kon. Immers haar vader was alleen in de gevangenis gezet omdat hij arm was en zijn armoede was de oorzaak, dat zijn gezin wijd en zijd was verspreid. Of ik rijk was, of zij, was volkomen hetzelfde; althans hetzelfde wat de gevolgen betrof; wij zouden beiden gelukkig zijn en om het overige bekommerde zij zich niet: wij zouden allen weder vereenigd worden en gelukkig leven. Wij brachten onzen tijd niet door met bij de sluis te staan praten bij het ruischen van het water, dat door de deuren stroomde, maar wij maakten ook met ons drieën, Lize, Mattia en ik, groote wandelingen. Eigenlijk waren wij met ons vijven, want Capi was altijd van het gezelschap, evenals de pop, die ik voor Lize had medegebracht. Mijne zwerftochten door Frankrijk met Vitalis gedurende eenige jaren en met Mattia gedurende de laatste maanden hadden mij bekend gemaakt met een groot deel van het land; maar ik had geen merkwaardiger oord gezien dan dat, waarin ik mij thans bevond: onmetelijke bosschen, schoone weilanden, rotsen, heuvels, spelonken, schuimende watervallen, kalme vijvers, enge dalen met stille rotswanden langs den stroom, die zich door de streek kronkelde. Het was prachtig in alle opzichten; men hoorde slechts het ruischen van het water, het gezang der vogels, of het suizen van den wind in de hooge boomen. Ik moet erkennen, dat ik ook eenige jaren geleden de vallei van de Bièvre zeer schoon had gevonden; men behoeft mij dus niet zoo onbepaald op mijn woord te gelooven, maar dit kan ik verzekeren dat overal, waar ik met Lize gewandeld heb en waar wij te zamen speelden, het land mij voorkwam eene schoonheid en bekoorlijkheid te bezitten, die andere streken, welke men beweert dat schooner zijn, in mijn oog niet bezaten: ik heb dat land gezien met Lize en daaraan is mij eene herinnering gebleven, die beschenen wordt door het geluk, dat ik toen genoot. Des avonds, als het niet te vochtig was, zetten wij ons voor de deur der woning neder, of, was de nevel te zwaar, bij den haard, en ik speelde voor Lize op de harp, waarvan zij zooveel hield. Ook Mattia speelde op de viool of den wandhoren, maar Lize gaf de voorkeur aan de harp, wat mijn eigenliefde niet weinig streelde. Als het oogenblik gekomen was om ons ter rust te begeven, vroeg Lize mij altijd nog eens het napolitaansche lied en dat zong ik dan voor haar. Maar eindelijk kwam de dag, waarop ik haar verlaten moest en weder op weg moest gaan. Wat mij betreft, het heengaan viel mij zoo zwaar niet; ik had zoo dikwijls gedacht aan den rijkdom, die mij wachtte, dat ik niet alleen geloofde dat ik eenmaal rijk zou worden, maar dat ik al rijk was, en dat alles wat ik wenschte binnen zeer korten tijd kon verwezenlijkt worden, ja misschien wel dadelijk. Mijn laatste woord tot Lize, wat ik evenwel niet uitsprak, maar duidelijk te kennen gaf, kan beter dan door uitvoerige bespiegelingen doen begrijpen hoe vast mijne overtuiging was omtrent mijn toekomstigen rijkdom: --Ik zal u komen afhalen met een rijtuig met vier paarden, zeide ik. En zij geloofde me en met hare hand wees zij hoe de zweep zou klappen. Ook zij zag zeker het rijtuig met vier paarden, evengoed als ik het zag. Vóór ik evenwel in een rijtuig met vier paarden den weg van Parijs naar Dreuze aflegde, moest ik te voet van Dreuze naar Parijs. Ware Mattia niet bij mij geweest, dan zou ik steeds zeer groote afstanden afgelegd en mij bepaald hebben om slechts zooveel te verdienen, als wij voor ons onderhoud volstrekt noodig hadden. Waarom zouden wij ons zooveel moeite geven? Wij behoefden geen koe en geen pop meer te koopen; als wij ons dagelijksch brood dus maar hadden, was het voldoende, want aan mijne ouders behoefde ik waarlijk geen geld te brengen. Maar Mattia liet zich volstrekt niet overtuigen door de redenen, die ik voor de verdediging van mijne meening aangaf. --Laten wij maar verdienen wat wij krijgen kunnen, zeide hij, terwijl hij mij noodzaakte mijn harp te bespelen. Wie weet of wij Barberin wel zoo spoedig zullen vinden. --Als wij hem om twaalf uren niet mochten vinden, zullen wij hem zeker om twee uren ontmoeten: de rue Mouffetard is zoo groot niet. --En als hij nu eens niet in de rue Mouffetard woonde? --Dan zullen wij gaan daar, waar hij elders woont. --En als hij naar Chavanon is teruggekeerd, zullen wij hem moeten schrijven en op zijn antwoord moeten wachten. Waar zullen wij in dien tusschentijd van leven, als wij niets in onzen zak hebben? Men zou wezenlijk zeggen, dat gij Parijs niet kent. Hebt gij dan de groeven van Gentilly vergeten? --Neen. --Welnu, ik voor mij heb den muur van de kerk Saint-Médard ook niet vergeten, waartegen ik leunde om niet te vallen, toen ik dacht van honger om te komen. Ik wil geen honger meer lijden in Parijs. --Des te beter zullen wij eten, als we bij onze ouders aankomen. --Nu ik eet toch, al heb ik goed ontbeten, maar als ik niet ontbeten en niet gegeten heb, dan ben ik volstrekt niet zooals ik wezen moet; en dat bevalt mij volstrekt niet. Laten wij dus maar werken of wij ook voor uwe ouders een koe moesten koopen. Dat was een zeer verstandige raad; ik moet evenwel bekennen, dat ik niet meer zoo zong als toen wij stuiver voor stuiver moesten verdienen om eene koe voor vrouw Barberin en een pop voor Lize te koopen. --Wat zult ge lui wezen, als ge rijk zijt, zeide Mattia. Van Corbeil af volgden wij den weg dien wij zes maanden geleden hadden afgelegd, toen wij Parijs hadden verlaten om naar Chavanon te gaan, en vóór wij te Villejuif kwamen, traden wij dezelfde hoeve binnen, waar wij ons eerste concert hadden gegeven, toen wij voor de eerste maal samen speelden en de bruiloftsgasten lieten dansen. Het jonge echtpaar herkende ons en wij verzochten, dat wij hen nogmaals zouden laten dansen. Men gaf ons een goed avondmaal en liet ons in de schuur slapen. Van daar vertrokken wij den anderen morgen om onzen intocht in Parijs te houden. Er waren juist zes maanden en veertien dagen verloopen, sinds wij Parijs verlaten hadden. Maar de dag, waarop wij terugkwamen, verschilde geheel met dien, waarop wij de stad verlieten; het was nevelachtig en koud; de zon scheen niet; bloemen waren er niet meer en ook geen gras langs den weg; de zomerzon had hare taak volbracht; toen was de eerste herfstnevel gekomen: thans vielen geene seringen meer op ons neder van de muren, maar verdorde bladeren, die langzaam zich losmaakten van de droge takken. Maar wat deerde ons dat treurige weder! ons hart klopte van vreugde en wij behoefden niet meer door onze omgeving tot vroolijkheid te worden gestemd. Als ik zeg wij, dan druk ik mij niet heel juist uit: eigenlijk was ik het slechts, die zich zoo opgeruimd voelde. Wat Mattia betrof, naarmate wij Parijs meer naderden, werd hij treuriger gestemd en soms liep hij uren lang zonder een woord te spreken. Nooit had hij mij de oorzaak van die treurigheid verteld en ik voor mij schreef ze slechts toe aan zijne vrees, dat wij zouden scheiden, en daarom wilde ik niet herhalen, wat ik hem reeds zoo dikwijls had gezegd, dat mijne ouders er volstrekt niet aan zouden denken om ons van elkander te doen gaan. Eerst toen wij halt hielden om te ontbijten, vóór wij aan de buitenwerken kwamen, vertelde hij mij, terwijl hij op een steen zat, wat hem bezighield. --Weet ge aan wien ik denk, nu ik weder te Parijs kom? --Aan wien dan? --Aan wien? wel, aan Garofoli. Als hij weer eens uit de gevangenis was? Toen men mij vertelde, dat hij in de gevangenis zat, heb ik niet gevraagd voor hoelang? misschien is hij dus weer op vrije voeten en zit hij weder in de rue Lourcine. In de rue Mouffetard moeten wij Barberin zoeken, dus in dezelfde wijk waarin Garofoli woont, in de onmiddellijke nabijheid van zijne woning. Wat zal er gebeuren als hij ons eens toevallig tegenkwam? Hij is mijn meester; hij is mijn oom. Hij kan mij dus weder bij zich nemen en onmogelijk zou ik hem weer kunnen ontsnappen. Gij waart bang nogmaals in de handen te vallen van Barberin; ge begrijpt dus hoe ik te moede ben bij het vooruitzicht, dat ik misschien weer in de handen van Garofoli vallen zal. O! mijn arm hoofd! En och, die klappen beteekenen nog niets, als ik denk aan eene scheiding. Wij zullen niet meer bij elkander zijn en die scheiding, door mijne familie teweeggebracht, zou nog erger zijn dan die, welke uwe familie vorderde. Zeker zou Garofoli ook u wel bij zich willen nemen en u dezelfde opvoeding willen geven als aan zijn andere jongens: de opleiding met de zweep; maar gij zoudt niet bij hem willen zijn en ik zou het ook niet wenschen, dat ge dan bij me bleeft. Gij hebt nooit zooveel slaag gehad. Ik was zoo geheel met mijn eigen vooruitzichten vervuld, dat ik niet aan Garofoli had gedacht; maar al wat Mattia mij vertelde, was mogelijk en ik had geen nadere toelichting meer noodig om te begrijpen, aan welke gevaren wij waren blootgesteld. --Wat wilt ge dan? vroeg ik. Willen wij dan maar niet naar Parijs gaan? --Als ik maar niet naar de rue Mouffetard ga, zou ik de kans niet loopen Garofoli te ontmoeten. --Welnu, ga dan niet naar de rue Mouffetard; ik zal er alleen heengaan en wij zullen van avond te zeven uren hier of daar elkander vinden. Mattia en ik spraken toen af, dat wij elkaar aan het einde van de brug de l'Archevêché zouden wachten aan den kant der Notre-Dame, en toen dit bepaald was, ging ik alleen Parijs binnen. Toen wij op de Place d'Italie kwamen, namen wij van elkander afscheid. Wij waren beiden zoo aangedaan, of wij elkaar nooit meer zouden terugzien en terwijl Mattia en Capi den kant gingen van den Plantentuin, sloeg ik de richting in van de rue Mouffetard, die niet ver verwijderd was. Dit was voor de eerste maal in de laatste zes maanden, dat ik nu alleen kwam zonder Mattia en Capi bij mij, en nog wel in dat groote Parijs. Dit greep mij nog sterker aan. Maar ik mocht mij niet aan mijne gewaarwordingen overgeven. Ik zou immers Barberin ontmoeten en door hem mijne familie. Op een stuk papier had ik namen en woonplaatsen geschreven van de menschen, bij wie ik Barberin zou kunnen vinden; maar dit was een noodelooze voorzorg, want ik had noch de namen noch de adressen vergeten en ik behoefde mijn papier niet in te zien om te weten, dat ik bij Pajot, Barrabaud of Chapinet moest wezen. Het eerst kwam ik aan het huis van Pajot, toen ik de rue Mouffetard insloeg. Moedig stapte ik dat huis binnen, waarvan Pajot het ondergedeelte bewoonde; toch beefde mijne stem een weinig toen ik naar Barberin vroeg. --Wat voor een Barberin bedoelt ge? --Barberin uit Chavanon. En ik beschreef het voorkomen van Barberin, tenminste zooals ik hem gezien had op dien avond, dat hij uit Parijs kwam: stug gelaat, norsche uitdrukking, met het hoofd eenigszins naar den rechterschouder overhellend. --Die is hier niet, dien kennen wij niet. Ik bedankte en ging verder naar Barrabaud. Deze verhuurde gemeubelde kamers en hield een fruitwinkel. Opnieuw vroeg ik naar Barberin. Eerst kostte het me moeite om mijn vraag aan den man te brengen, want Barrabaud en zijne vrouw waren samen bezig: de een om een groene klomp door te hakken met eene soort van troffel; het was spinazie zeide hij; de andere was aan 't kijven met een klant over een stuiver, dien deze beweerde dat hij te weinig terugontvangen had. Toen ik tot driemaal toe mijne vraag herhaald had, kreeg ik eindelijk antwoord. --O, ja Barberin; die woonde indertijd hier, zoowat vier jaar geleden. --Vijf, zeide de vrouw, en hij is ons nog een week schuldig. Waar zit die kerel nu? Dat was het juist wat ik wilde weten. Teleurgesteld en min of meer ongerust ging ik verder. Chapinet alleen bleef mij nog over. Tot wien zou ik mij wenden, als die ook niet wist waar Barberin was? Waar hem dan te zoeken? Evenals Pajot had ook Chapinet een eethuis, en toen ik het vertrek binnentrad waar hij kookte en tevens zijn bezoekers bediende, zag ik aan de tafeltjes verscheidene menschen. --Barberin is niet meer hier, antwoordde hij. --Waar is hij dan? vroeg ik bevend. --Dat weet ik niet. Het was of ik eene duizeling kreeg; de potten en pannen dansten mij voor de oogen. --Waar kan ik hem zoeken? --Hij heeft zijn adres niet achtergelaten. Zeker drukte mijn gelaat op welsprekende en treffende wijze mijne teleurstelling uit, want een der mannen, die aan een tafeltje bij het fornuis zat te eten, richtte het woord tot mij. --Wat wilt ge van Barberin? vroeg hij. Het viel mij onmogelijk hem openhartig te antwoorden en mijne geschiedenis hem te vertellen. --Ik kom uit zijn land, uit Chavanon, en ik kom hem tijding brengen van zijne vrouw. Zij had me gezegd, dat ik hem hier zou vinden. --Als ge weet waar Barberin is, sprak Chapinet, zich tot den man wendende, die tot me gesproken had, kunt gij het wel aan dien jongen vertellen; die wil hem geen kwaad; is 't wel, vriendje? --O neen, mijnheer. Ik kreeg weder hoop. --Barberin moet thans in het logement van Cantal wonen, in de passage d'Austerlitz, daar was hij tenminste drie weken geleden. Ik betuigde mijn dank, maar vóór ik naar de passage d'Austerlitz ging, die, meende ik, aan het andere einde van de brug van Austerlitz lag, wilde ik iets omtrent Garofoli vernemen, om Mattia op de hoogte te brengen van diens toestand. Ik was vlak bij de rue de Lourcine en ik had maar weinige schreden te doen om het huis te vinden, waar ik eens met Vitalis geweest was. Evenals de eerste maal toen ik die woning binnentrad, was een oud mannetje, hetzelfde als toen, bezig met behulp van een stok met een haak oude lorren tegen een groenachtigen muur te hangen. Men zou gezegd hebben, dat hij in al dien tijd niets anders had gedaan. --Is baas Garofoli al terug? vroeg ik. Het oude mannetje zag mij eens aan en begon te hoesten. Het scheen mij toe, dat ik hem moest doen begrijpen, dat ik wist waar Garofoli was en zonder dit van den voddenraper niets te weten zou komen. --Zit hij nog altijd? vroeg ik met een blik van verstandhouding. Dan zal hij zich wel vervelen. --Misschien; maar de tijd gaat toch om. --Toch niet zoo gauw voor hem als voor u. Het mannetje lachte om die aardigheid, en begon toen geweldig te hoesten. --Weet ge ook wanneer hij terug moet komen? vroeg ik, toen zijn hoest wat bedaard was. --Over drie maanden. Garofoli moest dus nog drie maanden zitten. Mattia kon alzoo veilig ademhalen; binnen drie maanden zouden mijne ouders wel het middel gevonden hebben, om dien vreeselijken _padrone_ in de onmogelijkheid te stellen iets tegen zijn neef te ondernemen. Had ik bij Chapinet mij een oogenblik diep ongelukkig gevoeld, thans was ik weder vol hoop en ik ging Barberin zoeken in het logement van Cantal. Zonder dralen begaf ik mij naar de passage d'Austerlitz, vol hoop en vreugd, en, bezield met die gewaarwordingen, was ik zeer welwillend jegens Barberin gestemd. Wel beschouwd, was hij dan ook zoo kwaad niet als hij er uitzag. Zonder hem zou ik hoogstwaarschijnlijk van honger en koude zijn omgekomen in de avenue de Breteuil. Wel had hij mij van vrouw Barberin afgenomen, om mij aan Vitalis te verkoopen, maar hij kende mij niet en hij kon dus geen liefde koesteren voor een kind, dat hij nooit gezien had. Bovendien leed hij armoede en uit armoede doet men zooveel, dat verkeerd is. Thans zocht hij mij en hij was voor mij werkzaam, en als ik mijne ouders terugvond, zou ik dit aan hem te danken hebben. Die gedachten spraken luider in mij dan het gevoel van afkeer, dat ik jegens hem koesterde van het oogenblik af, dat ik Chavanon verlaten had en Vitalis mijn pols in zijn hand omklemde. Ook tegenover hem zou ik mijne dankbaarheid toonen: al was dit niet uit genegenheid en liefde, zooals voor vrouw Barberin, dan was het toch uit plichtbesef. Als men den Plantentuin doorgaat, is de afstand van de rue de Lourcine tot de passage d'Austerlitz zoo groot niet en weldra was ik dan ook aan het logement van Cantal, dat van een logement niets anders had dan den naam, want in werkelijkheid was het een ellendig huis met gemeubelde kamers. De eigenares was eene oude vrouw, wier hoofd onophoudelijk trilde en die erg hardhoorend was. Toen ik ook haar dezelfde vraag had gedaan als aan de anderen, bracht zij haar hand achter hare muts aan 't oor en verzocht mij nog eens mijn vraag te herhalen. --Ik ben een beetje doof, zeide zij. --Ik wenschte Barberin te spreken, Barberin uit Chavanon. Die woont bij u, niet waar? Zij gaf geen antwoord, maar hief hare handen omhoog, met zulk eene plotselinge beweging, dat de kat, die op haar schoot lag te slapen, plotseling verschrikt op den grond sprong. --Och hemel! Och hemel! riep zij. Toen keek ze mij aan, terwijl haar hoofd nog erger begon te trillen en vroeg: --Zijt gij dan dat jongetje? --Welk jongetje? --Dat hij zocht. Dat hij zocht! Toen ik dat hoorde, begon mijn hart hevig te bonzen. --Barberin! riep ik uit. --Wijlen Barberin, moet ge zeggen. Wijlen Barberin. Ik hield mij aan mijn harp vast. --Is hij dan dood? riep ik, hard genoeg om verstaan te worden, en met een stem, heesch van aandoening. --Acht dagen geleden gestorven in het gasthuis van Saint-Antoine. Ik stond verplet. Barberin dood! I Hoe zou ik thans mijn familie zoeken en vinden? --Dus zijt gij het jongske, ging de oude vrouw voort, dat hij zocht om aan zijn rijke familie terug te geven. Ik kreeg weder hoop en klampte mij aan die woorden vast. --Wist gij dan....? begon ik. --Ik wist wat hij vertelde, die arme man: hij had een kind gevonden en grootgebracht, dat nu de familie wilde terughebben en dat hij te Parijs zocht. --Maar de familie? vroeg ik met hijgende stem, mijn familie? --Dus zijt gij het jongske? Gij, gij! Zijt gij 't wezenlijk? En met haar trillend hoofd zag zij mij strak aan. Maar ik maakte spoedig een einde aan haar onderzoek. --Vertel mij toch spoedig wat gij weet. --Maar ik weet niets meer dan ik u nu verteld heb, beste jongen.... ik wil zeggen, jongenheer. --Wat heeft Barberin u omtrent mijn familie verteld? O! zie dan toch hoe ontroerd ik ben; ik sterf van verlangen iets te weten. Zonder mij te antwoorden hief zij weder de handen in de hoogte en zeide: --Dat is me een geschiedenis! Op dat oogenblik kwam eene vrouw binnen, die al het voorkomen had van eene dienstbode. De eigenares van het logement van Cantal wendde zich tot deze: --Dat is me een geschiedenis! Dat jongetje, die jongenheer, dien je daar ziet, is de knaap van wien Barberin altijd sprak; en nu komt hij en Barberin is er niet meer! Dat is me een geschiedenis! --Heeft Barberin u dan nooit over mijn familie gesproken? --Wel twintig keer! wel honderd keer! 't Is een rijke familie. --En waar woont ze? Hoe heet ze? --Ja, zie je, dat heeft Barberin mij nooit verteld. Ge begrijpt, dat hij dit vóór zich hield. Hij wilde de belooning alleen hebben; en dat is billijk ook. Hij was slim genoeg om die niet te verspelen. Ik begreep het en ik begreep maar al te goed de beteekenis van 'tgeen die vrouw mij vertelde: Barberin had zijn geheim, het geheim mijner geboorte, met zich in 't graf genomen. Ik was dus slechts zóó ver mijn doel genaderd om voor altijd de kans te verliezen, om het te bereiken. Verijdeld waren mijne schoone droomen en mijne wenschen. --En kent gij niemand, aan wien Barberin misschien iets meer kan hebben verteld dan aan u? --Zoo dom was Barberin niet, dat hij aan iemand zijn vertrouwen schonk. Hij wantrouwde iedereen. --En hebt gij nooit iemand van mijn familie gezien, die mij zocht? --Nooit. --Had hij misschien vrienden, met wie hij over mijn familie kan hebben gesproken. --Hij had geen vrienden. Ik drukte beide handen tegen het hoofd; maar of ik al dacht en nog eens dacht, niets was er, dat mij den weg kon wijzen. Bovendien was ik zoo ontroerd, zoo onthutst, dat ik onmogelijk mijne gedachten kon verzamelen. --Eens heeft hij een brief gekregen, zeide de oude vrouw, na lang te hebben nagedacht; een aangeteekenden brief. --Waar kwam die vandaan? --Dat weet ik niet; de brievenbesteller gaf den brief aan hem zelf en ik heb het poststempel niet gezien. --Dien brief kan men toch wel terugvinden? --Toen hij gestorven was, hebben wij alles doorzocht wat hij had nagelaten. Niet uit nieuwsgierigheid, dat verzeker ik u, maar om zijn vrouw bericht te zenden. Maar wij hebben niets gevonden. En in 't hospitaal evenmin. In geen van zijn kleeren vond men een letter schrift, en als hij niet gezegd had, dat hij uit Chavanon was, zou men nooit zijn vrouw de tijding van zijn dood hebben kunnen zenden. --Dus weet vrouw Barberin, dat hij dood is? --Wis en zeker. Geruimen tijd bleef ik sprakeloos tegenover de vrouw staan. Wat zou ik zeggen? Wat zou ik vragen? De menschen hadden mij alles verteld wat zij wisten; en zij wisten niets. En zeer zeker hadden zij alles beproefd om van Barberin te weten te komen, wat hij voor hen verborgen wilde houden. Ik bedankte dus voor hetgeen zij gezegd hadden en ging naar de deur. --Waar ga je nu naartoe? vroeg de oude vrouw. --Ik ga mijn kameraad opzoeken. --Zoo; hebt ge een kameraad? --Ja zeker. --Woont die te Parijs? --Wij zijn van morgen eerst samen te Parijs gekomen. --Welnu, hoor eens, als je geen onderkomen hebt, kunt ge hier uw intrek nemen. Ge zult hier goed zijn, dat durf ik gerust zeggen en in een fatsoenlijk huis. Vergeet ook niet, dat als je familie je zoekt, wanneer zij niets meer van Barberin hoort, zij het eerst hier zal komen en niet ergens anders. Dan zijt ge er zelf om haar te helpen. Dat is al één voordeel. Waar zouden ze je vinden, als je niet hier waart? Ik zeg het alleen maar in je eigen belang. Hoe oud is je kameraad? --Hij is iets jonger dan ik. --Denk eens aan! Zoo'n paar kleine jongens in dat groote Parijs! Je zoudt slechte kennissen kunnen treffen; er zijn huizen, waar kwaad volk komt. 't Is niet zooals hier, waar men rustig en kalm leeft. Maar dat brengt deze wijk ook mede. Ik was niet zoo bepaald overtuigd dat deze wijk zoo rustig en kalm was, en bovendien was dit logement Cantal een van de vuilste en ellendigste huizen, dat men zich denken kon en op al mijne omzwervingen had ik nooit zoo'n jammerlijk logement ontmoet. Maar wat die vrouw zeide, verdiende toch wel overweging. In elk geval was het nu geen zaak om al te kieskeurig te zijn, en ik had mijn familie niet, mijne rijke familie, om met deze een van die mooie hotels aan de boulevards te betrekken, of in haar eigen huis, als zij te Parijs woonde. In het logement Cantal zouden wij niet duur zijn, en thans kwam het erop aan om zoo zuinig mogelijk te leven. Mattia had wel gelijk gehad toen hij erop aandrong, dat wij op onzen tocht van Dreuze naar Parijs geld zouden verdienen. Wat zouden wij beginnen, als wij nu geen acht gulden op zak hadden! --Voor hoeveel verhuurt ge aan mij en mijn vriend een kamertje? vroeg ik. --Een halven franc daags. Is dat te duur? --Dan kom ik van avond met mijn kameraad hier. --Kom niet te laat; in Parijs is het 's avonds niet veilig. Vóór ik hier mijn intrek nam, moest ik Mattia gaan opzoeken en er moesten nog vele uren voorbijgaan eer de tijd daar was, waarop wij elkander zouden vinden. Daar ik niet wist wat ik in dien tijd moest doen, ging ik in treurige stemming naar den Plantentuin en zette mij daar op een eenzame plek op een bank. Mijne beenen konden niet meer voort en mijn hart was gebroken. De slag was zoo fel, zoo onverwacht, zoo verpletterend. Moest ik dan alle ongelukken ondervinden, het een na het ander? Zoo dikwijls ik de hand uitstak om vast te grijpen, brak de tak dien ik vatte in mijn handen en viel ik weer neder! Zoo ging het altijd. Was het niet het noodlot zelf, dat Barberin juist moest sterven op het oogenblik, dat ik behoefte aan hem had, en dat hij uit winzucht den naam en de woonplaats had verborgen van den persoon--zeker mijn vader--die hem opgedragen had om mij op te sporen? Terwijl ik in zwaarmoedig gepeins verzonken zat en de tranen mij over de wangen biggelden, kwamen een heer en dame, door een kind gevolgd, den lommerrijken boom voorbij, in wiens schaduw ik mij had neergezet. Het kind trok een wagentje achter zich voort en bleef bij mij stilstaan. De heer en dame zetten zich op een bank en riepen den kleine bij zich, die toen zijn wagentje liet staan en met open armen naar hen toeliep. Zijn vader nam hem op, kuste zijn blonden krullebol en gaf hem toen aan zijne moeder, die hem ook met kussen overdekte op dezelfde plaats en op dezelfde wijze, terwijl de knaap schaterde van 't lachen en de wangen van zijne ouders met zijne kleine, dikke, mollige handjes bedekte. Toen ik dit zag, dat geluk en die vroolijkheid van het kind, begon ik, ondanks mij zelven, bitter te weenen. Zóó was ik nog nooit geliefkoosd. Mocht ik thans nog hopen, dat dit geluk ook eenmaal mijn deel zou zijn? Daar kwam ik op de gedachte, om voor het kind wat te spelen. Ik nam mijn harp en tokkelde langzaam een wals, terwijl de knaap de maat trappelde met zijn voetjes. De heer kwam naar mij toe en gaf mij een stuk zilvergeld, maar ik weigerde beleefd. --Och neen, mijnheer, zei ik, gun mij het genoegen, dat ik voor uw kind speel. 't Is zoo'n lief kind! Hij zag mij aandachtig aan, maar op dat oogenblik verscheen er een agent van politie, die, ondanks de tegenkanting van den heer, mij gelastte me zoo spoedig mogelijk uit de voeten te maken, als ik niet opgepakt wilde worden, omdat ik in den tuin muziek had gemaakt. Ik sloeg den band van mijn harp weder over den schouder en ging heen, maar nog dikwijls zag ik om naar den heer en dame, die mij met een weemoedigen blik nastaarden. Daar het nog geen tijd was om naar de brug de l'Archevêché te gaan en Mattia op te zoeken, doolde ik langs de kade en zag naar de stroomende rivier. De avond begon te vallen; men stak de gaslichten aan. Toen richtte ik mij naar de kerk Nôtre-Dame, waarvan de twee torens als donkere massa's afstaken tegen den purperen hemel. Niet ver van de kerk vond ik eene bank, waarop ik mij kon neerzetten en dat deed mij goed, want mijne beenen waren als lood, alsof ik uren lang geloopen had, en daar gaf ik mij weder aan mijne treurige overpeinzingen over. Nooit had ik mij zoo afgemat en moe gevoeld. In mij en om mij was alles even somber; in dat groote Parijs, zoo vol licht en leven en beweging, voelde ik mij eenzamer dan temidden van de velden en bosschen. De menschen, die voorbijgingen, keerden zich somtijds om en zagen mij aan; maar wat raakte mij hunne nieuwsgierigheid of hun medelijden; op de belangstelling van vreemde menschen was mijne hoop niet gebouwd. De eenige afleiding die ik had, was de uren te tellen, die de torenklok aangaf. Ik berekende dan hoeveel tijd ik nog wachten moest, om weder kracht en moed te putten uit de vriendschap van Mattia. Welk een troost gaf mij dat vooruitzicht, weder die trouwhartige, vroolijke oogen te zien! Kort vóór zeven uren hoorde ik een luidruchtig geblaf, en bijna terstond daarop zag ik in de duisternis eene witte gedaante mij naderen. Vóór ik het zelf wist, was Capi op mijn knieën gesprongen en likte mijne handen; ik drukte hem in de armen en kuste hem op zijn snuit. Mattia was ook weldra bij me. --Hoe is het? riep hij mij reeds van verre toe. --Barberin is dood. Hij liep nog harder, om spoedig bij mij te zijn. In weinige woorden had ik hem in hoofdzaak mijn wedervaren verteld en wat ik vernomen had. Ook hij was bedroefd over mijne teleurstelling en dat deed mij goed. Ik voelde, dat, zoo hij voor zichzelven alles van mijne familie vreesde, hij niettemin, om mijnentwil, oprecht verlangde, dat ik ze terug mocht vinden. Door zijne goede, hartelijke woorden trachtte hij mij te troosten en vooral de hoop in mij op te wekken, dat niet alles verloren was. --Uw ouders, zeide hij, hebben Barberin wel weten te vinden, en wanneer zij niets meer van hem hooren, zullen zij zeker onderzoeken wat er van hem geworden is. Natuurlijk zullen zij dan in het logement van Cantal komen. Laten we dus naar dat logement gaan; het is maar een uitstel van een paar dagen; meer niet. Dat had die oude vrouw met haar schuddend hoofd mij ook gezegd, maar in den mond van Mattia kregen die woorden voor mij eene geheel andere beteekenis; ontegenzeggelijk was het maar een uitstel van een paar dagen. Hoe dom en onnoozel van mij, dadelijk alle hoop en moed op te geven. Toen ik weer wat kalmer was geworden, vertelde ik aan Mattia wat ik omtrent Garofoli had vernomen. --Dus nog drie maanden! riep hij uit. En hij begon middenop straat te dansen en te zingen. Plotseling stond hij stil en kwam naar mij toe. --De familie van den een is toch heel anders dan de familie van den ander, zeide hij. Gij waart wanhopend omdat ge uw familie niet hadt gevonden, en ik ben dol blij dat ik de mijne verloren heb. --Een oom, dat is geen familie; tenminste een oom als Garofoli: als je je zuster Christina verloren hadt, zou-je dan ook dansen? --O, zeg dat niet! --Zie-je-wel! Wij volgden de kade en kwamen zoo aan de passage d'Austerlitz, en daar mijn oogen nu niet met tranen waren gevuld, kon ik zien hoe prachtig de Seine des avonds was, wanneer zij verlicht wordt door de vollemaan, die hier en daar een zilveren gloed werpt op de golven, welke een onmetelijken golvenden spiegel vormen. Het logement van Cantal mocht een fatsoenlijk huis zijn, mooi was het volstrekt niet, en toen wij eene kleine berookte kamer hadden betrokken onder de dakpannen, en zoo eng, dat de een op het bed moest gaan zitten als de ander overeind wilde staan, kon ik niet nalaten bij mij zelven te denken, dat het een geheel andere kamer was, waarin ik gehoopt had te slapen. En de lakens van ongebleekt katoen geleken in het geheel niet op het prachtige lijnwaad, waarvan vrouw Barberin mij had verteld. Het stuk brood met schapekaas besmeerd, dat wij voor ons avondeten kregen, had ook niets van het feestmaal, dat ik mij voorgesteld had aan Mattia te kunnen aanbieden. Maar alles was toch nog niet verloren; het was maar een uitstel. Met die gedachte viel ik in slaap. XXXIII. NASPORINGEN. Den anderen morgen was mijn eerste werk, aan vrouw Barberin te schrijven om haar mede te deelen wat ik had vernomen, en dat was een heel werk voor me. Hoe kon ik haar zoo maar botweg vertellen, dat haar man dood was? Zij hield van haar Jérôme; zij hadden jarenlang samen geleefd, en het zou haar leed doen als ik niet in hare droefheid deelde. Zoo goed als het ging en met herhaalde betuigingen van genegenheid, was ik ten slotte aan het einde van mijn papier. Natuurlijk sprak ik haar over mijne teleurstelling en de verijdeling van mijne vurigste hoop. Eigenlijk was dit wel het voornaamste waarover ik schreef. Ingeval mijne familie zich tot haar wendde, teneinde iets omtrent Barberin te vernemen, verzocht ik haar mij onmiddellijk te waarschuwen en vooral om mij het adres te zenden, dat men haar mocht aangeven; mij kon men altijd in het logement van Cantal vinden. Toen ik die taak had volbracht, rustte er nog eene andere op me tegenover den vader van Lize, en ook die taak was zwaar, althans tot op zekere hoogte. Toen ik aan Lize te Dreuze beloofd had, om de eerste maal, dat ik in Parijs zou uitgaan, aan haar vader een bezoek te brengen, had ik haar gezegd, dat, als mijne ouders rijk waren, gelijk ik hoopte, ik van hen de som zou vragen, die haar vader schuldig was, zoodat ik slechts naar de gevangenis zou gaan om hem in vrijheid te doen stellen. Dat was een van de nommers van mijn programma van de goede dingen, die ik genieten zou. Eerst vader Acquin, dan moeder Barberin, vervolgens Lize, na haar Martha en Alexis en eindelijk Benjamin. Wat Mattia betreft, men zou voor hem hetzelfde doen als voor mij en hij was gelukkig, als ik gelukkig was. Welk eene teleurstelling dus voor me, om met leege handen naar de gevangenis te gaan en vader Acquin te bezoeken, voor wien ik thans even weinig doen kon als bij mijn vertrek, om hem de schuld mijner dankbaarheid te betalen. Gelukkig kon ik hem goede tijding brengen en de groeten van Lize en Alexis, en zijn blijdschap over hetgeen hij omtrent zijne kinderen vernam, zou tenminste eenigermate vergoeden, dat ik zijne vrijheid niet medebracht. Ik had dus altijd het bewustzijn, iets goeds voor hem te kunnen doen, al was dit dan ook nog het voornaamste niet. Mattia, die erg verlangde om eens eene gevangenis te zien, ging met mij mede; bovendien stelde ik er prijs op, dat hij den man zou leeren kennen, die twee jaar lang zulk een goed vader voor mij geweest was. Ik kende thans het middel om in de gevangenis van Clichy te worden toegelaten en wij bleven nu niet zoolang voor de groote poort wachten, als toen ik de eerste maal Acquin wilde bezoeken. Men liet ons in een spreekvertrek en weldra verscheen vader Acquin. Reeds op den drempel opende hij zijn armen voor me. --O, wat een goede jongen ben je toch, Rémi, je bent een beste jongen! riep hij uit. Ik vertelde hem dadelijk alles wat ik wist van Lize en Alexis en toen ik hem wilde uitleggen, waarom ik niet bij Martha was geweest, viel hij mij in de rede met de vraag: --En je ouders? --Weet ge dan, dat die mij zoeken? Toen deelde hij mij mede, dat veertien dagen geleden Barberin bij hem was geweest. --Die is dood, zeide ik. --Dat is eerst een ongeluk! Toen verhaalde hij mij hoe Barberin bij hem geweest was om te vernemen wat er van mij was geworden. Toen hij te Parijs was geweest, had Barberin zich naar Garofoli begeven, maar dien had hij natuurlijk niet gevonden; toen was hij hem gaan opzoeken in de provincie, heel ver van Parijs, waar Garofoli zijn straftijd doorbracht, en deze had hem verteld, dat ik na den dood van Vitalis opgenomen was bij zekeren tuinman Acquin. Barberin was toen teruggekeerd en had zich aan de Glacière vervoegd en daar vernomen, dat die tuinman in Clichy gevangen zat. Hij was daarop naar de gevangenis gegaan en Acquin had hem meegedeeld, dat ik rondzwierf in Frankrijk, zoodat het met geene mogelijkheid was te zeggen, waar ik mij op dit oogenblik bevond; maar hij was zeker, dat ik den een of anderen dag bij een van zijne kinderen zou komen. Toen had hij zelf naar Dreuze, naar Vares, Esnandes en Saint-Quentin geschreven. Zoo ik den brief niet te Dreuze gevonden had, was het, omdat ik al vertrokken was vóór die daar was aangekomen. --En wat heeft Barberin u van mijne familie verteld? vroeg ik. --Niets, of althans heel weinig. Uwe ouders hadden bij den commissaris van politie in de wijk des Invalides vernomen, dat het kind, hetwelk in de Avenue de Breteuil was neergelegd, gevonden was door een metselaar uit Chavanon, zekeren Barberin, en toen zijn zij u bij hem komen opvragen. Toen ze u niet vonden, hadden zij hem verzocht hem behulpzaam te zijn bij hunne nasporingen. --Heeft hij u hun naam niet gezegd? Heeft hij niet verteld waar zij woonden? --Toen ik hem die vragen deed, antwoordde hij, dat hij mij dit later wel zeggen zou. Toen heb ik er niet op aangedrongen, daar ik begreep, dat hij den naam van uwe ouders geheim hield, om niet minder geld van hen te trekken dan hij gehoopt had te zullen krijgen. Daar ik een poos lang ook uw vader was geweest, verbeeldde die Barberin zich, dat ik mij daarvoor wilde laten betalen. Toen heb ik me niet meer met hem bemoeid en is hij ook niet teruggekomen; maar dat hij dood was, wist ik niet. Alzoo, jongenlief, hebt ge uwe ouders niet, en weet gij door die inhaligheid van den ouden schraper ook niet wie of waar zij zijn. Ik vertelde hem wat wij hoopten en hij versterkte die hoop door tal van goede redenen. --Daar uwe ouders dien Barberin wel te Chavanon hebben weten te vinden en die Barberin Garofoli en zelfs mij heeft weten te ontdekken, zal men u ook wel in het logement van Cantal weten op te sporen. Daar kunt gij zeker van zijn. Die woorden deden mij bepaald goed en maakten mij weder vroolijk en opgeruimd. Den overigen tijd brachten wij door met over Elize en Alexis te spreken en over mijn ongeluk in de mijn. --Wat een vreeselijk vak! zeide hij, toen ik aan het slot van mijn verhaal was; en is dat nu het leven van mijn armen Alex? Och, hoeveel gelukkiger was het, toen hij in mijn tuin bloemen kon kweeken. --Die tijd zal wel weer komen, antwoordde ik. --God geve, dat dit gebeure, beste Rémi. Het brandde mij op de lippen om hem te zeggen, dat mijne ouders hem wel spoedig uit de gevangenis zouden halen, maar bijtijds bedacht ik, dat het toch niet paste om te pochen op het genot, dat men later iemand doen zou, en ik bepaalde mij dus tot de verzekering, dat hij wel spoedig weer zijne vrijheid zou herkrijgen en al zijne kinderen bij zich hebben zou. --En in afwachting van dat gelukkig oogenblik, zeide Mattia, toen wij buiten waren gekomen, moeten wij geen tijd laten voorbijgaan om geld te verdienen. --Als wij minder tijd hadden besteed om geld te verdienen op den weg van Chavanon naar Dreuze en van Dreuze naar Parijs, zouden wij nog bijtijds gekomen zijn om Barberin in leven te vinden. --Dat is waar, en ik heb er me zelven ook al een verwijt van gemaakt, dat wij ons zoolang hebben opgehouden; waarlijk, gij kunt er niet knorriger om zijn dan ik. --O, ik verwijt het je niet, mijn goede Mattia, dat verzeker ik u. Zonder u zou ik aan Lize haar pop niet hebben kunnen geven en zonder u zouden wij thans in Parijs zijn zonder een stuiver op zak, om in ons onderhoud te voorzien. --Welnu, als ik gelijk had dat ik er op aandrong om geld te verdienen, laten wij dan doen, of ik ook nu gelijk heb. Bovendien schiet ons niet beter over dan te zingen en te spelen; later zullen wij den tijd wel hebben om uit te rusten, als wij in uw rijtuig kunnen zitten. Te Parijs ben ik thuis en ik ken de goede plekjes. Hij kende die plekjes zoo goed, de groote pleinen, de binnenplaatsen, de koffiehuizen enz., dat wij dien avond, toen wij naar bed gingen, vijftien francs hadden opgehaald. Toen ik mij te ruste legde, herhaalde ik bij mijzelven een woord, dat ik dikwijls gehoord had van Vitalis: hun slechts die het niet noodig hebben, is de fortuin gunstig. Zeker was die ruime verdienste een zeker bewijs, dat opeens mijne ouders vóór me zouden staan. Ik was zoo overtuigd van de waarheid van mijn voorgevoel, dat ik den anderen dag gaarne in het logement zou zijn gebleven; maar Mattia dwong me om met hem uit te gaan, en hij dwong mij ook om te spelen en te zingen, en dien dag ontvingen wij wederom tusschen de tien en twaalf francs. --Als uw ouders ons niet spoedig rijk maken, zeide Mattia lachend, dan zullen wij het wel zonder hen ook worden. Dat zou nog wel zoo aardig zijn. Drie dagen gingen er op die wijze voorbij, zonder dat er iets nieuws gebeurde en zonder dat de eigenares van het logement op mijne vragen, die altijd dezelfde waren, iets anders antwoordde dan: niemand is naar Barberin komen vragen en ik heb ook geen brief voor u of voor Barberin ontvangen. Den vierden dag echter gaf zij mij een brief. Het was een antwoord van vrouw Barberin, of liever een antwoord, dat zij mij had laten schrijven, want zelve kon zij evenmin schrijven als lezen. Zij meldde mij, dat zij de tijding had ontvangen van Barberins dood en dat zij kort te voren een brief van hem had gekregen, dien zij hier bij voegde, in de hoop, dat die mij van dienst kon zijn, daar hij eenige bijzonderheden omtrent mijne familie bevatte. --Gauw, gauw, riep Mattia uit, laten wij dadelijk den brief van Barberin lezen. Met bevende hand en kloppend hart opende ik den brief. Hij luidde: "Lieve vrouw! "Ik lig in het gasthuis, zoo ziek, dat ik niet geloof, dat ik er van op zal komen. Als ik er de kracht toe had, zou ik u vertellen hoe het gekomen is, dat ik zoo ziek ben geworden; maar dat kan tot niets leiden; liever deel ik u mede wat van meer belang is. Als ik er niet van opkom, schrijf dan aan Greth en Galley, Green square, Lincoln's te Londen. Dat zijn rechtsgeleerden, die belast zijn met de taak om Rémi op te sporen. Schrijf hun, dat gij alleen narichten omtrent het kind kunt geven en zorg, dat ge u voor die narichten goed laat betalen. Dat geld moet strekken om u een rustigen ouden dag te bezorgen. Gij zult vernemen wat er van Rémi geworden is, als gij schrijft aan zekeren Acquin, vroeger tuinier, thans in de gevangenis Clichy te Parijs. Laat al de brieven door den pastoor schrijven, want in deze zaak moet gij aan niemand uw vertrouwen schenken. Doe evenwel niets vóór gij zeker weet, dat ik dood ben. "Wees voor de laatste maal gegroet van Barberin." Ik had het laatste woord van den brief nog niet gelezen, toen Mattia opsprong met den kreet: --Wij gaan naar Londen? --Ik was zoo verbaasd over hetgeen ik gelezen had, dat ik Mattia aanzag, zonder juist te begrijpen wat hij zeide. --Daar Barberin schrijft dat het engelsche advocaten zijn, wien de taak is opgedragen om u op te sporen, ging hij voort, ligt daarin opgesloten, dat uw ouders Engelschen zijn. --Maar..... --Gij vindt het niet prettig een Engelschman te wezen, niet waar? --Ik zou van hetzelfde land willen zijn als Lize en de kinderen. --Ik had liever gehad, dat gij een Italiaan waart. --Als ik een Engelschman ben, behoor ik tot hetzelfde land als Arthur en mevrouw Milligan. --Als ge een Engelschman zijt? Maar dat is zeker; als uw ouders Franschen waren, zouden zij toch geen engelsche advocaten belasten om in Frankrijk het kind op te sporen, dat zij verloren hebben. Nu gij een Engelschman zijt, moet gij naar Engeland gaan. Dat is het beste middel om bij uwe ouders te komen. --Als ik eens aan die advocaten schreef? --Waarom zoudt ge dat doen? Men kan veel verder komen met praten dan met schrijven. Toen wij te Parijs kwamen, hadden wij zeventien francs; toen hebben wij vijftien francs gemaakt, vervolgens tien en twaalf, daarna tien: dit maakt zoowat te zamen vijftig francs; vier francs hebben wij uitgegeven, dus hebben wij nog ruim veertig francs, en dat is meer dan wij noodig hebben om naar Londen te gaan. Men gaat te Boulogne in de boot naar Londen en dat kost niet veel geld. --Ben je wel eens te Londen geweest? --Dat weet ge wel beter; maar wij hadden in het paardenspel van Gassot twee clowns die Engelschen waren, en deze hebben mij dikwijls van Londen gesproken en zij hebben mij een paar engelsche woorden geleerd, om met elkander te kunnen praten zonder dat de vrouw van Gassot, die zoo nieuwsgierig was als een uil, kon verstaan wat wij zeiden. Wat we haar in 't engelsch gekheden in 't gezicht hebben gezegd, zonder dat zij er iets van begreep! Ik zal je naar Londen brengen. --Ik heb bij Vitalis ook engelsch geleerd. --Dat wil ik wel gelooven; maar in die drie jaren hebt ge 't wel moeten vergeten, terwijl ik het nog ken: dat zult gij zien. Bovendien, 't is niet alleen omdat ik je in Londen van dienst zal kunnen zijn, dat ik met je naar Engeland wil gaan, maar, om je de waarheid te zeggen, heb ik nog eene andere reden. --En die is? --Als je ouders je te Parijs kwamen halen, zouden zij mij misschien niet met je willen meenemen; maar ben ik eens in Engeland, dan zullen zij mij niet terugzenden. Zulk eene onderstelling scheen mij eene beleediging toe voor mijne ouders, maar zoo volstrekt onmogelijk was het echter niet en 't was dus eene geldige reden. Al was er maar ééne kans dat mijne reis gelukken kon, dan moest ik die eenige kans wagen en aan het idee van Mattia gevolg geven, om dadelijk met hem naar Engeland te gaan. --Laten wij dan maar gaan, zeide ik. --Wilt ge? In twee minuten waren onze reiszakken gepakt en wij gingen naar beneden, geheel gereed om te vertrekken. Toen zij ons met onze reiszakken zag, riep de logementhoudster vol verbazing uit: --Gaat de jongenheer--die jongenheer was ik--vertrekken? Wacht hij zijn ouders niet af? Dat zou toch wel zoo verstandig zijn; en dan zouden zijne ouders eens kunnen zien, hoe goed hij het hier heeft. Maar door zulke mooie woorden liet ik mij niet weerhouden. Nadat ik betaald had wat wij schuldig waren, wilde ik naar buiten gaan, waar Mattia en Capi mij reeds wachtten. --En uw adres? vroeg de oude vrouw. Zij had gelijk; het was verstandig haar mijn adres achter te laten. Ik schreef dit dus in haar boek. --Naar Londen! riep zij uit. Zoo'n paar knapen naar Londen! Zoo'n heele reis, en dan over zee! Vóór wij ons naar Boulogne begaven, moest ik nog afscheid nemen van vader Acquin. Dat afscheid was niet treurig. Ook hij was zeer blij dat ik mijn ouders zou terugvinden en het was mij een genot hem nogmaals te verzekeren, dat ik spoedig zou terugkomen met mijne ouders, om hem onzen dank te betuigen. --Tot weerzien dan, beste jongen, en veel geluk. Zoo ge niet zoo spoedig mocht terugkomen als ge u wel voorstelt, schrijf mij dan. --Ik kom terug. Dien dag reisden wij, zonder ons ergens op te houden, voort tot Moiselles, waar wij den nacht doorbrachten op eene hoeve, want wij moesten zuinig op ons geld zijn, teneinde onzen overtocht te kunnen betalen. Mattia had wel gezegd, dat hij niet duur was, maar wat noemde hij duur? Onder het wandelen leerde Mattia mij eenige engelsche woorden, want ik was geheel vervuld met eene zelfde gedachte, die mij al mijn genot benam; zouden mijne ouders fransch of italiaansch spreken? Hoe zouden wij met elkander kunnen praten, als zij niets anders dan engelsch verstonden? Wat zou dit lastig zijn. Hoe zou ik met mijn broers en zusters omgaan, als ik die had? Zou ik geen vreemdeling voor hen blijven, zoolang ik mij niet met hen onderhouden kon? Hoe dikwijls ik mij voorgesteld had bij mij thuis te komen, en zeer dikwijls had ik mij dit, na mijn vertrek uit Chavanon, voorgesteld--nooit had ik kunnen denken dat ik op zulk een bezwaar zou kunnen stuiten. Hoelang toch zou het kunnen duren, eer ik het engelsch meester was, dat mij eene zeer moeilijke taal toescheen. Acht dagen hadden wij noodig om van Parijs naar Boulogne te komen, want in de groote steden, die wij doortrokken, Beauvais, Abbeville en Montreuil-sur-Mer, hielden wij ons eenigen tijd op om voorstellingen te geven, teneinde ons kapitaal aan te vullen. Toen wij te Boulogne aankwamen, hadden wij nog drie en dertig francs in onze beurs, dus veel meer dan wij noodig hadden om onzen overtocht te betalen. Mattia had nooit de zee gezien en onze eerste wandeling was dus naar de kade. Een tijdlang stond hij met wijd opengesperde oogen en staarde naar den horizon, die in nevelen was gehuld; toen klokte hij met zijn tong en zeide, dat het leelijk, somber en vuil was. Dit gaf aanleiding tot een klein geschil tusschen ons, want wij hadden dikwijls over de zee gesproken en ik had hem altijd gezegd, dat dit het mooiste was dat men ooit kon zien. Ik hield dus ook nu mijn meening vol. --Misschien hebt ge gelijk, als de zee zoo blauw is, zooals te Cette, gelijk ge me verhaald hebt, zeide Mattia; maar als zij er uitziet als deze zee, zoo geel en groen, met die grijze lucht en die donkere wolken erboven, dan is zij leelijk, heel leelijk, en ik heb volstrekt geen lust in een zeereis. In den regel waren Mattia en ik het volkomen eens; hij vereenigde zich met mijne meening of ik gaf de zijne toe; maar in dit geval hield ik vol, dat ik gelijk had en ik beweerde zelfs, dat die groene zee met hare geheimzinnige diepte en die donkere wolken, welke de wind door elkander joeg, net zoo mooi was als eene blauwe zee onder een blauwen hemel. --Dat zegt ge maar, omdat ge een Engelschman zijt, antwoordde Mattia, en ge houdt van die leelijke zee, omdat zij aan uw land behoort. De boot naar Londen vertrok den anderen morgen vroeg, te vier uren; tegen halfvier waren wij aan boord en wij zochten eene plaats achter eenige kisten, waar wij tegen den wind beschermd waren, die uit het noorden woei en koud en vochtig was. Bij het schijnsel van eenige doffe lantaarnen zagen wij hoe het schip geladen werd; de katrollen piepten, de kisten, die men in het ruim neerliet, kraakten, en de matrozen, die van tijd tot tijd eenige woorden met elkander wisselden, hadden ruwe stemmen; maar boven al het gedruisch hoorden wij het geluid van den stoom, die in kleine witte vlokken door den schoorsteen opsteeg. De bel luidde; de touwen werden losgemaakt; wij waren op reis, op reis naar mijn land. Dikwijls had ik aan Mattia verteld, dat er niets zoo prettig was als een tocht op eene boot; men gleed zachtkens over het water zonder te bemerken, dat men voortging; het was prachtig--het was als een droom. Als ik dit vertelde, dacht ik aan _De Zwaan_, en aan onze reis op het kanaal in het Zuiden, maar de zee had niets van een kanaal. Nauwlijks waren wij van wal gestoken, of de boot scheen in de zee te willen verzinken, dan rees zij weder op om nog dieper in het water door te dringen, en dit vijf- of zesmaal achtereen met geduchte schokken, alsof wij op een reusachtigen schommel zaten. Bij die schokken kwamen de rookwolken met een snerpend geluid uit den schoorsteen, en dan ontstond er een oogenblik van stilte en men hoorde slechts het klotsen van het water tegen de raderen, nu eens aan de eene dan aan de andere zijde, naarmate het schip rechts of links overhelde. --Nu, zeide Mattia, dat glijden over het water laat wel wat te wenschen over. Ik kon hem niet veel daarop antwoorden, want ik wist niet wat een branding was. Maar niet slechts de branding deed het schip stooten en slingeren, ook de volle zee, die zeer onstuimig was, wierp onophoudelijk het schip van de eene zijde naar de andere. Mattia, die een geruimen tijd niets had gezegd stond plotseling op. --Wat deert je? vroeg ik. --Alles danst in me, en ik voel mij heel onpleizierig. --Dat zal de zeeziekte zijn. --Nu, dat voel ik ook wel. Een oogenblik later leunde Mattia over de verschansing. Wat was de arme jongen ziek! Of ik hem al in mijne armen nam en zijn hoofd op mijn schouders liet rusten, hij werd niet beter; hij zuchtte en nu en dan snelde hij weer naar de verschansing, en eerst na eenige minuten kwam hij weer bij mij, om opnieuw tegen mij aan te leunen. Zoo dikwijls hij bij mij kwam, balde hij zijn vuist tegen me en half lachend, half boos, zeide hij: --O, die Engelschen! ze hebben geen hart en geen ingewanden. --Gelukkig! Toen de dag doorbrak, een sombere dag zonder zon, waren wij in het gezicht van de hooge krijtrotsen en hier en daar zag men onbeweeglijke schepen zonder zeilen. Langzamerhand werd het schommelen minder en ons schip gleed over het rustige water even zacht als in het kanaal. Wij waren niet meer in zee en aan beide zijden, geheel in de verte, zag men de begroeide kusten, of liever gezegd begreep men, dat zij daar wezen moesten, want de ochtendnevel belette ze te zien. Wij waren op de Theems. --Wij zijn in Engeland, zeide ik tot Mattia. Maar die goede tijding maakte geen aangenamen indruk op hem. Hij strekte zich in zijne volle lengte op het dek uit en zeide:--Laat mij slapen. Daar ik op reis geen last van zeeziekte gehad had, gevoelde ik geen behoefte aan slaap. Ik legde Mattia zoo gemakkelijk mogelijk, en op een paar kisten klimmende, plaatste ik mij zoo hoog als ik kon met Capi naast mij. Ik overzag nu de geheele rivier en volgde aan beide zijden en voor en achter mij haar geheelen loop. Rechts strekte zich een groote zandbank uit, waaraan het schuim een breede franje van kantwerk scheen te vlechten; links scheen het, dat men weder in volle zee kwam. Maar dit was slechts in schijn; de blauwe oevers naderden elkander weldra weder en bleken toen geel en moerassig te zijn. In het midden van den stroom lag eene geheele vloot van schepen voor anker, in wier midden zich stoomschepen bewogen, die eene lange zwarte rookwolk achter zich lieten. Welk een menigte schepen; welk een tal van zeilen! Ik had mij nooit kunnen voorstellen, dat eene rivier zoo bevolkt kon wezen, en zoo de Garonne mij verbaasd had, de Theems maakte een overweldigenden indruk op me. Verscheidene schepen maakten zich gereed om te vertrekken en in het tuig zag men de matrozen op en afklimmen langs de touwladders, die op een afstand zoo dun waren als draden van een spinneweb. Ons schip liet een schuimende voor achter zich in het gele water, waarop allerlei stukken van vaartuigen dreven; planken, blokken hout, dik gezwollen lijken van dieren, kurken en planten; van tijd tot tijd schoot een vogel met breede vleugelen op die krengen neder en vloog dan met een schellen kreet weer op, zijn prooi in den bek houdend. Waarom wilde Mattia liever slapen? Hij zou beter doen met wakker te worden en ook te komen kijken; want het was een schouwspel, dat wel verdiende gezien te worden. Naarmate onze boot verder de rivier opstoomde, werd dit schouwspel merkwaardiger en mooier. Het waren geen zeilschepen en stoombooten meer, die men met de oogen kon volgen: de groote driemasters, de reusachtige stoomschepen, die van ver verwijderde landen kwamen, pikzwarte kolenschepen, vaartuigen hoog beladen met hooi of stroo en die hooischelven schenen, welke door den stroom waren medegesleept, groote roode, witte of zwarte tonnen, die de stroom deed ronddraaien; maar ook op de beide oevers kon men duidelijk allerlei dingen zien, ook huizen met levendige kleuren beschilderd, groene weilanden, boomen, die nog nooit waren gesnoeid en hier en daar landingsplaatsen, die in het donkere water uitstaken, seinpalen voor den waterstand en groenachtige, slibberige balken. Langen tijd bleef ik dit tafereel gadeslaan met wijd geopende oogen en dacht aan niets dan om rond te zien en te bewonderen. Maar daar begonnen de huizen op beide oevers van de Theems zich al meer en meer samen te pakken in lange roode rijen en de lucht werd al somberder en somberder. Rook en mist vermengden zich, zonder dat men zeggen kon wie de bovenhand had in dikte, de mist of de rook; inplaats van boomen of vee in de weide, zag ik opeens een bosch van masten vóór mij verrijzen; de schepen vulden het weiland. Ik kon het niet langer meer uithouden; ik klauterde naar beneden om Mattia te halen; hij werd wakker en daar zijne zeeziekte voorbij was, was ook zijn knorrig humeur geweken, zoodat hij er niets tegen had om met mij op mijne kisten te klimmen. Ook hij was verbijsterd door het schouwspel en wreef zijne oogen uit; hier en daar doorsneden de kanalen de weilanden en stortten zich dan in de rivier uit, hunne vracht van schepen met zich voerende. Ongelukkig werden de rook en de mist nog dikker; men zag slechts nu en dan iets om zich heen en hoe verder men kwam, zooveel te donkerder werd het. Eindelijk verminderde onze boot hare vaart; de machine stond stil; de touwen werden naar den oever geworpen; wij waren te Londen en stapten aan wal temidden van menschen, die ons aanstaarden, maar zonder een woord tot ons te spreken. --Nu is het oogenblik gekomen, dat ge van uw engelsch partij kunt trekken, Mattia, zeide ik. En Mattia, die het volste vertrouwen had in zijne kennis van de taal, gaat recht op een grooten man met een rooden baard af en vraagt hem heel beleefd, met den hoed in de hand, den weg naar Green-Square. Het kwam me voor, dat het zeer lang duurde eer Mattia den man aan het verstand had gebracht wat hij bedoelde: bij herhaling moest hij hetzelfde vragen, maar ik hield me of ik volstrekt niet twijfelde aan de kennis van mijn vriend. Eindelijk kwam hij terug. --'t Is heel gemakkelijk te vinden, zeide hij; wij behoeven maar den loop van de Theems te volgen en de kaden te houden. Maar er zijn geen kaden te Londen, of liever zij waren er niet in dien tijd; de huizen, staken vooruit tot in de rivier. Wij waren dus genoodzaakt de straten te volgen, die, naar wij meenden, evenwijdig met de rivier liepen. Het waren donkere straten, slijkerig, onophoudelijk versperd door wagens en kisten en balen en pakken van allerlei aard, en slechts met moeite baanden wij ons een weg door de hinderpalen, die telkens zich vernieuwden. Ik had Capi aan een touw gebonden en hij volgde mij op de hielen; het was pas één uur in den namiddag en toch was in alle winkels het gaslicht aangestoken; het regende roet. Onder deze omstandigheden gezien, maakte Londen op ons niet denzelfden indruk als de Theems. Wij gingen maar altijd verder en van tijd tot tijd vroeg Mattia of wij nog ver van Lincoln's Inn waren. Hij vertelde mij toen, dat wij onder een groote poort moesten doorgaan, welke den weg, dien we volgden, versperde. Dit scheen mij zeer vreemd toe, maar ik durfde niet zeggen dat ik vreesde, dat hij zich vergiste. Hij vergiste zich dan ook niet en wij kwamen aan een geverfde poort, die zich met twee zijpoortjes over een straat uitstrekte: dat was Temple Bar. Opnieuw vroegen wij den weg en men zeide ons, dat wij rechts moesten afslaan. Toen bevonden wij ons niet langer in die breede straten vol beweging en gedruisch: integendeel, volgden wij smalle, stille straten, die zich in elkander kronkelden en het scheen ons toe, dat wij zelven in een kring rondliepen en in dezen doolhof niet verder kwamen. Opeens, toen wij ons al verdoold achtten, stonden wij voor een klein kerkhof vol grafteekens, waarvan de steenen zoo zwart zagen of men ze met roet of schoensmeer had gepoetst: dit was Green Square--het groene plein! Terwijl Mattia den weg vroeg aan eene schim, die wij ontmoetten, stond ik stil om het kloppen van mijn hart te bedwingen; ik haalde bijna geen adem meer, zoo beefde ik. Daarop volgde ik Mattia weder en wij stonden stil voor eene koperen plaat, waarop men las "Greth and Galley." Mattia deed een paar schreden voorwaarts om aan de schel te trekken, maar ik hield zijn arm terug. --Wat hebt ge? vroeg hij. Gij ziet zoo bleek. --Wacht een oogenblik, tot ik al mijn moed bijeengezameld heb. Hij schelde en wij traden binnen. Ik was zoozeer onder den indruk, dat ik niets onderscheiden kon van hetgeen ik om me zag; het scheen me toe, dat wij in een kantoor waren en dat twee of drie personen, over schrijftafels gebogen, schreven bij het schijnsel van verscheidene gaspitten, die een krassend geluid maakten. Tot een van die heeren richtte Mattia zich, want natuurlijk had ik het aan hem overgelaten het woord te voeren. In hetgeen hij zeide kwamen herhaaldelijk de woorden "boy", "family" en "Barberin" voor; ik begreep dat hij vertelde dat ik de knaap was, dien men door Barberin had doen zoeken. De naam van Barberin maakte indruk: men zag ons aan en de persoon, tot wien Mattia zich had gericht, stond op en opende ons eene deur. Wij kwamen in eene kamer vol boeken en papieren; een heer, voor eene schrijftafel gezeten, en een ander in een zwarten toga en met een pruik op, die verscheidene blauwe zakken in zijn hand had, was met hem in gesprek. Met een paar woorden vertelde hij, die ons was voorgegaan, wie wij waren en de beide heeren beschouwden ons toen van het hoofd tot de voeten. --Wie van u beiden is het kind dat door Barberin is opgevoed? vroeg in het fransch de heer, die voor de schrijftafel gezeten was. Toen ik fransch hoorde spreken, voelde ik mij weer geruster en ik deed een stap voorwaarts. --Dat ben ik, mijnheer. --Waar is Barberin? --Die is dood, mijnheer. De beide heeren zagen elkander een oogenblik aan; toen ging hij, die de pruik op had, heen, de zakken met zich nemende. --Hoe ben je dan hier gekomen? vervolgde de heer, die begonnen was met ons te ondervragen. --Te voet tot Boulogne en van Boulogne naar Londen met eene stoomboot; wij zijn pas aangekomen. --Heeft Barberin u geld gegeven? --Wij hebben Barberin niet gezien. --Maar hoe wist gij dan, dat gij hier moest wezen? Ik vertelde hem zoo kort mogelijk wat hij verlangde te weten. Ik verlangde op mijne beurt eenige vragen te doen, die mij op de lippen brandden, maar ik kreeg er den tijd niet toe. Ik moest vertellen hoe ik grootgebracht was door Barberin, hoe ik door dezen aan Vitalis was verkocht, hoe ik, na den dood van mijn meester, door de familie Acquin was opgevoed, hoe de vader in de gevangenis was gebracht wegens schuld en hoe ik daarop mijn bedrijf als rondreizend muzikant weder had voortgezet. Terwijl ik vertelde, maakte de heer eenige aanteekeningen en zag hij mij aan op eene wijze, die mij hinderde; hij had dan ook een stug voorkomen en iets schurkachtigs in zijn glimlach. --En wie is die jongen? vroeg hij, naar Mattia wijzend met de punt van zijn stalen pen, alsof hij hem die als een spies naar het hoofd wilde werpen. --Een vriend, een makker, een broeder. --Heel goed; dus maar een kennis, onderweg opgedaan, niet waar. --Neen, de beste, de innigste broederlijke vriend. --O, daar twijfel ik niet aan. Het oogenblik scheen mij nu gekomen om eindelijk ook de vraag te doen, die mij van het begin van ons gesprek af op de lippen had gelegen. --Woont mijn familie in Engeland, mijnheer? --Zeker; ze woont in Londen, tenminste voor het oogenblik. --Dus zal ik haar zien? --Over eenige oogenblikken zult gij bij haar zijn. Ik zal er u heen laten brengen. Hij schelde. --Nog een enkel woord, als ik mag: heb ik een vader? Slechts met moeite kon ik dit woord uitspreken. --Niet alleen een vader, maar een moeder, broers en zusters. --O, mijnheer.... --Maar de deur ging open en dit maakte dat ik mijn gevoel moest bedwingen; ik kon slechts met betraande oogen Mattia aanzien. De heer zeide in het engelsch iets tot den binnenkomende en ik meende eruit te begrijpen, dat hij dezen last gaf om ons te begeleiden. Ik was opgestaan. --O, ik vergat het u nog te zeggen, sprak de heer; uw naam is Driscoll; zoo heet uw vader. Ondanks zijn stug voorkomen had ik hem wel om den hals kunnen vallen, als hij er mij de gelegenheid toe gelaten had, maar hij wees met de hand naar de deur en wij gingen heen. XXXIV. DE FAMILIE DRISCOLL. De klerk, die mij bij mijne ouders zou brengen, was een mager mannetje met een perkamentachtig gerimpeld gezicht, in een zwarten herstelden rok gekleed, die blonk van ouderdom, en met een witte das. Toen wij buiten waren gekomen, wreef hij zich zoo hartstochtelijk in de handen, dat zijne vingers en polsen kraakten. Toen zette hij zijne beenen uit of hij zijne gelapte laarzen van zich wilde werpen en den neus in de lucht stekend, ademde hij met kracht en herhaaldelijk de mistige lucht in met het zalig gevoel van iemand, die opgesloten is geweest. --Hij vindt dat die lucht lekker ruikt, zeide Mattia in het italiaansch. Het mannetje zag ons aan en zonder een woord te spreken, riep hij: Pst! pst! alsof wij een paar honden waren, en dit beteekende, dat wij hem op de hielen moesten volgen en hem niet uit het oog moesten verliezen. Weldra waren wij in eene groote straat gekomen, waar het wemelde van wagens en rijtuigen; hij hield er een aan, waarvan de koetsier, inplaats van op den bok vlak achter zijn paard, hoog boven en achter de kap zat. Later vernam ik, dat zulke rijtuigen cabs heeten. Hij deed ons plaats nemen in het rijtuig, dat van voren open was en door een opening in de kap begon hij een gesprek met den koetsier. Verscheidene malen sprak hij het woord _Bethnal-Green_ uit en ik dacht, dat dit de naam was van de wijk waar mijne ouders woonden. Ik wist dat _green_ in het engelsch groen beteekende en dit deed me vermoeden, dat die wijk met fraaie boomen was beplant, wat mij recht aangenaam was. Dat zou dus heel iets anders zijn dan die leelijke sombere straten van Londen, die wij bij onze aankomst doorkruist hadden. Het was zeker een mooi huis op een ruim plein, omringd van boomen. Het gesprek tusschen onzen geleider en den koetsier duurde zeer lang; nu eens richtte de een zich op om door de opening eenige inlichtingen aan den koetsier te geven; dan weder was het deze die van zijn bok scheen te willen klimmen om door de opening te zeggen, dat hij volstrekt niets begreep van hetgeen men hem uitduidde. Mattia en ik hadden ons in een hoek teruggedrongen met Capi tusschen ons en luisterden naar het gesprek. Het verwonderde me inwendig, dat die koetsier eene plaats, zoo mooi als Bethnal-Green, niet kende; er moesten dus vele van die groene pleinen in Londen zijn. Dat was vreemd, want te oordeelen naar hetgeen wij gezien hadden, zou ik eer gedacht hebben, dat alles met roet was bedekt. Wij reden vrij snel door breede straten, dan door enge straten, dan weder door breede straten, maar zonder iets om ons heen te onderscheiden, zoo dicht was de nevel, die alles omhulde. Het begon koud te worden en toch voelden wij eene belemmering in de ademhaling, alsof wij stikken zouden. Als ik zeg "wij", bedoel ik Mattia en mij, want onze geleider scheen het weer prettig te vinden; telkens haalde hij diep adem met wijd geopenden mond, als wilde hij een grooten voorraad lucht in zijn longen opdoen en nu en dan deed hij weder zijn vingers kraken en rekte hij zijne beenen uit. Zou hij jarenlang in een toestand hebben doorgebracht, dat hij zich niet bewegen kon en haast geen adem kon halen? Ondanks de ontroering, die zich van mij had meester gemaakt bij de gedachte, dat ik zoo straks, over een paar minuten misschien, mijne ouders zou omhelzen, mijn vader, mijne moeder, mijne broers en mijne zusters, had ik grooten lust om de stad eens te zien die wij doorreden. Dat was toch _mijn_ stad; _mijn_ vaderland. Maar hoe ik de oogen ook opende, ik zag niets of bijna niets dan de roode gasvlammen, die in den mist brandden als in eene dichte rookwolk. Ternauwernood onderscheidde men de lichten der rijtuigen, die ons voorbij reden en van tijd tot tijd moest het onze plotseling stilstaan, om niet met andere wielen in aanraking te komen of de menschen niet te overrijden die zich op straat verdrongen. Wij reden nog maar altijd voort; het was al lang geleden sinds wij Greth and Galley hadden verlaten en dit versterkte mij in de meening, dat mijne ouders buiten woonden; ongetwijfeld zouden wij weldra van de enge straten in de vrije natuur komen. Daar Mattia en ik elkander bij de hand hielden, deed mij de gedachte dat ik mijne ouders zou vinden, zijne hand drukken; het scheen mij toe dat ik hem moest doen gevoelen, dat ik nog altijd zijn vriend was, op dit oogenblik zelfs meer dan ooit. Maar inplaats van in de vrije natuur te komen, reden wij nog engere straten in en hoorden wij het fluiten der locomotieven. Toen verzocht ik Mattia, aan onzen geleider te vragen of wij niet spoedig bij mijn ouders zouden zijn; het antwoord van Mattia was wanhopend. Hij beweerde, dat de klerk van Greth and Galley gezegd had, dat hij nooit in dit dieven-kwartier was geweest. Ongetwijfeld moest Mattia zich bedriegen en begreep hij niet wat deze hem had geantwoord. Maar hij hield vol, dat _thieves_, het engelsche woord, dat de klerk gebruikt had, geen andere beteekenis had en dat hij daar volkomen zeker van was. Een oogenblik bracht mij dit geheel van mijn stuk, maar ik dacht bij mij zelven, dat, zoo de klerk bang was voor dieven, dit een bewijs was, dat wij buiten de stad zouden komen en dat het woord _Green_ achter Bethnal evengoed van boomen als van het land kon worden gebezigd. Ik deelde die opvatting aan Mattia mede, en wij moesten lachen om de vrees van den klerk: wat waren die menschen die nooit buiten de stad komen, toch dom! Maar niets kondigde de nadering van het veld aan: was dan gansch Engeland slechts één stad van steenen en slijk, Londen genaamd? Dat slijk drong zelfs in ons rijtuig door, en viel in zwarte spatten op ons neder. Een walgelijke geur omringde ons al geruimen tijd. Alles duidde aan, dat wij in een zeer armoedige buurt waren; de laatste zeker vóór wij te Bethnal-Green kwamen. Het scheen me toe, dat wij altijd in denzelfden kring rondreden en van tijd tot tijd liet de koetsier zijn paard stappen, als wist hij niet meer waar hij was. Eensklaps hield hij geheel stil en het raampje in de cab ging weder open. Toen volgde er nogmaals een gesprek of liever een twist tusschen koetsier en klerk. Mattia zeide, dat de koetsier weigerde verder te gaan, omdat hij den weg niet kende; hij vroeg inlichtingen aan den klerk van Greth and Galley en deze antwoordde weder, dat hij nooit in deze dievenwijk was geweest. Ook ik verstond nu duidelijk het woord _thieves_. Wij waren blijkbaar hier niet in Bethnal-Green. Wat zou er gebeuren? De twist werd door het openingetje voortgezet en de koetsier en de klerk werden al driftiger en driftiger. Eindelijk gaf de klerk geld aan den koetsier, die het brommend aannam. Hij steeg uit de cab en riep ons weder met zijn "pst! pst!" Dit beduidde, dat ook wij eruit moesten komen. Daar stonden wij in eene slijkerige straat, temidden van den dichten mist; een der winkels was schitterend verlicht en de gasvlammen werden weerkaatst door spiegels en verguldsel en als kristal geslepen flesschen. Het licht drong door den mist heen tot aan de straatgoot. Het was een tapperij, of, zooals de Engelschen het noemen, een _gin-palace_, een paleis waar men jenever verkoopt en allerlei soort van sterkendrank, gestookt uit den alcohol van koren of beetwortels. --Pst! Pst! riep onze geleider opnieuw. Met hem traden wij het _gin-palace_ binnen. Wij bedrogen ons bepaald als wij meenden in eene armenwijk te zijn. Nooit had ik zoo iets prachtigs gezien; overal spiegels en verguldsel; de toonbank scheen wel van zilver. Evenwel, de menschen die voor deze toonbank stonden, of tegen de muren of vaten geleund, waren in lompen gekleed; sommigen hadden niet eens schoenen aan hunne voeten, waarmede zij door het slijk der straten en goten gebaggerd hadden, en zagen zoo zwart of zij met schoensmeer waren bestreken, dat nog den tijd niet gehad had om te drogen. Op deze zilveren toonbank liet de klerk zich een glas vullen met een wit vocht, dat lekker rook, en na dit in één teug te hebben geledigd met dezelfde begeerigheid als hij vroeger de lucht had ingeademd, begon hij een praatje met den man met bloote armen, die hem bediend had. Het was niet moeilijk te begrijpen, dat hij den weg vroeg en Mattia behoefde mij dit niet eens te zeggen. Wederom volgden wij onzen geleider op de hielen; hier was de straat zoo smal, dat wij ondanks den mist de huizen aan beide zijden konden zien; boven ons waren touwen gespannen van het eene huis naar het andere en daarop hingen linnengoed en oude kleeren. Zeker hing het daar niet om te drogen. Waar gaan wij heen? Ik begon mij ongerust te maken en van tijd tot tijd zag Mattia mij aan. Maar hij deed mij geen enkele vraag. Uit de straat sloegen wij een steegje in, dat ons op een klein plein bracht en daarop weder een steegje. De huizen zagen er nog ellendiger uit dan in het kleinste dorpje in Frankrijk. Verscheidene bestonden slechts uit planken als schaapskooien of stallen; toch waren het huizen; vrouwen blootshoofds en kinderen in lompen zaten op den drempel. Als eene flauwe schemering ons in staat stelde iets beter te zien, bespeurde ik dat die vrouwen zeer bleek zagen, haar lichtblonde haren hingen over de schouders; de kinderen waren bijna naakt en de weinige kleeren, die ze aan 't lijf hadden, waren lompen. In een der steegjes zagen wij varkens in het stilstaande water der goot wroeten, waaruit een walgelijke geur oprees. Onze geleider stond weldra stil; blijkbaar wist ook hij nu den weg niet meer; maar op dat oogenblik naderde ons een man, met een lange blauwe jas aan en een glimmend lederen hoed op en die een half zwart- half witten band om den arm droeg. Een koker hing aan zijn gordel. Het was een _policeman_. Onze geleider sprak hem aan en weldra begaven wij ons op weg, voorgegaan door den policeman; wij gingen steegjes en poorten en kronkelende straten door, en het scheen me toe, dat verscheidene huizen op het punt waren van in te storten. Eindelijk stonden wij stil op een plein, waarvan het middenvak uit een moeras bestond. --_Red Lion court_, zeide de agent van politie. Die woorden, welke ik reeds meermalen gehoord had, beteekenden: de Plaats van den Roode Leeuw, zooals Mattia voor mij vertaalde. Waarom stonden wij stil? Onmogelijk konden wij reeds te Bethnal-Green zijn; woonden in dit huis mijn ouders? Maar dan!.... Ik had den tijd niet om over die vragen, die in mijn onrustig hart oprezen, na te denken. De agent van politie klopte op de deur van eene soort van houten loods, en onze geleider bedankte hem: wij waren dus waar wij wezen moesten. Mattia, die mijn hand niet losgelaten had, drukte die en ik drukte wederkeerig de zijne. Wij begrepen elkander; de angst, die zich van mijn hart had meester gemaakt, deed ook het zijne kloppen. Ik was zoo ontroerd, dat ik niet weet hoe de deur, waarop de agent van politie geklopt had, geopend werd; maar van het oogenblik af, dat wij binnengetreden waren in het groote vertrek, dat verlicht werd door eene lamp en een groot kolenvuur op een fornuis, heb ik mijne herinnering behouden. Vóór dat vuur, in een matten stoel, die den vorm had van een nis, waarin ik wel eens heiligbeelden had gezien, zat onbeweeglijk een grijsaard met een witten baard en een zwarte muts op het hoofd; tegenover hem, maar aan de andere zijde van de tafel, waren een man en een vrouw gezeten; de man moest zoowat veertig jaar zijn; hij droeg een grijs fluweelen jas en hij had een schrander, maar stug voorkomen. Zijne vrouw was vijf of zes jaar jonger; zij had lange, blonde haren, die neerhingen op een wit en zwart geruiten doek, die zij omgeknoopt had. Hare oogen hadden geen uitdrukking en onverschilligheid of lusteloosheid lag zoowel op haar gelaat, dat vroeger schoon moest zijn geweest, als in hare houding. Er waren vier kinderen in het vertrek, twee jongens en twee meisjes, allen blond, van hetzelfde vlasblond als hunne moeder. De oudste knaap kon ongeveer elf of twaalf jaar zijn; het jongste der twee meisjes was op zijn best drie jaar; het kroop meer dan het liep. Ik had dit alles met een enkelen oogopslag overzien vóór dat onze geleider, de klerk van Greth and Galley, nog had uitgesproken. Wat vertelde hij? Ik hoorde het ternauwernood en ik begreep het volstrekt niet; alleen de naam van Driscoll, mijn naam, trof mijn oor. Aller oogen waren gericht op Mattia en mij, zelfs die van den onbeweeglijken grijsaard. Het kleinste meisje was de eenige, die hare aandacht schonk aan Capi. --Wie van u beiden is Rémi? vroeg in het fransch de man in de grijs fluweelen jas. Ik deed een stap vooruit. --Ik, zeide ik. --Omhels dan uw vader, mijn jongen. Zoo dikwijls ik aan dat oogenblik had gedacht, had ik mij voorgesteld, dat eene hevige ontroering mij zou aangrijpen, en dat ik mijn vader om den hals zou zijn gevlogen; maar niets van die aandoening voelde ik in mij. Toch ging ik naar hem toe en omhelsde hem. --En nu, ging hij voort, dat is uw grootvader, uwe moeder, uwe broers en uwe zusters. Eerst ging ik naar mijne moeder en omhelsde haar met beide armen; zij liet dit toe, maar kuste mij niet; zij zeide slechts een paar woorden tot me, die ik niet begreep. --Geef een hand aan uw grootvader, zeide mijn vader, maar voorzichtig: hij is lam. Ik gaf ook een hand aan mijn twee broers en mijn oudste zusje; ik wilde de jongste in mijn armen nemen, maar zij was juist bezig om Capi te streelen en wilde niets van mij weten. Terwijl ik van den een naar den ander ging, was ik inwendig verontwaardigd over mij zelven. Hoe was het mogelijk, dat ik volstrekt niets gevoelde, nu ik eindelijk mijn familie gevonden had! Ik had een vader, eene moeder, broers en zusters en zelfs een grootvader; ik was in hun midden en ik bleef koud en ongevoelig. Met een koortsachtig verlangen had ik dit oogenblik tegemoet gezien; ik was half krankzinnig van blijdschap geweest bij de gedachte, dat ook ik een tehuis zou hebben, ouders, die ik kon liefhebben en die mij zouden liefhebben, en daar stond ik nu verlegen en keek hen allen nieuwsgierig aan, maar in mijn hart voelde ik niets; er rees geen woord op, dat ik hun kon toevoegen. Was ik dan een monster? Was ik dan niet waard ouders en broers en zusters te hebben? Als ik mijn ouders in een paleis gevonden had, inplaats van in zulk een stulp, zou ik dan niet voor hen die teederheid hebben gevoeld, die vroeger mijn hart vervulde bij de gedachte aan een vader en een moeder, die ik niet kende, eene liefde die ik niet aan den dag kon leggen tegen den vader en de moeder, die ik zag? Die gedachte deed mij bijna blozen van schaamte. Ik ging weer naar mijne moeder toe, omhelsde haar opnieuw en kuste haar vurig. Zeker begreep zij niet waaraan zij die opwelling moest toeschrijven, want inplaats van mijne kussen te beantwoorden, zag zij mij met haar onverschilligen blik aan en zeide toen iets tot haar man, mijn vader, waarbij ze even de schouders ophaalde. Zij sprak iets dat ik niet verstond, maar dat hem deed lachen. Die onverschilligheid van de eene en dat lachen van den ander deden mijn hart bijna breken; ik meende, dat die teederheid van mijn kant toch niet verdiende zóó beantwoord te worden. Maar men liet mij geen tijd om lang aan mijn indrukken toe te geven. --En die daar? vroeg mijn vader, naar Mattia wijzend, wie is dat? Ik vertelde hem welke banden mij aan Mattia hechtten en ik trachtte in mijne woorden iets in te lasschen van de vriendschap, die ik van hem ondervond en de dankbaarheid, die ik hem verschuldigd was. --Jawel, zeide mijn vader; hij heeft de wereld eens willen zien. Ik wilde antwoorden, maar Mattia voorkwam me. --Juist, dat is het, zeide hij. --En Barberin? vroeg mijn vader. Waarom is die niet meegekomen? Ik vertelde hem, dat Barberin dood was en welk eene teleurstelling dit voor mij was, toen wij te Parijs waren gekomen, omdat wij te Chavanon van vrouw Barberin hadden gehoord, dat mijne ouders mij zochten. Mijn vader vertaalde toen voor mijne moeder wat ik gezegd had en ik meende te verstaan, dat zij zeide, dat dit heel goed en wel was; althans zij gebruikte bij herhaling de woorden _well_ en _good_, die ik kende. Waarom was het goed en wel, dat Barberin dood was? Dat vroeg ik me telkens af, zonder dat ik een antwoord op die vraag kon vinden. --Ge kent geen engelsch? vroeg mijn vader. --Neen, ik ken alleen fransch en ook italiaansch; dat heb ik geleerd van den patroon, aan wien Barberin mij verhuurd had. --Vitalis. --Wist gij dan... --Barberin heeft me zijn naam meegedeeld, toen ik voor eenigen tijd in Frankrijk was om u te zoeken. Maar ge zult wel nieuwsgierig zijn om te weten, waarom wij dertien jaar lang geen nasporingen naar u gedaan hebben en plotseling op het denkbeeld zijn gekomen om Barberin op te zoeken. --Ja, heel nieuwsgierig, dat verzeker ik u: erg nieuwsgierig. --Ga dan bij het vuur zitten, dan zal ik het u vertellen. Bij het binnenkomen had ik mijn harp tegen den wand gezet; ik legde nu ook mijn reiszak neer en zette mij op de aangewezen plaats. Maar toen ik mijne beslijkte en natte voeten bij het vuur uitstrekte, spuwde mijn grootvader in die richting, zonder een woord te spreken, maar als eene oude kat die nijdig wordt. Dit was genoeg om mij te doen begrijpen, dat ik hem hinderde, en ik trok mijne voeten terug. --Doe maar of gij 't niet merkt, zeide mijn vader; de oude heeft niet graag, dat men zich bij zijn vuur zet, maar als ge 't koud hebt, warm u dan. Met hem behoeft men zooveel omslag niet te maken. Het trof me hem zoo te hooren spreken over een oud man met grijze haren; ik dacht, dat zoo men voor iemand ontzag moet hebben, dit wel was voor iemand als deze; ik hield dus mijn beenen onder mijn stoel. --Ge zijt onze oudste zoon, zeide mijn vader, en ge werdt geboren een jaar nadat ik met uwe moeder gehuwd was. Toen ik haar trouwde was er een meisje, die meende dat ik haar ten huwelijk zou vragen en die woedend was, nu ik eene andere nam en een doodelijken haat opvatte jegens haar, die ze als hare mededingster beschouwde. Om zich te wreken stal zij u juist op den dag, dat gij zes maanden oud waart en bracht u naar Frankrijk, naar Parijs, waar zij u te vondeling legde. Wij deden alle mogelijke nasporingen, maar wij gingen niet naar Parijs, want wij konden niet denken, dat zij zoover met u was heengetrokken. Wij vonden u dus niet en meenden, dat gij dood en voor altijd voor ons verloren waart, toen drie maanden geleden die vrouw, door eene doodelijke ziekte aangetast, op haar sterfbed de waarheid mededeelde. Onverwijld begaf ik mij naar Frankrijk, naar den commissaris van politie van de wijk waarin gij te vondeling waart gelegd. Van hem vernam ik, dat gij door een metselaar uit Chavanon waart gevonden en ik reisde naar Chavanon. Barberin deelde mij mede, dat hij u aan een reizenden muzikant, Vitalis, had verhuurd en dat gij met dezen door Frankrijk zwierft. Daar ik niet in Frankrijk kon blijven en Vitalis opzoeken, droeg ik aan Barberin die taak op en gaf hem het geld, dat hij noodig had om naar Parijs te komen. Tevens verzocht ik hem, de rechtsgeleerden, aan wie ik mijne zaken in handen had gegeven, de heeren Greth and Galley, kennis te geven, als hij u gevonden had. Mijn eigen adres gaf ik hem niet, omdat wij alleen 's winters in Londen wonen. Des zomers doorkruisen wij Engeland en Schotland voor onzen handel, want wij zijn reizende kooplui en nemen onze wagens en ons gezin mede. Nu weet ge hoe gij teruggevonden zijt en hoe gij, na dertien jaar, weder uwe plaats in ons gezin inneemt. Ik begrijp best, dat gij er u nog niet geheel thuis gevoelt, want gij kent ons nog niet, en gij verstaat niet wat wij zeggen, evenmin als mijn vrouw en kinderen u kunnen verstaan; maar ik vertrouw, dat dit wel spoedig zal komen en gij u hier weldra gewennen zult. Zonder twijfel zou ik mij spoedig gewennen. Dat was dan ook natuurlijk, want ik was nu bij mijne familie en zij, met wie ik voortaan leven zou, waren mijn vader, moeder, broers en zusters. Die mooie luiers waren dus bedrog; voor vrouw Barberin, voor Lize, voor vader Acquin en voor allen, die mij geholpen hadden, was dit recht ongelukkig. Ik kon voor hen niet doen wat ik mij altijd had voorgesteld, want reizende kooplui, vooral zij, die in zulk een stulp woonden, zijn geen rijke menschen; maar voor mij zelven was dit een vrij onverschillige zaak. Ik had een familie en het was een dwaze kinderdroom van mij geweest te meenen, dat ik, mijn ouders vindende, rijk zou worden. Liefde is meer dan rijkdom en aan rijkdom had ik geen behoefte, maar wel aan liefde. Terwijl ik naar het verhaal van mijn vader luisterde en slechts ooren en oogen had voor hem, had men de tafels gedekt: borden met blauwe bloemen, en op een tinnen schotel een groot stuk gebraden ossenvleesch met aardappelen er omheen. --Hebt ge honger, jongens? vroeg mijn vader aan Mattia en mij. Mattia zeide niets, maar liet zijne witte tanden zien. --Laten wij dan aan tafel gaan. Vóór hij zitten ging, schoof hij den stoel van grootvader aan; toen zette hij zich met den rug naar 't vuur en begon het vleesch te snijden en gaf ons elk een snee met aardappelen. Hoewel ik niet zoo geheel in de vormen was opgevoed, of liever ofschoon ik in het geheel niet was opgevoed, merkte ik toch op, dat mijn broers en mijne oudste zuster meest met de handen aten, dat ze de vingers in de saus doopten en ze aflikten zonder dat mijn vader en moeder dit schenen op te merken. Wat mijn grootvader betrof, de hand die hij tot zijn dienst had, ging onophoudelijk van zijn bord naar zijn mond. Toen hij een stukje uit de bevende vingers liet vallen, begonnen mijn broers om hem te lachen. Toen het avondeten was gebruikt, dacht ik dat wij den avond bij het vuur zouden doorbrengen; maar mijn vader zeide, dat hij menschen wachtte en dat wij naar bed moesten gaan. Toen nam hij eene kaars en bracht ons in een stal, die grensde aan het vertrek, waar wij gegeten hadden. Daar stonden twee wagens, zooals gewoonlijk reizende kooplui gebruiken. Hij opende de deur van een dier wagens en wij zagen daarin twee heerlijke bedden. --Daar kunt ge slapen; rust wel. Dat was de ontvangst bij mijne familie--de familie Driscoll. XXXV. EERT UW VADER EN UWE MOEDER. Bij het heengaan had mijn vader de kaars achtergelaten, maar hij had de deur van den wagen gesloten. Er bleef ons dus niets anders over dan te gaan slapen. En dat deden wij ook, maar zoo spoedig mogelijk zonder te blijven praten, gelijk wij 's avonds gewoon waren en zonder elkander den indruk mede te deelen, dien het gebeurde van den dag op ons gemaakt had. --Rust wel, Rémi, zeide Mattia. --Rust wel, Mattia. Mattia had niet meer lust om te spreken dan ik zelf, en het deed mij genoegen dat hij zweeg. Maar al heeft men geen lust om te praten, dan heeft men nog niet altijd lust om te gaan slapen. Toen het licht was uitgegaan, was het mij onmogelijk de oogen te sluiten; ik begon na te denken over al hetgeen er had plaats gehad, en legde mij nu eens op de eene dan op de andere zijde. Terwijl ik lag te peinzen, hoorde ik Mattia, die de slaapplaats boven de mijne innam, eveneens zich telkens omkeeren; ook hij sliep dus niet. --Slaap je? vroeg ik op gedempten toon. --Nog niet. --Gij hebt toch niets? --Neen, niets; ik voel me integendeel heel wel, maar alles draait om me heen; 't is of ik nog op zee ben en de wagen op en neer gaat als de golven. Zouden het alleen de gevolgen van zeeziekte zijn, die Mattia beletten te slapen? Waren de gedachten, die hem vervulden, niet dezelfde als de mijne? Hij hield genoeg van me en wij waren eens genoeg van geest, zoowel als van hart, om te gevoelen wat ik gevoelde. De slaap kwam maar niet en naarmate de tijd voorbijging, vermeerderde mijn onbestemde angst. Eerst had ik niet juist den indruk beseft, die alles overheerschte wat er in mijn hoofd verward en nevelachtig omging; maar nu begon ik te gevoelen dat het vrees was. Vrees voor wat? ik wist het niet, maar vrees was het. Maar ik was niet bang, omdat ik in dien wagen lag temidden van die ellendige wijk Bethnal-Green. Hoe menigen nacht had ik in mijn leven reeds doorgebracht, waarin ik niet zoo veilig was als hier. Ik was bewust dat geen gevaar mij dreigde en toch was ik beangst: hoe meer ik er mij tegen verzette, zooveel te minder slaagde ik erin mij gerust te stellen. Het eene uur ging voorbij na het andere, zonder dat ik mij rekenschap kon geven van den tijd, want er waren in den omtrek geen klokken die sloegen. Op eens hoorde ik een groot gedruisch aan de staldeur, die in een andere straat uitkwam als De Roode Leeuw, en na een herhaald geroep met gelijkmatige tusschenpoozen, drong het schijnsel van een licht in onzen wagen door. Verrast zag ik om mij, terwijl Capi, die tegen mijn legerstede lag te slapen, oprees en begon te knorren. Ik zag toen dat het schijnsel tot ons doordrong door een raampje in den wand van onzen wagen, waartegen onze slaapplaatsen waren gemaakt en dat ik bij het naar bed gaan niet gezien had, omdat er een gordijn voor hing. Een gedeelte van het raampje kwam uit in de slaapstede van Mattia; het andere gedeelte in de mijne. Daar ik niet wilde dat Capi het geheele huis in opschudding zou brengen, legde ik de hand op zijn bek en keek naar buiten. Mijn vader was het, die in den stal was gekomen en met kracht, maar zonder gedruis, de straatdeur had geopend en vervolgens op dezelfde wijze gesloten, nadat hij twee mannen had ingelaten die elk een grooten zwaren zak droegen. Hij legde een vinger op zijn mond en wees met de andere hand waarin hij een dievenlantaarn hield, naar den wagen, waarin wij lagen. Dit beteekende waarschijnlijk, dat men geen gedruisch moest maken, daar wij anders wakker zouden worden. Die bezorgdheid voor ons deed mij goed en ik was op het punt hem toe te roepen, dat men zich niet behoefde te ontzien, want dat ik niet sliep, maar daar dan ook Mattia wakker zou worden, die naar ik meende in diepen slaap was gedompeld, hield ik mij stil. Mijn vader hielp de mannen hun zakken afleggen en ging toen een oogenblik heen om met mijne moeder terug te komen. Terwijl hij weg was, hadden de mannen hunne zakken geopend; de een was vol manufacturen; in den anderen was bontwerk, gebreid goed, onderbroeken, kousen, handschoenen enz. Toen begreep ik wat mij eerst had verwonderd; die mannen waren kooplui, die hunne waar aan mijne ouders kwamen brengen. Mijn vader nam alles stuk voor stuk in handen en bekeek het bij zijn lantaarn, terwijl mijne moeder met eene schaar de aangehechte papiertjes er afknipte en die in haar zak stak. Dit kwam mij vreemd voor, evenals het uur, waarop die verkoop plaats had, mij verwonderde. Gedurende het onderzoek zeide mijn vader nu en dan op fluisterenden toon een paar woorden tot de mannen, die de zakken hadden gebracht. Als ik engelsch had gekend, zou ik die woorden misschien verstaan hebben, maar men verstaat slecht wat men niet begrijpt. Alleen het woord _policeman_, dat bij herhaling werd gebruikt, trof mijn oor. Nadat de inhoud van de zakken zorgvuldig was bekeken, verlieten mijne ouders en de twee mannen den stal en gingen in huis; zeker om af te rekenen. Toen was alles weder donker om ons heen. Ik wilde mij diets maken, dat al wat ik gezien had heel natuurlijk was, maar hoe ik ook mijn best deed, ik kon me zelven maar niet overtuigen. Waarom waren die menschen niet door de deur van De Roode Leeuw binnengekomen? Waarom had men op zoo fluisterenden toon over de politie gesproken, alsof men bang was buiten te worden gehoord? Waarom had mijne moeder de briefjes afgeknipt van de stukken goed, die zij gekocht had? Die vragen waren niet geschikt om mij spoedig te doen inslapen en daar ik er geen antwoord op vond, trachtte ik ze uit mijn geest te verdrijven, maar tevergeefs. Na verloop van eenigen tijd zag ik weder het schijnsel van een licht in onzen wagen vallen en wederom keek ik door eene reet van het gordijn; maar ditmaal was het ondanks mijzelven en tegen mijn wil, terwijl ik de eerste maal meer natuurlijk met opzet had gekeken. Thans zeide ik tot mezelven dat ik niet kijken mocht, en toch keek ik. Ik was zeker dat het beter was niet te zien en toch wilde ik zien. Mijn vader en moeder waren alleen; terwijl mijne moeder snel twee pakken maakte van de artikelen, die men had neergelegd, veegde mijn vader een hoek van den stal schoon; onder het droge zand, dat hij met krachtige vegen met den bezem opzijde schoof, werd weldra een luik zichtbaar; hij lichtte het op; mijne moeder was intusschen gereed gekomen met het vullen en toebinden der twee zakken en hij daalde er mede in een kelder, waarvan ik de diepte niet zien kon, terwijl mijne moeder hem bijlichtte met de lantaarn. Toen de twee pakken geborgen waren, kwam mijn vader weder te voorschijn, sloot het luik en veegde weder het zand er overheen. Toen hij dit gedaan had, was het onmogelijk den ingang van den kelder te bespeuren. Over het zand strooiden zij weder eenig hooi, waarmede de vloer van den stal bedekt was. Toen gingen zij heen. Op het oogenblik dat zij zonder gedruisch de deur sloten, kwam het mij voor dat ik Mattia zich hoorde bewegen: het was alsof hij zijn hoofd op zijn kussen legde. Had hij ook gezien wat er gebeurd was? Ik durfde het hem niet vragen; het was geene onbestemde vrees meer, die mij vervulde; ik wist thans, waarom ik zoo angstig te moede was: van het hoofd tot de voeten brak mij het koude zweet uit. Zoo bleef ik den ganschen nacht liggen; een haan in de buurt kondigde het aanbreken van den dag aan; eerst toen viel ik in slaap maar het was eene zware, koortsachtige slaap, vol akelige droombeelden, die mij met schrik en angst vervulden. Het piepen van scharnieren deed mij ontwaken en de deur van onzen wagen werd geopend; maar daar ik mij verbeeldde dat het mijn vader was, die ons kwam zeggen dat het tijd was om op te staan, sloot ik de oogen om hem niet te zien. --'t Is uw broer, zeide Mattia, die ons bevrijden kwam, hij is al weg ook. Wij stonden op; Mattia vroeg mij niet of ik goed geslapen had en ook ik vroeg hem niets. Toen hij mij op zeker oogenblik aanzag, wendde ik de oogen af. Wij moesten naar de keuken, maar mijn vader en moeder waren er niet; mijn grootvader zat in zijn leunstoel, alsof hij er niet uit was geweest sedert den vorigen dag en mijn oudste zuster, die Annie heette, maakte de tafel schoon, terwijl mijn oudste broer, Allen, het vertrek aanveegde. Ik ging naar hen toe om hun een hand te geven, maar zij gingen voort met hun arbeid zonder mij te antwoorden. Ik ging toen naar mijn grootvader, maar deze liet mij niet bij zich komen en evenals den vorigen dag spuwde hij naar mijn kant, wat mij terug deed keeren. --Vraag eens hoe laat ik mijn vader en moeder zal zien, zeide ik tot Mattia. Mattia deed wat ik hem verzocht, en toen mijn grootvader engelsch hoorde spreken, scheen hij wat vriendelijker te worden; zijn gezicht verloor iets van die akelige strakheid en hij antwoordde. --Wat zegt hij? vroeg ik. --Dat uw vader den ganschen dag uit is, dat uw moeder slaapt en dat wij kunnen gaan wandelen. --Heeft hij niets meer gezegd? vroeg ik, daar mij dit veel korter toescheen dan hetgeen de grijsaard gesproken had. Mattia scheen een weinig verlegen. --Ik weet niet of ik het andere wel goed heb begrepen. --Zeg mij maar wat ge begrepen hebt. --Het kwam me voor, dat hij zeide, dat, als wij onze kans konden waarnemen in de stad, wij die niet moesten voorbij laten gaan en toen voegde hij er bij--en dit weet ik zeker--"onthoud dit: men moet leven ten koste van de onnoozelen." Zeker giste mijn grootvader wat Mattia mij uitlegde, want bij die laatste woorden maakte hij met de hand, die niet lam was, eene beweging, alsof hij iets in zijn zak stak en hij knipte daarbij met de oogen. --Laat ons heengaan, zeide ik tot Mattia. Twee of drie uren lang zwierven wij in den omtrek van De Roode Leeuw; wij durfden ons niet ver verwijderen, uit vrees, dat wij den weg niet meer zouden vinden. Bij daglicht scheen Bethnal-Green mij nog vreeselijker toe dan toen wij het in de schemering hadden gezien: de huizen, zoowel als de menschen hadden een allerellendigst voorkomen. Wij keken, Mattia zoowel als ik, maar wij zeiden niets tegen elkander. Telkens langs denzelfden weg terugkeerende, kwamen wij eindelijk weder op het pleintje voor De Roode Leeuw, en traden in huis. Mijne moeder had hare kamer verlaten; op den drempel zag ik haar reeds met het hoofd rustend op de tafel. Ik verbeeldde mij, dat zij ziek was, en ik ging naar haar toe om haar een kus te geven, want met haar praten kon ik niet. Ik sloeg mijn armen om haar hals; zij richtte het hoofd op, dat op haar schouders bengelde en zag mij aan, maar blijkbaar zonder mij te zien; toen rook ik de lucht van jenever, die haar adem mij in 't gezicht blies. Ik deinsde terug en zij liet het hoofd weder zinken op hare armen, die op tafel lagen uitgestrekt. --Gin, zeide mijn grootvader. En hij zag mij grinnikend aan, terwijl hij eenige woorden sprake die ik niet verstond. Eerst bleef ik onbeweeglijk, als versteend staan; toen wierp ik een blik op Mattia, wien eveneens de tranen in de oogen stonden. Ik gaf een wenk en weder gingen wij heen. Langen tijd liepen wij naast elkander voort, elkanders hand vasthoudende, maar zonder een woord te spreken en zonder te weten, waar wij heengingen. --Waar wilt ge naar toe? vroeg Mattia met zekere onrust. --Ik weet het niet, naar de eene of andere plek, waar wij samen kunnen praten. Ik heb u iets te zeggen en hier, onder al die menschen, kan ik dat niet doen. Toen ik nog over velden en door bosschen zwierf had ik dan ook, op het voorbeeld van Vitalis, mij gewend, om nooit iets van eenig belang te zeggen, wanneer wij ons in eene straat van een stad of dorp bevonden; als ik menschen om mij heen zag, kon ik nooit goed mijne gedachten bij elkander houden; nu wilde ik met Mattia ernstig spreken en wel weten wat ik zeide. Op het oogenblik dat Mattia mij de vraag deed, waren wij in eene straat gekomen breeder dan de stegen, waar wij tot hiertoe hadden rondgedoold; ik meende aan het einde van die straat boomen te bespeuren. Misschien was daar wel de vrije natuur. Wij volgden die richting. Het was de vrije natuur niet, maar een zeer groot park met uitgestrekte grasvelden en hier en daar groepjes jonge boomen. Hier waren wij waar wij wezen moesten om samen te praten. Mijn besluit was genomen en ik wist wat ik zeggen wilde. --Ge weet dat ik veel van u houd, mijn beste Mattia, zeide ik tot mijn makker, zoodra wij op een afgelegen schaduwrijk plekje ons hadden neergezet, en ge weet ook wel, dat ik uit vriendschap u gevraagd heb om met me naar mijn ouders te gaan. Je zult dus niet aan mijne vriendschap twijfelen, wat ik u ook vragen mocht. --Wat een domme vraag! zeide hij, terwijl hij poogde te glimlachen. --Je wilt lachen, opdat ik niet bedroefd zou zijn, maar het doet er niet toe of ik bedroefd ben; bij wien kan ik weenen, als het niet bij u is? En mijn armen om Mattia heenslaande, barstte ik in tranen los; nooit had ik mij zoo ongelukkig gevoeld als ik alleen was, temidden van die groote, woelige wereld. Toen ik uitgeweend had, trachtte ik weder bedaard te worden; ik had Mattia niet in dit park gebracht om mij door hem te doen beklagen; 't was niet voor mij, maar voor hem dat ik er heengegaan was. --Mattia, zeide ik, gij moet heengaan; gij moet naar Frankrijk terugkeeren. --U verlaten? Nooit. --Ik wist vooruit, dat ik dit antwoord van je krijgen zou en ik ben gelukkig, dit verzeker ik je, dat gij mij nooit wilt verlaten; maar toch moet het; ge moet naar Frankrijk of naar Italië of ergens anders heengaan, maar niet in Engeland blijven. --En gij dan--waar wilt gij heengaan? Waar zullen wij samen heengaan? --Ik? Ik moet hier blijven, te Londen, bij mijn familie. Het is immers mijn plicht om bij mijne ouders te blijven? Neem het geld, dat wij overhebben en vertrek. --Zeg dat niet, Rémi; als er iemand heen moet gaan, dan zijt gij het ongetwijfeld. --Waarom? --Omdat.... Hij voltooide den zin niet, maar wendde de oogen af voor mijn vorschenden blik. --Mattia, zeg eens oprecht, zonder mij te ontzien en zonder vrees: ge hebt vannacht niet geslapen? Hebt ge wat gezien? Hij hield de oogen neergeslagen en met gedempte stem zeide hij: --Ik sliep niet. --Wat hebt gij gezien? --Alles. --En wat hebt gij begrepen? --Dat men goed bracht dat men niet gekocht had. Uw vader heeft die menschen beknord, dat zij aan den stal geklopt hadden inplaats van op zijn huisdeur, en toen zeiden ze, dat zij in 't oog werden gehouden door agenten van politie. --Ziet ge nu wel, dat gij hier vandaan moet! --Als ik hier vandaan moet, moet gij ook weg. Het is voor den een evenmin goed als voor den ander. --Toen ik u vroeg om met mij mede te gaan, meende ik, naar hetgeen vrouw Barberin mij had gezegd en ook naar mijn voorgevoel, dat mijn ouders ons allebei konden doen onderwijzen en dat wij niet van elkander behoefden te scheiden; maar 't is nu geheel anders gesteld. Mijn droom..., was een droom. Wij moeten dus van elkaar. --Nooit. --Luister, Mattia, begrijp mij goed, en maak mij niet ongelukkiger dan ik ben. Als wij te Parijs Garofoli hadden ontmoet en deze had u weer bij zich genomen, dan zoudt gij niet gewild hebben, dat ik bij u bleef, nietwaar? en wat ik thans tot u zeg, zoudt gij dan tot mij gezegd hebben. Hij gaf geen antwoord. --Is het waar of niet? Na een oogenblik te hebben nagedacht, zeide hij: --Luister nu eens op uwe beurt: toen gij mij te Chavanon gesproken hebt van uw familie, deed mij dit veel verdriet; ik had mij gelukkig moeten gevoelen toen ik wist, dat gij uw ouders zoudt terugvinden, en het speet mij integendeel. Inplaats van aan uwe vreugde en uw geluk te denken, heb ik slechts aan mij zelven gedacht; ik dacht bij mij zelven, dat als gij broers en zusters hadt, gij die zoudt liefhebben als mij en meer misschien dan mij; rijke broers en zusters, die goed waren opgevoed, veel wisten, mooie jongeheeren en jongejuffrouwen, en ik was jaloersch van hen. Dit moet gij weten; dat is de waarheid, die ik u beken en waarvoor ik vergiffenis vraag, als gij zulke slechte gedachten vergeven kunt. --O Mattia! --Zeg, dat ge mij vergeeft. --Van ganscher harte: ik heb uw verdriet wel opgemerkt, maar ik neem het u niet kwalijk. --Omdat ge zoo'n goed hart hebt; ge moet over hen, die slecht zijn, niet zoo goed denken, en ik ben slecht geweest. Maar als ge mij vergeeft, omdat ge goed zijt, ik vergeef niet, omdat ik slecht ben. Gij weet nog niet alles. Ik dacht bij me zelven: ik ga met hem naar Engeland, omdat ik het land wel eens zien wil; maar als hij gelukkig zal zijn, heel gelukkig, dan ga ik heen en zonder ergens op te houden, reis ik naar Lucca, om Christina te omhelzen. Maar inplaats van rijk en gelukkig, zooals we geloofden, dat gij worden zoudt, zijt gij nu niet rijk en.... in ieder geval, gij zijt niet, wat gij gedacht hadt te zullen wezen. Daarom moet ik nu ook niet heengaan en niet mijn zusje moet ik gaan omhelzen, maar mijn goeden makker, mijn Rémi, moet ik gezelschap houden; hij is mijn vriend, mijn broeder. Met die woorden greep hij mijn hand, terwijl tranen in zijn oogen welden, maar zij waren nog heeter en bitterder dan de tranen, die ik gestort had. Hoe aangedaan ik ook was, mijn besluit liet ik daarom niet varen. --Gij moet heen; gij moet naar Frankrijk terugkeeren, om daar Lize te bezoeken, vader Acquin en vrouw Barberin, en al mijne vrienden en hun meedeelen, waarom ik niet doe wat ik wilde, wat ik mij voorstelde en wat ik hun beloofd heb. Gij zult hun zeggen, dat mijne ouders niet rijk zijn, zooals wij geloofd hadden en dit zal voldoende zijn voor mijne verontschuldiging. Gij begrijpt het nu nietwaar? Zij zijn niet rijk; dit verklaart alles: het is geen schande niet rijk te zijn. --Het is niet omdat zij niet rijk zijn, dat gij mij wilt heen doen gaan; daarom ga ik dan ook niet heen. --Mattia, ik smeek u, vermeerder mijn verdriet niet; gij ziet hoe groot het reeds is. --O, ik wil u niet dwingen om mij iets te zeggen, waarover gij u schaamt. Ik ben niet slim; ik ben niet verstandig; maar zoo ik al niet begrijp wat tot mijn hersens moest kunnen doordringen, ik gevoel toch wat mij hier treft--hij legde bij die woorden zijn hand op het hart--. 't Is niet, omdat uw ouders arm zijn, dat gij mij wilt doen vertrekken; 't is niet, omdat zij mij niet kunnen voeden, want ik zou hun niet tot last zijn, ik zou voor hen werken, maar 't is omdat--na hetgeen gij vannacht gezien hebt--gij bang voor mij zijt. --Mattia; zeg dat niet. --Gij zijt bang dat ook ik de briefjes zal moeten afknippen van de waren, die niet gekocht zijn. --O, zwijg toch, Mattia; mijn beste Mattia, zwijg toch. En ik bedekte met beide handen mijn gelaat, dat rood was van schaamte. --Welnu, zoo gij niet bang voor mij zijt, ging Mattia voort, ik ben bang voor u en daarom zeg ik: laten wij samen heengaan, laat ons naar Frankrijk terugkeeren, om vrouw Barberin en Lize en uwe vrienden op te zoeken. --Dat is onmogelijk; mijne ouders zijn voor u niets; gij zijt hun niets verschuldigd; maar voor mij zijn zij mijne ouders en ik moet bij hen blijven. --Uwe ouders! Die oude, lamme man, uw grootvader! Die vrouw, die over de tafel lag, uwe moeder. Ik sprong op en thans bevende, en niet meer als een verzoek riep ik uit: --Zwijg, Mattia; spreek zoo niét; ik verbied het u. 't Is mijn grootvader; 't is mijne moeder, van wie gij spreekt. Ik moet eerbied en liefde voor hen hebben. --Dat moet ge, als zij werkelijk uwe ouders waren; maar als het noch uw grootvader, noch uw vader, noch uw moeder is, dan behoeft gij hen niet te eeren en lief te hebben. --Hebt gij dan het verhaal van mijn vader niet gehoord? --Wat bewijst dat verhaal? Zij hebben een kind verloren van uw leeftijd; zij hebben het laten zoeken en zij hebben er een gevonden van denzelfden ouderdom als zij verloren hadden; dat is al. --Gij vergeet dat het kind, hetwelk men hun ontstolen heeft, te vondeling is gelegd in de avenue de Breteuil en dat ik in dezelfde straat op denzelfden dag gevonden werd, als dat kind werd verloren. --Waarom zouden niet twee kinderen op denzelfden dag in dezelfde straat te vondeling zijn gelegd? Waarom zou de commissaris van politie zich niet kunnen vergist hebben, toen hij Driscol naar Chavanon zond? Dat is mogelijk. --Dat is al te dwaas. --Misschien; wat ik zeg, wat ik tracht te betoogen schijnt misschien onmogelijk, maar alleen, omdat ik het verkeerd zeg en verkeerd uitleg; omdat ik een dom schepsel ben; een ander zou het beter weten uit te leggen en dan zou het zeer verklaarbaar zijn. Ik ben dwaas, maar niet mijn denkbeeld. Dat is al. --Helaas! neen; dat is _niet_ al. --Dan moet gij ook in aanmerking nemen, dat gij noch op uw vader, noch op uw moeder gelijkt en dat gij geen blonde haren hebt als uw broers en zusters, die allen, allen zonder uitzondering, dezelfde kleur van haar hebben. Waarom zoudt gij dan ook niet zulk haar hebben? Van de andere zijde is er nog een zeer zonderlinge zaak: hoe hebben menschen, die niet rijk zijn, zooveel geld kunnen uitgeven om hun kind terug te vinden? Om al deze redenen zijt gij, naar mijne overtuiging, geen Driscoll. Ik weet wel dat ik dom ben; dat heeft men altijd gezegd; maar dat is de schuld van mijn hoofd. Gij zijt geen Driscoll en gij moet niet bij de Driscoll's blijven. Als gij nochtans bij hen blijven wilt, dan blijf ik bij u. Maar gij moet aan vrouw Barberin verzoeken ons te schrijven hoe uwe luiers er precies uitzagen; als wij haar brief zullen ontvangen hebben, kunt gij hem, die zich uw vader noemt, ondervragen en dan zullen wij wat meer licht krijgen in deze zaak. Tot zoolang verlaat ik u niet en blijf ik bij u, ondanks u zelven. Als er gewerkt moet worden, zullen wij samen werken. --Maar als men Mattia weder eens op zijn hoofd sloeg? Hij lachte treurig. --Dat zou zooveel pijn niet doen; men voelt de klappen niet, die men ter wille van een vriend bekomt. XXXVI. CAPI OP DEN SLECHTEN WEG. Eerst tegen het vallen van den avond keerden wij in De Roode Leeuw terug; den geheelen dag bleven wij in het fraaie park wandelen en praten, nadat wij ontbeten hadden met een stuk brood, dat we hadden gekocht. Mijn vader was thuis gekomen en mijn moeder stond overeind. Hij noch zij maakte eenige opmerking over onze lange wandeling; eerst na het avondeten zeide mijn vader, dat hij een woord met ons beiden, Mattia en mij, wilde spreken en hij liet ons bij den grooten schoorsteen komen, waarop de oude man begon te brommen, daar hij blijkbaar aan zijne plaats bij den haard gehecht was. --Vertel me nu eens hoe ge in Frankrijk aan den kost zijt gekomen, sprak mijn vader. Ik vertelde hem wat hij vroeg. --Dus zijt gij nooit bang geweest, dat gij van honger zoudt omkomen? --Nooit; niet alleen hebben wij in ons onderhoud kunnen voorzien, maar wij hebben ook nog zooveel overgehouden, dat wij eene koe konden koopen, zeide Mattia vrijmoedig, en op zijne beurt vertelde hij hoe wij aan onze koe gekomen waren. --Dus hebt gij wezenlijk talent? vroeg mijn vader. Laat me eens hooren wat gij kunt. Ik nam mijn harp en speelde een lied, maar niet het napolitaansche. --Heel goed, heel goed; en wat kan Mattia? Deze speelde eerst een deuntje op de viool en daarna op den horen. Dit verwierf vooral den bijval der kinderen die, in een kring om ons heen geschaard, naar ons stonden te luisteren. --En Capi? vroeg mijn vader, waar speelt die op? Ik denk niet, dat gij alleen voor uw pleizier dien hond met u medeneemt. Hij moet minstens in staat zijn om zijn eigen kost te verdienen. Ik was trotsch op de talenten van Capi, niet alleen om hem zelven, maar ook om Vitalis; ik liet hem eenige kunstjes doen en als gewoonlijk vonden de kinderen dit weder alleraardigst en werd hij luide toegejuicht. --Maar die hond is een fortuin, zeide mijn vader. Ik beantwoordde dat compliment met een lofrede op Capi en verzekerde hem, dat hij in korten tijd alles kon leeren wat men wilde, ook dingen, die men gewoonlijk niet van een hond ziet. Mijn vader vertaalde die woorden in het engelsch en hij scheen er eenige woorden bij te voegen, die ik niet verstond, maar die allen deden lachen, mijne moeder, zoowel als de kinderen en ook mijn grootvader, die bij herhaling met de oogen knipte en uitriep: "_a fine dog_," wat beteekende: een mooie hond. Maar Capi was er niet trotsch op. --Nu dit het geval is, vervolgde mijn vader, wil ik u een voorstel doen. Maar eerst moet ik weten of Mattia in Engeland wil blijven en of hij bij ons zijn intrek wil nemen. --Ik wensch bij Rémi te blijven, antwoordde Mattia, die veel slimmer was dan hij wel deed schijnen en ook dan hij zelf wel wist. Waar Rémi gaat, daar ga ik ook. Mijn vader, die niet gissen kon wat er met dat antwoord bedoeld werd, scheen ermede tevreden. --Als de zaken zoo gesteld zijn, kom ik op mijn voorstel terug. Wij zijn niet rijk en wij werken allen om aan den kost te komen. Des zomers doorkruisen wij Engeland en mijne kinderen gaan onze koopwaar aanbieden aan de menschen, die zich de moeite niet willen geven om tot ons te komen, maar 's winters hebben wij niet veel te doen. Zoolang wij te Londen zijn, zullen Rémi en Mattia muziek maken op straat en ik twijfel er niet aan of zij zullen goed geld verdienen, vooral tegen Kersttijd bij de zoogenaamde _waits_ of nachtwaken. Maar daar wij niets moeten verloren laten gaan, zal Capi voorstellingen geven met Allen en Ned. --Capi kan alleen zijn kunstjes vertoonen met ons, zeide ik levendig, want het beviel me volstrekt niet, dat ik van hem zou moeten scheiden. --Hij zal 't wel leeren met Allen en Ned, wees maar gerust, hervatte mijn vader, en door ons zoo te verdeelen, verdienen wij veel meer. --Maar ik verzeker u, dat hij niets goed zal doen, en bovendien zullen Mattia en ik minder verdienen; met Capi bij ons zullen wij veel beter zaken maken. --'t Is genoeg, zeide mijn vader; als ik eens iets gezegd heb, moet dit terstond gebeuren, dat is zoo de regel van mijn huis, en ik verlang, dat ge u daaraan onderwerpt, evenals al de anderen. Ik mocht niets meer zeggen en ik zeide ook niets meer, maar ik dacht bij me zelven, dat mijn mooie droomen voor Capi even treurig zouden eindigen als voor mij zelven. Wij zouden dus gescheiden worden! Welk een treurig lot voor hem en voor mij. Wij gingen nu naar onzen wagen om ons te rust te leggen, maar thans sloot mijn vader de deur niet af. Toen ik mij te rusten legde, kwam Mattia, die langer bezig was geweest om zich te ontkleeden, bij mij en fluisterde me op gedempten toon toe: --Ge merkt dat hij, die zich uw vader noemt, niet alleen kinderen wil hebben, die voor hem werken, maar ook honden; kan dat nu uw oogen nog niet openen? Morgen schrijven wij aan vrouw Barberin. Maar den anderen dag moest ik Capi zijn les leeren; ik nam hem in mijn armen en zachtjes, terwijl ik hem liefkoosde en kuste vooral op zijn snuit, vertelde ik hem wat ik van hem verwachtte. Het arme dier keek mij aan en luisterde aandachtig toe. Toen ik het touw aan Allen in de hand gaf, herhaalde ik mijne les en Capi was zoo verstandig, zoo leerzaam, dat hij mijn twee broers volgde, wel heel neerslachtig, maar toch zonder zich te verzetten. Wat Mattia en mij betreft, mijn vader wilde zelf ons in een gedeelte der stad brengen, waar wij kans hadden goede zaken te doen, en wij doorkruisten heel Londen om in eene wijk te komen, waar fraaie huizen stonden met groote deuren, en straten met tuinen voor de gebouwen. In die prachtige straten zag men geen arme menschen meer in lompen gehuld en met hongerige gezichten, maar schoone dames met prachtige toiletten, rijtuigen met beschilderde paneelen, die blonken als spiegels en mooie paarden, die gemend werden door dikke, groote koetsiers met gepoederde pruiken. Eerst laat keerden wij in De Roode Leeuw terug, want de afstand is groot tusschen Westend en Bethnal-Green, en ik was recht blij Capi weer te zien, wel wat beslijkt, maar gezond en vroolijk. Ik was zoo in mijn schik, toen ik hem weerzag, dat ik hem terstond met mijn droge hand afwreef en hem in mijn schapevacht wikkelde en in mijn bed legde. Wie de gelukkigste van ons beiden was, hij of ik, zou ik moeilijk kunnen zeggen. Zoo leefden wij eenige dagen; des morgens vroeg gingen wij uit en des avonds laat keerden we terug, na al onze stukjes te hebben gespeeld, nu eens in de eene buurt dan in de andere, terwijl, van zijn kant, Capi voorstellingen ging geven onder leiding van Allen en Ned; maar op een avond zeide mijn vader, dat ik den volgenden morgen Capi met mij zou kunnen nemen, daar hij Allen en Ned thuis zou houden. Dat deed ons veel plezier en Mattia en ik namen ons voor, dat wij dien dag zulk eene goede som gelds zouden thuis brengen, dat men hem ons voortaan altijd zou meegeven. Wij moesten Capi weder voor ons winnen en wij zouden dus geen moeite ontzien. Des morgens maakten wij hem dus zoo mooi mogelijk, en na het ontbijt begaven wij ons op weg naar die buurt, waar wij bij ondervinding wisten, dat het geachte publiek het mildst was. Wij moesten daartoe geheel Londen van het oosten naar het westen doorsteken door Old Street Holborn en Oxford Street. Ongelukkig voor ons en zeer nadeelig voor onze onderneming, trok de mist, die al twee dagen duurde, maar niet op. De lucht, of wat men in Londen de lucht noemt, bestond uit een oranjeachtigen nevel en in de straten hing eene soort van grijzen damp, die belette, dat men verder dan een paar schreden voor zich uit kon zien. De menschen zouden dus hun huis niet uitkomen, en zoo men ons al kon hooren, men zou Capi niet zien. Er was dus niet veel kans op een goeden dag, en Mattia verwenschte den mist, dien akeligen fog, zonder te gissen welk een dienst hij een oogenblik later aan ons alle drie bewijzen zou. Wij stapten stevig door, en hielden Capi vlak achter ons; een woord, dat ik hem van tijd tot tijd toevoegde, was daartoe meer voldoende dan de stevigste ketting. Zoo kwamen wij in Holborn, dat, zooals men weet, een der drukste straten van Londen is, waarin men de meeste winkels vindt. Opeens ontdekte ik, dat Capi ons niet meer volgde. Wat was er met hem gebeurd? Dit was iets geheel buitengewoons. Ik stond stil om hem op te wachten, vatte post op den hoek van eene dwarsstraat en floot zachtjes, want ik kon niet ver van mij afzien. Ik was al bang, dat hij gestolen zou zijn, toen hij plotseling bij mij stond met een paar wollen kousen in zijn bek. Hij zette kwispelstaartend de pooten tegen mijne knieën, bood mij de kousen aan en scheen me te verzoeken, dat ik die zou aannemen. Hij scheen er zeer mede in zijn schik, alsof hij een zijner mooiste toeren had vertoond, en nu mijne goedkeuring verwachtte. Dit had slechts een oogenblik geduurd, toen eensklaps Mattia de kousen met de eene hand greep en met de andere mij voorttrok. --Laten we gauw voortgaan, maar zonder hard te loopen, fluisterde hij. Eerst na eenige minuten gaf hij mij de verklaring van die vlucht. --Evenals gij, zeide hij, vroeg ik me af, waar dat paar kousen vandaan kwam, toen ik een man hoorde uitroepen: "waar is de dief?" De dief, dit vat ge, was Capi. Als er niet zoo'n zware mist hing, zouden wij als dieven zijn gepakt. Ik begreep het nog niet best: een oogenblik stond ik als verbijsterd; zij hadden een dief gemaakt van mijn goeden, eerlijken Capi! --Laten wij naar huis gaan, zeide ik tot Mattia, en bond Capi aan een touw. Mattia zeide geen woord en wij keerden zoo snel mogelijk naar De Roode Leeuw terug. Vader, moeder en de kinderen zaten om de tafel en waren bezig om de manufacturen uit te vouwen. Ik wierp het paar kousen op tafel, waarover Allen en Ned hartelijk begonnen te lachen. --Daar is een paar kousen, zeide ik, dat Capi gestolen heeft, want men heeft een dief van hem gemaakt. Ik hoop dat het maar voor de aardigheid was. Ik beefde terwijl ik dit zeide, maar nooit had ik me zoo vastberaden gevoeld. --En als het eens niet voor de aardigheid was, zeide mijn vader, wat zoudt ge dan doen? zeg dat eens. --Dan zou ik Capi een touw om den hals binden en hem in de Theems verdrinken. Ik wil niet, dat Capi een dief wordt, evenmin als ik zelf een dief worden wil. Als ik dacht, dat dit me overkomen moest, zou ik me tegelijk met hem gaan verdrinken. Mijn vader zag mij dreigend aan en maakte eene beweging of hij me wilde vermoorden, zijn oogen kwamen bijna uit de kassen; maar ik sloeg de mijne niet neer; langzamerhand nam zijn gelaat weder de gewone uitdrukking aan. --Ge hebt gelijk, zeide hij; 't was maar voor de aardigheid. Opdat het niet meer gebeure, zal Capi voortaan alleen met u uitgaan. XXXVII. DE MOOIE LUIERS WAREN BEDROG. Wat ik ook gedaan had om goede vrienden met mijn broeders Ned en Allen te worden, zij hadden mij altijd nijdig van zich gestooten, en alles wat ik voor hen had willen doen, hadden zij geweigerd: blijkbaar was ik in hun oog geen broer van hen. Na het gebeurde met Capi, werd onze verhouding zuiverder aangegeven. Wel niet met woorden, want ik kon mij niet gemakkelijk in het engelsch uitdrukken, maar door eenige duidelijke gebaren, waarbij mijne vuisten eene voorname rol speelden, gaf ik hun te kennen, dat, zoo zij het minste tegen Capi ondernamen, ze met mij te doen zouden hebben om hem te verdedigen of te wreken. Nu ik geen broers had, wilde ik toch zusters hebben; maar Annie, de oudste, betoonde mij al niet meer genegenheid dan hare broeders; evenals zij, beantwoordde zij elke poging tot toenadering met stuurschheid en geen dag ging er voorbij, zonder dat zij mij eenige streek speelde, waarin zij--dit moet ik erkennen--zeer ver was. Door Allen en Ned afgestooten en afgestooten ook door Annie, bleef mij niets dan de kleine Kate, die pas drie jaar oud was en dus te jong om met haar broers en zusters samen te spannen. Zij liet zich dan ook door mij liefkoozen, eerst omdat ik Capi kunstjes voor haar liet doen en later, toen ik Capi weder terugkreeg, omdat ik haar koekjes, sinaasappelen en andere lekkernijen gaf, die ik kreeg van de kinderen, als ze met een heel voornaam gezichtje riepen: "voor den hond." Sinaasappelen aan een hond te geven was niet heel verstandig, maar ik nam ze dankbaar aan, want op die wijze kon ik de liefde winnen van Kate. Dus was er van het geheele gezin, waarvoor ik zooveel liefde gevoelde, toen ik in Engeland aan wal stapte, slechts een enkel lid, de kleine Kate, die ik mocht liefhebben. Mijn grootvader ging nog maar altijd voort met te spuwen naar mijn kant, als ik dicht bij hem kwam; mijn vader bemoeide zich niet met me, behalve des avonds om het geld te ontvangen dat wij hadden verdiend; mijn moeder was in den regel buiten westen. Allen, Ned en Annie hadden een hekel aan mij; Kate alleen, liet zich aanhalen, en nog maar alleen, omdat ik mijn zakken vol lekkers had. Welk eene teleurstelling! In mijne droefheid zeide ik dan ook bij mij zelven, niettegenstaande ik de onderstelling van Mattia in het eerst had afgewezen, dat, zoo ik werkelijk het kind was van die familie, men andere gevoelens mij zou toedragen dan mij nu zoo onbewimpeld werden getoond, terwijl ik, van mijn kant, niets gedaan had om die onverschilligheid en die hardheid te verdienen. Toen Mattia mij onder den indruk zag van die treurige overpeinzing, begreep hij zeer goed, wat er de oorzaak van was, en alsof hij tot zich zelven sprak, zeide hij: --Ik ben erg nieuwsgierig wat vrouw Barberin zal antwoorden. Teneinde den brief te bekomen, die mij "poste restante" zou worden toegezonden, waren wij van onzen gewonen tocht afgeweken en inplaats van naar Holborn te gaan, begaven wij ons over West-Smithfield naar het postkantoor. Zeer dikwijls deden wij dien tocht tevergeefs, maar eindelijk werd de brief, dien wij met zooveel ongeduld verwachtten, mij ter hand gesteld. Het groote gebouw van het postkantoor was geen plaats bijzonder geschikt om brieven te lezen. Wij zochten daarom een gang op in eene naburige straat, wat mij tevens den tijd gaf om mijne ontroering eenigszins meester te worden. Daar kon ik eindelijk den brief van vrouw Barberin, of liever van den pastoor van Chavanon, openmaken. Hij luidde: Mijn lieve Rémi! "Ik ben zeer verwonderd en ontstemd over hetgeen in uw brief te lezen staat, want naar hetgeen mijn goede Barberin mij altijd gezegd had, zoowel nadat hij u in de Avenue de Breteuil had gevonden als nadat hij met den persoon gesproken had, die u zocht, moesten uwe ouders bemiddelde, ja zelfs vermogende menschen zijn. "In die meening werd ik bevestigd door de wijze, waarop gij gekleed waart toen Barberin u te Chavanon bracht en uit de kleeren, die gij toen aanhadt, bleek klaar, dat zij tot de luiermand behoorden van een rijk kind. Gij verzoekt mij u duidelijk te beschrijven hoe de kleertjes er uitzagen, waarin men u had gewikkeld. Ik kan dit des te gemakkelijker doen, omdat ik al die voorwerpen heb bewaard, daar zij eenmaal misschien strekken konden om u te doen herkennen, als men u mocht opvorderen, wat volgens mij zeker moest gebeuren. "Maar vooraf moet ik u zeggen, dat gij eigenlijk geen luiers hadt; als ik daarvan soms gesproken mocht hebben was dit uit gewoonte en omdat de kinderen bij ons luiers dragen. Gij hadt die niet; integendeel; zie hier hoe gij waart aangekleed en welke dingen ik bij u heb gevonden: een kanten mutsje, dat niets bijzonders had behalve dat het zeer fraai en kostbaar was; een nauwsluitend hemdje van fijn linnen met een kantje aan den hals en aan de armen; een flanellen hemdje; witte wollen kousjes; gebreide witte schoentjes; een manteltje met een kap van wit cachemir met zijde gevoerd en fraai geborduurd. "Gij hadt een wollen luier aan, die tot dezelfde luiermand behoorde, maar bij den commissaris van politie had men u eene andere aangedaan, een gewonen doek. "Ik moet er ten slotte nog bijvoegen, dat geen van die kleeren gemerkt waren, maar de wollen luier en het hemdje moeten gemerkt zijn geweest, want de hoeken, waarop gewoonlijk het merk staat, waren afgeknipt, waaruit genoeg blijkt, dat men alle voorzorgen had genomen om nasporingen vruchteloos te maken. "Ziedaar, lieve Rémi, alles wat ik u vertellen kan. Als gij meent die dingen noodig te hebben, schrijft mij dan maar; dan zal ik ze u zenden. "Laat het u maar niet spijten, kindlief, dat gij mij de mooie presenten niet geven kunt, die gij mij hebt beloofd: de koe, waarvoor gij het geld uit uw mond gespaard hebt, is voor mij mooier dan het kostbaarste geschenk. Ik kan u tot mijn blijdschap zeggen, dat zij nog altijd gezond is; zij blijft evenveel melk geven en door haar heb ik nu alles wat ik noodig heb en leef ik in overvloed. Zoo dikwijls ik ze zie, denk ik aan u en aan uw vriendje Mattia. "Gij zult mij genoegen doen als gij weer eens iets van u laat hooren; moge het altijd iets goeds zijn. Gij zijt zoo lief en hartelijk: wat zoudt gij gelukkig zijn met eene familie, een vader, een moeder, broers en zusters, die u liefhadden, zooals gij verdient. "Vaarwel, mijn lief kind; ik omhels u hartelijk in gedachten. Uw pleegmoeder, Weduwe Barberin." Het slot van den brief deed mijn hart kloppen: arme vrouw Barberin! wat was zij goed voor mij. Dat was omdat zij mij liefhad en zij zich verbeeldde dat iedereen mij moest liefhebben zooals zij. --'t Is eene goede vrouw, zeide Mattia, zij heeft aan mij ook gedacht; maar al had zij mij vergeten, dan zou ik haar toch dankbaar zijn voor haar brief om die uitvoerige beschrijving; die Driscoll moet zich nu niet vergissen als hij de kleeren opnoemt, die gij aanhadt, toen men u stal. --Hij kan ze vergeten hebben. --Zeg dat nu niet: zou men de kleeren kunnen vergeten van het kind, dat men verloren heeft,--want die zouden juist het eenige middel zijn om het terug te vinden. --Zoolang mijn vader mij nog niet geantwoord heeft, moet gij niet zulke onderstellingen maken, als ik je verzoeken mag. --Welnu, wij zullen zien. Het was geen gemakkelijke zaak om aan mijn vader te vragen hoe ik gekleed was, toen ik gestolen werd. Als ik hem heel argeloos, zonder bijgedachte, die vraag kon doen, zou niets eenvoudiger zijn geweest; maar dit was zoo niet; en het was juist die bijgedachte, die mij beschroomd en aarzelend maakte. Eindelijk, toen een ijskoude regen ons eens op een avond vroeger naar huis had gedreven dan gewoonlijk, vatte ik moed en bracht ik het gesprek op het onderwerp, dat mij zoo onophoudelijk kwelde. Bij het eerste woord zag mijn vader mij strak aan en trachtte met zijn blik mijne gedachte uit te vorschen, zooals hij gewoon was te doen, wanneer hij zich gekrenkt gevoelde door hetgeen ik zeide, maar ik doorstond zijn blik beter dan ik op dat oogenblik gemeend had te kunnen doen. Ik dacht dat hij woedend boos zou worden en wierp een angstigen blik naar Mattia, die naar ons luisterde, zonder den schijn ervan aan te nemen, om hem getuige te doen zijn van de onhandigheid, die hij mij had doen begaan; maar dit gebeurde niet; toen de eerste aanval van drift voorbij was, begon hij te glimlachen; wel is waar was er iets hards en wreeds in dien glimlach, maar hij glimlachte toch. --Wat mij het meest geholpen heeft om u terug te vinden, zeide hij, was de beschrijving van de kleeren die gij aanhadt den dag dat men u gestolen heeft: een kanten mutsje, een linnen hemdje met kant geboord, een luier en flanellen jurk, wollen kousjes, gebreide schoentjes, een cachemiren geborduurd manteltje met een kap. Ik had vooral gehoopt, dat de letters, waarmede uw goed gemerkt was, F. D.--Francis Driscoll, want zoo is uw naam,--mij op het spoor zouden brengen; maar dat merk is er afgeknipt door haar, die u gestolen heeft en daardoor meende zij te beletten, dat men u ooit ontdekte; ik moest uw geboorte-akte overleggen, die ik in de parochie gelicht had; deze heeft men mij gegeven en ik moet ze nog hebben. Toen hij dit zeide, zoo vriendelijk als hij nooit sprak, ging hij zoeken in een lade en weldra kwam hij met een groot stuk papier met verschillende lakken, dat hij mij overreikte. Ik wendde een laatste poging aan. --Als gij 't goedvindt, zeide ik, zal Mattia het voor mij vertalen. --Met genoegen. Uit die vertaling van Mattia, zoo goed en zoo kwaad als 't kon, bleek, dat ik op Donderdag den 2den Augustus was geboren en de zoon was van Patrick Driscoll en Margaret Grange, zijne vrouw. Wat behoefde ik nog meer te vragen? Mattia evenwel was minder voldaan, en toen wij des avonds in onzen wagen hadden plaatsgenomen, boog hij zich naar mij toe met zijn mond aan mijn oor, alsof hij mij een geheim wilde toevertrouwen. --Dat alles is prachtig, zeide hij, maar dat heldert toch nog volstrekt niet op, hoe Patrick Driscroll, rondreizend koopman, en Margaret Grange, zijne vrouw, zoo rijk waren, dat zij aan hun kind een kanten muts konden geven en een hemd met kant geboord en een geborduurd cachemiren manteltje: reizende kooplieden zijn zoo rijk niet. --Juist omdat zij kooplui waren, kostten hun die kleeren niet zoo veel geld. Mattia schudde het hoofd en begon te fluiten; toen fluisterde hij weder en zeide: --Wil ik u eens zeggen wat mij maar niet uit het hoofd wil: dat gij niet het kind zijt van dien Driscoll, maar het kind dat door Driscoll gestolen werd. Ik wilde antwoorden, maar Mattia was al in zijn bed geklommen. XXXVII. DE OOM VAN ARTHUR: JAMES MILLIGAN. Als ik in de plaats van Mattia was geweest, zou ik misschien even zoo gedacht hebben als hij; maar in den toestand, waarin ik verkeerde, waren mij zulke onderstellingen niet geoorloofd. Het gold toch mijn vader. Voor Mattia was deze slechts Driscoll en niets anders. En als ik met mijn geest Mattia wilde volgen, dan hield ik mij zelven terug, maar toch niet zóó, als ik wel zou verlangen. Mattia kon van Driscoll denken al wat hij goedvond; voor hem was deze een vreemdeling, aan wien hij niets verplicht was. Ik daarentegen was allen eerbied aan mijn vader verschuldigd. Zeker waren er zonderlinge dingen in mijn toestand, maar ik was niet vrij om erover na te denken van hetzelfde standpunt als Mattia. Mattia mocht eraan twijfelen. Aan mij was dit niet geoorloofd. En toen Mattia mij zijn twijfel wilde mededeelen, was het mijn plicht hem het zwijgen op te leggen. Dat trachtte ik ook te doen, maar Mattia was koppig en ik kon er niet in slagen om die koppigheid te overwinnen. --Sla er maar op, als ge lust hebt, zeide hij, word boos maar luister. En toen moest ik wel luisteren naar zijn vragen. --Waarom hadden Allen, Ned, Annie en Kate lichtblond haar, terwijl het mijne niet blond was? --Waarom gedroegen al de leden van de familie Driscoll, behalve Kate, die nog niet wist wat zij deed, zich tegenover mij zoo onaangenaam, alsof ik een schurftige hond was? --Hoe konden menschen, die niet rijk waren, hun kinderen kleeren met kant geven? Op al die vragen waarom en hoe, had ik maar één antwoord, dat zelf eene vraag was: --Waarom zou de familie Driscoll mij gezocht hebben, als ik haar kind niet was? Waarom zou zij geld gegeven hebben aan Barberin en aan Greth and Galley? Mattia verklaarde, dat hij het niet beantwoorden kon. Maar toch gaf hij zich niet gewonnen. --Omdat ik geen antwoord kan geven op uwe vraag, zeide hij, bewijst dit niet, dat ik ongelijk heb; want gij kunt geen antwoord geven op een van mijne vragen. Een ander in mijne plaats zou heel goed kunnen ophelderen, waarom Driscoll u heeft laten zoeken en met welk doel hij zooveel geld heeft besteed. Ik kan dat niet, omdat ik niet slim ben en omdat ik nergens verstand van heb. --Zeg dat toch niet; ge zijt integendeel heel slim. --Als ik dat was, zou ik u dadelijk weten uit te leggen wat ik nu niet begrijp, maar ge moet het voelen, neen, gij zijt geen kind van de familie Driscoll; gij zijt het niet en gij kunt het niet zijn. Dat zal later wel aan 't licht komen, daar ben ik zeker van; maar het oogenblik, dat alles moet ophelderen, vertraagt gij door uwe oogen maar niet te willen openen. Ik begrijp wel, dat gij u weerhouden laat door eerbied voor uwe ouders; maar dit moet u toch niet stomp maken. --Maar wat wilt gij dan dat wij doen zullen? --Naar Frankrijk terugkeeren. --Onmogelijk. --Omdat uw plicht u noopt bij uwe familie te blijven; maar als het uwe familie niet is, wat weerhoudt u dan? Zulke gesprekken konden tot niets leiden dan alleen om mij nog ongelukkiger te maken dan ik reeds was. Niets toch is erger dan twijfel. En hoewel ik niet _wilde_ twijfelen, twijfelde ik toch. Was die vader mijn vader? Was die moeder mijne moeder? Waren die kinderen mijn broers en zusters? Het was vreeselijk dit te moeten erkennen; ik had nog minder smart en gevoelde mij nog minder ongelukkig, toen ik alleen was. Wie zou ooit gedacht hebben, toen ik in eenzaamheid weende, omdat ik geen familie had, dat ik nog rampzaliger wezen zou, als ik er wèl eene had? Hoe zou ik licht vinden? Wie zou mij licht schenken? Hoe zou ik ooit de waarheid vernemen? Voor die vragen stond ik stil, onder het drukkend besef van mijne onmacht en ik zei tot mijzelven, dat ik vruchteloos mijn leven lang met het hoofd zou bonzen op dien muur, die geen uitgang aanbood. Toch moest ik zingen, deuntjes spelen, waarop men dansen kon, en aardig zijn, terwijl ik in mijn hart zoo diep bedroefd was. De zondagen waren mijne gelukkigste dagen, omdat er des zondags te Londen geen muziek op straat mag worden gemaakt; dan kon ik mij ongestoord aan mijne droefheid overgeven, als ik wandelde met Mattia en Capi. Hoe weinig was er in mij nog over van den knaap, die ik eenige maanden geleden was! Op een van die zondagen, toen ik mij gereed maakte om met Mattia uit te gaan, hield mijn vader mij thuis en zeide, dat ik hem dien dag behulpzaam moest wezen. Hij liet Mattia alleen uitgaan. Mijn grootvader was nog niet beneden; mijne moeder was uitgegaan met Kate en Annie en mijne broers liepen op straat; mijn vader en ik waren dus alleen thuis. Een uur lang waren wij alleen geweest, toen men aan de deur klopte; mijn vader ging openen en keerde terug met een heer, die niets geleek op de vrienden, welke hij gewoonlijk ontving; dit was inderdaad een heer, iemand dien men in Engeland een _gentleman_ noemt. Hij was zeer netjes gekleed en hij had een voornaam voorkomen en een trotsch gelaat, met eenigszins vermoeide trekken. Hij moest ongeveer vijftig jaar zijn. Wat mij het meest in hem trof was zijn glimlach: dan openden zich zijne lippen en vertoonden zich twee rijen witte puntige tanden als van een jongen hond. Dit maakte een eigenaardigen indruk en ik vroeg mij af, of het eigenlijk wel een glimlach was dan wel een beweging om te bijten. Terwijl hij met mijn vader Engelsch sprak, wierp hij telkens een blik naar mij; maar als hij den mijnen ontmoette, wendde hij de oogen terstond af. Nadat hij een poos lang met mijn vader gesproken had, wisselde hij het Engelsch met het Fransch, dat hij vloeiend en bijna zuiver sprak. --Is dat de knaap, waarvan gij me gesproken hebt? zeide hij tot mijn vader, met den vinger naar mij wijzend. Hij schijnt een gezonde jongen te zijn. --Antwoord mijnheer, zeide mijn vader. --Ben je gezond? vroeg de voorname heer. --Ja, mijnheer. --Ben je nooit ziek geweest. --Ik heb eens eene bloedspuwing gehad. --Zoo, zoo; hoe kwam dat? --Ik had 's nachts in de sneeuw geslapen, toen het vinnig koud was; mijn meester is dien nacht van koude gestorven; ik heb er maar eene bloedspuwing van gekregen. --Is dat lang geleden? --Drie jaar. --En heb je later nooit gevolgen van die ziekte ondervonden? --Neen. --Geen vermoeidheid, geen afgemat gevoel? Zweette je 's nachts erg? --Neen nooit; als ik mij moe gevoelde, was het omdat ik lang geloopen had; maar ziek was ik er niet van. --En kunt ge goed tegen vermoeienis? --Dat moet ik wel. Hij stond op en kwam naar mij toe; hij voelde mijn armen, legde toen zijn hand op mijn hart en vervolgens zijn hoofd tegen mijn rug en vervolgens tegen mijn borst en beval mij diep adem te halen, alsof ik hard had geloopen; toen liet hij mij ook hoesten. Toen dit afgeloopen was, zag hij mij zeer aandachtig een poos aan en toen vooral kwam de gedachte bij mij op, dat hij bijten wilde; zoo dreigend was zijn glimlach. Zonder verder iets te zeggen, zette hij in het Engelsch het gesprek met mijn vader voort; daarop gingen zij samen heen, niet naar de straatdeur, maar naar den stal. Toen ik alleen was, vroeg ik mijzelven af, wat al die vragen van den voornamen heer beteekenden? Wilde hij mij in zijn dienst nemen? Maar dan moest ik scheiden van Mattia en Capi! Bovendien had ik het vaste besluit genomen om nooit meer bij iemand in dienst te zijn, zoomin van dien gentleman, aan wien ik nu al een hekel had, als van een ander, wien ik misschien genegen zou zijn. Na verloop van eenigen tijd kwam mijn vader terug. Hij zei, dat hij uit moest, en dat hij mij dus niet noodig had, zooals hij eerst gedacht had; ik kon dus ook uitgaan als ik wilde, zeide hij. Ik had er volstrekt geen lust in; maar wat moest ik in dit treurige huis beginnen? Ik kon evengoed gaan wandelen als hier blijven en mij vervelen. Daar het regende, ging ik naar onzen wagen om mijn schapevacht te halen: hoe verwonderd was ik daar Mattia te vinden; ik wilde iets tegen hem zeggen, maar hij legde de hand op mijn mond en sprak op fluisterenden toon: --Maak de staldeur open, ik zal stil achter u komen; men mag niet weten, dat ik in den wagen was. Eerst toen wij op straat waren, besloot Mattia te spreken. --Weet gij wie die heer is, die straks bij uw vader was? vroeg hij. De heer James Milligan, de oom van uw vriend Arthur. Daar ik onbeweeglijk middenop straat bleef staan, nam hij mij bij den arm, en voortloopende, vervolgde hij: --Daar het mij verveelde alleen door die sombere straten te loopen, op zoo'n triestigen zondag, ben ik maar naar huis gegaan om te gaan slapen en ben toen in mijn bed gaan liggen; maar ik heb niet geslapen. Uw vader kwam met een heer in den stal en ik hoorde wat zij zeiden, zonder bepaald te luisteren. "Zoo stevig als ijzer en staal," zeide de heer; "tien anderen zouden dood zijn gegaan; hij heeft er maar een bloedspuwing van gekregen." Toen begreep ik, dat men over u sprak en luisterde ik; maar het gesprek nam een andere wending.--"Hoe gaat het met uw neef?" vroeg uw vader.--"Beter; hij zal er nog wel van opkomen; drie maanden geleden hadden alle dokters hem opgegeven; zijne goede moeder heeft hem nog gered door hare oppassing; o,'t is een goede moeder, die mevrouw Milligan." Gij kunt denken hoe ik mijn ooren spitste, toen ik dien naam hoorde. "Dus als uw neefje beter wordt," ging uw vader voort, "zijn al uwe voorzorgen overbodig?"--"Voor het oogenblik misschien," antwoordde de heer, "maar ik kan niet aannemen, dat Arthur in het leven blijft; dat zou een wonder zijn en wonderen zijn er niet meer; maar als hij sterft, moet ik zeker zijn, dat er geen andere opdaagt en moet ik, James Milligan, de eenige erfgenaam zijn."--"Wees gerust," zeide uw vader, "dat zal gebeuren; daar sta ik u voor in."--"Ik reken op u," zeide de gentleman.--En hij voegde er nog iets bij, dat ik niet juist begreep, maar dat mij scheen te beteekenen: "Voor 't oogenblik zullen wij zien wat ons te doen staat." Toen ging hij heen. Mijne eerste gedachte was naar huis te gaan om aan mijn vader het adres van den heer Milligan te vragen, teneinde iets te vernemen omtrent Arthur en zijne moeder, maar ik zag terstond in, dat dit een dwaasheid zou zijn: een man, die met ongeduld op den dood van zijn neef wachtte, was waarlijk de geschikte persoon niet, om hem narichten omtrent dien neef te vragen. Van den anderen kant ware het ook zeer onvoorzichtig, om aan den heer Milligan te zeggen, dat men had gehoord wat hij zeide. Arthur leefde; hij was weer beter. Voor het oogenblik gaf die goede tijding mij al genot genoeg. XXXIX. DE KERSTNACHTEN. Wij spraken over niets anders meer dan over Arthur, mevrouw Milligan en James Milligan. Waar waren Arthur en zijne moeder? Waar zouden wij ze zoeken? Waar hen vinden? Het bezoek van den heer James Milligan had ons op een denkbeeld gebracht en een plan doen vormen, dat, naar wij meenden, zeker moest gelukken: daar de heer Milligan eenmaal in De Roode Leeuw was geweest, konden wij zeker zijn, dat hij er nog wel eene tweede en eene derde maal zou komen. Hij deed immers zaken met mijn vader? Als hij dan weder wegging, zou Mattia, dien hij niet kende, hem volgen; hij zou dan diens woning ontdekken; hij zou zijne bedienden aan 't praten brengen, en misschien zou hij ons bij Arthur brengen. Waarom niet? Dit scheen ons, in ons idee, volstrekt niet zoo onmogelijk toe. Dat mooie plan zou ons niet alleen het voordeel verschaffen, dat wij Arthur terugvonden, maar ook een ander, dat reeds dadelijk een einde maakte aan de moeielijkheid, waarin ik mij bevond. Sedert het gebeurde met Capi en na het antwoord van vrouw Barberin, hield Mattia niet op in allerlei vorm mij toe te voegen: "Laten wij naar Frankrijk terugkeeren." Dat liedje zong hij elken dag op eene nieuwe wijs. Maar ik stelde er altijd een ander tegenover, dat ook steeds hetzelfde was: "Ik mag mijn ouders niet verlaten." Omtrent de vraag wat in dit geval mijn plicht gebood, konden wij het niet eens worden, en hoe lang wij erover praatten, het bracht ons niet verder, want ieder bleef bij zijne meening. "Gij moet heengaan."--"Ik moet blijven." Toen ik op mijn onveranderlijk antwoord volgen liet: "om Arthur terug te vinden", had Mattia niets meer te zeggen: hij kon geen partij vatten tegen Arthur; en moest ook niet mevrouw Milligan met de plannen van haar schoonbroeder bekend worden gemaakt? Als wij op den heer James Milligan hadden willen wachten, terwijl wij dagelijks van den morgen tot den avond uitgingen, gelijk wij sedert onze komst te Londen hadden gedaan, zou dit niet heel verstandig zijn geweest, maar de tijd naderde, dat wij, inplaats van overdag op straat muziek te maken, dit 's nachts zouden gaan doen; want 't is midden in den nacht dat de zoogenaamde _waits_, de kerstconcerten, plaats hebben. Dan zouden wij overdag thuis blijven, een van ons zou de wacht houden en zeker zouden wij dan den oom van Arthur wel snappen. --Als gij eens wist hoe ik verlang, dat gij mevrouw Milligan mocht terugvinden, zeide Mattia eens. --Waarom? Hij aarzelde geruimen tijd en zeide eindelijk: --Omdat zij zoo goed voor u is geweest. Toen voegde hij erbij: --En omdat zij u misschien behulpzaam zou kunnen zijn om uwe ouders terug te vinden. --Mattia! --Ge wilt dat niet van me hooren: ik verzeker u, dat het mijne schuld niet is; maar 't is me onmogelijk een oogenblik aan te nemen, dat gij tot de familie Driscoll behoort.--Zie al de leden van dat gezin eens aan en vergelijk u zelven dan met hen. Ik spreek nu niet eens van hun vlasbollen, maar hebt ge die eigenaardige beweging van de hand en dien glimlach van uw grootvader gezien? Zijt gij ooit op de gedachte gekomen om manufacturen bij lamplicht te bekijken, zooals Driscoll? Is het ooit gebeurd, dat gij met uw armen op tafel in slaap zijt gevallen? En hebt gij ooit, als Allen en Ned, aan Capi de kunst geleerd om wollen kousen te apporteeren, die niet verloren waren? Neen, duizendmaal neen! Men heeft altijd eenige karaktertrekken met zijne familie gemeen; en als gij een Driscoll waart geweest, zoudt gij niet geaarzeld hebben om u op die manier wollen kousen te verschaffen, als gij ze noodig en geen geld in uw zak hadt, wat u meer dan eens overkomen is. Wat hebt gij gedaan, toen Vitalis in de gevangenis zat? Denkt ge, dat een Driscoll toen zonder eten naar bed zou zijn gegaan? En als ik de zoon van mijn vader niet was, zou ik dan op den horen kunnen blazen en op de klarinet of de trombône of op welk instrument men maar wil, zonder dat ik het ooit geleerd heb? Mijn vader was muzikant en ik ben het daarom ook. Dat is heel natuurlijk; even natuurlijk is het, dat gij een heer zijt en dat zult gij ook worden, zoodra gij mevrouw Milligan hebt teruggevonden. --En hoe dan? --Ik heb mijn plan. --Wilt ge mij uw plan zeggen? --Neen, zeker niet. --Waarom niet? --Omdat het te dom is. --Zeg het toch maar. --Het zou al te dom zijn, als het niet gelukte; en men moet zich niet verheugen over dingen, die niet gebeuren. Wat wij ondervonden hebben, toen wij meenden dat Bethnal-Green een lommerrijk plekje was, moet ons wijzer hebben gemaakt. Hebben wij toen ook geen groene velden gezien in onze verbeelding en in werkelijkheid slechts modderpoelen gevonden? Ik drong er niet verder op aan, want ook ik had mijn plan. Het was wel heel vaag en nevelachtig, veel onnoozeler en veel dommer dan dat van Mattia zijn zou, dacht ik, maar juist daarom durfde ik er niet op aandringen, dat Mattia mij zijn plan zou mededeelen: wat zou ik geantwoord hebben, als dit hetzelfde was als hetgeen mij als een droom voor den geest zweefde? Dan zou ik het in woorden hebben moeten omschrijven en het met hem durven bespreken. Wij moesten maar wachten en wij wachtten. Al wachtende doorkruisten wij Londen, want wij behoorden niet tot die bevoorrechte muzikanten, die bezit nemen van een geheele wijk en daar, om zoo te zeggen, hun eigen publiek hebben. Wij waren nog maar knapen en nog te nieuw in het vak om zooveel aanspraken te maken, en wij moesten het veld ruimen voor hen, die hunne eigendomsrechten konden doen gelden door middelen, waartegen wij niet waren opgewassen. Hoe dikwijls was het gebeurd, dat wij, op het punt om rond te gaan met het bakje, na onze mooiste stukken te hebben gespeeld, verplicht waren zoo spoedig mogelijk ons uit de voeten te maken voor eenige reusachtige Schotten met bloote beenen en bontgeruite rokken, plaids en mutsen met een veer, die, zoodra wij maar hun doedelzak hoorden, ons de vlucht deden nemen! Met zijn horen had Mattia hunne doedelzakken wel kunnen overstemmen, maar tegen de mannen, die de doedelzakken bliezen, waren wij niet bestand. Evenmin konden wij het uithouden tegen de benden negers-muzikanten, de _nigger-melodist_, die de straten doorkruisen. Voor die valsche negers, die zich zoo potsierlijk uitdossen met rokken met lange smalle panden en groote witte boorden, waarin hun hoofd omvat is als een ruiker door een stuk papier, waren wij nog banger dan voor de schotsche zangers. Zoodra wij hen zagen aankomen of maar hun _banjo_ hoorden, zwegen wij eerbiedig en gingen wij naar eene andere wijk, waar wij hoopten geen van die benden te ontmoeten; of wel wij schaarden ons onder de omstanders en wachtten tot zij hun kattenmuziek geëindigd hadden. Eens dat wij weder in den kring stonden, die zich om hen had gevormd, zag ik een van hen, den potsierlijkste van den troep, Mattia toewenken. Eerst dacht ik, dat hij den gek met ons stak en het publiek wilde onthalen op het een of ander dwaas tafereel, waarbij wij de lijdende rol vervullen zouden; maar tot mijne groote verwondering zag ik, dat Mattia hem vriendschappelijk toeknikte. --Kent gij dien man? vroeg ik. --'t Is Bob. --Wie is Bob? --Mijn vriend Bob uit het paardenspel van Gassot, een van de twee clowns, van wie ik u wel eens gesproken heb; hij is het, van wien ik het beetje engelsch heb geleerd, dat ik ken. --Hadt ge hem dan niet dadelijk herkend? --Hoe zou ik hem herkend hebben! Bij Gassot maakte hij zijn hoofd wit met meel; hier smeert hij er schoensmeer op. Toen de voorstelling van de _nigger-melodist_ geëindigd was, kwam Bob bij ons en uit de wijze, waarop hij Mattia aansprak en de hand drukte, zag ik hoeveel men van mijn vriendje moest hebben gehouden: bij een broer had niet zooveel blijdschap uit de oogen en de stem kunnen spreken als bij dien voormaligen clown, die om de dure tijden, zooals hij zeide, reizend muzikant had moeten worden. Maar wij moesten al spoedig scheiden; hij om met zijn troep mede te gaan, wij om eene buurt op te zoeken waar zij niet waren. De twee vrienden spraken af den volgenden Zondag elkander te zullen vinden, om dan elkaar eens te vertellen wat zij beiden ondervonden hadden, sedert zij van elkander waren gescheiden. Uit vriendschap voor Mattia zeker, was Bob ook voor mij zeer vriendelijk en weldra hadden wij een vriend, die door zijne rijpere ervaring het verblijf in Londen ons veel aangenamer maakte dan het tot nu toe voor ons geweest was. Hij vatte ook een groote genegenheid op voor Capi en dikwijls zeide hij, dat als hij een hond had als deze, zijn fortuin spoedig zou gemaakt zijn. Meer dan eens deed hij ons ook het voorstel om met ons drieën, of liever met ons vieren, bij elkander te blijven: hij, Mattia, Capi en ik; maar zoo ik mijn familie niet verlaten wilde om naar Frankrijk terug te keeren en Lize en mijne vroegere vrienden te zien, nog veel minder wilde ik met Bob Engeland doorkruisen. Zoo naderde voor ons het Kerstfeest. Inplaats van dan des morgens De Roode Leeuw te verlaten, gingen wij elken avond tegen acht of negen uur op pad en begaven ons naar de buurten, die wij gekozen hadden. Het eerst begonnen wij op de meer afgelegen pleinen en straten, waar de rijtuigen waren verdwenen: het moest stil zijn, wilde onze muziek door de deuren en ramen doordringen en de kinderen doen ontwaken, om hun de nadering van het Kerstfeest aan te kondigen, welk feest bij de Engelschen in hooge eer wordt gehouden. Naarmate het later in den nacht werd, begaven wij ons in de grootere straten. Als de laatste rijtuigen, waarmede de menschen uit de schouwburgen terugkeerden, voorbij waren, werd het rustiger en zekere kalmte volgde op de woelige drukte van den dag. Dan speelden wij onze zachtste, liefelijkste stukjes, die iets zwaarmoedigs en godsdienstigs hadden: Mattia's viool scheen te weenen en mijne harp zuchtte, en als wij een oogenblik pauze hielden, bracht de wind de tonen tot ons over van de muziek, die andere muzikanten een paar straten verder maakten. Ons concert was uit. "Heeren en dames, goeden nacht en vroolijke Kerstmis." Dan gingen wij verder, om op eene andere plaats te spelen. Het moet heerlijk zijn muziek te hooren des nachts, als men in zijn bed ligt onder de warme dekens, en op een zachte peluw. Maar voor ons waren er geen dekens of peluws: wij moesten spelen met stramme, halfbevroren vingers. Nu eens was het een dikke lucht en de natte mist drong door onze kleeren heen; dan weder was de hemel helder en de scherpe noordenwind scheen het merg in onze beenderen te verstijven. Een zachten, zwoelen nacht kent men in Engeland niet, vooral niet tegen Kersttijd. O, die Kerstdagen waren wel hard voor ons! Toch bleven wij gedurende die drie weken geen enkelen nacht in huis. Hoe dikwijls stonden wij stil, vóór zij nog gesloten waren, voor die winkels, waarin gevogelte, vruchten, taarten en wat dies meer zij, verkocht werd. Welke prachtige ganzen en kalkoenen en kippen zagen wij daar! gansche bergen sinaasappelen en appelen, kastanjes en gedroogde pruimen. Vooral de ingelegde vruchten deden ons watertanden. Er waren zeker veel blijde kinderen, die al dat lekkers genoten en zich opgetogen in de armen hunner ouders wierpen. En terwijl wij door de straten doolden, zagen wij, arme zwervende jongens, in onze gedachten de huisgezinnen feestelijk bijeen, zoowel in de aanzienlijkste huizen der rijken als in de stulpen van de armen. En wij wenschten een vroolijke Kerstmis aan hen, die liefde genoten. XL. DE ANGST VAN MATTIA. De heer James Milligan kwam niet meer in De Roode Leeuw, of althans wij zagen hem niet, hoe wij ook opletten. Na Kerstmis moesten wij weder overdag uit en onze kans om hem te ontmoeten werd minder; onze hoop was nu nog op den zondag gevestigd. Wij bleven dan ook dikwijls thuis inplaats van gebruik te maken van den vrijen dag, om voor ons pleizier te gaan wandelen. Wij wachtten. Zonder onzen toestand geheel te vertellen, had Mattia toch aan zijn vriend Bob het een en ander medegedeeld en hem gevraagd of er geen mogelijkheid was het adres te ontdekken van eene zekere mevrouw Milligan, die een lam zoontje had, of zelfs maar van den heer James Milligan. Maar Bob zeide dat men dan allereerst weten moest wie die mevrouw Milligan was, of welke betrekking de heer James Milligan bekleedde, daar zeer vele menschen in Londen, en nog meer in Engeland, den naam van Milligan droegen. Daaraan hadden wij niet gedacht. Voor ons was er maar één mevrouw Milligan, de moeder van Arthur, en een mijnheer James Milligan, die de oom was van Arthur. Toen begon Mattia alweder met zijn raad om naar Frankrijk terug te keeren, en opnieuw begonnen wij daarover te kibbelen. --Gij wilt het dus opgeven om mevrouw Milligan te zoeken? vroeg ik. --Neen, zeker niet; maar 't is niet uitgemaakt, dat mevrouw Milligan nog in Engeland is. --Evenmin, dat zij in Frankrijk is. --Dat is toch waarschijnlijk; daar Arthur ziek is geweest, zal zijn moeder hem wel naar een land hebben gebracht, waarvan het klimaat geschikt is voor zijn herstel. --Frankrijk is het eenige land niet, waar men een klimaat vindt, dat heilzaam is voor eene zwakke gezondheid. --Arthur is eenmaal in Frankrijk hersteld, daarheen zal zijn moeder hem dus wel voor de tweede maal ook gebracht hebben, en bovendien zou ik ook gaarne zien, dat gij van hier gingt. Mijn toestand was van dien aard, dat ik aan Mattia niet durfde vragen, waarom hij mij volstrekt hiervandaan wilde hebben; ik was bang, dat hij juist datgene zou zeggen wat ik niet wilde hooren. --Ik ben bang, ging Mattia voort; laat ons dus heengaan. Gij zult zien, dat ons een ongeluk overkomt; laat ons gaan. Ofschoon het gedrag van mijn familie tegenover mij niet veranderd was; mijn grootvader nog altijd spuwde als hij mij in zijne nabijheid zag; mijn vader mij slechts enkele woorden op een toon van gezag toevoegde; mijn moeder mij nooit aanzag, en mijn broers en zusters onuitputtelijk waren in het uitdenken van allerlei streken, die mij onaangenaam waren; Annie mij haar afkeer toonde bij elke gelegenheid en Kate slechts lief was, als ik haar lekkers meebracht, kon ik nog maar niet besluiten om den raad van Mattia te volgen, evenmin als ik hem gelooven wilde, dat ik de zoon van Driscoll niet was. Twijfelen kon ik, maar vast gelooven, dat ik geen Driscoll was, viel mij onmogelijk. De tijd ging langzaam voorbij, zeer langzaam, maar de dagen volgden toch op de dagen en de weken op de weken en het tijdstip naderde, waarop de Driscoll's Londen zouden verlaten om hun zwerftocht door Engeland te ondernemen. De twee wagens waren opgeschilderd en zij waren gevuld met al de koopwaren, die zij maar bevatten konden en die men in den loop van den zomer zou verkoopen. Er was een ontzaglijke hoeveelheid van allerlei artikelen en het was bijna niet te begrijpen, dat alles in die twee wagens kon worden gepakt. Het waren manufacturen, gebreid goed, mutsen, omslagdoeken, zakdoeken, kousen, onderbroeken, vesten, knoopen, garen, katoen, naai- en breikatoen, naalden, scharen, scheermessen, oorringen, ringen, zeep, pommade, schoensmeer, slijpsteenen, poeders voor zieke paarden en honden, vlekkenwater, tandwater, middelen om 't haar te doen groeien of om het te verven, enz. En terwijl wij in de schuur waren, zagen wij uit den kelder de pakken te voorschijn komen, die des nachts in De Roode Leeuw waren gebracht en niet geleverd waren door de magazijnen, waar die voorwerpen doorgaans worden verkocht. Eindelijk waren de wagens gevuld; er werden paarden gekocht: hoe en waar, dat wist ik niet; maar wij zagen ze thuisbrengen en alles was gereed voor het vertrek. En wat zouden wij gaan doen? zouden wij te Londen blijven met grootvader, die De Roode Leeuw niet zou verlaten? zouden wij evenals Allen en Ned, de waren moeten te koop bieden; of zouden wij met de wagens medegaan en ons vak van muzikant voortzetten in al de steden en dorpen, waar wij op onze reis doortrokken? Mijn vader vond, dat wij een goed daggeld maakten met onze viool en onze harp en hij besliste daarom, dat wij muzikanten zouden blijven. Dit deelde hij ons mede den dag vóór ons vertrek. --Laten wij naar Frankrijk terugkeeren, zeide Mattia, en van de eerste gelegenheid de beste gebruik maken om te vluchten. --Waarom zouden wij geen reisje door Engeland maken? --Omdat ons een ongeluk overkomen zal. --Wij hebben kans mevrouw Milligan in Engeland te ontmoeten. --Ik geloof, dat wij daarop veel meer kans hebben in Frankrijk. --Wij kunnen het altijd in Engeland beproeven; daarna kunnen wij zien. --Weet ge wat gij verdient? --Neen. --Dat ik u verlaat en alleen naar Frankrijk ga. --Gij hebt gelijk; dat raad ik u ook aan; ik weet wel, dat ik het recht niet heb u terug te houden, en ik weet ook wel, dat gij te goed zijt om bij mij te blijven; ga dus heen; gij zult Lize opzoeken en haar zeggen... --Als ik haar ontmoet, zou ik haar zeggen, dat gij dom en slecht zijt om te gelooven dat ik u ooit zou verlaten, terwijl gij ongelukkig zijt. Want gij zijt ongelukkig, zeer ongelukkig! Wat heb ik u gedaan, dat gij zoo iets van mij zoudt kunnen denken? Zeg, wat heb ik u gedaan? Niets nietwaar? Welnu, vooruit dan! Alweder waren wij op de groote wegen, maar ditmaal was ik niet vrij om te gaan waar ik wilde en te doen wat ik goedvond. Toch had ik een gevoel van verlichting toen ik Londen verliet. Ik zou De Roode Leeuw niet meer zien en dat luik, dat mij, ondanks mij zelven, aantrok. Hoe dikwijls ben ik des nachts met schrik wakker geworden, terwijl ik in een benauwden droom een rood schijnsel door het raampje zag vallen. Het was een droom, een visioen; maar wat deed dit er toe: eenmaal had ik werkelijk dat licht gezien en dit was genoeg om het altijd als een brandende vlam voor oogen te hebben. Wij stapten achter de wagens aan en inplaats van de stinkende en ongezonde geuren van Bethnal-Green, ademden wij de zuivere lucht van de schoone landschappen, die wij doortrokken en die misschien het woord _green_ niet in hun naam hadden, maar groen waren voor de oogen, terwijl onze ooren vergast werden op het gezang der vogelen. Op den dag zelf reeds van ons vertrek, zag ik hoe de verkoop plaats had van de waren, die zoo weinig gekost hadden. Wij waren in een groot dorp gekomen en de wagens werden op het plein gebracht. Een der wanden, die uit verschillende paneelen bestond, werd neergeslagen en de geheele voorraad werd uitgestald om de aandacht van het publiek te trekken. --Koopjes! koopjes! zoo iets heb je nooit gezien! riep mijn vader. Daar ik mijn waar niet betaal, kan ik ze goedkoop leveren. Ik verkoop ze niet; ik geef ze present. Koopjes! Koopjes! Ik hoorde menschen, die de prijzen hadden gelezen, onder het weggaan tot elkander zeggen: --'t Zal wel gestolen waar zijn. --Dat erkent hij zelf. Als zij mijn kant hadden uitgekeken, zouden zij aan mijn blozen gezien hebben, dat hun vermoeden maar al te gegrond was. Maar zagen zij dien blos niet, Mattia had hem opgemerkt en des avonds sprak hij er mij over, hoewel hij gewoonlijk vermeed openhartig over dat punt te spreken. --Zult gij die schande altijd kunnen verduren? vroeg hij. --Spreek er niet over, als gij niet wilt, dat die schande mij nog meer kwelt. --Dat wil ik niet; maar ik wil samen naar Frankrijk terugkeeren. Ik heb u altijd gezegd, dat er een ongeluk gebeuren zal, en ik zeg het u nog; en ik voeg er nu bij, dat het niet lang meer zal uitblijven. Begrijp dan toch, dat er een politie is en dat deze den een of anderen dag zal willen weten hoe Driscoll voor zoo lage prijzen zijn waar kan verkoopen. En wat zal er dan gebeuren? --Mattia, ik bid je.... --Als gij zelf dan niet zien wilt, moet ik het wel voor u doen. Ge zult zien dat men ons allen oppakt, ook u en mij, die niets gedaan hebben. Maar hoe zullen wij dat bewijzen? Hoe zullen wij ons verdedigen? En is het niet waar, dat wij het brood eten voor het geld van die gestolen waar gekocht? Die gedachte was nog nooit bij mij opgekomen; zij trof me, alsof men met een hamer op mijn hoofd had geslagen. --Maar wij verdienen ons brood, zeide ik, om mij te verdedigen, niet zoozeer tegen Mattia dan wel tegen die gedachte. --Dat is waar, hernam Mattia, maar 't is evenzeer waar, dat wij vereenigd zijn met menschen, die het hunne niet verdienen. Dat zal men zien, en overigens niets anders zien; wij zullen veroordeeld worden, evenzeer als zij. Het zou mij diep leed doen, zoo ik veroordeeld werd als dief, maar nog veel meer wanneer gij als dief werdt veroordeeld. Ik ben maar een arme drommel, en ik zal nooit iets anders zijn; maar gij, als gij uw familie hebt weergevonden, uw echte familie, wat zal het dan een smart en een schande voor u zijn, als gij zulk een vonnis hebt gehad! En als wij in de gevangenis zitten, zullen wij allerminst gelegenheid hebben om uwe ouders te ontdekken. En als wij in de gevangenis zitten, kunnen wij mevrouw Milligan ook niet waarschuwen voor hetgeen James Milligan tegen Arthur in 't schild voert. Laten wij ons dus redden, terwijl het nog tijd is. --Red u zelven. --Gij zegt altijd dezelfde domheid; wij zullen ons samen redden of wij zullen samen opgepakt worden; en als dat gebeurt, wat niet lang meer duren kan, zult gij de verantwoordelijkheid dragen, dat gij mij met u meegesleept hebt, en wij zullen eens zien of dat besef zoo licht te dragen is. Als gij nuttig waart voor hen, bij wie gij nu zoo hardnekkig wilt blijven, zou ik dat volhouden begrijpen; maar gij zijt volstrekt niet onmisbaar voor hen: zij zullen ook zonder u wel leven. Laat ons dus spoedig heengaan. --Welnu, laat mij nog een paar dagen, om er over na te denken; dan zullen wij zien. --Haast u! de wildeman rook menschenvleesch; ik ruik het gevaar. Nooit hadden de woorden, de redeneering en de beden van Mattia mij zoo sterk getroffen als thans, en als ik eraan dacht, zeide ik tot mij zelven, dat de besluiteloosheid, waaraan ik mij maar niet onttrekken kon, laf was en dat ik beslissen moest en eindelijk moest weten wat ik wilde. De omstandigheden deden voor mij wat ik zelf niet durfde. Reeds eenige weken waren voorbijgegaan sinds wij Londen verlaten hadden en wij waren in een stad gekomen, in welker omtrek wedrennen moesten plaats hebben. In Engeland zijn de wedrennen niet wat zij in andere landen zijn, een vermaak alleen voor de rijken, die drie of vier paarden tegen elkander laten loopen en zich zelven eens komen vertoonen om dan met elkander weddenschappen om een gulden of wat aan te gaan. Daar zijn zij volksfeesten voor eene geheele streek en het zijn niet de paarden alleen, die men komt zien; op de vlakte of langs de kust, waar de wedrennen plaats hebben, komen, somtijds reeds dagen te voren, kunstenmakers, muzikanten, reizende kooplieden enz. die daar een soort van kermis aanrichten. Wij hadden ons gehaast om eene plaats daar te krijgen, wij als muzikanten en de Driscoll's als kooplieden. Maar inplaats van op het terrein van de wedrennen zich te vestigen, had mijn vader eene standplaats ingenomen in de stad zelve, waar hij waarschijnlijk betere zaken dacht te maken. Wij waren al vroeg aangekomen, en daar wij niet behoefden te helpen aan het uitstallen der koopwaar, gingen Mattia en ik het terrein van de wedrennen eens opnemen, dat op korten afstand van de stad op eene heide was gelegen. Er waren een groot aantal tenten opgeslagen en van verre zag men smalle rookkolommen opstijgen op de punten, die de grenzen vormden van het veld voor de wedrennen. Weldra kwamen wij door een hollen weg op de gewoonlijk dorre, naakte vlakte, maar waar dien avond houten loodsen waren opgeslagen, waarin men nu ververschingen kon bekomen en zelfs nachtverblijf, barakken, tenten en wagens of zelfs legerplaatsen met vuren in de open lucht, waaromheen een groot aantal menschen in allerlei kleederen zich bewogen, die de schilderachtigste groepen vormden. Toen wij een van die vuren voorbijgingen, waarboven een ketel hing, herkenden wij onzen vriend Bob. Hij was recht blij dat hij ons zag. Met twee zijner kameraden was hij naar de wedrennen gegaan om voorstellingen te geven, maar de muzikanten, op wie zij gerekend hadden, hadden geen woord gehouden, zoodat de andere dag, inplaats van een goede winst af te werpen, zooals zij gehoopt hadden, zeer onvoordeelig zou zijn. Als wij wilden, konden wij hun een grooten dienst bewijzen, door de taak van die muzikanten op ons te nemen. De opbrengst zouden wij met ons vijven deelen, want ook Capi zou zijn aandeel hebben. Uit een blik van Mattia begreep ik, dat het pleizier zou doen aan mijn vriend als wij het voorstel van Bob aannamen, en daar wij vrij waren om te doen wat wij wilden, onder voorwaarde slechts dat wij eene goede som thuisbrachten, nam ik het aan. Wij spraken dus af, dat wij den anderen morgen ons ter beschikking van Bob en zijne beide vrienden zouden stellen. Maar toen wij weder in de stad kwamen, deed zich eene moeilijkheid voor. Ik vertelde aan mijn vader welke afspraak wij hadden gemaakt. --Den hond heb ik zelf noodig, zeide hij: gij kunt hem dus niet meenemen. Die woorden maakten mij eenigszins ongerust: wilde hij Capi weder voor de eene of andere slechte streek gebruiken? Maar mijn vader deed terstond alle vrees bij mij verdwijnen. --Capi heeft een fijn gehoor, zeide hij, en hij is zeer waakzaam; hij kan ons dus van grooten dienst wezen bij de wagens, want bij dien toevloed van menschen zouden er wel eens onder kunnen zijn, die ons wilden bestelen. Gij gaat dus alleen spelen met Bob en als het wat heel laat mocht worden, wat zeer goed mogelijk is, kunt gij ons opzoeken in de herberg De Eikenboom, waar wij onzen intrek nemen, daar het mijn plan is tegen het vallen van den nacht te vertrekken. Die herberg De Eikenboom, waar wij den vorigen nacht hadden doorgebracht, was een kwartier van de stad gelegen, op het open veld, in eene eenzame, sombere streek. Zij werd door een echtpaar gehouden, dat niet zeer geschikt was om vertrouwen in te boezemen. Die herberg des nachts terug te vinden was niet moeilijk; het was een rechte weg; het eenige onaangename was, dat zij nog al ver af lag, wat vooral na een zwaren dag geen genoegen was. Maar dat kon ik aan mijn vader niet zeggen, want deze gedoogde geen tegenspraak. Als hij iets gezegd had, moest men gehoorzamen. Den anderen dag, nadat ik een poos met Capi had geloopen om hem te eten en te drinken te geven, zoodat ik zeker kon zijn, dat hij geen gebrek zou lijden, maakte ik zelf hem vast aan den wagen, dien hij bewaken moest en Mattia en ik gingen naar het terrein van de wedrennen. Zoodra wij aangekomen waren, begonnen wij muziek te maken en dit duurde voort tot des avonds laat. Mijn vingers deden eindelijk zoo zeer, of zij door duizenden naalden werden gestoken, en Mattia had zooveel op den horen geblazen, dat hij bijna geen adem meer halen kon. Toch moesten wij maar blijven spelen, daar Bob en zijn makkers met hunne kunsten niet ophielden; van onzen kant mochten wij dus ook geen lust nemen. Toen de avond gevallen was, dacht ik dat wij rust zouden gaan nemen; maar wij verwisselden onze plaats in de open lucht met eene groote houten loods en daar begonnen de kunsten en de muziek opnieuw. Dit duurde tot bij middernacht; ik maakte nog altijd geluid op mijn harp, maar ik wist niet meer wat ik speelde en Mattia wist het evenmin als ik. Al twintigmaal had Bob medegedeeld dat het nu de laatste voorstelling zou zijn, en twintigmaal waren wij weder opnieuw begonnen. Zoo wij moe waren, onze makkers, die veel meer hunne krachten moesten inspannen dan wij, waren afgemat en al meer dan een van hun toeren was mislukt. Bij een van die toeren gebeurde het, dat een staak, die daarbij dienst deed, op den voet van Mattia terecht kwam. De pijn was zoo hevig, dat hij het uitschreeuwde; ik dacht dat zijn voet verpletterd was en wij snelden allen naar hem toe. Gelukkig was de wond niet gevaarlijk; zijn voet was gekneusd en het vleesch opengereten, maar er was niets gebroken. Loopen kon Mattia evenwel niet. Wat te doen? Er werd besloten, dat hij in den wagen van Bob zou slapen en dat ik alleen naar de herberg De Eikenboom zou gaan. Ik moest toch weten waarheen de familie Driscoll den anderen dag zou heengaan. --Ga er niet heen, zeide Mattia bij herhaling, dan gaan wij morgen samen. --En als wij dan niemand in de herberg De Eikenboom vinden? --Des te beter; dan zijn wij vrij. --Als ik de familie Driscoll verlaat, zal het niet op die manier zijn. Bovendien, gelooft gij niet dat zij ons spoedig zou weergevonden hebben? Waar wilt gij dan heengaan met uw voet. --Welnu, wij zullen morgen erheen gaan, als gij wilt, maar niet vanavond. Ik ben bang. --Waarvoor? --Dat weet ik niet, maar ik ben bang voor u. --Laat me toch gaan; ik beloof u, morgen terug te zullen komen. --En als men u terughoudt? --Om dit te beletten, zal ik mijn harp hier laten; dan moet ik wel terugkomen om die te halen. Ondanks de vrees van Mattia, ging ik op weg, want zelf was ik volstrekt niet bang. Voor wie, voor wat zou ik bang zijn? Wat zou men kunnen verlangen van een armen drommel als ik? Maar al voelde ik niet de minste vrees of een zweem van angst, ik was toch zeer ontroerd; 't was voor de eerste maal, dat ik werkelijk alleen was, zonder Capi, zonder Mattia, en dat gevoel van verlatenheid drukte mij, terwijl de geheimzinnige stemmen van den nacht den gewonen indruk op mij maakten. Ook de maan, die mij met haar bleek gelaat aanstaarde, stemde mij zwaarmoedig. Hoe vermoeid ik ook was, ik stapte stevig door en kwam eindelijk aan de herberg De Eikenboom, maar hoe ik onze wagens ook zocht, ik vond ze niet. Er waren twee of drie ellendige karretjes met huiven, een groote loods van planken en twee overdekte karren waaruit het gebrul van wilde dieren zich deed hooren, toen ik naderde; maar de fraaie wagens met de helle kleuren van de familie Driscoll zag ik nergens. Toen ik de herberg omliep, zag ik een licht, dat achter een ongesloten raam brandde, en daar ik hieruit opmaakte, dat niet ieder nog sliep, klopte ik op de deur. De herbergier met zijn ongunstig uiterlijk, dien ik den vorigen dag had gezien, deed zelf mij open en hield zijn lantaarn vóór me, zoodat het volle licht op mijn gelaat viel. Ik zag, dat hij mij herkende, maar inplaats van mij door te laten, hield hij de lantaarn achter den rug en een blik om zich werpende, luisterde hij eenige oogenblikken aandachtig. --Uw wagens zijn al vertrokken, zeide hij; uw vader heeft gezegd, dat gij onmiddellijk, zonder verwijl, naar Lewes zoudt gaan en den ganschen nacht zou doorloopen. Goede reis! En hij deed de deur voor mijne neus dicht, zonder een woord erbij te voegen. Sedert mijn komst in Engeland had ik genoeg van de taal geleerd om die weinige woorden te begrijpen; maar er was één woord in, het belangrijkste, dat voor mij onverstaanbaar was. _Louis_, had de herbergier gezegd; waar lag dat land? Ik wist het volstrekt niet, dat Louis de engelsche uitspraak was van Lewes, een stad, waarvan ik den naam wel eens op de kaart had gelezen. Maar al had ik ook geweten waar Lewes lag, had ik er toch niet dadelijk kunnen heengaan, Mattia achterlatende. Ik moest dus naar het terrein van de wedrennen terugkeeren, hoe moe ik ook was. Ik begaf mij dan ook weder op weg en anderhalf uur later lag ik op een bos stroo naast Mattia, in den wagen van Bob, en in weinige woorden vertelde ik hem wat er gebeurd was; daarna viel ik doodvermoeid in slaap. Eenige uren slaap gaven mij mijn krachten terug, en den anderen morgen werd ik wakker, gereed om naar Lewes op weg te gaan, als tenminste Mattia, die nog sliep, mij kon volgen. Toen ik uit het rijtuig stapte, ging ik naar mijn vriend Bob, die vóór mij was opgestaan en reeds bezig was het vuur aan te maken. Ik sloeg hem gade, terwijl hij daar op handen en voeten lag en met alle macht in het smeulend hout onder den ketel blies, toen ik meende Capi te herkennen, dien een politieagent aan een touw hield. Ik was zoo verbaasd, dat ik mij niet verroeren kon en vroeg mij af wat dit kon beteekenen. Maar Capi had mij herkend en een ruk gedaan aan het touw, zoo krachtig, dat het aan de handen van den agent ontsnapte. In een paar sprongen was hij bij mij en in mijn armen. De agent kwam bij ons. --Die hond is van u nietwaar? vroeg hij. --Ja. --Dan neem ik u in hechtenis. En hij greep mij krachtig bij den arm. De woorden en de daad van den agent hadden Bob doen opzien. Hij kwam erbij. --Waarom neemt gij dien knaap in hechtenis? vroeg hij. --Zijt gij zijn broer? --Neen, zijn vriend. --Een man en een jongen zijn dezen nacht in de kerk Sint-George geklommen door een hoog raam met behulp van een ladder. Zij hadden dezen hond medegenomen, om hen te waarschuwen als men naderde. Zij werden overvallen en zij hebben zich den tijd niet gegeven om den hond mede te nemen, toen zij uit het venster zich redden en het beest heeft hen niet kunnen volgen, daar het in de kerk was opgesloten. Met dien hond was ik zeker de dieven te zullen ontdekken en nu heb ik er een van. Waar is nu de ander? Ik weet niet of die vraag gedaan werd aan Bob of aan mij; ik antwoordde niet; ik was verpletterd. Toch begreep ik wat er gebeurd was; ondanks mij zelven raadde ik het: men had Capi niet gevraagd om de rijtuigen te bewaken, maar omdat hij zulk een fijn gehoor had en hen kon waarschuwen als zij in de kerk aan 't stelen waren. Het was dus ook niet alleen om het genot van in De Eikenboom te overnachten, dat bij het vallen van den avond de wagens waren vertrokken; als zij in die herberg geen halt hadden gehouden, was het, omdat de diefstal was ontdekt en men zoo snel mogelijk zich uit de voeten moest maken. Maar niet aan de schuldigen moest ik thans denken, maar aan mij zelven; wie zij ook waren, ik kon mij verdedigen en, zonder hen te beschuldigen, mijne onschuld bewijzen: ik behoefde slechts te zeggen hoe ik dien nacht mijn tijd had doorgebracht. Terwijl ik zoo redeneerde, was Mattia, die ook den agent had gehoord en het gedruisch dat zijne komst tengevolge had gehad, opgestaan en uit het rijtuig gekomen en hinkend mij genaderd. --Maak het hem toch duidelijk, dat ik niet schuldig ben, zeide ik tot Bob; ik ben tot één uur bij u geweest, toen ben ik naar de herberg De Eikenboom gegaan; daar heb ik den kastelein gesproken en ben terstond hierheen teruggekeerd. Bob herhaalde die woorden voor den agent, maar deze was daardoor volstrekt niet overtuigd, zooals ik gehoopt had. Integendeel. --Het was kwart over eenen toen men in de kerk inbrak, zeide hij; die knaap is vanhier vertrokken eenige minuten voor eenen, zooals hij zegt. Hij heeft dus om kwart over eenen in de kerk kunnen zijn met de dieven. --Men heeft toch meer dan een kwartier noodig om van hier naar de stad te komen, zeide Bob. --O, als men hard loopt, hernam de agent; bovendien wie bewijst me dat hij te een uur is vertrokken! --Dat zweer ik, zeide Bob. --O, gij, antwoordde de agent; het zal altijd moeten blijken wat uw getuigenis waard is. Bob werd boos. --Vergeet niet, dat ik Engelsch onderdaan ben, zeide hij met waardigheid. De agent haalde de schouders op. --Als gij mij beleedigt, schrijf ik aan de _Times_. --In afwachting daarvan neem ik dien knaap mede. Hij zal zich voor den rechter verantwoorden. Mattia wierp zich in mijn armen; ik dacht dat hij afscheid van mij wilde nemen, maar Mattia liet zijn verstand spreken vóór hij aan zijn hart toegaf. --Houd moed, fluisterde hij mij toe; wij zullen u niet verlaten. Toen eerst nam hij afscheid van me. --Houd Capi bij u, zeide ik in 't fransch tot Mattia. Maar de agent begreep het. --Neen, neen, zeide hij; ik houd den hond; hij heeft mij dezen doen vinden en hij zal mij ook wel op 't spoor van den anderen brengen. Dit was de tweede maal, dat men mij in hechtenis nam, en toch viel de schande mij veel zwaarder dan de eerste maal, want nu gold het niet zulk eene dwaze beschuldiging als toen men meende, dat ik eene koe had gestolen. Als mijne onschuld was gebleken, zou ik dan niet de smart ondervinden diegenen te zien veroordeelen, wier medeplichtige men mij geloofde? Ik moest, door den politieagent vastgehouden, langs de rij van nieuwsgierigen gaan, die zich om ons hadden verzameld, maar men jouwde mij niet na en dreigde mij niet, zooals in Frankrijk, want zij, die er getuigen van waren, waren geen boeren, maar menschen die altijd min of meer in oorlog leefden met de politie: kunstenmakers, tappers, vagebonden, _tramps_, zooals de Engelschen hen noemen. De gevangenis, waarin men mij opsloot, was geen gevangenis om den spot mede te drijven zooals die eerste, waarin men mij bewaarde; het was eene gevangenis met getraliede vensters, waarvan het gezicht alleen elk denkbeeld aan ontsnappen verdwijnen deed. De meubels bestonden uit een bank om op te zitten en een hangmat om in te slapen. Ik ging op de bank zitten en bleef daar lang. Hoe verschrikkelijk was het heden; hoe vreeselijk de toekomst. "Houd goeden moed", had Mattia mij gezegd: "wij zullen u niet verlaten." Maar wat vermocht een knaap als Mattia? Wat vermocht zelfs een man als Bob, zoo deze Mattia al wilde helpen? Als men in de gevangenis is, heeft men slechts één enkele gedachte: om eruit te komen. Hoe zouden Mattia en Bob, als ze mij niet verlieten en alles deden om mij van dienst te zijn, mij kunnen helpen om uit de gevangenis te komen. Ik ging naar het venster, opende het om de ijzeren staven te betasten, die een kruis ervoor vormden; zij waren in den muur gemetseld. Ik onderzocht den muur: hij was meer dan een el dik. De grond bestond uit een vloer van groote steenen; de deur was met ijzeren platen beslagen. Ik keerde naar het venster terug; dit gaf het uitzicht op een smal, lang plein, waarvan het uiteinde was gesloten door een grooten muur, die minstens vier el hoog was. Uit deze gevangenis was het wel niet mogelijk te ontsnappen, zelfs al werd men geholpen door een paar trouwe vrienden. Wat vermag de meest opofferende vriendschap tegen de kracht der dingen? Met vriendschap breekt men niet door de muren heen. Voor mij loste de geheele zaak zich op in de vraag: hoelang ik in die gevangenis zou blijven, vóór ik voor den rechter zou verschijnen, die over mijn lot beslissen zou? Zou het mij mogelijk zijn hem van mijn onschuld te overtuigen, niettegenstaande Capi in de kerk was? En zou het mij mogelijk zijn mij te verdedigen, zonder de schuld te werpen op hen, die ik niet wilde en niet kon beschuldigen? Daarin was alles voor mij gelegen en daarin alleen konden Mattia en zijn vriend Bob mij van dienst wezen. Hunne taak bestond hierin, dat zij getuigen bijbrachten om te bewijzen, dat ik om kwart over eenen niet in de kerk Sint-George kon wezen; als zij dat bewijzen konden, was ik gered, ondanks het zwijgende getuigenis van mijn armen Capi tegen mij. En die bewijzen waren, naar het mij voorkwam, onmogelijk te geven. O, als Mattia maar geen gekneusden voet had, zou hij wel wat weten te vinden en zich moeite geven, om mij te redden: maar in den toestand waarin hij nu verkeerde, kon hij misschien niet eens uit den wagen komen! En als hij niet kon, zou Bob dan zijne plaats willen innemen? Die angst, gevoegd bij al hetgeen er buitendien in mij omging, belette mij te slapen, ondanks de vermoeienis van den vorigen dag; ik kon zelfs het eten niet aanraken, dat men mij bracht. Maar zoo ik al het eten liet staan, met destemeer gretigheid viel ik op het water aan, want ik leed een versmachtenden dorst en die dag ging ik elk kwartier naar mijne kruik en dronk met lange teugen, zonder mijn dorst te lesschen of den bitteren smaak weg te nemen, dien ik den geheelen dag in den mond had. Toen ik den cipier in de gevangenis zag komen, had ik een gevoel van genot en een zweem van hoop ontwaakte in mij, want sedert het oogenblik dat ik hier was opgesloten, verkeerde ik in eene koortsachtige spanning over de vraag, die ik maar niet kon oplossen. "Wanneer zou de rechter mij in verhoor nemen? Wanneer zou ik mij kunnen verdedigen?" Ik had wel eens verhalen gehoord van gevangenen, die men maanden lang had opgesloten gehouden, zonder dat men hunne zaak behandelde of zelfs hen maar in verhoor nam, wat voor mij hetzelfde was, en ik wist niet, dat in Engeland er nooit meer dan een paar dagen verloopen tusschen het in hechtenis nemen en de openbare behandeling van de zaak voor den rechter. Die vraag, die ik niet kon oplossen, was dus de eerste, welke ik tot den cipier richtte, die er niet kwaad uitzag, en die zoo goed was om mij de verzekering te geven, dat ik zeker den volgenden dag zou voorkomen. Maar mijn vraag gaf hem aanleiding om op zijne beurt ook mij een paar vragen te doen. Daar hij mij geantwoord had, was het immers niet meer dan billijk, dat ik ook hem antwoordde? --Hoe ben-je toch in die kerk gekomen? vroeg hij. Op die woorden antwoordde ik met de vurigste verzekeringen van mijne onschuld. Maar hij zag mij aan en haalde de schouders op; toen ik voortging met te bezweren, dat ik niet in de kerk geweest was, ging hij naar de deur en mompelde, terwijl hij zich nog even naar mij omwendde: --Wat zijn ze toch verdorven, die Londensche straatjongens. Daarmede ging hij heen. Die woorden maakten een pijnlijken indruk op me: hoewel de man mijn rechter niet was, had ik zoo gaarne gewild, dat hij aan mijne onschuld geloofde. Aan mijn toon, aan mijn gelaat moest hij gezien hebben, dat ik geen kwaad had gedaan. Als ik hem overtuigd had, zou het mij dan mogelijk zijn, den rechter te overtuigen? Gelukkig had ik getuigen die voor mij spreken zouden; en als de rechter mij niet hoorde, dan zou hij toch verplicht zijn om de getuigenissen aan te hooren, die mijne onschuld bewezen. Maar die getuigenissen had ik noodig. Zou ik ze hebben? Onder de geschiedenissen van gevangenen, die men mij verteld had, was er ook een, waarin voorkwam, dat men aan gevangenen briefjes kon doen toekomen in het eten, dat zij kregen. Misschien zouden Bob en Mattia van dit middel hebben gebruik gemaakt, en toen dat denkbeeld in mij was opgekomen, begon ik mijn brood te kruimelen, maar ik vond er niets in. Behalve dat brood had men mij aardappelen gebracht; ook deze kneedde ik fijn, maar er was geen stuk van een briefje in te vinden. Zeker hadden Mattia en Bob mij niets te zeggen of, wat waarschijnlijker was, konden zij mij niets zeggen. Er bleef mij dus niets anders over dan den volgenden dag af te wachten, zonder al te veel aan mijne treurigheid toe te geven, zoo mij dit mogelijk was. Ongelukkigerwijze was mij dit niet mogelijk en hoe oud ik ook word, steeds zal mij de herinnering aan dien nacht voor den geest staan, alsof het gisteren was. Hoe onzinnig was het ook, dat ik niet geloofd had aan het voorgevoel en de vrees van Mattia. Den anderen morgen kwam de cipier in mijne cel met een kruik en een waschkom. Hij zeide mij dat ik mij wat kon opknappen, als ik er lust in had, want dat ik straks voor den rechter zou verschijnen en hij voegde er bij, dat een net voorkomen somtijds het beste verdedigingsmiddel voor een beschuldigde is. Toen ik mij zoo netjes mogelijk had gemaakt, wilde ik op mijn bank gaan zitten, maar 't was mij onmogelijk om op mijn plaats te blijven en ik liep in mijne cel heen en weder, als de dieren in hunne kooi. Ik wilde mijne verdediging en mijne antwoorden vooruit klaarmaken, maar mijn hoofd was te veel in de war; ik kon niet denken aan mijn tegenwoordigen toestand; ik was met allerlei zonderlinge dingen bezig, die in mijn hersens zich verwarden, als de beelden in een tooverlantaren. De cipier kwam terug en gelastte mij hem te volgen. Ik liep naast hem, en na een aantal gangen te zijn doorgegaan, kwamen wij aan eene kleine deur, die hij opende. --Ga binnen, zeide hij. Een warme lucht kwam mij tegen en ik hoorde een verward gedruisch. Ik trad binnen en bevond mij in eene kleine, afgesloten ruimte, de zaal van het gerechtshof. Hoewel ik aan eene soort van zinsverbijstering ten prooi was en de aderen van mijne slapen voelde kloppen, alsof zij straks barsten zouden, een enkele blik, dien ik om mij heen wierp, deed mij duidelijk zien al wat mij omringde: de geheele zaal en al de menschen, die er zich in bevonden. Zij was vrij groot die zaal, zeer hoog en met breede ramen; zij was verdeeld in twee deelen: het eene was voor de rechters en de beschuldigden, het andere voor de nieuwsgierigen. Op eene verhevenheid was de rechter gezeten; iets lager vóór hem zaten drie rechterlijke ambtenaren, zooals ik later vernam, de griffier, een penningmeester voor de boeten en een ander rechterlijk ambtenaar, dien men in Nederland het "openbaar ministerie" noemt. Voor mijn afgesloten bankje zat iemand met een toga en een pruik: dat was mijn advocaat. Hoe kwam het dat ik een advocaat had? Waar kwam hij vandaan? Wie had hem mij gegeven? Dat waren vragen, die ik op dit oogenblik moeilijk kon oplossen. Maar ik had een advocaat en dat was genoeg. In eene andere bank zag ik Bob zelf met zijne twee makkers; den herbergier uit De Eikenboom en menschen, die ik niet kende, en in eene bank tegenover hen herkende ik den politie-agent, die mij in hechtenis had genomen. Verscheidene andere personen waren bij hen; ik begreep, dat dit de bank der getuigen moest zijn. De ruimte voor het publiek was dicht gevuld; boven de balustrade zag ik Mattia; onze oogen ontmoetten elkander en wij lazen er in wat wij dachten. Dadelijk kreeg ik moed. Ik zou verdedigd worden; ik moest dus de hoop niet opgeven om ook mij zelf te verdedigen; ik werd niet langer verpletterd door de oogen, die op mij gericht waren. De ambtenaar van het openbaar ministerie nam het woord en sprak zeer kort. Hij scheen haast te hebben. Hij stelde de zaak voor: er had een diefstal plaats gehad in de Sint-Georgekerk; de dieven, een man en een knaap, waren er binnengekomen met behulp van een ladder en door het verbreken van een glasraam. Zij hadden een hond met zich genomen, om de wacht te houden en hen te waarschuwen als er gevaar mocht dreigen en er iemand kwam. Een voorbijganger, die laat naar huis terugkeerde--het was kwart over eenen--, had met verwondering licht in de kerk bespeurd en hij had iets hooren kraken. Daarop had hij den koster gewekt; men was met eenige andere mannen naar de kerk gegaan, maar toen had de hond aangeslagen en terwijl men de deur opende, waren de dieven door het venster gevlucht, den hond achterlatende, die de ladder niet kon opklimmen. Die hond, naar het terrein van de wedrennen gebracht door den agent Jerry, wiens doorzicht en ijver niet genoeg konden worden geprezen, had zijn meester herkend, die niemand anders was dan de beschuldigde op gindsche bank gezeten. Wat den anderen dief betrof, dien was men op het spoor. Na eenige beschouwingen, die mijne schuld moesten bewijzen, zweeg het openbaar ministerie, en eene schelle stem riep: "Stilte." Toen vroeg de rechter, zonder zich tot mij te wenden, en alsof hij tot zichzelven sprak, hoe ik heette, hoe oud ik was en welk beroep ik uitoefende. Ik antwoordde in het engelsch, dat ik Francis Driscoll heette en bij mijne ouders te Londen woonde, in De Roode Leeuw, in Bethnal-Green. Daarop verzocht ik verlof om van de fransche taal gebruik te maken, daar ik in Frankrijk was grootgebracht en eerst eenige maanden in Engeland mijn verblijf hield. --Tracht mij niet te bedriegen, zeide de rechter op strengen toon; ik ken fransch. Ik deed dus mijn verhaal in het fransch; ik deed uitkomen hoe volkomen onmogelijk het was, dat ik te een uur in de kerk was geweest, daar ik tot op dien tijd op het terrein der wedrennen was, en dat ik te halfdrie bij de herberg De Eikenboom was geweest. --En waar waart gij te kwart over eenen? vroeg de rechter. --Onderweg. --Dat staat te bewijzen. Gij zegt, dat gij opweg waart naar de herberg De Eikenboom en volgens de akte van beschuldiging waart gij in de kerk. Als gij eenige minuten vóór eenen het veld van de wedrennen verlaten hebt, kunt gij bij uw medeplichtige zijn geweest bij den muur der kerk, die u daar met een ladder wachtte, en nadat uw diefstal mislukt was, kunt gij naar de herberg De Eikenboom zijn gegaan. Ik trachtte aan te toonen, dat het niet mogelijk was, maar ik bemerkte duidelijk, dat ik den rechter niet had overtuigd. --En hoe verklaart gij de tegenwoordigheid van uw hond in de kerk? vroeg de rechter. --Die kan ik niet verklaren, die begrijp ik zelf niet; mijn hond was niet bij mij; ik had hem des morgens aan een onzer wagens vastgemaakt. Het betaamde mij niet er iets meer van te zeggen, want ik wilde geen wapens in de hand geven tegen mijn vader. Ik zag Mattia aan, die mij wenkte, dat ik verder zou gaan, maar ik ging niet verder. Men riep een getuige en deed hem den eed afleggen op den bijbel en beloven, dat hij de waarheid zou zeggen, zonder haat of nijd. Het was een dikke man met een dom gelaat, niet groot van gestalte en zeer statig, ondanks zijn vuurrood gezicht en zijn blauwen neus. Vóór hij den eed aflegde, maakte hij eene kniebuiging voor den rechter en richtte zich toen met veel waardigheid op. Het was de koster van de parochie Sint-George. Hij begon uitvoerig te verhalen, hoe hij gestoord en verontwaardigd was, toen men hem plotseling had gewekt om hem mede te deelen, dat er dieven in de kerk waren. Zijn eerste gedachte was, dat men hem een poets wilde spelen, maar daar men geen poetsen speelt aan personen van zijne qualiteit, had hij begrepen, dat er iets ernstigs gebeurde; hij had zich toen aangekleed, met zooveel haast, dat er twee knoopen van zijn vest waren gesprongen; eindelijk was hij naar beneden gesneld; hij had de kerkdeur geopend; en hij had gevonden.... wie? of liever wat?... Een hond. Ik had daarop niets te antwoorden; maar mijn advocaat, die tot op dat oogenblik gezwegen had, stond op, schudde zijne pruik, schoof zijne toga op de schouders glad en nam het woord. --Wie heeft gisteren de deur van de kerk gesloten? vroeg hij. --Ik, zeide de koster, zooals mijn plicht is. --Zijt gij daar zeker van? --Als ik iets doe, ben ik zeker, dat ik het doe. --En als gij het niet doet? --Dan ben ik zeker, dat ik het niet doe. --Zeer goed; dus kunt gij zweren, dat gij den hond, waarvan hier sprake is, niet in de kerk hebt gesloten? --Als de hond in de kerk was geweest, zou ik hem gezien hebben. --Hebt gij goede oogen? --Ik heb oogen als iedereen. --Zijt gij, zes maanden geleden, niet tegen een kalf geloopen, dat opengesneden voor den winkel van een slachter hing? --Ik zie het belang niet in van zulk eene vraag aan een man van mijn qualiteit! riep de koster uit, terwijl zijn gezicht blauw werd. --Wilt gij mij de groote beleefdheid bewijzen om op die vraag te antwoorden, alsof zij werkelijk van belang was? --Het is waar, dat ik tegen een dier ben aangeloopen, dat zeer onhandig voor een winkel was opgehangen. --Hadt gij het dan niet gezien? --Ik was in gedachten verdiept. --Hadt gij gegeten, toen gij de deur van de kerk sloot? --Zeker. --En toen gij tegen dat kalf aanliept, hadt ge toen ook niet gegeten. --Maar.... --Gij zegt, dat gij niet gegeten hadt? --Toch wel. --En drinkt gij licht of zwaar bier? --Zwaar bier. --Hoeveel halve kannen? --Twee. --Nooit meer? --Wel eens drie. --Nooit vier? Nooit zes? --Dat gebeurt zeer zelden. --Drinkt gij geen grog na uw middagmaal? --Soms. --Houdt ge van sterken of slappen grog? --Niet te slap. --Hoeveel glazen drinkt gij dan? --Dat hangt ervan af. --Zijt gij bereid te zweren, dat gij soms niet drie of vier glazen drinkt? Daar de koster, die hoe langer hoe blauwer werd, niet antwoordde, ging de advocaat zitten en zeide onder de hand: --Die vragen bewijzen genoeg, dat de hond zeer goed in de kerk kon opgesloten zijn door den getuige, die na zijn middagmaal geen kalveren ziet, omdat hij in gedachten verdiept is. Dat is alles wat ik wilde weten. Als ik gedurfd had, zou ik mijn advocaat om den hals zijn gevlogen. Ik was gered. Waarom zou Capi niet in de kerk zijn gesloten? Dat was zeer wel mogelijk. En als hij op die wijze opgesloten was, zou ik niet in de kerk zijn ingebroken; ik was dus niet schuldig, daar dit het eenige bewijs was, dat tegen mij was aangevoerd. Na den koster hoorde men de menschen, die met hem waren medegegaan, toen hij naar de kerk ging, maar zij hadden niets gezien, behalve het open raam, waardoor de dieven waren ontvlucht. Daarna hoorde men mijne getuigen: Bob, zijne makkers, den herbergier, die allen getuigden omtrent den tijd, waarop zij mij gezien hadden; een enkel punt werd echter niet opgehelderd, en dit was van veel gewicht, omdat het den juisten tijd betrof, waarop ik het terrein van de wedrennen had verlaten. Toen het getuigenverhoor was afgeloopen, vroeg de rechter mij, of ik niets te zeggen had, er bijvoegende dat ik zwijgen kon, indien ik dit beter achtte. Ik zeide, dat ik onschuldig was en mijne zaak vertrouwde aan de rechtvaardigheid der rechters. Toen liet de rechter het procesverbaal voorlezen van de verklaringen, die ik had hooren afleggen en zeide daarop, dat ik overgebracht zou worden naar de gevangenis van het graafschap, om daar te wachten tot de groote rechtbank van gezworenen bijeenkwam, die beslissen zou of ik al dan niet naar het crimineel gerechtshof zou worden verwezen. Het crimineel gerechtshof! Ik zonk op mijn bank neder. Helaas! waarom had ik ook niet naar den raad van Mattia geluisterd! XLI. BOB. Eerst lang nadat ik weder in mijne gevangenis zat, begon ik de reden te begrijpen, waarom men mij niet in vrijheid had gesteld: de rechter wilde wachten tot de andere personen, welke in de kerk gedrongen waren, in hechtenis waren genomen, om te zien of ik hun medeplichtige was. Men was hen op het spoor, had het openbaar ministerie gezegd; ik zou dus de smart en de schande hebben om weldra weder op de bank der beschuldigden naast hen te zitten. Wanneer zou dat gebeuren? Wanneer zou ik overgebracht worden naar de gevangenis van het graafschap? Waar was die? Was die nog akeliger dan de gevangenis waar ik nu opgesloten was? Die vragen hielden mij zoo bezig, dat de tijd spoediger voorbijging dan den vorigen dag. Ik was niet meer ten prooi aan het ongeduld, waarvan men de koorts krijgt. Ik wist, dat ik moest wachten. En nu eens heen en weer loopende, dan weder op mijne bank zittende, wachtte ik. Even voor de nacht viel, hoorde ik op den horen blazen, en ik herkende terstond het spel van Mattia; de goede jongen wilde mij doen weten, dat hij aan mij dacht en waakte. Het geluid kwam van gindsche zijde van den muur, die over mijn venster was. Mattia moest dus aan de andere zijde van den muur zijn, in de straat en wij waren slechts door een korten afstand gescheiden, eenige ellen ternauwernood; ongelukkig konden mijne oogen niet door de steenen heendringen. Maar zoo het oog niet door de muren heendringt, het geluid gaat er overheen. De tonen van Mattia's horen gingen gepaard met het gedruisch van voetstappen en uit het gegons, dat ik daar hoorde, begreep ik dat Mattia en Bob eene voorstelling gaven. Waarom hadden zij die plaats uitgekozen? Was het omdat zij daar op eene goede ontvangst konden rekenen? of wilden zij mij iets mededeelen? Opeens hoorde ik eene heldere stem, die van Mattia, in het fransch roepen: "Morgen bij het aanbreken van den dag." Terstond daarop begon hij weder met kracht op zijn horen te blazen. Men behoefde niet veel doorzicht te hebben om te begrijpen, dat Mattia niet tot het engelsche publiek die woorden "morgen bij het aanbreken van den dag" richtte. Zij waren voor mij bestemd. Maar wat zij beteekenden, was volstrekt zoo gemakkelijk niet te raden, en wederom stelde ik mij een tal van vragen voor, waarop ik onmogelijk een bevredigend antwoord kon vinden. Een enkele zaak was duidelijk en klaar: den anderen morgen bij het aanbreken van den dag moest ik wakker zijn en opletten. Tot zoolang behoefde ik maar geduld te hebben, als mij dit mogelijk was. Zoodra het geheel donker geworden was, ging ik in mijn hangmat liggen en trachtte ik in te slapen; ik hoorde achtereenvolgens op de omliggende torenklokken de uren slaan; toen overviel mij de slaap en droeg me op zijne vleugelen mede. Toen ik wakker werd, was het nog stikdonker nacht; de sterren schitterden aan den donkeren hemel; zeker was de morgen nog ver. Toch ging ik op mijn bank zitten, en ik bleef daar zitten, uit vrees, dat ik de aandacht zou wekken van den cipier, zoo deze misschien eene ronde mocht doen. Weldra sloeg het drie uren op de nabijgelegen torenklok. Ik was dus te vroeg opgestaan; maar ik durfde niet meer gaan slapen, en ik geloof zelfs, als ik het had beproefd, dat het toch niet gelukt zou zijn. Ik was te koortsachtig, te angstig. Mijne eenige bezigheid was nu de uren te tellen die de klokken aangaven, maar wat duurden die vijftien minuten lang tusschen het eene kwartier en het andere; soms zoolang zelfs, dat ik meende te zijn ingedommeld en een kwartier te hebben overgeslagen of wel, dat de klok van streek was. Tegen den muur geleund, had ik de oogen onafgebroken op het venster gericht; het scheen mij eindelijk toe, dat de ster, die ik in het oog had, haar glans verloor en dat de lucht witter werd. Het was de nadering van den dag; in de verte begonnen de hanen te kraaien. Ik stond op en op de toonen sloop ik naar het venster om het te openen. Dit was eene moeilijke taak, want ik wilde voorkomen dat men het knarsen of piepen zou hooren, maar door het zeer zacht en vooral zeer langzaam te doen, slaagde ik er toch in. Hoe gelukkig dat mijne cel zich bevond in eene voormalige zaal, die tot gevangenis was ingericht en dat men het op de ijzeren traliën had laten aankomen om de gevangenen te bewaren, want als ik mijn venster niet had kunnen openen, zou ik nooit Mattia hebben kunnen beantwoorden. Maar het raam open te maken was nog niet alles; de ijzeren staven bleven, en ook de dikke muren en de deur met het ijzeren beslag. Het was dus eene dwaasheid aan de vrijheid te denken, en toch hoopte ik. De sterren verbleekten al meer en meer en de koude morgenlucht deed mij bibberen; toch verliet ik het raam niet; ik bleef daar staan en luisterde en keek, zonder te weten wat ik doen moest of waarnaar ik luisterde. Een groot wit doek scheen naar de lucht te worden opgetrokken en op den grond werden meer en meer de voorwerpen in duidelijke trekken kenbaar. Het was thans het aanbreken van den dag, waarvan Mattia gesproken had. Ik luisterde met ingehouden adem; maar ik hoorde niets dan het kloppen van mijn eigen hart. Toen meende ik een licht krabbelen tegen den muur te vernemen, maar daar ik geen voetstappen gehoord had, dacht ik dat ik mij vergissen moest. Ik luisterde nogmaals aandachtig en het krabbelen duurde voort. Eensklaps zag ik een hoofd boven den muur uitkomen en terstond daarop bleek mij, dat het Mattia niet kon zijn; hoewel het nog slechts schemerde, herkende ik Bob. Hij zag mij tegen mijne tralies gedrukt. --St! riep hij op gedempten toon. En met de hand maakte hij een gebaar dat scheen te beteekenen, dat ik mij niet van het venster moest verwijderen. Zonder hem nog te begrijpen, gehoorzaamde ik. In zijne andere hand had hij een langen koker, die mij toescheen van glas te zijn. Hij bracht dien aan den mond. Nu begreep ik dat het een blaaspijp was. Ik hoorde iets suizen en op hetzelfde oogenblik schoot een wit balletje door de lucht en viel voor mijne voeten neer. Onmiddellijk verdween het hoofd van Bob achter den muur en ik hoorde niets meer. Ik wierp mij op het balletje; het was een dicht ineengefrommeld stuk fijn papier om een hageltje. Het kwam me voor dat er letters op waren geschreven, maar het was nog niet helder genoeg om ze te kunnen lezen. Ik moest dus wachten tot de dag zou zijn doorgebroken. Met even groote behoedzaamheid, als ik het raam had geopend, sloot ik het nu weer en kroop dadelijk in mijn hangmat, het balletje in mijn hand geklemd houdende. Langzaam, zeer langzaam voor mijn ongeduld werd de hemel lichter, en eindelijk viel er een rosachtige gloed op mijn muur. Ik wikkelde nu het papier los en las: "Morgen wordt gij naar de gevangenis van het graafschap overgebracht: gij reist met den spoortrein in een wagen tweede klasse onder geleide van een politieagent; ga aan den kant van het portier zitten, waar gij instijgt. Als gij vijf en veertig minuten gespoord hebt (tel ze goed) zal de trein een weinig langzamer beginnen te loopen bij de nadering van een zijtak; doe dan het portier open en spring moedig uit den wagen. Spring vooruit met de handen uitgestrekt en zóó, dat gij op uwe voeten te land komt. Zoodra gij op den grond zijt, klim dan tegen den linkerspoordijk op; wij zullen daar met een rijtuig en een goed paard zijn om u op te nemen. Vrees niets; twee dagen later zijn wij in Frankrijk. Houd moed en hoop; spring vooral flink vooruit en zorg, dat gij op uw beenen te staan komt." Gered! Ik zou dus niet voor het gerechtshof verschijnen. Ik zou niet zien wat daar gebeurde! O, die goede Mattia; die goede Bob! want deze was het, dit weet ik zeker, die zoo belangloos Mattia terzijde stond. "Wij zullen daar zijn met een goed paard." Mattia alleen had nooit zulk een plan kunnen maken. Ik las het briefje nog eens over: "vijf en veertig minuten na uw vertrek; de linkerspoordijk; op mijn beenen terecht komen!" Zeker zou ik flink springen, al moest het mij 't leven kosten. Het was beter te sterven dan veroordeeld te worden als dief. Wat was dat heerlijk verzonnen! Over twee dagen zouden wij in Frankrijk zijn. Ondanks mijne blijdschap was er toch één ding, dat mij leed deed: wat zou er van Capi worden? Maar die gedachte liet ik spoedig varen. Het was niet mogelijk, dat Mattia Capi in den steek zou laten. Als hij een middel gevonden had om mij te doen ontsnappen, zou hij er ook wel een gevonden hebben voor Capi. Ik las het briefje nog twee- of driemaal over. Daarna kauwde ik het fijn en slikte het door. Thans kon ik gerust slapen. Daar legde ik mij zoo geheel op toe, dat ik eerst ontwaakte, toen de cipier mij riep voor het ontbijt. De tijd ging den anderen dag vrij spoedig om. In den namiddag kwam een politieagent, dien ik niet kende, in mijne cel en gelastte mij hem te volgen: ik zag met genoegen, dat het een man was van vijftig jaar ongeveer en die er niet heel vlug uitzag. De zaken konden dus gebeuren, zooals Mattia had geschreven en toen de trein op gang was, nam ik plaats bij het portier aan den kant waar ik ingestegen was. Ik reed achteruit; de politieagent zat tegenover mij; wij waren de eenigen in een coupé. --Spreekt gij engelsch? vroeg hij. --Een beetje. --Verstaat gij het? --Zoowat, als men niet te gauw spreekt. --Welnu, mijn jongen, dan wil ik u een goeden raad geven. Wees niet koppig tegenover de rechters; beken. Dan zal iedereen even welwillend voor je worden. Niets ontstemt de menschen meer dan dat ontkennen tegen alle bewijzen in. Tegenover hen die voor hun schuld uitkomen is men altijd welwillend gezind. Ik zelf, bijvoorbeeld, wil u met pleizier een rijksdaalder geven, als gij me zegt hoe de zaak zich toegedragen heeft. Ge zult eens zien wat gij met dat geld in eene gevangenis doen kunt tot veraangenaming van uw lot. Ik was op het punt om te antwoorden, dat ik niets te bekennen had, maar ik begreep nog bijtijds dat het beter was mij de welwillendheid te verwerven, zooals hij het noemde, van den politieagent en ik antwoordde dus niet. --Gij kunt er over nadenken, ging hij voort, en wanneer gij in de gevangenis inziet, dat ik u een goeden raad gegeven heb, kunt ge mij doen roepen. Want, ziet ge, men moet zijn schuld niet bekennen aan den eerste den beste; men moet zijn man weten te kiezen, die dan met belangstelling u helpen zal, waar hij kan; en gij ziet wel dat ik geneigd ben u van dienst te zijn. Ik knikte toestemmend. --Vraag maar naar Dalphen; dien naam zult gij wel onthouden, nietwaar? --Ja mijnheer. Ik stond tegen het portier geleund, waarvan het glas was neergelaten. Ik vroeg hem verlof om het land te zien dat wij doorreisden en daar hij zich mijne "genegenheid wilde verwerven", zeide hij, dat ik kon kijken zooveel ik wilde. Wat had hij ook te vreezen: de trein was in volle vaart! De lucht, die door het open raampje binnendrong, was ijskoud en hij verwijderde zich van het portier om middenin de coupé plaats te nemen. Ik voor mij voelde geen tocht; ongemerkt stak ik mijn arm naar buiten en draaide met mijn rechterhand den knop om, maar hield het portier tegen. De tijd ging voorbij, de locomotief floot en verminderde terstond in snelheid; eensklaps duwde ik het portier open en sprong zoover ik kon. Ik werd in de greppel geworpen; gelukkig hield ik de handen voor mij uit en greep ik in het gras van den spoordijk. Toch was de schok zoo hevig, dat ik naar beneden stortte en in zwijm viel. Toen ik tot mij zelven kwam, meende ik nog in den spoortrein te zitten; want ik voelde, dat ik snel voortbewoog en ik hoorde het rollen van wielen. Ik lag op een bos stroo. Zonderling! mijn gezicht was nat en op mijne wangen en mijn voorhoofd voelde ik een zachte streeling en een warmen adem. Ik opende de oogen; een hond, een leelijke gele hond, lag voor mij en likte mij. Mijne oogen ontmoetten die van Mattia, die naast mij op zijne knieën lag. --Gij zijt gered, zeide hij, terwijl hij den hond opzij duwde en mij omhelsde. --Waar zijn wij? --In een rijtuig. Bob ment. --Hoe gaat het ermee? vroeg Bob, zich omkeerende. --Ik weet niet, ik geloof goed. --Beweeg uw armen en beenen eens! riep Bob. Ik lag op het stroo uitgestrekt en deed wat hij zeide. --'t Is in orde, zeide Mattia; er is niets gebroken. --Maar wat is er dan gebeurd? --Gij zijt uit den trein gesprongen, zooals wij u geraden hadden. Maar de schok was zoo erg, dat gij gevallen zijt en in de greppel terecht gekomen. Toen wij u niet zagen verschijnen, is Bob langs den spoordijk afgezakt, terwijl ik het paard vasthield en hij heeft u naar boven gedragen. Wij dachten dat gij dood waart. Wat waren wij bang! Wat waren wij bedroefd! Maar nu zijt ge gered. --En de politieagent? --Hij reist verder met den trein, die niet stilstond. Nu wist ik het voornaamste. Ik wierp een blik om mij heen, en bespeurde nu een gelen hond, die mij vriendelijk aanzag met oogen, welke op die van Capi geleken. Maar het was Capi niet, want Capi was wit. --En Capi? vroeg ik, waar is die? Vóór dat Mattia mij geantwoord had, was de gele hond op mij gesprongen en likte mij, terwijl hij een zacht gejank deed hooren. --Maar dat is Capi; wij hebben hem laten verven. Ik beantwoordde de liefkoozingen van Capi, en drukte hem in mijne armen. --Waarom hebt gij hem laten verven? vroeg ik. --Dat is eene heele geschiedenis; ik zal ze u vertellen. Maar Bob wilde niet, dat Mattia dit verhaal thans deed. Neem de teugels, zeide hij tot Mattia, en houd ze stevig vast; dan zal ik den wagen zóó in orde brengen, dat men hem niet aan de barrière herkent. Het was een wagen met eene witte huif overspannen, die op hoepels rustte. Hij legde de hoepels erin, vouwde de huif in vieren en bedekte mij daarmede. Toen moest Mattia de teugels loslaten en zich ook onder de huif verbergen. Hierdoor kreeg de wagen een geheel ander voorkomen. Zij had geen huif meer en inplaats van drie personen, zat er maar één man in. Als men ons nazette, zou de beschrijving, die men van ons rijtuig gaf, geheel anders wezen dan ze voor een halfuur zou zijn geweest, en dit zou dus onze vervolgers op een dwaalspoor brengen. --Waar gaan wij heen? vroeg ik aan Mattia, toen hij naast mij lag. --Naar Littlehampton; dat is een kleine zeehaven, waar Bob een broer heeft die schipper is op een bootje, dat op Frankrijk vaart, en te Isigny in Normandië boter en eieren haalt. Als wij gered worden--en wij zullen gered worden--zullen wij het aan Bob te danken hebben. Die heeft alles gedaan. Wat had ik voor u kunnen doen, ik arme, domme knaap! Bob is op het denkbeeld gekomen om u uit den trein te doen springen, en mijn briefje door een blaaspijp u toe te werpen, en hij is het, die zijne kameraads bewogen heeft om hem dit paard te leenen. Hij is het ook, die ons een schip zal bezorgen om naar Frankrijk over te steken, want ge begrijpt wel dat, zoo we op een stoomboot plaats namen, gij weer in hechtenis zoudt worden genomen. Nu ziet ge hoe goed het is vrienden te hebben. --En wie is op de goede gedachte gekomen om Capi mede te nemen? --Ik, maar Bob heeft hem geel doen verven om hem niet kenbaar te maken, toen wij hem aan den agent Jerry hadden ontstolen--dien slimmen Jerry, zooals de rechter hem noemde, die nu toch volstrekt niet slim is geweest, want hij heeft zich den hond afhandig laten maken zonder er iets van te bemerken. Trouwens, toen Capi mij geroken had, heeft hij het eigenlijk alleen gedaan en bovendien kent Bob al de kunstjes van de hondendieven. --En uw voet? --Die is genezen, of tenminste zoo goed als genezen; ik heb geen tijd gehad om eraan te denken. Op de wegen in Engeland zijn tollen, die bovendien strekken om toezicht te houden op hen, die er doorrijden. Als wij bij zulk een tol kwamen, waarschuwde Bob ons, dat wij niet moesten spreken of ons verroeren; hij betaalde en de tolgaarder zag slechts één man. Bob zeide de eene of andere aardigheid; men lachte en het rijtuig reed door. Hij had als clown een groot talent gekregen om zijn gezicht een ander voorkomen te geven en nu geleek hij precies een boer en zelfs zij, die hem kenden, zouden nooit gedacht hebben, dat die boer Bob was. Wij reden zeer snel, want het was een flink paard en Bob een goed koetsier. Nu en dan moesten wij echter halt houden, om het dier te laten uitblazen en het wat te eten te geven. Maar daarvoor legden wij niet bij eene herberg aan; Bob hield stil in het midden van een bosch, maakte dan de teugels los en hing het paard een zak met haver om den kop, dien hij uit den wagen haalde. Het was een donkere nacht en wij liepen niet veel gevaar om ontdekt te worden. Ik kon niet nalaten om mij tot Bob te wenden en in eenige gevoelige woorden hem mijn dank te betuigen; maar hij liet mij geen tijd om alles te zeggen wat ik op het hart had. --Gij hebt mij een dienst gedaan, zeide hij, terwijl hij mij een hartelijken handdruk gaf, en nu doe ik u een dienst; elk op zijn beurt. Bovendien, ge zijt een broer voor Mattia en voor zoo'n goeden jongen als hij, wil men wel wat doen. Ik vroeg hem, of wij nog ver van Littlehampton waren. Hij antwoordde me, dat wij nog ruim een paar uren hadden te rijden en dat wij ons haasten moesten, omdat de boot van zijn broer elken Zaterdag naar Isigny vertrok en dat, naar hij meende, de vloed zeer vroeg inviel. Het was Vrijdagnacht. Wij namen onze plaats weder in op het stroo onder de opgevouwen huif, en het paard, dat uitgerust had, rende in gestrekten draf voort. --Ben-je bang? --Ja en neen; ik ben bang, dat men mij weder vatten zal. Als men vlucht, is dit dan geen bewijs, dat men schuld heeft? Dat vooral hindert me; wat zou ik tot mijne verdediging kunnen aanvoeren? --Daar hebben we ook wel aan gedacht; maar Bob was van oordeel dat wij alles moesten wagen om te voorkomen, dat gij voor het gerecht moest verschijnen. Het is zoo treurig daar geweest te zijn, zelfs al wordt men vrijgesproken. Ik zelf heb niets durven zeggen, omdat ik zoo vast besloten had u naar Frankrijk mede te nemen en dit voornemen mij misschien een slechten raad zou hebben gegeven. --Gij hebt wèl gedaan: wat er ook gebeuren moge, ik zal u altijd dankbaar zijn. --Er zal niets gebeuren, wees daar gerust op. Als de trein stilstaat, zal uw agent zijn rapport hebben gemaakt, maar vóór men de maatregelen genomen heeft om u op te sporen, zal er een heele tijd zijn verstreken en wij hebben in vliegenden draf gereden. Bovendien kan men onmogelijk weten, dat wij naar Littlehampton zijn gereden om daar ons in te schepen. Het was zeker, dat, zoo men ons niet op het spoor was, er heel veel kans bestond, dat wij ons zouden kunnen inschepen zonder dat wij ontdekt waren. Maar ik was zoo zeker niet als Mattia, dat de politieagent bij zijn aankomst aan het station zooveel tijd zou hebben verloren laten gaan, om ons na te zetten. Dat was het gevaar en dit kon zeer groot zijn. Ons paard, dat flink gemend werd door Bob, legde intusschen in vliegenden rit den eenzamen weg af. Van tijd tot tijd slechts reden wij eenige rijtuigen voorbij, maar geen een haalde ons in. In de dorpen, die wij doorreden, heerschte diepe rust en slechts zeer enkele vensters waren verlicht. Alleen gaven de honden nu en dan, door aan te slaan, blijk, dat zij onzen snellen rit hoorden en zij vervolgden ons nog lang met hun geblaf. Als na eene steile helling Bob zijn paard een oogenblik inhield om het te laten uitblazen, klommen wij even uit den wagen en legden wij het oor op den grond om te luisteren, maar zelfs Mattia, die fijner hoorde dan wij, vernam geenerlei verdacht geluid. Wij reisden in de duisternis, in de stilte van den nacht. Het was ook niet meer om ons te verbergen dat wij onder de huif lagen; maar om ons te beschermen tegen de koude, want er woei een snerpende wind. Als wij met onze tong over de lippen streken, proefden wij zout: een bewijs dat wij de zee naderden. Weldra zagen wij een licht, dat met regelmatige tusschenpoozen verdween, om dan weder helder te voorschijn te komen: het was de baak; dus moesten wij nabij de kust zijn. Bob hield zijn paard in en liet het stappen, nadat hij een zijweg was ingeslagen. Hier deed hij ons uit den wagen klimmen en zeide, dat wij op het paard moesten passen. Hij zelf ging zien of zijn broeder nog niet vertrokken was en wij zonder gevaar ons op zijne boot konden inschepen. Ik moet bekennen, dat de tijd, dien Bob wegbleef, mij lang, ontzaglijk lang viel. Wij spraken niet; wij hoorden op korten afstand de golven breken op de kust met eene eentonigheid, die onze ontroering nog verhoogde. Mattia beefde even erg als ik. --'t Is van de kou, zeide hij op fluisterenden toon. Was dat waar? Zeker was het, dat als een koe of een schaap in de weide, waarlangs onze weg liep, een steen aanraakte of langs de heg schoof, wij nog meer ontroerden en erger beefden. Eindelijk hoorden wij voetstappen aan de zijde van den weg, dien Bob was gevolgd. Hij moest het wezen; mijn lot zou worden beslist. Bob was niet alleen. Toen hij naderbij kwam, zagen wij dat er iemand met hem was. Een man met een geoliede overjas en een wollen muts. --Dat is mijn broer, zeide Bob. Hij wil u wel aan boord nemen; hij zal u verder geleiden en wij moeten scheiden, want men behoeft niet te weten, dat ik hier geweest ben. Ik wilde Bob bedanken, maar hij viel mij in de rede en terwijl hij mij een hand gaf, zeide hij: --Laten wij daarover niet praten; men moet elkander helpen; wij zullen elkaar nog wel eens weerzien. Het doet me plezier, dat ik Mattia van dienst heb kunnen zijn. Wij volgden den broer van Bob en weldra waren wij in de eenzame straten van het stadje. Na eenige omwegen, hadden wij de kade bereikt en de zeewind woei ons in het gelaat. Zonder een woord te spreken wees ons Bobs broer naar een vaartuig, dat gereed lag om te vertrekken. Wij begrepen dat dit het zijne was, en in weinige minuten waren wij aan boord; toen zond hij ons naar een kleine kajuit. --Ik vertrek pas over een paar uur, zeide hij; blijf daar en maak geen gedruisch. Toen hij de deur van de kajuit op slot had gedaan, sloop Mattia onhoorbaar naar mij toe en drukte mij in zijne armen. Thans beefde hij niet meer. XLII. DE ZWAAN. Toen Bobs broer heengegaan was, bleef het scheepje nog eenigen tijd rustig liggen en wij hoorden slechts het loeien van den wind, door het tuig en het lekken van de golven tegen de kiel; maar langzamerhand kwam er meer beweging; wij onderscheidden voetstappen op het dek; men liet trossen vallen; spillen knarsten; kettingen werden op- en afgewonden; men wentelde den kaapstander; er werd een zeil geheschen; het roer kraakte en eensklaps wierp het schip zich op de linkerzijde, het schommelen begon--wij waren in zee. Ik was gered. Eerst langzaam en zacht, werd het slingeren al sneller en sterker, het schip daalde en rees en weldra sloegen de golven nu eens tegen de eene dan tegen de andere zijde. --Arme Mattia! zeide ik, terwijl ik zijne hand greep. --Dat doet er niets toe, zeide hij; gij zijt gered; bovendien, ik wist wel, dat het zoo zijn zou; toen wij in het rijtuig zaten, zag ik hoe de wind de boomen deed heen-en-weer gaan en ik zei bij mij zelven, dat wij op zee ook zoo dansen zouden. Op dat oogenblik werd de deur van de kajuit geopend. --Als gij op het dek wilt komen, zeide de broer van Bob, kunt gij het doen; er is geen gevaar meer. --Wanneer voelt men 't minst van de zeeziekte? vroeg Mattia. --Als men ligt. --Dank u; dan blijf ik liggen. En hij strekte zich in zijne volle lengte op den grond uit. --De jongen zal u geven wat gij noodig hebt, zeide de kapitein. --Dank u; als hij maar niet te lang weg blijft, zal 't mij aangenaam zijn, antwoordde Mattia. --Nu al? --'t Is al lang geleden begonnen. Ik wilde bij hem blijven, maar hij zond mij naar het dek en herhaalde nog: --'t Is niemendal; gij zijt gered; het komt er niets op aan; ik heb mij nooit voorgesteld, dat het prettig zou zijn zeeziek te wezen. Op het dek gekomen, kon ik mij slechts staande houden door mij aan de touwen vast te grijpen. Zoo ver mijn oog kon doordringen in de duisternis van den nacht, zag ik niets dan een witte schuimende vlakte, waarover ons scheepje zich bewoog, zich telkens op zijde werpende alsof het in de golven zou duiken. Maar het dook niet onder; integendeel, het lichtte zich weder veerkrachtig op, danste op de golven en schoot voorwaarts, door den westenwind gedreven. Ik keek om naar de kust; reeds waren de lichten van de haven niet meer dan punten in den nevelachtigen hemel en toen ik ze flauwer zag worden en verdwijnen, was het of een gevoel van verlichting zich van mij meester maakte bij mijn afscheid van Engeland. --Als de wind zoo aanhoudt, zeide de kapitein, zullen wij vanavond niet laat te Isigny aankomen. De _Eclips_ is een flinke boot. Een ganschen dag op zee en zelfs meer dan een dag! Arme Mattia! En het deed hem plezier zeeziek te zijn! Maar de dag ging toch om en ik bracht mijn tijd door met van de kajuit naar het dek en van het dek naar de kajuit te gaan. Eens dat ik met den kapitein stond te praten, zeide hij, terwijl hij met de hand wees: Harfleur. In het zuidwesten zag ik toen eene hooge witte kolom, die op een donkeren achtergrond zich afteekende. Ik liep zoo snel ik kon de trappen af om aan Mattia die goede tijding te brengen. Wij waren in het gezicht van Frankrijk. Maar het is nog een geheele afstand, die Harfleur van Isigny scheidt en men moet het geheele schiereiland Cotentin omzeilen, vóór men in de Vire en de Aure komt. Daar het vrij laat was, toen _de Eclips_ de kade van Isigny aandeed, gaf de kapitein ons verlof om aan boord te blijven slapen en eerst den anderen morgen scheidden wij van hem, na hem hartelijk bedankt te hebben. --Als gij naar Engeland mocht willen terugkeeren, zeide hij, terwijl hij ons een stevigen handdruk gaf, zorg dan maar op een Dinsdag hier te zijn; elken Dinsdag gaat de _Eclips_ naar Engeland. Zij is tot uw beschikking. Dat was een recht vriendelijk aanbod, maar dat wij volstrekt geen lust hadden om aan te nemen, want beiden, Mattia zoowel als ik, hadden eene bepaalde reden om niet meer naar Engeland te gaan. Toen wij in Frankrijk aan wal stapten, bezaten wij niets anders dan onze kleeren en onze instrumenten, want Mattia had gezorgd, dat hij mijne harp had medegenomen, die ik in de tent van Bob achtergelaten had in den nacht, dat ik naar de herberg De Eikenboom ging. Wat onze reiszakken betrof, die waren met al wat zij bevatten in den wagen van de familie Driscoll gebleven. Dit bracht ons wel in eenige ongelegenheid, want wij konden ons zwervend leven niet hervatten zonder hemd en zonder kousen en vooral zonder kaart. Gelukkig had Mattia zes gulden opgespaard en wij hadden bovendien ons aandeel in de ontvangst, welke Bob en zijne makkers hadden gemaakt op den avond, dat wij met hen speelden, en dit bedroeg veertien gulden ruim. Wij hadden dus een fortuin van bijna twintig gulden, en voor ons was dit heel veel. Mattia had dit geld willen geven in mindering van de kosten die mijne vlucht had veroorzaakt, maar Bob had geantwoord, dat vriendschapsdiensten niet werden betaald en hij wilde niets aannemen. Ons eerste werk nadat wij de _Eclips_ verlaten hadden, was een ouden soldaten-ransel en een paar hemden te koopen; voorts twee paar kousen, een stuk zeep, een kam, garen, knoopen, naalden en vooral iets wat ons nog onmisbaarder was dan al die dingen, hoe nuttig ze voor ons ook waren: eene kaart van Frankrijk. Waar moesten wij dan ook heen nu wij eenmaal in Frankrijk waren? welken weg moesten wij inslaan? welke richting volgen? Dat was de vraag die wij overwogen, terwijl wij van Isigny den weg naar Bayeux aflegden. --Wat mij betreft, zeide Mattia, ik heb geen keus, ik ben even bereid om rechts als om links te gaan. Ik verlang maar één ding. --En dat is? --Dat wij den loop eener rivier volgen of van een kanaal, want ik heb een idee. Daar ik aan Mattia niet vroeg welk idee hij had, ging hij voort. --Ik zie wel dat ik het u moet vertellen. Toen Arthur ziek was, heeft mevrouw Milligan weder op eene boot Frankrijk met hem doorkruist en daardoor hebt gij hem op _De Zwaan_ ontmoet. --Hij is niet ziek meer. --Dat is te zeggen: hij _wordt_ beter; hij is erg ziek geweest en hij is slechts gered door de zorg zijner moeder. Nu is mijn vaste overtuiging, dat om hem geheel-en-al te doen genezen, mevrouw Milligan hem weder op eene boot de stroomen, rivieren en kanalen laat volgen, die _De Zwaan_ bevaren kan. Wanneer wij ons dus aan den loop eener rivier houden, dan hebben wij kans dat wij _De Zwaan_ ontmoeten. --Wie zegt u, dat De Zwaan in Frankrijk is? --Niemand; maar daar _De Zwaan_ geen zee kan bouwen, is het toch waarschijnlijk, dat zij in Frankrijk is, en wij hebben alle kans haar aan te treffen. Maar al bestond er slechts één kans, zijt gij het dan niet met mij eens, dat wij die moeten wagen? Ik wil mevrouw Milligan vinden en ik meen, dat wij alles moeten doen, om daarin te slagen. --Maar Lize, Alexis, Benjamin, Martha! --Die zullen wij vinden, terwijl wij mevrouw Milligan zoeken. Wij moeten dus eerst een rivier hebben. Laten wij eens op de kaart zien, welke rivier het meest in de nabijheid ligt. Wij spreidden de kaart op het gras uit en zochten de rivier het meest in de nabijheid. Wij vonden de Seine. --Welnu, laten wij dan de Seine opzoeken. --De Seine loopt door Parijs. --Wat doet er dat toe? --Heel veel. Ik heb Vitalis hooren zeggen, dat als men iemand vinden wilde, men hem dan te Parijs moest zoeken. Als de engelsche politie mij zocht om dien diefstal in de Sint-George kerk, zou ik niet gaarne door haar gevonden worden: daarvoor behoefden wij waarlijk Engeland niet te ontvluchten. --Kan de engelsche politie u dan in Frankrijk vervolgen? --Dat weet ik niet, maar als dit zoo is, moeten wij niet naar Parijs gaan. --Kan men de Seine niet volgen tot aan de omstreken van Parijs en ze dan verlaten, om ze een eind verder weder op te zoeken? Ik zou ook niet gaarne Garofoli terugzien. --Dat kan ik denken. --Welnu laten wij dan _dit_ doen: alle varensgezellen en bewoners van den oever langs de geheele rivier ondervragen; en daar er maar ééne _Zwaan_ is met eene veranda en geen ander schip haar gelijkt, zal men haar wel hebben opgemerkt op de Seine. Als wij ze op de Seine niet vinden, zullen wij haar zoeken op de Loire, op de Garonne, op al de rivieren van Frankrijk en eindelijk zullen wij haar wel vinden. Tegen dat idée van Mattia kon ik niets inbrengen. Wij besloten dus de Seine op te zoeken en den oever ervan te volgen. Nadat wij voor ons zelven hadden gezorgd, was het tijd om ook aan Capi te denken. Zoolang hij geel was geverfd, was hij voor mij mijn Capi niet. Wij kochten zachte zeep en in het eerste water, dat wij tegenkwamen, waschten wij hem flink af, elkander aflossende, als wij moe waren. Maar de verf van onzen vriend Bob was van eene uitstekende hoedanigheid; wij moesten den hond een langen tijd baden en bij herhaling met zeep insmeren. Toch zouden er weken en maanden noodig zijn eer Capi zijne oorspronkelijke kleur terugkreeg. Gelukkig is Normandië het land van het water en elken dag konden wij Capi onderhanden nemen. Over Bayeux, Caen, Pont-d'Evêque en Pont-d'Audemer kwamen wij aan de Seine bij La Bouille. Toen wij van de boschrijke hoogten, waarheen een lommerrijke holle weg leidde, na den geheelen dag geloopen te hebben, opeens de Seine vóór ons zagen, die eene breede bocht beschreef, waarvan onze heuvel het middelpunt uitmaakte, en op wier kalme, machtige golven tal van schepen met witte zeilen en stoombooten, wier rook tot ons opsteeg, statig voortdreven, riep Mattia uit, dat dit schouwspel hem geheel met het water verzoende, en dat hij volkomen begreep hoe men er een genot in vinden kon op die kalme rivier te glijden, langs die welige landerijen en bouwlanden en sombere bosschen, die haar oever omzoomden. --Gij kunt er zeker van zijn, dat mevrouw Milligan met haar zieken zoon op de Seine vaart, zeide hij. --Dat zullen wij spoedig vernemen, als wij de menschen in de dorpen uithooren. Ik wist toen niet hoe moeilijk het was de Normandiërs aan het praten te krijgen. Zij antwoorden nooit rechtstreeks en ondervragen integendeel diegenen, die trachten iets van hen te weten te komen. --Is 't een schip uit Hâvre of een schip uit Rouaan, waarnaar gij vraagt? Is het een boot? een zeilvaartuig? een aak? een praam? Toen we op al die vragen, die men ons deed, geantwoord hadden, waren wij zoo goed als zeker, dat _De Zwaan_ nooit te La Bouille was geweest, of zoo zij er al geweest was, zij des nachts moest gepasseerd zijn, zoodat niemand haar had kunnen zien. Van La Bouille kwamen wij te Rouaan, waar wij opnieuw nasporingen deden, maar met niet veel beter gevolg. Te Elbeuf kon men ons ook niets van _De Zwaan_ vertellen. Te Poses, waar er sluizen waren en men dus alle schepen, die voorbijvoeren, wel _moest_ zien, kregen wij hetzelfde antwoord. Wij gaven den moed nochtans niet op, maar bleven altijd maar vragen, zonder veel hoop evenwel, want _De Zwaan_ was niet van de eene of andere plaats in het midden van de rivier kunnen vertrekken. Dat mevrouw Milligan en Arthur te Quillebeuf of Caudebec waren ingescheept, was te begrijpen, maar te Rouaan nog waarschijnlijker; maar daar wij geen spoor van hen ontdekten, moesten wij tot Parijs gaan, of liever voorbij Parijs. Daar wij niet alleen wandelden om verder te komen, maar bovendien elken dag ons brood moesten verdienen, hadden wij vijf weken noodig om van Isigny Charenton te bereiken. Daar deed zich de vraag voor, of wij de Seine dan wel de Marne moesten volgen. Die vraag had ik mezelven al dikwijls gedaan, terwijl ik mijne kaart bestudeerde, maar zonder eene enkele reden te vinden, waarom wij aan de eene rivier de voorkeur zouden geven boven de andere. Gelukkig behoefden wij, te Charenton gekomen, niet te aarzelen, want op onze vraag antwoordde men daar voor de eerste maal, dat men een vaartuig gezien had, hetwelk op _De Zwaan_ geleek: het was eene pleizierboot en had eene veranda. Mattia was zóó in zijn schik, dat hij begon te dansen op de kade. Eensklaps hield hij met dansen op; hij greep zijne viool en speelde zijn triomfmarsch zoo hartstochtelijk, als ik ooit van hem gehoord had. Intusschen ging ik voort met aan den varensgezel, die zoo goed was geweest om ons te antwoorden, nieuwe vragen te doen. Twijfelen was niet langer mogelijk: het was _De Zwaan_, die ongeveer twee maanden geleden Charenton was gepasseerd, de Seine opvarende. Twee maanden! Dus was zij ons een ontzaglijk eind vooruit. Maar wat deed er dat toe! Altijd voortgaande, zouden wij haar toch eenmaal moeten inhalen, al waren wij maar te voet, terwijl het vaartuig met een paar flinke paarden was bespannen. Of er wat korter of langer tijd voor noodig was, deed niets ter zake; de voornaamste, buitengewoonste, merkwaardigste zaak was, dat _De Zwaan_ was gevonden. --Wie heeft er gelijk gehad? vroeg Mattia. Als ik gedurfd had, zou ik hebben bekend, dat ik evenveel hoop gehad had als hij, maar niet durfde zeggen, zelfs voor mij zelven niet, welke gedachten en dwaasheden die in mijne verbeelding had doen oprijzen. Wij behoefden ons niet op te houden om de menschen te ondervragen: _De Zwaan_ voer voor ons uit; wij behoefden de Seine maar te volgen. Maar te Moret valt de Loing in de Seine, en nu moesten wij opnieuw inlichtingen inwinnen. De Zwaan was de Seine opgevaren. Te Montereau moesten wij weder gaan vragen. Hier vernamen wij, dat _De Zwaan_ de Seine verlaten had voor de Yonne. Meer dan twee maanden geleden was zij Montereau gepasseerd. Aan boord was eene engelsche dame met een knaap, die op een bed lag uitgestrekt. Wij kwamen dichter bij Lize, en terwijl wij _De Zwaan_ volgden klopte mijn hart sneller, terwijl ik, mijne kaart bestudeerende, mij afvroeg of na Joigny mevrouw Milligan het kanaal van Bourgogne of dat van Nivernais had gevolgd. Wij kwamen aan het punt, waar de Yonne en de Armençon samenvloeien. _De Zwaan_ was de Yonne blijven volgen; wij gingen dus door Dreuze en zouden Lize kunnen zien. Zij zelve zou ons kunnen verhalen van mevrouw Milligan en Arthur. Sedert wij _De Zwaan_ volgden, hadden wij niet veel tijd gegeven aan onze concerten en voorstellingen en Capi, die een nauwgezet kunstenaar was, begreep onze haast niet; waarom stonden wij hem niet meer toe met het bakje in zijn bek zich voor het "geëerde publiek" te plaatsen, dat niet vlug was om met de hand in den zak te tasten? Men moet zijn tijd nemen. Maar wij gaven ons den tijd niet meer; de ontvangsten werden dan ook geringer; terwijl tevens het overschot van onze twintig gulden met den dag kleiner werd. Wel verre van geld over te leggen, teerden wij van ons kapitaal. --Laten wij ons haasten, om bij _De Zwaan_ te komen, zeide Mattia. En ik zeide met hem: laten wij ons haasten. Des avonds klaagden wij nooit over moeheid, hoe ver de tocht ook was geweest; integendeel, wij waren het altijd volkomen eens, om den anderen morgen maar weder zeer vroeg op weg te gaan. --Roep me toch bijtijds, zeide Mattia, die veel van slapen hield. En als ik hem geroepen had, duurde het nooit lang, of hij was op en reisvaardig. Om geld te besparen, hadden wij onze uitgaven verminderd, en daar het zeer warm was, had Mattia verklaard, geen vleesch meer te willen eten, want des zomers was vleesch ongezond. Wij stelden ons tevreden met een stuk brood en een hard ei, dat wij samen deelden of wel met een stukje boter; en ofschoon wij in het wijnland waren, dronken wij niets dan water. Wat kwam het er ook op aan! Soms echter had Mattia grooten trek in iets lekkers. --Ik zou wel willen, dat mevrouw Milligan nog die keukenmeid had, die zulke lekkere confituurtaarten voor u kon klaarmaken, zeide hij. Dat zou heerlijk zijn; vooral abrikozentaarten! --Heb je die nooit gegeten! --Ik heb appelkoeken gegeten, maar nooit abrikozentaarten; maar ik heb ze wel eens gezien. Wat zijn dat voor kleine witte dingen, die op de confituren zijn geplakt? --Amandelen. --O, zoo. En Mattia zette zijn mond zoo wijd open, of hij eene geheele taart ineens zou doorslikken. Daar de Yonne vele bochten maakt tusschen Joigny en Auxerre, haalden wij door den grooten weg te volgen _De Zwaan_ een weinig in; maar van Auxerre af verloren wij weder, want zij had het kanaal van Nivernais gevolgd en ging snel vooruit op het kalme water. Bij elke sluis kregen wij nieuwe inlichtingen, want op dit kanaal, waar geen druk verkeer bestaat, had iedereen het vaartuig opgemerkt, dat volstrekt niet op de vaartuigen geleek, die men gewoonlijk zag. Niet slechts sprak men ons van _De Zwaan_, maar ook van mevrouw Milligan, "eene goedhartige engelsche dame" en van Arthur, een knaap, die bijna altijd op een bedje lag, dat op het dek voor hem was gespreid onder een glazen dak met groen en bloemen, maar die nu en dan toch opstond. Arthur werd dus beter. Wij naderden Dreuze; nog twee dagen; nog een; nog maar eenige uren. Eindelijk zagen wij de bosschen, waarin ik den vorigen herfst met Lize had gespeeld en wij zagen ook de sluis met het huisje van vrouw Katherina. Zonder daaromtrent eenige afspraak te maken, maar elk uit eigen beweging, hadden Mattia en ik onzen pas versneld en wij wandelden niet meer: wij liepen op een drafje. Capi werd weder geheel wat hij vroeger geweest was en rende in galop vooruit. Hij gaat Lize zeggen, dat wij in aantocht zijn; zij zal ons tegemoet komen. Maar het was Lize niet, die wij uit het huisje te voorschijn zagen komen, maar Capi, die er uitholde, of hij weggejaagd was. Onmiddellijk bleven wij beiden stilstaan en wij vroegen ons af wat dit te beteekenen had. Maar die vraag deden wij aan elkander niet, en wij vervolgden zwijgend onzen weg. Capi was bij ons gekomen en liep nu druipstaartend achter ons. Een man was bezig een der deuren van de sluis te openen. Het was de oom van Lize niet. Wij gingen tot aan het huis; eene vrouw, die wij niet kenden, ging op en neer in de keuken. --Is vrouw Suriot niet hier? vroegen wij. Zij zag ons een oogenblik aan, zonder antwoord te geven, alsof wij haar de onzinnigste vraag hadden gedaan. --Zij is niet meer hier, zeide zij eindelijk. --Waar is zij? --In Egypte. Mattia en ik zagen elkander onthutst aan. In Egypte! Wij wisten niet juist wat Egypte was en waar dat land lag; maar een onbestemd gevoel zeide ons dat het ver, zeer ver af was; zoowat aan de overzijde van de zee. --En Lize? Kent gij Lize? --Of ik die ken! Lize is met eene Engelsche dame op een schip vertrokken. Lize op _De Zwaan_. Was het geen droom? De vrouw gaf een antwoord waaruit bleek, dat wij niet droomden. --Zijt gij Rémi? vroeg zij. --Ja. --Zoo, nu dan zal het u niet onverschillig zijn te weten, dat Suriot verdronken is. --Verdronken! --Ja, verdronken in de sluis. Je moet weten, dat Suriot in het water is gevallen en dat hij onder een der sluisdeuren doorgaande, aan een spijker is blijven hangen. Dat gebeurt meer in zijn vak. Toen hij verdronken was, zat Katherina erg in de verlegenheid, ofschoon ze een kranige vrouw is. Maar wat zal ik je zeggen; als er geen geld is, valt het heel moeilijk om te leven. En geld was er niet. Men deed aan Katherina het voorstel om naar Egypte te gaan en daar de kinderen groot te brengen van eene dame, bij wie ze min was geweest; maar haar nichtje zat haar in den weg. Toen zij nog met zich zelve overlegde wat haar te doen stond, hield op een avond een schip voor de sluis stil, waarop zich eene Engelsche dame bevond, die met haar ziek zoontje de rivier opvoer. Men kwam met elkander aan 't praten en de Engelsche dame, die een kind zocht om met haar zoontje te spelen, dat zich verveelde op zijn schip, verzocht, dat men haar Lize zou afstaan en beloofde voor haar te zullen zorgen, haar te doen genezen en haar ook in de toekomst niet aan haar lot over te laten. Zij was een brave vrouw, heel minzaam en zacht voor arme menschen. Katherina nam het voorstel aan, en terwijl Lize aan boord ging van het schip der Engelsche dame, pakte Katherina haar boeltje om naar Egypte te gaan. Thans is mijn man in de plaats van Suriot aangesteld. Vóór dat zij vertrok beduidde Lize--die nog niet spreken kon, maar naar de dokters zeggen eenmaal wel haar spraak zal terugkrijgen--aan hare tante dat zij mij alles zou vertellen wat ik u moest mededeelen als gij haar kwaamt bezoeken. En dat heb ik nu gedaan. Ik was zoo verwonderd en verbaasd, dat ik geen woorden kon vinden om te antwoorden; maar Mattia bleef zich zelven beter meester. --En waar is de Engelsche dame heengegaan? vroeg hij. --Naar het Zuiden van Frankrijk of naar Zwitserland; Lize zou mij schrijven om u haar adres te geven, maar ik heb nog geen brief van haar ontvangen. XLIII. DE MOOIE LUIERS HEBBEN WAARHEID GESPROKEN. Nog altijd stond ik sprakeloos, maar Mattia deed wat ik geheel vergat. --Wij bedanken u wel juffrouw, zeide hij. En hij duwde mij zachtkens naar buiten de keuken uit. --En nu op weg; vooruit! zeide hij. Wij moeten nu niet alleen mevrouw Milligan en Arthur opsporen, maar ook Lize moeten wij inhalen. Wat komt dat uitstekend! Wij zouden te Dreuze onzen tijd maar verloren hebben; en nu kunnen wij onzen weg vervolgen. Dat is een kansje! Wij hebben al zooveel teleurstellingen gehad, nu loopt het ons mede; de wind is veranderd. Wie weet welk geluk ons nog wacht! En wij vervolgden zonder tijd te verliezen onzen weg om _De Zwaan_ in te halen, en bleven overal maar juist lang genoeg om te slapen en eenige stuivers te verdienen. Te Decize, waar het kanaal van Nivernais uitmondt in de Loire, vroegen wij naar _De Zwaan_. Zij was het zijkanaal ingevaren, en dit volgden wij dus ook tot Digoin; daar namen wij het kanaal dat naar Châlon leidt. Mijne kaart wees mij aan, dat zoo ik over Charolles ging rechtstreeks naar Macon, dit ons een langen omweg en verscheidene dagmarschen zou uitwinnen; maar dit was een stout besluit, waarvan wij de verantwoordelijkheid geen van beiden op ons wilden nemen, nadat wij het vóór en tegen hadden overwogen; _De Zwaan_ toch had zich onderweg kunnen ophouden, en dan zouden wij haar vóór zijn. Wij moesten dus op onze schreden terugkeeren en, om tijd te winnen, tijd verliezen. Wij volgden de Saône van Châlon tot Lyon. Daar stuitten wij op eene groote moeilijkheid: was _De Zwaan_ de Rhône op- of afgevaren? Met andere woorden: was mevrouw Milligan naar het Zuiden van Frankrijk of naar Zwitserland gegaan. Wij vroegen inlichtingen aan de varensgezellen en alle menschen, die op kaden hunne bezigheden hadden en eindelijk kregen wij de zekerheid, dat mevrouw Milligan naar Zwitserland was gegaan. Wij volgden dus den loop der Rhône naar den oorsprong. --Door Zwitserland gaat men naar Italië, zeide Mattia; dat is ook een buitenkansje. Als wij, mevrouw Milligan nareizende, eens te Lucca kwamen, wat zou Christina blij zijn! Arme, goede Mattia! Hij hielp mij zoeken naar hen, die mij dierbaar waren, en ik deed niets om hem in de gelegenheid te stellen zijn zusje weer te zien. Van Lyon af wonnen wij elken dag op _De Zwaan_, want de Rhône heeft zulk een sterken golfslag, dat men ze niet zoo gemakkelijk opvaart als de Seine. Te Culoz was zij ons niet meer dan zes weken vooruit; intusschen als ik de kaart raadpleegde, moest ik het betwijfelen of wij haar wel zouden ingehaald hebben vóór zij in Zwitserland was, want het was mij onbekend, dat de Rhône niet verder bevaarbaar is dan tot Genève en wij verbeeldden ons, dat mevrouw Milligan met _De Zwaan_ Zwitserland wilde bezoeken, van welk land wij geen kaart hadden. Wij kwamen te Seyssel, eene stad die in tweeën gedeeld wordt door de rivier, waarover eene hangende brug is geslagen, en wij volgden den oever der rivier. Hoe verrast was ik, toen ik in de verte _De Zwaan_ meende te herkennen. Wij zetten het op een drafje: ja het was haar vorm; het was ze; en toch zag zij er uit als een verlaten vaartuig. Zij was stevig vastgemeerd achter eene soort van kade, die haar beschermde en aan boord was alles gesloten. Er waren ook geen bloemen onder de veranda. Wat was er gebeurd? was Arthur iets overkomen? Wij stonden stil; ons hart klopte ternauwernood. Maar het was laf zoo onbeweeglijk te blijven; wij moesten erheen; wij moesten weten wat er van de zaak was. Een man, aan wien wij inlichtingen vroegen, was wel zoo goed ons te antwoorden: hij was juist de persoon, die met het bewaken van _De Zwaan_ belast was. De Engelsche dame, die met hare twee kinderen aan boord was--een lam knaapje en een klein stom meisje--bevond zich in Zwitserland. Zij had haar schip achtergelaten, omdat zij er de Rhône niet verder mede kon opvaren. De dame en hare twee kinderen waren met een rijtuig weggereden; de andere bedienden waren gevolgd met de bagage. In het najaar zou zij terugkomen, om zich weder op _De Zwaan_ in te schepen en de Rhône af te zakken tot aan zee, om den winter in het Zuiden door te brengen. Wij haalden weder adem; de vrees, die wij gekoesterd hadden, was dus ongegrond; wij moesten dan ook liever het goede dan het kwade ons hebben voorgesteld. --En waar is die dame thans? vroeg Mattia. --Zij is vertrokken om een villa te huren aan den oever van het meer van Genève, in den omtrek van Vevey; waar weet ik niet precies; maar zij zou daar den zomer doorbrengen. Dan maar op weg naar Vevey! Te Genève zouden wij eene kaart van Zwitserland koopen en die stad of dat dorp zouden wij wel vinden. Nu _De Zwaan_ niet meer vóór ons uitvoer en mevrouw Milligan den zomer op hare villa doorbracht, waren wij zeker haar te zullen vinden. Wij behoefden haar maar te zoeken. Vier dagen nadat wij Seyssel verlaten hadden, waren wij reeds in de omstreken van Vevey, temidden der talrijke villa's, die van het meer met zijne blauwe golven af zoo bevallig achter elkander zich verheffen op de groene en boschrijke hellingen van den berg. Waar was nu het buitenverblijf, dat mevrouw Milligan met Arthur en Lize bewoonde? Eindelijk waren wij waar wij wezen moesten. Het was tijd: drie stuivers was onze eenige bezitting en onze schoenen hadden geen zolen meer. Maar Vevey is geen dorpje, zooals wij ons eerst hadden voorgesteld; het is eene stad en zelfs geen gewone stad, want tot Villeneuve toe strekken zich een reeks van dorpen of voorsteden uit, die met Vevey een geheel vormen, Blonay, Corsier, Tour-de-Peilz, Clarens, Chernet, Montreux, Veyteaux, Chillons. Of wij al vroegen naar mevrouw Milligan, of liever naar eene engelsche dame met haar zieken zoon en een stom meisje, bleek ons al spoedig een nutteloos onderzoek te zijn: Vevey en de oevers van het meer worden bewoond door zeer vele engelsche heeren en dames, en men kent hen evenmin als in de omstreken van Londen. Het best was deze zelf te zoeken en ons naar alle huizen te begeven, waar vreemdelingen konden wonen. Dit was dan ook eigenlijk niet zoo moeilijk; wij behoefden maar in alle straten onze bekende melodiën te spelen. Op één dag hadden wij geheel Vevey doorkruist en eene aanzienlijke som gebeurd; vroeger, toen wij geld wenschten voor onze koe of de pop van Lize, zou ons dit een gelukkigen avond hebben bezorgd, maar thans was het ons niet meer om het geld te doen. Nergens vonden wij de geringste aanwijzing omtrent het verblijf van mevrouw Milligan. Den anderen morgen zetten wij onze naporingen in den omtrek van Vevey voort en gingen maar altijd verder, den weg volgende, die vóór ons lag, voor alle ramen spelende van de huizen, die er voornaam uitzagen, of die ramen al open of gesloten waren. Maar des avonds keerden wij terug, zooals wij den vorigen dag waren teruggekeerd. Toch waren wij van het meer naar den berg en van den berg naar het meer gegaan, overal rondziende, nu en dan vragen richtende aan menschen, die er welwillend uitzagen, zoodat wij hopen mochten, dat zij ons zouden te woord staan. Dien dag wekte men tot tweemaal toe eene valsche hoop bij ons op door ons te zeggen, dat men, zonder haar naam te weten, de dame waarover wij spraken, zeer goed kende; men zond ons eerst naar een landhuis diep in het gebergte; en daarna verzekerde men ons, dat zij aan den oever van het meer woonde. Het waren ook werkelijk engelsche dames, die aan het meer en in het gebergte woonden, maar het was niet mevrouw Milligan. Na zoo nauwkeurig mogelijk de omstreken van Vevey doorzocht te hebben, verwijderden wij ons in de richting van Clarens en Montreux, zeer ontevreden over den slechten uitslag onzer nasporingen, maar volstrekt niet ontmoedigd; wat vandaag niet gelukte, dat kon morgen gelukken. Nu eens volgden wij wegen aan weerszijden door muren begrensd, dan weder paden dwars door wijn- en boomgaarden, of door lommerrijke bosschen van reusachtige kastanjeboomen, waarvan het dichte loof lucht en licht onderschepte en waaronder slechts fluweelachtig mos groeide. Bij elke schrede op die wegen en paden zag men door het geopend traliehek of de houten deur, net onderhouden lanen, die zich om grasperken slingerden of door dichte boschjes van bloemen en struiken; en in het groen verscholen lag daar een fraai huis of eene bevallige villa met slingerplanten bedekt. En voor al die groote en kleine woningen had men door het geboomte uitzichten gehouwen op het spiegelheldere meer en zijne omlijsting van sombere bergen. Die tuinen brachten ons soms tot wanhoop, want daar zij ons op een afstand van de huizen hielden, konden wij ons niet doen hooren door de bewoners, als wij niet zoo luid mogelijk speelden en zongen, wat zeer vermoeiend is, wanneer men van den vroegen morgen tot den laten avond daartoe verplicht is. Op een namiddag gaven wij een concert op straat; vóór ons was er slechts een getralied hek en achter ons een blinde muur, waarop wij geen acht sloegen. Ik had zoo luid ik kon het eerste couplet gezongen van mijn napolitaansch lied, en zou juist het tweede couplet beginnen, toen wij het opeens achter ons hoorden zingen, aan gene zijde van den muur, maar zwak en met eene onbekende stem. Van wie kon die stem zijn? --Van Arthur? vroeg Mattia. Neen, het was Arthur niet; ik herkende diens stem althans niet; en toch liet Capi een gesmoord blaffen hooren en gaf alle teekenen van blijdschap, terwijl hij tegen den muur opsprong. Ik was niet instaat mij langer te bedwingen, maar riep: --Wie zingt daar? En de stem antwoordde: Rémi. Mijn naam, inplaats van een antwoord. Mattia en ik zagen elkander onthutst aan. Terwijl wij elkander sprakeloos stonden aan te staren, zag ik achter Mattia een witten zakdoek in den wind fladderen; wij snelden naar die zijde heen. Eerst toen wij aan de heg daar ter plaatse kwamen, zagen wij de persoon, aan wie de arm toebehoorde, die met den zakdoek had gezwaaid.... Het was Lize. Eindelijk hadden wij haar dan gevonden en met haar mevrouw Milligan en Arthur. Maar wie had gezongen? Dat was de vraag, die wij haar gelijktijdig deden, Mattia zoowel als ik, zoodra wij instaat waren een woord te uiten. --Ik, zeide zij. Lize zong! Lize sprak! Wel is waar had ik tallooze malen hooren verzekeren, dat Lize eenmaal hare stem zou terugkrijgen en waarschijnlijk tengevolge eener heftige gemoedsaandoening, maar ik had nooit kunnen gelooven, dat dit mogelijk zou zijn. En toch was het gebeurd; zij sprak: het wonder was geschied en het was toen zij mij had hooren zingen en mij bij haar zag komen, terwijl zij meende me voor altijd verloren te hebben, dat zij die heftige gemoedsaandoening ondervonden had. Bij die gedachte werd ik zelf zoo ontroerd, dat ik genoodzaakt was mij met de hand aan een boomtak vast te klemmen. Maar het was nu het oogenblik niet om zich door aandoeningen te laten overstelpen. --Waar is mevrouw Milligan? zeide ik. Waar is Arthur? Lize bewoog de lippen om te antwoorden, maar zij kon slechts geluiden, geen woorden uitbrengen. Ongeduldig nam zij weder de toevlucht tot hare gebarentaal om zich spoediger te doen begrijpen; haar tong en haar geest waren nog niet bedreven genoeg om zich van de gewone spraak te bedienen. Terwijl ik met de oogen hare taal volgde, die Mattia niet verstond, zag ik achter in den tuin, op den hoek van eene lommerrijke laan, een wagentje, dat door een knecht werd voortgeduwd: in dat wagentje lag Arthur uitgestrekt, en achter hem ging zijne moeder en..... ik boog mij voorover om beter te zien..... de heer James Milligan. Onmiddellijk bukte ik, zoodat ik achter de heg verborgen was en riep Mattia op gejaagden toon toe, dat hij hetzelfde zou doen, zonder te bedenken dat James Milligan Mattia niet kende. Toen de eerste beweging van schrik voorbij was, besefte ik, dat Lize niets van ons plotseling wegkruipen zou begrijpen. Ik richtte mij daarom een weinig op en zeide op fluisterenden toon: --Mijnheer James Milligan moet mij niet zien; hij zou mij naar Engeland terug doen gaan. Verschrikt hief zij hare beide armen ten hemel. --Verroer u niet, zeide ik, op denzelfden toon voortsprekende; morgenochtend te negen uren zullen wij op deze zelfde plek komen. Tracht dan alleen te zijn en ga nu heen. Zij aarzelde. --Ga heen, bid ik u, en stort mij niet in het ongeluk. Tegelijkertijd verdwenen wij achter den muur en bereikten wij, zoo hard mogelijk loopende, de wijngaarden, die ons geheel verborgen. Daar konden wij, na aan onze blijdschap den vollen teugel te hebben gevierd, rustig met elkander praten en overleggen. --Ge begrijpt, zeide Mattia, dat ik volstrekt niet van plan ben tot morgen te wachten om met mevrouw Milligan te spreken. In dien tusschentijd zou James Milligan Arthur om 't leven kunnen brengen. Ik ga dadelijk mevrouw Milligan opzoeken en zal haar zeggen..... alles wat wij weten. Daar mijnheer Milligan mij niet kent, behoef ik niet bang te zijn dat hij aan u en aan de familie Driscoll zal denken. Mevrouw Milligan kan dan zelve beslissen wat er gedaan moet worden. Blijkbaar was hetgeen Mattia voorstelde zeer verstandig. Ik liet hem dus gaan en maakte met hem de afspraak, dat wij elkander zouden vinden in een kastanjeboschje op eenigen afstand. Als het toeval wilde, dat de heer Milligan daarlangs ging, zou ik mij gemakkelijk kunnen verbergen. Zeer langen tijd wachtte ik, uitgestrekt op het mos, de terugkomst van Mattia af en reeds tienmaal had ik mij afgevraagd, of wij ons ook vergist hadden, toen ik hem zag aankomen, vergezeld van mevrouw Milligan. Ik snelde hen tegemoet en greep de hand, die zij mij toestak en kuste die, maar zij sloot mij in hare armen en zich over mij heenbuigende, kuste zij mij teeder op mijn voorhoofd. Dat was de tweede maal, dat zij mij kuste, maar het kwam mij voor, dat zij de eerste maal mij niet zoo hartelijk in hare armen had gedrukt. --Arm, lief kind! zeide zij. En met hare fraaie, blanke, zachte vingeren streek zij mijn haar op zijde, om mij goed in 't gelaat te zien. --Ja... ja... prevelde zij. Die woorden antwoordden zeker op eene vraag, die zij in haar gemoed gedaan had, maar in mijne ontroering was ik buiten staat, die gedachte te gissen. Ik voelde slechts de teederheid van den blik, dien zij op mij rusten liet, en ik was te gelukkig om verder te denken dan dit oogenblik. --Kindlief, zeide zij, zonder haar blik van mij af te wenden, uw makker heeft mij zeer gewichtige dingen verteld. Wilt gij me nu ook eens alles mededeelen wat met uw komst bij de familie Driscoll en met het bezoek van den heer James Milligan in verband staat? Ik verhaalde haar alles en mevrouw Milligan viel mij slechts in de rede, om eenige bijzonderheden omtrent enkele punten te vragen: nooit had men met zooveel aandacht naar mij geluisterd; hare oogen verlieten de mijne niet. Toen ik uitgesproken had, bleef ook zij geruimen tijd zwijgen, maar altijd mij aanziende. Eindelijk sprak zij: --Dit alles is van zeer veel gewicht voor u, voor ons allen; wij moeten daarom zeer voorzichtig te werk gaan en eerst menschen raadplegen, die ons raad kunnen geven. Maar tot zoolang moet gij u beschouwen als de makker, als de vriend--hier aarzelde zij een oogenblik--als de broeder van Arthur en van nu af aan moet gij en uw vriendje dit ongelukkig leven eindigen. Over een paar uur moet gij u te Territet vervoegen in het hotel des Alpes, waarheen ik een vertrouwd persoon zal zenden om kamers voor u te bestellen. Daar zullen wij elkander weerzien, want thans moet ik u verlaten. Nogmaals omhelsde zij mij, en na Mattia de hand te hebben gegeven, verwijderde zij zich met rasse schreden. --Wat hebt gij aan mevrouw Milligan verteld? vroeg ik aan Mattia. --Alles wat zij u verhaald heeft en nog 't een en ander. O, 't is zoo'n goede, lieve vrouw. --En Arthur? Hebt gij dien gezien? --Van verre; genoeg evenwel om te weten, dat hij een goede jongen is. Ik ging voort met Mattia te ondervragen, maar hij gaf ontwijkende antwoorden of wel zoo, dat ik maar de helft er van begreep. Toen spraken wij over onverschillige dingen tot op het oogenblik, waarop wij ons, zooals mevrouw Milligan ons had gezegd, aan het hotel des Alpes aanmeldden. Ofschoon wij nog onze armelijke kleeren van straatmuzikanten droegen, werden wij zeer beleefd ontvangen door een knecht in een zwarten rok met eene witte das, die ons naar onze kamer bracht. Wat was dat eene mooie kamer! Er stonden twee ledekanten met hagelwit beddegoed; de ramen kwamen uit op eene veranda met het uitzicht op het meer en het prachtige landschap aan zijne oevers. Toen wij van de veranda eindelijk weder in onze kamer terugkeerden, stond daar nog altijd onbeweeglijk de knecht, die op onze bevelen wachtte. Hij vroeg ons wat wij voor ons middagmaal verlangden, dat hij ons op de veranda brengen zou. --Hebt ge taart? vroeg Mattia?. --Pruimen-taart, aardbeziën-taart, aalbessen-taart. --Nu, geef ons dan maar van die taarten. --Van alle drie? --Zeker. --En wat dan eerst? welk vleesch, welke groente? Bij al wat de knecht zeide, zette Mattia groote oogen op, maar hij werd volstrekt niet verlegen. --Wat ge wilt, zeide hij. De knecht ging deftig heen. --Ik geloof, zeide Mattia, dat wij hier beter zullen eten dan bij de familie Driscoll. Den anderen morgen kwam mevrouw Milligan ons een bezoek brengen; zij bracht een kleermaker en eene linnennaaister mede, die ons de maat namen voor kleeren en ondergoed. Zij vertelde ons dat Lize nog altijd voortging met zich in het spreken te oefenen en dat de dokter verklaard had, dat zij thans genezen was. Nadat zij een uur bij ons was geweest, ging zij heen en kuste mij weder en gaf Mattia de hand. Zij kwam vier dagen achtereen en elken dag was zij liever en teederder voor mij, maar ik bemerkte toch zekere terughouding; het was of zij niet aan hare teederheid wilde toegeven of ze niet wilde laten blijken. Den vijfden dag kwam de kamenier, die ik op _De Zwaan_ had gezien, in hare plaats. Zij zeide ons dat mevrouw Milligan ons op hare villa wachtte, en dat buiten een rijtuig stond om er ons heen te brengen. Het was eene open calèche, waarin Mattia plaats nam zonder eenige verwondering te doen blijken en op eene wijze of hij er van zijne jeugd af altijd in gereden had. Ook Capi legde zich zonder aarzelen op een kussen meer. De rit was niet ver; hij duurde al te kort, want het was voor mij of ik droomde; mijn hoofd was vol van allerlei dwaze gedachten of tenminste gedachten, die ik heel dwaas vond. Men liet ons in eene zaal, waar zich mevrouw Milligan bevond en Arthur, die op de canapé lag uitgestrekt, alsmede Lize. Arthur strekte beide armen naar mij uit; ik snelde naar hem toe om hem aan mijn borst te drukken; ik omhelsde ook Lize, maar mevrouw Milligan omhelsde mij. --Eindelijk, zeide zij, is het oogenblik gekomen dat gij de plaats moogt innemen, die u toekomt. En toen ik haar aanzag om haar eene verklaring van die woorden te vragen, opende zij eene deur en ik zag vrouw Barberin binnenkomen, die onder den arm kinderkleeren droeg: een manteltje van wit cachemier, een kanten mutsje en gebreide kousjes. Zij had ternauwernood den tijd om die kleeren op tafel te leggen, toen ik haar reeds in mijn armen had gesloten; terwijl ik haar omhelsde, zeide mevrouw Milligan iets tot een bediende, maar ik hoorde den naam van James Milligan en dit deed mij van schrik verstijven. --Gij hebt niets te vreezen, zeide zij eindelijk; integendeel, kom hier en leg uwe hand in de mijne. Op dat oogenblik ging de deur van de zaal open en verscheen de heer Milligan, glimlachend en al zijne scherpe tanden vertoonende. Toen hij mij zag verdween plotseling die glimlach, om plaats te maken voor een vreeselijken grijns. Mevrouw Milligan liet hem den tijd niet om te spreken. --Ik heb u doen roepen, sprak zij langzaam, terwijl hare stem licht beefde, om u mijn oudsten zoon voor te stellen, dien ik het geluk heb gehad eindelijk te ontdekken--hier drukte zij mij de hand--hier is hij. Maar gij kent hem reeds; gij hebt hem bezocht bij den man, die hem gestolen heeft, om naar zijn gezondheid een onderzoek in te stellen. --Wat beteekent dat? vroeg de heer James Milligan, met een ontsteld gelaat. --Die man, die nu in de gevangenis zit wegens diefstal in eene kerk, heeft eene volledige bekentenis afgelegd. Hier is een brief, waaruit dit blijkt. Hij heeft medegedeeld hoe hij het kind heeft gestolen en te Parijs heeft achtergelaten in de avenue de Breteuil; hoe hij de voorzorg had genomen om de merken van de kleeren af te knippen, opdat ze niet tot eene herkenning zouden leiden. Daar zijn die kleeren, die bewaard zijn door de brave vrouw, welke zoo belangeloos mijn zoon heeft opgevoed. Wilt gij dien brief lezen? wilt gij die kleeren zien? De heer James Milligan stond een oogenblik sprakeloos; misschien dacht hij eraan of hij ons maar niet allen verworgen zou. Eensklaps ging hij naar de deur; maar vóór hij de kamer uit was, keerde hij zich om. --Wij zullen eens zien, zeide hij, hoe de rechters zullen oordeelen over een ondergeschoven kind. Zonder de minste ontroering sprak mevrouw Milligan--thans mag ik zeggen mijne moeder: --Gij kunt mij voor den rechter dagen; ik voor mij zal nooit den broeder van mijn echtgenoot ter verantwoording roepen. De deur ging achter mijn oom dicht; toen kon ik mij in de arme mijner moeder werpen, die mij vurig aan 't hart drukte en die ik voor de eerste maal durfde kussen, terwijl ze ook mijn liefkoozingen beantwoordde. Toen onze ontroering een weinig bedaard was, kwam Mattia naar ons toe: --Zeg nu eens aan uw mama, dat ik goed een geheim kan bewaren. --Wist gij dan alles? vroeg ik. Mijne moeder gaf daarop ten antwoord: --Toen Mattia mij alles verteld had, verzocht ik hem te zwijgen, want ik was overtuigd, dat de arme kleine Rémi mijn zoon was. Maar ik moest zekere bewijzen hebben, opdat er geen dwaling meer mogelijk was. Hoe smartelijk zou het voor u geweest zijn, lief kind, als ik u eenmaal mijn zoon genoemd had, te ontdekken, dat wij ons hadden vergist! Die bewijzen hebben wij nu; en thans zijn wij voor altijd met elkander vereenigd. Voor altijd zult gij nu leven met uwe moeder en uw broer en--hier wees zij op Lize en Mattia--met hen die u liefgehad hebben, toen gij ongelukkig waart. XLIV. MET DE MIJNEN. Jaren zijn voorbijgegaan, vele jaren zelfs, maar zij zijn omgevlogen, omdat zij slechts goede en gelukkige dagen hebben opgeleverd. Thans woon ik in Engeland, in Milligan-Park, het kasteel van mijne voorouders. Het kind zonder ouders, zonder steun, te vondeling gelegd en verlaten, ten prooi aan de wisselvalligheden van het lot, zonder baak om hem den weg te wijzen op die onafzienbare zee, waarop hij rondzwalkte, zonder haven waarheen hij zich kon richten, heeft niet slechts eene moeder en een broeder, die hij liefheeft en die hem liefhebben, maar ook voorouders, die hem een naam hebben nagelaten, door het gansche land geëerd, en een aanzienlijk vermogen. De kleine ongelukkige knaap, die als kind zoo menigen nacht in schuren en stallen heeft doorgebracht of in een uithoek van het bosch onder den blooten hemel, is thans de erfgenaam van een voornaam geslacht, in het bezit van een kasteel in de geschiedenis vermaard, dat door de nieuwsgierigen wordt bezocht en in alle reisboeken vermeld en geroemd. Op een twintig mijlen ten westen van de plek waar ik scheep ging, vervolgd door de politie, ligt dat kasteel op een helling, omringd door een lommerrijk bosch, ondanks de nabijheid van de zee. Het is gebouwd op een terras door de natuur zelve gevormd; het heeft de gedaante van een kubus en op elken hoek staat een zware ronde toren. De twee gevels naar het zuiden en westen gekeerd, zijn bedekt met slingerplanten en klimmende rozen; die van het noorden en oosten met klimop, met stammen zoo dik als een mensch, die getuigen van zijn hoogen ouderdom, en al de zorgen van de tuinlieden zijn noodig om te verhoede dat zijn weelderige groei onder donker loof de arabesken en andere ornamenten bedekt, die zoo kunstig gehouwen zijn in de witte steen, welke de vensters en deuren omlijst. Het is door een uitgestrekt park omringd. Daarin groeien oude boomen, die nog