Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Tocht naar de dalen van den kinaboom (Peru) - De Aarde en haar Volken, 1873
Author: Marcoy, Paul, 1815-1888
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Tocht naar de dalen van den kinaboom (Peru) - De Aarde en haar Volken, 1873" ***


TOCHT NAAR DE DALEN VAN DEN KINABOOM (PERU).



Wij hebben in den vorigen jaargang, den franschen reiziger Paul
Marcoy verlaten, terwijl hij midden in de bosschen, nabij den berg
Basiri, de terugkomst der naar het dichte woud getogen cascarilleros
afwachtte, en inmiddels zijne aanteekeningen omtrent den kinaboom
verzamelde. Vergezellen wij hem thans ook nog op het laatste gedeelte
van zijn tocht.



I.


Nadat eerst de kolonel en Pepe Garcia, en kort daarop ook de
boliviaansche cascarilleros waren teruggekeerd, verlieten wij
onzen heuvel, en voegden ons weder bij de andere afdeeling van ons
reisgezelschap, die haar weg langs de rivier had vervolgd. Wij trokken
nu dien dag en den volgenden langs de oevers van den Cconi voort,
steeds het woud op eenigen afstand ter rechterzijde houdende, en verder
omgeven door een landschap, dat weinig afwisseling aanbood. Tegen
den avond van den tweeden dag bereikten wij eene opene vlakte,
tamelijk vrij van kreupelhout on aan de zijde der rivier door dichte
rietbosschen omzoomd. Wij besloten hier den nacht door te brengen. Tot
onze verbazing ontdekten wij, naderbij komende, eenige hutten van
Indianen. Die armelijke woningen, zonder dak, deur of venster,
waren uit biezen en riet gevlochten, en rustten op twee palmhouten
staken, die in den grond waren bevestigd: men kon zich bezwaarlijk
eenvoudiger verblijven denken. Tusschen deze staken waren eenige
draden of touwen van boomschors gespannen, waaraan pijlen hingen;
op den grond lag eene ruw bewerkte aarden pan, een stuk zwarte was,
bananenschillen en vederen van vogels. In den omtrek dezer hutten,
die zoo pas door de eigenaars verlaten schenen, droeg de platgetreden
grond de zeer duidelijke sporen van menschen niet alleen, maar ook
van jaguars en andere dieren.

Na een nauwkeurig onderzoek der hutten, overlegden wij te zamen of het
raadzaam was hier den nacht door te brengen, dan wel eene andere, meer
veilige plaats voor ons bivouac op te zoeken. Pepe Garcia en Aragon
waren van meening, dat wij gerust konden blijven; zij verzekerden ons
dat wij ons aan geen gevaar hoegenaamd blootstelden, mits wij slechts
de woningen en wat daarin was ontzagen. Hun voorstel werd aangenomen,
en wij lieten dadelijk met de toebereidselen voor ons nachtverblijf
aanvangen. Wij sloegen onze hutten op eenige schreden afstands van
die der Siriniris op, en namen de vereischte maatregelen, om het
vuur ook gedurende den nacht brandende te houden. Bovendien moest
een onzer lieden, bij beurten, de wacht betrekken.

De nacht ging ongestoord voorbij; bij het aanbreken van den dag
werden wij plotseling gewekt door luide en doordringende kreten,
zooals ik nog nimmer gehoord had. Dit geschreeuw kwam van den
kant der rivier, waarvan wij door een breeden zoom van riet waren
gescheiden. _Alerta! los Chunchos_! riep de schildwacht, zich
haastig naar de hutten terugtrekkende. Die weinige woorden deden
eene bijna tooverachtige uitwerking: al onze dragers sprongen in een
oogenblik overeind. De tolken, die steeds beweerden aan den omgang
met Indianen gewoon te zijn, waren toch blijkbaar niet op hun gemak;
en zelfs op het gelaat van den kolonel teekende zich een trek, die
maar noode zijne innerlijke onrust verborg. Wij hadden nauwelijks
den tijd, onze kleederen aan te doen en onze wapenen te grijpen,
toen wij plotseling uit de hooge biezen drie donkerkleurige, naakte
mannen met lang zwarte haren te voorschijn zagen komen. Toen zij
ons gewaar worden begonnen zij nog luider te schreeuwen, maakten
allerlei bewegingen met hunne armen en beenen, en kwamen al dansende
en springende naar ons toe. Waarschijnlijk maakten zij uit de geweren,
die de kolonel, de beide tolken en ik in handen hadden, op, dat wij de
aanvoerders der bende waren: althans zij kwamen plotseling op ons af,
en drukten ons, met groote onstuimigheid en onder het uitstooten van
allerlei wonderlijke geluiden, in hunne armen. Ik moet bekennen dat
deze onverwachte en wat al te hartelijke liefkozingen ons tamelijk
koel lieten, en ons zelfs verre van aangenaam waren. Trouwens
het geheele voorkomen dezer bezoekers was niet geschikt om onze
bijzondere sympathie voor hen op te wekken. Van het hoofd tot de
voeten met rocou en genipa besmeerd, hadden zij zoo pas de rivier
overgezwommen: hunne omhelzingen lieten op onze kleederen zwarte en
roode vlekken na. Terwijl wij ons weder zoogoed mogelijk afdroogden,
begroetten de Indianen nu ook de dragers en de cascarilleros, doch
alleen met een handdruk: de omhelzing scheen uitsluitend voor ons,
als de voornaamsten, bestemd.

Na de eerste kennismaking kwam het tot nadere verklaring. Pepe Garcia
begon het gesprek in eene vreemde taal, waarin hij, tot mijne groote
verbazing, spaansch en quechua (de volkstaal van Peru) mengde. Aragon,
die niet werkeloos wilde blijven, sprak nu en dan eenige volzinnen in
datzelfde wonderlijke mengelmoes, dat ook de eerste tolk gebruikte. Uit
dit verschil van taal bij de onderscheidene sprekers leidde ik af,
dat onze tolken in geenen deele vertrouwd waren met het dialect der
Chunchos, zooals zij herhaaldelijk hadden verzekerd. Onze bezoekers
schenen echter de brabbeltaal van onze tolken te verstaan, althans
te begrijpen wat zij zeggen wilden.

De drie wilden behoorden tot den stam der Siriniris, die de streek
tusschen de valleien van Ocongate en Ollachea bewoont, en wier
gebied zich oostwaarts tot den 12° uitstrekt. Zij leefden in vrede
en vriendschap met hunne buren ter linkerzijde, de Huatchipayris
in de dalen van Paucartampu, en met hunne buren ter rechterzijde,
de Pukiris, die de zeven valleien van Caravaya bewonen. Aan het
schieten met onze geweren hadden zij bemerkt dat zich blanken in de
vallei bevonden. Nieuwsgierig om te weten, hoe groot hun aantal mocht
zijn, waren zij naderbij gekomen, en hadden ons bespied en ons sedert
eenige dagen gevolgd, zonder dat wij daarvan iets gemerkt hadden. Hunne
begeerte om _sirutas_ en _bambas_--messen en bijlen--machtig te worden
was zeer groot; maar de vrees voor onze geweren, die, naar zij meenden,
van zelf iemand konden dooden, was nog grooter, en had hen tot dusver
op een afstand gehouden. Eindelijk echter waren zij zoozeer aan ons
gewoon geraakt, dat hunne ongerustheid was geweken; overtuigd, dat
wij geene vijandelijke bedoelingen koesterden, hadden zij eindelijk
het besluit genomen ons aan te spreken. Zij voegden daarbij dat zij
sedert veertien dagen zich in de vallei met jagen en visschen bezig
hielden. Het dorp waar hun stam woonde, lag twee mijlen oostwaarts van
ons kamp: al de lieden van hun stam waren evenwel op dit oogenblik
verspreid in de bosschen langs de oevers van den Cconi. Daar zij
niet wisten hoe wij hen ontvangen zouden, waren onze drie bezoekers
voorloopig alleen gekomen, hunne vrouwen en eenigen van hunne vrienden,
niet verre van daar, in het riet verscholen achterlatende.

Om deze lieden gunstig voor ons te stemmen en het vertrouwen van
hun stam te winnen, gaf ik hun engelsche messen met beenen heften,
ter waarde van acht stuivers, die zij met allerlei bokkesprongen,
ten teeken hunner vreugde, aannamen. Daarop stak een hunner zijn
vingers in den mond, en liet een doordringend schel gefluit hooren:
dit was blijkbaar een afgesproken teeken, want aanstonds begonnen de
biezen op eenigen afstand te schudden en te ruischen, alsof een troep
wilde dieren zich daar een weg baande; en weldra kwamen negen mannen
te voorschijn, die, na een poos rondgesprongen te hebben, ook naar
ons toekwamen en ons evenzoo in hunne armen drukten. Achter de mannen
zag ik zeven vrouwen en drie leelijke honden: maar in plaats van ook
naar ons toe te komen, bleven zij aan den rand van het rietbosch.

De nieuw aangekomenen, die geen messen gekregen hadden, hielden nu
ook hunne hand op, telkens het woord _siruta_ herhalende. Om aan al
dat gebedel een eind te maken, stond ik op het punt aan ieder het
zoo vurig begeerde voorwerp te geven, toen Pepe Garcia mij herinnerde
dat wij nog een langen weg hadden af te leggen, waarop wij nog vele
Chunchos zouden ontmoeten, en dat het daarom raadzaam was, wat zuinig
om te gaan met onze messen, de eenige munt, die bij deze wilde stammen
bekend en gangbaar is. Ik moest de juistheid dezer opmerking toegeven,
en trok mijne hand terug, die ik reeds in het pak gestoken had. De
Chunchos, mijne aarzeling ziende, begonnen nu nog luider te roepen
en nog dringender te smeeken. Ziende dat ik voor al hun aandrang
doof bleef, liepen twee hunner haastig naar de biezen terug, en
keerden weder met bogen en pijlen, prachtig gekleurde vogelvellen,
halskettingen van pitten en zaadkorrels, kronen van veelkleurige
vederen, en zelfs gevlochten weitassen, die zij mij aanboden in ruil
voor de messen. Mijne begeerte naar deze zeldzame en deels zeer fraaie
zaken behield de overhand op den wijzen raad van Pepe Garcia, en de
koop was in een oogenblik gesloten. Bij wijze van geschenk voor de
vrouwen, gaf ik hun nog een dozijn belletjes, een spiegel van vijf
stuivers en eenige koperen ringen, waarmede zij buitengemeen in
hun schik waren. Om mij wederkeerig een genoegen te doen, kwamen de
vrouwen aandragen met eenige maniocwortelen, eenige groene bananen,
en eenige andere vruchten, die zij aan de mannen ter hand stelden,
van wie wij ze weder ontvingen.

Inmiddels waren een paar uren verloopen; de zon stond hoog aan de
hemel: onze Bolivianen wenschten te vertrekken. Ik liet dus onze
bagage weder inpakken, en middelerwijl het ontbijt gereed maken,
waarbij ons de pas ontvangen vruchten goed te stade kwamen. Terwijl
de bananen in den ketel over het vuur hingen, en de yuccas in de heete
asch werden gebraden, teekende ik de portretten van eenige Siriniris,
en toonde hun die. Zij lieten evenwel niet de minste verwondering of
belangstelling blijken. Het papier alleen, waarvan ik hun een blad gaf,
scheen hunne aandacht te trekken; zij bekeken en betastten dat van alle
zijden, beroken het, en gaven het daarna aan hunne vrouwen, die het
evenzoo onderzochten, en eindelijk in een soort van tasch wegstopten.

Weldra was de maaltijd gereed; de ketel werd van het vuur genomen,
en wij schaarden ons in een kring daaromheen op den grond. De wilden
zetten zich zonder komplimenten bij ons neder, en overlaadden ons,
terwijl wij aten, met zooveel attenties en beleefdheden, dat wij
groote moeite hadden om bedaard te blijven. Sommigen haalden, op
gevaar af van zich te branden, de stukken banaan uit den ketel,
en brachten die aan onzen mond; anderen streken ons met hunne ruwe,
onzindelijke handen over het gelaat, betastten onze haren of onzen
baard, of trokken de panden onzer vesten naar zich toe om de stof en
het maaksel te onderzoeken. Dit alles ging gepaard met onverstaanbare
uitroepen en luid gelach: het scheen wel dat zij ons in de eerste en
voornaamste plaats hoogst bespottelijk vonden.

Toen de maaltijd was afgeloopen, bracht Pepe Garcia hun aan het
verstand, dat wij nu onzen tocht wilden vervolgen, en dus afscheid
zouden nemen. Deze mededeeling scheen hun niet naar den zin: althans
zij opperden daartegen allerlei bedenkingen. Zij stelden ons zelfs
voor, met hen mede naar hun dorp te gaan en daar te blijven. Ziende
dat wij, zonder hun te antwoorden, vertrokken, gelastten zij hunne
vrouwen op hen te wachten, en gingen met ons mede. Hoe onaangenaam
ons dit gezelschap ook wezen mocht, wij zagen geen kans ons daarvan
te ontslaan, en vervolgden onzen tocht. Na een marsch van twee uren,
kwamen wij aan een grooten ronden waterplas, dien wij eerst voor een
dier meren aanzagen die in de vlakten van Amerika zoo menigvuldig
zijn. Bij nader onderzoek bleek dit meer slechts een stilstaande poel
te zijn, waarschijnlijk gevormd door de menigvuldige regens van de
laatste dagen.

Terwijl Perez en ik ons gereed maakten om onze schoenen en pantalons
uit te trekken, ten einde den waterplas te doorwaden, boden de
Siriniris aan, ons naar den overkant te dragen. Wij maakten van
dit aanbod gebruik; zetten ons op den nek onzer nieuwe vrienden,
en kwamen aldus veilig aan den anderen oever. Pepe Garcia en Aragon
genoten mede het voorrecht, aldus gedragen te worden. De anderen
en ook de cascarilleros werden zeker door de Siriniris zoodanige
eere niet waardig gekeurd: zij moesten door het water waden, dat
hun ter halver lijve kwam. Ik betaalde het verschuldigde veergeld,
door middel van eenige koperen knoopen, die de wilden dadelijk in de
gaten, waarmede hunne neusvleugels en hunne lippen doorboord waren,
staken. Pepe Garcia, ziende dat zij zich gereed maakten ons nog
verder te volgen, vermaande hen nogmaals om heen te gaan, daar wij
alleen wenschten te zijn. Na eenig aarzelen gaven zij eindelijk aan
die vermaning gehoor, en verwijderden zich.

Natuurlijk liep het algemeene gesprek in het eerst over niets
anders dan over de Chunchos. Ieder had iets over hen te zeggen:
persoonlijke sympathieën of antipathieën bepaalden in den regel elks
meening. Pepe Garcia beschouwde hen als een soort van overgangswezens
tusschen de apen en de menschen. Onze dragers vergeleken hen bij de
duivelen, vanwege hunne leelijkheid; wat hun nog het meest hinderde
was het volkomen gemis van het flauwste spoor van kleeding. Perez
moest toegeven dat onder de mannen krachtige en schoone gestalten
voorkwamen, niet onwaardig om een beeldhouwer tot model te dienen;
maar de vrouwen vond hij afschuwelijk. Nu, op mijne tochten door
Zuid-Amerika, had mij reeds meermalen het contrast getroffen tusschen
de zwakke, magere, afschuwelijk leelijke indiaansche vrouwen, en hare
forsche, welgebouwde en dikwijls althans betrekkelijk schoone mannen,
wier geheele voorkomen voor 't minst kracht en vlugheid verraadt. Meer
dan waarschijnlijk moet de oorzaak van dit verschil worden gezocht
in de verschillende levenswijze der beide geslachten. Van hare eerste
kindsheid af is de vrouw belast met al den arbeid, dien de man schuwt:
zij is, in den letterlijken zin, zijne slavin, zijn lastdier. Planten,
spitten, de vruchten inzamelen en naar de woning brengen, hout en
water halen, het huishouden waarnemen, den man tot wapendrager dienen,
en nog veelmeer--dit alles is de taak der vrouw. De man gaat jagen
of visschen; hij ontwikkelt door lichaamsoefeningen zijne gestalte
en zijne spierkracht; de vrouw, gebukt gaande onder het wicht van
haar taak, verliest al zeer spoedig de weinige bekoorlijkheden, die
de natuur haar geschonken had. Op verandering in dezen toestand is
niet te hopen: bovendien, zijn deze stammen niet door den loop der
dingen gedoemd, om bij den voortgang der beschaving van de aarde
te verdwijnen?

Toen wij tegen den avond ons kamp opsloegen, zagen wij tot onze groote
verwondering een wilde uit het woud en op ons afkomen. Weldra herkenden
wij in hem een der Siriniris, die wij reeds mijlen ver waanden. Op
de vragen van Pepe Garcia gaf hij ten antwoord dat hij, nadat hij ons
verlaten had, een anta (tapir) had nagezet, die hij met drie lanssteken
had getroffen, maar die hem toch nog ontkomen was. Onze tolk liet
zich door dien leugen niet beetnemen. Hij zeide tot den Siriniri,
dat een tapir zich niet zoo dicht liet naderen, dat men hem met eene
lans treffen kon; vervolgens keerde hij hem den rug toe, en verweet
hem dat hij een verspieder was. De Chuncho, die ons inderdaad alleen
gevolgd was om te zien waarheen wij gingen, en waar wij ons kamp zouden
opslaan, begreep dat zijn vertelseltje geen ingang vond. Zonder een
woord te spreken, maar ook zonder de minste verlegenheid te toonen,
groette hij ons met de hand, keerde naar de rivier terug en zwom naar
den overkant. Daar gekomen, keerde hij zich nog eens om, wenkte ons
op nieuw zijn afscheid toe, en verdween in het bosch.

Des nachts werden wij door een geweldige regenbui overvallen, die ons
doornat maakte. Toen wij des morgens, nog druipende van het water,
wakker werden, en naar den anderen oever zagen, was het eerste wat
ons in het oog viel, wederom onze wilde van den vorigen dag, op een
boomstam gezeten, en bezig met ons gade te slaan. Drie vrouwen zaten
bij hem op den grond. Toen Pepe Garcia hem, gekscherend, met zijne
vuist dreigde, hield de Chuncho dit voor een wenk om over te komen:
aanstonds sprong hij in het water, en zwom naar onzen kant. Toen hij
uit het water kwam, beefde de arme drommel als een blad; maar hoewel
zijne tanden klapperden van koude, werd hij toch nog meer door het
pak, waarin onze messen en bijlen waren geborgen, aangetrokken,
dan door het vuur, dat onze lieden bezig waren aan te steken. Na
ons ontbijt te hebben gebruikt, waaraan de Chuncho deel nam, maakten
wij ons gereed onzen tocht te vervolgen. Wij deelden hem dat mede,
tevens met onzen wensch, dat hij zich zou verwijderen. Hij begreep
dat het ons ditmaal ernst was, wenkte ons zijn afscheid toe, wierp
een begeerigen blik op onze messen, sprong in de rivier, en zwom naar
den overkant, waar de drie vrouwen hem nog altijd wachtten.



II.


De oever van den Cconi, dien wij volgden, bleef altijd even dor
en eentonig; daarentegen zagen wij langs den anderen oever een
onafgebroken heuvelreeks, met dicht bosch bedekt, en met zachte
hellingen afdalende tot de weelderig begroeide oevers der rivier. Onze
Bolivianen meenden, dat zij wellicht in die bosschen kinaboomen zouden
vinden; wij besloten daarom van de eerste gelegenheid de beste gebruik
te maken om den tegenoverliggenden oever te bereiken. Natuurlijk
moesten wij daartoe eene waadbare plaats afwachten. Den volgenden
dag kwamen wij aan een punt, waar eene bank of een rotsachtig eiland
de rivier in twee armen splitste, en dus den overtocht gemakkelijker
maakte. Daar stond echter tegenover, dat deze bank de snelvlietende
wateren in hare vaart tegenhield, en daardoor eene branding deed
ontstaan, die niet zonder gevaar was. Aan waden viel niet te denken:
te minder daar iedere arm stellig vijftien tot twintig ellen breed
was. Eindelijk kwam een onzer Bolivianen op een gelukkigen inval. Door
een zijner kameraden geholpen, begon hij de biezen af te snijden, die
langs den oever groeiden. Toen zij een genoegzamen voorraad hadden,
maakten zij daarvan een grooten bos, die in de rivier werd geworpen,
en waaraan een touw werd vastgemaakt. De Boliviaan, die het eerst op
deze gedachte gekomen was, wilde nu ook de proef nemen. Zich ontkleed
hebbende, zette hij zich schrijlings op den bos, stiet van wal, en
trachtte met behulp van een stok, die als pagaai dienst deed, het
eiland te bereiken. Zijn makker hield het uiteinde van het touw vast,
en belette daardoor het biezen vlot met den stroom af te drijven. Tot
tweemaal toe mislukte de proef; maar voor de derde maal gelukte het
den koenen varensgast de bank te bereiken. Dadelijk haalde hij zijn
vlot op den oever, maakte het touw los, bevestigde dat stevig aan
eene uitstekende rotspunt, en riep zijn kameraad toe, het stevig aan
te trekken. Wij begrepen nu waartoe het strak gespannen touw dienen
moest. Een voor een gingen wij nu te water, dat ons bijna tot aan
de lippen kwam, omklemden het touw, en baanden ons zoo, niet zonder
moeite, een weg door de schuimende, snelvlietende rivier, tot aan
het eilandje, waar wij behouden aankwamen. Na eenige oogenblikken
uitgerust te hebben, werd nu de tweede arm van den Cconi op dezelfde
wijze doorwaad, en zonder ongeval, maar druipnat, stonden wij weldra
op den linkeroever.

Het was prachtig weer; de zon straalde aan den onbewolkten hemel. Eer
wij het nabijzijnde bosch ingingen, trokken wij onze kleederen uit,
en spreidden die op den met gras begroeiden grond, om in de zon te
drogen. Juist terwijl wij daarmede bezig waren, hoorden wij eensklaps
aan den anderen oever het geschreeuw van een ara (eene soort van
papegaai). Daar het drie uren in den middag en helder weer was, kwam
dit geluid mij verdacht voor. De ondervinding had mij toch sedert
lang geleerd, dat, uitgenomen bij de nadering van een onweder, de
papegaaien en aras zich nooit anders laten hooren dan bij het op- of
ondergaan der zon. Het overige van den dag zoeken zij de schaduw op,
en zitten daar stil, nu eens op dezen, dan weder op den anderen poot
rustende, en middelerwijl op eene noot of palmschors knabbelende, om
zich den bek te scherpen. Terwijl ik hierover met Pepe Garcia sprak,
die, als een ervaren jager, de juistheid mijner opmerking erkende,
verscheen ons eensklaps die bovennatuurlijke ara, en wel in de gedaante
van onzen bekenden Chuncho. Hij ging langzaam langs den Cconi voort,
nauwkeurig de sporen van onzen marsch gadeslaande. Toen hij aan de
plek gekomen was, waar wij de rivier waren overgestoken, begreep hij
dadelijk, bij het zien van den platgetreden grond en het afgesneden
riet, wat er geschied was: want, stilstaande, hief hij het hoofd op en
keek naar den anderen oever, waar hij ons dadelijk gewaar werd, bezig
zijnde onze kleederen bijeen te zamelen en haastig aan te trekken. Hij
hief nu een luid geschreeuw aan, waarop een gansche zwerm wilden,
mannen, vrouwen en kinderen, uit het kreupelhout te voorschijn kwam;
wij telden er minstens veertig. Aanvankelijk zetten zij zich op den
oever neder, en schenen met elkander te overleggen, wat te doen; want
zij hadden gezien dat de kolonel zijn geweer ter hand had genomen; maar
toen zij na eenige oogenblikken hem dat wapen uit de hand zagen leggen,
begrepen zij, dat er geen gevaar was. Onze gast trad nu vooruit, en
riep, met een smeekend gebaar, zeer duidelijk het woord: _Siruta!_
(mes).

Ik nam een mes in de hand, en toonde dat den Chuncho, hem tevens met
de andere hand wijzende op de vogelvellen, om aldus mijne begeerte te
kennen te geven een ruilhandel te drijven. Zij begrepen dadelijk mijne
bedoeling. De gansche bende rees haastig op, en begon te dansen en te
springen, onder het luide geroep van _Siruta! Siruta_! Toen brachten
zij aanstonds bijeen wat zij vinden konden: gevlochten mandjes,
hoofdtooisels van vederen, kettingen van bessen of pitten, huiden
van vogels,--zelfs levende, tamme aras. Toen, mij deze voorwerpen en
dieren toonende, als om daardoor te kennen te geven dat mijn wensch
ook de hunne was, liepen zij langs den oever voort, tot voorbij het
rotsige eiland, dat de rivier in twee takken deelde. Daar begaven
zij zich te water, met hunne handelsartikelen, die zij boven hun
hoofd in de hoogte hielden, om ze voor nat woorden te bewaren;
en alleen met den rechterarm zwemmende, begonnen zij de bruisende
rivier in schuine richting over te steken. Wij zagen bijna niets dan
hunne opgeheven linkerarmen, die als bronzen staven boven het blanke,
schuimende water uitstaken, en bewonderden de vlugheid, de kracht en
de aangeboren sierlijkheid dier forsche mannen, die zonder aarzelen
den heftigen stroom trotseerden. Weldra stonden zij, druipnat, voor
ons, en drukten ons in hunne armen; de gansche voorraad, dien zij
hadden medegebracht, ging aanstonds in onze handen over. Toen zij
niets meer hadden aan te bieden, stelden wij hun voor, hunne bogen en
pijlen tegen andere snuisterijen in te ruilen. Eerst aarzelden zij:
toen, na met een der oudsten van den troep te hebben geraadpleegd,
verklaarden zij zich bereid om die wapenen af te staan, ofschoon
hun dit blijkbaar eene zekere zelfverloochening kostte. Het was ons
daarbij niet zoo zeer te doen om die bogen en pijlen, hoewel die niet
zonder zekere kunst waren vervaardigd; maar voornamelijk om die ons
onbekende gasten te ontwapenen, en hen alzoo buiten de mogelijkheid
te stellen ons kwaad te doen, gesteld dat zij daaraan dachten.

Terwijl wij nog met deze onderhandelingen bezig waren, stonden
eensklaps de vrouwen der Chunchos, die eerst op den anderen oever
gebleven waren, met hare kinderen voor ons. Zij hadden eene waadbare
plek in de rivier opgezocht, en waren naar de overzijde gekomen,
waarschijnlijk om zich met eigen oogen te overtuigen van hetgeen
daar tusschen hare mannen en ons geschiedde. Uit achting voor het
schoone geslacht, waarvan zij de minder gelukkige vertegenwoordigers
waren, besloot ik eene uitdeeling te houden van koperen knoopen,
spelden en ringen, die bij uitnemendheid aan de dames schenen te
bevallen, maar tegelijk de begeerlijkheid der mannen opwekten, die,
luid schreeuwende en met heftige gebaren, ook hun aandeel van al dit
fraais vorderden. Het geschreeuw en gedrang begon mij eindelijk te
vervelen: bovendien werd mijne achterdocht opgewekt door herhaalde
half luide gesprekken met onzen bekenden gast en spion, en door de van
begeerte vlammende blikken, die zij steelsgewijze naar onze bagage
wierpen. Ik liet daarom de pakken weder dicht maken, en beval den
dragers zich daarop te zetten. Maar nu werd de aandacht der wilden
door iets anders getrokken. Aan den oever lagen nog enkele van onze
kleedingstukken op het gras; die gingen zij nu bekijken, beruiken,
betasten; trachtende zich rekenschap te geven van de wijze, waarop
deze vreemde dingen werden gebruikt. Eindelijk begonnen sommigen
proeven te nemen: de een probeerde een pantalon aan te trekken,
daarbij zijne armen in de pijpen stekende; een ander stak zijne voeten
in de mouwen van een wambuis, en zoo voorts. Het werd meer dan tijd,
aan deze dwaasheden een einde te maken. Wij namen onze kleederen op,
pakten ze bijeen en begaven ons op weg. De Siriniris, ziende dat
wij ons verwijderden, zonder afscheid van hen te nemen, begonnen
ons na te loopen, en met allerlei verzoeken lastig te vallen. Daar
zij ons wat al te dicht op de hielen zaten, keerden Pepe Garcia en
Aragon, die onzen trein sloten, zich eensklaps om, en zich houdende
alsof zij hunne geweren laadden, zagen zij de lastige indringers
zoo dreigend aan, dat deze plotseling stilstonden. Deze manoeuvre,
die onze tolken met eenige wijziging twee- of driemaal herhaalden,
maakte toch eindelijk de Chunchos bevreesd; althans zij hielden op,
ons na te loopen. Zij gingen nu in de schaduw van het geboomte zitten
om op hun gemak de voorwerpen te bekijken, die zij van ons gekregen
hadden. Een kromming der rivier onttrok hen weldra aan ons gezicht.

Deze onaangename ontmoeting deed onze cascarilleros dadelijk besluiten,
het onderzoek der bosschen op dezen oever voorloopig uit te stellen. De
Chunchos, waarvan wij voor het oogenblik verlost waren, konden het
zeer licht in het hoofd krijgen, op nieuw ons spoor te volgen; en het
vooruitzicht van nogmaals met hen in aanraking te komen, was verre van
uitlokkend. Om ons zoo mogelijk aan hunne nasporingen te onttrekken,
besloten wij dezen oever te verlaten, waar zij ons, van verre of
van nabij, zouden blijven volgen, en naar den anderen oever terug te
keeren, waar de dichte rietbosschen onze bewegingen beter voor den
vijand zouden verbergen. De voorde, waarvan de vrouwen der Siriniris
zich hadden bediend om tot ons te komen, lag juist op onzen weg; eene
witte streep dwars over het groenachtige water wees de juiste plaats
aan. Wij gaven elkander de hand en doorwaadden de rivier, waarbij het
water ons tot aan de knieën kwam. Toen wij ons door de gansche breedte
der rivier van de Chunchos gescheiden wisten, haalden wij ruimer adem.

Den volgenden dag, toen wij met zekerheid konden aannemen dat onze
vervolgers van hun voornemen hadden afgezien en ons spoor waren
bijster geraakt, besloten wij naar den linker oever terug te keeren,
en het onderzoek der bosschen voort te zetten. Maar de Cconi was
hier zeer breed, en geen enkel eilandje daagde uit zijn schoot op, om
den overtocht te vergemakkelijken; ook bewees de kleur van het water
genoegzaam dat hier geen waadbare plek, maar veeleer eene groote diepte
gevonden werd. Wij waren tamelijk met de zaak verlegen, maar onze
Bolivianen wisten ook ditmaal raad; zij verzekerden ons al lachende,
dat zij ons zonder hinder naar de overzijde zouden brengen, en wel door
middel van een _callapeo_ (vlot), dat zij zouden vervaardigen. Zoo
gezegd, zoo gedaan. Vergezeld van eenige dragers, togen zij naar
het woud, en kwamen, na verloop van een paar uren, terug met eenige
stammen van een toroh _(cecropia)_, en eenige groote bossen lianen.

De vervaardiging van het vlot eischte niet veel tijd: blijkbaar waren
onze cascarilleros sinds lang met dit werk vertrouwd. Weldra was de
callapeo gereed: hij was ongeveer vier el lang en twee el breed. Het
was een eenvoudige vloer: de lichte poreuse stammen waren door middel
van lianen, steviger nog dan touwen, vast aaneengebonden. Zoodra het
vlot klaar was, werd het te water gelaten; om te zien of het goed in
elkaar zat en hoeveel personen het dragen kon, zou eerst een proef
worden genomen. Twee cascarilleros zetten zich in het midden neder;
terwijl hun aanvoerder, aan het eene uiteinde staande en met den langen
stok gewapend, die hem tot pagaai en roer tevens dienen moest, de
rol van stuurman op zich nam. Ik had grooten lust om van de partij te
zijn; de Bolivianen, hoewel mij vrij latende te doen wat ik goedvond,
merkten op, dat zij liever zonder mij de eerste proef wilden wagen:
was er gevaar, dan moest dit niemand anders dan hen alleen gelden. Ik
gaf daar geen acht op, nam mijn geweer, en zette mij neder tusschen
de twee cascarilleros. Het vlot werd nu van den wal gestooten, en
naar het midden van de rivier gestuurd, waar de stroom het aangreep
en met snelheid begon mede te voeren, toen de stuurman, met vaste
hand en grooten takt, zijn stok nu eens als riem dan weder als roer
gebruikende, het buiten den stroom bracht, en naar den linkeroever
stuurde, waar wij aan land kwamen, ongeveer een boogschot beneden de
plaats der afvaart. Een luide juichkreet van onze makkers, die op den
anderen oever waren achtergebleven, begroette dezen gelukkigen uitslag.

De proef had bewezen dat ons vlot eene bemanning van acht personen
zou kunnen dragen, wanneer zij er althans niet tegen opzagen, een
weinigje in het water te zitten. Toen ik aan wal was gestapt, en
het vlot weder naar de overzijde was teruggekeerd, verzocht Eusebio,
de aanvoerder der cascarilleros, aan den kolonel, die klaar stond te
vertrekken, dat hij nog eenige anderen zou aanwijzen, die met hem
de reis zouden doen. Maar onze dappere vriend scheen daartoe niet
gezind: althans Pepe Garcia en Aragon, die zich gereed maakten hem
te volgen en reeds met hun eenen voet op het vlot stonden, traden
terug en moesten hunne beurt afwachten.

De kolonel ging juist op dezelfde plek zitten, waar ik gezeten had;
evenals ik had gedaan, zette ook hij zijn geweer tusschen zijne beenen,
en knikte mij vriendelijk toe, waarop ik met een vroolijken uitroep
antwoordde. Een der cascarilleros had nevens hem plaats genomen,
en hield hem stevig vast; terwijl de stuurman, achter hem staande,
met den stok tegen den oever duwde. Het vlot stak van wal, aarzelde
eenige seconden, en dreef toen af naar het midden. Ongeveer op een
derde der breedte van de rivier gekomen, en terwijl de sterke stroom
zijne werking reeds deed gevoelen, stak Eusebio, hetzij bij vergissing
of uit onhandigheid, den stok, waarmede hij op dat oogenblik stuurde,
onder de balken van het vlot. Terwijl hij den stok terugtrok, kwam
het vlot juist midden in den stroom. Door de geweldige beweging
brak de stok, waarop de majordomo juist uit al zijne macht drukte,
met zooveel kracht door midden, dat hij achterover tuimelde en tegen
den kolonel aanviel, die voorover nederstortte....

Een luide angstkreet ontsnapte aan mijn mond, maar werd verdoofd
door het geschreeuw onzer makkers op den anderen oever. Het vlot,
door den stroom aangegrepen, die het als een stroohalm medevoerde,
dreef met duizelingwekkende snelheid de rivier af. Waar ging het brooze
vaartuig heen, en wat zou het op zijn weg ontmoeten? Ik huiverde bij
de gedachte. Gedurende eene halve minuut staarden wij het ontzettend
schouwspel aan: toen verdwenen de ongelukkigen achter eene kromming
van den oever.

Ik bleef als vastgenageld staan, onbekwaam een stap te doen of eenige
beweging te maken, terwijl mijn hoofd duizelde, en ik werktuigelijk
naar de plek bleef staren, waar het vlot verdwenen was. Hoelang ik
daar zoo stond, weet ik niet; eerst langzamerhand kwam ik weer tot
mijzelven; ik begon mij rekenschap te geven van het gebeurde, en van
den toestand, waarin wij ons bevonden.

Tenzij er een wonder gebeurde, waarop ik niet mocht rekenen, waren
onze ongelukkige makkers reddeloos verloren. Maar geen lange foltering
stond hun te wachten. De rivier zou hen in haar schoot opnemen, en
zich weder boven hen sluiten--en daarmede zou het uit zijn. Maar wat
moest ik zelf doen, hier alleen op den oever achtergebleven, in de
onmogelijkheid om mij bij onze lieden te voegen: zonder levensmiddelen,
zonder kruit of lood om met mijn geweer in mijne eerste behoeften te
kunnen voorzien; bijna met de zekerheid, in de handen der Chunchos
te vallen, die, nu ik alleen was, mij ongetwijfeld zouden aanvallen
en berooven, misschien wel vermoorden..... Een oogenblik benijdde
ik onzen vrienden den kalmen zachten dood, dien zij stellig reeds op
den bodem der rivier moesten hebben gevonden.

Doch weldra gevoelde ik, dat ik mij niet aan werkelooze wanhoop mocht
overgeven, maar in de eerste plaats mij nauwkeurig rekenschap moest
geven van de werkelijkheid, om na te gaan welke middelen tot redding
mij die nog bood. Ik begon dus met de plek op te nemen, waar ik mij
bevond. De lage oever was geheel van plantengroei ontbloot, en zoo
volkomen met steenen bedekt, dat het zand bijna niet zichtbaar was. Op
weinige schreden afstands van den oever liepen twee rijen boomen, die
van het woud uitgingen, en eene tamelijk groote tusschenruimte open
lieten, waar in het midden een doode, van zijn schors beroofde boom
stond. Het geheel maakte, althans op mij, een treurigen indruk. Aan
de overzijde kon ik ons volk zien, met elkander in druk gesprek
gewikkeld, en telkens hunne oogen naar mij wendende. Tot tweemaal toe
was Pepe Garcia naar den oever voortgetreden, en had luid geroepen,
om mijne aandacht te trekken; dan had hij met zijne hand gewezen in
de richting, waarin het vlot verdwenen was. Toen hij bemerkte dat
ik zijne bedoeling niet begreep, had hij gepoogd mij iets toe te
roepen: maar de afstand en het gedruisch van het water hadden mij
belet daarvan iets te begrijpen. Drie woorden slechts: _Seguir la
orilla_--den oever volgen--waren tot mij overgewaaid.

Inmiddels was de tijd verloopen: de dag ging ten einde en de
zonneschijf stond op het punt achter de wouden aan de overzijde
te verdwijnen. Het naderen van den avond maakte mijn toestand nog
moeielijker. Naarmate het landschap om mij heen donkerder en somberder
werd, voelde ik mijn moed zinken: honger en vermoeidheid deden daarbij
het hunne om mij in eene ongelukkige stemming te brengen. Ik poogde
wat te rusten, en ging op den grond liggen, na vooraf de steenen een
weinig te hebben weggeruimd. Daar kon ik in de verte ons kamp zien,
waar onze lieden druk in de weer waren. Die beweging hinderde mij:
het kwam mij voor, of niemand zich om mij bekommerde; ik gevoelde
mij bijna als een schijndoode, die zelf getuige is, hoe spoedig de
achtergeblevenen hem vergeten, en zijne plaats wordt ingenomen. Ik
was onbillijk, want onze makkers daar ginds konden op dit oogenblik
niets voor mij doen; maar de verlatenheid waarin ik mij bevond, en
de honger, die mij feller begon te pijnigen, deden mij mijne gewone
bedaardheid en tegenwoordigheid van geest verliezen.

Het was nu allengs volkomen duister geworden: in het bosch heerschte
eene diepe stilte; het algemeene zwijgen der natuur werd alleen door
het ruischen der rivier afgebroken. Somwijlen hoorde ik daarboven uit
het luide gepraat en gelach van ons volk, gelegerd rondom het vuur,
waarvan ik den rossen weerschijn zag, en waarop nu ongetwijfeld de
spijs voor het avondmaal werd gekookt. Na verloop van eenigen tijd
verbleekte de vuurgloed, en zwegen de stemmen onzer makkers: het
werd nu volkomen stil. Het was mij evenwel niet mogelijk te slapen;
maar tegen den ochtend viel ik toch, door vermoeidheid en uitputting,
in eene soort van verdooving, die mij het bewustzijn van mijn toestand
deed verliezen. Terwijl ik zoo dommelde, half wakend, half droomend,
werd mijne aandacht gewekt door een zwakken kreet, die mij uit de
verte tegenklonk, en na eenige oogenblikken door een tweeden gevolgd
werd. Het geluid kwam niet uit ons kamp, waar alles nog in diepe rust
gedompeld was. Maar vanwaar kwam het dan? Ik richtte mij op, om zoo
mogelijk de richting te onderkennen, vanwaar dit geluid gekomen was,
toen een derde kreet mijn oor trof. Ditmaal scheen het uit het woud te
komen langs den oever, waarop ik mij bevond. Mijn eerste gedachte was
te antwoorden; maar bij later overleg kwam ik daarvan terug. Het was
toch volstrekt niet zeker, dat dit geluid werkelijk door een mensch
werd voortgebracht: ik wist bij ondervinding, hoever de spotvogel of
carpintero van Morayaca het in de nabootsing der menschelijke stem
had gebracht.

Terwijl ik nog hierover in twijfel stond, vernam ik eensklaps
verscheidene stemmen, maar thans van zoo nabij en zoo duidelijk,
dat ik niet alleen niet langer twijfelen kon of ik werkelijk met
menschen te doen had, maar zelfs deze stemmen meende te herkennen
als die onzer ongelukkige schipbreukelingen. Ik stond haastig op,
en liep naar het woud, waarvan de takken met kracht ter zijde werden
gebogen. Zijt gij het Perez? riep ik.--Ik zelf Pablo, antwoordde
mij de kolonel.--_Buenas noches, senor_, (goeden nacht, mijnheer)
zeiden de Bolivianen. Eenige minuten later waren wij allen bijeen en
drukten elkander hartelijk de hand.

Toen de eerste aandoening voorbij was, vroeg ik aan onze vrienden, door
welk wonder zij aan het dreigende en naar onze meening onvermijdelijke
doodsgevaar waren ontsnapt. Eusebio verhaalde mij wat er gebeurd
was. Ook hij had in het eerste oogenblik niet anders gedacht, dan dat
zijn laatste uur gekomen was; maar zijn heilige patroon, dien hij in
dien uitersten nood had aangeroepen, was hun te hulp gekomen. Het vlot,
met duizelingwekkende snelheid door den stroom medegesleept, was reeds
vier krommingen der rivier doorgevlogen, en stond op het punt tegen een
rotsbank te pletter te worden gestooten, toen een zijstrooming het had
weggevoerd en tegen den linker oever geworpen. De schok was zoo hevig
geweest, dat het vlot zich recht tegen den hoogen oever had opgericht,
waar het door de lianen werd tegengehouden. De schipbreukelingen,
met kracht tegen den grond geslingerd, waren weldra weder opgestaan
en van den eersten schrik bekomen; begrijpende dat zij mij nog op
dezelfde plaats zouden vinden, waar zij mij hadden achtergelaten,
waren zij het bosch ingegaan. Op hun tocht hadden zij voortdurend met
allerlei moeilijkheden te kampen gehad. Daar zij noch bijlen, noch
messen bij zich hadden, hadden zij zich met hunne handen een doortocht
moeten banen. Zoolang het dag was, ging dit tamelijk goed, maar toen
de nacht was ingevallen, konden zij niet dan tastend voortgaan, en
hadden zij geducht te lijden van de doornen en scherpe punten der
struiken en planten, die zij in den donker niet konden zien. Hun
gelaat, hunne handen en beenen droegen overal de sporen van deze
onaangename aanrakingen; hunne kleederen hingen hen als lappen om
het lijf. Maar toch hadden zij mij wedergevonden: wij waren weder
bij elkaar, en de doorgestane vermoeienissen en gevaren waren vergeten.

Ons volk aan de overzijde, nog steeds in diepen slaap gedompeld,
had niets gemerkt van de komst van den kolonel en de Bolivianen. Zij
waren dan ook niet weinig verwonderd, toen zij, in plaats van één
persoon, er vier op den oever zagen. Vol verbazing liepen zij naar
den oever, wreven zich de oogen uit, en bleven ons een poos zwijgend
aanstaren. Toen zij niet langer aan onze identiteit konden twijfelen,
begonnen zij luidkeels te jubelen, terwijl de tolken gingen dansen
van pret.

Half door roepen, half door gebaren, beduidden wij hun, dat zij
dadelijk moesten opbreken en den rechter oever volgen, terwijl wij
van onzen kant langs den linker oever zouden voorttrekken. Hoewel
zij het doel van deze beweging niet recht schenen te begrijpen,
aarzelden zij toch geen oogenblik met de uitvoering. Zoo gingen wij
twee uren lang voort; zij op den open oever, wij onder de schaduw
der dichte bosschen, dwars door bijkans ondoordringbare struiken en
doorngewassen; tot wij eindelijk de plek bereikten, waar het vlot
was gestrand. Wij riepen nu onze manschappen toe, stil te houden en
af te wachten wat wij zouden doen.

Wij wenschten namelijk het vlot los te maken uit de lianen, waarin het
verward was, en vervolgens ons gezelschap van den linker oever over
te brengen naar den rechter, waar wij ons bevonden. De cascarilleros
wilden dit gedeelte van het woud onderzoeken, waartoe nu te eer
gelegenheid bestond, nu de tegenwoordigheid der Chunchos hen niet
langer hinderde.

Het vlot, van zijne omwindselen losgemaakt, werd weder te water
gelaten. De geweldige kracht van den stroom, door de uitstekende
rotsen in verschillende takken verdeeld, maakte de overvaart op dit
punt onmogelijk; wij besloten dus den oever af te zakken, tot wij
eene betere plaats zouden gevonden hebben. Eene liane, aan het vlot
bevestigd, diende als lijn. Zoodra onze lieden aan den overkant zagen
dat wij onzen tocht hervatten, begaven ook zij zich weder op weg. Een
halve mijl verder vonden wij een inham, die ons voor de proefneming
beter geschikt voorkwam. Niet alleen was het water hier kalm; maar
eene lichtgroene streep, die van den tegenovergestelden oever tot
in het midden der rivier voortliep, scheen de aanwezigheid van een
zandbank aan te duiden.

Om zich de noodige stokken voor het besturen van het vaartuig te
verschaffen, sneden de Bolivianen met hun zakmes eenige jonge boomen
bij den wortel af waarmede natuurlijk een geruime tijd heenging. Toen
zij hiermede klaar waren, trokken zij het vlot naar den oever,
sprongen er op en staken af. De overtocht werd spoedig en gelukkig
volbracht, en eer een half uur verloopen was, bevond zich onze geheele
karavaan op den linkeroever, waar wij ons weldra aan een goed ontbijt
vereenigden. Na ons aldus versterkt te hebben maakten wij ons gereed
naar het woud te trekken, waar onze cascarilleros hunne nasporingen
zouden beginnen. Het vlot, dat ons later nog van dienst kon zijn,
werd stevig aan den oever vastgebonden, om niet met den stroom af
te drijven.

Kort nadat wij in het woud waren gekomen, begon de grond te rijzen:
een bewijs dat wij de heuvelen naderden, die in lange reeks met de
Cordilleras samenhangen. Juist toen wij ons met moeite door dicht
en laag kreupelhout een weg baanden, schoot een wijfjespeccari met
hare zeugen langs ons heen en verdween in de struiken. Pepe Garcia
en Aragon konden de verzoeking niet weerstaan, hunne geweren af te
schieten. Het beest raakten zij niet: maar de echo van het woud,
die de schoten als een verre donder weerkaatste, waarschuwde de
al te ijverige jagers, doch te laat, dat zij eene onvoorzichtigheid
hadden begaan. Dit beteekenisvolle geluid moest natuurlijk de Chunchos
dadelijk weer met ons verblijf bekend maken, aangenomen dat zij ons
spoor hadden verloren. Daar er evenwel voor het oogenblik niets aan
te doen viel, was het maar best er niet verder aan te denken; maar
om eene herhaling van het feit te voorkomen, verbood de kolonel den
tolken, zonder zijne uitdrukkelijke vergunning te schieten.

Middelerwijl gingen de cascarilleros het bosch in, en kwamen
na verloop van eenige uren weder bij ons. Ditmaal waren hunne
nasporingen niet vruchteloos geweest: zij brachten onderscheidene
stukken van de schors van fijnere kinaboomen mede, die zorgvuldig
werden bewaard. Nauwelijks hadden wij onzen tocht hervat, of wij
vernamen eensklaps het schreeuwen van een ara, en wel niet in de lucht
boven onze hoofden, maar naast ons op den grond. Verbaasd zagen wij
in het rond, maar in plaats van den vogel, dien wij meenden te zien,
ontdekten wij het glimlachende en versch beschilderde gelaat van onzen
ouden bekende, den Siriniri. Achteloos tegen een boom geleund, die hem
gedeeltelijk verborg, vertoonde de wilde ons enkel zijn hoofd, even
als een kind, dat wegschuilertje speelt. Toen hij aan onze blikken
bemerkte dat wij zijn kreet verstaan hadden, wenkte hij ons met de
hand en trad naar ons toe, zonder zich te laten weerhouden door het
onvriendelijke gelaat, waarmede wij hem afwachtten. Hij verhaalde
ons dat eenige leden van zijn stam, die bij de laatste uitdeeling van
messen niet tegenwoordig waren geweest, gaarne kennis met ons wilden
maken; door het geluid van onze _tasa-tasa_ (geweren) verschrikt,
hadden zij zich in de struiken teruggetrokken. De Chuncho zeide niet,
of hij ons in stilte gevolgd was, dan wel of de schoten, door de
tolken op de peccari gelost, hem ons verblijf hadden verraden. Zijn
voorstel om met zijne vrienden kennis te maken, beviel ons zoo weinig,
dat wij op het punt stonden hem te zeggen dat hij naar den duivel kon
loopen, maar de voorzichtigheid weerhield ons. Tot hiertoe hadden deze
wilden, hun onmatige begeerte naar messen daargelaten, zich niet alleen
vredelievend gedragen, maar waren zij ons zelfs in sommige opzichten
van dienst geweest. In het belang onzer eigene veiligheid was het
dus wenschelijk met hen op een goeden voet te blijven, al moest dat
dan ook eenige opoffering kosten, en al namen wij ons stellig voor,
hen altijd op zekeren afstand te houden.--De wilde scheen ons zwijgen
voor toestemming aan te zien; althans hij floot op zijne vingers, en
op dit teeken kwamen een dozijn mannen uit de struiken te voorschijn,
wier gelaat en lichaam met roode en zwarte streepen waren beschilderd,
wier hoofd prijkte met een kroon van toucanvederen, en voorts met hun
boog en pijlen in de hand. De troep begon aanstonds te springen en
te dansen, onder het luide geroep van _Meneha huayri siruta_! (heer,
geef een mes.)

Achter deze springende, dansende, gesticuleerende mannen vertoonden
zich eenige vrouwen, die uit het struikgewas waren te voorschijn
gekomen. Sommigen droegen een kind, schrijlings op haar heup gezeten;
anderen poogden onze begeerlijkheid op te wekken door het vertoonen van
allerlei voorwerpen, zooals schitterend gekleurde huiden van vogels,
tamme papegaaien, vruchten en wortelen, die zij te koop aanboden. Om
het rumoer een weinig tot bedaren te brengen, liet ik het pak met
snuisterijen ongemerkt ter zijde brengen, zoodat zij niet zien konden
wat er in was; toen nam ik er eenige messen, van zes stuivers uit,
die ik verruilde tegen verschillende voorwerpen, welke men mij
aanbood. De vrouwen, die bij deze verhandelingen behulpzaam waren
geweest, ontvingen eenige kleinigheden ten geschenke. Eene van haar,
die twee belletjes had gekregen en daarmede uitermate in haar schik
was, kwam op den inval, ze aan een draad te rijgen, en dien door haar
neus te steken, nadat zij eerst een stuk riet, dat in haar neus was
bevestigd, daaruit had gehaald. Toen schudde zij met haar hoofd,
zoodat de belletjes klingelden, wat haar uitermate verrukte. Dit
voorbeeld werkte aanstekelijk. Al de vrouwen wilden nu volstrekt ook
zulk een klokkenspel aan haar neus hebben; en wij zagen ons gedwongen,
aan ieder een paar belletjes te geven, die zij onmiddellijk door haar
neusgaten staken. Zij gingen nu allen te gelijk aan het schudden met
haar hoofd; doch moesten die oefening weldra staken, daar zij anders
gevaar liepen een stijven nek te krijgen.

Toen het een oogenblik stil was geworden, maakten wij daarvan gebruik
om afscheid te nemen van onze nieuwe kennissen. Juist toen wij op
het punt stonden heen te gaan, werden wij plotseling omsingeld door
de gansche bende, die, met groot geschreeuw en heftige gebaren, zich
tegen ons vertrek scheen te willen verzetten. Blijkbaar hadden zij
evenwel niets vijandigs in den zin. Wij begrepen spoedig dat zij met al
dat geraas en getier, al die beweging en die onverstaanbare uitroepen
geene andere bedoeling hadden, dan om op hunne wijze te protesteeren
tegen ons vertrek. Onder al dit rumoer werd mijn nieuwsgierigheid
geprikkeld door het woord _huatinmio_, dat telkens in hunne uitroepen
terugkeerde, en meestal vergezeld ging van eene beweging met de hand
naar een onbekend punt in het woud. Ik verzocht Pepe Garcia hun te
vragen wat dit beteekende. Deels door gebaren en deels door middel
van die brabbeltaal, waarvan hij zich tot dusver in zijn omgang met
de Siriniris bediend had, kwam hij van hen te weten dat het woord
_huatinmio_ de naam van hun dorp was, op korten afstand gelegen, in de
door hen aangewezen richting. Op dit oogenblik, zoo verzekerden zij,
was er in het dorp niemand overgebleven, dan eenige grijsaards met
de vrouwen en kinderen; de mannen waren uitgetogen om in de vallei
te jagen en te visschen, zooals steeds hunne gewoonte was, wanneer
de voorraad ten einde liep. Zij noodigden ons uit, derwaarts te gaan.

Dit uitstapje had voor ons weinig aantrekkelijks: te minder daar
het ons van den weg afvoerde, dien wij ons hadden voorgenomen te
volgen. Het was louter tijdverspilling en vruchtelooze moeite; nog
daargelaten, dat wij ons misschien aan gevaren blootstelden. Ik
verzocht dus Pepe Garcia, dat hij de Siriniris voor hunne
vriendelijke uitnoodiging zou bedanken, en ons leedwezen betuigen
dat wij daaraan geen gevolg konden geven, omdat wij geen tijd te
verliezen hadden. Tusschen beschaafde lieden zou het daarmede uit
geweest zijn; maar deze wilden lieten zich door onze weigering
niet uit het veld slaan. Zij hielden zoo lang aan met vleien en
smeeken en dringen en liefkozen, dat ik den moed niet had te blijven
weigeren. Bovendien drongen de kolonel en de majordomo er op aan, dat
wij aan het verzoek der Siriniris gevolg zouden geven. De kolonel wilde
gaarne zulk een indiaansch dorp zien, en de majordomo nam zich voor,
onderweg nauwkeurig de wouden te onderzoeken, of zij ook kinaboomen
bevatten. Zij voegden daarbij dat Huatinmio op korten afstand lag,
en dat, daar de gansche mannelijke bevolking in het veld was, ons
kort verblijf van een paar uren wel geen ernstig gevaar kon opleveren,
hetzij voor onze personen, hetzij voor onze goederen. Ik gaf dan toe:
en Pepe Garcia deelde aan de Siriniris mede, dat wij hen naar hun dorp
zouden volgen, en zelfs daar onzen maaltijd wilden gebruiken. Zij
sprongen en dansten van vreugde, en toonden zich dadelijk bereid,
den tocht te aanvaarden. Twee hunner gingen voorop, als om den weg te
banen; de anderen mengden zich onder ons volk, en babbelden rusteloos
door. De vrouwen vormden de achterhoede: zij droegen hare kinderen,
die nog niet loopen konden, en pasten op de anderen, die nu en dan
onder weg bleven stilstaan.

Onze gidsen stapten zoo stevig aan, dat wij na verloop van een
kwartier bijna geheel buiten adem waren, en eenige oogenblikken stil
moesten houden om wat uit te rusten. Pepe Garcia verzocht hun, uit
onzen naam, wat langzamer te loopen, daar wij hen anders niet volgen
konden: een verzoek, dat hen grootelijks verwonderde en hun lachlust
opwekte. Maar toch volgden zij dien wenk op, en richtten het zoo in,
dat wij hen althans zonder te veel inspanning konden bijhouden.

Al aanstonds had het onze aandacht getrokken, dat de Chunchos er zich
in het minst niet om bekommerden, of zij een gebaand pad volgden,
dan wel dwars door het dichte hout gingen. Dit scheen hun volmaakt
onverschillig: en waar wij gevreesd zouden hebben onze kleederen
te scheuren, schenen zij in het minst niet aan hunne naakte huid te
denken. Trouwens, de behendigheid, waarmede zij zich door alle gaten
en bochten wisten heen te werken, grensde aan het wonderbare. Een
slang kon het niet beter en knapper doen. Hoe dicht ook het woud met
doornen, lianen of slingerplanten bewassen of omwoeld was, nooit
verbraken zij die hinderpalen of namen, zooals wij, hun toevlucht
tot bijl of mes. Zij schoven eenvoudig de takken of lianen ter zijde,
of lichtten die op, als ware het een gordijn of draperie; en dat met
zooveel behendigheid en zooveel natuurlijke bevalligheid van beweging,
dat wij er ons telkens op nieuw over verwonderden. Maar al dit fraais
had ook eene minder aangename keerzijde. Wij liepen namelijk telkens
gevaar, de lianen of doornen in het gezicht te krijgen, die de wilden
met de grootste vlugheid hadden ter zijde gebogen, en die zij daarna
weder loslieten, zonder er een oogenblik aan te denken, dat wij hen op
den voet volgden. Evenwel, wij getroostten ons deze onaangenaamheid,
ziende hoe groot genoegen wij hen deden, door met hen mede te gaan.

Reeds was er een uur verloopen, sedert wij ons op weg hadden begeven,
en begon ons de wandeling tamelijk lang te vallen, toen wij aan eene
meer open plek in het woud kwamen, waar de zonnestralen lichte kringen
op den grond teekenden. Aan de overzijde bespeurden wij een smal
pad, tusschen twee hoogten ingesloten, dat met zachte helling naar
boven liep, en overal de sporen droeg van veelvuldige menschelijke
voetstappen. De Siriniris sloegen dat pad in, en wij volgden hen. Na
verloop van tien minuten kwamen wij op eene vlakte, waar wij tusschen
het geboomte de palmbladeren-daken van eenige hutten ontdekten.

Onze gidsen hadden, bij de nadering van het dorp, een luid geschreeuw
aangeheven; hunne vrouwen kwamen nu aanloopen, maar stonden, zoodra zij
ons bemerkten, eensklaps stil, als niet wetende wat deze onverwachte
verschijning te beduiden had. Maar ziende dat haar eigen stamgenooten
als vrienden met ons omgingen, en door eenige verklaringen van hare
mannen gerustgesteld, waagden zij het, naderbij te komen. Naalden,
belletjes, koperen knoopen en dergelijke snuisterijen, die wij
inmiddels te voorschijn hadden gehaald en haar nu aanboden, verdreven
weldra de laatste sporen van vrees, zoodat wij spoedig goede maatjes
waren.

De woningen van het dorp bestonden uit zeer groote open loodsen, met
palmen gedekt en in schilderachtige wanorde door elkander geplaatst;
zij waren aan de noordwestzijde gesloten, en dus beveiligd tegen
de regens en den wind, die van den kant der Cordilleras komen; aan
de zuidoostzijde waren zij geheel open, en voorts door palmhouten
beschotten in drie of vier afdeelingen of kamers gesplitst. Wij telden
zeven van zulke loodsen, die te zamen in drie-en-twintig compartimenten
waren verdeeld; aannemende, dat in elk compartiment een gezin van
zes personen huisvestte--wat zeker niet overdreven was--zou het dorp
Huatinmio eene bevolking tellen van honderd-acht-en-dertig zielen,
de vrouwen en kinderen daaronder begrepen.

Ieder vertrek bevatte--behalve het weinige vaatwerk en
keukengereedschap, waaraan de wilde behoefte heeft, zooals kruiken
en schotels van ruw aardewerk;--geen ander meubel dan een breede,
van takken gevlochten, op vier pooten rustende bank, die de Indianen
_barbacoa_ noemen, en die hun beurtelings tot tafel, buffet, rustbank
en bed dient. Tegen de wanden hingen bogen, pijlen, kleine trommels,
fluiten, kronen van papegaaien- of toucanvederen, versierselen van
boomschors met franje van gedroogd gras, die bij groote plechtigheden
werden gebruikt. Deze geheele rommel, die er tamelijk smerig en
verlept uitzag, had voor het oog niets aantrekkelijks.

Bij de nadere beschouwing van deze woningen, waar de walgelijkste
onzindelijkheid hand aan hand ging met de volkomenste armoede,--indien
althans deze volslagen onbekendheid met al wat tot veraangenaming des
levens behoort, armoede kan genoemd worden;--trof ons vooral eene
bijzonderheid. Onder al die rustbanken, die, zooals ik gezegd heb,
tot verschillende doeleinden dienen, zagen wij de overblijfselen
van vuren. Waartoe dat vuur onder eene barbacoa, die twee voet boven
den grond verheven was? Diende dit meubel ook nog als rooster, om de
spijzen op te braden of te droogen? Wij konden ons dat niet verklaren,
en besloten daaromtrent onzen gastheeren inlichtingen te vragen.

Rondom de woningen groeiden, te midden van mimosa's en anoneën,
bananen, deels nog in bloei, deels reeds met vrucht. Een weinig buiten
het dorp vonden wij een eenigszins bebouwd terrein, waar manioc,
pasteken, pompoenen en ettelijke andere vruchten werden geteeld;
alles toonde echter duidelijk aan, dat deze zoogenaamde plantage
zeer slecht werd onderhouden, en dat, zoo er nog iets van terecht
kwam, dit wel voornamelijk aan de vruchtbaarheid van den bodem en het
gezegend klimaat te danken was. Ook was de opbrengst van dezen akker
geheel onvoldoende om de bevolking van het dorp te voeden, die dan
ook, evenals alle stammen van het woud, in jacht en visscherij hare
voornaamste middelen van bestaan vindt.

Toen wij van onze wandeling terugkwamen, vonden wij een maaltijd gereed
staan, dien men bepaaldelijk te onzer eere had aangericht, bestaande
in een in der haast gekookte ragout van gerookt apenvleesch en groene
bananen. Zout ontbrak; maar dit gemis werd meer dan vergoed door een
zoo ruimen overvloed van spaanschen peper, dat reeds bij den eersten
hap de tranen ons over de oogen liepen, en wij een gevoel hadden of
onze mond en keel met een gloeiend ijzer werden verschroeid. Gelukkig
had men de voorzorg genomen, nevens dien kom met heeten ragoût een
schotel met frisch, helder water te zetten, waar wij telkens een
teug van namen. Onze vrienden de Siriniris schenen voor deze sterke
kruiderijen onaandoenlijk.

Toen onze maaltijd, dien wij op den grond zittende gebruikt hadden,
was afgeloopen, bemerkten wij, dat de zon reeds ter kimme begon te
neigen. Wij hadden ons, verleid door het vreemde dezer omgeving,
wat lang opgehouden, en waren nu onzeker wat te doen. De kolonel,
die, naar hij zeide, alles gezien had wat hier te zien viel, wilde
volstrekt vertrekken en ergens in het woud gaan bivouakeeren. Ik wilde
evenwel gaarne van deze gelegenheid gebruik maken, om iets meer te
weten te komen van de lieden, in wier midden wij ons nu bevonden;
ik deed daarom den kolonel opmerken, dat het onwellevend zou zijn,
aanstonds na den maaltijd heen te gaan; en dat wij in ieder geval nog
beter in het dorp konden overnachten, dan in het vochtige woud, waar
wij op den sterk bedauwden grond moesten rusten. Vooral deze laatste
opmerking scheen bij Perez, die nog al last van rhumatiek had, te
wegen; er werd dus besloten, dat wij te Huatinmio zouden overnachten.

Toen Pepe Garcia dit besluit aan de Chunchos mededeelde, waren zij
daarmede blijkbaar zeer in bun schik. Aanstonds noodigden zij ons uit,
zelf eene keuze te doen tusschen de verschillende woningen, die allen
te onzer beschikking werden gesteld. Natuurlijk kozen wij de grootste,
zoodat wij allen bij elkander konden blijven. Zoodra onze bagage daarin
was geplaatst, brachten de Siriniris ons hout en water, de eenige
zaken, die zij ons voor den nacht konden aanbieden. Zoodra het donker
was geworden, haalde ik eene bougie te voorschijn, die ik aanstak,
en die de uiterste verbazing der inboorlingen opwekte. Ik wenschte
het een en ander aan te teekenen aangaande de zeden en gewoonten
onzer gastheeren, waartoe ik de hulp van Pepe Garcia noodig had,
die zich reeds een barbacoa had uitgekozen om daarop met Aragon te
gaan slapen. Het was hem dan ook niet zeer naar den zin, toen ik hem
gelastte, de Chunchos te ondervragen omtrent hetgeen ik wenschte te
weten, en mij hunne antwoorden mede te deelen. Aanvankelijk ging de
ondervraging niet gemakkelijk, maar allengs begon men elkander beter
te verstaan, en werden geregelde antwoorden gegeven. Wat ik op die
wijze te weten kwam, zal ik hier kort mededeelen.

De Siriniris, waartoe onze gastheeren behoorden, waren destijds in
drie stammen verdeeld, die eene landstreek bewoonden van omstreeks
tien mijlen lengte bij drie à vier mijlen breedte, geheel met dichte
bosschen bedekt, en door verscheidene beken en kleine rivieren
besproeid. Deze drie stammen te zamen waren misschien omstreeks
driehonderd zielen sterk; sedert langen tijd leefden zij zoowel
onderling, als met de naburige stammen der Huatchipayris, Tuyneris
en Pukiris, die de noordelijk en zuidelijk aangrenzende valleien
bewoonden, in ongestoorden vrede.

De zeden en gewoonten van dezen stam kwamen tamelijk overeen met die
van al de stammen, die de hellingen van de Cordilleras, tusschen den
10den en den 12den graad zuiderbreedte bewonen, en waarmede wij reeds
vroeger kennis hadden gemaakt. De veelwijverij was bij de Siriniris
echter veeleer uitzondering dan regel: niet zoozeer omdat hunne
begrippen ten aanzien van het huwelijk zooveel strenger waren, maar
omdat de schaarschte der levensmiddelen, en de moeilijkheid om altijd
in het onderhoud te voorzien, de mannen doorgaans weerhield, meer
vrouwen te nemen, dan zij zonder al te veel inspanning konden voeden.

Overigens was hunne levenswijze geheel dezelfde als die hunner
stamgenooten: zij kenden geene andere zorg of bezigheid, dan de
vervulling hunner dagelijksche, physieke behoeften. Had de jacht of de
visscherij genoeg opgeleverd, dat er voor eenige dagen voorraad was,
dan bleven de mannen thuis, meestal in volslagen werkeloosheid op den
grond of de barbacoa liggende, terwijl de vrouwen alle bezigheden in
en buiten 's huis verrichtten. Zooals ik reeds zeide, de vrouw is hier
nog, in den letterlijken zin des woords, de slavin, het lastdier,
het eigendom van den man, en in geenen deele zijne gelijke, zijne
echtgenoote. Alle zware arbeid, dien de man niet verrichten wil, komt
ten laste van de vrouw, boven en behalve de zorg voor de kinderen en
de huishouding. De vrouwen zijn, sedert eeuwen reeds, aan die ruwe
behandeling gewoon en denken er niet aan, zich daarover te beklagen:
zij zijn daaraan zoo gewoon geworden, dat zij niet anders weten of
het behoort zoo.

Evenals bij alle indiaansche volksstammen van Zuid-Amerika, gaat
het huwelijk, of liever de vereeniging der beide geslachten, zonder
eenige ceremonie of plechtigheid. De jonkman neemt zich een meisje,
en daarmede is het uit. De kinderen blijven tot aan hun zevende jaar
onder het opzicht van de moeder; dan gaan zij onder de voogdij van den
vader over, die zich met de verdere opvoeding belast. Zijn eerste werk
is, hen, evenals jonge honden, in het water te werpen, om hun zoodoende
zwemmen te leeren; dan onderwijst hij hen in de behandeling van boog en
pijlen, en in de kunst om met een steenen mes, en met behulp van vuur,
knodsen te snijden. Daartoe en tot het nabootsen van het geluid van
eenige dieren, bepaalt zich de geheele opvoeding. Het kind vergezelt
zijn vader op diens tochten door het bosch, gaat met hem op de jacht,
en neemt, op zijne beurt groot geworden, zooveel vrouwen als hij meent
te kunnen onderhouden. En zoo gaat het leven dezer menschen, geslacht
aan geslacht voort, terwijl hun aantal voortdurend vermindert, en
met onvermijdelijke zekerheid de dag nadert, waarop zij geheel van
de aarde zullen verdwenen zijn.



III.


Den volgenden morgen vertrokken wij van Huatinmio, na van onze
vriendelijke gastheeren afscheid genomen te hebben, en vervolgden
onzen weg. Allengs nam het woud een schilderachtiger karakter aan,
en alleen de begeerte om zoo spoedig mogelijk buiten het bereik der
Siriniris te komen, dreef ons zoo haastig voort, dat wij aan de schoone
partijen, die ons omringden, niet de aandacht konden schenken, die
zij zoo ruimschoots verdienden. Doch weldra scheen de vrees voor eene
ontmoeting geen beletsel meer om het landschap rondom ons goed op te
nemen; onze cascarilleros begonnen weder de bosschen te onderzoeken,
of zij ook kinaboomen konden vinden: en hunne nasporingen waren niet
altijd vruchteloos. Zoo ging het voort, dagen achtereen, altijd door
de bosschen en wouden; des nachts ons kamp opslaande op een open plek
of aan den oever der rivier, en des daags onzen tocht vervolgende,
die niets bijzonders opleverde.

Op zekeren dag opende zich eensklaps voor ons oog een wijde, dorre
vlakte, schitterende in de zonnestralen, en aan den gezichteinder
begrensd door het woud, waarboven zich de toppen van twee, geheel met
bosch bedekte heuvelen verhieven. Juist toen wij uit de schaduw te
voorschijn kwamen, en ons gereed maakten om de vlakte over te steken,
bespeurden wij een troep inboorlingen, mannen, vrouwen en kinderen,
die naar ons toe kwamen. Deze ontmoeting was ons hoogst onaangenaam,
en wij peinsden op een middel om die nog te vermijden. Dit was alleen
mogelijk door zoo spoedig doenlijk in het woud terug te keeren, en eene
andere richting te volgen. Wij deden dit ook dadelijk: maar helaas,
het was reeds te laat! Plotseling verhief zich een oorverdoovend
geschreeuw, dat duidelijk genoeg bewees, dat de wilden ons gezien
hadden, en het niet meer mogelijk zou zijn, de gevreesde ontmoeting
te vermijden. Wij bleven dus waar wij waren, en wachtten de nadering
dezer onbekenden af. Wij behoefden niet lang te wachten. Zoodra zij
ons in het bosch hadden zien terugtrekken, hadden zij het op een loopen
gezet, en weldra was de geheele bende bij ons. In een oogenblik waren
wij nu omringd en ingesloten, en begonnen de Chunchos ons met luid
geschreeuw en allerlei wilde gebaren te omhelzen en aan hunne borst te
drukken. Niet dan met eenige moeite konden wij er in slagen, ons aan
deze onstuimige liefkozingen te onttrekken, en de wilden een weinig
van het lijf te houden, zoodat wij ons althans vrij bewegen konden.

Wij maakten daarvan gebruik om het bosch te verlaten en naar de vlakte
te gaan, waar wij onze bezoekers beter in het oog konden houden, en zoo
noodig alle vijandelijkheden dadelijk konden keeren; maar onze vrees
bleek weldra ongegrond. Zoodra zij zagen, dat hunne wijze van handelen
ons niet beviel, veranderden zij van houding, en maakte de vrijpostige
familiariteit van zooeven plaats voor aanhalige nederigheid. Toch was
het ons duidelijk, dat zij van begeerte brandden om de fraaie messen
te bezitten, die in onze gordels staken; zij konden er de oogen niet
afwenden, en wezen er naar, terwijl zij met de lippen smakten als
kinderen, die een of andere lekkernij zien. Wij hielden ons evenwel
of wij die wenken niet begrepen en zwegen stil.

Door onze onbekende bezoekers begeleid, trokken wij tot midden in de
vlakte voort. Wij wilden niet doorgaan naar het bosch, waar zij ons
ongetwijfeld zouden volgen, maar hielden halt, in de hoop, dat de
zeer koele ontvangst hen weldra zou bewegen, ons te verlaten. Wij
zetten ons neder op de rotsblokken, die zich hier en daar uit het
zand verhieven; terwijl de Chunchos zich in verschillende houdingen
op den grond zetten; zij wenden hunne blikken niet van ons af, en
begonnen tevens met elkander een druk gesprek, dat op zoo gedempten
toon gevoerd werd, dat wij er geen woord van konden verstaan. Dit
onderhoud, dat natuurlijk in de eerste plaats over onze personen en
onze messen liep, had reeds ongeveer een half uur geduurd, toen ik,
vreezende dat er geen eind aan komen zou, onze tolken verzocht, aan
de wilden te zeggen, dat zij ons verveelden, en dat zij, in plaats
van ons te blijven aankijken, beter zouden doen met heen te gaan en
zich niet verder met ons te bemoeien. Ik weet niet of de tolken mijne
woorden trouw overbrachten; maar wel verre dat de Chunchos den gegeven
raad zouden volgen, begon er nu een levendig gesprek tusschen hen en
onze woordvoerders. Weldra vernamen wij wat er gaande was.

Ziende, dat wij volstrekt niet gezind waren; hen gratis van bijlen
en messen te voorzien, en van hun kant niets bezittende om ons aan
te bieden, waren deze Siriniris op de gedachte gekomen, de begeerde
voorwerpen in te ruilen tegen levensmiddelen, die zij ergens in het
woud verborgen hadden. Hun voorraad bestond in een halven gerookten
pecari; eene zekere hoeveelheid bananen, zoete aardakers en eenige
andere vruchten; en onze tolken hadden het der moeite waard geacht,
daarover nader in onderhandeling te treden, want onze eigene voorraad
was bijna verteerd. De Chunchos hielden echter hunne waren op prijs:
voor den halven pecari vroegen zij een bijl, voor de bananen en
andere vruchten zes groote messen. De prijs was buitensporig; maar
het vooruitzicht van een goeden maaltijd te kunnen doen, was zoo
uitlokkend, dat de koop weldra gesloten werd. Doch, wenschende zoo
spoedig mogelijk van hen verlost te worden, drongen wij er op aan,
dat de zaak onmiddellijk zou worden ten einde gebracht. De Siriniris
stonden een oogenblik in beraad; toen verwijderden zich twee hunner
en begaven zich, van hunne vrouwen vergezeld, met snelle schreden
naar het bosch.

Reeds waren sedert hun vertrek eenige minuten verloopen, toen ik,
werktuigelijk het hoofd omwendende, zag, hoe deze afgevaardigden al
langzamer en langzamer begonnen te loopen, en eindelijk aan den rand
van het bosch gekomen, in plaats van daarin te gaan, onder een boom
gingen zitten, en uit de verte naar ons bleven kijken. Dit scheen mij
minstens zonderling; ik maakte daar den kolonel opmerkzaam op, die
zich weldra overtuigde, dat mijne oogen mij niet misleidden. Zoodra
zij bemerkten, dat wij hen ontdekt hadden, stonden zij allen op en
verdwenen in het woud.

Toen, na verloop van een uur, de uitgezondenen nog niet waren
teruggekeerd, liet ik aan de Siriniris zeggen, dat, daar de
levensmiddelen niet kwamen, wij den koop als nietig beschouwden,
en onze tocht zouden vervolgen. Deze mededeeling scheen hen niet te
bevallen; door zeer duidelijke uitroepen en gebaren gaven zij aan hunne
ontevredenheid lucht. Ik stoorde mij daaraan niet, maar gaf het sein
tot vertrekken. Toen onze dragers zich daartoe gereed maakten, gingen
sommigen dezer wilden zoover, dat zij hen omringden en aangrepen, en
aanstalten schenen te maken om hen van hunne kleederen te berooven. De
verschrikte Quechuas begonnen als kinderen te schreeuwen, waardoor
de vroolijkheid der plunderaars niet weinig werd opgewekt. Reeds
had een hunner de montera van een onzer lieden weggekaapt en die
opgezet, en maakte hij zich gereed daarmede weg te loopen, toen wij
tusschenbeiden kwamen om aan dit tooneel, dat ernstige gevolgen kon
hebben, een einde te maken. Het gelukte ons, met groote woorden en
dreigementen, de Siriniris in bedwang te houden, waarop wij onze
schreden naar het bosch richtten.

De Indianen, bevreesd voor onze geweren, durfden ons niet volgen;
maar nauwelijks waren wij het bosch ingegaan, of eensklaps drong
ons een luid en langgerekt geschreeuw in de ooren, dat wij voor een
signaal der wilden hielden. Daardoor verschrikt, en niet wetende, welk
gevaar ons bedreigen kon, zetten wij het op een loopen, vooral toen,
eenige minuten later, hetzelfde geschreeuw zich nog eens liet hooren,
maar nu, zoo het scheen, meer in onze nabijheid. Wij renden nu zoo
hard mogelijk voort, dwars door kreupelhout en struikgewas, tot wij
bijkans buiten adem waren, en ons mochten vleien, dat de vijand,
indien hij ons al vervolgde, zeker wel ons spoor zou verloren hebben.

Intusschen had deze overhaaste vlucht ons eenigszins van den weg
doen afdwalen: in plaats van, zooals tot dusver, eene zuidelijke
richting te volgen, waren wij westwaarts afgeslagen. Na raadpleging
met onze Bolivianen, besloten wij, nog een paar dagen in westelijke
richting voort te gaan, en ons dan weder naar het zuiden te wenden. Wij
zouden op die wijze nader bij de Cordilleras komen, maar ons tevens
verwijderen van de Siriniris, wier gedurige verschijning ons hoogst
onaangenaam was en bovendien onze cascarilleros telkens in hunne
onderzoekingen stoorde.

Nadat wij een paar uren in westelijke richting waren voortgegaan,
merkten wij een verandering in het woud op. De boomen schenen zich
gaandeweg te ontdoen van het net van slingerplanten en lianen, die
hen tot dusverre hield omwoeld; hier en daar vertoonden zich open
plekken, waar zich bevallige palmen verhieven. Tegelijk werd de vlakke
grond telkens hobbeliger en het gaan bezwaarlijker. De majordomo der
cascarilleros, wien ik naar de reden van deze veranderingen vroeg,
antwoorde mij, dat het gewijzigd karakter der vegetatie een gevolg
was van de nabijheid der Cordilleras; en dat wat het hobbelige en
ongelijke van den grond aanging, dit te wijten was aan eene of andere
rivier, die wij weldra zouden bereiken.

Weldra bewees de uitkomst dat hij gelijk had. Hijgend van vermoeienis
en erg gehavend door de doornen, die het laatste gedeelte van ons
pad hadden versperd, bereikten wij den oever van de rivier Ayapata,
die wij moesten overtrekken, Maar, aangezien wij noch een pont,
noch een vlot, zelfs geen boomstam hadden, om den overtocht te
doen, was het zaak, vooraf zoo nauwkeurig mogelijk de gesteldheid
der rivier te onderzoeken. De Ayapata, hier ongeveer honderd ellen
breed, stroomde voort tusschen vlakke oevers, ter wederzijde geheel
met zware boomen bedekt, die door een net van lianen aan elkander
waren verbonden. De verschillende kleurschakeeringen in de tamelijk
snelvlietende wateren bewezen dat de diepte zeer verschillend was,
en dus ook dat er op sommige plaatsen meer of minder geschikte voorden
moesten zijn. Twee rijen rotsen, op eenige ellen afstands van elkander,
veroorzaakten eene branding, sterk genoeg om eene gewone boot te
verbrijzelen. Na zorgvuldige waarneming van alle deze teekenen,
kozen wij voor den overtocht eene plaats, die door een witachtige
streep op de oppervlakte der rivier werd aangewezen, en waar, naar
de schatting der Bolivianen, de diepte niet meer dan tusschen de
vier of zes voet moest bedragen. Wij grepen elkander bij de hand,
en daalden in de Ayapata af. In het midden der rivier gekomen, hadden
wij al onze krachten noodig om ons te verdedigen tegen den stroom, die
ons optilde, omver wierp en ons ongetwijfeld zou hebben medegevoerd,
indien wij niet de voorzorg hadden gebruikt van elkander vast te
houden en zoo een soort van keten te vormen. Toch kwamen de meesten
er niet zonder eene onderdompeling af.

Druipnat kwamen wij op den anderen oever, waar ons eerste werk was
een plekje op te zoeken, waar de Siriniris ons niet konden ontdekken,
ingeval zij bij toeval aan den anderen oever kwamen; en vervolgens,
nadat wij zulk een plekje gevonden hadden, onze kleederen uit te
trekken om die in de zon te drogen. Na een oponthoud van een paar
uur, maakte wij ons gereed, onzen tocht te hervatten. Eerst waren wij
voornemens, den zandigen oever der rivier te volgen, maar de vrees dat
de Siriniris ons zouden zien, bracht ons van dit denkbeeld terug. Wij
gingen dus het bosch in, ver genoeg om niet van de overzijde gezien
te kunnen worden, en toch dicht genoeg bij de rivier om haar niet
uit het oog te verliezen. Intusschen ontdekken wij, noch aan dezen,
noch aan den tegenover liggenden oever, een enkel spoor, waaruit de
nabijheid der wilden viel af te leiden. Na verloop van eenigen tijd
werd de weg zoo steil en zoo moeilijk, dat wij genoodzaakt waren,
in zuidwestelijke richting af te wijken, zoodat wij de rivier uit
het oog verloren. Daarentegen hadden wij nu, aan onze linkerhand,
een dier barrancas of steile kloven, die hier zoo menigvuldig zijn,
en die wij besloten tot het einde te volgen.

Aanvankelijk moesten wij, niet zonder moeite en gevaar, voortklauteren
over opeengestapelde rotsblokken, die een soort van amphitheater
vormden. Toen werd het beter: de rots was nu, bij wijze van een
natuurlijke trap, in dunne lagen verdeeld, zoodat wij zonder veel
inspanning naar boven konden komen. Deze geheele rotshelling was
bovendien met de fraaiste en zeldzaamste planten en bloemen bedekt,
die aan het geheele dal een allerschilderachtigst voorkomen gaven. Toen
wij, na een half uur klimmens, den top der rots hadden bereikt, strekte
zich voor onze blikken een dier onmetelijke panorama's uit, waarbij
de details zich in de massa verliezen, en die eene eigenaardige kalmte
en rust ademen, welke zich als van zelve aan den beschouwer mededeelt.

Van het noorden naar het oosten was het ééne onafzienbare zee van
groen, wier dicht opeengedrongen golven tot den horizon reikten, waar
zij zich in een lichtenden nevel verloren. Hier en daar verhief zich
uit deze bewegelijke oppervlakte een heuvel, een spits, een bergkegel,
als het ware een baken te midden dezer grenzenloosheid. Enkele
zilveren strepen, nu eens verdwijnende in het dichte groen, dan van
verre zichtbaar, teekenden den loop der rivieren, die haar wateren
in de Madre-de-Dios of de Inambari uitstorten. Een wolkelooze,
donkerblauwe hemel welfde zich over dit wijde landschap.

Als ge u omkeerd, ziet ge voor u, van het westen naar het zuiden,
een verwarde en outzaggelijke mengeling van punten, naalden, spitsen,
bergkammen, regelmatige of zonderling afgebroken kegels, van toppen en
kruinen, allen behoorende tot de bergketenen, die, van de hoofdketen
der Andes uitgaande, met, steile hellingen naar de vlakte afdalen. Deze
geheele ontzagwekkende berggroep, die bij morgen- of avondverlichting
ongetwijfeld een prachtig effect moet maken, vertoonde nu, onder de
loodrechte stralen der middagzon, niet veelmeer dan ééne saamgepakte
levenlooze massa. Hier en daar dreven langs de lagere hellingen lichte
wolken en nevels, opstijgende uit de rivieren, die zich tusschen deze
bergen een weg baanden.

Maar wat nog meer dan dit onmetelijk vergezicht onze aandacht trok, was
de rivier de Ayapata zelve, die ver beneden ons haar loop vervolgde,
doch nu niet meer vrijelijk tusschen vlakke oevers, door maagdelijke
wouden omzoomd, zooals op het punt waar wij haar hadden doorwaad,
maar nu gevangen en ingesloten tusschen de loodrechte rotswanden,
op welker top wij stonden. Als wij tot den rand der rots voortgingen,
konden wij, ons voorover buigende en ons vasthoudende aan de planten,
die hare wortels in den steen geslagen hadden, in de diepe kloof
afzien, waarin onze rivier gevangen was.

Deze eenigszins bochtige kloof had eene lengte van honderdvijftig el;
de breedte bedroeg nog geen derde van die der Ayapata. De rivier, in
haar loop nog versneld door de helling van den bodem, stortte zich
met donderend geweld in de bergengte; spatte haar vlokkig schuim
tegen en over enkele rotsen, die hier en daar boven de kokende
wateren uitstaken; weerspiegelde in haar oppervlakte de donkere
tinten der sombere rotswanden, die aan alle zijden loodrecht oprezen;
en ontsnapte dan uit haar kerker, terwijl zij hare woelende wateren
in een aantal takken en armen verdeelde.

Na een poos dit schouwspel te hebben aangestaard, maakten wij ons
gereed weder af te dalen. Ongelukkig was, aan deze zijde, geen spoor
te ontdekken van de natuurlijke trap, die ons bij het opklimmen van
zooveel dienst was geweest. De helling was hier bovendien zoo steil,
dat aan geen afdalen te denken viel, en wij genoodzaakt waren een
langen omweg te maken, en, op de manier der kreeften, met allerlei
bochten en slingeringen onzen weg te vervolgen. Wij kwamen zonder
ongeval beneden, en gingen het woud weder in, zoodat wij de rivier
uit het oog verloren.

In den namiddag hadden wij een dier lomas of boschrijke heuvels
bereikt, die aan deze streek eigen zijn en als vooruitgeschoven posten
van de Cordilleras kunnen worden beschouwd. Wij bestegen den heuvel,
die geheel met dicht struikgewas was bezet, waardoor wij ons met
onze bijlen en messen een weg moesten banen, en waren weldra op den
top, waar wij gemakkelijker konden voortgaan. Ik hield mij bezig met
de beschouwing van sommige merkwaardige bloemen, toen ik plotseling
eenige onderdrukte kreten vernam. Aanstonds herhaalde ik de stem onzer
dragers, en nieuwsgierig om te weten wat er gaande was, liep ik naar
hen toe. Toen ik bij hen kwam, schreeuwden zij niet meer, maar waren
zij nog geheel ontroerd door hetgeen zij gezien hadden. Een onzer had
namelijk den kamp gewaagd met een der bewoners van deze wildernis;
en allen, die getuigen van dezen strijd waren geweest, brandden van
begeerte om mij het voorgevallene te vertellen.

Een der Quechuas, die vooruit ging, had eensklaps in het bosch iets
vreemds gezien, en was stil blijven staan om dat onbekende voorwerp
meer van nabij op te nemen. Hij hield het eerst voor een kabeltouw;
maar Pepe Garcia, naderbij komende, zag dadelijk dat dit gewaande
touw niet anders was dan een groote boa-constrictor, die, saamgerold,
rustig lag te slapen. De Indiaan en zijne kameraden waren van meening,
dat men het dier stil moest laten liggen, daar zij blijkbaar geen lust
hadden, nader met de slang kennis te maken. Maar Pepe Garcia had daarop
geantwoord, dat het vleesch van de slang zeergoed was om te eten,
en dat hij van de huid scheden voor messen kon maken. Tegelijkertijd
had hij met beide handen een stevigen palmhouten boog gegrepen,
dien hij bij wijze van wandelstok gebruikte, en dat wapen, als een
knots, opheffende, had hij daarmede een geweldige slag aan de slang
toegebracht, die zich eensklaps had ontrold. Op het gezicht van het
gevreesde dier, dat vergeefs poogde zich op zijn gebroken ruggegraat
op te heffen en zijn bek dreigend tegen zijn aanvaller opensperde,
hadden de verschrikte dragers zich haastig uit de voeten gemaakt. Ik
had hun geschreeuw gehoord. De moedigsten waren op eenigen afstand
blijven staan, hadden zich achter de boomen verborgen, en vandaar den
verderen loop van het gevecht gadegeslagen. Pepe Garcia, zonder zich
door de machtelooze woede der slang van zijn stuk te laten brengen,
had met groote kracht en behendigheid zijn knots blijven gebruiken,
en was dan ook als overwinnaar uit de strijd gekomen. De slang lag
roerloos op den grond uitgestrekt. Ik trad naderbij, en zag dat
de slang tot een bijzondere soort van python behoorde, die in deze
streken veel voorkomt, en effen bruin van kleur is. Het dier was ruim
negentien voet lang, en had in het midden een omvang van veertien
duim. In onze omstandigheden was deze vondst een groot geluk: het
vleesch van de boa verschafte ons dien avond een zoo smakelijk en
zoo overvloedig souper, als wij in langen tijd niet hadden gebruikt.



IV.


Den volgenden morgen hervatten wij onzen tocht, door een prachtig
landschap, waar het anders zoo dichte, bijkans ondoordringbare woud
schier de gedaante aannam van een park met schilderachtige, verspreide
boomgroepen. Na een marsch van eenige uren bereikten wij een open
plek, waar onze aandacht getrokken werd door steenhoopen, in halven
cirkel of rechte lijn nevens elkander geplaatst. Onze cascarilleros
stonden in twijfel, of hier aan de arbeid van menschenhanden dan
wel aan de werking van het water der rivier moest worden gedacht:
en wij waren juist bezig hierover te praten, toen ons eensklaps uit
het bosch een geweldig geschreeuw tegenklonk, dat ons eene huivering
door de leden joeg. Wij keerden ons allen te gelijk om naar den kant,
vanwaar dat geluid kwam, en zagen, op nauwelijks twintig schreden
afstands van ons, een troep Chunchos, met den boog in de hand en de
kroon van vederen op het hoofd.

De Indianen hervatten nu hun geschreeuw, en begonnen tegelijk te
springen en allerlei gebaren te maken, maar niemand kwam naar ons toe:
zij bleven springen en hunne armen en beenen bewegen, doch zonder
te naderen. Wij begrepen de reden hunner terughouding, toen wij een
hunner het woord _tasa-tasa_ hoorden uitspreken, terwijl hij op onze
geweren wees. In dien man herkende ik dadelijk, aan zijn eigenaardig
hoofdtooisel, een der Siriniris, wier ontmoeting ons bewogen had,
de rivier Ayapata over te trekken. De Indiaan had ons dus gevolgd,
zonder dat wij daar iets van hadden gemerkt, en hij was het, die ons
nu deze nieuwe bezoekers op het lijf stuurde.

Toen de Chuncho bemerkte dat wij hem herkend hadden: trad hij eenige
schreden vooruit, en zijne armen uitbreidende, alsof hij ons wilde
omhelzen, riep hij ons toe: _Amico Dunkinpuna huayri_. Volgens Pepe
Garcia wilde hij daarmede zeggen, dat hij onze vriend was, en dat wij
te doen hadden met een opperhoofd (_huaijri_), Dunkinpuna genaamd. Wij
beantwoordden deze mededeeling met de verzekering, dat hij zonder
vrees naderbij kon komen. De Siriniri liet zich dit geen tweemaal
zeggen: hij liep naar ons toe en sloot ons in zijne armen, daarbij
tevens, met eene komische mengeling van angst en nieuwsgierigheid,
onze geweren aanrakende. Door ons vriendelijk onthaal gerustgesteld,
begon hij nu met zijne handen over onze kleederen en straks ook langs
ons gelaat te strijken. Deze bijzondere gemeenzaamheid, die wij kalm
afweerden, gaf nu ook aan de anderen moed, naderbij te komen en ons
ook een weinig te betasten. Wij lieten hen eenige oogenblikken begaan;
toen, oordeelende dat het nu genoeg was, maakten wij eene beweging
met de geweren, die hen dadelijk op een eerbiedigen afstand deed
terugwijken. Daar hielden zij stil, zetten zich gedeeltelijk op den
grond neder, en bleven ons onafgebroken aanstaren.

Nog meer dan hunne plotselinge verschijning, verwonderde mij hun
bescheiden zwijgen over onze messen en bijlen. Hield de vrees voor onze
geweren hun den mond gesloten? of wisten zij door hun gids, dat wij
de messen en bijlen niet voor niet gaven, maar slechts tegen andere
voorwerpen inruilden? Daar zij nu niets hadden om ons aan te bieden,
hielden zij zich maar stil, wetende dat zij toch niets krijgen zouden.

Na verloop van een half uur, oordeelde ik dat het nu tijd was,
afscheid van onze nieuwe bekenden te nemen. Ik stond juist op het
punt aan onze dragers te gelasten, den tocht te hervatten, toen Pepe
Garcia, die zich onder de Chunchos begeven had en met hen praatte,
op den inval kwam om hun te vragen, van waar die steenhoopen afkomstig
waren, die wij in den omtrek hadden opgemerkt. In het eerst scheen hun
de vraag bespottelijk en antwoordden zij alleen met een luid gelach;
maar eindelijk deelden zij onzen tolk mede, dat die steenhoopen in
vroeger tijd waren opgeworpen door menschen van onzen eigen stam en
kleur; met het doel om goud op te zamelen, dat door de rivier, welke
toen langs die plaats haar weg nam, werd medegevoerd. Deze rivier
had zich sedert teruggetrokken, wilden wij haar zien, dan moesten
wij links afslaan.

De rivier, waarvan deze Siriniris spraken, moest de San-Gaban zijn,
in de zeventiende eeuw beroemd vanwege de goudwasscherijen, aan hare
oevers gevestigd. Ik besloot zoo mogelijk, eenige nadere inlichtingen
in te winnen, en verzocht den tolk aan de Indianen eenige vragen
te doen, die ik hem zou opgeven, met de belofte dat zoo zij die
behoorlijk beantwoordden, zij eenige messen ten geschenke zouden
ontvangen. Aanstonds hield hunne luidruchtigheid op, en luisterden
zij met ingespannen aandacht naar hetgeen hun zou worden gevraagd.

Ik liet hun daarop door Pepe Garcia vragen of zij hunne vaders of
grootvaders nooit hadden hooren spreken van eene stad, in vroeger
tijd door de Spanjaarden hier in den omtrek gebouwd, en die door de
Caranga- en Suchimani-Indianen van de rivier Inambari was verbrand
geworden. Deze vraag bracht eene geweldige opschudding onder de
Chunchos te weeg: zij riepen en schreeuwden, en wilden allen te
gelijk antwoorden. Ik verstond niets dan de woorden _sacapa huyaris
Jpanos_, die met groote levendigheid en drift werden uitgesproken; maar
toch begreep ik, dat de geschiedenis van San-Graban en de spaansche
avonturiers, als overlevering bij deze stammen bekend was. Verder
bleek dat de Carangas en de Suchimanis sedert langen tijd deze streek
verlaten hadden; en dat de plaats, waar de oude stad gestaan had,
niet meer dan een dagreis verwijderd was.

De verzoeking om deze eenmaal zoo beroemde plek te gaan zien,
was mij te sterk; ook de kolonel en de Bolivianen namen met deze
geringe afwijking van onzen weg genoegen. Terwijl wij nog daarover
beraadslaagden, lieten de Siriniris ons door Pepe Garcia vragen,
of wij de bedoelde plaats, die zij Sacapa noemden, wilden bezoeken;
en op mijn bevestigend antwoord, bood Dunkinpuna, die de aanvoerder
scheen te zijn, aan, ons derwaarts te geleiden, tot belooning een bijl
vragende. Aanstonds wilde de gansche troep medegaan, waar ik volstrekt
geen zin in had. Na lange onderhandelingen, kwam men eindelijk overeen,
dat drie van de oudsten met den chef Dunkinpuna mede zouden gaan; deze
gidsen zouden ieder een bijl krijgen, en, na volbrachten tocht, voor
de anderen, die achterbleven, een zeker aantal messen, vischhaken,
belletjes en andere snuisterijen, medebrengen. De achterblijvende
mannen keerden daarop naar de vrouwen en kinderen terug, die op eenigen
afstand waren gebleven. Vergezeld van onze vier gidsen trokken wij
het woud in, dat allengs dichter en dichter werd, en ons noodzaakte,
met bijlen en messen een doortocht te banen, tot groote verwondering
der wilden, die de lianen en struiken eenvoudig op zij schuiven.

Het begon duister te worden, en wij moesten eene geschikte plaats
opzoeken om in het woud te overnachten. Vooraf wilden wij echter
gaarne onzen honger stillen: maar de voorraad ontbrak. Op mijn last
wonnen onze beide tolken den raad in der Chunchos, die, gewoon in deze
bosschen te leven, beter dan wij bekend moesten zijn met de middelen
om ons een avondmaal te bezorgen. Zij waren aanstonds bereid, ons te
helpen, en gingen met onze beide tolken het bosch in; terwijl onze
dragers inmiddels hout bijeen zochten en een vuur aanmaakten. Weldra
vielen vijf geweerschoten, en kort daarop keerden onze lieden terug
met wildbraad en vruchten in overvloed. Het wildbraad bestond in een
afschuwelijk leelijken brulaap, drie hoccos en vijf patrijzen. De
maaltijd smaakte ons heerlijk, en wel verkwikt begaven wij ons ter
rust. Onze gidsen, die het vuur zouden aanhouden, sliepen echter niet,
maar bleven den geheelen nacht door babbelen.

Den volgenden morgen zetten wij onzen marsch voort, en bereikten
omstreeks den middag een plek, waar de boomen zeer ver uit elkander
stonden en een soort van open vlakte lieten, van ongeveer twee
kilometer in omtrek, waarachter weder het dichte woud begon. De met
gras begroeide grond was zeer ongelijk, vol kloven en gaten en diepten,
overal omgewoeld als ten gevolge eener vulkanische werking. Deze
eigenaardigheid viel te meer in het oog, omdat wij sedert den vorigen
dag bijna over een geheel effen bodem waren voortgetrokken.

De wilden hadden zich onmiddellijk en zonder zich verder om ons te
bekommeren, op den grond neder gezet. Ik dacht eerst, dat zij wat
verlangden te rusten, maar vernam weldra, dat wij te San-Gaban waren,
en dat zij afwachtten of wij nog verder wilden gaan. Deze mededeeling
verbaasde mij zoozeer, dat ik de gidsen op nieuw door Pepe Garcia
liet ondervragen, waarop zij nogmaals verzekerden dat wij ons op de
eigen plek bevonden, waar San-Gaban gestaan had. Nu was geen twijfel
langer mogelijk; werktuigelijk zag ik in het rond, of ik niet een of
ander overblijfsel van menschelijken arbeid vinden kon; ik zag niets
dan gras, mos, struiken en groote boomen. Toch was deze eenzaamheid
eenmaal getuige geweest van een koortsachtig overspannen leven.

Het was omstreeks het jaar 1550. De valleien van Caravaya, destijds
door de stammen Suchimani en Caranga bewoond, waren door spaansche
deserteurs ontdekt geworden, die, zoodra zij zich vergewist hadden,
dat hier goud in overvloed voorhanden was, de Indianen verdreven,
zich hier vestigden, en de toevallig gevonden schatten gingen
exploiteeren. Intusschen verspreidde zich spoedig het gerucht dezer
ontdekking. Don Antonio de Mendoza, onderkoning van Peru, ook zijn
aandeel in de winst begeerende, had eene kolonie Spanjaarden, soldaten
en commissarissen, ingenieurs en metselaars, daarheen gezonden, en
in de nieuw ontdekte streek de dorpen Ollachea, San-Gaban, Aporoma,
Sandia, San-Juan-del-Oro, Inambari en Pari, doen bouwen. De vereenigde
mijnwerkers van San-Gaban en San-Juan-del-Oro zonden aan Karel V een
klomp goud ten geschenke van tweehonderd achttien pond; de keizer had,
tot belooning, aan de beide vlekken den titel van keizerlijke stad
geschonken en al de inwoners in den adelstand verheven.

De exploitatie der negentien valleien van oostelijk Caravaya werd
gedurende ongeveer twee eeuwen voortgezet, en bracht den koningen
van Spanje vele millioenen op. Na dien tijd werden de meeste werken
verlaten; de vlekken ontvolkten zich; de mijnwerkers, nu pachters
geworden, gingen op hunne nieuw ontgonnen plantages leven; toen, later
nog, het echte spaansche ras was uitgestorven of zich naar elders had
verstrooid, werd de landstreek ingenomen door eene gemengde bevolking,
die er heden nog gevestigd is.

In 1767 was de stad San-Gaban de eenige, die nog van hare vroegere
mededingsters was overgebleven, en nu ook de algemeene verzamelplaats
der schatten van Caravaya. Al het goud, hetzij erts, hetzij korrels,
hetzij goudzand, dat ergens in het land werd gevonden, werd door
Indianen of op muildieren naar San-Gaban gebracht, en in loodsen
geborgen, vanwaar het eenmaal per jaar, na gesmolten en tot staven
gevormd te zijn, naar Lima werd vervoerd, om vervolgens naar Spanje
te worden overgebracht. In den nacht van 15 op 16 December dezes
jaars 1767, werd de keizerlijke stad, die hoegenaamd geen gevaar
vermoedde, door de Carangas en de Suchimanis overvallen, die haar
in brand staken en al de inwoners vermoordden. Zoo werd door de
afstammelingen der eerste bezitters van Caravaya, de overweldiging
van voor twee eeuwen gewroken. Dit feit baarde destijds groot opzien,
en was het onderwerp van alle gesprekken; maar het geslacht, dat van
deze verwoesting getuige was geweest, werd door een ander vervangen,
en de treurige geschiedenis van San-Gaban werd langzamerhand eene
geheimzinnige legende. Zelfs als ge hier te midden van het woud staat,
waar niets u van de tegenwoordigheid van menschen spreekt, zoudt ge
bijkans aan de waarheid der historie gaan twijfelen.

Ik liet aan onze gidsen vier bijlen ter hand stellen, als loon voor
hunne dienst; en toen ik zag, dat zij daarmede zeer in hun schik waren,
liet ik hun verzoeken zich ook met de zorg voor ons ontbijt te willen
belasten, gelijk zij den vorigen avond zoogoed voor ons souper hadden
gezorgd. Zij toonden zich daartoe bereid, en verdwenen weldra in het
bosch; de kolonel en de beide tolken togen mede, op hunne eigene
gelegenheid, ter jacht. Al spoedig keerden deze laatsten terug,
met geen anderen buit dan een eekhoorn en een paar vogels, maar de
Chunchos lieten zich te vergeefs wachten. Doch nauwelijks hadden wij
ons schraal ontbijt verorberd, of een dier onbeschrijfelijke kreten,
waarvan geen taal eenig denkbeeld geven kan, drong ons door merg en
been. Opziende zagen wij een ganschen troep wilden, mannen, vrouwen
en kinderen, die in draf naar ons toekwamen. Wij hadden ternauwernood
den tijd, eenigszins van onze verbazing te bekomen, toen wij reeds
aan alle kanten omsingeld waren, en onder luid geschreeuw en geschater
werden omhelsd, geschud, en op allerlei manieren geliefkoosd.

Te vergeefs poogde ik onder de wilden onze gidsen van zooeven te
herkennen; ik hoorde en zag niets, versuft door het oorverdoovend
geschreeuw: _Siruta inta menea!_--geef mij een mes!--dat door het bosch
weerklonk. Ieder onzer was door minstens een zestal Chunchos omringd,
zonder de vrouwen en kinderen te rekenen, die even dapper meededen. Met
groote moeite, en door met onze vuisten en onze geweren dapper om ons
heen te slaan, gelukte het ons eindelijk een weinig ruimte te maken;
de Chunchos vormden nu een kring om ons, terwijl anderen inmiddels
pogingen aanwendden om zich van onze bagage meester te maken. Ziende
wat er gaande was, haastten wij ons, onze dragers ter hulp te komen,
die van schrik als verlamd waren. Van de daardoor ontstane verwarring
maakten de Chunchos gebruik, om haastig alles weg te pakken wat zij
grijpen konden, en daarmede in het bosch te verdwijnen.

Na een weinig de orde hersteld te hebben, togen wij weder op weg,
op eenigen afstand gevolgd door de wilden. Daar ik den schijn niet
wilde aannemen, alsof wij voor den vijand vluchtten, beval ik halt
te houden, en onze vervolgers af te wachten. Het duurde ook niet
lang, of zij hadden ons op nieuw omsingeld. Onder luid geschreeuw
wierpen de Indianen zich nu op onze bagage, als tijgers op hunne
prooi. Onze dragers namen verschrikt de vlucht; de cascarilleros,
aan dergelijke tooneelen niet gewoon, beefden over al hunne leden. In
weinige oogenblikken waren wij bijna van alles beroofd wat wij hadden,
waarna de Chunchos zich, lachende en juichende, verwijderden.

Gelukkig waren er verder geen ongelukken gebeurd, en kwamen wij, het
verlies onzer bagage daargelaten, verder met den schrik vrij. Wij
besloten nu evenwel, onmiddellijk den terugtocht aan te nemen,
hetgeen wij zooveel te gereeder doen konden, daar de nasporingen
onzer Bolivianen althans een voldoenden uitslag hadden opgeleverd,
en wij dus in zooverre het doel onzer reis hadden bereikt. Wij riepen
dus onze dragers, die zich in de struiken hadden verscholen, terug,
pakten het weinige, dat ons nog was overgebleven bijeen, en sloegen
den weg in naar Marcapata.

Wij liepen dien geheelen dag zoo snel wij konden, ten einde ons zoover
mogelijk van den noodlottigen vijand te verwijderen. Tegen den avond
bereikten wij een heuvel, waar wij besloten te overnachten. Met onze
messen baanden wij ons een weg door de struiken en slingerplanten,
waarmede de helling geheel bedekt was; en op den top gekomen,
vonden wij een pleintje, met mos begroeid en door groote boomen
omringd. Hier zetten wij ons neder; van avondeten kon geen spraak
zijn; vuur aanmaken durfden wij niet, uit vrees dat wij daardoor onze
schuilplaats aan de wilden zouden openbaren. Uitgeput van vermoeienis,
vielen wij eindelijk in slaap.

Tegen het krieken van den morgen werden wij eensklaps door het reeds
zoo welbekende geschreeuw gewekt. Er viel niet aan te twijfelen:
de wilden hadden ons wederom ingehaald. In een oogenblik waren zij
bij ons, en begon hetzelfde tumult op nieuw. Onder de bende waren er
ook, die aan de plundering van gisteren geen deel hadden genomen,
en nu ook hun deel van den buit verlangden. Om hen tot bedaren te
brengen, liet ik de valiezen openen, zoodat zij zelf konden zien,
dat wij niets meer bezaten om hun te geven. Maar, in plaats van heen
te gaan, hieven zij een nog luider geschreeuw aan; en een hunner,
een athletisch gebouwde jonkman van twintig jaren, van het hoofd
tot de voeten met roode en zwarte strepen beschilderd, wierp ons,
met eene uitdrukking van toorn en verontwaardiging, een hoop versch
afgesneden lianen voor de voeten. Dat waren de lianen, die wij den
vorigen avond, bij het beklimmen van den heuvel, hadden afgesneden:
de wilden wierpen ons die nu voor de voeten, om onze bewering te
logenstraffen, dat wij geen messen meer hadden. Ik haastte mij,
mijn kostbaar spaansch mes, dat in mijn gordel stak, te verbergen;
nauwelijks had ik dit gedaan, of de Chunchos onderzochten ons den
een na den ander, en ontnamen aan mijne reisgenooten de messen,
die zij niet in veiligheid hadden kunnen brengen.

Nu volgde een tooneel van uitgelaten dartelheid, waarvan wij
de weerlooze slachtoffers waren. De Chunchos bespotten ons met
woorden en gebaren, en begonnen eindelijk onze aangezichten, die hun
waarschijnlijk te bleek voorkwam, met plantensap te verven. Nadat
dit een poos geduurd had, en de wilden alles bijeen hadden geraapt
wat nog vatbaar was om medegenomen te worden, verwijderden zij zich,
lachende en met de hand afscheidsgroeten toewuivende.

Wij bleven nog een poos roerloos zitten, niet anders denkende dan dat
de dieven aanstonds weder terug zouden komen. Toen wij ons eindelijk
overtuigd hadden dat zij voorgoed vertrokken waren, rezen wij op,
daalden van den heuvel af, en gingen het bosch in. Weldra werd onze
marsch een overhaaste vlucht: wij stormden voort, dwars door struiken,
kreupelhout en lianen en doornen, zonder ons te bekommeren over
onze gescheurde kleederen of opengereten handen en beenen. Eindelijk
bereikten wij den oever van de Ayapata, waar wij, verscholen onder
het dichte houtgewas, eenigen tijd rustten, en beraadslaagden wat
ons verder te doen stond. Onzen honger stilden wij met eenige wilde
vruchten, die de cascarilleros, op handen en voeten voortkruipende,
gingen opzoeken. Na een uur gerust te hebben, vervolgden wij onzen
tocht, altijd even hard loopende, en beurtelings den oever en het
bosch volgende, om de wilden het spoor bijster te doen worden. In
den namiddag vonden wij een grooten drijvenden boomstam, waarvan wij
gebruik maakten om naar den linker oever van de Ayapata over te steken,
waar wij dadelijk het woud ingingen. Wij moesten nu nog de rivier de
Ollachea oversteken, om de vallei van Marcapata te bereiken, vanwaar
wij uitgegaan waren.

Nog twee dagen verliepen er, eer wij de rivier de Ollachea bereikten:
twee dagen van bijna doodelijke vermoeienis en ontbering. Wij leefden
van wilde vruchten en wortelen, die het woud opleverde, en konden
niet dan met groote moeite voortgaan. Wij doorwaadden de Ollachea op
de plaats, waar zij, in twee armen zich splitsende, eene bruikbare
voorde heeft, en zetten onzen tocht voort naar de Camantis, waar wij
na verloop van nogmaals twee dagen aankwamen. Daar mochten wij ons
vleien veilig te zijn voor verdere ontmoetingen met de Chunchos, die
ons als onze schaduw gevolgd waren; wij maakten dus een groot vuur
aan, en deden ons te goed aan vruchten, benevens aan sprinkhanen en
slakken, die wij lieten braden. Onze dragers wisten bovendien, met
groote behendigheid, eenige palmboomen te beklimmen, en met behulp
van mijn mes, het eenige dat ons nog overgebleven was, de zoogenaamde
palmkool af te snijden, die eene ware lekkernij was.

Den volgenden morgen hervatten wij met frisschen moed, onzen tocht. Bij
het wederzien der bekende punten, was het ons of wij een nieuw leven
tegemoet gingen. Hoe ook vermoeid en uitgehongerd, trokken wij
opgewekt en blijmoedig voort, zeker, dat wij nu den eindpaal van
ons lijden naderden. Weldra bereikten wij Maniri, en dan, na een
geforceerden marsch, Sausipata, waar wij ons te goed deden aan de
onrijpe vruchten in den tuin van den gobernador van Marcapata, den oom
van Aragon. Zoo ging de tocht nu rustiger en met minder overhaasting
voort, van station tot station, tot wij eindelijk, op zekeren namiddag
Marcapata in het gezicht kregen, waar men bereids van onze nadering
onderricht was. Nauwelijks hadden wij het vlek betreden, of de pastoor
en de gobernador kwamen ons te gemoet om ons te begroeten. Toen zij
ons zagen, konden zij een uitroep van verbazing en medelijden niet
bedwingen: in plaats toch van de vroolijke, hoopvolle reizigers, die,
met blijden moed, nu twee maanden geleden, afscheid van hen genomen
hadden, vonden zij uitgeputte, uitgehongerde wezens, in lompen gehuld,
door de zon verbrand en door de venijnige insecten en de scherpe
doornen onbarmhartig toegetakeld. "Ach, mijn zoon, zeide de waardige
geestelijke tot mij, terwijl hij mij bij het afstijgen hielp; dat
komt er van, wanneer men in het land der ongeloovigen cascarillas
gaat zoeken."

Wij begaven ons nu naar de pastorie, waar wij twee dagen vertoefden. Na
met onze tolken en dragers afgerekend te hebben, namen wij afscheid
van den braven pastoor, en vervolgden onze reis naar Cuzco, waar ik
aan Juan Sanz de Santo-Domingo een uitvoerig verslag van het resultaat
onzer expeditie ter hand stelde. Acht dagen later had ik mij weder op
reis begeven, en stond ik aan den oever van het heilige meer Titicaca.



GAËTA.


Aan de schilderachtig schoone kust van zuidelijk Italië ligt, op
een der fraaiste punten, de stad Gaëta, in de historie en de legende
schier evenzeer beroemd. Zij behoort tot de oudste steden van Italië,
en voert haar stichting hooger op dan die van Rome. Volgens de door
Virgilius in zijn heldendicht overgenomen legende, ontleent zij haar
naam van Cajeta, de voedster van Aeneas, den trojaanschen held, den
mythischen stamvader des romeinschen volks. Maar nog meer dan aan dezen
legendarischen oorsprong, dankt de sterke vesting haar roem aan de
belangrijke rol, die zij eeuwen en eeuwen achtereen in de geschiedenis
der italiaansche oorlogen en omwentelingen heeft gespeeld. Wat al
vijanden heeft zij voor hare geduchte wallen gezien; wat al stormen
heeft zij afgeslagen; hoe menigmalen heeft het vuur des vijands hare
muren geteisterd! Het ligt natuurlijk niet in onze bedoeling, de lange
krijgsgeschiedenis van Gaëta te verhalen: slechts met een enkel woord
wenschen wij te herinneren aan twee gebeurtenissen uit onzen tijd, die
aan de aloude rotsvesting eene nieuwe beroemdheid hebben geschonken.

Toen in November 1848, na den moord van graaf Rossi, de omwenteling
met onbedwingbare woede in Rome uitbrak en de paus zelf in zijn
paleis niet meer veilig was, werd het noodig, een middel te bedenken
om den heiligen vader aan de moordzucht van het opgeruide gemeen te
onttrekken. De beiersche gezant, graaf Spauer, bood daartoe zijne
medewerking aan. In vrouwenkleederen vermomd, verliet paus Pius, den
25sten November, in het rijtuig van den gezant, en in gezelschap van
diens echtgenoote, de tot een moordenaarshol geworden stad. De kleine
stoet sloeg den weg in naar het zuiden, naar Gaëta; waar de paus, in
de staten van den koning van Napels, een veilig toevluchtsoord vond,
terwijl de treurige romeinsche republiek, waar Mazzini en Garribaldi
de dictatuur uitoefenden, reeds den 3den Juli 1849 voor de fransche
wapenen bezweek. Wel werd nu de wettige regeering hersteld, maar toch
duurde het nog tot den 4den April 1850 eer de paus, onder het geleide
van fransche soldaten, uit Gaëta naar zijne hoofdstad terugkeerde,
waar hem, in later jaren, nog zoo menige bittere ondervinding wachtte.

Ruim tien jaren nadat Pius IX de sterke vesting verlaten had, ontving
zij binnen hare muren een ander slachtoffer der zegevierende revolutie:
haar eigen heer, koning Frans II van Napels. Op de nadering van
Garribaldi met zijne vrijbuitersscharen, had de jonge monarch, door
lafhartige, onbekwame dienaars en gewetenlooze verraders omringd,
zich gedwongen gezien, zijne hoofdstad te verlaten, en, den 6den
September 1860, te scheep naar Gaëta te wijk te nemen. De aloude
rotsvesting zou getuige zijn van de laatste, heldhaftige worsteling
der napolitaansche monarchie tegen den overmachtigen vijand, die,
zonder een schijn van recht, zonder eene oorlogsverklaring zelfs, de
staten van den nabuur en bloedverwant had overweldigd, en met behulp
der komedie van eene volksstemming, zich zelf de geroofde kroon op het
hoofd zette. Maanden achtereen duurde het beleg der met onbezweken moed
verdedigde vesting; en niet dan nadat allen den ongelukkigen koning
hadden verlaten, geen uitkomst meer was te hopen en langer tegenstand
onmogelijk geworden, gaf de fel geteisterde vesting zich den 13den
Februari 1861 aan den sardinischen generaal Cialdini over. De koning,
die, met zijne jeugdige gemalinne aan allen het voorbeeld van moed
en toewijding gegeven had, trok naar Rome, waar hij in het paleis
zijner familie, het _palazzo Farnèse_, zijn intrek nam.



DE OOIEVAAR IN HET OUD-GERMAANSCHE VOLKSGELOOF.


Hoewel bij onze heidensche voorvaderen de dierendienst niet tot dien
hoogen trap van ontwikkeling gekomen was, als, bij voorbeeld, bij de
Egyptenaren, zoo geloofden toch ook de oude Germanen, gelijk alle
volkeren van indo-germaanschen stam, aan eene zekere geheimzinnige
betrekking tusschen het dier en de godheid, en bewezen ook zij aan
sommige dieren eene zekere mate van vereering. De goden zelf namen,
volgens de germaansche voorstelling, nu en dan de gedaante van
sommige dieren aan, welke om die reden voor heilig werden gehouden;
andere dieren werden geacht in de bijzondere dienst van eene of andere
godheid te staan, en uit dien hoofde met zekeren eerbied en ontzag
behandeld. Vele dieren droegen zinrijke, eervolle bijnamen; en vele
sagen en bijgeloovige voorstellingen van allerlei aard stonden met
de dierenwereld in rechtstreeksch verband: sagen en voorstellingen,
die nog eeuwen lang in de heugenis des volks bewaard bleven, lang
nadat de wezenlijke beteekenis verloren was gegaan.

In den regel zijn het meest viervoetige dieren (en onder dezen meer
de wilde, dan de tamme), die in de oude mythen en volksoverleveringen
een rol spelen; maar toch is daarin ook aan sommige vogels, zooals de
zwaluw, de specht, de koekoek, eene meer of minder belangrijke plaats
ingeruimd; bovenal echter is het de ooievaar, die in het volksgeloof
der duitsche stammen eene zeer gewichtige rol speelt.

Door geheel Duitschland en Nederland gold en geldt de ooievaar ten
deele nog, als een heilige vogel, die het huis tegen onweer beveiligt;
hij die moedwillig een ooievaar doodt, zal weldra--volgens het
bijna in geheel Duitschland heerschende volksgeloof--tot straf voor
deze euveldaad, zijne woning door den bliksem zien vernield. In het
algemeen neemt men eene zekere verwantschap aan tusschen den ooievaar
en het vuur. Zal in het dorp een brand uitbarsten, dan fladderen
de ooievaars reeds van te voren angstig om de kerktoren. De uit
hunne nesten verdreven ooievaars, heet het elders, komen met een
brandend stuk hout in den bek aanvliegen, om de woning, waar men
hen verjoeg, in brand te steken. Neemt de landman daarentegen den
ooievaar vriendelijk op, en legt hij, zooals op zeer vele plaatsen
in Duitschland pleegt te geschieden, een wiel op het dak, zoodat de
vogel daarop gemakkelijk zijn nest kan bouwen, dan is de woning ook
tegen alle gevaar van brand beveiligd.

Maar nog eene geheel andere en schijnbare volstrekt heterogeene
rol is den ooievaar in het volksgeloof toebedeeld. Bijna in geheel
Duitschland en ook in de Nederlanden, heerscht onder de kinderen ten
platten lande de meening, dat de kleine broertjes en zusjes door den
ooievaar worden gebracht; eene menigte kinderliedjes weten daarvan
te verhalen, en bijna overal weet men een bepaalden vijver, een bron
of iets dergelijks aan te wijzen, waaruit de ooievaar de kinderen
haalt. Dat deze voorstelling zeer oud is, blijkt onwedersprekelijk uit
het feit, dat een der oud-hoogduitsche bijnamen van den ooievaar juist
aan deze mythe is ontleend: namelijk het oud-duitsche woord _odebero_,
dat nog in het tegenwoordige plat-duitsche _atjebar_, en bij ons in het
verouderde _eidebaar_, waarvan ooievaar een verbastering is, bewaard is
gebleven. De laatste helft van dit woord is van het oud-hoogduitsche
_bëran_ afgeleid, dat dragen beteekent, en in dien zin ook nog in
andere, duitsche zoogoed als nederlandsche, woorden voorkomt, zooals:
baar, vruchtbaar. _Ode_, _atje_, _eide_, is zeer waarschijnlijk
hetzelfde als ons _adem_, (duitsch _Odem, Athem_); de naam _odebero_
zou dus zooveel als levensbrenger, letterlijk ademdrager, beteekenen.

Waardoor werd nu de ooievaar, aan de eene zijde met het onweer en
het vuur in verband gebracht; en aan de andere zijde als drager
der kinderzielen beschouwd? Om deze dubbele vraag te beantwoorden,
moeten wij ons in de eerste plaats herinneren hoe de Indo-germanen,
en in het algemeen alle zoogenaamde natuurvolken zich vuur plegen te
verschaffen. Dit geschiedde, ook bij onze voorouders, door een stok
van hard hout zoo lang in een schijf van zachter hout om te draaien,
tot door de wrijving een vlam ontstond. Naar de voorstelling onzer
voorvaders, ontstond ook het bliksemvuur op geene andere wijze: de
dondergod draaide zijn staf zoolang in het gouden zonnerad om, tot
daaruit een vonk ontsprong.--Maar hoe kwam nu die bliksemstraal zoo
snel op aarde? Dit, zeiden zij, in hun beeldrijke taal, geschiedt door
een vogel: en naar gelang van de eigenaardige fauna der verschillende
landen, werden bij de onderscheidene indo-germaansche stammen,
ook verschillende vogels met die taak belast. In de vedische zangen
der Indiërs wordt de snelle valk als bliksemdrager vereerd; bij de
Grieken vervulde waarschijnlijk de arend, de lieveling van Zeus,
oorspronkelijk dezelfde rol; de Kelten beschouwden het winterkoninkje
als bliksemdrager; de Romeinen kozen daartoe vermoedelijk de specht,
die nog door Plinius _incendiaria avis_ genoemd wordt; en onze
germaansche voorvaderen belastten daarmede den ooievaar. Vermoedelijk
had hij deze onderscheiding vooral te danken aan de roode kleur van
zijn snavel en pooten, die als van zelf aan het vuur deed denken. Na
verloop van tijd ging natuurlijk de oorspronkelijke beteekenis der
mythe verloren; maar in het algemeen verbreide volksgeloof, dat de
tegenwoordigheid van dezen vogel het huis tegen bliksem en brand
beschermt; leeft nog altijd de herinnering voort aan den ooievaar als
drager van het bliksemvuur. Het wiel, dat voor hem op het dak werd
gelegd, duidt op dezelfde mythe: was het niet een symbool van het
gouden zonnerad, waaraan het door den ooievaar op de aarde gebrachte
vuur ontsprongen was?

Doch wat heeft nu deze bliksemdrager met de geboorte van kinderen te
doen? Ook dit is niet zoo onverklaarbaar, als men slechts bedenkt,
dat voor de oudste Indo-germanen, tusschen de wijze waarop het
vuur werd gewekt en het ontstaan van het menschelijk leven in
de moederschoot, eene zeer nauwe betrekking bestond; of liever
dat men zich deze beide werkingen der goddelijke natuurkracht als
tamelijk gelijk voorstelde. Wij kunnen te dien aanzien hier niet in
bijzonderheden treden; maar wijzen er alleen op, dat in de vedische
liederen de afzonderlijke deelen van den oudsten vuurtoestel dezelfde
namen dragen als de sexueele organen. Ook elders vinden wij hetzelfde
verschijnsel. Bij de Grieken bij voorbeeld is Prometheus niet alleen
de vuurbrenger, die het hemelsche vuur op aarde brengt, maar ook de
schepper, althans de formeerder der menschen [1]. Daar men zich nu het
bliksemvuur als door een vogel naar de aarde gevoerd dacht, was het
niet zoo vreemd dat men ook de kinderen, of liever de kinderzielen,
bij de geboorte door een vogel, en wel door denzelfden vogel, liet
overbrengen.

Op deze wijze is de bliksemdragende ooievaar in de sage tot den
brenger der kleine kinderen geworden: en ook in dit opzicht komt
hij overeen met de bliksemdrager der Romeinen, de specht. Want ook
deze vogel--of liever zijne personificatie, de halfgod Picus--stond
in nauwe betrekking met de geboorte der kinderen: hij gold namelijk
als beschermgod der kraamvrouwen, en wanneer een kind geboren en als
levensvatbaar erkend was, werd aan Picus een spijsoffer gebracht,
wel om geen andere reden dan omdat Picus zelf als de brenger des
levens werd beschouwd.



[1] De naam van den titan zelf wijst op die dubbele
beteekenis. Prometheus komt van het sanskriet _Pramantha_, de naam
van den stok die, om vuur te maken in de schijf werd rondgedraaid.



DE ABDIJ VAN VERTEUIL.


De abdij van Verteuil, een monument der romaansche bouwkunst, ligt in
het departement Gironde, arrondissement Lesparre. Volgens eene bij het
volk zeer verbreide overlevering, zou de abdij door Karel den Groote
zijn gesticht. Waarschijnlijk is zij niet ouder dan de tiende eeuw;
in de achttiende werd zij herbouwd.

Op een heuvel, die het vlek en de abdij beheerscht, verheft zich
het kasteel van Verteuil, dat gedurende de oorlogen met Engeland
bij herhaling door de engelsche koningen genomen, verloren en weder
heroverd werd. Verschillende heeren betwistten elkander het bezit van
dezen ouden burcht, die in 1326 in handen kwam van Gaston de Foix,
graaf van Longueville. Later keerde het kasteel terug aan de familie
d'Albret, die het reeds tegen het einde der dertiende eeuw bezat. In
het laatst der vijftiende eeuw kwam de baronnie met het kasteel aan
het kapittel van Saint-André te Bordeaux, die daarvan eigenaar bleef
tot 1798. Toen werd ook dit goed tot nationaal eigendom verklaard,
met andere woorden geroofd. Van den ouden burcht zijn slechts eenige
puinhoopen over.



RHEINSTEIN.


Rheinstein! Wie herinnert zich dien fieren burcht niet, half
oud-ridderkasteel, half modern slot, maar in bouwstijl en voorkomen
getrouw het karakter weergevende van den feodalen tijd? Indrukwekkend
schoon ligt het daar, het gerestaureerde kasteel, de mededinger van
den koninklijken Stolzenfels, op zijn hooge rots, aan den oever van
den Rijn; en bij het voorbijvaren kunt ge niet nalaten uwe oogen op
te heffen tot den vorstelijken burcht, eigendom van een der pruisische
prinsen, die het gebouw uit zijne puinen deed herrijzen.

Maar meer nog wellicht dan de burcht zelf, heugt u het onvergelijkelijk
schoone landschap, waarvan hij mede een der meest karakteristieke
sieraden is. Weinig punten aan de heerlijke Rijnoevers kunnen met
de omgeving van Rheinstein wedijveren. In stoute, wilde vormen
verheffen zich, ter wederzijde van den breeden, snelvlietenden,
bruisenden stroom, de machtige rotsgevaarten, die zijn bed insluiten,
en waartusschen hij zich kronkelend en slingerend en schuimend een
weg baant. Daar aan den oever ligt in een krans van frisch geboomte
het vriendelijk stedeke Asmannshausen, waarboven en waarnevens zich
de schoon gevormde, met dicht bosch bedekte bergen van het Niederwald
verheffen. Van zijn hooge rots, aan den tegenoverliggenden oever,
staart de fiere Rheinstein neder op de woelende rivier, op het
nederig stadje, op de oude Clemenskapel, wegduikende in de schaduw
der boomen. Daar ginds voor u uit, waar de stroom zich nog eenmaal
buigt, rijst uit de grauwachtige wateren, schuimend en klotsend in het
Bingerloch, de Muizentoren met zijne verschrikkelijke legende van den
wreeden bisschop Hatto, door de hem vervolgende muizen verslonden. Iets
verder groeten u, aan den voet der groene bergen, der wijnrijke
heuvelen, Bingen en Rudesheim, waar zich het nauwe rotsdal opent,
en de Rijn, schier een meer gelijk, statig golft door de bloeiende,
weelderige Rheingau, dien tuin van Duitschland, zoo weergaloos schoon,
als ge staande op een der toppen van het Niederwald die paradijsachtige
streek overziet... O, heerlijk land, ontvang nog een groet uit de
verte, een groete der herinnering, een wensch des wederziens!





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Tocht naar de dalen van den kinaboom (Peru) - De Aarde en haar Volken, 1873" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home