Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Krates - Een Levensbeeld
Author: Maurik, Justus van, 1846-1904
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Krates - Een Levensbeeld" ***


                         Krates

                    Een levensbeeld

                          Door

                 Justus van Maurik Jr.



        Bertha: "Weg, Bultenaar!"

        Arnold: "'k Werd zoo geboren, moeder."

                                        _Byron_.



I.

EEN DRAMA BINNENSHUIS.


't Heeft er jaren lang gestaan: "_Philip Strijkman koopt alle soorten
van kleederen en andere artikelen in, tot den hoogsten prijs_," en
't zou er misschen nog even duidelijk met zwarte letters op 't witte
bord te lezen staan, wanneer niet sedert ettelijke jaren de eigenaar
tot zijn vaderen vergaderd was.

Aan de geschiedenis, die ik wil vertellen, hindert het evenwel in
het minst niet, want op het oogenblik, dat mijn verhaal begint,
pronkt het bordje nog in volle fleur boven tegen het snijraam der
smalle deur van het ouderwetsche huis in de Egelantiersdwarsstraat,
dat ik met u wil binnengaan.

't Ziet er niet zeer aanlokkelijk uit, dat smalle perceel; de verf
van het houtwerk is langzamerhand door weer en wind ontbonden en
overgegaan tot een schilferige korst van een onmogelijke kleur. De
steenen der pui zijn sinds onheuglijken tijd niet geolied en hier en
daar laat de kalk los uit de voegen, die nattig en vuil u aangapen. De
nok van het huis hangt treurig voorover en de vermolmde hijschbalk
steekt er als een ontvleesde arm uit.

Let eens op de scheeve kozijnen der vensters, waarvan twee breedere aan
elke boven-, twee smallere aan iedere onderverdieping, door de kleine
groenachtige ruitjes een karig licht laten vallen in de vertrekken,
die van achteren geen ramen hebben, maar een beplakt schotwerk,
dat hen van de achterkamer scheidt.

Naast de deur bemerkt ge een gelijkvormige dito, die toegang geeft
tot de trap, welke naar de bovenwoningen leidt.

Even verveloos en verwaarloosd als haar buurvrouw, onderscheidt zich
die deur alleen door een papier, dat boven tegen de gebarsten ruitjes
van het snijraam geplakt is en den voorbijganger vertelt, dat op de
onderste voorkamer woont:

    _N. Makko. Scheerdt en kureerdt honden en neemt dezelfde in
    de kost._

Voordat wij die trap opgaan, willen we eens even met de woning van
den pandjeshuishouder Philip Strijkman kennis maken.

Ga met mij het smalle gangetje door en pas op dat ge uw hoogen hoed
niet deukt, als ge het lage deurtje binnentreedt, dat naar de zijkamer
voert, waar de winkel, of eigenlijk het pandjeshuis wordt gehouden.

Voorzichtig! want het is donker, als ge binnenkomt; de eene helft der
vensters wordt in beslag genomen door een dichte groene hor, en de
andere wordt verduisterd door het dikke geelkatoenen valgordijn, dat
vingerdik stof in zijn plooien heeft en daardoor nog ondoorschijnender
is.

Er heerscht een zekere nevelachtige toon in die kamer, en juist
dat grauwe duister is in overeenstemming met de plaats, waar wij
ons bevinden; want in de woning van Strijkman heerscht de geest des
woekers, en die schuw het licht, evenzeer als zijn slachtoffers, die
hem gewoonlijk tusschen licht en donker of des avonds hun schatting
komen brengen.

Neem u in acht en struikel niet tegen de lage balie, die u belet verder
in de kamer te komen dan een voet of vier: leun met uw ellebogen op de
plank, die boven op die leuning is aangebracht, en zie oplettend rond.

Langs den muur, naast en boven de deur, die naar het achterkamertje
leidt, ziet ge vakken, ruw van withouten planken getimmerd en gevuld
met bundels en pakken van allerlei grootte en kleur, alle voorzien van
briefjes en nummers. Recht tegenover u is een groot vak vrijgebleven:
daar hangen winterjassen en parapluies, die dikwijls gehaald en
gebracht worden en daarom voor de hand moeten blijven. Iets meer
links zijn weer andere vakken, met doozen en kistjes, waarin allerlei
artikelen van kleinere afmetingen, alle genummerd, bijeenliggen;
rechts ontdekt ge een hoogen lessenaar met een groengazen scherm aan
de eene zijde en een hooge kantoorkruk er voor. Een paar liassen zijn
aan het scherm opgehangen.

Onder dat meubelstuk eindelijk zoudt ge tal van laden kunnen zien,
die, steeds gesloten, de voorwerpen van meer waarde, zooals horloges,
ringen, halskettingen en ander klein goud- en zilverwerk herbergen. Op
het oogenblik, dat mijn verhaal begint, zit de eigenaar van het
pandjeshuis in de achterkamer bij de tafel in een groot, dik boek
te schrijven.

't Is er zoo donker, dat hij, hoewel 't pas vier uren in den namiddag
is, zijn olielamp reeds heeft opgestoken. Haar rosachtig schijnsel
steekt onaangenaam af bij 't vale, doffe licht, dat door de vervuilde,
hoornachtige ruitjes van het eenige venster, een zoogenaamd hooglicht,
binnenvalt. Het kleurt Strijkmans voorovergebogen gestalte en zijn
naaste omgeving met een zonderlinge tint. Een groote grijze pet met
een groen lichtscherm er aan dekt zijn hoofd en beschut zijn kalen,
slechts hier en daar met dunne vlokken lang grijs haar beplanten
schedel voor koude en warmte.

De diep in hun kassen gezonken, sluwe, grijze oogen, ontsierd door
roodgerande oogleden, zijn thans strak op het voor hem liggende boek
gevestigd. De dunne bloedelooze lippen, vast op elkander gedrukt,
doen den tandeloozen ingevallen mond nog breeder schijnen dan hij
in werkelijkheid is, terwijl de spitse kin en de kromme neus aan het
geheele gelaat iets havikachtigs geven. Ongeschoren en onzindelijk,
met scherp geteekende lijnen langs neus en wangen doorgroefd, is zijn
geheele gelaat terugstootend en geven de diepe plooien tusschen de
wenkbrauwen, gevoegd bij een zekere trilling der mondhoeken en der
dunne lippen, er een uitdrukking van boosaardigheid aan, wanneer
hij spreekt.

Een versleten grijze jas en een vest, dat slechts met een paar
knoopen wordt dicht gehouden, doen een oud blauw-baaien hemd zien,
dat hem tevens als borstrok dient. Een geruite pantalon, die eenmaal
voornamer beenen omkleedde, hangt slordig op de verschoten pantoffels,
waarin zijn groote met wollen kousen bekleede voeten steken.

Voor hem op tafel zit een magere zwarte kat zich te koesteren in de
warmtestralen der lamp. Nu en dan likt zij aan haar poot en wascht
zich daarmede over den neus, terwijl ze de groenachtig grijze oogen
dichtknijpt, om ze een volgend oogenblik op haar meester te vestigen,
die onafgebroken zit te rekenen.

Gedurende geruimen tijd telt de pandjesbaas ongestoord verder.

"Achthonderd zesenvijftig en vijftien is achthonderd éénenzeventig,
en twaalf is achthonderd drieëntachtig. Hè! hè! hè! hè! 't is van
deze drie maanden nog al aardig aangeloopen. Er zullen een heele boel
pandjes moeten verkocht worden. Hè! hè! hè! dat geeft beter dan die
miserale percenten. Verkoopen maar, dat's de baas, daar draai ik het
altijd naar toe," zegt Strijkman, als tot zichzelf, terwijl hij zijn
magere, klauwachtige handen wrijft.

"Achthonderd drieëntachtig, daar kan wel eens een traktatie op staan
vandaag, hé poes?" De oude man zet eerst zijn pet, dan zijn bril af,
wrijft met den rug der hand over zijn oogen, trekt de wenkbrauwen
een paar malen op en neer en herhaalt:

"Daar kan wel wat lekkers af, hé poes?"

"Maauw!" zegt de kat, terwijl zij een hoogen rug trekt, als haar
meester haar aanspreekt.

"Ja! ja! jij krijgt ook wat, poes; als 't op den eenen regent, druipt
het op den anderen," vervolgt de oude man opstaande. Hij sloft langzaam
naar een hoekkastje, grabbelt in zijn diepen jaszak naar den sleutel
en ontsluit eindelijk de deur er van.

Een vieze, bedompte lucht komt hem te gemoet, als hij de kast opent.

Zijn neusgaten worden wijder, als hij die lucht opsnuift en grinnekend
zegt: "Lekker! hm! lekker, hé poes? Ja, jij krijgt ook wat;" en als de
kat met hoogen rug en opgeheven staart langs zijn beenen strijkt, voegt
hij er bij: "Zoete poes, jij krijgt de korstjes; wees jij maar gerust."

Uit een hoek der kast brengt hij, in een krant gewikkeld, een vrij
groot stuk kaas te voorschijn, dat hier en daar reeds groenachtig
is uitgeslagen door 't lange liggen. Hij ruikt er aan en meesmuilt:
"Lekker, lekker!"

Voorzichtig snijdt hij er een gedeelte van af en bergt de
rest zorgvuldig weer in 't papier en in de kast, waaruit hij
achtereenvolgens een stuk brood, wat boter, een flesch met brandewijn
en een glas neemt.

Met welgevallen beschouwt hij de flesch tegen het licht der lamp,
en terwijl hij met zijn duim en voorvinger tegen den buitenkant der
flesch een zekere hoeveelheid van den inhoud afmeet, schenkt hij het
vocht in het glas en kurkt de flesch weder dicht, nadat hij met zijn
tong den druppel, die aan den hals bleef hangen, heeft verwijderd.

Hij snijdt een stuk brood af en legt dat bij de kaas en 't glas op
een stuk papier, dat dienst doet als bord.

Als de rest der kostbare artikelen weer opgeborgen is, slaat Strijkman
zijn boek dicht en zet zijn bril weer op, voordat hij gaat eten;
waarschijnlijk omdat door 't brillenglas de hoeveelheid brood en kaas
grooter schijnt.

Met de eene hand onder het hoofd gesteund zit hij bij de tafel en
eet langzaam zijn traktatie.

"Hè! dat doet een oud mensch goed. Ja, poes, kaas is een heerlijke
kost, maar te duur, eigenlijk veel te duur voor een burgermensch. Dáár,
poes, dat is voor jou," en na zooveel mogelijk het weeke gedeelte er
van te hebben afgebeten, met de enkele stompjes tand die hem resten,
legt hij het korstje voor de kat, die het even besnuffelt en dan met
scheef gehouden kop opknauwt. Met uiterst langzame teugjes drinkt
hij het glaasje brandewijn ledig, smakt een paar malen met de dunne
lippen en strijkt liefkoozend met de rechterhand over zijn maag,
terwijl hij mompelt:

"Dat's warm, dat's lekker, dat brandt op je hart, dat doet goed,--maar
't is te duur, veel te duur. Voor een enkele maal kan het er door,
maar 't is eigenlijk zonde van 't geld."

De kat kijkt hem met haar groene oogen aan en miaauwt zachtjes,
als wilde zij zeggen: krijg ik niemendal?

"Wou jij ook wat hebben, hè! hè! hè! Lust jij ook brandewijn?" In
Strijkmans oogen vlamt het boosaardig.

"Miaauw!"

"Wou je 't ook eens proeven, hè, poes?"

"Miaauw!"

Eensklaps pakt Strijkman de kat bij haar nekvel, trekt haar op den
schoot en laat de paar laatste druppels uit het glaasje op haar neus
en in den halfgeopenden bek loopen.

De kat schreeuwt angstig en wringt zich onmachtig onder de handen
van haar pijniger.

Proestend en met den kop schuddend springt het dier van zijn schoot,
als hij 't eindelijk loslaat; het blaast nijdig tegen zijn meester,
die grijnzend zegt: "Lekker, hé? Hè! hè, hè! hè! Heb ik je nou
getrakteerd, heb je 't goed bij den baas? Hè! hè! hè!" 't Arme dier
schudt en proest voortdurend door 't sterke vocht, en de pandjesbaas
ziet met duivelachtige vreugde, hoe de kat eindelijk, onder de kast
kruipend, een schuilplaats zoekt. Hij lacht totdat de tranen hem in
de roode oogen komen, bukt zich om onder de kast te kijken en roept:
"Hè! hè! hè! poes! poes!"

De kat houdt zich schuil en de oude woekeraar mompelt in zichzelf,
terwijl hij zich weer aan tafel zet en een paar overgebleven
broodkruimels met de toppen der vingers opneemt en in den mond steekt:
"'k Lust'm beter dan hij."

Een hevig gestommel op de trap, die onmiddellijk aan zijn kamertje
grenst, doet hem opschrikken.

Een verward gedruisch van stemmen en eenige luide vloeken geven hem
de zekerheid, dat er bij de buren iets buitengewoons voorvalt.

"Wat is dat voor een spektakel?" vraagt hij in zichzelven, en terwijl
hij naar de deur gaat om te zien wat er gebeurt, voegt hij er bij:
"Dat's zeker weer Claas Makko, dien ze dronken thuis brengen."

Nog voor hij de deur bereikt heeft, komt hem een buurvrouw te gemoet,
met de woorden: "O! heere! buurman, wat een geval! Ga gauw ereis mee
naar boven; zóó erg heeft hij 't nog nooit gehad ..."

"Is 't al weer zóó-laat met Makko?"

Strijkman gaat even terug, sluit zijn winkeldeur dicht en staat nu
met de vrouw op straat. Beiden zien naar boven.

"Is hij erg dronken?" vraagt de pandjesbaas.

"Veel erger, buurman; hij heeft op straat het lirium gekregen; de
kruier van den hoek en de man van de groenvrouw hebben hem hierheen
gebracht; hij slaat met handen en voeten als een razende en ... Hoor
eens, hoe hij aangaat! Allemachtig! net een dier ... O! wat een beest
van een vent; en hoor die honden eens," de vrouw houdt de handen voor
de ooren.

"'t Is verschrikkelijk, juffrouw Ram," antwoordt Strijkman, als
eensklaps van boven een gebrul klinkt, dat niets menschelijks heeft
en dat zelfs 't hevig hondengeblaf overstemt.

"Heere! heere! wat gaat hij te keer ... Hoor eens! ... Mooi! de boel
gaat kort en klein, hij slaat de glazen in, God bewaar me, dat was
bijna raak. Mensch! 't schiet me in mijn knieën," zegt, bleek wordend,
de juffrouw, als een stuk glas en een gebroken aarden schotel rakelings
langs haar heen op straat vallen.

Met de woorden: "Ik zal toch eens even gaan kijken," slaat Strijkman
zijn loshangende jas dicht en strompelt, zoo spoedig zijn neergetrapte
pantoffels het toelaten, de trap op naar de onderste voorkamer,
gevolgd door de vrouw, die telkens herhaalt:

"O! genade! O, Heere! zoo erg heeft hij 't nooit gehad."

De voorkamer, die door Makko den hondenscheerder bewoond wordt, is
een beeld van de meest onbeschrijfelijke verwarring. Vastgehouden
door de twee mannen, die hem tehuis brachten, staat de dronkaard
midden in de kamer en schopt zoo ver hij kan om zich heen. Doodsbleek,
met stukgebeten lippen en 't schuim op den mond, de oogen met bloed
beloopen, brult hij als een bezetene. Met de kracht van den waanzin
tracht hij zich los te rukken uit de handen der mannen, die hem met
de grootste inspanning vasthouden. Zijn haren hangen verwilderd over
zijn voorhoofd en zijn kleederen zijn bijna aan flarden gescheurd.

Eensklaps staat hij als aan den grond genageld, de oogen puilen hem
schier uit het hoofd en onafgebroken staart hij naar een hoek der
kamer, terwijl een siddering door zijn lichaam vaart. Met heesche
stem roept hij:

"Weg, daar!--Vervloekt! dat beest vliegt mij aan. Draai hem zijn nek
om. Geef hem een doodschop! Hij komt, hij komt!"

"Hou hem goed vast, Manus," roept de kruier tot zijn makker, die,
evenals hij, niet dan met de grootste moeite de armen van den
hondenkoopman in bedwang kan houden.

"Wees nou een beetje bedaard, Makko! Je verbeeldt het je eigen maar;
er is geen bulhond, waarachtig niet,..."

"Daar! daar! Zie je hem dan niet ... Daar vliegt hij op me aan ... Hou
hem weg! Verd..md hij is dol," en geweldig schopt hij voor zich uit,
als wilde hij het denkbeeldige dier van zich afweren. "Daar! daar! Hij
komt weer," gilt de door den drank waanzinnige man, als het gehuil en
geblaf der honden, die in de kamer in hokjes zitten of aan kettingen
liggen, heviger dan te voren weerklinkt.

Met Strijkman en de buurvrouw zijn intusschen tal van andere buren
nieuwsgierig in het portaaltje, op de trap en in de kamer gekomen,
om het akelige schouwspel te genieten.

Allerlei stemmen spreken te gelijk.

"Makko is weer dol," roept de één.

"Wat wonder! Hij is drie dagen onder water geweest," verzekert
een ander.

"Laten we hem naar 't gasthuis brengen," zegt een derde.

"Wat is er aan de hand?" vraagt een buurvrouw, die, achter de anderen
staande in de kamer, met uitgerekten hals over hun schouders tracht
te zien.

"Makko heeft 't op zijn zenuwen," grinnikt iemand uit den hoop.

"Daar blijft hij in," zegt verschrikt een der vooraanstaanden tot
zijn achterbuur.

"Och, ben je mal, hij komt wel weer bij zijn positieven," schreeuwt
een vrouw terug.

"'t Is al voor den vijfden of zesden keer dat hij lirium heeft,
maar zoo erg als vandaag heeft hij 't nog niet gehad," merkt
juffrouw Ram aan, die na Strijkman in de kamer is gedrongen en zich,
met hem, angstig in een hoek bij de armoedige bedstede verscholen
houdt. Binnensmonds mompelt de pandjesbaas: "Hij ruïneert mijn boel,
alles gaat stuk; nu moet hij er bepaald af; ik kan die kamer wel
zesmaal, en beter verhuren."

"Laat dan toch iemand om een dokter of een meester gaan," roept een
der mannen, die hem vasthouden. "Gauw dan toch: de kerel is razend,--ik
kan hem niet houden.--Gauw dan! ..."

De verwarring neemt met elk oogenblik toe: een paar van de honden zijn
losgebroken en loopen blaffend en huilend, verschrikt door 't rumoer,
door de kamer, of janken erbarmelijk, als zij door de vechtenden nu
en dan getrapt en geschopt worden. Enkele vrouwen beginnen luidkeels
te gillen, en daartusschen klinkt een grove mannenstem, die schreeuwt:
"Hou toch jelui snaters ..."

"Moord!" roept op gesmoorden toon een der mannen, de kruier, als
plotseling, met een verraderlijken ruk, de honden-koopman zijn
rechterhand bevrijdt en hem daarmede de keel dichtknijpt.

Strijkman siddert van angst; terug kan hij niet, want de opening
der deur en ook 't portaal is door de aangroeiende burenmassa geheel
ingenomen.

"Moord!" rochelt nogmaals de aangevallene, als de ijzeren greep van
den waanzinnige hem de keel toeschroeft.

Eenige mannen dringen nu de kamer binnen en komen den kruier te
hulp, die eindelijk bleek en ontdaan, half gewurgd, met de bloedige
indruksels van Makko's nagels aan den hals tegen den wand tuimelt,
met de woorden: "Hij is dol. Haal den meester! Haal den meester!"

Op eens houdt het gebrul op; de handen van den hondenkoopman worden
slap, hij biedt geen tegenstand meer, zijn hoofd zinkt voorover,
en terwijl een zucht snerpend en schel zijn borst ontvlucht, zakt
hij ineen. Nog een paar malen trilt zijn geheele lichaam; de oogen
dringen bloedig uit hun kassen; de tong, blauwachtig opgezwollen,
hangt een eind over de onderlip; de neusvleugels verwijden zich een
oogenblik, om dadelijk daarna weer samen te trekken en aan den neus
den eigenaardigen spitsen vorm te geven, die de voorbode is van den
dood. Al de wezenstrekken worden slap, de oogen breken; rochelend
blaast hij den laatsten adem uit en de vale doodskleur trekt over
zijn gelaat, terwijl zijn geheele lichaam zich op den grond uitrekt
en daarna roerloos blijft liggen.

De omstanders dringen met ingehouden adem hoe langer hoe meer
vooruit. Zonderling steekt de plotselinge, akelige stilte, die nu in
het vertrek heerscht, af bij het ontzettende geweld van zoo even. "Ik
geloof, dat oom Kool er geweest is," zegt de groenboer, zich met de
hemdsmouw het zweet van 't voorhoofd wisschend. "Sakkerloot, wat was
dat een toer!"

"Daar is de meester!" klinkt een stem onder aan de trap, en eenige
oogenblikken daarna maakt men ruimte bij de deur der kamer om een
chirurgijn binnen te laten, die inderhaast door een der buren is
opgezocht. In een oogenblik is nu de kamer overvol. Allen verdringen
zich om den medicus, die bij het lichaam van den hondenscheerder
neerknielt, diens oogleden omhoogheft en, na 't hart betast te hebben,
kortweg zegt: "Hij is dood. Jeneverberoerte!"

"Ja, dat dacht ik wel: hij heeft van morgen ook beestachtig gedronken,"
zegt de kruier, die weer wat van zijn schrik bekomen is. "Kijk eens,
meneer, hij had mij bijna ook om gaies [1] geholpen," en hij toont
de krabben aan zijn hals.

"Doe er maar wat azijn en water op; en haal een raderbaar, dan kan
dat lijk naar 't politiebureau gebracht worden. Of heeft de man hier
familie?" vraagt de chirurgijn.

"Fermielie?" antwoordt juffrouw Ram. "Och neen, meneer, de man leefde
hier alleenig met zijn kleinen jongen, een bocheltje van een jaar of
elf, een rakkerd van een jongen, 'n plaaggeest voor de heele buurt."

"Had hij geen vrouw?"

"Dood, meneer, voor drie jaar geleden. Een zegen voor 't mensch! De
juffrouw was goed, zachtzinnig; ze had dan erg het water, daar
laboreerde ze lang aan. O! meneer een lichaam als drie, en dikke
beenen, o! je werdt er akelig van, en dan ..."

"Dank je voor de rest, juffrouw. En 't kind?"

"Zooals ik uwé zei, een rakkerd."

"Waar is het?"

"Och, die zwerft zeker ergens in de buurt; of misschien zit hij
wel hier of daar verstopt; dat levert hij meer. Zoo ga je zonder
erg de trap op: flap! dan vliegt je op eens die "krates" tegen je
beenen. Een plaag voor de buren, maar een stumperd; ik geef hem wel
af en toe ereis een boterham of een kliekje, omdat hij er soms zoo
akelig hongerig uitziet; maar ...."

"Al goed, vrouwtje," en tot de omstanders gewend, vervolgt de medicus:
"Laat het lijk dadelijk naar 't politiebureau brengen; over een half
uur ben ik er zelf."

Vijf, zes stemmen verzekeren den meester, dat er niets aan mankeeren
zal. Een kwartier later is de raderbaar voor de deur en wordt het
lichaam van den gestorvene er in gelegd en, begeleid door jongens,
straatslijpers en buren, die nieuwsgierig medeloopen, weggebracht.

Nog een kwartier later is de kamer ontruimd en gaat ieder der buren
zijns weegs, alsof er niets gebeurd was.



Een menschenziel is de eeuwigheid ingegaan en niemand van de
overgeblevenen vraagt zich af: hoe? of waarheen? Zij dolen verder door
het leven, tot ook het raadsel van 't sterven voor hen wordt opgelost.

Strijkman heeft den kamersleutel tot zich genomen en eigent
zich reeds in gedachten de honden of liever de opbrengst er van
toe. Handenwrijvend denkt hij: "Er is toch niemand, die er gading
naar kan maken. Hè! hè! hè! ik ruk 't boeltje in;--wat er van komt
is pure winst."



II.

"KRATES."


't Is geheel donker geworden in de verlaten kamer; alles is er in rust,
zelfs de honden zijn bedaard en liggen met hun kop op de voorpooten te
soezen. Beneden in den winkel staat Strijkman nog met juffrouw Ram over
het geval te praten en vertelt, dat hij de honden naar de Botermarkt
zal laten brengen, om ze daar te verkoopen. "'k Moet toch zien, dat zij
mij voor de achterstallige huur wat opbrengen; en als er wat over is,
kan ik het met een gerust geweten houden voor al wat hij op mijn kamer
bedorven en gebroken heeft," zegt hij meesmuilend, want hij berekent,
dat hij nog met eenig profijt van een onaangenamen huurder afkomt.

"En wat zal er nu van dien krates worden?" vraagt juffrouw Ram.

"Dat weet ik niet. 't Gaat mij ook niet aan, buurvrouw."

"'t Is een gare rot, een jongen, die, zoo klein als hij is, toch slim
is voor drie."

"Ja, goochem is hij."

"Misschien nog goochemer dan jij, Strijkman."

De oude man ziet haar aan met dichtgeknepen oogjes, glimlacht alsof
hij denkt: "dat kon je nog tegenvallen," en antwoordt: "Neem jij hem
bij je in huis, juffrouw Ram; hij kan je al gauw in de hand komen
met boodschappen doen."

"Ik? Geen gedachte. Mijn eigen jongens worden haast groot
genoeg. Waarom neem jij hem niet, Strijkman? Je hebt kind noch kraai;
en heb je me laatst niet gezegd, dat je wel zoo'n soortement bediende
kondt gebruiken? Nou kun je er goedkoop aankomen; voor den kost en
een paar stukjes kleeren ben je klaar. 't Is wel geen mooi gezicht,
zoo'n bult in je kantoortje, maar ..."

"Dat zou me een zorg wezen! Maar ik heb geen lust om een andermans
kind te eten te geven; 'k heb zelf werk, dat ik rondkom."

"Jij? Laat naar je kijken!"

"Hoe zoo?"

"Jij hebt ze, Strijkman,"--juffrouw Ram maakt de beweging van geld
tellen,--"en dik ook, dat weet de heele buurt."

Met een zijdelingschen, min of meer angstigen blik naar het
binnenvertrek antwoordt de pandjesbaas: "Praatjes, allemaal
praatjes!--'k Zou misschien wat over kunnen hebben, wanneer ik minder
voor de panden gaf; want gewoonlijk ..."

"Nou, 't is goed, 'k zal je voor dezen keer gelooven", grinnikt
juffrouw Ram en vervolgt: "Het zou nog zoo gek niet zijn, als je den
jongen naamt. Je hebt er hulp van en je kunt hem heelemaal naar je
hand zetten. Een krates is hij en een rakkerd ook, maar eerlijk er
bij. Hij heeft me een veertien dagen geleden mijn knipje, dat ik hier
in de straat verloren had, teruggebracht, en er was geen cent uit."

"Hoe wist hij, dat het jouw knipje was?"

"Er zat toevallig een briefje in, waar mijn naam op stond".

"Zoo, hm! dus hij kan lezen?"

"Ja, en schrijven ook, wat netjes," antwoordt snel de juffrouw,
die innerlijk een zeker medelijken gevoelt met den stumperd, die
anders naar het _gesticht_ moet, zooals zij het noemt en, evenals
de meeste vrouwen van haar stand, het _gesticht_ [2] als het toppunt
van ellende beschouwt.

Strijkman weifelt een oogenblik; hij denkt na: "Als ik den jongen
neem, laat ik hem alles doen; dan kan ik vrouw Sabel" (een oude
schoonmaakster, die zijn boeltje zoo wat aan kant houdt) "missen;
dat zou een gulden in de week gespaard zijn. Hm, de jongen eet
misschien voor drie ... En dan zoo'n kijk-in-den-pot ... Neen,
'k zal vrouw Sabel maar houden."

"Nou, Strijkman, hoe denk je er over?"

"'k Wil hem niet hebben, juffrouw Ram.--Waar zit die jongen?"

"'k Weet het niet, Strijkman; maar als ik hem ergens zie, zal ik hem
bij je sturen," antwoordt de juffrouw zich verwijderend.



Waar zit die jongen?

Boven op de donkere kamer, in een hoek der bedstede hurkt een mismaakt
kind, een jongen van ongeveer elf jaren.

Een kleine, tengere gestalte met een vergroeide ruggegraat, bleek van
tint, met sproetachtige wangen en blauw-geaderd doorzichtig vel aan
de slapen. Een vrij groot hoofd, met dun rosachtig blond haar bedekt,
rust op een korten hals en nijgt ietwat scheef naar de zijde, waar de
ruggegraat het kromst is. Alleen de oogen, groot, bruin en zwaarmoedig,
zijn niet onaangenaam van uitdrukking, en om zijn mond, goed gevormd
en met schitterend witte tanden voorzien, speelt een innemende trek,
iets wat men evenwel eerst bij nadere beschouwing opmerkt. Als allen
de kamer verlaten hebben, is het kind, dat verschrikt door al het
rumoer zich in de bedstede heeft schuilgehouden, voor den dag gekomen
en zit nu op den rand van het bed. In zijn armen houdt hij een hondje,
een mank, ongelukkig dier, met afgesneden ooren en een akelig stompje
staart, dat rusteloos heen en weer gaat.

Met zijn lange, tengere vingers strijkt de knaap over de borstelige
haren van het hondje en brengt zijn mond dicht bij de korte oortjes.

"Ze bennen weg; jij was ook bang voor 't leven. Hu! wat was dat
akelig! Jij blijft bij me, hé, Boppie? Van jou hou ik, omdat jij mank
bent en leelijk; jou schoppen ze ook. Ja, hé! net als mij ... En jij
kunt ook nog niet erg bijten, omdat je nog te klein bent; maar ik
zal je te eten geven, en als je dan groeit en groot bent, dan kun je
van je af bijten. Ze wouen je verdrinken, omdat je mank loopt, maar
ik heb je verstopt ... en nou hou je van mij, hé, Boppie? Jij likt
me, ja! goeie hond, jij zoent den baas, ja! ja! lik me maar. Jij
roept niet: Kriek! of Krates! tegen me. Nu, nu, Boppie, niet zoo
erg. Koest dan, hond! Ze hebben hem weggebracht, hij heeft z'n eigen
dood gedronken; 't is wel m'n vader, maar ik hield niet van hem, hij
kon mij ook niet uitstaan ... 'k Heb niets geen spijt, dat hij dood
is. 't Is wel goed, hé, nou hoef ik je niet eens meer te verstoppen."

"St! stil! niet blaffen, hoor je! dan beginnen de anderen ook. De
oude baas van beneden wil je verkoopen; ik heb gehoord, dat hij
't tegen juffrouw Ram zei. Ha! ha! ha! ha! ik zal hem eens lekker
beetnemen; hij noemt mij ook rakkerd en kriek. Stil! blijf zitten,
koest dan! Ik zal ze er uit laten; die stomme dieren krijgen niet
eens eten vandaag. Koest dan, Boppie!"

Voorzichtig laat de knaap zich van den rand der bedstede glijden en
gaat voelend en tastend naar de deur.

"Gesloten," mompelt hij. "O! maar dat's niet erg, ik weet wel raad,"
en naar de vervelooze latafel gaande--de duisternis hindert hem niet,
hij kent elken hoek van 't vertrek--haalt hij uit de bovenste lade
een ouden, roestigen sleutel te voorschijn en opent daarmede de deur,
terwijl hij grinnikt: "Dat weet de ouwe niet; vader wist het ook niet,
en ik heb hem toch zoo dikwijls gebruikt, als hij me opsloot."

"Komt, jongens!" fluistert de bultenaar, terwijl hij in het duister de
honden losmaakt, die, even hun hals en kop schuddend, een kort blaffen
doen hooren. "Zoo! nu maar vooruit." Hij zet de deur wagenwijd open
en met een paar schoppen van zijn korte, magere beentjes jaagt hij
het zevental honden de kamer uit.

Onder luid geblaf rennen de dieren de trap af en de straat op. In
een oogwenk zijn ze uit het gezicht en is Strijkman, die beneden het
blaffen en 't leven op de trap heeft gehoord, met een lamp in de hand
naar boven gesneld, om te zien wat er voorvalt.

Als hij de deur geopend vindt en de afwezigheid der honden bemerkt,
vloekt hij binnensmonds en zet de lamp op den houten schoorsteenrand.

De jongen is weer in de bedstede gekropen en houdt zich stil.

"Niets, niemendal!" bromt Strijkman. "Hoe komt die deur
open?--Waarachtig! al de honden weg; dat is een gemeene streek;
ik ben bestolen. Wie heeft ..."

Een onderdrukt lachen klinkt uit de bedstede.

"Dat is zeker die satansche bult, die mij dat gebakken heeft." Met
die woorden nadert de pandjesbaas het bed en schuift de gordijnen open.

"'n Avond, baas Strijkman," grinnikt de jongen, die met zijn beenen
tegen het houten beschot trommelt.

"Satanskind! heb jij die honden losgelaten?"

"Jawel, baas Strijkman. Wat liepen ze! Ha! ha! ha!"

"Vervloekte kriek, dat zal ik je inpeperen!"

Met de ellebogen op de knieën en de handen onder het hoofd, ziet de
knaap doodkalm den ouden man in 't gelaat, terwijl hij antwoordt:

"Ze waren toch niet van jou, wel?"

"Wel wis en waarachtig waren ze van mij, voor de huur en..."

"Vader heeft verleden week toch de huur betaald...."

"Hou je mond, krates, en kom van dat bed af."

"Neen."

"Waarom niet?"

"Omdat je "krates" tegen me zegt; ik weet het wel, dat ik een bochel
heb, maar jij hoeft het mij niet te zeggen."

"Hè! hè! hè! Meneer is op zijn teentjes getrapt.--Allo, gauw! kom
er af."

"Neen."

"Wil je niet?--Wacht ik zal je beenen maken." Strijkman grijpt een
hondenzweep, die naast de bedstede hangt, en heft ze dreigend op.

"Sla maar toe, als je durft, maar als je 't doet, bijt ik je," en
evenals een dier blikkert de jongen met de witte tanden;--"ik ben
niet bang voor slaag. Vader sloeg me ook, maar altijd alleen als hij
me krijgen kon. Ha! ha! ha!"

Voordat de pandjesbaas recht weet wat er gebeurt, is de bultenaar van
't bed gesprongen, langs hem heen gegleden en heeft zich verschanst
achter twee kisten, die als hondenhokken dienst hebben gedaan,
terwijl hij nog eens sarrend herhaalt:

"Sla nou maar toe, als je kunt."

"Kom er uit, bochel, ik zal je niets doen; ik wil een paar woorden
met je spreken," zegt Strijkman, met ingehouden drift.

"Leg dan eerst die zweep weg en noem me geen krates of bochel."

"Hoe heet je dan eigenlijk?"

"Dorus."

"Kom er maar gerust uit, Dorus! Ik zal je niets doen."

"Gooi eerst die zweep in den hoek, dáár, ver weg!"

"Nu goed dan. Ben je nu tevreden?" De zweep vliegt in een hoek.

Met een sprong is de knaap tusschen de kisten uit en bij de zweep,
die hij stevig in de handen neemt, terwijl hij brutaal vraagt: "Nou,
wat moet je dan?"

"Bijdehand genoeg," mompelt Strijkman en luid laat hij er op volgen:

"Waar moet je naar toe?"

"Weet ik het!"

"Heb je geen oom of tante?"

"Neen."

"Geen andere familie?"

"Neen."

"Dan moet je naar 't Gesticht?"

"Mij een zorg," bromt Dorus, terwijl hij met de zweep op een der
kisten slaat; "in 't gesticht krijgen ze eten genoeg...."

"Zou je denken?" grinnikt Strijkman.

De jongen ziet den pandjesbaas met zijne groote donkere oogen eensklaps
onderzoekend aan en vraagt, terwijl hij met de zweep op de bedstede
wijst:

"Mag ik _hem_ daar meenemen?"

"Wie?" Onwillekeurig volgen Strijkmans oogen de aangewezen richting.

"Boppie?"

"Wie is dat? Je broertje?"

"'k Heb geen broertje,--nooit gehad," antwoordt de knaap, die aanstonds
daarop even fluit en met de vingers knipt.

Een kort blaffen en 't slaan van Boppie's staartje tegen de beddeplank
doet den ouden man verwonderd vragen:

"Een hond? Dat kun je begrijpen! Ze hebben daar doodeters genoeg."

"Dan wil ik er ook niet heen.--Pst! hier Boppie, kom bij den baas."

't Hondje springt, uit de bedstede en nadert den jongen.

"Ba! wat een mormeldier!"

"Vind je, baas?" Dorus neemt het hondje op, en terwijl hij het in zijn
armen en tegen zijn lippen drukt, zegt hij: "Wij blijven bij mekaar,
hé Boppie!" en hij maakt zich gereed om de deur uit te gaan.

Strijkman verspert hem den weg en draait het slot dicht, terwijl
hij vraagt:

"Hoe kom jij aan dien sleutel?"

"Die lag altijd in de latafel, dáár!"

Oogenblikkelijk begeeft de pandjesbaas zich met de lamp in de hand
naar het aangewezen meubelstuk, grabbelt in de laden en haalt er
uit wat slechts eenigszins waarde heeft; eenige papieren, die in de
bovenste lade bij elkander liggen, trekken zijn aandacht. Vluchtig
ziet hij ze door en mompelt: "Trouwakte, geboortebewijs.--Jij heet
Theodorus Johan, hé?"

"Dorus heet ik.--Laat je me nu haast de deur uit?"

"Brieven, een portret in een lijstje.... Hé! 't lijkt wel een broer
van Makko.--Had je nog een oom?"

"Ja! maar wat gaat jou dat aan?"

Voorzichtig legt Strijkman de papieren weer bijeen, omwikkelt ze met
een stukje touw en steekt ze in zijn borstzak, terwijl hij denkt:
"'k Zal ze meenemen; je kunt nooit weten, waar het goed voor is."

De kleedingstukken, die hij uit de latafel heeft gehaald, hangt hij
over den arm en werpt den jongen een overjasje toe, met de woorden:
"Daar, neem dat maar mee; daar heb ik toch niets aan. Dat past alleen
op jou kriek."

"Dief!" schreeuwt Dorus hem, heesch van kwaadheid, toe, en rakelings
vliegt de hondenzweep Strijkmans hoofd voorbij.

Boppie blaft uit alle macht, en de oude man keert zich om, raapt de
zweep op en slaat er Dorus een paar malen mee over den rug, met de
woorden: "Satansche bochel! ik zal je die kuren wel afleeren."

De jongen heeft uit een hoek een flesch gegrepen en schreeuwt:
"Laat me er uit! Laat me er uit! of..."

De pandjesbaas ziet de saamgeknepen lippen van den knaap en een zeker
iets in zijn oogen, dat hem doet denken: de flesch kan gevaarlijk
worden, en daarom opent hij de deur, hem toesnauwend: "Allo! marsch
dan!"

"Dief, dief!" gilt Dorus, terwijl hij zich ijlings uit de voeten
maakt, en rinkelend vallen de scherven der flesch op het portaal voor
Strijkmans voeten.

"En zoo'n jongen zou ik in huis nemen," mompelt Strijkman, terwijl
hij de hondenhokken in oogenschouw neemt en oppervlakkig berekent,
hoeveel brandhout ze hem zullen opleveren.



Met zijn hondje in het jasje gewikkeld onder den arm, rent Dorus de
straat op; waarheen weet hij zelf niet.

't Is donker; 't is koud en nat in de straten, maar hij merkt het
niet. In zijn jeugdig brein warrelen allerlei gedachten dooreen en
draaien zich om één hoofddenkbeeld: "Niet weer terug naar die akelige
kamer en niet naar het Gesticht."

Werktuigelijk loopt hij voort; even werktuigelijk blijft hij nu en dan
voor een helder verlichten winkel staan kijken, om dan weer opnieuw
zijn wandeling voort te zetten. Bijna zonder het zelf te weten is
hij de Kalverstraat genaderd. De woelige drukte, het vroolijke licht,
dat uit de winkels en magazijnen straalt, trekt hem onweerstaanbaar
aan. Hij drentelt langzaam verder. Voor een oogenblik vergeet hij
zijn toestand, kijkt in de koffiehuizen en drukt zijn neus tegen de
vensterruiten van een bakkerswinkel. Hij heeft honger gekregen, en
het gezicht van het uitgestalde brood maakt zijn eetlust meer en meer
gaande. Half onwillekeurig voelt hij in zijn broekzak. Een eindje
touw, een pijpensteel en een knikker zijn de eenige voorwerpen,
die hij ontmoet. Nog een begeerigen blik in den winkel en hij
gaat verder. "Hè! 'k wou, dat ik zoo'n broodje had," zucht hij in
stilte en gaat, als om niet meer het tergende gezicht van voor hem
onbereikbare weelde te moeten verduren, een zijstraat in, 't Spui op
en naar het Koningsplein. Zijn rug doet hem pijn, de striemen van
Strijkmans zweepslagen gloeien en branden. Hij wrijft met de hand
over de pijnlijke plaats en mompelt: "Wacht maar; als ik groot ben,
zal ik het hem betaald zetten! Zoo'n leelijke dief! Hé, Boppie,
't is toch een dief, want het was toch goed van vader! Nou, koest
dan, hondje. Kijk!" hij raapt een paar koude aardappels op, die bij
een stoep liggen, "dat is voor jou, hond!" En op de vlakke hand houdt
hij ze het hondje voor, dat ze gulzig ophapt. "Dat is lekker, hé? Ja,
smul jij maar, ga je gang maar. Had de baas nu ook maar wat. O! wat
doet mijn rug zeer." Hij gaat op een stoep zitten en staart nadenkend
de voorbijgangers en de heen en weer rijdende vigilantes en wagens aan.

"Loop jij ook met lucifers?" vraagt plotseling een opgeschoten jongen
met een brutaal, van de pokken geschonden gezicht, die naast hem
op de stoep is komen zitten, terwijl hij hem een bakje met doosjes
waslichtjes toont.

"Neen."

"Zoo! 't is je ook geraden: er is hier al konkerrensie genoeg;
er is geen droog zout meer aan te verdienen. 'k Geef ze nou al
voor een halven cent winst over, omdat de anderen het ook doen
... Waslucifers,--waslucifers! allemaal zonder vergif.--Waslucifers,
heeren! ... Loop jij met een marmotje?"

"Neen."

"Wat heb je daar dan?"

"Een hondje."

"Verdien je daar centen mee?"

"Neen."

"Loop je dan niet om centen?"

"Neen."

"Heb jij je tong doorgeslikt? Kom, spreek eens een spreek! Wat doe
jij voor den kost?"

"Niets. Ik wou, dat ik wat doen kon."

"Waar woon je?"

"Nergens."

"Heb je dan geen vader of moeder?"

"Allebei dood."

"Heb je dan geen ooms of tantes, of iemand waar je bij woont ?"

"Neen. 'k Weet niet eens, waar ik van nacht slapen zal."

"Dan ben jij een zwerver." De jongen wacht even, ziet Dorus opmerkzaam
aan en zegt dan: "Zeg! je hebt een bochel."

"Dat weet ik wel."

"Daar kun je geld mee verdienen."

"Hoe zoo?"

"Laat hem kijken voor een cent. Ha! ha! ha! ... Waslucifers,
heeren! Allemaal goed, vijf centen 'n doos!"--De jongen staat op en
gaat haastig een paar aankomende heeren te gemoet.

"Zeg, jongen! hei! ho! kom eens hier!" roept Dorus den jongen achterna,
terwijl hij hem een pakje doosjes toont, dat onder het spreken uit
zijn bakje is gevallen. "Je hebt een pakje doosjes verloren." Hij
staat op, loopt hem te gemoet en zegt: "Daar heb je ze terug."

"Dat is mooi van je," antwoordt de knaap, terwijl hij ze weer
opbergt. Daar heb je twee centen."

"Dank je, houd ze maar."

"Neen, neem ze maar gerust. Je zult toch wel een broodje lusten?" Dorus
aarzelt. "Pak aan dan!--Als jij de lucifers verloren hadt, had ik ze
gehouden; 'k had ze verpast, hoor!"

Dorus steekt de centen in den zak.

"Ik woon in den Duivelshoek," vervolgt de jongen, "in een gang;
in 't huis naast ons, onder de trap, is een hok; daar ligt hooi in
van den baas uit het _Kraaiende Haantje_, daar kun je van nacht in
slapen. Je slaapt er wat goed in; maar als de baas het merkt, krijg
je een pak ransel."

"Ik ben niet bang voor slaag."



III.

BIJ SIGNOR CARLO.


Even buiten de Weteringpoort, op een stukje grond, dat behalve eenige
magere en dun gezaaide grasspieten meer steenen en zand vertoonde,
dan voor den voet des wandelaars aangenaam was, stond een wagen,
van de soort, die men gewoonlijk met den naam van kermiswagen
bestempelt. Heldergroen geschilderd, met schel rood afgezet, aan
elke zijde voorzien van drie kleine raampjes, waarvoor bontgebloemde
meubelsitsen gordijntjes hingen, was het rijtuig in zijn soort
een prachtstuk te noemen en werd dag aan dag door de jeugd uit de
naastbijliggende straten met onverdeelde bewondering aangegaapt. De
groote gele letters met zwarte randen maakten aan het "gedistingeerde
publiek" kenbaar, dat deze wagen het verblijf was van Signor Carlo's
honden- en apentheater. De dubbele deur, aan den achterkant van het
voertuig aangebracht, verleende toegang tot het binnenste van den
wagen, dat met de meest uiteenloopende zaken was gevuld. Rechts,
vlak bij den ingang, bevond zich een klein ijzeren kookfornuis,
waarop in een pan het middagmaal van den directeur en zijn gezin,
bestaande uit uien en aardappelen met een stuk rookspek, stond te
braden en een twijfelachtigen geur verspreidde. Links zag men aan
den wand eenige planken, waarop in bonte wanorde een koffiekan en
kopjes, aarden schotels en een schaaltje met boter stonden. Een paar
ineengerolde tricots, een roodfluweelen manteltje, eenige apenrokjes,
een hondenzweep en een trompet lagen er naast. Tegenover de deur rustte
de blik op een vormeloozen berg van beddegoed, kussens met rood- en
witgestreepte tijken, een paar katoenen en een wollen deken. Stoelen
stonden er niet in, maar in plaats daarvan, aan beide zijden langs de
wanden, vierkante hokken, waarin de viervoetige artisten van Signor
Carlo verblijf hielden.

Het rook er naar menschen, apen, uien, honden en naar vet, ongeveer
alsof ransige haarolie op een gloeiende plaat lag te snerken. Een
benauwde, bedompte hitte vervulde het geheele voertuig, en daarom
waarschijnlijk hadden de eigenaar en zijn vrouw met hun dochtertje en
de twee mannelijke telgen van hun echt buiten op het grasveld of liever
op en bij het trapje, dat naar de deur leidde, een toevluchtsoord
gezocht.

De directrice zat op de bovenste sport, met een rooden doek om het
hoofd geknoopt, een verschoten fluweelen jacquet en een zwarten wollen
rok aan, met een bak op de hoog opgetrokken knieën aardappelen te
schillen. De jongejuffrouw, gewoonlijk bij het publiek door haar vader
voorgesteld als "het wonderkind Miss Betty," balanceerde half in de
deur staande twee ledige flesschen op elkander. Haar magere beentjes
waren in een veel te ruim vleeschkleurig tricot schuilgegaan en een
kruiselings om het bovenlijf geknoopte wollen doek van helderblauwe
kleur, deed haar bleek en sproetachtig gezichtje, omgeven door een
aureool van papillotten, alleronvoordeeligst uitkomen.

"Kijk dan toch uit, Betty!" riep vrij knorrig de jongenheer Carlo
junior, die op de onderste trede van de trap zich oefende in het op
het hoofd staan. "Schei er liever uit, als je die flesschen telkens
laat vallen; je gooit me nog een gat in het hoofd."

"Dat zou jammer wezen," antwoordde zijn broer Paulo, die een eind
verder op den grond zat en bezig was met het scheren van een witten
poedel.

"Stilte! Dat eeuwige gekibbel verveelt me!" riep de heer Carlo zijn
geslacht op tamelijk barschen toon toe. "Zoolang ik aan mijn toilet
bezig ben, wil ik rust hebben."

De directeur stond namelijk aan de eene zijde van den wagen voor een
spiegeltje zich te scheren en bracht zijn vettig glimmende haarlokken
in den bevalligen vorm, dien men gewoonlijk polka-haar noemt. Zijn
kaalgeschoren nek, de gouden ringetjes in de ooren, de scherp gepunte
knevels en de spitse kinbaard, gevoegd bij de hoogroode, verweerde
en door de zon verbrande gelaatskleur, deden in hem, ondanks zijn
schoonklinkenden vreemden naam, den proletariër-saltimbanque op het
eerste gezicht herkennen. De breede nek, de vierkante schouders en
de sterkgespierde armen en beenen wezen er op, dat hij weleer tot
het gild der acrobaten behoord had. Hij had vroeger aan den rekstok
gewerkt, met gewichten en kogels gejongleerd, maar was door een val
voor die kunstverrichtingen ongeschikt geworden en bepaalde zich nu
uitsluitend tot het africhten van honden en apen en tot "productiën"
in het vuur eten, steen verbrijzelen en het jongleeren met messen.

Carlo was tot zoover met zijn toilet gereed, strikte zich een
veelkleurige das om, trok een grijs jasje met groene opslagen en dito
kraag aan, knoopte het met een der groote hertshoornen knoopen dicht,
dekte zijn kunstenaarshoofd met een flambard en zag er nu, met zijn
geruite pantalon, zooals hij het noemde "sjiek" uit.

"Allo!" riep hij met zijn min of meer schorre stem Carlo junior toe,
"laat eens een paar van de artisten buiten komen."

"Wie?" klonk het terug.

"Eerst Jack, dan Minca en Tom."

In den wagen blafte een hond; 't was Tom, hij had zijn naam
gehoord. Een oogenblik later sprongen twee keesapen en een zwarte
poedel van het trapje hem te gemoet. De apen gingen op hun achterste
pooten staan en grijnsden, als wilden ze zeggen: wat heeft onze
directeur te bevelen? De poedel kroop bij het zien van het mattenrietje
dat de baas uit handen van zijn zoon ontving, met den staart tusschen
de beenen, op zijn buik tot voor Carlo's voeten en keek hem toen aan
met een blik, waarin een bede om genade opgesloten scheen.

"Allo! hier, Tom! Jij hebt gisteren driemaal je sprong gemist. Weet
jij dat wel, hè?" Het rietje zwiepte door de lucht. "Je moest strieps
hebben.--Rechtop, Minca!--Hier Jack! Moet ik je afstraffen?"

Tom blafte binnensmonds en wuifde met zijn pluimstaart.

"Nou! kom dan maar hier, bij den baas! Je bent anders de kwaadste
ook niet." Tom sprong op, blafte luid, ging met zijn voorpooten tegen
Carlo opstaan en lekte hem het gelaat, dat deze naar hem overboog.

"We zullen eens even repeteeren. Hier, Minca! Op je plaats, Jack." De
twee apen werden een eind verder aan hun kettingen door Carlo's zoon
vastgehouden; hij gaf hun een hoepel in de pooten en Toms evolutiën
begonnen.

"Allo! Hoepla, hoepla! Hooger! Ferm zoo! Mooi zoo, Tom! Nog
eens! Hoepla! hoepla!--Daar heb je het waarachtig weer, net als
gisterenavond! Allo, hier, Tom!" Angstig kwam de hond nader; hij trok
met zijn linker achterpoot. De directeur betastte met zaakkundige hand
het dier, wreef met zijn breeden duim langs den poot, mompelde! "Ik
voel toch niets verkeerds," gaf Tom een klein tikje en riep nogmaals:
"Allo! Hoepla! Vooruit!"

Gewillig rende Tom een paar malen in de rondte, maar toen hij zijn
sprong moest nemen, kreunde hij van pijn en viel over eene zijde vlak
voor den hoepel neer.

"Kom hier!" Carlo ging op den grond zitten, nam den hond op zijn
schoot en onderzocht hem nogmaals, terwijl hij zijn zoon toeriep:

"Zie jij ook eens. Ik begrijp er niets van; er moet iets met hem
niet in den haak zijn, maar wat het is, snap ik niet. 't Zou wat
moois wezen, als we hem niet meer konden gebruiken; 't is de beste
van den heelen troep.--Kijk! nu is hij weer in orde, alsof er niets
is gebeurd; ik vat het niet...."

"Ik wel!" klonk plotseling een stem uit den drom van jongens, die zich
langzaam, aan bij en om den wagen en op het grasveld had verzameld.

"Verwonderd keek Carlo op en vroeg: "Wie zegt dat daar?"

"Hier, baas, deze jongen heeft het geroepen, die met zijn bochel,"
riepen twee of drie jongens te gelijk en duwden Dorus, want hij was
het, vooruit.

"Kom jij eens hier! Wat weet jij wel?" zei de directeur en wenkte
Dorus tot zich.

Met Boppie nog steeds in den arm naderde de knaap vrijmoedig Signor
Carlo en zei, op den poedel wijzend: "Zie je, daar begint 't weer,
dat's kramp op de pezen. Wij hadden ook een hond, die 't gedurig
weeromkreeg, totdat vader het overmaakte met een smeersel."

"Had jou vader er dan verstand van?"

"Nou! En hij kon ze ook nog wel andere kunsten leeren dan jij."

"Ei!"

"Zeker! We hadden er twee, die konden tellen en op de klok kijken."

"Wat was je vader?"

"Hondenkoopman en dresseerder. Maar ik kan het ze ook leeren!"

"Kom eens hier, bochel! en vertel mij eens ..."

"Als je bochel zegt, vertel ik niets!"

Dorus draaide zich knorrig om en wilde heengaan.

"Sakkerloot, jij bent kort aangebonden, maar dat mag ik wel; kom eens
dichter bij, ventje."

Dorus bleef staan en schudde het hoofd.

Carlo gaf zijn zoon, die met de armen over elkander stond te kijken,
een oogje en wenkte bijna onmerkbaar met het hoofd.

Plotseling voelde de knaap zich door een paar krachtige handen
aangegrepen en opgetild en, trots zijn tegenstribbelen, vlak voor
den kunstenmaker neergezet.

"Dat's valsch!" gilde hij.

Een gelach en een hoera van de straatjongens en de overige omstanders
begeleidde zijn kreet. Dorus keek onbevreesd met een hoogroode kleur
en een vreemde tinteling in zijn groote oogen den directeur en zijn
gezin, dat zich nieuwsgierig had vereenigd, aan en zei: "Nu zeg ik
heelemaal niets."

"Daar zit ras in," mompelde Carlo, en terwijl hij het rietje door de
lucht liet zwiepen, vatte hij Dorus bij zijn kraag, met de woorden:
"'k Zal je wel eens even bijlichten!"

"Sla me niet!" riep het kind. "'k Heb je toch niets gedaan; ik hoef
toch niet te spreken, als ik niet wil! Als je 't me vriendelijk
gevraagd hadt, had ik het je al lang gezegd ..."

Een hand werd op den opgeheven arm van den kunstenmaker gelegd; 't
was zijn vrouw, die hem vroeg: "Laat mij eens met den jongen praten;
met slaan kom je niet verder. Zie je niet, hoe bleek en akelig de
stumper er uitziet?"

Carlo liet den jongen los en bromde: "Je kunt het probeeren, Keetje,
maar een beetje rottingolie zou hem anders geen kwaad hebben gedaan."

Vrouw Keetje nam Dorus bij de hand en zei op vriendelijken toon: "Je
hebt zeker nog geen eten gehad van morgen, hé? Je ziet er slapjes uit;
kom maar eens mee in den wagen. Och, kind! wat zie je er uit, wat ben
je smerig!--Kom dan! Mijn man zal je niets doen. Maar jij bent ook een
stijfkop, weet je dat wel?... Zóó, wil je het wel mij zeggen? Dat valt
me mee van je.... Ja, je hondje kun je meenemen.... Heb je drie dagen
rondgeloopen? Och! ... Wel! wel! hebben ze je uit het stroo gejaagd,
en heb je niet gebedeld?.... Ga nu maar eens zitten; brand je niet,
't is heet. Dat is lekker, hé, dat zal je goeddoen. Och, stumperd wat
zijn je schoenen en kousen doornat! Kom hier, ik zal ze uittrekken. Nu,
nu! wees maar niet bleu! Och, God! wat heb je magere beenen.... Zijn
achterpoot? Wrijven? Met speekolie? Ja, goed hoor! Eet nu maar eerst
je bekomst en vertel dan."

Dorus at met smaak, wat vrouw Keetje hem had voorgezet. Terwijl
zij in den wagen eenige oude kleedingstukken opzocht, volgde hij
haar met de oogen, en toen zij weer bij hem kwam en hem, in plaats
van zijn doorweekte kousen en afgedragen schoeisel, een halfsleten
tricot en een paar lage schoenen van het wonderkind aantrok, greep
hij eensklaps hare hand en zei: "Juffrouw, ik zal u alles vertellen,
en ook hoe of je ze op de klok leert kijken."

Onwillekeurig drukte hij zich tegen de vrouw van der kunstenmaker
aan en lachte haar toe; 't was ook sinds langen tijd de eerste maal,
dat iemand een vriendelijk woord tot hem richtte.



Van dien dag af bleef hij deel uitmaken van Signor Carlo's
gezelschap. De acrobaat, die wel is waar onbeschaafd, en ruw, maar
toch niet kwaad was, had den jongen, omdat er ras in zat, zooals hij
zei, bij zich gehouden en al spoedig de ontdekking gedaan, dat Dorus
van hondendressuur op zijn minst evenveel, zoo niet meer wist dan hij
zelf. Tom was, dank zij het smeersel van wijlen Klaas Makko, weer even
rap en vlug als vroeger, terwijl onder Dorus' leiding een der andere
honden in de kunst van het tellen en op de klok kijken werd onderwezen.

Het scheen wel alsof de jongen in de omgeving, waarin hij zich
thans bevond, iets van zijn koppigen aard begon te verliezen. Met
de jongeheeren Carlo verdroeg hij zich vrij wel; deels omdat hij
voor hunne evolutiën en luchtsprongen, hunne vaardigheid in het
op het hoofd staan of op de handen loopen een zekere bewondering
gevoelde, deels omdat zij van hunnen kant voor zijne bekendheid
met de dressuur van het hondengeslacht eerbied hadden en, toen
zij tot de ontdekking kwamen, dat hij vrij goed lezen en schrijven
kon, hem als een soort van geleerde beschouwden. De eenige van het
gezin, waarmede hij het minder goed kon vinden, was miss Betty, het
wonderkind. Hoogstwaarschijnlijk omdat zij, die tot dusverre als
de parel van het gezelschap was beschouwd, vreesde, dat de bochel
een schaduw op haren glans zou werpen. Dikwijls zaten ze elkaar in
het vaarwater, en soms flikkerde plotseling in Dorus' oog een vonk
van toorn, als Betty hem na een kibbelpartij verachtelijk over den
schouder aankeek, terwijl ze onverstaanbaar iets mompelde.

Aan juffrouw Keetje had hij zich volkomen gehecht. De goedige,
vriendelijke vrouw, die, waar het noodig was, in hare ruwe,
onbeschaafde omgeving te rechter tijd door een kalm, bemiddelend woord
of verzoek, als instinctmatig vrede wist te stichten, was voor hem
een geheel nieuwe verschijning. Tot dusverre had Dorus in een wereld
geleefd, die voor hem weinig anders dan scheldwoorden, het uitzicht op
slaag of mishandeling had. Zijne moeder was reeds lang dood en toch
herinnerde hij zich nu de dagen van weleer, toen moeders zachte hand
hem, haar ongelukkig mismaakt kind, tegen de woeste uitvallen van den
vader beschermde. De knaap, die eigenlijk zacht van inborst was en
behoefte had aan een liefderijk woord, was door de omstandigheden
verbitterd geworden, en toen hij nu in vrouw Keetje iemand vond,
die bij machte was de zachtere snaren in zijn gemoed te doen trillen,
gevoelde hij voor haar een zeker ontzag, maar tevens een genegenheid,
die aan liefde grensde.

Hij zou voor haar, zooals men het noemt, door het vuur zijn geloopen;
menigmaal naderde hij haar, wanneer zij alleen waren, en zei, terwijl
hij zijn tengere hand op haren arm legde: "Juffrouw Keetje, laat me
nu eens iets voor u doen, maar... heelemaal apart voor u."

"Gekke jongen," zei vrouw Keetje dan, terwijl zij hem het haar uit
de oogen streek en medelijdend aanzag, "weet je wat je voor me doen
kunt? Vrede houden met Betty."

Dorus beet op zijn lippen, als hij antwoordde: "'k Beloof het u",
en hij deed zijn best om zich in te houden, als het wonderkind,
om hem te plagen, een hoogen rug trok of kromme beenen maakte.

Vrouw Keetje was een dier stille naturen, wier onverstoorbaar goed
humeur, gevoegd bij een aangeboren gezond verstand en een zachte
inborst, ze voorbeschikt maakt, om, in welke klasse of stand der
maatschappij het lot haar ook een plaats moge hebben gegeven, tot
een zegen te zijn, voor hare omgeving. Zij was de dochter van een
dorpskastelein, eenvoudig opgevoed en nooit buiten haar dorp geweest;
ze had in haar vaders herberg kennis gemaakt met den acrobaat, die
't jonge onervaren meisje wist te bekoren. Keetje had nog zoo weinig
van de wereld gezien, dat 't Carlo weinig moeite had gekost haar
argeloos hart te veroveren, en trots vaders en moeders tegenstand,
was zij op jeugdigen leeftijd met hem gehuwd. Al spoedig kwam zij tot
de wetenschap, dat niet enkel rozen op hymens paden groeien; maar al
kwetsten haar ook de doornen, toch hield zij moed en wist door geduld
en kalmte den sterken man, den hercules, die vaak der menigte een
uitroep van bewondering voor zijne lichaamskracht afdwong, zooals men
het noemt, onder den duim te krijgen; maar 't was een bijna onmerkbare
druk, dien zij met oordeel en verstand uitoefende. Niemand zou hebben
kunnen vermoeden, wanneer hij het kleine, tengere vrouwtje zag,
dat zij het nekje was, waarop Signor Carlo's acrobatenhoofd draaide.

Wanneer men echter haar nog altijd frisch en prettig gelaat opmerkzaam
beschouwde, loste eene uitdrukking van kalme vastberadenheid in haar
helder, blauw oog het raadsel op en niemand zou geloofd hebben,
dat de welbesneden mond, die zoo vriendelijk lachen kon, eenmaal
aan Carlo de woorden had toegevoegd: "Kies!--de flesch of mij." Het
was kort na de geboorte van hun eerste kind, dat vrouw Keetje zoo
tot haren man sprak. Hij had gekozen--gelukkig voor hem--niet de
flesch, en van dat oogenblik af liet de forsche man zich leiden
door haar, die verstand genoeg had om daar, waar het noodig was,
een oogje dicht te doen en het spreekwoord: "Langzaam gaat zeker,"
altijd in praktijk te brengen. Zij kende haar man door en door, en
het geheele geheim, waardoor zij hem wist te leiden, bestond daarin,
dat Signor Carlo steeds geloofde zijn eigen zin en wil te volgen,
terwijl hij in werkelijkheid slechts den haren deed. Carlo van zijn
kant gevoelde, zonder het zelf te weten, dat zij boven hem stond,
en het was vermakelijk hem tot anderen te hooren zeggen: "'k Heb een
best wijf, die den boel bij mekaar houdt; voor de kinderen kan het
niet beter, maar er zit niet veel bij: artistenbloed heeft ze niet,
en dat is het eenigste wat me hindert."

Door vrouw Keetje's invloed heerschte er dan ook in het gezin van den
kunstenmaker meer orde en een fatsoenlijker toon, dan men oppervlakkig
zou verwacht hebben.

Hoewel hun bedrijf het meebracht, dat zij als het ware een nomadenleven
leidden en nu hier, dan daar hunne tent opsloegen, vond Dorus in Signor
Carlo's gezin een tehuis, zooals hij vroeger nooit had gekend; hij werd
minder stug en terughoudend en lette er soms zelfs niet op, dat iemand
hem "krates" of "bochel" noemde. Enkele malen slechts vlamde het oude
toornige vuur in zijn oogen op, maar verdoofde meestal oogenblikkelijk
door een vriendelijken blik of een kalm woord van juffrouw Keetje.



Geruimen tijd was het honden- en apentheater, zooals men het noemt,
den boer op geweest; in alle mogelijke plaatsen in ons vaderland waren
voorstellingen gegeven, en nu en dan was Dorus met zijn hondje Bop en
een paar andere honden, die hij in eenige maanden tijds gedresseerd
had, bij wijze van proef, met goed gevolg opgetreden, zoodat Signor
Carlo er schik in kreeg en op zekeren dag, na overleg met de overige
familieleden zei: "Je bent nu ruim zes maanden bij ons, Dorus, en we
mogen je allemaal goed lijden. Wil je graag voorgoed bij ons blijven?"

Dorus knikte van ja, terwijl zijn groote bruine oogen van blijdschap
straalden.

"Goed! maar dan moet je mee den kost verdienen; wij zullen je een
pakje maken; ik zal je een paar loopjes van het vak leeren, en dan
ben jij de hansworst van het gezelschap. Ik heb idee om een nieuwe
productie met de honden en apen te vertoonen; wij zullen ze samen
aan het gedistingeerd publiek presenteeren."

"'k Zal je een mooi kostuum maken," zei juffrouw Keetje; en terwijl
zij hem goed aankeek, vervolgde zij: "Jongens, Dorus, je zult er zelf
schik in hebben, dat je mee helpt verdienen."

Verheugd greep de knaap haar hand, terwijl hij uitriep: "Voor u ook,
juffrouw! Ik zal mijn best doen, dat beloof ik je."--Hij dacht een
oogenblik na en zei: "Juffrouw!"

"Dorus?"

"Kan u er niet van achteren iets in maken, dat mijn bochel nog eens
zoo groot lijkt?"

"Waarom?"

"Omdat de menschen dan nog meer zullen lachen," antwoordde de jongen
losjes weg, maar met een zwaarmoedige uitdrukking op zijn gelaat.

Een week of wat later debuteerde Dorus als hansworst bij Signor Carlo's
troep. Overal waar het honden- en apentheater speelde, oogstte de
hansworst den meesten bijval; zoo'n grappigen bochel had men ook nog
nimmer gezien.



IV.

PALJAS.


Ruim anderhalf jaar later bevond het gezelschap van Signor Carlo
zich in een klein Geldersch stadje op de kermis. De directeur had
zich sedert eenigen tijd geassocieerd met een zekeren Hermans, den
bezitter van een houten kermistent, waarin, behalve een cyclorama,
koordedanserskunsten, wilde menschen en meer dergelijke wonderen
werden vertoond. Carlo's troep had nooit eigen muzikanten gehad, maar
de kunstverrichtingen steeds met een groot draaiorgel begeleid; daarom
voelden de leden er van, sedert de vereeniging met het cyclorama, dat
behalve een trombone, twee trompetten, een keteltrom en een klarinet
bezat, zich als 't ware in een hoogere artistenklasse verplaatst
en hieven zij fier het hoofd op. Hermans had na de associatie zijn
koordedansers ontslagen, omdat de familie Carlo door hunne veelzijdige
talenten in alle behoeften van het theater voorzag. Hij wreef zich in
de handen over den goeden ruil, dien hij gedaan had, en kon het met
allen goed vinden. De twee compagnons waren derhalve beiden tevreden
en maakten doorééngenomen vrij goede zaken.



De kermis was in vollen gang; op de markt van het plaatsje
stonden kramen met allerlei koopwaar en tentjes met zeemeerminnen
en kalveren met twee koppen, dikke dames en kijkspellen. Wafel-
en broedertjeskramen waren overal, waar slechts een plaatsje was,
opgezet. En midden tusschen al die kleinere heerlijkheden, verhief
zich de vrij groote tent, waarin het _Théatre des Nouveautés_ onder
directie van Carlo & Hermans speelde, alleen geëvenaard door een
"Groot Amerikaansch Circus," waarin op acht magere knollen drie
schoone écuyères en drie heeren met spitse snorren en geblankette
wangen hunne kunstverrichtingen voor enkele stuivers lieten bewonderen.

Tusschen al die kramen en tenten met bontgekleurde zeilen en tableaux
bewoog zich de vroolijke menigte, lachend en stoeiend, noten krakend,
koek hakkend en etend, heen en weer. In de herbergen klonk vedel en bas
en zongen de meisjes bij den vroolijken dans, terwijl de boerenjongens
de biervaten ledigden en het "slukske" ook niet onaangeroerd lieten.

Buiten op het kermisterrein schetterde de trompet van 't paardenspel
en trommelde de witgeblanklette clown met groote vaardigheid op
een ouden soldatentrommel, terwijl hij onophoudelijk: "Er in! er
in! Allo! allo! aan 't bureau!" schreeuwde. De directie van het
"Théatre des Nouveautés" zette haar beste beentje vooruit. De
"spelrecommandeerder" deed zijn welsprekende taal steeds luider hooren.

"Boeren en burgers!" schreeuwde hij, "omstanders en liefhebbers van
iets schoons en remarkabels, van iets wat ge nog nimmer hebt gezien
op eenige kermis in ons dierbaar vaderland, staat niet te weifelen
voor de deur, maar voorziet u van kaartjes. Ik zijn overtuigd, dat
een elk en een iedereen, die onzen kunstacademie heeft bezocht, ten
volle content zal zijn over datgenige wat hij heeft aanschouwd. Vraagt
't aan de menschen, die er uitkomen, of ze content zijn of niet. Ge
ziet hier primus, nommero één, miss Betty, bijgenaamd het wonderkind,
in haar onvergelijkelijke equilibritische toeren en het jongleeren
met diverse artikelen; tweedens, de Icarische spelen, voorgesteld
door den directeur Carlo en deszelfs zonen. Een cyclorama van de
schoonste beelden uit alle windstreken: de St. Pieterskerk te Rome
bij nacht en de slag bij de Balaklawa; het vergaan van een storm op
zee en een schip in nood. Men ziet geheel naturel de sloeproeiers
van de reddingsboot bewegelijk voorgesteld. De heilige familie naar
den beroemden Franschen schilder Correggio; een jacht op nijlpaarden
in den stillen Oceaan en Simeon in den tempel; den keizer van Solo
en de huwelijksplechtigheid van Napoleon III met keizerin Eugénie;
den Vesuvius bij maanlicht en het opkomen der sterren.--Voorziet
u van plaatsen! De groote geregeleerde avondvoorstelling zal een
aanvang nemen. Plaatsen van twaalf, acht, zes en vier stuivers en nog
beste staanplaatsen van een dubbeltje! Allo! Allo! Allo! Allo! Aan 't
bureau! Gij ziet hier verder de hoogere dressuur van honden en apen,
in vrijheid gedresseerd door den directeur Carlo en den weergaloozen
Engelschen clown, den jongeheer Theodorus. Deze productiën alleen zijn
ruimschoots de entrée waard, maar bovendien wordt de representatie
besloten door een stille pantomine, waarin al de leden van het
gezelschap zullen optreden, terwijl de jeugdige clown Theodorus in
dezelve nogmaals zich produceert met zijn geleerde honden. We zullen
eenige van de artisten laten buiten komen, ten einde zich aan het
gedistingeerde publiek te presenteeren, terwijl de muzikanten de
laatste waarschuwing spelen."

Eenige boeren en boerinnen, die met open mond en oogen de aanspraak
van den spellebaas hebben aangehoord, steken de hoofden bijeen en
overleggen: "Kom, loaten we ook èns goan kieken; ik hê zoo'n spul nog
nooit 'ezien; 't kost wel veul, moar 't mot er nou moar deur! 't Is
moar èns karmis!"

"Toe, Jan, jij veuruut."

"Nou, Bert, wacht en hortje! Loat me erst èns kieken wat ze buuten
veur'n spektoakel moaken, 't is nog tied's genog; ze begint nog lange
niet binnen."

"Och jong! zoanik toch niet--toe moar--der in moar, anders kommen we
zoo achteraf te zitten."

"Alla dan moar!"

Het spreekwoord, dat zegt: "Als één schaap over den dam is, volgen
er meer," wordt hier bewaarheid; want aangemoedigd door het voorbeeld
van het jolige groepje, stroomt weldra jong en oud de tent binnen.

Tsching taterata. Boem! la, la--Tsching, taterata
boem! boem! boem! Tèttètterêtetê Tsching, boem!

Oorverdoovend klinken groote trom en bekkens. Merg en been doordringend
schettert de trompet en oorverscheurend gilt de klarinet, terwijl de
schuiftrompet haar zware klanken onophoudelijk laat hooren.

De artisten zijn buiten gekomen; zij vertoonen zich op een soort van
stellage, die boven den ingang is aangebracht. Signor Carlo schittert
in een fluweelen wambuis met pailletten bezaaid; zijn beenen zijn in
hoogroode tricots gestoken en om de bloote armen, die uit de korte
mouwtjes steken, draagt hij aan de polsen manchetten van fluweel met
gouden belegsels, terwijl zijn polka-haar door een rood lint om het
hoofd in bedwang wordt gehouden. Zijn twee zoons, eveneens gekleed
als hij, vormen met hem een kunstvolle groep, terwijl het wonderkind
in een soort van paardrijdsterskostuum uitgedost, met een overvloed
van krullende lokken en een lustelooze uitdrukking in hare fletsche
oogen, het publiek aanstaart en met een onverschillig lachje nu en
dan een paar koperen ballen met ééne hand opwerpt en vangt. Aan de
andere zijde van de stellage staat Carlo's compagnon in een Duitsche
huzarenuniform, en naast hem een ondergeschikt lid van het gezelschap,
die in een berenvel gestoken, niet zonder verdienste "Bruin" voorstelt.

"Zou dat nou en aèchten beer zin? Hij duut er lêlijk genogt veur,"
zegt fluisterend een der boerenmeisjes tot een andere, die met haar
voor de tent staat.

"Zij de gek, deêrn, 't is en mins in en bêrevel; houd, em moar èns
en borrel veur, dan zulde èns kieken!" antwoordt een jonkman, die
achter haar staande, plotseling zijn arm om haar middel slaat en,
terwijl hij een kus op haar frissche koonen drukt, vraagt:

"Goa-de mee der in, Leen? Ik betoal."

"Ik wil wel meegoan, moar dat gekus kun-de wel loaten;
't is nog veuls te vroeg."

"Kiek, daar kumt wat moois oan! Da's kemiek! hè, hè, hè, hè!"

Een schaterend gelach gaat onder de menigte op, als de jeugdige
Theodorus te voorschijn treedt in een pakje, half rood, half geel en
met een groote roode pruik op, waarvan de blauwe kuif spits en statig
omhoogsteekt. Een zwarte poedel, met een rood rokje aan en een steek
op, volgt hem op de achterpooten loopend. Een klein hondje, evenals
hij in een half rood, half geel pakje, dribbelt er achteraan.

"Jandozie! kiek den dieën èns, wat hévt die en alleminschelijken
bult! Doar kunnen der wel twee uut, en wat is ie mooi
toegetoakeld!" roept er één.

"'t Is allemoal noamoak," zegt een ander.

"Zij-de gek, ie is zoo gegreuid!" schreeuwt een derde.

"Nou, maar dan is 't en stumper, dan mot je er meêlije mee hebben."

"Paljas! maak je compliment voor het geëerde publiek!" roept Signor
Carlo, terwijl hij met het rechterbeen vooruit en de linkerhand op
de heup, met een sierlijke beweging der rechterhand op de omstanders
wijst.

De hansworst knikt tegen de menigte en geeft een tikje tegen zijn
achterhoofd, waardoor zijn kuif in beweging komt.

"Paljas! vertel jij nu nog eens aan het gezelschap, wat hier in dit
gerenommeerd theater wordt vertoond."

De clown buigt zich over de lage leuning, beweegt de lippen, trekt
zijn mond in allerlei vreemde plooien, verdraait de oogen en beweegt
de handen heen en weer, alsof hij een redevoering uitspreekt.

Het publiek wordt kalmer, en hier en daar hoort men een:
"Ssst! sst! houd oe toch stille doar! Loat wie èns heuren wat ie zegt."

"Hie zegt niks, niemendal."

"Joawel! moar ie kunt hem niet verstoan van de hurrie."

"Paljas! De heeren en dames kunnen je niet verstaan; ik zal de
vrijigheid nemen om je mijn zondagsche stem te verleenen." De
directeur overhandigt hem een reusachtigen scheepsroeper, die door
den clown met een dwaze beweging wordt aangenomen en aan den mond
gebracht. Hilariteit onder het publiek.--Hij beweegt het instrument
omlaag, omhoog, rechts en links, heen en weer. De vroolijkheid der
menigte wordt grooter, als men na een oogenblik van stilte tot de
overtuiging komt, dat paljas geen enkelen toon doet hooren.

"Koezijn!" schreeuwt Carlo, "je verdient hier alle gulden zes weken,
den kost als je ze krijgt, en vrij licht over dag, en je doet er
niets voor. Je hebt een stem als een garnaal; ik geloof, dat je
hondjes het nog beter kunnen."

"Woef, woef!" blaft Tom, terwijl hij kwispelstaartend naar den
directeur loopt. Het kleinste hondje gaat opzitten en ziet den
hansworst aan.

De vroolijkheid van het publiek stijgt ten top, als de jeugdige clown,
na een bankje gehaald te hebben, den poedel een bijna onmerkbaar teeken
geeft en deze met één sprong er op wipt en gaat zitten. Hij houdt
hem den roeper voor, en dadelijk laat Tom een schel en aanhoudend
geblaf hooren. Nu wipt ook de kleine hond op het bankje, staat op
zijn achterpooten en beweegt de voorpooten al smeekend heen en weer.

"Koezijn! de jongeheer Bop wil ook een woordje meepraten."

"Waf, waf! waf!" keft de kleine door den roeper, en als de hansworst
het instrument wegneemt, staat de groote hond op en maakt dezelfde
beweging met de voorpooten.

"Paljas! ze kunnen er niet genoeg van krijgen, om met het
geachte publiek te spreken. Ga jij maar heen; ik kan jou niet meer
gebruiken. Laat de lichten opsteken, want de muzikanten gaan aanstonds
naar binnen."

De hansworst verdwijnt en de honden blijven zitten.

Opnieuw gaan eenige bezoekers de tent binnen, en nogmaals spreekt de
"spelrecommandeerder" op hoogdravenden toon het geachte gezelschap
aan. De muziek geeft ten tweeden male de laatste waarschuwing,
en de jongeheeren Carlo voeren met Bruin, den beer, een soort van
horlepijp op de stellage uit, terwijl Signor Carlo met vaderlijk
welgevallen zijn geslacht ziet dansen en in stilte denkt: "'t Gaat
nog maar slapjes vandaag; we zullen straks de muzikanten _nog_ een
laatste waarschuwing moeten laten geven."



In de tent zelf is het nog vrij donker. Een enkele olielamp, hier en
daar aan den wand opgehangen, verlicht de bezoekers, die vol ongeduld
naar de voorstelling uitzien.

"Doar gaot de pias! roepen een paar van hen, als zij Dorus langs de
banken, het trapje op, dat naar het tooneel leidt, zien naderen.

"Nu zal het beginnen!" denken zij, als ze zien, hoe hij het grof
geschilderde, door den tijd en door lekkage onoogelijk geworden
voorscherm ter zijde duwt en er achter verdwijnt. De knaap loopt over
het tooneel en de achterdeur van de tent uit. Zijn pruik heeft hij
afgezet en in de zak van zijn hansworstenkleed gestoken, als hij den
ons bekenden wagen, die vlak achter de tent staat, nadert.

Behoedzaam gaat hij het trapje op, opent de deur, kijkt naar binnen
en luistert.

"Zou ze slapen?" zegt hij zacht en gaat op de teenen naar het
achtereind, waar in de slaapplaats vrouw Keetje onder een wollen
deken ligt. Een hanglamp, waarvan de pit is neergedraaid, verlicht
flauw het binnenste van den wagen en het bleeke gelaat der vrouw,
als zij haar hoofd omwendt en op zwakken toon vraagt: "Is daar iemand?"

"Ik ben het, juffrouw! Heb je ook iets noodig? Wil je ook eens
drinken?"

"O, ben jij het, Dorus? Loopt het druk vandaag? Je hebt het warm, kind;
'k zie het aan je voorhoofd; die pruik is te benauwd voor je. Neen,
neen! 'k heb geen koorts meer, geloof ik, maar hoofdpijn."

Dorus opent een van de raampjes, blijft er een oogenblik voor
staan, om te voelen of het ook tocht, en nadert de zieke met een
apothekersfleschje en een lepel in de hand.

"'t Is tijd om in te nemen. Leelijk, hé! Hier, drink maar gauw op,
juffrouw! Zoo; neem dit na! Toe, hap dan op!" en hij steekt haar een
stuk chocolaad in den mond.

"Wat is dat? Chocolaad? Hoe kom je daar aan, Dorus? Van je zakcenten
gekocht? Je bent toch een goeie jongen. Neen, gerust niet, ik voel geen
koorts meer," en zachtjens strijkt zij met de hand over Dorus' hoofd,
dat deze tot haar overbuigt met de woorden: "'k Zal je straks weer
komen ingeven, hoor! Hij grijpt haar hand tusschen de zijne, streelt
ze herhaaldelijk, en vraagt: "Kan ik ook nog iets voor je doen?"

"Neen, kind! ik dank je! Laat me nu maar liggen; 'k zal zien of
ik slapen kan, want ik ben zoo moe, zoo erg moe." De knaap schikt
zorgvuldig haar kussens terecht, trekt de wollen deken over haar
voeten en buigt zich nogmaals over juffrouw Keetje, die hij op innigen
toon toefluistert: "Je moet gauw weer beter worden! Zul je niet lang
ziek blijven? Ligt je hoofd wel goed? Als je goed inneemt, gaat het
over. Wel te rusten, juffrouw!"

Even zacht en voorzichtig als hij gekomen is, gaat de knaap weer
uit den wagen. Bij de deur keert hij zich nog even om en fluistert:
"Genacht!"--Een vriendelijk licht blinkt in zijn oogen, als hij het
trapje afgaat.

Een half uur later schatert het publiek het uit bij de "productiën"
van den onvergetelijken hansworst Theodorus, die dezen keer zichzelven
overtreft; en als hij, ouder gewoonte, aan het slot der voorstelling
rondgaat, om een "douceur of drinkgeld voor den paljas", valt menig
cent en ook een enkel zilverstukje in de bus en verschaft hem na de
deeling eenig zakgeld, dat hij aanstonds in een kous wegstopt in een
hoekje van den wagen, aan hem alleen bekend.

Bijna twee jaren was Dorus nu reeds bij Carlo's gezelschap geweest
en met den tijd een bruikbaar lid er van geworden, want niemand kon
zoo snel en goed als hij de honden africhten, niemand wist zoo als
hij partij te trekken van alle kleinigheden en zoo goed een nieuwe
vertooning met de honden en apen te bedenken en uit te voeren. Over
't algemeen mocht iedereen hem gaarne lijden, omdat hij gedienstig
was en voor een vriendelijk woord alles deed, wat van hem verlangd
werd. Het was onmiskenbaar, dat allen hem, niettegenstaande zijn
jeugdigen leeftijd,--hij telde even dertien jaren--met een weinig
meer onderscheiding behandelden dan de anderen. Hij was een stille
knaap geworden, die, als hij niets te doen had, kon zitten mijmeren
en droomen, terwijl hij met de handen om zijne knieën geslagen,
strak voor zich heen keek. Bedaard ging hij zijn weg, deed wat hij
te doen had en bemoeide zich overigens weinig met de anderen.

Na de associatie met Hermans waren er muzikanten gekomen en met hen
een verandering in Dorus' wezen. Hoe slecht en valsch de muziek, die
de vijf blazers maakten, ook klonk, toch was Dorus in den eersten tijd,
zooals men het noemt, niet van de muzikanten weg te slaan.

Een van hen, de eerste trompetter, een Hanoveraan, was weldra
zijn vriend geworden en bij hem bracht hij gewoonlijk zijne vrije
oogenblikken door. Löbell was vroeger huzaar geweest, en na met een
stijve knie afscheid van den dienst te hebben genomen, rondreizend
muzikant geworden en eindelijk bij Hermans' gezelschap zooveel als
muziekdirecteur.

De reeds bejaarde man speelde behalve trompet ook nog viool en
begeleidde op dat instrument de evolutiën van miss Betty, die zich
verbeeldde zwakke zenuwen te hebben en daarom minder goed tegen de
schelle tonen van het blaasorkest te kunnen.

"Zou jij mij niet kunnen leeren trompet blazen," vroeg Dorus op
zekeren dag, toen Löbell na de voorstelling zijn instrument in den
groensaaien zak pakte, die voor dat doel bestemd was.

Lachend antwoordde de Duitscher, terwijl hij zijn dikken grijzen knevel
opstreek, een groote zoogenaamde moffenpijp opstak en als een stoomboot
begon te dampen: "Kottbewahre, was wol jij? Daar ist jouw broest nicht
voor, daar hèv jij kein aassem voor, kleiner kerl.--Trompete blasen,
das ist nicht iederein sein werk; ich hèv ze noe al dreissig jaar
keblazen, maar ich hèv ooch eine broest als wie ein schmied."

"O! ik kan ook blazen," antwoordde Dorus, terwijl hij een langwerpig
houten fluitje te voorschijn haalde en eene vroolijke melodie begon
te spelen.

"Ei! sieh' mal, soo ein sakkermenter! Wie hèvt jou die walzer geleerd?"

"Niemand, Löbell!"

"Was?--Wie kommen jij dan so akkerat an die melodie, oend..."

"Afgeluisterd, als jelui ze speelde."

"Das ist ja ganz nett.--Gib das ding mal her."--Hij bracht het aan
den mond, probeerde om er op te blazen, maar wierp het verachtelijk
neer, met de woorden: "Das blaas ich kapoet: das ist spielerij, niks
weerdig. Donnerwetter, jonge, hoe bring jij het fertig om da dr'op
zoe spielen?--'s Ist jammerschade, dat jij zoo'n schwache broest hebt,
want jij soll het wol leeren, jij hèvt ein besonders goed gehör..."

"Kun je me dan niet leeren viool spelen, Löbell?"

"Violin? Ach Gott, joenge, das ist das miserabelste instrument was
existirt; ich hèv't geleerd, oend noe ich es kenne, is 't goed, maar
't ist kein instrument mit ehren. 's Ist der reinste quinkelierkasten;
daar sitst keine kraft in. Goed voor zoo'n schmachtriemen von 'm
schoelmeister oem sein leege maag damit zoesamen zoe schnoeren,
weiter nichts."--De brave Löbell zag als een echte, trompetter met
verheven minachting op elk strijkinstrument neer. "Lern jij maar eins
erst goed trommelen."

"O ho! dat ken ik lang."

"Auch den roffel?"

"Wat best! Toe, Löbell, leer mij een beetje viool; 'k zal je de helft
van mijn aandeel in 't douceur geven."

"Teufelskerl," bromde de Duitscher, terwijl hij den knaap, die op zijn
fluitje eenige snelle loopjes blies, van ter zijde aanzag. "Sakkerment,
wenn daar kein moesikant d'rin steckt, will ich ein hondsfott sein."

"Nu, Löbell, wil je? 'k Deel tusschenbeide wel een halven gulden;
dat zou dan een kwartje voor jou wezen."

"Was, was! ein kwartje, bin jij toll? Wenn ich je was leer, versta je,
dan ist et aus vrindjap, omdat jij zoo'n boeckelorum bint,--maar eine
violinstunde voor 'n kwartje geef ik niet, das ist kein honorar!"



't Duurde niet lang, of Dorus kende de grepen van de viool. Wel is
waar had hij verschrikkelijk veel onaangenaamheden ondervonden van
het geslacht Carlo, dat niet de minste sympathie koesterde voor zijn
muzikale studiën, en de directeur Hermans had hem reeds herhaaldelijk
over dag uit de tent gejaagd, als hij de gamma's studeerde; maar Dorus
hield vol, en eer drie maanden verloopen waren, speelde hij allerlei
deuntjes en wijsjes, en toen nogmaals een halfjaar was verstreken,
zei Löbell: "Kottorie, hij spielt bijna zoo goed wie ik! Maar 's
ist oend bleibt toch ein schwaches miserabeles quinkelierinstrument:
da lob ich mir die trompete, da steekt moesik d'rin."

De directeur Hermans, die eerst zijn best had gedaan om den jeugdigen
violist tegen te werken, liet hem nu stil begaan, want een kostelooze
versterking van zijn orkest was een vooruitzicht, dat hem aanlokte;
ook de familie Carlo begon er schik in te krijgen, dat haar Dorus zoo
knap werd, en juffrouw Keetje, die reeds langer dan zeven maanden
sukkelde en voortdurend aan hoofdpijn leed, vroeg dikwijls: "Toe,
Dorus, speel eens wat voor mij; dat fleurt me op."

De oude viool, die Löbell voor een beetje geld voor Dorus van een
vakgenoot had overgenomen, was nog zoo slecht niet en de knaap wist
er tonen uit te halen, waarover iedereen verstomd stond.

Wanneer hij eens of tweemaal iets hoorde, speelde hij het onmiddellijk
na, en dikwijls varieerde hij het stuk zonder 't bijna zelf te
weten. Het was alsof een nieuw leven voor den knaap begon; wanneer
hij zijn viool in handen had gevoelde hij zich gelukkig en elke
dag bracht hem eene schrede verder in de techniek, hoe gebrekkig de
grondslag er toe ook gelegd was. Zonder moeite, als instinctmatig,
vond hij grepen en positiën en soms verbaasde hij zichzelf over de
tonen, die zijn vingers aan de snaren ontlokten.

Eens op een Zondag--de tent was in een klein stadje opgeslagen, waar
op den sabbat niet gespeeld mocht worden--stond Dorus alleen op het
ledige tooneel en speelde. Zijn vingers drukten werktuiglijk de snaren
en even werktuiglijk liet hij dus den strijkstok op en neer gaan. Hij
begon met eene bekende melodie, die hij ergens gehoord had; vaster en
vaster werd zijn streek, en eindelijk phantaseerde de knaap. Zijn oogen
schitterden, zijn borst zwoegde en het zweet parelde op zijn voorhoofd.

Dorus droomde op de viool. Nu eens smeltend en zacht,. als een beeld
van zijne eerste kindsheid, toen moederliefde hem koesterde, dan weer
woest en wild, als jammerde het in de snaren van weedom en smart,
eindelijk melancholisch en zacht, klonken de tonen, die hij aan zijn
instrument ontlokte. Hij speelde voort, terwijl tranen hem over de
wangen liepen, maar hij merkte het niet, evenmin als hij gewaarwerd,
dat Löbell achter op het tooneel was gekomen. Een schelle dissonant,
als de laatste kreet van een gewonde ziel, brak zijn droomerij af;
langzaam liet hij de viool zakken en staarde doelloos voor zich uit.

"Kratz noer weiter, kerlchen, kratz noer weiter!" riep eensklaps
Löbell, maar met een stem zoo week, alsof 't eene moeder was, die
tot haar kind sprak, en terstond daarop liet hij met zijn gewone
ruwe stem volgen: "Jij bint ein schwerenöther, ein teufelskerl;
daar sitzt doch wahrhaftig beina soviel musik d'rin, wie in meine
trompete! Sakkerments kerl! wo hèv jou das keleerd?"

"Van jou, Löbell," antwoordde Dorus lachende, terwijl hij met
welgevallen zijn viool beschouwde.

"Von mir--das soll der teufel! Ich wol, dat ich 't zoo kon, versta je?"

"Och kom, Löbell!"

"Waar hèv je die noten van dat schtuk?"

"De noten?--Wat bedoel je?"

"Ich betoel die moesiek. Ist es gedruckt?"

"Wel neen!" antwoordde Dorus verwonderd. "Ik speelde maar zoo wat
uit het hoofd, wat me zoo in de gedachten kwam."

"Donneroenddoria? waar das fantasie,--alles aus de kànes
gespielt?--Waarhaftig?"

"Natuurlijk, Löbell."

"Dan zeg ik, dat het sjande oend sünde ist, wenn jij nog langer den
hanswoerscht macht. Jij moet stoedeeren oend dan wird der ouwe Löbell
nog beleven, dat jij een virtuoos wirst."

"Een virtuoos, wat is dat?"

"Das?"--De oude trompetter streek verlegen zijn knevel.--"Das? Das
ist ein kerl, die zóó moesiek macht, das die menschen sich de handen
kapoet schlagen, bei 'm applaudiren, oend der liebe herr Kott das
herz im leibe lacht."



Er was in Dorus' geheele zijn en wezen verandering gekomen. Hij
werd stiller en teruggetrokkener dan ooit, zijn viool was zijn
alles geworden en het hansworstenpak, dat hij eenmaal verheugd had
aangetrokken, begon hem tegen te staan. Wel deed hij zijn plicht
en werkte op de voorstellingen naar behooren mede, maar het ging
niet van harte zooals vroeger, en niet ten onrechte maakte Signor
Carlo de opmerking: "Die viool is het bederf van Dorus' productiën;
hij heeft er zijn hoofd niet meer bij, en de honden vernegligeert hij
ook; ik zal er hem eens over onderhanden nemen. Ik heb er niet tegen,
dat hij speelt, maar de zaak moet er niet onder lijden."

Hij nam Dorus onderhanden, en al wat deze op de tot hem gerichte
verwijten antwoordde, was: "Ik kan het niet laten, maar ik zal
mijn best doen om mijn werk niet te bederven." Toen, als door een
plotselinge gedachte getroffen, vroeg hij: "Laat me het hansworstenpak
uittrekken, Carlo, en in het orkest spelen, dag en nacht, als je wilt."

"Waarachtig niet; ik heb nog nooit zoo'n paljas gehad! 't Publiek lacht
al, zoodra het je maar ziet, en bovendien je bent een geboren paljas:
't zou zonde en jammer wezen, als je voor de kunst verloren gingt. Nu,
zet maar zoo'n ongelukkig gezicht niet; je hebt het toch goed, en ik
mag je graag lijden. Weet je wat, als je dan zoo graag spelen wilt,
speel dan op de avondrepresentatie in je hansworstenpak een paar
mopjes, dan zal ik je op het programma den "muzikalen clown" noemen".

"Maar, Carlo!"

"Wil je, of wil je niet?"

"In dat leelijke pak?" vroeg Dorus met een zucht.

"Ja, en anders ruk ik je viool in. Begrepen?"

"In Gods naam, ik zal spelen."



V.

BIJ DOKTER ABELS.


't Is een heerlijke zoele zomerdag; de lucht is vol zonneschijn,
helder en blauw is de wolkelooze hemel. In de zonnestralen dartelen
duizenden insecten; alles is vol warmte, leven, glans en gloed. De
geur van jasmijn en kamperfoelie vervluchtigt zich in de warmte der
zon. Krachtig slaat de vink in den beukeboom; vroolijk wiegt zich
het roodborstje in de twijgen van het vlierbosch in den tuin.

Vol en prachtig staan de rozen in het bed te bloeien, en schitterend
vereenigen verbena's en geraniums haar kleuren tot een heerlijk
schoonen krans.

't Zoele windje suizelt zachtkens door de bladeren en draagt den
vlinder voort, die een oogenblik in 't zonnelicht drijft, en blaast
zelfs geen enkel stofje van zijn vlerkjes, die blinken als lichtgeel
goud, met purperen glans overtogen.

Een waas van bloemenlucht en warmte drijft tusschen de bladeren der
kastanjeboomen, of zweeft er doorheen tot in de openstaande ramen van
het zacht rose getinte heerenhuis. In de ruime, sierlijk gemeubelde
tuinkamer staat dokter Abels voor de opengeslagen vensters.

"Heerlijk weer, goddelijk!" zegt hij zacht en kijkt naar de lucht,
naar de bloemen en den tuin. Met welgevallen ademt hij de frissche
geuren van het groen in.

Buiten slaat de dorpsklok negen uren. De dokter verlaat het venster en
nadert de ontbijttafel, die in het midden der kamer gereedstaat. Het
keurig fijne porselein, het zilveren theeservies met de Chineesche
kopjes noodigen tot aanzitten uit.

De versche eieren in het Sèvres eierenstel zien er uitlokkend uit
en het sardijntje in zijn blikken doosje biedt zijn zilverkleurige
lekkernij vrijmoedig aan.

De met zorg gekozen meubelen, de prachtige vleugel van Erard, de
harmonische overeenstemming der kleuren van behangsel, overgordijnen
en tapijt, de algeheele afwezigheid van overladen pracht, wijzen er
op, dat wij ons in de woning van een ontwikkeld man van smaak bevinden.

"Reeds negen uur; Albertine is laat vandaag," zegt de dokter, terwijl
hij in afwachting, dat zijne dochter de thee voor hem zal komen
schenken, het fijn damasten servet, dat, in zilveren ring gerold op
zijn bord ligt, ontvouwt en over de knieën legt. Hij neemt zijn mes
op en draait het werktuigelijk in de hand heen en weer, terwijl hij
achterover in zijn stoel ligt. Zijn vriendelijke oogen rusten daarbij
als vanzelf op een vrouwenportret in crayon, dat tegenover hem in
een zwarthouten lijst aan den wand hangt.

Hij zucht onhoorbaar, en het is alsof zijn oogleden rood en de hoekjes
vochtig worden, terwijl, hij achterover in den stoel leunend fluistert:
"Arme vrouw, je bent te vroeg heengegaan. En jij ook, Henri, mijn
jongen, mijn stamhouder," voegt hij er bij; terwijl hij het grijze
hoofd omwendt om naar een schuins achter hem hangende photographie
te zien. Een immortellenkrans om het kleine lijstje toont aan,
dat Henri de laatste was, die hem verliet. Nog een blik vol weemoed
werpt hij op de beide portretten en staart dan doelloos in den tuin,
waarin de vlinder in de zonnestralen dartelt, als het beeld van het
herboren leven.


    Feldeinwärts flog ein Vögelein
    Und sang im munteren Sonnenschein
    Mit süssem, wunderbaren Ton:
    Adé--ich fliege nun davon!
    Weit! weit! weit!
    Reis' ich noch heut!


zingt een glasheldere meisjesstem in den tuin. De dokter heft eensklaps
het hoofd op, en een gelukkige lach speelt om zijn lippen, als hij
de slanke gestalte zijner dochter voor het huis ziet verschijnen.


    Weit! weit! weit!
    Flieg' ich noch heut!


klinkt het weer, terwijl Albertine nadert en nog buiten haar vader
toeroept: "Goede morgen, papaatje! Goed geslapen?"

Met den wijsvinger dreigend, antwoordt hij: "Tientje, Tientje! wat
ben je laat; ik heb op je gewacht."

Het bevallige meisje, nog steeds in de deur staande, lacht vroolijk,
heft op haar beurt het fijne vingertje omhoog en antwoordt schalks:
"Papaatje, papaatje! wat is u laat! Ik heb al wel een uur op u
gewacht. 'k Heb de kippen gevoerd, de duiven hun eten gegeven en ik heb
bloemen geplukt." Zij toont een paar rozenknoppen met een takje jasmijn
en nadert met luchtigen tred haar vader, die het hoofd achteroverbuigt
en zoo zijn morgenkus in ontvangst neemt. Zij steekt een rozenknopje
in zijn knoopsgat, kust hem nogmaals op beide wangen en zegt lachend:
"Dat is voor mijn knorrigen papa, omdat hij te laat is opgestaan."

"Je weet je aardig uit de klem te redden, Albertientje!"

"Neen, heusch, papa, ik ben al een uur op."

"Nu goed, kind, ik zal je voor dezen keer gelooven. Schenk me maar
gauw een kopje thee in."

"Dadelijk, papa."

Met ongedwongen bevalligheid plaatst het meisje zich aan de
tafel. Terwijl zij thee inschenkt en het ontbijt verder gereedmaakt,
slaat haar vader met welgevallen elke harer bewegingen gade en denkt:
"Wat ziet ze er toch lief uit; ze heeft juist de oogen van haar moeder
en hetzelfde weelderige, blonde haar; 't is alsof ik mijn goede Anna
verjongd en frisch weer voor me zie!" En nogmaals richt zich zijn
blik op het portret tegenover hem.

Albertine ziet er werkelijk allerbekoorlijkst uit; hare rijzige
gestalte komt in den met kant omzetten witten peignoir geheel tot haar
recht. Op haar fijn besneden gelaat strijdt het dons van de perzik
met de kleur der meiroos en der lelie om den voorrang. Achttien
zomers lachen u aan uit haar groote, donkere oogen, die, door fijn
gebogen wenkbrauwen overschaduwd, eenigszins vreemd afsteken bij den
overvloed van aschblond haar, dat zich noode in de sierlijk gewonden
wrong laat bedwingen. De wijde mouwen van den peignoir gunnen een
onbescheiden blik op den poezelen ronden arm en het coquette muiltje,
dat zich even van onder de plooien van haar kleed laat zien, schijnt
voor een kindervoetje berekend.

"Nog een kopje, papa?" vraagt het meisje, terwijl zij met een sierlijke
beweging het zilveren trekpotje opneemt.

"Zeker; en je kunt me ook nog een broodje geven."

Terwijl zij het een en ander gereedmaakt, ziet haar vader op zijn
horloge en zegt: "'t Is al bijna weer tijd om uit te rijden, Tientje;
nog een klein kwartiertje en..."

"En nog juist tijd genoeg om u even een wals van Chopin voor te
spelen," en opstaande voegt zij er bij: "Ja, ja! ik ken mijn vadertje:
zijn muziekstuk moet hij hebben voor hij uitrijdt, niet waar?"

"Kind! je bederft me!"

"Of u mij, papa!" Albertine staat op een slaat het kostbare instrument
open. "Chopin, papa?"

"Neen, Tientje, speel liever iets van Mendelsohn; ik weet niet,
hoe het komt, maar ik ben vandaag niet opgewekt."

"Niet; scheelt er wat aan, papa?" Het meisje wipt vlug van de pianokruk
op, vat haar vaders hoofd tusschen haar beide handen en, terwijl zij
hem in de oogen ziet, vraagt ze: "U is immers toch wel?"

Glimlachend ziet dokter Abels haar aan en antwoordt: "Zeker, kind ;
't is maar een van mijn mistroostige buien. Kom, speel nu, kind!"

"Zal u dan weer vroolijk worden, lieve, beste, oude papa?"

"Ja, ja, malle meid!"

Albertine preludeert even, en weldra ruischen de toonen, die haar
geoefende vingers aan het schoone instrument ontlokken, door de
kamer. Plotseling houdt het meisje op met spelen en vraagt:

"Papa, waarom speelt u toch nooit meer op de viool? U speelt zoo goed!"

"Och, kind!"

"En u heeft zoo'n prachtig instrument."

"'k Heb er geen tijd meer voor, Albertientje, en bovendien, sedert je
moeder dood is, heb ik er den rechten lust niet meer in; wij maakten
altijd samen muziek en..."

"Mama is nu al bijna twee jaren dood, is 't niet zoo papa?"

"Ja, kind, en Henri al anderhalf jaar."

't Is een oogenblik stil, doodstil in de kamer. De dokter staat
langzaam op. en strijkt zich een paar malen met de hand over het
voorhoofd. Albertines vingers dwalen over de toetsen. Zacht en innig
klinkt de melodie van "_Es ist bestimmt in Gottes Rath_," uit den
vleugel. Pianissimo eindigt zij, springt plotseling van haar zitplaats
op en valt haar vader om den hals, terwijl zij haar hoofd aan zijn
borst verbergt en zachtjes zegt: "Maar wij hebben elkaar toch nog,
niet waar?"

"Ja, mijn schat, ja!"

"Mijnheer, het rijtuig is voor!" roept de knecht, die in de tuindeur
verschijnt.

"Ik kom, Jakob. Adieu Tientje!"

"Dag, papa!"

Dokter Abels werpt haar, in de tuindeur staande, nog een kushand
toe en begeeft zich door den tuin naar het koetshuis, waar onder de
porte-cochère zijn rijtuig gereedstaat. Terwijl hij instapt, wendt
hij zich tot den huisknecht, met de woorden: "Jacob, denk er om, dat
je van middag wat soep brengt aan vrouw Teunissen en de flesch wijn,
die in de eetkamer op het buffet staat, bij den ouden Stoffels in
het Hanenstraatje. Je weet wel, waar het is?"

"Jawel, dokter, waar ik laatst dat mandje en die kleeren..."

"Juist."

Het portier valt met een slag dicht; Barend de Koetsier klapt even met
de tong, de twee bruinen trekken aan, stappen de poort uit en weldra
rolt het rijtuig in snelle vaart den weg op. Jacob ziet het na, en
terwijl hij de groote staldeuren sluit, zegt hij bij zichzelven: "'t
Is toch een goed man, die een boel voor een ander overheeft. Jammer,
dat hij zoo mankeliek is tusschenbeide."

Albertine is weer aan de piano gaan zitten. Haar kleine handen glijden
vaardig en snel over de toetsen; ze speelt een concertstuk. Breed en
vol ruischen de accoorden der introductie en als een zoetvloeiende
stroom van harmonie volgt een adagio, dat als een lied van liefde
en lust tot het hart spreekt en doordringt tot het diepst der ziel;
nu eens jubelen de tonen, dan weer klagen zij vol weemoed en smart.

Het meisje gevoelt, wat ze speelt; haar onberispelijke aanslag en
hare vaardigheid komen heerlijk uit, als zij bij het scherzo met het
meeste gemak de zwaarste passages overwint. Als een vogel, verscholen
in het gebladert, juicht de discant en de basnoten klinken als een
menschenstem, die zingt van weelde en van geluk.--Zij speelt voort,
terwijl haar oogen schitteren en haar wangen zich hooger kleuren. Alles
om haar heen heeft zij vergeten; op dit oogenblik leeft zij alleen in
de muziek. Daardoor bemerkt ze ook niet, dat zij een toehoorder heeft;
't is een knaap die tegen de openstaande tuindeur geleund, ademloos
toeluistert. Zijn oogen zijn strak op de liefelijke verschijning
vóór hem gevestigd en met gevouwen handen luistert hij toe; geen
enkele toon ontsnapt hem. Het is alsof hij de muziek, die hij hoort,
in zich opneemt; alsof elke noot, elk accoord in zijn ziel weerklank
vindt. Bleekheid en blos wisselen snel op zijn gelaat, zenuwachtig
trillen zijne lippen en plooien zijn mond tot een weemoedigen lach of
sluiten zich een seconde later weder vast op elkaar. Onbeweeglijk staat
hij daar, totdat het meisje ophoudt met spelen; en alsof hij uit een
betoovering ontwaakt, strekt hij de handen verlangend naar haar uit.

"Wat doe jij daar? Wat voer je daar uit?" klinkt plotseling Jakobs
stem in den tuin en doet hem tot de werkelijkheid terugkeeren; maar
nog is hij te zeer onder den indruk van het gehoorde, om dadelijk
antwoord te kunnen geven.

De huisknecht nadert, en met de barsche woorden: "Kun jij geen antwoord
geven, leelijke bochel?" vat hij hem bij den kraag en trekt hem een
eind den tuin in.

Al het bloed stijgt in één oogenblik naar het hoofd van den jongen;
hij rukt zich los, bukt zich en grijpt bliksemsnel een handvol zand,
dat hij den knecht in het gezicht werpt.

"Vervloekte jongen!" roept Jakob, terwijl hij met een pijnlijk gelaat
de eene hand naar de oogen brengt en met de andere tevergeefs hem
weer poogt te grijpen. "Houd hem vast!" roept hij den tuinman toe,
die het geval heeft gezien en, ijlings toegeschoten, den bultenaar
stevig bij den arm neemt en heen en weer schudt.

"Laat me los!" gilt de knaap, terwijl hij vruchteloos zich aan de
handen van den tuinman poogt te ontwringen.

Albertine is op het hooren van het geschreeuw in den tuin opgevlogen
en staat nu tusschen de beide mannen, terwijl zij vraagt: "Wat is
hier te doen, Jakob? Waarom schreeuw jelui zoo?"

Bedeesd slaat de jongen de oogen neer en doet geen verdere poging om
te ontkomen, als Jakob antwoordt:

"Ik was zoo even in den stal, juffrouw, en zag hoe die gemeene
bochel...." Een toornige blik van den aangewezene treft hem en ontlokt
hem de woorden: "Kijk me maar zoo valsch niet aan; 'k zal je straks
wel nader spreken.--'k Zag hem door de kleine deur sluipen en in
den tuin gaan; er is hier dezer dagen veel slecht volk in de buurt,
want met de kermis te Groenendaal zwerft allerlei gespuis rond, en ik
dacht: die komt eens kijken, of hij hier wat op den kop kan tikken,
't Is zeker een jongen van een spel of zoo, dat kun je wel aan zijn
plunje zien. Ik prakkezeerde zoo bij mezelven: ik zal hem stil zijn
gang laten gaan en zien wat hij uitvoert. Ik zag hem langs het huis
gaan en door de ramen kijken. U was net aan 't spelen, juffrouw;
toen bleef hij aan de open deur staan en loerde om het hoekje naar
binnen. Hij keek zeker, of er wat van zijn gading was."

"Dat lieg je."

"Houd je mond, kwajongen; ik weet, wat ik gezien heb. Toen wilde hij
naar binnen gaan."

"'t Is een leugen, juffrouw, 't is een leugen!" roept hartstochtelijk
de jongen, terwijl de tranen hem met kracht uit de oogen springen
en over zijn bleeke wangen rollen. "Ik luisterde naar de muziek,
anders niet. Laat me toch los!"

Albertine ziet hem medelijdend aan en zegt: "Laat hem maar los,
Pieter."

"Dan gaot ie er vandeur, juffer!"

"Neen, neen! 'k zal niet wegloopen, 'k hoef het niet te doen, want
ik heb niets kwaads gedaan."

Op een wenk van het meisje laat de tuinman den arm, dien hij vastgreep,
vrij, en de knaap blijft bedaard staan, terwijl hij met een blik vol
haat op Jakob zegt: "'k Kwam niet om te stelen, juffrouw; hij liegt
het. Dat ik hem zand in de oogen heb gegooid, is waar, maar dat deed
ik, omdat hij me uitschold en omdat ik op dat oogenblik mijzelf niet
was door de muziek, die ik hoorde."

"Een mooi praatje," bromt Jakob.

"Daar mot-de niks van geleuven, juffer, dat bennen allemoal
proatjes. As 'k 'em goed oankiek, dan geleuf ik, dâ 'k 'em al eerder
gezien heb, eergiesteren, toen 'k op de kârmis gewêst bin, moar toen
zag ie anders uit. Zinen bult was wel êns zoo groot en ie had zoo'n
potsenmoakers pak an.--Zeg, hed-de gij niet in 't thrioater met
hundjes gespeuld?"

"Dat heb ik," klonk het bedaard terug.

"En hed-de gij niet op de fidel gespeuld?"

"Dat is ook waar."

"Zie-de wel, juffer, dat 't der een van 'n spul is? Dâ's allemoal
schunnig volk, doar mot-de veurzichtig mee wêzen. G'leuf me, loat 'k
em noar den veldwachter brengen, dan bint wie der af, en dan kriegt
ie wat 'em toekumt." Pieter grijpt den arm van den jongen weer vast.

"Wacht eens even, Pieter, ik geloof dat je overdrijft; de jongen ziet
er niet uit, alsof hij kwam stelen," zegt Albertine, terwijl zij,
een stap voorwaarts doende, vraagt:

"Waarom kwam je hier? Zeg me de waarheid."

"Ik wou den dokter spreken, juffrouw."

"Mooi smoesje!" pruttelt Jacob. "Dan kost ge toch oan de veurdeur
gebeld hebben. Een fatsoenleke mins kruupt toch niet 't achterhuus in."

"Ja, dat is waar. Waarom heb je niet gescheld?" vraagt het meisje.

"Ik hoorde u spelen en toen vergat ik verder te gaan."

"Allemaal gekheid, juffrouw, u moet het niet gelooven," bromt Jakob.

"Ben jij dan zelf zoo'n leugenaar, dat je niemand anders gelooft?" bijt
de knaap hem toe, en tot Albertine gewend vervolgt hij : "'k Heb u
de waarheid gezegd, juffrouw. 'k Zal u alles vertellen; maar laat
hen heengaan."

"Nu, goed dan. Ga maar aan je werk, Pieter; en jij, Jakob, laat mij
met den jongen alleen." Knorrig verwijdert zich de laatste, en de
tuinman gaat weer naar zijn bloembedden, echter niet dan nadat hij
gezegd heeft:

"'k Goai, moar rêken der op, da 'k oe in de goaten houw!"

Albertine neemt op een bank bij het huis plaats en wenkt den jongen
nader te komen. Vriendelijk ziet zij hem aan, als ze vraagt:

"Zeg me nu eens de waarheid. Wat kwam je hier doen?"

"Ik kwam den dokter zoeken, juffrouw."

"Zoo! Hoe heet je?"

"Dorus."

"Ben je dan ziek ?"

"Neen, ik niet," en nu verhaalt Dorus haar, wie en wat hij is; hoe
juffrouw Keetje reeds maanden lang erge koorts heeft en dag aan dag
zwakker wordt; hoe hij gehoord heeft, dat dokter Abels als de knapste
geneesheer van den omtrek bekendstaat; en hoe hij hoopt, dat hij de
juffrouw kan genezen.

"En het is niet je moeder?"

"Neen, juffrouw, mijn moeder en mijn vader zijn allebei dood."

"Al lang?--En hield je veel van je moeder?"

"Ik herinner mij van mijne moeder alleen nog maar, dat ze me 's avonds
op haar schoot nam en me zoende, vóór ik ging slapen. 'k Weet niet
anders meer van haar, dan dat ze lief en goed voor me was en me nooit
"krates" of "bochel" noemde. Maar juffrouw Keetje is net even goed;
ze is altijd vriendelijk en ze is de eenigste, die van me houdt. Daarom
zou ik voor haar door het vuur loopen en daarom houd ik me in, als de
anderen me schelden of plagen. Och, juffrouw, ze is zoo ziek, en alles
wat ze haar gegeven hebben helpt niet. Als de dokter maar eens kwam,
zou ze wel weer beter worden; hij is zoo geleerd, zeggen ze allemaal;
daarom ben ik van morgen van Groenendaal hierheen geloopen."

"Maar dat is ruim twee uren gaans!" zegt Albertine verwonderd.

"O, dat is minder, al was het nog eens zoo ver. Zou u denken, dat de
dokter zou willen?" En terwijl hij haar eenigszins verlegen aanziet,
grabbelt hij in den diepen zak van zijn wijde pantalon en haalt een
toegevouwen papier te voorschijn, dat hij opent, en waarvan hij haar
op de vlakke hand den inhoud toont, bij de woorden: "Zou hij komen
voor drie gulden? Meer heb ik niet."

Een zonderling gemengd gevoel van medelijden en sympathie doorstroomt
het meisje, als zij vraagt: "Hoe kom je aan dat geld?"

Dorus' oogen staren haar vrijmoedig en schitterend aan, bij het
antwoord: "Eerlijk verdiend, juffrouw! Opgespaard van mijn douceurs."

"De dokter zal komen, dat beloof ik je; steek je geld maar weer bij
je," zegt Albertine met een zweem van aandoening in haar stem.

"Zal hij, juffrouw?"

"Je kunt er op rekenen. Maar, waar staat de tent?"

"De tent, juffrouw? Die is al lang vooruit naar Westwijk, met
Hermans en de anderen. Wij, Signor Carlo en ik, zijn met den wagen te
Groenendaal achtergebleven, omdat juffrouw Keetje het rijden, door de
erge hoofdpijn, niet langer verdragen kon; maar morgenochtend moeten
we vroeg weer op weg, om 's avonds in Westwijk te kunnen spelen."

"Speel jij ook mee? En als wat?"

Een sterke blos kleurt Dorus' wangen. Waarom, weet hij zelf niet recht,
maar 't is alsof het woord "hansworst" hem niet van de lippen wil,
en hij stottert bij het antwoord: "'k Presenteer gedresseerde honden,
juffrouw! en 'k speel viool."

"Nu, daarvoor hoef je je niet te schamen. Waarom krijg je zoo'n
kleur? 'k Geloof, dat je mij wat wilt wijsmaken."

"'k Ben ook de paljas," antwoordt hij min of meer verlegen.

"Paljas! En vind je dat aardig?"

"Neen, juffrouw, maar ik moet wel.--Zal ik nu maar gaan? 'k Wou graag
weer terug.--Komt de dokter gauw?"

"'k Hoop van middag."

Dorus stottert een paar malen een bedankje en verlaat den tuin. Jakob
ziet hem heengaan en pruttelt:

"'k Zou hem anders getrakteerd hebben, zoo'n rakker!" En de tuinman
roept hem, met zijn hark dreigend, na:

"As ge 't hart hêt om ooit weer hier te kommen, dan sloa 'k oe de been'
stuk, begriept-de?" en in zichzelven zegt hij: "De jongejuffer is veuls
te goed om met zoo'n jong nog proatjes te maken;"--en Dorus naziende:
"'t Is toch en miserable bult, as je 'em goed bekiekt."



VI.

IN DEN KERMISWAGEN.


In den groenen wagen van Signor Carlo is het benauwd; de zon heeft
den geheelen dag met kracht op het rijtuig geschenen, en daardoor is
de temperatuur daarbinnen buitengewoon hoog.

Niettegenstaande die bijna ondraaglijke hitte ligt vrouw Keetje in het
bed, met een wollen deken dicht tot aan den hals toegedekt. De koorts
is weer aan 't opkomen en doet haar onophoudelijk rillen en huiveren,
terwijl haar hoofd gloeit, de tong droog is en de slapen kloppen.

Met een bezorgd gelaat staat Carlo bij zijn vrouw en tracht haar een
lepel vol medicijn in te geven.

"Ik kan het niet meer nemen, Carlo, 't walgt me zoo," zegt de zieke,
die de hand aan het brandende voorhoofd brengt en herhaaldelijk naar
adem hijgt.

"Maar 't is toch zoo goed voor je, Keetje; 't is tegen de
koorts. Hermans heeft het ook gebruikt, 't zijn alsem-knoppen op
brandewijn."

"Laat mij met rust: ik _kan_ het niet innemen."

"Wil je drinken?"

"Ja! geef mij water, veel water! En dan wil ik slapen."

Voorzichtig licht de acrobaat het hoofd der zieke op en brengt haar
een glas aan de lippen. Eenigen tijd ligt zij roerloos, en alleen aan
het hijgen, dat ze doet, is het merkbaar dat zij lijdt. Carlo zit op
de trap van den wagen en staart naar den straatweg.

De avond valt en in het westen kleurt zich de gezichteinder met een
bloedroode tint. Het scheidend licht der zon verft de toppen der
boomen met een gulden gloed.

De schaduwen worden al langer en zwakker, vervloeien al meer en meer,
en de schemering begint. Allengs wordt aarde en hemel grauw: in het
zwerk pakken zich de wolken tot een donkere massa samen, en hier en
daar steken lichtere, rotsachtige koppen uit de wolkenmassa op; 't
wordt nu eens donkerder, dan weer iets lichter. Meer en meer verdikken
zich de wolken, flauwer wordt de roode tint aan den horizont, grauwer
de kleur van het loof der boomen en geler hun kruin en toppen. Een
broeiende, matte, loodzware hitte, angstig voor het gevoel, belemmert
den adem. De amechtige natuur smacht naar verfrissching.

't Stof warrelt eensklaps, door een plotselingen windstoot gezweept,
omhoog. In een kring, als dansten zij een heksendans, vliegen enkele
afgevallen bladeren en verdorde grasscheuten op den straatweg rond. De
wind vaart spookachtig door de kruinen der boomen en gaat dan weer
liggen, als loerde hij op een geschikt oogenblik om zijn prooi,
de aarde, te bespringen.

't Is zonderling geheimzinnig stil. In het noordoosten hangt de
bui,--'t rommelt in de verte. 't Suist in de lucht, enkele dikke
druppels beginnen te vallen; 't wordt een oogenblik nog drukkender, nog
benauwder en donkerder; weer rommelt het onheilspellend in het zwerk.

Daar schittert op eens een felle bliksemstraal. De enkele boer, die
nog op den weg is, ziet angstig omhoog en telt zachtkens "een, twee,
drie, vier," tot zestien, dan ratelt de slag. "'t Is nog veraf!" Hij
kijkt naar de lucht en haast zich naar huis.

Een tweede lichtstraal volgt, en bijna zonder tusschenpoos een
donderslag, die aarde en hemel doet sidderen.

"Carlo! Carlo!" roept op eens de zieke in den kermiswagen. "Carlo! kom
hier; 'k heb zoo'n angst."

"Wees maar bedaard, Keetje; 't zal wel zoo gedaan zijn."

"O God! wat een slag, en wat is het donker! Waar is Dorus?"

"Hij is den straatweg op geloopen, om te zien... Hè! dat's vreeselijk;
dat slaat zeker ergens in."

Bevend klemt vrouw Keetje zich aan den arm van haar man. "Goddank! 't
begint harder te regenen, dat 's goed. Heb je 't paard bezorgd?"

"'t Stalt aan de herberg."

"Och! als die Dorus maar terugkwam. O! wat een licht, en de slag er
dadelijk bovenop; o God, mijn hoofd!"

"Wees toch niet zoo bang: 't heeft niets geen nood, de bui trekt
al over."

Een zonderling vuur schittert in Keetjes oogen; haar lippen zijn droog;
in haar slapen tintelt en klopt het onuitstaanbaar.

"Daar is Dorus," zegt de zieke eensklaps op droevigen toon.

"Waar?" Carlo wendt het hoofd om, maar ziet niemand.

"Ha! ha! ha! wat staat hem dat pakje grappig. Speel nog eens voor me;
toe, laat ik nog eens wat hooren, maar niet dat treurige, dat van
laatst, hoor!"

"Mijn God! Keetje, wat zeg je?"

"Stil! je moet Betty niet wakker maken! Ze slaapt nog, ze heeft
gisteren te veel gewerkt. Wat een leven is er buiten. God! wat een
geweld."

"'t Dondert nog: het ontweert, en...."

"Waarom sta jij hier? Waar is Carlo?"

"Hier ben ik, vrouw!"

"Ik ken jou niet; 'k wil mijn man zien; roep hem dan toch.--Spelen,
Dorus! spelen; tralalala! la! la! tralala."

De zieke ijlt verschrikkelijk, ze wil met alle geweld het bed uit,
en de sterke acrobaat heeft moeite om haar in bedwang te houden.

"Je doet me pijn; ik wil er uit!"

't Angstzweet parelt hem op het voorhoofd; hij weet niet wat aan
te vangen, neemt werktuigelijk een bak met water, die bij 't bed
staat en doopt er een doek in, dien hij op 't brandende voorhoofd
van Keetje legt.

"Dat's koud, hu! dat's koud."

"'t Zal je goed doen."

"Daar komt hij! Daar komt hij!" roept nog op den weg eensklaps Dorus,
die, zoo snel zijn reeds vermoeide beenen het hem veroorloven, komt
aanrennen. Ademloos bereikt hij den wagen en herhaalt: "Dokter Abels
komt er aan, Carlo! Hoe is 't er mee?"

"Bitter naar, ze is heelemaal buiten westen."

't Gromt, rommelt en dondert nog onophoudelijk, dan in de verte, dan
van nabij, maar toch trekt het onweer over, het wordt iets lichter
en de stortbui maakt plaats voor een zachten, milden regen. De droge,
harde grond heeft gretig het vallende water verzwolgen, maar op enkele
plaatsen is de toevoer te groot geweest en hebben zich plassen gevormd,
waarin de bliksem, als hij neerschiet, een ondeelbaar oogenblik
weerkaatst. Rondom den kermiswagen heeft zich een soort van meertje
gevormd; de zandweg is in een poel van leem en modder veranderd.

Het rijtuig van dokter Abels heeft de plek, waar Carlo's wagen staat,
bereikt.

"Hierheen, dokter!" roept Dorus hem te gemoet. "Hierheen! Kom langs
den berm, want 't is alles modder dáár. O! dokter, wat is u goed,
dat u komt."

"Waar is de zieke? Nog in den wagen?"

"Ja, dokter.--Pas op! daar is een plas.--Hier is het droog.--Zoo! nu
het trapje op."

De medicus treedt den wagen binnen, waar Carlo hem met een stroom
van dankbetuigingen ontvangt.

"Kun je geen licht maken? 't Wordt al zoo donker."

"Zeker, dokter, dadelijk."

Terwijl Carlo de hanglamp aansteekt, beven zijn handen. Zachtkens
murmelt de zieke:

"Ze zullen tweemaal repeteeren.--Wat brandt die kachel
fel.--Dorus! Dorus!"

"Wat blieft u, juffrouw!"

"Stil! zij schijnt te ijlen," zegt de dokter.

"Dorus! Dorus! speel dan toch voor mij, toe dan."

"Houd het licht eens vast, mijn jongen, dat ik haar goed zien kan."

De knaap neemt de lamp en licht den dokter bij.

"Kun je niet wat lucht maken, want het is hier om te stikken. 't Is
voor een gezond mensch om ziek te worden."

Carlo opent een paar van de raampjes en een luikje boven in de kap
van den wagen. Wel vallen eenige regendruppels naar binnen, maar de
drukkende, benauwde lucht vermindert, en de zieke haalt gemakkelijker
adem.

De dokter buigt zich over de lijderes, spreekt haar zacht en
vriendelijk toe, luistert op haar borst en naar den hartslag en tracht
zich door haar te doen begrijpen. Tevergeefs; zij antwoordt niet, of
verward. Een vlammend rood kleurt haar gelaat, de met bloed beloopen
oogen rollen woest heen en weer; zij vliegt van haar legerstede op,
hevig benauwd, en met de armen om zich slaande, zinkt ze terug op
het bed. Een oogenblik wordt haar gelaat kalmer en doodsbleek; zij
beweegt de lippen en zegt nogmaals: "Speel dan, Dorus, speel dan!"

"Wat bedoelt ze toch?" vraagt de dokter aan Carlo, die bij het bed
geknield, eenige doeken in den bak met water legt.

"Zij wil muziek hooren, dokter. Dorus zijn viool ... Hij moet dikwijls
voor haar spelen."

"Zonderling," mompelt de medicus. "Probeer het eens; misschien wordt
ze dan kalmer."

"Dat kan ik nu niet, onmogelijk!" antwoordt de knaap, die aan het
hoofdeneinde staande, nu en dan zijn hand op het voorhoofd der vrouw
legt, of haar de wangen streelt. "Niet waar, juffrouw Keetje," zegt
hij zacht, "nu kan ik niet spelen?"

"Speel dan toch," herhaalt zij.

Dorus neemt, zonder meer te zeggen, zijn viool van de plank en verlaat
den wagen. Als hij in de deur staat, vraagt de dokter: "Ga je heen?"

"Hier kan ik niet, 'k zou geen toon uitbrengen, maar ik zal probeeren
of ik het buiten kan; dan klinkt het ook niet zoo hard."

Op de onderste trede van het trapje gaat de knaap zitten, brengt zijn
instrument aan de kin en zet den strijkstok aan; deze beeft in zijn
hand. Onzeker klinken de eerste tonen, maar langzamerhand herkrijgt
hij kalmte en vastheid. Wat hij speelt, weet hij zelf niet: hij
phantaseert. Week en mollig klinken de tonen in een langzaam tempo,
als wilden zij een schreiend kind in slaap wiegen; allengs versnelt
de maat, glijdt de strijkstok luchtiger over de snaren, en eindelijk
zingt de viool een zachte, opwekkende melodie.

De zieke wordt rustiger; 't is in werkelijkheid alsof de tonen der
muziek haar verademing geven. Zij blijft nu stilliggen, met de handen
onder het hoofd. Over haar gelaat verspreidt zich een uitdrukking
van kalmte. Carlo legt haar een natten doek op het hoofd, maar zij
weert hem zachtjes af en fluistert: "Hoor! hoor!"

Dorus speelt voort, en de dokter, die tot dusver zijn patiënt
geen oogenblik uit het oog heeft verloren, staat op en gaat naar de
geopende deur. Aandachtig luistert hij toe, en als de knaap eindelijk
met een wegsmeltend akkoord zijn spel besluit, kan hij een halfluid
"bravo!" niet onderdrukken.

't Regent nog buiten, maar zachtjes en afgebroken, want het onweer is
voorbij en slechts enkele wolken, die door het uitspansel trekken,
ontlasten zich over de aarde. Heel in de verte rommelt het nog dof
en in het zuiden flikkert enkele oogenblikken het weerlicht.

Dorus zit nog altijd op de onderste trede der trap, met het hoofd
voorovergebogen. Hij schreit. Arme knaap! Angst voor het leven van
haar, die hij liefheeft, omdat zij goed voor hem is, perst hem heete
tranen uit de oogen. Hij hoort het "bravo!" van den dokter niet;
zijn geest dwaalt af.--Waarheen? Hij kan er zich geen rekenschap van
geven. Hij gevoelt iets in zijn binnenste, dat hij niet onder woorden
kan brengen. Hij kent er geen uiting voor, dan in de tonen, die hij,
plotseling de viool weer aanzettend, aan het speeltuig ontlokt.

"Luister, luister!" zegt de zieke, terwijl zij zich opricht en met
onnatuurlijk schitterende oogen voor zich uit staart.

"Waar heeft die jongen dat geleerd?" vraagt de medicus. "'t Is
buitengewoon--zeer buitengewoon--geniaal!"

"Hij heeft 't zichzelf geleerd," antwoordt Signor Carlo zachtkens;
"maar," voegt hij er bij, "zóó heb ik hem ook nog nooit hooren spelen;
daar word je koud van."

De dokter wenkt met de hand, dat hij zwijgen moet, en luistert met
ingehouden adem.

"Dorus, Dorus!" roept vrouw Keetje, als de viool verstomt.

In een oogwenk staat de knaap naast haar, vat haar hand en vraagt:
"Is het nu goed? Heb je 't minder benauwd?"

Als uit een zwaren slaap ontwakend, zucht zij diep, ligt een paar
minuten doodstil en zegt dan fluisterend: "'k Ben zoo koud, en toch
brandt het daarboven in mijne hersens."

"Een zonderlinge toestand," denkt de dokter, als hij het bed weer
nadert en de zieke nauwkeurig gadeslaat.

Met een angstig bevenden toon in zijne anders zoo ruwe stem, vraagt
de kunstenaar, den geneesheer ter zijde nemende: "Wat dunkt u er van,
dokter? Zou ze beter worden?"

"Dat kan niemand zeggen; ze is gevaarlijk ziek, zeer gevaarlijk. Gij
kunt haar onmogelijk langer in den wagen laten en in geen geval kun
je haar meenemen naar Westwijk."

"Waar moet ze dan heen? In de herberg te Groenendaal zal men haar
niet willen opnemen. En hoe zou ik er haar krijgen?"

Een oogenblik denkt de dokter na, vóór hij antwoordt: "Ik zal je
helpen. Wikkel haar in een deken en draag haar in mijn rijtuig. 'k
Zal zelf meegaan en zorgen, dat ze onder dak komt. De knaap kan wel
hier bij den wagen blijven."

"Och, laat me ook meegaan!" roept Dorus.

"Dat kan niet; er moet hier iemand bij den boel blijven," antwoordt
Carlo, terwijl hij, geholpen door den dokter, de zieke vrouw een
deken omslaat, haar, als ware zij een kind, in zijn armen neemt en
naar het rijtuig van den dokter draagt.

Barend, de koetsier, die in zijn glimmende regenjas naast de paarden
staat, ziet hen aankomen en neemt de dekens van de bruinen, terwijl
hij in zijn baard bromt: "Dat is bepoald weer zoo'n akkefietje,
zooals ie er al veul hêt gehad. Afijn, ie is altied zoo; ie moet het
moar eiges weten."

Met zorg wordt vrouw Keetje in de kussens van het rijtuig
geplaatst. Carlo ondersteunt haar; dokter Abels neemt tegenover hem
plaats en doet haar voeten op zijn knieën rusten.

"Naar Groenendaal, in 't Moortje. Vooruit, Barend; stapvoets!"



Dank zij dokter Abel's bemiddeling lag vrouw Keetje sedert acht
dagen in een frissche, ruime bovenkamer van de herberg het Moortje
te Groenendaal. Aanvankelijk scheen de ziekte een gunstiger keer
genomen te hebben, want de wilde, ijlende vlagen hadden opgehouden
en de lijderes was kalmer, maar doodelijk zwak.

De vrouw uit de herberg bezocht haar gedurig, toen Carlo genoodzaakt
was, wilde hij zijn mede-directeur niet in den steek laten, zich naar
de tent, die te Westwijk opgeslagen stond, te begeven. Elk oogenblik
kwam zij boven, om de zieke in te geven, of het een of ander te doen.

"Hed-de gij 't wel goed genogt?" vroeg zij dikwijls. "Zie-de! onzen
dokter hêt oe an ons anrekommediert en nou zul-de gij 't ook zoo goed
meugelijk hebben. Och erm! ge zult verlangst hebben noar oe kienders,
hè; ge ligt toch zoo alleinig ; zoo niks geen oansproak. 'k Heb êrst
gedocht, dat dien bult ók een kiend van oe was. 't Het er veul van
alsof ge nog meer van hum holdt als van de anderen; 't liekt ook zoo'n
bedoard, stil jeungske," zoo snapte de kasteleines, als zij haar gast
bezocht. Gewoonlijk echter gaf vrouw Keetje weinig antwoord; zij was
met alles tevreden, voor alles dankbaar, en daarom ook verzekerde
de herbergierster aan den dokter, "dat 't en fersoendelik mins was,
dat ze in huus had; heel anders as gemeinlijk dat spullevolk."

Een paar malen hadden de kinderen van vrouw Keetje hunne moeder
bezocht, maar 't was in 't drukst van den kermistijd en daarom
konden zij, evenmin als hun vader of Dorus, voortdurend bij de zieke
blijven. Wie van hen even kon, zocht haar op, wanneer de afstand niet
al te groot was; maar telkens zei de zieke: "Je moet om mij niets
verzuimen; ik zal wel weer beter worden. Als ik maar niet zoo moe en
zoo zwak was!"



"Dokter, wat zeg-de er van?" vroeg de kasteleinsche op een avond,
toen de geneesheer, die vrouw Keetje bezocht had, weer in zijn
rijtuig stapte.

"'t Is een langzaam heengaan, vrouw Carels."

"Och erm!"

Dienzelfden nacht bleef het licht veel langer dan gewoonlijk branden in
de bovenkamer van de herberg. Den vorigen dag waren Carlo en zijn zoons
nog bij de zieke geweest en had zij hun bij 't vertrekken gevraagd:
"Waarom is Dorus niet meegekomen?"

"Hij moest spelen."

"Zoo. Maar morgen of overmorgen komt hij toch even?"

"Als 't niet te ver is."

Een van de zoons had het aan Dorus verteld, en hoewel het plaatsje,
waar zij voorstellingen gaven, bijna drie uren van Groenendaal
verwijderd lag, was hij twee dagen later, na de voorstelling, zoo
spoedig hij kon, op weg gegaan. Een medelijdend koetsier, die met
een eigen rijtuig denzelfden weg opreed, zag den bultenaar, die zoo
haastig zijn beenen repte en nam hem een eind weegs mede; maar toch
had 't reeds lang elf uren geslagen, eer hij zijn bestemming bereikte.

In de herberg zelf was 't al donker, maar op de bovenkamer brandde
nog licht.

Hij klopte; men hoorde hem niet. Hij klopte nogmaals. Eindelijk
verscheen vrouw Carels en vroeg van binnen: "Wie is doar?"

"Ik ben het; Dorus!"

Zij opende de deur met een licht in de hand. "O! zij-de gij 't; kom der
in. 't Is goed, dâ ge der zijt; ze is zoo miseroabel benauwd gewêst;
'k geloof nooit, dâ ze 't lange mêr moaken zal; 'k ben blied, dâ
ge der bint, want 'k bin zelfs niet als te fiksch en kost toch niet
sloapen goan, veur..."

"Is zij zooveel erger geworden?" vroeg Dorus angstig.

"Ge zult 't wel zien; 't goeie mins is zwoar ziek. As ge me neudig
hebt, môt-de moar gelieks roepen."

Toen Dorus boven kwam, lag vrouw Keetje afgemat en hijgend in de
kussens. Zij stak hem de hand toe en zei: "'t Is goed, dat je mij
nog eens komt zien, Dorus, want ik geloof, dat het niet lang meer
met mij duren zal."

"Zoo moet je niet spreken, juffrouw!"

"'k Heb sedert van middag zoo'n vreemd gevoel, wat, weet ik niet,
maar ik denk, dat ik sterven ga. Ben jij daar nog, Dorus?"

"Ja, juffrouw!"

"Kom wat dichter bij; ik zie je niet goed, draai de lamp wat op. Zijn
ze allemaal wel,--en is Betty's knie weer beter?"

"Ze moesten van avond tot over tienen spelen, maar ik was voor negenen
klaar en toen ben ik hierheen gegaan."

"Ik ben blij, dat ik ze eergisteren nog heb gezien en jou
vandaag. Luister eens, Dorus!--Kom heel dicht bij mij; 't spreken is
mij zoo moeielijk.--Als ik dood ben..."

"O neen! spreek zoo niet: je zult beter worden."

"Wanneer ik er niet meer ben, zul je dan ook goede vrienden met Betsy
blijven--je bent soms nog zoo driftig--beloof je 't me? Hu! wat ben
ik koud; dek mij wat beter toe.--Goeie jongen, zoo'n eind voor mij
te komen loopen! Laat mij eens drinken; 't begint weer te gloeien in
mijn hoofd."

"Zou je niet wat gaan slapen, juffrouw?"

"Ja! Geef mij je hand, Dorus; laat ik die vasthouden. Misschien slaap
ik zóó in."

Onbeweeglijk blijft de jongen zitten, met haar hand in de zijne. Met
de andere onder het hoofd zit hij peinzend op den stoel voor het bed
en staart naar de vlam der lamp, die op de tafel staat. Buiten is het
doodelijk stil, de natuur is in de rust, alles slaapt, geen windje
suizelt door de boomen.

"Kri! kri! krikri! kri! krikri!" zingt de krekel, beneden achter den
haard; 't is zoo stil in huis, dat men op de bovenkamer het geluid
vernemen kan. Vermoeidheid en slaap overweldigen den knaap, en 't
hoofd zinkt hem eindelijk op de borst.

De zieke droomt. Kille druppels parelen op haar voorhoofd en moeielijk
haalt zij adem. Langzamerhand worden haar trekken kalmer. In den droom
ziet zij een engel, die over haar sponde zweeft; zacht glanzen zijn
vleugels, kalm en rustig is zijn aangezicht. In 't schitterend witte
kleed, omstraald door zacht en liefelijk licht, nadert hij en raakt
met zijn vingers haar voorhoofd aan. Met zijn vleugelen overschaduwt
hij haar lichaam, en eensklaps is alle pijn en angst geweken. Een
wonderzalig gevoel van rust en vrede doorstroomt haar geheele zijn;
met zachte hand wischt hij haar de parels van de slapen en met
den frisschen palmtak, dien hij draagt, wuift hij haar koelte toe,
terwijl hij haar in 't oor fluistert:

"Heb geen angst! Ik ga u voor in 't rijk van 't eeuwig licht.... Ik
ben de dood, maar ook het leven; 'k doe u inslapen, opdat gij ontwaken
kunt in het onbegrepen oord, dat niemand zonder mij binnentreedt...."



Een beweging der kranke doet Dorus opschrikken en vragen:

"Wilt ge iets?"

Vrouw Keetje heeft geen herinnering van haar droom, maar als ze
ontwaakt, is een weldadig, kalm gevoel haar bijgebleven.

"Kun je bidden, Dorus?"

"Bidden...? Neen!..." Ontsteld ziet hij haar aan. Bidden! wie zou
't hem hebben geleerd?

"Ik wil bidden, Dorus."

De knaap vouwt werktuigelijk de handen, als vrouw Keetje fluistert:
"Onze vader, die in de Hemelen zijt"... Die in de Hemelen zijt,"
herhaalt onwillekeurig Dorus. Zij kent het Onze Vader niet meer, maar
toch bidt zij verder: "Wees mij genadig, want Uwer is de macht........"

"Uwer is de macht," fluistert Dorus eerbiedig mede.

"....En de heerlijkheid tot in eeuwigheid, amen,"

"....In eeuwigheid, amen."

't Daagt in het oosten, 't gloort aan de kim, langzaam overwint de dag
den nacht en het ruischt in de boomen als een zucht bij 't ontwaken. De
eerste grijs schemerende lichtstralen dringen door het venster. De
lamp op de tafel brandt flauw, de olie is verteerd; al zwakker en
doffer wordt haar schijnsel; eindelijk gloeit nog slechts een randje
licht aan de pit. Ook dat verdwijnt, eerst aan de eene zijde, daarna
aan de andere; één vonkje nog, en dan stijgt een draaiend, lichtblauw,
teringachtig rookzuiltje uit het glas omhoog. De lamp is uitgegaan.

Nog bewegen zich Keetjes lippen, maar Dorus hoort geen woorden meer;
de ademhaling wordt korter en korter. Zij ziet hem nog even aan,
als hij zich angstig over haar heen buigt en sidderend vraagt:
"Ben je zoo benauwd?" Even beweegt zij ontkennend het hoofd, bijna
onmerkbaar, dan komt de adem nog hooger; het gorgelt en borrelt in
haar keel en een klein, heel klein luchtblaasje hecht zich aan een
der mondhoeken. Onzichtbaar nadert de engel des doods en neemt den
laatsten adem van haar trillende lippen, die hij tot een vriendelijken,
gelukkigen glimlach plooit. En als hij haar zijn kus op 't voorhoofd
drukt, glijdt over het geheele gelaat der vrouw een uitdrukking
van oneindig kalmen vrede, die er op blijft rusten, zelfs als het
marmerkoud zal geworden zijn.

Vrouw Keetje is dood!

Arme Dorus! ge weet het nog niet, ge begrijpt nog niet, dat zij,
die u liefhad, is heengegaan.--Ge kust haar beide wangen, maar zij
voelt het niet meer.--Ge legt uw hand op haar voorhoofd, en 't is nog
warm. Schijnt het niet alsof zij u nog aanziet met die halfgesloten
oogen? Maar 't is geen licht meer, dat er uit straalt.... Druk haar de
oogen toe, Dorus! 't Is de laatste dienst, dien ge haar bewijzen kunt.

Bevend staat hij bij de doode; de herinnering aan het sterven van
zijn vader komt een oogenblik in zijn geest op; hij huivert, als
hij er aan terugdenkt, en werktuigelijk ziet hij naar den grond,
als zag hij daar nog die akelig verwrongen trekken. En als hij dan
de kalme uitdrukking op 't vriendelijke gelaat der vrouw ziet, barst
hij eensklaps in tranen uit.



't Wordt lichter buiten. Zilveren strepen vervangen het karmozijn aan
den horizont. Violette wolkjes drijven voort of smelten samen met
het azuur en tintelend trilt het licht door hun floers, totdat het
plotseling scheurt. Schitterend breken de zonnestralen zich baan en
spiegelen zich triomfeerend in den dauwdroppel, die op de grasscheuten
en bladeren beeft.

Eindelijk is het dag. De morgenwind wuift de kruinen der boomen
zachtkens heen en weer, uit het gras stijgt de leeuwerik omhoog en
zijn lied juicht door de lucht als een groet aan de ontwakende natuur,
als een hulde aan het licht, dat alles bezielt en verwarmt.

Maar daarbinnen in de kamer luistert niemand er naar. De gestorvene
hoort het niet. De knaap ligt met de handen voor het gelaat op de
knieën voor het bed; hij schreit en snikt hartverscheurend.

Nog nooit heeft hij zóó geschreid, maar hij heeft ook nog nooit iemand
verloren, die hem--die hij liefhad; zij was de eenigste--en nu.... hij
wou, dat hij ook dood was.

"Bim Bam!--Bim Bam!" men luidt voor de vroegmis.

De vrouw in de herberg is reeds op; zij zal naar de kerk
gaan... Wacht! eerst nog even naar de zieke kijken.

Met 't kerkboek in de hand gaat zij naar boven.

"Bim Bam!--Bim Bam!"

"Zou ze nog sloapen? 's Is zoo arg stille doarbinnen; dien bult is
zêker ôk in in sloap gevallen. Loat ik gauw êns kiêken...."

"Bim Bam!--Bim Bam!"

"Zij de al wakker, juffer?--Za'k moar êns bie oe kommen?--'k Hè moar
'n hortjen tied!"

"Bim Bam!--Bim Bam!"

Vrouw Carels opent eindelijk de deur; zij heeft haar tijd noodig,
als zij de mis niet verzuimen wil.

Ontzet treedt zij terug, wanneer zij binnenkomend de treurige groep
ontwaart; en met medelijdende stem zegt ze:

"Och erm! is ze uut den tied?--Och erm! doar zul-de ôk weet af hebben,
jeungske. 't Was krek 'n moeder veur oe,--niewoar?"

"Bim Bam!--Bim Bam!"

Vrouw Carels verzuimt de mis.



VII.

HET PROCUREURSKANTOOR.


"Sakkerloot! wat is het koud vandaag, ik kan mijn vingers maar
niet warm krijgen, en die miserabele kachel wil niet trekken; 'k
geloof, dat de wind op den schoorsteen staat." Met die woorden nam de
eerste klerk op het procureurskantoor van den heer Verhagen den pook
uit het haardstel, begon met een ontzettend geweld de ouderwetsche
kolomkachel op te poken en veroorzaakte daardoor een geraas zoo sterk,
dat de jongste bediende, die met opgetrokken knieën en de handen
in de zakken op een hooge kantoorkruk zat, ongestraft het miauwen
van een kat nadeed, tot groot vermaak van den tweeden klerk, die,
tegenover hem zittend, op zijn vingers blies en met de voeten op zijn
bankje trappelde, om ze eenigermate warm te krijgen. Mijnheer Krasser
bukte zich met den pook in de hand voorover, zoodat de panden van zijn
belijdenisrok, dien hij sedert onheuglijken tijd van staatsiekleed tot
kantoorjas had gedegradeerd, als een zwaluwstaart achteruitstonden,
waardoor zijn korte pantalon nog korter scheen en het bewijs leverde,
dat het lappertje, 't welk voor hem werkte, bij het verstellen met
de harmonie der kleuren geen rekening hield.

De kachel begon te snorren. Nog een paar geweldige aanvallen met
den pook, en mijnheer Krasser richtte zich in zijn volle lengte op,
plaatste zich met de handen op den rug voor de kachel en vestigde
zijn groenachtige oogjes, die onder een paar reeds naar het grijze
zweemende wenkbrauwen uitkeken, op Keesje den jongsten bediende,
terwijl hij hem met een verkouden neusklank in zijn stem toevoegde:

"Jij schijnt te rentenieren vandaag!"

"Mijn vingers zijn zoo koud, mijnheer Krasser."

"Ga er op zitten, dan worden ze warm," antwoordde de eerste klerk,
terwijl hij met zijn magere, stokkerige vingers de dunne, bruingrijze
haarlokken, die spaarzaam op zijn hoekigen schedel verspreid lagen,
bij elkander zocht; om zich daarna te overtuigen, dat het half dozijn
haartjes, 't welk onder zijn kin uitbotte, nog niet afgevroren was.

"Heeft u die scheiding van tafel en bed van De Witt onderhanden?" vroeg
Krasser aan Van Blaak, zijn collega, die juist begonnen was om
met een houtje den inkt in den koker tot den gewenschten staat van
vloeibaarheid te brengen.

"Ik dacht er juist aan te beginnen."

"En jij, Cornelis, als nu je handen eindelijk warm zijn, kunt die
wisselprotesten overschrijven."

"Akkoord Van Putten," bromde binnensmonds Keesje, die intusschen bezig
was met een radeermesje een inktvlak van een protocol, dat voor hem
lag, af te schaven.



Het kantoor van den procureur Verhagen was in de zijkamer van zijn
huis op de Heerengracht gevestigd; de oostenwind, die vlak op de ramen
stond, hield de bloemen, die de wintervorst op de ruiten had getooverd,
in stand, niettegenstaande de kachel bloosde van inspanning om ze te
doen verdwijnen. Waarschijnlijk was ook de wind oorzaak, dat mijnheer
Krasser, wiens lessenaar vlak bij de ramen stond, nog geen roeping
gevoelde om zijn warm plaatsje te verlaten.

Het cylinderbureau van den procureur was gesloten; de lederen
armstoel er voor stond nog ledig, en deze omstandigheid, gevoegd bij
de gehoorigheid van het huis, bracht het drietal er waarschijnlijk toe,
het goddelijke _festina lente_ in eere te houden.

Van Blaak geeuwde heimelijk, terwijl hij uit een doosje pennen na
langdurig onderzoek een driegaatjes-pen nam en, na herhaaldelijk
de deugd van het staal op den nagel van zijn linkerduim te hebben
beproefd, er toe overging een houder te nemen, waar die in paste.

Keesje had een sandrakdoosje eenige malen open- en dichtgeschroefd
en, na door het deksel te hebben geblazen, weer voor zich gezet,
omdat hij voor die geradeerden vlek, bij rijpelijk indenken, geen
sandrak noodig had. Krasser inspecteerde de kachelpijp en de schuif,
keek in den kolenemmer, deed den turfbak open, overtuigde zich
van den voorraad turf en blokjes, nam uit zijn hoornen doos een
snuifje en maakte de geestige opmerking, "dat het geen zomer was,"
een aardigheid, die bij van Blaak een gegrinnik uitlokte en Keesje de
gedenkwaardige woorden deed fluisteren: "Als hij van achteren braadt,
is hij van voren nog koud."

De groote ouderwetsche hangklok met beweegbare scheepjes, die in de
gang stond, liet tienmaal zijn klassieken slag hooren.

Met drie stappen van zijn ooievaarsbeenen begaf Krasser zich naar
zijn lessenaar.

Van Blaak's pen dook in den den zwarten poel van den inktpot en op
Keesjes zegel verscheen als met een tooverslag het woord "protest."

In de huisgang klonk een voetstap: de kantoordeur werd geopend en met
een deftig: "goeden morgen, heeren!" verscheen de procureur Verhagen
op den drempel.

Een heilige stilte heerscht in dezen tempel van Themis, als de
procureur zijn schrijfbureau opent en eenige papieren ordent; zij
duurt voort; totdat hij het eerwaardig grijze hoofd halverwege omwendt
en met de hand langs de onberispelijk geschoren kin strijkend aan
Krasser vraagt: "Wil u zoo goed zijn om mij eens even den brief uit
New-York te geven; hij ligt op de G.; u weet wel, het is die brief,
waarin Galway schrijft over de nalatenschap van een zekeren Makko;
'k meen, dat hij Adriaan heet."

Krasser heeft reeds bij de eerste woorden van zijn chef den brief
uit het loket genomen en reikt hem nu over, terwijl hij er een
Handelsblad bijvoegt.

"Hier is de brief en de krant, waarin de oproeping is geplaatst."

"Dank u." De procureur kijkt den brief even in en ontvouwt daarna de
krant. Na een oogenblik zoekens legt hij het blad voor zich en leest
overluid: "_Oproeping. Zij, die nabestaanden of erfgenamen zijn van
Adriaan Makko, in leven handelaar in leder en huiden te Klengstown
(Massachusets), overleden te New-York op den 17den_ April 1865,
worden uitgenoodigd zich in hun belang aan te melden ten kantore van
den procureur C.D. Verhagen te Amsterdam.--Hm, hm! we zullen haar
nog eens laten plaatsen. Meneer Van Blaak, wil u die oproeping even
overschrijven, met deze verandering--"_erfgenamen zijn of kunnen
aanwijzen_."

De tweede klerk overtreft zichzelven in vlugheid, als hij schrijft,
en de procureur vervolgt tot Krasser: "Heeft u onderzoek gedaan aan
het stadhuis en bij de buurtsecretarissen?"

"Om u te dienen, mijnheer, maar't heeft tot niets geleid."

"Dus er schijnt niemand van dien naam hier in de stad te wonen. We
zullen de oproeping nog eens plaatsen, en leidt dat tot geen resultaat,
dan zullen we den brief ad acta leggen en aan Galway antwoorden,
dat ..."

Een kloppen op de deur breekt zijn woorden af en doet hem "binnen"
roepen.

't Is Janus, de kantoorlooper, die met den hoed in de hand
binnentreedt. Hij legt eenige dossiers op mijnheer Verhagen's
schrijftafel, met de woorden: _Gerhard versus Kist_--koud
weertje, meneer,--_Legalisatie Schomberg_--hè! mijn vingers
vallen haast af.--_Agema_ aanstaande week voor het hof.--Zes gulden
vijf-en-veertig en een kleinen cent van Hopkamp--een brutale snuiter,
meneer.--Een-en-dertig gulden zestig centen van den betaalmeester;
vier-en-dertig centen af voor zegel.--Is het zoo niet akkoord, meneer?"

"In orde, Janus. Niets nieuws?"

"Neen, meneer. Ja toch; 'k heb casuweel gehoord, alsdat er voor een
jaar of wat geleden in de Egelantiersdwarsstraat een zekere Klaas
Makko heeft gewoond."

"Zoo; en waar?"

"Dat dacht ik wel, dat u dat vragen zou, en daarom ben ik er meteen
maar op uitgesnoven en heb eens geïnformeerd. De buren wisten er mij
niets anders van te vertellen, dan dat hij boven het pandjeshuis van
een zekeren Strijkman een kamer had bewoond, en dat hij het lirium
had gehad en daarin gebleven was."

"Zoo; dus overleden."

"Toen ben ik bij den pandjesbaas gegaan,--Och, meneer, wat een
droogstok van een vent, daar is meneer Krasser, met verlof gezegd,
nog vet bij."

Een onverstaanbaar gebrom en een toornige blik van den aldus gevleiden
doen Keesje op zijn kruk heen en weer schudden, terwijl Van Blaak in
zichzelven grinnikt: "die is goed."

Met onverstoorbare kalmte vervolgt Janus:

"De pandjesbaas woont in het benedenhuis; het ziet er daar nog
al wonderlijk uit; zoo'n echte hurriewinkel--een pan, zooals ze
hier zeggen--van alles door elkaar. Afijn, dat hinderde mij niet:
ik maakte een praatje en zei: "Rappeleert u je, dat hier een zekere
Makko heeft gewoond?"--"Jawel," zei hij; "'t was wat een likkebroer;
'k ben nog geld aan hem te kort gekomen." Toen vroeg ik: "Weet je ook
of hij permetasie in Amerika had?" Hij dacht, dat het wel kon wezen,
maar sekuur wist hij het niet.--Ziet u, meneer, die pandjesbaas bevalt
me niet: hij heeft zoo iets raars in zijn oogen."

"Dat interesseert me niet, Janus."

"Dat interesseert uwé wel, met verlof; want ik geloof, dat die
Strijkman er meer van weet, maar het niet zeggen wil."

"Hoe bedoel je dat?"

"Nou, meneer, ik kon niks meer uit hem krijgen en daarom liep ik
de trap eens op en vroeg bij een paar van de buren. Niemand wist
er iets van; het waren allemaal menschen, die er nog zoo lang niet
woonden. Maar casuweel liep ik een juffrouw tegen het lijf, die me zei:
"Ik ben er toevallig bij geweest, toen op de voorkamer de meester
bij den dooie kwam, maar gekend heb ik hem niet; als je er meer van
weten wilt, moet je maar eens naar juffrouw Ram gaan; een huis of
drie verder in de straat heeft zij een winkeltje."--Toen daar heen."

"Maak een beetje voort, Janus! Je vertelt erg langzaam.--Cornelis,
bemoei je met je werk."

"'t Protest is af, meneer!"

"Zeg dat dan," bromt Van Blaak, als hij hem over den lessenaar heen
een ander blad ter overschrijving toereikt.

"Die juffrouw Ram wist er meer van en zei, dat die Makko een
hondenscheerder was geweest en dat hij een heele knappe vrouw had
gehad, maar dat die vóór hem gestorven was en dat hij later alleen
met zijn zoontje had gewoond."

"Hm! zoo; en dat zoontje?"

"Dat noemden ze in de buurt "krates", omdat hij een bochel
had. Juffrouw Ram zei, dat die jongen op den dag, waarop zijn vader
stierf, was weggeloopen, en dat niemand wist waar hij gestoven of
gevlogen was; en dat 't wel apparentie had, dat de jongen te water
was geraakt of zoo."

"'t Is wel, dank je!... Je weet dus, summa summarum, nog niets."

"Met uw verlof, meneer, dat is wat kras gezegd ; ik dacht nogal,
dat ik..."

"Neem deze stukken en breng die naar den ontvanger van de registratie,
dadelijk."

Brommend keert Janus zich om, neemt zijn rosachtig schemerend
hoofddeksel in de hand en vraagt bij de deur staande: "Nog iets van
uw orders, meneer?"

"Dank je."

Als hij de deur uitgaat, grijpt Keesje de gelegenheid aan om,
onopgemerkt door zijn patroon, een leeg pennendoosje naar Janus'
hoofd te slingeren; het projectiel mist zijn doel niet; Janus steekt
hem dreigend de vuist toe, Keesje toont Janus zijn tong en met een
slag valt de deur dicht, zoodat Krasser een inktvlak uit zijn pen laat
vallen en de procureur, het hoofd omwendend, "lomperd" zegt. Gedurende
eenigen tijd krabben de pennen over het papier. Mijnheer Krasser
heeft nu en dan een fluisterend onderhoud met zijn patroon en af en
toe wordt Van Blaak in het gesprek gemengd. Van tijd tot tijd komen
cliënten, die de kantoorschel in beweging brengen en daardoor aan
Keesje de gelegenheid geven voor een oogenblik zijne zitplaats te
verlaten, langer in het spreekkamertje te blijven dan noodig is en
met een onverschillig gezicht de daardoor uitgelokte verwijten van
Van Blaak aan te hooren.

De hangklok slaat het middaguur; de procureur staat van zijn
schrijfbureau op en vraagt: "Is er nog iemand in de spreekkamer,
Cornelis?"

"Neen, mijnheer."

"Dan kunnen de heeren gaan koffie drinken."

Bedaard verlaat hij het vertrek, en als zijn voetstappen niet meer
in de gang klinken, staat Keesje bij de deur, zet de borst vooruit,
trekt zijn mond in een deftige plooi, en met onmiskenbaar talent
zijns meesters spraak nabootsend, zegt hij tot de anderen:

"Dan kunnen de heeren gaan koffie drinken."

Van Blaak lacht luidkeels en zelfs Krasser grijnst.

De bloemen op de ruiten zijn èn door de heldere winterzon èn door de
warmte van de kachel ontdooid en als door een vloeibaren sluier zijn de
dik berijpte boomen en de besneeuwde huizen van den overkant der gracht
zichtbaar geworden. 't Is minder ongezellig in het kantoor en het
wordt er zelfs behaaglijk, als juffrouw Bekker, de huishoudster, met
een blad, waarop bordjes met brood en kommen koffie staan, verschijnt.

De geur der koffie verspreidt zich door het vertrek en werkt zoo
opwekkend op Keesje, dat deze met één sprong de juffrouw nadert en
haar de woorden ontlokt: "Je bent toch een akeligheid: altijd moet
je iemand aan het schrikken maken."

"Je hebt er geen suiker ingedaan. Waarom geef je de anderen suiker
en mij niet? ..."

"Zeur niet, Keesje; neem nu je kop van het blad; er is suiker in."

"Zoo? Nu, geef dien kop dan maar aan Van Blaak."

"Zeg, wil jij wel van mijn koffie afblijven!"

"Cornelis geef me mijn broodje en mijn kop koffie, en houd de juffrouw
niet langer op."

"Och, meneer Krasser, die jongen is een plaag; 't is iederen dag weer
hetzelfde gezanik. Een mensch staat hier net voor mal."

"Kijk dan toch uit, je morst er de helft weer overheen, ezel!" pruttelt
Krasser, als Keesje het hem gevraagde in een behoorlijk hellenden
stand toereikt.

"Is het nu gedaan? 'k Zal het aan meneer zeggen, hoor, naarheid!" knort
juffrouw Bekker, als Keesje, na zich van het zijne te hebben voorzien,
onder tegen het blad een slag geeft.

"Dag, juffrouw!"

Bons! de deur valt dicht.

"Je bent toch een traiter," zegt lachend Van Blaak, intusschen zijn
broodje verorberend. Krasser staat voor het venster en ziet naar
buiten; met de eene hand brengt hij zijn kop koffie aan den mond en
met de andere trommelt hij op de ruit. Keesje staat voor het andere
raam en zegt eensklaps met vollen mond:

"Dat is een mooie jongen!" Snel veegt hij met de hand op het glas
een plek schoon en herhaalt:

"Kijk eens, Van Blaak, wat een uitgedroogde stokvisch staat hier op
de stoep."

"Die man kijkt zeer onwelvoegelijk en brutaal naar binnen," merkt
Krasser aan.

"Ik geloof waarachtig, dat hij hier moet wezen.... Jawel, hij leest
het naamplaatje."

In de gang klinkt de huisschel. Keesje stormt naar voren en komt een
oogenblik later weer binnen, terwijl hij neuriet: "Toen Pierlala lag
in de kist.... Ik heb hem in het spreekkamertje gelaten; 't is net
de huisbaas uit de poppenkast."

"Cornelis, ik verzoek je die onbetamelijke aardigheden op de cliënten
van mijn patroon achterwege te laten; bovendien kan iemand aan zijn
uiterlijk iets toe- of afdoen?"

"Ik kan het niet helpen, mijnheer Krasser; 't is ook zoo'n grappige
vent, en ik laat me villen, als het niet die pandjesbaas is, waar
Janus van morgen van vertelde. U is er nog vet ..."

"Ga op je plaats en gedraag je behoorlijk."

Cornelis had goed gezien: 't was Philip Strijkman, die nu bij den
procureur in het spreekkamertje zat te wachten. Toen den vorigen
dag de kantoorlooper Janus in de buurt, waar de pandjesbaas woonde,
onderzoek had gedaan, begreep de slimme vogel, dat er allicht op de een
of andere wijze een sommetje uit te halen zou zijn. Hij had daarom met
de meeste omzichtigheid op de tot hem gerichte vragen geantwoord en
vermoedde niet, dat Janus bij juffrouw Ram was geweest. Het kwam hem
hoogst gelegen, dat er 's avonds iemand in het kantoortje verscheen,
die nieuwsgierig vroeg: "Zeg eens, Strijkman, wat deed van morgen
die looper van procureur Verhagen bij jou?"

"O! zoo, is 't de looper van procureur Verhagen? Ik ken hem niet."

"Hebben ze je nou eindelijk eens bij de kladden? Heb je misschien
een pandje genomen, daar een luchtje aan is?"

"Neen," was 't antwoord, "'t is een particuliere zaak..." en Strijkman
had zich meteen voorgenomen zoo spoedig mogelijk naar den procureur
te gaan, om te weten wat er eigenlijk aan de hand was.

Toen hij 's avonds alleen in de binnenkamer zat, kwam hem de dood
van den hondenkoopman voor den geest. Hij zocht een kistje, waarin
hij allerlei papieren en kleinere voorwerpen van waarde had geborgen,
en dat hij met zijn opgepotte geld zorgvuldig in een kleine ijzeren
kist, in het zoogenaamde keldertje onder zijn kamer, weggesloten
hield. Bij het schijnsel van de lamp spreidde hij den inhoud voor
zich op tafel uit.

"Ha! daar hebben wij de paperassen," mompelde hij, terwijl
hij de papieren, die hij eenmaal uit Makko's latafel had
genomen, met oplettendheid bekeek. "Dat is de trouwakte--hier
't geboortebewijs.--Hm! wie weet, wie weet! daar is misschien een
aardig stuivertje aan te verdienen. Ik heb zoo'n idee, dat ze dien
Makko zoeken, omdat er hier of daar vandaan duiten voor hem losgekomen
zijn. Hè, hè, hè, hij zal er niet veel aan hebben, als het zoo is. Daar
is de brief en het portretje; nu zal ik hem toch eens even lezen:
't is altijd goed om op de hoogte te zijn; en het portretje,"--hij
hield het bij 't licht--"nogal een goed gezicht: hij lijkt wel wat op
Makko. Waarachtig! hij lijkt er veel op; alleen schijnt hij donkerder
van haar te zijn. 't Kan best een broer zijn, best." Hij draaide
het portretje om. "'t Lijstje is geen cent waard. Hé! daar staat
iets achterop; 't lijkt wel, of het door een kind is geschreven;
't is onduidelijk. O,--o--oome!--ja dat staat er: "Oome."

Met de handen onder het hoofd las hij met ingespannen aandacht:
"Klengstown, 14 Mei 1860.... Hm! Klengstown? Waar ligt dat! Zeker in
Amerika.--Waarde broeder!... Dat is allemaal gezanik, daar ik toch
niets van begrijp. Wacht! nu zal het komen: 't Is mij voor den wind
gegaan, geld ontbreekt mij niet, ofschoon ik voor mijn zaken steeds
meer noodig heb... Mijn vrouw is ziekelijk, teringachtig. Zooals gij
weet, stierf mijn dochtertje verleden voorjaar."

"Ha!, ik begrijp het al, zeker die vrouw toen doodgegaan, toen hij
zelf doodgegaan,--de heele boel dood; en nu, als Makko niet dood was,
kwam hij aan het erven. Wie weet wat een kluit geld zoo'n man heeft
nagelaten!"

Hij las verder: "'t Is altijd jammer, dat je niet mee bent gekomen;
hier in Amerika is nog wel geld te verdienen... Schrijf mij toch eens
terug; je hebt mij ook niet geantwoord op mijn brief, waarbij ik je
vijftig dollars zond. Ik wil je nog wel eens wat zenden, maar ik ken
je zwak en zeg nogmaals: den drank moet je laten, anders wordt die je
ongeluk... Jawel, jawel, dat is net zoo. Wacht, hier onderaan"--hij
leest: "Hoe gaat het met Dorus? Geef hem bijgaand portret; dan kan
hij zien, hoe zijn oom er uitziet; ik houd van het ventje; hij zal
zich mij wel niet herinneren, want hij was maar vijf jaar, toen ik
hem het laatst zag... Hm!--Vijf jaar.--Dus zes jaren lang was hij
toen al weg.--Uw broeder Adriaan."

Strijkman legde het papier op tafel, vouwde het weer in de plooien en
zei in zichzelven: "De zaak is zoo klaar als een klontje; er zit een
erfenis in Amerika; Makko is dood en niemand anders dan de "krates"
zal er recht op hebben. Jongens, jongens, Strijkman! daar is in allen
gevalle voor jou wat van te halen, als je het slim overlegt. Had
ik het vooruit kunnen weten, dan zou ik dien jongen bij me hebben
gehouden. Wat drommel! waar zou hij zitten? Op avontuur is hij
dood.--Hè, als ik dat eens zeker wist." Hij stond op, slofte met zijn
handen in de zakken het kleine vertrek op en neer en begon te fluiten:

"Malbroek die vaart ten oorlog, en hij komt nooit weerom." Kwam hij
maar nooit weerom, dan was de zaak gezond; maar"--hij dacht na--"als
de jongen nog leeft, gaat het niet. Hm! hm!... dan zit er toch nog
wat voor je op, ouwe Philip!" Hij ging naar de tafel, trommelde
met de vingers op de papieren, neuriede: "tiromtom tomme tomtijne,
tiromtom tomme tomtom" en zei in zichzelf: "Hè, hè, hè! Dit is Dorus
Makko, deze twee stukjes papier en deze brief zijn Theodorus Johan
Makko, geboren te Amsterdam, op den 12den Januari 1849, en "krates"
is niemand, hè, hè hè, hè, hè." Hij lachte tot zijn roode oogen er van
overliepen en wreef zich de knokkelige vingers, terwijl hij nogmaals
de melodie van Malbroek floot.

"Jongens, jongens, Dorus! wat zul je moeten bloeden om die drie stukjes
papier terug te krijgen, altijd als je nog leeft. Hoeveel zou zoo'n
erfenis wel kunnen bedragen? Als het eens een ton was, hè! 'k Zal
morgen dadelijk eens naar dien procureur gaan; 'k moet er het mijne
van hebben; 'k zal het goochem aanleggen om wat te weten te komen,
dat beloof ik je! En nu eerst die lieve papiertjes weer bij mekaar
gedaan en den boel weer goed achter slot.--Tiromtom tomme tomtom!"

De oude pandjesbaas droomde dien nacht van een groote massa goud,
die uit Amerika was gekomen. Tot aan zijn ellebogen woelde hij in de
dollars, en "krates" stond er bij en kreeg niets,... niemendal!

Den volgenden morgen zocht hij zijn grijze overjas en een hoed
van lage drukking op, deed, hetgeen voor hem een zeldzaamheid was,
een halfhemdje voor; nam, hoewel het heerlijk droog winterweer was,
een van de in pand gegeven parapluies onder den arm en begaf zich
naar het kantoor van den procureur Verhagen, waar we hem hebben
zien binnentreden.

Geruimen tijd heeft Strijkman in het spreekkamertje zitten wachten;
hij heeft in zichzelven nog eens goed overdacht, wat hij doen en
zeggen zal, en ziet eindelijk tot zijne vreugde de deur van de
wachtkamer openen.

Keesje verschijnt, en met de woorden: "Wilt u maar binnenkomen,"
gaat hij hem voor naar het kantoor.

De koffie is gedronken, de broodjes zijn verorberd en de pennen
krassen weer over het papier.

Als hij binnentreedt, wendt de heer Verhagen even het hoofd om en zegt:
"Cornelis, geef mijnheer een stoel!"

"O, dank u, meneer, het is niet noodig; doet uwé geen moeite,
jongeheer!" antwoordt de oude man, maar neemt toch op den aangeboden
stoel plaats.

"U heeft verlangd mij te spreken?"

"Om u te dienen, meneer de avekaat."

"U is mijnheer Philip Strijkman?"

"Zooals u zegt."

"Pandjeshuishouder in de Egelantiersdwarsstraat?"

"Met uw welnemen, dat is het woord niet. Ik heb een huis van verkoop
met recht van wederinkoop."

"Maar u leent toch geld op pand?"

"Tegen een zeer matige rente, meneer de avekaat."

"Hm, hm!"

"'t Is een karig stukje brood. Wanneer men medelijdend van aard is,
zooals ik, is het tegenwoordig geen winstgevende zaak."

Cornelis ziet Van Blaak aan en lacht; zelfs Krasser kijkt even op,
om kennis te maken met een medelijdenden pandjesbaas.

"Waarover wenschte u mij te spreken?"

Eenigszins verlegen antwoordt Strijkman: "Er is gisteren iemand
vanwegens uw kantoor bij mij geweest, om naar een zekeren Makko,
die op een bovenkamer bij mij in huis heeft gewoond, te informeeren."

"Juist! En wat weet u van dien Makko?"

De kalme bedaardheid van den procureur doet Strijkman niet op zijn
gemak zijn; hij antwoordt dus eenigszins haperend: "Ik, ik, hm! weet
alleen, dat hij dood is."

"Dat is niet veel. Heeft u den man goed gekend?"

"Jawel, meneer de avekaat; hij kwam zoo 's avonds wel, eens bij me
inloopen--'t was nogal een conversabel man--en dan rookten we samen
een pijpje en..."

"En dronken samen een glas."

"Excuseer, meneer! Ik gebruik hoogst zelden iets."

"Die Makko anders wel, niet waar? Ik meen te hebben gehoord, dat hij
zelfs in een aanval van delirium gebleven is."

Daar had ik me bijna vergaloppeerd, denkt Strijkman: hij schijnt
goed op de hoogte te zijn; ik moet uit een ander vaatje tappen. Hij
vervolgt: "Och! meneer, omdat 't zoo'n goeie vrind van me was, sprak ik
er niet over--ja! dat was treurig; die drank, die drank weet wat! Ik
heb hem wat dikwijls gewaarschuwd en gezegd: "Klaassie, Klaassie, dat
gaat den verkeerden weg op met jou, man!" Maar 't hielp niet.--'t Was
anders een goede vent, meneer; hartelijk en vriendschaphoudend; hij
heeft me wat dikwijls gezegd: "Strijkman, als jij zoo vaderlijk met
me spreekt, dan ben ik een heel ander mensch." O! meneer de avekaat,
ik heb er zoo'n hartzeer van gehad, dat hij nog zoo akelig aan zijn
eind is gekomen." Hier haalt de pandjesbaas zijn bonten zakdoek uit
en wischt zich de roode oogen.

"U schijnt dus nogal met hem bevriend te zijn geweest?"

"We waren, om zoo te zeggen, als twee broers. Kort voor zijn dood liet
hij me een brief zien van zijn broer Janus uit Amerika; die schreef
er ook nog over, en toen zei hij : "Strijkman, ik wou, dat ik het
laten kon; ik wou, dat ik zoo matig was als jij."--Die broer van hem,
meneer de avekaat, dat was een net mensch."

"Heeft u dien ook gekend?"

"Nog beter dan Klaas, meneer! Hij was een jaar of zeven in Amerika,
toen de andere stierf. Ja! dat was een werkezel! Jammer, dat hij
zoo'n teringachtige vrouw had en geen kinderen."

De procureur ziet hem van ter zijde aan en denkt: "Je schijnt met al
de omstandigheden goed bekend"; maar toch vraagt hij met een zeker
wantrouwen in zijn stem: "Heeft u de oproeping in het _Handelsblad_
gelezen?"

Strijkman spert zóó verwonderd zijn oogen open en zet zoo'n dom
eerlijk gezicht, dat Verhagen oogenblikkelijk overtuigd is; dat hij
de oproeping niet kent. Daarom zegt hij tot Van Baak: "Wil u die
oproeping even voorlezen."

Terwijl Van Baak leest, glijdt een bijna onmerkbare vreugdetrek over
Strijkmans gelaat. Niemand bemerkt het, en meewarig klinkt zijn stem,
als hij antwoordt: "Och, is die goede Janus dood? Och! en kinderloos
overleden. Dus het is zeker een erfenis, die Klaas zou gekregen
hebben, als...."

De procureur valt hem in de rede door te zeggen: "Maar uw vriend
Nicolaas Makko had toch kinderen?"

"Een zoontje meneer! Och! een hart van een jongen, maar een beetje
speelsch en wild. Hij is op straat geloopen juist dien dag, waarop
zijn vader stierf; en waar hij gebleven is, weet niemand. 'k Ben
nog dikwijls heen en weer door de buurt gesjouwd om het kind te
zoeken. Overal heb ik naar hem gevraagd, want ik had zoo'n medelijden
met den stumper; ik was, om u de waarheid te zeggen, van plan geweest
den jongen te benaderen."

"Zoo, ei! was u dat van plan geweest?"

"Ja, meneer! en ik heb waarachtig alles gedaan wat ik kon om hem weerom
te vinden; maar u begrijpt, zoo'n kind van elf jaar loopt weg--vindt
zijn huis niet weerom--zwerft rond, en de goede God weet"--hier
begint Strijkman weer te huilen--"of het arme schaap niet in het
water is geloopen! Ach God, mijnheer, 't was zoo'n lief jongetje,
het is toch zonde!"

"En heb je nooit meer iets van hem gehoord?"

"Geen taal of teeken, meneer."

"En heeft die Makko niets nagelaten, geen papieren?"

"Neen, meneer de avekaat. 't Was bij hem, 't spijt me dat ik het
zeggen moet, een nakende boel; hij had in den laatsten tijd, zonder
dat iemand het wist, alles zijn huis uitgebracht. O die ongelukkige
drank! Voordat er iemand van de buren kwam, heb ik nog gekeken of
er ook iets van waarde was in de oude latafel, die er nog stond,
want ik dacht: "Je kunt nooit weten, als er onbetrouwbare handen
aankomen..." maar er was niets in en op de kamer, anders niet dan een
paar hondenhokken, die we tot brandhout hebben geslagen. Hij was van
zijn vak hondendresseerder, weet u! De oude stoelen, die er waren,
en het beddegoed heb ik maar gehouden voor de achterstallige huur."

"Zoo! dus hij was u nog iets schuldig?"

"Afijn, meneer, laten we daar maar niet over spreken: de man is dood,
en ik zal er zonder het geleende geld, dat hij mij nooit teruggegeven
heeft, ook nog wel komen. Wat een jammer, dat die ongelukkige jongen
niet te vinden is, want nu zou hij toch zeker moeten erven."

"Waarschijnlijk."

Een zonderlinge trek speelt om Strijkmans ingevallen mond en in
zijn oogen gloeit een hebzuchtige vonk, als hij op schijnbaar
onverschilligen toon de vraag doet:

"En is het nogal van belang, wat hij erven moet?"

Mijnheer Verhagen ziet hem met een heel klein, bijna onmerkbaar lachje
om de lippen aan, terwijl hij antwoordt: "Mag ik u wel zeer bedanken
voor de gegeven inlichtingen, mijnheer Strijkman? Ik ben u verplicht
voor de moeite, om hier te komen, maar ik mag nu niet langer uw tijd
in beslag nemen.--Cornelis, wil je mijnheer even uitlaten!"

Werktuigelijk staat de pandjesbaas bij deze kalme woorden op, neemt
zijn hoofddeksel en verlaat het kantoor.

Terwijl hij de gang doorloopt, denkt hij: "Nu ben ik nog even wijs;
die man laat niets los." 't Prikkelt hem verschrikkelijk, dat hij
niets te weten is gekomen, en hij waagt pogingen om Keesje uit te
hooren, door te zeggen:

"Dat geeft zeker veel drukte, hé, jongeheer, zoo'n erfenishistorie?"

"Pas op het treedje in de gang. Ja, vooral als het zoo'n groote
is," antwoordt Keesje, die den lust niet bedwingen kan om den ouden
droogstok, zooals hij hem in gedachten noemt, eens beet te nemen.

"Zoo! is 't zoo'n groote?" vraagt Strijkman, met den deurknop in
de hand.

Geheimzinnig steekt Keesje het hoofd vooruit en fluistert: "Een ton
of vier!--Dag meneer!"--Strijkman staat op straat. Halfluid herhaalt
hij in zichzelf vol verbazing: "Vier ton!"



VIII.

PLANNEN.


"Vier ton!" Onophoudelijk herhaalde Strijkman die twee woorden in
zichzelf, toen hij, weer te huis gekomen, in zijn achterkamertje zat.

"Krates! met vier ton!" altijd door klonken hem die woorden in de
ooren. Hij dacht er dag en nacht over na, hoe hij destijds zoo dom had
kunnen zijn den jongen niet bij zich in huis te nemen, en stelde zich
levendig voor, hoe alles zou gegaan zijn, als hij het wel had gedaan.

"Je bent een ezel geweest," zij hij tot zichzelf; "had je toenmaals
dien Dorus bij je in huis genomen, dan was 't zoo klaar als een klontje
geweest, dat je een goede portie van die vier ton hadt ingepalmd. Ik
zou wel gezorgd hebben, dat ik voogd over dien jongen geworden was,
en dan..."

Strijkman dacht over het _hoe_ niet na; hij was bij al zijn
geslepenheid en geldzucht toch een weinig ontwikkeld man, verblind
door zijn begeerigheid en dom genoeg om geen rekening te houden
met de maatschappelijke verhoudingen en wettelijke bepalingen. 't
Scheen hem genoeg te weten, dat Dorus een rijke erfgenaam was en
minderjarig. Zooveel wist hij van het Burgerlijk Wetboek wel af, dat
elke minderjarige een voogd moet hebben; en naar zijne meening had hij,
indien hij de verpleger van den knaap was geworden, op de voogdijschap
het meest onbetwistbare recht gehad. Niet de minste twijfel kwam bij
hem op, dat de kantonrechter in dit geval met hem wel eens van meening
had kunnen verschillen. Hij geloofde, dat, als Dorus er maar was, de
erfenis zoo al niet dadelijk geheel, dan toch voor een groot gedeelte
onder zijn beheer zou komen; en daarom bleef het hem een voortdurende
kwelling, dat hij indertijd juffrouw Ram's raad niet had opgevolgd en
"Krates" had opgenomen.--Waar zou hij zijn? Zou hij nog leven? Die
twee vragen hielden hem voortdurend bezig. Hij had zich vroeger nooit
om den jongen of diens lot bekommerd of er over nagedacht. Nu evenwel
was de knaap hem geen oogenblik uit de gedachten.

Dorus was na den dag, waarop zijn vader stierf, niet weer in de
Egelantiersdwarsstraat of daaromtrent gezien. Niemand had ooit
meer naar hem gevraagd. Men was hem vergeten, gelijk zooveel andere
ongelukkigen vóór hem. 't Was tien tegen een, dat hij ooit weer te
voorschijn kwam; er sterven gewoonlijk zooveel kinderen tusschen
de 10 en 12 jaren; waarom zou Dorus ook niet... Hij kon immers
in 't water zijn geloopen, overreden of gestorven zijn van gebrek
en... 't Warrelde in Strijkmans brein, wanneer hij al die mogelijkheden
overdacht. Langzaam aan maakte hij zichzelven wijs, dat het niet anders
mogelijk kon zijn, en eindelijk stond het bij hem vast: Dorus was dood!

"Zóóveel geld!" steunde hij, "en geen cent zal ik er van
zien. Ach! ach! wat een jammer! 'k Zou Dorusje op mijn handen hebben
gedragen, als ik zijn voogd was geworden."

't Werd bij Strijkman een zeker soort van manie om er over te tobben;
hij dacht over niets anders meer; hij treurde bepaald over het verlies
van den kleinen bochel.

Nog een paar malen was hij bij den procureur Verhagen geweest, om
nadere inlichtingen in te winnen omtrent de erfenis en te vernemen,
of de oproepingen in de dagbladen ook gevolg hadden gehad, maar
ongetroost was hij weer thuis gekomen, want.... Verhagen was zoo
dicht als een pot en Dorus was en bleef verdwenen. 't Eenige wat hij
van den rechtsgeleerde herhaaldelijk had vernomen, waren de woorden:

"Wij kunnen niets zeggen of doen, vóórdat de jongen zelf gevonden is."



Ruim een half jaar is voorbijgegaan; 't is zomer geweest, en de herfst
is gekomen met zijn onvermijdelijk gevolg van wind en regen. Kil
klettert de regen tegen de beslagen ruiten van het oude vervelooze
huis in de Egelantiersdwarsstraat; 't is guur en winderig buiten,
somber en ongezellig daarbinnen. De pandjeshuishouder zit op zijn hooge
kantoorkruk aan zijn lessenaar, met eenige kleine pandjes en een hoop
briefjes van in- en verkoop vóór zich, als een havik bij zijn prooi.

Terwijl hij daar zoo met alle aandacht de pas ontvangen zaken nog eens
beziet, komt een vrouw met een jongen den winkel binnen en blijft voor
de lage balie staan. Het licht der lamp, die op den lessenaar staat,
wordt gedeeltelijk door het groene gazen scherm onderschept en werpt
een schaduw op de binnengetredene en den naast haar staanden knaap.

Strijkman is zoo verdiept in het beschouwen der voorwerpen, dat hij
niet oogenblikkelijk bemerkt, dat er iemand in den winkel is gekomen en
eerst door een met gedempte stem geuit "goeden avond" opmerkzaam wordt.

"Wat wil u?" vraagt hij, even opziende.

"'k Wou vier gulden hebben op een doekspeld."

"Zoo! Ik zal je helpen.--Hm! vier gulden? Dan moet 't al een mooie
speld zijn." Hij neemt de lamp, draait de pit ietwat op en plaatst
haar op het tafeltje naast zijn lessenaar met de woorden:

"Laat 'k nu eens kijken!"

Als het licht op de vrouw en den jongen valt, deinst Strijkman
onwillekeurig terug; zijn oogen worden onnatuurlijk groot en vestigen
zich op den knaap, die hem onnoozel aanziet.

"Krates!" zegt Strijkman vrij luid, terwijl hij de lamp grijpt en
omhooghoudt, om den jongen beter te kunnen zien.

"Je hoeft mijn jongen niet uit te schelden, hoor! 't Kind doet je
immers niets," bromt de vrouw en ontevreden laat zij er op volgen:
"Ouwe kerel, je moest je schamen; dank God, dat jij geen bochel hebt."

De pandjesbaas herstelt zich en antwoordt: "Word maar niet boos,
juffrouw; ik schrikte van den jongen, omdat..." Hij voleindigt niet;
want met de snelheid des lichts schiet hem nogmaals de gedachte door
het hoofd: "Die jongen lijkt als twee druppels water op Krates."

"Kom! 'k heb geen uren den tijd; wil je nou 't speldje zien of niet?"

"Dadelijk, juffrouw!"

De oude man is van zijn verbazing eenigermate bekomen en neemt
werktuigelijk het aangeboden voorwerp in de hand, beschouwt het
opmerkzaam bij het lamplicht en vraagt: "Vier gulden, zei uwé?" Zijn
oogen vestigen zich, terwijl hij spreekt, voortdurend op den jongen.

"Kun je vijf geven, des te beter!"

"Vijf? 'k Zou je danken; geen rijksdaalder."

"Geef dan maar weer hier; 't is een mooie doekspeld met een echt
steentje."

"Hm! hm! echt, dat is nog de vraag." De pandjesbaas laat het kleine
juweeltje, dat in den doekspeld gevat is, in het licht fonkelen,
brengt het aan de punt van zijn tong, wrijft er mede over zijn mouw,
neemt een loep en bekijkt het nog eens aandachtig. "Hm! 't kon toch wel
een echt steentje wezen." Zijn gedachten verdeelen zich weer tusschen
het speldje en den jongen. "'t Is ordinair goud.--Is dat je zoontje?"

"Ja! en wat zou dat?"

"'n Aardige jongen. Hoe oud?"

"Zestien jaar.--Hoe is 't, geef je nou vijf gulden?"

"Vijf gulden? 't Is te veel, moeder, ik kan 't niet doen.--Hoe
heet hij?"

"Kobus! Maar wat gaat dat jou eigenlijk aan?"

"Och! 'k vraag 't maar zoo, juffrouw; ik houd zooveel van jongelui,
weet u. 'k Zal je drie gulden vijftig geven, geen cent meer."

"Leg toch niet te zeuren, baas: 'k moet vier gulden hebben op een
maand terugkoop."

"'t Kan niet! Ik geef al veel te veel, waarachtig!"

"Geef dan mijn speldje maar weerom, dan verpas ik het; ik kan bij
den goudsmid elk oogenblik acht gulden krijgen."

"Gaan we nou haast heen, moeder?" vraagt de knaap, die tot nog
toe gezwegen heeft, op zoo doffen, onnoozelen toon, dat Strijkman
onwillekeurig den jongen scherp aanziet en aan de vrouw vraagt:
"Is die jongen doof?"

"Doof? Nou, niet zoo'n klein beetje.--Hoe is 't, moet ik nog langer
wachten? Je bent erg taai van avond."

"In Gods naam dan, daar heb je vier gulden op een maand, met terugkoop
voor vier-gulden-vijftig;--'k zal even het briefje schrijven."

Terwijl hij aan het lessenaartje het bewijs van recht tot wederinkoop
schrijft, vraagt de oude man: "Hoe heet je?"

"Weduwe Juttner, Goudsbloemdwarsstraat, boven 't water- en vuurhuis."

"Zoo, ben je weduwe?"

"Al zeven jaar.--Maak toch voort."

"Is dat je eenigst kind?"

"Ja! Kristenenzielen, wat ben jij nieuwsgierig," antwoordt de vrouw
op onwilligen toon.

"Kom! kom! word nu niet knorrig, juffrouw! Ik vraag het maar alleen,
omdat ik een jongen gekend heb, die sprekend op je zoontje geleek;
de stakker had ook zoo'n bochel. 't Arme kind is weggeloopen..."

"'t Is wat te zeggen om zoo'n zoontje te hebben," bromt de vrouw
met een ontevreden blik op den knaap, die vadsig met de handen onder
de kin op de balie leunt. "Hij is van zijn tweede jaar af zoo krom
gegroeid,--er was niets aan te doen,--en hij is er onnoozel bij;
verstand zit er niet in. Ach God, 't is zoo'n stumperd, niet waar
Kobus? Hij weet kwalijk, hoe hij heet."

Die laatste woorden vóóral treffen Strijkman. In één minuut rijpt in
zijn ziel een plan en bijna ontsnapt hem een kreet van blijdschap,
als hij antwoordt: "Och, is hij onnoozel; dat is jammer!"

"'t Is een bezoeking! Wat moet je met zoo'n wurm beginnen? Hij deugt
nergens voor. Je zoudt zoo zeggen, 't is een doodeter. Och, voor een
ander is hij niets, niemendal, maar voor mij is hij erg aanhalig,
dat is waar, hoor.

--Heb je nu mijn briefje?"

"Ziedaar, juffrouw."

"Goeien avond.--Zeg goeien avond, Kobus."

De knaap hoort het niet en verlaat met zijn moeder Strijkmans winkel.



Dien nacht kon de oude pandjesbaas weer geen oog dichtdoen; onrustig
woelde hij in zijn bedstede heen en weer, een paar malen zelfs
stond hij op om water te drinken, want zijn tong was droog en een
zenuwachtige aandoening deed zijn verhemelte branden.

't Was immers als twee druppels water Dorus. De jongen van vrouw
Juttner had juist zoo'n bochel, ongeveer hetzelfde rosachtig-blonde
haar.... En zestien jaren! de ouderdom zelfs kwam uit,--en dan
onnoozel en doof er bij. "'t Kan niet mooier," dacht Strijkman,
terwijl hij rechtop in zijn bed met de hand onder het hoofd zat te
soezen... 't Warrelde in zijn brein; hij overlegde: "Die vrouw schijnt
wel handelbaar te zijn. "Sakkerloot! wat een bestiering, dat die
jongen juist hier moest komen; de echte "krates" is dood;--natuurlijk
is hij dood, anders was hij toch wel door de oproeping in de kranten
te voorschijn gekomen. We kunnen niets doen, voordat de jongen zelf
gevonden is, heeft de procureur gezegd. Wel, 't kan niet mooier:
de jongen _is_ gevonden. Kobus heet hij, doof is hij, Dorus-Kobus,
Kobus-Dorus, 't heeft allemachtig veel van mekaar, hij zal evengoed
op den roep "Dorus!" luisteren. Hè, hè, hè! oude Philip, dat is een
buitenkansje. Met de papieren van den "krates" maken we van Kobus
Juttner--Dorus Makko... Hè, hè, hè, hè! Dan worden we voogd en dan
krijgen we geld, hè, hè, hè, hè!" Hij grinnikte van pleizier en sloeg
met beide handen op zijn deken.

Eindelijk sliep Strijkman met het hoofd vol plannen in, en toen hij
den volgenden morgen ontwaakte, meende hij nog, dat hij droomde,
als hij aan het gebeurde van den vorigen avond dacht.

Gedurende een paar dagen overlegde de oude vrek, wat hij doen zou,
en toen zijn plan geheel tot rijpheid was gekomen, zocht hij vrouw
Juttner op.

De weduwe, wier zoontje Strijkmans gedachten zoozéér vervulde, was
een vrouw van min of meer verdachte reputatie. Vroeger te Rotterdam
gehuwd met een sjouwerman, was zij, na diens dood, gedurende eenige
jaren in verschillende gezinnen als schoonmaakster werkzaam geweest,
evenwel zonder ooit ergens lang of vast te blijven.

Hoogstwaarschijnlijk was dit te wijten aan haar weinig ontwikkeld
begrip van het mijn en dijn. Een en ander had haar genoopt Rotterdam te
verlaten en sedert eenige maanden woonde zij in de hoofdstad. Waarvan
zij nu eigenlijk leefde, wist niemand; bedelen deed zij niet,
ofschoon zij, zooals een van haar vroegere buurvrouwen aanmerkte:
"een gezegend kind had, om bliefje-wat-te-geven mee te spelen."

"Met zoo'n kind is je kost gekocht," hadden de bedelaars van beroep,
die in haar straat woonden, dikwijls met een soort van naijver gezegd,
als zij den jongen zagen; maar ofschoon zij slim en sluw genoeg was
om deze aanduiding te begrijpen, was zij er tot nog toe niet toe
overgegaan om haar Kobus tot broodwinning te gebruiken. Misschien
was er in haar ziel, hoe bedorven ook, nog een sprankje gevoel van
eigenwaarde overgebleven; wellicht was het ook alleen de band van
moeder tot kind, die nog niet rekbaar genoeg was geworden om haar te
doen besluiten den ongelukkige te exploiteeren.

Er trilt in elke ziel, hoe laag de snaren daarvan ook gestemd mogen
zijn, altijd nog een enkele, die schooner toon voortbrengen kan,
als zij te rechter tijd bewogen wordt.

't Was een ellendig klein vertrekje, met een bedstede aan het eene
eind en een schoorsteen met een vuurpot er onder aan den anderen
kant. Een oude kist, een gebroken tafel en een paar manke stoelen
maakten met eenig ander huisraad op den bezoeker den indruk, dat
verval, slordigheid en verwaarloozing hier woonden.

Vrouw Juttner zat, bij een eindje kaars, het buisje van haar zoon
Kobus te verstellen, toen de pandjesbaas binnentrad.

Zij schrikte, toen zij hem zag, en voordat hij iets gezegd had,
stond zij op en vroeg met eenigen angst in haar stem:

"Is er wat met het speldje?"

Ieder ander, minder gejaagd en zenuwachtig dan Strijkman op dit
oogenblik was, zou onwillekeurig door dat gezegde op de gedachte
gekomen zijn, dat vrouw Juttner reden had om de wijze, waarop zij aan
het speldje gekomen was, geheim te houden. De oude man was nu echter
te zeer vervuld met zijn plan, dan dat hij door den uitroep der weduwe
achterdocht kreeg, en antwoordde haastig: "Neen! neen! maar ik moet
je eens spreken, juffrouw. Zijn we hier alleen?"

"Kobus ligt in de bedstee en slaapt."

"Hm! en als hij eens wakker werd?"

"Dan hoort de stumperd nog niets."

"Zoo!--En de buren kunnen die niets verstaan, of...?"

"Als je zoetjes spreekt, niet. Maar, baas, wat wil je eigenlijk? Ik
heb het speldje nog van mijn overleden man, en dus..."

"Ik praat niet van dat lor," antwoordde Strijkman gejaagd, terwijl
hij den minst gebrekkigen stoel nam en tegenover de vrouw aan tafel
ging zitten. "Ik heb wat voor jou te verdienen!"

"Zoo! Nou dat zal wat wezen! Jij bent de rechte er voor. Ja, je kijkt
naar die flesch, hé? Er is een drupje in geweest. Ik heb last van
kramp op de maag, begrijp je? 't Zal wat moois wezen, wat je hebt."

"Dat zal je meevallen, juffrouw. Wat zou je zeggen, als ik je vertelde,
dat je voor je heele leven bezorgd kunt zijn?"

"Hè?"

"Kun jij je mond houden?"

"Als 't moet, ja; anders niet te best..."

Strijkman dacht een oogenblik na, voor hij verder sprak; het denkbeeld
kwam bij hem op: "Gesteld eens, dat vrouw Juttner niet wil, dan
weet zij...."

"Nou, waar prakkezeer je over? Vertrouw je me niet?'"

"Jawel, maar...."

"Als 't zoo mooi is wat je te zeggen hebt, hou dan je mond maar; 'k wil
mijn vingers niet branden, versta je. 'k Verdien graag geld, maar...."

"Wat zou je zeggen, juffrouw, als ik jou jongen, Kobus, eens een
groote erfenis bezorgde; misschien wel zooveel, dat hij al zijn leven
geborgen was, en jij er bij...?"

"Ben je gek, baas Strijkman? Hoe zou jij..."

"Jij weet nog niet wat ik kan," grinnikte de oude, terwijl hij zijn
magere knokkels wreef.

"Praatjes maken, dat kun je!"

"Hè, hè, hè, hè!.... Kijk me maar niet zoo gluiperig aan; ik loop er
zoo gemakkelijk niet in; uithooren laat ik mij niet, en als ik niets
zeggen _wil_...."

"Hou je je mond, dat begrijp ik wel. Hoor eens baas, ik ken je nog
maar pas; maar ik heb genoeg van je gehoord, om te weten, dat jij
niets doet, of je moet er aan verdienen."

"Hè, hè, hè! dacht je, dat ik niet royaal kon zijn?"

"Kom, zeur nou maar niet: jou royaligheid en de duivel z'n
barmhartigheid is van één soort; kom nou maar in eens voor den dag
met wat je wilt. Wat moet je met Kobus?"

"Hij is onnoozel, hé?"

"Ongelukkig, ja!"

"Zou hij--hm! zou hij zijn naam kunnen vergeten...?"

"Wat bazel je toch?"

"Ik heb het in mijn hand juffrouw, om te maken, dat Kobus een rijke
jongen wordt, en...."

Een oogenblik tintelde een vonk van vreugde in het gelaat der vrouw
en richtte zij haar blik op de bedstede, waar de gebrekkige knaap
sliep; in het volgende zag zij Strijkman wantrouwend aan, terwijl
zij fluisterend zei:

"Daar spin jij toch het meeste zij bij, ouwe duitendief!"

"Natuurlijk, ik wil er ook wat aan verdienen."

"En zeker alles en nog wat.... Wou jij mijn armen wurm gebruiken
om jou rijk te maken, en hem dan misschien later met een kluitje in
't riet sturen? Ik dank je; ik moet er niets van hebben."

"Wees niet gek, mensch; wij zijn alle drie uit den brand, als jij
goochem bent en meedoet...."

"Nou, spreek dan ronduit: wat wil je?"

Nog een oogenblik aarzelde de oude man, voor hij er toe overging
zijn plannen aan de weduwe te vertellen, maar toch behaalde zijn
begeerigheid de overwinning en vertelde hij haar de geschiedenis van
Dorus Makko en de Amerikaansche erfenis, evenwel voorzichtigheidshalve
verzwijgend welke papieren hij in handen had.

Vrouw Juttner's oogen schitterden, terwijl Strijkman vertelde, en
toen hij geëindigd had, stak zij hem over de tafel de hand toe en zei:

"Sla toe, ouwe slimmerd, ik doe mee; maar als er wat van komt, zorg
je dat ik vrijloop, en Kobus ook."

"Wat zou er van komen?"

"Je kunt niet weten: als 't gesnapt wordt, dat wij--jij," verbeterde
zij snel,--"den jongen, mijn Kobus, ondergeschoven hebt, zit er
misschien wat op; en daar zou ik voor passen...."

"Als jij zorgt, dat hij gelooft dat hij Dorus heet, en als hij zelf
zijn mond maar dicht houdt, is er geen kwaad bij."

"Dat's gemakkelijk genoeg: de stumperd ziet bijna nooit wat."

"Des te beter.--Hm! 't zou ook niet kwaad zijn, als je verhuisde;
om de buren, weet je!"

"Misschien."

"Ergens naar toe, waar niemand je kent."

"Dat kost geld...."

"Dan moet je hem wennen aan den naam van Dorus. Kan hij lezen of
schrijven?"

"Wel neen, hij is nooit op school geweest."

"Zoo! dat is goed,--hè hè hè! heel goed." Strijkman wreef zich in
de handen.

"Dan moet hij er verder wat knapper uitzien...."

"Mooie dingen: waar haal ik 't geld er voor vandaan ?"

"Ja, hm, dat's lastig...."

"Niets lastig: jij hebt geld genoeg. Geef me een gulden of twintig
op hand, dan steek ik hem wat beter in zijn plunje, en...."

"Ho! ho! 't geld groeit me niet op den rug."

"En ik heb het niet. Zeg! er is nog een druppeltje in de flesch,
't is lavas.... Wil je ?

"'k Dank je.--Hm! dus ik zou moeten beginnen met een twintig guldens
te wagen."

"Die niet waagt, die niet wint."

"Je hebt gelijk, het kan niet anders, maar het is veel geld.--Och! God,
zooveel geld."

Zuchtend besloot de pandjesbaas zich deze opoffering te getroosten en
haalde uit zijn vest een zeemlederen zakje te voorschijn, waaruit hij
zes rijksdaalders en vijf guldens nam en die aan de weduwe overreikte
met de woorden:

"Daar dan, maar wees er in Gods naam zuinig mee."

Tot laat in den nacht zat het tweetal bijeen en besprak de wijze,
waarop zij zouden samenwerken om Kobus Juttner voor Dorus Makko te
doen doorgaan.

Zelden was een paar meer aan elkander gewaagd dan dit. Vrouw Juttner
dacht kalmer na dan Strijkman en menigmaal gedurende hun gesprek
toonde zij, dat ze voor hem niet onderdeed in sluwheid.

Ze werden 't spoedig eens, hoe zij het zouden aanleggen om aan de
fabel, die zij samen bedachten, allen schijn van waarheid te geven. De
slotsom hunner overleggingen kwam hierop neer, dat Strijkman eerst
alleen en dan met de weduwe en den knaap den procureur Verhagen zou
gaan opzoeken en hem zou trachten wijs te maken, dat Dorus Makko na
den dood zijns vaders geruimen tijd door de stad had gezworven en
eindelijk door vrouw Juttner uit medelijden was opgenomen. De papieren
zouden volgens de meening van den ouden man het verdere wel doen.

Allerlei zwarigheden kwamen hun echter, toen zij het plan bespraken,
voor den geest. Wat zouden zij zeggen, indien een der vroegere buren
van Dorus Makko toevallig den pseudo-Dorus zag en zich herinnerde,
dat "Krates" volstrekt geen idioot was geweest?

"Hij is gevallen en suf geworden," zei Strijkman.

"Dat is te casuweel," antwoordde vrouw Juttner; "ik weet beter:
hersenziekte gehad, zenuwzinkingkoorts of zoo iets; laat dat maar aan
mij over... 't Treft goed, dat ik pas een maand of drie hier in de
stad woon; afijn, ik zal wel zorgen, dat ik er een mouw aan pas.--En
nou wat anders, baas Strijkman. Wat geef je wel aan mij en Kobus,
als alles goed afloopt? Ik hou van spijkers met koppen," zeide de
weduwe ten slotte, terwijl zij met de ellebogen op de tafel steunde
en, met de handen onder de kin, haar overbuur strak aanzag.

"Dat zullen we later zien, juffrouw!"

"Neen, neen! vaderlief, zóó zijn we niet geschapen; eerst zeggen,
hoeveel."

"Hm, hm! hoeveel dacht je?"

"Wat dacht jij?"

"Nou, ik wil 't royaal behandelen; je zult van elke honderd gulden
er twintig hebben."

"Och, kom! dacht jij dat? Jongens, jongens! dat's te scheutig,
Strijkman, dat neem ik niet aan."

"Niet?" vroeg de pandjesbaas verwonderd.

"Waarachtig niet, dat doe ik niet."

"Wat dacht jij dan, juffrouw?"

"We zullen eerlijk deelen, jij de helft en ik de helft,
annemekannememeesamen, [3] hoor!"

"Hè? Je dolt met me."

"Waarempel niet; en als je niet gauw toehapt, dan zeg ik: jij één
derde part en ik twee derde parten, want wij zijn met ons beiden."

"Dat kun je begrijpen. De helft, ik denk er niet aan..."

"Hè, hè, hè! jij kunt zonder mijn jongen niets krijgen, sliep uit!"

"Vervloekte feeks," bromde Strijkman tusschen de tanden; "als ik niet
meedoe, krijg je niemendal."

"Nou, hoe denk je er over, ouwe heer: de helft of een derde? Gauw
antwoord!

"En als ik niet wil, blijf jij er nuchter van."

"Och kom, denk je? Dan zal de procureur Verhagen er nog wel een
aardigheidje voor overhebben om..."

"Hou je mond, vrouw Juttner," riep Strijkman verschrikt uit; "'t is
goed, om de helft dan..."

"'k Dacht wel, dat je toe zoudt happen, ouwe zondaar!"

Strijkman beet zich op de lippen en vertrok. Toen hij weer op straat
stond, mompelde hij: "Ze is waarachtig nog goochemer dan ik; maar
wacht maar, als ik de duiten eerst heb, dan..."

Toen vrouw Juttner alleen was, bleef ze nog een oogenblik in de vlam
der kaars staren en overdacht al wat zij gezegd en gehoord had.

"Een gare rot," zei ze binnensmonds; "maar ik ben ook niet van
gisteren, 'k hou hem in de gaten, en afschuiven moet hij in ieder
geval, al komt er niets van de zaak; 'k houd hem toch aan 't lijntje;"
en terwijl zij de kaars opnam, ging zij naar de bedstede, waar haar
zoon sliep.

De mismaakte knaap lag met zijn mond open te snorken. Zijn wezenlooze
trekken schenen daardoor nog slapper en onaangenamer; 't weinige
rosachtige haar kleefde vochtig aan zijn voorhoofd en slapen, en de
rimpelige hals was nog meer in de schouders gezonken dan anders.

Met het licht in de hand stond vrouw Juttner voor het armoedige bed;
zij fronste de wenkbrauwen en haar mond vertrok zich minachtend;

"'t Is toch een leelijk kind, als je hem zoo ziet," zei ze. "Was hij
toch maar doodgegaan, toen hij kwam."

Zij raakte met vinger en duim zijn mond aan om dien te sluiten. De
slapende jongen keerde zich om, sloeg half de oogleden open zei in
zijn slaap: "Moeder."

"'t Is toch een ongelukkige, akelige stumperd, en wurm!" Zij trok
de rafelende deken wat hooger om zijn schouders. "Moeder" fluisterde
hij nogmaals.

"Hij is toch erg op mij gesteld. Arm schaap!" Zij schoof een
stuk karpet, dat opgerold onder 't getornde hoofdkussen lag, wat
dieper. "Geld zul je hebben; geld, veel geld, Kobus."

Toen haalde zij onder de bedstede vandaan een stroozak en een paar
andere stukken karpetgoed, legde een er van onder haar hoofd, dekte
zich met het tweede toe, blies het licht uit en sliep weldra op den
grond uitgestrekt in.



IX.

BIJ TOURNEL.


Wat was er van Dorus geworden, sedert den treurigen morgen, waarop
hij bij juffrouw Keetje's sterfbed knielde?

De arme knaap, die op dien ochtend alles verloren had wat hem lief en
dierbaar was op de wijde wereld, was instinctmatig naar dokter Abels'
woning gesneld.

Plotseling stond hij met bleeke wangen en ontdaan gelaat voor
Albertine, die met haar vader in den tuin een morgenwandeling deed.

"Ze is dood, van morgen gestorven!" was alles wat hij uitbrengen kon,
terwijl hij met de handen voor het gelaat op de tuinbank neerviel.

Medelijdend zagen dokter Abels en zijn dochter den armen jongen aan,
die, overweldigd door zijn smart, zijn tranen hun vrijen loop liet
en op niets en niemand scheen te letten.

"'k Zal wat voor dien jongen doen", zei de dokter tot Albertine,
terwijl hij zijn rijtuig liet inspannen om naar de herberg te
Groenendaal te rijden.



Juffrouw Keetje was begraven. Het was een aandoenlijk tooneel geweest,
toen de acrobaat Carlo en de zijnen aan de afgestorvene de laatste
eer bewezen. De sterke man beefde als een riet en weende luid, toen
de kist in den schoot der aarde wegzonk...

"Dat is mijn ondergang," mompelde hij herhaaldelijk, toen ze van de
begrafenis terugkwamen. "Dat's mijn ondergang," herhaalde hij een paar
dagen later met zware tong, toen hij weer in de tent moest optreden
en niet kon, omdat hij... te veel gedronken had.

Arme Carlo! ongelukkige, zwakke sterke man, te zwak om alleen te
staan, uw steun, het tengere, vrouwtje is van u weggenomen en 't
verdriet om haar gemis doet u terugkeeren op het pad, dat ge, door
haar zachte hand geleid, zoo lang gemeden hadt. Wat Dorus betreft, hij
kon niet meer in zijn hansworstenpak optreden, 't was hem onmogelijk,
en trots de dreigementen van Carlo's mededirecteur Hermans bleef hij
weigeren. Viool spelen wilde hij wel, maar toen Hermans 's avonds
zijn spel hoorde, riep hij kwaad en driftig: "'t Lijkt wel een
treurzang. Als jij zoo speelt, jaag je het publiek mijn tent uit;
kijk naar Carlo, dat is eerst een kerel. Wel drinkt hij een borrel
en was een paar dagen in de war, maar hij heeft toch nooit zoo goed
gewerkt als nu; jij bent een sentimenteele stumperd, een huilebalk;
je hadt aanspreker moeten worden."

Alleen de oude Löbell nam hem 's avonds na de voorstelling ter
zijde en vroeg medelijdend: "Bin jij nou nog zoo schwermoedig,
Boeckelorum? Je hebt gespielt, das ich, weiss Gott, de thränen in
de augen kreeg. Jongens, wat een schade oend jammer, dat jij nicht
voor de moeziek wordt opgebracht; 'k wol, dat ik geld had; ich liet
je stoedeeren, wenn's auch op das jammerholz ist."

Gelukkig voor Dorus was Löbell niet de eenige, die er zoo over dacht,
en had dokter Abels hetzelfde denkbeeld gekregen.

Korten tijd na Keetjes dood had hij opzettelijk in gezelschap van
Albertines muziekmeester in een naburige plaats eene voorstelling
van het _Théatre des Nouveautés_ bijgewoond en Dorus nogmaals hooren
spelen.

De oude muziekmeester was geheel en al oor geweest, en toen hij
eindelijk verrukt zei: "Die jongen kan een groot man worden; 't
is een talent, zooals ik zelden heb gehoord," stond dokter Abels'
besluit vast om den knaap uit de hem onwaardige omgeving te verlossen
en voor de kunst te behouden.



Dorus wist niet wat hij antwoorden moest, toen de dokter hem vroeg:
"Heb je lust om te studeeren voor musicus? Wil je van Carlo
vandaan?" De knaap stond sprakeloos van vreugdevolle, dankbare
verbazing, keek met groote verwonderde oogen dokter Abels aan, greep
eensklaps zijn handen, kuste die en stotterde : "Ik kan niets meer
zeggen, meneer!"

Met leedwezen zag de directie van het _Théâtre des Nouveautés_ hun
hansworst vertrekken. Carlo bromde: "Dat heb je er nu van, als je een
jongen van de straat opneemt; als hij wat kan, snijdt hij uit." Hermans
beweerde : "Sedert hij op de viool krast, is hij voor paljas toch niet
meer te gebruiken." Maar de oude Löbell zei, terwijl hij Dorus met
het mondstuk van zijn pijp op 't hoofd tikte: "Doe schwerenöther! noe
kann noch 'mal was rechtes aus jou werden; schade oend jammer, dat
jij kein broest voor die trompete hévt! Adjé! kerlchen, mach's goed."

Het kostte Dorus weinig moeite om afscheid te nemen van het geslacht
Carlo en de overige leden van het gezelschap. De toekomst lachte
hem rooskleurig tegen; zijn hoogste wensch zou vervuld worden; hij
zou muziek leeren! Nauwelijks kon hij aan zooveel geluk gelooven; 't
overstelpte hem; hij was zenuwachtig en gejaagd, en eerst toen hij in
den postwagen zat, die hem naar de stad zou brengen, werd hij kalmer.

's Avonds laat kwam hij in het huis van den muziekmeester Tournel,
aan wiens zorgen zijn beschermer hem had toevertrouwd, aan, en toen
hij in het kleine kamertje, dat hem als verblijf werd aangewezen,
ter ruste zou gaan, zuchtte hij: "Als het maar geen droom is."



Neen! 't was geen droom; daar lag immers zijn viool op tafel; daar
stond in den hoek een muzieklessenaar en daar, op den stoel, hing
een nieuw pak kleeren, zoo goed als hij er nog nooit een had aangehad.

Toen hij den volgenden morgen vroeg ontwaakte, scheen de zon warm en
vriendelijk in zijn kamertje, blonk glinsterend op de daken en speelde
met het loof der boomen van het kleine tuintje achter het huis. Zijn
oude viool scheen hem op tafel toe te lachen, 't Was alsof zij hem
toeriep: "Goeden morgen! Zie je me niet? Hier ben ik."

't Was nog doodstil in huis. Hij luisterde; niets bewoog zich. Zonder
gedruisch opende hij het venster; zoel en geurig stroomde de frissche
morgenlucht in het vertrekje, een vogel zong in den tuin en een bij
gonsde naar binnen.

Hij ademde met wellust de heerlijke lucht in. Snel kleedde hij zich
aan en keek met aandacht naar de bij, die vergeefsche pogingen deed
om weer naar buiten te komen.

"Szoemm! szoemm!" gonsde het insect en stootte tegen de vensterruit.

"Wou je er uit, kameraad?"

"Waf! waf! waf!" klonk een kort blaffen buiten.

"Boppie!" Dorus boog zich uit het venster.

"Waf! waf!"

"Ouwe jongen, ben jij daar? Hoe kom je hier? Ben je mij nageloopen?"

"Waf!"

"Koest dan! Boppie, koest dan, spring niet zoo op; je kunt toch niet
bij mij; koest, dan, Bop!"

't Blaffen buiten ging over in een zacht gejank. 't Werd weer stil
in den tuin.

"Dat's aardig," lachte Dorus in zichzelf, "hij is me nageloopen. Goed
beest!" Hij zag naar buiten. Boppie lag rustig in 't grasperk en keek
omhoog naar 't openstaande venster. Zijn stompje staart kwispelde
onophoudelijk heen en weer, en toen hij Dorus weer aan 't raam zag,
blafte hij zachtjes.

"Koest!"

"De viool op tafel ziet er vandaag heel anders uit dan gewoonlijk,"
dacht de knaap. "Ze is veel glimmender dan vroeger; ik wou wel eens
hooren, of ze ook mooier klinkt. Ze slapen hier nog allemaal in huis;
ik durf niet, ze zullen wakker worden." Hij nadert de tafel. "Zouden
ze het beneden hooren?--Kijk daar zit een vezeltje aan de kwint;
dat moet er toch af."

"Ting!" kwam de snaar, toen hij haar aanraakte. Dat "ting" was
beslissend; hij nam de viool op en speelde pizzicato zachtjes een
paar noten. De strijkstok lag nog op tafel, het zonlicht tintelde in
het paarlmoeren belegsel van den stok.

"'t Is toch een mooi stokje," dacht hij. Hij greep er naar en woog
het in de hand. "Hè! licht als een veer en toch sterk...." Beneden
in de huisgang sloeg de klok zeven uren. "'t Is nog te vroeg om te
spelen. Och, maar als ik 't heel zachtjes doe, dan hooren ze het niet."

Luchtig en licht gleed de strijkstok over de snaren; 't was een
vluchtige, oppervlakkige melodie, die zachtjes door het vertrekje
klonk.

Dorus speelde en vergat allengs, dat hij niet alleen in huis was;
hij speelde voort,--het heerlijke zonlicht, de frissche morgenlucht
bezielden hem.

"Waf! waf! waf!" blafte Boppie in den tuin; hij herkende de zangerige
stem daarboven.

Dorus hoorde het niet en phantaseerde verder. "Bravo! Bravo! mijn
jongen," klonk eensklaps de stem van Dorus' mentor, den muziekmeester
Tournel, die zachtjes was binnengekomen.

"Bravo!" herhaalde hij, "heel aardig gespeeld; maar 't is wildzang,
en als je daarmee doorgaat, komt er niets van je terecht." Verwonderd
zag Dorus den heer Tournel aan, die hem een muziekboek voorhield
en vervolgde: "Als je dit hebt doorgestudeerd, moog je weer eens
phantaseeren. Voorloopig moet je er mee ophouden. Beloof je me dat?"

"Als het noodig is, zeker."

"Goed! berg dan nu je instrument maar op;--laat 'k het eens zien." De
muziekmeester hield de viool schuins voor het venster, zoodat het
licht door de S-gaten viel, zag opmerkzaam binnen in de kast en
mompelde, een paar akkoorden grijpende: "'t Is een aardige viool;
't lijkt mij een Kuyper te zijn, en zij klinkt goed op de D en de
G. Kom, vriendje, nu ontbijten. Augusta en Barbara wachten op ons."

"Waf! waf!" klonk het buiten.

"Dat is Boppie, mijnheer!"

Verwonderd keek de muziekmeester op, terwijl hij vroeg:

"Wat bedoel je?"

"Hij is me nageloopen."

"Wie?"

"Mijn hondje; Boppie! Mag ik hem hier bij mij houden?"

"Hm! 'k houd niet veel van honden. Ze kunnen zoo slecht tegen muziek;
dat's lastig."

"O! hij niet, hij jankt nooit. Toe, meneer! laat 'k hem maar
houden. Al joeg ik hem ook weg, hij zou toch iederen keer weeromkomen,
en...." Dorus keek vriendelijk lachend, maar met een zweem van trots
den heer Tournel aan, "'t is geen gewoon dier; hij kan op de klok zien,
domino spelen en tellen."

"Dus een professor onder 't hondengeslacht," lachte Tournel.

"Waf! waf!"

Eensklaps boog Dorus zich uit het venster en riep: "Bop!"

"Waf!"

"Geef attentie, Bop! Hoeveel is tweemaal twee?" Dorus maakte een
bijna onmerkbaar teeken met de hand en sprak op den echten kermistoon.

"Waf! waf! waf! waf!" blafte Bop.

"Hoort u 't?"

"Heel aardig! Nu houd hem dan maar bij je, maar je moet je afwennen
om zoo raar met hem te spreken."

"Ja, meneer!"



De oude heer Tournel, aan wien voorloopig door dokter Abels Dorus'
opleiding was toevertrouwd, leefde stil en bedaard met Augusta, zijn
kleindochter, een wees, in de provinciestad, aan welker uiteinde de
villa van den dokter stond. 't Was een vriendelijk man en een type
in zijn soort: als leeraar der muziek uitstekend, als executant niet
boven het middelmatige zich verheffend.

In het kleine stadje evenwel beschouwde men hem als een soort van
phenomeen, want Tournel arrangeerde bij elke gelegenheid toepasselijke
stukken.

Voor de zangvereeniging Polyhymnia schreef hij koren en soli, voor de
gymnastiekvereeniging Hercules een feestmarsch en voor het zangkoor
in de Luthersche kerk kerstliederen en paaschgezangen. Behalve
orgel, Zondags in de Groote kerk, speelde hij viool en dirigeerde
de orkestvereeniging Orpheus en het zanggezelschap Polyhymnia,
gaf pianolessen aan de jonge dames, onderwees violoncel en leerde
klarinet spelen aan den eenigen dilettant, die zich in het stadje
aan dat instrument waagde.

"Methode," was zijn geliefkoosd stopwoord,--"School," het tweede,
wat hij gebruikte. 't Was geheel een musicus van den ouden stempel;
hij dweepte met Bach en Beethoven, vereerde Mozart, Meyerbeer en
Mendelsohn, en zag met eenige minachting neer op den in de mode
komenden Offenbach en andere dergelijke "muziekfabrikanten", zooals
hij ze noemde.

Er lag over zijn geheele persoon een waas van klassieke waardigheid,
dat bijna op de grenzen van het vermakelijke kwam. Geen zweem van
artistieke losheid lag er in den vorm van zijn hoofdhaar, dat geheel
achterover gekamd als door een grijzen sluier de schedelhuid liet
doorschemeren. Zijn diepliggende grijsblauwe oogen zagen eenigszins
mat de wereld in en met zorg gekweekte bakkebaarden, steeds kort
geknipt, begrensden een paar bleeke wangen, die zich alleen dan
hooger kleurden, als hij zich in Polyhymnia ergerde over de sopranen
of alten, die geen maat wisten te houden, hoezeer hij ook met zijn
schepter zwaaide of met den rechtervoet stampte. In zijn mond, die
goed besneden, meestal vriendelijk lachte, stonden een paar tanden te
veel vooruit en gaven daardoor iets zonderlings aan het overigens vrij
regelmatige gelaat. Hij was gewoon een pince-nez te dragen, die hem,
zoodra hij op repetitiën in vuur kwam, regelmatig van den neus viel,
en hij dweepte met lange gekleede jassen, die door een staanden boord
en een zwarte halsdas waardig werden ter zijde gestaan, om aan zijn
geheelen persoon een deftig uiterlijk te geven. Zijne kleine handen
waren bijzonder zorgvuldig verpleegd en zijn voeten staken altijd in
keurig net schoeisel. Hij was van Fransche afkomst, en zij, die dit
wisten, verklaarden dat hij de voorliefde en zorg voor zijn handen
en voeten daaraan dankte.

Zijn kleindochter Augusta, die sedert den dood harer ouders bij
hem woonde, was het zonnetje in huis; hij had zijn kleinkind, dat
zoo vroeg reeds wees werd, afgodisch lief, en als het bruingelokte
hoofdje van het bijna veertienjarige meisje zich vertrouwelijk tegen
zijn arm legde en het fijne handje zijn wangen liefkoosde, terwijl
de donkere fluweelige oogen zoo innig hartelijk in de zijne keken,
was er niet veel wat de oude aan zijn kleinkind weigeren kon.

Augusta was niet bepaald mooi te noemen; het krullend, bruine haar
en de prachtige oogen waren haar grootste sieraad; voor het overige
was haar gezichtje goed besneden, ofschoon de ietwat te groote mond
er iets onregelmatigs aan gaf.

De nog weinig ontwikkelde vormen en de eigenaardige onbeholpenheid
aan haar leeftijd eigen, maakten, dat haar vrij lang opgeschoten
gestalte bij den eersten indruk weinig aantrekkelijks had; bij nadere
kennismaking en opmerkzame beschouwing echter was het aan te nemen,
dat zich uit de nog slechts half ontloken knop weldra een schoone
frissche bloem ontwikkelen zou.

Iets was er, wat iedereen aangenaam bij haar aandeed, namelijk haar
melodieuse stem, en grootvader Tournel was er trotsch op als kenner te
kunnen zeggen: "Augusta zal eenmaal een sieraad van Polyhymnia worden,
zoodra ze wat meer "school" heeft."

Een nicht van Tournel, juffrouw Barbara, bestuurde het kleine
huishouden en hield rekening met de inkomsten, iets wat de
muziekmeester zelf niet deed. In dat opzicht was hij artistiek en
had geen "school". Ware Barbara er niet geweest om, zooals zij het
noemde "den duim op 't laadgat te houden", Tournel zou het lot gedeeld
hebben van velen zijner kunstbroeders, die meer schulden hebben dan
contanten en die van de hand in den tand leven. Nu echter heerschte
er een zekere mate van welgesteldheid in het gezin, en al wees de
huishoudelijke balans gewoonlijk geen batig saldo aan, toch sloten
Debet en Credit op weinig na.

't Was niet tegen te spreken, dat juffrouw Barbara, al was 't dan
ook maar zachtjes, de pantoffel hanteerde, maar zij deed het met
verstand en overleg, en ofschoon de toon van haar humeur enkele malen
"in mineur" klonk, zooals Tournel beweerde, was zij toch goedhartig
en braaf, ja zelfs te braaf, te vroom naar den zin van haar neef,
die, volstrekt niet kerksch, zich met Barbara's begrippen over den
godsdienst niet vereenigen kon en beweerde, dat zij alleen de dominees
naliep, omdat het zoo de mode was.

Toch was het niet zoo. Juffrouw Barbara was een nauwgezet mensch,
die de uiterlijke vormen van den godsdienst in eere hield, haar
lievelingspredikant had, getrouw elken Zondag naar de kerk en viermaal
's jaars naar 't avondmaal ging. Zij bad voor het eten lang, at gauw
en dankte weer lang. Hoekig en beenig van gestalte, met een grof tanig
gelaat, kleine, scherpe, donkere oogjes en een weinig vaalbruin haar,
droeg zij haar muts en haar vijf-en-veertig-jarigen maagdelijken
staat met gelatenheid.

Toen Tournel haar den voorslag van dokter Abels, om Dorus in huis te
nemen, mededeelde, had zij haar wenkbrauwen gefronst en gezegd: "Als je
er wat mee verdient, Tournel, is 't goed, maar anders zou ik er niet
op gesteld zijn zoo'n kermisklant in huis te nemen. 't Is gewoonlijk
raar soort, halve heidens, die van God, noch zijn gebod weten; als ik
last van den jongen krijg, moet hij de deur uit. 'n Virtuoos steekt in
dien jongen, zeg je? 't Zal wat wezen, als 't voor de heeren komt..."

Augusta daarentegen had zich op de komst van Dorus verheugd. Vooral de
omstandigheid, dat de knaap "kermisklant" was geweest, maakte hem in
haar jeugdig oog belangwekkend en haar levendige verbeelding tooverde
haar een vluggen clown, vol jolige grappen en kuren, voor de oogen.

Tournel, geheel vervuld met de gedachte aan het onmiskenbaar talent van
den jongen, had met geen enkel woord van zijn mismaaktheid gesproken;
hij zag in hem alleen den muzikant, niet den bultenaar.

't Was dus geen wonder, dat op den avond, toen Dorus voor 't eerst
de woning van den muziekmeester binnentrad, Augusta een kreet van
teleurstelling niet kon onderdrukken en halfluid uitriep:

"Ba! een bochel!"

Juffrouw Barbara zei: "Wat een ongelukkige kromme krates", en Tournel
antwoordde: "Dat doet er niet toe; hij heeft talent."



Nog nooit had Dorus zich zoo vreemd en onbehaaglijk gevoeld als in
den eersten tijd, toen hij bij Tournel was. Hij had een gewaarwording,
alsof men hem in een kooi had opgesloten! Instinctmatig gevoelde hij,
dat hij er misplaatst was; maar vlug van begrip en bevattelijk als
hij was, opmerkende en in zijn brein verwerkend wat hij zag, hoorde en
ondervond, verdween dat gevoel van dwang en gedruktheid spoedig genoeg.

Hij lette op, hoe de anderen deden, als zij aan tafel zaten; en
juffrouw Barbara zelfs zeide: "Hij merkt goed op en neemt aan; hij
zit nu al fatsoenlijker bij 't eten en dat is al veel, want je kunt
aan iemand zien van welken komaf hij is, naarmate hij aan tafel zit."

Augusta riep nu niet meer: "Ba! een bochel," want eenige maanden waren
voldoende geweest om haar een zekere genegenheid voor den knaap in
te boezemen en hem zelfs tegen de soms vrij heftige uitvallen van
nicht Barbara te beschermen.

Dorus van zijn kant deed alles wat mogelijk was om zich aangenaam te
maken; hij bewees duizend kleine diensten in het huishouden, zonder
dat men er hem om vroeg en zijn oogen glinsterden van vreugde, als
Augusta hem met een vriendelijken blik er voor dankte.

Met juffrouw Barbara stond hij soms op niet al te goeden voet;
haar meestal knorrige toon van spreken hinderde hem, en als haar
humeur in "mineur" gestemd was, stond het zijne in denzelfden toon:
eenmaal zelfs, toen zij om de een of andere kleinigheid boos geworden,
zich het woord "kermisklant" liet ontvallen, vergat hij zich zoover,
dat hij haar "een serpent" noemde.

Bijna had dat woord aan zijn verblijf bij Tournel een plotseling
einde gemaakt, en 't was Augusta, die hem overreedde om aan nicht
Barbara vergiffenis te vragen voor dit woord.

Trouwhartig zei Dorus: "'k Doe het, omdat u het hebben wilt,
jongejuffrouw, en ik zal haar zeggen, dat 't mij spijt, maar dat ze
toch een serp...."

"Stil, Dorus! zoo moog je niet spreken; je hebt ongelijk," antwoordde
Augusta, terwijl ze haar hand op zijn arm lei.

"Ben ik dan nu nog een kermisklant?"

"Neen, dat niet, maar je bent somtijds wel wat ruw."

"Ben ik dan een heiden, zooals zij zegt, omdat ik me in de kerk
verveel en liever thuis viool studeer?"

"En waarom ga je er dan naar toe?"

"Omdat u het graag heeft; om juffrouw Barbara doe ik 't waarachtig
niet."

"Zoo; maar je moet er om je zelf heen gaan."

"Om mij zelf?"

"Ja, omdat God 't wil."

"Hm! 't zal God wat kunnen schelen, of een jongen als ik in de
kerk komt."

"Foei, Dorus, je moogt niet spotten." Augusta kon nauwelijks een
lach bedwingen.

"Ik spot niet."

"Dat doe je wel. Je bent ook nog wel een beetje heiden want als wij
aan tafel 's middags bidden, dan...."

"Dat is ook geen bidden, jongejuffrouw."

"Niet? Wat is dan bidden?"

"Dat weet ik zelf niet recht."

"Heb je dan nooit gebeden, wezenlijk gebeden?"

"Ja, éénmaal." Plotseling werd Dorus' gelaat ernstig en bleek, zijn
oogen vestigden zich een oogenblik als op iets, dat in de verte alleen
voor hem zichtbaar was, en hij herhaalde zachtjes: "Ja, éénmaal,
toen heb ik geloof ik, wezenlijk gebeden."

Verwonderd keek Augusta hem aan, terwijl zij vroeg: "Wanneer, Dorus?"

"Toen _zij_ stierf, daar 's morgens vroeg in de herberg te
Groenendaal. Ziet u, jongejuffrouw, destijds wist ik het zelf niet,
maar nu geloof ik, dat ik toen gebeden heb; en zóó bidden ze in de
kerk niet, ook niet op de catechisatie, waar ik naar toe moet."

"Moet?"

"Nu, waar ik naar toe ga, als u dat liever hoort; juffrouw Barbara
heeft 't mij gebakken, dat ik er heen moet, om...."

"Ha, ha, Dorus, wat sla je weer door," lachte Augusta. "Dokter Abels
vond het ook goed, en daarom .... Zie je wel, dat je nog een heiden
bent en ruw; wie zegt er nu "gebakken".

"Ik zal het niet meer zeggen, jongejuffrouw."



Langzamerhand veranderde Dorus zoowel innerlijk als uiterlijk De
invloed van de beschaafde omgeving, waarin hij zich bevond, deed zich
duidelijk merkbaar gevoelen. Ontsnapte hem nu en dan nog eens een ruw
woord of een onhebbelijke uitdrukking, dan was een verwijtende blik
van Augusta, of een fronsen der wenkbrauwen van Tournel voldoende
om hem te doen begrijpen, dat hij verkeerd had gedaan. Met ijver
en lust had hij zich op de studie van zijn viool-methode toegelegd,
en als hij voor zijn lessenaar stond met het instrument onder de kin
en den strijkstok in de hand, netjes en eenvoudig gekleed, zag hij
er niettegenstaande zijne mismaakte gestalte fatsoenlijk uit.

't Kostte hem geen geringe inspanning om weer van voren af aan de
geheele _Violinschule_ van Kreutzer door te studeeren, maar Tournel
hield niet op om hem het groote nut van die studie voor oogen te
houden, en toen een half jaar verloopen was, zei de oude muziekmeester,
hem goedkeurend de hand op het hoofd leggend: "Je gaat goed vooruit,
Dorus; je stand is goed, de stokvoering wordt beter en je toon is
veel krachtiger. Wanneer je zóó je best blijft doen, dan kun je al
gauwer dan ik dacht naar een conservatoire gaan".

Hoe glinsterden de bruine oogen van den knaap bij zulk een loftuiting,
en hoe vriendelijk vroeg hij dan: "Mag ik nu ook nog eens een half
uurtje phantaseeren?" Niet al te dikwijls stond Tournel het hem
toe, en deed hij het, dan zei hij met een barsch gezicht: "Nu, een
kwartiertje dan, maar langer niet; je speelt toch nog niets degelijks."

Dorus had eens moeten weten, dat, iederen keer als hij zijn phantasie
op de viool den vrijen teugel liet, zijn mentor in de kamer beneden
of er naast zat te luisteren en dat hij dikwijls Augusta riep, om met
hem te hooren naar "dien wildzang", die hem herhaaldelijk de woorden
ontlokte: "'t Is bepaald eenig; dat's een discipel, daar ik plezier
van zal hebben."

Gedurende den tijd, dat Dorus bij Tournel in huis was, kreeg
hij behalve muziek, dank zij de vrijgevigheid van dokter Abels,
in allerlei andere vakken les. 't Was ongeloofelijk welke moeite
de jongen zich gaf om te leeren. Het had er iets van alsof men een
uitgehongerd mensch plotseling een rijk maal had voorgezet en deze
alles op eens trachtte in te zwelgen.

In korten tijd maakte Dorus groote vorderingen, hij verslond boeken
en noten om 't hardst; maar evenals de onverzadelijke, die te snel
eet en te veel op eens, zich de maag overlaadt en onpasselijk wordt,
zóó ging het ook hem. Hij zag er bleek, afgemat en zwak uit. Niemand
had 't evenwel opgemerkt dan juffrouw Barbara, die niettegenstaande
zij dikwijls om allerlei kleinigheden met Dorus kibbelde, den knaap
toch gaarne mocht lijden en hem even goed, zoo niet beter dan een
der andere huisgenooten, verpleegde en bewaakte. Zij merkte ook het
eerst op, hoe Dorus begon te hoesten en te kuchen, hoe zijn eetlust
verdween, en hoe zijn groote oogen mat van uitdrukking werden en diep
in de kassen lagen.

"'t Is net of de jongen langer en magerder wordt," zei ze tot Tournel.

"Hij groeit, Barbara!"

"Jij laat hem te hard werken, Tournel."

"Ik?"

"Ja, jij! Je moet zoo'n jongen ook wat rust gunnen. Maar je bent
altijd zoo geweest; men kan nooit genoeg doen naar jou zin; 't is
jagen, jagen, jagen!"

"O, zoo, heb ik het weer gedaan?" pruttelde de musicus.

"O! dacht jij dan soms, dat ik dien jongen zoo aanzette om te
studeeren? Zet nu maar zoo'n onnoozel gezicht niet; je weet heel
goed, dat...."

"Dat jij vandaag weer in de "kleine terts" bent gestemd. Adieu!"

"Ja, daarmee zou jij je wel van alles willen afmaken, met dat adieu;
ik zeg je, Tournel, dat ik den jongen zoo niet langer in huis wil
houden. Ik bedank er voor om voor ziekenoppaster te moeten spelen."

"Maar, Barbara! de jongen studeert uit eigen beweging zooveel en...."

"Wel zeker, veeg jij je pad maar schoon; nu heeft de stakker 't zelf
gedaan, hé?"

"Natuurlijk, 't is zijn eigen wil...."

"Zet jij hem dan niet elken dag meer en meer aan? 'k Word naar van
dat onophoudelijke gezaag daarboven; ik hoor tegenwoordig niet anders
dan études."

"Mijn goeie Barbara, bemoei jij je nu asjeblieft met de keuken en
kom weer in "majeur"; wil je?"

"Die flauwe oudbakken aardigheid van je kan ik missen; begrepen?"

"Ze gaat over met een dissonant, die zich niet oplost," pruttelde
Tournel, terwijl hij de deur uitging.

"Drink jij dat eens op, Dorus," zei Barbara een half uur daarna,
terwijl zij hem een kop bouillon, waarin zij een ei gemengd had,
voorhield; je ziet er slapjes uit. Je bent toch wel?"

"U is wel goed, juffrouw Barbara, maar ik kan het heusch niet drinken;
't staat me tegen," antwoordde de knaap, terwijl hij moede en mat op
een stoel bleef zitten.

Een dag of wat later had Dorus een hevige koorts, die hem noodzaakte in
bed te blijven; de koorts hield aan en een zware drukkende hoofdpijn
deed hem voortdurend kreunen, terwijl hij nu en dan onverstaanbare
woorden mompelde.

Dokter Abels, aan wien men kennis had gegeven, dat zijn beschermeling
ongesteld was, kwam dadelijk en verklaarde, dat de knaap zich overwerkt
had en dringend rust behoefde.

"Ik zal hem eens een dag of veertien bij mij buiten nemen; dat zal
hem goeddoen."

Dorus hield rust, en toen de koorts voorgoed verdwenen was, bracht hem
het rijtuig van dokter Abels naar diens villa. Zwak en zenuwachtig kwam
hij er aan, tot ergenis van den tuinman, die bij zijn aankomst zei:
"'k Kan maar niet begriepen, wat de dokter veur oarigheid an zoo'n
jong hêt."



X.

OP "MON REPOS".


Dorus staat voor den spiegel in de logeerkamer van dokter Abels' villa
"Mon Repos". Hij is ruim zestien jaren oud, en pas uit de ziekte,
die hem vrij hevig heeft aangegrepen, hersteld.

Met de handen op de marmeren penanttafel geleund, ziet hij aandachtig
naar zijn spiegelbeeld.

"'k Ben toch erg leelijk; een leelijke bochel," zegt hij met een
zucht, terwijl hij zich langzaam met de hand over het voorhoofd
strijkt. "Ach! ik wou, dat ik anders was..." Een oogenblik blijft
hij nog in gedachten verzonken naar zijn beeld staren, glimlacht
bitter en wendt zich dan af, terwijl hij in zichzelven herhaalt:
"Ach God! waarom ben ik toch zoo,--'k wou, dat ik anders was."

't Venster van de net gemeubeleerde kamer staat open en de frissche,
gezonde, geurige lucht dringt er in breede stroomen naar binnen.

't Is reeds najaar; de boomen en heesters van den tuin bieden aan
't oog een aangenaam rustpunt door de zachte herfstkleuren, die het
groen schakeeren. De bloemperken zien er nog meestal kleurig en frisch
uit, en 't gras heeft een fluweelachtige tint. Hij nadert het raam
en buigt zich over de vensterbank, als hij beneden de stem van den
tuinman hoort, die luide roept: "Allo vort! Wil-de wel moaken, dâ'
je wegkumt, miseroabele hond; allo! vort dan!"

't Is Boppie, die des tuinmans toorn heeft opgewekt, door in de
bloembedden de aard om te krabben.

Jacob, de huisknecht, staat met de handen op den rug bij de veranda
en fluit schel en aanhoudend, maar tevergeefs!

Boppie amuseert zich kostelijk in de rulle aarde, rolt heen en weder,
blaft en keft, en zet het eerst op een loopen, als Pieter hem een
paar kiezelsteenen uit het pad achternagooit.

"Ik kan oe verzekeren, Joacob, dat ik best die'n hond nekken kos,
als juffer Albertine niet zooveul op hem gesteld woar."

't Is stil in den tuin, geen windje beweegt de bladeren, en duidelijk
verstaat Dorus zelfs de vrij zacht gesproken woorden van Jacob,
als hij tot Pieter zegt:

"De juffrouw is net zoo gek op dat mormeldier als die jongen met zijn
bochel op de juffrouw is."

"Wat meen ie, Joacob?"

"Wel, heb je nog niet gemerkt, dat hij dol op onze Albertientje is?"

"Wat zeg ie doar?" vraagt de tuinman verwonderd terug. "Minsch, minsch,
't is toch niet woar? Hie is nog 'n kiend!"

"Heb jij dan nooit gezien, hoe hij haar aankijkt? 'k Wil er een
daalder onder verwedden, dat hij smoorlijk van haar is."

"Zij-de gek, Joacob, zoo'n kwoajongen, kwoalijk zestien joar old;
't om oe eiges 'n bult te lachen. Kom! de juffer is wel een joar of
vief older, geleuf ik."

"Dat zou ook wat. Ik verzeker je, Pieter, dat hij haar aankijkt met
een paar oogen--hmmm!--en juist altijd, als zij niet naar hem kijkt."

"Wel! wel! Harrejennig!"

"Die jongen is niet van haar af te slaan; als hij 't maar eenigszins
kan, is hij bij haar. Hij loopt haar als een hond na en is zoo verliefd
als een groot mensch."

"Nou ge 't zegt, hed-de geliek, dat hê 'k ook gezien, ze bent altied
soamen. Ha! ha! ha! 'k zal mien eigen nog ziek lachen, als ik bedenke,
dat zoo'nen bult zich wat verbeeldt. Moar ie kunt nooit wèten,
meiskes hebben al roare grillen; 't kan best zîn, dat de juffer
angehoald wil wezen deur...."

Meer hoort Dorus niet, want eensklaps treedt hij terug van 't
venster. Bleek, met starende oogen en vast opééngeklemde lippen,
staat hij een oogenblik midden in de kamer stil. De aderen aan zijn
slapen zwellen op en schemeren blauwachtig door de bleeke huid;
eindelijk opent zijn mond zich voor een diepen zucht. Hij grijpt
werktuiglijk naar een stoel en laat er zich op neervallen. Roerloos,
met de armen slap langs het lijf hangend en 't hoofd voorovergebogen,
blijft hij zitten.

Wat ging daar om in dat jeugdige brein?

Hij wist het zelf niet. 't Was alsof een koude, harde hand hem uit een
schoonen droom had wakker geschud; alsof, een ruwe stem hem had doen
ontwaken uit een heerlijken slaap. Zonder zelf te weten welk gevoel
hem bezielde, was hij van het oogenblik, dat hij weder in dokter
Abels' huis kwam, gelukkig geweest in de nabijheid van Albertine,
tot wie hij opzag als tot eene heilige. Zonder zich rekenschap te
kunnen geven van zijne gewaarwordingen, had hij den invloed gevoeld
van haar reine maagdelijke schoonheid, de weldadige uitwerking van
haar zachte manieren en vriendelijke belangstelling op zijn geheele
persoonlijkheid ondervonden.

Onwillekeurig had hij geluisterd naar de innerlijke stem, die zwakker
of sterker zich vroeg of laat doet hooren in ieder hart. Zijn
hartstochten evenwel sluimerden nog; 't was alleen het onbekende
gevoel van sympathie, dat hem onweerstaanbaar tot Albertine had
getrokken. Dat gevoel, uit dankbaarheid en bewondering geboren,
was nog onvermengd en zuiver.

Het denkbeeld van verliefd te zijn, was nooit bij hem opgekomen; hij
had alleen met schroomvalligen eerbied opgezien tot zijn weldoenster
en aan 't woord liefde hij geen oogenblik gedacht. Hij was ook nog
zoo jong.

't Is waar, een goedkeurende blik, een vriendelijk aanmoedigend
woord van Albertine maakte hem onuitsprekelijk gelukkig en zijn oogen
lazen als het ware elken wensch van hare lippen, nog vóór zij dien
uitgesproken had.

Hij wilde slechts bij haar zijn, haar zien en hooren spreken; verder
had hij ook niet gedacht of gewenscht. Zijn gedachten wijlden ook
slechts dan bij haar, wanneer zij in zijne nabijheid was,--en dat
hij haar gezelschap zocht, was geheel natuurlijk. 't Was voornamelijk
door Albertines invloed dat hij al meer en meer beschaafd werd, maar
evenmin als hij zelf het wist, vermoedde het meisje er iets van,
dat zij zoo krachtig medewerkte om Dorus' geestes- en gemoedsleven
te ontwikkelen. Zij van haar kant beschouwde hem met medelijdende
belangstelling en verheugde zich even hartelijk in zijn herstel als
in zijn ontwikkeling.

Het belang, dat haar vader in het lot van den knaap stelde, was de
eenige drijfveer geweest, die haar tot hem had gebracht, maar toch was
er iets in Dorus, wat haar, niettegenstaande zijn mismaakt figuur,
tot hem trok. Waren het de zwaarmoedige bruine oogen, die, als zij
tot haar opzagen, zoo kinderlijk vertrouwelijk blikten? Was het de
innemende trek om den mond, of waren het de parelwitte tanden, die
tusschen de welgevormde lippen schitterden? Misschien! maar zeker was
het de vereeniging van een en ander met het geniale, dat, zonder dat
Dorus zelf het wist, op zijn voorhoofd en in zijn oogen te lezen was.

Er ligt in den blik, in de uitdrukking der oogen van sommige menschen
iets vreemds, onverklaarbaars en wonderlijks, dat aantrekt en sympathie
inboezemt, ook dan zelfs, wanneer de uiterlijke lichaamsvorm in
alle opzichten veel te wenschen overlaat. Soms schijnt het genie
bij voorkeur krachtig en breed zijn stempel te hebben gedrukt op een
gelaat, dat zonder dien afdruk onmogelijk, zelfs niet voor een kort
oogenblik, de aandacht van anderen zou kunnen wekken.

Toen Dorus overwerkt en moede, bleek en koortsig op "Mon Repos" kwam,
had Albertine dadelijk opgemerkt hoe groot de verandering was, die hij
reeds had ondergaan. De ruwe, opvliegende knaap was zacht en gedwee
geworden; zijn taal was die van een fatsoenlijk mensch, en al ontvielen
hem nu en dan nog enkele uitdrukkingen, die aan zijn vroeger beroep
of stand herinnerden, toch zou niemand aan hem gezegd hebben, dat
hij voor nog geen jaar geleden als kermisklant in een tent meereisde.

Enkele malen was Dorus, gedurende zijn verblijf bij Tournel, op
dokter Abels' villa te gast geweest, en elken keer als hij na een
afwezigheid terugkwam, kon men zien welke vorderingen hij in alles
maakte. Er woonde in dat wanschapen lichaam een krachtige geest,
vatbaar voor elken indruk, zoowel ten goede als ten kwade, een
geest, begaafd met een opmerkingsvermogen, zoo volledig en fijn, als
slechts weinigen bezitten, juist en te rechter tijd onderscheidende,
instinctmatig goed en kwaad schiftende, eenvoudig, natuurlijk en waar,
maar gevoelig en prikkelbaar in de hoogste mate. Die prikkelbaarheid,
aan alle artistieke naturen eigen, uitte zich nu eens door een snel
gesproken, scherp en snijdend woord, dan weer door een zenuwachtigen
lach of een traan, die, niet te weerhouden, zijn oog ontsprong. In dat
jeudige gemoed trilde een snaar, die zachtkens bewogen een heerlijken
toon voortbracht, maar een schrille dissonant liet hooren, zoodra
zij ruw werd aangeraakt.

Hoe meer hij werkte, des te meer wilde en kon hij werken; hoe meer de
factoren van zijn geest arbeidden, des te sneller en onvermoeider
spanden zij zich in om alles in zich op te nemen, wat nieuw en
belangrijk was.

Dorus' lichaam evenwel leed er onder. In zijn vollen groei--hij
was langer en magerder geworden--stond de werkzaamheid van geest
en lichaam niet in goede evenredigheid, en daarom was het juist te
rechter tijd, dat dokter Abels hem noodzaakte eenige rust te nemen,
door hem een kamer in zijn villa af te staan en hem het "dolce far
niente" te leeren. Rust, naar lichaam en geest, was alles wat hij
behoefde; hij vond beide op "Mon Repos".

't Was zoo heerlijk kalm daarbuiten en de menschen waren er zoo
vriendelijk. Dokter Abels was voor hem zoo vaderlijk goed en zorgend,
Albertine zoo schoon en lief; en toch was Dorus niet volmaakt gelukkig:
iets ontbrak hem,--zijn viool!

"Drie weken lang mag je geen streek doen," had de dokter
bevolen. "Maar, dokter," zei Dorus, "dat zal ik niet uithouden."

"Zou je denken? Probeer 't maar. Alles kan, als 't moet, als men
't ernstig wil."

"Dat zal hem in de techniek achteruitzetten", bromde Tournel.

Onverbiddelijk bleef de medicus bij zijn besluit. "Muziek hooren moog
je, zooveel als je wilt. Albertine zal je alle dagen wat voorspelen,
maar zelf muziek maken, niet. Zoodra je wat aangesterkt zult zijn,
zal ik je viool weer uit den ban doen.--Leeren moog je ook niet."

"Maar, dokter, wat mag ik dan ?"

"Wandelen, lucht happen, naar de wolken, de bloemen, de vogels kijken,
desnoods in den moestuin werken."

"En lezen, dokter?"

"Hm! van tijd tot tijd, maar alleen wat ik je geef."

"Als ik dat maar uithouden kan; ik word juist ziek, als ik niet spelen
mag. Och toe, dokter, laat mij..."

"Stil! ik weet beter wat nuttig en noodig voor je is."

Dorus boog het hoofd en zweeg.

Hij dacht, dat hij 't nooit zou kunnen volhouden; maar de veranderde
omgeving, de zon, de bloemen, de tuin, de gezellige toon in dokter
Albels' huis deden het hunne er toe om de drie weken, die op raad
van den geneesheer verdubbeld waren, te doen voorbijgaan, voordat
hij het eigenlijk wist.

Tournel en Augusta waren herhaaldelijk op "Mon Repos" geweest, juffrouw
Barbara een paar malen, en allen waren het eens, dat de jongen er veel
beter en gezonder uitzag, minder zenuwachtig en prikkelbaar was. Tot
aller verwondering was Dorus zelfs niet boos geworden, toen juffrouw
Barbara, zonder hem evenwel te willen kwetsen, onnadenkend vroeg:
"Vind je 't hier niet vrij wat plezieriger dan in zoo'n kermistent?"

Slechts eenmaal was Dorus weer zenuwachtig en gejaagd geweest,
namelijk op een avond dat Augusta met Albertine zong.

De twee frissche meisjesstemmen klonken harmonisch en liefelijk
in 't eenvoudig schoone duët: _Ich wollt' meine Liebe ergösse
sich_. Eensklaps was Dorus de kamer uitgesneld en in den tuin in
snikken uitgebarsten. Juffrouw Barbara, die hem was nageloopen, had
hem met het hoofd voorover op de tafel in 't prieel vinden liggen en
gezegd: "Ben je gek, Dorus, ga je nu grienen; foei, dat is laf voor
zoo'n grooten jongen!"--en hij had haar toegevoegd: "Jij hebt geen
hart in 't lijf, ouwe heks!" Maar toen hij, een kwartier daarna,
haar wederzag, had hij haar hand gegrepen, die gedrukt en gevraagd:

"Ben je nog boos, juffrouw Barbara?"

"Ja, kwaje jongen!"

"Kom! word maar weer goed. 'k Heb er spijt van, dat ik 't gezegd heb;
ik meen het niet zoo kwaad; ik kon 't alleen maar niet velen, omdat
ik die muziek had gehoord; ze was mij in mijn ziel gegaan, en toen
u dat zei, was 't mij net alsof er iets in mijn binnenste brak."

"Rare jongen, je moest liever geen muzikant worden, als je zoo'n
kruidje-roer-mij-niet bent."

"'t Zal wel beter met mij worden, als u maar dikwijls een schietgebedje
voor mij doet." Dorus trok een vroom gezicht.

"Als je spot, worden we weer kwade vrienden; pas op!"

"Zijn we dan nu weer goede vrienden?" en hij keek haar vleiend lachend,
maar toch ietwat ironisch aan.

"Ja, kwaje jongen!"



"'t Is een wonderlijke jongen," zei 's avonds onder het naar huis gaan
juffrouw Barbara tot Tournel; "je kunt niet kwaad op hem blijven. Als
hij je zoo aankijkt, is hij in 't geheel niet leelijk; je vergeet,
dat hij een bochel heeft, en ik zou hem heusch een zoen hebben
kunnen geven."

"Daar zou je hem zeker erg veel pleizier mee hebben gedaan,"
antwoordde Tournel, terwijl hij zijn wenkbrauwen vertrok en de
onderlip vooruitstak.

"Akeligheid!" bromde de matrone en zei geen woord meer, totdat ze
thuis waren.



Nog zat Dorus in gepeins verzonken in de kamer en keek doelloos voor
zich uit: de woorden van Jacob en de schampere lach van Pieter den
tuinman klonken hem nog in de ooren.

Verliefd? Was dat dan liefde, wat hij voor Albertine gevoelde? Hij
wist het niet. Een gloeiende blos overtoog zijn gelaat, terwijl hij
er over dacht, dat anderen zijn voorkeur voor de dochter van zijn
beschermer hadden opgemerkt, en hij had een gevoel, als zou hij haar
niet meer onder de oogen durven komen. Als Albertine het ook eens had
gedacht en hem innerlijk uitlachte, evenals de tuinman deed!--Neen,
dat kon toch niet! Zij was immers altijd zoo vriendelijk en lief,
zij was vroolijk, opgeruimd en lachte, maar niet om hem, neen,
neen!... Foei, wat een akelig gevoel hadden hem die spottende woorden
bezorgd. Tot nog toe was hij zoo vrij en onbevangen mogelijk geweest in
Albertines nabijheid. Het scheen hem nu toe, alsof hij haar niet meer
zonder te kleuren in het gelaat zou durven zien; alsof haar oogen,
als zij op hem rustten, hem zouden zeggen... Ja, wat zouden zij hem
eigenlijk zeggen? Hij wist het niet, hij gevoelde alleen maar, dat
zijn onbevangenheid voorgoed weg was. In een oogwenk vloog hem al het
bloed naar 't hoofd; hij beefde van drift. Die lompe tuinman! de oude
wijsneuzige Jacob, hij zou ze wel inpeperen, dacht hij. Onwillekeurig
stond hij op, om te zien of zij nog in den tuin stonden. In zijn
oog flikkerde de oude toornige vonk, toen hij Pieter ontdekte, die
doodbedaard de tuinpaden opharkte en een deuntje floot. Werktuigelijk
greep hij naar een looden presse-papier, die naast het raam op eene
étagère stond, maar zijn hand bereikte het voorwerp niet;--hij hoorde
Albertines stem, die den tuinman toeriep:

"Pieter, doe eens gauw het tuinhek open! Gauw! daar is neef Otto!"

De tuinman liep haastig heen. Een paar seconden later zag hij een
jongmensch door den tuin komen en met veerkrachtigen vluggen tred
naar het huis snellen.

Albertine vloog hem te gemoet, halverwege den tuin, reikte hem haar
beide handen, stond even stil en wandelde toen, arm in arm, met den
nieuwaangekomene naar de veranda. Dorus merkte op, hoe gelukkig zij
er uitzag, hoe haar gelaat straalde, terwijl zij naar hem opkeek. Zij
hield vertrouwelijk haar arm in den zijnen en vouwde de handen over
zijn arm samen. Hij keek haar aan met een paar glanzende oogen en
fluisterde haar iets in 't oor. Zij lachte hem toe.--Wat ze spraken,
kon hij niet hooren, maar hij zag, hoe hij haar onder 't wandelen
een kus gaf op de frissche roode lippen, die zij hem lachend bood.

De tuinman keek het paartje uit de verte na en hield de hand boven
de oogen, om 't zonlicht af te weren. Jacob kwam juist uit het
koetshuis en vertrok zijn breeden mond tot een lach, terwijl hij den
tuinman toewenkte en met den duim over zijn schouder heen, op de twee
jongelieden wees.

Dat alles zag Dorus, terwijl hij voor het raam stond en hij mompelde
in zichzelf: "Wat een knap man, wat een mooi gezicht, wat een flinke
houding; hoe innig keek hij haar aan, en hoe gelukkig zag zij er
uit. Wat zullen die twee elkaar liefhebben!"

't Was hem plotseling duidelijk geworden, dat Albertine haar neef
Otto liefhad. Hij zag het, neen, hij gevoelde het, hoe of waardoor,
dat begreep hijzelf niet, maar hij was er zeker van en.... hij was er
niet ongelukkig door, hij leed er niet door, integendeel het deed hem
goed te weten, dat zij, die hij vereerde, nu niet langer zou kunnen
blootstaan aan de ruwe of spottende opmerkingen van anderen. Hij
gevoelde als het ware een soort van verlichting en toch.... hij wou
liever, dat Otto niet gekomen was.... Zonderlinge tegenstrijdigheid
in zijn binnenste, waarvan hij niets begreep, dan dat zij bestond.

Toen hij 's middags beneden in de kamer kwam tegen 't etensuur,
zaten neef Otto en Albertine vertrouwelijk pratend op de canapé en
dokter Abels in een leunstoel bij hen.

Otto had zijn rechterhand op Albertines schouder geslagen en hield
met de andere hand de hare vast.

Een oogenblik bleef Dorus in de geopende deur staan. "Daar heb je
nu Dorus, onzen logé," zei vroolijk dokter Abels, hem ziende, tot
neef Otto. "Kom eens hier, vriendlief, en maak je compliment aan de
jongelui. 't Is vandaag een feestdag, want mijn dochter heeft zich
geëngageerd met haar neef Otto Van Vliet."

Dorus zweeg en boog even het hoofd.

Otto stond op en reikte hem de hand, terwijl hij vroeg: "Ben je weer
beter? Ik hoorde van Albertine, dat je lang ongesteld waart."

"O ja! meneer," stotterde Dorus, en eensklaps zich tot Albertine
wendend, zei hij, met een lichten blos op de wangen: "Juffrouw, ik
hoop, dat u gelukkig wordt, heel erg gelukkig;" en toen Albertine hem
de hand toestak, drukte hij die zoo hartelijk, dat zij een kleinen
kreet van pijn niet onderdrukken kon.

"En wat zeg je daar nu wel van, Dorus?" vroeg dokter Abels,
achteroverleunend in zijn stoel en met welgevallen het tweetal vóór
hem beschouwend. "Vind je dat niet aardig om zoo'n jong paartje te
zien, he? Misschien kom ik ook nog eens bij jou feliciteeren, als
jij de bruigom bent. Je ziet vandaag weer wat bleeker dan anders;
voel je je niet wel? 'n Beetje geïrriteerd? Heb je hoofdpijn?"

"Neen, dokter."

"Dus je voelt je goed, evenals gisteren, normaal? Niet zoo zenuwachtig
meer?"

"Neen, meneer!"

"Best, dan zal 't voor jou vandaag ook een feestdag zijn."

Vragend vestigden zich de groote bruine oogen op des dokters gelaat.

"Je moogt vandaag weer eens spelen, phantaseeren zelfs, ter eere van
mijn aanstaanden schoonzoon. Otto, je zult pleizier in mijn jongen
hofmusicus hebben," lachte dokter Abels.

"'k Ben er zeer verlangend naar; 'k heb er al zooveel van gehoord
door Albertine."

"Altijd weer Albertine," dacht Dorus, terwijl hij, den dokter
aanziende, zei: "Maar mijn viool is niet hier."

"Dat's minder, Dorus; je zult toch kunnen spelen."

"Hoe dan, mijnheer?"

"Op mijn viool; ze is in orde gebracht, en..." hij lachte erg
vriendelijk, "je moogt haar behouden ook. 't Is een echte Cremona;
ik geef ze je als aandenken aan dezen dag... den verlovingsdag van
mijn kind, dat ik zoo graag gelukkig zie."

"Lieve, beste papa!" zeide Albertine.

"Och! dat had je goede moeder nog moeten beleven."



De viool van dokter Abels was een prachtig instrument, en toen Dorus
's avonds, na langen tijd zijn vriendin te hebben ontbeerd, haar in
de armen hield en de snaren geheimzinnig fluisterend tot hem spraken,
speelde hij, phantaseerde hij en liefkoosde hij zijn instrument als
een minnaar zijne geliefde. Hij was naar zijn kamer gegaan, hij wilde
alleen zijn; er lag egoïsme in dien wensch, maar ook poëzie.

Hoe zong die viool, hoe heerlijk golfde de toon uit de bruine, schoone
Cremona. Alles vergat hij om zich heen. 't Was hem alsof hij droomde,
droomde van zijn idealen, idealen, die hij nog niet anders dan in
onbestemde vormen kende; en toen hij eindelijk den strijkstok neerlei,
hoorde hij onder zich in den tuin Otto's stem, die verrukt uitriep:

"Dat is heerlijk, verrukkelijk! Ik gaf er alles om, als ik zoo kon
spelen."

"Mij ook?" vroeg Albertine lachend.

"Neen, jou niet, liefste, jou niet!"



Een paar dagen later vertrok Dorus weder naar Tournels woning, en de
oude muziekmeester zag met vreugd zijn leerling terugkeeren.

Augusta toonde hem een vroolijk gelaat en drukte hem hartelijk de hand,
maar juffrouw Barbara zei:

"Nu begint het spektakel weer; maar als hij 't me te bont maakt,
dan moet hij de deur uit."

"Dat heb je al zoo dikwijls gezegd, Barbara," riep Tournel lachend,
"dat we best weten, hoe je 't meent."

De nieuwe viool was een welkome gast. Tournel werd niet moede den lof
er van te bezingen. "Jongens, jongens! Dorus, je bent zeker onder een
gelukkig gesternte geboren. Een viool met dien toon is alles voor je
waard. 't Is een lot uit de loterij."

Opnieuw begon Dorus nu te leeren en te werken. Het verblijf en de rust
op "Mon Repos" hadden hem goedgedaan; met kracht zette hij zijn studiën
voort, en toen nogmaals een jaar verstreken was, zei de heer Tournel:

"Beste jongen, nu is het tijd, dat je naar het conservatoire gaat;
ik zal er met dokter Abels over spreken."

't Was voor Dorus een groot geluk, dat de dokter nooit iets ten halve
deed en rijk genoeg was om wat hij wilde geheel en ten volle te kunnen
doen. Daardoor werd het hem mogelijk gemaakt op het conservatoire te
Brussel een plaats te vinden.

Tournel zelf bracht hem er heen, en toen zij te zamen vertrokken waren,
schreide Augusta, en juffrouw Barbara zei:

"Huil je, omdat die kromme krates weg is, malle meid?--Ja? Mocht je
hem zoo graag lijden?--En hij plaagde je zoo dikwijls.--O, zoo! vond
je dat wel aardig?--Nu, huil maar niet meer: hij komt terug.--Ja,
't was wel een driftkop, maar toch een erg goedige jongen, en 't
spijt mij ook, dat hij gaat: ik begon nu juist aan hem te wennen."



XI.

ROOFVOGELS.


In de spreekkamer bij den procureur Verhagen zit de oude Philip
Strijkman in zijn zondagsche jas met een groote ouderwetsche groene
parapluie tusschen de knieën, op welker knop zijn hoed hangt, te
wachten; tegenover hem zit vrouw Juttner en naast haar de ongelukkige,
gebochelde Kobus. De onnoozele knaap ziet er nu vrij fatsoenlijk
gekleed uit, en zijn moeder, die men vroeger niet anders dan als
schoonmaakster met jak en rok gekleed kende, heeft thans een groene
japon aan, een omslagdoek met palmen om en een hoed op, waarvan de
bruinroode keelbanden onder de kin zijn vastgestrikt. Haar handen
steken in garen handschoenen, waarvan de vingers te lang zijn en die
de grove knokkels van haar werkhanden doen doorschemeren. Het drietal
spreekt geen woord, maar de sluwe, groenachtige oogjes van Strijkman
gaan rusteloos rond of vestigen zich nu en dan op de mismaakte gestalte
van den knaap, die onophoudelijk de hand in zijn broekzak steekt om er
een paar rozijnen uit te nemen, die hij blijkbaar met smaak verorbert.

Vrouw Juttner wisselt af en toe een blik van verstandhouding met den
pandjesbaas en trekt zwijgend Kobus' buisje terecht of strijkt hem
het haar uit de oogen.

Geruimen tijd hebben zij zitten wachten, als eindelijk Keesje, de
jongste bediende, binnentreedt en kortaf zegt:

"U kunt binnenkomen."

Langzaam staat Strijkman op en begeeft zich, gevolgd door vrouw
Juttner, die haar zoon aan de hand medetrekt, naar het kantoor, waar de
heeren Krasser en Van Blaak ijverig zitten te schrijven en tersluiks
van hun werk opzien, als het drietal de deur binnenkomt. Bij het
binnengaan fluistert Strijkman nog even: "Hou je nou goed, mensch!" De
procureur, die als naar gewoonte voor zijn schrijfbureau plaats
heeft genomen, draait half het hoofd om en knikt, terwijl hij zegt:
"Gaat zitten!"

Keesje schuift een paar stoelen bij de tafel, wijst ze zwijgend
den binnengetredenen aan en wipt daarna vlug op zijn hooge kruk,
terwijl hij tegen Van Blaak een vies gezicht trekt en met de oogen
knipt naar den kant, waar Strijkman zit. Een oogenblik heerscht er
algemeene stilte op het kantoor, alleen afgebroken door het krassen
der pennen en het kuchje van Strijkman, die zich de keel schraapt om
beter te kunnen antwoorden op de vragen, welke hij verwacht, dat de
heer Verhagen tot hem richten zal.

Deze wendt zich eindelijk om, schuift zijn stoel een eind achteruit,
en den blik vast op zijn bezoekers vestigend, vraagt hij: "En wat
kwam u nu eigenlijk hier weer doen?"

Eenigermate van streek gebracht door deze kalme vraag, antwoordt
Strijkman zachtjes: "We kwamen eens hooren, hoe 't er nu mee staat,
vanwegens de erfenis, weet u?"

"We wouen er met uwés permissie nou wel ereis haring of kuit van
hebben," voegt vrouw Juttner er bij.

"Zoo!" Mijnheer Verhagen ziet den knaap strak aan, die zonder zich om
iets of iemand te bekommeren zijn rozijntjes eet en onnoozel rondziet.

"We zouden nu graag willen weten, of we niet alvast voor den jongen een
duizend gulden of wat voorschot konden krijgen op de erfenis," zegt
Philip, terwijl hij er aanstonds op laat volgen: "Juffrouw Blommers
kan het zóó niet langer uithouden; ze heeft al haar spaarduitjes er
al aan gespendeerd. Is 't niet waar, juffrouw?"

"Och ja!" antwoordt temend vrouw Juttner, die met onderling goedvinden
en tot meerdere veiligheid van haar persoon, den naam van Blommers
heeft aangenomen, "ik heb zoo gaandeweg alles bijgebrokkeld wat ik
kon en voor dien jongen gedaan, wat menschen-mogelijk was.--Dorus,
kind! schei nou uit met rozijnen eten; je zult misselijk worden,"
en luider roept zij: "Hou nou op met eten, Dorus!"

"Och, moeder!" zegt de knaap onwillig.

"Dat is nou aardig, meneer de avekaat: die jongen heeft van het eerste
oogenblik af aan, dat ik hem van straat heb opgenomen "moeder" tegen me
gezeid; afijn, ik mocht het wel lijden. En dat is hij blijven zeggen
nadat hij de hersenziekte heeft gehad... 'k Heb wat met den stumperd
uitgehouwen, meneer; altijd door maar kouwe doeken op het hoofd en...."

"Ter zake juffrouw. Nu dan, na dien tijd?"

"Zeit hij nog altijd moeder en 't is hem niet meer uit het hoofd te
praten. Casuweel hé, meneer?"

"Ik heb u reeds de laatste maal, dat u hier was, doen opmerken,
dat er van voorschot geen sprake kon zijn," antwoordt de procureur.

"'t Is toch wat te zeggen," herneemt Strijkman met een zucht. "Juffrouw
Blommers en ik, we hebben al heel wat geld aan dien jongen uitgegeven,
meneer! Niet dat we 't niet voor hem overhebben, och God! neen, dat is
't niet, niet waar Dorus?" De pandjesbaas kijkt met zijn gluiperige
oogen naar den knaap, die zeer ongegeneerd op den rand van het
kopieertafeltje is gaan zitten en met beide handen over de voorpanden
van zijn buisje strijkt, terwijl hij grinnikt en op eigenaardig doffen
toon zegt "Dorus!...Dorus, heet ik... Oome, is 't nou goed?"

Even kleurt een verraderlijk blosje vrouw Juttner's hoekig gelaat en
Strijkman verschiet van kleur, maar beiden herstellen zich dadelijk
en wisselen een voor de anderen onmerkbaren blik van verstandhouding.

"'t Is zoo'n hartelijke jongen, meneer, hij zeit altijd "oome." Och,
uwé had hem vroeger moeten kennen, toen hij nog alle vijf goed bij
mekaar had," zegt de oude man, grinnikend.

Vrouw Juttner werpt een boozen blik op Strijkman, terwijl ze hem in
de rede valt met de woorden:

"Nou, zoo erg is 't nog niet: alle vijf! Zeg, de jongen is niet
gek!" en plotseling bemerkende, dat zij op het punt is om zich te
verspreken, voegt zij er bij: "Hij is alleen maar wat sufferig, nou
en dan; is het niet zoo, m'n kind?" De pseudo-Dorus kijkt haar strak
aan en herhaalt als voor zichzelf. "Dorus!--Kobus! Kobus!--Dorus! Hè,
hè, hè, hè," en luider: "Gaan we nou heen, moeder?"

De schrik slaat Strijkman om 't hart, als hij die woorden hoort, en de
procureur ziet beiden bijzonder doordringend aan. Zoo verbeeldt zich
ten minste het edele tweetal, dat, als door een gemeenschappelijke
ingeving gedreven, opstaat en aanstalten maakt om te vertrekken. In
waarheid heeft de procureur slechts een min of meer wantrouwenden
blik op de lieden vóór hem geworpen, maar zonder nog in 't minst te
vermoeden welk bedrog er door hen gepleegd wordt.

"Kom eens hier, Dorus," zegt de heer Verhagen.

De jongen blijft staan, waar hij staat, en zoekt in zijn zakken,
of hij nog rozijnen heeft.

"Kom eens hier, ventje!"

"Och, meneer! de stumperd hoort het niet; hij is doof, erg doof."

"Dat merk ik!"

"Dorus!" roept juffrouw Juttner luid, "ga eens naar meneer,--gauw,
en steek je vingers niet in je neus."

De knaap doet een paar stappen vooruit en reikt den procureur de hand,
die deze niet aanneemt.

"Hoe oud ben je?"

"Hè! hè! hè! hè!"

"Hij is nou zestien jaar, meneer! Den 12den Januari geweest."

"Hm! zoo; maar weet je wel zeker, juffrouw, dat deze jongen Dorus
Makko is, de zoon van den hondenscheerder?"

"Heerem-ensch, meneer!"

Strijkman kucht bedenkelijk en snuit herhaaldelijk zijn neus.

"Meneer de avekaat, kijkt uwé dien jongen eens goed aan, en zie
dan eens, of een mensch zich daarmee vergissen kan. Zoo'n bult vind
je niet alle dagen, en dan zoo'n fyselomie. Bovendien, ik heb hem
immers van klein kind af gekend, en hij mij ook ook; ik was temet
de eenige, dien hij nog na zijn ziekte herkende. Is 't niet zoo,
beste jongen?" Strijkman spreekt luid en gejaagd.

"Ja, oome,.... Dorus heet ik, Kobus en Dorus!"

Vrouw Juttner krijgt het benauwd, en Strijkman wischt zich tersluiks
een paar kille druppels van de slapen.

"Kan hij zich niets meer van zijn vader herinneren?"

"Niemendal, meneer, en van de pampieren ook niet: ik heb ze maar
eens weer meegebracht. Wil u ze nog eens zien?" vraagt Strijkman,
om aan des procureurs gedachten een andere wending te geven.

"Dank je, 't heeft voorloopig volstrekt geen nut."

"Och, kijkt u maar eens; 'k heb nu 't portretje ook meegenomen." Hij
neemt den brief van Adriaan Makko uit den zak en reikt dien met het
portret aan den procureur over.

Als de jongen het photographietje ziet, strekt hij de hand er naar
uit en zegt dof: "Daar moet ik ook "oome" tegen zeggen, is 't niet,
moeder?"

Een nauw bedwongen grimlach omspeelt Strijkmans' dunne lippen, en
vrouw Juttner ziet welgevallig verwonderd haar zoon aan, die op het
portretje wijzend, herhaalt: "Oome! hé, moeder?"

"Ziet u, meneer de avekaat, dat herkent hij," zegt op min of meer
triomfantelijken toon de oude man, en aanstonds laat hij er op volgen:
"Zou er nou geen mogelijkheid op wezen, dat we ten minste alvast iets
voor hem kregen?"

"Mijn goeie menschen, ik heb je reeds gezegd, dat ik er niets aan
doen kan. Er is naar Amerika geschreven, en zoodra we bericht hebben,
zal de rechter in deze zaak gekend moeten worden."

Bij het woord "rechter" zien de twee roofvogels elkander tersluiks
min of meer angstig aan.

"Dan moet er een voogd voor hem"--Verhagen wijst op den knaap--"benoemd
worden, altijd wanneer zijn identiteit voldoende te bewijzen is."

"Identerteit, zeit uwé?"

"Ja, juffrouw! Ik bedoel, als het bewijs geleverd wordt, dat hij
werkelijk de jongen is, dien wij zoeken."

"Mij dunkt, meneer, dat's toch duidelijk genoeg, uwé kan er gerust
op wezen; ik zal geen gezond oogenblik meer hebben, als...."

"Goeie vriend, mijn tijd is te kostbaar om langer met je te
praten. Laat die papieren maar hier; dan zal ik je later wel bericht
zenden, hoever de zaak is, en...."

"Ik zal de pampiertjes liever maar weer meenemen," zegt Philip.

"Neem me niet kwalijk, meneer, maar uwè heeft ons nu al ruim drie
verrel-jaars op sleeptouw gehouden, en onze lieve Heer weet hoe lang
of 't nog duren kan; ik ben een weduwvrouw, die moeite genoeg heeft
om aan den kost te komen;"--vrouw Juttner trekt een armoedig gezicht
gezicht--"ik kan toch voor niemendal zoo'n jongen niet eeuwig houden."

"'t Spijt mij voor u, juffrouw, maar u zult geduld moeten hebben."

"En hoe lang kan het nog duren?" vraagt Strijkman, terwijl hij de
papieren en 't portret weer bij zich steekt.

"Niet te bepalen. De rechter zal...."

't Woord "rechter" bevalt den pandjesbaas in 't geheel niet, en vrouw
Juttner voelt zich niets op haar gemak.

't Is dus eenigermate voor haar een uitkomst, als de procureur zegt:
"Cornelis, laat deze heer en juffrouw uit."

Als zij vertrokken zijn, keert de heer Verhagen zich half om naar
Krasser en zegt: "Er is mij iets niet klaar in deze zaak; wat, weet
ik niet recht, maar je moest eens laten informeeren, wie die juffrouw
Blommers eigenlijk is."

"Best, meneer!"

Op straat gekomen, valt Strijkman nijdig tegen zijn gezellin, die op
een sukkeldrafje naast hem loopt, uit:

"'t Is een nare jongen, dat hij nog altijd Kobus zeit; dat moet je
hem afleeren, versta je?"

"Leer jij 't hem af, als je kunt, ouwe gek. Kom hier, Kobu... Dorus!"

"'k Wou, dat die procureur met zijn securigheid naar den duivel liep."

"'t Gaat niet zoo gemakkelijk, als je dacht, hé, Strijkkie?" hoont
vrouw Juttner, terwijl zij er bijvoegt: "Je kunt me wel eens weer
een paar rijksdaaldertjes geven, hoor! 'k Moet huur betalen."

"Alweer geld? Je hebt pas gehad...."

"Pas! Noem jij dat pas? Al veertien dagen geleden.."

"Acht dagen!"

"Dat lieg je; 't is veertien dagen!"

"Wat, wou jij 't me heeten liegen; heb ik je niet verleden week nog
zeventien gulden gegeven,--zeventien mooie ronde guldentjes?" Strijkman
zucht.

"'t Is wel mogelijk, maar 't is alweer op; ik kan toch van den wind
niet leven. Bovendien, wat ik doe, doe ik toch allemaal voor jou
pleizier...."

"Voor _mijn_ plezier?"

"Ja, natuurlijk. Denk je, dat _ik_ 't liefhebberijwerk vind zoo'n
jongen te...."

"Hou je mond; je doet 't toch ook om de duiten."

"Waarachtig wel! Maar 'k wou er eerst niet aan, dat weet je toch
heel goed. En heb ik niet de meeste moeite en last er van gehad,
om dien stumperd wijs te maken, dat hij Dorus heet?"

"'t Is wat moois; hij zeit er nog altijd Kobus bij."

"Kan ik dat helpen?"

"Is 't dan _mijn_ schuld? Ben je gek: jij moet hem leeren, wat hij
te zeggen heeft; dat's afspraak."

"'t Is wat lekkers! Je laat mij de kastanjes uit het vuur halen,
en jij...."

"Nou! wees maar niet boos. En heeft hij 't dan niet goed gezeid van
't portretje?--Ja, kind, we gaan naar huis.--Ik heb er een dag aan
besteed om hem te leeren, dat hij er "oome" tegen zeggen zou; maar
jij bent nooit tevreden, ouwe suffer.... Loop niet zoo ver weg,
Kobus. Hier! hier!"

"Daar zeg je nou waarachtig zelf Kobus; je bent 'n uilskuiken. Zoo
zullen we er nooit komen, als jij zelf je vergist...."

"Och! maak je niet moeielijk; ik weet wat best, wanneer ik op moet
passen of niet. Wil ik maar even met je meeloopen naar huis om
de centen?"

"'k Heb geen geld!"

"Och! dat's aardig, dan hebben wij ze alle twee niet... en nou liegt
een van ons beiden, maar ik niet. 'k Zei daar straks immers vijf
gulden; maar wel bekeken, is dat te weinig, oude heer! Je moest maar
liever vier riksen geven, dan kan ik meteen voor den jongen een paar
nieuwe schoenen koopen."

"Wat zeg je daar, tien gulden? 't Is een schandaal; je wilt zeker
weer snoepen, hé?"

"Wil je er een dozijntje van maken, des te beter; dan los ik mijn
oorbellen, die nog achter de schuine deur staan."

"Jou oorbellen! Zeker net zoo gekregen als dat speldje?"

"Je begint me te vervelen met je aardigheden.--Kobus! Kobus! loop niet
zoo aan den waterkant.--Hier zijn we aan de Prinsensluis. Geef nou
't geld maar hier... of zal ik meegaan?" Zij blijft vlak voor hem
staan bij de brugleuning.

De oude vrek wordt beurtelings geel en rood van ergernis en herhaalt
zijn poging om uit de handen van zijn kwelgeest te komen, door te
zeggen: "Ik heb geen geld, waarachtig niet."

"Ook niets meer in je ijzeren kistje, hè!"

Zijn gelaat wordt valer dan ooit, als hij stotterend vraagt: "M.m.mijn
ijzeren k.k.kist?"

"Dacht je, dat ik niet wist, waar je den aap in bewaarde? Och, m'n
lieve Strijkkie! vrouw Juttner heeft zulke goeie oogen en ze kan zoo
zachtjes loopen. Dacht jij, dat ik verleden 's avonds niets gezien
had? Hè, hè, hè!"

Strijkman heeft zich hersteld en zegt ruw: "Je zeurt."

"Dacht je, dat ik niet gesnapt had, dat jij laatst, toen je de deur had
opengelaten en ik onverwachts binnenkwam, in eens je kistje onder de
tafel hebt gestopt? Meen je, dat ik niet begreep, dat je daarom zei,
dat je niet op kondt staan van de rimmetiek?"

De oogen van den pandjesbaas vestigen zich met een moordlustige
uitdrukking op de vrouw, als hij met saamgeknepen lippen zwijgt.

"Heb je wel gehoord, dat de avekaat van den "rechter" sprak? Daar
moet ik niets van hebben, versta je?"

"Serpent!" sist Strijkman.

"Heb je lust om een poos in de gribus [4] te zitten? Ik niet. Ik
geloof, dat ik het wijste doe om naar dien avekaat te gaan en hem
te zeggen, hoe de vork in den steel zit; dat jij me hebt overgehaald
om...."

"Wijf, hou je stil, of...." De oude maakt een dreigend gebaar.

"Poeh! poeh! wat een drukte: wees kalm, man, dan krijg je geen dikke
beenen. Hè! hè! hè! Dok nou maar gauw een dozijntje guldens... Nou doe
ik 't geen cent minder.... Zie je, Strijkkie, _ik_ zou wel vrijloopen,
als ik sprak. 'k Ging weer uit schoonmaken; 'k zou m'n kost wel weer
ophalen, maar jij was er bij, ha! ha! gloeiend bij, hoor!"

"Moeder, ik heb zoo'n honger."

"Hij heeft trek in zijn eten, Strijkman.--Ja, Kobus, we gaan naar
huis!--Kom, zanik nou niet langer en geef het geld."

"'k Heb 't niet bij mij; kom dan morgenavond maar na tienen."

"Nou, goed dan! 'k Zal zoolang wachten, maar om tien uur precies sta
ik op je stoep. Dag, Strijkkie!--Kom, jongen!"

De pandjeshuisbaas draait zich nijdig om en zegt iets tusschen de
lippen, dat allesbehalve een zegenwensch is.



Strijkmans winkel is gesloten, vrouw Juttner is prompt om tien uren
gekomen, en zuchtend heeft de oude man aan zijn kwelgeest twaalf
gulden uitbetaald. Als zij vertrokken is, neemt hij een boekje en
noteert er in: "f 12.- aan de weduwe Juttner." De lamp staat op tafel
en de zwarte kat ligt er als naar gewoonte onder.

"Satansche feeks," mompelt de pandjesbaas, terwijl hij nijdig
naar de deur ziet, waardoor de vrouw verdwenen is. "Zij ruïneert me
heelemaal. 't Is God geklaagd. Laat eens zien... 't Is nu," hij telt de
cijfers, die in het boekje staan, op, "twee honderd zestig... negentig,
drie honderd... Wel vervloekt!" roept hij hardop... Miauw, zegt de
poes, die de slaperige oogen opent.

"Daar!"--nijdig prikt de vrek de kat met zijn pen in den neus, zoodat
zij blazend van de tafel springt.

"Drie honderd zestig--'t is om te huilen--zeven-en-zeventig,
transporteere:--drie honderd een-en-negentig--'k ga op de
flesch--vier honderd zes en veertien, is vier honderd twintig--zes
en dertig.--Satansch wijf!--vier honderd acht-en-zeventig
gulden! Allemachtig! en dat in nog geen tien maanden!"

Hij smijt woedend de pen op tafel, staat op en loopt in 't kleine
kamertje op en neer. Zijn roode oogen doen hem pijn van 't kijken.

Met zijn bril op den neus beziet hij nogmaals de cijfers, telt,
hertelt en ziet dat het eindcijfer juist is. Weer gaat hij aan
tafel zitten en pruttelt in zichzelven: "Zoo gaat het niet langer;
't is niet om uit te houden,--ze melkt me uit als een koe. Was ik
het maar nooit begonnen. Maar 't is toch ook vier ton! Als ik die
kluit uitbetaald krijg, kan 't er wel af. Hm! die procureur is niet
scheutig. God weet, hoe lang 't nog duren kan, eer... En 't is niet
sekuur ook. Vrouw Juttner is te goochem. O! Philip, wat ben je een
ouwe ezel geweest! Ja, maar ik moest toch een jongen hebben. Dat
die Kobus, die krates, ook juist zoo'n moeder heeft.--Zij laat me
geen rust. 't Is om dol te worden, en ik durf haar waarachtig niet
aan. Ze is in staat om den heelen boel in de war te gooien, en als
ik niet meer geef... Hè! 'k zou wel trek hebben om iets te eten,
maar ik moet zuinig wezen tegenwoordig."

Hij gaat naar het hoekkastje, opent het en kijkt er in. "'k Heb
niets meer in huis; dat beetje bitter, zou ik dat nemen? Maar dan
heb ik morgen niets." Hij ruikt aan de flesch. "Hè! dat 's toch
erg lekker. Kom! één slokje. Hmm...! 'k zal de helft nemen.--Vier
honderd acht-en-zeventig gulden naar de maan; als 't zoo doorgaat,
maakt ze me heelemaal op." Hij houdt de flesch tegen het licht, na
gedronken te hebben, en smakt met de lippen. "'t Doet me goed; 'k
was zoo rillerig. Och! 'k zal 't maar uitdrinken en dan morgen niets
nemen, dan komt het overeen uit." Hij drinkt met kleine teugjes, en
als de flesch leeg is, zet hij ze weer weg, na zorgvuldig de laatste
droppels op zijn nagel te hebben laten loopen.

De genoten spiritus, hoe weinig 't betrekkelijk ook zij, geeft aan
zijn wangen een hooger tint en zijn oogen beginnen te glimmen. "Ik
wou, dat ik haar nu hier had," zegt hij binnensmonds; "'k zou
haar knijpen, ranselen. Hm! dat 's ook al strafbaar. Tegenwoordig
is alles strafbaar. Zoo'n afzetster: bij de vijf honderd gulden;
'k zou haar kunnen vernielen." Hij slaat met de rimpelige vuist op
tafel. "En hoe kom ik van haar af?--Als zij mij t'avond of te morgen
maar niet besteelt; daar is ze niets te goed voor." Hij bukt zich
naar 't luik in den vloer. "Zou ze weten, dat hij dáár staat? Neen,
dat heeft ze toch niet afgeloerd; maar..." Hij is op 't punt het luik
te openen! als een kloppen op de voordeur hem doet opschrikken.

"Wat is dat? Zoo laat nog iemand; wie kan dat wezen?"

Met de lamp in de hand sloft hij naar voren.

"Wie is daar?"

"Ikke!"

"Wie is ikke?"

"Doe maar open, Strijkkie! Ik ben 't maar!"

"God zegen me, zij is 't waarachtig! Wat zou ze nu weer willen
hebben?" Met onzekere hand schuift hij den grendel van de deur, opent
het slot en laat vrouw Juttner binnen, die zonder plichtplegingen in
't kamertje gaat, op zijn stoel plaats neemt en zegt:

"Dat dacht je niet, dat ik van avond nog zou terugkomen, hè? Ja! hoe
later op den avond, hoe schooner volk."

"Wat moet je?"

"Jongens, wat ben jij beleefd! En ik kom je nogal' waarschuwen."

"Waarvoor?"

"Om op je tellen te passen. Toen ik van avond op mijn kamer kwam,
zeiden de buren, dat er iemand geweest was, zooveel als een rechercheur
van de politie, zoo'n stille, weet je... Hij kwam om naar mij te
informeeren en had vaa alles gevraagd, en..."

"Nou, en?" Strijkman ziet haar angstig aan.

"Zij wisten niets; daarom konden ze niemendal zeggen..."

"En wat zou 't dan verder?"

"Ze zeien, dat hij gevraagd had, of ik de moeder was van Kobus of
z'n pleegmoeder, en of jij ook al vroeger kennis aan mij had gehad,
en zoo al meer."

"God bewaar me!"

"En dat er sprake van was, dat jij op een erfenis loerdet... Afijn,
de man wist zoo wat den heelen boel, naar 't scheen..."

Natuurlijk loog vrouw Juttner ongeveer alles, wat zij' zeide. De
waarheid was, dat er iemand van Verhagens kantoor was geweest, om naar
juffrouw Blommers te informeeren: wie zij eigenlijk was, of zij er
reeds lang woonde, enz. De buren hadden hem, zooals vanzelf spreekt,
weinig inlichtingen kunnen geven, en de man was onverrichter zake
weer vertrokken.

De slimme weduwe evenwel besloot dadelijk van deze omstandigheid
tot haar voordeel partij te trekken, door Strijkman een schrik
aan te jagen en hem zoodoende hoe langer hoe meer in haar macht
te krijgen. De vrek was allesbehalve op zijn gemak en antwoordde:
"'t Is een ellendig ding. Hoe komt zoo'n stille op 't idee; ik heb
nooit wat met de politie uitstaande gehad."

"Niet? Och kom!"

"Waarachtig niet!"

"Nou 'k heb 't dan wel eens anders gehoord: ze hebben me ereis verteld,
dat jij er niet vies van bent om goed te koopen, dat op den kop is
getikt. De juffrouw, die beneden me woont, zei ten minste: "Ik heb
uwé met dien ouwen Strijkman zien loopen; hoe je aan dien vent komt,
begrijp ik niet: uwé is zoo'n bedaard, stil, ordentelijk mensch,
en hij..."

"Ze kent me niet eens!"

"Of ze je kent!--"'t Is een ouwe, vrekkige duitendief, die al lang op
't rooie dorp moest zitten",--zei ze."

"Dat zal ze me waar maken!"

"Bedaar nou, Strijkkie. 't Mensch had het zelf van een inspecteur,
dien langen blonden, je weet wel, die laatst bij je geweest is om...."

"Jawel, ik weet, wien je meent."

"Nou, dat is een verre neef van haar en die zei: "We loeren al lang op
dien ouwen pandjeshuisbaas; hij zet de menschen af, neemt woekerwinst,
en... op een goeien dag rukken we hem in,"

"Maar mensch, je bazelt; ik heb nooit met de..."

"Hou je gemak; ik zeg 't immers alleen om je te waarschuwen. Nou
weet je, dat ze op je vigileeren," herhaalde vrouw Juttner, aan wie
de angstige uitdrukking van Strijkmans gelaat en het beven van zijn
handen niet ontgaan was.

"Ze kunnen me niets maken, niets, niemendal!"

"Dat moet je nou niet zoo zeggen, vaderlief; je zult wel wat op je
boekje hebben, en als zij een hond willen slaan, kunnen ze wel een
stok vinden. Maar wees maar bedaard: ik zal je wel op de hoogte
houden, hoor!... Je begrijpt, ik ben wat erg op je gesteld, en 'k
heb veel liever, dat ze jou niet in de doos stoppen; want 'k moet
je eerlijk zeggen, 't leven bevalt me zoo een boel beter, dan uit
schoonmaken te gaan. Ja, of jij nou al in je eigen moppert, dat hoor
ik niet eens meer.... Zeg! nou ik toch hier ben, kijk eens eventjes,
of je niet een halfsleten broek voor Kobus hebt; de zijne wordt dun,
en je begrijpt van die paar centen, die je mij geeft, kan dat niet af."

Een violetkleurige tint verft Strijkmans gelaat, en de vuisten ballend
vlak voor haar oogen, roept hij eensklaps: "Dier! wat let me of...."

"Ga je gang maar, als je 't hart hebt." Zij ziet hem sarrend aan.

"Mijn deur uit!"

"Zeg, 't hoeft geen mooie broek te zijn," antwoordt zij, kalm zitten
blijvend.

"Er uit, of....!"

"Nou! voor van avond zal ik je zin eens doen; schreeuw maar zoo niet,
ik ben slaperig!" Ze staat op en gaat langzaam naar de deur. Tegen
den deurpost staat een parapluie; vrouw Juttner bemerkt haar, en met
de woorden: "'k Zal die parapluie maar meenemen, de mijne is weg,"
neemt zij het regenscherm onder den arm.

"Slaap wel, Strijkkie! Droom ereis van me."

"Geef m'n parapluie op, gauw!"--hij grijpt tevergeefs naar zijn
eigendom.

"Mis, poes! Zul je om 't broekie denken, ouwe heer! Wel te rusten;"
en met een grijnzenden lach gaat zij de deur uit, die Strijkman
werktuiglijk heeft geopend. "n'Avend, Strijkman!--Kijk! 't regent."



Op straat gekomen, lacht zij er heimelijk om, dat zij den ouden vrek
zoo heeft beetgehad, en denkt er over na, hoe zij 't aanleggen zal
om haar prooi altijd zekerder en vaster te verstrikken.

Strijkman is na haar vertrek moedeloos op zijn stoel neergevallen en
zucht: "'k Ga op de flesch; wat moet ik beginnen, 'k heb niets geen
recht tegen haar." Hij schreit van woede en spijt en slaat de magere,
knokkelige handen herhaaldelijk tegen zijn voorhoofd. "Wat te doen,
wat te doen?"

Boven in huis op een der kamers is het onrustig geworden. Er is
ruzie, hevige ruzie, allerlei verwarde stemmen schreeuwen dooreen,
en duidelijk verstaat hij de woorden: "Vrouwenbeul! je moest je
schamen je vrouw zoo te slaan."

"Ik kan mijn eigen vrouw slaan, als ik wil; ze moet doen, wat ik zeg,
en anders...."

Strijkman luistert, aan de trapdeur staande. Wederom hoort hij die
schrille stemmen. Ze klinken akelig door den nacht; hij hoort, hoe
de vrouw gilt en huilt, hoe de basstem van den man zich telkens weer
verheft, en eindelijk, hoe er opnieuw klappen vallen.

Op zijn gelaat komt een duivelachtige uitdrukking: er is bij hem
een gedachte opgekomen, die hem doet glimlachen als een sater. "Als
ik haar eens trouwde, dan had ik recht! Hm!... dien suffen bochel
heb ik dan op den koop toe; maar 't is misschien toch de wijste weg,
hè! hè! hè! hè!" Hij lacht en schurkt zijn schouders heen en weer. "Ik
trouwen. 't Is zot, erg zot, maar toch de beste weg; ik heb meteen
iemand, die den boel aan kant kan houden; en als zij sporreling maakt,
dan..." hij slaat met de hand door de lucht. "Hè! hè! hè! hè!--'t is
een goed idee. Den jongen heb ik altijd bij de hand, het wijf kan
mij niets meer maken--ze kan toch haar eigen man niet aangeven--en
de rest zal ik wel met haar vinden. Hè! hè! hè!" nogmaals klieft hij
de lucht, ditmaal met den pook, dien hij van de kachel heeft genomen,
"'k zal haar trouwen, hè! hè! hè! en dan...!"



XII.

BIJ OUDE VRIENDEN.


............................................................"'t Wordt
mij hoe langer hoe duidelijker, beste vriend, dat ik nog in heel veel
zaken bij anderen achtersta. Hoewel ik mijn best doe om in te halen,
wat ik in mijn kinderjaren heb verzuimd, of niet kon aanleeren, toch
schijnt het mij alsof ik er nooit zal komen. Soms bekruipt mij een
gevoel van moedeloosheid, als ik hier de andere jongelui zie, die
reeds zoo vroeg ruimschoots zijn voorzien geworden van alles wat ik
mis, en 't kost mij inspanning om niet jaloersch te zijn. Ik troost
mij met de gedachte: langzaam gaat zeker. Hier op 't conservatoire
heb ik veel gestudeerd om nog meer te studeeren, maar ik ga vooruit,
en ge zoudt er u over verwonderen, als gij mij hoordet spelen,
hoeveel beschaafder en rijker mijn toon is geworden. Mijn Cremona
is heerlijk en wekt de afgunst van het halve conservatoire op. Wat
heeft die beste dokter Abels mij daar toch een heerlijk geschenk mee
gemaakt! A propos, heb ik u reeds medegedeeld, dat juffrouw Albertine
mij met haar man op haar huwelijksreisje heeft bezocht? 'k Was blij
haar te zien en te vernemen, dat zij gelukkig is. Haar vader schreef
mij ook dezer dagen. De goede man blijft steeds mijn beschermgeest;
ik wou maar, dat ik bij machte was hem te bewijzen, hoezeer ik gevoel,
welke verplichtingen ik aan hem heb...."

"Zie je, Augusta, dat doet me genoegen, als ik zoo iets lees. Die
jongen is dankbaar en hartelijk; ik verlang er zeer naar om hem weer
te zien," zegt de heer Tournel, die in zijn huiskamer zit en een
brief van Dorus hardop voorleest.

"Schrijft hij niet, of hij spoedig komt, grootpapa?" vraagt het meisje,
dat, met eenig borduurwerk bezig, bij 't venster plaats heeft genomen
en aandachtig luistert.

"Zeker! zoo dadelijk zul je 't hooren." Tournel vervolgt met lezen:
"... Ik verlang er ook naar u allen weer te zien en voor u te
spelen. Juffrouw Barbara zal..."

"Wat zal juffrouw Barbara?" vraagt eensklaps de huisgeest van den
muziekmeester, met een stapel borden in de handen en een paar opgerolde
servetten onder den arm binnenkomend.

"Stoor me niet." Tournel vervolgt: "...Juffrouw Barbara zal nu niet
meer over mijn _gezaag_ te klagen hebben; zelfs mijn phantaseeren zal,
hoop ik, nu genade vinden in haar oogen."

"Zoo, denkt hij dat?" pruttelt de matrone. "Hm! hij kon zich wel eens
vergissen; wat wordt die jongen pedant!"

"Pedant? Geen zweem er van, Barbara!"

"Ja, jij kunt geen kwaad van hem hooren; maar je zult zien, 't wordt
later een kwast;--dat zijn die artisten toch allemaal!"

"Zoo! dank je voor het compliment."

"Niet te danken, Tournel, 't is tot je dienst."

"Grootpapa! lees verder, als 't u belieft."

"Mijn professeur, monsieur Vianol, heeft zich onlangs met lof over
een phantasie, die ik gecomponeerd heb, uitgelaten. Hij zei: _C'est
fort bien; ça parle au coeur_ (wat zegt gij van mijn Fransch?). Ja,
ik _moet_ het hier wel leeren, er wordt niets anders gesproken.--Ik
heb ook een kleine burlesque geschreven, die in zijn smaak viel.

"Wat is die compositieleer toch moeielijk en streng; ik leg er nog
dikwijls mede overhoop, maar ik gevoel en begrijp gemakkelijk, en
dat helpt. Ik wou, dat u eens hoorde wat ik geschreven heb; 'k zal
u hierbij een afschrift zenden, dan kunt ge 't eens spelen en mij uw
oordeel zeggen...."

"Heeft u die kopie al?"

"Ja, kind."

"En is 't mooi?"

"'t Ziet er goed uit, maar ronduit gezegd: 'k waag er mij niet
aan." Tournel leest verder:

"....De dubbele flageoletten liggen niet gemakkelijk, maar ik kon ze
niet anders maken; daarom schreef ik er een "ossia" bij."

"Een ossia, wat is dat, Tournel?"

"Een andere, gemakkelijker passage, Barbara."

"Zie je nu wel, dat hij pedant is? Begrijp je niet, Tournel, dat het
zooveel beduidt als: "dat kun jij toch niet spelen en daarom...."

"Daarom! daarom! Jij moet je niet bemoeien met zaken, die je niet
aangaan; 't is bovendien de waarheid. Dorus speelt met virtuositeit,
en ik niet. Stoor me toch niet telkens in mijn lectuur; dek jij de
tafel maar verder en zorg, dat we iets te eten krijgen... "Gij hebt
mij in uw laatsten brief gevraagd, beste vriend, of ik 't nu beter
met de jongelui hier kon vinden? Hebt ge me dan verkeerd begrepen? 'k
Heb nooit onaangenaamheden gehad; ik sloot mij alleen maar bij niemand
aan, omdat ik gevoelde, dat... Enfin, 't gaat me nu uitstekend, en ik
heb een viertal vrienden, die mij aanstaan. Dat is volkomen genoeg;
wij hebben een clubje gevormd, dat soms allergezelligst vergadert. Ze
noemen mij in de wandeling: Triangle, driehoek. Drie namen voor één
bochel! Krates, Boeckelorum, Driehoek; 't is immers veel meer, dan
ik verlangen kan."

"Dat is aardig gezegd, grootpapa."

"'t Is toch zonderling, dat hij zelf altijd over zijn hoogen rug lacht
en spot, en toch niet velen kan, dat anderen 't doen; daar ligt eene
inconsequentie in..."

"Vindt u?"

"Ja zeker!"

"Ik niet; zelf er om lachen is heel iets anders dan uitgelachen
worden. Uitlachen is kwetsend, zelf lachen verstandig."

"Nu, uitlachen is het woord, niet bepaald; belachelijk is Dorus in
't geheel niet, zóó mismaakt is hij niet."

"Neen! hij is mooi... Zijn eene schouder is wel een handbreed hooger
dan de andere; 't is een koning onder de bochels, hoor!"

"Barbara, wat overdrijf je! Vind je het ook niet, Augusta?"

"Ik vind Dorus in 't geheel niet leelijk, wat zijn gezicht betreft;
zijn bult, ja! natuurlijk, die is ongelukkig om te zien, maar...."

"Nu, goed dan, 't is een Adonis.--Ben je nu klaar met lezen,
Tournel? De tafel is gedekt."

"Op 't oogenblik. Waar waren we ook weer? O, ja!"

"...'t Is meer dan ik verlangen kan, en waarlijk, als ik in den
spiegel zie, schijnt mij die laatste naam "Triangle" bepaald geestig."

"Ha! ha! ha! ha!"

"Lach je daarom, Augusta?"

"Ja, hij schrijft dat zoo aardig."

"...'t Is nu reeds bijna twee jaren, dat ik hier ben, zonder in Holland
te zijn geweest; waar blijft de tijd! Ik verheug er mij op, dat ik u
allen tegen het einde van 't jaar zal terugzien, want ik heb plan om
met Kerstmis over te komen. Dr. Abels schreef, dat hij er bepaald op
gesteld was. Mag ik dan ook een paar dagen bij u blijven? Als juffrouw
Barbara mijn kamertje nog niet tot provisiekamer heeft bevorderd,
zou 't wellicht gaan."

Dat is nog al aardig, dat hij zich dat herinnert. 't Is waar, ik zei
dikwijls, dat ik er een proviandkamertje van wou maken! Maar dààr
kunnen we hem niet hebben, Tournel!"

"Waarom niet?"

"'t Is nu geen jongen meer; 't zal wel een verwend heertje geworden
zijn, daar in Brussel. Weet je wat, Augusta, ga jij dan zoolang in
't kleine kamertje slapen; dan kan hij, als hij komt, in jou kamer
logeeren."

"Heel goed, nicht."

"Gekheid, Barbara, hij moet 't nemen, zooals 't hier is, en...."

"En ik zeg je, dat het niet gebeurt; in huis ben ik de baas, in het
orkest jij,--begrepen?"

"Goed, goed, kom asjeblieft niet in een anderen toonaard, en luister."

".....Ik beloof algeheele onderwerping aan al haar schikkingen, mits
zij mij maar niet wegstuurt; want ik beschouw uw huis, beste vriend,
als mijn tehuis...."

"Hij is toch niet erg pedant geworden, Tournel."

"Zie je wel, Barbara, dat je te voorbarig was... Luister verder... Hoe
heerlijk, prachtig en rijk het ook bij dokter Abels moge zijn, hoe
hartelijk en vriendelijk iedereen voor mij is, toch gevoel ik mij
dáár niet zoo op mijn gemak, als bij u. Mag ik komen?"

"Wat dunkt je, Barbara?"

"Zou je vóór Kerstmis Augusta's kamertje niet kunnen laten behangen,
Tournel?"

"Hoe zou hij er nu uitzien, grootpapa?"

"Dokter Abels zei laatst, dat hij veel knapper is geworden; hij is wat
gegroeid, en daardoor schijnt hij niet zoo erg krom als vroeger...."

"Je moet hem eens vragen, als je schrijft, of hij daar gewend is op
een bed of op een matras te slapen...."

"'k Zal er om denken, Barbara."

"Wat schrijft hij gemakkelijk, grootpapa! 't Is net alsof ik hem hoor
praten; ik ben ijselijk nieuwsgierig om hem weer te zien. Zou hij mij
nog herkennen? Neen, hé? Ik ben zoo lang geworden en veranderd, zegt
iedereen. Of hij mij nog altijd met jongejuffrouw zal aanspreken? Mij
dunkt, hij moest me maar Augusta noemen, dat klinkt veel prettiger."

"Zeker, kind. Heb jelui elkaar dan vroeger niet bij den naam genoemd?"

"Wel neen, ik noemde hem Dorus, maar hij mij niet Augusta."

"Zoo!"

"Wat zal 't mij een genot zijn om U weer de hand te drukken, beste
vriend, en U te hooren zeggen: "Je hebt nu methode en school genoeg. Ga
nu je gang maar: je wildzang is kamerzang geworden." O! ik verdiep me
nog zoo graag in den tijd, toen ik bij U was; spoedig hoop ik allen
in gezondheid weer te zien. Mijn beleefde groeten aan juffrouw Barbara
en uw dochter."

"Ha! ha! ha! wat klinkt dat deftig, grootpapa!"

"Vind je?"... "Postcriptum. Maakt Boppie 't goed?"

"Bop! Bop!"

"Waf! waf!"

"Compliment van den baas."

"Malle meid!"

"De soep staat op tafel, Tournel."



't Is nacht!

De torenklok slaat twaalf; dof en zwaar dreunen de slagen, alsof er
sneeuw in de lucht ligt. Langzaam valt de hamer twaalf malen op de
klok, hoog boven in den toren. Over de huizen en het dak der kerk
ligt zwart en ondoordringbaar de nacht en daardoor schijnt het bijna
alsof de toren vrij in de lucht zweeft.

Bij elken klokslag beven de oude steenen muren, de balken en binten,
en valt langzaam een weinig stof naar beneden tot onder in den toren;
zóó gaat het jaren lang, altijd door, altijd een weinig, totdat
eenmaal de muren zelf ineenstorten en alles stof wordt.

De klok slaat en het geluid zweeft over alle daken; zachtjes, bijna
onmerkbaar trillen overal de vensterruiten. Hoe weinigen hooren het
uur van middernacht. Wie bekommert zich om het beetje stof, dat van de
muren valt? Wie denkt er aan, dat elk uur een stofdeel van uw eigen
heerlijkheid schudt? Zorgelooze mensch! ge voelt het niet. Morgen
vroeg ziet ge in den spiegel en vindt uw aangezicht onveranderd,
evenals den kerktoren vóór u,--en toch valt er stof bij elken klokslag!

De nachtwacht hoort de torenklok. Twaalf uur! Brrr!! 't wordt koud,
bitter koud; hij trekt zijn jaskraag omhoog, zijn muts dieper over
de ooren. Onverschillig ziet hij rond; zijn blikken dwalen langs de
donkere vensters, totdat hij er een bemerkt, waar achter de gordijnen
nog een nachtlichtje brandt. Daar sluimert een jong meisje. Straks,
als de dag door de ruiten dringt, kust hij een paar oogen wakker,
die nog nooit een morgen zagen zonder frisscher te glanzen dan den
dag te voren en die aan den ontwakenden morgen trots mogen vragen:
"Wie is schooner, gij of ik?" Als het dag wordt, schijnt het bijna
alsof alle bloesems, die de tijd op het gelaat van anderen ontbladerde,
op dit gezichtje werden uitgestrooid, midden in den nacht, terwijl
buiten de winterstorm huilde in de duisternis.

De nachtwacht gaat verder: "Twaalf uur heeft de klok; bewaar je vuur
en licht!" klinkt zijn eentonige roep.--Nog is de klank van zijn
stem niet uitgestorven in den stillen nacht, als in een huis naast
dat andere een licht wordt gebluscht. Er is daar iemand gestorven,
en een doode heeft geen licht meer noodig. Een menschenziel is van
de aarde verdwenen. Een tempel is ineengestort, gebouwd van hoop en
wenschen, van vreugde en leed, teleurstelling en verwachting.

De nachtwacht gaat verder....

Gij jong en zorgeloos meisje, dat daar sluimert in het vriendelijke
huis, als morgen de jonge dag uw jeugd met nieuwe bekoorlijkheden
tooit, zie dan naar het huis naast u! Weldra zal daar een lijk, eenmaal
jong en stralend van leven evenals gij, worden uitgedragend,--slechts
één polsslag vroeger van de eeuwigheid. Zie naar den toren tegenover
u! Schoon ge het niet ziet, toch is het zoo: er valt stof, altijd
door, gestadig!

Maar 't is nog geen morgen; de wind fluit ijskoud verstijvend langs
de daken en door de straten. In de tuinen trekt en rukt hij aan de
takken der boomen, met doelloos brutaal geweld, evenals een vagebond.

Nu beproeft hij zijn kracht aan de schoorsteenen, als wilde hij
ze omverwerpen. Zijn ze te hecht en te sterk, dan blaast hij er
nijdig doorheen, zoodat de warme asch in den haard uiteenstuift en
de sluimerende vonken opnieuw ontgloeien. Als een deugniet voert hij
midden in den nacht allerlei kattekwaad uit.

Buiten bij de gracht staat een hooge populier, die zich den geheelen
zomer in het water spiegelde, van 's morgens tot 's avonds. Nog
gisteren keek hij er in, dor en bladerloos, stroef en ernstig, als
telde hij de naden en strepen van zijn schors.--Daar komt de wind,
schudt hem ruw heen en weer, blaast met kracht zijn spiegel, zijn
eenige vreugde, mat en trekt een ijsvlies over het water. Gewoonlijk
echter doet hij dit eerst tegen den morgen, als hij uitrust van
het geweld, dat hij in de duisternis maakte. Hij rammelt met de
zolderluiken, fluit een snerpend lied op een gebroken vensterruit of
draait den windwijzer op het dak van de kerk heen en weer, tot hij
steunt en knarst, zoodat de kraaien in den toren onrustig worden en
eindelijk angstig heen en weer vliegen.

Eén uur slaat de klok; de dikke, zware toon hangt zich in den ruwen
wind en vliegt er mede voort, totdat hij eindelijk in de verte
verdwijnt en sterft.

De wind is bedaard, de nevel trekt op en de nacht verschuilt zich
in de kelders, om plaats te maken voor een helderen frisschen
Kerstmorgen. Het licht tintelt in duizend heerlijke kleuren op de
berijpte boomen, en vroolijk schijnt de zon op de van de koude blozende
wangen der menschen, die door de straten van het stadje heen en weer
loopen, trappelende met de voeten en met de tintelende vingers in de
zakken, in handschoenen of in bonte moffen.



De ochtendbeurt is gedaan. Met blauwe neuzen en strakke koonen keeren
de vrome kerkgangers naar hunne huizen terug of zoeken vrienden en
bekenden op, bij wie zij den Kerstdag zullen doorbrengen.

Voor 't venster der woning van den muziekmeester staat Augusta en
wischt met haar zakdoek een plek schoon op een glasruit, waar de
ijsbloemen den strijd om haar leven moeten opgeven, want de kachel
is haar moordenaar.

Barbara loopt van de keuken naar de kamer, en van de kamer weer naar
de keuken, keurt de koffie, die geurige dampen verspreidt, en warmt de
boter, die zij met bekwame hand sierlijk in het vlootje terechtschikt.

"Daar komen ze, daar komen ze!" roept het meisje op eens en snelt de
kamer uit naar de voordeur, opent die en laat met een blijden groet
en hartelijken handdruk Dorus en Tournel, die hem van den postwagen
heeft gehaald, binnen. Juffrouw Barbara komt, ijlings haar boezelaar
afdoende en achter de keukendeur werpend, nader, en als zij Dorus
ziet, reikt ze hem de hand, met de woorden: "Komaan! ben je daar
weer? Dat's nu eens goed. Je bent gegroeid; je ziet er goed uit. Ga
maar eens gauw zitten; je zult wel koud zijn."

"Waf! waf! waf!"

"Ben jij daar, Boppie? Ken jij den baas nog, goeie hond?"

"Waf!"

Augusta ziet hem met verwondering aan.

't Is Dorus, en toch is het juist alsof het een ander is, denkt het
meisje, als zij hem, terwijl de anderen druk en levendig praten,
in stilte opmerkzaam gadeslaat. Wat er aan hem veranderd is, weet
zij niet recht, want zijn gezicht is, schoon iets minder bleek dan
vroeger, toch hetzelfde gebleven. De oogen zijn even groot en bruin,
maar--ja! dat zal het zijn,--er is een geheel andere uitdrukking in
gekomen: 't is alsof ze nog verstandiger en zwaarmoediger rondzien; de
mond lacht vriendelijk, en toch is er een trek van vastheid en rust om
de lippen gekomen, dien zij vroeger niet kende. Onwillekeurig bloost
zij, als Dorus na de eerste begroeting het woord tot haar richt en
op vroolijken toon zegt: "'k Zou je--pardon! U--haast niet herkend
hebben, want...."

"Och zeg liever je, als je wilt; 't klinkt veel beter."

"Mag ik?" Dorus ziet Tournel glimlachend aan.

"Natuurlijk; kort voordat je kwaamt, zei ze nog, dat 't haar pleizier
zou doen, indien je haar Augusta wildet noemen."

"Is 't heusch?"

't Meisje bloost sterker, maar ziet hem flink in de oogen, als zij
antwoordt: "Zeker; dat jongejuffrouw is zoo stijf."

"Wil je mij dan ook weer als vanouds Dorus noemen? Of zeg je soms
liever Triangel?"

"Foei! wat een vraag."

Dorus reikt haar de hand, terwijl hij zegt:

"Zooals je wilt; Augusta dan,--maar 'k mocht toch waarlijk wel juffrouw
zeggen tegen een dame als jij."

"Och kom!"

"Zeker!" In stilte denkt hij, terwijl hij haar bewonderend aanziet:
"Wat is zij mooi geworden! Welk een lieve uitdrukking hebben die
oogen!"

Juffrouw Barbara leest op Dorus' gelaat den indruk, dien Augusta op
hem maakt, en zegt vrij scherp: "In mijn tijd werd men eerst een dame,
als men meerderjarig was; ik ten minste was op dien leeftijd...."

"'k Geloof het graag, juffrouw Barbara," valt Dorus min of meer
onbescheiden in.

Tournel, die aan het gelaat van zijn nicht ziet, dat er slecht weer op
komst is, mengt zich in het gesprek door te vragen: "En mij, vind je
mij niet veranderd, grijzer geworden? Maar Barbara heeft de eeuwige
jeugd, is't niet zoo?"

Ondeugend glimlachend antwoordt de jonkman: "Ik vind u niets verouderd,
maar vooral jùffrouw Barbara niet. De last der jaren drukt u beiden in
't minst niet."

"De last der jaren," pruttelt de matrone, onaangenaam getroffen
door dit woord, en zij denkt er bij: "Wie weet, voor hoe oud hij mij
aanziet, zoo'n akeligheid!"

Weldra zitten allen in de gezellige kamer bijeen, en zelfs Barbara's
humeur is niet bestand tegen de bedarende macht van de snorrende
kachel, de dampende koffie en van het kerstbrood, dat zoo uitlokkend
met krentenoogen tot eten uitnoodigt. Dorus' blikken vestigen zich
als vanzelf op het tegenover hem zittende meisje, dat hem vroolijk,
als oude bekende, toelacht en vrij en frank hem aankijkt, als zij
zegt: "Toe, Dorus, doe alsof je thuis waart. Mag ik je nog eens
even bedienen?"

Wat is zij veranderd; hoe groot en zacht zijn die oogen geworden! Als
zij spreekt, lachen ze zoo vriendelijk, en de hagelwitte tanden kijken
zoo vroolijk tusschen de kersroode lippen uit. Bewonderend volgt hij
haar bewegingen; er ligt een natuurlijke gratie in alles wat zij doet,
en haar buigzame, maar toch gevulde en sierlijke gestalte steekt zoo
voordeelig af bij de stokkerige vormen en hoekige bewegingen van
juffrouw Barbara, dat hij onwillekeurig medelijden met de matrone
krijgt.

Ongedwongen is alles wat zij doet; vrij, zonder bazig of onvrouwelijk
te zijn, gezellig pratend, zonder te ratelen of te babbelen, is Augusta
inderdaad eene allerliefste jonge dame geworden. Dorus merkt het met
vreugde op; zijn blikken wenden zich niet van haar af, en zijn oor gaat
te gast, als hij de muziek harer stem hoort. En niet alleen Dorus denkt
er zoo over, neen! al de heeren leden van Polyhymnia zijn het er vrij
wel over eens, dat juffrouw Tournel's stem geheel in overeenstemming is
met haar uiterlijk. Sommige dames uit het stadje, die meer of minder
jaloersch zijn op Augusta's aantrekkelijke verschijning, beweren wel
is waar, dat zij minder mooi dan wel interessant is en dat men te
veel ophef van haar zang maakt, maar moeten toch erkennen, dat zij,
zooals men 't noemt, _à la mode_ is; en menig dilettant-bariton,
bas of tenor, dingt naar de eer om haar balboekje, bij 't jaarlijksch
bal der zangvereeniging, in handen te krijgen. Zooals zij daar nu zit
in 't eenvoudige huisjaponnetje, smaakvol maar bescheiden gekleed,
boeit zij door ongekunstelde en natuurlijke vroolijkheid.



De koffie is gedronken, het kerstbrood een ruïne geworden, en
nog zitten allen rondom de tafel. Van lieverlede is Dorus aan het
vertellen geraakt. Hij spreekt over Brussel, over zijn ervaringen aan
het conservatoire, vertelt van zijn vrienden en bekenden, en doet dat
zoo levendig en aangenaam, op zoo beschaafden, soms geestigen toon,
dat hij, zonder 't zelf te weten, het drietal, dat aandachtig toehoort,
aan zijn lippen kluistert.

Augusta lacht nu en dan luid en hartelijk en wendt geen oog van hem
af. Zij verwondert er zich over, dat hij zoo vroolijk vertellen kan,
en denkt herhaaldelijk in zichzelve: "Hoe is 't mogelijk, dat een
paar jaren iemand zoo veranderen kunnen."

Dorus denkt juist hetzelfde van haar.

"En nu moet Augusta eens voor je zingen, Dorus. Je zult erg aan haar
zang gewonnen hebben; ze heeft nu voldoende school en--ja! schrik
niet--coloratuur ook!" zegt Tournel, als men eindelijk van tafel
is opgestaan.

"Ei, ei! coloratuurzangeres?"

"Och, grootpapa," antwoordt het meisje even kleurend, "'k ben nu niet
bij stem...."

"Moet ik deftig worden, Augusta: laat je je bidden, of is 't nog
als vroeger?"

"Heb ik me ooit laten bidden, Dorus?" Haar stem klinkt een weinig
geraakt.

"Ben je boos?" vraagt Tournel.

Zonder antwoord op deze laatste woorden te geven, zet Augusta zich
aan de piano, preludeert even en slaat dan met vaste hand eenige
akkoorden aan.

Genoeglijk glimlachend knikt Tournel zijn ouden leerling toe, als het
meisje met haar krachtige altstem begint te zingen: _Ich grolle nicht_.

Even ziet zij om en lacht naar Dorus bij deze woorden.

"'t Past er niet precies op, Augusta, maar 't is toch aardig gevonden."

Zuiver als glas, krachtig als metaal, maar innig en gevoelvol klinkt
haar geluid door de kamer. Tournel knikt herhaaldelijk tevreden met
het hoofd en ziet Dorus aan, als wilde hij zeggen: "Zie je, dat is
't gevolg van mijn methode, daar zit school in..." _Ich grolle nicht,
Wenn mir das Herz auch bricht..._ Met een onbeschrijfelijk weemoedige
uitdrukking zingt het meisje de slotwoorden, en Dorus, die zwijgend
heeft zitten luisteren, springt eensklaps op. De tranen staan hem
in de oogen en de stem stokt hem in de keel, als hij "bravo!" roept,
terwijl hij haar zijn beide handen toesteekt.

"Dat is zingen! Augusta, ik dank je...."

"Au! je doet me pijn, Dorus!"

"O! pardon. Och! neem me niet kwalijk, 't kwam door je eigen schuld;
waarom zing je ook zóó!--Ja, juffrouw Barbara! lach me maar gerust uit,
geneer je niet; ik zie toch wel, dat je 't doet."

"Ik denk er plotseling aan, dat ik je eens zag grienen in 't prieel."

"Grienen?"

"Wel ja, toen de twee meisjes dat duet zongen. Weet je 't niet meer?"

"O, ja! nu herinner ik 't mij. Op "Mon repos...""

"Juist! Je bent nog niets veranderd; ik dacht, dat je nu niet meer
zoo'n otje-buiskruit was."

"Otje--wat?"

"Zoo'n buskruitvaatje. Poeff!! dat vliegt me op als pulver bij
't minste of geringste, en dan op eens paf! neergeslagen als een
pannekoek, en grienen er bij. Wat was je toen laf!"

"Artistenbloed, Barbara!"

"Och, loop heen! Artistenbloed is evenals alle overig bloed, geen
zier anders, Tournel!"

"Dat's niet waar, nicht Barbara!"

"Kijk me zoo'n wijsheid eens aan. De jongejuffrouw wil ook een duit in
't zakje gooien."

Met een verhoogden blos op de wangen antwoordt Augusta: "Een artist
heeft geen visschenbloed, zooals zoovelen, die met niets dwepen,
wie niets in verukking kan brengen en die voor niets gevoel hebben,
dan voor 't alledaagsche. Bah! ik heb een hekel aan menschen, die
nooit in vuur kunnen raken, die nooit warm worden, die nooit boos
zijn óf driftig!"

Dorus verslindt haar als 't ware met de oogen, als zij vervolgt:

"Neen, dan heb ik liever iemand, die opvliegt of een traan in de
oogen krijgt; die voelt en begrijpt, wat hij hoort.."

"Maar, Guustje!"

"'t Is niet laf, als een man schreit van aandoening; 't is alleen
een bewijs, dat hij een hart heeft en geen stokvisch is."

"Maar, kind, wat mankeert je?"

"Niets, nicht Barbara! maar ik word boos, als ik zoo iets hoor,
en dan kan ik niet zwijgen."

"Artistenbloed!" zegt Dorus, op haar toe gaande en haar de hand
toestekend.

"_Mijn_ bloed!" roept Tournel verheugd.

Barbara trekt de wenkbrauwen omhoog, en zich omdraaiend bij de deur,
tikt ze even met den voorvinger tegen het voorhoofd, terwijl ze onder
't heengaan mompelt: "Alle drie."

Gelukkig heeft geen van 't drietal de vleiende pantomine van nicht
Barbara opgemerkt, en als zij vertrokken is, zegt Dorus: "Augusta,
ik dank je; dat was ferm gesproken."

Nog schitteren de oogen van het meisje, nog kleurt een donker rood
haar wangen, en de lieve, vriendelijke mond heeft een ernstiger plooi
gekregen, als zij antwoordt: "Misschien heb ik te veel gezegd voor een
meisje, maar ik kan het niet helpen; ik ben nu eenmaal zoo, ik zou...."

"Jij zoudt iemand vurig kunnen lief hebben, maar ook fel kunnen haten,
geloof ik."

"Haten? Dat is 't woord niet."

"Ik wel!" In Dorus' oogen flikkert een oogenblik het oude,
onbluschbare, wilde vuur. "Ik heb lief,--of ik haat, onverdeeld. Een
middenweg is er niet!"

Bijna beangst ziet het meisje hem aan, als zij antwoordt: "Dat meen
je niet..."

"Waarlijk wel!"

"Maar iemand kan je toch ook onverschillig zijn."

"Ja, misschien heb je toch gelijk, Augusta; maar met menschen, die
mij onverschillig zijn, bemoei ik mij ook niet."

"Zoo!... Maar ik vind dat woord haten van jou verschrikkelijk."

"Kinderen, windt elkaar niet noodeloos op. Vooral heb jij, Dorus, nog
geen oorzaak om iemand te haten; en jij, Augusta, zult nog dikwijls
genoeg met hem kunnen kibbelen. Dus daarom...."

"Maar wij kibbelen volstrekt niet, grootvadertje! Is 't wel, Dorus?"

"Integendeel, wij sympathiseeren?"

"Zij sympathiseeren!" lacht Tournel, met welgevallen de twee
jongelieden vóór hem beschouwend.

"We zullen bepaald goede vrienden zijn, Augusta!"

"Dat zijn we immers altijd geweest."

"Heb jij nog wel eens gedacht aan den tijd, toen ik nog hier
woonde? Weet je nog, dat je mij een heiden noemdet?"

"Ik, Dorus? Tante deed het!"

"Wel neen! Jij ook."

"Ja, maar dat was alleen uit gekheid. En jij noemdet mij de kleine
kat."

"Dat was ook gekheid, natuurlijk; want je was volstrekt niet kattig,
nooit!"

"Maar 'k ben 't nu geworden, Dorus! Dat heb je zoo even wel gemerkt!"

"Je vischt!"

"Wà-blief?"

"Je vischt!"

"'k Begrijp je niet."

"Och kom!"

"Heusch niet!"

"Papa Tournel, je kleindochterje is coquet geworden."

"Vind je, Dorus?"

"Zeker!"

"Coquet? Daar protesteer ik tegen; 't is volstrekt niet waar."

"Nu! nu! word maar niet boos."

"Ik ben niet boos, maar ik vind je akelig."

"'t Spijt me voor jou!"

"Voor mij?"

"Ja, want 't is niet aangenaam om met iemand, dien je akelig vindt,
te sympathiseeren."

"Nu vind ik je nog akeliger."

"Des te erger voor je!"

"Ik sympathiseer volstrekt niet met je, hoor je wel?"

"Ich grolle nicht!"

"Ba! je zingt valsch en leelijk."

"Dat is waar, volkomen waar; we zijn 't alweer eens."

"Ik vind je onuitstaanbaar."

"En ik vind jou allerliefst en mijzelven heel akelig. Zie je wel,
Augusta, dat we toch sympathiseeren?"

"Plaaggeest!"

"Ha! ha! ha! 't is curieus om te hooren."

"Help me liever tegen hem, grootpapa; ik houd het niet uit."

"Dat's te bescheiden, dat meen je niet!"

"Foei! je maakt het te erg; ik ga heen...."

"Kom niet te gauw terug!"

"Waarom niet?"

"Omdat we 't dan te spoedig eens zouden zijn."

Lachend verwijdert zich het meisje, en Tournel klopt Dorus op
den schouder, terwijl hij zegt: "Je hebt er goed slag van om
te plagen.--Maar gekheid apart, wat zeg je van haar?--Een dot,
hé? Kerel! 't is mijn schat, mijn oogappel, mijn trots. Wat een
stem! Ze zingt _f_ kruis, de lage _g_, kolossaal voor een alt!--Wat
een taille, 't is een volwassen vrouw,--en nog pas achttien..... Keek
je niet op, toen je haar terugzaagt? Zeg, Dorus, is 't niet een meisje
om op te verlieven?"

De oude muziekmeester geraakt in vuur, als hij over zijn kleinkind
spreekt, en wordt niet moede al haar deugden en voortreffelijke
hoedanigheden op te sommen. En als hij eindelijk zegt:

"Ja, ja! ze is nu geen kind meer, al wil Barbara haar ook nog zoo graag
klein houden. Wil ik je eens wat vertellen? Maar geheel _entre-nous_
hoor! Ze heeft al aanzoek gehad, dat wil zeggen, ik voor haar, zie je;
zij wist er niets van, geen jota; 't was iemand, die haar herhaaldelijk
op Polyhymnia ontmoet had, en je begrijpt...."

Als Tournel dat zegt, begrijpt Dorus plotseling, dat ook hijzelf
geen kind meer is en dat het meer dan vriendschap is, wat hij voor
Augusta gevoelt. Zóó plotseling, zoo spontaan evenwel overkomt hem
dat gevoel, dat hij er, ondanks zichzelven, van schrikt. Hij merkt,
dat hij eerst bleek wordt en dan weer rood, en ziet met eenigen angst
naar Tournels gelaat, of daarop ook te lezen staat, dat deze zijn
ontroering bemerkt. Maar neen! de oude man is veel te veel met zijn
eigen gedachten bezig om op Dorus te letten.

"Ze is nog wat jong om.... enfin dat wordt alle dagen beter--en hij
is nog maar candidaat-notaris; dat is een treurig baantje, als je geen
protectie hebt. Ik heb 't vooreerst afgewimpeld, maar.... hij houdt aan
en ik geloof, dat Guustje hem gaarne ziet; 't is ook een aardig mensch,
een knappe jongen, 'n mooie krullekop, een figuur als een prins en...."

Een pijnlijke trek vliegt over Dorus' gelaat, als hij onwillekeurig
in den spiegel ziet, die achter Tournels stoel hangt, en in gedachten
de woorden herhaalt: "Een figuur als een prins...."

Een zucht ontsnapt onhoorbaar zijn borst, hij zwijgt en buigt even
het hoofd.

"Wil ik nu eens voor u spelen?"

"Graag, daar verlang ik naar. Je viool is hiernaast; ik heb ze
opgeborgen. Wacht! ik zal ze halen;" en opstaande, verlaat de oude
heer even het vertrek.

Als hij alleen gebleven is, slaat Dorus nogmaals een blik in den
spiegel; 't is een weemoedige blik, die, door 't glas weerkaatst,
hem eensklaps doet zeggen: "Triangel! Krates!"

Dorus speelt. 't Is zijn eigen compositie, de _Burlesque_, die hij
te Brussel schreef. Tournel zit achterover in zijn stoel geleund,
met de beenen over elkaar geslagen en de rechterhand onder 't
grijze hoofd, aandachtig te luisteren. Soms trekt hij plotseling de
wenkbrauwen omhoog en spitst hij de lippen, als wilde hij daardoor
zijn verwondering te kennen geven over 't geen hij hoort; en zachtkens
wiegt hij het hoofd heen en weer, als een thema uit de _burlesqe_,
dat eenigszins den rhytmus van een wiegeliedje heeft, zijn ooren
streelt. In de gang bij de half geopende deur staat Augusta met de
handen gevouwen te luisteren; 't is koud in de gang, maar zij merkt
het nauwelijks en ongeduldig wenkt zij achterwaarts met de hand tot
zwijgen, als Barbara, het hoofd uit de keuken stekend, haar toeroept:
"Ga toch naar binnen, je krijgt het anders beet..."

De _burlesque_ is geëindigd met een schitterende variatie en een
finale, die een volkomen meesterschap der techniek vordert.

"Bravo! Bravissimo! dat heb je ontzaglijk goed gespeeld," roept
Tournel vol verrukking uit, als Dorus den strijkstok laat zinken.

Augusta is naar haar kamertje gegaan en blijft daar een oogenblik in
gepeins voor 't venster staan; zij merkt niet, dat de glasruit bevroren
is en dat ze niet naar buiten ziet. Zij denkt aan 't geen zij hoorde en
tracht zichzelf rekenschap te geven van wat zij ondervindt. In langen
tijd heeft zij zich niet zoo tevreden en gelukkig gevoeld als nu. Zou
't kunnen komen, omdat Dorus terug is? Zij weet het niet recht en
blijft een poosje staan denken.

Eindelijk merkt ze, dat het vinnig koud is, en gaat terug naar de
huiskamer, waar zij door Tournel ontvangen wordt met de woorden:
"Jammer, dat je niet hier waart, Augusta; Dorus heeft gespeeld, en..."

"Ik heb de _burlesque_ gehoord grootvader;" en tot Dorus zich wendend:
"Ik maak je wel zeer mijn compliment".

Er trekt een wolk over 't voorhoofd van den jonkman bij die woorden,
en bijna geraakt antwoordt hij:

"Dank je! Maar 'k wou liever dat _jij_ 't minder deftig hadt gezegd."

"Hoe zoo?"

"Voel je dat niet?"

Augusta kleurt even, als zij zachtjes antwoordt: "Neen!"

"Dat spijt mij."

"Dorus! nu moet je mij, mij in 't bijzonder, een groot genoegen doen,"
zegt Tournel, eensklaps het gesprek afbrekend.

"Waarmee? Als ik 't kan, gaarne, dat weet u wel."

"Aanstaanden Maandag over acht dagen hebben wij een groote uitvoering
van Polyhymnia; doe mij het pleizier en speel één nommer, bij voorbeeld
deze _burlesque_."

"Twee, als ge wilt, beste vriend! Maar zal dokter Abels 't goedvinden?"

"Waarom niet? En bovendien, je kunt het hem immers vragen...."

"Dorus!" zegt op eens Augusta, die een oogenblik heeft staan nadenken.

"Wat is er, Augusta?"

"Je bent toch niet boos op me, wel?"

"Zeker niet; maar...."

"Dacht je, dat ik je spel niet mooi vond?"

"Hoe zoo?"

"Omdat ik zoo koel zei: "Ik maak je zeer mijn compliment."

"Hm! dat niet; maar ik had toch liever gehad, dat..."

"Ik wist op 't oogenblik niets anders te zeggen, omdat, omdat--nu,
omdat ik geen woorden had om te zeggen, _hoe_ mooi ik 't vond..."

Met kracht vliegt het onstuimige bloed den jongen kunstenaar naar 't
hoofd en kleurt zijn wangen; het tintelt en glinstert in zijn oogen;
hij wil iets zeggen, maar hij kan niet, 't is hem alsof zijn keel
wordt dichtgeschroefd.

't Meisje staat vriendelijk lachend voor hem en biedt hem haar handje,
zacht vleiend herhalend:

"Je bent toch niet boos op me?"

Snel grijpt Dorus de hem toegestoken vingers en drukt er even zijn
lippen op. Een lichte siddering vaart hem door de leden, als hij
't warme, zachte handje met zijn lippen aanraakt, en zij trekt het
haastig terug, terwijl een vluchtig rood haar gelaat bedekt.



XIII.

POLYHYMNIA.


Wat was het druk in het kleine stadje! Schier in elk fatsoenlijk
huis was alles in de weer. De dochters van den burgemeester liepen
naar de jonge dames van den notaris, en de jeugdige schoonen, die den
rijksontvanger tot vader hadden, vergaderden met de meisjes van een
der wethouders. Waarom? Natuurlijk, omdat de groote uitvoering van
Polyhymnia met een bal besloten zou worden, en omdat een bal voor
alle jonge meisjes in een kleine stad het summum van genot is.

De groote societeitszaal, door het bestuur nu, evenals alle jaren,
welwillend afgestaan voor de uitvoering, werd gelucht, gewit,
geschrobd, gespoeld, dagen lang, en de kastelein liet door den
timmerman achter in de zaal een verhooging opslaan, die als orkest
dienen moest. Er werd gepast, gemeten en met elken centimeter
gewoekerd, omdat er meer dan veertig executanten, dames en heeren,
waren, en omdat er genoeg ruimte moest overblijven, om te kunnen
dansen.

"Jansen, denk er om, 't dansen is eigenlijk de hoofdzaak," riep de
kastelein herhaaldelijk tot den timmerman, die, met zijn duimstok in
de hand, beweerde, dat hij nog vijftig centimeters meer noodig had.

"'k Zal oe zeggen, Boakels, de doames en heeren kunt toch niet als
hoaring in 'n tunneke stoan. Zie-de, doar kun-de de pigano rèkenen, en
doar den lessenaar veur den olden heer Tournel; doar mô je riekelijk
ruumte veur nèmen, want ie wèt wel, Boakels, hie sloat met de erm en
de been, as ie oan den gang is...."

"Nou, jij moet 't weten Jansen, als je 't maar precies doet zooals
verleden jaar."

"Loat 't moar oan mien òver! Joa, wâ 'k nog zeggen wou, den dansekoater
hêt mien ezegd, dat 'k hier en doar den vloer zal afschoaven en dâ
'k 's oavonds hier wèzen mos, om er schuufpoeier over te strooien."

"Als meneer Davids 't gezegd heeft, is 't goed; die zal 't wel met
het bestuur besproken hebben."

Overal in het stadje waren de naalden in beweging, want de dames hadden
elkaar op de repetitiën beloofd om "doodeenvoudig" te komen, 'tgeen
gelijkstond met een wedstrijd om elkaar de loef af te steken door een
schitterend toilet. Menig vader zuchtte in stilte over de aderlating,
die zijn beurs onderging, en menige moeder, die in 't bezit was van een
stel dochters, dat onwederlegbaar den huwbaren leeftijd had bereikt,
vestigde in stilte haar laatste hoop op den gewichtigen avond.

Jujubes en pâte-pectorale werden door den apotheker bij doozen vol
verkocht. De tenoren en baritons moesten gorgelen, om den invloed
van Boreas op hun stembanden te niet te doen.

Dagen van te voren werden de vigilanten van de twee stalhouders,
die 't stadje rijk was, reeds besproken, en honderden malen werd hun
op het hart gedrukt toch vooral op den tijd te passen en niemand te
laten wachten.

Levison, de kapper--_coiffeur de dames et perruquier_ noemde hij
zich--had een lijstje gemaakt van al de dames, die hij moest bedienen,
en rekende uit, dat hij, wilde hij aan alle aanvragen voldoen,
minstens 's middags om twaalf uren moest beginnen en een helper uit
de hoofdplaats diende te laten komen; anders kwam hij nog niet gereed.

Davids, de bejaarde dansmeester, zat met zijn vrouw en dochter in
de stilte van zijn binnenkamer mutsen van vloeipapier te maken en
vlaggen van bonte sitsjes aan verzilverde matten rietjes te plakken,
omdat het bestuur een cotillon met verschillende figuren wilde hebben.

Onophoudelijk repeteerden de solisten te huis bij hun respectieve
pianino's en de solisten en de koristen verzamelden zich 's avonds
in de kleine societeitszaal, om nog eens te oefenen.

De bewoners der villa's in de onmiddellijke nabijheid van het stadje
keken in den almanak, of het volle maan zou zijn op den avond, die
voor de groote uitvoering bestemd was, en verheugden zich, toen zij
bemerkten, dat het volijverige bestuur van 't zanggezelschap zelfs
daarmede rekening had gehouden.

Nieuwjaarsdag kwam eerst, en den daarop volgenden dag was het bal en
de uitvoering. De jonge dames en heeren hadden op den eersten dag
des jaars nog nooit zooveel te praten gehad. Feliciteeren, geluk,
heil en zegen wenschen, voor dansen engageeren en geëngageerd worden,
't was waarlijk haast al te veel voor één dag!

Tournel was zenuwachtig en opgewonden en zwaaide met onverbiddelijke
gestrengheid op de laatste repetitie zijn ebbenhouten schepter. Met
veel zelfvoldoening had hij aan de dames en heeren de verblijdende
mededeeling gedaan, dat zijn vroegere leerling, nu élève van het
conservatoire te Brussel, de soirée zou opluisteren door zijn spel,
en als een vuurtje had zich het nieuwtje door de stad verspreid. Men
was uiterst nieuwsgierig om te hooren, of Tournel niet overdreven
had door te beweren, dat Dorus een bijzonder talent was.

De beweeglijke tongen der kleinstedelingen kwamen in vollen gang,
en voordat nog 't nieuwejaar geboren was, wist reeds iedereen, dat de
viool-solist van dien avond een kermisjongen was, dien dokter Abels uit
medelijden had opgenomen en op zijn kosten liet studeeren. Ware dokter
Abels niet zoo algemeen geacht en bemind geweest, waarschijnlijk zou
men over Dorus' afkomst en verleden nog meer den neus hebben opgehaald,
dan nu het geval was.

De burgermeesterszoon, een fatterig jongmensch, die op de piano
zonder haperen "Il Baccio" kon spelen en een sonate van Beethoven
meesterlijk wist te verknoeien, had zich bij den notaris aan huis er
over uitgelaten, "dat 't eigenlijk een décline voor Polyhymnia was, dat
men iemand van zoo obscure extractie introduceerde," maar de jongste
dochter des huizes, die een mager sopraantje zong, had gezegd, dat men
't geen introduceeren noemen kon. "Men liet hem voor de leden spelen;
_voilà tout_."

Met een gevoel van nijd had op de sociëteit de apotheker Vroom gezegd:
"We hadden best in eigen boezem een violist kunnen vinden," waarop
de ontvanger antwoordde: "Daar heb je gelijk in, Vroom, ze hebben
jou gepasseerd."

Met spanning zag iedereen den 2den Januari te gemoet.



De zaal is schitterend verlicht, er zijn hier en daar groote
spiegels aan de wanden aangebracht, waardoor èn licht èn publiek
worden weerkaatst. Een groot aantal dames en heeren is opgekomen,
rijke baltoiletten, ruischende zijden japonnen, witte sorties
en eenvoudige tarlatan-kleedjes wisselen af met zwarte rokken en
gekleede jassen. Hier en daar ziet men een officiersuniform, en op
enkele plaatsen een gekleurde of grijze jas van niet dansende of
oudere heeren, die 't zoo nauw niet met de étiquette nemen.

De élite van het stadje is verzameld. Een gonzend geluid treft het oor
bij het binnenkomen der zaal; gesmoord lachen, fluisterende stemmen,
halfluide opmerkingen en begroetingen van dezen en genen wisselen
elkander af.

't Slaat acht uren!

De deur achter in de zaal opent zich en een vriendelijke, maar min
of meer zenuwachtige en daardoor ernstig blikkende jonge-damesschaar
treedt binnen, gevolgd door een ongeveer gelijk aantal jonge en oudere
heeren, die begrafenisgezichten zetten. Allen nemen hunne plaatsen op
het orkest in: de sopranen en alten links en rechts van den directeur,
de bassen en tenoren daarachter.

Een zacht fluisteren ruischt nog door de zaal, totdat Tournel zijn
dirigeerstok opheft en het sein tot den aanvang geeft.

_"Waldesrauschen"_ voor gemengd koor is 't eerste nummer, dat ten
gehoore wordt gebracht. Tournel spant zich in om de uitvoering
niet slechter te doen zijn dan de laatste repetitie, en 't gelukt
hem. Allen doen hun best; 't publiek is zeer voldaan en geeft door
donderend applaus zijn tevredenheid te kennen. Verschillende nummers
volgen en eindelijk is het solo voor viool aan de beurt. Dokter Abels,
voor deze gelegenheid in de stad gekomen, is onder 't zingen van een
der laatste stukken binnengetreden en onderhoudt zich zachtjes met een
paar heeren, die evenals hij geen zitplaats hebben kunnen veroveren.

Daar verschijnt Dorus op het orkest.

Een gesmoorde lach op enkele plaatsen in de zaal begroet zijn komst. Al
de lorgnetten, die aanwezig zijn, richten zich op de kromme gestalte
voor hen.

"Wat een hooge rug!" zegt medelijdend een oudere dame.

"Een bochel," fluistert haar dochter.

"'t Is het type van een proletariër," merkt lachend de
burgemeesterszoon op, tot de naast hem zittende schoone.

"Vindt u? Mij dunkt, hij heeft een fatsoenlijk gezicht."

"Comment, fatsoenlijk? 't Is al bourgeois wat er aan is."

"Hij heeft mooie oogen en fijne trekken. Jammer van dien man, dat
hij contrefait is."

"Zegt u maar gerust: gebocheld! 't Is ongepermitteerd zoo'n figuur
te hebben. Parole d'honneur, 't is een phantasierug, hè! hè! hè!"

Dokter Abels, die zijn protégé op 't orkest gadeslaat, zegt tot een
naast hem staanden vriend: "Je hebt hem vroeger gezien, Dankelaar;
vind je niet, dat hij opgeknapt is?"

"Waarlijk, hij is gegroeid, dokter;" en zich tot een naast hem
zittenden heer wendend, zegt de heer Dankelaar: "Dat jongmensch is een
protégé van dokter Abels; hij heeft zijn opvoeding aan onzen goeden
vriend te danken.--Och, dokter, mag ik u even in kennis brengen
met mijn oom Verhagen, uit Amsterdam, die een paar dagen bij ons
gelogeerd is."

"Aangenaam kennis te maken, dokter."

"Insgelijks, mijnheer Verhagen."

Het gesprek wordt afgebroken, want Tournel, die voor den vleugel
heeft plaats genomen, slaat een paar akkoorden aan.

Dorus heeft als eerste nummer een _Nocturne_ van De Bériot gekozen;
zijn leermeester accompagneert. 't Elégische van het stuk harmonieert
op 't oogenblik met zijn stemming; want scherp opmerker als hij
is, zijn hem de spotachtige lachjes en blikken van het auditorium
niet ontgaan. Hij heeft, als hij begint te spelen, de lorgnetten op
zich zien richten en de hoofden waargenomen, die bij elkaar worden
gestoken, terwijl zich de blikken zijdelings naar hem wenden. 't
Is hem, als heeft hij het fluisteren verstaan en alsof 't woord:
"bochel" onophoudelijk zijn oor treft. Nog fluistert hier en daar
een enkele stem, maar reeds na eenige streken verstomt ook de meest
praatgrage toehoorder; 't wordt doodstil, men kan, zooals men 't
noemt, een speld hooren vallen in de zaal, waardoor de heerlijke
tonen ruischen, die Dorus aan zijn Cremona ontlokt.

Vol, breed en krachtig, beschaafd en edel is zijn toon, meesterlijk
zijn techniek, en ademloos luisteren allen.

Augusta ziet van haar plaats in 't koor hem aan; hij haar, en 't is
alsof haar aanblik hem inspireert, alsof zijn toon nog krachtiger,
zijn spel nog bezielder wordt.

Nu lacht niemand meer, alles luistert met inspanning en menig oog
tintelt van genot; veler wang kleurt zich hooger door den invloed
van de zangrijke stem, die uit de snaren spreekt tot het hart en
doordringt tot de ziel.

Hij speelt voort!

't Is de triomf van den kunstenaar.

Niemand, tenzij misschien een enkele hartelooze, ongevoelige mensch,
ziet meer de mismaakte gestalte daar voor zich, niemand let meer op
den hoogen schouder. Men luistert alleen naar die tonen, zoo volmaakt
en schoon, zoo roerend meesleepend en weldadig tevens.

De _Nocturne_ is uit. Tournel slaat de slotakkoorden aan en wendt
even het hoofd om naar Dorus, die nog steeds met de viool aan de kin
is blijven staan, als dacht hij na, zonder het publiek vóór zich
te zien. Daverend zijn de toejuichingen, die de wanden der zaal
doen dreunen.

"Da capo! Bravo! Da capo! Bis! bis!" roepen allen
als om strijd.

"Buig dan toch! Buig dan!" roept Tournel Dorus zachtjes toe, als hij
ziet, dat deze stokstijf blijft staan.

"Bravo! Da capo!--Da capo!"

Augusta's oogen glinsteren van trots en vreugde over het succes van
haar vriend.

Hij ziet slechts die twee bruine sterren vóór zich, en als werktuiglijk
brengt hij den strijkstok weer omhoog.--Tournel ziet verwonderd op
en blijft voor den vleugel afwachtend zitten. Weer wordt het doodstil
in de zaal; nogmaals gevoelen allen den invloed en de macht der kunst.

Met een krachtig akkoord begint hij opnieuw zijn spel; zijn oogen
glinsteren, zijn geheele gelaat is bezield en beurtelings wisselen
blos en bleekheid op zijn wangen. De Cremona zingt een lied van liefde
en lijden, van lust en leven.

Wat denkt Dorus op dat oogenblik bij die phantasie?

Als een herinnering aan vorige dagen klinkt zijn spel. Ziet hij zich
in den geest terug op dien lentemorgen aan 't sterfbed van die goede,
zachtmoedige vrouw? Doemt in zijn ziel een onbestemd beeld op van
zijn moeder, van zijn kindsheid, toen hij, nauw bewust te leven,
aan haar liefdevolle borst lag, toen de goede vrouw haar arm om het
ongelukkige wanschapen kind sloeg, om hem voor den ruwen vader te
beschermen? Wie weet, wat hij gevoelt, nu hij speelt?

Luister, hoe de tonen klagen! Is 't niet alsof hij aan de wereld
wil vertellen, hoe zij zonder erbarmen is geweest voor den armen
knaap?--Is de dissonant, die zich schril tusschen de andere tonen als
een kreet van smart doet hooren, niet als een weerspiegeling van zijn
eigen gemoed?

Maar hoor! de melodie wordt zachter, dan vroolijker, eindelijk
jubelend, als de zang van den opstijgenden leeuwerik. 't Juicht in de
snaren: "Geduld! Geduld! Eens zult ge meer zijn dan zij, dan allen,
die u bespotten om uw lichaam. Geduld!"



Het niet te weerhouden applaus rukt den spelenden Dorus uit zijn
droomerijen. Hij ziet Augusta's vochtige oogen en Tournels bewonderende
blikken.

Met een krachtige, korte finale besluit hij zijn phantasie. Nu buigt
hij en verlaat het orkest.

In de kleine kamer achter de zaal laat hij zich op een stoel neervallen
en wischt zich vermoeid de slapen.

Goddank! hij is een oogenblik alléén.



"Verrukkelijk! Heerlijk! Onverbeterlijk!" hoort men van alle kanten
uit de opgetogen monden.

"'t Is incroyable, dat zoo'n mismaakte sinjeur zoo aardig spelen
kan..."

"Foei, mijnheer! dat's ongevoelig van u... 't Was goddelijk; zóó te
kunnen spelen is een gave, die..."

"Ha! ha! ha! is u er sentimenteel van geworden, juffrouw?"

De verontwaardigde jonge dame spreekt niet meer tegen den
burgemeesterszoon, die na afloop van 't concert woedend tot een zijner
vrienden zegt: "Zoo'n miserabele kromme speelman zou me waarachtig mijn
heele succes bij juffrouw Masthoven bederven; ze is, parole d'honneur,
épris van dien bochel! Ha! ha! ha! wat zoo'n beetje muziek al niet
doet, hé? Zeg! willen we nog een toddy nemen; ik heb mijn bekomst al
van 't concert. Goddank! nog maar drie nommers en dan: En avant la
danse!--Vive la polka!"

't Concert is afgeloopen; in de zaal worden de stoelen verzet en
alles maakt zich gereed tot den dans.

In de koffiekamer staan verschillende clubjes heeren te praten:
dokter Abels en Dorus met de heeren Verhagen en Dankerlaar.

"Is u tevreden, dokter?" vraagt Dorus bescheiden.

"Uitmuntend, mijn jongen; 'k heb eer met je ingelegd."

Hij klopt Dorus vertrouwelijk op den schouder.

"Mag ik u wel mijn compliment maken, mijnheer.... pardon uw naam is
mij nog niet genoemd; op 't programma staat alleen ***" zegt de heer
Verhagen, Dorus naderend.

"Makko, mijnheer!"

"Makko?"

"Makko, juist mijnheer. Verwondert u dat?"

"Makko! Makko!" De heer Verhagen ziet hem oplettend aan en neemt een
visitekaartje uit den zak, met de woorden: "Doe mij een pleizier en
kom dezer dagen even bij mij. Ik ben de procureur Verhagen; ik logeer
een dag of wat bij mijn neef Dankelaar: waarschijnlijk heb ik u iets
zeer belangrijks mede te deelen.--Dokter Abels! kan ik u strakjes
even alleen spreken?"



"En valse, messieurs et mesdames! La polonaise et en valse," roept
Davids, de dansmeester.

"Hoor eens! daar begint de muziek. Gaat u niet eens kijken? Danst u
niet?" vraagt Dankelaar, als hij eenige oogenblikken later alleen is
gebleven met Dorus.

"Ik dansen? U maakt toch zeker een grap. Ik dansen, met mijn figuur?"

"Ah ja! pardon, u doet er zeker niet aan. Excuseer mij een
oogenblik." Dankelaar verlaat de zaal, en Dorus ziet de bonte schaar
voor zich met sombere blikken aan.



"Rêve, doux rêve!" speelt een zestal muzikanten.

"En valse, mesdames et messieurs!"

Arm in arm wandelen de paren door de zaal. Davids regelt den
dans. Onvermoeid dribbelt de kleine oude man heen en weer. "Cinq, six,
sept, huit paires" zegt hij, met zijn witte handschoenen de schouders
der heeren even aanrakend; "s'il vous plait, en valse." De aangewezen
paren zweven lustig door de zaal, totdat Davids, in de handen klappend,
roept: "En place", en acht nieuwe paren gelukkig maakt door zijn:
"En valse, mesdames!" Nu en dan ontglipt een ongeduldig paartje aan het
waakzame oog van den dansmeester en maakt vóór zijn beurt een toertje
door de zaal; maar 't is met angst en beven, want Davids is _ad-rem_
en weet zeer beleefd aan de voorbarige paren de onregelmatigheid van
hun gedrag onder 't oog te brengen. De dames worden allengs min of
meer opgewonden, de heeren krijgen 't warm en de burgemeesterszoon
wischt zich het voorhoofd af, want onvermoeid danser als hij is en
"chéri des dames", zooals hij zich verbeeldt te zijn, maakt hij
tallooze extra-toertjes.

Als Dorus een poosje in de zaal is, ontneemt een stoffige, benauwde
warmte hem bijna den adem. Eenige jonge dames, die geen danser hebben,
zien hem medelijdend aan, als wilden zij zeggen: "'t Gaat u als ons;
gij danst zeker ook niet van avond;" en een paar oudere heeren maken
plaats voor hem, terwijl zij onder 't voorbijgaan iets vleiends
zeggen over "zijn talentvol spel." De jonkman slaat er nauwelijks
acht op, want zoo even is Augusta hem voorbijgevlogen in den arm van
een vluggen danser, een knap jongmensch met een frisch gelaat en een
blonden krullebol.

"Hoe sierlijk danst zij," denkt Dorus, "haar voeten schijnen nauw
den grond te raken."

Zeer vertrouwelijk babbelt zij met haar danser, die geheel "aux
petits soins" is. Haar boezem zwoegt en haar oogen schitteren van
genot. Nauwelijks is zij weer in de rij der wachtende paren getreden,
of de burgemeesterszoon nadert haar en verzoekt beleefd om een
extra-toertje. 't Wordt hem toegestaan en opnieuw walst Augusta op de
maat der muziek door de zaal. Ademloos laat zij zich eindelijk op een
stoel nedervallen; haar cavalier buigt allerliefst en verwijdert zich,
om zijn plaats weder af te staan aan den eersten danser. Lachend en
hijgend waait zij zich koelte toe met haar waaier.

In een hoekje der zaal slaat Dorus, onopgemerkt door de overigen,
Augusta gade.

Er is op dit oogenblik bitterheid in zijn hart. "Waarom ben ik niet
zooals anderen? Waarom is mij het geluk ontzegd haar thans in mijn
armen te drukken, haar hoofd tegen mijn schouder te voelen rusten,
met haar door de zaal te zweven? Waarom?--Omdat ik een geteekende ben,
een misbaksel, een bult!" In stilte balt hij de vuisten en bijt zijn
lippen bijna aan 't bloeden. Weer, en nog eens weer zweeft Augusta hem
in den dans voorbij; zij ziet hem niet, ze denkt niet eens aan hem;
haar eenige gedachte op dat oogenblik is de dans.

Arme Dorus! de liefde is in uw hart ontwaakt en te gelijk ook de
jaloezie. Ge weet nog niet, dat gij, als ge iemand lief hebt, haar
de macht geeft, maar tevens het recht ontneemt u te doen lijden.

"Zoo'n laffe kwast," mompelt hij, als hij eenige gezegden van den
burgemeesterszoon, die in zijn onmiddellijke nabijheid met een ander
staat te praten, opvangt; maar een toornige vonk flikkert in zijn oog,
als hij de woorden hoort: "Die kleine Tournel danst als een engel,
parole d'honneur; 't is een allerliefst kindje. Jammer dat ze van
geen betere familie is: ik zou haar anders bepaald 't hof maken,
misschien trouwen..."

"Ze is charmant, dat geef ik je gewonnen, maar geen partij."

"Daarom: pour le badinage bon, pour le mariage non!"

"Pour le badinage," sist Dorus onwillekeurig tusschen de tanden
"zoo'n vlegel!" Hij is op 't punt zich in 't gesprek te mengen,
maar hij bedenkt zich nog bijtijds.

"Wat zou 't een gekke sensatie maken, als ik, een bult, partij trok
voor Augusta; ze werd zeker om zoo'n ridder uitgelachen of geplaagd,
en dat wil ik niet; de kwâjongen is ook niet waard, dat men zich boos
op hem maakt. Gelukkig is zij er 't meisje niet naar, om iets voor
zoo'n kwast te voelen."

Hij wordt kalmer.

Zie! daar wandelt Augusta, arm in arm met den blonden krullebol. Ze
gaat rakelings Dorus voorbij, maar zij ziet hem niet. Ze praat zoo
vroolijk en druk met haar cavalier, en toevallig houdt zij den waaier
voor 't gelaat juist aan den kant waar Dorus staat.

Zou zij 't met opzet doen? Och neen! dat kan zij toch niet, daarvoor
is zij veel te eenvoudig en te goed.

"Dat zij zelfs geen enkelen blik voor mij overheeft! Zou ze mij
niet opmerken? Zij weet toch, dat ik hier ben," denkt de jonkman,
terwijl hij steeds meer en meer ontstemd en droevig wordt. Hij wil
de zaal verlaten, maar dicht bij de deur ontmoet hij Tournel, die
hem staande houdt:

"Waar wil je heen? Er is in de koffiekamer niets te doen, alleen een
paar oude heeren die een sigaar rooken."

"'k Ben moe; 'k wil naar huis."

"Wat een succes heb je gehad! Dorus! jongen, wat was ik grootsch op
je. Hoe voel je je nu wel. Gelukkig, hè!"

Gelukkig? Een diep zwaarmoedige blik uit de donkere oogen ontgaat
den ouden muziekmeester, die opgetogen vervolgt:

"Er is maar één roep over. Vooral die phantasie was uitmuntend; die
moet je opschrijven.--Kerel! waar haal je die tonen vandaan?--Mij
dunkt, zoo'n succes moet je onbeschrijfelijk goeddoen. Hoor
me die eerste viool eens krassen,--groote goedheid, dat's een
bolleboos!--Wat! zijn ze nu al aan de quadrille?--A propos, heb je
Guusje zien dansen?"

"Ja!"

"Elegant, hé?"

"O ja!"

"'t Is een lust om 't kind te zien: ze is er zoo met hart en ziel bij;
ze is er dol op.--Heb je hoofdpijn. Dorus? Je ziet er wat vermoeid uit,
'n beetje bleek. Ja, 't is hier benauwd.--Hoe zoo'n meisje 't uithoudt,
begrijp ik niet: onvermoeid zou ze zoo'n geheelen nacht door dansen,
als ik er geen stokje voor stak. Och! 'k ben ook zoo geweest in
mijn jonge jaren.--Heb jij wel eens gedanst? Hm! neen! dat zal wel
niet; misschien zou je er niet eens van houden... Dag, kind! dag,
Guusje!" zegt Tournel eensklaps vrij luid. Het meisje is op een
kleinen afstand, aan den arm van den blonden heer voorbijgewandeld
en heeft haar grootvader toegeknikt. "Daar danst ze weer met hem."

"Met wien?"

"Heb je haar straks niet zien walsen, Dorus? Met den jongen Brouwer,
dien blonden krullebol. 'n Knappe jongen, hé? Dat is hij nu,--die,
waarover ik je sprak. Ik moet zeggen, 't is een man van zijn woord;
'k heb hem verleden jaar gezegd: "Beste jongen, 't meisje is nog te
jong, je moet nog een jaartje geduld hebben en over niets spreken;
dan zullen we eens zien." Och! weet je, Dorus, als zij er eenmaal
haar zinnen op zet, is er toch niets aan te doen. Maar..... willen
we liever naar beneden gaan? Je ziet er bepaald ongesteld uit;
't is ook veel te stoffig en te warm hier.--Ja! als hij een vaste
positie had... Maar zoolang hij nog alleen candidaat-notaris is, komt
er toch niets van; die candidaten moeten soms eeuwig lang wachten,
eer zij benoemd worden... En zelf geen fortuin. 'k Zou wel eens willen
weten, of zij hem graag lijden mag,.. Zeg! dat kun jij, zoo langs je
neus weg, haar wel eens vragen; morgen spreekt ze toch allicht over
't bal en dan... Plaag haar maar eens met hem... begrijp je?"

De oude man praat nog eenigen tijd voort en bemerkt niet, dat Dorus
hoe langer hoe bleeker wordt; en zonder het zelf te weten martelt hij
den jonkman, totdat hij hem eindelijk den genadeslag geeft door te
zeggen: Daar komen ze recht op ons aan; nu moet je eens goed opletten,
hoe hun verhouding is; twee zien meer dan één."

Eensklaps verlaat Dorus de zaal, zonder verder een woord te
spreken. Hoofdschuddend ziet Tournel hem na en mompelt: "Hij is toch
niet sterk. Wat zag hij bleek; 't is en blijft een zwak manneke!"

't Is koud buiten. Dorus bespeurt het niet, als hij doelloos door
de stille, donkere straten van het stadje loopt; 't is bitter koud
en de gure wind jaagt hem scherpe, ijzige vlokken in 't gelaat. Hij
voelt ze niet, tranen besproeien zijn wangen en smartelijk zucht hij:
"Verloren! voor altijd." Hij heeft genoeg gezien: hij begrijpt, dat
er voor hem geen hoop meer is..... En toch, was zij niet verheugd,
ja opgetogen geweest, toen zij hem terugzag? Had ze niet gebloosd,
toen hij met haar sprak?--Wat was dat dan?--Zou ze behaagziek
zijn?--Neen! Neen! dat was toch zoo niet. Maar wat dan..? Wat
dan....? Killer wordt de wind, dichter jagen de vlokken. Hij
bemerkt er niets van; zijn gedachten houden hem geheel en al
bezig. "Zou zij dien man liefhebben?" denkt hij. "Waarom? Alleen
omdat hij schoon van uiterlijk is. En ik... O God! o God! waarom
ben ik, zooals ik ben...? Ik begrijp, zij ziet in mij alleen den
kunstenaar, misschien een vriend; ze gevoelt alleen sympathie voor
mij, omdat zij eigenlijk zelf artiste is.--Maar ben ik dan zoo
afschrikwekkend? Ha! ha! ha! ha!" Zenuwachtig en luid lacht hij,
en akelig klinkt dat geluid door de ledige straten. "Een bochel,
een krates! 't Is ook wat moois voor een jong meisje, om er mee voor
den dag te komen. Ha! Ha! Ha! Mag ik u mijn galant voorstellen: hij
heeft een eenigszins hoogen rug, een beetje erg, een beetje heel erg,
ha! ha! ha!... O! God! ik wou, dat ik nooit geboren was..."

Werktuiglijk heeft hij den weg naar Tournels huis ingeslagen; daar
brandt nog licht. Barbara is opgebleven; zij zit bij de kachel te
dommelen en hoort de voetstappen. Hol klinken ze in de straat. Dat
geluid doet haar naar beneden gaan, met een licht in de hand opent
zij de deur.

"Ben jij daar al terug? Dorus? Waar zijn de anderen? Nog op 't bal
zeker? Je hebt gelijk, dat je maar thuis komt, want dat dansen is toch
niets voor jou. Wat scheelt je? Goeie hemel wat zie je er naar uit,
waar is je overjas? Je lijkt wel gek, met zoo'n kou zoo te loopen!"

Dorus wankelt haar voorbij en uit een paar onverstaanbare
woorden. Terwijl hij de trap naar 't kamertje, waar hij slaapt,
opgaat, tracht hij te zeggen: "Goeden nacht!" maar 't is alsof zijn
tong bezwaard is; de woorden klinken onduidelijk en vreemd.

"Goeie hemel! hij is dronken," denkt Barbara, als zij hem vol verbazing
nakijkt. Hoofdschuddend gaat zij weer naar binnen bij het vuur zitten
en pruttelt in stilte: "Daar heb 't 't nu al weer; dat zal wel een
aardje naar zijn vaartje zijn. Jammer van den jongen, jammer!"

De societeit straalt van licht, alles is nog vol beweging en leven; in
de koffiekamer zit dokter Abels in druk gesprek met de heeren Verhagen
en Dankelaar, en herhaaldelijk noemen zij den naam van Dorus Makko,
den zoon van den hondenscheerder....

In de groote zaal is het bal in vollen gang; dáár gloeien de wangen
steeds hooger rood, en levenslustig tintelen de oogen der dansende
paren bij de opwekkende tonen der muziek.

Augusta danst onvermoeid en geniet haar jeugd... En in het kamertje,
boven in Tournels bescheiden woning, is het donker en kil; daar ligt
Dorus voorover, met het hoofd op het bed; in het kussen smoort hij
zijn tranen en snikken. Hij is nog jong, nog geen twintig jaren,
en toch heeft hij geen jeugd. Er overvalt hem een gevoel, alsof hij
oud is, heel oud! te oud voor de wereld.

Hoe onstuimig klopt zijn hart, en hoe wild jaagt hem het bloed door
de aderen! In gedachten hoort hij de wals _"rêve, viens encore!"_
en in den geest ziet hij, hoe Augusta in de armen van dien anderen
rondzweeft. Hij haat dien man, hij zou hem kunnen vernielen en toch
kent hij hem niet, toch heeft die man hem nooit eenig leed gedaan
voor dezen; maar nu in dit oogenblik ontneemt hij hem ook alles.

"_Rêve, viens encore!_" zegt hij in gedachten, als hij zich voorstelt,
hoe hij een kort oogenblik gedroomd heeft, dat Augusta hem liefhad. Zij
is reeds als knaap zijn droombeeld geweest, zonder dat hij er eigenlijk
besef van had: dat merkt hij, dat gevoelt hij eerst nu; juist nu,
omdat hij haar verloren heeft, op het oogenblik, waarop hij haar
meende te vinden.

Dorus is alleen, niemand bekommert zich over hem. Ja toch wel! die
kleine hond, Boppie. Tevergeefs springt hij tegen Dorus op, krabbelt
aan het bed en kwispelt met zijn stompje staart. 't Helpt hem niet;
zijns meesters gedachten toeven elders, en hij let niet op 't trouwe
dier, dat eerst gaat opzitten om aandacht te wekken, dan zachtjes jankt
en eindelijk, moede van 't vruchteloos pogen, zich aan de voeten van
"den baas" neervlijt.



De ijzige wind daarbuiten is bedaard en de witte ijskristallen en
vlokken liggen rustig op de daken of samengewaaid en opgestapeld in
vensterhoeken en kozijnen, als rustten zij uit van hun dwarrelenden
tocht. De oude torenklok slaat "drie". Dorus hoort het niet! Helder
schijnt de maan op de bevrozen ruiten van 't venster, maar hij ziet
de ijsbloemen niet op het glas, beschenen door het koele licht der
maan. Toch zijn zij in vele opzichten het beeld van hetgeen het
leven biedt.

Bloemen geeft hem de kunst door zijn talent. Schoon zijn ze,
schitterend en blinkend als de ijskristallen, koel en koud; het
kalme licht der maan doodt ze niet, maar voor den warmen zonneschijn
verdwijnen ze en komen niet terug. Arme Dorus, warmte en zonneschijn,
liefde en geluk, dat is het wat gij zoekt, wat gij mist, waar ge
thans om schreit en snikt, als wilde het hart u breken; waarom ge nu
wenscht te mogen, te kunnen sterven.



Den volgenden dag sliepen allen in Tournels huis buitengewoon lang, en
toen eindelijk Dorus niet aan de ontbijttafel verscheen, ging Tournel
naar zijn kamer, om te zien, of hij soms ongesteld was geworden, maar
kwam eenige oogenblikken later verwonderd terug met een beschreven
papier in de hand.

"Zoo iets heb ik nog nooit beleefd. Wat een wonderlijke gril is dat
nu!--Dorus is vertrokken!"

"Wat zeg je, Tournel, is hij weg?"

"Waarom, grootvader?"

"Daar, lees, of neen, luister!"

    Beste vrienden!

    "Verwondert u niet, dat ik vertrokken ben; ik moest weg,
    en ga naar 't conservatoire terug. 'k Heb gisterenavond
    gemerkt, wat mij ontbreekt: 't is onnoemelijk veel; ik ga weer
    studeeren. Hartelijk dank voor alles, wat ik bij u genoten heb;
    ik zal deze dagen nooit vergeten, nooit en nimmer! Vaartwel
    en leeft gelukkig.

    Dorus."

"Heb je nu ooit zoo iets beleefd?"

"Wil ik je eens wat zeggen, Tournel, hij schaamt zich."

"Hij zich schamen! Waarom?"

"Omdat hij gisterenavond, of liever van nacht, dronken, thuis is
gekomen."

"Wat zeg je daar, Barbara, hij, Dorus, dronken?"

"Hij kon niet eens goed loopen, zeg ik je."

"Dat's niet waar, nicht Barbara, dat is onmogelijk waar, dat geloof
ik nooit!"

"Kijk eens aan, hoe je partij voor hem trekt. Wel! wel! men zou haast
zeggen, dat je...."

"Nu, wat dan?" Augusta's oogen fonkelen, en zij kleurt even.

"Dat je wat voor hem voelde."

"Dat doe ik ook."

"Ei! ei!"

"Ik beschouw hem als een broer, als een besten vriend, van wien ik
heel veel houd, en daarom wil ik niets hooren, dat...."

"O, zoo!"

Hoofdschuddend zegt de grijze Tournel:

"Dronken! Ik kan het haast niet gelooven; 't zou verschrikkelijk zijn."



XIV.

NOG EENS ROOFVOGELS.


"Dus je wilt met mij trouwen, Strijkman?"

"Zooals ik zei."

"Is 't waarachtig? Kom je daar nu weer mee aan? Voor anderhalf jaar
geleden heb ik immers al gezegd, dat ik volstrekt geen idee in je
heb. Begin je nu weer?"

"Wat ik zeg, meen ik."

"Ha! ha! ha! ha!"

"Lach je daarom?"

"Hè! hè! hè! hè! hij vraagt me voor den tweeden keer! Hè! hè! hè!"

"'t Is niet om te lachen, vrouw Juttner!"

"Neen, 't is om te huilen! Och, Strijkman, hou as-je-blieft op,
ik zou me een ongeluk lachen." En herhaaldelijk met de handen op de
knieën slaande, giert de weduwe het uit van pret, terwijl zij den
tegenover haar zittenden pandjesbaas aanziet.

"Je lijkt wel mal!"

"Ha! ha! ha! wat verbeeld jij je wel, oud, leelijk mirakel!" De vrouw
lacht tranen.

"Zeg ereis, 't kan wel minder."

"Ha! ha! ha!"

Met een zonderlinge uitdrukking van dwaze verwondering ziet Strijkman
vrouw Juttner aan, die onbedaarlijk lacht, nu en dan naar haar zoon
Kobus, die bij het venster staat, kijkt en, op hem wijzend, giegelend
zegt: "Wou je zijn stiefvader worden? God beware hem er voor!"

De kamer, waar het tweetal roofvogels zich nu bevindt, is een
achterkamer met het uitzicht op een plat; zij is schamel gemeubeld,
maar een vorstelijk verblijf in vergelijking met het armoedige
vertrekje, vroeger door de weduwe bewoond.

De onnoozele Kobus ziet door het venster naar een loerende kat, die op
het plat een paar rondhuppelende musschen belaagt. Nu en dan verheldert
een domme lach zijn wezen en roept hij op een doffen toon, zich half
omdraaiend: "Moeder, hij loert er op! maar hij krijgt ze toch niet..."

"Kom eens hier, Kobus!"

Langzaam nadert de idioot, en als hij bij de tafel staat, zegt zijn
moeder, op den pandjesbaas wijzend: "Hij wil je vader worden. Hoe
vind je hem?"

"Vader is dood, ik heet Dorus.--Dorus,--is 't zoo goed?"

"Schei maar uit met je geleerde les; je kent haar toch niet van
buiten," pruttelt Strijkman nijdig.

"Hij doet zijn best, en dat's meer dan je verlangen kunt."

"'t Is wat moois! 'k Wou, dat ik nooit..."

"Begonnen was. Och, Strijkkie, dat liedje kennen we. Ja! veel gaan we
niet vooruit met de erfenis, maar _wij_", zij drukt op dat woord wij,
"hebben geen haast, niet waar, Kobus? Wij leven zoo stilletjes voort;
we konden het wel wat breeder hebben, als jij maar wat meer woudt
afschuiven, maar jij bent nou eens niet scheutig; anders..."

"Wou je me nog gauwer doodarm maken?"

"Waarachtig niet, Strijkkie, we moeten langer pleizier van je geld
hebben dan vandaag of morgen; daarom doen we langzaam aan, dan breekt
het lijntje niet."

"Zanik nu maar niet langer. Wil je of wil je niet?"

"Trouwen?"

"Ja, wat anders?"

"Hoor eens, beste man, 'k ben net zoo gaar als jij. Dacht je nou,
dat ik niet snapte, waarom je me trouwen wilt? Och! zie je me voor
zóó dom aan? Wil ik je ereis wat zeggen? Als ik jou vrouw was, dan
kon ik mijn keel wel aan den kapstok hangen, dan moest ik naar jou
pijpen dansen en dan kon jij met me doen wat je woudt. Maar nou doe
ik met jou wat ik wil. Begrepen? En daarom trouw ik je niet. Je bent
me ook nog al een lief mannetje! Zoo'n uitgedroogde stokvisch mankeert
me nog voor mijn dood. Ha! ha! ha!"

Woedend staat Strijkman op van zijn stoel.

"Hou je gemak, vader! Maak je niet dik; dun is de mode. Wij kunnen
immers goede vrinden blijven, al trouwen we niet... Zeg! zul je eens om
't geld voor de huur denken?"

"Je krijgt geen cent meer."

"Och, geloof je dat waarachtig? Kom, kom! hou je maar zoo niet;
ik weet het wel anders, m'n engel."

"Ik ben niet bang meer voor jou dreigementen, versta je?"

"Heel goed, des te beter voor jou, Strijkkie!--Maar laten we nu eens
verstandig met mekaar praten. Je wilt graag van me af, hé?"

"Dat is te zeggen..." De oude man gaat weer zitten.

"Je ziet wel, dat er van de erfenis niets komt. Hoe lang ben je er
nu al over bezig?"

"Over de vier jaren, God beter 't. Jij kost me al een kapitaal aan
geld; en jou suffe jongen..."

"Zeg, niet schelden, hoor! Die stumper is ongelukkig genoeg, en dat
hij niet dol op je is, is waarachtig geen wonder..."

"Die procureur Verhagen is eigenlijk de schuld van alles. 'k Wou,
dat ik nooit iets van hem had gezien of gehoord en dat jij naar de..."

"Begin je weer? Laten we de zaak afmaken: ik wil schappelijk met je
handelen; je kunt me afkoopen."

"Zoo, dat zou je wel willen." Strijkman brengt werktuiglijk de hand
naar zijn borstzak.

"Dat spreekt vanzelf. Denk je, dat ik jou gezelschap zoo aardig
vind? 'k Zie liever je rug dan je gezicht, maar je duiten zijn goed,
o! zoo goed, net zoo goed als die van een ander. Luister eens,
Strijkkie!"

"Nou?"

"Je bulkt van het geld en ik leef van..."

"Van _mijn_ duiten..."

"Nou ja dan, als je zoo wilt, maar armoedig. Ik wil 't beter hebben:
ik heb idee om een winkelnering op te zetten, zoo'n winkeltje van
alles en nog wat. In de Rozenstraat is een huisje te koop met een
stand. Wat het huis kost, weet ik niet, maar voor den stand en den
winkel, met wat er in is, vragen ze zestien honderd gulden."

"Wat zeg je! Zooveel geld voor een...?"

"Ja, 't is een koopje. Voor een winkel met nering."

"Een mooi koopje!"

"Koop jij nou dat huisje, betaal de zestien honderd gulden; dan zit
ik in een winkel en dan zal ik mijn kost wel ophalen. 't Huis blijft
jou eigendom, maar huur en belasting betaal ik niet."

«Jongens, jongens, wat ben je aardig. Heb je soms nog iets?"

"Neen, alleen van tijd tot tijd eens een nieuw pak voor Kobus, anders
niet. Je zult er bepaald een goed werk mee doen, en komt er te avond
of te morgen nog iets van die Amerikaander erfenis, dan is de jongen
altijd tot je dienst. Wat zeg je nou, ben ik niet schappelijk? Wat
kan het je kosten? Een paar duizend gulden op z'n hoogst; dat is voor
jou niemendal."

"Ei!"

"Je krijgt van mij de pampiertjes met den brief en het portretje
terug en..."

"Die komen mij toe, die heb jij gegapt!"

"Hè, wat ben je ordinair: "gegapt!" Je hebt ze me gegeven."

"Dat lieg je!"

"Nou goed dan: ik heb ze genomen, omdat ze bij Dorus hooren. 't Was
noodig, dat ik ze bewaarde, omdat..."

"Omdat je een serpent bent. Ik ben gek geweest, toen ik met jou en je
lummel van een jongen begon, maar ik ben nog zóó gek niet om zooveel
geld te vermorsen, en ik heb het ook niet; 'k ben arm. Jij hebt mij
arm gemaakt."

"Wat praat je toch van gek; als je me trouwde, dan was je gek; want
zou je nou waarachtig denken, dat _ik_ me maar goedsmoeds onder den
duim zou laten krijgen? Strijkkie, ventje, je bent dom; ik doe je een
weldaad, dat ik _niet_ met je trouw, dat moet je alleen wel zestien
honderd gulden waard zijn... Kom hier, Kobus, je ligt zoo ver uit
het raam, kind!"

"Ik heb het niet, ik doe het niet en ik wil het niet."

"Dat laatste wat je zegt is waar. Nou afijn, mij ook goed; dan blijft
het zooals het nu is, maar in allen geval moet je een gulden of vier,
vijf meer in de week geven, en..."

"'t Is om een beroerte te krijgen; ik ga heen...."

"Beslaap je er maar eens op.--Dag, Strijkkie! pas op, dat je niet
van de trappen valt. Ha! ha! ha!"

Bij de deur staande, neemt het gelaat van den pandjeshuishouder een
afschuwelijk dreigende uitdrukking aan, terwijl hij zegt: "Wacht maar,
beest! ik zal je wel helpen!"

"Doe dat, vadertje! Dat is juist, wat ik wil; help me aan zestien
honderd gulden: dan laat ik je met rust."

Tegen deze kalme woorden is Strijkman niet bestand; woedend verlaat hij
de kamer en strompelt naar beneden, de deur uit, en naar zijn woning.

In zijne woning teruggekomen, geeft Strijkman zijn gemoed lucht door
met zijn magere knoken op de tafel te slaan en alle mogelijke soorten
van verwenschingen tegen vrouw Juttner uit te braken. Niemand hoort
ze dan de zwarte kat, die verwonderd zit rond te kijken, totdat een
nijdige schop haar de vlucht doet nemen onder het kastje.

"Als ik maar durfde," mompelt hij, herhaaldelijk met de vuist dreigend,
"als er maar geen vijftien of twintig jaren op stond, dan zou ik haar
nekken. Als ze maar met me trouwde! Ik had haar in een half jaar,
neen, in drie maanden mak gemaakt. Maar ze is te goochem! Zoo'n
vervloekte feeks."

Daar klinkt het winkelschelletje.

"Hé, wat is dat? Op Zondag iemand voor!" Verwonderd ziet de pandjebaas
naar zijn kantoortje; hij is niet gewend in zijn sabbatsrust te worden
gestoord; Zondags is het pandjeshuis gesloten, van één uur 's middags,
en hoogst zelden gebeurt het, dat iemand na dien tijd hem bezoekt.

"Wat kan dat wezen?" Voorzichtig gluurt hij door de reet der
tusschendeur.

"Vollek!" roept een ongeduldige stem.

"'t Is een brievenbesteller. Wat moet die hier?" denkt de oude man,
terwijl hij naar voren komt.

"Philip Strijkman?"

"Die ben ik!"

"Asjeblief, een brief; goeden dag!"

"Een brief voor mij," denkt Strijkman, "van wien kan die zijn?" Hij
draait den brief om en om, voor hij hem opent, breekt eindelijk het
lak los, en als hij kennis van den inhoudt neemt, krijgt hij plotseling
een kleur, voor zoover zijn taaie opperhuid daarvoor vatbaar is.

Halfluid herleest hij:


    "Mijnheer!

    "Eindelijk is er licht gekomen in de erfenisaangelegenheid van
    wijlen Adriaan Makko. Wees zoo goed om aanstaanden Donderdag
    tegen elf uren ten mijnen kantore te compareeren, met den
    door u aangewezen erfgenaam en zijn pleegmoeder, ten einde
    met mij tot een regeling der zaak over te gaan. Gaarne had ik,
    dat u de onder uwe berusting zijnde papieren meebracht.


    "Met achting,

    UEd. Dw. Dienaar
    _Verhagen_, Procureur."


"Met achting Uedeles dienstwillige dienaar," juicht de oude man bijna
luid. "Dat zou hij niet schrijven, als hij geen dubbeltjes voor
mij had gekregen. Vier ton! Halt! misschien is het enkel maar een
voorschot! Dat doet er niet toe. In allen gevalle is het iets." Hij
sloft heen en weder door het kleine kamertje en wrijft zich in de
magere handen, zoodat de dorre gewrichten knappen en kraken.

"Jongens, jongens, wat een zegen, dat ik nog niet met dat serpent
getrouwd ben! Hè! hè! hè! hè! hè! wat zal ik haar nu het land
aanjagen. Al ging ze nu ook op haar knieën voor mij liggen, ik zou haar
niet nemen. "Tirom tomtommetomtijne! tirom tomtommetomtom," neuriet
Strijkman, terwijl hij zijn stijve beenen op de maat van het bekende:
_Marborough s'en va t'en guerre_ beurtelings opheft en weer neerzet,
zoodat de vermolmde vloerplanken steunen.

Hij fluit, neuriet en bromt tusschen de tanden zijn lijfdeuntje en
verkneukelt zich in de gedachte, dat hij eindelijk zijn doel heeft
bereikt.

"Tiromtomtommetomtom! 't Zal me benieuwen, hoeveel er losgekomen
is.--Tiromtomtom!--Zou ik vrouw Juttner dadelijk 't briefje laten
lezen?... Blikslagers! als de jongen nu maar op zijn tellen past;
hij zeit nog zoo dikwijls Kobus... Zij moet hem voor Donderdag nog
eens goed onderhanden nemen.--Tirommetomtijne,--Als ik de duiten in
handen heb, dan koop ik een huis--hm! altijd voor Dorus natuurlijk--op
de Keizersgracht. Tirommetom.."

"Miauw! miauw!"

"Zoo, poes! ben jij daar weer? Heb je honger? Ja, je krijgt ook wat
van den baas. Daar dan, daar heb je een beetje water en wat brood,
poes! Ja, jij krijgt ook wat van de erfenis, hè! Een halsband met
belletjes." Handenwrijvend gaat hij op zijn hurken zitten en kijkt
de kat grijnzend aan. De pandjesbaas is geheel en al vervuld met het
denkbeeld van de vier ton, die hem volgens zijn meening nu niet meer
ontgaan kunnen. Hij maakt in gedachten allerlei plannen, en het komt
zelfs niet bij hem op, dat de echte Dorus Makko wel eens kon zijn te
voorschijn gekomen.



De procureur Verhagen, die door de toevallige ontmoeting met Dorus op
het concert van Polyhymnia den naam Makko had gehoord, was door het
daaropvolgend gesprek met dokter Abels tot de overtuiging gekomen,
dat de ware erfgenaam de jonkman was, dien hij op dien avond had
hooren spelen. Alles, wat hij van dokter Abels vernomen had, kwam
overeen met hetgeen Strijkman hem had verteld, tot op één punt na,
namelijk de verdwijning van den knaap en zijn opneming door vrouw
Juttner. Er was voor den procureur weinig scherpzinnigheid toe noodig
om te begrijpen, dat hij met een paar oplichters te doen had, en
't kostte geringe moeite om te doorzien, welken weg het tweetal op
wilde. In overleg met dokter Abels had hij besloten den pandjesbaas
nogmaals te ontbieden, om hem de papieren van Dorus afhandig te maken.

Zedelijk waren zoowel Verhagen als dokter Abels overtuigd, dat Dorus
de ware erfgenaam was, maar wettig was het niet te bewijzen, evenmin
als het overtuigend bewijs kon geleverd worden, dat de papieren,
die Strijkman onder zich had, aan Dorus toebehoorden.

In allen gevalle moest de identiteit van Dorus Makko voldoende bewezen
worden. Maar door wien? De eenige, die dit kon, was Strijkman zelf, en
natuurlijk zou deze zijn best doen om het tegendeel vol te houden. Er
moest dus met overleg en slimheid gehandeld worden. Dokter Abels had
zich bereid verklaard als voogd van Dorus op te treden en de erfenis,
die in waarheid slechts een kleine twintig duizend gulden bedroeg,
te beheeren, totdat Dorus meerderjarig zou zijn.

Een confrontatie van Strijkman met Dorus was het eenige middel om
tot den gewenschten uitslag te komen, en derhalve had de procureur
aan dokter Abels voorgesteld op den bepaalden Donderdag ten zijnen
kantore de komst van den pandjeshuishouder en zijn medeplichtigen
aan het bedrog vrouw Juttner en haar zoon, af te wachten.

Dorus' overhaast vertrek uit Tournels woning, waarvan hij zijn
beschermer slechts met een paar haastig geschreven regelen had kennis
gegeven, hadden dit plan evenwel doen uitstellen, totdat de jonkman
weer uit Brussel zou zijn teruggekomen.

De dokter, die volstrekt niet vermoeden kon, waarom zijn jeugdige
beschermeling zoo eensklaps was vertrokken, had naar Brussel geschreven
en den stelligen wensch uitgedrukt, Dorus op den bepaalden dag
te Amsterdam te ontmoeten, evenwel zonder eigenlijk de redenen te
vermelden, waarom hij hem wenschte te spreken.

"Ik begrijp niets van uw overhaast vertrek, nu drie weken geleden,"
schreef hij: "gij zijt mij daaromtrent nog altijd eene opheldering
schuldig, die ik u verzoek mij dan te komen geven. Ik zal u aanstaanden
Woensdag in het _Hôtel des Pays-Bas_ verwachten. Reken er op, dat gij
een paar dagen, misschien langer, zult moeten blijven, in uw eigen
belang; uw toekomst hangt er gedeeltelijk van af..."

Toen Dorus dien brief ontving, kwamen hem de woorden uw "toekomst
hangt er gedeeltelijk van af," geheel en al duister voor. In den
gemoedstoestand, waarin hij zich op dat oogenblik bevond, werd hij
door allerlei denkbeelden bestormd. Zou Tournel geraden hebben, dat
hij Augusta liefhad? Was het mogelijk, dat zij voor hem gevoelde,
zooals hij voor haar? Zou hij verkeerd hebben gezien, dat die blonde
jonkman haar hart bezat? Zijn hoofd duizelde. 't Warrelde in zijn brein
en de hoop streed in zijn ziel tegen zijn verstand. Hij schaamde zich
nu, dat hij zoo onbekookt en onnadenkend had gehandeld, en durfde
nauwelijks zijn weldoener onder de oogen komen.

Wat zou deze hem wel zeggen, hoe zou hij hem ontvangen en wat moest
hij wel antwoorden aan den man, aan wien hij zoo oneindig veel
verschuldigd was?

Gedurende den langen weg van Brussel aan Amsterdam maakte hij honderd
plannen. Nu eens besloot hij ronduit alles aan dokter Abels te zeggen,
dan weer zocht hij een geldige reden voor zijn verdwijnen te vinden,
maar telkens stuitte hij daarbij op onoverkomelijke moeielijkheden.

Eindelijk stond toch het besluit bij hem vast, alles ronduit te zeggen,
hoe moeielijk 't hem ook vallen zou.



't Is Woensdagavond. In een der ruime kamers van het _Hôtel des
Pays-Bas_ brandt een knappend vuur in den open haard; een carcel-lamp
verspreidt een aangenaam zacht licht door het vertrek en over de tafel,
waarop een flesch wijn en een paar glazen staan.

In een gemakkelijken fauteuil zit dokter Abels; tegenover hem, met
de handen op de leuning van een stoel gesteund, staat Dorus. Hij is
bleek en zenuwachtig.

Vriendelijk vraagt dokter Abels: "Je bent dus zoo even aangekomen?"

"Ja, dokter!"

"Je bent vermoeid, dat kan ik aan je zien; ga zitten."

Dorus plaatst zich zwijgend tegenover hem in een stoel.

De vriendelijke oogen van den dokter vestigen zich met een ernstige
uitdrukking op Dorus' gelaat. Er ligt in den blik, waarmede hij zijn
beschermeling aanziet, een zacht verwijt, als hij vraagt:

"Wat heb ik gedaan, Dorus, dat ik je vertrouwen niet meer bezit?"

"U, dokter?"

"Ja, ik. Luister eens, beste jongen. Je hebt me gegriefd door die
plotselinge vlucht; ik gebruik met opzet dat woord, want je overhaast
vertrek mag bijna dien naam hebben. Waarom ben je niet bij mij gekomen,
om mij te zeggen, wat er gebeurd is, op of na het bal van Polyhymnia?"

Dorus zwijgt verlegen.

"Is 't waar, Dorus, wat juffrouw Barbara zegt: Ben je toen 's nachts
dronken tehuis gekomen, en is 't omdat je je daarvoor schaamdet,
dat...?"

"Dronken, dokter, ik? Dat's onwaar, geheel onwaar." Een gloeiend rood
van verontwaardiging kleurt zijn wangen. Als een weerlicht vliegt hem
de gedachte door 't hoofd: "Ook dat nog: dronken! denken ze--en Augusta
zal 't gelooven!" Met vaste stem herhaalt hij: "Dat is gelogen!"

"Ik geloof je; 't doet me genoegen, dat 't niet zoo is. Maar wat
bewoog je dan, om...."

"Om zoo overhaast heen te gaan? Och, dokter, zie mij niet zoo
uitvorschend aan; ik wil u, hoe moeielijk 't mij ook valt, alles
zeggen;--maar lach mij niet uit."

"Waarom zou ik je uitlachen?"

"Omdat!... Omdat!... Ik weet het niet..." en plotseling zijn stoel met
een ruk naar dien van den dokter schuivend, vat Dorus met beide handen
de rechterhand van zijn beschermer, en terwijl hij die krampachtig
drukt, zegt hij dof: "Omdat ik zoo diep ongelukkig was en nog ben..."

"Wat zeg je daar: diep ongelukkig, jij, en dat na 't succes van dien
avond? Ik begrijp je niet!"

Een oogenblik zwijgt de jongeling, maar een aanmoedigend: "Kom jongen,
spreek! Wat drukt je?" doet hem moed vatten en blozend zeggen:
"Augusta!"

Even, bijna onmerkbaar, glijdt een fijn lachje over het gelaat van
den dokter en een zeer zacht "Aha!" ontglipt zijn mond.

"'k Heb haar lief, o, zoo lief!" zucht Dorus, en droef laat hij er op
volgen: "maar zij mij niet. Hoe zou ze ook, mij een.... bochel, een..."

"O, wringt de schoen daar!.. Maar vriendlief, _hoe_ kon je zoo dwaas
zijn om...?"

"Om te denken, dat zij...?"

"Neen! om heen te gaan....?"

"Om heen te gaan? Och, dokter, nu voel ik, dat 't een dwaasheid was,
maar ik had ook zooveel geleden in dien nacht; ik zag, dat zij een
ander liefheeft en...."

Medelijdend ziet dokter Abels hem aan, als hij antwoordt:

"Er zijn meer lieve meisjes in de wereld, Dorus. Troost je; je bent
nog zoo jong, dat...."

"Hoe kunt u dat zeggen, dokter! Moet men dan eerst oud zijn om lief
te hebben?"

"Dat niet, Dorus, maar..."

"Maar ik zal nooit meer eene andere kunnen lief hebben, nooit! dat
weet ik zeker."

"Wees kalm en redeneer."

"Liefde redeneert niet, dokter; dan is het geen liefde. Ze is
plotseling in mij ontgloeid, ontvlamd als een vuur, en ik voel,
dat het mij verteert, maar..."

"Denk eens bedaard na."

"Dat kan ik niet! ik heb nog nooit iemand zoo liefgehad, nog nooit
heb ik zoo iets ondervonden; ik zou alles kunnen opofferen, alleen om
haar mijn vrouw te mogen noemen. En toch kan dat niet! kan dat nooit!"

Dorus begint hartstochtelijk te weenen, hij houdt de handen voor
het gelaat en bemerkt dus niet, dat dokter Abels hem medelijdend
glimlachend aanziet.

"En dan te moeten zien, dat een ander die gelukkige is; te moeten zien,
hoe zij... O! ik zou dien man kunnen vernielen!" Plotseling balt hij
de vuisten, heft ze omhoog en schudt ze zoo dreigend, dat de dokter
hem verschrikt aanziet en zegt: "Je bent jaloersch, arme Dorus!" In
zichzelven denkt hij: "Welk een hartstocht!"

"Ik kon het niet langer aanzien; ik zag, dat hij gelukkig was, en
ik... ik stond daar en mij zag men hoogstens meelijdend aan. Vervloekte
bochel!... Toen ben ik heengegaan, noem het gevlucht, als u wilt;
gevlucht, ja, maar voor mijzelven."

Weer slaat Dorus een oogenblik de hand voor de oogen; hijgend ontsnapt
de adem aan zijn borst en afgemat leunt hij eindelijk in den stoel,
waarin hij bij de laatste woorden weer heeft plaats genomen.

Oplettend slaat de dokter elk zijner bewegingen gade en onwillekeurig
komt de gedachte in hem op: die vulkaan moet gebluscht worden, anders
verteert hij hem zonder genade, lichamelijk en geestelijk. Hij
wacht een oogenblik voor hij opstaat en, vriendelijk de hand op
Dorus' schouder leggend, tot hem zegt: "Je bent nu niet vatbaar
voor redeneering."

"Neen! o, neen."

"Luister eens, mijn jongen. Ik ben ook zoo geweest als jij, ik heb ook
geleden, gehoopt en gewanhoopt, evenals iedereen dat op zijn beurt doet
in het leven: maar mijn goede vader, heeft mij steeds weer tot kalmte
gebracht door zijn bedaardheid. Zie! ik wou, dat ik dat bij jou ook
kon. Mijn jongen is dood, Dorus; ik beschouw jou als mijn zoon, niet
waar, dat weet je wel? En daarom _moet_ je naar mij luisteren. Kom,
word nu eens bedaard. Je houdt immers van me, je vertrouwt me. En..."

Eensklaps grijpt Dorus met beide handen die van den dokter en drukt
er zijn lippen op. Een diepe zucht ontsnapt zijn borst; hij buigt
even het hoofd en richt het daarna met een ruk op, als schudde hij
iets van zich af.

Een oogenblik ziet hij dokter Abels met vochtige oogen aan, en deze
laat hem tijd om tot bedaren te komen.

"Tracht je nu te beheerschen, want ik moet je over een andere, voor
jou zeer gewichtige zaak spreken. Kom, wees man en luister oplettend
naar 't geen ik je zeggen zal."

"Dokter, ik ben bedaard."

"Goed! ga dan rustig zitten en vertel mij eens: wat kun je je
herinneren uit je eerste jeugd, van je vader, van je moeder, van je
huis? Herinner je je den ouden Strijkman nog?"

Deze vragen geven afleiding aan Dorus' gedachten. Hij ziet verwonderd
zijn ondervrager aan en antwoordt:

"Zeker, ik herinner mij alles."

"Ook dat je een oom hebt in Amerika?"

"In Amerika? Een broer van vader?"

"Juist."

"Dat weet ik niet zeker meer.--Maar wacht eens!.. Ja! ik herinner
mij toch wel, dat ik eenmaal een brief heb gezien, die..."

"Heb je nooit papieren gehad? Weet je niet, of je vader ze had?"

"Papieren? Wel zeker, nu komt het mij op eens in de gedachten: er waren
verschillende papieren, die... O, nu staat het mij in eens duidelijk
voor den geest, ze waren in de latafel; Strijkman nam ze mee.--Maar,
dokter, wat beteekenen die vragen? Wat wil men van mij?"

"Die oom van je in Amerika is gestorven en heeft geld nagelaten aan
je vader."

"Mijn vader is immers dood!"

"Maar jij bent zijn erfgenaam en daarom komt dat geld jou toe! 't Is
een kapitaaltje, dat..."

"Dus zou ik rijk worden, ik?"

"Rijk, neen, dat is het woord niet, maar..."

"Wat zou ik ook met veel geld doen," zegt Dorus weemoedig
glimlachend. Mijn brood kan ik overal verdienen, dank zij uwe goedheid,
en meer heb ik toch niet noodig."

In korte woorden verhaalt dokter Abels aan Dorus wat de procureur
Verhagen met hem heeft besproken; hoe de vrekkige pandjesbaas alle
mogelijke moeite aanwendt om de erfenis machtig te worden, en hij
eindigt met de woorden:

"We zullen in de eerste plaats zien, of we jou identiteit voldoende
kunnen bewijzen, en ten tweede, of we dien ouden schurk en zijne dame
een poosje vrij logies kunnen verschaffen."

Intusschen is voor Dorus' geest het beeld van zijne kindsche jaren
opgerezen en 't is hem alsof hij weer de striemen, die Strijkman hem
eenmaal met de hondenzweep sloeg, voelt branden. Geheel zijn droevig
verleden komt hem in de gedachten en met vaste stem zegt hij tot
dokter Abels: "Stel mij tegenover Strijkman, dokter, en gij zult zien,
dat ik hem klein krijg; we hebben nog een oude rekening te vereffenen."



De Donderdagmorgen is daar. Op het kantoor van den procureur Verhagen
krassen de pennen niet sneller of langzamer dan gewoonlijk. De
heeren Krasser en Van Blaak zijn even te voren door hun patroon
genoegzaam ingelicht over hetgeen weldra gebeuren zal, en Keesje,
die intusschen van jongsten bediende klerk werd, is er trotsch op,
dat ook hij deelgenoot is geworden van het plan, dat de heer Verhagen
en dokter Abels, ingelicht door Dorus zelven, maakten om Philip
Strijkman c. s. in de val te krijgen. Hij zit op zijn hooge kruk te
popelen van ongeduld.

"'t Is juist een kolfje naar mijn hand," denkt hij, "en als hij
door de mand valt, zal ik hem nog eens ferm de huid volschelden,"
zegt hij in stilte.

"Laat Janus eens even hier komen; waar is hij?" zegt de heer Verhagen,
die voor zijn bureau zit.

"Hij zit in de keuken zijn boterham te eten, meneer."

"Roep hem hier!"

Een oogenblik later staat de looper, met den hoed in de hand, voor
zijn patroon.

"Wat is er van uw orders, meneer?"

"Heb je die juffrouw Ram nu gevonden?"

"Jawel, mijnheer; 't is een heele toer geweest: ze woont al sedert
een jaar of derdehalf niet meer in de buurt, en.."

"'t Is goed. Zal ze komen?"

"Jawel, meneer; ze had er eerst geen fiducie in. "Ik heb nooit iets
met de heeren van 't gerecht te doen gehad," zei ze, en ze begreep
niet, wat u van haar wou; maar toen ik haar vertelde, dat er..."

"Dank je voor 't overige. Ga, voor meerdere zekerheid dat zij komt,
nog eens naar haar toe, om haar te herinneren, dat ze tegen halftwaalf
hier dient te zijn."

"Bestig, meneer!"

"Je hebt gisteren bij dokter Abels een paar malen boodschappen gedaan
en dien jongenheer gezien, die bij hem logeert niet waar?"

"Om u te dienen, meneer!"

"Heb je in zijn tegenwoordigheid ook iets van juffrouw Ram gezegd,
of haar naam genoemd?"

"In 't geheel niet!"

"Goed; je kunt gaan."

"Morgen, meneer!"

Tot Van Blaak en Keesje zich wendend, vervolgt de procureur: "Wanneer
dokter Abels en dat jongmensch komen, verzoekt u hen beleefd zoolang op
de bovenvoorkamer te wachten. Als juffrouw Ram komt, laat u haar in 't
spreekkamertje en zorgt, dat zij alleen blijft. Hebt ge dat begrepen?"

Van Blaak en Cornelis antwoorden bevestigend.

"Meneer Krasser, wil u zorgen, dat wij niet gestoord worden. U kunt
alles behandelen, wat er komt." Krasser draait zijn hoofd om en knikt
met de pen tusschen de lippen, terwijl hij een brief dichtlakt.



In juffrouw Juttner's kamertje zit Strijkman in zijn gewone zondagsche
pak met zijn onafscheidelijke parapluie tusschen de knieën, en de
weduwe, alias juffrouw Blommers, geeft haar zoon Kobus nog, zooals
zij het noemt, een pil in, door te zeggen:

"Nou niets vragen of zeggen, alleen antwoorden, hoor je?"

"Ook niet zeggen van Dorus, moeder?"

"Dorus, zoo heet je immers. En hoe nog meer?" vraagt Strijkman.

"Makko."

"Goed, heel goed."

"Maar waarom heet ik nou Makko?"

"O, kristenzielen! wat een os, wat een stommerd. Als hij dat dáár zegt,
loopt alles mis."

"Hij zal z'n eigen wel stilhouden, Strijkman, maak je maar niet
benauwd. Wat ben jij toch voor een kerel, ba!..."

"'t Is kwart voor elf... we moeten gaan. Zeg, Dorus, zul je je
goed houden?" vraagt Strijkman nog eens. De parels van angst en
zenuwachtigheid staan op zijn voorhoofd.

De onnoozele jongen ziet hem wezenloos aan en vraagt: "Niemendal
zeggen?"

"Hou nou asjeblieft op met zeuren, Strijkman; je bederft er meer mee
dan je goedmaakt," zegt vrouw Juttner, terwijl zij met de anderen de
straat opgaat.

Onder weg bespreken zij nog het een en ander en staan eindelijk op
de stoep bij Verhagen.

't Slaat elf uren. "Ringelinggeling," klinkt de huisschel.

Keesje springt op van zijn kruk en fluistert nog even tegen Van Blaak:
"Daar zullen ze zijn."

De procureur, die het schellen eveneens heeft gehoord, staakt de
lectuur van het stuk, dat hij onder handen heeft, en zegt. "Laat ze
op het zaaltje en blijf in het kamertje er naast, totdat ik schel..."

"Best, meneer!"

"Ga nu maar opendoen!"

Uitermate beleefd en vriendelijk wordt het drietal door Keesje aan
de deur ontvangen en met de woorden: "Wilt u maar zoo goed zijn en
op het zaaltje komen; mag ik u maar voorgaan?" wijst hij hun den weg
naar de opkamer achter de gang.

Strijkman en vrouw Juttner wisselen een veelbeteekenenden blik,
als zij binnentreden. Keesje geeft hun stoelen.

"Neemt u zoolang plaats, asjeblieft; ik zal mijnheer dadelijk
waarschuwen, dat u er is."

Als de klerk zich verwijderd heef, ziet Strijkman om naar de deur,
staat op, opent die op een kiertje en ziet oplettend in de gang;
niemand ziende gaat hij weer zitten en fluistert: "Zeg! dat's andere
thee, hoor! Zoo heeft hij ons nog nooit ontvangen!"

"'k Weet niet, Strijkman, maar ik ben niets op mijn gemak: 't is me
nu al te mooi."

"Ben je dol. Waarom?"

"Dat weet ik niet, maar ik heb zoo'n idee, dat...." Verder komt zij
niet, want de procureur treedt binnen, legt het dossier, dat hij
in de hand houdt, op tafel en neemt met een kort "goeden morgen"
tegenover hen in een armstoel plaats.

Allen zwijgen, alleen Strijkman schraapt zich de keel en hoest achter
zijn rooden zakdoek.

"Ik heb u verzocht hier te komen, ten einde nog eens over de erfenis
van Dorus Makko te spreken."

"Juist, meneer."

"Er is lang en breed overleg toe noodig geweest, om in deze zaak eenig
licht te verkrijgen. We hebben dat nu, en alles kan geregeld worden,
wanneer u voldoende de identiteit kunt bewijzen van dit jongmensch,
dien u noemt Dorus Makko, den wettigen zoon van Nicolaas Makko,
in leven hondenkoopman te Amsterdam."

Strijkman heeft reeds de hand in den zak gestoken en grijpt uit
gewoonte naar de papieren, maar hij trekt haar ledig terug, en op de
weduwe Juttner wijzend, zegt hij: "Juffrouw Blommers heeft ze."

"Wat?"

"De pampieren, de bewijzen, meneer!"

"O ja, daar wilde ik u juist om verzoeken. Heeft u alles bij u,
juffrouw?"

"Jawel, meneer de avekaat. Ziet uwé, hier is het geboortebewijs; dat
is de trouwakte, en hier heb ik den brief en 't portretje. Asjeblieft."

"Dank u." De heer Verhagen neemt de papieren aan, ziet ze vluchtig
in en legt ze onder zijn bereik, naast zich, op tafel.

"Is 't zoo in orde, meneer?" vraagt Strijkman.

"Die papieren, ja,--de zaak, neen. Zou u er een eed op kunnen doen,
dat dit jongmensch de zoon is van Nicolaas Makko?"

Met het vroomste gelaat van de wereld antwoordt de pandjesbaas:
"Een eed? Met liefde, meneer! Met liefde! Twee zelfs!"

"Dus u is er volkomen zeker van?" Verhagen fronst even de wenkbrauwen.

"'k Wou, dat ik zoo zeker was van de honderdduizend, meneer."

"En u, juffrouw, zou u er ook een eed op kunnen doen?" vraagt de
procureur met nadruk.

Eenigszins verward door de omgeving, de strenge blikken van den
procureur en vooral door de woorden van Kobus, die juist "moeder,
mooi hier, hé?" zegt, stottert zij: "Ja, ja, ziet u-u uwé, een
eed..." En zich herstellend, vervolgt zij op vaster toon: "'k Heb
't kind zoo van de straat opgenomen, en ik ga alleen op hem af, weet
u. Strijkman heeft de pampieren gehad en herkon dadelijk den jongen,
begrijpt u? Dus... die... pampieren..."

"Die papieren zijn volstrekt geen bewijzen, in 't minst niet."

"Wâblief?" vraagt Strijkman verschrikt.

"Een geboortebewijs en een trouwakte kan iedereen op het stadhuis doen
lichten. Alleen de brief zou een bewijsstuk kunnen worden, wanneer..."

"Ja juist, die brief en 't portretje," grinnikt de pandjesbaas.

"Is er niemand buiten u, die den zoon van Makko zou kunnen
herkennen? Een van de vroegere buren bij voorbeeld?"

"Och, meneer! wie zou dat moeten zijn! En bovendien als ik uwé nou op
mijn woord van eerlijk, braaf mensch verzeker, dat hij het is... Ik
zal me toch zoo niet bezondigen, meneer, om een valschen eed te willen
doen." Strijkman verdraait zijn oogen, zucht en zet een gezicht als
een catechiseermeester.

"Men heeft mij verteld, juffrouw, dat dit ongelukkig jongmensch niet
de zoon van Makko, maar uw eigen zoon is." Verhagen ziet juffrouw
Blommers scherp en uitvorschend aan.

"Wa-wa-wa-t-zz-zegt u daar?" De weduwe verschiet van schrik, maar
herstelt zich spoedig en lacht. "Hè! hè! hè! dat 's grappig; nou
zouën ze mij nog een kind willen oplasteren; hè hè! hè!" Zij wischt
zich van angst haar slapen en voorhoofd.

Strijkman is eveneens hevig geschrikt, maar begint ook quasi hartelijk
te lachen en grinnikt: "Waar halen de menschen de leugens vandaan! En
wie heeft dat gezegd, meneer de avekaat?"

De heer Verhagen ziet het tweetal eenige oogenblikken doordringend
en zwijgend aan, vóór hij, op elk woord nadruk leggend, antwoordt:
"Wie? Eenvoudig een jongmensch, iemand die zich bij mij heeft aangemeld
als rechthebbende op de erfenis van..."

Een vale bleekheid verspreidt zich eensklaps over Strijkmans gelaat,
zijn lippen beven en zijn oogen gaan rusteloos heen en weer. "Dorus is
niet dood, maar teruggekomen", die gedachte schiet hem bliksemsnel door
't hoofd. Een siddering gaat door zijn geheele lichaam, en hoewel hij
zit, knikken zijn knieën en zwikken zijn enkels, terwijl zijn handen
zich zenuwachtig openen en sluiten.

Als een jammerlijke verschijning, die in elken gelaatstrek schuld
verraadt, zit hij daar, en juffrouw Juttner tegenover hem denkt:
"Hij krijgt er wat van! Hij krijgt er wat van!" Ook haar is een
rilling door de leden gevaren, maar zij houdt zich goed en tracht
zelfs te glimlachen.

Intusschen heeft Strijkman zijn zelfbeheersching teruggekregen. Hoewel
nog bleek en eenigszins onvast van stem, antwoordt hij, zich tot
een heesch lachen dwingend: "Hè! hè! hè! hè! dat is wel aardig,
dat is casuweel."

"Moeder," vraagt fluisterend Kobus, die al dien tijd stil op zijn
stoel is blijven zitten: "Moeder, heet ik nou Makko?"

"Stil toch," antwoordt vrouw Juttner even zacht, maar uiterst angstig,
dat hij nog meer zal zeggen. "Hou je mond dan toch."

Hoe zacht die woorden ook gesproken zijn, toch heeft de procureur
ze verstaan, en daarom richt hij nu 't woord tot den ongelukkigen
idioot. "Wat zei je daar?--O ja, 't is waar, hij is immers doof?"

"Och heere ja, meneer!"

"Kom eens bij mij." De procureur wenkt hem tot zich.

"Kobus gaat om de tafel heen en staat nu naast den heer Verhagen,
die hem zeer luid vraagt: "Jij heet Dorus, is 't niet zoo?"

"Makko."

"Zoo!"

Vrouw Juttner en Strijkman herademen op dat woord.

"Dorus Makko?"

Zijne moeder vragend aanziende, zegt de aangesprokene op doffen toon:
"Nou niets zeggen, hé?"

"Ga jij maar weer zitten; ik begrijp genoeg.--Hoor eens, baas
Strijkman, ik zal maar niet langer omwegen maken; jij bent een oude
schurk, en zij is je medeplichtige. Je zoekt mij met je beiden een
rad voor de oogen te draaien. Deze jongen is _niet_ de zoon van den
hondenkoopman, maar.."

Strijkman heeft intusschen al zijn kalmte teruggekregen, neemt zijn
toevlucht tot onbeschaamdheid en antwoordt:

"Dat zal u me dienen waar te maken, meneer de avekaat; al ben ik maar
een burgerman, daarom ben ik toch niet in de wereld om mij te laten
uitschelden voor schurk; en ik zal het verder zoeken om..."

"Wees bedaard, goede vrind: ik weet zeer goed, wat ik zeg. Ik herhaal:
de echte Dorus Makko is gevonden en..."

"Och! wat uwè zeit! Kan hij dat bewijzen? Heeft hij pampieren?"

"Neen."

"Nou, dan staat het nog te bezien, wie liegt: hij of ik.

"Ik zou wel eens willen zien, wie de brutaligheid heeft om te zeggen,
dat deze jongen niet Makko's zoon is."

"Daar zal ik je dadelijk gelegenheid toe geven." De procureur schelt
en onmiddellijk daarop verschijnt Keesje in de geopende deur.

"Verzoek de heeren binnen te komen."

"Best, meneer!"

Vrouw Juttner tracht tevergeefs met Strijkman een paar woorden te
wisselen, want onafgebroken vestigen de oogen van den procureur zich
op haar en op haar zoon.

Strijkman ziet strak voor zich, totdat de deur weder geopend wordt
en dokter Abels gevolgd door Dorus, binnentreedt.

Als deze Strijkman ziet, glijdt een bijna onmerkbaar lachje over
zijn trekken, maar het verdwijnt, als hij Kobus Juttner bemerkt,
die hem nieuwsgierig en onnoozel aankijkt.

Dorus ziet den dubbelganger medelijdend aan. De weduwe begrijpt
plotseling, dat alles reddeloos verloren is, en staat op, als wilde
zij heengaan. Zij wenkt haar zoon, om ook op te staan.

"Blijf zitten, juffrouw!"

Strijkman ziet Dorus onbeschaamd aan en zegt plotseling:

"Je kunt zeggen, wat je wilt, maar bewijzen kun je niets."

"Misschien toch wel," zegt Dorus glimlachend.

"Waar zijn je pampieren?" vraagt Strijkman brutaal en verward tevens.

"Die zul jij wel hebben met het goed van vader, dat je uit de latafel
hebt genomen op dien avond."

"Ik weet van geen latafel."

Het is alsof door den aanblik van den ouden pandjeshuishouder de
herinnering bij Dorus hoe langer hoe levendiger wordt, en de dag,
waarop zijn vader stierf, komt hem akelig duidelijk voor den geest.

"Jij hebt mijn papieren, en niemand anders!"

"Zijn ze dit?" vraagt de procureur, terwijl hij Dorus de stukken,
die op tafel liggen toereikt.

Dorus ziet ze in en antwoordt: "Ja, meneer! dit is mijn geboortebewijs
en de trouwakte van mijn ouders. Dien brief ken ik niet; ten minste
ik herinner mij den inhoud niet."

"Aha!" waagt Strijkman te zeggen.

"En dit portretje," vraagt de heer Verhagen, hem de photographie
voorhoudend.

"Dat ken ik wel, dat is van mijn oom, vaders broer."

Als de onnoozele Kobus, die tot dusverre, schijnbaar zonder deel te
nemen in 't geen voorvalt, is blijven zitten, het portretje ziet,
staat hij op en zegt, er op wijzend: "Oome, oome!" en fluisterend:
"Is 't zoo goed, moeder?"

Bij het woord "oome" is het alsof Dorus zich plotseling iets herinnert;
hij brengt de rechterhand aan zijn hoofd, denkt een oogenblik na,
als zocht hij in 't vèr verleden, en zegt dan: "Ja! zoo is 't: _Oome_!"

Verwonderd ziet de procureur hem aan. Hij houdt nog altijd het
portretje in de hand en keert het om, als Dorus zegt: "'k Herinner
't mij, meneer! Dat staat er op; ik heb er als jongen met potlood
't woord "_oome_" op geschreven."

"Dat's sterk!" Verhagen beziet aandachtig de rugzijde van het
lijstje en het blauwe papier, waarmee het beplakt is. "Het staat er,
je hebt gelijk. Zie, dokter, dáár, met potlood; bijna uitgewischt,
maar 't is toch nog te lezen."

"Wat zeg je _nu_, baas Strijkman?"

Deze haalt de schouders op en zwijgt; maar dat zwijgen is een halve
bekentenis, want hij siddert en zijn knieën knikken.

"Komaan, baas Strijkman, ik zou in uw plaats maar de waarheid bekennen;
je ziet, het helpt je niet om te willen volhouden, dat..."

Een kloppen op de deur doet den procureur even ophouden en "binnen"
roepen.

"Meneer, de juffrouw beneden heeft haast; zij verzoekt beleefd,
of u haar ook te woord kunt staan?"

"Laat haar binnenkomen." En weder 't woord tot Strijkman richtend,
vervolgt de heer Verhagen:

"Wij hebben medelijden met u, omdat ge een oud man zijt, en geven u
de gelegenheid, om hier, zonder met het gerecht kennis te maken, de
waarheid te bekennen. Of wilt ge soms liever, dat wij er den officier
van justitie in mengen?"

Vrouw Juttner zit op heete kolen en is op 't punt om iets te zeggen.

"Weet u wel, dat er eenige artikelen in ons strafwetboek zijn, gericht
tegen poging tot bedrog en oplichting, tegen 't wederrechtelijk zich
meester maken van eens anders naam of goed?"

Opnieuw klopt men aan de deur, en als zij op het "binnen" van den
procureur geopend wordt, verschijnt juffrouw Ram op den drempel.

Nauwelijks heeft Dorus haar gezien, of hij herinnert zich ook haar
persoon en naam; en op haar toetredende zegt hij: "Dat is juffrouw Ram,
als ik mij niet vergis."

Allen zwijgen. Verwonderd blijft de vrouw staan, ziet hem oplettend
aan en verbreekt de stilte door te zeggen: "Krates!--Och, neem me niet
kwalijk, meneer, dat viel daar zoo klakkeloos uit mijn mond. Uwé is
Dorus, Dorus Makko, is 't niet zoo? Heere! heere! wat ben je veranderd,
maar ik ken je toch direct weer...."

"Door mijn bochel, hé?" Glimlachend ziet Dorus haar aan en voegt er
bij: "Daar is hij toch goed voor."

Juffrouw Ram knikt en laat er op volgen: "Ik dacht, dat je al lang
dood was.--Hé! daar is Strijkman ook."

Wil u even gaan zitten, juffrouw?" En tot dokter Abels zich wendend,
zegt de procureur zachtjes: "Ziezoo, dat was het bewijs, dat ik voor
mezelf noodig had; nu is de zaak gezond!"

Juffrouw Ram's woorden en haar tegenwoordigheid hebben den pandjesbaas
geheel en al van zijn stuk gebracht, en vrouw Juttner, die begrijpt
dat alles verloren is, begint onder een vloed van tranen de toedracht
der zaak te verhalen. Zij bekent alles en eindigt met te zeggen:
"Ach God! meneer de avekaat, ik heb 't waarachtig alleen gedaan,
omdat ik voor dien stakker een onbezorgd bestaan dacht te krijgen;
die ouwe schelm hield niet op, omdat mijn Kobus zoo op dien daar leek."

"Niet huilen, moeder, niet huilen," roept eensklaps de onnoozele.

"Serpent," sist Strijkman binnensmonds.

"We zullen nu verder de zaak maar in handen der politie geven, dunkt
u niet, dokter?"

"Och, neen, meneer, kijk eens naar dien ongelukkigen jongen en heb
medelijden!" smeekt de weduwe.

"Politie?" vraagt juffrouw Ram verwonderd.

"En wat zeg jij nu, baas Strijkman?"

"Doe wat je niet laten kunt, meneer!" Bevend laat hij zich op zijn
stoel vallen.

"Mijnheer Verhagen, mag ik u een verzoek doen?" vraagt Dorus.

"Zeker!"

"Laat de politie en het gerecht buiten spel,--niet om dien ouden
schelm, maar om hem;" hij wijst op Kobus.

"Wil je een verklaring onderteekenen, dat je dit jongmensch herkent
als Dorus Makko, den zoon van Nicolaas Makko, en dat deze papieren
zijn wettig eigendom zijn?"

"Ben ik dan van alles af?"

"Wanneer hier dokter Abels, die als voogd voor den minderjarige zal
optreden, de zaak niet verder wil zoeken, ja! Anders...."

"Nou, anders?"

"Zal ik het gerecht in den arm nemen, en...."

"Geef maar hier, ik zal teekenen."

"En u, juffrouw Ram, kan u ook in gemoede, desnoods door een eed
bevestigen, dat deze hier Dorus Makko is?"

"Met pleizier, meneer. Maar ik begrijp er eigenlijk niets van, en als u
't niet kwalijk neemt, zou ik wel willen, dat...."

"Dus u teekent ook?"

"Graag, meneer; maar ik wou wel eens hooren, wat..."

"Later, juffrouw, later!"



Met verbeten woede, maar angstig en bevend onderteekende Strijkman de
verlangde verklaring. En toen hij eindelijk uit des procureurs mond
de woorden: "Nu kun je heengaan; bedank de heeren, dat zij geen gevolg
aan de zaak geven," vernam, greep hij zijn hoed en verliet zonder een
woord te zeggen de kamer, gevolgd door vrouw Juttner en haar zoon,
die, omdat zijn moeder huilde, het van den weeromstuit ook deed.

Toen Keesje hen uitliet, kon hij niet nalaten hem toe te voegen:
"Dat is je niet meegevallen, ouwe droogstok!"

Op straat gekomen, gaf de pandjesbaas zijn hart lucht door een stroom
van verwenschingen tegen den procureur en Krates.

De weduwe Juttner liep met hem mede, totdat hij, zich nijdig tot haar
wendend, vroeg: "En wat moet jij?"

"Wat ik moet? Denk je me nu zoo aan mijn lot over te laten?"

"Wel wis en waarachtig."

"Kun je dat over je hart verkrijgen; ik heb je toch trouw geholpen."

"Loop naar de hel!"

"Strijkman!"

"'k Heb niets meer met je te maken."

"Strijkman! ik waarschuw je...."

"Jou dreigementen gaan mij niets meer aan. Ruk uit!' Je hebt me geld
genoeg gekost voor niemendal. Hè! hè! hè! hè! dat heb ik er ten minste
bij gewonnen: van jou ben ik af; jij maakt mij niets, niemendal meer,
geen lor!"

"Och! och! had ik hem toch maar getrouwd," zuchtte vrouw Juttner, toen
zij weer op haar kamer was. "Ik zou hem wel kleingekregen hebben. Kom
hier, Kobus ; kom hier, stumper. Doe je nog maar eens te goed, voordat
alles op is; daar heb je een stuk koek... Arme stakker, wat moet ik
nou met je beginnen? Ach! ach! 't eindje zal de Ommerschans nog wezen!"



Na het gebeurde ten huize van den procureur Verhagen had het weinig
moeite gekost om de zaak der erfenis voor Dorus in orde te brengen.

Toen alle formaliteiten vervuld waren en dokter Abels tot voogd was
benoemd, bleek de erfenis de som van ongeveer negentien duizend gulden
te bedragen.

"'t Is een mooi kapitaaltje," zei de dokter tot Dorus, vóór deze weer
naar 't conservatoire vertrok; "zoodra ik het geld in handen heb,
zal ik 't zoo goed en zeker mogelijk voor je beleggen."

Zwaarmoedig en droef gestemd nam Dorus afscheid van dokter Abels. De
Tournels had hij niet weergezien; over Augusta sprak hij niet, en
toch dacht hij meer dan ooit aan haar, maar als aan een verloren geluk.



XV.

VIER JAREN LATER.


Vier jaren zijn vervlogen, met al hun lief en leed.

Dorus was, na zijn studiën op het conservatoire te Brussel te hebben
voleindigd, op reis gegaan, om iets van de wereld te zien. 't Geërfde
kapitaaltje, dat dokter Abels voor hem beheerde, stelde hem in staat
zich onafhankelijk en vrij te kunnen bewegen, en 't was in 't bijzonder
voor zijn verdere ontwikkeling als kunstenaar van groot belang, dat
hij zich niet bepaald aan ééne plaats bond, of in ééne richting bewoog.

Hoewel hij intusschen meerderjarig geworden was, had hij aan dokter
Abels verzocht zijn geld te willen blijven beheeren, en deze had zich
gaarne daartoe bereid verklaard.

Ofschoon dokter Abels zijn beschermeling in de vier jaren, die na het
voorgevallene op het kantoor van den heer Verhagen verloopen waren,
niet had gezien, was hij met hem in voortdurende briefwisseling geweest
en daardoor op de hoogte gebleven van al zijn doen en laten. Dorus'
brieven ademden steeds een geest van dankbaarheid jegens zijn
weldoener, maar waren meestal zwaarmoedig getint, terwijl nu en dan een
aardige zet of een satirieke zinsnede bewezen, dat hij fijn opmerkte
en geestig wist weer te geven wat hij ondervond en zag. "Hooggeschatte
dokter," schreef hij in een van zijn laatste brieven, "ik schrijf
u dezen uit Berlijn, zooals u aan het postmerk reeds gezien zult
hebben. Waarschijnlijk verwondert het u, want nog kort geleden had ik
het genoegen, uit Parijs, u over mijne omstandigheden een en ander te
berichten. De reden, waarom ik mij thans te Berlijn bevind, is deze:
ik ben op weg naar Rusland, naar de stad der Czaren. Mij dunkt, ik
zie u verwonderd opkijken en hoor u in gedachten zeggen: wat moet hij
dáár doen? Ik zal 't met korte woorden uitleggen. Zooals u weet, was
ik, nadat mijn contract met den Kur-director van Homburg afgeloopen
was, een tijdlang bij het orkest van den impressario Dubillard als
concertmeester geëngageerd. Het toeval wilde, dat op een avond onze
solist Majôsz, een Hongaar, ongesteld werd en zijn solo, die herhaalde
malen geannonceerd was, niet kon spelen.

"Dubillard was woedend, ongelukkig, radeloos, zooals alleen een
opgewonden Franschman, vooral een _chef d'orchestre_, die zijn publiek
ongaarne teleurstelt, kan zijn.

"Je suis au comble du désespoir," riep hij uit; "il me faut absolument
ce solo!..."

"Geef iets anders," zei ik.

"Mais nom d'un nom! quoi donc; le public ne vient que pour ce solo,--le
solo de Majósz!"

"Misschien verwondert het u te lezen: "Le solo de Majôsz." Laat ik
u even uitleggen, wat hij eigenlijk daarmede bedoelde. De Hongaar,
ontegenzeglijk in de techniek een meester van den eersten rang,
speelde namelijk Hongaarsche volksmelodieën, waarop hij _ad libitum_
phantaseerde. Gewoonlijk droeg hij zijn eigen compositie voor,
maar meestal hield hij zich niet bepaald aan de geschreven noten en
improviseerde naar hartelust. Zijn spel had iets wilds, phantastisch
en melancholisch,--men zou 't kunnen noemen iets zigeunerachtigs,--dat
vooral den Parijzenaars scheen te bevallen en _the great attraction_
van Dubillard's concerten was. Geen wonder dus, dat onze impressario
zich diep ongelukkig gevoelde.

"Ik moest waarlijk lachen om de ongelukkige uitdrukking van zijn
gezicht en stelde hem voor in plaats van den Hongaar te spelen.

""Et vous pensez, que vous en viendrez à bout?"

""Je m'en flatte," antwoordde ik.

""Mais il me faut le solo de Majôsz." Hij stampvoette, om klem aan
zijn woorden te geven.

""Je le jouerai!"

""Tiens! c'est trop fort ça," de man keek mij aan alsof hij zeggen
wilde: "Wat verbeeld jij je wel?"

""Enfin," zei hij, "essayez!"

"Om kort te gaan, ik speelde, en... beste dokter! ik durf zeggen,
ik speelde goed; ik had reeds herhaalde malen Majôsz hooren spelen en
kende de Hongaarsche melodieën, waarop hij improviseerde en varieerde,
vrij wel van buiten. Ik zal dien avond nooit, nooit vergeten;
mijn ijdelheid was geprikkeld; het publiek, dat ik voor mij had,
inspireerde mij, en ik liet mijn phantasie den vrijen teugel. U weet
het, dokter, ik heb van die oogenblikken, dat ik gelukkig speel;
welnu, zulk een oogenblik had ik op dien avond. Men applaudisseerde
en juichte mij toe, en... Dubillard riep: "C'est piramidal! Il faut,
que je vous embrasse, jeune homme!"

"Ik schonk hem volgaarne die omhelzing en keerde tevreden en gelukkig
naar mijn logies terug.

"Gelukkig!" schreef ik daar. Mijn beste, vaderlijke vriend;
u weet het best, hoe ik dat bedoel: mijn kunst is mijn geluk,
en door haar zoek ik te vergeten, dat ik niet anders gelukkig mag
zijn. Wonderlijk! Altijd wanneer ik aan u schrijf, is het mij alsof
er een inwendige drang in mij is om nog eens en nog eens weer naar
haar te vragen, die altijd in mijn gedachten leeft. Is zij reeds
getrouwd? Gelukkig getrouwd? Vergeef mij, dat ik u telkens weer over
haar schrijf, maar gij zijt ook de eenige, die mij begrijpt, die fijn
genoeg voelt, om te weten, dat ik niet vergeten kan. Van u hoorde ik,
dat zij geëngageerd was en dat zij misschien spoedig een gelukkige
vrouw zou zijn. De gedachte daaraan is mij ondraaglijk, en het is
mij onmogelijk die te verbannen. Ik weet, dokter, gij lacht niet om
mijn woorden, want gij gevoelt, dat er oogenblikken zijn, waarin men
behoefte heeft om over een verloren geluk te spreken; 't is alsof dat
verlichting geeft en de herinnering er aan minder bitter wordt. Ik
heb na mijn vertrek niets anders van haar gehoord, dan hetgeen u
mij over haar schreef. Alleen verleden jaar, in December, berichtte
mij Tournel het overlijden van juffrouw Barbara. Zij ruste in vrede,
een verdiende rust, omdat zij die op aarde niet vond, evenmin als den
vrede, die nooit haar element was. Wanneer u mij weer eens schrijft,
zult u mij genoegen doen, door mij iets omtrent de Tournels te melden.

"Mais revenons à nos moutons.... Majôsz' solo is nu _mijn_ solo
geworden, want de prikkelbare Hongaar verklaarde, na mijn optreden,
zijn engagement met Dubillard als geëindigd te beschouwen.

"Terrèmtètè!" vloekte hij, "chamais moi chouer encore pour fous après
le solo du possu!"

"Ge ziet het! zelfs een Hongaar kan ik mijn rug niet laten zien,
zonder dat hij nijdig wordt. Wonderlijke speling der natuur, die mij
te veel ruggegraat voor mijn lengte gaf!

"Dubillard, die misschien anders zou gesproken hebben, wanneer ik
niet geslaagd was, zei nu: "A bas la Hongrie! Vive la Hollande!" en
engageerde mij in plaats van Majôsz. Hij heeft verbintenissen aangegaan
te Petersburg, Moskou, en verder te Berlijn en te Weenen. Mij dunkt,
het zal uwe goedkeuring wegdragen, dat ik zijn voorslag heb aangenomen
om mede te gaan; ik zal u op de hoogte houden van mijn reizen en
trekken, en hoop u, wanneer mijn engagement bij hem afgeloopen is,
persoonlijk te komen overtuigen, dat ik, hoewel ik voor de muzikale
wereld en het publiek thans Monsieur Makkoszch heet (Dubillard maakte
de _szch_ tot een der voorwaarden van het contract) voor u steeds
ben en blijf.... uw dankbare beschermeling, Dorus Makko."



Dorus was dus de wereld in. Dokter Abels zag met zelfvoldoening op
zijn werk, want herhaaldelijk bleek het uit de nieuwsbladen, die de
jonge kunstenaar hem uit den vreemde toezond, dat "Théodore Makkoszch"
opgang maakte; en Tournel ontving geregeld van den dokter dezelfde
kranten, die telkenmale den ouden muziekmeester trots deden zeggen:
"Dat's een leerling van mij, Guustje; wat zeg je ervan? Die Dorus
wordt nog een beroemd man."

Bij Tournel in huis was niet veel veranderd. Sedert Barbara's dood
had Augusta de teugels van het huiselijk bewind in handen genomen,
en al trok zij ze misschien minder strak aan dan de overledene,
toch ging alles even geregeld als vroeger zijn gang. Reeds twee
jaren lang was zij geëngageerd met den candidaat-notaris Brouwer,
"den blonden krullebol", zooals Tournel op den avond van Polyhymnia's
uitvoering hem noemde.

Of Augusta in haar engagement gelukkig was?

Wie kan zeggen, wat een meisjeshart gevoelt, welke voorwaarden en
welke eischen het stelt aan het geluk; en wie kan bepalen, welke
idealen het zich schept?

Ware Brouwer een man geweest, die in ontwikkeling en verstand
boven Augusta stond, dan zou zij gevonden hebben, wat zij zich had
voorgesteld. Maar!.... hij was een goede jongen, die zonder eigen
oordeel, met veel vooroordeel, bureaucratisch opgevoed en gevormd,
zich als vanzelf richtte naar de openbare meening en 't onuitstaanbaar
vond, dat men hem op de sociëteit herhaaldelijk vroeg: "Hoe is 't,
Brouwer, wanneer hooren we nu eindelijk wat van je?" of: "Zal het nu
haast gebeuren?"

Augusta daarentegen had een gemoed, vatbaar voor plotselinge indrukken,
een artistieke natuur, aangeboren talent en een vlug begrip. Zij had
zich aangetrokken gevoeld door Brouwers hoffelijke manieren, zijn
goed uiterlijk en de voorkeur, die hij haar boven anderen schonk:
't prikkelde haar ijdelheid, dat zij de uitverkorene was. Hij had
haar gevraagd, en zij had "ja" gezegd.--Zij had zich geëngageerd,
en haar vriendinnen hadden haar onder elkander, op de kleinsteedsche
reputatiemoordende theekransjes, luide beklaagd, omdat er geen
vooruitzichten waren, maar haar in stilte benijd, totdat ook bij
haar iemand kwam, die 't jawoord vroeg en kreeg, met of zonder
vooruitzichten.

Al spoedig werd het Augusta duidelijk, dat zij in Brouwer niet vond,
wat zij in den man harer keuze dacht te vinden.

Zij kon niet tot hem opzien, hij stond met haar op gelijken trap,
neen! zelfs een trede lager in geestesontwikkeling. Zij kon met
hem dansen,--voortreffelijk dansen,--met hem lachen, gekscheren en
babbelen; hij sloeg alleraardigste complimentjes; maar met hem spreken,
van gedachten wisselen, kon zij niet. Idealen schiep hij zich niet;
't was een proza-mensch van de ergste soort; hij ontgloeide voor
niets, maar werd ook over niets boos. Zijn humeur was uitmuntend,
en grootvader Tournel vond hem "een charmanten jongen."

"'t Zal een model huisvader en echtgenoot zijn, Guustje," zei Tournel
herhaaldelijk tot zijn kleinkind, dat dikwijls een licht geeuwen niet
kon onderdrukken, als Brouwer 's avonds afscheid had genomen. Guustje
zweeg dan en zuchtte.

Twee jaren duren lang, maar dubbel lang, wanneer de strengste aller
tijdmeters "de verveling" den maatstaf begint aan te leggen.

Reeds herhaalde malen had Augusta het voornemen gehad, om met Brouwer
te breken, maar eensdeels zag zij op tegen de klepperende tongen
der bemoeizieke kleinstedelingen, anderdeels vond zij geen eigenlijk
geldige reden. 't Was duidelijk te bemerken, dat zij er onder leed;
zij werd stiller en meer in zichzelve gekeerd dan vroeger, enkele
malen zelfs kregel en ontevreden van humeur, zoodat haar grootvader
bezorgd vroeg: "Scheelt er wat aan, mijn kind? Hindert je iets?"

Met kracht poogde zij zich tegen het onaangename gevoel te verzetten,
dat haar meestal ontstemde, als Brouwer er was, maar tevergeefs,
't werd al sterker en sterker en eindelijk geheel ondragelijk.

Brouwer was meer egoïst, dan hij zelf wel geloofde, en beschouwde
misschien zonder het eigenlijk te weten zijn meisje en haar "tehuis"
als zijn toevluchtsoord! Hij begon langzaam aan zijn omgang met
Augusta als een gewoonte te beschouwen en kon er zich uitmuntend in
schikken, dat zij nu en dan een avondje bij vriendinnen doorbracht,
terwijl hij den ouden grootpapa gezelschap hield.

Men sprak er in 't stadje over, dat Brouwer en Augusta zoo koeltjes en
kalmpjes waren als een paar, dat hun koperen bruiloft al lang achter
den rug heeft.

"Veel liefde en weinig trek," zei menig ervaren huismoeder, als zij
het paar te zamen zag; maar niemand sprak luid zijn meening uit,
omdat het in een kleine stad veelal de gewoonte is te fluisteren en
men elkander daarom toch evengoed hoort.

Eindelijk brak Augusta het ijs, dat tusschen haar en Brouwer lag,
door te zeggen:

"Grootpapa, ik houd het niet langer uit!"

"Wat niet, Guustje?"

"Mijn engagement!"

"Groote goedheid! kind, wat zeg je?"

"Ik _kan_ niet met hem trouwen."

"Maar, Guustje!"

"Ik sterf van verveling! 't Is me een schrikbeeld, dat hij 's avonds
komt."

"Hoe is 't mogelijk, zoo'n knappe jongen, zoo'n lief uiterlijk!"

"Grootpapa! ik wou, dat hij leelijk was, maar... verstandiger..."

"Dat meen je niet!"

"In vollen ernst; ik merk dagelijks, dat wij niet voor elkander
passen: hij is een goed, braaf mensch; 'k geef gaarne toe, dat hij
alle deugden heeft, die een goed echtgenoot moet hebben, maar..."

"Wat wil je dan nog meer? Hij is niet opvliegend... niet
driftig... niet slecht van humeur... niet..."

"Hij is vervelend, grootvader, een man zonder eigen oordeel, zonder
doorzicht en geest, en dit is erger dan alles... Wij vervelen elkander,
dat is duidelijk en klaar. O God! o God! wat voel ik mij ongelukkig."

"Maar, beste meid, wat wil je dan doen?"

"En te denken, dat men zijn geheele leven zoo zou moeten
voortsukkelen,--Ja! voortsukkelen! anders is het niet... Ik wil liever
alles doen wat ik kan, mijn eigen brood verdienen, les geven, dan met
hem trouwen.. Och, grootpapa! geef mij raad: hoe zeg ik hem het best,
dat ik...?"

"Dat je van hem afziet... Hm! ja, dat is een onaangenaam geval;
't zal hem verschrikkelijk spijten. Hij was hier nu zoo heelemaal
thuis en burger. Ik zal hem ook missen: hij speelt perfect écarté,
bepaald fijn; hij is een nette jongen en...."

"Wel mogelijk, grootpapa, en misschien ben ik in uw oogen wispelturig
of vreemd, maar ik kan niet, waarlijk niet. Beter ten halve gekeerd,
dan geheel gedwaald. Ik heb het twee jaren lang uitgehouden... een
eeuwigheid is 't geweest...."

"Wat zullen de vrienden en bekenden er van zeggen?"

"Dat is mij onverschillig; daar ben ik al overheen. Misschien zal 't
mij eerst onaangenaam zijn, hun spotachtige lachjes te moeten zien,
maar ik weet wat ik doe... Wanneer Brouwer en ik trouwen, worden twee
menschen doodongelukkig!"

"Je was toch eens erg verliefd op hem, Augusta."

"'k Zal niet ontkennen, grootpapa, dat ik in den beginne hem graag
mocht lijden; ik geloofde zelfs, dat ik hem liefhad; nu begrijp ik,
dat tusschen liefhebben en _verliefd_ zijn een hemelsbreed onderscheid
ligt."

"'t Is jammer! doodjammer! Zoo'n knappe man! Hij heeft bepaald een
aristocratisch gezicht en een mooi figuur en..."

"Maar hij is dom! Ziedaar! dat is het, wat mij hindert."

"Dom? Nu, nu!"

"Onbeduidend dan, als ge dat beter vindt. Ik zou hem nooit kunnen
liefhebben als mijn man, omdat ik hem niet achten kan als mijn
meerdere, omdat ik mij niet zwak en nietig gevoel tegenover hem. Dat
gevoel wil _ik_ hebben tegenover den man, dien ik voor mijn leven moet
kiezen. Hij moet mijn steun zijn, ik moet tot hem opzien, ik wil mij
klein gevoelen, niet boven, zelfs niet met hem gelijkstaan. Wanneer
ik dat gevoel bij Brouwer ondervond, grootpapa dan zou ik met vreugde
zijn vrouw worden, al was hij ook zoo leelijk als de nacht, of al
was hij mismaakt, een bult.."

"Als Dorus!" viel de oude heer Tournel eensklaps in.

Plotseling overtoog een purperen gloed Augusta's gelaat. Die woorden:
"als Dorus", deden haar in den geest de groote, bruine, zwaarmoedige
oogen van Dorus zien, die haar menigmaal zoo verstandig en innig
hadden aangekeken. Zij herinnerde zich op eens dien balavond: ze had
met echt vrouwelijk instinct destijds dadelijk begrepen, waarom hij zoo
overhaast haar woning had verlaten. Toen had zij een oogenblik gevoeld,
dat hij haar liefhad, en zij was er van geschrikt, omdat zij wist,
dat Dorus begrepen had dat zijn mismaaktheid hem in den weg stond.

Het speet haar voor hem, 't deed haar leed, maar zij trachtte
zichzelve wijs te maken, dat zij er onverschillig onder was. Toen
Brouwer geruimen tijd daarna met haar geëngageerd was, ondervond zij
een teleurstelling door de ervaring dat haar uitverkorene eigenlijk
niets meer was dan een schoon gevormd, oppervlakkig beschaafd,
alledaagsch mensch.

De herinnering aan Dorus werd hoe langer hoe levendiger, en menigmaal
had zij reeds in stilte vergelijkingen gemaakt tusschen Brouwer en
hem. Vergelijkingen, die wel is waar in den beginne ten voordeele
van den lichamelijk beter door de schikgodinnen bedeelden uitvielen,
maar die later, en misschien ook al spoediger dan zij zichzelve wilde
bekennen, niet in Dorus' nadeel waren.

Maar een bult! En bovendien... hij had immers nooit iets gezegd en er
zelfs nooit op gezinspeeld, dat hij haar liefhad!--Toch wist Augusta,
dat 't zoo was, ten minste dat het zoo geweest was, en daarom kleurde
zij zoo sterk bij Tournels woorden.

"Dus je besluit staat vast om met hem te breken?" vervolgde deze.

"Ja, grootvader!"

"Bedenk wat je doet; ik word oud, ik voel mij in den laatsten tijd
zwak en weinig opgewekt; de lessen worden minder; de menschen zeggen:
"Tournel raakt op," en ze hebben gelijk," zei de oude man, weemoedig
glimlachend. "Wanneer ik er niet meer ben, sta je alleen op de wereld,
en..."

"En kan, Goddank, met les geven mijn brood verdienen. Heb ik nu al niet
een goed aantal élèves, en...? Och grootvader! martel mij niet langer
met al die tegenwerpingen. Ik heb alles overwogen en gewikt, en ben
besloten mijzelf niet ongelukkig te maken. Ach! leefde nicht Barbara
nu nog maar! Die zou mij wel geholpen hebben om het hem te zeggen."

"Dat zou ze zeker, maar ik zal het ook; van avond nog zal ik met
Brouwer spreken."

Tournel deed, zooals hij beloofd had, en maakte zich van te voren
reeds zenuwachtig, omdat hij de uitwerking van zijn woorden op Brouwer
vreesde; maar 't ging veel beter en gemakkelijker dan hij gedacht had,
want de candidaat-notaris antwoordde doodkalm op hetgeen Tournel zei:

"'k Heb het wel zien aankomen; wij passen niet zoo recht bij elkaar,
maar _ik_ wilde de eerste niet zijn en geen aanleiding geven, dat
men later zou kunnen zeggen: hij heeft haar als passe-temps gehad,
zoolang hij daar in dat stille stadje was.--Ik hoop, dat zij later
iemand vindt, die haar beter past."

De grijze muziekmeester was verontwaardigd. "Als passe-temps!" dat
was te erg; hij bleef bedaard, maar kon zijn toorn niet bedwingen.

Brouwers koelheid en kalmte evenaarden, neen overtroffen die van
Augusta; en toen zij van elkander afscheid namen, scheidden zij als
goede vrienden, zonder den minsten wrok. Zij waren elkander vreemd
gebleven, en daarom ontknoopte zich zonder smart of lijden een band,
die slechts schijnbaar twee harten had verbonden, omdat de ziel den
knoop niet had gelegd.

"Je hebt toch gelijk, Augusta," zeide de oude man, "je hebt gelijk! Ik
heb hem nooit goed gekend..."

Natuurlijk was het verbroken engagement van Augusta Tournel een
alleraangenaamste stof voor de babbelende burgers. Men beklaagde
haar, men beoordeelde of veroordeelde haar, al naarmate men tot haar
vrienden of niet behoorde. Brouwer had een paar ellendige dagen op
de sociëteit, en daarna ging alles zijn gewonen gang in het kleine
stadje, totdat een halfjaar daarna de praatgragen en bemoeizieken
weer rijke stof tot onderhoud vonden in de omstandigheid dat Brouwer,
na het verbreken van zijn eerste engagement, een tweede aanging met
de reeds niet meer schoone of jonge, maar eenige dochter van een rijk
geworden koffiehuishouder, die in den omtrek rentenierde en, met de
hand op den broekzak slaande, verklaarde: "'t Komt er bij mij niet
op aan of mijn aanstaande schoonzoon een betrekking heeft of niet;
hier zitten de muzikanten!"



Polyhymnia was in rouwgewaad; het bestuur en de werkende leden, allen
in zwarten rok en witten das, waren gedeeltelijk in en voor het huis
van Tournel verzameld. Hun geachte directeur was gestorven, en zij
stonden gereed hem de laatste eer te bewijzen, door zijn stoffelijk
overschot naar het kerkhof te volgen.

Tusschen de neergelaten gordijnen door zag Augusta, voor 't venster
staande, den somberen stoet vertrekken en oogde hem na, zoolang
zij kon. Het deed haar goed te zien, hoe haar grootvader bij zijn
stadgenooten geacht en bemind was geweest, en het temperde haar
droefheid en 't gevoel van verlatenheid, dat zich van haar meester
had gemaakt, toen de goede, eenvoudige man gestorven was.

Nu was hij heengegaan, de brave, geduldige, vriendelijke oude man,
die haar zoo innig liefhad. Zijn ziekbed was kort geweest: een
hevige koorts, gevolgd door longontsteking, overviel hem op een
avond, nadat hij van de koorrepetitie van 't zanggezelschap was
thuis gekomen, en sleepte hem een paar weken later ten grave. De
laatste dagen van zijn leven waren kalm en zonder pijn, en Augusta
had zich daardoor met de hoop gevleid, dat de hoogbejaarde man nog
voor haar zou gespaard blijven; maar dokter Abels, die hem behandelde,
had haar alleen geroepen in de kleine voorkamer en gezegd: "Augusta,
er is niets meer aan te doen, de goede man gaat sterven; wees kalm,
dan zal hij 't ook zijn, totdat het einde daar is."

Zij had zich goed gehouden, zij was bedaard gebleven, en de oude
muziekmeester was zacht en stil ontslapen.

Nu alles voorbij was, kwam de terugwerking; de overspannen zenuwen
eischten haar recht en een vloed van tranen schonk verlichting aan
haar gemoed.

Daar stond zij aan 't venster en zag in de verte den lijkstoet den
hoek omrijden, terwijl de heeren in 't zwart er zwijgend achter
liepen. Toen zij de laatsten had zien verdwijnen, zuchtte zij diep
en liet zich in de halfdonkere kamer op een stoel nedervallen.

"Alleen op de wereld!" die woorden ontglipten onwillekeurig haar mond.

Zij had behoefte aan een hart, aan een gemoed, dat haar begreep,
dat haar toebehoorde, geheel alleen en onverdeeld,--waaraan het hare
zich hechten kon, met al de kracht, innigheid en warmte van haar rijk
gemoed. Zij gevoelde, hoeveel zij zou kunnen geven, wanneer zij ontving
wat zij wenschte, verwachtte en zocht: een ziel, die met haar één was
in denken en gevoelen, als het ware een beter deel van haar eigen ik.

Haar geheele karakter had in de laatste jaren een meer ernstige
richting aangenomen; zij gevoelde dieper en verstandiger, maar daarom
niet minder innig en warm dan voorheen. Veel wat haar vroeger het
toppunt van geluk had toegeschenen, beschouwde zij nu met andere oogen,
en haar oordeel was minder haastig en oppervlakkig geworden:

"Waarheen nu?" dacht zij, terwijl zij peinzend voor zich uit zag in de
sombere kamer. "Hier blijven? Alléén in dit huis, dat voor mij geen
_tehuis_ meer is?" 't Kwam haar bijna onmogelijk voor. "Bij andere
menschen binnenshuis op kamers?" 't Scheen haar verschrikkelijk. Zij
kon niet dadelijk een besluit nemen. De laatste woorden van grootvader
kwamen haar in de gedachten: "Guustje, kind," had de oude man gezegd,
terwijl hij reeds bijna stervende was, "kind! waar moet gij nu
heen? Dat is nu nog mijn eenige zorg. 'k Wou, dat ik 't had mogen
beleven je gelukkig getrouwd te zien, maar 't heeft niet zoo mogen
wezen,--en 't is misschien beter zoo. Je zult wel in dokter Abels,
zoolang hij leeft, een vriend hebben; dat heeft hij mij beloofd,
en daar ga ik gerust de eeuwigheid op in. Maar...."

Terwijl zij zoo zat na te denken en zich de weldadige, verlichting
brengende tranen van de wangen wischte, hoorde zij den lichten tred
niet, die door de gang klonk, en zag niet, dat de deur werd geopend.

"Albertine!--Mevrouw!" riep Augusta, half verwonderd, half verlegen,
terwijl zij opstond en, door haar tranen heen glimlachend, verwonderd
de smaakvol gekleede dame beschouwde, die als 't ware zoo plotseling
uit den grond verrezen voor haar stond.

"Mevrouw?" klonk 't eenigszins verwijtend terug.

"Albertine, 'k ben dankbaar, dat je komt!"

"Ik kom eens met je schreien, Guustje, over je goeien, besten
grootvader," zei Albertine Abels, nu mevrouw Van Vliet, terwijl
zij naast Augusta plaats nemend, den arm om haar schouders sloeg
en haar hoofd tot het hare boog.--"Die goeie, lieve, oude man! wat
was hij altijd tevreden en opgeruimd!--Lucht het je zoo op, om eens
te schreien?--Ja? Schrei dan maar eens goed uit, hoor! Geneer je
maar niet! Je ziet er betrokken uit, arme meid!--Papa zei: ga jij
er van morgen eens naar toe; een vrouw kan in zulke oogenblikken
zooveel beter troosten dan een dokter."--Doet het je zoo goed,
dat ik er ben? Och! dat dacht ik wel.--Neem eens een beetje eau de
cologne! zoo! en leg je hoofd nu maar eens goed tegen mij aan. Arme
Guustje! wat snik je zenuwachtig. 't Was ook zoo alles wat je
hadt, hé?--Ja! je hebt gelijk, wij hebben elkaar in zoolang niet
gezien;--maar je begrijpt immers wel, dat 't geen onhartelijkheid van
mij is. Je kunt ook niet denken, Augusta, hoeveel drukte zoo'n klein
kind medebrengt. Otto is er zoo gelukkig mee; 't zegt al zoo aardig:
Dada! en Mama! En 't is zoo vlug als water. Aardig hé?--Ben je nu al
wat bedaard? Goed! heel goed!... Dat hij zoo bemind was? Ja, dat wist
ik wel; ik heb den stoet gezien. Een treffend gezicht.--Neen! begin
nu niet weer te schreien. Papa komt strakjes ook, om de heeren uit
jou naam te bedanken; hij dacht, dat zou je genoegen doen. En als
alles afgeloopen is, dan ga je met ons mee, niet waar?"

De hartelijke woorden van Albertine misten hun weldadigen invloed
niet en een straal van blijdschap brak door den vochtigen sluier van
Augusta's oogen. "Met u mee?" vroeg zij verbaasd.

"Ja! naar "Mon Repos!" Daar logeeren wij met de kleine. O! je zult
daar zoo rustig en kalm zijn. Papa is er bepaald op gesteld en rekent
er op, dat je komt. Wij zullen het je daar zoo aangenaam mogelijk
maken; je hebt behoefte aan rust, en je zult eens zien, hoe goed het
je doet. Bij ons ben je immers _tehuis_!"

Augusta vond geen woorden om uit te drukken wat zij gevoelde,
maar zij zag de schoone jonge vrouw naast haar aan met een blik,
die welsprekender was dan alles wat zij zou hebben kunnen zeggen.

Er zijn oogenblikken in het leven, waarin het hart te vol is om te
kunnen spreken, of waarin de taal te arm is om uiting te geven aan
de weelde, die 't hart gevoelt: dan spreekt de ziel door het oog met
paarlen- of fonkelend diamantenschrift.



XVI.

TERUGGEKEERD.


"Hier ben je _te huis_." Met die woorden had dokter Abels voor Augusta
het hek van zijn buitenverblijf geopend, en als muziek klonk haar
die welkomstgroet in de ooren.

In overleg met dokter Abels had zij de huur van Tournels huis opgezegd
en bij een familie in de stad een paar geschikte kamers gevonden,
waar zij haar intrek nam, toen zij "Mon Repos" verliet.

De muzieklessen van juffrouw Tournel werden meer en meer gezocht en
vrij goed gehonoreerd, zoodat zij op voldoende wijze in haar onderhoud
kon voorzien.

Van Dorus had zij na het overlijden van haar vader een kort, maar
hartelijk briefje ontvangen, uit Weenen gedateerd. Hij schreef:

"Ik gevoel met u, wat gij in den goeden ouden man verliest; ik
treur met u, want hij was mij lief als een oprecht en onbaatzuchtig
vriend.... Over eenige maanden hoop ik weer in Holland te zijn en u
de hand te drukken."

Aan dokter Abels had hij te gelijker tijd geschreven:

"Mijn kunstreis spoedt ten einde; 't zijn nu bijna zes volle jaren,
dat ik rondgezworven heb, en het denkbeeld lacht mij toe om u en de
uwen spoedig weer te ontmoeten. Ik zie er nu ook niet meer tegen op,
beste vriend! Ik geloof, dat mijn wond genezen is en dat ik zonder
gevaar Augusta kan terugzien. Zonder gevaar voor mij zelven, bedoel ik,
want--vergeef mij mijne, misschien naar uwe meening ietwat te romaneske
ideeën--tot dusverre was ik nog niet genezen van de dwaasheid om te
gelooven, dat men, een vrouw namelijk, hetgeen ik achter den rug heb,
zou kunnen voorbijzien. De muze is in dat opzicht inschikkelijker,
hoewel niet overal evenzeer. Bijgaand blad zal u doen zien, dat
hier te Weenen bij voorbeeld nog kunstkenners zijn, die beweren:
"_Mann soll die Augen schliessen, wenn Makkoszch spielt, denn nur
dan ist er ein Titane!_"

".... Het doodsbericht van mijn goeden Tournel heeft mij doen
ontstellen. Augusta is nu alleen. Hoe blijft zij achter?... Doch wat
vraag ik! Zij heeft immers u tot vriend, en dat zegt alles...."



't Is schemeravond; de dag was warm en zonnig, en nog is de lucht
zoel en warm onder de boomen, maar 't lichte koeltje, dat nauwelijks
ritselend door de bladeren vaart, verfrischt de natuur, die ter
ruste neigt.

De wolken, wollig gevlokt, kleuren zich met kleine schubbige rosse
randen, waartusschen hier en daar een gulden boordsel schittert. 't
Azuur schemert door het fijne parelmoer der nevelachtige massa's,
die oprijzen aan den gezichteinder; 't scheidend licht vlamt om de
onderste wolken en de gouden schijf der zon daalt langzaam onder
de kim. De wind wordt iets sterker en zachtkens wuiven de kruinen
der boomen hun afscheidsgroet aan den dag. 't Wordt donker onder de
zware boomen, die langs den weg staan, welke naar "Mon Repos" voert;
't klingelend belletje aan den hals der koe, die door de boerenmeid
langs den berm naar den stal wordt geleid, weerkaatst nog even den
gulden glans van 't zonnelicht, en dan wordt alles vaal en onbestemd
van kleur. De laatste schaduwen verdwijnen, maar hoog in 't uitspansel
is 't nog blauw en vlokkig wit.

Het groen der boomen wordt donkergrauw en over het gras der weide hangt
een lichte sluier van dauw, nu en dan bewogen door den zwakken wind.

't Is avond geworden.

Een enkele ster schittert reeds aan den hemel, die zich effen en
donkerblauw over de aarde welft.

In de tuinkamer van dokter Abels' villa is licht, en ruischend
klinken de akkoorden van den vleugel door de opengeslagen deuren in
den stillen avond.


    "Ich grolle nicht,
    Wenn mir das Herz auch bricht!"


zingt een melodieuse, krachtige altstem.


    "Wenn mir das Herz auch bricht!"


herhaalt op zachten toon een jonkman, die, met de eene hand tegen
het hek der villa leunend, is blijven staan. Een boerenjongen,
die een valiesje en een vioolkist draagt, staat naast hem en ziet
met verwondering, dat de heer, dien hij van den postwagen hierheen
heeft geleid om het een en ander voor hem te dragen, plotseling is
blijven stilstaan.

"Ie kunt wel noar binnen gaan, m'neer! Wie bint hier terecht bie den
dokter. Heur ie wel? Zie speult en zingt doarbinnen."

De vreemde blijft staan en antwoordt niet.

"Die doar speult, is de jonge mevrouw, en die doar zingt, is de juffer
uut de stad, van den olden heer Tournel, die...."

"Daar heb je iets voor je moeite. Zet die bagage maar neer; 'k zal
ze zelf mee naar binnen nemen...."

"Zâ'k 't niet efkes veur oe naar 't huus brengen, m'neer?" vraagt de
jongen, die verheugd is over het kwartje, dat hij gekregen heeft.

"Niet noodig; dank je. Ga heen."

"Nou, m'neer mòt 't eiges weten; anders...."

"Ga dan toch heen!" klinkt ongeduldig het antwoord.

"Wat 'n roare, kribberige vent," pruttelt de jongen, terwijl hij zich
zich verwijdert.


    "Ich sah dich ja im Traume;
    Ich sah die Nacht in deines Herzens Raume
    Und sah die Schlang', die dir am Herzen frisst;
    Ich sah mein Lieb, wie sehr du elend bist.
    Ich grolle nicht!--Ich grolle nicht!"


Onbeweeglijk blijft Dorus bij het hek staan; die stem dringt hem
door zijn geheele ziel. Hij leeft in het verleden door dat lied,
en ontroering grijpt hem aan bij het hooren van dat krachtige geluid,
zoo innig zacht en melodisch in zijn kracht. Zijn oogen worden vochtig;
het hart klopt hem in de keel.

"Ik geloof, dat ik nu genezen ben," schreef hij eenige maanden geleden
aan dokter Abels; en nu....?

Neen! hij is niet genezen; de wond wordt onbarmhartig weder opengereten
door die stem; zij bloedt opnieuw, heviger dan ooit. Hij dacht sterk
te zijn, toen hij den weg insloeg naar 't kleine stadje; hij is zwak,
nu hij er is, en bezwijkt bijna, als hij zich in de onmiddellijke
nabijheid weet van haar, die hem nog boven alles dierbaar is.

Weifelend staat hij tegen het hek geleund. Zal hij weer
terugkeeren? Zal hij verder gaan en haar nu in dit oogenblik
terugzien? Hij vreest voor zichzelven.--Waarom? Omdat hij een gevoel
heeft, alsof hij, zoodra hij Augusta terugziet, haar hand moet grijpen
en uitroepen: "Augusta, ik heb je niet vergeten, ik heb je lief, ik
kan zonder jou niet leven." Omdat hij vreest, dat zij hem medelijdend
zal aanzien en zeggen... Ja, wat zal ze eigenlijk zeggen? Dat weet
hij niet, maar hij gevoelt, dat zij zonder woorden, alleen door een
enkelen blik, hem zou kunnen afwijzen.

"_Ich grolle nicht_," ruischt het nogmaals en voor 't laatst door de
geopende deuren; 't geluid sterft weg, en duidelijk hoort hij dokter
Abels' stem, die "bravo" roept.

Hij denkt niet meer na, hij overlegt niet meer, maar een oogenblik
later staat hij in de kamer en drukt hartelijk des dokters handen.

Augusta staat ietwat bleek en bevend bij den vleugel en mevrouw
Van Vliet begroet hem met de woorden: "Dat is een groote, aangename
verrassing voor ons allen. Hoe jammer, dat mijn man juist op reis is."

Augusta nadert en reikt hem de hand, die hij even hartelijk drukt en
dadelijk weer loslaat, met de woorden: "En jij, Augusta?"

Het rouwgewaad, dat zij draagt, kleedt haar uitmuntend, en zij schijnt
hem schooner toe dan ooit; maar hij waagt het nauwelijks haar aan
te zien.

Het is alsof beiden gevoelen, dat er tusschen hen, belemmerend, een
onuitgesproken woord ligt; de gedachte daaraan doet hen beurtelings
bleek worden en blozen, terwijl zij eenige alledaagsche woorden
wisselen.

"En nu blijf je voorloopig mijn gast, niet waar?"

"Wanneer ik mag, gaarne!"

"Of je moogt? Nu, dat is ook een vraag; ik heb er zeer naar verlangd je
weer te zien, en zij ook," zegt dokter Abels, op de dames wijzend. De
goede man laat zich op zijn gemakkelijken leunstoel achterovervallen
en vervolgt: "Laat me je nu eens aanzien. Hm! die blonde baard staat
je goed, Dorus; je ziet er best uit,--gezond; 't reizen heeft je
geen kwaad gedaan.--Je kunstreis is dus geëindigd; en wat zijn nu
je plannen?"

Weldra zitten allen onder de veranda bijeen; de avond is verrukkelijk
schoon en koel en 't maanlicht is zoo klaar en helder, dat men er
niet aan denkt licht op te steken.

Hoe levendig en bezield verhaalt hij van zijn reizen; hoe schildert hij
zijn kleine wederwaardigheden en lotgevallen. Soms klinkt een heldere
lach van Albertines of Augusta's lippen, als hij vertelt van Majôsz
en zijn impressario, of den indruk weergeeft, dien de verschillende
menschen, steden en landen op hem maakten.

"Hij is bepaald geestig," zegt fluisterend Albertine tot Augusta,
als Dorus een alleraardigste beschrijving geeft van een concertavond
te Weenen.

"Hij is goed, nog evenals vroeger," denkt Augusta, als hij in den loop
van het gesprek met groote achting en genegenheid over haar gestorven
grootvader spreekt; en dokter Abels verwondert zich in stilte over
de ontwikkeling en beschaving, die doorstralen in elk woord, dat
hij zegt. De avond is omgevlogen, eer men er aan heeft gedacht, en
't is reeds laat, als Dorus het verhaal van zijn kunstreis eindigt
met te zeggen:

"Wat nu mijn plannen zijn, vraagt ge, dokter?"

"Ja! Ga je weer een nieuwe reis ondernemen?"

"Ja en neen!"

"Hoe zoo?"

"Men heeft mij een vast engagement te Hanover aangeboden, een zeer
goede plaats. Wat dunkt u, zal ik die aannemen?"

"Zonder twijfel! Ge kunt in 't buitenland beter carrière maken dan
in ons kleine Holland."

"Misschien wel."

"Meneer, 't rijtuig voor de juffrouw is voor!" klinkt eensklaps
Jakobs stem.

"Is 't al zoo laat, dokter?"

Allen geleiden Augusta naar het gereedstaande rijtuig, en na een
kort afscheid en een "wel thuis" rolt het den weg op, die daghelder
verlicht is door de maan.

"Ik dacht, dat zij hier logeerde," zegt Dorus met een zweem van
teleurstelling in zijn stem.

"Ze komt alleen Zondags hier; in de week heeft zij het te druk met
haar lessen."

Nogmaals kon Dorus op de logeerkamer van "Mon Repos" niet slapen. Hij
opende het venster en zag naar buiten in den stillen nacht.

Het maanlicht droomde op de boomen en liet de boschjes en bloembedden
in den tuin phantastisch gevormd uit het duister te voorschijn
komen. Hier en daar blonk het op de kiezelsteenen van het pad, met
een twijfelachtig, geheimzinnig licht. De late rozen bloeiden nog en
het zuchtje, dat over den tuin streek en zachtjes fluisterde in de
toppen der boomen, koelde zijn brandend voorhoofd en vulde de kamer
met een zachte, geurige lucht.

Geen mensch was meer in den omtrek te zien; geen licht scheen meer
uit de tuinmanswoning aan het einde van de laan; geen geluid kwam uit
de stad tot hem over dan het slaan van een torenklok en nu en dan het
geblaf van een enkelen hofhond, die aansloeg, verschrikt door de een
of andere nietige oorzaak.

Twaalf malen sloeg de klok in den ouden toren. Dorus telde de slagen,
die de avondkoelte uit de verte tot hem overbracht als een oude bekende
stem. Hij wist, dat het de toren was, die dicht bij Tournels huis
stond, de oude toren, dien hij zoo dikwijls van uit zijn kamertje
had gezien. Peinzend zat hij voor het open venster; alles kwam hem
weer zoo levendig voor den geest, als ware het pas heden gebeurd,
en toch lagen veel lange jaren tusschen het heden en het verleden.

Hij zag nu zijn dwaasheid in, om destijds zoo overhaast uit het
vriendelijke huis te vluchten. "Wie weet!" zuchtte hij, "wie weet,
als ik destijds gesproken had!"--"Neen! Neen!" riep een stem in zijn
binnenste, "toen kon zij mij niet liefhebben.--En nu? O, God! als
zij het _nu_ kon, wat zou ik gelukkig zijn; maar..."

De maan wierp haar schaduw op het witte behangsel, en onwillekeurig
riep hij, haar ziende: "Ach neen! nooit zal zij kunnen."

Hatelijke schaduw! Onvriendelijke maan, waarom verstoort gij op eens
al zijn illusiën? Ziet gij dan niet, dat uw licht weerkaatst in een
paar dikke druppels, die langs zijn wangen in zijn baard rollen?

Maar gij zult geen eer hebben van uw vernielingswerk; als gij u achter
de wolken verschuilt, zal zijn blik niet meer omsluierd zijn en de
troostende stem in zijn binnenste zich weer doen hooren. Zij zal hem
toefluisteren: "_Toen_ kon zij niet. Maar nu?--Misschien!--Misschien!"



Toen Augusta in haar kamer was teruggekeerd, kwam het haar voor,
alsof er met haar iets wonderlijks was gebeurd, alsof een innerlijke
stem haar toeriep: "Hij staat boven u tot hem kunt ge opzien, hij is
verstandig, hij is goed en... hij heeft je nog lief." Ze schrikte
van die gedachten en trachtte zich rekenschap te geven, hoe ze wel
ontstonden. Ze wist het niet. Toen vroeg zij zichzelf af, of zij hem,
Dorus, liefhad, of zij in hem zou vinden, wat zij zocht: een man,
wiens arm haar een steun zou zijn, wiens geest voedsel was voor den
haren. Ze beefde en was boos op zichzelf, dat zij zoo dacht. Zij
wilde slapen, maar zij kon niet, zoo bonsde haar hart. Zij wilde
over iets anders denken, maar vermocht het niet. Telkens en telkens
weer zag zij de groote donkere oogen van Dorus op zich gevestigd en
hoorde zij zijn vraag: "En _jij_, Augusta?" Was het niet geweest,
als wilde hij vragen: "Ben je ook verheugd mij weer te zien, of is
het je onverschillig?"--Hoe het mogelijk was, dat zij destijds dien
Brouwer had kunnen liefhebben, begreep zij nu niet. Hoe onbeduidend
en oppervlakkig, hoe gemaakt, egoïst en gedwongen kwam haar zijn
geheele zijn en persoonlijkheid voor, als zij hem vergeleek bij Dorus'
levendige natuur, goedhartigen eenvoud en bescheidenheid. Het scheen
haar toe, als had zij den hoogen rug, die haar vroeger zoo akelig
misvormd voorkwam, niet meer gezien.

"Wonderlijk!" dacht zij, hij heeft toch nog hetzelfde figuur... maar
als hij spreekt, vergeet men dat door 't geen hij zegt..." Toen
dacht zij er over na, dat Dorus koeler en beleefder was geweest
dan vroeger, en dat hinderde haar. Zij wilde hem hebben, zooals hij
destijds was. Maar waarom? Waarom? Hij was voor haar toch niets meer
dan een broer; had zij 't niet zelf gezegd? Of kon hij haar eenmaal
meer zijn?--Misschien! Misschien!" fluisterde de geheimzinnige stem
in haar binnenste.

't Was dezelfde stem, die Dorus hoorde in zijn kamer en die hem ijlings
het venster deed sluiten en 't gordijn neerlaten, opdat het maanlicht
hem niet langer zou ontstemmen.



Weer is het Zondag geworden; de kerkklok luidt: "Bim-Bam! Bim-Bam!"

't Zonlicht gloort en glinstert door de twijgen, de dauw tintelt op
het vochtige gras als diamanten en juweelen, de vogels kweelen in de
boomen een jubelend lied, en 't krekeltje in 't gras zingt hen na,
zoo goed als het kan: "Het is Zondag! Het is rustdag."

Dokter Abels is met zijn dochter naar de kerk gereden, en Dorus
wandelt, met zijn gedachten alleen, door den tuin en eindelijk, zonder
't eigenlijk zelf te weten, dèn weg op naar de stad.

Hij loopt peinzend voort tot aan een kromming van den weg, en als hij
den hoek omslaat, kleurt plotseling een vuurroode blos zijn gelaat:
hij staat tegenover Augusta, aan wie hij in dit oogenblik denkt.

Zij is even verlegen als hij; zij bloost nog sterker; 't karmozijn
kleurt zelfs haar hals.

In hun wederkeerige verlegenheid vergeten zij den gewonen groet te
wisselen en staan een oogenblik vlak voor elkander, zien elkaar met
groote oogen aan en zwijgen, totdat Augusta begint te lachen.

"Ik dacht niet je _hier_ te zullen ontmoeten."

"En ik liep juist aan je te denken, Augusta!"

"Aan mij?"

"Ja! Als je 't goedvindt, ga ik met je mee terug naar "Mon Repos,"
want dat is toch zeker 't doel van je wandeling, Dokter Abels is met
mevrouw Van Vliet naar de kerk, en ik geloof, dat zij dan plan hebben
om je af te halen."

"Och! dat zou mij spijten. 't Was van morgen zulk prachtig weer,
en ik had behoefte eens een wandeling te doen; daarom ging ik zoo
vroeg op weg hierheen..."

"Ik ben blij, dat ik je ontmoet heb, want..."

"Nu, want...?"

"Ik zou anders die ontmoeting gezocht, je om een onderhoud gevraagd
hebben; 'k heb iets ernstigs, zeer ernstigs voor mijzelf met je
te bespreken."

"Zoo, Dorus!" Augusta's stem beeft een klein weinig, als zij die
woorden zegt.

"Wanneer je niet te moe bent, zou je dan met mij een wandeling in
den tuin willen doen? We kunnen ook een oogenblikje in het prieel
bij den vijver gaan zitten. Wil je?"

De doordringende, warme toon, waarop Dorus spreekt, maakt haar verlegen
en stil. Zij spreekt niet meer, maar gaat zwijgend naast hem voort,
totdat zij den vijver van "Mon Repos" en het priëel bereikt hebben. Als
zij daar gezeten zijn, vat Dorus eensklaps haar hand, drukt die aan
zijn lippen en zegt innig, maar fluisterend:

"Ik kan niet langer zwijgen, Augusta! Zeg mij één ding: _mag_ ik
spreken?--Neen, antwoord mij nog niet. Denk eerst nog na, voor je
iets zegt. Zie mij eens goed aan, en zeg 't mij dan.--Mag ik spreken?"

"Ja, Dorus, ja!"



"Toe, Joakob! Kom nou ens hier, dan zâ'k oe ens 'n grap loaten zien,"
zegt Pieter de tuinman, tegen Jakob, die tegen het inrijhek zijn
pijpje staat te rooken en in 't zonlicht zijn rug baadt.

"Wat dan?"

"Dat gèf ik oe in tien moal te roaien! Ik hê 't doar net bie toeval
'ezien."

"Nu, wat is 't dan? Ik raad niet graag."

"Goai es mee! Dan kunde de juffer van Tournel in 't priëel oan den
viever zien zitten met den muzikant, onzen losé; en ze kussen mekôar,
dat 't zoo klapt."

"Wat zeg je, Pieter?"

"Goa maar ens kieken, of 't nie woar is.--Zeg! kunde gij 't nou
begriepen van zoo'n mooie frissche dèrn, dat ze zoo'n lèliken bult
nèmt?"

"'n Mensch z'n zin, 'n mensch z'n leven, Pieter!"



XVII.

SLOT.


Vóór de stad Hanover, ver van de hoofdstraten, waar het drukke verkeer
der bevolking een onrustigen en woeligen indruk maakt, staan eenige
huizen, verscholen in tuinen en plantsoen. Men nadert ze, door tusschen
tuinmuren en schuttingen een klein pad te volgen, of van den anderen
kant door een met boomen beplante chaussée. Aan den ingang van het
smalle paadje is een bordje aangeslagen met den naam: "Blumenstrasse."

't Is er zonnig, warm en stil; zóó stil, dat men haast zou gelooven,
dat er niemand in die huizen met neergelaten jaloezieën woonde,
indien niet het tegenbewijs werd geleverd door een melkwagentje,
dat bij een der tuindeuren staat.

De hond, het trekdier en nu te gelijk de wachter er van, heeft zich,
met de roode tong uit den bek, een plaatsje veroverd in de schaduw van
een paar schuttingplanken, waarover bloeiende vliertakken en seringen
hangen. Een zwerm muggen danst en gonst er onder, en een kever bromt
zijn eentonig lied er tusschendoor.

Verder van de stad afgaande, daar waar de straatweg zich om de
tuinen kromt, steken de daken en gevels boven de groene omgeving
uit. Hoe verder men ziet, hoe dichter ze opeen schijnen te staan;
nadert men evenwel, dan bemerkt men zijne vergissing, want bij ieder
huis is een tuin van vrij groote afmeting, die het van het naburige
scheidt, zoodat het schijnt, als verdroegen zij zich onderling niet
goed,--niet beter dan de menschen, die elkander uitmuntend verstaan,
zoolang de een den ander noodig heeft, evenals de huizen in de groote
stad, die dikwijls tegen elkander aanleunen om niet te vallen.

Uit het laatste, met klimop en wilden wingerd begroeide, huis klinken
de tonen van een piano. De vensters staan open en als luisterend buigen
zich de sierlijke ranken naar binnen. Twee witte vlinders dartelen in
de zoele lucht; nu eens schijnen zij rose, dan weer blauw, al naarmate
ze in de zon of in de schaduw op en neer dansen. Of zij naar de tonen
luisteren?--Neen! die zijn reeds eenige minuten lang verstomd.--Of
zij merken, dat men naar hen ziet?--'t is bijna niet aan te nemen,
want 't is moeielijk om van uit het heldere licht naar binnen in de
meer donkere kamer te zien.

Toch zijn zij de oorzaak, dat het lied, dat met zachte stem bij de
piano-forte werd gezongen, plotseling is verstomd, want een paar
kleine, mollige kinderhandjes grijpen van uit de verte naar de twee
spelende vlinders.

"Heb je al weer genoeg van de muziek, kleine dwingeland?" zegt
een vriendelijke vrouwenstem tot een allerliefst tweejarig blond
krullebolletje, dat op moeders schoot op en neer danst en zijn handjes
uitstrekt naar het licht, de bloemen en 't groen.

"Da! Da! Da!" roept de kleine, als de vlinders nu eens binnen,
dan buiten het venster elkander najagen, een oogenblik hoog op,
voorbij den gevel vliegen, om elkander heen dartelen en immer weer
terugkeeren op het plekje voor het geopende venster.

De jonge vrouw volgt evenals het kind met de oogen het spel dier
vlinders; 't is het beeld van haar gedachten, die nu eens hier, dan
weer daar ronddwalen, maar toch telkens weer terugkeeren op één punt:
den kleinen blonden wereldburger op haar schoot.

Een koele luchtstroom, die langs haar lokken strijkt, doet de
wingerdranken voor het venster ombuigen en dan weer nieuwsgierig naar
binnen zien, om te weten, wie daar door de deur in de kamer is gekomen.

"Papa! papa!" roept de kleine.

"Dag, jongen; dag, Frits! Dag Augusta!" zegt een vriendelijke
mannenstem; en als de jonge vrouw met het kind in de omhooggehouden
armen, het hoofd achter over de leuning van haar stoel buigt, kust
haar echtgenoot haar hartelijk op het voorhoofd.

"Dorus! wat kom je laat; we hebben al zoo naar je verlangd, niet
waar, Fritsje?"

"Papa!" kraait de kleine.

"'k Heb het druk gehad, van morgen; knor maar niet op me; ik breng
ook wat mee, dat je genoegen zal doen."

"Wat dan?"

"Een brief van dokter Abels. Hij komt."

Eens glans van genoegen verheldert Augusta's gelaat, als zij haar
kind omhoogheffend zegt: "Je peetoom komt. kleine man! Wat zal hij
een schik in je hebben.--Ik vind het allerliefst van hem, dat hij de
reis maakt alleen om ons.--Geef papa een kusje! Goed gedaan, ventje!"

Intusschen heeft Dorus het zich gemakkelijk gemaakt op een
chaise-longue voor het raam; hij leest dokter Abels' brief, en nu en
dan speelt een glimlach om zijn lippen.

Augusta ziet hem eenige oogenblikken zwijgend aan en zegt dan, het
kind vóór zich op den grond plaatsend:

"Egoïst!"

"Wat blief je?" vraagt haar echtgenoot, verwonderd opziende.

"Kun je mij niet eens voorlezen, wat dokter Abels je schrijft?"

"Kun je luisteren, als Fritsje hier is?"

"Natuurlijk!--Stil, kindje, wees nu maar eens een oogenblik rustig.--'t
Is toch zoo'n wilde baas, Dorus. Ja! goed, speel dan maar met mama's
pantoffel, maar stil zijn, hoor!--Ik luister." Zij buigt zich over
de leuning van den stoel, waarop haar man zit, en als haar glanzig
haar zijn wangen raakt, draait hij even het hoofd om en steelt een
kus van de frissche roode lippen, die zoo verlokkend dicht in zijn
nabijheid komen.

"Gekke man!" meesmuilt Augusta, "lees nu liever."

"'t Begin heb je zeker al gezien, nieuwsgierige vrouw!" en lachend
knikt hij haar toe, als hij lezend vervolgt:....

"uit uw laatsten brief, beste Dorus, heb ik gezien, dat ge zoo
recht gelukkig zijt. Dat Augusta voor u een uitmuntende vrouw zou
zijn, wist ik immers wel vooruit.--De kleine Frits, mijn petekind,
groeit dus goed; dat verheugt mij bijzonder! 't Is schande, dat ik
hem nog niet heb gezien, maar binnenkort hoop ik mijn schade in te
halen. Tegen het begin der volgende maand denk ik u allen weer te
zien; ik heb plan om over Hanover naar Berlijn te gaan en vraag bij
u een dag of wat belet. Ik word oud en een paar dagen rust op reis
zullen wel noodig voor mij zijn. Schrijf mij spoedig eens terug,
of gij mij afwachten kunt...."

"Wat een vraag, manlief!"

"....Verder nieuws, wat uwe belangstelling wekken kan, weet ik niet. Ja
toch, iets is er wel, wat u misschien zal interesseeren, namelijk dit:
ik las onlangs in de krant, dat de pandjeshuishouder Philip Strijkman
in arrest is genomen wegens het opkoopen van gestolen goederen. Boontje
komt om zijn loontje..."

"Ha! ha! ha! ha! ha!"

"Lach je daarom, Dorus?"

"Ja, kind! ik herinner mij op eens zijn verbluft gezicht toen hij
mij weerzag."

"O, zoo!"

"...En nu, beste vrienden, leeft wel. Tot ziens; in gedachten
omhels ik mijn petekind en Augusta, altijd als haar echtgenoot het
permitteert..."

"'t Is toch een vroolijk oud man! Ho! ho! wat is dat,
Fritsje?--Augusta, pas op! hij dribbelt de tuindeur uit."

"Tatateratata! tateratatata!" schettert uit een trompet. Er roffelt
een trom en aanstonds daarop klinkt een vroolijke marsch, geblazen
door een zestal vagebondeerende muzikanten, met oude uniformjassen
aan en petten met verschoten galons er om, op 't hoofd.

"Hier, Fritsje! hier blijven!" Augusta snelt den kleine achterna,
die, aangelokt door de tonen van de blaasinstrumenten, naar buiten
is geloopen.

Met het jonkske op den arm blijft zij staan luisteren bij het tuinhek,
waarnaast de zes muzikanten een plekje schaduw gevonden hebben en in
het zweet huns aanschijns blazen en trommelen, om een bescheiden loon
te verdienen.

Dorus is haar gevolgd en merkt met verrukking op, hoe de kleine Frits
zijn hoofdje op de maat der muziek heen en weer beweegt en met de
armpjes zwaait, als dirigeerde hij een orkest. Als hij genaderd is
en naast Augusta staat, ziet hij de muzikanten scherp aan, en voor
hij er zelf aan heeft gedacht, ontsnapt de naam "Löbell!" luide zijn
lippen. Verwonderd kijkt de trommelslager van den troep op en staart
Dorus onderzoekend aan. De andere musici staken hun spel en blijven
doodstil en verbluft zwijgen, als de trommel op eens een harden slag,
met beide stokken te gelijk, krijgt en zij de wonderlijke woorden
vernemen:

"Kottorie, das ist ja der Boeckeloroem! Potz Blitz, wie kommt der
hier?"

Lachend antwoordt Dorus: "Goed gezien, Löbell! Ik ben het. Ziedaar,
laten je vrienden zich hiervoor eens te goed doen in de herberg,
en kom jij eens even bij ons in den tuin."

Een oogenblik later zit de oude Löbell op de tuinbank en Dorus
tegenover hem op een stoel. Glimlachend luistert hij naar 't geen
de grijze muzikant hem vertelt; en Augusta lacht hartelijk mede,
als Löbell eindelijk zegt:

"Schwerenoth, noch einmal, ich hèv 't damals wol gezegd: der
Boeckeloroem, da wird noch mal was rechtes draus. Noen! hèv ich nicht
gelijk gehad?..."

"En blaas je geen trompet meer, Löbell?"

"'t Gaat nicht mehr; ich hèv 't asthma; die broest ist kapoet, der
blasebalg taugt nicht mehr; daroem bin ich weer nach meine Heimath
gezogen oend trommele mir noen mein bischen brot zoesammen."

"Arme kerel!"

"Noe! 's ist mir doch noch besser gegangen wie oenserm frühern
Prinzipal Carlo."

"Hoe zoo?"

"Wel, wissen sie dass nicht: die hèvt zich voor een paar Jahren den
nek gebrochen bij 't opschlaan von die tent. Es war da in die laatste
Jahren auch nichts mehr los, nachdem joeffrouw Keetje todt war, lief
die boel durch mekanderen.... Aber noe bitte, Herr....? Ich durf wol
nicht mehr so famieljaar Doroes zeggen?"

"Zeg jij maar gerust Dorus, Löbell!"

"Herr Doroes dann! ist das je vrouw?"

"Juist!"

Plotseling staat de oude trompetter op, slaat zijn stramme beenen
met de hielen tegen elkaar en zegt, de hand met militair saluut aan
de muts brengend:

"Alle achtung! Oend vor dem kleinen, dicken prachtkerl da, ein
donnerendes hoch! dreimal hoch!"

"Boeckeloroem!--Boeckeloroem!--Ach! entschuldige, ich meine Herr
Doroes, jij hèvt een paradies gevonden. Aber," hij bukt zich en ziet
naar iets, wat aan zijn voeten krabbelt, "zoo'n blinde lahme Köter
von ein hoend möchte ich er doch nicht in hebben" Maar 't oude hondje
goed bekijkend, roept hij eensklaps luid: "Nein! schwerenoth! ich
hèv nichts gezegd, hoor!--'s Ist ja der Boppie. Noe! die hèvt zich
sein Gnadenbrot wol verdiend."



AANTEEKENINGEN.


[1] Amsterdamsche volksuitdrukking voor _dood_.

[2] Veenhuizen.

[3] Bargoensche uitdrukking voor gelijk- op deelen.

[4] Bargoensch voor gevangenis.



INHOUD.


Een drama binnenshuis
"Krates"
Bij Signor Carlo
Paljas
Bij dokter Abels
In den kermiswagen
Het procureurskantoor
Plannen
Bij Tournel
Op "Mon Repos"
Roofvogels
Bij oude vrienden
Polyhymnia
Nog eens roofvogels
Vier jaren later
Teruggekeerd
Slot





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Krates - Een Levensbeeld" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home