Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Op den Tarn - De Aarde en haar Volken, 1909
Author: Mendell, M.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Op den Tarn - De Aarde en haar Volken, 1909" ***


OP DEN TARN.

Door M. Mendell.



De lijn Clermont-Nîmes is een van de meest kunstige werkstukken op
het gebied van spoorwegaanleg. Van Langeac tot Alais, een afstand
van 154 K.M., telt, wie er 't noodige geduld voor heeft, 98 tunnels
en 46 viaducten. Hieruit kan men reeds afleiden, hoe geaccidenteerd
het terrein is. En werkelijk, de trein wringt zich als 't ware
door bergen en over afgronden, om de nauwe vallei van de Allier
te kunnen houden. Bijna overal is die vallei woest en verlaten,
hetgeen een sterk contrast oplevert met het eerste deel van den
weg, van Clermont tot Langeac. Daar heeft men voortdurend het groen
geblokte Auvergnelandschap voor zich met zijn dichtbegroeide Puy's en
goed verzorgde akkers. Na Langeac ontwaart het oog slechts blokken,
rotsen, afgescheurd en afgevreten door het water, dat diep beneden,
bijna onder den trein, bruisend voorbijstroomt. De spoorbaan kruipt
maar aldoor uit en in en langs den rotswand, zich door het ravijn
stroomopwaarts windend.

Wij verlieten den trein in La Bastide; de zijlijn, die wij daarna
volgden, bracht ons naar een streek van gansch andere natuur, namelijk
naar de plateaux der Cevennen, met hun zeer arme bevolking, doch
rijkelijk natuurschoon; naar een land van grotten en onderaardsche
rivieren en meren, een cañongebied, een natuurmuseum voor archeologen.

Om eenigszins een voorstelling van dit deel der Cevennen te geven,
roep ik uw verbeelding te hulp. Verbeeldt u dan een kolossaal breeden
tafelberg 800 tot 1200 M. boven den zeespiegel en stelt u daarbij voor,
dat het bovenvlak bestaat uit heuveltjes en dalen, zooals de Veluwe
ze heeft, doch ook, als de berg zelve, geheel van steen. Voorziet in
uw gedachten nog de geheele massa van barsten, als een uitgedroogde
stopverfberg ze zou bezitten, en het fantasiebeeld is klaar.

De scheuren in het plateau zijn ongeveer 500 M. diep; er zouden dus
zes Westertorens [1] in op elkaar gezet moeten worden, voordat iemand,
die op het bovenste haantje zat, zijn blikken over het plateau zou
kunnen laten weiden. De breedte varieert van 1 tot 5 K.M. Door deze
insnijdingen stroomen riviertjes. De groote massieve blokken, een soort
eilanden, doordat ze aan alle kanten door deze scheuren ingesloten
worden, heeten causses, in het landsdialect caous. Reeds de naam wijst
de geologische gesteldheid aan. Hij staat in verband met 't Latijnsche
woord "calx", welks accusatief "calcem" het grondwoord is van ons
kalk. De scheuren noemt men cañons, eigenlijk een Spaansch woord,
dat "buis" of "kanaal" beteekent. Van de grootste causses noem ik de
Causse de Sauveterre, de vruchtbaarste van alle, voorzoover er bij
deze steenvlakten van vruchtbaarheid sprake kan zijn; verder de Causse
Méjean, de onvruchtbaarste en de hoogste tevens; eindelijk de Causse
Noire, de kleinste, doch voor den toerist de eigenaardigste; ten slotte
de Larzac, de grootste, die meer dan 1000 K.M.2 oppervlakte heeft.

Wij Nederlanders kunnen ons, zonder deze groote steenen tafels gezien
te hebben, moeilijk een begrip vormen van de woeste doodschheid die
er heerscht: geen water, geen boomen, bijna geen menschen. En welk
een klimaat! De beste schildering gaf Reclus, de groote geograaf,
die in een zijner werken schreef:

"Te veel zon, wanneer de causse laag is; te veel sneeuw, wanneer zij
hoog is; altijd en overal een scherpen wind, die het alleenstaande,
armzalige boompje ter aarde wringt; in plaats van meren poelen, voor
een rivier een halsbrekend gat; de rotsachtige weiden kaal geschoren
door dunharige schapen; steenachtige gerst- en havervelden, hier en
daar aardappelen, hoogst zelden koren; wijnstokken, wanneer de hoogte
het niet verbiedt; een rood- of witgekleurden bodem, die met steen
begint en met steen eindigt en waar de rotspieken uit omhoog steken;
keien met de hand opgeraapt eeuwen en eeuwen door en losjes opgestapeld
tot muurtjes, om het land er van te zuiveren en tevens afscheidingen
te maken tusschen de verschillende bezittingen; op elkaar gehoopte
steenen heuvels bijna; plaatsen, als hadden millioenen voorbijgangers
ieder daar hun steen neergeworpen als getuigenis en veroordeeling
van een misdaad, of als ter herinnering aan een slachtoffer; hier en
daar een pijnboom, een eik, een struik, als treurig overblijfsel van
voormalige wouden; talrijke dolmens, die herinneren aan verdwenen
rassen. De Caussenaar alleen kan de causse liefhebben, maar ieder
ander aanschouwt toch verrukt de geweldig diepe valleien, die deze
reusachtige acropolis doorsnijden en omringen.

"Afdalende van het plateau langs geitenpaden in den rand van den
afgrond, verwisselt men plotseling het ingedroogde rotsblok voor
groenende weiden, den uitgestrekten, treurigen, somberen horizon voor
heerlijke stukjes lucht en aarde. Bovenop de steenen tafel wind, koude,
naaktheid, armoede, leelijkheid en leegte--want zeer weinig dorpjes
verlevendigen deze plateaux--; beneden in de boomgaarden is warmte,
vroolijkheid en overvloed.

"Het ongelooflijk scherpe contrast, dat eenige cañons met hunne causses
maken, is een van de zeldzame schoonheden van het mooie Frankrijk!"

Wat zou ik hieraan kunnen toevoegen? Deze aanhaling spreekt voor zich
zelf. Wij hebben een tocht te voet en per wagen over een causse,
bovendien per bark op de rivier de Tarn door een cañon gemaakt en
vonden deze beschrijving volkomen juist. De overgang van de causse
naar de vallei is imposant, het contrast niet te beschrijven.

Van Mende gingen wij te voet naar St. Enimie, om een juist beeld
te bekomen van een causse; 't is een afstand van 28 K.M. langs een
goeden weg, die dwars over de Causse de Sauveterre leidt. Men moest
jaarlijks een aantal Nederlandsche boeren hierheen zenden om hun het
noodelooze klagen af te leeren; zij zouden zich millionnairs voelen
tegenover den armen Caussenaar.

Het is onbegrijpelijk, dat die menschen nog moeite doen hier iets te
telen. Wij zagen havervelden in den oogsttijd, halmen 20 c.M. hoog,
tusschen de halmen afstanden van minstens 10 c.M. Om dat te oogsten,
werd er met het houweel de grond omgewerkt, werden er eeuwenlang de
keien uitgehaald, zooals de steenhoopen langs de velden aantoonen,--en
dan is dat hun oogst! Arme Caussenaar!

Urenlang liepen wij door deze woeste streek, links en rechts keien,
vóór ons keien, achter ons keien. Nu en dan zulke dunne dwerghaver-
of gerstvelden, steeds door een uit opgestapelde steenen ontstanen
rand omgeven; hier en daar in een kuil, beschut tegen den wind
een aardappelveldje; nergens water, geen woning, geen levende
ziel. Eindelijk.... Sauveterre, een dorpje van slechts enkele huizen,
met groote schaapskooien; de keien om ons heen dienden hier om die
woningen te bouwen, zoodat de huizen er verre van frisch uitzien,
integendeel bruin, vaal en somber. Maar daar kijkt een dorstige
wandelaar niet het eerst naar. Dat merkten wij dan ook eerst
later, toen we, op ons gemak uitrustend, de omgeving behoorlijk
opnamen. Ons eerste werk was geweest de herberg op te sporen, hetgeen
vergemakkelijkt werd doordat de postwagen, die ons achteropgereden was,
daar stilhield. Anders geloof ik niet onze herberg zoo gemakkelijk
ontdekt te hebben; er was geen enkele aanduiding en de 10 of 15 huizen,
waaruit het dorp bestaat, zijn uiterlijk zonder eenig onderscheid.

Wij kwamen juist bijtijds en hebben spaarzaam mee mogen genieten
van het weinige water, dat de herbergier nog in zijn regenwaterput
had. Sedert drie maanden had het op de causse niet geregend en het
drinkwater raakte op. Zijn plan was den volgenden dag een vaatje
vol te halen in St. Enimie, een tiental kilometers verder, in het
dal. Daarvoor ging hij de paarden van zijn buurman te leen vragen. Op
mijn vraag, of hij zelf geen trekdieren had, vertelde hij mij,
dat hij wel een paar trekossen had, maar dat een trekos geen vracht
tegen een steilen bergwand kan optrekken. De weg naar St. Enimie is
n.l. zeer steil; dat merkten wij zelf later. Maar dat zoo'n flink
gebouwde werkos, die veel zwaarder vrachten trekt dan een paard,
geen klein vaatje water naar boven kan brengen, wat een paard met
gemak doet, dat was toch iets nieuws voor ons en wij hebben daarom,
telkens wanneer wij trekossen ontmoetten, aandachtig hun lichaamsbouw
bekeken om het waardoor te weten te komen. Doch 't is gebleken,
dat wij niet sterk genoeg in de vergelijkende anatomie waren om dit
raadsel op te lossen, en de boeren, die wij er naar vroegen, gaven
ons in hun dialect antwoord met voor ons onverstaanbare vakwoorden,
zoodat wij maar heel ernstig knikten ten bewijze het begrepen te
hebben, maar overigens even wijs waren als te voren.

Van het dorpje Sauveterre leidde de weg nog eenige kilometers over de
vlakte tot het plaatsje Le Bac, een gehucht met een viertal huizen;
daar begint het ravijn, dat afdaalt naar St. Enimie.

In 1793, toen de hervormers in Frankrijk alles van naam deden
veranderen, werd St. Enimie "Puits-Roc", de Rotsput, gedoopt. Werkelijk
een eenig juiste naam voor dit plaatsje, dat ligt in een onvergetelijke
omlijsting. Van den Tarn ziet men het zilverige water ergens als onder
een rots uitkomend en verderop als onder een andere rots verdwijnend;
slechts een klein deel van de rivier is zichtbaar. Wáár de opening van
het dal is, waaruit zij komt, is niet te zien; de rotsen sluiten zich
daar schijnbaar aaneen. Hoe het dal verder loopt, is ook onzichtbaar;
ook daar schijnen de Causse de Sauveterre en de Causse Méjean aan
elkaar gegroeid.

Wij daalden den zigzag loopenden, doch toch nog steilen weg af, die
onder ons in de diepte schijnt weg te zinken. Het lijkt alsof men zoo
met één stap op het dak van een der huizen kan komen; bij elke bocht,
wanneer men het stuk muur, waarlangs men daalt, hooger en hooger boven
zich ziet oprijzen, denkt men, dat men er is; de weg evenwel slingert
zich steeds verder; telkens een scherpe hoek en weer een eind weg. Bij
iederen draai schijnen de rotswanden mee te draaien, waardoor het oog,
dat urenlang over de vlakte getuurd heeft, verward raakt.

Halverwege de helling komen wij langs steil tegen de rots aangelegde
boom- en wijngaarden, hangende tuinen, die wij met bewondering en
eerbied bekijken; immers, het beetje aarde, dat daar vruchten draagt,
is beneden schepje voor schepje in zakken gedaan en op het hoofd van
den eigenaar naar boven gedragen. Van vader op zoon, jaren en jaren
door, werd zóó de aarde hier aangevoerd, waardoor een boomgaard kon
worden aangelegd.

Het gelukkige, in alle opzichten dubbel en dwars verdiende gevolg is,
dat nu de amandelteelt een belangrijke bron van inkomsten is voor de
circa 1000 inwoners van St. Enimie.

Welk verschil met bovenop de Causse. Daar steenen en graan
van 20 c.M. hoogte; hier weelderige wijngaarden, perziken- en
amandelboomgaarden!

Aanvankelijk koesterden wij het plan te voet den cañon van den Tarn te
volgen, doch de weg, welken wij daartoe zouden hebben moeten volgen,
is nog niet geheel gereed, en, voorzooverre hij gereed is, nog niet
voldoende platgetreden, zoodat hij voor voetgangers zeer vermoeiend
is. De meest gebruikelijke weg voor toeristen is de rivier zelf. Ons
Hollanders trok een watertocht natuurlijk onmiddellijk aan. Naar den
nieuwen weg keken wij dus maar niet meer om. De noodige afspraken
waren spoedig gemaakt en den volgenden ochtend in de vroegte, toen
wij verder wilden, lag een bark gereed om ons op te nemen. Daarop
begon onze verrukkelijke boottocht.

Deze barken zijn heel eenvoudige visschersvaartuigen, plat van bodem,
van achteren vierkant, van voren iets smaller en schuin oploopend;
de onderkant wordt beschermd door ijzeren richels en spijkers met
groote koppen; een bankje, over de twee rechtopstaande kanten gelegd,
dient den reizigers tot zitplaats. De bestuurders staan, één voor,
één achter, en stooten de bark met een stok vooruit. De schuitjes
hebben een diepgang van slechts enkele centimeters, hoogstens 5; ze
kunnen niet meer dan 7 personen, de bootslieden inbegrepen, bevatten.

De barken moeten wel een zeer geringen diepgang hebben, omdat de
Tarn zeer ondiep is en veel stroomversnellingen heeft; daarom is ook
de beschreven vorm noodig; geen ander model schuit zou hier over de
ondiepten heenkomen.

Onwillekeurig dachten wij bij het instappen aan de groote Rijnbooten
en moesten hartelijk lachen bij die vergelijking.

Een van de bootslieden toeterde even op een groote schelp, een sein
voor de landslui om hen te wijzen op de gelegenheid om een eindweegs
mee te varen als de boot langs hun akker gaat, een signaal, dat uit
de verte van de bergmuren terugechode en ons eenigszins in de stemming
bracht voor de poëtische vaart op den Tarn.

Daar niemand gehoor gaf aan de roepstem, zetten de bootslui zich
schrap en duwden de bark af; zachtkens gleden wij voorwaarts, recht
op den rotsmuur aan; dan een stoot met den boom--en wij gingen den
hoek om. Wij keken om: St. Enimie was verdwenen en wij dreven in een
nauw dal, dat aan alle zijden ingesloten is door wanden, 500 M. hoog.

Zoo is onze verdere 30 K.M. lange weg naar Le Rozier. Zacht en kalm,
in een heerlijke stilte, glijden wij over het doorzichtige water,
waarin de forellen geluidloos heen en weer schieten. De oevers rijzen
groen uit het water omhoog en gaan over in steile, hooge borstweringen
met kanteelen, die zich in de rivier spiegelen.

De bootslui, lenig en sterk, spannen hun spieren om de bark, die nu
en dan door den stroom meegesleept wordt, tegen te houden. Alleen
het knarsen van hun stooten op het grint verstoort de stilte. Hier
en daar knarst de boot zelf over den rivierbodem, om plotseling
weer meegesleurd te worden door een versnelling op een plaats, waar
rotsblokken het water den doorgang belemmeren. Nooit komen wij daar
doorheen, meenen we. De bootsman staat voorop, zijn stok gereed;
wij raken de rots bijna; daar ploft de stok neer, een duw, en wij
schieten er om heen! Gevaar is er bij deze vaart niet, het water is
zeer ondiep; slechts hier en daar zijn diepe gaten. De bootslui varen
bovendien van jongsaf op de rivier en kennen bijna ieder steentje,
ja, zij weten zelfs bij elken rivierstand--die verandert bij dezen
bergstroom n.l. dikwijls--precies de plaats te treffen, waar zij
hun stok moeten inplanten om een in den weg liggende rots voorbij
te komen. Zij staan dan ook rustig te wachten, terwijl de reiziger
denkt te pletter te loopen, tot de plaats, waar zij snel hun boom
neerploffen en de bark met een flinken duw afzetten.

Wanneer men bij de eerste versnellingen hun rust en kalmte van
beweging ziet en daarbij bedenkt, dat zij, jaar op jaar, dag in dag
uit, steeds hetzelfde doen, dan verdwijnt ieder gevoel van bangheid,
wanneer dit soms mocht opkomen.

De betrekkelijk groote niveau-verandering van den Tarn op den weg naar
Le Rozier veroorzaakt de versnellingen, welke het boottochtje hoogst
interessant maken en menig spannend oogenblik den reiziger bezorgen.

Achter ons sluit de vooruitspringende Causse Méjean den Tarn geheel af;
voor ons rijzen de rotsen van Conroc onmiddellijk uit het water omhoog;
rechts schuiven langzaam de Egouttiers, rotsen vol gaten, waaruit
voortdurend water sijpelt, ons voorbij; links slingert zich een weg
naar boven; en dáár, rechts, die roode rotsrichel, is de nieuwe weg
van St. Enimie naar Le Rozier. Deze nieuwe weg strekt den ingenieurs
tot eer. Hoe moeilijk is het niet met dynamiet een weg te banen door
deze woeste vallei, zonder het karakter van het landschap te veranderen
of haar schoonheid te vernietigen! Door de opeenhoopingen van rotsen
een weg te boren en de rivier in al haar grillige bochten te volgen,
was op zich zelf reeds een verre van gemakkelijke taak. Zij hebben
hun taak zóó opgevat, dat, wanneer over eenige jaren de rotsen, die
zij hebben laten springen, door sneeuw, regen en wind de kleur van
de omringende rotsen zullen aangenomen hebben, de weg van de rivier
af niet te zien zal zijn. Eere hun navolgingswaardig streven!

Wij komen voorbij de Rocher du Gouffre, waar de bark een oogenblik
onbeweeglijk schijnt te blijven liggen op het hier tamelijk breede,
groenachtige water; dan plotseling pakt haar een stroomversnelling,
die ons meesleurt naar den rechtopstaanden rotsmuur. De bootsman
vóór, kaarsrechtopachtgevend, waakt over ons. Eén stoot met zijn stok
tegen den dreigenden muur en het broze vaartuig zwenkt, om langzaam
verder te glijden. Recht voor ons rijzen de muren als een hemelhoog
vestingwerk op en schijnen als een onoverkomelijke hinderpaal ons den
weg te willen versperren. Daar aan den voet, als een groene poort van
den burcht, ligt St. Chély. De bootsman grijpt zijn schelp en stoot
eenige tonen uit, die schel weerklinken tusschen de hooge muren en
lang blijven nagalmen. Wij naderen het plaatsje.

Als een groen eiland ligt het in die woeste omgeving. Een brug
met slanken boog verbindt het met den tegenoverliggenden oever,
waar een weg voert naar de weinige eenzame dorpjes op de Causse
de Sauveterre. Geheel gelegen in de schaduw van oude olmen, is
St. Chély een oase in de woestijn. Even hebben we er den tijd de
eenige bezienswaardigheid te gaan kijken; 't is de grot Cénarète,
waaruit een krachtige bron water naar den Tarn stuwt. Deze bron vormt
in de grot zelf een onderaardsch meertje, 30 M. lang, 5 M. breed
en 6 M. diep; prachtige stalactieten hangen van het 6 à 8 M. hooge
gewelf. In 1888 heeft de heer E. A. Martel, die de meeste grotten
in dit deel der Cevennen onderzocht heeft, geprobeerd verder in de
grot door te dringen met behulp van een opvouwbare roeiboot, doch
hij moest zijn poging opgeven; de spleet, waaruit het water naar het
meertje vloeit, werd op geringen afstand van haar einde te nauw en
verhinderde daardoor het voortgaan. De ingang van de grot, een zaal
van 15 M. hoogte en 15 M. breedte, is gedeeltelijk ingericht als
kapel voor de H. Maagd; het overschietende deel gebruikt de molenaar
van St. Chély als kelder. Gemoedelijker kan het bijna niet!

In St. Chély verwisselen wij van bark en bootslieden. Iedere groep
bootslieden bevaart nl. slechts een deel van de rivier, daar het
moeilijk is de barken weer stroomopwaarts te brengen. Zij hebben als
ze 2 uur lang de rivier afgezakt zijn, 5 uur noodig om weer thuis
te komen; daarom verwisselt men op den afstand van 35 K.M. viermaal
van bark.

Wij steken weder van wal en zeer spoedig sluit zich de muur weer
achter ons; St. Chély is verdwenen.

Weldra zien we, tegen den rotsmuur aangebouwd, een klein dorpje,
Pougnadoires, een plaatsje, dat binnen niet al te langen tijd
verdwijnen zal. De rotswand boven het dorp is gespleten en dreigt neer
te vallen; het mooie Pougnadoires, dat daar nu zoo rustig tusschen
zijn hoogopgaande boomen ligt, is onherroepelijk veroordeeld. Alles wat
beproefd is om het vallen van de rots te verhinderen, lilliputterswerk
om een reus tegen te houden, is vergeefsch.

Iets verderop zien we een menigte openingen, ingangen van holen,
waarvan enkele door menschen bewoond zijn. Zij deden ons denken aan de
rotswoningen te Geulhem; doch hier zijn de woningen fantastischer. De
ingang van zoo'n hol is afgesloten door een soort huisgevel met ramen;
het dak is vooruitgebouwd als een luifel, half rots, half bijgewerkt
met platte steenscherven. De rook ontsnapt bovenuit door een zwart
geworden spleet. Deze woningen bevinden zich 100 M. boven den nieuwen
weg, welke langs den Tarn gemaakt is. Vroeger leefde in die holen de
beer van den oertijd, van welken men nog herhaaldelijk beenderen vindt;
later dienden zij den voorhistorischen mensch tot verblijfplaats,
zooals de gevonden vuursteen bewijst; heden zijn ze betrokken door
Fransche staatsburgers, door citoyens! Boven hen wonen de raven en
kraaien, die zich in kleinere, hooger gelegen holen genesteld hebben.

Wij naderen een scherpen hoek van de rivier en wij keeren ons om,
ten einde een laatsten blik te slaan op het panorama achter ons. Als
we den blik weer stroomafwaarts laten gaan, is plotseling het décor
veranderd. Spoedig zullen we het Château de la Caze bereiken, dat
eensklaps te voorschijn gekomen is.

Dit kasteel, omringd door hoogopgaand geboomte, hangt als het ware
aan de rots en spiegelt zich in de hier 100 M. breede en 20 M. diepe
rivier. Achter en iets boven het kasteel ontspringt een beekje,
dat zich in den Tarn stort. Beneden voor het kasteel bruist een
stroomversnelling, boven dreigen de rotsen zich neder te werpen en
al het lager gelegene te verpletteren. Het kasteel zelf ligt daar
rustig en sterk met zijn vier hoektorens en zijn wachttoren boven den
ingang, een vesting als 't ware om rotsen en water in toom te houden,
om natuurkrachten te beheerschen.

Vroeger, vertelde de bootsman, zag het er erg vervallen uit, doch
sinds kort heeft een maatschappij het laten restaureeren en tot
hôtel inrichten.

Die oude edellieden verstonden het toch maar, mooie plekjes voor hun
burcht uit te kiezen. Is het gezicht van af de rivier op het kasteel
grootsch en indrukwekkend, de kijk van uit het kasteel op de rivier is
onvergetelijk. Eigenlijk zijn de twee zoo verschillende vergezichten
niet vergelijkbaar. Waar het eerste u toont de macht van den mensch,
zich opwerpend als waker over en beheerscher van de woeste krachten
der natuur, doet het tweede u gevoelen de kleinheid en nietigheid
van den mensch tegenover het groote en machtige waarmee de natuur
hem omsluit, en inzien, dat hij slechts leeft en werkt bij hare genade.

Verder op wordt het landschap nog grootscher. Zacht in ons bootje
voortglijdend, zien we het dal zich beneden verbreeden en boven
vernauwen. De rotsmuren welven zich aan weerszijden over de rivier,
zoodat wij soms de rotsen als een dak boven ons hebben. De opening
boven is geen kilometer breed; rechts bereikt de wand een hoogte
van 530, links van 470 M. En daartusschen schuiven wij in ons nietig
bootje verder, wij, heele kleine wezentjes van nog geen 2 meter hoog!

Van het eene plateau naar het andere reikt de menschelijke stem,
zonder dat zij zich uitermate behoeft te verheffen. Twee herders,
die een wandeling van minstens een uur of vier zouden moeten maken
om elkaar de hand te drukken, kunnen gemakkelijk een praatje houden.

Een scherpe punt steekt vooruit. Aan haar voet moet het dorpje La
Malène (= leelijk gat) liggen, een halteplaats. Met groote vreugde
werd dit rustpunt begroet. Onze maag was ondanks het genot van
zooveel natuurschoon dezelfde gebleven; dus waren na een vaart
van 5 uren de forellen, schaapscôteletten en de traditioneele kip
(in Frankrijk krijgt men bijna bij elken maaltijd kip of "poularde")
hoogst welkom. Toen wij La Malène verlieten en verder voeren, heb ik
dan ook zitten piekeren over de vraagpunten, wat beter voor den mensch
is, een mooi panorama of een flinke lunch, en of men natuurschoon
volkomener geniet met een leege dan wel met een volle maag. Ik voor
mij prefereer een volle maag; dichters en schilders misschien niet?

Van La Malène tot Pas de Soucy vloeit de Tarn door de indrukwekkendste,
meest grootsche passages. Wij voeren om de hooge rots De Montesquieu
heen, een zonderling afgerafelde en verweerde steenmassa. Op een
soort plateau op den top staan nog enkele overblijfselen van een uit
de 12de eeuw dagteekenend slot, gebouwd als een arendsnest bijna 300
M. recht boven den Tarn. Eeuwen lang is het reeds verlaten. De heeren
De Montesquieu du Tarn verlieten het tegen het begin der 16de eeuw,
om een nieuw kasteel te stichten in La Malène.

De bootsman wees ons een grot, welker ingang iets lager dan de ruïne
zichtbaar is en die in verbinding stond met het kasteel. Hij vertelde
daarna de geschiedenis van de laatste barones De Montesquieu du Tarn.

Tijdens de revolutie, in 1793, ging La Malène in de vlammen op en
vluchtte de oude 70-jarige blinde weduwe, geholpen door een herder en
een vertrouwden bediende, naar de ruïne en verborg zich in de grot,
die toen nog van uit de ruïne te bereiken was. De herder bracht haar
maandenlang, ondanks den moeilijken, gevaarvollen weg, dagelijks
het noodige eten. Door een valsch alarm misleid, vreesde hij dat
de schuilplaats ontdekt was en bracht 's nachts de oude vrouw twee
kilometers verder in een andere grot, die op het water uitkomt. Elk
spoor werd daardoor uitgewischt. Zij liet op het signaal van den
herder, wanneer hij het voedsel bracht, een touwladder af in de rivier,
welke zij weer optrok na zijn vertrek. Zoo leefde deze energieke
vrouw negen lange maanden eenzaam in een vochtig hol. Zij werd ondanks
dit alles 90 jaar, zag alle kinderen en kleinkinderen verdwijnen, en
moest ver verwijderde verwanten laten komen om de familiegoederen,
die haar door de regeering teruggegeven waren bij de Restauratie,
aan hen over te dragen.

Iets verder wees de bootsman ons een grot, waarin in 1793 eenige
priesters, die zich daar verscholen hadden, vermoord werden.

Na die grot neemt de cañon een majestueus karakter aan; het is
onmogelijk de grillige vormen van de door weer en wind uitgevreten en
verwrongen opeenstapeling van rotsen weer te geven in woorden. Twee
gehuchten, Colonel rechts, Ganjac links, schijnen ongenaakbaar voor
menschen, alleen te bereiken door de roofvogels, die met breeden
vleugelslag boven den cañon zweven. Toch wonen daar, ver van het
gedruisch der groote steden, menschen, gelukkig en tevreden. Met een
hoogmoedigen glimlach zien ze, een oogenblikje uitrustend van hun
zwaren, vermoeienden veldarbeid, de barkjes na met stadsmenschen, die
diep beneden hen voorbijvaren. Deze twee gehuchtjes liggen daar als
schildwachten aan den ingang van het Détroit, het nauwste deel van het
Tarndal, waar wij zachtjes onder de overhangende muren door glijden.

Machtig en grootsch is nu de cañon, waar wij doorvaren. De onderste,
100 M. hooge, rotsen staan links en rechts loodrecht in de rivier;
de hoogerop iets terugwijkende wanden der beide causses stijgen steil
500 M. in de lucht, waar hun door de zonnestralen rood gekleurde,
verbrokkelde randen en punten prachtig afsteken tegen den diep blauwen
hemel. Boven is de afstand ongeveer 1000 M., beneden iets minder. Hier
ziet men duidelijk, hoe de rivier eeuwen door gestreden heeft tegen
de geweldige steenen gevaarten, die haar omknellen. Meters diep heeft
zij den steen uitgeschuurd, het schuursel medevoerend, zoodat wij,
deze uitholling doorvarend, de blauwe luchtstrook boven ons zien
verdwijnen en plaats maken voor een rotsdak. Links en rechts bemerkt
men telkens weer nieuwe holen en grotten. Naar het midden van den
stroom teruggekeerd, ziet men, scherp zich afteekenend tegen de smalle
luchtstrook, hoog boven zich, langzaam en statig eenige gieren zweven,
die in deze woeste streken nestelen. Hoe klein voelt de mensch zich
bij deze overweldigende natuurtafereelen!

Reizigers, die den nieuwen weg volgen, krijgen deze heerlijke passage
niet te zien. Men heeft den weg hier over de rotsen gevoerd om het
natuurschoon geen afbreuk te doen, zoodat het mooiste gedeelte van de
geheele reis hun ontgaat. Wij betreurden het dan ook niet, de rivier
tot weg gekozen te hebben.

Als om het oog afwisseling te bieden, schenken de rotsen na het
Détroit een menigte kleine verrassingen, welke ons door den bootsman
gewezen werden.

Een rotspoort in de rivier gelijkt op de beroemde Presbischthor in de
Sächsische Schweiz, is evenwel kleiner. Zoo zijn er meer treffende
overeenkomsten tusschen de dalen van Elbe en Tarn, maar hoeveel
grootscher en indrukwekkender is de Tarn!

Iets verder een groote, ronde rots; ze schijnt de beeltenis van
Lodewijk XIV met pruik en hoed; in de punten er omheen, zou men
hofdames met sleepjaponnen en magistraten in toga's kunnen zien;
daartoe behoort echter wel wat veel verbeeldingskracht en een zeer
goeden wil. Anders is het bij de volgende fantasie, de "cour des
moines" genaamd. Hier staan werkelijk eenige monniken in een kring,
de kappen over het hoofd. Duidelijk hebben de rotsen menschengezichten
met baarden.

De bootslieden wisselen snel eenige woorden in het voor ons schier
onverstaanbare dialect, dat wat gelijkt op Spaansch doordat de
uitgang -os heel druk gebruikt wordt. Wij naderen een maalstroom;
een paar krachtige stooten brengen ons er spoedig doorheen. Deze
maalstroom heeft in den zomer bij lagen rivierstand niets te beduiden
en verdwijnt bijna, doch in het voorjaar, wanneer de rivier wast
door het toevloeiende smeltwater der op de causses gevallen sneeuw,
moeten de visschers oppassen; in het Détroit stijgt de waterspiegel
soms meer dan 20 M. Dan zit er een andere vaart in het water, waarop
wij nu zoo kalm en vreedzaam verder drijven.

Weinige oogenblikken later beginnen de muren terug te wijken. Wij
komen in het Cirque des Baumes, een circusdal, zooals men er in de
Pyreneeën zoovele vindt.

Deze kolossale arena meet boven aan den rand 5 K.M. in doorsnede,
beneden 3 K.M. De rotsen bieden een schakeering van kleuren en tinten,
waarin het rood overheerscht, terwijl wit, zwart, blauw, grijs en geel
daar doorheen spelen. Op sommige plaatsen plekken zich tusschen de
rotsen opgeschoten struiken donkergroen af te midden van het weelderige
kleurenspel. Tegen de zijwanden klimmen de rotsen trapsgewijze 500
M. omhoog tot den rand van de causse; de zonderlingste vormen nemen zij
aan, verweerd als ze zijn door regen, zon en vorst. Ook het water van
den Tarn heeft zijn invloed doen gelden in den tijd, toen het volgens
de geologen hier een meer vormde. De rotsen lijken op kasteelen,
torens, bogen, bastions, kathedralen, obelisken, pyramides; onder het
spel van licht en schaduw, van tint en lijn, veranderen zij voortdurend
van voorkomen; dat alles werkt mede om één grootsch geheel te vormen,
dat nooit door dichter of schilder zal kunnen weergegeven worden. Hoe
geblaseerd men ook moge zijn, hier dwingt de natuur bewondering af!

Hoog op een soort plateau staat een kleine kapel tegen den rotsmuur
geleund; hierheen gaan de Caussenaars ter bedevaart om genezing te
zoeken voor oogziekten. Dan laten ze zich de oogen wasschen met water
uit de bron, die naast de kapel ontspringt.

Iets hoogerop (370 M. boven den Tarn) is de ingang van een groote
grot. In 1888 heeft de heer E. A. Martel o. a. ook deze grot,
die vooral uit geologisch oogpunt zeer merkwaardig is, geheel
bezocht en er 9 verticale putten ontdekt van 8 tot 30 M. diepte,
die alle in een onderaardsch meer eindigen. Hij liet zich daartoe,
schrijlings op een dikken tak gezeten, door 5 sterke Caussenaars aan
een touw afzakken. Men moet wel den moed bewonderen van een man,
die, aan een touw hangend, zich in de donkere ruimte laat zakken,
in een gat, waarvan hij de diepte niet kent; het minste verzuim van
den kant zijner medewerkers kon hem het leven kosten!

Voor gewone toeristen is de grot niet bijzonder merkwaardig, al acht
ieder geoloog een bezoek loonend. Toch is het interessant voor den
reiziger, wanneer hij den steilen muur bekijkt, te weten, dat daar
achter zooveel mysterie schuilt. De tegenwoordigheid van een meertje
op die plaats is op zich zelf reeds geschikt de hoogste verwondering
op te wekken. 90 M. diep in een grot en 190 M. onder het plateau
der Causse de Sauveterre, dat wekt geen verbazing; maar 280 M. boven
het niveau van den Tarn, dat schijnt ons in strijd met alle vroeger
geleerde wetten van communiceerende vaten.

De bootsman laat ons niet den tijd te peinzen over de mogelijke
oorzaak. Hij vraagt ons te raden, hoe wij nu verder zullen varen. 't
Is een raadsel.

Ons schijnt het toe, dat de reusachtige arena aan alle zijden door
ongeveer even hooge muren is ingesloten. Rechts, meenen wij te zullen
moeten gaan. Mis! de rivier maakt een scherpe bocht naar links. Ieder
reiziger, hooren wij, raadt hier verkeerd. Zelfs de doorgang, waardoor
wij het dal invoeren, is zonder aanduiding van onzen leidsman niet
terug te vinden.

Wij glijden zachtjes den hoek om en meteen is het geheele Cirque des
Baumes aan ons gezicht onttrokken; langzaam naderen wij de derde zeer
merkwaardige passage, de Pas de Soucy.

De rivier wordt geheel versperd door een chaos van reusachtige
blokken, in 't honderd op en door elkaar geworpen. Verder varen is
hier een onmogelijkheid en wij stappen dus aan wal. Alvorens van
ons afscheid te nemen, wijzen de bootslieden ons eenige bijzonder
sterk vooroverhellende rotsen: de Sourde, een reusachtige, zich aan
zoekende blikken van zelf opdringende steenmassa; en de Aiguille,
een 80 M. hooge, geheel alleenstaande spitse punt. Nog een andere rots
trekt bijzonder onze aandacht; 't is een bisschop met een mijter op,
die zegenend de hand uitstrekt over het dal.

Een verschrikkelijke catastrophe moet hier plaats gehad hebben; geheele
rotsmuren zijn in de rivier neergestort, zoodat het water bruisend en
schuimend zich een weg moet zoeken door spleetjes en gaatjes. Vooral
in het voorjaar, als de sneeuw smelt, moet het hier zeer onstuimig
toegaan; in den zomer echter verdwijnt de rivier bijna geheel en kan
men haar schier droogvoets oversteken. Borrelend en kokend herneemt
zij 400 M. verder haar bovengrondschen loop.

Verschillende legenden zijn in omloop betreffende de oorzaak dezer
verwoesting van het stroombed. Een van de aardigste is wel die van
de Heilige Enimie, welke ik in het kort zal trachten weer te geven:

De vestiging van de H. Enimie te Burle had den duivel totaal uit
zijn humeur gebracht. In deze nogal ongeloovige streek, waar hij in
de vele holen en grotten even zoovele gemakkelijke wegen van en naar
de hel had, had hij vrijwel kunnen doen en laten, wat hij wilde. Dat
was nu uit. Hij trachtte daarom de heilige te verleiden, maar dat
gelukte hem niet. Toen probeerde hij het met de nonnetjes, die danig
in de war raakten. De heilige Enimie begreep eindelijk, waardoor
zulk een wanorde in haar klooster werd teweeggebracht en verkreeg
toen na langdurig en vurig bidden de macht den duivel te ketenen,
wanneer hij weer in het klooster zou willen binnensluipen. Maar
moeilijk was het, dan den slimmerd te pakken te krijgen! Op een
goeden dag werd hij ontdekt en vluchtte daarop langs den Tarn. De
H. Enimie joeg hem na. De jacht was lang en afmattend, want Satan
kende alle hoekjes en gaatjes op een prik. Eindelijk kwamen vervolgde
en vervolgster in het Cirque des Baumes. Daar woonde in een grot de
heilige Ilère, de biechtvader van St. Enimie. Dezen was reeds vroeger
order gegeven zijn biechtelinge behulpzaam te zijn. De duivel, die
dit wist, maakte zich heel klein om minder in het oog te vallen,
en daar juist de H. Ilère in het gebed verzonken was, zag en hoorde
deze niets. Hijgende en uitgeput bleef St. Enimie aan den ingang van
het dal staan; de duivel zou haar ontgaan, want hij was reeds vlak
bij de plaats, waar de Tarn buitengewoon diep was door een ravijn,
dat zich daar onder water uitstrekte en waarin hij zich gemakkelijk
kon laten neerzinken om van daar naar de hel te ontsnappen.

St. Enimie viel op de knieën en geheel haar machtig geloof uitte
zich in den kreet: "Te hulp, bergen, houdt hem tegen!" Al de rotsen
vielen voorover, maar de duivel, sterk en vlug, weerstond of ontweek de
kleinere rotsblokken en zijn voet bereikte reeds den bodem der diepte,
waardoor hij ontkomen wilde, toen de rots Sourde over hem heen viel. De
Aiguille, door haar lengte niet zoo vlug kunnende vooroverkomen, riep
haar toe: "Hebt gij mij noodig, zuster?" Waarop de Sourde antwoordde:
"Onnoodig; hij kan niet meer weg!" De H. Enimie hoorde dit en zag den
duivel gevangen. Zij wenkte de rotsen maar te blijven staan. Deze
verstijfden in hun val en staan daar nu nog voorovergebogen. De
rotsblokken, die den Tarn versperren, zijn die van de Sourde. De duivel
heeft evenwel een taai leven en is zeer sterk. Hij wrong zich los,
ondanks het gewicht van de Sourde, en sloeg, alvorens te ontsnappen,
in zijn razende woede met zijn bebloede hand tegen de rots, zoodat
een roode handafdruk in den steen achterbleef. Dit teeken aan den
voet van de Sourde is bij een groote overstrooming in 1875 verdwenen,
doch de rotsen hellen nog voorover en de Tarn wordt nog altijd versperd
door rotsblokken.

De geologen zijn het er in het algemeen over eens, dat hier twee
steenstortingen hebben plaats gehad, de eene in lang vervlogen,
de andere in dichterbij gelegen tijd. Vermoed wordt, dat de tweede
een gevolg is geweest van de groote aardbeving in het jaar 580, die
reusachtige verwoestingen moet hebben aangericht in de Pyreneeën
en de omliggende landen. Dat zou, als 't waar is, overeenstemmen
met den tijd, waarin St. Enimie en St. Ilère waarschijnlijk geleefd
hebben. Men heeft dan de legende van deze heiligen in verband gebracht
met een catastrophe, die een geweldigen indruk op de bevolking moet
hebben gemaakt.

Een wagentje, dat speciaal voor de toeristen op en neer rijdt, brengt
ons langs den chaos eenige kilometers verder naar het plaatsje Les
Vignes, waar de Tarn weer bevaarbaar wordt.

Van Les Vignes voeren weder een weg rechts en een weg links naar en
over de causses; 't schijnt hier reeds van oudsher een druk gebruikt
overgangspunt en dus een middelpunt van verkeer geweest te zijn,
hetgeen de vele dolmens aantoonen en de talrijke vroeger bewoonde
grotten, waarin zeer vele voorhistorische voorwerpen gevonden werden.

Van Les Vignes naar Le Rozier, het eindpunt onzer bootvaart, behoeft
men met de bark slechts twee uren, doch de rivier stroomt zoo snel
en heeft zoovele groote versnellingen, dat de arme bootslieden acht
uren noodig hebben om hun leege bark naar Les Vignes terug te sleepen.

Bij ons vertrek uit Les Vignes was de lucht reeds een weinig betrokken
en vreesden de bootslieden voor onweer. En jawel, wij waren nog geen
10 minuten onderweg, of daar begon het. Wij vonden het geen onaardige
afwisseling, want de vaart kreeg nu iets avontuurlijks. De onweders
zijn in deze streek meestal kort van duur, maar ongemeen hevig, en
gaan vergezeld van zware slagregens. Bij reizen in bergstreken moet
men er op gewapend zijn, en zoo hadden wij dus ook onze voor water
ondoordringbare capes bij ons. Onze bootslieden waren zoo goed als
onmiddellijk drijfnat.

Het dal is nu wat breeder dan meer stroomopwaarts, en ofschoon er
eenige merkwaardige rotspartijen zijn, die ons door den neerslaanden
regen ontgingen, is dit deel der vallei niet zoo grootsch als het
Détroit met het Cirque des Baumes en de Pas de Soucy. Daar staat
tegenover, dat hier de rivier vaker versperd is door rotsblokken en
meer versnellingen vormt, waaronder er zijn, die zelfs zeer moeilijk
gepasseerd kunnen worden, en die dan ook van de bootslieden langjarige
ervaring en groote voorzichtigheid eischen. Kantelt de bark, wat enkele
keeren door onnoodig angstmisbaar van dames wel gebeurt, dan komt men
er af met een flink voetbad, want juist op de plaatsen, die den schrik
wekken, is de rivier zeer ondiep. Maar, zooals gezegd, ongelukken
komen maar heel enkele keeren voor. De bootslieden, die op dit deel der
rivier bijna allen eigenlijk visscher van beroep zijn, zijn verbazend
handig, lenig en sterk, en--zij kènnen de rivier. Zij waarschuwen
telkenmale, wanneer er een grootere versnelling te passeeren is. Men
bemerkt dit bovendien zelf reeds op een aanmerkelijken afstand door
het tegen de rotsen wild opschuimen en uit elkaar stuiven der golven.

Ons verging het hooren en het zien. Boven ons zigzagde onophoudelijk de
bliksem door de lucht en onafgebroken rolde en ratelde de donder door
het dal. Om ons woelde en spatte het opgezweepte water van den Tarn,
terwijl kletterend de regen bij stralen neerviel. In de versnellingen
spatte het schuimende water ons om de ooren. De bootslieden hijgden en
zwoegden en waren een en al aandacht; de regen verblindde hen; toch
geen enkele misstoot. Nu links een stoot, dan rechts een ruk, daarop
bogen beiden naar één kant over; de bark schoot met den opgewipten kant
over een rots heen. Bij elke versnelling kregen wij golfjes water over;
de regen deed er het zijne bij en wij zagen weldra onze handtasschen in
de boot ronddrijven. Onze voeten stonden een hand breed in het water;
wij bemerkten het niet; ondanks onze capes waren wij over ons geheele
lichaam kletsnat.

De voorman greep een hoosblok en begon het water over boord
te hoozen. Eensklaps moest hij zijn schepper laten varen
(letterlijk!) om vlug zijn stok te grijpen; wij naderden weder een
versnelling. Hijgende vroeg hij mij, of ik hoozen kon. "Jawel,"
zei ik en greep de schep. "Blijf zitten," klonk er tot antwoord,
"of wij gaan om!" Juist schoten wij zigzag tusschen in de versnelling
liggende blokken door. "Nu kunt U even uw gang gaan." Dan hoosde ik;
nu en dan kwam kort en krachtig een bevel om te zitten en dan plakte
ik weer neer op de natte bank, om even later opnieuw te hoozen.

Het mooiste deel van den cañon genoten wij bij helderen zonneschijn,
zoodat wij het in zijn onvergetelijke kleurenpracht konden
bewonderen. Hier, waar het water het moeilijkst en wildst is,
troffen wij daarentegen juist onstuimig weer, een weer als waren
alle elementen tegelijk in opstand gekomen. Feitelijk hadden wij het
niet beter kunnen treffen, al was het gevolg ook, dat wij druipnat
aankwamen in het Grand Hôtel du Rozier, dat prachtig gelegen is met
een terras aan den oever van den Tarn.

Bij het afscheidnemen merkte een van de bootslieden op, dat wij
niet voor den eersten keer uit varen waren geweest. "Nu, dat zou
ik ook meenen," antwoordde ik, "wij zijn ook uit het waterland." Ik
vertelde hem toen een en ander over ons land, waar wij bijna overal
water hebben, de huizen op palen bouwen en waar enkele deelen onder
den zeespiegel liggen, enz. Daar zette hij groote oogen van op. Maar
toch, zij hadden aan het water uitscheppen wel gemerkt, dat het niet
voor den eersten keer was, dat ik een hoosblok hanteerde; meestal
kregen zij Parijzenaars in hun boot en dan waren vooral de dames
altijd zeer lastig door haar mallen angst. Ook hadden zij wel eens
Engelschen gehad, maar met die was het ook geen gezellige vaart,
omdat zij doorgaans geen Fransch verstonden.

Zoo zijn zij allen, de visschers van den Tarn; op het eerste gezicht
lijken zij bromberen, even ontoegankelijk als hun rotsen; weet men
echter het gesprek te leiden, dan komen zij los en verstaan het,
door het aanwijzen van merkwaardige punten en door het vertellen van
boeiende verhaaltjes en legenden, den tijd te korten. Over het algemeen
spreken zij een goed en duidelijk Fransch, zoodat vreemdelingen hen
gemakkelijk kunnen verstaan. Alleen onder elkaar bedienen zij zich
van hun dialect, wat zij nog zooveel mogelijk in tegenwoordigheid van
reizigers uit beleefdheid vermijden, omdat, zooals een der bootslieden
mij vertelde, er wel eens toeristen zijn, die zich aan 't gebruik
van het dialect ergeren, meenende dat er over hen gesproken wordt.

Zooals ik reeds opmerkte, hadden de bootslieden voor het laatste
traject, dat men in 2 uur aflegt, 8 uur noodig om weer stroomopwaarts
te komen; één van hen moest dan bij iedere versnelling te water
gaan om de boot te trekken. Dit hebben zij nu sinds kort veranderd;
de voortschrijdende beschaving heeft ook hier reeds haar invloed
uitgeoefend. Zij vereenigden zich namelijk en hebben in Le Rozier een
soort kraan gebouwd. Nu lichten zij heel eenvoudig hun bark op een
gereedstaanden wagen en laten dezen door een flink stel paarden naar
Les Vignes trekken. Zij zelf peddelen op de fiets er achteraan en zijn
nu in een uurtje thuis. Mogelijk is dit geworden bij de openstelling
van den nieuwen weg, die zeker nog wel meer veranderingen in deze
streek zal teweegbrengen.

Le Rozier en het daar tegenoverliggende Peyreleau liggen aan de
samenvloeiing van Jonte en Tarn. Veel water vloeit er hier niet in
den hoofdstroom, want de Jonte is 's zomers bijna droog. Hier komen
drie causses bij elkaar: de Causse de Sauveterre, de Causse Méjean en
de Causse Noire. De laatste wordt aldus genoemd naar de hooge denne-
en pijnboomen, waarmede haar hellingen begroeid zijn en die er een
somber aanzien aan geven.

Le Rozier ligt zoo mooi en het Grand Hôtel, een goed ingericht modern
hôtel, ligt zoo rustig en kalm aan de rivier, dat wij den lust niet
konden weerstaan er een dagje te blijven uitrusten; de uitkijkjes
van het hôtelterras zijn zoo verrukkelijk, dat wij ons zelven niet
behoefden te beklagen over het door den staat onzer kleeding eenigszins
gedwongen oponthoud.

Den volgenden ochtend maakten wij een tochtje naar het plateau
van de Causse Noire; het was wel niet precies, wat men uitrusten
noemt, die 400 M. naar boven, maar wij kwamen er toch op, al was het
voetpad steil en slecht. Het uitzicht van den rand loonde rijkelijk
de moeite. Wij overzagen het laatste gedeelte van de rivier, dat
wij bevaren hadden, van het Cirque des Baumes tot aan Le Rozier,
en rechts den 20 K.M. langen, kronkelenden cañon van de Jonte. Om
ons heen en aan de overzijden der valleien weer de platte, akelige
verlaten steenvlakten!

Des middags gingen we er weer op uit; met in het hôtel geleende hengels
op de forellenvangst. Nu moet ik even eerlijk bekennen, dat wij nog
nooit op forellen gevischt hadden, ja, heelemaal niet veel aan visschen
deden. In Parijs heeft men daartoe niet zoo de gelegenheid. Maar wij
brachten toch een prettigen middag door. Een paar uur lang klauterden
wij onder struiken door van steen op steen om ten slotte thuis te komen
met acht heel kleine vischjes, niet grooter dan spieringen. Evenwel,
wij hadden de groote forellen gezien, en dat telt toch ook mee!

Den volgenden morgen vertrokken wij met den Alpenzak op den rug door
de vallei der Jonte naar Meyrueis. Veel loopen of wandelen schijnen
de menschen hier niet te doen; of zij zien de stadsmenschen voor zeer
zwak aan. Ten minste men verwonderde zich algemeen er over, dat wij 20
K.M. wilden loopen. Geen inwoner zou dat doen, al is hij nog zoo arm;
hij neemt de diligence; de toeristen huren een rijtuig. Het beviel
onzen hôtelier dan ook in 't geheel niet, dat wij te voet gingen;
hôtelier en wagenverhuurder was hier, als op zoovele andere plaatsen,
één.

Ook onze Alpenzakken trokken groote belangstelling. Deze voor den
toerist zoo gemakkelijke transportmiddelen--voor de hoogstnoodige
bagage en eenigen mondvoorraad--schenen hier onbekend te zijn,
en wij zagen menigen glimlach, waaraan wij ons natuurlijk niet in
't minste stoorden. Misschien komt het, doordat men hier het klimaat
te warm acht voor voettochten; die worden hier niet gemaakt zooals
in Zwitserland en in de Fransche Alpen, doch--menigmaal heb ik het
daar heel wat warmer gehad.

Onze overige bagage hadden wij met de diligence vooruitgezonden.

Het dal van de Jonte is regelmatiger dan dat van den Tarn, ook minder
woest; doch daarentegen komen hier de prachtige kleurschakeeringen
beter uit.

Wij passeerden verschillende bijzonder mooie rotsgroepen, waarvan de
St. Gervais het sterkst onze aandacht trok. Reeds in de verte zagen
wij de rots als een reusachtig rond kasteel in het dal vooruitsteken;
dichterbij gekomen bemerkten wij, dat deze 300 M. hooge top door
een ravijn bijna geheel van de Causse Méjean gescheiden is en dus
als een geweldige toren zich uit het dal verheft. De acht huizen van
het gehucht Douze liggen nietig en klein aan den voet. Boven op het
platform staat een oude kapel, omgeven door het eenvoudige kerkhof
van Douze.

De bewoners van dit plaatsje brengen hun dooden langs het moeilijke
voetpad, dat zich langs de rots omhoog windt, in een zak naar boven,
om daar gekist en aan de aarde toevertrouwd te worden.

Ook deze kapel is een bedevaartplaats. Daarheen trekken op den
19en Juni alle boeren uit de omliggende gemeenten; de herders op
de beide causses drijven hun kudden tot aan den rand van het plateau
tegenover de kapel; en de priester, staande op het hoogste punt van den
St. Gervais, leest een plechtige mis, sprenkelt met den wijwaterkwast
naar de vier hemelstreken en smeekt de zegeningen des Hemels af over
menschen, dieren en gewassen.

Over het algemeen is de bevolking van deze streken nogal vasthoudend
aan oude gebruiken en gewoonten; en daarbij tamelijk bijgeloovig. Deze
bijgeloovigheid vindt haar oorzaak voornamelijk in het karakter
van het land; bovenal boezemen de talrijke mysterieuse "Avens"
den Caussenaar vrees in, een vrees, die leidt tot bijgeloof van
allerlei aard. Een "Aven" is een geheimzinnig, duister gat in den
grond, waaraan de boeren 500 M. en meer diepte toeschrijven. Daar
de plateaux voor het grootste gedeelte uit een kalkformatie bestaan,
zijn ze inwendig voorzien van grotten, kanalen en meren; 't hemelwater
dringt door 't poreuze gesteente heen en holt dit uit, ook al doordat
kalk in koolzuurhoudend water, dus in regenwater, oplost. De door het
regenwater gevormde onderaardsche stroomen en plassen geven hun teveel
aan de door de dalen stroomende rivieren af door middel van openingen
(bronnen) in de zijwanden der causses. Nu is in den loop der eeuwen
menig grotgewelf, dat zich niet diep onder de oppervlakte van het
plateau bevond, ingestort, waardoor een geheimzinnig, duister gat
ontstond. Die gaten noemt men "Avens".

Over deze avens hadden wij menigmaal iets gelezen en ook op onze
reis verscheidene keeren hooren spreken, zoodat wij besloten bij den
molen Sourbette, waar een voetpad naar boven leidt, onzen weg verder
over een causse te nemen, om eenige van die donkere gaten van nabij
te bekijken. De eerste aven, waar wij aankwamen, was de Aven Armand,
in 1897 door den heer E. A. Martel onderzocht. De opening van zulk een
zwart gat van 10 tot 15 M. doorsnede maakt iemand werkelijk angstig
en men moet verbazend voorzichtig zijn niet op losliggende steenen
te stappen; men zou met steenen en al in de diepte storten en te
pletter vallen: de schacht gaat 75 M. loodrecht naar beneden. Men
is van plan deze aven voor toeristen toegankelijk te maken. Er moet
zich een grotzaal in bevinden, die alle beschrijving te boven gaat,
een zaal, zooals geen tot nu toe bekende grot bezit. Men vond er een
woud van meer dan 400 rechtopstaande fantastisch gevormde stalagmieten
van 1 tot 30 M. hoogte, een woud als 't ware van versteende palmen,
hetwelk men met recht "het maagdelijk woud" heeft genoemd.

Wij konden alleen nog maar den ingang zien en begrepen best, dat de
onontwikkelde Caussenaar zijn vrees voor die geheimzinnige gaten niet
kan afschudden. Zij spreken dan ook met eerbied en diepe bewondering
over den heer Martel, die in meer dan honderd van deze avens is
neergedaald; bijna iedereen kent hem.

Zeer interessant en onderhoudend zijn de beschrijvingen door
hem in zijn werken, vooral in die over de Cevennen, van zijn
onderzoekingstochten gegeven. Hij vertelt daarin, hoe hij met zijn
neef Gaupillat en eenige vertrouwde, moedige helpers van gehucht naar
gehucht over de causses heen en weer trok. Zij vormden een complete
karavaan met hun wagens met 500 M. kabel, touwladders, hijschblokken,
windassen, bokken, telephoon, apparaten voor magnesium- en electrisch
licht, hun twee opvouwbare roeibooten, een volledige inrichting voor
kampement met veldkeuken, voor topographie en photographie. Men vroeg
hem dan ook wel eens, of hij met een circus reisde; in Millau noemde
men hem "de Meneer, die voor de gaten reist." Eens smeekte hem een
troepje oude boerinnen, die bij de toebereidselen voor een neerdaling
stonden toe te kijken, er toch van af te zien. Toen hij desondanks toch
order gaf hem neer te laten, maakten zij een kruis en riepen hem toe:
"Je komt er wel in, maar nooit zul je er weer uitkomen."

Zeer groote moeite kostte het hem flinke, degelijke mannen te krijgen
om een handje te helpen en desnoods mee neer te dalen.

Een stevige wandeling bracht ons naar een andere aven, de Hure. Hier
was de opening anders dan bij de Armand. Wij kwamen aan een gewone
holopening in een plooi van het terrein. Dit hol voorzichtig een
meter of wat binnengaande, stonden wij aan den rand van de eigenlijke
aven. Steenen, welke wij daarin gooiden, kaatsten met veel geraas
van wand tot wand. Het eind van den val konden wij niet hooren;
het geluid stierf zacht weg.

De boeren beweren, dat deze put 500 M. diepte heeft en op water
uitkomt; zij verbeelden zich verder, dat dit water uitloopt in
het meertje van de grot Cénarète bij St. Chély, waarover ik reeds
schreef. Dat zou een heel eind weg zijn. De heer Martel, die ook hier
afgedaald is, constateerde slechts 150 M. (toch nog een aardig gaatje)
en stuitte werkelijk op water. Of dit in verbinding staat met het
meertje Cénarète is moeilijk uit te maken.

Een overoude legende toont aan, dat reeds in vroeger eeuwen de boeren
vermoedden, dat deze avens in verbinding staan met de bronnen, die
zich aan de zijwanden der causses bevinden.

Eens liet een jonge herder zijn zweep in de aven de Hure vallen en
zijn moeder, die aan de andere zijde van de causse aan den oever van
een beekje woonde, vond eenige dagen later de zweep in dat beekje
terug. De jongen beloofde haar langs den zelfden weg een schaap te
sturen. Dit schaap spartelde op den rand van den afgrond tegen, wat
ten gevolge had, dat de herder zijn evenwicht verloor en zelf naar
beneden stortte. In plaats van het beloofde schaap vond de moeder
het lijk van haar zoon!

Ik moet eerlijk bekennen, dat de avens een angstwekkenden indruk op
mij gemaakt hebben. Den nacht na de bezichtiging werd ik door een
akeligen droom gekweld en zelfs nu nog krijg ik bij de gedachte aan
die duistere, diepe gaten weer kippevel.

De Hure is niet ontstaan door instorting; hier heeft in den loop der
eeuwen het afstroomende water zich een weg gebaand en daardoor dezen
enormen put geboord. Op die wijze zijn vele andere avens ook gevormd,
welke dus te vergelijken zijn met de zoo bekende "orgelpijpen" uit
den St. Pietersberg bij Maastricht. De andere ontstonden, als ik
reeds zeide, door instorting van een daaronderliggend grotgewelf.

Over de causse vervolgden wij onzen weg naar Meyrueis. 't Is de Causse
de Méjean, nog woester dan de Causse de Sauveterre, en er groeit
nog minder. Hier kan men eerst recht zien, wat het uitroeien van
bosschen tot gevolgen kan hebben. Vroeger moet deze streek tamelijk
dicht bevolkt geweest zijn; dat bewijzen de gevonden grotwoningen,
de dolmens en de vele ruïnes uit den tijd der Romeinen. Nu zijn de
causses bijna verlaten; zij konden haar bevolking niet meer voeden,
niet het minst doordat het verdwijnen der bosschen het klimaat ruwer
deed worden. De onvruchtbaarheid neemt op de causses, die gezamenlijk
een oppervlakte bezitten van ongeveer een half millioen hectaren,
zelfs van jaar tot jaar toe. En nu nog verkoopen de boeren op de
causses uit winstbejag de weinige boomen, die er zijn, voor de
luttele som van een of twee franken per stuk, terwijl het ongeveer
van honderd tot twee honderd jaar duurt voor hier een nieuwe boom
volwassen is. Wel tracht de staat nieuwe bosschen aan te planten,
doch de geiten richten telkens groote verwoestingen aan in de jonge
aanplantingen. De domheid der inwoners vooral dus heeft deze streek,
derhalve hen zelf, tot armoede gedoemd.

Door het beklimmen en overschrijden der causse hadden wij een grooten
omweg gemaakt en de wandeling tot een marsch van 30 K. M. doen
worden. Vermoeid, invermoeid kwamen wij te Meyrueis aan. Daar zouden
we overnachten om den volgenden ochtend op te breken naar de beroemde
grot van Dargilan. Hadden wij onzen weg niet over de Causse Méjean
genomen, dan zouden wij deze grot voorbijgekomen zijn. Wij wilden
evenwel voor het bezoek, èn omdat het zeer vermoeiend is, èn omdat
het een uur of vijf vergt, een afzonderlijken dag nemen en hadden
daarom besloten eerst naar Meyrueis te gaan.

Den volgenden morgen togen wij vroegtijdig op weg naar de grot,
welke op de Causse Noire aan den rand van de vallei der Jonte op 6
K. M. afstand van Meyrueis gelegen is. De ingang bevindt zich 270
M. boven de rivieroppervlakte. Op een eigenaardige wijze werd zij in
1880 ontdekt.

Een herder zag een vos in een gat verdwijnen en wilde trachten het
beest te vangen door het hol uit te rooken. Reintje kwam niet weer te
voorschijn. De herder doofde toen zijn vuur, maakte de opening van het
gat breeder en kroop in het nauwe gangetje; doch verschrikt keerde hij
terug; hij was in een reusachtige donkere ruimte terechtgekomen. Zoo
werd de prachtig-mooie Dargilan-grot gevonden.

Niemand durfde zich in de donkere spelonk verder te wagen dan tot in
de eerste zaal. Tot weer de heer Martel er bij kwam met zijn volledig
materiaal en den ontdekkingstocht voortzette. Aan hem dus danken de
toeristen een van de mooiste grotten, die bekend zijn.

Bij den ingang kleedden wij ons in een witlinnen pak, hetwelk ons
verstrekt werd om het bederven van de kleeren te voorkomen. Als
monniken, ieder met een kaars in de hand, traden wij achter onzen
leidsman de donkere ruimte binnen.

Bijna onmiddellijk bij den ingang splitst de grot zich in twee
deelen; wij bezochten in den voormiddag de eene helft en de rest des
namiddags. Het eerste, wat ons trof, was de mooie zachte ivoorkleur
der druipsteenen. Hier zijn deze niet door walmende fakkels met een
zwarte roetlaag overdekt, zooals in het grootste gedeelte der grot
van Han, waar enkel in de nieuw ontdekte zalen alleen electrisch
licht geschenen heeft. In de grot van Dargilan lichten de gidsen
bij met magnesiumdraad, dat weldra vervangen zal worden door een
electrische installatie. Doch Keulen en Aken zijn niet op één dag
gebouwd; voorloopig moet er nog hard gewerkt worden om den toerist
de vermoeiende passages te vergemakkelijken door het plaatsen van
ijzeren laddertjes, leuningen, handvatten, enz.

Van de Groote Zaal aan den ingang, die 120 bij 60 en 35 M. hoog is,
daalt men langs een natuurlijke trap van stalagmieten, de Kristallen
Trap, af in de Schildpadzaal, zoo genoemd naar een op zoo'n dier
gelijkende steenmassa; deze zaal vormt nagenoeg een voortzetting van
de Groote Zaal. Hier heeft men echter het reuzengewelf 70 M. boven
zich. Ze is een van de vijf grootste grotzalen der wereld. Buitengewoon
mooie stalagmieten en stalactieten vormen de twintig grootere en
kleinere gewelven, waarin ze den grooten koepel verdeeld hebben.

Tot de meest bezienswaardige zalen behooren de 30 M. hooge zaal der
Moskee met haar ragfijne minaret, en bovenal de Kerkzaal, waarin
een woud van slanke kolommen met kruisbogen, hoogaltaar, orgels,
koren en tribunes, alles in ivoor gebeeldhouwd. Door tegen eenige
der neerhangende kolommen te kloppen, liet de gids ons een heerlijk
klokkenspel hooren. Zware, zuivere tonen dreunden door de ruimte om
over te gaan in het hooge geklep van het angelusklokje, dat langzaam
als in de verte wegstierf. De illusie is zoo goed als volkomen;
men krijgt de neiging het hoofd te ontblooten.

Dan nog de zaal van den Waterval, zoo genoemd naar een schijnbaar
boven een afgrond tot ijs gestolde vallende watermassa; een fijn
geciseleerde lustre hangt er aan het 40 M. hooge gewelf. Wanneer daar
electrische lampjes tusschen hangen, welke schitterende lichteffecten
zal hier dan de doorzichtige druipsteen veroorzaken! Enkele kaarsen
gaven er ons een flauw idee van.

Maar dit alles wordt nog overtroffen, wanneer plotseling het
magnesiumlicht opflitst en de Torenspits uit het donker oprijst. Een
20 M. hooge alleenstaande stalagmiet! De natuur heeft hier een heerlijk
kunstwerk geschapen. Hoe fier staat deze kunstig uitgesneden, als kant
opengewerkte en doorzichtige toren, scherp afstekend tegen den donkeren
achtergrond. Verrukt blijft men dit zeldzame natuurwonder aanstaren,
't Gezicht er van zou alleen reeds opwegen tegen alle vermoeienis. En
moe waren wij. Niet alleen van het klimmen en dalen, ook van het vele
schoon, dat te genieten viel.

Een uur of vijf steen op, steen af, nu een helling, waar men
afdaalt langs ijzeren pennen, dan weer ladders, hier en daar op
handen en voeten door gaten en scheuren, langs en over afgronden,
die bij klaarlichten dag zouden doen terugdeinzen, en voortdurend een
glibberige bodem; 't is geen kleinigheid, maar--men gaat niet voor
zijn gemak op reis. Verwonderen zal het wel niet, dat toeristen met
een flink embonpoint zich met een bezoek aan de Groote Zaal moeten
tevreden stellen; die is breed genoeg, een goede 60 M.; voor de
overige zalen is een niet te groote omvang en eenige turnvaardigheid
gewenscht. Toen wij deze opmerking maakten, antwoordde onze gids,
toch heel graag onhandige bezoekers te vergezellen. Onze vragende
gezichten deden hem er aan toevoegen: "Zij geven groote fooien, te
grooter, naarmate wij meer hulp moeten verleenen. Zij tellen voor
ons meest dubbel." Gelijk had hij!

Dit bezoek aan de grot van Dargilan was een van de prettigste dagen
van onze reis. Tusschen de beide tochten in gebruikten wij de lunch in
het houten paviljoentje, dat op den alleruitersten rand van de causse
staat. Boven onze verwachting was het eten uitstekend. Men diende
ons een dejeuner voor, dat menig eerste klasse prijzen rekenend hôtel
in Nederland nimmer op tafel ziet. En dat in een klein houten hutje,
eenzaam en verlaten, hoog in de lucht.

Hoe gezellig hebben wij daar zitten babbelen met de gidsen, hoog en
droog boven de stille vallei der Jonte. Hoe onderhoudend waren hun
verhalen over tochten met den heer Martel, over hun wederwaardigheden
en doorleefde angstige oogenblikken. Ernstig peinzend dwaalden dan
hun blikken over de Causse Méjean, als wilden zij door de steenen
heen zien om de daaronder verborgen geheimen te doorvorschen. De
heer Martel heeft van deze eenvoudige mijnwerkers--'s winters werken
zij in de kolenmijnen bij Alais en Décazeville--hartstochtelijke
natuuronderzoekers gemaakt. Zij vermoeden, dat in de grot van
Dargilan nog veel meer gangen en zalen te ontdekken zijn, wanneer
men op de juiste plaats door den wand breekt. Ik merkte op, dat dan
het bezoek nog langer zou duren. O, aan den toerist dachten zij niet,
de natuuronderzoeker en -bewonderaar sprak.

Zij wezen ons aan de overzijde der vallei in den wand van de Causse
Méjean de opening van de op wetenschappelijk gebied zoo bekende
grot Nabrigas. Uit de overblijfselen daar gevonden heeft men kunnen
bewijzen, dat de primitieve mensch hier al leefde in den tijd van
den holenbeer en zich toen reeds bediende van aarden vaatwerken. Die
ontdekking heeft indertijd heel wat opschudding in de geleerde wereld
teweeggebracht.

Onze Nederlandsche taal konden de gidsen niet thuisbrengen. Zij
vertelden ons er over geredetwist te hebben wat voor landslui wij
toch wel zouden zijn; de een wilde ons Engelsch hebben, de ander
Duitsch, tot zij het er zoo half en half over eens geworden waren,
dat wij Russen moesten zijn.

Hollanders kwamen hier ook nooit. Vóór ons had dit jaar slechts
één Hollander de grot bezocht, de eenige, dien zij zich herinneren
konden. Nu zullen er, zonder dat zij het wisten, wel meer geweest zijn,
maar dan toch zeer weinige. Daarom hoop ik, dat dit schrijven er toe
moge bijdragen, dat zich meer Nederlanders in deze streek zullen wagen;
want werkelijk, een bezoek is de moeite en de kosten overwaard.

Onze landslui zijn toch niet bang voor het Fransch? Of wel? Gaan zij
daarom liever steeds naar Duitschland, waar zij zich kunnen redden met
bijv. "halten sie mein reissakkie es vast?" Dat is toch niet zoo. De
meeste Nederlanders leeren Fransch van af hun 7de of 8ste jaar; de
grammatica komt er wel goed in; daaraan ligt het dus niet; alleen
de praktijk ontbreekt. Welnu, waarom dan niet eens ter afwisseling
hierheen getrokken? Men leert andere zeden en gewoonten kennen in
een mooi land, want Frankrijk is mooi, en men oefent zich tevens in
het spreken der taal.

Na nogmaals in Meyrueis overnacht te hebben, vertrokken wij den
volgenden dag zeer vroeg in den morgen per wagen, om over den Mont
Aigoual Le Vigan te bereiken, een plaatsje, dat aan het spoor
ligt. Onderweg wilden wij een blik werpen op het onderaardsche
riviertje Bonheur.

De weg slingert zich omhoog door een dichtbegroeide vallei, waar
de dauwdroppels op takken en bladeren in de schuin door het groen
brekende zonnestralen schitterden als diamanten. De zon verjoeg den
nevel uit het dal der Buhézon, een stroompje, dat zich bij Meyrueis
met de Jonte vereenigt. Het poëtisch gelegen kasteel Roquedol werd
een oogenblik zichtbaar in zijn donkergroene omlijsting.

Welk een verschil met de cañons van den Tarn en der Jonte! Hier is
alles groen. Ook is het landschap levendiger. Wij ontmoetten weder
stevige koeien, die zich op haar gemak te goed deden aan malsch
gras. In de streek, waar wij doorgetrokken waren, hadden wij alleen
schapen gezien, zoekende naar tusschen de rotsen opschietende magere
sprietjes.

Nu schenen ons de Cevennen zoo verlaten en zoo onherbergzaam toe, dat
wij bijna een onbillijk oordeel velden, vergetend voor een oogwenk,
hoeveel natuurschoon wij genoten hadden.

De koetsier hield even stil om ons de gelegenheid te schenken een
grootsch panorama te aanschouwen, 't Was of alles nog eens aan ons
voorbijtrok: St. Enimie in de diepte, onze bootvaart op den Tarn,
het Château de la Caze, het Détroit, het Cirque des Baumes, de Pas de
Soucy, de cañon der Jonte, de geheimzinnige avens en het heerlijke
tooverpaleis van Dargilan. Toen viel de vergelijking gunstiger voor
de Cevennen uit, want van dit alles spraken de naakte causses, die
wij gingen verlaten. Zullen wij ze ooit terug zien?

Maar we moesten verder. Korten tijd later kwamen we aan Bout de Cote,
waar een wegwijzer ons aanwees, waar wij ons bevonden, en ook ons tot
spoed aanmaande. We waren op 1100 M. hoogte, 13 K. M. nog van Camprieu,
20 K. M. van den Aigoual en 51 K. M. van Le Vigan, het eindpunt van
den rit, verwijderd.

Langzaam stijgt de weg langs de flanken van den berg Parc aux Loups,
die de geheele streek als overheerscht. Hier heeft de staat grooter
voldoening van haar aanplantingen; de rotsen zijn weer bedekt met
bosschen, waar vroeger kale ravijnen waren; volgens het zeggen van
onzen koetsier zijn aldus 500 H. A. rots in boschgrond herschapen.

In Camprieu gekomen, gingen wij te voet het riviertje Bonheur, dat
van den Mont Aigoual komt, in zijn merkwaardigen loop volgen.

Ik sprak er boven reeds van, hoe het water op de causses geweldige
putten, de avens, heeft te voorschijn geroepen, en hoe de heer Martel
pogingen in het werk gesteld heeft, aan te toonen, dat deze avens
ondergrondsch in verbinding staan met de in de dalen uitloopende
bronnen. Slechts in één geval heeft hem dit mogen gelukken en wel
bij de Bonheur.

Vroeger stortte dit bergstroompje zich over den rand van het plateau
in een ravijn, dáár door zijn onstuimig water uitgeknaagd; in den
loop der eeuwen boorde het zich een weg door het gesteente en verdween
onder den grond om 700 M. verder, doch 90 M. lager, in het ravijn te
voorschijn te komen en tusschen diens nauwe rotswanden in wilde vaart
zijn weg te vervolgen naar het dal, onderweg talrijke watervallen
vormend, die met zulk een oorverdoovend geloei neerstorten, dat men
hier den stroom Bramabiau, d.w.z. loeiende stier, genoemd heeft.

Tusschen de plaats, waar de Bonheur in den grond verdwijnt, en die,
waar de Bramabiau er uit te voorschijn komt, vormt de stroom in
de onderaardsche gewelven zeven watervallen, waardoor het groote
niveauverschil van 90 M. op den geringen afstand van 700 M. verklaard
wordt.

De gids leidde ons eerst door een horizontalen tunnel, die bij
den ingang begint, een tunnel, zoo regelmatig als ware hij door
menschenhanden gemaakt; die heeft echter zijn ontstaan aan het water
te danken, dat vroeger hier door moet hebben gestroomd. Na ongeveer
100 M. afgelegd te hebben, zagen wij de Bonheur onder onze voeten
verdwijnen in gaten en spleten, waarin geen mensch haar kan volgen. Na
een omweg gemaakt te hebben door eenige parallel met het stroompje
loopende gangen, die het water in vroeger tijden hier uitgehold heeft,
vonden wij haar terug; wij bevonden ons toen boven den eersten (van
den ingang af te tellen) waterval, welke 4 à 5 M. hoog is.

Verder doordringen schijnt onmogelijk; het water vervolgt
zijn weg door een 1 à 3 M. breede bedding met glad gepolijste
wanden. Volgens den gids is de nauwe spleet 50 M. hoog. En daar zijn
menschen doorgetrokken! Maar hoe? De eersten waren--dient het nog
vermeld?--de heer Martel met drie zijner makkers. Hoe zij daar zonder
eenig hulpmiddel doorheen gekomen zijn, is ons een raadsel. De gids
verhaalde, dat zij alle werktuigen, zooals ladders, opvouwbare boot,
telefoon, enz. moesten achterlaten, en dat zij, zich met de nagels
aan den rechten gladden rotswand vastklemmend, het lichaam tegen
den anderen muur gedrukt, zijdelings vooruitschoven, gebruik makend
van elke oneffenheid, hoe gering ook, der wanden; of wel schrijlings
met tegen iederen wand een voet. Dan weer werkten zij zich zwemmend
voorwaarts. Dat alles gebeurde in de diepste duisternis, druipnat,
met een kaars, die natuurlijk ieder oogenblik uitdoofde, tusschen de
tanden, terwijl zij elkander slechts met moeite konden verstaan door
het onafgebroken geraas dat de watervallen tusschen deze overwelfde
muren veroorzaken.

Na dit groepje stoutmoedige mannen hebben nog eenige anderen,
onder welke ook onze gids, hetzelfde waagstuk volbracht. Wij echter
moesten rechtsomkeert maken en stonden spoedig weer in den helderen,
warmen zonneschijn. Dat deed ons goed. Maar wij hadden slechts het
begin van de onderaardsche rivier gezien; dus nu naar het eind en de
zon weer voor een poosje vaarwel gezegd. Een kortstondige wandeling
bracht ons aan de Bramabiau, waarvan nu behoorlijk is vastgesteld,
dat zij eigenlijk Bonheur moest heeten, al werd het reeds lang vermoed,
doch die haar eigenaardigen naam behouden heeft.

Van dezen kant konden wij stroomopwaarts komen tot den 5en waterval,
van waar wij bij den schijn van het magnesiumlicht in de verte den
4en konden zien. Van de zeven die er zijn, kan de toerist er dus vijf
bewonderen; de twee overige blijven verborgen in de duisternis der
diepe nauwe spleet.

Men is bezig kapitaal bijeen te brengen om de geheele onderaardsche
rivier voor toeristen toegankelijk te maken; dit schijnt echter niet
heel vlot te gaan, wat jammer genoeg is.

Ofschoon het frissche neervallende water tot langer oponthoud noodde,
konden wij niet te lang aan de Bramabiau vertoeven, daar wij moesten
trachten tegen den middag op den Aigoual te zijn. Dus maar weer op weg!

Een uur later hield onze wagen stil voor de houtvesterswoning op den
top van de Sérreyrède (1290 M.), gelegen juist op de waterscheiding
tusschen de stroomgebieden van den Atlantischen Oceaan en van de
Middellandsche Zee. De regendruppels, die broederlijk te zamen op
het dak van deze woning neervallen, worden hier onherroepelijk van
elkaar gescheiden; door de linkerdakgoot vervolgen zij hun weg naar
de Middellandsche Zee, door de rechter naar den Oceaan.

Het uitzicht was hier niet volkomen; alleen naar het Oosten hadden
wij een prachtig vergezicht over de diepe vallei van Vallerangue
met de daarin stroomende Hérault, welke op den Aigoual ontspringt;
naar het Westen over de geheele Causse Noire.

Te voet beklommen wij een tamelijk steil voetpad, dat naar den top
van den Aigoual leidt, waar wij hijgend en bezweet in de nabijheid van
het observatorium aankwamen. Gelukkig blies boven een frissche wind;
anders zou het zuidelijke zonnetje ons zeker te machtig geworden
zijn. We bevonden ons nu op een der hoogste toppen der Cevennen,
1567 M. boven de zee en genoten er een verrukkelijk vergezicht. Het
eerste wat den blik trok was heel in de verte de Middellandsche
Zee. Het azuren hemelgewelf smolt er samen met het donkerblauwe water,
waarin de kust van Languedoc afhangt als franje van Kaap d'Agde tot de
binnenzeeën van la Camargue. Het geheele landschap Languedoc breidde
zich voor ons uit met zijn steden en dorpjes, zijn rivieren, beken
en plassen. Een weinig naar het Oosten rijst de alleenstaande berg
Saint Loup als een reusachtige mijlpaal op uit de vlakte. Meer naar
het Westen, doch ook aan den Zuidkant, zagen wij de zeven toppen van
den Camigou en de keten der Pyreneeën. Naar het Noorden en Westen
rijen zich de causses als groote steenen tafels aan elkander; in
het Oosten verheft zich na de sombere Cevennenketen het vulkanische
berglandschap, waar de Ardèche met haar talrijke zijstroompjes zich
door het bazalt wringt en waarachter aan de overzijde van het Rhônedal
het kale massief van den Mont Ventoux (waaiberg) zich vertoont. Aan
den horizon glooien zacht de Zee-Alpen weg in zee.

Na vijf dagen schier rusteloos rondtrekken van het eene natuurwonder
naar het andere, kregen wij van den Aigoual uit als een indrukwekkende
slotapotheose het geheel te overzien, als moest ons daar een laatste
overweldigende indruk medegegeven worden op onzen verderen weg.

Wij verfrischten ons in het paviljoen, dat de Alpenclub hier opgericht
heeft, en bezichtigden vluchtig het Observatorium, dat hier sedert
een tiental jaren storm en regen, sneeuw en zuiderzon trotseert. Dit
groote steenen gebouw, 30 M. lang en 15 M. breed, met een toren van 17
M. hoogte, die in een platform eindigt, staat in directe telegraphische
verbinding met het plaatsje Vallerangue en in telephonische met het
houtvestershuis op den Sérreyrède. Gelijkvloers bevindt zich een
groote, zindelijke slaapzaal, waar toeristen à 3 francs de persoon
kunnen overnachten om den zonsopgang te bewonderen. Ook in het refuge
van de Alpenclub, een heel eenvoudig houten paviljoentje, dat met
zes stevige kettingen aan de rots geankerd is, bestaat gelegenheid
om te overnachten, doch het Observatorium is beter ingericht.

Na een zeer mooien, doch langen rit bereikten wij Le Vigan, waar de
trein ons opnam om ons naar het door zijn oude Romeinsche bouwwerken
zoo bekende Nîmes te brengen. In den trein rekenden wij uit, dat het
pas acht dagen geleden was, dat wij Parijs verlieten; 't scheen ons
haast ongelooflijk toe. Achteraf leken ze even zooveel weken.

Het deel der Cevennen, dat wij bezochten en dat ik hier trachtte
te beschrijven,is niet het eenige gedeelte van de streek, dat een
bezoek waardig is. Integendeel; er zijn vele zulke mooie tochten te
maken. Deze bergen bezitten niet de grandiooze schoonheid der Alpen
met hun eeuwige sneeuw en ijs; zij bereiken niet de majestueuse
hoogte der Pyreneeën, welker toppen fier oprijzen in het heldere
licht van den Spaanschen hemel. Zij zijn van een geheel ander genre;
zij hebben andere indrukwekkende schoonheden, die noch de Alpen,
noch de Pyreneeën u aanbieden.

Zijt gij na een bezoek aan de Cevennen niet voldaan, welnu, weinige
uren sporens naar het Zuiden brengen u naar de Pyreneeën, waar het
grootsche circusdal van Gavarnie, evenals de cañon van den Tarn een van
Frankrijks zeven groote natuur wonderen, u dagen, zelfs weken lang zal
kunnen boeien. Welke de andere vijf zijn, hoor ik u vragen. Het zijn:
de Falaises aan de kust van Normandië bij Etretat; het amphitheater
van la Bérarde-en-Oisans in de Alpen van Dauphiné; het massief van
den Mont-Blanc; de omstreken van Cannes en het Estefelgebergte met
hun zee- en Alpenpanorama's; en ten slotte de reede van Toulon.

Doch daarover misschien een volgende keer!

                                              Parijs, September 1906.



AANTEEKENING


[1] Kerktoren in Amsterdam; 85 M. hoog.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Op den Tarn - De Aarde en haar Volken, 1909" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home