By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Van 't viooltje dat weten wilde Author: Metz-Koning, Maria Catherina, 1864-1926 Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Van 't viooltje dat weten wilde" *** Gemaakt door Jeroen Hellingman en het PG gedistribueerd proeflees team. VAN 'T VIOOLTJE DAT WETEN WILDE DOOR MARIE METZ-KONING INHOUD. Van 't Viooltje dat weten wilde De Tulp en de Madeliefjes Elze De Watermolen. Wat het Beekje vertelde VAN 'T VIOOLTJE DAT WETEN WILDE. In het bosch, aan den rand van een smal zandpad, stond een klein viooltje, een blauw, ach, zoo zacht-blauw viooltje: blauw, als denkende kinderoogen, als oogen, waar diep-in raden van levensdroefheid angstigt. 't Stond wonder klein in 't groote bosch. Hoog, recht, streefden de dennen er òp uit de aarde. Hun kruinen reikten in 't licht. Geheimzinnige zangen zongen ze. Geheimzinnige, eentonige zangen, die als slaapliedjes sussen de menschenziel, de moede, denk-moede menschenziel. Donkere zangen van melancholie zongen ze voor den eenzame, zangen van geluk voor wie niet eenzaam is. Glad, lichtgroen mos golfde aan hun voeten uit. Het golfde op en neer, glanzende lichtplekken makende in het donkere van de boomen-schaduw. Dat was waar de dennekruinen al 't licht namen; maar aan den rand van het met afgevallen denne-naalden bestrooide zandpad, waar iets meer licht viel, stond wat kort, dor gras, en daartusschen het viooltje. Dit was de wereld van 't blauwe bloempje, de wereld waarin het ontwaakte, op een warmen zomerdag, verbaasd en niets begrijpende van al die groote dingen om zich heen: die hooge, rechte, trotsche boomen, die boven alles uit het licht zagen, en welker kruinen over het zandpad elkander raakten. Het waren geen vertrouwelijke boomen, met takken hier en daar laag aan de stammen, waar de wind onder fluisterde, en die bescherming wuifden. Ze waren recht, steil als orgelpijpen, en stonden haast alle op gelijken afstand van elkaar. Het viooltje staarde vragend van den eenen boom naar den anderen, van den anderen weer naar een volgenden en dan weer naar volgende boomen, die achter elkaar schoven en in de verte weg-reiden. Ze keek angstig naar al de spitse, bruin-geworden denne-naalden, die om haar heen lagen, en naar het korte, spitse gras, dat er uitzag alsof het pijn wou doen. Ze zag door de denne-kruinen heen kleine stukjes blauw van den hemel, en daarheen zag ze gaarne; want daar was het licht! Zoolang het dag was en ze den hemel kon zien, vond ze haar wereld wel eentonig, maar toch draaglijk. Toen 't avond begon te worden en 't licht wegtrok, met zichtbare schokjes: eerst tusschen de boomstammen, toen van 't pad, en eindelijk boven de kruinen, vond ze het vreeselijk daar zoo eenzaam te staan, en rilde ze van angst; vooral toen de wind wat sterker werd. De wind!... het streelen over haar heen van iets dat ze niet zag!... het angstig wegbuigen van 't gras, naar één kant op!... het fluiten en joelen langs de stammen!... het kraken en vallen van doode takjes uit de kruinen!... en vooral het ver aankomen en sterk boven haar gaan van machtige tonen, hoog in de dennen... tonen die zwollen, weg-ruischten, stierven, en weer kwamen aansuizen, telkens weer, zonder rust!... O! het maakte haar bang!... 't Was haar, of een booze geest door 't bosch joeg, angst over haar heen ademend! Eindelijk, toen 't licht weer kwam, eerst tusschen de kruinen, toen op 't pad, en langzaam voortkruipende de boomrijen in waar 't verdween, voelde ze zich wat geruster. Het ruischen en zingen hoog in de donker-groene dennen duurde voort; maar langzaam aan werd ze er vertrouwd mee. De volgende dagen en nachten luisterde ze er naar, zich geheel overgevende aan het genot van luisteren. Ze leerde hooren: de wisselingen in de eentonige zangen, die altijd dezelfde schenen en toch telkens anders waren. Ze leerde hooren wat ze eerst niet hoorde, toen ze niet durfde luisteren: de melodieën die de dennen zongen in den nacht, en de melodieën die ze zongen in 't licht, telkens andere, en toch altijd dezelfde soort. Ze leerde hooren wanneer de kruinen wilden zeggen, dat ze 't licht zagen komen, wanneer ze donker zongen, dat 't avond werd, en wanneer ze klaagden, dat ze ondoordringbaar, dik-zwart, één waren met den nacht. Dit alles boeide haar. Als de wind stil was geworden, en de dennen lief-zacht zongen, ging ze rusten. Moe van 't luisteren, ging ze dan weg in een slaap zonder droomen. Zoo ook dien nacht. Vroeg was ze, gesust door de dennen, gaan slapen, nog in 't schemerlicht, dat sluierend neerhing. Heel lang had haar rust niet geduurd, toen ze opeens ontwaakte, omdat er iets tegen haar aanstootte. Ze keek op, nog duizelig van den plotselingen overgang in de werkelijkheid uit geheel vergeten er van, en zag een wonderlijk voorwerp vlak bij zich, dat een heel eind boven haar uitstak. Het had een indrukwekkend voorkomen in haar oogen, en zag met wijsgeerig air neer op 't kleine bloempje. De kant die naar haar toegekeerd was, scheen in 't onzekere licht doezelig wit; den anderen, grijs-groenen kant kon ze maar even zien. Boven het breede, zacht-witte lichaam zat een driehoekige, platte kop, met grooten mond en uitpuilende oogen. Twee pooten waren gevouwen onder de schaduw van het lijf en twee pooten steunden de houding van omhoog zitten, en wijs neerzien. Nog te weinig wakker om angstig te zijn, riep 't viooltje: --Hè, wat is dat? --Ik ben het! Neem me niet kwalijk, dat ik zoo onbeleefd je slaap stoor! 't Was bij ongeluk! --Maar wie ben je? --Ik heet kikker! --Wat doe je hier? --Wel, springen, natuurlijk! --Waarom? --Waarom! waarom! omdat ik het doe! --Moet je het dan doen? --Ja, af en toe, als ik niet stil zit. Je kunt toch niet altijd op dezelfde plaats blijven! --Waarom niet? 't Viooltje was nu goed wakker, en keek onschuldig-open den kikker aan. --Hoor eens, zei deze, als je nu nog één keer "waarom" vraagt, ga ik heen. Ik wil graag wat met je praten; maar je moet me beloven geen "waarom" meer te zeggen. Dat is een onaangename gewoonte, die me altijd erg uit mijn humeur brengt. --Dan zal ik het niet meer doen. Blijf maar wat bij me. Ik ben altijd zoo alleen hier! Vertel me eens wat! Waar kom je vandaan? --Op 't oogenblik van den straatweg. --Wat is dat? --Een breed pad, dat moeilijk te begaan is, omdat ze er allemaal steenen in geslagen hebben, met kieren tusschen iederen steen, en hoogtes, en laagtes, dat je een goede borst moet hebben om er over heen te komen. Gelukkig heb ik die nog al. De kikker blies zich eens een beetje op, en haalde diep adem, zoodat zijn wit en grijs gevlekte borst opbolde. --Wat deedt je op den straatweg? vroeg 't viooltje. --Och, ik ga daar wel eens heen om menschen te zien! --Wat zijn menschen? --Dieren, net als ik, maar veel, véél grooter. Zie je, jij bent een plant, en ik een dier; anders is er niet. Menschen loopen op hun twee achterste pooten en ze hebben er vier. Met de twee andere doen ze vreeselijk gek; en ze trekken erg malle dingen over hun vel aan. --Waarom doen ze zoo? --Wat heb ik je gezegd? --O, ja, vergeef het me! Toe, word niet boos... smeekte 't viooltje nederig. --Stil maar; ik begrijp dat het moeilijk voor je is, om af te leeren. Mijn vader zei altijd: Jongen, "waarom" dat is de duivel; dien moet je niet aanroepen. Dit had mijn vader van de menschen. Hij is namelijk eens een poosje bij de menschen gelogeerd geweest. Dat zijn deftige dieren! Als vader daarvan vertelde, waren we doodstil. De duivel is los in "waarom" zei hij. De duivel is iets, waar de menschen elkaar zoo onder elkaar bang mee maken; en het moet ook iets heel ergs zijn. Zeg, jouw vader en moeder hebben raar met je omgesprongen; ik zie ze hier nergens in de buurt. Zijn ze dood? --Ik weet het niet! zei bedeesd het viooltje. Ze voelde zich héél wat minder dan de kikker, die zooveel wist, en een vader en een moeder had gehad. Ze begreep wel niet wat dat voor dingen waren, maar in ieder geval: zij had ze niet! --Dat zal de schuld wel zijn van dat rare ding, dat over je heen aait en dan daar boven in de dennen begint te zingen! zei ze; onwillekeurig de schuld gevende aan dat, wat in haar leven de meeste plaats innam. En evenals allen, die luisteren naar hetgeen hun intuïtie hun vóórzegt, raadde ze goed. --Den wind meen je! --Zoo, heet dat wind! Nu ben ik er aan gewend; maar toen ik het voor het eerst goed hoorde en voelde, 's avonds nog wel, vond ik het iets heel ergs. Misschien is dat de duivel wel! --Neen, de duivel is 't niet; maar hoewel ik er persoonlijk weinig last van heb, moet ik erkennen dat het niet prettig is om te hooren. Als je laag bij den grond staat, gaat 't nog; maar de boomen hebben er veel last van. Vader zei altijd: Jongen, blijf laag bij den grond; dan heb je 't minst last van alles. Dat had hij van de menschen. Die raden elkaar óók altijd aan, om laag bij den grond te blijven.--Zeg, hoe oud ben je? --Wat bedoel je daarmee? --Hoe dikwijls heb je 't licht zien komen en weggaan? --Eerst was het licht, toen ging het weg, toen was 't er weer; en daarna is 't nog eens weg geweest. --Dus drie dagen zoowat. En noem je dat al erg: den wind dien je nu gehad hebt? Dan zal je nog eens wat anders beleven als de storm komt! Dat is een oudere broer van den wind, en een nijdige ook! Je zult rillen en beven als je dien daar boven hoort! Dan staan de dennen te trillen, dat de grond waarop je staat meetrilt. Takken worden afgescheurd; soms heele boomen uit den grond gerukt! Het kraakt en beeft en siddert om je heen, of er niets heel blijft, en of de aarde van binnen kermt! --Hoe vreeselijk! Als dat eens kwam! Och, lieve kikker! blijf bij me! --Ik zal zien wat ik doe. Ik kan me begrijpen dat zoo'n klein ding als jij, dat nog niets van de wereld kent, raar staat te kijken, bij alles wat je eenzaamheid even verstoort. Ik voor mij verwonder me over niets meer! --Vertel me eens wat van de menschen! vleide 't viooltje. Ze vond het heerlijk, gezelschap te hebben. --Met plezier! zei de kikker; en ging een beetje verzitten, omdat een grassprietje hem hinderde. Zooals ik je zei: ze doen heel raar, en zijn erg deftige dieren. Soms zijn ze goed voor je, en soms kwaad. Je kunt niets op hen aan. Over 't algemeen zijn het, behalve de ooievaars, voor ons de gevaarlijkste dieren. Meestal doen we dan ook, als 't ongeluk wil, dat we in hun handen vallen, maar heel lijdzaam. Het helpt je niets, of je al probeert weg te komen. Ze hebben zulke lange pooten, dat ze je toch wel inhalen. Als ze klein zijn vooral, doen ze niets liever dan ons plagen, en sarren, en pijn doen. Hoe meer pijn we dan hebben, en hoe angstiger we springen om hun gemartel te ontkomen, hoe meer pret zij hebben. De grootere menschen doen je meestal niets. Ze nemen je alleen wel eens mee, en sluiten je op. Dat doen ze haast met alles; ook met zichzelven. Ze sluiten zichzelven op in groote, steenen dingen, die ze huizen noemen, en die ze zelf maken; wat natuurlijk heel veel tijd en moeite kost. Ze doen erg mal met hun koppen. Ze praten veel; maar zeggen nooit de waarheid. Dat mogen ze niet doen, net zoo min als "waarom" vragen. Eén ding is zeker: als ze je eenmaal meenemen, zeg dan je familie maar voor altijd vaarwel! Weerom kom je niet licht meer. Ik heb wel eens gehoord dat ze ons opeten; maar dat kan ik niet gelooven. Dat heeft vader ook nooit gezien; en die zag toch héél wat! Ook heb ik wel eens hooren vertellen, dat ze je soms wat ingeven, waardoor je een naren dood sterft; en dat ze dan bij je staan kijken, of er héél wat moois te zien is. Maar ook dit weet ik alleen van hooren zeggen. Vader zag zóó iets nooit! --Vertel nog meer! zei 't viooltje, diep ademhalend, toen de kikker zweeg. Ze vond alles heel merkwaardig wat de kikker vertelde, al begreep ze dikwijls niet wat hij bedoelde. Ze kon zelf slecht praten; beter luisteren; en maakte er in haar droomerig hoofdje maar iets van, als ze niet precies begreep. Ze vond 't ook niet noodig, om uitleg te vragen, van dingen die haar niet bizonder troffen. Alleen was 't gezellig, iemand zoo bij zich! --Vertel nog wat! zei ze weer toen de kikker bleef zwijgen. --Jawel; maar ik moet eerst bedenken wat ik vertellen zal; want er is zooveel, zie je! --Wat is dat! riep opeens het viooltje. Een zacht, bleek licht was langzaam over het zandpad komen glijden. Het plekte donkere schaduwen en keek blank door de openingen in de denne-kruinen. Hard-blank bleef het liggen waar geen schaduw was. --Dat is de maan! zei de kikker omhoog ziende, Die komt soms 's nachts. Maar je kunt niets op haar aan; soms blijft ze nachten weg. De menschen maken dan ook zelf 's nachts licht in hun huizen. --Slapen die dan nooit? --Jawel; maar dan willen zij nog iets doen. Vader zei dikwijls: Je kunt niet begrijpen, zooveel als die dieren altijd te doen hebben. Denk je dat ze ooit niets doen? Zoo net als jij of ik? Dat noemen ze "duivelsoorkussen." Ik denk daar maar niet over na; want vader deed altijd net of hij het begreep,--dat had hij van de menschen,--en dan vroeg ik maar niet verder, en hield me slim. Maar ik heb nooit begrepen wat ze altijd doen, en waar ze plezier in hebben. Vader zei dikwijls: 't Zijn deftige dieren; en soms doen ze geen kwaad ook; maar dom dat ze zijn!... Neen, daar heb je geen begrip van.--Ze maken expres overal moeite van. Eerst maken ze iets vuil, dan weer schoon, dan weer vuil, en zoo maar door. Ze trekken de raarste dingen over hun vel aan, en moeten die zelf maken en schoon houden. Daar is me wat aan vast! Ze maken huizen, heel hoog soms, waarin groote troepen bijeen wonen; en ze zijn altijd aan 't sjouwen, en hebben het altijd druk. En dan klagen ze weer, over de drukte die ze zèlf eerst maken. Niets doen, 't prettigste wat er is, mogen ze nooit. Dat leeren ze al heel vroeg. Er zijn er, die nooit eens echt rustig buiten hun huizen zijn: zoo onder de boomen, of in een weiland! En begrijpen?... Begrijpen doen ze niets! Niet eens, hoe je je ècht lekker voelt. Ik houd het er voor, dat ze niet eens weten: hoe jij en ik leven. Vader zei, dat ze van alles opschrijven in boeken. Dat zijn groote, vierkante dingen van allerlei kleur, van binnen wit, met zwarte kriebeltjes. Allemaal leugens! zei vader, die ze verzinnen, omdat ze eigenlijk niets weten. Nu, ik voor mij, geloof dat vader overdreef. Er zullen toch niet énkel leugens in staan? Wel geloof ik, dat die boeken er ook al weer zijn, om maar veel te doen hebben.-- --Wat is dat nu weer! riep bevend 't viooltje. Over het blank beplekte pad, kwamen twee hooge gedaanten aan: een donkere en een lichte. --Stil, fluisterde de kikker: dat zijn menschen Die zwarte noemen ze: Man; die witte: Vrouw. Houd je doodstil, als ik je raden mag; want je kunt ze nooit vertrouwen. Als ze je zien, nemen ze je mee, en dan gooien ze je soms een eind verder op den weg neer, waar je sterven kunt! Het hoofd van de Vrouw, nu helder in een plek maanlicht, dan donker in de schaduw, was gebogen. Terwijl ze ging, was 't of lichtplekken opkropen tegen haar witte kleed, tot aan haar hoofd, waar ze dan even straalden en verdwenen. Zoo zag het viooltje. Den Man kon ze niet zoo goed zien. Ze zag alleen zijn hoofd lichten, boven het hoofd van de Vrouw. Toen kwam zacht lieve muziek door de stilte. De Vrouw zei: "Wat is het hier mooi!" en zag niet op. De Man zag haar aan, en zei: "Ja." Toen weer stilte. Langzaam, héél langzaam gingen ze voorbij, alsof het zand hun voeten vast hield; en ze spraken niet. --Waarom zeggen ze niets meer? fluisterde 't viooltje, dat hun stemmen mooi vond. --Vader zei altijd: Als ze niets te zeggen hebben, dan praten de menschen; en als ze wel wat te zeggen hebben, dan zwijgen ze. Stom! eenvoudig stom! Het viooltje vond dit heel jammer. Ze had de Vrouw nog zoo gaarne iets hooren zeggen; maar ze zag beiden verder en verder gaan, al maar zwijgend. Opeens hoorde ze in de verte ritselen, en zag ze hen weer komen. --Daar komen ze weer! mopperde de kikker. Met dat gezanik! Je durft je niet te bewegen, zoolang ze in de buurt zijn! Nu was de Man het dichtst bij het viooltje. Hij zag de Vrouw weer aan en zei: "Dit is de laatste avond"; en toen: "Ik heb je nog zooveel te zeggen!".... De Vrouw zag hem ook aan. Het viooltje kon haar oogen niet zien, want haar gezicht was juist in de schaduw; maar geoefend door 't lange luisteren naar het eentonige zingen der dennen, kon ze zien met haar gehoor, en hoorde ze licht in de stem van de Vrouw, die zei: "Zeg liever niets. Het is niet noodig en beter zoo.".... Verder gingen ze weer op het zachte pad, stil als schimmen. Nu, over hun rug, daalden de lichtplekken tot aan hun voeten, en bleven dan strak liggen op den grond. --Zie je wel! fluisterde triomphantelijk de kikker; als hij iets te zeggen heeft, dan moet hij maar niet spreken! Stom of niet? En dat doen ze nu allemaal, om later maar weer veel te doen te hebben. Daar ben ik zeker van! --Ik wou dat de Vrouw nog terug kwam! zei 't viooltje; haar halsje rekkende, om te zien, het witte kleed, dat donkerder en donkerder werd. --Vindt je dat dan zoo prettig? --Ja, er is licht op haar hoofd, en licht in haar stem... en... ik houd zoo van licht! --Je bent een grappig klein ding! Licht in haar stem! Of je licht hooren kunt! Weet je wat? Je bent overspannen van 't vele denken en van 't alléén zijn! Licht in haar stem! Hoe kom je er aan? --Er is licht in haar stem, en licht op haar hoofd. Ik wou dat ze weêr kwam! --Op haar hoofd is blond haar, dat glanst in 't maanlicht! --Er is licht in haar stem! De Man moet licht in haar stem gezien hebben! --Haar stem was niet onaangenaam. Ik houd het er voor, dat ze niet kwaad is. Stil, daar komt de Man weer! O! O! wat een gezanik! mopperde de kikker, die juist bezig was zijn lenig lichaam wat uit te rekken, en nu weer onbeweeglijk, als levenloos, ging zitten. --Het licht van haar stem heeft hij in zijn oogen! juichte zacht 't viooltje. De man ging vlug. Zijn hoofd, met hoog blank, van de oogen tot aan het donkere haar, hield hij flink. Als zooeven klommen licht-plekjes tegen hem op. --Het licht van háár stem heeft hij in zijn oogen! Het licht van háár hoofd, is op zijn hoofd! jubelde 't viooltje weer. De Man keek recht voor zich uit; alsof hij iets zag daar. --Waar kijkt hij nu naar? fluisterde het blauwe bloempje. --Naar niets! --Jawel! ik weet het: hij ziet het licht van haar stem! --Ik houd het er voor, dat hij weer veel te doen heeft, en dááraan denkt. Vader zei altijd: Al wat er bij de menschen gebeurt, is, omdat ze veel te doen hebben. --Hij zag het licht van haar stem! --Och, gekheid! Dat is allemaal gekheid! Jij begrijpt daar niets van! Met dat "laatste avond!" Je begrijpt er niets van! Ze hadden veel verstandiger gedaan, als ze hier een beetje waren blijven praten, net als wij; en dat zouden ze veel liever gedaan hebben ook! De laatste avond! Net of 't ooit een laatste avond hoeft te zijn, als je niet wilt! Behalve als je leven uit is natuurlijk; dan kan je er niets aan doen. Allemaal gekheid... stòmheid... Natuurlijk doen ze weer zoo, omdat ze wat te doen hebben, ieder op een andere plaats! Ik zou zeggen: ik wil niets te doen hebben! --Ik zou zeggen: ik wil het licht zien in je stem! --Allemaal gekheid! Ze hadden doodeenvoudig bij elkaar moeten blijven, en alles vertellen wat ze te zeggen hadden! --Ik zou zeggen: het licht dat op jouw hoofd is, moet ook op 't mijne wezen! --Vader zei: ze doen haast altijd iets anders, dan waar ze zin in hebben. Weet je wanneer een paar menschen bij elkaar blijven? Als ze een papier hebben waarop staat dat ze het mòèten doen. Dàn doen ze 't, al zouden ze véél liever niet bij elkaar blijven. --Dan ben ik maar blij, dat ik geen mensch ben! Ik zou niet willen, dat iemand bij me bleef om een papier, of hoe noem je 't. Ik zou zeggen: je moet héél graag blijven of heengaan! Ik zou 't wàt naar vinden, als iemand tegen me zei: liever zou ik heengaan; maar ik mòet bij je blijven. --Ja, maar, dat zeggen ze niet! Ze zeggen immers nooit iets, als ze wat te vertellen hebben? "De waarheid" is uit den duivel, zeggen ze. "Niets doen", "waarom zeggen" en "de waarheid" zijn samen de duivel, zei Vader; en het een komt uit het ander voort. --Dan vind ik den duivel zoo erg niet! --Neen, ik ook niet. Maar vader zei altijd: de menschen zijn erge deftige dieren; en soms niet kwaad ook; maar dòm!! --Hoe kwam je vader bij de menschen? --Ze hebben hem meegenomen! We zaten met ons allen in een sloot, dicht bij een menschenhuis. Eens op een avond zat vader op het land, naar de lucht te kijken, zooals we meestal doen bij mooi weer. Toen kwam er heel stil een mensch op hem af, en pakte hem beet, en nam hem mee in het huis. Daar zette hij hem in een glazen kastje, half vol water, met een laddertje er in voor vader zijn tijdverdrijf, denk ik. Ze waren niet kwaad voor hem, gaven hem genoeg te eten en keken dikwijls naar hem. Vader vond het dan ook in 't begin wel aardig bij de menschen, en lachte zich soms half dood om al de malligheid die hij zag vertoonen. Later begon het hem te vervelen. Eens, op een dag toen de zon buiten zóó lekker scheen, dat vader boven op het laddertje geklommen was, om er tenminste iets van te zien, begon hij zóó te verlangen, om uit het donkere huis weg te komen, dat hij de kat, dat is een dier dat ook bij de menschen woont, eens vriendelijk aansprak, en verzocht even tegen het glazen huisje te stooten, opdat het om zou vallen, en vader zou kunnen ontsnappen. De kat, die erg trotsch is op haar voorzichtige manieren, en er zich altijd veel op laat voorstaan dat ze haast nooit iets omgooit, had er geen zin in. Ze bleef vader met haar groene, knippende oogen maar al aanstaren. Op eens komt een van de kleine menschen, die in het huis woonden, op de kat af, en knijpt haar in den staart. De kat schrikt, en springt net tegen het glazen huisje van vader aan. Het huisje valt om, en vader neemt de gelegenheid waar, om uit een gat van het menschenhuis te springen, en gauw de sloot weer op te zoeken. We vonden het allemaal erg prettig dat hij terug was; want hij kon zoo mooi van zijn avonturen vertellen toen! Maar nu wordt het tijd om te gaan slapen, vindt je ook niet? --Blijf je hier? zei verheugd het viooltje. --Och, jawel, als ik je daar plezier mee kan doen. --O, héél veel! Zie je, ik ben altijd zoo alleen... en dan... je bent zoo knàp... Je wéét zooveel! Ik zou het zoo prettig vinden, als ik wakker werd, en je was er dan nog. --Nu, ik wil wel blijven, 't Is me net hetzelfde waar ik overnacht. Slaap wel dan! Je bent niet onaardig, en niet dom ook, zei de kikker gevleid; en hij zag met zijn air van meerderheid, welgevallig neer op 't kleine bloempje, dat zoo toonde hem te waardeeren. --Slaap wel! Ik zal van de Vrouw droomen, en van haar stem! --Ik droom nooit. --Wat zou ik haar gaarne terug willen zien, en nog eens hooren zeggen: "Wat is het mooi hier!" --Maak je maar niet ongerust! Die komt nog wel eens voorbij! --Heerlijk! Slaap wel dan! En 't blauwe bloempje boog haar kopje opzij, om een zacht kusje te drukken op het griezelig koude lichaam van den kikker, die dit nauwelijks bemerkte. Ze rilde even; maar wilde dit niet toonen, dankbaar als ze was, nu niet meer zoo alleen te zijn. --Wel te rusten! zei ze nog eens vriendelijk. Maar de kikker antwoordde niet. Hij trok zijn achterpooten nog wat meer op onder zijn rustig lichaam, en bleef stil zitten, met een uitdrukking van wijs weten in zijn kop. Nog even keek het viooltje naar haar nieuwen vriend. Ze wilde weten of hij al sliep; maar ze kon zijn oogen niet zien. Wel zag ze hem zitten, onbeweeglijk stil, geheimzinnig rustig, aldoor in dezelfde houding. Toen deed ze haar oogen dicht, en viel in slaap. Zacht streelde de wind over haar heen en orgelde door de dennen. Ze sliep door, droomende van de Vrouw, en van den kikker, en van het geluk, niet meer alleen te zijn. En de wind zong zijn zangen in de donkere kruinen. En de kruinen zongen het licht tegen, dat hen 't eerst zag. Ze zongen hun lied van vrede en rust, hun lied van melancholie voor den eenzame, hun lied van geluk, voor hem die niet eenzaam is, voor hem, die draagt het lichtende geluk in zich, overal. Toen het viooltje wakker werd, en haar vriendje nog bij zich vond, en het dennelied hoorde, hief ze haar teer-blauw kopje vol gedachten naar de dennen, en zag op in heerlijke dankbaarheid, waar de nieuwe dag kwam tusschen hun kruinen. Ze durfde niet het eerst te spreken, en wachtte tot de kikker iets zeggen zou. Hij zat nog altijd in dezelfde houding van rust; en met stille bewondering keek het bloempje naar zijn mooie, zachte, gemarmerde borst. Eindelijk vroeg ze met een heel bedeesd stemmetje: --Ben je wakker? --Al lang! zei de kikker bedaard. --Waarom zeg je dan niets?... Goeden morgen! --Ik zat te denken waar ik mijn ontbijt zal gaan nemen. --Wat is dat? --Waar ik zal gaan eten! --Wat is eten? --Dat moet je doen om te blijven leven. --Ik doe het toch nooit!... --Jawel, dat is te zeggen: van jou kan men het niet zien! Ik eet wormpjes en vliegen en muggen; maar jij eet vocht uit de aarde, met je wortels die er in vastzitten! Het viooltje dacht na. Ze had daar nog niet op gelet. Ze had maar gedroomd boven de aarde uit, er niet aan denkende, dat ze er in vastzat met haar wortels, en dat haar leven samenhing met het voedsel dat de donkere, zwijgende aarde haar verstrekte. Ze had met haar blauwe gedachten geleefd boven de aarde, gezocht tot het licht, en begreep nu opeens, dat de aarde had gezorgd dat ze dit doen kon. Wat was dat wonderlijk! Waarom zocht je bóven de aarde, als je van de aarde leefde? Waarom? --Waarom leef je eigenlijk? vroeg ze den kikker, als slotsom van haar overdenken. --Wat heb ik je gezegd? waarschuwde deze, zijn sfinxen-houding bewarende. --O, ja, neem me niet kwalijk! Maar weet je: ik moet altijd denken aan 't geen ik niet begrijp. --Dat is verkeerd. Ik denk alleen aan wat ik weet; dat is veel eenvoudiger. Maar nu ga ik eerst eten zoeken. Aan 't eind van dit pad is een weiland; daar zal ik wel wormpjes vinden! --Je komt toch weer terug? --Jawel ... als je me tenminste belooft, niet meer te denken aan dingen die je niet begrijpt. Dat brengt me uit mijn humeur. --Dat kan ik niet beloven! Ik kan er toch niets aan doen, als ik aan iets denk? --Praat er dan niet over. --Ik zal mijn best doen, heusch! beloofde 't viooltje: Ga nu maar eten en kom gauw terug. De kikker rekte zijne lenige ledematen wat uit. Hij was stram van 't stil zitten. Toen liep hij rekkende tusschen 't korte gras door, tot aan den rand van 't zandpad, en sprong heen. Het viooltje zag hem na zoolang ze kon. Terwijl hij zich omkeerde om heen te gaan, had ze zijn donkere slapen gezien, met de goud-en-zwarte oogen er in, die ze heel mooi vond. Ook het glanzend gladde lichaam van rust, vond ze mooi om te zien; en de ineenvloeiende en uit elkaar gaande marmerplekken op zijn vel, leken haar geheimzinnige teekens. Ze was maar een teer, klein viooltje: meer ziel dan lichaam; meer geur dan bloem; en ze zag nederig in haar droomerige onwetendheid tegen alles op, en voelde in alles het geheimzinnige van niet-begrijpen, dat over haar heen hing als een dikke sluier. Toen ze den kikker niet meer zag, zuchtte ze even. Ze zou zijn gezelschap erg missen, als hij eens voor goed weg ging. Ze was nu weer alleen, met de hooge, grijs-brons bemoste dennen, met het spitse, onvriendelijke gras, en de nog onvriendelijker uitziende afgevallen denne-naalden, die boos en hard om haar heen lagen. --Kwam de Vrouw maar eens ... dacht ze hardop. Ze was weer alleen met het eentonige dennelied, en verlangde zoo naar die lieve stem-muziek. --Ik zou haar zoo gaarne zien in 't licht! Ik wou dat ze kwam en mij meenam, opdat ik haar àltijd zou kunnen hooren! Toen bedacht ze, dat ze dan losgemaakt zou worden van de aarde, die zorgde dat ze leven kon. Wat dàn?... Door een kleine opening in de dennen boven haar, viel waar ze stond juist een lichtblik van den blauwen hemel. Ze zag omhoog, met haar zachte oogen in het licht, en haar geurend bloemenzieltje steeg op tot het licht, vragende. Maar het licht kuste haar, en zweeg. Zoo stond ze, toen ze opeens, onder het ruischen van de dennen door, de stem van de Vrouw hoorde. --Háár stem! jubelde ze, zich trillend opheffend om te luisteren. Ze zag de Vrouw heel in de verte komen, met een zwarte Gedaante naast zich. Hoe meer ze naderde, hoe duidelijker het viooltje haar stem hoorde; en teleurgesteld riep ze uit: --Het licht is uit haar stem! Ze rekte angstig haar stengel om te zien, en zag: dat de Gedaante niet de Man was. Het was een lichaam, lijkende op dat van den Man, maar met een ander hoofd. Zijn arm lag in den arm van de Vrouw, en beiden praatten om beurten, en lachten. Er was geen oogenblik stilte. --Waarom zegt ze nu niet "Wat is het mooi hier!" misschien komt het licht dan weer in haar stem!... dacht 't viooltje. De Vrouw ging voorbij; en 't blauwe bloempje, om haar te houden, riep zoo hard ze kon: --Vrouw!... Vrouw!... Vrouw! De Vrouw hoorde haar. Ze wendde het hoofd: een bleek hoofd met zachte violen-oogen. Ze zag angstig om, alsof ze kwaad deed met te luisteren, liet den arm van de Gedaante los, en bleef staan. Toen zag ze omhoog, denkende dat de dennen haar riepen. De zwarte Gedaante liep langzaam door, en bleef toen ook staan. Hij sloeg met een stok tegen het gras, en keek naar den grond. De Vrouw stond alleen, midden in het zandpad. Ze zag omhoog en luisterde.... --Vrouw!... Vrouw!... riep weer 't viooltje. Toen zag het kleine bloempje, en de zwarte Gedaante zag het niet, hoe de violen-oogen van de Vrouw begonnen te glinsteren, terwijl ze wijd, wijd open omhoog zagen.... En ze zag een licht komen in haar oogen, en nòg een licht en nòg een... En ze zag die lichtjes vallen over haar zachte, bleeke wangen... Toen keek de Vrouw naar de Gedaante, die wachtte en niet zag, kwam met haar hand over haar blauwe glans-oogen, het licht uitdoovende er in, en ging naar de Gedaante, zeggende: --Aardig, dat ruischen van die dennen! --'t Ligt er aan wat je aardig noemt, 't Maakt mij altijd akelig naargeestig. En de Gedaante nam weer haar arm, zeggende: Niet sentimenteel zijn! Samen gingen ze nu verder langs de grijs-bemoste dennen, welker geur zwaar in de zwoele lucht hing: in den vochtig zwoelen damp, dien de morgenwarmte uit het nattige mos deed stijgen. --Het licht is uit haar stem! maar 't is niet weg! Ik heb het zien komen in haar oogen, en 't is neergevallen! juichte 't viooltje. Straks, als de kikker komt, moet hij het voor me zoeken. Juist kwam hij aanspringen. --'k Heb heerlijk gesmuld, zei hij; en daar ben ik weer. --De Vrouw is hier geweest! begon dadelijk 't bloempje. --Dat weet ik. Ik heb haar gezien met een anderen Man. --Zoo, was dat óók een man... Het licht was uit haar stem. Ze sprak veel, en ze lachte; maar het licht was uit haar stem. --Natuurlijk ... Ze had zeker niets te vertellen; daarom praatte ze nú wel. --Het licht was uit haar stem. Maar ik heb het zien komen in haar oogen, toen ik haar riep. --Zoo, heb je haar geroepen? Dat kunnen ze meestal niet hooren! Dat is héél zeldzaam! En kwam ze bij je? --Neen, ze dacht dat de dennen haar riepen; en ze bleef staan kijken en luisteren naar de dennen. Toen zijn er lichtjes in haar oogen gekomen, en die zijn neergevallen ... ik denk op het pad, ginds! Die moet je mij geven; die wil ik hebben, opdat ik ze voor haar bewaren kan, of bij me houden. --Dat waren tránen, klein, dom ding daar je bent! Dat waren tránen! Die kàn je niet weervinden! --Tranen! Wat zijn dat? --Dat zijn ronde, blinkende druppels, die soms uit de oogen van de menschen komen. Maar als ze gevallen zijn, dan kan je ze niet weer vinden; dan worden het donkere plekjes, net als dauwdruppels die neervallen. --Wat zijn dat? --Dat zijn ook ronde, lichte dingen; net als tranen. Je zult ze wel eens gezien hebben; maar hier onder de boomen schitteren ze niet zoo mooi. Als 't zonlicht er op schijnt, dan vertoonen ze allerlei kleuren. Ze hangen 's morgens aan blaadjes en grashalmen. Maar als je er tegen stoot, dan vallen ze op de aarde, en dan zie je op de plaats waar ze neervielen niets dan zwarte plekjes. --Wat vind ik dat treurig! Och, wat vind ik dat treurig ... klaagde 't viooltje. --Wel, dat is heel gewoon alles! Heb je al eens een ster zien vallen? --Neen, wat is dat? --'s Avonds zie je hier door de openingen in de denne-kruinen toch wel lichtjes? --Ja! --Nu, die vallen soms ook. En als ze vallen van den hemel, blijft er niets over van hun licht. Dat is dan óók weg! --Och, wat vind ik dat treurig! Dat licht dat weg is!... Waarom moet dat zoo zijn? --Begin je al weer met den duivel aan te roepen? --Dat mooie licht, uit de oogen van de Vrouw, dat nu zwart is geworden op de aarde, net als het licht van gevallen dauwdruppels! Ik wil weten waarom dat is! riep 't bloempje trillend. Ik haat de aarde, als ze die mooie, lichte dingen zwart maakt! Ik wil niet meer vast zitten aan de aarde! Och, beste kikker, maak mijn wortels los uit die leelijke, booze aarde!... Of zeg me, ik bid je, zeg me de reden waarom ze zoo doet! --Ik zal dan maar erkennen, dat ik het ook niet weet. --Maar waarom laten de menschen dan die lichten uit hun oogen vallen? --Ja, vader zei: dat gebeurt zoo dikwijls, die tranen! Dat is alles heel gewoon! Dat gebeurt, als ze iets moeten doen, dat ze liever niet doen! Waarom zijn ze zoo gek! Láten ze het dan niet doen! Ik vind daar niets treurigs in! Waar bemoei je je mee? Bemoei je niet met dingen die je niet aangaan! --Ja, maar, ik vind de Vrouw zoo mooi, en haar stem zoo lief, en ik wil niet dat ze iets moest doen, dat ze liever niet doet! Ik wil dat ze licht in haar stem zal hebben en in haar oogen, en dat ze het niet laat vallen, op de aarde die het zwart maakt! Vindt de Man dat nu goed? --Die ziet het niet, denk ik! Die heeft weer zooveel te doen, dat hij geen tijd heeft om het te zien, denk ik! --Maar ik bedoel den Man van 's avonds, toen ze zei: "Wat is het mooi hier"; vindt dié dat dan goed? --Die heeft natuurlijk óók veel te doen! Daar komt bij de menschen alles op neer, en alles uit voort, zei Vader. Kom, praat eens over wat anders! Je maakt je van streek om niets, 't Is dat jij, klein ding, nog zoo niets gewend bent; anders zou je 't ook heel gewoon vinden. --Moet de Vrouw nu zoo blijven doorpraten, terwijl dat mooie licht weg is? Wat is dat treurig! Maar ik wil het niet, het mag niet!... jammerde het viooltje weer. --Stil, fluisterde de kikker, daar komt de Man van gisteren avond! Hè, wat loopt hij hard! Zeker weer veel te doen! En de kikker grinnikte zachtjes voor zich heen. De Man kwam aan. Hoog kwam hij aan over het beschaduwde zandpad, en zijn bruin hoofd was gebogen. Hij ging voorbij. --Man!... Man!... Man!... riep 't viooltje weer, zoo hard ze kon. De man bleef staan. Hij fronste zijn wenkbrauwen en keek heel donker. Toen keek hij in de kruinen en luisterde. Het donkere gleed weg van zijn gezicht en er kwam licht op glanzen. --Het licht! Het licht van de Vrouw!... juichte 't viooltje. Zie eens! Zie eens! Maar het licht ging weg, en het gezicht van den Man werd weer heel donker. Hij zag recht voor zich uit en ging. --Man!... Man!... riep nogmaals 't blauwe bloempje. Blijf toch! hóór toch! De Vrouw heeft licht laten vallen hier, uit haar oogen! Het licht is weg uit haar stem, en uit haar oogen! Geef het haar weer, de mooie, mooie Vrouw. Het was zooeven bij jou! Ik heb het gezién!... Ik heb het gezién!... De man aarzelde even. Hij hoorde wel iets, maar versnelde toen zijn pas, en verdween. --Houd je toch stil! mopperde de kikker, wien al dat gezeur verveelde. 't Helpt je toch niets. Ze kunnen je immers meestal niet eens hooren! En als ze je hooren, nemen ze je mee; en dan ga je heel gauw dood. Hij dacht óók weer dat de dennen riepen; dat was je geluk, anders had hij je meegenomen. De dennen kan hij niet meenemen! --Ik wóú het!... Ik wóú dat hij me mee genomen had; dan zou ik misschien weten, waarom ze dit alles doen, dat mij zoo treurig maakt! Ik wil wel dood gaan, bij hèn, als ik dan maar éérst weet, wat zij weten! --Zij weten ook niets! Hoor eens, als je nu je best doet, om heel bedaard te zijn, zal ik je een groot geheim vertellen, dat Vader mij meedeelde. Vader zei: "Waarom" is de duivel; en dien mag je niet aanroepen. Dat wist hij van de menschen. Maar heel in 't geheim, heeft hij mij nog iets anders verteld. Eigenlijk heb ik beloofd het nooit te zullen oververtellen ... maar ... jij spreekt toch nooit iemand ... en ... heel lang leven jullie viooltjes niet! --Ik beloof je, dat ik nooit, aan wien ook, iets vertellen zal. Och, wien zóú ik het ook doen? Mijn zwak stemmetje kunnen de dennen niet hooren! En het gras om me heen, al hoorde dat wat, 't zou niet eens luisteren. Het mooie, glanzende, zachte mos, staat te ver weg; anders was ik daar vroeger al een praatje mee begonnen; maar dan zou ik toch nóóit zeggen, wat ik beloofd heb te verzwijgen. Heusch niet! --Nu dan: de menschen mogen geen "waarom" vragen, zooals ik je al zoo dikwijls zei: maar als ze alleen zijn in hun huis, of in een stukje er van, dan doen ze dat tòch wel eens. Dan buigen ze zich op den grond, vouwen hun vóórpooten samen en praten in zichzelf. Dat heet "bidden" zei Vader. Dan roepen ze dikwijls, heel dikwijls, terwijl tranen op den grond vallen: "Waarom?... waarom?... waarom?... 't Gaat altijd heel stilletjes; de een weet dat nooit van den ander; want 't màg volstrekt niet! Vader zei: je wordt er akelig van, als je 't hoort; en vader wèrd niet gauw akelig. En als ze dan zoo een poosje aan den gang zijn geweest, staan ze maar weer op, en gaan maar weer wat anders doen; want antwoord krijgen ze tòch nooit. Zie je, nu denk ik, dat je al even wijs zoudt blijven, als je meegenomen werd naar de menschen. Als ze zelf alles wisten, zouden ze niet stilletjes "waarom" roepen; vooral omdat 't niet eens màg. --O, wat is dat treurig! Wat is dat vreeselijk, vrééselijk treurig!... snikte 't viooltje. --Je bent sentimenteel! zei de kikker kalm. Kon ik je maar wat afleiding bezorgen! Maar 't is mijn tijd van zingen niet. --Het is zoo treurig! zoo treurig. Ik wil óók bidden; mijn heele verdere leven, altijd maar door "waarom?"... "waarom?"... "waarom?"... bidden. --Dat zal vroolijk zijn! zei de kikker, een mugje happende, dat juist voorbij vloog. --Och, ik kan toch nooit meer vroolijk zijn! Eigenlijk ben ik het uit mezelve nooit geweest. En al wat je me vertelt, is zoo innig, innig treurig. --Je bent sentimenteel! Dát is de zaak! Dezelfde dingen die mij doen lachen, doen jou huilen! Eigenlijk kan men niet anders verwachten van iemand met zoo'n uiterlijk als jij!... 't Was misschien nog maar het beste, als ik je alleen liet. De kikker hief zich een beetje op, en keek met zijn wijzen kop ver over het viooltje en haar verdriet heen, naar het einde van het zandpad, waar het weiland was. Het viooltje dacht aan de Gedaante, lijkende op den Man, en hoe die gezegd had: "Niet sentimenteel zijn"; en ze was blij, dat ze niet mee behoefde te gaan met den kikker, die haar sentimenteel vond, zooals de Vrouw mee was gegaan met de Gedaante.... Ze wilde wel alleen blijven. Ze kon dan tenminste stil denken wat ze mòèst denken, en treurig zijn, als ze treurig mòèst zijn.... --Och, beste kikker, zei ze, ik wil graag gelooven dat je 't goed met me meent; maar ik geloof ook, dat 't misschien wel beter is, als je me maar weer alleen laat. Wij hooren toch niet bij elkaar. Ik ben maar een arm, teer viooltje, en geen kikker, die loopen kan en springen, overal heen! Ik kan niet helpen dat ik sentimenteel ben, en niet wijs en tevreden, zooals jij. Laat me maar alleen. Och, hadt je maar heelemaal niets verteld; dat was misschien beter. Nu weet ik alleen: dat ik nóóit iets weten zal! nóóit iets begrijpen kan! --Zie je wel! zei boos de kikker: zie je wel dat de duivel los is in "waarom"? Daar heb je 't nu al! Eerst was je blij, gezelschap te hebben in je eenzaamheid. Om jou heb ik hier mijn tijd verdaan, op een plaats waar ik heelemaal niet hoor! Je vond me knap, en wou dat ik vertellen zou, en nu ... ik begrijp je niet! --Dat ìs 't juist, beste kikker! En ik kan toch niet anders zijn.... Aldoor moet ik denken aan 't licht uit de stem van de Vrouw, en aan 't licht uit haar oogen, dat zwart geworden is, toen het viel, net als 't licht van gevallen dauwdroppels en sterren.... En ik kan maar niet anders denken en zeggen, dan dat dit zoo treurig is, en dat ik weten wil, waaròm dat zoo is.... --Nu, vaarwel dan. 't Spijt me voor jou. Je bent anders niet dom; alleen ontzettend sentimenteel; en dat kan ik niet uitstaan. Misschien kom ik later nog wel eens terug, als je wat ouder en verstandiger bent geworden. Vader zei altijd "Je moet de dingen nemen, zooals ze zijn." Dat had hij van de menschen; die zeggen dat óók altijd tegen elkaar. --Maar als ze alleen zijn, roepen ze ...! --Zwijg, als 't je blieft. 't Spijt me, dat ik je dit verteld heb! Nu ga ik maar. Als je me aan 't eind van 't pad nog roept, en belooft, geen "waarom" meer te zullen vragen, kom ik terug. Anders ga ik heen en laat je met den duivel alleen.... Wat moet je nu beginnen, als de storm komt en ik ben er niet meer? --Als de storm komt, zal ik niet bang meer zijn; want hij kan niet zóó erg wezen, als wat ik heb ondervonden. Ik zal mijn zwak stemmetje tot hem laten gaan, en vragen "waarom", en naar zijn sterke stem hooren om antwoord. --Dat zal je weinig helpen! Dat doen de menschen ook. Die verzinnen van alles om antwoord te krijgen. Maar 't antwoord komt tòch nooit!... Nu, ik ga dan maar! Goeden dag! De kikker rekte zijn lichaam uit en sloot zijn mond stijf toe: breed en wijs. Het hinderde hem, voor zoover een koele kikker-natuur iets hinderen kan, dat het viooltje, hoewel het eerst zoo hoog tegen hem opzag, nu zoo gelaten afstand deed van zijn gezelschap. "Dat komt van 't praten," dacht hij. Vader zei altijd: "Als je wijs wilt schijnen, moet je weinig zeggen." Dat had hij van de menschen. Vooral omdat hij wist, zoo'n hoog-wijs uiterlijk te hebben, speet het hem, dat hij zich had laten verleiden om uit de rol van sfinx te treden, waarin hij gewoonlijk bij alle dieren en planten zooveel succes had. --Dag kikker! dag beste, goede kikker! zei zacht 't viooltje. Dank je voor je gezelschap. Denk nog eens aan me; later; als ik dood ben misschien. Ik kan tòch niet leeren, om net als de menschen, te praten over wat ik nièt denk, en te zwijgen over wat ik wèl denk!... Vaarwel!-- En 't stemmetje van 't viooltje kroop weg in haar keeltje. Ze wist, dat ze de waarheid sprak; maar 't zou haar toch hard vallen, weer alleen te zijn. Ze zou graag uit vriendelijkheid een kusje op het mooie, koude kikkerlijf gedrukt hebben; maar de kikker was al te ver van haar vandaan; en eigenlijk vond ze dat wel prettig; want ze zou 't meer gedaan hebben om hèm, dan om zichzelve. Hij was zoo griezelig koud om aan te raken! --Vaarwel! zei de kikker, zich omdraaiende, en met zijn koele, geheimzinnige, goud-en-zwarte oogen even naar 't blauwe bloempje ziende. 't Viooltje wàs sentimenteel; en dat wàs vervelend. Hij kroop langzaam door 't korte gras, en sprong op 't zandpad. Aan 't eind van 't pad bleef hij even wachten, zooals hij beloofd had; maar toen hij niets hoorde, sprong hij lustig verder, naar 't groene weiland, waar witte madeliefjes stonden en gouden boterbloempjes en roode en paarse klaver, die niet sentimenteel waren, en die altijd met groot genoegen luisterden, zonder te veel te vragen, als hij vertelde van de menschen, waar hij zooveel van wist. "Dat komt omdat ze in 't licht staan, en meer afleiding hebben, 't Is te donker en te stil op dat boschpad," dacht hij, wegspringende. ......... Het kleine, blauwe viooltje, stond nu weer alleen in haar eentonige omgeving. Haar hartje was droevig. Ze zag op naar de steile dennen, en vroeg "waarom?" En haar stemmetje ging wèg in het ruischen van de altijd-groene, statige boomen, en haar geur verdwaalde in den dennegeur. Ze zag op naar de plekjes licht boven haar, in de openingen van de dichtst bij staande denne-kruin, en vroeg smeekend "waarom?" En haar licht stemmetje stéég in het zwijgende licht, dat het wègdroeg ... zonder antwoord te geven. Toen het duister kwam, zag ze droevig rond, en fluisterde "waarom?" En het duister nam haar duister zieltje in zich op, en zweeg. Zoo gingen lange, lànge uren voorbij. Het kleine bloempje werd zwak. Haar kopje begon te hangen; haar fijne blaadjes begonnen droog te worden, en om te krullen aan de kanten. Ze werd heel stil. Toen, op een blanken maneschijn-avond, kwam de Vrouw weer. Ze kwam zacht, alléén, over 't mulle pad. Haar kleed was wit, haar gezicht bleek, en haar handen waren gevouwen. --Vrouw!... riep zacht 't viooltje, even oplevende in vreugde. De Vrouw stond stil. Ze zag om zich heen of ze alleen was, en hief de gevouwen handen op. Toen gebeurde het. Voorover wierp ze zich in 't gras, dicht bij 't viooltje, en haar hoofd lei ze op haar gevouwen handen. En haar stem, nu héél donker, kwam in het donker héél zacht tot het viooltje: --Waarom?... O mijn Gòd! waarom?... snikte ze. --Dat is bidden ... dacht het viooltje. En ze zei de Vrouw na: --Waarom?... O mijn Gòd! waarom? En wachtte......... En ze hoorde de dennen ruischen; en ze hoorde de Vrouw snikken......... En ze wachtte......... Maar er kwam geen antwoord dan 't dennen-lied, dat zong van den hemel, die zwijgend het zilveren maanlicht indronk, tot zoover het uitstraalde. En wijd ... wijd ... héél wijd...! zwijgend en rustig, als een gelukkige, die weet zijn zaligheid, maar haar niet zeggen kan, omdat ze te groot is: zwijgend en rustig straalde de hemelhoven de dennekruinen, vèr boven het duistere boschpad, waar de Vrouw uitsnikte haar duister leed, op de zwarte zwijgende aarde. En het wétende Licht zag neer door de donkere kruinen, op de schreiende Vrouw, en op 't viooltje, en zwéég ... als alles. Toen zag het viooltje dat het wáár was, dat er geen antwoord is.... Eindelijk richtte de Vrouw zich op. Ze streek het blonde háár van het voorhoofd, en 't bloempje zag, hoe strak en recht haar oogen staarden nu, zonder licht er in. --Neem me mee!... neem me mee! fluisterde het. Ik heb het licht gezien op het gelaat van den Man! Ik zal je er van vertellen, àltijd! De Vrouw bukte zich, nam het half-doode bloempje, en ging. --Dat was het éénige Licht ... zei ze.... En ze gingen samen verder ... het viooltje stervende, maar bijna tevreden. Ze wist nog wel niet "waarom"; maar ze had de Vrouw wat kunnen troosten, dacht ze. Ze boog haar teer kopje tegen de zachte vingers van de Vrouw, en voelde zich bijna gelukkig zoo. Toen ze dood was, lei de Vrouw haar weg, heel stil, dat niemand het zag... En héél stil, dat niemand het zag, ging ze soms naar het doode bloempje ... om het te zièn.... Dan was 't, of uit den dooden violen-geur, zacht-trillend de droeve klacht omhoog steeg: "Waarom?".... "Och, waarom?" ... En die zachte klacht steeg op, in de lucht, hoog boven de aarde, en vermengde zich met veel klachten die daar zweefden.... En toen ... wist niemand waarheen die te zamen gingen. --Naar het Licht ... dacht de Vrouw. Naar het Licht, dat zijn stralen neerzendt in de zielen der menschen, en hun tranen doet schitteren, hoewel het weet, dat het schoone schijnsel niet leven kan op aarde, en dat tranen zwart worden waar ze vallen. Naar het schoone, wreede Licht, dat in heilige oogenblikken de menschenziel aanroert, die rond-zoekt in het donkere leven, en het smachten naar eeuwig geluk, naar eeuwigen vrede, naar eeuwige liefde doet geboren worden. Naar het ondoorgrondelijke Licht, de wreed-zoete Liefde, die op aarde rondzweeft in de gestalte van Weemoed, aankloppende bij alle schoonheidzoekende zielen eenmaal, om dáár te sterven. Want het leven, zooals de menschen het gemaakt hebben, doodt alle groote schoonheid, alle eerlijke emotie, langzaam, met zijn zacht nijpende worg-vingers, die niet loslaten. Zoo dacht de Vrouw, als ze het doode viooltje zag. .................. En de kikker vertelde nog dikwijls van de menschen; maar dit vertelde hij niet; want daar was zijn vader niet bij geweest. Later ging hij weer eens 't pad langs, waar het viooltje gestaan had. 't Was er niet meer.--Dood! zei de kikker; en hij sprong verder. 't Weiland verveelde hem; hij wou weer naar den straatweg. Hij wou die malle, deftige, domme dieren weer eens zien, en zich slap lachen, om de dwaasheid die ze allemaal deden, hoewel ze er meestal geen zin in hadden. Hij wou zich weer eens slap lachen, omdat ze altijd zooveel te doen hadden, en haast altijd anders deden dan ze wel wilden doen. En hij làchte dan ook.... Altijd: stilletjes, achter zijn wijs sfinxen-gezicht, in zijn koud kikkerhart; zoo, in zichzèlf. En hij lachte; want gelukkig: hij was niet sentimenteel, en voelde niet de tragedie, achter het doen der menschen vaak verborgen. En hij lachte; want zijn vader had altijd tegen hem gezegd, als remedie tegen nadenken, dat onrust brengt: "Jongen, pas op: in "waarom"-vragen zit de duivel. "Waarom" wil de Waarheid weten, en de duivel houdt de Waarheid vast, en sart je er uit de verte mee." Zijn vader had altijd gezegd: In "niets-doen" zit "waarom". "Waarom" wil de Waarheid weten, en die drie samen zijn de "duivel". Hij begreep dit wel niet precies, maar zijn vader had het van de menschen; en dat zijn de deftigste dieren, al zijn ze stom. Hij praatte dus de verwarde theorieën van zijn vader na, die ze van de menschen nagepraat had, die ze elkaar napraten, als remedie tegen nadenken, dat onrust brengt. Toch was het nog niet zoo héél dom. De theorie was wel wijs; maar ze diende alleen, om te voorkomen dat de menschen, die héél deftige dieren zijn, zouden moeten erkennen, dat ze de Waarheid niet weten. Daarom noemden ze 't zoeken naar Waarheid "de duivel", en maakten daar "iets héél ergs" van. En het niet-zoeken noemden ze "God". Wee hem, die God vraagt naar Waarheid. De duivel geeft hem antwoord, en God sterft voor hem; en het gansche wijze woorden-gebouw valt in puin. Dan staat hij alleen, en snikt eenzaam zijn "waarom" tot het Licht dat hij toch voelt, tot de Liefde die hij toch wéét ... en die hem soms zwijgend kust.... Altijd zwijgend ... àltijd zwijgend. DE TULP EN DE MADELIEFJES. Daar was eens een groot weiland, dat wijd-uit in de Zon lag. Veel duizenden madeliefjes groeiden er, en leefden er hun tevreden leventje. Och, altijd tevreden waren ze wel niet. Er waren zoo nu en dan kleine kibbel-partijtjes tusschen de naaste buren, en kleine kwaadsprekerijtjes, heel zachtjes uitgefluisterd in 't vertrouwelijk schemer-uurtje, als de spiedende Zon wegzonk, een rooden gloed over het weiland achterlatende. Want voor de Zon hadden ze eerbied; en ze wisten, dat de Zon niet wilde, dat ze kibbelden of kwaad spraken. Daarom openden ze, zoodra ze Haar zagen, hun kelkjes wijd, héél wijd, en toonden hun gouden hartjes. Hoe hooger de Zon aan den hemel steeg, hoe wijder ze zich openden voor haar gloeienden blik, opdat Zij toch vooral zou zien, dat ze 't wel durfden. Want ze kenden de macht van de Zon, hun God, en ze wisten, dat ze voor Haar toch niets verbergen konden; dat Zij lezen kon in hun kleine, gouden hartjes, al hun gedachten, vriendelijke en booze. De Zon was meestal tevreden; want over hun kleine jokkentjes, stoutheidjes en boosheidjes, dacht Ze, zooals een héél groote Zon denkt over't doen van héél kleine madeliefjes: met een vergevenden glimlach. Die kleine madeliefjes!... ze stonden ook altijd op dezelfde plaats, op hetzelfde stille weiland. Ze moesten wel eens kibbelen of kwaadspreken, puur uit verveling. Zijzelf, ziende over de heele aarde, ziende hoe klein alles daar was, vergeleken bij het groote heelal, waarvan Zij, de machtige Zon, nog maar een klein onderdeel was, kon 't zich wel niet goed begrijpen, dat de madeliefjes zich boos maakten om zulke nietigheden als zij hun verdriet noemden; maar Zij was toegevend, omdat Zij begreep: dat klein verdriet, in kleine hartjes groot moest schijnen... Eens op een morgen was er een ontzettende drukte op het weiland.--Een paar madeliefjes hadden al heel vroeg, bij de morgen-schemering, iets wonderlijks ontdekt, vlak bij zich. 't Was een spichtig uit den grond komende groene punt, veel dikker dan gras, en er heel anders uitziende, dan één van de planten die op 't weiland groeiden. Ze hadden hun stengels hoog uitgerekt, en bogen nieuwsgierig hun blanke kopjes naar het wonderlijke ding. Zóó verdiept waren ze in de beschouwing er van, dat ze vergaten hun kelkjes te openen, hoewel de Zon al een poosje over het weiland gekeken had. Met een helderen straal van verwondering stootte de Zon tegen hun gesloten kelkjes. Toen openden ze zich wijd, en toonden Haar onschuldig hun hartjes, als altijd. Dien dag hadden ze geen tijd, om het praatje te vervolgen, dat de dichtst-bij staande madeliefjes 's morgens tegen hun buurtjes gehouden hadden, over het vreemde ding, dat in de gewone kalmte een ongehoorde beweging gebracht had, van luisterende, fluisterende, nieuwsgierig vragende bloempjes. Geen seconde wilde de Zon wegschuilen achter een wolk, om hun tijd te geven, eventjes, maar héél eventjes te kijken. 's Avonds begon een der buurtjes, na den gebruikelijken groet, en een praatje over een sterfgeval in den omtrek:--Jammer! zoo'n jong madeliefje nog, èrg treurig, vooral voor de familie!--over 't vreemde groene ding, dat erg gegroeid was dien dag, en heel bovenaan een rood puntje vertoonde. --Nu heb ik van mijn leven al heel wat gezien, lispte de een; maar zóó iets nog nooit! --Als dàt een bloem moet worden, mag 't zich wel haasten! grinnikte de ander. Ik ben erg benieuwd wat dáárvan worden zal. --Laten we maar afwachten buurvrouw! Veel bizonders zal 't niet wezen, 't Is nu te donker om goed te zien! Morgen weten we er meer van, denkelijk. En grinnekend van in-pret over 't ding dat ze niet begrepen, bogen ze hun kopjes in de vallende duisternis, en sliepen in: den slaap des rechtvaardigen. De waarheid was, dat door een wonderlijke gril van 't Noodlot, een tulpenbol op 't weiland was gevallen, misschien uit de voorraad-schuur, ook "broekzak" genaamd, van een der vele, heel vroeg in 't voorjaar op 't weiland spelende jongens. Precies hoe het gebeurd was, wist natuurlijk alleen de Zon. De vele regens hadden den grond week gemaakt,en de tulpenbol was door zijn eigen zwaarte diep genoeg gezakt, om te kunnen ontspruiten, of misschien wel in de weeke aarde getrapt, door molsla of veldsla zoekende vrouwen. Om 't even: hij lag daar; en de voor allen even goede, koesterende Zon, deed hem ontspruiten in de zwarte aarde, waar ze Haar warmte indrong, en trok de bloem, die in hem verborgen was tot zich, zoo hoog haar groei dit toeliet; en die groei was nu eenmaal hooger dan de groei van de madeliefjes. Heel vroeg in den morgen keken de buurtjes weer naar het vreemde ding. Ze hadden er van gedroomd; en dus was het hun eerste gedachte bij 't wakker worden. Het was alweer gegroeid. Het was nu een ei-vormig rood ding, met spitse punt, omhoog gehouden door een dikken, rechten stengel, waaromheen zachte, groene bladen sloten, in den vorm van handen, gevouwen om te bidden. Het was nu zóó groot geworden, dat al de madeliefjes het haast konden zien. Dat gaf me een gebabbel! De Zon scheen dien dag gewichtige bezigheden te hebben; ze vertoonde zich niet. Ze had een blauw-grijs gordijn vóór zich geschoven, waaronder de aarde geduldig wachtte. De bloempjes, Haar blik dus niet vreezende, gaven zich over aan't volle genot van babbelen. Tot nu toe hadden ze alleen gebabbeld over dingen die ze meenden te begrijpen; nu waren al hun hartstochtjes los over dat vreemde, brutale ding, dat zich boven hen verhief, aller oogen tot zich trok, en dat dùrfde!... dùrfde!... anders dùrfde te zijn dan zij. --Heb je ooit zóó iets gezien? klonk het vol ergernis. --Neen maar, hoe vin je 't? In 't róód! --Natuurlijk, als ze in 't wit was, net als wij, zou ze niet in 't oog loopen. --En die rechte houding! --En die aanstellerige blaadjes! --Net doen of je 't niet ziet! Geen notitie van nemen. Maar zonder dat ze het zelf wilden, werden hun oogen altijd weer naar de wonderlijke verschijning getrokken, en gaven ze spijtig hun op- en aanmerkingen. De arme tulp voelde wel al die booze oogen; ze voelde wel het gefluister om haar heen!... Och, hoe gaarne was ze ook klein en wit geworden, net als de madeliefjes: niet opgemerkt wordende, en gewoon mee-doende hun leventje! Maar of ze haar blader-handen al ootmoedig smeekend vouwde en omhoog zag, 't hielp haar niets. Ze had nu eenmaal dien groei, en die kleur, en kon daaraan niets veranderen. Ze had een vaag gevoel van ondankbaarheid, tegenover de Zon, die haar had doen geboren worden, toch niet leelijker dan de andere bloempjes, hoewel anders; en ze wilde trachten haar verdriet moedig te dragen, om Háár. Toch konden al haar gedachten niet wegnemen, het gevoel van verlatenheid, dat in haar nog gesloten kelk opwelde. Ze kon niets doen om de madeliefjes vriendelijker te stemmen, en hen te overtuigen, dat ze niet anders wilde zijn dan zij, maar 't wel mòèst zijn. Ze kende zichzelve nog niet. Ze had zichzelve natuurlijk nooit zien staan: hoog boven haar omgeving uitstekende; rood onder de witten, en met dien rechten, dikken stengel zoo trotsch lijkende. Daarom begreep ze ook niet, waarom men haar zoo boos aanzag. Ze vond de madeliefjes hard en slecht; en begreep dàn ook weer niet: waarom die zoo lief en vriendelijk onder elkaar konden zijn. Den ganschen dag stond ze daar stil, rechtop, en drukte haar bladen tegen haar stengel, om toch vooral zoo klein mogelijk plaatsje in te nemen, en niet verwaand te schijnen. Ze was toen héél eenzaam. De nacht kwam; en de madeliefjes gingen slapen, na ginnegappend hun avondgroet te hebben gewisseld, de tulp buiten-sluitende. Volmaakte rust lag over de velden. Toen, langzaam, ging het wolkgordijn opzij, en welfde de wijde sterren-hemel over alles heen. De tulp sliep niet. Verbijsterd zag ze boven zich die sterren-openbaring. Ze dacht, dat het vriendelijk glinsterende bloempjes waren, die tegen haar lachten, tot troost; en zacht wiegde ze heen en weer, tot groet. Nu voelde ze zich niet meer alleen! Een zwellende vreugde kwam in haar; en haar smeekende hand-bladen dànkten!... dànkten!... Zóó, opziende, vergat ze al haar verdriet: de kleine, booze blikken van de madeliefjes, de onvriendelijke opmerkingen, en het buiten-sluiten van hun avondgroet. Zóó viel ze in slaap, droomende van lichte bloemen blanker dan witte bloemen, levende in een donkere weide, héél hoog, en haar lief toelachende alsof ze hun zuster was. Toen ze den volgenden morgen wakker werd, voelde ze 't niet meer zoo erg, dat al de witte madeliefjes naar haar tuurden, of ze niet weer wat vréémds zouden opmerken. Haar hart had den nacht-vrede nog bewaard, en dacht aan de sterren. Aarzelend kwam het licht over de weide, nog maar alleen de hoogste topjes er op kleurende. Het aarzelen werd zékerheid; en toen kwam het aanjubelen: het Licht, het Zonlicht, het stralende, goede Liefdelicht ... over àlles heen! Ze voelde het zacht rusten op haar nog gesloten kelk, en een wijde jubel doorstroomde haar. Haar stralende kelk opende zich voor het stralende Licht, en weenend van zaligheid, lei ze het gouden bloem-hart open voor de Zon, die er in ging, het vullende gehéél, en het kussende met groote liefde.... Want de Zon heeft boven andere bloemen de tulpen lief. Geen bloem straalt in Haar licht zooals de tulp; geen bloem geeft zooveel glans voor gloed weerom. Zóó bleef ze staan, hoog op haar steilen stengel, haar hand-bladen even uitspreidende, opdat ze toch óók voelen zouden, héél voelen zouden: het Licht! de Zon! Ze dacht er niet meer aan: of ze het doen mòcht: of ze zóó meer plaats innam dan anderen! Ze mòèst het doen! Toen ze even om zich heen keek, zag ze, hoe al de witte madeliefjes uitgespreid hadden hun blaadjes, zelf kleine, witte zonnetjes lijkende, zich verdringende om gezien te worden door het Licht; en ze voelde teederheid voor hen, voelde zich boven hen niet meer alleen, nu ze allen te zamen het Licht zochten, en door één Zon gekust werden. 's Avonds, toen het Licht stil uit haar kelk sloop, hoorde ze weer 't babbelen om zich heen van de nu gesloten bloempjes, die in den grijzen schemer als zacht-witte knopjes in 't gras bogen. Ze begreep wel niet, hoe het mogelijk was dat de madeliefjes, die als zij hadden opgezien naar de Zon, nog booze gedachtetjes in hun hartjes hadden; maar het deed haar geen pijn meer ze te hooren, vol als ze was van balsemende Zonvreugde. De madeliefjes fluisterden: --Heb je 't gezien? --Ja; ze doet óók haar bladen open voor de Zon! --Wat doet die roode kleur zéér aan je oogen! --Ze is zeker zoo hoog gaan staan, omdat wij anders zouden zien, dat ze ons gouden hart mist! --Heb je die zwarte sprieten op haar rood kleed gezien! --Dat is een middel te meer om in 't oog te vallen! --Ze deed haar kelk maar even los; ze wou zeker 't Licht vangen! --Ha! ha! ha! Hi! hi! hi! Ha! ha! ha! schaterden al de madeliefjes. --Wil ik jullie eens wat zeggen! zei een oudachtig bloempje, dat al aan 't uitvallen was, en weldra niets meer zou zijn, dan een groengouden hartje; wil ik jullie eens wat zeggen? Wij zijn door de Zon geschapen naar Haar beeld, met ons gouden hart en witten stralenkrans. De Zon zal naar haar niet kijken! Laat ze maar pronken en bluffen! Erger je maar niet daaraan. Hóóg op haar stengel, stond de roode tulp boven hen uit, héél stil, in zich wetende haar eigen gouden bloemhart, de goedheid van de sterren, en de liefde van de Zon, die haar morgen-tranen zacht weggekust had. Maar toen de Zon den volgenden morgen haar blij-open kelk binnen-jubelde, zag Ze, op een van de glanzende bloem-bladen, een zwart kruis. Toen kuste Ze de tulp nog teerder dan gisteren. De madeliefjes konden dat kruis niet zien; want het zat van binnen, en de tulp droeg het hóóg, fier boven hen. Alleen de Zon, die alles weet, wist het. Maar hoe gróót haar leed voor de kleine tulp was, kon de Zon, zoo van ver, niet begrijpen.... En de dag kwam en ging, en er kwamen nog veel dagen. Dagen van licht, en dagen van regen, dagen van grijs, en dagen van blauw, en altijd stond de eenzame bloem daar. Wel waren de madeliefjes stil geworden over haar. Er waren er, die heel zachtjes fluisterden: dat de vreemde bloem toch eigenlijk geen kwaad deed! Dat waren de liefsten... Er waren er ook, die haar aanspraken, en zeiden hun verwondering. Dat waren de besten.... Dan waren er ook, die haar verdedigden, zóó dat zij 't niet hooren kon. Dat waren de moedigsten.... En er waren er ook, die lief, goed en moedig wilden zijn, en hun halsjes rekten om in haar kelk te zien, opdat ze haar zouden kunnen verdedigen, als ze haar eerst begrepen hadden. De tulp antwoordde altijd zoo goed, zoo vriendelijk ze kon; maar toch met de zekerheid van niet begrepen te kùnnen worden. De madeliefjes begonnen haar te verdragen; maar bleven toch wantrouwend. --Ze meent niets van al haar liefheid! --Deed ze maar wat gewoner, net als wij! --Maak je bladen wit, en buig je wat voorover! raadden de besten. Je zoudt toch heel wat prettiger leven hebben, als je met ons méé-deed! De tulp schudde dan even haar kelk. Haar bladen kon ze niet wit maken; en ze wist, dat ze breken zou, als ze zich voorover boog; want hoewel dik, was haar stengel bros en teer. --Laat me maar!... antwoordde ze vriendelijk. Je hoeft geen medelijden met me te hebben! Ik ben niet zoo ongelukkig als je denkt! Ik kan je alleen mijn geluk niet laten zien, omdat mijn stengel me zoo hoog houd; anders kon je in mijn hart kijken. Zoo sprak ze soms met de besten, die dicht bij haar waren; maar die veraf stonden, en haar in de verte zagen pronken met haar brutaal, rood kleed en trotsche houding, in 't oog vallend en rechtop alsof ze dat zoo wilde, haatten haar met al de kracht van hun kleine zieltjes. Ze staken vuurtjes aan, die rond-vraten rondom het hooge vlammende vuur-rood van de bloem, en hoopten zoo, door boozen rook en walm, het schoon van de glanzende, boven hen uitstralende tulp te overstemmen. .................. 't Werd Zomer.--Toen stierven, op een heerlijken, lichten zòn-dag, al de witte madeliefjes. Een booze, zwarte man met een zeis kwam 't gras maaien waarin ze stonden. Ring! ring! ring! ging de blinkende zeis door hen heen; en bij troepjes lagen ze in 't doode gras, zelf stervende, hun laatsten blik naar de Zon gewend. De man met de zeis, verbaasd een tulp te zien staan in een weiland, brak haar van den stengel, en lei haar voorzichtig neer, bij zijn jas, die hij uitgetrokken had, omdat het zoo warm was. Hij nam haar mee toen 't avond werd, en gaf haar aan zijn vrouw, die haar in een groenig medicijnfleschje voor 't raam zette: een vreemde, roode weelde in 't bruin-vale vertrekje. Daar stond ze nog een poos in groezelig water, wijd open, moe.... Toen vielen een voor een haar glanzende bladeren af. Ze was gestorven.... Haar gouden hart bleef alleen over. Toen men zag, dat de tulp uitgevallen was, nam men den stengel uit 't fleschje, en wierp dien buiten, tusschen geurende, bruin-gele muurbloemen, die aan 't huisje leunden; en toen het nacht was geworden, daalden twee gevleugelde sterretjes naar omlaag, en namen haar mee ... omhóóg ... naar den bloemen-hemel.................. De vuur-roode blaadjes lagen nog op de vensterbank. Eén van de kinderen uit 't arme gezin nam ze één voor één in de hand, ze streelende en mooi vindende met hun satijnglans. Terwijl hij ze bekeek, ontdekte hij tusschen de zwarte sprieten die het rood dooraderden, op een der blaadjes, het zwarte kruis. --Kijk eens moeder! zei hij: een zwart kruiske in dit blaaike.... Moeder, druk bezig zijnde, maar toch uit vriendelijkheid even kijkend, zei vluchtig: --Ja jonkske; net een kruiske.... Zoo zie je: diën bloem het óók al zijn kruiske te dragen gehad!... En ze lachte voor zich heen om haar eigen grap, met een beetje weemoed, dien ze zelf nauw wist. .................. Al de madeliefjes waren dood. 't Mollige weiland waar ze geleefd hadden, leek nu een kerkhof met recht opstaande paaltjes, graven aanwijzende. De madeliefjes waren omhoog gedragen, evenals de tulp. Ze moesten nu verschijnen voor den troon der Zon, hun God, die hun ieder hun plaats zou aanwijzen. In plechtige stilte schaarden ze zich bij den troon en wachtten. Vol verbazing zagen ze, hoe vol vreemde bloemen de Zon-hemel was: bloemen die ze nog nooit gezien hadden, en waarvan het bestaan hun onbekend was. Donkere en lichte violen, die hen aankeken en bang maakten met hun starende oogen! Gloeiend-roode rozen en gele en witte! Kleine, bedeesde vergeet-mij-nietjes, blauw als de vroege lente-hemel, schuchter tegen elkaar aanleunende van vrees! Kaktussen met booze kronkel-bladen, die alle bloemgedachten afschrikten! Sierlijke fuchsia's, als danseresjes, met korte rokjes, wit, rood, paars, o! alle kleuren! Pronkende geraniums en ijdele zonnebloemen! Vragende anemonen en wijze, stille reseda's! Bescheiden korenbloemen en brutale klaprozen, en o! nog zooveel meer! Ze waren blij een massa goudgele boterbloempjes te ontdekken, die even knikten, en klaver en paardebloemen, die blikken van verstandhouding met hen wisselden. Want wat voelden ze zich klein en nietig, daar, tusschen al die vreemde bloemen! Daar ging de stralende hemelpoort weer open; en een heraut, een deftige, zelfbewuste stokroos, kondigde aan: De tulpen!... boog, en trad terzijde. Verbijsterd door 't ongewone, zagen de madeliefjes in onafzienbare rijen aantreden: de tulpen. Stralend-roode, stralend-witte, gele, paarse, gevlekte, allen fier rechtop, het gehéél lijkende een vlammend veld... Ze sloten even de oogen, verblind door de stralende schoonheid. Toen zij ze weer openden, zagen ze de Zon glimlachen naar de vreemde bloemen... Heel zachtjes, dat de Zon het niet hooren zou, zei ieder wat tegen zijn buurtje. --'t Was dus een tulp, dat vreemde ding! --Zou zij er ook bij zijn? --Ze was kleiner dan één van dezen! --Zie je haar soms? En ze rekten hun tengere halsjes, en kéken en kéken, en na lang turen en gluren fluisterde het rond onder de madeliefjes: dat "zij" er wàs... "Zij" had tegen een van hen geknikt, en die had nauwelijks durven terugknikken, nu ze haar zag in zoo groot, en blijkbaar geëerd gezelschap. Maar ze had wéér geknikt, en wéér, als een goede bekende... Toen had het madeliefje weerom gegroet. Ze had haar herkend aan een vreemd, zwart aârtje, op haar rood kleed. Nu groetten al de madeliefjes, "Zij" was immers een goede bekende! Ze was niet eens groot; véél kleiner dan al de andere tulpen! Heelemaal achteraan stond ze! Als ze haar niet gekend hadden, zouden ze haar nooit hebben opgemerkt! Zoo klein was ze onder de tulpen.... Eén voor één traden de tulpen nader, aan den troon der Zon die hen richtte. Zij richtte hen naar hun aard en hun soort. Ze verweet geen trotsche houding de tulp met haar steilen, rechten stengel; geen rood kleed de roode, geen vlekken de gespikkelde. Heel op 't laatst was het, dat op een wenk van de Zon, onze kleine, roode tulp aantrad. Ze knikte vriendelijk, toen ze langs de madeliefjes ging, en fluisterde: --Zie je wel! Ik kòn niet anders. Ik was een tulp: een ander soort bloem dan jullie! Ik wist wel dat ik niet anders kon; maar jullie niet! Ze lachte nog een keer lief; en toen ze voor den troon der Zon gekomen was, en zich boog, zagen de madeliefjes haar gouden hart, en't zwarte kruis, verborgen in haar kelk, dat ze zoo fier gedragen had ... hóóg boven hen uit!.................. Toen bloosden de witte madeliefjes van schaamte, omdat ze haar miskend hadden. Al de topjes van hun fijne, blanke blaadjes werden rood van schaamte. Wat waren ze bang, dat de tulp vertellen zou, hoe ze gedaan hadden; dat zij hen zou aanklagen! Maar de tulp deed dit niet. Toen ze haar leven vertellen moest aan de Zon, zooals al de andere bloemen gedaan hadden, haar leven zoo vol van stil leed, zei ze: dat de madeliefjes het niet helpen konden, omdat ze niet wisten. Ze zei: dat de madeliefjes haar geleerd hadden omhóóg te zien, en niet om zich heen ... dat ze haar goed hadden gedaan en geen kwaad ... dat ze ook trotsch en vreemd had gestaan tusschen hen ... dat ze wel eenzaam was geweest ... maar dat de Zon haar had getroost ... en de sterren! Toen ze gedaan had het verhaal van haar leven, raakte een zonnestraal het zwarte kruis in haar kelk aan. Dat werd toen een gouden kruis en mocht mee-blinken in het goud van den bloemen-hemel. Ze mocht héél dicht, héél dicht bij de Zon blijven: bij het Licht dat haar troost was geweest in haar leven. De madeliefjes bogen zich voor haar; en de liefsten, en de besten, en de moedigsten, juichten: --Ik wist het wel! En ze vertelden aan hun buurtjes, hoe ze gedaan hadden met de tulp: hoe ze toch altijd wel goedheid gevoeld hadden voor haar.... En de Zon zag de madeliefjes aan.... Ze zag hun blaadjes rood van schaamte. Toen zag de Zon de tulp aan, met haar nu gouden kruis; en de Zon, die wel alles weet en ziet, maar van heel uit de hoogte, voelde, nu ze het van dichtbij zag, het groote leed van de kleine tulp. Ze trok even haar stralen in ... want ... de Zon moest schreien... En boos, héél boos schoten haar stralen den volgenden dag op aarde neer, al de bloemblaadjes van alle madeliefjes rose schroeiende. Want dubbel boos was ze, omdat waarlijk de madeliefjes Haar beeld vertoonden in 't klein, en als kleine, blanke zonnetjes altijd zoo onschuldig opkeken naar Haar. Na dien tijd werden er geen heel witte madeliefjes meer geboren. Allen hebben rose uiteinden aan hun blaadjes; want de Zon stelde deze straf als een gedachtenis. En zoo is het gebleven tot op dezen dag. ELZE Daar regeerde eenmaal, in een schoon land een koning, die meende dat hij zeer wijs was; maar in waarheid was hij alleen goedhartiger dan de meeste andere menschen. Hij had een eenigen zoon, dien hij zoo liefhad, dat hij nacht en dag peinsde, hoe hij hem volkomen gelukkig zou kunnen maken. Reeds toen de prins nog maar een klein kindje was, dat evenals de geringste uit het rijk niets behoefde dan moederzorg, liet die gedachte den koning geen rust; en toen eenigen tijd na de geboorte van den jongen prins de koningin stierf, werd zij zoo groot in hem, dat zij hem boven alles bezig hield. Hij zag om zich heen mannen en vrouwen, rijken en armen, jongen en ouden, gebogen onder den last van het leven. Hij zag het vergeefs trachten en streven naar geluk, van allen die hem omringden en hoorde hun klachten rond zijn troon dwalen, waar hij zelf zat, peinzens-moede, met een hart vol liefde denkende aan het kind dat hij gelukkig wilde maken, zonder dat hij wist hoe. Hij las geleerde, wijsgeerige boeken over het geluk. Maar die boeken verwarden zijn gedachten met hun verschillende theorieën. Toen liet hij, uit alle oorden der wereld, mannen tot zich komen, die bekend waren als wijs en geleerd. Maar de wijze mannen spraken veel woorden, om te verbergen wat ze niet wisten; en onvoldaan hoorde de koning toe. --Geluk is rijkdom, zei de een. Maar de koning, die rijk was en niet gelukkig, keerde zich van hem af. --Geluk is weten, leeraarde een tweede. Maar de koning, die zag hoe klein het weten was, zelfs van de geleerdsten, durfde het geluk niet aan, op dat weten gegrond. --Geluk is gezondheid, meende een ander. Maar de koning, die wist dat er aan zijn hof gezonde menschen waren, die zich daar evenmin gelukkig voelden als een leeuwerik in een net, deed hem zwijgen. --Geluk is afwezigheid van ongeluk, leerde een volgende; en zette een heel diepzinnig gezicht. Maar de koning, die wel wist dat de afwezigheid van een slang nog geen duif is, werd ongeduldig. Nog ongeduldiger werd hij, toen weer een ander verklaarde, dat geluk "werken" was; alsof men altijd werken kon! Hoog richtte hij zich op, en met toornige blikken zag hij rond in de rijen, uit welker midden hij verwacht had het antwoord te zullen hoor en, op de vraag die hem geen rust liet. --Is er dan onder u geen, die weet te antwoorden op mijn vraag, zooals een deksel, passende op een doos, haar antwoordt bij 't sluiten? Waartoe hebt ge dan, met gerimpelde gezichten zitten denken, totdat uw haren grauw waren, en uw ruggen gebogen? Wat raaskalt ge dan, knikkende als uitgebloeide zonnebloemen, van wijsheid, gij, die niet weet het eenige wat ik u vraag? Werpt uw boeken op een stapel, en steek er de vlam in; maar kom mij niet onder de oogen als volgezogen bloedzuigers, die zich los-dronken van het lichaam der wijsheid! Leugenaars, comedianten en huichelaars zijt gij! Gaat heen, ieder naar het land waar hij woont, en zegt uw vrouwen, dat ze een schim beminden! zegt uw kinderen, dat ze een leeg omhulsel eerden! Overmand van toorn, zonk de koning terug in zijn zetel, die hem vriendelijk opnam. Onder een doodsche stilte trad langzaam naar voren, uit de rijen der wijze mannen, een in monnikspij gehulde grijsaard. Tot den koning genaderd, boog hij zich, en zei: --O, groote koning, als wij niet weten wat gij ons vraagt, is dit omdat niemand het weet. Want al wat menschen kunnen weten, hebben wij geleerd, gelezen en overdacht. Wij hebben gestaard op de grenzen van het weten, tot onze oogen dof waren en onze harten verdord; en zoo wij nog even wijs zijn gebleven als één vóór ons, is dit niet ònze schuld. Voor ik, van heel ver, hierheen kwam, heb ik mij, uw vraag voor oogen houdende, zes weken afgezonderd van alle menschelijk verkeer: vastende, biddende, en alleen overdenkende het antwoord dat op die vraag te geven is. De uitkomst van mijn overpeinzingen geef ik u, als het beste wat ik u geven kan. Het geluk bestaat uit drie dingen: gezondheid, materieele welvaart, en een door hartstochten vrij gelaten leven. Het geluk is in ons, en we kunnen het alleen bewaren, door het onafhankelijk te laten van alle invloeden buiten ons. Van het begin der schepping af, is de grootste vijandin van het door mij bedoelde geluk, de Liefde geweest. Zij heeft de eerste menschen uit het Paradijs verjaagd; zij heeft oorlogen doen komen over vredige landen, en booze hartstochten doen ontbranden in rustige harten. Daarom, o wijze koning! zoo ge uw zoon, bij de gezondheid, die hij, zoo wij hopen, behouden zal, bij de welvaart, die gij hem zult trachten te geven, wilt laten verkrijgen den innerlijken vrede, en de rust, die noodig is, om zich zoo gelukkig te voelen als dit een mensch mogelijk is, houd dan verre van hem de liefde, de vijandin van vredig menschen-geluk. De koning boog het hoofd, en bepeinsde wat de grijze wijze als zijn gedachte geuit had. Toen, hem aanziende, zeide hij met rustige stem: --Uw woorden lijken mij het meest op echt goud; en mochten zij het al niet wezen, ze verblinden mijn geest van waarheid-schijn. Ga, dat mijn schatbewaarder u geve, loon ver boven hetgeen ge vragen zult! De grijsaard boog en trad eerbiedig terug. --Gaat nu allen heen en vergeet mijn booze woorden! vervolgde de koning, zich wendende tot de vergaderde wijzen. Eén onder u, heeft u allen gekroond met de lauweren van zijn geest. Buigend verstrooiden zich de wijzen, en keerden weer tot hun boeken. Nu riep de koning tot zich, de bekwaamste mannen uit zijn rijk, en stelde hen aan als leermeesters over zijn zoon. Hij riep hen allen bijeen, en met hen, de vrouw die de diensten eener moeder zou blijven verrichten bij den prins. --Hoort!... daverde zijn blijde stem, die klonk als trompetgeschal na een overwinning. Ik heb u aangesteld als leermeesters over mijn zoon, den prins, mijn kind en het kind mijner lieve gestorven vrouw, uw gewezen koningin! Gij zult hem leeren al wat gij zelf weet, opdat zijn geest vervuld worde van wijsheid. Ge zult hem spreken van de aarde, en van den hemel; van sterren, zon, en maan; van het vuur dat is in het hart der aarde, en van het water, dat is op haar oppervlakte, en in haar ingewanden. Gij zult hem leeren van plicht en godsvrucht, en alle schoone kunsten. Gij, vrouw, die de plaats vervult eener moeder bij den prins, zult tot hem spreken van goedheid en zachtheid jegens alle schepselen, zoodat geest en hart beide schoon worden. Gij zult hem de dieren leeren beschermen, zooals de goede sterke, den zwakkere beschermt; ge zult hem de bloemen leeren beschouwen, met eerbied voor hun schoonheid. Maar wat gij allen hem leeren zult, of waarvan gij tot hem spreken moogt, één woord zal uw mond nooit uitspreken in zijn bijzijn: het woord Liefde; opdat zijn ziel kalm en onbewogen door hartstocht moge zijn, en alleen geleid worde door wijsheid, deugd en plicht, zijn gansche leven. Wie onder u, vergetende dit mijn bevel, in het bijzijn van den prins spreken zal, zóó, dat de gedachte aan Liefde in hem opkomt, en ook hij, die in zijn bijzijn het woord Liefde zal uitspreken, zoodat hij er de beteekenis van zou willen leeren, zal gestraft worden, met de zwaarste straf die door booswichten uitgedacht kan worden. De leermeesters, en ook de voedster van den jongen prins, bogen zich, als vervuld van eerbied voor de woorden van hun koning. Daarop gingen ze heen, den koning alleen latende in zijn troonzaal, waar het vallende daglicht weifelend hing. En tot duister de ruimte vulde, zat de koning te droomen van het groote geluk, dat hij geven zou aan zijn kind. Toen de voedster naar buiten trad, om zich weer te voegen bij den prins, die in een gedeelte vanden paleis-tuin speelde, vloog een klein, rood vogeltje driemaal om haar hoofd, en verborg zich zingende in haar hart. Daar zong het maar al door; doch zóó zacht, dat zij zelf het alleen hoorde, en voor zich heen, lachte tegen zijn zang. De prins was bezig kapelletjes na te loopen, tot ze hem brachten bij de mooiste bloemen, die hij dan plukte, en tot een krans wond voor zijn vader, den koning. Zoodra hij de vrouw zag komen, die hem tot een moeder was geweest, liet hij de vlinders vliegen, en wierp, in haar armen vluchtende, zijn krans op den grond. Toen, den lach in haar oogen ziende, vroeg hij: --Voedster, wat is er in uw lach? wat is er in het lachen van uw oogen? --Prins, in den lach mijner oogenis, wat er altijd in was, zoodra zij Uwe Hoogheid zagen! --Voedster, er is iets ànders in uw lach! Zeg mij wàt!... Zeg mij wàt! Toen werd de vrouw stil, en het vogeltje in haar hart zong luider; maar ze drukte haar hand op haar hart, opdat de prins het niet hooren zou. --Als mijn prins groot is, zal hij het weten, zei ze. En nu gaan wij uw bloemen brengen aan uw vader, opdat hij zien zal, dat ge voor hem de mooiste vinden kunt. --Dat deed ik niet, voedster, dat deden de vlindertjes, zei de prins, zijn krans nemende. Ze fladderden ... fladderden ... fladderden ... tot ze bij de mooiste bloemen waren; en ik ging ze na. --Zoo zullen uw gedachten fladderen ... fladderen ... fladderen ... tot ze bij het mooiste zijn, en gij zult hen volgen; dacht de voedster. Of, men zal uw gedachten moeten vastprikken als opgezette vlindertjes; dan zullen ze sterven voor ze het mooiste gevonden hebben.................. Veel jaren waren heengegaan. De kleine prins was opgegroeid tot jonge-man; en goedheid en verstand waren in hem geworteld als pijnboomen in een rots. Hij liep nu niet meer kapelletjes na, opdat ze hem bij de mooiste bloemen zouden brengen. Zelf kon hij die zeer goed vinden; en als hij ze plukte, was het om ze te geven aan zijn voedster-moeder. Want hoewel hij zijn vader, den koning, eerde en liefhad, de vrouw die hem tot een moeder was geweest, bekleedde in zijn hart de plaats die anders door het sterven van zijn eigen moeder leeg zou zijn gebleven. Hij was een schoone jonge man geworden; en allen die in zijn omgeving waren, eerden zijn verstand, en de juiste woorden, waarin hij dit kon kenbaar maken. Verre van daardoor trotsch te worden, was dit een reden voor hem, om eerbiedig op te zien tot hen, die hem geholpen hadden zijn geest te ontwikkelen. Allen die in aanraking waren gekomen met den prins, hadden, gedachtig aan het bevel van den koning, zorgvuldig vermeden het woord Liefde te noemen in zijn bijzijn, of te spreken over onderwerpen, waardoor de prins in zijn gedachte zou kunnen krijgen, dat er op aarde een hartstocht bestond, die soms zoo groote macht over de menschen verkreeg als de Liefde. Zijn voedster-moeder zag hem dikwijls medelijdend aan; vooral als zij alleen was met den prins, en het zingen van het vogeltje in haar hart niet overstemd werd door rumoer van buiten. --Wat zou hij nu denken? vroeg ze zichzelve af, als ze de droomerige oogen van den jongen prins met een onbestemde uitdrukking in de verte zag staren. Nu fladderen zijn gedachten als vlindertjes tegen een muur aan, waarachter de bloemen zijn die ze onbewust zoeken. Ze stooten hun kopjes, en van hun wiekjes breekt stofgoud los... Arme prins! --Waar denkt mijn prins aan? had ze eenmaal gevraagd, toen haar pleegkind over een boek gebogen, met oogen waarin een onuitgesproken vraag zweefde, voor zich heen staarde. --Dat weet ik niet, voedster. Mijn oogen zoeken soms als ik waak, dingen die ik misschien gedroomd heb. --Arme prins ... dacht de vrouw toen weer; en drukte de hand stijf op haar hart, omdat het vogeltje er in zoo luid zong. De prins zou weldra meerderjarig zijn; en uit blijdschap daarover, wilde de koning een schitterend feest geven, en een reis maken met zijn zoon door het gansche land, opdat het volk zou kunnen zien en toejuichen, hèm, die eenmaal over hen zou heerschen. Daarna zou het huwelijk van den prins, met een prinses uit een naburig land, gesloten worden. De prins kende zijn aanstaande vrouw niet. Het huwelijk dat hij zou aangaan, was hem voorgesteld als een plicht, waaraan hij niet dacht zich te onttrekken. Hij had echter zijn vader gesmeekt, den dag van zijn meerderjarigheid stil te mogen doorbrengen in het paleis, in zijn gewone, rustige omgeving. En de koning, zijn kind zulk een eenvoudig-geuit verzoek niet willende weigeren, had hierin toegestemd. Dien dag stond de prins, reeds kort nadat de eerste vogeltjes hun veertjes in den morgendauw hadden losgeschud, voor het verblijf van zijn voedster-moeder, en klopte aan. Tot zijn blijdschap had de goede vrouw dien dag ook niet korter willen maken dan hoog noodig was, en vond hij haar gereed, ongeduldig wachtend op het oogenblik waarin ze den prins zou zien. --Nu kom ik u danken!... zei de prins, haar op beide wangen kussende; en terwijl hij zijn arm om haar heen lei, voerde hij de van vreugde blozende vrouw de breede trappen van het paleis af, den tuin in, waar dauwdruppels vonkelden op bloemen en gazon, en een blauw waas, van licht doortrokken, over de verre boomen hing. De prins sprak eerst niet veel; maar zijn oogen, diep en helder als wijze kinder-oogen, straalden ongewoon vast in zijn verstandig, fraai-gevormd gezicht. Bij een bank gekomen, in een stil gedeelte van het park, zei de prins, zijn gezellin aanziende: --Voedster, laat ons hier even rusten. Ik heb u iets te vragen, dat u zeker niet verwonderen zal. De morgen, die met haar heldere hemel-oogen op ons neerziet, zal u de waarheid doen spreken. Immers, gij, mijn lieve moeder, zult niet de eerste onwaarheid willen zeggen die deze morgen op aarde hoort. Ik heb u dit willen vragen, vroeg, héél vroeg, als nog bijna geen schepsel zou waken behalve wij; als het leven nog niet begonnen zou zijn rondom ons, het leven, vaak zoo vol onwaarheid, waarin onze ziel zich kan hullen later op den dag. Zie, moeder: de morgen is jong, onschuldig als een kind; en geen goed mensch kan liegen, als kinder-oogen hem aanzien.... Hier, op deze zelfde plaats, was ik eens bezig met bloemen plukken, toen gij, uit het paleis komende, me in uw armen opving en kuste. Er was toen iets in uw oogen, dat ik er vroeger niet in gezien had, en dat ik niet begreep. Ik vroeg u, wat de lach beduidde, dien ik zag waar ik hem anders niet zag; en ge antwoordde: dat ik dit weten zou als ik groot was. Later heb ik nog dikwijls dien lach in uw oogen gezien. Ik ben opgegroeid van kind tot man, wetende dat er iets was dat ik niet wist, en eenmaal weten zou, door u. Als we alleen waren, moeder, heb ik dat gevoeld; en ik heb er veel aan gedacht; maar altijd zweeg ik, vertrouwende op uw belofte. Nu, voedster, is de dag gekomen, waarop mijn vader, waarop het volk me aanziet als een man. Ik bèn nu groot geworden, niet waar? Zie me nu aan met denzelfden lach in uw oogen, dien ik nooit begrepen heb, en zeg me wat hij beduidt. De vrouw zag rond. Ze zag om zich heen als een gevangen vogel; en het vogeltje in haar hart, dat jaren lang daar gezongen had, zong nog harder dan anders ... en ze lachte, stil voor zich heen, evenals op den dag toen de koning haar verboden had over Liefde te spreken tegen zijn zoon ... maar ze zweeg, denkende aan haar belofte. --Voedster, zei weer de prins, voor haar neerknielende: gij, die goed voor me geweest zijt als een moeder; gij, die me als klein, hulpeloos kindje gedragen hebt in uw armen, gekoesterd aan uw borst, gevoed met uw lijf, laat me niet vergeefs vragen, zoodat ik twijfelen ga aan uw woorden, nu, en voor altijd. Zie, alles om me heen begreep ik, voor zoover menschen kunnen begrijpen: alleen dien lach niet; en juist daardoor moest ik altijd aan hem denken, en vraagde de blik mijner oogen naar zijn oorsprong.... Denk nu aan de belofte, mij gedaan toen ik nog een kind was, en vervul haar, opdat mijn hart zich niet van u moge afwenden zonder lafenis, zooals een dorstige zich afkeert van een verdroogde bron, waar hij vergeefs het water zocht waarnaar hij angstig smachtte.... Toen boog de vrouw als overwonnen het hoofd, Ze vouwde haar handen in haar schoot; en luisterend naar het zingen in haar, neigde ze zich tot den prins, fluisterend: --Alles hebt ge begrepen, prins, alles, behalve mijn oogen, als ze zwijgend spraken van mijn twijfel aan de wijsheid van grauwe haren en verdorde harten ... als mijn oogen lachten om de dwaasheid van grijze mannen, die meenden dat ze u het geluk konden geven, zonder de Liefde. Mijn oogen hebben niet willen spreken prins; maar ze hebben niet kùnnen zwijgen. Ze hebben niet kùnnen zwijgen, wat mijn hart dacht, toen uw vader, de koning, zijn bevel uitvaardigde, dat gij zoudt leven zonder de Liefde te kennen, de Liefde, die het hoogste geluk geeft: het éénige geluk op aarde. En mijn oogen lachten hun zekerheid, dat ook eenmaal voor ú zou opgaan de goudene, gloeiende zon van de Liefde, waarbij uw vroeger leven van kalme tevredenheid zou verdwijnen, zooals een grijze mist-dag zonder kleur heengaat, geen indruk achterlatende. Nauwelijks had de vrouw die woorden gesproken, of een klein, rood vogeltje vloog op uit haar borst, wiekte driemaal rond haar hoofd en verdween langzaam stijgende in 't hemelblauw. --Wat heb ik gedaan? riep ze uit, plotseling tot zichzelve komende. Dat mijn oogen blind waren geworden en mijn lippen stom! Om mijn belofte aan u te houden, schond ik de zwijgende gelofte aan uw vader; overtrad ik zijn bevel! Vloek over mij! Vloek over mijn woorden!... Vloek over de waarheid mijner oogen.... De prins had zich opgericht. Hij zag droomerig voor zich uit. --Waarom, voedster, ken ik alle woorden en hun beteekenis, en alleen niet de beteekenis van het woord: Liefde, dat toch een schoonen klank heeft? Waar kan ik vinden datgene, wat dit woord aanduidt? Ik zoek in mijn herinnering, maar vind daarin zelfs niet den klank van dit woord. Wel moet het van veel invloed zijn, dat men het dus heeft willen verwijderen uit mijn leven.... Voedster, ik sta hier, alleen, hulpeloos, als een blinde die in 't ledig tast. In geluidloos donker ben ik, op een aarde die ik niet ken! Waar kan ik vinden, dat groote, éénige geluk, dat men mij heeft willen onthouden? Zeg het mij, opdat ik zoeken ga!... Maar de vrouw luisterde niet. Jammerend had ze zich ter aarde geworpen. En haar snikken, dat anders den prins tot tranen zou hebben geroerd, verhardde hem nu, bij de gedachte: men heeft mij bedrogen, mijn heele leven bedrogen; want dat zij zoo schreit, komt, omdat het heel ernstig is en heel gewichtig, wat zij mij heeft verteld. En hij ging, de vrouw in haar leed latende, volgend zijn zoekende gedachten, alsof hij uit zijn leven weg moest, uit zijn geheel vorig leven weg, het onbekende te vinden daarbuiten, in de onbekende wereld. Hij ging langzaam heen, den paleistuin uit, een richting die hij nooit gegaan was, naar buiten, al maar blind zoekende, in het duister dat plotseling zijn denken vervulde. Hij ging maar ál door, ál door, niet hoorende de jammer stem die hem riep, niets hoorende dan het zoeken in hem, naar het weten van Liefde. De voedster, ziende door den nevel van tranen die gestaag voor haar oogen ging, riep hem, en wankelde hem na, smeekende toch te keeren. Maar toen hij, niet luisterende, zich al verder en verder verwijderde, sloop ze, gebogen, en als gebroken van leed, naar het paleis terug, en wierp zich voor de voeten van den koning, haar misdrijf uitkermende, en ter aarde wachtende haar straf. De koning, diep verbolgen, deed haar grijpen en in boeien slaan. Om uitvoering te kunnen geven aan de straf, waarmee hij jaren geleden gedreigd had, liet hij de gemeenste boosdoeners vóór zich brengen, die de gevangenissen bevolkten, hun gebiedende een zoo gruwelijke straf te bedenken, als in hun ontaarde hersens zou opkomen. Vrijheid zou daarna hun loon zijn. Na een tijdlang met de anderen te hebben beraadslaagd, trad één van hen naar voren, zich krommende voor den koning, die ongeduldig wachtte. Het was een man, wiens leven een aaneenschakeling was geweest van misdrijven. In zijn met bloed beloopen oogen gloeiden haat en moordlust. Leugen en meineed hadden zijn lippen misvormd; en zijn houding geleek meer op die van een roofdier, dan van een mensch. Met een duivelschen lach sprak hij tot den koning, die in toornige aandacht luisterde: --O koning, als ik u zeg, wat ons het afschuwelijkst, het zwaarst te dragen schijnt, geeft ge ons dan allen de vrijheid? --Ja! duizendmaal ja! zoo waar de zon aan den hemel staat! riep de koning met luid-klinkende stem. --Welnu, ons lijkt de zwaarste straf: een braaf mensch te moeten zijn, dat zijn heele leven niets doet dan wat goed, eerlijk, godsdienstig en fatsoenlijk is. Alle genot gelegen in stelen, liegen en moorden, moet hij missen. Onopgemerkt en in kleurlooze eentonigheid gaat zijn leven voorbij. Zulk een leven, gekroond door een sterfbed omringd van huilende bloedverwanten en vrienden, is de gruwelijkste straf die we kunnen uitdenken. En met een afschuwelijken grijns trad de moordenaar terug onder zijn makkers, die een luid "hoerah" aanhieven, dat veel leek op het gebrul van wilde dieren. Stom van verbazing had de koning den spreker aangehoord. Zijn grijze wenkbrauwen klommen zóó hoog, dat ze zijn haarlokken aanraakten. In het eerst wist hij niets te zeggen. En daar verbazing en woede niet samenwonen op hetzelfde bogenblik in dezelfde ziel, was zijn woede als verdwenen. Zijn woord getrouw, en wijs willende heeten, hield hij de belofte, gedaan aan de boosdoeners; waardoor langen tijd zijn land onveilig werd gemaakt door roof en moord. De voedster werd op barschen toon het vonnis meegedeeld. Zoodra ze in vrijheid gesteld was, ging ze heen uit het paleis, na nogmaals den koning te voet te zijn gevallen, hem vergeving smeekende. Ze wilde den prins gaan zoeken, en daarmee het leven van goede werken beginnen, dat haar als een straf was voorgehouden. De koning zag haar na, gezeten in zijn vergulden leunstoel, waarvan de twee omvattende armen het eenige vriendelijke schenen, in de leege zaal. Een paar groote tranen vielen op zijn kleed: de eerste die hij schreide, na jaren van vrede. --Hij zal terug komen ... troostte hij zichzelf. Hij zal terug komen ... zij het dan ook anders dan vroeger ... misschien met verwijt in de oogen, met leed om misleiding in zijn ziel. Of, als hij niet dadelijk tot me komt, en zijn weetlust grooter is dan zijn plichts-gevoel, zal hij na een poos weerkomen ... misschien geknakt, gebroken, en met het woord "vergeving" op de lippen. Maar weerkomen zal hij! Want in zijn gansche herinnering zal niet de gedachte zijn aan één hard woord van mij, aan één wreede daad, die hem zou kunnen doen vreezen, dat ik mijn hart en mijn armen voor hem zou sluiten. En wat hij ook moge vinden in het leven: eenmaal zal het uur komen dat hij niets verlangt dan tranen ... en hij zal weten die nergens te kunnen schreien dan bij mij. Zoo troostte de koning zichzelf, stil zittende in zijn groot paleis, zoo leeg nu. En toen de sterren een voor een door het duister begonnen te boren, zagen ze, glurende door de hooge boogramen, den armen koning, wachtende en zichzelf troostende, niemand en niets om zich heen willende hebben, dan zijn eigen gedachten aan zijn zoon. De prins was, al maar droomerig voortgaande, gekomen in een groot bosch, waar sterke, breed-armige boomen den hemel haast onzichtbaar maakten door hun duister-vangend loofdak. Hoog en laag zongen lustige vogeltjes in takken en struiken; en luchtig zweefden geuren om de knoestige, bemoste stammen. Ze zweefden om het hoofd van den prins, vriendelijk als zoet-teedere woorden. Maar de prins, geheel opgaande in zijn gedachten, leefde buiten hetgeen hem omringde. --Ik wil gaan, ik wil gaan, en zoeken, tot ik zal hebben gevonden: de Liefde, het hoogste geluk ... fluisterde hij voor zich heen. Stil en plechtig als een ledige kerk was het bosch: een ledige kerk waarin alleen een onzichtbare geest heiliging ademt. Opeens hoorde hij ritselen in het lage loof, dat terzijde boog en waaruit een vriendelijk, oud gezicht hem aanzag. Terwijl de prins staan bleef, kwam de eigenaar van het gezicht geheel uit het dichte groen te voorschijn, dat zich trillend achter hem sloot. Het was een tamelijk oude man, gehuld in een grijzen mantel vastgemaakt om het middel door een koord, dat heen en weer bengelde. Haren en baard waren woest en lang; en het geheel maakte den indruk van een woud, waar nooit een houthakker aan 't werk was geweest, maar waar langs bijna onbegaanbare paden, vroolijke vogels zongen en zonnestralen spelend langs stammen gleden. De vroolijke vogels zongen in de oogen van den man, en om zijn behaarde lippen glimlachte de zon. Hij droeg op den rug een half gevulden linnen zak. --Goeden morgen! zei hij lustig, met een stem die zoo gezond en frisch klonk, als harslucht uit dennen riekt. --Goeden morgen! zei ook de prins, toonloos en onverschillig. --Al vroeg op 't pad! Zoek je iets? --Ja, antwoordde de prins: ik zoek de Liefde. --Wel, jonge man, lachte de oude, die zal jou wel vinden, zonder dat je haar zoekt! --Neen, zei de prins droevig; ze heeft me niet gevonden; en ik kon haar niet zoeken, omdat men mij alles geleerd heeft, behalve dat zij er is. En daar Liefde alleen geluk is, ga ik haar nu zoeken. --Dan zou ik je toch in ieder geval raden, om te keeren. Hier in 't bosch zal je haar niet vinden. Je zult alleen verdwalen. --Ik ben al verdwaald! mompelde de prins: Ik ben in een wóórd verdwaald! --Goede reis dan! antwoordde de man, den zak dien hij even op den grond had gezet, weer op zijn rug ladende: Als dat woord waar je in verdwaald bent de Liefde is, dan zal de tijd je er vanzelf wel uit helpen. Daarin dwaal je maar met je geest; die kan lang zonder eten. Maar als je met je lichaam verdwaalt in dit bosch, kom je om van honger, vóór je er uit bent. Houd dezen weg in ieder geval. Ga al maar rechtuit; dan kom je tenminste tegen den avond aan bewoonde streken. Dorst zal je niet lijden; want verder op is een beekje; en wilde aardbeziën kan je genoeg plukken, om je ergsten honger te stillen. En nog iets, denk er aan: de Liefde heeft honderden gangen, de een schijnbaar al mooier dan de ander; maar ze loopen allemaal dood, op één na. --Dank je, zei de prins en ging verder. De heldere, oude oogen zagen den fraai gekleeden jongen man nog even na. Toen verdween de grijze mantel weer tusschen de lage takken langs het pad. --Heel lang zal hij niet behoeven te zoeken! lachten de spotachtig geplooide lippen, terwijl de scherpziende oogen de hand die geneeskrachtige kruiden zocht, vóórgingen. De prins wandelde weer langzaam verder, het bemoste pad op, en keek naar den grond, waar zonne-warmte het natte mos begon te grijpen, en den morgendauw opdronk, die zich in fijne druppels aan de fluweelige plantjes had gehecht. Het hief zich op, veerkrachtig en zoo hoog het kon, zoodat zijn voeten traden als over dik tapijt. Opeens hoort hij zingen. Hij kijkt op, en, omlijst door een stroom van blonde, golvende haren, ziet hij een blank gezichtje, en, als geboeid, in twee heldere, blauwe oogen, groot en open als een lentelucht. Een wit kleedje schemert in zijn denken als een belichaamde droom ... het kleedje van een meisje, dat even verwonderd als hij, bleef steken in het liedje dat ze zong: De vogeltjes zingen 't, en ieder weet, De liefde geeft beide: geluk en .... Verder was ze nog niet gekomen, toen ze opeens vlak voor den prins stond, dien ze door een kromming van het pad niet áán had zien komen. --Wie heeft je dat liedje geleerd? vroeg de prins haastig. --Dat ben ik vergeten, lachte het meisje. Ik heb het altijd gekend! --Ben jij de Liefde? zei de prins, en greep haar hand, terwijl hij wonderlijk beefde. Behalve zijn voedster-moeder, had hij nooit anders dan oude hofdames gezien aan het hof van zijn vader; zoodat het ontmoeten van een jong, lief meisje hem als een openbaring was. Weer lachte het meisje. --Neen, zei ze, en liet haar hand waar die was. Ik ben Elze maar! --Maar je weet dan toch dat de Liefde geluk is? Je zingt het immers? Waarom zing je het anders? --Och, ik zing ... zoo maar!... net als de vogels!... dan dit, dan een ander wijsje! Ik heb dit liedje altijd gekend.... Ik denk dat mijn moeder het me heeft geleerd ... lang geleden.... Mijn hart zong binnen in me dezen morgen, en dan doe ik het ook.... Mijn hart wou dit liedje zingen.... Maar waarom zie je mij zoo aan? Ik ben Elze maar! Waar ga je heen? --Ik wil hier blijven! Nu schaterde een helder triller-lachje van Elze langs de ernstig-luisterende boom-stammen. --Hier? Nu, goed! Help me dan aardbeziën plukken. Je bent zeker verdwaald! Kom, als mijn mandje vol is, zal ik je mee naar huis nemen. Vader heeft een moeden vreemdeling nog nooit rust en lafenis geweigerd. Elze trok den prins plagend mee aan de hand, door het dichte kreupelhout, vroolijk lachend om de booze takken, die hen soms niet dóór wilden laten en nijdig achter hen dicht sloegen. De prins volgde haar gedwee, evenals zij het gelaat met de eene hand beschermend totdat beiden aan een plek in 't bosch kwamen, waar de zon kleine, verleidelijk geurende aardbeziën rijp had gekust. Elze begon ijverig te zoeken. Haar lange, vroolijke golf-haren zwierden om haar ooren, en bleven soms even vast-haken aan een weelderig gegroeide plant. De prins zag verlegen toe. Hij wist wel hoe aardbeziën groeien, en kende ook hun Latijnschen naam; maar hij had ze nooit met eigen hand geplukt. Aarzelend bukte hij zich, en wierp een mooi, rood vruchtje in Elze's mandje; en weldra zocht hij even ijverig onder de beschuttende groene blaadjes als het meisje, wier helder schater-lachje telkens vroolijk uitschoot, alsof ze 't maar met moeite vasthield achter haar half-open lippen. En als de prins en zij, bij vergissing, hetzelfde vruchtje wilde grijpen, vermengde hun beider lachen zich, en dan raakten de diepe, wachtende hemelen in beider oogen even elkaar aan. Dan bleven de zoekende handen een poos samen, en vergaten het schalks uit de blaren kijkende vruchtje, tot beiden blozend en verward de oogen neersloegen, bang van vreugde. Eindelijk zei Elze: --Zie, ik heb genoeg. Draag jij nu het mandje. Ze wierp haar lange haren als een bundel zonnestralen op den rug, en sloop nu alleen het kreupelhout in, telkens even wachtend op den prins, die het mandje met rood-glimmende beziën heel voorzichtig droeg, haar langzaam volgende. Aan het boschpad gekomen, gingen ze een poos sprakeloos naast elkaar. --Waarom zeg je niets? vroeg eindelijk de prins, omdat het zwijgen hem drukte. --Omdat jij niets zegt! Het kronkelende pad volgend, kwamen ze bij een heuvel. Tegen dien heuvel aan, stond half in de zon, half beschaduwd door een grooten boom, een klein huisje met riet gedekt. --Daar wonen we! zei Elze: Vader en ik. Op het zachtbruine dak van het huisje, en tusschen de even-ritselende bladeren van den beschuttenden boom, zaten veel witte duiven, die zoodra ze Elze zagen naderen, als groote witte sneeuwvlokken op haar hoofd en schouders daalden, voor zoover zij een plaatsje konden vinden. De traagsten bleven met hun eigenaardig zwiepend wiek-geluid rond haar heen zweven, of stapten als kleine herauten voor haar uit. Lachend als een watervalletje in de zon, jaagde het meisje hen op, toen ze bij het huisje gekomen was. Ze stiet de deur open, en met een aardig-waardige hand-beweging noodde ze den prins binnen te treden. --Kom! zei ze: Je zult wel honger hebben. Een beetje voorzichtig ging de prins zitten, op een van de eenvoudige houten stoelen, die er zoo helder uitzagen alsof ze pas nieuw waren. Voor het raam stonden bloeiende planten; en een groot, houten Christusbeeld zag vriendelijk in het zonnige vertrekje neer. Overal hingen mooi-gedroogde varens, ook glanzend-gele hopranken, en roode eikeblaren. Elze dekte vlug de tafel. Kalm en onhoorbaar als van een wit katje waren hare bewegingen. De prins staarde haar aan. Hij wist niets te zeggen. Overal volgden zijn droomerige oogen haar, en hij begon zich te voelen, of hij na lang zwerven eindelijk thuis was. Toen Elze gereed was, zei ze: --Vreemdeling, eet en drink! Maar de prins schudde het hoofd: hij had geen honger. --Dan wachten we op vader, stelde het meisje voor. Kom mee, buiten op de bank, in de zon. 't Is daar heerlijk nu. Samen gingen ze zitten op een bank voor het huisje, terwijl de witte duiven om hen heen dwaalden, en hun best deden om door Elze opgemerkt te worden. Nog altijd zweeg de prins. --Maar zèg dan toch eens iets! riep Elze eindelijk. --Ik moet zooveel denken! --Denk dan maar hardop.... Als 't stil is hoor ik mezelve zoo!... --Woon je hier altijd? --Ja, met vader. Vader is eigenlijk boschwachter; maar al sedert jaren verdient hij met zoeken van geneeskrachtige kruiden wat we noodig hebben. Het bosch behoort den koning; maar die is oud en jaagt niet meer; zoodat hij er niet naar omziet, hoe de boomen hier groeien. Ik vind dat wel prettig.... Ze groeien nu zoo mooi! Het geld dat vader eigenlijk moest verdienen, krijgt hij al lang niet meer, en.... --Maar dat komt hem toch toe! --Ja; maar vader kan niet vragen... en daar heeft hij gelijk in. Men vergeet hem.... We kunnen immers toch leven! Waarom zullen we dan vragen?... --Maar het is toch zijn recht! Elze lachte. --Vader zegt dat Recht dood is, voor hen die 't niet kunnen levend-koopen! Maar als de prins koning is, ga ik naar hem toe, om te vragen.... Vader wordt oud en moet geholpen worden! --De prins zal zeker helpen! --Is hij goed? --Dat weet hij zelf niet! --Maar jij? Hoe vindt jij hem? --Ik ken hem niet! Weer zwegen beiden en zagen droomerig de blanke duiven trippelen, opvliegen en neerdalen. Elze bukte zich, een duifje streelende, dat langs haar voeten vlijde om aangehaald te worden. Haar golf-haar viel zwaar naar voren. --Wat heb je mooi haar! zei de prins. Zoo zacht en lang! Elze bloosde van genoegen. --Vader zegt nog wel, dat ik het moet opsteken of afknippen! Maar ik begrijp niet waarom.... --Neen; dat zou jammer zijn. Mag ik... mag ik het even aanraken.... Elze zweeg. Toen wendde ze haar hoofd af, en zei: --Och! waarom niet! Voorzichtig bracht de prins het luchtige, golvende haar bij zijn gezicht, dat hij er in verborg. Toen kuste hij het, terwijl een warme blos zijn wangen kleurde. De duiven werden onrustig. Ze vlogen op: eerst een paar, toen allen, en verborgen zich tusschen de bladeren van den boom, zoodat ze geheel onzichtbaar waren. --Je moet weg gaan, zei Elze. Ze had nog altijd haar gelaat afgewend, en vouwde nu stil haar handen. --Waarom? --Dat weet ik niet.... Plotseling stond ze op en luisterde. --Vader!... zei ze, vlug het huisje in gaande, waarvan de deur open bleef. De prins wilde haar volgen; maar op het pad dat naar het bosch leidde, zag hij denzelfden ouden man komen, die hem 's morgens den weg had gewezen. Op eenige passen afstand bleef hij staan. De prins stond op. Toen wierp de oude man zijn nu gevulden zak op den grond, en kwam nader. Beide handen lei hij zwaar op de schouders van den prins, en zag hem lang en vast in de oogen. Toen zei hij langzaam: --Dezen weg heb ik u niet gewezen; maar ik heet u welkom zooals mijn plicht is... wie ge ook zijn moogt. Uw oogen laten uw ziel lezen; en daar is geen bedrog tusschen die twee. Volg me, en deel ons maal, als 't u niet te eenvoudig is. Toen volgde de prins den ouden man in het huisje. Zwijgend gebruikten ze het sobere maal. De prins sprak niet. Alleen Elze vroeg met korte zinnetjes haar vader allerlei dingen, die den prins voorbij gingen. --Het is vroeg donker! zei eindelijk met nadruk de oude man, terwijl hij opstond. --Ja, antwoordde de prins. Ik moet gaan! --Waarheen? --Dat weet ik niet! --Vader, kwam Elze helder, en nam de ruwe rechterhand van den ouden man in haar handen: Laat hij hier blijven! 't Is zoo eenzaam voor een vreemde in 't bosch! --Ik zal meegaan, kind. De oude man kuste zacht het blonde hoofdje dat zich tegen hem aandrong, en de prins wendde bevend zijn oogen af. --Kom! zei Elze's vader; zegt elkaar goeden dag! Hij nam een geweer op den rug, en wendde zich naar de deur, die hij open stiet, naar buiten ziende. --Goede reis, vreemdeling! zei 't meisje, en stak haar hand uit. --Vaarwel! kwam met droevige stem de prins, en bracht Elze's handje aan zijn gloeiende lippen. Toen, snel, volgde hij den ouden man het bosch in. Hoe lang hij geloopen had, wist de prins later niet meer; ook niet, wat hij onder het gaan had gedacht. Alles was in hem tot een wondere smart geworden, die meer op vreugde leek dan op leed; en als in een droom volgde hij.... Nu en dan zei de oude man een paar woorden, met vroolijke, heldere stem. Waar het noodig was, boog hij versperrende takken terzijde, of brak ze af met zijn krachtige, oude handen. --Nu zijn we 't bosch zoowat ten einde. Zie, daar door die boomen, dien toren, dat is een stad. Naar uw kleeren te oordeelen, zult ge wel geld hebben, om er een goed nachtverblijf te vinden. Vaarwel! --Vaarwel! zei ook de prins, en bleef somber staan. Wilt ge mij geen hand geven? De oude man greep met beide handen vooruit, en drukte krachtig de smalle, fijne handen van den prins. --God zegen u! zei hij, en keerde zich om. De prins zag hem na zoolang hij kon. Toen volgde hij den aangewezen weg. De oude man schudde langzaam het hoofd, terwijl hij zijn geweer met een ruk recht schoof. Daar op lachte hij: --Ik zou wel eens willen weten, of Onze Lieve Heer Adam en Eva zou gescheiden hebben, als zijn kleed mooier was geweest dan haar kleed, of omdat zijn vader een edelman was en haar vader een lijfeigene! En hij ging snel een rechten weg naar huis. Zoodra hij zich alleen wist, zuchtte de prins diep... en zag om zich heen, als iemand die ontwaakt. De groote, sterke boomen stonden doodstil, of ze hun adem inhielden om te luisteren. Hun dooreen kronkelende takken leken wel verwarde gedachten. Langs de stammen, waar de oude man den prins den kerktoren had gewezen, bloosde zacht licht na van de avond-zon, die al weggezonken was achter het grijze silhouet van de verre stad. --Hoe mooi! riep de prins en bleef staan. Heb ik de aarde nog nooit zoo mooi gezien, of is er een floers van mijn oogen gevallen! Hij zag om, naar het zwart-gapende boschpad, dat hij achter zich had gelaten, en bleef met de hand aan zijn hoofd even stil staan. Toen klonk helder, heel ver klokkengelui van de stad; en de prins, zich recht heffend, ging daarheen, waar het hem scheen te roepen. Zacht-aan gleed schemer over de landen rond de stad; en er begonnen lichten te flikkeren, terwijl zij zich steeds meer verhief bij zijn naderen. Toen de prins al dicht bij de donkere huizen kwam, sprak een klein bedelmeisje hem aan. Ze had blond haar en blauwe oogen, die echter in 't half-donker zwart schenen; en ze verkocht zwavelstokken. De prins stak de hand in zijn zak, en haalde er een goudstuk uit, dat hij in het mandje wiep, waarin het kind haar koopwaar aanbood. --God zegene u, edele Heer! zei het kind en greep zijn hand vast; maar dat is te veel! Laat ik u tenminste dit bosje zwavelstokken geven. Steek ze bij u. Ze kunnen u van groot nut zijn. Ze verlichten niet alleen, wanneer gij ze aansteekt, de ruimte waar gij u bevindt, maar ze doen u alle dingen en menschen zien, zooals ze zijn; niet zooals ze schijnen. De prins stak met een mat lachje het pakje zwavelstokken bij zich, en vervolgde zijn tocht. Weldra kwam hij nu aan een breede straat, waar helder verlichte winkels als vriendelijke oogen blonken. Er gingen daar veel menschen; ook vrouwen met wonder blank-en-roode gezichten. Er waren er die hem lief toelachten; en de prins, die hen vriendelijk vond, knikte terug. Hij wist niet waarheen te gaan, en bleef even stil staan, toen een mooi, jong meisje op zijn schouder tikte. --Waarheen ga je? vroeg ze; en haar schitterende, bruine oogen drongen vreugde-belovend in de oogen van den prins. --Dat weet ik niet! --Ga met mij mee! --Ja; zei de prins, en volgde haar, gedachteloos bijna. --Wat doe je hier! vroeg ze lief. --Ik zoek!... --Wat zoek je? --De Liefde! Een helder knetterend lachje, als vuurwerk dat een zwart uitgebrand omhulsel nalaat, deed den prins opschrikken. --Die zal ik je wel geven! Zooveel je maar wilt! Het meisje stak haar arm door den arm van den prins, en de prins, moe en eenzaam, vond dit prettig. --Hier woon ik! zei het meisje, een deur openend. En de prins, koud en moe, voelde zich behaaglijk opnemen in een warm, mollig vertrek, doortrokken met een geur die hem zacht bedwelmde. --Waarom kus je mij niet? zei het meisje, zich tegen hem aanvlijend. --Is dit Liefde? vroeg de prins droomerig. --Natuurlijk! gekke jongen! Natuurlijk! en ze sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem. Zacht weerde hij haar af? --Is dit het hoogste geluk? --Natuurlijk! dwaze jongen! en weer kuste ze hem, en weer, en weer. Toen was 't, of flikkerend koude vlammen tegen den prins opkropen. Ze kropen al hooger en hooger, sloegen boven zijn hoofd uit... en toen wist hij niets meer. Het was dag toen de prins ontwaakte; en bedroefd zag hij het licht vallen op het vreemde meisjesgezicht dicht bij hem. Hij had van Elze gedroomd; en 't was hem nu, of een leelijk beest tusschen hem en haar was gekomen. --Is dit Liefde? vroeg hij weer droomerig, en wilde wel schreien. --Natuurlijk, malle jongen! zei weer 't meisje. Toen dacht de prins aan de gekregen zwavelstokjes. Haastig ontstak hij er een. En bij het heldere licht dat het verspreidde, zag de prins het geverfde gezicht van het meisje, en achter haar lief lachje zag hij leugen, en onder haar fraai kleedje zag hij tikken haar hart zonder Liefde, en hoorde hij, hoe het: geld!... geld!... geld!... riep. Toen wierp de prins al het goud dat hij bij zich had voor haar voeten, en snelde heen. Zonder op te zien, snelde de prins de pas ontwakende straten der stad door, tot hij buiten was, en het vrije veld, bewaasd van morgen-nevel voor hem uitlag. Heel ver zag hij het bosch waarin Elze woonde; en een groot verlangen welde in hem op. --Daarheen wil ik! Daarheen! juichte hij, en strekte zijn armen uit. Hij rustte niet, voor het sombere boschpad hem geheimzinnig had opgenomen in zijn groene armen. Toen wierp hij zich op 't mos, dankbaar alleen te zijn. Hoe hij den weg zou vinden naar Elze's huisje, wist hij zelf niet; maar hij wilde het bereiken. Als hij zijn oogen sloot, zag hij de witte duiven al dalen op het witte kleedje, en op het blonde hoofdje; zag hij het Christusbeeld vriendelijk neerzien in het zonnig vertrekje, waar Elze heen en weer ging, lief en ijverig; en zichzelf zag hij zitten, en voelde zijn oogen getrokken door al wat zij deed, en zag den wonderen glans die haar omgaf, duidelijk alsof zij bij hem was. --Zou dit Liefde zijn? dacht hij hardop. En de groote, sterke, ernstige boomen luisterden, en zwegen geheimzinnig rondom hem. Een lijster begon te zingen, hoog in de takken waar hij zijn nestje had; en stil voor zich, dacht de prins dat dit een antwoord was. Hij sloot de oogen en bleef droomerig luisteren naar het helder getril in 't groene loover. Zoo viel hij in slaap. Toen hij wakker werd, krinkelde een streep zon juist waar hij lag, warm in zijn mos-nestje. Hij stond op; en het pad verlatende, drong hij door het dichte kreupelhout, hopende aardbeziën te vinden; want hij begon honger te krijgen. Hij wilde langzaam gaan en opletten waar de zon dalen zou; in de tegenovergestelde richting moest Elze's huisje liggen. Gelukkig was de prins jong en vol moed; want hoewel hij aardbeziën genoeg vond om zijn honger te stillen, het was lang geen gemakkelijk gaan door het verwaarloosde bosch, waar hij maar soms een eind een soort pad kon volgen, dat zich weldra weer in dicht kreupelhout verloor. Menigmaal moest hij rusten; en de zon stond al laag aan den hemel, toen hij altijd nog doelloos voortging. Eindelijk zag hij een geknakten tak. --Hier moet iemand gegaan zijn! dacht hij; en scherp toeziende, vond hij een soort weg, aangewezen door geknakte takjes, en verflenste blaadjes, die hem eindelijk op het breede pad bracht, dat naar Elze's huisje moest voeren. Hoewel dood-moe versnelde hij zijn pas, en zag weldra het huisje, en Elze, omringd door haar duiven, op de bank zitten. Met een paar sprongen was hij bij haar; en terwijl de blanke vogels verschrikt opvlogen, knielde hij bij haar neder, haar handjes met kussen bedekkend. Toen borg hij zijn gezicht tusschen de plooien van haar kleedje... en zacht lei Elze haar gevouwen handen op zijn hoofd, terwijl twee groote tranen in haar lieve oogen zwollen.... --Waarom ben je teruggekomen? zei ze, terwijl haar lippen beefden. En ze streelde langzaam het donkere haar van den prins, die tot haar opzag. --Ik moest, Elze! Ik moest wel!... Zeg... dit is de Liefde zeker... want nu ben ik gelukkig! Toen zag Elze hem diep in de oogen en knikte met een wonder lachje. Lang, heel lang zag ze hem aan; en toen zag de prins in haar oogen het geluk, als een diep-blauwe zee zonder horizon, waarop de droom van zijn oogen voortgleed... al maar voortgleed.... Elze boog zich voorover en kuste den prins op zijn voorhoofd.... De witte duiven, die eerst gevlucht waren, daalden nu als een zware sneeuwbui op haar neer. De prins ging het huisje in. Slapend in zijn eenvoudigen, houten zetel, zat daar de oude man. Zijn hoofd leunde achterover, en zijn breede handen lagen gevouwen op zijn knieën. Eerbiedig wachtte de prins, totdat de vriendelijke oogen onder de zware wenkbrauwen zich openden. Ernstig, bijna toornig, vestigden zij zich op den jongen man. --Had ik u den weg niet goed gewezen, vreemdeling, dat ge weerkeert! vroeg hij streng. Hoe hebt ge durven komen? En wie heeft u geleid? --Mijn hart, oude man, zei zacht de prins. Vergeef dat, wanneer het sterker was dan uw wil. --En wat zoekt het hier? --Liefde, oude man! En die heeft het gevonden! --Wie zijt ge, en met welk recht volgt ge uw hart? --Met het recht dat ieder mensch heeft op geluk.... Maar laat ik u verhalen, en oordeel dan. Toen vertelde de prins alles: zijn kinderjaren, zijn jeugd, en zijn vlucht uit het paleis van zijn vader, den koning. --Ge zijt dus prins Ando, zei somber de oude man. Wat wilt ge nu? --Dat Elze mèt mij gaan zal, en dat gij ons geleiden zult naar mijn vader, bij wien ik uw dochter zal brengen als mijn vrouw. Maar somber bleef het vriendelijke gelaat van den ouden man; en lang duurde het, voor de stille denkende gestalte bewoog. Eindelijk stond hij op, en stiet de deur open. --Elze! riep hij naar buiten. Weldra kwam het meisje in de open deur, het geheele vertrekje verhelderend door haar wit kleedje, dat licht mee bracht. Achter haar aan liep een van de witte duiven, die op den drempel even toefde en toen heen vloog. Elze zag angstig den prins aan, en daarop naar het sombere gelaat van haar vader. --Vader! riep ze, en knielde neer bij den ouden man, die zijn hand op haar blond hoofd lei. --Deze vreemdeling is prins Ando; hij heeft je lief, en wil dat je zijn vrouw zult wezen, Elze, zei de grijsaard droevig. --Vader! smeekte Elze, en strekte als om hulp de handen naar den ouden man uit. --Als Elze dat wil!... zei de prins, nu ook met treurige stem. Elze begon zacht te schreien, en bedekte de handen van haar vader met kussen. Ze antwoordde niet. --Ik zal maar heengaan... vervolgde de prins en wendde zich naar de deur. Toen stond Elze op, en sloeg haar armen om zijn hals; en haar hoofdje tegen hem aanvleiend zei ze zachtjes, fluisterend: --Blijf bij ons.... --Dat kan niet! zei de prins ernstig. Dat mag ik niet doen. --Neen! stemde de oude man toe; dat mag hij niet doen. Zoo spoedig hij kan, moet hij terugkeeren, waar zijn vader, de koning, wacht. --Ik kan geen koningin zijn, vader! riep Elze. Neen vadertje, dat kan ik niet! En weer knielde ze bij haar vader neer. Somber zag hij op. --Zal de koning haar erkennen als uw vrouw? --Mijn vader zal doen, wat ik hem vraag. Nooit heeft hij mij iets geweigerd; nooit klonk van zijn lippen een hard woord. We zullen, als Elze wil, tot hem gaan, en ik zal hem zeggen: zie vader, mijn vrouw, zie hier haar, die mij het hoogste geluk zal geven, het geluk dat alleen in Liefde is! --Elze wil wèl uw vrouw zijn ... maar géén koningin, zei het meisje zacht. --Ge hebt de Liefde spoedig gevonden prins! En als ik u nu verbood mijn kind met u te nemen, zou haar hart u toch volgen. Ik zal dus aan u, en aan het Noodlot overlaten dit hart te beschermen. Morgen zal ik met u gaan, zoo ge dezen nacht onder mijn nederig dak wilt blijven. Nu knielde de prins naast Elze neer, en zegenend lei de oude man zijn handen op de twee jonge hoofden, die zich voor hem bogen. --God zij ons genadig, u beiden en mij ... prevelde hij voor zich heen. Toen de prins den volgenden morgen de zwavelstokken in een van zijn zakken vond, wierp hij ze met een gelukkig lachje in 't vuur, en sloot de oogen terwijl ze knetterend verbrandden. Hij wilde niet zien. Hij had nu het geluk, en verlangde verder niets te weten; want dat dit geen schijn was, las hij in Elze's oogen, toen zij hem haar lippen tot kussen bood, en hij voelde het jubelen in zijn eigen hart, toen hij haar in zijn armen drukte. --We zullen gaan vóór de zon te veel warmte geeft, zei de oude man. De morgen had zijn gelaat verhelderd; en Elze noch de prins vingen meer sombere blikken uit zijn vriendelijke oogen op. --Misschien geeft één jaar geluk meer waarde aan het leven van mijn kind, dan tientallen jaren van schijnbaren vrede ... dacht hij. Tot haar oude leven terugkeeren kan ze altijd nog; en de prins lijkt een goed mensch. Zoo troostte hij zichzelf, terwijl hij zich reisvaardig maakte. Elze bekeek lachend haar eenvoudig, wit kleedje. --Anders heb ik niet! zei ze vroolijk. Vader wilde, dat ik altijd witte kleeren zou dragen; dat leert helder zijn en bang voor vuil! --Je bent zóó mooier dan de mooiste dame, Elze! lachte de prins. Toen Elze buiten kwam, zag ze rond naar haar duiven... Ze waren er niet! --Ze zullen in den boom zitten ... mompelde ze. Daarop kuste ze den drempel van haar huisje, en volgde den prins en haar vader. In zijn breeden stoel gezeten, zag de koning droevig in den tuin, die zijn paleis omgaf. Schemer hing al zwaar in de zomersche paden; en nog altijd was zijn zoon niet terug gekeerd, na twee dagen afwezig zijn. Hij was alleen. Slechts een onzichtbare schim was met hem in de half-duistere zaal: de Angst, die er ronddwaalde, en hem geheimzinnig toefluisterde: dat de prins misschien nooit weerkwam.... --Ik wil alleen zijn! had nu reeds twee lange dagen zijn bevel geklonken, tot allen die het waagden hem te naderen. Met gefronst voorhoofd zat hij voor zich uit te staren. Zijn oogen, moe en dof van slapelooze nachten, schenen twee gebluschte sterren. Zijn stille handen waren steun-zoekend om de armen van zijn zetel geklemd. --Waarmee heb ik dat verdiend?... Waarmee?... dacht hij, en pijnigde zonder tot een vaste uitkomst te geraken zijn oud, moe hoofd met nadenken. Hij vergat, dat niemand, ook zelfs geen koning, de zee, den storm, en het menschelijke Noodlot bedwingen kan. Dat de zee, de storm, en de natuur in den mensch, sterker zijn dan alle door intellect gemaakte aardsche machten; en dat eenmaal alle geweld daaraan gepleegd, neerkomt op het hoofd van den geweldenaar. Als levenloos zat hij voor zich uit te staren; een schim van zichzelf.... Plotseling vaart een rilling door hem heen. Hij heeft een stem gehoord: zijn stem! Het gordijn dat de zaal waarin hij zit in tweeën deelt, wordt terzijde geschoven, en in een vagen lichtschijn ontwaart hij zijn zoon, en achter zijn zoon een lichte vrouwen-gestalte. Opstaande breidt hij zijn armen uit; en met een kreet van geluk sluit hij zijn kind er in, en houdt hem vast ... héél lang vast.... Daarop zoeken zijn oogen de lichte gestalte, die met gebogen hoofd was blijven staan; en ze zien naast haar nog een gedaante, donker-grijs in 't weifelend licht. Vóór zijn vader iets vragen kan, neemt de prins Elze bij de hand; maar ontzag en verlegenheid doen haar eenige schreden van den koning verwijderd neerknielen. Haar lange, losse haren vallen golvend om haar heen; en terwijl ze het hoofd buigt, vouwt ze haar handen over de borst, en wacht.... Toen zei de prins: --Vader, dat ik deemoedig tot u wederkeer, dank het dit meisje! Lang zou ik wellicht nog gedoold hebben in mijn niet-begrijpen, met wrok in 't hart, wanneer ik háár niet gevonden had, en door háár: de Liefde, het hoogste geluk. Ge hebt me dit willen onthouden.... O, ik geloof met wijze bedoeling; want ge zijt goed, vader!... en ik wil u niet aanklagen; maar nu ik het gevonden heb, zult ge het mij niet weer ontnemen, niet waar?... Ik breng u dit meisje, dat ik liefheb, als mijn vrouw, en hoop dat gij haar aan zult zien als uw dochter!... De koning zonk terug in zijn zetel. Zwaar zonk zijn hoofd neer. Hij dacht na. Toen, sterk zijn stem verheffend, gebood hij: --Men brenge licht! Weldra verscheen er een dienaar met een lamp, die een helderen schijn over de geknielde gestalte uitgoot. Nu zag de koning dat Elze zeer schoon was, en van een schoonheid, die zacht stemde zijn goed, oud hart. --Sta op, meisje! zei hij vriendelijk, en strekte de hand uit. Ik wil niet, dat de vrouw, die mijn zoon liefheeft, zal knielen voor mij! Elze hief zich op, en de koning geleidde haar naar een zetel, zoo statig alsof ze een edelvrouwe was. Toen kwam Elze's vader, die zich tot nu toe zwijgend op den achtergrond gehouden had, nader, en boog zich voor den koning. --Dank, o koning, voor deze eerste woorden! zei hij met trillende stem. De eerste woorden die men hoort van een vreemde, openen of sluiten voor altijd de breede poort van het vertrouwen. In de herinnering van die eerste woorden gebeuren al zijn daden voor ons. --Wie zijt ge? vroeg de koning norsch. --Elze's vader; en een mensch zooals gij! --Wie zeide u hier binnen te treden? --Het Noodlot, dat uw zoon bij ons bracht, als een gevolg van uw dwaasheid! --Verklaar u nader! --Dwaasheid is het: een ezel distels te onthouden, als men weet met hem langs een afgrond te gaan, waar er veel groeien. Beter ware het geweest ze hem zóó volop te voeren, dat hij er niet meer naar omzag! --Er zijn er niet velen in mijn rijk, die mij zoo durven toespreken als gij! --Er zijn er ook maar weinigen, die niet zouden beproeven u rijker te verlaten dan ze gekomen zijn. Ik zal u armer verlaten.... Des konings blik verzachtte; een klein lachje speelde om zijn lippen. --Ik zal u door mijn schatbewaarder laten geven wat ge vraagt! --Bewaart die ook het levensgeluk voor mijn kind? Getroffen zweeg de koning. Toen reikte hij Elze's vader de hand. --Ziehier! zei hij. --Bedoelt ge hiermee, o koning, dat uw hand dit geluk bewaren zal? Of reikt ge haar mij toe, opdat ik de mijne er in zal leggen, als een gunst van uwe zijde? --Het laatste bedoel ik.... God alleen meet ons het geluk, dat hij ons toereikt als ons deel! --Welnu: ik weet niet of onze handen elkaar waard zijn! Mijn hart moet eerst het uwe kennen, voor mijn hand de uwe als een gunst neemt! --Dit is een beleediging! riep de koning uit. --Kan de waarheid beleedigen? Van u weet ik niets, dan dat ik uw dienaar was; van mij weet gij niets, dan dat mijn dochter schoon is! Nu lachte de koning, en zei: --Als uw dochter uw verstand en trots bij haar schoonheid heeft, zal zij een voortreffelijke koningin zijn. --Nu wil ik uw hand kussen! antwoordde de oude man, en boog zijn eene knie ten teeken van eerbied; en niet omdat gij een koning zijt, en ook niet omdat gij mij verstand toekent; maar omdat de mensch in u sterker is dan de koning, en de vader sterker dan de mensch. Toen knielden ook de prins en Elze neer, en de koning zegende hen, terwijl Elze's vader zich bescheiden terugtrok. Weldra werd de bruiloft gevierd. Het gansche land vlagde, en overal verheugde men zich over de jonge prinses, die, hoewel van nederige geboorte, zoo schoon en goed was, dat ieder die haar voor het eerst zag, onwillekeurig de handen vouwde. De koning was zeer met haar ingenomen; en door een goede daad zijn vreugde willende toonen, liet hij op den dag die het huwelijksfeest vooraf ging, de oude voedster-moeder in eere herstellen, en gaf haar de plaats aan zijn hof welke zij altijd bekleed had. Toen Elze ontwaakte op den morgen van haar huwelijk, was 't of een zware, gouden wolk op haar drukte, schitterend als de zon, en toch de zon werend.... Haar vader had alle weldaden die de koning hem wilde bewijzen afgeslagen, en was naar zijn eenzaamheid weergekeerd, die hem liever was dan het leven onder de menschen. Dit had Elze leed gedaan. Ze had zoo gaarne haar vader bij zich willen houden. Ze had echter den prins zeer lief, en haar vader had er haar op gewezen, dat de jeugd haar rechten niet mag opofferen aan den ouderdom. --Als ik getrouwd ben, kan ik hem bezoeken zooveel ik wil! troostte zij zich. En 't is waar dat vader dáár gelukkiger is dan hij hier zou zijn.... Dan dacht ze aan haar witte duiven, die haar wel zouden missen, en bemerkte de prins een klein, weemoedig trekje om haar mond, dat hij weg kuste. Ook het bruiloftsfeest wilde haar vader niet bijwonen. --'t Zou wezen alsof je een ouden, knoestigen eik als ruiker op tafel zette! had hij gezegd. Lachend en schertsend met elkaar, hoorde Elze al vroeg in den morgen, de juffers naderen, die haar als eeredames waren toegewezen. Ze zouden haar behulpzaam zijn bij het kleeden. Het waren allen dochters van hooggeplaatste beambten, die niet weinig jaloersch waren op Elze. Ze verborgen hun jaloezie onder een kleed van gemaakte liefheid. --O, zie toch die zware lokken! prees de een, over Elze's haar strijkende. Hoe zullen wij ze vlechten, zóó, dat de gouden kroon niet dof wordt bij dit glanzende goud. --Hoe bleek zal het satijn van uw trouw-kleed worden, bij het blank van uw huid, prinses! vleide een tweede. --Droef zal kwijnen het geschitter van uw diamanten halssieraad, bij het stralen van uw oogen! zei een derde. Een vierde prees haar tanden, en haar kleine handjes en voetjes; maar Elze voelde het valsche van hun lof. Ze werd ongeduldig; en haar nog losse haren als gouden manen schuddende op haar rug, zag ze rond, en wenkte een stil meisje dat niet mee gesproken had, en zich achteraf hield. --Wil jij me helpen? zei ze vriendelijk tot het verlegen blozende juffertje; dan kunnen de andere dames terwijl praten. Spijtig zwegen de jonge dames, elkaar achter Elze's rug spotachtig aanziende. Toen Elze gekleed was, en de prins haar kwam afhalen, bogen ze diep en eerbiedig. Een van de brutaalsten echter zei, schijnbaar nederig, maar werkelijk met het doel om den prins opmerkzaam te maken op Elze's ongepaste handelwijze: --Uwe Hoogheid vergeve ons, dat wij met ledige handen staan toe te zien. Uw aanstaande gemalin wees onze diensten van de hand, en liet zich alleen aan het hoog noodige helpen door een der jongsten. De prins fronste even het voorhoofd; doch toen hij Elze zag, straalde zijn oogen haar schoonheid te gemoet, die alle onaangename gedachten verjoeg; en trotsch bracht hij haar bij zijn vader, den koning, die haar op het voorhoofd kuste, zeggende: --Ge zijt een geboren vorstin, mijn kind! Elze bloosde van vreugde. Ze antwoordde vroolijk en kinderlijk als de Elze uit het bosch: --Als het dan maar vorstin over uw aller harten is.... Anders begeer ik niets. --Je zult begeeren wat nu je plicht zal wezen, Elze! zei toen de prins, haar vol ernstige liefde aanziende. --Dat zal ik! riep de aanstaande koningin uit; maar een grijs tintje kwam in haar helderblauwe oogen, zooals een fijn wolkje, dat haar het schijnen niet belet, soms langs de zon trekt. De kleine onaangenaamheid met de eeredames, was door hen schijnbaar vergeten; maar in waarheid verborgen zij een behoefte aan wraak onder hun minzame lachjes en lieve manieren. Toen Elze, aan de zijde van haar gemaal, langs de diep buigende dames naar het altaar ging, trof een zacht gemompeld woordje haar, als een scherpe pijl, die door haar geluk heendroeg, en haar hart wondde. Een der eeredames had "boschvrouwtje" gefluisterd. Elze werd bleek; toen, haar man, den prins, aanziende, hief ze haar hoofd fier op, denkende: wat kan mij treffen, als hij mij beschermt...? De prins had niets gehoord; en zijn ernstig, edel gelaat blonk, of er van binnen een lichtje in brandde. In het begin leefde Elze als boven de aarde. Iedereen was even goed voor haar. Overal waar ze verscheen, kwam een lach van vreugde, of een juichkreet haar begroeten; en als ze in haar klein wagentje, door een wit paardje getrokken, als een mooie, witte bloem door de straten der hoofdstad reed, wierp jong en oud hoeden en mutsen in de lucht, en brachten alle kinderen haar bloemen, zoodat ze haar paardje, dat ze zelf mende, in moest houden, om hen één voor één te kussen. Ze bleef altijd in 't wit gekleed; en wit werd dan ook de modekleur; want iedereen trachtte haar kleeding en manieren na te bootsen, denkende daardoor haar aangeboren bevalligheid machtig te kunnen worden. Haar portret werd overal aangebracht, waar het maar eenigszins kon; en beroemde kunstenaars maakten beelden, waarop haar gezicht prijkte, met een vreemd lachje van steen. De prins had haar zeer lief; hij begon iederen dag meer haar helder verstand en goed hart te waardeeren. Ook de oude koning zocht haar, als een zonnetje dat zijn uitdoovend leven verwarmde; en als de gedachte aan haar vader af en toe niet als een nevel voor haar geluk had gehangen, zou Elze volmaakt tevreden zijn geweest. Wel zond hij haar iederen dag een duif met een groet, en stuurde zij hem groeten en berichten dat zij gelukkig was; maar soms droeg de witte duif op haar zachte veeren een helder-schitterenden droppel mee.... --Dat is een traan van Elze! zei de oude man dan. Vreugdetranen schreit men alleen als men geleden heeft; en Elze hééft nooit geleden. Dan streelde hij de duif lang over het gladde lijfje, en gaf haar en de andere duiven het eten dat ze het liefst hadden.................. Toch, eerst bijna onmerkbaar, doch langzaam aan duidelijker, versomberde het gelaat van den prins. Niet dat hij minder lief voor Elze was, maar hij werd stiller; en soms, met een kus, verliet hij haar plotseling. Ze lette op, of de oude koning veranderde in zijn gedrag tegenover haar; maar vond alleen dat hij nog vriendelijker en zachter voor haar was dan vroeger. Eindelijk vroeg ze den prins naar de reden van zijn somber gezicht; maar hij streelde haar over het glanzende haar, en kuste haar teeder, zeggende: --Laat ik je niet vermoeien met zaken. Elze was daar niet mee tevreden. Ze vleide en smeekte net zoo lang, tot de prins haar de reden van zijn somberheid meedeelde. --Het is niet zoo prettig, eenmaal als koning te moeten optreden, zei hij. Mijn vader wil afstand doen van de regeering, omdat hij zich oud en zwak begint te gevoelen, en mij wil laten werken wijl ik jong ben.... Nu hebben eenige grooten een poos geleden een complot gesmeed, dat tegen mij, of eigenlijk tegen jou gericht was. Men wilde je niet erkennen als toekomstige koningin. De schuldigen zijn gestraft en alles is schijnbaar rustig nu; maar ik vrees dat er een geest van verzet rondwaart.... Jou missen Elze, wil ik niet; en mijn plicht als zoon van mijn vader moet ik doen.... Zie, dit doet me soms nadenken; en mijn gedachten kan ik je niet altijd zeggen.... Ze zouden je leed doen. Elze zweeg. Ze had wel gemerkt dat ze in den laatsten tijd met minder geestdrift werd begroet, als ze zich onder het volk vertoonde; maar ze had gemeend dat dit kwam, omdat zij niet langer 'n nieuwtje was; omdat men aan haar verschijning gewend werd. Zij wilde dienzelfden dag nog alleen uitrijden, en scherp toezien hoe men haar bejegenen zou. Bij haar huwelijk had het toen gefluisterde woord een angst-zaadje in haar hart gestrooid, dat stil in duister lei te wachten op ontkiemen. Ze was nu eenige dagen niet uitgegaan, en wilde de houding van het volk eens goed waarnemen. Ze liet dus haar rijtuig voorkomen, en reed alleen weg, zichzelve tot gerustheid dwingende. Al dadelijk kwam ze een ouden man tegen, die met een blijden lach groette. --De oude menschen zullen me ook niet haten, dacht Elze; evenmin als de kinderen. Want bij de eersten zijn alle hartstochten gestorven, en bij de laatsten slapen ze nog. In de stad groette men haar als altijd; maar met dreigende blikken. Op den hoek van een straat stond een troep volk die steeds aangroeide; zoodat Elze haar paardje moest intoomen, en eindelijk stil hield. Toen kwamen een paar ruwe kerels nader en schreeuwden dreigend: --Weg met de boschvrouw! en wierpen hun mutsen tegen den grond. Elze richtte zich hoog op. --Gaat opzij mannen! riep ze gebiedend, staande als een witte lelie boven de opgewonden menigte. Ik ben niet alleen prinses Elze, maar ook een vrouw! Wie van u zal zoo laf zijn een vrouw kwaad te doen, die u nooit iets misdeed? Grommend gingen de mannen terzijde, zooals het brullen van den storm even lijkt te wijken voor den helderen klokke-klank van een kerkje, dat roept in den Kerst-nacht; maar achter Elze, die rustig haar paardje liet stappen, groeide het aan tot een booze massa, als een wilde zee van nijdige hoofden. Elze was niet bang meer, nu ze zekerheid had. Ze voelde zich wonderlijk gerust. Toen, overstemmend het dof gemompel der menigte, kwamen veel kinderen, zingend. Ze droegen bloeiende witte en roode bloemen-takken, die ze naar Elze wuifden, zoodat een regen van fladderende blaadjes op haar kleed en haren viel. Ze klommen, toen Elze stil hield, tegen haar rijtuigje op, en wilden allen haar handen en kleederen kussen. Nu kwamen Elze de tranen in de oogen. --Ziet ge mannen! riep ze met luide, trillende stem: dit zijn uw kinderen, die me liefhebben! --Leve onze lieve prinses Elze! juichten de kinderen, haar rijtuigje volgend, en met de nu bloesem-looze bloemen-takken wuivende, terwijl de menigte zich verstrooide. --Zij is toch wel waarlijk een koningin? mompelde een der ontevredenen, terwijl hij naar den grond zag. Elze was diep bedroefd. Ze begreep wel dat die stemming tegenover haar hoe langer hoe erger zou worden, en het leven van den prins door haar schuld verbitteren zou. Lang en ernstig dacht ze na. --Kon ik maar sterven! was het eind van haar denken; maar ze vond zichzelve nog zoo jong, en den dood zoo naar, en het leven zoo heerlijk! Haar man zou bedroefd wezen; o, zeker! want hij had haar heel lief; maar een korte, sterke droefheid was misschien beter, dan een heel leven vol verdrietelijkheden. --Kon ik maar sterven! dacht ze telkens en telkens weer. Dan dook het vriendelijke, oude gezicht van haar vader voor haar op, zag ze haar klein, oud huisje in 't stille, ernstige bosch, hoorde ze haar blanke duiven zwiepen door de geurige lucht, tot een groot verlangen haar beving, daarheen te gaan, om haar oude leven weer te beginnen. Maar wat zou de prins daarvan zeggen? Zou hij er ooit in toestemmen, dat ze hem alleen liet. Het zou haar óók hard vallen heen te gaan; maar dat wilde ze niet bedenken. Ze had den prins zoo lief, dat ze alleen peinsde hoe ze hèm leed zou besparen. Niemand kon ze raad vragen in haar omgeving; ook niet den ouden koning, in wiens zachte, half uitgebluschte oogen ze niets dan goedheid las. Plotseling viel haar iets in. 's Nachts, als de prins slapen zou, wilde ze naar het bosch gaan, en den Boschgeest vragen, haar den tooverdrank te geven dien hij 's winters bloemen, planten en boomen gaf, zoodat ze een poos dood leken. Dien drank wilde ze drinken; en als ze dan gestorven zou lijken, en men haar in een graf gelegd zou hebben, wilde ze den Boschgeest vragen haar te komen wekken en bij haar vader te brengen. Ze zond een duif naar haar vader, met de boodschap, dat hij niet ongerust behoefte te zijn, als hij zou hooren dat ze dood heette. 's Nachts, toen alles stil was, sloop ze onhoorbaar het paleis uit, en ging zoo vlug ze kon naar het bosch, dat als een groot, zwart geheim haar stond te wachten. In het bosch ging zacht over het zachte mos de Boschgeest. Zijn diep-groen gewaad sleepte fluisterend langs de buigende varens, en zijn zacht gezicht met de diep-blauwe oogen, die als sterren lichtten, was ernstig onder de lange, grijs-blonde haren. In zijn eene hand hield hij een uitgebloeide papaver. Daarmee maakte hij het woud in slaap, wijd rondom, en gaf het zijn zilveren droom van nachtegalen-zang, die straks in de roerlooze stilte trillen zou, alsof een hemelziel zich op aarde uitzong. Bij een open plek in het bosch, waar tusschen lang, gebogen pluimgras witte margrieten stonden, bleef de Boschgeest even stil staan. De margrieten wilden niet slapen; ze waren te wit, en hielden het licht vast; daarom bleven ze in hun hartjes langer wakker dan de donker-groene boomen. De Boschgeest strekte beide handen uit, een slaap-zegen murmelend tusschen zijn langen lokken-baard. Al lager zonken zijn handen, en al zwaarder daalde duister over de schemerbloemen; en toen stil, zijn handen lagen tegen zijn sleepkleed, sliepen al de blanke margrieten tusschen het dommelend pluimgras, en onder de boomen glommen in 't zwart-schijnende mos heldere glimwormpjes, als zacht schijnende aarde-sterretjes. Toen hief de Boschgeest zijn edel hoofd naar den hemel, en riep de sterren die nog niet waren gekomen te voorschijn, met de sterren die diep in zijn ernstige oogen glansden; en vroolijk kwamen ze, alle!... alle!... en lachten naar de kleine, bescheiden glimwormpjes, die niet lachen konden omdat ze maar op de aarde woonden. Daarop ging de Boschgeest terug in de donkerte van de boomen, en zag dáár omhoog. En het zilveren licht uit zijn klare oogen, wekte zacht zilveren nachtegalen-lied. En het woud sliep, en droomde. En fluister-sleepend langs blaadjes en bloemen, die den zoom van zijn groen kleed kusten, ging de Boschgeest zacht over het zachte mos; en waar hij ging, golfden geuren luchtig op, staken luie glimwormpjes snel hun lichtjes aan, en zeiden krekeltjes hun vredig geluk. Zoo ging hij langzaam rond door het woud, met een zachten lach in den ernst van zijn oogen. Daar, plotseling, werd de stilte verbroken; takjes kraakten, blaadjes bewogen, en een lichte gestalte kwam: Elze, die den Boschgeest zocht. Afwerend strekte hij de handen uit; want menschen waren niet zijn vrienden; maar langzaam zonk Elze voor zijn voeten, zoo zijn hand-gebaar tot een zegening makende; en met een bede in de droeve oogen strekte ze hulpzoekend haar handen naar hem uit. Toen, bij het licht dat straalde uit zijn eigen oogen, zag de Boschgeest dat het Elze was. Ze boog zich tot den zoom van zijn kleed en kuste het, zooals de bloemen en blaadjes het hadden gekust; en vriendelijk hief hij haar op, vragende: --Elze, wat zoekt ge mij? --Het leed zendt me tot u om hulp en vrede. --Elze, is er geen ànder hart waaraan ge kunt rusten dan het mijne? Kan niemand u helpen dan ik? --Menschen kùnnen niet troosten in leed!... --Elze, waarom hebt ge mijn rijk verlaten? --Om de Liefde te volgen. --Kan die u niet troosten? --Niet in het leed, dat ze geeft onder de menschen. Alleen in uw rijk is ze vlekkeloos mooi, en geeft ze eindeloos geluk. --Wat kan ik u geven? Ik had u lief, Elze, méér lief dan de andere menschen: ik kende u, zooals gij mij ... wat kan ik voor u doen?... Keer weer tot uw vrede in mijn rijk, Elze! als leed u wacht, daar waar Liefde u leidde. --Ik kom u den dood vragen! Zacht lei de Boschgeest zijn arm om Elze's schouder; en haar voerende onder zware, duister-spreidende eiken, deed hij haar neerzitten aan zijn voeten. Toen lei hij zijn hand op haar hoofd, dat ze moe vlijde tegen zijn koel kleed, en zei: --Ik ken niet uw dood: den zwarten, afzichtelijken dood der menschen. In mijn rijk is geen dood. Uit de verbloeide bloem zweven gepluisde zaadjes, nieuw leven zaaiende in de aarde; haar verdorde blaadjes geven later voedsel, dat andere bloemen en planten doet leven. Ik ken den dood van het licht dat voortleeft in het duister, en den dood van het duister dat zich oplost in licht, telkens weer. Ik ken den dood van de rups die vlinder wordt, en van de vogels die tot voedsel worden aan andere vogels, en van insecten die leefden van doode dieren, en zelf op hun beurt weer dienen moeten, om leven te doen voortduren in anderen vorm; maar uw dood, den dood der menschen, ken ik niet. Ik ken alleen den dood die ten leven is, en de wisseling van stof in stof, en het leven dat door stof voortleeft in stof. Ik ken het leven dat altijd leeft, telkens in andere gedaante, en den dood die is, om leven te doen geboren worden in nieuwen vorm. U kan ik dien dood niet geven; want gij zijt jong, en móógt niet sterven. Ook weet ik dat de dood der menschen een verschrikking is, die niet behoort in mijn rijk. --Ik kom u niet vragen den dood der menschen; ofschoon dat ook wellicht de dood is die tot leven strekt, evenals de dood in uw rijk; want wij vreezen wat wij niet weten, maar wij weten niet veel.... Ik kom u vragen den schijndood, dien gij des winters uw woud laat sterven! Ik kom u smeeken den tooverdrank dien gij dan bloemen, boomen en planten laat drinken, waardoor ze dood lijken, totdat het hun tijd is om weer te ontwaken. Ik wilde vier dagen en vier nachten gestorven schijnen, om dood te zijn in een leven dat mij te zwaar wordt, en waarin ik tot last ben aan degenen die ik liefheb ... om later weer terug te keeren tot het leven dat vrede was ... al was het geen gelùk. Peinzend zag de Boschgeest op Elze neer. --Ik zal u geven wat ge vraagt. Ge zijt schoon, en ge lijdt; en wie lijden heb ik lief, en schoonheid heb ik lief ... dáárom wil ik u helpen. Zorg dat ge in dit bosch begraven wordt. Stel dit als uw laatsten wil vast. Ik zal u dan verlossen uit uw schijndood, en u brengen waar ge veilig zult zijn: bij uw vader. Nu haalde de Boschgeest uit zijn rijk geplooid, donker-groen-glanzend kleed een bloem van wonderen vorm te voorschijn, en reikte haar Elze toe. --Leg deze bloem op uw borst als ge slapen gaat; en laat verder alles aan mij over. Elze kuste dankend de handen van den Boschgeest, en sloop met haar schat door niemand opgemerkt het paleis binnen. Den volgenden dag wendde zij zware ongesteldheid voor; en hield zich zóó ziek, dat de prins en de oude koning zich zeer bezorgd maakten. De bekwaamste geneesheeren werden geraadpleegd; die, niets van Elze's ziekte begrijpende, vreemde namen verzonnen, waarachter zij hun onkunde verborgen. Geduldig nam Elze de drankjes in die men voor haar bereidde; met een smartelijk lachje vernemende, hoe den ganschen dag volks-oploopen aan de deuren van het paleis ontstonden, omdat men er zoo veel belang in stelde, te hooren hoe haar toestand was. --Als ik voor hen dood zal zijn, zullen dezelfden die mij scholden, schreien!... dacht ze bitter. Ze voelde zich waarlijk moedeloos en ziek van verdriet; en sprak van sterven, toen de prins en de goede, oude koning zich ongerust over haar heen bogen, omdat ze zoo heel stil was. Ze nam hun beider handen in haar handen, en zei ernstig: --Ik weet niet of ik erg ziek ben mijn lieve man, en mijn goede koning; maar voor ik misschien zóó ziek ben, dat mijn woorden voor waanzin zouden worden aangezien, heb ik u één ding te vragen, dat ge mij niet weigeren zult, nietwaar? Snikkend viel de prins op de knieën en verborg zijn gelaat in de lange, blonde haren, die als een droeve, stille stroom van Elze's legerstede afhingen. Ook de koning wischte een traan weg. --Spreek, mijn kind! zei hij. --Eerst wil ik u danken voor uw liefde en goedheid, mijn man en mijn vorst, en dan vraag ik u als eenige gunst: zoo ik mocht sterven, begraaf mij in het bosch, dat leidt naar het huis van mijn vader. Mijn liefste herinneringen zijn daaraan verbonden.... Niet waar: gij zult doen wat ik u vraag?... Dan wilde ik ook zoo gaarne begraven worden in het oude, witte kleedje dat ik droeg, toen ik voor het eerst dit paleis binnentrad.... Zweert ge me dit? --We zweren het! zeiden de prins en de koning, hun tranen inhoudende. Maar ge zult niet sterven! Ge zijt jong en sterk! Ge zult leven en gelukkig zijn. Toen zong Elze zacht, en 't klonk als weenen: De vogeltjes zingen 't, en ieder weet, De liefde brengt beide: geluk en leed. Nu wist de prins het laatste woord van het liedje, dat hij Elze voor 't eerst had hooren zingen; en Elze kuste hem, zooals zij wist: voor 't laatst. --Gaat nu gerust heen! zei ze. Ik voel me zoo goed! Gaat wat rusten, en zendt voedstermoeder hier, zoo ge niet wilt dat ik alleen zal zijn! De prins ging, om in eenzaamheid uit te schreien, en de koning verwijderde zich met hem. Toen de voedster gekomen was, en aan haar zijde neerzat, zei Elze: --Voedster, ga wat slapen; ik voel me veel beter, en kan roepen als ik u noodig heb. Werkelijk sprak ze kalm en opgewekt, zeker als ze was, dat hetgeen ze doen wilde, op den duur strekken zou om het geluk van den prins te verzekeren. De goede vrouw sloot de oogen, en sluimerde weldra in. Toen kwam de nacht; en met hem, voor Elze de mogelijkheid om een leugen, de eerste leugen van haar leven, in de plooien van zijn mantel te verbergen. Ze nam de wonderbloem, die ze onder haar hoofdkussen verborgen had, en lei die op haar borst. Weldra voelde ze haar leden koud en stijf worden, en verloor het bewustzijn. Toen ze ontwaakte, was het ernstige gelaat van den Boschgeest over haar heengebogen. --Arm kind! zei hij. Nu ik alles weet, eer ik uw moed en uw verstand. Ge doet een goede daad. --Ik ben nu dood! zei Elze, en zag om zich heen. De Boschgeest kuste Elze op haar beide oogen, en een wondere vrede doorstroomde haar. Ze sluimerde in; en toen ze weer haar oogen opende, zag ze, dat ze geslapen had, leunende tegen een boom, die langs het pad stond dat naar de woning van haar vader voerde. Zacht naderde ze 't huisje, en deed de deur open. Haar vader sliep nog; en zwijgend bleef ze staan kijken naar zijn goed, oud gezicht. Toen kuste ze hem op het voorhoofd. Hij opende de oogen, en zei met een rustigen lach: --Zoo, ben je daar al?... Ik heb je wel verwacht: duiven moeten niet wonen bij spreeuwen, uilen en valken. Elze vertelde hem alles; en toen ze aan 't einde van haar verhaal was gekomen, zei ze: --Nu wil ik mijn haren afknippen. Ze nam een schaar en knipte langzaam haar lange lokken af die om haar heen vielen. Droef schreide de schaar door het blonde goud; en iedere lok die viel, scheen Elze een schop aarde op haar doodkist. --Ik ben nu dood, zei ze nogmaals, en ging werken, en het huisje verzorgen zooals vroeger. Maar ze zong niet meer.... Haar vader hing haar gouden tressen achter het vriendelijk neerziende Christusbeeld aan den muur. --Als men hierheen komt, zou men je herkennen! zei hij tot Elze. Ik zal je een jongenspak meebrengen; dat zal goed staan bij je korte haren. Elze trok een jongenspak aan, en voelde zich nu veel rustiger; want ook zij vreesde dat de prins haar vader zou komen bezoeken. Ze trachtte maar te denken, dat haar kort prinsesse-leven een droom was geweest; en werkelijk leek het haar zoo. Eens, op een helderen zomermorgen, kwam de prins te paard aanrijden. Elze, die juist bezig was haar duiven te voederen, ontroerde zóó, dat ze duizelde. --Heidaar, jongen! riep de prins, van het paard springend, terwijl hij haar de teugels toewierp. Houd mijn paard eens vast. De prins stiet de deur van het huisje open; maar toen hij zag dat het leeg was, ging hij zitten wachten op de bank. Hij wilde Elze's vader zien. Elze beefde van het hoofd tot de voeten, terwijl ze met afgewend gelaat het paard vasthield, dat haar besnuffelde, en vroolijk hinnekend blijk gaf dat het haar herkende. Ze streelde het dier over de glanzende flank, denkende: het paard herkent me; hij niet! --Ben je al lang hier? vroeg de prins haar eindelijk, om eens iets te zeggen. --Zoolang het meisje dat hier woonde, weg is ... antwoordde Elze met veranderde stem; en bleef met trillende vingers het paard streelen. --Weet je dat zij dood is? zei de prins; plotseling in snikken uitbarstend. --Ja, antwoordde Elze; en kneep haar vuist samen, om zich goed te houden. --Ik zal maar heengaan, vervolgde de prins. Wat doe ik eigenlijk langer hier! Als de oude man thuis komt, zeg hem dan, dat ik hier ben geweest, om hem te vertellen dat ik weer ga trouwen. Mijn volk eischt dit; en omdat ik koning moet worden, zal ik gehoorzamen. Zeg hem: dat ik Elze niet vergeten ben, al ga ik nu trouwen. Dat moet hij niet denken!... Nu zal ik maar gaan!... Goeden dag!... Je zult de boodschap wel overbrengen, niet waar? --Ja, zei Elze; en reikte met afgewend gelaat den prins de teugels over. Zonder haar aan te zien reed hij weg ... terwijl Elze op haar knieën zonk, en de witte duiven haar als een witte sneeuwval bedekten. Ze jaagde hen heen, en ging het huisje in, waar ze bij het houten Christusbeeld neerknielde. --Nu zal hij niet weerkomen, dacht ze; maar dood ben ik nog niet!... Ze beefde over haar heele lijf of ze koorts had; doch toen haar vader thuis kwam, had zij haar werk gedaan, en was kalm als altijd. Zoo gingen veel jaren voorbij. Elze bleef in haar jongenskleeren zorgen voor haar vader. Van den prins hoorde zij niets meer. Hij was nu regeerend vorst, was getrouwd met een prinses, en had twee kinderen: een jongen en een meisje. --Nu wil ik hem eens zien! Ik wil zien of hij gelukkig is! zei Elze bij zichzelve. Ik zal nu toch wel wáárlijk dood zijn! Haar vader hoorde haar zwijgend aan, toen ze hem haar wensch zei, en ging even stil en rustig heen als altijd, om zijn kruiden te zoeken; maar op de tafel had hij den Bijbel opengeslagen, en een groote streep gezet onder de woorden: "Leid ons niet in verzoeking." Elze schudde weemoedig haar kort-lokkig hoofd. Ze nam een oude viool van den wand, die ze mee wilde nemen, om op een reizend muzikant te lijken. Na een vermoeienden tocht kwam ze bij het paleis van den koning, waar ze bleef wachten. Een der wachters van het paleis vroeg haar, wat ze wilde. --Den koning zien, zei ze. --Je bent moe! --Ja; ik kom van heel ver. Toen gaf de man haar een slok drinken, en zei haar, dat over een poos de koning met de koningin uit zou rijden. Ze moest maar wachten. Werkelijk kwam vrij spoedig een open rijtuig voor, en zag ze den koning en de koningin komen, en voor een raam van het paleis twee lieve kinder-gezichtjes verschijnen. De koningin was een mooie vrouw; en de koning zag er tevreden en gelukkig uit. Toen het rijtuig Elze voorbij reed, werd ze koud van schrik: de koning had haar wonder-doordringend aangezien. Ze dwong zichzelve echter haar muts af te nemen; en greep toen doodsbleek een goudstuk van den grond, dat de koning haar toe had geworpen. In de verte hoorde ze het volk juichen, en zag ze jonge mannen hun mutsen zwaaien, waar het rijtuig voorbij reed. --Dat zijn de kinderen die mij liefhadden! dacht ze bitter. Ze ging langs den tuin van het paleis het bosch in, en zocht de plek waar haar graf was. Daar knielde ze neer, en schreide tot ze geen tranen meer had. Nu ben ik wel waarlijk dood, dacht ze; want ik heb op mijn eigen graf geschreid! Het graf zag er vervallen uit, en was niet meer onderhouden. Hij is dus gelukkig! dacht ze. Dat wilde ik; nu moet ik tevreden zijn. Hij heeft mij vergeten en ook mijn graf.... Het is goed zoo.... Ik heb dit gewild.... Het was dus goed wat ik deed! Haar vader wachtte haar, gezeten op de bank voor het huisje; en toen hij haar zag komen, stond hij op, en sloot haar in zijn sterke armen. --Nu beklaag ik mijzelven en den koning! zei hij met een wonderen glans in de vriendelijke oogen. --Waarom vader? --Mijzelven beklaag ik, omdat ik pas tegen het einde van mijn leven zie: dat de dwaasheid der Liefde de hoogste wijsheid is; en den koning beklaag ik, omdat hij de Liefde niet ziet nu zij het schoonst is!... Gij, Elze, zijt een heilige! --Neen, vader, zei Elze zacht: ik ben maar een vrouw.... Ik heb hem méér lief dan mezelve.... En nu is Elze tweemaal dood; want eerst heeft zij het Leven overwonnen, en nu heeft het Leven háár overwonnen. --Ge zijt een heilige! sprak de oude man. Nu zal de vrede in u komen, van een die géén begeerte meer heeft. En zoo was het. DE WATERMOLEN. WAT HET BEEKJE VERTELDE. In een stil dal omringd door sombere pijnbosschen, lag een watermolen. Het waren niet alleen pijnbosschen, het waren ook lage eikestruiken, met hun rondgetande bladeren dicht bij elkaar schuilende; en wazige larixbosschen, waarin droomerig-blauw de ruimte tusschen de stammen wegdoezelde het duister in: vreemde, zwijgende bosschen, waar zelfs de wind geen toegang vond, en waar niets groeide dan de onbeweeglijke boomen, welker harde, bladerlooze takjes beneden aan de stammen in elkaar grepen, onontwarbare raadsels voor de oogen vormende. Ook waren er alleenstaande dennen, hun takken uitgooiende waarheen ze wilden; hun groei gansch volbrengende zonder dat ze behoefden te vragen of ze hun buurman hinderden; in volle kracht opstrevende uit den met erica en heigras begroeiden grond; zich gevende zooals ze voelden dat ze moesten zijn; niet belemmerd in hun groei door hinderlijke nabijheid van natuurgenooten; die lucht en licht namen, daar waar zij, zoo ze hun vollen wasdom wilden bereiken, die lucht en dat licht noodig hadden. Ze waren weelderig, mooi en karaktervol, zooals al wat onbeperkte vrijheid rondom zich weet, en alleen streeft naar hoogste kracht van uiting. Door het dal gleed een beekje. Dat beekje bracht het donkere rad van den watermolen in beweging. Het was er heel stil, en ver van de plaatsen waar menschen huizen hebben neergezet: veel huizen, dicht bijeen, waarin ze wonen, vlak bij elkaar, zoo min mogelijk vrijheid om zich heen hebbende. Waar het beekje langs den molen gleed, lag een verweerde, steenen brug over hem heen, het dal met den molen verbindende. Achter den molen, glooiden heuvels door larix-bosschen beklommen; en slingerend doorstreepte hen een door wagensporen getrokken pad, dat wagens met zakken vol tarwe en maïs naar den molen leidde. Langs het beekje, tegen de glooiende oevers, groeiden bramen, distels en hooge grashalmen met gepluimde toppen, die wuifden en bogen als de wind hen even streelde. Bij de verweerde, steenen brug, die een boog welfde over het beekje, groeiden sierlijke brandnetels. De menschen houden niet van de brandnetels, nu. Maar de lieve God, toen hij de wereld had geschapen, en al de planten en boomen en bloemen er op, vond hen heel mooi. En toen Hij de menschen had geschapen naar zijn beeld, wist Hij, dat de menschen hen ook mooi zouden vinden. Om hen dus te beschermen voor de menschen, die begééren wat ze mooi vinden, gaf Hij den brandnetels een verdedigingsmiddel. Daarom kunnen ze nu ongestoord groeien; want ze branden, en verwonden de hand die zich naar hen uitstrekt. Ongehinderd steken ze hun sierlijke bladeren naar alle kanten uit, en laten hun bloemen: blonde, geel-blonde bloemen, als fijne, ronde krullokken, luchtig hangen. Uitdagend staan ze te kijken; alsof ze wilden zeggen door hun houding: raak me eens aan als je durft! De menschen, toen ze bemerkten dat de lieve God de brandnetels dus boven veel andere bloemen beschermde, zeiden om zich te troosten: dat de brandnetels leelijk waren. De brandnetels zelf weten wel beter. Ze lachen heel zachtjes om de menschen, die zichzelf wijsmaken dat ze niet willen, als ze niet kunnen; en ze blijven onberoerd door onheilige aanraking wachten, tot de lieve God-zèlf hen plukt. Langs het beekje stonden ze; en die het dichtst bij de steenen brug waren, vlijden zich sierlijk tegen haar aan. Zelfbewust hieven enkelen zich op tot boven den glooienden oever, in on-omkoopbare on-verwinbaarheid durvende. En de brug, goedig, bleef roerloos liggen om haar plicht te doen, en het dal te verbinden met den watermolen. Bij het molenrad, waar list het water van het beekje zoo opgevangen had, dat het om te kunnen ontsnappen eerst werk moest doen, groeiden wilde rozen. Hun geur hing over het klaterende water, dat zong bij 't werk doen, en verspreidde zich om den molen, als een teedere vriendelijkheid. Hun overhangende takken tipten nu en dan even in 't water, en werden dartel bespat met wegschietende dropjes. Met hun fijne meeldraden hielden ze die dropjes een poosje vast, ze dragende als edelsteenen. Als het zonlicht dan tusschen de takken kroop, deed het de druppels schitteren en kleurvonken; dronk hen daarna in, en verspreidde hen later als onzichtbaren, van rozegeur doortrokken damp in het dal. De wilde rozen en de brandnetels konden elkaar niet zien; want de brug lag tusschen hen. De rozen waren nieuwsgierig, en zonden menigmaal losse bloembladen naar de brandnetels. Maar de bloembladen bleven liggen op het brugje, of vielen in de beek; en wat ze zagen, vertelden ze niet aan den rozestruik; maar dat namen ze mee in hun graf: de zwijgende aarde. De brandnetels waren niet zoo nieuwsgierig, omdat ze aan zichzelf, en aan de bizondere plaats die ze onder de planten bekleedden genoeg hadden, en gansch vervuld waren met de gedachte daaraan. Ze zagen zichzelven in 't klare water, wetende hoe mooi ze zich teekenden tegen het grijs-roode brugje, en schudden hun geel-blonde krullokken, met een air van meerderheid neerziende op stekelige distels met paars-roode bloemtoppen, die er uitzagen alsof ze 't niet konden helpen, en zich nu maar gaven zooals ze waren, hun rechte, vorm-looze bloemblaadjes opstekend zonder pretentie van mooi-doen. Bij de brug stonden drie boomen. Een sterke, rechte populier in 't midden, en twee gebogen wilgen aan weerszijden. De twee gebogen wilgen wendden zich van den rechten peppel af, of ze hem alleen wilden laten.... Bij het zwarte molenrad was het altijd schemerdonker. Boven de wilde rozen uit stonden eenige dennen, den rozestruiken plaats inruimende laag bij hun stammen, maar van uit de hoogte schaduw leggende over het rad en een gedeelte van den molen. Daardoor kon men in het dal het molenrad niet zien; alleen hooren. Eentonig suisde het weg door het dal, als het geluid van een watervalletje dichtbij gevende. Het suisde rust en vrede door het dal, stil-ijverig doorwerkende, dagen en nachten, zomers en winters, als het in beweging was gezet. Want de vorst, hoe machtig ook, kon het dartele beekje niet stremmen. Telkens ontsnapte het aan de boeien, die het nauwer en nauwer insloten en huppelde langs de bevroren kanten of langs de schitterende sneeuw, ijverig zijn werk doende, hoewel de heele natuur rustte rondom. Alleen de altijd groene dennen zeiden: wij storen ons óók niet aan den winter; net als jij! En het beekje vertelde dan korte, stoute vertelseltjes aan de dennen, vol lachjes van ingehouden pret, en spotte met den witten wintervorst, die geen macht over hem had. Dan lachten de anders sombere dennen mee, en dan schudde de zware laag sneeuw-diamanten op hun neerhangende takken, die met moeite de vracht vasthielden. En de maan, de klare, strakke winter-maan lachte ook, als ze de zon, die altijd vroolijk is, kwam vervangen. Alleen als de zon en de maan wegbleven, stonden de dennen vreemd in den mist, en werden triest. Dan zwollen aan hun donkere naaldtakken zware, dikke tranen, en vielen eentonig in 't korte gras dat in winterslaap kwijnde. Maar het beekje werkte door, en gleed langs de kale oevers, waar de bloemen dood waren, in vroolijken ijver. Het gleed door het dal, langs de denne-bosschen, die zacht van de lente zongen, blij dat ze groen mochten blijven. Het gleed verder langs de plaatsen waar menschen wonen, dicht bijeen, en vertelde, wat menschen niet verstaan ... mééstal niet. Het vertelde van den witten man die in den molen woonde, en van de stille vrouw, en van het blonde kindje, dat het zoo liefhad om haar zon-lokken en hemel-oogen. Het vertelde dat het zoo gaarne langs den molen stroomde nu, en daar gewillig werkte voor het blonde meisje, met liefde doende, wat het als plicht was opgelegd. Het vertelde maar al dóór, al dóór, omdat het niet zwijgen kòn, van het beeld dat het opgenomen had in zijn rimpelig vlak, dicht bij 't molenrad, waar 't water rustig gleed, moe van 't werk-doen. Het vertelde van de kleine handjes, die bij het donkere rad de weg-spattende dropjes trachtten te grijpen, en te houden, evenals de wilde rozen, die dan lief toezagen, of ze dachten, dat een van hun zusjes daar stond. Want roze, zacht-roze was het blonde kind, en teer, en fijn als blaadjes van wilde rozen. En haar oogen, groote sprookjes-oogen, keken evenals de wilde rozen, wijd open, toe. En haar lachje parelde als de weg-schietende dropjes van 't zilver-water wevende molenrad. Vóór het blonde kind op den molen was gebracht, mopperde het beekje wel eens, over het werk, dat het gedwongen doen moest. Toen was op een lentedag het blonde kind gekomen om toe te zien. De stille, bleeke vrouw, die in den molen woonde, hield het op den arm; en het had op haar hoofdje een wit mutsje, waaruit rond het kopje keek, met de groote blauwe vraag-oogen, en het kleine, roode mondje, nog niet vast gesloten. Het stak de armpjes uit naar het molenrad, kraaiende van pret om het zilveren gewar dat het zwarte rad omwoelde. Na dien tijd deed het beekje zoo gaarne zijn werk, als belooning de blij-lieve verschijning van het kleine meisje nemende. Telkens als het beekje het meisje weer zag, was het iets grooter geworden. Als het kwam, deed het groote rad zijn best, en weefde mooi zijn glanzende wazen, die even bleven, en dan braken, en spatte glinster-droppels naar het kind met de sprookjes-oogen. En 't beekje, tevreden, liet met zich sollen, en gleed weg, het dal in, en vertelde, vertelde van het blonde kind, aan de brandnetels, aan de distels en de braamstruiken, en aan de hooge, gepluimde gras-halmen, die bogen als de wind hen even streelde. En de witte bloemen van de bramen, wijze, zachte, bescheiden bloemen, die wel wisten dat ze er alleen waren om vruchten te geven, zeiden het bedaard-weg aan het kortere gras, hoog op den gloeienden oeverkant, waarheen ze hun ranken vlijden, voluit-licht en zon zoekende. En het korte gras vertelde het aan de erica, wier verdienste te veel bekend was, dan dat ze door onnoodige drukte de aandacht hoefde te trekken. Ze wist wel, dat een korten tijd van 't jaar er niets mooiers was dan zij; en dat vond ze genoeg. Ze sloot zich dicht aaneen met haar broers en zusters, om door vereende krachten nog hooger schoon te bereiken, van zacht-paarse weelde, die wijd uitlag, stil en onbewogen, wetende dat 't zoo goed was. De erica vertelde het met een klein airtje van stijf-deftigheid aan de eenvoudige gele brem, die toch ook haar best deed; en die dacht er over. Ze probeerde even over de erica heen te kijken, om het blonde kind te zien. De blauwe klokjes, hier en daar gebogen luisterend tusschen het gras, hoorden het vanzelf; en ze bengelden heen en weer op hun dunne, van boven even omgebogen stengeltjes, om de aandacht te trekken als het kindje komen zou in het dal. Ook de lage eiken, struik-eiken, die als broedende vogels langs het dal zaten, hoorden het. Ze wierpen hun blader-takken over en onder elkaar, en breidden ze, waar ruimte was, ver over den grond uit, een beetje lui lijkende. Ze hielden 't verhaaltje tusschen hun rond-getande bladeren vast, waar 't bleef hangen. Dan nog hoorden het de droomerige larixen, en bepeinsden het tusschen hun blauwe ruimte, niet goed begrijpende. Ook vertelde de erica het in een mededeelzame bui aan de donkere dennen, die het zongen in hun kruinen, en aan de hooge eiken, die het wijs, als sterke mannen, die 't leven kennen, niet verder zeiden. Ook hoorden het de blank-grijs beplekte berken, met hun bladeren als vallende tranen, alleen, of in groepjes bij elkaar staande: ranke, slanke vrouwen lijkende, een beetje geneigd tot treuren. Ze lispelden het in hun licht-bewogen loover, niet zeker van vreugde; tè gevoelvol; tè angstig. Zoo wist weldra het gansche dal van het blonde kind; en zoo ver de boomstammen droegen, hoorden de wijkende bosschen het verhaaltje in vage klanken, en vingen 't op, en zongen 't ook, telkens vager. Toen het winter werd, zag het beekje een langen tijd het blonde kind niet. En onwillig deed het weer zijn werk, kortjes mopperend over 't zware molenrad heen. Het zag wel den witten man, die in den molen woonde, juist als in den zomer met zijn knechts zakken in den molen dragen, die op wagens, met breede, dampende paarden er voor, gebracht werden. Het zag hem soms, als er geen werk was, en 't rad rusten mocht, op het verweerde brugje staan bij de drie boomen, het dal inziende, dat loom te wachten lei; maar de bleeke vrouw met het blonde kind zag het niet. En het steenen brugje welfde dan vreemd over 't beekje, ijl in de dunne lucht, haar vrienden, de brandnetels missende. En traag gleed het beekje dan heen. Op den eersten zachten lentedag kwam de stille vrouw weer, het blonde meisje aan de hand houdende, dat nu liep. Het had nog dezelfde verbaasde vraag-oogen, en hetzelfde zon-haar; maar diep-in begonnen de oogen te raden.... Alle mooie dagen kwam de vrouw buiten, aan haar hand het teer-blonde kind, en in haar oogen, zachte, moede oogen vol droeve liefde, weemoed die vèr weg zag, en wist van spoedig heengaan. Zoo gingen vele zomers en winters voorbij; en altijd grooter werd 't blonde meisje, en altijd dieper haar sprookjes-oogen: blauw, met donkere stralen. De bleeke vrouw kwam niet meer buiten. Ze was er de laatste maal geweest, vroeg in de lente, en had toen geschreid, zóó, dat het blonde meisje zich angstig aan haar vastklemde, en ook schreide, en "Moedertje ... moedertje!" snikte. Daarna was de vrouw niet meer gekomen, en kwam het kleine meisje alleen. Hoeveel zomers het meisje nu op den molen was, wist het beekje niet precies; maar het was nu zoo hoog als het molenrad, en heel teer roze-wit in haar donkerblauw kleedje, waarover haar zon-lokken golfden. Ze kwam dikwijls zitten aan den voet van de dennen, tusschen de wilde rozen, en zag met de rozen het klaterend gewentel aan, haar knietjes opgetrokken en haar armen daaromheen geslagen. Ze luisterde met de wilde rozen, haar hoofdje leunend tegen een dennestam, naar de liedjes die het beekje voor haar zong; en 't was dan, of haar oogen àl dieper, àl dieper werden, en verhaaltjes vertelden. Maar op een grijzen najaarsdag kwamen veel zwarte mannen door het dal, en het brugje over naar den molen. Toen ze heengingen, droegen ze een zwarte kist en liepen het dal weer in, langzaam, héél langzaam.... De witte man die in den molen woonde, ging ook mee; en 't beekje, dat geen werk behoefde te doen dien dag, zag, hoe hard nu zijn gezicht was, met die stijf op elkaar geknepen lippen en strakke oogen. En het beekje stroomde ook het dal in, mee met den donkeren stoet, niet begrijpende, zachtjes vragende en klagende. Lang duurde het, vóór het blonde meisje weer kwam bij het molenrad; en toen het kwam, eindelijk, in een stillen schemeravond, en evenals vroeger onder de dennen neerhurkte, zag het beekje, dat de blauwe oogen nòg dieper, nòg donkerder waren geworden, en al maar vráágden, zonder te zien. De wilde rozestruiken tikten tegen haar teer-bleeke wangen, en het rad deed zijn best, en weefde nu donkere wazen in den schemer, die alles omhulde, en spatte heldere droppels, die als groote tranen op het donkere kleedje lagen. Doodstil bleef het blonde meisje zitten; totdat het beekje haar vreemde oogen niet meer kon zien. Toen kwam, met donkere stem, de witte man het roepen, en het ging. En het zware rad klaterde voort in den starre-nacht als vroeger, en het beekje gleed voort langs de gelende braamstruiken. De bleeke, stille vrouw kwam nooit weer; en het blonde meisje kwam alleen tegen den avond onder de dennen, met haar vreemde oogen, die vertèlden. Toen kwam weer de winter; en het meisje bleef weg. Vroeg in 't voorjaar zag het beekje haar weer. Haar kleertjes waren nu langer, en hingen bijna tot op haar voeten. Ze droeg een donker lint om haar zon-lokken, en hield een groot boek onder den arm. Onder de dennen keek ze eerst rond, of ze vreesde gezien te worden. Toen kuste ze het boek, keek weer rond, ging zitten onder de dennen, sloeg het boek open, en las. En het zwarte rad wond rond zijn blinkende water-webben, en het beekje gleed glanzend het dal in, waar de eerste bloempjes verlegen rondzagen in 't leven. En het rad wierp heldere droppels op de knoppende rozestruiken, en op 't blauwe kleedje van 't blonde meisje, dat àl maar las, langzaam nog en met moeite, maar diep-ernstig haar blauwe oogen over het boek met sprookjes. Als ze even opzag om te denken, las het beekje in haar oogen wat zij gelezen had. Dan lag het boek op haar knieën, en volgden haar oogen het rad, zonder te zien; en dan was een lachje om haar lippen en licht in haar oogen. Dan las het beekje uit haar oogen veel moois en veel liefs, en vertelde haar, totdat ze luisterde, zijn eigen vertelsels. Met het blonde hoofdje aan den boom geleund, luisterde ze toe, licht in haar oogen, glans op haar zacht-bleek gezicht. Later vertelde zij hardop het beekje mooie verhaaltjes, die ze zelf verzon, van prinsen, prinsessen, elfen en kabouters. Ze zei tegen het beekje, dat kleine aardmannetjes het molenrad draaiden. Toen werd het beekje boos, omdat het wel beter wist. Maar het blonde meisje vertelde voort, zóó mooi, dat het beekje er op 't laatst ook plezier in kreeg, en net deed, of hij 't geloofde van de aardmannetjes. Den witten man zag het niet veel meer; alleen als er wagens met zakken moesten worden opgeladen, of leeg gedragen. Zoo werd het zomer; en het blonde meisje ging over het brugje het dal in. Ze voelde wel dat alles haar kende daar. Het gras, dat haar voetjes streelde, de erica die haar kleedje vast wilde houden, de blauwe klokjes die "welkom" riepen, alles was haar zoo lief-bekend. De vertrouwelijke struik-eiken riepen: Rust bij ons! De hooge dennen zongen: Bij ons!... en het blonde kind zag op naar de blauwe lucht met blanke wolken, en voelde de liefde die haar omringde. Dit had het beekje gedaan. Toen ze terugkeerde naar den molen, zag ze bij de brug de brandnetels staan, die even, stijfjes, bogen, en die, toen ze zagen dat het meisje hen bleef aanstaren, hun sierlijkste houding aannamen. Zij vond de brandnetels heel mooi, zooals ze daar schuin over 't beekje hingen; maar ze voelde niet de begeerte in zich opkomen, hen te plukken. Haar sprookjesboek had haar geleerd, dat bloemen en planten denken, lijden kunnen, en pijn voelen. Ze had niet de begeerte om te willen hebben wat mooi is. Ze had er een stillen eerbied voor, als voor den lieven God-zelf die het gemaakt had; en ze voelde dat zij geen leven mocht verkorten, dat Hij wilde laten voortduren. De wilde rozestruik stond in vollen bloei, en de zomer lag warm in het dal, toen het blonde kind weer met haar sprookjesboek bij 't molenrad zat. Ze kon nu vlot lezen, en nam het sprookjesboek alleen uit gewoonte mee; want ze kende het van buiten. Ze kwam luisteren naar de vertelseltjes, die 't beekje haar verhaalde. Heel stil luisterde ze; dan, bij 't eentonig geklater, dat haar lief, droomerig stemmetje begeleidde, verhaalde ze zelf, zoo voor zich heen, zich zeker alleen wanende, wat er in haar eigen hoofdje aan mooie, wondere dingen rond-dwaalden. Toen ze, heen willende gaan, de rozenstruiken wat terzijde boog, zag ze in 't korte gras, aan de overzijde van 't beekje, tegen den glooienden oever aan ... den prins ... uit haar sprookjesboek. Hij lag languit in 't gras, en hield de oogen gesloten zooals ze dacht; maar in waarheid keek hij tusschen zijn wimpers door naar het blonde meisje met haar wit-roze gezichtje, zich niet bewegende uit vrees haar anders te zullen verjagen. Het was zóó iets wonderlijk liefs, dat blonde kind in haar effen blauw kleedje, waarover de gouden haren languit golfden, tusschen de wilde rozen uitkijkende, dat hij eerst dacht te droomen en zich doodstil hield. Zij bleef hem met haar diepe sprookjes-oogen aanzien, als iets heel natuurlijks; en teer-roze blaadjes lieten los van den rozenstruik, en zweefden naar 't beekje, dat hen meenam, het dal in. De prins droeg een zwart fluweelen buisje; zijn hoed, een gewone, wit-strooien hoed, helaas! zonder veeren, lag in 't gras; en zijn armen waren gevouwen achter zijn hoofd, als hoofdkussen. Al een heele poos had hij daar gelegen, gelokt door 't vredige geruisch van 't molenrad, eerst niets hoorende dan dat. Toen, als iets wonderlijks, het stemmetje, vol gevoel, vertellende. Hij had niet durven kijken, niet precies kunnen nagaan, waar het stemmetje vandaan kwam, tot opeens de rozenstruiken opzij bogen, en het blonde meisje omlijstten, dat hem nog altijd aanzag. Langzaam opende de prins de oogen: zachte, vriendelijke oogen, in een droefgeestig gezicht. Het meisje liet den rozenstruik los, die nu tusschen hem en haar dicht sloeg. Hij sloot weer half de oogen, en bleef stil liggen. Toen kwam het blonde meisje achter de dennen vandaan, voorzichtigjes, zachtjes als een schuw vogeltje, dat toch nieuwsgierig is. Ze nam afgevallen rozeblaadjes in haar hand, en gooide ze in de beek, doende alsof ze hem niet zag. Het sprookjesboek hield ze vast; en af en toe dwaalden haar groot-open vraag-oogen naar den prins, die de zijne nog altijd half dicht hield en zich niet bewoog. En het molenrad achter de rozen zong, en weefde zilveren waden, en het meisje vond dit alles heel natuurlijk, dat het zoo was. --Wat lees je? vroeg eindelijk de prins. Het kind hief met beide handen het boek in de hoogte; en hij las, zijn oogen nu geheel openend: --Sprookjes? --Ja. Jij bent zeker een prins? Een bleek lachje gleed over het ernstige gezicht van den prins. --Ja; zei hij. Hij was een prins, behoorende tot de uitverkorenen, die heersenen zullen, als de lieve God hen laat leven tot ze koning worden: koning over de zielen der menschen, heerschende door het schoone woord, dat doet buigen voor wien het voert als schepter, het hóóg houdende. --Dat dacht ik dadelijk! Je hebt zeker al veel ondervonden. Ben je al eens betooverd geweest? --Ja; zei de prins, en hij jokte niet. --Vertel eens! Het wonder-teere figuurtje ging tegenover hem zitten, op den glooienden oever; en de blauwe straal-oogen zagen in diepe verwachting naar het gezicht van den prins. Hij sloot weer de oogen. --Even denken, wat ik je vertellen zal. Na een poos hief hij zich op; en half zittende, half leunende in 't gras, verzon hij een sprookje. Het blonde meisje had de handen gevouwen in haar schoot en zag tot hem op. Zachtjes was ze afgegleden tot bij het beekje, dat nu bijna haar voetjes aanraakte. Haar adem hield ze soms in ... dan weer zuchtte ze diep; en haar luisterende oogen schenen haast te groot voor het teere gezichtje. Haar mondje, half open, luisterde mee. Toen de jonge man eindigde, zuchtte ze weer. Ze zei niets; maar haar oogen vertelden, hoe mooi ze 't had gevonden. Eindelijk zei ze, toen de prins bleef zwijgen, haar even-lachend aanziende: --Je woont zeker in een kasteel? --Ja; zei de prins. Hij woonde in een hoog kasteel, met sterke muren, en een diepe gracht er omheen. Niemand kon hem bereiken, tenzij hij zelfde ophaalbrug neerliet, en vergunde tot hem te komen. Dat mochten maar heel weinigen; want de prins kende de menschen, en wist hoe weinigen maar waard waren, binnen te treden in het hooge kasteel, dat trotsch op hen neerzag, trotsch omdat het verborg een mooie, hoog-zoekende ziel, die leefde van schoonheid alleen. --Neem mij eens mee naar je kasteel! zei het kind. --Misschien; later.... Woon jij hier? --In den molen?... Ja ... eigenlijk niet! Zie je, ik woon er wel: ik slaap er en eet en drink er, en doe er mijn werk; maar dat doen mijn handen, en mijn oogen, en mijn mond. Ik dènk altijd ergens anders. --Je woont hier toch niet alléén, wel? --Neen ... mijn vader nog. De jonge man vroeg niet verder; hij begreep. Hij zag het beekje weg-glijden en hoorde het molenrad klateren en voelde medelijden in zich komen. --Ben je veel alleen? --Ja; haast altijd. Vader heeft altijd druk werk, en de knechts ook.... En dan ... ze mógen me niet graag; ze noemen me prinsesje.... Ze denken dat ik trotsch ben ... maar, dàt is het niet! --Wie heeft je lezen geleerd? De mooie, heldere oogen zagen hem aan ... en in hun diepten smeekte het. De prins begreep. Hij begreep veel, omdat hij zelf veel geleden had. Hij voelde, waarom het kind niet antwoordde, en waarom er nu een stroeve trek om haar mondje kwam. --Lees je veel? vroeg hij verder. --Neen, ik heb maar één boek. Dat is nog van háár, en ik ken het heelemaal van buiten. Maar het molenrad vertelt me verhaaltjes. Dat denkt het tenminste, want eigenlijk maak ik ze zelf. En ik vertel het beekje ook wel eens wat. --Dat heb ik daareven gehoord. Het was heel mooi! --Verhaaltjes zijn altijd mooi.... Heb je wel eens kabouters gezien? Die zitten hier 's avonds bij 't brugje, in de schaduw. Je kunt dan hun oogen zien glinsteren in 't donker, als ze kijken naar de elfen die in 't maanlicht over 't beekje zweven. Elfen komen alleen in 't licht: in 't maanlicht. O! ze zijn zoo mooi! Ze dansen, met bloemen en kransen. Ze zijn wazig-wit gekleed, met haren die glanzen; en ze zingen ... soms heel treurig ... meestal wel treurig ... maar dat is juist zoo mooi!... Wanneer neem je me mee naar je kasteel? --Ik weet het nog niet. Ik kan er nu niet komen. Tot zijn eigen verwondering sprak de jonge man tot het kind als tot een gelijke. --Waarom niet? vroeg ze. --Ik heb den sleutel van het kasteel verloren, en kan hem niet terug vinden.... Ik kan nu ook niet zoeken. --Waarom niet? --Omdat ik ziek ben en hier eerst gezond moet worden. --Hier? --Neen, in 't dorp, achter de bosschen. Het kind dacht na. --Weten ze in 't dorp, dat je een prins bent? vroeg ze. --Neen. --Weet ik het dan alleen? --Velen gelooven het niet! --Zoo; ik zag het dadelijk! Je ziet er uit als een prins! --Waarom? --Je hebt het gezicht van een prins!... Ben je erg ziek? --Ik weet het zelf niet. Misschien wel. --Zou het mogelijk zijn dat je dood ging? --Ik weet het niet.... Misschien wel. --Vóórdat je weer in je kasteel bent? --Misschien wel! Allerlei indrukken volgden elkaar op, in het gezichtje van het kind: angst, droefheid, verwondering, en eindelijk een geheimzinnige blijheid. Ze boog zich zoo ver ze kon voorover, en zei zacht, met hoopvolle oogen: --Ik zal den sleutel van je kasteel voor je weervinden. Zal je er mij dan brengen? --Ja: dàt zal ik! De blauwe sprookjes-oogen dankten; en het molenrad zong, en het beekje gleed het dal in, en het dal wist weldra van den prins, die mìsschien sterven zou.... En het beekje zong vrede, en het meisje en de jonge man spraken niet. Zij zag naar het beekje en naar het getril van stille golfjes, en hij zag haar aan. Ze kon ongeveer vijftien jaar zijn; maar was zoo teer en fee-achtig, dat men ook gelooven zou, dat ze niet ouder was dan tien. Uit haar oogen keek een wonder-diepe ernst, die niet echt kinderlijk was. Het kwam hem voor, dat ze niet gezond kon zijn, en misschien, naar den geest vroeg rijp, spoedig van den levensboom zou afvallen. Haar lokken, lichtblond, en krullende even over haar schouders heen, omlijstten het doorschijnend, roze-bleeke gezichtje, met den roerenden oogen-ernst een geheel vormende, dat wonderlijk afstak bij het kinderlijke van haar manieren. Haar figuurtje, nog dat van een kind, en haar kleeding, zonder den smakeloozen opschik dien men in den burgerstand zoo vaak aantreft, waren onbeschrijfelijk sierlijk in alle houdingen. Ernst, voornamen eenvoud en kinderlijkheid, zei de verschijning tot den jongen man, die haar als een wonder aanzag. Zou ze nu wezenlijk denken, dat ik een prins ben? vroeg hij zichzelf af. Of speelt ze, onbewust doorgaande op haar sprookjes-denken, zooals een kind, dat moedertje speelt met haar pop, en de pop laat eten en drinken, hoewel ze weet dat ze het niet kan, en tegen de pop praat, hoewel ze weet dat die haar niet hoort? Zou ze mij begrijpen? Of spreekt ze maar mee, in een sprookjes-gedachtengang...? Het kind zag weer op, en de roerende oogen-ernst drong in zijn oogen. --Als je naar den hemel gaat, vóórdat ik den sleutel van het kasteel heb gevonden, zal je mij dan meenemen? vroeg ze. --En je vader dan? --Vader zal me niet missen; hij heeft zooveel te doen!... En... er is iemand in den hemel, die me graag bij zich zou hebben. --Moeder zeker..., zei de jonge man zacht. Het kind knikte. --Nu moet ik weg!--een klein lachje gleed over haar zacht gezicht. Je gaat zeker ook heen straks. --Ja, straks. --Zal je weer komen? --Ja, ik zal komen... als ik kan. --Ik ben anders bang van menschen, zie je! Vader zegt, dat ik niet deug, omdat ik de menschen nooit aanzie. Maar dat komt, omdat ik ze niet mooi vindt. Vindt jij de menschen mooi? --Neen, meestal niet. Maar er zijn er toch die mooi zijn... en... wij zijn toch ook menschen? --Neen, dat geloof ik niet! --Wat zijn wij dan? --Als ik menschen niet durf aanzien, en beesten wel, en bloemen ook wel, en jou ook... dan geloof ik niet dat jij een mensch bent! --Misschien niet! --Waarom zeg je altijd misschien? --Omdat ik zoo weinig weet. Het kind bleef nadenkend staan, en zag hem aan. Zacht schudde ze weer het blonde hoofdje. --Dat geloof ik niet. Je zegt het uit goedheid! Toen sprong ze tegen den kant op; en na een klein knikje verdween ze tusschen de wilde rozen. En het zwarte rad weefde voort zijn webben van zilver water, en het beekje gleed het dal in, en de prins zag droomerig toe. En het beekje vertelde van het blonde meisje, en van den prins, en van den verloren sleutel, en van den hemel waar moeder wachtte............. Twee lange dagen zag het beekje het blonde kind niet. Het regende al dien tijd, en ontevreden deed het zijn werk achter de trieste, donkere dennen. Den derden dag keek de zon weer in het dal, en het blonde kind wachtte tusschen de rozenstruiken op den prins. De rozen, een beetje verrégend, gooiden moe roze blaadjes weg, toen het kind hen aanraakte. Ze nam er een paar, en wierp die in de beek. --Als ze blijven steken op steenen of zand, dan komt hij; anders komt hij niet ... zei ze, zich vooroverbuigend om te zien. Maar de lichte blaadjes huppelden over 't water, verder en verder, tot zij ze niet meer zien kon. --De prins komt niet ... zei ze, neerzittende onder de dennen, bij 't bezige molenrad, dat water wond, en schepte, en rondspatte. --De prins komt niet ... herhaalde het beekje en gleed heen. --De prins komt niet ... zongen de wilde rozen. En de ernstige kinder-oogen volgden het wentelend rad zonder te zien; en de rozen vlijden geuren om het stille hoofdje, en ver, héél ver, zongen de dennen ook van den prins; en toen 't avond werd, gleed het beekje het dal in, en vertelde, dat 't blonde meisje nog altijd bij 't rad zat. En toen de maan koel-verbaasd door de donkere dennen keek, zag ze het stille figuurtje, dat niet bewoog, en àl maar tuurde naar 't donkere rad, zonder te zien de wit-zilveren webben die 't maakte, en àl maar luisterde, zonder te hooren wat 't beekje vertelde, met lichte, lieve woordjes in den blank-reinen maan-avond. Den volgen dag kwam de prins. 't Was tegen den avond; en onder zijn arm droeg hij een groot boek. Met een sprong was hij over 't beekje, en lei zijn boek, een boek met sprookjes, bij den wilden rozenstruik, en verborg zich aan de andere zijde van het steenen brugje, waar de brandnetels stonden. Even daarna kwam het blonde kind bij den rozenstruik, en zag het boek. Ze nam het op, en ging zitten, het doorbladerende. Toen keek ze rond. --Dank je, prins! zei ze hardop, nam het boek, en ging den molen in. De jonge man zag, hoe dadelijk daarop een raam van het woonhuis bij den molen verlicht werd. --Nu gaat ze lezen, zei hij bij zichzelf, en ging langzaam heen. Den volgenden dag waren het meisje en de jonge man tegelijk aan den oever van het beekje, op dezelfde plaats waar ze elkaar het eerst gezien hadden. --Dank je, prins, zei het meisje, staande bij den rozenstruik. En de prins wierp zich in 't gras, met een lachje door het droeve van zijn moe gezicht heen. --Is 't héél mooi? vroeg hij. Het kind knikte, met diep dankenden ernst in de donker-stralende oogen. --Kom hier, bij 't molenrad, zei ze zacht. De jonge man sprong luchtig over 't beekje, en volgde haar achter de wilde rozen in 't donker van de dennen. Hij bleef staan; maar ze ging zitten, hem met haar oogen vragende dit óók te doen. Zoo zaten ze stil bijeen.... En 't zwarte rad woelde donkere water-webben in 't duister van de dennen, en de avondsluier daalde over het dal en over den molen. De jonge man luisterde; en terwijl hij hoorde van 't klaterende water het mooiste en liefste wat hij ooit hooren zou, kwam er een glans over zijn droef gezicht, en een licht in zijn oogen. Het meisje zag hem aan, en lachte met een ernstig lachje, toen hij háár aanzag. --Dank je, kleine prinses, zei hij, zijn hand naar haar uitstrekkende. Toen vlijde het blonde meisje heel zacht het hoofd tegen zijn schouder, en weer zaten beiden onbeweeglijk stil, en dachten ieder hun eigen gedachten. De prins dacht aan zijn kasteel, en hoe hij het weer zou binnentreden met nieuwe schoonheid; en het meisje dacht aan den prins, en hoe ze hem haar grootste geluk mee deed genieten. Toen de prins opstond, lei hij zijn eene hand op de blonde krullen, en met de andere hand hief hij het teere hoofdje op, zoodat de groote vraag-oogen recht in de zijne zagen. --Dank je prinses, zei hij nog eens. Ik heb den sleutel van mijn kasteel hier teruggevonden, bij 't molenrad. Nu ga ik weer in het kasteel wonen, en jij zult daar bij me wezen.... Begrijp je me? De ernstige oogen, droevig, zeiden ja.... --En als het beekje je weer verhaaltjes vertelt, schrijf ze dan op, voor mij. Ik zal je niet vergeten, waarlijk niet: nóóit, klein prinsesje! Bewaar die verhaaltjes dan voor mij.... Misschien zullen wij er dan óók mooie boeken van maken.... Later ... want ik zal je niet vergeten!--Zul je het doen? --Ik zal het probeeren!... zei 't kind ernstig. Er nokte iets in haar keel, zoodat ze moest slikken. Toen sloeg ze de armen om zijn hals, en kuste hem. --En als het boek, dat ik je bracht, uit is, zal ik je er weer een brengen, zoolang ik kan ... zoolang ik kan.... Maar nu moet ik gaan. Dag prinsesje! --Dag prins! zei 't kind, en weer nokte 't in haar keel. Toen, met een snik, sprong ze weg in 't duister. De jonge man stond nog even bij 't molenrad, en ging toen over de steenen brug het dal in, langs het beekje, dat heengleed als gisteren, en als eergisteren, zooals het nu nog heenglijdt, langs de groene oevers, langs de zingende bosschen. Nog een paar malen kwam het blonde meisje bij 't zwarte molenrad; maar moe en dof zagen haar oogen 't wemelend gewentel aan. Toen kwam ze niet meer; maar bleef in den molen. En het zwarte rad weefde zijn glinsterende webben in 't licht, en zijn duistere in den nacht, en klaagde en riep om 't blonde kind, dat maar niet kwam. En onwillig deed het beekje 't werk, dat het wel doen moest om te kunnen ontsnappen; en loom gleed het heen in de bedding die het zelf gemaakt had, langs de brandnetels bij 't verweerde brugje, langs de braamstruiken, de distels en de grashalmen. Het gleed door het stille dal het dorp in, waar het vertelde, hoewel niemand luisterde, van het kind met de sprookjes-oogen, dat maar àl wegbleef. Toen, op een helderen najaarsdag, de wilde rozen droegen glanzend-roode bottels tusschen hun gelende bladeren, kwamen weer zwart gekleede mannen over het brugje; en toen ze heen gingen, droegen ze een zwarte kist. Het blonde kind, met de sprookjes-oogen ging naar moeder.... De witte man die in den molen woonde, volgde hen: ouder en meer gebogen, dan toen hij eenmaal achter die andere kist ging; maar er even strak en stuursch uitziende. Toen hij over het brugje ging, keek hij even opzij naar 't zwarte rad, dat stil stond, klemde toen stijf de lippen opeen, en volgde de mannen, die de kist droegen, het dal in. En 't beekje huppelde angstig den somberen stoet na, vragende, niet begrijpende.... Het volgde de zwarte kist zoolang het kon, klagend vragende, tot in het dorp, waar het schreiend murmelde langs de huizen, niet begrijpende.... De brandnetels bij 't verweerde brugje zagen de zwarte mannen na, en schudden langzaam hun nu bruin-groene krullokken. Ze wisten dat de lieve God hen weldra plukken zou, zooals hij het blonde mensch-bloempje geplukt had, dat beter thuis zou vinden in Zijn hemel dan op de aarde. Twee dagen later, het zwarte rad wentelde weer, werd er een nieuw sprookjesboek gebracht: voor 't kleine prinsesje, van den prins. De witte man, die 't boek aannam, opende het niet, maar lei het weg, bij nog andere boeken, en bij groote vellen wit papier, beschreven met een stijve kinderhand. Toen, niemand zag het, beefden zijn anders zoo rustige lippen, en een paar groote tranen werden weggeveegd met de bovenzij van zijn ruwe hand. Later schreef hij een moeilijk leesbaar briefje aan den prins, wiens adres in de boeken stond, omdat hij ze zelf gemaakt had. Toen de prins het wonderlijk briefje kreeg, luidende: "Mijnheer, stuur geen boeken meer. Het kind is gestorven. U is vriendelijk bedankt."--zat hij lang, recht voor zich uit te staren; en zei toen zacht voor zich heen: --Arm kind!... Arm prinsesje! Arm kind, arm prinsesje, dat de macht van het woord onbewust bezeten had, zooals hij het bewust bezat, en een streven naar schoonheid, even groot als hij. Arm prinsesje, geboren met hoog-vorstelijk bloed in de aderen, dat nu nooit koningin zou zijn, zooals hij koning was geworden. Lieve, reine herinnering, waar hij zooveel aan te danken had, en die als een schoon beeld voort zou leven in zijn werk en in zijn gedachten. Arm kind, arm prinsesje, gestorven ... dood ... weg ... in 't eeuwig, zwart geheim!............ De zomer, die volgde op een langen winter, waarin de molen als dood in het dal had gelegen, zag weer het zwarte, bezige rad zilveren glans-waden weven, en kleurvonkende droppels spatten, naar de wilde rozen, die toezagen in roze verwondering, wijd open. Hij zag weer het beekje het dal inglijden, nadat het werk gedaan had bij den molen, waar het rad rond wond en woelde en zong en ruischte onder de donkere dennen; en hij hoorde het beekje vertellen, klagelijk murmelend: van het blonde meisje dat eenmaal woonde in den molen van het dal, waar de brandnetels groeien, totdat de lieve God-zélf ze plukt. Van Marie Metz-Koning verscheen bij C. A. J. van Dishoeck te Bussum: VAN 'T VIOOLTJE DAT WETEN WILDE. Vijfde druk. Teekeningen en band van S. Moulijn. Ing. f 0.90. Geb. f 1.30. HET BEELD OP DE ROTS. Tweede druk. Met 5 lithografieën en band van S. Moulijn. Ing. f 2.90. Geb. f 3.75. LUXE-UITGAVE. 50 genummerde exemplaren. De steenteekeningen (Epreuve d'Artiste) gedrukt op Japansch papier. Gebonden in perkamenten band f 10.-. GABRIËLLE, Omslag en bandversiering van J. Toorop. Vierde druk. Ing. f 1.50. Geb. f 2.25. Gewoon geb. f 1.90. GABRIËLLE. Tweede Boek. Bandversiering van J. Toorop. Tweede druk. Ing. f 1.90. Geb. f 2.65. Gewoon geb. f 2.30. DOMINEE GEESTON. Omslag en bandversiering van Herman Teirlinck. Ingenaaid f 3.50. Gebonden f 4.25. VERZEN 1e (2e druk) en 2e bundel. Met portret. Gedrukt op geschept Hollandsch papier. Ingenaaid f 1.75. Gebonden f 2.50. NACHT-SILENE. Illustratiën en band van S. Moulijn. Tweede druk. Ingenaaid f 2.90. Gebonden f 3.90. VAN EEN SCHOONEN DAG. Ing. f 2.90. Geb. f 3.90. INTERMEZZO. Ingenaaid f 2.50. Gebonden f 3.25. PETERKE'S BEELDENSTORM en andere Dorpsgeschiedenissen. Ingenaaid f 2.50. Gebonden f 3.25. Een fraai uitgevoerd PORTRET in Heliogravure, gedrukt op geschept papier, is verkrijgbaar a f 1.-. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Van 't viooltje dat weten wilde" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.