Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Bij de ruïnen van Angkor - De Aarde en haar Volken, 1906
Author: Miramon-Fargues, Vicomte de
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Bij de ruïnen van Angkor - De Aarde en haar Volken, 1906" ***


Bij de ruïnen van Angkor.


Naar het Fransch van den Vicomte De Miramon-Fargues
met photografieën van mevrouw de M.-F.


Van Saigon naar Pnom-penh en naar Compong-Cjuang.--Roeitocht op
het Groote Meer.--Karren uit Cambodja.--Siem-Reap.--De tempel van
Angkor.--Angkor-Tom.--Verval der khmersche beschaving.--Ontmoeting
met den tweeden koning van Cambodja.--Oedong-de-Verhevene, hoofdstad
van Norodom's vader.--Het paleis van Norodom te Pnom-penh.--Waarom
Frankrijk niet aan Siam het grondgebied van Angkor kon overlaten.


Tegen het einde van Januari 1903 gingen mevrouw de Miramon-Fargues
en ik te Pnom-penh, de hoofdstad van Cambodja aan wal, in gezelschap
van twee commissarissen van de tentoonstelling van Hanoï, de heeren
Bonaparte-Wyse en den heer Rouget. Een stoomboot van de _Messageries
fluviales_, die de Mekong in vier-en-twintig uur was opgevaren,
had ons van Saigon erheen gebracht. Maar wij kwamen veertien dagen
te laat aan; in dezen tijd van het jaar ledigt zich het reuzenbekken
van de Tonlé-Sap, een echte binnenzee, en vloeit af naar de monding
der rivier.

Het lage water maakt, dat de sloepen er niet kunnen binnenvaren,
en onze tocht naar Angkor zou onmogelijk zijn geweest, als de
resident-generaal niet de goedheid had gehad, een platboom-vaartuig
te onzer beschikking te stellen, waarop in het midden een hut was
aangebracht en dat in 't geheel 12 M. lang en 2 1/2 M. breed was. Zoo
konden wij worden opgesleept tot Compong-Cjuang. Maar van dat punt
af moesten wij gedurende twee dagen en drie nachten onze reis al
roeiend voortzetten met niets voor oogen dan de eentonige vlakte van
het meer. Onze drijvende woning was eigenlijk niet groot genoeg, om
de zes-en-twintig bedienden en roeiers te bevatten, die rondom ons
heen wriemelden, Cambodjanen, Chineezen, Siameezen, Annamieten, die
vier verscheidenheden van huidskleur vertegenwoordigden, buiten onze
eigene, 's Avonds werd er geen lamp aangestoken, om geen nachtvlinders
en muskieten te lokken, maar om den tijd te dooden, vergastte ieder
de omgeving met een liedje uit zijn vaderland, en daar de Têtfeesten
nabij waren in de op den oever verspreide dorpen, beantwoordde de
tam-tam het gezang, dat veel van een cacophonie had.

Eindelijk deed zich op een morgen de rivier Siem-Reap voor, en een
zucht van voldoening ontsnapte ons, want die naam riep de koelte van
de bosschen voor ons op en de wonderen van den tropischen plantengroei.

Maar bij aankomst wachtte ons een teleurstelling. De ossenkarren,
die de mandarijn voor ons had gezonden, hadden pas de oevers der
rivier verlaten, of reeds waren wij in een woestijnachtige streek
gekomen. Wij reden langs lage, leelijk gevormde dwergboomen, vuil
nog en bespat van het nu gezakte water; vervolgens geeft zelfs dat
mager boom- en struikgewas het op en maakt plaats voor droog gras, en
kort daarop is de grond, door de zon tot stof verpoeierd, bijna geheel
kaal, met slechts hier en daar wat toefjes rijst, pas geplant en reeds
overstoven met het fijne zand van den bodem, hetwelk reeds opstuift,
als er maar een vogel overheen vliegt. Onze optocht bestaat uit tien
zeer primitieve karren van planken en bamboelatten op een onderstel
geplaatst zonder zijwanden. Alleen onze zucht tot zelfbehoud maakt,
dat wij niet bij ieder stootje van het voertuig eraf rollen. Gelukkig
heeft de weekelijke beschaving van ons Westerlingen een remedie voor de
kwaal meegebracht in den vorm van een matras, die op het voorhistorisch
voertuig werdt gelegd en die de ruwe schokken een weinig tempert.

Samengehurkt op onze matrassen als op een bed van heete asch,
altijd maar pogingen doende, om geheel en al weg te kruipen onder
onze zonneschermen, zien wij nu en dan eens even vaag de trotsche
koepels van eenige khmersche ruïnen, die op den top staan van een
brandend heeten heuvel of onduidelijk afsteken tegen de vlakte. De
verschijning van die grootsche monumenten te midden der armzalige
natuur werkt bemoedigend, maar toch is het tegelijkertijd een
bedroevende aanblik. Welke adem is er over dezen bodem gestreken
en over al die vroegere grootheid? En wie is van dit diepe verval,
waarvan de aanblik ons in de ziel grijpt, de oorzaak geweest, wie
gaf er den eersten stoot toe, de mensch of de natuur?

Eindelijk vinden wij de boorden der rivier terug, en als met een
tooverslag is alles veranderd. Tusschen kokos- en arecapalmen, bananen
en de verdere sappig groene massa van den exotischen plantengroei,
staan op een rij de hutten van een eindeloos dorp. Op palen gebouwd,
van bamboes en van stroo, zien ze er armoedig, maar toch wel zindelijk
uit. Groote bruine menschen wonen in die lage verblijven met hun
vrouwen, die regelmatige trekken hebben en hard, borstelig haar;
met waardige gratie dragen al die personen doeken en gordels van
verschillende kleuren. In de bedding der rivier draaien wielen met
lichte schoepen, door den stroom in beweging gebracht, en voeren het
water naar de woningen aan den oever door lange bamboekokers. Rondom
de hutten speelden kinderen met groote buffels, wier horens, die
zoo vaak gevaarlijk zijn voor Europeanen, in 't minst geen booze
bedoelingen schenen te hebben ten opzichte van het vuile kindertroepje.

Daar zijn we bij de "sala", de herberg, die vriendelijk ter beschikking
van de reizigers gesteld is; 't is een blauw geverfde stellage van
planken, en met haar estrade lijkt ze veel op het tooneeltje van een
café-concert. Daarnaast woont de gouverneur, een stroohut, die zich
enkel door haar grootte van de andere onderscheidt.

Dit groote dorp heet Siem-reap, provinciale hoofdstad; dus eerbied als
't u blieft!

Wij wandelen nog een heelen tijd langs de hutten en de tuinen, waar
alle arbeid aan de natuur blijft overgelaten en waar dit eenvoudig
volkje de bevrediging van al zijn behoeften vindt. Dan treden wij
een bosch binnen met dicht struikgewas, waarboven zich reuzenboomen
verheffen, echte boomen uit het oerwoud.

En terwijl wij daar gaan en, boven ons, de apen zwaar door de boomen
hooren springen, terwijl luid schreeuwende vogels aan 't gillen zijn,
en om ons heen de hanen en de wilde pauwen opvliegen, zien wij stil
en bedaard die gebronsde mannen en vrouwen langs ons gaan, zoo flink
en goed gebouwd en met iets zoo rustigs in den blik.

Zorgeloos volkje, door geen onvervulbare behoeften gehinderd! Gelukkig
volk, dat geen geschiedenis heeft!

Het bosch, dat plotseling afgebroken wordt door een open ruimte, wijkt,
als het ware, terug om een onmetelijken cirkel te omsluiten, waar als
zuilen de stammen der reuzenboomen omheen staan. Toen aanschouwden
wij in het te felle licht van die te wijde vlakte zwarte massa's van
onbekende, onbepaalde vormen, die tot in verre verte reeksen vormden
of hier en daar zonderlinge punten omhoog staken. Een lange lijn
van gevels loopt ongeordend langs den voet van drie hooge torens en
wijkt in de verte, zooals groote schepen doen, die achter de gebogen
lijn der zee het eerst hun masten vertoonen. Men voelt iets van
teleurstelling opkomen, maar men herinnert zich dan al spoedig, dat
juist de reuzenafmetingen van deze monumenten hen, om zoo te zeggen,
neerdrukken door hun eigen onmetelijkheid.

Onze karren bestijgen een terras, beschermd door twee monsterdieren,
die leeuwen voorstellen. Een steenen pad loopt voort tot dichtbij
de vijvers, bedekt met lotusbloemen, en dan verder naar een wijde,
omsloten ruimte, waar lange gangen doorloopen tusschen hooge,
vierkante zalen. Door een eerepoort traden wij binnen en waren aldus
in het heiligdom aangekomen. Vóór ons, maar nog op grooten afstand
en over de toppen der kokospalmen heen, verhief zich de tempel van
Angkor met zijn formidabele massa, waarboven drie koepels verrezen,
die wij perspectivisch alle drie in één rij zagen.

De met groote platte steenen geplaveide weg voert erheen, streng,
rechtlijnig en statig, en aan den kant staan twee kleine tempels, twee
artistieke gebouwtjes, met hun voeten weggedoken in de modder van de
plassen. Ginder, in de verte, heel aan het eind van den langen weg,
ziet men verschillende achter elkaâr gelegen portieken, en reeksen
van stoepen en trappen leiden naar den centralen koepel, waarheen de
aandacht wordt getrokken door middel van al die andere monumenten,
deel uitmakend van het reusachtige plan.

Zoo is de pelgrim, gekomen uit het diepste van de bosschen, die de
vlakte omzoomen, niet verlegen welken weg te kiezen. Te midden van de
vele heiligdommen en ondanks de drievoudige omheining weet hij door
de donkere gangen over de zonnige pleinen en tusschen de velerlei
kloosters den weg te vinden; hij wordt, als 't ware, meegetroond door
de geheimzinnige eenheid dezer plaats, door een macht, die hem van
godsdienstigen eerbied vervult en niets anders is dan de suggestie
van de rechte lijn.

Wij zagen gevels, die zoo ver ons oog reikte, de een op den ander
volgden; sierlijke portieken waakten twee aan twee op de hoeken dier
gevels en verbraken er de eentonigheid van naar het midden; er waren
zuilengalerijen, waar een overvloed van ornamenten als een levend
klimop zich om de pilaren slingerde en waartusschen door in breede
stroomen het licht naar binnen viel. Dat maakte het mogelijk op de
wanden van de galerijen de bas-reliëfs te onderscheiden, waarin de
geschiedenis te lezen was van 't volk, dat deze monumenten bouwde, en
verder volgden donkere zalen en lichte gangen, boogvormige en vlakke
zolderingen, geheimzinnige hoekjes, waar de een of andere misvormde
Boeddha troonde onder de bescherming van veel vleermuizen. En elders
zag men vijvers, door galerijen omgeven; vierkante pilaren, in strenge
rijen geschaard, om zolderingen en daken te dragen, of tot sieraad
in hoeken aangebracht; afgesloten binnenplaatsen met kloosterramen
en open pleinen, die als tuinen waren en waar, als bloemen op een
bloembed, sierlijke, kleine tempeltjes stonden, om door hun fijn
en fraai voorkomen de verpletterende schoonheid van het grootste
heiligdom te temperen. Overal vielen in deze wonderlijke wereld van
monumenten ingestorte gebouwen en deelen van bouwwerken in het oog,
zooals zij daar half uitgewischt beeldhouwwerk droegen en met den
aanslag van de eeuwen waren overdekt.

Hoe zal men al die wonderen met voldoenden eerbied bespreken? Is het
niet, alsof men heiligschennis begaat, als men door de beschrijving
der détails de bewonderenswaardige eenheid van dit meesterwerk
verduistert? Die eenheid dringt zich op aan ons oog en staat levendig
voor onze verbeelding al den tijd van het bezoek aan de monumenten;
zij zal de hoofdindruk blijven, dien wij van hier meenemen, een diepen
indruk van een werk uit één stuk, dat boeit door de grootschheid der
proporties en daarna pas bekoort door de bevallige schikking van de
versierselen, terwijl een grootsch genie niet enkel de hoofdlijnen
trok, maar tevens de aantrekkelijke détails bepaalde en schikte.

Twee vierkanten bevatten boven elkander aangelegde terrassen,
wier zuilen en kapiteelen in harmonieuse lijnen rijzen en overal
met bas-reliëfs bedekt zijn. Het grootste en eerste van die beide
vierkante pleinen heeft een omtrek van twee kilometer; er loopt
een lange kruisgang langs, waarvan de zuilen aan den buitenkant,
gekeerd naar het bosch en de tuinen, een interessante historische
galerij vormen. Het tweede, dat er strenger uitziet, herbergt onder
de gewelven van zijn gangen en zalen, vol angstwekkende schaduwen,
een massa steenen godheden, het Pantheon uit den vervaltijd. In
't midden van het tweede terras ziet men met verbazing een berg
van gebeeldhouwde steenen, prachtig fijn bewerkt. Op dat reusachtig
voetstuk staat de eigenlijke tempel.

In de hoeken verrijzen vier koepels, schitterende schildwachten,
die den centralen koepel, den reus, het opperheilige, bewaken. Het
zijn pyramiden met vele trappen, waarvan de omtrekken en de scherpe
lijnen alle aan het oog onttrokken worden door een overvloed van
ornamenten. Zij dragen op den top een vreemde bekroning, op een
tiara gelijkend, een der oude tiaren uit den tijd der Middeleeuwen,
waar wonderlijk gevormde steenen in bevestigd zijn en ruw gegraveerde
cameeën. De gidsen geven er den naam van _prea-sat_ aan, maar ik vrees,
dat ik, door dien barbaarschen term te gebruiken, met een uitstalling
van geleerdheid den diepen indruk van kunst en genie zal schaden,
dien nog in mij wekt de herinnering aan het wonderwerk.

Men moet zich met behulp van handen en voeten opwerken tegen den
heiligen berg, zoo steil en lastig is de beklimming langs ongelijke
trappen met smalle treden, die bijna niet naar voren komen. De
majesteit van het heiligdom wordt door dien moeilijken tocht
verhoogd, en men krijgt meer eerbied voor wat men met zoo groote
moeite moet bereiken. Boven krijgt men weer gewelven te zien en
kapellen en kloostergangen, alle uitkomend bij den centralen koepel,
het geheimzinnige middelpunt, dat boven het geheel zijn hoofd, met
diamanten getooid, opsteekt. Daar zijn, naar men zegt, de heilige
voorwerpen opgeborgen en de documenten, die de annalen bevatten van een
ras, dat tot den sagentijd opklimt. Noch deuren, noch trappen stellen
in staat, ook maar het minste of geringste van die geheimzinnigheden
te doorgronden. Maar aan de vier hoeken en in het midden der gevels
laten groote portieken stroomen licht binnenvallen, naar 't schijnt
om van alle punten van den horizon de eerbewijzen der natuur en der
menschen in ontvangst te nemen.

Gezeten op de treden van een dezer portieken, met de voeten op een
kroonlijst met afgebrokkelde beeldjes, zien wij de zon ondergaan
achter het gebladerte van het bosch. Onder ons worden pleinen en
gangen langzamerhand in duisternis gehuld, terwijl op de hoogte,
waar wij ons bevinden, de laatste zonnestralen nog het heiligdom
treffen. Eén voor één verdwijnen de zuilen, de kapiteelen en de
bas-reliëfs, die men overal herhaald vindt, met de rijen, eindeloos
lang, van heilige bayadères. Spoedig kunnen wij nauwelijks meer de
daken onderscheiden met de zware, lange, afgeronde steenen, die rij
aan rij zich uitstrekken met de eentonige regelmaat der voren in onze
akkers. Eenzaam verschijnt soms nog, oplichtend, het gele kleed van
een bonze, die bij zijn ronde langs een muur strijkt.

Toen kwam 't ons voor, dat al die dingen, die wij nu zoo dicht vóór
ons zien, en die zoo oneindig ver van ons oude Europa zijn, iets
bekends hadden. Op het oogenblik, toen het plotseling invallenden
duisternis, dat eigen is aan oostersche landen, waar men de bekoorlijke
schemeruurtjes niet kent, ze aan ons oog geheel onttrekt, wekken hun
verwarde vormen in ons een wereld van onverwachte herinneringen.

De architectuur van deze monumenten is niet geheel nieuw voor ons. In
streken, die minder ver van Europa verwijderd zijn, Babylon en Niniveh,
vindt men diezelfde terrassen met bouwwerken er omheen, die breede
wegen, met platte steenen geplaveid, en de assyrische muren vertoonen
een dergelijke overvloed van bas-reliëfs.

Wat zijn het voor majestueuse figuren, die er zoo priesterlijk uitzien
en aangebracht zijn op den voorgevel van een paleis of den rand van een
toren? Egypte heeft daar zijn stempel op gedrukt. En die verrukkelijke
tempeltjes met hun portieken en hun zuilen van zoo zuiveren stijl,
waarin de harmonie der lijnen zoo goed past bij de soberheid der
versieringen, moet men daarvan niet in het klassieke Griekenland de
prototypen zoeken of misschien, wie weet het, de navolgingen?

Wat zijn er een dingen hier, die ons vertrouwd en bekend lijken! Wij
herkennen de kleine klosvormige zuiltjes, die het traliewerk der
vensters vormen, omdat wij ze reeds ontmoet hebben in oude huizen
uit Bretagne.

Alles in één woord wijst op een van elders gekomen ras, dat zijn
inspiratie heeft moeten halen van de wieg der wereld zelve, die
grenzen van Europa en Azië, waar de oudste beschavingen geboren werden.

Niet ver van den tempel in het bosch ligt de koninklijke stad
Angkor-tom begraven, welker reuzenomtrek 4 K.M. lang was aan elke
zijde van het vierkant. Wij lieten den volgenden morgen onze karretjes
weer aanspannen, om ons erheen te laten brengen. Helaas, indien de
godheid al den tempel, haar gewijd, in stand heeft kunnen houden,
zij heeft het niet kunnen of willen doen met de paleizen der menschen,
en te midden van onontwarbaar struikgewas moet men er nu de ruïnen van
zoeken. Plotseling staken de wielen der kar den arbeid in den zandigen
grond; een schok schrikt den toerist op uit zijn mijmeringen bij het
zien der apen, spelend in de hooge boomen. We gaan met de kleine ossen
dapper een steenen trap beklimmen en rijden onder een eereboog door,
van waar een impassibel steenen beeld ons schijnt te bewaken. Door het
gebladerte kan men nog een lange reeks van zwarte muren onderscheiden,
die in het struikgewas voortloopen; maar als op enkele plaatsen de
boschjes minder dicht worden, ziet men opeens met verbazing, dat de
muur, die als omheining diende, gebeeldhouwd is als een bas-reliëf
in een tempel.

Op den rand van een open terreintje zien wij een heuvel, dicht met
planten begroeid, reuzenboomen steken er hun kruinen in de hoogte,
en te midden van hen rijzen donkere, statige steenmassa's, die hun
een plaats in de zon schijnen te betwisten. De heuvel zelf blijkt een
monument van khmersche kunst, een tempel, een paleis of een graf,
en op de forsche gewelven is als op vasten, effen bodem het levend
bosch gegroeid. De pleinen, portieken en sierlijke zuilenrijen, de
terrassen en trappen, steil als ladders, het labyrinth van zalen, de
ingestorte verdiepingen, alles is overweldigd door dien plantengroei,
die zelf zijn voetstuk weer vernielt.

Boven een drievoudige verdieping van gewelven loopt men over
een vlakte, bedekt met enorme stukken puin, deelen van zuilen
en reuzensteenen. Overal verrijzen koepels boven de ruïnen als
onwrikbare bewakers. Veelal zijn het vier reuzenhoofden, onder een
zelfde hoofddeksel gevangen, en niets heeft van die priesterlijke
aangezichten de uitdrukking van hooge kalmte kunnen wegnemen, noch
het nadeel, dat de boomen eraan hebben toegebracht, die in de spleten
van 't gesteente groeien en hun statige coiffure in een woeste pruik
veranderen, noch het oneerbiedig spel der apen, die hun over het
hoofd wandelen en geen eerbied toonen voor het gelaat.

Te midden der geheimenissen van het woud, bij al die ruïnen, waar
tijgers soms hun jongen komen verbergen, onder de oogen van de steenen
figuren, in hun eeuwigen droom verzonken, gaat onze verbeelding aan
het werk, tracht het verleden op te roepen, en onder al die doode
dingen treedt het leven naar voren, als een laatste vonk uit het
beeldhouwwerk, waarmee de losse steenen versierd en als ten leven
gewekt zijn. Zie, daar zijn koningen te herkennen, monarchen in
triomf gezeten op hun zegewagens, door met goud gestikte dekkleeden
versierde paarden voortgetrokken; een stoet van priesters en hovelingen
vergezelt hen. Dan volgt het leger der krijgers, dat der slaven en,
den optocht sluitend, de wonderlange stoet van olifanten.

Op den eindeloozen weg tusschen het paleis en den tempel van Angkor-Wat
vertoont zich zulk een reuzenprocessie; maar zij leeft niet meer;
zelfs de legenden erover zijn verdwenen uit de herinnering van het
volk, dat zijn eigen roemrijke geschiedenis niet meer kent, nu het
verwoestingswerk van den tijd, door plunderingen geholpen, er een
eind aan heeft gemaakt.

De hutten, waar de bonzen of priesters rondom den tempel wonen, vormen
met de monumenten een aangrijpende tegenstelling. Het dorp is niets
dan een verzameling stroohutten. Wij logeerden onder een groot afdak,
in een aan alle kanten open ruimte. De vloer rustte op hooge palen en
bestond uit een open vlechtwerk van bamboes, terwijl de bamboeladder
toegang gaf tot dit hôtel. 's Nachts, toen wij ons op onze matrassen
telkens omkeerden, gekweld door ontzagwekkende droomen, klonken
overal om ons heen de neusklanken van 't psalmgezang der bonzen,
die een soort van litanie aanhieven. Dat duurde lang en begon al
vroeg weer in den morgen als antwoord op het gekraai der ontwakende
hanen. En gedurende de enkele uren van rust, ons gelaten door die
vrome zangen, waren er allerlei vreemde geluiden, wel geschikt om den
reiziger te verschrikken, die daar in de open lucht ligt in het land
van schorpioenen en slangen. Het waren onze ossen, die onder ons afdak
vastgemaakt waren en die telkens bewogen of kauwden of zich zacht de
lenden wreven.

Toch is dit volk, dat in hutjes van hout en stroo woont en dat meer
gelijkt op een primitief volk dan op een, dat gedegenereerd is, wel
stellig het nakroost van de groote bouwmeesters van Angkor. Zij zijn
forsch en groot, hebben sterk geaccentueerde trekken, die op de onze
gelijken, wijd geopende oogen, 't geen alles erop wijst, dat ze van
verre zijn gekomen. Stellig zijn deze menschen van hetzelfde ras als
de Indiërs, die op datzelfde tijdstip, dat tot den fabeltijd schijnt
op te klimmen, dezelfde reusachtige bouwwerken aanlegden. Zij kunnen
elkander niet negeeren, want zij zijn nog tegenwoordig broeders door
hun gelaatstrekken, zooals zij het vroeger waren door hun genie. Maar
hoe dan dat totaal verval te verklaren, achteruitgang, die geen hoop
laat en geen spijt? Helaas, dat zulk een verschijnsel niet tot de
zeldzaamheden behoort!

Hebben de fellahs niet de pyramiden gebouwd? Hebben wij niet aan de
Singhaleezen de kolossale werken van Anuradhapura te danken op het
eiland Ceylon? Die onderworpen volken arbeidden voor hun meester en
door de kracht van hun millioenen armen stelden zij hem in staat,
de wonderen tot stand te brengen, waaraan hun intellect geen deel
had. Zij waren menschelijke machines en werden voortgedreven door
een klein aantal begaafden onder hen, en ze keerden terug tot den
eenvoud der natuur, zoodra die aristocratie van gezag en genie uit
hun midden verdween.

Op den morgen van den vierden dag waren wij vroeg bij de hand, om voor
de laatste maal een bezoek aan den tempel te brengen, eer wij naar onze
jonk terugkeerden. De zon ging op achter het heiligdom. De koepels
straalden boven onze hoofden en de kolossus verscheen in een krans
van rooden morgengloed. Om ons heen was alles nog in schaduw gehuld;
de hutten, de ossenkarren, onze cambodja'sche gidsen, de troep bonzen,
die waren komen aanloopen om van de uitdeeling van gekleurde potlooden
te profiteeren. Wij meenden een beeld te zien van het verleden van dit
volk. Een verheven licht is op één punt des tijds boven deze streken
opgegaan en heeft voor een oogenblik de bewoners uit de schaduw naar
voren gebracht, om hen te doen deelen in zijn luister, zooals de
slaven deelden in 't geluk van den meester. Dat licht was slechts de
weerschijn eener vreemde beschaving, en zoo lang de souvereinen van
Angkor in gemeenschap bleven met de wieg van hun geslacht, gaven zij
hun genie nieuwe kracht door het voorbeeld van een kunst, die langen
tijd over de oude wereld heeft gestraald. Van daar haalden zij hun
bouwmeesters en schilders en beeldhouwers. Maar op een dag werd de
gemeenschap verbroken door noodlottige oorlogen en mogelijk ook door
het terugwijken van de zee, want het is boven allen twijfel verheven,
dat in dat ver verleden de Tonlé-sap een volkomen toegankelijke golf
was. Toen het bloed niet meer van het hart toestroomde, gingen de leden
kwijnen, en de koningen, in het nauw gebracht door de invallen der
noordelijker wonende volken, verloren macht en aanzien. Zij verloren
die zoo geheel, dat zij voor altijd de plaats van hun glorie uit het
oog verloren, en dat op dit oogenblik een met hen wedijverend volk
het land in bezit heeft. Siam bezit namelijk deze ruïnen, en het doet
weinig of niets voor het onderhoud. Toen wij door Siem-reap reisden,
kwam een siameesche gouverneur onze paspoorten opvragen en noteerde
onze namen, om ze naar Bangkok te zenden.

Na een laatsten blik op den kolossus van Angkor-Wat, een blik, die
het geheel niet kon omvatten, begaven wij ons naar beneden naar onze
boot. Sedert vier dagen wachtten onze roeiers daar op ons, getrouw
op hun post. De koelies belastten zich met matrassen en proviand,
met de bagage en de toeristen zelven, en in minder dan een half uur
was alles aan boord. Vooruit nu maar!

Twee dagen daarna, tegen den avond, zijn wij bij
Compong-Chuang. Jonken, gelijk aan de onze, maar mooier versierd,
wiegelen op de golven bij de aanlegplaats. Het zijn de equipages
van den tweeden koning van Cambodja, die den resident een bezoek is
komen brengen. Het gevolg van den monarch _in partibus_ bestaat uit
de vrouwen en de dames van het ballet. De prinsessen dragen het lange
kleed van siameesche mode, de danseressen alleen een gordel als in
Cambodja. Wij worden aan Zijne Majesteit, broeder van koning Norodom,
voorgesteld, die naar landsgebruik den vorst heeft opgevolgd. Hij
is een man van vijf-en-zestig jaar, gedrongen, krachtig, nog maar
even grijs wordend en zich flink voordoend in zijn grijs jasje en
wit vest. Zijn beenen zijn half bloot, als die van kinderen en hij
draagt kousen en halfhooge laarsjes. Zijne Majesteit ontvangt ons
uiterst vriendelijk; een onwankelbare glimlach speelt om zijn mond
en onthult het mooiste gebit, dat eenig dentist voor zijn étalage
zou kunnen verlangen.

"U is in Angkor geweest?" vraagt hij ons. "Dat is de wieg van ons ras,
en mijn broeder en ik zullen altijd aanspraak blijven maken op het
bezit ervan."

Daarna boog de vriendelijke man en lachte, wisselde handdrukken met
ons en ging in zijn drijvend paleis.

Moet ik de waarheid bekennen? Wij waren wel een weinig teleurgesteld
over dien sympathieken maar zoo weinig majestueuzen afstammeling der
groote vorsten van Angkor. De resident, onze vriendelijke gastheer,
wien wij onze indrukken meedeelden, ried ons aan, in 't voorbijgaan
Compong-luong te gaan zien. "Van daar zult u Oedong kunnen bezoeken,
de voorlaatste hoofdstad, en u zult u een juister voorstelling kunnen
maken van wat een koning van Cambodja wezen kan".

Den volgenden morgen heel in de vroegte deed onze jonk den oever van
Compong-luong aan. De inlandsche gouverneur liet ossenkarren voor ons
komen, en wij reden over een weg, breed en mooi als een uit Europa,
naar Oedong de verhevene, het Versailles van Cambodja. Waarlijk,
deze laan ziet er mooi uit, met dien rand van kokospalmen, die uit
de vruchtbare vlakte rijzen, en de omgeving geeft ons al van te voren
een hoog denkbeeld van de paleizen, waar zij toegang toe geeft.

Hoe verbaasd waren wij dan ook, toen plotseling de breede weg smal werd
en doodliep in een rijstveld. Tegenover ons leek iets als een pleintje
te liggen en na een omheining van groote palen gepasseerd te zijn
met een soort van poort erin, bevonden wij ons in het oude koninklijk
paleis. Achter een kleinen vijver ziet men eerst een "sala" of loods
van twee verdiepingen, op in het water staande palen. Drie kleine
tribunes zijn ervoor aangebracht, gesteund door drie groote palen,
die aan het dak bevestigd zijn en wel 10 meter lengte hebben. Al
hadden ze wel een beetje van een galg, toch dienden die stellages
en pilaren nergens anders voor, dan om den vorst aan zijn volk
te vertoonen. Ernaast stond een gewone tempel, wit met goud, die
verbrokkelde en afschilferde en een grooten Boeddha bevatte achter
een gebloemd katoenen gordijn van een paar stuivers de meter. Een
groep bonzen bedient dit heiligdom en woont in de gebouwen van het
eigenlijke paleis. Teleurstelling! Het paleis is slechts een hut van
stroo, een groote hut wel, lang en diep, maar toch op verre na geen
vorstelijk verblijf.

In het inwendige vertoonden de vertrekken van den koning, vader
van Norodom, tusschenschotten van planken en witkalk, waar nog
overblijfselen van fresco's op te zien waren. Maar er is geen enkele
steen gebruikt voor den bouw van deze koninklijke residentie en
geen stukje beeldhouwwerk wekt eenig idee van kunst. Geheimzinnige
bouwmeester van Angkor, wat is er uit uwe afstammelingen geworden!

Rondom het koninklijk paleis, en waar vroeger de volkrijke stad lag,
breiden zich velden en moerassen uit. Toch lag daar nog in de eerste
helft der 19_de_ eeuw een groote stad. De bewoners zijn geëmigreerd,
zonder zelfs ruïnen achter te laten als sporen van hun verblijf, want
bamboes en stroo verrotten spoedig, en de woning der koningen wekt geen
schitterende voorstelling van de hutten hunner nederige onderdanen.

In een hoekje van de vlakte heeft de koningin-moeder een gedenkteeken
voor haar echtgenoot opgericht, een mausoleum voor den slecht
behuisden monarch. Het is een vierkante toren, omgeven door slanke
zuilen, zooals 't geval is bij alle heiligdommen in het land. Het
opgewipte dak is gedekt met gekleurde pannen. Een drievoudig terras
met een balustrade dient tot voetstuk voor het monument, en op de
treden zijn allerlei godenfiguren aangebracht, ook monsters, die er
als vogelverschrikkers uitzien. Zij houden de wacht bij elke trede
van de trappen, aan iederen hoek van een muur, als om de schatten
van het heiligdom te beschermen. Noodelooze moeite, er is niets te
halen, en men moet er binnen treden, als men een echt voorbeeld van
slechten smaak wil zien. Fresco's zijn op de wanden aangebracht in
schreeuwende kleuren, door spiegels in vergulde lijsten, die aan de
pilaren hangen, schril weerkaatst. Op de verhooging, waar Boeddha
is gezeten, ligt een kermisuitstalling van allerlei voorwerpen uit
goedkoope winkels, bloempotjes met papieren bloemen erin, blauwe
en gele glazen knikkers, dieren van verguld pleister, poppetjes van
beschilderd karton, en eindelijk als pronkstukken van de etalage vier
prachtige apothekers-uitstalflesschen, twee roode en twee groene.

Toch bevat Oedong-de-Verhevene nog enkele interessante
overblijfselen. Er ligt niet ver van het grafteeken een groep heuvels,
oprijzend midden uit de rijstvelden. Het woud, dat door den landbouw
teruggedrongen is tot den voet der heuvels, beklimt ze, en te midden
van 't geboomte ziet men scherpe spitsen van bouwwerken. Dat zijn
obelisken van een eigenaardigen vorm, dikker en lomper dan die
uit Egypte, met massief vierkant voetstuk en afgeronde punt. Ze
worden _pnoms_ genoemd, en 't gebruik wil, dat ze op hooggelegen
punten worden geplaatst. Een eindelooze reeks van treden bracht
ons naar den top. Daar stonden op een groot terras twee pnoms naast
elkander, precies gelijk, alleen was de eene ingelegd met guirlanden
en rozetten van gekleurd porselein. Rondom ieder voetstuk droegen
enorme olifantskoppen het zware monument.

Van dit punt is het uitzicht over de vlakte van rijstvelden en plassen
prachtig mooi; het oog reikt van Pnom-penh tot aan de grens van
Siam. Op de golvende kruinen der andere heuvels stonden een tiental
pnoms, die hun spitse toppen verhieven boven de boomen, zoodat die
voorgrond den indruk maakte van een doodenstad. Ik weet niet juist,
of die monumenten gebouwd zijn om heiligen-relieken te bewaren
of voor de asch van een koning. Maar die tweede veronderstelling
doet mij het aangenaamst aan, en ik mag gaarne denken, dat, om tot
de onsterflijkheid in te gaan, de souvereinen van Cambodja tot de
grootheid van hun voorvaderen meenden te moeten terugkeeren.

Van Oedong bracht de sloep ons, door den stroom geholpen, tot
Pnom-penh. Daar resideert de tegenwoordige koning van het land,
Norodom met zijn populairen naam; en nog vol van de pas opgedane
indrukken over zijn vader, legden we bij hem onze eerste visite
af. Wij treden in de omheinde ruimte van de koninklijke verblijven. In
plaats van een eigenlijk gezegd paleis, zooals wij, Europeanen, ons
dat voorstellen, bevinden wij ons tusschen een complex van allerlei
kunstelooze gebouwen. Overal groeit gras tusschen de steenen, stukken
puin liggen op den grond; op de binnenpleinen loopt gevogelte. Eerst
was er dan de troonzaal, een lange loods, die mij denken doet aan
de zaal, waar in onze jeugd de prijzen op school werden uitgereikt;
verder allerlei goedkoope meubels in de andere vertrekken, verkleurd
parijsch goedje, leelijk brons en onecht porselein, want de handelaars
beschikken over een groot deel van de civiele lijst des konings,
door hem die zoogenaamde kunstvoorwerpen duur te verkoopen.

Iets verder wijst men ons een huisje, leelijk en burgerlijk van stijl,
zeker kant en klaar op de eene of andere tentoonstelling gekocht. In
een villa van die soort woont de vorst, met veranda en gekleurde ramen,
juist zooals een koopman in ruste het verlangt.

Een enkele maal krijgt Norodom verlangen naar iets groots; dan kwellen
hem de groote ruimten van het oude Angkor in den droom. Zoo heeft hij
nu een bouwwerk opgericht, dat zijn bestuur tot eer moet strekken,
een vergulde pagode, en de inwijding van dit monument verleent aan
de Têtfeesten dit jaar een ongewonen glans.

Vóór den tempel prijkt het standbeeld van Norodom I. Hij is te paard
voorgesteld in generaalscostuum met den hoed in de hand. De monarch
is geheel van goud, en zijn paard is hemelsblauw gekleurd. De houding
is niet kwaad, maar zoo bekend! Waar kunnen wij die toch meer hebben
gezien? Een woord van onzen gids helpt ons terecht. Het is het
standbeeld van Napoleon III, door de republikeinsche regeering op
zij gezet, en waarvan men een presentabelen Norodom heeft gemaakt,
door het baardje weg te laten en den neus wat af te platten.

Namaak, het standbeeld van den vorst! Namaak, zijn paleizen en zijn
tempels! Namaak, alles in Cambodja, zoozeer dat die tot beginsel
schijnt geworden.

Het gebeurt, dat volken, evenals oude menschen, kindsch worden. De
rijpe leeftijd van dit ras was ook zijn gouden tijd. Sinds dien ouden
tijd hebben de ontaarde afstammelingen van de Khmers uit hun roemrijk
verleden slechts onbewuste herinneringen overgehouden, een soort
van instinct, dat hen van groote gebouwen doet houden. Zij voelen
veel voor al wat blinkt en schittert, en verbergen hun gebrek aan
inspiratie onder indigo en goud en oker. Bij de bouwkunstige wonderen
van Angkor vergeleken, lijken hun monumenten op kinderspeelgoed.

Zij werken niet voor de toekomst, en soliditeit is niet van
hun gading. Het tegenwoordige is hun genoeg, de duur van een
menschenleeftijd of van een koningsgril. Als de muren maar wit zijn,
als de daken en de sieraden maar schitteren in de zon, is alles in
orde. De koning, die een monument heeft laten bouwen, zal mogelijk
voor het onderhoud zorgen; zijn opvolger zal het zeker verwaarloozen.

Die onvastheid schijnt altijd een kenmerk van het ras geweest te zijn;
zij is de oorzaak van de verwaarloozing, waaraan de Khmers zooveel
grootsche monumenten ten prooi hebben gelaten, en hun afstammelingen,
door het voorbeeld van vroegere geslachten gewaarschuwd, hebben
de gewoonte verloren, degelijk materiaal te gebruiken voor werken,
die toch bestemd zijn spoedig te vervallen.

Pnom-penh zal hoofdstad worden van Cambodja. Wij hebben er huizen
gebouwd van degelijke steenen, en wij hebben er westersch streven
naar ontwikkeling ingevoerd. Nu moeten wij verder gaan en voor koning
Norodom opkomen, dien wij onder ons protectoraat hebben genomen,
en trachten, hem weer in 't bezit te stellen van de oude ruïnen,
die zijn voorgeslacht heeft achtergelaten.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Bij de ruïnen van Angkor - De Aarde en haar Volken, 1906" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home