Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Een reis naar de Philippijnen - De Aarde en haar Volken, 1886
Author: Montano, Joseph, 1844-
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Een reis naar de Philippijnen - De Aarde en haar Volken, 1886" ***


Reis naar de Philippijnen


Tot de belangrijke teekenen des tijds behoort ongetwijfeld het
toenemend gewicht, dat, in de laatste jaren vooral, het koloniale
vraagstuk gekregen heeft. En hiermede bedoel ik niet de kwestie omtrent
de wijze van beheer van onze oost-indische bezittingen en hetgeen
daarmede in verband staat; ik vat de zaak ruimer op, en bedoel de
toenemende belangstelling, die aan het koloniale vraagstuk gewijd
wordt, ook daar waar men zich vroeger met deze kwestie bijna niet
bezig hield; het streven, dat in verschillende staten steeds meer
op den voorgrond treedt, om het oude koloniaal bezit uit te breiden
of zich voor het eerst nieuwe koloniën te verwerven. Het machtige
Duitsche rijk heeft, tot groote verbazing van anderen, eensklaps dien
weg ingeslagen,  en heeft dat gedaan met die beslistheid, die energie,
die doortastende wilskracht, die steeds de handelingen kenmerkt van
den grooten staatsman,	wiens schepping het nieuwe Duitschland is,
en wiens schier onstuimig optreden misschien wel juist op deze
ongewone wijze geschiedt, om bij de toeschouwers de gedachte op
den achtergrond te dringen dat al deze schijnbaar onbesuisde en
geïmproviseerde stappen niet anders zijn dan de ontwikkeling van
een fijn berekend, diep doordacht plan. Dit streven van de eerste
militaire mogendheid van Europa naar koloniaal bezit, naar macht en
invloed ook ver buiten Europa, heeft reeds zeer gewichtige gevolgen
gehad, en zal waarschijnlijk, misschien reeds in eene nabijzijnde
toekomst, tot zeer verrassende uitkomsten leiden. Frankrijk, op
zijn beurt, heeft de oogen naar het verre Oosten geslagen en zich
gewikkeld in avonturen, die duizenden menschenlevens en millioenen
schats verslinden,  die de krachten des lands uitputten, en toch in
het gunstigste geval maar een zeer povere uitkomst schijnen te kunnen
hebben.--Met verbazing, met ingehouden toorn, met kwalijk verborgen
ongerustheid slaat Engeland deze gebeurtenissen gade: op een gebied,
waarop het meende van rechtswege alleen meester te zijn en geen
mededinger te moeten dulden, ziet het eensklaps een zeer ernstigen
mededinger optreden, wiens verschijning juist daarom zoo verontrustend
is omdat niemand weet wat hij eigenlijk wil en hoever hij zal gaan,
terwijl men toch overtuigd is dat hij een vast plan heeft en op een
doel afgaat, hem alleen bekend. Wat zal Engeland doen? Heeft het oude
Brittanje, waar, onder menig opzicht, de toestanden zoo zonderling,
zoo angstwekkend, men zou bijna zeggen zoo hopeloos verwikkeld zijn;
dat voor de oplossing van zoo geduchte problemen, politieke en
sociale, is geplaatst,--heeft het oude Brittanje nog de kracht den
schepter der zeeën te omklemmen, en zijn onmetelijk koloniaal gebied
te verdedigen en te handhaven? Of is ook voor Engeland het uur gekomen
of in aantocht, het noodlottig uur, dat in vroeger en later eeuw, met
onverbiddelijke noodzakelijkheid, geslagen heeft voor alle staten,
wier gansche streven opging in handelsbelang, wier geheele politiek
uitsluitend werd beheerscht door de kwestie van winst of verlies:  het
noodlottig uur, waarin de op dit ééne doel gerichte nationale kracht
blijkt opgeteerd en niet langer in staat om de verworven schatten, die
den naijver van velen opwekken, te beschermen en de hand af te weren,
naar dien rijken buit uitgestrekt?--Wie weet, of niet spoediger dan
menigeen denkt, de historie op die vraag het antwoord zal geven.

Deze gebeurtenissen, waarbij ook de belangen van ons vaderland zoo
nauw betrokken kunnen zijn, hebben niet alleen eene politieke,
maar ook eene sociale beteekenis. Wat is het, dat de volken van
Europa dus aandrijft om zich in andere werelddeelen bezittingen te
verwerven, invloed te verzekeren;  om zich met geweld en vaak door
de onverdedigbaarste middelen toegang te verschaffen tot rijken en
staten, die van dergelijke aanraking liefst verschoond bleven: wat
anders, dan de klimmende, de dringende en dwingende noodzakelijkheid
om telkens nieuwe uitwegen, nieuwe markten te openen voor de tot het
onzinnige opgevoerde produktie?  De fraaie woorden, die men in den mond
voert, kunnen het brutale feit niet verbergen, dat het in den grond
der zaak om niets anders te doen is dan om het grove, materieele
eigenbelang. Of liever, het is om iets ergers, iets ernstigers
te doen: het is in den vollen zin des woords eene levenskwestie:
en juist dat geeft aan de verschijnselen en gebeurtenissen, die
bezig zijn zich voor onze oogen te ontwikkelen, eene inderdaad
tragische beteekenis. Zie Engeland. Hoe het jubelde en roemde,
toen de wondervolle veroveringen en ontdekkingen der wetenschap
de industrie opvoerden tot eene vroeger nooit gedroomde hoogte;
toen het duizendvoudig vermenigvuldigde en onophoudelijk verbeterde
werktuig in fabelachtig korten tijd den arbeid verrichtte, die vroeger
de inspanning zou hehben gevorderd van millioenen menschen en van
vele jaren; toen van alle einden der wereld de grondstoffen werden
aangevoerd om in de reusachtige fabrieken verwerkt te worden, en dan
op nieuw naar alle einden der wereld verzonden. Hoe vermenigvuldigden
zij zich, die machtige fabrieken, het leven van gansche distrikten
tot zich trekkende; hoe ging zij met reuzenschreden vooruit, de
groote industrie, dorpen en vlekken omscheppende in bloeiende steden,
waar de honderdduizenden zich verdrongen; steeds verder en verder
om zich grijpende tot haar invloed elken anderen verdrong, voor haar
belang elk ander wijken moest, tot, in waarheid, feitelijk de macht
van den staat, het welzijn des volks, het leven des lands, aan haar
hing. En zij arbeidde maar immer voort, rusteloos, onverpoosd: want
hield zij op, dan waarde het gebrek rond, dan teisterde de bleeke
honger de duizenden en duizenden, die alleen van haar leefden;	dan
voeren schokken en trillingen als van een broedenden vulkaan door
de ontroerde maatschappij. Zij moest voortwerken--stilstand was de
ondergang. Zoo werkte zij dan voort, altijd op nieuw en altijd weer
voortbrengende, de produktie vermeerderende ... tot op eenmaal bleek,
dat er voor die produkten geen koopers meer te vinden waren; dat de
met steeds voller en met geweldiger golven bruisende stroom geen uitweg
meer had. Dan _moesten_, tot elken prijs, nieuwe wegen geopend, nieuwe
markten opgespoord; dan werden, zonder schijn zelfs van recht of reden,
oorlogen gevoerd en expedities--echte rooverstochten--ondernomen,  om
tot dusver gesloten havens te doen openen, tot dusver ontoegankelijke
landen en volken te trekken binnen den noodlottigen toovercirkel. Dan
werd telkens eene nieuwe prooi den onverzadelijken Mammon in den muil
geworpen: en weer ging het voort, rusteloos, onverpoosd, koopende en
verkoopende, altijd en altijd door voortbrengende, schatten op schatten
stapelende, als kon daar nooit een einde aan komen. Toch komt dat
einde met onverbiddelijke noodzakelijkheid. Daar treden mededingers
op; de macht, die gewoon was de wereld te dwingen, ziet--zij het
ook nog in nevelige omtrekken--een sterkere in aantocht, die haar
den buit kan ontrooven; een duister voorgevoel van de naderende,
geweldige crisis doorhuivert de trotsche gestalte; het schemerend
besef doemt op, hoe dit schitterende gouden beeld dat de oogen der
wereld verblindde, op leemen voeten rust; hoe onzeker, hoe kunstmatig,
hoe gevaarlijk deze schijnbaar zoo vaste, zoo onwrikbare positie is;
hoe geheel die voorspoed, die onmetelijke rijkdom afhankelijk is
van omstandigheden, die men niet op den duur beheerschen kan, en in
een enkelen beslissenden schok reddeloos verloren kan gaan. Is het
wonder, dat dit besef, dit voorgevoel de kracht van den arm verlamt,
soms het hoofd doet duizelen en tot daden drijft, waarvan zij die
buiten staan vaak vergeefs de verklaring zoeken?

Doch wij mogen ons door deze beschouwingen niet laten
medevoeren. Slechts dit wilden wij in het licht stellen, dat de
zoo opgewekte belangstelling in de ver verwijderde streken van het
uiterste Oosten, het streven naar machtsuitbreiding in die streken,
naar koloniaal bezit, een dieperen grond heeft, een politieken
zoowel als een socialen of economischen; en dat daarom al hetgeen
in die richting geschiedt in volle mate onze opmerkzaamheid en
belangstelling verdient. En niet minder is het de moeite waard, onze
kennis te vermeerderen van die landen, die tot dusverre als in de
schemering van het onbekende waren verborgen, en die wel nooit, naar
het scheen, geroepen zouden kunnen worden, op het wereldtooneel eene
rol te spelen. Dat is veranderd: niemand kan zeggen, of niet wellicht
morgen eene of andere vergeten plek, een of ander eiland, in den
grenzenloozen oceaan verloren, eene wereldhistorische beteekenis kan
erlangen; of niet van daar de vonk zal uitgaan, die een verwoestenden
wereldbrand ontsteken kan.

Daarom meenden wij, bij de opening van een nieuwen jaargang van
ons tijdschrift, de aandacht van onze lezers te mogen vragen voor
het verhaal van een reistocht naar eene dier eilandengroepen in den
Indischen-oceaan, op de grenzen tusschen Azië en Polynesië, die reeds
door haar ligging geroepen schijnen, over korter of langer tijd eene
gewichtige rol te spelen of althans den terugslag te ondergaan van
groote gebeurtenissen. Het geldt de groep der Philippijnsche eilanden,
een van de weinige brokstukken, die Spanje uit de schipbreuk zijner
koloniale macht heeft gered en tot hiertoe behouden heeft. Onze gids
op dezen tocht zal de heer doctor J. Montano zijn, een fransch
geleerde, aan wien, naar een in Frankrijk heerschend en zeer
prijzenswaardig gebruik, in 1879, door het ministerie van onderwijs
eene wetenschappelijke zending naar de Philippijnen werd opgedragen. Na
deze misschien reeds te lange inleiding geven wij hem zelven het woord.


I

Malakka.


Den 20_sten_ Mei 1879 nam ik met mijn vriend en collega, doctor
Paul Rey, plaats aan boord van het transportschip _l'Annamite_, om
mij te kwijten van de zending, mij door den minister van onderwijs
opgedragen. Den 19_den_ Juni kwamen wij te Singapore; de boot naar
Manilla vertrekt nog niet; van den overblijvenden tijd zullen wij
dus gebruik maken om een bezoek te brengen aan de inlandsche stammen,
die door de Maleiers naar de binnenlanden van het schiereiland zijn
teruggedrongen.

Verscheidene booten varen geregeld tusschen Penang en Singapore;
maar onze tijd is beperkt; en hoewel eenigermate tegen onzen zin,
nemen wij plaatsen op de eerste stoomboot, die naar Malakka vertrekt:
de _Ben More_, eene chineesche boot, of ten minste aan eene chineesche
maatschappij behoorende. De eerste machinist alleen is een Engelschman;
al de verdere officieren zijn uit den Indischen-archipel geboortig. Een
agent van de maatschappij, een echte Chinees met een bril en eene
lange staart, ontvangt de reisgelden en schijnt aan boord met het
hoogste gezag besteed. Hij wandelt op de landingsbrug heen en weer,
met het air van een admiraal, maar bemoeit zich niet met de manoeuvres
van het schip.

In den namiddag van den 27_sten_ Juni varen wij af; het dek is opgevuld
met arme, en de kajuit met rijke Chineezen, die vrij goed engelsch
en maleisch spreken. De tafel is overvloedig, naar anglo-maleischen
smaak: de Chineezen, hunne reputatie van groote matigheid vergetende,
laten zich de voedzame spijzen uitmuntend smaken. Wij zouden ons
met thee hebben moeten vergenoegen, indien niet onze buurman aan
tafel, met ons de eenige europeesche passagier, ons bereidwillig
had medegedeeld van zijn voorraad rooden wijn. Een wonderlijk
man was die vriendelijke tafelgenoot: hij was een napolitaansch
horlogemaker, die over Penang naar Italië terugkeerde, na gedurende
tien jaren rondgezworven te hebben door China, de Philippijnen, den
Maleischen-archipel en Australië. Hij is zeer bij de hand en vlug
van begrip, zeer vroolijk en opgeruimd, levendig, sterk gespierd;
hij praat zonder eenige moeite fransch, engelsch, duitsch, spaansch,
maleisch en het chineesche dialekt van Canton; maar ondanks al zijne
bekwaamheden, heeft hij geen fortuin gemaakt en keert hij naar Europa
terug, niet veel rijker dan bij zijn vertrek.

Tegen den avond van den volgenden dag wierp de _Ben More_ het anker
uit op de reede van Malakka, op zeer grooten afstand van den wal;
wij riepen den schipper van eene voorbijvarende prauw aan en voeren
naar de monding van de kleine rivier, die midden door de stad Malakka
stroomt. Op den linkeroever zien wij eene lange reeks van hutten,
door kokosboomen overschaduwd; aan den rechteroever verrijst een vrij
hooge heuvel, waarvan de top gekroond wordt door eene groote kerk
van witten steen, die uit de verte gezien geheel ongeschonden schijnt.

Wij varen de rivier op, die zich tusschen de armoedige, zeer smerige
woningen der maleische en chineesche bevolking heen slingert. Er
is te Malakka geen hotel; wij besluiten dus ons aan te melden bij
den eerwaarden pater Pouget, fransch priester-zendeling, en een
beroep te doen op zijne gastvrijheid. De uitnemende missionaris
stelt aanstonds zijn huis tot onze beschikking en laat onmiddellijk
onze bagage derwaarts overbrengen. Pater Pouget deelt ons mede, dat
zich te Malakka nog een ander landgenoot bevindt, de heer Rolland,
dien ik vroeger te Parijs gekend heb, en van wien ik weet dat hij
ons zeer nuttige inlichtingen zal kunnen geven. De heer Rolland, die
te midden der bosschen van Kessang, veertig mijlen ten noorden van
Malakka woont, is aanstonds bereid ons met zijne kennis ten dienst te
staan; hij verzekert ons dat zijne woning bij uitstek gunstig gelegen
is voor iemand, die de inlandsche rassen wenscht te bestudeeren. Hij
keert dien eigen avond naar zijne plantage terug, en noodigt ons uit,
met hem mede te gaan: welke vriendelijke uitnoodiging zonder bedenken
door ons wordt aangenomen.

Wij gaan een bezoek afleggen bij den gouverneur van Malakka en tevens
een kijkje nemen van de stad. De waarnemende gouverneur, de majoor
Squirrel, is een van die engelsche officieren, die tusschen twee
veldtochten altijd een oogenblik weten te vinden om de kennismaking
met de parijsche boulevards te hernieuwen. Nu was hem het bestuur
opgedragen eener provincie, waar hij moet zorgen het evenwicht te
bewaren tusschen de niet altijd overeenkomende belangen van Europeanen,
Maleiers en Chineezen, die bovendien om vele andere redenen elkander
niet best kunnen verdragen. Voor de vervulling zijner gansch niet
gemakkelijke taak, kan de gouverneur beschikken over een honderdtal
engelsche soldaten en eene brigade inlandsche marechaussée, zoogenaamde
_mata-mata._

De majoor ontvangt ons met de grootste voorkomendheid; wij gebruiken
bij hem den _lunch_, in gezelschap van den luitenant Stevenson en den
chirurgijn-majoor Barrington. Het gesprek loopt natuurlijk over de
provincie en haar tegenwoordigen toestand. Malakka, dat vroeger een
zeer belangrijke haven was, heeft thans niet veel meer te beteekenen:
de groothandel heeft zich verplaatst naar Singapore en naar Penang. De
inlandsche stammen, sedert lang door de Maleiers van de kusten
verdreven, trekken zich meer en meer in het binnenland terug. De
gewapende invallen der Maleiers hebben sinds geruimen tijd opgehouden;
maar in de plaats daarvan komt thans de van dag tot dag verder om zich
grijpende, vreedzame verovering door de Chineezen, die op hun beurt
de Maleiers zullen verdringen. Reeds sedert lang hebben de Chineezen
zich meester gemaakt van den geheelen kleinhandel te Malakka en in
de omliggende dorpen: zij oefenen allerlei beroepen en bedrijven uit;
zij ontginnen de bosschen en leggen er groote maniocplantages aan; het
gouvernement verleent hun voor een tijdvak van tien jaren concessie
voor de ontginning, want de maniockultuur put den grond spoedig uit,
die dan een kwart eeuw braak moet blijven liggen. De Chinees is van
nature een veroveraar, altijd langs vreedzamen weg, en loert steeds
op de gelegenheid om ook de aangrenzende terreinen in te palmen;
de koloniale regeering heeft dikwijls genoeg de handen vol met het
toezicht over deze nijvere, energieke kolonisten, wier geweten hun
in den regel weinig last baart.

Des avonds vertrokken wij met den heer Rolland naar zijne plantage. De
rijweg is zeer goed onderhouden. Tegen twee uren na middernacht
komen wij te Durian Touggal, een politiepost, waar eenige mata-mata
in bezetting liggen; ten zes uren zijn wij te Kessang, insgelijks
een politiepost, niet ver van de woning van den heer Rolland. Het
dorp Kessang zelf is niet veel meer dan een gehucht, met eene weinig
talrijke bevolking; maar in de uitgestrekte,  tot het dorp behoorende
rijstvelden, die door een gordel van hooge boschrijke bergen worden
begrensd, liggen eene menigte maleische hutten naar alle kanten
verspreid.

Reeds den volgenden dag kom ik, door de tusschenkomst van den heer
Rolland, in aanraking met een jongen Manthra, die door honger gedreven
de bosschen verlaten had en die vrij goed maleisch spreekt. Wij nemen
hem aanstonds in onze dienst: hij zal ons tevens als gids en tolk
dienen en bleek volkomen aan onze verwachtingen te beantwoorden.

Pang Lima, zoo heette hij, nam op zich om ons naar zijne stamgenooten
aan den berg Bukit Kumunin, ongeveer twintig mijlen ten noorden van
Kessang, te voeren. Wij gaan met hem op weg en komen weldra in een
dicht bosch, waar wij vier uren lang de sporen volgen van het wild
gedierte; telkens wordt onze marsch gestuit door geweldige boomstammen,
die van ouderdom ter aarde zijn gestort. Het is een prachtig, echt
tropisch woud: reusachtige boomen stijgen overal als zuilen omhoog
en vermengen hun zwaar gebladerte, zoodat slechts een getemperd licht
door het dichte loofgewelf kan heendringen.

Wij bereiken den zoom van een breed en diep ravijn; aan de overzijde
verheft zich een heuvel, een uitlooper van den Bukit Kumunin, die
met een even dicht bosch is bedekt als dat hetwelk wij zooeven zijn
doorgetrokken. Aan den voet van den heuvel bespeuren wij een kleinen
schralen akker en eene hut, die zich schier verliezen tusschen de
reusachtige boomen, wier schaduw de geheele plek overdekt.

Pang Lima gaat alleen vooruit, voorzien van glaskoralen en tabak
en met last om de Manthras op onze komst voor te bereiden; want de
onverwachte verschijning van zoo buitengewone wezens als blanken,
zou den stam op de vlucht drijven en alle nadere aanraking onmogelijk
maken. Gelukkig behoeft onze gezant niet lang te onderhandelen:
weldra geeft hij ons een teeken, dat wij naderbij kunnen komen.

De Manthras schijnen eerst als aan den grond genageld; eenige
vriendelijke woorden, door Pang Lima hun overgebracht, stemmen hen
aldra tot meer toenadering; en terwijl de vrouwen hout hakken en vuur
aanleggen voor ons ontbijt, kunnen wij op ons gemak de kleine groep
gadeslaan. Dertien personen, negen volwassenen en vier kinderen,
ziedaar de gansche stam, hier in de wouden verloren, en die maanden
lang in deze eenzaamheid doorbrengt, zonder andere inlanders te
zien. Deze arme lieden, bijna geheel naakt, onuitsprekelijk vuil,
uitgehongerd, ten prooi van afzichtelijke ziekten, leverden een
beklagenswaardigen aanblik op. De hut ziet er al even ellendig uit
als hare bewoners. Binnen eene door houten blokken afgeperkte, kleine
vierkante ruimte, liggen midden in de asch eenige andere blokken
half te smeulen; men zorgt er voor, dat dit vuur niet uitgaat, want
dan kost het moeite het weer te ontsteken. Men maakt namelijk vuur,
door twee stukken bamboe tegen elkander te wrijven. In een hoek
staan eenige ruwe potten en enkele manden, waarvan een de noodige
ingrediënten bevat om sirih te maken; tot onze verwondering zien
wij ook een muskietenscherm, dat zeker van een of anderen Chinees is
gekocht. De muskieten zijn een onuitstaanbare plaag in de wouden van
Malakka; en ik kan mij zeer goed den eerbied verklaren, waarmede de
arme Manthras deze vuile versleten gordijnen,  die op honderd plaatsen
met allerlei stukken gelapt zijn, beschouwen.

Men begrijpt lichtelijk wat onder zulke omstandigheden en bij zulke
lieden de landbouw te beteekenen heeft. Landbouwwerktuigen bezitten
zij niet; om het armzalige veldje rondom hunne hut te verkrijgen,
hebben de Manthras eenige boomen omgehakt en, nog eer zij geheel droog
waren, in brand gestoken; de bladeren, de twijgen en de lianen werden
dus alleen door het vuur verteerd; toen heeft men, met behulp van
scherp gepunte stokken, gaten gemaakt in den met de half vermolmde
boomen bedekten grond; vervolgens wat rijst en wat manioc geplant;
en daarna met kalme onderwerping  afgewacht wat de uitkomst zou zijn
van al die inspanning.

De Manthras leggen zich ook op de jacht toe en geven daarbij
bewijzen van groote behendigheid, maar hunne wapenen zijn zeer
gebrekkig. Zij hebben geen andere wapenen dan de _parang_, eene soort
van korten sabel, die tevens als mes en als bijl dienst doet en onder
verschillende namen in geheel den Indischen archipel gevonden wordt; en
de _sampitan_ of blaaspijp, waarmede zij vergiftige pijlen werpen. De
apen en de vogels blijven echter meestal buiten hun bereik. De
pijlen en de blaaspijpen maken zij zelven, maar de parangs ruilen
zij tegen andere voorwerpen in. Het ontbreekt den Manthras niet aan
verstand; maar grenzenlooze traagheid en zorgeloosheid maken iederen
vooruitgang onmogelijk. Pater Pouget, die hen sedert lang kent en met
ongeloofelijke moeite eenigen hunner op den zendingspost van Ayer
Salak, nabij Malakka, weet te houden, gaf mij van deze ongelukkige
wilden eene volkomen juiste beschrijving. Hunne taal is, volgens hem,
niet anders dan een maleisch dialekt, met eenige siameesche woorden
vermengd. De volgende dagen bezochten wij nog enkele andere stammen,
niet wezenlijk van de Manthras verschillende en een even ellendig
leven leidende. Zij zijn allen zachtaardig en zorgeloos; verregaande
traagheid is bij allen de heerschende eigenschap. Zonder eenigen
twijfel zouden al deze wilden voor zichzelven en voor hunne gezinnen
het noodige onderhoud kunnen verdienen, indien zij op de chineesche
plantages wilden werken, waar zij bovendien  tegen aanvallen van
wilde dieren en van de Maleiers beveiligd zouden zijn; maar de
arbeid, en bovenal de vaste regelmatige arbeid is voor hen eene
straf, die hun alleen door geweld kan worden opgelegd. Veel liever
blijven zij in hunne hutten op den grond liggen, rookende en betel
kauwende; slechts de prikkel van den honger kan hen uit die dommelige
verdooving wekken. Toch weten zij zeer goed, aan welke gevaren deze
levenswijze hen blootstelt. Dikwijls genoeg worden deze ongelukkigen
door de Maleiers overvallen, die hunne vrouwen en kinderen wegvoeren,
en hen zelven tot slaven maken. Deze aanslagen worden wel gestreng
gestraft, wanneer zij ter kennis van de regeering komen; maar hoe
zou de regeering te Malakka kennis kunnen dragen van alles wat in de
binnenlanden, in het hart der bosschen, voorvalt? Ook al gelukt het
den gevangene te ontsnappen, dan weet hij toch niet tot wien zich te
wenden om recht te verkrijgen.

Den 10_den_ Juli nemen wij afscheid van den heer Rolland en keeren naar
Malakka terug, langs denzelfden weg dien wij gekomen zijn, maar dien
wij toen niet hebben kunnen zien, omdat wij 's nachts reisden. Deze
weg, die om de geheele provincie loopt, nu eens door de bosschen,
dan weer door plantages, wordt zeer goed onderhouden en door  posten
van mata-mata bewaakt. Wij komen door verschillende maleische dorpen,
die allen op elkander gelijken: in het midden een paar winkels van
chineesche kooplieden, een politiewachthuis, en verder, te midden van
struikgewas, bloeiende heesters en kokospalmen, omringd door buffels
en die sierlijke bultige inlandsche runderen, de verspreide hutten,
waarin het overdag altijd stil is, maar waaruit u des avonds vaak
melodisch gezang tegen klinkt. Door den prikkel van godsdienstigen
waanzin opgezweept, en in de woede van het gevecht, is de Maleier
vaak ontembaar woest en onverschrokken, maar in het gewone leven is
hij zachtaardig en boven alles op zijn gemak gesteld. Onder zijne
veranda gezeten, rookt hij zijn sigaar en wiegt zijne kinderen, uren
achtereen, terwijl de vrouw hout hakt, water put en alle huishoudelijke
werkzaamheden verricht. De kinderen zijn even kalm en zwijgend als
hun vader: zeer zelden zal men hen zoo luidruchtig en vroolijk zien
als de kinderen bij ons in Europa.

In den omtrek van Malakka verandert het landschap van karakter:
het woud verdwijnt en de hutten van bamboe worden vervangen door
sierlijke, smaakvolle villa's, voor het meerendeel toebehoorende
aan chineesche kooplieden, die hun fortuin gemaakt hebben en zich nu
hier komen vestigen, ver van de drukte en het gewoel van Singapore en
Penang. Hunne fraaie equipages maken eene schitterende vertooning naast
de armzalige inlandsche rijtuigjes van de aanzienlijke Maleiers, altijd
opgevuld met vrouwen van allerlei leeftijd, die zich bij onze nadering,
voor den vorm, het gelaat bedekken met haar mousselinen sluier.

De steeds dienstvaardige pater Pouget brengt ons naar de missie van
Ayer Salak, waar wij ons vrij lang in het latijn onderhouden met
jonge Manthras, die hunne opvoeding ontvangen hadden in het kleine
seminarie te Penang. Met den beminnelijken geestelijke gaan wij ook
een bezoek brengen aan het gesticht der zusters van het heilige kind
Jezus, meer bekend onder den naam van Dames van Saint-Maur: welk
gesticht een succursaal is van dat te Singapore. In deze kostschool,
waaraan tevens een weeshuis voor meisjes verbonden is, vindt men
vertegenwoordigers van alle rassen, die het land bewonen. Een fransche
zuster, bijgestaan door eene engelsche, is sedert twintig jaren belast
met het bestuur dezer inrichting: het zou inderdaad niet gemakkelijk
zijn, een voorbeeld te vinden van edeler toewijding, van grooter ijver
en van een beter besteed leven. Alle kinderen zijn even vroolijk
en opgewekt: zij zien er zeer netjes uit en leven onderling in de
beste verstandhouding, ondanks het verschil van ras; zij zongen voor
ons eenige fransche liederen, die zeer goed klonken. De superieure,
die zeer zeker tot oordeelen bevoegd is, verzekert ons dat de kleine
Manthras door gehoorzaamheid en gewilligheid ver uitmunten boven
hare andere leerlingen. Maar de meisjes, die in het weeshuis opgevoed
worden, keeren nooit naar haar stam terug: doorgaans trouwen zij een
Chinees, die haar een behoorlijk bestaan kan verzekeren.

Den 13_den_ Juli gaan wij aan boord van de _Japan_, waar wij een
maleischen rajah en zijne echtgenoote aantreffen. Ook deze boot
behoort aan eene chineesche maatschappij. Den volgenden dag werpen
wij het anker uit op de reede van Singapore. De heer Brasier de Thuy,
directeur der _Messageries maritimes_, verschijnt aan boord en neemt
ons mede naar zijne gastvrije en smaakvolle woning, waar wij een
alleraangenaamsten dag doorbrengen.

Den 15_den_ Juli begeven wij ons aan boord van de _Panay_, die geregeld
tusschen Singapore en Manilla vaart.


II

Het eiland Luçon.


Den 21_sten_ Juli voeren wij de baai van Manilla binnen, die ten westen
wordt bestreken door de hoogten van de sierra de Marivelès. Twee uren
later bespeurden wij, te midden van het weelderige groen, de roode
daken van de hoofdstad der Philippijnen, schilderachtig rustende aan
den voet van blauwachtige bergen.

Nauwelijks heeft de _Panay_ het anker laten vallen, of onze landgenoot,
de heer Louis Génu, agent te Manilla van het huis Guichard en Zoon
te Parijs, van onze aankomst verwittigd, verschijnt op het dek en
neemt ons mede. Gedurende onze tweejarige reis zullen wij dikwijls
genoeg met den heer Génu in aanraking komen, en steeds zullen wij
in zijn huis hetzelfde vriendelijke en hartelijke onthaal vinden,
terwijl zijne grondige bekendheid met menschen en toestanden in het
vreemde land ons van onschatbaar nut zal zijn. Toen ik eindelijk ziek
bij hem terugkwam, vond ik daar eene zoo zorgvuldige verpleging,
dat ik ongetwijfeld mijne gezondheid zou hebben terug gekregen,
indien niet de door het tropische klimaat veroorzaakte krankheden,
zoodra zij zekeren graad van ontwikkeling bereikt hebben, den terugkeer
naar Europa volstrekt noodzakelijk maakten.

De stad Manilla gaat tegenwoordig snel vooruit; vroeger beperkt
binnen de wallen der oude vesting aan den linkeroever der rivier,
is de eigenlijke stad thans omringd door een gordel van zeer
aanzienlijke voorsteden, waarvan sommigen zich tot de naburige dorpen
uitstrekken. De bevolking der stad, de voorsteden daaronder begrepen,
bedraagt vijf-en-zeventigduizend zielen. Over het algemeen kan men
zeggen, dat de kolonie steeds in vrij bloeienden toestand verkeerd
heeft: natuurlijk met uitzondering van enkele minder gelukkige
tijdvakken, die trouwens in de geschiedenis van geen enkel land
worden gemist. Deze voorspoed is ongetwijfeld te danken aan de wijze
van bestuur, die reeds aanstonds door de koloniale regeering werd
ingevoerd en waarbij rekening werd gehouden met den volksaard en de
eigenaardigheden der inboorlingen.

De eer van de ontdekking der eilandengroep komt aan den onsterfelijken
Magelhaens toe; maar de groote zeevaarder had nauwelijks den tijd om
zijne ontdekking te overzien. Den 31_sten_ Maart 1521 stapte hij aan
wal in het noordoosten van Mindanao, nabij de uitmonding van de rivier
Agusan; en reeds den 26_sten_ April daaraanvolgende werd hij door de
inwoners van het kleine eiland Mactan vermoord. Zijn onderbevelhebber
keerde weldra naar Europa terug met het schip _Victoria_, het eerste
dat de reis om de wereld heeft volbracht.

In 1542 werd eene nieuwe expeditie uitgerust onder bevel van
Villalobos; door tegenwind opgehouden,	bracht men het niet verder dan
tot in het gezicht van dezen archipel, waaraan de spaansche admiraal
den naam van de Philippijnen gaf, ter eere van den kroonprins,
den zoon van Karel V, die later als Philips II over de uitgestrekte
spaansche monarchie regeeren zou. Onder zijne regeering nam Spanje
voor goed van deze eilanden bezit. In 1564 landde Miguel Lopez de
Legaspi op het eiland Pojol, tusschen de eilanden Leyte en Cebu,
op welk laatste hij zich vestigde; in 1571 stichtte hij Manilla op
het eiland Luçon, het voornaamste van den geheelen archipel; in de
volgende jaren breidde de spaansche heerschappij zich langzamerhand
uit over Luçon en de groep der Bisayas-eilanden.

De bevolking van de Philippijnsche eilanden verschilde toen niet
wezenlijk van de tegenwoordige. De inboorlingen van maleisch ras, de
Tagalen, Bisayas enz., toen nog afgodendienaars, hadden het grootste
gedeelte van het land in bezit. De Negritos waren reeds naar de bergen
van het binnenland terug gedrongen; de mohammedaansche Maleiers,
sedert onder den naam van Moros bekend,  waren op Soeloe, op Palawan
en eenige andere punten van den archipel gevestigd; zij hadden zelfs
te Manilla een eigen rijk gesticht, Tondo genaamd, dat al spoedig
voor de spaansche wapenen bezweek.

De onderwerping der Philippijnen vorderde niet veel tijd; ook duurde
het niet lang of de inboorlingen waren, door den ijver der spaansche
zendelingen, tot het Christendom bekeerd. De organisatie der nieuwe
kolonie was nu spoedig voltooid: de Spanjaarden schaften alleen de
slavernij af, maar waren voor het overige verstandig genoeg om de
bestaande hiërarchie in hare hoofdtrekken in stand te houden en de
aloude maatschappelijke inrichtingen  te eerbiedigen. Het denkbeeld,
dat oostersche maatschappijen op dezelfde wijze en naar dezelfde
regelen moeten worden ingericht en geregeerd als onze westersche,
was toen nog in niemands hoofd opgekomen.

In de plaats van de sultans en andere souvereine vorsten trad de koning
van Spanje op, vertegenwoordigd door den gouverneur-generaal, die zijne
residentie te Manilla had. De _datos_, meer of minder onafhankelijke
hoofden en landheeren, werden _capitanes, gobernadorcillos_ of
_tenientes_, en werden gehandhaafd in hun rang als hoofden der dorpen
en vlekken, die naar gelang van hunne beteekenis den naam ontvingen
van _pueblos_ of _visitas_, of wel den ouden naam van _barangay_
behielden. Een zeker aantal dorpen of gehuchten vormden te zamen
een pueblo: eene administratieve indeeling, overeenkomende met ons
kanton, onze gemeente en onze parochie, want eene zelfde parochie
omvat dikwijls verschillende dorpen. Aan het hoofd der parochie staat
de pastoor (_padre cura_), wien de zorg voor de godsdienstige belangen
zijner parochianen is opgedragen,  en die metterdaad eene zeer groote
macht uitoefent. De gobernadorcillos, bijgestaan door de tenientes
en door de notabelen of _cabezas_, nemen ongeveer dezelfde functiën
waar als bij ons de maires, de vrederechters en de ontvangers; zij
zijn verantwoordelijk voor de inning der belasting, die bij wijze
van hoofdgeld geheven wordt en den naam draagt van _tributo_.

Ziedaar in hoofdtrekken het stelsel van bestuur, dat reeds in de
eerste tijden na de verovering op de Philippijnen werd ingevoerd
en dat tot op den huidigen dag is gehandhaafd, tot groot voordeel
zoowel van de bevolking als van de spaansche regeering, wier gezag
nooit ernstig werd bedreigd. De massa der bevolking was al spoedig
gewonnen voor een gouvernement, dat de slavernij afschafte en in
de plaats van de willekeurige afpersingen en knevelarijen der datos
eene vaste belasting hief en bepaalde heerendiensten voorschreef. En
de hoofden zelven, van hun door niets beperkt gezag beroofd en door
hunne hoorigen in den steek gelaten, mochten zich nog gelukkig rekenen,
althans een deel van hunne macht en de aan hun rang verschuldigde eer
te behouden, hoewel hunne nieuwe functiën niet erfelijk waren, maar
zij telkens door het gouvernement werden benoemd. Uit den aard der
zaak echter bleven deze betrekkingen gedurende zeer langen tijd, in
zekeren zin, een familiegoed van de geslachten der vroegere hoofden;
men vindt nog tegenwoordig te Manilla afstammelingen van de oude
souvereinen des lands; deze familiën genieten de algemeene achting
en worden ook door de regeering, die weet niets van haar te vreezen
te hebben, met onderscheiding behandeld.

De lezer zal te beter dit stelsel van koloniaal bestuur kunnen
waardeeren, wanneer wij later de binnenlanden zullen bezoeken van
het groote eiland Mindanao, dat voor een deel nog onafhankelijk is,
maar waar het spaansch gezag zich voortdurend uitbreidt. Het stellen
van vaste regelen in de plaats van de willekeur der hoofden,
en het opdragen van de handhaving der wetten en reglementen
aan de aanzienlijken zelven, die daarvoor aan het gouvernement
verantwoordelijk zijn, was een verstandige maatregel, die op de
Philippijnen steeds proefhoudend is gebleken. Op die wijze worden de
belangen van het volk behartigd en wordt tevens de aristokratie niet
in haar rechten en in haar gevoel van waardigheid gekrenkt; bovendien
wordt ook het centrale gouvernement niet gemengd in alle bijzonderheden
van plaatselijk bestuur en huishouding, en is het ontheven van de
altijd onaangename taak om voor de inning der belasting te zorgen.

Het ligt niet in mijn plan om ditmaal over de stad Manilla
en hare omstreken te spreken; wellicht bestaat daartoe later
gelegenheid. Evenmin kan ik hier uitweiden over de hartelijke
en gastvrije ontvangst door hunne excellenciën, den betreurden
kapitein-generaal don Domingo Mariones y Morillo, en den
schout-bij-nacht don Rafael Rodriguez de Arias y Villavicencio;
en over de vriendelijkheid en voorkomendheid van alle Spanjaarden,
geestelijken, ambtenaren, partikulieren, met wie wij in aanraking
kwamen.

Den 31_sten_ Juli vertrokken wij naar Balanga, de hoofdstad
van de provincie Bataan, aan de westkust van de baai van Manilla
gelegen. Uithoofde van de banken en ondiepten, kunnen de booten niet
te Balanga zelf aanleggen, maar moeten op vrij grooten afstand van
de kust het anker uitwerpen. De heer Génu heeft echter een brief
geschreven aan een zijner vrienden te Balanga, don Cypriano del
Rosario, _escribano_, zooveel als griffier en notaris, die eene sloep
zal afzenden om ons af te halen.

Des morgens ten acht uren vertrekken wij van Manilla. Onze stoomboot,
die tweemaal per week langs de noord- en de noordwestkust van de
baai vaart, is zeer klein, en er gaat eene sterke branding. Wij zijn
bijna de eenige passagiers van de eerste klasse; de boot is verder
opgevuld met chineesche kooplui en met Tagalen, vergezeld van hunne
onafscheidelijke pupillen, de voor de openbare gevechten afgerichte
hanen. Menschen en beesten hebben allen te lijden van de zeeziekte,
waardoor wij althans verschoond blijven van het oorverdoovend gekraai,
dat de hanen laten hooren, zoodra zij een mededinger in het oog
krijgen.

Wij houden stil tegenover de rio de Orani, op ongeveer vier mijlen van
de kust. De banca, prauw, van don Cypriano is ter plaatse tegenwoordig;
wij herkennen haar dadelijk, te midden der andere vaartuigen, aan
de vele driekleurige vlaggen, waarmede haar eigenaar haar te onzer
eere versierd heeft. De overscheping gaat niet gemakkelijk, want
de branding is nog sterker geworden, en wij verstaan geen woord van
hetgeen de schipper ons aan het verstand wil brengen. Eindelijk zijn
wij dan toch in de prauw en zetten koers naar het strand. Onze twaalf
roeiers, wien het zweet langs het lichaam druppelt, hebben eene zware
taak; de lange prauw, door de golven omhoog getild, zweeft telkens
ter helfte in de ledige ruimte, en schijnt op het punt van te breken;
dan wipt zij voorover en dompelt zich eensklaps in de holte der golf,
waarbij een wolk van schuim de roeiers overspat, die daarop met
gillende kreten antwoorden. Onder den wal gekomen, roeien wij midden
door den doolhof der _corrals_, paalwerken, van de visscherijen; en
bereiken eindelijk, na herhaaldelijk te hebben vastgezeten, de rio
de Balanga, die ter wederzijde is omzoomd door hutten, van gelijke
gedaante als die der Maleiers te Malakka, maar veel zindelijker. Don
Cypriano wacht ons met zijn rijtuig, en brengt ons door het vroolijke,
volkrijke vlek. In de woning van onzen gastheer worden wij door zijne
echtgenoote ontvangen met de gebruikelijke begroeting: _Han tomado
Ustedes posesion de su casa_. Uwe Edelheid heeft bezit genomen van haar
huis. Die woorden zijn intusschen meer dan eene ijdele formule; zij
zijn oprecht gemeend, en de spaansche ridderlijkheid en gastvrijheid
verloochent zich ook op de Philippijnen geen oogenblik.

Ons bezoek aan de provincie Balanga had, gelijk trouwens onze missie
in het algemeen, voornamelijk een ethnografisch doel. De reiziger,
die op zijne zwerftochten door den grooten Indischen archipel, van
Luçon naar Java en van Sumatra naar de Molukken, niet anders ziet dan
de kusten en de riviermonden, vervalt lichtelijk in de dwaling, dat
al deze eilanden door hetzelfde menschenras worden bewoond, en dat men
overal enkel Maleiers, meer of minder gewijzigd, ontmoet. Deze Maleiers
behooren echter slechts tot het krijgshaftige, veroverende ras, dat
zich eerst later op die eilanden gevestigd heeft; door vermenging met
andere rassen is hun oorspronkelijke type in meerdere of mindere mate
dikwijls gewijzigd, maar de hoofdtrekken bleven behouden, en daaraan
kan men nog overal de Maleiers herkennen. In de berg- en boschachtige
streken der binnenlanden wonen echter andere rassen, die onderling
verschillen en reeds lang voor de komst der maleische veroveraars
in het land gevestigd waren. Reeds te Malakka maakten wij op dit
verschijnsel opmerkzaam, dat wij overal zullen aantreffen. De Tagalen
of Tagalocs vormen de massa der bevolking van Manilla; wij zullen hen
ook ontmoeten in de provincie Bataan of Balanga,  en zouden hen ook
in andere provinciën kunnen vinden. Even als andere verwante stammen,
de Bicols, de Bisayas enz., onderscheiden zij zich alleen van de
zuidelijke Maleiers door de sterkere vermenging met geel of zwart
bloed. Sedert de vestiging der Spanjaarden zijn zij Katholieken en
hebben geheel de vormen der europeesche beschaving overgenomen; zij
bezitten grooten aanleg niet alleen voor werktuigkunde, maar vooral
ook voor teekenen en muziek. Onder leiding van een opmerkzamen,
energieken chef, zijn zij, als werklieden of landbouwers, vlijtig
en werkzaam; als soldaten of matrozen, dapper en geduldig. Maar aan
zich zelven overgelaten, is de verzoeking tot traagheid, die hun in
het bloed zit, hun te machtig; onder meer dan een opzicht, doen zij
u denken aan de voormalige lazzaroni te Napels, wier geslacht nu ook
uitgestorven is. Toen de Spanjaarden in den archipel verschenen, was
niet lang te voren de Islam daar ingevoerd; zonder de tusschenkomst
der Europeanen zou hij ongetwijfeld binnen korten tijd deze vadsige,
vreedzame, lijdelijke bevolking hebben onderworpen, en zouden de
Philippijnen thans in de macht zijn van de mohammedaansche Maleiers
van Soeloe en Mindanao.

In de bergen die de baai van Manilla omzoomen, van San-Mateo tot de
sierra de Marivelès, en op nog een aantal andere plaatsen en eilanden,
vindt men een menschenras, ten eenemale verschillend van de Tagalen, de
Bisayas en van alle stammen, die tot het groote gele ras behooren. Dat
zijn de Negritos, die uit een anthropologisch oogpunt ten zeerste de
aandacht verdienen, omdat zij buiten kijf de oorspronkelijke bewoners
dezer eilanden zijn. Zij leven in bijna volkomen onafhankelijkheid,
als wilden, meer of minder gemakkelijk te naderen, naar gelang van
de wijze waarop de omwonende bevolking hen behandelt. Verschillende
overwegingen brachten ons tot het besluit dat de Negritos van de
sierra de Marivelès, in de provincie Bataan, het gemakkelijkst te
naderen en te bestudeeren zouden zijn: ziedaar de reden, waarom wij
naar Balanga zijn gegaan.

De uitkomst overtrof onze verwachtingen. Die ongelukkige Negritos,
de eerste bezitters van den grond, zijn door de Tagalen van de oevers
der zee en der rivieren en uit de vlakten verdreven; daarmede nog
niet voldaan, hebben de veroveraars ook den goeden naam van hun
slachtoffers in discrediet gebracht: volgens hen zijn de Negritos
dieven, moordenaars en brandstichters. De feiten, waarop men zich
tot staving van deze beschuldigingen beroept, zijn doorgaans niet te
loochenen; maar de Tagalen vertellen er niet bij, dat de aanvallen
en geweldenarijen der Negritos meestal niet anders zijn dan daden
van weerwraak.

Onder het verlicht en rechtvaardig bestuur van den tegenwoordigen
_alcade_ (gouverneur) van de provincie Bataan, leven de Negritos in
goede verstandhouding met de Tagalocs, en geven geene aanleiding tot
eenige klacht. Het zal ons geene moeite behoeven te kosten, hen te
Balanga zelf te bestudeeren, waar zij gewillig komen, en ook in hunne
bergen, die wij zonder eenig gevaar kunnen bezoeken.

Inmiddels kleeden wij ons in den afschuwelijken zwarten rok, met
witte das en wat verder tot het ideaal-smakelooze moderne galakostuum
behoort, om, vergezeld van don Cypriano, onze opwachting te gaan maken
bij den gouverneur. Het is echter nog te vroeg, en wij hebben al den
tijd om eerst een wandelrit te maken. Wij volgen den weg van Abucay,
die midden door de vlakte tusschen de zee en de eerste uitloopers
van de sierra de Marivelès loopt. Deze geheele vlakte is bedekt met
rijstvelden, afgewisseld door moerassen, waaruit de buffels hunne
zware donkere koppen opsteken tusschen de groene lotusstengels en
het dichte riet; talrijke groepen van arbeiders komen, in hun wit
of kleurig gewaad, schilderachtig uit tegen den bruinen grond; op
den achtergrond verrijst de berg van Abucay, tot den top met zwaar
geboomte begroeid. De hemel is bewolkt en een zacht getemperd licht
beschijnt het geheele fraaie, kalme landschap.

Het is reeds laat in den namiddag; wij zetten onze kleine paarden
in draf en keeren naar Balanga terug. De alcade, don Estanislao
Chaves, ontvangt ons met de grootste hartelijkheid, evenals de heer
Perez,_promotor fiscal_, zooveel als procureur-generaal, die zich
juist in de _Casa Real_, het gouvernementshuis, bevindt. De heer Chaves
noodigt ons allen te dineeren, en wij brengen een prettigen avond door,
pratende over de Philippijnen, die al deze heeren door en door kennen.

Reeds den volgenden morgen, dank zij de bemoeiingen van den gouverneur
en van don Cypriano, meldt zich een gezelschap Negritos bij ons
aan. Deze wilden stellen een onbepaald vertrouwen in den heer Chaves,
die hen, langs bedaarden, verstandigen weg en zonder dwang, heeft
weten te bewegen om het spaansche gezag te erkennen, zonder van hen
de belasting te vorderen, die zij niet in staat zijn op te brengen.

De Negritos, die ons komen bezoeken, zijn naakt, met uitzondering
van hun opperhoofd, die wel geen pantalon, maar daarentegen een rok
naar de mode van het jaar '30 draagt, benevens een zwarten hoed,
waarvan de zijde naar den verkeerden kant is geborsteld. Hoewel zij
in het minst geene vrees koesteren, hebben deze arme drommels toch
in hun voorkomen en houding iets van de honden van akrobaten, die
geduldig het oogenblik afwachten, waarop een zweepslag hun het teeken
geeft om door een hoepel te springen. Wij bieden hun verschillende
geschenken aan; terwijl mevrouw del Rosario hun een stevigen maaltijd
laat voorzetten en vriendelijk met hen praat. Weldra is nu het ijs
gebroken; het opperhoofd zegt dat wij, zoowel hier als in de bergen,
met hem en zijn stam kunnen doen wat wij verkiezen: van de vrienden
van den alcade en den escribano heeft hij geen kwaad te vreezen.

De Negritos zijn zwart-bruin van kleur en hebben daardoor, zoowel als
door hun wollig kroes-haar, veel overeenkomst met de negers van Afrika
en ook met de bewoners van Nieuw-Guinea, waarvan zij toch ook weder
in belangrijke punten verschillen. De vorm van hun schedel is breed;
hunne gestalte is buitengewoon klein: volgens onze waarnemingen,
is de gemiddelde grootte bij de mannen 1.48 M. en bij de vrouwen 1.46
M. Hun smalle borst, hun magere beenen zonder kuiten en hun naar binnen
gebogen voeten geven hun een voorkomen van zwakte en onbeholpenheid;
zij zien er echter in het minst niet terugstootend uit en zijn niet
veel onzindelijker dan de inboorlingen op het schiereiland Malakka. Dat
zijn de voornaamste kenmerken van deze vroegere bezitters van den
grond, die weleer al de Philippijnen bevolkten en wier gebied zich
vermoedelijk nog veel verder uitstrekte, daar de heeren de Quatrefages
en Hamy de eigenaardige kenmerken van hun ras hebben terug gevonden bij
sommige schedels in Indië en in Japan. Om hunne levenswijze en hunne
gebruiken te leeren kennen, zullen wij hen in hunne bergen opzoeken.

Na een langen rit midden door de rijstvelden, komen wij aan den voet
van den berg Samat, een uitlooper van de sierra de Marivelès, ten
westen van Balanga. Wij laten onze paarden achter in eene hacienda,
die aan don Cypriano behoort, en beginnen den berg te beklimmen. Onze
tocht wordt bemoeilijkt door de rijstvelden, die tot eene aanmerkelijke
hoogte reiken en een veel minder overvloedigen, maar wat het gehalte
aangaat veel beteren oogst opleveren dan die in de vlakte. Ieder veld
is omringd door een corral (palissade), hetgeen noodig is om de wilde
zwijnen af te weren; maar wij zijn telkens genoodzaakt over die hekken
heen te klimmen, wat op den duur vreeselijk vermoeiend is. Na verloop
van eenigen tijd bereiken wij de grens van de plantages der Tagalocs,
en steeds klimmende, komen wij aan het gebied der Negritos. Op den
top van een terp, te midden van een pas ontgonnen plek, waar men
nog de overblijfselen der omgehouwen en half verbrande boomstammen
ziet, staat de kleine, maar vrij zindelijke hut van het opperhoofd,
in vorm en bouw geheel overeenkomende met de hutten der Tagalocs. Van
deze hoogte heeft men een prachtig uitzicht: wij overzien de geheele
baai van Manilla, omlijst door een amphitheater van blauwe bergen;
voor onze voeten strekt zich tusschen de zee en de eerste heuvelen, de
bebouwde vlakte uit, een bloeiende tuin, gevormd door de regelmatige
vierkanten der rijstvelden,  afgewisseld door sierlijke boomgroepen
en doorsneden met talrijke beken. Achter ons verheffen zich hooge
bergen, met ondoordringbare wouden bedekt. In de nabijheid, op de
andere hoogten, ziet men de kleine akkers en hutten van de overige
leden van den stam.

Het opperhoofd, die bij onze komst geheel naakt was, haast zich
den mooien rok aan te trekken, waarop hij niet weinig trotsch is;
hij en zijne vrouw beginnen nu uit alle macht te schreeuwen om hunne
onderdanen bijeen te roepen; hun geschreeuw klinkt als een echo van
hut tot hut, en weldra is de geheele stam, een twaalftal mannen en
ongeveer evenveel vrouwen,  rondom ons vergaderd.

Terwijl deze arme lieden hun hart ophalen aan de levensmiddelen, die
wij hebben medegebracht, nemen wij de woning van hun opperhoofd wat
nader in oogenschouw. Daartoe is niet veel tijd noodig, want de hut
bevat letterlijk niets dan twee bogen, vijf of zes pijlen en een half
dozijn borden, de hemel mag weten tot welken prijs in den naburigen
pueblo ingeruild. Hoe uiterst eenvoudig de levenswijze der Negritos
ook moge zijn, toch heeft de aanraking met de Tagalocs althans
eenige behoeften bij hen gewekt: zij begeeren tabak, wat katoen,
ijzer voor de punten hunner pijlen; in ruil daarvoor geven zij rijst,
harst en honig uit de bosschen. In den regel worden zij gruwelijk
beet genomen en bestolen, want zij hebben niet het flauwste begrip
van het spaansche geld, en ook de knapste koppen onder hen raken de
klus kwijt als zij verder dan vier of vijf moeten tellen.

Na afloop van den maaltijd laten wij hun eenige flesschen _anisado_
(ongesuikerde anisette) en een kistje sigaren geven, van welk een en
ander zoowel de vrouwen als de mannen haar deel nemen. Eenige stukken
katoen, enkele halskettingen en messen, zijn meer dan voldoende om de
gunst der wilden te winnen, die, om hunne dankbaarheid te toonen, een
dans uitvoeren, welke ondanks zijn min of meer krijgshaftig karakter,
toch tot de plechtigheden behoort, waarmede het huwelijksfeest wordt
opgeluisterd.

De mannen scharen zich in een kring: ieder legt zijne linkerhand
op de heup van zijn voorman en zwaait met de rechterhand zijn
boog en pijlen. Zoo draaien zij langzaam, met afgemeten passen, in
het rond, daarbij telkens den hiel van den linker voet met kracht
nederzettende. In het midden van den kring staan drie vrouwen, die
zoo luid mogelijk een lied zingen, waarvan de melodie niet veel meer
is dan één aanhoudend gegil. Een jonge Negrito, die van tijd tot tijd
op een tamboerijn slaat, dringt haastig in den kring door, draait om
de vrouwen heen, verwijdert zich, komt weer terug en is onophoudelijk
in beweging, juist als een dief die op een of ander voorwerp loert,
maar bang is om betrapt te worden. Onze tolk zegt ons, dat die knaap
den duivel moet verbeelden, of ten minste den Tagaloc, die in de
oogen der Negritos met den booze gelijk staat; het is ons evenwel
niet mogen gelukken nadere inlichtingen in te winnen omtrent dit zoo
belangrijk personage, wiens tegenwoordigheid alleen voldoende is om
het bewijs te leveren dat ook bij de Negritos het besef van en het
geloof aan het bovennatuurlijke bestaat. Trouwens, hoe zou het ook
anders mogelijk zijn: dit besef toch behoort tot het innigste wezen
van den mensch en openbaart zich dan ook overal en ten allen tijde.

De dansers worden beloond met nog een paar flesschen anisado en
sigaren; vervolgens noodigen wij hen uit, met den boog te schieten. Wat
wij vermoed hadden, bleek waarheid te zijn: de Negritos zijn zeer
onhandige schutters. Dit is mede een der redenen van den voortdurenden
achteruitgang van hun ras. Onophoudelijk vervolgd en gekweld door
andere wilde stammen, die hun meerderen zijn, kunnen de Negritos ter
nauwernood eenige bananen en andere planten kweeken, en zijn zij voor
hun levensonderhoud in de eerste plaats afhankelijk van de jacht;
maar door hunne onhandigheid en onbeholpenheid is dit een hoogst
onzeker middel van bestaan. De Negritos van de provincie Bataan zijn
in dat opzicht bevoorrecht boven velen van hun stamgenooten. Zij leven
in vrede, zonder door iemand bemoeilijkt te worden; wij hebben dan
ook alle gelegenheid om ons geheel op de hoogte te stellen van hunne
levenswijze en gebruiken, te meer daar zij hieromtrent volstrekt niet
achterhoudend zijn.

Het opperhoofd is natuurlijk tevens de hoogste rechter: hij doet
uitspraak in alle geschillen en vonnist over alle misdrijven. Zijn
er grijsaards in den stam, dan is hij verplicht, ook hun raad in te
winnen. Zij kennen maar ééne straf, de doodstraf, die niet alleen
op moord, maar ook op diefstal en overspel en bijna alle andere
misdrijven staat. Echter komen, uit den aard der zaak, zulke gevallen
zeldzaam voor. Het gedrag van de jonge meisjes laat doorgaans niets
te wenschen over: het minste vermoeden van het tegendeel zou haar alle
kans doen verliezen om een echtgenoot te vinden. De Negrito koopt zijne
vrouw niet, zoo als men verwachten zou dat het geval was; hij geeft
slechts een klein geschenk aan zijn aanstaanden schoonvader, die in
ruil daarvoor, bij wijze van uitzet, aan zijne dochter eenige dingen
ten geschenke geeft, welke haar persoonlijk eigendom blijven. Het
huwelijk gaat met groote feestelijkheden gepaard; de bruid en de
bruidegom moeten in twee dicht bij elkaar staande, zeer buigzame
jonge boomen klimmen; het opperhoofd buigt die boomen tot elkander,
en wanneer de voorhoofden der jonge lieden elkander hebben aangeraakt,
is het huwelijk voltrokken.

De eigendom is behoorlijk geregeld. De akker is het eigendom van
dengeen, die den grond heeft ontgonnen, en van zijne erfgenamen. Als
bij den dood van het hoofd des gezins de moeder nog leeft, wordt de
nalatenschap in twee gelijke deelen verdeeld: de eene helft komt aan
de moeder toe, de andere aan de kinderen, die hun portie onderling
deelen. De liefde der ouders voor hunne kinderen is zeer groot, en de
kinderen betoonen hun ouders den verschuldigden eerbied. Uit de zorg,
die men voor de graven draagt, blijkt dat de wederkeerige genegenheid
niet met den dood ophoudt. Tot mijn leedwezen is het mij niet mogen
gelukken, met juistheid te weten te komen, welke voorstellingen de
Negritos zich maken omtrent het leven aan genezijde des grafs.

De levenswijze der Tagalocs is natuurlijk veel minder eenvoudig; maar
zoowel hier als in de andere provinciën werden wij getroffen door de
goede verstandhouding, die bij hen tusschen meesters en dienstboden,
tusschen patroons en werklieden bestaat. Gedurende ons verblijf
te Balanga, hebben wij bij herhaling den avond doorgebracht bij de
aanzienlijkste inwoners en bij den gobernadorcillo. Als men binnenkomt,
is het bijna onmogelijk, de heeren van de dienstboden te onderscheiden:
beiden gaan barrevoets en dragen dezelfde kleeding, beiden groeten op
dezelfde wijze en kauwen betel. Eerst als wij gezeten zijn, verlaten
de talrijke dienstboden de kamer; zij blijven dan doorgaans voor de
steeds geopende deur staan, want het gebeurt niet zoo heel dikwijls
dat zij een Europeaan ontmoeten, met uitzondering van priesters en
ambtenaren. Hunne houding is vrijmoedig en tevens eerbiedig; blijkbaar
scheppen ook zij groot behagen in de tonen van de piano en van de harp
of guitaar, die nooit op eene tertullia, soireetje, bij de Tagalen
mogen ontbreken. Het ameublement van deze woningen, zelfs bij de
meest gegoeden, is hoogst eenvoudig. Behalve de muziekinstrumenten,
zooals de uit Parijs of Madrid afkomstige en dus zeer dure piano's,
ziet men niets dan eenige zeer ordinaire meubelen: stoelen van rotting
in allerlei vorm, eenvoudige tafels, godsdienstige platen tegen de
wanden, somtijds ook een godsdienstig boek, in de laatste jaren te
Manilla gedrukt en dat, door papier en druk, herinnert aan de boeken
der zeventiende eeuw. Somwijlen ziet men ook, onder eene glazen stolp,
eenige beeldjes, die een of ander tafreel uit de gewijde geschiedenis
voorstellen. Deze beeldjes, die te Manilla vervaardigd worden,	zijn
in den regel van ivoor en zeer goed bewerkt:  de kleederen der figuren
prijken met ornamenten van massief goud.

Over het algemeen is alles wat tot de eeredienst betrekking heeft
op grootschen voet ingericht. De kerken, de torens en _conventos_
(pastoriën) zijn de eenige gebouwen, die geheel van steen worden
opgetrokken. Als men des avonds door de stille, sluimerende pueblos
gaat, wordt de aandacht aanstonds getrokken door eene groote helder
verlichte nis in den steenen voorgevel der kerk; in die nis prijkt
het gekleurde beeld van den heiligen schutspatroon,  onder wiens
hoede de geloovigen veilig rusten.

Natuurlijk heeft hunne bekeering tot het Christendom niet alle sporen
van hun vroeger bijgeloof uitgewischt. Slechts een enkel staaltje
daarvan. Toen wij op zekeren avond langs een boschje van bamboe gingen,
verhaalde onze gids ons, dat 's nachts, bij lichte maan, reusachtige
witte ruiters, door honden gevolgd, door dit boschje rondrijden,  onder
luid gezang en geblaf der honden; de ontmoeting van deze spookgestalten
is altijd noodlottig: hij die deze bovenaardsche ruiters ziet, begint
te kwijnen en sterft na verloop van korten tijd. Hebben wij in dit
sprookje eene min of meer gewijzigde lezing te herkennen van het bij
ons in Europa zoo bekende verhaal van den Wilden Jager? Den 15_den_
Augustus vertrokken wij van Balanga en keerden naar Manilla terug, van
waar wij, een paar weken later, ons naar de provincie Albay begaven.

Ook deze reis ging aanvankelijk over zee. Onze vriend, de heer Génu,
brengt ons aan boord van de _Cébu_, en stelt ons voor aan den kapitein,
don Liborio de Tremoya, die zich aanstonds, met echt castiliaansche
hoffelijkheid, te onzer beschikking stelde.

De kust van Luçon volgende, kwamen wij den volgenden dag, 3 September,
op de hoogte van het eiland Marinduque, dat zeer bevolkt en uitnemend
bebouwd is, vooral in het westelijk gedeelte. Het groote eiland
Mindoro, meer naar het zuidwesten gelegen, was vroeger de korenschuur
der Philippijnen. Mindoro was ontgonnen en gekoloniseerd door paters
Jezuïeten en bereikte onder hunne leiding en bestuur een hoogen trap
van welvaart. De opheffing der Orde, in de vorige eeuw, die onder
zoo menig opzicht verderfelijke gevolgen na zich sleepte, bracht
ook aan het eiland Mindoro een doodelijken slag toe. De razzias der
Moros--de mohammedaansche Maleiers van Palawan, Mindanao, Soeloe,
Borneo en andere eilanden,--voltooiden den ondergang van het eens
zoo bloeiende gewest. De zeer geslonken tagaalsche bevolking heeft
zich bijna uitsluitend aan de kust teruggetrokken. Eenige half wilde
Manguianen zwerven door de dichte wouden van het binnenland, waar de
vergeten ruïnen sluimeren der vroeger volkrijke en welvarende pueblos.

Op de hoogte van Marinduque begint de kust van Luçon van karakter te
veranderen: de bosschen en wouden worden nu telkens afgebroken door
uitgestrekte velden met _cogon_ beplant, eene grassoort die in den
geheelen archipel onafzienbare terreinen bedekt. Doorgaans woekert
zij welig voort op verlaten akkers en plantages; zij is van weinig
nut, en wordt somwijlen gebruikt als dakbedekking voor de hutten der
inlanders. Bij gebrek van ander voedsel, geeft men de jonge plantjes
ook wel aan buffels en paarden. Hoe verder wij komen, hoe woester en
eenzamer de kust wordt: de boschrijke heuvelen worden, naar men zegt,
alleen door enkele _remontados_ bewoond, wier ongunstige reputatie
vrij wel overeenkomt met die der bandieten van de Abruzzen. Ik begrijp
niet, hoe het iemand kan invallen, in deze onbewoonde wildernissen
het beroep van roover te gaan uitoefenen.

In den vroegen morgen van den 5_den_ September varen wij de golf van
Albay binnen, en houden ons dicht onder den noordelijken wal, om de
talrijke banken te vermijden, die zich langs de zuidkust, ver in zee
uitstrekken. Ter wederzijde van de golf verheft zich eene keten van
boschrijke bergen. Tegenover ons, op den achtergrond, verrijst de
trotsche Mayon, de groote vulkaan van Albay, ruim zeven-en-twintig
honderd meters hoog; de onderste helft van den regelmatig gevormden
berg is geheel begroeid; de eigenlijke kegel is met asch en lava
bedekt, waarin de geweldige tropische regenvloeden diepe sporen
hebben gegraven.

Omstreeks half zeven liet de _Cébu_ het anker vallen voor het stadje
Legaspi, op ongeveer twee mijlen afstands van Albay, de hoofdstad
der provincie, gelegen. Wij vertrekken aanstonds met het rijtuig
van een spaansch koopman, don José Ortiz, naar Albay, en ontmoeten
onderweg den beminnelijken gouverneur der provincie, den alcade don
Juan Alvarez Guerra, aan wien wij door onze landgenooten, de heeren
Grénu en Dudemaine, zijn aanbevolen. De alcade zegt aanstonds dat wij
ons als zijne gasten hebben te beschouwen; en de daad bij het woord
voegende, geeft hij ons logies in de Casa real, het gouvernementshuis.

De heer Guerra brengt ons weldra in aanraking met de verschillende
leden der europeesche, en ook met de voornaamste vertegenwoordigers
der ook hier zeer talrijke chineesche kolonie. Te Albay vindt men een
aantal chineesche handelshuizen, die zeer belangrijke zaken doen; en
in de pueblos worden bijna alle handwerken en beroepen door Chineezen
uitgeoefend, de overal meer en meer de inlanders verdringen en in
economischen zin van zich afhankelijk maken. Deze chineesche bevolking,
wier aantal van jaar tot jaar groeit en de Philippijnen dreigt te
overstroomen, bevat zeer verschillende elementen; ongetwijfeld vindt
men onder die scharen van landverhuizers een zeker aantal schurken
en bandieten, die vroeg of laat in den kerker terecht komen; maar
verreweg de meesten, slim, vol overleg, matig, onvermoeid, maken hun
fortuin. Daar komt bij dat zij elkander trouw helpen; bijna iedere
Chinees, die te Manilla aankomt, heeft eene aanbeveling bij zich
aan een of anderen landgenoot, die hem aanstonds met raad en daad
bijstaat. Zij, die zoodanige aanbeveling missen en bijna naakt aan wal
stappen, pakken letterlijk alles aan wat hun voor de hand komt. Door
de zonnestralen geblakerd of druipende van den regen, zwoegt de
Chinees van den morgen tot den avond: hij is sjouwer, straatveger,
boodschaplooper, al wat ge wilt; hij voedt zich met wat vruchten en
betel, en vast dikwijls genoeg; zijne gansche kleeding bestaat uit een
soort van zwembroekje, waarin hij zijne beurs bergt. Die beurs bevat
zijne geheele fortuin en zijne toekomst; gaandeweg vult zij zich; wel
slinkt soms eensklaps zijn schat door verliezen bij de hanengevechten,
bij het kaartspel of in de loterij, maar in den regel komt hij die
verliezen spoedig te boven; en na verloop van korten tijd zit de vuile
koelie, in een fijne tuniek gekleed, met blanke handen en een kunstig
gevlochten staart, in een winkel of kantoor, of doet hij zaken als
makelaar. Heeft hij het zoo ver gebracht, dan doet de Chinees twee
dingen, die hem aanvankelijk veel geld kosten:	hij laat zich doopen
en kiest daarbij tot peter een Europeaan, wiens invloed hem voordeelig
kan zijn; en hij trouwt, meestal met een inlandsch meisje. Laten zijne
middelen hem dat toe, dan houdt hij er, behalve zijne wettige vrouw,
nog eenige anderen op na. Van nu af wordt hij steeds rijker en breidt
hij zijn werkkring voortdurend uit. Somwijlen door heimwee gedreven,
maakt hij stilletjes al zijne bezittingen te gelde en vertrekt naar
Canton, met achterlating van vrouw en kinderen; meestal echter sterft
hij op de Philippijnen, een schaar van nakomelingen--_sangleyes_,
mestiezen van Chineezen en inlandsche vrouwen--achterlatende, die
zijne schatten erven en zijne voetstappen drukken.


III

Het eiland Soeloe.


Wij maakten ons gereed, het eiland Luçon te verlaten; maar hadden
nog de gelegenheid om vóór ons vertrek van Albay een feest bij te
wonen, waarvan het mij aangenaam is, mijne lezers getuigen te kunnen
doen zijn. De nieuwe _gobernadorcillo_,  een rijke Bicol, wilde de
aanvaarding van zijn ambt inwijden met een schitterend feest, en had
daartoe een zondag uitgekozen, aan eene te Albay zeer geliefde heilige
gewijd. Sedert ruim een maand hield men zich met de toebereidselen
onledig: er zal door de jongelieden der stad een groot drama in
verzen worden vertoond, en ook aan verdere feestelijkheden zal het
niet ontbreken. Reeds des morgens vroeg worden wij gewekt door het
luiden der klokken, door muziek en het afschieten van zwermen; maar
de eigenlijke pret zou toch eerst 's avonds beginnen.

Des avonds dan werd er eerst een prachtig vuurwerk afgestoken; en toen
veranderde de pueblo geheel van voorkomen. De nieuwe gobernadorcillo
weet, voorwaar! hoe het hoort. Alle huizen zijn geïllumineerd; op
de hoeken der voornaamste straten, op de drukste punten verrijzen
triomfbogen, paleizen, obelisken van bamboe, van onder tot boven met
lampions bedekt en eene zee van licht uitstralende; de dicht belommerde
lanen prijken met eene dubbele rij van bontgekleurde lantarens. Bij
het schijnsel dezer fantastische, tooverachtige verlichting ziet men
van alle kanten, te voet, te paard of op buffels gezeten, de lieden
uit den omtrek toestroomen,  die zich haasten om bij de vertooning
van het groote en hartroerende drama tegenwoordig te zijn.

De menigte staat dicht opeen gepakt, op een ruim veld, tegenover
het tooneel. Het theater zelf, in acht dagen opgeslagen, heeft
alleen ruimte voor de notabelen van den pueblo, die in twee loges
plaats moeten vinden. De autoriteiten zitten op het tooneel zelf,
evenals de groote heeren aan het hof van Lodewijk XIII in het hotel
van Bourgogne. Het orkest, dat wil zeggen, het trompetterskorps van
Albay, plaatst zich evenzeer op het tooneel, en blaast er dapper op
los, hoewel de muziekanten reeds sedert den vroegen morgen aan het
toeteren zijn.--De handeling, die zich voor onze oogen ontrolt, is
uiterst ingewikkeld; daarentegen is de tooneeltoestel vooral niet
minder eenvoudig dan in de dagen van Shakespeare. Naar men zegt,
werd toen aan het hof van Elisabeth de plaats van de tegenwoordige
coulissen ingenomen door een eenvoudig bordje, waarop stond vermeld
wat het tooneel moest voorstellen; en de verbeelding der toeschouwers
was levendig genoeg, om met deze aanwijzing tevreden te zijn. Hier
ontbreekt ook dit bordje: de spelers zelven helpen ons op den weg. Bij
het optreden roepen zij, bij voorbeeld: "Hoe akelig eenzaam is het
hier!"--of wel: "Ik breng sidderend Uwer Majesteit mijn groet!"--en
men zou al zeer stompzinnig of zeer onwelwillend moeten zijn, om
niet te begrijpen, dat wij ons dan in eene woestijn of wel aan het
hof bevinden. Op den achtergrond is het tooneel door een gordijn
afgesloten, en daarboven bevindt zich eene soort van estrade,
die nu eens als tribune, dan weer als troon, straks als bruidskamer
dienst doet; een ladder, die naar het dak voert, verbeeldt de bergen,
waarbij ge u verder de duistere afgronden kunt denken waarin geweldige
monsters huizen.

Juist toen wij binnentraden was de Prinses van Constantinopel, na
allerlei lotgevallen en verwikkelingen,  aan het hof van haar vader
ontvoerd door een herder, die tevens een machtig toovenaar is, en die
de prinses naar ontoegankelijke bergtoppen heeft overgebracht, waar
zij door een leeuw en een slang van bordpapier wordt bewaakt. Toen
wij ons op het tooneel nederzetten, was de vader van de prinses, door
zijn gansche hof omgeven, bezig, op bitteren toon, zijn ongeluk te
bejammeren. Hij hield even op, om den gouverneur, die met ons mede
gekomen was, te groeten, terwijl de muziek het spaansche volkslied
aanhief, door de menigte luide toegejuicht.--Na dit incident ging de
vader weer voort. De ongelukkige monarch beveelt zijn hovelingen,
de jonge prinses te gaan opzoeken. Juist toen zij gaan vertrekken,
verschijnt een gezantschap van Moros, die ook mede willen gaan om de
prinses te zoeken; men beleedigt elkander: het komt tot scheldwoorden
en uitdagingen: de gezanten en de hovelingen vechten, al dansende,
met de sabel in de vuist. De dames van het hof grijpen ook naar
sabels, en er volgt een algemeen ballet. Bij herhaling komen, in den
loop van het stuk, Moros, dames en hovelingen aldus met elkander in
aanraking, en hunne samenspraak eindigt geregeld met zulk een ballet
of _moros-moros_, waaraan zelfs al deze stukken hun naam ontleenen.

Het valt mij niet gemakkelijk, den gang van het drama te volgen; maar
hier hebben wij het hoofdmoment, het tooneel dat pakt. De prinses
van Constantinopel heeft, ondanks al zijne listen en bedreigingen,
aan den snooden herder-toovenaar weerstand geboden; en terwijl hij
ergens elders vertoeft, zal zij, door hare deugd, die sterker is
dan al zijne bezweringen, ook wonderen doen. De prinses daalt langs
den ladder op het tooneel af, dat nu eene akelige woestijn moet
verbeelden, gevolgd door den leeuw en de slang, die niet vriendelijk
jegens haar gezind zijn; maar het bevallige jonge meisje voert zulk
een gracieusen dans uit en tikt daarbij de beide monsters met haar
staf zoo aardig op den neus, dat leeuw en slang geheel hun roeping
vergeten, de voeten der prinses komen lekken en zich tot haar slaven
verklaren. Nu verschijnt de dappere prins van Toskane, die smoorlijk
op de prinses verliefd is, en wien het eindelijk gelukt is haar spoor
te ontdekken. Het publiek, geheel betooverd, houdt den adem in, om
toch maar geen woord van de samenspraak te verliezen. De prins heeft
een groot gebrek: hij is een _moro_, dat wil zeggen een ongeloovige,
en de prinses is ijverig katholiek; zij moet dus zorgen, dat de
dappere ridder niet bespeurt, welken gunstigen indruk hij op haar
maakt en hoezeer zij zijn heldenmoed bewondert. De prins houdt aan;
hij werpt zich op de knieën en smeekt om de gunst der prinses. Deze is
half overwonnen. "Misschien," zegt zij, "zou ik naar uwe verleidelijke
woorden luisteren; maar zoo lang gij geen afstand hebt gedaan van uw
vervloekt ongeloof, hebt gij van mij geene liefde te hopen!"

Het publiek kan zijn geestdrift niet langer bedwingen,	maar uit
zijne bewondering en ingenomenheid door op de maat te fluiten.

Het stuk eindigt met de bekeering van den prins van Toskane en zijn
huwelijk met de prinses.--Het is middernacht, en deze eerste feestdag
zal, als naar gewoonte, besloten worden met eene _catapusan_,
een woord, dat in het dialekt der Bicols, zoowel slot als bal
beteekent. Maar heden avond zullen er minstens een half dozijn bals
gegeven worden bij den gobernadorcillo en de voornaamste _cabezas_
van den pueblo. Dans en spel zullen tot laat in den nacht voortduren;
vooral het noodlottig spel, dat zoo vaak tot ongeregeldheden en
ongelukken aanleiding geeft, en dat dan ook de eenige keerzijde is
van dit recht prettige feest, waaraan de gansche bevolking met de
grootste opgewondenheid deel nam, en waarbij toch niets voorviel,
dat de tusschenkomst der overheid noodig maakte.

Den zes-en-twintigsten October waren wij weder te Manilla. Den
vijfden November gingen wij aan boord van de _Pasig_, die ons naar
het zuiden moet brengen. Wij hadden op deze vaart met ruw weer
en tegenwind te worstelen, waardoor onze reis niet onbelangrijke
vertraging ondervond. Eerst den vijftienden November, des avonds
ten zes uren, worpen wij het anker uit op de reede van de kleine,
eerst voor korten tijd gestichte spaansche stad op de noordwestkust
van het eiland Soeloe.



Soeloe, als centrum van den handel van belang, heeft niet minder
beteekenis uit een politiek en vooral uit een godsdienstig oogpunt:
men zou het in zekeren zin het Mekka van het uiterste Oosten kunnen
noemen. Het sultanaat van Soeloe is een der oudste mohammedaansche
staten in het noordelijk gedeelte van den Maleischen archipel;
ondanks veelvuldigen strijd, gevaren van allerlei aard en vaak
dreigenden ondergang, heeft dit rijk zich tot heden weten staande te
houden. De staatsinrichting is tegenwoordig nog dezelfde als vroeger;
het eigenlijke gezag is in handen eener oligarchie van _dalos_
(feodale baronnen), boven wie de sultan staat, wiens macht over de
vasallen, naar omstandigheden, meer of minder groot is. De eilanders
leggen zich op handel, maar vooral niet  minder op zeerooverij toe:
welk laatste bedrijf hen  herhaaldelijk in botsing bracht hetzij
met de Spanjaarden,  hetzij met de Hollanders. Zeeroovers in merg
en been, bezochten deze eilanders telkens en telkens de kusten der
Bisayas-eilanden, verwoestten de pueblos en voerden de inlanders als
slaven weg. Nog niet lang geleden, had professor Semper, die zich
in het noordoosten van Mindanao bevond, het slechts aan een gelukkig
toeval te danken, dat hij niet door de zeeroovers werd opgelicht.

Herhaalde malen had Spanje expedities naar Soeloe gezonden; bijna
altijd keerden zij terug, na een aantal gevangenen te hebben bevrijd,
den vijand verslagen en den sultan gedwongen, een traktaat van
vrede en vriendschap te onderteekenen. Als hunne dorpen in brand
waren gestoken en hunne prauwen vernield, waren de datos, onder de
bedreiging der spaansche kanonnen, steeds gereed aan de eischen van
den overwinnaar toe te geven en onder eede alles te beloven wat van
hen gevraagd werd. Maar traktaten, beloften en eeden werden aanstonds
weer geschonden, zoodra het gevaar geweken was. In deze met klippen en
riffen bezaaide zeeën, waarvan nog geene goede kaarten bestaan, en waar
de europeesche kruisers in hunne bewegingen belemmerd worden door de
regelmatige passaatwinden, hebben de lichte prauwen, die zich zoowel
van zeilen als van roeiriemen bedienen, een groot voordeel. Zoodra de
Spanjaarden vertrokken waren, begon de zeerooverij op nieuw, met al den
ijver van eene industrie, die geleden verliezen moet trachten in te
halen. De sultans schenen, reeds sedert eenigen tijd, de meerderheid
van Spanje te gevoelen en te beseffen aan welke gevaren dit handhaven
van den zeeroof hen en het land blootstelde. Vermoedelijk zouden zij,
hadde het in hun macht gestaan, de bezworen traktaten getrouwer zijn
nagekomen: maar het stond juist niet in hunne macht. Hun gezag strekte
niet veel verder, dan de heffing van een derde van den buit door
hunne onderdanen behaald, eene schatting, waaraan allen zich zonder
tegenspraak onderwierpen; het was hun evenwel onmogelijk, de talrijke
schaar van datos op de honderd-vijftig eilanden en eilandjes, tot het
sultanaat behoorende, behoorlijk in bedwang te houden; bovendien rustte
het gezag van den sultan in de eerste plaats op de godsdienst, en het
voegde hem, als hoofd van een mohammedaanschen staat, al zeer slecht,
de rol op zich te nemen van beschermer der katholieke bevolking van
de Philippijnen. Deze geduchte alleenheerschers moesten metterdaad
buigen voor den wil van hunne vasallen; zij waren wel genoodzaakt,
de voortdurende geweldenarijen en plundertochten van de  oppermachtige
datos door de vingers te zien, al konden zij zich ook niet ontveinzen,
welke daarvan in het eind de noodlottige gevolgen moesten zijn.

Den negen-en-twintigsten Februari 1876 verscheen het spaansche leger,
dat zeven dagen te voren bij Paticolo was ontscheept, voor de wallen
van Tianggi. Het eskader lag op de reede. Des avonds wapperde de
spaansche vlag op de veroverde bolwerken,  en werd de stad, door haar
verdedigers verlaten, aan de vlammen prijs gegeven.

Van deze oude stad, die door het bombardement werd vernield, is
tegenwoordig geen spoor meer over. De spaansche genie-officieren
hebben de heuvelen achter de oude stad gedeeltelijk afgegraven,
daarmede de moerassen en poelen gedempt, en door aanplemping van een
gedeelte der zee een terrein gewonnen, waarop zich aan den voet van
boschrijke bergen ter hoogte van zeven- tot achthonderd el, de nieuwe
stad verheft, die nog wel klein is, maar toch neiging toont om zich
uit te breiden.

Al deze werken van de genie werden door inlandsche veroordeelden
uitgevoerd, die tot drie kategoriën behooren: de veroordeelde
militairen, die strafkompagnieën vormen en militaire dienst verrichten,
terwijl zij tevens gebruikt worden voor verschillende werken; de
_deportados_, die krachtens maatregelen van het administratief gezag
hunne vrijheid verloren hebben; en de _presidiarios_, de eigenlijke
galeiboeven of kettinggangers.

Het garnizoen is ongeveer vijfhonderd man sterk en bestaat uit
inlandsche genie- en infanteriesoldaten; de officieren zijn bijna
zonder uitzondering Spanjaarden.

Toen wij te Soeloe aan land stapten, was het gansch niet gemakkelijk,
in de nog zoo jeugdige stad, die nog in de eerste periode harer
ontwikkeling verkeerde, een onderkomen te vinden. Eindelijk gelukte
dit toch, dank zij de welwillende tusschenkomst van den kolonel don
Lopez Ventura Nuño, waarnemend gouverneur, en de eerwaarde paters
Frederico Vila en Juan Carreras, aalmoezeniers van het garnizoen. De
half bebouwde straten zijn buitengewoon druk en levendig; de winkels
van de chineesche kooplui zijn opgevuld met nieuwsgierigen, die komen
hooren of er ook tijdingen zijn; en bij elken voetstap ontmoet men
schildwachten met geladen geweren.

Men verwacht de _juramentados_.

De sultan van Soeloe heeft het spaansche protektoraat erkend;
misschien geeft hij wel aan het rustige en gemakkelijke leven, dat
hij thans geniet, de voorkeur boven eene souvereiniteit, die niet
veel meer dan in naam bestond en hem telkens werd betwist. Maar de
datos, die daardoor vrij wat meer in hunne belangen worden gekrenkt,
kunnen bezwaarlijk vrede hebben met een gezag, dat een einde maakte
aan de zeerooverij en hen daardoor van een zeer voornaam deel hunner
inkomsten beroofde. Hunne ontevredenheid en hun verzet vindt een
machtigen steun bij de _panditas_, (mohammedaansche priesters),
die natuurlijk de verklaarde vijanden zijn van Spanje en van de
katholieke missionarissen. De datos kunnen dus niet besluiten, zich
aan het spaansche oppergezag te onderwerpen, en zij ontzien geen
middel om daartegen in verzet te komen. Zij kunnen daarbij rekenen op
hunne onderhoorigen, onrustig en krijgshaftig van aard, en daarbij van
alle tijden gewoon, onvoorwaardelijk aan de bevelen hunner hoofden te
gehoorzamen. De oude wetten van Soeloe begunstigen daarenboven zeer de
aanwerving van mannen, die tot alles bereid zijn. Volgens de wet toch
behoort de schuldenaar, die niet aan zijne verplichtingen voldoen
kan, met zijne geheele familie, als slaaf aan den schuldeischer;
en de zorgelooze onnadenkendheid van deze Maleiers is zoo groot,
dat het niet veel moeite kost, hen schulden te laten aangaan, die
zij nimmer zullen kunnen afbetalen. De ongelukkige schuldenaar is
nu zijne vrijheid kwijt; zijne familie kan, zoo de meester dat wil,
wijd en zijd verstrooid worden. Dikwijls wordt hem dan de gelegenheid
geboden, om zijne familie los te koopen, door, met opoffering meestal
van zijn eigen leven, zoo veel Christenen te dooden als hij kan. De
schuldenaar neemt dat aanbod aan; hij verbindt zich bij plechtigen eed,
en wordt nu _sabil_ of _juramentado_.

De juramentados weten zeer goed, dat ook als het hun gelukt, bij
verrassing in de spaansche stad door te dringen, alle kans op een
veiligen terugtocht voor hen verloren is. Er bevinden zich altijd op
de reede eenige adviesjachten en kanonneerbooten; en op het eerste
sein, begeeft zich de bemanning naar den wal. Aan de landzijde wordt
de toegang verdedigd door een toren en twee forten, die eene hooge
en stevige palissade bestrijken, waarvan de zeer weinige poorten
zorgvuldig worden bewaakt; bovendien zijn nog langs de palissade,
op twintig schreden afstands van elkander, groote schilderhuizen
geplaatst, waarin vier soldaten met geladen geweren de wacht houden.

Iedere juramentado, die den aanval waagt, gaat dus een wissen dood
te gemoet; en misschien is er meer dan een onder hen, die over zijne
onvoorzichtige belofte spijt gevoelt en zich gaarne zou terugtrekken,
maar men heeft dit geval voorzien en zijne maatregelen genomen. Zoodra
men een zeker aantal van deze ongelukkigen bij elkaar heeft, worden
zij aan de leiding toevertrouwd van ervaren panditas, die hen op
geregelde tijden laten vasten, met hen strooptochten door de bosschen
ondernemen en ter bedevaart trekken naar de graven der gesneuvelde
juramentados, om daar te bidden. De aldus gewekte geestdrift wordt nog
meer aangevuurd door lange predikatiën bij het betooverend maanlicht,
en hartstochtelijke, wegsleepende schilderingen van de genietingen
van het mohammedaansche paradijs. Is dan ten slotte de vereischte
graad van opwinding en razernij verkregen, dan wordt tot den aanval
op de spaansche stad besloten.

Zulk een komplot, waarbij zoo veler belangen betrokken zijn en dat
zoo lange voorbereiding vordert, kan onmogelijk geheim blijven: de
geldzucht, somwijlen nog machtiger dan het fanatisme, ontboeit steeds
veler tong. De gouverneur van Soeloe is bijna altijd gewaarschuwd
voor het dreigende gevaar; alleen kan men hem niet met juistheid
zeggen, wanneer de aanval zal plaats hebben, want dat weten de
juramentados zelven niet. Toen wij te Soeloe kwamen, werd juist zulk
een aanval verwacht. Een mijner buren, een dappere kapitein, die reeds
herhaaldelijk met de juramentados in aanraking was geweest, deelde
mij dit een en ander mede, en voegde er de waarschuwing bij, dat wij
op onze hoede moesten zijn. "Ga niet op straat zonder een revolver,
zeide hij tot mij; en waag u vooral niet buiten de palissade."

Inmiddels gingen er eenige dagen voorbij, zonder dat er iets gebeurde,
en reeds begon ik te gelooven dat men zich zonder reden ongerust
had gemaakt. Maar in den morgen van den drie-en-twintigsten November,
toen ik mij op de markt bevond, hoorde ik eenige geweerschoten, gevolgd
door verwarde kreten; toen werd het weer stil. In een oogenblik was de
markt geheel ledig; ik stond alleen op het verlaten plein, op korten
afstand van twee schildwachten, die hun geweer laadden. Op het eigen
oogenblik snelt eene vrouw aan, gevolgd door een onbeschrijfelijk
smerigen inlander, wiens gelaat bijna vaal groen is, en die een
kris in de hand houdt, druipende van bloed. De vrouw schreeuwt: _los
juramentados!_ en loopt mij in dolle vaart omver; twee geweerschoten
knallen boven mijn hoofd; ik richt mij op en zie den juramentado,
in de borst getroffen, vallen, maar aanstonds weer opstaan en met
opgeheven kris op de schildwachten losstormen; de eene soldaat stoot
hem zijne bajonet in de borst; nog wendt hij wanhopige pogingen
aan om zijn vijand te treffen, tot eindelijk de andere soldaat den
razende neerschiet.

Van alle kanten knallen geweerschoten; in de voornaamste straat zie
ik eenige mannen in een grooten bloedplas liggen; midden op den
weg gaan drie juramentados, met opgeheven kris en onverschrokken
doodsverachting, een peloton soldaten te gemoet. De geweren worden
aangelegd; en als de rook wegtrekt, liggen daar de drie juramentados
naast elkander voorover op den grond. Eindelijk zijn wij van onze
aanvallers verlost.

Ik wist wat mij als geneesheer te doen stond. Wij spoeden ons naar
het hospitaal, en ontmoeten onderweg den gouverneur, den dapperen
kolonel don Ventura Lopez Nuño, kalm en ernstig, hoewel zijn donkere
oogen flikkeren van toorn. In het hospitaal vinden wij werk genoeg. De
juramentados hebben, aan dooden en gewonden, vijftien slachtoffers
gemaakt. En welke wonden! Hier is een lijk, waarvan het hoofd is
afgehouwen; dat daar is bijna in twee stukken gekloofd. De eerste
gewonde, dien ik in behandeling neem, is een soldaat van het derde
regiment, die de wacht had bij de poort, waardoor de aanvallers zijn
binnengedrongen. Zijn linkerarm is op drie plaatsen gebroken; zijn
schouder en borst zijn letterlijk gekerfd. Terwijl ik hem verbind,
verhaalt hij mij hoe de aanval begon. De aan de schildwachten gegeven
bevelen werden nauwkeurig opgevolgd. Ieder Soeloenees, man of vrouw,
die de poort wilde doorgaan, werd onderzocht en aangehouden, wanneer
men eenig wapen bij hem vond. De juramentados, ten getale van elf,
hadden zich in drie groepen verdeeld, die elkander op weinige
schreden afstands volgden; zij droegen bossen rijst en _cañas_
(uitgeholde stukken bamboe om water mede te putten), waarin zij hunne
wapens verborgen hadden. Twee hunner kwamen eerst aan de poort;
op het oogenblik toen de schildwachten zich bukten om de cañas te
onderzoeken, trokken al de juramentados te gelijk hunne krissen: een
der schildwachten werd dadelijk overhoop gestoken; zijn kameraad, hoe
ook gewond, heeft nog de noodige kracht om zijn geweer af te schieten;
hij doodt een der aanvallers, maar de anderen stormen over hem heen, en
verspreiden zich in de stad, die geen hunner meer levend zou verlaten.

Den volgenden dag was men weer van den schrik bekomen. Te Soeloe is
men aan dergelijke verrassingen tamelijk gewend; en bovendien kan
men er nu zeker van zijn, dat vooreerst de aanval niet zal worden
herhaald. Wij kunnen dus onze onderzoekingen hervatten, en doen
telkens grootere uitstapjes in het binnenland en langs de kust.

Overal vind ik sporen van den oorlog: verwoeste woningen, plantages en
tuinen, die weer tot een wildernis waren geworden. Somwijlen wierpen
enkele inlanders, voormalige zeeroovers, nu gedwongen den grond te
bebouwen, mij alles behalve vriendelijke blikken toe. Maar ik was
op mijne hoede en altijd goed gewapend.--Op zekeren dag, vermoeid
van mijn vruchteloos zoeken naar kruiden en van de gloeiende hitte,
zet ik mij neder in de schaduw van een reusachtigen mangoustan,
op de grens van eene plantage. Twee inlanders zijn op hun uiterste
gemak bezig met het omspitten van den grond; ik roep hen, laat hun
een handvol klein geld zien, en noodig hen uit, voor mij een of ander
insekt of kruipend gedierte op te zoeken. Zij kijken mij met een half
verachtelijken glimlach aan; daarop vat een hunner mij bij de hand,
legt den vinger op den mond, en brengt mij bij een koffiestruik. Goed
ziende bespeur ik eene prachtige lansslang (_Tropidoloemus Hombroni_),
haar groene kleur maakt haar bijna onzichtbaar tusschen het gebladerte,
maar haar oogen vonkelen als robijnen.

"Pak haar aan", zeg ik tot den Soeloenees, die in plaats daarvan
achteruit springt. Er is geen tijd te verliezen: met mijn stok werp ik
de slang op den grond en daarna weer vijftien voet hoog in de lucht;
als zij weer op den grond valt, zet ik, eer het verblufte dier tot zich
zelf is gekomen, mijn stok op haar nek en houd dien met mijn voet vast,
zoodat de slang haar kop niet bewegen kan. Het valt nu gemakkelijk
haar met een touwtje aan een stok vast te binden, waarna zij levend
op sterk water zal worden gezet: alleen op die wijze behoudt zij ook
na den dood haar fraaie kleuren.

Blijkbaar heb ik door deze vangst de achting van den Soeloenees
gewonnen. Hij brengt mij naar zijne hut, die ruim en zeer goed
onderhouden is; hij is een der weinige grondbezitters, die, hoewel
niet tot de kaste der datos behoorende, toch niet door den oorlog
en de onderdrukking der zeerooverij te gronde is gericht. Ik vind
in zijne woning eene gansche kolonie: oude lieden, zuigelingen,
een aantal slaven van allerlei leeftijd, benevens eene menigte
vrouwen. Al deze lieden zijn meer dan half naakt. Op Soeloe, zooals
trouwens in alle mohammedaansche landen van den archipel, wordt met de
voorschriften van den Koran zeer vrij omgesprongen;  het klimaat maakt
hier bovendien het dragen van dichte sluiers, die het gelaat omhullen,
onmogelijk. Als in de spaansche stad mohammedaansche vrouwen een
Europeaan ontmoeten, maken zij eene beweging als wilden zij met haar
sjerp het gelaat bedekken; maar in de hutten blijft ook die beweging
achterwege, en wordt bijna alle kleeding afgelegd.--Mijn gastheer
stelt mij zijn gezin voor, en laat mij zijne woning bewonderen. Zijne
hut vormt eigenlijk slechts een groot vertrek, dat door een soort
van beschot in twee ongelijke helften is verdeeld; kleine koffers,
waarin elke Soeloenees zijne fortuin bewaart, wijzen de plaats aan,
waar ieder zich des nachts te rusten legt. Het meubilair bestaat verder
uit eenige gongs, eenige vazen en potten van chineesch porcelein,
een aantal lansen en krissen van allerlei vorm, en een oud verroest
vuursteengeweer, dat zeker voor niemand gevaarlijker zou zijn dan
voor hem, die het zou willen gebruiken.

Er worden vruchten gehaald; zoowel mannen als vrouwen schijnen
bijzonderen smaak te hebben in de kokosmelk, sterk vermengd met rhum,
dien ik in eene flesch bij mij droeg. De huisheer vooral was blijkbaar
op dien drank verzot, en ontzag zich niet, mijn voorraad duchtig
aan te spreken. Het gesprek wordt levendig en algemeen; op den grond
neergehurkt of op eene ruime estrade van bamboe neergevlijd, nemen
meesters en slaven daaraan gelijkelijk deel. Trouwens tusschen hen
heerscht eene groote mate van gemeenzaamheid. Men moet billijk zijn,
zelfs tegenover zeeroovers: noch de Soeloeneezen,  noch de andere
mohammedaansche Maleiers van de Philippijnen, noch zelfs de wilde
rassen op de eilanden van den archipel, hebben ooit hunne slaven zoo
stelselmatig geëxploiteerd of met zoo verfijnde wreedheid behandeld,
als bij voorbeeld de christelijke Yankees. Over het algemeen worden de
slaven op Soeloe behoorlijk gevoed, en behoeven zij geen al te zwaren
arbeid te verrichten, althans wanneer zij niet gebruikt worden voor
de parelvisscherij;  straffen zijn zeldzaam en missen die wreedheid,
die men anders bij deze volksstammen zoo dikwerf aantreft. Doorgaans
is het den slaaf, na eenigen tijd, vergund te huwen en een gezin te
grondvesten.--Maar wee het gezin van den vrijen Soeloenees, die door
zijne schulden tot slavernij vervalt; wee de gezinnen van zijne slaven;
wee het gezin van den voortvluchtigen slaaf! In al deze gevallen is
de wet onverbiddelijk: de vrouwen en kinderen, welke ook hun leeftijd
moge zijn, worden door den schuldeischer of den beleedigden meester
verkocht, en het gezin reddeloos vernietigd. Daarom aarzelen zoo
vele christelijke gevangenen van de Philippijnen om te vluchten en
bescherming te zoeken bij de Spanjaarden, wier vlag zich overal in
de wateren van Soeloe vertoont.



Wij mochten niet verzuimen, een bezoek af te leggen bij den
sultan. Mohammed Yamaloel Alam heeft thans zijne residentie gevestigd
te Maïbun, een groot dorp aan de zuidkust van het eiland. Ik heb hem
een brief in de maleische taal geschreven; maar de dagen verloopen,
en ik krijg geen antwoord.

Een duitsch planter, de heer Schuck, die zeer met den sultan bevriend
is, biedt zich aan, om mij aan den vorst voor te stellen. Reeds voor
de bezetting van het eiland door de Spanjaarden, was de heer Schuck
dikwijls in betrekking geweest met de Soeloeneezen; het is dan ook
algemeen bekend dat hij geen _Castila_ (Spanjaard) is, hetgeen voor
zijne veiligheid en voor het welslagen zijner landbouwonderneming van
groot gewicht is. Hij is volkomen bereid nu te onzen gunste gebruik
te maken van zijn invloed en zijn gezag bij de Soeloeneezen, en heeft
zich daardoor alleszins aanspraak op onzen dank verworven.

Er was overeengekomen dat wij den heer Schuck zouden afhalen, om
dan met hem naar Maïbun te gaan. Toen wij bij zijne woning kwamen,
herkenden wij die niet meer: zij was geheel veranderd. De galerijen
en trappen, die naar de veranda voerden, zijn verdwenen; de woning
is omringd door eene stevige heining van palen en rotang. Den
vorigen nacht had eene bende stroopers onverwacht een aanval op
de hacienda gedaan; de heer Schuck, door het gerucht ontwaakt,
had een der aanvallers, die reeds in zijne kamer was doorgedrongen,
overhoop gestoken, en vervolgens in allerijl de deuren en vensters
gebarrikadeerd. De woning werd nu formeel belegerd; men wierp brandende
pijlen op het dak van nipa; maar door eene hevige onweersbui,  van
stortregen vergezeld, was dit dak gelukkig zoo nat geworden dat het
geen vuur vatte. De heer Schuck schoot op goed geluk, bij het licht
der bliksemstralen. Eindelijk, bij het aanbreken van den dag, trokken
de aanvallers af, drie dooden en een gewonde achterlatende. Over het
lot van dezen laatste zal de sultan uitspraak doen.

De weg, die het eiland van het noorden naar het zuiden, van de
spaansche nederzetting tot Maïbun, doorsnijdt, biedt nergens ernstige
moeilijkheden aan; men bemerkt zelfs duidelijk, dat hij voor den
oorlog, toen er op het eiland slaven in overvloed waren, zeer goed
moet zijn geweest; tegenwoordig moet men de beken doorwaden, want de
boomstammen,  die weleer als bruggen dienden, zijn vergaan. De weg
loopt eerst door een woud, tusschen de bergen But-Dato en But-Tulah
aan de eene, en den Tuman-Tangis aan de andere zijde; dan loopt de
weg met kleine krommingen langs de flauw glooiende berghellingen,
die naar het zuiden afdalen. Op dien geheelen tocht ziet men niets dan
eenige verwoeste en verlaten hutten, in de schaduw van kokospalmen en
mangoustans, waarin groote troepen apen springen en dartelen. Eerst
in de onmiddellijke nabijheid van Maïbun vindt men eenige ellendige
hutten, die bewoond zijn.

Na opnieuw eene beek te hebben doorwaad, komen wij in een groot
weiland, waar wij met geregelde tusschenpoozen geweerschoten hooren
knallen. Wij bevinden ons op het schietterrein van den sultan, die
steeds zijn namiddagen doorbrengt met het kijken naar schijfschieten;
het paleis, een uitgestrekt, maar uiterst landelijk gebouw, van bamboe
en riet opgetrokken, verrijst tegenover ons; ter linkerhand wordt het
weiland begrensd door eene diepe beek; aan de overzijde van die beek
ligt het dorp Maïbun, dat zich tot aan de zee uitstrekt. Wij stijgen
van onze paarden en begeven ons naar Mohammed Yamaloel Alam. De sultan,
door zijne hovelingen omringd, zit in een prachtigen leuningstoel,
onder eene vrij armzalige kiosk van nipa. Naast hem staat zijn zoon,
Brahamuddin, die er verstandig en slim uitziet. De sultan en de prins
zijn beiden op het rijkst uitgedost in prachtgewaden van chineesch
satijn; hunne krissen en ringen schitteren van edelgesteenten. De
heeren van het hof zijn veel eenvoudiger gekleed; maar hunne krissen,
waarvan de fijn geciseleerde greep met paarlen, diamanten en robijnen
is versierd, zijn niet minder prachtig. Deze heeren zagen ons met niet
zeer vriendelijke blikken aan; de sultan bewaart eene kalme waardigheid
en beantwoordt welwillend onzen groet; op zijn bevel worden stoelen
voor ons gebracht; wij zetten ons neder en de hovelingen gaan voort
met schieten.

De sultan zelf schiet nooit: hij beoordeelt alleen het schot der
anderen. Men gebruikt oude geweren, van Borneo afkomstig, zeer rijk
versierd en vreeselijk zwaar, en die bovendien in niet al te besten
staat verkeeren. Twee slaven laden de geweren en leggen die vervolgens
op een soort van vorken, die in den grond gestoken worden. Ik knoop een
gesprek aan met den sultan, die zeer goed maleisch spreekt, en zich in
die taal met gemak en sierlijkheid uitdrukt. Hij verontschuldigt zich,
dat hij wegens ongesteldheid niet op mijnen brief heeft geantwoord;
de ware reden is, dat hij dien brief niet heeft kunnen lezen, want
ik had, volgens maleisch gebruik, zonder accenten geschreven: de
arabische letters, waarvan de Soeloeneezen zich bedienen, vereischen
echter noodwendig accenten, die de Maleiers nooit gebruiken.

De avond valt, en de sultan keert naar het paleis terug, waarheen
hij ons uitnoodigt hem te volgen.

De buitengewoon groote hut, die den weidschen naam van paleis
draagt, rust, als alle woningen op deze eilanden, op palen, waaraan
buffels en paarden zijn vastgebonden, die in een stinkenden mestpoel
staan. Men klimt langs een ladder naar het paleis; gaat dan een soort
van vestibule door, en treedt vervolgens de audiëntiezaal binnen,
die de geheele lengte en de halve breedte van het gebouw inneemt. Ter
linkerzijde wordt deze zaal van den harem gescheiden door gordijnen en
eene breede estrade van bamboe; rechts loopt langs den wand eene bank,
waarvoor de slaven neerhurken en ook alle Soeloeneezen, die wenschen
binnen te treden: want op dit uur staat het paleis voor ieder open,
en kan ieder, slaven zoowel als vrijen, voor den sultan verschijnen
en hem zijne belangen voordragen.

De plankenvloer is doorzichtig; het ameublement schittert door zijne
afwezigheid; langs de wanden hangen eenige gongs; ettelijke bougies,
op glazen kandelaars geplaatst, verspreiden een vrij voldoend licht. Op
den achtergrond, onder een troonhemel van veelkleurig katoen, staat
de troon, of liever bevindt zich de estrade, waarop de sultan plaats
neemt; hij zit op turksche wijze en leunt tegen prachtig geborduurde
kussens. De vermoedelijke troonopvolger zet zich nevens hem; een weinig
meer achterwaarts zit een _hadji,_ een pandita uit Afghanistan, die,
na velerlei lotgevallen, eindelijk aan het hof van Soeloe is terecht
gekomen; hij is de vertrouwde raadsman van den sultan. De datos staan
in de nabijheid van den troon, de rechterhand geleund op den greep
van hun kris.

Men brengt voor ons leuningstoelen en eene tafel; men presenteert ons
eerst zeer slechte chocolade,  en kort daarna verschillende gerechten
met fijne, maar brandend heete sausen en specerijen toebereid.

De etiquette van het hof is niet zeer streng. Iedereen, de sultan
daaronder begrepen, rookt of kauwt betel; de bedienden, de vrouwen
loopen heen en weer, en buigen zich over ons heen om ons te zien
eten. Maar, wanneer men tot den sultan het woord richt, geschiedt
dat toch op een toon van diepen eerbied; wie hem het een of ander
aanbiedt, doet dat steeds met beide handen en in gebogen houding,
als bracht men een offer.

Toen onze maaltijd was afgeloopen, schorste de sultan de behandeling
van staatszaken en knoopte een gesprek met ons aan. Hij is bereid,
zich te laten photografeeren; er wordt bepaald, dat wij met dat
doel over eenige dagen zullen terugkomen,  en dat wij dan in een
der huizen van den sultan te Maïbun zullen logeeren; op ons verzoek
om ons een escorte te geven naar het meer van Panamaut, dat uit een
zoölogisch oogpunt zeer merkwaardig moet zijn, volgt eene beleefde,
maar stellige weigering. De sultan is beducht voor alles wat zijne
rust zou kunnen verstoren. Hij geeft vrij duidelijk te kennen, dat
hij ons gaarne overal in zijne staten zou laten rondtrekken; maar dat
hij onmogelijk voor onze veiligheid kan instaan, tenzij hij ons een
leger als escorte medegaf. Hij wenscht zich niet bloot te stellen
aan de onaangename gevolgen, die het voor hem zou kunnen hebben,
indien ons een ongeluk overkwam.--Wij blijven, te midden van den
sigarendamp, lang met den sultan praten, die ons allerlei inlichtingen
vraagt omtrent den toestand en de wederzijdsche machtsverhoudingen
van de verschillende europeesche staten,  met name van Spanje. Hij
heeft een eigen stoomboot, die geregeld tusschen Maïbun, Laboean en
Singapore vaart; maar toch schijnt hij niet op de gedachte te komen,
om zich engelsche en spaansche dagbladen te verschaffen, die hij
toch gemakkelijk zou kunnen laten vertalen, hetzij door personen aan
boord van zijne boot, hetzij door weggeloopen  inlandsche soldaten
of kettinggangers, die hij in het geheim aan zijn hof ontvangt.

De sultan maakt dus zeer gaarne van de vrij zeldzame gelegenheid
gebruik, om europeesche reizigers te ondervragen. Zijne vragen getuigen
overigens van nadenken en verstand. Hij tracht zich op de hoogte te
stellen van de militaire hulpmiddelen,	vooral van de zeemacht van
iederen staat, en verzoekt mij telkens de cijfers te herhalen van de
manschappen, schepen en kanonnen, die hij maar niet schijnt te kunnen
onthouden. Verder vroeg hij naar allerlei bijzonderheden omtrent de
reis van den Shah van Perzië naar Europa, waarin hij zeer veel belang
scheen te stellen. Om deze vragen van den sultan niet onbeantwoord te
laten, moest ik de toevlucht nemen tot mijne fantazie, ten einde aan
te vullen wat mij aan juiste wetenschap ontbrak. Weer kwam toen het
gesprek op de legers en vloten der europeesche staten, en ten slotte
ook op de regeeringsvormen: ik beproefde evenwel geene poging om den
sultan eenig begrip te geven van de tegenwoordige staatsinrichting
van Frankrijk.

Dit gesprek duurde zeer lang: Rey en ik konden bijna de oogen niet
meer openhouden. De sultan bespeurde het, en noodigde ons uit, te gaan
slapen, terwijl hij nog voortging met audiëntie te verleenen. Wij
haastten ons aan die uitnoodiging gevolg te geven, en strekten
ons uit op eene met matten belegde estrade tusschen den troon en
den harem. Weldra sliepen wij in, ondanks het aanhoudend gepraat;
maar in den loop van den nacht werden wij zeker tienmaal gewekt door
eene slavin, die, op haar teenen loopende, op een boven onze hoofden
hangenden gong kwam slaan. Zoodra zij dit gedaan had, trok zij zich
haastig in den harem terug; bij het oplichten van het gordijn, zagen
wij, bij het wemelend licht van eenige walmende lampen een aantal
vrouwen en kinderen, te midden van een verwarden rommel van kistjes,
koffers en kussens.

In gezelschap van onzen vriendelijken gids brengen wij ook een bezoek
aan het dorp Maïbun, waarvan de op palen gebouwde hutten zoowel uit-
als inwendig zich onderscheiden door verregaande onreinheid. Midden in
zee, op hooge palen rustende, verheffen zich de ruime magazijnen van de
chineesche kooplieden, die den geheelen in- en uitvoerhandel van Maïbun
in handen hebben. Deze handel is belangrijk: de uitvoer beslaat uit
pareloesters (_montiara_, _tipay_), die wel zelden parelen bevatten,
maar waarvan de schelpen het zeer gewaardeerde parelmoer opleveren;
voorts uit gutta-pertsja en verschillende soorten van hars, _trepang_,
koffie en andere gewassen. Het voornaamste invoerartikel is gekleurd
katoen, dat door de duitsche huizen te Singapore wordt geleverd. De
duitsche fabrikanten weten de door de Maleiers meest geliefde kleuren
en patronen vrij goed na te bootsen; de inlandsche stoffen, die met
groote zorg uit de hand bewerkt worden, winnen het natuurlijk zeer
verre in kwaliteit; maar de geringe prijs van het fabriekwerk maakt
dat dit, jammer en schande genoeg! overal aftrek vindt. De Chineezen
te Maïbun voeren ook wapenen, ammunitie, krissen en staal in. Ook
wordt er een levendige handel in slaven gedreven.

Terwijl onze gids zijne zaken afdoet met een chineesch koopman, is
de vrouw van den koopman,  eene Maleische van het zuiverste ras,
bezig met het borduren van een prachtigen tulband: het werk is
een waar kunststuk, maar vordert zeer langzaam. Zoowat om de vijf
minuten roept de borduurster eene slavin, die haar eene aangestoken
cigarette brengt en een klein kind, dat zij telkens de borst geeft. Is
de cigarette uitgerookt, dan neemt zij de naald weer ter hand, steeds
betel kauwende. De slavin rookt en pruimt afwisselend. Dit is de gewone
manier van leven der soeloeneesche vrouwen van den gegoeden stand.

In het paleis teruggekeerd, worden wij door den sultan ontvangen,
die ons tegen den volgenden maandag ontbiedt voor het maken van
zijn portret, en die den gevangene van den heer Schuck ter dood
veroordeelt. Wij stijgen te paard en keeren naar Tianggi, zoo als de
eilanders de spaansche stad noemen, terug.

Ik weet niet wat er van den ongelukkigen veroordeelde is geworden;
heeft hij de doodstraf moeten ondergaan, dan is het voor hem toch
maar beter geweest dat hij niet te Maïbun is terecht gesteld. De
strafbepalingen van den Korân worden hier zelden toegepast, maar de
strafwet van Soeloe is vooral niet minder streng: eigenlijk kent zij
maar ééne straf, de doodstraf. En hoe wordt die voltrokken? Nu eens
dient de veroordeelde, aan een paal vastgebonden,  tot schietschijf
voor de hovelingen; dan weer beproeft een dato zijn revolver op
hem; een ander maal wordt hij aan een boom gebonden, en heeft ieder
Soeloenees het recht, hem met zijn kris een steek toe te brengen,
zoodat de rampzalige letterlijk gekorven wordt.

Een paar dagen later vertrokken de heer Rey en ik op nieuw naar Maïbun,
om het portret van den sultan te maken. Wij bevonden dat daar inderdaad
eene vrij groote hut tot onze beschikking was gesteld; deze hut was
nieuw en dus tamelijk zindelijk, maar zij bevatte hoegenaamd niets
dan een ledigen ketel, benevens een ouden slaaf die ons bedienen
moest. Maar wij hebben levensmiddelen medegebracht; wij maken onzen
maaltijd gereed en strekken ons op den planken vloer uit om te slapen.

Den volgenden morgen ontvingen wij het bezoek van een dato, een
aanzienlijk heer, die ons uit naam van den sultan kwam begroeten. Op
zijne onbeschaamde vraag, of wij ook nog iets noodig hadden,
gaven wij maar geen antwoord, ten einde geene onaangenaamheden uit
te lokken.--Wij begeven ons naar het paleis, waar de sultan ons
vriendelijk ontvangt. Echter is hij blijkbaar niet op zijn gemak;
vermoedelijk heeft men hem allerlei dingen wijsgemaakt ten aanzien
van zijn portret. Zijne omgeving slaat ons met onverholen achterdocht
gade, ongeveer op de manier van een hond, die een verdacht bezoeker bij
zijn meester aantreft. Echter verzoekt Mohammed ons, den volgenden dag
terug te komen; in den morgen zullen wij onzen toestel gereed maken,
en 's namiddags het portret van Zijne Hoogheid photografeeren.

Den volgenden dag laat de sultan weten dat hij ongesteld is en ons niet
ontvangen kan. Wij worden onophoudelijk lastig gevallen door allerlei
bezoekers, die ons de ongerijmdste vragen doen, en ons duidelijk te
kennen geven, dat zij ons voor toovenaars houden, die onder voorwendsel
van, langs onnatuurlijken weg, het portret van den sultan te maken,
hem willen dooden, of althans zijne beeltenis wegvoeren.--Zoo gaan
een paar dagen voorbij, en nog steeds blijft de sultan opgesloten
in zijn harem. Eindelijk maken wij ons gereed om te vertrekken, en
laten de loods afbreken, die wij voor het paleis hadden opgeslagen;
eensklaps verschijnt nu de prins Brahamuddin, half naakt, en bidt ons
niet heen te gaan, daar zijn vader ons den volgenden dag zal ontvangen.

Dien dag verschijnt de sultan dan ook, bleek, maar prachtig gekleed,
omringd door al de heeren van zijn hof, wier kleederen en wapenen
schitteren en vonkelen in de zonnestralen. De toestel wordt in
gereedheid gebracht, de afstand bepaald; maar op het noodlottig
oogenblik treedt de sultan terug en stelt zijn zoon in zijne
plaats. Eene doodsche stilte heerscht in het ronde. De toestel wordt
geopend en gesloten; en na verloop van eenige oogenblikken, kan ik
het welgeslaagde portret van den prins aan den verbaasde omstanders
vertoonen. De sultan is nu buiten zich zelven van verrukking; hij
legt zijn hovelingen het zwijgen op, en laat zich in verschillende
houdingen, zittende, staande, alleen en door anderen omgeven,
photografeeren; hij zou nu wel iedereen willen nopen, zijn portret
te laten maken.

Den 18_den_ Januari 1880 namen wij afscheid van al onze vrienden op
Soeloe, en gingen aan boord van de _Royalist_, die ons naar Sandakan,
op de noordoost kust van Borneo, moet brengen.


IV

De baai van Sandakan.--De haven van Davao.


20 Januari 1880.--het is onstuimig weer; de zee gaat hoog, en een koude
regen onttrekt aan ons oog de eilanden en riffen van den archipel van
Tawi-Tawi, die zich tusschen Soeloe en Borneo, van het noordoosten
naar het zuidwesten uitstrekt, en de zee van Mindoro van die van
Celebes scheidt. Tegen tien uren des avonds werpen wij het anker uit
in de baai van Soendakan, voor Elok Poera, hetgeen in het maleisch
zooveel beteekent als de schoone stad.

Zes maanden geleden stond er nog geene enkele hut op deze heuvelen,
voor welke nu waarschijnlijk eene schitterende toekomst is weggelegd:
Elok Poera is tegenwoordig de hoofdplaats van de _North British Borneo
Company_, die van de sultans van Soeloe en Broenei een grondgebied
van veertigduizend vierkante mijlen in het noorden van Borneo,
in vollen eigendom en met afstand van alle souvereiniteitsrechten,
ontvangen heeft.

De resident (directeur der Compagnie), de heer W. B. Pryer, ontvangt
ons met de grootste beleefdheid  en dringt er op aan, dat wij onzen
intrek in zijne woning zullen nemen; zelf een entomoloog van naam,
beschouwt hij ons als collega's. Daar in zijn huis nog gewerkt wordt,
slaan wij zijn vriendelijk aanbod af; hij stelt daarop de nieuwste
hut van Elok Poera tot onze beschikking.

Nadat wij eenige dagen hadden doorgebracht met het maken van uitstapjes
in de omstreken van Elok Poera, vertrok ik naar de rivier de Sagalioed,
die zich in de golf van Sanbakan uitstort, achter Hadji Poeloe. Ik
wensch een bezoek te brengen aan de Buled Upih, een inlandschen
stam, die uit een anthropologisch oogpunt bijzonder de aandacht
verdient. Des avonds werpen wij het anker uit bij het dorp Timban,
dat door uitgewekenen uit Soeloe wordt bewoond.

Den zevenden Februari ging ik des morgens ten half zes op weg. De
kust daalt; de onzekere lijn van het strand, de toenemende
menigte wortelboomen _acicenna alba_, die het hoog opgaande hout
vervangen, alles kondigt aan dat wij de monding van de Sagalioed
naderen. Omstreeks half tien liep ik, bij lage zee, de monding binnen,
die door eene bank wordt versperd, waardoor een smal ondiep kanaal
loopt. Aan de andere zijde der bank bedraagt de diepte tusschen de
vijf en zeven el. De oevers zijn laag en geheel begroeid met riet en
wortelboomen, die langzamerhand plaats maken voor nipa. Eene menigte
beken storten zich hier in de Sagalioed uit; en nadat mijn gids
naar alle kanten heeft rondgekeken, verklaart hij niet te weten,
welke van al die wateren de eigenlijke rivier is. Het grootste
gedeelte van den dag gaat voorbij met zoeken en opsporen, alles
onder de stralen eener brandende zon. Eindelijk, in den namiddag,
gelukte het ons, uit te maken welke de rivier is en haar juisten
loop te bepalen. De nipa-palmen maken nu weldra op hunne beurt
plaats voor de hooge stammen en prachtige boomen van het tropische
oerwoud. Door den vloed geholpen, varen wij nu verder tusschen twee
hooge levende muren van ondoordringbaar gebladerte, waartusschen de
Sagalioed hare wateren voortstuwt, als in eene diepe kloof. Zelfs
mijne roeiers zijn blijkbaar onder den indruk van de overweldigende
majesteit dezer heerlijke trotsche natuur. Van tijd tot tijd wordt
de plechtige stilte dezer eenzaamheid verbroken door ruwe kreten en
gebrul. De takken en twijgen langs den oever worden eensklaps door eene
onzichtbare oorzaak in eene golvende beweging gebracht; wij hooren het
kraken van gebroken takken, van gescheurde lianen, een geruisch van
bladeren: dan sterft het geluid langzaam weg en verliest zich in de
verte. Behalve een aantal herten en wilde zwijnen, vindt men in deze
bosschen ook olifanten, rhinocerossen, orang-oetans en eene groote
menigte andere apen. Vergeefs tracht ik er nu en dan een te treffen:
het dicht gordijn van takken en gebladerte schudt en ruischt, maar
schijnt zelfs voor kogels ondoordringbaar: althans het blijkt niet,
dat mijn schot werkelijk getroffen heeft.

Den volgenden morgen kwam ik te Sagalioed, het armzalige dorp van de
Buled Upih, die mij vriendelijk on welwillend ontvangen. Deze Buled
Upih, wier gelaatstrekken bijna den europeeschen type vertoonen,
hebben, volgens mijne waarnemingen, eene gemiddelde lengte van 1.583
meter; hunne kleur is betrekkelijk licht. Zij zijn onverschrokken
jagers, en hoewel slechts gewapend met slechte versleten geweren,
tasten zij zelfs olifanten en rhinocerossen aan.

Nadat ik zoo ver mogelijk den loop der rivier had gevolgd en de
vereischte opmetingen gedaan, waarmede een tiental dagen gemoeid
waren, keerde ik naar Elok Poera terug, waar ik den heer Rey vond,
die eene mooie collectie had bijeengebracht, welke eerlang nog zal
verrijkt worden.

Wij bevinden ons in landstreken, waar krokodillen in menigte huizen:
oppervlakkig zou men zeggen dat wij reeds herhaaldelijk met die
dieren in aanraking moesten zijn gekomen, maar toch hebben wij er
nog geen enkel gezien. Alle Europeanen, met wie ik daarover spreek
en aan wie ik mijne verwondering te kennen geef, verklaren dat zij
niet gelukkiger zijn geweest dan wij. Thans zal deze ledige plaats in
onze verzameling worden aangevuld. Vier Soeloeneezen brengen ons een
levenden jongen krokodil, dien zij stevig gebonden hebben, zoodat hij
zich niet roeren kan. Het komt er nu op aan, het dier met de noodige
voorzorg te villen, zonder het geraamte te beschadigen. Daar ik nog
altijd lijdende ben ten gevolge van de beten der bloedzuigers in de
bosschen van de Sagalioed, draag ik die gewichtige taak op aan mijn
muchacho (jongen) Juan, die minder dan ik door deze afschuwelijke
dieren is gehavend. Juan, die mij dikwijls bij onze werkzaamheden
geholpen heeft, maar nog nooit zelf eene operatie heeft verricht, toont
zich zeer vereerd door het in hem gestelde vertrouwen, en tijgt met
grooten ijver aan den arbeid. Hij installeert zich met zijn kameraad,
den muchacho van den heer Rey, op zijn gemak onder de veranda; bindt
den krokodil op eene plank, en worgt hem met den klassieken strop;
vervolgens maakt hij met vaste hand eene insnijding in het vel van het
borstbeen. Op het eigen oogenblik doet een verschrikkelijk leven mij
van mijne mat opspringen. Juan en de muchacho van den heer Rey liggen
achterover op den grond, te midden van planken, instrumenten en kisten;
alles is in volslagen verwarring. De krokodil was niet dood: zoodra
hij het skalpeermes voelde, verbrak hij zijn boeien en sprong over
de balustrade van de veranda. Ik zag hoe hij zich over boomstammen
heen, dwars door de struiken, naar de rivier spoedde. In Elok Poera,
aan den voet van onzen heuvel gelegen, heeft men dit drama gezien:
aanstonds worden alle deuren gesloten, en de anders op dit uur zoo
drukke straat van het stedeke is in een oogenblik ledig. Beschaamd en
woedend over zijne mislukte operatie, snelt Juan den vluchteling na:
hij haalt den krokodil in, grijpt hem bij den staart en weet hem op
den rug te wentelen, zoodat hij zich niet meer verdedigen kan. Mijn
muchacho nam nu beter voorzorg, en het duurde niet lang, of het skelet
van den krokodil prijkte in onze collectie.

Evenals Juan, lijd ook ik aan koorts en aan de gevolgen van de
beten der bloedzuigers; ik moet dan ook in mijne hut blijven. De
meeste nachten breng ik slapeloos door, luisterende naar de niet
onwelluidende muziek van den koeling-tangang (een maleisch orkest),
die, ter gelegenheid van ik weet niet welk inlandsch feest, zich
elken avond laat hooren. Met ongeduld verwachten wij de komst
van een vaartuig, dat ons uit onze gevangenschap verlossen zal;
die verwachting is aanvankelijk vergeefsch, tot eindelijk, door
een gelukkig toeval, de _Kerguelen_, een kruiser behoorende tot ons
eskader in de Chineesche-zee, op de reede het anker laat vallen. De
gezagvoerder, de kapitein Mathieu, heeft de beleefdheid, om onzentwil
van zijn voorgeschreven weg af te wijken, en ons naar Soeloe terug
te brengen.

Wij moeten eene maand te Soeloe blijven, in afwachting van eene
gelegenheid om naar het zuid-oosten van Mindanao te vertrekken. Ik ben
al dien tijd genoodzaakt, het bed te houden; ik mag niet nalaten, met
innigen dank melding te maken van de hartelijke zorgen en toewijding
van den heer Rey en van den uitnemenden spaanschen officier van
gezondheid, don Manuel Rabadan, die zich een waar vriend toonde. Zoo
als trouwens altijd, kan ik niet dan met den meesten lof gewagen van
de voorkomende vriendelijkheid en hulpvaardigheid van alle Spanjaarden.

Den zesden April gingen wij aan boord van de _Pasig_, waarvan de
kommandant, don José Zavala, ons reeds van vroeger zeer gunstig bekend
was. De eerste dien wij aan boord ontmoeten, is de bataillonskommandant
don Joaquim Rajal y Larre, onlangs tot gouverneur van de provincie
Davao, in het zuid-oosten van Mindanao, benoemd; hij geeft ons
aanstonds de verzekering dat hij alles zal doen wat in zijn vermogen
is, om ons in de vervulling onzer taak behulpzaam te zijn en onze
nasporingen te vergemakkelijken.

Mindanao is, na Luçon, het grootste eiland van de Philippijnen; de
oppervlakte wordt geschat op 94,400 vierkante mijlen. Ten noorden ligt
Mindanao tegenover de Bisayas-eilanden; ten westen wordt het begrensd
door de zee van Mindoro, en ten oosten door den Stillen-oceaan. De
zuidkust, door de zee van Mindoro bespoeld, is rijk aan diepe baaien
of inhammen: onder anderen de baai Illana, de geliefde verblijf-
en schuilplaats van de zeeschuimers,  wier voornaamste nederzetting
de Rio Grande beheerschte.

Het eiland wordt bestuurd door een gouverneur-generaal,  die den rang
bekleedt van brigadier--een militaire rang tusschen dien van kolonel
en van veldmaarschalk--en te Zamboanga resideert; het is verdeeld in
vier provinciën of afzonderlijke gouvernementen, Cottabato en Davao in
het zuiden, Misamis en Suragao in het noorden. Alleen de kusten zijn
bekend, hoewel de hydrografische kaarten van deze streken, voor het
meerendeel, nog veel te wenschen overlaten. De hydrografische commissie
van de Philippijnen houdt zich nu juist onledig met de opneming van
dat gedeelte der kust van het eiland, dat in den laatsten tijd nog
niet bestudeerd was geworden.

Dit groote, vruchtbare eiland, waarvan het bergachtige binnenland
nog voor een goed deel onbekend en moeilijk te genaken is, wordt
door verschillende volksstammen bewoond, die in vier groepen kunnen
worden gesplitst:

1°. De Bisayas, allen katholiek en aan het gezag van Spanje
onderworpen; tot de Bisayas rekent men ook een aantal inlanders,
die sedert geruimen tijd onderworpen en tot het Christendom bekeerd
zijn. Men vindt de Bisayas bijna uitsluitend in de pueblos of vintas,
bijna allen langs de kust of in hare nabijheid gelegen. Het aantal
dezer inboorlingen wordt geschat op omstreeks honderd-vijftig-duizend
zielen.

2°. De Maleiers of Moros, allen Mohammedanen, vooral in het zuiden
gevestigd, in het stroomgebied van de Rio Grande en rondom sommige
meren van het binnenland.

3°. Een zeker aantal Chineezen, koelies en kooplieden, in de pueblos
gevestigd.

4°. De _Infieles_, inboorlingen van zeer verschillend ras, wilde
heidenen, die geheel onafhankelijk zijn en de binnenlanden van het
eiland bewonen.

De Moros en de Infieles worden te zamen op driehonderd-duizend
zielen geschat. Maar deze schatting kan hoegenaamd geene aanspraak
op juistheid maken, en is eigenlijk niet meer dan eene gissing,
daar deze bevolkingen voor een groot deel geheel onbekend zijn.

In den avond van den zevenden April voeren wij de straat van Sarangani
binnen, gevormd door de eilanden van denzelfden naam en de landpunt
Panguian. Een kanonschot weergalmt, en wij houden stil. Na verloop van
eenige minuten verschijnt bij ons aan boord de luitenant bij de marine
don Enrique de Ramos y Azcaraga, vergezeld van den dokter don Gabriel
Lopez y Martin. De heer de Ramos, kommandant van het maritieme station
van Davao, kruiste hier sedert eenige dagen met een zijner _faloas_,
kleine, weinig diepgaande kustvaartuigen, die zoowel door zeilen als
door riemen kunnen worden voortbewogen. Hij moest de langs de kust
gevestigde Moros in het oog houden en tevens de Sarangani-eilanden
in kaart brengen.

De heer de Ramos, van onze aanstaande komst verwittigd door een brief
van onzen consul Dudemaine, treedt ons te gemoet; hij verzekert ons
dat wij, ten behoeve van onze nasporingen en onderzoekingen,  geen
gunstiger terrein kunnen kiezen dan de provincie Davao. Hij voegt
daarbij, dat wij in alles op hem kunnen rekenen en dat hij ons naar
vermogen behulpzaam zal zijn.

Wij zetten nu de vaart voort langs de westelijke kust van de golf
van Davao, waarvan de hooge bergen, de bosschen en velden hetzelfde
karakter vertoonen, dat wij reeds aan de zuidkust van het eiland
hebben leeren kennen. Boven deze bergen verrijst, aan den westelijken
gezichteinder, de Malutun, aan welks voet de Rio Grande vloeit. Dicht
bij Davao en aan de kust verheft zich, met indrukwekkende majesteit, de
Apó, de groote vulkaan, wiens boschrijke hellingen en diepe valleien,
nog nimmer door den voet van een Europeaan betreden, ons reeds dadelijk
na onze aankomst uitlokken tot eene bestijging.

In den namiddag van den tienden April werpt de _Pasig_ het anker uit
op anderhalve mijl afstands van de kleine rio van Davao, waarvan de
monding door eene bank wordt versperd. Aan land gegaan, worden wij met
de meeste hartelijkheid ontvangen door den eerwaarden pater Minovès,
pastoor van Davao, die er op aandringt dat wij onder zijn dak zullen
inkeeren. Vreezende hem overlast te zullen aandoen, nemen wij onzen
intrek in twee aan elkander grenzende huizen in de stad, waar wij ons
installeeren en weldra, dank zij de hulpvaardigheid der Spanjaarden,
van alles wat wij noodig hebben zijn voorzien. Wij nemen muchachos in
onzen dienst, huren een rijtuig en koopen paarden, zoodat wij overal
in den omtrek uitstapjes kunnen maken.

Het stadje Davao, ook onder den naam van Vergara bekend, is de
hoofdplaats van de provincie Nueva Guipuzcoa, die het zuid-oostelijk
gedeelte van Mindanao omvat; langs de zuidelijke kust van het groote
eiland strekt zich deze provincie uit van de baai van Sarangani, waar
zij aan de provincie Cottabato grenst, tot de baai van Maijo, aan den
Stillen-oceaan; de noordelijke grens is onbepaald, want het binnenland
is nog meer of min onafhankelijk. In dat binnenland, tusschen de met
dichte wouden bedekte vulkanische bergen, leven in wilden toestand, de
tot verschillende stammen behoorende, zoogenaamde _Infieles_ langs de
kusten, voornamelijk  aan de mondingen der riviertjes en beken, hebben
zich de Moros gevestigd, wier onophoudelijke rooftochten eindelijk
de rechtstreeksche tusschenkomst  van de spaansche regeering en de
vestiging van haar gezag in deze streken hebben uitgelokt. In 1847
verkreeg Oyanguren, een officier van beproefde dapperheid en zeldzame
energie, van de regeering te Manilla vergunning, om voor eigen risico,
eene expeditie te ondernemen tegen de Moros van Davao. Hij kreeg van
het gouvernement niet meer dan eenige wapenen en ammunitie, benevens
verlof om eene compagnie vrijwilligers aan te werven. De laatste
der _conquistadores_ vertrok op een kleine brik, liep te Caraga aan
den Stillen-oceaan binnen, wierf daar tweehonderd vrijwilligers aan,
en begaf zich met die kleine macht naar Davao, dat hij zonder slag
of stoot bemachtigde; vervolgens breidde hij al spoedig zijn gezag
uit over de geheele kuststreek,  die nog tegenwoordig de provincie
vormt. Sedert dien tijd had de spaansche heerschappij geen ernstigen
aanval meer te doorstaan; de woede en verbittering der Moros uitte
zich in moordaanslagen en rooverijen, die nu in den laatsten tijd,
na de vestiging van een marietiem station te Davao, met kracht worden
onderdrukt. Dit station, waarover het bevel is opgedragen aan een
luitenant ter zee, bestaat uit drie faloas, bemand met vijf-en-zeventig
inlandsche matrozen, en een klein arsenaal, waarvan de werklieden, dank
zij de uitnemende vriendelijkheid van den heer de Ramos, ons de beste
diensten bewijzen. Het bestuur over de provincie is opgedragen aan
een bataillonskommandant, die eene kompagnie van ongeveer tweehonderd
inlandsche soldaten onder zijne bevelen heeft. Deze krijgsmacht is
voldoende om in de kuststreek rust en orde te handhaven. Spanje heeft
wijselijk geene pogingen aangewend tot gewelddadige onderwerwerping van
het binnenland: militaire expeditiën van dien aard, in bijna onbekende,
half bewoonde bosch- en berglanden, te midden van vijandige stammen,
eischen offers van geld en menschenlevens, die meestal in geene
verhouding staan tot de verkregen, en daarbij nog altijd onzekere
uitkomst. De spaansche regering heeft zich voor goed op de kust
gevestigd en wacht nu den verderen loop der gebeurtenissen af: de
ondervinding van de laatste tijden heeft reeds bij herhaling bewezen,
dat deze politiek, met vastheid en beleid gevoerd, onder alle opzichten
de beste is. De provincie Davao is gezond, zelfs langs de kust,
behalve op de plaatsen waar wortelboomen groeien, en waar de inzakking
van den grond moerassen heeft gevormd: deze laatsten zijn echter
gelukkig zeldzaam. De heerschende ziekten zijn diarrhee, dysenterie en
derdendaagsche koorts; de inlanders zijn daaraan vooral onderhevig;
het is niets vreemds, Bisayas te ontmoeten, die jaren achtereen, nu
en dan, soms maanden lang met de koorts sukkelen. Europeanen worden
minder dikwijls door die koortsen aangetast; maar geschiedt dit,
dan woedt de ziekte bij hen in veel heviger graad. Mits zij zich
aan een zeer strengen leefregel houden, kunnen de Europeanen hier
gezond blijven. Dit geldt natuurlijk alleen van volwassen  mannen:
zoowel hier als elders, werkt het tropische klimaat bepaald nadeelig
op geheel het organisme van blanke vrouwen en kinderen.

Mijn reisgenoot en medehelper, de heer Rey, ondervindt in het eind
ook de onvermijdelijke gevolgen onzer levenswijze. Tot dus ver had
hij slechts met lichte, voorbijgaande ongesteldheden te kampen;  nu
is zijne gezondheid in zoo hevige mate geschokt, dat hij zijn werk
niet langer kan voortzetten,  en een onverwijlde terugkeer naar Europa
voor hem noodzakelijk is. Met diep leedwezen neem ik afscheid van mijn
vriend, met wien ik nu ruim een jaar heb gereisd, zonder dat ooit de
goede verstandhouding tusschen ons in het minst werd verstoord. Ik
vergezel den heer Rey aan boord van de _Pasig_, en neem met een
hartelijken handdruk van hem afscheid: moge de zeereis hem goed doen.

Met dezelfde boot vertrok de kommandant don Faustino Villa Abrille
y Alvarez, gouverneur van Davao, die zijn ambt heeft overgedragen
aan den kommandant Rajal. Sedert wij hier zijn, hebben de oude en de
nieuwe gouverneur ons om strijd met de meeste voorkomendheid bejegend
en alles gedaan wat in hun vermogen was, om ons de vervulling onzer
taak gemakkelijk te maken.

Vijf maanden lang hield ik mij te Davao op, waar ik mijn hoofdkwartier
heb gevestigd en van waar uit ik in steeds wijder kring uitstapjes
in den omtrek maak. De Infieles van deze streek, de Bagobos vooral,
bezitten uitmuntende paarden; iedereen,  mannen, vrouwen en kinderen,
rijdt in deze bergachtige streken te paard; en deze dieren worden hier
met niet minder zorg behandeld en verpleegd dan in Algerië. Maar
ondanks hunne reputatie als ruiters, zitten deze inboorlingen
toch niet stevig in den zadel: door den eigenaardigen vorm van den
stijgbeugel kunnen zij hunne knieën niet goed gebruiken en moeten
zich dus in evenwicht houden: van daar dat een val van het paard
volstrekt geene zeldzaamheid is, vooral bij de groote bewegelijkheid
der ruiters. Daar komt bij dat zij, ook te paard zittende, steeds een
lans in de hand hebben, waardoor de kansen om een ongeluk te krijgen,
aanmerkelijk vermeerderd worden. Onlangs was ik met twee opperhoofden
uit den omtrek van Davao op de herten- en zwijnenjacht. Wij bevonden
ons aan den zoom van een uitgestrekt, zacht golvend weiland, rondom
door bosschen omgeven; achter ons waren eene menigte _sacopes_ en
slaven bezig, met groot geschreeuw, het wild op te jagen en naar
het weiland te drijven. Weldra schoot een hert uit het bosch te
voorschijn; wij jagen het dier na, dwars door het hooge gras, dat
een aantal kuilen en greppels voor hot oog verbergt; de inlandsche
paarden weten met merkwaardig instinkt die gevaarlijke plekken te
vermijden: zij voelen aan de weekheid van den bodem, dat een poel
of greppel in de nabijheid is en springen er over heen. Ditmaal had
een der paarden zijn sprong niet goed berekend en viel. De ruiter
werd natuurlijk over den kop van het paard heen geslingerd, en kwam
op zijne lans terecht, die ongelukkig in den grond was gedrongen,
met de punt naar boven. Gelukkig was de wond niet doodelijk; door
eene zorgvuldige behandeling mocht het mij gelukken, hem te genezen;
maar de ongelukkige dato zal zijn leven lang eene belemmering in de
ademhaling behouden en hij zal van de drijfjacht moeten afzien.

Men vindt in den omtrek van Davao verschillende inlandsche stammen,
die zich zeer wezenlijk van elkander onderscheiden.

De Bisayas geven den naam van Atas aan de Negritos, die ik tot dusver
nog enkel als slaven heb ontmoet, en ook aan andere stammen, die ten
noordwesten van den Apó leven. Deze laatsten hebben betrekkelijk een
vrij hoogen trap van beschaving  bereikt en vormen een geordende
maatschappij;  zij zijn de eenigen, die zich met de Moros durven
meten, aan wie zij een onverzoenlijken haat gezworen hebben; en hunne
stoutmoedigheid wordt niet zelden met goeden uitslag bekroond.

De Tagabawas, die in zeden en levenswijze niet veel van de Atas
verschillen, schijnen echter meer vredelievend en tot toenadering
gezind. Hunne kleeding bepaalt zich in den regel tot het hoogst
noodige; maar bij feestelijke gelegenheden behangen zij zich letterlijk
met halskettingen en allerlei soort van sieraden.

De Guiangas, de Samals, de Tagacaolos en nog een paar andere, min of
meer talrijke stammen, leven in halve barbaarschheid en voor een deel
ook in onophoudelijke vijandschap, zoowel met de blanken, als vooral
met de mohammedaansche Maleiers  of Moros, die zich langs de kusten
hebben gevestigd, en die ook geene gelegenheid laten voorbijgaan
om de Infieles te bedriegen en op de meest schaamtelooze wijze te
exploiteeren.


V

Beklimming van den vulkaan Apó.


October 1880.--Bij mijn terugkomst te Davao, verneem ik van den
gouverneur Rajal, dat hij een onderhoud heeft gehad met den dato Mani,
het opperhoofd van een der talrijkste en machtigste stammen, die
de oostelijke hellingen van den vulkaan Apó bewonen, en den toegang
tot den berg, die in hunne oogen eene heilige plaats is, zoowel aan
de Spanjaarden als aan de Infieles ontzeggen. Deze dato Mani hield
zich overtuigd, dat zijn gebied voor de Spanjaarden onbereikbaar was:
die overtuiging was hoogst waarschijnlijk gegrond op den ongelukkigen
afloop van enkele pogingen tot beklimming van den Apó. Maar daar hij
voor Davao een zeer lastige nabuur was, nam de vorige gouverneur, op
een zekeren morgen, twintig soldaten met zich en omsingelde Mani met
zijn geheele kamp; hij onderwierp zich en verkreeg vergiffenis. De
kommandant Rajal heeft nu van Mani stellige toezeggingen verkregen:
de dato zal zich niet verzetten tegen de bestijging van den vulkaan;
meer nog, hij zal zelf onze gids zijn en zal ook geen slaaf offeren
om den toorn van zijn god te bezweren.

De vriendelijke gouverneur, die den tocht zoo spoedig mogelijk
ondernemen wil, noodigt mij uit, hem te vergezellen; welke uitnoodiging
ik met graagte aanneem. Met onze toebereidselen zijn wij spoedig
gereed. Wij zullen eenige muchachos medenemen;	de gouverneur zal zich
bovendien doen vergezellen door acht soldaten, met remmington-geweren
gewapend, die ons als geleide en tevens als dragers zullen dienen. Het
komt er vooral op aan, zoo nauwkeurig mogelijk de hoogte te bepalen van
den Apó, die nog nooit is bestegen geworden. De zoo bij uitnemendheid
beleefde en hulpvaardige kommandant van het maritieme station van
Davao, don Enrique de Ramos, is dadelijk bereid, mij zijne hulp te
verleenen. Zes maal per dag, op bepaalde uren, zal hij den barometer,
den thermometer en den hygrometer van het station raadplegen; van
dezelfde instrumenten voorzien, zal ik gedurende de beklimming,
zooveel mogelijk op dezelfde uren, mijnerzijds waarnemingen doen;
uit de vergelijking onzer aanteekeningen zullen wij dan de hoogte
trachten op te maken.

5 October.--Reeds den vorigen avond zijn de inlandsche soldaten,
onder kommando van een europeeschen sergeant, over zee naar Sibulan
vertrokken. Ten zes uren in den morgen stijgen wij te paard; de Apó,
waarvan de top half door den morgennevel omsluierd is, verdwijnt
weldra geheel uit ons oog, want wij bevinden ons in de dichte bosschen,
die zich langs zijn voet uitstrekken en zijne hellingen bedekken.

Ons kleine gezelschap bestaat uit den eerwaarden pater Mateo Grisbert,
aan de missie van Davao verbonden, uit de heeren don Ramon Lon y
Al-bareda, tweeden luitenant bij de infanterie, don Ramon Cordero,
don José Maria Campo, en don Rafael Martinez.

Na een vrij langen rit door het bosch, komen wij weder op het strand;
het fijne, vochtige zand is eene uitkomst voor de paarden, die weldra
in vliegenden galop voortstuiven. Omstreeks drie uren in den namiddag
komen wij te Binogao, eene groote hut op het strand van Sibulan,
waar wij onze soldaten vinden en den dato Mani, vergezeld van een
honderdtal Bagobos te voet en te paard, allen gewapend met een bolo
(kris) en eene lans. Mani beweert, dat hij om ons eer te bewijzen
een zoo talrijk gevolg heeft medegebracht, en wij houden ons maar
of wij hem gelooven. Na eene korte rust begeven wij ons op weg;
wij keeren der zee den rug toe en beginnen den berg te beklimmen,
daarbij het pad volgende, dat naar de rancheria van Mani voert,
waar wij des avonds ten zeven uren aankomen.

Deze rancheria, die zeshonderd-dertien el boven de zee ligt, is zeer
groot, en omringd door eenige kleinere hutten en door eene vrij groote
uitgestrektheid bouwland: alles omsloten door het dichte woud. Al deze
hutten zijn vrij hoog boven den grond verheven en rusten op stammen
van boomachtige varens; de groote merkwaardigheid van deze rancheria
is eene kleine smidse, voorzien van een aanbeeld, dat door de Infieles
en Moros uit den omtrek met naijverige en begeerige blikken wordt
aangezien; in deze smidse worden, ondanks de gebrekkige werktuigen,
door de inlanders zeer goede bolos vervaardigd.

De vrouwen en de vader van Mani ontvangen ons boven aan de trap of
ladder, die toegang geeft tot het adellijk kasteel. De vader van Mani,
een meer dan tachtigjarige blinde grijsaard, houdt zich steeds vast
aan zijne laatste vrouw, eene jonge Bagoba van veertien jaar.

Den volgenden morgen blijkt ons escorte van inlandsche lansiers met
eenige manschappen verminderd,	want de Infieles beginnen te begrijpen
dat zij een gedeelte van onzen voorraad zullen hebben te dragen. Mani,
schijnbaar zoo dienstvaardig mogelijk, stookt onder de hand zijn volk
op, dat zij weigeren eenigen last te dragen. Toch is het noodig, dat
wij althans eenige mondbehoeften medenemen. Dit gehaspel veroorzaakt
vertraging, zoodat wij eerst tegen den middag vertrekken kunnen.

Nadat wij, niet zonder moeite, door eene diepe beek zijn getrokken,
komen wij op eene vlakte, die met hooge boomen is begroeid, welke
gaandeweg vervangen worden door groote bosschages van bamboe, waarvan
de krachtvolle stengels eene hoogte bereiken van dertig tot veertig
voet. Een tropische plasregen, van hevige windvlagen vergezeld,
noodzaakt ons, gedurende eenigen tijd stil te houden; als wij onzen
tocht hervatten, bevinden wij ons weldra aan den rand van een diep
ravijn, waarvan de wanden loodrecht afdalen; zeer tot onze spijt,
moeten wij hier van onze paarden afscheid nemen. De soldaten krijgen
nog iets meer te dragen, en wij beginnen langs de steile, boschrijke
helling af te dalen, tot wij eindelijk aan den oever komen van de rio
Tagulaya, een breeden en diepen bergstroom, die nu, door de regens
gezwollen, met onstuimig geweld door zijne nauwe bedding schiet.

Op zekere hoogte boven de rivier is een enkele bamboestengel van de
eene rots naar de andere gespannen;  de Bagobos gaan, met hunne bloote
voeten, met het grootste gemak over deze meer dan eenvoudige brug;
voor ons heeft dat meer moeite in. Aan de overzijde stuit de brug
tegen een hoogen, gladden rotswand, waarlangs een liane gespannen is;
ons aan die liane vastklemmende, klauteren wij met levensgevaar naar
beneden, elk oogenblik dreigende in de bruisende wateren te storten
van de Tagulaya, die dertig voet beneden ons, schuimend en kokend,
zich een weg baant over en tusschen puntige rotsen. Het is mij
onverklaarbaar, hoe onze soldaten, met hunne wapenen en onze bagage
beladen, zonder ongeval beneden komen. Als wij eindelijk allen op
eene smalle landtong zijn aangekomen, slaan wij daar ons bivouak
op, tusschen de eerste boomachtige varens. De plek is wonderschoon;
wij brengen daar een kalmen nacht door, in slaap gewiegd door het
harmonisch geruisch der wateren.

7 October.--Ten zeven uren des morgens bevinden wij ons midden in
de Tagulaya, die met groot gerucht door een bochtig dal stroomt;
de oevers zijn loodrecht; wij zijn dus genoodzaakt de bedding der
rivier te houden. Mani verzekert ons, dat wij spoedig een beteren weg
zullen vinden; ik houd mij overtuigd dat de valsche dato, die niet
durfde weigeren ons naar den vulkaan te geleiden, nu met opzet den
tocht zoo bezwaarlijk mogelijk maakt, in de hoop ons daardoor af te
schrikken. Vijf uren lang worstelen wij stroomopwaarts,  te midden
der schuimende wateren, telkens uitglijdende op de gladde rotsen;
twaalf malen zijn wij genoodzaakt, dwars door woedende draaikolken,
den ziedenden stroom te doorwaden om eene begaanbare plek te vinden;
dikwijls reikt het koude water ons tot aan de schouders. Overigens
is het landschap betooverend schoon: ter wederzijde stijgen tot eene
hoogte van vijftig tot honderd el de donkere rotswanden omhoog,
waarlangs kristallen watervallen naar beneden ruischen. Dichte
gordijnen van lianen en orchideeën hangen tot op het water af, en
verhullen zoo halverwege den ingang van ruime grotten en spelonken,
die wij gaarne zouden onderzoeken, indien het mogelijk ware, op dezen
weg te blijven stilstaan. Boven onze hoofden vormen de dooreengeweven
takken van reusachtige varens en aurentaceën een dicht gewelf, waardoor
de zonnestralen met moeite heendringen en de schoonste spelingen van
licht en schaduw tooveren op de snelvlietende schuimende wateren. Onze
Bagobos, alleen met een glanzend broekje gekleed, met de lans in de
vuist, overal over de rotsen verspreid, vormen te midden van deze
romantische omgeving, eene fantastische stoffage; waren we niet tot
op het gebeente doorweekt, uitgeput van vermoeienis en gekneusd en
gehavend, dan zouden wij kunnen meenen te droomen.

Wij verlaten eindelijk de bedding dezer beek, waarvan ik de ellende
en de schoonheid niet licht vergeten zal; wij klauteren langs steile
bergwanden omhoog en komen eindelijk, half dood van vermoeienis,
omstreeks den middag, aan eenige hutten, door kleine maisvelden
omringd: dat is de rancheria van Tagaydaya, die aan den dato Bitil
behoort, een bondgenoot van Mani. De Bagobos van Tagaydaya hebben nog
nooit Europeanen gezien; in den beginne schijnen zij zeer wantrouwend,
maar allengs meer op hun gemak komende, geven zij ons volgaarne de
weinige levensmiddelen die zij missen kunnen. Een mijner muchachos
ruilt vijf kippen in tegen eenige glaskoralen, die niet meer dan
vijftien centen waard zijn.

Den volgenden morgen was een onzer reisgezellen,  waarschijnlijk ten
gevolge van de inspanning van den vorigen dag, ongesteld; een hevige
aanval van koorts belet hem, de reis te vervolgen. Ongelukkig laat
het zich niet aanzien dat hij spoedig beter zal zijn; wij kunnen hier
niet vertoeven en zijn dus genoodzaakt, den kranke te Tagaydaya achter
te laten, met den noodigen voorraad chinine, onder de hoede van een
zijner vrienden en van twee inlandsche soldaten.

Den negenden vervolgen wij onzen tocht, en beklimmen den berg Pupuq,
die op eene hoogte van omstreeks duizend meters een uitgestrekt plateau
vormt, dat met lianen en struikgewas is bedekt. De temperatuur van den
grond wordt merkbaar hooger, en de lucht is vervuld met zwavelachtige
dampen. Aan den voet van de noordelijke helling van den berg Pupuq
ontspringt een der bronnen van de rio Tagulaya. Aan de overzijde van
deze beek verandert de vegetatie eensklaps van karakter. De boomen
en planten, die tot dusver den berg bedekken, maken plaats voor
een woud van boomvarens, tusschen de tien en twintig ellen hoog;
de stammen zijn, evenals de grond, geheel overdekt met een dichten
mantel van mosch en klimop; de vochtigheid is buitengewoon, en overal,
op den grond, op de bladeren, langs de stammen, vloeit en druppelt het
water. Omstreeks twee uur in den namiddag begint de helling minder
steil te worden, en betreden wij de bijna uitgedroogde bedding van
een bergstroom, die na den regen eene opeenvolging van bruisende
watervallen moet vormen. Gelukkig heeft de beek nu zoo goed als geen
water; maar toch kost het geweldige inspanning, om de reusachtige
steenblokken en steile rotsen te beklimmen, die ons telkens den weg
versperren. De zwaar beladen soldaten kunnen bijna niet meer voort;
een hunner zinkt, aan den rand van den afgrond, bewusteloos neer,
met alle verschijnselen van dreigende verlamming der longen; met
groote moeite sleepen wij hem voort tot aan de plaats, waar wij ons
bivouak willen opslaan, op eene hoogte van 2229 meter. Wij bevinden
ons te midden van lage varens, waarvan het water afdruipt; dit is te
onaangenamer, daar gedurende den nacht mijn minimumthermometer tot 8°
boven nul daalt.

Omtrent den verder te volgen weg kunnen onze Bagobos ons geene
inlichtingen meer geven. Wij kunnen den vulkaan zeer duidelijk zien;
de zuidelijke helling van den Apó is naar ons toegekeerd; deze
helling is over de geheele hoogte verdeeld door eene breede spleet,
waaruit wolken van damp opstijgen. Voor zoover wij zien kunnen, is
de berg van die zijde ongenaakbaar. Wij besluiten, de bestijging aan
de oostzijde te beproeven: en dit besluit werd ons door een goeden
genius ingegeven, want alleen daar is beklimming mogelijk.

10 October.--Hoewel wij eene hoogte van 2229 meter hebben bereikt,
moeten wij nog een goed eind hooger klimmen; twee uren lang gaat
de tocht met zeer veel moeite bergopwaarts. De boomvarens zijn op
eene hoogte van 1900 meter verdwenen; wij bevinden ons thans in een
dicht bosch van lage varens, wier knoestige, dooreengevlochten, over
den grond kruipende stammen en takken een soort van veerkrachtig bed
vormen, waarop men niet kan voortkomen, dan door van den eenen tak op
den anderen te springen. Na tallooze malen gestruikeld en gevallen
te zijn, komen wij, uitgeput van vermoeienis, op eene hoogte waar
de schrale en armelijke plantengroei geen beletsel meer is (2370
meter). Hier begint de bestijging van den eigenlijken vulkaan: de
bodem bestaat voor een goed deel uit steenen en asch, meestal met
een laag zwavel van een tot twee duim dikte. In de spleten der rotsen
vinden wij uitmuntend water, dat ons heerlijk te stade komt.

Tegen tien uren bevinden wij ons aan den rand van de groote zuidelijke
spleet, die wij gisteren uit de verte hebben gezien; hare breedte
bedraagt ongeveer vijftig el; de loodrechte wanden hebben eene hoogte
van tusschen de twintig en zestig meter. Uit die wanden stijgen,
met een schel gefluit, zwavelzure dampen omhoog, wier helder witte
kleur scherp afsteekt bij het vuile geel van de dikke zwavellaag, die
de gansche spleet bedekt. De grond wordt brandend heet: weldra houdt
bijna alle spoor van plantengroei op; slechts enkele jeneverstruiken
verheffen zich nog hier en daar tusschen de asch. De Bagobos staan
aarzelend stil. Ziende dat wij vast besloten zijn, voort te gaan,
verzekert een oude slaaf, die tevens het beroep van toovenaar
uitoefent, zijn makkers, dat zij ons zonder vrees kunnen volgen;
hij heeft den god Mandarangan uit den krater zien opstijgen en in de
wolken verdwijnen;  aanstonds wordt zijne getuigenis bevestigd door
verschillende Bagobos, die verklaren hetzelfde gezien te hebben.

Om twaalf uren komen wij aan den voet van den krater, in eene
kleine vallei, waarvan de noordelijke rand, veel minder hoog dan de
zuidelijke, van Davao gezien, de top van den berg schijnt te zijn. Op
hetzelfde oogenblik, nog eer ik eenige waarneming had kunnen doen,
worden wij omhuld door dichte wolken. Wij besluiten niettemin,
de bestijging ten einde toe te volbrengen. Ondanks de buitengewoon
steile helling van den buitenrand van den krater, bereiken wij zonder
al de groote inspanning den top, dank zij vooral de eigenaardige
ligging der blokken puimsteen, die bijna overal eene natuurlijke trap
vormen. Juist als wij het einddoel van onzen tocht bereiken, worden de
wolken	die ons omhullen nog dichter, en worden wij onaangenaam verrast
door een fijnen, doordringenden regen. Het is mij ter nauwernood
mogelijk, het inwendige van den krater, die ongeveer vijfhonderd el
in doorsnede heeft, te onderscheiden; ook aan de binnenzijde groeien
nog dwergachtige jeneverstruiken. De bodem is onzichtbaar door de
voortdurend opstijgende rook- en dampwolken. Tot overmaat van ramp,
is Marcello, mijn getrouwe muchacho, die de instrumenten draagt en
tot hiertoe mij trouw is bijgebleven, ongeveer honderd el lager
eensklaps blijven stilstaan, hetzij door uitputting, hetzij ten
gevolge van duizeligheid; maar toch kan de hieruit voortvloeiende
vergissing in do hoogte-berekening slechts zeer gering zijn. Volgens
mijne waarneming bedraagt de hoogte van den berg 3185 meter. De
honderdgradige thermometer teekent vijftien graden onder nul.

Wij aanvaarden zoo haastig mogelijk den terugtocht,  uit vrees voor
slecht weer. Tot op eene hoogte van 2400 meter afgedaald, worden wij
verrast door een prachtig schouwspel. Achter ons verrijst de geheel
van wolken bevrijde krater, als een reusachtige, afgebrokkelde muur,
en teekent tegen den blauwen hemel de onregelmatige lijn van zijn
getanden top; rondom strekt zich een onmetelijk tapijt van zwavel
uit, waarvan de omtrekken zich verliezen in de violette tinten van de
lichtende wolk, die langzaam onder onze voeten voortglijdt. Over dien
zwevenden wolkensluier heen, overziet de blik een prachtig panorama:
de dichte wouden, die de hellingen van den Apó bedekken,  en verder
de blauwe wateren van de golf, waarin de landpunten van Dumalac en
Malalac, en de eilanden Samal en Talikoed als donkergroene massaas
uitkomen tegen het lichtend blauw der zee.

Het was ons niet lang vergund, van dit wonderschoone tafreel te
genieten; nauwelijks zijn wij weer in de streek der lage varens
aangekomen, of een geweldige regenvloed verblindt en verstijft ons van
koude; in den woesten storm verlies ik de meeste planten, die ik boven
op den kegel geplukt had. Onder een stroomenden zondvloed komen wij
aan ons ellendig bivouak van gisteren, waar wij den nacht doorbrengen
op een leger van haastig dooreengevlochten knoestige takken.

11 October.--Toen de dag aanbrak, waren wij bijna verstijfd, maar
een goed vuur en eenige koppen koffie helpen ons weer op de been. Wij
overnachten in de rancheria van Bitil, waar wij het genoegen hebben
onzen vriend aan te treffen, die geheel van zijne koorts genezen is.

Den volgenden dag kwamen wij aan de rio Tagulaya, die ons bij de
beklimming zoo veel moeite heeft veroorzaakt. Mani heeft nu geen
enkele reden meer om ons aan de waterproef te onderwerpen: hij brengt
ons dan ook langs een zeer bruikbaar pad, dat over de hoogten aan den
linkeroever van de beek loopt. Op de vraag, waarom hij ons de eerste
maal dien weg niet had gewezen, antwoordde hij, dat hij meende dat wij
haast hadden en dat de weg door de beek de naaste was. Wij stelden ons
met dat antwoord tevreden; wij hadden ons doel bereikt, en tot onze
groote verrassing en blijdschap vonden wij ook onze paarden terug,
die wij niet meer hadden gehoopt weer te zien. Om drie uren in den
namiddag komen wij aan de rancheria van Mani, waar wij de treurige
tijding vernemen van het overlijden van eene zijner vrouwen, die
den vorigen dag bezweken was. Dit is een ongelukkig geval, want
er is alle reden om te vreezen, dat de Bagobos den dood van deze
vrouw zullen beschouwen als een teeken van den toorn van Mandarangan
over het beklimmen van den hem gewijden berg; en dat zij, als naar
gewoonte, zullen trachten, den toorn van den god door menschenoffers
te bezweren. De kommandant Rajal neemt Mani ter zijde en brengt hem
met den meesten nadruk onder het oog, dat zoo iets niet geduld zal
worden. De dato zweert bij de nagedachtenis zijner moeder, dat hij
geen bloed zal vergieten; en naar ik later vernomen heb, heeft hij
eerlijk zijn woord gehouden.

13 October.--In den loop van den morgen zijn wij weder te Davao,
waar men met niet weinig verbazing het welslagen verneemt van onze
expeditie, waarvan de inlanders en de Bisayas eenstemmig verklaard
hadden, dat zij noodwendig mislukken moest. Wij zijn wel een weinig
vermoeid, maar zeer voldaan. Ik voor mij heb, ondanks enkele
vermoeienissen en ontberingen, die trouwens van zulk een tocht
onafscheidelijk zijn, de aangenaamste herinnering behouden aan dit
uitstapje, dat door de welwillendheid, de vriendelijkheid en het
onverstoorbaar goede humeur mijner spaansche gastheeren voor mij een
waar genot is geweest.


VI

Dwars door Mindanao.


Mijn voornemen is, het eiland Mindanao van het zuiden naar het noorden
te doorreizen, en den bergrug over te trekken, die het noordelijk van
het zuidelijk gedeelte des eilands scheidt. Aan de baai van Butuan
gekomen, zal ik het schiereiland Surigao omvaren, en de kust van
den Stillen-oceaan volgende, langs kaap Sint-Augustijn naar Davao
terugkeeren.

Deze tocht is verre van gemakkelijk; de eerwaarde paters Juan Heras
en José Minoves, de eenigen die, in omgekeerde richting, deze reis
hebben gemaakt, deelen mij met de grootste bereidwilligheid alle
inlichtingen mede, die zij geven kunnen, en wijzen mij tevens op de
meer dan waarschijnlijke moeilijkheden en bezwaren: het saizoen is ook
niet gunstig. De zuidwest-moesson is in geheel den omtrek van de golf
van Davao nog niet voorbij; verderop zal ik den noordoost-moesson in
volle kracht aantreffen; overvloedige regens zijn dus te wachten. Maar
ik kan geen zes maanden wachten op de verandering van moesson, die
langs de kust van den Stillen-oceaan eerst in Mei invalt.

In den namiddag van den vierden November vertrok ik aan boord van eene
groote en stevige banca, mij door don Basilio welwillend afgestaan. Ik
heb mij van de noodige instrumenten en levensmiddelen voorzien,
en behalve mijne twee gewone muchachos, Marcello en Lorenzo, nog
twee anderen gehuurd: Florès, gewezen matroos van het eskader der
Philippijnen, bepaaldelijk met de zorg voor de wapenen belast; en
Francisco, cuadrillero van Davao, aan wien de gouverneur welwillend
verlof heeft verleend. Al deze muchachos zijn inlanders en behooren
tot den stam der Bisayas. Eindelijk heb ik--wel is waar, bij gebrek
van beter,--als gids en tolk een gewezen koopman aangenomen, die
beweert meermalen in aanraking te zijn geweest met de Mandayas en
hunne taal te verstaan.

In den morgen van den zesden November voer ik, bij laag water, de rio
Tagum binnen, maar moest weldra, door de hevigheid van den stroom,
mijn vaartuig vastleggen. Bij wassend water, omstreeks twee uur in den
namiddag, kon ik de vaart hervatten. De Tagum, die hier door een laag
alluviaal terrein vloeit, beschrijft een tal van kronkelingen, die op
geene enkele kaart zijn aangewezen; de aanvankelijk zeer lage, dicht
begroeide oevers worden wat hooger bij Bincungan, eene vrij belangrijke
rancheria van Moros, waar ik tegen zes uren in den avond aankom. Hier
werd, eenige jaren geleden, de ongelukkige don José Pinzon, gouverneur
van Davao, met een deel van zijn escorte, overvallen en vermoord. De
bewoners ontvangen mij wel niet vriendelijk, maar durven niet verder
gaan, want zij zijn voor hun vroeger verraad geducht gestraft.

Daar de Tagum steeds bochtiger en ondieper wordt, raakt mijne
banca telkens aan den grond en kom ik niet dan uiterst langzaam
vooruit. Eerst tegen zes uren in den avond van den zevenden kwam ik
te Babao, het eerste dorp der Mandayas, waarvan de inwoners de vlucht
namen, toen zij mij aan land zagen stappen. Door den vrij belangrijken
diepgang van mijne boot kan ik haar niet meer gebruiken; ik zend
haar dus met de bemanning naar Davao terug, en moet nu trachten,
van de Mandayas lichte prauwen en roeiers te bekomen. Mijn tolk
wordt, behoorlijk van geschenken voorzien,  het bosch ingezonden om
de gevluchte dorpelingen  op te sporen; hij brengt er slechts enkelen
mede; maar wat ik reeds vroeger vreesde, blijkt nu de waarheid te zijn:
de kerel is het mandaya volstrekt niet meester. Gelukkig heeft dit
dialekt veel overeenkomst met het bisaya; na een langdurig gesprek,
dat van dezen of dien kant herhaaldelijk door gevraagde inlichtingen
en verdere bijzonderheden werd afgebroken, werden wij het eindelijk
eens. Morgen krijg ik drie lichte vaartuigen,  die tegen den oever
vastgemeerd liggen, en zes roeiers, die de prauwen moeten terugbrengen,
zoodra de rivier ophoudt bevaarbaar te zijn.

Als ik den volgenden morgen vertrekken wil, zijn er geen roeiers te
vinden: al de mannen zijn opnieuw in de bosschen gevlucht; de vrouwen,
die in de hutten zijn achtergebleven, zien mij met verbaasde domme
gezichten aan, zonder dat het mogelijk is, haar een enkel woord
te ontlokken. Terwijl mijne muchachos de vluchtelingen opsporen,
houd ik mij met sterrekundige waarnemingen bezig. De Mandayas zijn
nergens te vinden: maar de drie toegezegde booten liggen nog altijd
aan den oever gemeerd. Al mijne bagage is in die drie prauwen gepakt;
ik zend de banca van don Basilio naar Davao terug, en ga op weg met
mijne vier muchachos en mijn zoogenaamden tolk.

Een mijl boven Babao neemt de Tagum eene andere rivier op, de
Sahug genaamd. Na eenige aarzeling, tengevolge van tegenstrijdige
inlichtingen, besluit ik den Sahug op te varen; omtreeks vier uren
in de namiddag kwam ik te Mapawa, een vrij talrijk bevolkt dorp der
Mandayas. De bewoners houden zich aanvankelijk op een afstand, maar
zonder eenige vijandelijke houding aan te nemen; mijne muchachos
mengen zich onder hen, waardoor allengs meer toenadering komt. Een
flesch wijn, eenige halskettingen en dergelijke kleinigheden maken
dat wij welhaast goede vrienden zijn. Na zonsondergang weerklinkt uit
alle hutten gelach en gezang; nadat het weer stil geworden is, heft een
oude waarzegger eene lange litanie, een soort van bezweringsformulier,
aan; naar het schijnt is zijn lied tot de maan gericht, wier stralen de
tusschen de bananen verstrooide hutten tooverachtig schoon verlichten.

Den volgenden dag in den namiddag kwam ik te Kalibuhassan, een vrij
belangrijk dorp, op een hoog voorgebergte gelegen, dat door een
smalle landtong met den oever verbonden is. De hutten zijn op palen
en boomstammen gebouwd, en tusschen de twaalf en vijftien el boven
den grond verheven; het dak van bamboestengels is zeer laag en prijkt
aan de beide uiteinde met een zwaren haarbos, die de booze geesten
moet afweren. De hutten zijn omringd door eene hooge palissade van
scherp gepunte palen; aan de binnen- en aan de buitenzijde van die
palissade zijn diepe kuilen of gaten aangebracht, die onder takken,
bladeren en aarde zijn verborgen en van binnen bezet met scherpe
bamboestengels. Aan den oever ziet men een soort van houten vork,
waaraan een plankje bevestigd is, op hetwelk bananen en rijst worden
nedergelegd, als een offer aan Limbucum, de heilige tortelduif, die
voor al de bewoners van het eiland Mindanao, naar het schijnt, een
voorwerp van vereering is. Als altijd, verwekt mijne komst eenige
opschudding; maar met hehulp van eenige geschenken wordt de rust
spoedig hersteld, en terwijl ik mij baad, zie ik dat de inboorlingen
mij gadeslaan, zooals ik naderhand van mijne muchachos hoorde, om
zich te overtuigen of de blanke man op zijn lichaam even haarig was
als op zijn gelaat.

Ik geef eenige halskettingen aan de kinderen, die in het slijk langs
den oever rollen; daarop nadert een bloedverwant van het afwezige
dorpshoofd tot mij, zeggende: "Ik zie wel dat gij een _lumun_ (broeder)
zijt; kom in mijne woning en slaap in vrede!"

Saamgebonden bamboestengels, waarin gaten gesneden zijn, vormen
een soort van ladder, waarmede men naar de hut klimt. Dadelijk na
zonsondergang wordt die ladder weggenomen. De hut heeft deur noch
venster; zij ontvangt haar lucht en licht door eene vrij smalle opening
tusschen de wanden en het dak: welke opening tevens met het oog op de
verdediging is aangebracht. De planken, waaruit de wanden bestaan,
zijn voorzien van schietgaten, geheel overeenkomende met die van
onze oude middeleeuwsche kasteelen. De rook moet maar zelf een goed
heenkomen zoeken. Er zijn geene andere meubelen dan eenige matten,
een spinnewiel en een hoogst eenvoudig weefgetouw;  daarentegen een
overvloed van wapenen, bogen en pijlen, dolken, lansen en ijzeren
krissen, een volledig arsenaal.

Het dorp Kalibuhassan bestaat uit vijf hutten: een getal grooter
dan ik nog ergens aangetroffen had. Maar zulk eene hut heeft eene
zeer talrijke bevolking. Deze opeenhooping van menschen in hetzelfde
lokaal geschiedt niet alleen omdat de bouw van zulk eene woning, op
eene hoogte van tien, vijftien, ja zelfs twintig el boven den grond,
een zeer zwaar en moeielijk werk is; maar vooral ook opdat de bewoners
steeds in genoegzamen getale zouden zijn om een vijandelijken aanval
af te slaan. Men is namelijk in deze hutten nooit zeker, dat men den
volgenden dag zal aanschouwen. Midden in den nacht zal het bamboezen
dak misschien eensklaps in brand worden gestoken door vuurpijlen;
en de aanvallers, zich dekkende met hunne schilden, zullen trachten
met hunne bolos de boomstammen of palen om te kappen, waarop de
hut rust. In zulke gevallen is de aanvallende partij bijna altijd
overwinnaar: want de schoten en slagen van de verdedigers missen
in het donker vaak hun doel, en wanneer de hut in brand vliegt of
instort, worden zij onder het puin begraven en kunnen zich niet
meer verdedigen. De Mandayas moorden om te rooven, maar ook wel,
zonder uitzicht op voordeel, louter om de eer; zij hebben in hunne
taal een bijzonder woord, _bagani_, waarmede iemand wordt aangeduid,
die zestig hoofden heeft afgehouwen. Deze baganis zijn de eenigen,
die--mits de wettigheid van hunne aanspraken in de vergadering van
den stam bewezen zij,--het recht hebben, een soort van scharlaken
rooden tulband te dragen. En al de datos zijn baganis. Deze woeste,
barbaarsche zeden, vrij wel overeenkomende met die van de Dayaks op
Borneo en van vele andere stammen in de binnenlanden der eilanden
van den Maleischen archipel, geven eene voldoende verklaring van de
ontvolking dezer streek, van de ellende der bewoners en ook van hun
onverzoenlijken afkeer om zich bij mijne equipage te voegen. Iedere
Mandaya die zijn dorp verlaat, loopt groot gevaar, vermoord of tot
slaaf gemaakt te worden.

Die ruwheid van zeden heerscht trouwens overal in het binnenland
van Mindanao, en de Mandayas leven niet ellendiger dan hunne
naburen. Integendeel gelden zij voor de oudste en aanzienlijkste
bewoners van het eiland: zij vormen eene soort van aristokratie, en
de Manobas, de machtigste en geduchtste stam onder al de eilanders,
dragen er roem op, als zij, hetzij door roof, hetzij door huwelijk,
mandaya-vrouwen kunnen krijgen. Maar wanneer niet binnen kort het
gezag der spaansche regeering tusschenbeiden komt, zullen de Mandayas
geheel uitgeroeid worden; niet alleen worden zij onophoudelijk door
al hunne buren bestookt, maar ook onder elkander voeren zij een waren
verdelgingsoorlog.

Dagen lang volgde ik, in noordelijke richting, den loop van de Sahug,
hoewel de vaart op die rivier, tengevolge van de tallooze kronkelingen,
de toenemende ondiepte, en vooral van den snellen stroom en de vele
watervallen en stroomversmallingen, steeds moeilijker werd. Daarbij
hadden wij telkens met geweldige regens te kampen, en werd het
bijna onmogelijk, manschappen te vinden,  die mij bij het roeien
behulpzaam wilden zijn en den ondragelijk zwaren arbeid van mijne
weinig talrijke equipage wilden helpen verlichten. Eindelijk werd de
vaart op de rivier, die nu inderdaad niet anders dan een onstuimige
bergstroom was, ten eenemale onmogelijk; mijne deerlijk gehavende
prauwen waren niet langer bruikbaar. Husip, een der voornaamste datos,
wien ik door eenige geschenken gunstig mocht stemmen, bezorgde mij
nu de noodige dragers, die mij naar de rivier de Agusan brachten,
waar ik mij opnieuw inscheepte; den 16 December kwam ik te Surigao,
de hoofdplaats der provincie van gelijken naam.

Ik word te Surigao allerhartelijkst ontvangen door den gouverneur,
den kolonel don Alberto Raccaj y Milagro, en door den eerwaarden
pater Ramon Luengo, overste der missie, een geestelijke, evenzeer
uitmuntende door zijne uitgebreide degelijke wetenschap, als door
zijn voortreffelijk humeur en karakter. Evenals alle zendelingen,
die ik tot dusver heb ontmoet en die ik nog verder op Mindanao zal
leeren kennen, behoort ook pater Luengo tot de Sociëteit van Jezus, die
voor de uitbreiding van het Evangelie en de bekeering der heidensche
volken zoo ontzaglijk veel gedaan heeft en nog steeds voortgaat te
doen. Bij mijn herhaald verblijf te Surigao, logeer ik steeds bij
den eerwaardigen geestelijke of bij don Carlos Herrera, een spaansch
koopman; bij beiden vind ik hetzelfde hartelijke onthaal, beiden
beijveren zich om mij op alle mogelijke wijze van dienst te zijn.

Den 20_sten_ December vertrok ik van Surigao, om een bezoek te brengen
aan het meer Maïnit, in het midden van het schiereiland gelegen. Na
dit meer te zijn overgestoken, zak ik de rio Tubay af, waardoor zich
de wateren van het meer ontlasten, en keer langs dien weg naar de kust
terug. In het dorp Tubay aangekomen, voel ik mij zeer onwel; zonder
zelf recht te weten wat ik doe, ga ik in de eerste hut de beste binnen
en strek mij in een hoek op den grond uit; ik heb nog ter nauwernood
de kracht, om Marcello, onder bedreiging van do zwaarste straffen,
te gelasten, eenige steenen heet te laten maken, om mij daardoor
te verwarmen. Het duurde niet lang of ik verloor mijn bewustzijn;
toen ik weer tot mij zelven kwam, werd mijne aandacht getrokken door
een zonderling schouwspel. Bij het schijnsel van eenige bougies,
in mijne bagage gevonden, hadden de cuadrilleros van het dorp en
mijne muchachos een feest aangericht; zij zijn hartstochtelijk aan
het kaartspelen, omringd door een half dozijn inlandsche meisjes,
die zij ik weet niet van waar gehaald hebben, en die, meer dan half
beschonken, de spelers palmwijn laten drinken uit een leeren kroes,
dien zij uit mijn zak moeten hebben gehaald. Denkende dat ik dood of
zoo goed als dood was, hebben mijne manschappen het als hun eerste
plicht beschouwd, om eenige piasters, die zij zoo pas verdiend hadden,
op deze wijze te verbrassen. De toorn geeft mij kracht; een rotting
grijpende, val ik op de spelers aan, die, verschrikt door mijne
onverwachte verschijning, in overhaasting de vlucht nemen en zich
onder luid gejammer de ooren toestoppen, hetgeen bij de Bisayas een
teeken is van den grootsten angst. Uitgeput door deze buitengewone
uitspanning, val ik weder in mijn hoek op den grond, ten prooi aan
ijlende koortsen. Den volgenden morgen is de aanval geweken; muchachos
en cuadrilleros nemen de verlegen, bevreesde houding aan van lieden,
die eene zeer ernstige tuchtiging verwachten. Ik bepaal mij ook nu tot
vreeselijke bedreigingen, die trouwens even weinig baten als slagen;
zoo lang ik in staat ben, de leiding op mij te nemen, kan ik op mijne
manschappen rekenen; ook met gevaar van hun leven, zullen zij zonder
aarzelen mijne bevelen gehoorzamen; verlies ik bij ongeluk mijn
bewustzijn, dan zou de herinnering aan de ondergane straf hen niet
beletten, toch weer de aandrift van hunne zorgelooze natuur te volgen:
zij zijn groote kinderen en moeten als zoodanig worden behandeld.

1 Januari 1881.--Het nieuwe jaar begint met een allerhevigsten storm;
de koorts en het slechte weer houden mij te Tubay geketend, terwijl
ik in den omtrek zoo veel heb te doen. De _capitan_  van het dorp
verstaat een weinig spaansch, maar is in de hoogste mate dom; evenals
zijne onderhoorigen, schijnt hij altijd te droomen en te suffen;
niet dan met groote moeite kan ik het zoover brengen, dat hij mij
eenige eieren, wat vruchten en tabak bezorgt. Ik betaal voor alles
den tiendubbelen prijs; de capitan behoorde zich dus eenige moeite
te geven en mij de noodige levensmiddelen te verschaffen;  maar er
is niets aan te doen: al deze _Manobos conquistados_ zijn behebt met
eene ongeneeslijke traagheid.

3 Januari.--De wind is gaan liggen; ik kan mij inschepen om naar
Surigao terug te keeren; den volgenden dag stap ik daar aan wal, om
mij aanstonds naar bed te begeven, want de koorts heeft mij op nieuw
aangetast; maar ik bevind mij nu bij pater Luengo, in eene goede,
geheel nieuwe pastorie, waar het mij aan niets ontbreekt; ik kan
niet dankbaar genoeg de oplettendheid en de teedere zorg roemen van
mijn gastheer, van zijn vicaris, den eerwaarden pater Ramon Micart,
en van hun helper, den heer don José Ubach. Deze geestelijken, die
voor zich zelven geene ontberingen ontzien en met het minste tevreden
zijn, weten mij de uitgezochtste spijzen te bezorgen, passende voor
mijne zwakke maag.

Weldra ben ik dan ook weder op de been, en maak mij gereed om
naar Davao terug te keeren, mijn weg nemende langs de oostkust
van Mindanao. Uit een geografisch oogpunt is deze weg verreweg de
belangrijkste. Men zegt mij wel, dat zulk een tocht in dit jaargetijde
tot de onmogelijkheden behoort; maar ik kan het altijd beproeven en,
als het moet, op mijne schreden terugkeeren. Ik maak dus de noodige
toebereidselen en vind, als steeds, bij alle Spanjaarden die te Surigao
gevestigd zijn, de hartelijkste medewerking. Door tusschenkomst van
den gouverneur, gelukt het mij de beste boot te huren, die er in den
omtrek te krijgen is, bemand met vijf flinke matrozen uit den stam der
Bisayas; bovendien voorziet de gouverneur mij van aanbevelingsbrieven
voor al de _capitanes_ of _gobernadorcillos_ in zijne provincie,
waarin hij hun gelast, mij onverwijld van alles te voorzien, wat ik
mocht noodig hebben.

Ik verlaat Surigao in den morgen van den 11_den_ Januari, en neem
eene aangename, dankbare herinnering mede aan de weinige dagen,
die ik daar heb doorgebracht.


VII

De oostkust van Mindanao.


Dien eigen avond, omstreeks tien uren, wierpen wij het anker uit in
eene kreek, voor het dorpje Placer. Ik zend mijne lieden naar den
wal om daar te overnachten en houd alleen twee muchachos bij mij.

Toen ik den volgenden morgen wakker werd, bevond ik mij op eenige
kabellengten van de kust en geheel alleen aan boord; gedurende
den nacht hebben de muchachos zich uit de voeten gemaakt en is
de banca losgeraakt. Mijne muchachos waren van Surigao vertrokken
zonder een penning op zak, maar de matrozen hadden nog wat geld, en
overeenkomstig het gebruik bij de Bisayas, hebben allen te zamen dit
geld verdronken. Gelukkig drijft de wind mij naar de kust; ik hijsch
het zeil; na verloop van korten tijd is mijn personeel weer kompleet
en kunnen wij weder vertrekken.

Ten zuiden van Placer is de kust zeer onvolkomen door eilanden
gedekt; de wind wakkert aan, en de zee gaat hoog; ten elf uren zijn
mijne roeiers uitgeput. Ik acht mij gelukkig dat wij onder den wal
van het eilandje Cabgan, eene halve mijl ten zuiden van Gigaquit,
kunnen ankeren.

Wij krijgen nu de zoogenaamde _colla_--dat wil zeggen, onophoudelijke
regenbuien vergezeld van hevige windvlagen;--zij duurt twee dagen
achtereen; aan de windzijde kan men zich, op het strand van het
eilandje, niet dan met moeite op de been houden. Den veertienden
begint de wind wat te bedaren; intusschen kom ik tot de onaangename
ontdekking dat mijne bemanning viermaal meer levensmiddelen heeft
verbruikt dan waarop gerekend was, en dat zij het overige hebben
laten bederven. Wij moeten naar Gigaquit gaan om nieuwen voorraad op
te doen. Ondanks de onstuimige zee, gaan mijne manschappen, zonder
een woord te zeggen, aan boord. Ik laat koers zetten naar den mond
van de kleine rio van Gigaquit, ten zuidwesten van Cabgan; de hevige
noordoosten wind, die bijna tot storm is aangewakkerd, drijft ons
met vliegende snelheid door het met ondiepten en banken bezaaide
water naar de kust; op eenigen afstand van de rio worden de golven
grooter en langer, maar de banca glijdt nog zonder moeite over hare
oppervlakte. Mijne roeiers kennende, kom ik op den gelukkigen inval, de
zeilen te doen hijschen. Het water neemt eene aschgrauwe kleur aan; de
golven worden al breeder en steiler: wij bevinden ons op de baar. Eene
reusachtige golf stort zich op de banca, tilt haar als eene voer omhoog
en vloeit dan onder haar weg; de banca drijft nu op een volkomen
kalm en effen water, grijsgeel van kleur. Maar verre, verre achter
ons verheft zich op die grauwe oppervlakte eene reusachtige golf,
loodrecht als een muur en met een breeden rand van schuim gekroond;
zij nadert in vliegende vaart, aanrollende met onwederstaanbaar geweld:
onder dien loodkleurigen hemel, bij dien huilenden wind, een bode des
verderfs.... Na verloop van eenige sekonden heeft zij ons bereikt;
de banca verdwijnt in wolken van warrelend schuim; het woest geklater
en gekraak overstemt het geschreeuw mijner equipage. De banca is
vol water; dat zij boven drijft, is uitsluitend aan den uitlegger te
danken;--maar wij zijn een eind vooruitgekomen,--en mijne manschappen
hebben den tijd, althans gedeeltelijk het water uit te hoozen, eer
eene nieuwe golf komt; dit tooneel herhaalt zich acht- of tienmaal:
een laatste golf werpt ons in de rio van Gigaquit.

Mijne verschillende instrumenten drijven intusschen,  beschadigd en
in hopelooze wanorde, op den bodem van de banca; in drift ontstoken
grijp ik den stuurman bij de keel: "Zeg mij, ellendige _tulisan_
(roover), hoe durft gij als stuurman dienst te doen, daar ge dit
vaarwater niet kent?

--_Dispense Usted_, Señor (Met uw verlof, Mijnheer),  ik ken de kust
zeer goed.

--Waarom hebt gij mij dan niet vooruit gewaarschuwd?

--_Dispense Usted_, Señor, gij zaagt er bij ons vertrek zoo toornig
uit, dat ik geene opmerking durfde maken."

Aan den oever van de rio staat de pastorie van Gigaquit; juist toen
ik er binnen wilde gaan, nadert een Europeaan, even druipnat als
ik, van den anderen kant: dat is pater Puntas. Met onze doorweekte,
vast aan het lijf klevende kleederen, zien wij er zoo wonderlijk uit,
dat wij ons niet weerhouden kunnen, in lachen uit te barsten. Pater
Estevan Yepes, missionaris van Grigaquit, komt naar buiten, en ontvangt
mij, als trouwens al zijne achtenswaardige collega's, met de meeste
voorkomendheid. De pastorie is ruim; het zinken dak is tegen den
regen bestand; weldra kan ik mijne kleederen, mijne gereedschappen
en instrumenten en ook mijn persoon bij een goed vuur drogen.

16 Januari.--Het weer wordt steeds slechter; het is onmogelijk zee te
kiezen; geweldige branding en onophoudelijke stormvlagen houden ons
gevangen; en naar het schijnt, is dit het normale weer in dezen tijd
des jaars tot April of Mei! Toch moet ik eene laatste poging wagen,
om mijn tocht naar het zuiden te vervolgen.

Van een vluchtige beterschap gebruik makende, steken wij, bij eb,
van Gigaquit in zee en komen zonder ongeval over de baar. Nu zetten
wij koers naar de landpunt Tugas; maar ondanks alle inspanning van de
equipage, bijgestaan door de muchachos, komen wij niet vooruit. Deze
prauwen, door sommige reizigers zoo geprezen, zijn metterdaad ellendige
vaartuigen; de uitleggers belemmeren hun gang; de vorm van de kiel
belet het aanbrengen van een deugdelijk roer, in welk gemis zeer
onvolkomen wordt voorzien door een korten wrikriem; en bij eene sterke
branding zijn zij niet meer te vertrouwen, zoodra men niet meer voor
den wind stuurt. Bij de slingerende bewegingen	stoot de uitlegger te
loefwaart met kracht tegen de golven, die de banca hebben opgetild,
zoodat de rottingbanden, waarmede hij aan de dwarshouten verbonden
is, beginnen los te laten. Dit is ook nu het geval: Francisco, die
den uitlegger aan bakboordzijde moet gaan vastbinden, wordt door eene
golf medegesleept en verdwijnt in de diepte. Gelukkig konden wij hem
weer opvisschen,  toen hij, tien vademen verder, weder boven kwam.

Na dit ongeval was mijn besluit genomen. Ik geef mijn voornemen om over
zee naar Bislig te gaan op; ik zal daar spoediger komen wanneer ik over
land naar Bunauan ga; daar gekomen, zal ik het gebergte overtrekken,
dat zich tusschen het meer Linao en den Stillen-oceaan verheft. Ik zet
dus weer koers naar Placer, dat wij niet zonder moeite bereiken; de
wind, die eerst gunstig was, wordt te sterk en de zee is onstuimig;
de wind loopt plotseling naar het noorden en scheurt het groote
zeil aan flarden; mijne manschappen weten niet meer wat hun te doen
staat. Op dat oogenblik vliegt eene ontredderde banca pijlsnel langs
ons heen en wordt op de kust van Placer tot splinters geslagen, eer
ik haar een touw heb kunnen toewerpen. Gelukkig kan de bemanning den
vasten wal bereiken. Eindelijk komen wij, des avonds ten zeven uren,
te Taganaan, waar ik weldra, in gezelschap van pater Jaime Plana en
broeder don Pablo Aguilar, de vermoeienissen van dezen dag vergeet.

Den negentienden Januari kwamen wij te Butuan, Ik vaar de Agusan op:
hetgeen ten gevolge van den sterken was der rivier zeer langzaam
gaat; de nieuwe dorpen van de Manobos conquistados hebben zeer veel
te lijden gehad van de overstroomingen. Op mijn herhaald verzoek om
levensmiddelen,  heeft de capitan van Guadelupe geen ander antwoord dan
dit: "Ik sterf van honger". Alle plantages zijn verwoest. Te Amparo is
er gebrek aan menschen, niet minder dan aan levensmiddelen. De hutten
staan ledig; de inwoners hebben alles medegenomen, levensmiddelen en
gereedschappen. Te San-Luis verneem ik, tot mijne verbazing, dat ik
zelf de oorzaak ben van deze vlucht der inlanders. Toen ik op mijne
heenreis de Agusan afzakte, heb ik eenige Manobos, van wie men mij
verzekerde dat zij van het zuiverste bloed waren, gemeten. Deze
operatie, waarvan zij niets begrepen,  kwam hun in de hoogste
mate verdacht voor; en hun voormalige dato, die het verlies zijner
vroegere onafhankelijkheid slecht kon verkroppen, heeft hen zonder
moeite overgehaald, met hem naar de bosschen te vluchten. Ook mijne
astronomische waarnemingen hebben het wantrouwen der oeverbewoners
opgewekt, en de Manobos van San-Luis deelen mij openhartig de
reden daarvan mede. "Ziet ge, zeiden zij, dat gaat niet natuurlijk
toe; alleen een toovenaar kan met zulk een wonderlijk instrument
(zij bedoelen mijn sextant) naar de zon kijken. Dit instrument is
betooverd; daardoor ontdekt gij de ligging der hutten, midden in
de dichtste wouden, achter de bergen verborgen; gij teekent die op,
en zult dan met de Castilas terug komen om al de Infieles in hunne
handen over te leveren".

Het doet mij innig leed, aldus zonder mijn weten den arbeid te hebben
verstoord van de missionarissen, die mij met zooveel hartelijkheid
hebben ontvangen. Toch is het te verwonderen, dat dergelijke desertiën
niet meer voorkomen. De _reduccion_ vernietigt de macht van den dato en
laat hem slechts eene enkele vrouw; zijn gezag als capitan of teniente
is uit den aard der zaak onzeker; de _sacopes_ en de slaven kunnen
eerst na verloop van tijd de voordeelen en weldaden van het nieuwe
regeeringsstelsel leeren waardeeren; hunne aangeboren zorgeloosheid
bekommert zich niet om de onzekerheden en wisselvalligheden aan
het wilde leven in de bosschen verbonden; daarentegen kunnen zij
in geenen deele de noodzakelijkheid inzien, om, in strijd met hunne
aloude gewoonte, voor ieder gezin eene afzonderlijke hut te bouwen,
benevens eene kapel, een tribunaal en dergelijke inrichtingen; de
dato eischte wel van hen, dat zij hem in den oorlog zouden volgen,
maar dat viel geheel in hun smaak, want daarbij was in den regel
eenige buit te behalen.

Toch zijn de desertiën doorgaans het gevolg van de knevelarijen
der inlandsche inspecteurs of tolken, die in de dorpen der _nuevos
conquistados_ worden aangesteld, om toezicht te houden en hen bekend
te maken met de eerste beginselen der beschaving. De Bisayas nemen die
betrekkingen alleen aan, omdat zij hopen daarvan voordeel te trekken
door de oneerlijkste praktijken. Spekuleerende op de zorgeloosheid
en ijdelheid der nieuw bekeerden, verkoopen zij hun op krediet
kleederen, snuisterijen en allerlei andere zaken, tegen buitensporig
hooge prijzen en voor belangrijke sommen. De _reducidos_, geen kans
ziende ooit hunne schuld af te betalen, maken zich soms uit de voeten;
maar de schuldeischer verliest er niet veel bij: als hij maar iets
op afrekening ontvangen heeft, is hij doorgaans reeds meer dan gedekt.

Eerst den 27_sten_ Januari kom ik te Bunauan, waar ik de banca, die
ik te Butuan had gehuurd, verwissel tegen twee prauwen. Ik verlaat
nu mijn vroegeren weg en vaar de Simulao op, die sterk gezwollen en
vrij onstuimig is, tot een weinig boven Tudela, een armzalig dorp van
Mandayas, die meer of minder oprechtelijk tot het Christendom zijn
overgegaan. De Simulao is tusschen tamelijk hooge oevers ingesloten,
die eenzaam en verlaten zijn. Het regent maar steeds door; en onder
dien grauwen hemel, maakt Tudela, in de modder verzonken, den treurigen
indruk van een dorp, dat in puin vergaat nog eer het voltooid is. De
inwoners schijnen met verdooving geslagen;  de kinderen zelfs, in
de hoeken neergehurkt, met houten sabeltjes spelende, zijn somber en
zwijgend bij hun spel.

Ik moet echter noodwendig dragers hebben, om over den berg Bucan
te trekken, die mij van Bislig scheidt; daar alle aanbiedingen en
bedreigingen zonder uitwerking blijven, maak ik mij meester van
den capitan van Tudela, zeg hem dat hij mijn gevangene is, dat ik
hem zal medenemen en dat hij nimmer de oevers van de Simulao zal
wederzien. Eerst toen besloot hij, mij twee lichte kano's, drie mannen
en vier kinderen van vijf tot twaalf jaar te bezorgen.

Den laatsten dag der maand kwamen wij, na over den berg Bucan
(honderd-dertig el hoog) getrokken te zijn, aan de diepe en breede
rio Bislig. Even als alle andere reeden langs deze kust (alleen
de golf van Pujada uitgezonderd), ligt ook die van Bislig naar het
noordoosten open, waardoor zij gedurende den thans heerschenden moesson
onbruikbaar is.--Bislig, eene der oudste nederzettingen van de Bisayas
aan de kust van den Stillen-oceaan, wordt tot Surigao gerekend en
bestuurd door een bataillonschef. Ik begeef mij naar het tribunaal,
waar ik in mijn armoedige bagage een fatsoenlijk kleedingstuk opzoek,
om mijne opwachting te kunnen maken bij den gouverneur. De kommandant,
don Raphael Piquer y Morales, van mijne komst verwittigd,  zendt
aanstonds een ploeg cuadrilleros, die al mijne bagage opnemen. Ik
volg hen, en eenige minuten daarna stelt de kommandant mij aan zijne
echtgenoote voor, en zegt mij dat ik bij hem ben gelogeerd. "Eene
weigering zou u niets baten, voegt hij er aan toe: laat ons maar
dadelijk aan tafel gaan."

Ik breng twee zeer aangename dagen bij mijne gasten door, die alleen
met hun dochtertje in dit dorp, toch niet aan verveling ten prooi zijn
en zich bezigheid hebben weten te verschaffen. De heer en mevrouw
Piquer dringen er op aan, dat ik langer zal blijven; maar ik ben
uitgeput van vermoeienis en ziek; ik gevoel dat het hoog tijd wordt,
mijn tocht door Mindanao ten einde te brengen, omdat anders de krachten
mij zullen gaan begeven.

Het weer schijnt tot beterschap te neigen; den tweeden Februari
vertrek ik van Bislig in eene groote banca met vijf matrozen, die ik
te danken had aan de vriendelijke tusschenkomst van den kommandant
Piquer. Blijft het weer goed, dan zal het mij misschien mogelijk zijn,
ondanks den mousson,  de baai van Pujada te bereiken. De ervaring
leerde evenwel al spoedig dat dit niet doenlijk was. Zoodra de wind
maar even aanwakkerde, werd de zee zoo woelig en ontstond er zulk
eene geweldige branding, dat wij niet voort konden komen. Na drie
dagen tobbens, hadden wij het nog niet verder gebracht dan tot Catel
Nuevo; van daar uitzeilende, werd de zee weder zoo ontstuimig, dat
onze banca met mast en al onder de golven verdween. Ik weet wel,
dat onze visschers langs het Kanaal en de Noordzee, in den winter
meermalen zulk weer trotseeren, maar hunne vaartuigen bouwen vrij
wat beter zee dan de banca's van Mindanao; bovendien is er, noch uit
physiek, noch uit moreel oogpunt, eene vergelijking te maken tusschen
onze visschers en de Bisayas.

Ik besluit dus, mijne reis over land, langs de kust, te vervolgen,
en zend naar Catel-Viejo om dragers. Catel-Viejo, een oud pueblo
der Bisayas, wordt tegenwoordig door onderworpen en nieuw bekeerde
Mandayas bewoond, wier traagheid en zorgeloosheid niets te wenschen
overlaat. Als zij zien, dat ik mij in ernst boos maak, loopen zij weg,
zoodat wij hen te water en te land moeten najagen. Na bovenmenschelijke
inspanning krijg ik eindelijk vier mannen, benevens twee buffels
voor sleden gespannen, waarmede wij, naar het zeggen der Mandayas,
over het zandige strand zeer goed zullen opschieten.

Ondanks den onbarmhartigen regen, die op nieuw bij stroomen neervalt,
zou het inderdaad ook goed zijn gegaan, indien de sleden der Mandayas
maar over het zand hadden willen glijden: maar daartoe waren zij
niet te bewegen. Wij moeten dus de bagage van de sleden afnemen en
op de buffels overladen, die daartoe van pakzadels worden voorzien,
op de plaats zelve van lianen vervaardigd. Een dezer dieren, wien
dit prikkelende zadel waarschijnlijk hindert, zet het eensklaps op
een loopen en strooit zijne vracht over het strand. Zijn verschrikte
geleider rent hem na, luid schreeuwende: "_Ayao! ayao!_" Het tooneel is
zoo dwaas, dat ik mij niet boos kan maken. Het is intusschen onmogelijk
verder te gaan, want de duisternis valt en het strand is met drijfhout
bedekt; wij bivouakeeren dus onder den blooten hemel, op een rots,
onder onophoudelijkcn regen, zonder vuur en zonder levensmiddelen.

Den volgenden dag kwamen wij vrij vroegtijdig te San-Juan, wederom
een dorp van onlangs onderworpen Mandayas; de capitan verhuurt mij
een paard, een armzalig dier, dat mij, hoe vermagerd ik ook ben,
niet dragen kan; bij den eersten kuil, dien wij ontmoeten, struikelt
hij en valt op mij. Ik laat dien rosinant vastbinden aan den staart
van een buffel, die hem met moeite voorttrekt. De regen, die sedert
vier-en-twintig uren zonder ophouden valt, wordt een ware zondvloed:
het is alsof de geheele Stille-oceaan zich in damp heeft opgelost om
vervolgens weer in waterstroomen op ons neer te dalen. Het steile pad,
dat over het voorgebergte Bagoso loopt, is bezaaid met puntige rotsen
en steenen, telkens afgebroken door diepe beken en door breede en diepe
poelen. Ik vraag mij af, hoe onze buffels het wel hier maken moeten,
toen eensklaps een dezer dieren, het beste, neervalt en weigert op te
staan; het stervende dier zinkt elk oogenblik dieper in de modder. Twee
muchachos loopen zoo hard zij kunnen naar den naasten pueblo; de hemel
geve, dat die niet ver verwijderd zij! Inmiddels laat ik den armen
buffel van zijne vracht bevrijden, en tot mijne groote verbazing komt
het dier weer bij; wij trekken hem uit de modder en beladen hem weder,
maar slechts met een deel zijner vracht, want de onophoudelijke regen,
die overal doordringt, heeft het gewicht der bagage verdubbeld. Kort
daarop verschijnen een aantal Bisayas van Quinablangan; ik heb het
gelukkig getroffen: het dorp lag in de nabijheid en mijne muchachos
hebben er een missionaris ontmoet, die, zonder dat hij mij kende, hen
aanstonds terugzond met zooveel manschappen, als waarover hij op dat
oogenblik beschikken kon. De buffels, nu van een deel van hun vracht
ontlast,  gaan geregeld voort; wij trekken met spoed door de laatste
ravijnen van den berg, en komen tegen vier uren in den namiddag te
Quinablangan, waar ik persoonlijk mijn dank kan brengen aan pater
Raimundo Peruga, die ons op zoo uitstekende wijze geholpen heeft.

8 Februari.--Ik heb heden een reisgenoot: pater Peruga gaat, even als
ik, naar Dapnan, een door Bisayas bewoond dorp, waar wij den eerwaarden
pater Quirico Moré aantreffen, dien ik reeds de eer heb gehad te Davao
te ontmoeten. Dapnan is in geweldige opschudding: twee dagen geleden
hebben de Mandayas een aanval gewaagd op enkele huizen van den pueblo;
zij hebben drie der hunnen verloren, maar hebben zes Bisayas vermoord
en verscheidene anderen medegevoerd; het is waar, dat de Bisayas, kort
te voren, op soortgelijke wijze de Mandayas hadden overvallen. Deze
veeten zijn onuitroeibaar, en de eene gewelddaad lokt de andere uit.

Des avonds komen wij te Baganga, een pueblo die door vijftien-honderd
zoogenaamde oude Christenen (_Christianos viejos_) wordt bewoond,
voor het meerendeel mestiezen van Mandayas en Bisayas.

Den volgenden morgen neem ik afscheid van de missionarissen, wier
levenstaak hen roept om, te midden van allerlei ontberingen en gevaren,
te blijven arbeiden onder de Bisayas en Infieles, ver van de beschaafde
maatschappij, waarin ik weldra zal terugkeeren. In waarheid, hoe meer
ik deze mannen in hun bij de wereld vergeten en zoo vaak bespotten
en geminachten werkkring leerde kennen, des te hooger sloeg mijne
bewondering voor hun geloof en hunne grenzenlooze toewijding.

Pater More, die twee dagen te Baganga blijft, leent mij zijn paard,
dat ik hem op de eerstvolgende pleisterplaats zal terugzenden. De tocht
wordt er, voor mijne dragers en mijne muchachos, niet gemakkelijker
op. Het geheele oostelijke gedeelte van Mindanao is bedekt met eene
vrij hooge bergketen, die van het noorden naar het zuiden loopt,
maar talrijke vertakkingen naar het oosten uitzendt, welke meestal
in hooge voorgebergten eindigen. Het gevolg hiervan is, dat de kust
bestaat uit eene opeenvolging van baaien en inhammen, door steile
hoogten gescheiden, waarover een ter nauwernood gebaand pad loopt, dat
door lianen wordt versperd en telkens door beken en poelen afgebroken.

Ik zal maar niet uitvoerig verhalen, hoe wij van dag tot dag
voortsukkelden langs deze noodlottige onherbergzame kust, die bij
elken voetstap den reiziger nieuwe bezwaren in den weg legt. De regen
hield maar steeds aan, en meermalen moesten wij des nachts onder
den blooten hemel kampeeren. Daar kwam bij, dat mijne dragers nooit
langer dan hoogstens één etmaal bij mij bleven; telkens moest ik dus,
in de ellendige dorpen en gehuchten, die wij ontmoetten, op nieuw
moeite doen om plaatsvervangers te vinden. En had ik eindelijk de
noodige manschappen gevonden, dan kostte het niet minder moeite om
hun te eten te geven; het weinige dat zij medebrachten, was in den
morgen reeds verteerd; kwam ik 's avonds in een dorp, dan gelukte
het mij maar zelden, er een weinig rijst te koopen; doorgaans moeten
wij ons tevreden stellen met bananen en wat pataten. In de maanden,
die op den rijstoogst volgen, heerscht er echter, in dit gedeelte
van het eiland, minder gebrek aan levensmiddelen.

In den namiddag van den zestienden Februari kwamen wij, met helderen
zonneschijn,--wij waren echter zoo uitgeput dat de warmte ons
hinderlijk was,--te Mati, een door Bisayas en onderworpen Moros bewoond
dorp aan de baai van Pujada. Deze baai, waarvan de zuidoostelijke punt
uitloopt in een hoog, bij uitnemendheid schilderachtig voorgebergte,
vormt een ruime, zeer gunstig gelegen, uitmuntende haven, die, wanneer
eenmaal de beschaving op de oostkust van Mindanao vasten voet zal
hebben gewonnen, van overwegend belang zal zijn en waarschijnlijk
eene schitterende toekomst tegemoet zal gaan. De voortreffelijke
ankerplaats is door de landpunt Taucanan geheel gedekt tegen de
noorden- en noordoosten winden; de ingang van de baai is zonder eenig
gevaar; enkele kleine eilandjes schijnen daar opzettelijk geplaatst
om bakens en vuurtorens te ontvangen. De baai van Pujada is het
aangewezen middelpunt voor de handelsbeweging langs deze kust; maar
er zal waarschijnlijk nog wel een groote veertien dagen verloopen,
eer hier van handel sprake kan zijn.

Van Bislig tot hier vond ik de kust woest en verlaten, en
menigmalen trokken wij den ganschen dag voort, zonder een spoor
van een menschelijk wezen te ontmoeten, buiten de weinige ellendige
dorpen en gehuchten. De dorpjes der nieuw bekeerde Mandayas zijn ter
nauwernood omringd door eenige armoedige velden, met pataten en rijst
beplant, en als het ware verloren te midden van het dichte woud. De
nederzettingen van zoogenaamde oude Christenen, _Christianos viejos_,
zijn niet beter; overal is de bevolking even traag, verzonken in
lustelooze dofheid en zorgelooze onnadenkendheid.

17 Februari.--Met een kano vaar ik van Mati naar Puerto Balete (ten
zuidwesten van de baai van Pujada), waar het terrein zich uitmuntend
zou leenen voor den aanleg van dokken en kaaien. Ik ga daar aan land,
om den bergrug over te trekken, die van Surigao tot kaap Sint-Augustijn
evenwijdig met de kust loopt. In haar noordelijk gedeelte heb ik
die bergketen reeds in omgekeerde richting overgetrokken, om van de
oevers van de Simulao de zeekust te bereiken. Hier is de overtocht
gemakkelijker; na over een vrij steile kam te zijn geklauterd, die ten
noordwesten van Puerto Balete oprijst, heeft men slechts een natuurlijk
ravijn te volgen, dat de bergketen doorsnijdt en aan de oostkust van
de golf van Davao uitkomt, te Kuavo, waar twee hutten zijn, maar geen
prauw is te vinden. Een visscher, een _moro_, die naar zijne rancheria
terugkeert, neemt mij met zijne bagage in zijne banca op. Ik zend mijne
dragers weg, en mijne muchachos volgen mij te voet langs het strand.

De visscher gaat niet verder dan Sumlug; de dato van dat gehucht
zou, geloof ik, waar het op bedrog en schraapzucht aankomt, het van
iedereen winnen: na eindelooze onderhandelingen bezorgt  hij mij
eindelijk, tegen een buitensporigen prijs, eene verrotte banca en
twee zieke slaven.

Zoo, bovendien door tegenwind opgehouden en telkens verplicht stil
te liggen, sukkelden wij voort langs de kust; hier en daar op het
punt van schipbreuk te lijden.

Den twee-en-twintigsten Februari kwam ik eindelijk te Davao,
waar ik het genoegen had, de meeste vrienden terug te vinden,
die ik den tweeden November had verlaten; hun vriendelijk onthaal
zou mij de doorgestane vermoeienissen spoedig hebben doen vergeten,
wanneer niet de telkens wederkeerende aanvallen van koorts mij er aan
hadden herinnerd. Ik breng hier mijne aanteekeningen en collecties in
orde. Mijne muchachos, die geheel uitgerust en hier goed gevoed zijn,
wenschen te vertrekken; de twee, die ik genoodzaakt ben weg te zenden,
om hen niet geheel aan hunne familie te ontrukken, zijn zeer bedroefd;
maar eene goede gratificatie troost hen spoedig. Zulk een zwervend
leven in het gevolg van een Europeaan staat den Indianen zeer goed
aan; in hun dorp teruggekeerd, zijn zij onuitputtelijk in het verhalen
en verdichten van allerlei avonturen en heldendaden en worden in hun
eigen oogen personages van gewicht.

13 Maart.--Ik neem afscheid van Davao en ga aan boord van de _Francisco
Reyes_, die den 21 het anker uitwerpt in de haven van Manilla. Ik
blijf daar eene geheele maand, vergeefs op mijne genezing hopende, in
de gastvrije woning van onzen landgenoot, den heer Louis Génu, wiens
hartelijke en zorgvuldige verpleging mij ongetwijfeld de gezondheid
zou hebben teruggegeven, indien de koortsen,  met inzinking van
krachten gepaard, op andere wijze waren te genezen dan door terugkeer
naar Europa.

Voor zoover de koorts mij vrijliet, bracht ik alleraangenaamste
oogenblikken door met den heer Génu, en met onze te Manilla gevestigde
landgenooten, bepaaldelijk met den heer Bréjard, kanselier van het
fransche consulaat, en den heer Aussenac, gewezen kavalerie-officier;
deze heeren, die bijna alle landen der wereld hebben bezocht, wisten
uit den rijken schat hunner ervaring en waarneming zoo belangrijke
mededeelingen te doen, dat ik de met hen doorgebrachte avonden niet
licht vergeten zal. Maar hoe gaarne ik mijne onderzoekingen ook verder
zou hebben uitgestrekt, en hoezeer ik hoopte nog in staat te zijn,
om de Infieles in het noorden van Luçon te leeren kennen, het mocht
niet zijn. De staat mijner gezondheid noodzaakte mij, naar Europa
terug te keeren.



Een beknopt overzicht van de groep der Philippijnen zal, ten besluite
van dit reisverhaal, onzen lezers wellicht niet ongevallig zijn. De
Philippijnen vormen de noordoostelijkste eilandengroep van den
Oost-Indischen archipel; zij ligt tusschen de Chineesche-zee en den
Stillen-oceaan, en strekt zich uit van 5° 9' tot 21° noorderbreedte,
en van 117° tot 126° oosterlengte. Het eigenlijke middelpunt der groep
vormt in het noorden het eiland Luçon, aan welks zuidpunt zich drie
reeksen van eilanden aansluiten, waarvan twee in zuidoostelijke en
eene in zuidwestelijke richting. Het voornaamste eiland na Luçon is
Mindanao in het zuiden; voorts verdienen nog afzonderlijke vermelding:
Samar, Masbate, Leyte, Panay, Negros, Cebu, Pajol, die met Mindoro en
een groot aantal kleinere eilanden de zoogenoemde Bisayasgroep vormen;
verder de Calamianes met inbegrip van Palawan; de Babuyanen en de
Baschi of Batanen, ten noorden van Luçon. Men schat het aantal van alle
eilanden te zamen op twaalfhonderd, en de oppervlakte, met inbegrip
van de Soeloe-eilanden, op vijfduizend-driehonderd-acht-en-zestig
vierkante mijlen, waarvan ruim drieduizend vierkante mijlen in het
bezit der Spanjaarden zijn. Ongetwijfeld vormen al deze eilanden te
zamen een soort van hoogland, tusschen welks plateaux zich diepe dalen
slingeren, thans door de wateren der zee bedolven. De meeste eilanden
zijn met bergen en heuvels bedekt, terwijl belangrijke bergketenen
hen van het noorden naar het zuiden doorsnijden; bovendien bevatten
zij een aantal deels nog werkzame, deels uitgedoofde  vulkanen,
en zijn daarom vaak aan aardbevingen onderhevig.

Men onderscheidt drie jaargetijden: vooreerst het droge en koude
jaargetijde, dat in November met den aanvang van den noordoost-moesson
begint; voorts de _sencas_ of het warme saizoen, dat in Maart begint en
in April en Mei onuitstaanbare hitte aanbrengt; eindelijk de regentijd,
die in het zuidwesten van den archipel in Mei en Juni intreedt en
tot September en October duurt, als wanneer het aan de noordelijke
en oostelijke kusten begint te regenen. De zuidwest-moesson begint
regelmatig in Juni; hij duurt tot September en October; het omslaan
van den wind gaat meestal met geweldige stormen en orkanen gepaard.

De bodem der Philippijnen is bij uitstek vruchtbaar;  de eilanden,
die niet alleen uit het planten- maar ook uit het delfstoffenrijk
onuitputtelijke schatten bezitten,  welke nog maar voor een gering
deel worden geëxploiteerd, behooren ongetwijfeld tot de schoonste en
vruchtbaarste landen van Azië. Jammer slechts, dat Spanje van deze
kostbare bezitting niet al het voordeel trekt, dat het daarvan zou
kunnen genieten.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Een reis naar de Philippijnen - De Aarde en haar Volken, 1886" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home