Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Sagen van Koning Arthur en de Ridders van de Tafelronde
Author: Montijn-de Fouw, Nelly
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Sagen van Koning Arthur en de Ridders van de Tafelronde" ***


                    SAGEN VAN KONING ARTHUR
                      EN DE RIDDERS VAN DE
                          TAFELRONDE.



                         AAN MIJN MAN.



                           SAGEN VAN
                         KONING ARTHUR
                       EN DE RIDDERS VAN
                         DE TAFELRONDE



                              DOOR

                     NELLY MONTIJN-DE FOUW,

                       GEILLUSTREERD DOOR

                        ARTHUR RACKHAM.


                  ZUTPHEN--W. J. THIEME & CIE.



ALGEMEENE INLEIDING.


Doordat ik mij bij mijne studie in de Engelsche Taal en Letterkunde
meer in het bijzonder had beziggehouden met de studie der Arthur-sagen
en dus wist, hoe uitgebreid het veld daarvan is, heb ik niet dan met
eenige aarzeling de bewerking van eenige dier sagen voor de pers op
mij genomen.

Het was inderdaad niet gemakkelijk om uit het groote aantal
Arthur-sagen, welke verspreid zijn over de letterkunde van bijkans
gansch Europa, eene geschikte keuze te doen. Of ik hierin geslaagd
ben met de tien verhalen, welke in de volgende bladzijden zijn
opgenomen--de toekomst zal het leeren!

Het ligt voor de hand, dat ik door mijne reeds genoemde studie gedreven
werd om mij, wat de keuze der sagen betreft, het eerst te wenden tot
de Engelsche letterkunde; het meerendeel mijner verhalen is dan ook
hieraan ontleend.

Een tweetal sagen: de sage van den Leeuwenridder en die van Erec en
Enide hebben elk als bron een gedicht van Chrétien de Troies, den
Franschen hofdichter uit de 12e eeuw, wiens groote verdiensten voor
de ontwikkeling der Arthur-sagen nauwelijks kunnen worden overschat
en op wiens werken ik nog meermalen hoop terug te komen.

De Tristan-sage mag beschouwd worden te behooren tot de
wereld-literatuur, aangezien dichters van alle tijden en van alle
volken haar tot onderwerp van hunne werken hebben gekozen.

De Parcival- en Graal-sagen vonden hare hoogste volmaking in het
Middel-Hoogduitsche gedicht van Wolfram von Eschenbach, hetwelk ik
daarom in mijn verhaal gevolgd heb.

Ik heb mij, wat betreft deze beide verhalen, van eene opname in mijn
bundel niet laten weerhouden door het feit, dat zij reeds in andere
sagenbundels zijn verschenen. [1] Beide behooren tot den Arthur-cyclus;
de naam van Tristan wordt reeds in de oudste documenten verbonden met
dien van Koning Arthur [2] en het verhaal van zijne liefde voor de
schoone Isolde moet dus zeer zeker beschouwd worden als behoorende tot
de Arthur-sagen. Wat het Graal-verhaal betreft, deze zeer bijzondere
sage houdt zulk een nauw verband met de lotgevallen van de ridders
der Tafel-Ronde en heeft bovendien zulk een grooten invloed gehad op
het wezen der Arthur-legenden, dat men haar in eene verzameling als
deze moeilijk zou kunnen missen.

Het eerste en het laatste der opgenomen verhalen, waarin eene
beschrijving wordt gegeven van Arthur's Komst en Arthur's Dood,
bevatten de oudste overleveringen aangaande dezen held; die
overleveringen zijn van zuiver Britschen oorsprong. De andere verhalen,
mogen zij al door mij aan de Engelsche letterkunde zijn ontleend,
zijn toch steeds in hunnen oorspronkelijken vorm terug te voeren tot
oud-Fransche dicht- of prozawerken.

In deze tien verhalen hoop ik in hoofdtrekken een beeld te hebben
gegeven van de Arthur-sagen, zooals deze zich in de 12e en 13e eeuw
verspreidden over de letterkunde van Europa. Het kan uiteraard slechts
een zeer gebrekkig beeld zijn, want het aantal sagen, dat zich in
den loop dezer eeuwen rond den eigenlijken kern ontwikkeld heeft,
is inderdaad verbazingwekkend; het bestek dezer uitgave maakte echter
eene beperkte keuze noodzakelijk.

In verband hiermede moet ik met een enkel woord mijn leedwezen betuigen
over het feit, dat ik uit de Middel-Nederlandsche letterkunde,
welke toch ook verscheidene Arthur-sagen bevat, geen enkel verhaal
heb overgenomen.

Niet gaarne zou ik den schijn op mij laden, als keurde ik de
letterkunde van mijn eigen land minder aandacht waardig dan die van
andere landen. Waar echter na de Britsche Arthur-sagen de oud-Fransche
ridderromans door hunne grootere oorspronkelijkheid mij vóór alles
de vermelding waard schenen, zoo moge gebrek aan plaats-ruimte als
mijne verontschuldiging dienen, dat ik geen gelegenheid had, ook een
der Middel-Nederlandsche Arthur-romans in mijn bundel op te nemen.

Het zij mij echter vergund, hier een kort overzicht te geven van de
meest belangrijke der Arthur-verhalen van Nederlandschen bodem.

Op enkele uitzonderingen na zijn het vertalingen en min of meer
getrouwe navolgingen van Fransche romans, welke door Vlaanderen
en Brabant ons land waren binnengekomen. Immers aan het hof van
Vlaanderen, onder de hooge bescherming der kunstlievende Vlaamsche
graven en gravinnen, kwam de Fransche dichtkunst tot ongekenden bloei
en hier ontstonden ook de beste ridderromans uit die dagen.

Geen wonder, dat deze verhalen ook spoedig doordrongen tot in ons land,
waar zij een dankbaar onthaal vonden, al was de geest, die eruit sprak,
geheel vreemd aan den volksaard hier te lande.

Het meerendeel der Middel-Nederlandsche Arthur-sagen is tot ons
gekomen in de groote Lancelot-compilatie: eene verzameling sagen,
welke in het begin der 14e eeuw werd bijeengebracht door Lodewijk van
Velthem. Het werk omvat drie deelen: 1º een zeer uitgebreid berijmd
verslag van de avonturen van Lancelot, welk verslag helaas slechts
gedeeltelijk tot ons is gekomen, 2º de Graalqueste en 3º Artur's
Dood. Verder komen in deze compilatie voor: een roman over Percevael,
[3] waarvan slechts een duizendtal versregels bewaard zijn gebleven,
een Walewein-boek, een roman "van den Ridder metter Mouwen", en een
"van de Wrake van Ragisel" benevens nog enkele andere. Deze verhalen,
oorspronkelijk onafhankelijk van elkander, werden door Velthem
door zijn Lancelot-roman heengevlochten, de onderlinge samenhang is
echter zeer gebrekkig. Bijzondere vermelding onder deze toegevoegde
romans verdient het verhaal van Ferguut, den eenvoudigen boerenzoon,
die door zijne liefde voor de schoone Galiene zich ontwikkelt tot
een volmaakt ridder. Deze roman is in zijn geheel bewaard gebleven,
het is eene bewerking, waarschijnlijk door twee dichters, van den
Franschen roman Fergus.

Ook vinden wij in de Lancelot-compilatie den roman van Moriaen, die
te meer onze belangstelling vraagt, omdat hiervan geen bron bestaat
en wij hem dus als een oorspronkelijk werk mogen beschouwen. Dit is
ook het geval met den roman van Walewein, die geschreven werd in de
13e eeuw door de dichters Penning en Vostaert.

Jacob van Maerlant (± 1235-± 1290), de beroemde Vlaamsche dichter
en schrijver, wijdde in de eerste periode van zijn werktijd zijne
volle aandacht aan den ridderroman. Hij vervaardigde bewerkingen
van de romans van Merlijn, den Graal en van Torec, alle tusschen de
jaren 1257-1264.

"De Historie van den Grale" en "Merlijns Boeck" vormen te zamen de
vertaling van een Franschen proza-roman van Robert de Borron. In 1326
voltooide Lodewijk van Velthem "het boek van Koning Artur", dat zich
bij Maerlant's "Merlijn" aansluit en de vertaling is van een Fransch
"Livre du Roi Artus."

Van den roman van Torec, die opgenomen werd in de Lancelot-compilatie,
is tot nu toe geen Fransch origineel gevonden, dus is deze
waarschijnlijk als eene oorspronkelijke schepping van Maerlant te
beschouwen.

Behalve bovengenoemde ridderromans, welke althans gedeeltelijk nog
in wezen zijn, moeten er nog vele andere hier te lande bekend zijn
geweest. Zoo maakt Maerlant in zijne verschillende werken melding
van de volgende verhalen: "Tristan en Isoude", "Octaviaan", "Madocs
Droom" en "Amadas en Ydoine", van deze zijn echter geen Nederlandsche
bewerkingen bewaard gebleven.

Na deze korte uitweiding op het gebied der letterkunde van ons eigen
land keeren wij terug naar de sagen in dezen bundel.

In de inleidingen, welke daaraan voorafgaan, heb ik getracht,
een kort overzicht te geven van het ontstaan en de ontwikkeling der
verschillende verhalen. Deze inleidingen maken _allerminst_ aanspraak
op wetenschappelijke waarde en volledigheid; zij hebben slechts ten
doel om hem of haar, die iets naders omtrent het wezen der sage wil
weten, eenigszins in zijn pogen daartoe van dienst te zijn en den
belangstellenden lezer enkele werken aan de hand te doen, waarin hij
zijne weetgierigheid kan bevredigen. Daar ik in deze inleidingen
elke sage afzonderlijk besproken heb, wil ik hier nog slechts het
een en ander zeggen over het ontstaan en den ontwikkelingsgang der
Arthur-sage in het algemeen. Ook dit kan niet meer zijn dan eene
vluchtige schets; eene eenigszins volledige beschouwing over dit zeer
uitgebreide onderwerp zou buiten het kader dezer inleiding vallen en
is trouwens in verschillende handboeken voor een ieder, die er belang
in stelt, te lezen. Ik zal dus kort zijn.

Wie was Koning Arthur? Wanneer en waar heeft hij geleefd? Ziedaar
twee vragen, waarmede geleerden van alle tijden zich hebben bezig
gehouden en tot welker beantwoording zij hebben trachten te geraken
door een nauwkeurig onderzoek van alle beschikbare documenten, welke
eenig licht zouden kunnen werpen in het duister dat dit vraagstuk
omgeeft. En toch--ondanks al hun pogen--zijn zij slechts gedeeltelijk
geslaagd. De gestalte van Koning Arthur blijft gehuld in een waas van
geheimzinnigheid, waardoor het ons slechts nu en dan vergund wordt
een blik te slaan op zijne werkelijke persoonlijkheid.

Voor de weinige op historie berustende overleveringen van onzen held
moeten wij ons wenden tot Wales, het land, waarheen de oudste bewoners
van Brittannië, de Britten, een Keltische volksstam, de wijk namen voor
de Germaansche overweldigers, die in de 5e en 6e eeuw hun land kwamen
binnenvallen. Wij vinden den naam van Arthur het eerst vermeld in de
"Historia Brittonum", waarvan de schrijver: Nennius of Nynniaw genaamd,
afkomstig was uit Wales en geleefd moet hebben omstreeks het jaar 800.

Zijn werk kan in twee deelen gesplitst worden; in het eerste,
quasi-historische deel, geeft hij eene vluchtige schets van de
geschiedenis van Brittannië van de oudste tijden af tot de achtste
eeuw toe; het tweede deel is van meer romantischen aard.

De rang, welken Arthur volgens dit werk bekleedde, was niet
die van koning, maar van "dux bellorum". Dit was een militaire
titel, waarschijnlijk afkomstig uit den tijd der Romeinsche
overheersching. Als "dux bellorum" moet Arthur in de 5e eeuw de
Britten hebben aangevoerd in niet minder dan twaalf veldslagen tegen
de Saksen, waarvan er twee beroemd zijn geworden in de Arthuriaansche
letterkunde. Dit zijn: de veldslag bij het slot Guinnion, waarin Arthur
het beeld der Heilige Maagd op zijne schouders droeg, welk feit kan
beschouwd worden als de eerste aanwijzing van zijne verheerlijking
als held der Christenheid en de slag bij den berg Badon--Mons
Badonis--waarvan vermeld wordt, dat Arthur bij die gelegenheid
eigenhandig negen honderd en zestig vijanden doodde. Hierin zien wij
de eerste kenteekenen van de neiging om onzen held te begiftigen met
wonderbaarlijke kracht en dapperheid.

Wij zien dus, dat volgens het werk van Nennius Arthur een soort
legeraanvoerder geweest moet zijn. Wanneer wij hem nu in de oude
verhalen van Wales bekleed zien met den rang van "imperator", moeten
wij dit hieraan toeschrijven, dat, toen de Romeinsche keizer ophield
macht te bezitten over Brittannië [4], het volk als vanzelfsprekend
zijn titel overdroeg op den militairen bevelhebber, wiens ambt door
de Romeinen was ingesteld.

Van den aanvang af schijnt Arthur's naam verbonden te zijn geweest
met het begrip van het wonderlijke en bovennatuurlijke. Lezen
wij reeds in het eerste deel van het werk van Nennius over zijne
schitterende wapenfeiten, welke getuigenis afleggen van zijn
bovenmenschelijken moed, in het tweede deel, dat de z. g. "Mirabilia"
bevat, (d. w. z. zekere natuurwonderen en andere merkwaardigheden,
welke in Brittannië waren voorgekomen en welke Nennius volgens zijn
zeggen beschreef, zooals anderen vóór hem gedaan hadden wordt de
romantische zijde van zijne persoonlijkheid nog meer naar voren
gebracht. Wij lezen hier van Arthur's hond: Cabal of Cavall, die
met zijne voorpooten een afdruk maakte in een hoop steenen, waarvan
sindsdien de bovenste steen nooit meer verwijderd kon worden. Waar
men hem ook heen droeg, steeds werd hij den volgenden morgen weer op
zijne oude plaats aangetroffen. Het maken van dien afdruk geschiedde,
toen Arthur met zijn hond op jacht was naar het wilde zwijn Troit of
Trwyth, waarvan ook in andere oude verhalen van Wales sprake is. [5]

Verder wordt ons in de "Mirabilia" verteld van het graf, dat Arthur
bouwde voor zijn zoon Amir, en dat voortdurend veranderde van vorm
en grootte.

Vreemd genoeg komt Arthur's naam niet voor in het oudste werk over
de Britsche geschiedenis: "De Excidio et Conquestu Brittanniae"
geschreven door een monnik: Gildas in de 6e eeuw. Wel noemt hij den
slag bij Mons Badonis, doch den naam van den held van dien slag
noemt hij niet. Wij kunnen dit misschien hieruit verklaren, dat
Gildas behoorde tot de Romeinsche partij en met minachting neerzag
op alles, wat Britsch was. Wij mogen dus niet van hem verwachten,
dat hij één der leiders der Britten in zijn werk zou prijzen. Om
soortgelijke redenen kan de naam van onzen held zijn weggelaten
uit de Angel-Saksische Kroniek, welke ten tijde van Koning Alfred
(871--901) begonnen werd en de geschiedenis van Brittannië geeft
vanaf de verovering door Julius Caesar (55 vóór Chr.) tot den dood
van koning Steven en de troonsbestijging van Hendrik II in 1154.

In eene andere kroniek, de "Annales Cambriae", welke in een handschrift
uit de 6e eeuw bewaard is gebleven, vinden wij daarentegen Arthur's
naam vermeld in verband met eenige veldslagen, waarin hij heeft
medegevochten. De slag van Mons Badonis wordt hierin genoemd voor het
jaar 516, terwijl 537 wordt vermeld als zijnde het jaar, waarin de slag
bij Camlan geleverd werd: "in which Arthur and Medraut fell". Hier
vinden wij de eerste aanduiding van den beruchten veldslag, die door
latere schrijvers en dichters wordt beschreven als het rampzalig
einde van Arthur's roemrijk bestaan. [6]

Reeds zijn wij aan het einde gekomen van de korte reeks
der geschiedkundige overleveringen aangaande den persoon van
Arthur. Thans dient nog verklaard te worden, hoe het mogelijk is,
dat een legeraanvoerder van een klein en overwonnen volk in korten
tijd verheven werd tot koning in het rijk der romantiek, tot vorst
over een schitterend hof en tot heer en meester over de beroemdste
ridders der Christenheid.

Een blik op de oude letterkunde van Wales toont ons, dat de schrijvers
van dat land niet zooveel aandacht aan onzen held hebben geschonken,
als men zou verwachten. Weliswaar komt hij voor in den reeds genoemden
"Mabinogion", maar slechts in vijf van de twaalf verhalen, welke in
de vertaling van Lady Guest zijn opgenomen. In de oudste gedichten
van Wales vinden wij slechts nu en dan melding van zijn naam en in
de Welsche "Triaden" [7], die volgens Sir John Rhys [8] de eerste
vermelding van Koning Arthur bevatten, zijn de toespelingen op hem,
hoewel zeer belangwekkend, tamelijk vaag. Wij lezen hierin van
Arthur's veldtocht tegen de Romeinen, van Modred's verraad, van den
slag bij Camlan, van Arthur's dood en--dit is zeer belangrijk--van
zijne begrafenis in een paleis op het eiland Avallach. [9]

In eene andere Triade vinden wij den naam van onzen held in verband
gebracht met de drie beroemde zwijnenhoeders van het land. Een hunner
is Drystan, zoon van Tallwch, die de zwijnen hoedt van March, zoon
van Meirchion, terwijl de eigenlijke hoeder eene boodschap voor hem
overbrengt naar Essylt. In zijne afwezigheid komen Koning Arthur en
zijne ridders en pogen Drystan één zijner dieren afhandig te maken,
hetgeen hun echter niet gelukt. Drystan is natuurlijk niemand anders
dan Tristan en Essylt is Isolde, de vrouw van zijn oom, koning Mark
van Cornwall.

Men ziet hieruit, hoe reeds in de oudste overleveringen de naam van
Tristan met dien van Arthur verbonden is.

Al deze vermeldingen wijzen op oude overleveringen betreffende den
persoon van Arthur, welke overleveringen niet altijd begrijpelijk
waren voor de middeleeuwsche schrijvers en daardoor vaak op verwarde
wijze door hen werden weergegeven. Het bestaan van die overleveringen
moeten wij in het oog houden, wanneer wij straks willen verklaren, hoe
de verhalen omtrent onzen held plotseling zóó zeer uitgebreid werden,
dat zij tenslotte als een der groote middeleeuwsche sagenkringen
moeten worden beschouwd.

Het mag betwijfeld worden of zij ooit tot dezen ongekenden bloei
geraakt zouden zijn, als hieraan niet de stoot was gegeven door het
werk van Geoffrey of Monmouth, die ons omstreeks het jaar 1139 in zijn:
"Historia Regum Brittanniae" het eerste volledige verslag gaf van de
Arthur-geschiedenis [10]. Het vraagstuk van Geoffrey's bronnen is nog
steeds onopgelost; of hij ooit het "most ancient book in the British
language" gebruikte, waarover hij in zijne opdracht aan Robert, graaf
van Gloucester, spreekt en hetwelk hij voorgeeft ter vertaling in
het Latijn te hebben ontvangen van een zekeren Walter, aartsdeken van
Oxford, blijft altijd een punt van twijfel uitmaken. Hoe dit ook zij,
zooveel is zeker, dat de schrijver door eene handige samensmelting van
geschiedkundige--of quasi-geschiedkundige--en romantische bestanddeelen
erin geslaagd is om Koning Arthur eene plaats te verzekeren onder de
meest beminde helden van zijn tijd [11]. Het boek had een zeer groot
succes, ondanks de verwijten van kroniekschrijvers als William of
Newburgh, die het eene schandelijke bedriegerij noemde. Het succes
blijkt wel het best uit de vele vertalingen en navolgingen. Zoo werd
het werk korten tijd vóór den dood des schrijvers overgebracht in
Anglo-Normandische verzen door een zekeren Geoffrey Gaimar, wiens
gedicht echter in zijn oorspronkelijken vorm verloren is geraakt.

Verder werd zijn werk tot grondslag genomen door den Normandischen
dichter Wace, die in 1155 zijn gedicht "Brut" voltooide, waarin wij
de gebeurtenissen uit de "Historia" vermeld zien, met bijvoeging van
vele Bretonsche legenden en nieuwe gebeurtenissen in het leven van
onzen held.

Zoo wordt ons aangaande het sterven van Koning Arthur medegedeeld:
niet alleen, dat hij--zooals wij reeds in de "Historia" lazen--naar
het eiland Avalon werd gevoerd om aldaar genezing te vinden voor
zijne wonden, maar dat hij eens vandaar zou wederkeeren, ten einde de
heerschappij over de Britten opnieuw te aanvaarden. Dit vertrouwen in
Arthur's onsterfelijkheid en terugkeer, de z. g. "hope of Britain",
vinden wij in de latere geschriften over onzen held steeds weer
uitgedrukt, maar Wace is de eerste geweest om ervan te gewagen.

Ook spreekt Wace in zijn "Brut" het eerst over de Ronde Tafel, welke
zulk eene belangrijke rol vervult in de latere Arthur-verhalen. Hij
doet dit in de volgende woorden:


    "Por les nobles barons qu'il ot,
    Dont cascuns mieldre estre quidot.....
    Fist Artus la roonde table,
    Dont Breton dient mainte fable:
    Ilve seeient li vassal
    Tuit chevalment et tuit ingal." [12]


In hedendaagsch Fransch overgezet luiden deze regels ongeveer als
volgt:


    Pour les nobles barons qu'il avait
    Dont chacun voulait être meilleur _(que l'autre)_
    Arthur faisait la ronde table
    Dont les Bretons racontent beaucoup de fables.
    Là s'asseyaient les vassaux,
    Tous vaillants et tous égals.


Deze regels bewijzen, dat men in het midden der 12e eeuw, behalve
het werk van Geoffrey, in het verfranschte Engeland en in Normandië
nog eene menigte andere verhalen kende over Arthur en zijne ridders.

In de eerste jaren der volgende eeuw werden de werken van Geoffrey
en van Wace voor de Engelsch-sprekende bevolking van Brittannië
toegankelijk gemaakt door de vertaling van Layamon, een Engelsch
priester uit Worcestershire. In zijn allitereerend gedicht: "Brut"
treffen wij een aantal Welsche legenden aan, welke Wace niet kende. Het
werk van Layamon geeft uiting aan de vaderlandslievende gevoelens
van den schrijver en heeft ten doel om de "noble deeds of England"
te verheerlijken en Arthur, den grooten Christenkoning van Engeland,
als het ware tot zijn land en volk terug te doen keeren.

In het z. g. Fransche tijdperk der Arthur-sagen wordt de kleine groep
van Arthur en zijne twee of drie getrouwe trawanten uit de oude,
Keltische overleveringen: Key, Bedivere en Walewein, uitgebreid
tot een schitterenden hofkring, waarvan deel uitmaken ridders als
Lanceloet, Tristan en Parcival, wier daden zelfs die van hun koning
in dapperheid overtreffen.

Op de wijze, waarop de Arthur-sagen in handen der Fransche dichters
zijn gekomen, kom ik later nog met een enkel woord terug [13].

Die Fransche dichters nu, met aan het hoofd de beroemde hofdichter
Chrétien de Troies [14], hebben aan den Arthur-cyclus den vorm
gegeven, waaronder wij hem thans kennen en bewonderen. Zij hebben
er aan toegevoegd de sagen van Lanceloet, van Tristan en Isolde,
van den Heiligen Graal enz. enz. Dit viel hun des te gemakkelijker,
omdat Arthur's koninkrijk, ergens in het verre Westen gelegen, allengs
zijne vaste grenzen verloren had en deze onbegrensdheid het mogelijk
maakte, dat ridders uit de verste streken van het rijk der mythe zich
onder Arthur's vanen schaarden.

Wij moeten twee tijdperken onderscheiden in de behandeling van het
Arthuriaansche thema in Frankrijk. Het eerste: dat der romans in
versmaat, valt in de tweede helft der 12e eeuw, het tweede: dat der
proza-romans, in de eerste helft der 13e eeuw.

In Engeland werden in de 13e en 14e eeuw eveneens romantische
gedichten over onzen held en zijne ridders geschreven; met eene enkele
uitzondering [15] staan deze echter verre ten achter bij de Fransche
gedichten in letterkundige beteekenis en dichterlijke schoonheid.

Wij moeten hierbij echter niet vergeten, dat de kring van lezers,
waarvoor deze Engelsche romans geschreven werden, tot de volksklasse
behoorde, daar Fransch in die dagen de taal was van het hof en de
hoogere kringen.

Ook in Duitschland vonden de romantische gedichten grooten bijval en
navolging. Over enkele dier gedichten hoop ik later te spreken [16].

Zoo groeide en bloeide de Arthur-cyclus in de Middeleeuwen, tot wij
hem mogen beschouwen als de meest populaire der drie groote kringen
[17] van ridderromans uit die dagen.

Waaraan moeten wij die voorkeur van het Middeleeuwsche publiek voor
de verhalen der Tafel Ronde toeschrijven?

M. W. Maccallum in zijn werk, getiteld: "Tennyson's Idylls of the
King and Arthurian Story from the XVIth Century", Glasgow, 1894,
vindt er eene verklaring voor. De ridderschap, zoo zegt hij, trachtte
eene overbrugging te vinden voor de tegenovergestelde machten in de
Middeleeuwen: de kerkelijk-godsdienstige denkbeelden der geestelijkheid
en het ruwe leven der leeken. Toen de nieuwe leerstellingen der kerk de
hoogere klassen der Middeleeuwsche samenleving begonnen te beïnvloeden,
stelden deze zich niet langer tevreden met het vrije, bandelooze leven,
dat zij tot hiertoe geleid hadden. Hoe konden zij, die hunne eigen
meesters waren, die elken wensch of begeerte, welke bij hen opkwam,
terstond zochten te bevredigen, die leefden in zorgelooze weelde, hoe
konden zij een dergelijk bestaan vereenigen met de drie geloften van
gehoorzaamheid, kuischheid en armoede, waartoe de kerk hen wenschte
te verbinden? Toen was het, zegt Maccallum, dat de grondslagen werden
gelegd voor het rijk der ridderschap. Al bestond dit rijk meer in de
harten en de verbeelding der menschen dan in de werkelijkheid, toch is
de ridderlijkheid in den loop der eeuwen nooit geheel ten onder gegaan.

De ridder vormde in de Middeleeuwen als het ware de schakel tusschen
den monnik, die zijn leven doorbracht in strenge afzondering van de
wereld en den gewonen leek. De invloed der kerk was reeds te bespeuren
bij den aanvang van de loopbaan des jongen ridders. Ook hij werd
gebonden door drie geloften, weliswaar niet door de strenge geloften
van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid, maar door die van mildheid,
hoffelijkheid en eerbaarheid.

Toch blijft hij een man van de wereld in den volsten zin des woords en
talloos zijn dan ook de beschrijvingen van vroolijke feestgelagen, van
zang en dans en schitterende hoffeesten, welke wij in de ridderromans
aantreffen.

Om nu de voorkeur van het Middeleeuwsche publiek voor de Arthur-sagen
te verklaren, toont de schrijver aan, hoe van de drie groote kringen
van ridder-romans in dien van Karel den Grooten het kerkelijke
bestanddeel de overhand heeft. De romans van Alexander daarentegen,
hoezeer zij ook getuigenis afleggen van de groote bekoring, welke de
glans en pracht van het Oosten steeds voor de Westersche volkeren
bezeten heeft, bevatten te weinig dieperen zin om op den duur te
kunnen boeien.

In de Arthur-romans, zoo besluit Maccallum zijn betoog, worden de
beide stroomingen vereenigd tot een harmonisch geheel.

Koning Arthur, wiens wonderbaarlijke heldendaden, beschreven in de
gloeiende bewoordingen der oude Keltische verhalen, hem bij uitstek
geschikt maakten om als held te worden vereerd, voldeed door zijn
strijden voor het Christelijk geloof aan de eischen van hen, die vóór
alles eene godsdienstige strekking zochten in de oude verhalen.

Het einde der 15e eeuw bracht het einde der Middeleeuwen en het verval
der ridderschap.

Twee gebeurtenissen, hoe weinig zij ook op het eerste gezicht
verband houden met het bestaan der ridderlijke samenleving, maakten
er plotseling een einde aan. Ik doel hier op de uitvinding van het
buskruit en die der boekdrukkunst. De eerste maakte het beeld van
den ridder, die zich roem verwierf in den strijd met zijn lans
en schild, tot eene onmogelijkheid. De tweede, welke eene snel
toenemende bekendheid van andere landen en volkeren met zich mede
bracht, doodde de illusie van de onbekende, gevaarvolle landstreken,
waarin de ridder zich waagde, zoodra hij buiten de naaste omgeving
van het kasteel was gekomen.

Nieuwe onderwerpen begonnen de menschen te boeien; de vele ontdekkingen
en uitvindingen eischten al hunne aandacht op en het gevolg was,
dat de algemeene belangstelling voor de romantische verhalen uit den
riddertijd begon te verflauwen.

Op het oogenblik zelve, dat de oude verhalen van koning Arthur in de
vergetelheid dreigden te geraken, werden zij, wat Engeland betrof,
van den ondergang gered en neergelegd in een werk van blijvende waarde
en bekoring.

Een ieder, die zich met het bestudeeren der Arthur-sagen heeft
beziggehouden, zal begrijpen, dat ik hier doel op de "Morte d'Arthur",
het standaardwerk van Sir Thomas Malory.

Dit werk, dat geschreven werd omstreeks het midden der 15e eeuw
(1469), bevat eene verzameling Arthur-sagen, nagenoeg alle ontleend
aan de Fransche ridderromans [18] en naverteld op eene wijze, welke
ons thans nog evenzeer weet te bekoren als het publiek, waarvoor het
geschreven werd. Malory's boek zal altijd een der standaardwerken
blijven van de Arthuriaansche letterkunde en dichters, zooals Alfred
Tennyson, musici, schilders en geleerden op het gebied der folk-lore
hebben door alle tijden heen steeds daaruit hunne kennis geput.

Vanaf het einde der 15e eeuw komen, zooals hierboven reeds werd
aangeduid, andere onderwerpen de aandacht der schrijvers en dichters
opeischen. Gedurende de volgende drie eeuwen hooren wij weinig over
Koning Arthur en zijne ridders, hoewel het feit, dat, om bij Engeland
te blijven, dichters als Spenser, Milton en Dryden het onderwerp
hunne aandacht waardig keurden, als een bewijs mag dienen, dat de
belangstelling voor de oude sagen niet geheel verdwenen was.

In de 19e eeuw valt eene opleving van de waardeering voor de
Arthur-legenden waar te nemen.

De romantiek had eene algemeene belangstelling voor de Middeleeuwen
wakker gemaakt en zoo kwamen ook de oude ridderverhalen weer voor
het voetlicht.

Niet alleen, dat geleerden van alle landen zich beijverden om de
oude gedichten door critische uitgaven en verklarende aanteekeningen
genietbaar te maken voor hen, die met de oude taal onbekend waren,
niet alleen, dat er eene gansche letterkunde ontstond van belangrijke
studies en beschouwingen over die sagen, ook de dichters van alle
landen namen de oude verhalen ter hand en verwerkten ze in hunne
verzen.

In de inleidingen tot de verschillende sagen zal ik gelegenheid hebben
op de namen van die dichters en schrijvers terug te komen, ik zal
ze hier dus niet noemen. Zij allen bewijzen, dat de belangstelling
voor de verhalen der Tafel Ronde thans bijkans even levendig is,
als toen de Middeleeuwsche dichter Jean Bodel uitriep:


    "Li Conte de Bretaingne sont si vain et plaisant!"


Moge de volgende bladzijden er toe bijdragen om die belangstelling
gaande te houden.


Houten, (U.), 1920.											N. M.--d. F.



ARTHURS KOMST. [19]


_Van de geboorte van koning Arthur._ In lang vervlogen tijden werd het
volk der Britten geregeerd door een vorst, die uitmuntte in wijsheid en
dapperheid. Zijn naam was Uther Pendragon, hetgeen in de oude Britsche
taal zeggen wilde: Uther met den drakenkop. Men had hem die benaming
geschonken, omdat hij gewoon was op zijn helm een gouden drakenkop
te dragen.

Deze vorst bestuurde zijn volk met wijsheid en verstand en voerde
zijne dappere legerscharen ter overwinning in vele veldtochten
tegen de Saksen, die het land met hunne woeste invallen plachten te
teisteren. Eindelijk gelukte het Uther zijnen vijanden eene beslissende
nederlaag toe te brengen en den vrede in zijn rijk te herstellen.

Zegevierend keerden de Britsche legers terug naar de hoofdstad
van het land, Winchester. In de landstreken, waar zij doortrokken,
stonden de inwoners langs den weg geschaard om hen te huldigen; zij
werden behangen met kransen van groen en bloemen, wijn en andere
lafenis werd hun geboden en de lucht was vervuld van het gejubel
der menigte. Nooit schalden de juichkreten hooger op, dan wanneer de
statige figuur van Uther Pendragon zichtbaar werd. Recht en fier zat
de koning in den zadel, met een minzamen glimlach dankte hij het volk
voor de hem gebrachte hulde; de zon overgoot zijne vorstelijke gestalte
met hare stralen en deed den gouden drakenkop op zijn helm schitteren.

Na den glorierijken intocht in Winchester, riep Uther zijne baronnen
bijeen, om aldaar met hem het Paaschfeest te vieren. Van alle zijden
kwamen de edelen met hunne vrouwen en gevolg aangereden om aan die
uitnoodiging gehoor te geven en weldra was het in de straten der
oude bisschopsstad een gewoel en gedraaf van knechten en vrouwen in
hunne kleurige kleedij, die vooruit gezonden waren om alles voor de
ontvangst hunner meesters in gereedheid te brengen.

Op den dag van het heilige feest der opstanding was er in de zalen van
het koninklijk paleis een groot gastmaal aangericht, waaraan eenige
honderden personen deelnamen. Onder de hooge gewelven weergalmde een
luid rumoer van stemmen, waartusschen nu en dan een vroolijk gelach
opdaverde; nu eens klonken eenige regels van een lustig drinklied,
dan weer ontaardde het vroolijk praten in een heftig twistgesprek,
maar over het algemeen liet de stemming onder de gasten niets te
wenschen over.

Onder de genoodigden bevond zich ook hertog Gorlois van Cornwallis met
zijne jonge vrouw Igerna. Deze laatste was eene plaats aangewezen
tegenover den koning en naarmate de uren verliepen, de wijn het
bloed in de aderen der aanzittenden verhitte en hunne hoofden
benevelde, gingen de blikken van den vorst steeds vaker naar de
overzijde der tafel, waar zij bleven rusten op het gelaat der schoone
hertogin. Herhaaldelijk richtte hij het woord tot haar, hij deed
haar de fijnste schotels toekomen en uit zijne gansche houding sprak
duidelijk de groote bewondering, die hij voor haar had opgevat.

Van zijne plaats aan den disch bespiedde Gorlois op eenigen afstand de
houding van den vorst tegenover zijne vrouw. Met ergernis en wantrouwen
zag hij hoe Uther teedere blikken naar Igerna wierp en haar boven
alle andere dames de voorkeur scheen te geven. Gorlois moest zich
op de lippen bijten om zijne woede te bedwingen, onrustig schoof hij
heen en weer op zijn zetel, hij luisterde nauwelijks naar wat er om
hem heen gesproken werd en liet de uitgezochte spijzen ongebruikt aan
zich voorbijgaan; met inspanning van al zijne zintuigen poogde hij
het gesprek, dat daarginds tusschen die beiden gevoerd werd, te volgen.

Eindelijk was de maaltijd afgeloopen en verspreidde het gezelschap
zich in het park om het paleis. Den ganschen avond week de koning
niet van de zijde der hertogin en steeds duidelijker werd het
den aanwezigen, dat het hem ernst was met de hulde, die hij haar
bewees. Vol verbeten woede moest Gorlois toezien, nochtans waagde
hij het niet, tusschenbeide te komen.

Toen de gasten zich echter ter ruste hadden begeven en alles sliep in
het paleis, gaf Gorlois zijne dienaren heimelijk bevel, zijne paarden
te zadelen en vóór het eerste morgenkrieken was hij met zijn gevolg
al op eenige mijlen afstands van de hoofdstad, op weg naar zijn land.

De woede en spijt van koning Uther, toen hij het vertrek van Igerna
bemerkte, kenden geene grenzen. Terstond zond hij eenige zendboden
naar Cornwallis om den hertog te gelasten, dadelijk terug te keeren,
maar Gorlois weigerde kortaf, aan dien oproep gehoor te geven. Zijne
weigering deed de woede van den vorst nog toenemen, zijn hartstocht
voor de schoone hertogin liet hem geen rust; 's nachts kon hij den
slaap niet vatten en overdag liep hij rond als een getemd dier, al
zijn denken slechts op één doel gericht: zijn verlangen naar haar
te bevredigen.

Eindelijk had hij een besluit genomen--hij moest, hij zou Igerna de
zijne kunnen noemen, al moest hij haar met kracht van wapenen aan
haren echtgenoot ontrukken. Hiertoe rustte hij een machtig leger uit
en aan het hoofd daarvan trok hij naar Cornwallis, vastbesloten niet
zonder Igerna huiswaarts te keeren.

Gorlois had door vertrouwde dienaren laten verspieden, wat er aan
het hof voorviel, zoodoende was de voorgenomen veldtocht van den
vorst hem in tijds medegedeeld en kon hij zijne maatregelen nemen,
om het welslagen daarvan zoo mogelijk te verhinderen. Ten einde de
veiligheid van zijne vrouw zooveel hij kon te verzekeren, plaatste hij
haar met hare vrouwen in den sterken burcht van Tintagel, die hoog op
de rotsen aan de kust van Cornwallis gelegen was. Van de zeezijde was
deze burcht beslist onneembaar, want de kale rotswanden rezen bijkans
loodrecht uit het water omhoog; van de landzijde kon men hem slechts
genaken langs een smal en bochtig bergpad, dat desnoods door twee of
drie man verdedigd kon worden. Hijzelf begaf zich met zijne volgelingen
in het machtige slot van Dimilioc. Zijn toeleg gelukte. Uther, die
vernam, dat Gorlois zich in Dimilioc bevond, en niet anders meende,
of Igerna was bij hem, sloeg het beleg voor die vesting en bewerkte
de zware muren met zijne balken en stormrammen.

Daar ontving hij het bericht, dat de hertogin met haar gevolg zich
in het naburige slot van Tintagel bevond. Radeloos over den verloren
tijd liet hij Merlijn, den ouden toovenaar, bij zich komen, om hem
te vragen, wat hem thans te doen stond.

Toen de koning hem de zaak had uiteengezet, zag de grijze ziener
eenigen tijd peinzend voor zich uit, daarna sprak hij langzaam,
met plechtige stem:

"Sire, ik ben met uw lot begaan en zal u helpen. Al ken ik de pijn
van het liefdesverlangen niet uit eigen ondervinding, ik heb de
uitwerking ervan bij mijne medemenschen voldoende gadegeslagen om te
weten, dat zij eene vreeselijke kwelling is, die diepe wonden slaat
in het menschelijk hart en waarvoor geene andere genezing bestaat
dan de bevrediging der opgewekte begeerten. Maar niet alleen om u
van dit lijden te verlossen voldoe ik aan uw verzoek. Er is ook een
andere reden, die mij daartoe aanzet. Luister naar mijne woorden,
o vorst. Deze vrouw, die gij zoo boven alles bemint, zal u een zoon
schenken, die koning zal worden over een machtig rijk, die beroemd
zal zijn in alle streken der wereld en van wiens moed de dichters en
zangers tot in lengte van dagen zullen gewagen. Wanneer ge mij belooft,
dien zoon in zijne jeugd aan mij af te staan, opdat ik zijne eerste
schreden leide op het pad der wijsheid, zoo zal ik aan uw dringend
verlangen voldoen en nog heden nacht zult gij Igerna de uwe noemen."

Met bevende stem beloofde Uther alles te zullen doen, wat Merlijn
van hem verlangde, mits deze hem helpen wilde. Daarop ontvouwde de
toovenaar zijn plan. Door eene geheime toovermacht verleende hij den
koning het aanzien van hertog Gorlois, hijzelve nam de gedaante aan
van een bloedverwant des hertogen en Ulfius, een vertrouwd vriend
van den koning, schonk hij de gestalte van Heer Brastias, eveneens
een volgeling van Gorlois.

Zoo betraden zij het rotspad, dat naar Tintagel voerde, en vertoonden
zich aan de poorten van het slot, die, toen de wachters den slotheer
herkenden, terstond wijd werden geopend. Met luid gejuich begroetten
de bewoners hun geliefden meester en ook bij Igerna bestond niet
de minste twijfel, of het was inderdaad Gorlois, die de gevaren
van eene vijandelijke ontmoeting had getrotseerd, om haar te
bezoeken. Dien avond hield Uther, gelijk hij zoo vurig gewenscht had,
de geliefde zijns harten in zijne armen en Merlijns voorspelling
ging in vervulling: Igerna zou het leven schenken aan een zoon,
die voorbestemd was, om de eerste vorst der Christenheid te worden.

Het leger van koning Uther had tijdens de afwezigheid der aanvoerders
een aanval gewaagd op het belegerde slot. Daarbij werd Gorlois in den
strijd op de wallen gedood. De burcht werd door de belegeraars geheel
verwoest en geplunderd en de ruwe krijgsknechten van den koning namen
eruit, wat van hunne gading was. Daarna zonden zij eenige knechten uit
de overwonnen bezetting naar Igerna, om haar den dood van haar gemaal
te melden. Wie beschrijft echter de verbazing dezer boodschappers,
toen zij bij het binnentreden in Tintagel hunnen heer en meester
in levenden lijve naast de hertogin zagen zitten! Ontsteld weken de
boden terug en zagen elkander verbijsterd aan; hoe was het mogelijk,
dat Gorlois, dien zij met eigene oogen levenloos in zijn tent hadden
zien liggen, thans gezond van lijf en leden voor hen zat? Hier moesten
hoogere machten in het spel zijn, die de dooden tot het leven konden
terugroepen. Zóózeer waren de mannen uit het veld geslagen, dat zij
met geen enkel woord van het doel hunner komst waagden te reppen.

Nog dienzelfden dag keerde Uther naar zijn leger terug, onder
voorwendsel, dat hij trachten wilde, zich met zijn vorst te
verzoenen. In zijn kamp aangekomen, hoorde hij, wat er geschied was
en hoewel de dood van den dapperen Gorlois hem leed deed, kon het niet
anders, of zijn hart klopte sneller bij de gedachte, dat nu de eenige
belemmering voor de vervulling zijner droomen uit den weg was geruimd.

Zoo spoedig mogelijk keerde hij naar Tintagel terug, waar weldra het
huwelijk tusschen hem en Igerna op plechtige wijze werd ingezegend.

Toen de tijd daartoe aangebroken was, werd op een morgen in het
vroege voorjaar aan Uther een zoon geboren. Men wikkelde het kind in
linnen doeken en droeg het de breede trappen van het kasteel af, het
park door, tot men aan eene kleine poort in den slotmuur kwam. Daar
wachtte de oude Merlijn, die met eerbiedige teederheid het kind in
zijne armen nam. Hij bracht het naar de woning van een eenvoudig,
rechtschapen edelman, Ector genaamd, wiens vrouw den jonggeborene
als haar eigen kind opnam en verzorgde.



_Van Uther Pendragons dood en hoe Arthur tot koning werd gekozen._
Nadat Uther lange jaren gelukkig met Igerna geleefd had, openbaarde
zich bij hem eene sleepen de kwaal, die hem weldra aan den rand
van het graf bracht. Ondanks de hulp van bekwame heelmeesters en de
liefderijke verzorging zijner echtgenoote was het een ieder weldra
duidelijk, dat de koning sterven moest. Rouw en droefenis heerschten
alom in het land, toen de mare van het naderend einde zich onder het
volk verspreidde, maar de vijanden des konings vatten nieuwen moed
en zonnen op wraak. Zij sloten een geheim verbond met de heidensche
volksstammen buiten de landgrenzen en deden een onverhoedschen
inval in het rijk. Toen vlamde Uthers oude strijdlust voor het
laatst op tot eene laaiende vlam en hij zwoer een duren eed, dat
hij de verraders zou straffen voor hun snooden toeleg. Daartoe riep
hij zijne vazallen om zijn ziekbed bijeen en wist hen door zijne
onverflauwbare geestdrift en vastberadenheid zoodanig te bezielen,
dat zij beloofden, alles te zullen doen, wat in hun vermogen lag,
om de orde in het rijk te herstellen.

Zoo ziek als hij was, liet de koning zich temidden zijner soldaten
dragen en maakte den veldtocht persoonlijk mede. Zijne tegenwoordigheid
werkte bezielend op den geest zijner strijders en de heidenen moesten
tot hunne schande ondervinden, dat er met den zieken koning niet te
spotten viel.

Ten einde raad namen zij hunne toevlucht tot verraad. In de nabijheid
van Uthers legerplaats bevond zich eene bron, waaruit de dienaren des
konings gewoon waren diens drinkwater te putten. De valsche verraders
strooiden nu een snelwerkend gif in het heldere bronwater en reeds den
volgenden morgen bezweek koning Uther onder de vreeselijkste pijnen.

Wat nu te doen? Voor zoover de baronnen wisten, was hun vorst
gestorven zonder een rechtmatigen erfgenaam van den troon na te
laten. Wie moest nu in zijne plaats regeeren en het land voor de
rampen van een burgerkrijg behoeden? Goede raad was duur en in
hunne wanhoop wendden de edelen zich tot Merlijn. Deze gaf toen den
aartsbisschop van Canterbury opdracht, om alle ridders van het rijk
samen te roepen in Londen, waar zij gezamenlijk het Kerstfeest zouden
vieren. Op den heiligen geboortedag van Christus, zoo voorspelde
hij, zou God een wonder doen geschieden, om den man aan te wijzen,
die het arme, geteisterde land tegen de invallen der barbaren zou
weten te beschermen.

Zoo geschiedde het. Op den Kerstmorgen verzamelden de vazallen zich
in de trotsche St. Paulskerk om de heilige mis bij te wonen. Vroom
prevelden zij hunne gebeden, plechtig klonken de koraalgezangen
door de hooge ruimte en eene stemming van wijding heerschte onder de
nedergeknielde menigte.

Voor het hoogaltaar stond de grijze prelaat en hief de heilige hostie
omhoog, met handen, die beefden van godsdienstige ontroering, terwijl
hij met trillende stem God smeekte om een redder te zenden in den nood.

Toen de ridders na afloop der godsdienstoefening uit het kerkgebouw
traden, zagen zij een ongewoon schouwspel op het ruime plein vóór
de kathedraal. In een hoek, tegen de muren der kerk, lag een groot,
grijs steenblok. Hoe dit daar gekomen was, wist niemand, zeker was het,
dat het gedurende den dienst op onverklaarbare wijze daarheen moest
zijn gebracht. Op het steenblok rustte een massief ijzeren aanbeeld
en daarin stak een groot slagzwaard, welks gouden scheede glinsterde
in de morgenzon.

Weldra had zich om het aanbeeld eene dichte haag van nieuwsgierigen
verzameld, die tevergeefs trachtten de vreemde letters te ontcijferen,
welke in het zwaard stonden gegrift. Ook beproefden velen het wapen
uit het aanbeeld te trekken, maar er was geene beweging in te krijgen
en spoedig zagen zij dan ook het nuttelooze van hun pogen in.

Na zich verdiept te hebben in allerlei gissingen omtrent de herkomst
van den steen, gaven de ridders eindelijk het zoeken naar eene
verklaring van het raadsel op; zij wezen vier onder de jongere
edellieden aan, om den steen te bewaken en begaven zich aan den
maaltijd.

Na afloop daarvan zou een groot steekspel gehouden worden op het open
veld vóór het koninklijk paleis, waarvoor duizenden toeschouwers waren
samengestroomd. Onder de ridders, die zich voor de deelneming aan het
tournooi hadden opgegeven, behoorde ook Key, de zoon van Ector. Deze
laatste was met zijn gansche gezin, waaronder ook Arthur, thans een
knaap van vijftien jaren, naar Londen getogen om bij dit wapenfeit van
Key tegenwoordig te zijn. Op het laatste oogenblik, even vóór de strijd
zou beginnen, bemerkte Key, dat er eene kleinigheid haperde aan zijn
zwaard, waardoor het in den strijd onbruikbaar zou zijn. Niet wetend,
wat te doen, verzocht hij zijn jongen pleegbroeder, hem een zwaard te
halen uit de uitrusting van een der andere ridders. Gewillig liep de
jonge Arthur naar den ingang van het slot, toen zijn oog werd getroffen
door het glinsterend zwaard in den steen. De ridders, die aangewezen
waren om de wacht bij het wapen te houden, hadden zich een oogenblik
verwijderd, om naar de toebereidselen voor het steekspel te gaan zien
en zoo stond het zwaard onbewaakt en schitterde en straalde in den
zonneschijn. Arthur, die niet tegenwoordig was geweest bij de mis en
dientengevolge nog niets vernomen had omtrent de vreemde verschijning
van het steenblok op het kerkplein, ontwaarde met vreugde het wapen,
dat hem als 't ware in de hand gegeven werd. Met vlugge schreden liep
hij op het aanbeeld toe, nam het zwaard bij den rijk versierden greep
en ziet--zonder eenige moeite trok hij het uit het aanbeeld los. In
een oogwenk was hij ermede bij Key teruggekeerd, maar toen deze
het kostbare wapen in handen nam, kon hij niet nalaten te vragen,
van wien zijn broeder dit fraaie zwaard ter leen had ontvangen. "Van
wien?" herhaalde de jongeling lachend, "wel, van niemand! Toen ik
op het punt was, het paleis binnen te gaan, ontdekte ik plotseling
op het plein voor de kathedraal een stalen aanbeeld, dat rustte
op een steenblok en waarin dit zwaard was gestoken. Daar het wapen
aan niemand scheen toe te behooren, en het er schoon en deugdelijk
uitzag, meende ik niet beter te kunnen doen, dan het voor u mede te
brengen. Zonder de minste moeite trok ik het uit het staal en liep
er fluks mee hierheen. Moge het u in den strijd veel geluk brengen!"

In stomme verbazing had Key naar de woorden van zijn pleegbroeder
geluisterd, ook hij had nog niets van de vreemde ontdekking vernomen
en begreep dus weinig van de zonderlinge beschrijving, die Arthur hem
gaf. Aarzelend bezag hij het fraaie wapen, dat hem zoo verleidelijk
toeblonk, maar hij dorst het niet gebruiken, eer hij zijns vaders
raad had ingeroepen. Juist kwam Ector aangeloopen en binnen weinige
oogenblikken had Key hem het gebeurde medegedeeld. Toen geschiedde
er iets wonderlijks.



_Hoe koning Arthur als koning gehuldigd werd._ De bejaarde ridder viel
voor zijn pleegzoon op de knieën en riep met eene stem, die beefde
van aandoening: "Heil u, o koning, gij, die door God gezonden zijt,
om het land te redden uit den nood en ons volk te voeren langs wegen
van roem en eer!"

Met groote, verschrikte oogen blikte Arthur op zijn pleegvader neer,
wiens woorden hem als een raadsel in de ooren klonken, maar toen Ector
hem het geheim zijner geboorte verklaarde en Merlijn hem de waarheid
daarvan kwam bevestigen, drong het besef zijner hooge roeping allengs
tot hem door. Al voelde hij zich eensdeels bezwaard door den last,
dien men hem op de schouders legde, toch klopte zijn hart sneller
bij de gedachte aan den roem, die hem in de vervulling van zijne taak
ten deel zou vallen.

Het gerucht van zijne daad verspreidde zich alras onder de aanwezige
ridders en weldra ging de mare als een loopend vuur onder het volk,
dat Arthur, de pleegzoon van Heer Ector, niemand anders was dan de
wettige zoon en rechtmatige erfgenaam van den overleden koning.

Toen het tournooi zou beginnen en de ridders in wijden boog het
strijdperk binnenreden, voerden zij Arthur in hun midden en niet
zoodra had het volk hem ontdekt, of het verbrak de omheining en
stroomde het veld binnen onder de kreten van: "Den koning heil! Leve
Arthur! Leve de koning!" Het was een grootsch oogenblik in het leven
van den jongen prins, toen hij voor de eerste maal de hulde van zijn
volk in ontvangst mocht nemen.

De heldere winterzon bescheen het kleurige schouwspel--naar alle zijden
strekten zich de besneeuwde velden van Engeland uit en op het van
sneeuw gezuiverde, groene grasveld verdrong zich de joelende, juichende
menigte van poorters en poorteressen in hunne bonte kleederdracht,
waartusschen de wapenrustingen en bepluimde helmen der ridders
glinsterend afstaken. Temidden van die mengeling van kleuren troonde de
jonge, blozende knaap op zijn vurig ros. Vroolijk zwaaide hij naar alle
kanten met zijn muts, de wind speelde door zijne blonde lokken, zijne
oogen glinsterden van trots en vreugde en de opwinding kleurde zijne
wangen helder rood. Met welgevallen zag Merlijn op eenigen afstand
toe; zijn opzet was gelukt, met groote geestdrift schaarde het volk
zich om zijn jongen vorst, wiens plotseling verschijnen in de ure des
gevaars door eene bovenaardsche macht bewerkstelligd scheen te zijn.

Korten tijd daarop ondernam Arthur zijn eersten veldtocht aan het hoofd
zijner troepen en ziet--het scheen of deze met een onweerstaanbaren
moed en volhardingszin bezield waren. De zegevierende legers drongen
door tot in de verste hoeken van het koninkrijk en brachten den
heidenschen horden eene verpletterende nederlaag toe. Ten slotte waren
Wallis, Schotland en Ierland van de kwellingen der barbaren bevrijd en
kon de koning met een gerust gemoed naar zijne hoofdstad terugkeeren.

Eens geschiedde het, in een strijd tegen oproerige vazallen, dat
Arthur zijn zwaard verloor. Den nacht daarop bracht hij in gezelschap
van Merlijn door in de woning van een vromen kluizenaar. Toen hij den
volgenden morgen, na het bijwonen der mis, vertrekken wilde, verzocht
Merlijn den jongen vorst hem te vergezellen naar eene naburige plek,
waar Arthur, zoo beloofde de toovenaar, een nieuw wapen zou vinden.

Na eenigen tijd zwijgend door een bosch te zijn gegaan, kwamen zij
aan een klein meer, zooals men dikwijls in dichte wouden verscholen
vindt. Op het watervlak, dat donker beschaduwd werd door de boomen,
die het meertje omringden, groeiden hier en daar waterplanten, een
enkele blanke waterlelie dreef er tusschen, langs den oever schoten
riet en biezen welig omhoog. Geen geluid verbrak de stilte van deze
eenzame plek, het droomerig ruischen van den wind door de boomen en
het kraken der dorre takken onder de voeten der tochtgenooten waren de
eenige klanken, die vernomen werden. Vragend zag Arthur zijn grijzen
begeleider aan, maar deze zweeg en wees slechts naar het midden van
het meer.

Nieuwsgierig volgde de jeugdige vorst deze aanwijzing met de oogen,
geen golfje beroerde het watervlak, tot plotseling uit de donkere
diepte een arm omhoog stak, gehuld in wit fluweel, die een glinsterend
zwaard omhoog hief.

Toen kwam er beweging in de gestalte van den ouden ziener; met een
snel gebaar beduidde hij Arthur, om plaats te nemen in een bootje,
dat tusschen het riet verborgen lag, en naar het midden van het meer
te roeien, waar de hand hem wenkte. In een toestand van verbijstering
gaf Arthur aan dit bevel gehoor en nam eerbiedig het zwaard uit de
blanke hand aan, die daarop in het water verdween. Het was een wapen
van groote schoonheid; de greep was van het zuiverste goud, bezet
met flonkerende edelgesteenten en de kling was van het beste staal,
sterk en veerkrachtig en glinsterend als zilver. In het goud van den
greep waren letters gegrift in eene vreemde taal en langs den rand
stond de naam van het zwaard te lezen: _Excalibur_.

Toen Arthur zich dien dag in het gevecht waagde en het zwaard
Excalibur uit de scheede trok, werden zijne vijanden verblind door
den schitterenden glans van het staal; ontzet deinsden zij achteruit
en toen Arthur het wapen met krachtigen zwaai door de lucht bewoog,
duurde het niet lang, of zij namen in wanorde de vlucht.



_Hoe de edelen er bij den koning op aan drongen, dat hij een huwelijk
zou sluiten en hoe hij Merlijn vertelde van zijne liefde voor Ginevra._
Toen Arthur het land eenigen tijd in vrede geregeerd had, begonnen
de ridders en edellieden er op aan te dringen, dat hun koning een
huwelijk zou sluiten, om te verhoeden, dat het rijk na zijn dood in
vreemde handen zou overgaan. Als steeds wendde de koning zich tot
Merlijn, om diens raad in te winnen. Toen de toovenaar hem vroeg,
of hij zijne keuze reeds bepaald had, knikte de jongeling blozend
van ja en op Merlijns verder aandringen vertelde hij hem het volgende.

Eenigen tijd tevoren was er een verzoek om hulp ingekomen van koning
Leodogran van Cameliard, wiens landstreken te lijden hadden onder
de invallen der heidenen. Getrouw aan zijne roeping om de boozen te
bestrijden en de zwakken te helpen, waar hem daartoe de gelegenheid
geboden werd, was Arthur met een leger naar Cameliard getrokken, om
te zien, wat hij doen kon. Zoo was hij langs den burcht van koning
Leodogran gereden te midden zijner ridders, gekleed als dezen in eene
eenvoudige wapenrusting, een stalen helm op het hoofd, zooals hij op
zijne veldtochten placht te dragen.

De bewoners van den burcht stonden op de wallen geschaard en begroetten
het voorbijtrekkende leger met uitroepen van vreugde en dankbaarheid.

Maar Arthur zag niet op; zijn blik werd geboeid door een groepje
personen, die zich naast de poort van den burcht hadden opgesteld.

Daar, tegen den grijzen, verweerden slotmuur geleund, temidden
harer dienaressen, stond de liefelijke gestalte van Ginevra,
de eenige dochter van koning Leodogran en tuurde omhoog naar de
voorbijrijdende ridderschaar, nieuwsgierig, wie van hen de jonge koning
zou zijn. Weinig kon zij vermoeden, dat zij het hart van dengene,
dien zij zocht, in vlam zette door hare lieftallige schoonheid en
dat de herinnering aan haar den koning steeds bij zou blijven op zijn
verderen tocht.

Wanneer hij dreigde te versagen in den strijd tegen de heidenen,
die, met het boschachtig terrein van Cameliard bekend, hem van alle
zijden bestookten, verscheen opnieuw het bekoorlijke beeld der jonge
prinses voor zijn geest en scheen hem te smeeken, om vol te houden en
haar te redden van de gevaren, die haar bedreigden. Dan greep hij met
vaste hand zijn zwaard Excalibur en waagde zich in het dichtst van
het krijgsgewoel, zijne manschappen door zijn persoonlijk voorbeeld
aansporend tot vernieuwde krachtsinspanning.

Na een langen, hardnekkigen strijd gelukte het hem, de heidenen uit
het land te verdrijven. Ook richtte hij eene slachting aan onder de
wilde dieren, die de omgeving door hunne rooftochten onveilig maakten,
en door de dichte wouden liet hij paden maken voor de ridders en
jagers. Daarna keerde hij terug naar Camelot, vergezeld van de
zegewenschen der gansche bevolking.

Nooit had hij echter de schoone Ginevra kunnen vergeten en nu er
sprake was van een huwelijk, keerden zijne gedachten vanzelf terug
naar het beeld van de eenige vrouw, die zijn hart had weten te bekoren.

Nadat hij dit alles aan Merlijn had medegedeeld, eindigde hij met
de verklaring, dat hij prinses Ginevra en geene andere tot zijne
echtgenoote begeerde, waarop hij zijn grijzen raadsman verzocht,
hem bij de vervulling van dien wensch behulpzaam te willen zijn.

De oude toovenaar zweeg; somber staarden zijne oogen voor zich uit,
zijn voorhoofd was in diepe rimpels samengetrokken, als werd zijn
geest gepijnigd door een smartelijk visioen; eindelijk opende hij
den mond tot spreken en zeide: "Sire, liever, duizendmaal liever had
ik gezien, dat uwe keuze eene andere was geweest. Schoon is zij en
bevallig, de jonge prinses, maar nochtans zal een huwelijk met haar
u geen geluk brengen. Integendeel," hier werd zijne stem luider en
nadrukkelijker, "ik zie donkere wolken samenpakken aan den horizon,
ik zie tweedracht en vijandschap, wantrouwen, afgunst en bedrog door
haar toedoen de overmacht krijgen in uw rijk en het ten slotte ten
val brengen. Daarom, o koning, kies u eene andere bruid. Er zijn vele
schoone vrouwen in uw rijk, waarom zoudt gij deze ééne de voorkeur
geven boven al hare zusteren?"

Arthur echter wierp het hoofd in den nek en barstte uit in een luiden
lach. "Uwe neiging tot profeteeren wordt met den dag sterker, Merlijn,"
riep hij uit, "en krijgt de overhand boven uw gezond verstand. Hoe kan
nu een jong meisje, dat bovendien één en al onschuld en lieftalligheid
is, een machtig rijk als het mijne ten val brengen? Wat weet zij
van de kuiperijen en samenspanningen van het staatkundig leven,
zij, die nooit buiten de muren van haars vaders paleistuin geweest
is? Neen, uwe zwartgallige bespiegelingen kunnen mij niet van mijn
plan terughouden! Ginevra wordt de mijne, wanneer haar vader tenminste
mijn aanzoek om haar hand niet afslaat!"

Merlijn haalde gelaten de schouders op. "Tegen den overmoed der jeugd
en den drang van het menschelijk hart valt niet te strijden," zeide
hij, "de toekomst zal leeren, wie van ons beiden gelijk heeft." Maar
Arthur luisterde nauwelijks naar zijne woorden; reeds woelden duizenden
gedachten en voornemens door zijn brein en vóór alles vroeg hij zich
af, wien hij onder zijne ridders zou belasten met de eervolle opdracht
om bij koning Leodogran aanzoek te gaan doen om Ginevra's hand en
de jonge prinses naar zijne hoofdstad te geleiden. Lang behoefde
hij niet te aarzelen, Lanceloet, den dappersten zijner ridders,
zijn strijdmakker en boezemvriend zou hij verzoeken, die hooge taak
op zich te nemen; geen, dat wist hij, zou er zich op waardiger wijze
van weten te kwijten. Aldus geschiedde het.

Op een fraaien lentemorgen reed Lanceloet aan het hoofd van een
talrijk gevolg de hoofdstad uit in de richting van Cameliard. Hij
aanvaardde den tocht met gevoelens van dankbare voldoening, het geluk
en het aanzien van zijn vorst gingen hem boven alles en dat deze
hem nu uitverkoren had voor het volbrengen dezer gewichtige zending,
vervulde hem met trots en vreugde.

Helaas! hoe weinig vermoedde hij welke noodlottige gevolgen deze reis
met zich brengen zou!

Koning Leodogran aarzelde geen oogenblik, om zijne toestemming te
geven tot het aanzoek des konings, integendeel, hij voelde zich
ten hoogste vereerd en gevleid bij de gedachte, dat zijne dochter
koningin zou worden van het machtige Britsche rijk. Toen hij Ginevra
had medegedeeld, welke onderscheiding haar te beurt was gevallen, werd
het jonge meisje beurtelings bleek en rood van vrees voor de onbekende
toekomst en kinderlijk verlangen naar de weelde en eerbewijzen, die
haar als koningin ten deel zouden vallen. Het kwam geen oogenblik
bij haar op, om den wil haars vaders in deze te weerstreven, stipte
gehoorzaamheid aan de bevelen harer ouders was haar van hare vroegste
jeugd af ingeprent en ook in de keuze van haren echtgenoot was het
haar niet vergund eene eigen meening te bezitten.

Weldra werden de toebereidselen gemaakt voor het vertrek der jonge
prinses uit hare ouderlijke woning. Op den avond, vóór zij de reis
naar haren bruidegom zou aanvaarden, riep de koning Lanceloet
bij zich en sprak tot hem: "Heer ridder! morgen zult gij onze
woning verlaten om onze dochter naar het hof van haren toekomstigen
echtgenoot te voeren. Wij hebben ervoor gezorgd, dat hare uitrusting
en bruidschat in overeenstemming zijn met den hoogen rang, dien zij
zal bekleeden. Maar ook aan koning Arthur zelven zouden wij gaarne een
passend bruidsgeschenk willen aanbieden. Landstreken en kasteelen bezit
hij in overvloed, talrijker en schooner dan ik ze hem geven kan. Toch
weet ik iets, waar ik hem genoegen mee kan doen. Vele jaren geleden
ontving ik van zijn vader, Uther Pendragon, dien ik in den strijd tegen
de barbaren had bijgestaan, als belooning voor mijne hulp, de Tafel
Ronde, waaraan honderd en vijftig ridders kunnen aanzitten. Tot heden
ben ik er niet in geslaagd, hun aantal voltallig te maken, slechts
honderd dappere mannen heb ik om mij heen kunnen verzamelen. Deze
honderd nu en de Tafel zelve wil ik aan koning Arthur afstaan als blijk
mijner ingenomenheid met het huwelijk mijner dochter. Wat dunkt u,
zou een dergelijk geschenk den vorst welgevallig zijn?"

Vol vreugde dankte Lanceloet koning Leodogran uit naam van zijn heer
voor zijne kostbare gift en den volgenden morgen vroeg werd de reis
naar Camelot ondernomen.

In de heldere Mei-zon trok de stoet door de dichte wouden van Cameliard
en bereikte weldra de grens van Arthurs rijk. Daar werd hij opgewacht
door boodschappers van den koning, die Ginevra kostbare geschenken
aanboden en haar uit zijn naam welkom heetten in haar nieuwe vaderland.

Het gezelschap, waarbij zich ook de honderd ridders der Tafel Ronde
hadden aangesloten, was nu zóó talrijk geworden, dat het onmogelijk
was, onder het rijden steeds bij elkander te blijven. Lanceloet en
Ginevra reden meestal op eenigen afstand voor den overigen stoet
uit. Geen oogenblik verloor de eerste de hem toevertrouwde prinses
uit het oog, eerbiedig bleef hij haar ter zijde en poogde haar de
ongemakken van den langen rit zooveel mogelijk te besparen. Ginevra
zelve voelde zich als een vrijgelaten vogel, die uit de nauwe kooi is
ontsnapt en jubelend het onbegrensde luchtruim invliegt. Hare gansche
jeugd had zij doorgebracht in den burcht haars vaders en van de wereld
daarbuiten kende zij slechts de sombere dennenbosschen van Cameliard,
waaruit de zon nooit de donkere schaduwen geheel wist te verdringen.

De levenswijze aan het hof van koning Leodogran was zeer eenvoudig
en huiselijk en het bestaan der jonge prinses verschilde dan ook niet
veel van dat der edelvrouwen in de riddersloten uit hare omgeving.

En nu? Hoe geheel verschillend was dit nieuwe landschap van dat harer
geboortestreek! Om haar heen golfden de velden van Brittannië, badend
in het schitterend licht der lentezon. Overal groeide en bloeide het,
dat het een lust was om te zien, soms scheen het, of zij door eene
zee van bloemen en welig opschietende gewassen reden, waartusschen
de pooten der paarden geheel schuil gingen. In de helderblauwe lucht
jubelden en kweelden de vogels; om haar heen zoemden de bijen; het was,
of de geheele natuur feest vierde, het wonderschoone, altijd nieuwe
feest der lente. Soms ook voerde hun weg door een boschrijk gebied,
maar hoe verschillend waren deze loofbosschen met hun teergroen
bladerdak, afstekend tegen den onbewolkten voorjaarshemel, van de
sombere wouden om haar vaderlijk slot!

Hier drongen de koesterende zonnestralen tot op den bemosten bodem,
waar zij lichtplekjes tooverden van vreemden, steeds wisselenden vorm,
hier sprongen de eekhorentjes met kluchtige sprongen van tak op tak
en bouwden de vogels hunne nesten onder het beschuttende loover,
hier was het àl leven, jong, dartel leven, dat men hoorde en zag!

Maar niet alleen de schoone natuur om haar heen, deed het hart der
jonge prinses luide kloppen, de hulde en eerbied, die men haar alom
bewees, waren daar mede de oorzaak van. Zij genoot volop van die
nieuwe gewaarwording, het middelpunt te zijn van eene bewonderende,
eerbiedig buigende omgeving. Met kinderlijk genot liet zij zich
door hare dienstmaagden helpen en bedienen en haar hart klopte luide
van trots en voldoening, wanneer zij de eerbiedig knielende ridders
genadiglijk tot den handkus toeliet.

De overgang was ook zoo groot, van haar eenvoudig meisjesleven naar den
rang van koningin, geen wonder, dat hare plotselinge vrijheid en al het
fraais, waarmede men haar omringde, haar als 't ware bedwelmden, gelijk
een prikkelende wijn de zinnen der menschen bedwelmt. Het kwam haar
soms voor als een droom, dat zij het was, Ginevra, die men aansprak met
"Hooge Vrouwe", voor wie men draafde en liep om het haar naar den zin
te maken, die des avonds, wanneer de zon begon te dalen, hare tenten
opgeslagen vond op eene beschutte plek en zich daar liet bedienen en
verzorgen tot het oogenblik dat zij zich uitstrekte op eene zachte
legerstede; die overladen werd met de fraaiste geschenken, en--dit
kwam haar nog het wonderlijkst en schoonst van alles voor--die den
ganschen dag een jong en hoffelijk ridder aan hare zijde vond, wiens
levenstaak het scheen te zijn, hare reis zoo aangenaam mogelijk te
maken. Nu, daar slaagde hij dan ook volkomen in, zoo verzekerde zij hem
meermalen met de kinderlijke onbevangenheid, die haar in de oogen van
haren begeleider zoo bekoorlijk maakte. Hij was de eerste jonge man,
met wien zij langeren tijd alleen vertoefde en als vanzelf liet zij hem
deelen in de vreugde en blijdschap over haar nieuw bestaan. Al hare
opgetogenheid over de schoone natuur, hare lang gewenschte vrijheid,
het heerlijke lenteweer en de fraaie geschenken van haren bruidegom
vertrouwde zij hem toe in opgewonden bewoordingen. Wanneer zij dan
zoo vroolijk babbelend naast hem voortreed, gevoelde Lanceloet, die
gewoon was aan den omgang met de vormelijke edelvrouwen aan het hof,
zich diep ontroerd door den natuurlijken eenvoud van hare ziel, welker
aandoeningen zij zoo onbevangen voor hem bloot legde en zijn hart werd
door medelijden bewogen, wanneer hij bedacht, hoeveel dit eenvoudige
kind nog zou moeten leeren, alvorens zij zich geheel aangepast had
aan de strenge etiquette van het hof.

Soms gebeurde het, dat Ginevra in eene plotselinge bui van dartelheid
haar paard de sporen gaf en van zijne zijde wegvluchtte. Hij was dan
wel genoodzaakt, haar te volgen, al strookte een dergelijk spel niet
geheel met den eerbied, dien hij aan zijne toekomstige meesteresse
verschuldigd was. Maar wanneer hij haar dan had ingehaald en zij
zich lachend en hijgend gewonnen gaf, met blozende wangen en oogen,
die glinsterden van vreugde en levenslust, kon hij het niet over zich
verkrijgen, dien gelukkigen lach van haar gelaat te verdrijven door
eene toespeling te maken op de plichten van haren toekomstigen staat.

Wanneer zij het overige gezelschap door hun dollen rit geheel uit het
oog hadden verloren, gaf ook hij zich geheel over aan de bekoring
van dit samenzijn, alleen met dit jonge, lieftallige kind, in die
bloeiende lentewereld en ook hij voelde zich als verjongd, nu hij
het stijve pantser der hoofsche gebruiken voor eene wijle van zich
af kon schudden en jong kon zijn met haar.



_Hoe Ginevra en Lanceloet liefde voor elkander opvatten._ Zoo verliepen
de dagen in onbezorgd genieten, maar weldra kwam er eene merkbare
verandering in de houding der jonge lieden. Ginevra's vroolijk gesnap
werd meermalen onderbroken door lange poozen van stilzwijgen, waarin
het jonge meisje mijmerend voor zich uit staarde. 's Avonds viel ze
niet, als in de eerste dagen van hun tocht terstond in een vasten,
droomloozen slaap, waaruit zij eerst den volgenden morgen verkwikt
ontwaakte; neen, zij lag langen tijd te woelen tusschen de donzen
kussens van haar rustbed en wanneer zij eindelijk insliep, had zij
onrustige droomen, waarin haar toekomstige echtgenoot onder allerlei
vreemde gestalten voor haar verscheen.

Ook Lanceloet had de rust en de blijde tevredenheid der eerste dagen
verloren. Hij moest zich geweld aandoen, om vroolijk en natuurlijk
te schijnen, soms beklemde hem een gevoel van bange vrees voor de
toekomst; dan weer joeg eene vreemde onrust hem in de eenzaamheid en
vermeed hij Ginevra's gezelschap zooveel hij maar kon.

Eindelijk kwam de ontknooping; op een zoelen Mei-avond hadden zij
langen tijd zwijgend naast elkander voortgereden, toen plotseling
als door eenzelfde ingeving gedreven, beiden de oogen opsloegen en
elkander aanzagen. In dien blik verrieden zij het geheim, dat zij zoo
angstig hadden pogen te verbergen, thans was het uit met veinzen; wat
zij zoo langen tijd hadden gehoopt en gevreesd was nu tot zekerheid
geworden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld, maar beiden
wisten met onweerlegbare stelligheid dat zij elkander toebehoorden,
eens en voor altijd.

Eindelijk kwamen de torens van Camelot in het gezicht. Luid
bazuingeschal en trompetgeschetter kondigden aan, dat hunne nadering
op het kasteel was opgemerkt; weldra wapperden bontgekleurde vaandels
en banieren van alle torens en huizen en het volk van Camelot stroomde
de poorten der stad uit, om zijne toekomstige vorstin te begroeten.

Weinige oogenblikken later heette Arthur zijne jonge bruid welkom
binnen de muren van zijn voorvaderlijk slot. Het was een der schoonste
oogenblikken in zijn leven, toen hij Ginevra daar zag binnentreden
en in zijn hart dankte hij God, dat Hij hem de verwezenlijking van
zijn schoonsten droom had toegestaan.

Toen koning Arthur vernam, welk eene kostbare gift hij van koning
Leodogran als bruidsgeschenk ontvangen had, droeg hij Merlijn op,
het getal der ridders aan te vullen door edellieden uit zijne eigen
omgeving. Op den dag van het huwelijk des konings zou dan de plechtige
inwijding der Tafel Ronde plaats hebben.



_Hoe het huwelijk tusschen koning Arthur en Ginevra werd voltrokken._
Weldra brak die dag aan, een stralende Meimorgen. In de kerk van den
heiligen Stefanus in Camelot zegende Dubricius, Aartsbisschop van de
stad der Legioenen, in tegenwoordigheid van het gansche hof en vele
genoodigden, het huwelijk in tusschen Arthur en Ginevra. Met diep
bewogen stem smeekte hij Gods heiligen zegen af voor de verbintenis
dier beide jonge menschen, daarna wees hij hen op de heilige plichten,
die zij op zich hadden genomen, niet alleen jegens elkander, maar
ook jegens hun volk. Ernstig, maar toch met eene uitdrukking van
innige voldoening op zijn gelaat, hoorde Arthur naar de woorden van
den grijzen geestelijke; vol hoop en vreugdevolle verwachting ging
hij de toekomst tegemoet, bezield met de beste voornemens voor het
heil van zijn land en zijn volk.

Dankbaar ging zijn oog over de schare in 't wit gekleede ridders,
die langs de trappen van het altaar stonden opgesteld; kon een man
zich beteren steun wenschen dan deze? Toen bleef zijn blik rusten
op de schoone vrouw aan zijne zijde en zijn hart begon onstuimig te
kloppen van trots en geluk, zij bovenal zou hem helpen en bijstaan,
zij zou zich met hem verheugen in den bloei van zijn rijk, maar zij
zou ook de zorgen des levens met hem deelen en met hare zachte hand
de rimpels van zijn voorhoofd weten weg te strijken. Inderdaad,
wel mocht hij zich gelukkig prijzen en vol moed het leven ingaan,
waar hij zulk eene vrouw en zulke vrienden naast zich had.

Daar werden de plechtige woorden gesproken, die Arthur en Ginevra tot
man en vrouw maakten; tegelijk viel een heldere zonnestraal door de
gekleurde kerkvensters en belichtte het jonge paar, dat eerbiedig voor
het altaar lag neergeknield. Arthur hief het hoofd op en zag recht
in het stralend zonnelicht, dat zijne haren als goud deed glanzen,
maar de jonge bruid boog het hoofd nog dieper over haar saamgevouwen
handen, als schuwde zij den lichtstraal, die naar binnen drong.

Eindelijk was de plechtigheid afgeloopen en vertoonden de jonggehuwden
zich voor 't eerst in hun nieuwen staat aan de juichende volksmenigte.

Dienzelfden middag had de inwijding der Tafel Ronde plaats. De
koning nam plaats op eene kleine verhevenheid aan het hoofd zijner
ridders, daarna sprak hij hen toe en zijne stem beefde van aandoening,
toen hij hen smeekte, hem tot steun te willen zijn bij zijn pogen,
om zijn rijk tot bloei en welvaart te brengen. Hij wees hen op de
groote macht van het kwade in de wereld en hij zwoer hun, steeds de
boozen te zullen bestrijden en de zwakken en hulpeloozen te helpen.

Er was iets verhevens in de figuur van den jongen vorst, die bezield
met de schoonste voornemens het leven inging; geen wonder, dat zijne
woorden op alle aanwezigen diepen indruk maakten en menigeen de tranen
in de oogen kreeg.

Nadat Arthur zijne ridders aldus had toegesproken, verbond hij hen door
eeden van trouw en gehoorzaamheid om mede te werken tot verwezenlijking
van zijne idealen. Plechtig klonk het "ja! dat zweren wij" uit hunne
monden en een glans van voldoening gleed over 's konings gelaat.

Daarna trad de bisschop van Canterbury naar voren en zegende de
zetels der Tafel Ronde. Toen daarop het oogenblik was aangebroken,
dat de ridders voor de eerste maal zouden gaan aanzitten, klonk een
langgerekt bazuingeschal van de vier hoeken der wallen en was het of
een warm gouden licht in de hooge ruimte der zaal drong. En ziet,
toen zij opstonden, vonden zij hunne namen met vergulde letters in
den rug hunner zetels gegrift.

In de volgende dagen werden de bruiloftsfeesten met grooten luister
gevierd; de zalen van het koninklijk slot weergalmden van het gejoel
der feestvierende menigte, op de grasvelden in het park deden de
potsenmakers met hunne kluchtige sprongen en buitelingen de omstanders
schudden van het lachen en in een hoek van den tuin vermaakte
Arthurs hofnar het gezelschap met zijne dolle kwinkslagen. Vreugde en
blijdschap heerschten alom, de ridders van de Tafel Ronde wedijverden
in hoofsche voorkomendheid jegens de edelvrouwen; tot zelfs de natuur
scheen feest te vieren met de menschen, want dag in dag uit straalde
de zon aan den blauwen hemel en speelde de zoele zuidenwind tusschen
het geboomte van het slotpark.

Stralend van geluk bewoog de jonge vorst zich onder de menigte zijner
gasten. Voor elk hunner had hij een vriendelijk woord en hij vervulde
zijne gastheersplichten op de meest hoffelijke wijze.

Zoo begon Arthurs huwelijksleven, onder zang en dans en in eene wereld,
die jong en schoon was als hij.



INLEIDING TOT DE SAGE VAN "HEER WALEWEIN EN DE GROENE RIDDER".


Onder de volgelingen van koning Arthur, die uitmunten door kracht
en behendigheid, is er één, die meer dan alle anderen geprezen
wordt als een voorbeeldig ridder, in wien de ridderlijke deugden van
eerlijkheid, offervaardigheid, zachtheid, nederigheid en hoffelijkheid
hare hoogste volmaking hadden bereikt en wiens moed en dapperheid hem
tot een bijkans onoverwinlijk tegenstander in het gevecht maakten. Dit
is Walewein, de neef van koning Arthur. Wij vinden zijn naam voor
't eerst vermeld in William of Malmesbury's werk, getiteld: "Gesta
Regum Angliae". In deze pseudo-historische kroniek, dagteekenend uit de
eerste helft der 12e eeuw lezen wij eene beschrijving van het graf van
Walewein, dat te vinden moet zijn in Ross in Pembrokeshire. Daarbij
maakt de schrijver melding van het feit, dat onze held de zoon was
van Arthurs zuster Morgawse, gehuwd met Lot, koning der Orcadische
eilanden, en dus een neef van den grooten koning.

In de "Historia Regum Brittanniae" van Geoffrey of Monmouth, die
slechts een tiental jaren jonger is dan bovengenoemd werk, speelt
Walewein eene belangrijke rol. Als afgezant van koning Arthur trekt
hij naar het hof van keizer Lucius om aldaar te onderhandelen over
eene schatting, die door de Romeinen geëischt wordt. Zijn optreden
aan het hof te Rome is van dien aard, dat de oorlogsverklaring
aan koning Arthur niet lang op zich laat wachten en in den daarop
volgenden veldtocht onderscheidt Walewein zich door zijne trouw en
dapperheid. Ook in den strijd tegen Modred treedt hij op den voorgrond
als de kampioen van zijn oom en vorst.

In zijne Anglo-normandische vertaling van de "Historia Regum
Brittanniae" weet Wace niets aan de geschiedenis van Walewein
toe te voegen; toch blijkt uit zijn werk, dat hij zijn held reeds
uit andere verhalen kent en dat de roem van Walewein reeds ver was
doorgedrongen. Terzelfdertijd wordt die roem bevestigd door Béroul,
die in zijn "Tristan" aan Walewein de rol toekent van een intiemen
vriend van den held en hem beschrijft als een voorbeeldig ridder,
toegerust met alle deugden, die deze behoort te bezitten.

In de werken van Chrétien de Troies stijgt Walewein tot het toppunt
van zijne glorie. Hoewel geen enkel gedicht naar hem genoemd is, wordt
hij in alle werken van dien schrijver beschreven als een onoverwinlijk
strijder, een dapper en hoffelijk edelman, wiens gaven van verstand
en hart hem vaak doen uitblinken boven den eigenlijken held van het
gedicht. Walewein is het toonbeeld van wat een ridder moet zijn en
het kan niet anders of deze volmaaktheid zijner deugden doen hem
een weinig te kort schieten in persoonlijkheid. Hij wordt min of
meer het "type" der volmaakte ridderschap, maar verliest daardoor
aan individualiteit. Een gevolg hiervan is, dat hij niet, zooals
andere beroemde Arthurridders--men denke slechts aan Parcival en
Tristan--eene eigen levensbeschrijving heeft; ook is zijn naam niet
steeds verbonden aan dien van eene zelfde geliefde. Walewein is bij
uitstek de held der "romans épisodiques", die in tegenstelling met de
"romans biographiques", slechts eene zekere periode uit het leven
van den held tot onderwerp hebben.

De latere Fransche schrijvers zijn minder hoffelijk geweest in
hunne opvatting van Waleweins karakter. In de prozaromans, die
dagteekenen uit het einde der 12e eeuw, zien wij onzen held eene
gedaanteverwisseling ondergaan, die hem gansch onherkenbaar maakt.

Niet langer wordt hij ons voorgesteld als een dapper ridder, wiens
onkreukbare trouw en groote hoffelijkheid hem tot een steun der zwakken
en een bestrijder der boozen maken--integendeel: wij worden ingelicht
over zijne valschheid en onbetrouwbaarheid en over de lafhartigheid van
zijne gedragingen. De oorzaak van dezen grooten ommekeer in de houding
der romanschrijvers is niet met juistheid vast te stellen. Bijna
zeker is het, dat Walewein oorspronkelijk de held der Graal-sage was,
voordat deze een werktuig werd in de handen der geestelijkheid tot
verspreiding der Christelijke leerstellingen. Ook als minnaar van
koningin Ginevra vinden wij zijn naam genoemd vóór dien van Modred
en Lanceloet; waarschijnlijk moest hij voor dezen de plaats ruimen,
toen eene dergelijke onwettige liefde onvereenigbaar bleek te zijn
met zijn ridderlijk karakter. Of dit laatste ten slotte te gunstig
heeft afgestoken bij dat van Tristan en Lanceloet, wier beider eer
was bevlekt door hunne zondige verhouding tot Isolde en Ginevra,
en men hem daarom van het voetstuk heeft pogen af te lichten, waar
hij praalde als de "chevalier sans peur et sans reproche"--zeker is
het, dat hij in de latere ridderromans geheel en al van karakter is
veranderd. Ook de moderne dichters, die hunne werken op deze romans
gegrond hebben, volharden in de ongunstige opvatting van Waleweins
karakter en Alfred Tennyson begaat in zijne Koningsidyllen eene
groote fout, door zich bij deze onrechtvaardige beschouwing van den
geliefkoosden held der middeleeuwsche ridderromans aan te sluiten.

Dat wij Walewein inderdaad zoo mogen noemen blijkt onder meer uit het
feit, dat hij in de Middel-Engelsche letterkunde de eenige figuur
is, behalve dan koning Arthur zelf--die een kring van ridderromans
om zich heen verzameld heeft, bestaande uit niet minder dan elf
gedichten. Daarbij dient nog vermeld, dat hij bovendien eene rol
speelt in vele andere gedichten, waar aan de beschrijving zijner
lotgevallen dikwijls meer plaats wordt toegekend dan aan die van den
held van het verhaal.

Onderstaande sage mag met recht beschouwd worden als de hoogststaande,
zoowel wat taal als inhoud betreft, der Middel-Engelsche letterkunde
en wij moeten den schrijver er dankbaar voor zijn, dat hij door zijn
werk een verheffend en blijvend eerbetoon heeft bewezen aan een der
schoonste figuren der ridderliteratuur.

Wie de schrijver van het gedicht geweest is, valt niet met zekerheid
te zeggen. Wel kan worden vastgesteld, dat het gedicht geschreven
werd omtrent 1370 in het Noord-Westen van Engeland.

Het handschrift, waarin het tot ons is gekomen, bevat drie andere
gedichten, die vele punten van overeenstemming vertoonen met het
gedicht van Walewein en daarom door vele geleerden worden beschouwd
van dezelfde hand te zijn.

De geschiedenis, zooals zij hieronder vermeld staat, is op geen
andere wijze tot ons gekomen dan in bovengenoemde Middel-Engelsche
vertolking. Toch heeft de schrijver van "Syr Gawayne and the grene
Knyght" geen oorspronkelijk werk geleverd. Zooals hij zelf in zijn werk
zegt, het verhaal bestond al en was reeds sinds langen tijd "locked
in lettered lore" geweest. Men kan dan ook bijna zeker zeggen, dat
hij zijne stof ontleend heeft aan een Franschen of Anglo-Franschen
ridderroman, die voor ons verloren is gegaan. Welke hiervan de
juiste vorm is geweest, wanneer en door wien de oorspronkelijke
roman geschreven is en welke de verhouding was tusschen het Engelsche
gedicht en zijne oorspronkelijke bron--deze vragen wachten tot nu toe
op een stellig antwoord, al hebben vele geleerden zich beijverd om
eene oplossing voor het vraagstuk te vinden. De eerste schreden op
den weg, die tot deze oplossing leidt, werden vergemakkelijkt door
het feit, dat de twee hoofdthema's, waarin het verhaal reeds bij
eene eerste lezing uiteenvalt, ieder afzonderlijk in verscheidene
andere sagen en legenden voorkomen. Die twee hoofdthema's kunnen
wij kortheidshalve "de onthoofdingsproef" en "de getrouwheidsproef"
noemen. De "onthoofdingsproef" vermeldt, hoe een ridder uit eene
betoovering wordt bevrijd, doordat eerst hemzelf het hoofd wordt
afgeslagen en daarna een ander ridder zich goedschiks eveneens aan
eene onthoofding blootstelt. De "getrouwheidsproef" geeft ons de
beschrijving van hetgeen een ridder ondergaat bij het getrouwelijk
nakomen der verplichtingen, die hij jegens zijn gastheer verschuldigd
is.

Over den oorsprong dezer beide thema's en over de wijze waarop zij
tezamen zijn gebracht, bestaan natuurlijk verschillende opvattingen,
waarvan hieronder enkele zijn aangestipt.

Sir Frederick Madden, de eerste uitgever van het Middel-Engelsche
gedicht, Richard Morris, die eene uitgave ervan bewerkt heeft voor
de Early English Text Society, en ten Brink, de schrijver van een
Duitsch boek over Engelsche literatuurgeschiedenis, nemen aan, dat
"Syr Gawayne and the grene Knyght" gegrond is op eene episode uit
de eerste voortzetting van Chrétien de Troies, "Conte del Graal",
waar de held niet Walewein, maar Caradoc, eveneens een neef van
koning Arthur is. Daartegenover dient gesteld de meening van Jessie
Weston, die in haar werk, getiteld "The Legend of Sir Gawain", met
den grootsten nadruk verklaart, dat bovengenoemde episode nooit ten
oorsprong kan hebben gelegen aan het Middel-Engelsche gedicht.

Behalve in de reeds vermelde voortzetting van de "Conte del Graal"
komt het eerste hoofdthema: dat der "onthoofdings-proef", voor in
verscheidene oud-Fransche gedichten. Deze bevatten evenwel niet
de oudste wedergave van de sage, daar deze reeds voorkomt in een
oud-Iersch heldendicht: "Fled Bricrend" of "het Feest van Bricrin",
waarin zelfs twee vermeldingen van de proef worden gevonden. Het
handschrift van dit epos dagteekent uit het einde der 11e eeuw, maar
het werk zelf moet veel ouder zijn, daar het zelfs geen sporen van
Christelijke beginselen vertoont. Bovengenoemde sage moet op een
vroeg tijdstip doorgedrongen zijn tot het vasteland, waar wij in
vijf verschillende ridderromans eene min of meer getrouwe navolging
ervan aantreffen.

Deze zijn: "La Mule sanz Frain", door Paiens de Maisières (begin 13e
eeuw), welk verhaal werd opgenomen door den Duitschen dichter Heinrich
von dem Türlin in zijn onsamenhangend en lang gedicht: "Diu Crône",
hetwelk waarschijnlijk geschreven werd omstreeks 1210. Vervolgens werd
de onthoofdingsperiode opgenomen in het Fransche of Anglo-normandische
gedicht, dat ten grondslag lag aan "Syr Gawayne and the grene Knyght",
in de bovengenoemde voortzetting van de "Conte del Graal" en in de
prozaroman "Perlesvaus".

Volledigheidshalve dient hier nog vermeld de ridderroman getiteld
"Gauvain et Humbaut", waar hetzelfde verhaal, zij het in een zeer
gebrekkigen vorm, wordt verteld.

Wat het tweede hoofdthema: de "getrouwheidsproef" aangaat, ook dit
treffen wij elders aan. Het vindt eveneens zijn oorsprong in oude
volkssagen en overleveringen, waar veelvuldig melding wordt gemaakt
van eene soortgelijke proef, waaraan bovennatuurlijke wezens hunne
menschelijke gasten of bezoekers onderwerpen, alvorens hun toegang
te verleenen tot hun rijk. In den oud-Franschen ridderroman "Ider"
(eerste helft der 13e eeuw) komt eene episode voor, die groote
overeenstemming toont met de episode uit de Walewein-sage, al treft
ons terstond het verschil in toon tusschen den beide verhalen. In den
"Ider" heerscht eene ruwheid in zeden en gewoonten, die bijna aan het
barbaarsche grenst, de Walewein-sage daarentegen ademt een geest van
hoffelijkheid en beschaving.

Twee andere ridderromans: de Middel-Engelsche "Carl of Carlisle"
en de Fransche "Chevalier à l'Epée" vermelden eene soortgelijke
getrouwheidsproef; zij zijn waarschijnlijk gegrond op eenzelfde
Fransch gedicht.

Ten slotte vinden wij eene dergelijke gebeurtenis beschreven in twee
korte Italiaansche gedichten uit de 14e eeuw; het eene, waarvan de
schrijver onbekend is gebleven, is getiteld "Morale", het andere,
waarin de held een Romeinsch edelman is en geenerlei melding wordt
gemaakt van de Ronde Tafel, is getiteld: "Dà un exempli" en werd
geschreven door Antonio Pucci. Waarschijnlijk wijzen ook deze beide
terug naar hetzelfde Fransche gedicht, waar de "Carl of Carlisle"
en de "Chevalier à l'Epée" aan ontleend zijn.

Op welke wijze moeten wij nu aannemen, is uit deze hier en daar
voorkomende episoden de met recht zoo hoog geprezen roman van "Walewein
en de groene Ridder" voortgekomen?

Ter beantwoording van deze vraag verwijzen wij naar de studie over
onze sage, getiteld: "A Study of Gawain and the green Knight", door
George Lyman Kittredge. Harvard University Press, 1916.

De schrijver stelt als zijne meening voorop, dat de beide
hoofdthema's der sage geheel onafhankelijk van elkander zijn in
oorsprong en geschiedenis en slechts in deze sage tot één verhaal
zijn vereenigd. Vervolgens gaat hij nauwkeurig het ontstaan en de
ontwikkeling der beide thema's na en beproeft steeds de ontbrekende
schakels in den ontwikkelingsgang, dien hij aanneemt, aan te
vullen. Deze is ongeveer als volgt: in de 12e eeuw werd, waarschijnlijk
in Engeland, een korte episodische roman over Walewein samengesteld,
die ontleend was aan de onthoofdings-episode uit het oud-Iersche
heldendicht "Fled Bricrend". Deze episodische Walewein-roman,
geschreven in het Anglo-Normandische dialect, is verloren geraakt,
maar de sage van de onthoofdingsproef werd er uit overgenomen in drie
Fransche romans: 1e de "Mule sanz Frain", 2e de proza "Perlesvaus",
waarin het verhaal een anderen held krijgt, n.l. Lanceloet en
3e "Gauvain et Humbaut", waar het zich in een eigenaardigen vorm
vertoont. Om en bij 1200 of een weinig vroeger werd de bovengenoemde
Walewein-roman herzien of geheel opnieuw geschreven door een Fransch
dichter in een dialect van het vastelands-Fransch. Deze bewerking
van het oude verhaal was veel beschaafder en verfijnder dan de
oorspronkelijke en hieraan was het, dat de stof werd ontleend voor de
Caradoc-episode in de eerste voortzetting van Chrétien's Conte del
Grael. Ten slotte was het ook uit deze bewerking, dat de Fransche
dichter putte, die de onthoofdings-episode verbond aan een geheel
verschillende sage omtrent onzen held en uit de samensmelting van
die beide thema's een nieuw en samenhangend geheel deed ontstaan,
dat weliswaar zelf verloren is geraakt, maar waarvan wij de vrije
en oorspronkelijke bewerking in "Syr Gawayne and the grene Knyght"
kunnen bewonderen. Het Fransche gedicht wordt door Kittredge geacht
omstreeks 1250 tot stand te zijn gekomen.

De schrijver toont vervolgens aan, in welke opzichten de Engelsche
dichter van zijne bron is afgeweken. Dit is vooral merkbaar aan het
slot der geschiedenis; het is geheel tegen den geest der oud-Fransche
ridderromans, om Walewein anders dan zegevierend uit eene onderneming
te voorschijn te doen treden en in ons verhaal keert onze held min
of meer schuldbewust en boetvaardig naar het hof van koning Arthur
terug. Waarschijnlijk is de ontknooping eerst geweest als volgt:
doordat Walewein, getrouw aan zijne belofte, den zwaardslag uit de hand
des groenen ridders heeft afgewacht, is de laatste uit een toestand van
betoovering bevrijd en tot zijn menschelijken vorm teruggekeerd. Vol
vreugde over zijne bevrijding besluit hij Walewein te volgen en deze
keert zegevierend naar het hof terug, waar de groene ridder onder de
vazallen des konings wordt opgenomen.

Dat dit inderdaad de ontknooping van het verhaal is geweest, bewijst de
schrijver uit twee andere Engelsche gedichten: "The Turk and Gawain",
hetwelk dateert uit het einde der 14e eeuw [20] en uit eene ballade,
getiteld: "The grene Knyght", welke voorkomt in het Percy H. S. van
1765. Beide gaan volgens den schrijver terug op hetzelfde Fransche
gedicht, waaraan "Syr Gawayne and the grene Knyght" ontleend is en
toonen aan, waar laatstgenoemd gedicht van het oorspronkelijke verhaal
is afgeweken.

Eene andere opvatting omtrent het ontstaan en den groei van de sage
vinden wij in eene studie, door J. R. Hulbert; getiteld: "Syr Gawayne
and the Grene Knyght", die verschenen is in Modern Philology (December
1915, April 1916). De schrijver tracht aan te toonen, in tegenstelling
met de algemeen gehuldigde meening, dat de beide hoofdthema's der sage,
hoewel logisch onafhankelijk, dit toch niet geschiedkundig zijn. Tot
bewijs dezer stelling toont schrijver aan, dat in drie der verhalen,
waarin de onthoofdingsproef voorkomt, deze dienen moet om den held te
helpen in het veroveren zijner geliefde, die geen menschelijk wezen,
maar eene fee is.

Waartoe nu, zoo zegt schrijver, dient die beproeving bij
Walewein? Zeker niet, om den held te vernederen, want--en dit is
inderdaad een onverklaarbaar element in het verhaal--Morgan, de
bekende toovenares, die in vele Arthur-verhalen voorkomt en ook in
deze geschiedenis hare macht doet gelden, moet als toovenares vooruit
hebben geweten, wat het resultaat zou zijn van de wraakneming,
die zij wenschte te volvoeren. Welnu dan, zegt schrijver, indien
het niet was om Walewein en in hem de ridders van de Ronde Tafel te
vernederen, dan was het ook hier, om hem de hand zijner geliefde te
doen winnen. De feiten, die tegen de houdbaarheid eener dergelijke
veronderstelling schijnen te spreken, zijn 1e dat de schoone vrouw
van Heer Bernlak slechts voorwendt haren gast lief te hebben en 2e
dat Walewein de beproeving van den bijlslag eerst ondergaat, nadat
de dame hem hare liefde heeft aangeboden. Deze punten verklaart de
schrijver door aan te nemen, dat het oorspronkelijke verhaal gewijzigd
is, om te kunnen dienen als dichterlijke verklaring voor de stichting
eener orde. Inderdaad hebben vele geleerden verband gezocht tusschen
het dragen van den groenen gordel en de stichting der orde van den
Kouseband door Richard III in 1345.

Dit verband wordt bevestigd door het feit, dat wij aan het einde van
het M. S., als later daaraan toegevoegd, het devies van deze orde
geschreven vinden. Bovendien zien wij hoe in den reeds genoemden 15e
eeuwschen ridderroman "The grene Knyght" hetzelfde verhaal gebruikt
wordt, om den oorsprong van de Bath-orde te verklaren.

Mr. Hulbert is eveneens van meening, dat het Middel-Engelsche gedicht
voor dit doel gebruikt is, d.w.z. als verklaring voor de stichting
van eene orde, echter niet, zooals wij zullen zien van die van den
Kouseband. Om die reden, zoo zegt hij, werden de gebeurtenissen in
het verhaal gewijzigd. Doordat de dichter de orde wilde verbinden aan
het begrip van trouw en eerlijkheid, stelde hij de liefdesbetuigingen
der burchtvrouwe voor als eene zware verleiding, waartegen de held te
strijden had en verplaatste hij de tooneelen tusschen hen naar het
gastvrij slot, waar volgens de oude overleveringen de held verblijf
houdt alvorens zich door de onthoofdingsproef den toegang tot de andere
wereld en de daarin verblijf houdende geliefde te verschaffen. Daardoor
komt nu de onthoofdingsepisode achteraan en kan zij dienen als een
blijk van Waleweins trouw aan zijn gegeven woord. De ballade van "The
grene Knyght", die volgens den schrijver gegrond is op een ouderen
vorm van de sage, bewijst volgens hem, dat er grond bestaat voor de
juistheid zijner opvattingen daaromtrent. Hier koestert de slotvrouwe
inderdaad liefde voor Walewein, hoewel zij hem nooit gezien heeft,
een veelvuldig voorkomend feit in de oude ridderromans. Daarbij
vinden wij hier geenerlei melding van Morgan le Fay, die in het
latere gedicht zulk eene vreemde en bijkomstige rol speelt, dat het
voor de hand ligt om aan te nemen, dat hare figuur eerst later door
den dichter is ingeschoven. Ten slotte wordt in "The grene Knyght"
de uitdaging tot onthoofding gebruikt om Walewein naar het slot te
lokken van de dame, die hem liefheeft.

Deze drie punten nu verklaren volgens J. R. Hulbert, dat de sage
van Walewein en den groenen Ridder oorspronkelijk ten doel had om de
avonturen te beschrijven, die voorafgaan aan het winnen eener geliefde
uit het feeënrijk.

Wat nu de orde betreft, voor welker stichting onze sage de verklaring
moest leveren, zoo is dit volgens Hulbert in geen geval die van den
Kouseband. De groene kleur, waarin de vreemde bezoeker is uitgedost,
terwijl de kleur van de Kouseband-orde blauw is--het feit, dat in het
gedicht steeds sprake is van Kerst- en Nieuwjaarsfeesten, terwijl de
viering van de orde op den naamdag van St. George valt en ten slotte
de omstandigheid, dat bedoelde viering steeds in Windsor geschiedde,
terwijl het gedicht geschreven is in een Noord-Westelijk dialect--al
deze dingen wijzen er volgens den schrijver op, dat onze sage geen
verband kan houden met de stichting van deze orde. Wel meent hij zulks
te ontdekken in het geval van de Bath-orde. Tot deze veronderstelling
wordt hij gebracht door het feit, dat in oude beschrijvingen van het
tot ridder slaan van deze orde, melding wordt gemaakt van een groen
kleed, waarmede de geridderden werden omhangen. Verder dient vermeld,
dat hoewel de Bath-orde zelf eerst in 1725 werd gesticht, er reeds
in oude tijden melding wordt gemaakt van ridders van dien naam. Is
de schrijver juist in zijne veronderstelling, dan zou deze sage,
evenals die van "The Grene Knyght", reeds van den aanvang af verband
houden met de legende omtrent het ontstaan van de Bath-orde.

De nadruk, die in het gedicht gelegd wordt op de viering der Kerst-
en Nieuwjaarsfeesten, doen den schrijver aan het slot van zijn artikel
de veronderstelling opperen, dat de romance bestemd was om bij een
dier beide feestgelegenheden te worden voorgedragen.

De slotsom van zijne studie is dus volgens den schrijver, dat "Syr
Gawayne and the green Knight" niet eene samensmelting is van twee
afzonderlijke verhalen, maar eene eenigszins gewijzigde bewerking van
één enkele oude sage; verder, dat het gedicht niets uitstaande heeft
met de stichting van de Orde van den Kouseband en dat bij het zoeken
van eenig verband tusschen de sage en het ontstaan eener orde de groene
kleur van den gordel en de tijd, waarin de gebeurtenissen, in het
verhaal vermeld, zich afspelen, in aanmerking moeten worden genomen.

Al blijkt uit het voorgaande, dat de meeningen omtrent het ontstaan en
den groei der sage nogal uiteenloopen, toch zijn alle geleerden het
er over eens, dat de geschiedenis van Walewein en den Groenen Ridder
eene bewerking is van een Fransch gedicht. In hoever de Engelsche
dichter van het oorspronkelijke is afgeweken, laten wij hier buiten
beschouwing, als vaststaand mogen wij aannemen, dat hij ons eene min
of meer getrouwe vertolking hiervan heeft geleverd. Toch moeten wij
zijn werk allerminst beschouwen als eene slaafsche vertaling van een
reeds bestaand gedicht. Immers in het Engelsche gedicht treffen ons
verscheidene nieuwe bestanddeelen, die een voornaam aandeel van onze
bewondering voor het kunstwerk opeischen. De Fransche dichter moge
handig geweest zijn in het samenstellen van zijn gedicht en moge
bovendien de gave hebben bezeten van onderhoudend vertellen, zijn
Engelsche navolger was een dichter in den vollen zin des woords, die
zijne stof wist te doordringen van eene hoogere zedelijke strekking
zonder daardoor het verhaal als zoodanig ook maar in 't minst te
schaden.

Hij maakt zich niet schuldig aan lange betoogen en breedvoerige
beschouwingen zooals zoovelen onder zijne tijdgenooten, de lijn
der onderhandeling wordt niet onderbroken door afdwalingen van het
hoofdthema, de karakters in zijn gedicht tintelen van geest en leven,
terwijl de fijne natuurschilderingen en jachtbeschrijvingen alleen
den schrijver reeds eene eerste plaats onder de dichters van zijn
tijd waardig zouden doen zijn.



DE SAGE VAN HEER WALEWEIN EN DEN GROENEN RIDDER.


                        "Entre toz les bons chevaliers
                        Doit estre Gauvains li premiers."

                                (Chrétien de Troies: Erec 1690-91).


_Wanneer het jaar ten einde spoedde, waren de ridders der ronde
tafel gewoon, zich naar Camelot te begeven, om aldaar met hun vorst
het kerstfeest te vieren._ Reeds in den aanvang zijner regeering had
koning Arthur den wensch te kennen gegeven, om ter herdenking van dit
plechtig geboortefeest een zoo groot mogelijk aantal zijner getrouwen
om zich heen verzameld te zien. Geen wonder dus, dat de ridders,
voor wie elke wensch van hun geliefden heer een gebod was, elk jaar
in grooten getale naar Camelot optrokken, onverschillig waar zij
zich op dat tijdstip bevonden of welke moeilijkheden de lange tocht
door het besneeuwde land hun in den weg legde. Een woord van welkom
uit den mond van hun koning vergoedde hun ten volle de doorstane
ontberingen en na een tijd van vertrouwelijk samenzijn met vrienden
en bekenden, van wier bijzijn zij in dit jaargetijde uit den aard der
zaak meer konden genieten dan in den zomer, als het gezelschap zich
verspreidde in veld en bosch, plachten zij gesterkt naar lichaam en
geest, naar hunne haardsteden terug te keeren. Zoo ging er van dit
rustig samenzijn in den barren wintertijd een verheffende invloed
uit en in de vertrouwelijke gesprekken tusschen den vorst en zijne
volgelingen, scheen er in de harten der ridders iets neer te dalen van
den vrede van het Kerstfeest, waardoor de gedachten aan roem en eer,
aan vrouwenliefde en vorstengunst voor eene wijle op den achtergrond
werden gedrongen.

Maar de ridders brachten niet al hun tijd door met het voeren van
ernstige gesprekken, de koning wenschte vóór alles, dat het Kerstfeest
een tijd zou zijn van ontspanning voor hen, wien mogelijk in het
Nieuwe Jaar eene zware taak of eene harde beproeving wachtte.

Daarom droeg hij zorg, dat in die dagen vreugde en jolijt den boventoon
voerden aan zijn hof, hij liet er bekwame harp- en luitspelers
ontbieden, beroemde minnezangers en geestige potsenmakers vonden er
een gastvrij onthaal en een vorstelijk loon en zoo bracht elke dag
den gasten nieuwe verstrooiing.

De dag, waarop de gebeurtenissen, in dit verhaal vermeld, een aanvang
namen, was de eerste van het Nieuwe Jaar en een talrijk gezelschap van
rijk gekleede ridders en edelvrouwen was in de groote feestzaal van
het koninklijk paleis verzameld, gereed om zich aan tafel te begeven.

De dienst in de slotkapel was zoo juist afgeloopen, de plechtige
kerkgezangen waren verstomd en nadat het gezelschap in het paleis was
teruggekeerd, had men elkander op vroolijken toon gelukgewenscht met
het Nieuwe Jaar, onder het aanbieden der gebruikelijke geschenken. De
zaal was vervuld met een blij gegons van stemmen en een zacht ritselen
van zijden vrouwenkleeren, terwijl zoo nu en dan het gekletter van
een zwaard of het rinkelen van riddersporen weerklonk.

Eindelijk bliezen herauten het sein tot den maaltijd en onder vroolijk
gelach en gepraat schikten de gasten zich aan weerszijden van de
lange tafels, waar een keur van spijzen stond opgediend. Aan het
hoofd der eeretafel, die dwars op de richting der andere stond,
zou het vorstelijk echtpaar aanzitten met de edelsten onder de
ridders. Koningin Ginevra had reeds plaats genomen in haren hoogen
gebeeldhouwden stoel. Een nauwsluitend, groen kleed omsloot hare ranke
gestalte, de wijd afhangende mouwen waren rijk geborduurd in helder
glanzende kleuren en de breede gordel, dien zij om het midden droeg,
was bezaaid met fonkelende edelsteenen. In het blonde haar droeg zij
een gouden kroontje. De uitdrukking van haar gelaat was minzaam, en
vroolijk straalden haar grijze oogen bij den aanblik van dit gezelschap
van edele ridders en schoone vrouwen, die allen hier waren gekomen om
haar en haren gemaal hulde te brengen. Aan de zijde der vorstin waren
de dapperste en meest geziene ridders van het hof gezeten: Walewein,
de zoon van koning Loth en de eigen neef van koning Arthur, Iwein,
bijgenaamd de Leeuwenridder, Lanceloet en eenige anderen. De koning
zelve had nog steeds geen plaats genomen op zijn zetel aan de zijde
der koningin. Pratend en gekscherend liep hij op en neer, nu eens
tot dezen, dan weer tot dien ridder het woord richtend. Het was in
het begin zijner regeering, dat de te melden gebeurtenissen zich
afspeelden, in den tijd, toen hij nog jong en krachtig was en het
besef zijner hooge roeping hem het bloed sneller door de aderen deed
vloeien. In die dagen bruiste het in hem van moed en levenlust en de
gedachte aan de heldendaden en wapenfeiten, die hij zou verrichten,
deden zijne oogen fonkelen en een onrust in hem ontwaken, die het
hem onmogelijk maakte om langen tijd op een plek te vertoeven. Ook nu
kon hij geen rust vinden; de wereld daarbuiten riep hem met lokkende
stem en gaarne zou hij uit zijn gereden, de bosschen in, waar de
prikkel der jacht hem gelegenheid zou geven zijn lust tot avontuur te
botvieren. Lachend zwoer hij, dat hij zich niet aan tafel zou begeven,
alvorens hem eene of andere heldendaad of gevaarlijk waagstuk zou zijn
ter oore gekomen om het Nieuwe Jaar waardig in te zetten. Intusschen
liepen de knechten ijverig heen en weer om de dampende schotels aan te
brengen. Een geur van gebraad en andere kostelijke spijzen steeg op in
de zaal, de wijn vloeide klokkend uit de gouden en zilveren kannen in
de sierlijke bokalen en het geluid der stemmen vermengde zich met de
zachtklinkende muziek der luitspelers, die in een hoek der zaal hadden
plaatsgenomen. Toen de eerste gerechten waren rondgediend, verstomde
het gepraat allengs en hoorde men een tijdlang niets dan het getik
der lepels tegen de borden en het neerzetten van een beker op de tafel.



_Van de plotselinge verschijning des groenen ridders._ Plotseling werd
de deur, die toegang gaf tot de zaal met een luiden slag opengeduwd en
op den drempel verscheen een ruiter, bij wiens aanblik alle aanwezigen
ophielden met eten en elkander in stomme verbijstering aanstaarden. De
ridder namelijk, die zoo juist was binnengekomen, was een reusachtige
gestalte en vertoonde bovendien--en dit was 't vreemdst van alles--van
het hoofd tot de voeten eene groene kleur. Alles aan hem was groen:
zijn wambuis en schoudermantel, de edelgesteenten, die glinsterden op
zijn gordel en zijne sporen, het dekkleed over zijn paard en het ros
zelf eveneens. De ridder droeg geene wapenrusting en speer noch schild,
maar in de eene hand hield hij een hulsttak, terwijl de andere eene
zware strijdbijl torste, waarvan de snede vlijmscherp geslepen was.

Zonder een woord te spreken stuurde hij zijn ros in de richting der
eeretafel en vroeg toen met luider stemme, wie de heer en meester
van het gezelschap was.

Doodsche stilte heerschte in de zaal, waar alle aanwezigen in stomme
verbazing de vreemde verschijning gadesloegen. Vanwaar kon hij zoo
plotseling gekomen zijn, deze zonderlinge ridderfiguur en wat beduidde
die groene kleur? Eensdeels scheen het, of hij met vriendschappelijke
bedoelingen kwam, want hij droeg harnas noch helm, maar waarom dan
die scherp geslepen bijl? Al deze vragen woelden om in het brein der
aanwezigen en in spanning richtten zij hun blik op den koning om te
zien welke houding hij tegenover dezen ongenooden gast zou aannemen.

Koning Arthur evenwel scheen geen oogenblik zijne kalmte
te verliezen. Met rustigen tred deed hij eenige schreden in de
richting van den vreemdeling en sprak: "Wees welkom in mijn paleis,
heer ridder! In mij ziet gij den heer van dit gezelschap; mijn naam
is Arthur en deze uitgelezen schaar van dappere mannen zijn mijne
ridders! Zet u neder in hun midden, wat ik u bidden mag en deel met
ons dezen maaltijd. Na afloop zult gij ons dan vertellen, wat er van
uw verlangen is!"

"Neen, waarlijk niet", antwoordde de vreemdeling, "dat is niet, hetgeen
ik hier zoek! Het is niet om van uwe gastvrijheid te genieten, dat
ik hierheen ben gekomen, maar wel om de veel geroemde dapperheid uwer
ridders op de proef te stellen. Wanneer zij werkelijk de moedigste en
edelste mannen ter wereld zijn, zullen zij mijn verzoek niet weigeren."

"Spreek vrij uit", hernam koning Arthur op trotschen toon, "en wanneer
gij een sterken arm of een scherp zwaard behoeft, om uwe kracht mede
te meten, zoo zijt gij hier op de rechte plaats om die te vinden!"

"Ik zoek geen strijd", antwoordde de groene ridder, en zijn blik
dwaalde met eene uitdrukking van minachting over de aanwezigen, "gij
ziet immers aan mijne kleeding en aan den hulsttak, dien ik draag,
dat ik met vreedzame bedoelingen herwaarts gekomen ben. Ware dit niet
het geval, dan zoudt ge mij in volle wapenrusting gezien hebben, met
den helm op 't hoofd, en mijne lange strijdspeer in de hand. En geen
dezer baardelooze knapen zou dan in staat zijn geweest, mij uit den
zadel te lichten. Neen, mijn verlangen is van gansch anderen aard. Het
is een Kerstgrap, die ik wensch, eene dolle scherts, die past in dezen
tijd van boert en kortswijl. Daarom vraag ik u, of er één is onder
uwe ridders, koen en stout genoeg, om mij een slag toe te brengen
in ruil voor een anderen? Zoo ja, dan zal ik hem als belooning deze
kostbare strijdbijl schenken en mij bovendien beschikbaar stellen
om den eersten slag uit zijne hand af te wachten. In ruil daarvoor
behoud ik mij echter het recht voor, om hem op mijne beurt een slag
toe te brengen, waartoe ik hem twaalf maanden uitstel geef. Wie uwer
neemt mijn voorstel aan?" Nadat hij deze woorden gesproken had, steeg
de groene ridder van zijn paard en, leunend op zijn wapen, liet hij
zijne rollende oogen met eene uitdrukking van spot en minachting over
het gezelschap gaan.

Stom zaten de ridders bijeen; het vreemde voorstel en de reusachtige
gestalte van den groenen ridder vervulden hen met angst en
wantrouwen. Dit was geen gewone uitdaging, zooals zij die gewend
waren van vreemde ridders, die aan het hof te Camelot kwamen,
om hunne krachten te beproeven tegen de ridders der Ronde Tafel;
dit was een voorstel, dat oogenschijnlijk gunstig voor hen leek,
maar waarachter zij, als door eene natuurlijke ingeving, vermoedden,
dat een groot gevaar stak. Daarom was niemand belust er op in te gaan
en wachtte elkeen eerst af, of zijn buurman wellicht die taak van hem
zou overnemen. De groene ridder evenwel barstte uit in een luid en
smadelijk lachen. "Zijn dit de hoog geprezen en veel geroemde ridders
der Ronde Tafel? deze bloodaards, die bij het noemen van 't gevaar
zich reeds schuchter terugtrekken? Waar zijn nu uwe dapperheid en
strijdlust, waar uw moed en ondernemingsgeest? Met een enkel woord
heb ik ze tot leugen gemaakt en u getoond wie ge zijt; een troep
laffe knapen, gemakkelijk uit het veld te slaan door wapengekletter
en krijgsgerucht."

Maar verder kwam de vreemdeling niet, want koning Arthur viel hem
in de rede met een donderend: "Zwijg! Niet ongestraft zult gij
mijne ridders beleedigen! Meen niet, dat zij bevreesd zijn voor uwe
geheimzinnige uitdaging. Indien zij zwijgen, dan doen zij zulks,
omdat het een wijs man past, eerst met zijn verstand te rade te gaan,
alvorens hij een besluit neemt. Voorwaar, dit zeg ik u! in de harten
mijner ridders schuilt geen vrees of angst! Ik zelve zal u bewijzen,
dat wij in staat zijn aan uw wensch te voldoen. Geef mij uw wapen en
ik zal u den slag toebrengen, dien gij verlangt te ontvangen." Daarop
sprong de vorst op den vreemdeling toe, die hem met eene nijging van
het hoofd de strijdbijl overhandigde en daarna in gebogen houding
den slag scheen af te wachten.

Plotseling ontstond er beweging aan de eeretafel, waar Heer Walewein,
zich half oprichtend uit zijn zetel, den koning aansprak met de
volgende woorden: "Sire, het zou niet stroken met uwen koninklijken
staat, indien gij uw leven waagdet in deze onderneming, waarvan wij de
strekking nog niet kunnen doorgronden. Waar zoovelen aanwezig zijn,
om dit werk van u over te nemen, is het onnoodig, dat gij u in het
gevaar begeeft. Daarom smeek ik u mij toe te staan, dit avontuur op
mij te nemen. Vergun mij, de tafel te verlaten en laat mij in deze
uw kampioen zijn. Al ben ik onwaardig om u te vervangen, toch hoop
ik met Gods hulp en de kracht mijner vuist, deze taak te volbrengen,
indien ge mij steunen wilt met uw vertrouwen!" De andere ridders
waren getroffen door den plechtigen ernst, waarmede Walewein deze
woorden sprak en toen hij zweeg en den koning smeekend aanzag, viel
een koor van stemmen hem bij, die allen poogden Arthur over te halen
om Waleweins bede in te willigen.

Met een minzaam handgebaar wenkte de vorst den jongen ridder om van
tafel op te staan; deze gaf daaraan gehoor, deed een paar haastige
schreden in de richting van zijn koning en knielde eerbiedig voor
hem neer. Arthur overhandigde hem toen de strijdbijl en voegde hem
op ernstigen toon toe: "Mogen God en alle heiligen u bijstaan in de
zware taak, die gij vrijwillig op uwe schouders hebt genomen. Mogen zij
uw hart en lichaam sterken en u behouden doen wederkeeren tot allen,
die u dierbaar zijn!"

Walewein begaf zich nu met de bijl in de hand naar den groenen ridder
en zeide tot hem:

"Spreek, wat wilt gij, dat ik doen zal?"

"Vóór wij verder gaan, moet ge mij uw naam zeggen", antwoordde de
vreemdeling. "Daarna zullen wij nader de voorwaarden vaststellen,
waaronder ik wensch te handelen."

"Mijn naam is Walewein, en ik verbind mij u een slag toe te brengen,
waarvoor ge mij in ruil een anderen slag moogt geven, wanneer wij
twaalf maanden verder zijn", antwoordde de jonge ridder trotsch.

De groene ridder zag zijn jeugdigen tegenstander vriendelijk aan en
zeide op zachteren toon, dan hij tot nu toe gebezigd had: "Gij spreekt
als een dapper man, Heer Walewein, en van niemand liever dan van een
edel ridder als gij, zou ik den slag wenschen te ontvangen. Eén ding
moet gij mij echter beloven, en wel, dat ge mij, wanneer het jaar
verstreken is, zelve zult komen zoeken, waar ge slechts denkt mij te
kunnen vinden". "Indien ik dat doen zal, dient ge mij eerst te zeggen,
wie gij zijt en vanwaar gij komt", gaf Walewein hem ten antwoord,
"want hoe zal ik u vinden, indien ik zelfs den naam niet weet van hem,
dien ik zoek?" De groene ridder lachte en sprak: "Mijn naam zal ik u
zeggen, wanneer ge mij met de bijl geraakt hebt en mocht het gebeuren,
dat ik niets meer zeg, welnu, zooveel te beter dan voor u! En nu, wat
ik u verzoeken mag, sla toe!" Daarop boog hij zich voorover, schudde
zijne lange lokken weg van zijn hals en legde dien bloot. Walewein
greep met vaste hand de zware strijdbijl om het handvat, zwaaide het
wapen omhoog en deed het toen met snelle vaart neerdalen op den nek
van den gebogen ridder. Zoo hevig was de kracht, waarmede de slag
aankwam, dat het hoofd van den ongelukkige met één slag van den romp
gescheiden werd. Met een luiden bons viel het op den vloer der zaal,
waar de ridders het verachtelijk wegschopten. Wie beschrijft echter
hunne ontzetting, toen de romp recht overeind bleef staan, hoewel
het bloed omhoog spoot en de heldergroene kleeding rood kleurde.

In twee passen was de ijselijke gestalte bij de plek gekomen, waar het
hoofd lag, bukte zich tot ieders verbazing, raapte dit op van den vloer
en sprong toen in het zadel, het hoofd in de rechterhand bij het haar
vasthoudend. Daarna keerde het gelaat zich naar de eeretafel toe en
ziet: de oogleden gingen omhoog en de levenlooze mond begon te spreken:
"Nog éénmaal herinner ik u aan uwe belofte, heer ridder! Over twaalf
maanden wacht ik u om op uwe beurt een bijlslag te ontvangen en wee
u! indien ik tevergeefs wacht! Wanneer ge mij zoekt, vraag dan den
weg naar de groene kapel, daar zult ge mij vinden. Men noemt mij den
groenen ridder, een anderen naam kan ik u niet zeggen. Wees getrouw
aan uw woord, vaarwel!"

Daarna gaf de vreemdeling zijn paard de sporen en stoof met zulk eene
vaart het paleis uit, dat de hoeven van het strijdros vonken sloegen
uit de vloersteenen.

Verstomd en met afgrijzen zagen de ridders elkander aan; Arthur was de
eerste, die zijne kalmte herwon. Hoewel hij inwendig niet geheel gerust
was over den afloop der onderneming wist hij zich te beheerschen en
zeide tot koningin Ginevra, die bleek en bevend in haren stoel zat:
"Wees niet ontsteld, liefste! Zulk eene grap past immers bij een
vroolijk feest als dit! Eén ding is zeker! Met een vrij geweten kan
ik mij nu aan tafel begeven, want aan mijn wensch om een avontuur te
beleven, is voldaan!" Daarop wendde hij zich tot Walewein en voegde
hem toe: "Hang uwe strijdbijl op aan gindschen muur, waarde neef! voor
heden heeft zij u voldoende diensten bewezen en zij heeft hare rust
wel verdiend!"

Walewein voldeed aan zijn verzoek en schikte zich opnieuw aan de tafel,
waar ook koning Arthur plaats nam en waar zich weldra een stroom van
knechten en volgelingen verdrong om hun de uitgezochtste spijzen en
kostelijkste dranken aan te bieden. Onder vroolijk gekout verdween
spoedig de schaduw, die de vreemde verschijning een oogenblik op het
feest geworpen had en scherts en boert hernamen den boventoon. Tot
laat in den nacht duurde het feest; onder zang en dans vlogen de uren
om en eerst tegen den morgen scheidde men om zich ter ruste te begeven.

De winter verstreek. De dagen werden lichter en langer en weldra
naderde de lente met hare wonderschoone belofte van nieuw, jong
leven. Als de ridders in de schemering huiswaarts reden, het lichaam
zwaar van eene gezonde vermoeidheid, zagen zij, hoe in de bosschen een
zacht groen waas zich spreidde over boom en struik en in de velden om
Camelot klonk het klagelijk geblaat der jonge lammeren. Weldra deden
de zonnestralen en de malsche lenteregens bloem en blad ontluiken
en was het alom in de natuur een feest van geuren en kleuren,
zooals alleen de lente ons brengen kan! De menschen wierpen hunne
donkere winterkleeren van zich af en tooiden zich in lichte, kleurige
gewaden om zich één te voelen met al die bloeiende, frissche tinten
daarbuiten. De ridders voelden een drang tot daden in zich ontwaken,
zij lieten hunne schildknapen zorgvuldig de harnassen en wapens nazien,
en zij zelven trokken naar buiten om zich te oefenen in speerwerpen
en schijfschieten, waardoor hunne spieren weer los en krachtig werden.

Op hare beurt maakte de lente plaats voor den zomer. De zon brandde
fel op veld en akker, en verschroeide het gras in den paleistuin,
waar tegen den avond een zware rozengeur opsteeg. Onder het dichte
gebladerte der boomen klonk het zachte kirren der woudduiven, de
bijen gonsden van bloem tot bloem, maar verder verbrak geen geluid
de stilte. Eene algemeene loomheid scheen zich van de natuur meester
gemaakt te hebben, waaraan ook de mensch zich niet kon onttrekken. Wie
niet noodzakelijke bezigheden te verrichten had, waagde zich niet
van huis vóór het avond werd en de zon als eene vlammende schijf aan
den horizon verzonk. In de lange zomeravonden werden verre ritten
te paard ondernomen door het welig bloeiende zomerland. Na afloop
bleef men langen tijd bijeen aan den avondmaaltijd, die in de open
lucht werd opgediend. De liederen, die men den zangers dan opdroeg
te zingen, waren zangen van liefde en hartstocht en in het vallend
duister droomden de jonge ridders van schoone vrouwen, in wier dienst
zij daden van ongehoorden moed en stoutmoedigheid zouden verrichten.

Maar ook de zomer vlood voorbij en werd gevolgd door den herfst. Toen
klonk reeds vroeg in den morgen, als de blauwe nevels nog tusschen
de boomen hingen, het geschal der jachthoorns door de wouden en menig
onschuldig dier viel ten prooi aan de scherpe pijlen der ridders. Eene
algemeene bedrijvigheid heerschte in huis en hof. Terwijl het zweet
hun tappelings langs het gelaat liep, waren de landbouwers bezig
de laatste karrevrachten van den kostbaren oogst binnen te halen;
in de keukens van het paleis hadden de koks met hunne knechts druk
werk om het wild, dat in groote hoeveelheden werd binnengebracht,
voor den middagdisch te bereiden en intusschen hadden in het
strijdperk de groote tournooien plaats, die jaarlijks duizenden
menschen naar Camelot lokten. Met lauwerkransen getooid, kwamen de
ridders 's avonds in het koninklijk slot, waar de tegenstanders van
dien dag zich aan een vriendschappelijken maaltijd vereenigden en
zich uitputten in wederzijdsch eerbetoon. Tot laat in den herfst
duurden de wedstrijden en steekspelen, daarna keerden de vreemde
gasten naar hunne woonplaatsen terug en werd het allengs stil in
Camelot. Ook in de natuur was een tijdperk van rust aangebroken. De
hevige najaarsstormen hadden de boomen van hunne bladeren beroofd,
die als een bruin tapijt den woudbodem bedekten. Geen vogelgefluit
weerklonk meer, nu en dan vloog een kraai met krassend geluid door
de lucht, verder hoorde men niets dan het suizen van den wind door
de kale takken en het ritselend geluid van een enkel blad dat zich
nog hardnekkig aan een twijg had vastgeklemd.

Voor wie het vrije leven in bosch en veld liefheeft, is er iets
beklemmends in dit langzaam afsterven van al wat leeft in de
natuur en in het vooruitzicht van den langen, somberen winter. Ook
Walewein kende dit gevoel en meer nog dan andere jaren kwam het hem
ditmaal overvallen. Wanneer zijne makkers om hem heen lachten en
schertsten, kon hij plotseling stil voor zich uit zitten staren,
tot een vroolijke uitroep van een zijner vrienden hem tot de
werkelijkheid terugbracht. Geen wonder ook dat hij ditmaal met
eenige beklemming den winter zag naderen. Hem wachtte geen vroolijk
Kerstfeest, waarop zang en snarenspel en het gezelschap zijner
vrienden de donkere winteravonden zouden doen omvliegen. Tegen den
tijd dat de elders wonende ridders zich gereed maakten om den tocht
naar het hof te ondernemen, moest hij zich op reis begeven naar de
geheimzinnige groene kapel, waar, dat voelde hij zeker, een gevaar
hem wachtte, dreigender dan hij nog ooit onder de oogen had gezien. De
herinnering aan den groenen ridder, welke in den loop der maanden wat
was vervaagd, herleefde te sterker naarmate de tijd van zijn vertrek
naderde en hoewel hij geen oogenblik berouw had over het feit, dat
hij diens uitdaging had aangenomen--besefte hij eerst nu, tot welk
eene gevaarlijke onderneming hij zich verbonden had.



_Hoe Walewein vertrok om den groenen ridder te gaan opzoeken._ De
weken verliepen en weldra naderde Allerheiligen, op welken dag koning
Arthur zijne ridders had uitgenoodigd tot een afscheidsfeest ter eere
van zijn geliefden neef. Na het gastmaal begaf Walewein zich naar zijn
vorst en sprak: "Sire, vergun mij, dat ik mij morgen op weg begeef,
om den groenen ridder te zoeken. Gij weet tot welke afspraak ik mij
verbonden heb, gij kent de voorwaarden ervan en zult het mij niet
euvel duiden, indien ik reeds nu van hier ga. Tot geenen prijs zou
ik te laat op de plaats van samenkomst willen verschijnen!"

Deze woorden van Walewein maakten diepen indruk op alle aanwezigen. Bij
de gedachte aan de gevaren, die hunnen dierbaren vriend bedreigden,
drongen velen de tranen naar de oogen. Sommige edelvrouwen snikten
luide, anderen wischten in 't geheim een traan weg en verscheidene
ridders verdrongen zich om Walewein om hem door een handdruk of een
opwekkend woord hunne deelneming te betuigen. Onze held echter drong
met kracht de angstige voorgevoelens terug, die hem vervulden en
met een vroolijken lach riep hij uit: "Mijne vrienden, vanwaar die
sombere stemming? Is het dan voor het eerst, dat ik mij in 't gevaar
begeef? Zijn mijne oogen niet scherp als die van een valk en heeft
mijn strijdros Gringalet mij tot heden niet steeds ter overwinning
gevoerd? Weg dan die tranen en zuchten! Ik strijd voor de eer van mijn
koning en Hij, die de Koning der koningen is, zal mij niet verlaten!

Den volgenden morgen vroeg werden hem in tegenwoordigheid van den
vorst en de gansche hofhouding zijne wapenen gebracht. In het midden
der zaal legde men een kostbaar tapijt neer, waarop Walewein plaats
nam. Hij was gekleed in een buis van blauwe zijde, dat zijne fiere
gestalte ten volle deed uitkomen. Eerst bukten twee knechten zich voor
hem neer om zijne stalen voet- en beenbekleedselen aan te gespen,
aan de laatste werden de dijstukken bevestigd. Vervolgens kwamen
twee anderen aandragen met den glinsterenden maliënkolder, waarvan
elk schakeltje vooraf nauwkeurig was nagezien. De armen werden bedekt
met passende stalen platen en de handen beschut door handschoenen van
hetzelfde metaal. Over dit alles werd het zware harnas bevestigd,
waarna de gouden sporen en het zwaard, dat door een zijden gordel
vastgehouden werd, des ridders uitrusting kwamen voltooien. Toen
Walewein aldus voor de reis gereed was, begaf hij zich naar de kapel
om de mis bij te wonen. Hij zond een vurig gebed op tot God om hem
sterkte te verleenen in de komende gevaren. Daarna nam hij afscheid
van den koning en van zijne mede-ridders, die hem allen volgden naar
het slotplein, waar zijn paard, Gringalet, vastgehouden door twee
stalknechten, hem wachtte. Ongeduldig stampte het edele dier met de
vóórvoeten op de steenen en bij elke beweging van den kop rinkelden
de bellen aan het hoofdstel en glinsterde het goudkleurig dekkleed in
de juist doorbrekende morgenzon. Uit de handen van een zijner trouwste
dienaren nam Walewein zijn helm aan, kuste het helmteeken en drukte den
helm toen vast op het hoofd. Langs de achterzijde hing een linnen doek,
waarop rijk geborduurde vogels in de bontste kleuren te zien waren, de
rand van den helm was bezet met schitterende diamanten. Toen Walewein
te paard was gestegen, ontving hij als laatste toevoegsel aan zijne
uitrusting zijn schild met den pentagoon, welk teeken hem beschermen
moest tegen de aanvallen van booze geesten. In zuiver goud teekenden
de lijnen van den vijfhoek zich af tegen den donkeren achtergrond van
het schild en wel paste het Walewein, dit heilige teeken te dragen,
want hij muntte uit in de vijf deugden, die het sieraad zijn der
ridderschap, te weten: offervaardigheid, eerlijkheid, nederigheid,
zachtheid en hoffelijkheid. Daarbij waren de vijf zintuigen bij hem
op edele wijze ontwikkeld en stelde hij zijn hoogste vertrouwen in de
vijf wonden van Christus en in de vijf genietingen, die de Heilige
Maagd van haren zoon mocht smaken. Daarom ook prijkte het beeld van
Maria boven den pentagoon op zijn schild en scheen ze neer te zien
op de vijf lijnen die in en door elkander liepen, gelijk de deugden
van zijn gemoed elkander raakten en aanvulden. Toen onze held zijn
schild had omgegespt, greep hij met de rechterhand den lans met de
vlijmend scherpe punt, drukte zijne sporen in de flanken van zijn
strijdros en reed met een laatst "Vaarwel!" de poort van het kasteel
uit. Zij, die hem nastaarden, zuchtten luid en bejammerden het wreede
lot, dat zulk een edel ridder veroordeelde om door de handen van een
dergelijke verschijning te sterven. Dien avond heerschten er rouw en
droefheid in de zalen van het paleis. Met bedrukte stem spraken de
ridders over hun afwezigen vriend; zij brachten elkander Waleweins
deugden in herinnering en prezen zijne voortreffelijke eigenschappen
van geest en hart. Aan den toon van hun gesprek kon men bemerken,
dat geen van hen er op rekende den vertrokkene ooit weer te zien.

Inmiddels reed onze held onversaagd zijns weegs door het wintersche
landschap. De Novemberstormen gierden en bliezen hem om het hoofd,
de zware herfstnevels deden hem het pad bijster raken, de fijne
jachtsneeuw sloeg hem in het gezicht en verblindde zijne oogen--toch
reed hij voort, al dieper het eenzame land in. Dagen gingen voorbij
zonder dat hij een menschelijk wezen ontmoette, zijn trouwe Gringalet
was de eenige metgezel op zijn pad. Nu en dan dreigde hij moedeloos
te worden, wanneer hij bij het vallen van den avond tevergeefs eene
schuilplaats zocht om den nacht door te brengen en zich eindelijk
tevreden moest stellen met de beschutting, die een overhangend rotsblok
of een vochtige bergspelonk hem boden. Dan, terwijl hij neergehurkt zat
bij een vuur, waarvoor hij, vermoeid als hij was, zelf de brandstof
had moeten bijeenrapen, dwaalden zijne gedachten heen naar Camelot,
waar men nu gezellig bijeen zat om het helder brandende vuur in de
schouw van de groote feestzaal. Het scheen hem een droom toe, dat
ook hij tot voor korten tijd had aangezeten aan sierlijk aangerechte
tafels en zich op zijne wenken had laten bedienen. Wanneer hij dan nu
neerzag op zijne verroeste wapenrusting, op zijne vuile en gescheurde
kleederen en op zijn met modder bespat rijpaard, voelde hij zich
als een verschoppeling, als iemand, die voorgoed het recht verbeurd
heeft om zich onder een gezelschap van goed gekleede en wel verzorgde
menschen te bewegen. Het ergste van alles was, dat hij nog steeds
geen spoor kon ontdekken van het oord zijner bestemming. Iedereen, die
hij op zijne tocht ontmoette, ondervroeg hij angstvallig of zij ooit
gehoord hadden van eene groene kapel, waar hij, dien men den groenen
ridder noemde, verblijf hield, maar het scheen wel, of de laatste op
onzichtbare wieken naar Camelot was komen aandrijven--niemand kende
zijn naam en geen mensch kon zeggen, waar zijne woonplaats was.

Moedeloos trok Walewein voort in de richting van Noord-Wallis en
vandaar steeds verder het Noorden in. Eens op een morgen ontwaakte hij
in eene witte wereld, de winter was ingetreden! Van nu af aan werden
zijne ontberingen steeds grooter. Slechts met moeite wist Gringalet
zich een weg te banen door de sneeuw, die verscheidene voeten hoog
lag, de hevige koude deed het bloed in de aderen zijns meesters bijna
verstijven en al meer en meer geraakte Walewein buiten het bereik
van menschelijke hulp. Niemand of niets kwam hij meer op zijn eenzaam
pad tegen dan wolven en beren en nu en dan een wild zwijn, dat, door
honger gedreven, hem aanviel en hem met zijne slagtanden dreigde
te verscheuren. Steeds moeilijker viel het Walewein om met zijne
uitgeputte krachten zich tegen een dergelijken aanval te verdedigen en
soms vroeg hij zich af, of hij niet beter deed met zich ergens in de
sneeuw neer te leggen en daar den dood af te wachten. Maar dan drong
hij weer met verontwaardiging eene dergelijke gedachte terug. Zoolang
er leven was, was er hoop en zulk eene lafheid mocht een ridder van
koning Arthur slechts in den uitersten nood begaan. Al zijne wilskracht
bijeenrapend, vervolgde hij zijne reis en alsof de natuur hem beloonen
wilde voor zijn moed, kwamen er nu dagen van zonneschijn en frissche,
wintersche kou. De hemel was blauw en onbewolkt, en de zonnestralen
verlichtten de besneeuwde vlakten van het Noorderland. De sneeuw
kraakte onder de hoeven van Gringalet en de prikkelende winterlucht
deed het bloed van den held sneller stroomen. Op zulke dagen voelde
hij de hoop in zijn hart weer ontwaken en vaster zette hij zich in
het zadel. Maar na korten tijd werd de lucht weer grauw, een kille
mist trok over de velden en een fijne ijsregen begon te vallen. Zoo
bleef het tot den avond vóór Kerstmis. Toen Walewein ditmaal zijne
schuilplaats voor den nacht had gevonden en met veel moeite een vuur
had aangelegd, knielde hij, alvorens zich ter ruste te begeven, neer en
zond een vurig gebed omhoog naar de Maagd Maria, Haar smeekend, dat Zij
hem althans naar eene plek zou voeren, waar hij de plechtige mis ter
herdenking van de geboorte van zijn Heer zou kunnen bijwonen. Daarna
begaf hij zich ter ruste.

De volgende morgen brak aan, koud en grijs. Bij het ontwaken zag
Walewein de hooge stammen der boomen zich in vage omtrekken tegen den
grauwen winterhemel afteekenen. Geen geluid van Kerstklokken--slechts
het ruischen van den wind in de kale takken en het klagelijk gesjilp
van een enkelen vogel. Met een gevoel van weemoed herdacht Walewein
de Kerstfeesten van vorige jaren: de blijde stemming, die alom
heerschte, het vroolijk wederzien van vrienden en bekenden en de
gemeenschappelijke dienst in de groote kathedraal, waar de koren
omhoog werden gedragen op wolken van wierook en de priesters in hun
rijk bestikte gewaden zich om het altaar verdrongen.

Huiverend zag hij om zich heen in de grijze kilte, maar plotseling
herinnerde hij zich zijn gebed van den vorigen avond en in vast
vertrouwen op de goedertierenheid der Heilige Jonkvrouw, maakte hij
tot drie maal toe het teeken des kruises en zeide met plechtige stem:
"Heilige Moeder Gods, sta mij bij, ter wille van Hem, die aan het
kruis voor ons stierf."

En ziet, op hetzelfde oogenblik geschiedde een wonder, bij het
zien waarvan de adem hem in de keel stokte. In het midden van het
woud, op een heuvel, waar een oogenblik geleden nog slechts kale
boomstammen hun armen ten hemel hieven, verrees plotseling, als door
eene tooverspreuk omhoog gedreven, een prachtig kasteel. De zon,
die zoo juist was doorgebroken, bescheen de spitse torens en speelde
over de gekanteelde muren, waar de schildwachten liepen met hun scherp
gepunte hellebaarden. Op de vier hoektorens stonden de onbeweeglijke
gestalten der wachters, die tuurden naar alle richtingen, of er ook
gevaar dreigde. Om het kasteel boog eene breede slotgracht, de brug
was opgehaald en de groote hoofdpoort gesloten. Op de hoogste toren
wapperde een standaard, bewogen door den morgenwind; hieruit viel af
te leiden, dat het slot bewoond was.



_Van Waleweins ontvangst in het vreemde ridderslot._ Met verbazing
staarde Walewein naar dit plots verschenen beeld. Aanvankelijk kon
hij niet gelooven, dat het werkelijkheid was, wat hij zag, maar toen
hij de gedaanten op den slotmuur zag heen en weer bewegen, begreep
hij, dat inderdaad zijne bede verhoord was. In dankbare ontroering
viel hij op de knieën neer en stortte zijn hart uit in een vurig
dankgebed. Daarna besteeg hij zijn paard en stuurde het in de richting
der slotpoort. Aan den rand der slotgracht gekomen, riep hij met luider
stem den poortwachter toe en gebood hem zijn meester te verzoeken, of
hij een zwervend ridder eenige dagen huisvesting wilde verschaffen. Met
groote bereidwilligheid gaf de aangesprokene aan zijn wensch gehoor en
verdween uit het gezicht, om na korten tijd opnieuw te verschijnen,
gevolgd door eene schaar van ridders en knechten. Toen de poort was
geopend en de zware ophaalbrug was neergelaten, stroomden deze allen
naar buiten en begroetten Walewein op eerbiedige wijze. Eenigen van hen
vielen op de knieën neer en heetten hem uit naam van hun heer welkom
in het kasteel, anderen namen zijn paard bij de teugels en voerden het
over de brug, waar opnieuw eenige ridders gereed stonden om hem bij
het afstijgen behulpzaam te zijn. Toen namen de knechten zijn paard
van hem over en leidden het weg met de belofte, het goed te zullen
verzorgen. Een van de ridders kwam op Heer Walewein toe en verzocht
den held op hoffelijken toon, hem te volgen. Daarop geleidde hij hem
over het breede slotplein, het kasteel binnen. Weldra kwamen zij in
een ruim vertrek; de muren waren behangen met warmgetinte bekleedsels,
jachttafereelen voorstellend. Op den grond lagen zware tapijten, die
hunne voetstappen dempten en aan beide zijden der zaal brandde een
groot vuur onder een zwaar gebeeldhouwden schoorsteen. Om één dier
vuren stond een groep ridders verzameld, die zich bij het openen der
deur haastig omwendden. Eén van hen trad eenige stappen naar voren,
stak Walewein beide handen toe en zeide met diepe stem: "Wees welkom,
edele heer, in mijne woning!" Hij, die deze woorden sprak, had een
lang, forsch figuur; zijn gelaat met de fonkelende oogen was frisch
getint, als van iemand, die zich veel in de open lucht beweegt, een
lange blonde baard golfde hem over de borst en zijne hand omsloot die
van Walewein als een ijzeren greep. In antwoord op Waleweins verzoek
om eenige dagen huisvesting, gaf de slotheer hem ten antwoord, dat
hij het zich tot eene eer rekende, zulk een edel ridder zijn gast te
mogen noemen en dat zijne woning te allen tijde en voor zoolang hij
dit wenschte, voor hem open stond. Daarop beval hij een der aanwezige
ridders om zijn gast naar een vertrek te brengen, waar hij zich
van zijne zware wapenrusting kon ontdoen. De ridder voerde Walewein
thans naar eene kamer in een anderen vleugel van het kasteel, waar
twee pages gereed stonden om hem te ontvangen. Als in een droom liet
onze held toe, dat zij hem ontdeden van wapenrusting en helm. Daarna
bracht men hem welriekend water en zachte linnen doeken om zich te
wasschen en ten slotte kwamen de pages aandragen met zijden kleederen,
die hem als aan het lichaam gegoten zaten. Toen zij hem eindelijk den
rijk geborduurden riddermantel omhingen, was er in heel Brittannië
geen schooner, mannelijker gestalte denkbaar dan Heer Walewein,
zooals hij met opgeheven hoofd en de baret met de wuivende veer in de
hand, opnieuw het vertrek binnentrad, waar de heer van het slot zich
bevond. Deze kwam hem met eenige vriendelijke welkomstwoorden tegemoet
en geleidde hem naar eene gedekte tafel, die ter zijde van den schouw
voor den vreemden gast was aangericht. Met een gevoel van welbehagen
zette Walewein zich aan den disch en liet zich de keur van gerechten
goed smaken. Met lange teugen dronk hij den fonkelrooden wijn, die hem
als vuur door de aderen vloeide en de overgang tusschen de koude en
ontberingen daar buiten en deze feestelijke ontvangst in het verwarmde
slot deden zijne oogen schitteren van een nieuwen levenslust. Toen hij
gegeten en gedronken had, verzocht zijn gastheer hem plaats te nemen
op een hoogen zetel. Hij zelf ging tegenover hem zitten en vroeg toen
zijn gast in de hoffelijkste bewoordingen hem te zeggen, wie hij was.

Walewein sprak als volgt: "Mijn naam is Walewein en de vorst, dien ik
dien is Arthur, hij, die de Ronde Tafel heeft ingesteld tot bevordering
van den bloei der ridderschap".

Alle aanwezigen hoorden verheugd op bij het vernemen van des
vreemdelings naam en herkomst, want de roem van zijne dapperheid was
wijd en zijd verspreid. Vol blijdschap riepen zij uit: "Meer nog dan
anders zij deze dag gezegend, nu hij dezen held in ons midden brengt,
die onze schreden kan geleiden op het pad van fijne beschaving en
hoofsche gebruiken! Wees welkom, Heer Walewein! gij die de edelste
onder de edelen genoemd moogt worden!"

Toen de avond begon te vallen, begaven allen zich naar de slotkapel,
om de heilige Kerstmis bij te wonen. Het was een gewemel van bonte
kleuren in het ruime kerkgebouw, dat verlicht werd door honderden
kaarsen. De heer van het kasteel verzocht zijn gast om in zijne bank
plaats te nemen. Eerbiedig boog deze het hoofd in de handen alvorens
te gaan zitten en prevelde een innig dankgebed aan de Moeder Gods, die
hem uit zoo grooten nood bevrijd had. De oogen opslaand zag hij, hoe
in de bank tegenover hem twee vrouwen hadden plaats genomen. Eene van
haar was oud en gebogen, hare haren waren vergrijsd aan de slapen en de
vingers, waarmede ze het gebedenboek omknelde, beefden. Toch lichtten
hare oogen scherp en boosaardig, wanneer zij haren blik liet gaan over
de geknielde menigte en eene valsche grijns trok om haar tandeloozen
mond. Naast haar zat de schoonste vrouw, die Walewein ooit gezien
had. In het warme kaarslicht vonkten haar oogen met een betooverenden
glans, haar gelaat en hals waren niet minder blank dan de sneeuwwitte
halsdoek, dien zij droeg, en in de kroon van vlechten op haar hoofd
straalden en flikkerden de diamanten bij elke beweging. Het scheen
den held toe of zij in schoonheid zelfs koningin Ginevra overtrof
en toch kende hij voordien gene, van wie dit met waarheid gezegd kon
worden. Na één blik op hem geworpen te hebben, scheen de bekoorlijke
vrouwe slechts aandacht te hebben voor den plechtigen dienst, maar
Waleweins oogen zwierven telkens naar de overzijde, waar zij zat.

Na afloop traden de beide vrouwen op den slotheer toe, die zijn gast
aan haar bekend maakte, en Walewein bemerkte, dat de schoone vrouw
de echtgenoote van den burchtgraaf was. Eerbiedig viel hij voor haar
op de knie en drukte hare hand aan zijne lippen.

Vervolgens begaf het gansche gezelschap zich naar een ander vertrek,
waar bekers met gekruiden wijn werden rondgediend. De stemming werd
gaandeweg vroolijker. Schertsend en lachend zat men in een wijden
kring om het vlammend vuur, nu en dan werd een lied aangeheven en
door allen uit volle borst meegezongen, dan weer vertelde een der
aanwezigen van een vreemd avontuur, dat hem was overkomen of van
een dollen streek dien hij in zijne jonge jaren had uitgehaald. Dan
schalde het lachen door de zaal en de verteller moest zich verdedigen
tegen een kruisvuur van nieuwsgierige vragen en plagerijen. Tegen
middernacht ging men uiteen en Walewein werd naar zijn slaapvertrek
geleid, waar een donzen rustbed hem tot slapen noodde.

Den volgenden morgen heerschte de Kerstvreugde opnieuw in het
kasteel. Langs de met groen omkranste trappen daalden de gasten omlaag
om gezamenlijk het noenmaal te nuttigen. Den ganschen dag bleef men in
huis, daar de barre koude weinig tot uitgaan lokte, maar de uren vlogen
om. De slotheer bleef steeds in de nabijheid der oude, gerimpelde
vrouw, die Walewein in de kapel bemerkt had, op gedempten toon spraken
zij met elkaar en schenen gewichtige zaken te verhandelen. Aan Walewein
werd eene plaats toegewezen aan de zijde der jonge slotvrouwe en ook
zij vonden elkander genoeg te zeggen. Op haar aandringen vertelde hij
haar zijn levensloop en beschreef de avonturen, die hij beleefd had
en de vreemde landen, die hij gezien had. En al hield hij daarbij
steeds zijne eigen persoonlijkheid angstvallig op den achtergrond,
toch kon het niet anders of het moest haar blijken welk een dapper
held daar aan hare zijde zat. Hare oogen straalden van bewondering
en steeds meer wilde zij weten, altijd meer! Ook over de vrouwen, die
hij had liefgehad, verlangde zij te hooren en toen hij lachend zwoer,
dat zijn hart aan zijn vorst behoorde en aan niemand anders, weigerde
zij hem te gelooven. Onder haar lokkend oogenspel en de onmiddellijke
nabijheid harer bloeiende schoonheid voelde Walewein zijn hart warm
worden. Zijn bloed klopte met feller slag in zijne slapen en steeds
dieper boorden zijne oogen in die zijner schoone gastvrouw.

Zoo verliepen de Kerstdagen in een roes van feestgedruisch. Toen
zij verstreken waren, maakten de talrijke gasten in het slot zich
gereed om te vertrekken. Ook Walewein begaf zich naar zijn gastheer
om afscheid van hem te nemen en hem te danken voor zijn gastvrij
onthaal, maar deze wilde van geen afscheid weten. Den held terzijde
nemend betuigde hij hem, hoe trotsch en verheugd het verblijf in zijn
kasteel van zulk een beroemd man als Heer Walewein hem gemaakt had en
verzocht hem ten slotte om hem nog eenige dagen langer het genoegen
van zijn gezelschap te schenken. Walewein echter verzekerde zijn
gastheer met de meeste beslistheid, dat dit onmogelijk was, wilde
hij niet in de verplichtingen, die hij op zich genomen had, te kort
schieten en op de verwonderde vraag van den ridder, welke dan die
dringende verplichtingen waren, vertelde hij hem het avontuur met den
groenen ridder en zwoer, dat hij liever sterven zou dan te verzuimen,
op tijd bij de groene kapel te zijn. Toen hij uitgesproken had,
barstte zijn gastheer in luid lachen uit. "Voorwaar, gij kondt het
niet beter getroffen hebben!" riep hij uit, "want de groene kapel,
die gij zoo ijverig zoekt, is slechts twee mijlen van hier verwijderd
en ikzelf zal een mijner dienaren gelasten u er heen te geleiden,
wanneer de afgesproken tijd is aangebroken. Tot zoolang echter moet
ge mijn gast zijn en de laatste dagen van het jaar benutten om uwe
krachten te verzamelen voor den komenden strijd." Met beide handen
nam Walewein dit gastvrij aanbod aan. Nu het doel van zijne reis zoo
nabij bleek te zijn, kon hij zich met een gerust hart overgeven aan
het genot van dit gezellig samenzijn--het laatste misschien, dat hem
op aarde ten deel zou vallen. Met volle teugen wilde hij daarom nog
eenmaal genieten! en zijn stem klonk nog helderder, zijn stap was nog
fierder dan gewoonlijk, toen hij zich tot zijne gastvrouw wendde om ook
haar zijnen dank te betuigen voor de vriendelijke uitnoodiging. Maar
de heer van het kasteel vroeg opnieuw zijne aandacht. "Waarde vriend",
sprak hij, "want zoo mag ik u immers wel noemen, sta mij één verzoek
toe, wat ik u bidden mag!" "Spreek, gij hebt slechts te bevelen",
antwoordde Walewein. "Welnu dan", hernam de ander, "beloof mij, dat gij
in de eerstvolgende dagen gedurende de vroegmis het bed zult houden,
opdat gij geheel versterkt en uitgerust den tocht naar de groene kapel
zult kunnen ondernemen. Gij kunt u dan na afloop van den dienst met
mijne gemalin aan tafel begeven en haar den verderen dag gezelschap
houden tot mijne thuiskomst. Ik zelf zal mij namelijk 's morgens op
jacht begeven en het wild, dat ik als jachtbuit huiswaarts breng, is
voor u, op voorwaarde dat, wat gij in den loop van den dag als buit
zult behalen, aan mij wordt afgestaan. Wat dunkt u hiervan?" Walewein
lachte vroolijk. "Mij dunkt dat dit voor mij eene alleszins voordeelige
afspraak is!" riep hij uit, "en gaarne neem ik haar aan!" Daarop
brachten de dienaren van den ridder twee bekers met schuimenden wijn
en werd de overeenkomst door den gebruikelijken dronk bekrachtigd. Toen
ging men onder scherts en gelach voor den nacht uiteen.

Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag heerschte er reeds
eene bedrijvige drukte in de omgeving van het kasteel. In de grijze
morgenschemering kon men op het voorplein slechts vaag de gestalten
onderscheiden van de schildknapen en de stalknechts, die haastig heen
en weer liepen om alles voor de jacht in gereedheid te brengen. De
paarden werden gezadeld en stampten ongeduldig op den leemen vloer der
stallen. Bij de hondenhokken waren de dienaren van den graaf bezig den
dieren hun ochtendmaal toe te dienen en deze verdrongen zich voor de
hekken om het voedsel machtig te worden. Gretig hapten en snapten zij
naar de groote stukken rauw vleesch, die de knechten hun vóórhielden
en trachtten elkander de lekkerste beten afhandig te maken. Hun keffend
geblaf vervulde de lucht en gulzig slokten zij het eten naar binnen.



_Hoe de graaf met zijne ridders op de hertenjacht ging._ Nog vóór de
dag goed en wel was aangebroken, verscheen de graaf met zijne ridders
in de kapel om den ochtenddienst bij te wonen, na afloop waarvan
zij in de groote slotzaal, staande een haastig maal nuttigden. Toen
begaven zij zich naar buiten, waar de knechten aan kwamen draven
met de jachtpaarden aan den teugel. Onder luid gepraat en gelach
steeg men te paard, de honden werden losgelaten en renden onder een
oorverdoovend geblaf de brug over, het bosch in, op den voet gevolgd
door den langen jachtstoet. In het stille bosch, waar de sneeuw kraakte
en knerpte onder de hoeven der paarden en de takken zwaar neerhingen
onder hunne witte vracht, was het plotseling een bont gewemel van
kleuren en klanken. De vroolijke tonen van den jachthoorn vermengden
zich met het schelle hondengeblaf en het bosch scheen een oogenblik
te ontwaken uit zijn doodschen winterslaap. Na eenigen tijd verdeelde
de stoet zich; de speurders trokken vooruit om hunne standplaatsen
in te nemen en het verdere gezelschap volgde de honden, die op den
reuk van het wild afgingen.

Opgeschrikt door hun geblaf snelden de herten uit het dal de hoogten
op, maar werden daar teruggeschrikt door de jagers, die met een luid
hallo-geroep uit de struiken te voorschijn sprongen. Doodelijk ontsteld
stoof het wild opnieuw het dal in, maar onderweg viel er menig hert
terneer, getroffen door de scherpe pijlen der ridders. Nu ging het in
wilden galop het dal door, voorop de herten, die de sneeuw nauwelijks
schenen te raken met hunne slanke pooten, daarachter de jachthonden,
de lichamen tot het uiterste gestrekt, de tongen uit den bek, hijgend
en blaffend en ten slotte de jagers, die, voorovergebogen hunne paarden
tot den grootst mogelijken spoed trachtten aan te sporen. Eindelijk
kwam de dolle rit tot stilstand en lag het meerendeel van het edele
wild op den grond te zieltogen, terwijl de sneeuw zich rood kleurde met
hun bloed. Alvorens de buit nader te bezichtigen werd er halt geblazen,
de ruiters stegen af en rekten de stijfgeworden ledematen, de honden
kwamen kwispelstaartend op hunne meesters toe, om een prijzend woord
te ontvangen voor hunnen arbeid en in opgewonden stemming besprak men
de spanning en den goeden uitslag der jacht. Intusschen beijverden
de dienaren zich, om uit de meegebrachte tasschen en manden den
mondvoorraad te voorschijn te halen en weldra konden de jagers zich
verkwikken aan een teug wijn en een smakelijk maal van brood en gebak.

Het was een vroolijke maaltijd in het stille bosch; de voldoening over
den rijken jachtbuit maakte de tongen los en uitte zich in menigen
scherts of vroolijk jachtverhaal. De honden lagen aan den voet hunner
meesters en deelden in het maal en ook de vogels van het woud waagden
zich naderbij om de vallende kruimpjes weg te pikken. Alleen de donkere
plek daarginds op de sneeuw getuigde, dat dit vroolijk gezelschap
met andere bedoelingen hier was gekomen dan enkel onschuldig schertsen.

Toen allen verkwikt waren, toog men aan den arbeid om het wild te
ontweien. Onder toezicht der ridders begaven de bekwame jagermeesters
zich aan het werk, dat verscheidene uren duurde. Ten slotte echter
waren de herten in stukken gesneden, de onbruikbare deelen verwijderd
en de overige op hoopen gestapeld. Nu werden fluks draagbaren
gemaakt van saamgevlochten twijgen en de buit met koorden hierop
bevestigd. Eerst daarna werd de terugtocht ondernomen en de lange stoet
reed huiswaarts, langzamer dan zij gekomen was, want mensch en dier
waren vermoeid van den langen dag en de inspanning der jacht. Daarbij
vereischte het meedragen van den buit ook eenige voorzichtigheid. Toen
men eindelijk het kasteel naderde, was de vroege schemering reeds
gedaald, met luid hoorngeschal kondigden de jagers hunne komst aan
en dreunend viel de zware ophaalbrug voor hen neer. De poorten van
het slot werden wijd geopend om het gezelschap binnen te laten en
met luide welkomstkreten werden de thuiskomenden begroet.

Wat was er nu dien dag met Walewein geschied?

Terwijl de overige ridders zich naar de vroegmis begaven en zich
vervolgens voor de jacht gereed maakten, lag onze held in diepe rust
verzonken tusschen de zijden kussens van zijne legerstede. Toen onder
zijn venster het hondengeblaf en de hoornsignalen het vertrek van
den jachtstoet aankondigden, bewoog hij even onrustig in zijn slaap,
maar weldra verzonk zijn geest opnieuw in het rijk der droomen en
sluimerde hij rustig verder. Plotseling echter werd hij met een schok
wakker. Zijn waakzame geest, die door de ondervinding geleerd had,
steeds op een mogelijken onverhoedschen aanval bedacht te zijn, deed
hem werktuigelijk de hand uitstrekken naar zijn zwaard, dat naast
hem in de scheede hing. Wat was er gebeurd? Hij voelde, meer nog dan
hij hoorde, dat er zich iemand bewoog aan de deur van zijn vertrek,
maar nu scheen het weer, alsof hij het zich verbeeld had, want hij
zag geene beweging aan den deurknop en diepe stilte heerschte om hem
heen in het slot, dat wel uitgestorven leek te zijn.

Maar neen, daar hoorde hij opnieuw eenig geluid, hij liet de opgeheven
hand zakken, overtuigd als hij nu was, dat zijn wapen zich binnen
zijn onmiddellijk bereik bevond en liet zijn hoofd weer in het kussen
zinken. Door de half geloken oogen zag hij echter scherp toe. Wie
beschrijft zijne verbazing, toen hij de deur zachtjes zag opengaan
en op den drempel zijne schoone gastvrouw bemerkte, die geruischloos
de kamer binnenkwam en, na de deur behoedzaam achter zich gesloten
te hebben, op het bed toetrad? Bij hare nadering sloot Walewein zijne
oogen geheel en wendde voor in diepen slaap verzonken te zijn. Toen de
gravin bij de legerstede gekomen was, sloeg zij een der bedgordijnen
terug en zette zich op den rand, de oogen op den slapende gericht. Deze
was een oogenblik in twijfel, welke houding hij zou aannemen, maar
eindelijk besloot hij, dat hij beter deed met zijne bezoekster ronduit
te vragen naar het doel harer komst. Zoo natuurlijk mogelijk sloeg
hij daarom de oogen op, alsof hij nu eerst uit eene diepe sluimering
ontwaakte en bij het zien der gestalte, die zich naar hem overboog,
maakte hij eene beweging van schrik en richtte zich ten deele op uit
zijne liggende houding, alsof hij het bed wilde verlaten. De gravin
legde echter hare hand op zijnen arm en sprak, vriendelijk lachend:
"Goeden morgen, Heer Walewein, gij zijt inderdaad een onbezorgd slaper,
dat gij u aldus laat verrassen. Maar nu zijt gij dan ook mijn gevangene
en laat ik u niet meer vrij!"

"Goeden morgen, schoone Vrouwe", antwoordde Walewein, "ik geef mij
onvoorwaardelijk aan u over, doe met mij, wat gij wilt, in alles wil
ik uw getrouwe dienaar zijn. Sta mij slechts toe, dat ik het bed
verlaat en mij in passender kleeding steek om u te ontvangen." De
gravin schudde lachend het hoofd. "Neen, edele heer," sprak zij,
"mijn gevangene laat ik niet los. Het gebeurt slechts zelden dat ik
zulk een dapper man als Heer Walewein voor mij alleen heb, hem, dien
men niet zonder reden den edelsten, schoonsten en hoffelijksten ridder
der Ronde Tafel noemt. Mijn echtgenoot is op de jacht, de bewoners
van het kasteel zijn nog in diepe rust verzonken en zullen ons niet
storen. Alles is stil in huis, wij beiden zijn alleen en de deur,
die toegang geeft tot dit vertrek, heb ik stevig gegrendeld. Weet
dan, dat ik u liefheb en dat ik hierheen ben gekomen, om u dit te
zeggen. Handel met mij naar verkiezen!"

"Vrouwe", sprak Walewein, "ik ben onwaardig, om zulke woorden van u
te vernemen, maar geloof mij, wanneer ik u zeg, dat ik u dienen wil
met alle middelen, die in mijn vermogen zijn!"

"Heb dank", antwoordde zij, "voor uw aanbod. Het zou mij slecht passen
om het niet met dankbaarheid te aanvaarden, maar meer nog dan op de
kracht van uwe vuist stel ik prijs op een blik van liefde uit uwe
oogen. Geloof mij, dat er vele vrouwen zijn, die uw gezelschap zouden
verkiezen boven al het goud, dat de aarde haar schenken kon! Indien
ikzelve vrij was om te kiezen, zou ik geen ander dan u tot mijn
echtgenoot begeeren en het zou mij een genot zijn om al uwe wenschen
te vervullen."

Het kon niet anders, of deze woorden uit den mond van zulk eene schoone
spreekster moesten Walewein diep treffen en de toon, waarop hij haar
antwoordde werd dan ook steeds warmer en inniger. Zij spraken over
de liefde, over de vreugde en droefenis, die zij brengen kan in het
leven der menschen, en steeds dieper boog de gravin zich over hem
heen, steeds dringender zagen hare oogen in die van Walewein. Deze
laatste echter wist met schrander beleid het gesprek telkens weer
in andere banen te voeren. De gedachte aan zijn afwezigen gastheer
en ook aan het naderend avontuur met den groenen ridder vervulden
zijne ziel en deden hem tegen het uitlokkend optreden zijner schoone
bezoekster eene zekere terughouding in acht nemen. Ten slotte stond
de gravin met een lichten zucht op van den rand der legerstede en
maakte aanstalten om heen te gaan. Bij de deur gekomen wendde zij
het hoofd om, zag hem over den schouder aan en sprak schertsend:
"Vaarwel, heer ridder! Schoon zijt gij en welsprekend als geen ander,
maar toch twijfel ik er aan, of gij Walewein zijt!"

"Waarom twijfelt gij daaraan?" vroeg de held haastig, bevreesd dat
hij in hoffelijkheid van houding en manieren te kort was geschoten. De
gravin bleef hem lachend aanzien en zeide: "Mij dunkt, dat een ridder
als Heer Walewein, die zóó geschoold is in hoofsche zeden en gebruiken,
niet zulk een langen tijd in gezelschap eener dame vertoefd zou hebben,
zonder haar om een kus te verzoeken!" "Wanneer ik wist, dat ge mij
die schenken zoudt", antwoordde de held, "zou ik niet aarzelen u er
om te vragen!" Nauwelijks had hij dit gezegd of de gravin kwam terug,
boog zich naar hem over en kuste hem op het voorhoofd. Het volgende
oogenblik was zij verdwenen.

Walewein bleef eenige oogenblikken peinzend liggen, daarop sprong hij
het bed uit en riep zijn kamerdienaar om hem bij het kleeden behulpzaam
te. zijn. Vervolgens begaf hij zich naar de kapel, waar hij den dienst
bijwoonde. Den ganschen middag bleef hij daarop in gezelschap van de
gravin en hare vrouwen, die hij met luchtigen scherts en vroolijke
verhalen wist te vermaken.

Tegen den avond keerde de graaf met zijne ridders van de jacht
terug. Walewein ging zijn gastheer tot aan de slotpoort tegemoet en de
beide ridders begroetten elkander hartelijk. Daarop beval de graaf om
den buit in de groote feestzaal te brengen en in tegenwoordigheid van
alle bewoners van het kasteel, voerde hij Walewein tot vóór den hoogen
wildstapel en sprak: "Ziehier mijn buit, dien ik volgens afspraak
hierbij aan u overdraag. Wat dunkt u van deze verzameling, loont zij
de moeite van het jagen niet en heb ik niet stipt woord gehouden?"

Vol bewondering liet Walewein zijn blik gaan over de prachtige
hertebouten, krachtig schudde hij zijn gastheer de hand en sprak:
"Gij hebt woord gehouden, zooals dat een edelman betaamt, maar ook ik
zal dat doen. Ziehier de buit, dien ik veroverd heb vandaag." Daarop
boog hij zich naar zijn gastheer toe en kuste hem. "Uw geschenk is
wel van gansch anderen aard als het mijne!" riep de graaf vroolijk
uit, "maar vertel mij eens, waarde vriend, bij welke gelegenheid gij
het ontvangen hebt? ik ben verlangend om dat te vernemen!" Walewein
echter schudde het hoofd. "Dat was niet in onze afspraak begrepen",
zeide hij lachend, "en daarom behoef ik het u niet te zeggen. Wat
ik heden ontving, heb ik u eerlijk teruggegeven, verder reikt onze
overeenkomst niet!"

Daarop begaven allen zich aan den gemeenschappelijken maaltijd en
onder het genot van zang en dans verliep de avond snel. Alvorens
zich ter ruste te begeven, hernieuwden de graaf en zijn gast hunne
afspraak voor den volgenden dag.



_Hoe de graaf met zijne ridders op jacht ging om een wild zwijn te
vangen._ Nauwelijks had de haan zijn schel gekraai doen hooren of de
heer van het kasteel en zijne ridders hadden hunne paarden bestegen
en waren uitgereden op jacht naar een wild zwijn. Met luide kreten
vuurden de jagers hunne honden aan, die weldra het spoor van den ever
ontdekten en in vollen ren hem trachtten te volgen. Hun zwaar geblaf
vervulde de lucht en weerkaatste tegen de hooge rotsen.

De jagers vuurden hen aan met hun schallende jachtkreten en in eene
bonte mengeling joeg de gansche stoet door de bosschen. Plotseling
maakten de honden halt bij een vooruitstekend rotsblok aan den rand van
een half bevroren poel. Begeerig snuffelend verdrongen de honden zich
om den rots en om het hooge struikgewas, dat daar naast groeide. De
schildknapen stegen van hunne paarden en sloegen met stokken op de
struiken om het dier, dat zich naar alle waarschijnlijkheid daarin
bevond, te bewegen om te voorschijn te komen. Hun pogen had het
gewenschte gevolg. Met een luid geknor stoof een groot zwijn uit de
struiken te voorschijn, zijne borstels stonden dreigend overeind,
zijne kleine oogen glinsterden boosaardig en zijne vreeselijke
slagtanden zagen er onheilspellend uit. Bij den eersten stoot vielen
drie der honden onder klagelijk gejank ter aarde, daarna stoof de ever
door de springende, bassende massa heen het bosch in en verdween in
wilde vlucht tusschen de struiken. De jagers en honden volgden hunnen
prooi evenwel op den voet en in ijlende vaart ging het nu er op los,
over omgevallen boomstammen, door struik en bosch, over bevroren
plassen en besneeuwde velden, achter het wild aan. Tegelijkertijd
suisden de pijlen door de lucht, die nu en dan doel troffen, doch
welke niet meer deden dan slechts de buitenste huidlaag van het dier
doorboren. Na eene lange jacht werd het zwijn echter zóó geprikkeld
door de scherpe pijlpunten en geraakte het zóó uitgeput van den
dollen wedloop, dat het plotseling stand hield om daarna met zijne
scherpe slagtanden dreigend op de honden af te komen. Vreeselijk
was de slachting, die hij onder hen aanrichtte, met opengereten
buiken vielen de arme dieren neer en wentelden zich huilend in de
sneeuw. Het zwijn maakte van een oogenblik van aarzeling onder zijne
aanvallers gebruik om de vlucht te nemen in een rotsspelonk aan den
oever van eene beek. Het schuim stond hem op den bek, zijne oogen
waren rood beloopen en zóó afschrikwekkend zag het dier er uit,
dat niemand der jagers het waagde om het te lijf te gaan. De graaf,
die bemerkte dat zijne ridders aarzelden om tot den aanval over te
gaan, steeg van zijn paard, trok zijn lang slagzwaard uit de scheede
en naderde voorzichtig de spelonk, waarin het ondier zich verscholen
hield. Zoodra het zwijn bespeurde van welken kant het gevaar dreigde,
schoot het uit zijne schuilplaats te voorschijn en kwam met gebogen
kop op den graaf af. Deze was echter op den aanval bedacht. Op het
oogenblik, dat het zwijn den kop omhoog hief om den stoot te wagen,
stak hij hem de punt van zijn zwaard in den buik, zoodat een straal
bloed te voorschijn spoot. Onder een vreeselijk gebrul viel het dier
zijdelings op den grond en nauwelijks hadden de honden dit gezien,
of zij schoten luid blaffend op hem af en beten hem met hunne scherpe
tanden de strot door. Met een luid gejuich begroetten de ridders
het slagen van hun tocht en vele rappe handen haastten zich om het
zwijn te ontweien. Eerst werd de kop afgeslagen, en daarna de romp
overlangs in tweeën gesneden. De ingewanden werden verwijderd en op
de asch van een inmiddels aangelegd vuur gebraden, daarna wierp men
ze voor de honden, die met graagte er op aanvielen. De beide helften
van den romp werden met de pooten aan een stok gebonden en door twee
knechten op de schouders genomen. Den kop bracht men aan den graaf
als jachttropee en deze haastte zich met zijne ridders huiswaarts.

Laat ons thans zien, wat inmiddels in het slot was
voorgevallen. Getrouw aan de afspraak met zijn gastheer had Walewein
zijn schildknaap last gegeven hem niet te roepen en zoo sliep hij
ongestoord voort, terwijl de andere ridders zich voor de jacht in
gereedheid brachten. In zijne droomen zwierf hij rond in een groot
bosch op zoek naar den groenen ridder, maar bij iedere kromming van
den weg, verscheen inplaats van hem, dien hij zocht, de gestalte van
zijne bevallige gastvrouw, die hem wenkte tot haar te komen. Wanneer
hij dan op haar toesnelde en op het punt was haar bij de hand te
vatten, verdween zij plotseling voor zijne oogen en liet hem alleen
in het onherbergzame woud, om kort daarop weer tusschen de struiken
op te rijzen. Onrustig bewoog de held zich op zijne legerstede,
tot plotseling--hoor! daar drong het geluid van eene deur, die
openging in zijne droomen door en de oogen opslaand, zag hij in die
der gravin. Met zachten tred kwam deze zijn slaapvertrek binnen en
zette zich, evenals den vorigen dag op den rand van zijn rustbed.

Minzaam lachend zag zij op hem neer en sprak:

"Heer Walewein, een ieder roemt u als een wijs, verstandig man en toch
moet ik bemerken, dat gij nu reeds vergeten zijt, wat ik u gisteren
heb trachten te leeren. Hoe rijmt gij dat?"

"Wat ge mij gisteren hebt trachten te leeren", herhaalde de ridder
verbaasd, "wat kan dat zijn? Zeg het mij spoedig, wat ik u bidden mag,
want ik zou niet gaarne onachtzaam schijnen tegenover u!"

Daarop boog de gravin zich nog dieper over hem heen, zag hem in de
oogen en zeide: "Ik trachtte u te leeren, hoe een ridder de vrouw
kust, die hem haren voorkeur toont en nu schijnt het of gij u die
les gansch niet meer herinnert."

Walewein richtte zich half overeind en sprak toen zacht: "Schoone
Vrouwe, vergeef mij, indien ik u voorkom, in hoffelijkheid te zijn
te kort geschoten. Hoe gaarne zou ik u om een kus vragen, wanneer ik
niet vreesde, eene weigering te zullen ontvangen!" "Eene weigering",
antwoordde zij lachend, "en wat dan nog? Zijt ge niet sterk genoeg om
datgene, wat gij verlangt, desnoods met geweld af te dwingen?" "Gij
spreekt waarheid, edele Vrouwe," hervatte Walewein, "zeer zeker zou
ik daartoe in staat zijn, maar in het land, waar ik vandaan kom, zou
men mij zulk eene handelwijze euvel duiden en bovendien: eene gift,
die ongaarne geschonken wordt, verliest hare waarde voor hem, die ze
ontvangt! Daarom wil ik mij in dit geval onvoorwaardelijk aan uwen
wil onderwerpen, slechts dan, wanneer het werkelijk uw verlangen is,
wil ik u kussen."

Toen hij uitgesproken had, boog de gravin zich voorover en kuste hem
op de wang, waarna zij beiden nog langen tijd op fluisterenden toon
met elkander spraken."

"Hoe komt het toch", sprak zij na eenigen tijd, "dat gij, die zoo jong
en levenslustig zijt en zoo goed bekend met de wetten der liefde,
mij nooit over die liefde gesproken hebt? Was het niet eene fraaie
gelegenheid om een jong ding als ik ben, een weinig onderricht daarin
te geven? Mijn echtgenoot is afwezig en niemand zal ons storen."

Walewein voerde in zijn binnenste een harden strijd. De gelegenheid
was inderdaad gunstig! Hij had slechts de armen uit te strekken en de
schoonste vrouw, die hij ooit gezien had, zou de zijne zijn. Waarom
zou hij niet genieten van wat de omstandigheden hem zoo verleidelijk
aanboden. Nog weinige dagen en hij zou een strijd moeten aanbinden,
waarin hij bijna zeker den dood zou vinden. Was het niet dwaas om
nu niet toe te grijpen en te genieten van wat jeugd en schoonheid
hem zoo willig boden? Maar er was eene andere stem in zijn hart,
die sprak van eer en ridderlijkheid en van de verplichtingen, die
de gastvrije ontvangst in het kasteel hem oplegde. Wat! zou hij,
Walewein, een ridder van de Ronde Tafel, een vertrouwd vriend van
koning Arthur, de wetten der gastvrijheid schenden en zijn gastheer
bedriegen, die hem vol vertrouwen in het slot had achtergelaten? En
was hij dan vergeten, met welk doel hij hierheen was gekomen, dat
hem binnenkort een zware strijd, misschien de dood wachtte, waarvoor
hij zijn arm sterk en zijn geweten zuiver moest houden? Waar hij zoo
spoedig de eeuwigheid in zou kunnen gaan, paste het hem voorwaar aan
andere dingen te denken dan aan ijdel minnekoozen met schoone vrouwen
en hoe zou hij voor den rechterstoel van God durven verschijnen met
een dergelijken trouwbreuk op zijn geweten? Allengs werd de stem der
eer luider en bracht die andere stem tot zwijgen.

Walewein omvatte met zijne beide handen die der gravin, zag haar
recht in de oogen en sprak ernstig: "God is mijn getuige, dat ik
niets liever doe dan met u spreken, en dat ik u dankbaar ben voor de
gunsten, die ge mij bewijst, maar om u te onderrichten in het spel
der liefde is een kundiger man noodig dan ik ben. Daarom, bid ik u,
houd het mij ten goede, wanneer ik hierover zwijg en laat mij u in
alle andere dingen mogen dienen." De gravin, die inzag dat zij ook
ditmaal haar doel niet bereiken zou, schikte zich met een zucht in
het onvermijdelijke en nadat zij zich nog eenigen tijd met haren gast
onderhouden had, verliet zij het vertrek.

In den loop van den middag keerde de graaf van de jacht terug. Het was
inmiddels gaan sneeuwen, een fijne jachtsneeuw, die de jagers deed
rillen onder hunne zware mantels. Half verkleumd kwamen zij binnen,
in de ruime hal van het slot, waar het vuur knetterde en de vlammen
oplaaiden in den ruimen haard. Met trots vertoonde de graaf den
geweldigen kop van het zwijn en bood hem lachend aan Walewein. Deze
sloeg den arm om de schouders van zijn gastheer en kuste hem met den
uitroep: "Ziehier mijn buit!" Daarop verzocht hij den graaf hem de
lotgevallen van dien dag mede te deelen, aan welk verzoek deze gaarne
voldeed. In opgewonden bewoordingen deed hij Walewein verslag van de
jacht op het wilde zwijn en beschreef hem de gevaren, die hij en zijne
ridders daarbij getrotseerd hadden. Vol lof verklaarde onze held,
dat hij nog nimmer zulk een reusachtigen kop gezien had, als die,
welken de graaf als zegeteeken meegebracht had en prees de dapperheid
en behendigheid van de jagers.

Weldra kondigden drie bazuinstooten aan, dat de avondmaaltijd gereed
was en de gasten schikten zich om den welvoorzienen disch, dien zij
alle eer bewezen. 's Avonds zat men onder gezelligen kout te zamen en
menig jachtverhaal deed de ronde. Walewein was opnieuw de eereplaats
aangewezen naast de bekoorlijke gravin en deze deed al wat zij kon
om hem te behagen. Alvorens een ieder zich naar zijn slaapvertrek
begaf, wendde Walewein zich tot den graaf en gaf zijn verlangen te
kennen om den volgenden morgen te vertrekken, maar deze wilde er
niets van hooren!

"De groene kapel bevindt zich slechts een halfuur gaans van
hier", sprak hij. "Wanneer gij u dus op Nieuwjaarsmorgen tijdig
daarheen begeeft, kunt gij er zeker van zijn, daar niet te laat te
komen. Vertrouw op mij, ik zal zorgen, dat gij uw afspraak houdt!"

Zoo liet Walewein zich overhalen, om nog een nacht in het slot te
vertoeven en de overeenkomst tusschen hem en den graaf werd hernieuwd.

De laatste was opnieuw vroeg uit de veeren en bij het aanbreken
van den dag reed hij met zijne ridders uit op de vossenjacht. Er
heerschte eene doodsche stilte in de natuur; na de sneeuwjacht van den
vorigen avond was het gaan vriezen en de ruiters moesten de uiterste
voorzichtigheid gebruiken om hunne paarden voor vallen te behoeden. De
lucht was grijs en strak, nu en dan viel een enkele sneeuwvlok als
aankondiging van een nieuwe bui. Langzaam reed het gezelschap de
poort uit, een vlugge draf was voorloopig onmogelijk, maar tusschen
de boomen, waar het meer beschut was, werd de grond zachter en kwamen
de paarden vlugger vooruit. Plotseling kondigde een luid geblaf aan,
dat de honden het spoor van den vos ontdekt hadden en in versnelden
draf ging het nu voorwaarts. Na verloop van eenigen tijd kwam de
vos in het gezicht en nu werd het een dolle wedren: voorop de vos,
als een donker stipje tegen de witte sneeuwvlakte, daarachter een
verward kluwen van honden, wier hijgend blaffen zich vermengde met
de uitroepen der jagers, die ze tot meerderen spoed aanspoorden. De
vos gaf zich echter niet spoedig gewonnen; zonder zijne vaart te
verminderen snelde hij door het struikgewas, over oneffenheden in den
bodem en afgewaaide takken en de afstand, die hem van zijne vervolgers
scheidden werd niet kleiner. Tenslotte zonderde de graaf zich af van
het overige gezelschap en reed in een wijden boog in de richting,
die de vos moest nemen. Toen deze het gevaar bemerkte dat hem dreigde,
maakte hij eene zijwaartsche zwenking, maar geraakte hierdoor binnen
het bereik der honden. Een van hen greep hem tusschen de tanden
en beet hem dood. De graaf echter nam hem het wild uit den bek en,
den vos triomfantelijk boven het hoofd zwaaiend kondigde hij met een
luid hallo-geroep het welslagen van de jacht aan. Allen snelden toe
en prezen den buit, daarop werd Reinaert ontdaan van zijne vacht en
voerde men deze als zegeteeken mee naar huis.

In het slot wachtte men in vroolijke stemming de thuiskomst der jagers
af. 's Morgens vroeg, eer de achtergebleven slotbewoners ontwaakt
waren, was de gravin tot een laatst bezoek in het slaapvertrek
van Walewein binnengeslopen. Deze had ditmaal hare komst wakend
afgewacht. Het hoefgetrappel der jachtpaarden had hem uit een diepen,
droomloozen slaap gewekt en de spanning of zijne schoone gastvrouw
opnieuw zou komen, had hem belet weer in te sluimeren. Hij behoefde
trouwens niet lang te wachten. Nauwelijks waren de geluiden der
vertrekkende jagers verstomd, of hij zag, hoe de deurknop voorzichtig
werd omgedraaid en in de grijze ochtendschemering sloop een slanke
gedaante het vertrek binnen.

De gravin droeg een wijden karmozijnrooden mantel, met kostbaar bont
omzoomd, die haren hals en armen geheel vrij liet. Om den hals droeg
zij een snoer paarlen en edelsteenen lichtten tusschen hare donkere
vlechten. Op het venster toetredend, schoof zij de gordijnen opzij om
het morgenlicht door te laten, daarna bukte zij zich over den ridder,
die bij hare binnenkomst de oogen had gesloten en kuste hem op den
mond, zeggend:

"Ontwaak, edele heer! de morgen is aangebroken en uwe dienares is
hier, die u vaarwel wil zeggen, eer gij uw gevaarvollen tocht gaat
ondernemen. Het is ons laatste samenzijn, laat ons ervan genieten
zoolang het duurt, want morgen zijt ge ver van hier!"

Bij het voelen harer warme lippen op de zijne, doortrilde Walewein
een schok van blijde verrassing en toen hij daarna de oogen opsloeg en
hare schoonheid en lieftalligheid in zich opnam, moest hij zich geweld
aandoen, om haar niet in zijne armen te nemen. Met kracht balde hij de
vuisten samen onder het dek en zijn stem klonk onvast, toen hij zeide:
"Goeden morgen, liefste! Hoe zal ik u danken voor de eer en gunst,
die ge mij betoont, door ten derden male mij te bezoeken!"

"Er is slechts ééne wijze, waarop ge mij uwe dankbaarheid kunt
betoonen," sprak de gravin, "en die kan ik u niet zeggen, gijzelve
moet die raden!"

Maar al te goed wist Walewein, waar zijne schoone bezoekster op
doelde, maar tevens wist hij dat, zoo hij haren wenk opvolgde, hij
in de oogen van zichzelven en allen, die het hoorden, een eerloos
man zou zijn. Daarom trachtte hij, hoeveel moeite het hem ook kostte,
het gesprek eene andere wending te geven. Voor eene wijle gelukte het
hem, maar spoedig bracht een teedere blik van de gravin hem opnieuw
in verwarring en er viel eene pijnlijke stilte.

"Zeg mij, Heer Walewein", sprak de gravin, "of gij op aarde eene
liefste hebt, die gij boven alle andere vrouwen vereert en bemint? Zoo
ja, noem mij haar dan eerlijk!" "Op mijn woord, schoone vrouwe,
antwoordde Walewein, "in heel de wijde wereld ken ik geene vrouw, die
schooner of lieftalliger is dan gij. Ik ben echter geen meester van
mijn hart, daar ik gezworen heb vóór alle dingen deze onderneming tot
een goed einde te brengen. Ik mag dus geene andere gedachten hebben
dan die, welke het avontuur met den groenen ridder betreffen".

Zuchtend boog de gravin het hoofd.

"Welnu dan", sprak zij, "indien wij werkelijk scheiden moeten, geef
mij dan een aandenken aan onze vriendschap, dat mij de uren van
verlangen naar u zal helpen verlichten; eene kleinigheid, zij het
slechts een handschoen, dien gij gedragen hebt, zal mij troosten in
uwe afwezigheid."

"Helaas", antwoordde de ridder, "wat zal ik u geven? Bij het
aanvaarden van mijn eenzamen en gevaarvollen tocht heb ik alles, wat
ik aan kostbare kleinoodiën bezat, aan het hof achtergelaten. Had ik
slechts mijne koffers hier, dan zou ik een schat van sieraden aan uwe
voeten uitschudden en u verzoeken het mooiste en kostbaarste eruit
als eene herinnering aan mij te willen aannemen. Eene vrouw als gij,
biedt men toch immers niet een simpelen handschoen als aandenken aan?"

"Bekommer u niet langer over mijne vraag", antwoordde de gravin,
"ook zonder tastbaar aandenken zal ik u niet vergeten! Wanneer ge mij
echter geene gedachtenis schenken wilt, zoo kunt ge toch zonder bezwaar
een klein geschenk van mij aannemen. Ziehier een ring, dien ik nacht
en dag aan den vinger draag. Mag ik u dien geven als herinnering
aan uw verblijf te mijnent?" Maar Walewein schudde afwijzend het
hoofd. "Zulk een kostbaar geschenk kan ik niet van u aannemen, zonder
u daar mijnerzijds iets voor terug te geven," sprak hij. "Vergeef mij,
indien ik onhoffelijk schijn, maar onder deze omstandigheden zou uw
geschenk mij geen genoegen doen!" "Het zij zoo", antwoordde de gravin,
"en tegen uwe bezwaren kan ik niets inbrengen, maar ziehier dan een
ander geschenk, dat eenvoudiger schijnt en bijkans onwaardig om het
aan een edel ridder, als gij zijt, aan te bieden. Moge het echter
al eene simpele gift schijnen, zoo bevat zij voor hem, die ze kent,
hoedanigheden van onschatbare waarde!" Onder het spreken had zij
haren mantel teruggeslagen en gespte nu een groen zijden gordel
los, die haar middel omsloot. Toen zij hem aan Walewein voorhield,
werd zijn oog verblind door de schitterende kwartsen, waarmede hij
bezet was. In alle tinten en kleuren glinsterden zij hem tegen, maar
de meesten waren groen als de zijde zelf, van eene eigenaardige,
doorschijnend groene tint. Weer schudde Walewein het hoofd, maar
vóór hij iets zeggen kon, sprak de gravin op nog dringerder toon
dan te voren: "Weiger mijn geschenk niet, alvorens ik u de verborgen
hoedanigheden ervan heb medegedeeld. Hij, die dezen gordel draagt is
onkwetsbaar, geen lans- of pijlpunt kan hem deren, geen zwaardslag
kan hem eenig letsel toebrengen. Denk aan den naderenden strijd en
neem den gordel aan, die u beschermen zal tegen de aanvallen van den
groenen ridder! Eén ding moet ge mij echter beloven: dat gij niet
aan mijn echtgenoot zult verraden, welk geschenk ik u gegeven heb!"



_Hoe Walewein van de gravin een gordel ten geschenke kreeg._ Walewein
dacht eenige oogenblikken na over hare woorden en kon het zich niet
verhelen, dat de gordel hem in de komende dagen van groot nut zou
kunnen zijn. Hoe zou hij zonder een dergelijk beschermmiddel eenige
kans hebben om den slag, dien de groene ridder hem volgens afspraak
mocht toebrengen, te overleven? Mocht hij dan deze gelegenheid
voorbij laten gaan, die hem een uitkomst bood? Hij was toch nog te
jong om te sterven; het leven beloofde hem nog zooveel schoons en
heerlijks! Roem, liefde, eerbetoon en macht, alles hield de toekomst
nog in haren schoot verborgen en dat alles zou hij moeten missen door
deze toevallige overeenkomst met een bloeddorstigen vreemdeling? Neen,
een dwaas zou hij zijn om niet het middel aan te grijpen, dat hem tot
redding geboden werd, en vriendelijk lachend nam hij den gordel uit
de handen zijner schoone bezoekster aan, zeggend: "Zulk een geschenk
en op zulk eene wijze aangeboden, mag ik niet weigeren. Ontvang daarom
mijn dank, schoone vrouwe, voor uwe waardevolle gift en wees overtuigd,
dat ik bij het dragen steeds de bevallige geefster zal gedenken."

Nog langen tijd nadien bleven beiden te zamen en toen de gravin
afscheid nam had zij Walewein tot drie malen toe gekust.

De morgen verstreek en in den middag kwam het gezelschap van de jacht
terug. Met blijde voldoening overhandigde de graaf zijn gast de buit
van dien dag en ontving daarvoor van Walewein drie kussen. Van den
groenen gordel werd echter met geen woord gerept.

De laatste avond van Waleweins verblijf in het kasteel werd met
grooten luister gevierd. Een keur van uitgezochte spijzen wachtte
op den feestelijk gedekten tafel, en na afloop van den maaltijd
werd het gezelschap vermaakt door de zoetvloeiende liederen der
minstreelen. Maar al te gauw was de avond voorbij en brak het oogenblik
van scheiden aan. Toen allen zich gereed maakten om zich naar hunne
slaapvertrekken te begeven, naderde Walewein zijn gastheer en betuigde
hem zijnen dank voor zijn gastvrij onthaal. Nooit, zoo zeide hij,
zou hij de genotvolle dagen vergeten, die hij op het slot had mogen
doorbrengen en die hem na de geleden ontberingen van zijn wintersche
reis, dubbel schoon waren voorgekomen. Hij gaf hem zijn leedwezen te
kennen over het feit, dat hij den volgenden morgen vertrekken moest
en herinnerde zijn gastheer aan zijne belofte om hem een dienaar als
gids aan te wijzen. De graaf beval daarop een zijner schildknapen zich
gereed te houden om met Walewein mede te gaan en toen deze met hem was
overeengekomen, op welk uur zij zouden vertrekken, begaf onze held zich
naar het gezelschap der edelvrouwen om ook van haar afscheid te nemen.

Eenmaal nog zag hij in de schoone oogen der gravin en kuste
haar de hand, daarna wendde hij zich af en begaf zich naar zijn
slaapvertrek. Hij kon echter den slaap niet vatten, de gebeurtenissen
der laatste dagen trokken als een bonte stoet van kleurige tafereelen
door zijn brein. Nu eens hoorde hij de zachte stem der gravin, die hem
teedere woorden toefluisterde, dan weer klonk hem het hoorngeschal der
terugkeerende jagers in de ooren. Voor zijne oogen zag hij de zaal
van het kasteel met de sierlijk gekleede ridders en edelvrouwen,
waartusschen telkens het donkergelokte hoofd zijner gastvrouw in
hare bloeiende schoonheid opdook. Wanneer hij dan met geweld zijne
gedachten in de toekomst liet gaan, rees voor zijne verbeelding het
sombere woud zijner omzwervingen omhoog, en hij rilde onder de donzen
dekens bij de gedachte aan wat hem daarginds te wachten stond.

Toen hij eindelijk insliep, was zijn slaap onrustig, in zijne droomen
streed hij tegen den groenen ridder, die steeds grooter en grooter
werd, naarmate het gevecht voortduurde. Wanhopig zwaaide hij zijn
zwaard, maar het scheen, of hij al verder en verder in 't niet zonk
tegenover de reusachtige afmetingen van zijn tegenstander. Badende
in zijn zweet werd hij bij het eerste morgenkrieken gewekt door
den schildknaap van den graaf. Huiverend zag hij rond in het grauwe
morgenlicht van zijn vertrek. Hoe geheel anders was zijn ontwaken de
laatste dagen geweest, toen de lieflijke stem eener schoone vrouw
hem uit den slaap gewekt had en de dag hem een onafgebroken reeks
van genotvolle uren beloofde! Maar niet lang gaf hij zich over aan
dergelijke overpeinzingen. Zijn lichaam voelde hij versterkt na de
dagen van rust, zijn geest was helder en de spieren van zijn arm waren
krachtig en lenig: wat zou hij dan vreezen? Zijne oude strijdlust
werd bij hem wakker, met voldoening bezag hij zijne glimmend gepoetste
wapenen en greep zijne hand naar het gevest van zijn zwaard. Was hij
niet Walewein, de gevreesde, die nog nooit in den strijd het onderspit
had moeten delven? En zou hij nu opzien tegen de ontmoeting met dezen
onbekenden vreemdeling, hij, tegen wien de vermaardste ridders ter
wereld den strijd hadden moeten opgeven?

Met een gevoel van krachtigen overmoed daalde Walewein de trappen af
en begaf zich na een haastig ontbijt genuttigd te hebben naar buiten,
waar Gringalet hem wachtte. Hij steeg te paard en reed, gevolgd door
den dienaar, de slotpoort uit, nog eenmaal zag hij omhoog naar de
bovenvensters van het kasteel en onwillekeurig tastten zijne vingers
naar zijne linkerzijde, waar onder zijne wapenrusting de groene gordel
verborgen was, daarop richtte hij zijn blik vooruit en vervolgde zijn
weg zonder verder om te zien. Eene dichte sneeuwjacht belette hem
verder dan enkele passen voor zich uit te zien, een hevige stormwind
joeg de sneeuw te zamen in de holten en kuilen terzijde van den weg,
de takken der boomen kraakten en zuchtten onder den zwaren sneeuwlast,
maar verder verbrak geen geluid de stilte; de dieren van het woud
hielden zich schuil tot de storm bedaard zou zijn.

De weg, dien de schildknaap hem aanwees, voerde de ruiters omhoog
tusschen de heuvels, waarvan de toppen in een dikken mist gehuld
waren. Juist op dat oogenblik hield het op met sneeuwen en brak de
zon door, die het gansche landschap met hare schitterende stralen
overgoot. Als een glinsterend wit kleed lag de sneeuw over de bosschen
en velden, waartegen een vlucht van donkere vogels scherp afstak.

Waleweins gids maakte nu een teeken met de hand om den held aan
te duiden, dat zij hier stil moesten houden en sprak: "Edele heer,
wij zijn hier op eene plek gekomen, die niet ver van de groene kapel
verwijderd is. Aan uw wensch is dus voldaan. Van hier uit kunt gij
verder ook zonder mijne hulp de plaats uwer bestemming bereiken. Vóór
gij u echter daarheen begeeft, moet ik u waarschuwen tegen hem, dien
gij daar vinden zult. De groene ridder, zooals hij zich noemt, is een
monster in menschengedaante. Niets en niemand is veilig voor hem. Een
ieder, die aan zijne woning voorbijgaat: heer of knecht, oud of jong,
rijk of arm, allen doodt hij met een slag van zijn zwaard. Bezin u dus
goed, alvorens u in zijne nabijheid te wagen. Het ware te betreuren,
indien een edel ridder als gij, ook als slachtoffer van zijn wreed
begeeren zou moeten vallen. Daarom raad ik u dit: verlaat dit oord, eer
het te laat is en ik zweer u, bij alles wat mij heilig is, dat ik geen
sterveling zal verraden, dat gij het gevaar ontvlucht zijt!" Walewein
echter schudde lachend het hoofd: "Heb dank, beste vriend, voor uwe
goede bedoeling, maar wat uw raad betreft: nog nooit heeft Walewein
de vlucht genomen en ook ditmaal zal hij het niet doen! Nooit zal men
mij van lafhartigheid kunnen beschuldigen, ook nu niet. Daarom ben ik
vast besloten den groenen ridder op te zoeken en hem, getrouw aan mijne
belofte, mijn hoofd tot den zwaardslag aan te bieden." "Het zij zoo",
hervatte de schildknaap, "gij weet nu, dat ik u gewaarschuwd heb, moge
God u bijstaan! Wanneer gij dus tot elken prijs uw leven wilt wagen,
rijd dan dit pad af tot ge in het dal komt. Daar zult gij spoedig de
groene kapel ontdekken. Vaarwel!"

Walewein sloeg het aangewezen pad in, dat met vele kronkelingen langs
een hoogen rotswand de heuvel afdaalde. Hier en daar had hij moeite
zijn paard op de been te houden op den gladden, besneeuwden rotsbodem,
maar ten slotte belandde hij veilig en wel in het dal, dat aan alle
zijden door hooge heuvels was ingesloten. Op deze beschutte plek
voelde men bijkans geen wind en de donkere stammen der denneboomen
staken onbeweeglijk omhoog in de ijle winterlucht. Behoedzaam spiedde
Walewein om zich heen, of hij ergens een spoor van eene kapel kon
ontdekken, maar nergens trof zijn oog iets anders dan besneeuwde
boomen en struiken. Door het dal stroomde een beekje, aan welks
oever de ridder op eenigen afstand eene kogelvormige verhevenheid
ontdekte. Getroffen door den eigenaardigen vorm van deze oneffenheid
in den bodem begaf Walewein zich er heen, bond zijn paard aan een
naastbijzijnden boom en ging voorzichtig op den vreemden heuvel af.

Naderbij gekomen bemerkte hij, dat er zich aan ééne zijde eene
opening bevond, die toegang scheen te geven tot een donker hol. De
rotsspelonk, want dit scheen het te zijn, was geheel begroeid met gras,
nu bedekt met sneeuw, dat zich als een koepelvormig dak er over heen
welfde. Hoever het hol zich daarbinnen uitstrekte kon men van buiten
af niet bepalen, het eenige wat men door de opening zag, was een
donkere afgrond, waaruit een kille aardlucht naar buiten drong. Het
geheel maakte zoo'n somberen indruk, dat de held bij het zien ervan
haastig een kruis sloeg en uitriep: "Eene geschikte plaats voor den
groenen ridder om zijne godsdienstoefeningen te houden! Hij kan er
zeker van zijn, dat de duivel in eigen persoon tegenwoordig zal zijn!"

Nauwelijks waren deze woorden over zijne lippen gekomen, of een
doordringende kreet drong van de overzijde der beek tot hem door
en zich omwendend zag hij tusschen de hooge struiken den groenen
ridder te voorschijn komen. Onheilspellend rolden zijne oogen en
dreigend zwaaide hij eene gloednieuwe, glinsterende strijdbijl in
zijne rechterhand. Aan de beek gekomen, sprong hij er over heen en
schreed met lange stappen op Walewein toe. Deze wachtte hem rustig af,
de vuist om het gevest van zijn zwaard geklemd en toen de vreemdeling
hem genaderd was, sprak Walewein met vaste, rustige stem: "Goeden
dag, heer ridder! Getrouw aan onze overeenkomst, die wij heden voor
een jaar gesloten hebben, ben ik hier gekomen om een slag van u te
ontvangen in ruil voor dien, welken ik u een jaar geleden gaf!"

De groene ridder boog groetend het hoofd en zeide:

"Gij hebt uwe belofte gehouden, zooals dit een edelman betaamt. Het
oogenblik is aangebroken, waarop ik u den slag kan teruggeven,
dien ik van u mocht ontvangen. Daarom verzoek ik u, om uwen hals
te ontblooten."

Walewein voldeed aan zijn verlangen. Hij zag nog eenmaal omhoog in
de helderblauwe lucht, die hij dacht nooit weder te zien, daarna boog
hij het hoofd en sloot de oogen. Hij hoorde hoe de groene ridder met
boosaardig lachen de bijl omhoog zwaaide en die toen duizelend door
de lucht neer deed komen. Toen het wapen aldus op zijn nek dreigde
neer te komen, maakte Walewein onwillekeurig eene terugtrekkende
beweging met de schouders, maar zoodra zijn vijand dit bespeurde,
stuitte hij het wapen in zijne vaart en riep toornig uit: "Schaam u,
Heer Walewein! gij, die beroemd zijt om uwe dapperheid en die toch
reeds beeft van vrees, nog eer gij eenig letsel hebt bekomen. Toen
gij mij geslagen hebt, toonde ik in geene enkele beweging, dat ik
uwen aanval vreesde, en zelfs toen ik mijn hoofd moest verliezen,
heb ik nog niet het hazenpad gekozen. Daarom durf ik zeggen, dat ik
dapperder ben dan gij en dat men ten onrechte u prijst als een der
onversaagdste ridders van het land."

Diep beschaamd hoorde Walewein zijne woorden aan en na eenig
stilzwijgen sprak hij: "Gij hebt gelijk, het was laf en onridderlijk
van mij om angst te toonen, maar geloof mij, het zal mij geen tweede
maal overkomen. Daarom, sla toe, wat ik u bidden mag!" "Welnu dan,"
antwoordde de groene ridder, "uw wensch worde vervuld!" Onder het
zeggen van deze woorden hief hij zijne bijl omhoog en zwaaide hem
door de lucht, maar alvorens hij den hals van zijn vijand aanraakte,
hield hij opnieuw het wapen tegen en sprak goedkeurend tot Walewein:
"Inderdaad, nu zie ik, dat gij een dapper ridder zijt, want uwe
schouders verroeren zich niet, hoewel het wapen des doods er boven
zweeft!" Onze held echter, die slechts door de uiterste wilsinspanning
zijne kalmte wist te bewaren, ontstak in toorn over dit nieuwe
oponthoud en sprak heftig: "Draal niet langer, heer! maar breng mij den
slag toe, die voor mij bestemd is. Daarna kunnen wij verder spreken!"

"Ziehier dan!" riep de groene ridder met donderende stem en nog eens
hoorde Walewein het duizelend geluid, waarmee het wapen de lucht
doorkliefde. Hij sloot de oogen, klemde de vuisten opeen en bereidde
zich voor op den dood. Wie beschrijft echter zijne verbazing, toen
hij voelde, hoe de bijl slechts aarzelend zijn hals scheen aan te
raken. Wel drong de scherpe snede van het wapen door de opperhuid en
zag hij, hoe zijn bloed in langzame druppels op de sneeuw neerviel,
maar daarna scheen het of eene hand de bijl terugtrok uit de wonde
en ongedeerd kon hij het hoofd omhoog heffen. Toen was het ook met
zijn geduld gedaan. Bliksemsnel richtte hij zich op uit zijne bukkende
houding, met vaste hand omknelde hij het gevest van zijn zwaard en het
scheen, of alle vreugde om het verloren gewaande en nu herwonnen leven
zich uitte in zijne stem, toen hij zegevierend uitriep: "Tot hiertoe
en niet verder, edele heer! Aan de bepalingen onzer overeenkomst
is voldaan en van nu af aan behoud ik mij het recht voor, om uwe
aanvallen met het zwaard in de vuist af te wachten. Nauwelijks had
hij deze woorden gesproken, of tot zijne groote verbazing barstte de
groene ridder los in een luid gelach, dat de lucht met een schallend
geluid vervulde en door de kale rotswanden werd weerkaatst. Het scheen
of er geen eind aan zijne vroolijkheid kon komen, blazend en proestend
leunde hij op zijne bijl en schudde heen en weer, telkens uitbarstend
in een nieuwen aanval van lachen. Eindelijk bedaarde hij en sprak,
zich de tranen van 't lachen uit de oogen wisschend: "Houd het mij
ten goede, heer ridder, dat ik aldus uiting geef aan mijn gevoel,
maar het spel, dat wij hier gespeeld hebben, is ook zóó kostelijk,
dat ik moet lachen, of ik wil of niet, en gij zult hetzelfde doen,
daar ben ik zeker van, wanneer ik u verteld heb, hoe de zaak zich heeft
toegedragen. Maar alvorens ik hiertoe over ga, moet ik u verzoeken,
uw zwaard in de scheede te steken en het daar te laten tot zich eene
betere gelegenheid voordoet om het te gebruiken. Geloof mij, hij,
dien gij voor u ziet, is uw vriend en elke vijandige bedoeling is
verre van hem."

Aarzelend stak Walewein zijn zwaard in de scheede. Het gansche
tooneel leek hem een verwarde droom, waaruit hij zoo straks tot de
werkelijkheid zou ontwaken. Waarom had de groene ridder hem gespaard,
inplaats van zijne bedreigingen ten uitvoer te brengen en vanwaar thans
die uitbundige vroolijkheid en die vriendschappelijke bejegening, waar
zij toch kort geleden als vijanden tegenover elkander hadden gestaan?

De groene ridder bemerkte zijne verwarring en kwam lachend op hem
toe. "Gij staat verbaasd, Heer Walewein en dat niet geheel zonder
reden," sprak hij, "maar wat u thans zoo zonderling toeschijnt,
kan ik u met een enkel woord verklaren. Weet dan allereerst, dat
mijn naam is Bernlak de Hautdesert en dat het kasteel, waar gij
de laatste week hebt doorgebracht, het mijne is. Dat ge mij niet
herkendet, toen ik u bij uwe aankomst begroette en dat gij in mij
ook thans niet de gelijkenis met uw gastheer terugvindt, dank ik
aan de tooverkunst van Morgan Le Fay, de vermaarde toovenares, die,
zoo zegt men, bij den grooten Merlijn in de leer is geweest. Zij was
het, die mij de gestalte verleende van den groenen ridder en die mij
naar het hof des konings zond, deels om de dapperheid der ridders van
de Ronde Tafel op de proef te stellen, deels om hare aartsvijandin,
koningin Ginevra, een schrik te bezorgen, die haar wellicht noodlottig
zou zijn. Morgan Le Fay, met wie ik in verre bloedverwantschap sta,
vertoeft als gast in mijn huis en is niemand anders dan de oude vrouw,
in wier gezelschap gij mijne gemalin voor 't eerst begroettet. Toen
zij mij voorstelde, om haar in haar plan behulpzaam te zijn, heb ik
gaarne toegestemd, want ook ik verlangde, om de beroemde ridderschap
der Ronde Tafel eens met eigen oogen te zien en bovendien was elke
afleiding mij welkom. De winter is lang in eene woeste, eenzame streek
als deze en een tocht naar het hof van koning Arthur bood eene niet
te versmaden afwisseling. Ziedaar dus, hoe ik er toe kwam om als
tooverfiguur aan het hof te verschijnen en er schrik en ontsteltenis
te verspreiden. Reeds dadelijk trof mij aldaar uw moedig optreden
en het deed mij genoegen, dat gij het waart, die mijn gast zou zijn
dezen winter, want ook dit was door Morgan vooraf bepaald. Van wat
gedurende uw verblijf ten mijnent zich tusschen u en mijne vrouw heeft
afgespeeld, ben ik geheel op de hoogte. Ikzelf gaf haar bevel om u
te bezoeken, ten einde uwe gevoelens van eer en trouw op de proef te
stellen. Gij hebt het vertrouwen, dat ik in u stelde niet beschaamd
gemaakt, maar u gedragen als een edel ridder behoort te doen. Daarom
heb ik u heden gespaard en u slechts in schijn den slag teruggegeven,
die u krachtens onze overeenkomst toekwam. De eerste twee slagen,
die ik voorwendde u te geven, waren eene straf voor de kussen,
die gij van mijne vrouw ontvingt, maar omdat gij ze mij des avonds
eerlijk terug hebt gegeven, waren mijne slagen slechts geveinsd. De
derde maal echter hebt gij tegen onze afspraak gezondigd door te
verzwijgen, dat gij den groenen gordel als geschenk van haar hadt
aanvaard. Om u daarvoor te straffen, heb ik u met de punt van mijne
bijl geraakt, echter zonder u ernstig verwonden, want ik wist dat uw
zwijgen slechts voortkwam uit den natuurlijken drang tot zelfbehoud,
die elk mensch is aangeboren. Thans weet ge alles en rest mij slechts,
u te verzoeken, mij te volgen naar mijn kasteel en aldaar met mij en
de mijnen het Nieuwjaarsfeest te blijven vieren."

Het is moeilijk de aandoeningen te beschrijven, waarmede Walewein
naar de woorden van den groenen ridder geluisterd had. Gevoelens
van schaamte, vernedering, toorn en gekrenkten hoogmoed streden met
elkaar om den voorrang in zijn gemoed, maar het gevoel van schaamte
en bittere vernedering was sterker dan alle andere en toen Bernlak de
Hautdesert gedaan had met spreken, barstte hij los in een stroom van
hevig zelfverwijt. "Vervloekt zijn lafheid en begeerigheid," riep hij
uit, "want die zijn de bron van alle kwaad!" Daarop gespte hij zijn
harnas los, wond den groenen gordel van zijn middel en wierp dien den
ridder toe onder het uiten van heftige verwenschingen. De laatste
echter sprak: "Gij maakt u zelven ten onrechte een verwijt van wat
geschied is en bovendien is een mensch, die zoo openhartig als gij
zijne fouten erkent, in mijne oogen even rein van hart als een die
nooit gezondigd heeft. Wat den gordel aangaat, zoo zou ik u willen
verzoeken, dien van mij aan te nemen als herinnering aan uw avontuur
bij de groene kapel. Behoud hem dus en laat ons thans huiswaarts
keeren, waar men onze terugkomst met verlangen tegemoet ziet."

Walewein schudde het hoofd en terwijl hij zich opnieuw de groene
zijde om de heupen wikkelde, sprak hij ernstig: "Uw geschenk wil
ik gaarne aanvaarden als eene herinnering aan onze kennismaking
en eene waarschuwing om mij niet opnieuw door schoone vrouwenoogen
tot lafheid en eerverzuim te doen brengen. Wanneer de trots om eene
volbrachte heldendaad mij dreigt te overmeesteren, zal een enkele blik
op dezen gordel mij tot een helderder besef mijner tekortkomingen
terugbrengen. Aan uwe vriendelijke uitnoodiging om met u naar uw
kasteel terug te keeren, kan ik echter geen gehoor geven. Mijn weg
voert thans naar Camelot, waar mijn vorst mij wacht en in spanning
den uitslag van mijn avontuur verbeidt. Vaarwel dus en heb dank voor
de les, die ge mij gegeven hebt."

Hierop scheidden de beide ridders en reden in tegenovergestelde
richtingen heen. Bernlak de Hautdesert keerde terug naar zijn kasteel
en Walewein vond met veel moeite den weg, dien hij gekomen was en
die hem na wekenlange omzwervingen weer naar Camelot terugvoerde.



_Van Waleweins terugkeer aan het hof van koning Arthur._ Tegen het
einde van Februari, op een zoelen namiddag, terwijl het landschap om
hem heen reeds de eerste sporen vertoonde van het naderend voorjaar,
zag hij de trotsche torens van Arthurs paleis tegen den gezichtseinder
oprijzen. Met een gevoel van innige dankbaarheid blikte onze held om
zich heen. Hoe verschilde de stemming, waarin hij zich thans bevond,
van die, waarin hij eenige maanden te voren door de hem welbekende
streek gereden was. Toen had hij zich gevoeld als een ten doode
opgeschrevene en de natuur om hem heen had met hem mede gerouwd onder
haar grijze sluiers van mist en regen. Thans echter keerde hij behouden
en wel uit zijne gevaarlijke onderneming huiswaarts, zijn woord had
hij gehouden en toch leefde hij! Al brandde de groene gordel hem
als vuur om de leden, wanneer hij dacht aan het oogenblik, waarop de
groene ridder hem zijne geheimhouding daarover verweet--toch waren
zulke gedachten niet bij machte om de vreugde over zijne behouden
thuiskomst uit zijne ziel te verbannen. Het scheen hem toe, alsof
hij een weerklank van die vreugde vond in de ontwakende natuur om
zich heen. Het zingen der vogels, het ruischen van den wind door de
boomen, waar de knoppen zwollen, het klaterend geluid der beekjes,
die, gevoed door de smeltende sneeuw, van de heuvels stroomden, het
scheen hem of het zoo vele stemmen waren, die met hem juichten over
zijne wonderbaarlijke redding en hem in herinnering brachten, wat al
schoons en heerlijks hem nog in zijn jonge leven te wachten stond!

In opgeruimde stemming bereikte hij het paleis en niet zoodra was
het bericht van zijne thuiskomst in de zalen doorgedrongen, of van
alle zijden stroomden de ridders tezamen om hun vriend, dien zij
verloren waanden, te begroeten. In een oogwenk zag Walewein zich
omringd door lachende gezichten en elkander verdringende gestalten,
vroolijke uitroepen en blij gelach vervulden de lucht en getuigden,
hoezeer hij bij allen aan het hof geëerd en bemind was.

Toen de eerste vreugde van het wederzien bedaard was, namen de
ridders onzen held in hun midden en voerden hem zegevierend naar
binnen, waar in de groote slotzaal koning Arthur hem wachtte. Diep
ontroerd omhelsde de vorst zijn neef, dien hij als een zoon liefhad,
en verzocht hem toen aan zijne zijde plaats te nemen en hem verslag
te doen van zijn wedervaren.

Walewein gaf gehoor aan zijn verzoek en verhaalde zonder omwegen, wat
er sinds den dag van zijn vertrek met hem gebeurd was. Daarbij spaarde
hij zichzelf niet, ook de lotgevallen in het kasteel, de gesprekken
met zijne schoone gastvrouw en de gevoelens, die gedreigd hadden
hem daarbij te overmeesteren, deelde hij mede aan zijn aandachtig
luisterend gehoor. Wel brandden zijne wangen van schaamte, toen hij
het voorval met den gordel vermeldde, maar hij hield zijne oogen
vast gericht op het gelaat van zijn vorst en verzweeg niets. Toen
hij aan het einde van zijn verhaal was gekomen, haalde hij van
onder zijne kleederen den gordel te voorschijn en toonde hem aan
den koning. Deze nam hem aan, bezag hem langen tijd en sprak toen
ernstig: "Mijn zoon! Hij, die zijne fouten bekent als een waar en
eerlijk man, is waard dat zij hem vergeven worden. Zoo zij het ook
met u! Moogt gij ook al gezondigd hebben uit zucht tot zelfbehoud,
zoo hebt gij uw verzuim eerlijk opgebiecht en daarom is het overbodig,
u er verder voor te straffen. Daar het echter voor elk mensch nuttig
is, om aan zijne fouten herinnerd te worden, zoo stel ik voor, dat
allen, die hier aanwezig zijn, een groenen gordel zullen dragen,
die hen moge behoeden voor verkeerde neigingen. Wanneer een hunner
dan te eeniger tijd de eischen van eer en ridderlijkheid uit het oog
dreigt te verliezen, dan zal een blik op den gordel hem uw avontuur
in herinnering roepen en hij zal de kwade ingevingen van lafheid en
begeerigheid geen gehoor schenken. Zoo zal uw voorbeeld hun een les
zijn en hun ten slotte ten zegen strekken."

Het geschiedde gelijk de koning bevolen had. Van dat oogenblik af
droegen alle ridders der Ronde Tafel, die Waleweins verhaal hadden
aangehoord, een groen zijden gordel en zóózeer spoorde deze hen
aan tot het bestrijden van alle onridderlijke eigenschappen dat de
ridders van den groenen gordel weldra bekend stonden als de beste en
edelste der Christenheid. Zoo werd de groene gordel spoedig beschouwd
als een eereteeken en zij, die hem droegen, werden geëerd en geroemd
als geen anderen. Onder hen was er echter één, die, zoo zeide men,
meer dan alle overige ridders deze onderscheiding verdiende, en dat
was Heer Walewein.



INLEIDING TOT DE SAGE VAN BALIN EN BALAN.


_De sage van Balin en Balan behoort tot de minder bekende van den
Arthur-cyclus._ Terwijl de avonturen van andere ridders vele malen
zijn beschreven, zoowel in gedichten als in proza-romans, en aan
schrijvers van verschillenden tijd en landaard de stof voor hunne
werken hebben geleverd, vinden wij in de gezamenlijke literatuur van
Europa, de lotgevallen van deze beide helden slechts vermeld in een
zestal bewerkingen. Wat de reden mag zijn van deze stiefmoederlijke
behandeling van eene sage, die ondanks hare vele onvolkomenheden,
toch zooveel aantrekkelijks bezit? Wie zal het zeggen? Misschien vindt
het eensdeels zijn oorzaak in het ontbreken van het erotische element,
anderdeels in het feit, dat de sage bij eene eerste kennismaking eenen
eenigszins verwarden indruk maakt door de vele afdwalingen van de
hoofdlijn van het verhaal, waaraan de schrijver van het oorspronkelijke
werk zich heeft schuldig gemaakt.

En toch, voor wie doordringt tot het wezen der sage, voor
wie heeft geleerd den held--want er is feitelijk slechts één
hoofdpersoon: Balin--naar waarde te schatten, ondanks zijne fouten en
tekortkomingen--misschien juist ter wille van deze--bevat het tragische
verhaal van zijn leven en sterven, zooveel aangrijpends en schoons,
dat hij het op gelijke hoogte stelt met menige beroemder sage. De
held behoort in dit geval niet tot die breede schare van ridders,
die onvergelijkelijken moed paarden aan hoofsche verfijndheid en die
door de vereeniging van die beide eigenschappen het hof van koning
Arthur tot het beroemdste en schitterendste van zijn tijd maakten.

Balin is een kind der natuur. Hij is opgegroeid in het eenzame slot van
zijn vader temidden der uitgestrekte wouden van Northumberland. Het
gezang der vogels en het lied der zee zijn hem vertrouwder dan
de liederen der minnezangers; de sierlijke hoofsche gebruiken en
plichtsplegingen zijn hem ten eenen male onbekend. Met een hart vol
droomen en idealen trekt hij op naar het hof van koning Arthur, waar
hij roem en eer hoopt te behalen onder de banieren van zijn vorst. Het
zich bewust zijn van zijne jonge kracht doet hem geen tegenstander
onoverwinlijk, geen hinderpaal onoverkomelijk achten, maar hij vergeet,
dat er machten zijn, waartegen met het zwaard niet te strijden valt,
en dat, wie de wereld overwinnen wil, beginnen moet met zich zelven
te overwinnen. In het feit, dat hij deze groote les niet geleerd
heeft, schuilt de oorzaak van zijn val en wanneer dan bovendien nog
de duistere machten van het noodlot tegen hem samenspannen, is zijne
zaak verloren.

Één voor één zien wij de gebeurtenissen in de sage zich samenvoegen
tot eene keten van noodlottigheden, die, wij voelen het duidelijk,
slechts eindigen kan in den dood van onzen held. En inderdaad is het
einde, dat Balin en zijn broeder, die hem boven alles dierbaar was,
door elkanders hand sterven.

Hoe kan het anders, of deze tragische geschiedenis van zielestrijd
en noodlotsdwang moet een diepen indruk maken op wie haar leest?

Dat de sage in den vorm, waarin zij tot ons is gekomen, vele
onvolkomenheden bevat, werd hierboven reeds opgemerkt. Daartoe
behooren in de eerste plaats eenige toespelingen op gebeurtenissen
in het verhaal, welke op het oogenblik van vermelding zeer belangrijk
schijnen te zijn en die desniettemin in den loop van de vertelling door
den schrijver geheel uit het oog worden verloren. Zoo, bijvoorbeeld,
de voorspelling, dat Balin met het zwaard, hetwelk hij van de jonkvrouw
ontvangt, haren broeder zal dooden. Met den noodigen nadruk wordt dit
geprofeteerd; evenwel vinden wij in den verderen loop van het verhaal
geene enkele aanwijzing omtrent de vervulling van die voorspelling. Ook
lezen wij, dat Balin, wanneer hij Launceor van Ierland in een
tweegevecht gedood heeft, diens zwaard met zich medevoert, zoodat
hij de ridder met twee zwaarden wordt genoemd. Nochtans moet hij in
het kasteel van koning Pellam de vlucht nemen, wanneer hij zich van
zijn zwaard beroofd ziet, en wel omdat--zooals wij lezen--hem geen
ander wapen ter verdediging overblijft.

Ook in eene beschouwing der karakters vallen ons eenige punten op,
welke wij anders zouden wenschen. Zo zouden wij zoo gaarne wat meer
vernemen omtrent de figuur van Balan, den jongeren broeder van den
held. Wij hooren, hoe innig Balin hem lief heeft, hoe hij de eenige
is, die hem tot reden kan brengen, wanneer hij zich laat meesleepen
door zijne drift, maar aangaande het karakter van den jongeling, van
wien deze invloed ten goede uitgaat, vernemen wij weinig of niets. Hij
blijft eene bijfiguur, die slechts even ten tooneele verschijnt na het
tweegevecht met Launceor, om spoedig daarna weer te verdwijnen. Slechts
in het laatste bedrijf der handeling vertoont hij zich opnieuw om de
droeve voorspelling der jonkvrouw tot waarheid te maken.

Eenzelfde lot ondergaan de andere bijpersonen, vooral de vrouwelijke
karakters: de Zwaardjonkvrouw en de Vrouwe van Avalon hebben iets
raadselachtigs en geheimzinnigs, waarvan wij de ware beteekenis
niet doorgronden. Ook de figuren van koning Arthur en zijne ridders
worden ons slechts in vage lijnen geschetst. Hoofdzaak is en blijft
het voor den schrijver, om ons de figuur van Balin duidelijk voor
oogen te stellen in al zijnen eenvoud en dapperheid.

De geest van het verhaal ademt die vereeniging van christelijke
en heidensche denkbeelden, die kenschetsend is voor de
Middeleeuwen. Wanneer hij zich in gevaar bevindt, wendt Balin
zich tot God met eene kinderlijke vroomheid, maar toch zijn het
de voorspellingen van den ouden toovenaar Merlijn, die zijn lot
beheerschen en hem ten val brengen. [21]

Bovendien is de wijze, waarop het verhaal geschreven is, kenmerkend
voor de letterkundige klasse, waartoe het behoort. Want gelijk in
zoovele ridderromans het geval is, bevat het plotselinge overgangen
en is ook de wijze van bewerking telkens geheel verschillend: nu eens
wordt de handeling gerekt, dan weer schijnt zij zich als met groote
sprongen voort te bewegen.

Dat het verhaal hierdoor aan duidelijkheid verliest, behoeft geen
betoog! En niettegenstaande dit alles, boeit ons de geschiedenis
toch! Zou de bekoring, die er voor ons van dergelijke oude verhalen
uitgaat, soms gedeeltelijk schuilen in de eigenschappen, die
hun hierboven als fouten zijn aangerekend? Kan het zijn, dat wij
juist iets aantrekkelijks vinden in de vrije, onafhankelijke wijze,
waarop de schrijvers met hunne stof omgingen? Zonder zich gebonden
te voelen door regels van logica en samenhang, lieten zij zich als
kinderen door hunne verbeelding leiden en schreven neer, wat deze
hun ingaf. En wanneer het de verheerlijking van hunnen held gold,
offerden zij daar blijmoedig de belangen van alle andere personen
uit hun verhaal aan op. Het resultaat was: eene sage van Balin,
op het eerste gezicht onduidelijk, ingewikkeld soms door de vele
uitweidingen en afdwalingen, maar bij eene nadere kennismaking van
eene somtijds ontroerende schoonheid.

Wat betreft den oorsprong en de ontwikkeling der sage, zoo dient hier
vermeld, dat John Rhys in zijn "Studies in the Arthurian Legend"
tracht aan te toonen, dat zij eene latere bewerking is van eene
oud-Keltische natuurmythe en dat de ridders Balin en Balan de plaats
innemen van de mythologische figuren Belinus en Bran, de elkander
steeds bestrijdende broeder-goden van duisternis en licht. In het
derde boek van Geoffrey of Monmouth's "Historia Regum Brittanniae"
verschijnen de broeders onder de namen Belinus en Brennius als
twee oud-Britsche koningen. Verder is de Arthur-literatuur vóór
Thomas Malory buitengewoon zwijgzaam omtrent de geschiedenis der
beide helden. Hunne namen komen in geen der werken van de oude
geschiedschrijvers zooals Nennius, Gildas, William van Malmesbury
voor; Layamon en Wace noemen hen evenmin, en ook in de verhalen,
die in Wales over Arthur en zijne ridders geschreven zijn, zoeken
wij hunne namen tevergeefs. Thomas Malory daarentegen geeft in het
tweede boek van zijne "Morte d' Arthur", dat waarschijnlijk in 1469
geschreven, maar eerst in 1485 door William Caxton gedrukt werd,
eene uitvoerige beschrijving van de tragische lotgevallen der beide
helden. Zijne bron was, gelijk bij het meerendeel der sagen, welke
hij in zijn boek te zamen bracht, een Fransche ridderroman en wel
die, welke onder den titel van "Merlin" is bewaard gebleven in een
handschrift uit de 13e eeuw. Daar deze roman een vervolg is op den
algemeen bekenden "Merlin" van Robert de Borron, wordt hij veelal
aangeduid met den naam: "Suite de Merlin".

In de Spaansche literatuur vinden wij twee bewerkingen der Balin-sage,
één daarvan is bewaard gebleven in de bladzijden van een roman,
getiteld: "El baladro del Sabio Merlin", die in 1498 te Burgos
gedrukt werd, doch waarvan het handschrift verloren is geraakt, de
andere komt voor in het eerste deel van een roman, die in 1515 te
Toledo verscheen onder den titel: "Demanda del sancto Grial con les
maravillo sos fechos de Lançarote y de Galaz su hijo."

Ten slotte vinden wij in de moderne Engelsche literatuur twee
gedichten, welke onze sage tot onderwerp hebben. In 1885 verscheen in
den dichtbundel "Tiresias and other Poems", een gedicht, dat onder den
titel "Balin and Balan" aan den kring van Tennyson's Koningsidyllen
werd toegevoegd. De dichter ontleende zijne stof aan het werk
van Thomas Malory, maar--dit dient dadelijk hieraan toegevoegd te
worden--wijzigde haar geheel, om haar te benutten voor het ten einde
voeren van de allegorie in zijn werk.

Eene getrouwere navolging van het oude verhaal gaf Algernon Charles
Swinburne in zijn "Tale of Balen", dat in 1896 verscheen. Zijne
bewerking van de sage volgt die van Thomas Malory op den voet, sommige
zinnen en uitdrukkingen zijn zelfs woordelijk overgenomen. Een nieuw
bestanddeel vormen de rijke natuurschilderingen, die bij Malory geheel
ontbreken. Ook legt hij, meer dan de oude romanschrijver dit deed,
den nadruk op de macht van het noodlot, dat Balin ten val brengt en
waartegen niet te strijden valt.

Wij kunnen niet anders zeggen, dan dat de stof zich bij uitstek leent
tot deze aanpassing aan Swinburne's levensopvatting en dat het wezen
der sage er niet door geschaad wordt.

De wedergave van de geschiedenis van Balin en Balan, zooals die in de
volgende bladzijden wordt gevonden, is gegrond op de "Morte d'Arthur"
van Thomas Malory.



DE SAGE VAN BALIN EN BALAN.


                    ...."two brethren of Northumberland,
                         in life and death good knights."

                                (Swinburne: "The Tale of Balen.")


_Hoe Balin en Balan aan het hof van koning Arthur kwamen en hoe
de eerste tot ballingschap veroordeeld werd._ Onder de ridders van
koning Arthur bevonden zich twee broeders, Balin en Balan genaamd. Zij
kwamen uit het Noorden, uit het graafschap Northumberland, waar zij
opgevoed waren in het eenzame kasteel van hun vader, omgeven door
donkere bosschen en uitgestrekte heidevelden, in de nabijheid van de
zee, die schuimend tegen de hooge rotsen der kust sloeg. Daar zij van
jongs af aan geen ander dan elkanders gezelschap gekend hadden, was de
band tusschen hen veel inniger geworden, dan misschien onder andere
omstandigheden het geval zou zijn geweest. Balin, de oudste broeder,
vereenigde in zijn karakter al de eigenschappen, die de bevolking
der Noordelijke streken onderscheiden van die der Zuidelijke. Het
scheen, of er iets van het wilde en ongebondene der Noordsche natuur
was binnengeslopen in zijn gemoed. Wanneer hij streed in het gevecht,
hanteerde hij zijn zwaard met dezelfde onstuimige kracht, als waarmede
de golven tegen de klippen van zijn geboorteland beukten en zijn ziel
bevatte donkere diepten van hartstocht, waar het stormen kon als in
de wouden van Northumberland, wanneer de grond bedekt is met sneeuw
en de noordenwind door de kale takken giert. Maar ook het eerlijke
en onbedorvene van zijne landgenooten was zijn deel geworden, hij
was opgegroeid ver van de hoofsche samenleving en daardoor was hij
vrij gebleven van vleierij en bedrog. Hij was een kind der natuur,
trotsch in zijne mannelijke kracht, met eene vurige bewondering voor
al wat schoon en goed was en met eene warme liefde voor zijn jongeren
broeder Balan, den eenige, die door een woord van kalme overreding
de stormen in het gemoed van Balin kon doen bedaren en hem met een
enkelen blik tot bezinning kon brengen, wanneer hij dreigde zich te
laten meesleepen door zijne booze driften.

Toen de beide broeders den mannelijken leeftijd bereikt hadden was
de mare van Arthurs roem allengs doorgedrongen tot de eenzaamheid van
hun vaderlijk kasteel en beiden voelden den wensch bij zich opkomen om
naar Camelot te gaan en koning Arthur hunne diensten aan te bieden. Wat
kon er heerlijker bestaan dan te strijden onder de banieren van zulk
een vorst, den krachtigsten en edelsten der Christenheid!

Aan het hof te Camelot gekomen, onderscheidde Balin zich al
spoedig door zijne groote dapperheid, welke voor geen gevaar
terugdeinsde. Geene onderneming achtte hij te zwaar, waar het gold den
naam van zijn vorst luister bij te zetten. Het spreekt van zelf, dat
de roem van zijne heldendaden hem zoowel benijders als bewonderaars
verschafte. De eersten zochten steeds eene gelegenheid om hem te
kwetsen en te beleedigen door toespelingen te maken op zijne Noordsche
herkomst, op zijne simpele kleedij, zijne eenvoudige manieren en op
de zeden en gewoonten van zijn vaderland. Gewoonlijk wist Balan door
een verstandig woord den aanval van drift, die in zijn broeder dreigde
op te komen bij het hooren van dergelijke schampere opmerkingen, te
bezweren, maar eens gebeurde het tijdens Balans afwezigheid, dat een
der hovelingen, een neef van den koning, zich spottend uitliet over
de ridders, die uit vreemde streken naar het hof van koning Arthur
waren gekomen. Zij hoorden er niet thuis, meende hij, en daar zij
toch nooit in staat zouden zijn, om zich de hoofsche manieren en de
fijne beschaving, die daar heerschten, eigen te maken, deden zij beter
met in hun land te blijven, onder de boeren en dorpelingen. Bij het
hooren van deze woorden ontstak Balin in zulk eene woede, dat hij
alles om zich heen vergat en op den lasteraar toesnellend, hem met
één enkelen zwaardslag den schedel doorkliefde.

Toen hij tot bezinning kwam, lag hij gebonden aan handen en voeten
in één der kerkers van het koninklijk slot en moest hij daar het
vonnis voor zijne misdaad afwachten. Hij werd veroordeeld tot
eene ballingschap van zes maanden. Gedurende dien tijd zwierf hij
rond door het zuiden van Engeland en hoewel hij nog kon trillen
van woede bij de herinnering aan de grievende beleediging, hem en
zijnen landgenooten aangedaan, zoo maakte hij zich toch de bitterste
verwijten, dat hij zich ten aanzien van alle ridders en hovelingen
zóó had laten meesleepen door zijne noodlottige drift. Deze was nu
oorzaak, dat hij als banneling rondzwierf, inplaats van te strijden
onder 's konings edele ridderschap. Maar toen de maanden van zijne
verbanning bijna verstreken waren, toen de lente in het land kwam en
de natuur om hem heen begon te groeien en te bloeien, toen scheen het,
of ook in Balins hart een nieuw leven ontwaakte, dat hem aanspoorde tot
daden van roem en dapperheid, grootscher en schooner dan hij nog ooit
volbracht had. Kort daarna kwam er een boodschapper van den koning,
die hem uitnoodigde, terug te keeren aan het hof, waar de ridders
zijne voorspraak waren geweest bij Arthur en dezen overreed hadden
om Balin uit zijne ballingschap terug te roepen, nog vóór de zes
maanden verstreken waren. De jonge held reed terug naar Camelot door
de bloeiende velden, door de in jeugdig groen prijkende bosschen,
waar de vogels hun vreugde uitzongen over den terugkeer der lente,
en werd weer in genade aangenomen door zijn vorst. Nu volgde een
tijd van vreugde en zorgeloosheid voor Balin. Met het naderen van
den zomer reden de ridders iederen dag uit tot het maken van verre
tochten, of om zich te oefenen in het boogschieten en speerwerpen in
de velden bij Camelot. 's Avonds, wanneer allen teruggekeerd waren
en tezamen vereenigd zaten aan den maaltijd in de groote zaal van
Arthurs paleis, kwamen de harp- en luitspelers hen vermaken met hunne
liederen of hoorden zij verhalen over vreemde streken uit den mond
van den een of anderen ridder, die als gast aan het hof vertoefde. En
het gejuich, dat dan opging in de groote zaal, wanneer er sprake was
van een buitengewoon stoutmoedige daad, of wanneer er een grappig
lied werd gezongen, was zóó luid, dat de schilden aan de muren ervan
trilden. Balin voelde zich gelukkig, elke dag bracht hem nieuwen
roem, hij begon geheel thuis te geraken onder de ridders van het hof,
die hem wegens zijne dapperheid en eenvoudige vriendelijkheid met
onderscheiding en welwillendheid tegemoet kwamen en de booze geesten,
die hem plachten aan te zetten tot daden van drift en hartstocht,
schenen geheel uit zijne ziel verbannen te zijn.



_Hoe Balin optreedt als redder der zwaardjonkvrouw._ Eens op een dag,
toen de ridders zich om den koning verzameld hadden, om te beraadslagen
over een veldtocht tegen koning Rience van Wallis, die met eene
groote strijdmacht het land was binnengetrokken en alle dorpen en
steden op zijn weg verwoestte en verbrandde, kwam er eene jonkvrouw
de groote zaal van het paleis binnentreden. Toen zij vóór den troon
van koning Arthur stond, neeg zij eerbiedig. Daarop sloeg zij haren
kostbaren, met bont omzoomden mantel open en vertoonde aan den koning
en de verbaasde hovelingen een groot zwaard, dat aan haar gordel
bevestigd was en dat zij moeizaam met zich droeg. Toen sprak zij:
"Heer koning! mij heeft gezonden de Vrouwe van Avalon, om u te smeeken,
mij hulp en bijstand te verleenen. Gij ziet den zwaren last, dien ik
torsen moet, alleen een ridder van onbevlekten naam en weergalooze
dapperheid, kan mij daarvan bevrijden. Help gij mij, zulk eenen te
vinden!" Daarop antwoordde de koning trotsch: "Indien gij een ridder
zoekt van onbevlekten naam en faam, deedt gij wel, hierheen te komen,
want de ridders van de Ronde Tafel zijn de dapperste en edelste ter
wereld. Ik zelf zal het eerst eene poging wagen, om u te bevrijden
van uwen drukkenden last, niet omdat ik zeker ben te voldoen aan de
hooge eischen, die gij aan uwen redder stelt, maar om mijne ridders tot
voorbeeld te strekken. Houd goeden moed, spoedig zult gij, bevrijd van
deze kwelling, naar huis kunnen terugkeeren!" Nadat hij deze woorden
gesproken had, trad de koning op de jonkvrouw toe, greep het zwaard,
dat aan hare zijde hing, en poogde het met een forschen greep los te
rukken. Maar tevergeefs! het week niet uit de scheede! Daarna snelden
de ridders, geprikkeld door deze beleediging, hun aangedaan in den
persoon huns konings, naderbij om ook hunne krachten te beproeven. De
eerste, die eene kans waagde was Lanceloet. Met zijne sterke vuist
greep hij het zwaard bij het gevest en trok er aan met alle macht,
tot de spieren van zijn arm opzwollen van inspanning, maar hij kon er
niet in slagen, het zwaard ook maar een duimbreed te doen wijken. En
toen hij terugging naar zijne plaats aan de lange tafel, hield hij
het trotsche hoofd gebogen, want hij wist maar al te goed, waarom
het hem niet gelukt was, de jonkvrouw te verlossen uit haar nood.

Daarop naderde Tristan met vluggen, veerkrachtigen tred. Een
zonnestraal, welke door een der hooge boogvensters viel, verlichtte
zijne blonde haren en zijne oogen schenen ver weg te zien, alsof hij
leefde in eene andere wereld, waar de hoogste wet eene andere was dan
die, welke gold in het rijk van Arthur. Het was met dien wonderlijken
blik in zijn oogen, dat Tristan het zwaard greep, dat de jonkvrouw
omgordde, maar hoe hij ook trok, het bleef als met onwrikbare ketenen
aan hare zijde vastgeklonken.

Na hem kwamen andere ridders: Walewein, die lachte in jeugdigen
overmoed, toen ook zijne moeite tevergeefsch bleek te zijn, Key, die
zich norsch afwendde en eenige verwenschingen mompelde, terwijl hij
zijne plaats weer opzocht, Lamorak, de minnaar van een der gasten des
konings, eene schoone koningin, wier gloeienden blik hij op zich voelde
rusten, toen hij zich aanbood om op zijne beurt eene kans te wagen en
nog vele anderen na hem. En toen er geen enkele in staat bleek, om den
toets te doorstaan en de jonkvrouw luid klagend heen wilde gaan, om
elders een verlosser te vinden, riep koning Arthur op bitteren toon:
"Helaas! is er dan géén onder mijne ridders, wiens naam zonder smet
of blaam is en wiens dapperheid zóó groot is, dat hij deze proef kan
doorstaan! Nog liever ware ik gestorven, dan dat ik den dag moest
beleven, waarop ik den roem van mijne ridderschap geschandvlekt zie!"

Toen verrees ten laatste Balin van zijn zetel achter in de zaal,
vanwaar hij tot nu toe het schouwspel had gadegeslagen. Hij had
het niet durven wagen, zich te voegen bij de vermaarde ridders,
die gevolg hadden gegeven aan den oproep des konings; het gevoel
zijner minderheid tegenover deze beroemde helden en een gemis aan
zelfvertrouwen hadden hem daarvan teruggehouden. Maar nu--na dezen
wanhopigen uitroep van zijn geliefden vorst--voelde hij plotseling
dat, hoe onwaardig hij ook mocht zijn, om de daad te verrichten,
hij haar toch wilde beproeven. Met vaste schreden ging hij op de
jonkvrouw toe, maar toen deze hem zag naderen in zijne eenvoudige
kleedij, zoo geheel verschillend van de sierlijk bepluimde en met
edelsteenen getooide wapenrustingen der andere ridders, week zij
onwillekeurig eene schrede terug en riep op spottenden toon: "Wat
nu? Denkt gij te slagen, waar zoovele anderen, machtiger, rijker
en edeler dan gij, het moesten afleggen? Keer terug naar uw dorp,
vanwaar gij gekomen zijt en laat het verrichten van heldendaden over
aan uwe meerderen!" "Schoone jonkvrouw", antwoordde Balin, "meerdere
waarde schuilt niet in hooge afkomst of sierlijke kleederen, het is
in de ziel der menschen, dat God den toetssteen legt voor hun hooger
kunnen. Met Zijne hulp wil ik beproeven u te verlossen."

Daarop legde hij zijne hand op het zwaard en bij de eerste poging
vloog het uit de scheede en glinsterende in den zonneschijn. Trotsch
en gelukkig wendde Balin zich tot koning Arthur en sprak: "Heer
koning! sta mij toe, dit zwaard te behouden, dat ik met eigen
inspanning verworven heb! Vergun mij nu, heen te gaan van uw hof
en met behulp van dit wapen te trachten nieuwen roem te verwerven,
waardoor de luister van uw naam steeds helderder moge schijnen!" Maar
vóór de koning kon antwoorden, kwam de jonkvrouw haastig en dringend
tusschenbeide en sprak tot Balin: "Heer ridder! groot is mijn
dankbaarheid jegens u en diep mijn leedwezen, dat ik u zoo even
met mijne booze woorden gekrenkt heb, maar wat ik u bidden mag,
geef mij het zwaard terug, waarvan gij mij bevrijd hebt. Het zal
u ongeluk aanbrengen--geloof mij--ik smeek er u om!" Maar wat zij
ook sprak, Balin wilde het zwaard niet afstaan, er was een gevoel
van groote rust en zekerheid over hem gekomen en hij voelde zich in
staat om groote dingen te doen en om allen tegenstand, ook dien van
het noodlot het hoofd te bieden. "Geef mij het zwaard terug," smeekte
de jonkvrouw nog eens, "het is voor uw bestwil, dat ik er om vraag,
want luister naar mij en onthoud wat ik u zeg: Wanneer gij dit zwaard
behoudt zult gij er hem mede dooden, die u het dierbaarst is op aarde
en zal het uw ondergang worden. Geef het mij daarom terug, vóór het
te laat is!" Nochtans wilde Balin zijn eervol verworven schat niet
afstaan. "Wanneer het de wil van God is, dat ik sterven zal," zoo
sprak hij ernstig, "dan vermag mijne luttele kracht daar niet tegen
te strijden. Ik kan slechts de taak vervullen, waartoe ik mij geroepen
voel, en wat mijn leven en sterven betreft, die zijn in Gods hand."

Met deze woorden verliet hij het gezelschap en begaf zich naar de
stallen om zijn strijdros te zadelen en zich gereed te maken voor
zijn vertrek.



_Van de komst der meervrouwe aan het hof en hoe Balin haar doodde._
Terwijl hij hiermede bezig was, weerklonk er bazuingeschal van
den toren en spoedig daarna reed eene schoone jonkvrouw, op een
sneeuwwitten telganger gezeten, de poorten van het paleis binnen. Zij
droeg een slepend kleed van eene heldergroene kleur, dat bij elke
beweging een zacht ritselend geluid maakte. Een krans van zeewier
omstrengelde haar hoofd en door hare blonde haren waren lange slingers
gevlochten van groene waterplanten. Hare gestalte was slank en trotsch
en hare oogen waren van het zuiverste blauw, dat men zich denken
kan. Toen zij de zaal van Arthurs paleis binnentrad, bogen allen
eerbiedig ter aarde, want men herkende in haar de Meervrouwe, haar,
die Arthur eenmaal zijn beroemd zwaard Excalibur geschonken had,
toen hij in den strijd tegen Pellinore, den vader van Parcival en
Lamorak, zijn zwaard verloren had. De Vrouwe van het Meer had bij die
schenking de voorwaarde gemaakt dat, mocht er ooit eene gelegenheid
komen, waarop zij Arthur om eene gunst zou verzoeken, hij haar die
niet zou weigeren. Nu was het oogenblik gekomen, waarop zij hem aan
die belofte wenschte te herinneren. Zij ging op den troon des konings
toe, boog het hoofd ter begroeting en sprak: "Sire! gij herinnert u,
hoe gij mij destijds beloofdet elk verzoek, dat ik u zou doen, in
te willigen, in ruil voor het zwaard Excalibur, dat ik u geschonken
heb?" "Ik herinner het mij zeer goed", antwoordde de koning, "en
zal gaarne aan mijne verplichtingen voldoen, indien zulks in mijne
macht ligt." "Welnu dan", hernam zij, "ik vraag van u het hoofd der
jonkvrouw, die zoo juist hier binnen kwam, of anders dat van den
ridder die haar bevrijdde." Het gelaat van den koning betrok. "Dat
kan ik u niet geven", sprak hij, "elken anderen eisch, dien gij mij
stellen wilt, zal ik echter gaarne inwilligen." Maar de Meervrouwe
schudde het hoofd. "Dezen en geen anderen wensch ter wereld heb ik,"
sprak zij, "dan het hoofd te bezitten van haar, die de oorzaak is
geweest van mijns vaders dood of van hem, die de moordenaar was van
mijn geliefden broeder. Vervul dien wensch, o Koning, gij zijt het
aan uwe eer verplicht." Nauwelijks had zij deze woorden uitgesproken
of Balin, gereed om zich op weg te begeven, trad de zaal binnen. Toen
hij hoorde, wie de hooge bezoekster was en waarom zij kwam, snelde
hij op haar toe en verweet haar in de bitterste bewoordingen, dat
zij de oorzaak was geweest van den dood zijner moeder. Drie lange
jaren had hij rondgezworven om haar te zoeken en nu hij plotseling
voor haar stond en zich al het leed herinnerde, dat zij hem en den
zijnen berokkend had, werd hij zóó door zijn toorn overmeesterd,
dat hij ten slotte uitriep: "Gij zijt hier gekomen, om mij het hoofd
te doen verliezen, maar die reis zal u het uwe kosten!" en met een
enkelen zwaardslag kliefde hij haar het hoofd van de schouders.

Deze daad veroorzaakte groote ontsteltenis onder de omstanders. Koning
Arthur beval Balin op hoogen toon onmiddellijk het hof te verlaten, nu
hij zóó weinig eerbied voor zijn vorst getoond had, dat hij eene dame
en nog wel ééne, die onder 's Konings hooge bescherming stond, onder
zijne oogen op zulk een verraderlijke wijze gedood had. Balin zweeg
een oogenblik, maar toen wendde hij zich tot Arthur en sprak: "Heer
Koning! het ware eene misdaad geweest tegenover mijne medemenschen
om een dergelijk vergrijp, als waaraan deze booze vrouw zich had
schuldig gemaakt, ongestraft te laten! Indien ik misschien in mijne
handelwijze te haastig ben geweest, zoo geschiedde dit niet uit gebrek
aan eerbied jegens u, dien ik boven allen hoog stel. Dit hoop ik u
door mijne daden te bewijzen!"

Met deze woorden nam hij het hoofd van den vloer, keerde zich om en
verliet de zaal. Weldra hoorde men den hoefslag van zijn paard over de
ophaalbrug vóór het paleis dreunen. Toen hij even buiten de poort was
gekomen, deed hij zijn paard stilhouden, overhandigde het hoofd aan
zijn schildknaap en beval dezen, ermede naar Northumberland te rijden
en zijnen vrienden en magen te melden, onder welke omstandigheden en
ten koste waarvan hij den dood zijner moeder gewroken had. Toen de
knaap hem beklaagde, omdat hij in ongenade gevallen was bij koning
Arthur, verhief Balin zich trotsch in den zadel en zeide tot hem:
"Wees niet bekommerd over mij! Ik zal naar het land van koning Rience
rijden en hem zien te dooden en wanneer ik koning Arthur het hoofd van
zijnen doodsvijand brengen kan, zal hij mij gemakkelijk mijne schuld
vergeven." Hierop nam hij afscheid van den knaap en reed alleen verder,
de onbekende toekomst tegemoet. Ondanks alles wat er gebeurd was,
gevoelde hij geen vrees voor den toorn des konings. Het bewustzijn,
eene goede daad te hebben verricht en de hoop van 's konings vijand
te kunnen verslaan, deden hem berusten in de tijdelijke verbanning
van het hof en deden het vertrouwen in hem rijzen, dat hij eenmaal de
gunst van zijn vorst zou mogen herwinnen. En bovendien--de zon scheen
zoo vroolijk over de velden, de bosschen, waar hij door reed, waren zoo
schoon in hunne zomerpracht en het kabbelen der beekjes klonk hem zoo
welluidend in de ooren, dat hij weldra alle zorgen des levens vergat
in zijne vreugde om de schoonheid der natuur en zijne onbezorgde jeugd.



_Hoe Launceor van Ierland zich opmaakt om Balin te volgen._ Eenige uren
nadat Balin het paleis verlaten had, reed een ridder het binnenplein
van Arthurs kasteel op. Het was Launceor, de zoon van den koning
van Ierland, een hoogmoedig, ijverzuchtig ridder. Reeds lang hadden
de geruchten van Balin's heldendaden, die zelfs tot aan het hof van
zijn vader waren doorgedrongen, zijne afgunst opgewekt en den wensch
bij hem doen opkomen om dezen eenvoudigen knaap uit het Noorden eens
te toonen, dat er nog sterker en machtiger waren dan hij en dat hij
het niet moest wagen zich te meten met een koningszoon. Met dit doel
was hij naar Camelot getrokken en toen hij bij zijne aankomst aldaar
vernam, wat er geschied was, wendde hij zich tot den vorst en sprak:
"Heer Koning! sta mij toe, dat ik uittrek om dezen weerspannigen
ridder te zoeken en vergun mij dat ik de beleediging, u aangedaan,
op hem wreke! Het ware ongehoord, dat een ridder, en nog wel een van
niet-koninklijke afkomst, u op zulk eene wijze zou mogen vernederen,
zonder dat hem daarvoor eene gerechte straf werde toegediend!"

De koning, wiens misnoegen over Balin door deze woorden werd versterkt,
gaf Launceor vergunning om heen te gaan. Nog terwijl deze zich
voor zijne reis gereed maakte, kwam Merlijn, de grijze toovenaar,
tot den koning en vertelde hem, dat de jonkvrouw, die met het zwaard
aan het hof was gekomen, eene booze, valsche vrouw was. Zij had een
minnaar gehad, met wien zij nachtelijke samenkomsten hield in een
eenzaam priëel in het park van haren vader. Eens op een avond had
haar broeder hen beiden daar verrast, en in toorn ontstoken over
de schande zijne zuster aangedaan, had hij haren minnaar voor hare
oogen gedood. Hierop was de jonkvrouw hulp en raad gaan zoeken bij
de Vrouwe van Avalon, en had deze gesmeekt haar in staat te stellen,
zich op haren broeder te wreken. De toovenares had haar toen dit
zwaard gegeven en haar opgedragen een ridder te zoeken, die het uit de
scheede zou kunnen trekken. Alleen hij, die zonder vrees of blaam was,
zou erin slagen, dit feit te volbrengen en hij die het volbracht, zou
tevens de moordenaar van haren broeder worden. Toen Merlijn zoover
gekomen was, vertelde men hem, wie de ridder was, die de jonkvrouw
van het zwaard bevrijd had. Daarop begon de grijze ziener op luiden
toon te weeklagen, dat het juist Balin, een der dapperste en edelste
ridders van het hof, zijn moest, die het slachtoffer zou worden,
"want", zoo voegde hij aan zijne woorden toe, "hij, die het zwaard
uit de scheede trok, is voorbestemd, om door dat zwaard te sterven."

Intusschen had Launceor zijn harnas aangegespt en, den helm met een
wuivenden vederbos op het hoofd, het zware schild aan den schouder
en het zwaard in de hand, reed hij de poorten van het kasteel uit en
sloeg den weg in, dien Balin eenige uren tevoren genomen had. Deze
laatste was juist aan den rand van een groot bosch gekomen, toen
hij het dreunen van naderende hoefslagen achter zich hoorde en, zich
omwendend, een ridder in vliegende vaart op zich zag afkomen. Terstond
deed hij zijn paard stilstaan en vroeg den naderenden ridder, wien
hij zocht en wat zijn verlangen was. "Wat mijn verlangen is?" riep
Launceor spottend: "dat zal ik u spoedig duidelijk maken! Ik ben
gezonden door koning Arthur om de beleediging te wreken, die gij hem
hebt aangedaan. Dientengevolge daag ik u hierbij uit tot een gevecht
op leven en dood!"

"Zoo zij het!" sprak Balin, "al gevoel ik geen berouw over wat ik deed,
toch zult ge uwe uitdaging niet behoeven te herhalen!" Met gevelde
lans reden de beide ridders op elkander in. Een hevig gevecht volgde,
de grond dreunde van het getrappel der paardenhoeven, de lansen
kletterden en flikkerden in het zonlicht, tot eindelijk Balin met
een behendigen stoot zijn tegenstander in het hart trof. Toen hij
zag, dat het met zijnen vijand gedaan was, steeg hij van zijn paard
en trad naderbij, maar op hetzelfde oogenblik hoorde hij kreten van
ontzetting achter zich en zag hij eene vrouwengestalte, die zich onder
luid geweeklaag op het levenlooze lichaam van Launceor wierp. Toen
de eerste aanval van smart bedaard was, wendde de jonkvrouw zich tot
hem en verweet hem in woorden van hartstochtelijke droefenis den
dood van haar geliefde. Tevergeefs poogde Balin haar duidelijk te
maken, dat de uitdaging tot den strijd van Launceor was uitgegaan,
zij hield niet op met hem de schuld te geven van haar verlies en
ging voort met in de wanhopigste bewoordingen haar eenzaam lot te
bejammeren. Eindelijk greep zij het zwaard van den dooden ridder
en, vóór Balin het haar beletten kon, stortte zij er zich in met
een laatsten kreet van smart. Diep geschokt door het gebeurde,
stond Balin een tijdlang roerloos bij de lijken der twee gelieven,
tot hij zich eindelijk met een zucht afwendde om zijn weg te vervolgen.

Daar zag hij aan den rand van het bosch een ridder te paard, dien
hij tot zijne groote vreugde herkende als zijn broeder Balan. Het was
eene blijde ontmoeting, want het was geruimen tijd geleden sinds de
broeders elkander het laatst gezien hadden. Nadat elk den ander de
lotgevallen had medegedeeld, welke hij sindsdien beleefd had en Balan
zijne blijdschap te kennen had gegeven over het feit, dat zijn oudere
broeder uit zijne zesmaandelijksche verbanning, door tusschenkomst
van de andere ridders, teruggeroepen was, vertelde Balin, hoe hij zich
opnieuw de ongenade des konings op den hals had gehaald en hoe hij nu,
zonder het te willen, de oorzaak was geweest van den dood der twee
gelieven. Maar Balan troostte hem: "Wat gij deedt, deedt gij omdat
ge daartoe gedwongen waart. God kent de drijfveer uwer daden en houdt
daar bij het schenken van zijne vergiffenis rekening mede. Wat verder
de ongenade uws konings betreft, ik zal u vergezellen op uw tocht,
naar koning Rience; tezamen zullen wij hem verslaan en daarmede uw
goeden naam bij koning Arthur herstellen."

Alvorens zij zich op weg begaven, dolven zij een graf voor Launceor
en zijne geliefde. Terwijl zij hiermede bezig waren, kwam Merlijn
op de plaats des gevechts en toen hij zag, wat er was voorgevallen,
hief hij de handen ten hemel en sprak tot Balin: "Helaas! wat hebt
gij, ongelukkige, gedaan? De ridder, die hier verslagen ligt, was
een dapper koningszoon en deze jonkvrouw beminde hem met eene trouwe,
teedere liefde. Al hun geluk is door uw toedoen verwoest en gij zijt
het, die hen in den bloei hunner jeugd gedood hebt!" Toen Balin hem
antwoordde, dat hij den strijd met Launceor niet gezocht had, schudde
de wijze toovenaar mismoedig het hoofd en zeide: "Desalniettemin
zult gij de gevolgen uwer daad ondervinden, want de dood dezer
beiden is oorzaak, dat de edelste man ter wereld door uwe handen zal
komen te sterven en door zijne dood zullen drie koninkrijken in rouw
gedompeld worden." "Helaas", riep Balin uit, "indien uwe voorspelling
waarheid bevat, dan zou ik wenschen, dat ik gevallen ware in plaats
van Launceor!" Maar vóór hij verder kon gaan, was Merlijn verdwenen
en de beide broeders wendden zich af van de plaats des onheils en
begaven zich op weg naar het rijk van koning Rience. Alvorens heen
te gaan, nam Balin evenwel nog het zwaard van Launceor en bevestigde
dit naast het zijne aan zijnen gordel.

Toen zij eenigen tijd stilzwijgend naast elkander waren voortgereden,
kwamen zij aan een donker woud en bij den ingang daarvan kwam hen een
oud man tegemoet, armoedig gekleed en leunend op een stok. "Waar voert
uw weg heen, edele heeren?" zeide hij met bevende stem. "Wie zijt gij
en waarom vraagt gij ons dit?" was het antwoord. "Wie ik ben, kan ik
u niet zeggen, maar een antwoord op mijn vraag kan ik zelf wel geven,
want ik weet zeer goed, dat gij uitgetrokken zijt om koning Rience
van Wallis te zoeken en hem te dooden." "Indien gij dat weet," sprak
Balin, "kunt gij niemand anders zijn dan Merlijn en indien dit waar
is, kunt gij ons helpen om hem, dien wij zoeken, te vinden."

"Welnu dan," sprak Merlijn, want deze was het inderdaad, "luistert! Gij
zijt dichter bij het doel uwer reis, dan gij vermoeden zoudt, want
heden avond komt koning Rience met een gevolg van honderd ridders door
dit bosch rijden, daar hij van plan is om dezen nacht zijne geliefde,
de Vrouwe van Vance, in haar naburig kasteel te bezoeken. Wanneer
gij u dus hier in hinderlaag legt, kunt gij hem verrassen en hem
dooden." De broeders volgden zijn raad op. Zij ontdeden hunne paarden
van zadel en tuig en lieten ze grazen op de weide aan den zoom van
het bosch; zijzelven legden zich neer in de schaduw van een grooten
eik en wachtten aldaar het vallen van den avond af.

Toen de duisternis gedaald was en men niets meer hoorde in het woud,
dan het suizen van den wind door de bladeren en het krijschend
geluid der nachtvogels, kwam koning Rience met zijne ridders het
bosch binnenrijden. Met uitzondering van twee vertrouwde vrienden
liet hij zijne metgezellen aan den ingang van het woud achter en gaf
dezen bevel om daar op zijne terugkomst te wachten. Toen de koning met
zijne beide volgelingen in de nabijheid der beide broeders was gekomen,
sprongen deze uit hunne schuilplaats te voorschijn, grepen de teugels
der paarden en dwongen de berijders zich over te geven. Daar deze in de
duisternis niet konden zien, hoe groot het aantal hunner tegenstanders
was, waren zij wel genoodzaakt zich hieraan te onderwerpen. Balin en
Balan brachten nu den koning gebonden naar het paleis te Camelot en
gaven hem daar over in handen van de wacht. Toen Rience voor den troon
van koning Arthur gebracht was, vroeg deze den gevangene wie hem aldus
gekneveld herwaarts had gevoerd. "Sire", antwoordde koning Rience,
"ik weet niet de namen van mijne overwinnaars, maar het waren de ridder
met de twee zwaarden en zijn broeder en beiden zijn dappere helden."

"De ridder met de twee zwaarden en zijn broeder", herhaalde de koning,
"die beiden ken ik niet, maar wel moeten het wakkere strijders
zijn geweest!" "Sire", sprak toen Merlijn, "vergun mij, dat ik u
hunne namen noem, het zijn Balin en zijn broeder Balan, twee der
dapperste ridders van uw hof. Spoedig zult gij nog meer reden hebben,
om aan hunne dapperheid en aan hunnen eerbied jegens u te gelooven,
want er is een groote strijd op handen tusschen u en koning Nero,
den broeder van hem, die hier gevangen voor u staat!"

En inderdaad, den volgenden morgen vroeg vermeldden de torenwachters,
dat er een groot leger in aantocht was, dat met allen spoed naar
Camelot optrok en tegen den middag kwam het reeds tot een treffen. In
den hevigen strijd, die daarop ontbrandde, werd aan beide zijden
met groote dapperheid gestreden, maar geen der ridders onderscheidde
zich meer dan Balin en Balan. In het dichtst van 't gevecht, op de
gevaarlijkste plaatsen, overal waar het leger van koning Arthur dreigde
te bezwijken voor de verpletterende overmacht, zag men de gestalte
van den ridder met de twee zwaarden uit het strijdgewoel opduiken
en steeds bleef Balan zijn ouderen broeder trouw ter zijde. Maar
toen eindelijk de strijd beslist was en het leger van koning Nero
in groote verwarring de vlucht moest nemen, waren de beide broeders
plotseling van het gevechtsterrein verdwenen. Tevergeefs zond koning
Arthur boodschappers in alle richtingen om hen te zoeken en hen te
vragen tot hem te komen om zijnen dank voor hunne heldendaden in
ontvangst te nemen, de beide ridders schenen als met een tooverslag
van den aardbodem verdwenen te zijn. Toen daarop Merlijn aan den
koning vertelde, hoe het de wil van het noodlot was, dat Balin zou
sterven in de volle kracht van zijnen mannelijken leeftijd, werd
het den koning angstig te moede, nu hij moest inzien dat tegen die
onverbiddelijke macht de wil der menschen, zij het ook de wil van
een vorst, niets vermag. Mistroostig legde hij zich ter ruste in
zijne rijk versierde veldtent, maar ditmaal kon hij, ondanks alle
vermoeienissen van den dag, den slaap niet vatten. Plotseling hoorde
hij, hoe iemand steunend en zuchtend aan zijne tent voorbijkwam en toen
hij den voorhang terugsloeg zag hij de gebogen figuur van een ridder
zich in de richting van het bosch verwijderen. Met luider stem riep de
koning hem toe om terug te keeren en hem de oorzaak zijner droefheid
mede te deelen, maar wat hij ook riep, de ridder keerde zich niet om
en vervolgde zijnen weg in de richting van het woud. Plotseling zag de
koning Balin te paard naderen, met de strijdlans in de hand. Toen hij
bij de tent des konings was gekomen, steeg hij af en begroette zijn
vorst op eerbiedige wijze. Deze sprak: "Zoo ik u om een dienst mag
verzoeken, Heer Balin, rijd dan heen en verzoek gindschen ridder, om
u de reden te zeggen van zijne smart en breng hem vervolgens tot mij."

"Sire, gij hebt slechts te bevelen", antwoordde Balin, sprong in het
zadel en reed in de richting van het bosch. Toen hij het woud nog
slechts even was binnengedrongen vond hij den ridder, dien hij zocht,
op den mosbodem neergeknield, het hoofd verborgen in den schoot eener
jonkvrouw, in eene houding, welke de diepste smart en wanhoop scheen
uit te drukken. Hij bracht hem de boodschap van koning Arthur over,
maar had de grootste moeite, om hem over te halen, zich naar het
kamp des konings te begeven. Eindelijk, toen Balin hem plechtig
beloofd had, met zijn leven borg te blijven voor zijne veiligheid,
stond de treurende ridder op en volgde hem met langzame schreden in
de richting van het kamp. Toen zij voor den koning waren gekomen en de
laatste den vreemdeling vriendelijk gebood, te zeggen, wat hem deerde,
wilde de ridder juist met spreken beginnen, toen plotseling eene lans,
door eene onzichtbare hand gericht, hem het hart doorboorde en hem aan
de voeten des konings ineen deed zinken. Vóór hij den laatsten adem
uitblies, smeekte hij Balin om tot de jonkvrouw te gaan en haar in
zijne plaats te begeleiden op den moeilijken en gevaarvollen tocht,
waartoe zij eerst hem uitverkoren had. Tevens vroeg hij hem, zoo
mogelijk zijn dood te wreken en noemde als zijn moordenaar Garlon,
een boosaardig ridder, die de macht bezat, zich onzichtbaar te maken
en zoodoende op sluwe en verraderlijke wijze menig edel hart den
doodsteek had toegebracht. Balin beloofde den stervende gehoor te
geven aan zijne bede en met een bezwaard gemoed steeg hij weer te
paard en zocht de jonkvrouw op, om haar de treurige tijding van den
dood van haren geliefde mede te deelen. Vóór zij te zamen verder
reden, overhandigde hij haar de schacht van de speer, waarmede de
moord op haren minnaar was gepleegd, en ried haar aan goed zorg te
dragen, dat zij die steeds bij zich hield, om haar later misschien
als bewijsmiddel, te kunnen gebruiken.

Na eenigen tijd ontmoetten zij een ridder te paard, die hun verwonderd
vroeg, wat toch wel de reden mocht zijn, dat zij er zoo somber en
mistroostig uitzagen. Na eenige aarzeling vertelde Balin hem het
gebeurde, waarop de vreemdeling, die zeide Perin de Mountbeliard te
heeten, verontwaardigd over zulk eene lafhartige handelwijze, zwoer,
dat hij met hen zou gaan en hen niet zou verlaten, alvorens zij den
listigen sluipmoordenaar gevonden en hem de straf toegebracht hadden,
welke hij zoo ruimschoots verdiende. Maar nauwelijks had hij dit
gezegd, of opnieuw schoot eene lans, als door tooverkracht gedreven,
uit de struiken te voorschijn en met een luiden kreet stortte Perin
de Mountbeliard levenloos ter aarde.

Nadat zij den vreemden ridder een graf gedolven hadden en hem daarin
hadden neergelegd op een bed van mos en bladeren, vervolgden Balin en
zijne gezellin hunnen weg, maar zij waren blijde, toen zij in de verte
de tinnen van een kasteel zagen oprijzen uit het geboomte. Het was nu
volle dag geworden en de vermoeienissen van hunnen nachtelijken rit,
gepaard aan de treffende gebeurtenissen, welke zich op hun tocht
hadden afgespeeld, deden hen reikhalzend uitzien naar eene plaats
waar zij eenige uren rust zouden kunnen nemen. Zij gaven dus hun
paarden de sporen en reden weldra de poorten van het slot binnen. Wie
beschrijft echter Balins ontsteltenis, toen hij, zijne gezellin
enkele stappen vooruit gereden zijnde om haar bij het afstijgen
behulpzaam te kunnen zijn, plotseling met een luiden slag de poort
achter zich hoorde dichtvallen en met een blik door het kijkvenster
bemerkte, hoe de jonkvrouw omringd werd door ruwe strijdknechten,
die dreigden haar van het paard te trekken. Met één sprong was Balin
op de borstwering, die om het vóórplein liep en stortte zich zonder
aarzelen in de breede slotgracht, die hij met enkele krachtige slagen
overzwom. Met het zwaard in de vuist liep hij op de mannen toe, die
de jonkvrouw omringden en beval hun met luider stem haar met rust te
laten. Een van hen wendde zich tot Balin en sprak: "Heer! het ligt
niet in de bedoeling, uwe dame eenig letsel aan te doen, wees dus
niet vertoornd op ons! Wij verzoeken haar slechts om de gewoonte te
volgen, waaraan elke jonkvrouw, die dit slot binnentreedt, zich moet
onderwerpen." Toen Balin hem vroeg, welke die gewoonte was, kreeg hij
ten antwoord: "Sinds vijf lange jaren is onze Vrouwe lijdende aan
eene doodelijke krankheid, waarvan zij slechts genezing kan vinden
door het bloed eener reine maagd. Daarom moet iedere jonkvrouw,
die hier binnenkomt, in een zilveren schotel eenige druppels
van haar bloed storten. Maar helaas! tot op heden heeft het onze
Vrouwe nog steeds niet gebaat." "Als dat zoo is", sprak Balin,
"dan zal ook deze jonkvrouw bereid gevonden worden, om van haar
bloed te offeren", en spoedig daarna traden allen het slot binnen,
waar Balin en zijne reisgenoote een gastvrij onthaal vonden. Helaas
kon ook echter ditmaal het bloed der jonkvrouw de slotvrouwe geen
genezing brengen, eerst veel later zou de zuster van Parcival, zij,
die door hare onbevlekte reinheid den heiligen Graal mocht aanschouwen,
er in slagen de krankheid van haar weg te nemen.

Toen zij geheel versterkt en uitgerust waren, verlieten Balin en
zijne gezellin het slot om hunnen tocht te vervolgen. Overal, waar
zij kwamen, hoorden zij verhalen over de wandaden en wreedheden van
Garlon, tot eindelijk Balin nog slechts één wensch koesterde: om dien
sluwen booswicht te dooden. Zoo kwamen zij ook op hun weg aan een
kasteel, waar de zoon van den slotheer wegkwijnde aan de gevolgen eener
verwonding, die hij in den strijd tegen een vreemden ridder ontvangen
had, welke wonde slechts zou kunnen genezen door het bloed van zijn
tegenstander. Daar hij echter niet wist, wie de onbekende ridder was,
tegen wien hij gestreden had, scheen het, of hij aan zijne wonden zou
moeten sterven en groote droefenis heerschte daarom in het kasteel
zijns vaders. Toen Balin hoorde, dat de onbekende ridder de macht
bezat om zich onzichtbaar te maken, begreep hij terstond, dat het
niemand anders kon zijn dan zijn aartsvijand Garlon en plechtig zwoer
hij zijn gastheer, dat hij alles zou doen, wat in zijn vermogen lag,
om diens zoon het geneesmiddel te bezorgen, dat hij behoefde.

"Wanneer dit inderdaad uw voornemen is", sprak de slotheer, "dan kan
ik u eene gelegenheid verschaffen, om dezen Garlon, dien gij zegt
te haten als geen ander op aarde, te ontmoeten. Weet dan, dat hij de
broeder is van koning Pellam van Listeneise, een edel en godvruchtig
man, die onder zijne voorvaderen den vromen Jozef van Arimathea telt,
van wien vermeld wordt, dat hij het bloed van Christus in eene schaal
heeft opgevangen. Deze koning Pellam nu, heeft een groot tournooi
uitgeschreven, waaraan alleen ridders, die in gezelschap van eene dame
zijn, mogen deelnemen. Wanneer gij nu besluit om derwaarts te gaan,
kunt gij er zeker van zijn, Garlon op het steekspel aan te treffen."



_Balins besluit om aan het tournooi van Koning Pellam deel te nemen en
van zijn bezoek aan het slot van dien vorst._ Balin behoefde geene
verdere aansporing en den volgenden morgen maakten zij zich met
hun gastheer, die hen zou vergezellen, reisvaardig. Na een rit van
eenige uren kwamen zij bij het slot van koning Pellam. Het was een
oud en verweerd gebouw, dat gelegen was in het midden van een dicht
en bijkans ondoordringbaar woud. De muren waren begroeid met mos en
slingerplanten, waarvan de lange ranken een dicht netwerk vormden voor
de hooge boogvensters. Hier en daar dreigde een muur ineen te storten;
tusschen de steenen op het voorplein schoot het onkruid welig omhoog
en de kettingen van de ophaalbrug maakten een akelig knarsend geluid,
toen deze neergelaten werd om Balin en zijne beide gezellen binnen te
laten. Toegelaten in de groote slotzaal, vonden zij daar een talrijk
gezelschap bijeen. Vele ridders met hunne jonkvrouwen, die van heinde
en ver gekomen waren, om het steekspel bij te wonen, hadden zich
aan de lange tafels geschaard en deden zich te goed aan de spijzen,
welke door de knechten van koning Pellam in groote hoeveelheden werden
binnengedragen. Ook Balin werd eene plaats aangewezen, waar hij zich
met zijne dame kon neerzetten, maar alvorens plaats te nemen zwierf
zijn blik langs de rijen der gasten tot hij bleef rusten op hem,
dien hij zocht.

Aan het hoofd der lange tafel zat koning Pellam, eene grijze,
eerbiedwaardige figuur, die met het hoofd in de hand peinzend voor zich
uit staarde. Aan zijne rechterhand zat Garlon met een boosaardigen
lach op het gelaat, waarin de sluwe oogen onrustig flikkerden,
terwijl zij van den een naar den ander zwierven, als wilde hij
het gehalte peilen van hen, die morgen tegen hem in het strijdperk
zouden treden. Zoo ontmoetten zij den blik van Balin, en toen deze
de oogen niet neersloeg, riep Garlon hem toe met spottende stem:
"Hei daar! gij ridder, die het laatst zijt binnengekomen, zie mij
niet zoo aan, want dat past u niet! Eet liever van wat u hier gegeven
wordt, want dat is het immers, waarom gij hier gekomen zijt!" Bij
het hooren van deze woorden voelde Balin zulk eene hevige woede in
zich opbruisen, dat hij alles om zich heen vergat. Met den kreet van:
"Ik zal u toonen, waarom ik hier gekomen ben!" rende hij op Garlon
toe en doodde hem met zijn zwaard. Daarop nam hij de speerschacht uit
de handen der jonkvrouw en sloeg ermede op het lichaam van Garlon,
terwijl hij uitriep: "Ziehier uwe straf voor den verraderlijken moord,
dien gij op een edel en onschuldig ridder pleegdet!"

Groote ontsteltenis en verwarring ontstonden in de zaal, alle ridders
grepen naar hunne wapenen en wilden Balin te lijf, maar deze sloeg
zoo wild en onstuimig om zich heen, dat niemand het waagde hem te
naderen. De oude koning Pellam evenwel, die diep geschokt was door het
gebeurde, greep het zwaard van zijnen gestorven broeder en zwoer,
dat hijzelve den smadelijken dood van Garlon wilde wreken. Hij
liep op Balin toe en sloeg zóó hevig met zijn zwaard op dat van
zijn tegenstander, dat het in tweeën brak. Toen Balin zag, dat zijn
wapen onbruikbaar was geworden, rende hij de zaal uit, om een ander
te zoeken, achtervolgd door den koning en zijne volgelingen. Eene
wilde jacht volgde, langs trappen en portalen, door lange rijen van
vertrekken tot Balin eindelijk in eene ruime zaal kwam, behangen met
zware tapijten. In het midden stond een rijk versierd praalbed en
daarnaast eene tafel, waarvan het blad, vervaardigd uit zuiver goud,
rustte op zilveren pooten. Op de tafel lag eene lange speer van vreemd
bewerkt metaal. Toen Balin het wapen zag, dat hem zoo onverwachts
geboden werd, greep hij de speer van de tafel en zich omwendend, sloeg
hij er koning Pellam zóó hard mede op het hoofd, dat deze bewusteloos
ineenzonk. Op hetzelfde oogenblik werd de lucht vervuld van een
vreeselijk gekraak en stortte het geheele slot boven Balins hoofd
ineen, hem en allen, die er in waren, onder zijne puinhoopen begravend.

Na drie dagen werd Balin uit zijn bewusteloozen toestand opgewekt
door Merlijn, die hem op zijn dringend vragen naar de oorzaak en
beteekenis der ramp, antwoordde, dat hij zelve er de aanleiding toe
geweest was. De speer, waarmede hij Pellam den slag had toegebracht,
was dezelfde, met welke Longinus de zijde van Christus doorboord
had. Bovendien had in de zaal, waar Balin de speer had gevonden,
de heilige Graal gestaan en op het praalbed rustte hij, die dezen
wonderschotel, gevuld met het bloed van Christus, naar Engeland had
overgebracht, de vrome Jozef van Arimathea. Door dezen noodlottigen
slag hadden allen, die met Balin in het kasteel waren, ook zijne
reisgenoote den dood gevonden en waren drie rijken in droefenis en
rouw gedompeld. Toen Merlijn dit alles verklaard had, nam hij afscheid
van Balin met woorden: "Vaarwel! in deze wereld zullen wij elkander
niet meer zien!"

Balin steeg te paard en reed alleen verder. Overal, waar hij kwam,
zag hij tooneelen van smart en verwoesting. De dorpen en steden op
zijn weg waren verwoest en ingestort, de bewoners waren gedood en
enkele overlevenden zaten luid weeklagend op de puinhoopen hunner
woningen en overlaadden Balin als hij voorbijreed met de bitterste
verwijten. Het leek hem alles een vreeselijke droom, waarin het
bewustzijn van zijne schuld hem drukte als een zware last. Toen hij
eindelijk de grenzen van Pellams rijk overschreden had, ademde hij
ruimer en durfde hij voor het eerst na vele dagen het hoofd weer vrij
omhoog te heffen. Toch kon hij de herinnering aan het gebeurde niet
van zich af zetten en het was hem, alsof hij een willoos slachtoffer
dreigde te worden in de handen van het noodlot, dat hem aanzette
tot vreeselijke daden, waarvan hij de beteekenis niet vermocht te
doorgronden, dat hem voortjoeg, altijd voort, eene onbekende toekomst
tegemoet, waarin hij overgeleverd zou worden aan duistere machten.



_Balin komt aan een kruispunt, waar een Grijsaard hem aanraadt terug
te keeren._ Na vele dagen kwam hij aan een viersprong, waar een
glinsterend gouden kruis stond, met eenige letters erin gegrift. Toen
Balin naderbij kwam, las hij de volgende woorden: "Laat hij, die
alleen is, het niet wagen verder te gaan!"

Op hetzelfde oogenblik verscheen een oud man aan den rand van
het pad, die Balin met aandrang verzocht, terug te keeren, daar
er een groot gevaar was, dat hem bedreigde indien hij het waagde,
verder te gaan. Terwijl hij sprak, klonken uit het geboomte langs
den weg drie hoornsignalen, zooals die geblazen worden om den
dood van het opgejaagde wild aan te kondigen. En het scheen Balin
toe, alsof hij zelve een stuk wild was, dat in den dood gedreven
werd. Half schertsend, half weemoedig sprak hij: "Hoor! daar blaast
men reeds ten teeken van mijn dood en toch leef ik nog en ben sterk
en gezond. Waarom zou ik het gevaar ontvluchten, indien het zich op
mijn weg plaatst? Mijn leven is in Gods hand, Zijn wil geschiede!" Met
deze woorden reed hij verder tot hij bij eene kromming van den weg een
gezelschap fraai gekleede jonkvrouwen en ridders te paard ontmoette,
die hem in hun midden namen en hem meevoerden naar een trotsch kasteel,
waar hij rijkelijk onthaald werd. 's Avonds bleef men in vroolijke
stemming bijeen, maar alvorens zich ter ruste te begeven sprak de
slotvrouwe tot Balin: "Edele heer! morgen bij het aanbreken van
den dag moet gij u gereed maken ten strijde. Niet ver van hier is
een klein eiland, dat bewaakt wordt door één enkelen ridder. Tegen
dien moet elke gast, die in mijn kasteel komt, den strijd aanbinden,
alvorens ik hem kan toestaan zijnen weg te vervolgen." "Voorwaar eene
vreemde gewoonte", antwoordde Balin, "om uwen gasten zulk een dwang
op te leggen, maar het zij zoo!" En den volgenden morgen bij het
krieken van den dag maakte hij zich tot het gevecht gereed. Toen hij
geharnast en gespoord op het slotplein verscheen, waren alle inwoners
van het kasteel daar verzameld, om hem uitgeleide te doen en één der
aanwezige ridders zeide tot hem: "Heer ridder! Sta mij toe, u mijn
schild te leenen. Het is grooter en sterker dan het uwe en zal u in
den strijd goede diensten bewijzen." Getroffen door dit vriendelijk
aanbod, gespte Balin zijn schild los en nam met eenige woorden van
dank dat van den vreemden ridder aan.

Spoedig daarna reed hij de slotpoort uit. De aanwijzingen zijner
gastvrouw volgend, kwam hij aan een breed water met een eilandje in het
midden. Hij sprong in eene boot, welke aan den oever lag vastgemeerd,
en roeide zichzelven en zijn paard naar den overkant. Daar ontmoette
hij eene jonkvrouw, die tot hem zeide: "Helaas, edele ridder, waarom
liet gij uw schild achter en naamt een vreemd met u mede? Dit maakt
u onherkenbaar en zal daardoor de oorzaak zijn van uwen val." Het
was Balin, alsof hetzelfde angstige voorgevoel van den vorigen dag,
zich opnieuw van hem meester maakte, maar hij sprak moedig: "Wat ik
op mij genomen heb, zal ik volbrengen!" en reed het bosch binnen,
waar het eiland mee begroeid was. In het midden daarvan kwam hij
aan eene open plek, waar een ridder in roode wapenrusting op hem
scheen te wachten. Het was niemand anders dan Balan, die zich daar
bevond en die, toen hij Balin uit het bosch op zich zag toerijden,
één oogenblik dacht, in hem zijnen broeder te herkennen. Een blik
op het vreemde schild hield echter den uitroep van blijdschap terug,
dien hij op de lippen had en met gevelde speren reden de beide ridders
op elkander toe. Spoedig waren zij in een heet gevecht gewikkeld,
waarin nu de één, dan weer de ander, de overhand scheen te krijgen.

Het zweet gutste den strijdenden van het voorhoofd, hun adem ging snel
en onregelmatig, maar toch bleven zij op de been en de hitte van het
gevecht spoorde hen aan tot steeds grooter krachtsinspanning. Zij
hadden elkaar reeds menige diepe wond toegebracht, toen eindelijk
Balan, afgemat van den strijd, zich terugtrok, om eenige rust te nemen,
alvorens het gevecht opnieuw te beginnen.

Toen vroeg Balin hem, wie hij was en vanwaar hij kwam, want nog
nooit had hij zulk een hardnekkigen tegenstand ondervonden als in
dezen kamp. Balan sloeg het vizier van zijn helm op en sprak: "Mijn
naam is Balan; ik ben een broeder van den grooten Balin, van wien gij
wel hebt hooren spreken." Toen nu Balin hoorde, dat hij gestreden had
tegen zijn eigen broeder, die hem van alle menschen het dierbaarst op
aarde was, wierp hij zijn zwaard van zich af, hief de handen ten hemel
en stortte ter aarde. Balan, die geheel uitgeput was door het hevige
bloedverlies, kroop op handen en voeten naar hem toe en beproefde
zijn helm los te gespen. Toen hij het geliefde gelaat daaronder zag,
haast onherkenbaar door het bloed en de stof, die eraan kleefden,
barstte hij in luid snikken uit. Te zamen beweenden zij het noodlot,
dat hen aldus had samengevoerd; Balin verwenschte den ridder, die
hem het vreemde schild had gegeven, waardoor hij voor zijn broeder
onherkenbaar was geworden, en het toeval, dat hem in de nabijheid
van het kasteel gevoerd had. Toen de slotvrouwe met haar gevolg
op het eiland was gekomen, om den afloop van den strijd te zien,
waren allen diep getroffen door het treurige schouwspel, dat hun
daar geboden werd, en zelfs de hartelooze vrouwe kon hare tranen niet
bedwingen. Balin smeekte haar, om hen beiden in één graf te leggen,
zoodat zij in den dood vereenigd zouden zijn en verzocht haar om op
dat graf hunne droeve geschiedenis te vermelden, zoodat een ieder,
die het zag, voor hunne zielen zou bidden. Zij beloofde zulks te
zullen doen en alle aanwezigen snikten luide, zóózeer waren zij van
medelijden vervuld bij het zien van dit droevig tooneel. Balan stierf
spoedig daarop, maar de oudere broeder bleef nog dien ganschen dag
in leven. Terwijl hij daar zoo lag en het leven langzaam uit zich
voelde wegvloeien, trokken de verschillende gebeurtenissen uit zijn
kortstondig leven aan het oog zijner verbeelding voorbij. Zijne
gedachten gingen terug naar zijne zonnige jeugd in het land zijner
vaderen, naar zijn ouderlijk huis, waar hij zoo gelukkig en onbezorgd
leefde. Hij herdacht de lange tochten langs de rotsige kust en
door de dichte bosschen, welke hij met zijn vader en broeder gewoon
was te doen. Daarna doorleefde hij opnieuw zijne jongelingsjaren,
het genot van den eersten jachtrit, dien hij meemaakte, de trots
in zijne toenemende kracht en behendigheid. Vervolgens verwijlden
zijne gedachten bij den tijd, waarin hij droomde van macht en roem,
en het plechtig oogenblik, waarop hij door zijn vader tot ridder
geslagen werd. Toen had hij zichzelf gezworen, om steeds te strijden
voor het goede en schoone, om de zwakken te helpen en de boozen te
verslaan. Kort daarop was hij aan het hof van koning Arthur gekomen en
na dien tijd scheen zijn leven hem één strijd geweest te zijn tegen de
onverbiddelijke macht van het Noodlot, hetwelk zich verbonden had met
de kwade hartstochten in zijn binnenste en hem gedwongen had tot eene
reeks van daden, die zijn ondergang ten gevolge hadden gehad. Nu was
het met strijden gedaan en lag hij te sterven, maar zijne ziel kwam
niet in opstand tegen dezen vroegtijdigen dood. Toen de zon onderging
en de schemering langzaam over de aarde daalde, strekte Balin zich uit
met een zucht en stierf met een glimlach op de lippen, als een kind dat
slapen gaat. Den volgenden dag kwam Merlijn en vond de beide broeders
slapend in elkanders armen en nadat zij begraven waren, schreef de
oude toovenaar hunne namen met gouden letters op hun graf en ging
toen peinzend heen om de droeve tijding aan koning Arthur te melden.



INLEIDING TOT DE SAGE VAN DEN LEEUWENRIDDER.


_Over den oorsprong dezer legende, gelijk over dien van zoovele
andere Arthur-verhalen, valt niets met zekerheid te zeggen._ De
eerste vorm, onder welken wij haar kennen, is een Fransch gedicht:
"Yvain" uit de tweede helft der 12e eeuw (waarschijnlijk uit de jaren
1172-'73), geschreven door den beroemden dichter Chrétien de Troies. In
tegenstelling met zijne andere gedichten, wordt in zijn "Yvain" geen
"livre" of "conte" genoemd, waaraan hij verklaart de stof voor zijn
werk te hebben ontleend; volgens Prof. Foerster, den bewerker der
bekende uitgave van Chrétien's werken, behoeven wij daar ook niet
verder naar te zoeken. In de oogen van dezen geleerde is "Yvain" eene
vrije schepping van den grooten hofdichter, die het verhaal opbouwde
uit eenige bestaande legenden en overleveringen, die oorspronkelijk
geheel los van elkander waren en waarop wij later terug hopen te komen.

De naam van Chrétien de Troies heeft voor hen, die de Arthur-sage
in haar groei en ontwikkeling hebben gadegeslagen en haar op prijs
stellen, een vertrouwden klank! Men moge lang twisten over de meerdere
of mindere oorspronkelijkheid zijner gedichten, zijne beteekenis voor
de letterkundige en vooral voor de artistieke ontwikkeling der oude
Arthur-verhalen wordt er niet minder belangrijk om. Hij en niemand
anders heeft er een toon van hoofsche beschaving in aangebracht en
meer nog, hij heeft de karakters, die er in beschreven worden, voor
ons ontleed tot in de fijnste zielkundige schakeeringen, zoodat de
beschrijvingen van het gevoelsleven zijner helden en heldinnen, van de
aandoeningen, die hunne zielen doorkruisten, een belangrijk aandeel
vragen van de belangstelling, die wij voor hunne levensgeschiedenis
gevoelen.

Meer nog heeft de Fransche dichter ons gegeven: hij maakte van het
hof van koning Arthur--en wie was deze anders dan de vorst van een
overwonnen volksstam, die door de vreemde heerschers was teruggedrongen
tot in de verste hoeken van zijn rijk--het schitterendste hof der
Christenheid, waar de dapperste ridders vertoefden, waar een pracht
en praal heerschten als aan geen ander. Als zoodanig zien wij het
beschreven in de werken der velen, die na Chrétien dit onderwerp hebben
behandeld; als zoodanig leeft het daarom in onze verbeelding, maar wij
mogen niet vergeten, aan wien wij deze voorstelling te danken hebben.

Aan dit hof, rijk aan al het schoons, dat eene weelderige verbeelding
en een romantische geest het konden schenken brengt Chrétien
de ridders, wier namen hij met dien van Arthur verbonden heeft,
en wier lotgevallen in belangrijkheid veelal uitsteken boven die
van hun vorst. Arthur wordt het middelpunt, dat hen allen te zamen
houdt. Zijn eigen persoon geraakt echter daardoor eenigszins op den
achtergrond, daar onze belangstelling nu eens door dezen, dan weer
door genen onder zijne ridders wordt opgeëischt.

Als laatste en belangrijkste bestanddeel, door Chrétien in de
Arthur-romans aangebracht, noemen wij het begrip der liefde, of beter
gezegd der hoofsche liefde, de "Amour courtois", zooals die in de
12e eeuw in Frankrijk werd verheerlijkt. Om te begrijpen, hoezeer
onze dichter doordrongen moet zijn geweest van wat deze kunst--want
liefhebben werd in dien tijd tot eene kunst opgedreven--van hare
discipelen eischte, behoeven we ons slechts te herinneren, dat hij
geleefd heeft aan de hoven van Vlaanderen en Champagne, welke de
brandpunten waren van het letterkundig leven in die dagen en waar de
beroemde "Cours d'amour" gehouden werden.

Geen wonder dus, dat Chrétien, als een rechtgeaard kind van zijn tijd,
de hoofsche liefde in zijne werken verheerlijkte en haar maakte tot een
kunstig weefsel van fijn uitgesponnen gewaarwordingen en aandoeningen,
een teeder spel van wisselende stemmingen, waarbij de spelenden
er behagen in schepten zich te wagen in een doolhof van grillen en
gevoeligheden, waarin zij soms den weg dreigden kwijt te raken. Zij
dienden de liefde door nachtelijke samenkomsten, door heimelijke
blikken en listig verzonnen teekens, want meestal was het een verboden
hartstocht, die hunne harten in vlam had gezet. Men ging in dien tijd
zelfs zoover te beweren, dat de ware liefde onvereenigbaar was met
den huwelijksband. Dat Chrétien deze inzichten niet geheel deelde,
staat vast; hij verheerlijkt dan ook slechts in één enkel zijner
bewaard gebleven gedichten: "Lancelot ou le Roman de la Charrette"
[22] de onwettige liefde en dit gedicht schreef hij op bevel van
zijne meesteres, gravin Marie van Champagne.

Wat hem in het gezelschapsleven van zijn tijd het meest getroffen moet
hebben is de strijd om de opperheerschappij tusschen liefde en eer in
het leven van den ridder. Beide eischen van hem algeheele overgave;
als een trouw volgeling van de wetten der hoofsche liefde, moet hij in
een staat van voortdurende aanbidding verkeeren voor zijne "dame", haar
geheimste wenschen vervullen, nog vóór zij die uiting heeft gegeven
en altijd op zijn post zijn om hare bevelen te gehoorzamen. Aan den
anderen kant moet hij vóór alles zijne eer hoog houden en zich roem
zien te verwerven door het verrichten van dappere daden. Hoe nu die
beide verplichtingen met elkander te vereenigen? Ziedaar het vraagstuk,
dat Chrétien zich stelde en waarvan hij ons in elk zijner gedichten
eene verschillende keerzijde voor oogen houdt. In drie zijner werken:
"Cligés", "Lancelot" en "Yvain" ("Tristan", een verloren gegaand
jeugdwerk, worde hier als zoodanig buiten beschouwing gelaten) heerscht
de liefde boven alle andere aandoeningen in het hart des ridders,
de wil der vrouw bepaalt als hoogste wet al zijn doen en denken.

In "Cligés" ontvangt de held eene even groote genegenheid van de zijde
der vrouw; ook zij heeft lief met haar gansche hart en zinnen. In
"Lancelot" is die overeenstemming in de gevoelens der beiden reeds
verbroken, daar vinden wij voor 't eerst het beeld der aangebedene,
die de liefde beschouwt als een spel, waarin zij haar grillen
kan botvieren; waarin zij alles eischt en niets geeft. In "Yvain"
vinden wij ten slotte het verzet van den man tegen de dwingelandij der
liefde, maar het is een verzet, dat vruchteloos blijkt te zijn en hem
na eindeloos lijden weer aan de voeten der geliefde terugbrengt. In
dit opzicht is "Yvain" te beschouwen als een tegenhanger van "Erec"
[23] het eerste Arthur-gedicht van Chrétien's hand, dat voor ons
bewaard is gebleven. In "Erec" wint de eer het van de liefde, hoewel
deze laatste reeds macht genoeg bezit om den held tot een tijdelijk
niets doen te bewegen. Voor deze verheerlijking der liefde ten koste
zijner ridderplichten moet Erec echter even zwaar boeten als Yvain,
wanneer hij zich aan de tegenovergestelde fout schuldig maakt. In
"Erec" is de heldin de trouwe gade, die zelve erkent, dat de eischen
der riddereer machtiger zijn dan hare eigen rechten, in "Yvain" wordt
haar gevoel van eigenwaarde bevredigd, wanneer zij haren echtgenoot
boetvaardig voor zich ziet nederknielen en beseft, dat hij voortaan
vóór alles _haar_ zal dienen. Dat het karakter der vrouw moet lijden
onder eene alles gevende en niets eischende aanbidding van de zijde
des echtgenoots voelde Chrétien, fijn besnaard dichter als hij was,
natuurlijk heel goed, daarom treffen ons in "Yvain" sommige regels,
waaruit eene zekere geringschatting van de heldin spreekt. Hier en
daar is zijn toon bitter en niet zonder ironische bijbedoeling weidt
hij uit over den grooten, alles beheerschenden hartstocht van den
held voor eene vrouw, die hem in den grond onwaardig is. Hiertoe
had volgens hem de vrouwendienst geleid: het karakter der vrouw,
die slechts hulde en aanbidding kreeg, was er armer, dat van den man,
die slechts te geven had, was er rijker door geworden.

Welke waren nu de bronnen, waaruit de dichter geput heeft voor de
samenstelling van zijn verhaal? Als eerste dient genoemd te worden
de sage van de tooverbron, die in de plaatselijke legenden van
verschillende landen veelvuldig voorkomt. Wij vinden haar het eerst
genoemd in het Normandische gedicht: "Le Roman du Brut" van Wace, waar
sprake is van de beroemde bron van Berenton, gelegen in het tooverwoud
van Broceliande in Bretagne. Deze bron wordt de eigenschap toegekend,
regen te veroorzaken, wanneer men een daarnaast gelegen steen met
water bevochtigt. Met zekerheid kan gezegd worden, dat Chrétien
zijn denkbeeld van eene tooverbron aan Wace heeft ontleend. Dat hij
het verder met de geographie in zijn gedicht niet al te nauw neemt,
blijkt uit het feit dat, hoewel het hof van koning Arthur in Engeland
en de tooverbron in Bretagne is gelegen, er nergens sprake is van eene
zeereis. Hiervan wordt geenerlei melding gemaakt bij de drie tochten
van den held en evenmin bij die, welke Calogrenant en koning Arthur
naar de bron ondernemen. Waarschijnlijk heeft Chrétien de sage van
de wonderbron alleen willen benutten om zijn held en zijne heldin tot
elkander te brengen. Immers, wanneer Iwein zijne jonge vrouw verlaat,
om aan het hof terug te keeren, hooren wij niets meer over de bron en
hare verdediging, tot Iwein haar opnieuw gebruikt om eene verzoening
met Laudine tot stand te brengen.

De geschiedenis der heldin, haar huwelijk met den moordenaar van
haren echtgenoot, ontleende de dichter aan eene algemeen verspreide
overlevering, die van de gemakkelijk te troosten weduwe, welke haren
oorsprong vindt in het bekende verhaal van de weduwe van Ephese. Hier
dient opgemerkt, dat het karakter van Laudine in vele opzichten afwijkt
van dat der oorspronkelijke heldin uit de geschiedenis. Ten slotte
merken wij het bestaan eener derde sage op, die Chrétien zich bij de
samenstelling van zijn gedicht van nutte heeft gemaakt, n.l. die van
den leeuw van Androcles. De trouw van den leeuw doet de wankelbaarheid
der menschelijke gevoelens dubbel sterk uitkomen. Deze drie sagen
zijn door den dichter op meesterlijke wijze tezamengebracht en dooreen
gevlochten. Alle drie werden zij dienstbaar gemaakt aan het hoofddoel
van zijn werk: het aantoonen van de almacht der liefde, die boven alle
andere gevoelens in het hart der menschen troont. Ook andere motieven
werden door Chrétien gebruikt, maar deze kunnen hier worden weggelaten,
als hebbende geene betrekking op de hoofdlijn van het verhaal.

Hoe zeer "Yvain" de algemeene belangstelling trok, blijkt ten eerste
uit het feit, dat wij van het gedicht niet minder dan acht volledige
handschriften bezitten en vervolgens uit het groot aantal vertalingen
en bewerkingen, die er van bestaan. Ook blijkt uit de omstandigheid,
dat we in andere gedichten en ook in de latere prozaromans veelvuldige
toespelingen aantreffen op de geschiedenis van den Leeuwenridder,
hoe veel gelezen en hoe geliefd deze sage in dien tijd was.

Onder de vertalingen van "Yvain" dient als eerste genoemd te
worden, die van den Duitschen dichter Hartmann von Aue, denzelfden,
die ook reeds een ander gedicht van Chrétien: "Erec" [24] bij
zijne landgenooten had ingeleid. Zijn "Iwein" toont echter in het
karakter der heldin een aanmerkelijk verschil in opvatting met het
Fransche werk. Of de wijzigingen, die door den Duitschen dichter
zijn aangebracht in den aard en het wezen van Laudine, steeds in
overeenstemming zijn met het oorspronkelijk karakter van het gedicht,
blijft de vraag. Eene figuur moet beschouwd worden in de omlijsting
van haren tijd en al moge het verleidelijk zijn, om haar naar onze
wenschen te vervormen en haar te tooien met eigenschappen, die ons
sympathiek zijn, toch blijft dit een gevaarlijk werk.

Ongeveer honderd jaar jonger dan Hartmann's "Iwein" is de Noorsche
prozabewerking van "Yvain", die op hare beurt de bron werd voor een
Zweedsch en Deensch gedicht. Het laatste werd onmiddellijk uit het
Zweedsche gedicht vertaald.

Bovendien treffen wij de geschiedenis van den Leeuwenridder aan onder
de verhalen van den "Mabinogion" [25], eene verzameling Welsche
verhalen, welke in 1849 door Lady Charlotte Guest in het Engelsch
werden overgebracht. Drie dezer verhalen, waarvan het handschrift
uit de 14e eeuw dagteekent, maar die waarschijnlijk van veel ouderen
datum zijn, toonen in hun inhoud groote overeenkomst met drie gedichten
van Chrétien de Troies, n.l. met "Erec", "Yvain" en "Conte del Graal".

Of inderdaad de drie Welsche verhalen navolgingen zijn van de Fransche
gedichten, zooals Professor Foerster en met hem vele andere geleerden
meenen te moeten veronderstellen--of dat in dit geval het Welsche
prozaverhaal en het Fransche gedicht tot eene gemeenschappelijke
bron terug te brengen zijn, zooals een aantal Fransche geleerden met
Gaston Paris aan het hoofd, trachten te bewijzen, worde hier verder
in het midden gelaten. Het verhaal, dat met onze sage overeenstemt is
getiteld "The Lady of the Fountain" en verschilt in zooverre van het
Fransche gedicht, dat de lotgevallen van den held er aanmerkelijk in
bekort zijn; de verzoening tusschen hem en zijne jonge vrouw vindt
reeds plaats, nadat hij Luned van den brandstapel heeft gered. Over
de wijze, waarop deze verzoening tot stand komt, wordt daarbij met
geen woord gerept.

Ten slotte dient genoemd de Middel-Engelsche bewerking van "Yvain",
getiteld "Ywain and Gawain", welke in het begin der 14e eeuw in het
Noorden van Engeland door een tot nu toe onbekend gebleven dichter
geschreven werd. Wat het verhaal betreft, houdt het Middel-Engelsche
gedicht zich nauwkeurig aan zijn oorspronkelijk, wij missen er echter
_geheel_ de fijne zielkundige beschouwingen, die het Fransche dichtwerk
zoo bizonder aantrekkelijk maken. Daarentegen bezit het Engelsche
gedicht een bekoorlijken eenvoud, die het gunstig doet afsteken bij
de niet te loochenen gekunsteldheid van het Fransche. Ook in het
karakter der hoofdpersonen, voornamelijk in dat der heldin, bespeuren
wij eene merkbare verandering, die ten doel schijnt te hebben om haar
meer in overeenstemming te brengen met den nieuwen kring van lezers,
waarin de Engelsche dichter haar binnenleidt. Geen dezer bewerkingen
overtreft echter over het geheel genomen het werk van den Franschen
meester. Terecht wordt "Yvain" beschouwd als staande op het hoogtepunt
der hoofsche epiek. Het verhaal der lotgevallen van den held en bovenal
de beschrijving van zijn bitter berouw en zijne boetedoening houden
onze aandacht gespannen als weinig andere verhalen en de wijze, waarop
de dichter ons de gevoelens en den gedachtengang zijner hoofdpersonen
kenbaar maakt, doet ons hem beschouwen als een meester op het gebied
van zielkundig waarnemen en begrijpen.



DE SAGE VAN DEN LEEUWENRIDDER.


                    ...."this es the knight with the liown,
                         that es halden of so grete renown."

                            ("Ywain and Gawain", Middel-Engelsch
                                        gedicht uit de 14e eeuw).


_Hoe heer Colgrevance aan het hof verslag uitbrengt van wat hem op
zijne reizen overkomen is._ Eens gebeurde het, dat koning Arthur
zijne ridders had uitgenoodigd tot een groot feest in zijn slot te
Cardiff. Uit alle streken des lands waren de hooge gasten met hun
gevolg komen aanrijden, want de feesten aan het hof van koning Arthur
waren wijd en zijd beroemd om hun gullen overvloed en ongedwongen,
vroolijke stemming. Na het gastmaal, dat aangericht was in de groote
slotzaal, verspreidden de aanwezigen zich in de aangrenzende vertrekken
en in de tuinen om het paleis. De koning en koningin begaven zich
intusschen naar hunne eigen vertrekken om enkele oogenblikken rust te
nemen, alvorens zich opnieuw in het feestgewoel te mengen. Enkelen
onder 's konings vertrouwde ridders betrokken de wacht voor zijne
vertrekken. Onder hen waren Segramore, bijgenaamd de Begeerige,
Colgrevance, Key, de seneschalk en Iwein, de zoon van koning Uriens van
Wallis. Om den tijd te korten, verzochten de ridders Heer Colgrevance,
die eenige dagen tevoren na eene lange afwezigheid aan het hof was
teruggekeerd, om hun de avonturen te vertellen, welke hem op zijn
tocht overkomen waren. Na eenige overreding stemde Colgrevance er
in toe zulks te doen, maar juist toen hij met zijn verhaal beginnen
wilde, ging de deur van het vertrek des konings geruischloos open en
verscheen koningin Ginevra op den drempel. Colgrevance was de eenige
der ridders, die haar bemerkte; terstond verhief hij zich uit zijne
zittende houding en groette zijne vorstin eerbiedig. De anderen
volgden dra zijn voorbeeld, maar Key, wiens booze, ijverzuchtige
natuur het niet kon verkroppen, dat Colgrevance hem vóór was geweest
in het verschuldigde eerbetoon, sprak spottend tot de koningin:
"Edele Vrouwe! gij komt juist intijds om het verslag te hooren van de
avonturen, die Colgrevance op zijne reis beleefd heeft. Wij kunnen
er zeker van zijn, dat hij ons wondere verhalen zal doen van zijne
heldendaden en wapenfeiten!"

Colgevrance beet zich op de lippen, om zijne ergernis over deze
hoonende woorden niet te uiten, maar toen allen hem verwachtend
aanzagen, wendde hij zich tot koningin Ginevra en zeide op kalmen
toon: "Vergun mij, schoone Vorstinne, dat ik mijn verhaal uitstel
tot een volgend keer, want ik vrees dat, hetgeen ik te vertellen
heb, u weinig belang zal inboezemen. Het zijn geen heldendaden,
die ik ga vermelden en Heer Key vergist zich, wanneer hij denkt,
dat het verslag van wat mij is overkomen, strekken moet om mijn
aanzien aan het hof te vergrooten!" De koningin, wier nieuwsgierigheid
geprikkeld werd door deze toespelingen, gaf den spreker vriendelijk
ten antwoord: "Wat ik u bidden mag, let niet op de woorden van Heer
Key; wij allen weten immers, dat zijne woorden vaak boozer schijnen,
dan zij werkelijk bedoeld zijn en wat uw verhaal betreft, zoo verzoek
ik u, ons dat niet te onthouden. Indien uwe ontmoetingen tijdens uwe
rondzwervingen u geen roem en glorie gebracht hebben, valt het dubbel
in u te prijzen, wanneer gij ze ons niettemin mededeelt. Het strekt
een ridder tot eer, wanneer hij openlijk erkennen durft, dat hij
overwonnen is!" Met eene eerbiedige hoofdbuiging dankte Colgrevance
zijne vorstin voor haar welwillende woorden en sprak toen als volgt:
"Indien het uw wil is, Hooge Vrouwe, en ook de uwe, mijne vrienden,
zoo zal ik u naar waarheid vertellen, wat mij overkomen is. Gelijk gij
allen weet, heb ik van mijne prilste jeugd af een drang in mij gevoeld,
om vreemde landen en streken te bezoeken. Toen ik een man was geworden,
voelde ik dien lust steeds sterker in mij oprijzen en weldra werden de
grenzen van mijns vaders graafschap mij te eng en besloot ik de wijde
wereld in te trekken op jacht naar avontuur. Zoo vroeg ik eenigen
tijd geleden den koning verlof om een tocht te mogen ondernemen naar
verre streken. Koning Arthur gaf mij genadiglijk zijne toestemming
en op een schoonen najaarsmorgen verliet ik mijn vaderlijk kasteel,
waar mijne moeder mij met betraande oogen omhelsde en mijn vader mij
zijne beste zegewenschen op mijne reis medegaf.

Ik zou u vervelen, wanneer ik u al de avonturen moest melden, welke
ik op mijne zwerftochten beleefde; ik wil u slechts dit zeggen, dat
ik vreemde landstreken bezocht, waar de wetten en gebruiken geheel
verschillen van de onze. Ik streed onder vreemde vorsten, indien het
mij toescheen, dat zij het recht aan hunne zijde hadden, en wanneer
het mij gelukte in den strijd eenigen roem te behalen, dan kende ik
de verdienste daarvan toe aan mijn koning, die mij steeds op het pad
der dapperheid was voorgegaan. Zoo verliep de winter en toen de lente
kwam, maakte ik mij gereed om naar mijn land terug te keeren, want mijn
hart begon te verlangen naar mijne vrienden en stamgenooten. Het was op
mijne terugreis naar het hof, dat ik het avontuur beleefde, waarover ik
u wilde vertellen. Ik had reeds verscheidene dagen gereden, zonder een
menschelijk wezen te ontmoeten, toen ik tegen den avond in eene smalle
vallei kwam. Links en rechts van mij verhieven zich hooge heuvels,
dwars door het dal stroomde eene rivier en langs den oever daarvan
liep een smal pad met boomen beplant. Het scheen mij toe een veel
bereden weg te zijn en daaruit afleidende, dat hij wellicht naar de
eene of andere woning voerde, waar ik den nacht zou kunnen doorbrengen,
besloot ik hem te volgen. En inderdaad zag ik spoedig de muren van een
kasteel door de boomen schemeren. Op de brug stond een ridder met een
valk op de hand; hij beantwoordde mijn groet op vriendelijke wijze en
was mij bij het afstijgen behulpzaam. Daarop noodigde hij mij uit,
hem te volgen. Het slotplein lag geheel verlaten, nergens trof mijn
oog een spoor van menschelijk leven, maar toen mijn gastheer driemaal
op een schild had geslagen, dat naast de poort hing, verscheen als
bij tooverslag een leger van knechten en volgelingen uit de deuren
van het kasteel. Uit het bonte gewemel van mannelijke en vrouwelijke
bedienden in hunne kleurige livreien, trad eene bevallige jonkvrouw
op mij toe, nam mij bij de hand en leidde mij het slot binnen. Zij
bracht mij naar een ruim en luchtig vertrek, waar ik gelegenheid vond
mij te ontdoen van het stof en vuil, waarmede ik door den langen
rit bedekt was. Eigenhandig bracht de jonkvrouw mij water om mij
te wasschen in een sierlijk bewerkte kom, daarbij doeken van het
fijnste linnen en ten slotte legde zij een volledig stel kleederen,
uit de kostbaarste stoffen vervaardigd, voor mij neer. Toen ik geheel
gereed was, kwam zij om mij te halen en geleidde mij naar de slotzaal,
waar een rijk voorziene disch stond gespreid. De ridder, dien ik op
de brug had gevonden en die de heer van het kasteel bleek te zijn,
heette mij met eenige hoffelijke woorden welkom en noodigde mij uit
plaats te nemen. Na afloop van den maaltijd verzocht hij mij om,
indien het niet onbescheiden was zulks te vragen, hem mede te deelen,
vanwaar ik kwam en wat het doel was van mijn tocht. Toen hij nu hoorde,
dat ik op reis was gegaan uit zucht naar avontuur, staarde hij eenige
oogenblikken peinzend voor zich uit en sprak eindelijk: "Heer ridder,
indien gij belust zijt op vreemde avonturen, zoo zou ik er u een aan
de hand kunnen doen, dat moeilijker te volbrengen is dan één dergene,
die u tot nu toe op uwen weg zijn overkomen. Ik aarzel evenwel,
om het u te zeggen, want gij zijt jong en wellicht onervaren en er
is nog nooit een ridder geweest, die de onderneming, waarop ik doel,
tot een goed einde heeft gebracht." Gij begrijpt, mijne vrienden, dat
deze woorden voldoende waren om het vuur van mijn ondernemingsgeest,
dat door het naderend weerzien van mijne vrienden en bloedverwanten
een weinig verkoeld was, tot nieuwen gloed aan te wakkeren en ik
smeekte mijn gastheer dringend, om zich nader te verklaren. Daarop
zeide hij, dat het niet in zijne macht lag, om mij den juisten aard
van het avontuur te omschrijven, maar, indien ik er meer van weten
wilde, moest ik mij naar een naburig bosch begeven, waar ik verdere
aanwijzingen omtrent datgene, wat er van mij geëischt werd, zou vinden.

Met deze eenigszins vage aanduidingen moest ik mij tevreden stellen
en den volgenden morgen vroeg verliet ik het gastvrij slot en sloeg
den weg in, dien mijn gastheer mij aanwees. Vóór mijn vertrek moest
ik hem echter beloven dat, indien ik heelhuids van de gevaarlijke
onderneming, die mij wachtte, terug zou komen, ik hem persoonlijk
verslag zou komen uitbrengen van mijn wedervaren.

Het pad, dat ik was ingeslagen, voerde mij al spoedig naar een dicht
woud en toen ik eenigen tijd tusschen het geboomte had voortgereden,
scheen er licht door de stammen en kwam ik weldra op eene open
plaats. Wie beschrijft mijne ontzetting, toen ik zag, dat alle wilde
dieren van het woud: leeuwen, tijgers en nog vele andere diersoorten,
zich in grooten getale op die plaats verzameld hadden. In hun midden,
op eene kleine verhevenheid zat een man en één blik op hem vervulde
mij met nog meer ontzetting dan het gezicht der wilde dieren. Zijne
gestalte was reusachtig van omvang, zijne haren hingen tot op zijn
gordel, waarin een zware knots stak. Zijne wenkbrauwen waren dicht
en stekelig, zijne tanden geleken op die van een wolf. Zijn rug
was gebogen, zoodat zijn hoofd bijna op zijn borst hing en met
zijne boosaardige oogen keek hij mij uitdagend aan. Toen de wilde
dieren mij bemerkten, begonnen zij vervaarlijk te brullen, maar op
eene handbeweging van den reus, verstomde dit en met een klagelijk
gehuil vielen alle dieren hem ten voet. De reus verhief zich daarop
moeizaam van zijn zetel en vroeg mij met donderende stem, wie ik was
en waarheen ik ging. Ik vertelde hem toen, hoe men mij naar het woud
had gezonden om nadere aanwijzingen te ontvangen omtrent een avontuur,
dat in de nabijheid op mij wachtte. Tevens vroeg ik hem, wie hij was
en waarom hij daar omringd zat door de dieren van het woud. Hij gaf
mij ten antwoord, dat hij hun aller heer en meester was, dat zij hem
moesten gehoorzamen en dienen en dat hij eene onbeperkte macht over
hen bezat. Daarna gebood hij mij een zeker pad te volgen, dat mij op
eene vlakte brengen zou. Op die vlakte zou ik eene bron vinden met een
steen er naast. Wanneer ik een avontuur zocht, moest ik water uit die
bron op den steen sprenkelen, de rest zou dan van zelf wel volgen. Hij
waarschuwde mij echter, mij vooraf goed te bedenken, want nog nooit
had hij een ridder levend van die plek zien wederkeeren. Ondanks
zijne vermaningen sloeg ik zonder eenige aarzeling het aangeduide
pad in en weldra stond ik aan den rand van eene onafzienbare vlakte.

Eenige schreden voor mij uit ontdekte ik de bron, waar de reus over
gesproken had. Zij bevond zich onder een boom, welks dicht gebladerte
een heerlijken schaduw bood aan den voorbijganger. Naast de bron
lag een groote platte steen en aan een der laagste takken van den
boom hing een gouden schotel aan een langen ketting. Het water in
de bron was helder als kristal en borrelde met een zacht klaterend
geluid omhoog. Vol gespannen verwachting schepte ik met behulp van den
schotel eenig water uit de bron en sprenkelde toen met de hand enkele
druppels op den steen. De uitwerking was vreeselijk. De zon werd met
een dicht floers overtrokken, zware wolken pakten zich samen aan den
hemel, en ontlastten zich weldra in een vreeselijk onweder. Aan alle
kanten zag ik den bliksem flitsen en het doffe gerommel van den donder
vervulde de lucht. Daarbij viel er een zware regen van hagelsteenen,
zoo groot als duiveneieren, op mij neer. Met moeite wist ik mijn
paard te bedwingen, dat sloeg en steigerde van schrik. Toen ik het
eenigszins tot kalmte had gebracht, legde ik mijn schild over zijn
rug en poogde zooveel ik kon, er ons beiden mee te beschermen tegen
de woedende elementen. Gelukkig duurde de bui niet lang; weldra brak
de zon door de wolken, de hagelregen werd minder dicht en het onweer
trok af. Toen ik echter opzag uit mijne bukkende houding, bemerkte ik,
dat de boom, waaronder ik geschuild had, geheel ontbladerd was. Een
oogenblik daarna streek een vlucht vogels op de kale takken neer en
hun lieflijk gezang vervulde mij met nieuwen moed. Spoedig zou ik
dien noodig hebben, want in de verte naderde een ridder te paard,
wiens houding en gebaren mij deden vermoeden, dat er opnieuw gevaar
voor mij dreigde. Toen hij naderbij was gekomen, daagde hij mij uit
tot een tweegevecht, na mij ervan beschuldigd te hebben, dat door
mijn toedoen zijne landerijen verwoest waren en zijn veestapel gedood
was. De ridder droeg eene wapenrusting van zwart gepolijst staal, zijn
strijdros was bedekt met een zwart kleed en van dezelfde kleur was ook
de wuivende vederbos op zijn helm. Zonder een antwoord van mij af te
wachten, reed hij met gevelden lans op mij in en bracht mij zulk een
geweldigen stoot toe, dat ik uit het zadel werd geworpen. Alvorens
ik tijd had, om mij op te richten, stak de vreemdeling de punt van
zijn lans door de teugels van mijn paard en voerde het aldus met zich
mee, zonder zelfs eene poging aan te wenden om mij gevangen te nemen
of althans te ontwapenen. Er bleef mij niets anders over dan langs
denzelfden weg terug te keeren, dien ik gekomen was, maar wie zal
mijn gevoel van schaamte en vernedering beschrijven, toen ik opnieuw
voorbij de open plaats in het bosch kwam, waar de reus verblijf hield
en diens spottende woorden moest aanhooren! In vertwijfeling rende
ik het boschpad af, tot ik mij plotseling de belofte herinnerde,
die ik aan mijn vriendelijken gastheer gedaan had. Ik besloot na
eenige aarzeling,--want ik zag er tegen op, om het verhaal van mijne
smadelijke nederlaag aan anderen mede te deelen--opnieuw een beroep
te doen op zijne gastvrijheid, vóórdat ik mijne reis vervolgde. Het
was reeds tegen den nacht, toen ik het kasteel bereikte, maar ik werd
er ondanks het late uur met dezelfde welwillendheid ontvangen als bij
mijn eerste bezoek. Allen betuigden mij hunne vreugde over het feit,
dat ik gezond en wel tot hen was teruggekeerd en zij slaagden erin, het
onteerende gevoel, dat mijne ontmoeting bij mij had achtergelaten, door
hunne hartelijke ontvangst eenigermate te verzachten. Den volgenden
morgen vond ik bij mijn vertrek een edel strijdros op het plein voor
het kasteel, en mijn gastheer verzocht mij met eenige vriendelijke
woorden, dit als een geschenk van hem te willen aannemen. Kort daarop
bereikte ik Cardiff en daarmede is mijn verhaal ten einde. Gelijk
gij ziet, strekt het mij niet tot eer!"



_Hoe Iwein besluit om zijn vriend te wreken en hoe hij in stilte van
het hof vertrekt._ Nadat hij deze laatste woorden op half schertsenden,
half bitteren toon gesproken had, zweeg Colgrevance stil. Alle
aanwezigen hadden in gespannen aandacht naar hem geluisterd, vooral
Iwein, wiens warme genegenheid voor den spreker, die bovendien een
eigen neef van hem was, hem het verhaal van zijne avonturen dubbel
belangwekkend deed voorkomen. Toen Colgrevance dan ook ophield met
spreken, barstte Iwein los met den uitroep: "Gij deedt wel, waarde
neef, met ons te vermelden, wat u overkomen is en ik zweer u bij onze
vriendschap, dat ik den smaad, u aangedaan, zal wreken!" Nauwelijks
had hij deze woorden gezegd, of opnieuw kwam Key tusschenbeide. "Hoort
gij het allen goed?" riep hij uit. "Iwein zal zijn vriend wreken,
maar zeggen en doen is twee, bedenk dat wel, edele heer!" Ten tweeden
male mengde koningin Ginevra zich in het gesprek en sprak tot Key:
"Gij moest u schamen, om zulke woorden te zeggen tegen een dapper
ridder als Heer Iwein! Gij weet immers even goed als wij allen, dat
het niet in zijn aard ligt om groote woorden te spreken, zonder dat
het hem ernst daarbij is!" en zich tot Iwein wendend, voegde zij er
vriendelijk aan toe: "Wij allen hopen en vertrouwen, dat gij in de
onderneming, die gij op u denkt te nemen, slagen zult. Onze beste
wenschen zullen u op uw gevaarvollen tocht vergezellen!"

Intusschen was ook koning Arthur uit zijne vertrekken te voorschijn
getreden en had zich bij de groep gevoegd en nu verzocht hij de
koningin, hem omtrent het onderwerp van gesprek in te lichten. Toen
hij het gebeurde vernomen had, verklaarde ook hij Heer Colgrevance
te zullen wreken.

Bij de heilige nagedachtenis van mijn Vader, den grooten Uther
Pendragon," sprak hij plechtig, "zweer ik u, dat ik over twee weken,
op den vooravond van het St. Jansfeest, uit zal trekken, om dien
overmoedigen vreemdeling te toonen, dat hij niet ongestraft een ridder
van Arthurs hof kan beleedigen. Allen, die mij op dien tocht willen
vergezellen, geef ik gaarne daartoe mijne toestemming!" Iwein gevoelde
bij die woorden wel eenige teleurstelling; het ware hem immers veel
liever geweest, indien hij alleen had uit mogen gaan, om zijn neef
en vriend in zijne eer te herstellen en nu zou het nog kunnen zijn,
dat een ander die taak van hem overnam. Heimelijk besloot hij daarom,
den koning vóór te zijn en toen des avonds het feest opnieuw in
vollen gang was, wist hij onbemerkt weg te sluipen naar den stal,
waar hij zijn schildknaap opdroeg, zijn paard te zadelen. In alle
stilte maakte hij zich verder gereed voor de reis en nog vóór het
feestgedruisch in de zalen van het paleis verstomd was, had hij door
eene zijpoort het slot verlaten. Zonder veel moeite vond hij het
rivierdal, waar het kasteel van den gastvrijen ridder zich bevond en
van dat oogenblik af waren zijne ondervindingen dezelfde als die van
Colgrevance. Ook hem werd de weg naar het bosch gewezen, waar hij
den reus nog steeds vond tronen, temidden der wilde dieren. Zijne
aanwijzingen volgend bereikte hij de bron, waar, toen hij den steen
met water bevochtigde, de verschijnselen zich herhaalden, waarvan
zijn vriend hem verteld had. Een onweer verduisterde het uitspansel,
de hagel kletterde neer op het land, de bliksem lichtte om hem heen,
maar een oogenblik later werd de lucht ook weer blauw en zonnig en
zongen de vogels hun jubellied in de kale takken van den boom. Kort
daarop zag Iwein de gedaante van den zwarten ridder in de verte
verschijnen en op zijne korte uitdaging volgde het tweegevecht. Na
een verwoeden strijd, die eenige uren duurde, slaagde Iwein er in,
zijn vijand in het hart te treffen. Doodelijk gewond wist deze met
zijne laatste krachten zijn paard te doen keeren en alsof het trouwe
dier begreep, wat er van hem verlangd werd, droeg het zijn meester
in gestrekten draf huiswaarts. Iwein volgde hem op den voet en zoo
bereikten beiden een statig slot, dat de woonplaats bleek te zijn van
den zwarten ridder. De laatste, die zich nauwelijks meer in het zadel
overeind kon houden, verdween juist door de valpoort, toen Iwein door
de steenen buitenpoort de brug over de slotgracht opreed. Schielijks
gaf hij zijn paard de sporen om zijn onbekenden tegenstander in te
halen, toen plotseling met een luiden slag de beide poorten dicht
vielen en hem als een rat in den val tusschen zich in sloten. Goede
raad was duur, hij kon vóór, noch achteruit en daarbij begreep hij, dat
de dienaren van den zwarten ridder, zoodra zij den toestand bemerkten,
waarin hun meester zich bevond, het kasteel zouden verlaten om diens
moordenaar te zoeken. Hij wist maar al te goed, wat dan zijn lot zou
zijn en er bleef hem dus niets anders over, dan den naderenden dood
kalm en onverschrokken af te wachten.

Hoe groot was zijne verbazing, toen hij opeens eene zachte stem hoorde,
die van gene zijde der valpoort scheen te komen en die tot hem zeide:
"Schoone ridder! nooit waart gij in grooter gevaar dan op den dag
van heden. Weet wel, dat gij den heer van dit slot een stoot hebt
toegebracht, die hem het leven kosten zal. Mijne meesteres weent en
jammert, alsof haar hart zal breken en hare ridders en volgelingen
zweren bij alle heiligen, dat zij zijnen dood zullen wreken. Wanneer
zij u hier vinden, vrees ik voor uw leven. Er is slechts één, die u
helpen kan, en dat ben ik." Iwein, die in verbazing naar deze woorden
geluisterd had, ontwaarde door de tralies van de valpoort vóór hem, de
gestalte van eene bevallige jonkvrouw in een lang slepend kleed. Zij
opende een deurtje in de poort en trad op hem toe, daarop ging zij
voort met spreken: "Ik zie wel, dat gij mij niet herkent en toch heb ik
u vroeger aan het hof van koning Arthur ontmoet. Het gebeurde eenige
jaren geleden, dat ik derwaarts werd gezonden om eene boodschap van
mijne meesteres aan den koning over te brengen. Toenmaals was ik nog
dwaas en onverstandig, zooals men dat in zijne jonge jaren pleegt te
zijn en onder de hovelingen waren er velen, die misbruik maakten van
mijne jeugd en onwetendheid. Gij echter, Heer Iwein, waart van al de
ridders de eenige, die mij steeds hoffelijk en voorkomend bejegende
en daarom wil ik u nu redden uit het gevaar, dat u dreigt. Gij ziet
dezen ring? Welnu, hij heeft de macht u onzichtbaar te maken, evenals
in den herfst de nevel met zijne dichte sluiers de boomen van het
woud aan het menschelijk oog onttrekt. Wanneer gij dus de dienaren
van het kasteel hoort naderen, steek dan fluks dien ring aan uw vinger
en gij zijt veilig. Ik zal op het slotplein op u wachten. Wanneer uwe
vervolgers vertrokken zijn, moet gij naar mij toekomen en uwe hand op
mijn schouder leggen, want ook voor mij zult gij onzichtbaar zijn. Ik
zal u dan verder helpen, zooveel in mijn vermogen is."

Ten zeerste getroffen door dit vriendelijk hulpbetoon, nam Iwein den
ring van de jonkvrouw aan, die daarop verdween zooals zij gekomen
was. Spoedig daarop hoorde onze held verwarde kreten uit het slot
tot zich doordringen, die naderbij schenen te komen en het duurde
niet lang of de valpoort werd op ruwe wijze geopend om een leger van
ridders en lansknechten door te laten. Iwein had zich echter op hunne
komst voorbereid en den ring van Luned, zooals de jonkvrouw zeide te
heeten, aan den vinger gestoken. Bij gevolg stormden zijne vijanden
hem in woeste vaart voorbij, zonder hem te bemerken en waren weldra
door de hoofdpoort verdwenen. Toen trad Iwein het slotplein op,
waar hij Luned op zich vond wachten.



_Hoe Iwein getuige is van de plechtige begrafenis van den slotheer en
hoe hij in liefde ontbrandt voor diens schoone Weduwe._ Luned gebood
hem haar te volgen en bracht hem door een doolhof van gangen naar een
achthoekig torenvertrek, dat uitzag op het plein vóór het kasteel. In
een der hoeken stond een bed, welks dekkleed, vervaardigd van zijden
damast, afhing tot op den grond, en waarop eenige met goud bestikte
kussens lagen. Luned noodigde haren gast uit zich ter ruste te leggen
en daar Iwein uitgeput was door den strijd en den langen rit, gaf hij
gaarne gevolg aan haar verzoek. Toen hij eenigen tijd gesluimerd had,
werd hij opgeschrikt door een luid gezang en zich tot Luned wendend,
die in een hoek van het vertrek bezig was een maaltijd voor haren
gast te bereiden, vroeg hij: "Wat beduidt het luide gezang, dat ik
hoor?" Luned antwoordde: "Het zijn de liederen der geestelijken, die
mijnen heer het laatste oliesel toedienen." Iwein sliep opnieuw in,
maar na korten tijd wekten de geluiden, die uit het kasteel oprezen,
hem ten tweeden male uit zijne droomen. Weer zeide hij tot Luned:
"Wat beduidt al dat gejammer en geklaag?" en Luned antwoordde: "Het
zijn de treurzangen en het geween der slotbewoners om mijnen heer,
die gestorven is." Toen Iwein de spijzen had genuttigd, die Luned
voor hem bereid had, begaf hij zich opnieuw ter ruste en ontwaakte
eerst vroeg in den morgen uit een diepen, verkwikkenden slaap, Toen
hij luisterend het hoofd ophief, troffen opnieuw klanken zijn oor en
hij sprak tot Luned, die nog steeds de wacht bij het venster hield:
"Wat beduidt het rumoer op het slotplein?" "Heer", sprak zij, "het
zijn de klaagzangen bij het lijk van mijnen heer, dat naar de kerk
gedragen wordt."

Iwein sprong op van zijne legerstede en ging aan het venster staan,
om te zien, wat daar beneden geschiedde. Toen hij zich voorover boog,
om beter te kunnen zien, trof zijn oog een schouwspel dat hem diep
ontroerde.

In groote plechtigheid werd het lijk van den slotheer naar de kapel
gedragen. Aan beide zijden van den af te leggen weg stonden zijne
getrouwen geschaard, die in eerbiedig gebogen houding en met ontbloot
hoofd den treurigen stoet aan zich lieten voorbijgaan. Voorop ging
met langzamen tred de huiskapelaan in zijn slepend overkleed, die
in de opgeheven handen een gouden kruis droeg, dat schitterde in de
morgenzon. Achter hem liepen eenige andere geestelijken, die hem bij
den lijkdienst behulpzaam zouden zijn, en daarna volgde het lijk op
een baar, gedragen door de vier oudste volgelingen van den dooden
ridder, lieden, die in den dienst van zijn huis vergrijsd waren. Het
lichaam rustte op een schild en werd voorafgegaan door twee koorknapen,
die zilveren wierookvaten in de hand droegen, waaruit blauwe wolken
opstegen en de lucht met hunnen zoeten geur vervulden. Achter de
lijkdragers gingen twee ridders, waarvan de één de lans en de ander
den helm van hunnen meester droeg. Daarachter liep met wankele schreden
en aan weerszijden ondersteund door eene dienares, eene wonderschoone
vrouw, de weduwe van den overledene en één enkele blik op haar gelaat
deed in het hart van Iwein een gevoel ontwaken, dat hij nog nooit
gekend had. Als geboeid volgden zijne oogen de gebogen gestalte, die
een toonbeeld was van diepe, troostelooze smart. Haar prachtige gouden
haren vielen los en wanordelijk om haar heen, haar schoone oogen waren
rood en gezwollen door het weenen, haar blanke handen had zij tot
bloedens toe gewrongen. Toch voelde Iwein bij het zien van die door
smart verteerde gedaante, wat hij tot dusver voor geen enkele vrouw,
hoe schoon zij ook wezen mocht, gevoeld had en zijn hart kende maar
één wensch meer: die vrouw de zijne te mogen noemen. Zich tot zijne
gezellin keerend, vroeg hij met bevende stem: "Zeg mij, Luned, wie
is die schoone vrouw, die ginds achter het lijk van uwen meester gaat?"

"Helaas! arme vrouw!" sprak Luned, "dat is mijne meesteres, die
half waanzinnig van smart is over den dood van haren geliefden
echtgenoot. Zij is niet alleen de schoonste, maar ook de edelste
en verstandigste vrouwe ter wereld en God zende haar troost in haar
smartelijk verlies!"

"De hemel gave, dat ik nooit geboren was, om deze smartelijke tijding
van u te vernemen", sprak Iwein, "want deze vrouw is het, die ik
boven alles bemin!" "Indien dit werkelijk zoo is", antwoordde Luned,
"dan zal ik uw voorspraak zijn bij mijne meesteres. Blijf gij hier
en wacht, tot ik terugkom".

Hierop verliet zij het vertrek en een oogenblik later zag Iwein,
die in droef gepeins verzonken aan het venster bleef staan, haar de
binnenplaats oversteken en door een der deuren van het hoofdgebouw
verdwijnen. In de vertrekken van hare meesteres gekomen, bleef Luned
wachten tot deze uit de kapel was teruggekeerd. Toen verzocht zij
om een onderhoud met haar, wat haar gereedelijk werd toegestaan,
daar zij tot de meest vertrouwde dienaressen van Laudine, dit was de
naam der slotvrouwe, behoorde. Luned vond hare meesteres uitgestrekt
op eene rustbank, het hoofd in de armen verborgen, ten prooi aan de
diepste wanhoop.

"Waarom weent gij zoo, Vrouwe?" vroeg Luned op zachten toon. Driftig
hief Laudine het hoofd omhoog en zeide, met door tranen verstikte
stem: "Hoe kunt gij mij zoo iets vragen? Weet gij dan niet, dat gij
hier de rampzaligste vrouw ter wereld voor u ziet? Zijt gij dan doof
en blind geworden, dat gij niet gehoord en gezien hebt, hoe mijn
echtgenoot, de dapperste en edelste ridder, die op Gods wijde wereld
te vinden was, door een sluwen moordenaar gedood is? En vraagt gij
mij dan nog, waarom ik ween? Ik had andere taal uit uw mond verwacht
en reeds bevreemdde het mij, dat gij niet eerder tot mij waart
gekomen, om mij uwe deelneming te betuigen in mijn onherstelbaar
verlies!" "Onherstelbaar?" hervatte Luned op den zelfden zachten
toon. "God geve, dat dit niet zoo zij, want wie zal in de toekomst uwe
landen en eigendommen verdedigen, wanneer gij blijft treuren over iets,
dat nu eenmaal gebeurd is? Mijn meester was een edel man en moedig
in den strijd, maar de wereld kent nog dapperder en sterker ridders
dan hij!" "Ik gebied u te zwijgen!" riep Laudine haar met fonkelende
oogen toe. "Nooit zag ik in mijn leven een ridder, die uwen heer in
moed en behendigheid overtrof en het past u allerminst om hem aldus te
belasteren, nu hij niet meer in ons midden is!" "En de ridder dan, die
hem versloeg?" hervatte Luned, "gij zult toch niet willen ontkennen dat
hij sterker moet geweest zijn dan uw echtgenoot! Wat baat het u, om te
treuren over den doode? Wanneer straks koning Arthur met zijne ridders
aan de bron komt en hij niemand vindt om hem te weerstaan, zal hij uwe
bezittingen verbeurd verklaren, omdat gij niet in staat zijt, ze te
verdedigen. Daarom moet gij zoo schielijk mogelijk uitzien naar een
ridder, die de plaats van uw gestorven echtgenoot in zal nemen". "Ga
weg uit mijne nabijheid, hartelooze vrouw!" riep Laudine "en kom mij
nooit meer onder de oogen! Liever verloor ik al mijne have en goed,
dan dat ik zulk eene trouwbreuk pleegde aan de herinnering van hem,
die mij boven alles dierbaar was!" "Het zij zoo", antwoordde Luned,
"wat ik zeide, was voor uw eigen bestwil, maar gelijk meestal het geval
is: onbaatzuchtige raad vindt zelden een goed gehoor". Met deze woorden
verwijderde zij zich langzaam in de richting der deur, maar alvorens
zij deze bereikte, riep Laudine, die zich de vele diensten herinnerde,
welke Luned haar reeds bewezen had, haar terug en zeide: "Ga niet zoo
heen! Ik weet het, uwe bedoeling is goed, maar gij moet toch inzien,
dat het onmogelijk voor mij is, uwen raad op te volgen? Waar zou
ik een ridder vinden, die mij en de mijnen zou willen beschermen en
verdedigen?" "Laat dat maar aan mij over", riep Luned op verheugden
toon uit, "ik zelve zal naar het hof van koning Arthur rijden en
den edelsten en machtigsten ridder aldaar zal ik verzoeken, om u te
helpen. Vertrouw op mij; ik zal niet zonder hem terugkeeren!" Half
ongeloovig zag hare meesteres haar aan. "En indien gij eens te laat
mocht komen", sprak zij, "wat moet ik dan beginnen, die hier alleen en
zonder bescherming achterblijf?" "Dat zal niet gebeuren", stelde Luned
haar gerust. "Binnen drie dagen kan ik van mijne reis teruggekeerd zijn
en vóór dien tijd kan het leger van koning Arthur onmogelijk de bron
bereikt hebben. Wees gerust, alles zal in orde komen!" Dienzelfden
avond maakte Luned zich met veel vertoon van haast voor haren tocht
gereed; in werkelijkheid echter hield zij zich drie dagen achtereen
verscholen in hare torenkamer en op den avond van den derden dag
begaf zij zich opnieuw, ditmaal echter in gezelschap van Iwein,
naar de vertrekken harer meesteres. Zij verzocht hem in de gang op
haar te wachten en trad alleen de kamer van Laudine binnen. Deze liep
haar in angstige spanning tegemoet, greep haar bij den arm en sprak:
"Welnu, wat brengt gij voor nieuws?" "Goed nieuws breng ik u, edele
vrouwe!" antwoordde Luned, "want den dappersten held aan Arthurs
hof heb ik bereid gevonden om u bij te staan en voor uwe belangen
te strijden!" "Wie is dat dan? zeg het mij, vlug! opdat ik uit de
vreeselijke spanning dezer laatste drie dagen bevrijd worde!" "Het
is Iwein, edele vrouwe! de zoon van koning Uriens van Wallis, een
der hoogst aangezetenen van Arthurs ridderschap!" "Wanneer komt
hij?" "Vrouwe, hij is reeds hier en wacht met ongeduld het oogenblik
af, waarop gij hem wilt ontvangen!" "Laat hem binnenkomen!" Daarop
ging Luned naar de deur, opende die en verzocht Iwein om binnen te
treden. Aarzelend en met neergeslagen oogen trad deze de kamer binnen,
waar hij voor 't eerst zijne geliefde zou ontmoeten. Een zekere schroom
belette hem, de oogen naar haar op te slaan; hij kon het denkbeeld
niet van zich afzetten, dat hij, zij het ook in een eerlijken strijd,
haar echtgenoot gedood had en de gestalte van den zwarten ridder scheen
zich tusschen hem en de vrouw, die hij liefhad, te plaatsen. Daarbij
hinderde het hem, dat Laudine van dit alles niets afwist en hij
zoodoende onder een valschen schijn zijn doel zou bereiken.

Laudine daarentegen vestigde hare oogen in gretige afwachting op
den naderenden ridder en toen zij Iwein zag, werd zij onwillekeurig
getroffen door zijn schoon en krachtig voorkomen. Hij was gekleed
in een engsluitend karmozijnrood buis, om het midden droeg hij een
breeden gordel, bezet met edelgesteenten en van zijne schouders golfde
een wijde mantel van goudkleurig brocaat. De baret met de lange,
wuivende veer hield hij in de rechterhand, de linker rustte op het
gevest van zijn zwaard.

Toen hij voor den zetel van Laudine was genaderd, boog de ridder
zich diep ter aarde en waagde het daarna eindelijk, de oogen tot
haar op te slaan. Nog steeds echter sprak hij geen woord, totdat
Luned, die door zijn zwijgen ongeduldig werd en voor het welslagen
van haar plan begon te vreezen, hem toeriep: "Maar spreek dan toch,
Heer! nooit tevoren zag ik een ridder, die in de tegenwoordigheid
eener schoone vrouwe zoo goed het stilzwijgen kon bewaren! Zeg haar
het geheim van uw hart en laat haar beslissen over uw lot!"

Daarop begon Iwein te spreken. Hij viel op de knieën voor Laudine
neer en zeide met zachte, doch vaste stem: "Schoone Vrouwe, uw
dienares heeft gelijk met zich te verbazen over mijn stilzwijgen,
maar mijn hart is zóó vol, van alles wat ik u te zeggen heb, dat ik
niet recht weet, waarmede te beginnen. Laat mij dan vóór alle dingen
aan u bekennen, dat ik het ben geweest, die uw echtgenoot den doodsteek
toebracht!" Bij het hooren van deze woorden deinsde Laudine achteruit,
alsof zij door een vergiftig dier gestoken werd, maar uit den blik,
dien Iwein naar haar opsloeg sprak zooveel eerbiedige bewondering en
eerlijk zelfvertrouwen, dat zij besloot haar oordeel op te schorten,
tot zij meer omtrent zijne geschiedenis wist en met eene enkele
handbeweging beduidde zij hem, om verder te gaan.

"Oordeel niet te hard over mij, wat ik u bidden mag", vervolgde
Iwein, "ik streed met hem in een eerlijk tweegevecht, waartoe hij
mij uitdaagde en ware de strijdkans hem gunstig geweest, dan zou hij
misschien een volgend maal gevallen zijn. Daarom, smeek ik u, wees
niet vertoornd op mij, maar aanvaard mijne diensten, die ik u aanbied!"

"Zoudt gij dan werkelijk bereid zijn, om voor mij te strijden en
mijne eigendommen te verdedigen tegen de aanvallen, die er tegen
ondernomen zullen worden?" vroeg Laudine. "Waarom zoudt gij zulks
doen? Het is eene zware taak, die gij op uwe schouders neemt, bedenk
dat wel, en niemand dwingt er u toe!" "Daarin vergist gij u", gaf
Iwein ten antwoord, "er is eene macht op aarde, sterker dan het
gezag van koningen en keizers. Zij regeert over armen en rijken,
over den vorst evengoed als over den bedelaar en haar gezag is
onverbiddelijk als de dood. Deze macht is de liefde en zij is het,
die mij aanspoort om u te dienen, want één ding moet ik u zeggen,
al zou het mij mijn leven kosten: ik bemin u met geheel mijne ziel
en mijn hoogste wensch op aarde is: u de mijne te mogen noemen!"

Laudine had met stijgende ontroering naar zijne woorden geluisterd en
toen hij ophield met spreken en nog steeds geknield voor haar bleef
liggen, stak zij hem beide handen toe en zeide blozend: "Het zou
ondankbaar van mij zijn, indien ik uw vriendelijk aanbod beantwoordde
met u te laten dooden en bovendien onverstandig ook, want waar zou
ik een anderen ridder vinden, die mij op zulk eene onbaatzuchtige
wijze wilde helpen? Neen, blijf liever voor mij leven en indien het u
gelukkig maakt, kan ons huwelijk binnen korten tijd voltrokken worden."

Dienzelfden avond riep Laudine hare edelen en volgelingen bijeen,
om hunne goedkeuring over haar besluit te vernemen. Toen zij hoorden,
dat Iwein, een prins van den bloede en een dapper ridder, om de hand
van hunne meesteres was komen dingen en de gelofte had afgelegd, dat
hij de bron zou verdedigen tegen alle aanvallen, gaven zij volgaarne
hunne toestemming tot het huwelijk.

Dit werd dienzelfden avond nog voltrokken en in de zalen, die eenige
dagen tevoren getuigen waren geweest van den rouw en de droefenis
om den gestorven meester, heerschten nu vreugde en feestgejoel om
de komst van den nieuwen heer. De bruiloftsfeesten werden in alle
pracht en praal gevierd en duurden verscheidene weken. Het was eene
bonte aaneenschakeling van feestgelagen, ridderspelen en vroolijke
samenkomsten in de zalen en parken van het prachtige kasteel en
elke dag bracht nieuwe gelegenheid voor Iwein om zich bij zijne
nieuwe vrienden gezien en bemind te maken. Plotseling evenwel kwam de
tijding, dat het leger van koning Arthur bij de bron was aangekomen,
en onmiddellijk nadat hij het bericht ontvangen had, maakte Iwein
zich op ten strijde.

Zijne afwezigheid had inmiddels aan het hof groote verbazing en
ontsteltenis gewekt. Wel dachten velen, dat hij, zooals inderdaad het
geval bleek te zijn, vooruit was gegaan om zich de wraakneming voor
zijn vriend niet te laten ontnemen, maar toen zij bij aankomst aan
de bron geen spoor van hem ontdekten, begonnen zij aan de juistheid
dier veronderstelling te twijfelen. "Ziet gij nu wel", sprak Key
triomfantelijk, "dat ik gelijk had, toen ik zeide, dat zeggen en doen
twee zijn! Waarschijnlijk is Iwein in 't geheel niet op deze plek
geweest en was het slechts grootspraak van hem, toen hij zwoer, zijn
neef te zullen wreken!" Maar Walewein voegde hem verontwaardigd toe:
"Schaamt gij u niet, booze lasteraar, om zulke dingen te zeggen! De
toekomst zal ons nog leeren, wat er van Iwein geworden is, maar
dat zijne woorden slechts holle snoeverij bevatten, kan ik niet
gelooven." Intusschen was koning Arthur afgestegen en schepte met
behulp van den schotel een weinig water uit de bron, waarmede hij
den steen bevochtigde. Onmiddellijk daarop barstte het onweer los en
toen de lucht weer klaar en onbewolkt was geworden, zagen de verbaasde
ridders eene zwarte figuur te paard naderen. Niemand herkende daarin
Iwein en Key smeekte den koning om hem 't eerst tegen den vreemdeling
te laten strijden, wat hem werd toegestaan. Toen Iwein zag, wie zijn
tegenstander zou zijn, zette hij zich met een gevoel van voldoening
vaster in het zadel, drukte zijne sporen dieper in de flanken van
zijn strijdros en reed met gevelde lans op Key toe. Deze laatste
moest weldra in den strijd het onderspit delven en het duurde niet
lang of Iwein wist hem met een krachtigen lansstoot uit het zadel te
lichten. Daarop nam hij Key's paard bij de teugels, geleidde het naar
den koning en overhandigde hem de leidsels met de woorden: "Sire,
neem gij dit paard, dat ik in den strijd veroverd heb en behoud het
als eene herinnering aan hem, die geen anderen wensch koestert dan
uw dienaar en trouwe onderdaan te mogen zijn."

"Ik wil uwe gift gaarne aannemen," sprak de vorst, "doch slechts op
ééne voorwaarde: dat gij mij zegt, wie gij zijt."

Als eenig antwoord sloeg Iwein het vizier van zijn helm omhoog en
met een kreet van vreugde herkenden de ridders hunnen vriend. Vooral
Walewein toonde groote blijdschap over deze ontmoeting en bracht op
zegevierenden toon Key de voorbarigheid van zijne voorspellingen onder
het oog, zich verheugend over de schitterende wijze, waarop Iwein
deze gelogenstraft had. De laatste vertelde inmiddels aan den koning
en een breede kring van aandachtige toehoorders het verhaal van zijne
avonturen en eindigde met zijn vorst te verzoeken hem met zijne ridders
te volgen naar zijn kasteel en aldaar zijn gast te zijn. Volgaarne
namen alle aanwezigen deze uitnoodiging aan en weldra reed een
schitterende stoet de ophaalbrug van het slot over. Op het voorplein
wachtte Laudine, omgeven door hare dienaressen, de hooge gasten op,
van wier komst zij door een boodschapper verwittigd was. Toen zij den
gouden draak op den helm des konings herkende, liep zij op hem toe
en bukte zich eerbiedig, om hem bij het afstijgen behulpzaam te zijn,
maar de vorst wees met hoffelijk gebaar haar hulp van de hand, steeg af
en kuste haar op beide wangen. Groot was de vreugde van Laudine, toen
zij haren echtgenoot ongedeerd terugzag en met luide welkomstkreten
werd onze held door zijne ridders en onderhoorigen begroet.



_Hoe Iwein met zijne vroegere vrienden aan het hof terugkeert en hoe
hij langzamerhand zijne jonge vrouw vergeet._ Nu brak er een tijd van
blijdschap en jolijt aan. Ter eere van koning Arthur werden op het
kasteel schitterende feesten gegeven, waartoe de gansche ridderschap
uit den omtrek met hunne dames uitgenoodigd werden. Elken avond
weergalmden de zalen van het luide gejoel der feestende gasten, de
tafels schenen gebukt te gaan onder den last van kostelijke spijzen,
de wijn vloeide bij stroomen en eerst laat in den nacht werden de
lichten in het slot gedoofd. Toen dit leven van pret maken eenige weken
geduurd had, begon de koning van heengaan te spreken, daar ernstiger
plichten aan het hof hem wachtten. Ondanks de gastvrije uitnoodiging
van Iwein om nog eenigen tijd onder zijn dak te vertoeven, werd de dag
van vertrek spoedig bepaald. Er heerschte eene koortsachtige drukte
in het kasteel om alles voor de reis gereed te maken, in de stallen
draafden de stalknechts heen en weer tusschen de stampende rossen,
op het voorplein waren de smeden bezig de wapenen der vertrekkende
ridders na te zien, in de keukens stonden de koks met hoogrood
gelaat voor de groote ovens om voor den mondvoorraad te zorgen,
die den reizigers zou worden meegegeven.

Temidden van al die drukte kwam Walewein bij zijn gastheer en vroeg
hem om zich op den dag van vertrek bij het gevolg des konings te
voegen en zijne vrienden naar het hof te vergezellen, waar hem nieuwe
roem en hulde wachtten. "Laat het niet van u gezegd kunnen worden",
sprak hij dringend tot zijn vriend, "dat gij na uw huwelijk uwen tijd
slechts doorbrengt in dienst uwer schoone vrouw. Hij, die terwille
eener jonkvrouw zijn roem en eer vergeet, is hare liefde niet waard en
zij zelve zou er u ten slotte een verwijt van maken. Ga daarom met ons
mee en tracht nieuwe lauweren te verwerven in den dienst van uw vorst!"

Iwein had aandachtig naar de woorden van zijn vriend geluisterd en
besloot zijn raad op te volgen, hoe veel het hem ook kostte om zijne
vrouw reeds nu te verlaten. Daarom begaf hij zich naar Laudine en vroeg
haar verlof om voor eenigen tijd heen te gaan. Aanvankelijk wilde zij
niets van zijn plan weten, maar toen hij haar in zijne armen nam en
haar onder de innigste liefdesbetuigingen smeekte, zijn verzoek in
te willigen, daar het hun beider eer betrof, stemde zij er ten slotte
in toe, hem voor een jaar aan den koning af te staan. Zij bezwoer hem
echter om, wanneer die termijn verstreken zou zijn, tot haar weder te
keeren. "Wanneer gij uwe belofte niet gestand doet", sprak zij ernstig,
"is uwe liefde slechts spel en hartstocht geweest! Gij behoeft dan
nimmer hier terug te keeren, want mijn geloof en vertrouwen hebt gij
dan voor altijd verloren."

Iwein zwoer haar bij alles wat hem dierbaar was, dat hij woord zou
houden en spoedig daarna verliet hij het kasteel in het gevolg van
den koning.

In de eerste maanden van zijne afwezigheid werd hij dikwijls
gekweld door het verlangen naar zijne jonge vrouw, maar gaandeweg
drongen de bonte tafereelen van het hofleven het beeld van Laudine
op den achtergrond. Na den tijd van feesten en genietingen boden de
avontuurlijke tochten en gevaarvolle ondernemingen hem een nieuwen
prikkel, die hem aanzette tot steeds grooter onversaagdheid. Hij
onderging de bekoring van het gezelschap zijner vrienden als iemand,
die na lange afwezigheid in het land zijner vaderen terugkeert en toch
was het slechts luttele maanden geleden, dat hij uit was getrokken
om de wonderbron te zoeken.

Zoo verstreken de maanden; de herinneringen aan zijne liefste werden
steeds flauwer en flauwer, en de gestalte van Laudine vertoonde
zich slechts af en toe in vage omtrekken voor het oog zijner
verbeelding. Toen nu de tijd naderde, dat hij tot zijne vrouw zou
wederkeeren, gebeurde het, dat de koning een groot steekspel uitschreef
en in de toebereidselen daarvoor, die al zijn tijd in beslag namen,
vergat Iwein geheel en al zijne belofte. Eenige weken later, toen het
steekspel reeds aan den gang was en men des avonds bijeen zat om Iwein,
den held van dien dag, te huldigen, trad plotseling Luned de feestzaal
binnen, neeg eerbiedig voor den zetel des konings en zeide: "Sire,
wees gegroet! en ook gij, edele ridders, die hier aanwezig zijt, allen
behalve Iwein, de trouwelooze, die het hart mijner meesteres gebroken
heeft. Valsch en bedriegelijk waren de schoone woorden, waarmede hij
haar van zijne liefde sprak en nadat hij haar door listige vleitaal
overreed had, de zijne te worden, trok hij heen en liet haar achter
in een toestand, die nog treuriger is dan het lot eener weduwe. Hij,
die zoo handelt, is niet waard, ridder genoemd te worden. God straffe
hem voor zijne trouweloosheid."

Na deze woorden gesproken te hebben, trad zij op Iwein toe, trok hem
den ring, dien Laudine hem als afscheidsgeschenk gegeven had van den
vinger en verliet het kasteel.

Iwein bleef achter in een staat van groote verslagenheid. De
verwijten, welke Luned hem had toegeslingerd, waren als scherpe
pijlen doorgedrongen tot in 't diepst van zijne ziel en deden zijn
hart bloeden van schaamte en berouw. Voor zijne oogen herrees klaar
en duidelijk het beeld van Laudine, zooals zij bij het afscheid in
zijne armen had gelegen, het schoone gelaat nat van tranen, de oogen
smeekend en vol liefde op hem gericht en hij hoorde weer de trillende
tonen harer stem, die hem bad, tot haar terug te keeren.

En hij, in den roes van roem en eerzucht had haar vergeefs naar
hem doen uitzien. In zijn overspannen geestestoestand riep hij zich
voor oogen, hoe zij keer op keer den toren van het slot beklommen
moest hebben, om naar hem uit te zien en hoe zij dan telken male
teleurgesteld de trappen was afgedaald om in de eenzaamheid harer
vertrekken zijne trouweloosheid te beweenen! Nu was alles voorbij! Hij
herinnerde zich hare afscheidswoorden en begreep dat hij nooit den
moed zou hebben om een poging tot verzoening te wagen. Neen, nooit
meer zou hij die oogen vol innige teederheid op zich voelen rusten,
nooit meer zou hij dien schoonen mond kussen of die glanzende haren
streelen. Voorbij! voorbij! en dat alles door eigen schuld! Als een
getemd dier liep Iwein heen en weer op eene eenzame plek achter in
den slottuin, met zijne gebalde vuisten sloeg hij zich tegen het
hoofd en slechts stamelende klanken kwamen over zijne lippen. Wat
zijne vrienden ook zeiden, het hielp niets, hij wilde naar geen rede
luisteren en weigerde hardnekkig alle voedsel.

Toen deze toestand eenige dagen geduurd had, gebeurde het 's morgens,
dat een bode van den koning hem tevergeefs zocht in zijne vertrekken,
ook in de nabijheid van het kasteel was hij nergens te vinden.

De wanhoop over het verloren geluk had zijn verstand verbijsterd en
als een waanzinnige zwierf hij rond in de bosschen. Zijne kleederen
scheurde hij aan takken en doornen, zijne haren hingen hem verwilderd
om het hoofd en een lange baard golfde hem weldra op de borst. Eens
op een dag ontmoette een houthakker hem, maar toen de man hem zag,
ontstelde hij zóó van Iwein's verwilderd en woest voorkomen, dat
hij pijl en boog, die hij in de hand had, wegwierp en het hazenpad
koos. Met behulp van deze wapenen doodde Iwein nu en dan een stuk wild,
waarvan hij het vleesch rauw en in groote stukken verslond. Verder
voedde hij zich met wortelen en wilde vruchten en leschte zijn
dorst met bronwater. De dagen en weken verliepen, zonder dat hij er
zich van bewust was; nog steeds was zijn brein vervuld van verhitte
koortsphantasieën, nog steeds stamelden zijne lippen den naam van
Laudine. Soms, wanneer de smart en wroeging hem te machtig werden,
sloeg hij als een razende om zich heen, zoodat de vogels onder
verschrikt gekrijsch wegvlogen uit de naburige boomen en struiken. Na
zoo'n aanval viel hij meestal neer op het mos in een toestand van
halve verdooving. Zoo lag hij eens op een dag onder de schaduw van
een grooten eik, toen de stilte van het bosch verbroken werd door
helder opklinkende stemmen en het getrappel van paardenhoeven. Weldra
verschenen om de kromming van het boschpad drie vrouwengestalten te
paard. Het waren drie adellijke dames, de eigenaresse van een naburig
kasteel, tot wier gebied het bosch behoorde, waarin Iwein op zijne
zwerftochten was verdwaald geraakt, en twee harer dienaressen. Toen
zij voorbij den boom kwamen en een menschelijke gedaante ontwaarden,
die daar als levenloos op den grond lag uitgestrekt, hielden zij
nieuwsgierig hare rossen in en de burchtvrouwe beval één harer
gezellinnen om af te stijgen en de zaak nader te onderzoeken. Op
de teenen sloop de jonkvrouw naderbij, want het uiterlijk van den
vreemdeling boezemde haar niet veel vertrouwen in. Toen zij echter
dicht aan den slapende genaderd was, en hem in het gelaat had gezien,
boog zij zich met een uitroep van verrassing over hem heen, streek hem
de lange haren uit het gezicht en keerde zich toen tot hare meesteres
met den uitroep: "Wie denkt gij, dat hier ligt? Het is Heer Iwein,
de zoon van koning Uriens van Wallis, één der dapperste ridders van
Arthurs hof. Ik herken hem aan het litteeken boven den linkerslaap, dat
hij in een tournooi, waar ook ik bij tegenwoordig was, heeft opgedaan.

Maar wat ziet hij er vreeselijk uit! Zijn kleeren hangen hem als
lompen om het lijf, zijn gelaat en handen zijn vol schrammen en geheel
bebloed, wat kan er met hem gebeurd zijn? Helaas! dat wij hem zoo
moeten vinden! Ik zeg u, indien hij gezond was, zou geen ridder ter
wereld u beter van dienst kunnen zijn in den komenden strijd tegen
den valschen graaf Aliers dan hij, die hier ligt!"

Hare meesteres keek peinzend eenige oogenblikken voor zich uit en
riep toen plotseling met blijde stem: "Ik heb het gevonden! Ga gij
vlug met mij mede, mijn slot is immers slechts enkele mijlen hier
vandaan en daar zal ik u eene kostbare zalf geven, waarmede gij den
ongelukkige genezen kunt. Die zalf werd mij ten geschenke gegeven
door de toovenares Morgan Le Fay en zij bezit de tooverkracht om
genezing te brengen voor alle ziekten en kwalen, zoowel lichamelijke
als geestelijke". Zoo gezegd, zoo gedaan. Spoorslags reden de
drie jonkvrouwen naar het naburig kasteel, waar de slotvrouwe hare
dienares de vaas met de genezing brengende zalf overhandigde. "Wees er
zuinig mee", sprak zij, "en breng mij, wat er na gebruik overblijft,
zorgvuldig terug". Daarna beval zij haar een stel kleederen en wapenen,
zooals die aan Iwein's rang en stand pasten, mede te nemen, benevens
een fraai rijpaard. Van dit alles voorzien, begaf de jonkvrouw zich
opnieuw naar het bosch, waar zij Iwein nog in dezelfde houding vond
liggen. Voorzichtig legde zij de kleederen naast hem op den grond,
bond het paard met de teugels aan den boom vast, knielde toen bij
den slapenden ridder neer en wreef zijn hoofd en lichaam in met de
welriekende zalf. Daarop sloop zij voorzichtig heen, steeg te paard
en wachtte op eenigen afstand den loop der verdere gebeurtenissen af.

Met een diepen zucht ontwaakte Iwein uit zijn bewusteloozen
toestand. Toen hij de oogen opsloeg en om zich heen zag, gevoelde hij
terstond, dat er iets met hem was voorgevallen. Het scheen hem toe,
of er een drukkende band van zijne hersenen was weggenomen, en hij
nu weer in staat was om helder te denken. Geen verwarde droombeelden
trokken langer in bonte rij voor het oog zijner verbeelding voorbij,
hij zag het groene woud om zich heen, hij hoorde het gekweel der vogels
in de dicht bebladerde takken boven zijn hoofd en voor 't eerst bezag
hij zichzelven met een gevoel van schrik en afschuw. Daar viel zijn
oog op de nieuwe uitrusting, welke voor hem gereed lag en op het
ongeduldig stampende strijdros. Als in een droom ontdeed hij zich
van de havelooze lompen, waarin hij gekleed was, en trok de fraaie
kleeren aan, wier fijne, zachte stoffen hem bij de eerste aanraking
vreemd aandeden. Daarna steeg hij te paard en toen hij den voet in den
stijgbeugel stak en den rug van het dier onder zich gevoelde, trokken
de laatste nevelen in zijn brein op om het licht der herinnering
vrijen doortocht te verleenen. Alles stond hem nu weer helder voor
den geest, zijn leven aan het hof, het bezoek van Luned, haar woorden
van smaad--maar van wat daarna geschied was, had hij slechts eene
verwarde herinnering, als van een benauwden koortsdroom. Hij vroeg
zich af, hoe hij zoo plotseling genezen kon zijn en wie de kleederen
en het paard aan hem gezonden kon hebben. Terwijl hij aarzelde, welke
richting hij uit zou rijden, ontwaarde hij tusschen de struiken de
jonkvrouw te paard en weldra vernam hij van haar, hoe zijne redding
zich had toegedragen. Gaarne voldeed hij aan haar verzoek om haar te
volgen naar het kasteel harer meesteres en aldaar aangekomen, bedankte
hij de burchtvrouwe in warme bewoordingen voor wat zij voor hem gedaan
had. Hij eindigde met haar zijne diensten aan te bieden, indien zij
haar van nut konden zijn. "Dat is helaas maar al te zeer het geval",
sprak zijne schoone gastvrouw zuchtend; "want mijne bezittingen worden
bedreigd door een boozen graaf, en wat vermag ik, zwakke vrouw, tegen
hem en zijne ridders?" "Welnu dan", antwoordde Iwein, "sta mij toe,
dat ik den strijd tegen uw vijand aanbind en zoo God wil, zal ik u
uit zijnen dwang bevrijden". Dit aanbod bleek te rechter tijd gedaan
te zijn, want reeds den volgenden morgen meldden de torenwachters
den aantocht van een groot leger, dat weldra zijne tenten rondom
het kasteel opsloeg en alles voor eene belegering in gereedheid
bracht. Den ganschen dag heerschte er groote bedrijvigheid in het
vijandelijke kamp, maar Iwein wachtte bedaard zijne kans af en eerst
toen de avond viel en de geluiden die uit de legerplaats van graaf
Aliers opstegen, allengs verstomden achtte hij het oogenblik gekomen
om zijn slag te wagen. In alle stilte wapende hij zich en gebood een
tiental aanhoorigen van het kasteel om hetzelfde te doen. Daarop gaf
hij bevel de ophaalbrug neer te laten en onder het aanheffen van een
luiden strijdkreet draafde hij met zijne volgelingen de hoofdpoort van
het kasteel uit. Alles wat hun in den weg kwam, werd terneergeveld
en hun uitval was zóó onstuimig en tevens zóó verrassend, dat de
dienaren van den graaf, die in de vallende duisternis het ware getal
hunner aanvallers niet naar juistheid konden schatten, in aller ijl
het hazenpad kozen. Links en rechts om zich heen slaand, baande Iwein
zich een weg door den verwarden drom van strijdende en vluchtende
knechten en bevond zich weldra tegenover den graaf, die in aller
haast te paard was gestegen om zijne manschappen te verzamelen.

Met een behendigen zwaardstoot sloeg Iwein hem de strijdspeer uit de
hand en toen hij aldus zijn vijand in zijne macht had, dwong hij Aliers
voor hem uit te rijden in de richting van het kasteel. Zoo bracht hij
hem het slotplein op, waar de burchtvrouwe met haar gevolg in angstige
spanning den afloop van den strijd verbeidde, en deed hem neerknielen
voor haren zetel. De strijd was nu natuurlijk beslist. Graaf Aliers
moest plechtig beloven de bezittingen van Iwein's gastvrouw met rust
te laten en de helft zijner landgoederen als losprijs aan haar af te
staan. Eerst toen kreeg hij zijne vrijheid terug en mocht naar zijn
graafschap wederkeeren, terwijl in het kasteel de heugelijke afloop van
den strijd met blijden jubel werd gevierd. Den volgenden morgen kwam de
Vrouwe van het slot tot Iwein en sprak: "Edele Heer! hoe kan ik u ooit
genoeg danken voor wat gij voor mij en de mijnen gedaan hebt. Zonder
uw hulp stond ik thans arm en van have en goed beroofd in de wereld,
maar gij hebt mij gered uit de handen van dien booswicht. Daarom
kom ik tot u om u te vragen welke belooning ik u geven kan voor uw
menschlievend en dapper gedrag. Wanneer het voor u eenige waarde heeft,
zoo bied ik u mijzelve en al mijne bezittingen aan. Indien gij in ons
midden blijven wilt, zal ik u tot heer en meester maken van alles,
wat ik bezit en ik zelve zal mijn leven wijden aan uw geluk".

Iwein schudde het hoofd: "Gij zijt mij geen dank verschuldigd, schoone
vrouwe", sprak hij ernstig, "zonder u zwierf ik nog als een wild dier
rond in de bosschen en het weinige, dat ik voor u deed, geschiedde uit
diepe erkentelijkheid. Is het bovendien niet de plicht van iederen
ridder om te strijden voor recht en billijkheid; om de zwakken te
steunen en de boozen te bestrijden? Wat nu verder uw aanbod betreft,
zoo dank ik u daarvoor uit het diepst van mijne ziel. Ik mag echter
de wonderschoone gave, die gij mij aanbiedt, niet van u aannemen,
want mijn hart is niet vrij, al ben ik ook veroordeeld om eenzaam,
zonder liefde, rond te dolen. Daarom moet ik verder gaan; mijne
smart laat mij geen rust om langeren tijd ergens te vertoeven. Sta
mij slechts toe om de uitrusting, die ge mij geschonken hebt, als
loon voor wat ik deed, mede te nemen en nu--Vaarwel!"



_Van Iwein's verdere zwerftochten en van zijne ontmoeting met den
leeuw._ Daarop nam Iwein afscheid van de jonkvrouw, steeg te paard
en reed opnieuw de bosschen in. Nu de opwinding van den strijd
bedaard was, kwam de smart om het geluk, dat hij verspeeld had, met
vernieuwde kracht bij hem boven en in somber gepeins reed hij over
de smalle boschpaden, waar de takken zóó dicht naar elkaar toebogen,
dat zij in het voorbijrijden langs zijn gelaat streken.

Plotseling werd hij opgeschrikt door een klagelijk gebrul en op het
geluid afgaand, bevond hij zich weldra op een open plek in het bosch,
waar een zonderling schouwspel zijn oog trof. In het midden lag
een groot rotsblok en uit eene diepe kloof daarin stak de kop van
eene slang, welke in gevecht was geraakt met een leeuw. Deze poogde
tevergeefs om voorbij de rots te komen, maar de slang schoot telkens
van uit de rots te voorschijn en spuwde haar venijn in de richting
van haren tegenstander.

Toen Iwein dit zag, sprong hij uit het zadel, verborg zich in
het kreupelhout en het oogenblik te baat nemend, dat de slang zich
opnieuw vertoonde, sloeg hij haar met een enkelen zwaardslag den kop
af. Hij veegde zijn wapen af aan het lange gras en maakte zich gereed
om zich tegen den leeuw te verdedigen, toen hij tot zijne verbazing
zag, hoe het dier zich voor hem ter aarde wierp, op de buik naar hem
toekroop en met zijne breede tong zijne voeten trachtte te likken. Toen
Iwein het zwaard in de scheede stak en weer te paard steeg, volgde,
de leeuw hem als een hond. Op aandoenlijke wijze trachtte het dier
zijnen aangenomen meester zijne dankbaarheid te betuigen. Bij het
vallen van den avond, toen Iwein zijn legerplaats voor den nacht
in gereedheid wilde brengen en hout ging verzamelen voor een vuur,
was de leeuw hem daarbij behulpzaam en toen daarop Iwein zijn paard
verzorgde, verdween de leeuw, om na eenigen tijd terug te keeren met
een dooden reebok in zijn bek. Luide gaf hij zijne dankbaarheid te
kennen, toen zijn meester hem daarvan eenige stukken toewierp.

Zoo zwierven deze vreemde metgezellen eenigen tijd samen rond en
naarmate de dagen tot weken en de weken tot maanden werden, voelden zij
zich steeds nauwer aan elkander verbonden. De trouwe aanhankelijkheid
van den leeuw deed Iwein weldadig aan en zijn gezelschap was hem op
dit oogenblik liever dan dat zijner medemenschen.



_Hoe Iwein op zijn zwerftochten opnieuw aan de bron komt en van zijne
ontmoeting aldaar._ Na eenige maanden gebeurde het, dat de beiden op
hunne omzwervingen opnieuw bij de bron kwamen, waar Iwein Laudine's
echtgenoot verslagen had. Alles op die plek was onveranderd gebleven;
slechts de bladeren van den boom waren goudbruin inplaats van groen
en nu en dan vielen er eenige omlaag op den steen. Toen Iwein al deze
bekende dingen terug zag, die in hem de herinnering verlevendigden
aan de gebeurtenissen uit het verleden, werd hij opnieuw door zijne
smart overmeesterd en kreunend zonk hij naast de bron neer. Wat
baatte hem zijn bitter berouw en verlangen? Hij had gezondigd tegen
den wil zijner liefste, hij had haar verwaarloosd en vergeten in
de blinde jacht naar eer en aanzien en nu had hij voor altijd haar
verloren, zonder wie zijn bestaan voor hem geen waarde had! Wat zou
hij nog langer blijven voortleven? Liever dood, dan deze kwellende
eenzaamheid! Zijn besluit was genomen, met vaste hand greep hij zijn
zwaard en wilde er zich in storten, toen een smartelijk gehuil van
den leeuw hem van deze wanhoopsdaad terughield. Opziende bemerkte hij
hoe zijn trouwe metgezel zich voor hem op den grond wentelde van angst
en hem aanzag met een blik, zóó vol smartelijke verbazing, dat hij de
smeeking daarvan niet kon weerstaan. "Dit arme dier heeft mij lief",
zoo dacht hij, "en ter wille van hem zal ik in 't leven blijven."

Nauwelijks had hij deze woorden tot zich zelven gesproken of hij hoorde
het geluid eener menschelijke stem, die scheen te komen uit eene kleine
kapel, welke op korten afstand van de bron was gelegen. Aanvankelijk
meende hij, dat hij het zich slechts verbeeldde, want het scheen
hem onmogelijk toe, dat zich inderdaad een menschelijk wezen op deze
eenzame plek zou bevinden, maar toen hij dichter bij de kapel kwam,
hoorde hij het geluid nog duidelijker en kon hij zelfs de woorden
onderscheiden. In het begin waren het slechts vage klanken, diepe
zuchten en smartelijk gekreun, maar na eenigen tijd verstond hij het
volgende: "Zou er iemand op de wereld zijn, die ongelukkiger is dan
ik? Nog één dag, nog een luttel aantal uren en ik zal een wreeden
dood sterven en toch heb ik niets gedaan om zulk een vreeselijk lot
te verdienen. Is er dan niemand, die mij helpen kan?" Daarop volgde
een wanhopig gesnik. Ontsteld luisterde Iwein toe. Aan de stem hoorde
hij, dat het eene vrouw was, die daarbinnen was opgesloten, wie kon
zoo wreed zijn om haar te willen dooden? Met zijne speer klopte hij
op de deur van de kapel en vroeg dringend: "Wie zijt gij? en waarom
klaagt gij zoo? Van welken kant dreigt u gevaar en waarmede kan ik u
helpen"? Een oogenblik was het stil in de kapel, toen begon de stem
weer te spreken, maar op geheel anderen toon. "Zou er werkelijk nog
redding voor mij komen opdagen? Ik hoor het aan uwe stem, die een
vriendelijken, bijkans vertrouwden klank heeft: gij zijt mij goed
gezind! Welnu, luister dan, want de tijd dringt en zoo ge mij helpen
wilt, dient dit spoedig te geschieden. Mijn naam is Luned en tot voor
korten tijd was ik de vertrouwde dienares van eene rijke, edele vrouwe,
Laudine genaamd. De voorkeur, die zij mij schonk, wekte echter groote
afgunst onder hare volgelingen, die steeds erop bedacht waren om mij
tegenover mijne meesteres in een zwart daglicht te stellen. Eindelijk
scheen hun dat te gelukken; ik werd van verraad beschuldigd door
den hofmeester en zijne beide broeders en hunne aanklacht was zoo
listig opgezet, dat zij allen schijn van waarheid bezat. Toen heb ik,
dwaze, in een oogenblik van hooghartigen overmoed, hun toegeroepen,
dat ik gemakkelijk een ridder zou kunnen vinden, die mijn goeden
naam met de kracht van zijn zwaard tegen hen zou willen verdedigen en
terstond namen zij mijne uitdaging aan. Zij gaven mij veertig dagen
uitstel, om een ridder te zoeken, die voor mijne zaak wilde strijden,
doch wanneer ik hem na afloop van dien termijn niet gevonden had,
zouden zij mij op den brandstapel terechtstellen. Gisteren waren de
veertig dagen verstreken en ik heb tevergeefs gezocht, want er zijn
slechts twee ridders, die mij kunnen helpen: de één is Heer Iwein,
maar helaas, ik weet niet, of hij leeft, of dood is, en de ander,
Heer Walewein, was juist afwezig, toen ik aan het hof kwam, om zijne
hulp in te roepen. Mijne belagers hebben mij nu hier opgesloten en
morgen in den namiddag zal het vonnis aan mij voltrokken worden".

Het is moeilijk de aandoeningen te beschrijven, die zich van Iwein's
gemoed meester maakten bij het hooren van dit droevig verhaal. Het
was dus Luned, de trouwe dienares, die hem in het schoone verleden
zulke onschatbare diensten had bewezen, die nu in zulk een groot
gevaar verkeerde. Hoe dankte hij God, dat hij te rechter tijd aan de
bron was gekomen om haar te redden, aan wie hij zooveel verschuldigd
was? Met ontroerde stem sprak hij: "Wees niet langer bevreesd, Luned,
ik ben Iwein, die tot u spreekt en ik zal u helpen, opdat ik aan u goed
moge maken, wat ik tegenover uwe meesteres misdeed. Morgen zal ik op
den vastgestelden tijd aanwezig zijn om u te verdedigen. Noem echter
mijn naam niet, wat ik u bidden mag, want ik wensch niet herkend te
worden. Morgen zien wij elkander hier!"

Daarop reed Iwein verder, om zoo mogelijk een onderkomen voor den
nacht te vinden. Met het oog op den komenden strijd verlangde hij
zich eenige uren uit te kunnen strekken op een zachter rustbed
dan de woudbodem hem bieden kon en ook lachtte het denkbeeld hem
toe, om zich voor 't eerst na langen tijd aan een goed voorzienen
disch te schikken. Met blijdschap ontdekte hij daarom de tinnen van
een kasteel en hij spoorde zijn vermoeid paard aan tot vernieuwden
spoed. De hoofdpoort van den burcht werd bewaakt door vier gewapende
lansknechten, die bij zijne nadering eerbiedig ter zijde traden om
hem door te laten. Toen zij echter den leeuw bespeurden, die Iwein
nog steeds op den voet volgde, wierpen zij onder luide angstkreten
hunne wapenen weg en renden ijlings het voorplein op. Iwein riep hen
evenwel terug en stelde hen met een enkel woord gerust. Toen zij hem
echter verzochten, den leeuw buiten het kasteel te laten, weigerde hij
beslist, zulks te doen. Zoo traden dus de beiden het kasteel binnen,
waar Iwein welwillend werd ontvangen door den burchtheer, zijne dochter
en een talrijk gevolg van edelen. Ondanks de vriendelijke ontvangst,
bemerkte hij spoedig, dat alle aanwezigen in eene gedrukte stemming
verkeerden. Zijn gastheer staarde bijwijlen somber voor zich uit
en zijne schoone dochter wischte nu en dan steelsgewijze eenige
tranen weg.

Bezorgd vroeg Iwein naar de oorzaak van deze gedruktheid en na eenig
aarzelen gaf zijn gastheer hem ten antwoord: "Weliswaar past het mij
niet, om onzen gast te onthalen op een verslag van onze tegenspoeden,
maar het zou ten slotte onmogelijk zijn de noodlottige ramp, die ons
dreigt, voor u te verbergen. Weet dan, dat de omtrek hier onveilig
gemaakt wordt door een reus, Harpijn genaamd. Dit monster heeft mijne
bezittingen reeds grootendeels verwoest, maar erger nog dan dat,
hij heeft twee mijner vier zonen op gruwelijke wijze om het leven
gebracht. Toen nu onlangs de beide anderen in het bosch op de jacht
waren, heeft hij hen onverhoeds overvallen en gevankelijk met zich mede
gevoerd. Hij dreigt hen het lot hunner ongelukkige broeders te doen
ondergaan, indien ik hem niet mijne dochter tot vrouw wil geven. Morgen
komt hij mijn antwoord halen en hij zweert, dat hij mijne zonen voor
mijne oogen zal dooden, als ik weiger. Gij kunt u denken, wat er in
mij omgaat! Mijne zoons zijn mij dierbaarder dan mijn leven, maar
aan den anderen kant is het mij onmogelijk, mijne dochter, het licht
mijner oogen, aan een dergelijk monster over te leveren. Tevergeefs
zond ik een bode naar het hof van koning Arthur ten einde Walewein,
mijn zwager, te verzoeken, mij te helpen. Ik zelve ben oud en zwak en
geen mijner volgelingen durft den strijd tegen den reus aan te binden".

Diep ontroerd door de smart van den grijzen ridder bood Iwein hem
aan, om te trachten zijne zoons uit de klauwen van het monster te
bevrijden, zonder daartoe zijne dochter op te offeren. "Ter wille van
de gastvrijheid, die gij mij ondanks uwe droevige omstandigheden zoo
vriendelijk geboden hebt, en ook ter wille van uwe verwantschap tot
Walewein, mijn vriend, bied ik u mijne diensten aan, indien tenminste
de strijd morgen vroeg kan plaats vinden, want in den namiddag heb
ik mijn woord gegeven, om elders te strijden". Groot waren de vreugde
en dankbaarheid van den burchtheer en zijn gezin.

Toen de morgen aanbrak, meldden de wachters op de wallen de nadering
van den reus. Deze was inderdaad een afschrikwekkend monster; zijn
borstelig haar stond recht overeind, zijne oogen rolden onheilspellend
en zijn reusachtig lichaam rustte op twee kromme beenen, waardoor hij
een waggelenden gang kreeg. Met bulderende stem riep hij den burchtheer
toe, hem zijne dochter uit te leveren en dreigend zwaaide hij zijne
knots tegen de twee ongelukkige jongelingen, die hij meer dood dan
levend achter zich aan sleepte. De arme vader, die zich van angst
nauwelijks op de been kon houden, gaf hem ten antwoord, dat hij de
zaak wilde doen beslissen in een tweegevecht, waartoe een ridder uit
zijn slot zich bereid had verklaard. Met een vreeselijken hoonlach
nam Harpijn de uitnoodiging aan en een oogenblik later reed Iwein
met gesloten vizier de poorten van het kasteel uit. Toen de reus
hem zag naderen, schoot hij hem onder afschuwelijk gebrul tegemoet
en zwaaide onheilspellend zijne knots, maar Iwein liet zich niet
afschrikken en richtte zijne speer nauwkeurig op de borst van zijnen
vijand. Zijn krachtige stoot deed den reus achterover tuimelen,
een breede bloedstroom golfde uit de wond, maar nog wist Harpijn
zich op de been te houden en in razende woede sloeg hij thans op
Iwein los. Deze had alle moeite om zich staande te houden en de
beukende slagen van zijn aanvaller zooveel mogelijk te ontwijken,
toen plotseling de leeuw, die in angstige spanning den strijd van
zijn geliefden meester had gadegeslagen, met een luid gebrul naar
voren sprong en met zijne scherpe klauwen den reus van het hoofd
tot de voeten het vel van het lichaam scheurde. Iwein vatte bij het
zien van deze onverwachte hulp nieuwen moed, greep zijn slagzwaard
en scheidde met een enkelen slag zijn tegenstander het hoofd van den
romp. Terstond schalden luide juichkreten van de muren van den burcht;
de poorten werden opengeworpen en eene groote menigte stroomde naar
buiten en omringde Iwein met uitbundige dank- en vreugdebetuigingen. De
beide zoons van den slotheer werden behoedzaam naar binnen geleid,
waar zij onder de teedere zorgen hunner moeder weldra het doorgestane
leed vergaten en Iwein werd gehuldigd als hun aller helper in den nood.

Onder al deze gebeurtenissen was de zon allengs haar toppunt
genaderd en onze held maakte zich haastig gereed om naar de kapel
te rijden. Tevergeefs noodigde zijn gastheer hem uit om na afloop
van den strijd terug te keeren en eenigen tijd in zijn kasteel te
vertoeven. Iwein wist maar al te wel, dat er voor hem geen plaats
bestond, waar hij rust en verpoozing kon vinden, zoolang de smart
over zijne scheiding van Laudine hem kwelde. Het eenige bestaan,
dat hem dragelijk toescheen, was een rusteloos voortjagen van het
eene avontuur naar het andere, in welk opwindend bestaan hij eene
tijdelijke vergetelheid vond voor zijn knagend verdriet.

Na een ademloozen rit kwam hij nog juist op tijd bij de kapel aan. Een
talrijke menschendrom had zich op de vlakte verzameld om de uitspraak
van het vonnis bij te wonen en hoog boven de menigte uit sloegen
reeds de lekkende vlammen van den brandstapel.

Maar Iwein zag niets van dit alles. Zijn blik bleef gespannen op
één punt, waar op eene kleine verhevenheid, Laudine troonde. Met
begeerige oogen nam Iwein het dierbare gelaat in zich op, het was
bleek en ernstig en de mooie, blauwe oogen zagen droef en peinzend
voor zich uit. Men kon zien, dat zij in deze treurige zaak slechts
den wil van hare aanhoorigen volgde, maar dat haar hart ineenkromp bij
de gedachte aan het vreeselijk lot dat Luned zou treffen. Deze stond
met gebogen hoofd en op den rug samengebonden handen haar vonnis af
te wachten. Toen zij het gedreun van naderende paardenhoeven hoorde,
lichtte zij het hoofd op en een zwakke straal van vreugde verlichtte
haar bleek en beschreid gelaat.

"Gij komt juist op tijd, edele heer", sprak zij, "ik vreesde reeds,
dat gij uwe belofte niet zoudt nakomen, moge God u bijstaan in den
komenden strijd!"

Iwein groette eerbiedig Laudine en alle verdere aanwezigen, zonder
echter zijn vizier op te lichten, daarna wendde hij zijn paard in de
richting van den hofmeester en zijne broeders, die Luned van verraad
beschuldigd hadden en daagde hen met luider stem uit ten strijde. Toen
zijne tegenstanders den leeuw zagen, die met dreigend opgeheven kop
achter zijn meester bleef staan en de lucht deed trillen van zijn
vervaarlijk gebrul, waagden zij zich niet voorwaarts en eischten van
Iwein, dat hij het dier buiten den strijd zou laten. Iwein gebood
den leeuw toen te gaan liggen, aan welk bevel hij gevolg gaf. Daarop
begon de strijd van drie tegen één. Door zijne buitengewone krachten
en behendigheid wist Iwein de slagen af te weren, die van alle zijden
op hem neerregenden. Zelf slaagde hij er na korten tijd in, den
hofmeester uit het zadel te lichten. Deze viel met een doffen smak op
den grond, maar richtte zich weldra op en kwam met het zwaard in de
hand op hem toe. Toen de leeuw dit nieuwe gevaar voor zijn heer zag
opdagen, kon hij zich niet langer bedwingen. Met één sprong wierp hij
zich op den hofmeester en verpletterde hem onder zijne klauwen. De
beide broeders van den ongelukkige keerden zich nu tegen den leeuw,
dien zij verscheidene diepe wonden toebrachten, maar toen Iwein het
bloed zag vloeien van zijne trouwen makker, ontstak hij in zulk eene
heftige woede, dat hij weldra zijn beide tegenstanders ter neder
geveld had. Daarop wierp hij hunne lichamen op den brandstapel met
den uitroep: "Zoo moge het allen verraders vergaan!"

Groot was de vreugde allerwegen over Iwein's overwinning, want de
hofmeester was gehaat en gevreesd bij zijne onderhoorigen. Laudine
dankte den ridder, met tranen van dankbaarheid in de oogen, voor
de hulp aan hare dierbare vriendin bewezen en verzocht hem haar te
volgen naar haar kasteel om aldaar genezing te vinden voor de wonden,
die hij in den strijd had opgedaan. Maar Iwein, die begreep, dat deze
vriendelijke bejegening niet hemzelf gold, maar den vreemdeling, dien
zij in hem zag, weigerde hoffelijk, maar beslist, aan hare uitnoodiging
gevolg te geven. "Zeg mij dan tenminste uwen naam", sprak Laudine,
"opdat ik weten zal, wien ik zooveel dank verschuldigd ben!" "Vrouwe,
men noemt mij den Leeuwenridder", antwoordde Iwein, "meer kan en
wil ik u niet zeggen. Vaarwel! en moge de hemel u beschermen en elke
droefenis, die u drukt, in blijdschap doen verkeeren!"

Met deze woorden nam hij afscheid van Laudine, maar vóór zijn vertrek
wist hij nog in 't geheim eenige woorden met Luned te wisselen. "Bewaar
het geheim van mijn naam", verzocht hij haar, "maar wanneer gij iets
voor mij wenscht te doen, beproef dan mijne vrouw gunstig voor mij
te stemmen en eene verzoening tusschen ons beiden mogelijk te maken".

Luned beloofde gaarne zulks te doen en nadat zij hem nogmaals haar
innigen dank had betuigd, reed Iwein verder. Hij kwam echter slechts
moeilijk vooruit, want de vele verwondingen, die hij in den strijd
had opgeloopen, maakten het hem bijna onmogelijk zich in het zadel
overeind te houden en ook de leeuw sleepte zich moeizaam verder. Toen
hij dus na korten tijd voorbij de muren van een slot kwam, aarzelde
hij niet, daar een onderkomen te verzoeken. De ontvangst, die men hem
bereidde, overtrof zijne stoutste verwachtingen. De bewoners omringden
hem en zijn leeuw met vriendelijke zorgen, zij ontdeden hem van zijne
wapenrusting en kleederen, wieschen zijne wonden en bestreken ze met
een pijnstillend middel en geleidden hem toen naar een luchtig vertrek
waar hij, na een hartig maal genoten te hebben, eene zachte legerstede
vond om zijne vermoeide en stijve ledematen op uit te strekken.

In deze gastvrije omgeving nemen wij tijdelijk afscheid van onzen
held om onzen blik te richten op andere gebeurtenissen, welke het
land in beroering brachten.



In een naburig graafschap woonden twee zusters, die na den dood
van haar vader in strijd waren geraakt over de verdeeling zijner
nagelaten bezittingen. De oudste der beiden, eene valsche, begeerige
vrouw, was niet tevreden met het deel der goederen, dat haar, rechtens
haars vaders laatste beschikkingen, was toegewezen en in alle stilte
ging zij naar het hof, om een ridder te zoeken, die de andere helft
der bezittingen voor haar zou willen bemachtigen. De beschrijving,
die zij den koning van haren toestand en de houding harer zuster gaf,
was geheel bezijden de waarheid en zij wist haar verhaal op zulk eene
aandoenlijke wijze voor te dragen, dat Walewein, tot wien zij zich
richtte, haar beloofde het zwaard voor haar op te nemen. Hij verzocht
haar echter onder geene voorwaarde zijn naam te noemen. Intusschen
had de jongere zuster ingezien, dat zij zonder geweld van wapenen haar
rechtmatig erfdeel nooit zou kunnen behouden; ook zij begaf zich dus
naar het hof om de hulp van een ridder in te roepen.

Walewein, wien zij om hulp verzocht, moest haar echter zijn steun
ontzeggen, al deelde hij haar de reden zijner weigering niet mede.

Diep teleurgesteld bezon de jonkvrouw zich, tot wien zij zich nu zou
wenden, maar geen der andere ridders boezemde haar zóóveel vertrouwen
in, als juist Walewein. Toen gebeurde het, dat er aan het hof geruchten
doordrongen over den moed en de behendigheid van den Leeuwenridder. De
edelman, wiens zonen Iwein uit de handen van den reus had verlost,
kwam aan het hof en gaf in geestdriftige bewoordingen uiting aan zijne
dankbaarheid jegens den onbekende, die hem en den zijnen onschatbare
diensten had bewezen. Hij vertelde Walewein, hoe de vreemde ridder
zich zijn vriend had genoemd en hoe hij het heldenfeit gedeeltelijk
om zijnentwille volbracht had. Toen de jonkvrouw zooveel hoorde
spreken over dezen befaamden Leeuwenridder, die, zoo zeide men, reeds
eenmaal eene jonkvrouw van den brandstapel gered had, besloot zij aan
hem en geen ander te vragen, of hij haar helpen wilde. Zij verzocht
den koning, haar veertig dagen uitstel van vonnis te geven, wat haar
werd toegestaan en nog dienzelfden dag besteeg zij haren telganger om
haren moeilijken tocht te ondernemen. Dagen achtereen reed zij voort,
maar nergens kon zij een spoor ontdekken van hem, dien zij zocht. Wel
hadden alle menschen, die zij op haren weg ontmoette, wondere verhalen
gehoord over de heldendaden van den Leeuwenridder, maar niemand
wist te zeggen, waar hij zich op het oogenblik bevond. Wanhopig
vervolgde het arme meisje haren tocht: door bosschen en velden,
langs diepe ravijnen en gapende bergkloven. De regen sloeg haar in
't gezicht en doorweekte hare kleederen. de zon verblindde hare
oogen en verschroeide hare teedere huid, maar zij sloeg geen acht
op dit alles en reed voort, altijd voort, zich slechts terwille van
haar paard nu en dan eenige uren rust gunnend. Zoo kwam zij ook aan
het kasteel van Laudine, waar men haar vertelde van de bevrijding
van Luned en van de vreeselijke straf, die de vreemde ridder haren
beschuldigers had doen ondergaan. Toen zij verzocht te mogen vernemen,
in welke richting de Leeuwenridder vertrokken was, bracht men haar
naar Luned, die haar op vriendelijke wijze te woord stond en zelfs
aanbood haar een eindweegs te vergezellen, tot aan de plaats waar zij
haren redder vaarwel had gezegd. Toen reed de jonkvrouw weer op goed
geluk verder en kwam weldra aan het kasteel waar Iwein zoo liefderijk
verpleegd was. Op hare vraag of men aldaar ook een ridder kende,
die vergezeld van een leeuw door het land trok op avontuur, kreeg
zij tot hare groote vreugde ten antwoord, dat hij, dien zij zocht,
slechts eenige uren tevoren, het slot had verlaten en dat de hoefsporen
van zijn paard nog duidelijk den weg aangaven, dien hij gekozen had.

Bij het vernemen van deze blijde tijding besteeg de jonkvrouw ijlings
weer haren telganger en reed in snellen draf in de aangeduide
richting. Weldra bespeurde zij in de verte, een ruiter, die zich
slechts langzaam voortbewoog. Spoedig had zij hem ingehaald en gelukkig
bleek het de lang gezochte te zijn. In korte bewoordingen legde zij hem
haar geval uiteen en terstond beloofde Iwein haar te zullen helpen. Te
zamen trokken zij nu op naar het hof van koning Arthur, waar zij
korten tijd vóór den afloop van den gestelden termijn aankwamen. Toen
de dag was aangebroken, waarop de zaak der zusters beslist zou worden,
liet de koning haar beiden voor zich verschijnen en trachtte nogmaals
door eene minnelijke schikking het geschil tot eene oplossing te
brengen. De jongste zuster was geneigd om hiertoe mede te werken,
maar de oudste, die hare verwachtingen bouwde op den sterken arm van
Walewein, weigerde hooghartig om met welke schikking dan ook genoegen
te nemen. Zij stond er op, dat de zaak, zooals afgesproken was,
door een tweestrijd op leven en dood beslist zou worden. Daarbij
rekende zij er op, dat hare zuster er niet in geslaagd zou zijn,
een beschermer te vinden en indien zij er al een gevonden had, zou
hij toch zeker niet opgewassen zijn tegen Walewein. De laatste had
zich eenigen tijd tevoren uit de stad verwijderd en kwam nu op het
vastgestelde tijdstip het strijdperk binnenrijden, gekleed in eene
vreemde wapenrusting. Reeds wilde de oudste jonkvrouw zich smalend
tot hare zuster wenden met de vraag, waar nu háár kampioen bleef,
toen Iwein, die zich tot dusver in de stad verborgen had gehouden,
in fiere houding van de andere zijde het perk binnenreed.

Weldra gaven drie korte bazuinstooten het sein, dat het gevecht een
aanvang zou nemen en in gestrekten draf reden de beide ridders op
elkander toe. Hadden zij zich slechts aan elkander bekend gemaakt,
hoe geheel anders zou dan hunne ontmoeting geweest zijn! Nu sloegen de
zwaarden met kletterend gedruisch tegen elkaar, de rossen steigerden
en snoven en hulden de strijders in een wolk van opdwarrelend zand,
de helmen weerkaatsten de felle zonnestralen en de kleurige schilden
zwaaiden van de eene zijde naar de andere. Het scheen of het gevecht
eindeloos zou voortduren, nu eens was het of Iwein, dan weer of
Walewein de zege zou behalen, maar steeds wist de andere partij zich
te herstellen en wierp zich met vernieuwde woede in den strijd. Toen
eindelijk de avond begon te vallen en de duisternis de beide helden
aan het oog der toeschouwers dreigde te onttrekken, hief Iwein de hand
met het schild erin omhoog en sprak: "Wakkere vijand! de vallende
schemering maakt het ons onmogelijk, om verder te strijden. Niemand
zal het ons ten kwade duiden, indien wij ons gevecht staken. Vóór wij
echter scheiden, zeg mij, bid ik u, wie gij zijt want nog nooit heb
ik zulk een sterken tegenstander te bestrijden gehad, als op den dag
van heden". "Mij gaat het evenzoo", antwoordde Walewein op hoffelijken
toon, "nimmer nog had ik zóóveel moeite om mij tegenover mijn vijand
staande te houden. Wat nu uw verzoek betreft, ik wil daar gaarne aan
voldoen. Mijn naam is Walewein en ik ben de zoon van Lot, koning der
Orcadische eilanden." Nauwelijks had hij deze woorden gesproken,
of Iwein wierp zijn zwaard ver van zich af, sprong van zijn paard
en snelde op Walewein toe met de woorden: "Walewein, mijn dappere,
edele vriend! Welk een afschuwelijk misverstand heeft hier plaats
gehad! Zie mij aan, ik ben Iwein, uw neef!" Groot was de vreugde over
deze ontmoeting, de beide vrienden omarmden elkander en stortten
tranen van aandoening over dit treffend wederzien. Daarna begaven
zij zich naar den koning, waar een edelmoedige strijd begon over de
vraag, wien de lauweren der overwinning toekwamen. Iwein wilde ze
aan Walewein en deze wederkeerig aan Iwein toegekend zien. Eindelijk
besloten zij de beslissing aan den koning over te laten en deze
sprak in tegenwoordigheid van het gansche hof het eindvonnis uit,
waarbij de bezittingen gelijkelijk onder de zusters werden verdeeld.

Daarop gaf hij last, de wonden der beide helden door bekwame
heelmeesters te doen onderzoeken en verbinden. Terwijl men hiermede
bezig was rende plotseling onder vervaarlijk gebrul de leeuw het
paleis binnen. Sinds vroeg in den morgen zocht hij zijn meester,
want Iwein had hem in alle stilte en heimelijk verlaten, opdat het
trouwe dier zijn vertrek niet zou bemerken. Toen de leeuw zijn heer
nu terugvond uitte hij zijne vreugde door in groote sprongen om hem
heen te loopen, zijne handen en voeten te likken en een luid gebrul
uit te stooten. De hovelingen, die aanvankelijk bij het zien van den
leeuw vol schrik waren weggevlucht, maar op eenige geruststellende
woorden van Iwein weer naderbij kwamen, riepen vol vreugde uit:
"Heil den Leeuwenridder! den dapperen bestrijder van reuzen, den
edelen redder van jonkvrouwen!"

Toen Walewein zag, dat de befaamde Leeuwenridder en Iwein één en
dezelfde persoon waren, dankte hij hem voor wat hij voor zijne zuster
gedaan had; en vervolgens begaven de beide vrienden zich naar de
feestzaal van het paleis, waar een rijk voorziene disch hen wachtte.



_Hoe Iwein zich opnieuw naar de bron begeeft en hoe hij zich met
Laudine verzoent._ Na eenige dagen rust genoten te hebben, maakte
Iwein zich weer reisvaardig, ondanks de dringende smeekbeden van
zijne vrienden, die hem althans eenigen tijd aan het hof wenschten te
behouden. Hij kon niet langer bevrediging vinden in de afleidingen
van het hoofsche leven, zijn hart werd nog steeds verteerd van
verlangen naar Laudine en temidden van de vroolijkste jachtpartijen en
uitbundigste feestgelagen verviel hij somtijds in een droef gepeins,
waaruit zijne vrienden hem slechts met moeite wisten los te rukken.

Daarom maakte hij zich op zekeren morgen, toen alle bewoners van
het kasteel nog sliepen, reisvaardig en trok opnieuw de wereld
in. Als vanzelf stuurde hij zijn paard in de richting van de bron
en niet lang daarna stond hij weer onder de breede takken van den
ouden boom. Door nieuwsgierigheid gedreven, greep zijne hand naar
den ketting. Wat zou er gebeuren indien hij opnieuw de toovermachten
uit de bron opriep? Zou een ander ridder zijn plaats hebben ingenomen
en als Laudine's beschermer aan den horizont verschijnen? Hij moest,
hij zou zekerheid hebben!

Met vaste hand liet hij den schotel in de bron neerdalen, haalde haar
gevuld omhoog en schudde eenige waterdroppels op den steen.

Terstond herhaalden zich de hem bekende natuurverschijnselen. De donder
rommelde, de bliksemstralen schoten langs den donkeren hemel en de
hagelsteenen kletterden ratelend op hem neer. In spanning wachtte
hij het einde van het onweer af. Eindelijk werd de lucht weer blauw,
de vogels streken neer op den boom, maar geen ruiter vertoonde zich
in de verte.

Terwijl Iwein links en rechts spiedde of er geen ridder ter verdediging
van de bron opdaagde, heerschten in het kasteel van Laudine groote
angst en verslagenheid. Een vreemde ridder, zoo zeide men, was aan de
bron verschenen en had de tooverkrachten, die daarin verscholen lagen,
in werking gesteld. Ten gevolge van deze daad dreunde het slot weldra
op zijn grondvesten en de angstige bewoners, die in groepen bij de
vensters in de groote zaal stonden samengeschoold, tuurden angstig
naar buiten, in de onheilspellende duisternis. Nu en dan verlichtte
een kronkelende bliksemflits het landschap en toonde aan de bevende
toeschouwers, hoe de zware hagelsteenen als een vernieling brengende
regen op veld en akker neervielen.

In wanhoop wrong Laudine hare handen en vertwijfeld vroeg zij zich af,
wat er straks geschieden zou, wanneer de vreemde ridder niemand vond
om hem voor zijn onheilsdaad te straffen. Ten einde raad wendde zij
zich om steun tot Luned en deze, die wel vermoedde, wie de vreemde
ridder was, gaf haar ten antwoord: "Hooge Vrouwe! het is moeilijk u te
raden, want gij verkeert inderdaad in een zeer benarden toestand. Is
er dan niet één onder uwe ridders, die den strijd tegen den vreemdeling
durft aanbinden?"

"Ach neen, Luned", antwoordde Laudine weenend, "gij weet toch, dat
velen hunner afwezig zijn en dat er voor deze onderneming meer moed
en zelfopoffering noodig zijn, dan ik onder degenen, die hier zijn,
zal kunnen vinden. Één was er, die niet geaarzeld zou hebben, maar
hij...." hier werd haar stem door snikken onderbroken en luid klagend
sloeg zij de handen voor het gezicht.

"In dat geval ken ik slechts één man, die u helpen kan en dat is hij,
dien men den Leeuwenridder noemt", sprak Luned, "en gaarne zou ik
hem voor u gaan zoeken, ware het niet dat hij slechts onder ééne
voorwaarde u zal willen helpen en ik weet niet, of gij die zult
willen vervullen." "Spreek! welke is die voorwaarde", viel Laudine
haar in de rede, "indien het in mijne macht staat haar te vervullen,
zal ik niet aarzelen dit te doen."

"Welnu dan, luister!" zeide Luned, "deze ridder leeft sinds langen
tijd in onmin met zijne gemalin, die hij nochtans boven alles
liefheeft. Hij kent geen anderen wensch op aarde dan zich met haar
te verzoenen en eischt van elk, wien hij zijn diensten aanbiedt,
dat hij of zij alles zullen doen, wat in hun vermogen ligt, om die
verzoening tot stand te brengen. Wilt ook gij daartoe uwe medewerking
verleenen?" Laudine ademde verruimd op, zij had een moeilijker te
vervullen eisch verwacht. "Welzeker wil ik dat", antwoordde zij
vriendelijk, "voorwaar, zulk een dapper, edel man verdient niet door
eene vrouw verstooten te worden!" "Zweer mij dan op dit heilig boek",
sprak Luned, "dat gij uw woord zult houden", en Laudine voldeed aan
haar verzoek.

Daarop begaf de trouwe dienares zich in aller ijl naar de bron,
waar zij haar vermoeden bewaarheid vond. Iwein zat onder den boom,
en staarde peinzend voor zich uit, het hoofd gesteund op de hand. Vóór
hem lag de leeuw, met zijn trouwen blik op het gelaat zijns meesters
gericht. Toen deze Luned zag naderen, sprong hij verheugd op, want
aan de uitdrukking van haar gelaat zag hij, dat zij goede tijding
bracht. Nadat hij van haar vernomen had, welke plechtige belofte
zij Laudine had afgedwongen, kende zijne blijdschap geene grenzen
meer en ontroerd kuste hij haar de hand met tranen van vreugdevolle
dankbaarheid in de oogen. Zonder een oogenblik te verliezen begaven zij
zich op weg naar het kasteel, waar hunne nadering met vreugdekreten
werd begroet. De tijding van hunne aankomst drong spoedig door tot
Laudine, die bij het hooren ervan een zucht van blijde verlichting
slaakte. Terstond gaf zij bevel, den vreemdeling in hare vertrekken
te ontbieden en weldra traden Luned en de Leeuwenridder hare kamer
binnen. Toen Iwein voor den zetel was gekomen van haar, die hij zoo
innig liefhad, naar wie al zijne verlangens, al zijn denken en streven
der laatste jaren waren uitgegaan, viel hij eerbiedig op de knieën voor
haar neer en drukte den zoom van haar kleed aan zijne lippen. Laudine
echter stak hem vriendelijk de hand toe, deed hem opstaan en zeide:
"Heb dank, dat gij gekomen zijt, edele Heer! en weest overtuigd
dat ik alles zal doen, wat in mijn vermogen ligt, om de voorwaarde,
die ge mij steldet, te vervullen!"

Hier kwam Luned op vroolijken toon tusschenbeide: "Niemand kan
dit beter dan gij", sprak zij lachend, "en al moge dit u vreemd
toeschijnen, gij zult mijne woorden beter begrijpen, wanneer gij den
Leeuwenridder eens goed in 't gelaat ziet!"

Iwein begreep, dat het beslissende oogenblik gekomen was, hij
sloeg langzaam het vizier omhoog en zag Laudine smeekend aan. Deze
deinsde achteruit met een kreet van schrik en allerlei verschillende
gewaarwordingen doorkruisten hare ziel. Een blik op Iweins gelaat
deed het geheele verleden in haar ontwaken; zij doorleefde weer het
volmaakte geluk der eerste huwelijksmaanden, de smart om de wreede
scheiding, het smachtend verlangen naar Iweins terugkomst, gevolgd
door het gevoel van bittere vernedering, toen de termijn verstreek,
zonder dat hij tot haar wederkeerde. Daarna de lange strijd tusschen
haar trots en haar liefde, waarin ten slotte de laatste, naar zij
meende, de nederlaag had geleden. Vreemd, nu hij daar vóór haar stond
en haar aanzag met dien innigen, smeekenden blik scheen het of de
muur van gekrenkten hoogmoed, dien zij met zooveel strijd en moeite
tusschen hen beiden had opgetrokken, als sneeuw versmolt voor de zon
harer liefde, die haar woorden van vergeving en teederheid naar de
lippen drong en die haar de handen naar hem deed uitstrekken in een
gebaar van hulpeloos verlangen. Maar neen, zij kon en wilde zich niet
zoo gewonnen geven! Had zij dan geen trots meer, was zij vergeten,
hoe deze man haar gekrenkt en vernederd had en haar tot een voorwerp
van spot en beklag had gemaakt in de oogen harer dienaren? Neen,
duizendmaal neen! liever sterven van verdriet en verlangen dan hem
toonen, hoe groot de macht was, die hij over haar bezat. Met geweld
dwong zij de woorden van liefde terug, welke haar op de lippen zweefden
en toen zij sprak, was haar stem ijskoud:

"Wat beduidt dit vreemde spel, Heer ridder? Is het nog niet genoeg,
dat gij mij eens voorgelogen hebt? Wilt gij thans ten tweede male
misbruik maken van mijn goed vertrouwen? Welnu dan, wees gerust,
den eed, dien ik gezworen heb, zal ik houden, maar vraag mij niets
meer!" Vóór zij zich evenwel kon afwenden, begon Iwein te spreken. Hij
vertelde haar alles, wat hem in de laatste jaren overkomen was; hij
smeekte haar om vergiffenis voor wat hij misdreven had en verhaalde
haar, wat er sindsdien gebeurd was; hij beschreef haar zijn waanzin,
zijn rusteloos zwerven, zijn dwalen van 't eene avontuur naar 't
andere en zijne blijdschap, toen hij eene kans zag om zich met haar
te verzoenen. Uit dit alles sprak zooveel eerlijk schuldbewustzijn,
maar ook zooveel innige liefde, dat Laudine het steeds moeilijker vond,
om zich tegen den verzachtenden invloed, die van zijne woorden uitging,
te verzetten. Peinzend zag zij op hem neer. Wat zou zij doen? Haar
gevoel van eigenwaarde eischte van hem eene volledige boete, welnu,
die had hij gedaan. Als een berouwvol zondaar lag hij voor haar
nedergeknield, het hing slechts van haar af, of hij eindeloos gelukkig,
dan wel diep rampzalig uit die houding zou opstaan.

Nu dan, zij zou goedertieren zijn en ze _kon_ dit zijn, zonder gevaar
voor zichzelve. Immers, deze man, dat voelde zij duidelijk, zou haar
nooit weer verlaten en haar wil zou voortaan ook de zijne zijn.

Toen Iwein dan ook zijn verhaal beëindigd had en haar met eene stomme
vraag in de oogen aanzag, reikte zij hem hare beide handen en liet toe,
dat hij haar in zijne armen nam.

Daarmede namen de zwerftochten van den Leeuwenridder een einde. Hij
aanvaardde opnieuw het beheer over Laudine's bezittingen en leidde
met haar samen een lang en gelukkig leven. Nooit ontstond er meer
eenige verwijdering tusschen hen en de liefde, die zij elkander
toedroegen, maakte hun leven gelijk aan een klaren, blauwen hemel,
zooals wij dien zien, wanneer de storm is uitgewoed en de wind de
donkere wolken heeft verjaagd.



INLEIDING TOT DE SAGE VAN TRISTAN EN ISOLDE.


_Wie kent niet de namen van Tristan en Isolde?_ Bij wien roepen zij
niet een min of meer volledig beeld in het geheugen van de droeve
geschiedenis dier beide gelieven? Of men zich hunne lotgevallen
herinnert uit Wagners muzikaal-psychologisch drama, uit het Fransche
prozagedicht van Joseph Bédier of uit de schoone verzen van Swinburne's
"Tristram of Lyonesse", een ieder kent het verhaal van hartstocht en
weemoed, dat door alle eeuwen heen de dichters en schrijvers heeft
weten te bezielen.

Wanneer men de sage in haren oorspronkelijken vorm leest, zooals
zij in de volgende bladzijden is weergegeven, schijnt het, of
het verhaal weinig of niets uitstaande heeft met den kring der
Arthur-legenden. Immers, het tooneel der handeling ligt geheel buiten
het hof van dien vorst, geen der ridders van de Tafelronde wordt ook
zelfs maar genoemd en alleen koning Arthur zelve speelt eene, overigens
zeer bijkomstige, rol in het drama. De reden, waarom de sage ondanks
dit alles, toch gerekend mag worden te behooren tot den Arthur-cyclus,
is hierin gelegen, dat zij de levens- en lijdensgeschiedenis geeft
van een held, wiens naam in de Arthur-verhalen veelvuldig voorkomt en
wiens lotgevallen daarin steeds eng verbonden zijn met die der andere
Arthur-ridders. In de latere werken, die aan de verheerlijking van
Tristan gewijd zijn, zien wij zelfs, dat zijne avontuurlijke tochten
in gezelschap van andere Arthur-ridders en de rivaliteit tusschen
hem en Lanceloet de belangstelling van den schrijver meer hebben
bezig gehouden dan het verhaal van zijn noodlottigen hartstocht
voor koningin Isolde. In het zoogenaamde Fransche tijdperk van den
Arthur-cyclus, toen Chrétien de Troies zijne gedichten schreef en
de groote proza-romans ontstonden, werd Tristan geheel beschouwd als
behoorende tot de ridders der Ronde Tafel en in bovengenoemde werken
wedijvert hij dan ook met Walewein en Lanceloet in daden van moed en
ridderlijkheid. Wel dient opgemerkt, dat Tristan in al deze verhalen
slechts als gast aan het hof van koning Arthur verkeert. Hij is
daar niet thuis, zooals de andere ridders, maar vertoeft er slechts
voor korteren of langeren tijd, om deel te nemen aan een steekspel
of rust te vinden na een zwaren krijgstocht. Toch is hij geen
vreemdeling, wiens naam men eerst op een hoogeren ontwikkelingstrap
van de Arthur-sagen met dien van den beroemden vorst verbonden heeft
om dezen meerderen luister bij te zetten. Zooals wij zien zullen,
wordt hij daarentegen reeds in de oudste overleveringen gerangschikt
onder de volgelingen van koning Arthur.

Uit dit alles blijkt wel, dat er een alleszins gegronde reden bestaat,
om de sage van Tristan en Isolde te rangschikken onder de in dit boek
voorkomende verhalen. Terstond verrijzen nu twee vragen: wat is de
oorsprong van deze beroemde legende en hoe is het te verklaren, dat
zij, meer dan alle andere sagen uit het grijze verleden, de harten
der menschen heeft weten te boeien met eene blijvende bekoring?

Laat ons voorloopig trachten, de eerste dier beide te beantwoorden. De
vraag, waar wij de bakermat moeten zoeken van de Tristan-sage, heeft
vele pennen in beweging gebracht. Verschillende theorieën zijn daarover
opgeworpen, men heeft ze aangenomen, bestreden en na eenigen tijd zijn
ze verworpen om plaats te maken voor nieuwe denkbeelden. Vele zijn
de artikelen, die geschreven zijn, om de waarheid der verschillende
zienswijzen aan te toonen of te weerleggen en eene lijst van de namen
der geleerden, die ze hebben samengesteld, zou eene aanzienlijke
ruimte beslaan. Het is hier niet de plaats, om in bizonderheden op
dit alles in te gaan; een ieder, die belang stelt in het vraagstuk
van den oorsprong der Tristan-sage behoef ik slechts te verwijzen
naar de verschillende jaargangen van de tijdschriften: "Romania",
"Revue de Paris" en "Zeitschrift für Romanische Philologie", om hem
ruimschoots gelegenheid te geven, zich met de verschillende meeningen
daaromtrent vertrouwd te maken. Toch dienen enkele namen hier genoemd
te worden, vóór alles die van Gaston Paris, den beroemden Keltoloog,
die in de April-aflevering van de "Revue de Paris" voor het jaar 1894,
een schitterend geschreven betoog hield voor den Keltischen oorsprong
der Tristan-sage. Volgens hem moeten wij de eerste sporen van het
verhaal zoeken onder de oudste Keltische poëzie, waar ons reeds verteld
wordt van een liefdesdrank met noodlottige gevolgen. Om dit bestaande
gegeven zouden zich dan, volgens Gaston Paris, episodische verhalen
hebben gevormd, die door de rondreizende zangers van Wallis en Bretagne
gezongen werden met begeleiding van de harp. Deze liederen, de bekende
"lais bretons", werden gewijzigd en verspreid door Fransche zangers,
tot ze eindelijk in handen vielen van dichters, die ze omwerkten tot
een samenhangend geheel. Zoodoende ontstonden de eerste Tristan-romans,
waarvan, zooals we zullen zien, fragmenten zijn overgebleven.

Langen tijd hield de theorie van Gaston Paris stand, maar allengs
begonnen zich stemmen daartegen te verheffen, die zelfs voortkwamen uit
den kring van zijne eigen leerlingen. Deze legden hunne denkbeelden
neer in eene reeks artikelen in "Romania" XV en XVI. Vooraan onder
hen staat Joseph Bédier, wiens naam door allen, die de Tristan-sage
kennen en bewonderen, met eerbied dient genoemd te worden. Zijne
theorie omtrent het ontstaan der legende is te vinden in het tweede
deel zijner uitgave van een der eerste Fransche Tristan-gedichten,
n.l. dat van Thomas, een Normandisch dichter uit de 12e eeuw. Bédier
onderscheidt drie tijdperken in den ontwikkelingsgang der sage. Volgens
hem stamt onze held uit het hooge Noorden van Groot-Brittannië, waar
wij zijn naam onder den vorm van "Drostân" [26] aantreffen als dien van
een geliefd held bij de volksstammen der Picten en Schotten. Aan de
Kelten uit het Zuiden van Engeland, uit Wallis, komt de eer toe, den
naam van dien Schotschen held te hebben verbonden met dien van koning
Mark van Cornwallis en daardoor den eersten stoot te hebben gegeven
tot de vorming der later zoo beroemd geworden Tristan-sage. Op welke
wijze nu geraakte deze bekend onder de Fransche dichters, die haar in
de 12e eeuw tot onderwerp hunner verzen maakten? Om Bédier's verklaring
hiervoor begrijpelijker te maken, brengt hij ons eerst in herinnering,
welk eene nauwe gemeenschap in de 10e en 11e eeuw bestond tusschen
Bretagne en Normandië. De regeerende huizen van deze beide landen waren
onderling meerdere malen door huwelijken verbonden en jaar in jaar uit
waren de Bretonsche "jongleurs", zooals zij genoemd werden, naar het
naburige hertogdom getrokken, waar zij eene warme ontvangst vonden
in de kasteelen der Normandische edelen. Wie waren die Bretonsche
jongleurs? Afstammelingen van de Kelten uit Groot-Brittannië, die in
de 6e eeuw de wijk hadden genomen naar Bretagne, om te ontkomen aan
de vervolgingen der Angelen en Saksen. Toen dus die "jongleurs" na den
slag bij Hastings hunne meesters, de Normandische edellieden, die tot
het gevolg van Willem den Veroveraar behoorden, naar Engeland volgden,
sloten zij zich daar spoedig aan bij de volksdichters en zangers,
aan wie zij zich door hunne afkomst nauw verwant voelden. Zij leerden
van hen verscheidene oude legenden en overleveringen, waarmede zij
hunne Bretonsche verhalen aanvulden en uit deze vermenging ontstond de
beroemde "matière de Bretagne", welke zulk eene hooge plaats inneemt
in de middeleeuwsche letterkunde. Zoo ontstond ook volgens Joseph
Bédier, de Tristansage, zooals wij die kennen en bewonderen.

Uit het eerste, het Pictische tijdperk der legende, dagteekent, zooals
reeds vermeld is, de naam van den held: "Drostân". In het tweede,
dat, waarin de Kelten uit Wallis en Cornwallis den grondslag legden
tot de eigenlijke sage, vinden wij dien naam terug als "Drystan". Deze
"Drystan ab Tallwch" wordt in de Triaden van Wallis genoemd als een der
kampioenen van Arthurs hof. [27] Ook wordt hem de twijfelachtige eer
toegekend van een der beste zwijnenhoeders van het land te zijn. In een
der Triaden wordt beschreven hoe Drystan den zwijnenhoeder van koning
March ab Meirchion met een brief naar koningin Essylt zendt. Hijzelve
zal in dien tusschentijd zijne taak overnemen en zóó goed kwijt hij
zich daarvan, dat nòch Arthur, nòch Mark, nòch Key erin slagen kunnen
hem eene zijner zeugen afhandig te maken.

Welke zijn nu de Keltische, welke de Fransche bestanddeelen in de
sage, zooals die door de eeuwen heen tot ons gekomen is? In zijne
meening hieromtrent wijkt Bédier, en met hem andere geleerden, zooals
Golther en Ferdinand Lot, af van de inzichten van Gaston Paris. Één
voor één bestrijdt Bédier de vele voorbeelden, die zijn leermeester
aanvoerde, om den Keltischen oorsprong der sage te bewijzen, tot er
slechts enkele overblijven, welke door hem werkelijk als zoodanig
worden erkend. De wijze, waarop hij dit doet en de houding, die hij
daarbij tegenover de denkbeelden van zijn geliefden meester aanneemt,
spreekt van eerbiedig ontzag voor de fijn gevoelde opvattingen van
diens betoog, welken hij echter meer dichterlijke schoonheid dan
volkomen betrouwbaarheid toekent.

Volgens Bédier betreffen de Keltische bestanddeelen slechts den
uiterlijken vorm der sage. Wat deze aan dichterlijke waarde en
innerlijke schoonheid bezit, ligt echter in den zielestrijd der
beide gelieven, die zich eensdeels gebonden voelen door de wetten
en gebruiken van de samenleving, waarin zij leven, anderdeels, door
hunnen hartstocht gedreven, die wetten steeds met voeten treden. Daar
nu volgens Bédier de huwelijksband onder de Kelten zeer los was,
wat hij bewijst door eene aanhaling uit de wetten van koning Howel
den Goeden, moet datgene, wat de sage hare grootste bekoring gaf,
eraan toegevoegd zijn in Frankrijk, in eene christelijke samenleving
en door iemand met een fijn-besnaard, dichterlijk gemoed. In een
volgend hoofdstuk van zijne studie toont Bédier aan, dat, dank zij
de verschillende critische uitgaven der oude Tristan-gedichten, de
theorie, dat de "lais bretons" de grondstof voor deze gedichten zouden
hebben geleverd, meer en meer op den achtergrond wordt gedrongen. Uit
eene vergelijking der bestaande gedichten blijkt het verband, dat
tusschen deze onderling bestaat en daardoor wordt hunne schijnbare
zelfstandigheid aanmerkelijk verminderd. Ten slotte komt de schrijver
tot de gevolgtrekking, dat aan al die oude gedichten één enkel,
verloren geraakt gedicht ten grondslag moet liggen, dat in het begin
der 12e eeuw door een man van genie vervaardigd werd. Ook hierin,
zien wij, is hij het oneens met Gaston Paris, die de "lais bretons"
als bron voor de Fransche gedichten beschouwde.

Bovenstaande theorie van Bédier, die op heldere wijze door Professor
van Hamel is uiteengezet in zijn Gidsartikel, getiteld: "Middeleeuwsche
Tristan-romans" (Gids, 1905, 477-516), wordt in hoofdtrekken door vele
andere geleerden gedeeld. Zoo pleit ook W. Golther in zijne studie:
"Tristan und Isolde in den Dichtungen des Mittelalters und der neueren
Zeit" (Leipzig, Hirzel, 1907) voor de stelling, dat de verschillende
fragmenten der eerste Tristan-romans terug te brengen zijn tot één
oorspronkelijk werk, waar ze alle op berusten.

In de laatste jaren zijn de denkbeelden van Bédier en Golther van
verschillende zijden aangevallen. Onder de velen, die over dit
onderwerp geschreven hebben, noemen wij slechts M. J. Loth, die in
zijne "Contributions à l'étude des Romans de la Table Ronde" (Paris,
Champion 1912) met kracht Bédiers bewering bestrijdt, als zouden de
huwelijkswetten bij de Kelten weinig bindend zijn geweest. Integendeel,
zoo zegt de schrijver, trouwbreuk werd bij hen als een ernstig vergrijp
beschouwd en ook zeer streng gestraft. Bovendien tracht hij aan te
toonen, dat de Tristan-legende stamt uit Cornwallis; hij verwerpt den
Pictischen oorsprong van den naam Tristan, welken hij phonetisch
onverklaarbaar acht. Ook de andere eigennamen, die in de sage
voorkomen, zoomede het feit, dat men in de bestaande gedichten eene
mengeling van Keltische, Angelsaksische en Fransche namen aantreft,
bevestigen volgens hem de waarheid zijner stelling. Ten slotte zij
hier nog vermeld het werk van Miss G. Schoepperle: "Tristan and Isolt,
a Study of the source of the romance", 2 vol., Frankfort en Londen,
1913. In dit lijvige boekdeel komt de schrijfster tot eene slotsom,
die het midden schijnt te houden tusschen de theorieën van Gaston
Paris en die van Bédier.

In tegenstelling met den laatste kent zij groote waarde toe aan de
Keltische elementen in de sage, welke volgens haar veel talrijker
zijn dan Bédier meent. Om te bewijzen, dat zij werkelijk aanspraak
kunnen maken op den naam van Keltisch, toetst zij ze aan de oud-Iersche
handschriften, welke aanmerkelijk ouder en daardoor betrouwbaarder zijn
dan die uit Wallis en Cornwallis, welke bijna alle Franschen invloed
vertoonen. De schrijfster vindt dan vele punten van overeenstemming
tusschen de feiten, vermeld in de Tristan-sage en die, welke zij in
de oud-Iersche handschriften beschreven ziet.

Zij komt dan tot de gevolgtrekking, dat de Tristan-legende ontstaan
is in de Keltische letterkunde, maar dat zij in de gedaante, waarin
zij in de gedichten tot ons is gekomen, beschouwd moet worden als
eene zuiver Fransche schepping.

Welke zijn nu die gedichten?

Het oudste, bestaande gedicht over de Tristan-sage is dat van een
Normandisch schrijver, Béroul genaamd, en dagteekent ongeveer uit het
jaar 1165. Zijn werk bleef onvoltooid, maar werd tegen het einde der
12e eeuw van een slot voorzien door een dichter, wiens naam onbekend
is gebleven. Van Béroul's werk is een fragment van ongeveer 3000
regels bewaard gebleven; dit werd de bron voor de eerste bewerking
der sage in Duitschland. Hiermede wordt bedoeld het werk van Eilhart
von Oberge, een vazal van Hendrik den Leeuw, hertog van Brunswijk,
die zijn gedicht geschreven moet hebben tusschen 1190 en 1213.

Belangrijker dan het werk van Béroul is dat van den dichter Thomas,
langen tijd genoemd Thomas van Brittannië, die omstreeks 1170 in
Engeland zijn beroemd geworden, "poème de Tristan" schreef. [28]
Den inhoud van zijn gedicht kennen wij behalve uit de oorspronkelijke
fragmenten [29], uit vijf navolgingen. Deze zijn:

1e. eene Noorsche proza-vertaling, geschreven in het jaar 1226 door een
zekeren broeder Robert, op verzoek van koning Haakon V van Denemarken
(1217-1263). In tegenstelling met de andere navolgingen van het
Fransche gedicht is deze vertaling een volledig geheel en geeft ons
daardoor het meest getrouwe beeld van den oorspronkelijken tekst.

2e. Het groote romantische dichtwerk van Gottfried von Straszburg,
geschreven in de eerste helft der 13e eeuw. Het beschrijft
de geschiedenis tot het huwelijk van den held met Isolde van
Bretagne. [30] Juist op dit punt beginnen de fragmenten van het
oorspronkelijke gedicht, zoodat eene vergelijking tusschen het werk
van Gottfried en dat van Thomas slechts over een honderdtal regels
gemaakt kan worden.

3e. Als derde groote navolging van het Fransche werk dient genoemd
het Middel-Engelsche gedicht: "Sir Tristrem", dat geschreven werd
in het Noorden van Engeland tegen het einde der 13e eeuw. Het werd
voor de eerste maal uitgegeven in 1804 door niemand minder dan Sir
Walter Scott. Hij gaf het den voormelden naam, verdeelde het in drie
afdeelingen, voegde het ontbrekende slot er aan toe, geschreven
in dezelfde versmaat als het overige gedeelte--en verklaarde ten
slotte, dat de schrijver ervan was: Thomas van Ercildoune, ook wel
genoemd Thomas de Rijmer. Deze verklaring is later meermalen in
twijfel getrokken en thans neemt men algemeen aan, dat de schrijver
onbekend gebleven is en dat de naam Thomas, die tot drie maal toe in
het gedicht voorkomt, betrekking heeft op den Franschen schrijver.

De beide overige navolgingen zijn van minder belang dan de drie
bovengenoemde.

Het zijn: 4e een kort gedicht, getiteld: "La Folie Tristan" (bewaard in
het z.g. Douce H. S.) en eenige hoofdstukken  [31] in het Italiaansche
proza-werk "La Tavola Ritonda".

Eene vergelijking tusschen de gedichten van Béroul en Thomas zou buiten
het bestek dezer inleiding gaan, toch dient hier met een enkel woord
vermeld, dat zij een geheel verschillenden geest ademen. Bérouls
opvatting van het gegeven is eenvoudiger, primitiever dan die van
Thomas. De eerste gevoelt eene behoefte om de beide gelieven te
beschermen tegen de beschuldigingen, waaraan hunne zondige liefde
hen blootstelt. Daarom laat hij den noodlottigen invloed van den
liefdesdrank slechts vier jaren duren; nadien, ontslagen van den
bovennatuurlijken dwang, die op hen werd uitgeoefend, krijgen zij
beiden berouw over wat zij gedaan hebben en beginnen een nieuw leven.

In het werk van Thomas daarentegen vinden we geen spoor van eenige
poging tot verontschuldiging der beide hoofdpersonen. Zijn gedicht is
eene verheerlijking der liefde, de liefdesdrank is het zinnebeeld
van haar goddelijk recht. Ook spreekt er uit dit dichtwerk een
geest van beschaving en hoofschen sier, die geheel ontbreekt in
den eenvoudigen verhaaltrant van Béroul. Al wat ruw en onbeholpen
was in de oude sage heeft Thomas zorgvuldig eruit verwijderd en de
dichter verdiept zich met wellust in de spitsvondige woordspelingen
en nauwkeurige gevoelsontledingen, welke zoo kenschetsend zijn voor
den tijd, waarin hij schreef. Dat daardoor het verhaal dikwijls iets
van zijn roerenden eenvoud en innige bekoring inboet, is licht te
begrijpen, al staat daartegenover, dat het wint aan duidelijkheid en
waarschijnlijkheid van gegeven.

Men kan zich voorstellen, dat de sage van Tristan en Isolde,
de ontleding en beoordeeling van hunne gevoelens, spoedig na het
verschijnen van het gedicht van Thomas, een geliefd onderwerp moet
zijn geworden voor eindelooze besprekingen en beschouwingen. Dat
velen aan het verhaalde aanstoot namen blijkt uit het feit, dat
Chrétien de Troies, de beroemde Fransche hofdichter, een gedicht
schreef: "Cligés", waarin hij aantoonde, hoe Tristan en Isolde hadden
behooren te handelen. [32] Zooals reeds elders vermeld staat, [33]
deelde Chrétien, hoewel hij leefde aan het hof van gravin Marie van
Champagne, niet de inzichten zijner meesteres, die meende, dat ware
liefde onvereenigbaar was met het huwelijk. In zijne beste gedichten
verheerlijkt Chrétien dan ook de echtelijke liefde, of die, welke hare
hoogste volmaking in het huwelijk vindt. Wel kunnen zijne bezwaren
tegen het thema der Tristan-sage ook gedeeltelijk zijn voortgekomen
uit eene zekere "jalousie de métier", want ook hij had een gedicht
over dit onderwerp geschreven, dat niet veel opgang schijnt te hebben
gemaakt. Dit gedicht zelf is helaas verloren gegaan, wij vinden er
slechts eenige toespelingen op in "Erec", het eerste bestaande gedicht
van Chrétien's hand.

De werken van Béroul en Thomas vormen de bestaande dichterlijke
vertolkingen van de Tristan-sage in de Fransche letterkunde der
middeleeuwen. [34]

Daarnaast staat de groote Fransche proza-roman: "Tristan". Hier wordt
alle aandacht van den lezer gevraagd voor den wedijver tusschen
Lanceloet en Tristan en voor een verward relaas van de avonturen
dezer beide helden, waarin de meest aandachtige lezer meermalen den
draad van het verhaal dreigt te verliezen.

De karakters der hoofdpersonen, vooral dat van koning Mark, hebben
in den proza-Tristan eene merkbare verandering ondergaan. Isolde's
echtgenoot wordt erin beschreven als een booze tiran, die zich door
lafhartig bedrog en slinksche streken den haat en verachting van
zijne onderdanen op den hals haalt. Ook onze held wordt er eenigszins
anders in voorgesteld, hij is niet zoo standvastig in zijne liefde
voor Isolde als in de andere werken, de vijandschap tusschen hem en
zijn oom ontstaat gedeeltelijk uit hun beider wedijver om de gunsten
van de schoone vrouw van Heer Segwarides. Door deze veranderingen
verliest de liefde tusschen Tristan en Isolde veel van hare noodlottige
schoonheid, maar zij bekleedt ook niet langer eene eerste plaats
in het verhaal, Tristans heldendaden en krijgsavonturen hebben haar
daarvan verdreven. In den proza-roman missen we ook de ontroerende
beschrijving van Tristans dood. Zijn einde vindt hier plaats onder
geheel andere omstandigheden dan in het oude verhaal; hij wordt door
koning Mark in den rug gedood, terwijl hij op de harp zit te spelen
voor koningin Isolde.

Onder de Middel-Engelsche gedichten is "Sir Tristrem" vreemd genoeg
het eenige, dat aan de lotgevallen van onzen held gewijd is, alleen
beslaat het verslag van zijne lotgevallen een belangrijk deel van de
"Morte d'Arthur" van Thomas Malory, die zijne wedergave van de legende
ontleent aan den Franschen prozaroman. Hij verhaalt echter slechts de
helft van het verhaal, dan breekt hij den draad plotseling af om zich
te verdiepen in de geschiedenis van den Graal. Eenige hoofdstukken
verder vinden wij dan terloops het treurig einde van den held in een
paar regels vermeld.

Na de 15e eeuw valt er over geheel Europa eene vermindering van
belangstelling waar te nemen voor de oude ridderverhalen. [35] In
dit lot deelde ook de Tristan-sage; gedurende eenige eeuwen wordt
het oude verhaal door de dichters en schrijvers veronachtzaamd. Toen
echter gedurende de 18e eeuw de belangstelling voor alles wat de
Middeleeuwen betrof, allengs herleefde, werden ook de oude sagen
en legenden opnieuw ter hand genomen. Zoo mogen wij in de 19e eeuw
spreken van eene wedergeboorte der Tristan-sage en de gelieven van
Cornwallis werden op velerlei wijze door dichters van verschillenden
landaard bezongen.

Het zou onmogelijk zijn, eene volledige opsomming te geven van alles,
wat er in de afgeloopen eeuw over deze sage geschreven is, daarom
noemen wij hier slechts een enkele onder de velen, die haar tot het
onderwerp hunner scheppingen hebben gemaakt.

In Duitschland verschenen in de 19e eeuw niet minder dan drie
vertalingen van Gottfried von Straszburg's meesterwerk. De schrijvers
hiervan zijn Karl Simrock, Hermann Kurz en Wilhelm Herz; vooral deze
laatste moet geprezen worden om de meesterlijke wijze, waarop hij
zich van zijne taak heeft gekweten. Ook dient hier melding gemaakt
van eene Engelsche prozavertaling van Gottfrieds werk, van de
hand van Jessie Weston, welke bij David Nutt, Londen, in eene zeer
aantrekkelijke uitgave is verschenen. De groote belangstelling, die
men in de afgeloopen eeuw in Duitschland voor de Tristan-sage voelde,
kwam op edele wijze tot uiting in Richard Wagner's muziekdrama:
"Tristan und Isolde", waarvan de eerste opvoering in 1859 plaats
vond. Met een te bewonderen inzicht heeft de dichter-componist drie
episodes uit het oude verhaal gekozen en is erin geslaagd om ons in
drie akten niet slechts de uiterlijke feiten van eene noodlottige
liefdesgeschiedenis voor oogen te voeren, maar ons tevens een blik te
doen slaan in den strijd en de aandoeningen van eene menschelijke ziel,
die tot in haar diepste wezen geroerd wordt door de macht van eene
allesoverheerschende liefde. Het nauwe verband tusschen die liefde
en den dood kan beschouwd worden als het "Leitmotif" van deze kunst
schepping. Als Isolde stervend neerzinkt op het doode lichaam van haren
geliefde en hare ziel uitstort in een laatste lied van hartstochtelijke
liefde, voelen wij, dat dit het hoogtepunt is van de handeling,
waar al het gebeuren van den aanvang af op gericht is geweest.

In de Engelsche letterkunde vinden wij in de 19e eeuw de geschiedenis
van Tristan en Isolde terug onder Tennyson's Koningsidyllen. De
wijze, waarop hij het schoone gegeven behandelt, doet den smaak en
het letterkundig gevoel van den dichter geen eer aan. Hij gebruikt
de legende om aan te toonen tot welk een toestand van verval en
verdorvenheid het hof van koning Arthur is afgedaald en daarom
beschrijft hij de liefde tusschen Tristan en Isolde als eene van die
zondige verhoudingen, waartoe het slechte voorbeeld van Lanceloet en
Ginevra aanleiding had gegeven. Dat hij het noodig heeft gevonden
om daartoe eene der schoonste en teederste liefdesgeschiedenissen,
die de wereld ooit gekend heeft, te verminken en te bederven, wekt
niet alleen onze verbazing, maar ook onze verontwaardiging op.

Twee andere Engelsche dichters hebben in de afgeloopen eeuw de liefde
van Tristan en Isolde bezongen: Matthew Arnold in zijn gedicht:
"Tristram and Iseult" en Algernon Charles Swinburne in "Tristram of
Lyonnesse". Onder hun bijna overeenstemmende titels vertoonen deze
beide gedichten groote verschilpunten, die te verklaren zijn uit den
verschillenden aanleg der beide dichters. Arnold's gedicht is slechts
een fragment; het beschrijft de laatste levensdagen van den held in
zijn eenzaam slot aan de kust van Bretagne, de komst van Isolde van
Ierland, het sterven der beiden en het eenzaam achterblijven der jonge
weduwe: Isolde van Bretagne. Zijne opvatting van het oude verhaal wijkt
af van die, welke algemeen door de dichters gehuldigd is. Arnold's
strenge opvatting van 's menschen zedelijke plichten maakt het hem
onmogelijk om deelneming te gevoelen voor het lijden en de smart der
beide gelieven, zijne sympathie is geheel aan de zijde der andere
Isolde, die hij beschrijft als eene zachte, teedere vrouw en eene
liefhebbende moeder voor hare twee kinderen. Arnold's pessimistische
levensbeschouwing draagt er toe bij, dat hij ons niet den tijd voor
oogen voert, toen de liefde het leven van Tristan en Isolde ondanks
al hunne moeilijkheden tot iets schoons en heerlijks maakte, maar
veeleer hun treurig einde toont als een bewijs, waartoe de mensch
gedreven wordt, die zijne lusten en begeerten den vrijen teugel laat.

Geheel verschillend van opvatting is Swinburne's "Tristram of
Lyonesse". Het gedicht bestaat uit negen zangen, voorafgegaan door
eene inleiding, eveneens in dichtmaat, welke ons eene verheerlijking
der liefde geeft.

Het gegeven is er een, dat bij uitstek geschikt is om door dezen
dichter bezongen te worden. Met wellust stort hij er al den gloed
en kleurenrijkdom van zijn woordenschat, de verrassende schoonheid
zijner beeldspraak op uit. Het gedicht begint met Tristan's reis van
Ierland naar Cornwallis; van wat er daarvóór is geschied hooren wij
niets, al de belangstelling van den lezer wordt samengetrokken op
de liefdesgeschiedenis van den held. In regels van groote schoonheid
beschrijft hij de gevoelens der verschillende hoofdpersonen en door
alle gebeurtenissen heen voelen wij hoe de invloed van den noodlottigen
liefdesdrank hen voortdrijft door een leven van lijden en smart
naar een ontijdigen dood, uiting van Swinburne's fatalisme. Door het
gansche gedicht klinkt als een achtergrond voor den zielestrijd der
beide gelieven het ruischen der machtige zee, die de dichter boven
alles liefhad. Dat hij dit motief telkens en telkens weer in zijn
werk bezigt, is niet meer dan natuurlijk, want de zee speelt eene
groote rol in het drama van Tristan en Isolde. Daarom is het zeer
goed gezien van Swinburne, dat hij hen ten slotte laat rusten in den
schoot der golven, grootscher en waardiger rustplaats zouden wij ons
moeilijk kunnen voorstellen.

Voor een laatsten blik op het leven van onzen held keeren wij een
oogenblik terug naar Frankrijk, het land, waar zijne lotgevallen
voor het eerst werden bezongen. In 1900 verscheen aldaar een werk
geschreven door denzelfden Joseph Bédier, wiens naam hierboven reeds
meermalen vermeld werd, hetwelk een ieder in staat stelt de schoonheid
der oude legende volop te genieten. De schrijver heeft getracht, en
is er meesterlijk in geslaagd, om uit de verschillende middeleeuwsche
fragmenten een proza-roman samen te stellen, geschreven in hedendaagsch
Fransch, maar in den geest der oude tijden. Wie het werk niet kent,
herstelle dit verzuim zoo spoedig mogelijk, want de schoone taal en
inhoud maken het lezen ervan tot een hoog genot. [36]

Het boek bevat eene voorrede van Gaston Paris, waarin de
belangstellende lezer eene uiteenzetting vindt van de wijze, waarop
het werk tot stand is gekomen. Naar die inleiding verwijzen wij ook
diegenen, die een antwoord verlangen op onze tweede vraag, waarom
deze legende, meer dan alle andere verhalen uit vervlogen tijden,
de bewondering der menschen telkens weder opnieuw voor zich heeft
weten te winnen. Wie zou hare zaak waardiger en schooner weten te
bepleiten dan de man, die zich zoo zeer beijverd heeft om haar aan
de vergetelheid te ontrukken en de belangstelling zijner tijdgenooten
voor haar wakker te maken?



In de volgende bladzijden wordt de Tristan-sage in hoofdzaak
weergegeven, zooals zij in de gedichten van Thomas en diens navolgers
te vinden is.

De beschrijving, hoe Tristan, als nar vermomd, na zijn huwelijk naar
Tintagel terugkeert, om Isolde nog eenmaal te zien, is eene toevoeging
uit andere bron; dit feit wordt slechts vermeld in twee episodische
gedichten, in het werk van Eilhart von Oberge en in den proza-roman.



DE SAGE VAN TRISTAN EN ISOLDE.


                        "Iseult ma drue, Iseult m'amie,
                        En vus ma mort, en vus ma vie."

                                        (Thomas: "Roman de Tristan").


_Hoe graaf Rivalin van Ermonie naar het hof van koning Mark kwam,
om zich de hoofsche gebruiken eigen te maken._ Lange jaren geleden
leefde er in Ermonie, eene landstreek van het hertogdom Bretagne,
een jong en dapper edelman, Rivalin genaamd. Ondanks zijn jeugdigen
leeftijd werd hij alom geprezen als een toonbeeld van ridderlijke
deugden en vele ridders trokken op naar zijn burcht, om onder zijne
leiding zich te bekwamen in de kundigheden, die het een ridder past,
zich eigen te maken. Behalve over het erfdeel zijner vaderen, voerde
de jonge graaf het bestuur over een aanzienlijk grondgebied, dat
behoorde aan zijn leenheer, hertog Morgan. Deze laatste nu werd door
het gansche volk gehaat en gevreesd om zijne hardheid en wreedheid,
geen wonder dus dat Rivalin steeds op middelen zon, om zich van
den drukkenden last van zijn leenmanschap te bevrijden. Toen hij
daarom den volwassen leeftijd had bereikt en zag, hoe zijne ridders
en dienaren hem aanhingen in trouw en genegenheid, besloot hij eene
kans te wagen om dien gehaten druk van zijne schouders te werpen. In
alle stilte maakte hij zich op ten strijde en toen hij de kans schoon
zag, deed hij geheel onverwachts een inval in het land van hertog
Morgan. Zoozeer waren zijne volgelingen bezield met moed en bewondering
voor hunnen jongen heer en zóózeer haatten zij den boozen hertog,
dat de in aantal veel sterkere strijdkrachten van dezen laatste in
verwarring op de vlucht sloegen voor hun onstuimigen aanval. Weldra
was Rivalin met zijn leger genaderd tot voor de poorten der hoofdstad
en hertog Morgan, wilde hij eene smadelijke overgave voorkomen,
moest wel toestemmen in de voorwaarden, die zijne belegeraars hem
oplegden. Uiterlijk kalm, maar inwendig kokend van woede en wraaklust,
teekende hij het gezegeld document, dat Rivalin's onafhankelijkheid
bekrachtigde. Daarop trok deze met zijn leger terug naar Ermonie,
waar hij met gejuich en eerbetoon door het volk begroet werd.

Na eenige jaren rustig over zijn land geregeerd te hebben, voelde
Rivalin een drang in zich ontwaken, om de wereld in te trekken en
vreemde landen en volkeren te leeren kennen. Hij gevoelde zich beklemd
door de enge grenzen van zijn graafschap en eene kwellende onrust
maakte zich meester van zijn gemoed, waar tot heden slechts geluk en
tevredenheid hadden gezeteld. De hulde en eerbied van zijne onderdanen
voldeden hem niet langer; het verdroot hem om steeds de eerste te
zijn, voor wien alles zich boog in nederige onderworpenheid, ook hij
wilde op zijne beurt dienen, maar dan één, die hooger, machtiger en
sterker was dan hij.

Daarom besloot hij het bestuur over zijn land voor eenigen tijd toe
te vertrouwen aan Rohand, zijn trouwsten dienaar en zich met eenige
volgelingen op reis te begeven naar het rijk van koning Mark van
Cornwallis, aan wiens hof, zoo zeide men, de dapperste ridders ter
wereld te vinden waren.

Hij koos dus een twaalftal zijner meest geliefde ridders uit en beval
hen, zich reisvaardig te maken, tevens liet hij een schip uitrusten
en bevrachtte het met eene lading van kostbare geschenken. Op een
mooien lentemorgen ging het gezelschap aan boord en stevende met een
gunstigen wind de haven uit. Na eene voorspoedige zeereis kondigden
de wachters tegen het vallen van den avond aan, dat er land in 't
zicht was, men liet het anker vallen, daar het onmogelijk was om
in de vallende duisternis eene veilige landingsplaats te vinden,
en eerst den volgenden morgen vroeg werd de reis voortgezet.

Steil en ongenaakbaar rezen de hooge rotsen van Cornwallis omhoog uit
de zee, die zich als een onmetelijk blauw vlak tot aan den horizon
uitstrekte. Geen windje beroerde den waterspiegel, slechts aan den
voet der grijze rotswanden krulde een witte rand schuim. Hoog boven
de zee op een der hoogste klippen, wier wanden schier loodrecht uit
het water oprezen, lag het kasteel van Tintagel, waar koning Mark
den langsten tijd van het jaar verblijf placht te houden. Trotsch en
ontoegankelijk als de rots, waarop het rustte, bood het slot inderdaad
eene geschikte woning aan voor een machtig vorst. De hooge muren waren
opgetrokken uit den grijzen rotssteen, waarmede zij één geheel schenen
uit te maken, de smalle vensters waren verscholen in diepe nissen en
reeds bij den eersten aanblik zag men, dat noch de woede der elementen,
noch de stormrammen van vijandelijke aanvallen in staat zouden zijn,
om deze muren te doen bezwijken.

Eerbiedig staarden de schepelingen omhoog naar het fiere slot,
van welks hoogsten toren de koninklijke standaard uithing. Nadat
zij eenigen tijd heen en weer gekruist hadden, bemerkten zij, hoe
op één punt, waar de rotsen een natuurlijken inham vormden, eene
breede trap was uitgehouwen, welke toegang tot het kasteel scheen
te verleenen. Weldra lag het schip voor anker en zond Rivalin
twee boodschappers omhoog, die koning Mark zijn bezoek moesten
aankondigen. Na verloop van eenigen tijd keerden zij terug, gevolgd
door een aantal ridders, die den jongen graaf op de meest hoffelijke
wijze verzochten, hen naar den koning te volgen.

Gaarne gaf Rivalin gehoor aan dat vriendelijke verzoek en steeg met
zijne begeleiders langs de breede trappen omhoog. Hoe klopte daarbij
zijn hart van vreugdevolle verwachting, nu hij op het punt stond zijne
droomen en verlangens der laatste jaren in vervulling te zien gaan!

Op het ruime voorplein van het koninklijk slot stond een uitgelezen
gezelschap van hovelingen en ridders geschaard om den jongen koning,
wiens tengere gestalte gehuld was in een ruim kleed van purperen
zijde. Zijne gelaatstrekken waren scherp en onregelmatig, onder de
zware, donkere wenkbrauwen lichtten de oogen met een onrustigen glans
en om de smalle lippen speelde een weemoedige glimlach. Eerbiedig
naderde Rivalin zijn koninklijken gastheer, wiens roem ook tot zijn
afgelegen graafschap was doorgedrongen. Dit was dus koning Mark,
hij, van wiens dapperheid en moed de rondreizende zangers plachten
te gewagen en wiens hoffeesten zij in hunne gedichten in gloeiende
kleuren bezongen.

In leeftijd verschilde hij niet veel van Rivalin, maar toch groefden
zich reeds diepe lijnen om den mond van den jongen vorst, die schenen
aan te duiden, dat eene kroon soms zwaarder drukken kan, dan men
wel zou gelooven en dat de strijd en de zorgen van het leven ook
een koning niet bespaard blijven. Thans echter, nu hij naar voren
trad om zijn gast te begroeten, verdreef een vriendelijke glimlach
den bitteren trek van Mark's gelaat en zijne stem klonk opgewekt,
toen hij Rivalin welkom heette in zijn kasteel.

Half beschroomd, half vrijmoedig, verhaalde deze toen, wat de reden was
van zijne komst. Hij zeide, dat hij niet langer tevreden was geweest
met de trouwe onderdanigheid zijner landgenooten, omdat zijne ziel
wegkwijnde van verlangen naar ruimer landstreken, waar hij zich het
gezelschap van dapperder, wijzer en hoffelijker mannen dan hij was,
ten nutte zou kunnen maken.

Toen hij ophield met spreken, voerde Mark hem aan de hand naar binnen
in het slot en verzocht hem aan zijne zijde plaats te nemen. Op een
wenk van Rivalin droegen toen zijne dienaren de koffers met geschenken
naderbij, die hij van zijn land had medegebracht. Gehoor gevend aan
zijn bevel, stalden zij een schat van kostbare voorwerpen aan de
voeten des konings uit: rijk geborduurde mantels en zijden stoffen;
kannen en drinkbekers van het zuiverste goud; zwaardscheeden,
bezet met fonkelende edelsteenen, alles hoopte zich op tot eene
glinsterende massa. Nadat de vorst zijne keuze gedaan en den gever
zijn minzamen dank betuigd had, deelde Rivalin met kwistige hand
de overigen geschenken uit onder de aanwezige vrouwen en ridders en
deze mildheid, gevoegd aan het vriendelijk bescheiden optreden van
den jongen graaf deden hem terstond een gunstigen indruk maken bij
de volgelingen des konings. Met algemeene instemming begroetten zij
dan ook Mark's uitnoodiging aan Rivalin, om voor onbepaalden tijd op
het slot te gast te zijn.

De weken vlogen om en allengs begon men toebereidselen te maken voor
het Meifeest, dat steeds met grooten luister aan het hof gevierd
werd. Naar alle zijden waren uitnoodigingen verzonden om de ridders
op te wekken tot deelname aan het steekspel, dat de hoofdgebeurtenis
der feestelijkheden was. Ten einde hierin uit te blinken oefenden de
hovelingen zich iederen dag op het voorplein van het kasteel, waar
zij door proeven in het schijfschieten en speerwerpen hun oog vast en
hunne spieren krachtig en los poogden te maken. Rivalin was met hart
en ziel betrokken bij de voorbereidselen tot dit groote feest; zijn
vurigste wensch was om zich in het komende steekspel te onderscheiden
en onvermoeid begaf hij zich elken dag opnieuw naar het terrein,
waar de oefeningen gehouden werden. Wanneer hij dan des avonds met
de andere ridders tezamen zat in de ruime slotzaal, schitterden zijne
oogen van kracht en levenslust, een blos van gezondheid kleurde zijne
wangen en zijn scherts en vroolijkheid sleepten het gansche gezelschap
mede. Menige verstolen blik werd hem toegezonden vanuit den hoek der
zaal, waar de edelvrouwen bijeen zaten, maar geene, die zóó vaak en
zóó lang naar hem keek als Blanchefleur, de zuster des konings.

Fijngebouwd en slank was zij, de jonge prinses, en donker van
haar, gelijk haar broeder, maar hare gelaatstrekken waren zacht
en vriendelijk en hare oogen spiegelden in hunne kalme onschuld de
reinheid harer ziel. Na den vroegtijdigen dood harer ouders, die zij
nauwelijks gekend had, leefde zij aan het hof van haren broeder, waar
zij in onbezorgde tevredenheid hare kinderjaren gesleten had onder
de trouwe zorg harer voedster. Steeds was zij gelukkig en tevreden
geweest en had zij voldoening gevonden in de kalme genoegens van haar
afgezonderd bestaan: de lange ritten te paard aan de zijde van haar
broeder, die meestal zwijgend voor zich uitstaarde en haar vroolijk
gepraat maar half scheen te hooren; het balspel in de tuinen van het
kasteel met hare vrienden en vriendinnen, die de koning zorgvuldig
voor haar uitkoos onder de jongere leden der hofhouding en--waar
zij misschien nog 't meest van genoot--de lange winteravonden,
als zij in haar torenkamertje zat en luisterde naar de verhalen
uit lang vervlogen tijd, die hare trouwe verzorgster haar placht te
vertellen. Dan, terwijl de wind gierde en raasde om de muren van den
ouden toren, terwijl de meeuwen krijschten en de golven tegen de rotsen
van Tintagel beukten, zat Blanchefleur aan de voeten der oude vrouw
en luisterde in gespannen aandacht naar de wonderverhalen over lang
gestorven ridders en hunne geliefden. Wanneer de vertelster zich dan
uitputte in wijdloopige beschouwingen over de ongehoorde dapperheid en
volmaaktheid harer helden, gebeurde het wel eens, dat de gedachten van
het jonge meisje afdwaalden naar de toekomst, waarin ook zij woorden
van liefde zou hooren uit den mond van een schoon en edel ridder, die
om harentwil zou wenschen uit te blinken door daden van grooten moed.

Zoo waren hare kinderjaren verloopen en nu was zij volwassen en sinds
eenigen tijd had haar broeder haar toegestaan, om deel te nemen aan
het hofleven met zijne feesten en partijen. Van het oogenblik af,
dat zij voor de eerste maal, schuchter en blozend, aan de hand des
konings in het openbaar was verschenen, had men haar gehuldigd zooals
men dat aan haren rang verschuldigd was, maar het duurde niet lang,
of zij had bovendien aller harten gewonnen door hare eenvoudige
lieftalligheid. Spoedig waren van wijd en zijd mededingers naar hare
hand komen opdagen, maar tot nu toe had zij ze allen vriendelijk,
maar beslist afgewezen. Zij voelde zich volmaakt gelukkig in het slot
te Tintagel, waar iedereen zich vriendelijk en welwillend jegens haar
betoonde en waar zij in kalme tevredenheid voortleefde, bewaakt en
verzorgd door de vrienden harer kindsheid.

Maar vreemd, sinds eenigen tijd scheen het, of die rust en kalmte haar
niet langer bevredigden. Wanneer zij met haar borduurraam was gezeten
onder de groote boomen van het slotpark, dat aan de achterzijde van
het kasteel langs de berghelling omlaag glooide, en luisterde naar
de eentonige stem harer voedster, die de levensgeschiedenis van den
een of anderen heilige voorlas, gebeurde het soms, dat zij, gedreven
door een plotselingen tegenzin, het werk van haar schoot wierp, in
eene bui van uitgelatenheid de arme vrouw om het middel greep en een
wilden rondedans met haar uitvoerde. Dan weer kon zij urenlang met
de handen in den schoot zitten peinzen, zij, die anders de ziel van
het gezelschap was. Hare vrienden en bloedverwanten verbaasden zich
weliswaar over de verandering, die in Blanchefleur had plaatsgegrepen,
maar schreven die toe aan uiterlijke omstandigheden, zonder de ware
oorzaak te vermoeden. Ook het jonge meisje zelve verkeerde daaromtrent
geheel in 't duister, zij gaf zich geen rekenschap van wat er in haar
omging en liet zich slechts gaan op de stemming van het oogenblik.

Zoo brak de morgen van den eersten Meidag aan, den dag, waarop
het groote steekspel zou beginnen. De rotsen van Tintagel baadden
zich in het heldere morgenlicht, de zon goot hare stralen over den
helderblauwen zeespiegel en over de groene weiden, die tusschen
de rotsen waren gelegen, boven de glinsterende golfjes en tegen
de kale rotswanden zwenkten de zeevogels en in de omgeving van het
koninklijk slot heerschten leven en bedrijvigheid. Het middelpunt van
al die ongewone drukte op dit vroege morgenuur was een groot veld,
dat op eenigen afstand van het kasteel op de hoogvlakte lag. Daar
draafden en zwoegden de knechten en werklieden, om het terrein voor
het steekspel in gereedheid te brengen; daarheen begaven zich ook de
poorters van de naburige kasteelen, die met hunne gezinnen naar het
schouwspel kwamen kijken. In het midden van het veld was een vierkant
stuk land opengehouden, dat als strijdperk dienst zou doen, terwijl
aan alle klanten eene flinke ruimte voor de toeschouwers beschikbaar
bleef. In die ruimte, langs één der zijden van het strijdperk, werden
de tenten opgeslagen voor de leden der hofhouding. In het midden
prijkte die van den vorst, waar het purperen tentdoek het koninklijk
wapen, in goud geborduurd, te zien gaf, aan weerszijden stonden de
tenten der ridders en hovelingen. Toen te twaalf ure de herauten het
sein gaven, dat de strijd zou beginnen, had zich eene dichte haag van
toeschouwers rondom het strijdperk opgesteld en ook bij de tenten der
hofhouding was het een gekrioel van belang. De edelvrouwen hadden zich
op het gras buiten hare tenten neergezet en geleken in hare kleurige
kleederen op bontgetinte bloemen. De ridders, die niet aan het tournooi
deelnamen, of die eerst later op den middag in het perk zouden treden,
hadden zich aan hare voeten uitgestrekt en poogden door onderhoudende
scherts hare gunsten te winnen. Hier en daar schoolden eenige jonge
knapen bijeen en bespraken ijverig de kansen der strijdenden, of
betastten de wapenrusting der ridders met een gevoel van naijver en
bewondering. Dichtbij de koninklijke tent troonde Blanchefleur temidden
harer vrouwen. Nooit had de jonge prinses er schooner en lieftalliger
uitgezien dan op dezen dag, nu de opwinding over den komenden strijd
hare wangen zachtrood kleurde en hare oogen heller deed glanzen. Hare
donkere lokken werden bijeengehouden door een krans van witte rozen
en een tuiltje van dezelfde bloemen stak tusschen de plooien van haar
lichtgroen kleed. Vroolijk praatte en lachte zij met hare vriendinnen;
alle onrust en neerslachtigheid schenen uit hare ziel verdwenen te
zijn. Indien hare oogen ook gedurig afdwaalden naar het strijdperk,
vanwaar het gekletter der wapenen en het gestamp der paardehoeven tot
haar doordrong, welnu, dan was dit toch slechts eene zeer verklaarbare
belangstelling in den strijd, die aller aandacht vroeg en gold die
belangstelling ook niet alle dappere helden, die eraan deel namen? Zoo
sprak en redeneerde het jonge meisje met zich zelve en wilde het
zich niet bekennen, dat hare oogen onder de strijdenden slechts
één ruiter zochten, dat hare ooren onder de uitroepen, waarmede de
omstanders de vechtende ridders poogden aan te moedigen, slechts één
naam onderscheidden, dien van Rivalin van Ermonie. Zij wilde zich
verzetten tegen dien onweerstaanbaren drang van haar hart, die haar
dwong om bij een jachtrit haar paard te sturen in de richting van het
zijne, om zijne meening te stellen boven die der andere ridders en die
haar elk feest, elk samenzijn doodsch en vervelend deden voorkomen,
wanneer hij daarbij niet aanwezig was. En toch, naarmate de strijd in
hevigheid toenam en ook het gevaar voor de deelnemers grooter werd,
kon zij hare aandacht al minder en minder bepalen bij de luchtige
gesprekken der toeschouwers. In angstige spanning hingen hare oogen aan
die ééne ridderfiguur, wier wuivende vederbos hoog boven de verwarde
kluwen van vechtende edellieden uitstak. Wanneer hij een oogenblik
door de opjagende stofwolken aan het oog onttrokken werd, kromp haar
hart ineen van angstige pijn en ademde zij eerst weer verruimd op,
wanneer zij hem nog ongedeerd te paard bespeurde. Wat zij de laatste
weken als eene kwellende onrust gevoeld en bestreden had, werd haar
met het verstrijken der uren allengs duidelijker. Als eene heldere
zekerheid drong zich de wetenschap aan haar op, dat zij dezen man lief
had, zóó lief, dat, wanneer hij in den strijd den dood mocht vinden,
het leven voor haar alle waarde verloren zou hebben.

Ten slotte was het gevecht beslist en onder de luide juichkreten der
omstanders verliet Rivalin als overwinnaar het strijdperk. Minzaam
buigend nam hij de huldebewijzen in ontvangst, en hoewel zijn hart
onstuimig klopte van trots en voldoening, bleef zijn optreden kalm en
bescheiden. Toen hij uit de handen des konings den kostbaren gouden
beker in ontvangst had genomen, die als prijs voor den overwinnaar
was uitgeloofd, moest hij op weg naar zijne tent voorbij de plek
komen, waar Blanchefleur gezeten was. Een regen van bloemen begroette
hem, toen hij langs de groep van edelvrouwen ging en Blanchefleur,
die hem in spanning had zien naderen, riep hem toe, half ernstig,
half schertsend: "Heil u! overwinnaar, die den sterksten onder
onze ridders te sterk is geweest! Vóór gij echter verder gaat,
zeg mij één ding, waarom gij mij, arme, zwakke vrouw hebt willen
kwetsen?" "Ik u kwetsen!" herhaalde Rivalin op verbijsterden toon,
"wanneer en hoe zou ik dat gedaan hebben? Spreek, zoo bid ik u en zeg
mij, hoe ik dit kwaad, zoo ik het wellicht onbewust bedreven heb,
ongedaan kan maken!" "Het kwaad is geschied", hernam Blanchefleur,
"en geene macht ter wereld kan het ongedaan maken, maar let niet op
mijne woorden, en ga kalm uws weegs. God zegene en behoede u!" Deze
laatste woorden sprak zij op zachten, innigen toon, daarop boog zij
het hoofd en Rivalin reed verder. Het was den jongen graaf, alsof hij
droomde. Wat kon wel de beteekenis zijn van deze geheimzinnige woorden,
waarin kon hij de prinses, zij die in zijne oogen boven alle vrouwen
uitstak in liefelijke bekoorlijkheid, gekwetst hebben? En dan die
zegewensch, op zoo teederen toon uitgesproken, die bijna klonk als
een afscheid! Peinzend ontdeed Rivalin zich van zijne wapenrusting,
en zijne vrienden, die naar de tent waren gekomen om hem met zijne
overwinning geluk te wenschen, vonden hem verstrooid en afgetrokken.

Van dien dag af zocht Rivalin bij alle voorkomende gelegenheden het
gezelschap van Blanchefleur en het duurde niet lang, of de eerbiedige
bewondering, welke hij voor de schoone prinses koesterde, groeide aan
tot liefde. Nog werd er tusschen hen met geen woord gesproken over
den aard hunner gevoelens, maar nochtans wisten beiden met stellige
zekerheid, dat hunne harten elkaar toebehoorden. Elke blik, elk woord,
dat zij wisselden, kreeg eene nieuwe, diepere beteekenis en zoo
leefden zij voort in een schoonen droom, zonder er zich rekenschap
van te geven, dat op elken droom, hoe schoon hij ook zijn moge,
een ontwaken volgt.

Ook bij hen bleef dit niet uit.

Eens op een dag werd koning Mark ontsteld door het bericht, dat een
zijner machtigste vijanden een verraderlijken inval in zijn land had
gedaan, waar hij alles verwoestte, wat hem in den weg kwam. Indien de
koning niet spoedig ingreep, zouden een groot aantal zijner onderdanen
gedood en het grootste deel zijner bloeiende steden en dorpen in de
asch gelegd worden. Met bekwamen spoed liet de vorst alles voor den
veldtocht in gereedheid brengen en begaf zich in allerijl op weg om
den indringer te weerstaan. Onder de ridders, die zich vol geestdrift
hadden aangemeld om aan den komenden strijd deel te nemen, bevond zich
ook Rivalin. Hij was het, die door zijne onweerstaanbare geestdrift
de anderen wist te bezielen, en die zich, toen het tusschen de beide
legers tot een treffen kwam, zonder aarzelen in het dichtst van het
strijdgewoel waagde. Na een heet gevecht, hetwelk den ganschen dag
duurde, slaagde het leger van koning Mark er in, om den vijand tot de
vlucht te nopen. Een tijdlang zetten de ridders de vervolging voort,
aangevoerd door Rivalin, en ziet, juist op het oogenblik, dat zij terug
wilden keeren, trof een der door de vluchtenden achterwaarts geschoten
pijlen, den jongen graaf in de borst. Doodelijk gewond stortte hij
van zijn paard op den grond, hij, wiens leven den ganschen dag als
door een wonder gespaard was gebleven.

In een oogwenk werd hij omringd door zijne vrienden, die hem
voorzichtig opbeurden en hem, in zijn mantel gewikkeld, naar het
slot van Tintagel terugdroegen. Daar heerschte inmiddels reeds eene
feestelijke stemming over den goeden uitslag van den veldslag. In
klinkende feestredenen en schallende krijgsliederen werd de
overwinning gevierd, en de stemming werd steeds uitgelatener. In hun
overwinningsroes vergaten de feestvierenden allengs hen, die in den
strijd het leven hadden gelaten en ook over het lot der gewonden en
stervenden bekommerden zij zich weinig. In een klein vertrek, in een
afgelegen vleugel van het groote kasteel, lag Rivalin, verpleegd door
een trouwen dienaar, te strijden met den dood. Zijn lichaam brandde van
den koortsgloed, zijn hoofd bonsde en klopte en zijn adem kwam hijgend
en moeilijk. Dof staarden zijne oogen voor zich uit en tevergeefs
beproefde hij zich in de herinnering te roepen, wat er met hem geschied
was en wat de oorzaak was van deze duldelooze pijnen. Maar hij was het
niet alleen, die uren van foltering doorleefde. In haar hooggelegen
torenvertrek zat Blanchefleur en wrong hare handen in wanhoop. Toen zij
Rivalin niet zag terugkeeren in den stoet van zegevierende ridders,
was haar hart samengekrompen van angst en vrees, maar zij had zich
staande weten te houden en eerst toen zij volkomen zekerheid had
over het lot van haren geliefde, was zij heengevlucht naar hare eigen
vertrekken om daar, waar zij hare schoonste toekomstdroomen gedroomd
had, nu hare bitterste droefheid uit te weenen.

In den dollen feestroes had men hare afwezigheid niet opgemerkt en
zoo kon zij dus ongestoord hare smart den teugel vieren en peinzen,
wat haar te doen stond. Dat er voor Rivalin geene hoop op herstel
was, had zij maar al te goed begrepen uit de berichten, die zij van
de terugkeerende strijders vernomen had, en dus zou zij hem voortaan
moeten missen, hem, die het geluk in haar leven had gebracht. Wat haar
het meeste kwelde, was de gedachte, dat zij het hem nooit had gezegd
en het hem nu ook nooit meer zou kunnen zeggen, hoeveel hij voor haar
geweest was en dat hij aldus heen zou gaan met slechts eene vage hoop
in 't hart, dat hare liefde hem toebehoorde. Maar neen, dat was niet
noodig! Nog leefde hij en daarom, vóór hij stierf en haar achterliet
in eene wereld, waaruit alle zon en glans voorgoed verdwenen zouden
zijn, kon zij hem nog zeggen, hoezeer zij hem liefhad en hoe haar
gansche wezen hem voor altijd, ook na zijn dood, zou toebehooren. De
grootste spoed was echter vereischt, elk oogenblik kon de dood hem
aan haar ontnemen; daarom was er geen oogenblik te verliezen. In
koortsachtige haast sloeg het jonge meisje zich een wijden, donkeren
mantel om de schouders, die hare lichte feestkleederen geheel bedekte,
daarop riep zij eene trouwe dienares en beval deze met haar mede te
gaan en haar te brengen naar de plaats, waar men den gewonden graaf had
nedergelegd. Als twee donkere schimmen gleden de beide vrouwen door de
gangen van het kasteel en kwamen weldra aan de deur van het vertrek,
vanwaar het kreunen van den stervende tot haar doordrong. Blanchefleur
gebood toen hare dienares om naar binnen te gaan en alle aanwezigen
uit de kamer te verwijderen, onder voorwendsel, dat de prinses den
held van dien dag alleen wenschte te spreken, om hem vóór zijn dood
dank te zeggen voor wat hij gedaan had. Tegen den deurpost geleund,
met kloppend hart en bevend over al hare leden wachtte Blanchefleur
tot de deur opnieuw openging en hare dienares haar wenkte om binnen
te treden. Even daarna was zij met den gewonde alleen. Een oogenblik
staarde Blanchefleur in bange onzekerheid naar den hoek van het
vertrek, vanwaar het zwakke gekreun tot haar doordrong en waar zij
in het bleeke maanlicht, dat door de hooge vensters in het vertrek
binnendrong, de gestalte van Rivalin ontdekte, uitgestrekt op eene
smalle legerstede.

Het volgend oogenblik lag zij naast hem op de knieën, hare handen in de
zijne en poogde door woorden van innige teederheid hem als het ware in
het leven terug te roepen. En ziet, het was of hare stem inderdaad eene
toovermacht bezat, die den held belette de grenzen te overschrijden
van die duistere vallei, waaruit niemand terug kan keeren. Reeds bij
de eerste woorden, die zij sprak, kwam er een glimp van bewustzijn
in de oogen van den lijder, zijn adem werd rustiger en zelfs voelde
Blanchefleur, hoe hij, schoon zacht, den druk van hare handen poogde
te beantwoorden. Haast buiten zich zelve van vreugde, wist het jonge
meisje zich toch in zooverre te beheerschen, dat zij alle middelen
aanwendde, om dit vonkje van opflikkerende levenskracht aan te
wakkeren. Zij goot den zieke een teug versterkenden wijn tusschen de
tanden, zij wreef zijne slapen en handen om het langzaam stroomende
bloed in snellere beweging te brengen en zij wiesch zijne wonden met
een pijnstillend middel, van wonderbaarlijke genezingskracht, waarvan
het geheim slechts aan weinigen bekend was. Spoedig reeds werd hare
moeite beloond, Rivalin's blik werd helderder en na eenige oogenblikken
drong het licht van blijde herkenning de laatste nevelen van zijne
oogen terug. Met een kreet van: "Liefste, gij hier!" strekte hij de
armen uit naar het jonge meisje, dat eenige schreden van het bed was
teruggetreden en toen zij zich, half schuchter, half toegevend aan een
innerlijken drang over hem heenboog, trok hij haar tot zich omlaag in
eene hartstochtelijke omarming. Zoo vierden zij in den nacht, die zijn
stervensnacht had dreigen te worden, het feest hunner liefde. Eerst
tegen den morgen sloop Blanchefleur door het slapende slot naar hare
eigen vertrekken terug.

De bezielende kracht der liefde had Rivalin in het leven gehouden;
rust en eene goede verpleging deden het overige, zoodat hij na eenige
weken weer geheel hersteld was. Toen volgden vele maanden van stil
genieten voor de beide jonge menschen. In alle heimelijkheid--want
niemand was er, die hun zoet geheim vermoedde--kwamen zij samen
en steeds weer vonden zij nieuwe bekoring in elkanders gezelschap,
telkens weer ontdekten zij nieuwe woorden om elkander hunne liefde toe
te fluisteren. Zij leefden slechts in het heden; aan de toekomst, aan
Rivalin's plichten tegenover zijn land en volk en aan de gevoelens van
koning Mark, wanneer hij het geheim hunner verhouding zou ontdekken,
dachten zij niet, tot eindelijk de werkelijkheid hen met harde hand
uit hun zoeten droom deed ontwaken.



_Hoe Rivalin naar zijn land wordt teruggeroepen en van de geboorte
van Tristan._ Op een schoonen morgen landde een schip uit Frankrijk
aan de rotsen van Tintagel, waarop zich eenige boodschappers uit
Ermonie bevonden. Zij zeiden gewichtige mededeelingen te brengen
aan graaf Rivalin en in het hun toegestane onderhoud meldden zij
hem dan ook de onrustbarende tijding, dat hertog Morgan met een
groot leger zijn graafschap was binnengedrongen, om zich over de hem
aangedane beleediging te wreken. Er stond onzen held niets anders
te doen dan zich in aller ijl voor de thuisreis gereed te maken en
afscheid te nemen van zijn koninklijken gastheer en al degenen, die
hem in de maanden van zijn verblijf aan het hof tot trouwe vrienden
waren geworden. Viel hem dit afscheid al niet licht, wie zal zijne
gevoelens beschrijven, toen hij zich ten slotte naar het vertrek der
prinses begaf, om ook haar vaarwel te zeggen. Blanchefleur wachtte
hem geheel alleen in hare kamer; hare oogen waren rood van de tranen,
die zij geschreid had, sinds zij het bericht van Rivalin's vertrek
had vernomen. Nu weende zij echter niet meer; in stomme wanhoop lag
zij in zijne armen en kon geen woord spreken, zoo werd haar de keel
dichtgesnoerd van angst en smart. Rivalin poogde haar te troosten
door bezweringen van onwankelbare liefde en trouw; hij beloofde tot
haar terug te zullen keeren, wanneer hij in de naderende gevaren het
leven mocht behouden en spoorde haar aan, zich dapper te houden, opdat
nòch haar broeder, nòch één der hovelingen iets van hare smart zouden
bespeuren. Blanchefleur echter bleef als versteend van droefheid onder
zijne vurige kussen en teedere woorden en eerst toen hij haar eindelijk
bad en smeekte om hem ook eenige woorden van afscheid mede te geven,
hief zij het hoofd op en sprak: "Geliefde! meen niet, dat ik als eene
zwakke vrouw toegeef aan mijn verdriet, zonder daartegen te strijden;
het is niet enkel de smart om uw heengaan, die mij het hart verstijft
en het spreken belet, maar wat ik sinds eenigen tijd vreesde, is nu
zekerheid geworden. Onze verhouding kan niet langer geheim blijven en
de gedachte aan het kind, dat ik in smart en schande ter wereld zal
brengen, doet mijne ziel ineenkrimpen van schaamte en wroeging. Wanneer
mijn broeder ons geheim ontdekt, wacht u een smadelijke dood en ook
mij en ons kind kan de toekomst slechts grondelooze verachting en
groote ellende brengen. Daarom, hoeveel het mij ook kost, om u te
laten gaan, toch verblijdt mij de gedachte, dat gij althans voor dit
vreeselijk lot gespaard zult blijven en in eer en veiligheid naar uw
land zult terugkeeren, waar een lang en roemrijk leven uw deel moge
zijn. Ik zelve kan slechts afwachten, wat er met mij geschiedt". Na
deze woorden gesproken te hebben, viel zij half bewusteloos in
Rivalin's armen. Deze had in klimmende ontroering toegeluisterd, nu
echter overdekte hij haar gelaat en hare gesloten oogen met kussen
en riep uit: "Geen gedachte werp ik verder van mij af, dan u hier
alleen in het gevaar achter te laten! Wat ge mij verteld hebt, maakt
u nog dierbaarder in mijne oogen, dan ge mij reeds waart. Kies! wat
wenscht gij? óf wij blijven hier en ik zelve zal naar uw broeder gaan,
om hem ons geheim te openbaren en den eersten storm van zijn toorn te
trotseeren, of ik neem u mee naar mijn land, waar ik u voor de oogen
van geheel mijn volk tot mijne wettige gemalin zal maken en met mijn
leven voor uwe veiligheid zal waken! Wat is hierop uwe beslissing?"

Onmogelijk ware het, den indruk te beschrijven, dien Rivalin's woorden
maakten op het hart van Blanchefleur. Het was haar, of wat hij zeide
een zwaren steen van haar gemoed wegnam. Weg angst en vrees! in plaats
van smaad en verachting, wachtte haar nu een leven vol blijdschap en
geluk, aan de zijde van den geliefden man. Zóó groot was de overgang
tusschen den stijgenden angst der laatste weken en het geluk van dit
oogenblik, dat zij zich moest vastklemmen aan Rivalin, om niet te
vallen. Op fluisterenden toon spraken zij nu af, dat Blanchefleur,
die heengaan verkoos boven blijven, den avond van Rivalin's vertrek,
hem heimelijk aan boord van zijn schip zou volgen en zoo geschiedde
het. Zoodra het duister was gevallen slopen twee gesluierde gedaanten
het kronkelend rotspad af, dat langs de klippen omlaag voerde en
een oogenblik later werden de zeilen geheschen en verdween het schip
in het nachtelijk donker. Groot was de vreugde in Ermonie, toen de
tijding van Rivalin's thuiskomst bekend werd en nog grooter werd zij,
toen men vernam, dat de graaf van zijne reis eene schoone jonge vrouw,
een prinses van vorstelijken bloede nog wel, had medegebracht.

Alvorens hij uittrok met zijn leger tegen hertog Morgan, liet de
graaf in de groote slotkerk op plechtige wijze zijn huwelijk inzegenen
en toen hij aldus Blanchefleur voor de oogen der gansche wereld tot
zijne vrouw had gemaakt, vertrouwde hij haar toe aan de zorgen van
Rohand met de woorden: "Waak over haar, alsof zij uwe eigen vrouw was
en mocht mij iets overkomen, wees gij dan haar trooster en beschermer."

Na een hartroerend afscheid reed Rivalin heen aan het hoofd van
zijn leger en nog geen drie dagen later kwam het tusschen hem en
hertog Morgan tot een treffen, waarin de laatste de overwinning
behaalde. De mannen van Rivalin's leger vluchtten in wanorde terug
naar hunne hoofdstad en helaas! met zich droegen zij het lijk van
hun jongen meester.

Wie zal de smart beschrijven van Blanchefleur, toen haar de
vreeselijke tijding bereikte? Waar bleven nu al hare droomen
van toekomstig geluk? leeg en koud lag het leven voor haar, haar
bestaan had allen inhoud verloren, nu Rivalin er niet meer was,
om het te vullen. Kreunend van wanhoop lag zij op hare legerstede,
half bezwijmd van verdriet. Deze toestand duurde eenige dagen en op
den derden dag na Rivalin's dood, bracht zij onder hevig lijden een
zoon ter wereld. Toen was het echter met hare krachten gedaan en daar
zij voelde, dat zij sterven ging, liet zij den trouwen Rohand tot zich
roepen en sprak tot hem: "U, die de vriend en vertrouwde zijt geweest
van mijn dierbaren echtgenoot, u vertrouw ik zijn zoon toe. Terwille
van de liefde, die gij voor zijn vader koesterdet, smeek ik u, wees
goed voor hem en neem hem aan als uw eigen kind. Ten slotte geef ik
u dezen ring, mijn vader gaf hem aan koning Mark en deze schonk hem
mij. Mocht er ooit een oogenblik komen, waarop gij mijns broeders hulp
voor mijn zoon noodig mocht hebben, toon hem dan dezen ringen hij zal
den jongen dadelijk herkennen als het kind zijner zuster." Na deze
woorden gesproken te hebben viel Blanchefleur uitgeput achterover en
nog dienzelfden avond gaf zij den geest.

Getrouw aan zijne opdracht nam Rohand het kind van zijn heer als het
zijne aan en hield zelfs zijne geboorte een diep geheim, vreezend,
dat hertog Morgan booze plannen jegens den zoon van zijn vijand
zou kunnen smeden. Tegenover de menschen liet hij het voorkomen,
als ware hem zelf een zoon geboren en hij omringde het kind met
liefderijke zorgen. Toen de priester kwam om hem te doopen en Rohand
den jonggeborene een naam moest geven, zag hij langen tijd zwijgend
op hem neer en sprak toen ernstig: "Voor allen rouw en droefheid,
waaronder hij geboren is, voor de smarten en beproevingen, die zijne
komst op deze wereld voorafgingen, geef ik hem den naam van Tristan:
dat is een mensch, die in droefheid leeft."

Niemand, die het kind zag, wist, hoe toepasselijk die naam was en hoe
hij reeds het grootste verlies had geleden, dat een kind treffen kan,
dat zijner ouders. En zelfs hij, die hem zijn naam geschonken had,
vermoedde niet, dat zijn gansche leven dien waar zou maken; dat hij,
die onder lijden en smart ontvangen en geboren was, ook in lijden
en smart de dagen zijns levens zou moeten slijten, tot de dood hem
verloste. Slechts zij, die deze geschiedenis teneinde lezen, zullen
ten volle beseffen, hoezeer deze naam voor hem geëigend was.

Jaren verliepen en Tristan groeide onder de liefderijke hoede van
Rohand en zijne vrouw op tot een aanvalligen, schoonen knaap. Toen
hij zes jaren oud was, koos zijn pleegvader met zorg een leermeester
voor hem uit, die hem moest onderrichten in alles, wat de zoon van
een edelman behoort te weten. Deze leermeester was Gouvernail, een
braaf en edel mensch, die zijne taak met liefde en plichtsbetrachting
vervulde. Hij onderwees Tristan in alle kunsten, die een ridder uit
die dagen placht te beoefenen: hij onderrichtte hem in het schieten
met pijl en boog, in het speerwerpen en zwaard vechten en leerde
hem rijden, tot zelfs de meest wilde en ongetemde paarden tam en
volgzaam werden onder zijne hand. Ook ging hij met hem op jacht, met
valken of honden en wees hem, hoe hij volgens jagersgebruik den buit
moest ontleden en behandelen. Maar niet alleen in vechten, rijden
en jagen onderwees Gouvernail zijn leerling, ook in de zangkunst
en het harpspelen gaf hij hem onderricht en weldra was er in gansch
Ermonie geen, die zóó schoon kon spelen en zingen als Tristan, de zoon
van Rohand. Deze zag met genoegen hoe zijn pleegzoon alle deugden
zijner ouders in ruime mate scheen te bezitten; hij was eerlijk en
bescheiden, dapper en hoffelijk en door zijn minzaam optreden en zijn
innemend uiterlijk nam hij allen, die hem zagen, terstond voor zich
in. Elken dag ontdekte zijn trouwe verzorger nieuwe eigenschappen
van geest en hart in den jongen Tristan, die hem herinnerden aan
zijne overleden ouders en zoo kon het niet anders, of uit de houding,
die hij tegenover zijn jeugdigen pleegzoon aannam, sprak zoowel eene
vaderlijke genegenheid als een zekere eerbied jegens den zoon zijns
meesters. Dat de andere zonen van Rohand zich somtijds beklaagden over
de onderscheiding, waarmede hun jongere broeder door hem behandeld
werd, spreekt van zelf, maar geen hunner vermoedde ook maar in 't
minst, dat deze uit iets anders voortsproot dan uit eene onbewuste
voorliefde, welke men wel meer bij ouders aantreft. Wanneer zij dan
ook den een of anderen wensch door hun vader wenschten ingewilligd te
zien, waren zij gewoon om Tristan te verzoeken hunne zaak bij Rohand te
bepleiten en meestal deed de jongeling, vriendelijk en welwillend als
hij was, wat zij van hem verlangden, vaak met het gewenschte gevolg.

Op zekeren dag werd de stad in beroering gebracht door het bericht,
dat een Noorsch schip, beladen met rijke en veelsoortige koopwaar in
de haven was binnengeloopen en dat de vreemde handelaars reeds bezig
waren, hunne waren ter bezichtiging uit te stallen. Daaronder behoorde
ook, zoo zeide men, naast vele schoone en kostbare zaken, eene partij
fraaie valken en haviken, welke voor de jacht waren afgericht.

Toen Rohand's zonen, die hartstochtelijke jagers waren, deze tijding
vernamen, begaven zij zich naar Tristan en smeekten hem hun vader
vergunning te vragen, om een bezoek aan het schip te mogen brengen
en daar eenige vogels te koopen. Rohand gaf gaarne zijne toestemming
en de jongelingen begaven zich in gezelschap van Gouvernail naar de
haven, waar het vreemde vaartuig lag vastgemeerd. Aan boord vergaten
zij weldra uur en tijd, zóó veel was er te zien en te bewonderen. De
Noorsche kooplieden hadden hunne waren met smaak en overleg ten toon
gespreid en menige koop werd er dan ook in den loop van den middag
gesloten. Daarbij maakte Tristan zich steeds zeer verdienstelijk,
daar hij tot de weinigen behoorde, die de Noorsche taal meester
waren, en dus als tolk kon dienen tusschen de vreemdelingen en zijne
landgenooten. Plotseling werd zijn oog getroffen door een schaakbord,
waarvan de stukken uit blank ivoor gesneden waren. Verrast zag hij om
zich heen en vroeg of wellicht een der vreemdelingen het spel verstond
en eene partij met hem wilde spelen. Een der Noren verklaarde zich
gaarne bereid en weldra zaten beiden onder een scherm van tentdoek,
dat hen tegen de zonnestralen moest beschutten, in hun spel verdiept,
omringd door een kring van nieuwsgierige toeschouwers.

De middag was nu allengs verstreken en het werd tijd om huiswaarts te
keeren. Een der pleegbroeders van Tristan, ziende dat deze nog met
alle aandacht bij het spel was, tikte hem op den schouder en zeide:
"Broeder Tristan, het wordt tijd voor ons, om naar huis te gaan en wij
hebben bovendien alles bezichtigd, wat wij wenschten te zien. Daarom
gaan wij reeds vooruit, gij zult ons dan wel volgen, zoodra uw spel
is afgeloopen." Daarop namen zij afscheid van hem en verlieten het
schip, slechts de trouwe Gouvernail bleef aan boord achter.

Toen nu alle koopers verdwenen waren, begonnen sommigen onder de
kooplieden hunne hoofden bijeen te steken en te spreken over de
buitengewone kundigheden van den jongen edelman, die daar in het
schaakspel verdiept was. Zij prezen zijn aangenaam voorkomen,
zijn vrijmoedig optreden en zijne hoofsche manieren en uitten
hunne verwondering over het feit dat hij, ondanks zijn jeugdigen
leeftijd, toch reeds hunne taal machtig was en met kennis van zaken
de verschillende koopwaren wist te schatten. Zulk een begaafde knaap,
zoo meenden zij, zou beter op zijne plaats zijn aan het hof van een
machtig vorst, die zijne diensten zou weten te gebruiken. Waarom
zouden zij niet trachten, hem die plaats te verschaffen door hem weg
te voeren uit zijne omgeving en hem tegen een hoogen losprijs aan
den een of anderen rijken koning af te staan?

Dit plan vond algemeene instemming en toen zij zagen, dat Tristan
slechts oog en oor had voor zijn spel, beval de kapitein, in
alle stilte het anker te lichten en zee te kiezen. Zoo gezegd,
zoo gedaan. De zeilen werden geheschen, de roeiriemen in het water
nedergelaten en het schip zette zich langzaam in beweging. Nog bemerkte
Tristan niets, maar toen zij reeds op eenigen afstand van de kust
waren, deed eene plotselinge windvlaag het doek boven zijn hoofd
klapperen en opziende van zijn spel werd hij tot zijne ontzetting
gewaar, dat het schip zich in volle zee bevond en eene vage lijn aan
den horizon het eenige was, wat er van zijn vaderland te bespeuren
viel. Met een luiden kreet sprong hij overeind van zijn zetel en op
de knieën vallend voor den kapitein, smeekte hij dien om hem terug
te brengen naar zijne ouders en broeders. Maar deze bracht hem aan
het verstand, dat zulks onmogelijk was en maande hem aan, zich kalm
en rustig te gedragen, daar hem dan geen leed zou geschieden. Tristan
echter hield niet op met klagen en weenen en ook Gouvernail stemde met
zijne smeekbeden in. Toen hun geklaag den kapitein begon te vervelen,
gaf hij bevel om Gouvernail in eene kleine boot, voorzien van eenige
levensmiddelen, te plaatsen en hem aldus eene kans te geven, de kust
te bereiken; den jongen Tristan echter beval hij aan boord te houden,
zulk een kostbaren buit mocht men niet laten ontsnappen.

Het baatte niet, of Gouvernail al weigerde, zijn jongen meester
alleen achter te laten, met ruwe handen grepen de matrozen hem vast
en plaatsten hem in eene kleine boot. Daarop gaven zij hem een paar
riemen en stieten hem van het schip af.

Men kan nagaan, onder welke gewaarwordingen Tristan zijn trouwen vriend
zag vertrekken; luid weenend strekte hij de handen naar hem uit en
bad hem om hem niet alleen te laten. Tevergeefs!--Steeds wijder werd
de afstand, die hem van den laatsten zijner landgenooten scheidde en
weldra zag hij nog slechts een donker stipje, dat de plaats aanduidde,
waar Gouvernail met de golven kampte. Ook dezen liepen de tranen
over de wangen, toen hij bedacht, aan welk een onzeker lot hij zijn
beschermeling moest overlaten, maar met alle macht verzette hij zich
tegen zijne aandoeningen en trachtte het land te bereiken, vanwaar
hij tenminste eenige kans had om Tristan te hulp te komen. Inderdaad
gelukte het hem na groote inspanning, nog dienzelfden avond roeiend
de haven binnen te loopen. Hier vond hij reeds Rohand met zijne
zonen en vele andere bekenden in grooten angst heen en weder loopen;
een kreet van vreugde steeg omhoog, toen zij in het vallend duister
Gouvernail uit het ranke bootje zagen stijgen, maar bitter was hunne
teleurstelling, toen zij vernamen, dat hij slechts alleen was. Deze
teleurstelling nam nog toe, toen zij hoorden, welk een droevig lot
hun geliefden Tristan was overkomen. Vooral Rohand was troosteloos van
smart en wroeging; hij herinnerde zich de plechtige belofte, welke hij
aan zijn gestorven meester en aan diens gemalin gedaan had. Hij had
beloofd om steeds over hun zoon te blijven waken en nu was door zijne
nalatigheid, doordat hij dien kostbaren schat aan de hoede van anderen
had overgelaten, dit vreeselijke feit geschied en wachtte den knaap
daarginds in het vreemde land eene bittere ballingschap en wellicht een
gewelddadige dood. Zijn geweten liet hem geen vrede en hij rustte niet,
alvorens hij een schip had uitgerust om Tristan te gaan zoeken. Na
weinige dagen vertrok hij aan boord van dit vaartuig, vergezeld door
de beste wenschen der achterblijvenden en zette koers naar vreemde
streken in de hoop zijn pleegzoon terug te vinden. Eerst na lange
jaren mocht hem dit gelukken. Waar en onder welke omstandigheden hun
wederzien plaats vond, zullen wij later vernemen. Voorloopig keeren wij
terug naar onzen jeugdigen held, zooals hij tegen den mast geleund,
met betraande oogen naar den gezichteinder staart, waar het laatste
stipje van zijn geboorteland allengs achter de golven verdwijnt.

Eenigen tijd zette het vaartuig zijne reis naar het Noorden zonder
verhindering voort, maar toen de duisternis gevallen was, wakkerde
de wind aan tot een stevigen bries, die weldra overging in een
hevigen storm. Den ganschen nacht loeide en kraakte het, als ware
een leger van booze geesten rondom het vaartuig losgelaten; de masten
steunden en bogen onder den druk van den wind, de riemen braken door
de aanzwellende kracht van het water en de zeilen scheurden van de
touwen af. Bij het eerste morgenschemeren dreef het schip als een
ontredderd wrak rond op de baren, de storm woedde met onverflauwde
hevigheid en het scheepsvolk school in angstige groepjes bijeen en
mompelde iets over eene gerechte straf, die God hun oplegde voor
hunne zonden. Dit onderdrukt gemompel werd langzaam aan luider en
verspreidde zich ook onder de roeiers, tot eindelijk eenigen onder
hen zich naar den kapitein begaven en van hem eischten, dat hij hun
gevangene de vrijheid zou weergeven om de woede van het Opperwezen over
dezen wreeden roof te doen bedaren. Hoezeer het den kapitein speet,
zijn kostbaren buit te moeten laten ontsnappen, hij moest wel toegeven
en zoo gaf hij order een der scheepsbooten in gereedheid te brengen
en van proviand te voorzien. Zoodra hij daartoe bevel had gegeven,
bedaarde als door een tooverslag het woeden der elementen. De wolken
verdwenen van den hemel, de zon brak door en de lucht werd helder
blauw; de wind ging liggen en het bruisen der golven bedaarde. Het
scheepsvolk viel op de knieën en dankte God voor de wonderbare redding,
daarna haastte een ieder zich om de geleden schade te herstellen en
weldra sloegen de riemen weer met geregelden slag in het water en
zwollen de nieuwe zeilen in de frissche morgenbries.

Het spreekt van zelf, dat men door den nachtelijken storm een flink
eind uit den koers was geraakt en niemand kon dan ook zeggen op welke
hoogte men zich bevond. Toen men echter aan den horizon land ontdekte,
achtte men het oogenblik gekomen om zich van den onheilbrengenden gast
te ontdoen; men plaatste daarom Tristan in de gereed gemaakte boot, gaf
hem een paar riemen in de hand en beval hem in de richting van het land
te roeien, daarop liet men hem aan zijn lot over en beijverde zich,
om door sneller roeien en het bijzetten van meer zeil den verloren
tijd in te halen. Met angst en vrees in het hart stuurde onze jonge
held intusschen aan op het vreemde land, waar zijne eenige, zij het
ook onzekere, redding was gelegen.

Bij nadering bleek het eene steile, rotsachtige kust te zijn,
waarvan de grijze klippen loodrecht uit zee omhoogrezen. Na eenig
zoeken ontdekte Tristan echter eene kleine baai, waar hij zijn
bootje veilig in kon sturen en zoo duurde het niet lang, of hij
zette voet op den vasten wal. Toen rees echter de vraag: waar ben
ik en waar moet ik heen? Huiverend zag de arme knaap om zich heen
in het doodsche, verlaten landschap, dat door zijne verbeelding
bevolkt werd met verschillende dieren en wilde volksstammen, zooals
hij ze in avontuurlijke jachtverhalen had hooren beschrijven. Maar
na eenigen tijd kregen zijn moed en ondernemingsgeest opnieuw de
bovenhand en besloot hij te gaan onderzoeken, wat achter die hooge
rotsen verborgen lag. Behendig klauterde hij omhoog en op den top
aangekomen kreeg hij een ruimeren blik op het land en ontdekte hij op
eenigen afstand een breeden heirweg, die zich als een lint door het
landschap slingerde. Zonder veel moeite wist hij dien te bereiken en,
zich aan den kant van den weg nederzettend, besloot hij de komst van
voorbijgangers af te wachten, om zich door hen op de hoogte te laten
brengen omtrent de streek, waar hij zich bevond. Hij behoefde niet
lang te wachten. Na enkele oogenblikken verschenen aan de kromming
van den weg twee gedaanten, die langzaam naderden en die Tristan
weldra als pelgrims herkende. Zij droegen breedgerande hoeden,
om zich tegen de hitte der zonnestralen te beschutten, hun lange,
linnen kleederen waren bestikt met zeeschelpen en vreemde teekenen
en op den rug droegen zij een palmtak, om aan te duiden, dat zij naar
het Heilige Land waren geweest. Hunne lange baarden golfden hun over
de borst en onder het voortgaan leunden zij op hun staf en zongen
pelgrimsliederen, die zij afwisselden door het prevelen van gebeden.

Toen Tristan zag, dat het vreedzame lieden waren, ging hij hen
tegemoet, kruiste zijne handen voor de borst en boog eerbiedig voor
hen neer. Daarna zeide hij: "Vrome vaders! Op de jacht zijnde ben ik
van mijne metgezellen afgedwaald, mijn paard is met mij van een rots
gevallen en ligt ginds met een gebroken rug; kunt gij mij zeggen,
waar ik ben en waar deze weg heenleidt?" "Deze weg", antwoordden de
pelgrims, "voert naar Tintagel, het slot van koning Mark. Indien
uw pad ook in die richting voert, kunnen wij een eindweegs samen
gaan." Vol vreugde nam Tristan hun aanbod aan en de drie vervolgden
gezamenlijk hun weg. Nauwelijks hadden zij echter eenige schreden
afgelegd, of vanuit het bosch weerklonk luid hoorngeschal, vermengd
met hondengeblaf. Bij het hooren daarvan begon Tristan's hart luider
te kloppen en haastig sprak hij: "Hoort! daar zijn mijne metgezellen,
die ik verloren had. Ik wil trachten ze zoo spoedig mogelijk in te
halen!" Daarop wendde hij zich om en liep in de richting, vanwaar
het geluid kwam. Toen hij het bosch een eind was binnengedrongen,
ontwaardde zijn oog een bont jachttafereel. Op eene open plek in
het woud streed een edel hert den doodsstrijd met de hem omringende
honden. Onder luid gejubel omringden de jagers den kostbaren buit; met
een behendigen speerstoot brachten zij het dier den doodsteek toe en
reeds wilde de jagermeester met zijn dolk het wild den hals afsnijden,
toen Tristan, die dit vol afschuw bemerkte, tusschenbeide sprong met
den uitroep: "Houdt op, houdt op! een hert is toch geen wild zwijn,
dat men eerst worgt en dan den kop afsnijdt! Hoe kunt gij zulk een edel
wild zóó behandelen!" Vol verbazing zagen de jagers om bij het hooren
van die stem en toen zij Tristan bemerkten, werden zij zóó getroffen
door zijne jeugd en schoonheid, dat zij hunne honden terugriepen en
hunnen arbeid staakten. De jagermeester, een bedaard en vriendelijk
man, trad op Tristan toe en sprak: "Wij behandelen het wild, zooals
ons dat geleerd is; kunt gij ons eene betere wijze aan de hand doen,
zoo spreek en toon ons die!" Tristan liet zich niet lang bidden. Hij
kwam eenige passen naderbij, knielde bij het hert neer en begon met
vaste hand het in stukken te snijden, zooals hij dit in zijn vaderland
geleerd had. Eerst ontdeed hij het dier van de huid, welke hij ter
zijde legde en waarop hij achtereenvolgens de verschillende deelen
stapelde, welke hij van den romp afsneed. Aan de ademloos toeziende
omstanders toonde hij, welke stukken volgens aloud jachtgebruik aan
de honden werden gegeven, welke het eigendom bleven van den heer van
de jacht, welke aan de jagers en welke aan de armen toekwamen. Daarna
rangschikte hij de afgesneden stukken naar hunne waarde en verdeelde
ze onder de dragers. Toen zij allen hun aangewezen deel van den buit
in ontvangst hadden genomen, stelde hij op verzoek van de jagers
den jachtstoet op, zooals men dat in zijn vaderland gewoon was en
wilde toen afscheid van hen nemen. De jagers wilden hem echter niet
laten gaan en verzochten hem, hen naar het hof te vergezellen. Op
weg daarheen vroegen zij Tristan hun te zeggen, waar hij vandaan
kwam en hoe hij heette, maar de knaap was zoo voorzichtig om hun
niet dadelijk te vertellen, wat er met hem was geschied en dus zeide
hij slechts, dat hij, een koopmanszoon uit Ermonie, gevlucht was uit
zijn vaderlijk huis om vreemde streken te bezoeken. Zijne metgezellen
verbaasden er zich over, dat een eenvoudig koopmanszoon zóó bedreven
was in ridderlijke gebruiken en zij prezen het land, waar de zonen
der burgers tot zoo schoone en hoffelijke jongelingen opgroeiden.

Onder het voortrijden--één der ridders had Tristan zijn paard
afgestaan--brak deze de jonge twijgjes af van de lindeboomen langs
den weg en vlocht zich een krans in het blonde haar, zoo naderden
zij onder scherts en lach den trotschen burcht van Tintagel. Toen
zij in het gezicht van het kasteel waren gekomen, vroeg één der
ridders aan den knaap, onder welken naam men hem aan den koning moest
voorstellen. Deze antwoordde: "Mijn vader en mijne broeders noemen
mij Tristan!" Zijne woorden werden met uitroepen van verbazing en
spot begroet. "Hoe dwaas en zinneloos!" riepen allen uit."Jeugd,
vreugde, schoonheid! zoo moest gij heeten, maar niet Tristan--dat
klinkt als rouw en eeuwige smart!" Zoo waren zij tot aan de poorten
van het kasteel genaderd. Plotseling nam Tristan zijn jachthoorn en
blies daarop een jachtlied, zóó lustig en vroolijk, dat alle jagers
met hunne hoorns in het refrein meestemden. De slotbewoners liepen vol
verbazing de poort uit, zóó hadden de jagers nog nooit hunne thuiskomst
aangekondigd en zij zagen met verwondering naar den welgeordenden
stoet, die onder vroolijk hoorngeschal de brug overreed. Koning Mark
was ook naar buiten gekomen; zijne gestalte was nog schraler geworden
dan vroeger en hoewel hij eerst den middelbaren leeftijd had bereikt,
waren zijne haren vergrijsd aan de slapen en liep hij gebogen als een
oud man. Zijn scherpe blik trof dadelijk den blonden knaap, die daar
temidden der jagers kwam aanrijden en terstond wendde hij zich tot
den opperjagermeester en vroeg hem, wie die vreemdeling was. Deze
antwoordde eerbiedig: "Sire, het is een koopmanszoon uit Ermonie,
dien wij in het bosch gevonden hebben en die ons velerlei omtrent de
edele jachtgebruiken geleerd heeft. Ondanks zijne eenvoudige afkomst
is hij even hoffelijk in taal en manieren als de edelste onder ons en
zelfs een koningszoon zou hem daarin niet tot schande brengen!" Daarop
beval de koning Tristan vóór hem te brengen en vol edelen zwier
knielde de knaap voor hem neder. Geen van beiden vermoedde daarbij,
hoe nauw de band was, die hen tezamen bond, maar wel werd het koning
Mark wonderlijk te moede, toen hij in de heldere kinderoogen zag, die
zoo vol vertrouwen naar hem werden opgeslagen. Met zacht gebaar legde
hij zijne hand op Tristan's schouder en deed hem opstaan, terwijl hij
tot hem sprak: "Men heeft ons veel goeds van u verteld, knaap, en wij
hebben jongelingen als gij zijt noodig. Wanneer gij zulks verlangt,
kunt gij in onzen dienst treden." Dankbaar en verheugd nam Tristan's
konings aanbod aan en zoo werd hij opgenomen onder de jagermeesters
van den koning.

Nu brak er een schoone tijd aan voor den jongen held. Slechts zelden
gingen zijne gedachten terug naar zijn geboorteland, het verleden was
als een gesloten boek voor hem, maar van het heden, het wonderschoone
heden, genoot hij met volle teugen. Weldra gevoelde hij zich geheel
thuis aan het schitterende hof, waar hij aller lieveling was en waar
de koning hem slechts zelden uit zijne nabijheid duldde.

Eens op een avond was het gansche hof bijeen verzameld om te luisteren
naar de liederen van een vreemden zanger, die van ver over de zee
gekomen was. Onder zijne liederen was dat van Graaf Gurun en zijne
geliefde, wie de verraders het hart haars minnaars te eten gaven en
die van smart en kommer omkwam. Tristan luisterde met de anderen samen,
hij was geheel verzonken in de weemoedige tonen van het lied, maar toen
de zanger zweeg, sprong hij overeind en riep met luider stem: "Bravo,
meester! Gij hebt goed gezongen: uwe stem klinkt helder en krachtig,
en weet op waardige wijze het lot der helden te bezingen. Ook de
tonen uwer harp zijn rein en edel. Gij hebt de oude zangwijzen goed
bewaard en ze geen geweld aangedaan".

De zanger verbaasde zich over dit kundig oordeel; wat kon zoo'n
jonge knaap van zang en snarenspel weten? Nieuwsgierig vroeg hij
Tristan of deze wellicht ook een lied ten beste kon geven. Zonder
aarzelen greep Tristan de harp. Hij zong en zijne stem was van zulk
eene innige schoonheid, dat de harten van alle aanwezigen tot in 't
diepst geroerd werden. Zij, die zóó zingen kunnen, zijn een zegen der
menschheid; de schoonste droomen uit verleden en toekomst tooveren zij
ons voor den geest, de gestalten van dierbare afgestorvenen doen zij
in onze ziel herleven en de harten der toehoorders doen zij opengaan
om visioenen van teedere schoonheid binnen te laten. Toen Tristan
ophield met zingen, greep Koning Mark hem bij de hand; zijne oogen
stonden vol tranen en zijne stem beefde toen hij sprak: "Kind, van
nu af aan moogt gij mij nooit meer verlaten. God heeft u hierheen
gezonden om eene ledige plaats in mijn huis te vullen en mijn hart,
dat somber en treurig was, tot nieuwen levensmoed op te wekken. Van
nu af aan zal er weer licht en vroolijkheid aan mijn hof heerschen."

De koning hield woord; van dien dag af moest Tristan steeds in zijne
nabijheid zijn, op de jacht, zoowel als in huis en de eenzaam levende
man hechtte zich met al de kracht zijner natuur aan den blonden knaap,
dien hij liefhad als zijn eigen zoon.

Zoo groeide Tristan op tot een kloeken jongeling, den trots van het
gansche hof. Toen hij den leeftijd van negentien jaren bereikt had,
gebeurde het, dat zijn pleegvader Rohand op zijne omzwervingen aan
het hof van koning Mark kwam. Hem was ter oore gekomen bij monde
van de beide pelgrims, die Tristan den weg hadden gewezen en die
Rohand toevalligerwijze in Denemarken had ontmoet, dat zijn dierbare
pleegzoon zich te Tintagel bevond, waar hij door den koning in dienst
was genomen.

De lange jaren van zwerven en trekken hadden hunne sporen nagelaten
op het lichaam van den trouwen Rohand; de doorgestane ontberingen
hadden zijne leden stram en zijne haren grijs gemaakt en niemand zou
in den verwaarloosd uitzienden vreemdeling, die toegang vroeg tot het
kasteel, den fieren, kloeken man van weleer hebben herkend. Het was
dan ook slechts met moeite, dat hij de wachters wist te overreden,
hem door te laten, maar toen hij zeide, de brenger te zijn van eene
tijding, welke Tristan genoegen zou doen, en hij hun bovendien eene
ruime gift in de hand drukte, openden zij, hoewel aarzelend, de poort
en lieten hem binnen.

Het liep juist tegen het uur van het middagmaal en in de groote zaal
van het kasteel heerschte de gewone bedrijvigheid, welke daaraan
voorafgaat. Juist schikten de gasten zich aan tafel, toen Rohand
ongemerkt door eene zijdeur het vertrek binnentrad. Vol spanning
zwierf zijn blik door de zaal en ziet--ginds! aan de linkerzijde
van den grooten koning zelf, zat hij, dien hij zocht: veranderd en
tot jongeling gerijpt, maar met al de schoonheid en minzaamheid,
die hem reeds als kind kenmerkten. Verrukt hingen de oogen van den
trouwen dienaar aan de gestalte van zijn pleegzoon; hij raakte
maar niet uitgekeken. Wat was hij groot geworden en krachtig,
hoe fier en vrijmoedig zag hij om zich heen en wat scheen hij zich
thuis te gevoelen onder deze hooggeplaatste edellieden! Trouwens,
rijk en machtig konden zij zijn, de trotsche hovelingen, geen van
hen kon wedijveren met Tristan in schoonheid en adeldom van houding
en gelaat! Toen de brave Rohand zich dit vol trots en vreugde had
bekend, drong het plotseling tot hem door, hoezeer hij zelf, in
zijne eenvoudige kleedij, welke bovendien door de reis was bevlekt en
bestoven, moest afsteken bij de rijk gekleede ridders van het hof en
eene stem in zijn binnenste zeide hem, dat hij wellicht beter deed,
heen te gaan, om Tristan de noodzakelijkheid te besparen, zich over
hem te moeten schamen. Na een laatsten blik op zijn lieveling geworpen
te hebben, wendde hij zich om, ten einde het vertrek te verlaten, toen
Tristan plotseling zijne richting uitkeek. Een oogenblik staarde hij
zijn pleegvader aan, zonder hem te herkennen, toen drong een straal van
blijde verrassing uit zijne oogen en met den uitroep: "Vader!" sprong
hij overeind, liep op Rohand toe en omhelsde hem hartelijk. Daarna trok
hij hem met beide handen naar de plaats, vanwaar koning Mark in stomme
verbazing dit wederzien had gadeslagen en riep met juichende stem:
"Sire, dit is mijn vader, die uit verre landen is gekomen om mij te
zoeken. Mag ik hem uit Uw naam hier welkom heeten?"

Tranen van vreugdevolle ontroering kwamen Rohand in de oogen. Dit was
zijn eigen, dierbare pleegzoon, dien hij wedergevonden had en die
temidden van de pracht en praal zijner nieuwe omgeving den eenvoud
van zijn kinderlijk gemoed had weten te bewaren. Hoe zegende hij dit
oogenblik, dat hem ruimschoots alle gevaren en ontberingen vergoedde,
welke hij om zijnentwil doorstaan had.

Koning Mark heette den verren gast hartelijk welkom aan zijn hof;
hij liet hem zelfs eene plaats aan zijne zijde inruimen en bediende
hem met gulle hand van de spijzen, die voor hem werden aangedragen. Na
afloop van den maaltijd begaf het gezelschap zich naar een aangrenzend
vertrek, waar de vorst zijn gast verzocht, om verslag uit te brengen
over zijn wedervaren. Nu was het oogenblik gekomen, dat Rohand zoo
lang verbeid had; de trouwe dienaar zag om zich heen in den kring
van aandachtig luisterende toehoorders, haalde diep adem en begon:
"Sire, het moge u bevreemden, dat ik zoo langen tijd van huis en haard
ben weggebleven om dezen, mijn zoon te zoeken, vooral waar thuis nog
drie andere zonen mijne vaderzorgen behoeven, maar meer nog zal het
u bevreemden, wanneer ik u vertel, dat hij, voor wien ik mij al deze
moeite en last hebt getroost, niet eens mijn zoon, maar feitelijk een
vreemde voor mij is!" Toen hij deze woorden gesproken had, sprong
Tristan, die zich aan zijne voeten had neergezet, ontsteld op en
riep uit: "Vader, weet gij wel, wat gij daar zegt? Ben ik uw zoon
niet? Wie zou ik anders zijn en waarom hebt ge mij dat nooit eerder
gezegd?" Maar Rohand legde bedarend zijne hand op het blondgelokte
hoofd van den opgewonden knaap en sprak: "Dat zal ik u zeggen, mijn
kind, maar vóór ik verder ga, dient gij te weten, dat geen vader zijn
zoon meer lief kan hebben dan ik u doe en dat gij eene plaats inneemt
in mijn hart naast die van mijne eigen kinderen." Daarna wendde hij
zich opnieuw tot koning Mark en vervolgde: "Wat ik u nu ga vertellen,
Heer koning, is van grooter belang voor u, dan gij kunt vermoeden, en
reeds vooraf moet ik u om vergeving vragen, wanneer ik mogelijk eene
pijnlijke snaar bij u aanroer. Zooals ik u reeds zeide, is Tristan nòch
mijn zoon, nòch mijn bloedverwant, maar hij werd mij toevertrouwd door
mijn gestorven meester: Rivalin van Ermonie." Op het hooren van dien
naam rees Mark als door een pijl getroffen omhoog uit zijn zetel,
zijn voorhoofd trok samen in diepe rimpels en zijne oogen schoten
dreigende vonken, maar nog eer hij den mond tot spreken kon openen,
ging Rohand haastig voort: "Zwijg, Sire! want de woorden, die ge
wilt zeggen, zouden de nagedachtenis van een dapper en edel man ten
onrechte beleedigen. Ik weet, dat de naam van Rivalin bij u pijnlijke
herinneringen opwekt, maar wat gij vreest, is niet waar. De moeder van
Tristan was inderdaad uwe zuster Blanchefleur, maar zij was ook de voor
God en de menschen wettig erkende echtgenoote van mijn gestorven heer."

Deze woorden maakten diepen indruk en vooral op den koning hadden
zij eene geweldige uitwerking. Hij kon het zich bijna niet indenken,
dat zijne bittere schaamte, over wat zijne zuster gedaan had, van
allen grond ontbloot was geweest. Toen hij echter den ring zag,
dien Blanchefleur aan Rohand had toevertrouwd, verdween de laatste
schaduw van twijfel uit zijn ziel en luid jubelend sloot hij Tristan
in de armen. Nu eerst besefte hij, waarom hij reeds bij den eersten
aanblik zulk eene warme genegenheid voor den knaap had opgevat,
het was de stem des bloeds, die gesproken had.

Wat Tristan betreft, ook hij kon aanvankelijk niet begrijpen, wat
Rohand's woorden voor hem beduidden. Zijn eerste gevoel was er een
van smart, toen hij vernam, dat hij geen vader of moeder in de wereld
bezat en dat hij, dien hij als een vader liefhad, feitelijk een vreemde
voor hem was. Maar toen hij alle bijzonderheden over zijne geboorte
vernomen had, verdwenen die gevoelens allengs uit zijn binnenste om
plaats te maken voor eene innige dankbaarheid jegens den man, die hem
zoo trouw en liefderijk had verzorgd. Ook zegende hij het toeval,
dat hem naar Tintagel had gevoerd en hem in staat had gesteld om
de genegenheid te winnen van den eenigen bloedverwant, dien hij op
aarde bezat. Diep geroerd viel hij op de knieën voor de beide mannen,
die hem zoo dierbaar waren: den machtigen koning en den eenvoudigen
edelman, maar koning Mark deed hem opstaan en zeide met plechtige stem:
"Van nu af aan beschouw ik u als mijn eigen zoon, want niet alleen om
uws zelfs wil, maar ook terwille van haar, die gestorven is, zal ik u
voortaan liefhebben. Als mijn zoon zult gij aan mijn hof verkeeren en
na mijn dood zult gij heer worden over mijne bezittingen, dat zweer
ik bij al wat mij heilig is!"

De koning hield woord; reeds den volgenden dag maakte hij in eene
plechtige bijeenkomst van al zijne vazallen bekend, dat hij Tristan
aanwees als zijn wettigen erfgenaam en geen was er onder de aanwezigen,
die hem die onderscheiding misgunde.

De eerste gunst, die de jonge held zijn koninklijken oom verzocht,
was om heen te mogen gaan naar zijn eigen land om zich aldaar op hertog
Morgan te kunnen wreken voor den dood van zijn vader. Gaarne gaf Mark
hiervoor zijne toestemming, want ook hij wenschte niets liever dan den
man, die de oorzaak was geweest van den dood zijner dierbare zuster,
zijne gerechte straf te zien ondergaan. Weinige dagen daarna vertrok
Tristan in gezelschap van den trouwen Rohand naar Ermonie, waar al
ras de waarheid omtrent zijne afkomst onder het volk bekend werd. Van
alle zijden ontving hij bewijzen van trouw en aanhankelijkheid en toen
men vernam, dat hij besloten was om den dood zijns vaders met geweld
van wapenen te wreken, stroomden van alle zijden aanhangers toe,
die zich bereid verklaarden, hem in zijn pogen bij te staan.

Tegen een opstand, die zich zóózeer in de gunst van het gansche
volk mocht verheugen, vermochten de huurlingen van Hertog Morgan
niets uit te richten. Na een korten, maar hevigen strijd, waarin
Tristan den hertog eene doodelijke wond wist toe te brengen, gaven
zij zich gewonnen. Rivalin's dood was gewroken en onder het gejuich
der bevolking hield Tristan zijne blijde intocht in de stad zijner
vaderen. Het was echter zijn plan niet om langen tijd daar te blijven,
zijn hart trok hem naar de bergen van Cornwallis, waar hij in den
dienst van zijn oom zich meer zou kunnen onderscheiden dan in het
kleine Ermonie. Daarom vaardigde hij een besluit uit, waarin hij het
bestuur over zijn graafschap opdroeg aan den oudsten van Rohand's
zonen, hijzelf echter scheepte zich met eenige getrouwen, waaronder
ook zijn dienaar Gouvernail, dien hij na al die jaren gezond en wel
had teruggevonden, in, om naar Cornwallis terug te keeren.



_Van Tristan's strijd tegen den Ierschen Morholt._ Toen Tristan in het
kasteel van Tintagel terugkeerde, werd hij verbaasd door de sombere
gezichten, die hij overal om zich heen zag. Uit de vertrekken der
vrouwen drong onderdrukt gesnik tot hem door en de ridders schoolden
in groepjes bijeen en spraken met gedempte stem onder elkander. Toen
Tristan naar de oorzaak vroeg van deze droeve stemming, deelde men
hem mede, dat de gevreesde Iersche krijger, Morholt, in het land
gekomen was, om in naam zijns konings eene schatting te eischen,
bestaande uit driehonderd knapen en meisjes, aan te wijzen uit de
nakomelingschap der edelsten uit den lande. Op zijn verder vragen
vernam hij, dat het betalen der jaarlijksche schatting dagteekende
uit den tijd, toen Cornwallis, door binnenlandsche twisten verzwakt,
niet opgewassen bleek tegen den machtigen koning van Ierland, wiens
harde voorwaarden het daarom moest aanvaarden. Zoo werd het arme,
geteisterde land eene schatting afgedwongen, welke het eerste van
elke vier jaren bestaan zou uit driehonderd ponden koper, het tweede
uit driehonderd ponden zilver en het derde uit hetzelfde gewicht
aan goud. Het vierde jaar echter, en dit was wel het vreeselijkst
van alles, moest de schatting bestaan uit driehonderd jongelingen en
meisjes uit de edelste families van Cornwallis, die als knechten en
dienstmaagden naar Ierland gevoerd werden.

Reeds eenige malen was die zware schatting betaald geworden en onder
bitter geween had men de hoop van het vaderland in ballingschap zien
gaan, maar toen het rijk onder het bestuur van koning Mark allengs
machtiger werd, begon men meer en meer het vernederende van een
dergelijken eisch in te zien en elk jaar werd het gemor en geklaag,
waaronder men de gevraagde som bijeenbracht, luider. Toen nu eenige
jaren tevoren het oogenblik gekomen was, waarop de levende schatting
moest worden uitbetaald, hadden de edelen uit het rijk rondweg
geweigerd om hunne zonen en dochteren af te staan en op hoogen toon
had men de Iersche boodschappers teruggezonden naar hun land. Drie
jaren achtereen had de koning van Ierland zijn harden eisch herhaald,
drie jaren achtereen had koning Mark, hoe bevreesd hij ook inwendig
zijn mocht voor de gevolgen, geweigerd dien eisch in te willigen en nu
was Morholt gekomen, om ten laatsten male de verplichte schatting op
te eischen. Werd die niet betaald, dan zou de koning van Ierland een
machtig leger zenden om zijnen bedreigingen kracht bij te zetten. Wat
dit zeggen wilde, wisten de bewoners van Cornwallis slechts al te
wel. Trouwens de ouden van dagen konden hen, die den ernst van een
dergelijk dwangbevel niet inzagen, nog voldoende inlichten omtrent
de gruwelen van een Ierschen inval, zooals zij dien in hunne jeugd
hadden meegemaakt. Maar wat dan te doen? moest men dan de keur der
jongelingschap, de bloem der jonge maagden goedschiks overleveren
aan een vreeselijk lot? In spanning wachtte men de komst van den
gevreesden Morholt af. Deze was de broeder der Iersche koningin, wijd
en zijd geducht en gevreesd om de kracht zijner vuisten en het ruwe,
bijkans dierlijk geweld, waarmede hij in den strijd zijn tegenstander
wist aan te vallen.

Met eene uitdrukking van hoon op het gelaat was hij het paleis van
koning Mark binnengetreden; spot en minachting spraken uit den toon,
waarop hij den edelen toeriep: "Indien er één is onder ulieden, die
uw land van dezen smaad wil bevrijden, ben ik bereid jegens hem in
het perk te treden. Mocht hij in den strijd overwinnen, dan zijt gij
voor altijd van uwe verplichtingen ontslagen. Indien het lot te mijnen
gunste beslist, zoo is het niet meer dan billijk, dat uwe kinderen tot
knechten worden. Maar ik zie het al, geen uwer waagt het den strijd
met mij aan te binden!" en luid schalde zijn spotlach door de zaal.

Bevend van woede en toorn had Tristan naar de woorden van Morholt
geluisterd. Nu sprong hij overeind en riep met trillende stem den
edelen toe: "Schaamt u, gij lafaards! Een dier doet nog meer om het
leven zijner jongen te redden, dan gij doet om uwe kinderen datgene
te besparen, wat nog erger is dan de dood!" Toen liep hij op Morholt
toe, slingerde hem zijn handschoen in het gelaat en riep: "Ik zal met
u strijden voor de eer van mijn land, en het behoud mijner vrienden
en stamgenooten. Noem slechts plaats en uur!"

Morholt nam lachend den handschoen van den grond op en sprak: "Wat wil
die knaap van mij? Moet ik soms een houten zwaard gebruiken, wanneer
ik met hem vecht?" Maar niettegenstaande zijne snoevende minachting
moest Morholt Tristan's uitdaging wel aannemen en zoo werden dag
en uur van den strijd bepaald. Het gevecht zou plaats vinden op een
eilandje, dat niet ver van Tintagel op eenigen afstand van de kust
was gelegen. Reeds vroeg in den morgen van den vastgestelden dag had
zich eene groote menigte aan het strand verzameld, die getuige wilde
zijn van dezen spannenden strijd, welke over het wel en wee van het
vaderland zou beslissen. Tegen den middag kwam Morholt, op een zwart
ros gezeten, uit de richting der stad aanrijden. Onder de dreigende
blikken der toeschouwers nam hij met zijn paard plaats in een bootje,
dat hij met eenige krachtige slagen naar het eiland roeide; daar
aangeland, meerde hij zijn vaartuig vast aan een steiger, steeg aan
wal en wachtte, te paard gezeten, de verdere gebeurtenissen af.

Korten tijd daarna verscheen Tristan op het strand, onder het daverend
gejuich der menigte. Zijne gestalte was gehuld in een stalen harnas,
dat blonk als zilver, het vizier van zijn helm was opgeslagen en met
vriendelijk lachend gelaat dankte hij voor de hem betoonde hulde. Zijne
vrienden verdrongen zich om zijn sneeuwwitten schimmel en wedijverden
met elkander in het geven van goeden raad en heilwenschen. Op
dezelfde wijze als Morholt bereikte hij het eiland, maar toen hij
aan land was gestapt, stiet hij met den voet het vaartuig, waarin
hij gekomen was, van den oever af, zoodat het met den stroom naar zee
dreef. Op Morholt's vraag, waarom hij dit deed, gaf hij ten antwoord:
"Één van ons beiden zal dit eiland niet levend verlaten en voor hem,
die terugkeert, is één vaartuig voldoende."

Kort daarop begon de strijd, die vele uren duurde. Zij, die vanaf
het strand in angstige spanning naar het eiland tuurden, om den
loop van het gevecht te kunnen volgen, zagen, hoe de krijgskansen
steeds wisselden. Wat Morholt boven zijn tegenstander voor had,
waren zijne meerdere kracht en zijne jarenlange ervaring in het
vechten. Tristan daarentegen won het van hem in behendigheid en
vlugheid van beweging. Daar trof Morholt's zwaard den jongen held diep
in de linkerzijde; één oogenblik scheen het, of hij den strijd zou
moeten opgeven, zóó fel brandend was de pijn, maar dadelijk herstelde
hij zich weer. Morholt had echter zijne aarzeling bemerkt en zijn
zwaard terughoudend riep hij uit: "Houd op, knaap, eer het te laat
is. Wat maalt gij om die menschen daar ginds op het strand? Uw moed en
behendigheid bevallen mij en ik wensch niet langer uw dood. Weet dan,
dat de punt van mijn zwaard in gif gedrenkt is en dat er niemand
is, die u van uwe wonde kan genezen dan mijne zuster, koningin
Isolde. Daarom leg uwe wapens neer en ga met mij naar Ierland, waar
gij genezing zult vinden en waar men u gelegenheid zal verschaffen,
u roem en eer te verwerven!"

Tristan luisterde echter nauwelijks naar zijne woorden. Woedend sprong
hij op Morholt toe, terwijl hij uitriep: "Mijne eer en de vrijheid van
mijn land zijn mij meer waard dan mijn leven. Ik heb ze beide in mijne
hand en zal ze verdedigen tot mijn laatsten ademtocht!" Met vernieuwde
onstuimigheid drong hij op zijn tegenstander in en slechts weinige
oogenblikken later gelukte het hem, met een krachtigen zwaardslag
Morholt's schedel te doorklieven. Met een doffen slag stortte de reus
op den grond. Tristan steeg van zijn paard en trok met moeite zijn
wapen uit de gapende wond. Zóó diep was het lemmer van het zwaard in
het been doorgedrongen, dat een splinter van het staal in den schedel
bleef steken.

Toen Tristan zich overtuigd had, dat Morholt inderdaad niet meer tot
de levenden behoorde, begaf hij zich aan boord van diens vaartuig
en roeide naar de kust. Zij, die daar stonden en den vorm van het
vaartuig herkenden, sloegen de handen in elkaar en begonnen luide
te weeklagen, want zij meenden niet anders, of Tristan was in den
strijd gevallen. Wie beschrijft dus hunne vreugde, toen de geliefde
held uit het vaartuig aan den wal sprong, ongedeerd naar het scheen,
want de vreugde der overwinning deed hem voor het oogenblik de pijn
vergeten, die hem in de zijde brandde. Met fieren tred trad hij op
de kleine groep van Morholt's metgezellen toe en riep, zóó luid, dat
alle omstanders het hooren konden: "Gaat heen naar uw land en breng uw
vorst als schatting, hem, dien ge op gindsch eiland zult vinden. Zeg
hem, dat, zoo de aard dier schatting hem bevalt, hij slechts nieuwe
boodschappers behoeft te zenden, om er nog meer van te ontvangen."

Van bange voorgevoelens vervuld, roeiden Morholt's vrienden naar het
eiland, waar zij het lijk van hun makker vonden. Zij wikkelden het
doode lichaam in fijn linnen doeken en voerden het met zich mee naar
Ierland. Groot was aldaar de rouw bij het vernemen der smartelijke
tijding. De trotsche koning van Ierland beet zich op de lippen van
woede en schaamte, maar hij zond geen nieuwe boodschappers naar
Cornwallis. De koningin echter en hare dochter, de schoone Isolde,
stortten bittere tranen over het ontzielde lichaam; zij wieschen
en balsemden het en hulden het in een kostbaar doodskleed. Zoo
ontdekten zij ook de stalen zwaardpunt, die in de wonde was blijven
steken. Zorgvuldig legden zij het kostbare bewijsstuk ter zijde en
zij zwoeren een duren eed, dat hij, aan wien het toebehoorde, zijne
straf niet zou ontgaan.

Degene, tegen wien deze bedreigingen geuit werden, lag intusschen weg
te kwijnen op zijne legerstede in een der zijvleugels van het paleis
van koning Mark. Onder het oorverdoovend gejubel der saamgepakte
menigte had Tristan de terugreis naar Tintagel ondernomen. Van alle
kanten drongen de menschen op hem aan om hem te danken voor hetgeen
hij voor hen en hun land gedaan had. Vreemde ridders drukten hem de
hand, schoone edelvrouwen vielen hem te voet en stamelden hun dank
onder snikken en tranen, jonge meisjes strooiden bloemen op zijn pad
en allen huldigden hem als den held van den dag. Voor den hoofdingang
van zijn paleis stond koning Mark en toen Tristan hem naderde, strekte
hij beide armen naar den jongeling uit en drukte hem aan zijn hart,
te zeer ontroerd, om een woord uit te brengen.

Maar nu was het ook met Tristan's krachten gedaan; met een kreet van
pijn drukte hij zijne hand in de zijde en zonk bewusteloos ineen.

Van alle kanten snelde men toe, om hem te helpen en met de grootste
omzichtigheid droeg men hem naar een koel en rustig vertrek, waarheen
de koning weldra de bekwaamste geneesheeren liet ontbieden om zijne
wonden te onderzoeken. Maar niettegenstaande al hun pogen, kon geen van
hen er in slagen, hem de zoo vurig begeerde genezing te brengen. Alle
middelen faalden; dieper en dieper woekerde het gif in zijn bloed;
zijn lichaam nam eene onheilspellende, donkere kleur aan en uit
zijne wonden kwam eene vreeselijke lucht, die het den omstanders
onmogelijk maakte om langeren tijd in het vertrek te vertoeven. Zoo
gingen de weken voorbij; de geneesheeren schudden hunne wijze hoofden
en mompelden Latijnsche namen, maar het angstig smeeken van koning
Mark beantwoordden zij slechts met een weifelend schouderophalen
en Tristan lag onder dit alles onrustig woelend terneer en voelde,
hoe de koorts in zijne aderen brandde en zijne krachten verteerde.

Door alle koortsvisioenen heen, die zijn brein benevelden hoorde
hij de stem van Morholt, die hem toeriep: "Weet dan, dat er niemand
is, die u van uwe wonde kan genezen, dan mijne zuster, koningin
Isolde." Inderdaad, dit scheen maar al te waar te zijn, want hij
voelde, dat zijne krachten met den dag afnamen en dat de beroemde
geneesmiddelen, die men hem toediende, niets vermochten tegen het
sloopend gif, dat hem verschroeide als een inwendig vuur. Hoe zou
hij dan nog op genezing kunnen hopen, hij, die zich nooit in Ierland
zou kunnen vertoonen, zonder zeker te zijn, dat men hem als den
moordenaar van den broeder der koningin, een vreeselijken dood zou
doen sterven? En hoe zou hij trouwens hulp mogen verwachten van haar,
wier naasten bloedverwant hij om het leven gebracht had?

Eens op een morgen, toen eene tijdelijke opklaring van zijn brein hem
het denken mogelijk maakte, lag hij te peinzen over zijn toestand. Of
het kwam, dat het afnemen der koorts hem nieuwe hoop gaf, of doordat de
zonnestralen, welke door het venster vielen, hem er aan herinnerden,
hoe schoon de wereld daarbuiten was,--hoe het ook zij, zijn heele
wezen kwam in opstand tegen den naderenden dood en met inspanning van
al zijne denkvermogens zon hij op een middel, dat hem, trots alle in
den weg staande moeilijkheden, de zoo vurig gewenschte genezing zou
doen verkrijgen.

Langzaam rijpte toen in zijne hersenen het plan, dat, hoe gevaarlijk
ook, hem althans eene kans op redding bood. Na overleg gepleegd te
nebben met koning Mark liet Tristan zich op een mooien zomermorgen aan
boord dragen van een vaartuig, waarop zich niemand anders bevond dan
Gouvernail en de noodige bemanning, die geheel uit vertrouwde dienaren
bestond. Van al zijne schatten en kostbaarheden nam hij niets met zich
mede dan zijne harp en zoo begon hij zijn gevaarvollen tocht onder de
zegewenschen van zijn vorst. Daar hij vreesde, dat de mare van zijne
komst Ierland zou bereiken, nog vóór hij zelve daar kwam, bewaarde
hij een diep stilzwijgen over het doel zijner reis en aan vrienden
en belangstellenden deed hij voorkomen als ging hij naar Salerno,
om daar de hulp van een beroemd heelmeester in te roepen. Niemand
dan koning Mark vermoedde waar hij werkelijk heenging.

Vele dagen duurde de tocht, want de wind was ongunstig en dreef het
schip uit zijn koers. Tristan lag op dek, rustend op zijden kussens
en wanneer zijne pijnen het hem toelieten, speelde hij op zijne harp
de oude, lang vergeten wijzen uit zijn vaderland. Zacht en droomerig
klonken de tonen van het instrument over het wijde watervlak en
vergleden in de onmetelijke ruimte. Zoo naderde het schip de groene
kustlijn van Ierland, waar voor Tristan de redding, maar ook het
gevaar schuilde.

Vroeg in den morgen waren eenige visschers buiten de haven van Dublin
bezig hunne netten uit te werpen, toen hun oor plotseling getroffen
werd door de klanken van een zoetvloeiend lied, die uit zee tot hen
kwamen aandrijven. Verbaasd zagen zij om zich heen. Vanwaar kwam die
stem, die zoo schoon en innig wist te zingen, dat men ernaar luisteren
moest of men wilde of niet? Toen bemerkten zij op eenigen afstand
een vreemd vaartuig, dat anders van bouw was dan de hunne. Fluks
roeiden zij er heen en daar, op het dek, uitgestrekt op een bed van
kussens, ontwaarden zij den zanger, een jongen man, wiens fijne,
edele gelaatstrekken door de pijn verwrongen waren en den grauwen
doodstint reeds schenen te hebben aangenomen. Nochtans gleden zijne
vingers over de snaren en ontlokten daaraan tonen van zulk eene
roerende schoonheid, dat zelfs de ruwe harten der visschers er door
geboeid werden. Nieuwsgierig vroegen zij naar naam en herkomst van den
vreemden zanger en deze, die op een dergelijk verhoor was voorbereid,
vertelde hun, dat hij Tantris heette en dat hij, op weg naar Spanje,
door zeeroovers was overrompeld, die zijn schip hadden geplunderd en
hemzelf eene gevaarlijke wonde hadden toegebracht. Op zijne wedervraag,
waar hij zich thans wel bevinden mocht, antwoordden de visschers hem,
dat gindsche stad Dublin was, de hoofdstad van het machtige Iersche
rijk. Getroffen door het lijdend voorkomen van den jongen vreemdeling
boden zij hem gastvrijheid in hunne eenvoudige woning aan, welk aanbod
gretig door hem werd aanvaard.

Al spoedig verspreidde zich het gerucht door het land van den
jongen zanger, die lag weg te kwijnen aan eene doodelijke wonde,
doch wiens zang en harpspel zóó schoon waren, dat een ieder, die ze
hoorde, onder de betoovering kwam. Ook roemde men den vreemdeling om
zijne hoffelijke, vriendelijke manieren en de kalmte en geestkracht,
waarmede hij zijn vreeselijk lijden droeg. Tot in het koninklijk paleis
drongen deze geruchten door en de jonge prinses Isolde bad en smeekte
hare moeder om den vreemdeling aan het hof te ontbieden en hem op
te dragen, haar in de kunst van het harpspelen te onderrichten. Zoo
gebeurde het en toen de koningin den schoonen jongeling zag, die
ondanks zijne onduldbare pijnen toch zijne kalmte en levensmoed
wist te bewaren, besloot zij al hare krachten aan te wenden, om hem
van zijne kwaal te genezen. Met eigen hand bereidde zij toen eenige
geneesmiddelen, volgens een geheim en oud recept, dat zij nog van
hare moeder had medegekregen; zij wiesch zijne wonden met eene
zuiverende vloeistof, die het gif uit het bloed wist te trekken
en ziet, binnen weinige dagen was er reeds eene verandering ten
goede merkbaar in het voorkomen van den zieke. Zijne oogen werden
helderder, zijne gelaatstint werd weer gezond en de pijnen namen af
in hevigheid. Vóór er drie weken verstreken waren, was Tristan geheel
genezen en gedreven door innige dankbaarheid jegens haar, die hem
het leven gered had, wijdde hij zich geheel aan zijne nieuwe taak,
om de jeugdige prinses te onderwijzen in alles, wat de edelvrouwen
van zijn land zoo hoog deed uitsteken boven hare tijdgenooten. Hij
leerde haar schoone liederen zingen en die op de harp begeleiden;
ook onderrichtte hij haar in het zeggen van verzen en het onderhoudend
vertellen van oude sagen en legenden. Daarbij zag hij nauwkeurig toe,
dat houding, gelaatsuitdrukking en stembuiging alle in overeenstemming
waren met den inhoud van het verhaalde. Ook toonde hij Isolde, hoe in
zijn land de vrouwen met hoofsche nijgingen en vriendelijk handgebaar
den vreemdeling begroetten, die in hare woning binnentrad, hoe zij met
sierlijken zwaai den langen sleep van haar rijkleed over den schouder
wierpen, zoodra zij van het paard gestegen waren en hoe zij, voor het
vuur gezeten, eene slip van haren hoofddoek gebruikten, om zich tegen
de hitte der vlammen te beschutten. Al deze dingen maakte Isolde zich
eigen en haar ouders verheugden zich, wanneer zij zagen, hoe hunne
dochter dagelijks toenam in gratie van houding en manieren. Isolde zelf
zag hoog op tegen haren leermeester en bewonderde hem als een toonbeeld
van beschaving en ridderlijkheid. Ook hij voelde zich getroffen door
het lieftallig wezen der jonge prinses, maar zijn hart was nog vrij
van alle gedachten aan liefde en vrouwengunst, dus leefden deze beide
jonge lieden gelukkig en tevreden bij en met elkander voort, zonder
aan andere dingen te denken dan aan de fraaie klanken van een lied
of de schoonheid van een zomermorgen aan het strand van Dublin.

Toen de maanden verliepen en Tristan weer geheel hersteld was, begon
hij terug te verlangen naar zijn vaderland, waar zijn oom in bange
onzekerheid zijne terugkomst verbeidde.

Al werd hij door gevoelens van dankbaarheid aan het Iersche hof
gebonden, zijn plicht riep hem terug naar Cornwallis en bovendien,
hij verkeerde steeds in angst, of de metgezellen van Morholt hem ook
zouden herkennen. Daarom begaf hij zich eens op een dag naar koningin
Isolde en vroeg haar verlof, om naar zijn land terug te keeren. "Mijne
vrienden en bloedverwanten", zoo zeide hij, "verkeeren steeds in
onzekerheid omtrent mijn lot, daar zij sedert mijn vertrek niets meer
van mij vernomen hebben. Het wordt tijd voor mij, om tot hen terug
te keeren. Nooit echter zal ik vergeten, wat gij voor mij gedaan hebt
en mijn leven lang zal ik uw getrouwe dienaar blijven, over wien gij
vrijelijk zult kunnen beschikken, waar en wanneer u dit goed dunkt."

Na eenig beraad gaf de koningin hare toestemming tot zijn vertrek;
het viel haar niet gemakkelijk, om Tristan te laten gaan, want zij was
hem gaan liefhebben als haar eigen zoon, zoowel ter wille van hemzelf,
als ter wille van dat, wat hij voor haar kind gedaan had.

Korten tijd daarna stak het vaartuig, waarin Tristan gekomen was, weer
in zee en landde, na eene voorspoedige reis, in de haven van Tintagel.

De blijdschap van koning Mark, toen hij zijn geliefden neef gezond en
krachtig terugzag, kende geene grenzen en ook Tristan's vrienden en
bekenden verheugden zich hartelijk over zijn veiligen terugkeer. Zij
konden hunne oogen bijna niet gelooven toen zij hem, dien zij doodelijk
krank en lijdend hadden zien vertrekken, nu zoo frisch en gezond
terugzagen en er waren er onder de ridders, die iets mompelden van
tooverij en booze geesten. Dit gerucht verspreidde zich allengs en
vond gretigen ingang bij hen, die sinds langen tijd naijverig waren op
Tristan's roem en op de gunsten, die koning Mark hem betoonde. Het was
duidelijk, zoo zeiden zij, dat er hoogere machten in het spel waren
geweest, die tot Tristan's genezing hadden bijgedragen. Hoe zou het
ook anders mogelijk zijn, dat men in Ierland hem niet herkend had en
dat hij koningin Isolde had weten te bewegen, om hem te genezen, hem,
dien zij toch meer dan alle menschen op aarde moest haten. Nu eerst
zag men, welk een gevaarlijk mensch deze Tristan was en hoe hij met den
Booze in nauwe gemeenschap stond! Trouwens, was hij niet ook in andere
opzichten een geheimzinnig wezen, was er wel één, die de waarheid wist
omtrent zijne afkomst en de wijze, waarop hij in het land gekomen was?

Zoo praatten en stookten de jaloersche baronnen en ontzagen zich zelfs
niet om in Tristan's tegenwoordigheid bedekte toespelingen te maken
op de verdachte omstandigheden, waaronder hij aan het hof gekomen was
en de slimme wijze, waarop hij zich in de gunsten des konings had
weten te dringen. Tristan voelde maar al te duidelijk de vijandige
stemming, die hem omringde, maar hij stoorde er zich weinig aan en
ging kalm zijns weegs, overtuigd van zijn goed recht.

Naarmate de weken verliepen en onze held weer geheel zijne vroegere
plaats aan het hof had ingenomen, groeiden de nijd en afgunst van
de baronnen en konden zij zich hoe langer hoe minder vereenigen met
het feit, dat Tristan eens hun heer en vorst zou zijn. Wat, deze
vreemdeling, deze bastaard, zou hun koning worden en regeeren over
het schoone land van Cornwallis? Waarom konden zij geen rechtmatigen
erfgenaam van den troon hebben? het was immers de plicht van ieder
vorst om daarvoor te zorgen! Nog was het niet te laat, koning Mark was
weliswaar niet jong meer, maar toch nog niet te oud om een huwelijk
aan te gaan en dat er geen prinses te vinden zou zijn, die den troon
met hem wilde deelen, dat kon men toch niet aannemen! Op grond van deze
overwegingen begaven zij zich naar koning Mark en verzochten hem, ter
wille van zijn volk en zijn land, uit te zien naar eene jonge bruid,
die hem een erfgenaam voor den troon zou schenken. De koning hoorde hen
met verbazing aan en sprak: "Wat wilt gij van mij? Weet ge dan niet,
dat Tristan, het kind mijner gestorven zuster, mijn erfgenaam zal
zijn en kunt gij u een wijzer en dapperder koning wenschen dan hij
zijn zal?" Maar de baronnen lieten niet af. Tristan, zoo beweerden
zij, was en bleef een vreemdeling en wanneer hij na 's konings dood
den troon wilde bestijgen, zouden diens verre bloedverwanten hem het
recht daartoe betwisten, waardoor het rijk ten prooi zou vallen aan
binnenlandsche twisten en oorlogen. Wanneer daarentegen de koning
een huwelijk wilde aangaan, was de erfopvolging verzekerd en zou het
land de rust blijven genieten, welke noodig was voor zijn verderen
bloei en welvaart. Aanvankelijk bleef de koning doof voor hunne
inblazingen. Zijn eens gegeven woord wilde hij niet breken en geene
vrouw zou de plaats aan zijne zijde innemen, zoolang Tristan aan
het hof verkeerde. Maar ook deze begon te bemerken, wat de baronnen
wenschten en liever dan voort te leven onder dien druk van haat en
afgunst, wenschte hij afstand te doen van alle rechten, die zijn oom
hem had geschonken. Daarom begaf hij zich naar den koning en smeekte
hem, de eischen zijner baronnen in te willigen, daar hij zich anders
genoodzaakt zou zien, het hof te verlaten en als een arm, maar vrij
man de wereld in te trekken. Koning Mark zag, dat hem niets anders
overbleef, dan toe te geven, maar hij nam zich voor, zijne eischen
zoo zwaar mogelijk te maken, opdat hij nog eene kans zou hebben,
zijne vrijheid te behouden en Tristan de plaats te geven, die dezen
volgens zijne koninklijke belofte toekwam.

Hij riep dus zijne baronnen in plechtige vergadering bijeen en sprak:
"Na rijp beraad ben ik besloten, om, ingevolge uw verlangen, een
huwelijk aan te gaan. Er is echter slechts ééne enkele prinses, die ik
tot vrouw begeer en zij en geene andere zal den troon van Cornwallis
met mij deelen. Luistert! Toen ik vanmorgen vroeg te peinzen lag,
vlogen twee zwaluwen door het open venster van mijn slaapvertrek naar
binnen. In hunne snavels droegen zij een lang, goudblond vrouwenhaar,
dat glinsterde in de morgenzon. Toen zij boven mijn rustbed gekomen
waren, lieten zij plotseling het haar vallen, dat neerdwarrelde op
mijne legerstede. Voorzichtig nam ik het op om het te bekijken en
terwijl ik dit deed, schoot mij plotseling te binnen, hoe Tristan
steeds de lange, gouden haren van prinses Isolde van Ierland geprezen
had. Sindsdien heb ik haar beeld niet meer uit mijne gedachten kunnen
verbannen en begon ik het brengen van het vrouwenhaar door de zwaluwen
als eene aanduiding te beschouwen, dat zij en niemand anders dan zij,
mijne gemalin moest worden." Hier zweeg de koning en zag triomfantelijk
rond. Hoe zouden de baronnen aan zijn verlangen kunnen voldoen, om
eene prinses uit een hem vijandig rijk voor zijne hand te winnen? Het
was immers onmogelijk dat de koning van Ierland ooit de hand zijner
dochter zou schenken aan den man, die de indirecte oorzaak was geweest
van Morholts dood. Welnu, de baronnen zouden, wanneer hij slechts
voet bij stuk hield, ten slotte wel het onmogelijke van hun plan
inzien en de troon zou, bij gebrek aan een rechtstreekschen erfgenaam,
vanzelf aan Tristan vervallen. Inderdaad zagen de edellieden elkander
eenigszins bedrukt en teleurgesteld aan, want zij begrepen, dat het
bijna onmogelijk zou zijn, om de hand van prinses Isolde voor hun
vorst te winnen. Zij poogden Mark het onredelijke van zijn verlangen
onder het oog te brengen; zij wezen op de vijandschap tusschen de
beide landen en prezen de schoonheid en lieftalligheid van andere
prinsessen. Alles tevergeefs! Koning Mark bleef bij zijn eisch:
Isolde van Ierland moest zijne vrouw worden, of hij zou tot zijn
dood toe ongehuwd blijven en Tristan zou hem opvolgen. Wanhopig
zagen de baronnen elkander aan en menige booze blik trof Tristan,
dien men als de oorzaak van 's konings koppigheid beschouwde. Zeker
was hij het, die Mark een dergelijk voorstel aan de hand had gedaan,
om daardoor zijne eigen rechten op den troon verzekerd te zien. Zoodra
Tristan zich van dit nieuwe blijk van wantrouwen bewust werd, was zijn
besluit genomen en temidden der pijnlijke stilte die op eene hernieuwde
weigering des konings gevolgd was, riep hij uit: "Lafaards zijt ge,
om eene taak onuitvoerbaar te beschouwen, nog eer gij uwe krachten
daaraan beproefd hebt. Ik zelve Sire, zal u Isolde van Ierland brengen,
of het moest mij mijn leven kosten. Geef mij slechts twintig edelen
mede om uw aanzoek te ondersteunen. Bovendien zal ik honderd ridders
kiezen, die mij in den nood terzijde zullen staan en tezamen zullen
wij de prinses voor u veroveren, al moesten we haar aan de klauwen
van een draak ontrukken!" De baronnen kregen den schrik over deze
overmoedige woorden en beefden bij de gedachte, dat zij Tristan op
zijn gevaarlijken tocht zouden moeten vergezellen. Andermaal wendden
zij zich smeekend tot hun vorst en verzochten hem eene andere keuze
te doen, maar nog vóór hij antwoorden kon, riep Tristan uit: "Er is
slechts ééne vrouw ter wereld, die waard is om de gemalin van koning
Mark te worden en dat is prinses Isolde met de gouden haren! Haar
wil ik voor hem zien te veroveren of in het pogen den dood vinden!"

In allerijl rustte Tristan nu een schip uit, dat hij belaadde met
allerhande kostbare waren, zooals vreemde kooplieden gewoon zijn, van
hunne reizen mede te brengen. Vergezeld van het vastgestelde aantal
edelen en ridders zette hij koers naar Ierland en weldra dook de hem
bekende kustlijn aan den horizon op. Toen zij de landingsplaats van
Dublin naderden, gaf hij zijnen reisgenooten bevel, zich in het ruim
van het schip te begeven en aldaar verborgen de verdere gebeurtenissen
af te wachten. Hij zelf, zoo zeide hij, was van plan, om in de stad
te gaan en te zien, wat hij doen kon. Wanneer hij na verloop van
drie weken niet terug was gekomen, raadde hij zijne metgezellen aan,
terug te keeren naar hun land en eene andere bruid voor koning Mark te
zoeken. Zij konden dan aannemen, dat hij zijn leven in de onderneming
gelaten had.

Aan het strand van Dublin heerschte intusschen onder de samengestroomde
menigte groote nieuwsgierigheid aangaande het vreemde vaartuig, dat
op eenigen afstand buiten de haven voor anker was gaan liggen. Ook
de maarschalk, in wiens handen het bestuur over de stad berustte,
kwam met zijne dienaren naar den waterkant, om te onderzoeken, wie
wel de eigenaar van het schip kon zijn en met welke bedoelingen hij
gekomen was.

Tristan naderde de aanlegplaats in een klein bootje. Over zijne
wapenrusting droeg hij een langen koopmansmantel en eene ruig
wollen muts bedekte zijne blonde haren. Toen hij den voet aan wal
zette drong het volk naderbij en bij het zien van zijne uitheemsche
kleedij, gingen er scheldwoorden en uitroepen van spot onder de
menigte omhoog. Tristan stoorde zich echter niet aan de vijandige
houding der bevolking; met kalmen tred ging hij op den maarschalk
toe en sprak: "Heer maarschalk, wat beduiden die dreigende uitroepen
en gebaren? Toen ik hierheen voer, waar ik zoo vele jaren achtereen
mijne kostbare koopwaar van de hand heb gedaan, was ik niet op eene
dergelijke ontvangst voorbereid. Wanneer men mij echter liever ziet
vertrekken, zoo zeg mij dit ronduit; ik keer dan terug naar mijn schip
en zal trachten in een gastvrijer oord dan dit eene afzetplaats voor
mijne waren te vinden. Vergun mij echter u dezen beker aan te bieden,
dien ik voor u uit het Frankenland, waar mijne geboorteplaats is,
heb medegebracht". Daarbij bood hij den maarschalk een zwaar gouden
beker aan. Deze nam vol vreugde de kostbare gift in ontvangst en
sprak vriendelijk: "Duid het den menschen niet ten kwade, wat ik u
bidden mag, dat zij u minder vriendelijk bejegenen, dan gij verwacht
hadt. De reden daarvan is, dat ons een groot leed is wedervaren. De
broeder onzer geliefde vorstin, een dapper en edel ridder, is in den
vreemde op sluwe wijze ten val gebracht en sindsdien verdenkt men
iederen vreemdeling van booze plannen te onzen opzichte. Het land,
waar Morholt zijn dood vond, was Cornwallis en zoo gij uit Frankenland
herwaarts zijt gekomen, zal u hier geen leed geschieden; integendeel,
men zal uwe waren koopen als voorheen, indien zij even schoon en
kostbaar zijn als deze beker".

Zoodoende kon Tristan vrijelijk de stad betreden, waar prinses
Isolde woonde, en behoefde hij slechts eene gunstige gelegenheid af
te wachten om haar te naderen.

Deze gelegenheid deed zich spoedig voor. In de bosschen bij Dublin
huisde een vreeselijk monster: een draak, die mensch en dier bedreigde,
die boom en struik verzengde met het vuur, dat hij spuwde, en wiens
wandaden hem tot schrik der gansche bevolking maakten. Steeds dichter
waagde het ondier zich bij de muren der stad, steeds talrijker werden
zijne slachtoffers, tot eens op een dag de koning, die ten einde raad
was, op plechtige wijze liet bekend maken, dat hij hem, die den draak
wist te dooden, zijne dochter Isolde tot vrouw zou geven.

Van heinde en ver kwamen nu de ridders opdagen, die, aangelokt door
den hoogen prijs, het waagstuk wilden beproeven, maar geen hunner
slaagde erin, het ondier te dooden en velen verloren in den strijd
het leven. Ook Tristan was de belofte des konings ter oore gekomen
en hij besloot op zijne beurt eene kans te wagen, om zoodoende de
hand der schoone prinses voor zijn oom te winnen.

Op een vroegen morgen liet hij in alle stilte zijn paard zadelen en
begaf zich op weg in de richting van het woud, waar de draak zich
ophield. Even buiten de stad gekomen, ontmoette hij drie ruiters, die
hem in suizende vaart voorbijjoegen, onder het roepen van: "De draak,
Heer! de draak!" Toen hij hun vroeg: "Waar is de draak?" wezen zij
met den vinger achterwaarts en riepen: "Hij volgt ons op de hielen";
het volgend oogenblik waren zij in eene wolk van stof verdwenen.

Behoedzaam om zich heen speurend, vervolgde Tristan zijn weg en het
duurde niet lang, of hij ontmoette hem, dien hij zocht. Het monster was
inderdaad vreeselijk om aan te zien en een minder stoutmoedig man dan
Tristan zou bij zijn aanblik de moed in de schoenen zijn gezonken;
onze held echter reed onversaagd op den draak toe en het gevecht
begon. Het was een zware strijd, waarin Tristan al zijne kracht en
behendigheid noodig had, om niet het onderspit te moeten delven. Het
bloed stroomde hem uit de gapende wonden, welke het ondier hem met
zijne klauwen geslagen had, en bovendien kon hij nauwelijks ademhalen
door den heeten, verstikkenden adem, dien de draak hem in het gelaat
blies. Zijn paard zonk doodelijk gewond ter aarde, waarop hij te voet,
gedekt door zijn schild, den ongelijken strijd voortzette. Eindelijk
gelukte het hem met eene behendige zwenking van zijn arm, zijne lange
speer zóó diep in den muil van het monster te stooten, dat de punt tot
bijna in het hart doordrong. Onder een vreeselijk gebrul rende de draak
in de richting van zijn hol, de grond besproeiend met een verzengenden
vuurregen en een spoor van donker bloed achterlatend. Tristan
vervolgde hem zoover zijne uitgeputte krachten hem dit toelieten en
bracht hem steeds nieuwe wonden toe. Vóór zijn hol gekomen, wendde
het monster zich om tot een laatsten, wanhopigen kamp, maar uitgeput
door bloedverlies kon hij niet lang meer weerstand bieden en weldra
bracht Tristan hem den doodsteek toe. Vreeselijk was het gerochel,
waarmede de draak ineenzonk; het vuur, dat uit zijn opengesperden
muil kwam, spatte uiteen tot een regen van vonken en de lucht werd
verpest door den vreeselijken stank van het gif, dat hem uit de keel
vloeide. Tristan echter greep met vaste hand de tong van het monster,
die hem uit den bek hing en sneed die af om haar als bewijsstuk mede
te nemen. Daarna verzamelde hij zijne laatste krachten en begaf zich
met wankelende schreden in de richting van een beekje, dat hij niet
ver van de plaats des gevechts hoorde klateren, om zijn brandenden
dorst te lesschen. Toen hij echter, daar aangekomen, zich voorover
wilde buigen om te drinken, werd hij zoodanig bedwelmd door de giftige
dampen, die door de tong, welke hij in zijn zak geborgen had, werden
uitgewasemd, dat hij zijn bewustzijn verloor en als levenloos in het
struikgewas ter zijde van de beek, neerviel.

Terwijl hij daar zoo lag, had zich een ander ridder in de nabijheid
van den draak gewaagd. Dit was Agavin met de Roode Haren, de drost van
koning Gumurun, een dwaas en ijdel man. Sinds langen tijd beminde hij
prinses Isolde in stilte en poogde door het dragen van fraaie kleederen
en glinsterende edelsteenen hare aandacht te trekken. Wanneer zij
hem dan spottend vroeg, om medelijden te hebben met de arme vrouwen
en meisjes, wien hij door zijne schoonheid het hart ontstal, meende
hij, dat zij in ernst sprak en verheugde zich over den indruk, dien
hij op haar gemaakt had. Toch waagde hij het niet, haar zijne liefde
te bekennen en wachtte, tot er zich eene gunstige gelegenheid zou
voordoen, om te spreken. Toen nu koning Gumurun wijd en zijd liet
bekend maken, dat hij den ridder, die den draak om het leven zou
brengen, de hand zijner dochter Isolde tot belooning zou geven, besloot
Agavin terstond, eene kans te wagen, om dien hoogen prijs te veroveren.

Verscheidene malen had hij zich reeds buiten de stad gewaagd, maar
wanneer hij dan in de verte het monster hoorde brullen, ontzonk hem
telkenmale alle moed en haastte hij zich, binnen de veilige muren
der stad terug te keeren.

Ook dezen morgen had hij na eene nieuwe poging het hazenpad gekozen
en bevond zich onder de drie vluchtende ridders, die Tristan op
zijn weg was tegengekomen. Toen hij zag, dat de vreemde ridder hunne
raadgevingen om met hen terug te keeren, in den wind sloeg en zich toch
in het gevaar waagde, besloot hij, door nieuwsgierigheid gedreven,
op veiligen afstand den uitslag van het gevecht af te wachten. Hij
twijfelde er geen oogenblik aan, of Tristan zou in den strijd tegen het
monster den dood vinden en wie weet, welk voordeel er dan nog voor hem
uit deze onderneming te behalen zou zijn. Zoo sloop hij, bevend van
angst, langs den zoom van het woud, waaruit de afschuwelijke kreten
van het monster tot hem doordrongen en hem met vrees en ontsteltenis
vervulden. Na eenigen tijd verstomde het gebrul en Agavin besloot
zich, van de juiste oorzaak hiervan te overtuigen. Al zijn moed
bijeenzamelend, besteeg hij zijn paard en reed het bosch in, naar
alle kanten spiedend, of soms gevaar dreigde. Plotseling hield hij
met heftigen ruk de teugels in. Daar vóór hem op den grond lag het
monster, dat hij zocht, met zijne vreeselijke klauwen uitgestrekt
op den woudbodem en zijne vurige oogen wijd opengesperd. Zonder zich
te overtuigen, of de draak levend of dood was, sprong Agavin ijlings
uit het zadel en rende de struiken in, waar hij sidderend over lijf
en leden den verderen loop der gebeurtenissen afwachtte. Maar tegen
zijne verwachting in, bleef alles rustig: geen monster baande zich
een weg door het struikgewas, om hem te zoeken en de stilte van het
woud bleef onverstoord. Met kloppend hart waagde Agavin zich opnieuw
in de nabijheid van het gevreesde ondier en eerst toen hij zag,
dat zijn paard ongedeerd was gebleven en kalm aan het grazen was,
begreep hij, dat de draak werkelijk dood was. Voorzichtig boog hij
zich over hem heen en beschouwde hem vol afschuw; daar ontdekte
hij het half verkoolde lichaam van Tristan's paard en diens schild,
dat hij na afloop van den strijd ter zijde geworpen had. Een glans
van boosaardig genoegen gleed over Agavin's gelaat, toen zijn zoeken
naar het lichaam van den dapperen vreemdeling tevergeefsch bleek te
zijn. Het leed geen twijfel, of het monster had hem met huid en haar
verslonden, zooals het zoo velen vóór hem had gedaan en de belooning
voor zijne wakkere daad zou hij nooit deelachtig worden. Plotseling
schoot hem iets te binnen. Waarom kon hij zich niet de verdienste
toeëigenen den draak gedood te hebben en daardoor zijn hartewensch
in vervulling zien gaan? Wie zou ooit kunnen bewijzen, dat niet hij,
maar de onbekende, die zich zoo roekeloos in het gevaar begeven had,
het stoute feit had volbracht? Nogmaals keek hij behoedzaam om zich
heen, om zich te overtuigen, dat geen ander getuige was geweest van
zijne ontdekking, maar nergens kon hij een spoor van menschelijk
leven ontdekken; toen bezag hij vol vreugde het monster aan zijne
voeten, dat hem de verwezenlijking zijner stoutste droomen brengen
zou. Daarop overlegde hij snel, hoe hij zijn plan het best ten uitvoer
kon brengen. Met een enkelen zwaardslag sloeg hij den draak den kop
af; toen besteeg hij zijn paard en reed terug naar de stad, iedereen,
dien hij op zijn weg ontmoette, toeroepend: "Gaat heen naar het bosch
en ziet, wat daar is geschied! Met het zwaard, dat ik hier in de
hand draag, heb ik het land bevrijd van het monster, dat de omgeving
onveilig maakte. Voortaan kunnen de burgers van Dublin zich veilig
buiten de stad begeven, want de draak, die hunne levens bedreigde,
is dood, gevallen door mijne hand! Daarvoor wacht mij de schoonste
belooning, die men zich denken kan: de hand van prinses Isolde!"

Als een loopend vuur verbreidde zich de mare, dat Agavin met de Roode
Haren den draak had gedood en weldra drong het bericht ook door binnen
de muren van het vorstelijk paleis. Toen Isolde vernam, wie het stoute
stuk had volbracht, lachte zij eerst luide, en verklaarde, dat dit
de beste grap was, die zij in langen tijd gehoord had! Toen men haar
echter vertelde, dat er eenige burgers met eene kar uit de stad waren
gereden om den kop van den draak te halen en dat Agavin een onderhoud
met den koning had verzocht, betrok haar gezicht en toornig riep zij
uit: "Wil men mij dan werkelijk wijs maken, dat een man als Agavin,
die bekend staat als de grootste lafaard van het land, een dergelijk
feit zou hebben bedreven? Nooit zal ik gelooven, dat hij inderdaad den
draak overwonnen heeft, het is een valstrik, dien hij ons spant om mij
tot zijne vrouw te maken. Dit zal hem echter nooit gelukken; liever dan
zijne echtgenoote te worden, zou ik mij zelve van het leven berooven!"

Daarop begaf zij zich naar hare moeder, koningin Isolde en smeekte haar
om mede te gaan naar de plaats des gevechts, ten einde te trachten de
oplossing van het raadsel te vinden. De koningin stemde hierin toe en
den volgenden morgen begaven de beiden zich in alle vroegte op weg,
slechts vergezeld door Brangwaine, Isolde's vertrouwde dienares. Toen
zij bij de plaats van den strijd gekomen waren, vonden zij daar het
lijk van Tristan's paard en zijn schild, dat, hoewel deerlijk gehavend,
toch nog sporen vertoonde van zijne vroegere pracht. Verheugd nam
Isolde het op van den grond en riep uit: "Ziet gij nu wel, dat mijne
vermoedens juist waren? Niemand anders dan de ridder, wien dit schild
toebehoort, heeft het ondier gedood. Laat ons trachten, hem te vinden,
hij kan niet ver van hier zijn."

De drie vrouwen doorzochten nu ijverig den ganschen omtrek en na
eenigen tijd ontdekte Isolde het lichaam van Tristan, half verborgen
tusschen het struikgewas aan den oever van het beekje. Met een
kreet van vreugde, die hare gezellinnen naar de plaats deed snellen,
waar zij zich bevond, bukte zij zich over hem heen en nauwelijks had
zij zijn gelaat gezien, of zij riep verwonderd uit: "Dit is niemand
anders dan Tantris, de speelman, die mij eenige jaren geleden in het
harpspelen onderwees. Hoe komt hij plotseling hier en dan in zoo'n
toestand?" Behoedzaam tilden de vrouwen hem op en droegen hem naar den
waterkant, daargekomen, maakten zij zijne wapenrusting en kleederen
los en wieschen zijne wonden met het heldere bronwater. Spoedig
werd hunne moeite beloond en sloeg Tristan de oogen op. Toen hij
het schoone gelaat van Isolde over zich heen gebogen zag, scheen het
hem toe als een droom, waaruit hij spoedig zou ontwaken. Maar neen,
daar hoorde hij hare stem, die hem Tantris noemde en hem vroeg,
hoe hij hier gekomen was en of inderdaad hij het was, die den
draak gedood had. Opnieuw moest hij een leugen verzinnen, die zijne
aanwezigheid in Ierland verklaarbaar zou maken en zoo sprak hij. "Ja,
schoone prinses, ik ben het, de speelman Tantris, dien uwe moeder
jaren geleden uit het doodsgevaar redde. Sinds ik u vaarwel zegde,
heb ik verre reizen gedaan en vreemde landen bezocht. Overal roemde
men mijne kunst, maar toch voelde ik, hoe men mij beschouwde als een
dwaas, die de vreugden en smarten des levens bezingt zonder dat hij
ze zelf doorleefd heeft, wiens liederen den trots om eene volbrachte
krijgsmansdaad beschrijven, zonder dat hij dien ooit zijn lichaam
heeft voelen doorgloeien en wiens roemrijkste wapenfeit bestaat
in eene schermutseling met een landlooper of struikroover, die het
hem op zijne tochten lastig maakt. Daarom besloot ik om mijzelven
roem en naam te verwerven en toen ik dus hoorde van den draak, die
de omgeving hier onveilig maakte, en vernam, welken hoogen prijs
koning Gumurun op zijn hoofd had gesteld, was mijn besluit genomen
en reisde ik hierheen om mijne kans te wagen. Hoe ik hierin slaagde,
is u reeds bekend en ook, hoe ik zonder uwe hulp, wellicht den dood
gevonden zou hebben. Ten tweeden male hebt ge mij het leven gered!"

Toen hij deze woorden gesproken had, viel Tristan uitgeput achterover
en verloor opnieuw zijn bewustzijn. Koningin Isolde echter, zond
ijlings Brangwaine terug naar Dublin om hulp te halen en nog vóór het
dagelijksche leven in de stad begonnen was, had men Tristan in alle
stilte het koninklijk paleis binnengedragen en hem in de vertrekken der
koningin op eene zachte legerstede neergevlijd. Daar genoot hij eene
uitmuntende verpleging onder de persoonlijke zorgen van de koningin en
de jonge prinses, die zich beijverden, om hem van dienst te zijn. Door
hare toewijding en de heilzame middelen, welke zij hem toedienden,
herstelde hij spoedig van zijne wonden en werd weldra weer geheel de
oude. Intusschen had Agavin bij den koning aanzoek gedaan om Isolde's
hand en daarbij den kop van den draak overgelegd als bewijsstuk,
dat hij inderdaad het recht had, de schoone prinses te huwen. De
koning gevoelde weinig lust om zijne dochter af te staan aan een man,
die steeds het mikpunt was van aller hoon en spotternij; ook twijfelde
hij in zijn hart aan de waarheid van Agavin's woorden. Daar hij echter
geen bewijzen tegen hem had, moest hij wel in zijn verzoek toestemmen,
wilde hij zijn gegeven woord gestand doen. Hij besloot daarom een dag
vast te stellen, waarop Agavin zijn aanzoek in alle plechtigheid en in
tegenwoordigheid van het geheele hof zou herhalen. Had de koning vóór
dien tijd niets naders omtrent de ware toedracht der zaak vernomen,
dan moest men aannemen, dat Agavin werkelijk den draak had gedood
en dan zou ook Isolde's vader zijne belofte getrouw blijven en hem
zijne dochter tot vrouw geven.

Toen Isolde hoorde, wat er geschieden zou, liep zij vol schrik naar
Tristan om zijn raad in te winnen; deze echter glimlachte fijntjes
en sprak: "Wees niet bezorgd, schoone prinses! Ik beloof u hierbij
plechtig, dat een edeler man dan deze ijdele dwaas, uw echtgenoot
zal worden. Vertrouw slechts op mij!"

Isolde zag hem peinzend aan. Vanwaar toch dat fiere zelfbewustzijn
in dien eenvoudigen speelman? Zou men niet denken, dat hij van
edele geboorte was, wanneer men hem hoorde spreken en zingen? Zijne
beschaafde, zachte stem, zijn edele bouw en fiere gelaatsuitdrukking,
alles scheen er op te wijzen, dat hij slechts voorgaf een eenvoudig
muzikant te zijn. Wie weet, was hij niet een koningszoon, die,
gedreven door een luim of gril, met zijne harp door het land trok
uit zucht naar avontuur! De romantische verbeelding van het jonge
meisje werd geprikkeld door de schoonheid en hoffelijkheid van den
jongen vreemdeling en vaak onderzocht zij zijne wapenen en kleederen,
of zij niet een kenteeken kon ontdekken, dat haar eenig licht omtrent
zijne afkomst kon verschaffen.

Wanneer Tristan haar aldus bezig zag, kon hij een glimlach niet
onderdrukken en deze versterkte Isolde in hare overtuiging, dat
hij iets voor haar verborgen hield. Eens op een dag, dat zij bij
Tristan's legerstede was gezeten en hij haar opnieuw verteld had,
hoe hij den draak had gedood, nam zij spelend het zwaard op, dat
naast zijn bed hing, trok het uit de scheede en liet de zonnestralen
in het glinsterend staal weerkaatsen. Haar oog werd getroffen door
den edelen vorm van het wapen en langzaam gleed haar blik langs het
blinkend lemmer, tot hij rusten bleef op eene kerf onderaan bij het
gevest. Hoe vreemd, dat een prachtig zwaard als dit zóó geschonden was,
waar had zij dien vorm van keep toch meer gezien? Plotseling schoot
haar iets te binnen en snel opspringend liep zij naar een hoek van
het vertrek, waar zij in een fraai houten kistje den metaalsplinter
bewaarde, welken men in Morholt's schedel gevonden had. In een oogwenk
had zij dien in het zwaard gevoegd en ziet, hij paste volkomen! Een
oogenblik scheen het, of haar hart stilstond, toen begon het te
bonzen en te kloppen van woede en schrik. Hare moeder en zij hadden
dus Tristan, den moordenaar van haar dierbaren oom, met zoo veel zorg
verpleegd. Tantris, de speelman, was Tristan--Tantris--Tristan! zoo
flitste het door haar brein, klonk dat niet als een raadsel, een
eenvoudig spelletje, waarmede men kinderen zoet houdt en waardoor zij
beiden om den tuin waren geleid? Stikkend bijna van woede en schaamte
liep zij met het zwaard in de opgeheven hand op Tristan toe, terwijl
zij uitriep: "Laffe moordenaar, die ons door listig woordenspel wildet
misleiden! Thans weet ik, wie gij zijt en dit zweer ik u, gij zult uwe
gerechte straf niet ontgaan! Hetzelfde zwaard, waarmede gij Morholt
den doodslag toebracht, zal ook uw dood zijn!" Dreigend zwaaide zij
het wapen boven zijn hoofd. Tristan echter zag haar onverschrokken in
de oogen en antwoordde kalm: "Sla toe, schoone Isolde, maar bedenk,
dat hij, dien gij doodt, uw gast is, die zich vol vertrouwen in uw
huis gewaagd heeft en dat hij geene andere zonde bedreven heeft, dan
dat hij in een eerlijken strijd, waartoe hij bovendien door Morholt
was uitgedaagd, zijn tegenstander heeft verslagen! Wilt gij nochtans
uw wraakzuchtig voornemen ten uitvoer brengen, zoo ben ik bereid te
sterven. Mocht ge ooit wroeging over deze daad gevoelen, zoo zult gij
in de armen van Agavin al ras het onrecht vergeten, dat gij uw gast
hebt aangedaan!" Deze laatste woorden misten hun doel niet! Weenend
sloeg de jonge prinses de handen voor het gelaat en verliet haastig
het vertrek.

Tristan echter begaf zich naar koning Gumurun en bekende hem openlijk
zijn naam en afkomst. Daarbij deelde hij den vorst het doel zijner
komst mede en verzocht hem eerbiedig om de hand zijner dochter voor
zijn oom, koning Mark van Cornwallis. In levendige termen schilderde
hij hem af, welke voordeelige gevolgen deze verbintenis voor het
gansche rijk zou medebrengen en welke hulde en eerbetoon prinses Isolde
in het rijk van haren toekomstigen gemaal te wachten stonden. Zijne
woorden hadden de gewenschte uitwerking; weldra stemde Gumurun toe in
het vereerend aanzoek, dat vrede en vriendschap zou brengen tusschen
Ierland en Cornwallis. In aller ijl begaf Tristan zich nu aan boord
van zijn schip, waar men zich reeds hevig ongerust begon te maken
over zijne afwezigheid en gebood den baronnen zich in hunne fraaiste
kleederen aan land te begeven en de koffers met bruidsgeschenken,
welke voor Isolde bestemd waren, met zich mede te brengen.

Inmiddels was de dag aangebroken, waarop Agavin met de Roode Haren
in tegenwoordigheid der gansche hofhouding zijne aanspraken op de
hand van prinses Isolde zou bewijzen en haar openlijk als zijne bruid
zou opeischen.

De groote troonzaal van het paleis was gevuld met eene dichte menigte,
die in druk gepraat de kansen van den drost besprak. Plotseling viel
eene diepe stilte onder de verzamelden en aller oogen richtten zich
naar de deur, door welke de honderd ridders en de twintig edelen uit
Cornwallis in plechtigen optocht de zaal binnentraden.

Vol bewondering staarden de aanwezigen naar de schitterende uitrusting
en de fiere houding der vreemdelingen en verbaasd vroeg men elkander
af, vanwaar deze ridders gekomen waren. Tristan's volgelingen namen
zwijgend plaats ter rechterzijde van den troon. Weldra verschenen ook
koning Gumurun met zijne gemalin en de jonge prinses, die bleek en
angstig om zich heen zag. Nadat de herauten tot stilte hadden gemaand,
stond Agavin met de Roode Haren, die ter linkerzijde van den troon was
gezeten, op van zijn zetel en begon in snoevende bewoordingen verslag
uit te brengen van de wijze, waarop hij den draak had omgebracht. Met
druk stemgeluid en heftig handgebaar poogde hij zijne hoorders van de
waarheid zijner woorden te overtuigen en toen hij ophield met spreken
en als laatste bewijsstuk den kop van den draak aan de voeten des
konings neerlegde, zag hij triomfantelijk rond als om de aanwezigen
te tarten, het verhaalde te logenstraffen.

In de diepe stilte, die op zijne woorden volgde, viel met donderend
geluid Tristan's stem, die uitriep: "Sire, ik beschuldig dezen man
voor God en u allen van leugen en bedrog! Niet hij heeft den draak
gedood, maar ik! Niet hij heeft daarom recht op de hand der prinses,
maar ik! Wanneer gij zulks eischt, wil ik mijne bewering met kracht
van wapenen staven!"

De drost was onwillekeurig achteruitgedeinsd bij het vernemen dezer
beschuldiging, en toen Tristan zweeg en hem verwachtend aanzag, poogde
hij tevergeefs eenig zelfvertrouwen uit zijne stem te doen klinken,
toen hij antwoordde: "Wat behoeft men door wapenen te bewijzen, wat
door de feiten reeds zonneklaar is aangetoond? Heb ik niet den kop
van den draak meegebracht als getuigenis voor wat ik deed en blijkt
hieruit niet reeds voldoende, dat ik inderdaad het monster gedood heb?"

Maar Tristan lachte spottend en sprak luide:

"Den kop hebt ge het doode monster afgeslagen en dien hierheengebracht,
maar zeg mij, waarde drost, waar hebt gij de tong gelaten? Vergis ik
mij niet, dan hebt gij die in de haast vergeten!" Fluks snelden de
dienaren van den vorst toe en braken den bek van het ondier open en
inderdaad, de tong was afgesneden! Tristan haalde haar zegevierend uit
zijn zak te voorschijn en riep: "Ziehier, edele heeren! Is het u nu
voldoende gebleken, hoe deze leugenaar u trachtte te misleiden? Zoo
niet, dan zal ik hem op andere wijze dwingen zijne valschheid te
bekennen!" Met deze woorden greep hij naar zijn zwaard en snelde op
Agavin toe, deze echter week verschrikt terug en onder het daverend
hoongelach van alle aanwezigen verliet hij ijlings door eene zijdeur
het vertrek.

Van alle kanten verdrong men zich nu om Tristan, om hem met zijne
heldendaad geluk te wenschen en met luider stem verzochten de ridders
hem om zich aan hen bekend te maken.

Tristan trad eenige schreden terug, om zich ruimte te verschaffen,
hief het hoofd fier omhoog en sprak, zóó luid dat allen het hooren
konden: "Mijn naam is Tristan van Ermonie!"

Een oogenblik was het doodstil in de groote zaal, toen scheen het
of er eene trilling door de menigte ging en een verward geroep van
stemmen brak los. "Weg met den moordenaar! Slaat hem dood! Gedenk
Morholt!" Zoo klonk het van alle kanten en dreigend drongen de Ieren
op Tristan toe. De ridders en baronnen uit diens gevolg schaarden zich
beschermend om hem heen, maar Tristan zelf verloor geen oogenblik zijne
kalmte. Rustig trad hij voor den koning en herhaalde zijne woorden.

Toen zagen de Iersche ridders tot hunne groote verbazing, hoe koning
Gumurun zich vooroverboog en Tristan den vredeskus gaf. Het roepen
bedaarde om plaats te maken voor een toornig gemompel, maar koning
Gumurun verhief zich van zijn zetel en riep uit: "Van nu af aan zij
er vrede tusschen de rijken van Cornwallis en Ierland. De oude veeten
en grieven worden begraven en tot teeken der algeheele verzoening
vertrouw ik mijne eenige dochter toe aan dezen ridder, opdat hij haar
met zich voere naar zijn land, waar zij de bruid zal worden van zijn
heer en meester, koning Mark."

Deze oplossing scheen allen te bevallen, luide toejuichingen barstten
los en onder de jubelkreten der aanwezigen legde koning Gumurun de
hand van prinses Isolde in die van Tristan als plechtig teeken harer
verloving met koning Mark.



_Hoe Tristan en Isolde aan boord van het vaartuig, dat hen naar
Cornwallis zou brengen, den liefdesdrank dronken._ Toen nu de dag
naderde, waarop Isolde zich aan boord van het schip zou begeven, dat
haar naar Cornwallis moest brengen, begaf de koningin, hare moeder,
zich naar buiten op de heuvelen rondom de stad en verzamelde daar
kruiden tot het bereiden van een liefdesdrank. In haar hart twijfelde
zij eraan, of de bejaarde koning er in zou slagen de liefde zijner
jonge bruid voor zich te winnen en daarom nam zij al hare kunde en
wijsheid in het zoeken van kruiden te baat om de harten dier beiden tot
elkander te brengen. Onder het prevelen van tooverspreuken en innige
gebeden voor het welzijn en het geluk harer dochter, kookte zij die
kruiden tot een drank, welke de kracht bezat, om de harten van hen, die
hem dronken, in liefdegloed te doen ontvlammen en door onverbreekbare
banden levenslang aan elkaar te snoeren. Toen de drank gereed was,
goot zij het kostbare vocht in eene aarden kruik en beval Brangwaine,
die hare jonge meesteres naar haar nieuwe vaderland zou vergezellen,
den inhoud daarvan over twee bekers te verdeelen en die Isolde en haar
echtgenoot op hunnen huwelijksavond ten dronk te reiken. Zij droeg
Brangwaine op, de uiterste voorzichtigheid er mede te betrachten,
opdat de drank niet in verkeerde handen zou geraken en wees haar op
de noodlottige gevolgen, die ontstaan konden, wanneer dit onverhoopt
gebeurde.

Het afscheid was genomen en het vaartuig met prinses Isolde aan boord
stevende langzaam de haven uit, de open zee tegemoet. Vroolijk klonk
het gezang der zeelieden en in opgewekte stemming zaten de ridders
van koning Mark bijeen. Het doel hunner reis was bereikt! Wat geen
hunner had durven droomen was geschied: de schoone prinses met de
blonde haren zou de gemalin van koning Mark worden en daarmede was
niet alleen de toekomst van hun rijk verzekerd, maar waren tegelijk
ook de aanspraken van Tristan op den troon nietig verklaard. Deze
laatste stond zwijgend tegen den mast geleund en tuurde in het
blauwe verschiet. In zijne gedachten doorleefde hij opnieuw het
afscheidstooneel tusschen Isolde en hare ouders en vrienden. Hij zag,
hoe de jonge prinses zich onder bittere tranen vastklemde aan hare
moeder en haar smeekte, om in Ierland te mogen blijven, bij allen,
die ze liefhad, in plaats van te moeten gaan naar het vreemde land,
waar zij niemand kende en waar zij de vrouw zou moeten worden van
dien vreemden koning, dien zij nooit te voren gezien had. Maar hare
smeekbeden waren vergeefsch geweest. Met zachten drang had de koningin
zich los gemaakt uit hare armen en had tot haar gesproken van de hooge
plichten, welke haar in haar nieuwe vaderland wachtten. Zij had hare
dochter erop gewezen, hoe zij daar het leven van haren toekomstigen
gemaal met haar zonnigen lach zou weten op te vroolijken, hoe zij
gehuldigd zou worden als vorstin over een machtig en groot land en
hoe door haar toedoen een hechte band zou ontstaan tusschen Ierland
en Cornwallis, die beide rijken ten goede zou komen.

Nog zag Tristan in zijne verbeelding, hoe de jonge prinses op het
oogenblik, dat de ankers gelicht werden en de boot zich langzaam van
de kade verwijderde, zich over de verschansing had heengebogen en met
uitgestrekte armen om hare moeder had geroepen, hoe zij eindelijk,
half bezwijmd in de armen harer trouwe dienares was gevallen en hoe
deze haar weggedragen had naar de rijkversierde tent, die te haren
behoeve op het dek van het vaartuig was opgeslagen. Sindsdien had
Tristan haar niet meer gezien, maar het hartroerend afscheid had
de vreugde over het welslagen van zijn tocht vergald en steeds weer
vroeg hij zich af, of hij geen onrecht beging door dit jonge meisje
in de armen van koning Mark te voeren.

De eerste uren na het vertrek was de reis voorspoedig, maar allengs
ging de wind liggen en moesten de zeelieden de riemen ter hand nemen,
wilde men het schip in beweging houden. De hitte was drukkend; fel
brandden de zonnestralen op het dek en boven Isolde's tent hing de
koninklijke standaard slap terneer. Op het middaguur werd de warmte
zóó ondragelijk, dat er bevel werd gegeven, het roeien te staken
en de uitgeputte zeelieden strekten zich op het dek uit, om te
rusten. Onbeweeglijk lag het schip op de blauwe zee; de edellieden
en ridders waren meerendeels ingeslapen, alleen Tristan waakte. De
gordijnen voor Isolde's tent waren teruggeslagen en door de opening
was de gestalte der jonge prinses zichtbaar, uitgestrekt op eene
lage rustbank.

Tristan naderde de tent en boog zich eerbiedig voor haar
neder. Belangstellend vroeg hij, hoe zij het maakte en trachtte met
haar in gesprek te raken; na eenige moeite gelukte hem dit en wist hij
haar zelfs zoover te krijgen, dat zij hem eenige vragen stelde over
het leven en de gebruiken in haar nieuwe vaderland. Zoo spraken zij
eenigen tijd met elkander, tot Isolde, dorstig geworden door de hitte,
hem vroeg, haar een teug wijn te brengen. Tristan begaf zich naar de
plek, waar de wijn bewaard werd, maar ziet, deze was tot den laatsten
droppel door de dorstige zeelieden opgedronken. Wat nu te doen? Hij
kon de prinses toch geen beker water aanbieden? Aarzelend zag hij
om zich heen, daar ontdekte zijn oog in een hoek eene kleine aarden
kruik hij nam haar op, goot den inhoud in een zilveren drinkbeker en
tot zijne verbazing was het wijn, diep donkerroode wijn, waaruit een
zoete geur omhoogsteeg.

Vol vreugde bood hij den beker aan Isolde, deze nam hem gretig aan,
zette hem aan den mond en dronk eruit met lange teugen, daarop bood
zij hem op hoffelijke wijze aan Tristan en beduidde hem, den beker
te ledigen. Deze voldeed aan haar verlangen, maar nauwelijks was het
vocht hem door de keel gevloeid of eene vreemde, zoete bedwelming
scheen over hem te komen. Langzaam dronk hij verder en terwijl hij dit
deed scheen het of zijne oogen met onweerstaanbare kracht naar Isolde
werden getrokken. Of--was dit inderdaad Isolde? dit jonge meisje
met de vochtig glanzende oogen, die hem aanzagen, zóó vreemd--zóó
innig, als nog nooit eene vrouw hem aangezien had? Haar mond was half
geopend, haar adem kwam snel en hijgend. Waarom zag ze hem zoo aan,
waarom strekte zij hare handen uit, als om steun te zoeken? Zou zij,
evenals hij, dien onweerstaanbaren drang in zich gevoelen, die hem
naar haar toe dreef, die hem woorden en klanken deed stamelen van
liefde en innigheid, die hem deed hunkeren om haar in zijne armen te
nemen en haar te kussen: hare oogen, hare blonde haren en hare roode
lippen? Een oogenblik zagen de beiden elkander aan: toen klonk het
zacht "Isolde!" en daarna "Tristan!" en Tristan hield de bruid van
koning Mark in zijne armen.

Een luide kreet wekte hen uit hun zoeten droom. Met opgeheven handen
stond Brangwaine voor hen: "Meesteresse, wat hebt gij gedaan!" riep
zij in vertwijfeling; "gij hebt van den tooverdrank gedronken, die
u en uwen gemaal door eeuwige liefde te zamen moest binden en ziet,
wat nu geschied is!" Van nu af aan klopt uw hart slechts voor dezen
vreemdeling en nooit zal koning Mark erin slagen, uwe liefde te
winnen! Mijne arme meesteres, het is de dood, dien gij beiden uit
dezen beker gedronken hebt!

Tristan en Isolde zagen elkander aan, toen sprak de eerste plechtig:
"Indien het waar is, wat ge zegt, zoo zou ik liever duizend dooden
sterven, dan voort te leven zonder den troost dezer liefde!" en
opnieuw drukte hij Isolde aan zijn hart.

Jammerend en de handen wringend van wroeging en smart verliet
Brangwaine de tent. Tevergeefs zon zij op middelen, om de dreigende
ramp te voorkomen, de liefdesdrank had zijne uitwerking niet gemist.

Toen de avond viel en de schemering daalde over het breede watervlak,
toen alle geluid aan boord verstomd was en slechts het kabbelen
der golfjes tegen de kiel van het schip de stilte verbrak, waren de
gordijnen van Isolde's tent gesloten. De standaard van koning Mark
hing slap en mistroostig omlaag en voor de tent hurkte eene eenzame
gedaante: Brangwaine, die met angst en wanhoop in het hart waakte
over het eerste samenzijn der twee gelieven.



Na eene voorspoedige reis naderde het schip de rotsen van
Cornwallis. Groote vreugde heerschte onder de baronnen, die van den
koning eene vorstelijke belooning verwachtten voor het welslagen
hunner onderneming en de gevaren, waaraan zij zich om zijnentwille
hadden blootgesteld. Onder opgewekten kout bracht men den tijd door,
die nog verloopen moest, eer men voet aan wal kon zetten, lach en
scherts weerklonken aan alle kanten.

In hare tent zat Isolde en liet zich door hare dienaressen tooien en
sieren voor de eerste ontmoeting met haren bruidegom. Zij kleedden
haar in een ruim, loshangend gewaad van glinsterende zijde, zij
vlochten haar paarlen en robijnen door het blonde haar en voortdurend
spraken zij haar van den luister en pracht van Mark's hofhouding en de
schitterende feesten, waarmede hij zijn huwelijk dacht te vieren. Nooit
nog waren er zulke toebereidselen gemaakt als voor deze gelegenheid,
nooit nog waren er zulke festijnen aan het hof gehouden als die,
waarmede koning Mark zijne jonge bruid zou huldigen.

Maar zij, die de hoofdpersoon moest wezen op deze feesten, zag er bleek
en bedrukt uit; op de opgewonden verhalen harer vrouwen antwoordde
zij met een matten glimlach en eerst toen Tristan liet vragen of zij
gereed was, daar men de kust naderde, scheen zij uit hare verdooving
te ontwaken. Met een gebiedend gebaar zond zij hare dienaressen heen,
met uitzondering van Brangwaine, die zij verzocht te blijven. Toen
zij beiden alleen waren, stond zij haastig op, greep hare trouwe
vriendin bij den arm en fluisterde haar toe: "Brangwaine, ik moet
u om een dienst verzoeken, die moeilijker en zwaarder te volbrengen
is, dan eenige dienst, dien ge mij ooit bewezen hebt. Nochtans moet
ik er u om vragen. Zult ge mij dien dienst weigeren?" "Vrouwe",
antwoordde Brangwaine, "indien het in mijn vermogen is, u te helpen,
dan zal ik het doen, meer kan ik niet beloven!" "Nu, luister dan",
sprak Isolde; "gij en gij alleen weet, wat er is geschied, gij weet
dat mijn lichaam en ziel Tristan toebehooren en dat de gedachte aan een
anderen echtgenoot mij doet rillen van vrees en afkeer. Niettemin zal
koning Mark mij tot zijne vrouw maken. Om die afschuwelijke gebeurtenis
te verhinderen moet gij mij helpen. Wanneer de gasten den koning
en mij naar het bruidsvertrek hebben geleid en de lichten gedoofd
zijn, moet gij mijne plaats aan de zijde des konings innemen, in het
duister zal hij uw gelaat niet herkennen en eer de dag aanbreekt,
zal ik u aflossen. Spreek, wilt gij dit voor mij doen?"

Langen tijd hield Brangwaine het hoofd gebogen; zij voerde een
vreeselijken strijd in haar binnenste, maar eindelijk hief zij het
gelaat omhoog, haar oogen stonden vol tranen en een trek van pijn
groefde zich om haar mond, toch klonk hare stem vast en kalm, toen
zij zeide: "Ik zal doen, wat gij mij vraagt." Daarop vlood zij heen
uit vrees, zich niet langer te kunnen beheerschen.

Aan den steiger, die met groen en bloemen was versierd, wachtte een
uitgelezen gezelschap de aankomst der boot af. Vooraan stond koning
Mark, den gouden kroon op het hoofd en tuurde in onrustige spanning
naar het schip. Toen Isolde den voet aan land zette ging er een
gemompel van bewondering door de verzamelde menigte, want de jonge
prinses was schoon als de morgenstond. De zon verlichtte haar gouden
haren en speelde om hare lieflijke gestalte en toen zij op den koning
toetrad was het, of er iets van het warme licht, dat haar omstraalde,
in zijn eenzaam hart drong.

Tristan zelf voerde Isolde aan zijne hand en bracht haar naar zijn oom;
toen zij voor den koning genaderd waren, sprak hij met luider stem:
"Sire, ingevolge uwe bevelen breng ik u prinses Isolde van Ierland,
die gij als uwe bruid hebt uitverkoren." Daarna liet hij de hand der
prinses los, boog en verdween onder de menigte.

Met grooten luister en praal werd het bruiloftsfeest gevierd en alle
gasten waren het er over eens, dat men nooit schooner en bevalliger
bruid gezien had dan Isolde met de Gouden Haren. Wel vond men haar
wat bleek en stil, maar men schreef dit toe aan de vermoeienissen der
reis en den indruk, dien haar nieuwe staat en de vreemde omgeving op
haar maakten.

Toen de nacht zijne donkere sluiers over de aarde spreidde, werden de
lichten in het paleis gedoofd en geleidde men, volgens aloud gebruik,
de jonggehuwden naar het rijk versierde slaapvertrek. Spoedig daarna
had de verwisseling plaats. In het korte oogenblik, dat Mark zijne
jonge vrouw alleen liet, sloop deze heen, om plaats te maken voor
Brangwaine en zij, die bevend in zijne armen lag, was niet Isolde
met de Gouden Haren, maar hare trouwe dienares.



Vreugde en zonneschijn hadden aan het hof van koning Mark hunne
intrede gedaan met de komst van diens jonge gemalin. Een nieuw,
jong leven vulde de groote zalen van het paleis met blij geluid;
zang en snarenspel weerklonken in den stillen slottuin.

Koning Mark was innig gelukkig met zijne schoone vrouw; zijne oogen
straalden blij, zijn gang was veerkrachtig en fier en telkens weer
zegende hij de ingeving, die hem had doen toestemmen in den eisch
der baronnen, om zich eene bruid te zoeken. Ook Isolde was gelukkig;
haar echtgenoot liet haar uit kiesche bescheidenheid volle vrijheid
en zoo wist zij elken dag eenige oogenblikken te vinden om met
haren geliefde samen te zijn. Die oogenblikken waren haar eigenlijk
leven; den overigen tijd leefde zij als in een droom, doorproevend de
zaligheid van het doorleefde en reikhalzend uitziend naar eene volgende
samenkomst. De menschen om haar heen hoorde en zag zij slechts vaag,
zóó zeer waren hare gedachten vervuld van wat zij daar binnen in haar
hart voor schoons en heerlijks verborgen hield, maar zij had voor
elk een vriendelijk woord en een droomerige, lieve glimlach speelde
steeds om haar mond.

En Tristan?--voor hem, den man, die zich niet geheel kon overgeven
aan de bedwelmende bekoring van den hartstocht, was het leven eene
foltering. Gedreven door een gevoel van schuld tegenover zijn koning,
die hem steeds met liefde had omringd, streed hij in zijn binnenste
een voortdurenden strijd tegen de alles overheerschende macht der
liefde. Slechts in de uren van samenzijn met Isolde kon hij voor een
oogenblik de kwellingen van schaamte en wroeging vergeten, die hem
het bestaan ondragelijk maakten.

Zoo ging het leven aan het hof eenigen tijd voort en allengs werden
de beide gelieven stoutmoediger in het beramen hunner plannen. Niet
slechts in de bosschen en tuinen om het paleis, maar ook in het slot
zelf kwamen zij samen en overmoedig geworden door het welslagen van
hun pogen, begonnen zij langzamerhand de noodige voorzichtigheid uit
het oog te verliezen. Het spreekt dus van zelf, dat hunne verhouding
niet langer een geheim kon blijven voor hunne omgeving. Hier en daar
geraakten de booze lastertongen in beweging en naijverige hovelingen
bespiedden hunne gangen en zonnen op verraad. Tot dezen behoorde
Meriadoc, een der ridders van koning Mark.

Sinds langen tijd was hij jaloersch op Tristan, wien hij diens
hooge plaats aan het hof misgunde en nu hij vermoedde, dat er
eene schuldige verhouding tusschen hem en de koningin bestond, was
al zijn denken en doen er op gericht, om bewijzen te verkrijgen,
waarmede hij den nietsvermoedenden koning zou kunnen overtuigen. Het
duurde niet lang, of hij verkreeg de zoo zeer gewenschte zekerheid. Om
Tristan's handelingen nauwkeuriger te kunnen bespieden had hij, onder
voorwendsel van groote vriendschap voor hem te gevoelen, hem verzocht
om zijn slaapvertrek met hem te mogen deelen en zoo sliepen de beide
ridders thans te zamen in een der zijgebouwen van het paleis. Eens op
een nacht ontwaakte Meriadoc door een kouden tocht, die hem langs het
gelaat streek en vond tot zijne verbazing de buitendeur van het vertrek
openstaan. Onmiddellijk tastte hij naar het bed van Tristan en wat hij
vermoedde, bleek juist te zijn: het was onbeslapen. Haastig schoot
Meriadoc eenige kleedingstukken aan en begaf zich naar buiten. Het
was October en dien nacht was de eerste sneeuw gevallen. Bij het
schijnsel der maan bespeurde hij een spoor van versche voetstappen,
dat in de richting van het slot leidde. Voorzichtig voegde Meriadoc
zijne schreden naar die van zijn voorganger en ziet, bij de omheining
gekomen, welke de vertrekken des konings omringde, bemerkte hij, hoe
iemand zich door het wegnemen van eene plank toegang had verschaft
tot het afgesloten gedeelte. Door de opening heen zag hij, dat de
voetsporen rechtstreeks voerden tot de vensters der koninklijke
vertrekken. Nu was geen twijfel meer mogelijk; met eene boosaardige
grijns op het gelaat zocht Meriadoc zijne legerstede weer op en besloot
den volgenden morgen den koning over het gebeurde in te lichten.

Door listige toespelingen en sluwe aanduidingen wist hij den argwaan
van koning Mark op te wekken en deelde hem ten slotte zijne vreeselijke
vermoedens omtrent de koningin en Tristan mede.

In hevige verontwaardiging wees de vorst de aantijging van de hand en
het scheelde niet veel, of hij had den valschen lasteraar in zijne
blinde woede terneergeveld. Maar deze gaf den strijd niet op. In
geveinsden ootmoed boog hij zich voor zijn vorst en smeekte hem om
vergiffenis; hij zwoer hem, slechts de eer van zijn meester voor oogen
te hebben bij het indienen zijner aanklacht en wendde voor alleen
gedreven te worden door heilige verontwaardiging over het schandelijk
bedrog en de grievende beleediging, zijn heer aangedaan. Zijne woorden
bleven niet zonder uitwerking op het gemoed van den koning en al
wierp hij elke verdenking van zijne jonge vrouw verre van zich af,
toch begon hij haar onwillekeurig nauwer gade te slaan in haar doen en
laten. Wanneer zij met hare vrouwen bij het haardvuur zat te spinnen en
zij Tristan riep, om haar een lied voor te zingen, zwierven de blikken
van den vorst onrustig heen en weer tusschen de beide jonge menschen,
die zoo vroolijk met elkander praatten en schertsten. Onwilllekeurig
trachtte hij in hunne woorden en gebaren eene geheime beteekenis te
zoeken en luisterde hij scherper toe, wanneer zij hunne stemmen tot
een zacht gefluister lieten dalen. Wanneer hij hen dan bijeen zag,
beiden zoo jong en schoon en zijn blik viel toevallig op een der lange
wandspiegels, waarin hij zijn eigen beeld weerkaatst zag, gleed er
soms een bittere glimlach over 's konings gelaat en eene stem in zijn
binnenste zeide hem, dat het geen wonder zou zijn, indien Isolde het
gezelschap van een jong en schoon ridder als Tristan verkoos boven
het zijne.

Zoo werd het gemoed van koning Mark gepijnigd door vrees en twijfel
en weldra kende hij nog slechts één wensch: zekerheid te hebben,
ook al ontnam die hem zijne laatste hoop op geluk. Om die zekerheid
te verkrijgen verzon hij eene list. Eens op een avond zeide hij tot
Isolde: "Liefste, sedert langen tijd rust op mij de verplichting
om een pelgrimstocht te ondernemen naar verre streken. Ik wil dien
tocht niet langer uitstellen, maar er is één ding, dat mij ervan
terughoudt: in wiens zorg zal ik u hier achterlaten? Spreek, aan
welken van mijne ridders zou ik u het best kunnen toevertrouwen?" Een
glans van vreugde kwam in Isolde's oogen en zij antwoordde zonder
aarzelen: "Aan wien beter dan aan Tristan, Heer? Onder zijne hoede
zal mij geen kwaad geschieden!" De koning wendde zich zwijgend af,
het was hem of eene ijskoude hand zich op zijn hart legde en er
alle warmte uit verdreef, nu had hij immers zekerheid aangaande
de gevoelens zijner vrouw? Deze echter snelde naar Brangwaine en
deelde haar vol blijdschap mede, dat de koning voor langeren tijd op
reis dacht te gaan en haar verzocht had, een beschermer te kiezen,
die zijne plaats gedurende zijne afwezigheid zou innemen. "Wien hebt
gij gekozen?" vroeg Brangwaine en hare meesteres antwoordde lachend"
Wien anders dan Tristan!" Maar Brangwaine schudde het hoofd en wees
haar op het onvoorzichtige harer woorden, die den koning, zoo hij
wellicht eenigen argwaan koesterde, op het spoor harer gevoelens
zouden kunnen brengen. Op haar aanraden zeide Isolde den volgenden
morgen tot haren gemaal: "Heer, den ganschen nacht hebben mij uwe
woorden van gisterenavond in de ooren geklonken en ik begin te
gelooven, dat het u ernst was, met hetgeen ge zeidet. Aanvankelijk
meende ik, dat ge slechts schertsen wildet en daarom heb ik u ook in
scherts geantwoord." Een straal van hoop verlichtte het gelaat van
koning Mark. "Wat wilt ge dan?" vroeg hij. "Hebt ge niet Tristan,
mijn neef, uitgekozen, om hier te blijven en u te behoeden tegen
mogelijk gevaar?" "Zwijg over dien man!" riep Isolde met fonkelende
oogen, "meent ge werkelijk, dat ik hem, den moordenaar van mijn oom,
tot mijn beschermer zou kiezen? Ik weet, weliswaar, dat hij mij met
smeekende oogen en vleiende woorden achtervolgt, maar dat is slechts
uit angst voor mijne wraak. Neen, indien hij niet uw neef was, zou
ik niet rusten, vóór hij zijne gerechte straf had ondergaan."

Het hart van koning Mark was gerust; zou eene vrouw zóó spreken over
hem, dien zij liefhad? Hij schold Meriadoc uit voor verrader en dreigde
hem met de vreeselijkste straffen, indien hij zijne beschuldiging
durfde herhalen.

Deze liet wijselijk eenigen tijd voorbijgaan, alvorens hij opnieuw
met zijne verdachtmakingen bij den koning aankwam en ditmaal ging hij
nog omzichtiger te werk, zoodat hij den vorst als 't ware zelf op het
denkbeeld deed komen, om zijne gemalin nogmaals op de proef te stellen.

"Vrouwe", zoo sprak hij tot Isolde, "eenigen tijd geleden hebt ge mij
gezegd, welk een haat gij mijn neef Tristan toedraagt. Nu ben ik tot
het besluit gekomen, dat ik hem liever naar zijn land wil terugzenden,
dan dat zijn aanblik u hier eene dagelijksche kwelling is. Daarom wil
ik hem vóór mijn vertrek van hier sturen, zoodat hij u gedurende mijne
afwezigheid geen overlast kan aandoen". Isolde ontstelde hevig, toen
zij deze woorden hoorde en riep terstond: "Neen, edele Heer! dat moogt
gij niet doen. Tristan is uw zusters zoon en heeft nooit eenig kwaad
jegens u misdreven, integendeel, hij heeft u altijd trouw en eerlijk
gediend. Wat deert het u, of ik hem niet lijden mag? Om mijnentwil
moogt gij geene onrechtvaardige daad begaan en bovendien zal ik mij
wellicht in den loop der jaren met hem verzoenen, daar ik wel inzie,
dat hij een dapper ridder is!"

Opnieuw zaaiden hare woorden wantrouwen in het hart des konings en
treurig verliet hij het vertrek. Toen Isolde Brangwaine deelgenoote
maakte van wat haar bedreigde, wees deze laatste haar ten tweede
male op het gevaar van zich aldus bloot te geven en haren raad
volgend, sprak Isolde dienzelfden avond tot haren gemaal: "Heer,
indien gij werkelijk meent, dat gij, zonder Tristan onrecht aan
te doen, hem naar zijn land kunt doen terugkeeren, zoo zou mij
niets aangenamer zijn. Zoolang gij hier blijft, is het mij mogelijk
zijne tegenwoordigheid te dulden, maar wanneer gij vertrekt, zal de
ergernis van hem dagelijks te moeten zien, mij het leven ondragelijk
maken. Het beste zou zijn, wanneer gij hier zoudt kunnen blijven of
mij met u medenemen."

Ook ditmaal wist zij de stem van twijfel in het hart van haren
echtgenoot tot zwijgen te brengen; vol verrukking klemde koning Mark
haar aan zijne borst en zwoer, haar nimmer te zullen verlaten.

Zoo waren dus rust en kalmte wedergekeerd in 's konings gemoed, maar
de verraders rustten niet en waren er steeds op bedacht, om nieuwe
bewijzen van de schuld der koningin te ontdekken. Ter bereiking van
dit doel had Meriadoc een dwerg, Melot genaamd, in zijn dienst genomen,
die bekend stond om zijne groote geslepenheid. Hij had hem opgedragen,
scherp toe te zien op de gangen van de koningin en Tristan. Weldra
was ook Melot zeker van hun beider schuld, al was het hem tot nu
toe onmogelijk gebleken, hen op heeterdaad te betrappen. In zijne
verdenking versterkt door Melot's aanwijzingen begaf Meriadoc zich
met eenigen zijner vrienden naar den vorst en eischte op hoogen
toon, dat de koning, ter wille van zijn goeden naam en dien van
het gansche rijk, Tristan van het hof zou verbannen. Aanvankelijk
weigerde Mark om aan hun verzoek te voldoen, maar ten slotte moest
hij wel toegeven. Hij begaf zich dus naar Tristan en zeide tot hem:
"Booze tongen spreken kwaad van uwe verhouding tot de koningin. Al
geloof ik zelf, dat het slechts vuige laster is, wat zij zeggen,
toch moet men ook den schijn van het kwade vermijden. Daarom verzoek
ik u niet langer de vorstin in hare vertrekken te bezoeken en u voor
eenigen tijd van het hof te verwijderen."

Tristan boog het hoofd en ging heen, maar toen hij de ophaalbrug over
reed om het kasteel te verlaten, scheen eene plotselinge loomheid in
armen en beenen hem het voortgaan te beletten. Hij kwam niet verder
dan het marktplein der stad Tintagel, daar huurde hij een woonvertrek
en bracht zijn tijd door in droef gepeins over het lot der geliefde.



_Hoe Tristan en Isolde door middel van een beekje met elkaar spraken._
De weken gingen voorbij, Tristan en Isolde kwijnden weg van verlangen
en smart. De koningin zat uren lang aan haar venster en staarde
zwijgend naar buiten, mijmerend over haar droevig lot. Tristan zat in
een hoek van zijn eenzaam vertrek met gebalde vuisten en verwenschte
zijn koning en zichzelf. Eindelijk begon Brangwaine, die wist waar
Tristan zich schuil hield, zich zóó ongerust te maken over het lijdend
uitzien harer meesteres, dat zij peinsde en zon, tot zij ten laatste
een middel gevonden had, om de beide gelieven te helpen.

Door de tuinen van het paleis stroomde een helder beekje, dat zijn
oorsprong dankte aan eene bron in het naburig bosch. Dit beekje vloeide
ook door de vertrekken der koningin, waar het in de warme zomerdagen
koelte en verkwikking bracht en den vrouwen eene gelegenheid bood
om zich door een bad in het heldere bronwater te verfrisschen. Dit
beekje nu moest als liefdesbode dienen. Wanneer Tristan de kans schoon
zag om de koningin tot een onderhoud in den slottuin uit te noodigen,
wierp hij, op aanraden van Brangwaine, eenige berkentakjes, waarop hij
met een scherp voorwerp inkervingen had gemaakt, in het water, om de
plaats van samenkomst aan te geven. Het beekje droeg die takjes op den
stroom mede en onder de marmeren overkapping door het paleis binnen,
tot in de kamer van Isolde. Zoo konden dus de beiden met elkander
spreken, zonder dat iemand vermoedde, wie daarbij hun tolk was.

Wie beschrijft de vreugde van het eerste ontmoeten na zoo lange
scheiding? Als een donkere vlinder zweefde Isolde in het nachtelijk
uur den slottuin in, waar Tristan haar met uitgespreide armen en
een onderdrukten kreet van verlangen ontving. Hij voerde haar mede
naar een donkeren hoek van het park, waar de sterren door het dichte
gebladerte gluurden en het klateren van het beekje het eenig geluid
was, dat de stilte verbrak. Den ganschen nacht bleven zij te zamen in
de hoogste zaligheid en eerst in de grijze ochtendschemering, toen de
omtrekken van het paleis zich vaag begonnen af te teekenen tegen den
roodgekleurden morgenhemel, sloop Isolde terug naar hare vertrekken.

Eenigen tijd lang gelukte het hun, deze nachtelijke bijeenkomsten
voor hunne bespieders verborgen te houden, maar weldra ontdekte het
waakzaam oog van Melot hun zoet geheim. Vol trots ging hij tot den
koning en zeide hem, dat, indien hij slechts zijn voornemen te kennen
gaf om voor eenige dagen op de jacht te gaan, hij, Melot, hem weldra
het overtuigend bewijs van de schuld der koningin zou kunnen leveren.

Het hart vol bittere schaamte over deze slinksche handelwijze
voldeed koning Mark aan het verzoek. Hij zeide tot Isolde, dat hij
een verren jachtrit ging ondernemen en dus voor eenige dagen van
huis zou zijn. Wat de dwerg vermoed had, gebeurde. Dienzelfden avond
nog sloop Tristan den tuin van het kasteel binnen, begaf zich naar
de bron en wierp eenige takjes in het beekje, die op den vluggen
stroom heendreven in de richting van het paleis. Peinzend stond hij
daarna aan den rand van het water en volgde in gedachten de boden
zijner liefde, die Isolde tot hem zouden roepen. Maar--wat zag hij
daar in het door de maan beschenen water--In de takken van den boom,
welke in het beekje weerspiegeld werden, bewogen twee gestalten: het
waren de koning en Melot, die zich daar verborgen hadden, ten einde
hun samenzijn te bespieden. Bliksemsnel kruisten de gedachten door
Tristan's brein, vóór alles vreesde hij, dat Isolde, die zoo dadelijk,
nietsvermoedend, daarheen zou komen, door hare woorden, haar groet,
al dadelijk hun geheim zou verraden. Wat te doen? Ongetwijfeld hadden
de takjes Isolde nu reeds bereikt en wellicht maakte zijne liefste
zich op dit zelfde oogenblik gereed om vol vreugde naar hem toe te
snellen. Angstig tuurde hij in de richting van het paleis en ziet,
daar naderde reeds eene donkere gedaante. Het was Isolde, die ook
hem reeds bemerkt had. Haar hart klopte onstuimig van vreugde en
verlangen, zoo dadelijk zou hij op haar toesnellen en haar omvatten
met zijne sterke armen. Maar waarom bleef hij zoo onbeweeglijk staan,
waarom kwam hij haar niet als gewoonlijk tegemoet om haar te omarmen,
nog eer zij de plaats van samenkomst had bereikt? Hare denkvermogens
waren door de liefde en de geheimhouding zoozeer gescherpt, dat
zij terstond onraad vermoedde en nauwkeurig speurde zij dus rond
om te ontdekken, vanwaar het gevaar kon komen. Daar ontdekte zij
in den boom de twee gedaanten en onmiddellijk wist zij, wat haar
te doen stond. Met kalmen tred naderde zij de plek, waar Tristan
haar stond op te wachten en sprak op koelen, hooghartigen toon:
"Heer ridder! aan uw dringend verzoek om een onderhoud heb ik gehoor
gegeven. Het moet inderdaad wel een zeer gewichtige reden zijn,
waarom ge mij op dit nachtelijk uur naar buiten roept. Zeg mij vlug,
wat gij op het hart hebt, want weet, dat door hier te komen, ik mijn
goeden naam in gevaar breng. Wat zou de koning ervan denken, indien
hij wist, dat ik aldus bij nacht en ontij in het park ronddool, om
u te ontmoeten? Spreek dus en wees een volgend maal verstandiger in
de keuze van uw tijd!" Tristan begreep terstond, waarom Isolde zoo
sprak en hij antwoordde haar dus ootmoedig: "Edele Vrouwe! ik liet
u om een onderhoud verzoeken, omdat ik u smeeken wilde, de goede
verstandhouding tusschen mijn koning en mij te herstellen. Mijn
geheele leven heb ik hem trouw gediend; de heerschappij over mijn
land heb ik om zijnentwil afgestaan; Morholt heb ik met gevaar van
mijn leven verslagen en ik heb door mijne worsteling met den draak
eene schoone vrouw voor mijn vorst veroverd. Wat is mijn dank voor
dit alles? Als een lastigen bedelaar zendt hij mij weg van het hof,
zoodra hem zulks belieft!" "Inderdaad", antwoordde Isolde, "ik heb
medelijden met uw droevig lot, maar hoe kan ik u helpen? Wanneer ik
uwe zaak bij den koning bepleit, zullen mijne woorden slechts strekken
om zijn wantrouwen aan te wakkeren en uw lot zal daardoor eer slechter
dan beter worden. Zijn trouw en edel hart is vergiftigd door de valsche
leugens, welke men hem inblaast en ik sta machteloos daar tegen".

"Welnu dan", hernam Tristan, "het zij zoo! Leugen en bedrog zijn
machtiger vijanden dan ijzer en staal. Van dit oogenblik af geef ik
den strijd daartegen op en zal morgen van hier trekken, om nimmer
terug te keeren! Vaarwel Vorstin! gij hebt mij twee maal het leven
gered, geen wonder dus, dat ik u aanhang in onderdanige liefde en
trouw. Moge het u wel gaan en moge uw gemaal spoedig het onrecht
inzien, dat hij u aandoet."

Met deze woorden scheidden de twee gelieven, koning Mark echter,
die tot in het diepst van zijn hart geroerd was door hetgeen hij
gehoord had, keerde zich vol woede tegen den dwerg, slingerde hem
uit den boom tegen den grond en zou hem zeker gedood hebben, als niet
Melot zich met een behendigen sprong uit de voeten gemaakt had. Hij
vluchtte uit het rijk en besloot niet terug te keeren, vóór de koning
hem gunstiger gezind zou zijn dan thans.

Den volgenden morgen reeds keerde de vorst terug naar zijn
paleis. Zóózeer verlangde hij naar zijne jonge vrouw, van wier
onschuld hij thans ten volle overtuigd was, dat hij eene reden
verzon om zijne voorgewende reis te onderbreken en in aller ijl
naar Tintagel terugkeerde. Toen hij Isolde vroeg, hoe zij gedurende
zijne afwezigheid den tijd had doorgebracht, antwoordde zij hem:
"Heer, wij vrouwen zijn vreemde wezens. Wie op ons medelijden werkt,
kan met ons doen, wat hij wil en kan onze hulp en steun inroepen voor
zijne zaak, ook al heeft die zelve niet onze volle instemming." "Wat
bedoelt gij, liefste?" vroeg de koning. "Heer", antwoordde Isolde,
"bij het spreken dezer woorden dacht ik aan Tristan. Hij heeft zich bij
mij beklaagd over de hardvochtige wijze, waarop hij door u behandeld
is geworden. Hij ziet zich gedwongen, van hier te gaan, al doet het
hem leed u te verlaten. Hoewel gij weet, dat ik hem niet mag lijden,
werd ik toch door zijne woorden geroerd en besloot om nog éénmaal
een beroep te doen op uwe rechtvaardigheid. Daarom verzoek ik u,
zijne trouw en zijne verdiensten te gedenken, alvorens gij hem naar
zijn land laat terugkeeren."

"Dat zal ik", riep de vorst vol vreugde uit. "Nog heden zend ik een
boodschapper om Tristan op te sporen en van nu af aan zal hij weer
zijne oude plaats innemen aan mijn hof en in mijn hart, vanwaar
naijver en boosheid hem verjaagd hadden."

Zoo geschiedde het. Tristan keerde terug naar het hof en ten aanzien
der geheele hofhouding verzoende de vorst zich met zijn neef. Wel
morden en klaagden de baronnen, maar de koning was voor het oogenblik
geheel doof voor hunne aantijgingen en genoot met volle teugen van
zijn herkregen geluk.

Maar ook ditmaal was zijne rust niet van langen duur. Meer en meer
verspreidde zich onder de leden der hofhouding het gerucht van de
zondige verhouding, die bestond tusschen koningin Isolde en Tristan,
den neef des konings. Zelfs het volk in de straten van Tintagel
lachte meesmuilend, wanneer de grijze vorst met zijne jonge gemalin
voorbij reed en bespotte hun koning over zijne verblindheid. Toen
kwamen op een dag de baronnen in grooten getale bijeen, begaven zich
naar koning Mark en eischten, dat hij in deze zaak recht zou doen en
zijne eer en die van zijn hof voor verderen smaad zou behoeden.

Het duurde lang, eer zij Mark konden overtuigen, dat hij handelend
moest optreden, indien hij wilde voorkomen, dat zijn huwelijk
tot een onderwerp van spot werd voor het gansche volk. Eindelijk
dreigden zijne ridders hem dat, indien hij niet aan hunnen wensch
wilde voldoen, zij zich in hunne burchten zouden terugtrekken en hem
allen gezamenlijk den oorlog zouden aandoen. Voor deze bedreiging
moest de vorst zwichten en hij stemde erin toe, om Melot uit zijne
ballingschap terug te roepen en hem nogmaals eene kans te geven,
zijne beschuldiging door overtuigende bewijzen waar te maken.

De gelegenheid daartoe liet niet lang op zich wachten. Eens op een
avond nam de dwerg den koning ter zijde en sprak tot hem: "Sire,
het oogenblik is gekomen, waarop ik u door feiten kan aantoonen, dat,
wat ik zeide omtrent de koningin en Heer Tristan, waarheid was. Let
nu goed op, wat ik u zeg. Heden avond, wanneer Tristan reeds te bed
ligt, moet gij hem opdragen, om vóór het aanbreken van den dag eene
dringende boodschap naar het hof van koning Arthur te brengen. Gij
zelve moet uw voornemen te kennen geven om te middernacht de mis bij
te wonen. Daardoor zult gij uwe gemalin alleen achterlaten. Voor wat
verder dient te geschieden zal ik zorg dragen."

De koning deed, wat hem verzocht was. Eenigen tijd nadat Tristan zich
ter ruste had begeven in een hoek van de groote zaal, waar ook de
koning en koningin sliepen, trad Mark aan zijne legerstede en beval
hem, om bij het eerste ochtendgloren zijn paard te zadelen en zich
op weg te begeven naar het paleis van koning Arthur te Winchester,
om hem een dringenden brief te overhandigen.

De eerste gedachte van Tristan was, dat hij niet heen kon gaan zonder
afscheid te hebben genomen van Isolde en zoodra hoorde hij niet,
dat Mark zich gereed maakte om de nachtelijke mis in de slotkapel te
gaan bijwonen, of hij besloot van die afwezigheid gebruik te maken,
om zijn plan te volvoeren.

Stilte heerschte in de groote zaal, waaruit de koning met zijn gevolg
zooeven ter kerke was getogen.

In een hoek van het vertrek stonden eenige wachten half slapend
op hunne wapenen geleund, in vage omtrekken teekende zich de rijk
gebeeldhouwde legerstede der koningin, welke tegen één der muren was
geplaatst, in het zwakke maanlicht af. Tristan richtte zich overeind
in zijn bed, dat meer dan eene speerlengte van dat der koningin
verwijderd was en speurde voorzichtig in het rond. Geen geluid verbrak
de stilte, toen plotseling van uit een hoek der zaal eene kromme,
wanstallige gedaante naar voren sloop en zich met geruischloozen
tred door het vertrek bewoog. Bij het onzekere schijnsel der maan
ontwaarde Tristan, hoe Melot, want het was niemand anders dan deze,
den grond tusschen de beide bedden met meel bestrooide, dat hij in een
korfje bij zich droeg. Terstond begreep onze held, welken valstrik
men hem daar gespannen had en glimlachend over de verijdeling van
dien boozen toeleg, legde hij zich weer neder om te overleggen, wat
hem te doen stond. Weldra was zijn besluit genomen. Met de oogen mat
hij den afstand, die hem van Isolde's legerstede scheidde en toen
alles weer stil was in het vertrek, waagde hij den sprong, die hem,
zonder den vloer te raken, in het bed der geliefde bracht. Eene korte,
innige omhelzing, eenige haastige woorden tot afscheid en Tristan
keerde op dezelfde wijze naar zijne slaapplaats terug. Hij was geen
oogenblik te vroeg, want reeds klonk het geluid van stemmen aan de
deur en kort daarop verlichtte het roodachtig schijnsel van fakkels
het gansche vertrek. De wachten schrokken op uit hunne sluimering en
grepen haastig naar hunne wapens, daar trad reeds koning Mark, van de
mis teruggekeerd, de zaal binnen. Zijn eerste blik gold de koningin,
die zich slapend hield, evenals Tristan, daarna keek hij naar den
vloer tusschen de beide bedden. Geen sporen van voetstappen waren
in het fijngestrooide meel te bekennen, maar wacht, wat beduidde die
donkere streep? Bij het licht der haastig bijgehouden fakkels bukte
de koning zich diep voorover en tot zijne verbazing bespeurde hij,
dat eene reeks bloeddruppels zich op den vloer afteekende, die als
een onweerlegbaar bewijsstuk de legersteden der beide schuldigen
verbond. Met een vreeselijken kreet was koning Mark in één sprong
bij het bed der koningin; hij sloeg het dek terug en ziet, op het
blanke linnen kleurden helderroode bloedvlekken. Steunend van felle
smart sloeg de vorst de handen voor het gelaat. Hij zonk bijna ineen
van schaamte en verdriet, maar toen men hem berichtte, dat ook in
Tristan's bed dezelfde roode sporen waren opgemerkt, en dat het
bloed scheen voort te komen uit eene pas genezen beenwond, die door
de een of andere buitengewone krachtsinspanning was opengesprongen,
drong al het vernederende en pijnlijke van het tooneel eerst recht
tot hem door. Hij ontstak in hevige woede en beval, dat men de beide
schuldigen zou binden en hen zou opsluiten in den donkersten kerker
van het paleis. Den volgenden dag, zoo zwoer hij, zouden zij naast
elkander den vuurdood sterven en ten aanzien van het gansche volk
zouden de lekkende vlammen van den brandstapel den naam des konings
reinigen van de smet, die eraan kleefde.

Den volgenden morgen verspreidde zich alras de mare der komende dingen
onder de inwoners der stad. Bij alle rangen en standen heerschte
diep medelijden met het lot der arme koningin. Al veroordeelde men
haar om wat zij gedaan had, toch achtte men de straf te zwaar en met
angst en ontsteltenis zag men toe bij het maken der toebereidselen
voor de vreeselijke gebeurtenis. Tristan werd het eerst naar den
brandstapel geleid.

De weg, dien de gevangenen moesten nemen om het marktplein te bereiken,
waar hun vonnis zou voltrokken worden, voerde gedeeltelijk langs de
kust en zoo kwamen zij ook langs een punt, waar op een vooruitspringend
rotsblok eene kleine kapel gebouwd was. Deze kapel, die als 't ware in
de ruimte hing boven het zandige strand, dat langs den voet der rotsen
liep, werd veel bezocht door hen, die vrienden en bloedverwanten op
zee hadden en aldaar voor hunne veiligheid kwamen bidden.

Toen nu Tristan langs de kapel kwam, verzocht hij zijne bewakers
hem toe te staan om zich een oogenblik naar binnen te begeven
voor een laatst gebed tot God, Dien hij daar zoo dikwijls had
aangeroepen. Begaan met het lot van den jongen ridder, stonden zijne
begeleiders hem dit toe; Tristan trad binnen en zij, die bij hem waren,
vatten post voor den ingang der kapel. Toen onze held zijne ziel had
uitgestort in een vurig gebed, stond hij nog eene wijle te peinzen
aan een der hooge vensters die uitzicht gaven op zee en terwijl hij
zijn blik liet gaan over het oneindige watervlak, bedacht hij, hoe
veel zoeter het moest zijn te rusten in de koele, blauwe golven dan
ten aanzien van eene nieuwsgierige menigte een langzamen folterdood
in de vlammen te sterven. Één sprong naar beneden en het zou gedaan
zijn met allen angst en strijd en wie weet of koning Mark, wanneer
hij hoorde, dat Tristan voorgoed uit den weg was, zijne jonge vrouw
niet op nieuw in genade zou aannemen. Zoo zou hij misschien Isolde
het leven kunnen redden, mocht hij dan aarzelen? Met een enkelen
vuistslag verbrijzelde hij één der glasruiten, het volgend oogenblik
stond hij in de vensteropening en met uitgespreide armen waagde hij den
sprong. Men zegt wel eens, dat er eene afzonderlijke voorzienigheid
bestaat voor kinderen en gelieven--zeker is het, dat Tristan's leven
als door een wonder gespaard bleef. De wind blies zijn wijden mantel
omhoog en maakte er een valscherm van, dat de kracht van zijn val
brak en hem ongedeerd deed neerkomen op het zachte zand.



_Hoe Tristan zijne geliefde uit de handen der melaatschen redde._
Toen de krijgsknechten een oogenblik later in de kapel traden om
Tristan tot meerderen spoed aan te manen, vonden zij haar ledig. Bij
onderzoek verrieden de scherven op den grond en de zeewind, die door
het open venstergat blies, langs welken weg hun gevangene ontsnapt
was. Zij twijfelden niet, of Tristan had bij den sprong in dien diepen
afgrond het leven verloren, dus keerden zij terug naar het paleis om
onder angst en beven dit den koning mede te deelen. Alleen Gouvernail,
de trouwe dienaar, die zijn meester op diens laatsten tocht gevolgd
was, besloot de zaak nader te onderzoeken. Hij begaf zich naar het
strand, Tristan's wapenen en strijdros met zich mede nemend en wat
hij nauwelijks had durven hopen, bleek waarheid te zijn, hij trof
zijn geliefden heer ongedeerd en in goeden welstand aan. Terstond
spoorde hij hem aan te vluchten, maar Tristan weigerde te vertrekken,
alvorens hij zekerheid had omtrent het lot van Isolde.

Wat was er intusschen met de koningin geschied?

Toen koning Mark vernam, dat Tristan aan zijne straf ontkomen was,
ontstak hij in blinde woede. Het baatte niet, of men hem trachtte te
overtuigen, dat hij den gevaarlijken sprong onmogelijk levend kon
volbracht hebben, Mark hield vol, dat de gevangene ontsnapt moest
zijn. Eene uitdrukking van duivelschen haat vertrok zijn gelaat en
zijne trekken waren verwrongen van woede en wraaklust, toen hij daarop
beval, dat men Isolde naar den brandstapel zou geleiden. "Ik zal dien
verrader dat ontnemen, wat hem meer waard is dan zijn eigen leven," zoo
sprak hij; "laat hij zelf dan maar ontsnappen, zonder zijne minnares
is hem het bestaan toch tot eene kwelling, die erger is dan de pijnen
van den brandstapel." Isolde echter hief hare geboeide handen omhoog
en dankte God, dat Hij Tristan uit de klauwen des doods gered had.

Reeds knetterden en laaiden de vlammen, reeds had men de touwen
losgebonden, waarmede men de koningin geboeid had en bereidde de
ademloos wachtende menigte zich voor, om het vreeselijk schouwspel
te zien beginnen, toen de menschendrom naar beide kanten uiteenweek
om een troep melaatschen door te laten, die zich door de menigte
heendrong. Hij, die aan het hoofd van deze afzichtelijke bende liep,
riep met drieste stem tot den vorst: "Sire, ons is ter oore gekomen,
dat gij heden eene schoone vrouw op den brandstapel dooden wilt. Ziet,
wij zijn melaatschen en hebben geene vrouwen, daarom vragen wij u,
geef ons deze, gij zult daardoor beter gewroken zijn, dan wanneer
gij haar den vuurdood laat sterven."

Een gemompel van afgrijzen ging door de menigte, maar koning Mark,
die door haat en hartstocht geheel verblind was, riep uit: "Zoo neem
haar dan en doet met haar, wat gij wilt!" Daarbij dacht hij, dat hij
inderdaad niet beter gewroken kon worden dan op deze wijze. Wanneer
Tristan nog leefde en hij hoorde, wat er met Isolde was geschied,
zou die gedachte hem meer folteren dan het bericht van haren dood en
tot krankzinnig makens toe zou hem het denkbeeld van zijne geliefde
in de armen der melaatschen vervolgen.

Met schelle kreten van vreugde omringden de uitgestootenen de koningin,
Isolde strekte smeekend de armen uit naar haren echtgenoot en bad
hem, haar toch duizendmaal liever den vuurdood te laten sterven dan
een dergelijk lot te doen ondergaan. Maar Mark was onverbiddelijk en
zegevierend voerden de melaatschen haar mede naar het woud, waar zij
hunne holen en schuilplaatsen hadden.

Zoo kwamen zij voorbij de plek, waar Tristan en Gouvernail, in het
struikgewas verborgen, den loop der gebeurtenissen afwachtten. Hunne
aandacht werd getrokken door het geschreeuw der bende, die luid
joelend naderde en voorzichtig tuurden zij naar den weg om te zien
wat er gaande was. Daar naderde de troep van afgrijselijke gestalten,
in hun midden trokken en sleepten zij iets voort, wat, dat konden de
beide wachtenden niet zoo spoedig ontdekken. Plotseling richtte de
gebogen gestalte, die te midden der melaatschen werd voortgesleurd,
zich wat hooger op en tot Tristan's onbeschrijfelijke ontzetting
herkende hij het bleeke, schoone gelaat zijner geliefde. Met één sprong
was hij uit het kreupelhout op den weg, met woeste sabelhouwen dreef
hij Isolde's belagers uiteen en het volgend oogenblik hield hij haar
in zijne armen en bedekte haar gelaat met wilde kussen.

Daarop steeg hij te paard, nam Isolde vóór zich op het zadel en joeg
met Gouvernail in pijlsnelle vaart het bosch in, ver, ver weg naar
het woud van Morois, dat aan de grens van Cornwallis was gelegen.

Zoodra koning Mark hoorde, wat er gebeurd was, liet hij een ban
uitvaardigen, waarin hij honderd gouden kronen uitloofde aan dengene,
die Tristan of Isolde levend of dood zou weten te vangen.

De gelieven vluchtten ver weg tot in 't diepst van het woud, daar
eerst voelden zij zich veilig voor de dienaren des konings. Zij bouwden
zich eene hut van takken en bladeren en toen hunne woning gereed was,
zond Tristan zijn trouwen dienaar terug naar het hof, om na te speuren,
wat de koning tegen hen zou ondernemen.

Tristan en Isolde bleven dus alleen in het groote bosch en toen in
hunne harten de schrik over het gebeurde allengs vervaagde, begon
er voor hen een leven van geluk en vrede, zooals zij het nog nooit
gekend hadden. Weliswaar was hun bestaan vol ontberingen, maar het
genot elkander geheel te mogen toebehooren, deed hen deze gemakkelijk
over het hoofd zien. Wat deerde het, of zij zich moesten voeden met
het vleesch der dieren uit het woud en de wilde vruchten, die zij
tusschen de struiken vonden? Zij smaakten hun beter dan de fijnste
schotels in het paleis van koning Mark, omdat zij ze in elkanders
gezelschap mochten verorberen. Wat gaf het, of de wind soms blies door
de reten der loofhut, zij drongen zich wat dichter tegen elkander en
wisten van geen koude.

En hoe schoon was het bosch! Als de hemel blauw en helder was en de
zonnestralen grillige figuren trokken op den bemosten woudbodem,
maar ook als de regen op het bladerendak ruischte en witte nevels
tusschen de boomstammen zweefden. Altijd ontdekten Tristan en
Isolde weer nieuwe schoonheden in het landschap, dat hen omringde,
's Morgens liepen zij op bloote voeten over het bedauwde gras, waar
hunne voetstappen blauwige sporen nalieten; tegen den middag zochten
zij de schaduw en vlijden zich neder onder de breede kruin van een
beuk, of, als de hitte al te drukkend werd, namen zij een bad in het
koele water van een beekje en lieten zich door zon en wind drogen.

Als het avond werd, zaten zij langen tijd zwijgend bijeen en
luisterden naar den wind, die door de hooge boomen suisde, of naar
het lied van den nachtegaal, die in de takken boven hun hoofd zijne
zoetste liefdeszangen uitkweelde. Tristan bezat de gave om het zingen
der vogels zóó getrouw te kunnen nabootsen, dat hij hen lokken kon,
waarheen hij maar wilde. Meermalen kwamen dan de glinsterende goudvink,
de schrandere lijster, de kleine, sierlijke meesjes, het lustige
winterkoninkje en de nachtegaal, hun aller koning, op zijn lokkend
gefluit aanvliegen. Zij streken neer op het dak der loofhut en dan
werd het een roepen en zingen, een kweelen en tjilpen, als nooit te
voren in het bosch gehoord was. Tristan en Isolde zaten dicht bijeen
en luisterden naar het koor van stemmen. Dan voelden zij hoe al die
trillende, hijgende vogelkeeltjes een zelfde lied zongen, waarvan
zij den weerklank hoorden in hunne eigen ziel--een lied van liefde
en geluk, van lente en zonneschijn, dat zoo oud is als de wereld en
dat toch steeds nieuw blijft voor hen, die het hooren.

De lente ging voorbij en werd gevolgd door den zomer. Alles bloeide
en geurde in het woud en ook het geluk van Tristan en Isolde bereikte
zijn hoogtepunt in de rustige kalmte om hen heen. Maar reeds al te
spoedig werd het killer in het bosch, de dagen werden koeler en de
nachten kouder. Toen zagen de twee gelieven uit naar een passend
winterverblijf, dat zij vonden in eene donkere rotsspelonk. Tristan
behing de wanden met dierenvellen, afkomstig van het wild, dat hij
in de afgeloopen maanden gedood had. Hij maakte eene opening in de
rots om den rook te laten ontsnappen en toen de eerste sneeuw begon te
vallen, betrokken zij hunne nieuwe woning. De winter kwam met stormen,
die gierden om de tochtige spelonk, met vorst, die de beekjes in het
bosch deed stollen en de sneeuw deed kraken onder den voet.

Tristan en Isolde zaten te zamen bij het rookende vuur en vertelden
elkander verhalen over gelieven uit vroegere tijden, over Phyllis,
die zoo lang op haar minnaar wachtte, tot zij veranderd werd in
een moerbeiboom, uit welks bladerengeruisch men tot op heden nog
duidelijk het zuchten en steunen der arme verlatene vernemen kan. Of
van Griseldis, de lijdzame, die door haar gemaal gehoond en versmaad
werd en die, toen hij haar op den brandstapel wilde ter dood brengen,
met haar kind naar het woud vluchtte, waar zij onder Gods bescherming
veilig voortleefde, tot hare onschuld aan het licht werd gebracht. Ook
van Dido en Aeneas spraken zij, van Byblis, de koningsdochter, die haar
eigen broeder lief kreeg en hem vervolgde over de gansche wereld, tot
zij veranderd werd in een vogel, die immer rusteloos over de wateren
der aarde drijft. Over al deze gelieven spraken zij met elkander, maar
steeds was hunne slotsom deze, dat geen hunner de liefde gekend had,
zooals zij die kenden, en dat hunne eigen wederzijdsche genegenheid
schooner en inniger was dan twee menschen ooit voor elkander gevoeld
hadden. Dan scheen het hun, of de donkere rotsspelonk zich uitbreidde
tot eene zaal vol glanzend licht, waar de wanden behangen waren met
fonkelende edelgesteenten, waar geen geluid van buiten doordrong,
maar waar slechts de zoete stem der liefde gehoord werd; waar de
fontein van den hartstocht hare parelende wateren omhoog zond en waar
koude en ontbering plaats moesten maken voor koesterende warmte en
verzadigenden overvloed.

Wie kent niet het tooverslot der liefde? De een bouwt het in de
stad, de ander op het land, want het is aan geen plaats gebonden. Te
beklagen zijn zij, die het niet kennen, zij hebben het schoonste in
het leven gemist!

Maar van liefde alleen kan men helaas niet leven. Terwijl de harten van
Tristan en Isolde zich koesterden in warmen gloed, verstijfden hunne
lichamen in de barre koude en allengs zag onze held, hoe zijne geliefde
er bleek en lijdend begon uit te zien, terwijl Isolde hetzelfde bij
Tristan ontwaarde.

Somtijds, wanneer Isolde vermoeid tegen hem aanleunde en hij zag,
hoe haar schoon gelaat mager en ingevallen was, ontwaakte voor een
oogenblik bij Tristan de gedachte, of hij zijne geliefde geen onrecht
aandeed, door haar aldus bloot te stellen aan een leven vol armoede en
ontbering, haar, die geboren en getogen was in weelde en overvloed. En
Isolde op hare beurt kon soms een gevoel van smart niet onderdrukken,
wanneer zij bedacht hoe Tristan om harentwil afstand had gedaan van
al den roem, die hem anders zoo rijkelijk ten deel zou zijn gevallen,
hoe hij door haar toedoen rondzwierf als een verstootene, hij, die
een der meest gevierde ridders van het land placht te zijn.

Het voorjaar naderde, de beekjes ruischten met onstuimige vaart van
de heuvels omlaag, en in het bosch zongen de vogels in de groenende
takken der boomen.

Toen gebeurde het, dat koning Mark zich gereed maakte om een grooten
tocht, die verscheidene dagen duren zou, te ondernemen naar het
woud van Morois. Weldra werd de stilte van het bosch verstoord door
vroolijke stemmen, onder de hooge boomen werden de tenten der ridders
opgeslagen en groote vuren zonden hunne rookwolken omhoog, tusschen
de groene struiken.

Onze gelieven bemerkten niets van dit alles, want het woud van Morois
was verscheidene dagreizen diep en tot nog toe was hunne eenzaamheid
niet verstoord geworden. Eens op een dag was Tristan reeds vroeg op de
jacht getogen en kwam tegen den middag doodelijk vermoeid terug; hij
strekte zich uit in de schaduw der loofhut, legde zijn zwaard naast
zich neder en viel weldra in een diepen slaap. Isolde zag hem daar
liggen. Langen tijd beschouwde zij aandachtig zijn dierbaar gelaat
en als eene felle pijn doorschokte haar de gedachte, hoe men in hem,
zooals hij daar voor haar lag, nauwelijks meer den fieren edelman
zou herkennen, die aan het hof haars vaders was gekomen om hare hand
te vragen. Eene wijle bleef zij zoo in droef gepeins verzonken, toen
werd ook zij door de loome voorjaarslucht bevangen en weldra sliep
zij aan Tristan's zijde.

Nu gebeurde het juist op dien dag, dat koning Mark bij de vervolging
van een hert zich verder dan gewoonlijk in het bosch gewaagd had en
zoo in de nabijheid der loofhut was gekomen. Uitgeput van vermoeienis
had hij eindelijk de jacht opgegeven en zich in de schaduw nedergezet,
daarbij had hij zijn jagermeester opgedragen, om hem een frisschen
dronk te halen uit het beekje, dat hij in de verte hoorde kabbelen. Dit
beekje nu was hetzelfde, waaraan Tristan en Isolde hunnen dorst
plachten te lesschen; toen de jachtmeester dus aan den oever van het
stroompje genaderd was, ontwaarde hij op eenigen afstand de loofhut
en daarvóór, slapend op den grond, de gestalten der beiden. Omzichtig
sloop hij door het struikgewas terug naar de plek, waar zijn meester
hem wachtte en deelde hem mede, wat hij gezien had. Toen ontwaakten
in het hart van den vorst opnieuw de oude wrok en haat tegen de beide
wezens, die hem het dierbaarst geweest waren op aarde en die hem zoo
jammerlijk bedrogen hadden. Al had hij in het afgeloopen jaar dikwijls
berouw gehad over zijne onverzoenlijke houding jegens hen en al had
hem meermalen de gedachte gekweld, hoe hij Isolde aan de melaatschen
had kunnen overleveren--thans kregen wraaklust en bitterheid opnieuw
de overhand in zijne ziel en met het ontbloot zwaard in de hand
begaf hij zich naar de hem aangewezen plaats. Inderdaad, daar lagen
zij, de beiden, die hem zooveel grievend leed hadden berokkend,
maar niet zooals hij ze zich had voorgesteld, dicht aaneengevlijd,
in elkanders armen--neen, zij sliepen als twee kinderen zij aan zij
met Tristan's zwaard tusschen hen in. Koning Mark werd onwillekeurig
getroffen door de verandering, die hij bij hen opmerkte; beiden waren
sterk vermagerd, hunne kleederen hingen hun als lompen aan het lijf,
maar om hunne lippen speelde een gelukkige glimlach en zij bleven
schoon door hunne jeugd en natuurlijke bevalligheid. De stormen in
's konings hart bedaarden; een straal van hoop verlichtte opnieuw
zijn binnenste--zouden zij toch onschuldig zijn?

Langzaam bukte hij zich voorover, nam behoedzaam Tristan's zwaard
van den grond en legde er het zijne voor in de plaats. Daarna ging
hij peinzend heen.

Na eenigen tijd ontwaakte Tristan uit zijne sluimering en zijn zwaard
opnemend, bemerkte hij de verwisseling. Snel wekte hij Isolde. "Voort,
geliefde!" riep hij uit. "Terwijl wij sliepen is uw echtgenoot hier
geweest, zeker is hij heengegaan, om zijne dienaren te halen en ons
dan door hen te laten dooden. Laat ons vluchten, eer het te laat is!"

Opnieuw begon toen voor hen het zwerversleven; verder en verder trokken
zij het bosch in, bij elk geritsel in de struiken schrikten zij op,
achter elken boom speurden zij verraad. Eindelijk meenden zij eene
veilige schuilplaats te hebben gevonden. Daar bouwde Tristan opnieuw
eene hut en terwijl Isolde zich, uitgeput van vermoeienis, terstond ter
ruste begaf, zat hij langen tijd voor den ingang, tuurde omhoog naar
den hemel, waar donkere wolken langs het luchtruim joegen en dacht na,
wat hem te doen stond. Gedurende de reis had hij met stijgenden angst
bemerkt, hoe Isolde ondanks inspanning van al hare krachten, niet meer
opgewassen bleek tegen de vermoeienissen van hun zwerversbestaan. Wel
had zij dit steeds voor hem verborgen trachten te houden, maar hij,
wiens blik door de liefde verscherpt was, had maar al te goed gezien,
hoe hare krachten gesloopt werden door de lange dagreizen en hoe zij
zich soms nauwelijks staande kon houden.

Opnieuw scheen eene stem hem toe te fluisteren, dat hij verkeerd
deed met Isolde langer bloot te stellen aan een leven vol kommer en
ontbering. Hoe kon hij het aanzien dat zij, de koningin van een machtig
rijk, die gekleed placht te gaan in zijde en fluweel, op wier wenken
eene gansche hofhouding vloog, dat die vrouw thans een moeilijker en
zorgvoller bestaan voerde dan de minste harer hovelingen, dat zij
slapen moest op een bed van bladeren en hare voeten wondde aan de
scherpe steenen der boschpaden. Maar ook Isolde kon den slaap niet
vatten; zij zag, hoe Tristan in sombere houding zat te peinzen en
zij vergeleek hem opnieuw bij den Tristan van vroeger, den fieren
jongeling, wiens naam door alle ridders met eerbied werd genoemd,
die blijde liederen tokkelde op zijne harp en door zijne hoofsche
bevalligheid de harten der vrouwen voor zich wist te winnen. Mocht
zij langer van hem vergen, dat hij om harentwil afstand deed van alles
wat het hart van een man dierbaar was: roem en aanzien, krijgsmanseer
en vertrouwen? Daar trad Tristan de hut binnen, hij nam haar in zijne
armen en zeide met diep ontroerde stem: "Isolde! ik heb langen tijd
nagedacht over wat koning Mark gedaan heeft en ben tot de overtuiging
gekomen, dat hij geen kwade bedoelingen met ons had, toen hij zijn
zwaard tusschen ons neerlegde. Immers, wanneer hij zich had willen
wreken had hij ons gemakkelijk in den slaap kunnen dooden. Hij heeft
dit niet gedaan, dus is hij ons blijkbaar goed gezind. Moeten wij de
hand der verzoening, die hij ons reikt, niet aannemen? Wanneer ik u
weder veilig in uwe vroegere rechten hersteld weet, verlaat ik het
land, maar waar ik ook gaan moog', waarheen het lot mij ook zende,
mijn hart blijft steeds bij u en in gedachten zullen wij bij elkander
zijn." "Tristan's verlangen gaat uit naar daden van roem en eer",
zoo dacht Isolde, maar zij sprak slechts: "Het zij zoo, Heer! Zonder
u is mijn leven leeg en waardeloos, maar mijne gedachten zullen u
volgen op uwe reizen en wanneer de roem van uwe daden wijd en zijd
weerklinkt, zal mijn hart sneller kloppen van trots en vreugde." Zoo
verborgen deze beiden hunne innigste gevoelens en poogden slechts
elkander moed in te spreken voor de naderende scheiding.

Den volgenden morgen begaven zij zich op weg naar de woning van een
vromen kluizenaar, die daar in de eenzaamheid van het woud leefde. Hem
vertrouwde Tristan de zorg over zijne geliefde toe, hij zelf begaf
zich naar Tintagel, waar hij een pijl, omwikkeld met een brief van
den volgenden inhoud, in de kamer van koning Mark schoot: "Sire! nog
éénmaal waag ik het een beroep te doen op uwe rechtvaardigheid. Zonder
eenig vertoon van rechtspraak hebt gij uwe gemalin, eene prinses van
den bloede, veroordeeld tot den brandstapel. Alsof dit niet genoeg
was, hebt gij haar op het laatste oogenblik overgeleverd aan een lot,
waarvan de gedachte alleen het menschelijk gemoed van ontzetting doet
rillen. Van dit lot heb ik met Gods hulp haar kunnen redden. Elke
poging om haar tot u terug te brengen hebt gij door uw ban en den
prijs, dien gij op onze hoofden zettet, verijdeld. Thans is een
jaar verstreken. Het teere gestel der koningin heeft zeer geleden
door de ontberingen, welke ik haar niet heb kunnen besparen. Zijn
er nog onder uw gevolg, die den lasterpraat over den goeden naam der
vorstin volhouden, zoo ben ik bereid, hun met het zwaard in de vuist
daarover te woord te staan. Ik bied u hierbij aan, koningin Isolde tot
u terug te brengen, mits gij uw koninklijk woord geeft, haar eene haar
passende ontvangst te bereiden. Ik zelve zal dan het land verlaten,
om mogelijke nieuwe beschuldigingen te voorkomen. Wanneer gij mijn
voorstel aanneemt, laat dan uw antwoord toekomen aan den kluizenaar in
het woud van Morois, weigert gij om Isolde als uwe wettige echtgenoote
te erkennen, dan blijft ons geen andere uitweg dan de dood, maar
wacht u in dat geval voor de wraak van koning Gumurun en de zijnen;
wanneer zij vernemen zullen, wat er is geschied!"

Nog dienzelfden dag riep koning Mark zijne edelen bijeen, om hunnen
raad in te roepen. Hij las hun Tristan's boodschap voor en vroeg met
luider stem wie van hen bereid was, met Tristan te strijden over het
goed recht zijner beschuldiging, maar allen zwegen, ook Meriadoc,
die, de kracht van Tristan's arm kennend, zich niet met hem in het
gevecht wenschte te begeven.

Met minachtenden blik zag koning Mark om zich heen. Waar bleven
nu de hooghartige woorden, waarmede de edelen hunne vorstin hadden
aangeklaagd? Verbitterd over zooveel lafhartigheid wendde hij zich
tot zijn kanselier, een eerwaardigen grijsaard en sprak tot hem:
"Vader, mijn hart is vervuld van onrust en twijfel, ik weet niet,
wat te doen. Wilt gij mij helpen en mij een uitweg toonen uit deze
bange onzekerheid?" Daarop antwoordde de grijze kanselier: "Mijn zoon,
ik ben een geestelijke en als zoodanig gehoorzaam aan de wetten en
voorschriften der Heilige Kerk. Wat God heeft samengebracht, zal de
mensch niet scheiden. Koningin Isolde is uwe wettige echtgenoote;
als zoodanig zult gij haar eeren en beschermen, hoe kondt gij haar
dan al dien tijd aan de zorg van een anderen man overlaten? Bovendien
ben ik overtuigd, dat zij onschuldig is. Wij beiden zijn oud en grijs,
maar Tristan en Isolde zijn kinderen, jong, dartel en onervaren. Het is
mijns inziens uw plicht om de koningin opnieuw de plaats toe te kennen,
die haar toekomt. Tristan echter zou ik, zooals hij zelf voorstelt,
voor eenigen tijd van het hof verwijderd houden, om allen argwaan
tegen te gaan."

Dankbaar luisterde koning Mark naar de woorden van zijn trouwen dienaar
en ijlings zond hij naar de woning van den kluizenaar een boodschapper,
die Tristan verzoeken moest om de koningin op eene vastgestelde plaats
te brengen, waar haar gemaal haar op eervolle wijze zou ontvangen.

De plek, die Mark voor de samenkomst had bestemd, was eene doorwaadbare
plaats in de rivier, die langs den zoom van het woud van Morois
vloeide. Daarheen begaven zich de beide gelieven op den aangewezen
tijd. Alvorens afscheid te nemen van zijne hooge gasten, was de
kluizenaar naar de naastbijgelegen stad gereden en had daar van zijne
moeizaam vergaarde spaarpenningen een stel kleederen voor de koningin
gekocht, waarin zij op passende wijze voor haren gemaal zou kunnen
verschijnen. Op een wit muildier gezeten, eveneens een geschenk van
den vromen vader, reed Isolde langzaam naar den oever der rivier, aan
hare zijde ging Tristan, nog steeds in lompen gekleed. Beiden zwegen,
het scheen of hunne kelen dichtgesnoerd waren van smart, hun harten
waren beklemd en als gedrukt door een zwaren last, zóó vreesden zij
de naderende scheiding. Ten laatste verbrak Isolde de stilte en sprak:
"Tristan, dierbare vriend, vóór wij scheiden heb ik eene laatste bede
aan u, die ge mij, hoop ik, niet zult weigeren. Wanneer ge mij straks
tot mijn echtgenoot voert, en gij verlaat dit land, blijf ik hier
geheel alleen achter. Wie zal zeggen, of de koning mij werkelijk goed
gezind is; of het hem ernst was, toen hij beloofde, mij opnieuw als
zijne gemalin te zullen eeren en beschermen? Wie zal mij helpen, indien
hij gedurende uwe afwezigheid booze plannen tegen mij smeedt? Daarom
smeek ik u, om u voorloopig schuil te houden in de nabijheid der stad,
mocht ik uwe hulp noodig hebben, dan behoef ik slechts Brangwaine
naar u toe te zenden en ge zijt bij mij. Indien de koning echter woord
houdt en mijne vrees dus ongegrond blijkt te zijn, zoo zou ik u willen
verzoeken, om nog éénmaal in den tuin van het paleis te komen voor
een laatst vaarwel, eer ik u voor altijd moet verliezen. Dit zal dan
de laatste verboden daad zijn, waartoe ons de liefde brengt." Tot in
het diepst van zijne ziel bedroefd beloofde Tristan de koningin aan
haar verzoek te voldoen en zwijgend vervolgden zij hun zwaren tocht.

Aan den oever der rivier wachtte het volk van Tintagel met wuivende
banieren en wapperende vaandels zijne koningin op; in schitterende
kleedij stonden de hovelingen om hun koning geschaard. Daar naderden
de beide gestalten aan den anderen oever. Een luid gejuich steeg op
uit de menigte, toen het rijdier der koningin voet aan wal zette en zij
hunne geliefde meesteres opnieuw in hun midden zagen. Koning Mark trad
naar voren en nam de teugels van het muildier uit Tristan's handen
over, de laatste sprak daarop met luidklinkende stem, zoodat alle
aanwezigen het hooren konden: "Heer koning! ik breng u hier Isolde,
uwe echtgenoote, weder. Zij is de uwe, zooals zij dit altijd geweest
is. Vóór ik heenga, wend ik mij hier tot mijne vijanden onder uwe
baronnen en daag hen uit tot een eerlijken kamp, waarin zal worden
beslist, aan welke zijde meer onrecht is geschied."

Niemand antwoordde hem. Toen vatte Dinas van Lidan, een trouw en
eerlijk ridder en een waar vriend van Tristan, moed; hij nam den
koning ter zijde en vermaande hem, om Tristan niet aldus te laten
vertrekken en daardoor een der beste en edelste ridders van zijn hof
te verliezen. Maar de overige ridders, die Tristan vijandig gezind
waren, spoorden den koning aan, om in zijn heengaan te berusten,
waar dit hem den vrede aan zijn hof zou verzekeren.

Met een enkelen handdruk scheidden de gelieven, Tristan wendde zich
om en wilde heengaan; toen eerst sprak koning Mark tot hem: "Ik kan u
niet aldus in lompen zien vertrekken. Zoo ge wilt, ga dan naar mijne
schatkamer en neem daaruit, zooveel gij voor uwen tocht denkt noodig
te hebben!" Tristan echter wierp het hoofd in den nek en antwoordde
trotsch: "Geen penning, Heer, zou ik van u willen aannemen. Ik hoop
mij in den vreemde loon genoeg te kunnen verwerven!" Daarop ging hij
heen en Isolde volgde hem met hare blikken.

Eenigen tijd scheen het of de rust en vrede aan het hof waren
teruggekeerd. De koning was opgewekter dan hij in lang geweest was en
de verraders: Meriadoc, Melot en hunne handlangers verheugden zich
over de wijze, waarop zij Tristan uit den weg hadden geruimd. Toen
gebeurde het, dat Meriadoc zelve liefde opvatte voor zijne schoone
vorstin en hoopte wederkeerig door haar bemind te zullen worden. Isolde
echter behandelde hem met koele minachting en zag hem nauwelijks aan,
wanneer hij het woord tot haar richtte. Al hare gedachten, al hare
verlangens waren bij Tristan, hoe zou zij dan een blik over hebben
voor dezen lafaard, die, zooals zij heel goed wist, haar en haren
geliefde verraden had.



_Hoe Meriadoc den koning trachtte over te halen om Isolde de vuurproef
te doen ondergaan._ Langzamerhand begon het in de ziel van Meriadoc
te koken van woede en hartstocht, hij zon op een middel om zich te
wreken en toen hij meende dit gevonden te hebben, sprak hij gedurende
een jachtrit tot koning Mark: "Sire, wij allen weten thans, dat de
koningin rein en onschuldig is, het volk echter mort en klaagt en
roept om bewijzen. Zooals gij vroeger Tristan en Isolde zonder eenige
rechtspraak tot den vuurdood hebt veroordeeld, zoo hebt gij uwe gemalin
eveneens zonder rechtspraak wederom in uwe gunsten aangenomen. Het volk
meent, dat gij de wetten des lands door zoo te handelen met voeten
treedt. Wat doet nu een man, wiens vrouw ten onrechte van trouwbreuk
beschuldigd wordt? Hij laat haar door de vuurproef in het aangezicht
van alle menschen hare onschuld bewijzen. Handel gij eveneens zoo en
het volk zal tevreden zijn."

Koning Mark barstte bij het hooren van deze woorden uit in
een stortvloed van verwenschingen tegen den spreker, die hem
zijne rust niet gunde en hem steeds weer met nieuwe verwijten
overstelpte. Meriadoc en zijne vrienden lieten echter niet af en
dreigden het hof te zullen verlaten, indien hij bleef weigeren aan
hun verzoek te voldoen.

In toornige stemming keerde de vorst huiswaarts. Isolde, die terstond
vreesde, dat zijne ontstemming in verband stond met Tristan, wiens
schuilplaats wellicht ontdekt was, rustte niet, vóór zij den waren
grond van zijn toorn ontdekt had. Verruimd haalde zij adem, toen zij
den eisch der baronnen hoorde; nog was Tristan dus veilig en wellicht
bood zich hier eene gelegenheid om alle verdenking voorgoed uit den
weg te ruimen.

Daarom sprak zij: "Heer! ditmaal beschuldigt gij uwe edelen ten
onrechte. Zij hebben gelijk; dit is de eenige wijze, waarop ik mij
in de oogen van het volk van alle blaam zal kunnen zuiveren. Daarom
ben ik bereid, de vuurproef te ondergaan, echter niet alleen in
tegenwoordigheid uwer baronnen, die toch niet zouden ophouden mij
te belasteren! Neen, ik verzoek u dringend, een bode te zenden naar
koning Arthur van Engeland en hem uit te noodigen met zijn geheele
gevolg bij het komende godsgericht tegenwoordig te zijn. Hij zelve
zal dan mijn getuige zijn!"

Aanvankelijk wilde de koning niets van haar plan hooren, maar Isolde
bleef aandringen en eindelijk besloot hij aan haren wensch gehoor
te geven. Aan den oever der rivier die de rijken van Cornwallis en
Engeland scheidde, zou men samenkomen om van het plechtig Godsgericht
getuige te zijn. Toen men tijd en plaats bepaald had, zond de koningin
hare dienares naar Tristan en verzocht hem, zich, als pelgrim vermomd,
daarheen te begeven en hare komst af te wachten, daar zij meende
zijne hulp noodig te zullen hebben.

Op den dag, die voor de vuurproef was vastgesteld, kwamen koning Mark
en koningin Isolde met hunne gansche hofhouding naar den oever der
grensrivier. Aan de overzijde wachtte koning Arthur hen reeds op,
omgeven door zijne ridderschap. Aan beide zijden was aan de oevers
eene dichte menigte samengestroomd, die in spanning de komende
gebeurtenissen afwachtte. Aan den rand van het water zat Tristan,
gekleed in een wijden pelgrimsmantel; hij hield den voorbijgangers
zijn houten geldbakje voor en smeekte hun op klagelijken toon om
eene aalmoes. Daar naderde de boot, die de koningin over den stroom
moest brengen. Langs den oever was het water zeer ondiep, waardoor het
vaartuig niet geheel aan land kon komen en de inzittenden moesten over
den modderigen rivieroever den vasten bodem bereiken. Isolde stond
op de voorplecht van het schip en zag hoe men toebereidselen begon
te maken om te landen. Daarop riep zij uit: "Zeg mij, edele heeren,
hoe ik den oever zal bereiken zonder mijne kleederen te bevuilen op
den modderigen waterkant. Ik wil niet, dat een man van ridderlijken
stam mij aanraakt alvorens ik de vuurproef heb doorstaan, maar ziet,
ginds zit een vrome pelgrim aan den rand van het water, die kan mij
veilig aan wal dragen."

Met gebiedende stem riepen de ridders den pelgrim naderbij, deze nam
Isolde vast in zijne armen en waadde met haar door den stroom. Terwijl
hij haar zoo voortdroeg, fluisterde zij: "Liefste, wanneer wij op
den oever zijn gekomen, laat u dan met mij in uwe armen in het zand
vallen." Tristan deed, wat hem geboden was: zoodra hij voet aan wal
gezet had, struikelde hij en viel op den grond, de koningin steeds
omvat houdend.

Met stokken en speren snelden de ridders en dienaren naderbij, om
den onhandige te straffen, maar vóór zij Tristan konden bereiken, was
de koningin overeind gesprongen en sprak vriendelijk: "Laat hem met
vrede. Hij is moede en uitgeput van zijn langen pelgrimstocht." Daarop
reikte zij den pelgrim een gouden gesp, dien zij loshaakte van haar
kleed en begaf zich naar de plek, waar koning Arthur hen wachtte.

Vóór de vorstelijke tent stonden op eene houten tafel de heilige
reliquieën uitgestald, die door de ridders eerbiedig werden
bewaakt. Op eenigen afstand was een groot vuur aangelegd, waarin enkele
roodgloeiende bouten staken. Daar omheen hadden zich de geestelijken
geschaard, die geheel verdiept waren in het prevelen hunner gebeden.

Isolde begaf zich naar de voor haar ingerichte tent en ontdeed zich
van hare kostbare bovenkleederen. Zij nam zich de gouden kroon van
het hoofd, legde hare sieraden af en hulde zich in een wijd boetekleed.

Zoo trad zij voor hare rechters. In ademlooze stilte zag het volk
toe, hoe zij zich naar de plek begaf, waar de beide vorsten naast
elkander hadden plaats genomen, waarop zij de volgende woorden
sprak: "Sire, mijn echtgenoot, en gij, Sire, die heer zijt over het
machtige Engeland, ik verschijn hier voor u beiden, in het kleed eener
boetelinge, om mijne onschuld te bewijzen, ten aanzien van allen, die
hier tegenwoordig zijn. Daarbij zweer ik, dat geen man ter wereld ooit
aan mijne zijde gelegen heeft, noch mij in zijne armen heeft gehouden
dan gij, mijn echtgenoot, en"--hier gleed een schalksche glimlach
over haar gelaat--"de vrome pelgrim, die mij zooeven aan land gedragen
heeft. Deze woorden ben ik bereid om door de vuurproef waar te maken."

Daarop ging Isolde met vaste schreden, doch met angstig kloppend
hart, naar het vuur, greep den gloeienden ijzeren bout, die er in
stak, met beide handen vast en droeg dien tot vóór den zetel des
konings. Daar gekomen liet zij hem op den grond vallen, en stak hare
beide handen omhoog, de palmen naar de beide vorsten gericht. Een
kreet van verlichting steeg op uit de menigte, Isolde's handen waren
blank en ongedeerd.

Plechtig daalde koning Mark van zijn hoogen zetel af en kuste zijne
gemalin op beide wangen. Het bewijs harer onschuld was nu geleverd
en niemand zou het meer wagen, een vinger tegen haar op te heffen.

Onder luid vreugdebetoon trok het volk huiswaarts en ook de beide
vorsten namen afscheid van elkander, waarbij koning Arthur Isolde
verzekerde van zijn steun, indien zij dien ooit noodig mocht hebben.

In gelukkige stemming reisde koning Mark terug naar zijn paleis, de
laatste schaduw van twijfel was uit zijn hart verdwenen en hij bouwde
zich de schoonste luchtkasteelen van zijn toekomstig samenleven met
zijne jonge vrouw.

Helaas! ze zouden weldra in rook verdaan

Toen Isolde in het slot te Tintagel was teruggekeerd, zond zij terstond
Brangwaine met eene boodschap naar Tristan om hem uit te noodigen
tot een laatste samenzijn, alvorens hij het land zou verlaten.--De
tuinen om het paleis lagen te stoven in zomersche hitte, toen de beide
gelieven zich naar de afgesproken plek begaven. Geen windje beroerde
het dichte loof der boomen, de zon schoot hare verzengende stralen
neer op bloemen en struiken; mensch en dier zochten tevergeefs naar
eene koele plek om de brandende hitte voor eene wijle te ontvluchten.

Brangwaine had de wacht betrokken voor den ingang van den boomgaard,
waar Tristan en Isolde hun laatste, bitter-zoete samenzijn
genoten. Alle inwoners van het slot hadden zich in de koele zalen
teruggetrokken, niemand dreigde dus hen te storen. Nog éénmaal hield
Tristan Isolde in zijne armen, nog éénmaal spraken zij over hunne
liefde en de pijn en zaligheid, welke deze hun gebracht had, daarop
stak de koningin Tristan eenen ring aan den vinger, waarmede hij
haar, waar hij zich ook bevond, tot zich kon roepen, indien hij hare
tegenwoordigheid om de een of andere reden dringend vereischte. In
ruil voor dit geschenk vroeg zij Tristan, haar zijnen hond Husdan
af te staan, aan welk verzoek hij gaarne voldeed. Zoo spraken zij
over het naderend afscheid en zwoeren elkander onwankelbare trouw,
tot zij eindelijk, uitgeput door de groote hitte en de aandoeningen,
welke zij doorstaan hadden, in elkanders armen in slaap vielen.

Eenigen tijd nadien begaf koning Mark, die ongerust begon te worden
over het lang uitblijven der koningin, zich in den tuin om Isolde te
zoeken. Een dienaar, dien hij daar ontmoette, verwees hem naar den
boomgaard, waar hij meende de koningin te hebben zien binnengaan. De
koning wendde zijne schreden daarheen, ging de doodelijk verschrikte
Brangwaine met een vriendelijken groet voorbij en trad den boomgaard
binnen, weinig vermoedend, welk een vreeselijke aanblik hem daar
wachtte.

Zoo gebeurde het, dat, juist toen koning Mark volle zekerheid
meende te hebben verkregen omtrent de onschuld zijner gemalin,
juist toen Tristan en Isolde elkander voor eeuwig vaarwel hadden
gezegd, de beide gelieven werden ontdekt. Bij eene kronkeling in
het pad ontdekte koning Mark hunne gestalten, rustend in het gras
onder de groene vruchtboomen. In enge omarming hielden zij elkander
omstrengeld, hunne hoofden waren dicht te zamen gevlijd en hunne
monden waren vereenigd in een kus. Mark streek zich verward over
het voorhoofd. Droomde of waakte hij? Waren dit inderdaad Isolde,
zijne geliefde gemalin, en Tristan, zijn neef, die hem dierbaarder was
dan zijn eigen zoon? Was het dus toch waar, wat de baronnen over hen
gezegd hadden? Vol afgrijzen, met de handen in wanhoop omhoog geheven,
ijlde de koning terug naar zijn paleis om getuigen te halen bij dit
ontzettend schouwspel. Het geluid zijner wegsnellende voetstappen
deed Tristan ontwaken, nog juist zag hij de gedaante des konings om
den hoek van het pad verdwijnen. In een oogwenk was hij overeind en
wekte Isolde. "Vlug, liefste, wij zijn ontdekt! Uw echtgenoot is hier
geweest en is nu heengegaan om getuigen te halen. Vóór hij terugkomt,
moet ik verdwenen zijn!" Nog ééne omarming, een laatste stamelen van
den geliefden naam en Tristan verdween tusschen de boomen.

Toen de koning spoedig daarop in den boomgaard trad, gevolgd door
eene schaar van edelen en baronnen, lag Isolde in slapende houding
in het gras. Het hoofd met de golvende blonde haren rustte op haren
arm en zij ademde kalm en rustig als een kind. Weinig vermoedden zij,
die haar zoo zagen liggen, dat stormen van hartstocht en verlangen
door haar hart joegen en dat hare ziel tot stervens toe bedroefd was.

Sprakeloos van verbazing zag koning Mark neer op het liefelijk beeld
der slapende. Was het dan slechts een droom geweest, het vreeselijk
visioen, dat in vlammende lijnen in zijn brein gegrift stond? De
baronnen konden een glimlach niet onderdrukken, toen zij den verbaasd
ontstelden blik des konings ontmoetten en Dinas van Lidan riep uit:
"Het is slechts een gevolg van uw overspannen geestestoestand geweest,
Sire, die u schimmen voor den geest toovert en ze u voor werkelijkheid
doet aanzien. Wij allen weten immers, dat Tristan na den terugkeer
der koningin het land heeft verlaten. Wij allen weten ook, dat uwe
gemalin rein en onschuldig is, wilt gij dan nog sterker bewijs dan
dat van de onlangs doorstane vuurproef? Bedwing toch uw wantrouwen,
Sire, het voert u op dwaalwegen en doet uwe wijsheid geen eer aan!"

Beschaamd hoorde de koning deze woorden aan en wendde zich af,
overtuigd, dat Heer Dinas inderdaad waarheid had gesproken.



_Hoe Tristan rondzwierf in vreemde landen en hoe hij tevergeefs
trachtte om zijne geliefde te vergeten._ Tristan reisde over de zee
en kwam in het land van een jongen hertog, Gilain genaamd, wien
hij zijne diensten aanbood. Weldra maakte hij zich beroemd door
zijne daden van dapperheid en hertog Gilain kreeg hem lief als een
broeder. Tevergeefs beproefde Gilain de somberheid, die op het gelaat
van zijn vriend zetelde, door scherts en lach te verdrijven, steeds
bleef Tristan neerslachtig en terneergedrukt. Hij begaf zich temidden
van het volle, woelige leven, om die ééne stem in zijn binnenste
tot zwijgen te brengen, de lokkende stem van Isolde van Ierland,
maar het gelukte hem niet. Nu had hertog Gilain eenigen tijd tevoren
een wonderbaar geschenk ontvangen van eene fee uit het eiland Thule,
die hem reeds lang in stilte beminde. Het was een tooverhondje,
Petitcrû genaamd. Het diertje was vervaardigd uit verschillende
soorten van edelgesteenten en om den hals droeg het een band, waar
zilveren klokjes aan bengelden. Wie nu die klokjes liet luiden,
vergat als door een tooverslag al het leed, dat hem ooit wedervaren
was, en zijne ziel werd licht als die van een kind.

Eens op een dag kwam Gilain tot Tristan en gaf hem het hondje met
de woorden: "Neem gij dit kleinood van mij aan, dat mij liever is
dan iets ter wereld. Ik ben jong en heb geen toovermiddel noodig,
om vroolijk te zijn. Gij echter, die de smarten des levens hebt
leeren kennen, kunt door de toovermacht, die er aan verbonden is,
uwe zorgen vergeten en blij en vroolijk worden als weleer."

Diep getroffen dankte Tristan zijn gastheer voor diens waardevol
geschenk en voegde er aan toe: "Niet voor mij goede vriend, maar voor
eene edele koningin, die onder zwaar leed gebukt gaat, neem ik het
dankbaar van u aan!"

Daarna zond hij Gouvernail met het hondje naar Isolde om het haar uit
zijn naam aan te bieden. Na veel moeite slaagde de trouwe dienaar erin,
het de koningin in handen te geven, en van dit oogenblik af keerden de
glans in Isolde's oogen en de blos op hare wangen terug. Zij liet een
kostbaar kastje van blank ivoor vervaardigen, waarin zij het hondje
steeds met zich droeg. Telkens weer liet zij de zilveren schelletjes
klinken en wanneer zij zich dan zoo vroolijk en opgeruimd gevoelde
als zij in langen tijd niet geweest was, schreef ze dit toe aan het
feit, dat zij bij het hooren ervan aan Tristan dacht, die het haar
gegeven had.

Maar allengs bemerkte zij, dat het beeld van haren geliefde voor haren
geest steeds flauwer en flauwer werd en dat zij zich, bij het luisteren
naar de klokjes, zijne trekken nauwelijks meer voor oogen wist te
halen. Toen begreep zij, dat zij hare terugkeerende opgewektheid aan
eene betoovering dankte, die van het geschenk scheen uit te gaan.

Dadelijk was haar besluit genomen. Nooit zou het hart van Tristan
tevergeefs het hare zoeken; liever wilde zij den lijdensbeker, dien
zij aan de lippen gezet had, tot den bodem ledigen. Zij maakte den
band, die om den hals van het hondje was gebonden los, en wierp de
zilveren klokjes uit het open venster in zee. De bittere droefheid,
die daarna opnieuw haar hart binnensloop, was haar liever dan de
zorgelooze blijheid der laatste weken, die haar van haren geliefde
had pogen te vervreemden.



Tristan zwierf intusschen in den vreemde rond en poogde tevergeefs
in het dichtst van het krijgsgewoel vergetelheid te vinden voor de
liefdesmart, die hem het leven tot een last maakte. Wijde landstreken
en breede stroomen, bergen en dalen plaatste hij tusschen zijne
geliefde en zichzelf, maar alles tevergeefs; zijne ziel bleef
in kluisters gebonden voor de poorten van Tintagel. Wel verwierf
hij zich roem en eer, wel huldigde men hem om zijne dapperheid en
krijgsmansgaven, maar dit alles had geene waarde voor hem en hij
bleef steeds somber en terneergedrukt.

Na maandenlange omzwervingen kwam hij in het rijk van den ouden
graaf van Bretagne, wiens eigendommen bedreigd werden door een
zijner vazallen, Heer Riol. Daar Tristan het zich steeds tot taak
stelde om de verdrukten te helpen en te strijden voor het recht,
besloot hij den hertog te hulp te komen. Deze was door den vijand
teruggedrongen in eene zijner laatste versterkingen, een machtigen
burcht aan de rotsige kust van Bretagne. Door het nachtelijk duister
beschermd slaagden Tristan en Gouvernail erin, zich toegang tot het
slot te verschaffen, na de wachters overtuigd te hebben van hunne
vriendschappelijke bedoelingen. Met luid gejubel werden zij door den
ouden graaf en zijn zoon Kaherdin begroet; de naam van Tristan was hun
goed bekend en waarborgde hun een machtigen steun. De jonge Kaherdin,
die terstond eene groote vereering voor den beroemden gast opvatte,
nam hem met zich mede en leidde hem rond door het gansche kasteel. Zoo
kwamen zij ook in het vrouwenvertrek, waar Kaherdin's moeder en zuster
bezig waren met op een vergulden achtergrond bontgekleurde vogels en
bloemen te borduren.

Vol trots maakte Kaherdin zijn gast op het fijne naaldwerk
opmerkzaam. "Wat dunkt u van dit fraaie stiksel?" sprak hij tot
Tristan, "is het niet fijn en kunstvol? Toch bevallen mij nog beter
de figuren, die mijne zuster met hare slanke vingeren op het doek
weet te tooveren. Zeg mij, edele Heer, heb ik geen gelijk wanneer ik
haar Isolde met de Blanke Handen noem?"

Een hevige schok doortrilde onzen held, toen hij zoo plotseling den
geliefden naam hoorde noemen en met een langen, doordringenden blik
zag hij het jonge meisje aan, die zoo heette. Voorwaar, als iemand het
waard was, dien dierbaren naam te dragen, dan was zij het, die hier
voor hem zat en onder zijn blik bedeesd de oogen neersloeg. Zij was
fijn en tenger van gestalte, de jonge gravin; onder hare donkere haren
zagen hare oogen met eene uitdrukking van rein en kinderlijk vertrouwen
de wereld in en om haar mond speelde een zachte glimlach. Men kon het
haar aanzien, dat zij tot dusverre bewaard was gebleven voor hevige
aandoeningen van smart en vreugde en dat de stormen des levens hare
jeugdige ziel tot heden onberoerd hadden gelaten.

Weldra gevoelde Tristan zich geheel thuis in het gezin van den
graaf. Aan het hoofd der dappere bezetting waagde hij menigen
goedgeslaagden uitval in het kamp van Heer Riol en deed vele van diens
krijgsknechten sneuvelen. Tusschen hem en Kaherdin was eene hechte
vriendschap ontstaan, die door de gezamenlijk volbrachte wapenfeiten
tot een steeds inniger band aangroeide.

Wanneer zijne krijgsmansplichten hem niet opvorderden, bracht Tristan
meerendeels zijn tijd door in het vrouwenvertrek. Uren lang kon hij
peinzend toezien, hoe Isolde's blanke handen over het borduurraam heen
en weer bewogen. Ook nam hij dikwijls zijne harp ter hand om haar een
lied voor te zingen, dan bleven de vingeren der jonge gravin rusten
in haren schoot en hingen hare oogen aan de lippen van den vreemden
ridder, die zulke wonderschoone wijzen wist te zingen. Dikwijls werd
in die liederen de naam Isolde genoemd en dan kwam er een plotselinge
glans in de oogen van den zanger, die zijne toehoordster verlegen
maakte en haar haastig naar de naald deed grijpen, om haar blozend
gelaat aan zijne blikken te onttrekken. Zij, die haar liefhadden,
hare ouders en Kaherdin, verheugden zich over deze teekenen van een
inniger verstandhouding tusschen Isolde en den edelen gast. Wien zouden
zij liever hunne dochter en zuster toevertrouwen dan aan Tristan,
den dappersten en hoffelijksten aller ridders! En onze held zelf?

Wanneer hij in stille achtermiddagen, als het strijdgedruisch om de
muren van den burcht eene wijle verstomd was, aan de zijde van het
jonge meisje zat en zwijgend toezag, hoe hare blanke handen speelden
tusschen de zijden draden van haar werk, beving hem een gevoel van
welbehagen, van innige rust en kalmte, en ging het hem als een zeeman,
die na langen strijd tegen de woelige baren zijn vaartuig eindelijk
in eene veilige haven voelt binnenloopen. Dit jonge meisje, dat zoo
weinig vroeg, dat hem steeds vriendelijk en met zachte toegevendheid
tegemoetkwam, bekoorde hem, zooals de onschuld van een kind den man
bekoort, die het leven met al zijn schijn en leugen heeft leeren
haten. Wanneer Isolde hem dan aanzag met haren reinen, teederen blik,
die zoo duidelijk verried, wat er in hare ziel omging, doemde voor
een oogenblik bij Tristan de gedachte op aan een mogelijk huwelijk met
haar, waarin een kalm en rustig geluk zijn deel zou worden. Maar--dan
werden steeds met volle kracht de oude herinneringen in hem wakker en
met verontwaardiging verwierp hij eene dergelijke gedachte weer. Wat,
zou hij ontrouw worden aan zijne geliefde, die hij gezworen had,
voor eeuwig te zullen beminnen? Voor zijn geestesoog vergeleek hij
de beide Isoldes. Hoe zonk het jonge meisje ondanks al hare slanke
gratie in het niet bij de koninklijke gestalte van Isolde van Ierland,
hoe weinig wist dit schuchtere kind van de liefde tusschen man en
vrouw, van de hoogten van hartstocht en de diepe valleien van zoeten
weemoed, waarlangs zijne geliefde en hij te zamen gegaan waren. Hoe
kon hij, die het geluk eens in de opperste volmaking gekend had, zich
tevreden stellen met wat daarvan slechts een poovere weerschijn kon
zijn? Wanneer dergelijke gedachten zijn brein doorkruisten, placht
hij het gezelschap der jonge gravin te vermijden; uren lang liep hij
dan rond op de wallen en in de tuinen van den burcht en niemand waagde
het in die oogenblikken hem te storen, zóó somber lichtten zijne oogen!

Toch keerde hij dan na eenige dagen weer bij Isolde terug, die hem
steeds met onverholen blijdschap placht te begroeten. Als balsem
vielen hare vriendelijke woorden in zijne gewonde ziel en spraken
tot hem van berusting in het onvermijdelijke en van hoop op eene
nieuwe toekomst. In die stemming placht hij zijne gedachten aan
een mogelijk geluk te verontschuldigen door zich wijs te maken, dat
Isolde van Ierland hem misschien reeds lang vergeten had, dat zij in
zijne afwezigheid zich had laten troosten door haren echtgenoot en
dat de zilveren klokjes van Petitcrû hare smart in blijdschap hadden
doen verkeeren.

De strijd om het kasteel werd met wisselend succes gevoerd, tot
eindelijk Heer Riol, wien het langdurig beleg begon te mishagen, eene
laatste kans besloot te wagen om den burcht te veroveren. In alle
stilte beraamde hij een nachtelijken aanval, die van alle zijden
tegelijk moest worden uitgevoerd, maar de belegerden ontdekten
nog tijdig zijnen toeleg en besloten hem vóór te zijn. In twee
afdeelingen, onder aanvoering van Tristan en Kaherdin, stormde de
wakkere bezetting de poorten van het slot uit, terwijl zij door luid
krijgsgeschreeuw bij den vijand den indruk trachtten te vestigen,
dat zij in aantal aanmerkelijk sterker waren, dan inderdaad het
geval was. In eene niet te stremmen vaart leidden de beide vrienden
hunne volgelingen tot midden in de vijandelijke legerplaats. Wel
werden zij van alle kanten met pijlen en lansen bestookt, maar als
dooreen wonder bleven de beide aanvoerders gespaard. Met den kreet
van "Tristan! Kaherdin!" volgden de getrouwen van den graaf en bij
het hooren van Tristan's naam verspreidden zich schrik en ontzetting
onder de vijandelijke gelederen. Toen onze held kort daarop met zijn
zwaard Heer Riol doodde, was het gedaan met het uithoudingsvermogen
van de huurtroepen des hertogen. In wilde wanorde sloegen zij op de
vlucht, het geheele kamp en het lijk van hun meester in de handen
hunner vijanden latend.

Groot was de vreugde in het slot over de wonderbaarlijke bevrijding en
in rumoerige feestgelagen huldigde men Tristan als den redder uit den
nood. Dien avond nam Kaherdin zijn vader ter zijde en sprak tot hem:
"Vader, wat zou, dunkt u, eene passende belooning zijn voor al wat
Tristan voor ons gedaan heeft? Zonder hem zouden wij zeker in handen
onzer vijanden zijn gevallen. Is het dan niet zaak, hem door eene
kostbare gift aan ons huis en ons land te binden, zoodat wij ook in
de toekomst op zijn sterken arm zullen mogen rekenen? Gij weet, welke
de kostbare gift is, die ik bedoel, ook gij hebt u verheugd in de
groeiende genegenheid tusschen Isolde en onzen gast. Aan wien zouden
wij haar beter kunnen afstaan dan aan Tristan?" "Gij hebt gelijk,
mijn zoon!" antwoordde de grijze graaf, "nog hedenavond zal ik met
Tristan spreken en indien onze vermoedens waar blijken te zijn, zal
niets mij gelukkiger maken dan mijne dochter aan de zijde van dien
edelen man te zien."

Hij hield woord. Nog dienzelfden avond bood hij Tristan in
tegenwoordigheid van zijn geheele gevolg in plechtige bewoordingen
de hand zijner dochter aan.

Schuchter en blozend zat Isolde aan de zijde harer moeder; toen haar
vader opgehouden had met spreken en alle aanwezigen in gespannen
verwachting het antwoord van Tristan verbeidden, hield zij hare oogen
neergeslagen en drukte de hand tegen haar hart om het angstig kloppen
tegen te gaan. Tristan zag onwillekeurig hare richting uit en terstond,
als voelde zij zijn blik op zich rusten, sloeg zij de oogen op en zag
hem aan. In dien blik las Tristan zóóveel liefde en aanhankelijkheid,
zóóveel hoop op de toekomst en bovenal zóóveel roerend vertrouwen
in het antwoord, dat hij geven zou, dat hij daaraan geen weerstand
kon bieden. Hij trad op Isolde toe, nam haar bij de hand en voerde
haar naar haren vader, wien hij met ontroerde stem om zijnen zegen
smeekte. Terwijl hij dit deed, scheen het of eene weldadige kalmte
zich over zijn gansche wezen verspreidde, die de stormen in zijn
gemoed deed bedaren en hem vertrouwen schonk op de toekomst.

In wijdsche praal en luister werden de bruiloftsfeesten gevierd en ten
slotte was het oogenblik gekomen, waarop men de jonggehuwden in het
bruidsvertrek alleen liet. Toen Tristan zich ontdeed van zijn zijden
overkleed, bleef de ring, dien Isolde van Ierland hem tot afscheid
geboden had, toevallig haken en gleed van zijn vinger. Rinkelend viel
het sieraad op den vloer van het vertrek.

Haastig bukkend raapte hij den ring op en stak hem weer aan zijne
hand. Peinzend bleef zijn oog hangen aan den fonkelenden steen,
die een blauw-groenen glans afwierp. Blauw de kleur der trouw,
die ondanks scheiding en gemis het hart warm doet kloppen voor de
afwezige geliefde; groen de tint der hope, die de ziel doet uitzien
naar een wederzien in de toekomst, waarin het leed om de gedwongen
scheiding vergoeding zal vinden. Hoe had hij, Tristan, die gevoelens
van trouw en hoop verzaakt! Daar stond hij nu naast zijne schoone,
jonge vrouw, gereed een nieuw leven te beginnen en daar ginds in het
slot van Tintagel, waakte zijne geliefde en bad tot God, dat Hij hem
zou behoeden voor gevaren en hem tot steun zou zijn op zijn eenzamen
levensweg. Weinig vermoedde zij, dat die weg niet langer eenzaam
was en dat eene andere haar plaats in zijn hart had ingenomen. Een
stroom van herinneringen brak zich baan in Tristan's hart en vóór
alles verrees in scherpe lijnen voor zijn geestesoog het beeld van
zijn laatste samenzijn met Isolde van Ierland in den paleistuin te
Tintagel, toen zij hem den ring had geschonken. Hij doorleefde weer
die oogenblikken van hoogste zaligheid; hij zag weer het dierbare
gelaat zijner geliefde, bleek van sidderenden hartstocht, hij hoorde
hare stem die hem eeuwige trouw beloofde.

Daar riep eene stem aan zijn oor hem tot de werkelijkheid
terug. "Tristan, geliefde, wat deert u?" zoo klonk het zacht en vóór
hem stond zijne jonge vrouw. Als vertwijfeld zag Tristan om zich heen
in het rijk versierde vertrek. Hoe kon hij haar tot de zijne maken,
terwijl zijn hart en ziel vervuld waren van het beeld eener andere:
Isolde met de Blonde Haren, Isolde van Ierland! Was het geen verraad,
dat hij pleegde, verraad aan zijne bruid, aan zijne geliefde en aan
zichzelf? Hij kon, hij mocht niet verder gaan met dit afschuwelijk
spel.

Met zachte hand voerde hij Isolde naar eene rustbank, deed haar plaats
nemen en knielde voor haar neer; daarop sprak hij: "Isolde, mij drukt
een zwaar gevoel van schuld, nu mij eene bekentenis van 't hart moet,
die ik reeds vroeger had moeten afleggen. Jaren lang werd ik gekweld
door eene vreeselijke kwaal, waarvoor een wijs heelmeester mij ten
slotte genezing beloofde. Onder de voorschriften, welke hij mij
oplegde, behoorde ook de verplichting, om, indien ik trouwde, eerst
een jaar na mijn huwelijk mijne bruid tot mijne vrouw te maken. Zeg
mij, kunt ge mij mijn stilzwijgen vergeven en wilt gij mij helpen om
den raad, welke mij gegeven werd, op te volgen?"

Isolde boog het donkere hoofd; het licht in hare oogen en de blos
op hare wangen waren verdwenen, maar zij zeide zacht: "Heer! het
geschiede alles volgens uwen wensch."

Den volgenden morgen kwamen hare moeder en hare dienaressen en
tooiden haar met de kleederen en sieraden, die pasten aan hare nieuwe
waardigheid. Toen zij geheel gereed was, voerden zij haar voor den
spiegel, om haar te toonen hoe schoon zij was, maar niemand harer
begreep, waarom er, bij het aanschouwen van haar spiegelbeeld, zulk
eene droeve glimlach gleed over het gelaat der jonge vrouw.



De maanden verliepen en Tristan's verlangen naar Isolde van Ierland
werd sterker en sterker. Ten slotte besloot hij eene laatste kans
te wagen, om zekerheid te verkrijgen omtrent het welzijn zijner
geliefde. Tot zijne vrouw zeide hij, een pelgrimstocht te willen
ondernemen, die voor eenigen tijd zijne afwezigheid noodzakelijk zou
maken. Na het noodige geregeld te hebben, scheepte hij zich in en
na eene voorspoedige reis zag hij weldra de rotsen van Tintagel uit
de zee omhoog rijzen. Hoe klopte zijn hart bij de gedachte, dat daar
ginds, in het oude slot, dat zich hoog boven de huizen der stad op de
rotsen verhief, zijne geliefde woonde en misschien op dit oogenblik
op hem neerzag! Maar hoe haar nu te bereiken?

Tristan dwaalde langs de kust tot hij bij de woning van een armen
visscher kwam, van wien hij een oud stel kleederen kocht. Daarop
schoor hij zijne haren af, bestreek zijn gelaat met een bijtend sap,
schilderde zijne wenkbrauwen zwart en zijne lippen rood en toen
hij zich ten slotte met rood krijt een kruis op den kalen schedel
geteekend had, zou niemand in dien haveloozen nar den schoonen ridder
van voorheen herkend hebben.

Met een knuppel in de hand ging Tristan met dansende schreden den weg
op, die naar den ingang van het kasteel voerde en verzocht onder een
stortvloed van grappen en dwaze spotternijen toegang tot het slot.

Dienzelfden morgen zat koningin Isolde in haar vertrek en staarde
droevig naar buiten. Hare gedachten waren als altijd bij haren
afwezigen geliefde en terwijl zij zich treurig afvroeg, wat er toch
van hem geworden zou zijn en waar hij zou vertoeven, grepen hare
handen naar de snaren der harp en ontlokten daaraan een weemoedig
lied. Daar ging de deur open en binnen trad, Heer Kariol, een graaf
in dienst van koning Mark, die sedert lang de koningin met begeerige
oogen aanzag en alle middelen in het werk stelde, om zich in hare
gunst te dringen. Met vleiende stem vroeg hij: "Waarom zingt gij
zulk een droevig lied, edele vorstin? Het schijnt wel, alsof gij
den dood van een geliefden vriend beweent, is het soms de mijne? Dit
zou zeer wel mogelijk zijn, want gij moet immers sinds lang bemerkt
hebben, dat ik sterf van liefde voor u!" Smalend antwoordde Isolde:
"Indien dit zoo is, zoo zou ik wenschen, u reeds begraven te zien,
daar ik nog na uw dood uw ijdel gepraat moet aanhooren."

Hare woorden deden Kariol in woede ontsteken, maar hij bedwong zich,
wetend dat hij een wapen had, waarmede hij Isolde eene diepere wonde
kon slaan, dan zij hem ooit kon toebrengen. Langzaam, haar vast in de
oogen ziende, zeide hij: "Vóór het zoover is, schoone vorstin, zij het
mij vergund, u eene blijde mare mede te deelen, die u zeker genoegen
zal doen. Zij betreft uwen neef, Tristan van Ermonie. Hij heeft in
den vreemde eene schoone, jonge vrouw gehuwd, met wie hij gelukkig te
zamen leeft aan het hof van haren vader, den graaf van Bretagne. Is
dit nu geene blijde tijding voor hen, die Tristan liefhebben?"

Sidderend over haar geheele lichaam had Isolde naar de booze woorden
van Heer Kariol geluisterd. Het scheen, of hemel en aarde, het gansche
heelal om haar ineenstortten en of zij medegetrokken werd, om onder
te gaan in een afgrond van smart en schaamte.

Zoodra zij alleen was, liet zij Brangwaine tot zich komen en aan de
borst dezer trouwe vriendin snikte zij al haar droefheid uit. Aan
tafel zat zij bleek en zwijgend, doch toen koning Mark haar bezorgd
vroeg, wat haar toch scheelde, antwoordde zij hem met geveinsde
vroolijkheid, dat zij zich nooit beter en opgewekter had gevoeld dan
op dien dag. Even daarna kwam het bericht, dat een nar, uit vreemde
streken afkomstig, toegang verlangde tot het slot en de vorst, die
hoopte dat zijne komst de koningin eenige verstrooiing zou bezorgen,
gaf bevel hem binnen te laten.

Met opgeheven hoofd kwam Tristan de zaal binnen en bijna ontzonk hem de
kracht tot spreken, toen zijne oogen Isolde's gestalte ontwaarden. Hij
hield zich echter goed en toen de koning hem schertsend vroeg, wat
het doel zijner komst was, had hij zich voldoende hersteld om zijne
rol te kunnen volhouden.

"Heer koning!" zoo riep hij met schallende stem, "gij vraagt mij,
waarom ik hier gekomen ben? Welnu dan, mijn verlangen gaat uit
naar Isolde van Ierland, Isolde met de Blonde Haren, zij, die mijne
meesteresse is en de uwe. Om u de waarheid te zeggen, was zij eerst
de mijne, gij hebt haar mij ontstolen. Daarom, o koning, geef ze mij
terug en zoek u eene andere vrouw uit de vele schoonen van het land. U
zal dit niet moeilijk vallen, maar welke andere vrouw zal in mij,
armen, dwazen nar, behagen vinden?"

De koningin fronste de wenkbrauwen, maar koning Mark en zijne edelen
lachten luid en de vorst sprak: "Gij zijt een bescheiden dwaas,
maar hoe weet gij, dat gij de koningin bevallen zult?"

"Dat heeft zij mij zelve verzekerd", antwoordde Tristan, "niet eens,
maar vele malen. Veel heb ik voor haar gedaan en om harentwille ben
ik nar geworden."

"En waar wilt gij haar heenvoeren," vroeg de koning verder "wanneer
zij de uwe is? Moet zij mede gaan bedelen door het land?"

Toen sprak Tristan: "O neen, Sire, wees verzekerd, dat ik Isolde naar
waarde zou weten te schatten! Ik zou haar medenemen naar een fraai
kasteel, gelegen tusschen hemel en aarde, waar het altijd zomer is,
waar de bloemen geuren en de vogels zingen, waar geene plaats is voor
tranen of zuchten, maar waar een ieder gelukkig is. Daar zouden wij te
zamen wonen: Isolde met de Blonde Haren en de arme, dwaze nar." Steeds
luider lachten de baronnen, maar de koningin verhief zich toornig
van haren zetel en wilde het vertrek verlaten. Haar echtgenoot hield
haar echter bij eene slip van haar kleed terug en zeide: "Liefste, wat
bekommert gij u over de woorden van een dwaas? Lach liever zooals wij,
dat zal u goed doen en de wolken van uw voorhoofd verdrijven." Daarop
wendde hij zich opnieuw tot Tristan en zeide schertsend: "Eén ding
hebt gij ons nog verzwegen en dat is uw naam. Wie zijt gij en waar
komt gij vandaan?"

Daarop antwoordde Tristan: "Sire en gij allen, edele heeren, die hier
te zamen zijt, het verbaast mij, dat gij mij eene dergelijke vraag
stelt. Herkent gij mij dan niet? Ik ben Tristan van Ermonie, uw neef
en dienaar, hij, die aan uw hof placht te vertoeven en die sindsdien
naar verre landen is getrokken." Hierop barstten alle aanwezigen in
een onbedaarlijk lachen uit; het was ook al te dwaas, de vergelijking
tusschen Tristan's fiere, mannelijke gestalte, zooals zij allen die
zich zoo goed herinnerden, en deze onnoozele narrenfiguur! Isolde
echter was bij het hooren van Tristan's naam omhoog gerezen en, in
't diepst van hare ziel gegriefd over de krenkende wijze, waarop er
met haren geliefde de spot gedreven werd, verliet zij het vertrek,
terwijl zij met fonkelende oogen uitriep: "Nu is het genoeg! Ik
verkies niet langer het onderwerp te zijn van den dronkemanspraat
van een ellendigen nar!" Tristan hield met eene diepe buiging de
deur voor haar open, daarbij zag hij haar diep in de oogen en zeide:
"Dronken, ja, dat ben ik, schoone vorstin! Hebben wij niet te zamen,
daarginds op de wiegende golven, den wijn gedronken, die ons dronken
maakte van liefde en geluk en waarvan de nawerking het gansche leven
voortduurt?" Als door een slag getroffen, deinsde Isolde terug bij
het hooren dezer woorden, maar zij herstelde zich terstond en met een:
"Zwijg! dwaas, die gij zijt!" ijlde zij de kamer uit.

Als gewoonlijk, wanneer zij in nood verkeerde, begaf zij zich naar
Brangwaine en viel haar snikkend om den hals. "Nu zou ik 't liefste
sterven", klaagde zij, "nu Tristan mij niet alleen vergeten heeft,
maar ook onze dierbaarste herinneringen toevertrouwt aan dwazen, als
dezen nar, die ze tot een voorwerp van spot voor de geheele wereld
maakt! Hoe anders weet hij van wat er op zee is gebeurd, indien Tristan
het hem niet heeft verteld?" Brangwaine poogde haar te troosten. "Het
is mogelijk, dat deze nar een bode is van Heer Tristan", sprak zij,
"en dat hij door deze woorden, waarvan gij alleen de beteekenis
kondt doorgronden, uwe aandacht heeft willen trekken. Laat ons hem
hierheen ontbieden en zien of mijne veronderstelling juist is." Maar
de koningin wilde hiervan niets weten; nooit meer wenschte zij dien
gehaten nar te zien, zoo zwoer zij! Den ganschen nacht zat zij aan
haar venster en treurde over haar verloren geluk; terwijl Tristan op
zijn strooleger in een hoek van den stal lag en zon op middelen, om
zich aan Isolde bekend te maken. Plotseling schoot hem iets te binnen,
waardoor hij de koningin bewijzen kon, dat hij inderdaad Tristan was.

Toen Isolde zich den volgenden morgen vroeg met Brangwaine in
den slottuin begaf, om hare oogen, die brandden van het weenen,
door de frissche morgenlucht te laten verkoelen, zagen de beide
vrouwen plotseling hoe Husdan, Tristan's hond, dien hij Isolde als
afscheidsgeschenk had gelaten, onder luid geblaf naar eene plek sprong,
waar aan den kant van het pad een mannengestalte lag uitgestrekt. Deze
was in volle wapenrusting gekleed, maar toen de beide vrouwen
naderden, nam hij den helm, dien hij diep in de oogen gedrukt had,
van het hoofd en vertoonde het kaalgeschoren hoofd van den nar.

Bevend klemde Isolde zich vast aan Brangwaine, maar Husdan, die den
drang van zijn onfeilbaar instinct volgde, rende in groote sprongen om
Tristan heen, blafte van vreugde en trachtte zijn gelaat en handen te
likken. Nu drong ook het begrip van wat zij vóór zich zag tot Isolde
door. Tristan was opgestaan en kwam met uitgestoken handen op zijne
geliefde toe, zacht haar naam noemend. Het volgend oogenblik rustte
zij aan zijne borst.



Gedurende eenige weken bleef de nar aan het hof van koning Mark en
vermaakte een ieder met zijne potsierlijke grappen en kunsten, maar
's avonds, als de schemering viel, sloop Tristan naar de vertrekken
der koningin en vierde met haar het feest der liefde.

Lang kon deze toestand niet duren, dat voelden zij beiden en daarom
sprak Tristan eens op een dag: "Geliefde! wij moeten scheiden. Reeds
werpen de hovelingen steelsche blikken op mij en vragen, wat ik toch
voor gewichtigs te bespreken heb in de vertrekken der koningin. Hoe
gaarne zou ik bij u blijven of met u samen vluchten, maar wij zijn
niet vrij. Uwe plaats is aan de zijde des konings, op mij rust de
taak om tot mijne vrouw terug te keeren, die reeds lang over mij in
ongerustheid zal zijn. Daarom moet ik u vaarwel zeggen, echter slechts
voor korten tijd, dat voel ik. Het is of eene stem in mijn binnenste
mij toeroept, dat mijn einde nadert; welnu dan, als dit zoo is, zal
ik u roepen vóór ik sterven ga en gij zult komen, niet waar? Dan zal
God ons misschien vergunnen om samen dit leven te verlaten en dan,
liefste, neem ik u mede naar het wonderschoone slot onzer droomen,
waar men scheiding noch harteleed kent en waar wij rust zullen vinden
na al ons lijden."

Den volgenden morgen vroeg verliet de nar het paleis des konings en
daalde zingend den weg af, die naar zee voerde. Toen de hovelingen
hem vroegen, waar hij heen ging en waarom hij niet wat langer aan
het hof bleef vertoeven, antwoordde hij: "Houdt mij niet op met uw
dom gepraat. Wat weet gij van de heimelijke oogmerken van mijn gaan
en komen? Maar daar gij zoo nieuwsgierig zijt, wil ik u zeggen, dat
ik heenga om mijne woning in gereedheid te brengen voor het bezoek
der koningin. Mijne dienaren zullen de kamers sieren met slingers van
groen en bloemen, mijne koks zullen de fijnste gerechten opdisschen
en den edelsten wijn schenken, alle lichten zullen worden ontstoken
en ikzelve zal op den drempel staan, om Isolde met de Blonde Haren te
verwelkomen, die het huis van den armen nar met hare tegenwoordigheid
wil eeren. Daarom laat mij gaan! Eer de zon ter kimme neigt, moet
ik thuis zijn om alles voor Hare komst klaar te maken. Lang zal ik
niet op Haar behoeven te wachten, Zij zal spoedig komen!" Onder luid
gelach van de hovelingen vervolgde Tristan zijn weg. Aan de haven
gekomen zag hij nog eenmaal omhoog naar den burcht, die zijne liefste
herinneringen binnen zijne muren besloten hield en dien hij nooit
weer zou zien, daarna begaf hij zich aan boord van een vaartuig,
dat hem weldra naar Bretagne terugvoerde.



Daar begon weer het oude leven. Om zijn steeds weer aangroeiend
verlangen te bedwingen, zocht Tristan afleiding in de jacht en
in avontuurlijke tochten, waarbij Kaherdin zijn trouwe metgezel
was. Zoo waren zij eens uitgetrokken tegen een edelman uit een
naburig graafschap, die met behulp van zijne zeven broeders er in
geslaagd was, om een jong meisje, de bruid van één der Bretonsche
ridders, te ontvoeren. Tristan en zijne vrienden trokken op naar
zijn burcht. Langen tijd duurde het beleg, tot eindelijk de sterke
muren bezweken en het slot genomen werd. In den strijd op de wallen,
welke daaraan voorafging, werd Gouvernail, Tristan's trouwe dienaar,
gedood en even daarna werd zijn meester door een vergiftigden pijl
in de zijde getroffen.

Met groote moeite slaagde Kaherdin erin, zijn vriend naar diens slot
terug te voeren. Isolde met de Blanke Handen was hevig ontsteld over
het gebeurde en omringde haren echtgenoot met de liefderijkste zorgen,
maar ondanks al hare toewijding en de hulp van kundige artsen uit
alle streken van het land, voelde Tristan zijn einde naderen. Hij was
gaarne bereid te sterven, want het leven kon hem niets meer schenken
dan lijden en smart, maar toch wilde hij niet heengaan zonder zijne
geliefde nog éénmaal te hebben weergezien. Daarom riep hij Kaherdin
tot zich en sprak tot hem: "Waarde vriend! ik heb een verzoek aan u,
het laatste, waarmede ik u lastig zal vallen, want ik voel, dat ik
sterven ga. Luister dus goed! Vele jaren geleden, toen ik tegen Morholt
heb gestreden om Cornwallis van de Iersche schatting te bevrijden,
heeft Isolde van Ierland mij van mijne wonden genezen; ook later,
toen ik in het gevecht met den draak door het vergif bedwelmd was,
heeft zij mij van den dood in het leven teruggeroepen. Indien er
dus één is, die mij redden kan, dan is zij het. Daarom smeek ik u,
ga naar Cornwallis en vraag de koningin tot mij te komen en mij te
helpen. Tegen de menschen kunt gij zeggen, dat gij eene wijze vrouw
gaat halen, die de heelkunst verstaat en die mij wellicht redding kan
brengen." In angstige onzekerheid zag Kaherdin zijn vriend aan. "Hoe
gaarne zou ik u helpen", sprak hij, "maar ik vrees, dat mijne reis
tevergeefsch zal zijn. Nooit zal de koningin mij volgen!" "Twijfel
daaraan niet", hervatte Tristan dringend, "zij zal u volgen,
waarheen gij haar voeren wilt, wanneer gij haar dezen ring toont en
haar zegt, dat Tristan haar roept. Ach, lieve vriend! waarom zou ik
het u verzwijgen, ik, die reeds met één voet in het graf sta? Welnu
dan, ik bemin Isolde van Ierland met mijn gansche hart en ziel en
ik heb nooit eene andere vrouw liefgehad. Zij was de mijne, vóór
zij de gemalin van koning Mark werd, voor haar heb ik geleefd en
in hare armen wil ik sterven. Ik weet, dat ik uwe zuster misleid en
bedrogen heb, maar wees daarover niet te zeer vertoornd, slechts hij,
die waarachtig liefheeft, kan oordeelen over wat ik gedaan heb."

Diep getroffen had Kaherdin toegeluisterd; één blik op het zwakke,
uitgeteerde gelaat van zijn geliefden vriend had den toorn over de
beleediging, zijne zuster aangedaan, doen bedaren en toen Tristan
ophield met spreken, zeide hij zacht: "Ik zal gaan en met Gods hulp
zal ik de koningin mede terug brengen!" "Dank! dank! edele vriend,"
stamelde Tristan, "hoe zal ik smachten naar uwe terugkomst! Vóór gij
heengaat nog dit ééne: elken dag zal ik mij naar het strand laten
brengen, om naar uw schip uit te zien. Wanneer gij nu mijne geliefde
met u medebrengt, hijsch dan witte zeilen, mocht uw tocht echter
tevergeefsch zijn geweest, laten de zeilen dan zwart, de kleur des
doods, zijn. Zoodoende zal ik terstond weten, welke de uitslag van
uwe reis geweest is." Na dit gezegd te hebben zonk Tristan uitgeput
in de kussens terug.

Nu wilde het toeval, dat Tristan's echtgenoote, Isolde met de Blanke
Handen, zich gedurende dit gesprek in de aangrenzende zaal bevond. Toen
Tristan begon te spreken over een laatst verzoek, dat hij Kaherdin
wenschte te doen, had zij haar oor tegen den muur gedrukt, om beter
te kunnen hooren. Een laatst verzoek van Tristan, zoo meende zij,
moest ook haar betreffen en wellicht kon zij haren broeder in de
uitvoering daarvan behulpzaam zijn. Zoo kwam het, dat zij alles hoorde,
wat daarnaast werd besproken; in klimmenden angst luisterde zij toe,
tot zij eindelijk, bij het vernemen der vreeselijke waarheid, half
bewusteloos tegen den wand van het vertrek ineenzonk.

Terwijl haar lichaam in eene roerlooze verstijving terneerlag,
werkte haar geest met eene wonderlijke snelheid. Alles werd haar
nu duidelijk. Wat tot nu toe slechts vermoedens waren geweest, vage
schimmen harer angstige verbeelding, werd thans alles zekerheid. Eén
voor één toetste zij de feiten uit haar huwelijksleven en den tijd
daarvóór aan de thans verkregen wetenschap. En ziet, voor alles vond
zij eene verklaring. Tristan's somberheid, zoo onbegrijpelijk in een
jong en gevierd man, zijne voorkeur voor haar naam, dien hij zoo vaak
in zijne liederen bezongen had, en waaruit zij, dwaze, het bewijs had
gezien zijner groeiende genegenheid, zijn aarzelen om hare hand aan
te nemen, toen haar vader hem die aanbood, zijne woorden op den avond
van hun huwelijk, zijne lange afwezigheid en thans zijne berusting
in den naderenden dood--dit alles vond eene oorzaak in zijne liefde
voor die andere Isolde, daarginds in Cornwallis.

Wee den haat eener vrouw, wanneer zij zich aldus in hare innigste
gevoelens gekrenkt en beleedigd ziet! Toen Isolde met de Blanke Handen
zich eindelijk van den grond verhief, was zij eene gansch andere
vrouw geworden. Liefde, zachtheid en toewijding hadden als angstige
schimmen de vlucht genomen uit haar hart om plaats te ruimen voor de
booze geesten van toorn en bitterheid. Eén gedachte bezielde haar en
hield haar staande: zij wilde zich wreken op den man, die haar zoo
smadelijk bedrogen had.

Na het onderhoud met Tristan had Kaherdin zich in aller ijl gereed
gemaakt om de reis naar Cornwallis te ondernemen. Zijn schip had
hij bevracht met kostbare waren en zichzelf vermomd als een reizend
koopman. Zoo kwam hij te Tintagel aan, waar hij verlof vroeg, om
den koning zijne waren voor te leggen. Toen hem dit werd toegestaan,
koos hij uit het vele schoons, dat hij had medegebracht, eene vaas
met kostbaar reukwerk, die hij met eenige welgekozen woorden den vorst
ten geschenke bood, uit dankbaarheid voor de welwillendheid, waarmede
hij aan het hof was ontvangen. Toen wendde hij zich tot de koningin,
die lusteloos aan het venster zat, en toonde haar een gouden gesp,
terwijl hij sprak: "Hoe bevalt u dit sieraad, hooge Vrouwe? Het is
vervaardigd uit zuiver goud, zonder bijvoeging van ander metaal. Dat
ik waarheid spreek, kunt ge zien, wanneer gij den gesp vergelijkt
met dezen ring, die overal geprezen wordt om zijne schoonheid. Ziet,
wanneer gij de beide naast elkander houdt, kunt gij duidelijk zien,
dat het goud van den gesp het wint in schoonheid van glans en kleur."

Dit zeggend, hield hij Isolde den ring van Tristan voor. Deze stond
haastig op, een gloeiende blos verspreidde zich over haar gelaat en
terwijl zij Kaherdin's arm krampachtig omknelde, fluisterde zij hem
toe: "Gij komt van Tristan. Spreek, welke boodschap zendt hij mij?" Met
een haastigen wenk in de richting van het overige gezelschap maande
Kaherdin haar aan tot voorzichtigheid; Isolde herwon hare kalmte door
schier bovenmenschelijke inspanning en sprak op halfluiden toon,
zoodat zij, die in hare onmiddellijke nabijheid waren, het hooren
konden: "Deze gesp bevalt mij, koopman. Kom daarom even ter zijde,
opdat wij het eens worden over den prijs. Mijn echtgenoot behoeft
niet te weten hoeveel geld hij mij waard is." In een hoek van de
zaal ging de koningin zitten, nu was het met hare kalmte gedaan en
op angstigen, dringenden toon smeekte zij Kaherdin haar te melden,
hoe het met Tristan ging en waarom hij een bode naar Tintagel had
gezonden. Daarop vertelde Kaherdin haar, hoe Tristan verwond was
door een vergiftigden pijl en hoe hij nu lag te sterven in zijn slot
aan de kust van Bretagne. Hij zeide haar, dat zijn vriend gaarne
afstand deed van het leven, maar dat hij de eeuwige rust niet kon
ingaan, zonder afscheid te hebben genomen van zijne geliefde. Isolde
was stil en bleek geworden; slechts een krampachtig trekken om
haren mond verried hare innerlijke ontroering, maar Kaherdin werd
getroffen door de vastheid van stem, waarmede zij hem antwoordde:
"Heb dank voor uwe mededeeling. Morgen vroeg zal ik aan boord zijn,
om de reis naar Bretagne te aanvaarden."



_Hoe Isolde zich op reis begaf naar Bretagne en hoe de beide gelieven
daar den dood vonden._ Den volgenden morgen in de vroegte begaven de
koningin en Brangwaine zich naar de haven, alsof zij op het vaartuig
van den vreemden koopman diens waren in oogenschouw wilden nemen. Geen
mensch bewoog zich nog in de straten van Tintagel en niemand zag
dus, hoe de zeelieden, toen de koningin zich aan boord had begeven,
in aller haast het anker lichtten en koers zetten naar zee.

Middelerwijl lag Tristan op zijn ziekbed te smachten van verlangen
naar de terugkomst van Kaherdin en het wederzien met Isolde. Zijne
krachten werden gesloopt door de koorts, die hem als vuur in de aderen
brandde, elken dag werd hij zwakker en soms scheen het den omstanders
of zijn lichaam reeds gestorven was en slechts zijn geest zich nog
staande hield in eene uiterste wilsinspanning. Hij kon, hij wilde niet
sterven, vóór hij zekerheid had omtrent den uitslag van Kaherdin's
onderneming en dus voerde zijn uitgeteerde lichaam, dat zoozeer naar
rust verlangde, een strijd met zijne ontembare wilskracht, die hem deed
vasthouden aan het leven, zoolang zijn laatste wensch onvervuld bleef.

Zijne vrouw verpleegde hem met dezelfde toewijding als voorheen,
maar wanneer zij, bij het vuur gezeten, den zieke hoorde ijlen en hem
den naam van Isolde hoorde prevelen, kwam er een glans van haat in
hare oogen, die haar gelaat geheel deed veranderen. De eerste dagen
na Kaherdin's vertrek liet Tristan zich 's morgens op de wallen van
het slot dragen, vanwaar hij de zee tot aan den verren gezichteinder
kon overzien, maar reeds spoedig bemerkte hij, dat deze tochten hem
te veel inspanden; hij bleef dus in zijn eigen vertrek en moest zich
vergenoegen met wat anderen hem meedeelden. Telkens weer vroeg hij
Isolde, om uit te zien of Kaherdin's schip nog niet in 't zicht was,
maar steeds luidde het antwoord ontkennend. Dan troostte zij hem met
zachte woorden, en zeide hem, dat het nu niet lang meer duren kon,
eer het schip met de wijze vrouw kwam, die hem zou genezen en hem
tot het leven terug zou brengen. Maar de zieke zag niet, hoe hard de
uitdrukking harer oogen was en hoe een bittere trek zich om haar mond
groefde, zoodra zij hem den rug toekeerde.

Zoo kropen de dagen voorbij in angstige spanning en martelende
onzekerheid voor den zieke en zijne verzorgster, tot eens op een
morgen Isolde op zee eene donkere stip ontdekte, welke langzamerhand
grooter werd en de omtrekken van een schip aannam. De jonge vrouw
kon eene beweging van schrik niet onderdrukken, eene koude rilling
ging haar door de leden en met wijd opengesperde oogen staarde zij
naar buiten. Daar naderde dus haar noodlot in de gestalte dier gehate
vrouw, want dat Isolde van Ierland komen zou, daaraan twijfelde zij
geen oogenblik. Toch bleef zij in spanning naar het vaartuig turen,
nog was het te ver af om de kleuren der zeilen te kunnen onderscheiden,
maar het naderde snel, gedreven door een gunstigen wind. Daar klonk
eene klagende stem van uit het vertrek: "Waarheen tuurt gij zoo
lang? Is er nog geen schip in 't zicht? Ziet gij geen enkel teeken
van een naderend vaartuig op zee? Spreek, wat ziet gij daarbuiten?" En
Isolde antwoordde: "Heel in de verte zie ik een vaartuig, dat met volle
zeilen nadert. Vergis ik mij niet, dan is het dat van mijn broeder,
nog een weinig geduld, liefste en gij zijt gered!"

Hijgend verhief de zieke zich van zijne legerstede: "De zeilen, de
zeilen!" riep hij uit; "welke kleur hebben zij, spreek vrouw, martel
mij niet langer, hoe zijn zij, wit of zwart?" Isolde keerde zich
langzaam naar hem toe en zag hem aan. In de oogen van den stervende
straalde een hoopvolle glans, die het uitgeteerde gelaat in gloed
scheen te zetten. Hij strekte zijne bevende handen smeekend naar haar
uit. Welk eene verandering met de doffe, lijdzame houding der vorige
dagen, toen elke beweging hem te veel was en zij op haar belangstellend
vragen nauwelijks een woord ten antwoord kreeg. Eene doffe woede maakte
zich van de jonge vrouw meester, één ding stond vast, zij moest de vonk
van geluk in zijne oogen dooven, eer die uitsloeg tot eene laaiende
vlam, want die te zien zou haar dood zijn. Zij balde hare handen tot
vuisten, zij bedwong zich om het niet uit te gillen van wilden triomf,
maar met zekere stem sprak zij: "Het schip nadert snel, liefste en
reeds kan ik de kleur der zeilen onderscheiden. Zij zijn zwart."

"Zwart! O, Isolde, geliefde!" met een snijdenden kreet was Tristan
in de kussens teruggevallen en nog eer de verschrikte vrouw zijne
zijde kon bereiken, had hij den geest gegeven.



Korten tijd daarna bereikte het schip van Kaherdin de haven. Isolde
met de Blonde Haren stond op de voorplecht van het vaartuig en
tuurde met oogen, die brandden van onvergoten tranen, omhoog naar
het kasteel, waar haar geliefde woonde. Zoodra het schip aan de kade
lag vastgemeerd, trad zij aan wal en liet zich door Kaherdin den
kortsten weg naar het slot wijzen. Doch wat beduidden die opgehoopte
menschenscharen in de straten? Waarom gingen er kreten van droefheid en
smart op uit de menigte? Waarom hoorde zij Tristan's naam roepen? Het
scheen Isolde of een verlammende angst zich over haar gansche lichaam
verspreidde en haar het voortgaan belette, maar zij vocht er tegen
met al de kracht van haar wezen en vervolgde moedig haar weg. Bij de
poort van het kasteel gekomen, leunde zij een oogenblik hijgend tegen
den zwaren steenen muur en toen eerst vroeg ze een ouden bedelaar,
die haar zijne muts toestak voor eene aalmoes: "Zeg mij eens, vriend,
waarom het volk in de straten samenschoolt en klaagt?" "Vanwaar komt
gij, schoone vrouwe, dat gij dit vraagt?" antwoordde de grijsaard
verwonderd. "Weet gij dan niet, dat Heer Tristan gestorven is?"

Een oogenblik was het of Isolde ineen zou zinken, doch zij hield
zich staande en snelde het slot binnen. Als door eene geheime
ingeving gedreven vond zij den weg naar Tristan's vertrek; door lange
gangen moest zij gaan, waar de knechten en vrouwen in groepen bijeen
stonden. Wanneer zij voorbijsnelde, staakten de dienaren een oogenblik
hun klagen en zagen met verwondering de hooge vrouwengestalte na. Nog
nooit hadden zij zooveel wanhoop en tegelijk zóóveel vastberadenheid
op een menschelijk gelaat gelezen.

Daar trad Isolde de zaal binnen, waar Tristan lag. Een oogenblik stond
zij stil op den drempel en overzag het ruime vertrek. Door de hooge
vensters drong de morgenzon binnen en wierp haar helder schijnsel
over wanden en vloer. Zacht klonk het ruischen der zee tot haar door;
de zee, die hen te zamen had gebracht in hoogste zaligheid en die hen
daarna van elkander gescheiden had gehouden, en hen zoodoende beroofd
had van hunne laatste samenkomst. Haar blik gleed langs de voorwerpen
en meubels in het vertrek en bleef toen rusten op de legerstede in den
hoek, waar eene tengere vrouwengestalte jammerend overheen lag gebogen.

Een wonderzacht licht kwam in Isolde's oogen, toen zij langzaam op het
bed toetrad; haar gang was rustig en zeker en haar gelaat glansde van
oneindige liefde. In schuchteren eerbied weken de vrouwen, die aan den
voet der legerstede zaten terneergehurkt, terug. Aan het bed gekomen
bukte zij zich en raakte met den vinger de jammerende vrouwenfiguur
aan. Isolde met de Blanke Handen hief het hoofd op en zag haar met
verwilderde oogen aan. De koningin echter schoof haar met zachten
drang weg van het doode lichaam.

"Ga heen, vrouwe! ik heb hem meer liefgehad dan gij," was het eenige
wat zij zeide. Toen strekte zij zich naast den doode op het rustbed
uit; zij omvatte hem met hare armen en drukte hem vast tegen zich
aan. Hare blonde haren spreidde zij als een sluier over hen beiden
uit, toen drukte zij haren mond op den zijne en in dien kus gaf zij
den geest.



_Hoe koning Mark van Brangwaine de waarheid omtrent den liefdesdrank
vernam en hoe hij de lijken der beide gelieven naar Engeland liet
brengen._ Koning Mark vernam weldra het vertrek der koningin. Toen
hij hoorde, waarheen zij gegaan was, liet hij een schip uitrusten om
de voortvluchtige te achterhalen en zoo landde hij weinige uren later
in Bretagne. Vervuld van gedachten van wraak en haat betrad hij het
slot en met diezelfde gevoelens bezield kwam hij het doodsvertrek
binnen. Daar viel eene weenende vrouwengestalte hem te voet, het
was Brangwaine. Met door tranen verstikte stem smeekte zij hem,
om haar te straffen voor het gebeurde, aangezien zij de schuld was
van alles en toen de koning haar in verbazing vroeg, zich nader te
verklaren, vertelde zij hem van den aanvang af, hoe alles zich had
toegedragen. Zij verhaalde hem van den liefdesdrank, die de harten der
beiden met een onverbreekbaren band had samengebonden, zij beschreef
hem hunnen strijd tegen den hartstocht, welke hen doof maakte voor de
stemmen van eer en plicht, zij teekende hem hun rusteloos verlangen,
wanneer zij gescheiden waren en de innige zaligheid van de daarop
volgende oogenblikken van vereeniging. Van hun samenzijn in het woud
van Morois vertelde zij hem, waar de liefde hun de armelijke loofhut
tot een tooverpaleis maakte, maar ook sprak zij van den strijd in
hunne harten, die hen ten slotte, ter wille van elkander, in de
samenleving had teruggedreven.

Toen zij ophield met spreken, was het een oogenblik stil in het groote
vertrek. Daarop beval koning Mark met diep ontroerde stem om de lijken
aan boord van zijn schip te brengen en nog dienzelfden dag zette het
vaartuig met zijne droeve lading koers naar Tintagel.

Daar werden de lichamen der beide gelieven gebalsemd en met veel
eerbetoon bijgezet in de slotkapel, aan weerszijden van het altaar.

In den nacht na de begrafenis echter, zoo verhalen de oude dichters,
ontsproot er een rozenstruik aan het graf van Tristan, welks takken
zich slingerden langs het kerkgewelf en weer afdaalden in het graf van
Isolde. Zoo werden de lichamen der beide gelieven in den dood verbonden
door een slinger van rozen, welke de kerk vervulden met haren zoeten
geur, hunne zielen echter namen te zamen de vlucht naar het schoone
paleis hunner droomen, waar zij de rust en het geluk vonden, die zij
op aarde tevergeefs hadden gezocht.



INLEIDING TOT DE SAGE VAN HEER GARETH.


De sage van heer Gareth, den jongsten zoon van koning Lot en
koningin Morgawse, die een jaar lang als keukenjongen aan het hof
van koning Arthur diende, is ontleend aan de Engelsche letterkunde,
waar wij haar aantreffen in het zevende boek van de Morte d' Arthur
van Thomas Malory. Terwijl men voor alle overige verhalen, welke
in genoemd standaardwerk zijn opgenomen, eene bron heeft weten te
vinden, is men er tot nog toe niet in geslaagd, om te ontdekken aan
welk gedicht of prozawerk de sage van "Sir Beaumains" [37] zooals de
held door Malory genoemd wordt, ontleend is. Dr. H. Oskar Sommer,
de bewerker der beroemde critische uitgave [38] van Malory's werk,
meent, dat onze sage wellicht ontstaan is uit een volksverhaal,
hetwelk oorspronkelijk geen verband hield met den Arthur-cyclus,
totdat Malory, of een ander, onbekend gebleven schrijver vóór hem,
het overnam, waarschijnlijk uit een verloren geraakt Fransch gedicht
en het in verband bracht met den persoon en het hof van koning Arthur.

Wij vinden onze sage terug onder de Konings-idyllen van Alfred
Tennyson, onder den titel: "Gareth and Lynette." In dit gedicht
treffen wij enkele afwijkingen aan van den inhoud der oorspronkelijke
geschiedenis: Gareth huwt niet Lyonors [39] om wier wille hij zulk
een gevaarlijken tocht onderneemt, maar Lynette, zijne gezellin op
dien tocht, die hem eerst hoont en bespot om zijn nederigen staat,
maar hem tenslotte leert liefhebben en eerbiedigen om zijn grooten
moed en zijn nog grooter geduld.

De beschrijving van Gareth's jeugd op het eenzaam slot van zijn vader
en van den angst zijner moeder, dat deze jongste zoon haar evenals
zijne broeders zal verlaten, heeft Tennyson waarschijnlijk ontleend
aan het begin der sage van Parcival, zooals die onder den titel:
"Peredur, the Son of Evrawc", voorkomt in den Mabinogion. Hier en
daar heeft de dichter nog eenige veranderingen aangebracht in den
loop van het verhaal, teneinde de allegorische beteekenis daarvan
te doen uitkomen, maar in hoofdzaken stemt hij met Malory overeen in
zijne wedergave der sage.

In de volgende bladzijden vindt men het verhaal van den proeftijd
van prins Gareth weergegeven, zooals het in de Morte d'Arthur
beschreven staat, eenige onbelangrijke bekortingen daargelaten. De
vóórgeschiedenis van den jongen held en de naam zijner bruid zijn
ontleend aan Tennyson's gedicht.



DE SAGE VAN HEER GARETH.


                    "Let be my name, until I make my name".

                            (Alfred Tennyson: "Gareth and Lynette").


_Hoe de zonen van koningin Morgawse naar het hof te Camelot trokken._
Lot, koning der Orcadische eilanden en zijne gemalin Morgawse hadden
vijf zonen. Vier van hen: Walewein, Modred, Agravaine en Gaheris waren,
zoodra zij den jongelingsleeftijd bereikt hadden, naar het hof van
hun oom, koning Arthur, getrokken en keerden slechts nu en dan voor
een kort verblijf naar het ouderlijk slot terug. De jongste zoon
daarentegen: Gareth, was langer dan zijne broeders in het ouderlijk
huis blijven vertoeven, gehoor gevend aan den dringenden wensch
zijner moeder.

Met angst en vreeze in 't hart zag koningin Morgawse den dag naderen,
waarop de laatste en liefste harer zonen de wijde wereld zou intrekken
en haar alleen zou achterlaten in het eenzame slot van haren gemaal,
waar zij zich in de lange jaren van haar huwelijk nooit geheel thuis
had gevoeld. Misschien was dit laatste toe te schrijven aan het groote
verschil in landaard tusschen de bevolking uit hare geboortestreek,
het Zuiden van Engeland, en die van haar nieuwe vaderland. Ginds was
men gewoon het leven te genieten, hier, onder de stugge eilandbewoners,
zocht men zijn geluk in het rustig volbrengen zijner dagelijksche
plichten, zonder naar verstrooiing of genot te vragen. Mogelijk
ook was de onvoldaanheid der koningin voor een deel te wijten aan
het koude, zwijgzame karakter van haren echtgenoot, die elke uiting
van uitbundige levensvreugde van de zijde zijner gemalin met koele
onverschilligheid trachtte te dempen. Deze had ten slotte geleerd
zichzelve te beheerschen en voor het uiterlijk de statige, trotsche
vrouw te zijn, die hij zich als gemalin wenschte, maar niemand in
hare omgeving kon vermoeden, hoe zij leed onder dit bedwingen van
hare werkelijke persoonlijkheid. Als de kille zeedamp het eilandenrijk
dagenlang met een ondoordringbaren nevelmuur omringde en het krijschen
der zeemeeuwen het eenige geluid was, dat de stilte verbrak, als de
vrome eilandbewoners nedergeknield lagen voor hunne heiligenbeelden
en gebeden prevelden voor het welzijn van hen, die daar ginds op de
baren zwalkten, zat koningin Morgawse in hare eigen vertrekken en
staarde naar buiten in den grijzen mist. Dan kwam haar hart soms in
opstand tegen het onverbiddelijk noodlot, dat haar, die voor vreugde
en blijdschap geschapen scheen, veroordeelde om haar leven te slijten
in deze sombere omgeving, waar niemand haar begreep en liefhad.

Dat de verhouding tusschen de beide echtgenooten te wenschen overliet,
was geen geheim voor hunne omgeving en de hovelingen, die hunnen vorst
met groote trouw aanhingen, weten dit geheel aan de koningin, die zich
zoo moeilijk had weten aan te passen aan hare nieuwe omgeving. Men
beschuldigde haar van lichtzinnigheid, ja zelfs van ergere dingen,
want toen kort nadat de koningin van eene reis naar haar geboorteland
was teruggekeerd, haar tweede zoon Modred geboren werd, ging er een
gerucht, dat deze geen kind van koning Lot was, maar dat hij gesproten
was uit eene onwettige verbintenis, welke de vorstin daarginds in
het Zuiden gesloten had. De juistheid van dit vermoeden werd nooit
met stelligheid bevestigd, maar een feit bleek het, dat Modred, toen
hij opgroeide, zoowel uiterlijk als innerlijk geheel verschilde van
zijne broeders.

Het scheen aanvankelijk, of koningin Morgawse in hare kinderen
vergoeding zou vinden voor wat zij in den omgang met haren echtgenoot
te kort kwam. Zij had hen allen zonder onderscheid hartstochtelijk
lief; hoe zwaar moest het haar dus vallen, om hen, zoodra zij tot
jongeling waren gerijpt, te moeten afstaan en hen te zien heentrekken
naar het hof van haren broeder.

Alleen Gareth, die met zijne oudere broeders aanmerkelijk in leeftijd
verschilde en daardoor langer kind was gebleven dan zij, restte haar
nu nog van het vroolijke vijftal, dat de zalen van het oude kasteel
had doen daveren van zijn wilde spelen. En ziet--nu werd ook die
jongste zoon onrustig en sprak den laatsten tijd van niets anders
dan van zijn plan om zich op zijne beurt naar het hof te Camelot te
begeven en aldaar het volle leven te leeren kennen. Hoe zijne moeder
hem ook bad en smeekte, het mocht niet baten; zijn hart was daarginds,
bij zijne broeders en hij had geen rust, vóór hij de toestemming van
zijne ouders had ontvangen, om zich bij hen te voegen.

Eindelijk was de koningin wel gedwongen, hem die te geven,
maar--slechts onder ééne voorwaarde; en deze, zoo meende zij, was
van dien aard, dat zij den jongeling eens voor al van zijn voornemen
zou terugbrengen. Zij eischte namelijk van Gareth, dat hij, aan het
hof gekomen, een jaar lang als keukenjongen in 's konings dienst zou
treden en al dien tijd zijn naam en afkomst voor zijne omgeving geheim
zou houden. Den trotschen aard van haar zoon kennend, meende koningin
Morgawse, dat deze voorwaarde hem onuitvoerbaar zou toeschijnen en dat
hij dus, hoe ongaarne ook, zijne reis naar het hof zou opgeven. Maar
neen! Sterker nog dan zijn gevoel van eigenwaarde was de lust naar
avontuur in het hart van den jongeling en na zich eene wijle bedacht te
hebben, stemde hij toe in den eisch zijner moeder. Van dat oogenblik af
moest de koningin met leede oogen toezien, hoe Gareth zich beijverde
om de toebereidselen voor zijn vertrek in den kortst mogelijken tijd
te treffen en weldra brak dan ook de gevreesde dag aan, waarop de
reis naar Camelot bepaald was.

Vergezeld door twee zijner dienaren, ging Gareth vervuld van de
schoonste verwachtingen voor de toekomst, op weg. Wel lachte het
denkbeeld om een jaar in de keuken van het koninklijk paleis te
moeten dienen, hem niet bepaald toe, maar--zoo redeneerde hij met
jeugdige zorgeloosheid,--twaalf maanden zijn gauw voorbij! Hij had
nu toch zijn zin; hij ging naar Camelot, waar de ridders woonden,
van wier heldendaden hij zooveel had hooren vertellen, waar de groote
tournooien werden gehouden, waar men op de jacht ging naar herten en
zwijnen, waar de vreemde speellieden hunne liederen kwamen zingen,
kortom: waar men het leven in al zijne rijkdom en heerlijkheid kon
leeren kennen! Wat deed het er dan toe, of hij voorloopig slechts
toeschouwer mocht zijn bij al dat schoons? Honderd-, neen duizendmaal
liever was hij een eenvoudige keukenjongen in Camelot dan een prins
in zijns vaders koninkrijk.

Na lange dagen reizens kwam het kleine gezelschap voor de poorten van
Camelot aan. Naar het uiterlijk schenen zij drie eenvoudige landlieden,
die van verre gekomen waren, om hun vorst te begroeten. Gareth had
zorg gedragen, dat zijne kleeding in geen enkel opzicht afweek van
die zijner reismakkers.



_Hoe Gareth als keukenjongen bij koning Arthur in dienst trad en hoe
hij door Key gehoond werd._ Zonder eenige moeite slaagde het drietal
erin om tot de tegenwoordigheid des konings te worden toegelaten,
daar deze zich steeds op dezen tijd van den dag beschikbaar placht te
stellen voor een ieder, die zich met eenig verzoek tot hem wenschte
te richten. Gareth en zijne volgelingen werden dan ook terstond door
een der paleisdienaren door een doolhof van gangen en portalen naar
de groote slotzaal geleid, waar de koning, omringd door zijne gansche
hofhouding, zitting hield om de wenschen en klachten van zijn volk
aan te hooren. Lieden van allerlei slag knielden neer voor zijn troon
en nooit gebeurde het, dat zij onvoldaan huiswaarts moesten keeren.

Terwijl Gareth zijne beurt afwachtte, liet hij zijne blikken dwalen
door de ruime zaal, waarvan de wanden bedekt waren met eene bonte
reeks van geschilderde tafereelen, welke een overzicht gaven van
Arthurs krijgstochten tegen de heidenen. Meer echter nog dan door de
fraaie wandschilderingen werd zijne aandacht geboeid door de personen,
die zich in de zaal bevonden. Allereerst bleef zijn blik rusten op de
vorstelijke gestalte des konings, zooals hij daar in fiere houding op
zijn troon gezeten was, de linkerhand aan de greep van een glinsterend
zwaard, dat met de punt op den grond rustte, de rechter steunend
op de leuning van zijn zetel. Met eene uitdrukking van vriendelijke
belangstelling luisterde hij naar het relaas eener arme weduwe, die
zijne hulp kwam inroepen om het erfdeel van haren echtgenoot, dat men
haar ontstolen had, te herwinnen. Vol bewondering hoorde Gareth toe,
op welk eene welwillende en oordeelkundige wijze de vorst de weenende
vrouw te woord stond en het hart van den jongeling klopte luide van
ontroering, toen hij de ongelukkige haren dank hoorde stamelen. Daarna
zag hij verder om zich heen en tuurde langs de rijen der hovelingen,
of hij onder hen ook zijne broeders kon ontdekken. Weldra vond hij hen,
die hij zocht: de kloeke, mannelijke gestalte van Walewein, die in de
onmiddellijke nabijheid des konings was gezeten; het donkere gelaat van
Modred, dat steeds eene uitdrukking van arglistig wantrouwen droeg,
daarnaast, als gewoonlijk, de tengere gestalte van Agravaine, die
zijn ouderen broeder als een schaduw placht te volgen, en eindelijk,
onder de jongere edellieden, zijn vierden broeder: Gaheris. Gareth kon
een glimlach niet onderdrukken, toen hij bedacht, hoe verbaasd zijne
broeders zouden zijn, indien zij wisten, wie de eenvoudig gekleede
jongeling was, die zich onder de wachtende menigte bevond, maar hij
behoefde geen vrees te hebben dat zij hem zouden herkennen, zóó lang
was het geleden, sinds zij hem de laatste maal in hun vaderlijk slot
gezien hadden.

Intusschen was de beurt aan hem gekomen om den koning zijne verlangens
kenbaar te maken. Eerbiedig viel hij voor Arthur op de knieën, daarna
richtte hij het gebogen hoofd op, zag den vorst frank en vrij in de
oogen en sprak:

"Sire, mijne beide makkers en ik zijn uit verre streken hierheen
gekomen om u te huldigen en te dienen. Daar ik vernomen heb, dat gij
elkeen, die hier binnentreedt, veroorlooft, om u zijne verlangens
mede te deelen, zoo durf ik het wagen, u mijne wenschen voor te
dragen. Sire! sta mij toe, dat ik u om drie gunsten vraag; geloof
mij, al klinkt mijn verzoek wellicht onbescheiden, de gunsten, die
ik bedoel, zijn van dien aard, dat, indien gij wilt, gij ze zonder
bezwaar kunt inwilligen. De eerste wilde ik u thans vragen, de beide
andere daarentegen zou ik u eerst na verloop van een jaar wenschen
mede te deelen. Vergeef mij, indien ik te veel van uwe goedheid verg!"

Hier zweeg prins Gareth en zag den koning met eenige beschroomdheid
aan. Arthur had met welgevallen naar de woorden van den jongeling
geluisterd, wiens innemende verschijning en aangenaam, bescheiden
optreden het hart van den vorst voor zich gewonnen hadden. Toen hij
zweeg, aarzelde de koning dan ook niet lang, hoe hij zijn verzoek
zou opnemen en sprak vriendelijk: "Welnu dan, vriend, welke zijn die
gunsten, die ge mij wildet vragen. Ik beloof u vooruit, ze te zullen
inwilligen, indien zij tenminste de grenzen van het betamelijke niet
overschrijden. Spreek, wat verlangt ge van mij?"

"Sire", antwoordde Gareth, "ik zou u willen vragen, mij gedurende
een jaar eene plaats in te ruimen onder uwe keukenbedienden. Als
zoodanig wilde ik u twaalf maanden dienen en eerst na verloop van
mijn diensttijd hoop ik u mijne beide andere wenschen voor te leggen."

Verbaasd en eenigszins teleurgesteld zag koning Arthur hem aan, zulk
een verzoek had hij allerminst verwacht uit den mond van dien kloeken,
rijzigen jongeling. Toch klonk zijne stem welwillend als altijd,
toen hij Gareth ten antwoord gaf:

"Ik moet u eerlijk bekennen, dat ik van u een gansch anderen wensch
verwacht had. Het verbaast mij, dat een jong, krachtig man als gij,
geene hoogere eerzucht kent, dan eene plaats te verkrijgen onder mijne
bedienden. Ik doe evenwel mijn woord gestand. Aan uw wensch zal worden
voldaan en Heer Key, onze opperhofmeester, zal u uw nieuwen werkkring
aanwijzen." Dit zeggend, wenkte de vorst een der ridders uit zijne
naaste omgeving, een somber uitziend man, en droeg hem op, om den
jongeling eene plaats te geven onder het personeel van de hofkeuken.

Heer Key zag den knaap minachtend aan en gelastte hem op ruwen toon
hem te volgen. In de ruime keuken van het paleis aangekomen, wees hij
hem, welk werk hem te doen viel. Het bestond hierin, dat hij zich ten
allen tijde gereed moest houden om de koks bij hun arbeid behulpzaam
te zijn. Den overigen tijd moest hij besteden met het spoelen van
vaatwerk en het poetsen en schuren der keukengereedschappen. Eene
ongewone bezigheid voor een prins van den bloede! Geen wonder dan
ook, dat het bloed Gareth naar de wangen steeg bij de gedachte, dat
dit zijn werk zou zijn en dat hij een geheel jaar in deze omgeving
zou moeten doorbrengen. Maar meer nog dan dit vooruitzicht ergerde
hem de onheusche toon, waarop Heer Key tot hem sprak. Wel was hij
zoo verstandig, met geen enkel woord te antwoorden op de norsche
bevelen, die hem als 't ware naar het hoofd werden geslingerd, maar
uit zijne saamgeknepen lippen sprak duidelijk genoeg zijne nauwelijks
te verkroppen ergernis. Key scheen die ook te bemerken; hij besloot
althans zijne opdrachten met de woorden: "En pas op, dat ik geenerlei
klachten ontvang over uw optreden tegenover uwe meerderen! Alles, wat
u opgedragen wordt, ook al is het werk niet geheel naar uw zin, zult
gij stipt ten uitvoer brengen. Bij het eerste woord van tegenspraak,
dat mij ter oore komt, zullen wij elkander nader spreken. Weet wel,
met mijne ongenade valt niet te spotten. En nu vooruit, aan het
werk! en vlug ook!"

"Key, Key!" zoo klonk eene diepe, bedarende stem, "wat vaart gij toch
uit tegen een knaap, die u tot dusverre niets misdaan heeft! Kunt ge
dan niet zien, dat het werk, hetwelk gij hem opdraagt, nieuw voor hem
is en dat hij allerminst gewend is, om op zulk een toon toegesproken
te worden? Matig u toch, zulk een optreden strekt u niet tot eer!"

"Eer, eer!" gaf Key den binnengetreden ridder ten antwoord: "wat
bazelt gij over eer, Heer Lanceloet! Zou ik niet het recht hebben,
om een ellendigen keukenjongen, een deugniet, die waarschijnlijk het
ouderlijk huis ontvlucht is, op zijne plichten te wijzen? Ik raad u
aan, mij voortaan met rust te laten en eerst eens na te gaan, hoe het
met uwe eigen eer gesteld is!" Dit zeggend, verliet hij met een sarrend
hoongelach het vertrek, op den voet gevolgd door den vreemden ridder,
wiens gelaat, zooals Gareth nog juist gelegenheid had om op te merken,
bij Key's laatste woorden met een diep hoogrood overtogen werd.

Onze jongeling bleef achter in een toestand van verwarring. Eene
bonte mengeling van indrukken beklemde zijne ziel, maar alle werden
overheerscht door een gevoel van vereering en dankbaarheid voor den
man, die zooeven zijne partij gekozen had. Dat was dus de groote
Lanceloet, over wien hij zijne broeders zooveel had hooren spreken,
welnu, zij hadden niet te veel gezegd van hun held! Welk een edel
gelaat, welk eene nobele gestalte en bovenal: welke eene vriendelijke
gedachte van zulk een hooggeplaatst ridder om voor een armen koksjongen
in de bres te springen! Vol jeugdig vuur nam Gareth zich voor, om in
alles den grooten Lanceloet tot voorbeeld te nemen, daarna begaf hij
zich met een zucht aan zijn werk.

Een jaar verliep en gedurende al dien tijd diende onze held in de
keukens van het vorstelijk paleis. Het was een harde proeftijd
voor den jongen prins, want het werk viel hem ongewoon zwaar en
de behandeling was somtijds verre van zacht. Toch duurde het niet
lang, of Gareth had zich in zijne nieuwe omgeving vele vrienden
gemaakt. De koks prezen zijne nauwlettendheid en ijver en werden het
liefst door hem gediend, maar ook de andere koksjongens mochten hem
gaarne lijden, daar hij altijd vroolijk was en steeds bereid, hen te
helpen. Wanneer hunne dagtaak ten einde liep en het keukenpersoneel
zich in een wijden kring om den schouw had verzameld, placht Gareth
zijne ruwe makkers te vertellen van het leven in zijn vaderland. Hij
beschreef de nachten, waarin de schippers uitvoeren ter vischvangst,
en de stormen en gevaren, waarmede zij te kampen hadden. Dan luisterden
zijne toehoorders, die voor het meerendeel de zee nooit gezien hadden,
met open mond naar zijne levendige beschrijvingen, tot hij, het praten
moede, hun op zijne beurt tot vertellen drong. Dan kwamen de verhalen
los over de groote tournooien, over de gastmalen en hoffeesten,
welke in het paleis te Camelot gegeven werden en nu was het Gareth,
die gretig toehoorde en niet ophield met vragen. Soms gingen die
vragen boven het bereik zijner eenvoudige vertellers en kreeg hij
dus geen bevredigend antwoord.

Zoo leerde Gareth van uit zijn nederigen schuilhoek de hofwereld
kennen. Uit de opmerkingen en verhalen der bedienden kreeg hij
een helder inzicht in de karakters der verschillende ridders, nog
vóór hij hen persoonlijk had leeren kennen. Hij hoorde van hunne
vriendschappen en kibbelpartijen, hij wist nauwkeurig te zeggen,
wie van hen de sterksten in het strijdperk en wie de vroolijksten
aan den disch waren. Ook andere, minder gunstige dingen hoorde hij
van hen vertellen. Soms staken de koksjongens de hoofden bijeen
en fluisterden den naam eener schoone, aan wie een der ridders een
nachtelijk bezoek had gebracht. Wanneer zij dan echter Gareth in hun
gesprek wilden betrekken, wilde deze nimmer naar hen luisteren. Hij
begon dan een vroolijk lied te zingen of een lustig deuntje te
fluiten. Aanvankelijk werd hij hierom door zijne makkers gehoond,
maar ten slotte kregen zij eerbied voor zijn optreden en verloren
zelf den lust tot dergelijken lasterpraat.

De eenige, die Gareth een kwaad hart toedroeg, was Heer Key. Of hij
onwillekeurig gevoelde, dat de knaap zijn meerdere was in afkomst en
beschaving, of het was, dat hij zich ergerde over het onverstoorbaar
goed humeur, waarmede Gareth zijne schimpscheuten verdroeg, zeker
is het, dat hij nooit naliet, den jongeling, waar hij maar kon, te
hinderen. Hij droeg hem het zwaarste en vuilste werk op, had steeds
aanmerkingen op al wat hij deed, kortom, hij scheen het er op aan te
leggen, om Gareth zijn geduld te doen verliezen en een twist met hem
uit te lokken, die hem eene reden zou geven, zich over hem bij den
koning te beklagen. Maar Gareth hield zich goed. Al kookte hij ook
inwendig van woede over Key's onheusche houding en al snakte hij er
naar om hem zijne verachting in het gezicht te slingeren, toch wist
hij zijne uiterlijke kalmte te bewaren. Daarbij besefte hij zeker
niet, hoezeer deze moeilijke les in zelfbeheersching hem later ten
goede zou komen.



_Hoe eene jonkvrouw naar het paleis te Camelot kwam en hoe Gareth
gelegenheid had den koning zijne beide andere gunsten te vragen._
Eindelijk liepen de twaalf lange maanden ten einde en Gareth zag den
dag naderen, waarop hij de hem toekomende plaats aan het hof zou
kunnen innemen. Toen gebeurde het, dat op een fraaien lentemorgen
eene jonkvrouw de poorten van het vorstelijk paleis binnenreed en
den toegesnelden dienaren beval, haar terstond naar koning Arthur
te geleiden, daar zij den vorst over eene dringende aangelegenheid
wenschte te spreken.

Het was een der laatste dagen van Gareth's diensttijd en onze held
was bezig met eenig huiswerk in de groote slotzaal, toen de deuren
wijd werden geopend om de vreemde bezoekster binnen te laten. Deze
liep terstond naar den hoek van het vertrek, waar koning Arthur
in gezelschap van eenigen zijner ridders zich bevond en viel luid
jammerend voor den vorst op de knieën.

Ontsteld boog deze zich voorover om het weenende meisje te doen opstaan
en liet haar plaats nemen op een zetel aan zijne zijde. Eindelijk
had de jonkvrouw zich in zooverre hersteld, dat zij kon spreken en
onder tranen en snikken zeide zij als volgt:

"Sire! ik ben herwaarts gekomen om de hulp van één uwer ridders in te
roepen voor mijne zuster, Vrouwe Lyonors, die sinds maanden in haar
kasteel belegerd wordt door een boozen roofridder, die bekend staat
als de Ridder der Roode Vlakte. Deze woestaard, die een wanhopigen
hartstocht voor mijne zuster heeft opgevat, zweert dat zij de zijne zal
worden, al moest het beleg jaren duren. Velen van onze ridders hebben
hem tot een tweegevecht uitgedaagd, maar helaas! hij heeft hen allen
verslagen en hunne lijken op de gruwelijkste wijze verminkt. Thans
gaat de mare door het land, dat hij zich wenscht te meten met een
uwer ridders, zij het Lanceloet of Lamorak of een ander, en dat,
wanneer hij er in geslaagd is hem te verslaan, hij zich met geweld
een toegang zal verschaffen tot het kasteel en wat er dan met mijne
arme zuster geschieden zal...." hier brak hare stem en de aandoening
belette haar verder te gaan.

Diep ontroerd hadden allen naar deze droeve mare geluisterd; onder
hen ook Gareth. Ontzet poogde hij zich den gemoedstoestand in te
denken van die vrouw daarginds, die zich omringd wist door vijanden
en bedreigd door de booze lusten van een ellendeling. Hij zag hoe
de ridders, onder den indruk van het verhaal, onthutst stilzwegen,
dit bracht hem op een denkbeeld, dat hem het bloed naar de wangen
joeg en hem plotseling deed opspringen. Hij snelde naar den koning
toe en riep met luide stem:

"Heer koning! mijn diensttijd is op enkele dagen na verstreken! Sta
mij toe, dat ik u thans om de beide andere gunsten verzoek, welke
gij mij beloofd hebt!"

In spanning wachtte hij op het antwoord van zijn vorst en wie
beschrijft zijne blijdschap, toen Arthur sprak:

"Ik herinner mij onze afspraak. Spreek, wat wenscht gij?"

"Sire", hernam Gareth, "sta mij toe, deze jonkvrouw te volgen naar
het kasteel harer zuster en de eer uwer ridders hoog te houden
tegenover dien wellusteling, die de veiligheid van Vrouwe Lyonors
bedreigt. Als tweede gunst verzoek ik u, dat ik tot ridder geslagen
mag worden en wel door de hand van den edelsten onder uwe edelen,
Heer Lanceloet. Wanneer deze mij op mijn tocht vergezellen wil,
zal er zich wellicht eene gelegenheid voordoen, om mij die hooge
onderscheiding waardig te keuren."

Koning Arthur had onder het spreken met welgevallen neergezien op het
gelaat van den jonkman, dat straalde van ijver en edele geestdrift
voor de zware taak, welke hij geheel vrijwillig op zich nam. In het
afgeloopen jaar had de vorst zich nu en dan doen inlichten over het
optreden van den jongen vreemdeling in zijne nederige omgeving en wat
hem daarvan ter oore was gekomen had er niet weinig toe bijgedragen
om den gunstigen indruk, welken hij op het eerste gezicht van den
knaap had gekregen, nog te versterken. Hij was ervan overtuigd, dat de
eenvoudige kleedij, waarin Gareth naar het hof was gekomen, slechts
eene vermomming was en dat er aan zijn verschijnen aldaar een geheim
was verbonden, dat te rechter tijd zou worden opgehelderd. Zonder
aarzelen gaf hij Gareth daarom ten antwoord: "Wanneer gij ten volle
den omvang beseft van de verplichtingen, welke gij door dit verzoek
op u neemt, zoo wil ik u mijne toestemming niet onthouden. Ga daarom
heen, om u voor de reis gereed te maken en moge God u behouden tot
ons doen wederkeeren!"

Verheugd en dankbaar drukte Gareth een eerbiedigen kus op de hand,
welke Arthur hem toestak, daarop ijlde hij heen, maar nog vóór hij
het vertrek had verlaten, klonk hem een doordringende kreet in de
ooren. Het was de jonkvrouw, die daarin uiting gaf aan hare gevoelens
van afschuw over de handelwijze des konings. Verontwaardigd riep
zij uit:

"Wat hoor ik, Sire? Wilt gij een knecht, een armzaligen keukenjongen
de taak opdragen, waartoe ik den edelsten onder uwe ridders kwam
oproepen? Is dat uwe hooggeroemde hulpvaardigheid? Beseft gij dan
niet, dat gij mij nog beter zonder hulp kondt wegsturen, dan mij zulk
een geleider mede te geven? O, wat zal die ellendeling daarginds
mij hoonen, wanneer hij hoort, wie de ridder is, die komt om hem
te bestrijden! Mijne arme zuster! Een keukenjongen, gewend om het
braadspit te draaien! Het is te erg! Ik ga heen, vóórdat hij mij
met zijne tegenwoordigheid kan lastig vallen en nooit, nooit keer
ik hier terug!" Dit zeggend, snelde zij met opgeheven handen de zaal
uit. Gareth had niets van dit alles vernomen. Zonder zich te storen
aan wat er achter hem geschiedde, had hij de zaal verlaten om afscheid
te nemen van zijne makkers en zich voor de reis gereed te maken. Zijn
hart was vol dankbaarheid jegens zijn vorst, welke nog toenam, toen
hij bij zijn terugkeer uit de keukens op het voorplein een gezadeld
strijdros en eene volledige wapenrusting vond, die de koning hem als
loon voor zijne trouwe diensten ten geschenke bood.

Met welk een welgevallen wierp Gareth de donkere kleederen van zich
af, die hem alle vernederingen van het afgeloopen jaar in herinnering
brachten en met welk een schuchteren eerbied kleedde hij zich in
zijne wapenrusting, de eerste, die hij ooit gedragen had. Thans was
hij gereed en onder de juichkreten van zijne vroegere metgezellen
reed hij de slotbrug over.



_Van Gareth's eerste wapenfeiten en hoe hij tot ridder geslagen werd._
Tevergeefs had Gareth bij het verlaten van het paleis uitgezien naar
de jonkvrouw, wie hij zijne hulp had toegezegd. Thans, nu hij den weg
opreed, welke naar het aangrenzende woud voerde, ontwaarde hij in de
verte hare vluchtende gestalte. Hij drukte zijn paard de sporen in
de zijden en het duurde niet lang, of hij had haar ingehaald. Vóór
hij echter den mond tot spreken kon openen, hief zij met een afwerend
gebaar de hand op en riep uit:

"Wat ik u bidden mag, zwijg en beleedig mijne ooren niet met uwe
platte taal. Laat het u genoeg zijn, dat ge mij uw onwelkom gezelschap
opdringt, maar spaar mij uwe gesprekken!"

Gareth was op het punt haar een heftig antwoord te geven, maar hij
bedacht zich nog juist bijtijds. Hoe kon de jonkvrouw ook weten,
dat hij niet inderdaad was, die hij scheen, en hoe zou het hem in
hare plaats te moede zijn, indien hem in stede van een hooggeboren
en dapper ridder een arme keukenjongen als geleide werd medegegeven?

Op dit oogenblik weerklonk het geluid van naderende hoefslagen
en omziend bemerkte hij een ridder, die in gestrekten draf vanuit
de richting van het paleis hem achterop kwam rijden. Het was Heer
Key. Toen hij de plek genaderd was, waar Gareth hem in alle kalmte
opwachtte, riep hij uit: "Wat beteekent het, dat gij u op dit uur
buiten het paleis bevindt? Weet gij dan niet, dat binnen enkele
uren het middagmaal in de groote zaal moet worden opgediend? Terug,
naar de keuken, daar is uwe plaats, niet hier, in gezelschap eener
edele jonkvrouw!"

Onder het hooren van deze woorden, brak zich bij Gareth al de
ergernis baan, welke hij een jaar lang had moeten verkroppen. Hij
gevoelde een plotselingen aandrang, om zich thans, nu de gelegenheid
daartoe schoon was, te wreken over al de beleedigingen, welke hij in
de afgeloopen maanden had moeten verdragen. Met gevelde lans stoof
hij Heer Key tegemoet, terwijl hij hem met luider stem toeriep:
"Mijn diensttijd is voorbij, zooals gij zeer wel weet! Van nu af aan
erken ik u niet langer als mijn meerdere, integendeel, ik beschouw u
als den onwellevendsten ridder aan het gansche hof. Wanneer gij met
die beschouwing geen genoegen neemt, laat dan de wapenen beslissen,
wie van ons beiden gelijk heeft."

Woedend over dezen uitval trok Heer Key zijn zwaard, om den jongeling
voor zijn overmoed te straffen, maar Gareth was hem vóór en eer Key
wist, wat er geschiedde, werd hij uit het zadel gelicht en lag hij
languit op den grond.

Terwijl Gareth vol voldoening op hem neerzag, trad er iemand tusschen
de struiken te voorschijn. Het was Heer Lanceloet, die van daar uit
het gevecht had gadegeslagen. "Flink zoo! wakkere vriend!" riep hij
uit, "die zege hebt gij ruimschoots verdiend, en voor Heer Key zal
het eene les zijn, die hem heugen zal! Van den koning vernam ik,
dat gij door mij tot ridder wenscht geslagen te worden. Wat dunkt u,
is het thans geene geschikte gelegenheid, om tot die plechtigheid
over te gaan? Door uw koenen durf van zooeven, maar nog meer door
uwe maandenlange zelfbeheersching en plichtsbetrachting hebt ge die
onderscheiding ten volle verdiend!"

Het is te begrijpen, dat onze jonge held vol vreugde het voorstel van
Heer Lanceloet aannam en weinige oogenblikken daarna legde hij in de
koele stilte van het woud de plechtige gelofte af, waardoor hij zich
verbond, de drie ridderdeugden: mildheid, hoffelijkheid en eerbaarheid
onder alle omstandigheden des levens getrouw te zullen betrachten.

Niemand hoorde zijne getuigenis, behalve Heer Lanceloet en de
jonkvrouw, welke laatste hem op eenigen afstand met minachting
gadesloeg, maar voor onzen held was zijne gelofte desondanks even
heilig en bindend als wanneer hij ze in eene volle zaal, ten aanhoore
der gansche hofhouding, had afgelegd.

Toen Lanceloet hem met de punt van zijn zwaard tot ridder geslagen
had en de plechtigheid hierdoor was beëindigd, nam hij afscheid van
onzen held en keerde naar het paleis terug.

Gareth wendde zich tot de jonkvrouw en verzocht haar hem de richting
te wijzen, welke zij moesten volgen, maar bij het eerste woord, dat
hij tot haar richtte, hield ze spottend hare vingers in de ooren,
terwijl zij uitriep:

"Zwijg, Heer keukenridder! Heb ik u niet verzocht om mij niet lastig te
vallen met uwe gesprekken? Meent gij, dat gij thans, nu Heer Lanceloet
u tot ridder heeft geslagen, mijn gelijke zijt geworden? Vlei u niet,
in mijne oogen blijft gij, die gij waart, een keukenjongen, die thuis
behoort onder koks en hunne maats!"

Gareth zweeg, maar hij moest zich op de lippen bijten om zijn geduld
niet te verliezen. Toch gelukte het hem kalm te blijven en onder een
drukkend stilzwijgen vervolgden de beiden hunne reis.

Tegen den middag kwamen zij aan eene open plek in het bosch, waar
een bloeiende haagdoorn groeide. Tusschen de bloesems hing een
zwart schild en daarnaast wapperde een zwarte banier. Tegen den
stam leunde eene scherpgepunte speer en achter den boom bemerkte
Gareth een groot zwart paard, dat in onbewegelijke houding stond te
wachten. Vol verbazing zag onze held naar dit alles, maar plotseling
deinsde hij verschrikt achteruit, toen daar uit het struikgewas de
gestalte van een reusachtigen ridder te voorschijn sprong. Deze was
van het hoofd tot de voeten in eene dof-zwarte wapenrusting gekleed,
ongetwijfeld behoorden de wapenen daar ginds bij den boom hem toe. In
een oogwenk was de Zwarte Ridder op het paard gesprongen, had het
schild en de speer ter hand genomen en kwam in dreigende houding op
Gareth af. Nog vóór hij hem echter bereiken kon, stuurde de jonkvrouw
haar paard tusschen de beide ridders in en riep den vreemdeling toe:

"Bezin u wel, Heer ridder, alvorens gij u met dezen knaap in het
gevecht begeeft! Zeker meent gij in hem een ridder der Tafel Ronde te
zien! Welnu dan, ik zeg u, dat hij niet waard is, door u bestreden
te worden, want hij is niets meer dan een armzalige koksjongen uit
de keukens van het koninklijk paleis!"

De vreemde ridder barstte uit in een spottenden schaterlach. "Een mooi
geleide voorwaar!" riep hij uit, "voor eene jonkvrouw als gij! Als
gij mijn raad wilt aannemen, keer dan terug naar het hof en haal u
een anderen metgezel. Wat dezen knaap betreft, ik zal mij vergenoegen
met hem te ontwapenen. Het ware jammer, om den koks van koning Arthur
zulk een wakkeren steun te ontnemen!"

Thans was het gedaan met de zelfbeheersching van onzen held. Het bloed
kookte hem in de aderen van woede en schaamte over den hoon, die hem
werd aangedaan. Met vaste hand greep hij zijn zwaard, rende op den
Zwarten Ridder toe en nog vóór de lach op diens lippen bestorven was,
had onze held hem met een geweldigen zwaardslag den schedel doorkliefd.

Toen steeg hij van zijn paard, ontdeed zijn vijand van diens
wapenrusting en verwisselde die met de zijne. Daarna sprong hij
opnieuw in het zadel en beduidde de jonkvrouw met een kort handgebaar
om haren weg te vervolgen.

Deze had stilzwijgend het gebeurde gadegeslagen; de uitdrukking van
trotsche minachting op haar gelaat had plaats gemaakt voor een blik
van ontzetting over het vreeselijk einde van den Zwarten Ridder;
tevens kon zij een gevoel van bewondering voor den koenen moed van
den jongeling nauwelijks onderdrukken. Dit gevoel duurde echter niet
lang en vóór zij verder reden, voegde zij Gareth op smalenden toon toe:

"Gij meent zeker, thans aanspraak te kunnen maken op den naam van held,
nu gij den Zwarten Ridder bij verrassing verslagen hebt! Maar dit
zeg ik u, er wachten u nog gansch andere gevaren! Deze ridder, dien
gij op zulk eene wreede wijze overrompeld hebt, heeft twee broeders:
één van hen is de ridder, die mijne zuster in haar kasteel belegert;
in den strijd met hem zult gij stellig het onderspit delven! De
vraag is echter of gij het ooit zoover brengen zult, dat gij u met
hem in het gevecht begeeft, want de andere broeder, de Groene Ridder,
doolt hier in den omtrek rond en zal den dood van zijn broeder niet
ongewroken laten. Daarom raad ik u aan, alsnog naar het hof terug te
keeren en uw vroeger bedrijf weer op te vatten!"

"Vrouwe", antwoordde Gareth, "uwe woorden kunnen mij niet deren! Zij
gelijken op een zwerm kwade vliegen, die zich neerzetten op den rug
van mijn paard en het trachten te steken, maar die het dier met eene
enkele beweging van zich afslaat. Op dergelijke wijze schud ik uwe
booze woorden van mij af. In uw hart weet gij, dat ge mij onrecht
aandoet door zoo te spreken en eens zal er een oogenblik komen, dat
gij spijt zult gevoelen, mij zoo behandeld te hebben. Thans bid ik u,
voort te rijden en mij den weg te toonen naar het slot uwer zuster."

Opnieuw reden zij eenigen tijd zonder spreken naast elkander voort, tot
zij bij het vallen van den avond bij eene kromming van den weg werden
staande gehouden door een ridder te paard, die geheel in het groen
was gekleed. Toen hij Gareth in zijne zwarte wapenrusting bemerkte,
wilde hij vol vreugde op hem toe ijlen, denkend, dat het zijn broeder
was, maar Lynette, zoo heette de jonkvrouw, stak waarschuwend hare
hand omhoog en riep uit:

"Vergis u niet, edele Heer! De man, dien ge vóór u ziet, heeft uw
broeder, den Zwarten Ridder, gedood en zich in diens wapenrusting
gestoken om uwe wraak te ontkomen. Spaar hem niet, bedenk, dat hij
uw broeders moordenaar is!"

De Groene Ridder had geen verdere aansporing noodig. Met een kreet
van toorn stormde hij op Gareth los, maar deze was op zijn aanval
voorbereid en wist met eene behendige zwenking van zijn paard zijn
zwaardslag te ontwijken. Daarop viel hij op zijne beurt aan en weldra
waren de beiden in een heet gevecht gewikkeld.

Na een langen strijd gelukte het Gareth zijn tegenstander diens
wapenen uit de hand te slaan. De Groene Ridder stak beide handen
omhoog en smeekte om genade, maar Gareth, die opgewonden was door
den gunstigen afloop van het gevecht, riep uit:

"Slechts onder ééne voorwaarde wil ik u het leven schenken en die is,
dat de jonkvrouw Lynette mij dit als eene gunst verzoekt. Weigert
zij zulks te doen, dan zijt gij een kind des doods."

Lynette ontstak in hevige verontwaardiging. "Ik u iets verzoeken?" riep
zij uit; "nimmer zal ik dat doen! Alles wil ik doen, om het leven van
dezen ridder te sparen, maar dat nooit, neen nooit!" Maar toen zij zag,
dat het Gareth ernst was met wat hij zeide en dat hij zijn zwaard reeds
omhoog hief om den Groenen Ridder den genadeslag toe te brengen, kreeg
haar gevoel van medelijden de overhand boven haar trots en sprak zij:

"Welnu dan, het zij zoo! Ik verzoek u als eene persoonlijke gunst het
leven van dezen ridder te sparen." Na deze woorden gesproken te hebben,
wendde zij zich af en verborg het schaamrood gelaat in hare handen.

Vol vreugde over zijne redding dankte de Groene Ridder Gareth voor
zijne genade en verzocht hem en zijne gezellin den nacht in zijn
kasteel door te brengen. Gaarne namen zij zijne uitnoodiging aan en na
een verkwikkenden slaap begaven zij zich den volgenden morgen versterkt
en uitgerust op weg. Het kasteel van Vrouwe Lyonors was nu nog slechts
eene dagreis verwijderd van de plaats, waar zij zich bevonden, en zij
hadden hoop het reeds den daaropvolgenden morgen te kunnen bereiken.

De dag verliep zonder verdere avonturen en toen de avond begon te
vallen betraden zij het gebied van Lyonors.

Op aanraden van Lynette zochten zij een onderkomen in de woning van
een kluizenaar, wien Lyonors een ruimen voorraad spijzen en dranken
had doen toekomen om haren bevrijder, indien hij mocht komen, te
laven en voor den komenden strijd te sterken.

Het vooruitzicht van den op handen zijnden strijd belette Gareth om
lang te slapen en reeds vóór het krieken van den dag was hij bezig,
zijne wapenen na te zien, of alles voor het gevecht in orde was. Ook de
jonkvrouw was vroeg uit de veeren en na een haastig ontbijt verlieten
de beiden de eenzame kluis.

Na eenige uren rijdens rezen de tinnen van een statig ridderslot op
eenigen afstand voor hen op en weldra betraden zij de vlakte, welke
zich aan den voet van het slot uitstrekte. Daar trof een vreeselijk
schouwspel hun oog.

In de vlakte waren vele tenten opgeslagen, welke tot huisvesting
moesten dienen aan het leger van den Rooden Ridder en aan de boomen,
die daar omheen groeiden, hingen--O schrik!--de afschuwelijk verminkte
lijken van een aantal ridders.

Vol ontzetting vroeg Gareth de jonkvrouw naar de beteekenis van
dit afgrijselijk schouwspel, waarop Lynette hem op half spottenden,
half medelijdenden toon ten antwoord gaf:

"Heer, het zijn de lijken van uwe voorgangers, ridders, die, evenals
gij, getracht hebben om mijne zuster te bevrijden. Ge ziet, hoe het
hun daarbij vergaan is. Wat dunkt u, hebt ge nog moed om uwe kans
te wagen?"

Gareth aarzelde geen oogenblik, maar vroeg zijne gezellin kortaf om hem
te wijzen, waar de Roode Ridder zich bevond. Toen bracht Lynette hem
naar een wilden vijgeboom, in welks knoestige takken een reusachtige
hoorn hing, en verzocht hem hierop te blazen.

Gareth deed zulks en reeds bij den eersten hoornstoot vulden
de wallen van het kasteel zich met vrouwen en ridders, die in
angstige spanning omlaag zagen, om den nieuwen strijder voor hunne
bevrijding te aanschouwen. In een der hoofdtorens van het kasteel
werd een venster geopend en op een kreet van Lynette richtte Gareth
zijne oogen daarheen. En ziet--voor het venster vertoonde zich
eene vrouwengestalte, die zich in blijkbare spanning vooroverboog
en Gareth recht in het gezicht zag. Bij het aanschouwen van dit
bekoorlijk gelaat maakte eene ongekende ontroering zich van Gareth
meester. Al zijne vernederingen en krenkingen waren vergeten, hij
staarde en staarde naar dit lieflijk gelaat, en kon zich maar niet
verzadigen aan den aanblik van die schoone oogen, die hem zoo angstig
smeekend aanzagen. Plotseling werd hij zich met een schok bewust,
dat dit de geliefde moest zijn uit zijne jongelingsdroomen, die zijne
wenschen naar liefde en geluk zou verwezenlijken en die datgene,
wat hem tot nu toe slechts in vage, zoete droomen had voorgezweefd,
tot wonderschoone werkelijkheid zou maken. Zóózeer was de jongeling
verdiept in de aanschouwing der schoone vrouwe, dat hij geheel vergat,
welk een zware strijd hem wachtte, alvorens hij zich tot haar kon
begeven. Een luide uitroep van Lynette riep hem tot de werkelijkheid
terug en zich omwendend zag hij uit een der tenten een ridder te
voorschijn treden, gekleed in eene bloedroode wapenrusting en voorzien
van een schild en speer van diezelfde kleur. De ridder daagde hem op
ruwen toon uit tot een tweegevecht op leven en dood, maar gebood hem,
zich vooraf bekend te maken.

Toen was het lang verbeide oogenblik gekomen, dat Gareth zich in zijne
ware gedaante mocht vertoonen. Zijn blik gleed langs het gelaat van
Lynette, waarop de hem bekende uitdrukking van minachting zetelde,
toen zag hij omhoog naar Lyonors en riep met luider stem, zoodat ook
de slotbewoners het hooren konden:

"Mijn naam is Gareth, ik ben de zoon van koning Lot, die heerscher
is over de Orcadische eilanden. Ik ben herwaarts gekomen om Vrouwe
Lyonors te bevrijden, daar het de plicht is van ieder ridder om de
zwakken in den nood bij te staan. Ik beschuldig u van verzaking uwer
ridderplichten en bedreiging van vrouweneer. Die beschuldiging zal
ik met kracht van wapenen staven!"

Hierop begon het gevecht, dat in hevigheid alle voorgaande gevechten,
welke de Roode Ridder gevoerd had, overtrof. Met al de kracht van zijne
frissche jeugd wierp Gareth zich op zijn tegenstander en, mocht deze
hem al in lichaamsgrootte en kracht overtreffen, zoo behaalde onze held
menig voordeel door zijne meerdere vlugheid. Daarbij was het gevoel,
onder de oogen zijner geliefde te strijden, hem eene aansporing te
meer om zich tot het uiterste in te spannen en de gedachte aan het lot,
dat haar bedreigde, wanneer hij in den strijd het onderspit zou delven,
schonk hem eene schier bovenmenschelijke kracht.

Toen het gevecht eenigen tijd had geduurd, begon de Roode Ridder
teekenen van vermoeidheid te vertoonenen zoodra Gareth dit bemerkte,
verdubbelde hij zijne krachtsinspanning. Toen zijn tegenstander kort
daarop zijn schild ophief om een zwaardslag van Gareth, welke op zijn
hoofd gericht was, af te weren, maakte onze held hiervan gebruik om hem
met de linkerhand zijne scherpe speerpunt in de zijde te drukken. Met
een kreet van pijn liet de Roode Ridder zijn schild uit de hand vallen
en verklaarde zich overwonnen.

Welk eene vreugde! Van de muren van het kasteel schalden de
juichkreten, de poorten werden geopend, de breede slotbrug werd
neergelaten en eene blijde menigte volks kwam Gareth tegemoet, toen hij
zich aan de hand van Lynette naar den ingang van het slot begaf. Het
jonge meisje had hem onder een stortvloed van tranen haar leedwezen
betuigd over haar gedrag en hem gesmeekt haar te willen vergeven,
maar onze held luisterde nauwelijks naar wat zij zeide.

Bevend van spanning verzocht hij haar hem naar hare zuster te brengen
en zoo gingen zij te zamen de brug en het slotplein over en naderden de
hoofddeur van het kasteel. Daar werden de wijde vleugeldeuren geopend
en naar buiten trad de schoone slotvrouwe, die met betraande oogen
en uitgestrekte handen op Gareth toekwam. Toen zij hem zag in al den
bloei zijner mannelijke schoonheid en in zijne oogen de bewondering
las, die hij voor haar gevoelde, ontvlamde wederkeerig in haar hart
de liefde voor dezen jongen held, die haar door zijne dapperheid voor
een vreeselijk lot bewaard had.

Eenige dagen later werd hunne verloving gevierd en te zamen keerden
zij kort daarop terug naar het hof des konings. De laatste had
intusschen uit een schrijven van zijne zuster, koningin Morgawse,
vernomen, wie de jongeling was, die hem in de afgeloopen maanden zoo
trouw had gediend. Geen wonder dus, dat de terugkomst van onzen held
met spanning door het gansche hof werd verbeid.

Toen hij als overwinnaar terugkeerde en nog wel met eene schoone
bruid aan zijne zijde, kende de algemeene vreugde geene grenzen.

Weldra werd het huwelijk tusschen het jonge paar voltrokken en op
dienzelfden dag werd Gareth plechtig opgenomen onder de ridders der
Tafel Ronde. Thans waren zijne stoutste droomen verwezenlijkt: liefde
en eer, geluk en aanzien waren zijn deel geworden. Lange jaren brachten
hij en zijne schoone gemalin in vrede en voorspoed door aan het hof
van koning Arthur. Hij bewees zijn vorst in den loop der jaren vele en
gewichtige diensten, onderscheidde zich in menig gevaarvol avontuur,
maar nooit vergat hij zijn proeftijd aan het hof, noch zijn eersten
tocht als ridder naar het kasteel van Lyonors.



INLEIDING TOT DE SAGE VAN EREC EN ENIDE.


De eerste vorm, waaronder deze sage hare intrede heeft gedaan in
de Middeleeuwsche letterkunde, was een gedicht van Chrétien de
Troies. Omstreeks het jaar 1160 schreef deze zijn "Erec", dat als
het oudste bestaande dichtwerk van zijne hand voor ons bewaard is
gebleven. De dichter zegt als bron te hebben gebruikt een "conte
d'aventure", dus een verhaal, dat hem bij monde van een reizend
zanger of speelman ter oore was gekomen. Op deze "estoire" beroept
hij zich eenige malen, maar toch moeten wij aannemen, dat de sage in
hoofdzaak eene oorspronkelijke schepping van den dichter is geweest,
al mag hij er hier en daar eene episode uit een reeds bestaand verhaal
doorheen geweven hebben.

Van het werk van Chrétien de Troies werden in de Middeleeuwen drie
dichterlijke bewerkingen gemaakt. Als eerste dient genoemd het
Middel-Hoogduitsche gedicht: "Erec", geschreven in de 13e eeuw door
Hartmann von Aue, denzelfden dichter, die ook Chrétien's "Yvain"
vertaalde. [40] Terwijl Hartmann zich in laatstgenoemde bewerking
slechts enkele kleine wijzigingen veroorlooft, vertoont zijn "Erec"
daarentegen groote oorspronkelijkheid in de behandeling van het
Fransche gegeven. Dit wordt door Prof. W. Foerster, den bekenden
uitgever van Chrétien's gedichten, hierdoor verklaard, dat Hartmann
bij de bewerking van "Yvain" niet geheel naar zijn eigen wil heeft
gewerkt, maar om de een of andere reden zich heeft moeten schikken
naar den wensch van een vriend of beschermheer, die een getrouwer
beeld van het Fransche gedicht verlangde, dan de dichter indertijd van
"Erec" had gegeven.

Als tweede bewerking noemen wij de Noorsche "Erex-saga", die dagteekent
uit de 14e eeuw en die behoort tot den kring van Noorsche vertalingen,
welke vervaardigd werden op last van Eufemia, gemalin van koning
Haakon, in het begin der 14e eeuw.

In "Germania" XVI, bld. 382-414, vinden wij eene studie van E. Kölbing,
waarin voor de eerste maal de verhouding tusschen het Noorsche gedicht
en dat van Chrétien nauwkeurig onderzocht wordt. De schrijver komt dan
tot de slotsom, dat de Erex-saga over 't algemeen als eene getrouwe
navolging van het Fransche dichtwerk kan worden beschouwd. Op sommige
plaatsen evenwel stemt de loop der gebeurtenissen niet overeen
met die in Chrétien's vertelling, maar wel met die in Hartmann's
werk. Daaruit wil Kölbing afleiden, dat de Erex-saga en het Duitsche
gedicht weliswaar op Chrétien's werk berusten, maar dat voor deze
beide vertalingen een ander handschrift gebruikt werd dan hetgeen men
thans gewoonlijk voor de kennismaking met den Franschen "Erec" benut.

Behalve de beide genoemde bewerkingen treffen wij de geschiedenis
van Erec en Enide ook aan onder de verhalen van den Mabinogion, de
reeds meermalen genoemde Keltische sagenverzameling, welke eveneens
eene bewerking van "Yvain" bevat. Onze sage verschijnt in de bekende
Engelsche vertaling van Lady Charlotte Guest onder den titel "Geraint,
the Son of Erbin." De naam Geraint heeft een bekenden klank in de oude
letterkunde van Wallis, hij komt voor in de Triaden, waar de drager
een beroemd zeeheld is, zelfs vinden wij melding van een heilige van
dien naam.

Evenals bij de beide andere verhalen [41] uit den Mabinogion, welke
overeenstemmen met gedichten van Chrétien de Troies, bestaat ook in het
geval van de Erec-sage bij de geleerden verschil van meening omtrent
de verhouding tusschen de vertelling, zooals zij in den Mabinogion
voorkomt en het overeenstemmende Fransche gedicht.

De Duitsche geleerden, onder aanvoering van Foerster, Zimmer en Golther
houden vol, dat de drie bovenbedoelde verhalen in den Mabinogion wel
degelijk te beschouwen zijn als vertalingen van Chrétien's gedichten,
[42] Gaston Paris daarentegen tracht in Romania XX, 1891, bld. 148-166,
aan te toonen, dat de schrijver van deze verhalen behalve Chrétien
nog eene andere Fransche bron voor zijn werk gebruikt moet hebben.

Hoe het ook zij, de geschiedenis van Erec en Enide, zooals wij die in
den Mabinogion aantreffen, maakt op den lezer een geheel anderen indruk
dan het Fransche verhaal. Alles wat naar hoofsche sier en fijnere
beschaving zweemt, heeft de schrijver van het proza-verhaal zorgvuldig
ter zijde gelaten, ook zijn alle gevoelsuitingen en beschrijvingen uit
de vertelling verdwenen. Zelfs het hoofdthema, dat in het Fransche
gedicht bestaat in den strijd tusschen liefde en riddereer in het
hart van den held, is hier geheel verschillend: Erec's handelwijze
wordt verklaard door een nieuw motief, dat der jaloezie, waarvan in
het oorspronkelijke werk geen sprake is. Dit motief vinden wij terug
in Alfred Tennyson's vertolking van de Erec-sage, welke onder den
titel van "Geraint and Enid" (in de uitgave van 1888 gesplitst in:
"The Marriage of Geraint" en "Geraint and Enid") deel uitmaakt van
zijne Koningsidyllen. De geschiedenis wordt hier weergegeven, zooals
wij haar vinden in het Mabinogion-verhaal, alleen het laatste avontuur:
"de Vreugde van het Slot", ontbreekt; in Tennyson's gedicht keeren
Erec en Enide na het gebeurde in het kasteel van Limors zonder
verder oponthoud naar het hof van koning Arthur terug. Nu wordt
dit laatste avontuur in het Mabinogion-verhaal ook eenigszins vaag
en onduidelijk geteekend en schijnt daardoor, meer nog dan in het
gedicht van Chrétien, los te staan van de rest der vertelling. Toch
is dit slechts in schijn het geval en is het avontuur wel degelijk van
beteekenis voor den samenhang van het geheel. Erec neemt er aan deel,
onmiddellijk na zijne verzoening met Enide, als wilde de dichter ons
een overtuigend bewijs leveren van de vrijheid van handelen, welke
het nauwelijks herwonnen geluk den held moet blijven veroorloven en
ook werkelijk veroorlooft.

Alvorens op de sage zelve nader in te gaan, dient hier nog melding
gemaakt van de proza-bewerking, uit de 15e eeuw, vervaardigd in den
kring van het Bourgondische hof in Vlaanderen. Ook het bestaan van
eene bewerking uit dien kring is een punt van overeenkomst tusschen
de Erec-sage en die van Yvain.

Niet alleen echter in de lotgevallen der beide sagen, ook in
het wezen der legenden zelve, vertoonen deze twee verhalen groote
overeenkomst. Beide behandelen hetzelfde gegeven: dat, wat Hartmann
von Aue in zijne Erec-vertaling het "Verliegen" noemt, n.l.: de
verwaarloozing der ridderplichten terwille van de liefde voor eene
vrouw. Hoe het kwam, dat dit vraagstuk zoozeer de aandacht van den
dichter trok, bespraken wij reeds in de Inleiding tot de Sage van
den Leeuwenridder.

Volgens Gaston Paris bestond reeds in de 12e eeuw bij de Kelten in
Wales de vrees voor eene te groote macht der vrouw in het leven van den
ridder, die zoodoende uit liefde voor haar zijne plichten zou kunnen
verzuimen. Indien deze bewering waarheid bevat, kan dus de Erec-sage,
zooals Paris ons wil doen gelooven, ontstaan zijn in eene Keltische
samenleving en door de Bretonsche zangers zijn overgebracht naar de
Fransche hofwereld, waar zij de aandacht heeft getrokken van Chrétien
de Troies, die het verhaal heeft aangepast aan de minder ruwe zeden
van zijn tijd en er een gedicht van gemaakt heeft, met toevoeging
van vele nieuwe bestanddeelen.

Professor W. Foerster daarentegen is hieromtrent eene gansch
andere meening toegedaan. Volgens hem zijn de begrippen van het
"Verliegen"--alsook van de innige, echtelijke liefde tusschen held en
heldin--zuiver Fransche bestanddeelen, die slechts door een Fransch
dichter als Chrétien aan het verhaal kunnen zijn toegevoegd. Volgens
hem waren deze beide voorstellingen den Kelten geheel vreemd, eene
stelling welke derhalve in lijnrechte tegenspraak is met die van
Paris. Wel vinden wij hetzelfde thema reeds vóór het ontstaan van
"Erec" behandeld in den "Roman d' Alexandre", maar ook in de figuur
van den Macedonischen held wordt het ideaal van een Fransch ridder uit
dien tijd geteekend. [43] Volgens Foerster dient dus aan Chrétien in de
vervaardiging van zijn "Erec" de grootst mogelijke oorspronkelijkheid
te worden toegekend.

Waar nu zooeven werd gezegd, dat de beide gedichten: "Erec" en
"Yvain" gewijd zijn aan eene beschouwing van hetzelfde vraagstuk,
zoo dient hier terstond te worden vastgesteld, dat de oplossing
daarvan in het eerstgenoemde werk geheel verschillend is van die in
het latere gedicht.

In "Erec" moet de liefde zich buigen voor de gemeenschapsplichten
van den held. De vrouw is de teeder liefhebbende echtgenoote, wier
wil onderworpen is aan dien van haren man. Erec is en blijft de
meester. Wanneer hij inziet, hoezeer hij Enide heeft miskend, komt
het niet bij hem op, zich voor haar te verootmoedigen; zelfs op het
oogenblik, dat hij innig berouw gevoelt over zijn hardvochtig optreden,
spreekt uit zijne woorden een zeker gevoel van meerderheid. Trots en
heerschzucht zijn de hoofdtrekken van zijn karakter; wanneer Enide,
die hij toch oprecht liefheeft, hem mededeelt, hoezeer men hem om
zijne overgroote liefde voor haar bespot en veracht, weet zijn
gekrenkte hoogmoed voor eene wijle alle gevoelens van liefde en
teederheid uit zijn hart te verbannen en is hij zelfs in staat tot
grove en onridderlijke handelwijzen. Daarom zijn wij ook de meening
toegedaan van Myrrha Borodine, die in haar werk, getiteld: "La Femme
dans l'Oeuvre de Chrétien de Troyes" betoogt, dat nòch het motief
der jaloezie, dat door Gaston Paris [44] en Ferdinand Lot [45] wordt
verdedigd, nòch dat der "mésalliance", hetwelk in Hartmann's vertaling
meer naar voren wordt gebracht en dat ook door Foerster in de Inleiding
tot zijne Erec-uitgave met klem wordt bepleit, aan Erec's handelingen
ten grondslag kunnen liggen. Volgens Myrrha Borodine zijn Erec's
houding tegenover Enide, zijn vertrek uit zijns vaders slot en zijn
gedrag nadien, alleen te verklaren uit een gevoel van diep gekrenkten
trots. Eerst wanneer de wonde, die Enide's woorden hem geslagen hebben,
geheeld is door de overtuiging, dat hij inderdaad de held gebleven is,
die hij was, en dat hij nog in staat is een ieders eerbied, ook dien
van zijne vrouw, op te wekken, wijkt de bitterheid uit zijn hart,
om plaats te maken voor de zachtere gevoelens van liefde en vertrouwen.

In "Yvain" nu is, zooals wij gezien hebben, [46] de oplossing van
het vraagstuk eene gansch andere, men zou bijna zeggen, dat de
slotsom, waartoe de dichter komt, juist tegenovergesteld is aan
die in "Erec". In "Yvain" zegeviert de vrouw en in haar de liefde
over den trots van den man. Deze laatste poogt weliswaar zich los te
maken van de banden, die hem aan de schoone Laudine gebonden houden,
ten einde opnieuw zijn vroeger leven op te vatten, maar weldra ziet
hij in, dat hij niet zonder zijne geliefde kan leven. Na een zwaren
beproevingstijd keert hij tot haar terug, als een ootmoedig zondaar
valt hij voor haar op de knieën en voortaan zal, zoo voelen wij,
haar wil de wet zijn, waaraan hij zijn leven zal onderwerpen.

Wanneer wij ons de vraag stellen, welke van deze beide opvattingen zich
het meest in de gunst des dichters kon verheugen, behoeven wij niet
lang te aarzelen. Uit de wijze, waarop hij de karakters der beide
heldinnen teekent, spreekt zoo duidelijk mogelijk zijne voorkeur
voor de persoonlijkheid van Enide. Zij is in de oogen des dichters
de ideale vrouw, teeder en zachtmoedig, maar met een ondergrond van
kracht en rechtgeaarde fierheid, die tot uiting komen, wanneer zij
in het kasteel van Limors hare eer bedreigd ziet.

Zooals reeds eerder vermeld werd, is "Erec" het eerste gedicht
van Chrétien de Troies, dat voor ons in handschriften bewaard is
gebleven. Het aantal dezer handschriften is zeven. Over den tijd
van ontstaan is in het gedicht geenerlei aanwijzing te vinden,
zelfs ontbreekt elke toespeling op tijdgenooten of gelijktijdige
gebeurtenissen. Wij kunnen dus de plaats, welke "Erec" inneemt
onder de dichtwerken van Chrétien, slechts vaststellen aan de hand
van toespelingen daarop, voorkomende in zijne andere gedichten. Deze
toespelingen zijn echter zóó duidelijk, dat er over dit punt geenerlei
twijfel bestaat en wij "Erec" zonder aarzelen kunnen rangschikken
tusschen den verloren geganen "Tristan" en "Cligés". Dat het dichtwerk
bij de tijdgenooten van den schrijver in den smaak is gevallen,
staat vast; als bewijs daarvoor dienen de vele navolgingen van
en toespelingen op de sage, welke wij in andere werken van dien
tijd aantreffen. De naam van den held komt voor in verscheidene
Arthurromans, zooals in: "Durmart", "Fergus", "Desconnus", "Claris"
etc. In andere ridderverhalen vinden wij zelfs geheele episodes uit
onzen roman opgenomen, zoo komt het verhaal van den dwerg met zijne
zweep voor in "Fergus", "Meraugis", "Meriaduc" en andere, de jacht
op het witte hert wordt genoemd in "Fergus" en in "Raguidel", de
sperwer-episode in "Meraugis", "Desconnus" en "Durmart". Het avontuur
van de Vreugde van het Hof [47] vinden wij op plompe wijze nagebootst
in "Meraugis" en in "Rigomer".

De naam Erec vindt volgens professor Zimmer zijn oorsprong in het
Germaansche Euric, volgens Gaston Paris daarentegen stamt hij af
van het Bretonsche Weroc, een naam, welke gedragen werd door een
der voornaamste Britsche hoofden, die zich in de 5e eeuw in Bretagne
kwamen vestigen.



DE SAGE VAN EREC EN ENIDE.


               "O purblind race of miserable men
                How many among us at this very hour
                Do forge a life-long trouble for ourselves,
                By taking true for false, or false for true."

                                (Alfred Tennyson: "Geraint and Enid").


_Hoe koning Arthur en zijne ridders op jacht gingen naar het witte
hert en wat er dien dag verder geschiedde._ Het was aan den vooravond
van het Paaschfeest. Koning Arthur hield hof te Cardigan in Wallis
en de ridders van de Tafel Ronde hadden met hun gevolg hun intrek
genomen in het vorstelijk paleis, om aldaar gezamenlijk het feest der
Opstanding te vieren. Toen men des avonds in wijden kring bijeenzat,
om te bespreken, op welke wijze men de komende dagen zou doorbrengen,
kwam een der jagermeesters des konings de zaal binnentreden met het
bericht, dat in de wouden rondom de stad een wit hert van buitengewone
schoonheid was ontdekt. Terstond besloten de ridders eene poging te
wagen om dit zeldzame wild te vangen en koning Arthur liet tegen den
volgenden morgen een jachtrit uitroepen, waaraan een elk, die lust
daartoe gevoelde, kon deelnemen. Tevens verklaarde hij, dat degene,
die erin slaagde het hert te dooden, tot belooning het recht zou
verkrijgen, om de schoonste vrouw van het hof een kus te geven.

Walewein wees hem op het gevaar, dat deze belofte inhield. "Nijd
en afgunst zullen het gevolg zijn van een dergelijk besluit", sprak
hij, "immers, er is geene enkele vrouw aan het hof, of zij bezit een
echtgenoot, vader of broeder om hare aanspraken op die onderscheiding,
desnoods met kracht van wapenen, te doen gelden. Geen uwer ridders
zal dulden, dat eene andere vrouw dan de zijne, verklaard wordt de
schoonste te zijn!" De koning echter kon zijn eens gegeven woord niet
herroepen en zoo bleef zijne belofte van kracht.

Gedurende het overige deel van den avond heerschte er onder de ridders
en hovelingen groote bedrijvigheid, om alles voor de komende jacht
in gereedheid te brengen. Temidden der toebereidselen trad koningin
Ginevra op haren echtgenoet toe en vroeg hem vergunning, om hem op
dien tocht te vergezellen. Dit werd haar gaarne toegestaan en verheugd
begaf de vorstin zich ter ruste, om den volgenden morgen vroegtijdig
bij de hand te kunnen zijn.

Bij het eerste morgenkrieken verliet Arthur zijne legerstede en maakte
zich voor den rit gereed. De koningin sluimerde echter nog zoo rustig,
dat haar gemaal het niet over zich kon verkrijgen, haar te wekken. Hij
gaf hare kamervrouwen last, haar niet te storen en verliet in alle
stilte het vertrek, om zich met zijne ridders op weg te begeven.

Eenige uren later ontwaakte Ginevra uit haren diepen slaap door een
zonnestraal, die door het venster juist op haar gelaat viel. Even
bleef zij liggen in dien toestand tusschen droomen en waken, waarin het
besef van wat er gedurende den vorigen dag is geschied, langzaam tot
den geest terugkeert. Zoo drong ook de herinnering aan den voorgenomen
jachtrit allengs tot haar brein door en, nu zij geheel ontwaakt was,
trof haar de ongewone stilte, die in het paleis heerschte. Verschrikt
rees zij overeind. Zou zij te lang geslapen hebben en zich daardoor
het genot ontzegd zien van de vroolijke jacht, waar zij zich zóó
op verheugd had? Hare kamervrouwen bevestigden haar vermoeden en
vertelden haar, dat de koning zelve bevel gegeven had, hare rust
niet te storen. Verdrietig over deze teleurstelling besloot Ginevra
zich in aller ijl naar het woud te begeven, in de hoop ten minste
bij het einde der jacht tegenwoordig te kunnen zijn. Zij beval hare
dienaressen haar zoo snel mogelijk bij het kleeden behulpzaam te zijn
en al zeer spoedig reed zij op haren witten telganger, vergezeld van
één harer vrouwen de slotbrug over. Nauwelijks waren zij den zoom van
het woud genaderd of het geluid van een dravend paard achter haar,
deed de beide vrouwen omzien. In de verte naderde in vliegenden draf
een ruiter, die, toen hij naderbij kwam, een der ridders van het hof
bleek te zijn. Het was Erec, de zoon van koning Lac, welke laatste tot
de aan Arthur schatplichtige vorsten behoorde. Blijkbaar had ook hij
de jacht verzuimd, want hij droeg geene wapenrusting en geen ander
wapen dan een zwaard met gouden greep. Om zijne schouders hing een
purperen bandelier, aan welks beide uiteinden een gouden appel was
bevestigd, die lustig heen en weer zwaaide bij den vluggen draf van
zijn paard. Zijn breede mantel hing in zware plooien tot over den
rug van zijn rijdier, onder dien mantel glinsterde zijn zijden buis,
dat met gouddraad bestikt was.

Minzaam hield de koningin haar rijpaard in, tot Erec haar had
ingehaald. Deze boog eerbiedig het hoofd, maar Ginevra reikte hem
vriendelijk lachend de hand en zeide: "Wij beiden zijn lotgenooten,
Heer Prins! daarom moeten wij trachten, elkander te troosten. Wat
dunkt u, zou het ons nog mogelijk zijn, om iets van de jacht te zien?"

Erec bedacht zich even, toen antwoordde hij: "Niet ver van hier is
een heuvel, vanwaar men den ganschen omtrek kan overzien. Indien wij
ons daarheen begeven, zullen wij misschien den jachtstoet tusschen
de boomen van het woud ontdekken en kunnen wij ons wellicht nog bij
het overige gezelschap voegen, vóór de jacht ten einde is."

Zijne aanwijzingen volgend, reed het kleine gezelschap eenige
minuten voort, tot het bij eene verhevenheid in den woudbodem kwam,
vanwaar men een ruimen blik had over het omliggende land. Aandachtig
spiedde het drietal tusschen het dichte geboomte van het woud of zij
niet de groene gestalten der jagers ontdekten, maar niets bewoog
zich dan de wisselende schaduwen van takken en twijgen. Toen zij
eenigen tijd zwijgend hadden staan wachten, kwam op een smal pad,
dat langs den voet van den heuvel liep, een ridder aanrijden, in
volle wapenrusting, met gesloten vizier en gevelde lans. Aan zijne
zijde reed eene jonkvrouw en achter hen volgde een dwerg te paard,
die het schild van den ridder droeg. Nieuwsgierig volgde Ginevra met
hare blikken het vreemde drietal, dat zwijgend aan haar voorbijreed;
nòch de jonkvrouw, nòch de ridder waren haar bekend. Waar zouden zij
vandaan komen en wat zou het doel zijn van hunne reis? Zich tot hare
dienares wendend, sprak de koningin: "Gaat heen en vraag gindschen
ridder zijn naam en dien zijner gezellin!"

De aangesprokene deed, wat haar bevolen was; zij stuurde haar paard den
heuvel af in de richting der voorbijtrekkenden, maar toen zij dezen
wilde naderen, reed de dwerg haar tegemoet en vroeg haar, wat zij
verlangde. Op hare mededeeling, dat hare meesteres wenschte te weten,
wie de vreemde ridder was, die daar henen reed, werd haar op ruwen
toon ten antwoord gegeven, dat de vreemdeling weigerde zijn naam te
noemen. Toen zij, verontwaardigd over deze onheusche bejegening, bleef
aandringen, sloeg de dwerg haar zóó hardhandig met eene lange rijzweep
in het gelaat, dat het bloed haar langs de wangen vloeide. Weenend van
pijn en schaamte vluchtte het jonge meisje terug naar de plek, waar de
koningin en Erec den uitslag van het onderhoud afwachtten en toen de
laatste zag, hoe zij door den dwerg mishandeld was, gaf hij terstond
zijn paard de sporen, om den onbeschaamde te straffen voor de grove
beleediging, welke deze zijne vorstin in hare dienares had aangedaan.

Opnieuw plaatste de dwerg zich in het pad, dat Erec nemen moest,
en wachtte met eene boosaardige grijns op het gelaat diens nadering
af. Op hoogen toon gelastte de ridder hem, terstond den naam zijns
meesters te zeggen, maar ook tegenover hem bleef de dwerg in zijne
weigering volharden. Erec wendde zijn paard in de richting van den
vreemden ridder, die, zonder zich te bekommeren over hetgeen achter
hem voorviel, zijn weg vervolgde, om dien ridder zelven rekenschap te
vragen over de beleedigende houding, die zijn dienaar tegenover Erec
aannam. Toen de dwerg Erec's plan bemerkte, reed hij hem in den weg
en sloeg hem met zijne zweep in het gezicht. Dit was te veel voor den
trotschen ridder. Kokend van woede wilde hij zich op den dwerg werpen,
om hem met zijn zwaard den schedel te splijten, maar hij bedwong zich
juist bijtijds. Het ging toch niet aan, dat hij, een ridder der Tafel
Ronde, zich in een tweegevecht zou begeven met een erbarmelijk wezen
als dezen dwerg, boven wien hij zich zóó hoog verheven voelde als boven
het stof onder zijne voeten! En dan nog wel ten aanzien van zijne
geëerbiedigde vorstin, neen, die vernedering zou te groot zijn! Hij
deed beter met dien vreemden ridder, die daar zoo kalm en onverstoord
zijn weg vervolgde, terwijl zijn dienaar zich aan dergelijke grofheden
schuldig maakte, ter verantwoording te roepen. Maar--zoo bezon hij
zich--de vreemdeling was in volle wapenrusting en bovendien voorzien
van lans en schild--hij zelve daarentegen droeg zijne hofkleedij: het
zijden buis met den wijden mantel, die hem bij het vechten in zijne
bewegingen zou belemmeren. Toch, zoo zwoer hij bij zich zelven, zou hij
zich niet straffeloos laten beleedigen! Zich op de lippen bijtend van
verbeten woede, reed hij den heuvel weer op, waar Ginevra hem wachtte
en vroeg haar verlof om den vreemdeling te volgen, tot hij aan eene
plaats zou komen, waar hij zich wapenen en rusting kon verschaffen,
om zich over de hem aangedane beleediging te wreken. Na verloop
van drie dagen hoopte hij aan het hof terug te keeren, tot zoolang
verzocht hij Ginevra, hem bij den koning te willen verontschuldigen.

Gaarne stond de vorstin hem zijn verzoek toe; ook zij gevoelde zich
diep gekrenkt door de handelwijze van den dwerg en de gedachte, dat
hem daarvoor eene gerechte straf zou worden toegediend, kon haar dus
niet anders dan aangenaam zijn.

Erec nam dus afscheid van zijne meesteresse en haastte zich, den
vreemden ridder, die reeds bijna uit het gezicht verdwenen was, weder
in te halen. Urenlang volgde hij hem op eenigen afstand; langs velden
en beemden, door uitgestrekte, donkere bosschen liet hij zich door
het vreemde drietal leiden, tot hij hen tegen het einde van den middag
eene hooge helling zag bestijgen. Op den top van den heuvel aangekomen,
staken hunne gestalten een oogenblik als drie donkere schimmen tegen
den helderen voorjaarshemel af, daarna schenen zij weg te duiken aan
gene zijde des heuvels. Erec gaf zijn paard de sporen en draafde de
hoogte op. Toen hij den top bereikt had, zag hij aan zijne voeten
een dal, aan alle zijden omgeven door begroeide heuvels. Door het dal
stroomde eene rivier en aan den oever daarvan verrees een ridderslot,
welks tinnen glinsterden in de namiddagzon.

Rondom het slot lagen een aantal woningen door het dal verspreid
en bij nadering bleek het Erec, dat daarin eene ongewone drukte
heerschte. Van alle zijden klonk een geluid als het hameren van staal
op een aanbeeld en inderdaad, overal bleken smeden aan het werk te
zijn. Ook waren de straten vol van dringende, schreeuwende menschen
en spoedig was het onzen held duidelijk, dat men zich hier aan den
vooravond van eene gewichtige gebeurtenis bevond. Één ding was zeker:
zoo ergens, zou hij er hier in slagen, zich wapenen te verschaffen,
waarmede hij zich op zijn onbekenden vijand wreken kon. Deze was
intusschen voor Erec's oogen in het slot aan de rivier verdwenen, waar
hij met gejuich door de bewoners was binnengehaald. Erec kreeg allengs
behoefte aan rust en daar de avond begon te vallen, besloot hij vóór
alles naar een geschikt nachtverblijf om te zien. Het viel hem echter
niet gemakkelijk, dit te vinden; overal werd hij afgewezen, het scheen
wel, of de gansche stad volgepakt was met menschen. Eindelijk verwees
men hem naar een vervallen kasteel, niet veel meer dan een bouwval,
dat zich op geringen afstand van het slot bevond.

Bij de brug over de uitgedroogde slotgracht zat een grijsaard
en staarde somber voor zich uit. Zijne kleeding toonde aan, dat
hij betere dagen gekend had; de stof moest eens fraai en kostbaar
geweest zijn, maar was thans vaal en versleten. De oude leunde met het
hoofd op de hand en peinzend speelden zijne vingers met zijn langen,
grijzen baard. Aarzelend trad Erec naderbij, iets in het gelaat van
den grijsaard en in de wijze, waarop deze hem bij zijne nadering
tegemoet trad, scheen erop te wijzen, dat hij van goede afkomst was,
en dat slechts de dwang der omstandigheden hem tot dezen staat van
gebrek had gebracht.

Op hoffelijken, bescheiden toon vroeg Erec om een onderkomen voor
den nacht. Toen hij uitgesproken was, antwoordde de grijsaard:
"Wanneer gij u wilt vergenoegen met een eenvoudig maal en een nederig
nachtverblijf, heet ik u welkom in mijne woning. Armelijk en vervallen
is zij en gansch verschillend van haren vroegeren staat, maar nooit nog
hebben wij den voorbijtrekkenden vreemdeling een onderkomen behoeven
te weigeren. Daarom, treed binnen en wees nogmaals welkom geheeten
in mijn huis."

Erec reed de brug over en het voorplein op, waar het onkruid wortel
had geschoten tusschen de verbrokkelde steenen. Overal werd zijn
oog getroffen door sporen van armoede en verval. De muren van het
slot waren gedeeltelijk ingestort en op de bouwvallen tierden welige
woekerplanten. Hier had een enkel stuk muur zich staande gehouden,
en zag Erec den roodgekleurden avondhemel door de omlijsting van wat
eens een boogvenster was geweest; ginds bespeurde hij eene torentrap,
waarvan de omringende muren waren ingestort en die nu nutteloos
was geworden; lange klimopranken hingen langs de trap omlaag en
bedekten de uitgesleten treden met hare groene slingers. Getroffen
door al deze kenteekenen van tegenspoed en achteruitgang zag Erec
zijn gastheer aan en deze, die op het gelaat van zijn gast kon
lezen, wat er in hem omging, lachte bitter en zeide: "Ik bemerk,
dat gij getroffen zijt, door het armoedig uitzien mijner woning. Het
gevoel van medelijden, dat ik op uw gelaat weerspiegeld zie, doet uw
goede hart eer aan. Inderdaad, wel zijn de omstandigheden veranderd
bij vroeger, toen een ieder het zich tot eene eer rekende, in mijn
huis te worden ontvangen, waar ik steeds open tafel hield, en waar
de zalen weergalmden van blijde stemmen en vroolijk gelach. Kwade
lastertongen hebben het hunne gedaan, om mij ten val te brengen,
ook mijne eigen goedgeloovigheid en te groote mildheid zijn daaraan
schuld. Maar kom, niet langer getreurd over wat voorbij is! Treed
binnen in onze nederige woning; gij vindt er een even gastvrij,
zij het een minder ruim onthaal dan vroeger".

Bij deze woorden leidde de grijze edelman Erec naar den middenbouw van
het kasteel, het eenige gedeelte, waarvan de muren zich hadden staande
gehouden. Door de hoofddeur traden zij eene ruime zaal binnen, waar
zich twee vrouwen bevonden, bezig met eenig huiswerk. De eene was eene
bejaarde dame, wier waardig voorkomen en statige houding aantoonden,
dat het werk, hetwelk zij thans verrichtte, haar vroeger vreemd moest
zijn geweest, de andere scheen de dochter des huizes te zijn. Nooit
nog had Erec een lieftalliger verschijning gezien dan die van dit
jonge meisje. Haar gelaat was frisch en bloeiend als eene roos, haar
blonde haren hingen haar in twee vlechten op den rug en het eenvoudige,
grijze kleedje, dat zij droeg, deed de slanke lijnen harer gestalte
voordeeliger uitkomen, dan het fraaiste staatsiekleed zou kunnen
doen. Maar het was niet alleen hare schoonheid, die Erec's hart sneller
deed kloppen, er was iets in haren oogopslag, in de onbewuste gratie,
waarmede zij over haar werk gebogen zat, dat hem onweerstaanbaar
bekoorde. Zijn gastheer maakte zijne echtgenoote en dochter aan hem
bekend en verzocht de laatste, om het paard van den gast naar den
stal te leiden en van voedsel te voorzien. Haastig sprong Erec op,
ten einde haar bij die taak behulpzaam te zijn, maar zijn gastheer
hield hem terug met de woorden: "Bij gebrek aan een stalknecht, neemt
Enide, mijne dochter, diens plichten op zich. Weerhoud haar niet wat
ik u bidden mag, want de gedachte zou ons ondraaglijk zijn, dat een
gast zelve zijn paard moest verzorgen". Zoo moest Erec dus lijdelijk
toelaten, dat Enide met vluggen tred het vertrek verliet, zijn ros
bij den teugel nam en het met zich mee voerde. Zoolang hij kon volgde
hij haar met de oogen, toen zette hij zich neer en begon op aandringen
van zijn gastheer te vertellen, wat hem herwaarts had gevoerd.

Bij de beschrijving, die hij gaf van den vreemden ridder met zijne
dame en den dwerg, knikte de grijsaard eenige malen bevestigend met
het hoofd en toen Erec eindigde met hem te vragen, wat wel de oorzaak
kon zijn van de ongewone drukte en beweging in den omtrek, gaf hij ten
antwoord: "De reden daarvan is vlug genoeg gezegd. Morgen zal hier het
groote jaarlijksche steekspel gehouden worden, dat bekend staat als
het Steekspel van den Sperwer. De deelnemers daaraan strijden om den
schoonheidsprijs voor hunne dame, welke prijs bestaat uit een gouden
sperwer, rustend op eene zilveren staaf, die aan de ééne zijde van
het strijdperk tusschen twee vorken is opgehangen. De ridder, dien
gij zoekt, is de laatste twee jaren als overwinnaar uit het perk te
voorschijn getreden; mocht het hem dit jaar opnieuw gelukken, zijne
tegenstanders te verslaan, dan wordt de gouden sperwer en daarmede
het recht der schoonste, voorgoed toegekend aan zijne geliefde."

"Dat mogen alle heiligen verhoeden!" riep Erec uit, "ik zelve zal tegen
hem in het veld treden en bitter zal hij boeten voor de beleediging,
mijne vorstin aangedaan! Wanneer ge mij slechts de noodige wapenen
wilt verschaffen, zal ik deze gelegenheid om mij te wreken, niet
onbenut laten voorbijgaan!"

"Wapenen kan ik u wel bezorgen", hernam de grijsaard, "maar om eene
andere reden zal het u, vrees ik, onmogelijk zijn, aan den strijd
deel te nemen. Allen, die dit doen, moeten vergezeld zijn van eene
dame, voor wie zij den schoonheidsprijs opeischen en gij reist
immers alleen?"

Bij deze woorden schoot Erec het bloed naar de wangen. Gedurende den
ganschen tijd, dat hij met zijn gastheer in gesprek was geweest,
hadden zijne blikken de bekoorlijke gestalte van het jonge meisje
gevolgd, dat na haren terugkeer uit den stal zich onledig had gehouden
met het bereiden van een eenvoudig avondmaal. De kalme opgewektheid,
waarmede zij hare bezigheden verrichtte, de vriendelijke wijze, waarop
zij hare moeder het werk uit handen nam, en de teederheid, waarmede
zij hare bejaarde ouders scheen te omringen, hadden op het gemoed
van den jongen man een diepen indruk gemaakt, die nog versterkt werd
door haar liefelijk voorkomen. Zonder zich een oogenblik te bedenken,
gehoor gevend aan eene plotselinge ingeving van zijn hart, riep hij
uit: "Laat mij uw dochters rechten op den schoonheidsprijs mogen
verdedigen! Geene, die hem meer waardig is dan zij. Daarom, vergun
mij te trachten hem voor haar te veroveren en wanneer ik ongedeerd
uit den strijd te voorschijn treed, schenk mij dan hare hand! Sedert
ik hier binnentrad, ken ik geen grooter wensch op aarde, dan haar
de mijne te mogen noemen; geloof mij, ik zal haar gelukkig maken en
haar mijn leven lang eeren en liefhebben. Nog steeds weet ge niet,
wie ik ben. Mijn naam is Erec, ik ben de zoon van koning Lac en een
ridder van koning Arthur. Reeds lang drong mijn vader er op aan, dat
ik eene vrouw zou nemen; hij zal dus uwe dochter met vreugde welkom
heeten en haar met geschenken overladen. Ook aan uwe armoede zal hij
een einde maken; de goede tijden van weleer zullen wederkeeren en uw
hart zal zich verjongd gevoelen door het geluk van uw kind!"

Toen hij zweeg, vatte Enide's vader hem geroerd bij de hand en
sprak: "Gij hebt waardig en eerlijk gesproken; uw naam en die van uw
vader waarborgen ons, dat het u ernst is, met wat ge zegt. Daarom,
wanneer Enide geen bezwaar heeft, zal zij uwe vrouw worden. Moge God u
morgen in den strijd bijstaan en u langen tijd voor ons kind gespaard
houden! En nu, wat denkt Enide zelve ervan, waar is zij?" Dit zeggend,
zag de edelman om zich heen, maar Enide was nergens te bespeuren;
bij het hooren van haar naam had zij ijlings het vertrek verlaten,
door maagdelijken schroom gedreven. Lachend zagen hare ouders elkander
aan en de moeder stond fluks op om hare dochter te volgen, terwijl
Erec met zijn gastheer diens wapenen in oogenschouw ging nemen,
om daaruit zijne keuze voor den volgenden dag te doen.

De morgen van het groote steekspel brak helder en zonnig aan. Tegen
het aanvangsuur stond een dichte menschenhaag geschaard om het ruime
grasveld, waar het tournooi gehouden zou worden. Aan de ééne zijde
glinsterde en flikkerde de gouden sperwer in den zonneschijn, aan de
andere zijde van het perk waren de tenten der ridders opgesteld, die
aan den strijd zouden deelnemen. Een aantal schoone vrouwen bevonden
zich onder de toeschouwers en wierpen begeerige blikken naar den prijs.

Daar kwam Erec aanrijden op zijn vurig ros en aan zijne zijde reed
Enide, de blonde haren golvend in den wind en een blos van opwinding
op de wangen.

Juist toen de herauten het sein wilden geven, dat de strijd zou
beginnen, reed de vreemde ridder in woeste vaart het strijdperk binnen,
gevolgd door zijne geliefde. Met ruwe hand greep hij den sperwer van
de zilveren staaf, zwaaide hem uitdagend boven het hoofd en reikte
hem toen aan zijne dame met de woorden: "Als de schoonste onder de
schoonen overhandig ik u dezen prijs en daag tevens een ieder, die
lust daartoe gevoelt, uit, om mij het recht daartoe te betwisten!"

Alle aanwezige ridders zwegen, maar Erec drukte de sporen in de flanken
van zijn paard en reed het perk binnen, terwijl hij uitriep: "Dat doe
ik en wel op grond, dat mijne geliefde schooner is dan de uwe. Voorts
heb ik nog eene rekening met u te vereffenen wegens de grievende wijze,
waarop uw dwerg mijne vorstin en mij beleedigd heeft. Laat ons zien,
wie het recht aan zijne zijde heeft!"

Daarop begon een lange en hevige strijd, waarin de beide ridders
wedijverden in kracht en behendigheid. Nu eens scheen Erec, dan
weer zijn onbekende tegenstander het onderspit te moeten delven, maar
telkens herstelden zij zich en vielen met hernieuwde kracht op elkander
aan. Eindelijk gelukte het Erec, zijn vijand uit den zadel te lichten;
met een behendigen zwaai sprong ook hij van zijn paard, zette den
vreemdeling de punt van zijn zwaard op de borst en riep uit: "Geef u
gewonnen of ik dood u!" De aldus toegesprokene wierp zijn wapen weg en
smeekte om genade, daarop beval Erec den ridder op te staan en hem zijn
naam te noemen. "Gaarne wil ik dat doen", antwoordde de vreemdeling,
"want ik erken uwe meerderheid. In een open en eerlijk gevecht hebt
ge mij verslagen en de rechten uwer geliefde op den schoonheidsprijs
op mannelijke wijze verdedigd. Geen ridder behoeft het zich tot eene
schande te rekenen door u verslagen te worden. Weet dan, mijn naam
is Yder, en van nu af aan stel ik mijne diensten tot uwe beschikking."

"Als dat zoo is," hernam Erec, "zoo draag ik u op naar het hof van
koning Arthur te gaan en de koningin te melden, wie ge zijt en vanwaar
gij komt. Tevens kunt gij haar mededeelen, dat ik weldra volgen zal
en dat ik eene schoone, jonge bruid van mijne reis mede terugbreng."

Yder deed, wat hem bevolen was en Erec begaf zich met Enide, die
den gouden sperwer met zich mededroeg, in gezelschap van hare ouders
huiswaarts.

Groote vreugde heerschte dien avond in het bouwvallige kasteel; de oude
graaf was opgewonden over den goeden afloop van den strijd en over
al het geluk, dat zijn gezin daardoor ten deel zou vallen. Telkens
weer drong hij er bij Erec op aan hem te vertellen, hoe zich alles
aan het hof toedroeg, wie zijne vrienden waren en op welke wijze
zij den tijd doorbrachten. Ook hoorde hij gaarne beschrijvingen van
hoffeesten en aan de schittering in zijne oogen kon men zien, dat
hij met zijne gedachten weer in het verleden verkeerde, toen ook hij
bij dergelijke festijnen tegenwoordig placht te zijn. Nu en dan bleef
zijn blik vol trots op zijne dochter rusten en stelde hij zich voor,
hoe zij weldra aan het hof de plaats zou innemen, waarop zij door
hare geboorte en schoonheid aanspraak mocht maken.

Enide bewoog zich intusschen rustig en kalm door het vertrek en
verrichtte hare huiselijke bezigheden als gewoonlijk. Slechts nu en
dan zond zij een verstolen blik in de richting van Erec en wanneer het
dan zoo trof, dat zijne oogen eveneens de hare zochten, verspreidde
zich een warme blos over hare wangen en boog zij zich haastig over
haar werk met eene uitdrukking van bekoorlijke verlegenheid op het
schoone gelaat.

Des avonds, toen Enide zich ter ruste had begeven, drong Erec er bij
hare ouders op aan, dat zij reeds den volgenden morgen hem naar het
hof zou vergezellen. Nadat hij de toestemming daartoe had verkregen,
wilde de gravin zich ijlings verwijderen om het een en ander voor
de reis in gereedheid te brengen; Erec hield haar echter terug en
zeide: "Nog een ander verzoek heb ik aan u, dat u wellicht vreemd zal
toeschijnen. Gaarne zou ik zien, dat Enide mij volgde in hetzelfde
eenvoudige kleed, waarin ik haar gisteren voor 't eerst gezien heb
en waarin zij mijn hart heeft weten te bekoren. Langen tijd geleden
zeide koningin Ginevra eens tot mij, dat, zoo ik ooit eene bruid
aan het hof mocht brengen, zij zelve haar de kleederen en sieraden
wenschte te schenken, die aan haren rang pasten. Het aanbod was te
vriendelijk om af te slaan, daarom, bid ik u, doe wat ik u verzoek."

Hoewel Enide's moeder het denkbeeld niet aangenaam was, dat hare
dochter in zulk eene eenvoudige kleedij aan het hof zou verschijnen,
kon zij Erec's verzoek niet weigeren en werd dus aan zijn wensch
voldaan.

Den volgenden morgen vroeg begaven Erec en Enide zich op weg, nadat
de laatste een teeder afscheid had genomen van hare ouders en van de
woning harer kindsheid.

Welk eene heerlijke reis was dat voor het jonge paar! Onder het
helderblauwe hemelgewelf, door het zonbeschenen landschap, reden zij
naast elkander voort. Aanvankelijk wilde het gesprek niet vlotten;
het was alles nog zoo nieuw en vreemd voor hen, maar weldra raakten
de tongen los en hadden zij elkander honderd dingen te vragen en te
vertellen van hun beider jeugd, hunne vrienden en speelgenooten en
hunne droomen en verlangens voor het leven.

De uren vlogen voorbij, zonder dat zij het bemerkten; tegen den middag
rustten zij eene wijle tegen een begroeiden heuvelrug en gebruikten een
eenvoudig maal, dat Enide's moeder hun had medegegeven. Daarna drong
Erec er op aan, dat het jonge meisje wat rust zou nemen en ondanks
haar aanvankelijke tegenwerpingen bleek zij daar wel behoefte aan
te hebben, althans zij viel al ras in eene lichte sluimering. Erec
zat naast haar en beschouwde haar bekoorlijk gelaat. Een gevoel van
trots en voldoening maakte zich van hem meester, toen hij bedacht,
hoe men aan het hof zou staan te kijken, wanneer hij zijne bruid
daar binnenvoerde en hoe naijverig de andere ridders zouden zijn op
het bezit van zulk eene schoone vrouw. Ook het besef, dat hij van
nu af aan haar natuurlijke beschermer was, dat zij vol vertrouwen
met hem was meegegaan in het vreemde land en daar nu zoo rustig
onder zijne hoede lag te sluimeren, gaf hem een streelend gevoel van
zelfvoldoening. Toen hij haar eenigen tijd zwijgend had gadegeslagen,
kon hij de verleiding niet langer weerstaan en hij wekte haar met een
kus op de frissche lippen. Blozend rees Enide overeind en toen hij zijn
kus wilde herhalen, en zij hem lachend afweerde werd het een vroolijk
spel van stoeien en kozen tusschen de geurende bloemen en struiken.

Onder scherts en gelach werd de reis voortgezet en tegen den avond
bereikten de beiden den burcht te Cardigan. Den ganschen dag had de
koningin de torenwachters doen uitzien naar Erec's komst en toen zij
eindelijk van hen bericht ontving, dat een ridder met eene jonkvrouw
te paard het kasteel naderde, ging zij in eigen persoon de komenden
tot op het voorplein tegemoet. Minzaam ontving zij het jonge meisje,
dat beschroomd en vol ontzag voor hare hooge gastvrouw, op haar
toetrad en terstond nam zij Enide mede naar haar eigen vertrekken,
terwijl Erec zich naar den koning begaf om verslag uit te brengen
over zijn wedervaren.

In de groote slotzaal vond hij den vorst met zijne gansche hofhouding
bijeen, want dienzelfden avond zou beslist worden, aan welke der
edelvrouwen koning Arthur--want hij was het, die het witte hert
had weten te dooden--den kus als schoonheidsprijs zou toekennen. Met
belangstelling luisterde men naar Erec's avonturen en toen de herauten
na eenigen tijd de komst der koningin aankondigden, richtten aller
oogen zich vol verwachting naar de deur van het vertrek.

Daar trad koningin Ginevra binnen, schoon en bevallig als altijd, maar
ditmaal hadden de aanwezigen weinig aandacht voor hare schoonheid,
zóó zeer werd aller belangstelling geboeid door de lieftallige
verschijning aan hare zijde.

Ook Erec kon zijne oogen nauwelijks gelooven. Was deze vorstelijke
verschijning, die hare kostbare kleederen zoo sierlijk en natuurlijk
wist te dragen, alsof zij nooit anders gewend was geweest, inderdaad
Enide, het eenvoudige, jonge meisje in haar grijze kleedje, dat hem
daar ginds bediend en verzorgd had?

Inderdaad, zij was het, met haar vriendelijk gelaat, hetwelk thans
overtogen was met een diepen blos van opwinding, met hare lieve,
blauwe oogen, die terstond bij haar binnentreden in de zaal de zijne
zochten en met hare blonde haren, glinsterend als gesponnen goud,
waartusschen zich nu een keten van blanke paarlen slingerde.

Met bonzend hart en stralende oogen ging Erec zijne bruid tegemoet
en leidde haar tot aan de treden van den troon onder het algemeen
stilzwijgen der aanwezigen. Koning Arthur daalde van zijn zetel af en
heette Enide met eenige welgekozen woorden welkom aan het hof; daarop
liet hij haar aan zijne zijde plaats nemen en vond Erec gelegenheid
om de koningin dank te zeggen.

Spoedig daarop had de beslissing plaats aan wie de vorst den
schoonheidskus zou schenken. Onder luide toejuichingen van het gansche
hof verklaarde koning Arthur, dat hij Enide, de bruid van prins Erec,
deze onderscheiding het meest waardig keurde en de daad bij het woord
voegend, stond hij op en kuste het blozende meisje op beide wangen.

Korten tijd daarna begonnen de voorbereidselen tot de bruiloft, die met
Pinksteren gevierd zou worden. Ter gelegenheid van Erec' s huwelijk
schreef de koning een groot tournooi uit, waaraan de edelste ridders
uit het land deelnamen. Vele dagen duurden de bruiloftsfeesten, maar
eindelijk naderde de zoo vurig verbeide dag, waarop de beide jonge
menschen in den echt verbonden werden.

Nadat zij eenigen tijd na hun huwelijk aan het hof hadden vertoefd, was
de tijd gekomen, dat Erec zijne jonge vrouw naar zijn land zou voeren,
om haar aan zijn vader, koning Lac, voor te stellen. Na van allen
aan het hof een hartelijk afscheid te hebben genomen en na beloofd
te hebben, dat zij spoedig zouden wederkeeren, vertrokken Erec en
Enide, begeleid door een gevolg van zestig ridders, naar Carnant [48]
in Zuid-Wallis, waar koning Lac verblijf hield. Daar werd hun eene
feestelijke ontvangst bereid. Reeds bij den eersten aanblik van Enide
toonde Erec's vader zich ten zeerste ingenomen met de keuze van zijn
zoon, terwijl ook de leden der hofhouding zich er zeer over verheugden.

Weldra gevoelde Enide zich geheel thuis in hare nieuwe omgeving en
onder de algemeene belangstelling en welwillendheid bereikte het
geluk van het jonge paar zijn vollen bloei.

Naarmate de weken en maanden verliepen, ging Erec zich steeds meer aan
zijne schoone vrouw hechten. Voortdurend zocht hij haar gezelschap;
op de feesten aan het hof week hij niet van hare zijde en ook in zijn
eigen slot verloor hij Enide geen oogenblik uit het oog.

Soms zat hij uren lang naast haar, terwijl hare nijvere vingeren zich
onledig hielden met eenig naaldwerk, en staarde in verrukking naar haar
schoon gelaat. Wanneer een der aanwezigen dan iets tegen hem zeide,
antwoordde hij nauwelijks, zóó zeer was al zijn denken door Enide
in beslag genomen. Als in een der naburige landstreken een steekspel
werd uitgeschreven en de ridders van koning Lac hem verzochten, hen
daarheen te vergezellen, wist hij steeds een voorwendsel te vinden,
om thuis te kunnen blijven, zóó ondragelijk was hem de gedachte om
voor één of meerdere dagen zijne geliefde te moeten verlaten. Ook
wanneer zijne vrienden uitreden op jacht naar wolven of wilde zwijnen,
placht hij zijn tijd door te brengen in de vrouwenvertrekken, aan de
voeten van Enide.



_Hoe de hovelingen Erec bespotten over zijne liefde voor Enide en hoe
deze hem dit mededeelde._ Weldra begon men aan het hof te fluisteren
over de verandering, die in Erec had plaats gegrepen, en achter zijn
rug werd spottend gemompeld over zijn hartstocht voor Enide, die hem
tot een laffen dwaas maakte. In bedekte toespelingen verweet men hem
zijn gedrag, dat zulk slecht voorbeeld was voor de jonge ridders uit
zijne omgeving.

Erec, in zijne verblindheid, bemerkte niets van de afkeurende stemming
om hem heen, maar Enide, wier blik door de liefde gescherpt was,
bespeurde alras, hoe men over hunne verhouding dacht. De spottende
blikken, welke men op haren echtgenoot wierp, wanneer hij haar na het
middagmaal naar hare vertrekken volgde, de heimelijke toespelingen en
de schampere opmerkingen uit hare omgeving wondden haar in 't diepst
harer ziel, maar nochtans vond zij niet den moed om haren echtgenoot
eerlijk en ronduit te zeggen, wat haar het hart beklemde.

Eens op een morgen, toen Enide vroegtijdig was ontwaakt en den slaap
niet meer kon vatten, zette zij zich naast de legerstede van haren
echtgenoot en beschouwde aandachtig diens slapende gestalte. Het
kon niet anders, of zij moest getroffen worden door de schoonheid
van zijn mannelijk voorkomen, zooals hij daar in rustige sluimering
verzonken lag. De groote liefde, die zij voor hem gevoelde en haar
trots op zijne kracht en dapperheid deden haar hart sneller kloppen,
maar tegelijk drong de gedachte zich bij haar op, hoe zeer het
te betreuren viel, dat zulk een edel en dapper man zich door den
hartstocht zoodanig liet beheerschen, dat hij roem en aanzien, ja
zelfs zijn goeden naam als ridder, er door dreigde te verliezen. In
't diepst van haar gevoelig hart maakte Enide er zich een verwijt
van, dat zij de oorzaak was van dit alles en bijna wenschte zij,
dat Erec haar nooit gezien had, zóó zeer kwelde haar de gedachte,
dat hij door haar toedoen een onteerd man zou worden. Hoe langer zij
het geliefde gelaat bezag, des te treuriger werd het haar te moede,
tot zij eindelijk zachtkens begon te weenen. Een harer tranen viel
op het gelaat van den slapende en deed hem ontwaken. Hevig verschrikt
door den aanblik zijner weenende vrouw, rees Erec overeind en bezwoer
Enide hem de oorzaak van haar verdriet mede te deelen.

Toen, plotseling moed vattend, zeide zij, zonder hem te sparen, hoe
de ridders en hovelingen hem achter zijn rug uitlachten en bespotten,
hoe zij hem verweten, dat hij onverschillig geworden was voor roem
en eer, hoe ze hem voor verwijfd en lafhartig scholden en voor een
zwakkeling, die zijn wil had leeren te onderwerpen aan de luimen en
grillen eener vrouw.

De uitwerking harer woorden op Erec was vreeselijk. Het was hem, of de
wereld, zijne wereld, waarin hij zoo trotsch en gelukkig voortleefde,
uit hare voegen werd gerukt. Wat! hij een zwakkeling, hij buigen voor
de grillen eener vrouw, hij, Erec, de fiere koningszoon, wiens wil
wet was in het rijk zijns vaders en die, in het bewustzijn van zijn
hoogen rang, vol hoogmoed placht neer te zien op de ridders uit zijne
omgeving! Hoe durfden zij het wagen, die laffe vleiers en kruipers,
om hem achter zijn rug te bespotten! Die gedachte joeg hem het bloed
naar het hoofd en hij kon zich nauwelijks bedwingen met het zwaard
in de hand naar buiten te snellen en hun rekenschap te vragen van
hun schandelijk gedrag.

En zij, Enide, het eenvoudige meisje, dat hij uit de diepste
armoede tot zich had omhoog geheven, dacht zij misschien zooals
die anderen? Gevoelde ook zij in haar hart slechts eene spottende
geringschatting voor den armen dwaas, dien zij zoo geheel in hare
macht had weten te krijgen? Beschuldigde zij hem soms ook van lafheid
en eerloosheid? Dit denkbeeld deed hem nog veel meer leed dan het
vorige, maar hij was te trotsch om haar te vragen, hoe zij over hem
dacht. Zijn hart was slechts vervuld van één verlangen: haar en al
die anderen te toonen, wie hij was! Door daden van dapperheid zou hij
hen dwingen te erkennen, dat zij hem onrecht hadden aangedaan met te
zeggen, dat hij een lafaard en zwakkeling was! Maar niet hier, aan
het hof van zijn vader kon hij dit bewijzen; geen oogenblik langer
dan noodig was, wilde hij in deze nu zoo gehate omgeving blijven,
waar tot zelfs de muren hem zijne zwakheid schenen te verwijten.

Niets had Erec geantwoord op hetgeen Enide gezegd had en de laatste,
die reeds lang berouw gevoelde over haar openhartigheid, maakte zich
inwendig de hevigste verwijten, dat zij door hare woorden den vrede
tusschen hen verstoord had. Plotseling klonk Erec's stem, koud en
hard, zooals zij die nog nooit gehoord had. "Het is genoeg!" zeide
hij. "Wij zullen zien, of uwe woorden waarheid bevatten." Maak u gereed
tot eene lange reis, wij vertrekken over een uur van hier." Daarop
verliet hij het vertrek.

Toen Enide een uur later, bevend van angst en spanning, het voorplein
betrad, vond zij daar Erec, staande naast twee gezadelde paarden,
omringd door een aantal hovelingen. Ook koning Lac bevond zich bij
de groep van ridders en trachtte met hen de oorzaak te ontdekken
van dit plotseling vertrek. Maar Erec was er niet toe te bewegen,
iets anders daaromtrent mede te deelen, dan dat het hem behaagde om
vreemde streken te bezoeken. Op het dringend verzoek van zijn vader
om althans eenige ridders als gevolg mede te nemen, ten einde hem in
het gevaar bij te staan, gaf hij kortaf ten antwoord, dat hij geen
ander gezelschap wenschte dan dat zijner vrouw, omdat hij meende zich
zelven en haar voldoende tegen elken aanval te kunnen beschermen.

Nadat alle aanwezigen een hartelijk afscheid van Enide hadden genomen,
reden de beiden zwijgend de slotbrug over. Nog éénmaal zag Enide
om naar het kasteel, waar zij zulk een innig gelukkigen tijd had
doorgebracht, nog éénmaal wuifde zij haren vrienden een laatst vaarwel
toe, toen zette zij zich met een zucht vaster in den zadel en wierp
tersluiks een angstigen blik op het booze gelaat van haren echtgenoot,
die, zonder om te zien, somber voor zich uit starend, voortreed.

Toen zij eenigen tijd zwijgend naast elkander waren voortgereden,
hield Erec zijn paard in. Voor 't eerst sedert zij het slot hadden
verlaten, zag hij Enide aan. Met eene uitdrukking van grimmigen ernst
op zijn gelaat voegde hij haar toe: "Luister! Indien een verzoek
van mij nog eenige waarde voor u heeft, zoo vraag ik u bij deze,
om, wat er ook geschiede en wat gij ook zien moogt op uw pad, niet
tegen mij te spreken. Hebt ge mij begrepen?" Enide knikte zwijgend;
het spreken was haar onmogelijk, zóó zeer snoerde het verdriet over
Erec's harde woorden haar de keel toe.

Met gebogen hoofd reden zij verder en zonder het elkander te verraden
maakten zij beiden onwillekeurig eene vergelijking tusschen dezen
tocht en hun eersten gezamenlijken rit naar het hof, toen alles in
hen jubelde en zong van blij geluk. Welk een verschil met thans, nu
gekrenkte trots en angstige beschroomdheid hen van elkander verwijderd
hielden! Zouden zij ooit weer tot elkaar komen?

Nauwelijks hadden zij eenige mijlen afgelegd, of Enide bespeurde,
hoe langs den zoom van het woud, dat vóór hen oprees, drie roovers
kwamen aanrijden. Zonder zich een oogenblik te bedenken, riep zij
uit: "Heer, wees op uw hoede! Ginds naderen drie mannen te paard,
die zeker niet veel goeds in hun schild voeren!"

"Heb ik u dáárom verboden tot mij te spreken?" voer Erec toornig uit:
"dat gij bij de eerstkomende gelegenheid mijn gebod overschrijdt? Gij
denkt zeker, dat ik te laf en te zwak ben geworden, om mij
tegen die drie te verdedigen en dat ik u dus onbeschermd hier zal
achterlaten! Gij behoeft echter niet bevreesd te zijn, zoover is het
nog niet met mij gekomen!"

Enide sloeg beschaamd de oogen neer, om aanstonds weer op te zien,
toen zij bemerkte, hoe Erec in volle vaart op de roovers afstoof
en hen met getrokken zwaard te lijf ging. Met een geweldigen zwaai
van zijn wapen scheidde hij één zijner tegenstanders het hoofd van
den romp en bracht den tweeden zulk een slag met zijn schild toe,
dat de roover bewusteloos van zijn paard stortte. De derde was door
het lot van zijne makkers zóó ontsteld, dat hij uit het zadel sprong
en door het dichte struikgewas te voet het hazenpad koos.

Enide, die op eenigen afstand den strijd had gadegeslagen, ademde
verruimd op, toen zij Erec ongedeerd tot haar zag wederkeeren. Het
eenige, wat hij haar van het voorgevallene toevoegde, was: "Ziet ge
nu wel, dat uwe vrees ongegrond was?" daarna beval hij haar, de drie
paarden bij den teugel te nemen en ze voor zich uit te drijven. Hij
eindigde met haar nogmaals op het hart te drukken, om vooral niet
tegen hem te spreken.

Voor eene wijle gingen zij ongestoord huns weegs, toen plotseling
Enide's waakzaam oog vijf ruiters ontdekte, die met gevelde lans op
hen kwamen toerijden. Een oogenblik voerde zij een zwaren strijd in
haar binnenste. Zou zij opnieuw zondigen tegen Erec's gebod en hem
waarschuwen voor het dreigend gevaar? Het zou gewis zijne gramschap
tegen haar nog doen toenemen, maar aan den anderen kant, bij een
onverhoedschen aanval van zulk eene verpletterende overmacht zou hij
zeer zeker het onderspit delven. Neen, liever nog haalde zij zich zijn
toorn op den hals, dan dat zij zou verzuimen hem voor een dergelijk
gevaar te waarschuwen. Zich omwendend naar Erec, die achter haar reed,
riep zij hem toe: "Heer, opnieuw dreigt gevaar! Ditmaal zijn het vijf
ridders, die u willen aanvallen. Ik smeek u, wees op uwe hoede!"

De angst en bezorgdheid in haren toon waren Erec niet ontgaan en deden
zijn gewond hart goed, maar zijne stem klonk nog barscher dan voorheen,
toen hij Enide ten antwoord gaf: "Hoe dikwijls moet ik u hetzelfde
verzoeken? Gij schijnt inderdaad allen eerbied voor mij verloren
te hebben, dat gij mijn wil zoo herhaaldelijk wederstreeft. Wat die
vijf schelmen betreft, ik zal ze eene passende ontvangst bereiden,
daar kunt ge zeker van zijn!"

Van achter een boom zag Enide in angstige spanning toe, hoe haar
echtgenoot den ongelijken strijd tegen het vijftal aanbond, maar
ook thans wist Erec door zijn onstuimigen aanval en verpletterende
zwaardslagen zijne vijanden te verslaan. Drie der ridders lagen weldra
op den grond te zieltogen, de beide anderen vluchtten met achterlating
van hunne paarden en wapenen. Zonder een woord te spreken bond Erec de
teugels der dieren samen, overhandigde ze aan Enide en beval haar voort
te rijden. Met groote moeite hield deze de acht onwillige paarden in
bedwang en toen Erec dit bespeurde, kwam het een oogenblik bij hem op
om haar te hulp te komen en haar de teugels uit handen te nemen. Hij
dwong echter met kracht elke aandoening van zachtheid in zijn hart
terug en vervolgde zwijgend zijn weg.

Het was allengs avond geworden en de beide reizigers zagen zich
gedwongen, in het bosch te overnachten. Toen zij aan eene daarvoor
geschikte plek waren gekomen, bond Erec de paarden aan een boom vast en
begon hout te verzamelen voor een vuur. Enide was uitgeput op het gras
neergezonken, maar toen Erec haar kortaf beval eenige rust te nemen,
terwijl hij zou waken, weigerde zij met ongekende beslistheid, zulks
te doen. Aan zijne gelaatstrekken en zijne gebogen houding zag zij,
hoezeer de zware strijd hem vermoeid had en hoezeer hij behoefte had
aan eenige uren slaap. Daarom liet zij niet af, alvorens hij zich
naast het vuur had uitgestrekt en toen zij even daarna aan zijne
rustige ademhaling bemerkte, dat hij was ingesluimerd, kwam er een
glans van voldoening op haar gelaat. Op hare teenen sloop zij naar
hem toe en spreidde haren mantel over hem uit, daarna zette zij zich
naast hem neer en bracht den nacht wakende door. Hare overpeinzingen,
terwijl zij daar zoo zat, waren niet van vroolijken aard. In den
slaap was de booze, harde uitdrukking van Erec's trekken weggevaagd
en het scheen zelfs, of er iets van een glimlach om zijne lippen
speelde. Nu zij hem zoo zag liggen en zich de gebeurtenissen van dien
dag in het geheugen terugriep, kwam het haar schier ongeloofelijk
voor, dat de hovelingen het hadden durven wagen Erec van lafheid
te beschuldigen. Opnieuw verweet zij zich hare openhartigheid, die
het hart van haren geliefde voor haar had gesloten en zijne ziel met
wrok en wantrouwen had vervuld. Was dit haar dank voor alles, wat hij
voor haar gedaan had, dat zij het zijn moest, die hem deze pijnlijke
wonde toebracht? Maar--zoo sprak eene andere stem in haar binnenste,
had zij het niet gedaan uit liefde voor hem, was het niet beter hem
eerlijk te wijzen op zijne fouten, dan hem te laten voortleven in
een bestaan, dat hem tot oneer strekte?

Zoo wikte en woog Enide het vóór en tegen van hare handelwijze en
tobde zich af met het uitdenken van middelen, die Erec met haar zouden
verzoenen, totdat het eindelijk begon te dagen tusschen de boomen en
kort daarop de zonnestralen haar koesterend omvingen. Toen ontwaakte
Erec, geheel verfrischt door zijne lange sluimering. Na een karig
maal gebruikt te hebben, hervatten beiden zwijgend hunne reis.

Tegen den middag lieten zij het bosch achter zich en zagen voor zich
uit de tinnen oprijzen van een kasteel, dat gelegen was op den top van
een heuvel, tegen welks helling eenige woningen verspreid lagen. Langs
een pad, dat van den heuvel naar omlaag voerde, naderde een jongeling
met eene groote mand op de schouders, waaruit een geur van versch
gebakken brood opsteeg. Ondanks zijne zware vracht liep hij vlug en
opgewekt, onder het voortgaan een lustig liedje neuriënd. Erec hield
hem staande: "Wat hebt ge daar in uwe mand, vriend?" sprak hij, "en
waar brengt gij ze heen? Indien het iets eetbaars is, wat ge draagt
en het is voor geld te koop, zoo geef het ons. Wij hebben den nacht
in het bosch doorgebracht en zijn zeer hongerig."

De jongeling lachte vroolijk. "Ik wil u gaarne afstaan, wat ik draag,
edele Heer," gaf hij ten antwoord, "het is brood en landwijn, die
ik brengen moet aan de maaiers van mijn meester, Graaf Galoain,
die daar ginds in de velden aan het werk zijn. Ik kan echter zoo
noodig gemakkelijk nieuwen voorraad uit het slot halen, dus neem,
waar ge lust in hebt." Dit zeggend, plaatste hij zijne mand op den
grond en haalde er een verschgebakken brood en eenige kruiken wijn uit.

Erec en Enide lieten zich niet tweemaal nooden. Zij zetten zich in
het lange gras aan den kant van den weg en lieten zich het aangeboden
voedsel kostelijk smaken. Toen zij gegeten en gedronken hadden,
bood Erec den vriendelijken jongeling, die intusschen zijne mand
aan de maaiers gebracht had, één zijner buitgemaakte paarden aan,
tot belooning voor zijne welwillendheid. Opgetogen van vreugde dankte
de knaap hem voor dit kostbare geschenk en toen Erec hem verzocht,
hun een geschikt onderkomen voor den nacht aan te wijzen, verzekerde
hij hem, daar gaarne voor te willen zorgen.

Het drietal begaf zich nu den heuvel op en weldra had Erec met
behulp van den knaap eene herberg gevonden, waar men hem een ruim
vertrek aanwees als nachtverblijf voor hem en Enide. De jongeling was
intusschen naar het kasteel teruggekeerd, waar hij vol trots aan een
ieder, die het hooren wilde, vertelde, wat hem overkomen was. Het
verhaal van zijn wedervaren kwam zoodoende ook ter oore aan Graaf
Galoain zelven, die den knaap vóór zich liet verschijnen en zich
persoonlijk verslag deed uitbrengen van zijne avonturen. Deze gaf
hem zulk eene opgetogen beschrijving van den gullen en vriendelijken
vreemdeling en de wonderschoone dame, die hem vergezelde, dat de
graaf lust begon te gevoelen, zelf eens kennis te gaan maken met die
onbekende gasten in zijne stad. Daarom beval hij zijn paard te zadelen
en weinigen tijd later stapte hij af aan de herberg, waar Erec zijn
intrek genomen had. Deze werd door den waard van de komst van zijnen
hoogen bezoeker verwittigd en toen de graaf met zijn gevolg in het
vertrek binnentrad, vond hij aldaar eene feestelijk gedekte tafel
aangericht, bedekt met eene keur van kostelijke spijzen. Terstond werd
hij getroffen door de hoffelijkheid, waarmede Erec hem tegemoet kwam,
maar meer nog door de bevallige gratie van Enide. Na afloop van het
middagmaal bleven de ridders tot laat in den avond bijeen. Onder een
beker schuimenden wijn geraakten de tongen los en weldra zochten
zij elkander te overtreffen in opgewonden verhalen van avonturen,
die zij in den loop der jaren beleefd hadden. Enide had zich, zoo
spoedig zij dit ongemerkt kon doen, van het gezelschap verwijderd en
plaats genomen aan een open venster.

Naar buiten, starend in den zwoelen zomernacht, geraakte zij weldra
geheel verdiept in hare droeve overpeinzingen en hoorde niets meer van
het luidruchtig gelach en gepraat der ridders. Ook bemerkte zij niet,
hoe de graaf, wiens hoofd door den wijn verhit was, steeds vaker
zijne blikken in hare richting liet dwalen. Eindelijk kon hij zich
niet langer bedwingen en vroeg Erec vergunning om vóór zijn vertrek
nog afscheid te mogen nemen van zijne schoone gastvrouw. Met een
onverschillig handgebaar gaf Erec hiervoor zijne toestemming en een
oogenblik later werd Enide opgeschrikt door de stem van den graaf aan
haar oor, die haar op heeschen toon toefluisterde: "Waarom wendt gij
uw schoon gelaat zoo hardnekkig van ons allen af? Is het om hem niet
te zien, die uw echtgenoot is, maar die u niet gelukkig maakt? Want
gelukkig zijt ge niet, dat zie ik aan de treurige uitdrukking uwer
oogen, aan den droeven trek om uw mond. En toch zijt gij geschapen om
blij en vroolijk te zijn, om te worden aangebeden als het schoonste en
kostbaarste kleinood, dat een man ten deel kan vallen. Hij daar ginds
is een dwaas, een lompe vlegel, die niet in staat is, uwe gaven naar
waarde te schatten. Maar"--hier zag hij haar diep in de oogen--"er zijn
anderen, die dit wel kunnen, die het zich tot een onschatbaar voorrecht
zouden rekenen, u te mogen dienen en liefhebben. Eén woord van u en
ik dood uw echtgenoot met een enkelen slag van mijn zwaard. Dan voer
ik u mede naar mijn kasteel, waar gij heerschen zult over mij en de
mijnen. Spreek, gij hebt slechts te bevelen!"

Bij het vernemen dezer woorden voelde Enide zich een oogenblik als
verlamd van schrik. Eén blik in de richting van haren echtgenoot toonde
haar, dat hij ongewapend was en dus een gemakkelijk slachtoffer zou
zijn voor een onverhoedschen aanval zijner gasten. Wat te doen? Met
den graaf in zijn opgewonden geestestoestand viel niet te praten,
dat begreep zij maar al te goed. Een oogenblik was zij radeloos, toen
verzon haar vlugge geest eene list. Al hare wilskracht verzamelend
om den afkeer te overwinnen, dien Galoain haar inboezemde, boog zij
zich tot hem voorover, zag hem vast in de oogen en sprak fluisterend:
"Gij hebt gelijk! Mijn echtgenoot maakt mij niet gelukkig en eene
verandering van lot, zooals gij mij die voorspiegelt, zou mij dan
ook niet onaangenaam zijn. Eene arme vrouw als ik kan echter niet
voorzichtig genoeg zijn, waar het haar goeden naam betreft. Wanneer
gij mijn echtgenoot thans dooddet, zouden uwe ridders mij steeds
kunnen verwijten, u daartoe aangezet te hebben en nooit zouden zij
voor mij den eerbied kunnen gevoelen, dien zij aan uwe echtgenoote
verschuldigd zijn.

Daarom smeek ik u, ga thans heen, maar keer morgen in de vroegte
terug om mij te halen. Uwe daad zal dan den schijn dragen van eene
plotselinge overrompeling, waartegen ik mij niet kan verzetten."

Opgetogen over hare instemming met zijn plan, beloofde de graaf, haren
raad te zullen opvolgen en verliet kort daarop met zijn gevolg de
herberg, na een hartelijk afscheid van zijn gastheer te hebben genomen.

Deze begaf zich weldra ter ruste en ook Enide maakte zich in den
tegenovergelegen hoek van het vertrek voor den nacht gereed. Hare
sluimering was echter slechts van korten duur. Nog vóór het eerste
morgenkrieken was zij reeds weer op de been en sloop geruischloos
door het vertrek om alles voor een plotselingen aftocht gereed
te maken. Toen zij Erec's kleederen en wapenen had klaargelegd,
begaf zij zich naar het venster en wachtte daar het aanbreken van
den morgen af. Zoodra het daarbuiten licht begon te worden, wekte
zij Erec en deelde hem in haastige woorden het plan van den graaf
mede. Toen hij vernomen had, wat er zou gebeuren, ontbood hij ijlings
den waard en beval hem hunne paarden te zadelen. Daarop schonk hij
hem als betaling de zeven paarden, welke hij aan de roovers ontnomen
had en spoedig daarna begaven hij en Enide zich op weg.

Niet lang nog waren zij voortgereden, of zij hoorden achter zich een
luid geschreeuw en getier, benevens hoefgetrappel, dat de nadering
van eene groote schare ruiters aankondigde. Omziende zagen zij, in een
dichte stofwolk gehuld, een aantal ridders naderen, die hevig joelend
met gevelde lans op hen toereden; de graaf aan de spits. Deze was kort
na het vertrek der beiden in de herberg gekomen en toen hij vernam, dat
de vreemde gasten in alle vroegte vertrokken waren, had hij begrepen,
dat hij om den tuin was geleid. Met eene schaar van honderd ridders
had hij toen de vluchtenden achtervolgd en nu hij hen ingehaald had,
daagde hij op hooghartigen toon Erec tot een tweegevecht uit. In den
strijd, die nu volgde, moest Galoain het echter tegenover de groote
krijgsmanskunst van zijn vijand weldra afleggen en toen Erec hem
eene diepe wonde in de zijde had toegebracht, zonk hij op de knieën
en smeekte om genade. Terwijl hij daar geknield lag, viel zijn blik
op Enide en toen hij de uitdrukking van innige dankbaarheid over den
afloop van den strijd op hare ontspannen trekken las, besefte hij
eerst, hoe zij haren man met hart en ziel moest liefhebben, ook al
gaapte er op dat oogenblik een diepe kloof tusschen hen beiden. Hij
schaamde zich over zijn hartstocht van den vorigen avond, die hem
bijna tot zulk eene oneervolle daad had gebracht en zich omwendend,
beval hij zijnen ridders huiswaarts te keeren, waarheen hij hen
langzaam en in gedachten verzonken, volgde.

Erec en Enide zetten intusschen hunne reis verder ongehinderd voort,
tot zij aan eene breede rivier kwamen, aan welker oever een fraai
ridderslot was gelegen. Dicht onder de muren van het slot voerde
eene breede brug over den stroom en daar Erec niemand op de wallen
bespeurde, aan wien hij inlichtingen omtrent den te nemen weg kon
vragen, besloot hij, de rivier over te steken om te zien, wat zich aan
genen oever daarvan bevond. Nauwelijks echter had zijn rijpaard de brug
betreden, of een uitroep van Enide deed hem omzien. "Heer!" riep zij
uit, "ginds nadert een ruiter, blijkbaar de eigenaar van het kasteel,
tot wiens eigendommen ook deze brug schijnt te behooren. Zeker
wil hij u ter verantwoording roepen over het feit, dat gij zonder
zijne toestemming wilt trachten de rivier over te steken. Ik bid
u, wees voorzichtig en vermijd zoo mogelijk een nieuwen strijd,
nu gij nauwelijks van de vermoeienissen van een vorig gevecht zijt
bekomen." Uit hare woorden sprak zóó duidelijk hare bezorgdheid voor
hem, dat een warm gevoel van vreugde Erec doorstroomde. Had zij hem
dan tòch nog lief, na al hetgeen er gebeurd was en was het werkelijk
slechts vrees voor zijn leven en niet vrees voor haar eigen veiligheid
geweest, die haar ondanks zijn verbod tot spreken had gedwongen? Al
brak een straal van hoop door de duisternis, die Erec's ziel vervulde,
toch klonk zijne stem koel en hard als te voren, toen hij tot Enide
sprak: "Het schijnt nutteloos te zijn, u iets te gebieden, want keer
op keer overschrijdt gij mijne bevelen. Doe daarom voortaan, wat u
goed dunkt, ik zal er mij niet langer om bekommeren."

Bij deze woorden deed hij zijn paard op de brug omkeeren en reed
langzaam den naderenden ridder tegemoet.

Deze was zóó klein van gestalte, dat hij bijkans een dwerg geleek,
maar al was hij smal en nietig van bouw, toch glinsterden zijne oogen
van moed en strijdlust, toen hij Erec tot den kamp uitdaagde. De strijd
was spoedig beslist, de vreemde ridder moest weldra inzien, dat hij
tegen de meerdere kracht van zijn tegenstander niet bestand was. Hij
verdedigde zich echter met zulk een moed en volharding, dat Erec eene
groote bewondering in zich voelde opkomen voor den durf, waarmede
hij den ongelijken strijd was aangegaan. Hij weerhield zich dus van
hem te dooden en vergenoegde zich met hem zijn zwaard uit handen te
slaan. Daarop sprak hij: "Laat ons dezen onnutten strijd niet langer
voortzetten; de natuur heeft mij met meerdere lichaamsgrootte en kracht
bedeeld dan u; aan deze en aan geene andere oorzaken dank ik het, dat
ik in dezen strijd overwinnaar ben gebleven. Ik koester echter grooten
eerbied voor uw moed en dapperheid. Wanneer gij mij dus wilt toestaan,
uw vriend te worden, zal ik dit als eene hooge eer beschouwen!"

De aangesprokene nam zijn edelmoedig aanbod dankbaar aan; hij
verklaarde toen Guivret Le Petit te heeten en heer te zijn over
uitgestrekte landerijen in den omtrek. Nadat Erec zijn aanbod om
eenigen tijd zijn gast te zijn had afgeslagen onder voorwendsel, dat
dringende zaken hem elders riepen, namen de beide ridders afscheid
van elkander onder warme vriendschapsbetuigingen.

Na eenige uren rijdens kwamen Erec en Enide in een dicht woud,
waar zij zich slechts met moeite een weg door het kreupelhout konden
banen. Plotseling werd de diepe stilte om hen heen verbroken door een
luid gejammer, dat uit de struiken tot hen kwam. Op het hooren van
dit klagelijk geluid greep Erec terstond naar zijn zwaard en nadat
hij Enide bevolen had op hem te wachten, drong hij te paard door
het dichte struikgewas in de richting van het geluid. Spoedig kwam
hij aan eene open plek in het bosch, waar hij eene luid weenende
jonkvrouw op den grond vond uitgestrekt. Op zijn deelnemend
vragen vertelde zij hem, dat haar geliefde door twee reuzen was
weggevoerd, die hem met de vreeselijkste folteringen bedreigden en
die gezworen hadden terug te zullen keeren om ook haar hetzelfde
lot te doen ondergaan. Terstond beloofde Erec haar al het mogelijke
te zullen doen, om haren geliefde te bevrijden en nadat hij van de
ongelukkige eenige aanwijzingen had ontvangen omtrent de richting,
waarin de roovers vertrokken waren, begaf hij zich terstond op
weg. Inderdaad had hij nog niet lang gereden, toen hij op eenigen
afstand den ontvoerden ridder ontwaarde. Hij verkeerde werkelijk
in een deerniswekkenden toestand. Zijne beulen hadden hem, bijna
geheel ontkleed, op een rijpaard vastgebonden en liepen elk aan
een kant van hun slachtoffer, dat zij met hunne zware knuppels op
de vreeselijkste wijze mishandelden. Eene hevige verontwaardiging
maakte zich van Erec meester, toen hij dit erbarmelijk schouwspel
aanzag. In vliegende vaart stoof hij op de reuzen af en dezen, die in
't geheel niet voorbereid waren op zulk een onverwachten aanval, waren
er zóó door uit het veld geslagen, dat zij na een korten strijd luid
schreeuwend het hazenpad kozen. Erec's eerste werk was toen om den
vreemden ridder, die half bewusteloos op zijn paard hing, te ontdoen
van zijne knellende banden en te trachten hem tot bewustzijn terug te
brengen. Boven verwachting gelukte hem dit vrij spoedig. Hoewel zeer
stijf en pijnlijk, had de gevangen ridder geene enkele gevaarlijke
kneuzing opgeloopen en zoo kon hij aan Erec's arm strompelend de
plek bereiken, waar zijne geliefde hem wachtte. Het was roerend de
dankbaarheid der beiden jegens hun redder aan te zien. Zij vielen
voor Erec op de knieën, en kusten zijne handen, terwijl de tranen
van blijdschap en geluk hun over de wangen stroomden. Het werd Erec
bij het zien van hunne vreugde over het feit, dat zij voor elkander
behouden waren gebleven, vreemd te moede. Ook hem wachtte ginds eene
geliefde, die in spanning verkeerde over den afloop van het avontuur,
en al zou hare blijdschap over zijn behouden wederkeer niet zoo
uitbundig zijn als deze, toch,--dit voelde hij in 't diepst zijner
ziel als eene onomstootelijke waarheid--, zij zou haar in innigheid
zeer zeker evenaren, zoo niet overtreffen. Waarom kon hij dan den muur
niet breken, die hen scheidde en het woord van verzoening spreken,
dat haar in zijne armen zou voeren? Het was zijn gekrenkte trots,
die hem daarvan terughield en die meerdere boetedoening eischte van
de vrouw, die hem door hare woorden zoo diep beleedigd had. Hier werd
hij uit zijn gepeins opgeschrikt door den vreemden ridder, die zich
aan hem bekend maakte als Heer Cadroc van Tabriol en nu wederkeerig
wenschte te weten, welke de naam was van zijn bevrijder. Maar Erec,
wiens weeke stemming van zooeven weer geheel verdwenen was, weigerde
kortaf dien te noemen en beval Heer Cadroc naar het hof van koning
Arthur te gaan om hem aldaar te vernemen.

Na een hartelijk en dankbaar afscheid van de zijde der gelieven,
keerde hij naar de plaats terug, waar hij Enide had achtergelaten. Wie
zal de gevoelens van dankbare verlichting beschrijven, waarmede
deze haar echtgenoot ongedeerd uit het struikgewas te voorschijn zag
komen? Welke folteringen had zij gedurende zijne afwezigheid doorstaan
en hoe vaak was zij op het punt geweest hem in het gevaar te volgen,
liever dan die martelende onzekerheid langer te dragen! Al waagde
zij het niet, een woord te zeggen, toch gaf iedere trek van haar
gelaat, iedere beweging van hare gestalte uiting aan hare overgroote
vreugde, nu Erec, voor zoover zij zien kon, zonder letsel tot haar was
wedergekeerd. Deze laatste had intusschen onder het rijden bemerkt,
dat hij gekwetst was. Toen hij zijne hand aan zijne zijde bracht,
voelde hij hoe zijne kleeren op die plek kleefden van het bloed,
dat hem uit eene diepe wonde vloeide. Hij besloot echter met geen
woord hiervan te reppen en te wachten, tot zij aan eene geschikte
rustplaats kwamen, waar hij gelegenheid zou hebben, zijne wonde
zelf uit te wasschen en te verbinden. Het denkbeeld van zulk een
dienst onder deze omstandigheden door Enide te laten verrichten,
was hem ondragelijk. Met inspanning van al zijne krachten hield hij
zich dus in het zadel overeind, hoewel hij zich door het aanhoudend
bloedverlies steeds zwakker voelde worden. Enide reed intusschen in
bijna opgewekte stemming voort, zóó groot was de terugslag na haar
angst van zooeven. Daar hoorde zij een doffen slag achter zich en haar
hart stond bijna stil van schrik, toen zij, omziende, Erec naast zijn
paard op den grond zag liggen met gesloten oogen en doodsbleek gelaat.

In een oogwenk lag zij naast hem nedergeknield en terwijl zij
met geweld de snikken onderdrukte die haar in de keel kropten,
beproefde zij met alle middelen, die haar ten dienste stonden, om de
levensgeesten weer bij hem op te wekken. Maar tevergeefs; Erec sloeg
de oogen niet op en toen zij inzag, dat al haar pogen nutteloos was,
liet zij eindelijk haar tranen den vrijen loop en barstte los in een
hartstochtelijk weenen.



_Hoe Enide medegevoerd werd door den graaf van Limors en wat er
met haar in diens slot gebeurde._ Hoe lang zij daar zoo troosteloos
gezeten had met Erec's hoofd in haar schoot, kon zij zich later niet
herinneren; ten slotte geraakte zij in een toestand van verdooving,
waaruit ruwe stemmen haar deden opschrikken. Het was de graaf van
Limors, een roofridder uit een naburig kasteel, die met zijne
manschappen langs de plek kwam rijden, waar Enide bij het als
levenlooze lichaam van haren echtgenoot zat te klagen. De graaf
hield zijn paard in en vroeg Enide nieuwsgierig, wat er gebeurd
was. Zóó zeer werd hij bekoord door haar schoonheid, dat hij zijnen
dienaren beval, Erec op te nemen en hem voorzichtig naar zijn slot te
dragen. Eigenhandig hielp hij daarna Enide om haar paard te bestijgen
en voerde zoo de beiden met zich mede. In zijn slot aangekomen deed hij
het lichaam van Erec nederleggen op eene baar in de groote slotzaal;
Enide ruimde hij eene plaats in aan zijne zijde, waar hij haar met
beleefdheden overlaadde. De onverschilligheid, waarmede zij die in
ontvangst nam, spoorde hem tot steeds grooter voorkomendheid aan en
deed het vuur van zijn hartstocht aanwakkeren tot eene steeds hooger
oplaaiende vlam. Die vrouw moest en zou de zijne worden, en wilde
zij zulks niet goedschiks, dan zou hij haar wel weten te dwingen.

Na eenigen tijd werd het sein tot den maaltijd gegeven, waaraan ook
Enide gedwongen werd deel te nemen. Vol angst, de oogen in bange
vrees op de baar gericht, waar Erec lag, zat zij aan tafel, waar
zij alle spijzen ongebruikt aan zich voorbij liet gaan. Maar dit
was niet de bedoeling van den graaf. Met luider stem gelastte hij
haar om te eten en toen zij ronduit weigerde, dit te doen, zeggend,
dat zij niets wilde gebruiken, alvorens haar echtgenoot hiertoe ook
weer in staat was, liet de woesteling zich zoodanig door zijne woede
overmeesteren, dat hij haar met een ruwen vloek in het gezicht sloeg.

De ridders, die aan tafel waren gezeten, sprongen verontwaardigd
overeind; al waren zij gewend aan de woeste zeden en gebruiken in
het kasteel van hun meester, een dergelijk feit hadden zij toch
nog nooit beleefd! Met eenige heftige verwenschingen beval Limors
hun zich niet met zijne zaken te bemoeien en zóó zeer stonden zij
onder den dwang van zijne ruwe heerschappij, dat zij zwegen. Limors
wendde zich opnieuw tot Enide en gebood haar te eten, maar zijn
heerscherstoon en de aanmatigende wijze, waarop hij tot haar sprak,
deden in het hart der jonge vrouw den moed ontwaken, die eene lange
reeks van dappere voorvaderen haar als erfdeel hadden geschonken. Met
opgeheven hoofd en helder klinkende stem weigerde zij ten éénenmale,
om zijn bevel op te volgen en verweet hem op krachtige wijze zijne
onridderlijke houding tegenover eene zwakke, onbeschermde vrouw.

Limors begroette haar betoog met een schallend hoongelach. Wat kon
het hem schelen, of hij zich in hare oogen onridderlijk gedroeg? Zij
was immers in zijne macht en wanneer hij zulks wilde, kon hij dat
trotsche hoofd in een oogwenk doen buigen. Om haar zijne overmacht
te toonen gaf hij haar opnieuw een slag in het gezicht.

Toen eerst drong bij Enide het besef door, hoe volkomen zij aan hem
was overgeleverd. Indien de graaf nog den minsten twijfel gevoelde,
of Erec wel werkelijk dood was, zou hij zóó niet durven handelen. Het
moest dus inderdaad een feit zijn: haar geliefde was dood en zij--al
het vreeselijke van haar toestand werd haar nu eerst duidelijk! Onder
het slaken van een hartverscheurenden kreet zonk zij ineen.

Die kreet was hare redding. Hij drong door tot in Erec's brein,
de nevelen zijner bezwijming verscheurend en riep hem terug tot
het leven. Met één sprong was onze held overeind en bij den eersten
blik zag hij, wat er geschied was. Zijn zwaard grijpend stortte hij
zich op den graaf, die zich juist tot Enide wilde vooroverbuigen en
spleet hem met een enkelen slag van zijn wapen den schedel. Vol schrik
sprongen de aanwezigen van hunne zetels op; zij meenden niet anders,
of Erec was uit den dood opgestaan en onder angstig geschreeuw namen
allen de vlucht. Allen--behalve Enide, die in verstomming, maar
met een gevoel van onuitsprekelijke verlichting had toegezien. Zij
durfde nauwelijks hare oogen gelooven en vreesde bijna, dat het een
droom was, waaruit zij zoo straks tot de vreeselijke werkelijkheid
zou worden teruggeroepen. Maar neen, hij was het toch, Erec, haar
echtgenoot, haar geliefde, die met uitgestrekte handen op haar toetrad,
een glans van geluk in zijne oogen, haar in zijne armen nam en haar
toefluisterde: "Liefste! van nu af aan verdwijnen alle schaduwen van
vrees en wantrouwen tusschen ons. Als voorheen zullen wij elkander
liefhebben, al zal die liefde in de toekomst rekening hebben te
houden met de plichten, welke wij in de wereld moeten vervullen. Uwe
woorden van toen heb ik u vergeven, vergeef gij mij mijne hardheid
en wreedheid en laat ons te zamen een nieuw leven beginnen, waarin
de liefde ons niet langer omlaag zal trekken, maar integendeel ons
omhoog zal voeren tot meerdere eer en roem".

En Enide?--zij snikte zachtkens aan zijne borst, tranen van
dankbaarheid en geluk, over de herwonnen liefde van haar echtgenoot. In
't vervolg zou zij niet meer zooals vroeger al zijn doen en denken in
beslag nemen, maar zij zou hem steunen en troosten in zijn verdriet,
met hem jubelen over den roem, dien hij zou behalen, en hem in alles
ter zijde staan als eene trouwe, teedere echtgenoote.

Nu gold het voor hen beiden om weg te komen uit deze omgeving, vóór de
ridders, van hunnen eersten schrik bekomen, den dood van hun meester
wilden wreken. Op het voorplein vonden zij Erec's strijdros. In een
oogenblik zat onze held in het zadel en zich bukkend nam hij Enide
vóór zich op het paard. Zoo reden zij spoorslags de brug over, het
donkere bosch in, dat zich om het kasteel uitstrekte.

Onverschillig waar het lot hem heenvoerde, zoo het slechts uit de
nabijheid van het rooversnest Limors was, liet Erec de teugels van zijn
paard los hangen en stond het trouwe dier toe zijn eigen pad te kiezen
door de dichte duisternis van het woud. Enide lag stil en gelukkig
in zijne armen en onder het voortrijden fluisterde hij haar woorden
toe vol hartstocht en teederheid. Het samenzijn in het nachtelijk
bosch, waar alles om hen heen in rust verzonken lag, scheen hen nog
dichter tot elkander te brengen. Het was of de gansche wereld zich
had teruggetrokken, om hen beiden alleen te laten. Als in een droom
luisterde Enide naar de liefkoozende woorden van haren echtgenoot; na
de angst en spanning der laatste dagen scheen het of zij plotseling
van uit de woeste zee in een veilige haven was aangeland. Met een
zucht van welbehagen nestelde zij zich nog dichter in Erec's armen,
uit welke veilige schuilplaats geene macht ter wereld haar ooit meer
zou kunnen verdrijven.

Daar werd de doodsche stilte om hen heen verstoord door naderend
hoefgetrappel. Een ruiter naderde--maar met welke bedoelingen kwam
die in het holst van den nacht door het woud rijden? Ijlings lichtte
Erec zijne geliefde uit het zadel en verzocht haar zich achter de
zware boomen verscholen te houden, tot hij had uitgevorscht, wie
daar naderde. Mogelijk was het een der ridders van Limors, die zijn
meester kwam wreken!

Eene gedaante te paard kwam op Erec af en weldra bemerkte Enide uit het
wapengekletter en het snuiven der paarden, dat het tusschen Erec en den
onbekende tot een treffen was gekomen. Zij moest zich geweld aandoen om
het niet uit te gillen van angst; het was ook te wreed, het nauwelijks
herkregen geluk opnieuw in gevaar gebracht te zien. Bovendien wist
zij, dat Erec door het vele bloedverlies zeer verzwakt moest zijn,
wat haar het ergste deed vreezen. Inderdaad, haar vermoedens werden
slechts al te spoedig bewaarheid. In het onzekere maanlicht zag zij,
hoe haar echtgenoot zich al minder en minder krachtig tegen den regen
van slagen, die op hem neerviel, wist te verdedigen. Daar wankelde
hij in het zadel en daar--O, ontzetting! stortte hij met een doffen
smak op den grond.

Met een kreet sprong Enide van uit hare schuilplaats te voorschijn
en liep met opgeheven handen op den vreemden ridder toe: "Houd op,
houd op!" riep zij uit, "schaamt gij u niet een ridder, die zwaar
gewond en door bloedverlies uitgeput is, aan te vallen? Wilt gij uw
geweten nog verder bezwaren door een moord?"

De vreemdeling hield de teugels van zijn paard in en poogde tevergeefs
in het maanlicht de trekken der spreekster te onderscheiden. "Wie
zijt gij?" vroeg hij verbaasd, "en waar komt gij zoo plotseling
vandaan? Uwe stem heeft een bekenden klank. Spreek, hoe is uw naam
en die van uw begeleider?"

"Hij, dien gij zoo lafhartig hebt neergeveld," antwoordde Enide op
trotschen toon, "is prins Erec, de eenige zoon en erfgenaam van koning
Lac en ik ben Enide, zijne echtgenoote."

De onbekende slaakte een uitroep van ontsteltenis.

"Dan zijt gij het, dien ik zoek!" riep hij uit, "mijn vriend Erec,
die, zoo zeide men mij, door de roofridders van Limors gevankelijk was
medegevoerd en dien ik uit dat hol van verderf wilde bevrijden! God
geve, dat ik in mijne onbesuisdheid geen misdaad heb begaan!"

Dit zeggend, sprong Guivret Le Petit, want hij was het, van zijn
paard en liep naar de plaats, waar Erec ter aarde lag, maar de
trouwe Enide was hem vóórgeweest en lag reeds bij het lichaam van
haar echtgenoot nedergeknield. Met vereende krachten slaagden zij
er in, de levensgeesten bij Erec weder op te wekken. Met behulp van
eenige takken en Erec's mantel wist Guivret eene tent op te slaan,
waarin de gewonde werd neergelegd. Guivret waakte bij den ingang en
Enide bracht den nacht door aan de zijde van haar echtgenoot.

Toen de morgen daagde, stelde Guivret zijnen vrienden voor om hem te
vergezellen naar zijn slot Penevric, dat niet ver van daar gelegen
was. Ginds, zoo hoopte hij, zou Erec onder de goede zorgen van
Enide en Guivret's beide zusters spoedig geheel herstellen van de
doorgestane vermoeienissen.

Zoo gezegd, zoo gedaan.

In Penevric werden zij door de twee genoemde edelvrouwen op de
hartelijkste wijze ontvangen en al wilde Enide den persoonlijken zorg
van haren echtgenoot aan niemand anders overlaten, toch volgde zij
dankbaar de aanwijzingen harer gastvrouwen, die zich in de heelkunst
eene groote bekwaamheid hadden verworven. Spoedig waren Erec's wonden
geheel genezen en op een schoonen morgen namen onze held en heldin
afscheid van de gastvrije slotbewoners om de terugreis naar het hof
van Koning Arthur te ondernemen.

Op het laatste oogenblik vroeg Guivret verlof, hen daarheen te mogen
vergezellen, wat hem door Erec gaarne werd toegestaan.



_Van het avontuur, dat men de vreugde van het hof placht te noemen._
Aanvankelijk kenmerkte hunne gezamenlijke reis zich door geen enkel
avontuur, tot zij op zekeren avond vanaf den top van een heuvel een
ridderslot zagen liggen, aan alle zijden omgeven door water. Getroffen
door den fraaien bouw van het kasteel vroeg Erec aan zijn metgezel,
of deze hem ook zeggen kon, aan wien het slot toebehoorde. Guivret
vertelde hem daarop, dat het de burcht Brandigan was, het eigendom van
Koning Evrain. Terwijl hij dit zeide, scheen hij eenigszins verlegen;
het was bijna, of hij iets voor Erec verborgen hield. Dit prikkelde de
nieuwsgierigheid van onzen held en ten einde de oorzaak van Guivret's
geheimzinnige houding te ontdekken, gaf hij zijn voornemen te kennen
om in het slot een onderkomen voor den nacht te vragen.

Guivret geraakte over dit voorstel in groote opwinding; hij bezwoer
zijn vriend om zijn plan op te geven en liever in de open lucht
te overnachten, dan zich naar den burcht Brandigan te begeven. Op
Erec's dringend vragen, wat de reden mocht zijn van een dergelijk
vooroordeel tegen het kasteel en welke de gevaren konden zijn, die
hem daar wachtten, gaf hij eerst slechts ontwijkende antwoorden. Toen
Erec echter bleef aandringen, vertelde hij hem eindelijk, dat er aan
een bezoek op dit slot een avontuur verbonden was, hetwelk men de
Vreugde van het Hof noemde en waarvan nog geen enkel ridder behouden
was wedergekeerd. Hij smeekte Erec daarom, zich te bezinnen, eer het
te laat was en het slot voorbij te rijden, zonder af te stappen, want,
zoo zeide hij, elkeen, die in Brandigan te gast was, moest zich aan
het avontuur onderwerpen. Ook Enide zag haar echtgenoot smeekend aan,
maar zij weerhield zich een woord te spreken om hem van zijn voornemen
terug te brengen. Nooit moest hij ter wille van haar eene gelegenheid
laten voorbijgaan om zich roem te verwerven.

Erec aarzelde langen tijd; eenerzijds lokte hem het geheimzinnige
avontuur, anderzijds wilde hij zijn leven niet nutteloos in de
waagschaal stellen, vooral niet nu het nieuwe geluk er nieuwe
waarde aan schonk. Ten slotte werd de verleiding zich nog meer roem
te verschaffen hem te sterk en tevens vond hij het eene schoone
gelegenheid, om te bewijzen, dat zijne liefde voor Enide, hoe groot
en teeder die ook zijn mocht, niet langer zijne ridderplichten in
den weg stond. Vastberaden wendde hij zich tot Guivret en zeide hem
eene kans te willen wagen, om het avontuur tot een goed einde te
brengen. Daarna greep hij onder het rijden Enide's hand en sprak haar
moed in door woorden van troost en opbeuring.

In de stad gekomen, die om den burcht Brandigan was gelegen, werden
zij terstond omringd door eene luid klagende menigte. Op Guivret's
vraag, waarom zij zoo jammerden, gaf men hem ten antwoord, dat zulks
geschiedde uit mededoogen voor den schoonen, jongen ridder, wien zulk
een droevig lot te wachten stond.

Op het slot bereidde Koning Evrain hun een gul onthaal. Nadat de
reizigers zich door een stevig maal versterkt hadden, verzocht Erec
den vorst hem zonder omwegen mede te deelen, waarin het avontuur,
dat men de Vreugde van het Hof placht te noemen, bestond.

Alvorens hij aan zijn verzoek voldeed, waarschuwde Evrain zijn jongen
gast, zich nog eens goed te bedenken, waartoe hij zich verbond. Oudere,
meer ervaren ridders dan hij, hadden het avontuur ondernomen en geen
van hen was er heelhuids van teruggekeerd. Wilde hij toch eene kans
wagen, zoo moest hij zich bij het aanbreken van den dag gereed houden
en Evrain zelf zou hem de noodige inlichtingen geven omtrent de wijze,
waarop hij te werk moest gaan.

Erec bleef bij zijn eens genomen besluit en den volgenden morgen begaf
hij zich geheel gewapend op weg, vergezeld van koning Evrain en diens
gevolg. Alle menschen, die zij op hun weg ontmoetten, zagen Erec met
meewarige blikken aan en de vrouwen der hovelingen konden zich niet
weerhouden te weenen, wanneer zij aan het rampzalig einde dachten,
dat de jonge held tegemoet ging.

Even buiten de stad gekomen, stond de koning stil. Hij beduidde
zijn gevolg op hem te wachten en wenkte Erec en Enide om hem te
volgen. Nadat zij eenige minuten voortgegaan waren, werden zij
plotseling omgeven door een dichten nevel, die hun het verdergaan
belette. Toen sprak de koning plechtig: "Het oogenblik is gekomen,
waarop ik u zal mededeelen, waaruit het avontuur bestaat, dat men de
Vreugde van het Hof noemt. Daarom, luistert goed. Op eenige schreden
van hier bevindt zich een boomgaard, welke geheel omgeven is door
een ondoordringbaren muur van mist. Niemand dan ik kan u daarbinnen
toegang verschaffen. In dien boomgaard nu groeien winter en zomer de
schoonste bloemen en vruchten en de vogels zingen er, alsof het altijd
lente was. Toch schuilt te midden van dit bloeiende leven de dood met
al zijne verschrikkingen, hoe, dat zal ik u toonen!" Na deze woorden
gesproken te hebben, voerde de koning Erec en Enide dwars door den
dichten nevel in een waren toovertuin vol kleuren en geuren. Links
en rechts groeiden de fraaiste bloemen; tusschen de takken der
boomen bloosden de kostelijkste vruchten en een koor van jubelende
vogelstemmen scheen de binnenkomenden te begroeten. Plotseling
slaakte Enide een kreet van schrik en greep Erec bij den arm, hem met
ontsteld gelaat opmerkzaam makend op eene reeks palen, elk gekroond
met een afgeslagen menschenhoofd. De laatste van de rij alleen droeg
niet zulk een afgrijselijk versiersel, doch in plaats daarvan een
hoorn. Ook Erec kon eene rilling van afschuw niet onderdrukken en
zich tot den koning wendend, vroeg hij hem naar de beteekenis van dit
vreeselijk schouwspel. Evrain antwoordde: "Zeide ik u niet, dat de dood
u bedreigde temidden van al dit schoons? Deze hoofden hebben toebehoord
aan de ridders, die vóór u beproefd hebben het avontuur tot een goed
einde te brengen; gij ziet wat er van hen geworden is! De hoorn is
bestemd voor hem, die als overwinnaar uit den strijd te voorschijn
treedt; door hem te blazen, zult ge wijd en zijd verkondigen, dat
gij er in geslaagd zijt, de Vreugde van het Hof tot werkelijkheid te
maken. Wanneer gij echter niet gelukkiger zijt dan uwe voorgangers,
zoo zal nog heden uw hoofd prijken, waar thans de hoorn hangt en
voor dezen laatsten zal een nieuwe paal uit den grond verrijzen. Nu
weet gij alles; het verdere moet ge zelf ondervinden. Er blijft
mij slechts over u kracht en sterkte toe te wenschen en u in Gods
heilige hoede aan te bevelen. Neem thans afscheid van uwe geliefde,
ik zal haar bij de kromming van den weg afwachten. Vaarwel!"

Toen de koning heengegaan was, nam Erec zijne vrouw in zijne armen
en omhelsde haar innig. Hij kon daarbij niet beletten, dat de tranen
van aandoening hem over de wangen stroomden. In het aangezicht van
den dood, met die afgrijselijke staken vóór zich, kwam het leven hem
dubbel schoon en begeerenswaard voor en bijna berouwde het hem, niet
naar Guivret's raad geluisterd te hebben. Hij bedwong echter zijne
smart zooveel hij kon om het afscheid voor Enide niet nog moeilijker
te maken en poogde haar met opbeurende woorden moed in te spreken,
hoe zwaar hem dit ook viel.

Eindelijk scheidden zij; Enide liep met wankelende schreden het pad
af, waarlangs zij gekomen waren en Erec ging den boomgaard verder
in. Voorzichtig naar alle kanten spiedend of er ook gevaar dreigde,
het getrokken zwaard in de hand, liep hij verder, tot hij, een hoek
omslaande, plotseling vol verrassing stilstond.

Eenige passen voor hem uit, onder de breede kruin van een wilden
vijgeboom, stond een zilveren bed, dat rustte op vier gouden
voetstukken. Daarin lag eene jonkvrouw, naar het scheen in diepen slaap
verzonken. Nieuwsgierig trad Erec naderbij om het vreemde schouwspel
nader te onderzoeken, toen plotseling uit de struiken een ridder
te voorschijn schoot, gekleed in eene vuurroode wapenrusting. Met
donderende stem beval hij Erec hem genoegdoening te verschaffen over
dit schaamtelooze binnendringen in het heiligdom zijner geliefde.

In den strijd, die weldra tusschen hen ontbrandde, bemerkte Erec al
spoedig, dat hij nog nooit zulk een geweldig tegenstander had gehad
als nu. De vreemdeling was zijn meerdere zoowel in grootte, als ook
in lichaamssterkte, Erec daarentegen won het in vlugheid van beweging.

Lang duurde de strijd; het zweet liep den beiden ridders in stroomen
langs het gelaat, hun adem kwam hijgend en zwoegend, terwijl zij steeds
weer in verblinde woede op elkander indrongen. Eindelijk begon Erec's
tegenstander sporen van vermoeidheid te vertoonen, zijne bewegingen
werden langzamer en zijne slagen verminderden in hevigheid. Dit
bemerkend, verdubbelde Erec zijne inspanning. Zijne laatste krachten
bijeenrapend stormde hij nogmaals op zijn vijand los en wist hem met
eenen handigen stoot van zijn zwaard het evenwicht te doen verliezen.

Toen hij zijn tegenstander voor zich op de knieën zag vallen,
stak Erec met een gevoel van groote dankbaarheid zijn zwaard in
de schede, reikte den overwonnene de hand en beduidde hem op te
staan. De vreemdeling rees verheugd overeind en dankte Erec voor diens
ridderlijk optreden. Tevens verzocht hij hem zijn naam te noemen,
opdat hij weten zou, wie hem overwonnen had. Erec zeide hem dien, maar
verlangde wederkeerig van hem te vernemen, met welk doel hij zich in
den boomgaard bevond en waarom men het avontuur, dat hem derwaarts
had gevoerd, de Vreugde van het Hof noemde. Hierop antwoordde de
vreemdeling hem als volgt: "Mijn naam is Mabonagrain; ik ben afkomstig
uit een naburig hertogdom, en een jongere zoon van den regeerenden
hertog. Van mijne jeugd af, zoolang ik mij herinneren kan, had ik de
jonkvrouw lief, die daar ginds op het rustbed ligt. Zij beminde mij
eveneens en beiden haakten wij naar het oogenblik, waarop onze levens
voorgoed aan elkander verbonden zouden worden. In afwachting van dien
dag eischte zij echter van mij, dat ik alle plichten en genoegens,
die mij van hare zijde wegriepen, om harentwil zou opgeven. Het
onredelijke van haar verzoek en de onmogelijkheid om er mij steeds aan
te houden waren aanleiding tot twisten en oneenigheid tusschen ons,
wat ons geluk verstoorde. Meestal was ik het, die toegaf, want ik
kon het niet over mij verkrijgen om haar, die ik boven alles beminde,
eenig verdriet aan te doen. Zoo naderde onze huwelijksdag. Op den avond
tevoren, toen wij ons in den tuin van het slot haars vaders bevonden,
vroeg ze mij, haar eene gunst te willen bewijzen. Verliefde dwaas,
die ik was, zwoer ik een duren eed, dat ik elk verzoek, hetwelk ze
mij doen mocht, onvoorwaardelijk zou inwilligen. Weinig dacht ik,
dat zij zóó berekenend en listig zou zijn om misbruik te maken van
mijne opgewonden stemming. Toch was dit het geval. De gunst, welke ze
mij verzocht, was niets minder dan eene belofte mijnerzijds om mijn
gansche leven met haar in dezen boomgaard te slijten. Bovendien moest
ik elken ridder, die hier binnendrong, uitdagen tot een tweegevecht
en slechts wanneer ik daarin verslagen werd, stond zij mij toe den
boomgaard te verlaten. Ik had mijn woord verpand en moest dus doen,
wat van mij gevraagd werd; maar meen niet, dat het met mijne instemming
geschiedde! Menigmaal heb ik terugverlangd naar het volle leven aan
gene zijde van den nevelmuur en vaak heeft het mij verdroten, dat om
mijnentwil, of eigenlijk ter voldoening aan de gril eener zelfzuchtige
vrouw, zoovele wakkere mannen het leven moesten laten. Thans echter
is mijne ballingschap voorbij! Ziet, ginds trekken de nevelwolken
tusschen de boomen omhoog! Voortaan zullen de voorbijtrekkende ridders
veilig kunnen vertoeven in het slot van Koning Evrain, de ommuurde
boomgaard met zijne grimmige heg van doodshoofden zal verdwijnen en
de druk van geheimzinnigheid en doodsgevaar zal van het land worden
weggenomen. Wanneer gij dit alles door een stoot op den hoorn aan
de omgeving bekend maakt, zult gij inderdaad de brenger zijn van
"de Vreugde van het Hof!" Daarom verzoek ik u niet langer te dralen
en het teeken te geven tot mijne bevrijding!"

Daarop begaven de beide ridders zich naar de plaats, waar de hoorn aan
den staak hing en weldra verkondigde een lustig geschal den goeden
afloop van het avontuur aan de angstig wachtenden daarbuiten. Toen
de laatste tonen wegstierven, verdwenen ook de laatste nevelsluiers
tusschen de struiken en de boomgaard lag open voor de oogen der
hovelingen. Vol blijdschap stroomde het gansche gezelschap naar binnen,
voorop Enide aan den arm van Koning Evrain met den trouwen Guivret
aan hare zijde.

Wat een vreugde en geluk, toen Erec hen ongedeerd tegemoet trad en
met welk eene belangstelling luisterde men naar het verslag van zijn
wedervaren! Alle aanwezigen drukten hem de hand en gevoelden behoefte
om hem te danken voor wat hij gedaan had; een ieder roemde om strijd
zijne dapperheid. Ook Mabonagrain werd vriendelijk begroet, toen men
zijne geschiedenis van Erec vernomen had; dat hij zelf innig verblijd
was over zijne bevrijding stond duidelijk op zijne gelaatstrekken
te lezen.

Zoo betoonden allen zich verheugd over den uitslag van het gebeurde,
behalve ééne en dat was de geliefde van Mabonagrain. Zij besefte maar
al te goed, dat zij door hetgeen er geschied was, de macht over haren
echtgenoot grootendeels verloren had en tevens vreesde zij met recht,
dat zijne liefde voor haar door hare zelfzuchtige dwingelandij zeer
geleden zou hebben. Somber zat zij in een hoek van het vertrek, waar
de anderen feestvierden, en peinsde over haar toekomstig leven. Daar
vond Enide haar en de jonge vrouw, die zelve zoo innig gelukkig was,
beijverde zich terstond om haar te troosten en op te beuren. Zij
vertelde haar van het leed, dat zij had moeten doorworstelen, alvorens
zij geleerd had, de behoeften aan geluk van haren echtgenoot te stellen
boven de hare. Zij wees er de mismoedige op, dat het leven van een
man niet enkel gevuld kan worden door liefde, dat het ook verlangen
heeft naar roem en eerbetoon, wat voor eene vrouwenziel onbegrijpelijk
is. Waar de bevrediging dier verlangens echter bijdraagt tot zijn
geluk is het de plicht der vrouw om ze in hem aan te wakkeren, ook al
handelt zij daardoor schijnbaar tegen haar eigen belangen in. De eenige
ware manier, zoo besloot Enide, om gelukkig te worden, is te trachten
zichzelf te vergeten en slechts te leven om anderen gelukkig te maken.

Nadat zij was heengegaan, om zich bij het vroolijke gezelschap aan
tafel te voegen, waarheen Erec haar riep, bleef de andere jonge vrouw
nog langen tijd in gemijmer verzonken. Enide's woorden hadden haar
wakker geschud uit hare ijdele zelfzucht en toen zij zich dien avond
te slapen legde, was het met een hart vol goeden wil. Zij nam zich
ernstig voor om goed te maken, wat zij jegens haren echtgenoot had
misdreven en te trachten, door een nieuw leven vol zorg en toewijding
zijne liefde te herwinnen.

Erec en Enide begaven zich den volgenden morgen opnieuw op weg,
vergezeld door Guivret Le Petit. Na eenige dagen reizens kwamen zij
in Cardiff aan, waar zij met groote vreugde door koning Arthur werden
begroet. Aan zijn hof bleven zij vertoeven, totdat eenige jaren later
het bericht van den dood van Erec's vader onzen held naar zijn eigen
land terugriep. Daar aanvaardde hij het bestuur over zijn volk, dat
hij tot in hoogen ouderdom met wijsheid wist te regeeren. Steeds bleef
hij gelukkig in zijn huwelijk met Enide en toen de jaren verliepen,
groeide er een jong en krachtig kroost rondom hen op, dat door zijne
frissche jeugd hun de zorgen des ouderdoms verlichtte.



INLEIDING TOT DE SAGE VAN LANCELOET EN ELAINE.


De voorname plaats, welke Lanceloet bekleedt onder de ridders van
koning Arthur, alsook zijne verhouding tot koningin Ginevra, maken
het wenschelijk, dat wij in deze inleiding een weinig dieper ingaan
op de geschiedenis van dien held, dan, strikt genomen, voor een juist
begrip van onderstaande legende noodzakelijk is.

De figuur van Lanceloet, die zulk eene belangrijke rol zou vervullen
in den Arthur-cyclus, doet haar intrede gedurende het tweede, Fransche
tijdperk der Arthur-sagen.

In de oude verhalen van Wales en in het bekende Middel-Engelsche
gedicht "Brut" van Layamon, wordt Lanceloet's naam niet genoemd;
het eerst lezen wij dien in "Erec" van Chrétien de Troies, waar
onze held als derde genoemd wordt onder de ridders van Arthur's
hof. In dit gedicht, alsook in het latere "Cligés", eveneens van
Chrétien's hand, is Lanceloet slechts een naam. Opmerkelijk is het,
dat het laatste gedicht tot onderwerp heeft de liefde van den held,
Cligés, voor de jonge vrouw van zijn oom _en vorst_ en dat, terwijl
wij daarin veelvuldige toespelingen vinden op de sage van Tristan en
Isolde, er toch met geen enkel woord wordt gerept van de verhouding
tusschen Lanceloet en Ginevra! In het volgende gedicht van Chrétien
de Troies, dat getiteld is: "Le Chevalier de la Charrette" [49] staan
wij plotseling voor eene geheel uitgewerkte en in bijzonderheden
vertelde beschrijving van Lanceloet's verhouding tot de schoone
koningin. Deze verhouding, waarover in de vorige gedichten in 't
geheel niet werd gesproken, is thans een voldongen feit en levert
de stof voor eindelooze beschouwingen en bespiegelingen over de
liefde. In het volgende gedicht: "Yvain" vinden wij slechts één
vluchtige vermelding van Lanceloet's naam; in Chrétien's laatste werk:
"Perceval", wordt hij in het geheel niet genoemd.

Hoe nu dit alles te verklaren?

Volgens Jessie Weston, de schrijfster van "The Legend of Sir
Lancelot du Lac", Grimms Library, vol. XIII, is de oorsprong van de
Lanceloet-legende te vinden in een van die vele Bretonsche liederen,
de beroemde "lais bretons", welke de minnezangers van Wales en Bretagne
in de 12e eeuw plachten te zingen in de kasteelen der Normandische en
Fransche edelen en die zooveel hebben bijgedragen tot de verspreiding
der Arthur-sagen. De inhoud van dit lied zou dan geweest zijn de roof
van een koningszoon door eene waterfee. Dit blijkt het eenige gegeven
omtrent onzen held te zijn, dat in al zijne levensbeschrijvingen
voorkomt; onder welke gedaante hij ons vertoond wordt, steeds is en
blijft hij "Lancelot _du Lac_."

Het eerste verslag van zijne lotgevallen vinden wij in een
Middel-Duitsch gedicht: "Lanzelet", dat dagteekent uit de eerste jaren
der 13e eeuw en geschreven werd door Ulrich van Zatzikhoven. Hoewel
het werk van lateren datum is dan Chrétien's gedicht, is de stof, die
daarin verwerkt wordt, van veel ouderen oorsprong en moet het dus ook
als ouder beschouwd worden. Uit den lossen bouw van het gedicht maakt
Jessie Weston op, dat het is samengesteld uit een aantal "_lais_",
die elk op zichzelf een afzonderlijk geheel vormden.

De Fransche dichter was evenwel de eerste, die den naam van den held
in verband heeft gebracht met dien van de schoone, jonge gemalin
van koning Arthur. Zijn "Chevalier de la Charrette" werd geschreven
op bevel en waarschijnlijk volgens aanwijzingen van gravin Marie
de Champagne, die zulk eene belangrijke rol heeft gespeeld in het
letterkundige leven van haar tijd. Bovengenoemd gedicht is eene
verheerlijking der hoofsche liefde, zooals zij in die dagen werd
gepredikt in de galante kringen van Frankrijk. De held is in blinde
aanbidding verzonken voor zijne geliefde, die door hare grillen en
luimen de standvastigheid zijner gevoelens op de proef tracht te
stellen. De bewondering voor zulk eene onnatuurlijke verhouding was
het gevolg van de over-beschaving uit die dagen en de overdreven
verheerlijking der vrouw was eene verklaarbare reactie op de
geringschatting, waarmede men in de voorafgaande eeuwen op haar
nederzag. Ons echter, die dergelijke toestanden ontgroeid zijn,
treft bovenal het gekunstelde van zulke verhoudingen en daarom kan
ons Chrétien's gedicht, waarin deze gevoelens op de spits worden
gedreven, niet werkelijk ontroeren. Hoe geheel anders worden wij
getroffen door de sage van Tristan en Isolde, ongeveer in denzelfden
tijd ontstaan, maar waarin, dat voelen wij terstond, van werkelijke
liefde en hartstocht sprake is.

De Lanceloet-sage komt tot voltooiing in den Franschen prozaroman:
"Lancelot", waar de geschiedenis van den held in verband wordt gebracht
met de Graal-sage. [50]

Het handschrift van "Lancelot" dagteekent uit de 14e eeuw, maar
Dr. Jonckbloet, de bewerker van den Middel-Nederlandschen "Lanceloet",
de eenige in dichtmaat geschreven vertolking van het Fransche werk,
is van meening, dat de tekst van veel ouderen datum is.

Alvorens over te gaan tot eene nadere beschouwing van den oorsprong
van onderstaande sage, dient hier nog een enkel woord gezegd te worden
over de reeds bovengenoemde verhouding tusschen onzen held en koningin
Ginevra. Reeds in de oudste Arthur-verhalen vinden wij melding van
Ginevra's ontrouw aan haren echtgenoot, maar haar medeschuldige is
hier niet Lanceloet, maar Modred, die volgens sommige schrijvers de
neef, volgens anderen tevens de natuurlijke zoon was van koning Arthur.

In de letterkunde van Wales, waar Lanceloet zelfs niet bij name bekend
was, wordt de volle nadruk gelegd op Ginevra's schuld en betuigen
de schrijvers hunne diepe verontwaardiging over haar gedrag. Geheel
anders is de houding, welke de latere Fransche schrijvers tegenover
haar aannemen. In hunne werken blijft Ginevra's zedelijk karakter
geheel onaangetast door hare verhouding tot Lanceloet en in de "Quête
del St.Graal", een werk van beslist godsdienstige strekking, wordt
haar naam zelfs met eerbied genoemd. Volgens Jessie Weston is de zaak
aldus: de ongunstige voorstelling van Ginevra's persoonlijkheid in
de oude verhalen van Wales wijst op eene vroegere, meer primitieve,
maar gezondere samenleving dan die uit den Franschen riddertijd.

De oorspronkelijke minnaar der koningin was waarschijnlijk Walewein,
welke stelling door vele aanwijzingen in de oudste Keltische
overleveringen gesteund en bevestigd wordt. In latere verhalen
werd echter Modred als minnaar genoemd; het Christelijk-ethische
element, dat zich in de Arthur-sagen begon te ontwikkelen, maakte
het onmogelijk, dat Walewein anders eene eervolle plaats onder de
volgelingen des konings bleef innemen. Hetzelfde bezwaar deed zich
gelden voor Ginevra en wij zien haar dus allengs voorgesteld als
valsch en bedriegelijk.

Een tijd lang nemen de dichters en schrijvers eene streng afkeurende
houding tegenover haar aan, dan volgt er een tijdperk, dat van de
Fransche proza-romans, waarin hare afdwaling van het pad der deugd
wordt vergoelijkt en ten slotte geheel uit het oog verloren. In deze
romans wordt zij, gelijk reeds hierboven werd vermeld, beschreven als
eene deugdzame vrouw, die door sommige schrijvers [51] zelfs wordt
geacht hooger te staan dan haar echtgenoot.

De opvatting van 19e eeuwsche schrijvers, zooals Tennyson is
begrijpelijkerwijze gegrond op overwegingen, welke geheel verschillen
van die uit bovengenoemde tijden. De moderne dichters keuren Ginevra's
verhouding tot Lanceloet af, maar hunne afkeuring is vermengd met
medelijden.

Hoe kwam het nu, dat Lanceloet de plaats ging innemen van den valschen,
listigen Modred? Dit geschiedde om twee redenen: 1º om te voldoen
aan de eischen der hoofsche liefde, 2º om zijne geschiedenis te doen
gelijken op de zeer populair geworden Tristan-sage.

Reeds hebben wij er op gewezen, dat de verhouding tusschen Lanceloet
en Ginevra toch altijd eene gansch andere blijft als die, welke bestaat
tusschen de gelieven van Cornwall. De eerste draagt geheel het stempel
van den tijd, waarin zij ontstond, het is de ware "amour courtois",
die zich uit in slaafsche aanbidding en onderdanig huldebetoon aan de
zijde van den ridder en in hooghartig neerzien en heerschzuchtigen
trots aan de zijde van zijne "_dame_". Eene dergelijke liefde,
die kenschetsend was voor de zeden en gewoonten uit dien tijd, was
voorbestemd om met dien tijd te verdwijnen. De liefde van Tristan en
Isolde daarentegen heeft door de eeuwen heen de menschheid weten te
boeien, omdat zij eene natuurlijke uiting is van het menschelijk hart,
dat door alle tijden heen hetzelfde is gebleven.

Bepalen wij thans onze aandacht tot de sage, welke in de volgende
bladzijden vermeld wordt. Zij verhaalt van de noodlottige liefde, welke
de jonkvrouw van Astolat voor onzen held had opgevat, toen deze op
zijne reis naar het tournooi te Camelot, eenige dagen in haars vaders
kasteel vertoefde. Het verhaal, zooals het hieronder is weergegeven,
is ontleend aan Malory's "Morte D'Arthur", waar het deel uitmaakt van
het achttiende boek. Gelijk ook het geval is met de andere verhalen,
welke wij in Malory's verzameling aantreffen, moeten wij den oorsprong
dezer sage elders zoeken en wel in het eerste deel van den Franschen
prozaroman: "Lancelot". In dit eerste deel schildert de schrijver,
Walter Map, ons het ridderleven in de daartoe geëigende bontheid van
kleuren. De episode van Lanceloet's verblijf op het kasteel Astolat
valt op een tijdstip, waarin onze held reeds geheel onder den ban
verkeert van zijne liefde voor koningin Ginevra.

Behalve in Thomas Malory's werk vinden wij in de Middel-Engelsche
literatuur nog eene tweede vertolking van de Sage van Lanceloet
en Elaine, daar deze ook het gegeven vormt van een Middel-Engelsch
gedicht uit het einde der 14e eeuw. De schrijver van dit werk is,
evenals de meeste dichters uit zijn tijd, onbekend gebleven, maar uit
de schrijfwijze blijkt, dat hij behoord moet hebben tot de klasse
der minnezangers. Het gedicht, dat getiteld is: "Le Morte Arthur"
(aangezien het voor het grootste deel gewijd is aan eene beschrijving
van de gebeurtenissen, die leidden tot Arthur's dood) is geschreven
in acht-regelige coupletten; het dialect is dat van het Noordwesten
van Engeland. Hoewel de letterkundige schoonheid van het gedicht niet
zeer groot is, verdient het toch onze belangstelling, niet alleen om de
aantrekkelijkheid van het onderwerp, maar ook om de aangename, zij het
soms ietwat eentonige wijze van vertellen. Op groote oorspronkelijkheid
kan de dichter niet bogen, zijne beschrijvingen vertoonen een zeker
gebrek aan verbeeldingskracht, maar daar staat tegenover, dat hij
ons nu en dan weet te treffen door de eenvoudige, gevoelvolle wijze,
waarop hij de lotgevallen zijner heldin verhaalt. Bovendien heeft
zijn werk de verdienste, de eerste Engelsche bewerking te zijn van het
Lanceloet-Elaine verhaal en van de romantische sage van Arthur's dood,
al werd van deze laatste reeds eene korte aanduiding in Layamon's
"Brut" aangetroffen.

Wat nu de verhouding tusschen "Le Morte Arthur" en de vertolking onzer
sage in Malory's prozawerk betreft, zoo is door sommige geleerden
de stelling opgeworpen, als zou de laatste aan het Middel-Engelsche
gedicht zijn ontleend.

Latere geleerden zijn het hiermede niet eens en de algemeene meening
is thans wel, dat beide afstammen van eene gemeenschappelijke bron:
een verloren gegaan handschrift van den Franschen "Lancelot", waarin
de gebeurtenissen eenige afwijkingen vertoonen van die uit het bewaard
gebleven manuscript.

Alfred Tennyson wijdde één zijner Koningsidyllen aan de behandeling
onzer sage. Hij gebruikt als bron het Middel-Engelsche gedicht, en
neemt daar dus ook uit over de ongunstige rol, welke de dichter van
"Le Morte Arthur" Walewein daarin laat spelen.

Gelijk wij elders [52] gelegenheid hadden te bespreken, heeft het
karakter van dezen ridder, aanvankelijk een der aanzienlijkste en
edelste helden van Arthur's hof, in de latere Fransche prozaromans--dus
ook in den "Lancelot"--eene opmerkelijke verandering ten kwade
ondergaan en Tennyson, die de sagen in haren ouderen vorm niet schijnt
gekend te hebben, beschrijft Walewein in zijne gedichten als een
onbetrouwbaar en lichtzinnig man.

In Malory's vermelding van Walewein's bezoek op Astolat, speelt deze
geen dubbele rol, daarom is ook in onderstaande wedergave der sage
zijn goede naam onaangetast gebleven.



DE SAGE VAN LANCELOET EN ELAINE.


                "Allas", they sayden, "launcelot du lake,
                 That euyr shuldistow se the quene!"

                                ("Le Morthe Arthur", Middel-Engelsch
                                            gedicht uit de 14e eeuw).


_Van het steekspel te Camelot en hoe Lanceloet daarvan thuis bleef,
maar door de koningin werd aangespoord om toch te gaan._ Koning Arthur
had ter eere van het feest, waarop de Hemelvaart der Heilige Maagd werd
herdacht, zijne edelen opgeroepen tot een groot steekspel te Camelot
aan de Theems. De koninklijke herauten hadden opdracht gekregen, de
mare hiervan wijd en zijd in den lande te verkondigen en alle ridders
op te wekken tot deelname aan dit tournooi, dat alle voorafgaande
feesten in luister en pracht verre zou overtreffen. De koning zelve,
zoo verklaarden zij aan een ieder, die het hooren wilde, zou ditmaal in
eigen persoon aan den strijd deelnemen en had zich bereid verklaard,
om tezamen met zijne ridders een kamp aan te gaan tegen elke groep
tegenstanders, die zich daarvoor aanbood. Onnoodig te zeggen, dat dit
bericht de belangstelling voor het komende steekspel aanmerkelijk
deed stijgen. Velen, die anders zeker tegen de moeite en kosten,
aan den langen tocht naar Camelot verbonden, zouden hebben opgezien,
besloten thans toch de reis te ondernemen, ten einde dit belangwekkende
schouwspel bij te wonen.

Ook in het paleis van koning Arthur sprak men weken van te voren
over niets anders dan over de komende feesten te Camelot. Uren lang
wikten en wogen de ridders de kansen van hen, die zich reeds als
deelnemers aan den strijd hadden aangemeld en verdiepten zich in
gissingen omtrent het aantal der vreemde ridders, die zich alsnog
daarbij zouden voegen. De edelvrouwen aan het hof bespraken ijverig
de keuze hunner kleederen en verlustigden zich bij voorbaat in het
vele schoons, dat zij in Camelot te zien zouden krijgen.

Koningin Ginevra nam geen deel aan deze gesprekken. Gedurende het
grootste deel van den afgeloopen winter was zij lijdende geweest
aan de gevolgen eener zware gevatte koude en nog steeds gevoelde
zij zich zwak en lusteloos. Den ganschen dag bracht zij door in
een hoogen zetel aan het raam van een harer eigen vertrekken, het
gepraat der vrouwen vermoeide haar en 't liefst was zij alleen. Dan
zat zij uren lang naar buiten te staren en aan de uitdrukking van haar
gelaat kon men zien, dat hare overpeinzingen niet van de vroolijkste
waren. Tegen den middag, als de lentezon koesterend over de paden
van het slotpark scheen, wist koning Arthur haar met zachten dwang
te overreden om hare vertrekken voor een oogenblik te verlaten en
met hem naar buiten te gaan. Dan wandelde Ginevra, leunend op den
arm van haren gemaal, eenigen tijd in de tuinen rond het paleis en
met genoegen bemerkte de vorst, hoe bij het huiswaarts keeren een
zacht rood de wangen der zieke kleurde. Ook Ginevra zelve voelde,
dat de zoele voorjaarslucht haar goed deed. Wanneer zij aldus alleen
met haar echtgenoot was, temidden der vrije natuur, terwijl om haar
heen de vogels tjilpten en kweelden en alles sprak van een nieuw
ontwakend leven, scheen het, of ook in haar arm, gefolterd hart
iets van den ouden levensmoed terugkeerde. Als zij dan opzag naar
's konings edel gelaat, dat zich vol zorg en toewijding tot haar
neerboog, trachtte zij zich zelve op te dringen, dat hij het was,
dien zij liefhad en niet die andere, Lanceloet, wiens beeld haar
steeds voor oogen zweefde. Waarom kon zij niet gelukkig zijn, zij,
die zich boven zoo vele vrouwen begenadigd moest voelen door de liefde
van één, die goed en nobel was als geen ander?

Zij zou, zij moest gelukkig worden en dien ander trachten te vergeten;
hier buiten, in den koesterenden zonneschijn, met haar arm in dien
van haar echtgenoot en zijne vriendelijke, opbeurende stem in hare
ooren, meende zij ook werkelijk dat zij het zou kunnen. Maar, eenmaal
terug in hare vertrekken, als men haar alleen liet en de vermoeienis
der wandeling haar afgemat deed neerzinken in de kussens van haren
zetel, miste zij de kracht om zich te verzetten tegen den stroom
van bitterzoete herinneringen, welke zich van hare ziel meester
maakten. Tegen den avond voelde zij zich dan weer moe en slap en de
wijze artsen schudden hunne geleerde hoofden en spraken van geduld
en langzamen vooruitgang.

Nu de algeheele beterschap der koningin zoo lang op zich liet wachten,
kon er geen sprake van zijn, dat zij den koning naar het tournooi te
Camelot zou kunnen vergezellen. De vermoeienissen van een dergelijken
tocht zouden haar te veel aangrijpen. Hoezeer het koning Arthur ook
leed deed zijne gemalin alleen achter te laten, toch zag hij in,
dat het niet anders kon. Maar nog eene andere teleurstelling wachtte
hem. Daags voor zijn vertrek kwam Lanceloet, de dapperste zijner
ridders bij hem en verzocht hem om van deelname aan het tournooi
te worden vrijgesteld. Als reden tot dit verzoek gaf hij op eene
nog niet geheel genezen beenwond, welke hij eenigen tijd tevoren
bij een val van zijn paard had opgeloopen en die hem in den strijd
hinderlijk kon zijn. Geheel uit het veld geslagen hoorde Arthur toe;
een steekspel zonder Lanceloet miste voor hem zijne grootste bekoring
en juist nu hij zelf aan den strijd dacht deel te nemen, viel het
hem dubbel zwaar in de afwezigheid van zijn meest geliefden ridder
te moeten berusten. Geen oogenblik kwam het bij hem op, verband te
zoeken tusschen diens thuisblijven en dat der koningin; toen hij zag,
dat elke poging om Lanceloet tot meegaan te bewegen, vruchteloos was,
gaf hij hem met een zucht de gevraagde toestemming. Daarbij ontging
hem de glans van vreugde, die zich over het gelaat van den ridder
verspreidde, toen deze zich omwendde om het vertrek te verlaten.

De dag van vertrek was aangebroken en een lange stoet van ridders en
onderhoorigen stond op het voorplein opgesteld, gereed om de reis
naar Camelot te aanvaarden. Arthur begaf zich naar de vertrekken
der koningin om afscheid van haar te nemen. Vol teedere zorg over
haar welzijn, liet hij Ginevra beloven, gedurende zijne afwezigheid
de uiterste voorzichtigheid in acht te nemen. Toen zij hem veel
genoegen te Camelot wenschte, schudde hij het hoofd en sprak: "Zonder
u en Lanceloet is mij het zijn aldaar veeleer eene kwelling dan een
genoegen. Hoezeer zal ik uw dierbaar gelaat missen onder de rijen der
vrouwen, die het tournooi met hare tegenwoordigheid zullen opluisteren
en hoe zal ik in den strijd den sterken arm en het nooit falend zwaard
ontberen van Lanceloet, mijn trouwen vriend en strijdmakker. Neen,
het genoegen van het spel te Camelot is mij vergaan, nu ik de beiden,
die mij 't liefst zijn op aarde, daar niet zien zal. Ware ik niet de
koning, maar slechts een eenvoudig ridder, ik zou niet aarzelen om
thuis te blijven. Het is echter mijn plicht mijn volk niet teleur te
stellen en daarom ga ik heen. Mijn eenige troost is, dat ik u thans
in de beste hoede achterlaat!"

De koningin had tot dusverre niets vernomen omtrent Lanceloet's
thuisblijven. Deze had haar willen verrassen en haar daarom niet van
te voren over zijn plan gesproken. Hare eerste gewaarwording was dan
ook een gevoel van onstuimige vreugde, toen haar vlugge geest haar in
eene reeks van visioenen voor oogen tooverde, wat dit thuisblijven
voor hen beiden beteekende. Maar toen Arthur voortging met spreken
en al zijne woorden uiting gaven aan zijne groote liefde voor haar
en aan het onbegrensd vertrouwen, dat hij in haar en ook in Lanceloet
stelde, maakte dat gevoel van blijdschap plaats voor een van bittere
schaamte. Zij moest zich geweld aandoen om niet neer te knielen voor
haren echtgenoot en hem hare schuld te belijden, maar zij deinsde
terug voor de gevolgen van die bekentenis. Toen losten hare schaamte en
wroeging zich op in een gevoel van bittere ergernis tegen Lanceloet,
die de schuld was van dit alles. Nadat de koning vertrokken was
en zij hem vanuit haar venster een laatst vaarwel had toegewuifd,
liet zij Lanceloet bij zich ontbieden. Met een gelaat, waarop hij
tevergeefs beproefde, de vreugde over dit samenzijn te verbergen,
trad de ridder het vertrek binnen. Deze uitdrukking van blijdschap,
waaruit tevens de zekerheid sprak over de liefdevolle ontvangst,
die hem van hare zijde zou ten deel vallen, droeg er het hare toe
bij de geprikkelde stemming, waarin de koningin verkeerde, nog te
verhoogen. De houding, waarin zij hem ontving, was dan ook gansch
anders, dan Lanceloet zich had voorgesteld. Eerbiedig knielde hij
voor haar neer, maar zij bleef rechtop in haren zetel zitten en reikte
hem zelfs niet de hand ten groet. Op ijskouden toon voegde zij hem toe:

"Wat beduidt uwe aanwezigheid hier, als alle ridders zijn
vertrokken? Hebt gij dan allen eerbied voor mij uit het oog verloren,
dat ge mij aldus blootstelt aan den lasterpraat van nieuwsgierige
hovelingen, die ons doen en laten met venijnige blikken bespieden? Hoe
durft gij aldus handelen, zonder eerst met mij in overleg te zijn
getreden, waar het eene zaak betreft, die mij zoo nauw aangaat? Nog
is het tijd, om allen boozen vermoedens den kop in te drukken. Daarom,
maak u gereed en begeef u alsnog naar Camelot. Het zal u niet moeilijk
vallen den koning in te halen, daar hij door den langen stoet, die
hem vergezelt, slechts langzaam vooruitkomt. Haast u en verlaat dit
vertrek, waar ge reeds lang genoeg hebt vertoefd, om de achterdocht
der hovelingen gaande te maken!"

Met somberen blik zag Lanceloet haar aan.

"Gij zijt plotseling wel zeer wijs en verstandig geworden, edele
vrouwe", sprak hij, "en toch was er een tijd, dat gij de eischen
van het hart wist te stellen boven die der voorzichtigheid. Spaar
mij echter uwen toorn, nog heden zal ik den koning naar Camelot
volgen. Daar ik echter eene verklaring moet vinden voor het feit, dat
ik niet terstond ben mede gegaan, zoo ben ik van zins als een onbekend
ridder aan het tournooi deel te nemen. Het zal dan tevens blijken,
of ik ook zonder den steun van mijn naam, bij machte ben om mij in
den strijd te onderscheiden." Dit zeggend boog hij eerbiedig voor de
koningin en wilde het vertrek verlaten. Zóó kon Ginevra hem echter niet
laten gaan. Zijne woorden en nog meer de sombere uitdrukking van zijn
gelaat hadden den muur verbroken, waarmede zij in hare stemming van
ergernis haar hart had trachten te omringen en zij voelde, hoe haar
gansche wezen doorstroomd werd door de liefde voor dezen man. Met een
kreet van verlangen strekte zij de armen naar hem uit en het volgende
oogenblik lag zij aan zijne borst en snikte hare wanhoop uit in een
vloed van tranen. Lanceloet hield haar vast omklemd, maar toen zij
hem smeekte, haar niet te verlaten en den tocht naar Camelot op te
geven, maakte hij zich zachtkens los uit hare omarming, leidde haar
naar eene rustbank en knielde voor haar neder, zeggende:

"Liefste, weet gij, waarom uwe booze woorden van zooeven mij zoo dubbel
griefden? Het was, omdat zij eene kern van waarheid bevatten. Gij hadt
gelijk met mij mijn thuisblijven te verwijten. Ik had moeten bedenken,
hoezeer ik uw goeden naam daarbij in de waagschaal stelde. Niet langer
is onze liefde een geheim voor onze omgeving. Ridders als Modred en
Agravaine loeren en spieden om ons te verraden. Het past ons thans
dubbel voorzichtig te zijn, daarom bid ik u, laat mij gaan!"

Weenend verborg Ginevra het hoofd in de kussens. Ook zij begreep,
dat het wijzer was Lanceloet te laten vertrekken, maar hoeveel
kostte het haar om afscheid van hem te nemen! De indruk van Arthur's
afscheidswoorden was geheel weggevaagd; haar geheele wezen klopte en
beefde van hartstocht voor hem, die daar geknield voor haar lag. Toch
moesten zij scheiden en na een laatst vaarwel, eene laatste, lange
omhelzing verliet Lanceloet het vertrek om zich voor de reis gereed
te maken.

Eenige uren later reed hij de poorten van het vorstelijk paleis uit,
in verbazing nagestaard door de achtergebleven ridders, die maar
niet konden begrijpen, waarom Heer Lanceloet zoo plotseling op zijn
besluit om niet naar het tournooi te gaan, was teruggekomen.

Een storm van aandoeningen ging hem onder het voortrijden door de
ziel, want de liefde voor Ginevra bracht hem naast oogenblikken van
innigste zaligheid ook tijden van folterend berouw. Wanneer hij zijn
vorst in het gelaat zag en in zijne oogen de liefde en het vertrouwen
las, welke deze voor hem koesterde, moest hij zich geweld aandoen om
het niet uit te schreeuwen van felle zielepijn. Hoe dikwijls nam hij
zich voor om het gezelschap der koningin te vermijden en te trachten
haar uit zijn hart te verbannen! Tevergeefs! telkens weer trok zij
hem met onweerstaanbare macht tot zich en koning Arthur werkte in
zijne argeloosheid hun beider samenzijn vaak in de hand.

Geheel verdiept in zijne sombere overpeinzingen had Lanceloet niet
bemerkt, dat het allengs avond was geworden. De schaduwen op het
boschpad werden langer en langer; nu en dan struikelde zijn paard
over een boomwortel, die over den weg groeide en weldra was het
onmogelijk om op eenigen afstand voor zich uit te zien. Uit zijn
gepeins ontwakend, besloot Lanceloet, zoo spoedig mogelijk een
onderkomen voor den nacht te zoeken en daar hij wist, dat hij zich in
de nabijheid van het kasteel Astolat moest bevinden, dat op eenigen
afstand van Camelot aan de Theems was gelegen, stuurde hij zijn ros
in de richting der rivier. Nadat hij eenigen tijd langs den oever
was voortgereden, zag hij bij eene kromming van den stroom de donkere
massa van een ridderslot voor zich oprijzen.

Bij het laatste schemerlicht, dat over de velden langs den rivieroever
hing, zocht hij den ingang van het slot en meldde zich aan bij de
poortwacht als een ridder van koning Arthur, die op weg naar Camelot
door den nacht was overvallen en thans om een onderkomen voor zich en
zijn paard verzocht. Het noemen van 's konings naam deed de wachters
haastig de poort voor hem ontsluiten en spoedig daarna trad hij de
zaal binnen, waar het gezin van den slotheer rond den avonddisch
zat geschaard. De oude graaf Bernard van Astolat trad hem met een
vriendelijk welkomstwoord op de lippen tegemoet. Hij werd gevolgd door
zijne beide zonen: Torre, een bleeken, ziekelijk uitzienden jongeling
en Lavaine, een frisschen blozenden knaap van nauwelijks achttien
jaren. Daarachter kwam schuchter en verlegen Heer Bernards eenig
dochtertje Elaine, de jongste van het drietal en nog bijna een kind in
leeftijd en uiterlijk. Blozend reikte zij den vreemden ridder de hand
en toen deze die eerbiedig kuste, zag zij in angstige verlegenheid
op naar haar vader, als om hem te vragen, wat haar thans te doen stond.

Graaf Bernard trok vroolijk lachend zijn dochtertje naar zich toe
en zeide: "Onze Elaine is een natuurkind, Heer ridder, en kent de
gebruiken van het hof niet. Gij moet haar dit niet ten kwade duiden,
wij leiden hier een eenvoudig en teruggetrokken leven en ik stel er
prijs op, dat mijn dochtertje zoo lang het mogelijk is, hare blijde
jeugd geniet. Later zal zij dan moeten leeren, hoe zich in de hofwereld
te gedragen."

"Dat zal haar niet moeilijk vallen", antwoordde Lanceloet met
de hem aangeboren hoffelijkheid, "jeugd en schoonheid zijn twee
machtige beschermers, waarvan men de waarde ook ginds weet te
waardeeren. Wanneer men die bezit, is men er zeker van, dat men overal
vriendelijk ontvangen wordt, de rest volgt dan van zelf."

"Ho, ho! Heer vreemdeling," lachte de oude graaf, "dergelijke vleitaal
hoort hier niet thuis en is allerminst geschikt voor de ooren van
een jong meisje als onze Elaine, wier hoofdje gij er licht mee op
hol zoudt kunnen brengen. Maar kom, genoeg van dit alles. Zet u neder
aan onzen eenvoudigen maaltijd en vertel ons, wat u hier henen voert."

Lanceloet voldeed aan dit verzoek en vertelde zijn vriendelijken
gastheer, dat hij tot de ridders der Tafel Ronde behoorde en op weg was
naar Camelot om aldaar aan het tournooi deel te nemen. Tevens verzocht
hij hem, van het noemen van zijn naam verschoond te mogen blijven,
daar hij als onbekende aan den strijd wenschte deel te nemen. Na
afloop van het steekspel, zoo beloofde hij, zou hij zich aan graaf
Bernard bekend maken, tot zoo lang verzocht hij zijn gastheer, hem
te willen verontschuldigen.

Met de grootste welwillendheid ging de graaf op het voorstel van zijn
vreemden gast in en toen deze hem vervolgens een schild ter leen vroeg
om het geheim van zijn persoon nog beter te kunnen bewaren, antwoordde
hij vriendelijk: "Met genoegen wil ik u dit geven. Doordat mijn oudste
zoon, Torre, bij het eerste gevecht, waaraan hij deelnam, nadat hij
tot ridder geslagen was, eene ernstige verwonding heeft opgeloopen,
kan hij voorloopig zijn schild niet gebruiken en stel ik dat thans
gaarne te uwer beschikking. Ik heb echter wederkeerig een verzoek
aan u en wel, dat deze knaap",--hierbij legde hij zijne hand op het
blonde hoofd van Lavaine, die naast hem zat--"met u mede mag rijden
naar Camelot. Sedert weken houdt hij niet op mijne toestemming te
vragen om aan het tournooi deel te mogen nemen. Ik vond hem echter te
jong om alleen daarheen te gaan, maar beloofde hem, dat, indien zich
een geschikt geleide voordeed, ik zijne zaak zou bepleiten. Spreek,
hebt gij er geen bezwaar tegen hem met u mede te nemen?"

Lanceloet zag lachend in het gelaat van den knaap, dat bij zijns
vaders woorden hoogrood werd gekleurd en hem nu vol spanning aanzag,
daarna sprak hij: "Niet in 't minst, waarde graaf! Het is mij steeds
eene aangename taak, de eerste schreden van een jongeling op het pad
des roems te leiden, dus neem ik gaarne uw zoon met mij mede. Gij
kunt gerust zijn, dat ik goed voor hem zorgen zal!"

Nu alles zoodoende tot ieders genoegen was geschikt, verliep de
maaltijd verder onder vroolijk gekout. Na afloop schaarde het
gezelschap zich om de breede schouw, waar een helder vlammend
vuur eene aangename warmte afstraalde en de kilte van den vroegen
voorjaarsavond verjoeg.

De graaf noodde zijn gast om hem en zijnen zonen het een en ander
van zijne krijgstochten te vertellen en Lanceloet, die zich dankbaar
gestemd voelde door de gulle ontvangst op het slot, verklaarde zich
gaarne daartoe bereid. Met aandacht luisterde Heer Bernard naar het
verslag zijner krijgsavonturen, ook Torre's belangstelling werd door
het gehoorde opgewekt en hij zette zich wat rechter overeind in zijn
stoel. Lavaine hing in ademlooze spanning over den rug van zijns
vaders zetel en genoot met hart en ziel van Lanceloet's verhalen; in
gedachten leefde hij mede met den verteller en stelde hij zich zelven
in diens plaats. Zijn hart klopte luider van vreugde bij de gedachte,
dat ook hij spoedig dergelijke avonturen zou beleven en dankbaar zag
hij den vreemdeling aan, die voor hem de poorten van de wonderschoone
wereld zou ontsluiten.

Aan de voeten van haar vader, op een laag bankje bij het vuur zat
Elaine. Het was haar lievelingsplekje, waar zij steeds placht te
zitten, wanneer haar vader en broeders na het avondmaal spraken over
jacht en landbouwbedrijf en de dagelijksche voorvallen in huis en
hof. Dan vond zij er een genot in om urenlang in de haardvlammen te
staren en met hare levendige verbeelding zich daarin allerlei schoons
voor oogen te tooveren. Temidden van den rossen vlammengloed bouwde zij
zich een sprookjespaleis, zóó schoon, zóó rijk, als er op aarde geen
te vinden was. Daar troonde zij in één der zalen, waarvan de muren
glinsterden als goud, en aan hare voeten knielde een ridder. Hoe die
ridder er uitzag, hoe hij heette en vanwaar hij kwam, waren slechts
bijkomstige omstandigheden, waarin zij zich tot dusverre nooit
verdiept had; de hoofdzaak was, dat hij eens komen zou en dat hij
haar lief zou hebben en vereeren, zooals de schoone vrouwen uit de
liederen der minnezangers, die somtijds in haars vaders slot kwamen,
bemind plachten te worden.

En nu was hij gekomen, de held harer droomen, de prins uit haar
sprookjespaleis. In de gestalte van een edelen vreemdeling zat hij
thans te praten met haar vader, zóó kalm en rustig, als ware heden door
zijne komst niet het groote wonder geschied, waarop zij reeds zoo lang
wachtte! Zou hij er zelf geen besef van hebben, welk een gewichtige dag
het voor hen beiden was? Het scheen bijna van niet, maar toch--had hij
hare hand niet gekust, had hij haar niet schoon genoemd en haar daarbij
aangezien, wel ernstig, ja, maar zóó vriendelijk en zacht, dat zijn
blik haar hartje had doen kloppen van eene vreemde, warme ontroering?

Nooit nog had één der makkers van hare beide broeders haar zóó
aangezien, beteekende die blik dan niet, dat hij haar ook gaarne zag?

Met glanzende oogen zag Elaine naar den vreemdeling op; ditmaal keurde
zij de heldere haardvlammen geen blik waardig, zelfs keerde zij het
vuur bijna den rug toe om toch maar vooral geen woord te verliezen,
van wat de vreemde ridder sprak. Zij hoorde hem vertellen, hoe hij
op het slot Corbin had gestreden tegen een vuurspuwenden draak, die
de eer en veiligheid der slotvrouwe bedreigde, en terwijl hij sprak,
beschouwde zij aandachtig zijn gelaat. Hij zag er nu geheel anders
uit, dan toen hij voor 't eerst bij hen binnentrad. Zijne oogen, die
toen zoo somber voor zich uitzagen, hadden nu eene bijna vroolijke
uitdrukking aangenomen; zijne stem klonk helder en opgewekt en men kon
zien, dat hij met hart en ziel bij zijn verhaal was. Eindelijk werd het
tijd om zich ter ruste te begeven, want den volgenden morgen zouden de
reizigers reeds in alle vroegte op weg moeten gaan. Toen Elaine bij het
goeden nacht wenschen opnieuw Lanceloet's lippen op hare hand gevoelde,
ging er eene rilling door al hare leden en haastig vlood zij heen,
naar haar eenzaam torenkamertje, waar zij van kindsbeen af geslapen
had. Daargekomen opende zij haar venster en staarde naar buiten, waar
de sterren flikkerden en straalden aan den helderen avondhemel. De
bevende handjes tegen haar hart gedrukt luisterde zij toe, tot alle
geluiden in het kasteel verstomd waren, toen begaf ook zij zich ter
ruste, maar het duurde lang, eer zij den slaap kon vatten.



_Hoe Lanceloet en Lavaine zich op weg begaven en hoe de eerste zijn
schild ter bewaring gaf aan Elaine._ Tegen het krieken van den morgen
maakten Lanceloet en Lavaine zich gereed om den tocht naar Camelot te
ondernemen. In de grijze ochtendschemering betraden zij het slotplein,
waar de stalknechts van Graaf Bernard hunne paarden bij den teugel op
en neer leidden. De diepe stilte, die aan den dageraad voorafgaat,
heerschte om hen heen, slechts nu en dan verbroken door het kraaien
van een haan of het getjilp van een vroegen vogel. Terwijl Lanceloet
het tuig van zijn paard onderzocht om te zien of alles in orde was,
ging Lavaine het kasteel binnen om zijns broeders schild te halen,
hetwelk zijn vader aan hun gast beloofd had. Toen hij met vluggen
tred de hoofddeur binnenliep en in één der vóórvertrekken verdween,
zag hij niet, hoe eene kleine gedaante langs de breede trap omlaag
kwam sluipen. Het was Elaine.

Alvorens zij dien nacht was ingeslapen, had zij besloten, dat zij
den volgenden morgen vroeg op wilde staan om den vreemden ridder nog
éénmaal te zien, vóór hij heenging. Het gestamp der paardehoeven op
het voorplein onder haar raam had haar uit hare onrustige sluimering
gewekt; ijlings was zij opgestaan en had zich met bevende vingers,
aangekleed. Zoo kwam zij thans beneden en een zucht van verlichting
ontsnapte haar, toen zij door de open deur de paarden der vertrekkenden
nog op het voorplein zag staan. Goddank! zij was nog juist op tijd.

Een oogenblik later meende Lanceloet, die in gebukte houding bij de
paarden stond, een zacht geritsel achter zich te hooren; haastig
zag hij om, denkend dat het Lavaine was, die hem het schild kwam
brengen. Op het zien van Elaine kon hij een kreet van verrassing
niet onderdrukken. En inderdaad, wel mocht de plotselinge aanblik van
het jonge meisje, zooals hij haar daar roerloos en met neergeslagen
oogen zag staan, hem treffen. In haar witte kleedje, waarvan zij de
slippen over den arm geslagen had, opdat ze haar bij het voortgaan
niet zouden hinderen, met de lange blonde haren golvend om haar heen
en het fijne gelaat, waaruit de aandoening alle kleur verdreven had,
geleek zij een wezen uit eene andere wereld, eene fee van den dageraad,
die zoo aanstonds, als de wereld uit hare sluimering ging ontwaken,
weer heen zou vluchten naar het schimmenrijk, waar zij thuis behoorde.

De nabijheid van haren held had Elaine al haren moed ontnomen en zoo
bleef zij met neergeslagen oogen vóór hem staan, terwijl hare vingers
onrustig heen en weer gleden langs de plooien van haar kleed. Lanceloet
van zijn kant staarde haar in klimmende verbazing en ontroering aan;
de diepe indruk, dien hare plotselinge verschijning op hem maakte,
belette hem het spreken.

Eindelijk waagde Elaine het de oogen naar hem op te slaan en stamelde,
zóó zacht, dat hij zich voorover buigen moest om te verstaan,
wat zij zeide: "Ik ben gekomen om u en Lavaine eene goede reis te
wenschen. Moge God u behoeden en beschermen in het gevaar."

Terwijl zij deze woorden sprak, kwam Lavaine uit het slot aanloopen,
met het schild van Torre. Op het zien van zijne zuster, slaakte
hij een uitroep van verbazing en naderbij gekomen, plaagde hij het
jonge meisje op vroolijken toon met haar vroege opstaan. Zijne woorden
joegen Elaine het bloed naar de wangen. Lanceloet haalde verruimd adem,
nu aan de spanning van het oogenblik een einde was gekomen en hij in
haar weer een menschelijk wezen kon zien, een jong meisje dat blozen
kon als elk ander, bij een schertsend woord van haar broeder.

Terwijl Lavaine zich bukte om zich eveneens te vergewissen, dat zijn
paard behoorlijk voor den tocht was uitgerust, legde Elaine haar
handje op Lanceloet's mouw en sprak snel: "Heer ridder, ik heb een
verzoek aan u, dat ge mij, hoop ik, niet zult weigeren. Zoo gaarne
zou ik zien, dat gij in het tournooi te Camelot een herinneringsteeken
van mij wildet dragen. Wilt ge dat doen?"

"Heb dank voor uw aanbod," antwoordde Lanceloet, "en geloof mij,
wanneer ik u zeg, dat ik van niemand liever dan van u een teeken zou
willen dragen. Toch kan ik niet aan uw verzoek voldoen, daar ik, om
persoonlijke redenen, nooit aan die gewoonte heb medegedaan. Duid het
mij niet euvel, indien ik hierdoor onhoffelijk mocht schijnen. Elk
ander verzoek van u zal ik met graagte inwilligen, slechts dit niet."

Elaine echter liet niet los. Zij trad nog eene schrede dichterbij en
den ridder met hare groote oogen smeekend aanziend, zeide zij: "Ik
bid u, weiger mij mijn verzoek niet. Het zou mij zoo innig gelukkig
maken, te weten, dat gij in den strijd eene kleine herinnering aan
mij medenaamt. En wat uw bezwaar daartegen betreft, hebt ge ons
gisterenavond niet verteld, dat gij in Camelot onbekend wenscht te
blijven? Welnu dan, hoe kunt gij u op meer afdoende wijze vermommen,
dan dat gij, die nooit het geschenk eener dame draagt, thans daarmede
in het perk verschijnt? Zelfs uwe beste vrienden zullen, uw beginsel
hieromtrent kennend, er door om den tuin worden geleid."

Lanceloet kon zich de waarheid harer woorden niet
ontveinzen. Inderdaad, nooit zou men gelooven, dat hij, Lanceloet,
zich had laten bewegen om in een tournooi uit te komen met het geschenk
eener vrouw als talisman. Bovendien werd het hem steeds moeilijker
om den dringenden blik van Elaine's reine kinderoogen te weerstaan,
daarom greep hij hare hand, die op zijne mouw rustte, drukte die
hartelijk en sprak: "Gij hebt gelijk! Door aan uw verzoek te voldoen,
zal ik in den strijd dubbel onherkenbaar zijn. Daarom zal ik ditmaal
van mijne gewoonte afwijken. Maar," zoo voegde hij er lachend aan toe,
"ware gij het niet geweest, die het mij vroeg, zou zoo ik er zeer
zeker niet toe hebben kunnen besluiten!"

Het was Elaine, of eene warme golf van ontroering haar doorstroomde;
diep blozend stamelde zij eenige woorden van dank en reikte den ridder
eene mouw van karmozijnrood fluweel, bezet met blanke paarlen.

Lanceloet nam zich den helm van het hoofd, maakte den wuivenden
vederbos er van los, en bevestigde de mouw daarvoor in de
plaats. Daarna zette hij hem weer op het hoofd en zeide vroolijk:
"Moge het mij gegeven zijn, het geschenk in ongeschonden staat aan
de schoone geefster terug te brengen!"

Lavaine had thans het onderzoek van zijn paard beëindigd en stelde
Lanceloet voor om te vertrekken. Deze was terstond bereid, maar,
alvorens hij zich te paard zette, wendde hij zich nogmaals tot het
jonge meisje en zeide vriendelijk: "Sta mij toe, u wederkeerig
om een dienst te verzoeken. Uw broeder heeft mij zoo juist het
schild gebracht, dat uw vader mij zoo welwillend ter leen heeft
afgestaan. Mijn eigen schild is thans overbodig geworden, wilt gij
het zoo lang voor mij bewaren, tot ik het na afloop van het steekspel
in eigen persoon kom terughalen? Niet gaarne zou ik willen, dat het
in verkeerde handen geraakte, want het roept de herinnering in mij
wakker aan vele roemrijke veldtochten, waarin het mij steeds trouw
gediend heeft!"

Vol vreugde nam Elaine het schild in ontvangst, dat Lanceloet haar
toereikte.

Een oogenblik later zaten de beide ridders in den zadel en reden na
een laatst vaarwel de slotpoort uit. Even dreunde de ophaalbrug onder
de hoeven hunner paarden, daarna draafden zij den breeden heirweg op
in de richting van Camelot.

Het jonge meisje was hen tot aan de slotpoort gevolgd, daar tuurde
zij hen na, leunend op het zware schild, terwijl haar hartje klopte
van vreugde en verlangen en in hare ooren nog steeds de woorden
weerklonken: "Ware gij het niet geweest, zoo zou ik er zeer zeker
niet toe hebben kunnen besluiten!"

Met den weerklank van die woorden in het hoofd, keerde zij
langzaam naar het slot terug en besteeg de breede trappen naar haar
torenkamertje. Moeizaam torste zij het schild in hare armen; af en toe
moest zij even stilstaan, om uit te rusten, maar toch kwam het niet
bij haar op, om den zwaren last aan andere handen toe te vertrouwen,
voor niets ter wereld zou zij hem hebben afgestaan.

In haar eigen vertrek gekomen, zette zij zich neder in de breede
vensternis, het schild op hare knieën. Aandachtig bezag zij het
kostbare snijwerk en met eene huivering van angst en nieuwsgierigheid
gleden hare vingers over de vele deuken en krassen, welke het in de
verschillende gevechten had opgeloopen. Daarbij poogde zij zich voor
te stellen, op welke wijze en onder welke omstandigheden die slagen
waren toegebracht. Zoo droomde zij van haar held en volgde hem in
gedachten op zijn tocht, die hem ook thans weer in het gevaar zou
brengen. Telkens, wanneer zij aan het steekspel te Camelot dacht,
ging er eene rilling van angst door hare leden; dan klemde zij hare
handjes vast ineen en zond een vurig gebed omhoog, waarin zij Maria
en alle Heiligen smeekte om haren geliefde in den strijd te beschermen.

Lanceloet en Lavaine hadden intusschen in weinige uren den afstand
afgelegd tusschen het kasteel Astolat en Camelot. Aldaar gekomen,
vonden zij de stad in groote opwinding over het tournooi, dat den
volgenden dag zou beginnen. Het bleek onmogelijk om nog een geschikt
onderdak te vinden, daarom besloot Lanceloet den volgenden nacht
door te brengen bij een bevrienden kluizenaar in het naburig bosch,
in wiens woning hij reeds meermalen gastvrijheid had genoten. Op
weg daarheen vertelde hij zijn jeugdigen metgezel, wie hij was,
hem tevens verzoekend, zijn geheim te willen bewaren.

Het hooren van zijn beroemden naam maakte diepen indruk op het
ontvankelijk gemoed van den jongeling, die, van zijne jeugd af aan,
Lanceloet vereerd en bewonderd had en geen vuriger wensch koesterde,
dan hem eens, zij het ook van verre, te mogen aanschouwen. En nu reed
hij in gezelschap van den held zijner droomen naar Camelot en deze,
de beroemde, gevierde ridder behandelde hem als zijn vriend en gaf
hem op kameraadschappelijken toon allerlei wenken en raadgevingen
voor den komenden strijd.

Bij den kluizenaar aangekomen, vond het tweetal een gastvrij onthaal;
reeds vroeg begaven zij zich ter ruste, ten einde den volgenden morgen
zoo frisch en krachtig mogelijk in het perk te kunnen verschijnen.



_Van het steekspel te Camelot en hoe Lanceloet gewond werd._ Het
tournooi zou gehouden worden op een uitgestrekt weiland aan de
rivier. Daarheen begaven zich reeds in alle vroegte de bewoners van
Camelot met hunne vrouwen en kinderen. De gansche stad liep leeg;
slechts zij, die door ziekte verhinderd waren hunne woning te verlaten,
bleven in huis, verder stroomde jong en oud, rijk en arm naar de
plaats, waar het lang verbeide feest zou plaats vinden.

De beide partijen der strijdenden stonden reeds aan weerskanten van
het perk opgesteld, toen Lanceloet en Lavaine vanuit het woud kwamen
aanrijden.

Aan de ééne zijde van het veld bevonden zich koning Arthur en zijne
ridders, die gesteund werden door koning Anguish van Ierland en
den koning der Schotten; hunne tegenstanders waren de koningen van
Noord-Wallis en Northumberland, met hunne ridders en volgelingen.

Lanceloet en zijn metgezel hielden zich schuil achter het geboomte,
dat de weide omzoomde om het verloop van den strijd af te wachten. Zij
waren namelijk overeengekomen, dat zij zich voegen zouden bij de
zwakste partij, onverschillig welke die zijn mocht. Weldra bleek het,
dat de tegenpartij van koning Arthur het niet lang zou kunnen volhouden
tegen den onstuimigen aanval der Tafel Ronde. Toen Lanceloet zag,
hoe de ridders van Wallis en Northumberland langzaam maar zeker het
veld moesten ruimen, gaf hij Lavaine een wenk en beiden stortten zich
onder luide kreten van aanmoediging in het strijdgewoel.

De uitwerking van hunne deelname aan het gevecht was verbluffend. De
ridders, die op het punt waren den strijd op te geven, schepten
nieuwen moed en drongen met kracht voorwaarts. Bij de tegenpartij
daarentegen veroorzaakte hunne plotselinge verschijning een oogenblik
van verwarring, waarvan Lanceloet terstond gebruik wist te maken. Met
Lavaine aan zijne zijde joeg hij op zijne tegenstanders los, zijn
slagzwaard door de lucht zwaaiend. Verwarring en ontsteltenis
verspreidden zich door de gelederen der Arthur-ridders. Met
bijkans bijgeloovige vrees zagen zij naar den vreemden ridder met
het wapperende, roode kenteeken op zijn helm, die in woeste vaart
op hen toe kwam rijden. Een gemompel van "Lanceloet" ging door de
gelederen der strijdenden, geen ander toch wist zóó krachtig zijn
zwaard te hanteeren. Maar--Lanceloet was thuisgebleven en bovendien,
zelfs al zou hij zich op het laatste oogenblik bedacht hebben, men
had hem toch nooit met het geschenk eener dame als helmteeken in den
strijd zien treden. Het scheen intusschen, of de roode mouw den drager
geluk aanbracht, want nog nooit had hij zich zóó roekeloos gewaagd,
zonder dat hem het minste letsel werd toegebracht. Ook Lavaine hield
zich wakker, geen oogenblik week hij van Lanceloet's zijde en hij
steunde hem, waar en wanneer hij kon. Reeds liep de strijd ten einde,
toen één van de ridders der Tafel Ronde, Heer Bors, een der beste
vrienden van Lanceloet, kans zag, hem van ter zijde te benaderen en
hem zijne scherp gepunte speer in de zijde drukte.

Even daarna bliezen de herauten het sein, dat de strijd was afgeloopen
en verkondigde de scheidsrechter, dat den ridder met de roode mouw
de prijs der overwinning was toegekend, welke hij vóór de tent des
konings in ontvangst kon komen nemen. Lanceloet echter schudde het
hoofd. Eene felle pijn brandde hem in de zijde en benam hem bijna het
bewustzijn. De gedachte zich daar ginds te laten huldigen en vieren,
was hem ondragelijk; hij snakte naar rust en kalmte en verlangde niets
liever, dan zoo spoedig mogelijk te ontsnappen aan die juichende,
joelende menschenmenigte.

In haastige woorden verzocht hij Lavaine hem te volgen en
gebruik makend van de algemeene verwarring verliet hij ijlings het
strijdperk. Met de uiterste krachtsinspanning wist hij zich in het
zadel overeind te houden, tot zij door het dichte geboomte onttrokken
werden aan de blikken van hen, die hunne overhaaste vlucht hadden
opgemerkt. Toen was het echter met zijn uithoudingsvermogen gedaan. Met
een klagelijken kreet van pijn sloeg hij de armen omhoog en stortte
bewusteloos van zijn paard.

Men kan zich de ontsteltenis van Lavaine voorstellen, toen hij zijn
vriend plotseling zulk een val zag doen. In een oogwenk was ook hij van
zijn paard gesprongen en knielde bij zijn strijdmakker neer. Bij een
haastig onderzoek naar de oorzaak van Lanceloet's bezwijming ontdekte
hij de speerpunt, die in zijne zijde stak. Met een kloek besluit trok
hij het wapen uit de wonde en na deze haastig verbonden te hebben,
zoo goed en zoo kwaad als het ging, tilde hij het bewustelooze lichaam
van zijn vriend opnieuw in den zadel en leidde zijn paard aan den
teugel naar de woning des kluizenaars, welke gelukkig niet ver van
de plek des onheils verwijderd was.

Het duurde niet lang, of de vrome man wist zijn gast uit diens
verdooving te doen ontwaken door het toedienen van eenige opwekkende
middelen, waarvan hij het geheim verstond. Lanceloet's wonde liet
zich echter ernstig aanzien en de wijze heremiet voorspelde Lavaine,
dat het langen tijd zou duren, alvorens zijn vriend weder geheel
hersteld zou zijn.

In het strijdperk te Camelot verdiepte men zich intusschen in gissingen
omtrent het plotseling verdwijnen van den vreemden ridder. Sommigen
beweerden, dat zij hem in gezelschap van een jongeling het bosch
hadden zien inrijden, anderen weer hielden vol, dat hij het veld niet
had verlaten.

Koning Arthur vooral was zeer teleurgesteld, dat hem de kans werd
ontnomen om kennis te maken met den man, die zich zoo meesterlijk in
den strijd gedragen had. Zijne geheime hoop om dien vreemdeling voor
zijne Tafel Ronde te winnen, moest hij nu ook opgeven. Mistroostig
luisterde hij naar de opgewonden gesprekken om hem heen, tot
eindelijk Walewein, de teleurstelling van zijn vorst bemerkend,
aanbood om den vreemdeling te gaan zoeken. Zijne naspeuringen waren
echter tevergeefs!--na eenige dagen keerde hij onverrichter zake in
Camelot terug.

Spoedig daarop ondernam de vorst met zijn gevolg de terugreis naar
Londen en ziet, toen gebeurde het, dat Walewein, die op zekeren avond
in de vallende duisternis van het overige gezelschap was afgedwaald,
zich genoodzaakt zag om gastvrijheid te vragen in het kasteel Astolat,
waar Lanceloet eenigen tijd te voren om een onderkomen had aangeklopt.

Heer Bernard ontving hem met dezelfde gulle hartelijkheid, welke hij
Lanceloet had betoond en Walewein's belangstelling werd alras opgewekt
door het zoo uiteenloopende drietal: de eerbiedwaardige grijsaard,
zijn linksche, zwijgzame zoon en het bekoorlijke, jonge meisje. Toen
de gast zich in den loop van den avond liet ontvallen, dat hij
uit Camelot kwam, waar hij het beroemde steekspel had bijgewoond,
ging er een schok van ontroering door het kleine gezelschap en met
bevende stem vroeg Heer Bernard hem, of hij hun ook eenig bericht kon
geven omtrent zijn zoon, die in gezelschap van een vreemden ridder
ten strijde was getrokken. De naam van Lavaine bleek Heer Walewein
echter geheel onbekend te zijn, dus kon hij den bezorgden vader
geenerlei tijding over het welzijn van den knaap verschaffen. Wel
beschreef hij hun den loop van het tournooi en onder het vertellen
prees hij telkens weer het moedige gedrag van den vreemden ridder,
die ten slotte overwinnaar was gebleven. Op Heer Bernard's verzoek
om hem dien stoutmoedigen vreemdeling eens nader te beschrijven,
gaf hij ten antwoord, dat de ridder voorzien was van een wit schild
en dat hij op zijn helm eene roode mouw droeg, met paarlen bezet.

Bij het hooren van deze woorden slaakte Elaine, die vol spanning had
zitten luisteren naar hetgeen Heer Walewein verhaalde, een kreet van
verrassing. Verbaasd zagen haar vader en zijn gast haar aan; zij was
opgesprongen van haar zetel en stond met glinsterende oogen en blozend
gelaat voor hen, terwijl zij uitriep: "Hoort gij het, Vader en gij,
Torre, die daar zoo suf voor u uit zit te staren? Hoort gij, wat Heer
Walewein vertelt? Hij is het, de vreemdeling, die hier overnacht heeft
en ons zulke wonderschoone verhalen van den koning en zijne ridders
wist te vertellen. Ik dacht het wel, dat er niemand sterker en moediger
was dan hij! O, hoe gaarne zou ik bij het tournooi tegenwoordig
geweest zijn om hem toe te juichen en als overwinnaar te huldigen!"

Walewein had verbaasd naar hare woorden geluisterd; nu zij ophield
met spreken, wendde hij zich met eene hoffelijke hoofdnijging tot haar
en sprak: "Indien gij weet, wie de ridder met de roode mouw zijn kan,
zoo smeek ik u, mij zijn naam te noemen. Koning Arthur stelt er hoogen
prijs op, dien te weten en ook in zijn eigen belang is het beter, dien
niet langer geheim te houden. Hij is zwaar gewond uit het strijdperk
verdwenen, mogelijk ligt hij ergens weg te kwijnen door gebrek aan
hulp en verzorging. Daarom, nog eens, zeg mij, wie hij is en ik zal
onverwijld maatregelen nemen om zijne schuilplaats te ontdekken."

Een doodelijk wit had Elaine's gelaat overtogen, bij het hooren
van die vreeselijke tijding. Hare ledematen schenen als verstijfd;
zij hoorde de stem van Heer Walewein, maar de beteekenis van wat
hij zeide kon zij niet in zich opnemen. Alleen de woorden: "hij is
zwaar gewond uit het strijdperk verdwenen", klonken haar in de ooren
en riepen haar de vreeselijkste visioenen voor den geest: Lanceloet
gewond, badend in zijn bloed--Lanceloet dood, met verstarde trekken
en groote, verglaasde oogen. Een oogenblik sloot zij de hare om
dat vreeselijk droombeeld buiten te sluiten, daarna deed zij eene
bijna bovenmenschelijke poging om hare kalmte te herwinnen en sprak:
"Zijn naam kunnen wij u helaas niet zeggen, Edele Heer, daar hij ons
dien niet heeft medegedeeld. Indien gij echter, zooals gij zooeven
zeidet, ook tot Arthur's hof behoort, zoo weet ik eene andere wijze,
waarop gij kunt ontdekken, wie de vreemde ridder was. Bij het heengaan
liet hij zijn schild hier achter, en verzocht mij, dit voor hem te
willen bewaren. Mogelijk herkent gij het." Na dit gezegd te hebben,
verliet zij met rassche schreden het vertrek en snelde de trappen
op naar hare kamer. Zij nam het schild, dat haar toevertrouwd was,
van den wand en begaf zich ermede naar de zaal, waar Walewein in
spanning haar terugkeer verbeidde.

Alvorens hem het schild in handen te geven, ontdeed zij het van
het zijden omhulsel, waarmede hare handige vingeren het hadden
voorzien. Toen reikte zij het den ridder met de woorden: "Hem,
dien het toebehoort, heb ik lief met mijn gansche hart en ziel, red
mij daarom uit de kwellende onzekerheid en zeg mij, zoo gij kunt,
wie en waar hij is!" Diep ontroerd nam Walewein het schild van haar
aan. Eén blik erop was hem voldoende; met een luiden uitroep van
verrassing herkende hij het schild van zijn wapenmakker. Een stroom
van tegenstrijdige aandoeningen ging hem door de ziel, toen hij de
oogen van Elaine vol angstige spanning op zich gericht voelde en een
overweldigend gevoel van medelijden maakte zich van hem meester. Nooit
had zijne stem zóó zacht geklonken, als toen hij tot haar zeide:

"Inderdaad, thans weet ik, wie de vreemde ridder is geweest. Het was
niemand anders dan Lanceloet, de dapperste, edelste ridder van het
hof. Geen wonder, dat hij in den strijd de overwinning behaalde, want
er is geen man ter wereld, die hem ooit heeft kunnen verslaan. Gij hebt
uw hart aan geen onwaardige geschonken, schoone jonkvrouw, en wat geene
vrouw ter wereld nog vermocht, hebt gij weten te volbrengen. Nooit
nog zag ik hem in den strijd verschijnen met de gift eener vrouw op
zijn helm!"

Walewein zag, hoe Elaine's oogen begonnen te stralen van geluk. Een
oogenblik vroeg hij zich af, of het wellicht mogelijk kon zijn, dat
Lanceloet haar inderdaad had liefgekregen, maar toen rees het beeld
van koningin Ginevra voor hem op en zijn hart werd vervuld van zorg
en angst voor dit jonge kind, dat hem zoo argeloos hare liefde toonde
en zoo overtuigd scheen te zijn, dat die werd beantwoord.

Nog zachter en vriendelijker klonk zijne stem toen hij voortging:
"Zooals ik u reeds zeide, verkeert men in ongerustheid omtrent het
lot van uw vriend. Hij is spoorloos uit het strijdperk verdwenen,
niemand weet waarheen, maar wel weten wij, dat hem even vóór het
einde van den strijd eene gevaarlijke wonde werd toegebracht door
de hand van een zijner beste vrienden, Heer Bors. Ach, wat zal die
ongelukkig zijn, wanneer hij verneemt, wie het is, dien hij gewond
heeft! Maar nu ter zake. Hoe ter wereld zullen wij ontdekken, waar
Lanceloet zich schuil houdt en wie zal den koning mededeelen, dat hij
het was, die in den strijd zich zoo schitterend heeft onderscheiden?"

Toen klonk het kalm en vastbesloten uit Elaine's mond: "Dat zal ik u
zeggen. Gij, Heer ridder, keert terug naar het hof van koning Arthur
en meldt hem, wat gij hier gehoord hebt. Intusschen zal ik mij op weg
begeven om hem te zoeken, indien mijn vader zulks goedkeurt. Verbied
het mij niet," ging zij onstuimig voort, toen zij zag, dat graaf
Bernard eenige tegenwerpingen wilde maken, "ik bid u, vadertje,
sta mij toe om te gaan. Alles kan ik dragen, behalve deze martelende
onzekerheid omtrent zijn lot." De oude graaf zag zijne dochter diep
ontroerd in de oogen, toen haalde hij gelaten de schouders op en zeide:
"Ga dan, mijn kind, God behoede u op uw zwaren tocht!"



_Hoe Elaine haar held ging zoeken en hoe zij Lanceloet verpleegde
tot hij geheel hersteld was._ Den volgenden morgen vroeg zette
Walewein zijne reis naar Londen voort en kwam nog dienzelfden
avond in het koninklijk paleis aan. Daar vertelde hij zijn vorst
op welke vreemde wijze hij het geheim van den ridder met de roode
mouw ontdekt had. Toen Arthur hoorde, dat de vreemdeling niemand
anders was geweest dan Lanceloet, toonde hij zich blij verrast, al
werd zijne bezorgheid voor het leven van den dapperen held er des te
grooter om. Met groote belangstelling luisterde hij naar Walewein's
beschrijving van zijne ontvangst op het kasteel Astolat en toen deze
hem vertelde, dat de roode mouw een geschenk was van het bekoorlijke
dochtertje van graaf Bernard, gleed er een glans van genoegen over 's
konings gelaat, terwijl hij opmerkte: "Dat is inderdaad goede tijding,
die gij brengt. Reeds lang was het mijn wensch, dat ook Lanceloet het
geluk der liefde zou leeren kennen. Ondanks al zijn roem en aanzien,
lijdt hij een eenzaam leven en allen, die hem liefhebben, zouden er
zich hartelijk in verheugen, wanneer hij op zijne beurt eene bruid
aan het hof bracht!"

Allen, die hem liefhebben--echter niet koningin Ginevra. Uiterlijk
bedaard en kalm, maar inwendig bevend van woede en schaamte
over Lanceloet's trouweloosheid, had zij naar Walewein's woorden
geluisterd. Vlammen van hartstocht en nijd zetten haar in gloed en
met gebalde vuisten zwoer zij in stilte een duren eed van wraak op
de vrouw, die haar het hart van haar minnaar ontstolen had.

Bij Heer Bors daarentegen, die, zonder het te willen, Lanceloet had
gewond, wekte het verhaal van Walewein een gevoel van diep leedwezen
op. Weliswaar had hij zich niets te verwijten, daar Lanceloet zelf
door zijne vermomming tot deze vergissing aanleiding had gegeven, maar
toch smartte het hem diep, dat hij aldus oorzaak was geweest van het
lijden, wellicht den dood van een zijner beste vrienden. Zijn besluit
was spoedig genomen; na den koning daartoe verlof te hebben gevraagd,
begaf hij zich onverwijld naar Camelot om zijn vriend te zoeken.

Laat ons zien, hoe het intusschen met onzen held gesteld was.

Denzelfden dag, dat Walewein van het kasteel Astolat vertrokken was,
had ook Elaine zich op reis begeven.

Zij koos den kortsten weg naar Camelot, waar zij haar intrek nam bij
een haar bevriend gezin. Zonder haar gastheer en gastvrouw in kennis te
stellen met het doel harer reis, dwaalde zij den ganschen dag in den
omtrek van de stad rond. Zij had de stellige overtuiging, dat hij,
dien zij zocht, zich niet ver van de plaats zijner verwonding zou
bevinden. En ziet--haar verwachting werd niet beschaamd. Na verloop
van eenige dagen ontdekte zij op één harer ronddwalingen plotseling
de gestalte van haar broeder Lavaine, die op eene weide, even buiten
de stadsmuren, bezig was zijn paard af te rijden.

Welk een vreugdevol weerzien was dat voor hen beiden! Lavaine geraakte
niet uitgepraat over den moed van zijn nieuwen vriend en Elaine
luisterde met gretige aandacht naar zijne opgewonden verhalen. Toen
kwam haar beurt om te spreken en zonder omwegen vertelde zij haar
broeder, met welk doel zij naar Camelot was gekomen. Op haar angstig
vragen, hoe de gewonde het maakte, antwoordde Lavaine, dat hij volgens
het zeggen van den vromen kluizenaar, die hem verpleegde, thans buiten
gevaar verkeerde, maar dat het nog geruimen tijd zou duren, alvorens
er van een algeheel herstel sprake kon zijn. Toen Elaine hem vroeg,
haar naar hunne verblijfplaats te geleiden, voerde hij haar langs een
dicht begroeid boschpad naar de woning des kluizenaars en weinige
oogenblikken later stond het jonge meisje aan het leger van hem,
dien zij liefhad.

Er was niet veel overreding toe noodig om den vromen vader te bewegen,
zijne plaats naast het ziekbed aan haar af te staan. Hij was geheel
uitgeput door de zware, lange verpleging en nu het gevaar toch geweken
was, gaf hij zijne taak volgaarne aan andere handen over.

Van dat oogenblik af waakte Elaine elken dag aan Lanceloet's
sponde. Iederen morgen in de vroegte sloop zij door de stille straten
van Camelot naar het bosch, iederen avond kwam zij als eene bleeke
schim tusschen de zwarte schaduwen van het woud te voorschijn glijden
om zich weer naar hare woning te begeven. Den loodzwaren last van hare
vermoeidheid voelde zij allengs niet meer; haar tenger lichaam werd met
den dag magerder, hare oogen straalden onnatuurlijk groot in het smalle
gelaat, maar toch hield zij vol en onder hare teedere zorgen herstelde
Lanceloet langzaam maar zeker van zijne zware verwondingen. De eerste
weken herkende hij haar nauwelijks en verkeerde hij meestentijds in een
toestand van verdooving, maar langzamerhand herwon hij zijn bewustzijn
en toonde weer eenige belangstelling voor de menschen en dingen om hem
heen. Zoo moest Elaine hem vertellen, wie haar zijn naam had verraden,
maar toen zij hem over het bezoek van Walewein sprak en hem zeide,
hoe deze terstond naar het hof was gereisd om daar het geheim van zijne
vermomming op te lossen, gleed er een donkere schaduw over het gelaat
van den zieke en scheen zijne belangstelling plotseling gedoofd. Dien
nacht en vele volgende nachten en dagen schilderde hij zich in zijne
door koorts verhitte verbeelding de ontvangst af, welke Walewein's
bericht, aan het hof ten deel zou zijn gevallen. Vóór alles echter
stelde hij zich de verbazing en ergernis van koningin Ginevra voor,
toen zij vernomen had, onder welke omstandigheden hij aan het tournooi
had deelgenomen. Zou haar liefde sterk genoeg zijn om den schok van de
ontdekking dezer schijnbare ontrouw te doorstaan? Dit was de vraag,
waarmede hij zich afpijnigde en die hem geen rust liet. Elaine zag
wel, dat er iets was, dat hem bezwaarde, daarom verdubbelde zij hare
teedere zorgen, maar tevergeefs! de zieke bleef moe en lusteloos.

Op zekeren dag echter gebeurde er iets, dat Lanceloet uit zijne
stemming van gedruktheid opwekte. Lavaine, die naar Camelot was
gereden om aldaar eenige inkoopen te doen, keerde terug in gezelschap
van Heer Bors! De laatste had reeds eenigen tijd in den omtrek der
stad rondgezworven, in de hoop eenig bericht omtrent Lanceloet in te
winnen. Reeds wanhoopte hij er aan iets aangaande hem te vernemen,
toen hij plotseling dien middag Lavaine was tegengekomen, wiens
voorkomen hij zich meende te herinneren. Hij had niet gerust, alvorens
de jongeling beloofd had, hem naar Lanceloet te zullen brengen en zoo
knielde hij dan spoedig daarna aan het leger van zijn zieken vriend en
gaf zijn hart lucht in een vloed van berouwvolle woorden. Lanceloet
weigerde echter zijne betuigingen van spijt te aanvaarden. Hij zelf,
zoo beweerde hij, was immers de oorzaak van zijn ongeval. Door zijne
vrienden in den waan te brengen, dat hij een vreemdeling was, had
hij zich aan hunne aanvallen blootgesteld en hij zou de laatste
zijn, hun daarvan een verwijt te maken. Om de aandacht van Heer
Bors van zijn eigen persoon af te leiden, ondervroeg hij hem naar
de gebeurtenissen aan het hof en vernam zoodoende, dat de koning een
nieuw tournooi had uitgeschreven, hetwelk gehouden zou worden op het
feest van Allerheiligen.

Het scheen, of dit bericht onzen held nieuw leven schonk; terstond
gaf hij den wensch te kennen om zoo mogelijk aan dit steekspel
deel te nemen en weldra was hij met Bors en Lavaine in geestdriftige
besprekingen verdiept aangaande de kansen der ridders, die zich volgens
Bors reeds beschikbaar hadden gesteld. Van dien dag af aan nam zijne
beterschap met rassche schreden toe en weldra was het oogenblik
gekomen, waarop hij voor 't eerst zijne krachten zou beproeven. In
volle wapenrusting steeg hij te paard en liet het dier allerlei
sprongen maken om zijne eigen krachten op de proef te stellen. Maar
helaas! hij waagde teveel; door de ongewone inspanning ging zijne
nauwelijks geheelde wonde weer open en begon hevig te bloeden. In zijn
ijver bemerkte hij niet, wat er geschied was, tot hij plotseling door
eene duizeling overvallen werd en bewusteloos van zijn paard stortte.

Hevig ontsteld snelden Elaine en de kluizenaar op het hooren van
den slag toe, en overlaadden Bors en Lavaine, die beteuterd stonden
toe te zien, met de hevigste verwijten, dat zij hun vriend niet van
eene dergelijke roekeloosheid hadden teruggehouden. Toen Lanceloet
weer uit zijne bezwijming ontwaakt was en opnieuw op zijn rustbed lag
uitgestrekt, ried de wijze heremiet hem aan om voorloopig van deelname
aan het tournooi af te zien en Heer Bors alleen te laten vertrekken. Na
eenig aarzelen gaf onze held toe en spoedig daarop nam de brave Bors
afscheid en keerde terug naar het hof, waar hij zijn vorst uitvoerig
verslag uitbracht van de omstandigheden, waaronder hij zijn vriend
had aangetroffen. Hoezeer het koning Arthur ook speet zijn geliefden
ridder voorloopig niet te zullen zien, toch verheugde hij zich over
het feit, dat hij althans in leven was en zich in goede handen bevond.

Koningin Ginevra luisterde met kalm en onbewogen gelaat naar het
verhaal van Heer Bors. Tusschen de wijde plooien van haar kleed
krampten zich hare handen in woede samen, toen zij hem in geestdriftige
bewoordingen het aanvallige wezen en de liefderijke zorgen van Elaine
hoorde prijzen, maar zij zeide niets. Even werd haar hart geroerd,
toen zij vernam, hoe Lanceloet al zijne krachten had ingespannen
om op het tournooi van Allerheiligen tegenwoordig te kunnen zijn,
maar de booze stem der achterdocht fluisterde haar toe, dat hij zulks
alleen gedaan had om opnieuw met het geschenk zijner nieuwe geliefde
op den helm in het perk te kunnen treden. Gehoor gevend aan die stem
verbande zij alle zachtere gevoelens uit haar hart en verleende de
kwade machten van wrok en bitterheid daarin vrijen toegang.



Het steekspel, dat op Allerheiligen te Londen gehouden werd, behoefde,
ondanks het minder gunstige jaargetijde, in pracht en praal niet onder
te doen voor het tournooi van Maria Hemelvaart. Onder de vele koene
ridders, die eraan deelnamen, onderscheidden zich bovenal Heer Walewein
en Heer Bors door hunne schier ongeloofelijke stoutmoedigheid. Zoodra
de feestelijkheden, aan het steekspel verbonden, afgeloopen waren,
spoedde Bors zich naar de verblijfplaats van Lanceloet om zijn vriend
verslag uit te brengen over het gebeurde. Deze was thans geheel
hersteld en verlangde er vurig naar om in het gewone leven terug te
keeren. Het duurde dan ook niet lang, of de dag van zijn vertrek werd
bepaald. Na een dankbaar afscheid van den goeden kluizenaar te hebben
genomen, aanvaardde het viertal de reis naar Astolat, waar Heer Bernard
zijne kinderen en de beide ridders met vreugde welkom heette. Maar
ook hier wenschte Lanceloet niet lang te vertoeven; hij snakte terug
naar de omgeving van het hof, naar zijne vrienden en kennissen, zijne
dagelijksche plichten en bezigheden en bovenal--naar de koningin! Vóór
alle dingen wenschte hij zich tegenover haar te rechtvaardigen; uit
de verhalen van Bors had hij maar al te goed begrepen, dat Ginevra
vertoornd op hem was en de gedachte van in hare oogen een onwaardige
te schijnen, was hem ondragelijk.

In zijne haast om weg te komen had hij weinig acht geslagen op zijne
omgeving en dus niet bemerkt, hoe Elaine met den dag stiller en bleeker
werd. Haar vader en hare broeders bemerkten wel de verandering, die
over haar gekomen was, maar schreven die toe aan de vermoeienis en
inspanning der laatste weken.

Indien Heer Bernard al een ander vermoeden omtrent de oorzaak van
haar lijdend uitzien koesterde, zoo verborg hij dit in 't diepst van
zijn hart en waagde het niet, er over te spreken.



_Hoe Elaine, tot wanhoop gedreven, Lanceloet hare liefde bekende._ De
dag van Lanceloet's vertrek was aangebroken, een van die wonderschoone,
late herfstdagen, die het den mensch zoo moeilijk maken, zich met de
gedachte aan den scheidenden zomer te verzoenen. Vroeg in den morgen
was Lanceloet, dien de opwinding over het naderend wederzien met
zijne geliefde reeds vroeg uit den slaap had gewekt, den rozentuin
ingedwaald, welke ter zijde van het kasteel was gelegen. Hier hadden
tijdens zijn eerste bezoek aan het slot de rozen gegeurd en gebloeid,
thans waren de struiken kaal, slechts een enkel knopje stak bedeesd
tusschen de takken omhoog, maar verder was het met groeien en bloeien
gedaan. Het stervende jaargetijde had zijn stempel gedrukt ook op
dit plekje grond; dorre bladeren lagen overal verspreid en blauwige
nevelsluiers hingen tusschen de boomen. Lanceloet liep peinzend
tusschen de ontbladerde rozenstruiken op en neer. Een gansche zomer
was dus voorbijgegaan, sinds hij zich hier had gereed gemaakt om
aan het tournooi van Camelot deel te nemen. Een ganschen zomer met
zijne reeks van zonnige dagen en lauwe sterrennachten had hij in
ballingschap doorgebracht, ver van het hof en zijne vrienden, ver van
zijne geliefde! Zijne gedachten vlogen terug naar vorige zomers en zóó
zeer raakte hij in zijne herinneringen verdiept, dat hij niet bemerkte,
hoe iemand met lichten tred het pad kwam oploopen, waar hij zich
bevond. Eerst toen eene hand zich schuchter op zijn arm legde, schrikte
hij op uit zijne overpeinzingen. Zich haastig omkeerend, bemerkte hij
Elaine, die vóór hem stond en hem recht in de oogen zag met een blik,
zóó innig droevig en smeekend, dat hij er van ontstelde. Hij wilde
iets zeggen, om de pijnlijke stilte te verbreken, maar tegen hare
gewoonte in, was het meisje hem vóór en begon op smartelijken toon:
"Het is dus waar, dat gij ons verlaten wilt, om naar het hof terug
te keeren! Ik heb steeds gehoopt en gebeden, dat het niet waar mocht
zijn en dat gij nog op uw besluit zoudt terugkomen of althans niet
van hier zoudt gaan, vóór gij door een enkel woord de onrust uit mijn
hart verdreven hadt. Nu echter het oogenblik van scheiden is gekomen,
zonder dat gij dit woord hebt gesproken, moet ik zelve spreken. Daarom
smeek ik u, neem mij met u mede naar Londen, naar Camelot, waarheen
gij maar wilt, doch laat mij niet alleen hier achter om van verlangen
naar u te sterven. Hebt gij het dan niet begrepen, in al die dagen,
in al die lange weken, dat ik aan uw ziekbed zat om te trachten u in
het leven te houden? Kondt gij dan niet voelen, hoe ik u liefheb met
eene liefde, die geene grenzen kent, en moet ik het u met eigen mond
zeggen? Welnu dan, luister! Ik bemin u, u en geen ander en wanneer
gij mij geene wederliefde schenken kunt, moet ik sterven!"

Herhaalde malen had Lanceloet gepoogd den stroom van hare woorden
te stuiten, maar zij luisterde niet naar wat hij zeide. Hare stem,
aanvankelijk zacht en bevend, werd sterker naarmate zij voortging
met spreken en bij de bekentenis harer liefde klonk zij vast en helder.

Toen zij zweeg en ook Lanceloet, ten prooi aan zijne aandoeningen, niet
bij machte was te spreken, heerschte er een oogenblik volmaakte stilte,
daarna was het met Elaine's zelfbeheersching gedaan; zij verborg
het hoofd in hare beide handen en barstte uit in een hartstochtelijk
weenen. Hare tranen gaven Lanceloet zijne kalmte terug.

Liefderijk legde hij zijne hand op het gebogen hoofd van het meisje en
sprak bedarend: "Ween niet, Elaine. Ik ben diep geroerd door wat gij
mij hebt toevertrouwd en ik smeek u, mij te gelooven, als ik u zeg,
dat ik op uwe bekentenis in 't geheel niet was voorbereid. Nooit heb ik
kunnen vermoeden dat gij dergelijke gevoelens voor mij koesterdet. Wees
er echter van overtuigd, dat ik de eer, die ge mij toekent, niet
waardig ben, trouwens," zoo ging hij haastig voort, daar hij zag,
dat zij hem heftig in de rede wilde vallen, "zelfs al ware dit zoo,
dan nog zou ik niet op uwe woorden mogen ingaan. Ik zal nooit, versta
mij wel, nooit een huwelijk aangaan!"

"Dat vraag ik ook niet," viel Elaine hartstochtelijk in, "zoo ik
slechts bij u mag zijn, zoo ge mij slechts mee wilt nemen en mij toe
wilt staan u lief te hebben, u in de oogen te zien en u te dienen
als eene nederige dienstmaagd. Meer vraag ik niet, meer zou ik niet
durven vragen!"

Tot in 't diepst van zijne ziel getroffen, nam Lanceloet hare
bevende handjes in de zijne en sprak ernstig: "Dat kan en mag ik
niet toestaan, Elaine! Ware het niet, dat de eerbied, dien ik voor u
koester, mij ervan terughield, dan nog zou ik moeten bedenken, op welk
eene schandelijke wijze ik daardoor de gastvrijheid en vriendschap,
mij door uw vader bewezen, zou beloonen. Maar luister naar mij, die
zooveel ouder ben dan gij! Ge zijt jong en schoon; eens zult gij de
liefde leeren kennen in al haar rijkdom en volheid. Niet een man als
ik, die bijkans uw vader kan zijn in jaren, maar een jongeling van
gelijken leeftijd en aanleg als gij zal uw hart weten te veroveren. Hij
zal u vereeren en liefhebben; hij zal u dienen als zijne vorstin en
door hem zult gij het ware geluk vinden. Wat mijzelve betreft, ik wil
steeds uw trouwe dienaar blijven en u met raad en daad bijstaan, waar
en wanneer ik kan. Nooit zal ik u kunnen vergelden, wat gij voor mij
gedaan hebt, maar ik zal uwe liefderijke zorgen nimmer vergeten. Mocht
het toeval willen, dat de uitverkorene uws harten niet rijk is aan
geld en goed, zoo wil ik hem eene jaarlijksche uitkeering schenken
om hem in staat te stellen, met u te leven, zooals dit aan uw rang
en stand past. Geloof mij en wees niet bedroefd, wanneer ik u zeg,
dat gij mij eens dankbaar zult zijn voor mijne woorden, al mogen zij
u thans wreed en ongevoelig toeschijnen!"

Elaine sprak geen woord; zij zag Lanceloet slechts aan met groote,
droeve oogen en bij het zien van dien smartelijken blik werd het den
ridder bang om het hart. Toch mocht hij niet anders handelen. Met
een paar vriendelijke afscheidswoorden verliet hij den rozentuin en
begaf zich met haastige schreden naar zijne vertrekken. Hij wenschte
niets liever dan zoo spoedig mogelijk te vertrekken om te ontsnappen
aan dien smeekenden blik, die hem met bange voorgevoelens vervulde.

Elaine staarde hem na, tot hij in het slot verdwenen was, toen eerst
drong het besef van wat er gebeurd was tot haar door. Zij had Lanceloet
hare liefde bekend en hij had geweigerd die aan te nemen. Hare arme,
moede hersenen pijnigden zich tevergeefs af om eene oplossing voor
zijn gedrag vinden. Had hij haar dan niet gezegd dat zij schoon
was? Had hij haar geschenk niet op zijn helm gedragen, hij, die dit
nog nooit voor eenige vrouw ter wereld gedaan had? En toch had hij
haar niet lief? Maar waarom had hij haar dan aangezien met dien
eigenaardigen blik in zijne donkere oogen? Waarom had zijne stem
zachter en vriendelijker geklonken, telkens, wanneer hij het woord
tot haar richtte? Of--had zij zich dit alles slechts verbeeld? De
gedachte aan die mogelijkheid deed haar de oogen sluiten; eene
plotselinge duizeling overviel haar--angstig strekte zij de handen
om steun zoekend voor zich uit en viel bewusteloos neer. Toen hare
oude voedster eenigen tijd daarna in den tuin kwam om haar voor den
ochtendmaaltijd in huis te roepen, vond zij hare lieveling tusschen
de kale rozenstruiken op den grond liggen, met doodsbleek gelaat en
gesloten oogen. Eerst na langen tijd gelukte het de trouwe dienares
haar uit hare diepe bezwijming te doen ontwaken.



Eenige uren later verliet Lanceloet in gezelschap van Lavaine,
die verlof had gevraagd hem naar het hof te mogen vergezellen,
het kasteel om de terugreis naar Londen te aanvaarden. Bij zijne
aankomst in het paleis werd hij door den koning en het gansche
hof met uitbundig vreugdebetoon begroet, alleen de koningin was
koud en strak en verwaardigde hem na de eerste begroeting met
geen blik. Hoezeer Lanceloet leed onder haar grievende houding,
laat zich niet gemakkelijk beschrijven. Hij poogde tevergeefs een
onderhoud met haar te verkrijgen; steeds wist zij dat op behendige
wijze te ontwijken. Eindelijk riep onze held zijn trots te hulp
om hem over de kwelling van deze onrechtvaardige behandeling heen
te helpen. Hij had zich in geen enkel opzicht iets te verwijten;
de schijn was weliswaar tegen hem, maar wat beteekende Ginevra's
liefde, als zij zich daardoor zoodanig liet beïnvloeden, dat zij hem
zelfs geene gelegenheid wilde schenken zich te rechtvaardigen? Liefde
zonder wederzijdsch vertrouwen was immers geene liefde? Hoe dikwijls
had Ginevra het trouwens al moeten ondervinden, dat haar wantrouwen
ongegrond was, het was immers niet de eerste maal, dat zij zich door
hare achterdocht had laten meesleepen!

Van nu af aan ging Lanceloet rustig zijn eigen weg en vermeed het
bijzijn der koningin zooveel hij kon; hij was overtuigd, dat de loop
der gebeurtenissen hem tegenover haar in het gelijk zou stellen.



_Van Elaine's dood en hoe zij in een bootje werd gelegd, dat haar naar
het paleis des konings bracht._ In het kasteel Astolat, in haar eenzaam
torenkamertje lag Elaine weg te kwijnen. Wat zij tot Lanceloet gezegd
had en wat deze had opgevat als eene uiting van jeugdige wanhoop,
bleek maar al te waar: zonder hem kon zij niet leven. Haar gestel,
dat door de zware verpleging en de lange tochten van en naar het woud
geheel was uitgeput, kon dezen schok niet verdragen en zij had het
gevoeld, zoodra men haar in haar eigen kamertje had neergelegd--zij
moest sterven.

Uren lang lag zij onbeweeglijk te staren naar de kale, ontbladerde
takken voor haar venster, die door den guren herfstwind heen en
weer bewogen werden. Spreken deed zij bijna niet en de opbeurende
woorden van haar vader en broeder beantwoordde zij slechts met een
matten glimlach.

Toen zij eene week zoo gelegen had, voelde zij haar einde naderen en
riep haar vader en Torre bij zich om hun hare laatste beschikkingen
mede te deelen. Zij smeekte Heer Bernard hare wenschen in deze
getrouwelijk op te volgen en toen hij dit beloofd had, beval
zij Torre om pen en papier ter hand te nemen en op te schrijven,
wat zij hem zeide. Langzaam, woord voor woord droeg zij hem op,
wat hij schrijven moest en toen de brief gereed was, slaakte zij
een zucht van verlichting en sprak tot Heer Bernard: "Vader, hoor
thans naar mijn verzoek, en bedenk, dat ge mij beloofd hebt dit te
zullen eerbiedigen. Ik heb niet lang meer te leven, dat weten wij
allen. Ween niet daarover, het is beter zoo, ik ga in vollen vrede
mijn einde tegemoet. Wanneer ik dan gestorven zal zijn, zoo verzoek
ik u, mij dezen brief in de hand te geven, vóór deze verstijfd zal
zijn. Vervolgens vraag ik u mijn lichaam naar de rivier te dragen en
het aldaar in eene boot neder te leggen. Laat dit vaartuig dan, met
een vertrouwd dienaar als stuurman aan boord, den stroom afdrijven
tot het bij het koninklijk paleis te Londen aankomt. Hoe vaak heb ik
niet, wanneer wij als kinderen op de rivier aan het roeien waren,
mijne broeders gesmeekt daarheen te mogen gaan, ten einde de fraai
gekleede edelvrouwen en ridders te kunnen bewonderen, van wie men
mij zooveel verteld had. Welnu dan, thans, nu ik hun eene boodschap
te brengen heb, zal mijn wensch vervuld worden en eerst wanneer men
aldaar mijn schrijven gelezen heeft, zal mijne ziel rust en vrede
vinden. Daarom handel naar mijn wensch, wat ik u bidden mag!"

Weenend van smart beloofde Heer Bernard zijn stervend kind in alles
hare wenschen te eerbiedigen, doch bezwoer haar, niet aan sterven
te denken, maar uit te zien naar eene beterschap, die zeker niet
lang op zich zou laten wachten. Elaine echter glimlachte droevig en
schudde het hoofd, zij wist maar al te goed, hoe ijdel dergelijke
verwachtingen waren.

Twee dagen later, op een fraaien herfstmorgen, stierf zij in de armen
van haar vader, het moede hoofdje tegen hem aangeleund.

Groote rouw en droefenis heerschten in het kasteel van Astolat. Als
een beeld van stomme wanhoop zaten de graaf en zijn oudste zoon dien
geheelen dag bij het lijk van haar, die eens--het leek hun nu zoo
lang geleden!--de vreugde van hun huis geweest was en die daar nu
zoo stil en vredig lag, met een glimlach om de lippen, als ware de
gedachte aan den naderenden dood haar aangenaam geweest.

Den volgenden morgen kleedde hare oude voedster onder snikken en
tranen Elaine's tengere lichaam in een kostbaar gewaad van witte
zijde en vlijde hare blonde haren als een wijden mantel om haar
heen. Zoo legde men haar op eene baar en droeg haar door de velden
naar de rivier. Daar lag een vaartuig aan den steiger, bedekt met een
kleed van zwart fluweel. Aan het stuur zat een der oudste dienaren
van het kasteel; hij was stom, de arme man, maar zijne knippende
oogen en bevende mond getuigden, beter dan woorden vermochten, van
zijne diepe smart. Behoedzaam legden de graaf en zijn zoon het doode
lichaam van Elaine in de boot en bedekten haar tot het middel met een
dekkleed van goudbrokaat. Met de ééne hand omvatte zij den brief, in
de andere hield zij eene lelie. Zoo zagen ze haar voor het laatst: met
een vredigen glimlach op het gelaat, in haar mantel van blonde haren.

Op een teeken van Heer Bernard bracht de oude dienaar het vaartuig
in beweging, dat langzaam met den stroom mee de rivier afdreef.

In den namiddag kwamen de trotsche torens van het paleis van
Westminster in het gezicht. De tuinen langs de rivier waren echter
verlaten en het duurde geruimen tijd, alvorens het vreemde vaartuig
iemands aandacht trok. Hij, die het ten slotte bemerkte, was koning
Arthur zelve, die zich met zijne gemalin in een vertrek bevond, dat
uitzicht had op de Theems. Onder het praten had hij zich naar het
venster begeven en tuurde naar buiten in de vallende schemering. Daar
bemerkte hij, hoe langs den oever van het park een bootje dreef,
waarover een kleed lag gespreid, hetwelk met lange slippen in het
water afhing. In het bootje lag iets, maar wat dit was, kon de vorst
niet nader onderscheiden. Terstond gaf hij eenigen ridders bevel het
vaartuig aan te houden en de zaak nader te onderzoeken. Na korten tijd
keerden zij terug, blijkbaar zeer onder den indruk van hetgeen zij
gezien hadden. In het vaartuig, zoo meldden zij hun vorst, lag eene
doode jonkvrouw, zóó schoon en bevallig, dat zij bijna een wezen uit
eene hoogere wereld geleek. Niemand wist, vanwaar zij gekomen was,
en de man aan het roer scheen stom te zijn, althans, hij gaf geen
antwoord op wat men hem vroeg.

Nu begaven zich de koning en koningin, gevolgd door eene schaar
nieuwsgierigen, naar den landingssteiger, en staarden diep ontroerd
naar het vaartuig met zijn droeven last. Plotseling maakte koningin
Ginevra haar gemaal opmerkzaam op den brief, welken de jonkvrouw in
de hand hield. Voorzichtig maakte men hem los en bracht het schrijven
naar den koning, die het opende en las:

"Edele Heer Lanceloet! Ik, die men de schoone maagd van Astolat
placht te noemen, ben herwaarts gekomen om u voor 't laatst vaarwel te
zeggen. Ik had u lief, maar mijne liefde werd door u niet beantwoord
en is daardoor mijn dood geworden. Gij vrouwen en meisjes, die dit
hoort, weent om mij en bidt voor mijne ziel en ook gij, Heer Lanceloet,
bid voor mij, dit is mijn laatste verzoek. God behoede u!"

Ten zeerste geschokt door het droevige tooneel hadden de ridders
en edelvrouwen toegeluisterd; toen de koning ophield met lezen,
heerschte er eene doodsche stilte, die plotseling verbroken werd door
een fluisterend gemompel van: "Lanceloet! Daar komt hij zelve!"

Inderdaad kwam onze held, gevolgd door Lavaine, naderbij getreden om
de oorzaak van de ongewone drukte aan den steiger te vernemen. Toen
Lanceloet de gestalte van Elaine in de boot ontdekte, deinsde hij
een oogenblik achteruit, terwijl schrik en ontsteltenis zich op zijn
gelaat afspiegelden. Aller blikken waren op hem gevestigd, maar hij
herstelde zich spoedig en wendde zich tot den koning om van hem eene
nadere verklaring van dit vreemde schouwspel te vernemen. Daarop
reikte Koning Arthur hem den brief.

Toen Lanceloet dien gelezen had, werd hij zeer bleek en staarde eene
wijle zwijgend en met een blik vol innig medelijden, naar het gelaat
van haar, wier ondergang hij geweest was. Daarna wendde hij zich tot
de aanwezigen en sprak: "Sire! en gij allen, die hier tegenwoordig
zijt--ik verklaar u op mijn woord van edelman, dat ik niet bij machte
ben geweest om deze noodlottige gebeurtenis te verhinderen. Niemand kan
meer getroffen zijn door den dood van dit jonge, schoone kind, dan ik,
die er de oorzaak van ben geweest. Zij was rein en goed en beminde mij
met eene liefde, zooals men die maar zelden ziet. Maar--de gevoelens
des harten laten zich niet dwingen, vooral niet wanneer men, zooals ik,
zijne eerste jeugd achter zich heeft. Ik roep echter haar broeder Heer
Lavaine tot getuige, dat ik nooit aanleiding heb gegeven haar te doen
vermoeden, dat ik haar liefde beantwoordde. Meer kan ik niet zeggen!"

Koning Arthur reikte zijn vriend de hand en sprak met bewogen stem:
"Wij allen kennen en vertrouwen u. Ware liefde kan niet afgedwongen
worden, maar moet als eene natuurlijke bron uit het hart omhoog
wellen. Laat ons haar, die daar ligt, naar binnen dragen en laat ons
trachten haar eene passende begrafenis te geven; het is het eenige,
dat wij doen kunnen!"

Zoo geschiedde het. Lanceloet zelve droeg in zijne sterke armen het
doode lichaam de trappen op naar het paleis en legde het op een zacht
rustbed neer.

Eenige dagen later had de teraardebestelling plaats. In eene lange
rij volgden de ridders der Tafel Ronde, met koning Arthur aan het
hoofd, de rijk versierde baar, na afloop van de plechtige lijkmis
in de kathedraal. Als eene koningin werd zij begraven, Elaine,
die den edelsten onder de ridders had liefgehad en voor hare liefde
was gestorven. Toen men haar neergelegd had tusschen de stoffelijke
overblijfselen van lang gestorven vorsten en vorstinnen, beval koning
Arthur dat in den grafsteen hare gestalte uitgebeiteld zou worden,
zooals zij in haar bootje was komen aandrijven, en dat het schild
van Lanceloet aan hare voeten zou worden geplaatst. Dit gebeurde
en rond haar graf schreef men in letters van goud en azuur hare
droeve geschiedenis, opdat allen, die er voorbij kwamen, het lezen
konden. Toen de stoet van de kathedraal naar het paleis teruggekeerd
was, nam de koningin Lanceloet ter zijde en smeekte hem om vergiffenis
voor haar gebrek aan vertrouwen.

Somber zag onze held haar aan, toen hij antwoordde: "Hoe kan ik
anders doen dan u vergeven? Ben ik niet met onverbreekbare banden aan
u verbonden? Maar onthoud dit: afgunst en wantrouwen zijn een vloek
voor de ware liefde!"

Dien avond zat Lanceloet alleen aan den oever der rivier en peinsde
over hetgeen er gebeurd was. Alles, wat hem door de liefde van
Elaine deelachtig had kunnen worden, werd hem in verleidelijk schoone
visioenen voor den geest gebracht. Een eigen thuis--de liefde eener
vrouw--een krachtig kroost van schoone dochters en wakkere zonen, dit
alles had zijn deel kunnen worden. Wat had hij nu? Huiverend zag hij
om zich heen. Alleen, was hij, altijd alleen, met het bewustzijn eener
zondige liefde, een bewustzijn, dat hem kwelde en vervolgde tot zelfs
in de oogenblikken van het innigst samenzijn met de geliefde. Moest
hij, voor zulk een samenzijn niet zijn vorst, dien hij vereerde en
liefhad, op laaghartige wijze bedriegen? Hoe kon hij nog eenig genot
daarvan verwachten? Hij, de eerste onder zijne tijdgenooten, beroemd
en gevierd als geen ander, was armer dan de minste onder Arthur's
hovelingen, die tegen den avond, als zijne dagtaak was afgeloopen,
in zijne eigen woning terugkeerde, waar hij met vreugde en liefde
begroet werd.

Zoo bleef onze held langen tijd in somber gepeins verzonken en toen
hij eindelijk naar het kasteel terugkeerde, waren zijne oogen vochtig.



INLEIDING TOT DE SAGE VAN PARCIVAL EN DEN HEILIGEN GRAAL.


Wie zich ten doel stelt den oorsprong der Graal-sage op te sporen en
hare ontwikkeling in de letterkunde van Europa na te gaan, zal weldra
bemerken, dat de omvang der taak, welke hij hierdoor op zich neemt,
inderdaad geweldig is. Over het wezen van den Graal, den wonderschotel
met zijne bezielende kracht, hangt een sluier van geheimzinnigheid,
welke ondanks veler pogen nog nooit geheel is opgelicht.

Het is hier niet de plaats om uit te weiden over de vele theorieën,
welke ten opzichte van dit moeilijke vraagstuk door geleerden uit
verschillende landen zijn opgeworpen; wij willen slechts met een enkel
woord de richting aangeven, waarin deze zich ontwikkelen en voor het
overige de uiteenzetting van het probleem: het ontstaan der Graal-sage,
aan anderen, meer bevoegden overlaten.

De Graal-sage--want als zoodanig willen wij voorloopig het
Parcival-verhaal beschouwen--is eene der meest geliefde sagen uit de
Middeleeuwsche letterkunde. Waardoor kunnen wij hare groote bekoring
verklaren, waarvan de tallooze dicht- en prozawerken, welke aan eene
behandeling van dit onderwerp gewijd zijn, getuigen?

Het geheim van de groote populariteit van het Graal-verhaal is
hierin gelegen, dat het de vertolking is van 's menschen verlangen
naar een hooger leven, dat het ons de belichaming geeft van het
Goddelijk mysterie, hetwelk voor de zoekende menschenziel steeds
eene groote aantrekkingskracht heeft bezeten. Bovendien vonden in de
Graal-sage de tweeërlei stroomingen, welke zich in de Middeleeuwsche
kunstbeschouwing openbaarden, bevrediging. Zij, die doordrongen waren
van den geest der nieuwe, Christelijke beschaving, vonden er voedsel
voor hunne geestelijke behoeften; zij, wier smaak trouw was gebleven
aan de oude ridderverhalen, genoten volop van het avontuurlijke
element, dat ook in dit verhaal sterk naar voren komt. Zoo bleef de
Graal--gelijk hij dit in de oude heidensche verhalen in letterlijken
zin placht te doen--voedsel geven aan elk, die erom vroeg, zij het
thans van geestelijken aard. Tot op heden heeft de Graal-sage hare
bekoring behouden en zij zal dit blijven doen, omdat de menschelijke
ziel door alle eeuwen heen dezelfde blijft in haar zoeken en verlangen
naar de verwezenlijking harer hoogste idealen.

Wat is de Graal?

Vele antwoorden zijn op deze vraag gegeven; wij willen er voorloopig
slechts twee noemen, welke de meening weergeven van twee der
toonaangevende geleerden op dit gebied.

Professor Alfred Nutt, de schrijver van het bekende werk: "Studies
in the Legend of the Holy Grail", Londen 1888, is van meening, dat de
oorsprong van den Graal te vinden is in de mythologie der oud-Iersche
Kelten, waar wij veelvuldige vermelding vinden van wonderbaarlijke
talismans, welke den bezitter een onuitputtenlijken overvloed
verschaffen van al, wat hij zich wenscht. Eén van die talismans is
een wonderketel, welke voedsel verschaft tot in het oneindige: hij
is het zinnebeeld van vruchtbaarheid en overvloed. In de oud-Iersche
mythologie, waarvan Professor Nutt eene bijzondere studie heeft
gemaakt en die hem de verklaring heeft doen vinden van veel, dat
tot nu toe duister was in de geschiedenis der Arthur-sagen, is het
beeld van dien wonderketel nauw verbonden aan dat van een zwaard,
een speer en een kostbaren steen. Zoo meent dus Professor Nutt den
oorsprong van den Graal te vinden in de heidensche godenleer der oude
Kelten; het Christelijk karakter van den Graal is volgens hem eerst
van lateren datum.

Geheel anders denkt Professor A. Birch-Hirschfeld erover, de schrijver
van "Die Sage vom Gral", Leipzig 1877. Volgens hem is de Graal van
den aanvang af een zuiver Christelijk zinnebeeld geweest, al mogen
de eigenschappen, welke eraan verbonden waren, eenige overeenkomst
vertoonen met die van voorwerpen uit de oude volksoverleveringen.

Jessie Weston, de schrijfster van een zeer belangwekkend werk: "The
Legend of Sir Perceval", Grimms Library, vol. XVII, London, D. Nutt
1906, is evenals Prof. Nutt de meening toegedaan, dat de Graal van
heidenschen oorsprong is en eene rol speelde in de natuur-eeredienst,
welke in de Britsche eilanden vóór de tijden van het Christendom in
zwang was.

Wij spraken over "de Graal-sage", doch feitelijk bestaat er eene
geheele reeks van Graal-sagen, welke gesplitst kan worden in twee
groepen: de sagen, die tot onderwerp hebben: het zoeken van den held
naar den heiligen wonderschotel en zij, die den oorsprong en den aard
van den Graal beschrijven.

Het beroemdste werk uit de eerste groep is wel het oud-Fransche
gedicht: "Perceval ou Le Conte del Graal", geschreven door Chrétien de
Troies tusschen de jaren 1150 en 1180. De Graal wordt hier beschreven
als een tooverschotel, maar de dichter wenscht blijkbaar zijne
lezers in spanning te houden aangaande het eigenlijk wezen van dien
schotel. Ongelukkigerwijze is hij nooit toegekomen aan de oplossing van
dit raadsel; zijn gedicht is onvoltooid gebleven. Drie andere dichters:
Wauchier de Denain [53], Manessier en Gerbert hebben getracht, zijn
werk te voltooien; zij schreven tusschen de jaren 1190 en 1240. Op
het werk van deze dichters hopen wij nader terug te komen. Behalve
hunne gedichten moeten wij nog eenige andere werken noemen, welke
eveneens het zoeken van den Graal tot onderwerp hebben. In de
eerste plaats den beroemden "Parzival", van den Beierschen dichter
Wolfram von Eschenbach, geschreven omstreeks het jaar 1200 op zijn
burcht Wildenberg. Wolfram ontleende zijne stof aan het werk van
een Provençaalsch dichter: Kyot of Guiot. Verder noemen wij eene
proza-vertolking uit Wales, die te vinden is in den reeds meermalen
genoemden "Mabinogion" en waarvan het handschrift dagteekent uit
de 13e eeuw. Als levensbeschrijving van Parcival noemen wij in dit
verband nog: "Sir Percyvelle", een Middel-Engelsch gedicht, geschreven
omstreeks het midden der 15e eeuw, waarin echter geene melding wordt
gemaakt van den Graal.

Tot de tweede groep, welke zich bezig houdt met eene beschrijving
van den aard en de herkomst van den Graal, behoort allereerst een
oud-Fransch proza-werk: "Le Grand St. Graal", waarvan de schrijver
onbekend is gebleven. [54] Vervolgens eene trilogie, vermoedelijk van
de hand van Robert de Borron, welke geschreven werd tusschen de jaren
1170-1212. De drie deelen, welke in één handschrift voorkomen, zijn:
1 Joseph d' Arimathie, 2. Merlin en 3 de zoogenaamde Didot-Perceval,
een proza-werk, zoo genoemd omdat het eenige handschrift, waarin
het wordt aangetroffen, toebehoorde aan den bekenden verzamelaar van
manuscripten A. F. Didot. [55]

Over het feit, of dit derde en laatste deel ook van de hand van Borron
is, zijn de geleerden verschillenden meeningen toegedaan. Gaston Paris,
Professor Birch-Hirschfeld en Jessie Weston betoogen met klem, dat
wij inderdaad Borron als den schrijver van de drie romantische werken
moeten beschouwen, Prof. Alfred Nutt is van eene tegenovergestelde
meening.

Als derde werk over den oorsprong van den Graal noemen wij:
"Perceval le Gallois", een Fransch proza-werk, geschreven voor een
zekeren Jean, Heer van Nesle, in Vlaanderen, die leefde in het begin
der 13e eeuw. Dit werk wordt thans veelal "Perlesvaus" genoemd,
de eerstgenoemde naam was die, welken de eerste uitgever M. Potvin
eraan gaf. Het werk werd in het Engelsch vertaald door Dr. Sebastian
Evans onder den titel: "The High History of the Holy Grail." [56]

Ten slotte verdient hier vermelding de proza-roman "La Quête del
St. Graal", waarin de held niet langer Parcival is, maar Galahad. De
oorzaken dezer verwisseling bespreken wij hieronder nader. De schrijver
van dit werk is Walter Map, wiens invloed op de Arthur-sagen wij elders
in deze inleiding nog nader zullen toelichten. Uit dit werk putte
Thomas Malory voor de wedergave der Graalsage, welke wij aantreffen
in zijn "Morte d' Arthur".

De meeste van bovengenoemde verhalen stemmen overeen in de
beschrijving van den Graal als een wondervoorwerp van heilige,
Goddelijke herkomst. Sommige schrijvers zeggen, dat het de beker was,
waaruit Christus dronk aan het laatste Avondmaal, anderen zien erin
den schotel, waarin Jozef van Arimathea het bloed opving, dat uit
de wonden van Christus druppelde, toen Deze aan het kruis hing. In
Wolfram's gedicht is de Graal een steen, welke hem of haar, die hem
ziet, het eeuwige leven en de eeuwige jeugd kan schenken; in andere
gedichten lezen wij hoe de Graal het vermogen bezit om voedsel te
verschaffen aan een groot aantal menschen. Over de verschillende
theorieën omtrent den eigenlijken oorsprong van den Graal werd
hierboven reeds met een enkel woord gesproken.

Er zijn drie ridderfiguren, die in den loop der tijden door de dichters
en schrijvers tot Graalheld werden uitverkoren: Walewein, Parcival en
Galahad. Tegenwoordig wordt algemeen als stellig aangenomen, dat de
oorspronkelijke held der Graal-sage Walewein moet zijn geweest. Als
zoodanig komt hij voor in de vertolking door Bleheris [57], welke
Wauchier de Denain, den eersten voortzetter van Chrétien's werk,
tot bron diende en welke beschouwd wordt als de oudste vorm van
de Graal-sage.

In de werken van de andere navolgers van Chrétien nemen de avonturen
van Walewein eene bijkans even voorname plaats in als die van
Parcival. De laatste is, zooals wij zullen zien, de held in Wolfram von
Eschenbach's gedicht, evenals in de meeste andere Graal-verhalen. Hij
wordt meestal voorgesteld als zijnde de kleinzoon van Brons, welke
laatste de zwager was van Jozef van Arimathea en deze verwantschap
maakt onzen held voorbestemd om den Graal te vinden en te behouden.

Volgens Jessie Weston dagteekent de verwisseling van Walewein
en Parcival dan ook uit den tijd, toen de Graal-sage aangepast
werd aan de beginselen der Christelijke kerk. Dat de persoon van
Walewein nauw verbonden zou zijn met de vage overleveringen van
een ouden en mystieken eeredienst, is waarschijnlijk. Toen de sage,
welke uit deze overleveringen ontstond, dienstbaar werd gemaakt aan
christelijk-godsdienstige doeleinden, was hij daarin niet langer op
zijne plaats.

In de eerste Parcival-Graal-verhalen, waartoe ook Wolfram's "Parzival"
behoort, wordt de held ons geteekend als eene zuiver menschelijke
figuur, die wel is waar eene Goddelijke roeping heeft ontvangen, doch
wiens fouten en zwakheden hem bij het vervullen van die hooge roeping
in den weg staan en wiens hart verdeeld wordt tusschen den drang
naar het vervullen van zijne taak en het verlangen naar Condwiramur,
zijne jonge vrouw.

In de latere werken, zooals de "Quête", de "Didot-Perceval" en
"Perceval le Gallois" zien wij het ascetische element steeds meer op
den voorgrond treden. Dit werd sterk bevorderd door de geestelijkheid,
die in de Graal-sage een welkom middel zag voor het verspreiden van
hare leerstellingen aangaande onthouding en zelfbeproeving, welke een
tegenwicht moesten vormen voor de heerschende weelde en bandeloosheid.

Als gevolg van dezen sterken invloed der geestelijkheid, die eene
nieuwe strooming teweegbracht in de letterkunde der Middeleeuwen,
treedt in het zoo juist genoemde drietal Graal-romans naast of in de
plaats van Parcival een nieuwe held op den voorgrond: Galahad. Deze
wordt ons beschreven als een vlekkeloos-reine jongeling, die aan
Arthur's hof komt, waar hij, door een zwaard uit een drijvenden steen
te trekken, het bewijs levert, dat hij de edelste onder de ridders is,
en dus voorbestemd om den Graal te vinden; hij gaat met hart en ziel
op in zijne verheven taak om den Graal te veroveren en is door geene
banden aan zijne medemenschen gebonden.

Wij treffen hem, zooals wij reeds zeiden, als Graal-held aan in de
"Quête", welk werk een deel uitmaakt van den grooten, oud-Franschen
proza-roman: "Lancelot", dien wij in de Inleiding tot de sage van
Lanceloet en Elaine reeds noemden.

Galahad is de zoon van Lanceloet en door die afstamming is de band
gelegd tusschen laatstgenoemden held en den Graal. Sedert eenigen
tijd had men gevoeld, dat men Lanceloet, den befaamdsten ridder van
Arthurs hof, niet buitengesloten kon houden, waar het betrof het
meest verspreide en beroemd geworden avontuur: het zoeken naar den
heiligen Graal. Lanceloet zelf kon op dien tocht echter niet slagen
ten gevolge van zijne zondige liefde voor Ginevra. Evenmin kon hij
die liefde prijsgeven, daar dan een der meest geliefde thema's voor
het maken van liederen en gedichten zou komen te vervallen.

De oplossing was deze: niet hij zelf, maar zijn zoon zou de held
van het Graal-avontuur worden. Natuurlijk kon deze zoon niet een
kind zijn van Ginevra, doch men deed hem geboren worden uit eene
verbintenis, welke op bovennatuurlijke wijze tusschen Lanceloet
en de dochter des Graal-konings tot stand was gekomen. Deze reine
jonkvrouw werd de moeder van Galahad en zoodoende kunnen de latere
Graal-verhalen beschouwd worden eene verheerlijking te zijn van het
geslacht van Lanceloet. Op deze wijze worden twee onafhankelijke
en geheel verschillende sagen, die van Lanceloet en die van den
Graal te zamen gebracht. Dat dit niet geschieden kon, zonder de
oude verhalen geweld aan te doen, spreekt vanzelf, wanneer men
bedenkt, hoe geheel verschillend van inhoud en strekking de beide
zijn. Galahad, juist door zijne geestelijke volmaaktheid, ontneemt
aan de Graal-sage die eigenschappen, welke haar in het geval van den
oorspronkelijken held zoo aantrekkelijk maakten. Bij Galahad is er
geen sprake van eenigen twijfel omtrent de hooge roeping, waartoe
God hem heeft uitverkoren. Hij groeit op, als het ware in de schaduw
van den wonderschotel en is van zijne prilste jeugd af vertrouwd met
de nauwe betrekking, waarin deze tot hem staat. Maar juist door zijne
bekendheid met de taak, die hem is opgelegd, missen wij in het verhaal
zijner lotgevallen datgene, wat ons in de levensbeschrijving van
Parcival zoo weet te boeien: het lijden en strijden van den mensch,
die streeft naar innerlijke volmaking, die in zijne onwetendheid
het goede oogenblik om te handelen ongebruikt voorbij laat gaan en
eerst na eene lange worsteling met zuiver menschelijke zonden en
verleidingen waardig wordt bevonden het goddelijk mysterie, dat in
den Graal wordt belichaamd, te aanschouwen.

De proza-roman: "Lancelot" moet oorspronkelijk bestaan hebben
uit vier deelen, waarvan het eerste verloren is geraakt. De drie
bestaande deelen zijn: 1e de eigenlijke "Lancelot"; 2e de "Quête
del St. Graal" en 3e de "Morte Artus". Het werk wordt toegeschreven
aan Walter Map, een geestelijke en geleerde aan het hof van Hendrik
II van Engeland (1154-1189). Het was het streven van den schrijver
om door de toevoeging der Graal-legende eene diepere, geestelijke
beteekenis te geven aan de oude verhalen. Hoezeer hij zich ook als
hoveling en man van de wereld kon verlustigen in de veelvuldige
beschrijvingen van schitterende hoffeesten en tournooien, welke
wij in de oude ridderverhalen aantreffen, toch miste hij daarin
de godsdienstige strekking, welke die sagen in overeenstemming zou
kunnen brengen met den geest der Christelijke samenleving uit die
dagen. De sage van den heiligen Graal moest dienen om den samenhang
tusschen de Arthur-verhalen en de nieuwe Christelijke denkbeelden
te bewerkstelligen.

Zooals hierboven reeds vermeld werd, vinden wij eene wedergave van het
Graal-verhaal uit de "Quête" in Thomas Malory's "Morte d' Arthur". Ook
hier is de held Galahad, evenals in Tennyson's Koningsidylle "The holy
Grail", waarvoor de dichter Malory's werk als bron heeft gebruikt. Wel
brengt hij er eenige wijzigingen in aan, teneinde de allegorische
beteekenis zijner Idylle nog sterker te doen uitkomen.

Wij willen thans met een enkel woord melding maken van de meeningen
der verschillende geleerden omtrent het ontstaan der Parcival-sage
en hare samensmelting met de sage van den Graal. Hunne houding wordt
bepaald door het standpunt, waarop zij zich plaatsen ten opzichte van
het ontstaan der Arthur-sagen in het algemeen. Ook hier staan de twee
partijen lijnrecht tegenover elkander: de Fransche, Amerikaansche
en Engelsche geleerden met aan het hoofd mannen als: Gaston Paris,
[58] Ferd. Lot, Kittredge en Schofield en Alfred Nutt [59], zijn de
meening toegedaan, dat de oorsprong der Arthur-sagen en dus ook van
het Parcival-verhaal te vinden is in de oude, Keltische overleveringen
der Britsche eilanden, welke volgens G. Paris bewaard zijn gebleven
door de sagenvertellers van Wales, de beroemde "conteurs gallois"
[60], die ze aan het hof van Willem den Veroveraar voordroegen,
waar zij door de Normandische en Fransche dichters met ijver werden
overgenomen. Eveneens werden zij volgens hem door de rondreizende
zangers en harpspelers verspreid, ook op het vasteland, onder de
Keltische stamgenooten in Bretagne en in de kasteelen der Fransche
edelen in het naburige Normandië, tot zij ook daar door middel
van Normandisch-Fransche vertalingen binnen het bereik kwamen
van Fransche dichters als Chrétien de Troies. Gaston Paris neemt
als stellig aan het bestaan eener groep van Anglo-Normandische
gedichten, welke de verbindingsschakel moet hebben gevormd tusschen
de oud-Keltische verhalen en de bestaande Fransche gedichten. Van
die Anglo-Normandische gedichten is echter geen enkel werk bewaard
gebleven, waaruit zijne tegenstanders de gevolgtrekking maken, dat
zij er ook nimmer geweest zijn. De bovengenoemde partijgenooten van
Paris, deelen over het algemeen zijne inzichten, al leggen zij meer
den nadruk op het eerstgemelde punt: het ontstaan der verhalen uit
Keltische volksoverleveringen. Alfred Nutt en de Amerikaansche school
van Kittredge en Schofield zoeken den oorsprong dier overleveringen
meer bepaaldelijk onder de oud-Iersche volksverhalen en mythologie.

De Duitsche geleerden, onder aanvoering van Professor Wendelin
Foerster, den bewerker der beroemde, critische uitgave van Chrétien's
gedichten, en Professor Golther, willen van het ontstaan der
Arthur-sagen op de Britsche eilanden niets weten. Volgens hen zijn de
schamele historische overleveringen betreffende den persoon van Arthur
het eenige, dat Wales ons inzake het ontstaan van den Arthur-cyclus
kan aanbieden. De romantische sagenkring, welke zich om hem en zijn
hof vormde, ontstond, meenen zij, uitsluitend in Bretagne, dus op
het vasteland, waar Chrétien de Troies de eerste was om de sagen in
dichtmaat te bezingen. [61] Wat de Parcival-Graal-sage in het bijzonder
aangaat, zijn deze beide geleerden van meening, dat wij in Chrétien
den oorspronkelijke schepper hiervan moeten zien. Deze bewering te
weerleggen is het hoofddoel van Jessie Weston's reeds genoemde studie:
"The Legend of Sir Perceval". Zij komt hierin tot de slotsom, dat de
oorsprong van den Graal oneindig veel dieper is gelegen en dat wij om
dien te vinden, terug moeten gaan tot de tijden lang vóór de prediking
van het Christendom. De schrijfster is van meening, dat Chrétien de
sage in haren oudsten vorm nooit heeft gekend, dat deze den dichter
eerst in haar tweede stadium, toen Parcival reeds de held was en het
verhaal reeds eene Christelijke strekking had verkregen, ter oore is
gekomen en hij dus geen recht heeft, om, zooals de Duitsche geleerden
dit wenschen, als de schepper van het verhaal beschouwd te worden.

Onderstaande behandeling van de Parcival-sage is in hoofdzaak ontleend
aan Wolfram von Eschenbach's "Parzival". Slechts werden eenige
bekortingen aangebracht: zoo is het verslag van Walewein's avonturen,
hetwelk niets met den verderen loop van het verhaal uitstaande heeft,
weggelaten. Verder vindt men den Graal, welke door Wolfram wordt
voorgesteld als een steen, hieronder beschreven onder den meer
gebruikelijken vorm van een schotel.

In Wolfram's gedicht vinden wij eene zuivere voorstelling van het
symbolische karakter, dat de Graal door alle tijden heen, zij het
onder telkens wisselenden vorm, heeft gehad. De wonderschotel is
daarin het zinnebeeld van het ongeziene in het leven, waardoor het
zuiver-menschelijk streven in ons wordt wakker geroepen om door
te dringen tot dat, wat wij achter de zichtbare wereld verborgen
voelen. Het is de bedoeling van den dichter om ons een beeld te geven
van 's menschen pogen het vergankelijke leven in aanraking te brengen
met dat, wat ons het eeuwig voortbestaan belooft.



DE SAGE VAN PARCIVAL EN DEN HEILIGEN GRAAL.


                    ...So unselig-selig strebt
                    Jeder hier, so lang er lebt,
                    Sucht und drängt nach seinem Gral.
                    Jeder Mensch ist Parzival!

                                    (Parzival, ein Abenteurerroman
                                           erzählt von Will Vesper.)


_Hoe prins Gamuret uit zucht naar avontuur de wereld introk en in
den strijd het leven liet._ Prins Gamuret, de tweede zoon van den
koning van Anjou, was gehuwd met Herzeleide, de jonge koningin van
Noord-Wallis en Valois. Het erfdeel, dat hem als jongeren zoon bij den
dood zijns vaders werd toegewezen, bestond uit eenige sterke burchten,
omringd door welige landerijen, die voldoende opbrachten om hem een
bestaan te doen voeren, een koningszoon waardig. Een tijd lang leefde
hij zeer gelukkig met zijne jonge gemalin op één zijner kasteelen,
waar hij open tafel hield voor de ridders uit den omtrek en zich naar
hartelust overgaf aan de genoegens van jacht en ridderspel.

Na eenigen tijd begon dit leven van niets doen hem echter te
vervelen. Van zijn vader had hij diens onrustigen, avontuurlijken
aard geërfd, welke hem reeds als jongen knaap de wijde wereld had
ingedreven. Voor eene wijle had de liefde tot Herzeleide hem weten te
binden aan zijn geboorteland, maar op den duur kon hij het daar niet
uithouden, al sterker en sterker pijnigde hem het verlangen opnieuw
de wereld in te trekken.

Niettegenstaande de smeekbeden van zijne jonge vrouw, vatte hij het
besluit op om zijn dorst naar avontuur te bevredigen en toen hij kort
daarna vernam, dat in het verre Oosten een krijg was uitgebroken,
gaf hij den wensch om daaraan deel te nemen, als voorwendsel op voor
zijn vertrek.

Wel viel het afscheid van Herzeleide hem zwaar, maar hij troostte zich
met de gedachte, dat het niet voor eeuwig was en dat zij in de toekomst
nog vele jaren gelukkig samen zouden kunnen leven! Hij dacht er niet
aan, dat hij, die op de toekomst bouwt, dikwijls bedrogen uitkomt.

Vol moed trok Gamuret heen en wierp zich, in het land zijner
bestemming aangekomen, met vuur in den strijd. Helaas! het zou zijn
laatste gevecht zijn, want reeds den eersten dag werd hij door eene
vergiftigde speer doodelijk gewond en bezweek korten tijd daarna
onder de vreeselijkste pijnen.



_Van de geboorte van Parcival._ Wie schetst de wanhoop van Herzeleide,
toen zij het bericht van den dood haars echtgenoots ontving? Onder het
storten van bittere tranen verwenschte zij den noodlottigen drang tot
avontuur, die den man huis en haard, vrouw en geliefde doet verlaten
om in den vreemde het gevaar te gaan opzoeken. Zij zwoer daarbij een
plechtigen eed, dat, zoo het kind, hetwelk zij verwachtte, een jongen
mocht zijn, zij al het mogelijke zou doen, om elke zwerversneiging
in hem te onderdrukken. Haar zoon zou, althans in dit opzicht, zijns
vaders voorbeeld niet volgen en nooit zou men van hem kunnen zeggen,
dat hij zijne moeder en later misschien zijne echtgenoote ongelukkig
had gemaakt.

Toen de tijd was aangebroken bracht Herzeleide een zoon ter wereld,
dien zij Parcival noemde. Nog vóór het kind een jaar oud was, verliet
zij den fraaien burcht, dien zij bewoonde en trok zich met enkele harer
vrouwen en dienaren terug in een eenzaam slot, dat omgeven was door een
onmetelijk woud. Zij verbood hare dienaren ten strengste, om haren zoon
ooit te spreken over ridderschap en alles, wat daarmede verband hield
en wijdde zich geheel aan de verzorging en opvoeding van haar kind.

Parcival groeide op tot een slanken, welgebouwden knaap. Hij was
geheel vertrouwd met de dieren en planten uit het woud en als kind
kende hij geen grooter genoegen, dan te luisteren naar het gezang
der vogels en te leeren hunne stemmen te onderscheiden. Soms kon hun
liefelijk geluid of hun snelle wiekslag langs het blauwe luchtruim
hem aan het peinzen brengen over de vraag, wie de wereld om hem
heen zoo schoon gemaakt had; wie de bloemen deed bloeien langs de
hellingen der bergen, wie de beekjes deed stroomen door de dalen en de
afwisseling der jaargetijden op aarde deed plaats hebben. Wanneer hij
met dergelijke vragen tot zijne moeder kwam, vertelde deze hem van den
goeden God, Die schooner en lichter was dan de schoonste lentemorgen,
Wien alle menschen dienen moesten om goed en gelukkig te worden en Die
steeds de menschen wilde helpen en steunen en hen in den nood wilde
bijstaan. Wanneer de knaap dan om zich heen zag in het geurende,
bloeiende woud, werd zijn hart met dankbaarheid vervuld voor den
Schepper van al dit schoons en riep hij uit: "Ik wil God zoeken in
de wereld en Hem dienen, waar en wanneer ik kan!"

Dan sloot Herzeleide ontroerd haar zoon in de armen en dacht bij zich
zelve: "Het ware het beste, wanneer ik van mijn kind een geestelijke
maakte. Zulk een ambt is Gode welgevallig en ik kan hem dan steeds
in mijne nabijheid behouden.

De jaren verliepen en Parcival rijpte tot jongeling. Zijne moeder had
hem onderricht doen geven in het jagen en rijden, tot hij in die beide
kunsten zeer bedreven was. De vele beweging en het leven in de open
lucht had zijne spieren gestaald en zijne gestalte kloek en mannelijk
gemaakt, maar zijn hart was rein en onschuldig als dat van een kind,
dat niets weet van de wereld en zijne dagen verdroomt tusschen de
boomen en bloemen van het woud. Wanneer hij, op een heuvel staande,
somtijds uitzag over het land, werd hij wel eens bevangen door eene
vreemde onrust, die zijn hart sneller deed kloppen. Daarginds, aan gene
zijde der heuvelen, zoo meende hij, moest God wonen, Die schoon was
en goed en Dien hij, Parcival, aanhing met al de liefde en vereering
zijner jongelingsdroomen. Eens zou er een dag komen, dat hij God zou
gaan zoeken en Hem zijne diensten zou aanbieden. Nooit echter kwam
het bij hem op om dien dag nader te bepalen; hij was tevreden met
zijn leven en verlangde geen ander gezelschap dan dat zijner moeder.

Spoedig zou dit anders worden.



_Hoe Parcival in het bosch vier ridders ontmoette en hoe hij besloot
naar het hof van koning Arthur te gaan._ Eens op een morgen,
toen Parcival neuriënd langs den woudzoom liep, naderden van de
tegenovergestelde richting vier ridders te paard. Vroolijk rinkelden de
belletjes aan het hoofdstel der paarden en hunne kurassen glansden als
zilver in het heldere morgenlicht. De knaap bleef stilstaan en zag met
open mond naar die schitterende gestalten. Met verbazing vroeg hij zich
af, wie het zijn konden, toen eene plotselinge gedachte hem door het
brein schoot. Had zijne moeder hem niet verteld, dat God, de Schepper
van het aardrijk en de Helper en Vertrooster der menschen, schoon en
licht was als de schoonste lentemorgen? Welnu dan, het kon niet anders,
of deze wonderschoone wezens, wier schittering hem de oogen verblindde,
waren God en Zijne engelen. Juichend liep hij de ruiters tegemoet en
viel voor hen op de knieën, maar de ridders hielden, half verbaasd,
half vertoornd, hunne paarden in en één hunner riep uit:

"Sta op, knaap! Waarom ligt gij voor ons op de knieën, alsof gij
bezig waart, God zelven te aanbidden! Wijs ons liever den naasten
weg naar Camelot. Gisterenavond zijn wij, door de duisternis misleid,
een verkeerd pad ingeslagen en sindsdien is het ons nog niet gelukt
om den rechten weg terug te vinden."

Parcival stond op uit zijne knielende houding en zag den spreker
onthutst aan.

"Zijt gij dan God niet?" vroeg hij verbaasd, "wie zijt gij dan
wel? Nooit in mijn leven zag ik mannen zooals gij!"

De ridders zagen elkander aan en haalden met een spottend lachje de
schouders op, maar één hunner, die medelijden had met de onnoozelheid
van den knaap, boog zich voorover tot Parcival en sprak: "Wij zijn
ridders van de Tafel Ronde en Gods dienaren, zooals elk waarachtig
ridder een dienaar van God is. Wij trekken op avontuur door het land en
veroveren sterke burchten, schoone vrouwen en machtige koninkrijken!"

Parcival's oogen begonnen te schitteren.

Welk een schoon bestaan moest dat zijn: door de wereld te trekken en
God te dienen: niet in eene eenzame cel, zooals de vrome kluizenaars in
het woud dit deden, maar te paard gezeten, in een glinsterend gewaad,
zooals deze mannen!

De zucht tot avontuur, die als vaderlijk erfdeel diep in zijn hart
sluimerde, ontwaakte in hem en deed hem uitroepen:

"Ik wil een ridder worden zooals gij en God dienen! Zeg mij, edele
Heer, wie mij tot ridder kan maken?"

"Dat kan alleen koning Arthur," antwoordden de ridders als uit één
mond en daarna gaven zij hunnen paarden de sporen en reden verder.

Parcival echter snelde, zoo vlug hij maar kon, naar zijne moeder,
viel haar om den hals en riep uit:"Moeder, ik wil een ridder worden!"

Herzeleide ontstelde hevig en antwoordde:" Wie heeft u van ridders
gesproken? Zeg het mij en ik zal hem doen dooden!" Maar toen Parcival
haar met zijne onschuldige oogen aanzag en verbaasd vroeg:

"Is het dan zondig, moeder, om een ridder te zijn?" boog zij het
hoofd en zeide: "Neen, mijn kind, het is eene eer!"

"Ik wist het wel," riep de knaap verheugd uit, "zij dienen immers God!"

Van toen af aan was hij niet meer te houden. Of zijne moeder hem
ook smeekte en bad om bij haar te blijven, hij liet haar geen rust,
vóór zij hem toestond naar het hof van koning Arthur te gaan en dezen
te vragen, hem tot ridder te slaan. Eindelijk verzon Herzeleide eene
list. Zij kleedde den knaap in een narrenpak van grauwe stof, bezet
met bontgekleurde strepen. Een paar grove laarzen van kalfsvel gaf zij
hem aan de voeten en zoo uitgerust wilde zij hem laten vertrekken,
in de hoop, dat de spotternijen, welke hij zou hebben te verduren,
hem spoedig den lust tot reizen zouden benemen en hem tot haar terug
zouden doen keeren.

Parcival was uitgelaten van vreugde over de verkregen toestemming. Geen
oogenblik kwam het bij hem op zich over zijn uiterlijk te bekommeren,
en toen zijne moeder hem een boerenpaard en eene korte werpspies ten
geschenke gaf, toonde hij zich hierover even verheugd, als waren het
een edel strijdros en een zwaard met gouden greep geweest.

Op den morgen van zijn vertrek gaf Herzeleide hem nog eenige wijze
raadgevingen.

"Wees vriendelijk en hulpvaardig jegens alle menschen," zoo sprak zij,
"onverschillig of zij arm of rijk, oud of jong zijn. Eert den ouderdom,
en zoo een grijsaard u raad wil geven, neem dien dan dankbaar aan. Wees
een trouw dienaar der vrouwen en als eene schoone vrouw u een ring
of een groet schenkt, neem haar dan in uwe armen en kus haar; niets
kan een ridder meer tot eer strekken!"

In alle vroegte reed Parcival heen; zijne moeder liep hem na en
volgde hem met hare oogen tot hij bij eene kromming van den weg uit
het gezicht verdween. Toen keerde zij zich om, maar bij het zien
harer eenzame woning brak haar het hart. Met een luiden kreet stortte
zij voorover en toen hare kamervrouwen toeschoten, vonden zij hare
meesteresse levenloos ter aarde liggen.



_Van Parcival's reis naar het hof._ Een vroolijk deuntje zingend reed
Parcival voort en stuurde zijn vreemdsoortig rijdier in de richting
van het bosch van Broceliande. Tegen den middag kwam hij voorbij een
grasveld, in welks midden hij eene tent vond opgeslagen. Nieuwsgierig
naar wat zich daarbinnen bevond, steeg hij van zijn paard en sloop
naderbij. Hij lichtte eene slip van het zijden tentdoek op en kon
nauwelijks een kreet van bewondering onderdrukken, toen hij daarbinnen
op een zijden rustbed eene wonderschoone vrouw zag liggen, in diepen
slaap verzonken. Het was de jonge hertogin Jeschute, wier echtgenoot,
Heer Orilus, op de jacht was getogen en haar eene wijle in hunne tent
alleen had gelaten. Vol eerbied zag Parcival op haar neer; plotseling
ontdekte zijn oog een gouden ring, welke aan haar vinger glinsterde,
en begeerig als hij was, om reeds nu eene ridderlijke onderscheiding
deelachtig te worden, trok hij voorzichtig den ring van hare hand, nam
de inmiddels ontwaakte schoone in zijne armen, kuste haar en verliet
haastig de tent, de hertogin in de grootste verbazing achterlatend.

Kort daarop kwam haar echtgenoot, Heer Orilus, van de jacht terug. Toen
hij in het bedauwde gras de voetstappen van een man bemerkte, ontstak
hij in hevigen toorn en beschuldigde zijne gemalin, dat zij gedurende
zijne afwezigheid eene heimelijke samenkomst met haren geliefde had
gehad. Het baatte niet, of Jeschute hem al bezwoer, dat er niemand
bij haar was geweest dan een baardelooze knaap in narrenkleeding,
die haar in den slaap een ring had ontnomen en haar vervolgens op de
wang had gekust--de jaloersche echtgenoot was niet van de waarheid
harer woorden te overtuigen! Hij brak in aller haast de tent op, zette
zijne ontstelde echtgenoote te paard en joeg het dier met stokslagen
voor zich uit, terwijl hij de arme Jeschute met de vreeselijkste
beschuldigingen overlaadde.

Parcival vervolgde intusschen opgeruimd zijn weg; getrouw aan
den raad zijner moeder groette hij een ieder, dien hij tegenkwam,
op vriendelijke, bescheiden wijze. Wanneer hij door een dorp reed,
lachten de kinderen hem uit om zijne wonderlijke kleedij, maar hij,
die niet wist, wat spot was, lachte vroolijk met hen mede en vroeg hun
om hem den kortsten weg naar het hof van koning Arthur te wijzen. De
één zond hem hier, de ander daarheen, want niemand beschouwde zijne
vraag als ernstig gemeend. Zoo zwierf hij vele dagen door het land,
tot het toeval hem eindelijk voor de muren der stad Nantes bracht,
waar koning Arthur destijds hof hield.

Vóór de poort trof hij een ridder aan in roode wapenrusting, die hem
staande hield en hem naar het doel zijner reis vroeg. Toen Parcival
zijn wensch te kennen gaf door koning Arthur tot ridder geslagen te
worden, barstte de roode ridder in lachen uit, zoodat onzen jongen
held van ergernis het bloed naar de wangen steeg. Dit ziende, bedwong
de ridder zich en sprak:

"Gij schijnt mij tamelijk jong en onervaren om reeds nu onder de
ridders van koning Arthur te worden opgenomen. Doch dit is niet mijne
zaak. Luister, ik heb u een verzoek te doen. Wanneer gij toegang krijgt
tot den koning, zoo zeg dan aan de ridders, die gij om hem heen ziet
staan, dat Heer Ither--zoo is mijn naam--hen uitdaagt tot een tweekamp
om het bezit van dezen zilveren beker, welken ik van den koninklijken
disch heb meegenomen. De koning denkt, dat ik een kind ben, maar hij
zal zien, dat hij zich vergist! Ik wil den beker en mijne eer tot
mijn laatsten snik verdedigen: meld dit aan de Tafel Ronde."

Parcival beloofde zijne boodschap te zullen overbrengen en drong door
tot vóór den troon des konings. Daar gekomen viel hij voor den vorst
op de knieën en bracht hem de uitdaging van Heer Ither over. Een
spottend gemompel ging door de rijen der aanwezige ridders en ook
over het gelaat des konings gleed een glimlach, toen hij antwoordde:

"Wij allen kennen de nukken en luimen van Heer Ither. Waarschijnlijk
gevoelt hij zich beleedigd door de eene of andere miskenning zijner
waardigheid en zendt hij daarom deze dwaze boodschap. Wij doen beter,
ons niet om hem te bekommeren, tot zijne drift wat bekoeld is, dan zal
hij wel uit zichzelven naar het paleis terugkeeren. En gij, knaap",
zoo vervolgde hij tot Parcival, "hebt gij mij nog iets anders te
zeggen, dat gij zoo geknield blijft liggen? Spreek, wat wenscht gij?"

Thans was het oogenblik gekomen, dat Parcival gedurende zijn langen
zwerftocht als doelwit voor oogen had gezweefd. Hij richtte zich op uit
zijne knielende houding, zag den koning recht in het gelaat en sprak:

"Heer koning, ik heb slechts één wensch op aarde en die is, dat gij
mij tot één uwer ridders maken wilt!"

De ridders uit 's konings omgeving konden hun lachen nauwelijks
bedwingen, toen zij Parcival's wensch hoorden. Deze halfwassen,
potsierlijk uitgedoste knaap wilde toegelaten worden tot de befaamde
ridderschap der Tafel Ronde! Het was inderdaad belachelijk en hoe
eerder men den jongen zulke gedachten uit het hoofd praatte, des te
beter voor hem.

Maar de koning lachte niet; hij zag hoe het gelaat van den
knaap straalde van edele geestdrift; wat hij daarop las was geen
jeugdige overmoed, het was de heilige bezieling voor eene hooge
roeping! Vriendelijk zag hij Parcival aan en sprak: "Uw gelaat bevalt
mij, knaap! Gij zijt nog jong en onervaren, maar eens zult gij een
goed en dapper man worden en dan zal ik het mij tot eene eer rekenen,
u onder mijne ridders te begroeten. Blijf tot zoolang in mijn dienst
hier aan het hof, ten einde u voor te bereiden voor de schoone,
maar zware levenstaak, welke u wacht. Bedenk, dat er meer noodig is,
om een goed ridder te zijn, dan een open oog en een sterke arm!"

Maar Parcival was met 's konings belofte niet tevreden; hij viel
opnieuw voor Arthur op de knieën en riep smeekend:

"Wat ik u bidden mag, spreek mij niet van uitstel en wachten! Nu,
op dit oogenblik wil ik tot ridder gemaakt worden. Het is niet om aan
het hof te blijven en als hoveling goede sier te maken, dat ik het u
vraag, neen, ik wil de wereld zien en God zoeken! Hem wil ik dienen,
maar ik wil Hem dienen als één der uwen."

Toen de koning bij zijne weigering bleef volharden, vroeg Parcival
hem verlof om zichzelven eene wapenrusting te verschaffen. De roode
rusting van Heer Ither, daarginds voor de poort, beviel hem, deze
zou hij vragen. Toen de koning en het gansche hof in een schaterlach
uitbarstten over zijn onnoozel plan, werd Parcival boos en liep de
zaal uit, zeggende, dat, wanneer de roode ridder hem niet goedschiks
zijne wapenrusting afstond, hij zich die met geweld zou verschaffen.

Zoo geschiedde het inderdaad, Heer Ither, die aanvankelijk het verzoek
van den knaap slechts met een schamper lachen ontving, zag weldra
in, dat het den jongeling ernst was met zijn verlangen. Vertoornd
over zulk eene onbeschaamdheid, lichtte hij met een welgemikten
speerstoot onzen held uit het zadel en meende hiermede de zaak
afgedaan te hebben. Parcival ontstak echter in zóo hevige woede over
zijn smadelijken val, dat hij op Heer Ither toeliep, hem zijne korte
werpspies door de oogopeningen in den helm stak, en hem de hersenen
doorboorde. Als een blok viel Heer Ither neer en gaf den geest,
Parcival knielde bij het ontzielde lichaam neer, maakte de beenstukken
en het kuras los en gespte die zichzelven om. Daarna zette hij zich
den helm op het hoofd, greep de lans van den gevallen ridder en steeg
weer te paard.

Eenige schildknapen, die uit het paleis kwamen aanloopen, klaagden
luide over den dood van hun heer en verweten Parcival, dat hij een
man, die hem geenerlei kwaad gedaan had, in koelen bloede had doen
sneven. Onze held stoorde zich echter niet veel aan wat zij zeiden en
toen zij hem dreigden met de ongenade des konings, riep hij vroolijk
uit: "Wat gaat mij de toorn van koning Arthur aan? Nu ik een ridder
geworden ben, wil ik God dienen, niet slechts den koning!"

Met deze woorden reed hij heen, maar in het paleis van koning Arthur
treurde men om den dood van Heer Ither en verwenschte den vreemdeling,
die hem gedood had.



_Parcival komt aan het slot van heer Gurnemanz._ Na eenige dagen
zwervens kwam Parcival bij een machtig slot; vóór de poort, onder de
schaduw eener linde zat een oude man, met een sperwer op de gesloten
vuist. Bij het zien van den grijsaard herinnerde de jongeling zich den
raad zijner moeder; hij steeg af, groette den oude eerbiedig en sprak:

"Mijne moeder heeft mij geleerd den raad van een grijsaard te
eerbiedigen. Eenige dagen geleden heb ik mijzelven met geweld deze
wapenrusting verschaft; van de gebruiken der ridderschap ben ik
evenwel geheel onkundig. Kunt en wilt gij ze mij leeren?"

De grijsaard werd getroffen door het kinderlijk vertrouwen, dat de
knaap in hem stelde, en beloofde hem te zullen helpen. Daarop wierp
hij zijn sperwer omhoog in de lucht en het dier, dat aan zijn hals een
gouden schelletje droeg, vloog met lustig gerinkel over den slotmuur
om de komst van zijn meester aan te kondigen.

Gurnemanz--zoo heette de grijsaard--en Parcival volgden hem weldra
binnen den gastvrijen burcht, waar den jongeling een gul onthaal
ten deel viel. Geruimen tijd bleef hij de gast van Heer Gurnemanz,
die hem onderwees in alle kundigheden, waarmede een ridder vertrouwd
moet zijn. Hij vond in Parcival een vluggen, ijverigen leerling,
die weldra zijn meester dreigde voorbij te streven. Eén ding prentte
Gurnemanz den knaap vast in het geheugen: niets misstaat den ridder
meer dan nieuwsgierigheid en onbescheidenheid. Daarom moet hij,
wanneer hem het een of ander bevreemdt, zich er voor hoeden naar
de verklaring hiervan te vragen. Wanneer hij die behoort te weten,
zal hij ze wel zonder vragen te weten komen.

Toen Parcival gevoelde, dat er voor hem op het slot niets meer
te leeren viel, gaf hij Gurnemanz zijn voornemen te kennen om te
vertrekken en zijne onderbroken reis voort te zetten.

Gaarne had de oude ridder hem bij zich gehouden, want zijne beide
zonen waren in den strijd gevallen en niets zou hij liever gezien
hebben dan een huwelijk tusschen Parcival en zijn eenig dochtertje
Liasse. Maar het hart laat zich niet dwingen en dat van den knaap
sluimerde nog. Wel mocht hij de kleine Liasse gaarne lijden, maar
het kwam niet bij hem op haar tot vrouw te begeeren.

Zoo nam hij dus afscheid van zijn trouwen leermeester en dankte hem
voor alles, wat hij voor hem gedaan had. Hij kuste Liasse op beide
wangen en bemerkte niet, hoe droevig zij hem aanzag. Toen zadelde hij
zijn paard en verliet den burcht, waar hij zooveel goeds en nuttigs
geleerd had en reed opnieuw de wereld in.



_Van het huwelijk tusschen Parcival en Condwiramur en hoe hij zijne
vrouw verliet om God te zoeken._ Onze held zwierf door het land en
zocht God. Overal verwachtte hij Hem te vinden. Als de boomen van
het woud steunden en kraakten onder den druk van den wind, als de
sneeuw dreunend van de bergen stortte, als de watervallen bruisten,
als de donder rolde en de bliksemstralen flitsten, dacht hij steeds:
"Nu zal het gebeuren! Nu komt God!"

Maar God kwam niet en Parcival trok verder, nu eens troosteloos over
zijne teleurgestelde verwachtingen, dan weer blij en opgewekt door
een innerlijk gevoel van hoop en vertrouwen.

Eens op een dag reed hij langs het strand, diep geroerd door
de schoonheid der zee, die zich voor hem uitstrekte en in haar
klaren spiegel het blauw van den hemel ving. Na eenige uren rijdens
kwam hij aan de monding eener breede rivier, aan welker overzijde
eene versterkte stad gelegen was. Aan de drukte en bedrijvigheid,
die rondom de muren heerschten, kon hij zien, dat men bezig was,
zich voor te bereiden op een vijandelijken aanval. Daarom waren de
bruggen over den stroom reeds alle vernietigd, met uitzondering van
ééne, welke men juist begon af te breken. Parcival sprong ijlings
op de wankelende balken en bereikte de overzijde, waar hij door zijn
plotseling verschijnen eene groote ontsteltenis veroorzaakte onder de
werklieden en krijgsknechten. Toen zij evenwel zagen, dat hij alleen
was en hij hen allen vriendelijk groette, werden zij gerustgesteld en
kwamen naderbij. Op zijn belangstellend vragen vertelden zij hem, dat
de burcht het eigendom was van de jonge hertogin Condwiramur, die na
den dood haars vaders werd lastig gevallen door koning Clamides, die
haar tot een huwelijk met hem wilde dwingen. Reeds verscheidene malen
had hij zijn maarschalk, Kingrun, naar haar slot Bel Repair gezonden
om bij de hertogin aan te dringen op eene verwezenlijking van zijn
verlangen, maar Condwiramur bleef weigeren. Thans had hij gedreigd,
de stad te zullen belegeren en de hertogin te dwingen zijne vrouw
te worden. Daarom was men druk in de weer om den burcht in staat van
verdediging te brengen, want den volgenden morgen zou Kingrun voor de
laatste maal komen om het antwoord der hertogin te vernemen en wanneer
dit opnieuw eene weigering bevatte, zou het beleg spoedig volgen.

Parcival was diep begaan met het lot der ongelukkige jonkvrouw en
verzocht den knechten hem bij haar te brengen.

Daarop leidden zij hem naar den ingang van het kasteel. Daar vond
hij een dienaar, die hem in een ruim vertrek voerde, waar de jonge
hertogin met hare kamerjuffers aan het venster zat om van daar uit
de toebereidselen voor het beleg gade te slaan.

Condwiramur trad den binnentredende tegemoet, vol spanning over het
doel zijner komst, maar toen zij tegenover hem stond, vergat zij haren
grooten nood en de gevaren, welke haar bedreigden. Evenzoo ging het
hem. Hij vergat alles om zich heen en kon slechts vol bewondering
staren naar het gelaat der jonkvrouw, dat, ondanks de sporen van
vergoten tranen, hem schooner toescheen dan eenig vrouwengelaat hem
ooit was voorgekomen.

Condwiramur was de eerste om zich te herstellen en heette Parcival
welkom in haren burcht. Zij gaf hem op zijn verzoek een meer omstandig
verslag van den benarden toestand, waarin zij verkeerde, maar onze
held hoorde nauwelijks wat zij zeide, zóó zeer was zijn gansche wezen
bevangen door de zoete bedwelming der ontluikende liefde. Toen zij
ophield met spreken, kon hij slechts eenige woorden van troost en
opbeuring stamelen, daarop vroeg hij zijne gastvrouw verlof om zich
voor den nacht ter ruste te begeven.

Eenige uren later, toen hij juist, na lang woelen en peinzen, in een
onrustigen slaap verzonken was, werd hij uit zijne droomen gewekt
door het gevoel van iets vochtigs op zijn gelaat.

Hij richtte zich overeind en zag tot zijne verbazing eene witte
gestalte vóór zijn bed neergeknield liggen. Het was Condwiramur,
die met het hoofd in de handen lag te snikken, alsof haar hart
zou breken. Toen Parcival haar op ontstelden toon vroeg, wat haar
deerde, hief zij haar door tranen overstroomd gelaat tot hem omhoog
en klaagde hem haar grooten nood. Nadat Parcival zich ter ruste had
begeven, zoo zeide zij, had zij opnieuw eene bespreking gehouden met
hare raadslieden. Deze hadden haar ten slotte in overweging gegeven,
om het aanzoek van koning Clamides aan te nemen, daar dit de eenige
uitweg was om haar volk en hare stad voor een wissen ondergang te
behoeden. Zij kon er evenwel niet toe besluiten om de vrouw te worden
van een man, dien zij haatte en minachtte om de wijze, waarop hij
zich in hare gunsten trachtte te dringen. Liever zocht zij den dood.

Dit droevig verhaal maakte diepen indruk op Parcival's jeugdig
gemoed. Zijne gevoelens van recht en ridderlijkheid, maar nog meer de
nieuwe, teedere gevoelens, welke dien dag in zijne ziel tot ontluiking
waren gekomen, kwamen in heftigen opstand tegen het onrecht, zijne
geliefde aangedaan. Hij bezwoer Condwiramur bij alles wat haar heilig
was om zich de gedachte aan een huwelijk met dien onverlaat uit het
hoofd te zetten; hij, Parcival, zou haar helpen! Hierdoor eenigermate
gerustgesteld deelde de jonkvrouw hem mede, dat haar meest gevreesde
vijand niet was koning Clamides, maar diens maarschalk en afgezant,
Kingrun. Wanneer de vorst, zooals nu en dan geschied was, neiging
vertoonde om zijne booze plannen op te geven, was het Kingrun,
die telkens weer zijne kwade lusten en hartstochten wist op te
wekken. Menig ridder uit de hofhouding van Condwiramur had hij
reeds in een tweegevecht gedood en morgen zou hij opnieuw komen om
de rechten van zijn heer te bepleiten! Toen Parcival dit hoorde, was
zijn besluit genomen: hij zou met den valschen maarschalk strijden en
met Gods hulp zou het hem gelukken, den booswicht een verder optreden
onmogelijk te maken.

Condwiramur ging getroost heen en Parcival legde zich opnieuw ter
ruste, maar het duurde geruimen tijd, alvorens hij den slaap weer
kon vatten.

Den volgenden morgen in alle vroegte kwamen de dienaren der hertogin
hem roepen en hem wapenen voor den komenden strijd. Kort daarop
verkondigde een luid bazuingeschal van den slottoren, dat Kingrun
voor de poorten der stad verschenen was. Op groven toon daagde hij één
van de volgelingen der hertogin tot een tweegevecht met het zwaard uit.

De brug werd neergelaten en Parcival reed naar buiten, gekleed
in zijne roode wapenrusting en met zijn glinsterend zwaard--een
geschenk van Heer Gurnemanz--in de hand. Recht en fier troonde hij
op zijn ongeduldig trappelend strijdros, een toonbeeld van jeugd
en schoonheid. Welk eene tegenstelling met het uiterlijk van zijn
tegenstander! Kingrun was krom en gebocheld, maar zijne spieren waren
als van ijzer en staal en zijne kracht maakte hem gevreesd door het
gansche land.

Parcival wist niets omtrent de sterkte van zijn vijand; hij wist
alleen, dat nu het oogenblik gekomen was om de wijze lessen van
zijn ouden leermeester in praktijk te brengen en te toonen, wat hij
kon. Bovenal echter had hij het besef, dat hij streed voor de eer
en het behoud van de vrouw, die hij liefhad, en dit besef schonk hem
een onweerstaanbaren moed en kracht.

Zoo kwam het dan ook, dat onze held na een strijd, welke zijne weerga
niet vond in hevigheid, erin slaagde zijn vijand zoodanig af te matten,
dat het hem ten slotte gelukte Kingrun van zijn paard te werpen. De
verleiding hem te dooden was sterk, maar hij bedacht zich en droeg in
plaats daarvan den overwonnene op om naar het hof van koning Arthur
te gaan en aldaar melding te maken van het feit, dat de roode ridder
hem in het gevecht overwonnen had.

Toen de ongelukkige maarschalk zich verwijderd had, openden zich
de wijde poorten van het kasteel en de dienaren en knechten van
Condwiramur stroomden naar buiten om den held van den dag in
feestelijken optocht naar hunne meesteres te geleiden.

De jonge hertogin wachtte haren bevrijder op boven aan de breede
trappen, welke naar den hoofdingang van het kasteel voerden. Wederom
stonden hare schoone oogen vol tranen, maar ditmaal waren het tranen
van vreugde en dankbaarheid. Toen Parcival voor haar op de knieën
viel en den zoom van haar kleed kuste, richtte zij hem op, sloot
hem in de armen en verklaarde ten aanzien van de verzamelde menigte,
dat zij geen anderen man tot haren echtgenoot begeerde dan hem.

Juichend en jubelend omstuwde het volk het jeugdige paar, dat elkander
bevend van geluk omarmd hield en nog dienzelfden dag werd de bruiloft
gevierd.

Niets ontbrak aan het geluk der jonge echtgenooten. Weliswaar trok
koning Clamides met zijn leger op naar de stad om de nederlaag
van Kingrun te wreken, maar de bezetting van Bel Repair werd door
Parcival's leiding en het geluk hunner geliefde meesteres met nieuwen
moed bezield en wist de aanvallen der belegeraars met goed geluk af
te slaan. Toen het ten slotte tot een tweestrijd kwam tusschen de
beide aanvoerders en Parcival daarin overwinnaar bleef, kende het
geluk en de blijdschap der inwoners van Bel Repair geen grenzen. Ook
koning Clamides werd naar het hof van koning Arthur gezonden om van
de zegepraal des rooden ridders te getuigen en in den burcht vierde
men de overwinning met blijde feestgelagen. Zoo troonde het jonge
paar in de volheid van hun geluk op Bel Repair en het verwoeste land
daaromheen kwam allengs tot nieuwen bloei.

Een tijd lang vond Parcival vrede en voldoening in het samenzijn met
zijne geliefde gemalin en in de zorgen voor het bestuur van haar land,
maar ten slotte sloop de onrust weer binnen in zijne ziel en maakte
het oude verlangen om God te zoeken, zich opnieuw van hem meester.

Het rustige leven aan de zijde zijner echtgenoote, die hij toch zoo
liefhad, bevredigde hem niet langer. Nog had hij God niet gevonden,
mocht hij dan zijne verdere dagen in ledigheid doorbrengen, en doof
blijven voor die innerlijke stem, welke hem aanspoorde om niet te
versagen?

Hij deelde Condwiramur zijn voornemen om te vertrekken mede en hoewel
haar hart verscheurd werd bij de gedachte aan eene scheiding, zweeg
zij nochtans stil en eerbiedigde zijn verlangen.

Zoo reed onze held opnieuw de wijde wereld in, maar ditmaal was hij
droevig gestemd, want zijn hart bleef bij Condwiramur.



_Parcival komt aan den graalburcht: Montsalvasch._ Parcival zwierf
door de velden en wouden, tot hij aan eene bergachtige streek kwam,
vol diepe ravijnen en donkere spelonken. Een ieder, dien hij tegenkwam,
vroeg hij, waar God woonde, maar niemand kon het hem zeggen, hoewel
zij allen voorgaven, Hem te dienen. Soms werd onze held ongeduldig
over zijn langen wachttijd; dan twijfelde hij er wel eens aan,
of hij God ooit zou vinden en vergat, dat men God niet kan dwingen,
maar dat zij, die Hem zoeken, Zijne schreden moeten volgen in deemoed
en naastenliefde, tot dat God Zelve hen tot zich roept.

Na een langen, vermoeienden zwerftocht kwam Parcival eens op een
avond bij een klein meer, omgeven door hooge berghellingen. Op het
meer lagen eenige visschersbooten voor anker en in eene van deze
leunde een oude man over de verschansing. Het was een grijsaard,
wiens kostbare kleederen hem eenigszins misplaatst deden schijnen in
de ruwe visschersschuit. Meer nog dan door de pracht zijner kleeding
werd Parcival getroffen door de treurige uitdrukking van zijn gelaat
en met verbazing vroeg hij zich af, waarom de grijsaard met zulk eene
sombere uitdrukking in het water staarde.

Daar de avond kil en vochtig was, vroeg hij den grijsaard op bescheiden
toon om hem een onderkomen voor den nacht aan te wijzen en ziet, toen
de oude man hem aanzag, scheen het Parcival toe, of er een glans van
blijde verwachting in zijne doffe oogen kwam. Hij gaf den jongeling
op zijne vraag te kennen, dat de streek, waarin hij zich bevond,
zeer eenzaam en bijkans onbewoond was, maar dat zijn eigen slot
zich niet ver van daar bevond en geheel tot Parcival's beschikking
stond. Hierop wees hij den jongeling den weg daarheen en na eenig
zoeken zag onze held inderdaad de torens en tinnen van een burcht
tusschen de boomen van het woud doorschemeren. Het was eene woeste,
eenzame plek, te midden van dichte bosschen; de burcht was op eene
hooge rots gelegen, en ving de laatste stralen der ondergaande zon
in zijne vensters. Een diepe afgrond gaapte vóór het slot, maar bij
Parcival's nadering viel er eene zware ophaalbrug dreunend over de
kloof en maakte den toegang tot het kasteel mogelijk.

Een aantal ridders en knapen kwamen den gast tegemoet treden en
begroetten hem eerbiedig, maar allen zagen er somber en ernstig uit
en over het gansche slot scheen eene stemming van rouw te hangen.

Nadat zij Parcival van zijn harnas en wapenen hadden ontdaan en hem
een stel fraaie kleederen hadden doen brengen, voerden zij hem voor
den maaltijd in eene groote, ruime zaal. Hier brandden een ontelbaar
aantal kaarsen, die, in zware lichtkronen gevat, naar alle kanten
een warm gouden schijnsel verspreiden. Langs de muren stonden een
aantal rustbedden; vóór elk bed lag eene zware vacht. In drie marmeren
haarden vlamden open vuren en vóór het middelste vuur lag op eene lage
rustbank de zieke burchtheer, in kostbaar pelswerk gehuld. Parcival
werd uitgenoodigd, aan zijne zijde plaats te nemen, waarop de zaal
zich langzamerhand vulde met eene schare van ridders, die zich op
de rustbedden langs den muur nederzetten. Toen allen gezeten waren,
vloog de deur der zaal open en een knaap trad binnen. In zijne
uitgestrekte hand droeg hij eene lange speer met eene bloedige punt,
waarvan de roode droppels omlaag vielen op de mouw van den drager. Op
het zien van de lans begonnen alle aanwezigen luidkeels te jammeren
en te weenen en hun geweeklaag verstomde eerst, toen de knaap, na de
lans langs de vier muren te hebben gedragen, weer met zijn vreemden
last uit de zaal verdween. Een oogenblik was er stilte, toen openden
zich de wijde zaaldeuren opnieuw en binnen trad eene jonkvrouw, die in
hare opgeheven handen een schotel of kom droeg, welke een verblindend
licht uitstraalde. Voor den schijn van dit licht, dat rozig was als
het licht van den dageraad, maar nochtans verblindend als de felste
zonnestralen, verbleekte het honderdvoudige licht der kaarsen. Alle
ridders verhieven zich van hunne rustplaats en bogen eerbiedig het
hoofd, ook Parcival moest voor dien fellen schijn de oogen sluiten. Het
was hem, of hij eene zachte muziek door de zaal hoorde ruischen en
hij voelde eene siddering van ontroering zijn lichaam doortrillen.

Middelerwijl had een schildknaap een kostbaar zwaard naderbij
gedragen, welks greep met robijnen was bezet, en de kranke burchtheer
overhandigde het Parcival en verzocht hem het te willen aannemen als
vergoeding voor wat er mogelijk aan zijne ontvangst ontbroken had;
hij zelf had het in menigen kamp gebruikt, tot God hem met eene
ongeneeslijke kwaal gestraft had. Geheel uit het veld geslagen door
al het wonderlijke om hem heen, stamelde onze held een paar woorden
van dank, waarop de zieke door een aanval van pijn scheen te worden
overvallen, althans hij viel steunend in de kussens.

Duizend vragen drongen den jongeling naar de lippen bij het zien van
den wonderschotel, die op een marmeren tafel te glanzen stond, maar,
gedachtig aan de wijze lessen van Gurnemanz, weerhield hij zich naar
de beteekenis van dit alles te vragen, weinig vermoedend, welk een
onheil hij door zijn zwijgen teweegbracht.

"Het is een vreemde burcht", zoo dacht hij, "en er heerschen hier
vreemde gebruiken. Wat mag toch wel de reden zijn van de droevige
stemming, welke hier heerscht? Wat kan de herkomst wezen van dien
lichtenden schotel en waaraan ontleent hij zijn wonderglans? Hoe
gaarne zou ik dit alles weten, maar--zeide mijn leermeester mij niet,
dat bescheidenheid onder alle omstandigheden als hoogste deugd des
ridders geprezen moest worden? Bovendien--ik kan den slotheer niet
helpen. Ieder mensch heeft zijn eigen leed te dragen, heb ik niet
het mijne, dat mij rusteloos voortjaagt in ongestild verlangen naar
een doel, dat ik wellicht nooit bereiken zal?"

Op dit punt gekomen geraakte onze held verdiept in droefgeestig
gepeins over zijn eigen kommer, die zijn hart zóó zeer vervulde, dat
het ongevoelig werd voor het lijden van anderen. Eerst veel later zou
hij dermate door de smart gelouterd zijn, dat hij zijn eigen verdriet
genoegzaam op zijde kon zetten om oog en oor open te houden voor het
leed zijner medemenschen.

Onder eene drukkende stilte werd de maaltijd genuttigd; de Graal,
zooals Parcival den schotel fluisterend hoorde noemen, verschafte
daarbij al het noodige. Men behoefde zich slechts iets te wenschen,
of het verlangde verscheen onmiddellijk in de schalen en bekers.

Toen het maal was afgeloopen, droeg de jonkvrouw den Graal uit de zaal
weg en leidde men Parcival naar een weelderig ingericht slaapvertrek.

Uitgeput door zijn langen rit en al het vreemde, dat hij gezien had,
viel hij spoedig in een doffen slaap, waaruit hij eerst ontwaakte, toen
de zon reeds hoog aan den hemel stond. Ontsteld over zijn lang slapen,
riep hij terstond om de knapen, die hem den vorigen avond bij het
ontkleeden behulpzaam waren geweest, maar niemand verscheen--doodsche
stilte heerschte in het gansche slot. Daar bemerkte Parcival,
dat zijne kleederen en wapenrusting voor zijn bed gereed lagen,
dus besloot hij zichzelven te helpen. Tegen zijne rustbank geleund
stonden twee zwaarden: het zijne en dat, hetwelk de zieke slotheer
hem ten geschenke had gegeven.

Toen hij geheel gereed was, begaf hij zich langs de breede trappen
naar beneden, naar alle kanten spiedend, of hij niet een spoor van
leven kon ontdekken. Maar neen--het slot was als uitgestorven. Op
het voorplein vond hij zijn paard gezadeld, en in een haast om weg te
komen uit deze vreemde omgeving, waar de drukkende stilte hem benauwde,
stoof hij de ophaalbrug over. Nauwelijks had zijn paard de hoeven van
de brug gelicht, of deze werd met knarsend geluid omhoog getrokken
en eene stem vanuit den burcht riep hem na: "Dwaas, die gij zijt,
scheer u weg van hier! Waarom hebt gij uwen gastheer de verlossende
vraag niet gedaan? Den sleutel tot het hoogste geluk hieldt gij in
de hand, maar gij hebt dien niet weten te gebruiken, omdat uw hart
koud is als ijs. Thans zijt gij vervloekt in alle eeuwigheid!"

Parcival had zich omgewend en wilde den burcht opnieuw naderen, maar
de gapende afgrond hield hem tegen en op al zijn roepen ontving hij
geen antwoord.

Mismoedig haalde hij de schouders op en vervolgde zijn weg door het
eenzame woud.

Na eenigen tijd kwam hij langs eene open plek tusschen de struiken,
waar hij eene jonkvrouw vond met het lijk van een ridder in de
armen. Toen Parcival haar vroeg naar de oorzaak van den dood van
haren metgezel, vertelde zij hem, dat zij beiden met vele andere
edelvrouwen en ridders op een naburig kasteel woonden, waar zij zich
allen wijdden aan het nastreven van een hoog en heilig doel. Kort
geleden op een middag hadden zij vanaf de slotmuren een hond uit
het bosch te voorschijn zien springen, die een kostbaren halsband
droeg, bezet met flonkerende diamanten. Daar zij wisten, dat er in
verren omtrek geen menschelijke woning te vinden was, waren zij ten
zeerste verbaasd over het zien van den hond en Sigune--zoo heette de
jonkvrouw--had haren geliefde schertsenderwijze bevolen om, zoo hij
haar werkelijk liefhad, dien fraaien band voor haar te bemachtigen.

Drie lange dagen was hij weggebleven totdat eindelijk de onrust
Sigune in het woud gedreven had, om hem te zoeken. Zij vond hem, maar
helaas! onder welke omstandigheden--in een doodelijken kamp gewikkeld
met Heer Orilus, die, sinds de vermeende ontrouw zijner echtgenoote
Jeschute, als een woesteling door het land trok en mensch noch dier,
die hij op zijn weg ontmoette, spaarde. Sigune was nog juist bijtijds
gekomen, om haren stervenden vriend in hare armen op te vangen en
hem de oogen te sluiten.

Parcival was diep ontroerd door het treurige verhaal der
jonkvrouw. Getroffen zag hij haar aan, toen zijn oog plotseling viel op
het beeld eener witte duif, dat zij, evenals haar ontslapen echtgenoot,
op hare kleederen droeg. Hij herinnerde zich datzelfde teeken gezien
te hebben op de kleedij der ridders in het geheimzinnige slot. Zou
de jonkvrouw hem de verklaring kunnen geven van wat hij daarginds
voor raadselachtigs gezien en gehoord had?

In haastige bewoordingen vertelde hij Sigune zijn wedervaren en terwijl
hij sprak, kwam er een glans van groote vreugde op het gelaat zijner
toehoordster, welke echter allengs plaats maakte voor eene uitdrukking
van verbazing en groeiende ontsteltenis.

Toen hij ophield met spreken, nam Sigune het woord en zeide op
bitteren toon:

"Heer, ik weet bijna niet, wat ik zeggen zal. God had u tot de
hoogste heerlijkheid uitverkoren en gij zijt die onverschillig
voorbijgegaan. Hoe kondt gij zwijgen bij het zien van het lijden
des kranken konings? hoe kondt gij zwijgen bij het aanschouwen van
den Graal, het goddelijk mysterie, dat elke ridder dienen en eeren
moet?" Maar toen Parcival wanhopig uitriep, wat dan toch die Graal
was en waarom allen in het slot hem zoo droevig hadden aangezien,
werd hare stem zachter en zij hernam:

"Heer, luister naar mij! De Graal is een wonderschotel, zooals er
geen tweede op aarde te vinden is. Christus zelf heeft hem gemaakt en
gebruikte hem bij het laatste Avondmaal, dat Hij met Zijne jongeren
nuttigde. Na Zijn heengaan, liet Hij den Graal achter als teeken Zijner
goedheid. Toen nu echter de heidenen in het land vielen, vluchtten zij,
die met den zorg voor den Graal belast waren, en brachten hem hier,
in deze wildernis. Zij verzamelden een aantal ridders om zich heen,
die den Graal moesten bewaken en stelden aan hun hoofd een koning, die
over de geheele wereld regeerde en wien de Graal kracht verleende om
ten allen tijde het recht te steunen en het booze te bestrijden. Zijne
volgelingen, de Graalridders, waartoe ook mijn geliefde behoorde, zond
die koning de wereld in om hem die heilige taak te helpen vervullen
en, waar deze ook heentrokken, steeds bleef de heilige glans van den
Graal hen omzweven en maakte hen sterk en schier onoverwinlijk.

Zoo was het vele jaren, tot eindelijk de menschelijke boosheid de
macht van den Graal kwam verstoren. De tegenwoordige koning, Amfortas,
dezelfde, dien gij ziek en lijdend op zijn burcht Montsalvasch hebt
zien liggen, erfde het Graal-koningschap van zijn vader, toen hij
nog zeer jong was. Kort daarop kwam de booze hertogin Orgeluse en
veroverde zijn hart met haar schoonheid. Wel mogen de Graalridders
liefhebben--immers zonder liefde is het leven onvolkomen--maar zij
beminnen met eene heilige, innige liefde, welke die der andere menschen
te boven gaat. Orgeluse echter rustte niet, alvorens de jonge Amfortas
zich willoos en zinneloos in hare macht had gegeven.

Wat was het gevolg? De Graalridders volgden het voorbeeld van hun
koning en brachten hun tijd door in ledigheid en bedwelmend zingenot,
zonder zich te bekommeren over de hooge levenstaak, die God hun had
opgelegd. De glans van den Graal verminderde allengs, alsook zijne
macht; ware dit niet het geval geweest, dan zou mijn geliefde nog in
leven zijn! Eens op een dag vond Amfortas zijne geliefde in de armen
eens medeminnaars en hij, de Graalkoning, de beschermer van recht en
billijkheid, ontstak in zulk eene blinde woede, dat hij den ongelukkige
met een speerstoot doodde. Sindsdien ondergaat hij de straf, die God
hem heeft opgelegd. Hij ligt weg te kwijnen aan eene slepende kwaal,
waarvan de dood hem niet verlossen zal, alvorens" ... hier werd hare
stem van een plechtigen ernst en hare oogen begonnen te stralen,
"alvorens het wonder is geschied en de nieuwe Graalkoning zijn ambt
heeft aanvaard!"

"Wie zal dat zijn?" vroeg Parcival in ademlooze spanning en Sigune
antwoordde: "Als een kind in de eenvoud zijns harten, als een held in
de sterkte van zijn arm, een ridder en tevens een dwaas, zoo zal de
nieuwe Graalkoning zijn. Amfortas is oud en vergrijsd en snakt naar
rust. Die rust is nabij--sedert eenigen tijd straalt de Graal met
vernieuwden glans en langs den rand van den heiligen schotel staat in
vlammend schrift de naam te lezen van hem, die eerlang komen zal. Wij
allen hebben dien naam vernomen, maar hij, die hem draagt, is zich
niet bewust, wat van hem verwacht wordt. Niemand mag hem helpen den
Graal te zoeken, niemand mag hem over den Graal spreken, wanneer hij
er niet uit eigen beweging naar vraagt. Komt hij op het slot en vraagt
hij niets, dan is de Graal voor eeuwig voor hem verloren!"

Onder hare woorden was Parcival alles duidelijk geworden; een
vreeselijk berouw greep hem aan en angstig vatte hij Sigune bij den
arm, terwijl hij uitriep:

"Voor eeuwig! Dat kunt gij niet meenen! Waarom zou hem de kans niet
geboden worden, om zijne fout te herstellen?"

Hierop sprak Sigune: "Slechts hij kan den Graal vinden, die een zacht
en hulpvaardig gemoed heeft en die medelijden gevoelt voor het lijden
van zijne medemenschen. Hij, die door de smart van den koning en zijne
ridders ongeroerd bleef, moet een hart van steen hebben, en is niet
waard den Graal te bezitten!"

Parcival's ziel kwam in opstand tegen het noodlot, dat hem zóó strafte.

"Is het dan zulk een schoon en begeerlijk lot om Graalkoning of
-ridder te zijn?" vroeg hij nog, maar Sigune zag hem verontwaardigd
aan en sprak:

"Wat spreekt gij domme taal! Wie den Graal dient, dient God. God
geeft zijne ziel vrede en kracht om het booze te bestrijden en het
goede te willen. Is er iets schooners denkbaar? Gij echter zijt hard
en ongevoelig, gij leeft, maar het goddelijk heil zult gij ontberen,
nu en altijd. Door u is de redding, die zoo nabij scheen, voor goed
verloren. Waarom spreek ik nog met u? Voort! Gij, die ongeluk brengt,
waar gij maar komt, die uwe moeder van verdriet deedt sterven, omdat
gij haar alleen liet, gij zijt het kind van uw vader, een avonturier
zonder hart! Voort! ik wil u niet langer zien!"

Het hart vervuld van wroeging en bitterheid reed Parcival verder. De
plotselinge tijding van den dood zijner moeder had hem diep geroerd
en onder het langzaam voortrijden werd er een stroom van herinneringen
bij hem wakker, die zijne ziel vervulden met een smartelijk verlangen
naar het land en den tijd zijner kindsheid.

Geheel verdiept in zijne sombere overpeinzingen sloeg hij weinig acht
op zijne omgeving, tot zijn oor plotseling getroffen werd door een
klagelijk geween. Opziende, bespeurde hij aan den kant van den weg
eene vrouwengestalte, die met luide stem zat te jammeren.

Parcival hield zijn paard in en vroeg haar naar de oorzaak van haar
verdriet. Hoe verbaasd was hij, toen de aangesprokene de edelvrouwe
bleek te zijn, die hij--hoe lang geleden scheen het hem!--kort na
zijn vertrek uit de ouderlijke woning in hare tent had gekust.

Ook Jeschute--want zij was het--herkende hem en in een stroom van
bitter-droeve woorden deelde zij hem mede, welke noodlottige gevolgen
zijne onbezonnenheid voor haar gehad had.

Terstond besloot Parcival het onrecht, hetwelk haar echtgenoot
haar aandeed, zooveel hij kon te herstellen. Even daarna stormde
hertog Orgilus uit de struiken naderbij en overlaadde de arme vrouw
met smaadredenen. Toen hij haar in Parcival's gezelschap aantrof,
kende zijne woede geen grenzen en wat onze held ook zeide, om zijn
toorn te doen bedaren, niets vermocht hem de overtuiging te geven,
dat zijne vrouw inderdaad onschuldig was. Zoo kwam het eindelijk
tusschen de beide mannen tot een gevecht, waarin Parcival de
overwinning behaalde. Hij schonk zijn overwonnen tegenstander het
leven, op voorwaarde, dat deze zich met zijne vrouw verzoenen zou,
hetgeen geschiedde. Toen hij het tweetal zich samen zag verwijderen,
had onze held voor het eerst sinds vele weken een gevoel van voldoening
door het bewustzijn, eene goede daad te hebben verricht.

Hertog Orgilus trok naar het hof van koning Arthur en legde daar
eene eerlijke bekentenis af over het onrecht, dat hij zijne vrouw
had aangedaan. Toen hij vervolgens vertelde hoe een ridder in roode
wapenrusting hem tot de erkenning van dit onrecht had gedwongen,
werd Arthur, wien nu reeds ten derden male getuigd werd van den moed
en kracht van dien onbekenden held, zóó verlangend om te weten, wie
die onbekende was, dat hij besloot, den rooden ridder op te zoeken
en hem te vragen, een der zijnen te worden. Hij begaf zich met een
talrijk gevolg op weg in de richting, vanwaar Heer Orgilus gekomen
was en liet zijne tenten opslaan in de nabijheid van de plek, waar
deze met den rooden ridder gestreden had. Toevallig kwam onze held na
eenige dagen zwervens opnieuw bij de plaats des gevechts en zoodoende
in de buurt van 's konings legerplaats.

In den nacht was er sneeuw gevallen. Een valk, die toebehoorde
aan een der ridders uit Arthur's gevolg, was ontsnapt en had jacht
gemaakt op eene vlucht wilde ganzen, waarvan hij er één had weten
te vangen. Terwijl hij bezig was zijne prooi te verslinden, hoorde
hij Parcival's paard langs het boschpad naderbij komen. Met een
luid klapwieken vloog de valk weg, eenige losse veeren en een paar
bloeddruppels als sporen van zijn wreed bedrijf achterlatend.

Parcival zag de helderroode druppels afsteken tegen de blanke sneeuw
en ziet--voor zijn geestesoog verrees het beeld van het gelaat zijner
jonge vrouw, blank als de sneeuw aan zijne voeten en rozig getint
door den warmen blos der jeugd. Hoe weinig had hij aan haar gedacht
den laatsten tijd en toch, hoe dierbaar was zij hem!

Hij verzonk in zoet gepeins over zijne geliefde en bemerkte niet,
hoe een ridder te paard hem naderde. Een schildknaap, die uitgezonden
was om den ontsnapten valk te vangen, had in Arthur's kamp de mare
verspreid van de nadering des rooden ridders en terstond had een der
ridders zich gereed gemaakt om den vreemdeling te bestrijden en de
eer der Tafel Ronde tegenover hem te verdedigen.

Als in een droom stelde Parcival zich teweer, toen hij aangevallen
werd, maar nochtans slaagde hij erin zijn aanvaller uit het zadel
te lichten.

Het gebeurde herhaalde zich, toen Heer Key, vergramd over den
nederlaag van zijn vriend, waarvan hij op eenigen afstand getuige
was geweest, den rooden ridder aanviel. Ook hij werd van zijn paard
geworpen en brak daarbij een arm en een been. Maar zelfs deze tweede
overwinning was niet in staat om onzen held uit zijn gemijmer wakker
te schudden. Peinzend staarde hij voor zich uit en doorleefde in zijne
gedachten nog eens den korten tijd van echtelijk geluk, welken hij
aan de zijde van Condwiramur had doorgebracht en waaraan hij zelve
op ruwe wijze een einde had gemaakt. De ridders van koning Arthur
sloegen hem op eenigen afstand met verbazing gade, tot eindelijk Heer
Walewein op hem toereed en hem met zachten drang tot de werkelijkheid
wist terug te roepen. Op zijn aandringen volgde Parcival hem naar de
legerplaats des konings, die hem hartelijk welkom heette en hem deed
aanzitten aan zijn disch.

Nauwelijks waren zij gezeten, of het doek voor 's konings tent
werd op ruwe wijze uiteengescheurd en in de opening verscheen eene
afschuwelijke gestalte: eene oude vrouw, met boosaardig grijnzend
gelaat en fladderende, grijze haren. Bij haar binnentreden rezen
alle ridders van hunne zetels overeind. "Kundri, de Graalbode,"
fluisterden zij met huiverend ontzag, "wat zou zij te melden hebben?"

De oude vrouw liet hare blikken glijden langs de rij der
aanwezigen. Toen zij Parcival ontdekte, sloeg zij beide armen omhoog
en riep met krijschende stem:

"Weg met hem! den harteloozen verrader, die zijne Goddelijke
roeping verloochend heeft en den glans des heiligen Graals heeft
doen verflauwen! Wat zit hij hier temidden van dappere mannen, wier
gezelschap hij tot schande is! Voort met hem in de eeuwige duisternis,
nu hij het licht der Goddelijke openbaring vrijwillig den rug heeft
toegekeerd!"

Na deze woorden uitgestooten te hebben, verdween de grijze Kundri weer
even plotseling als zij gekomen was. Parcival had onder het aanhooren
harer verwenschingen het hoofd gebogen; toen hij het weer ophief,
was hij alleen in de tent met Walewein, die hem droevig aanzag.

Toen onze held bespeurde, dat allen waren weggevlucht uit zijne
tegenwoordigheid, als ware hij de drager eener besmettelijke ziekte,
werd zijn hart met bitterheid vervuld en hij riep uit: "Mijn gansche
leven heb ik getracht, God te zoeken ten einde Hem mijne diensten aan
te bieden. Wat is mijn loon hiervoor? Gehoond en vervolgd word ik als
een uitgestootene, alleen omdat ik den raad van mijn leermeester poogde
op te volgen. Heb ik daarom mijne moeder verlaten en haar, die mij het
liefste is op aarde? Thans heb ik genoeg geleden! Wanneer er een God
was, zou Hij mij voor dezen onverdienden smaad bewaard hebben! Ik wil
Hem niet langer dienen! God is de oorzaak van al mijn lijden! Wanneer
Hij mij niet de onrust in het hart had gelegd, woonde ik nu gelukkig
en tevreden met mijne geliefde, zooals alle andere menschen. Ieder
spreekt van God, als kenden zij Hem, maar ik, die Hem overal zoek,
ken Hem niet. Waarom verbergt Hij zich voor mij, die bij alles wat
ik doe, Zijnen wil indachtig ben? Maar genoeg! Van nu af aan zal ik
zonder God mijn weg zoeken en Hem ten spijt zal ik den Graal vinden,
al zou het mij het leven kosten! Wat geef ik om Gods vloek? Indien
Hij mij vervloekt, zoo vervloek ik Hem!" Haastig wilde hij de tent
verlaten, maar Walewein hield hem terug en sprak:

"Vriend, waar wilt gij heen? Weet gij dan niet, dat niemand den Graal
vinden kan, zonder Gods hulp en steun? Wat wilt gij alleen uitrichten?"

Parcival echter rukte zich los en riep uit: "Laat mij gaan!" daarop
sprong hij te paard en reed het donkere bosch in, dat niet donkerder
was dan zijne ziel.

Toen zwierf Parcival vier lange jaren door het land, in zijn stalen
harnas, de lange speer in de hand. Het was hem onverschillig, waarheen
het lot hem voerde; hij zag zelden om zich heen, maar staarde steeds
voor zich uit met donkeren, speurenden blik. De koude des winters,
de verzengende zomerhitte--hij voelde ze nauwelijks; de schoonheid der
jaargetijden gleed aan hem voorbij zonder zijne ziel te beroeren. Zijn
hart was met tweestrijd vervuld, nu eens drong het hem terug te keeren
naar Condwiramur om in hare liefde troost te vinden voor zijne gewonde
ziel, dan weer joeg het hem voort in de onbekende toekomst, waar het
beeld van den Graal hem lokte met stralenden schijn. Somber en in zich
zelf gekeerd vervolgde hij zijn tocht; alleen wanneer hij kans zag
zich in den strijd te onderscheiden, verdween de bittere trek om zijn
mond en scheen hij voor eene wijle op te leven uit zijne moedeloosheid.

In alle gevechten bleef hij overwinnaar; roem en eer gewerden hem,
maar zijn hart bleef koud en bitter en den Graal vond hij niet.

Nooit ging hij meer ter kerke en wanneer men hem over God sprak,
lachte hij luid en hoonend, zoodat de menschen hem verschrikt aanzagen
en haastig een kruis sloegen.



Voor de vijfde maal sedert Parcival de legerplaats des konings verlaten
had, was de lente in het land gekomen. Een teer groen waas lag over
de takken van het woud en tusschen de struiken ritselde en schuifelde
het van jong, nieuw leven.

Parcival had het vizier van zijn helm omhooggeslagen en voelde
den zoelen lentewind over zijne wangen streelen. Onwillekeurig zag
hij omhoog naar de blauwe lucht, waarlangs de witte wolken dreven;
hij hoorde het kweelen der vogels en zag, hoe de knoppen zwollen
aan de boomen. Van heel ver drong het kleppen van een kerkklok tot
hem door. Langs een zijpad naderde een klein gezelschap in grijze
boetekleederen. Het waren de heer van een naburig kasteel met zijne
vrouw en hunne beide dochters, die zich naar de mis begaven, want
het was Goede Vrijdag, de dag, waarop men het lijden en sterven van
den Heer herdenkt.

Toen de kerkgangers een ruiter in volle wapenrusting bespeurden,
stonden zij stil en de hertog riep uit: "Wie zijt gij, Heer, dat gij op
een dag als dezen met wapenen in de hand, als voor den strijd gereed,
door het land trekt? Weet gij dan niet, dat het heden de Goede Vrijdag
is, die voor alle Christenen een dag van heilige herdenking zijn moet,
omdat Christus op dien dag voor hen gestorven is?"

Maar Parcival antwoordde norsch:

"Laat mij met rust! Wat maal ik om den Goeden Vrijdag? God heeft mij
uit Zijnen dienst verstooten; sindsdien erken ik Hem niet langer als
mijn Heer."

De grijze hertog sloeg ontzet de handen ineen over deze lastertaal
en zeide:

"Uwe woorden doen mij pijn! Gij moet inderdaad zwaar geleden hebben,
om zóó diep gezonken te zijn. Gij hebt raad en bijstand noodig, maar
van een beter en wijzer man dan ik. Niet ver van hier woont een vrome
kluizenaar, Trevizent, die u de geestelijke voorlichting zal geven,
welke gij behoeft. Ga tot hem en hij zal u helpen, om in Gods veilige
hoede terug te keeren. Daar en daar alleen zult gij troost vinden
voor uw lijden!"

Parcival haalde de schouders op, maar de woorden van den grijsaard
en de overtuiging, waarmede hij gesproken had, hadden toch indruk
gemaakt en na een vriendelijk woord van dank wendde hij zijn paard
in de richting der kluizenaarswoning.

Terwijl hij zoo voortreed door het bloeiende woud en overal om zich
heen het ontwaken der natuur gadesloeg, drong voor het eerst sinds
langen tijd iets van de reine klaarheid van dien lentemorgen door tot
zijne ziel. Aarzelend begon hij zich af te vragen, of hij God misschien
onrecht had aangedaan, door Hem te zoeken zooals een jager het wild
opspoort en door te veronderstellen, dat Zijn toorn persoonlijk en
haatdragend kon zijn als die van een mensch.

Toen hij bij de hut des kluizenaars gekomen was, steeg hij van zijn
paard, legde schild en speer terzijde en boog zich voor den vromen
grijsaard op de knieën. Met een nieuwen, ongekenden deemoed in het
hart sprak hij: "Vader, help mij om vrede te vinden!" Daarop vertelde
hij hem zijne gansche levensgeschiedenis.

Zwijgend luisterde de grijsaard naar het verhaal van Parcival's lijden
en strijden. Toen hij uitgesproken had, legde Trevizent hem de hand
op het hoofd en zeide:

"Mijn zoon, ik ken uw strijd uit eigen ervaring. Ook ik was eens
jong en wilde het leven en ook God met geweld veroveren. Het leed
heeft mij gelouterd. Ik heb geleerd te berusten en mij aan Gods wil
te onderwerpen. Mijn broeder Amfortas was als ik en stelde lust en
begeerte hooger dan de ware christelijke gezindheid. God heeft ons
beiden gestraft. Mijn broeder ligt weg te teren aan eene doodelijke
krankheid en ik, die mij in de eenzaamheid heb teruggetrokken, om
te trachten door vasten en zelfkastijding ons met God te verzoenen,
ben niet in staat om hem genezing te brengen. Eens scheen het of
die genezing zou komen, maar hij, die ze brengen moest, was hard
en liefdeloos en kon mijn broeder niet helpen! Hoe vaak heb ik den
ongelukkige beklaagd."

"Heer," sprak Parcival nederig, "die ongelukkige ben ik! Ik heb den
Graal verloren door eigen schuld. Nu zoek ik hem reeds verscheidene
jaren, maar ik kan den weg naar den Graalburcht niet terug vinden. Toch
zal ik nooit ophouden hem te zoeken!"

Toen zag Trevizent hem droevig aan en sprak:

"Weet gij dan niet, dat slechts hij in staat is om den Graal te vinden,
dien God daartoe heeft uitverkoren? Zonder Zijne hulp zal het u nooit
gelukken den wonderburcht te vinden. Daarom raad ik u aan om eenigen
tijd bij mij te blijven en door vasten en gebeden te trachten, u met
God te verzoenen!"

Parcival vertoefde twee dagen in de woning van den vromen vader en
toen hij op den Paaschmorgen zijn gastheer vaarwel zegde, was hij
een ander mensch geworden.

De wijze levenslessen van den kluizenaar en de vredige stilte van het
woud hadden de stormen in zijn hart doen bedaren. Hij was teruggekeerd
tot het geloof zijner kinderjaren, maar de blijde overmoed, waarmede
hij eens was uitgereden om God te zoeken had plaats gemaakt voor een
kalmen, diepen ernst. Niet langer zocht hij God te veroveren als een
kostbaren buit, dien men zegevierend met zich draagt--thans wist hij,
dat men Hem zoeken moet met stillen eerbied in 't hart en met volkomen
vertrouwen in Zijne wijsheid en goedheid.

Toen hij Trevizent gedankt had voor al wat deze voor hem gedaan had,
nam hij afscheid van hem met de woorden: "Ik trek thans weer de wereld
in, bereid om het werk te verrichten, waartoe God mij roepen zal. Al
heb ik het bezit van den Graal verspeeld, toch wil ik trachten om
diens heerschappij over de wereld te bevorderen, door het recht te
dienen, waar ik kan en de zwakken en onderdrukten te helpen.

In die stemming van blijde hulpvaardigheid reed Parcival heen, niet
langer met gebogen hoofd en gefronst voorhoofd, maar met een dankbaar
hart en een open oog voor al het schoone om zich heen.

Hij Liet zijn paard den vrijen teugel en het trouwe dier droeg hem
door de bloeiende wouden, waar de bloemen geurden en de vogels in de
twijgen zongen.



_Hoe Parcival den Graal gewon._ Plotseling herinnerde hij zich,
dat hij dit pad, dat beekje, die hooge struiken reeds eerder gezien
had. Eene vage onrust maakte zich van hem meester. Hij drukte de
sporen in de flanken van zijn ros, dat voortjoeg in dolle vaart. En
ziet--eene juichkreet drong uit zijne keel--daarginds--recht voor
hem uit--daar rezen in den stralenden zonneschijn de torens van den
Graalburcht omhoog, glinsterend en flikkerend in het gouden licht.

Parcival staarde en staarde; hij kon bijna niet gelooven, dat het
werkelijkheid was, wat hij zag, maar hoor! daar klonk bazuingeschal
en een koor van blijde stemmen vervulde de lucht.

Dreunend viel de zware slotbrug neer en eene jubelende schare stroomde
hem tegemoet. Als in een droom liet onze held zich meevoeren naar
binnen, waar hij neerknielde voor den stervenden Amfortas, die hem
zegenend de handen boven het hoofd hield.

Daarna plaatsten de Graalridders hem op een troon en na een oogenblik
van stilte werden de breede deuren der zaal geopend en een verblindende
lichtschijn drong naar binnen. Plechtige muziek ruischte door de
gewelven en allen--ook Parcival--bogen het hoofd in diepen eerbied
voor wat komen ging.

Toen Parcival de oogen weer opsloeg, zag hij den Graal vóór zich,
stralend in ongekenden luister; langs den rand stond in vlammende
letters zijn naam geschreven.

Eene hooge, gesluierde vrouwengestalte droeg den kostbaren schotel en
plaatste hem vóór Parcival's troon. Daarna sloeg zij den sluier van
haar gelaat weg en zag hem aan. Toen was het den held, of de poorten
des hemels zich eerst recht voor hem openden, want zij, die hem aanzag,
was zijne geliefde: Condwiramur!

"Wilt gij thans opnieuw van mij vluchten?" vroeg zij en stak hem hare
beide handen toe, en als eenig antwoord sloot Parcival haar jubelend
in zijne armen.

Zoo leefden Parcival en Condwiramur lange, lange jaren gelukkig op
het slot Montsalvasch in dienst van den Heiligen Graal, het recht
verdedigend, waar zij maar konden, en datgene bestrijdend, wat boos
en slecht was.



Eeuwen zijn verstreken, sedert Parcival na lijden en strijden den
Graal veroverde. De burcht Montsalvasch is in puin vervallen en de
Graal zelve is door engelen heengevoerd, zoo meldt de overlevering. Wie
zal zeggen waarheen?

Toch houden sommigen vol, dat de Graal nog bestaat en dat wie hem
zoekt met inspanning van alle krachten hem vinden zal.

Nog heden ten dage trekt menigeen uit om den Graal te zoeken. Hij,
die dit doet, tracht het goede te dienen en het kwade te bestrijden
onder welken vorm hij het ook ontmoet.

Wie onzer zal dan met stelligheid durven beweren, dat de hooge prijs,
dien hij zoekt, hem onthouden zal worden?



ARTHUR'S DOOD. [62]


_Hoe heer Agravaine en heer Modred het geheim van de schuld der
koningin aan den koning verrieden._ Langzaam maar zeker was het
geheim van de liefde tusschen Koningin Ginevra en Heer Lanceloet in
de hofkringen bekend geworden. Hunne heimelijke bijeenkomsten, de
voorkeur voor Lanceloet's gezelschap, welken de koningin op rijtoeren
en hoffeesten aan den dag legde, de teedere blikken, waarmede hij
haar bij die gelegenheden placht aan te staren,--dit alles kon niet
onopgemerkt blijven. Nog waren er enkele ridders, die, ondanks den
kwaden schijn, volhielden, dat de koningin even rein en onschuldig
was als de heilige, wier naam zij droeg, maar hun getal werd steeds
kleiner. De meerderheid der hovelingen was overtuigd van haren schuld
en steeds sterker werd de stem van hen, die het noodig vonden om ook
den koning in te lichten over wat er aan zijn hof geschiedde.

Eindelijk was het zoover gekomen!

Een aantal ridders, met Heer Agravaine en Heer Modred aan het hoofd,
verzochten hun vorst om een onderhoud, waarin zij hem in korte woorden
vertelden, welk eene zondige verhouding er bestond tusschen de koningin
en Heer Lanceloet.

Niemand, die van het onderhoud getuige was geweest, zou ooit
de uitdrukking van vertwijfeling vergeten, waarmede de koning
zijne ridders aanzag, toen de beteekenis van het gehoorde tot hem
doordrong. Het was niet slechts de smart van den bedrogen echtgenoot,
die op zijn gelaat te lezen stond, het was de wanhoop van den man,
die, in zijne heiligste gevoelens gekwetst, voelt, dat hij de kracht
mist om verder te leven, nu datgene, wat voor hem de grootste waarde
bezat, hem op zulk eene ruwe wijze ontnomen werd.

Modred en Agravaine en al de andere ridders, die jaren lang met zekeren
wellust naar dit oogenblik hadden uitgezien, bogen het hoofd en gingen
zwijgend heen, het hart vol mededoogen voor het lijden van hun vorst.

Zoo bleef Arthur alleen met de folterende gedachte aan al het
vreeselijke, dat hij zoo juist vernomen had. Toen kwam er een
oogenblik, waarop zijne ziel weigerde te gelooven aan de waarheid
der afschuwelijke beschuldiging, welke men tegen Ginevra had
uitgesproken. Hij verlangde bewijzen, bewijzen! zoo bezwoer hij
den teruggeroepen ridders, die zwijgend de schouders ophaalden en
beloofden ze hem te zullen verschaffen. Daartoe moest de koning,
hoewel vol inwendigen afschuw over wat hij deed, zich naar hunne
plannen schikken en mede helpen om eene samenzwering tegen de
beide beschuldigden op touw te zetten. Hij gaf Ginevra te kennen,
dat hij voor eenige dagen op de jacht dacht te gaan, maar reeds den
eersten nacht keerde hij heimelijk naar het paleis terug. Terwijl
hij zich daar in een afgelegen vertrek schuil hield, ten prooi aan de
folterendste zielesmart, begaven twaalf ridders, onder aanvoering van
Modred, zich in alle stilte naar de vertrekken der koningin en ziet,
hunne vreeselijke voorspelling werd bewaarheid, Lanceloet bevond zich
bij haar. Koning Arthur werd gewaarschuwd en kwam. Eene worsteling
ontstond; wel gelukte het Lanceloet te ontsnappen, maar Ginevra bleef
achter in de handen van den koning en zijne ridders. Arthur liet zich
geheel medesleepen door zijne gevoelens van haat en verbittering; hij
zwoer bij al wat hem heilig was, dat hij de schuldigen zou straffen,
dat hij Lanceloet zou opsporen en dooden en Ginevra, de trouwelooze,
den onteerenden dood op den brandstapel zou doen sterven.

Van toen af aan nam het drama der wraakneming zijn vasten loop. De
maatregelen voor de voltrekking van het vonnis der koningin werden
genomen, alles was gereed en men stond op het punt haar in de
vlammen te werpen, toen plotseling Lanceloet, gevolgd door een aantal
volgelingen, ten tooneele verscheen, zijne geliefde bevrijdde uit de
handen harer belagers en haar op zijn paard met zich wegvoerde. In
het algemeene gevecht, dat hieraan voorafging, lieten vele dappere
mannen het leven, onder hen ook Agravaine en Gaheris, twee der zonen
van koning Lot. Vreeselijk was de smart van Heer Walewein over den
dood zijner broeders en, bij hunne bloedige lijken neergeknield,
zwoer hij een duren eed, dat hij zich wreken zou op Lanceloet voor
het leed, dat door diens toedoen veroorzaakt was.

Naar alle zijden werden boden uitgezonden om te verspieden, waar de
vluchtelingen zich ophielden, en weldra bleek het, dat Lanceloet
zich met zijne geliefde had teruggetrokken in een zijner sterke
burchten aan de grenzen van het rijk. Terstond maakte de koning zich
op om met een machtig leger het beleg om dien burcht te slaan, in de
hoop dat Lanceloet hem, bij een mogelijken uitval der belegerden,
in handen zou vallen. Lanceloet scheen echter een treffen met zijn
vorst zooveel mogelijk te willen vermijden. Het beleg zou dan ook
misschien maanden geduurd hebben, indien er niet op zekeren dag in
Arthur's kamp renboden waren aangekomen, die den vorst een schrijven
overhandigden van Zijne Heiligheid den paus, waarin deze hem gebood,
zich met zijne gemalin te verzoenen. Stond er niet geschreven:
"Wat God vereend heeft, mag de mensch niet scheiden?"

Daarop deed Arthur de koningin weten, dat zij zonder gevaar voor
haar leven aan het hof kon wederkeeren. Ginevra nam dit aanbod aan,
waarop de koning het beleg om den burcht opbrak. Niemand echter uit
zijne omgeving, die niet wist, dat met deze schijnbare verzoening de
zaak nog niet beslist was.

Toen de koning in zijne hoofdstad teruggekeerd was, bracht hij alles
voor eene langdurige afwezigheid in gereedheid. Hij stelde orde op
zijne zaken, hoorde zijne raadslieden over de maatregelen, welke zij
voor het welzijn van zijn land moesten treffen en wees Modred aan
als regent. Daarna trok hij met zijn leger over zee naar Benwick,
het land van Heer Lanceloet, waarheen deze in zijne wanhoop over het
verlies zijner geliefde de wijk had genomen.

Door de groote overmacht zijner vijanden gedwongen, trok Lanceloet zich
terug in een zijner kasteelen en trachtte dit met alle middelen, die
hem ten dienste stonden, tegen een mogelijk beleg te versterken. Wat
hij verwacht had, geschiedde. Weldra naderden Arthur's legerscharen
den machtigen burcht, welken zij zóó nauw omsingelden, dat er van
eenige gemeenschap tusschen de belegerden en de buitenwereld geen
sprake kon zijn.

Heer Walewein was in het leger van zijn vorst mede naar Benwick
getrokken. De smart over het sterven zijner broeders was overgegaan in
eene toomelooze woede tegen den bewerker daarvan en hij zag reikhalzend
uit naar eene gelegenheid om zich op Lanceloet te wreken. Toen
het beleg geene vorderingen maakte, werd Walewein dan ook zoodanig
door zijn ongeduld overmeesterd, dat hij den koning verlof vroeg om
zich met een ridder uit de belegerde vesting in een tweegevecht te
meten. Zoo werd er eene uitdaging naar den burcht gezonden, welke,
naar Walewein heimelijk hoopte, ten gevolge zou hebben, dat Lanceloet
zelve zich voor een tweekamp beschikbaar zou stellen.

Inderdaad toonde de laatste zich ook geneigd om persoonlijk op de
uitdaging van Heer Walewein in te gaan. De dood in een eerlijken strijd
van man tegen man scheen hem een welkom middel om te ontsnappen aan
de folteringen van zijn berouw en de pijnigende onzekerheid over het
toekomstig lot der koningin.

Toen hij echter zijne makkers deelgenoot maakte van zijne plannen,
rustten deze niet, alvorens zij hem tot andere gedachten hadden
gebracht. Hij was het zijnen volgelingen verplicht, zoo meenden zij,
om niet dan in den uitersten nood het kasteel te verlaten. Indien
hij viel, wat zou dan het lot zijn van hen, die tegen de bevelen des
konings in, zijne partij hadden gekozen?

Het slot van de besprekingen was, dat Heer Bors, de trouwe vriend van
Lanceloet, Walewein's uitdaging aannam, maar helaas!--nog dienzelfden
avond droeg men zijn lijk binnen het kasteel. Hetzelfde lot trof zijn
jongeren broeder, Lionel, die zich vol geestdrift had aangeboden om
den dood van Bors te wreken.

Toen was Lanceloet's besluit genomen en reeds den volgenden morgen
zond hij een bode naar het vijandelijke kamp, om Walewein tot een
beslissend gevecht uit te dagen.

Tot twee maal toe streden de beide ridders, die eens zulke trouwe
vrienden waren geweest, met elkander, en in beide gevechten bleef
Lanceloet overwinnaar. Het ware hem gemakkelijk gevallen om zijn
tegenstander te dooden, maar op het beslissende oogenblik deinsde
hij telkens voor die daad terug.

Reeds was het tijdstip voor een derde treffen tusschen de beide helden
bepaald, toen eene plotselinge tijding den loop der gebeurtenissen
eene andere wending gaf.



_Hoe koning Arthur verneemt, dat Modred zich van de heerschappij
over zijn rijk had meester gemaakt._ Op zekeren dag kwamen in
de legerplaats des konings eenige mannen, die op dringenden toon
verzochten tot hun vorst te worden toegelaten, daar zij hem eene
uiterst gewichtige tijding kwamen brengen. Toen men hen bij den
koning bracht, vielen zij voor Arthur op de knieën en smeekten hem
onverwijld naar Brittannië terug te keeren, ten einde zijn land en
volk voor een wissen ondergang te behoeden. Toen de vorst hun op
ontstelden toon vroeg, wat zij hiermede zeggen wilden, vertelden zij
hem, dat Modred zich gedurende zijne afwezigheid meester had gemaakt
van zijn troon. Hij had het volk door valsche brieven wijsgemaakt,
dat hun koning in den strijd was gevallen en hem in zijne laatste
beschikkingen tot zijn opvolger had aangewezen. Dit was echter nog
niet alles. De ellendige verrader had zich verstout om de koningin
zijne liefde te bekennen en toen deze hem verachtelijk afwees, had hij
gezworen haar te zullen dwingen, zijne vrouw te worden. Ginevra had
toen de vlucht genomen in de sterke vesting van Londen en ijlboden naar
Benwick gezonden om haar gemaal van den stand van zaken te verwittigen.

Er bleef Arthur geene keuze over.

In aller haast brak hij het beleg op en keerde terug naar Engeland,
waar hij eenige weken later te Dover landde.

Zoodra Modred van zijne komst in kennis was gesteld, zond hij een groot
leger uit, om Arthur het binnendringen in het land te beletten. In
de nabijheid van Dover kwam het tusschen de twee legers tot een
treffen. In dien bloedigen slag werden door beide partijen vele dappere
daden volbracht, maar het einde was, dat Modred's leger in wanorde op
de vlucht sloeg. De vreugde der overwinning werd bij Arthur's troepen
alras getemperd door de mare, dat Heer Walewein, de man, die om zijne
daden en deugden door een ieder werd geprezen, in den strijd gevallen
was. Weenend zat Arthur bij het ontzielde lichaam van den wakkeren
held, ook deze steun moest hem ontnomen worden! Wat restte hem thans
nog? Zijne vrouw, zijn vriend, drie zijner dappere neven waren hem
ontvallen; Merlijn, zijn trouwe raadsman in tijden van nood, had hem
eveneens verlaten, De grijze toovenaar was het slachtoffer geworden
van de booze fee Viviane, die hem door hare schoonheid had weggelokt
uit het paleis, hem al zijne geheimen ontfutseld had en hem thans
gevangen hield in hare ondergrondsche rotswoning.

Zoo het koning Arthur al droef te moede was aan het einde van den dag,
welke hem toch eene overwinning had gebracht, hoeveel te grooter
waren de woede en ergenis van Modred, toen hij het bericht van de
nederlaag zijner troepen ontving.

Terstond vatte hij het plan op om zich persoonlijk aan het hoofd van
zijn leger te stellen en reeds weinige dagen later kwam het tot een
nieuwen veldslag, die onbeslist bleef.

Koning Arthur trok thans met zijne legerscharen naar het Westen,
in de richting van Wallis, het land, dat zich altijd zeer trouw had
betoond jegens hem en zijn vorstenhuis. Voorloopig nam hij zijn intrek
in Salisbury en zond van uit die stad boden in alle richtingen, om de
bewoners der omliggende streken aan te sporen, zich aan zijne zijde
te scharen.

Modred volgde hem derwaarts en legerde zich met zijne troepen op eene
naburige vlakte. Toen hij echter bericht ontving, dat Arthur's leger
dagelijks in sterkte toenam, begreep hij, dat langer talmen voor hem
nadeelig zou zijn en zond hij daarom een boodschapper naar 's konings
legerkamp om zijn vorst uit te dagen tot een beslissenden slag,
welke geleverd zou worden op den dag na het feest van Allerheiligen.

Den nacht vóór den slag had Arthur een wonderlijken droom. Hij
droomde, dat hij, in een mantel van goudbrokaat gekleed en met de
koningskroon op het hoofd, gezeten was op een groot rad, dat langzaam
rondwentelde. Onder hem bevond zich een zwarte poel, waaruit een
aantal draken hunne afschuwelijke koppen omhoog staken. Plotseling
begon het rad sneller te draaien en hij werd meegesleurd naar omlaag,
waar de draken hem met hunne scherpe klauwen vastgrepen.

Met een luiden schreeuw werd de koning wakker, badende in zijn
zweet. Zijne bedienden kwamen hevig ontsteld aanloopen, maar Arthur
stelde hen gerust, door te verklaren, dat het slechts een booze droom
was geweest, die hem had doen schrikken.

Spoedig daarna viel hij weer in slaap en opnieuw had hij een
droom. Ditmaal stond hij aan den oever van eene rivier en staarde over
het land, toen hij plotseling de gedaante van een ridder op zich zag
toetreden. Het was Walewein, die gevolgd werd door eene lange rij van
engelen: dit waren al degenen, die de ridder in zijn leven met raad
en daad had bijgestaan en die thans zijne beste vrienden waren. Hij
verzocht, neen, hij smeekte den koning, om Modred voor te stellen, de
vijandelijkheden een maand lang te staken; na afloop van dien termijn
zou Lanceloet komen om zijn vorst te helpen. Na dit gezegd te hebben,
verdween de gestalte van Walewein en de koning ontwaakte.



_Hoe Arthur zijnen vijanden om een wapenstilstand verzocht en hoe door
eene vergissing de strijd toch ontbrandde._ Toen Arthur zijne ridders
den volgenden morgen deelgenoot had gemaakt van zijne vreemde droomen,
zagen de meesten van hen hierin een voorteeken, dat de kansen van den
strijd hun voor het oogenblik niet gunstig waren en daarom rieden zij
den koning aan, den raad, dien de geest van Walewein hem in zijn droom
gegeven had, op te volgen. Arthur deed zulks en zond boodschappers naar
Modred om hem een wapenstilstand van een maand voor te stellen. Deze
weigerde echter kortaf dien toe te staan, daar hij wel begreep,
dat zijne kansen door dit uitstel niet gebaat zouden zijn. De boden
des konings, die een dergelijk antwoord wel verwacht hadden, kwamen
nu met een tweede voorstel, waartoe zij opdracht hadden ontvangen,
ingeval het eerste werd afgewezen. Zij gaven Modred in overweging,
den strijd te beëindigen en Arthur in vrede te laten regeeren,
dan zou deze op zijne beurt beloven, de rechten op den troon na
zijn dood aan Modred af te staan. Modred had hier wel ooren naar,
want hij begon in te zien, dat het volk nooit zou dulden, dat hun
vorst wederrechtelijk de troon ontnomen werd. Daar hij echter ook
eenig onmiddellijk voordeel uit de overeenkomst wenschte te behalen,
eischte hij, dat de graafschappen Cornwallis en Kent thans reeds aan
hem zouden worden afgestaan. De boden beloofden hem zijn eisch aan
den koning te zullen kenbaar maken en spraken af, dat den volgenden
morgen eene samenkomst zou plaats hebben tusschen Arthur en Modred,
waarin de voorwaarden van den wapenstilstand nader zouden worden
vastgesteld. Op verlangen van Modred zou die samenkomst plaats hebben
in tegenwoordigheid der beide legers.

Zoo geschiedde het. Den volgenden dag, in den grauwen Novembermorgen,
dreunden de heuvelen van Salisbury onder het hoefgetrappel van
vele honderden paarden en weerklonk van alle zijden het schetterend
hoorngeschal der strijdtrompetten.

Toen de beide legers in slagorde tegenover elkander stonden opgesteld,
begaven de aanvoerders, elk vergezeld van een tiental ridders, zich
naar een aangegeven punt in de tusschenliggende vlakte om aldaar
te onderhandelen.

Arthur stelde niet veel vertrouwen in Modred's bedoelingen; daarom
had hij, alvorens zich naar de plaats der onderhandelingen te begeven,
zijne ridders gewaarschuwd om op hunne hoede te zijn en scherp uit te
zien, of er ook verraad dreigde. Het eerste spoor hiervan: het eerste
wapen, dat getrokken werd, moesten zij beschouwen als een bevel om met
alle kracht den vijand aan te vallen, zoo luidden 's konings orders.

Modred had eveneens zijne bevelen achtergelaten en toevallig stemden
deze geheel overeen met die van koning Arthur. Niet, dat hij verraad
vreesde! Hij kende het karakter van zijn vorst te goed, dan dat hij
daar bang voor behoefde te zijn, maar hij vreesde, dat wellicht een der
ridders uit 's konings gevolg, zich niet zou kunnen weerhouden om hem,
den verrader, te dooden. Daarom deed ook hij zijnen troepen weten, dat
zij bij het zien van een getrokken wapen terstond moesten aanvallen.

Helaas, weinig besefte hij, welke noodlottige gevolgen deze opdracht
hebben zou!

De onderhandelingen hadden een aanvang genomen. De beide aanvoerders
stonden tegenover elkaar: Arthur met zijne fiere gestalte en edel
gelaat, waarin de smart diepe lijnen had gegroefd, en Modred, die
tevergeefs trachtte zich eene trotsche houding te geven, terwijl
zijne oogen schitterden van boosaardige voldoening.

Reeds was men het over de hoofdpunten eens geworden, toen er iets
vreeselijks gebeurde.

Eén der ridders, die tot het geleide van Modred behoorden, werd door
eene adder in het been gebeten en, zonder aan de beteekenis van zijne
daad te denken, trok hij zijn zwaard om het dier te dooden. Dit
was voor beide legers, die scherp toezagen, wat daarginds op de
vlakte geschiedde, het teeken tot den aanval. Onder een donderend
krijgsgeschreeuw stormden de mannen de heuvels af en stortten zich
op elkander in een vreeselijken strijd zonder genade. Hier was
geen tegenhouden meer mogelijk. Als wilde dieren wierpen Arthur's
manschappen zich op hunne vijanden. Maar ook Modred's volgelingen
lieten zich niet onbetuigd. Opgewonden door de schoone beloften, welke
hun aanvoerder hun gedaan had, indien zij in den strijd overwinnaar
bleven, zetten zij alles op het spel om de zege te behalen, ten einde
al dat goede deelachtig te worden.

Den ganschen, somberen herfstdag duurde de strijd. In de mistwolken,
die over de vlakte hingen, konden de strijdenden soms niet
onderscheiden, of zij vriend of vijand tegenover zich hadden,
maar zij vochten blindelings voort en sloegen links en rechts met
hunne lange zwaarden. Het gejammer der stervenden vermengde zich
met de wilde strijdkreten en het gekletter der wapenen. Groote
plassen bloed drenkten den gronden het aantal krijgers werd steeds
kleiner. Eindelijk bleven slechts vier mannen over, die zich, hoewel
allen gewond, staande wisten te houden. Het waren Arthur met twee
zijner volgelingen: Heer Lucanus en Heer Bedivere--en Modred.

Met een wenk beduidde Arthur zijnen volgelingen, zich op een afstand
te houden, toen zwaaide hij zijn zwaard Excalibur hoog in de lucht en
snelde op Modred toe. Een verwoed gevecht volgde. Omringd door hunne
doode en stervende volgelingen streden deze beiden een wanhopigen
strijd, de één om het behoud van zijn troon en zijne eer, de ander
uit een natuurlijken drang tot zelfbehoud.

Een welgemikte speerstoot--en Modred tuimelde met een wilden kreet van
pijn achterover; met inspanning van zijne laatste krachten richtte
hij zich echter nog éénmaal overeind en wist Arthur met zijn zwaard
zulk een zwaren slag toe te brengen, dat deze kreunend ineenzonk.



_Van Arthur's dood en hoe deze heer Bedivere beval zijn zwaard
Excalibur in het meer te werpen._ IJlings snelden de beide volgelingen
des konings naderbij en droegen den stervenden vorst naar eene kleine,
vervallen kapel, welke zich niet ver van het slagveld bevond. Daar
legden zij hem op de trappen vóór het altaar en knielden naast
hem neer. Onder het prevelen van de vurigste gebeden voor zijn
behoud, maakten zij Arthur's kleederen los en wieschen zijne
wonden. Helaas! het was maar al te duidelijk, dat het einde van den
held naderde; het bloed gutste hem in een breeden stroom uit zijne
wonden en eene vale doodstint scheen zich reeds over zijn gelaat
te verspreiden. De beide ridders waren eveneens gewond, maar zij
voelden dit nauwelijks, zóózeer waren zij vervuld van het streven om
het leven van hun geliefden heer zoo lang mogelijk te rekken.

Na eenige oogenblikken stelde Heer Lucanus voor om den koning naar eene
plaats te brengen, waar hij de noodige verpleging kon verkrijgen. Nadat
hij zijn vriend had verzocht, te zien of er mogelijk onraad dreigde,
nam hij behoedzaam het lichaam van zijn vorst in zijne armen en wendde
zijne schreden naar den ingang der kapel.

Nauwelijks had hij echter eenige stappen gedaan, of hij werd door
eene plotselinge duizeling bevangen; de inspanning was te groot
geweest! Nog vond hij de kracht om den koning op den grond neer
te leggen; toen stak hij de handen omhoog en met een diepen zucht
sloeg hij achterover. Toen Bedivere hevig ontsteld naderbij kwam,
had Lucanus reeds den laatsten adem uitgeblazen.

Wanhopig staarde de ridder om zich heen; wat nu te beginnen? Hoe zou
hij alleen, gewond en verzwakt als hij was, zijn vorst en zichzelven
in veiligheid kunnen brengen? Hij peinsde en zon, wat hem te doen
stond, toen hij plotseling bemerkte, dat Arthur zich uit zijne
liggende houding had opgericht en de aandacht van zijn volgeling
poogde te trekken. Terstond begaf deze zich naar hem toe, boog zich
over hem heen en ving toen de volgende woorden op, welke de koning
met gesmoorde stem tot hem sprak: "Bedivere, mijn trouwe vriend, ik
ga sterven. Nog weinige uren en ik zal u moeten verlaten om mij te
begeven naar een land, waar men dood noch scheiding kent. Hoor dus
naar dit, mijn laatste verzoek! Neem mijn zwaard Excalibur en begeef
u daarmede naar het meer, dat ginds tusschen de boomen ligt. Werp
het zwaard in het meer en kom mij berichten, wat er daarna geschiedt!"

Bedivere nam het zwaard in de hand en begaf zich naar de aangewezen
plek, maar toen hij onder het voortgaan het fraaie wapen eens nader
bekeek, kon hij het niet over zich verkrijgen om het aldus weg
te werpen.

"Het kan mij in den strijd nog goede diensten bewijzen," dacht hij,
"en wanneer ik het in het meer werp, is het niemand meer van eenig
nut." Hij verborg dus het zwaard tusschen de struiken en keerde terug
naar de kapel.

"Wat zaagt gij, toen gij het zwaard in het meer wierpt?" vroeg hij
terstond, en Bedivere, die op deze vraag was voorbereid, antwoordde
rustig: "Sire, ik heb niets gezien dan eenige vogels, die langs het
watervlak scheerden en geen ander geluid vernomen dan het kabbelen
der golfjes tegen den oever."

Een vluchtig rood overtoog 's konings gelaat en met toornige stem
riep hij uit:

"Gij hebt het zwaard hier of daar verborgen, om het voor u zelven
te bewaren! Schande over u, dat gij mijn laatsten wensch niet weet
te eerbiedigen. Ik herhaal u mijn bevel: ga heen en werp mijn zwaard
Excalibur in het meer!"

Bedivere keerde zich berouwvol om en haalde het wapen uit zijne
schuilplaats te voorschijn. Toen hij het uit de scheede trok, werd hij
opnieuw getroffen door den edelen glans van het metaal. Zou hij een
dergelijk meesterstuk wegwerpen? Hoe vaak had hij het zijn vorst in
den strijd zien gebruiken, welke eene reeks van dappere heldendaden,
door Arthur verricht, riep het hem in herinnering! Neen, het wapen
moest behouden blijven, al ware het slechts als aandenken aan hem,
wien het had toebehoord. Vastbesloten verborg hij het zwaard opnieuw
tusschen de struiken en begaf zich met de scheede naar het meer, waarin
hij deze met luiden plons deed neerkomen. Toen keerde hij naar den
koning terug. Deze zag hem vorschend aan en sprak: "Hebt gij nu mijne
opdracht volvoerd? Wat zaagt gij, toen het zwaard in het water viel?"

Bedivere aarzelde een oogenblik, toen sprak hij: "Heer, gij spant
uwe verwachtingen te hoog. Ik heb niets gezien dan het wuiven der
rietpluimen langs den waterkant en niets gehoord dan het ruischen
van den avondwind door de boomen." Ongeduldig bewoog de gewonde zich
heen en weer. "Gij hebt mij opnieuw bedrogen," riep hij uit! "Ontrouwe
dienaar, die gij zijt, hoe durft gij het wagen mijne bevelen aldus te
veronachtzamen? Maar ik weet wel, waarom gij zulks durft te doen! Het
is, omdat ik niet langer in staat ben, mijnen woorden de noodige
kracht bij te zetten. Helaas, moet dit dan mijn lot zijn: te zien,
dat men mij niet langer gehoorzaamt, mij, die eens door iedereen met
eerbied naar de oogen werd gezien!"

Zijne woorden sneden Bedivere door de ziel. Hij vluchtte heen, zocht
het wapen weer op en snelde ermede naar het meer. Zonder zich verder
een oogenblik te bedenken wierp hij het zwaard met een forschen zwaai
in het water. En ziet, wat geschiedde? Op het oogenblik, dat de punt
van het wapen den waterspiegel raakte, stak een arm, in wit fluweel
gehuld, daaruit omhoog, vatte het bij den gouden greep, zwaaide het
driemaal door de lucht en verdween er mede in de donkere diepte.

Bedivere haastte zich terug naar de kapel en toen hij Arthur het
gebeurde had medegedeeld, gleed er een glans van voldoening over's
konings gelaat en hij zeide: "Thans kan ik rustig heengaan!"

Na eenige oogenblikken verzocht hij Bedivere hem naar den oever van
het meer te dragen. Deze voldeed aan zijn verzoek en ziet, toen zij
aan den waterkant waren aangekomen, zagen zij een rank vaartuig,
dat door de vallende schemering naar den oever kwam varen. In het
vaartuig bevonden zich een aantal schoone vrouwen, die op zachten
toon een weemoedig lied zongen. Eén van haar, de schoonste van allen,
steeg aan land en droeg den stervenden vorst in het vaartuig. Zij
waren op het punt om wederom van wal te steken, toen Bedivere, die
in stomme verbazing dit wonderlijk schouwspel had gadegeslagen en
nu eerst recht begon te beseffen, dat hij gansch alleen achterbleef,
naar den oever snelde en smeekend uitriep:

"Sire, laat mij niet alleen, of, zoo ge mij niet met u mede kunt
nemen, zeg mij dan althans, waar gij heengaat, opdat ik het uw volk
kan melden."

Hierop antwoordde Arthur met eene stem, die helder en duidelijk over
het water klonk:

"Zeg aan mijn volk, dat ik voor eene wijle ben heengegaan naar
het eiland Avalon, om aldaar genezing te vinden voor mijne
wonden. Vaarwel!"

Nauwelijks had hij het laatste woord gesproken, of het vaartuig
verdween uit het gezicht en Bedivere bevond zich alleen in de
toenemende duisternis. Peinzend over de woorden van zijn vorst dwaalde
hij den ganschen nacht door het woud, tot hij bij het aanbreken van
den dag bij de hut van een kluizenaar kwam, die hem liefderijk opnam
en verzorgde. Zóó zeer hadden de gebeurtenissen der afgeloopen weken
den held aangegrepen, dat hij geen moed gevoelde om tot zijn vroeger
leven terug te keeren. Hij verzocht zijn gastheer bij hem te mogen
blijven en werd een kluizenaar als hij, die zijn leven wijdde aan
het lezen van gebeden en het verrichten van goede werken.



_Hoe koningin Ginevra haar leven eindigde in een klooster en
hoe Lanceloet kwam om haar vaarwel te zeggen._ Een maand na den
veldslag landden een aantal schepen in Dover, bemand met gewapende
krijgsknechten. Het waren de volgelingen van Heer Lanceloet, die,
zoodra men hem verteld had, welk gevaar den koning naar Engeland
had terug doen keeren, het plan had opgevat zijn vorst te volgen. De
gevaren, die zijn geliefden meester bedreigden, hadden in Lanceloet's
hart het gevoel van vervreemding, dat hem van Arthur scheidde, doen
verdwijnen om plaats te maken voor de oude gevoelens van vriendschap
en eerbied.

Ontzetting greep hem aan, toen hij bij zijne landing vernam,
wat er geschied was. Het land verkeerde in een staat van hopelooze
verwarring. Het leger van den koning was vernietigd, zijne raadslieden
hadden naar alle hoeken van het land de vlucht genomen, koningin
Ginevra vertoefde in het klooster van Almesbury en scheen geheel
verslagen te zijn van smart en droefheid en de koning zelve--omtrent
hem deden de zonderlingste geruchten de ronde. Volgens sommigen
was hij gesneuveld op het veld van eer, volgens anderen leefde hij
nog en hield hij zich schuil in het bergland van Wallis, waar hij
trachtte de bevolking op te wekken tot eene poging om de orde in het
rijk te herstellen. Een ander gerucht zeide, dat hij stervende was
weggevoerd in een boot naar het eiland Avalon, vanwaar hij eens zou
wederkeeren om zijn land en volk tot nieuwen bloei te brengen. Dit
laatste gerucht won allengs veld, één der ridders van koning Arthur,
zoo heette het, had met eigen oogen gezien, hoe een vaartuig, waarin
vele schoone vrouwen waren gezeten, den koning had medegenomen. Wie die
ridder was en waar hij vertoefde, kon niemand met juistheid zeggen,
wel wist men te vertellen, dat hij de wereld had vaarwel gezegd en
in vrome afzondering zijn leven wenschte te eindigen.

Dit alles vernam Lanceloet bij zijne aankomst in Brittannië; terstond
was zijn plan gemaakt: hij wilde vóór alles Ginevra spreken.

Eenzaam reed hij door de kale vlakten van Engeland, terwijl de
herfststormen om hem heen gierden en de kille nevels over de velden
trokken. Dood en verwoesting grijnsden hem tegen in de dorpen en
steden: de ruwe krijgsbenden van Modred hadden op hun weg mensch noch
dier gespaard en bij het doortrekken hadden zij vaak de dorpen in
brand gestoken, ten einde hunne wandaden onder de rookende puinhoopen
te verbergen. De enkele dorpelingen, die niet gevlucht waren, liepen
met eene uitdrukking van wanhoop op het gelaat tusschen de bouwvallen
rond en smeekten Heer Lanceloet, om hen te helpen bij het zoeken
naar hunne verloren eigendommen. Maar deze gunde zich geen rust,
alvorens hij de poorten van het nonnenklooster had bereikt, waarin
koningin Ginevra de wijk had genomen. Het duurde geruimen tijd, eer
hij de vorstin kon doen bewegen, hem te ontvangen, maar eindelijk
verklaarde zij zich bereid hem een kort onderhoud toe te staan.

Daar stonden zij tegenover elkander--de twee, die door hunne liefde
zooveel onheil hadden te weeg gebracht. Zij zagen elkander aan en
in dien langen blik proefden zij opnieuw het bitterzoete van hunnen
hartstocht, dien zij niet hadden weten te overwinnen. Eindelijk begon
Ginevra te spreken. De handen wringend onder de donkere plooien van
haar kleed, smeekte zij Lanceloet om terug te keeren naar zijn land
en haar te vergeten. Zij wilde gedurende den tijd van haar leven, die
haar nog restte, trachten om door berouw en zelfverloochening vergeving
te vinden voor hare zonde. Dit zou haar echter gemakkelijker vallen,
indien zij de overtuiging bezat, dat Lanceloet niet in hare nabijheid
vertoefde en ginds in zijn eigen land zich een nieuw leven trachtte te
scheppen. Toen zij ophield met spreken en Lanceloet smeekend aanzag,
bewaarde hij een oogenblik het zwijgen en boog het hoofd als een
teeken van eerbiedige instemming met haren wensch.

Toen begon hij te spreken. Een nieuw leven te beginnen, was hem,
zoo zeide hij, onmogelijk na alles wat hij had doorgemaakt, maar
evenals zij gevoelde hij eene dringende behoefte om boete te doen
voor zijn zondig leven. Hij wenschte dus niets liever dan zich in de
eenzaamheid terug te trekken en te trachten zich door vurige gebeden
met God te verzoenen.

Toen scheidden zij. Ginevra keerde terug naar de nonnen, die haar
met schuchteren eerbied bejegenden; Lanceloet begaf zich naar buiten
en besteeg opnieuw zijn paard, dat hem met tragen stap in de donkere
schemering henen droeg.



Dit was het einde van Arthur's leven en van dat zijner getrouwen:
in de sombere herfstnevels werd de koning weggevoerd naar het
geheimzinnige rijk der Vrouwe van Avalon, voor langen tijd, voor
altijd misschien--wie zal het zeggen? Rouw en droefenis, schrik en
verwarring liet hij achter, maar gelijk eene heldere ster kan lichten
aan den duisteren horizon, zoo straalde in het hart der Britten de
hoop, dat hij eens zou wederkeeren, om zijn volk te regeeren en zijn
rijk te brengen tot nieuwen, nooit gekenden bloei.



BIBLIOGRAPHIE.


_Bibliographie bij de Sagen van Arthur's Komst en Arthur's Dood._


_Historia Regum Brittanniae_ van Geoffrey of Monmouth, boek IX hst. IX
en XIII. Engelsche vertaling van Sebastian Evans, L. L. D. Everyman's
Library, London. Dent.

_Le Morte d' Arthur_ by Sir Thomas Malory, vol. I. Everyman's Library,
London, Dent.

_Idylls of the King_ by Alfred, Lord Tennyson. Golden Treasury Series,
bld. 4-24. Macmillan and Co., London.



_Bibliographie bij de Sage van Heer Walewein en den Groenen Ridder._


_Syr Gawayne and the grene Knyght_. Ed. by R. Morris, revised by
Isaac Golancz. Early E. T. S. 1864, 1915.

_Histoire Littéraire de la France_. Tome XXX: Chapitre sur les Romans
en Vers du Cycle de la Table Ronde, par Gaston Paris.

_The Legend of Sir Gawain_ by Jessie R. Weston, London, 1897.

_Syr Gawayn and the grene Knyght_ by J. R. Hulbert. Modern
Philology. Dec. 1915; April 1916.

_A Study of Gawain and the green Knight_ by George Lyman Kittredge,
Harvard University Press 1916.



_Bibliographie bij de Sage van Balin en Balan._


_Merlin, roman en prose du XIIIe_ Siècle, publié avec la mise en
prose du poême de Merlin de Robert de Borron, d'après le manuscrit
appartenant à M. Alfred H. Huth, par G. Paris et J. Ulrich. Société
des anciens textes français, Paris 1886.

_Le Morte Darthur by Syr Thomas Malory_, the original edition of
William Caxton, now reprinted and edited by H. O. Sommer, London 1889.

A. Tennyson, _Tiresias, and other Poems_, 1885.

A. Ch. Swinburne, _The Tale of Balen_, 1896.

_El Baladro del Sabio Merlin_. Nueva bibliotheca de autores españolas
bajo la direccion del M. Menéndez y Pelayo, Vol. VI. Madrid, 1907.

J. Bausewein, _Die Poetischen Bearbeitungen der Balin- und Balansage
von Tennyson und Swinburne und ihr Verhältnis zu Malory_. Diss,
Heidelberg, Würzburg, 1914.

E. Vettermann, _Die Balen-Dichtungen und ihre
Quellen_. Cap. I-IV. Diss, Leipzig, Halle, 1914.



_Bibliographie bij de Sage van den Leeuwenridder._


Kristian von Troyes _Yvain_, Textausgabe mit Einleitung, erklärenden
Anmerkungen und vollständigem Glossar, herausgegeben von W. Foerster,
Halle 1906. Romanische Bibliothek V.

_Ywain and Gawain._ Mit Einleitung und Anmerkungen herausgegeben von
Gustav Schleich. Berlin. Verlag von Wilhelm Gronau.

_The Mabinogion_ translated by Lady Charlotte Guest: _The Lady of
the Fountain_. Everyman's Library, London, Dent.

Wace, _Roman de Brut_, ed. Le Roux de Lincy, 2 vols., Rouen, 1836-1838.

_La Femme dans l'Oeuvre de Chrétien de Troyes_. Thèse pour le Doctorat
d'Université présentée par Myrrha Borodine. Paris, A. Picard et
Fils, 1909.



_Bibliographie bij de Sage van Tristan en Isolde._


_Le Roman de Tristan_ par Béroul et un anonyme, publié par Ernest
Muret. Société des anciens Textes français, 1903.

_Le Roman de Tristan_, I et II, par Thomas, publié par Joseph
Bédier. Société des anciens Textes français, 1902-5.

_Le Roman en prose de Tristan_ etc. Analyse critique par
E. Löseth. Bibl. de l'Ec. d. H. études, fasc. 82.

_Sir Tristrem_, uitgegeven door E. Kölbing, Heilbronn 1878-'82.

_Les deux Poèmes de la Folie Tristan_, publiés par J. Bedier. Société
des anciens Textes français, 1907.

Thomas Malory, _Le Morthe d' Arthur_. Eerste uitgave 1485, herdrukt
in de uitgave van H. O. Sommer, 1889-'91.

Matthew Arnold, _Tristram and Iseult_ (Early and Narrative Poems) 1853.

Alfred Tennyson, _Idylls of the King: The Last Tournament_, 1871.

Algernon Charles Swinburne, _Tristram of Lyonesse_, 1882.

Jessie Weston, _Tristan and Iseult_. Rendered into English from the
German of Gottfried of Strassburg, 1899.

Gaston Paris, _Tristan et Iseut_, dans la Revue de Paris, 1894,
1er avril, article reproduit dans Poèmes et Légendes du moyen âge,
Paris, 1900.

_Le Roman de Tristan et Iseut_, renouvelé par J. Bédier, préface
de G. Paris, Sevin et Rey, Paris. Ouvrage couronné par l'Académie
française.

_De Roman van Tristan en Isolde_, naar de bewerking van J. Bédier,
vertaald door Marie Loke, 1903.

Prof. A. G. van Hamel, _Cligés et Tristan_, Romania, 1904, 465-489.

Prof. A. G. van Hamel, _Middeleeuwsche Tristan-romans_. Gids 1905,
477-516.

W. Golther, _Tristan und Isolde in den Dichtungen des Mittelatters
und der neueren Zeit_, Leipzig, Hirzel, 1907.

M.J. Loth, _Contributions à l'étude des Romans de la Table Ronde_,
Paris, Champion, 1912.

G. Schoepperle, _Tristan and Isolt_, a Study of the source of the
romance, 2 vol. Frankfurt and London, 1913.

Dr. K. Sneyders de Vogel, _Tristan et Iseut, d'après les publications
récentes_. Neophilologus. Eerste Jaargang. Tweede aflevering.

_Tristan und Isolde, ein Liebesroman_, erzählt von Will Vesper. Bücher
der Rose. Wilhelm Langewiesche Brandt, Ebenhausen bei München.



_Bibliographie bij de Sage van Heer Gareth._


_Le Morte d' Arthur_ by Sir Thomas Malory. Everyman's Library,
London, Dent.

_Idylls of the King: Gareth and Lynette_, by Alfred Lord
Tennyson. Golden Treasury Series, Macmillan, London, 1916.

_Essays on Lord Tennyson's Idylls of the King_, by Harold Littledale,
M. A. London, Macmillan and Co., 1893.



_Bibliographie bij de Sage van Erec en Enide._


_Erec und Enide von Christian von Troyes_, herausgegeben von Wendelin
Foerster, Halle, Max Niemeyer, 1890.

_Kristian von Troyes Erec und Enide_. Neue verbesserte Textausgabe mit
Einleitung und Glossar, herausgegeben von Dr. Wendelin Foerster. Halle
a. S. Verlag von Max Niemeyer, 1896.

Gaston Paris: _Compte-rendu sur: "Erec und Enide" von Christian von
Troyes herausgegeben von Wendelin Foerster, Halle, Niemeyer, 1870_;
LV--361 pages. Romania XX, p. 148-166.

Emmanuel Philipot, _Un Episode d'Erec und Enide: "La Joie de la
Cour-Mabon l'Enchanteur_." Romania XXV, p. 258-294.

_La Femme dans l'Oeuvre de Chrétien de Troyes_. Thèse pour le Doctorat
d'Université, présentée par Myrrha Borodine. Paris, A. Picard et Fils,
Editeurs, 1909.

_The Mabinogion: Geraint, the Son of Erbin_, translated by Lady
Charlotte Guest. Everyman's Library, London, Dent.

Alfred Lord Tennyson, _Idylls of the King: The Marriage of Geraint,
Geraint and Enid_. Golden Treasury Series, Macmillan, London, 1916.



_Bibliographie bij de Sage van Lanceloet en Elaine._


_Le Morte Arthur_, a romance in Stanzas of eight lines, re-edited
from M. S. Harley 2252, in the British Museum, by J. Douglas Bruce,
Ph. D. E. E. T. S. Extra Series, LXXXVIII.

_Morte Arthur. Two early English Romances_ with an Introduction by
Lucie Allen Paton. Everyman's Library, London, Dent.

_Le Morthe d'Arthur_ by Sir Thomas Malory. Everyman's Library, London,
Dent. Book XVIII, ch. IX-XX.

Alfred Lord Tennyson. _Idylls of the King: Lancelot and Elaine_. Golden
Treasury Series. Macmillan, London, 1916.

_The Legend of Sir Lancelot du Lac_ by Jessie L. Weston. Grimm Library
vols. XIII and XV, D. Nutt, London.



_Bibliographie bij de Sage van Parcival en den Heiligen Graal._


Wolfram von Eschenbach: _Parzival_, von Karl Lachmann, 4 Ausgabe,
Berlin 1879.

Chrétien de Troyes. _Perceval Le Gallois (Le Conte del Graal)_. Potvin,
Mons, 1866-1871.

Wilhelm Hertz: _Die Sage von Parzival und dem Gral_, in: Deutsche
Bücherei, Breslau, 1882.

_The Mabinogion: Peredur, the Son of Evrawc_, transl. by Lady Charlotte
Guest. Everyman's Library, London, Dent.

_Parzival: Ein Abenteurerroman_, erzählt von Will Vesper, Bücher der
Rose. Wilhelm Langewiesche Brandt, Ebenhausen bei München.

Jessie L. Weston. _The Legend of Sir Perceval, in 2 vol._ Grimm
Library, vol. XIX, London, D. Nutt, 1909.

Alfred Nutt. _The Legends of the Holy Grail_. Popular Studies in
Mythology, Romance & Folklore no. 14. London, D. Nutt.

Sebastian Evans. _The High History of the Holy Grail_, translated
from the old French. Everyman's Library, London, Dent.



REGISTER.


A.

Agavin met de Roode Haren, drost van Koning Gumurun, wenscht prinses
Isolde te huwen, 246-257.

Agravaine, derde zoon van Koning Lot en Koningin Morgawse, 326; 330;
416; 494-496.

Aliers, Graaf, bedreigt het slot van eene jonkvrouw, 157; wordt door
Iwein verslagen, 159, 160.

Amfortas, de Graalkoning, zijne geschiedenis, 483-484; 491; 493.

Androcles, sage van Androcles en den leeuw, 130.

Arimathea, Jozef van, brenger van den Graal naar Engeland, 117;
119; 454-455.

Arnold, Matthew, schrijver van "Tristram and Iseult", 193.

Arthur, Koning, _Arthur's Komst_: zijne geboorte, jeugd,
troonsbestijging en huwelijk, 1-26; viert met zijne ridders het
Kerstfeest te Camelot, 39-41; ontvangt aldaar den Groenen Ridder,
42-47; geeft een afscheidsfeest voor Walewein, 50; hoort het verslag
van diens avonturen, 90; verbant Balin van het hof, 100; ontvangt de
zwaardjonkvrouw aan zijn hof, 101-104; staat de Meervrouwe te woord,
105, 106; zendt Balin opnieuw in ballingschap, 107; strijdt tegen
Koning Nero, 112, 113; houdt hof te Cardiff, 133; verneemt de avonturen
van Colgrevance, 141; besluit hem te wreken, 141; komt met zijn leger
bij de bron, 151; is gast op het slot van Iwein, 153; spreekt recht in
de zaak van twee twistende zusters, 172; is getuige bij de vuurproef
van Isolde, 292-294; hoort naar de wenschen van Gareth, 329-332;
luistert naar de klachten van Lynette, 335-337; neemt Gareth op onder
de ridders der Tafel Ronde, 349; gaat met zijne ridders op jacht naar
het witte hert, 358, 359; kent Enide den schoonheidsprijs toe, 374;
roept zijne ridders bijeen voor een steekspel te Camelot, 411; begeeft
zich daarheen, 414; ontvangt Parcival aan zijn hof, 468-470; begeeft
zich op weg om den Rooden Ridder te zoeken, 486-487; _Arthur's Dood:_
verneemt de ontrouw zijner gemalin, wil zich op Lanceloet wreken,
wordt door Modred verraden, sneuvelt en wordt weggevoerd naar het
eiland Avalon, 494-512.

Astolat, Graaf Bernard van, vader van Elaine, ontvangt Lanceloet op
zijn slot, 418-424; krijgt een bezoek van Walewein, 430-433; zijne
droefheid over den dood van Elaine, 445.

Aue, Hartmann von, schrijver van "Iwein" en "Erec", 130; 350; 351;
353: 355.

Avalon, de Vrouwe van, 94; zendt de zwaardjonkvrouw naar het hof,
101; 108; voert Arthur mede naar haar rijk, 509.


B.

Balan, zie: _de Sage van Balin en Balan_, 92-124.

Balin, zie: _de Sage van Balin en Balan_, 92-124.

Bédier, Joseph, bewerker van het Tristan-gedicht van Thomas, 180,
182-186; schrijver van "Le Roman de Tristan et Iseut", 194.

Bedivere, volgeling van Koning Arthur, 505; krijgt bevel om het zwaard
Excalibur in het meer te werpen, 507-508; trekt zich uit de wereld
terug, 509.

Belinus, god der duisternis uit de Keltische mythologie, 95.

Bel Repair, slot van Condwiramur, 473-477.

Benwick, het vaderland van Lanceloet, 499; 501.

Berenton, Tooverbron van, 129.

Bernlak de Hautdesert, 35; maakt zich aan Walewein bekend, 86; geeft
hem den groenen gordel ten geschenke, 88; neemt afscheid, 89.

Béroul, schrijver van het oudste bestaande gedicht over de
Tristan-sage, 28; 186-190.

Birch Hirschfeld, A., schrijver van "Die Sage vom Gral", 452; 453.

Blanchefleur, zuster van Koning Mark, hare jeugd, 200-202; vat
liefde op voor Rivalin, 202-205; bekent hem hare liefde, 208; volgt
hem naar zijn land, 211; brengt een zoon ter wereld en sterft, 212;
haar broeder verneemt het geheim van haar huwelijk, 227.

Borodine, Myrrha, schrijfster van: "La Femme dans l' Oeuvre de Chrétien
de Troyes", 355.

Borron, Robert de, schrijver van "Merlin", VII, 96; 453.

Bors, brengt Lanceloet eene wonde toe, 428, 433; gaat naar Camelot om
hem te zoeken, 434; vindt hem, 436; onderscheidt zich op het steekspel
van Allerheiligen, 438; valt in een tweekamp tegen Walewein, 500.

Bran, god van het licht uit de Keltische mythologie, 95.

Brandigan, de Burcht, eigendom van Koning Evrain, 396; verblijf van
Erec op B. 397-403.

Brangwaine, dienstmaagd van Isolde, 249, 250; krijgt van de koningin
een liefdesdrank in bewaring, 258; jammert over het verkeerde gebruik
daarvan, 261, 262; belooft Isolde om hare plaats in te nemen, 263,
264; geeft hare meesteres raad, 267, 269; maakt het Tristan en Isolde
mogelijk om met elkander te spreken, 270; bewerkstelligt voor hen een
laatste samenzijn, 295, 296; troost hare meesteres, 309, 311, 312;
vergezelt Isolde naar Bretagne, 318; deelt Koning Mark de waarheid
omtrent den liefdesdrank mede, 322.

Brastias, volgeling van Gorlois, 5.

Bréri (= Bledhericus), sagenverteller uit Wales, 187; 455.

Brink, ten, schrijver van een Duitsch werk over Engelsche letterkunde,
31.

Broceliande, het tooverwoud van, 129; 467.


C.

Cadroc van Tabriol, wordt door Erec uit de handen der reuzen bevrijd,
389.

Calogrenant, 129.

Cambrensis, Giraldus, geschiedschrijver uit Wales, X; 187; 455.

Camelot, de stad, 16; de tocht van Ginevra naar C., 19-23; het
Kerstfeest te C., 39-47; 49; 53; Walewein's terugreis naar C., 88,
89; Balin te C., 99, 100; Launceor van Ierland te C., 107; Koning Nero
trekt op naar C., 112; Gareth gaat naar C., 326-329; zijn diensttijd
aldaar, 334, 335; het tournooi te C., 408, 411, 427-429; Elaine komt
te C., 435; Bors komt te C., 436.

Canterbury, de aartsbisschop van, 10.

Caradoc, neef van koning Arthur, 31.

Cardiff, de stad, Arthur houdt hof te C., 133; 140; 403.

Cardigan, de stad, Koning Arthur houdt hof te C., 358; Erec en Enide
komen te C., 373.

Carnant, woonplaats van Koning Lac, 375

Caxton, William, drukker van Malory's werk, 96.

Cervantes, 191.

Champagne, Gravin Marie van, begunstigster van Chrétien de Troies,
127; 189; 406.

Clamides, Koning, dingt naar de hand van Condwiramur, 473-476.

Colgrevance, de avonturen van C., 133, 134; Iwein besluit hem te
wreken, 140, 141.

Condwiramur, echtgenoote van Parcival, 455; wordt door Parcival uit
den nood gered, 473-476; huwelijk, 476; moet afscheid nemen van P.,
477; brengt hem den Graal, 493.

Corbin, het slot, Lanceloet strijdt op het slot C. tegen een draak,
421.


D.

Dimilioc, slot van, eigendom van Gorlois, 4.

Dinas van Lidan, vriend van Tristan, 290; 297.

Dublin, de stad, 236, 237, 238; 243; 244; 248; 250.

Dubricius, Aartsbisschop van Camelot, zegent het huwelijk in tusschen
Arthur en Ginevra, 23.


E.

Ector, wordt door Merlijn aangewezen als pleegvader over Arthur,
6; begeeft zich met zijne zonen naar het steekspel te Londen, 11;
ontsluiert het geheim van Arthur's geboorte, 12, 13.

Elaine, de jonkvrouw van Astolat, zie: _de Sage van Lanceloet en
Elaine_, 404-449.

Enide, geliefde van Erec, zie: _de Sage van Erec en Enide_, 350-403.

Ephese, de weduwe van, 129.

Erec, zoon van Koning Lac: zie: _de Sage van Erec en Enide_, 350-403.

Eschenbach, Wolfram von, schrijver van het Middel-Hoogduitsche gedicht:
"Parzival", 453, 454, 455, 460.

Eufemia, Koningin, van Denemarken, 351.

Evans, Dr. Sebastian, vertaler van "Perceval le Gallois", 454.

Evrain, Koning, ontvangt Erec op zijn slot en wijst hem het avontuur:
"De Vreugde van het Hof", 396-403.

Excalibur, zwaard van Koning Arthur, wordt den koning gegeven, 14,
15, 16; 105; Arthur geeft Bedivere bevel om het in het meer te werpen,
507-508.


F.

Foerster, Prof. Wendelin, bewerker van eene critische uitgave van
Chrétien's werken, 125; 131; 350; 352; 354; 355: 459; 460.

Freiburg, Heinrich von, voltooier van den "Tristan" van Gottfried
von Straszburg, 188.


G.

Gaheris, vierde zoon van Koning Lot en Koningin Morgawse, 326;
330; 496.

Gaimar, Geoffrey, schrijver van eene verloren geraakte vertaling van de
"Historia" van Monmouth, XIII.

Galahad, als held van de Graal-sage, 454-457.

Galoain, Graaf, Erec en Enide in het gebied van Graaf G., 382-386.

Gamuret, vader van Parcival, 461-462.

Gareth, jongste zoon van Koning Lot en Koningin Morgawse, zie: _de
Sage van Heer Gareth_, 324-349.

Garlon, bedrijver van verschillende wandaden, 114; 116-118.

Gerbert, 452.

Gilain, Hertog, geeft Tristan het hondje Petitcrû ten geschenke,
297, 298.

Gildas, schrijver van het oudste werk over Britsche geschiedenis,
X, 96.

Ginevra, Koningin, Arthur geeft zijn plan te kennen om haar te
huwen, 15-18; zendt Lanceloet om haar te halen, 18; de reis van
G. en Lanceloet naar Camelot, 19-23; het huwelijk met Arthur wordt
voltrokken, 24; 29; Kerstfeest te Camelot, 40; ontsteltenis over den
Groenen Ridder, 47; 58; 87; luistert naar het verhaal van Colgrevance,
134; 140; 192; vraagt verlof haar echtgenoot op de jacht te mogen
vergezellen, 359: volgt den jachtstoet in gezelschap van Prins
Erec, 360-362;  voorziet Enide van de haar passende kleederen,
374; geschiedenis van hare verhouding tot Lanceloet, 406-408;
is niet in staat haar gemaal naar Camelot te vergezellen, 412,
413; spoort Lanceloet aan om den koning daarheen te volgen, 415;
hare woede over Lanceloet's vermeende ontrouw, 434, 438, 443; vraagt
Lanceloet om vergeving voor haar wantrouwen, 448; Arthur ontdekt het
geheim harer verhouding tot Lanceloet, 494-496; wordt door Lanceloet
van den brandstapel gered, 496; wordt door den paus met haar gemaal
verzoend, 499; neemt de wijk voor Modred in de vesting Londen, 501;
trekt zich terug in het klooster van Almesbury, 510; neemt afscheid
van Lanceloet, 511-512.

Golther, Wilhelm, schrijver van artikelen en studies over de
Arthur-sagen, 184; 185; 352; 459-460.

Gorlois, Hertog van Cornwallis, komt op het Paaschfeest aan het hof,
2, 3; wordt door den koning achtervolgd, 4, 5; sneuvelt, 6.

Gouvernail, leermeester van Tristan, 213; 215; 217; 228; volgt zijn
jongen meester naar Ierland, 235; helpt hem bij zijne vlucht met
Isolde, 278, 280; brengt het hondje Petitcrû bij Isolde, 298; volgt
Tristan naar Bretagne, 299; sterft, 314.

Graal, de Heilige, 116; 119; 191; zie: _de Sage van Parcival en den
Heiligen Graal_, 450-493.

Gringalet, strijdros van Walewein, 50-54; 79.

Guest, Lady Charlotte, schrijfster van eene Engelsche vertaling van
den "Mabinogion", X; XI; 131; 351.

Guivret le Petit, Erec's ontmoeting met G. le P., 387, 388; G. valt
Erec in het woud aan, 395; verpleegt hem op zijn kasteel, 396;
vergezelt hem naar het hof, 396-403.

Gumurun, Koning van Ierland, vader van Isolde, 246; 248; 250; 255;
256; 257; 288.

Gurnemanz, Parcival op het slot van Heer G., 471-472.


H.

Haakon V van Denemarken, 187.

Hamel, Prof. A. G. van, schrijver van artikelen en studies over de
Arthur-sagen, 185.

Harpijn, de Reus, wordt door Iwein gedood, 166, 167.

Hastings, slag bij, 183.

Hendrik de Leeuw, Hertog van Brunswijk, 187.

Herz, Wilhelm, vertaler van het gedicht van Gottfried von Straszburg,
191.

Herzeleide, moeder van Parcival, 461-466.

Howel, Koning, de Goede, 185.

Hulbert, J. R., schrijver van eene studie over Walewein, 34-36.

Husdan, hond van Tristan, wordt door hem aan Isolde ten geschenke
gegeven, 295; herkent zijn meester, 312.


I.

Igerna, echtgenoote van Gorlois, komt aan het hof 2, 3; neemt de wijk
in het slot Tintagel, wordt de gemalin van Koning Uther, 5, 6, 9.

Isolde, Koningin van Ierland, geneest Tristan van zijne wonden 237-239;
verpleegt hem voor de tweede maal 249, 250.

Isolde van Ierland, geliefde van Tristan, 29; zie: _de Sage van
Tristan en Isolde_, 180-323.

Isolde met de Blanke Handen (=van Bretagne) 188; 193; kennismaking
en huwelijk met Tristan, 300-305; verpleegt haar gewonden echtgenoot,
314, 315; hoort van zijne liefde voor Isolde van Ierland, 316; wreekt
zich op haren echtgenoot, 319-321,

Ither, daagt een der ridders van de Tafel Ronde uit, 468; strijdt
tegen Parcival, 470.

Iwein, de Leeuwenridder, 41; zie: _de Sage van den Leeuwenridder_,
125-179.


J.

Jeschute, wordt in haar tent gekust door Parcival, 467; wordt door
haar echtgenoot gehoond, 482; Parcival dwingt hem om zich met J. te
verzoenen, 485.

Jonckbloet, Dr. W. J. A., bewerker van den Middel-Nederlandschen
"Lanceloet", 406.


K.

Kaherdin, broeder van Isolde van Bretagne, 299; wordt bevriend met
Tristan, 300-303; gaat voor hem naar Cornwallis om Isolde te halen,
314-320.

Kariol, ridder van Koning Mark, 306; 309.

Key, zoon van Arthur's pleegvader, 10, 11; seneschalk van Koning
Arthur, beproeft de zwaardjonkvrouw te bevrijden, 102; spot met Heer
Colgrevance, 134; hoont Iwein, 140, 151; wordt door hem verslagen
152; gedraagt zich zeer onheusch jegens Gareth 332-335; wordt door
hem verslagen, 339; strijdt tegen Parcival, 487.

Kièvre, Le, schrijver van een verloren gegaan gedicht over de
Tristan-sage, 190.

Kingrun, maarschalk van Koning Clamides, 473; wordt door Parcival
verslagen, 475-476.

Kittredge, George, Lyman, schrijver van eene studie over Walewein,
33, 34; over het ontstaan der Arthur-sagen, 458-459.

Kölbing, E., schrijver van eene studie over de "Erex-saga", 351.

Kundri, de Graalbode, hare verschijning aan het hof, 487.

Kurz, Hermann, vertaler van het gedicht van Gottfried von Straszburg,
191.

Kyot, of Guiot, Provençaalsch dichter, 453.


L.

Lac, Koning, vader van Erec, 360; 367; 375; 376; 378; 395.

Lamorak, probeert de zwaardjonkvrouw te bevrijden, 103; zoon van
Pellinore, 105; L.'s hulp ingeroepen door Lyonors, 336.

Lanceloet, gaat Ginevra halen, 18-22; 29; 33; 41; tracht de
zwaardjonkvrouw te bevrijden, 102; 181; 190; 192; berispt Heer Key,
333; slaat Gareth tot ridder, 339; 340; _Sage van Lanceloet en Elaine_,
404-440. L.'s verhouding tot de Graal-sage, 456-457; Arthur ontdekt
het geheim zijner verhouding tot Ginevra, 494-496; L. redt Ginevra
van den brandstapel, 496; wordt door den koning vervolgd en in een
zijner kasteelen belegerd, 499-501; strijdt tegen Walewein, 500;
neemt afscheid van Ginevra en trekt zich uit de wereld terug, 510-512.

Laudine, 129; droefheid over haar gesneuvelden echtgenoot, 146-149;
huwelijk met Iwein, 150; ontvangt Koning Arthur op haar slot, 152;
afscheid van Iwein, 154; zendt hem zijn ring terug, 155; Iwein's
verlangen naar L., 156; 162; L. verstoot hare dienares, Luned,
164; is tegenwoordig bij Luned's terechtstelling, 168; dankt den
Leeuwenridder voor zijne hulp, 169; laat hem weer vertrekken, 170;
172; angst over de verdediging der tooverbron, 175, 176; roept de
hulp van den Leeuwenridder in, 177; verzoent zich met Iwein, 178, 179.

Launceor van Ierland, 94; wil Balin straffen voor zijn optreden tegen
den koning, 107-111.

Lavaine, jongste broeder van Elaine, 418; vergezelt Lanceloet naar
Camelot, 422-427; neemt deel aan het steekspel, 427-429; brengt
Elaine bij het ziekbed van Lanceloet, 435; vergezelt Lanceloet naar
het hof, 443.

Layamon, schrijver van het Middel-Engelsche gedicht: "Brut", XIV;
96; 404; 409.

Leodogran, Koning van Cameliard, wordt door Arthur gesteund in zijn
strijd tegen de heidenen, 15; geeft zijne dochter Ginevra ten huwelijk
aan Arthur, 16-19; biedt Arthur de Tafel Ronde ten geschenke, 23.

Liasse, dochtertje van Heer Gurnemanz, 472.

Limors, Graaf van, voert Enide mede naar zijn slot, 391; wordt door
Erec gedood, 392.

Lionel, jongere broeder van Bors, valt in een tweekamp tegen Walewein,
500.

Liones, naam van Lyonors in de "Morte d'Arthur", 325.

Loke, Dr. Marie, vertaalster van Bédier's "Roman de Tristan et
Iseut," 194.

Londen, de stad, 10, 11; het steekspel van Allerheiligen te, 438;
het lijk van Elaine komt in een bootje aandrijven voor het paleis te,
446; Ginevra neemt de wijk in L., 501.

Longinus, wondde Christus met eene speer in de zijde, 119.

Lot, Koning der Orcadische eilanden, echtgenoot van Morgawse, 27,
41; vader van Walewein, 174; zijn huwelijksleven, 324-327; 347.

Lot, Ferdinand, schrijver van artikelen en studies over de
Arthur-sagen, 183; 184; 187; 355; 375; 458.

Loth, M. J. schrijver van artikelen en studies over de Arthur-sagen,
185.

Lucanus, volgeling van Koning Arthur, 505; sterft aan zijne
verwondingen, 507.

Lucius, Keizer van Rome, eischt schatting van Koning Arthur, 27.

Luned, dienares van Laudine, 131; redt Iwein van den dood, 143;
verbergt hem in haar kamer, 144, 145; brengt zijn huwelijk met Laudine
tot stand, 146-149; komt hem zijne ontrouw verwijten, 155, 158; wordt
valschelijk beschuldigd en door Iwein van den brandstapel gered, 164,
165, 168; belooft zijne voorspraak te zijn, 170; 172; bewerkt zijne
verzoening met Laudine, 176-178.

Lynette, komt Arthur's hulp inroepen voor hare zuster, 336; hoont
Gareth om zijne vermeende lage afkomst, 342-347; vraagt hem om
vergeving, 348.

Lyonors, de klacht van Vrouwe, 336; Gareth nadert het kasteel van,
343, 344; hare verschijning voor het venster, 347; haar huwelijk met
Gareth, 349.


M.

Mabonagrain, de geschiedenis van M., 401, 402.

Maccallum, M. W., schrijver van een werk over de Arthur-sage, XV; XVI.

Madden, Sir Frederick, eerste bewerker van het Middel-Engelsche
gedicht: "Sir Tristrem", 31.

Maerlant, Jacob van, bewerker van Middel-Nederlandsche Arthur-romans,
VII, VIII.

Maisières, Paiens de, schrijver van "La Mule sanz Frain", 31.

Malmesbury, William of, schrijver van pseudo-historische kroniek,
27; 96.

Malory, Thomas, schrijver van "Morte d'Arthur", XVII; 96; 97; 191;
324; 325; 408-410; 454; 458.

Manessier, 452.

Map, Walter, schrijver van den prozaroman "Lancelot", 408; van "La
Quête del St. Graal", 454; zijn invloed op de Arthur-sagen, 457-458.

Mark, Koning van Cornwallis, 183; 184; 190; 191; ontvangt Rivalin
van Ermonie op zijn slot Tintagel, 196-200; trekt uit tegen zijne
vijanden, 205; 206; Tristan komt aan het hof van koning M., 220-226;
M. verneemt het geheim van Tristan's geboorte, 226-228; weigert de
Iersche schatting te betalen, 230; 231; besluit tot een huwelijk
240-243; begroet zijne bruid, 263; zijn huwelijk met Isolde van
Ierland, 264-265; zijn groeiende achterdocht, 265-276; veroordeelt
Tristan en Isolde tot den vuurdood, 276-280; gaat op jacht naar het
woud van Morois, 284-286; neemt Isolde weer als zijn vrouw aan,
288-291; laat Isolde de vuurproef ondergaan, 292-295; ontdekt de
beide gelieven in den paleistuin, 296; Tristan komt, als nar vermomd,
aan zijn hof, 309-313; M. volgt zijne gemalin naar Bretagne, 322-323.

Meervrouwe, de, komt aan het hof, 105.

Melot, handlanger van Meriadoc, 269; verzint eene list om de schuld
der koningin te bewijzen, 271-274; helpt den koning om hare schuld
te ontdekken, 276; 291.

Meriadoc, bespiedt Tristan en Isolde, 265-269; vat liefde op voor
Isolde, 291; haalt den koning over om haar de vuurproef te doen
ondergaan, 292.

Merlijn, de toovenaar, brengt de verbintenis tusschen Uther en Igerna
tot stand, 4-7; voorspelt de komst van Arthur, 10-15; waarschuwt den
koning voor een huwelijk met Ginevra, 15-17; voorspelling over het
lot van Balin, 108-113; 119; meldt den dood der beide broeders aan
Koning Arthur, 124; het einde van M., 501.

Modred, als minnaar van Ginevra, 29; M.'s ouders, 326, 327; M. aan het
hof, 330; als minnaar der koningin, 407, 408; 416; klaagt Ginevra aan
bij haar echtgenoot, 494-495; maakt zich meester van Arthur's rijk,
500; trekt met zijne troepen tegen den koning, 501-505; wordt door
Arthur gedood, 506.

Monmouth, Geoffrey of, schrijver van "Historia Regum Brittanniae",
XII; 27; 95.

Montsalvasch, de Graalburcht, 477; Parcival op den Graalburcht,
478-481; zijn tweede bezoek aan M., 492-493.

Morgan, Hertog, leenheer van Rivalin, 196; erkent diens
onafhankelijkheid, 197; dringt binnen in Rivalin's graafschap, 209-213;
wordt door Tristan gedood, 228.

Morgan le Fay, toovenares, hare wraakneming op de ridders der Tafel
Ronde, 35, 36, 86, 87; geeft eene wonderzalf ten geschenke, 157.

Morgawse, gemalin van Koning Lot, moeder van Walewein, 27; moeder
van Gareth, 324; haar huwelijksleven, 326, 327; staat Gareth toe om
naar Camelot te gaan, 328; schrijft aan Koning Arthur, wie haar zoon
is, 349.

Morholt, komt schatting opeischen van Koning Mark en wordt door
Tristan verslagen, 229-233; 235; 238; 241; 244; 252; 257; 273; 314.

Morois, woud van, schuilplaats voor Tristan en Isolde, 280; de koning
begeeft zich op jacht daarheen, 284; Tristan en Isolde keeren uit
het woud terug, 289; 322.

Morris, Richard, bewerker van eene uitgave van "Sir Tristrem", 31.

Mountbeliard, Perin de, slachtoffer van Garlon, 114; 115.


N.

Nennius, oud-Britsch geschiedschrijver, IX; 96.

Nero, Koning, trekt op tegen Koning Arthur, 112; 113.

Newburgh, William of, Middel-Engelsch kroniekschrijver, XII.

Nutt, Alfred, schrijver van "Studies in the Legend of the Holy Grail",
451; 453; 458-459.

Nutt, David, uitgever, 324.


O.

Oberge, Eilhart von, eerste bewerker der Tristan-sage in Duitschland,
187; 195.

Orgeluse, geliefde van Amfortas, 483.

Orilus, jaloersche echtgenoot van Jeschute, 467; 482; verzoent zich
met Jeschute, 485.

Othmer, Karl, schrijver van een dissertatie over de Erec-sage, 352.


P.

Parcival, 28; 105; 116; 325; _de Sage van Parcival en den Heiligen
Graal_, 450-493.

Paris, Gaston, 34; 131; theorie over het ontstaan der Tristan-legende,
182; 184; 185; 186; 187; 194; over den oorsprong der verhalen uit
den "Mabinogion", 352; over het "Verliegen" van den ridder, 353;
355; 357; over de trilogie van Borron, 453; over Bledhericus, 455;
over het ontstaan der Arthur-sagen, 458-459.

Pellam, Koning, 94; Balin's avontuur aan zijn hof, 116-119.

Pellinore, Koning, vader van Parcival en Lamorak, 105.

Penevric, het slot van Guivret le Petit, 395; 396.

Penning en Vostaert, dichters van den roman van Walewein, VII.

Petitcrû, het tooverhondje, 297, 302.

Philipot, Emmanuel, schrijver van eene studie over de Erec-sage, 357.

Potvin, uitgever van "Perlesvaus", 454.

Pucci, Antonio, schrijver van "Dà un exempli", 32.


R.

Rhys, Sir John, schrijver van "Studies in the Arthurian Legend",
XI; 95.

Rience van Wallis, Koning, trekt Arthur's rijk binnen, 101, 107;
wordt door Balin en Balan verslagen en naar het hof van Arthur
gebracht, 110-112.

Riol, vazal van den graaf van Bretagne, 299; belegert zijn leenheer,
300; wordt door Tristan gedood, 302.

Rivalin van Ermonie, vader van Tristan, begeeft zich naar het hof
van Koning Mark, 196-200; vat liefde op voor Blanchefleur, 204-209;
neemt haar mede naar zijn land, 210, 211; valt in den strijd, 212;
Koning Mark verneemt dat R. de vader van Tristan was, 226-228.

Robert, Broeder, vervaardiger van eene Noorsche proza-bewerking der
Tristan-sage, 187.

Rohand, neemt het bestuur over Rivalin's graafschap op zich, 197;
wordt pleegvader over Tristan, 212-217; gaat zijn pleegzoon zoeken
en vindt hem te Tintagel, 224-226; deelt den koning het geheim van
Tristan's geboorte mede, 227, 228.


S.

Schoepperle, G., schrijfster van eene studie over de Tristan-sage, 186.

Schofield, over het onstaan der Arthur-sagen, 458-459.

Scott, Sir Walter, eerste bewerker van "Sir Tristrem", 188.

Segramore, bijgenaamd de Begeerige, 133.

Segwarides, 190.

Sigune, een der Graaljonkvrouwen, deelt Parcival den oorsprong van
den Graal mede, 481-485.

Simroch, Karl, vertaler van het gedicht van Gottfried von Straszburg,
191.

Straszburg, Gottfried von, dichter van het Middel-Hoogduitsche gedicht:
"Tristan", 187; 188; 191.

Swinburne, Algernon, Charles, schrijver van "A Tale of Balen" 97;
"Tristram of Lyonesse", 180; 193; 194.

Sommer, Dr. H. Oskar, bewerker van een critische uitgave van de
"Morte d'Arthur", 324.


T.

Tafel Ronde, de, wordt Arthur ten geschenke gegeven, 19; plechtige
inwijding, 23-25; 32; 35; de Groene Ridder daagt de ridders der
T. R. uit, 44; 57; 65; 71; 87; 91; 102; 180; 181; 341; Gareth tot de
T. R. toegelaten, 349.

Tantris de Speelman (= Tristan), 236; 249; 250; 252.

Tennyson, Alfred, XVII; 29; 96; 192; 325; 352; 353; 407; 410; 458.

Thomas (genaamd: van Brittannië), Normandisch dichter uit de 12e eeuw,
schrijver van een der eerste Fransche Tristan-gedichten, 182; 187-190;
195; over de bron van zijn werk, 455.

Thomas van Ercildoune, vermoedelijk schrijver van "Sir Tristrem", 188.

Tintagel, de burcht, eigendom van Gorlois, 4-6; verblijfplaats van
Koning Mark van Cornwallis, 195; 198; 201: 202; 206; 209; 220; 224;
227; 229; 231; 234; 239; 270; 273; 274; 287; 290; 295; 299; 304; 306;
316; 317; 318; 323.

Torre, oudste broeder van Elaine, 418; 431; 444.

Trevizent, de kluizenaar, brengt Parcival tot inkeer, 490-492.

Tristan, 28; 29; poogt de zwaardjonkvrouw te bevrijden, 102; _de Sage
van Tristan en Isolde_, 180-323.

Troies, Chrétien de, Fransch hofdichter uit de 12e eeuw, schrijver
van gedichten over de Arthur-sage, V; XIV; 28; 31; 33; 125-131; 181;
189; 190; 350-352; 353; 375; 404-406; 452; 458; 460.

Türheim, Ulrich von, voltooier van den "Tristan" van Gottfried von
Straszburg, 188.

Türlin, Heinrich von dem, schrijver van "Diu Crône", 31.


U.

Ulfius, vriend van Koning Arthur, 5.

Uriens, koning van Wallis, vader van Iwein, 133; 148; 157.

Uther Pendragon, vader van Arthur, vat liefde op voor Igerna 2-5;
neemt haar ten huwelijk, 6; sterft, 9; 19; 141.


V.

Vance, de Vrouwe van, geliefde van Koning Rience, 111.

Velthem, Lodewijk van, verzamelaar van een aantal Middel-Nederlandsche
Arthur-Sagen, VII.

Viviane, de booze fee, lokt Merlijn in hare rotswoning, 501.

Vostaert, zie: Penning.


W.

Wace, schrijver van het Normandische gedicht: "Le Roman du Brut",
XIII; 28; 96; 129.

Wagner, Richard, 180; 192.

Walewein, zie: _de Sage van W. en den Groenen Ridder_, 27-91; probeert
de zwaardjonkvrouw te bevrijden, 102; verwijt Key zijn lasterpraat
over Iwein, 151; blijdschap over de ontmoeting met Iwein, 152; haalt
hem over naar het hof terug te keeren, 153; benarde toestand van W.'s
zwager, 164, 166; strijdt voor de rechten van eene jonkvrouw, 171-173;
herkent zijn tegenstander, 174; 181; 326; 330; wijst den koning op het
gevaar van den schoonheidsprijs, 358; als minnaar der koningin, 407;
W.'s ongunstige rol in "Le Morte Arthur", 410; gaat na het steekspel
te Camelot zoeken naar den ridder met de roode mouw, 429; komt in het
kasteel Astolat, 430; herkent het schild van Lanceloet, 432; brengt
aan het hof verslag uit over zijn tocht, 433; onderscheidt zich op
het steekspel van Allerheiligen, 438; als held van de Graal-sage,
454-455; brengt Parcival aan Arthur's hof, 487-488; besluit den dood
zijner broeders op Lanceloet te wreken, 496; strijdt tegen Lanceloet,
500; valt in den strijd, 501.

Wauchien de Denain, 452; 455.

Weston, Jessie, schrijfster van "The Legend of Sir Gawain", 31;
v. Engelsche prozavertaling van Gottfried von Straszburg's "Tristan",
192; van "The Legend of Sir Lancelot du Lac", 405-407; van "The Legend
of Sir Perceval", 452; 453; 455; 460.

Willem de Veroveraar, Hertog van Normandië, 183; 458.

Winchester, de stad, 2; 275.

Windsor, de stad, 37.


Y.

Yder, wordt door Erec op het steekspel van den Sperwer verslagen, 371.


Z.

Zatzikhoven, Ulrich von, schrijver van het Middel-Hoogduitsche gedicht:
"Lanzelet", 405.

Zimmer, Prof. Heinrich, schrijver van een artikel over de eigennamen
in de Arthur-Sagen, 183; 352; 357; 375.

Zwaardjonkvrouw, de, 94; komt aan het hof, 101.



INHOUD.


                                                        Bladz.
    Algemeene Inleiding                                     I
    Arthurs Komst                                           1
    De Sage van Heer Walewein en den Groenen Ridder        27
    De Sage van Balin en Balan                             92
    De Sage van den Leeuwenridder                         124
    De Sage van Tristan en Isolde                         180
    De Sage van Heer Gareth                               324
    De Sage van Erec en Enide                             350
    De Sage van Lanceloet en Elaine                       404
    De Sage van Parcival en den Heiligen Graal            450
    Arthurs Dood                                          494
    Bibliographie                                         513
    Register                                              517



AANTEEKENINGEN


[1] "Mythen en Legenden uit de Middeleeuwen", door
H. A. Guerber, bewerkt door Dr H. W. Ph. E. v. d. Bergh
v. Eysinga.--Zutphen.--W. T. Thieme & Cie. hoofdstuk XI en XIV.

[2] Zie Inleiding tot de Sage van Tristan en Isolde.

[3] Eene bewerking van het gelijknamige gedicht van Chrétien de Troies.

[4] In het jaar 401 werden de Romeinsche legioenen naar Italië
teruggeroepen, om dit land te helpen verdedigen tegen de invallen
der barbaren.

In 410 waren de laatste Romeinen uit Brittannië verdwenen en werden
de oorspronkelijke bewoners van het land, na ongeveer 300 jaar door
hen geregeerd geweest te zijn, weder aan hun eigen lot overgelaten.

[5] Zie hiervoor het verhaal van Kilhwch and Olwen in de bekende
sagenverzameling van Wales: The Mabinogion, Engelsche vertaling
van Lady Charlotte Guest, Everyman's Library, London, Dent. De naam
"Mabinogion" is een verzamelnaam voor de overleveringen, liederen en
sagen, welke de jongeling, die zich voor het ambt van Bard bekwamen
wilde, behoorde te kennen. De Barden vormden eene afzonderlijke
klasse, waartoe men eerst na eene strenge, letterkundige opleiding
kon worden toegelaten. Hij, die zich hieraan onderwierp, werd Mabinog
genoemd. In de inleidingen tot de verschillende sagen zal ik nog
meermalen gelegenheid vinden om op den Mabinogion terug te komen.

Zie ook over de Mabinogion-verhalen en de plaats der
Arthur-sage in de Keltische literatuur: "Keltische Mythen
en Legenden", door T. W. Rolleston, bewerkt door Dr
B. C. Goudsmit.--Zutphen.--W. J. Thieme & Cie., bld. 308 e. v.

[6] De naam Camlan wordt ook genoemd in "Kulhwch and Olwen" en in "The
Dream of Rhonabwy", twee verhalen van zuiver Britschen oorsprong uit
den Mabinogion, verder vinden wij hem vermeld in de Welsche Triaden
en tot tweemaal toe in oude Welsche gedichten.

[7] De Welsche "Triaden" danken hun naam aan de omstandigheid, dat de
personen en zaken, welke daarin beschreven worden, telkens in groepen
van drie vermeld staan. Waarschijnlijk wijst deze vorm van schrijven
terug op een tijd, toen men zijne kennis nog slechts uit mondelinge
overleveringen putte en de verschillende feiten in groepen van drie
rangschikte om ze des te gemakkelijker te kunnen onthouden.

[8] Zie John Rhys: "Studies in the Arthurian Legend", Oxford, 1891.

[9] Avallach is het latere Avalon. Wij vinden hier de eerste aanwijzing
van Arthur's heengaan naar het land der gelukzaligen, waar hij,
volgens latere schrijvers, het eeuwige leven ging genieten.

[10] De schrijver geeft ons in zijn werk een verslag van de
geschiedenis der Britten, van af den tijd van Brutus, den z.g. stichter
van hun volk tot den dood van Cadwallader, den laatsten Britschen
koning, in 689. De geschiedenis van Arthur beslaat hierin vijf van
de twaalf boeken, waarin de schrijver zijn werk verdeelde.

[11] In Geoffrey's werk wordt Arthur verheven tot den rang van
wereldveroveraar, en almachtig heerscher over een schitterend hof, dat
de weerspiegeling is van het Normandische hof van die dagen. Geoffrey
komt de eer toe van de eerste te zijn geweest, die zijn held omringde
met de ridderlijke gebruiken van het hoofsche leven uit de 12e eeuw.

In de "Historia" vinden wij eene beschrijving van Modred's verraad
en van de ontvoering van koningin Ginevra. Ook is Geoffrey de eerste
geweest, die ons een helder beeld schonk van den ouden toovenaar
Merlijn, een der belangrijkste personen uit Arthur's omgeving. Een
eigenaardig Latijnsch gedicht: "Vita Merlini", geschreven omstreeks
1148, waarin wij avonturen van Merlijn vermeld vinden, welke niet in
de "Historia" voorkomen, wordt verondersteld ook van Geoffrey's hand
te zijn.

[12] Brut: regel 9994 e. v.

[13] Zie: Inleiding tot de Sage van Parcival.

[14] Over Chrétien de Troies zie Inleidingen tot de Sagen van den
Leeuwenridder, Erec en Enide, en Lanceloet en Elaine.

[15] Zooals de Sage van Heer Walewein en den groenen Ridder, in mijn
bundel opgenomen.

[16] Zie Inleidingen tot de sagen van den Leeuwenridder, Tristan en
Isolde, Erec en Enide, Parcival.

[17] Deze zijn: de Karelromans, de Alexanderromans en de Arthurromans,
welke door den Franschen dichter Jean Bodel in zijn "Chanson de
Saisnes" aldus worden aangeduid:


    "Ne sonts que trois matières à nul home attendant,
    De France et de Bretaingne et de Rome la grant."


[18] De schrijver noemt zijne bronnen slechts in vage termen, zooals:
"the French book says." Eene meerdere bekendheid met de Fransche
ridderromans heeft zijne bronnen echter aan het licht gebracht,
zoodat wij ze thans kennen voor al de een-en-twintig boeken, waarin
de Morte d'Arthur verdeeld is, met uitzondering van die voor Boek VII,
de geschiedenis van Heer Gareth. (Zie de Inleiding tot die Sage).

Het vijfde boek, waarin Arthur's veldtocht tegen de Romeinen vermeld
wordt, is het eenige, waarvan de stof aan de Engelsche letterkunde
ontleend is. De bron hiervoor is het allitereerende Middel-Engelsche
gedicht "Morte Arthure", geschreven door een onbekend gebleven dichter
omstreeks het midden der 14e eeuw.

[19] Voor de geschiedkundige en legendarische overleveringen aangaande
den persoon van Koning Arthur, zie inleidend hoofdstuk: "De Oorsprong
en Ontwikkeling der Arthursage."

[20] Gaston Paris in tome XXX der Histoire Littéraire de la France
vermeldt het gedicht als behoorend tot de 16e eeuw.

[21] Ook het vasthouden van den held aan de bloedwraak, welke hem
aanzet de Vrouwe van het Meer te dooden, is een overblijfsel uit
vóór-Christelijke tijden.

[22] Zie Inleiding tot de Sage van Lanceloet en Elaine.

[23] Zie Inleiding tot de Sage van Erec en Enide.

[24] Zie Inleiding tot de Sage van Erec en Enide.

[25] Voor de verklaring van den naam "Mabinogion", zie Algemeene
Inleiding.

[26] Deze ontdekking hebben wij te danken aan een Duitsch geleerde:
Professor Heinrich Zimmer. Vgl. zijn artikel, getiteld: "Zur
Namenforschung in den Altfranzösischen Arthurepen". (Zeitschrift für
franz. Sprache und Litteratur, t. XIII, p. 57 ss.). Zijne studies
over dit onderwerp werden voortgezet door Ferdinand Lot, in: Etudes
sur la provenance du cycle Arthurien (Romania XXIV et XXV).

[27] Hieruit blijkt, dat reeds in den tijd der Triaden, die geacht
worden zeer oude overleveringen te bevatten, de naam van Tristan
verbonden was met dien van koning Arthur. Ook in "The Dream of
Rhonabwy", een der oudste verhalen uit den "Mabinogion", dat ontstaan
moet zijn vóór de Normandische invloed zich deed gelden, komt onze
held voor als een der raadgevers van koning Arthur.

[28] Hij beroept zich op het verhaal van een zekeren Bréri, die kende:


    "--les gestes et les cuntes
    de tuz les reis de tuz les cuntes
    qui orent esté en Bretaingne."


Deze Bréri is niemand anders dan Bledhericus, de beroemde
sagenverteller uit Wallis, die door Giraldus Cambrensis in zijn werk:
"Descriptio Cambriae" wordt genoemd. Zie voor nadere bizonderheden de
noot voorkomend in de Inleiding tot de Sage van Parcival. Zie ook wat
Gaston Paris en Ferdinand Lot over dezen Bréri schreven in Romania
VIII p. 425 en Romania XXVIII p. 336.

[29] Deze fragmenten, acht in getal, vormen de overblijfselen van
vijf afschriften van het werk van Thomas. Verscheidene dekken elkaar
en alle hebben zij betrekking op de laatste levensjaren en den dood
van den held. Zij bevatten ruim 3000 regels en worden verondersteld,
een zesde uit te maken van het oorspronkelijk geheel.

[30] Twee andere Duitsche dichters hebben getracht het te voltooien,
aan de hand van het Fransche origineel. Het zijn: Ulrich von Türheim
en Heinrich von Freiburg, welke laatste er een aantal episoden aan
toevoegde, die verband houden met het hof van koning Arthur.

[31] Hoofdstuk 63-67.

[32] Voor eene verdere vergelijking tusschen "Cligés" en
"Tristan-romans" verwijs ik den lezer naar het artikel van
Prof. A. G. van Hamel in "Romania" XXXIII (1904) p. 465 ss., hetwelk
in het Hollandsch is verschenen in Taal en Letteren, Juni 1904.

[33] Zie Inleiding tot de Sage van den Leeuwenridder.

[34] Bovendien bezitten wij nog aanwijzingen omtrent een verloren
geraakt gedicht, waarvan alleen de naam van den schrijver: Le Kiévre
is bewaard gebleven.

[35] Dit kan gedeeltelijk te wijten zijn aan den invloed der beroemde
satire van Cervantes.

[36] "Le Roman de Tristan et Iseut", traduit et restauré par
Joseph Bédier, Parijs 1901. Hier zij tevens melding gemaakt van de
fraaie Nederlandsche vertaling door wijlen Dr. Marie Loke, lectrice
a.d. Rijksuniversiteit te Groningen, waarvan eenigen tijd geleden
een herdruk verscheen in de bekende serie der Wereldbibliotheek.

[37] Deze spotnaam werd den jongen prins geschonken door Heer Key,
den boosaardigen tafelmeester van koning Arthur.

[38] Deze uitgave bestaat uit drie deelen en werd uitgegeven te Londen
door David Nutt.

Het eerste deel, inhoudend den tekst der Morte d' Arthur, verscheen
in 1889, het tweede deel, hetwelk eene inleiding bevat, in 1890 en
het derde, eene studie over de bronnen, in 1891.

[39] Dit is de naam, welke Tennyson aan de belegerde schoone geeft
en dien zij ook in de volgende bladzijden draagt. Malory noemt haar
Liones, wat verwarring kan geven met den naam der landstreek Lyonesse,
welke veelal verbonden wordt aan Tristan's naam.

[40] Zie Inleiding tot de Sage van den Leeuwenridder.

[41] Dit zijn: "The Lady of the Fountain" en "Peredur, the Son of
Evrawc", die in inhoud overeenkomen met Chrétien's "Yvain" en "Conte
del Graal".

[42] Deze stelling wordt voor "Erec" nader uitgewerkt in de Bonner
dissertatie getiteld: "Das Verhältnis von Christian von Troyes'
Erec und Enide zu dem Mabinogio: Geraint ab Erbin" van Karl Othmer,
Köln 1889. Volgens den schrijver van dit proefschrift blijkt de
afhankelijkheid van het Mabinogion-verhaal vooral daaruit, dat daarin
op twee plaatsen een duidelijk misverstaan van Chrétien's tekst valt
waar te nemen.

[43] Eene nabootsing van het bovengenoemde thema wordt aangetroffen
in den ridderroman "Floriant".

[44] Romania XX p. 148-166.

[45] Romania XXVIII p. 335.

[46] Zie Inleiding tot de Sage van den Leeuwenridder.

[47] Over de beteekenis van deze episode zie de studie van Emmanuel
Philipot, getiteld: "Un Episode d'Erec et Enide, La Joie de la
Cour-Mabon l'Enchanteur" in Romania XXV, bldz. 258-294.

[48] Het "Carnant" van Chrétien is volgens prof. Zimmer Caer: Nant
= Nantes. J. Loth voert den naam terug tot Carnant, eene stad in
Zuid-Wales en F. Lot noemt eene plaats: Ros Carnant in Cornwalls.

[49] Een spotnaam, die Lanceloet gegeven werd, omdat hij eens, na
verlies van zijn paard, op eene kar verder was gereden.

[50] Zie hierover: Inleiding tot de Sage van Parcival.

[51] Dit is b.v. het geval in den buitengewoon vromen Franschen
Graal-roman: "Perceval Le Gallois".

[52] Zie de Inleiding tot de Sage van Heer Walewein en den Groenen
Ridder.

[53] Alfred Nutt noemt hem Gautier.

[54] Het werk is voorzien van een proloog, waarin wordt beweerd,
dat Christus zelve als de schrijver moet worden beschouwd.

[55] De eerste twee deelen worden ook in andere handschriften, zonder
bijvoeging van het derde deel, aangetroffen en bestaan in proza zoowel
als in versmaat.

[56] Deze vertaling is verschenen in de bekende uitgave: Everyman's
Library, London, Dent.

[57] Bleheris is de Fransche vorm voor het Latijnsche Bledhericus en
het Welsche Bledri of Bréri. Waarschijnlijk wordt hier dan ook bedoeld
de Bledhericus, die als "famosus ille fabulator" genoemd wordt door
Giraldus Cambrensis in zijn "Descriptio Cambriae" chap. XVII en volgens
de verklaring van Gaston Paris is hij dezelfde Bréri, aan wiens zangen
Thomas verklaart zijn "Tristan" te hebben ontleend. (Zie Inleiding
tot de Sage van Tristan en Isolde). Deze Bledhericus, die geboortig
was uit Wales, moet volgens Gaston Paris geleefd hebben in het begin
der 12e eeuw, Jessie Weston stelt den tijd van zijn leven nog vroeger.

[58] Zie: Société Historique et cercle Saint Simon, Bulletin no. 2,
p. 99, Paris 1883 en: Romania XVIII, bld. 588.

[59] Zie: Studies in the Legend of the Holy Grail, A. Nutt, London
1888.

[60] De beroemdste onder hen was de reeds genoemde Bledhericus,
die door Giraldus Cambrensis vermeld wordt in zijn werk: Descriptio
Cambriae.

[61] Deze denkbeelden worden gesteund door Prof. Zimmer, die het
bewijsmateriaal voor zijne stellingen tracht te vinden door eene
nauwkeurige studie te maken van de eigennamen, welke in de Arthur-sagen
voorkomen en waarvan er volgens hem vele van Bretonschen oorsprong
zijn. (Zie Inleiding tot de Tristan-sage).

[62] Voor de overleveringen aangaande Arthur's dood, zie Algemeene
Inleiding.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Sagen van Koning Arthur en de Ridders van de Tafelronde" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home