Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Geschiedenis van Woutertje Pieterse, Deel 1 - Uit de 'ideen' verzameld
Author: Multatuli, 1820-1887
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Geschiedenis van Woutertje Pieterse, Deel 1 - Uit de 'ideen' verzameld" ***


                           Multatuli

             De Geschiedenis van Woutertje Pieterse

                Opnieuw verzameld uit de "Ideen"

                              Door

             Dr. J. van den Bergh van Eysinga-Elias


                          Eerste Deel



       Amsterdam--Uitgevers-Maatschappij "Elsevier"--1921



 N.V. Electr. Drukkerij "Volharding" Ceintuurbaan 250 Amsterdam



INLEIDING.


In de eerste jaren na 1860 heeft Multatuli zijn lezende en denkende
landgenooten in heftige beroering gebracht: door de _Max Havelaar_,
door zijn geschrift _Over vrijen-arbeid in Nederlandsch-Indië_ en
door zijne _Minnebrieven_ wekte hij geestdrift eenerzijds, sterke
afkeuring andererzijds door zijne excentrieke persoonlijkheid.

Voor den groeienden kring zijner aanhangers begon hij in 1862 zijne
_Ideen_ uit te geven. Deze verschenen op ongezette tijden per vel
druks in een lossen omslag, dien M. als correspondentieblad met
zijne lezers en lezeressen gebruikte. Zoodoende kreeg hij voeling
met zijnen lezerskring. De strijd om recht te verkrijgen voor den
Javaan werd verruimd tot een "strijd tegen Droogstoppelarij in
alle beteekenissen": "Ik trek te velde tegen al wat op zedelijk,
maatschappelijk en staatkundig gebied klein, gemeen, bekrompen of
benauwd is", verklaart M. in I. 403.

En dit deed hij--schrijvende naar den indruk van het oogenblik--in
kernachtige spreuken en prikkelende paradoxen, in parabelen en
betoogen, soms zangerig en dichterlijk van taal, dan weer vlijmend
scherp van toon.

M. leefde voor en in zijn geestelijken strijd. Hij was vol moed
en vervuld van hoop, toen zijne Ideen bij velen insloegen. Maar
nieuwe denkbeelden dringen tot de groote hoop, ook tot die der
intellectueelen uiterst langzaam door: ondanks een groeienden kring van
geestverwanten lieten werkelijke hervormingen op zich wachten. En dit
maakt geestelijken strijd zoo ontmoedigend. Deze ontmoediging heeft
M. ruimschoots gekend en het heeft hem vaak bitter gestemd, ja het
vervulde hem met walging. En dan barst hij uit in een wanhoopskreet:
"Wat poëzie, myn God, opdat ik niet verga van walging over zooveel
walglyks òm my." (I. 360-361.) En dan zegt Fancy hem tot troost een
sprookje voor, een sprookje geboren uit heimwee naar de heerschappij
van 't goede, schoone en ware.

Een zeer eigenaardig sprookje is de _geschiedenis van Woutertje
Pieterse_: geen zweverig sprookje, dat buiten het alledaagsche
leven omgaat, maar het wonderverhaal van een ontwakende dichterziel
temidden der meest stuitende alledaagschheid en van zijn streven
naar goedheid, waarheid en schoonheid in een wereld, waar platheid,
zelfzucht en eigengerechtigheid hoogtij vieren. Het is de strijd van
Multatuli's eigen kinderjaren, dien hij eerst onbewust, later bewust
gestreden heeft.

Toch moet de Woutergeschiedenis niet opgevat worden als M.'s
autobiographie. In dieperen zin is dit wel het geval: het leed,
de droomen, de innerlijke strijd en ontwikkeling zijner kinderjaren
zijn er in geteekend. Maar _niet_ zijn ouderlijk huis, _niet_ zijn
moeder vooral. Alleen de schepping van Stoffel staat eenigszins
in verband met herinneringen aan een niet zeer beminden broeder en
Leentje is historisch. Episoden als het romanlezen, de pepermenthandel
met de Hallemannetjes, de kantoorcarrière bij de firma Kopperlith,
en het twijfelachtig genot van de uitnoodigingen op hun "buiten",
Femke en Pastoor Jansen (voor wien een braaf dorpsdominee tot model
diende),--dat alles is min of meer historisch.

De groei van een kinderziel in een gezin en een maatschappij, die
door conventie verwrongen zijn, en die door de kracht van dien
zuiveren, innerlijken groei bestemd is om eenmaal de knellende
vormen te verbreken, maar voorloopig moeite heeft zich te schikken
in de grootemenschenwereld, die hij niet verstaat: dat is de
Woutergeschiedenis.

Voor het eerst heeft Multatuli in ons land den ontwikkelingsgang
van het kind in een kunstwerk geschetst. Wat Rousseau met zijn
_Emile_, Bernardin de St. Pierre met _Paul et Virginie_, von Sallet
in _Contraste und Paradoxe_ hebben gedaan, dat deed Multatuli op
zeer oorspronkelijke wijze in zijn Woutergeschiedenis. De Fransche
schrijvers plaatsen hun kinderen _buiten_ de werkelijkheid. Maar
Multatuli plaatst Wouter _midden_ in het leven. Hij laat Wouter
opgroeien in een uiterst-bekrompen, kleinburgerlijke omgeving. Deze
omgeving schetst hij met scherpe humor; hij laat zien hoe bekrompenheid
van woning samenhangt met die van lichaam en ziel: "begrippen van
deugd, zedelijkheid, godsdienst zijn veelal geschoeid op de leest
van de ruimte waarin men zich bewoog", en "er bestaat 'n zeer innige
verwantschap tusschen de benauwde tweede-achter-verdiepingsche
denkbeelden, en de bekatechiseerde stofferigheid van zoo'n
omnibus-bedstede. _Alles is in alles._" (I. 401.)

Wouter nu doorbreekt dien samenhang tusschen uiterlijke en innerlijke
bekrompenheid. Hij ontwikkelt zich juist in sterke tegenstelling
tot zijn omgeving. Bij deze heerscht harmonie tusschen uiterlijke
omstandigheden en innerlijk leven. Maar Wouter groeit innerlijk
tegen de verdrukking in door den adel van zijn aanleg. Telkens
ontvlucht hij het ouderlijk huis om te droomen bij slooten en molens
en bruggetjes. Daar gaat de romantische boekenwereld voor hem open,
daar vindt hij Femke en de liefde en uit al die sensaties wordt
Fancy geboren.

De tegenstelling tusschen Wouter en zijn familie vinden we terug in de
tegenstellingen in de omgeving, waarin hij opgroeit: 't huis Pieterse
en consorten staat tegenover Vrouw Claus en Femke, huisdominee en
Pennewip tegenover Pastoor Jansen, de holle deftigheid der Kopperliths
tegenover de wezenlijke superioriteit der Holsma's.

In het tweede gedeelte der Woutergeschiedenis krijgt Wouter een
lotgenoot: tegenover Wouter, die aan kleinburgerlijke bekrompenheid
tracht te ontkomen, verschijnt Prinses Erica, die zich tegen
vorstelijke geesteloosheid en vormelijkheid verzet.

Wouter ziet in Erica de ware verschijning zijner Fancy, door wie de
liefelijke Femke wordt verdrongen. Erica waant in de ruwheid van
het volksleven, in den degelijken eenvoud van Vrouw Claus de ware
menschelijkheid te hebben gevonden.

En onbewust spreekt ze waarheid, als ze bij vergissing in de donkere
kroeg Wouter _Mein Bruder_ noemt: want als zusterzielen zoeken beiden
naar poëzie en ware menschelijkheid in de sfeer tegengesteld aan
de eigene.

Het verzoenende beeld, dat deze uitersten moet opheffen, is geteekend
in het gezin van dokter Holsma: niet in hoogheid van rang of eenvoud
van leven, maar in zuiverheid van gemoed, in innerlijken rijkdom
schuilt de ware menschelijkheid. In de uitspraken van Dr. Holsma,
Zielearts en Opvoeder in den waren zin des woords, vinden we
Multatuli's eigen denkbeelden terug.

Wouters ontwikkeling wordt zeer uitvoerig geschetst: zijn kleeding,
zijn leeren, zijn omgang met kameraden en vriendinnetjes, zijn
reageeren op moederlijke en Pennewipsche paedagogie, zijn tobben over
de z.g.n. levenswijsheid der groote menschen en dan het ontwaken in
zijn gemoed van liefde en begeerte naar macht om het goede te doen
zegevieren, zijn tobben, waarom een almachtig God zooveel onrecht
duldt, de botsingen van zijn ontwakend idealisme met het bestaande
thuis, op school, in den handel.--dat alles wordt in fijn gevoelde,
humoristische tafreeltjes geschetst.

De Woutergeschiedenis is onvoltooid gebleven. Wel is het Multatuli's
plan geweest Wouter tot diens dood toe te volgen, daarom liet hij hem
dan ook omstreeks 1800 geboren worden. Maar de bittere stemming over
kritiek op zijn werk en persoon, over het uitblijven der zoo vurig
bepleite hervormingen, verduisterden voorgoed de Fancy-verschijning
in zijn gemoed.

En zoo verliezen we Wouter uit het oog als een jongen, die op het
punt staat het groote leven in te gaan. Hij is bezield met goede
voornemens--maar de weg naar de hel is ermee geplaveid, voegt Multatuli
er aan toe.

En zijn de eerste daad als hij met Pastoor Jansen op pad gaat om
_eigen_ domheid te herstellen, is een poging twee meisjes van _hare_
domheid te redden: en dit stemt sceptisch of Wouter zijn goede
voornemens inderdaad ten uitvoer zal leggen.



Multatuli beperkt zich niet tot het schetsen van Wouters
wederwaardigheden: hij wijst telkens op fouten in opvoeding en
onderwijs, op bekrompenheid, op maatschappelijk onrecht. Hij trekt
telkens een parallel tusschen de ontwikkeling der kinderziel en
die der menschheid: hij vindt hierin aanleiding opmerkingen over
taalontwikkeling, mythologie, folklore en geschiedenis te plaatsen.

De grens tusschen deze uitweidingen en de Woutergeschiedenis is vaak
moeilijk te trekken: soms zijn het korte kernachtige spreuken, soms
dijen ze uit tot lange vertoogen.

Zoo vinden we _hoofdstukken mèt_ en _hoofdstukken zònder ideen_,
ook wel eens _Ideen zonder hoofdstuk_, herhaaldelijk hoofdstukken
met zijsprongen op 't gebied van kunst, geschiedenis, zedelijkheid,
politiek of literaire kritiek.

Zoo is de Woutergeschiedenis in en door de Ideen heengewerkt, maar toch
als een bewuste tegenstelling tot die Ideen. In de Woutergeschiedenis
geeft Multatuli de idee op de wijze van het sprookje, de idee
gekleurd door het schoone licht der fantasie. Maar telkens weer
wekten de beelden door Fancy hem voorgetooverd den beschouwenden,
kritischen geest van den schrijver; dan onderbreekt hij Fancy om
redeneerend, afbrekend en opbouwend aan _hare beelden zijne ideen_
te demonstreeren. En dan gebeurt het niet zelden, dat hij van idee
tot idee voortredeneerend, Fancy laat glippen.

Zoo is de Woutergeschiedenis zeer nauw, ja haast onverbrekelijk met
de _Ideen_ verbonden: en tòch, wie de bekoring van Fancy's sprookje
ten volle wil genieten, zal bij voorkeur achter elkaar die stukken
van de _Ideen_ opslaan, waarin de Woutergeschiedenis wordt voortgezet,
en de betoogen, die deze onderbreken, zooveel mogelijk overslaan. Want
ondanks alle uitweidingen is ze in zichzelven een eenheid van groote
schoonheid. Dit nu komt beter tot zijn recht in een afzonderlijke
uitgave, dan in de _Ideen_ zelve.

Wegens den innigen samenhang met de _Ideen_ echter is Multatuli
nooit overgegaan tot het bewerken eener afzonderlijke uitgave en
heeft zijne weduwe sterk geaarzeld, eer ze er toe kon besluiten.

In deze nieuwe afzonderlijke uitgave zijn weer meer stukken weggelaten,
dan in die van Multatuli's weduwe. De eenheid en samenhang dezer
kunstschepping zuiver te doen uitkomen is hierbij richtsnoer geweest,
doch allerminst was het de bedoeling den samenhang met de _Ideen_
weg te doezelen; wie de Woutergeschiedenis volkomen wil leeren kennen,
leze deze zoowel in de afzonderlijke uitgave, als in de _Ideen_.

Daar vele der weggelaten betoogen in zeer nauw verband staan tot de
Woutergeschiedenis, is in noten met enkele woorden naar deze _Ideen_
verwezen; minder belangrijke coupures zijn echter niet aangegeven.

Dat thans eene geïllustreerde uitgave verschijnt is geheel in den
geest van den schrijver; dat vaderlandsche kunstenaars zich niet
geroepen voelden Wouter in zijn pittoresk milieu uit te beelden,
was hem steeds een grievende teleurstelling. [1]

Door besprekingen met den Heer Van der Valk over de keuze der
illustraties en met ondergeteekende over het al dan niet weglaten
van sommige stukken heeft Mevrouw de Weduwe Douwes Dekker--Hamminck
Schepel ook aan deze uitgave hare vriendelijke medewerking verleend.

Dat een en ander _hare_ goedkeuring verwierf, moge gelden als waarborg,
dat de bewerking dezer uitgave het werk van Multatuli tot zijn recht
doet komen.


J. van den Bergh van Eijsinga-Elias.



    Wat poëzie, myn God, gy die in poëzie alleen bestaat.
    Wat poëzie, myn God, opdat ik niet verga van walging over
    zooveel walg'lyks òm my.
    . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
    Lieve Fancy, wilt ge my een sprookje voorzeggen? [2]



_Chronologisch-archaeologisch onderzoek naar den oorsprong dezer
geschiedenis, en van den naam der hartenstraat. Over Poëzie in 'n
stad wier naam op dam uitgaat. Ongeneeslyke liefde, en vlechten van
valsch haar. De held van deze historie verdedigd tegen 't vermoeden
van misdaad. Apothéose van Glorioso. 't Gevaar van den roem, en de
veiligheid van 't bovenste plankje. De geduldige Kat van vader Van
Alphen, die nooit zooveel geduld noodig had--ik meen de Kat--als de
kinderen die z'n versjes moesten leeren--de versjes van Van Alphen,
meen ik--en als de martelaars van de ouderlyke ydelheid, die ze
moesten aanhooren._



Het jaar weet ik niet. Daar ge er belang in stelt, lezer, het tydstip
te weten, waarop de geschiedenis die ik u verhalen wil aanvangt,
zal ik 'n paar punten opgeven als _jalons_.

M'n moeder klaagde over duurte van levensmiddelen en brandstof. 't
Moet dus geweest zyn vóór de ontdekking der staathuishoudkunde. Onze
meid was getrouwd met den barbiersknecht die maar één been had. "Dat
was zoo zuinig, meende de ziel, om 't schoeisel." Daaruit zou men nu
weer besluiten dat de staathuishoudkunde wèl uitgevonden was.

Hoe dit zy, 't is lang geleden. Men zeide nog niet: ik heb _bepaald_
pyn in 't hoofd, Amsterdam had nog geen trottoirs, de _inkomende
Rechten_ bestonden nog, men gebruikte in zekere beschaafde landen
nog galgen, en stierf niet zoo dagelyks aan anevrismen. Ja, 't is
lang geleden.

Ik heb nooit begrepen waarom de hartenstraat _hartenstraat_ genoemd
wordt. Of moet men hartéstraat schryven, of hèrtenstraat? Nooit
heb ik in die buurt meer hartelykheid opgemerkt dan elders, en ook
hertebeesten waren er niet menigvuldig, schoon er iemand woonde
die kippen verkocht, en dus poelier genoemd werd, dat kachelmaker
beteekent.

Ik ben daar in-lang niet geweest; en herinner me alleen dat het 'n
straat is die twee hoofdgrachten aan elkaar verbindt, hoofdgrachten die
ik zal laten dempen zoodra ik de macht heb Amsterdam te maken tot een
der schoonste hoofdsteden van Europa. Wat een myner vele plannen is.

Die ingenomenheid met de toekomst onzer hoofdstad, maakt me niet
blind voor haar gebreken. Daaronder reken ik in de eerste plaats haar
volslagen ongeschiktheid tot tooneel van romantische voorvallen. Men
ontmoet daar geen gemaskerde dominoos op de straten... de burgerlyke
stand wordt geregeld bygehouden... er is geen _Ghetto_ geen
_Templebar_, geen "Chinesche kamp", geen _Cour des miracles_... wie
er 'n moord doet, wordt gestraft... en de meisjes heeten Mietjen of
Jansjen. Alles proza.

Er is moed noodig om 'n verhaal te doen aanvangen in 'n plaats die op
"dam" uitgaat, en waar men dus moeielyk Emérence's of Héloïzes kan
laten wonen. Wat ook weinig baten zou, wyl die frajigheden al lang
geprofaneerd zyn.

Hoe maken 't toch de fransche schryvers om hun Margots en hun Marions
aantekleeden als idealen, en om niet te doen walgen van de Henri's
en Ernesten die evenzeer doen denken aan _M'sieu_ Henri en _M'sieu_
Ernest uit den _nouveauté_-winkel, als onze burgwallen aan vuil water?

Göthe was 'n moedig man: _Grietje_, _Klaartje_...

En ik: in de hartenstraat!

Maar ik schryf geen roman, dat 's waar. En al schreef ik 'n roman, dan
nog zie ik niet in, waarom ik die niet geven zou als geschiedenis! En
wel van iemand die in z'n jeugd verliefd werd op 'n houtzaagmolen,
en lang heeft nagesukkeld aan die kwaal.

Want verliefdheid is 'n kwaal, al is 't maar op 'n molen.

Men ziet dat m'n verhaal heel eenvoudig wezen zal. Te eenvoudig
eigenlyk om alleen te staan. En daarom, als 't me wat al te mager
voorkomt, zal ik er wat tusschenvlechten hier-en-daar, zooals de
Chinezen doen met hun staarten wanneer die wat dun zyn, omdat ze geen
_Eau de Lob_ hebben en geen olie van Makasser... waar ik trouwens nooit
'n beer ontmoette die vet leverde aan Rowland.

In de hartenstraat dan was 'n leesbibliotheek. Een kleine jongen met 'n
stadskleurig gezichtje stond op de stoep, en scheen besluiteloos. Het
was hem aantezien dat-i gebukt ging onder 'n plan boven z'n kracht.

Telkens stak-i de hand uit naar de kruk van de deur, en telkens
veranderde hy die halfvolbrachte beweging in 'n onnoodig neertrekken
van 't rechthoekig hemdskraagje dat als 'n juk op z'n schouders lag,
of in 'n even onnoodig tegenhouden van 'n gemaakte kuch.

Schynbaar verdiept in de beschouwing der bonte twee-duits-prenten
die de glazen voordeur van den aandoeningwinkel maakten tot 'n
staalkaart van onbegrypelyke dieren, vierkante boomen en onmogelyke
soldaten, dwaalde z'n blik gedurig scheef-uit, als van iemand die
vreest betrapt te worden op misdryf. 't Was duidelyk dat-i 'n opzet
in den zin had dat ten-eeuwigen-dage moest verborgen blyven voor de
blikken van voorbyganger en nageslacht, en wie bovendien lette op de
krampachtigheid waarmee hy met de linkerhand onder 't opgeschort
kieltje iets scheen te betasten en te knypen in z'n broekzak,
zou allicht op 't denkbeeld zyn gekomen, dat Wouter voornemens was
huisbraak te plegen, of zoo-iets.

Want hy heette Wouter.

't Is wel gelukkig dat ik op 't idee ben gekomen z'n geschiedenis te
verhalen, en ik beschouw 't als 'n eerste plicht u te zeggen dat-i
volkomen onschuldig was aan poging tot huisbraak of moord.

Maar 't zou me veel waard zyn hem even bondig te kunnen vryspreken
van andere vergrypen. 't Voorwerp dat hy heen-en-weer keerde in
z'n linkerbroekzak, was wel geen _rossignol_, geen _passe-partout_,
geen _casse-tête_, geen _tomahawk_ of _machine infernale_... maar
toch 'n papiertje dat de veertien stuivers inhield, waarvoor-i z'n
Nieuw-Testament met gezangen had verkwanseld aan den stalleman op
_d'ouwenbrug_, en 't plan dat hem zoo kleven deed aan die stoep
in de hartenstraat, was niet meer of minder dan z'n intrede in de
tooverwereld der romanlektuur: hy wilde _Glorioso_ lezen.

_Glorioso!_ Lezer, er zyn vele navolgingen, er is maar één Glorioso!

Al de Rinaldini's en Fra Diavolo's van later tyden mogen niet op één
dag genoemd worden met den onvergelykelyken held die gravinnen schaakte
by dozynen, pausen en kardinalen uitplunderde als feilbare menschen,
en Wouter Pieterse schuldig maakte aan testamentsverduistering.

Maar dit laatste was Glorioso's schuld niet, zeker niet. Men zou
schromen 'n held of 'n genie te wezen--of 'n roover zelfs--als men
daarom belast werd met de verantwoordelykheid voor misdaden die na
jaren kunnen begaan worden om onze geschiedenis machtig te worden.

Ik protesteer ernstig tegen medeplichtigheid aan de vergrypen die na
m'n dood zullen geschieden ter stilling van den dorst naar kennis
myner lotgevallen, en verklaar dat ik me op m'n weg naar roem niet
laat terughouden door de bedenking, dat eenmaal 'n Nieuw-Testament
met gezangen kon worden verkwanseld voor 't "_Leven en de daden van
Multatuli_", schoon ik 't niet duur vinden zou.

--Wat maalje daar toch, jongetje? Motje wat, kom in. Anders, ga heen.

Nu moest Wouter wel binnengaan, of hy had afstand moeten doen van
_Glorioso_. Want de man die, bukkende over de toonbank, zich als
'n alikruik omwrong om de deur te openen, en onzen held die woorden
toetegrauwen, had geen gezicht dat uitlokte tot terugkeeren, als-i
eenmaal toornig was gemaakt door doelloos "malen" aan de deur. Althans
Wouter, die eerst den moed niet had binnentegaan, durfde nu niet
wegloopen. Hy voelde zich binnengetrokken... 't was of de boekwinkel
hem inslikte.

--_Glorioso_... asjeblieft, m'nheer, en hier...

Hy haalde z'n _machine infernale_ voor den dag.

... en hier is _geld_!

Want hy wist van den schoolmakker die hem had aangestoken met
de romanziekte, dat men in 'n leesbibliotheek "pand" eischte van
onbekende klanten.

De boekenman scheen zich "gedekt" te achten door de neergelegde
veertien stuivers. Althans hy nam uit de kast 'n deeltje dat, vet
en belezen, op omslag en bladzyden teekens droeg van veel onzindelyk
genot.

Ik ben zeker dat de preeken van dominee Splitvezel, die van hun
bovenste plank in ongestoorde rust en met minachting neerzagen op de
lektuur van den dag, zich zouden geschaamd hebben hun onbezoedeld
gewaad in aanraking te brengen met zooveel vuiligheid. Maar 't is
niet moeielyk rein te blyven als men op de bovenste plank staat,
en nooit wordt uitgevraagd. Ik vind dus dat die preeken ongelyk
hadden. En dat vind ik van veel preeken.

Na met 'n bevend stemmetje den man te hebben opgegeven hoe-i heette,
verstopte Wouter z'n misdadig geluk onder 't helend kieltje, en vloog
de deur uit, schichtig als 'n kat die haar prooi beet heeft, nadat ze
"uren lang gedoken zat."



    Een kort hoofdstuk in vyf deelen. 1e. De nederigheid van den
    schryver, blykende uit de erkentenis zyner onwetendheid omtrent
    den naam van zekere poort. 2e. De invloed van Fransje Halleman
    op Wouter's heldenziel. 3e. Verband tusschen dien invloed en
    de profetiën van Habakuk. 4e. Nog iets over Habakuk, met 'n
    wenk over de onbegeerlykheid van gedrukte perzikken. 5e. Groote
    menschen bezien door de kleine.


Wouter liep, liep... en wist niet waarheen. Naar huis kon-i niet. Daar
toch werd hy te streng bewaakt. Wat niet moeielyk viel, want de ruimte
was bekrompen.

Hy koos eenzame straten, en kwam eindelyk aan 'n poort die hy zich
herinnerde meer gezien te hebben. Maar den naam wist-i niet, en ik ook
niet. 't Was 'n platte lage poort in welks buurt het altyd zoo naar
asch rook, en waar-i eens dien sprong had gedaan, toen hy met Fransje
Halleman was weggebleven van de katechizatie, die meende dat Wouter
niet durfde wegblyven en van de poort springen. Maar Wouter durfde wèl,
en deed het, juist omdat Fransje Halleman getwyfeld had aan z'n durven.

Aan dat wegblyven had hy te danken dat-i zoo byzonder goed thuis
was in _Habakuk_, wiens profetiën hy twaalfmaal moest afschryven
tot straf. Die sprong bezorgde hem bovendien 'n barometer in z'n
verstuikten grooten teen, die uit edele wraak hem later altyd
waarschuwde als 't regenen zou.

In zekeren zin was Habakuk te beschouwen als Wouter's overgang van
de kinderlektuur tot de boeken waarin van "groote menschen" wordt
verteld. Sedert eenigen tyd namelyk voelde hy zich geschokt in z'n
eerbied voor brave Hendrikken, en hy walgde van de papieren perzikken
der naarstigheid. Andere perzikken kende hy niet, omdat die zoo niet
voorkomen in 'n burgerhuishouden.

Niets was natuurlyker dan dat-i vurig verlangde met z'n grootere
makkers op de school te kunnen meespreken over de wonderen die er
gebeuren in de werkelyke wereld, waar men in 'n koets rydt, steden
verwoest, prinsessen trouwt, en 's avends opblyft na tienen, al is er
niemand jarig. Ook bedient men zichzelf aan tafel in die wereld, en
heeft maar te kiezen wat men gebruiken wil. Zoo meenen de kinderen. [3]



    Een Italiaansche roover op 'n buitensingel te
    Amsterdam. Proefje van 't bitter lyden der deugdzame
    Amalia. Privat en Jouvin met huwelyken en godsdienstige
    waskaarsen, de palladia der zedelykheid. Bewys van het fatsoen
    der Hallemannen, waaruit men tevens kan te weten komen hoe
    eerlykheid ryk maakt.


Wouter dacht volstrekt niet aan heldeneeuwen, toen-i heel ongevoelig
voor de afwezige schoonheid van 't landschap aan 'n moddersloot kwam,
waarover 'n onnoodig brugje lag, welks leuning hy uitkoos tot lezenaar,
na goed te hebben rondgezien, en zich overtuigd dat-i alleen was,
en ongestoord kon overgaan tot het verslinden van z'n roover.

Ik heb 'n oogenblik den lust in my voelen opkomen, den lezer deelgenoot
te maken van Wouter's genot, door 't leveren eener schets van 't
onsterfelyk werk dat hem zoo boeide. Maar, behalve dat ik Glorioso's
geschiedenis niet recht ken--wat me trouwens niet volstrekt beletten
zou er over te spreke--heb ik u veel andere zaken te verhalen van
dringender aard, en ben dus wel genoodzaakt u te verwyzen naar de
hartenstraat, in de hoop dat ge daar zult terechtkomen zonder uwen weg
te nemen over _d'ouwen-brug_. Laat het u genoeg zyn te weten dat het
"heel mooi" was. "De deugdzame Amalia, die, by flikkerend toortslicht,
aan het treurig sterfbed van hare verëerde moeder, in het somber
cypressendal, plechtig had gezworen, dat hare vurige liefde, voor den
edelen roover, door het yzingwekkende valluik, en de verroeste ketenen,
met derzelver zilte tranen... kortom, 't was treffend. Ook was er meer
zedelykheid in dan in al die flauwe navolgingen. Al de leden der bende
waren behoorlyk getrouwd, en droegen handschoenen. In de grot stond
'n altaar met kaarsen, en de hoofdstukken waarin meisjes geschaakt
werden, eindigden met eerbare puntjes of geheimzinnige gedachtenstrepen
die Wouter vergeefs tegen 't licht hield om er meer van te weten.

Hy las tot "sterf verrader". Toen was 't donker, en hy begreep dat
het tyd werd 'n eind te maken aan de voorgewende wandeling met de
Hallemannetjes "_dat_ zulke fatsoenlyke kinderen waren." Met weerzin
sloot hy 't dierbaar boekjen, en liep haastig weg, omdat-i vreesde
beknord te worden over z'n lang uitblyven.

"Hy zou nooit weer permissie krygen" werd er by zoo'n gelegenheid
gedreigd. Maar Wouter begreep wel dat dit geen ernst was. Daartoe
wist-i te goed dat men graag de kinderen "eens van de vloer heeft,
als men zoo klein behuisd is." En: "de Hallemannetjes waren zoo
buitengewoon fatsoenlyk. Ze woonden naast 'n huis met 'n balkon,
en hadden onlangs heel lief hun petjes afgenomen."

Ik voor my geloof niet dat de Hallemannetjes fatsoenlyker waren dan de
andere mannetjes onder Wouters kennissen. En daar ik graag reden geef
van m'n geloof, wil ik hier 'n voorval inlasschen dat iets vroeger
had plaats gevonden.

Wouter ontving geen zakgeld. Z'n moeder zei dat hoefde niet omdat hy
thuis alles kreeg wat-i noodig had. 't Stuitte hem altyd te moeten
wachten op vergunning om "meetedoen" als z'n kameraadjes met den
bal speelden, en hem verweten dat hy 't zyne niet had bygedragen
tot aanschaffing van dat meubel. 't Kostte drie duiten in Wouter's
tyd. Nu zal 't wel duurder wezen... neen, goedkooper... door de
staathuishoudkunde.

En by veel gelegenheden meer had-i verdriet over z'n voortdurende
geldeloosheid. Later zullen we zien of 't waar was, wat z'n moeder zei,
dat-i thuis alles ontving wat hy noodig had. Zéker is het, dat men
hem thuis niet de gelegenheid gaf om nu-en-dan over 'n kleinigheid
te beschikken _naar eigen wil_. Wat toch zoo heel prettig is voor
kinderen. En voor menschen.

De Hallemannetjes--die zoo byzonder fatsoenlyk waren--gaven hem heel
duidelyk te kennen dat het hun verveelde, langer alleen de kosten te
dragen van 't verkeer. Fransje berekende dat Wouter's vriendschap hun
al negen stuivers gekost had--wat ik duur vind, niet om de vriendschap,
maar om 't berekenen--en Gus zei dat het nog meer was, maar dat laat
ik daar. Ook had deze hem vier griften voorgeschoten, welke hy noodig
had om z'n hof te maken by lange Ceciel die niet van hem weten wou
omdat i 'n insteekpakje droeg. [4] Maar de griften had ze aangenomen,
en overgedaan aan Gus voor 'n zoen.

De bittere verwyten der Hallemannetjes--die zoo byzonder fatsoenlyk
waren--maakten Wouter wanhopig.

--Ik heb gevraagd aan m'n moeder, zeide hy, maar ze wil me niets geven.

--Dat gaat ons niet aan, antwoordden de Hallemannetjes
d. z. b. f. w. Je bent 'n klaplooper.

Wouter hoorde dit woord voor 't eerst, maar begreep het terstond. Niets
maakt scherpzinniger dan bitterheid van hart.

--Klaplooper, klaplooper... ik ben 'n klaplooper!

Schreiend liep hy heen, en koos 'n omweg om de straat te myden, waar
lange Ceciel's vader 'n lappenwinkel "deed". Och, als ze gezien had
hoe hy als 'n klein kind liep te huilen op straat... zeker, dat was
èrger dan de broek boven 't buisje.

--Klaplooper, klaplooper!

Hy ontmoette veel groote menschen die misschien ook klaploopers waren,
maar ze huilden er niet om als Wouter.

--Klaplooper!

Hy zag 'n diender, en haalde diep adem toen die voorby was. 't
Bevreemdde hem dat de man hem niet gevangen nam.

--Klaplooper!

Daar kwam de man van de vuilniskar, die 't woord naklepperde met z'n
ratel, 't Was niet uittehouden!

Onze arme lyder herinnerde zich, hoe de Hallemannetjes
d. z. b. f. w. hem eens hadden voorgespiegeld welke winst er viel te
behalen op 'n kleinhandel in peperment. Voor vierentwintig stuivers had
men 'n grooten zak vol. By verkoop tegen zóóveel stuks voor 'n duit zou
't voordeel enorm wezen, als men maar kapitaal had om te beginnen. Dit
hadden de Hallemannetjes precies uitgerekend. Want ze waren niet
alleen byzonder fatsoenlyk, maar knap ook. Knapheid en fatsoen gaan
meestal samen. Maar, hadden ze gezegd, er moest _kapitaal_ wezen. Zy
zouden de inkoopen doen, _zy_ zouden zich belasten met den verkoop,
en als Wouter maar één gulden kon bydragen, was de zaak gezond.

--Klaplooper... klaplooper...

Wouter _stal_ 'n gulden uit het "knipje" van z'n moeder, en bracht
die aan de Hallemannetjes d. z. b. f. w.

--Hoe kom je 'r aan? vroeg Gus, maar zorgde dat Wouter geen tyd had
om te antwoorden, en tevens dat-i 't antwoord niet verstond, dat deze
gaf door zwygende verlegenheid.

--Hoe kom je 'r aan--zonder vraagteeken alzoo--zie, nu zullen Franssie
en ik ieder 'n dubbeltje byleggen, dat maakt vierentwintig, en dan
koopen _wy_ de peperment. Op de Rozengracht is 'n fabriek... zóó'n
zak voor vier schellingen! _Wy_ zullen al de moeite doen,
Franssie en ik. By ons op school is meer gelegenheid om te slyten,
weetje! Kris Kloskamp heeft er al twaalf besteld--hy zal betalen
na de vakantie--_wy_ zullen ons al de moeite getroosten... jy hoeft
niets te doen, Wouter... en gelyk deelen, daar kunje-n-op aan...

Wouter ging naar huis, en droomde van ongehoorde winst. Hy zou 'n
daalder teruggeven in 't knipje van z'n moeder, en voor lange Ceciel
'n potlood koopen van den man die er gaten mee prikte in 't hout van
z'n kruiwagen. Zóó sterk waren ze! Dat was wat ànders dan 'n paar
griften, dacht-i, en als lange Ceciel hem dan nòg niet wou hebben tot
'n vryertje, dan... neen, verder dacht Wouter niet. Daar zyn op den
weg onzer verbeelding afgronden die we niet durven peilen. Wy worden
ze instinktmatig gewaar, schrikken terug, sluiten de oogen, en... ik
weet niet verder. Maar dit weet ik, dat Wouter dien avend heel gelukkig
insliep, in de hoop dat-i weldra 'n goed geweten hebben zou over 't
bestolen knipjen en 'n voldaan hart over z'n liefde tot lange Ceciel.

Helaas, helaas, Wouter had gerekend buiten de knapheid en 't fatsoen
van de Hallemannetjes!

Den volgenden dag namelyk zochten zy hem op toen-i de school
verliet. Wouter die zich gevleid had hen te zien hygen onder 't
gewicht van 'n grooten zak, Wouter die zoo verlangend was te weten
of Kris Kloskamp z'n kordate bestelling had volgehouden, Wouter die
brandde van nieuwsgierigheid naar den uitslag... och, hy voelde zich
bitter teleurgesteld toen-i Gus Halleman ontwaarde, die niet alleen
geen zak peperment droeg, maar bovendien 'n zeer ernstig gezicht
meebracht. Ook Franssie keek als de deugd.

--Wel, hoe staat de zaak? vroeg Wouter zonder 'n woord te spreken. Hy
was te nieuwsgierig om niet te vragen, en te angstig om die vraag
anders te uiten dan door 't geluideloos openen van z'n mond en 't
vooruitsteken van zyn gelaat.

--Hoor eens, Wouter, we hebben ons bedacht... er is veel tégen.

Arme Wouter! Daar verongelukten in één schipbreuk z'n geweten en z'n
hart. Weg, droomen van zedelyke rehabilitatie, weg, gapend "moeder's
knipje" weg, houtborend potlood dat 'n opening klieven zou in 't hart
van lange Ceciel... weg... weg... weg... alles weg!

--Je begrypt, Wouter, die peperment zou smelten...

--Ja...a...a, hikte de arme jongen.

--En die Kris Kloskamp, die 'r twaalf besteld heeft, weetje?...

--Ja...a...a...

Of Kris ook smelten zou?

...hy gaat van-school, en zal zeker niet weerom komen na de vakantie.

--Zoo...o...o?

--Ja, en daarom... en ook... we hebben uitgerekend, Franssie en ik,
dat er veel minder in 'n pond gaan dan we meenden, omdat de peperment
tegenwoordig heel zwaar is, weetje?

--Ja, voegde Fransjen er by, met hoogen ernst als iemand die in
levensgevaar 'n "eerst" beginsel verkondigt, ja, de peperment is heel
zwaar tegenwoordig. Voel eens, maar je moet 't weeromgeven.

En hy bood Wouter 'n pepermentjen aan, dat deze heel goedmoedig
woog op z'n vinger. De arme jongen gaf het trouw terug. Zwáár vond-i
't... och, hy was zoo bedrukt, en zou alles zwaar gevonden hebben op
dat oogenblik.

Fransje stak 't zware pepermentjen in z'n mond, en zei, al zuigende:

--Ja wezenlyk, heel zwaar... 't is engelsche, weetje? En dan is
'r nog wat... niet waar Gus? 't Fatsoen! Toe Gus, zeg jy 't maar.

--'t Fatsoen, Wouter! riep Gus bedenkelyk.

--We meenen 't fatsoen, herhaalde Fransjen, alsof-i wat ophelderde.

Wouter zag beiden beurtelings aan, en scheen begrip tekort te komen.

--Zeg jy 't maar, Gus.

--Ja, Wouter, onze pa is in de diakenie, weetje, en-i gaat rond met
'n zakje, en by ons "op" de gracht...

--Ja, riep Fransje, by ons op de gracht... weetje... daar woont
m'nheer Krullewinkel die 'n buiten heeft...

--En 'n balkon ...

--'t Is maar om 't fatsoen... weetje, Wouter? En als er huisbezoek
komt, dan prezenteert onze mama...

--Ja, dan prezenteert ze madera... heusch, en onze tabakspot is
van zilver...

--Né, Franssie... maar 't is net als zilver, weetje Wouter?

De arme jongen zei maar dat-i 't wist, hopende eindelyk te weten te
komen wat-i inderdaad _niet_ wist: het verband tusschen al die dingen
en _zyn_ vervlogen hoop. Hy stamelde:

--Ja, Gus... ja, Franssie... maar de peperment?

--'t Is maar, weetje-n om je te zeggen dat we heel erg fatsoenlyk zyn.

--Ja. Gus.

--En braaf.

--Ja...a...a... Franssie!

Arme Wouter!

--En daar je zei dat je geen zakgeld krygt...

--Ja, Wouter, en weetje, omdat onze pa zoo fatsoenlyk is... als
't winter wordt kan je 't zien, dan gaat-i rond met 'n weesjongen...

--Ja, en-i schelt aan al de deuren. Nu, daarom zyn we bang dat je...

--Dat je...

--Die gulden...

--Die gulden, weetje?

--Dat je 'm niet...

--Dat je 'r niet eerlyk aankomt... dàt is het, zei Fransje, die
'n tweede pepermentjen uit z'n zak haalde en in den mond stak, tot
versterking zeker na dat beslissend woord.

't Was er uit! Arme, arme Wouter!

--En daarom, Wouter, willen we niet met je mee doen. Maar _gelyk_
deelen... dat is afgesproken!

--Ja, gelyk deelen, riep Gus. Je begrypt... _wy_ hebben al de moeite
gehad, en daarom... ziedaar, gelyk deelen!

De Hallemannetjes waren knap. Gelyk deelen: (20+2×2)/3 = 8, en
alzoo... Wouter ontving acht stuivers.

--Weetje, zei Gus, 't is omdat onze pa diaken is.

--Ja... en onze tabakspot... al is 't dan geen zilver, 't lykt precies
op zilver.

Op deze waarachtige historie grondt zich myn ongeloof aan de
buitengewone fatsoenlykheid van de Hallemannetjes, en ik hel over
tot de meening dat dit fatsoen eigenlyk niets was dan 'n uitvindsel
van Wouter's moeder, omdat ze "nauw behuisd" was. 't Is de vraag of
zy ooit iets zoo byzonder fatsoenlyks in die kinderen zou ontdekt
hebben, als ze kans had gezien Wouter met wat nut te gebruiken in
't huishouden. [5]



    Verloren suikerpotten en zoekgeraakte bybels voor de
    rechtbank van 't geweten. De onmannelykheid der natie,
    volgens Siegenbeek en andere moralisten. De verdiensten en de
    gebreken van Leentje, beschouwd uit 'n menschenvriendelyk
    oogpunt. Verregaande onkiesheid van de voorprinselyke
    spelmethode. De Hollandsche graven in verband met de pryzen
    van 't vleesch, en de ongegronde verdenking van Pennewip's
    eer. Leentje's onzichtbaar talent om kleeren en zielen te
    herstellen.


Hoe 't zy met die principe-barende vruchtbaarheid van de nauwte,
Wouter kende de vrucht, al was-i niet zoo wysgeerig ingelicht omtrent
den oorsprong. Over z'n laat thuiskomen bekommerde hy zich dus niet
zóó erg, als over de vreeselyke straf die hem wachtte als men z'n
nieuw testament met gezangen zou missen. Hy was teruggekeerd van z'n
uitstapjen in de Abruzzen, en by z'n terugkeer in Amsterdam viel hem
de herinnering aan z'n boosheid--of liever 't voorzien van de straf
die er volgen zou op die boosheid--drukkend zwaar op 't gemoed.

Maar Wouter troostte zich met de bedenking dat-i ditmaal geen
vingerhoed had weggemaakt, zooals laatst. Men zou 't Nieuw-Testament
niet zoo gauw missen, dacht-i, omdat de Zondag nog vèr was, en in de
week zou er niet naar gevraagd worden.

Nogeens: 't was geen vingerhoed, geen breipen, geen suikerpot, of
zoo-iets van dagelyksch gebruik...

Toen onze held thuiskwam, verstopte hy den vetten _Glorioso_ achter
de latafel van Leentje, van dezelfde Leentje die na den poortsprong
z'n broekje herstelde dat zoo gaapte aan de knie, zoodat z'n moeder
't nooit geweten heeft.

Ja, ze is ten-grave gedaald zonder kennis aan die gescheurde broek! Ik
weet niet of "broek" mannelyk is, en heb geen lust het optezoeken,
vooral omdat ik 't toch niet begrypen zou, al vond ik "_broek, m._"
in 'n woordenlystje. Onlangs vond ik géén _m._ achter _natie_. Dat zal
'n scherpe geestigheid van Siegenbeek geweest zyn.

Of Wouters's broek mannelyk was, weet ik niet, maar Leentje had de
scheur geheeld, dat is de waarheid. Zoo heelde ze meer breuken, en
ontving daarvoor zeven stuivers in de week, en 's avends 'n boterham.

Lang na Habakuk, dacht Wouter nog meermalen aan haar deemoedig: "goeien
avend, juffrouw. Goeien avend, m'nheer en jonge-juffrouwen. Goeien
avend, Wouter"... en de rest.

Want Wouter's moeder heette "juffrouw" om de schoenmakery. De
jonge-juffrouwen waren z'n zusters, die dansen geleerd hadden. En z'n
broer was "m'nheer" sedert diens benoeming tot derden ondermeester
aan de stads-tusschenschool. Hy had toen verlengstukken aan z'n buis
gekregen om ontzag inteboezemen aan de schooljeugd, en "Stoffel" paste
toen niet langer, meende Wouter's moeder. Maar dezen noemde Leentje
eenvoudig Wouter, omdat-i nog maar 'n kleine jongen was. Ook was hy
haar drie stuivers schuldig, of eigenlyk zes-en-twintig duiten, die hy
haar nooit heeft teruggegeven, want toen hy, jaren later, die schuld
wilde afdoen, waren er geen duiten meer, en Leentje was ook dood.

Dit speet hem zeer, want-i had veel van haar gehouden. Ze was
foei-leelyk, nogal vuil, en bovendien wat onrecht van leest. Ook
beweerde Stoffel de schoolmeester, dat ze 'n booze tong voerde. Ze
zou namelyk hebben oververteld dat-i bessen met suiker had gedronken
in _de Nederlanden_.

Ik wil dit wel gelooven, maar wat kan men verlangen voor zeven stuivers
en 'n boterham? 'k Heb hertoginnen gekend met ruimer inkomen, en toch
niet aangenaam in den omgang.

Dat Leentje scheef was, kwam van 't aanhoudend naaien. Ze hield het
gansche gezin "heel" en verstond de kunst om een broek, twee buisjes
en 'n lakenschen pet te maken uit 'n duffelsche jas, en toch schoten
er nog lappen over voor de _sous-pieds_ die Stoffel noodig had voor
z'n examen als sekondant naar de Kaap. Dat niet lukte, door 'n fout
in Euklides.

Niemand buiten Wouter was tevreden met Leentje. Ik denk dat men
bang was haar te bederven door te groote zachtzinnigheid. De
"jonge-juffrouwen" spraken gedurig van "stand" en "dat ieder op
z'n plaats moest blyven." Dit gold háár. Leentje's vader namelyk
was 'n schoenmaker geweest die achterlapte, en de vader van de
jonge-juffrouwen had 'n winkel "gedaan" waarin-i schoenen verkocht die
uit Parys kwamen. Dit maakt 'n groot verschil. Want het is deftiger
iets te verkoopen dat gemaakt is door 'n ander, dan zelf wat te maken.

De moeder meende dat Leentje wel wat zindelyker wezen kon. Dat juist
gemeend was. Maar ik kom weer terug op den prys, en op de moeielykheid
van 't wasschen, voor iemand die geen tyd, geen zeep, geen ruimte en
geen water heeft. Duinwater was er nog niet, en al was 't er geweest,
het zou toch niet doorgedrongen zyn tot Leentje. [6]

Stoffel beschuldigde haar van dien verkeerden val in z'n hemdsboordjes,
"die zoo nadeelig werkte op 't respekt" en klaagde dat ze hem altyd
zoo mal aankeek, als-i "heeren had."

Dat "heeren hebben" was 'n _privatissimum_ over de leerwyze van
Prinsen, die nog niet was uitgevonden, maar door Stoffel werd
voorgevoeld. Leentje bracht thee by die zaak, en was eenmaal niet
geslaagd in 't wegbyten van 'n lach, toen ze Stoffel z'n naam hoorde
spellen, en uitvaren tegen 't onkiesche ouwerwetsche "esse té" dat
dan ook leelyk is.

En dan, die bessen met suiker!

Aldus had ieder z'n grieven tegen 't arme Leentje. Maar Wouter hield
veel van haar, en was met niemand buiten haar in huis gemeenzaam,
misschien wel omdat de anderen niet van hèm hielden, en hy dus wel
genoodzaakt was, of genoopt althans, z'n troost te zoeken by haar. Want
alle aandoening zoekt 'n uitweg, en er gaat niets verloren, evenmin
in de zedelyke als in de stoffelyke wereld.

Wouter's moeder noemde hem: "die jongen." Z'n broers--er waren er meer
dan Stoffel--beweerden dat-i valsch en gniepig was, omdat hy weinig
sprak en niet van knikkeren hield. Maar àls-i wat zei, verweet men hem
'n geheel onbewezen verwantschap met de kat van koning Salomo. De
zusters verklaarden hem voor "sleets" of "sleetsch." Ik weet niet
hoe ze 't spelden, omdat ik het alleen heb van hooren-zeggen. Maar
by Leentje kon onze Wouter altyd terecht. Zy troostte hem, en vond
het schande dat men niet meer "werk maakte van 'n jongen als hy." Ze
scheen dus te hebben ingezien dat-i niet 'n kind was als 'n ander. En
dit vind ik ook. Anders zou ik niet de moeite nemen z'n geschiedenis
te vertellen.

Tot kort na de expeditie naar _ouwenbrug_, hartenstraat en aschpoort,
was Leentje Wouter's eenige vertrouwde. Haar liet-i de verzen lezen
die versmaad waren door lange Ceciel. Haar klaagde hy z'n smart over
de onrechtvaardigheid van meester Pennewip, die hèm "redelyk" gaf,
en "uitmuntend" met 'n krul, aan 't roodharig Keesje. Aan Keesje,
die geen "som" alleen wist te maken en altyd steken bleef in de
hollandsche graven.

--Arme jongen, zei Leentje, je hebt wel gelyk. Ze kwamen in 't huis
van Beieren... 't is wel schande! En dat om 'n duit op 't pond.

Zy beweerde namelyk dat Pennewip goedkoop vleesch kreeg van Keesje's
vader die slachter was, en dat er alzoo knoeiery plaats had met die
graven en hun gedurig verhuizen.

Later heeft Wouter haar verdacht van vrome leugen op dat punt, omdat
Pennewip, wel beschouwd er niet uitzag als iemand die misbruik maakt
van biefstuk. Maar in die dagen nam hy de ligtvaardige verdenking van
's mans eer gretig aan, als pleister op de zyne die gekrenkt was
door Keesje's voorzitterschap. Want waar onze eer in 't spel is,
of wat we daarvoor houden, geven we minder om die van 'n ander.

Of, als z'n broers hem plaagden met 'n sarrend "professer
Wouter"... of, als de zusters op hèm de schuld wierpen van dat "mal
gekrabbel op 't behangsel"... of, als z'n moeder hem strafte voor
dat opsnoepen van de rystebry die gister overschoot en nog juist
zoo goed zou geweest zyn voor morgen... dan was 't altyd Leentje die
Wouter's gemoed in evenwicht bracht op dezelfde handige manier als ze
den winkelhaak in z'n kleeren onzichtbaar maakte met 'n onnavolgbaar
"heen-en-weertje."

O, leelyke vuile scheeve kwaadtongige Leentje, wat heeft Wouter je lief
gehad! Wat al troost straalde hem tegen uit je koperen vingerhoed, wat
al bemoediging lag er in je maasbal, wat 'n zalving in je liefderyk:

--Daar heb je-n-'n naald, en 'n draad, en 'n lapje... naai 'n zakje
voor je griften, m'n jongen, en vertel me nogeens van al die graven
die gedurig overgingen van 'n eene huis in 't ander.



    Diepzinnige achterhoudendheid van juffrouw Laps. Predikatie
    van Stoffel. Wouters standvastige trouw aan Glorioso. Roerende
    terugblik op Scelerajoso's dood, dien we, om 't gevoel des
    lezers te sparen, en wegens zeer uitgebreide _binnenlandsche
    betrekkingen_, slechts lieten gissen op blz. 9. Fatsoenlyk
    sterfgeval van Glorioso. De laatste Koning van Athene. Bedorven
    magen en verscheurde trommelvliezen, voorgesteld als gevolgen
    eener eigenaardige stofwisseling.


Ik weet niet welke profeet onzen Wouter werd ingegeven tot straf van
't wegmaken van z'n bybeltje. De huisdominee kwam er by te-pas, en de
man was puur ontsteld over zooveel boosheid. Juffrouw Laps die op de
ondervoorkamer woonde, had er ook van gehoord. Ze was zeer godsdienstig
en beweerde dus dat zoo'n jongen opgroeide voor de galg, want:

--Men begon met 'n bybel, zei ze beteekenisvol, en eindigde met
wat anders.

Niemand evenwel heeft ooit kunnen te weten komen wat dan toch dat
_andere_ wel wezen zou, als men begonnen was met 'n bybel. Ik denk dat
zyzelf 't niet wist, en dat ze 't maar zoo zeide om de menschen in
den waan te brengen dat ze veel levenswysheid bezat, en meer van de
zaken verstond dan zy uiten wilde. 't Is my wel, schoon 'k niet houd
van wysheid die zich niet openbaart in verstaanbare woorden, en als
't myn zaak geweest was, zou 'k juffrouw Laps den duim tusschen de
deur gezet hebben.

Stoffel hield 'n napreek, waarin-i aanvulde wat huisdominee
vergeten had. Hy sprak van Koran, Dathan en Abiram, die iets
dergelyks misdaan hebbende als Wouter, daarvoor waren gestraft met
'n ontydige begrafenis. Ook zeide hy: "dat de eer van de familie
op _d'ouwenbrug_ was verloren gegaan, dat hy, als "eenige" oudste
zoon van 'n onbesproken weduw, en als derde ondermeester op de stads
tusschenschool, verplicht was zorg te dragen voor de eer van 't huis...

--Van Beieren, zei Leentje zacht.

...dat 'n huwelyk of 'n _andere konditie_ voor de meisjes kon
afspringen door Wouter's schuld, want dat niemand zou willen tedoen
hebben met meisjes, die... in 't kort, Stoffel beweerde "dat het
schande was, en dat-i de oogen neersloeg voor ieder die kennis droeg
van 't feit. Hy had duidelyk bemerkt dat "de jongens" er ook al van
wisten, want Lodewyk Hopper had de tong tegen hem uitgestoken."

En eindelyk: "dat-i bevreesd was over de Nieuwmarkt [7] te gaan, omdat
die hem zoo onaangenaam herinnerde aan de vreeselyke voorspelling
van juffrouw Laps omtrent Wouter's toekomst."

Daarop volgde nog iets over die Koran, Dathan en Abiram, waarop de
heele familie uitberstte in gehuil, omdat het zoo byzonder treffend
was.

Wouter troostte zich met de gedachte aan Glorioso, en als er gesproken
werd van "dat andere" dat komen zou volgens juffrouw Laps, droomde
hy van z'n huwelyk met de schoone Amalia wier sleep gedragen werd
door zes pages. Juffrouw Laps zou zeker vreemd hebben opgezien als
ze die uitlegging van haar ingeslikten klimax ware te weten gekomen.

't Spreekt vanzelf dat alle pogingen om onzen held te bewegen tot
het openbaren der wyze waarop hy 't ontvangen geld had besteed,
ydel waren. Men moest daarvan afzien, na 't vruchteloos aanwenden
van alle gebruikelyke middelen. Water en brood, water en geen brood,
brood zonder water, water noch brood, huisdominee, Stoffel, Habakuk,
juffrouw Laps, tranen, slaag... alles te-vergeefs. Wouter was er de
jongen niet naar om Glorioso te verraden. Dit had-i juist zoo leelyk
gevonden in dien Scelerajoso, die dan ook slecht afspeelt, zooals we
gezien hebben.

Zoodra 't hem weer vergund was te wandelen met de Hallemannetjes
d.z.b.f. waren, ylde hy naar de brug buiten de aschpoort, om z'n
boeiende lektuur voorttezetten, en hy herhaalde dit tot het rampzalig
oogenblik waarop-i moest afscheid nemen van z'n held, die op 't laatste
blaadje als berouwhebbend generaal-majoor sterft in de armen van de
deugdzame Elvira.

Toen Wouter z'n boek had teruggebracht in de hartenstraat werd z'n blik
aangetrokken door amandeltaartjes by 'n banketbakker op den hoek. Hy
handelde met Glorioso als de Atheners met Kodrus: niemand was waardig
zoo'n held optevolgen, en binnen weinig tyds was 't overschot van
't Nieuw-Testament veranderd in maagbedervend gebak. Dat ook weer
veranderde.

Wat het aandeel der "gezangen" betreft in het saldo dat Wouter restte
na z'n italiaansche reis, ze leverden zeer eigenaardig de vaste
stof tot 'n drietonige mondharmonika die ooren en ziel scheurde,
en weldra door meester Pennewip werd gekonfiskeerd als storend voor
de schoolrust.



    Twee stokpaardjes. De lezer wordt bedreigd met verzen.


Pennewip was 'n man van den ouden stempel. [8] Zoo althans zoud-i ons
nu voorkomen, als we hem voor ons zagen in z'n gryze schooljas, dyvest,
korte broek met gespen, en dat alles gekroond met 'n bruin pruikje,
dat-i gedurig heen-en-weer trok, en dat in 't begin der week altyd
zoo krulde als er geen regen aan de lucht was. Want krullen kunnen
geen nat verdragen, en zondags kwam de man met het yzer.

Doch dat ouwerwetsche is misschien maar denkbeeldig. Wie weet of-i
niet modern was in zyn tyd, en hoe spoedig men 'tzelfde van ons zal
zeggen. Hoe dit zy, de man heette _meester_, z'n school was 'n _school_
en geen _instituut_, wat dan ook de zaak minder goed uitdrukt, en ik
vind het 'n vreemde manier van vooruitgang, de dingen anders te noemen
dan ze werkelyk heeten. Op z'n school, waar volgens de naïve gewoonte
van die dagen, jongens en meisjes dooreen zaten, leerde men--of kón
men leeren--lezen, rekenen, schryven, vaderlandsche geschiedenis,
psalmzingen, wollennaaien, breien, merken en de godsdienst. Dit alles
was aan de orde van den dag, maar wie uitmuntte in aanleg, yver of
gehoorzaamheid, kreeg nog bovendien onderricht in 't verzenmaken,
een kunstje waarin Pennewip veel liefhebbery had.

Hy maakte de jongens "klaar" tot het "aannemen" toe, en met behulp van
z'n vrouw voerde hy de meisjes op tot 'n merklap met 'n rood vader-ons
op zwarten grond, of 'n gespietst hart tusschen twee bloempotten. Dan
waren ze volleerd, en des-verkiezende klaar om grootmoeders te worden
van onzen tegenwoordigen burgerstand.

Van natuurkunde was geen sprake in dien tyd. Dit punt laat trouwens
ook in onze dagen veel te wenschen over. Dat jammer is. Want het
is 'n kind nutter te weten hoe 't koren groeit, dan het te kunnen
toespreken in vreemde taal. Maar 't zou kunnen samengaan.

Buiten 't verzenmaken bereed meester Pennewip nog 'n stokpaardje, dat
hem boven ieder ander aanspraak gaf op 'n troon. Hy was bezeten door
de verdeelwoede, een ziekte die aan weinigen bekend is omdat ze maar
zelden en niet dan sporadisch voorkomt. Ik heb die ziekte nooit goed
begrepen, maar alle onderzoek naar de eerste oorzaak opgegeven zoodra
ik inzag dat het moeielyk omgaan is met stokpaardjes uit den stal van
'n ander, en zal me dus bepalen tot de korte beschryving van Pennewip's
onschuldig dier. Hy bracht al wat-i zag, waarnam, of ondervond, tot
familiën, _genera_, klassen, _species_ en onderdeelen, en maakte
alzoo de heele maatschappy tot één botanischen tuin waarvan hy de
Linnaeus was. Hy beschouwde dit als de eenige wyze om te geraken tot
'n helderen blik in de einddoelen der schepping, en tot de verklaring
van alle duisterheden in en buiten de school. Ja, hy ging zoo-ver, te
beweren dat Wouter's Nieuw-Testament weer zou te-voorschyn gekomen zyn,
als juffrouw Pieterse maar had kunnen opgeven tot welke klasse de man
behoorde, die 't gebonden had in zwart sjagryn. Maar dat wist ze niet.

Wat my aangaat, ik zou niet eens gesproken hebben over Pennewip's
verdeelzucht, als ik niet kon gebruik maken van zyn arbeid om m'n
lezers eenig denkbeeld te geven van den kring waarin de held myner
geschiedenis zich bewoog, even als ik gezegden Pennewip ongestoord
zou hebben laten onderricht geven in verzenmaken--dat _après-tout_
niet verboden is--wanneer ik niet voorzag weldra 'n paar gedichten
van z'n leerlingen te zullen noodig hebben tot plaatselyk kleursel.

Na de gewone hoofdafdeelingen van bezield en onbezield--waarby de
goeieman stoutweg den mensch 'n ziel gaf--volgde 'n stelsel dat
er uitzag als 'n pyramide, waar God met engelen, geesten en verder
toebehooren, bovenop stond, terwyl de oesters, polipen en mosselen
op de bazis rondkropen of stillagen naar verkiezing. Terhalverhoogte
stonden de koningen, schoolopzieners, burgemeesters, wethouderen en
dominees-doktoren in de H. Godgeleerdheid. Daaronder, professoren en
kooplieden die niets zelf maken. Vervolgens, doktoren in wereldsche
dingen--mits tweepaardig--advokaten en ongedokterde dominees,
kolonel van de burgerwacht, de rektor van de latynsche school, en
zoo voort. Wysgeeren--maar ze moesten 'n _stelsel_ hebben--dokters
met één paard, en dichters kwamen later. Heel laag daaronder, en vry
naby de mosselen, had-i de zevende onderafdeeling geplaatst der III
klasse van den burgerstand, en in die buurt hoorde myn held thuis.



    BURGERSTAND, IIIe KLASSE, ZEVENDE ONDERAFDEELING.

    _Burgermenschen "op kamers" wonende._


    _a) Vrye opgang. Drie ramen. Twee verdiepingen met
    achterkamers. De jongens slapen alleen, maar kleeden zich
    in gezelschap van de meisjes. Kraamschut. Leeren fransch, en
    reciteeren den_ Kerstnacht. _De meisjes heeten_ Lena, Maria,
    _soms--maar zelden_--Louise. _Ze borduren, en zeggen: U. De
    jongens op 'n kantoor. Houden meid, naaister, en 'n "mensch
    voor 't grove werk." De was nat thuis. Lezen preeken van_
    v.d. Palm. _Zondags rookvleesch, schoon linnen, en likeur na
    de koffi. Godsdienst en fatsoen._

    _b1_) Altyd nog drie ramen. Eén verdieping. Boven wonen
    buren die "tweemaal schellen." (Zie b2) Leentje, Mietje,
    Jansje. Louise _komt minder dikwyls voor. De onderdeur wordt
    opengetrokken met 'n touw dat glimt van lange dienst. Slapen
    in één kamer. Kraamschut. Meid, "halve naaister" en 'n
    "mensch." Zondags kaas, geen likeur, maar overigens godsdienst
    en fatsoen als-boven._

    _b2_) Tweeschellige buren. Nagenoeg als-boven. Zonder meid,
    maar met 'n "mensch." Naaister, kaas en schoon linnen van-tyd
    tot-tyd, maar zelden. Godsdienst als-boven.

    _c) Tweede verdieping. Twee schuiframen. Kleine achterkamer
    die inspringt om de binnenplaats. 't Heele gezin slaapt in
    twee bedden. Van kraamschut geen spoor. De jongens heeten_
    Louw, Piet _of_ Gerrit, _en gaan "op" horologiemaken
    of letterzetten. Soms naar zee, maar zelden. Gedurig
    twist met de buren over dien verstopten gootsteen in 't
    portaal. Overigens godsdienst als-boven. Hebben kennis aan
    "heel fatsoenlyke menschen." Lezen den Haarlemmer samen met
    III 7, b2_ (Pp.) _Geen meid of "mensch" maar 'n naaister van
    zeven stuivers en 'n boteram..._


Daar zyn we aangeland by juffrouw Pieterse.

De lezer weet nu vry juist wat-i te denken heeft van Wouter's omgeving,
en begrypt waarom ik z'n gezichtje stadskleurig noemde toen we hem voor
't eerst zagen in de hartenstraat.



    Voorbereiding tot een avendje. Rolverdeeling. Stryd
    tusschen willen en zyn, geopenbaard in 'n kindermymering
    (daquerreotiep). Moddersloots-droomen, stroohalm-wedvliet,
    eendenoorlog en molen-vertellingen, eindigende met 'n
    luchtreis.


't Was woensdag. Er zou 'n "avendje" wezen by de Pietersens. Juffrouw
Laps was gevraagd, en ook de juffrouw boven den melkkelder, wier man
"aan de beurs" was. Voorts vrouw Stotter die zoo lang gebakerd had
"maar altyd heel in 't fatsoenlyke." Dan de weduwe Zipperman, "die
'n dochter getrouwd had met iemand van de assurantie, of 't kadaster,
of zoo-iets." Voorts de juffrouw van den koekbakker. Dat kon niet
anders, want het was "zoo opvallend als men allerhande en janhagel
liet halen zonder haar meetevragen." Dan de juffrouw van onder-achter
die wel niet komen zou, dacht men "maar men wou graag de minste wezen
na dat gekibbel over 't gebroken glas." En kwam ze nù niet, dan was
't ook _uit_, zei juffrouw Pieterse. Ja, dan zou 't uit wezen met de
juffrouw van achter-onder. Ik zal nu maar terstond zeggen dat ze niet
gekomen is, en dat het dus met die juffrouw _uit_ was.

De kleinere kinderen zouden vroeg naar-bed, met de belofte van 'n
kop koude saliemelk aan 't ontbyt "als men ze den heelen avend niet
hoorde." 't Is ook lastig de kinderen te "hooren" als men 'n avendje
heeft. Wat voor hóórt, moet voor gáán. Wouter kreeg vergunning om
te wandelen met de Hallemannetjes, d. z. b. f. waren, en hy moest
thuiskomen tegen acht uur, werd er gezegd, maar op 'n toon die hem
deed voelen dat-i niet zou bekeven worden als hy ditmaal wat langer
uitbleef. Laurens, die natuurlyk op 't letterzetten was, en gewoonlyk
's avends tegen zeven uur thuiskwam, was groot genoeg om van de party
te wezen, maar hy moest beloven stil te zitten en te bedanken by 't
tweede kopje. De groote meisjes hoorden er by, dat sprak vanzelf--ze
hadden de belydenis en den merklap achter den rug--en Stoffel zat
voor. Hy zou de heeren te-woord staan als die zoo tegen tienen de
juffrouwen kwamen halen, en 't gezelschap vermaken met vertellingen
over Mungo Park en de bepalende lidwoorden, waarin-i zoo byzonder
sterk was.

Leentje zou blyven tot de "menschen" er waren, wyl 't anders voor de
jonge-juffrouwen zoo lastig was telkens de deur opentetrekken. Ook kon
ze wat helpen aan 't wegzetten van de latafel, en aan al 't geredder
dat onafscheidelyk is van 'n avendje. "Maar ze moest wat vlugger wezen,
of anders deed men 't waarlyk liever zelf."

Het oudste der meisjes, juffrouw Truitje, zou voor de saliemelk
zorgen. Pietje had de boterammen tot haar aandeel, en Myntje de
bestellen, "maar ditmaal moest er wat meer boter in, omdat ze laatst
zoo droog waren."

't Zou allerprettigst wezen "als nu juffrouw Laps maar niet altyd
het hoogste woord voerde, want dat was nogal haar zwak." Ook was
het te hopen dat de weduwe Zipperman "wat minder opsneed van haar
schoonzoon, omdat zoo-iets toch vervelend wordt op 't laatst." En de
juffrouw boven den melkkelder "mocht ook wel wat bescheidener wezen,
want ze had niet altyd in 'n _toehuis_ gewoond, en 'n _winkel_ was
geen schande, en _op-kamers-wonen_ ook niet... heere, neen!" Ook kon
niemand weten waar-i toe komen zou.

Niemand begreep ook waarom de juffrouw van den koekbakker altyd
zooveel fransche woorden gebruikte, dat niet te-pas komt in den
burgerstand, "en als ze-n-'t weer doet, Stoffel, zeg jy dan ook
maar iets wat ze niet begrypt. Dan zal ze toch zien dat wy óók geen
volk van de straat zyn, en dat wy óók weten hoe 't hoort."--En
"dat de juffrouw van onder-achter niet komt, raakt me niet, ging
juffrouw Pieterse voort, 't raakt me volstrekt niet. Ik ben niet om
haar verlegen... vier... vyf... dáár kan Louw zitten, dan moet-i z'n
beenen maar vóór zich houden... en dáár 'n stoel... ja, zóó... 't is
heel goed dat ze niet komt, 't was toch te vol geworden... Leentje,
ga aan je werk, en snuit je neus... of neen, ga 'ns even naar juffrouw
Laps, en vraag of de juffrouw me-n-'n paar krukjes wil leenen, zonder
leuning, weetje... omdat die stoelen... zieje, tegen den schoorsteen,
dat schuift niet in... ja, vraag 'n paar krukjes aan de juffrouw, en
zeg aan de juffrouw dat 't voor my is, en dat ik de juffrouw wacht
tegen zevenen... maar doe 't kompliment aan de juffrouw, en snuit
je neus."

Juffrouw Pieterse hield niet van persoonlyke voornaamwoorden. 't Was
zoo onbeleefd, vond ze.



Wouter was dien namiddag reeds vroeg uitgegaan naar z'n brug, die
ditmaal wat minder overbodig was dan gewoonlyk. Want, na de regens
van den vorigen dag was er ditmaal wezenlyk water in de sloot,
en in dat water zelfs beweging, zoodat de kleine strootjes die hy
gedachteloos of vol gedachten--wat byna 't zelfde is--daarin wierp,
werden meegevoerd naar den poel waar de balken lagen die gezaagd
moesten worden door de beide molens: "_d' Morgenstond_" en "_den
Arend_" welke sedert eenige weken getuigen waren van Wouters gedroom.

Na _Glorioso_ namelyk, en de onmogelykheid om dat boek waardig te
vervangen, was-i in de namiddagen die hy vry had, onwillekeurig
weergekeerd naar de plek waar-i kennis had gemaakt met de boekerige
romanwereld, en hoe grof ook de kleuren waren van 't eerste beeld
uit die wereld dat zich aan hem voordeed, ja, misschien juist òm de
grofheid van die kleuren, hy voelde zich daardoor zóó aangetrokken,
dat-i zichzelf geheel veranderd voorkwam, en niet meer begreep hoe
hy ooit z'n genot had kunnen zoeken in die taartjes op den hoek.

Een vreemd verschiet had zich voor hem ontsloten. Hy droomde van
dingen waaraan-i geen naam kon geven, maar die hem bitter ontevreden
maakten met z'n werkelyken toestand. Hy wilde graag alles doen wat
voorgeschreven is om in den hemel te komen, maar 't bidden zou zooveel
beter gaan, meende hy in 'n grot met kaarsen. En wat het eeren van z'n
moeder betrof, waarop deze altyd zoo aandrong... waarom had ze geen
sleep, zooals die gravin? Hy had z'n bybel niet moeten verkoopen... dat
is waar... ook zou-i 't nooit weerdoen, dit had-i vast beloofd... maar
dan behoorde hy toch ook 'n kistje te hebben met dukaten, en 'n veer
op z'n muts, zooals in 't boek stond.

Ook verveelde hem z'n broer Stoffel, en z'n zusters, en juffrouw Laps,
en huisdominee, en alles. En hy begreep niet waarom de heele familie
niet naar Italie ging, om daar 'n behoorlyke roovery optezetten. Maar
Pennewip hoefde niet mee, dacht-i, en Slachterskeesjen ook niet.

't Zou hem benieuwen wat er gebeuren zou met z'n vers...

Alle woensdagen namelyk leverden de leerlingen die 't minst ondeugend
waren geweest, en daarom waard gekeurd werden meetedingen naar
den lauwer der eer, een gedicht op 'n onderwerp dat de meester had
opgegeven. Wouter had ditmaal "_de deugd_" tot z'n deel gekregen,
niet zonder toespeling op z'n vroegtydige verdorvenheid, en den
wenk dat die dichtoefening mocht dienstbaar wezen aan z'n zedelyke
verbetering. Maar Wouter had al zoo dikwyls op de deugd gerymd, en
hy vond dit onderwerp zoo droog, zoo uitgeput, zoo vervelend, dat-i
de vryheid had genomen iets anders te behandelen, en wel wat hem
't naast aan 't hart lag, de roovery.

Hyzelf was, als alle schryvers--en menschen--zeer ingenomen met z'n
werk. Hy hield zich overtuigd dat de meester dit ook wezen zou, en
hem om-den-wille der voortreffelyke uitvoering de afwyking van de
deugd vergeven zou. Het vers zou zeker naar den burgemeester worden
gezonden, die er kennis van geven zou aan den Paus, waarna deze Wouter
tot zich zou roepen, en hem aanstellen als hoofdroover.

Zoo droomde hy, en wierp z'n strootjes in 't water. Ze dreven langzaam
voort, en verdwenen tusschen de groenbemoste balken. Onwillekeurig
begon Wouter's verbeelding verband te scheppen tusschen de richting der
strootjes, en zyn indrukken. Daar ging de gravin met haar sleep, maar
ze haakte aan den kant, en bleef steken in de modder. De kuische Amalia
had geen beter lot, en raakte verward in 't kroos. Nu Wouter-zelf:
hy naderde Amalia's kroos, en juist toen-i hoopte haar te redden uit
haar gevangenschap, of die te deelen zoo 't behoort, werd-i opgeslokt
door 'n eend. Die daaraan zeer verkeerd deed. Want het was Wouter's
laatste strootje, en in 't geklapper van den molen hoorde hy duidelyk
Amalia's verwytend geklaag:


    Warre, warre, warre, wou.
    Waar is warre, warre, wou...
    Wouter die me redden zou?


Dit maakt hem verdrietig, en hy kon zich niet weerhouden 'n steen te
werpen naar den eend die door z'n gulzigheid oorzaak was van Amalia's
twyfel aan z'n riddereer.

De eend koos de beste party, en vertrok, na Wouter te hebben
uitgescholden zoo goed hy kon. Maar de molens schenen zich niet te
storen aan de gebeurtenissen van den middag, en klapperden dapper
voort.

Wouter hoorde in hun gekraak en gezaag allerlei liedjes, en vergat
weldra Amalia en den Paus, om te luisteren naar de vertellingen die
ze hem deden. Om den lezer niet te brengen in de verkeerde meening
dat er iets byzonders was in die molens, haast ik my te zeggen dat
ze knarden en knersten juist als andere houtzaagmolens, en dat alles
wat Wouter meende te hooren en te verstaan, niets anders was dan de
weerklank der aandoeningen in z'n eigen gemoed.

--Wie 't snelste draait? Wel... me dunkt... neen... gelyk
beginnen... zóó! Neen, de _Arend_ was vóór! Nogeens.. nu! Och,
weer verkeerd!

Wie nu 't eerst boven is... neen, dat gaat niet... nogeens... van
die wolk af. _Morgenstond_, pas-op... mis weer! Ik kan 'r geen oog
op houden... wat 'n gedraai!

Zoo, ben je moê? 'k Wil 't wel gelooven!

Als ik eens op zoo'n wiek zat... ik zou me goed vasthouden... wat
zou de molenaar gek kyken!

Waarom heetje _Morgenstond_? Hebje wat in den
mond? En... _Arend_... kunje vliegen? Wilje my meenemen? _Ik_ zou
wel willen... wat 'n ruimte daarboven... en geen school!

Hoe is toch de eerste school begonnen? Wat was er 't eerst... 'n
school of 'n meester?

Maar die eerste meester moet toch op-school geweest zyn... en die
eerste school moet toch 'n meester gehad hebben...

Of zou de eerste meester vanzelf...

Vanzelf? Neen, dat kan niet. Kunje draaien vanzelf? Door den
wind? Kunje omkeeren, andersom-draaien vanzelf? Doe 't eens,
_Arend_... toe! Kryg de _Morgenstond_... gauw, gauw... pak 'm
beet... mooi!

Nu weer samen... _karre, karre, kra, kra_... steek-uit je armen... neem
me mee... wilje niet? Goed _Arend_! Zet je hoed op... wat fladderen
die linten... hoe heetje? _Warre, warre, warre, wou_... ik kon 't
niet helpen... 't was die eend. Zeg, hoe heetje? _Fanne, Fanne, fan,
fan_... heetje _Fan_? En jy, _Morgenstond_, hoe is je naam? _Sine,
sine, sine, si_... wat is dat voor 'n naam, _si_? Nu tegelyk,
komaan... samen... zingt 'n liedje samen:


    Fanne, fanne, fan, fan...
    Sine, sine, si, si...
    Fanne, sine, fanne, sine,
    Fanne sine... Fan... cy...


_Fancy_... wat meenje daarmee? Heetje _Fancy_! En... wat is
dàt... hebje vleugels?

Ja, "_d' Morgenstond_" en "_den Arend_" waren ineengesmolten, hadden
vleugels en heetten _Fancy_.

Fancy nam Wouter op, en voerde hem mee.

Toen ze hem weer neerzette op de brug, was 't al lang donker. Wouter
schudde zich af als iemand die nat is, wreef zich de oogen uit,
en ging naar-huis. We zullen later zien wat hem daar wachtte, doch
moeten daartoe 'n paar uren teruggaan, en ik hoop dat de lezer niet
te _collet monté_ is tot het aannemen van m'n uitnoodiging op de
saliemelk van juffrouw Pieterse. Men bedenke dat haar man niets zelf
maakte, en alles van Parys kreeg.

In 't voorbygaan echter, wenschte ik 'n kort bezoek te brengen by
meester Pennewip.


_Dichtoefeningen, pruikevreugd, pruikeverdriet en pruikewanhoop._

De school was ledig, en de banken zagen er uit alsof de leerlingen
daarop al hun verveling hadden achtergelaten. De kaart van Europa
keek verdrietig neer op den stapel schryfboekjes, waarnaast de boutjes
lagen die tot aan het tandvleesch waren afgeschreven op de streepjes
en haakjes waarmee sedert onheugelyke tyden de toegang wordt ontsloten
aan alle geleerdheid. Wel prykte nog die moeielyke breukensom in al
haar luister op 't zwarte bord, maar toch, de school was geen school
meer, de geest was er uit, 't was 'n lyk.

Ja, de geest was vertrokken met de kinderen. Want dat dezen 'n groote
hoeveelheid van dat artikel met zich omdroegen, zal den lezer weldra
blyken.

Wy weten reeds dat het heden de groote dag was, waarop meester Pennewip
de dichterlyke voortbrenselen van 't genie zyner leerlingen keuren
zou. Daar zat-i. Z'n veelbewogen pruikje deelde in de aandoeningen die
hem bezielden by 't lezen der dichtstukken, en we zyn onbescheiden
genoeg om over z'n schouders te zien, om op onze beurt bewogen te
worden door indrukken van onwaardeerbaar kunstgenot.

Pruik: recht en in rust.


    "TRYNTJE FOP, _op haar muts_.

    Ik heet Tryntje Fop.
    En heb een muts op myn kop."


--Niet kwaad... maar... laat zien--ja, zóó is 't beter--die beide
laatste woorden verzwakken den indruk van het geheel door derzelver
overtolligheid.

Meester haalde de beide verzwakkende woorden door, en nu had Tryntje
Fop heel eenvoudig 'n muts òp, zonder kòp. Ik mag dien styl wel.

Pruik: iets of wat links.


    "LUKAS DE BRYER, _op het Vaderland_.

    Vaderland, koek en amandelen.
    Ik ga in de maneschyn wandelen.
    Koek, vaderland en brandewyn,
    Ik ga wandelen in de maneschyn.
    Vyf vingers heb ik aan myn hand
    Ter eer van 't lieve vaderland."


--Zangerig, zei meester, zeer zangerig! Er is diepte in die koek niet
brandewyn, en 't vaderland daartusschen.

Pruik: rechts.


    "LYSJE WEBBELAAR, _op het beroep van haar vader_.

    De kat viel van de trappe,
    Myn vader verkoopt aardappe-
    Len en uyen."


--Oorspronkelykheid... maar dat doorsnyden van de aardappelen keur
ik af.

Pruik: links.


    "JANNETJE RAST, _op een windwyzer_.

    Hy staat op een schoorsteen van binnen vol roet.
    En wyst aan den wind hoe hy waaien moet."


--Dit is niet geheel juist... want, wèl beschouwd... maar als
dichterlyke vryheid kan het er door.

Pruik: vooruit.


    "GRIETJE WANZER, _op een rups_.

    Het rupsje zonder schromen,
    Springt rond op alle boomen."


--Beschryvende dichtsoort. Er is stoutheid in de voorstelling van
die onbeschroomd rondspringende rups.

Pruik: in rust.


    "LEENDERT SNELLEMAN, _op de lente_.

    In de lente is het heel aardig.
    In Mei is myn broertje jarig.
    Maar nu heeft hy wintervoeten.
    Zoodat wy de lente pryzen moeten.
    Dan gaan wy samen kuieren.
    En op paasch, vacantie met eieren."


--'t Is jammer dat hy het rym zoo verwaarloosd. Zyne denkbeelden zyn
inderdaad ongemeen, en goed ontwikkeld. Die overgang op de eieren is
zeer eigenaardig.

Pruik: in den nek.


    SLACHTERSKEESJE, _lofdicht op den meester_.

    Myn vader heeft menigen os den doodsteek gegeven,
    Maar meester Pennewip is nog in leven.
        Soms waren zy mager en somtyds vet.
        En hy heeft zyn pruik op zy gezet."


De pruik ging inderdaad op-zy, en nogal héél ver.

--Hm... 't is zonderling... wat zal ik daarvan zeggen?

De pruik ging over-stag naar de uiterste rechterzyde.

--Wat heb ik met die ossen te maken?

De pruik protesteerde door eenige indrukwekkende bewegingen tegen
alle verwantschap met die ossen.

--Hm... zou dat nu wezen wat de nieuwerwetsche boekenmakers _humor_
noemen?

De pruik werd neergehaald tot aan de wenkbrauwen, wat twyfel aanduidt.

Ik zal dien jongen eens onderhanden nemen...

De pruik kwam weer terecht op 't zenith, om haar tevredenheid
uittedrukken over meester's voornemen om Slachterskeesjen eens terdeeg
onder-handen te nemen.


    "LUKAS DE WILDE, _op de godsdienst_.

    De godsdienst is een goede zaak.
    En geeft het menschdom veel vermaak."


--Het gronddenkbeeld is juist en schoon, zei meester, maar hetzelve
had iets meer uitgewerkt behooren te worden.

De pruik wipte duidelyk dat ze dit ook vond.


    TRUITJE GIER, _op juffrouw Pennewip_.

    Het pad der deugd wyst zy ons aan.
    Wie zou niet gaarne medegaan?
    En in verloren oogenblikken
    Leert zy ons naaien, stoppen en stikken."


De pruik maakte een vreugdesprong, en de krullen omhelsden
elkaar. Meester kon niet nalaten z'n vrouw terstond deelgenoot te
maken van Truitje Giers ontboezeming, die opgeplakt en boven den
schoorsteen werd gehangen, ter eere van zangster en bezongene.

By 't volgend gedicht hing de pruik waterig, slap en schynbaar
onbewogen, maar de oplettende beschouwer had 'n hysterische
geestvervoering kunnen waarnemen, in de trilling van haar krullen.


    "KLAASJE VAN DER GRACHT, _op God_.

    Grootmachtig Opperheer, verbazing, hoogverheven
        Met stof, en stergewoel, van 't aardsch bazuingeschal!
    Verbeelding, tydsgewricht, Verzoening, juichend beven,
        Wie zegt ons waar 't gewoel, een einde nemen zal?
    Tot weêrklank van Genaè, met Eng'len op de transen,
        Gevaar van 't smalle pad, uit onbekend genot...
    Een vader weegt zyn kind, met eeuw'ge kroonbalansen,
        Zich spieg'lend in, en door, en op, en onder God.
    Laat vry de zondenval, op onwaardeerbre wyzen.
        Het zevenslotig boek, een zang van 't boos geslacht,
    Nooit zal het sterflyk lied, by nacht naar onder ryzen.


_Dit vers is saamgedicht door_ Klaasje van der Gracht _van den
katechiseermeester, boven den pottenwinkel, in de Peperstraat, oud
dertien jaar, en ongevaccineerd ter eere der predestinatie, waar de
vliegende theeketel uithangt._"



--Verheven! Als z'n vader hem dááraan niet geholpen heeft, is het
verbazend! Dit is nu al des jongelings derde gedicht op God, en
telkens heeft hy nieuwe denkbeelden over dat onderwerp. Hy groeit my
boven het hoofd... het is verbazend!

Ook de pruik was verbaasd: ze verroerde zich niet.


    "LOUWTJE DE WILDE, _op de vriendschap_.

    De vriendschap is een schoone zaak.
    En geeft het menschdom groot vermaak."


De pruik scheen niet tevreden. De godsdienst van Lukas de Wilde werd
voor den dag gehaald, en ter vergelyking neergelegd naast Louwtjes
vriendschap.

--Hm... zoo... het is mogelyk! Men ziet wel eens meer, dat één
denkbeeld geboren wordt in twee hoofden tegelyk. Het kan wezen... of
zyn.


    "WIMPJE DE WILDE, _op het hengelen_.

    Het heng'len is...


--Hoe... wat is dat?

Ja waarachtig, 't stond er:


    "Het heng'len is een schoone zaak.
    En geeft het menschdom veel vermaak."


De pruik was in voortdurende beweging. 't Scheen wel dat ze
meehengelde.

Meester bladerde de nog onïngeziene proeven door, zocht de
voortbrengselen van de heele wilde-familie byeen, en... jawel! Mietje
de Wilde, Kees de Wilde, Piet en Jan de Wilde, allen verklaarden
met eenstemmigheid dat godsdienst, vriendschap, hengelen, droomen,
bloemkool en goochelen schoone zaken waren die veel vermaak
gaven aan 't menschdom! 't Was 'n stortvloed van schoone zaken en
vermakelykheden.

Wat zou de pruik doen? Ze deed wat in de gegeven omstandigheden
't beste was, en meer kan men niet verlangen. Na 't inzien der
vruchteloosheid harer bemoeiingen om onderscheid te vinden tusschen
hengelen en vriendschap, goochelen en droomen, godsdienst en kool,
hield ze zich alsof de zaak haar niet aanging en bleef in 't juiste
midden, met 'n uitdrukking in haar krullen, of ze met verlangen uitzag
naar 't vervolg, als de lezer.


    "LEENTJE DE HAAS, _op admiraal de Ruyter_.

    "Hy is op een toren geklommen,
        En heeft daar touw gedraaid.
    Toen is hy op zee gekommen,
        En werd met roem bezaaid.

    Hy wou 't er niet by laten,
        En heeft _Saleh_ geveld.
    Toen hebben heeren Staten
        Hem aangesteld als held.

    Toen is hy aangekomen
        In 't roofziek Engeland.
    Dat heeft hy zonder schromen
        Belegerd en verbrand.

    Hy heeft veel christenslaven
        Met vryheid overstrooid.
    Toen hebben Neêrlands braven
        Zyn glazen ingegooid.

    Tot afschrik van verraders
        Toen hy de zee bevoer.
    Was zyn naam bestevader,
        Zyn vrouw was bestemoêr.

    Hy gaf de eer den Heere,
        En was als Christen groot.
    Toen kreeg hy door zyn kleeren
        Een kogel, en was dood."


De pruik klapte toejuichend in de krullen. Ze scheen
verheugd. Helaas... de vreugde van zoo'n pruik duurt niet lang! Ook
de hare zou weldra... maar wy willen de gebeurtenissen niet
vooruitloopen. Spoedig, àl te spoedig zullen we haar zien...


    "WOUTER PIETERSE, _Rooverslied_..."


--Hè... wat is dat? En de deugd... waar is de deugd?

Meester vertrouwde z'n oogen niet. Hy keerde 't blad om en bekeek de
achterzyde, of misschien de deugd zich daar verscholen had...

Helaas... helaas... er was geen spoor van deugd te zien op Wouter's
blaadje!

Arme pruik!

Ja, arme pruik! Want na te hebben ondergaan wat nooit 'n pruik
onderging, na te zyn getrokken, geplukt, gehavend en gemarteld op
'n wyze die zelfs de verbeeldingskracht zou te boven gaan van
de familie de Wilde, rukte meester Pennewip haar af, kneep ze
tusschen de krampachtig saamgevouwen handen, stamelde een kort:
_heeremensechristenzieligehemelsegoeiegenadigedeugdvanmeleven_,
hoe komt-i er aan!... plakte ze met 'n vuistslag weer op z'n
schedel... dekte haar toe met z'n eerwaardig driepuntjen, en vloog
de deur uit als 'n bezetene.

Hy ging den weg op naar Wouter's woning, waar we hem weldra zullen
zien aankomen, na vooraf behoorlyk onzen plicht te hebben vervuld
als geschiedschryver van de gebeurtenissen die daar waren voorgevallen.



    Een salieavendje. Mogelyke promotie van de baker. Vreeselyke
    gaping in de geleerdheid van den schryver, die niet eens weet
    wat Wimpie geantwoord heeft en wie er schelde. Stoffel's
    zoölogische geestigheid, oorzaak van 'n laatsten punischen
    oorlog. Pennewip homoeopaath en vredestichter _malgré lui._
    Arme Wouter!


--Heeremens... dâ-doeme plissier dat uwe der al bent. Leentje, sê-chou
die stoel wech, en cheef ereis 'n tessie in die stoof... toe as 'n
meit, of 'k doe 't liefer sellif. En-oe maak je 't, mens? Juffrò-Laps
k'mt ook, weet je?--Myntje, denk 'm je deeg, en skei uit mê-kamme--ze
ken niet f'n d'r hare blyve, die meit, as 'r folk is... ga sitte,
mens... né, niet in die hoek... 't tocht 'r so...

Het tochtte in dien hoek niet meer dan in andere hoeken. Maar... vrouw
Stotter was 'n "vrouw" en geen "juffrouw." Ze had dus geen recht op
de eereplaats, want eens-vooral, 'n juffrouw gaat boven 'n vrouw,
zoo goed als 'n mevrouw gaat boven 'n juffrouw. Ieder moet op z'n
plaats blyven, vooral op bovenkamer III, 7. _b1_ of c, (Pp) waar
de _préséance_ nauwkeuriger wordt in acht genomen dan aan 't hof te
Madrid, jazelfs met 'n angstvalligheid die 't ceremonie-meesterschap
op die hoogte der maatschappy, tot 'n hoofdbrekend werk maakt voor
menige juffrouw Pieterse.

Ik zeg dit maar, om door 't woord "hoofdbreken" ongezocht te
geraken tot de opmerking dat ik zooveel moeite heb gehad met de
juiste konstruktie der welkomstgroet van vrouw Stotter, en dat ik
niet zal kunnen overgaan tot het meedeelen van haar antwoord, voor
't afleggen van 'n bezoek op dezen of genen III. 7, _b_1. (Pp).

Want als 't nu eens later iemand in 't hoofd komt, vrouw Stotter
te verheffen tot algemeene baker van 't heele menschdom, zal 't
dan niet vóór alles noodig zyn nauwkeurig te weten wàt ze gezegd
heeft, en hòe ze 't gezegd heeft? Lieve menschen, moet het dan juist
hebreeuwsch wezen of plat-grieksch, wat u aantrekt? Wat my betreft,
'k wasch m'n handen in onschuld, en ga terstond naar de Noordermarkt.

Ik ben er geweest! Ziehier:

--Och me lieffe juffre Pieterse... 'k was so bedaan toe Louweris
me kwam fraache. Want 'k sech al so teuche Wimpie, die musse maakt,
weetje--né, dankie f'r fuur. Strakkies, Pietje--'t zech al so teuche
Wimpie, hoe sou juffre Pietersen 't make, 'mdâ-'k in so lang niet
fâ-je chehoort-ep, weetje,--ja, lech 'm m'r neer,'t is m'n outje--je
neemt ommes nie kwalik, dâ-'k m'r m'n outje hep omchedaan?... en doe
sei Wimpie, omdâ-we net aan de was wasse...

Wat Wimpie daarop gezegd heeft, weet ik waarachtig niet. Het "outje"
van vrouw Stotter werd opgenomen, en neergelegd aan 't voeteneind op de
bedstee in de achterkamer, met last aan de kinderen die daar saamgepakt
lagen, de beenen niet uittesteken, om baker's "outje" niet te bederven.

--Wel mens, cha sitte... ja, dâ's f'rons... 't is tweemaal--Leentje,
wâ-benje weer... d'r wordt cheskelt, hoorje niet!--'t Sel juffre
Sipperman wese... w'nt juffre Sipperman k'mt ook, weetje...

Ik weet alweer niet of 't inderdaad juffrouw Zipperman was die
gescheld had, en de lezer mag me verwyten dat ik geschiedenissen
vertel die ikzelf niet recht ken. Maar in 't onzekere latende of
't ditmaal juffrouw Zipperman was, of juffrouw Mabbel van den
koekbakker, of juffrouw Krummel "die 'n man op de beurs had" of
juffrouw Laps... neen, die hoefde niet te schellen, want ze woonde
op de ondervoorkamer. Genoeg, vóór half-acht was 't heele gezelschap
kompleet, en Stoffel rookte z'n pyp alsof 't zoo hoorde. Leentje
was weggegaan zonder boterham. "Die zou ze morgen wel krygen, omdat
't zoo druk was vandaag, en men kon niet alles tegelyk doen."

--En toe hebbe ze daadelik 'n and're chenome... uwe weet wel... die
soo'n flakki op 'r neus het.

--Och, 't is soo'n chemaal met-i meide... zei juffrouw Pieterse. Toe,
neemt uwe d'r noch eentje, en lâ-je nie nooie... 't is 'n koekie f'n
j'eiche deech.

--Friskuus, zei de koekbakkersjuffrouw, met 'n konynenmondje, dat
fatsoen beduidt.

--Kemän, of 'k sou denke dâ-je 't niet lustte.

Dat mocht ze niet laten denken, want ze had 't zelf gebakken.

--Dan mach 'k je nie riffesére, juffrouw Pieterse. Chobliseert en
dankie wel.

--En uwé, juffre Laps, toe, mach 'k 'r j'eentje cheefe?

Juffrouw Laps koos janhagel.

--Skenkerissin, Trui!--Ja, fre Stotter, nou je hier bent, mô-je
meedrinken, 't wort je f'n harte chechunt, mens!--Pietje, feeg de tafel
'r's of... só, as 'n meit... en cha nou 'r's kyke na de kleintjes,
en sech dâ'k se nie hoore mot.--Och, juffre Mabbel, 't is zoo'n chedoe
mettie kindere... en hoe faart uwe's Sientje mette kinkhoest?

--We hebbe d'r nou 'n machenetisseur bycheroepe, m'r 't wil nie
vatte... 't m'nkeert 'm an de kleèrfenjanse fâ-de sonnebuul.

--Isset moooochelik... wat 'n mens al beleeft! En w'nneer komt-i... die
kle ... klik... kleer...

--Dat leit 'm an de sénewe, juffre Sipperman. M'r nou het-i d'r
slaapmussie, en d'r hempie waar ze-n-in gezweet het, weet uwe, en
nou sel 't chou komme, seit-i.

--Wel mens, wat sech-i! M'r oe cháát 't dan?

--Wel... dan sel de sonnebuul 't seche, wâ-me doen motte.

Juffrouw Laps was er tegen.

--Ik dééj't niet, ik dééj't niet... fô-cheen werels choet! Want
weetje wat _ik_ sech? Ik sech maar, as Chot 't wil, d'n mô-je beruste,
dâ-sech _ik_!

--Ja, juffre Laps, m'r de juffr' uit de chruttery het 't ook chedaan,
en d'r kint is veel beter.

--Dat seit uwé, juffre Mabbel, m'r _ik_ sech dâ-se wat in d'r oochies
het, wâ-me niet befalt...

--Wâ-dan, juffre Laps?

--Se kykt onstichtelik... en ik houw 't f'r sonde... en dàt sech _ik_
maar. 't Benne allemaal m'r kunste die nie te-pas komme... en as Chot
wil, mô-je beruste.

--Kom, Stoffel, prateris mee... je sitter by as de steeneman. Sechereis
'n ferssie op, of fertellis fâ-je school. Ja, juffre Mabbel, i-ken
'n heel fers f'n buite, en dâ-ken-i opseche achtermekaar. En ook
ken-i al de werrikwoorden f'n 't frouwelyk cheslacht.

--Moeder, wâ-praat uwe fan, zei Stoffel onvergenoegd, uwe sietâ-'k
rook.

--Ja, ja, as je pypie uit is, meen ik, mô-je-n-'s 'n werrikwoord
opseche.--Je sou seche, w'r haalt de jong' 't f'ndaan, juffre
Sipperman.--Hoe is 't 'k weer, lobbes?... ik zou beskonke chewees syn,
en hy sou beskonke chewees syn--och heere, begryp 't goet, mens, niet
omdat-i dronke was, gut né, m'r 't kwam so te-pas in s'n werrikwoort,
'tis 'm je slap te lachen, as-i bechint.--Skenkerissin, Trui, en
blaas es in de tuit... d'r sit 'n blaatje foor.

De lezer zal my ten goede houden, dat ik wat luchtig heenstap over
de verdere geschiedenis van dat salieblaadje, en dat ik ook in 't
verder relaas van juffrouw Pieterse's avendje, my eenige afwyking
veroorloof van den juisten tekst der gesprekken. [9]

Stoffel dreunde z'n vrouwelyk werkwoord op, met veel gevoel, en de
dames schaterden van lachen toen-i haar vertelde dat hy beschonken
geweest was, en dat zy 't wezen zouden. Daarop werd de buurt over den
hekel gehaald, en de juffrouw van "onder-achter" kreeg haar deel. Dat
spreekt vanzelf want ze was er niet.

De godsdienst en 't geloof speelden 'n groote rol, en juffrouw Laps
gaf te kennen dat ze van plan was 'n "oefening" optezetten, omdat de
tegenwoordige dominees wel wat los heenliepen over de zaak en niet
goed in de hoeken veegden.

--Ik zeg maar, 't staat in de Schrift dat 'n mensch 'n mensch is,
riep ze, en dáár kom _ik_ maar op. Men moet 't niet beter willen
weten dan God-zelf. De zaligheid komt van de genade, en de genade
komt door 't geloof, maar als je niet uitverkoren bent dan heb je de
genade niet en je kunt niet gelooven... en dat is dan de reden dat
je verdoemd bent, zieje? Ik zeg maar: dàt is zeker, zoo goed als twee
maal twee, zieje... en daarom wou 'k zoo graag 'n eigen oefeningetje
houwen... niet om geld of gewin... heere, neen... maar om 'n zakduitje
op kermis en nieuwjaar. Denk 'r 'ns over juffrouw Mabbel.

Juffrouw Mabbel zei dat haar man er tegen was, omdat-i graag 's
avends uitging en zy dan op den winkel moest passen. Bovendien:
"'t kwam zoo slecht uit met bakken. Niemand kon begrypen wat dat 'n
"werkelyk" beroep was."

--Uwé dan, juffrouw Zipperman, vindt uwé ook niet dat 't wel gaan
zou? Ik zou koffi-zetten, en de zielen konden daar wat voor neerleggen
in de schoteltjes... want om geld is 't me niet te doen, gut né! We
zouden beginnen met 't ouwe testament... en dan... oefening, weet
uwé... oefening, weet u?

Juffrouw Zipperman wist 't wel, doch haar schoonzoon van de
assurantie--of van 't kadaster--had gezegd dat de dominees voor die
zaak betaald werden, en dat dus alle verdere oefening onnoodige kosten
wezen zou.

Die heeren van 't kadaster--of van de assurantie--zyn zoo gek niet.

--Wat denkt uwe d'r dan van, juffrouw Krummel? Vindt uwe niet dat
zoo'n oefeningetje...

Juffrouw Krummel zei dat ze zich oefende met haar man, als-i van de
beurs kwam. Lapsje was nu wel genoodzaakt zich te wenden tot vrouw
Stotter, schoon ze voelde dat er iets derogeerends in lag, zulke
aanbiedingen te doen aan 'n "vrouw."

--Och, me lieve juffrouw Laps, als je-n-'ns zoolang gebakerd had als
ik, zou je de lust wel vergaan. Daar heb je nou m'nheer Luttelmans van
de Prinsengracht... dien heb ik gebakerd... en die zei altyd... want ik
heb altyd heel in 't fatsoelyke gebakerd, weetje... 't is 'n huis met
'n hooge stoep, en in de gang stond zoo'n klok, weetje, van regen en
wind... en die zei altyd: "vrouw Stotter, zeit-i, je bent 'n goeie
vrouw, zeit-i en 'n knappe baker, dat zal ik altyd van je zeggen,
zeit-i, en, zeit-i, m'n heele familie zal je gebruiken, zeit-i maar
zeit-i, als de mensen je zoowat zeggen, zeit-i, moet je maar net
doen of je 't niet hoort"--dankie, juffrouw Pieterse, m'n koppie is
omgekeerd, dat zie je wel--en daarom zeg ik maar altyd... ieder moet
weten wat-i doet.

--Maar zoo'n oefeningetje... vrouw Stotter.

--'t Is mogelyk, juffrouw Laps, 't is wel mogelyk... maar ik heb al
zooveel ondervinding van die dingen, dat ik maar zoo m'n eigen gang
ga, en dat 's dan ook maar 't beste. Want ik ben in 'n kraam geweest
by m'nheer De Witte die 'n oom heeft aan 't stadhuis, weetje, want
ik baker altyd heel in 't fatsoenlyke, en die zei altyd, omdat-i zoo
grappig was, weetje, die zei altyd: "baker, baker, zeit-i, je bent
m'n 'n baker!" Zoodat ik maar zeggen wil dat 'k heel goed weet wat
'k doe, want ik heb 'r al wat ingespeld van m'n leven. Daar heb je
nou m'nheer... hoe heet-i ook... ook op de Prinsengracht... neen,
op de Kalkmarkt... och, hoe heet-i...

De lezer zal vinden dat vrouw Stotter gedurig afweek van 't punt in
kwestie. Maar dat doen er wel meer.

--En uwé, juffrouw Pieterse, hoe denkt uwé over 'n oefeningetje?

--Och mensch, ik heb al zoo'n geoefen met m'n kinderen! Je weet niet
wat 't is, mensch, om 'r zoo negen groot te brengen. En ik doe daar
m'n godsdienst mee, want in de Schrift staat... Trui, geef kleine Kee
'r wat voor, ik hoor 'r weer.

Truitje had iets edels in haar houding toen ze naar de achterkamer
ging om kleine Kee er "wat vóór te geven." Men kon 't haar aanzien
dat ze zich gestreeld voelde door de overdracht der moederlyke
waardigheid. Kleine Kee scheen minder gestreeld.

--Waar was ik weer? Ja, dat is m'n godsdienst, zeg ik maar. 't Is
'n getob met die kinderen, mensch, je wéét 't niet! En ik vind, als
ik ze goed opbreng... ga jy nu 'ns, Pietje, en breng Simon terecht,
die knypt zeker z'n zussie weer, dat doet-i altyd als 'r volk is.

Simon werd terechtgebracht.

--Als er volk is, zyn de kinderen altyd zoo lastig... wat hoor ik
daar weer? Myntje, ga 'ns gauw kyken, en zeg dat ze slapen moeten.

Myntje ging, en kwam terug met de tyding dat "ze wat hadden omgegooid."

Algemeene strafoefening. Vinnige boodschap van de juffrouw van
"achter-onder." 't Is dan ook heel onaangenaam voor de juffrouw van
achter-onder, als de kinderen der juffrouw van boven-voor wat omgooien,
achter. Vreeselyke opschudding.

Eindelyk:

De kinderen waren "terechtgebracht." Juffrouw Zipperman zat weer in
den hoek "waar 't zoo tochtte" waaruit men ziet hoe alle aardsche
grootheid 'n keerzy heeft, en dat 'n schoonzoon by 't kadaster--of
de assurantie--regelrecht aanspraak geeft op zinkings. Juffrouw
Laps was heel tevreden over de kordate manier waarop de kinderen
waren gekastyd. "'t Was juist als in de Schrift stond", zei ze, en ze
haalde een tekst aan waarin wordt voorgeschreven iemand te slaan. Waar
't staat, weet ik niet, maar 'k ben zeker dat het èrgens staat. Want
in die Schrift staat alles. Vooral van slaan.

--Kom, Stoffel, vertel jy nou 'reis wat, zei de vriendelyke gastvrouw,
die toonen wilde dat haar kinderen méér konden dan knypen en omgooien.

--'k Weet niks op 't oogenblik, zei Stoffel, zonder de minste
sokratische hovaardy.

--Och toe, zeg maar 'reis wat je verleden zei... och toe--zoo
is-i altyd, juffrouw Mabbel, hy moet aan den gang geholpen worden,
anders gaat 't niet. Maar dan weet-i 't wel, dat zal uwe zien--toe,
Stoffel!--hy zal moe wezen van z'n school, weet u... 't is 'n gedoe
met zoo'n school! Ja, juffrouw Krummel, daar is 'n heele boel aan
vast... zou u dat wel zeggen, dat alle woorden mannelyk of vrouwelyk
zyn. Is 't niet waar, Stoffel?

--Né, moeder.

--Niet, wel nou kom-an... en verleden zei je--'t is maar, weet uwe,
juffrouw Zipperman, om 'm aan 't praten te krygen, maar dat kan zoo
in-eens niet, weet uwé, omdat-i moe is van z'n school--verleden zei
je, dat alles...

--Né, moeder. Mannelyk, vrouwelyk of onzydig, heb ik gezegd.

--Nou hoort uwé 't, juffrouw Mabbel... waar haalt-i 't vandaan! Begryp
'ns baker, ik ben vrouwelyk, en de tafel ook, en je muts ook--je
korrenet, weetje--en jy ook...

--Né, moeder, kornet is mannelyk... alle mannelyke bedryven... en
baker ook.

Baker keek heel vreemd. _Zy_ mannelyk... dat had ze nooit geweten.

--Baker is mannelyk, ging Stoffel voort--nou begint-i! riep z'n
moeder--alle woorden op k. e. r. zyn mannelyk: rakker, makker,
bakker... raker, maker, baker.

--Is 't mogelyk! riepen de gasten uit één mond.

--Ja menschen, en nog meer, zei juffrouw Pieterse, je zult verstomd
staan als je 't hoort. Wat denkje wel dat je bent, juffrouw Krummel?

--Ik... ik? Wat ik bèn?

--Ja, ja... wat je bent, wat je eigenlyk bent?

--Wèl... ik ben juffrouw Krummel, zei 't mensch, maar ze zei 't met wat
twyfel, want ze las uit den zegepralenden blik van juffrouw Pieterse,
en op de diepzinnig saamgeknepen lippen van Stoffel, dat ze in 't
eind wel heel wat anders wezen kon dan juffrouw Krummel.

De spanning was te mooi om die niet te rekken, en daarom, van
'n byzondere zaak 'n algemeene makende, vroeg Stoffel's moeder,
kringsgewys rondgaande met haar blik:

--En uwé ook, juffrouw Mabbel, en uwé, juffrouw Laps, en uwé, juffrouw
Zipperman, en jy, vrouw Stotter... wat denk jelui allemaal wel dat
je bent?

Ze wisten 't geen van allen. Dit nu zal niemand vreemd voorkomen
die de moeielykheid van zelfkennis heeft ingezien, maar zóó meende
de hoogschalke Stoffel 't niet. De zaak zat dieper. Juffrouw Laps
antwoordde het eerst, en riep met verwaande zelfgenoegzaamheid:

--Ik ben juffrouw Laps!

--Mis... mis... glad mis!

--Wel heerem'ntyd, ben ik juffrouw Laps niet?

--J...a...a...a... je bent wel juffrouw Laps, maar Stoffel heeft niet
gevraagd _wie_ je bent, maar _wat_ je bent... daar zit 'm 't fyne!

--Wàt ik ben? Wel... griffermeerd!

--J...a...a...a... dat ben je wel, m...a...a...r... né, dàt is 't nu
niet. De vraag is... wat je bént? Stoffel, help m-n-eens...

Stoffel zei tusschen twee rookwolken in, en dus zoo professoraal
mogelyk:

--Juffrouw Laps, ik wenschte te weten wat gy zyt uit een dierlyk
oogpunt.

--Daar bemoei ik me niet mee, zei juffrouw Laps, als iemand die op
't punt staat zich beleedigd te voelen.

--Ik ben 'n baker, zei vrouw Stotter, en daar blyf ik by.

--En ik ben de juffrouw van den koekbakker, riep de overbuurvrouw,
met iets beslissends in haar toon, die gissen deed dat ze van plan
was vasttehouden aan die meening.

--Goed, goed, juffrouw Mabbel, maar ik meen uit 'n dierlyk oogpunt...

--Als 't onfatsoenlyk wordt, ga 'k liever heen, zei juffrouw Laps.

--Ik ook, voegden de juffrouwen Krummel en Zipperman er by, want we
komen voor ons plezier.

--Menschen, wees bedaard... 't staat in 'n boek--Stoffel, zeg 't
maar--je zult 'r om lachen, juffrouw Mabbel, en 't mooiste is dat
't in 'n boek staat... je kunt er niets tegen zeggen--toe, Stoffel,
zeg 't maar!

--Juffrouw Laps, zei Stoffel plechtig--en er was 'n gewichtig oogenblik
aangebroken in 't avendje van juffrouw Pieterse--juffrouw Laps,
je bent 'n zoogdier.

Ik erken onbekwaam te zyn tot geschiedschryver van de krisis die er
volgde op dat vreeselyk woord.

Juffrouw Laps, die meer rechtstreeks dan de anderen was aangevallen,
en die bovendien als aanstaande oefenaarster iets meer militants
in haar karakter had, liet haar gelaat alle kleuren aannemen die
gewoonlyk gebruikt worden om toorn afteschilderen. De voorlaatste
fransche romanschool ging tot groen, maar wyl ze geen fransch las,
bepaalde zy zich tot 'n schrikinboezemend violet, en riep... neen,
ze riep niets, want ze had geen adem. Maar ze kneep haar janhagel
tot gruis, en zag beurtelings Stoffel en diens moeder aan, op 'n wyze
die haar zeer zou hebben bezwaard in rechten, als deze personen dien
avend waren komen te overlyden.

Stoffel ontging haar blik door, nagenoeg op de manier der inktvisschen
als ze onaangenaamheden voorzien, zich te hullen in 'n dikken wolk van
rook. Maar de arme juffrouw Pieterse die niet rookte, was wapenloos. Ze
stamelde deemoedig:

--'t Staat in 'n boek, 't staat waarachtig in 'n boek! Och, lieve
menschen, wees bedaard... 't staat in 'n boek!

Er kwam lucht in de keel van juffrouw Laps, genoeg lucht om haar te
bewaren voor stikken. Ze wachtte daarna 'n oogenblik, hoestte, wierp
't mishandeld overschot van haar janhagel op tafel, en begon:

--Juffrouw Pieterse, je bent 'n keronje. Je mag zelf 'n zoogdier wezen,
jy en je zoon, dat zeg _ik_ je! Ik ben zoo fatsoenlyk als jy durft te
denken, want m'n vader was in de granen, en nooit heeft iemand... zie
zooveel op me te zeggen gehad! Vraag alle menschen na me, en of ik me
ooit heb opgehouden met manvolk of zoo-iets... en of ik niet ieder
't zyne geef... en-i was fakter, weetje... en we woonden over 't
bessieshuis... want-i was in de granen, en dáár kan je na me vragen,
hoorje! Je kan, goddank, overal na me vragen... maar nooit of nóóóóit
is me dat overkomen wat jy me aandoet, en als ik me niet ontzag,
zou ik je zoogdieren tot je bezoogdierd werd... ja, dat zou ik! En
ik zeg je nou nog 'ns dat je-n-'n keronje bent, jy en je zoon en je
heele familie--weg, Trui!--m'n vader was in de granen, weetje... en
ik ben te fatsoenlyk om door jou...

--Maar mensch, 't staat in 'n boek... omdeliefdewil, geloof me... 't
staat in 'n boek!

Houje mond, met je boek! Jy mocht wel zwygen van je boek, jy die
Godswoord hebt verkwanseld en verdaan op _d'ouwenbrug_...

Dit was niet geheel juist. Dat had Wouter gedaan, en niet z'n
moeder. Maar als men driftig is, neemt men wel eens meer 't een voor
't ander.

--Stoffel, haal dan toch je boek, riep de moeder, en wys 't toch aan
de juffrouw... ach lieve god, wat heb ik begonnen!

--Loop naar de hel met je boek en je zoogdieren. Je hebt me niets te
wyzen in je boek, dat zeg _ik_ je! En ik zeg je nogeens dat je-n-'n
keronje bent, jy en je lummel van 'n zoon, en je sletten van dochters
die opgroeien als...

Truitje, Myntje en Pietje, meenende te moeten ontkennen dat er iets
haperde aan hare wyze van opgroeien, kraaiden nu ook mee. 't Overige
gezelschap schreeuwde er van-tyd tot-tyd 'n woordje tusschen. Er
kwam weer 'n boodschap van de juffrouw van achter-onder, die met de
politie dreigde. De kinderen maakten gebruik van de opschudding,
om hun konsigne te breken. Ze hadden 't bed verlaten, en loerden
door 't sleutelgat. Juffrouw Pieterse riep om haar "lodderyndoos"
en zei dat ze 't besterven zou. Vrouw Stotter eischte haar "oudje"
en Stoffel speelde den inktvisch, zoo goed-i kon.

Allen waren opgestaan en wilden vertrekken. "Men kon veel verdragen,
maar dàt niet." Juffrouw Krummel zou 't geval meedeelen aan haar
man. Juffrouw Zipperman aan de assurantie of 't kadaster. Vrouw
Stotter zou 't vertellen aan dien m'nheer op de Prinsengracht, dien ze
gebakerd had, en juffrouw Mabbel aan ik weet niet wien. Kortom, ieder
wilde dezen of genen deelgenoot maken van de zaak, en de hemel weet
of 't by die bedreiging zou gebleven zyn, als niet ter-goeder-uur de
huisgenius der Pietersens op dat oogenblik aan de bel had laten trekken
door den waardigen man dien we zoo wanhopig deugdzaam achterlieten in
't vorige hoofdstuk.



    Nasleep van den àllerlaatsten punischen oorlog. Nederlaag
    van Hannibal-Laps door Scipio-Pennewip. Politiek
    baskule-systeem. Litteratuur van de toekomst. Buitenkansje
    voor den lezer, die hier allerlei gewichtig nieuws verneemt
    dat nog gebeuren moet.


Ja, daar werd gescheld... nog eens: 't was ...f'r ons."

Juffrouw Pieterse haalde adem, en daaraan deed ze wèl, vind ik, schoon
't altyd dom is te zeggen wat men zou goedvinden te doen als men 'n
ander was dan men is. 't Komt me echter nu zoo voor, omdat ik in haar
geval adem zou gehaald hebben. In de eerste plaats, daar ik berekenen
kan dat ze 't in lang niet gedaan had. Voorts, omdat ik weet hoe men
in hachelyke omstandigheden uitkomst wacht van elke verandering, en
verandering van elke kleinigheid. En eindelyk, wyl ik denk dat juffrouw
Pieterse op dit punt wel 'n mensch zal geweest zyn als 'n ander.

--Och, me lieve menschen, zei ze, wees toch bedaard, daar zullen de
heeren wezen.

De "dames" beweerden dat de "heeren" nog niet konden dáár zyn, wyl
't nog te vroeg was, en juist deze twyfel òf 't de heeren waren, gaf
'n gunstige wending aan de vreeselyke krisis.

Twyfel werkt altyd verlammend, onverschillig of ze al dan niet
in-verband staat met de zaak die ons bezighoudt. Bovendien, als
men gestoord wordt in toorn, is 't heel moeielyk het juiste punt
weertevinden waar men gebleven was.

Juffrouw Laps beproefde dit wel, maar 't ging niet, want haar: "'n
zoogdier... hebje van z'n leven, 'n zoogdier!" werd overstemd door:
"hedenm'ntyd, anders komt-i nooit voor tienen." Juffrouw Pieterse
maakte handig van die afleiding gebruik, en wist haar gezelschap te
bewegen weer plaats te nemen. Myntje zou "opentrekken". Truitje werd
belast met het "terechtbrengen" van de kinderen--die er heel slecht
by voeren--en de gastvrouw-zelf was juist begonnen met 'n nieuwe
zoölogische verhandeling die 'n ongehuichelde vrede zou herstellen
onder de krygvoerende partyen, toen de deur geopend werd, en meester
Pennewip zich vertoonde aan 't nog ontstemd gezelschap. Ook hy was
ontstemd, de lezer weet het.

De homoeopathen zullen hier denken aan hun _similia similibus_,
want de verrassing van z'n komst werkte gunstig op de aangevangen
vredesonderhandelingen. Er werd stilzwygend 'n wapenstilstand gesloten
tusschen de krygvoerende partyen--niet zonder voorbehoud aan den
Laps-kant, om den stryd weer aantevangen zoodra de nieuwsgierigheid
naar de oorzaak van Pennewip's komst zou voldaan zyn--en ze ging
hiertoe te gemakkelyker over, wyl men 't den man kon aanzien dat-i
wat zeer gewichtigs had meetedeelen. De pruik riep duidelyk moord en
brand, en daar hield ze van, die goeie juffrouw Laps.

--Goeden avend, juffrouw Pieterse, ik ben uw onderdanige dienaar. Ik
zie, ge hebt gezelschap, maar...

--Dat is niks, meester. Komt uwé maar in, en ga maar zitten.

't Gezelschap was _niets_, en: "ga _maar_ zitten." Daar heerscht
'n zonderlinge beleefdheid op Burgerstand III, 7, _b_1, (Pp).

--Wil uwe-n-'n koppie meedrinken, meester... saliemelk?

--Juffrouw Pieterse, zei de man op waardigen toon, ik ben niet gekomen
om saliemelk te drinken!

--Maar ga toch zitten, meester...

Dit ging moeielyk genoeg, maar men schikte wat, en 't kwam er toe.

Pennewip kuchte met ernst. Hy zag 't gezelschap rond, haalde een rol
papieren voor den dag, trok de pruik scheef, en sprak:

--Juffrouw Pieterse! Gy zyt een brave fatsoenlyke vrouw, en uw
man... verkocht schoenen...

Juffrouw Pieterse zag juffrouw Laps aan, met 'n zegevierenden blik.

--Ja meester, dat deet-i!

--Val my niet in de rede, juffrouw Pieterse. Uw overleden echtgenoot
verkocht schoenen. Ik heb uwe kinderen op myne school gehad, van zóó
groot af, tot de belydenis toe. Is dat niet waar, juffrouw Pieterse?

--Ja, meester, antwoordde zy benauwd, want ze begon angst te voelen
over de indrukwekkende plechtigheid van Pennewip's toon, jawel,
dat is waar, meester.

--En ik vraag aan u, juffrouw Pieterse, of gy u, zoolang gy, door
middel van uwe kinderen, iets hebt te doen gehad met myne school,
klachten hebt--ik bedoel gegronde klachten, juffrouw Pieterse--over de
wyze waarop ik--met behulp myner echtgenoote--aan uwe menigvuldige
kinderen heb onderricht gegeven in lezen, schryven, rekenen,
vaderlandsche geschiedenis, psalmzingen, naaien, breien, merken en
de godsdienst? Dàt vraag ik aan u, juffrouw Pieterse?

Akelige stilte. De juffrouw van onder-achter had reden tot
tevredenheid.

--Dàt vraag ik aan u, juffrouw Pieterse, herhaalde de meester, terwyl
hy 'n neusknyper opzette die voor ouwerwetsch doorging in die dagen,
doch bestemd was weer nieuwerwetsch te worden, eenige tientallen
jaren later.

--Maar, meester...

--Geen maren, juffrouw Pieterse. Ik vraag aan u, of u--want het is
volkomen geoorloofd, juffrouw Pieterse, in dit geval het voorzetsel
achterwege te laten--ik vraag u of gy klachten hebt--ik bedoel
natuurlykerwyze: _gegronde_ klachten--over myn onderwys in lezen,
schryven, rekenen...

--Gut né, meester, ik heb geen klachten, maar...

--Zoo? Geene klachten alzoo! Welnu, dan verklaar ik u... waar is uw
zoon Wouter?

--Wouter?--'t Is waar ook--is-i niet thuisgekomen. Trui?--Wouter is
uit wandelen, meester, met de Hallemannetjes. Dat zyn heel fatsoenlyke
kinderen, meester, en ze wonen...

--Zoo... met de Hallemannetjes... die op de fransche school
gaan! Zoo... ei! Ei... zoo! Het is dus van de Hallemannetjes dat men
die dingen leert... van de Hallemannetjes, III, 7 _a_1... misschien
_a_... ja, wie weet... het kan wel II wezen... of zyn--want dat is
hetzelfde, juffrouw Pieterse--het kan niet anders... zedeloosheid,
verderf... op de fransche school... Welnu, juffrouw Pieterse, ik zeg
u dat uw zoon...

--Hè?

--Ik zeg u, dat uw zoon Wouter...

De meester zag rond, als wilde hy de ademlooze stilte inzuigen, die
'n gevolg was van z'n spookachtige voordracht. Juffrouw Laps haastte
zich den zegepralenden blik van zooeven met woeker terugtegeven
aan de ongelukkige gastvrouw, die weer groote behoefte had aan haar
_eau-de-la-reine_-doosje, niet zoozeer omdat ze wat ongunstigs hooren
zou over Wouter "dien jongen" die haar altyd zooveel verdriet had
gedaan, als wel uit ergernis dat juffrouw Laps getuige was van 'n
beschuldiging die zy gewis zou aangrypen als wapen in den zoölogischen
stryd. Dit geschiedde dan ook.

--Hèb ik 't niet gezegd? Van dien Wouter komt nooit wat goeds. Men
begint met 'n bybel, en eindigt met... wat anders. Ja, meester, ik
verwonder me niet over de zaak... in 't geheel niet! Ik heb 't lang
voorzien. Wat kan men ook verwachten in 'n familie, waar...

Juffrouw Pieterse begreep met bliksemsnelheid dat zich 'n gelegenheid
opdeed om 't voordeel te herwinnen dat ze verloren had. Stoffel had
gezegd: het stond in 'n boek... wat in 'n boek stond, moest meester
weten; en dus:

--Meester, riep ze, is 't waar of niet, dat juffrouw Laps 'n
zoogdier is?

Ik ben overtuigd dat Pennewip deze vraag rangschikte onder de klasse
der zonderlinge uitboezemingen, vooral na z'n onvoltooide beschuldiging
tegen Wouter. Hy keek over z'n bril heen en beschreef langzaam 'n
kring met z'n blik, die overal vooruitgestoken hoofden ontmoette,
met lange halzen, open mond en teruggehouden adem. Vooral juffrouw
Laps had iets dreigends in gelaat en houding, dat duidelyk zeide:
antwoord of sterf, ben ik 'n zoogdier?

--Wie heb ik het genoegen te spreken? vroeg Pennewip, waarschynlyk
zonder te bedenken dat deze vraag de kwestie nog vreemder maakte, wyl
't nu den schyn kreeg of de dierlyke hoedanigheid van juffrouw Laps
afhankelyk was van haar naam, woonplaats, ouderdom, familiebetrekkingen
en beroep.

--Ik ben juffrouw Laps van onder-voor, zei ze.

--Ah... zoo! Juffrouw Laps, gy behoort inderdaad tot de klasse der
zoogdieren.

Er slaakte zich in 't gezelschap 'n tienvoudige zucht. Juffrouw
Pieterse triumfeerde weer. In de staatkunde en op boven-voorkamers,
is 'n volstrekt evenwicht onbestaanbaar. De partyen of mogendheden
zyn voortdurend in op- of nedergaande beweging.

De mogendheid Laps, die niets gewonnen had met haar hevigheid van
zoo-even, wilde nu eens beproeven wat gemoedelykheid zou uitwerken:

--Maar, meester, hoe kan uwé dat zeggen? Myn vader was in de granen...

--Juffrouw Laps, antwoord my...

--Gut ja, meester, maar...

--Antwoord my juffrouw Laps: waar woont gy in, of juister uitgedrukt;
wáárin woont gy?

--Waarin ik woon? Wel... in m'n kamer, hieronder... twee ramen... vrye
opgang... kwart in den regenbak beneden...

--Dit was geenszins de bedoeling myner vraag, juffrouw Laps, Derzelver
bedoeling was, te weten of gy behoort tot de byzondere klasse van
bewerktuigde wezens welke zich ophouden in eene oesterschelp?

--Ja, ja, juffrouw Laps, riep de zegepralende gastvrouw, dáárop komt
de zaak neer, daarop komt nu juist de heele zaak neer, zieje!

En Stoffel voegde er by dat eigenlyk de heele zaak dáárop neerkwam.

Juffrouw Laps zag in dat ze dan 'n verloren mensch was, want ze moest
erkennen dat ze haar gewoon verblyf niet hield in 'n oesterschelp.

Dit was 'n illuzie van 't schepsel.

Met verbazing zag zy den meester aan, die zich volstrekt niet stoorde
aan den indruk zyner ondervragingen, en met iets rechterlyks in toon
en pruik, voortging:

--Kunt gy leven in 't water? Hebt gy kieuwen?

--In 't water? Maar, meester...

Pruik links. Dat beduidde: geen maren.

--Of half in 't water, half op het land?

--Meester hoe zou ik...

Pruik rechts: geen uitvluchten!

--Antwoord my, juffrouw Laps. Hebt gy koud bloed? Brengt gy levende
jongen ter wereld?

--'t Is zonde, meester.

De pruik had iets van 'n stormram, en te-recht. Want daar volgde de
stormrammige vraag:

--Kunt gy eieren leggen, juffrouw Laps? Dit vraag ik maar, slechts dit:
kunt gy eieren leggen... hè?

Dàt kon ze niet!

--Dan zyt gy een zoogdier, juffrouw Laps.

En de pruik kwam weer in 't midden, en in rust. Ze had juffrouw Laps
uit het veld geslagen.

Ik stel er belang in, te weten hoe de lezer zich 't gezelschap
voorstelt, na dit verschrikkelyk vonnis, dat geen hooger beroep
toeliet, want Pennewip's gelaat had het voorkomen van 'n gewysde. Ook
was er geen spoor van gratie in z'n saamgeknepen wenkbrauwen.



De gedachte is in my opgekomen, wat al verkeerde meeningen er zouden
worden te-voorschyn gebracht over wat er na 't zoo-even verhaalde
voorviel, wanneer ik hier op-eenmaal m'n boek sloot, en hoevele
duizende gissingen 't menschdom eeuwen lang zouden bezighouden, als ik
verhinderd werd voorttegaan door orgeldraaiers, of... door wat anders.

Het lust my 'n oogenblik toetegeven in dat denkspel, en 'k lees
duidelyk in de dagbladen van de 50e eeuw:


_EERSTE BERICHT_.

"Er heeft weder 'n gevecht plaats gehad tusschen de Lapsianen en de
Stoffelianen. De laatsten hebben 't veld geruimd, doch niet zonder
hun geloof te bezegelen met veel bloed. De heilige lap is behouden,
maar er is 'n gat in. Men ziet dagelyks 'n nieuw treffen te-gemoet,
waarby waarschynlyk de Krummelianen, Kadasteristen en Mabbelaars de
behulpzame hand zullen bieden aan de geloofsverwante Lapsianen, om 'n
eind te maken aan het overwicht der Stoffelianen, die met behulp der
Pennewippers, 'n hoogstverderfelyken invloed uitoefenen in Opper-Azie.

"Zonder te-kort te doen aan de heiligheid der zaak, komt het ons
voor, dat wy, opper-aziaten, die de beschaving hebben gemaakt tot ons
privaat-eigendom, beter deden ons te bemoeien met de bebouwing onzer
landeryen en 't melken van onze koeien, dan gedurig te stryden over
dingen die zoo lang geleden zyn voorgevallen in 't verloren hoekje
gronds, dat by oude geschiedschryvers voorkomt onder den naam: Europa."


_TWEEDE BERICHT_.

"Naar men verneemt, is er gisteren een groote zege behaald door de
oude Stotters op de nieuwe Stotters. Men weet dat sedert eenigen tyd,
de sekte der Stotters gescheiden is in twee hoofdafdeelingen. De
oude Stotters hebben 't genoegen gehad hun jonge geloofsbroeders
geheel uitteroeien, zoodat nu de vraag over de juiste kleur van vrouw
Stotter's oudje naar den zin der laatstlevenden is beslist."


_DERDE BERICHT_.

"Er is 'n nieuwe sekte van Stoffelianen opgestaan, die in zóóverre
afwykt van de oude leer, dat ze op eenige punten de onfeilbaarheid
van Stoffel Pieterse in twyfel trekt. Die twyfel zou gegrond
wezen op z'n malle houding in _de Nederlanden_. (Het bekende
bessen-met-suikerdogma.)

"De oude Stoffelianen hebben 'n concilie gehouden, waarin besloten is,
de ware leer te gaan verkondigen in alle landen waar die nog niet
is doorgedrongen. Er zal 'n algemeene kollekte worden gehouden, om
ammunitie en Stofféliums intekoopen. Ook wordt er 'n korps europeesche
wilden aangeworven, die wel halsstarrig weigeren toetetreden tot
het ware geloof, maar zeer bruikbaaar zyn in godsdienst-oorlogen,
waartoe zy (als de handgelden hoog zyn) 'n instinktmatigen aanleg
schynen te bezitten."


_VIERDE BERICHT_.

"Er is sprake van de ontdekking der Janhagel, die door juffrouw Laps
werd saamgeknepen, kort voor haar dood. Drie theologen zyn in kommissie
gesteld om dat eerwaardig overblyfsel der geloofsheldin te keuren.

"Reis-, verblyf- en keuringskosten zyn genomen ten laste van den Staat,
en zullen bestreden worden uit equivalente verhooging der belastingen
op brood en brandstof."


_VYFDE BERICHT_.

"By alle rechtzinnige boekhandelaars des aziatischen ryks is
verschenen: _Nieuw en omstandig bericht van wat er heeft plaats
gevonden op_ III, 7, _b_1 (Pp), _na de kategorische verklaring des
meesters over de ware natuur van juffrouw Laps._

Alle weldenkende tydschriften doen hulde aan de homiletische
en exegetische waarde van dit prachtwerk, dat naar den
zuidoost-Afrikaanschen tekst, met behulp der nieuwste bronnen, is
vertaald uit het Europeesch.

De overzetting der laatste woorden van juffrouw Laps, geven 'n
geheel nieuw inzicht in de bedoeling harer dierwording, en toonen
ten duidelykste aan hoe hare zoogvatbaarheid in nauw verband staat
met de welbegrepen belangen van volksbeschaving en verdere zoölogie.

Ook beweert men dat er 'n nieuwe lezing is uitgedacht van de laatste
verzuchting des bakers, die 'n eind maakt aan den langen stryd over
zyn mannelykheid, en die de hooge waarde van Stoffel Pieterse's
grammatikaal-theologische roeping in 't helderst licht plaatst,
waardoor op-nieuw de overeenstemming wordt aangetoond tusschen de
wetenschap en de heilige boeken van ons geloof."


_ZESDE BERICHT_.

"De Krummels en Zipperlieden hebben elkaar de hand geboden, en in
de geloofsartikelen opgenomen dat men niet volstrekt verplicht is
vasttehouden aan juffrouw Zipperman's verkoudheid, met uitdrukkelyke
bepaling evenwel, dat dit geloof niet schaden zal aan de zaligheid,
mits men vaststa in 't kadaster, omdat de laatste opgravingen in Europa
hebben aangetoond dat het venster op III, 7, _b_1 (Pp) redelyk goed
gesloten was. Deze ontdekking, in verband met de jongste nasporingen
omtrent de kanonieke beteekenis van de assurantie, schynt tot gezegde
verbroedering geleid te hebben."


_ZEVENDE BERICHT_.

"Het blykt hoe langer hoe duidelyker uit de yverige nasporingen
van den theologischen doctor Klesmeyer, dat juffrouw Laps wel
degelyk aan meester Pennewip 'n oog heeft uitgekrabd, wat natuurlyk
hare talryke vereerders aangenaam is te vernemen. Die geleerde
onderzoeker heeft namelyk in 't hooge Noorden, waar ons gezegend
Azië grenst aan 't oude Europa, 'n ysbeer ontmoet die zich vermaakte
met 'n éénglazigen neusknyper, uit welke ontmoeting de diepdenkende
hooggeleerde scherpzinnige eer- en geldwaardige Klesmeyer zyn stelling
onweersprekelyk bewyst, vooral door die in verband te brengen met
den gekromden voorvinger en den gescheurden nagel van juffrouw Laps,
op de autentieke schildery te Foppipolis."


_ACHTSTE BERICHT_.

"Het verheugt ons onze lezers te kunnen onthalen op de aangename
tyding dat onze stad dezer dagen 'n waar feestgenot heeft gesmaakt,
en wel 'n genot dat meermalen zal kunnen herhaald worden.

Er is namelyk 'n aanvang gemaakt met het verbranden van alle in onze
handen vallende personen die zich verstouten langer of korter te zyn
dan onze burgemeester.

De behoefte aan dezen maatregel werd sedert lang gevoeld, maar de onwil
van eenige buitenmatige personen heeft ons tot-nog-toe weerhouden
gevolg te geven aan de algemeene billyke wenschen des volks, en de
eerste beginselen van tucht, orde, godsdienst, deugd en fatsoen.

De schuldigen zyn onder 't meten en branden, tot afleiding en
opbeuring, beziggehouden door dominee Stikleer, die hen gewezen heeft
op Stoffel's verdienste en dood, in verband met de lengte van z'n
buis, na de benoeming tot derden ondermeester, en met z'n edel pogen
tot algeheele ontworteling der onzedige oud-christelyke spel-methode.

Die welsprekende redenaar heeft alzoo door zyn gemoedelyke toespraak
veel
bygedragen tot de vroolykheid en den genoegelyken afloop van 'n feest,
dat in aangename
herinnering blyven zal by ieder die de juiste maat had."


_NEGENDE BERICHT_.

We kunnen ons niet weerhouden 'n kort verslag te geven van de
ingrypende leerrede die gisteren in onze hoofdkerk werd gehouden door
den eerwaarden Zielknyper. De waardige man had tot tekst gekozen
baker's onwaardeerbaar gezegde: "_dankie wel/ Juffre Pieterse/ m'n
Koppie is omgekeerd/ dat zieje wel!_"


Hierop volgt 'n verslag van die preek. De nederige berichtgever uit
de 50e eeuw noemt het kort. Dit moge waar zyn, maar ik vind het zóó
belangryk, zóó uitlokkend, dat ik geen weerstand bieden kan aan den
lust om dat zielknyperig voortbrengsel van de toekomst in z'n geheel
te lezen. Ik ga naar den boekverkooper die de zaken van godsdienst
tot z'n specialiteit maken zal in die eeuw, en koop de preek. Ik
doe dit gedeeltelyk om uwentwil, lezer, maar voornamelyk om myzelf,
wyl ik in dat stuk genoemd word met veel onderscheiding. Gy begrypt
hoe aangenaam het is, te ontdekken dat men over zooveel eeuwen nog
aan ons denkt. Zie hier:


    Voorzang.

    O/ Baker vol van Zaligheid/
        Wie zou Uw Lof niet zingen!
    O/ Baker Die de Baker zijt
        Van alle Stervelingen!
    O Baker/ hoor ons juichen aan/
    Als wij met U uit baak'ren gaan.

    O Baker/ groot in Lief en Leed/
        In Kraamzaal of Saletje!
    Wie heeft zooveel als Gij reeds deedt'
        Gespeld in een Servetje!
    Wij knielen bidden voor U neer
    En zingen/ Baker/ U ter Eer.

    Zie op uw Kroost genadig neer
        Van uwen Troon op Wolken
    Er leeft als Gij geen Baker meer/
        Gij bakert alle Volken
    Gloei eeuwig door van Kindermin/
    En speld ons in Uw Luiers in.


"Geliefde Medestotters! De rust van de kraamkamer, en de vrede van de
luiermand kome, zy, en blyve overvloediglyk over u allen... dat zy zoo!

"Wat is het dan toch, myne veelgeliefde Medestotters, dat u op
elken Woensdag doen te-zamen komen in dit heilig stotterhuis? Is
het winstbejag, zucht naar aardsch genot? Is het de wensch om gezien
te worden, de begeerte om u te verheffen boven uwe medeburgers? In
het kort, bestaat er eene reden van zinnelyken aard, die u hier
saamvergadert aan den voet van dit gestoelte?

"Neen, neen, ik zie het aan uwe blikken, die met nedergeslagen
oprechtheid en bedekte helderheid, luide uitroepen: "dat is verre van
ons! Wy zyn hier gekomen tot het opslokken van de kruimelen die er
zullen afvallen van de feesttafel des eeuwigen gastmaals. Wy dorsten
naar het brood van de onbevatbare geheimenissen des Bakers, en ons
hongert naar de springfontein zyner onafzienbare zelfvolkomenheid."

"Juist, myne geliefden, dàt is de ware stemming om optegaan tot de
verhevene openbaring des onbekenden woords, want er staat geschreven:
"_daar zijn hooge Stoepen aan de Huizen_" en weldra zal 't koppie
worden omgekeerd. Wie wys is, zie toe dat hy de gesprokene woorden
versta, opdat niet eenmaal de dwaas zegge: "_dat zieje wel!_"

"Het is dan ook deze bemoedigende beschouwing, geliefden, die my
aanleiding geeft, uwe onafgebroken opmerkzaamheid interoepen by de
behandeling van het punt dat me zal bezighouden op dezen heiligen
bakerdag, een punt, zoo gewichtig, zoo treffend, zoo uitnemend, zoo
verheven, zoo diep, zoo belangryk, zoo indrukwekkend, zoo luistervol
en onbegrypelyk... dat het niet te zeggen is, en dat ik my dus voorstel
kortelyk tot klaarheid te brengen.

"Gy vindt de woorden van mynen tekst die van deze verklaring den
grondslag zal uitmaken, opgeteekend in het elfde _Stoffelium_, en
daarvan het elfde hoofdstuk, het elfde vers.

"Ik heb gezegd: het elfde vers uit het elfde hoofdstuk des elfden
_Stoffeliums_, waar we--met gepasten eerbied--het volgende lezen:



Hier volgde de tekst dien we reeds kennen uit 't negende bericht,
en bovendien uit ons verslag van het salie-avendje.


    "Hoe langer wy de onschatbare heilige _Stoffeliën_ beoefenen,
    geliefde Stotters, hoe meer ons de diepe wysheid van alles wat
    daarin voorkomt in het oog springt, en hoe meer we geraken tot
    de overtuiging dat die onvergetelyke wegwyzers ter zaligheid
    juist aldus moesten zyn geplaatst op ons pad, om ons af te
    houden van de dwaalwegen der Kadasteranen, of wegtelokken
    van de poelen der Pennewipsche kettery.

    "Onder alle andere heilige uitspraken, worden wy in 't
    byzonder getroffen door de voorgelezene tekstwoorden, die
    niet alleen de laatstvoorgaande opmerking ten duidelykste
    bevestigen, doch bovendien ook dáárom zoo uiterst gewichtig
    zyn voor ons eeuwig heil, omdat de Baker zich in die woorden
    openbaart in de volheid Zyner houding, en in al den rykdom
    van Zyne Bakerlyke waardigheid, terwyl voorts de diepzinnige
    toespeling op de weer-en-windklok die in de gang stond, ons
    voldoende middelen aan de hand geeft om onze Heilige Schriften
    te verdedigen tegen de goddelooze wereld, die voorgeeft te
    twyfelen aan Baker's bestaan, en durft beweren dat wy geen
    verstand hebben van natuurkunde.

    "Ik stel u te-dien-einde voor, geliefde Medestotters, my te
    volgen met uwe aandacht, als ik, na:


        "_ten eerste_, den historischen zin myner tekstwoorden
        te hebben toegelicht,

        "_ten tweede_, zal overgaan tot de ontwikkeling van
        de stralen die daarin doorlichten, en wel:


            _a) Eerste straal._ De straal van Baker's
            _goedheid_.
            _b) Tweede straal._ De straal van Baker's
            _wysheid_.
            _c) Derde straal._ De straal van Baker's
            _menschenkennis_.
            _d) Vierde straal._ De straal van Baker's
            _matigheid_.
            _e) Vyfde straal._ De straal van Baker's
            _Standvastigheid_.
            _f) Zesde straal._ De straal van Baker's
            _algemeenheid_.
            _g) Zevende straal._ De straal van Baker's
            _zelfkennis_.
            _h) Achtste straal._ De straal van Baker's
            _edelmoedigheid_.
            _i) Negende straal._ De straal van Baker's
            _nederigheid_.
            _j) Tiende straal._ De straal van Baker's
            _kuisheid_.
            _k) Elfde straal._ De straal van Baker's
            _levenswysheid_.
            _l) Twaalfde straal._ De straal van Baker's
            _onschuld_.
            _m) Dertiende straal._ De straal van Baker's
            _dubbelslachtigheid_.
            _n) Veertiende straal._ De straal van Baker's
            _eeuwigheid_.
            _o) Vyftiende straal._ De straal van Baker's
            _waarheidlievendheid_.
            _p) Zestiende straal._ De straal van Baker's
            _voorzichtigheid_.
            _q) Zeventiende straal._ De straal van
            Baker's _geduld_.
            _r) Achttiende straal._ De straal van Baker's
            _zedigheid_.
            _s) Negentiende straal._ De straal van Baker's
            _geheimzinnigheid_.
            _t) Twintigste straal._ De straal van Baker's
            _eenvoud_.
            _u) Een-en-twintigste straal._ De straal van
            Baker's _liefde_.
            _v) Twee-en-twintigste straal._ De straal
            van Baker's _trouw_.
            _w) Drie-en-twintigste straal._ De straal
            van Baker's _yver_.
            _x) Vier-en-twintigste straal._ De straal
            van Baker's _schranderheid_.
            _y) Vyf-en-twintigste straal._ De straal van
            Baker's _fatsoen_.
            _z) Zes-en-twintigste straal._ De straal van
            Baker's _goedertierenheid_.
            _z bis.) Zeven-en-twintigste straal._ De
            straal van Baker's _volmaaktheid_.


        "om daarna: _ten derde_, over te gaan tot de
        beschouwing der bakerplichten, die uit de voorafgegane
        bakerbeschouwing voortvloeien.


    "Het menschdom, myne geliefden, was verzonken in duisternis
    en hooge belastingen. Alom werd ten duidelykste gevoeld dat
    er verlichting noodig was, maar te vergeefs wendden zich de
    blikken naar het Oosten en naar het Westen, naar Zuiderpool en
    Noordermarkt. Alles bleef even duur en donker. Daar schoot
    op-eens een golf van licht door den drabbigen hemel. Er
    werd door de aardbewoners een ster gezien, die losberstte in
    geruischvolle stilte, en by het schuchter gedonder van die
    omstandigheid, kwam Stoffel ter wereld. Hy leefde en leerde,
    zooals hy geboren was, met zachtmoedig geweld.

    "Het zou ons nu te vèr leiden, geliefden, als we thans
    ons bezighielden met zyn prille kindschheid en slanke
    jeugd... neen, even als de reiziger die noode afscheid neemt
    van de bloemryke aardappelvelden langs zynen weg, maar toch
    met begeerige blikken voorwaarts staart op den nabyliggenden
    berg der toekomst, zóó ook, geliefde Stotters, nemen wy voor
    heden afscheid van Stoffel, en richten onze blikken op den
    tekst die voor ons staat als 'n berg van genot.

    "De saliemelk der deugd was genoten, en de tuitstoppende
    blaadjes waren verwyderd uit de monding des ketels door
    den krachtigen moeder-gehoorzamenden adem van de oudste
    der dochteren des huizes. De yverige juffrouw Laps, die de
    onvergankelyke ziel stelde boven 't brooze lichaam, en de
    oefening der genade boven het streven naar zoeten drank... zy
    die woonde op de onder-voorkamer van het huis dat gezegend
    was onder alle huizen... zy had toegegeven in de begeerte
    om meetepraten, en hieraan sluiten zich de voorgelezene
    tekstwoorden met verbazende geleidelykheid.

    "Ik heb moeite, geliefden, my te weerhouden reeds nu
    uitteweiden over de voortreffelykheid die er ligt in die taal,
    maar de vrees afbreuk te doen aan den straalbundel dien ik
    my voornam aftesteken in het tweede deel myner rede, doet
    my besluiten u eenvoudig te wyzen op den eerwaardigen Baker
    Stotter, en op het bont-katoenen jak dat Zyne gelukzalige
    lenden met geestelyken wellust omsluit. Ziet, geliefden, hoe
    Zyn geheel lichaam beeft van innigen zielevrede, ziet hoe Hy
    den vinger opheft by het uiten der nadrukkelyke woorden: _dat
    zeiti!_ Merkt op, hoe er spanning is by die herinnering aan de
    onvergetelyke klok, en geestdrift by het meten van die stoep...

    "Want hy moet die stoep gemeten hebben, myne geliefden! Het
    is van hoog gewicht, achtteslaan op deze byzonderheid.

    "Ja, geliefde Stotters, er zyn hooge stoepen, en er was een
    klok met wind in den gang! Dit geloof staat als een rots! Wat
    er wankele of bezwyke, wy houden vast aan die hooge stoep
    en aan dien wind! Hoe ook de verdoolde mensch zich aankante
    tegen de openbaring der Geheimenissen van het bakerschap, hy
    zal zich te-pletter stooten tegen ons stoepsel, en verbryzeld
    zal hy worden door den wind onzes geloofs!

    "Maar, geliefden, vat gy het wel, begrypt gy wel ten-volle
    wat er in dien wind zit? Zyt gy wel geheel doordrongen van
    dien wind? Doorblaast u die wind wel behoorlyk by uw opstaan
    en uw slapen gaan, by uw middagmaal en uw ontbyt? Dringt die
    wind wel met voldoend stormgeweld door het weefsel uwer ziel,
    en doorbruischt hy wel behoorlyk de poriën van uwe gedachten?

    "Of--helaas, geliefden, vergeeft my deze schrikwekkende,
    maar noodige vraag--of is die storm wellicht in uwe harten
    geworden tot een zuchtje? Is misschien uw wind weggekrompen
    tot eene labberkoelte, te zwak om 't lichtste voorwerp
    voorttedryven naar, opteheffen tot, binnentestuwen in de
    eeuwige gelukzaligheid?

    "En die stoep.... geliefden! Wat hebt gy met uwe stoep
    gedaan? Hebt gy wellicht verleid door de doemwaarde
    leeringen van de Pennewippers, medegewerkt om de stoep des
    heils, de hooge stoep der zaligheid, de verheven stoep der
    genade, te verlagen tot 'n dorpeltje, hoog genoeg--ja, maar
    ter-nauwer-nood hoog-genoeg--om opteklimmen tot de bovenste
    plank uwer aardsche etenskast, gy die eene stoep noodig hebt
    om den hemel te bereiken, een wind om u dien stoep optewaaien?

    "Zegt het my, zegt het my, geliefde verdwaasden. O, zegt het
    my, dierbare Medestotters, waar is uw stoep en waar is uw wind?

    "Gy zwygt?

    "Hemelsche Baker, zie in genade neder op dat zwygen, en neem
    onze belofte aan, dat we onze stoep zullen herstellen en
    onzen wind aanblazen tot er de zaligheid op volgt. Dat zy zoo!

    "Doch laat ons voortgaan. Na de diepzinnige toespeling op die
    stoep en dien wind, haalt de verheven Baker met ernst en nadruk
    de woorden aan van den man, die dagelyks die stoep beklom,
    dagelyks den adem diens winds voelde, de woorden van den man
    die als het ware met die stoep en dien wind vereenzelvigd was:
    "_Je bent 'n goeie Vrouw/ Vrouw Stotter/ en 'n knappe Baker!_"

    _Een goeie vrouw en 'n knappe baker!_ Kan er treffender
    getuigenis worden gegeven, myne geliefden? Hy zegt niet:
    _Je bent 'n goeie vrouw, en daarmee uit!_ En niet: _Je bent
    'n knappe baker, en daarby blyft het!_ Neen, duidelyk staat
    er: _Je bent 'n goeie vrouw èn 'n knappe baker_, zoowel dus
    het één als het ander.... het andere niet minder dan het
    één.... beiden te-zamen.... alles tegelyk!

    "Ik weet wel, geliefde Stotters, dat er sedert eenigen tyd
    onder de valsche geleerden dezer aarde lieden zyn opgestaan
    die beweren dat het voegwoord: (en) in den grondtekst,
    zou behooren vertaald te worden met het tegenstellend:
    "_maar_" en dat alzoo de Heilige stoep-en-windman eigenlyk
    bedoelde de hoedanigheid des Bakers te stellen niet _naast_
    maar _tegenover_ die der vrouw, maar de Baker die zorge draagt
    voor Zyne kraamkinderen tot het einde der eeuwen, heeft niet
    gewild dat er twyfel wezen zou over een zoo gewichtig punt, en
    daarom heeft Hy toegelaten--wat zeg ik, Hy heeft bewerkt--dat
    de juiste tekst Zyner woorden is bewaard gebleven in het
    _Stoffelium_ naar de beschryvinge des Heiligen Multatuliï.

    "Ja Geliefden, dáár staat het: "_en een knappe Baker!_"
    Dat zegevierende "_en_" springt in het oog als een vonk
    van diamant, en wy kunnen den man niet genoeg danken, die
    door zyne nauwkeurigheid het menschdom bewaard heeft voor
    de dwalingen die een onmiddellyk gevolg wezen zouden van de
    verkeerde lezing des onschatbaren voegwoords: "_en_."

    "_En_, geliefden, _en!_ Uwe zaligheid berust op, hangt af
    van, is verscholen onder, spruit voort uit, gaat samen met,
    is te vinden in, wordt verzekerd door... dat goddelyke _en!_

    "Doch verder nog gaat de helsche Pennewippery onzer
    dagen. Er zyn er die den braven eenvoudigen Multatuli zelven
    verdenken, òf van onkunde, òf van opzettelyke verkrachting
    der waarheid....

    "Verdoolden! Ziet ge niet waartoe gy wordt vervoerd door
    uwe zucht om alles te bekladden en te bederven wat ten leven
    leidt? Beseft gy niet de ydelheid uwer pogingen om aftebreken
    wat opgebouwd werd door zoo heilige handen? Gevoelt gy niet
    dat elke aanval op het gebied der Bakerlyke _Stoffelien_
    uitloopt op uwe beschaming? Was _Hy_ niet heilig, _Hy_ de
    eenige onvolprezen Baker Stotter in Zyn bonte jak? En als men
    dit toestemt--wat dan toch wel niet kàn ontkend worden--moet
    dan niet ook _hy_ heilig en onfeilbaar wezen, die de daden en
    woorden van dien Heiligen persoon heeft te-boek gesteld? En
    aldus die heiligheid aannemende als uitgemaakt, kunnen er
    dan fouten wezen in zyn geschrift, geheel geschreven onder
    den invloed der begeesterende indrukken van het pas ontloken
    Bakerdom dat, nog maagdelyk en nieuw, nog niet bedorven
    door menschelyke byvoegselen en helsche Pennewipsels, eenen
    heiligenden invloed uitoefende op de schryvers die getuigen
    waren, of die althans achternaneven hadden kunnen gezien
    hebben vàn de getuigen der gebeurtenissen die zy boekstaafden?

    "Weg van ons, gy wereldsche wysheid, die knagen wilt aan onze
    zaligmakende voegwoorden! Neen, aarde en hel, gy ontneemt ons
    niet het vast geloof aan de juistheid, aan de zuiverheid, aan
    de geloofwaardigheid, aan de heiligheid onzes onvolprezenen
    _Stoffeliums!_ Met nederige fierheid zien wy neder op uw ydel
    gepoog! Met onzeggelyke gemoedsrust en betooverend zelfgevoel,
    roepen wy juichend uit: "_Gij was een goeie Vrouw en een
    knappe Baker!_"

    "Doch dit is nog niet alles. Verder nog, hooger nog, dieper
    nog, sterker nog, grypt onze tekst in de dierbaarste belangen
    onzer toekomst.... _Hy zal altyd 'n goeie vrouw en 'n knappe
    baker blyven!_ Gevoelt gy wat dit zeggen wil, Geliefden? Wat hy
    was, was hy niet voor een oogenblik, voor heden, voor gisteren
    of voor den dag van morgen... neen. Hy zal blyven wat hy was,
    altyd, eeuwig... _'n goeie vrouw en 'n knappe baker!_

    "De aarde zal verkruimelen en te-niet gaan: _Hy_ zal
    blyven! De zon zal maan worden, of in 't geheel niets! _Hy_ zal
    blyven! Het heelal zal verzinken: _Hy_ zal blyven voortbakeren
    ten einde toe!

    "O, Geliefden, wien duizelt niet het hoofd by het beschouwen
    van zulk een roeping! Hy zal bakeren, bakeren, bakeren
    tot er niets meer zal te bakeren vallen, en toch blyven
    voortbakeren! Myne zwakke krachten schieten te-kort by dit
    denkbeeld! De onnoozele mensch beschouwt, overpeinst, begrypt
    er niets van, aanbidt en... zwygt.

    "Ja, zwygen! Daarom verkondigen wy luide onze overtuiging! Zie,
    o mensch, gy die bouwt op de dingen van één dag, zie
    onze vastigheid die gegrondvest is op de onomstootbare
    mannelyke schouderen der vrouw! Waar alles ligt, zal Hy staan
    blyven. Waar alles bukt, zal Hy zich oprichten. Waar alles
    vergaat, zal Hy bloeien... bloeien in al de frisheid Zyner
    jeugd, als op den stond toen Hy, tusschen juffrouw Mabbel en
    de Weduwe Zipperman, nederig naar den mensch, maar groot als
    uitverkoren Baker, zegevierend getuigen kon: "_dat zeiti!_"

    "En Hy zal blyven wat Hy was, niet voor u alleen, niet voor
    my alleen, neen, wy lezen duidelyk in het hoofdstuk waaruit
    we onzen tekst kozen: "_mijn heele Familie zal je altyd
    gebruiken!_"

    "Ziet gy, Geliefden: _zyne heele familie!_ Wat is de
    familie van iemand die eene _zoo_ hooge stoep heeft, en een
    windklok? Dat is het menschdom. Vrouw Stotter is de Baker
    van het heele menschelyke geslacht. Hy is uw Baker, Hy is myn
    Baker, Hy is zyn Baker, Hy is haar Baker, Hy is onze Baker,
    Hy is ulieder Baker, Hy is hun Baker, Hy is de Baker van ons
    allen, ja van allen... behalve van die vervloekte Pennewippers
    en andere verdoolden die van ons verschillen in geloof.

    "Weg van Zyn Bakerlyken schoot, gy die geen deel aan Hem hebt,
    die niet zyt van de familie des mans des verheven stoepsels
    en des windkloks! Weg van Hem, en vaart naar de diepe
    gewelven, waar geen Baker is. Betreurt daar uwe doemwaardige
    verstoktheid, en vergaat in bakerlooze ellende!

    "Ja, Hij zal het menschdom bakeren ten einde toe! "_Ma_, staat
    er verder, _als de menschen je wat zeggen/ moet je net doen of
    je 't niet hoort!_" De bedoeling dezer verhevene woorden is:
    het zal gebeuren dat uw zuigeling--het ingebakerd menschdom,
    namelyk--wederspannig is, en zich krytend en schreeuwend
    teweerstelt... doe of je 't niet hoort, Baker! Speld er maar
    dapper op toe. Beschouw elke beweging als strydig met de ware
    beginselen van Bakerdom en deugd. Maak een pakje van Uwen
    voedsterling, en laat elke nieuwe Bakerspeld luide verkondigen
    met kop en met punt: het Bakerdom heeft gezegevierd over de
    aangeboren verdorvenheid van de familie des mans des verheven
    stoepsels en des windkloks!

    "_Doe net of je 't niet hoort, Baker!_ Stop uwe ooren voor de
    gebeden der omstanders. Luister niet naar de betweters die
    meenen dat schoppen en trappen en òm zich slaan, de eerste
    natuurlyke uitspanning is van ons geslacht. Speld toe, Baker,
    speld toe! Er staat geschreven dat Gy Baker zyt, en Baker
    blyven zult... baker dus het menschdom tot het einde der
    eeuwen. "_Gloei eeuwig door_ zooals de psalmist zegt,


		"Gloei eeuwig door van Kindermin/
        En speld ons in Uw Luiers in!


    "Doch Hy is ook mensch, die Baker, en wat meer zegt--of volgens
    sommigen, minder--Hy is vrouw! Ja, Hy is vrouw op het avendje
    van juffrouw Pieterse, en met echt vrouwelyke bescheidenheid en
    iets dubbelnaturigs dat ook de meest verstokte harten treffen
    moet, hooren wy Hem in onzen tekst uitroepen: "_Dankie/Juffrouw
    Pieterse/ mijn koppie is omgekeerd/ dat zieje wel._"

    "_Hy bedankte, Hy had zyn koppie omgekeerd, en zy zag het
    wel!_ Verheven drieëenigheid van zinnediepte! Hy bedankte,
    ja... maar Hy bedankte niet alleen, Hy keerde te-gelyker-tyd
    Zyn koppie om, en wel verre van Zich te bepalen tot die Heilige
    handeling, voegde Hy ter onzer leering daarby: _dat zieje wel!_

    "Voor ik overga tot de verklaring dezer hoogstgewichtigheid,
    maak ik de zielpynigende opmerking, Geliefden, dat sommigen
    beweren dat het woord "koppie" in den europeeschen grondtekst
    tot een verbasterd taaleigen behoort, dat niet dan door lieden
    van den laagsten stand, en slechts in den gemeenzamen omgang
    gebruikt werd waaruit zy aanleiding nemen, om een smet te
    werpen op de deftigheid van Multatuli den _Stoffelist_. Doch,
    zooals immer, valt ook deze steen neder in den hof des
    rampzaligen die den steen geworpen heeft. Want is niet juist
    dat wedergeven van vrouw Stotter's aanbiddelyke taal, letterlyk
    zóó als Zy moet gesproken hebben om begrepen te worden door
    juffrouw Pieterse, een bewys voor de echtheid des Heiligen
    boeks? Zou niet de nooit volprezen Multatuli, indien hy
    't beeld des Bakers had willen opsieren met franjekleederen
    of krulgewaden...


Hier komt dominee Zielknyper zoo uittewyden in myn lof, dat ik uit
pure zedigheid genoodzaakt ben terugtekeeren tot den tyd toen er nog
inkomende-rechten bestonden, en dus vóór Baker-apothéose en anevrismen.

De lezer zal zich herinneren dat de preek, waarvan ik 'n fragment
meedeelde, alleen mogelyk was door de veronderstelling dat ik
verhinderd ware geweest den indruk te schetsen, dien de nederlaag
van juffrouw Laps by haar en hare zoog-lotgenooten teweegbracht, en
dat er dus vry spel ware gelaten aan de behendigheid van toekomstige
godsdienstsmeden, om uit den katastroof op III, 7, _b_1 (Pp) de
elementen byeentezoeken tot 'n bruikbaar windselsysteem.

Daarvan gebeurt niets. De godenmakers die na ons komen, zullen
zich moeten behelpen zoo goed ze kunnen, want wel verre van m'n
boek hier te sluiten, verklaar ik uitdrukkelyk dat het verbaasd
gezelschap, na Pennewip's beslissing, zich bepaalde tot den uitroep:
"Z...ó...ó...ó!" zonder iemand aantevliegen, te bekrabben, of ander
molest aan te doen.



    Ontwikkeling der oorzaken van den lankwyligen vrede in Europa,
    waaruit tevens (alles is in alles!) den lezer 't nut blyken kan
    van de gezette studie der salieavenden. Vervolg en slot der
    dichtproeven, zeer geschikt voor rederykers en andere knappe
    versöpzeggende kinderen. Arme Wouter... neen, ryke Wouter!


De oplettende lezer die op menschkunde gesteld is, wil natuurlyk
gaarne weten welke oorzaak ons vorig hoofdstuk zoo kalm deed eindigen,
en waarom 't saliegezelschap zoo vreedzaam berustte in 'n geval dat
nog kort geleden aanleiding had gegeven tot zoo hevige ontploffing?

Nog geheel vervuld van den indruk der bakerspreuk, zal ik de oorzaken
der betrekkelyke kalmte die er heerschte na Pennewip's vonnis,
splitsen in drie deelen:

_Vooreerst._ Men was reeds driftig geweest, en dus wat uitgeput.

_Ten tweede._ Juffrouw Laps, de aanvoerster in den stryd, overzag
met genialen blik het slagveld, en zonder juist te denken aan 't
wereldberoemd gevecht van de Horatiërs en Curiatiërs, vatte zy met
aangeboren talent de taktiek van 't "verdeel en heersch!" Mèt de
mogendheden Stotter, Mabbel, Krummel en Zipperman tegen 't "huis" der
Pietersens... dat kòn. Maar nu dat huis gesteund werd door Pennewip's
meesterlyk gezag, schreef de voorzichtigheid voor zich terugtetrekken
uit den stryd. Want wie verzekerde Talleyrand-Laps, dat ze rekenen kon
op haar bondgenooten? Wie kon haar waarborgen dat niet de baker, of
misschien juffrouw Zipperman zelve, zou overgaan tot den vyand, al ware
het uit bekrompen eerbied alleen voor meester's bewegelyke pruik? Neen,
neen... niet op zulken onzekeren bodem liet juffrouw Laps de artillerie
voortrukken van hare welbespraaktheid. Zwygend zei ze: "'k zal je
later wel krygen!" en als we ons haar, en al de verhoudingen van 't
gezelschap, vermenigvuldigd denken met twintig- of dertig-millioen,
zouden we ons kunnen voorstellen den volgenden dag in deze of gene
"onder invloed staande" Juffrelapsche krant te lezen: _"De verhouding
met het ryk der_ Pietersens _is allerkordiaalst. Men spreekt zelfs van
'n vriendschappelyke byeenkomst der respektieve soevereinen, zonder 't
minste staatkundig doel, en alleen om zich te verheugen in elkanders
aanschyn. Men ziet hieruit alweder hoe ongegrond de geruchten waren
omtrent zekere spanning die er zou bestaan hebben over de ware natuur
van onze geëerbiedigde vorstin. De lezer zal zich herinneren dat wy
die geruchten dan ook slechts onder reserve hadden meegedeeld."_

_Ten derde._ De derde en voornaamste reden van den wapenstilstand
was: nieuwsgierigheid. Wie zich op-nieuw boos maakte, of boos blééf,
of boosheid blyken liet, zou moeten vertrekken. En wie vertrok, zou
niet weten waarom meester Pennewip was komen vertellen dat er weer wat
aan de hand was met Wouter. Hieruit ziet men voor den duizendsten keer
dat alle zaken haar goede zyde hebben. Als Wouter Pieterse deugdzaam
ware geweest in meester's oogen, hadden die oogen waarschynlyk 't
lot ondergaan dat hun in zoo'n geval door den archaeoloog Klesmeyer
eenmaal in de oud-europeesche mythologie zou worden aangewezen.

--Maar meester, vroeg juffrouw Pieterse--na op 't overwonnen zoogdier
'n blik te hebben geworpen die gelden kon voor 'n: "waar blyf je
nou?" met rang van overwinningsbulletin--maar meester, wat heeft die
Wouter dan nu weer uitgevoerd?

--Ja, wat heeft Wouter weer gedaan? werd er bygevoegd door juffrouw
Laps, die zich verheugde omdat het gesprek 'n andere wending nam,
en tevens over de nieuwe misdaad die zy vernemen zou, omdat ze zoo
godsdienstig was. Want in de godsdienst is de zondaar 'n ding waarop
men zich oefent. En juffrouw Laps hield veel van oefenen, zooals we
gezien hebben.

Juist zou Pennewip 'n begin maken met de akte van beschuldiging, toen
de bel ging... nogeens...--"'t was f'r ons"--en de arme delinkwent
trad de kamer in.

Hy was nog bleeker dan gewoonlyk, en er was reden toe want er waren
vreemde zaken met hem gebeurd sedert Fancy hem opnam en meevoerde...

--Juffrouw Pieterse, begon Pennewip, myne school is beroemd tot op
Kattenburg... hoort gy dat, en verstaat gy dat?

--Och ja, meester.

--Ik herzeg: beroemd, en wel voornamelyk wegens de goede zeden die daar
heerschen... ik bedoel natuurlykerwyze: op myne school Godsdienst en
deugd staan by my op den voorgrond. Ik zoude u verzen kunnen toonen
over God... maar dit zal ik nu met stilzwygen voorbygaan. Het zy
ulieden genoeg, te weten dat myne school beroemd is tot op... wat zeg
ik... zelfs heb ik 'n zoontje gehad van iemand op Wittenburg--van den
blokkenmaker--en eenmaal zelfs ben ik schriftelyk geraadpleegd over
de verbetering van 'n knaapje wiens vader heel te Muiderberg woonde.

--Gut, meester!

--Ja, juffrouw Pieterse! ik ben nog in het bezit van den brief, dien
ik u zoude kunnen toonen als ik zulks verkoos--de man was doodgraver,
en die jongeling had zich overgegeven aan het teekenen van ongepaste
figuren op de zerken--maar juist dáárom--ik bedoele om de godsdienst
en deugd waaromtrent ik zoo beroemd ben--voel ik my verplicht u by
dezen medetedeelen dat ik niet verkies den goeden naam myner school
te zien verloren gaan door uw deugniet van 'n zoon die dáár staat!

De arme Wouter was onthutst. Dat klonk anders dan 'n pauselyke
aanstelling... die hy trouwens niet langer begeerde, want hy had
zoo-even 'n heel andere aanstelling bekomen die hem beter aanstond.

Z'n moeder wilde terstond overgaan tot wat zy haar godsdienst noemde en
hem 'n kastyding toedienen, om den meester tevreden te stellen en dezen
te toonen dat ook in haar huis deugd en goede zeden op den voorgrond
stonden. Maar meester vond beter het gezelschap te doen weten wat er
aan de hand was, om daardoor te gelyker-tyd het schuldbesef van den
patiënt inniger te maken.

--Uw zoon, juffrouw Pieterse, behoort tot de klasse der roovers,
moordenaars, vrouwenschenners en brandstichters...

Meer niet.

"Heilige genade! Goeie hemelsche gerechtigheid! Barmhartige
christenzielen nog toe! Och, lieveheeremenschelyke deugd, is 't
mogelyk! Wat 'n mensch moet beleven!" Zoo omtrent--maar ik sta niet
in voor de juistheid--was de stortvloed van uitroepingen waaronder
de tienjarige roover, moordenaar, vrouwenschenner en brandstichter
bedolven werd. Arme Wouter!

--Ik zal u 'n stuk voorlezen van zyne hand, zei meester, en wie daarna
nog twyfelt aan de verdorvenheid van dezen knaap...

't Heele gezelschap beloofde dat men er niet aan twyfelen zou. Het stuk
dat de meester daarop voorlas, was dan ook van 'n aard dat die twyfel
heel moeielyk viel, en ikzelf, die Wouter heb gekozen tot myn held,
zal moeite hebben den lezer te overtuigen, dat-i niet zóó slecht was
als-i er uitzag in z'n vreeselyk


"ROOVERSLIED.

    Met myn zwaard.
    Op m'n paard.
  En myn helm op het hoofd.
Er op in! En den vyand den schedel gekloofd,
    En vooruit!


--Christenzielen, riep 't heele gezelschap, is-i dol?


    "En vooruit!
    Op den weg,
    Langs de heg,
  Met een houw en een stoot
De dragonders verjaagd, en den markgraaf gedood...


--Lieve goeie god, wat heeft-i toch tegen dien markgraaf? jammerde
de moeder.


    Om den buit!


--Zieje, 't is om den buit, zei juffrouw Laps, _ik_ zeg maar altyd,
men begint met 'n bybel, en...


    "En die buit
    Is myn bruid...


--Hebje van z'n leven... z'n bruid! De jongen heeft pas gewisseld!


    "En die buit
    Is myn bruid...
  My gekocht met m'n staal...


--Met z'n st...a...a...a...l!


    "En die buit
    Is myn bruid,
  My gekocht met m'n staal,
En ik voer, als een veêr, met my mee haar in 't zaal,
    Naar de grot...


--Hemelsche genade, wat wil-i in die grot uitvoeren?


    "Als de wind
    Zoo gezwind,
  Jaag ik voort met myn vracht,
En ik sla op haar schreien en kermen...


--Och, gerechtige vrede, 't mensch kermt 'r van!


"En ik sla op haar schreien en kermen geen acht,
    Wat genot!


--Dat noemt-i genot! Ik word 'r koud van!


    "En dan weer
    Op-en-neer,
  Rechts en links door het land...


--Lieve Jesis, daar gaat-i weer!


    "En dan weer
    Op-en-neer,
  Rechts en links door het land,
Hier een villa verwoest, daar een klooster verbrand,
    Tot vermaak!


--De hel zit in dien jongen... tot vermaak!


    "En dan voort
    Weer gespoord
  Naar een nieuw aventuur...


--Alweer? Waar wil-i in godsheeren-naam nu weer naar toe? 't Is om
te bezwyken...


    En dan voort
    Weer gespoord
  Naar een nieuw aventuur,
En myn reisweg geteekend met bloed en met vuur,
    Om de wraak...


--Goeie god, wat hebben ze 'm toch gedaan?


    "Want de wraak
    Is de taak
  Van den koning van 't woud...


--Is-i razend... 'k zal 'm koningen!


    "Want de wraak
    Is de taak
  Van den koning van 't woud...
Die, alleen tegen allen zyn schepter behoudt...


--Wat 's dàt voor 'n ding?


"Die, alleen tegen allen, zyn schepter behoudt,
    En banier!
    Op, hoezee...
    Wie gaat mee?


't Gezelschap rilde op die uitnoodiging.


    "Op, hoezee...
    Wie gaat mee?
  Nu geen schepsel verschoond,
Nu de mannen gehangen...


--Lodderyn! Trui, je ziet dâ-k...


"Nu de mannen gehangen, de vrouwen...


--Lodderyn... lodderyn!


    "de vrouwen gehoond...


--Lodderyn, lodderyn, lodderyn... Trui!


    "de vrouwen gehoond,
  Voor pleizier!"


--Voor pleizier... herhaalde meester op 'n graftoon, voor
pleizier! Hy... doet... die... dingen... voor... zyn... pleizier!

't Heele gezelschap lag in zwym. Ook Stoffel's pyp was uitgegaan. Maar
Wouter had iets kalms in z'n wezen, en toen z'n moeder hem genoeg
geslagen had om haar bezinning terug te krygen, legde hy zich niet
ontevreden neer in 'n hoekje van de achterkamer, waar-i weldra insliep
om te droomen van Fancy.



    Nauwkeurig bericht omtrent den toestand der hoofdpersonen
    van deze geschiedenis, na de katastrofe.


Den volgenden dag was er veel teruggekeerd tot de oude orde van zaken,
en om niet den schyn van lompheid op ons te laden, als bekommerden wy
ons niet over de personen waarmee wy een zoo genoegelyken avend hebben
doorgebracht, zullen we in 't voorbygaan aanstippen dat juffrouw Mabbel
weer aan 't bakken en machenetiseeren was gegaan, en vrouw Stotter aan
't bakeren. Ze veroordeelde de ongelukkige schepsels die aan hare zorg
werden toevertrouwd tot 'n twee- of driemaandelyksche onbewegelykheid,
zeker om den pasgeborenen 'n prettig denkbeeld inteboezemen van hun
nieuwbegonnen loopbaan, en om ze te straffen voor de brooddronken
luidruchtigheid waaraan ze zich hadden schuldig gemaakt voor hun
geboorte.

Meester Pennewip hield zich als gewoonlyk bezig met het fatsoeneeren
onzer gewezen aanstaande groot-ouwelui, en z'n pruik, nog niet
geheel hersteld van de ondergane aandoeningen, verlangde reikkrullend
naar zondag.

Klaasje van der Gracht had den prys gekregen, met 'n plechtig:
"ga zoo voort, myn zoon!" Dat-i gedaan heeft. Nog dagelyks zie ik
gedichten verschynen die zyn meesterhand verraden door duidelykheid,
bondigheid en geestverheffing, en daar ik verneem dat er kwaadwilligen
zyn die beweren dat de ongevaccineerde Klaasjen overleden is aan
de pokken, acht ik me verplicht hem in bescherming te nemen tegen
dien laster. 't Genie sterft niet, dat spreekt vanzelf, anders zou
't voor 'n genie niet de moeite waard wezen zich te laten geboren
worden. Doch al ware onze Klaas dood naar den mensch, zyn geest leeft
voort in z'n volgelingen, en dit vind ik 'n schoone onsterfelykheid.

Ook de familie De Wilde is niet uitgestorven, en zal niet sterven. Daar
ben ik zeker van.

Juffrouw Krummel vroeg haar echtgenoot of ze werkelyk 'n zoogdier was,
en hy die veel levenswysheid had opgedaan aan de beurs, antwoordde
na eenig overleg dat-i van zulke praatjes nooit meer geloofde dan de
helft. "In dit geval: de laatste" zeid-i er binnen-'smonds by.

Juffrouw Zipperman kadasterde burgerlyk voort, en was verkouwen. Maar
ze had het er voor over, want ze was 'n "schikkelyk mensch." Alleen kon
ze niet verdragen dat juffrouw Laps zoo hoog had opgegeven van haar
vader "in de granen" en van haar deugd. De oude Laps, beweerde zy,
was niet _in_ de granen geweest, maar er _onder_. Hy had ze namelyk
gedragen in 'n zak op z'n hoofd, dat heel anders is dan granen te
verkoopen, want wie wat verkoopt, staat alweer wat hooger dan wie wat
draagt. Dat had alzoo juffrouw Laps niet moeten zeggen. En wat haar
deugd betrof, ieder wist van die historie met den briefbesteller
die zulke zware bakkebaarden had. "'t Was niet om 't mensch te
skandeliseren, heere neen! 't Was maar dat men 't wist, en dat men er
van sprak... dàt was 't maar! Die juffrouw Laps mocht dus wel zwygen
van 'r deugd." Juffrouw Zipperman wou echter "de zegs_man_ niet wezen,
omdat kwaadspreken haar gewoonte niet was, maar de briefbesteller
keek nog altyd naar boven, als-i voorbyging... dat deet-i!"

Truitje en haar zusters zaten zoo goed mogelyk opgeschikt voor
't venster, en als er jongelui voorbygingen, trokken ze haar
gezichten in 'n plooi alsof ze nooit iemand godsdienstiglyk hadden
"terechtgebracht."

De juffrouw van onder-achter vertelde in de komeny dat ze verhuizen wou
"want 't was 'n schandaal by de Pietersens... 'n wààr schandaal." En:
"er had juist wat onder gestaan!"

Juffrouw Pieterse beredderde haar huishouden, en zag er uit als 'n
"mensch". Van-tyd tot-tyd "deed" ze haar godsdienst op de kinderen
die, als ze 't voor 't wenschen hadden gehad, gewis liever waren
ter-wereld gekomen by Alfoeren, Dajaks of andere verblinden die wat
minder gevoeligheid belyden in hun godsdienst.

Juffrouw Laps had byzonder goed geslapen, dien nacht. Wat my genoegen
doet. Ik zou wel meer van haar kunnen zeggen, maar dit houd ik vóór
me omdat ik nooit m'n onderwerp uitput.

Stoffel was naar z'n school gegaan, en had daar getracht aan de jeugd
verachting inteboezemen voor rykdommen, naar aanleiding van 'n gedicht
dat gemaakt scheen op 'n vliering, door iemand die vermoedelyk niet
veel last had van z'n rykdom. Maar de jongens waren onoplettend, en
schenen maar niet te vatten welk genoegen 'r in stak geen geld te
hebben om knikkers te koopen. Stoffel schreef die hardheid hunner
harten toe aan Wouter's wangedrag. Ze hadden zeker al gehoord van
den aanslag op 't leven van dien markgraaf, en van dat zonderling
logeeren in 'n grot. Daarom bewezen zy minder eerbied aan Stoffel,
dan hem toekwam als derden ondermeester met 'n verlengd buis.

En Wouter?

Deze was nog altyd in afwachting van de straf die hy zoo ruimschoots
verdiend had, want z'n moeder had hem te kennen gegeven dat de
"terechtstelling" van den vorigen avend maar 'n voorloopige
godsdienstoefening geweest was, en dat de eigenlyke bezoldiging
zyner zonde uitbetaald worden zou als ze daarover had gesproken
met huisdominee. Wat billyk was. Want, in zaken van godsdienst,
heeft de dominee--huis- of niet--'n stem. Hy wordt er voor betaald,
en studeert er voor. De menschen die dus beweren dat men wèl doet de
geestelyken uit z'n huis te houden, weten niet wat ze zeggen.

Maar intusschen wist Wouter niet wat-i zou aanvangen. Naar school gaan,
kon-i niet. Meester had hem uitdrukkelyk verboden verder meetescheppen
uit die bron van Wetenschap. Wandelen mocht-i niet. "God weet wat
je weer uitvoert als ik je-n-uit m'n oogen verlies" zei de moeder,
die voorgaf bevreesd te zyn dat-i weer zou losgaan op de klosters,
maar eigenlyk alleen daarom 't verlof tot uitgaan weigerde, omdat
Wouter dat verlof gevraagd had. Want ze meende, als velen, dat het
voor ondeugende kinderen nuttig is, in alles te worden gedwarsboomd.

Als Wouter sluw ware geweest, had-i misschien voorgewend verliefd
te zyn op die donkere achterkamer, om de trap te worden afgejaagd
tot zedelyke verbetering, en dan had-i 'n bezoek kunnen brengen aan
z'n molens.

En de voorkamer was hem verboden omdat de jonge-jufvrouwen "hem niet
konden zien." Met deze woorden namelyk drukten zy haar afschuw van
roovers en Wouter's verdorvenheid uit.

Ja, wèl was ze donker, die achterkamer! En ware zy maar alleen donker
geweest, doch ze was bovendien vuil, bekrompen, en gevuld met al de
dampen die de dagelyksche atmosfeer uitmaken van III, 7, b1 (Pp).

Als 'n looden domper drukt zoo'n verblyf iemand op 't hart, en
ik mag niet toegeven, aan wat misschien m'n plicht was, aan de
begeerte tot nauwkeurige beschryving van zoo'n hol, om niet oorzaak
te wezen van de misselykheid die auteur en lezer bevangen zou by
zulke beschryving. [10]



    Wat vluchtige karakterstudie, gevolgd door 'n zot sprookje.


Maar als ik, die van-tyd-tot-tyd de werelddeelen doorjaag als 'n nieuwe
Mazeppa, als ik zoo op-eenmaal toegaf aan den benauwenden indruk van
'n keukenkamertje, hoe moet dan wel de ziel van dien armen Wouter
zyn benepen geweest tusschen de muren zyner woning, en in de sterk
toegehaalde banden van z'n geheel bestaan.

De arme jongen was bewindseld en bezwachteld van z'n geboorte
af. Kromme beentjes, bybelsche geschiedenis, engelsche ziekte, met
_twee woorden_ spreken, versjes over deugd en gehoorzame jongetjes,
mooi-handje geven, knielende avendgebedjes, toornige godsgerichten,
zwarte mannen voor stoute kinderen, "oogjes toe" voor en na 'n boteram,
slapen met opgetrokken knieën, _zonde_ doen, angst over gescheurde
broeken, godsdienstoefeningen met of zonder akkompanjement van
gevoeligheid... arme Wouter!

Ik weet wel dat duizenden en duizenden geen beter lot hebben, maar
juist daarom zeg ik: arme Wouter! Misschien dat die uitroep anderen
opwekt tot de klacht: arme _wouters!_

En al ware dit zoo niet, wat den een past, is te min of te nauw voor
'n ander, en Wouter's ziel was van ongewone leest.

Het kluchtig rooverslied dat hem was ingegeven door 't pas gelezen
boek, toonde hoe z'n maagdelyke verbeelding was getroffen door
de indrukken van wat hem groot voorkwam. Hy was nog geheel kind,
en bovendien 'n _goed kind_. Hy zou geen vliegje hebben leedgedaan,
zoodat de hoogst krimineele strekking van z'n lied alleen voortkwam
uit de zucht om op-eenmaal 't _hoogste_ te grypen, het _verste_
te bereiken, de _eerste_ te zyn, in 't wedperk dat z'n kinderlyke
fantazie hem had ingeleid.

Roover... goed! Maar dan ook 'n flinke roover, 'n roover boven alles,
'n roover zonder genade, 'n roover voor pleizier!

Van dat vrouwen-hoonen had-i eigenlyk geen begrip. Hy zei dat maar om
't rym, en wyl-i uit 'n paar zinsneden van z'n boek had opgemaakt
dat het zoo'n byzonder aangename uitspanning was.

Als-i voor z'n veertien stuivers toevallig 'n _Karel
Grandisson_--vervelender gedachtenisse!--had te lezen gekregen, zou
z'n gedicht van dien woensdag heel anders uitgevallen zyn, en hy had
misschien... ja zeker had-i dan de hand van verzoening gereikt aan
Slachterskeesje, en dien wellicht nog 'n paar griften toegegeven,
met volkomen vergiffenis voor 't onjuist verhuizen van dezen of
genen graaf.

Want het eigenaardige van gemoederen als dat van Wouter, is dat ze
geheel zyn wàt ze zyn, en verder gaan, in welke richting ook, dan
oppervlakkig scheen te liggen in de macht der indrukken die hen 't
eerst die richting volgen deden. Er zou van zulke karakters veel te
wachten zyn, wanneer niet het toeval--d. i. deze of gene natuurlyke
oorzaak die we niet kennen, en die we _toeval_ noemen uit schaamte
over dat gebrek aan kennis--wanneer niet zoo'n toeval zich vermaakte
de Wouters te doen geboren worden in 'n kring waar ze niet worden
begrepen... en dus mishandeld. [11]

Wouter zat met beide elbogen op de tafel, en liet daarop het hoofd
rusten. Hy scheen verdiept in 't _over'shandsche_ naadje dat Leentje
bezighield, maar we zullen terstond zien dat z'n gedachten elders
waren, en wel zeer ver van _Burgerstand III_, 7, _b_1(Pp).

Men had haar verboden te spreken met "dien kwajongen" en slechts
van-tyd tot-tyd, als juffrouw Pieterse de kamer verliet, vond Leentje
gelegenheid hem eenige troostwoorden toetevoegen, schoon 't haar in
't oog viel dat Wouter niet zoo bedroefd was als men vooronderstellen
zou van iemand die benepen zat tusschen de kastyding van gister
en den huisdominee van morgen. Want morgen zou de man komen om die
zaak aftedoen.

--Maar, Wouter, hoe kon je spreken van brandstichten?

--Och... ik meende... sjt!

--En die graaf... wat was dat weer met dien graaf?

--'t Was 'n markgraaf... sjt!

--Wat is dat voor 'n graaf? Zeker weer uit 'n ander huis?

--Ja... 't was de vader van Amalia. Maar dat is de zaak niet... ik
heb je wat te zeggen, Leentje... sjt!

--Amalia? Wie is Amalia?

--Dat was m'n bruid. Maar, Leentjen, ik wilde je zeggen... sjt!

--Je bruid? Benje gek, Wouter... je bruid?

--Ja, dat wàs ze... maar nu niet meer. Ik wou haar helpen, en dreef
daarheen... toen kwam er 'n eend... maar, Leentje, dat is de zaak
niet... ik begryp nu alles... sjt! Ik ben voorbygedreven... sjt!

--Wie ... waar ... wàt benje voorbygedreven?

--Amalia. Ze zat in 't kroos ... ik begryp nu alles ... ik ben ... sjt!

--Ik begryp er niets van, Wouter. Maar zeg eens, die vrouwen ... waarom
toch wou je die vrouwen...

Arme Leentje... _zy_ was nooit gehoond! Ze had er zooveel voor
over gehad!

--Die vrouwen stonden in 't boek. Maar, hoor eens ... ik ben ... sjt!

--En dat klooster?

--Dat doet er niet toe. Ik weet nu alles, alles... luister, ik zal
't je zeggen, Leentje ... sjt!

--M'n god, Wouter, jongen, wat mankeert je? Je kykt alsof je gek bent!

Wouter was opgestaan. Hy hief zich hoog op, richtte een fieren blik
naar de balken, legde de rechterhand op 't hart, stak de linker uit
als om 'n spaanschen mantel te drapeeren...

Men bedenke dat Wouter nooit in den schouwburg geweest was... ... en
zeide:

--Leentjen, ik ben 'n prins!

Daarop kwam de moeder binnen, en verwyderde hem met 'n paar oorvegen
uit Leentje's tegenwoordigheid.

Het prinsdom van Wouter lag in de maan... neen, veel verder.

Ziehier hoe hy gekomen was tot die nieuwe waardigheid.

Lang voor het begin dezer geschiedenis--ja, zéér lang geleden was
er 'n koningin der geesten, juist als in _Hans Heiling_. Ze heette
A-OO.

Ze bewoonde geen hol, zooals in _Hans_, maar hield haar hof ver boven
de wolken, wat luchtiger is en dan ook beter past voor 'n koningin.

Als ze uitging stoven de nevelvlekken op als stof, en met 'n waaierslag
verjaagde zy de firmamenten.

Haar kinderen speelden met planeten als knikkers, en klaagden dat die
zoo moeilyk waren weer te vinden na 't wegrollen tusschen 't huisraad.

Het zoontje der koningin, prins Upsilon, was verdrietig daarover,
en verlangde gedurig ander speelgoed.

De koningin liet hem 'n doosje siriussen geven, maar binnen weinig tyds
waren ook deze weer verloren. Doch 't was Upsilon's eigen schuld. Hy
had maar beter moeten achtgeven op z'n speelgoed.

Men stelde hem zoo goed mogelyk tevreden. Maar wat men hem ook gaf,
gedurig vraagde hy wat anders, wat grooters, en méér. Dit was 'n fout
in 't karakter van den kleinen prins.

De moeder, die als koningin der geesten 'n zeer verstandige vrouw was,
begreep dat het voor den kleine nuttig wezen zou zich 'n beetje te
gewennen aan ontbering.

Daarop gelastte zy dat men Upsilon eenigen tyd geheel zonder speelgoed
laten zou.

Dit geschiedde.

Men nam hem alles af. Zelfs de komeet waarmed-i aan 't kaatsen was
met prinses Omikron, z'n zusje.

Prins Upsilon was driftig van aard, en vergat zich in z'n uitdrukkingen
zóóver dat hy iets onëerbiedigs zeide over zyne moeder.

Ook prinses Omikron, verleid door zyn voorbeeld--want niets is
verderfelyker dan slechte voorbeelden--wierp met driftig gebaar haar
palet tegen 't heelal. En dat staat niet voor 'n meisje.

Nu bestond er in 't ryk der geesten 'n wet dat wie 't ontzag voor
de koningin uit het oog verloor, of iets tegen 't heelal aangooide,
daarvoor zou worden gestraft met tydelyk verlies van alle waardigheid.

Prins Upsilon werd 'n zandkorl.

Na zich 'n paarduizend eeuwen goed gedragen te hebben, werd hem de
heerlyke tyding meegedeeld dat-i bevorderd was tot mosplantje.

In deze hoedanigheid paste hy braaf op, en deed wat 'n goed mosplantje
behoort te doen.

Op zekeren morgen ontwaakte hy als poliep.

Dit geschiedde omstreeks den tyd toen de menschen begonnen hun spyzen
te bereiden met vuur.

Hy bouwde 'n paar werelddeelen, en werd 'n eeuw of duizend daarna
tot belooning van z'n yver veranderd in 'n garnaal.

Ook in deze betrekking had niemand de minste klachte over z'n gedrag,
en weldra ging-i over in de klasse der zeeslangen.

Hy vermaakte zich heel onschuldig door schuilhokje te spelen met de
zeelui maar deed niemand kwaad, en kreeg daarop vier pooten, met rang
van mastodont, en de vergunning zich wat te vertreden op 't land.

Met wysgeerige gelatenheid schikte hy zich in dien nieuwen stand,
en hield zich bezig met geologische opmerkingen.

Een paar millioen eeuwen later...

Als ik zoo van eeuwen spreek, houde men in 't oog dat al die tyd
te-zamen genomen in het ryk der geesten maar 'n klein kwartiertje
was... of juister: dat die tyd volstrekt _niets_ was. Want _tyd_ is
uitgevonden tot gemak van de menschen, zooals wy spelboeken geven aan
kinderen. Voor geesten is _toen_, _nu_ en _dan_ volkomen hetzelfde. Zy
grypen _gisteren_, _heden_ en _morgen_ te-zamen met één blik, even
als men zonder spellen 'n woord leest. Wat _was_ en _wezen zal_, is.

Dit wisten de Egyptenaars en de Feniciërs heel goed, maar de Christenen
hebben 't vergeten.

Fancy begreep dat Wouter niet _lezen_ kon, en daarom _spelde_ ze hem
Upsilon's geschiedenis vóór, zooals ik doe voor den lezer.

Een paar millioen eeuwen later alzoo, klom-i op tot olifant, en 'n
geestminuut of wat dáárna, dat is dus tien jaren--menschelyke jaren
ditmaal--vóór den aanvang van m'n verhaal, werd-i overgeplaatst in
de klasse der menschen.

Wat-i als olifant misdaan had, weet ik niet.

Maar, had Fancy gezegd, om nu niet verder teruggezet, en om binnen
weinig tyds hersteld te worden in z'n rang als prins van den geeste,
moest-i nu als mensch braaf oppassen, geen roofliederen maken, niets
verkwanselen, zelfs geen bybel... en dan zou 't wel gaan.

Ook moest-i zich schikken in de sleepeloosheid van juffrouw
Pieterse. "Dit wàs nu eenmaal zoo!" zei Fancy.

Die Fancy scheen 'n soort hofdame van Wouter's moeder te wezen, die
hem 'n bezoek bracht in z'n ballingschap om hem wat optebeuren en moed
in te spreken, opdat-i de tydelyke bestraffing die hem ten-deel viel,
niet zou opvatten alsof men boos op hem was.

Zy beloofde hem te bezoeken van-tyd tot-tyd...

--Maar, had Wouter gevraagd, hoe vaart m'n zusje?

--Uw zusjen is ook gestraft ... ge kent de wet. Doch zy is 'n
lief kind. Ze schikt zich geduldig in de kastyding, en belooft
beterschap. In den beginne is zy een luchtbolletje geweest, en heeft
zich als zoodanig onberispelyk gedragen. Daarop werd ze een maanstraal;
en ook in die hoedanigheid was er niets op haar te zeggen. Zy schéén
dat het 'n lust was, en uw moeder had geestkracht noodig om haar straf
niet te bekorten. Zeer spoedig is ze dan ook bevorderd tot geur, en
voldeed byzonder, want ze vulde de heelallen dat wy er hoofdpyn van
kregen. Dit gebeurde omstreeks den tyd toen gy begonnen zyt gras te
gebruiken. Weldra werd ze 'n vlinder. Maar uw moeder vond die konditie
niet geschikt voor 'n meisje, en liet haar daarom spoedig overgaan in
'n sterrenbeeld ... zie, daar staat ze ... ònder ons.

Wouter zocht Omikron, maar vond haar niet...

--Zie, zeide Fancy, dáár ... rechts ... neen, iets verder ... dáár
... dáár ... de noordster! Dat is haar linkeroog. Het rechter kunt
ge niet zien, omdat ze bukt naar Orion, haar pop, dien ze op haar
schoot houdt en liefkoost...

Wouter zag het duidelyk, en riep:

--Omikron ... Omikron!

--Neen, neen, sprak de hofdame, dat gaat niet, prins! Er staat
uitdrukkelyk in den last der koningin dat uw straf cellulair is. 't Is
reeds 'n groote gunst dat ge samen zyt opgesloten in één heelal. Toen
onlangs uw broertjes den melkweg hadden bemorst met zondvloeden,
zyn ze heel ver van elkaar gezet.

Wouter was daarover zeer bedroefd. Hy had zoo graag 'n kus gegeven
aan al die sterren met 'n pop op den schoot, die z'n zusje waren...

--Ach, Fancy, riep hy, laat me samenwonen met Omikron!

Fancy zeide niet: ja, en niet: neen. Ze had iets in haar wezen als
iemand die nadenkt over de mogelykheid van het tot stand brengen
eener hoogstmoeilyke zaak.

Maar Wouter, moed scheppend uit haar weifelen, herhaalde z'n bede:

--Ach, laat me samenwezen met m'n zusjen ... al moest ik weer gras
eten of werelddeelen bouwen, ik zal eten en bouwen met lust en met
yver als ik mag samenzyn met Omikron!

't Schynt dat Fancy bevreesd was iets toetezeggen wat boven haar
macht stond, en tevens dat het haar smartte die toezegging niet te
kunnen geven:

--Ik zal 't vragen, fluisterde zy, en nu...

Wouter wreef zich de oogen uit ... dáár was 't brugje ... dáár
de sloot...

Hy hoorde de eend, die hem nog altyd uitschold uit de verte...

Hy zag z'n molens weer ... ja, ja ... zy waren het!

Maar ze heetten niet meer ... hoe was ook weer die naam?

Die molens heetten _d'Morgenstond_ en _den Arend,_ en zy riepen zooals
houtzaagmolens gewoon zyn:


    Karre karre, kra kra...


Daarop was Wouter naar-huis gegaan, en we hebben gezien wat hem
daar wachtte.



    Plechtig bezoek van huisdominee, dat anders afloopt dan
    de scherpzinnigste lezer kan voorzien. Taal, genade, 't
    huis op den hoek, de gekompromitteerde vrouw uit Babilon,
    prikkelslangen, napreek met gevoeligheid... arme Wouter!


Daar de lezer veel ondervinding heeft--ik zoek sedert jaren te-vergeefs
naar iemand die zich beklaagt over gebrek aan die waar--zal-i weten
dat genoegens en rampen nooit zoo groot zyn als ze ons toeschenen in
de verte.

Het was dus te voorzien dat de huisdominee die Wouter boven 't
hoofd hing, niet zoo zwaar op hem zou neerkomen als men zonder deze
wysgeerige opmerking meenen zou. Dit wàs ook zoo.

De man was eigenlyk maar beunhaas in 't vak. Hy behoorde namelyk tot
de klasse der katechizeermeesters en krankbezoekers, en stond tot
'n wezenlyken dominee, als 'n likdoornsnyder tot 'n geneesheer. Maar
voor de eksteroogen van III, 7, _b_1 (Pp) was-i bekwaam genoeg. En
al ware hy dit niet geweest, ieder moet de tering naar de nering
zetten. Menschen die op de tweede verdieping wonen, kunnen geen
aanspraak maken op grieksch in hun zielevoedsel.

Wouter zou dan ook gekapitteld worden in gewoon hollandsch. Juffrouw
Pieterse had 'n schoon jak aan. Stoffel had pypen neergelegd, en er
was 'n stoel gezet voor juffrouw Laps die verzocht had van de party
te wezen: "om de stichting" zei ze. De meisjes waren uitgegaan, daar
huisdominee geweldig met de armen slingerde als er indruk noodig was,
en ze dus voorzagen dat er behoefte wezen zou aan ruimte.

--Jon_ch_elin_ch_ ... sprak de man, en er scheen al terstond indruk
noodig te wezen, jon_ch_elin_ch_...

Het is zeer opmerkelyk hoe 't geloof en de genade invloed hebben op
de uitspraak van de meest gewone woorden. Huisdominee zou zeker niet
gezegd hebben, _lanche_ pyp of _jonche_ doperwten, maar de heiligheid
verandert alles. En niet de uitspraak alleen, de heele taal, de woord-
en zinvorming verandert door 't geloof. Ik ben niet ongenegen dit
aantenemen als 'n bewys voor de kracht en de waarheid van die dingen,
en denk ernstig aan 'n verhandeling: "over den invloed der genade op
de hollandsche taal." Ja, 'k ga in deze meening zóó ver dat ik twyfel
koester aan de rechtzinnigheid van iemand die op dagelyksche manier,
zonder zalving of gebrouw, my 'n opmerking meedeelt over 't weêr,
of tyding vraagt van m'n gezondheid. Zelfs in hoesten en niezen moet
die genade zich openbaren, of de zaak is niet zuiver. Let maar eens
op of niet 'n dominee z'n neus anders snuit dan 'n ander?

--Jonchelinch, gy zyt diep gezonken...

Juffrouw Laps knikte dat dit juist geoordeeld was. Stoffel zoog aan
z'n pyp, met 'n uitdrukking van onbeschryfelyke godzaligheid. Juffrouw
Pieterse hield 'n hoek van haar voorschoot gereed om by-de-hand te
wezen als ze huilen moest.

--Jonchelinch, of juister gezegd: jonche dochter...

't Gezelschap keek wel wat vreemd, maar men hield het voor 'n _lapsus
linguae_. Ook moet men by geestelyke toespraken niet vitten op 'n
woord. Dit is lastig voor den spreker, en leidt tot niets.

--Jonche dochter, uit kracht van myn ambt, en door de roeping als
hoochepriester in den Heere... want ieder die 't Evangelium verkondigt,
is 'n hoochepriester in den Heere... in den Heere...

De man zag rond alsof-i toestemming noodig had. Ieder knikte.

--In den Heere...

Nieuwe blik om bevestiging uittelokken. Die blik slaagde, maar ik
kan niet ontveinzen dat men verwonderd was over z'n buitengewoon lang
toeven by dien "Heere."

Ditmaal sloeg men de oogen neer om hem te dwingen voorttegaan.

--Door myn hoochepriesterschap... in den Heer... zeg ik u, jonche
dochter, dat gy gelyk zyt aan de hoere van Babilon die hoereerde met
de koningen der aarde.

Niemand myner lezers mag den neus optrekken voor 't juist weergeven van
huisdominee's taal. Ik erken dat ik, die geen christen ben, de vryheid
nemen zou de deur te wyzen aan iemand die zich zulke uitdrukkingen
veroorloofde in myn stal. Maar christenen kunnen toch welstaanshalve
zich niet beklagen als men hen toespreekt met woorden uit hun bybel.

Dit was 't dan ook eigenlyk niet wat de toehoorders hinderde. Juffrouw
Laps vernam zelfs gaarne een-en-ander over de slechte reputatie van die
babilonische vrouw. Ze had daarby iets in haar houding dat te kennen
gaf dat _zy_ nooit in Babilon geweest, en dus buiten spel was. Juffrouw
Pieterse en Stoffel waren te goed gewoon aan de onbeschofte platheden
der tale Kanaäns, dan dat zy daarover zouden verwonderd of ontsticht
geweest zyn. Neen, de verbazing van 't gezelschap had 'n heel anderen
grond.

Men moet erkennen dat meester Pennewip by 't oplezen van Wouter's
zondenregister zeer weinig kapitale misdaden ongemoeid had gelaten, en
zie, daar komt huisdominee die 't brandstichten overslaat, het rooven
vergeet, van moord en doodslag geen melding maakt, het vrouwenhoonen
op den achtergrond laat, en in-plaats van dat alles Wouter heel
onverwacht beschuldigt van "hoerery met de koningen der aarde." Dit
was iets heel nieuws, en hoe ook gewoon aan Kanaänitische beeldspraak,
juffrouw Pieterse, vond het wat sterk. Zy waagde dus 'n bescheiden:
_friskuus!_ het afgekeurde stopwoord van de koekbakkersjuffrouw. Zoo
gaat het. Men schimpt op iets vreemds, en neemt het over. Maar hier
was 't geval ernstig genoeg om 't gebruik van wat vreemds te wettigen.

--Friskuus, dominee! Wouter heeft...

Juffrouw Laps wilde ook wat zeggen, maar ze werd in de rede gevallen:

--Zwyg, o gy vrouwe van de muren Jericho's, gy die 'n huis van ontucht
bewoont op de wallen der stad...

--Maar dominee, de juffrouw woont onder-voor...

--Ja, en m'n vader was...

--Houd op met je gevlei... o gy Delilah-Rachab! En gy, vrouw... ik
zeg u ... zoowaar de Heer leeft... dit meisjen is weggezonken...

--Maar dominee, Wouter is 'n jongen!

--Zwyg, en hoor de woorden des hoochepriesters! Ik zeg u dat zy is
weggezonken in 'n poel van ongerechtigheid...

--Laat 'm begaan, fluisterde juffrouw Laps, daar zit wat achter. Hy
zal op Wouter neerkomen met 'n omweg... dat doen ze wel meer.

Hierin had juffrouw Laps gelyk.

--Dit meisje, ging huisdominee voort, met 'n uitdrukking van indruk
die veel plaats noodig had, en die ons noopt de wysheid te bewonderen
van de dochteren des huizes, welker uitgaan ruimte liet aan dominee's
welsprekendheid, dit meisjen is ... 'n meisje!

--In-godsnaam dan, zuchtte juffrouw Pieterse.

Maar dat toestemmen kostte haar inspanning. Want niets is moeielyker
te gelooven dan 'n wonder dat men ziet. De wonderen die men niet ziet,
maken 'n onderscheid.

--In-godsnaam dan...

--Ja ... dit meisjen is 'n meisjen ... en wat meer zegt, ze is eene
vrouw! Ja, ze is eene vrouw, en heeft gehoereerd...

--Och lievechristenzielen, ik kan er niet uit wysworden!

--Ik wel, zei juffrouw Laps, ik begryp 't heel goed.

--Ja, slang ... jy begrypt me! Je geweten verklaart je de woorden die
er stroomen van de lippen des mans Gods ... en je verdorvenheid doet
je de verzenen tegen de prikkels slaan.

Juffrouw Laps had reeds lang opgemerkt dat huisdominee zich by-voorkeur
tot haar wendde. Ze had dit beschouwd als 'n hulde aan haar diepere
geloofskennis, en als des sprekers wensch zich te verzekeren dat de
verheven zin zyner woorden beter werd begrepen dan van den patient of
de anderen kon verwacht worden. Maar toch wou ze nu graag een woordjen
in 't midden brengen over die verdorvenheid, om te protesteeren tegen
de meening dat deze haar privaat eigendom wezen zou:

--Ja zeker, dominee, verdorven zyn wy allen ... allen zonder
onderscheid, maar...

--Zwyg, goddelooze vrouwe Babilons ... en vertrek uit je huis op de
muren der stad. Je bent verdoemd, zeg ik je, en...

--Hé? vroeg juffrouw Laps verwonderd en ietwat beleedigd.

Want de vromen nemen verdorvenheid en verdoemenis met veel genoegen
aan, zoolang men die dingen kollektief uitdeelt, maar ze worden boos
als men verklaart dat er iets hapert aan hen persoonlyk.

--Hé ... hoe meent u dat, dominee?

--Ik zeg dat je verdoemd bent, vrouwe uit _Josua twee_ ... er hangen
roode koorden uit je venster ... en je hebt gehoereerd met de koningen
der aarde...

Tot-dusver was alles goed. Het hoereeren met koningen heeft iets
deftigs, en schaadt niet. Maar:

... met de koningen der aarde, en met den briefbesteller die zulke
dikke bakkebaarden heeft.

Dit was èrger dan "zoogdier."

Voor juffrouw Laps den tyd had haar eer te herstellen door 't
verscheuren van den man gods, vloog Leentje de kamer in:

--De vent is dronken, juffrouw, hy is stomdronken ... hy heeft
gebitterd op den hoek ... daar is-i de deur uitgegooid, en de jongens
loopen 'm na ... kyk hier!

En ze wees door 't raam naar-buiten, waar inderdaad de straatjongens
met veel gejuich 'n preek kommenteerden die huisdominee scheen gehouden
te hebben, want ze riepen: ho, ho, prikkelige slang met je verzenen
... houd je staart recht!

Stòmdronken nu was huisdominee niet, dit hebben wy gehoord, maar
dronken was-i. In 't wynhuis op den hoek had hy oefening gehouden, en
Leentje die dit wist of giste, was uitgeloopen om daarvan zekerheid
te hebben, en door de openbaring van 's mans toestand de pyniging
van Wouter te bekorten. In dit voornemen werd zy te-hulp gekomen
door huisdominee zelf, die in 't wynhuis had hooren spreken over
die geschiedenis van den briefbesteller, en by z'n aankomst in de
woning van juffrouw Pieterse, zich vergiste in den patient dien-i
behandelen moest.

--En, voegde Leentjen er by, 't is niet nu alleen ... 't is niet
altyd even erg, maar laatst met Habakuk...

--Zwyg jy, en ga aan je werk, zei juffrouw Pieterse, die beschaamd
was omdat ze zich vergist had in de soort van wynberg dien huisdominee
bearbeidde.

My komt die vergissing heel verschoonbaar voor, en ik ben zeker dat
ze nog lang had kunnen voortduren als de kloeke Leentje daaraan geen
eind gemaakt had.

Niet zonder moeite beschermde men huisdominee tegen de woede van
juffrouw Laps. Stoffel hielp den man de trap af, zoo goed-i kon,
en leverde hem over aan de straatjongens die terstond 'n liedjen
op hem maakten, vol prikkelslangen en jenever. Ik heb dat dichtstuk
niet kunnen machtig worden. Wat jammer is. En iets te maken, en dat
uittegeven als echten _codex_, strydt tegen m'n principes.

Zoodra juffrouw Laps zich 'n beetje hersteld had, koos zy de
verstandigste party, en beschuldigde zichzelf van verkeerde opvatting.

--O ... o ... o! Zoo ziet men hoeveel oefening er noodig is,
om vasttestaan in de leer! Ik herinner me nu klaar hoe er in de
Schrift wordt gesproken van verkeerde handelingen der dochteren
Jeruzalem's. Dàt heeft-i bedoeld met z'n briefbesteller. M'n vader was
in de granen, en ieder weet dus wie ik ben. De zaak is duidelyk, maar
ik voel hoe langer hoe meer behoefte aan oefening ... aan oefening,
weetje?

--Maar, lieve juffrouw Laps, de man was dronken...

--Zoo zegt Leentje, maar...

--En al dat volk op de straat! Hoor eens...

--Juist als met den profeet Eliza. Ook hem beschimpten de kinderen
op de straat, en toen kwamen er beeren...

"Hei, hei ... pas op je verzenen!" klonk het buiten.

--Waarom zendt de Heer z'n beeren niet, klaagde juffrouw Laps die inzag
dat de eenige wys om zich rein te wasschen van dien briefbesteller,
bestond in 't verheffen van huisdominee tot profeet. En hierin had
ze alweer gelyk. Wat 'n profeet zegt, kan men opnemen zooals men
wil. Een bruid is 'n kerk, een tempel is 'n lichaam, een vader is
'n zoon, een zoon is 'n geest, een geest is 'n vader, één is drie,
drie is één, en 'n briefbesteller is niemendal.

--Maar de man was dronken, herhaalde juffrouw Pieterse, alsof ze
hierin 'n reden vond om huisdominee's taal niet zóó ver wegtewerpen
als wanneer-i eenvoudig ware bezeten geweest door bybelwoede.

--En al waar-i voor 'n oogenblik gevallen, wat zou dat bewyzen? Blyft
men niet altyd mensch, en is de val niet noodzakelyk om de genade te
doen uitkomen? Zeg, mensch, waar bleef de genade, zonder val?

Dit wist juffrouw Pieterse niet, en ik ook niet.

Ik vind dat die juffrouw Laps alweer gelyk had: zonder val geen genade,
en zonder genade geen val. Die dingen hooren by-elkaar als slot en
sleutel, en wie er wat afneemt, doet verkeerd. Als men 'n gebouw
wil laten bestaan, moet men niet hier-en-daar 'n pyler omhalen of
'n hoeksteen wegbreken. _Sit ut est, aut non sit._ Huisdominee was
dus geheel in z'n recht, en juffrouw Laps ook, schoon zy eigenlyk de
zaak alleen dáárom overbracht op het terrein der H. Godgeleerdheid,
wyl ze de aandacht wou afleiden van haar briefbesteller.

--Maar wat moeten we dan in-godsnaam aanvangen met dien kwajongen? riep
Juffrouw Pieterse in 't eind.

Stoffel begreep, by ontstentenis van huisdominee geroepen te zyn
tot de preek van den dag. Hy behandelde _Ezechiel_ en de afscheiding
van de tien stammen, en deed er wat by uit _Mattheus_. Daarna ging-i
over op de _Makkabeen_, en sloot met Daniel, Paulus, 'n _Onze Vader_
en den H. Geest.

--Heel goed, zei juffrouw Laps, maar nu de straf?

Want de vromen zyn nooit tevreden voor er wat van straffen in komt,
waarin ze, met het oog op de Schrift, volkomen konsekwent zyn.

--Water en brood ... stelde de moeder voor, of ... wat zou je denken
van de _Openbaring_?

--Ja ... zoo ... ik mag de psalmen nogal, of ... de geslachtsregisters
... Jakob gewan Juda, Zadok gewan Achim...

--Och, mensch, dat is alles al geprobeerd, en niets heeft geholpen.

--Als we hem eens 'n paar hoofdstukken lieten van-buiten leeren,
van-achteren-af?

Jammer dat dit voorstel niet doorging. Misschien ware er wat voor
den dag gekomen waarin slot en zin stak.

--Als ik hem eens by _my_ nam, juffrouw Pieterse? Om 't geld is
't me niet te doen, je zou kostgeld kunnen geven...

Wouter rilde.

--Och ja, ging juffrouw Laps voort, je zou kostgeld kunnen geven,
en ik zou hem oefenen ... want om 't geld is 't me volstrekt niet te
doen. _Oefenen_, weetje?

Ik heb niet juist kunnen te weten komen welke marteling er ditmaal
voor Wouter werd uitgedacht. Ik denk dat men hem gemakshalve geslagen
heeft, en dit vind ik dan ook--alles in aanmerking genomen--maar het
beste. [12]



    Doorslaand bewys van Wouter's beterschap, blykbaar uit 'n
    kerkelyk getuigschrift. Wouters eerste uitgang. Zyn studie
    in de liefde. Kongrevische vertelling die dóórbrandt in water.


Onze Wouter was bedrukt en neerslachtig. Zelfs Leentje had moeite om
hem optebeuren, en te-meer omdat ze, ronduit gezegd, niet goed kon
wys worden uit haar beschermeling.

In 't mazen zocht ze vergeefs haar weerga, en ik heb al gesproken over
de onzichtbaarheid van haar heen-en-weertjes--dat toch alles is wat
men van heen-en-weertjes verlangen kan--doch haar bevattingsvermogen
schoot te-kort by Wouter's vertrouwelyke mededeelingen, en ze kon
zich niet onthouden van-tyd tot-tyd den jongen aantezien met 'n
medelydenden blik die twyfel verraadde aan de gezondheid van z'n
verstand. Te-vergeefs bespaarde zy eenige duiten van haar schraal
weekgeld om hem optevroolyken met de vroeger zoo welkome pepernoten
... helaas, Wouter's ziel was haar pepernoten ontwassen, en de
ontdekking hiervan veroorzaakte Leentje bittere smart.

--Maar, beste jongen, wees dan toch verstandig, en laat je niet het
hoofd op-hol brengen met zulke praatjes! Die Fancy, of hoe 't schepsel
heeten mag, heeft je beet gehad. Of misschien heb je gedroomd.

--Neen, neen, neen, Leentje ... alles is de waarheid! Ik weet zeker
dat alles wat zy gezegd heeft, de zuivere waarheid is.

--Maar Wouter ... die historie met je zusje ... dat had je dan toch
vroeger moeten weten, dunkt me.

--Ik wist het ook, maar ik had het vergeten. Al wat Fancy zeide,
wist ik. Het was me maar ontgaan. Terwyl ze sprak, kwam 't my weer
duidelyk voor den geest.

--Ik zal eens naar die molens gaan, zei Leentje.

En dat deed ze. Naar Wouters aanwyzing vond zy de juiste plek waar
die belangryke ontmoeting zou hebben plaats gehad. Zy zag de balken,
den modder, de eenden, het kroos ... alles was er, tot de aschlucht
toe, alles ... behalve Fancy en haar vertellingen.

En ook Wouter-zelf vond Fancy daar niet meer. Te-vergeefs wandelde
hy met de fatsoenlyke Hallemannetjes, zoo dikwyls men hem thuis "van
den vloer" wenschte. Te-vergeefs stond hy uren lang aan de leuning
van z'n brugje, en luisterde naar 't geklepper van de molens. Ze
vertelden hem niets, en zongen niet, en er kwam geen Fancy.

--Ze zal te veel bezigheid hebben aan 't hof myner moeder, zuchtte
Wouter, en bedroefd ging-i naar huis.

Maar als-i door 't venster al de schoone sterren zag die zoo vriendelyk
tintelden alsof ze hem toewenkten moed te houden, dan werd hy iets
beter gestemd. De treurigheid bleef, maar ze was minder bitter. Ze
ging van smart over in heimwee, in zoet verlangen "naar huis", en
met betraand oog, maar niet wanhopig meer, riep hy fluisterend:

--Omikron, Omikron! [13]



Na lang beraad, en op Wouter's uitdrukkelyke belofte van
beterschap, had eindelyk meester Pennewip zich laten verbidden,
en de hoofdroover-vrouwenhooner werd weer in genade aangenomen, of
althans nagenoeg. Wouter mocht weer naar school gaan, en zich oefenen
in verzenmaken, schoonschryven, werkwoorden, kort-stomp-scherplange
_o_'s, hollandsche graven en dergelyke wetenswaardigheden.

Meester zei dat het jongetje te Muiderberg nog verdorvener geweest was,
en dat hy zelfs dáárvoor raad had geweten. Met Wouter zou 't dus ook
wel gaan. Maar juffrouw Pieterse moest veranderen van huisdominee,
want de tegenwoordige "behoorde tot de klasse der wynzuipers." Nu,
dat deed ze. Wouter werd op de katechizatie "gedaan" by 'n wezenlyken
dominee die na kerktyd uit 'n boekje "vragen overhoorde." Den titel
van 't boekje weet ik niet meer maar de eerste regels waren:

1e. _Vraag: Vanwaar hebt gy en alles wat er is, uw oorsprong?_

Wouter had graag willen zeggen: wel, van m'n moeder ... maar in
't boekje stond:

_Antw. Van God, die alles uit Niet heeft voortgebracht._

2e _Vraag: Hoe weet gy dit?_

_Antw. Uit de Natuur en uit de Openbaring._

Wouter begreep dit niet, maar goedig en volgzaam als-i was antwoordde
hy trouwhartig wat er in z'n boekje stond. Wel speet het hem dat
de pleizierige schoolvrye zondag, anders zoo uitnemend geschikt
tot wandelen, bedorven werd door 't "opzeggen" der koningen
Israels, wel was hy nayverig op de Joden die telkens werden
"weggevoerd"--'n ongeluk dat hèm byzonder prettig voorkwam--maar
hy schikte zich met vroom geduld, en was niet de minste onder de
zaligheids-leerlingen. Althans toen 't jaar om was, ontving hy 'n
boekje met drie-honderd-vyf-en-zestig bybelteksten, één-en-twintig
gebeden, even zooveel dankzeggingen, een vader-ons, de tien geboden
en de artikelen des geloofs. Er was 'n voorschrift by, hoe dat alles
moest gebruikt worden: eens _pr_ dag, 'n jaar lang ... driemaal daags,
'n week lang by herhaling ... en de rest _quantum sufficit_. Voorin
stond op 'n ingeplakt blaadje:


                         ter belooning
                     aan _Wouter Pieterse_
                            omdat hy
                  de lessen in de Noorderkerk
                              wel
                        heeft opgezegd,
                               en
                        ter aanmoediging
                               om
                         ter eere Gods
                               op
                       den ingeslagen weg
                          voorttegaan.


En daaronder stonden de namen van Dominee en Ouderling, met krullen
die Pennewip zouden beschaamd gemaakt hebben.



Het fatsoen der Hallemannen nam toe. De ouders van die kinderen
huurden een tuin "aan den Overtoom." Dat was zoo "heelemaal buiten"
zeiden zy, en "men kon toch niet altyd in de stad blyven." Bovendien
"de kosten waren zoo groot niet, want er was één tuinman voor 't heele
pad, er stonden wel dertig bessenboompjes, en dat was toch altyd
'n aardigheid." Ook zou er wel gras genoeg zyn om 't kleingoed te
bleeken, en dat won zooveel uit op de wasch "want, zei de stamvrouw
der Hallemannen, verleden was er yzersmet in Betsy's _Kanesoe_ ... dus
was 't heel goed om dien tuin te huren, en als de menschen er over
spraken--want dat deden "ze" altyd--was 't uit pure jaloezie. Ook was
er een regenbak by ... en juffrouw Karels had gezegd dat die lek was,
maar dat was laster, want ieder moet zelf weten wat-i doet, en àls
je wat doet, heb je-n-altyd zoo'n gemaal met de menschen ... want 't
was vooraan op d'Overtoom ... en als je je dááraan storen zou, konje
nooit iets doen ... en voor de kinderen was 't 'n heele uitspanning
... die juffrouw Karels moest maar letten op 'r zelf ... en als Gus
jarig was, mocht-i jongeheeren vragen...

Gus werd jarig. Er zouden jongeheeren gevraagd worden, en, o geluk,
Wouter was onder de uitverkorenen.

Het zou me te vèr leiden, hier te onderzoeken wat Gus en Franssie
bewogen hun gewezen kommanditair-deelgenoot in den pepermenthandel
voortedragen tot kandidaat-feesthouder. De lyst der genoodigden werd
opgemaakt en goedgekeurd, en daar juffrouw Pieterse zich gestreeld
voelde door den omgang van haar zoon met "menschen die 'n buiten
houwen" werd ook van dien kant geen bezwaar gemaakt, mits Wouter
beloofde "heel fatsoenlyk te wezen, zich niet vuil te maken, niet
te ravotten, z'n kleeren niet te scheuren" en zoo-al meer. Ook zeide
juffrouw Pieterse "dat 't zoo lief van 'r was, dat ze dit toestond,
want 't was toch 'n heel ding voor 'n kind om zoo eens uittegaan."

Ja, Wouter zou uitgaan! Voor 't eerst uitgaan, voor het eerst eten,
drinken, zich vermaken onder 'n vreemd dak. 't Was 'n hoofdgebeurtenis
in z'n leven, en hy voelde al minder nayver op de Joden die zoo
dikwyls uitgingen, en ten-laatste zelfs nooit weer thuiskwamen.

De heugelyke middag was aangebroken. Met onbeschryfelyke fierheid
stapte Wouter de poort uit. "'t Was rechts, links, weer links, dan 'n
brug over, en daarna rechtuit, het kon niet missen" had Gus gezegd. En
de tuin heette _Stad-rust, dus_: "Wouter moest maar vragen, dan zou-i
't zeker vinden."

Dit was ook zoo. Wie voor 't eerst uitgaat, komt altyd te vroeg. Wouter
was op _Stad-rust_ vóór de andere genoodigden, maar Gus en Franssie
ontvingen hem vry wel, en stelden hem voor aan hun ouders, die zeiden
dat Wouter 'n lief gezichtje hebben zou als-i wat minder bleek was
geweest.

De andere speelnootjes kwamen vervolgens opdagen, en 't stoeien,
draven, gooien, nam 'n aanvang, zooals dat by knapen gebruikelyk
is. De pret werd afgewisseld met wafelen en limonade "die heel langzaam
moest gedronken worden, omdat de kinderen zoo bezweet waren."

Toen de stammoeder der Hallemannen melding maakte van de bessenboompjes
en den zoo kwaadaardig belasterden regenbak, had ze onder de
volkomenheden van _Stad-rust_, ook dat prieel moeten opnoemen, waar
Betsy zat met dien heer...

--Wie is dat? vroeg Wouter aan de kleine Emma, die meespeelde met
de jongens.

--Wel, dat is Betsy's vryer.

Nu weten wy uit de treffende geschiedenis van lange Ceciel, dat Wouter
z'n eerste liefde reeds achter den rug had, maar toch trof hem dat
gezegde van Emma als iets vreemds. Tot-nog-toe was 'n vrystertje,
in zyn meening, 'n meisjen aan wie men griften en ulevellen geeft, en
die Betsy scheen verheven boven zulke dingen. Wouter begreep terstond
dat-i lange Ceciel niet behoorlyk behandeld had, en op eenmaal beving
hem de lust om te weten hoe 'n volwassen heer vryt met 'n meisje dat
niet meer school-gaat.

--Haar vryer?

--Wel zeker ... geëngageerd!

Dit woord was Wouter te modern, en als nu de lezer scherpzinnig is,
kan hy met vry veel juistheid berekenen in welk jaar onze meid haar
ekonomisch huwelyk aanging met den barbiersknecht. Men stelle zich
slechts de vraag: wanneer is in de Klasse _Burgerstand_, III, 7, _a_1
(Pp) 't flauwe "geëngageerd zyn" in zwang gekomen voor 't hartelyke:
vryen?

--Ge ... wàt? vroeg Wouter.

--Geëngageerd ... ze verkeeren.

--Wat is dat?

--Wel, ze willen samen trouwen. Weetje dàt niet?

Wouter voelde schaamte dat-i zoo'n eenvoudige zaak niet wist, en
zooals meer gebeurt, hy schaamde zich nogeens, juist òver die schaamte.

--Wel zeker, dat wist ik wel. Ik had niet goed verstaan. Emma... wilje
met _my_ trouwen?

Emma kon op 't oogenblik niet, wyl ze geëngageerd was met haar
mama. Maar zoodra ze weer vry werd, zou ze zich bedenken, en dan
had Wouter veel kans. Want ze keek hem heel vriendelyk aan voor ze
weghuppelde om te voldoen aan 'n konvokatie tot "stuivertje-wisselen"
in 'n anderen hoek van den tuin.



Als den lezer de _Spectator_ van Van Effen bekend is, zal-i zich
herinneren dat daarin voorkomt de heel aardige beschryving eener
_burger-vryaadje_. Ik houd die beschryving voor echt, en vergeef
dezen Justus makkelyker 't afluisteren dan 't verzinnen, 't Eerste
is nagenoeg geoorloofd, jazelfs byna plicht in iemand die menschen
bestudeert om _Spectators_ of _Ideen_ te schryven. Wie 't afkeurt,
moet ook den geneesheer veroordeelen die z'n patient bespiedt met
het doel diens kwalen te leeren kennen om ze te genezen.

Ik spreek dus Van Effen vry van onbescheidenheid, maar erken eenigszins
jaloers te wezen op de gelegenheid die hy schynt gevonden te hebben
tot zoo nauwkeurige waarneming. Wy weten weinig van 't huiselyk leven
der trekvogels, de hartstochten der schelpdieren ontsnappen voor
'n groot deel aan onze scherpzinnigheid, en toch staat in zekeren
zin de natuurlyke historie van oesters en zwaluwen in helder licht,
wanneer wy die vergelyken met de kennis van onszelf. Vooral is die
kennis moeielyk te verkrygen ten aanzien van 't geslachtsleven--in
alle beteekenissen!--dat zich meer dan andere handelingen verbergt
voor de blikken van den opmerker.

"Wat zouden die twee elkaar te zeggen hebben?" vraag ik altyd myzelf
als ik 'n verliefd paar zie, en soms betrap ik my op de verdrietige
vraag: "_zouden_ ze elkaar wat te zeggen hebben?"

Verdrietig, ja! Want het doet me leed als ik 'n lid van myn geslacht,
'n wederdeel dus van myzelf, een _mensch_, moet verdacht houden
van gebrek aan adel, van onkunde in liefde, van verwaarloozing der
schoonste--neen, van de eenige--kracht der Natuur, van opstand tegen
de aantrekkingswet. Liefde--ik heb 't al meer gezegd, en men heeft
myn bepaling zeer onzedelyk gevonden, wat me genoegen doet--liefde
is neiging tot éénzyn.

Maar gewis openbaart zich die neiging op oneindig veel wyzen. Gelyk
overal, is ook hierin de Natuur éénvoudig in _regel_, veelvoudig in
_toepassing_. De liefde van 'n dief zal wel beduiden: kom, laat ons
saam uit stelen gaan. De goddiener vereenigt zich met z'n geliefde
in den gebede of in den psalme, en zoo al voort: "elck ghedierte naer
synen aerdt."

Of zou die neiging tot meedeelen, tot samenzyn, tot vereenigen,
by sommigen tevens de begeerte wezen tot het _goede_?

By Wouter was het zoo, al wist hyzelf dat niet. Had-i niet eens, in
naam van lange Ceciel, de vryheid weergegeven aan 't vogeltje dat zoo
angstig rondvloog in de nauwe kooi? Wel had Ceciel daarom gelachen,
en gevraagd of Wouter gek was? Wel begreep _zy_ niet dat er verband
was tusschen zyn medelyden met het arme dier, en 't kloppen van z'n
hart als-i háár naam kraste op de bevrozen ruiten van de achterkamer,
maar misschien zou ze dat verband begrepen hebben als ze Wouter had
liefgehad. En dat kon nu eenmaal niet, om dien broek boven 't buisje.

Hoe dit zy, hèm ware 't onmogelyk geweest te denken aan iets kwaads
als-i Omikron riep. Daarby vergat hy lange Ceciel, en zeker zou
hy zeer verwonderd geweest zyn als deze verschenen ware op dien
roep. Kleine Emma leek er meer op, vond-i nu. Zonder te denken aan
't schryven van 'n _Spectator_, voelde Wouter groote begeerte om te
weten hoe de jongeheer die met Betsy in 't prieel zat, zich kweet van
't "verkeeren." Hy wist middel te vinden zich aftezonderen van z'n
kameraadjes, en hoorde een-en-ander dat hem niet veel wyzer maakte
in z'n liefdestudie.

--Ja, ik heb ook gezegd: met Mei...

--Wel zeker, om de bovenhuizen...

--'t Is 'n gemaal! En wat zegt je moeder?

--Zóó ... zy vindt we moesten 't nog 'n jaartjen aanzien. 't Is zoo
onfatsoenlyk gauw te trouwen. 't Is net, weetje, of...

--Vier jaar...

--Ja, vier jaar, Louw en Anna zyn zeven jaar geëngageerd geweest...

Wouter was er grootsch op, dat-i nu precies wist wat dit beduidde. Hy
begreep dat het zooveel wil zeggen als: samen 'n bovenhuis huren,
liefst in Mei.

--En kryg je nou die linnenkast?

--Neen ... die wil m'n moeder zelf houden. Maar als we nog 'n jaar
wachten, zal ze ons 'n andere geven, zegt ze, 'n kleine.

--'k Had liever de groote.

--Ik ook. Maar, weetje, zy zegt: jongelui hebben geen groote kast
noodig. Maar toen m'n zuster trouwde, heeft ze toch 'n groote kast
"meegekregen."

--Zeg dan dat je 'r ook een moet hebben.

--'t Zal niet helpen.

--Probeer 't maar ... ik trouw niet zonder die groote kast.

--'k Wil 't wel vragen, maar ...

Van dit gehalte waren de gesprekken die Wouter afluisterde in 't
prieel. Hy was zeer onvoldaan, en verschool zich peinzend in 'n donker
hoekje. Wat hem eigenlyk ontbrak, wist-i zelf niet, maar toen kleine
Emma hem kwam roepen, bleek er dat-i aan heel iets anders had gedacht
dan aan linnenkasten en vakante bovenhuizen, want met vroolyken schrik
riep hy:

--Zou _zy_ 't wezen ... m'n zusje?

't Was avend geworden, en het spel der kinderen zou binnens'huis
worden voortgezet. De kleine gemeente was vermoeid. Er zou _verteld_
worden door een van de _grooten_.

Welke "_groote_" verdwaald was op _Stad-rust_, om dáár Moore's _Peri
en Paradys_ te behandelen, weet ik niet. Men zal vinden dat het niet
paste by Betsy's "engagement" en die liefdesmorende linnenkast. Maar
evenals, volgens sommigen, ieder persoon ééns tenminste wordt bezocht
door de fortuin, zoo ook schynt er in de platste, minst dichterlyke
omgeving, éénmaal althans iets voortevallen dat "aan wie 't vatten wil"
de gelegenheid geeft zich te verheffen boven 't alledaagsche. Eénmaal
wordt den drenkeling toegeroepen: ge kùnt zwemmen, sla uw armen uit!

De "groote" volgde in z'n vertelling den engelschen dichter niet.

Hy volgde een van de vele wyzen waarop de _peri_-legende in alle
talen is bezongen, nadat ze in de gemoederen van alle volken ontstaan
was. [14]

"_De_ Peri _die voor de poorten van 't paradys vruchteloos smeekte te
worden toegelaten tot den heilstaat der gelukzaligen, bracht alzoo
na veel vergeefsche pogingen eindlyk als 't schoonste wat de aarde
opleverde, den laatsten zucht van 'n berouwhebbend zondaar, en vond
genade in de oogen des wachters aan de poort, om de heiligheid der
gave die zy offerde..._

--Nu pandverbeuren! riep Gus.

--Pandverbeuren, pandverbeuren! riep de gansche kleine gemeente hem na.

Er werden panden verbeurd, gegeven en ingelost. Er moest "gezoend"
worden, dat spreekt vanzelf. "Een raadseltjen opgeven." 't Werd niet
geraden... natuurlyk. Wie 't _wist_, mocht het niet zeggen! Dat is
by raadsels zoo de gewone konditie.

--Wat zal de eigenaar van dit pand doen?

--Op één been staan!

--Over 'n strootje springen!

--Een vers opzeggen!

--_Neen_, 'n fabel... _la cigale_, of zoo-iets!

--Ja, ja, ja!

't Pand was van Wouter.

--Ik ken geen fabel, zeid-i bedrukt, en fransch versta ik ook niet.

--Ik zal je helpen, riep Emma... _le pere_, _du père_.

--Och, dat 's geen fabel... toe, Wouter!

't Was 'n heele pret voor sommigen in den kring, dat Wouter geen
fabel kende en geen fransch verstond. Als 'n bekwaam mensch wist
hoeveel genoegen hy velen doet met 'n blyk van wat _on_bekwaamheid,
zoud-i waarlyk menigmaal zich dom houden uit louter menschenliefde.

Maar Wouter dacht ditmaal niet aan 't pleizier van de anderen, dat-i
ook niet zou begrepen hebben. Hy schreide, en was boos op meester
Pennewip die hem geen fransch en geen fabels geleerd had.

--Komaan, Wouter, komaan! plaagden de pandhouders.

--'t Hoeft geen fransch te wezen, vertel maar 'n fabel.

--Maar ik weet niet wat 'n fabel is.

--Wel, dat 's 'n vertelling met beesten.

--Ja... of met boomen: _le chêne, un jour, dit au roseau_, zieje,
er hoeft juist geen beest in te komen.

--Ja, ja... 'n fabel is 'n vertelling, anders niet... er mag inkomen
wat 'r wil.

--Maar 't moet rymen!

Wouter was op 't punt z'n rooverslied optezeggen. Maar hy bedacht
zich, en gelukkig! Want dat ware 'n groot schandaal geweest in den
huize Halleman, dat zoo byzonder fatsoenlyk was.

--Wel neen, 't hoeft niet te rymen ook, riep 'n ander die al weer
wyzer was dan de rest, "de koe geeft melk, Jantje zag eens pruimpjes
hangen, prins Willem de eerste was 'n groot wysgeer." Zieje Wouter,
't gaat vanzelf, komaan... vertel wat, of je krygt je pand niet.

Wouter begon:

"Er was eens 'n jongetje gestorven, dat niet in den hemel mocht..."

--Ho, ho, dat 's de geschiedenis van de _Peri_! Wat anders!

--Ik zal 't anders maken, beloofde Wouter verlegen.

"Nu dan, dat jongetje mocht niet in den hemel, omdat-i... geen fransch
verstond, en ook omdat-i dikwyls stout was geweest, en ook omdat-i
meestal z'n vragen niet had gekend, en ook omdat-i... omdat-i...

Ik geloof dat Wouter hier wat zeggen wilde over 't onzalige
"moedersknipje." Maar hy slikte het in, uit vrees de Hallemannen te
grieven door 'n schynbare toespeling op den pepermenthandel.

"... omdat-i eens gelachen had onder 't bidden. Want, dit is zeker,
jongetjes die lachen onder 't bidden, komen niet in den hemel.

--Z... o... o... o? vroegen 'n paar schuldbewusten.

"Ja, die komen niet in den hemel. Nu had dat jongetjen 'n zusje
gehad, dat een jaar vóór hem gestorven was. Hy had veel van haar
gehouden, en toen hy dood was, zocht-i terstond naar z'n zusje. "Wie
is uw zusje?" vroeg men hem...

--Wie vroeg dat?

--Stil, val 'm niet in de rede, laat Wouter voortgaan.

"Ik weet niet wie dat vroeg. Maar 't jongetje zei dat z'n zusjen... 'n
blauw jurkje droeg, en kuiltjes in de wangen had...

--Net als Emma.

--Ja, net als Emma.

"Men zei hem dat er in den hemel 'n klein meisje was, dat er juist
zoo uitzag. Ze was daar 'n jaar geleden gekomen, en had verzocht
haar broertje binnentelaten, die zeker naar haar vragen zou. Maar
't jongetje mocht niet binnen... ik heb al gezegd waarom."

--Had _zy_ altyd 'r "vragen" gekend?

--Zeker wèl! Dat spreekt vanzelf. Laat Wouter voortgaan.

"Hy was heel verdrietig omdat-i z'n zusje niet zou weerzien, en vond
nu dat het sterven eigenlyk niet de moeite waard was geweest. "Och,
laat me toch binnen!" vroeg-i heel vriendelyk aan 'n heer die aan de
deur stond...

--Aan de _poort_, verbeterden velen tegelyk, die zich gestuit voelden
door de dagelyksheid eener _deur_, maar niet getroffen waren door de
verhevenheid van Wouter's begrippen over 't sterven.

Zoo gaat het meer.

"Goed, aan de _poort_, zei de arme jongen, beschaamd dat-i zich
zoo bezondigd had aan deftigheid. Maar die heer aan de poort zei:
neen. Daarop keerde 't jongetje terug naar de aarde."

--Dat kàn niet... eens dood, blyft dood, riepen de wysgeeren.

--Laat 'm toch voortgaan... 't is immers maar 'n vertelling.

"Hy keerde terug naar de aarde, en leerde fransch. Toen-i daarna weer
voor de... poort stond, zeid-i _owi, m'sieu!_ Maar 't hielp niets,
hy mocht toch niet binnengaan.

--Dat geloof ik graag... hy had moeten zeggen: _j'aime_, _tu aimes_.

--Dat weet ik niet, zei Wouter nuchter.

"Nogeens ging-i naar beneden, en leerde z'n "vragen" zóó dat-i ze
kon opzeggen van-achter-af, van: _Heer, kom haastelyk_ tot: _met
privilegie_. En dat deed-i aan de poort. Maar 't hielp weer niet... hy
mocht nog niet binnen."

--Dat wil ik wel gelooven, riep 'n wyze. Om in den hemel te komen,
moet men "aangenomen" zyn. Was-i aangenomen?

"Ach neen, zei Wouter, daarom juist was 't zoo moeilyk! Hy beproefde
telkens wat anders, maar 't lukte niet. Hy zei dat-i met z'n zusje
geëngageerd was...

--Net als Betsy, riep Emma.

"Ja, net als Betsy. Dat hy haar zoo lief-had, dat-i zoo graag met
'r trouwen wilde... maar 't hielp alles niet, hy mocht niet in den
hemel. Op 't laatst durfde hy niet terugkomen uit vrees dat die heer
aan de poort knorrig worden zou...

--Nu, en hoe is 't verder?

--Ik... weet... niet... verder, stamelde Wouter, ik weet niet wat
het jongetje doen moest om in den hemel te komen.

Wouter wist wèl verder, al kon hy niet onder woorden brengen wat-i
wist. Dit bleek 'n uur later.

By 't naar-huis gaan, toen het heele gezelschap verschrikt uiteenvloog
om 't rytuig te ontwyken dat in dolle vaart de poort uitholde, gleed
Emma onder de leuning van de brug door, en viel in de stadsgracht. Men
loosde een gil... nòg een...

Wouter was 't kind nagesprongen.

Als-i op dàt oogenblik gestorven ware, zou zeker de "heer aan de
poort" hem niet hebben afgewezen omdat-i geen fransch verstond of niet
"aangenomen" was.

Maar toen-i nat en bemodderd werd thuisgebracht, zei juffrouw Laps
dat men den Heere niet mocht verzoeken. En dàt was 't toch, als men
te-water sprong zonder te kunnen zwemmen.

Ik vind dat die "Heer" 't best te-pas komen zou by iemand die niet
zwemmen kan. Wie 't wèl kan, heeft meer kans zichzelf te helpen.

En juffrouw Pieterse klaagde "dat er met dien jongen altyd wàt was."

Nu, dàt vind ik ook.



    Groote verandering in de familie. Wouter's benoeming tot
    lyfpoëet van jufvrouw Laps. De bergen in Azië, gebruikt als
    behoedmiddel tegen europesche verwaandheid.


Ik denk dat juffrouw Pieterse een erfenis had gekregen. Want de
Pietersens verhuisden op eenmaal naar 'n "fatsoenlyker" buurt, en de
jonge-jufvrouwen kenden geen enkele meer van de meisjes waarmeê ze
waren "op naaien geweest." Zulke dingen hooren by erfenissen, of by
verhuizen "met verbetering." En er waren nog andere blyken. Leentje
werd plechtig uitgenoodigd haar verleden-deelwoord "gezeid" te
veranderen in: "gezegd" want jufvrouw Pieterse had opgemerkt, de
"de mevrouw van hier-naast" zoo conjugeerde. Dus zou 't wel goed
wezen. En Stoffel zei, dat hy 't al lang geweten had:

--Maar moeder, dan moet uwe ook niet zeggen: remplizant. 't Is _pla_,
moeder. Denkt uwe maar om _plaats_...

--Remplaats...

--Né moeder, _pla ... plas_...

Jufvrouw Pieterse zei dat het lastig was, zoo op alles te moeten
letten. Ze zou het heele woord dan maar liever myden, dacht ze. Maar
't zou moeielyk wezen, want er was juist "zoo'n gedoe over de militie"
en ze vertelde gaarne: "hoe ze heel goed in-staat was haar zoon
te rempl...

--Né, moeder, _uwe_ remplaceert Laurens niet...

--Och wat 'n gemaal! Ik meen maar dat de mevrouw van hiernaast
gezeid heeft...

--_Gezegd_, moeder.

--Ja, juist... hoorje, Leentje... je mot zeggen: _gezegd_. Onthou 't
nou, en laat ik 't nou niet weêr hoeven te zeggen... en snuit je neus.

Wouter had 'n jasje gekregen, met 'n kraagje zoo-als nu palfreniers
dragen. De _garricks_ hadden afgedaan, en _cloaks_ waren er nog
niet. 't Gaat hiermee in de mode, als in de zoölogie. Meest-al vindt
men van die overgangs-soorten, omdat Natuur en kleêrmakers geen groote
sprongen doen. En 't spreekt vanzelf, dat nu 't buisje boven den broek
was geraakt. "'t Stond àl te kinderachtig, hadden de jonge-jufvrouwen
gezegd, voor 'n jongen die al rymen kon."

Want, dat Wouter _rymen_ kon, vertelde men aan ieder die 't hooren
wou. Eigenlyk was 't nog-al valsch, roem te oogsten van 'n feit dat
zoo kwalyk werd genomen aan de persoon-zelf die 't verrichtte. Dit
bewyst alweer hoe ydelheid een groote rol speelt. Ook zorgde men
wel dat Wouter niet te weten kwam hoe men zich op zyne talenten
verhief. Men sprak daarover slechts als hy er niet by was.

Het huis Pieterse handelde hierin als veel _natiën_ gewoon
zyn. Meermalen trachten ze tegen-over den vreemdeling zich te
verheffen op deugd of genie--och, ook dàt is één--van mannen die
men wreed en dom pennewipte toen ze "er by waren" dat is: zoolang
die mannen leefden. Wouter zou inderdaad grootsch geworden zyn,
wanneer hy alles had kunnen hooren wat men van hem zei, als-i niet
tegenwoordig was. Jazelfs, ik ben niet vreemd van 't denkbeeld dat hy
zou uitgeroepen zyn als wonderkind, wanneer-i voor die zotterny niet
ware bewaard gebleven door z'n "kinderachtigheid." Stoffel namelyk
trok den neus op voor 't jongetje dat nog altyd zakjes naaide voor
z'n griften, met 'n yver en een inspanning als-of-i nooit verzen had
gemaakt. En ook de jonge-jufvrouwen hadden Wouter onnoozel gevonden,
by gelegenheid eener kraamhistorie in de buurt. Wouter had zonder
fluisteren gevraagd: "wat het was?" Nu... "zoo'n groote jongen moest
toch weten dat men fluistert by zulke gelegenheden."

Het beeld van lange Ceciel was uitgesleten in Wouter's hart, en ook
de kleine Emma was vergeten. Zelfs Omikron moest van-tyd tot-tyd
haar gelaat toonen in de sterren, om 't kind aan z'n liefde te
herinneren. En zelfs, àls hy den avendhemel zag, als hy werd aangedaan
door dat onuitsprekelyk verlangen _naar het goede_... dan nog bestond
Wouters's aandoening niet zoozeer in het denken aan Omikron, dan wel in
't onbewust ondergaan van liefelyke herinneringen. Er bestond reeds
in z'n twaalfjarig leven een mythische voorwereld, zoo moeielyk te
scheiden van geschiedenis, en niet ongelyk aan de groote geologische
of voorgeologische waarvan Fancy scheen gesproken te hebben. In den
grooten droom dien 't kind droomde, was verwarring tusschen zyn en
niet-zyn. Hyzelf wist niet meer met juistheid te bepalen welke beelden
hem waren voorgeteekend door nuchtere werkelykheid, wèlke door zyne
fantazie die trouwens evenzeer _werkelykheid_ was. De kleuren der
teekening vloeiden in-een, en na lang staren, na vermoeiend zoeken,
na vergeefsch pogen om helder te zien in z'n eigen hart, voelde hy
iets als afmatting en moedeloosheid. Als-i ouder geweest was, zou
hy waarschynlyk slechte verzen hebben gemaakt, met tranen er in,
en onmachtig verdriet. Maar daar 't hem ontbrak aan de handigheid
om weemoed te verkoopen by de maat en op maat, zweeg de arme jongen,
en droeg-i heel alleen de ergernis over de wanorde van z'n gevoel.

Zelfs wist-i niet dat hy verzen maken kon. Hy geloofde heel goedig
dat z'n rooverslied beneden kritiek was, en groette Klaasje van der
Gracht, met 'n soort van eerbied.

Och, hy wist zoo weinig van Wouter! Zóó weinig dat niemand minder
dan hyzelf in-staat zou geweest zyn de geschiedenis te schryven van
z'n eigen hart.

Maar dat-i verzen maken kon, hoorde hy van jufvrouw Laps. 't Was hem
een pure revelatie.

't Mensch "had aanstaande week 'n oom jarig." En ze legde een
staatsie-bezoek af by de Pietersen's om te vragen of Wouter een
"aardigheidje" wou maken voor die gelegenheid. Ze had er 'n ons
ulevellen voor over.

--Maar, jufvrouw Pieterse, uwe moet hem zeggen dat het godsdienstig
moet wezen, en dat m'n oom 'n _weduwman_ is. Ziet u ... dat moet u
er in brengen. En ik wou 't graag hebben op de wys van psalm 103,
dan kan 't gezongen worden, want m'n oom heeft die psalm op 'n liertje.

De begaafde lezer begrypt dat jufvrouw Laps niet sprak van Apollo's
lier. Ze meende zoo'n draaiding dat 'n jingelend geluid geeft.

Jufvrouw Pieterse zou 't Wouter zeggen als-i van school kwam, maar
overlegde met Stoffel hoe ze haar verzoek of bevel zou inrichten,
dat Wouter daarin geen grond vond tot zelfverheffing. "Want, dat
haatte ze als de dood ... in 'n kind."

Ik ook, als 't ongepast is, en dus onëerlyk. En dan vind ik 't zeer
aftekeuren maar niet alleen in kinderen.

--Heb je je les gekend, Wouter?

--Neen, moeder. Ik moest dertien bergen in Azië opnoemen, en ik wist
er maar negen.

--Dat gaat niet met je. Ik betaal schoolgeld voor niemendal. Denk je
dat het geld me op den rug groeit? Wat moet er van je worden?

Ja, dat zeg ik ook. Wat moet er worden van iemand die niet weet hoe
allerlei bergen heeten, welke hy nooit zal hoeven te beklimmen? [15]



    Wouter's eerste les in verzemakery, en z'n 1001e in
    nederigheid. Belangryke ontmoeting van 'n waschvrouw en haar
    dochter. Onderricht in 't alleen zaligmakend geloof. Beminnen,
    weten, stryden, de hoofdneigingen van individu en menschheid.


De opdracht om 'n vers te maken, streelde Wouter. Jufvrouw Pieterse
en Stoffel hadden zich vergeefs beyverd hun goede meening omtrent zyn
talent, te omzwachtelen met geringschatting. De arme jongen schrikte
van genoegen, by de ontdekking dat men hem "voor iets aanzag." Hy
had zóó vaak gehoord dat-i eigenlyk niemendal was, en nooit _iets_
worden zou ... dat hy nu ter-nauwernood lette op al de pogingen die
z'n moeder en broêr in 't werk stelden, om hem te doen gelooven dat
de heele commissie eigenlyk een straf was voor z'n onkunde in de
namen van bergen. "Ja," zei Stoffel:

--Ja, ik kan je verzekeren dat het by my op school niet gebeuren moest
... maar nu moet je letten op behoorlyke afwisseling van liggende en
staande regels...

--Hè? vroeg Wouter.

--Wel zeker ... weet je dat nog niet eens? Heeft meester Pennewip je
dat niet geleerd? Of heb je weêr niet opgelet? Kyk ... zoo!

En Stoffel wilde voorbeelden bedenken. Maar 't lukte niet.

--Trui, geef me je gezangboek. Kyk, Wouter: _hoog, omhoog, het
hart naar boven_... dat 's liggend, zieje, En: _hier beneden is het
niet_... dat staat, weetje? En dan moet je er wat inbrengen van God...

--Ja, en dat-i wewenaar is, voegde de moeder er by.

--Haar oom... verbeterde Stoffel. En alle regels moeten even lang
wezen.

--En je krygt ulevellen... en als je 'r niet meê terecht kunt, zei
de moeder, vraag het dan maar aan Stoffel.

--Wel zeker, ik zal je telkens zeggen wat rymt, 't is heel makkelyk...

Wouter had er wel zin in. Hy ging naar de achterkamer, nam een lei,
en schreef er op. Maar mooi was 't niet. Ook kon-i maar niet verder
komen dan: _Een weduwnaar van God... O God, een weduwnaar..._

Zou dat nu staan of liggen? dacht-i. De arme jongen beet de tanden
slee op z'n grift, en 't grift tot gruis... maar ach, 't ging niet. Hy
was 'n oogenblik verwaand geweest, en werd daarvoor zwaar gestraft,
want nu begon hy te gelooven dat z'n moeder gelyk had, toen ze zeide:
"dat er van dien jongen nooit iets komen zou."

Hy vraagde aan Leentje, of zy wist wat liggende en staande regels
waren? En daar zy 't ook niet wist, besloot hy "morgen eens weêr te
probeeren. Misschien zou 't dan beter gaan." Dit vond Leentje ook.

--My wel, zei de moeder, maar denk er aan dat je me niet veraffrenteert
voor jufvrouw Laps ... want ik heb gezeid dat je 't kon ... en de
man is jarig woensdag over acht dagen ... dus veel tyd heb je niet.

Wouter ging naar de aschpoort, zocht het brugje, en begon daar bitter
te schreien.

--Ga eens kyken wat dat jongetje scheelt, hoorde hy 'n vrouw zeggen
tot een meisje van veertien, zestien jaren, 't kind heeft zeker
iets verloren.

--Heb je wat verloren, jonge-heer?

Wouter zag op, en schrikte. Want het was hem of-i dat gelaat
herkende. 't Deed hem denken aan Fancy.

--O, nu is alles goed ... nu _gy_ daar zyt! Ik heb zoo naar u
verlangd...

--Naar my, jonge-heer?

--Ja, ja, ja! Ik wist niet dat ik verlangde ... maar nu weet ik
het. O, zeg het my toch spoedig ... wat staande regels zyn, en hoe
ik m'n vers moet maken.

Het meisje, dat met hare moeder waschgoed te bleeken legde op 't gras,
keek Wouter gek aan. Ze liep terug naar de moeder, en zei niet te
weten wat dat kind mankeerde. Maar dat er iets aan haperde was zeker.

--Hy ziet er uit, of-i geschrokken is, zei ze.

En daarop haalde ze uit 'n klein huisjen in de buurt, wat water dat
ze Wouter toereikte in een theekopje. Wouter-zelf begon te begrypen
dat-i zich vergist had. Maar er was iets zoo goedaardigs in het
voorkomen en in de wyze van doen van 't meisje, dat hy zich tot
haar voelde aangetrokken, al heette zy dan maar Femke. Zoo noemde
haar de moeder. En bovendien deze naam deed hem denken aan Fancy,
dat al veel was.

Femke wees Wouter 'n omgekeerd mandje aan, en noodigde hem uit, haar te
vertellen wat de oorzaak was van zyn verdriet. Wouter deed dit zoo goed
hy kon, terwyl moeder en dochter zich bezighielden met haar "bleek."

--Misschien kan _ik_ je wel helpen, jonge-heer ... zei de moeder,
want m'n man heeft 'n aangetrouwden neef die wewenaar is...

--Ja, jufvrouw ... maar de liggende regels. En er moet van God inkomen.

--Precies, jonge-heer. Och, 't is 'n heele historie. Z'n vrouw was
m'n mans nicht, weetje, want we zyn roomsch, en ze deed haar geloof
goed ... leg 'n steentjen op die asseldoekjes Femke, anders waaien
ze weg ... ja, jonge-heer, 't is 'n heel ding met zoo'n bleek, je heb
'r geen begrip van, zoo 'n ding als 't is ... nu, ze onderhield haar
godsdienst, en daar deed ze goed aan, want--dat zal je ook wel weten,
jonge-heer--als 'n mensch z'n godsdienst niet doet, is er niet veel
aan, maar hy ... trek dat hemd wat na je toe, Femke, de mouw hangt in
de sloot ... maar hy gaf er niet om, en zei dat 't allemaal gekheid
was ... maar toen ze stierf, en hy zag hoe ze bediend werd ... 't was
pater Jansen die 'r bediende, jonge-heer, je zal hem wel kennen ... hy
loopt altyd met zoo'n stokkie, en raakt er nooit meê aan den grond...

De vrouw zag Wouter vragend aan. De arme jongen zat op 't omgekeerd
korfje, met de ellebogen op de knie, en de kin in beide handen. Hy
luisterde met open mond, en spande zich in om te begrypen hoe die
vertelling zou neêrkomen op verzemaken. Maar van pater Jansen en diens
aarde-verachtend stokje had hy nooit gehoord. Dit moest-i bekennen.

--Nu, 't was pater Jansen die 'r bediende. En toen m'n mans neef
dat zag ... giet niet bezyen, Femke, dan spat er de modder zoo op
... ja, toen-i zag dat 'n mensch toch niet sterft als 'n stom beest,
toen had-i 'r weet van, en naderhand heeft-i z'n paschen gehouden net
als 'n ander ... en toen-i verleden jaar z'n been brak, want hy is
schilder, weetje, toen heeft-i negen weken lang dertien stuiver van
de armen gehad ... zoodat ik maar zeggen wil dat ik ook 'n wéwenaar
in m'n familie heb. En nu moet je opstaan van je mandje, jongeheer,
want ik heb 't noodig.

Wouter stond haastig op, alsof-i bevreesd was onbescheiden te wezen
in 't gebruik maken van de gastvryheid. En de vrouw ging heen, na een
ernstige vermaning aan Femke, om goed op de bleek te passen, en haar te
roepen als 'r kwaêjongens kwamen. Want dat gebeurde wel eens, zei ze.

--Ben je weêr beter, jonge-heer? vraagde de vriendelyke Femke.

--O ja, antwoordde Wouter, maar ik begryp niet hoe ik dat alles zal
te-pas brengen in m'n vers.

Weinig lezers zullen, zonder myn hulp, hier op 't denkbeeld komen,
dat Wouter moed noodig had om z'n gebrek aan begrip te erkennen. We
zyn zoo gewoon aan 't niet begrypen, dat wy uit traagheid daarin
berusten. En 't gedurig waarnemen van die berusting in anderen,
maakt ons beschaamd over onze stompheid waarmeê wy meenen alleen
te staan. Waarlyk, er is moed noodig om alleen dom te wezen, en
hierdoor is de wysheid der menigte meestal niets dan commanditair
wanbegrip. Laat een schryver, een spreker, een redenaar, die zich
verheugde over _algemeene_ toejuiching, den indruk onderzoeken dien
z'n arbeid gemaakt heeft op elk individu, dan zal hy meestal ontwaren,
dat de algemeene goedkeuring de som is van persoonlyk onverstand,
en dat men niet hèm heeft toegejuicht, maar zichzelf een certificaat
gegeven van gelyke scherpzinnigheid als men, nog-al gewaagd, in alle
anderen veronderstelde. De meeste schryvers, dichters, wysgeeren van
naam, hebben daaraan hun roem te danken.

Hoe dit zy, Wouter was oprecht, en zei ronduit aan Femke, dat z'n
vers hem nog evenzeer bezwaarde als vroeger.

--Je moet bedenken, dat het rymen moet, Femke, dat alle regels even
lang moeten zyn, dat ze moeten liggen en staan ... want dat heeft
m'n broêr gezegd, die zelf schoolmeester is.

Femke peinsde, en op-eens:

--Ken je latyns? vraagde zy, of Wouter dan geholpen was.

--Ach neen...

--Nu, 't doet er niet toe, riep ze, 't hollandsch staat er naast
... ik zal je helpen. Wil je even op de bleek passen?

Wouter beloofde het, en Femke liep naar huis.

Daar naderden een paar jongens die met steenen wierpen. Wouter, in
't diep besef zyner verantwoordelykheid voor de bleek, riep hun toe
daarmeê optehouden. Nu werd het erger. Zy naderden, en plaagden
onzen kleinen bewaker, door op het waschgoed te loopen. Hy had
'n gevoel of-i Femke-zelf zag mishandelen en vloog dapper op de
bleekverstoorders in. Maar hy was de sterkste niet, en alleen
tegen twee, zoodat-i waarschynlyk zou bezweken zyn, als niet z'n
dame tydig was weêrgekomen. Deze verloste hem, en verjaagde de
ondeugende aanvallers. Toen zy zag dat Wouter bloedde aan de lip, gaf
ze hem een zoen. Het hart van den knaap tintelde. Zyn ziel groeide
op-eenmaal tot ongekende hoogte, hy voelde weêr--voor 't eerst in
langen tyd--dat prinselyke waarmeê hy Leentje eens zoo verschrikt
had. Z'n oogen flonkerden, en den armen jongen, die zoo-even geen
vers wist saemtelymen, doorschoten op-eenmaal de stralen van gevoel,
van verbeelding en van moed, die den mensch maken tot dichter.

--O Fancy ... Fancy ... sterven voor u ... sterven met zulk een kus
op de lippen!

Het speet hem dat de jongens weg waren. Ja, al waren er tien geweest,
hy had lust in ongelyken stryd.

En Femke, die nooit dichterlyke uitboezemingen gehoord had, begreep
hem terstond, omdat ze een onbedorven meisje was, en dus in 't bezit
van de _rouerie_ die de Natuur ten bruidschat geeft aan onschuld. Zy
voelde Wouter's ridderlykheid, en tevens dat ze een dame was, die
ridderlykheid beloonen kon.

--Je bent een lieve, lieve, jongen, zei ze, en greep zyn hoofd met
beide handen, en kuste hem weêr, en nog-eens ... op 'n wyze alsof ze
't meer gedaan had. Wat toch niet waar was.

--En nu moest je eens kyken in dit boekje, waarin verzen staan Mischien
zal 't je helpen voor je tante...

--Ze is m'n tante niet, antwoordde Wouter, maar 't boekje wil ik
wel zien.

Hy legde 't op de leuning van de brug, en begon te lezen. Femke,
grooter dan hy, had den arm om z'n hals geslagen, en wees hem met de
andere hand wat hy lezen moest. Een lieve schildery!

--Zie, die regels zyn even lang, zei 't meisje.

--Ach ja ... maar ze rymen niet.

En Wouter las:


    Allerreinste moeder,
    Allerzuiverste moeder,
    Ongeschonden moeder,
    Onbevlekte moeder,
    Machtige maagd,
    Goedertierene maagd,
    Getrouwe maagd,
    Geestelyk vat,
    Eerwaardig vat,
    Schoon vat van devotie,
    Geestelyke roos,
    Toren van David,
    Ivoren toren,
    Deur des hemels...


--Maar Femke, hoe kan ik dat gebruiken voor myn vers? Ik begryp er
niets van.

Nu moet ik erkennen dat Femke-zelf er ook niet veel van begreep. Sedert
vier, vyf, jaren las ze dagelyks in dat boekjen, en was altyd
tevreden geweest met de maat van haar begrip. Maar nu ze door Wouter's
onnoozelheid _in morâ_ gesteld werd, reden te geven van haar geloof,
bemerkte zy voor 't eerst dat zy even onwetend was als hy. Zy voelde
schaamte hierover, en sloeg 't boekje dicht.

--Maar _ken_ je dan 't geloof niet? vraagde zy, alsof hun beider
domheid het gevolg kon zyn van die byzondere omstandigheid.

--Zóó niet, zei Wouter. Ik heb 't anders geleerd.

--Maar je gelooft toch aan Jezus?

--O ja, dat is de zoon van God. Maar ik wist niets van die vaten en
torens. Hoort dat by 't geloof?

--Wel zeker! En je kent de Heilige Maagd toch? Dat is Maria.

--Zoo? Maria? Ja, dan weet ik het.

--En 't vagevuur?

--Daar weet ik niet van.

--En de biecht?

--Gut né...

--Maar hoe maak jelui 't dan?

--Hoe meenje dat, Femke?

--Wel ... om zalig te worden.

--Ja, dat weet ik niet, antwoordde Wouter. Meenje, om in den hemel
te komen?

--Wel zeker. Daarom is 't te doen, en dat kan niet zonder de Heilige
Maagd, en zonder zoo'n boekje. Wilje dat ik je 't geloof leer,
Wouter? Dan komen we samen in den hemel.

Nu, dit wilde Wouter wel. En Femke begon:

--God schiep de wereld...

--Wat deed hy vóór dien tyd, Femke?

--Dat weet ik niet. Maar de menschen zyn slecht geworden door een
slang, en toen heeft de Paus de slang vervloekt, want de Paus woont
te Rome, weetje. En toen is Jezus gekruizigd, om de menschen weer
goed te maken ... dat is lang geleden...

--Ja, dat weet ik wel, zei Wouter. Jezus heeft het jaar veranderd. Hy
begon met nul by z'n geboorte.

Dit wist Femke weer niet. Zoo vulde de een de wysheid aan van den
ander, en Wouter was grootsch dat-i toch ook iets wist van 't geloof,
al was het dan volgens Femke 't ware niet.

--Nu, Jezus heeft de menschen weêr goed gemaakt, en als je nu goed
bidt uit zoo'n boekje, dan word je zalig. Begryp je 't nu, Wouter?

--Nog niet geheel. Wat is eigenlyk een ivoren toren?

--Wel, dat is zoo'n benaming van de Heilige Maagd. 't Is by-voorbeeld
alsof je ... _pater_ tegen den pastoor zegt. Daar heb je nu...

Femke zocht een voorbeeld.
...daar heb je nu je moeder, hoe noem je die?

--Wel ... ik zeg: moeder.

--Juist. Maar hoe noemt haar een ander?

--Dan zeggen ze jufvrouw Pieterse.

--Precies. Nu, als men de Heilige Maagd aanspreekt, zegt men: ivoren
toren, juist zoo-als men je moeder jufvrouw Pieterse noemt. Als men
roept: _jufvrouw Pieterse!_ dan is het, dat ze luisteren zal, en
zoo wil _ivoren poort_ zeggen, dat men onder de Heilige Maagd moet
doorgaan, om in den hemel te komen. Want daarom is 't te doen.

--Maar Femke, wat is dat toch eigenlyk ... een maagd?

Femke kleurde.

--Dat is iemand die nooit een kindje gehad heeft...

--Ik? vroeg Wouter verbaasd.

--Wel neen, malle jongen ... 't moet een meisje wezen.

--Ben jy een maagd?

--Wel zeker...

Femke sprak de zuivere waarheid.

--Wel zeker ... omdat ik niet getrouwd ben.

--Maar Maria was toch getrouwd ... en Jezus was haar kindje.

--Dat is nu juist het heilige van de zaak, antwoordde Femke. En daarom
heet ze _ivoren poort_. Begryp je 't nu, Wouter?

Wouter begreep het niet. Maar hy vraagde verlof het boekje meê te
nemen om er in te studeeren. Dit kon niet, want Femke moest het
dagelyks gebruiken, zeide zy, en Wouter berustte hierin met te-meer
spoed, omdat-i voor geen schatten oorzaak zou willen zyn, dat er iets
bedorven werd aan Femke's zaligheid. Maar Femke noodigde hem uit,
dikwyls weêrtekomen. Ze wilde hem altyd gaarne vertellen wat zy van
de zaak wist, en als er iets haperde, zou ze 't aan pastoor Jansen
vragen. Dan kon Wouter heel gauw zoo knap worden als de beste.

Wouter vertrok, na Femke hartelyk gegroet te hebben. De ontmoeting met
dat meisje, dat geheimzinnige boekje, 't zaligworden, zyn gevecht met
de bleekverstoorders, alles warde zich dooréén met de gedachte aan
't vers dat-i maken moest. En--zonderling!--ook scheen er verband
tusschen dit alles, en zyne droomen van macht en heerlykheid. Dit
had hem dan ook weêrhouden van veel vragen en tegenwerpingen, die
z'n gezond verstand hem zou hebben in den mond gelegd, by 't kort
begrip van Femke's theologie. Hy zou _begrepen_ hebben dat haar
weten ver beneden 't zyne stond, maar in zyn onbestuurd _gevoel_
veranderde alles van zin. Thuiskomende bladerde hy in Stoffel's
boeken, of daarin ook soms iets te vinden ware van heilige vaten,
ivoren torens, of allerzuiverste maagden. Maar, helaas, hy vond
niets dan dorre schoolboekjes die over allerlei dingen handelden,
maar niet over de zaligheid. Wouter voelde neiging tot zweven, en
z'n heele omgeving dwong hem tot kruipen.

Hy had aan Femke gevraagd, wat God deed voor hy de wereld schiep. Deze
vraag namelyk had hem sedert lang beziggehouden. Hy kon zich 't
_niet-zyn_ niet voorstellen, en het verdroot hem, niet te kunnen
doordringen tot de eerste oorzaak der dingen. Telkens als zyn
ongeoefend denkvermogen stuitte op 'n onmogelykheid, of afdwaalde op
bypaden, bracht hy zich met inspanning terug tot zyn punt van uitgang,
om op-nieuw te beproeven of hy een doortocht vinden kon naar 't ééne
onbekende: de oorzaak van het _zyn_.

--Meester Pennewip heeft 'n vader en eene moeder gehad, zuchtte hy
... goed! En de oude heer Pennewip, die spekslager was ... zou dàt ook
de reden zyn dat Slachterskeesje ... neen, ik wil niet afdwalen. Die
oude heer Pennewip moet ook 'n vader gehad hebben ... en die weer
... en die ook ... en die weer ... ja altyd ... maar wie is de
_eerste_ Pennewip geweest? En wie zou de varkens geslacht hebben,
vóór er spekslagers waren? En wat deden de spekslagers, toen er nog
geen varken was?

En waar is 't eerste konyntje van-daan gekomen? En de eerste appel? Of
't eerste pitje? En wat zou er eerst geweest zyn, een appel of 'n pit?

En God? Toen hy aan 't scheppen ging, moest hy toch een wil gehad
hebben. Wat deed hy met dien wil, toen er niets was? Ik begryp er
niets van, en zou 't toch zoo graag willen weten.

Ja, Wouter wilde zoo graag weten, wat sedert menschen-bestaan gezocht
is door alle wysgeeren. 't Was hem niet kwalyk te nemen, dat-i bleef
vasthouden aan die kinderlyke neiging om zich een _begin_ te denken. En
als veel anderen--ouder, maar niet veel wyzer dan hy--wanhoopte hy
niet. Eenmaal zou hy 't weten, dacht-i...

Aan hen die Wouter kinderachtig vinden, moet ik zeggen dat ik hem
niet veel dommer vind dan Plato, Kant en dezulken.

En voor deze heeren kan geen jeugd worden aangevoerd als verlichtende
omstandigheid, terwyl zy zich bovendien voor hun onkunde lieten
betalen als-of 't wysheid geweest ware.

Eenmaal zou hy dat alles weten, dacht Wouter. Als-i maar zoo gerust
ware geweest over den afloop van 't vers, dat nog altyd niet op stapel
stond. Als dàt maar eerst klaar was, meende hy, dan zou hy de eerste
oorzaak der dingen ook wel te weten komen. Intusschen droomde hy van
Femke, van haar blauwe oogen, van haar vriendelykheid, en van die
zachte lippen. En van de stem, waarmeê ze gezegd had: je bent een
lieve, lieve jongen...

--Zou _zy_ 't wezen ... Omikron? dacht hy.

Zoo droomde 't kind. En by den knaap, als in de ontwikkelingsperiode
der menschheid, werkten de krachten van de driedubbele veêr die ons
voortdryft, in ééne richting.

_Beminnen, weten, stryden_--alles saêmtevatten in: _beweging_--ziedaar
de zielkundige analyse van 't doel dat de jeugd aantrekt, en die
tevens eenige opheldering geeft van de Wereldgeschiedenis, vooral
uit de tyden die we gewoon zyn duister te noemen, doch die in zekeren
zin helderder voor ons oog staan, dan de zoogenaamd-strikthistorische.



De knaap _Wouter_, evenals 't kind: _Menschdom_, werd voortgedreven
door 'n driedubbele kracht, door behoefte aan _liefde_, aan
_wetenschap_ en aan _stryd_.

Als in de _genesis_-legende, en in het drama van Faust, moest ook de
weetgierigheid van Wouter, samensmeltend met de aantrekkingskracht
die 'n onbeduidend meisjen op hem uitoefende, het middel wezen om
hem toeterusten tot den stryd dien hy zou te voeren hebben. [16]



    Waarheid in legende.


--Maar, Wouter, lees je dan thuis geen boeken over 't geloof?

Dit vraagde Femke aan haar vrindje, toen deze den volgenden dag weèr
by haar zat op 't omgekeerd mandje.

--Ja, maar ze zyn niet mooi.

--Ken je niet wat van-buiten?

Wouter zei 'n vers op van een protestanterig gezang, dat geen genade
vond in den smaak van Femke. Maar wel vond ze dat-i 't mooi opzei.

--Lees je niets anders?

Wouter bedacht zich. Hy doorliep snel de bibliotheek van
Stoffel: _Werken van 't dichtlievend genootschap_... Ippel,
_Aardrykskunde... Verhandeling over de spelling... Reglement op de
brandwacht... Geschiedenis van Jozef, door_ Hulshoff ... _De brave
Hendrik ... Vader Jakob onder zyne kindertjes ... Preêken van domine_
Hellendoorn... _Kathechismus van_ idem... Hoorn _liedeboek_...

Hy voelde heel goed dat er van dit alles niets te-pas kwam by
Femke. Eindelyk:

--Ik weet wel iets, maar 't is niet van 't geloof... het is van
Glorioso...

Femke beloofde te zullen luisteren, en Wouter vertelde. Eerst sprak
hy afgebroken, en met al de _en toens_ die niet gemist kunnen worden
by een hollandsch verhaal, maar weldra verplaatste hy zich in den
toestand van z'n held, en verhaalde beter dan-i gelezen had in dat
voddig boek. By elke schaking, by elk heldenfeit, stond hy op van
z'n korf, en bootste de daden van z'n held na, zoodat Femke er van
schrikte. Maar prettig vond ze 't toch, en toen hy eindelyk zweeg,
was er een vonk van zyn zonderling bestuurde maar oprechte geestdrift
gevallen in haar hart, dat als 't zyne klopte van verrukking over al
't schoone dat zy gehoord had. Beider wangen gloeiden, en waarlyk als
'r een trekschuit had gereed gelegen naar Italië, ik geloof dat Femke
oogenblikkelyk ware meêgereisd om deeltenemen aan zooveel gevaar,
zooveel aventuren, en... zooveel minnary. En 't fraaist was, dat er
uit Wouter's vertelling bleek hoe zuiver zoo'n italiaansche roover in
't geloof is.

--Weet je niet nog iets?

--Ja, zei Wouter die op-streek raakte. Ja nog iets... 't staat in
een klein boekje ... een almanak, geloof ik.

En hy verhaalde:

--Femke, er was eens in een groot land een koning die Inca heette. Al
de koningen van dat land heetten Inca...

--Zoo als hier Oranje ...

--Ja, zoo-als hier Oranje. Maar daar in Peru--want het land heette
Peru--waren de koningen uit de zon gekomen, en als ze stierven, keerden
zy terug naar de zon. En zy mochten niet trouwen met 'n meisje dat
niet uit de zon voortkwam. Dat was zoo de wet in Peru...

--Is 't waarlyk gebeurd, Wouter?

--Het staat zoo in 't boekje, Femke. Nu was er een koning die drie
kinderen had, eene dochter en twee zoons. De zoons heetten Telasco
en Kusco, maar den naam van 't meisje heb ik vergeten.

--Zeg maar Marie.

--Dat is, geloof ik, geen peruaansche naam. Neen, Louise is beter,
of... Emma. Of wil je dat ik Femke zeg?

--Wel neen, zeg maar Emma. Anders weet ik niet of je van my spreekt,
of van die prinses.

--Goed: Emma. Emma was 't eenige zonnekind in heel Peru. En niemand
wist wie na den dood van den koning, Inca worden zou, want Telasco
en Kusco waren gelyk geboren. Gebeurt dat meer?

Wel zeker, dat zyn tweelingen. Een nicht van ons heeft er drie te-gelyk
gehad... dat kan heel goed.

--Nu, Telasco en Kusco waren tweelingen, en de koning wist niet wie
hem zou opvolgen. Hy hield van beiden evenveel, en ook het volk van
Peru had graag beiden tot Inca gehad. Maar dat mocht niet, omdat er
in de wet stond dat er altyd maar één Inca wezen zou. Toen riep de
koning alle priesters by elkaar op een hoogen berg, om nader aan de
zon te wezen... want de zon zou beslissen wie koning worden moest.

--Maar Wouter, dat kan niet waar zyn.

--Het staat zoo in 't boekje, Femke. En ... 't is lang geleden, heel
lang. Dat land Peru is een land van vroeger tyd, weetje, net als de
ivoren poort.

Femke was maar halftevreden. Maar, nieuwsgierig naar 't verhaal,
hield ze zich of Wouter's oplossing haar voldeed.

--Op bevel van den koning, maakten de priesters twee groote
brandstapels, en legden daarop veel groote kransen van bloemen. Maar
ze staken het hout niet aan ... dit moest de zon zelf doen.

--Dat kan heel goed ... met 'n brandglas.

--Neen, zonder brandglas, want de Peruanen hadden geen brandglazen. En
bovendien het was juist te-doen om den wil van de zon te weten. De
kransen op den éénen brandstapel waren gelegd of 't een letter T was,
dat beduidde Telasco. Op den ander had men een K geschreven ... ik
meen: met bloemen. Die K wilde zooveel zeggen als Kusco. Nu viel de
koning op de knieën, en alle priesters ook, en zy zongen een gebed
aan de zon...

--Dat was heel slecht, Wouter. Men mag voor niemand knielen, dan voor
de Heiligen. En dat bidden mag ook niet ... dat is afgodery.

--Ja juist, 't staat ook in 't boekje dat die menschen in Peru
afgodendienaars waren. Maar, Femke, dat moet je nu zóó beschouwen,
zie ... 't is lang geleden ... en 't was een ander volk ... een
heel ander volk, moet je denken. Daar heb je nu by-voorbeeld ... in
Frankryk ... daar noemen ze een vader: _père_ ... dus je ziet wel
dat ieder volk zoo z'n eigen manieren heeft.

Femke knikte, als byna overtuigd.

--Zy zongen een gebed aan de zon. Telasco, Kusco en Emma zongen meê,
want zy waren nog nieuwsgieriger dan de anderen, dit begryp je wel,
want als Kusco's houtstapel 't eerst brandde, zou hy Inca worden, en
Telasco bleef maar prins. En als Telasco's stapel 't eerst aanging,
werd _hy_ koning, en niet Kusco. Nu, voor Emma was 't ook een heele
zaak ... want ze moest trouwen met den nieuwen Inca. Ze wou dus graag
weten wie 't wezen zou...

--Maar ... 't waren haar broêrs!

--Wel ja. Dat moest zoo, omdat zy 't eenige zonnekind was. Ze woonden
in Peru, moet je denken, daar was alles anders dan by ons...

--Ja, dat 's waar, zei Femke, die bang was dat te veel ongeloof
haar de vertelling kosten zou. 't Zal wezen als met Glorioso en die
gravin. Zulke dingen gebeuren hier niet ... dat vind je alleen in
verre landen.

--Ja ... of heel lang geleden. Nu dan, na lang bidden stak de zon
geen der beide brandstapels aan...

--Hé... zei 't meisje verwonderd, want na al 't zonderlinge dat ze
vernam, had ze zich gereed gemaakt nog meer vreemds te hooren.

--Neen, de zon stak ze niet aan, maar riep den Inca en 't volk van
Peru toe, dat Emma kiezen moest tusschen Telasco en Kusco. Wie ze
't meest beminde zou koning zyn.

--Toen was 't gauw uit, dacht Femke, en dat zei ze.

--Juist andersom. Emma wilde niet kiezen. De zon had haar een maand
tyd gegeven, om te bedenken. Zy peinsde en overlegde, en kon niet tot
een besluit komen. Of, als ze een oogenblik meende te weten wien zy
voortrok in haar hart, dan wilde zy 't niet zeggen, omdat ze den ander
te lief had om hem te bedroeven. Want zy wist dat beiden haar beminden,
en dat haar voorkeur van den één, de dood van den ander wezen zou. Zy
vraagde om raad by Telasco. Deze raadde haar aan, Kusco te kiezen...

--Hé? riep Femke weêr. En er was een vragende toon in haar uitroep. Zy
meende niet goed verstaan te hebben.

--'t Was in Peru ... en heel lang geleden. En daarop smeekte zy Kusco,
haar te zeggen wat ze doen moest. Kusco beweerde dat Telasco haar
gelukkig maken zou, en dat zy dien kiezen moest. Ook vond hy Telasco
waardiger om Inca te worden, dan zichzelf.

Alzoo vond Emma by de broeders geen troost. En by de priesters ook
niet. En ook niet by den koning, die in 't geheel geen raad geven
wou, omdat het een zaak van de zon was, waarmeê hy zich niet mocht
bemoeien. Emma was troosteloos. Ze wist hoe lief Kusco haar had. 's
Avonds in 't woud had ze hem beluisterd, toen-i een lied zong waarin
hy zeide dat-i zonder haar niet leven kon. Toen was zy hem om den
hals gevallen, en ze ging naast hem zitten op de zodenbank, en ze zei:
lieve Kusco... en ze legde 't hoofd tegen zyn schouder, en begon bitter
te schreien, omdat ze hem zoo erg liefhad. Er is een plaatje by, Femke.

--Kun je 't boekjen niet eens meêbrengen? vraagde het meisje. Ze
wilde zoo gaarne dat prentje zien.

--Ach neen, 't boek is van Stoffel, en hy heeft gezegd dat ik niets
mag wegnemen uit z'n kastje. Dat is zyn bibliotheek, weetje, omdat-i
schoolmeester is. Nu, zy weende van liefde. En Kusco ook ... kàn dat?

--Wel neen!

--In 't boek staat het toch. Maar hoor verder. Toen ze daar zoo zaten,
kwam Telasco. Hy beluisterde hen--één oogenblik maar--en trad op-eens
te voorschyn. Daarop viel hy op de knieën voor Kusco, en zeide: "heil
u, Inca van Peru, de dochter der zon heeft u gekozen." En hy boog z'n
hoofd tot de aarde, en wilde Kusco's voet op z'n nek plaatsen. Dat
beduidde onderwerping, in Peru. Maar Emma en Kusco stonden haastig op,
en beiden te-gelyk riepen zy dat Telasco zich vergist had. "Zy heeft
_u_ lief, broeder, sprak Kusco, aan _u_ denkt zy, van _u_ droomt zy,
_u_ bemint zy, o Telasco! Gy zyt koning in haar hart, en dus Inca
van Peru."

Telasco sidderde. Want hy had Kusco te lief, om te willen dat het waar
was. Twyfelend zag hy Emma aan, en nu werd het eerst recht moeielyk
voor hem, want nu viel ze hèm om den hals, en kuste hem innig,
en trok hem naast zich op de bank van zoden. Maar terwyl ze aan de
eene zyde Telasco omarmde, trok ze met de andere hand Kusco tot zich,
en... toen zat ze in 't midden, tusschen de beide broeders. En als ze
Telasco kuste, zuchtte zy: "Lieve Kusco!" en als ze Kusco liefkoosde,
fluisterde zy Telasco's naam... och, Femke, 't was zoo moeielyk!

--Ja, zuchtte Femke, 't was een moeielyk geval.

--En als Telasco meende dat ze iets hartelyker tegen Kusco was,
zeide hy: "Gy moet kiezen, Emma!" in de hoop dat ze Kusco gelukkig
maken zou. Maar hy durfde niet aandringen op die keus, als hy meende
te gevoelen dat ze hèm kiezen zou. Want hy kon wel z'n eigen smart
dragen, maar hy schrikte voor de wanhoop van z'n broeder.

En Kusco riep: "Kies, Emma!" telkens als zy zich wendde naar Telasco's
zyde, maar hy zweeg als Emma's hoofd op _zyn_ schouder lag. Hy vreesde
den dood niet--want, Femke, hy wilde sterven als-i niet leven kon met
háár--maar hy was bekommerd over Telasco's jammer, als deze Emma's
beeld zou moeten verdryven uit zyn hart. Kun je dit alles begrypen,
Femke? Ik weet niet of ik 't goed vertel, maar 't staat zoo in
't boek...

--Ja, ik begryp het heel goed antwoordde Femke. Ze waren tweelingen,
zieje, daar komt het van.

Nu moet ik als waarheidlievend geschiedschryver betuigen geen geloof
te slaan aan Femke's begrip. Ik verdenk haar van "schipperen" met
het geloof aan Wouter's vertelling. Zy drong zich het begrypen op,
omdat zy zich voelde aangetrokken door de liefde en offerzucht der
drie helden van 't heelal. Ze was niet geleerd genoeg om met spot
neêrtezien op 't verhevene, al werd het haar dan ook meêgedeeld op 'n
wyze die hier-en-daar barok schynt. De jeugd--van individu en Mensheid
alweêr--is romantiek. Ze heeft behoefte aan onmogelykheid, of wat daar
naby komt, en nu Wouter eenmaal Femke zoo ver had vervoerd dat zy zich
verplaatste in zoo vreemde toestanden, vond zyne geloofwaardigheid een
sterken bondgenoot in Femke's vurige begeerte om 't vervolg te weten
dier aandoenlyke geschiedenis. _Zy_ had hem--met minder moeite, want
Wouter was jonger, en bovendien onevenredig kinderlyker--haar "ivoren
toren en geestelyke vaten" ingegeven, nu zou 't hem weldra gelukt zyn
haar 't zonnestelsel te doen slikken. Maar de arme jongen wist dit
niet. Om te ontleden hoe zucht tot _weten_ wordt afgeleid door behoefte
aan _liefde_, had hy eenige tientallen jaren ouder moeten wezen, en
niet zelf de patient van dit zielkundig verschynsel. De lezer zal wel
zoo goed zyn myne opmerkingen aftescheiden van Wouter's indrukken,
en niet den natuuronderzoeker verwarren met den kikvorsch die dezen
tot onderwerp diende van z'n galvanische proef. Wie te traag is om de
analyse te volgen van 'n menschenhart, abonneere zich op de romans van
Xavier de Montépin, Paul Féval, Ponson du Terrail, en dergelyken. Wie
zich verheven waant boven de ontleding van een gemoed, raad ik aan
octrooi te verdienen op 't uitvinden van iets belangrykers. En wie,
eindelyk, myn werk afkeurt als onvolledig, of myn slotsommen als
onwaar... ik zal hem dankbaar zyn voor terechtwyzing. Maar in dat
geval wenschte ik de blyken te zien van wat inspanning en studie,
want dat kost het my ook... en nog iets.

Wouter vond het prettig, dat Femke de gedeeldheid van Emma's hart
begreep, en tevens de edelmoedigheid der beide broêrs. Wanneer hy dàt
had moeten uitleggen, ware hy moedeloos geworden. Nu drukte Femke's
snel begrip het zegel op zyn ingenomenheid met de peruaansche historie,
en hy vond ze schooner dan ooit. Deze indruk maakte hem welsprekender
dan-i tot nog toe geweest was. Het werd hem nu een punt van eer,
Femke's goede meening te rechtvaardigen, en onwillekeurig overgaande
van den verhaaltoon tot dramatische voorstelling, voerde hy zyne
personen sprekende in. Er was een _quousque tandem_ van teederheid in
't naspreken van Telasco's woorden:

"Dochter der zonne, beslis! _Hy_ heeft u lief, Kusco, myn broeder, de
edele Kusco. Is er een ree vlugger op 't gebergte, een jager zekerder
van zyn schot, een held onder de dapperen van Peru, vlugger, zekerder,
heldhaftiger dan hy?

"Dochter der zonne, beslis! Hy heeft u lief, Kusco, myn broeder,
de edele Kusco. Zie, ik verraste hem in den slaap, en hoorde hoe
hy droomend uw naam sprak. Hy strekte zyne armen uit, als om u te
zoeken, hy klemde u vast aan zyn hart, en zyne lippen bewogen zich
als kussende. Dochter der zonne, beslis, en kies den edelen Kusco!"

"Niet alzoo, antwoordde Kusco. Ook ik heb Telasco bespied, den
verhevensten telg van de Inca's. Hy schreef uwen naam, o dochter der
zon, met kunstigen knoop in z'n gordel en luid heeft hy dien naam
geroepen in den stryd tegen de vyanden van Peru. Zy vloden op dien
roep, als ware de beschermende zon zelve neergedaald, om de belagers
van haar kinderen te verdelgen. Kies Telasco, den dapperen Telasco... o
gy verhevene dochter van 't licht!"

"Kusco kwam my te-hulp in den stryd. Zonder hem ware ik verslagen. _Hy_
heeft de pryzen behaald in alle spelen der jonkheid van 't land. Hy
worstelde, streed en overwon in uwen naam...

"Telasco _liet_ my de overwinning! Hy doodde z'n eerzucht in uwen
naam...

"Kusco heeft u bezongen in heerlyke gedichten...

"Telasco heeft ze gezongen op goddelyke melodie...

"Bedenk dat Kusco sterven zal, wanneer gy niet hem boven alles bemint,
hem alleen...

"Meent ge dat Telasco zou leven zonder uw liefde?

Eindelyk sprak het meisje:

"Ik heb u lief, Telasco, en u Kusco, heb ik lief. Ik kàn niet kiezen,
zoo waar ik eene dochter ben van het licht. Myne hand beeft zoodra gy
me aanraakt, o Kusco, maar Telasco, ze trilt evenzeer als zy den druk
voelt van uwe hand. Myn hart siddert by de gevaren des oorlogs, als ik
weet dat gy beiden vooraan staat in de reien der kinderen van de zon,
en ik kàn niet beslissen hoe ik den pyl richten zou, die bestemd was
één uwer te treffen... als ik veroordeeld was die richting te bepalen.

"Als ik uw gezang hoor, o Kusco, dan voel ik al 't wee en al de
zaligheid van 'n liefde die my oneindig schynt, maar toch is er in
myn hart plaats voor 'n alles verterenden gloed, by 't inzuigen der
goddelyke tonen uwer muziek, o Telasco, als zy de woorden van Kusco
begeleidt. Myn ziel leeft door 't genieten van uw beider bestaan. Uw
beider namen hoor ik roepen door den tortel in 't geboomte, door den
wind als ze suist of buldert. Uw beider naam staat me in liefelyke
kronkeling geschreven op de vlakte van 't meer, in rangschikking
van kleur op de blaadjes der bloemen, in gloeiend schrift op de zon
zelve, die vlekkelooze oorsprong van ons bestaan. En, Telasco, als
ik neêrkniel naast den Inca, om met al de kinderen van Peru onzen
god te bidden om zegen voor zyn land, dan was myn bede één zucht:
uw naam! En, Kusco, by 't danken voor de zegeningen die de oorsprong
van het licht schonk aan 't blinkend land van Peru, dankte ik, de
dochter der Inca's, met dit ééne woord: Kusco!

"Daarom, o edele broeders, laat me vry van keuze, ik kàn niet... ik
kàn niet!"

Aldus sprak de dochter der zon.

Maar Telasco antwoordde:

"De zon heeft gesproken, en gezegd dat gy kiezen zoudt, Aztalpa...

--Hé? Emma heette zy...

--Neen, Aztalpa, riep Wouter, wien de geestdrift het geheugen weergaf,
ze heette Aztalpa. Telasco zeide:

"De zon heeft gezegd dat gy kiezen zult. Zoudt gy 't gebod der zon
niet opvolgen?"

"Laat my sterven, Telasco!"

"Neen, _ik, ik_!... riepen beide broeders tegelyk ...

"Beslist gylieden wien uwer ik moet kiezen... ik zal gehoorzamen."

"Kies Telasco! riep Kusco.

"Kies Kusco! riep Telasco.

Maar het meisje kon niet gehoorzamen aan beider gebod te-gelyk,
en durfde niet ongehoorzaam wezen aan één der geboden.

Telasco bedacht zich.

"Ik weet, ik weet! riep hy. Hoor Aztalpa, en gy Kusco, hoor naar myn
voorstel. Dat heeft my een god ingegeven! Zyn niet de vederen uwer
pylen blauw, myn broeder? Zyn niet de myne rood? Hooraan! Morgen, voor
't verschynen der zon, zullen wy te-zamen uitgaan naar 't jachtveld. Wy
zullen ons in het kreupelhout plaatsen... gy, honderd schreden voorby
den boom die Aztalpa's naam draagt, door ons beiden gesneden in de
schors. Ik, honderd schreden van deze zyde van dien boom. Daar zullen
wy het uitzicht hebben op den heuvel, waarlangs 't wild vlucht, als
het wordt opgejaagd door de jachtgezellen. Wy beiden leggen aan op
de eerste hinde die er opdaagt uit het woud. Als de vederen van den
pyl die haar dooden zal, rood zyn, wil ik dat Aztalpa my kieze. Als
't uw pyl is Kusco, die 't wild treft ... als de getroffen hinde _uw_
kleur draagt...

De beide broeders bedekten zich 't gelaat, als vreesden zy iets te
zien, wat uitslag spellen zou van den vreeselyken stryd dien Telasco
voorsloeg.

"Ik neem aan! riep Kusco op eens, ja, Telasco, ik neem uwen voorslag
aan. Waarlyk, die straal van licht in uw hart was een boodschap der
goden. Ik neem aan, ik neem aan ... my zal zy kiezen, als de vederen
blauw zyn! O stem toe, Aztalpa, beloof dat gy berusten zult in den
uitslag van Telasco's voorstel!"

"Zweer ons dat met duren eed, Aztalpa! smeekte de andere broeder.

En het meisje beloofde, en riep daarby de heilige zon aan, haar hart
te richten naar de kleur der veeren van den pyl welke den volgenden
dag de eerste hinde treffen zou, die er opdaagde uit het woud.

Den volgenden morgen vroeg, by 't eerste licht der zon, hoorde Telasco
van verre hoe de jachtgezellen het wild opjaagden met trom, bekkens
en geschreeuw. En daar, recht vóór hem, lag de kleine heuvel, waar
gewoonlyk 't wild het geboomte verliet, als het schrikkend wegvlood
voor 't gevaarspellend geraas. Zóó jaagde anders Telasco niet. Zóó
was de buit te licht gewonnen, en zelfs kwam zoo'n jacht hem voor
als verraad. En ook nu jaagde Telasco niet op die wyze, want zie,
z'n pylkoker lag naast hem, en de hand die de boog moest spannen,
ondersteunde het hoofd.

Toch greep hy eindelyk langzaam de roodgeveêrde pyl, toch vatte z'n
trage linkerhand den boog, om gereed te zyn tot misschieten, als
de eerste hinde zich vertoonen zou. "Misschien heeft de opmerkzame
Kusco myn pylen geteld, by 't samen uitgaan, dezen nacht." Zoo dacht
hy, en maakte zich gereed tot zorg dat er één pyl zou ontbreken aan
't getal...

Het gerucht kwam nader. Weldra zou...

Daar vloog een hert, hooggeweid ... wilde buffels ... zwynen
... bevallige gazellen ... méér herten, méér buffels ... zwynen
weer ... o God, de hinde, de hinde ... daar was zy! Daar stond het
verschrikte dier hygend op den heuvel, blootgesteld aan de wisse
schoten der beide jagers ... neen, ditmaal beschermd door Telasco's
en Kusco's edelmoedigheid.

Want Telasco schoot in de lucht, en hy volgde z'n pyl met de oogen,
maar sloot ze weer om zich voortestellen hoe de pyl hemzelf het
hart doorboorde.

En ook Kusco doodde de hinde niet. Hy verborg z'n pyl in den grond,
en dekte dien toe met wat aarde, en het scheen hem of hy daar zichzelf
begroef.

Maar beide broeders staarden verwonderd op de hinde die ongedeerd
verder vluchtte.

"Gy hebt my bedrogen, Telasco, gy hebt niet geschoten! riep Kusco,
die wild te-voorschyn sprong.

"Ik heb wèl geschoten, broeder. Maar gy, gy hebt _my_ misleid. Gy
hebt misgeschoten met opzet! antwoordde Telasco, die z'n broeder
te-gemoet snelde.

"Ik zweer u dat ik niet heb misgeschoten met opzet, Telasco.

En bedroefd keerden de twee broeders naar huis, en verhaalden aan
Aztalpa wat er geschied was. Beiden klaagden zy over misleiding.

Ditmaal viel er een straal van licht in Kusco's ziel. Hy zeide:

"Wederom zullen wy ons, tegen den dageraad, plaatsen in het
kreupelhout, Telasco. Weer zullen de jachtgezellen het wild opjagen
naar den heuvel. Weder zal de kleur van den pyl die de eerste hinde
treft, Aztalpa's keuze bepalen, maar ... Telasco, zweer my dat gy
schieten zult, ditmaal!

"Ik zàl schieten! En gy, beloof my dat gy treffen zult.

"Ik zàl treffen!

"Gy zult schieten zoo goed als een jager dat kan? Met het doel om te
raken en te dooden? Werkelyk, de eerste hinde? Waarlyk? Zult ge?"

"Ja, ja, ik beloof dat alles. En gy, Telasco?"

"Kusco, ik beloof het u."

Den volgenden dag lagen de broeders in hinderlaag, als den vorigen. Wel
waren ze nu inderdaad jagers, die begeerig loerden op wild. Straks
omklemde de linkerhand de slangenhouten boog. Duim en voorvinger van
de rechter weerhielden den pyl tegen 't halfgespannen koord. Het oog
staarde over den gestrekten duim, zich richtend langs de punt van de
schicht naar de opening van het woud. O, lang vóór de hinde den top
des heuvels bereikt had, zou zy ditmaal getroffen zyn! Daar vloog
een bison snuivend uit de wildernis...zwynen...herten... een hinde...

Doodelyk getroffen stortte 't arme dier neer...

"Ik groet u, Inca van Peru!"

Dit riepen Telasco en Kusco te-gelyk, haastig te voorschyn tredend
uit het kreupelhout.

"Gy hebt verwonnen, Kusco... 't was _uw_ pyl!

"_De uwe, Telasco!_ 't Kàn de myne niet geweest zyn ... myn hand
sidderde toen ik schoot.

"Myn oog was verduisterd toen ik aanlegde.

"Heil u, Inca van Peru, Telasco bemind door Aztalpa!

"Heil u, Inca van Peru, Kusco den lieveling der zon.

"_Gy_, broeder!

"_Gy!_"

"Ik verzeker u dat _myn_ pyl...

"'t Kàn de myne niet geweest zyn...

"Den heuvel op!

Dit laatste riepen de beide broeders te-gelyk. En te-zamen ylden zy
naar de plek waar de hinde gevallen was...

"Ik zie uwe kleur ... riep Kusco, nog op een afstand.

"Onmogelyk broeder... de pylveêr is... blauw! En 't _moet_ blauw
zyn, want...

"Het _moet_ rood zyn, want...

Twee schichten hadden de hinde het hart doorboord. Beide broeders
hadden getroffen, maar beiden hadden geschoten met verwisselde kleur.

Want 's nachts was Kusco, voorzichtig als 'n misdadiger, geslopen in
de woning van Telasco, en hy had een rooden pyl geroofd uit den koker
zyns broeders. En niet moeielyk was deze diefstal, want Telasco's
legerstede was ledig. Er was niemand ter bewaking van de wapens,
waarmeê hy niet wilde overwinnen...

Waar was de zorgelooze Telasco, toen Kusco hem beroofde? Telasco was
ter-sluik zyns broeders woning binnengetreden, om den blauwgeveêrden
pyl te stelen, waarmeê hy Kusco wou maken tot Aztalpa's uitverkorene,
tot Inca van Peru. Begryp je 't, Femke?

--Ja ... maar...

--Je moet altyd denken, 't was vèr van hier, en 't is lang
geleden. Luister verder. Nu waren de beide broeders zeer bedroefd,
en Aztalpa ook. Ze wist niet wat ze doen moest, en bad aan de zon. Dit
deed Kusco ook, en ook Telasco. Maar de zon antwoordde altyd hetzelfde:
dat Aztalpa kiezen moest...

--Antwoordde de zon altyd, als men haar om raad vraagde?

--Altyd. 't Staat zoo in 't boekje... 't was vèr, weetje. Nu, Aztalpa
moest kiezen. Daar was niets, niets, niets tegen te doen. En toch
wou ze niet, en riep maar al dat zy liever sterven wilde.

Toen kreeg Telasco weder een licht in zyn ziel, en hy zeide:

"Verhevene dochter van de zon, u geschiede naar uwe begeerte. Gy wilt
niet kiezen, Aztalpa... welnu, ge zult sterven...

--O God, riep Femke...

--Stil, Femke, luister goed. Telasco meende het niet, dat zal je
zien. Hy zeide dat zy sterven moest, en daar-i begreep dat Aztalpa niet
zou gelooven dat hy dit inderdaad bedoelde legde hy haar uit, waarom:

"Gy moet sterven, Aztalpa. Om uwentwil zou er verdeeldheid komen in
't land van Peru. Ieder die Kusco bemint, wenscht dat ge my kiest,
omdat men weet hoe 't den goeden Kusco zou bedroeven, my verstooten
te zien. En wie my liefheeft, vordert dat ge aan Kusco uwe hand
reikt, wyl men beseft hoe 't my zou smarten, gelukkig te wezen by zyn
wanhoop. Gy moet sterven, Aztalpa! Geen burgeroorlog mag 't gevolg zyn
der verdeeldheid van uw hart. Na uwen dood, als ge zult opgevaren zyn
tot den oorsprong van uw bestaan, zal er geen scheiding wezen tusschen
de offerwolken die u onze liefde boodschappen, noch tweërlei toon in
de zangen des volks van Peru. Eenstemmig zullen onze gebeden opstygen,
en er zal geen wanklank van verdeeldheid zyn in onze lofliederen. Daar
... daar ... daarboven, zyt ge ons beiden even naby, Aztalpa! Daar
kunt ge ons beiden gelyk deel geven in den oneindigen rykdom uwer
bescherming. Gy zult Kusco antwoorden in 't ruischen der palmen, zonder
dat ik te-vergeefs naar uw stem luister in de muziek van de zee. Hem
en my zult ge verschynen in den droom... en myn arm zal niet slap
nêervallen by de gedachte aan Kusco's verlatenheid, noch hy bedroefd
zyn door 't besef dat zyn genot my de ziel verscheurt. Voor 'n liefde
als de uwe, Aztalpa, is almacht noodig. Wéés almachtig, gy kunt het,
gy moogt het, gy moet het! Dat is de wil der zon, die 't wist dat gy
noch Kusco zoudt kiezen, noch my, maar dood en verheffing tot geest,
omdat een menschenhart te nauw is tot bevatting van zoo veel gevoel.

Sterf dus, Aztalpa, sterf, en verhef u tot licht. In uw hart is geen
plaats voor ons beiden, maar wel zal er plaats wezen voor ons beiden
op uw graf, als ge zyt opgevaren ten hemel...

Aldus sprak Telasco.

Kusco zweeg.

En Aztalpa zeide:

"Broeders, ik ben bereid."

En kort daarna vergaderden de priesters en de koning, in het woud
op den berg, waar men gewoon was te offeren aan de zon. En daar was
veel volks byeen gekomen om den rook te zien, waarin Aztalpa zou
opvaren. Want, nadat zy gedood was, zou ze verbrand worden.

Je weet, Femke, de rook gaat altyd naar boven. Dat is om optestygen,
weetje?

--Ja, antwoordde 't meisje, met 'n overtuiging als-of ze Velleda
zelf was. Och, ze had 'r boekje vergeten, en was ontrouw aan al
haar Heiligen.

--O God, Wouter, 't doet me zeer! Moest Aztalpa nu waarlyk sterven? 't
Was wreed van Telasco...

--Wat zou jy gedaan hebben, Femke?

--Ik zou, ik zou... ik weet het waarlyk niet, Wouter.

--Zieje, 't was moeilyk. Nu, daar stond Aztalpa, tusschen de beide
broeders. Ze was in 't wit gekleed, en een witte sluier hing haar
over 't gelaat. Het volk zong een treurig lied. Men knielde. Aztalpa
omhelsde haren vader, groette de menigte met de hand, en riep:

"Ik ben gereed. Broeders, geleidt my!"

Zy reikte aan beiden de hand, en trad fier naar den
brandstapel. Kusco's houding was gebogen, en zyn tred was
wankelend. Maar Telasco scheen moediger. O, Femke, hy wist dat Aztalpa
niet sterven zou...

Een diepe ademhaling verluchtte Femke's gemoed. Met open mond staarde
zy Wouter aan, als wilde zy de vreeselyke ontknooping opvangen met
al de kracht van haar ziel.

--Neen, zy zou niet sterven, en ik geloof dat Telasco het wist. Hy
trok den gewyden dolk, bad Aztalpa om vergeving... Kusco stond met de
handen voor 't gelaat... Aztalpa kruiste de armen voor de borst...zy
boog het hoofd...

Daar viel ze eensklaps op de knieën voor Telasco:

"Broeder... één oogenblik! Eéne bede! ach, laat my den dood ontvangen
van Kusco's hand!"

Telasco slingerde den dolk weg, en riep:

"Geloofd zy de zon, zy heeft gekozen! Volk van Peru, daar staat uw
Inca! Aztalpa, vaarwel!"

Alle Peruanen bogen daarop het hoofd voor Kusco.

Maar, toen deze z'n broeder zocht, was Telasco verdwenen. Men heeft
hem nooit wedergezien. Vindje 't niet mooi, Femke?

--Hoor, Wouter, als dat meisje geweten had hoe Telasco haar verzoek
zou uitleggen, had ze 't niet gedaan. Maar de vertelling is mooi. Ik
wou wel eens weten, of zoo iets waarlyk gebeuren kan?

--Ver van hier, en lang geleden, Femke. In allen geval, 't staat zoo
in 't boekje. Maar nu moet ik naar huis want ik heb geen stuiver om
den poortman te betalen, als ik binnen kom na achten. Och, Femke,
ik wou zoo graag dat m'n vers al af was...

--'t Zal wel gaan. Denk maar aan Telasco. Die had ook iets moeielyks
te doen.

--Neen, ik zal denken aan 't meisje. Goeden avend, Femke...

Wouter kreeg een zoen, zoo hartelyk als-i verdiend had met z'n
vertelling. En droomend van Aztalpa, die op 'n bleek paste, stapte hy
door de aschpoort, en naar huis. De maan scheen helder, en 't speet
hem, dat-i niet nog wat by Femke had kunnen blyven. Hy verbeeldde
zich dat hy nu by 't maanlicht, beter nog dan anders zou verteld
hebben. Maar 't kon niet, om den stuiver, dien-i niet had.


Wouter's _droom_.

--Moeder, Wouter knypt me! riep Laurens, den volgenden nacht,
en jufvrouw Pieterse klaagde, met recht vind ik, dat "die jongen"
zelfs in den slaap z'n rust niet houden kon.

Ziehier de oorzaak waarom Wouter z'n broeder Laurens zoo onheusch
bejegende.


DAAR ZAT EEN SLAPEND MEISJE IN 'T GRAS... OF 'T FEMKE WAS?

      Wat stond zich de maan te vervelen,
    Dien avend in 't luchtruim alleen!
      De sterretjes waren verdwenen.
    Omdat zy te flikkerend schéén.

      Het is voor zoo'n maan niet pleizierig
    Alleen aan den hemel te staan.
      Die eenzaamheid brengt aan het kniezen,
    En helpt het humeur... naar de maan.

      Ze zocht hier-en-daar wat verstrojing,
    En troostte wat smachtend gevoel,
      En hielp een paar dichters aan verzen,
    Maar bleef als die verzen zoo koel.

      Zy straalde wat hoop in de harten,
    En droogde in 't voorbygaan een traan,
      Maar 't mooist wordt ten-laatste vervelend...
    Ze had dit zoo vaak al gedaan.

      Zy gaapte, en ze keek, en ze staarde...
    Vervelend was al wat ze zag.
      "Och, riep zy, als dàt niet verandert,
    "Dan neem ik als maan m'n ontslag.

      "Ik sta als een gek te schynen,
    "En schitter me kreupel en lam.
      "Geen mensch die me 'r ooit voor bedankte,
    "Of die er notitie van nam.

      "Dat menschvolk is bitter ondankbaar!
    "Voor 't zonnetje maakt men zich mooi,
      "Háár opent men deuren en vensters...
    Als ik kom dan... gaan ze te-kooi.

      "Men moest daar beneden bedenken
    "Dat 'k nooit van m'n overvloed scheen.
      Ikzelf sta in 't kryt by m'n zuster...
    "Die leent me... sints Genesis één.

      "'t Is drukkend--vooral aan famielje--
    "Zoo'n schuld van 'n eeuw of wat licht!
      "Ik schrik als de zon me komt manen,
  "En bleek wordt m'n mane-gezicht."

      Zoo pruilde op een avend het maantje,
    En dit had de nachtwind verstaan.
      Hy vond dat ze recht had tot treuren,
    En was met haar droefheid begaan.

      En suizend begon hy te jagen
    Langs wegen en vaarten en wei:
      "Hop ... hop ...al wat mee kan, aan 't dansen,
    "Wy geven de maan een party!

      "Hop, hop... in de rondte... naar boven...
    "Omlaag weêr... omhoog weêr... hop, hop!"
      Daar dansten de bladen in de ronde,
    Of schuifelden voort in galop.

      Daar knakten de takken der boomen,
    En zeiden de stammen vaarwel,
      En zwierden als dansende spoken,
    En speelden een wonderlyk spel.

      Daar vlogen de pannen der daken,
    En namen hun deel aan het feest.
      De schoorsteenen bogen deemoedig,
    Als waren zy hoflui geweest.

      De molens vergaten het malen,
    En noodden de boomen ten dans,
      En walsten met hunne beminden
    Op hun muren en wallen en schans.

      "Hop, hop... in de rondte... vooruit maar...
    "Dien weg uit... omlaag by de poort...
      "Wat 'n vischlucht!... om 't even... vooruit maar!
    "Hop, hop weêr, en lustigjes... voort!"

_Daar zat een slapend meisje in 't gras... of 't_ Femke _was?_

      Daar naderde joelend de bruiloft,
    En huppelde om 't slapende kind.
      Haar bleekgoed rees op van de zoden,
    En danste op muziek van den wind.

      Daar neigden de hemden potsierlyk,
    En boden elkaêr hun manchet.
      Daar danste een pudiek chemisetje
    Met 'n onderbroek een menuet.

      Daar lonkte de slaapmuts van passie,
    En maakte haar pluimpje zoo mooi.
      En drukte aan het fladderend jabootje
    Heel sentimenteelig de plooi.

      De zakdoeken werden zoo dartel,
    En waagden zich boven hun stand,
      En reikten aan nuffige kraagjes
    Hun opengewerkten rand.

      De slobkous, verliefd van complexie,
    Maakte aan een fichutje de cour,
      En sloot het verrukt in z'n knoopen,
    En zuchtte zoo innig: bonjour!

      Daar walste een bretel met een vestje,
    Een kindersok met een servet,
      En 't windje gaf lustig de maat aan,
    En maakte geen eind aan de pret.

      En warrelde vroolyk daartusschen,
    En joeg alles rond op de baan ...
      En suisde: "hop, hop ... à vos dames ...
    "Wy geven een bal aan de maan!"

_Daar zat een slapend meisje in 't gras... of 't_ Femke _was?_

      En dichter en dichter gedrongen,
    Sprong alles om 't slapende kind ...
      Daar fladderden wild haar de lokken
    Omhoog, op muziek van den wind ...

      Eén glimlach ... één zucht ... en daar stond ze!
    En ylings ... de stoet nam haar meê,
      En droeg haar ... o hemel ...


--Femke ... Femke!

--Femke, Femke! riep Wouter in den slaap, en greep naar de verschyning,
die in een wolk van kousen, sokken, onderbroeken, hemden en
halsboordjes, op weg was naar de maan ...

Het was by die gelegenheid, dat de letterzettende Laurens zoo geknepen
werd, dat-i wel genoodzaakt was tot het nachtrumoer waarmeê dit
hoofdstuk zoo dramatisch begint.

Het "huis" Pieterse vergaderde voor Wouter's bed. Daar was de edele
stamvrouw, gehuld in 't eerbied-inboezemend jak, dat in breede plooien
neerviel op den zwart-merinossen rok. Daar was Truitje met haar
domme blauwe oogen. Myntje en Pietje... och wat zeg ik: zoo heetten
de meisjes niet meer, na 't verhuizen. Truitje was Gertrude geworden,
zoo goed als 'n ongekeurde vorstin van Hessen. Myntje heette nu Mina,
en wie haar pleizier woû doen, sprak de _a_ uit als een _e._ Dat
gaf zoo'n fransche klank, vond ze. Maar haar onnoozel gezicht stond
nog precies even onbeduidend als voor de naamsverandering. En Pietje
heette Petró. Stoffel had gezegd dat dit een fatsoenlyke naam was.

Hyzelf kwam ook voor 't licht, en verbaasde zelfs z'n moeder die
zooveel van hem wachtte, door z'n deftigheid in gang en houding.

--Wat scheelt je dan toch, jongen? riep ieder tot Wouter.

--O, moeder, moeder ... Femke!

--De jongen is gek, was 't eenstemmig oordeel der Pietersens.

En geheel ongelyk hadden ze niet. Wouter ylde.

--Ze zouden haar wegdragen ... al draaiende ... altyd in de rondte
... en ze sloot zich aan den rook die opstygt ... opstygt ... dochter
van de zon, beslis ... hier is Telasco ... neen, sterven zult gy niet,
Emma, Aztalpa ... Femke, o god, blyf, blyf ... ik zal op de bleek
passen ... ik zal de hinde schieten ... blyf, Femke, blyf ... een
weduwnaar met god ... samen door de ivoren poort ... daar gaat ze
weêr ... alléén ... omhoog ... Omikron, blyf!

--Als we eens den dominee lieten roepen? vraagde de moeder,
aarzelend. Ze wist niet of er gebeden moest worden, of gestraft
... of beide.

En voor 't eerst van z'n leven misschien, had Stoffel een goede
gedachte:

--Moeder, ik geloof dat er een dokter noodig, is ... Wouter is ziek.

Zoo was het. De arme jongen was aangetast door 'n
zenuwzinkingkoorts. Dit was een geluk voor hem, want de geneesheer
die hem behandelde, was een menschenkenner, die door liefderyke
terechtwyzing een heilzamen invloed had op Wouter's gemoed. Maar dit
kon eerst later geschieden, want in den beginne was de ziekte van
't kind gevaarlyk. Ook voor jufvrouw Pieterse was de kennismaking
nuttig. De dokter vertelde haar, tot 'r groote verbazing, dat men z'n
kinderen niet als pakgoederen mag opstapelen in een bedstee. Dat er
lucht, licht, leven, beweging, _genot_ noodig is tot ontwikkeling van
ziel en lichaam. Dat _straffen_--met of zonder _Heer_ dan--niet te-pas
komt. Dat haar godsdienst best achterwege kon blyven by de opvoeding
... en meer zaken van deze soort, die jufvrouw Pieterse nooit gehoord
had, en waartegen ze nog-al niet heftig opstond, omdat de dokter ...

--Gut, jufvrouw Laps, uwe moest eens maken dat uwe hier was, als-i
komt. Hy schryft z'n receppies met 'n gouwe pen, en z'n koetsier
heeft een bruine beer om z'n hals ...

Ja, juist! zoo'n gouden pen en een beerehuid! Och, als alle menschen
die waarheid voorstaan, hun koetsier behoorlyk konden kleeden,
dan zou 't gauw gedaan wezen met veel vooroordeelen. Maar meestal
is dit zoo niet. Jazelfs, ik ken waarheidlievende personen die in
't geheel geen koetsier houden, met of zonder beerevellen dan. En
ook de gouden pennen zyn gewoonlyk in verkeerde handen.

--Ik wou maar, dat jufvrouw Sipperman eens kwam juist als de dokter
er was. Ga 't haar eens zeggen, Sertrude ... dat Woutertje ziek is,
meen ik ... en zeg dat we koffidrinken zoo tegen twaalfe ... zoo
laat kwam-i gister. En jy Leentje, ga eens na de kommeny ... er moet
toch zout wezen ... en maak 'n praatje ... 't is niet om te praten,
weetje ... je weet, ik hou niet van praterigheid ... 't is maar,
weetje, om te weten of de menschen 't gezien hebben? En jy, Petró,
denk er om dat je me een schoone mus geeft als-i weêrkomt, want 't is
m'n 'n man ... zoo'n dokter! Ik ben der ontdaan van, zoo als-i sprak
... en je moet hem niet zoo aangapen, Mina, dat staat niet ... maar
ik ben benieuwd of ze 't gezien hebben in de komeny.

Ik wou niet graag te hard oordeelen, maar waarachtig, ik geloof dat
jufvrouw Pieterse schik begon te krygen in Wouter's ziekte. Er was iets
voornaams in dat dokters-koetsje voor de deur. _Alas, poor mankind!_



_Weêr een avendje._

--Maar, lieve jufvrouw Pieterse, hoe moet het nu met m'n oom? Jelui
bent allemaal gevraagd, en ik heb 'm gezegd dat er een vers wezen zou.

--Dat 's moeielyk, jufvrouw Laps. Je begrypt dat het wurm nu geen
verzen maken kan. Wat denk je over Stoffel? Als we 't hèm eens vroegen?

--Ik heb er niets tegen, als er maar een vers is. Anders ben ik
geskandeliseerd.

Stoffel werd uitgenoodigd Wouters plaats te vervullen. Hy had er
veel tegen.

--Moeder, uwe begrypt dit zoo niet, maar eigenlyk zou ik te-kort
doen aan 't respekt. Want, ziet-u, als men zoo omgaat met de jeugd,
dan is respekt nummer een, en zoo'n vers...

--Maar de jongens op je school hoeven 't niet te weten...

--'t Woord komt altyd verder dan de man, moeder. Dat weet uwe zoo
niet. Op de diaconie-school was een kweekeling die ook verzen maakte
... en wat is er van gekomen? Hy is naar de Oost, moeder ... en hy is
me nog de helft schuldig in een kruik inkt. Zieje, moeder, dat komt
er van. Ieder moet op z'n zaken passen. Zoo'n vers ... dat is goed en
wel voor een jongetje als Wouter ... maar als men zelf onderwyzer is...

--En meester Pennewip dan? vroeg jufvrouw Laps.

--Juist, riep Stoffel, als-of deze aanhaling hem hielp in de
bewysvoering. Juist, zieje, meester Pennewip...

--Ik heb een vers van hem gelezen, Stoffel!

--Juist ... je hebt een vers van hem gelezen ... dat is ... dat
komt... hoe zal ik 't je nu precies uitleggen, jufvrouw Laps. Je
begrypt, by zoo'n vak als 't onderwys, heb je allerlei soort van
dingen. Daar heb je by-voorbeeld de aardrykskunde. Nu zal ik maar
eens zeggen: Madrid ligt aan den Manzanares, begrypt u, moeder?

--Jawèl, jawèl, Stoffel, dat is byv. of je zeggen zou...

--Amsterdam aan 't Y. Precies. En dan heb je weêr heel andere dingen,
want jufvrouw Laps, je kunt je niet voorstellen, wat er al zoo by dat
onderwys te-pas komt. Een kruidenier mengt z'n suiker met wat anders,
en dan moet ik kunnen uitrekenen hoe duur hy 't pond moet verkoopen,
om geen schaê te hebben, verbeeld je eens! En dan heb je nog de
gezelschapsrekening, en de breuken, en de werkwoorden ... maar nu
moet ik weg, anders slaan de jongens den boel stuk.

Stoffel ging dien middag vroeger naar z'n school dan gewoonlyk, en liet
jufvrouw Laps heel ongesticht achter. 't Mensch wou maar niet begrypen,
hoe Madrid en die kruidenier met de breuken, hinderpalen konden wezen
voor Stoffel's rymgenie of schoolmeestersfatsoen. Jufvrouw Pieterse
praatte het goed, ik weet niet hoe, en ze stuurde jufvrouw Laps naar
meester Pennewip zelf.

De man zag vreemd op, by 't bezoek van het vertoornde zoogdier,
maar was weldra gerust gesteld omtrent haar bedoeling.

--Tot welke klasse behoort uw oom, jufvrouw?

--Wel ... tot de klasse van ... van ... meent u weer iets van
oesterschelpen en eieren?

--Geenszins, juffrouw. Ik bedoel op welken trap hy staat ... ik
bedoel ... op welke hoogte ... ik herzeg op welken trap ... als gy
deze uitdrukking begrypt--het is eene beeldspraak, juffrouw--op welken
trap dan van den ladder der maatschappy?

--In de granen, meester. Meent u dat?

--Dit is niet voldoende, jufvrouw Laps. Men kan in de granen zyn
... als koekbakker ... als broodbakker ... als kleinhandelaar ... als
groothandelaar ... als tusschenhandelaar ... en ook deze bedryven
hebben weder derzelver eigenaardige onderverdeelingen. Daar hebt
ge by-voorbeeld: Jozef in Egypte. Deze godsman,--die door sommigen
onder de klasse der Aartsvaders wordt gerangschikt, ofschoon anderen
beweren ... doch dit zullen wy onbeslist laten--zeker is het, dat Jozef
granen opkocht, en op den bovensten trap stond, want, jufvrouw Laps,
wy lezen in _Genesis XLI_...

--Ja, dat weet ik. Hy reed in Farao's wagen, en droeg een witte zyden
rok. Myn oom is fakter. Dat was m'n vader ook.

--Zóó ... o ... o! Fakter ... ten-rechte gezegd: factor ... ei! Daarvan
zegt _Genesis_ niets ... en ik weet niet met zekerheid of deze klasse
van personen ...

--Myn oom is wéwenaar ...

--Ziet ge, daar hebt gy 't verschil reeds. Wy lezen uitdrukkelyk dat
Jozef huwde met Asnath, de dochter van Potifera, den priester te On,
en nergens vinden wy dat deze zyne echtgenoote--of volgens sommigen,
echt_genoot_--reeds overleden was, toen hy zich toelegde op den
graanhandel. Dus jufvrouw Laps ... ik zou u raden, als 't u ernst is
uwen oom te bezingen in een godsdienstig lied, u te begeven naar een
myner leerlingen ... Klaasje van der Gracht.

En meester Pennewip beduidde haar, waar ze dat wonderkind vinden
kon. Weder moet ik vergeving vragen als myn oordeel te scherp is, maar
ik verdenk Pennewip van een leelyk gebrek. Zie, ik meen te weten dat
hyzelf het gevraagde vers zou geleverd hebben, als jufvrouw Laps oom
een wit kleed van den Koning had gekregen, of den Haag was doorgereden
in een hofkoets. Maar 't bezingen van een "fakter" liet hy over aan
't genie van den _vliegenden theeketel_ in de Peperstraat. Dit was niet
mooi van Pennewip. Kon die oom het helpen, dat-i nooit in een put was
gegooid door z'n broêrs? Dat-i niet verkocht was aan Arabieren? Dat-i
geen droom kon uitleggen? En dat men tegenwoordig geen scherpzinnigheid
beloont met ringen, witte rokken, galakoetsen en onderkoningschap?

Hoe dit zy, jufvrouw Laps stapte naar de Peperstraat, en maakte
kennis met den ouden Heer van der Gracht, die zich gevleid voelde door
't bezoek.

Er werd plechtig besloten dat Klaasje dienzelfden avend nog het vers
kant en klaar zou maken. Hy zou 't den volgenden ochtend by jufvrouw
Laps komen opzeggen, en als 't waardig werd gekeurd de tolk te zyn
van hare gevoelens jegens 'r oom, zou Klaas meêgenood worden op 't
avendje. En, had z'n vader gezegd, dan zou hy 'n witten das om hebben,
met 'n opstaand boordje.

--ja, net als Jozef, zei jufvrouw Laps ... zoo zieje hoe de Schrift
toch alles vooruit wist.

En 't mensch, thuiskomende, las Genesis XLI na, en trachtte
overeenkomst te vinden tusschen Jozef's verheffing en de apotheose
die Klaasje van der Gracht verbeidde. Zy droomde dien nacht dat ze
een mantel in de hand hield.

De _poëta laureatus_ meldde zich den volgenden morgen by haar aan,
en dreunde z'n vers op. Wy zullen het later hooren, als het wordt
voorgelezen op 't avendje dat ons wacht, maar voor-af moet ik melding
maken van een voorval dat dien achtermiddag ten huize van de Pietersens
plaats vond.

Wouter, zwak, maar niet ylend meer, lag te-bed. De dokter had rust
voorgeschreven. Het kind telde de bloemen van 't behangsel, en dwong
zich die anders te rangschikken in zyne verbeelding. Hy liet ze over
elkaêr springen, inëenvloeien. Hy zag er gezichten in ... personen
... legers ... wolken ... och, alles leefde! Wel was 't vermoeiend,
maar hy kon niet anders. En als-i zich omkeerde naar de muur-zy, was
't nog erger. De hieroglyfische krassen vertelden allerlei dingen
die hy niet noodig had te weten, en overlaadden hem met onnoodige
indrukken. Hy moest de oogen wel sluiten, maar vond geen rust. Het was
hem, of-i werd meêgevoerd door de wilde bruiloft, en zyns ondanks moest
deelnemen aan 't bal dat de nachtwind aan de maan gaf. Alles draaide en
warrelde hem van binnen. Hy greep met beide handen zyn hoofd als om de
afmattende slingering zyner gedachten tot stilstand te brengen, maar
't baatte niet. Dat behangsel, die gordynen, die muur, die bloemen,
die dans, dat opnemen van Femke door den wervelwind ... zyne poging
om haar vasttehouden ....

Het kind berstte in tranen uit. Hy wist nu, dat alles verbeelding
was. Hy wist dat-i ziek was. Hy wist dat schoorsteenen niet konden
dansen, en dat geen meisje wordt weggewalst van de aarde, om de maan
wat op te beuren in haar eenzaamheid ... maar toch ...

Schreiend riep hy zachtkens Femke's naam, zacht genoeg om niet te
worden gehoord door zyne verwanten, luid genoeg om wat lucht te geven
aan zyn beklemd gemoed ...

--Wat is dat? ... riep hy op-eens, antwoordt ze? Is dát ook
verbeelding?

Inderdaad, Wouter hoorde zyn naam noemen, en 't was Femke's stem!

--Ik _wil_ weten of ik droom, zeî 't kind, en hy richtte zich overeind
in z'n bed. Dàt is een roode bloem ... daarnaast een zwarte ... ik
heet Wouter ... Laurens is op 't letterzetten ... dit is alles juist
... ik droom niet ...

En hy luisterde weêr, en boog zich buiten de bedstede, en opende mond
en oogen zoo wyd mogelyk, als-of long en gezicht konden ter-hulpe
komen aan zyn gehoor ...

--O God ... Femke's stem! Ja, ja, zy is het!

Ditmaal was hy zéker. Hy sprong van 't bed af, de deur uit, rolde de
trap af, en viel buiten kennis neder aan de voeten van 't bleekmeisje,
dat in 't portaal beneden een harden stryd voerde met het gezin
der Pietersens.

Femke had Wouter gewacht, den dag na die peruaansche vertelling. Eerst
meende zy dat het om 't prentje was, waarop Aztalpa de beide
broeders omhelsde. Ze hoopte nog altyd dat Wouter's schoolmeesterlyke
broeder wel te bewegen zou zyn, één uurtjen afstand te doen van den
almanak die zooveel schoons bevatte. En ook zonder dat prentje, Femke
verlangde Wouter weêrtezien. Om z'n persoon kon 't niet wezen--zoo'n
kind!--maar Wouter vertelde zoo aardig. En misschien vloeiden in
't hart van dat meisje Wouter's persoon in-een met de verhalen die
hy deed. Analyseeren, verdeelen, is een hulpmiddel tot studie. _Qui
bene distinguit, bene docet_, ja, en zelfs: _qui bene distinguit,
bene discit_... dit alles is waar, maar Femke verstond geen latyn. Zy
onderwees niet, en leerde niet, ze onderging slechts. De Natuur die
niet studeert, en maar eenvoudig daarstelt, vulde haar hart met
allerlei aandoeningen door elkaêr, en liet het over aan dezen of
genen professer in de ichthyologie, om uittemaken hoe de vinnetjes
in elkander zaten, waarmeê Femke--die lieve karper!--zou rondzwemmen
in den vyver van haar zestien jaren.

--Leg 't goed in de zon, riep haar de moeder toe...

En dit vertaalde Femke aldus: _zon_... _Peru..._
Aztalpa... Kusco... Wouter!

--Jaag de kinderen weg... ze gooien vuil op de bleek... Femke
vertaalde: _moedig in den stryd tegen de vyanden van_ Peru... _hy de
edelste telg der_ Inca's... Telasca... Wouter!

Och... alles riep: Wouter!

En hy kwam niet! Den eersten dag was zy bedroefd. Den tweeden,
ongeduldig. Den derden, ongerust...

--Moeder, ik wil gaan zien waar dat jongetje blyft, dat 'n vers
moest maken...

--Ga je gang, meid! zei de moeder. En weet je 'm te vinden?

Femke antwoordde toestemmend, maar ze jokte. Zy wist niet waar Wouter
woonde, doch voelde zekeren schroom om dit te erkennen. Er lag moed
in haar voornemen om 't kind optesporen, welks woning zy niet wist,
en die moed wilde zy verbergen. Waarom?

Dit begreep zyzelve niet. Misschien vreesde zy 't: _hoe mal!_ dat zoo
vaak ons weerhoudt van iets goeds. Er is 'n eigenaardige _pudeur_ in
liefelyke aandoeningen. Veelal verbergen wy 't goede dat in ons is,
en pronken liever met fouten. Dit is huichelary _à rebours_.

Het meisje kleedde zich zoo mooi ze kon, en ze nam het weinige geld
mede, waarover zy beschikken mocht... eenige stuivers. Ze liep
met gejaagdheid onder de aschpoort door, en liet zich een winkel
wyzen waar men boeken verhuurde. Zeer natuurlyk kwam ze terecht in
de Hartestraat. De loop der straten die in 't eerste hoofdstuk der
geschiedenis, onzen Wouter onwillekeurig had geleid naar de aschpoort,
voerde nu Femke van die poort naar den boekwinkel, waar we onzen
held het eerst aantroffen. Minder beschroomd dan Wouter--Femke was
ouder, had meer omgegaan met menschen, en dacht minder na--vraagde
zy flinkweg den onvriendelyken man van den winkel: "om 't boek over
die gravin met den sleep?"

--Hé? Hoe is de titel?"

--Daar weet ik niet van, zei Femke. Maar 't is over een roover ... de
Paus komt er ook in ... of eigenlyk ... och 't is my te doen om een
jongetje dat gelezen heeft in zoo'n boek. Ik wilde u vragen waar dat
jongetje woont ... en ik wil er graag voor betalen ...

--Kom je my hier voor den gek houden? Denk je dat ik hier zit om
jongetjes optezoeken.

--Maar m'nheer, ik wil er voor betalen, zei 't meisje, en zy legde
haar schat op de toonbank.

--Scheer je weg, meid, wat weet ik van je jongetje!

Nu werd Femke boos:

--Je hoeft me niet wegtejagen als-of ik kwaad deed ... dat laat ik me
niet doen. Als je 't niet zeggen wilt, dan kun je 't laten ... maar
ik zeg je, dat je heel onvrindelyk bent.

En ze wilde vertrekken. Maar eensklaps:

--Zeg, wil je my ook geen boeken verhuren?

--Dat kan er na wezen... ik ken je niet. En wat wou je hebben?

--Ik vraag 't boek van den roover en Amalia, zei Femke.

O, zy verhief zich in rang! Ze had ditmaal geen berichten te vragen
om-niet ... zy voelde zich _klant_ nu.

--Ik weet van geen roover en Amalia. Meen je Rinaldo Rinaldini?

--Neen. Zyn er nog andere boeken over roovers? Toe, _asjeblieft_,
help my...

Femke zei dit op een toon die den man vermurwde. Hy verwaardigde zich
optestaan, en den catalogus ter-hand te nemen.

Vry spoedig noemde hy Glorioso...

--Dàt is het... juist, dàt is het! riep Femke verrukt.

--Maar je moet pand geven, zei de man, terwyl hy op een trapje klom,
om 't dierbaar boek te krygen.

--Neen, neen ... ik heb 't boek niet noodig, ik wil maar weten waar
het jongetje woont, dat het gelezen heeft. Och, ik wil er zoo graag
voor betalen!

En ze wees op den schat, dien ze offeren wilde. Maar dat hoefde niet,
zei de man. "Hy was zóó niet, of hy wilde wel een dienst doen, als men
't hem vrindelyk vraagde." Och, Femke zag er zoo lief uit, en ze had
iets in haar stem dat stuursheid moeielyk maakte.

De man zag na in 't register, waar-i spoedig den naam vond dien Femke
opgaf: Wouter Pieterse, met vermelding van de woonplaats. Hy wees
het haar, en wilde nu bovendien uitleggen, hoe zy den kortsten weg
nemen kon....

Femke was al de deur uit, en had zelfs vergeten, haar neêrgelegd
geld meêtenemen. De man liep haar achterna om 't terug te geven,
maar-i had moeite om 'r intehalen. Zoo liep ze!

Aan de opgegeven woning gekomen, vernam zy dat de familie Pieterse,
verhuisd was "naar een fatsoenlyker buurt." 't Was nog al ver, maar
't meisje liet zich niet afschrikken. By de Pietersens aangeland, werd
ze ontvangen met een barsch "wat moet je?" van de jonge-jufvrouwen.

--Och, jufvrouw, ik wilde weten hoe Wouter 't maakt?

--Wie ben je?

--Ik heet Femke, jufvrouw, en m'n moeder is een waschvrouw ... maar
ik wou weten hoe 't met Wouter is?

--Wat heb jy met Wouter te maken? vraagde nu jufvrouw Pieterse,
die kwam aanloopen op 't gerucht.

--Och jufvrouw ... wees 'r niet boos om ... ik wou 't zoo graag weten
... en m'n moeder weet er van, dat ik hier ben om 't te vragen. Wouter
heeft my verteld van Telasco, en van dat meisje dat sterven moest ... o
god, jufvrouw, zeg me of hy ziek is ... ik kan er niet van slapen ...

--Jy hebt niks te maken met Wouter ... je kunt heengaan ... ik zeg
je nu dat je heen gaat ... ik houd niet van volk aan de deur ...

--Om-godswil, jufvrouw! riep 't meisje, en wrong de handen.

--De meid is mal! Duw 'r de deur uit, Trui, en gooi die toe ...

Truitje begon dit bevel uittevoeren. Myntje en Pietje maakten zich
gereed haar bytestaan, maar 't moedig kind hield vol. Ze greep de
leuning van de trap, en klemde zich vast.

--Gooi 'r de deur uit, die brutale meid ...

--O god, jufvrouw, ik ben niet brutaal ... och, ik zal terstond gaan
... zeg my maar of Wouter ziek is? Toe, jufvrouw, zeg me dat! Dan
zal ik gaan ... o, dadelyk! Och, zeg my of Wouter ziek is, jufvrouw
... en ... of ... hy ... sterven ... zal?

Hier berstte 't kind in schreien uit. Alleen vrouwspersonen van
de soort als waarmeê zy te-doen had, konden ongeroerd blyven, by
't aanzien van Femke's smart. Maar de jufvrouwen Pieterse hadden
burgerlyke zielen.

Femke zou begrepen zyn geworden door lager gemeen, of door adel. 't
Is met gevoel, als met het goud der speelbanken. Dat komt niet in
aller handen. Daar zitten courtisanes en marquises naast elkaêr. De
"heele fatsoenlyke menschen, die schoenen verkochten uit Parys"
komen daar niet.

--Ik ga niet, gilde Femke ... o god, ik ga _niet_! Ik _wil_ weten,
of 't kind ziek is ...

Men hoorde boven aan de trap een deur openen. Wouter vertoonde zich,
rolde de trap af, viel als een bom op de strydenden, en daarna voor
Femke's voeten in zwym.

--Heerejesis, die jongen! kermde de moeder, en de meisjes stonden
roerloos. Maar Femke nam Wouter op, en droeg hem naar boven. Men
wees haar Wouter's bed, en daar legde zy 't kind neer. Niemand had
den moed haar te verjagen, toen ze zich neêrzette voor de legerstede,
en als er op dat oogenblik had moeten gestemd worden over voorrecht,
rang, gezag ... o, aller stemmen waren op Femke gevallen. Maar zyzelve
wist niet dat ze groot was. Ze schreide, en mompelde: "Och, neem
't me niet kwalyk jufvrouw, maar ik kon er niet van slapen ... zoo
dacht ik aan dat kind!"



De avend is dáár, Leentje past op Wouter, en 't huis Pieterse is
present by den jarigen weduwnaar. Jufvrouw Laps hield de eer van den
salon op.

--'t Is een raar geval, jufvrouw Pieterse, zei de jarige oom. En wat
wou ze eigenlyk, dat meisje?

--Gut m'nheer ... dat weet ik niet. En ik heb al honderdmaal aan
Gertrude gezegd, dat ik er niets van begryp. Verbeelje ... een vreemd
schepsel, zoo maar baasspelen in je huis ... en ik zeg al zoo tegen
Mina! gooi 'r toch de deur uit ... en toe zei Petró ...

--Nou ... ik had haar ter-dege beet, blufte de dappere Petró, en
toonde een blauwe plek aan de pols, waaruit _ik_ zou besluiten dat
Femke háár had beet gehad.

--Ze moet weêrkomen, riep Gertrude, ik zal 't haar verleeren!

--En _ik_, zei Mina.

Zoo was ieder heldhaftig geworden, na den stryd. Dit gebeurt wel
meer. Maar zeker is 't, dat Femke's naam _nu_ niet zou getriumfeerd
hebben, als er ware gestemd geworden over zedelyke waarde.

--Een gemeene meid, m'nheer!

--Een _heele_ gemeene meid!

--O, zoo'n gemeene meid!

--En hoe is uwe toen eindelyk van haar verlost?

--Ja, dat was moeielyk... ik zei...

--Né moeder... _ik_ zei...

--Né, _ik_!

--Né, _ik_!

Ieder wilde wat gezegd hebben. Ieder wilde doorgaan voor 't middelpunt
der gebeurtenissen die 'r werden verhaald.

--Ik wou wel 'ns weten waar de jongeheer van der Gracht blyft, zei
jufvrouw Laps. Ja, oom, er is 'n verrassing...

't Was jufvrouw Pieterse niet aangenaam, dat er werd uitgezien naar
iemand anders, als zy iets te vertellen had.

--Nu dan, wy zeiden ... ja wat zeiden we ook, Sertrude?

--Moeder ... ik zei ... dat het schande was.

--Ja dat heb ik ook gezeid. Nu ... toen vroeg dat schepsel koud water
... en toen we 't niet gauw genoeg gaven, stond ze op, en liep naar de
pomp ... brutaalweg, net of ze thuis was! En ze pompte ... en maakte
een doek nat, en legde dien op Wouter's hoofd. Ik was ontdaan over
zooveel brutaligheid. En ze huilde, of 't naar jongen was, m'nheer! Nu,
't kind kwam by, en toen gaf ze hem een zoen ... verbeelje, daar we
by waren!

Ja, riepen de drie dochters, we waren er allemaal by!

--En toen bleef ze nog wat zitten voor 't bed, en praatte met
Wouter ...

--Waar toch de jongeheer van der Gracht blyft? zuchtte jufvrouw
Laps. 't Is maar, weet u, oom, omdat we 'n verrassing hebben.

--En eindelyk ging ze heen ... en ze liep als een prinses.

--Net 'n prinses ... betuigden de meisjes, die niet wisten dat ze
waarheid zeiden.

--En ze zei tot Wouter dat ze terugkomen zou. Maar je begrypt, dat
zal mis wezen ...

Daar ging de schel. Jufvrouw Laps vloog op ... och ja, de
katechiseermeester van der Gracht stapte met zyn zoon de kamer
in. Jufvrouw Pieterse had er spyt van. Ze gevoelde dat de ster
van haar discours verbleeken zou voor de zon van 't vers dat
Klaasje meêbracht. En ook zonder vers, wat zagen die anderhalve
katechiseermeesters er deftig uit! Wat 'n stap, wat 'n houding, wat
'n stem... en boven alles die witte das, en guillotine-boordjes!

--Myn heer en jufvrouwen, de Heer schenke u Zynen onmisbaren zegen
op den avend van dezen dag! Dit is myn zoon Klaas ... van wien u
wel gehoord zult hebben. Hy is my te na om hem te pryzen ... maar u
begrypt wel ... als men vader is ... nu, alle zegen komt van boven!

--Ja oom, er is een verrassing.

--Juist, jufvrouw, een ware verrassing. De gelukwenschen aan dezen
heer ... op den heugelyken dag van zyn verjaren ... brengt ons in de
stemming van den Psalmist ... en ik verheug my door de genade ... want
mynheer ... alles komt van boven ... dat zal uwe ook wel weten.

--Ga zitten, man, ik dankje wel! zei de gastheer, die begreep dat er
een felicitatie was uitgesproken. Koud buiten?

--Ja, 't is frissies. Koud kan ik niet zeggen, 't Is wat je noemt
... frissies, weet u. De Heer geeft het weêr naar zyn welbehagen
... en daarom zeg ik maar: frissies. Alles komt van boven.

--Och ja! riep 't heele gezelschap en meende wonder verdienstelyk te
wezen. Verbeelje 't lot van een armen drommel die in dezen kring eens
had moeten verkondigen dat sommige dingen van beneden komen? Gelukkig
was men 't eens, ditmaal.

--Wel oom, wat dunkt u, zullen we nu maar beginnen met de verrassing?

--Ga je gang, nicht. Wat is het?

--Och, een kleinigheid, mynheer, antwoordde de katechiseermeester. Myn
zoon is een dichter. Pryzen zal ik hem niet ... want hy is me te
na ... maar 't is mooi, dat durf ik gerust zeggen. 't Is niet om te
roemen ... alles komt van boven ... neen, roemen zal ik niet. Als ik
roem, mynheer, dan roem ik in den Heere. Maar ik zeg dat het mooi is.

De dichter Klaas maakte z'n mondje klein, alsof-i met z'n lippen te
drinken gaf aan een vogeltje.

Hy sloeg de oogen neèr, en speelde met den ondersten knoop van z'n
vest. Z'n heele gezicht stond naar verzemakery. Er was iets knoeierigs
in dien jongen, iets van een gekramden schotel... neen, hy leek op
'n verfrommeld papier... neen, op ongestreken linnen... neen, op
'n gebruikt servet... neen, op ongaar brood...

Och, wat weet ik het, waarop die lummel geleek! Ga naar een christelyke
jonchelings-vereeniging. Daar vindt ge modellen in overvloed van
de soort die ik bedoel, _adept-clowns_ in de kermistent des Heeren,
_pierrots van de onanie_.

--Dus, myn heer, 't is niet om te roemen ... haal 't maar voor den dag,
Klaas. Als vader, mynheer, moet ik u zeggen ... 't is mooi! Want ziet
u, in de Schrift ...

Klaas haalde z'n vers voor den dag.

... in de Schrift wordt, om zoo te zeggen, niet gesproken van
weduwnaars ... de Heer zal daarvoor wyze redenen gehad hebben. Wat
doet nu de jongen? Hy volgt Gods wenk, en heeft een vers gemaakt vol
weduwen ...

Klaas legde 't vers voor zich op tafel.

... vol weduwen. Ja, ik zou durven zeggen, hy heeft er byna al de
weduwen in gebracht, die in de Schrift staan.

--Heb ik niet gezegd dat er eene verrassing wezen zou, riep jufvrouw
Laps.

--Lees jy nu maar op, Klaas! Er zyn er zeventig, mynheer ... zeventig
weduwen! Lees nu maar op, jongen!

Klaas stroopte z'n armen op, streelde z'n boordjes, en begon:


	Al de weduwen der Heilige Schrift
	Worden hier tot een vers gezift;
	Ter verblyding op 't verjaren
	Van godzalige weduwnaren;
	Juichend, bloeiend in den Heer,
	Aan Jehovah lof en eer.


--Dat is 't opschrift, lichtte de vader toe.

--Ja, dat is het opschrift. Nu begin ik:


	In Genesis XXXVIII, vers 11 kan men lezen
	Dat 'n weduw in 't huis van haar schoonvader moet wezen;
	En Exodus XXII, ik zeg 't zonder vrees,
	Zegt in vers 22, beleedig weduw noch wees...


--Merk op, myn heer, dat het vers en 't kapittel beide twee-en-twintig
zyn. Daarmeê heeft de Heer zeker eene bedoeling gehad... want Gods
wil is ondoorgrondelyk, en alle zegen komt van boven. Ga voort, Klaas!


	Twee verzen later ontsteekt de toorn des Heeren;
	Hy zal alle vrouwen in weduwen verkeeren;
	Uit Leviticus XXI, vers 14 blykt gewis
	Dat een weduw geen goede vrouw voor een priester is;
	Eén hoofdstuk daarna (maar een vers minder) doet ons weten
	Dat een weeuw zonder kinderen 't brood van haar vader mag eten;
	En Numeri XXX, vers negen, wel geteld,
	Zegt, dat de belofte van een weeuw ten haren laste geldt;
	In Deuterononium X, vers 18, betuigt de Heer met geschreeuw...


--Hé? vroeg jufvrouw Laps.

--Ja, dat wil zeggen: _majesteit_, legde de Katechiseermeester
uit. Luister maar verder, jufvrouw... 't is niet om te roemen... ik
zeg maar: luister verder! Ga voort, Klaas!


							   met geschreeuw,
	Dat Hy altyd recht doet, en kleêren geeft, aan wezen en weeuw;
	In Deuteronomium XIV, vers 29, worden wy gespoord
	Om alle drie jaar iets te geven aan de weduwen in de poort;
	Twee hoofdstukken later, vers 11 en 14 kunt ge lezen
	Hoe men met de weduwen in de poort vroolyk moet wezen;
	In Hoofdstuk XXXIV, vers 19, staat vermeld
	Dat men een schoof voor de weduw moet achterlaten op 't veld;
	In de twee volgende verzen wordt van de weduw geschreven
	Dat ze druiven en olyven krygt die aan den boom zyn gebleven.
	Kapittel XXVI, vers 12 en 13, zegt 't voort:
	Spreekt weêr over de weduw die te eten krygt in de poort;
	Een hoofdstuk verder laat de Heer door Mozes betuigen,
	In vers 19, dat men 't recht van de weduw niet mag buigen;
	_Twee_ Samuel XX, vers 3, spreekt er uitdrukkelyk van
	Dat Davids bywyven leefden als weduwen, by 't leven van haar man...


--By... _wat_? vraagde jufvrouw Pieterse.

--Bywyven, jufvrouw, antwoordde de oude heer van der Gracht. Uwe ziet
hoe de jongen er alles inbrengt, wat in betrekking staat tot weduwen...

--De regels zyn niet even lang, klaagde Stoffel... en ze liggen en
staan niet om-en-om.

--Hoor Stoffel, daarin kan je gelyk hebben... omdat je schoolmeester
bent ... maar dàt kan _my_ nu niet schelen. Ik vind die by ... by
... by ... hoe zal ik zeggen?

--Juffrouw Pieterse, uwe moet niet vinden, riep jufvrouw Laps.

--Juist, zei de katechiseerman, alle zegen komt van boven. Ga voort
Klaas!

--_Noen, zulke dingen wil ik niet hooren ... 't is om de meisjes._

Nu ja, de meisjes bekeken heel fatsoenlyk haar nagels. Dat wil in
zoo'n geval zeggen dat men heel braaf is, niet weet wat bywyven zyn,
en in-weerwil van die onwetendheid, toch openlyk betuigt nooit iemands
bywyf te willen worden.

--Ga voort, Klaas!

--Volstrekt niet! Als ik geweten had dat er zulke dingen zouden worden
gezegd, had ik myn meisjes thuis gelaten ...

--Maar, jufvrouw, 't staat in de Schrift! Uwe zal u toch niet verzetten
tegen 't woord des Heeren?

--Né ... ik verzet me niet. Maar ik wil niets hooren dat onfatsoenlyk
is. Myn man ...

--Uw man verkocht schoenen, dat weet ik wel, jufvrouw ... maar uwe
zal toch niet tegen de Schrift ...

--Ik doe niets tegen de Schrift ... maar ik houd niet van
gemeenigheid. Kom, Sertrude ...

Men ziet, jufvrouw Pieterse was fatsoenlyk geworden. Vroeger was
zy zoo prikkelbaar niet, en de jonge-jufvrouwen hadden wel erger
dingen uit die _Schrift_ geslikt, zonder de minste walging. Maar
't verhuizen van een zystraat naar 'n hoofdstraat ... en kinderen
met fransche namen ... en 'n dokter met bont op z'n koetsier ... och,
't is zoo moeielyk schrifturig-gemeen te blyven, als zooveel krachten
samenwerken om ons te dryven op den fatsoenlyken weg.

Als ik nu 'n roman schreef, en dus vryheid had de gebeurtenissen te
regelen naar myn zin, zou ik jufvrouw Pieterse nog-eens laten erven,
om den lezer te doen zien hoe ze door nòg meer fatsoen, weêr terug viel
in 't gemeene. De bybelwoede openbaart zich 't duidelykst by _groot_
en _klein_ gemeen. De tusschenstand schrikt terug voor 'n naaktheid
van uitdrukking, die geoorloofd schynt in straatkansel- of hoftaal,
maar die den moed te-bovengaat van iemand wiens "fatsoen" _bewys_
noodig heeft.



Extra-fine-superior-water-colours ... warranted! _Oude en nieuwe
prenten. Stoffelsche wyshedens._

De ziekte van onzen Wouter nam ten-laatste een gunstigen keer. Toen
hy zich sterk genoeg voelde om voor 't eerst het bed te verlaten,
vond de familie dat-i "groot" geworden was. En wie dit niet zelf kon
zien, zei 't den anderen na. Maar niemand scheen inniger van de zaak
overtuigd dan juffrouw Pieterse. "De jongen was uit al z'n kleeren
gegroeid, verzekerde zy, en 't zou heel wat _in_ hebben, hem weer
fatsoenlyk voor den dag te doen komen!" Na van Wouters ziekte zooveel
_wichtigkeit_ te hebben geoogst als maar eenigszins mogelyk was, begon
't mensch zich nu al toeteleggen op 't uitbuiten van de belangwekkende
bereddering die er kon worden vastgeknoopt aan z'n beterschap.

't Kind zat prenten te kleuren, die hy met 'n verfdoos ten-geschenke
had gekregen van den dokter. De verf was echt Engelsch, had Stoffel
gezegd, en zeker van de beste soort, want er stond 'n woord op,
dat niemand begrypen kon: _warranted!_ En ook de moeder hield zich
overtuigd dat het wel "goed spul" wezen zou, omdat "zoo'n dokter toch
'n heele man is!"

Och, die prenten! Ze waren voor Wouter nogal byzonder, omdat-i op
weinig uitzondering na tot-nog-toe geen ander soort gekend had,
dan de figuren die den huiselyken tegenspoed van _Jan de Wasscher_
moesten voorstellen, of iets dergelyks. Dit nu zou niet volstrekt
onbelangryk geweest zyn, wanneer ze hadden moeten dienen tot vermaak
van volwassenen, of van dezulken onder hen die genoeg ontwikkeld zyn
om stof tot opmerking te putten uit het allergeringste. Maar kinderen
staan te laag om 't dagelyksche te waardeeren. Sommigen myner lezers
zouden waarschynlyk even als ik, veel geven willen voor 'n eenigszins
volledige verzameling van de prenten waarop men in Wouter's tyd de
kleine gemeente vergastte, en toch zuilen misschien slechts weinigen
zich een der eigenaardigheden herinneren, waardoor die kunstgewrochten
zich onderscheidden. Ze waren namelyk op allerzonderlingste wyze
gekleurd. Op elk der twaalf vakken waarin gewoonlyk zoo'n vel
papier--dat in de kinderwereld _de_ prent heette--verdeeld was, had
de smaakvolle fabrikant twee of drie kladden verf gesmeten, zonder
in 't minst acht te slaan, noch op de plek waar ze te-land kwamen,
noch op den eisch der figuren die ze geheel of gedeeltelyk raakten. De
rechter-bovenhoek van 'n huisjen op den linker-voorgrond, mocht mèt 'n
stuk hemel en 'n paar helften van boomen of de bovenlyven van twee of
drie wandelaars, geel zyn. Ergens in de lucht hing 'n roode of groene
vlek, en in den linkschen vóórhoek zwommen twee koeien, 'n sloot, en
'n heele kudde schapen met herder en al, in 't blauw. Zoo'n prent was
"gekleurd" en kostte, dùs toegetakeld, in Wouters tyd twee duiten. Waar
de finantieele krachten der kleine koopers zoover niet reikten, konden
ze ook 'n halve bekomen, by welke gelegenheid het viertal plaatjes
dat de middelste rei vormde, _sans façon_ werd doorgescheurd, en al
zoo vry geschonden de wereld intrad. Maar dit scheen onze jeugdige
kunstliefhebbers niet te deren. Een halve prent was hun 'n even
bruikbaar voorwerp als 'n halve koek.

't Spreekt vanzelf dat Wouter aan zoo'n vandaalsche berusting
ontgroeid was. En dikwyls had hy zich dan ook in 't bezit gezien van
wat beters, doch nooit van 'n schat als die hem nu van den goeden
dokter was ten-deel gevallen. Z'n nieuwe prenten bestonden meerendeels
uit omtrekken in koperdruk, zoodat-i volle ruimte had iets als smaak
by 't kleuren te-pas te brengen, en bovendien zich kon oefenen in 't
schaduwen. De geheele familie vermaakte zich met de geschiedenissen die
daarop waren voorgesteld. Men vond er _Genoveva, den verloren Zoon, de
ridders van de ronde tafel, Ursyn en Valentyn, de vier Heemskinderen,
gevechten tusschen Grieken en Turken, het overtrekken van den Balkan,
den dood van Marco Bozzaris, 't beleg van Silistria, Salomo's Recht,
de wyze en dwaze maagden, de geschiedenis der schoone Helena "princesse
van het Oosten"_ en wat er al verder by zoo'n kollektie behoort.

Boven alles echter voelde Wouter zich aangetrokken door de personen
uit eenige in zyn tyd populaire treur- en zangspelen. Hy bezat de
zeer nauwkeurig gekostumeerde afbeeldingen der figuren uit _Macbeth_,
_Othello_, _Koning Lear_, _Hamlet_, _Tooverfluit_, _Barbier van
Sevilla_, _Freyschütz_ en nog 'n tal van andere stukken, waarvan het
een hem nog romantischer voorkwam dan het ander. En hy vermaakte
zich met het kiezen der kleuren voor de kleeding van z'n helden
en heldinnen, waarby meermalen de raad der gansche familie werd
ingeroepen, zoodat zelfs Leentjen er by te-pas kwam. Gewoonlyk was men
't on-eens, maar dit zette de zaak gewicht by. In één opzicht slechts
scheen de familie door 'n soort van H. Geest geleid te worden tot
eenstemmigheid: gezichten en handen moesten vleeschkleurig zyn, en
de lippen rood. Dit had men altyd zoo gezien, en bovendien ... waarom
anders zou die verf _vleesch_kleur heeten? Hamlet voer er slecht by,
en kreeg 'n welvarender tint dan by z'n melancholie paste.

--Ik wou wel eens weten wat al die poppen toch eigenlyk beduiden,
klaagde Wouter.

--Dat moet je dan maar aan Stoffel vragen, antwoordde z'n moeder. Wacht
tot-i van z'n school komt.

En dit geschiedde. Stoffel, de tot voorganger gestempelde apostel
van den huize Pieterse, vervulde vry nauwkeurig dezelfde rol
die we dagelyks hooren opdeunen door soortgelyke wezens in de
Maatschappy. Zelden erkende hy iets niet te weten, doch hy had zich
de hebbelykheid aangewend, eenige nietszeggende woorden uittestooten
op 'n toon alsof er geurige wysheid van z'n lippen vloeide. Z'n
heilbegeerige hoorders waren voldaan, of liever ze drongen zich dit op.

--Wat al die poppen beduiden? Ja, zieje... 't zyn, om zoo te zeggen,
de portretten van verschillende personen. Daar heb je nu, by-voorbeeld,
die daar... met 'n kroon op z'n hoofd, dat is 'n koning.

--Je ziet, Wouter, dat Stoffel je alweer te-recht helpt, seurde
de moeder.

--Ja moeder! Maar ik wou zoo graag weten wèlke koning, en wat-i
gedaan heeft?

--Wel zei Stoffel, 't staat er onder. Je kunt toch lezen?

--Macbeth?

--Wel zeker! Dat is Macbeth, 'n beroemde koning uit den ouden tyd.

--En die daar, met 'n zwaard in de hand?

--Ook 'n koning... of 'n generaal... of 'n held... of zoo-iets. 't
Is iemand die vechten wil... misschien David, of Saul, of Alexander
de groote... maar je begrypt dat men niet altyd alles zoo precies
weten kan.

--En die dame met de bloempjes? Ze schynt ze stuk te plukken.

--Zy? Hm... dat is... laat zien: Ophelia. Ja, dat is Ophelia, zieje?

--Ja. Maar waarom gooit ze die blaadjes op den grond?

--Waarom? Waarom? Zoo kan je zooveel vragen?

Hier kwam de moeder haren Ruben te hulp.

--Ja, Wouter, je moet niet meer vragen dan 'n mensch antwoorden kan.

Wouter vraagde niet meer. Maar wel nam hy zich voor, 'n gelegenheid te
zoeken om te doorgronden wat toch al die poppen beteekenden? En dit
was dan ook de reden waarom die eenvoudige figuren hem meer belang
inboezemden, dan al de andere platen waarop heele geschiedenissen
waren voorgesteld.

De geschiedenis van Genoveva was op de prent geheel uitverteld,
en liet weinig te gissen over. De auteur der onderschriften had
de zaak volkomen afgedaan, en al stuitte Wouter hier-en-daar op
'n woord dat-i niet vertalen kon--'t spreekt immers vanzelf, dat we
hier te-doen hebben met duitsch fabrikaat?--toch was de hoofdzaak
helderder dan geschikt zou geweest zyn om arbeid te geven aan Wouters
fantazie. En... zonderling, met de onopgehelderde byzaken bemoeide
zich die fantazie niet.

Of is de gemakkelykheid waarmee mensch en menschdom op zekere
leeftyden heenstapt over ongerymdhedens, _niet_ zonderling? Ze blyft
in-allen-geval opmerkelyk.

Maar we willen nu liever dat gebrek aan _kritiek_, in Woutertje
beschouwen. De deugdzame Genoveva werd op 't laatste plaatje volkomen
gelukkig, en de verrader behoorlyk gestraft. Hoe was er voor de zoo
lang verstooten vrouw geluk denkbaar, aan de zyde van 'n woesteling als
de echtgenoot die haar op zoo ongegronde verdenking in de wildernis
jaagde? Wie stond haar borg dat-i niet straks op-nieuw een dergelyke
dollemanskuur aan haar begaan zou? En... vanwaar bekwamen de kinderen
zulke mooie kleertjes? Ze schitterden van kleur en galon. Wouter zag
dit wel, en hy was er wel jaloers op...

Dat was wat anders dan de afgelegde buisjes en broeken van Laurens,
waarmee hy gedreigd werd door de overleggende moeder!

Nu ja, hy had wel de onburgerlyke weelderigheid van zoo'n woestynleven
opgemerkt, en zich voorgenomen by gelegenheid 'n plekjen optezoeken,
waar 't ongeluk zoo fraai gekleed kon gaan, maar 't kwam hem niet in
den zin, naar de herkomst van zoo'n garderobe te vragen. [17]

De deugzame Genoveva kwam er dus goed af. En _Salomo's Recht_ ook. Al
had ons kereltje lust en bekwaamheid gehad tot kritisch onderzoek,
van Salomo zoud-i afgebleven zyn, omdat het hier 'n bybelsche zaak
gold. Een poging om naar aanleiding van dit vreemd geval, zekere
beschouwingen te plaatsen over 't Beleid der Justitie in Israël, zou
in 't huis Pieterse niet vriendelyk opgenomen zyn. En daarmee zou men
nog heden in de meeste kringen z'n hof niet maken. Gelukkig dat Wouter
zelf deugdzaam en godsdienstig genoeg was, om Salomo byzonder knap te
vinden, en om niet te denken aan al 't ònrecht dat gewis niet uitblyven
kòn, in 'n land waar 't Recht scheen aftehangen van zulke kunstjes.



    Bevolking-statistiek van een onbekend Keizerryk. De
    geest van _Femke_ komt manen, en wordt in die funktie
    welwillend bygestaan door _Wouters_ neus. We staan voor 't
    kleine te laag. Rehabilitatie van _Petrus. Ophelia_ zonder
    vlekken... niet _warranted_ voor de toekomst. Beschouwingen
    van _Stoffel_ en _Leentjen_ over dramatische kunst.


Niets alzoo boeide onzen Wouter zoozeer, als die zwygende ernstige
peinzende, tot opheldering uittartende poppen. Als sfinksen drongen
zy zich aan z'n verbeelding op, en schenen te eischen dat hy hen zou
toespreken, en dwingen tot antwoord. Zonder dat hy zich reden wist
te geven van z'n indrukken, kwamen die stomme beelden hem als spoken
voor, die om zynentwil verschenen waren. Als geesten die hem iets te
zeggen hadden, die hem kenden, en van hem wilden gekend zyn.

Met huivering en iets als schaamte hield hy lange gesprekken met de
voorwerpen van z'n vereering, en al verstond-i de antwoorden niet,
toch voelde hy zekere voldoening. Al die voornaam gekleede personen
schenen het niet beneden zich te achten, in aanraking te komen met
het kind dat zich zoo nederig voelde in z'n katoenen nachtjapon, met
'n "bakkertjen" op 't hoofd.

Toch waren de onderwerpen van de gesprekken die hy voerde, stipt
besloten binnen de grens van de gegevens waarover hy in z'n herinnering
te beschikken had, al zou dan ook menigeen, indien Wouter overluid had
durven denken, telkens hebben uitgeroepen: waar haalt de jongen 't
vandaan? Och, hy rangschikte. En zelfs de onwillekeurigheid waarmee
dit geschiedde, had hare niet moeielyk aantewyzen oorzaken. Hoe
nauwer z'n omgeving, hoe wilder de sprongen die hy wel maken _moest_
om de leedjes van z'n ziel uittestrekken, zoodra hy rondhuppelde op
't onbegrensd terrein dat hèm behoorde. O, die dolle Keizer Wouter in
't breed domein dat-i bezig was te veroveren! O, die onverzadelyke
Alexander Philipse in z'n nachtjurk!

Maar... dat domein was schraal bevolkt. Dit is waar. Hy moest zich
vergenoegen met de gegevens die z'n eigendom waren, met de weinige
personen die hy kende, en met het mikroskopisch-kleine beetje dat-i
beleefd had.

De helden van z'n prenten bracht-i in aanraking met den dokter die hem
zoo liefderyk had behandeld, of met de sujetten uit z'n nog altyd niet
vergeten Glorioso. Ook de welbekende peruaansche geschiedenis leverde
eenige onderdanen aan z'n Ryk. Hy huwde Telasko uit aan de min van
Juliet, en de priesters van de Zon kregen 'n schitterende _revanche_
op Elias en _I Kon._ 18. Meester Pennewip ontving 'n splinternieuwe
pruik, en wel van gouddraad, waartoe 't model werd ontleend aan den
strooien krans van zekeren King Lear, die 'r heel verdrietig uitzag,
en z'n leed scheen te willen verzetten door met 'n soort van arlekyn
gehurkt in 'n hoekje te zitten. Leentje zei, die magere man met bellen
was zeker 'n nar, want: "narresleden rinkelden óók zoo. Dat zou Wouter
van den winter hooren, zoodra er sneeuw lag."

Waar onze kleine man verlegen was om sujetten die tot brug konden
dienen tusschen weten en gissen, tusschen tastbaarheid en droom, maakte
hy gebruik van de personen die hy onder z'n venster zag voorbygaan. Met
zoo'n sober materiaal moest-i zich behelpen. Toch deed-i dit liever
dan dat-i uit armoed aan bouwstoffen, zou hebben gebruik gemaakt van
z'n onmiddellyke omgeving. Het scheen hem niet in den zin te komen,
een van z'n verwanten te kiezen tot paranimf zyner gedachten. Zelfs
Lady Macbeth, die er toch niet heel vrindelyk uitzag, en zoo huiselyk
haar handen waschte, scheen hem van hooger natuur dan z'n moeder of
jufvrouw Laps. Niets kwam hem aanzienlyker voor, dan daar als pop op
zoo'n prent te staan.

En de kleeding! Kronen, diademen, _toques_ en beretten! Helmen met
fladderende vlerken, met 'n bos pluimen, met yzeren tralies als 't
venster van 'n gevangenis! Zwaarden en dolken met kruisgevest waarop
men zweren kon! Lange sleepen, gepofte mouwen, gordels met afhangende
_châtelaine-_keten... alles van goud zeker, en hy zou er dan ook braaf
wat gittegom aan te-koste leggen! En wat aardige kereltjes waren die
pages met 'n vogel op den kruk! Zelfs zoo'n vogel was byzonder, en
gaf raadsels op. Want hy had 'n kapjen over z'n gezicht, als iemand
die niet bekend wil zyn. Neen, neen, al die schoone zaken behoorden
by Wouters omgeving niet! "Hoe is 't mogelyk, dacht-i, dat iemand
die zulke prenten bezit, ze verkoopt? De dokter heeft ze zeker geërfd."

Al had-i geweten dat Lady Macbeth de gepersonifiëerde voorstelling
was van misdaad, dan nog zoud-i 't heiligschennis geacht hebben,
haar in aanraking te brengen of te vereenzelvigen met de draagsters
eener deugd, die hem instinktmatig tegenstond door burgerlyke
ordinairheid. De eerste, inbreuk op deze richting was door dien
strookrans van Koning Lear veroorzaakt, en misschien zou 't daarby
gebleven zyn, wanneer hy niet op een-maal in Ophelia's gestalte iets
ontdekt had, dat hem herinnerde aan... Femke. Zóó ook zou zy kunnen
staan, meende hy, bloemen vernielend, en de blaadjes om zich heen
strooiende...

Hy schrikte!

Wel had-i 'n flauwe herinnering dat er gedurende z'n ziekte iets met
het meisje was voorgevallen, maar 't rechte wist-i niet. Aztalpa's
moeielyke keus... staande en liggende regels van 't vers dat-i niet had
kunnen maken... de bons van z'n val, toen-i in z'n ziekte Femke's stem
gehoord had... de wilde bruiloft van 't bleekgoed... pater Jansen met
de zaligheid... alles was hem één verwarde klomp herinnering. En hy
nam zich dit kwalyk, als iemand die door slordigheid iets kostbaars
liet verloren gaan of bederven. Hy trilde by 'n onbestemd gevoel,
en spande zich in om terug te vatten wat ontglipt scheen aan z'n
gemoed. Toen-i met 'n paar gemaakt-onverschillige woorden naar "dat
meisje" gevraagd had...

O, die kleine huichelaar! Waarom noemde hy 't lieve kind niet by haar
naam? Als ik liegen mocht, zou ik bepleiten dat-i 't goed meende. Men
zou kunnen veronderstellen dat in zyn gevoel Femke's naam te liefelyk
klonk voor de ooren van Sertrude, Mine en Petró...

Neen, neen, neen! Zóó is 't niet geweest. De besten onder ons hebben
iets van Petrus, met z'n: ik ken dezen man niet! Juist de besten het
meest. Ik zal trachten hiervan iets uitteleggen. Misschien verklaart
dit het vertrouwen van Jezus op den apostel die hem verloochende.

Och, de preek is te makkelyk. Ik vrees dat de lezer me begrypen zal
voor ik gereed ben, en me de konklusie afsnyden met 'n: dat spreekt
vanzelf, ik heb 't nooit anders ingezien.



Om Petrus te leeren begrypen, den moedigsten van Jezus' volgelingen,
behoeft men zich slechts voortestellen dat er, vóór 't verraad, aan
_Judas_ gevraagd was: zyt gy ook niet uit zyne discipelen? Judas zou
waarachtig niet neen gezegd hebben! Een betuiging kost den laaghartige
niets, maar den oprechte is zy 'n daad. Petrus was niet gereed voor
'n offer, vooral omdat het gevorderd scheen zonder dat het op 'n offer
geleek. Voorzeker zou hy z'n heer niet verloochend hebben, indien hem
de vraag ware gedaan door gewapende en dreigende krygslieden. Hy had
z'n karakter niet by-de-hand, omdat de ondervraging geschiedde door
'n dienstmaagd, en... eens verloochend hebbende, struikelde hy over
de geringe moeielykheid van 't terugkomen op z'n woord, hy die zich
met moed en lust zou hebben teweer-gesteld tegen 't schrikkelykst
gevaar. Waar 'n held zich klein toont, is 't by vergissing... het
toonen niet, maar 't klein-voelen zelf. We kunnen dien toestand
vergelyken by de penurie van den ryke die, ongewoon aan geringe
geldelyke bezwaren, verzuimd heeft zich by zekere gelegenheid te
voorzien van pasmunt.

Wel jammer, dat die pasmunt zoo'n groote rol speelt in de wereld! En
heel onbillyk, dat lieden die _gewoon_ zyn aan kopergeld, zich zoo
vermeien in den nood van den millionair wanneer hy tengevolge van _hun_
armoed, z'n bankpapier niet gewisseld kan krygen!



Waarachtig, onze Wouter zou Femke niet verloochend hebben als men
den dood gezet had op z'n... liefde! Nu, liefde was 't eigenlyk
niet. Misschien ook was het dit wel, of iets er van. Maar dan moeten
we 'n gansch ander woord zoeken voor de duizend-en-een aandoeningen
die daarvoor in de wereld en litteratuur gewoonlyk worden aan de
markt gebracht.

Naar "dat meisjen" alzoo had-i gevraagd, 't Was al veel dat-i z'n
lippen niet kon dwingen tot de uitdrukking: "die meid" gelyk volgens
anderen de ware lezing was in de huisannalen der Pietersens.

En men had hem afgescheept met 'n paar onverschillige woorden, die hem
deden voelen dat er in die omgeving geen plaats was voor z'n roman,
al stelde hyzelf die zoo byzonder hoog niet. Hy nam zich voor, Femke
te bezoeken, zoodra hy 't huis zou kunnen verlaten, en klaagde aan
z'n moeder, dat het "bakkertje" hem zoo kneep... omdat-i niet graag
door Femke, als ze soms mocht voorbygaan, wou gezien worden met
'n kinderachtige pluimmuts. Zoo'n ding paste niets by peruaansche
brandstapels. En zelfs by "ivoren poorten" maakte het 'n ontwydend
effekt.

Al was er veel uitgesleten van de indrukken die hem overweldigden,
en neerwierpen op 't ziekbed, toch was-i braaf genoeg om iets als
zelfverwyt te voelen dat-i zich zoo lang had bezig gehouden òf met
niets, òf met iets anders dan 't meisje dat hem zoo'n hartelyken
zoen gaf, toen-i dapper geweest was. Dat wegwerpen van vernielde
bloemen door Ophelia, had wel iets van: zie Wouter, zóó hebje met my
gedaan! Waren we niet afgesproken dat...

Wel neen, afgesproken was er niets. Toch kwam 't Wouter voor, dat-i
'n woordbreker was en 'n gloed van schaamte overtoog z'n gelaat.

Die Ophelia... ja, ja, ze wàs het! Want zie, daar kwam Petrò met
'n bak hemden en sokken en allerlei ondergoed, dat zich in een der
talryke stadiën bevond, die men 't vuillinnen laat doorloopen, voor
't geschikt is om weer op-nieuw vuil gemaakt te worden. Wasschen,
spoelen, styven, rekken, mangelen, stryken... weet ik het! Het zoodje
rook naar loog... zóó'n lucht was er ook by Femke's bleekgoed, en
alzoo riep Wouter's neus hem toe: ja, ja, zy is 't wel, zy, de dame
met de uit elkaar gereten bloempjes... de heele kamer ruikt er na!

--Als je beter bent moet je-n-eens naar den dokter gaan, zei de moeder,
en hem bedanken voor je beterschap... naast God. En me dunkt dat je
'm dan met-een wel 'ns kon laten zien wat je al zoo gekleurd hebt.

--Ja zeker, moeder, dàt zal ik doen! Ik zal haar den heelen prins
van Denemarken geven... ik meen... hem, den dokter!

--Ga je gang, jongen. Maar zorg dan, dat je 'r geen vlekken op
maakt. En denk er aan, dat die geest van den ouden ridder heel bleek
moet zien. Stoffel heeft het gezegd... omdat het 'n geest is, weetje.

--Ja, moeder. Ik zal 'm heelemaal wit maken.

--Goed. En als je nu eens die dame daar in 't geel zette?

De moeder wees met 'n breipen op Ophelia.

--Neen, o neen, riep Wouter snel. Ze was in 't blauw!

--Ze was? Wie was?

--Ik meen maar, moeder, dat ik al zoo veel gelen heb. En daarom wou
ik haar... deze... die--Ophelia heet ze, 't staat er onder--nu eens
blauw maken. De dame die 'r handen wascht, kan dan weer geel zyn?

--My wel, zei de moeder. Als je maar zorgt dat er geen vlekken
op komen.

De ontwikkelde lezer weet dat Lady Macbeth tamelyk bevlekt was,
lang voor ze in prent werd gezet. Maar Ophelia's beeld is rein uit
Wouters handen gekomen. Wat daarmee later geschiedde...

Helaas!

Ik zal nog veel moeten toenemen in menschkunde en schryftalent, voor
ik dàt behoorlyk schetsen kan. Maar ik zal m'n best doen. Gelukkig
dat we nog in lang zoo ver niet zyn. Er is ruim tyd tot oefening.



De slimme Stoffel was te weten gekomen wat dat dan toch eigenlyk
voor prenten waren. Hy hing 'n tafereel op van zaken die, hoe bekend
ook in andere kringen, door de Kinderen-Pietersens voor nieuw werden
aangezien. Een van Stoffels kollegaas was verwant aan de tooneelwereld,
en had hem verhaald dat zulke afbeeldingen van kostumes 'n groote rol
spelen onder de behoeften van akteurs. By deze zelfde gelegenheid
vernam men nu een-en-ander over de stukken waaraan Wouters prenten
ontleend waren, en over tooneelspelen in 't algemeen.

't Was voor Wouter 'n geluk, dat het juist Stoffel was, die deze
kennis in 't huis bracht. Van elken anderen kant gekomen, ware ze
misschien afgeweerd als onbehoorlyk, en zeker onwelwillend nageplozen
als iets verdachts. De woorden "tooneel" en "schouwburg" hebben nog
thans in de ooren van velen 'n zeer onzedelyken klank, en dat was
'n heele of halve eeuw geleden nog veel erger dan tegenwoordig. Maar
't genoegen van wysheid te verkoopen, noopte Stoffel tot gunstiger
voorstelling van de zaak, dan-i anders had kunnen overeenbrengen met
de bekrompenheid die by hem de funktien van 't geweten vervulde.

--Zie je, moeder, er is komedie en komedie. Uwe moet onderscheid maken
tusschen 'n treurspel en... de vertooning van allerlei gekheid, waaruit
'n mensch niets leeren kan. Er zyn van die komedies, die... heel
treurig zyn, en de menschen huilen er van... heele deftige menschen.

--Gut, zei jufvrouw Pieterse.

--Ja, moeder! En dan zyn er weer andere stukken waar ze by zingen
en muziek maken, en dat kan ook heel mooi en zedelyk wezen, en dat
noemen ze dan by voorbeeld... 'n _opera_. En heel veel fatsoenlyke
menschen gaan er heen. Uwe ziet, moeder, dat daarin niets onzedelyks
is, en dat men niet zoo bekrompen moet zyn, en alles zoo terstond
afkeuren. By de oude Grieken speelden ze ook komedie, en daarin
studeeren nog tegenwoordig onze eerste professers.

--Is 't mogelyk!

--Ja, moeder. Al die prenten van Wouter zyn genomen uit wezenlyke
stukken, en 't zyn heele geschiedenissen. Ik kan nu zoo op-eenmaal
niet alles vertellen, en wil maar zeggen dat er ook goede komedies zyn.

--Dàt moet ie dan toch eens aan juffrouw Laps vertellen! Zy, zegt
altyd...

--Wat _zy_ zegt! 't Mensch heeft nooit 'n komedie gezien.

Dit was wel waar, maar de heele Pietersens-familie was op dit stuk
geen haar breed verder. Slechts Leentje misschien...

--Daar heb je 't! riep de moeder. Ze zal dien donderdag avend in
de komedie geweest zyn... want het was 'n donderdag... zoo zieje,
hoe dan toch _obboedekon_ alles aan den dag komt! [18]

Een geheimzinnige zaak nu was 't geweest, dat Leentjen eens 'n
achtermiddag verlof had gevraagd wegens "schrikkelyke hoofdpyn"--by
burgerluî is elke pyn terstond _schrikkelyk_--en... er was later
gebleken dat ze den avend van dien dag niet by haar moeder thuis was
gebleven. Den storm die hierdoor werd opgewekt, kan ik overslaan, omdat
de goede Virgilius dien voor my beschreven heeft: _quos ego_... en
_ite, deae pelagi_! Gut, wat de tritons zich weerden... Trui, Mine,
Petró! En Aeolus, de brave Stoffel! Alles blaasde braafheid, en
't Ryk der ondeugd sidderde.

--Als 't schepsel dan in-godsheerennaam maar zeggen wou waar ze
geweest was, kermde de moeder. Ik kan toch geen _sichetten_ over den
vloer houden, die den nacht hebben doorgebracht... god weet waar!

Den nacht? Dit stond juffrouw Pieterse heel leelyk! Die vervloekte
liefdeloosheid der hyperbolen! Den nacht?

Ze wist beter dan gy en ik, lezer--want ze had het van Leentje's
moeder, die er niet om jokken zou--dat de stumpert "heel bedaard
zoo tegen elven was thuis gekomen onder begeleiding van de
kleermakers-juffrouw van hier-naast."

Den nacht? Den nacht?

Wàt toch, om 's hemels wil had de onbehagelyke Leentje met haar nachten
kunnen uitvoeren? 't Viel het onnoozel meiske reeds moeielyk genoeg,
niet groots te worden op de hoogdravende verdenking. Ach, wat had er
veel anders moeten zyn, voor ze 'r aan denken kon iets te gebruiken van
de massa deugd die by haar braak lag! En dat wist juffrouw Pieterse ook
wel. Ze schoof dien problematischen nacht maar tusschen de dithyramben
van haar verontwaardiging, om de delinkwente te dwingen tot bekentenis.

Maar Leentje was taai en verklapte niets. Ze had geheimhouding beloofd
aan de kleermakers-juffrouw, die zich "zoo in-acht moest nemen voor
de menschen, omdat haar man 'n _nieuwlichter_ was."

Deze zaak was verheven tot rang van mysterie. En de belangstelling nam
toe, toen men in Leentje's naaidoosjen 'n afgescheurd stuk vond van
'n "personen-" lystje. Ook had men Leentje betrapt op 't neurien van
'n lied dat voor 't eerst uit haar mond gehoord werd, en duidelyk
heenwees op onbekende relatien. Het was de roerende aria: "'k bèn
vol eer, 'k bèn vol eer, ziet ik ben d'r 'n man vol eer!"

En nu eindelyk was, na Stoffels bekeering tot het tooneel, 't plechtig
oogenblik aangebroken, waarop al die duisternissen zouden worden
opgehelderd. Leentje werd geroepen, en viel door de mand.

Ach ja, ze had "de komedie" bezocht, en wel die van den befaamden
Jan Gras, den toenmaligen Apollo van de _Elandstraat_.

Ik ben daar nooit geweest, maar wel herinner ik me, met welken eerbied
ik sommige schoolmakkertjes aanzag, die over dien tempel der Muzen
wisten meetespreken.

't Spreekt vanzelf dat Leentje begon te schreien. Ze meende iets zeer
verschrikkelyks geopenbaard te hebben en wilde juist beloven dat ze
't nooit weer zou doen, toen ze tot haar verwondering vernam "dat er
volstrekt geen kwaad stak in zoo'n uitspanning, en dat de grootste
professers wel eens daarheen gingen...

--Né, moeder, dàt heb ik niet gezegd. Ik heb gezegd dat onze Grieksche
professers...

--Nu, dat's hetzelfde, riep juffrouw Pieterse. Ik bedoel maar dat 'n
mensch zich wel eens veramuseeren mag. En zeg me nu eens _fransiman_
wat je daar zoo al gezien hebt.

Leentjen aan 't vertellen. Wouter legde z'n penseel neer. Petrò's
strykyzer werd er koud van. Ook Stoffel luisterde, en wel met de
eigenaardige uitdrukking van iemand die heel nieuwsgierig is, doch niet
wil laten merken dat-i wat nieuws hoort. By elke zinsnede uit Leentjes
mond, zette hy 'n gezicht alsof-i zelf dat even goed zou hebben
kunnen vertellen, als-i 't maar niet zoo druk gehad had met z'n pyp,
en hy keek z'n moeder aan met blikken die haar sommeerden te erkennen
dat-i dit alles vooruit had geweten. De wereld is vol Stoffels.

Het spreekt vanzelf dat Leentjen en de kleermakers-juffrouw waren
onthaald geworden op "De Onechte Zoon" van Kotzebue. Hoogstens was er
kans geweest dat ze "_Menschenhaat en Berouw_" of "_De dood van Rolla_"
als eersteling plukte op den akker van haar tooneel-ondervinding. Maar
die "_Onechte Zoon_" gaat voor. Er is meestal 'n hysterisch element in
de uitspattingen van burgerlyke styfheid, en de kleermakers-juffrouw
die aan nieuwlichtery getrouwd was, en sedert jaren op den sprong stond
eens van de wereld te snoepen, had geen weerstand kunnen bieden aan
de aanlokkelyke onechtheid van dezen titel. Kotzebue was 'n _faiseur_
die z'n zaak verstond. Geen van z'n stukken maakte dan ook zooveel
opgang als dat fameuse "_Kind der Liebe_." Of deze benaming aanduidt
dat men de behoorlyk geregistreerde kinderen zou moeten beschouwen als
voortbrengsels van haat of onverschilligheid, durf ik niet beslissen.

Ziehier iets van Leentje's verhaal.

--Eerst was er muziek, juffrouw, en ze speelden heel mooi, en toen
't scherm opging was er 'n groot bosch, en 'n vrouw zat te huilen
onder 'n boom, en er was 'n baron die haar zoon gevangen nam omdat-i
'n jager was, en toen moest-i in de gevangenis, en hy heeft toen
heel mooi gesproken, en de moeder ook, maar de baron zei dat-i heer
en meester op z'n land was, en de gauwdieven straffen zou, en hy was
woedend van kwaadheid, en toen zei de moeder... neen, er kwam 'n ander
die zei... neen, zoo was 't ook niet, maar toen viel de gordyn weer,
en de kleermakers-juffrouw kocht wafelen die rondgeprezenteerd werden
in de zaal door arme jongetjes, en we hebben chocolaad gedronken,
omdat de kleermakers-juffrouw zei dat 't alle dagen geen kermis
was. En er zat 'n heer achter ons, die alles uitlei, en die de kopjes
van ons aannam toen ze leeg waren. Ook zeid-i dat de menschen hier
zoo mooi speelden, en dat er maar één komedie van Jan Gras was,
en de kleermakers-juffrouw heeft 'm 'n pepermuntje geprezenteerd,
maar hy zei dat we-n-'ns moesten kyken naar 't scherm, omdat daarop
allerlei geschilderd was, groote beelden in 'n wolk, en bloemen, en
'n man die op 'n instrument speelde, en er vlogen engeltjes om-heen
... snoepig! En de muzikanten speelden weer, maar begryp nu eens wàt,
juffrouw? Ze speelden: _mooie meissies, mooie bloemen_...

--Foei, riepen de drie gratiën. Zoo'n gemeene straatdeun! [19]



    Vervolg: _Onechte Zoon_, gekompliceerd met 'n _echt_ zilveren
    doosje, _onechte_ eerlykheid, _echte_ naïveteit van _Leentje,
    onechte_ bravigheid der juffrouwen _Pieterse_.


--En toen ging de gordyn weer omhoog, juffrouw, heelemaal vanzelf,
maar de heer die achter ons zat, zei dat het gedaan werd door menschen
die men niet zien kon, misschien wel door den onechten zoon, want
zeid-i, zoolang de gordyn neer was, zat-i niet in de gevangenis,
en mocht heen-en-weer loopen net als 'n ander. En toen prezenteerde
de kleermakers-juffrouw hem weer 'n pepermentje, maar hy zei: "kyk
nu liever naar 't stuk, juffrouw, want je bent hier nu eenmaal voor
je geld." We hadden twaalf stuivers betaald ... twaalf stuivers de
man, weet u, buiten de wafels en de chocola. En toen zei de baron
... och, uwe begrypt, ik kan alles nu zoo precies niet vertellen. Ik
wil maar zeggen dat die oude vrouw gedurig huilde, en niet tot
bedaren komen kon, omdat ze zoo ongelukkig was. Want, juffrouw,
begryp eens, die onechte zoon was haar eigen zoon, en hy was ook
'n onechte zoon van dien baron. Uwe begrypt hoe de menschen daarmee
inzaten ... omdat-i 'n onecht kind was, weet u, die nergens te-recht
kon. En papieren had-i ook niet, en de moeder ook niet. En daarom
zoud-i nu sterven ... omdat-i zonder permissie gejaagd had. Gut,
het was zoo mooi, juffrouw! Maar toen viel het scherm weer, en we
namen nog 'n wafel. En toen zei die heer achter ons, dat er altyd
zooveel slecht volk in de zaal was ... zakkenrollers, weet u? En 't
was heel goed, zeid-i, dat men stukken speelde met 'n gevangenis er
in, om de menschen te waarschuwen tegen slechtigheid. Want, zeid-i,
eerlyk duurt het langst. En toen wou juist de kleermakers-juffrouw
hem weer 'n pepermentje prezenteeren, maar ... och, ze schrok zoo,
want haar doosje was weg. En we zochten in onze zakken, en op den
grond, en in onze stoven, en we zochten overal, want ze had het van
haar peetemoei ... en dus, uwe kunt begrypen hoe 't mensch ontdaan
was. En we vroegen aan den heer achter ons, of hy ons ook zeggen
kon wie 't gedaan had? En hy vroeg of 't doosje van zilver was? Ja,
zei de kleermakers-juffrouw, 't was van echt zilver, en ... dat ze
't van 'r peetemoei had. En toen vroeg-i of 't glad of geribd was? En
de juffrouw zei dat het geribd was. En toen zeid-i dadelyk dat het dan
zeker gestolen was door 'n zakkenroller, maar hy kon niet zeggen door
wien, omdat er zoovéél in de zaal waren, zeid-i. Maar anders... 't
was zeker door 'n zakkenroller gedaan.

--Hyzelf kan 't wel gedaan hebben! riepen 'n paar toehoorsters.

Leentje was verontwaardigd, en wees die verdenking met drift terug.

--Neen, juffrouw Sertrude, zeg uwe zoo-iets niet! Dat's zonde! 't Was
'n allerfatsoenlykste man, dat kan _ik_ u zeggen! Den heelen avend
is er geen onvertogen woord over z'n lippen gekomen en hy noemde my
"juffrouw" zoo goed als de kleermakers-juffrouw zelf! En hy is zelf
opgestaan om den dief te zoeken, en hy vroeg waar de juffrouw woonde,
en als-i 't doosje vond, zeid-i, zoud-i 't haar terugbrengen. Hy had
'n wit piqué vest aan, met paarse bloempjes... och, hoe kan uwe zoo
iets zeggen!

--Nou, ga maar voort met je _Onechte Zoon_, eischte het Publiek.

--Gut, juffrouw, de muziek was zoo mooi! En als ze speelden, was er
'n heer, die met 'n stok wees hoe de wys was. Maar er werden veel wyzen
gespeeld, die ik nooit heb hooren zingen, en dus niet navertellen kan.

--Maar vertel dan toch van 't stuk!

--Ja, ziet u, dat 's zoo makkelyk niet! 't Was heel mooi, maar er zyn
zoo van die dingen die men zelf moet gezien hebben om ze te begrypen,
want ik kan niet alles zoo nadoen. De baron merkte dat die jager
in de gevangenis z'n eigen zoon was, omdat-i eens... in vroeger
tyd... kennis had gehad... weet u...

Er heerschte 'n sterke spanning onder Leentjes auditorium. Al de
hoorders hygden naar de door den titel beloofde onechtheid, en Leentje
wist geen raad met 'r vertelling. Ze werd vuurrood.

--Hy had die oude vrouw vroeger gekend, en toen was-i met haar
in... konversatie geweest, zal ik nou maar zoo 'reis zeggen,
en ze zouden getrouwd zyn, maar... er was iets tusschenbeide
gekomen... en... daarom heet het stuk de _Onechte Zoon_...

Wouter luisterde met evenveel inspanning als de anderen, maar z'n
verbeelding was rustiger. De beurt was nu aan de meisjes om de teugels
lostelaten van háár fantazie. Ze keken voor zich. De nuchtere Stoffel
kende 'n paar boekenfrazen van-buiten, die hy hier te-pas bracht.

--Juist! Hy had hare onschuld misbruikt--zoo wordt zulks genoemd--en
daarna haar ten-prooi gelaten aan de schande. Ik kan u niet genoeg
zeggen, moeder, hoe de jeugd zich daarvoor moet in-acht nemen. Ik zeg
't de jongens alle dagen op m'n school...

--Hoorje 't, Wouter? Let daar 'ns goed op, en onthoud wat Stoffel zegt.

Toen Stoffel merkte dat z'n kommentaar in den smaak viel, ging
hy voort:

--Juist, moeder! De deugd moet geëerd worden. Dat is Gods wil, en wat
God doet, is welgedaan. Onder alle zonden is de wellust... 'n zeer
groote zonde, omdat God het verboden heeft, en omdat alle zonde hier
of hier-namaals gestraft wordt...

--Hoorje 't, Wouter?

--Hier of hier-namaals, moeder! Gepaste vreugd màg wel, maar
ongeoorloofd zingenot is... niet geoorloofd. Dat rukt alle banden
van de menschelyke Maatschappy... uwe ziet wel, dat zoo'n komedie
heel mooi wezen kan, als men 't maar goed opvat, en alles behoorlyk
weet uitteleggen. Dàt is het maar!

--En hoe liep het toen af met dien baron?

--Wat zal ik u daarvan zeggen, juffrouw! Hy heeft veel gesproken,
en was erg bedroefd omdat hy eens... die oude vrouw...

--Verleid had, viel Stoffel hulpvaardig in, daar Leentje 't ware woord
niet vinden kon, of niet noemen durfde. Men noemt zulks verleiden.

--Ja juist, zoo zei dat mensch ook. En hy beloofde haar dat-i 'r nooit
weer zoo-iets zou aandoen. En toen zeid-i tot den onechten zoon,
dat men altyd op 't pad van de deugd moet blyven, en dat-i met die
oude vrouw trouwen zou. Ze was er erg mee tevreden.

--Dat geloof ik, riepen de drie meisjes, als uit één mond, en met
'n snelheid die verklapte waar eigenlyk 't zwaartepunt ligt van
sommige zedelykhedens. Dàt geloof ik graag, riepen ze, toen werd ze
'n ryke barones!

--Ja, zei Leentje, ze werd 'n groote dame. En de onechte zoon
viel den baron om den hals, en toen speelden ze 't "_Kamertje van
'n Waschmeisje_" en de zoon was huzaar, en zong: "_'k bèn vol eer,
'k ben vol eer, zie ik ben d'r 'n man vol eer!_ Maar waar de oude
baron gebleven is, weet ik niet. En toen zyn we naar huis gegaan,
maar de kleermakers-juffrouw had geen pleizier meer, omdat ze haar
doosje kwyt was. Of die heer 't haar nog thuis gebracht heeft, zou
ik de juffrouw niet kunnen zeggen.

Hier was de vertelling uit.

De meisjes dachten: barones!

Stoffel: de deugd!

De moeder: twaalf stuivers "de man" buiten wafels en chocolade!

Wouter: die jager! ik zou wel zoo'n jager willen zyn in een bosch... in
'n heel groot bosch... heelemaal alleen...

Hy nam z'n penseel op, en zag Ophelia aan:

...heelemaal alleen in 'n groot bosch, met... Femke!

Zoo had ieder z'n byzondere indrukken, die niet alleen onderling
verschilden, maar ook in dezelfde persoon telkens verwisselden
van kleur. Kotzebue zou vreemd hebben opgezien, als-i Leentje's
verhaal gehoord had. Vreemder nog, wanneer hy had kunnen weten wat
het achterliet in de gemoederen van haar hoorders. Deze verwondering
zou trouwens het deel zyn van èlken kunstenaar, die 'n blik sloeg
in de gemoederen van z'n publiek. Gelukkig ditmaal dat er aan
Kotzebue's fabrikaat niet veel te bederven viel. Of de uitwerking
van z'n effektstuk op de gemoederen van Leentje's auditorium ook zoo
onschuldig was, zou ik niet durven verzekeren. De meisjes berekenden
dat het "verleiden" op zichzelf nu juist zoo heel erg niet wezen zou,
als men maar zeker was dat zoo'n baron... tenlaatste... en niet àl
te laat...

Er zou, meenden zy, 'n niet onaardige _carrière_ te vervaardigen
zyn uit 'n reeks van goed geëxploiteerde jeugdige misstappen. 't
Mutsenmaken was er niets by.

Petrò vroeg met gemaakte onverschilligheid, hoe oud de huilende vrouw
zoo ongeveer kon geweest zyn, en voelde zich versterkt in haar deugd,
toen Leentje heel onnoozel antwoordde:

--Zoo tegen de zestig, juffrouw...

Deze _Odyssee_ der bedelende gewezen onschuld kwam Petrò wat lang
voor. Maar 't "mutsenmaken" stond haar weer erg tegen, toen Leentje
voortging:

--Tegen de zestig, toen ze onder dien boom zat. Later, toen de baron
terugkeerde tot de deugd, en haar trouwen wilde, fleurde ze erg op. Ze
kan toen zoo-wat 'n goeie veertigster geweest zyn...

"Dat vervloekte mutsenmaken!" riep... geen van de diep nadenkende
meisjes, maar ze dachten 't.

In één opzicht was de heele familie 't eens. Ieder wilde gaarne ook
eens zoo'n "komedie" zien. Maar juffrouw Pieterse zei dat de kosten
haar "begrootten." En dit werd nog erger, toen Stoffel 'n booze tyding
thuis bracht over den "troep van Jan Gras in de _Elandstraat_, waar
geen fatsoenlyke familie zich vertoonen kon." Dit was hem verzekerd
door iemand die 't wel weten kon, want hy was 'n bloedneef van den
rol-uitschryver by den grooten Schouwburg op 't Leidsche Plein. Dàt
was de ware komedie!

--Verbeeld u eens, moeder, die is van de stad, en de Burgemeester zelf
zoekt de stukken uit... om de zedelykheid, weet u. En begryp eens,
als er in zoo'n stuk staat: "o God!" dan verandert de Burgemeester
dit in: "o hemel!" omdat het niet te-pas komt, van onzen-lieven-heer
te spreken in 'n zaal waar ook wel gedanst wordt. Want... gedanst
wordt er ook, moeder. Maar als wy er eens heen gaan, kunnen we best
'n stuk afwachten waarin niet gedanst wordt, en dat heelemaal is
nagezien door den Burgemeester... [20]



    _Laps_ versus _Pennewip. Wouters_ embryologische studiën.


De groote meerderheid des Volks, de kleine burgerstand, heeft geen
geschiedschryver. Met haar bemoeit zich noch de filoloog, noch de
physioloog, noch de psycholoog, noch de schilder, noch de dichter,
noch de filosoof, noch de staatsman. Ze staat voor politie en justitie
te hoog, voor aesthetische beschouwing te laag: ze is _onpoëtisch_.

Ik zou waarlyk geen kans zien deze meening te verdedigen, naar den
stipten zin dien _ik_ aan al die benamingen hecht. Doch als men met
de dagelyksche opvatting daarvan tevreden is, zal ze waarschynlyk geen
verdediging noodig hebben. Reeds in den aanvang der Wouter-geschiedenis
zag ik de moeielykheid in, den lezer belangstelling inteboezemen voor
'n romanheldje dat, by-gebrek aan roman, naar veler meening eigenlyk
geen behoorlyk heldje wezen kan. Wouter zelf zou dan ook de laatste
geweest zyn, die zich voor zooiets uitgaf. En juist dááronder leed
hy. En hoe hy in z'n gedachten dat ondichterlyke van z'n toestand
noemde, kan ik niet zeggen. Hyzelf had er evenmin 'n benaming
voor. Hoogstens voelde hy iets ontevredens, iets benepens. Ook kwam
't hem niet in den zin, zich aftescheiden van z'n omgeving, veel
minder nog zich daartegenover te stellen.

Behalve door z'n zeer onbestemde begeerte om iets meer van al die
poppen te weten, voelde hy de eigenaardige ontevredenheid die hem
kwelde, 't smartelykst als er diligences of reiskoetsen voorby z'n
venster reden. Dat _vice-versa_ en _sauvegarde_--zóó stond er op
de postwagens in zyn tyd--kwamen hem voor als tooverspreuken die hy
wel niet begreep, doch waarachter gewis iets zeer belangryks schuilen
moest. En die reizigers! Hoe voornaam, zoo van-verre te komen, van héél
ver, misschien wel van Rotterdam! En zou ieder nu precies weten waar-i
wezen moest, en wat-i daar te doen had, zonder broer Stoffel? Zoo'n
koetsier, en de man die naast hem zat met 'n trompet... och, die
menschen waren toch ook eenmaal kinderen geweest! Hoe hadden ze 't toch
aangelegd om 't zoo ver te brengen? En hoe of ze 't wel maakten met de
roovers? Of zouden die alleen in Italië zyn? Dat zou toch jammer wezen!

Hy was nu geheel hersteld, en wachtte slechts op de nieuwe broek en de
verdere nieuwigheden die z'n moeder voor hem liet vervaardigen uit de
afgelegde kleedingstukken van z'n broer, om 't voorgenomen bezoek by
den dokter te maken. Te-gelyk met nieuwe plunje kwam juffrouw Laps. Ze
was zeer verontwaardigd, dat men op 't punt stond: "den medicynmeester
meer eer te geven dan den Heere." Wouter moest eerst z'n kerkgang doen,
zei ze. Dat stond in de Schrift! En als-i 't niet deed, zou de Heer
z'n koninkryk vàn hem nemen. Juffrouw Pieterse kon er vast op rekenen.

--Gut, mensch, ik heb er niet tegen dat-i naar de kerk gaat ook, zei de
moeder, maar... we zyn ver van zondag, en omdat nu de blauw-lakensche
broek van Laurens zoo netjes "ingenomen" is...

--Dat zyn juist de wereldsche dingen die 'n mensch van 't ware pad
leiden, betuigde juffrouw Laps.

--Maar zou dan nu 't kind vyf dagen thuis moeten blyven, alleen
omdat-i nog niet in de kerk geweest is?

--Wat beteekenen die vyf dagen, juffrouw Pieterse! De Heer is wel
veertig dagen in de woestyn gebleven, en veertig nachten... denk
eens! En al dien tyd zonder eten... dat's wat anders! Geloof me,
juffrouw Pieterse! je moet je niet van je weg laten brengen door
Laurens z'n broek. Maar 't is netjes gedaan, dat moet ik zeggen. Wat
vraagt de man er voor?

Gedurende 't nu volgend gesprek over de handigheid van den kleermaker,
zat Wouter te peinzen over die woestyn. Hy had er wel zin in. Het kwam
hem zeer byzonder voor, en daarom belangwekkend. Eensklaps vroeg hy
aan juffrouw Laps, hoelang _zy_ in de woestyn geweest was?

--Heb je van je leven... zoo'n kwajongen! Waar haalt-i de
ondeugendigheid vandaan? Neen, mannetje, ik ben nooit in de woestyn
geweest, en dat hoeft ook niet, omdat ik m'n godsdienst thuis doe,
weetje, en... om de andere tyden, zieje. De Heer leefde in 't Heilige
Land, en... 't is lang geleden. Jy met je malle vragen zoudt 'n mensch
verlegen maken. Ik blyf er by, juffrouw Pieterse, dat je verdriet van
den jongen hebben zult. 't Is je eigen schuld. Je had 'm al lang z'n
wyzigheid moeten verleeren.

--Maar 't kind heeft niets miszeid, jufvrouw!

--Zoo? Vindt uwe dat? Nu, _ik_ vind dan op myn beurt...

We schenken haar met koninklyke mildheid de uitlegging van 'r
verstoordheid. De zaak was, als in veel gevallen van deze soort, dat
grof bedrog zich niet op z'n gemak voelt tegenover naïveteit. Juffrouw
Laps was minder bevreesd voor Stoffels rhetoriek dan voor Wouters
eenvoud.

En zie, daar kwam ook die andere vyand aanrukken, en nog wel met
het beraamd plan haar eens duchtig onderhanden te nemen. Stoffel zou
de komedie-veldtocht openen! De slimmert had zich van 'n bondgenoot
voorzien: hy trad de kamer binnen met... meester Pennewip!

Na de gewone begroetingen werd het gesprek al zeer spoedig op 't
onderwerp gebracht, dat dienen moest om juffrouw Laps ten-onder te
brengen. Ze liet zich niet onbetuigd, en lokte zelfs den aanval uit,
door flinkweg al wat naar 'n schouwburg geleek, tot zaken van de hel
te verklaren.

--Uwe verkeert in de soort van dwaling die ik rangschik onder de zeer
algemeene, zei meester Pennewip, en wel van de allerbekrompenste
klasse. Myn jonge vriend hier--hy wees op Stoffel--heeft my uw
vooroordeel op dit punt kenbaar gemaakt, of... te kennen gegeven. En
het is juist hierom dat ik...

--Dat moet je nu niet zóó opnemen, riep de moeder, alsof de meester
expres daarom hier gekomen was. 't Is maar, zieje dat Stoffel
by-toeval...

--Neen, juffrouw Pieterse, ik kom voorbedachtelyk hier, om over de
zaak te spreken.

Als om deze betuiging kracht bytezetten, haalde hy z'n neusknyper
voor-den-dag, en begon 'n verhandeling over allerlei soorten van
vermaak. Hy verdeelde de genoegens in geoorloofde en verbodene. De
"zinnelykheid" kreeg er duchtig van langs, en Wouter had zoo gaarne
de beteekenis van dit woord willen vragen, maar de ruwe wys waarop
hy zooeven berispt was, had hem schuw gemaakt. Hy zou 't onderzoek
naar die afschuwelyke zonde dan in 's hemelsnaam maar uitstellen
tot-i groot was.

--Maar, meester uwe zal toch niet ontkennen dat zoo'n komedie 'n
wereldsche zaak is, riep juffrouw Laps.

Dit woord "wereldsch" heeft 'n booze klank, en Pennewip moest al z'n
onderscheidingsvermogen te-hulp roepen, om niet z'n thema prys te
geven aan zoo'n aanval.

--Zekerlyk... zekerlyk! De zaak is wereldsch, maar... ook wereldsche
zaken laten zich onderscheiden in behoorlyke en onbehoorlyke, in
dezulke die Gode welbehagelyk zyn, en andere zaken, die... die...

--Dàt's niet waar, meester! Wat wereldsch is, is verdoemd... dat zeg
ik maar! 't Staat in de Schrift!

Het doet me leed voor Pennewip, maar ik moet erkennen dat-i by deze
gelegenheid niet zeer dapper op den vyand insloeg. En ook Stoffel
durfde den ingeprenten afschuw van dat vreeselyk woord niet aan.

Het ontzag voor 'n klank speelt in de geschiedenis der dwalingen, een
zeer groote rol, ja de hoofdrol. Zoodra het aan de verspreiders van
'n wanbegrip gelukt is, hun theses te stempelen met 'n eigenaardige
benaming, zal die naam langer leven dan 't oorspronkelyk geloof aan
de redeneering waaruit ze voortsproot. De afgezaagde tegenstelling
van zoogenaamd-verheven begrippen met woorden als: _wereld_,
_zinnelykheid_, _vleeschelyke begeerten_, enz. heeft die uitdrukkingen
tot spoken gemaakt, waardoor nog altyd menigeen zich laat verschrikken,
al zoud-i dan ook overigens ontwikkeld genoeg zyn tot nagenoeg zuivere
redeneering. De oorzaak hiervan is, dat men na lang gebruik van die
klanken zich 't denken heeft afgewend. Dit is ook van toepassing op
heel andere kringen dan die waarin Woutertje op dit oogenblik met
open mond zat te luisteren.

Pennewip stamelde, en nam 't eene snuifje voor, 't andere na. De
goeie man bedacht niet dat hyzelf zoo druk bezig was met offeren op
't altaar der vervloekte zinnelykheid. En ook z'n vyand dacht er niet
aan. Gelukkig! Want de minste aanmerking zou Pennewip op den weg
geholpen hebben om de zinnelykhedens te gaan verdeelen in klassen,
en haar te wyzen op de vreeselyke zonde die ze beging door 't slorpen
van haar sterk gesuikerde thee.

Wat overigens dat "wereldsche" van den Schouwburg aanging, de man
scheen er niet aan te denken dat ook z'n school toch wèl beschouwd
'n wereldsche zaak was. En z'n pruik! En z'n dyvest! En z'n
neusknypertje. En... de heele juffrouw Laps zelf immers ook? Wat
ànders?

Ach, hy kwam zoo ver niet! De argumenten uit de wapenkamer der
geloovery hadden z'n kracht gebroken. Z'n tegenvoetster begreep
dat ze aan de winnende hand was, en om hem te vervolgen tot in z'n
uiterste schuilhoeken:

--Neen, riep ze, van de komedie moet uwe niet spreken, meester! Al
zulke dingen zyn verlokkingen des duivels... dat zeg ik! Daar heb je
nu by my in de straat, de juffrouw boven den spekslager... die heeft
ook op 'n komedie gespeeld--althans zoo zeggen de menschen--en ze is
getrouwd, laat zien... verleden Maart... zes maanden... reken maar
na meester--uwe ziet dat ik de waarheid zeg!--zes maanden, zeg ik,
en wat gebeurt er? Ze ligt in de kraam, meester, zoo zondig als ik
hier voor je zit... dat komt van dat vervloekte komedie-spelen!

O, o, o, onze Wouter! Wat al ooren had-i open, om zooveel belangryks
optevangen! Zooveel kittelende geheimenissen! Wel wist-i niet of de
ware knoop van de zaak in de spekslagery zat, of in de maand Maart,
of in de komedie, of in dit alles te-gelyk, of in een-en-ander uit dit
alles, maar... prikkelend wàs het! Er was 'n kindje geboren omdat de
moeder komedie-gespeeld had! Ziedaar dan eindelyk één der vraagpunten
beantwoord, die hy zich sedert 'n jaar zoo gedurig voorlegde. Helder
was de zaak nog niet, vooral daar-i de zoo gretig afgeluisterde
inlichting in nauw verband bracht met Leentjes relaas over den
"_Onechte Zoon_." Ook daaruit was hem zekere verwantschap gebleken
tusschen de geboorte van 'n kind en komediespel, en omdat nu deze beide
onderwerpen gelykelyk schenen te deelen in den afschuw dien juffrouw
Laps ten-toon spreidde voor wereldsche zaken, lag het in de rede dat hy
ze vry onbepaald vereenzelvigde. Hoe dan ooit z'n moeder er toe gekomen
was zich aan zoo-iets overtegeven, begreep-i niet. Maar... ook dat
probleem werd bewaard voor de toekomst. Intusschen was hy zeer benieuwd
naar 't stuk dat hèm had voortgebracht. Een treurspel? Of 'n komedie
met zang en muziek... 'n _opera_, zooals Stoffel dat genoemd had. Die
muziek-geboorte kwam Wouter zoo heel verwerpelyk niet voor. Hy voelde
inderdaad iets in zich dat naar 'n synfonie geleek. Maar 't benauwde
hem, omdat-i te ongeoefend was om 't stuk te spelen.

Juffrouw Laps ging voort:

--Ik vraag uwe, meester, wat kan er om Krrrristis-wil terecht komen
van zoo'n kind? In zonde ontvangen en geboren, hè?

Wouter werd angstig. De meester trok verlegen aan z'n pruik,
en mompelde iets van "christelyke liefde en Gods byzondere
goedheid." Maar juffrouw Laps was slecht te spreken op dat
stuk. Liefde... goedheid... nu ja, voor de uitverkorenen. Maar men
mocht niet nederzitten met de goddeloozen. En dat had de juffrouw
boven den spekslager gedaan! En daarom zei zy maar dat zoo'n komedie...

--Maar, mensch, de meester is toch ook geen man van gister of
eergister, viel juffrouw Pieterse in.

--Dàt's mogelyk, maar ik hou me-n-aan de Schrift. En daarin staat
van geen komedie. [21]

Wat Pennewip aangaat, hy durfde haar begrippen omtrent gewone komedies
niet aan, toen zy de zaak op 'n zoo verheven terrein bracht. Toch
was de man niet byzonder dom. Maar: geloof, schoolmeestery en
verzen... welke hersens zyn bestand tegen zoo'n cerberus van biologie?

_Lapsen-triumf. Galgebrokken. Weldadighedens_ in extremis. _De roem
van_ Floris V _gestaafd door de verhevenheid van'n komma. Letterkundige
oefeningen onder de leiding van meester_ Pennewip.

--Maar hebje dan wel ooit 'n komedie gezien? vroeg Pennewip, schoon hy
't antwoord wel raden kon.

Het mensch betuigde haar zondagsche verontwaardiging over 't
veronderstellen van zoo'n mogelykheid, en riep daarby duchtig haren
Heer aan.

--Of gelezen?

--Né, meester! Wat _ik_ lees, lees ik in de Schrift ... dat lees ik!

--Voorzeker behoort de H. Schrift tot de klasse der alleruitstekendste
boeken ... jazelfs, men kan zeggen, Gods Woord _is_ het
alleruitstekendste boek. Dit zal niemand betwisten, juffrouw. Doch
het is den mensch geoorloofd, of ... vergund ...

De meester haalde hier 'n boekjen uit den zak, dat-i voor de
gelegenheid had meegebracht, en betoogde dat men niet juist terstond
ieder als verdoemd behoefde te beschouwen, die ... nu-en-dan ... met
mate ... onder opzien tot hooger ...

--Wel zeker, riep Stoffel, by my op school ook! De jongens lezen in
'n _Chrestomathie_ van 't _Nut_ ...

--In wát voor 'n ding? snauwde juffrouw Laps.

--In 'n _chres ... to ... ma... thie_, juffrouw. _C,h,r,e,s ... kres!_

--Of, volgens sommigen: _gggres_, kommenteerde de meester. _Krisius_
of... _Gggristus_ ...

--Dat zyn allemaal heidensche nieuwigheden! Ik zeg maar: Kristisss
... want zóó heet de Heer, en niet anders! Jelui zult me toch m'n
geloof niet willen afnemen?

--Maar juffrouw ...

--Ik wil er niets van weten! Dat komt van al die wereldsche
geleerdhedens! Wat zegt Paulis ... of neen, wat zeiën ze tegen
Paulis? Ze zeiën dat-i gek was van geleerdheid. En zóó is het! Want
ik zeg: Kristisss is Kristisss, en daar ga ik niet af, al ging jelui
op je hoofd staan met je beîen. En voor Wouter is 't ook niet goed,
juffrouw Pieterse, dat-i zulke praatjes aanhoort, 't Kind is pas
ziek geweest, en als de Heer hem niet gespaard had, zoud-i nu al voor
't Gericht staan ... zoodat ik maar zeggen wil, dat ik vasthoud aan
m'n geloof. Maar als-i uitgaat, moet-i 'ns by me komen, dan zal ik
hem eens onder-handen nemen, want met z'n kathechizatie zit het er
dun op. Dat heb ik al lang gemerkt. En nu, dankje voor je koppie
thee, juffrouw Pieterse ... né, meester, geen woord meer ... 't is
zonde! Verlokken laat ik me niet ... ik blyf by den Heer ... nou,
stuur 'm eens by me--Wouter meen ik--als-i uitgaat.

Onder dit gerammel was 't schepsel opgestaan, en ze vertrok, met
overwinnaarsblikken 't slagveld overziende, waarop ze zooveel roem
meende behaald te hebben.

Juffrouw Pieterse was niet tevreden met den uitslag van den
veldtocht. Ze had van haar beide maarschalken meer verwacht. Pennewip
en Stoffel beweerden dat juffrouw Laps te dom was voor 'n behoorlyk
debat. Wie zal dit ontkennen? Maar 't was de eenige reden niet. Ze vond
in haar steil _entiérisme_ zekere kracht, die haar tegenstanders niet
konden putten uit het al te flauw bewustzyn dat er iets kon bestaan,
wat naar gezond verstand geleek. Ze zou dan ook met behulp van
haar frazeologie de overwinning behaald hebben op veel ontwikkelder
vyanden nog, dan ze zoo-even uit het veld sloeg. De eerste pogingen
tot overgang van volstrekt geloof tot onafhankelyk nadenken, werken
verlammend, en het is niet te verwonderen dat zoo weinigen de kracht
bezitten, zulke pogingen doortezetten tot het uiterste toe. Zeker
is het, dat deze kracht niet kon gezocht worden by den ouwerwetschen
Pennewip en den bekrompen Stoffel. [22]



En wat heeft uwe daar dan voor'n boekje? vroeg juffrouw Pieterse.

--Het is een voortbrengsel, of anders gezegd: een werk van een
onzer eerste vaderlandsche dichters, sprak Pennewip met plechtigheid,
jazelfs... ik zou durven zeggen van den eersten of... den voornaamsten,
ook wel de Vorst der nederlandsche dichteren genoemd. Hy is 'n man,
juffrouw, die in godzaligheid voor niemand behoeft uit den weg te
gaan. In den vollen zin des woords zou ik hem durven rangschikken
onder de Belyders. Dit boek, juffrouw, bevat eene komedie, en wel van
de soort die wy gewoon zyn treurspelen te noemen... omdat er iemand
in sterft.

--Zieje, moeder, precies wat ik uwe altyd gezegd heb, reklaamde
onze Stoffel.

--Ja, juffrouw, daar wordt in gestorven. Ziehier op 't laatste blaadje
zekere Machteld... _"dank, Hemel, ik bezwyk_" zegt ze, en ze stort
neder op 't lyk van Floris... ah ja, die Floris zelf is ook dood. 't
Is inderdaad een treurspel.

Zie slechts hier. Hy overleed vier regels vroeger aan de gevolgen
van een groot verraad... en... en...

Meester bladerde.

... op deze bladzyde, of pagina, sterft er ook een. "_Graaf,
vaarwel! Gedenk my met gebeden! (hy sterft.)_" staat er. Uwe ziet
dus wel dat het een treurspel is.

--Net wat ik zei, moeder!

--Ja, 'n treurspel! En wel van 'n dichter, juffrouw, 'n dichter... hoor
eens:


Woerden (_de hand aan den degen slaande_).
Zoo straff' de Hemel my...!
          Velzen (_hem weerhoudende en op Floris toeschietende_).
          Laat my hem 't hart doorstoten!
De Edelknaap (_tusschen beiden schietende met uitgetogen' degen,
en Velzen een' stoot op het harnas toebrengende_).
Sta, Moorder, neem de proef...!
          Velzen (_dezen den opgeheven' dolk in de borst dryvende,
          die er in zitten blyft_).
          Lig daar, vermeetle wulp!


--Wat zegt uwe dáár van? vroeg de meester.

Alles was 'n oogenblik stom van verbazing.

--Ja, zei eindelyk Stoffel, en alles zoo krek met staande en liggende
regels. "Wulp" stáát weer, zieje Wouter?

't Kind had den moed niet, te vragen wat 'n _wulp_ was? Gelukkig.

In 't voorbygaan hoop ik dat de lezer aandachtig genoeg is om me 't
kwalyk te nemen dat ik aan Stoffel 't woord: _krek_ in den mond leg,
omdat het alleen by boeren, en dan nog slechts in sommige streken van
ons landje gebruikelyk is. Welnu, dit is niet altyd zoo geweest. In
den tyd van m'n verhaal was de uitdrukking: "_Correct_" wel reeds
gedaald tot de sfeer der Pietersens, maar nog niet voorgoed naar
't land verhuisd.

Pennewip keurde Stoffels opmerking volkomen goed, en zei dat men zóó
de voortbrengselen der letterkunde moest genieten...

--Let daar dan goed op, Wouter, vermaande de moeder.

--En méér nog, juffrouw, ging de meester voort. Om de ware grootheid
van zoo'n dichter goed te beseffen, moet men vooral bedreven zyn
in... de taal. De kunde van zoo'n man is verbazend. Al wat ik aan
myne voedsterlingen, leeraar, of... onderwys, of... inprent--want
leerären is zooveel als onderwyzen, juffrouw. Ik zoude ook vryheid
gehad hebben te zeggen, alle zaken waaromtrent ik mynen leerlingen
onderricht mededeel--nu, juffrouw, dat alles is hem tot in de fynste
byzonderheden bekend. De man kon gerust eene school opzetten... niet
dat ik hem dit aanraad--de verdiensten zyn gering, juffrouw!--doch
ik bedoel slechts dat dezelve de daartoe noodige bekwaamheid wel
bezitten zoude. Zoolang ons Vaderland zulke personen in deszelfs
boezem draagt...

Het heele gezelschap was één poging tot verbaasdheid. Stoffel knikte
tevreden, alsof er nu eens eindelyk wat verkondigd werd, dat de moeite
van 't aanhooren waard was. Al de anderen, op Wouter na, steunden op
elkaar. Zoo gaat het meer. We hebben hier 'n vry juist model van _'t
profanum vulgus_ voor ons.

Toch verstoutten zich de gelaatstrekken van Pennewips publiekjen,
iets vragends uittedrukken. Een beetje opheldering scheen niet
ongewenscht. Het was alsof men stilzwygend beloofde dat de bewondering
er niet onder lyden kon. Men scheen niet te vragen: waarom moeten we
dat zoo mooi vinden? De bedoeling was: mooi-vinden zùllen we... help
ons maar aan 'n reden!

Nu, die reden zou Pennewip leveren:

--Zie eens hier, juffrouw! Ik weet wel, of liever, ik kan gissen
of... veronderstellen--volgens sommigen: vóóronderstellen, omdat het
'n onderstelling is die de zekerheid als 't ware voorafgaat--ik
kan dan als nagenoeg uitgemaakt aannemen, dat uwe zich in den
regel, of... gewoonlyk, of... wat men zou kunnen noemen: dagelyks
en... uitsluitend, niet bemoeit met deklinatien...

--Gut né, meester!

...ook wel genoemd: verbuigingen. Maar uwe zult toch wel begrypen,
of inzien, dat alles om 't zoo eens uittedrukken deszelfs eischen
heeft, niet waar?

Juffrouw Pieterse betuigde met 'n hoofdknikje dat zy de gegrondheid
van deze meening volkomen inzag of... begreep. Pennewip scheen dit
zeer verstandig te vinden, en ging voort:

--Ziet uwe daar die komma wel, of... juister gezegd die... _apostrofe_?

--Jawel, jawel, meester, riep juffrouw Pieterse, o zeker, zeker,
ik zie 'm heel goed. Kyk jy ook eens, Trui!

--En dáár staat er nog een, ging Pennewip voort. Laat de andere
juffrouw ook eens zien.

't Boek ging rond. Juffrouw Pieterse was bly dat de inspanning tot
begrip, die weldra van haar zou geëischt worden, 'n beetje verdeeld
werd over 't heele gezelschap. Om de verantwoordelykheid nog wat
verder afteleiden, betrok ze ook Wouter in de zaak.

--Laat het kind toch ook 'ns zien! Hy is er net in de jaren voor. Kyk
nu goed, Wouter! Een jongen als jy moet altyd probeeren wat te
leeren. Zieje 'm nu wel, die... die... hoe heet het ook, meester?

--Wat de gedaante aangaat, juffrouw, zoude men het eene komma kunnen
noemen, doch ten-gevolge der eenigszins verheven plaats waarop de
zeer kundige schryver dat teeken zette, ontvangt hetzelve de kracht...

Wouter tuurde in 't boek, en was verdrietig over z'n domheid. 't
Mocht hem niet gelukken iets schoons te zien.

... de kracht of de beteekenis of de strekking...

Wouter wreef z'n oogen uit, en kon maar niet aan 't genieten raken. Hy
was te eenvoudig-oprecht om verbazing te toonen die hy niet voelde.

--Het onleent aan z'n verheven plaats de strekking, ging meester voort,
om de hoofdeigenschap diens uitgetogenen degens te verklaren. Die
degen is vierde naamval, juffrouw! En dit is almede de eigenschap
des opgehevenen dolks.

--Precies! riep Stoffel.

--Vierde naamval! De kundige dichter...

--Kyk dan toch in 't boek, Wouter, en luister goed, riep de
moeder. Zieje 't nu?

--'t Is 'n afsnydingsteeken, riep Pennewip. En waarom? Wat doet de
Edelknaap? Hy schiet tusschen-beiden.

--Zie je 't nu eindelyk, Wouter?

't Kind staarde op het boek, en werd bleek van verdriet, en begon
te beven. Och, het was dan wáár, wat men altyd zeide, dat er van hem
nooit iets zou te-recht komen! Hy voelde zich wanhopig.

--De Edelknaap schiet tusschen-beiden... waarmee? Waarmee, juffrouw?

Juist! Waarmee... waarmee... komaan, Wouter, zeg jy nu eens, waarmee
die... hoe heet-i ook?

--De Edelknaap. De vraag is, gelyk ik u reeds zeide, waarmee schiet
hy tusschen-beiden? Waarmee? waarmee?

Alles zweeg.

--Ik zoude myne vraag dan aldus kunnen inkleeden:
waardoor wordt "uitgetogen degen" taalkundiglyk
gesproken... geregeerd? Welnu? Door... mê... mê... mê...

Al blatend monsterde hier onze Pennewip z'n auditorium op eigenaardige
wys. [23]

--Mê... mê... wel nu, juffrouw, weet uwe 't nog niet?

--Is 't iets van... 'n schaap, meester?

--Geenszins, juffrouw. Het woordje _met_ behoort tot de klasse der
voorzetsels...

--Precies, betuigde Stoffel.

...en regeert alzoo--let wel op!--den vierden naamval. Die komma
of die apostrofe is, gelyk ik u reeds zeide, of... deed opmerken,
een afsnydingsteeken. Wat dèn opgehevenèn dolk aangaat... besef
wel, juffrouw, dat ik op dezen oogenblik my niet bezig houde met
het vervaardigen van... poëzie, en dus geene aanleiding vinde iets
aftesnyden. Ge begrypt dit immers wel?

--Ja, ja, meester, o ja! Zie je 't nu eindelyk, Wouter?

Met tranen in de oogen bleef 't kind verklaren dat-i niets van de
zaak gewaar werd. Het gebluf van de anderen op snel begrip, had hem
in den waan gebracht dat er in dat boekjen iets van die uitgetogen of
opgeheven moordtuigen te zien was, iets tragisch, iets heldhaftigs,
of iets van dien edelknaap althans. En nu de meester bovendien van
afsnyden begon te spreken:

--Ik zal nooit iets leeren, jammerde hy.

--Dan moet je maar beter luisteren, als de meester of Stoffel je
wat uitlegt, zei de moeder. Ja, meester, hy is altyd zoo achterlyk
geweest. _Senie_ in leeren heeft-i volstrekt niet, en ik kan 't er
maar niet in krygen.

Dit kon den meester nu minder schelen, als hy maar mocht voortgaan
met onderwyzen. Z'n bewondering over die fameuze afsnydings-teekens
was nog niet uitgeput.

--Het zal u voorzeker bekend zyn, juffrouw, dat de woorden verdeeld
worden in mannelyke, vrouwelyke en onzydige?

--Ja, meester, dat heeft Stoffel ook gezegd.

--Juist! "Degen" is mannelyk, en "dolk" ook, dit begrypt u?

--Wel zeker, dat 's heel duidelyk.

En al de meisjes riepen: zeker, zeker!

De meester had met welgevallen die gulle betuigingen aangehoord,
en z'n stoel gepolyst door wenden en keeren om ieder op z'n beurt
gelukkig te maken met 'n blik van goedkeuring. Z'n tevredenheid scheen
eindelyk domicilie te kiezen by de vrouw des huizes. Met schouder,
oog, duim en wysvinger trachtte hy haar in de ziel te grypen:

--Mannelyk alzoo! Deklineer uwe nu eens "uitgetogen degen" juffrouw,
of--indien u dit misschien gemakkelyker mocht voorkomen--beproef eens
het te verbuigen.

--Ja, ja, juist! Dat moet jeluî nu maar 'ns doen met je allen,
riep ze. En jy Wouter, doe ook mee, dan leer je wat, niet waar,
meester? En ik moet abseluut na de keuken, anders laat ze weer de
gort aanbranden... want we eten gort, meester, en we hebben 'n nieuwe
meid. 't Schepsel weet van toeten noch blazen... 't is 'n gedoe!

Onder dit voorgeven trok zich juffrouw Pieterse magnificentelyk van
't slagveld terug. Met veel gehaspel trachtte nu Pennewip de rest van
z'n auditorium aan 't verstand te brengen hoe inkunstig de auteur van
het treurspel de uitgetogenheid van dien degen had weten te knotten,
zonder 't minste nadeel voor de ware taalkunde. Dáárin zat 'm 't fyne
van de zaak, zeide hy, en al de meisjes waren 't weer volkomen met
hem eens. Maar Wouter had 'n gevoel als iemand die op distelen kauwt,
en dan nog verzekeren moet dat ze hem byzonder goed smaken. 't Ergste
was dat-i by voortduring de oorzaak van dat verschil met de anderen,
bleef zoeken in zyn verregaande stompzinnigheid.

--Ook in konjugatien is de man een eerste meester, in konjugatien
of... vervoegingen! De juffrouwen kennen toch de aanvoegende wys?

De juffrouwen knikten.

--Aanvoegende, byvoegende, ook wel genaamd de byvoegelyke wys?

"Zeker, zeker, heel partikulier!" schenen alle blikken te antwoorden.

--Welnu dan, zie eens hier. Wat staat daar? "_Zoo straff' de Hemel
my!_" Ook daar heeft de schryver met veel oordeel een afsnydingsteeken
geplaatst, en gy ziet wel...

--Daar wordt zoo-waar gescheld, riep Trui, en Leentjen is er niet om
open te doen.

Aldus retireerde zich juffrouw Sertrude.

--Uwe dan, juffrouw. _Dat ik straffe, dat gy straffet... dat hy_,
of _dat de Hemel_...

--Precies, zei Stoffel. Zeg jy 't nu eens, Petrò! _Dat de
Hemel_... welnu, hoe is 't verder?

--De Hemel? Wel... de hemel? Daar gaat de groentevrouw voorby... ze
heeft me gister 'n zesthalf voor 'n schelling in de hand gestopt...

Weg was Petrò. Ze verzaakte den "hemel" voor vier aardsche duiten, want
zooveel bedroeg 't verschil tusschen de twee muntstukken die ze noemde.

En ook Mine wist middel te vinden om haar gebrek aan taalkundig
schoonheidsgevoel te bemantelen onder 'n overhaaste vlucht.

Wouter torschte nu de les alleen. En hy spande zich trouwhartig in om
te begrypen wat Pennewip en Stoffel bedoelden. Dit gelukte redelyk
wel wat hun taalkundery aangaat, maar z'n begrip bleef steken in
't verband daarvan met de treurspelkundige schoonheid die er uit
voortvloeide, naar 't zeggen van z'n meesters.

Hy droomde dien nacht heel angstig, en werd telkens met schrik
wakker. De onmogelykheid eens eindelyk ook iets te begrypen van wat
allen anderen zoo duidelyk voor oogen scheen te liggen, pynigde hem
vreeselyk. Hy bad God om vergiffenis voor z'n domheid, en beloofde z'n
best te doen om even knap te worden als Petrò, als Trui, en zelfs als
Stoffel of Pennewip. Maar, als dit mislukte, of als 't soms te veel
gevergd was... dan verzocht-i God hem toch asjeblieft maar bekwaam
genoeg te maken voor bleekersjongetje. Dàt zou dan toch met eenige
inspanning wel gaan, meende hy. En als God z'n wensch niet al te
onbescheiden vond, zou hy van zyn kant dapper meewerken om 't zoo ver
te brengen... _dat ik straffe ... dat gy straffet... dat hy_... en
dan 't afsnydingsteeken, precies 'n komma, maar wat hooger. God kon
nu zelf zien hoe hy z'n best deed... _straffe... straff'_... komma
in de lucht... 'n bleekersjongetje...

Zoo sliep hy in. Maar kort daarop kwam weer 't een-of-ander teeken
z'n slaap afsnyden. Pennewip had eer van z'n taalkunde!

De schrandere lezer heeft opgemerkt hoe kunstig de kleine deugniet alle
toespeling op Femke in z'n gebedjes oversloeg. God mocht eens denken
dat-i om harentwil zoo bescheiden was. En ook hyzelf moest erkennen
dat-i liever koning was geworden--om Femke prinses te maken!--of
kondukteur van zoo'n diligence--om haar ver, vèr weg te brengen naar
'n vreemd land!--of roover... om z'n dame te omhangen met 'n snoer
van diamanten, en... op haar schoot te zitten in 'n grot.

Nu ja, dat zou 't allermooist wezen, maar omdat dit nu eenmaal niet
kon, door z'n verregaande domheid...

Neen, neen, hy zei van dit alles aan God niets in z'n gebedjes. De
Heer zal zeker gemeesmuild hebben over de arglistige poging van
den kleinen huichelaar, om hem 'n beetje te foppen in de waarde van
't gevraagde. Zoo'n aanstelling tot bleekersjongen zou zeker geen
zware post geweest zyn op 't budget van 't heelal, maar als de zaak
dreigde uitteloopen op den schoot van Femke...

Gelukkig dat de Heer van oudsher aan onoprechte gebeden gewend is,
en wel weten zal waaraan hy zich by zulke gelegenheden te houden
heeft. Hy begrypt, byv. dat het bidden om vergiffenis voor 'n vyand,
niet... _krek_ is, omdat juist de zachtmoedigheid van 't slachtoffer
de schuld der beulen verzwaart, en daar de slachtoffers dit weten...

't Is te hopen dat alle gebeden daarboven worden overgezet in
_waarheid_, en dat er voor Wouter iets beters moge weggelegd zyn,
dan de ruwaardy van 'n bleekveld.

Maar dat-i veel van Femke hield, is waar, al zeid-i er niets van in
z'n gebedjes. God zal 't wel begrepen hebben, denk ik, want menschkunde
is godenplicht.

Pennewip had de fameuze "komedie waarin driemaal gestorven wordt" in
den huize Pieterse achtergelaten. De juffrouwen stelden zich aan of ze
't lazen, maar Wouter deed meer nog dan lezen. Met den ernstigen wil
om te begrypen, bestudeerde hy 't stuk. En dit gelukte hem tendeele,
maar hy slaagde volstrekt niet in de voorgeschreven opgetogenheid. Hy
bleef Glorioso mooier vinden. En 't peruaansch geschiedenisjen ook. En
zelfs dat arme _Roodkapje_.

Om rechtvaardig te zyn jegens den auteur van dat sterfstuk, moeten
wy erkennen dat de manier waarop men hem by 't kind had ingeleid,
niet zeer geschikt was om de schoonheden te doen uitkomen, die
sommigen gewoon zyn de _dichterlyke_ te noemen. De meester had
door z'n taalkundige opmerkingen 't genieten vry moeielyk gemaakt,
en aldus in dezen kleinen kring vry nauwkeurig de rol vervuld die
onze scholen spelen in de klassieke litteratuur. We zouden van de
antieken meer geleerd en genoten hebben, wanneer ze ons niet waren
vergald geworden door skolastiek.

Toch beweer ik niet dat het boekske waarmee men voorgaf Wouters
hongerige ziel te spyzigen, heel veel verloor aan dat vooropstellen
van komma's in de lucht en dergelyke merkwaardigheden. De auteur
verdiende niet beter. Pennewip zou 'n lofwaardig werk hebben gedaan,
indien hy met verontwaardigd sarkasme dezelfde zotternyen had voor
den dag gebracht, die nu slechts uitvloeisels waren van z'n nuchtere
schoolmeestery.

De lezer kan reeds weten dat het werkje waarmee onze Wouter zich
moest bezig-houden, de meer of min bekende "_Floris de Vyfde_" van
Bilderdyk was. [24]



    Over middelpuntschuwende en aantrekkende krachten, negatieve
    en pozitieve polen of zoo-iets, blykbaar in 'n paar bezoeken
    die _Wouter_ byna niet aflegt.


Wouters kerkgang was achter den rug. De dominee had by deze
gelegenheid zoo byzonder mooi gepreekt, zei Stoffel. En: "alles was
zoo toepasselyk!"

--'t Is nu maar te hopen, moeder, dat het vruchten draagt.

--Zeker, Stoffel! En dat-i me niet weer z'n nieuwe broek scheurt. Er
moet zoo zuur voor gewerkt worden.

Dit was wel weer eenigszins hyperbolisch gesproken, want "zuur gewerkt"
werd er in den huize Pieterse niet. Dat Wouters moeder zich met haar
huishouden zooveel onnoodige drukte op den hals haalde, geschiedde
uit pure liefhebbery. 't Mensch meende, dit hoorde er zoo by. Ook
't klagen daarover, of liever 't roemen op die bereddering, lag in
haar mond bestorven. Ze zou vreemd hebben opgezien als men haar gezegd
had dat ze best kon gemist worden in de huishouding van 't Heelal.

Dat Wouter de bezoeken die hy had afteleggen, moest uitstellen tot na
z'n kerkgang, was 'n gevolg der bygeloovige vrees voor de dreigementen
van Juffrouw Laps. Deze had zich beroepen op II Kronieken 16, vers 12,
en tegen zulke argumenten was de ontkiemende liberalistery van juffrouw
Pieterse niet bestand. Wel bleef ze er by dat men nu juist niet _alles_
wat in de Schrift stond, zoo precies op iedereen kon toepassen...

--Ja, ja, ja, dat kan de Mensch wel, als 't ware geloof er maar is,
en ... de Genade! Waarom anders, m'n lieve mensch, zou de Heer die
verdoemelyke zwakheid van Koning Asa hebben laten te-boek stellen
door den H. Geest? Alles heeft z'n beteekenis, weetje!

--Och ik ben zóó niet, of ik wil wel naar raad luisteren ...

--Dat 's 't ware! Dan ben je gered, mensch! En ... stuur 'm eens by me,
na zondag. Of ... al wàs 't zondag, maar na kerktyd dan. Dan kan-i
me met-een wat van de preek vertellen, schoon die dominees... och
wat weet zoo'n kind daarvan!

Juffrouw Laps hield niet van dominees. Als velen zag ze die heeren
voor "geleerd" aan, en ze meende dat geleerdhedens niet te-pas
kwamen. "Gods Woord, zei ze, was zóó ingericht dat ieder 't begrypen
kon zonder grieks of latyns ... als-i de genade maar had. Dáárop kwam
alles neer." Op den broodnyd na, die haar deze meening in 't gemoed
lei, ben ik dit geheel met haar eens. En juist hierom vind ik die
"Genade" zoo'n leelyk ding. Om konsekwent te zyn, moeten de Lapsen
zich weinig bekommeren over "goede werken" en zelfs niet erg opzien
tegen de kwade. Nu, konsekwent wàs onze oefenaarster.

--Ja, ja, zondag na kerktyd! Ik reken er vast op ...

En, om de uitnoodiging dringender te maken, sprak ze van de lekkernyen
die ze gewoon was haar gasten op dat uur voortezetten.

Wanneer wy aannemen--en dit mogen we--dat juffrouw Laps op 'n bezoek
van Wouter byzonder gesteld was, moet men erkennen dat er diepe
kinderkennis lag in het toevoegen van gebakjes aan de voorgespiegelde
napreek. Als waarheidlievend geschiedschryver mag ik niet verhelen dat
m'n held voor verlokkingen van deze soort geenszins ongevoelig was. En
... er was wel zoo-iets noodig om de vurige godsdienst-oefenaarster
in zyn oogen beminnelyk te maken, of althans niet ten-eenen-male
afschuwelyk. Hy was bang voor haar, doch 't spreekt vanzelf dat-i dit
niet durfde zeggen. Ook blyft het de vraag of-i 't wist, want de tyd
was nog ver, dat hy beginnen zou zich rekenschap van z'n aandoeningen
te geven. Een tyd die voor velen nooit aanbreekt!

Instinktmatig voelde hy angst voor 't alleen-zyn met dat schepsel. Ze
was hem de levendige voorstelling van al de akeligheden die Jehovah
noodig had om van tyd tot-tyd wat respekt inteboezemen aan Israël
... donder en bliksem, pestilentie, verzwelgende afgronden, booze
zweeren, vlammende zwaarden en verder goddelyk gereedschap. Indien
hy den moed had gehad rond-uit te spreken, zoud-i haar verzocht
hebben de beloofde versnaperingen hier-of-daar neerteleggen buiten
haar woning. Hy zou die dan wel vinden, meende hy. Maar dezen moed
had-i niet, en hy moest er dus wel in berusten dat z'n moeder over
hem beschikte, en 't bezoek toezei.

--En waarom ben je 'r nu niet heengegaan? vroeg ze, toen Stoffels
opgetogenheid over de preek wat begon te bedaren.

Wouter beriep zich op de bekende buikpyn die alle kinderen
ten-dienste staat, zoodra ze zich aan onaangename plichtjes willen
onttrekken. Deze ziekte zou te genezen zyn door 't aankweeken van
eenige vertrouwelykheid tusschen ouders en kroost. Waarom toch durfde
Wouter niet erkennen dat het bezoek van Juffrouw Laps hem tegen
de borst stuitte? Hy wist immers zeer goed dat in zyn omgeving de
sympathie met z'n speciale vyandin zoo byzonder groot niet was?

Velen vergissen zich in de meening dat de leugen altyd 'n uitvloeisel
wezen zou van 't _belang_. Aanvankelyk is ze, even als sommige
lichamelyke wanstaltigheden, slechts 'n gevolg van knelling. Een kind
dat geen weerklank verneemt op de uiting zyner aandoeningen, wordt
beschroomd, en vreest zich belachelyk te maken. Het gedurig vermanen,
onderwyzen, berispen, werkt verlammend. De jonge ziel trekt schuw
haar begeerige voelhoorntjes in en sluit weldra ook de onschuldigste
gewaarwordingen in haar binnenste op. Hieruit vloeit dat hygen naar
't onbekende voort, naar 't verre--dikwyls naar 't onbereikbare--dat
mensch en Menschdom kenmerkt. Want de Maatschappy werkt hierin op
gelyke wyze als het gezin en 't ouderlyk toezicht. "Dat mag niet!" en:
"dat is onbehoorlyk!" wordt er van alle kanten geroepen, zoodra
iemand zich veroorlooft zichzelf te zyn. "Hoe dwaas!" is terstond
het algemeene oordeel over alles wat afwykt van den regel waaraan
men gewend is. De meesten gaan 'n wyden stap verder, en noemen 't
"misdadig" wanneer de eenling zich aanmatigt z'n individualiteit te
bewaren, of zelfs wanneer-i blyk geeft daarnaar te streven.

't Gevolg is: _leugen_. Want de lust om zich te verzetten tegen
overmacht, is weinigen gegeven. En de kracht!

Opmerkelyk is 't dat de enkele die dit beproeft, niet het minst wordt
uitgejouwd door de velen die eenmaal dezelfde aandrift voelden,
doch uit lafhartigheid en gemakzucht het strydperk ontweken of
verlieten. Wie 'n waarheid verkondigt die tegen den gewonen sleur
inloopt, vindt z'n gevaarlykste tegenstanders niet onder de aanhangers
der bestreden dwaling, maar onder hen die, in den grond van hun gemoed
zyn meening toegedaan, niet verdragen kunnen dat 'n ander den moed
had die meening te openbaren. Het vóórgaan wordt door achterblyvers
opgenomen als verwyt. Er zyn duizenden en duizenden die evenmin als
Wouter lust zouden hebben juffrouw Laps te bezoeken, maar Woutertje
had buikpyn noodig om zich te vrywaren tegen verkettering over z'n
tegenzin. En dit lukt niet eens altyd, want:

--Ik geloof niets van je buikpyn, zei de moeder. 't Is maar weer
omdat je 'n ondeugend kind bent, die nooit wil doen wat men hem zegt.

Daar Stoffel dit ook vond, werd er krygsraad gehouden, en Wouter
veroordeeld den zwaren tocht te ondernemen. De katechizatie die hem
te wachten stond ... och, 't leek niets naar 'n katechizatie! Hy werd
ontvangen met 'n vriendelykheid die hem verbaasde, en heelemaal in
de war bracht.

--Zoo lieve jongen, ben je daar? Wat kom je laat! De kerk is lang
uit. Ga zitten, ventje. Kyk eens wat ik voor je bewaard heb, expres
voor jou!

Ze drukte hem op 'n stoel, en schoof hem allerlei lekkernyen
toe. Wouter was verlegen. En dit werd er niet beter op, toen ze hem
streelde en liefkoosde.

--En vertel nu eens wat van de preek, zeide zy toen het kind zich
aan haar onverwachte vriendelykheid zoo goed mogelyk poogde te
onttrekken. Wat heeft de dominee al zoo gezegd?

--De tekst was...

--Nu ja, straks als je mond leeg is. Eet maar eerst 'n paar
taartjes. 'n Mensch kan niet alles te-gelyk doen. Daar is chokola,
en 'n likeurtje kryg je-n-ook. Ik heb altyd gezegd dat je 'n lieve
jongen bent, maar ze moeten niet zoo op je hakketeeren. Sla maar toe,
m'n jongen, en doe gerust of je thuis was...

Nu, dit was eigenlyk 't ware woord niet om Wouter op z'n gemak te
zetten. Thuis!

Na de eerste verrassing over de vreemde ontvangst, begon hy angstig
te worden. Zonder de minste redeneering, en alleen om ... om...ja
waarom? Op-eens stond-i op, en verzekerde dat z'n moeder hem bevolen
had niet lang uitteblyven.

Er was weer geen woord van waar. Juffrouw Laps protesteerde, maar
Wouter hield vol. In-weerwil van haar dringende vriendelykheid wist-i
zich door den vyand heenteslaan.

Na beloofd te hebben dat-i zeer spoedig weer "eens zou terugkomen"
raakte hy de trap af, en op-straat. Hier doorstroomde hem 'n
onbeschryfelyk gevoel van verlossing. Onbeschryfelyk vooral voor
hemzelf. Nooit was hy zoo ... hartelyk behandeld, nooit althans
bejegend met zooveel vertoon van hartelykheid. Vanwaar dan z'n
tegenzin? Hy herinnerde zich dat ze hem by z'n vertrek 'n kus had
willen geven, en dat-i zich door 'n snelle wending daaraan onttrokken
had. Waarom? Dit wis-i alweer niet, maar het denken hieraan verzaakte
hem 'n zenuwachtige rilling zooals de schok waardoor we soms in den
overgang van waken tot slapen worden gestoord.

En zoud-i nu terstond naar huis gaan? Wat zou hy opgeven als reden
van z'n spoedige terugkomst.

Onwillekeurig richtte hy z'n schreden naar de aschpoort. Het was z'n
voornemen niet, Femke te bezoeken, volstrekt niet, waarlyk niet! Hy had
z'n gekleurde Ophelia immers niet by zich? Ligt hierin niet 'n duidelyk
bewys dat-i by 't verlaten van z'n woning niet aan Femke gedacht had?

En zelfs toen-i op den buitensingel z'n molens in 't gezicht kreeg...

Ach, ze zwegen! Was er geen wind, of hielden ze zondag?

De buitensingel was vol wandelaars. Juister gezegd, en
vooral amsterdamscher: er was veel volk op de been, dat daar
"kuierde." _Gewandeld_ wordt er door de zondagsmenschen eigenlyk
niet. Woord en zaak zyn te voornaam voor de burgerlui die daar
heen-en-weer slenteren, en zich verbeelden dat ze "buiten" zyn,
omdat ze stoffig zand in-plaats van straatsteenen onder de voeten
hebben. Het zondagsgenoegen van de meesten is heel melankoliek! Of
schynt dit maar zoo? Genieten de wandelaars meer of iets anders dan
op hun gelaat te lezen staat? We willen dit hopen.

Wouter volgde een der stroomingen, en wel juist die waardoor hy Femke's
huisje nader gedreven werd. Toen hy voor de lage omheining stond,
die 't erfjen afschutte aan den wegkant, durfde hy niet binnengaan,
en daar hy dit niet aan zichzelf bekennen wilde, schoof hy de schuld
van z'n beschroomdheid op Ophelia die thuis gebleven was.

--O, als ik m'n prent maar hier had! zuchtte hy. Dan zou ik zeker ...

Dit is de vraag! Ik geloof dat Wouter, met prent en al, even schuw zou
geweest zyn. Hy wist niet wat-i zeggen zou, en zelfs niet of hy iets
te zeggen had. Wat zoud-i antwoorden als Femke's moeder hem vroeg:
"maar mannetje, wat kom je hier eigenlyk doen?

Wy, schryver en lezer, _wy_ zouden misschien kunnen antwoorden. En
't is de vraag of onze wysheid wyzer wezen zou dan de domheid van 't
kind dat daar weifelend stond te leunen op 't lage hekje. Hy staarde
met open mond het huisjen aan. Z'n knieën knikten, 't hart bonsde,
tong en verhemelte waren droog. Waarom toch?

Een klein zuiltje rook dat uit den schoorsteen opsteeg, maakte hem
wakker. Als er eens brand kwam in Femke's huisje! Dàn immers moest-i
wel binnen gaan! Dàn zou 't hem vrystaan haar te redden haar in z'n
armen te nemen, haar wegtedragen, ver weg, heel ver ... tot aan 't
einde der wereld, of buiten de stad tenminste! Hier-of-daar waar men
gekleed gaat in rood fluweel en groene zyde, ergens waar de heeren
groote zwaarden dragen, de dames lange sleepen! Wat zoo'n sleep Femke
goed zou staan! En ze zou te-paard zitten, en hy zou haar volgen
... neen, naast haar ryden met 'n valk op z'n vuist!

--Als er maar brand kwam!

Maar er kwam geen brand! Dit zag Wouter ook wel. Die rook ... och,
't was zoo'n gewoon huishoudelyk rookje! Hy staarde op andere
huisjes in de buurt, waar ook iets scheen gekookt te worden, en
overal veroorloofden zich de schoorsteenen getuigenis afteleggen van
'n bezigheid, die niet van Femke's bezigheid scheen te verschillen. Hoe
was 't mogelyk!

Eén onderscheid bleef er toch, al wisten die domme wolkjes zelf het
niet: zy hadden Femke gezien! Ze waren gezien door Femke! Zoo-even
nog huisden ze in de turven die door háár hand waren geschikt op de
vuurplaat! Warlend hadden ze dat verblyf verlaten, bly misschien dat
ze werden opgezonden om straks Wouter van haar te groeten... ach
waarom steeg ze niet mee op, zyzelf! 't Zou juist hebben gepast
by z'n aandoeningen. En al hadden alle wandelaars geroepen: "zie
daar geschiedt 'n wonder. Een meisje stygt uit den schoorsteen
ten-hemel!" ... Wouter zou gezworen hebben dat het geen wonder was,
maar Femke die omhoog zweefde, gedragen door de opgetogenheid van
z'n hart.

Hèm kwam 't eer als wonder voor, dat ze niet scheen te weten dat
hy dáár stond, zoo vurig verlangende haar te zien, zoo getergd
half-voldaan door 't aanschouwen van iets dat misschien door haar
gezien was, en toch, toch te schuw om 't erf optegaan, den klink van
de deur te lichten, en binnentredend te roepen: "Femke, hier ben ik
... waarlyk, ik kon niet eer, maar nu, zoodra ik kòn: hier ben ik!"

Want hy had 'n gevoel alsof hy zich over z'n lang wegblyven
verontschuldigen moest. Juist andersom dan by veel andere verhoudingen
waarin men zich van gemaakte afspraken tracht te ontslaan, voelde hy
zich als 't ware gebonden door afspraken die niet gemaakt waren.

Daar naderde 'n troep wandelaars die te lang schenen gerust te hebben
in een der etablissementen langs den weg, waar men "ververschingen"
bekomen kon. Al te ververscht, plukten zy in 't voorbygaan Wouter
van z'n hekje, en namen hem in de vlucht van hun sukkeldrafje mee.

Nu dit was zoo kwaad niet. Waarom toch zoud-i daar langer staan
kyken naar dat huisjen en dien rook? 't Zou wel zonderling wezen
als nu juist op dit oogenblik de zoo vurig gewenschte brand kwam. En
... zonder brand? Bovendien, daar-i Ophelia niet by zich had...

Maar... morgen! Morgen zoud-i zeker z'n prent meenemen. En hy
beloofde zichzelf dat-i dan niet zoo kinderachtig zou blyven staan
voor dat hekje!

Hy voelde schaamte tegenover de bonte heerschappen met pluimen,
zwaarden en harnassen, op z'n prenten. Zeker hadden zy moed, al
die koningen, ridders en pages ... waarom anders zou men ze hebben
uitgeteekend, en zoo prachtig opgetooid? Als 't niet beterde, zou
men nooit hèm op 'n prent zetten, zoo'n laffen durfniet!

Maar hy zou zich beteren, ongetwyfeld, waarlyk, zeker, heusch! Hoe
verder hy zich verwyderde, hoe mannelyker hy zich voornam den volgenden
dag onvervaard het huisjen intestappen, en flink tot Femke's moeder
te zeggen: goeden dag, juffrouw, hoe vaart u!

Het viel hem moeielyker te bepalen wat-i aan Femke zelf zeggen
zou. Telkens maakte hy lange redevoeringen gereed, die sterk naar
boeken en boekjes riekten, en dus niet veel deugden. Nu-en-dan zelfs
betrapte hy zich op 'n regel uit Bilderdyks "_Floris_" en voorziende
dat het meisje hem niet begrypen zou, wapende hy zich in de voorbaat
met de verzekering dat dit de woorden waren van onzen grootsten
dichter.

Of ze dáárvoor gevoelig wezen zou?

En by dezelfde gelegenheid zoud-i dan tevens haar vragen wat 'n
"wulp" was, en 'n "echtkoets" en "kuisheid" en zoo voort. Al wat-i
niet wist en toch zoo gaarne weten wilde, zoud-i aan haar vragen,
en al verwachtte hy dan niet dat het ongeleerde meisje hem op den
weg helpen kon, het was hem reeds 'n heerlyk vooruitzicht al die
mysteriën met haar te zullen bespreken.

Aldus begon zich in den knaap het in-eenvloeien te openbaren der
verschillende soorten van ontwikkeling, waarop ik vroeger gewezen
heb. Ik beweer nog altyd niet dat we hier met eigenlyke liefde te
doen hebben, maar zeker is het dat Wouters neiging voor Femke, welken
rang die dan ook mocht innemen op zielkundig, en--waarom zouden we
't ontkennen?--ook op stoffelyk gebied, zich vereenzelvigde met lust
tot onderzoek. Och, hy wist wel dat er van haar niets te leeren viel,
vooral niet omtrent zaken die te-huis behooren in 'n boek. Maar er
waren er ook van andere soort, en Femke kwam hem zoo heel groot voor,
of liever: "groot." Ze was volwassen, en dit brengt in de oogen van
'n kind 'n hooge waardigheid mee.

Doch al zou er blyken dat ze in geen enkel opzicht instaat was z'n
nieuwsgierigheid te bevredigen, dan nog voelde hy zich sterk tot
haar getrokken door de begeerte háár iets meetedeelen van _zyn_
kennis. En waar deze te kort schoot, zoud-i met onbeperkte gulheid
Femke deelgenoot maken van z'n onkunde. Ook dan toch gàf hy haar wat,
en ze zouden iets in gemeenschap bezitten. Het kwam hem verrukkelyk
voor, te-zamen met haar iets niet te weten, waaruit natuurlyk 'n
vereenigd streven naar kennis moest voortvloeien.

Hy was brandend nieuwsgierig naar alles wat ze hem zou te zeggen
hebben, daar-i 't waarschynlyk vond dat ook zy levenslang al haar
aandoeningen had opgespaard voor haar eerste vrindje. Met schrik
bedacht-i nu dat hy van die vriendschap niet zeker was! Ze had in
z'n ziekte naar hem gevraagd ... nu ja, maar misschien was ze juist
toevallig voorby z'n huis gekomen, en dan was 't zoo heel moeielyk
niet, even aanteschellen, en te vragen: hoe vaart Wouter?

O, dat valsche mensch-exemplaartje! Hyzelf durfde niet
binnengaan. Femke had wèl gedurfd, en toch... toch mocht ze niet al
de eer hebben van den moed die Wouter zoo onbereikbaar toescheen toen
ze gevorderd werd van hemzelf. Zoo zyn we. Het doet niet tot de zaak
dat het meisje, niet als Wouter geplaagd door aandoeningen die ze
meende te moeten verbergen, minder moed behoefde dan hèm voor zoo'n
bezoek noodig voorkwam. Want dit verschil was hem onbekend. Hy had
evenmin besef van haar eenvoudigheid, als bewustzyn van de oorzaken
die hem beletten eenvoudig te zyn, en 't ware dus eerlyk geweest
haar te bewonderen met dezelfde overdryving als waarmee hy zichzelf
beschuldigde van lafheid. Maar dit deed-i niet. Hoogstens verdiepte hy
zich in gissingen omtrent de manier waarop ze hem had weten te vinden.

't Is waar ook, dacht-i, hoe wist ze waar ik woonde? Hy berekende
dat ze zich veel moeite moest getroost hebben om dit uittevorschen,
en hieruit putte hy weer wat hoop dat-i wel inderdaad Femke's vrindje
was. Haar éérste vrindje? Wie kon dit weten? Zoo'n groot meisje heeft
al zoolang geleefd met haar moeder, en met schoolkameraadjes, en met
jongetjes die haar komen bezoeken by de bleek! En met pater Jansen...

Dien pater Jansen had-i graag 'n hartelyken stomp gegeven. Wat moet
men doen om _pater_ te worden, Femke's pater? Als er mogelykheid was
op zoo-iets! Met het grootst genoegen zoud-i dan aan Femke uitleggen
al wat maar eenigszins dienen kon voor haar zaligheid, en hy wou
haar graag 'n zoen geven, elken keer als ze haar "vragen" goed had
opgezegd. Jazelfs, hy zou haar 'n zoen geven als daaraan wat haperde
of ook al wist ze 't eerste woord niet van haar lesjes met die ivoren
torens. Och hy zou voor Femke zoo'n vriendelyke pater zyn!

Hoe legt men het toch aan, om 't zoover te brengen in de wereld? En
kon men er zeker van zyn, dat 'n pater altyd durfde binnengaan als-i
ergens wezen wilde?

Hy zag duidelyk in, dat-i vóór alles die gekke beschroomdheid moest
overwinnen. Wat zou Mungo Park wel gezegd hebben, als-i hem daar zoo
besluiteloos had zien staan voor dat hekje? Zeker, zeker, dit begreep
hyzelf wel, zóó kon men geen werelddeelen innemen. O, meende hy, als
't maar om Afrika ware te doen geweest, dan zoud-i wel doorgedrongen
zyn tot in 't binnenste binnenland, nog veel dieper-in dan ver over
de blauwe bergen die den achtergrond vormden van al de prentjes in
z'n boekje. Maar ... dat hekje? En ... Femke's moeder? En ... Femke
zelf? Ware hy maar zeker geweest háár te vinden, alléén haar! "Toch
niet, antwoordde hy zichzelf, dàn juist zou ik niet hebben durven
binnengaan!"

Nu kwam 't hem voor, dat-i liever Femke's moeder had gevonden. Hy
zou dan aan die vrouw gezegd hebben ... ja wat? Neen, neen, zoo heel
aanlokkelyk was de ontmoeting met Femke's moeder niet.

Zou men ook aan Mungo Park gevraagd hebben: wat kom je hier in Afrika
eigenlyk doen?

En ... àls men 't gevraagd had ... welnu, _hy_ kon makkelyk
antwoorden. Zoo'n reiziger in 'n boek met prentjes is nooit verlegen.

Hier begon Wouter schoone toespraken te houden tot al de negerkoningen
die hy met lans en zwaard overwonnen had. En al de vrouwen des lands
kusten hem de handen terwyl-i voorby reed, zittende op 'n schimmel
met vuurrooden schabrak. En hy informeerde zich heel minzaam naar
de lieve meisjes die Park hadden verpleegd in z'n ziekte: "omdat de
vreemde witte man ver was van moeder of zusters, en geen huis had." Hy
zou ze koninklyk beloonen...

Want Wouter was koning in al dat veroverde land Koning, en ... Femke
koningin! Wat de groote fluweelen mantel haar prachtig staan zou! En
die gouden diadeem!

Ach, er was ter-nauwernood verf genoeg in Wouters gemoed, om al die
heerlykheid naar behooren te kleuren. Maar wàt er mocht overschieten,
_zy_ kwam niet te-kort. Háár sierde hy op in z'n vlammende verbeelding,
haar 't eerst, haar 't meest, haar byna alleen. Byna, ja ... want
hyzelf was er by, maar kon dit anders? Hoe zou ze koningin van heel
Afrika kunnen wezen, zonder 'n koning! En wie anders kon dit zyn dan
hy, Wouter, haar vrindje?

Och dat veroveren van werelddeelen was zoo'n gemakkelyke zaak, meende
hy. Wel speet het hem zeer dat-i pas dertien jaren oud was, en dus
gevaar liep dat anderen hem vóórkwamen en Afrika bezetten, terwyl
hy door den verraderlyken Pennewip werd opgehouden met verbuigingen
en die vervloekte _regula de tri_! En hy wist zeer goed dat er nog
zooveel andere zaken moesten geleerd worden, voor men werelddeelen
veroveren kan, of zelfs koning worden van 'n kleiner land. Ook z'n
zakgeld moest eenige veranderingen ondergaan, want zes duiten in de
week waren by de grootste zuinigheid inderdaad niet toereikend voor
z'n plannen. De Hallemannetjes ... nu ja, die kinderen ontvingen
hooger toelaag, maar ze dachten gelukkig niet aan Afrika. Voorloopig
vreesde hy hun konkurrentie niet, doch wel dat misschien hier-of-daar
'n ander kind, iets nader aan 't grootzyn dan hy, hem den pas zou
afsnyden. En nog meer belemmeringen sloegen z'n vlucht neer. Hoe moest
hy 't aanleggen, dacht-i, om niet bekeven te worden door z'n moeder,
wanneer hy op z'n tochten in dat onmetelyk binnenland eens wat langer
uitbleef dan de huistucht der Pietersens veroorloofde?

Inderdaad, al die moeielykheden waren niet te miskennen. Onze kleine
droomer zag geen kans ze uit den weg te ruimen, en daar toch z'n
verbeelding niet verkoos zich te laten stuiten, sprong ze er over heen.

Al wat er met hem en Femke in Afrika geschiedde, zou beschreven
worden in fraaie boeken met gekleurde plaatjes. Hy zag zich op 'n
salomonischen troon waarvan 't model aan z'n prentenbybel ontleend
was, en ze zat naast hem... zy! En groots was ze niet, want ze wilde
't heel wel weten "voor 't aangezicht van 't geheele volk" dat ze
vroeger maar 'n bleekmeisje zonder kroon of statie was geweest, even
buiten de aschpoort. Dit mocht bekend zyn aan allen die daar geknield
lagen voor haar troon, en ieder mocht het vertellen aan ... ieder,
wanneer men dan maar nooit vergat er by te zeggen dat ze koningin
was geworden omdat Wouter haar had liefgehad. En 't volk hoefde nu
voortaan niet te knielen, zou ze zeggen...

Nu ja, dacht Wouter, by buitengewone gelegenheden staat dat zoo
kwaad niet. Als hy bezoek ontving van z'n moeder en van Stoffel,
by-voorbeeld. Die twee mochten 't wel eens zien, vond-i, hoe al die
menschen hem vereerden, en... háár vooral, haar die zoo onheusch was
bejegend toen ze in z'n ongesteldheid naar hem was komen vragen. Maar
als moeder en Stoffel 't éénmaal gezien hadden, was 't genoeg. Dan
zoud-i alles vergeven, en voor z'n moeder 'n groot huis laten bouwen,
vol regenbakken en waschtobbes. Ook besloot-i 'n ruime school te
laten oprichten voor Pennewip, met groote zwarte borden, inktkokers,
schryfboekjes en kleurige landkaarten van Europa, en tabellen van 't
vervelende nieuwematenstelsel. En hy zou z'n ouden meester vergunnen
daarin den ganschen dag onderwys te geven, van 's morgens vroeg tot
's avends laat... ja, den geheelen nacht dóór! Mocht dit soms de
jongetjes vervelen..

Wouter was bezig met de moeielyke oplossing van 't vraagstuk hoe hy
te-gelyker-tyd Meester Pennewip en de afrikaansche jeugd zou tevreden
stellen, toen Leentje de deur opende. Zonder het te weten namelyk
had-i z'n woning bereikt, en daar aangescheld, zoodat hy zich vry
onverwachts zag overgeplaatst in 'n geheel anderen kring dan waarin
hy sedert 'n half uur zich bewoog. Hy had inderdaad eenige inspanning
noodig om te begrypen wat z'n moeder bedoelde, toén ze hem vroeg hoe
z'n bezoek was afgeloopen, en of Juffrouw Laps tevreden was geweest
over 't verslag van de preek?

Preek? Laps? Och, wat was dit alles ver! Stamelend en zonder eigenlyk
te weten wat-i zeide, sprak hy eenige woorden uit die z'n moeder en
Stoffel in den waan brachten dat het door hem afgelegd examen niet naar
den eisch was afgeloopen. Wat zoud-i dan ook over den uitslag van z'n
bezoek uit 'n godgeleerd oogpunt kunnen zeggen? De heele theologie
was immers allerschandelykst achterwege gebleven. En ook dit kon-i
niet erkennen zonder zekere gaping te doen in 't oog vallen, die z'n
relaas heel onvolkomen maken zou. Hy was lang genoeg uitgebleven om
de vier boeken _Mosis_ aftehandelen, en begreep dat die tydruimte
niet te vullen was met twee taartjes en 'n kop chocola. Voorbereid op
't na-examen dat hem tehuis wachtte, was hy volstrekt niet. Van 't
oogenblik af dat-i de aschpoort en z'n molens had weergezien, had-i
zoo weinig aan juffrouw Laps gedacht, dat 't mensch zonder genade zou
gestikt zyn, als hy belast ware geweest met het leveren van haar adem.

't Was 'n geluk dat-i niet van pater Jansen sprak, of van dien rook,
of van Afrika. Een geluk dat-i gedeeltelyk te danken had aan z'n
hakkelen, want wie goed luisterde naar z'n mededeelingen, kon in
waarheid betuigen dat-i volstrekt niemendal zei.

Behalve de niet geheel willekeurige tegenzin om melding te maken
van dat uitstapje naar den buitensingel, bestond er nog 'n reden
die Wouter belette 'n duidelyk verslag te geven van z'n bezoek. Hy
was even verlegen iets te zeggen over de ondervonden vriendelykheid,
als-i over die onverwachte vriendelykheid zelf geweest was. Ze had
hem zeer gestuit, en nu kwam 't hem voor dat er iets laakbaars lag
in 'n aandoening die hy zeker nog minder by z'n moeder en Stoffel
zou kunnen rechtvaardigen dan by zichzelf. "De jongen lykt wel mal,
meende hy te hooren zeggen. Als men hem beleefd ontvangt, loopt-i
boos weg. Wat is er aantevangen met zoo'n kind?"

Z'n stamelen bracht evenwel 'n heel andere werking voort dan-i
verwachten kon. Er scheen 'n reaktie te hebben plaats gehad sedert
men hem de deur uitzond. Misschien hadden z'n beide inkwiziteurs zich
bezig gehouden met wat ergernis over de schriftgeleerdheid van de
oefenaarster, althans Stoffel brak Wouters gehakkel af met z'n gewoon:

--Zie je wel, moeder, juist wat ik altyd zei. Daar hoort wat toe om 't
háár naar den zin te maken. Ze weet altyd alles beter dan 'n ander...

--Zóó is het, riep de moeder. 't Mensch is gek en verwaand, dat zeg
ik! En zeg jyzelf nu eens, Stoffel, of men van zoo'n kind vergen kan
dat-i alles precies onthoudt, wat de dominee gezegd heeft? Dat kan
ikzelf niet. En jy ook niet. En de meester ook niet. En ik zeg dat
geen mensch dit kan. En dit dan te verlangen van zoo'n kind! Ze doet
het maar om den profester te spelen ... dáárom doet ze 't!

Dit was Stoffels gevoelen ook, en de moeder werd welsprekend door
z'n byval.

--Wat verbeeldt ze zich wel, ging ze voort. Meent ze misschien dat
zyzelf 'n dominee is, omdat ze zooveel teksten uit het hoofd kent? Het
mocht wat! En dan met al die wysheid te liggen sikkeneeren op 'n
kind dat pas ziek geweest is! 't Is 'n ware schande! Wat hoefje ook
daarheen te gaan, Wouter? Je hebt niks met het mensch te maken. Wat
doe je in haar huis? Ik zeg maar altyd...

Hier bedacht de redenaarster dat zyzelf Woutertje tot z'n bezoek
gedwongen had. Ze viel zich daarom in de rede met 'n vermaning om
z'n zondagsche broek uittetrekken. En haar ontevredenheid over de
verkeerde richting die ze aan haar oratie gegeven had, uitte zich
in 'n splinternieuwe zooveelste lykrede op Wouters vorig pakje:
"waarvan ze zoo weinig pleizier had gehad, omdat-i zoo _sleetsch_
was. Er moest zoo zuur voor gewerkt worden!"

--En dan zoo'n kind 'n heel uur lang op 'n droogje te laten zitten! En
ze had nogal gezegd...

Dit was nu toch meer dan Wouters rechtsgevoel verdragen kon. Hy
viel z'n moeder in de rede, en verzekerde dat juist integendeel z'n
gastvrouw hem zeer gul ontvangen had, en dat ze zelfs...

Hier stuitte hy weer op de bovenmatige vriendelykheid waaraan-i geen
naam geven kon. Waarom toch?

Uit verlegenheid weidde hy breed uit over de chokolade...

--Zoo? Wel, jongen, waarom sprak je daar dan niet terstond van? Nu,
dat's hetzelfde. Ik wil maar zeggen: dàt had er dan ook nog moeten
bykomen, dat ze je niet eens wat voorgezet had! Want... zóó zyn die
menschen! Altyd hebben ze wat te vitten op 'n ander, maar naar zichzelf
kyken ze nooit. Ik geloof óók wel aan de Genade, en ik houd er óók wel
van zoo nu-en-dan eens, als m'n huishouden aan-kant is, wat degelyks
te hooren uit de Schrift, of van 't Geloof, of zoowat, maar om nu
juist eeuwig en altyd dáárover te praten ... neen! In 't praten zit
't 'm niet, wat zeg jy, Stoffel? Ik zeg dat 'n mensch z'n werk moet
doen in de wereld, en jy, Wouter, trek toch je nieuwe broek uit,
dat heb ik je nu wel al honderdmaal gezegd. Trui, geef 'm z'n ouwe!"

Trui gehoorzaamde. En Wouter ook. Maar hy beloofde zich vast en zeker,
dat-i in Afrika alle dagen op z'n zondags zou gekleed gaan.



    Onze held legt weer 'n bezoek af, en woont akelige tooneelen
    by. Sporen van kannibalismus in _Europa_. Saturnalie op
    dokters studeerkamer. Vreeselyk tafreel van kinderen die hun
    vader mishandelen.


Den volgenden dag schelde Wouter by den dokter aan. Z'n hartje beefde,
want dat huis zag er heel voornaam uit. Hy werd binnen gelaten en,
na aangemeld te zyn, uitgenoodigd: "maar boven te komen." Dit "maar"
is 'n onbeminnelyk uitvloeisel van amsterdamsche dienstmeiden. Ik gis
dat ze hiermee geen ander kwaad bedoelen dan zekere voorbereidende
oefening in 't gebruik van stopwoorden, met het plan om eerlang aan
't verzenmaken te gaan, en historische treurspelen te schryven.

Dokters-Kaatje was nog zoo ver niet. Ze geleidde Wouter heel prozaïsch
naar de "studeerkamer" waar dokter Holsma bezig was met het vervullen
van den natuurlyken vaderplicht: hy onderwees z'n kinderen.

Er waren er drie. Een jongen, wat ouder dan onze Wouter, zat alleen
in 'n hoek aan 'n klein tafeltje te schryven of te rekenen. De beide
anderen, 'n knaapje van Wouters leeftyd, en 'n meisje dat een paar
jaar jonger scheen, stonden by de tafel waaraan de dokter gezeten
was, en waarop 'n groote aardglobe stond, die blykbaar 't onderwerp
was van de les. Dit begreep Wouter eerst later, want hy had nooit
met kennis zoo'n grooten ronden bol gezien. Hy wist niet dat er
nog 'n andere manier bestond om de ligging van landen aanschouwelyk
voortestellen, dan op de platte kaarten. Zoo was er meer in de kamer,
dat-i wel zag, maar ter-nauwernood waarnam, en niet opmerkte. Toch
prentte zich alles diep in z'n geheugen, en later, veel later eerst,
geraakte hy in-staat zich rekenschap te geven van de indrukken die
hy by z'n binnentreden opving.

Toen de meid de deur der Kamer opende, vernam hy de stemmen der
kinderen, en ook die van den vader. Zelfs hoorde hy lachen, maar
zoodra hy z'n figuurtje vertoonde, werd alles als door 'n tooverslag
op-eens doodstil. De twee kinderen by de groote tafel stonden als
soldaatjes. Er was iets styfs in hun voorkomen, dat Wouter zeker zou
hebben doen lachen, als-i niet te verlegen geweest was om 't komieke
daarvan te vatten. Zelfs het meisje zette haar lief gezichtjen in
'n plooi van officieelen ernst... o deftiger dan hy ooit by de oudste
menschen had waargenomen, zelfs in de kerk. Gedurende den tyd dat de
dokter Wouter verwelkomde, en hem 'n stoel aanwees, stond de kleine
jongen zoo-waar met den pink op den naad van de broek, als wachtte
hy op 'n: ingerukt ... marsch! of: rechts-om ... keert!

De grootere die alleen zat, had by Wouters binnentreden steelsgewys 'n
oogenblik opgekeken, en hem aangezien met de eigenaardige uitdrukking
van vyandelykheid jegens onbekenden, die den mensch zoo ongunstig
onderscheidt van sommige andere diersoorten, en die we vooral
kunnen waarnemen by wilden, kinderen en ... sommige vrouwen. Het
onuitgesproken: "_wie ben jy?_" heeft by zulke gelegenheden den rang
van stilzwygende oorlogsverklaring.

By kinderen is dit verschynsel dagelyks waartenemen, en ik geloof dat
het aan weinigen onbekend is. Om 't optemerken by de mensch-exemplaren
die in de aardrykskundige schoolboekjes uitdrukkelyk "wilden" genaamd
worden, zou de Europeaan op-reis moeten gaan. Wat de derde soort van
individuen betreft, die zich aan deze specifiek-humane ongerymdheid
schuldig maken ... men behoeft slechts acht te geven op de blikken
waarmee "dames" die elkander op 'n wandeling ontmoeten, dit kenmerk
van haar al te primitieve menschelykheid ten-toon spreiden. Ze
meten elkaar, wegen elkaar, oordeelen, beoordeelen, veroordeelen,
en verdoemen elkaar. We zien daaruit dat de slagtanden van 't
kannibalismus nog altyd niet geheel-en-al zyn uitgevallen. Laat ons
aannemen dat de lieve Natuur dit aldus heeft verordend, opdat we niet
te grootsch zouden wezen tegenover honden en engelen. Zy bewaarde de
_rudera_ uit 'n lang verloopen tydperk onzer ontwikkeling, als om ons
toeteroepen: "vergeet niet dat ge eenmaal zoo geweest zyt. Ge ziet
wel, als niet die Mevr. A, B, C, enz. 'n zyden japon aan 't lyf en
'n heer aan den arm hadden, zouden ze elkaar opeten!"

't Is mogelyk dat die "dames" 't zoo kwaad niet meenen, en dat
enkelen, ook zonder heer of zyden lappen, zich wel van anthropofagie
zouden onthouden. Ik heb de hier bedoelde _mene-mene-tekel_-woede
waargenomen by zachtmoedige schepsels, die in gewone omstandigheden
waarlyk niet in-staat zouden zyn 'n levend konyn te verslinden. Om
evenwel deze zachtmoedigheid niet meer eer te geven dan haar toekomt,
moet men hierby niet uit het oog verliezen, dat zoo'n beestje zich
nooit schuldig maakte aan ... ja, waaraan?

Wat is dan toch eigenlyk de misdaad van 'n dame die op de wandeling
mededames ontmoet? Haar misdaad? Wel, men kent haar niet. Is dit
niet onvergeeflyk? Ze veroorlooft zich te bestaan, dáár te zyn, te
loopen, te ademen, zeker soort van jurk te dragen zelfs, en ... men
kent haar niet!

Het is te verklaren dat soms de lintjes van Mevrouw A. niet behagen
aan Juffrouw B. 't Is verschoonbaar dat de hoed van Freule C. niet in
den smaak valt van Miss D. Het is begrypelyk dat de Wed. E. 'n heel
ander streepje zou gekozen hebben dan dat waarmee Mlle F. vandaag zoo
byzonder mooi schynt te willen wezen ... maar toch, ligt er in dit
alles 'n reden om elkaar zoo boos aantezien, en maar heel-eventjes-byna
niet te byten?

In dat: "ik ken je niet, dus: vyandig!" openbaart zich 'n zonderlinge
opvatting van humaniteit. Misschien noemde ik die ten-onrechte:
primitief. Wel schynt ze te dagteekenen uit den tyd toen we in
holen of op boomen woonden, maar 't is te veronderstellen dat ze
door andere gewoonten van liefelyker aard is voorafgegaan. Het kan
zyn dat die kleinsteedsche barbaarsheid eenmaal iets nieuws was, en
voor beschaving doorging. Ze wyst op stamgemeenschap, die 'n gevolg
was van wryving. Op aansluiting, die samenging met afzondering. Op
gebrek aan voedingsmiddelen, dat elken vreemde deed aanzien als 'n
indringer, als 'n veroveraar, als 'n dief. Eenmaal moet dit anders
geweest zyn. Geheel onvervalscht primitief zyn alzoo onze wilden,
dames en kinderen niet! De geslachtsboom hunner schuwheid klimt
hoogstens op tot de troglodieten, maar gewis niet tot het paradys.

Zoo... damesachtig dan, had Willem Holsma den kleinen bezoeker even
aangekeken, heel even! Wouter zelf bemerkte het niet, maar Dr. Holsma
wel. En Willem scheen te weten dat z'n vader scherp zag. Vandaar de
haast om voorttegaan met de sinussen waaraan-i bezig was, of met den
Titus Livius die hem vandaag begunstigde met 'n _pensum_.

--Zoo, ventje, ben je daar, zei de dokter. Komaan, dat's heel braaf
van je. Wat heb je daar?

En op-eens zich tot de soldaatjes keerende:

--Help me onthouden, jongens, dat ik je straks aan-tafel iets vertel
van ... Olivier van Noort. Jy ook, Willem, denk er aan.

Wouter kneep verlegen in de opgerolde hooggekleurde _Lady_ Macbeth,
en wist niet recht hoe hy z'n geschenk aan den man zou brengen. Hy
vond die kamer zoo prachtig, en die meubels, en die groote kasten
vol boeken ... och, z'n prent kwam hem zoo leelyk voor! Hy had het
ding wel willen inslikken.

Men had hem van-huis allerlei lessen meegegeven, en voorgeschreven
hoe hy staan, zitten en spreken moest. Hy stond daar dus vry links,
en sprak bedremmeld. Met groote moeite bracht-i er uit, dat hy den
dokter kwam bedanken "voor z'n beterschap... naast God."

Het was koddig te zien hoe de beide soldaatjes zich op de lip beten,
en ik moet erkennen dat ook Holsma zelf niet zonder inspanning 'n
ernstig gelaat vertoonde.

--Naast God? Ja ... juist! Heel juist! Braaf gezegd, kereltje! En
heb je dan nu God wel bedankt?

--Zeker, m'nheer! Alle avenden in m'n bed, en gister in de kerk ...

De kleine Sietske werd hier bezocht door 'n dykbreuk van
ondeugendheid. Ze proestte in lachen uit. Het ongeval dreigde
aanstekelyk te worden. Willem scheen redenen te hebben z'n neus
veel harder te snuiten dan voor 't gewone doel van dien handgreep
noodig is. Ook Herman bewoog zich, en keek Wouter schalks aan. Maar
de dokter scheen met dit alles geen genoegen te nemen. Hy sloeg met
'n liniaal op tafel, dat de aardbol er van sidderde.

--Orrrde! riep hy met 'n donderende stem, die Wouter bang
maakte. Orrrde! Wat is dat hier voor 'n samojeedsch huishouden onder
de les? Ik zal jelui allemaal ... orrrde!

Daar begon 'n klok te slaan. Sietske scheen te tellen, en stak by
elken slag 'n vinger op.

--Ik zal jelui allemaal ...

--Vyf! juichte Sietske. M'n hand is uit, kyk maar, tot den pink toe:
vyf! Vyf uur, vadertje, mannetje, tirannetje! Hoera... hoera!

De beide jongens begonnen meeteschreeuwen. 't Was 'n _quodlibet_ van
_gaudeamus_ en _vive la joie_, en _God save the King_... help mee,
jongens! _Vive la vacance, le maître en pénitence... Wilhellemus al van
Nassouwe... met de ellebogen door z'n... hoed._ Help! Herman! Help,
Willem! Wraak, wraak, wraak! _A bas les tyrans! Amour sacré_--pak
'm beet, Willem, jy bent de sterkste--_de la patrie ... de heer van
Son is 'n brave kapitein ... hy regeert z'n volkje_, neen... _daar
gang 'n patertje langs den kant_... wraak! _So, so wie ich dich
liebe_--wraak, wraak, wraak! Houdje goed, Herman, dapper! Ik zal
de linkerhand wel houden. Toe, jongens!--_Hier ligt myn Damon_,
neen ... _io vivat, io vivat ... boum, boum, boum_... hoera! _Dans
son bivouac, le troubadour fidèle_ ... wraak! _Fleuve du Tage_
... wraak! _Oh, shall he, boys ... oh, shall he, boys ... oh, shall
he_ ... wraak! _Pro salute horum_--geen latyn, riep Sietske--_hop
maar Jannetje, hop maar ... sing, Sally, ho_ ... wraak!

Wouter wreef z'n oogen uit, en vertrouwde z'n ooren niet. Wat-i hier
zag gebeuren, ging z'n begripjen àl te ver te-boven. Nooit had hy
kunnen droomen dat de wereld tooneelen opleverde, als waarvan hy hier
'n voorbeeld zag. Van tooveren had-i wel eens meer gehoord, en ook
het ten-hemel varen van Elias in 'n gloeienden wagen kwam hem, na
wat bybelstudie, zoo erg vreemd niet voor. Maar dat Willem, Herman
en Sietske hun vader, zoo'n deftigen dokter, om den hals vielen,
tegen hem opklauterden, en hem byna de kleeren van 't lyf plukten
... ongehoord! Hy had niet zoo ruw durven omgaan met 'n ouden pantoffel
van z'n moeder, of met Stoffels afgelegde kleeren. 't Verbaasde hem
dat de wereld niet verging.

--Nu, nu, nu, riep de onttroonde tiran, wat inschikkelykheid,
jongens! Kan ik 't helpen, dat jelui geen pleizier hebt in
aardrykskunde?

--Breng 't dierbaar dochtertje naar den spiegel, papa, riep nu Sietske
die te-paard op z'n schouders zat.

De vader gehoorzaamde. Maar hy hinkte, want Herman was op z'n
linkervoet gaan zitten, en omarmde de kuit. Willem trok hem aan
den arm voort. By den spiegel gekomen, begon de kleine amazone te
deklameeren en te gestikuleeren:

--O, dierbaar _Afrika_...

Een schrik doortrilde Wouters leden. Daar roerde 't nest waarlyk z'n
werelddeel aan, zyn Afrika! Was 't niet of ze 't er om deed!

--O, _Afrika, Sofala, Monomotapa, Monoëmugi_ ... prachtig! Nog 'n
oogenblik, papa, dierbare schooltiran--houd vast, Willem, toe!--ik
wil heel Afrika aan den spiegel vertellen, en zien hoe ik m'n gezicht
vertrek. _Mesopotamië, mesopomamo_ ... mondvol, mooi! _Nigritië_--blyf
staan, papa, ik ben nog niet half klaar. Willem, help me! M'n paardje
trappelt zoo ... hu, hu!--_Aethiopië_--Herman, houd z'n beenen vast
... niet kittelen, dan val ik.--_Marokko ... Schiermonnikoog ... hu,
hu, paardje, met je vlassen staartje ... Alexandrië, Soudan, Egypte
... Weesp, Rotterdam, Haarlemmermeer, Kolvemersburgwal_--de les is uit,
ik mag zeggen wat ik wil--_Krom-elleboogsteeg, Algiers, Cleopatra,
Karel de Groote_... wie vangt me?

--Ik, riep Willem.

Sietske werkte zich omhoog tot ze op vaders schouders stond, en sprong
op Willem toe, die haar handig opving en op den grond zette.

--Oef! riep de dokter.

--Oef, oef, oef? O, dierbare vader, we zyn nog lang niet aan _oef!_
Twee volle uren les, en dan terstond: _oef!_ Waar zou dat heen? O,
neen, dierbare tiran van _Monomotapapa_, van _Monoë ... muggen,
muggi_ bedenk dat 'n welgeschapen kind z'n rechten heeft. 't Is
'n ware schande ... ga jy 'ns voort Herman, ik ben 'r heesch van!

--'n Ware schande ... nu jy, Willem!

--'t Is 'n ware schande, m'nheeren, zoo afrikaans-miserabel
heden-ten-dage de europesche vaders hun nederlandsche kinderen
behandelen.

--Weg met de ouders! Roep mee, papa!

--Weg, weg, weg met ...

... met de kinderen, smokkelde papa er tusschen. Maar Sietske betrapte
hem op dien vreeselyken wanklank.

--Wat moet ik hooren, sakkerloot! Geen schelmstukken, dierbare
Vader! _Orrrde... orrrde! Wat is dat hier voor 'n samojeedsch
huishouden ... nà de les!_

--Juist, schreeuwden de jongens, _orrrde_ na de les! Dat is de ware,
rechte orde!

--En ... wat zie ik daar? riep Sietske. Wie heeft daar de mooie nieuwe
prachtige hemelsche verrukkelyke liniaal stuk geslagen? 'n Zaag,
'n zaag, papa's onschuldige liniaal is 'n zaag! O, die vaders, die
vaders! Toe, papa, wees gezeggelyk, en roep mee: leven de kinderen!

--Ja, ja ... uit onbeklemde borst, papa!

--Leven de dierbare ... papaas, riep de vader, en hy werd voor dien
oproerkreet weer duchtig gestraft.

--Als ik vader ben, zal ik me heel anders gedragen, zei Herman.

--Ik ook! beloofde Sietske. Nooit, nooit, nooit meer dan 'n halve
sekonde les in ... de eeuw. Nooit _Sofala, Monomotapapa_ ... kom-aan,
dierbare vader, roep mee: leven de kinderen! Of anders...

--Leven de...

Weer sloeg de klok. Eén slag. Nu stak de vader 'n vinger op.

--Kwartier, jongens! De saturnalie is uit! Komt allen mee--jy ook,
mannetje--mama wacht ons zeker met het eten.

Willem nam Sietsken op z'n rug, en Herman besteeg Papa. Zoo gleed
de familie de trap af. Wouter volgde, maar _Lady_ Macbeth verdween
platgedrukt in z'n zyzak. Hy was onthutst, en had moeite zich te
overtuigen dat-i hier dezelfde persoon zag, die...

Beerevellen? Gouden pen? Maar hoe was dit alles mogelyk? Het was
immers toch geen droom, dat hy en al de zynen zoo hoog tegen de
duizelingwekkende deftigheid van dien man hadden opgezien? Hy begreep
er niets van.

In de eetkamer heerschte weder 'n geheel andere toon dan vóór en na
vyven in de school.

--Stel den jongeheer aan mama voor, zei de dokter.

Hy wendde zich tot Willem. Maar Sietske vroeg:

--Papa, mag ik het doen?

Holsma knikte. De kleine meid nam Wouter met kluchtige deftigheid by
de hand, en leidde hem naar 'n dame die aan de gedekte tafel bezig
was met sla-aanmaken.

--Mama, dit is 'n jonge-heer ... gut, ik moet je naam weten! Hoe
heet je?

--Wouter Pieterse.

--Dit is de jongeheer Wouter Pieterse, die papa komt bedanken omdat-i
... ziek geweest is, en die ... de jonge-heer blyft hier immers
eten, papa?

... die hier blyft eten, Mama.

--Als mama 't goedvindt, zei de vader.

--Juist, als mama 't goedvindt.

Mevrouw Holsma zette Wouter met 'n paar vriendelyke woorden op z'n
gemak. 't Was noodig!

De kring waarin hy zich hier bevond, behoorde tot den deftigen
middelstand, maar onzen Wouter kwam alles vorstelyk voor. Men wees hem
'n plaats aan, en 't deed hem genoegen dat-i zat. Drievierde van z'n
postuurtje was nu geborgen onder de tafel. Dit was zóóveel gewonnen
voor z'n pynlyke beschroomdheid. Byna alles wat-i zag en hoorde,
verbaasde hem. Toen-i z'n handen vouwde...

--Wou je bidden, mannetje? vroeg de dokter.

--J...a, m'nheer, stamelde Wouter.

--Dat's 'n zeer goede gewoonte. Ga gerust je gang. Doe je dat altyd
aan-tafel?

--Ja, altyd... by warm eten, m'nheer!

Er was tucht in dat huis: niemand lachte.

--Bid jy er maar gerust op toe, jongen!

De dokter maakte gebruik van 't oogenblik dat Wouter de oogen gesloten
had, om zonder 'n woord te spreken z'n kinderen tot beleefdheid te
vermanen. Ze volgden dien wenk trouw op. 't Was hun schuld niet, dat-i
later inzag 'n zonderling figuur te hebben gemaakt in _dien_ kring.

--Je doet er zeer goed aan, zei Holsma. Wy doen 't niet, en ... daaraan
doen we misschien ook goed.

--Wel zeker, zei de moeder. Ieder moet handelen naar z'n overtuiging.

Dit zoo eenvoudig woord trof Wouter dieper dan iemand had kunnen
veronderstellen. _Hy_ ... 'n overtuiging! Het korte gezegde van
Mevrouw Holsma kende hem 'n waardigheid toe, 'n gewicht, en 'n recht,
waaraan hy nooit gedacht had. Onder 't gebruiken van de soep, dacht
hy voortdurend: ik mag 'n overtuiging hebben!

Het was hem vroeger nooit in den zin gekomen dat 'n zaak ànders kon
worden opgevat, dan ze door z'n moeder, of door Stoffel, of door wien
ook--mits 'n volwassen persoon!--werd voorgesteld. De geheele kwestie
over bidden of niet-bidden kwam hem niet zóó belangryk voor, als
't vernomen nieuws dat _hy_ 'n overtuiging hebben kon. Z'n gemoedje
zwol er van...

De dokter, die 'n menschenkenner was, korrigeerde den loop dien
Wouters gedachten namen:

--Ieder moet handelen naar z'n overtuiging. En om tot overtuiging
te geraken, moet men veel onderzocht hebben. _Ik_ ben overtuigd dat
onze kleine gast heel gaarne wat van die dopërten zou willen. Help
'm eens, Sietske!

Sietske deed het met veel gratie.

Wouter had den zin van Holsma's woorden zeer goed begrepen, en
... zelfs de oorzaak van dien overgang op de dopërten. Hy _voelde_
ten-minste dat de schoolmeestery na klokkeslag _vyf_ zonder genade
ter-zy gezet was, en dat de vriendelyke gastheer hem slechts even
ter-loops had willen waarschuwen tegen koppige onbekookte betwetery,
zonder daaraan den makkelyken toon opteofferen, die inderdaad aan-tafel
heerschte.

In-weerwil namelyk van z'n beschroomdheid, of liever juist inverband
met deze eigenschap, was Wouter hoogst-intelligent. De oorzaak dat
dit onbekend was aan byna allen die hem tot-nog-toe gadesloegen,
lag in 't gebrek aan zelfvertrouwen, dat hem belette zich te
uiten. Gewoonlyk scheen het alsof hy veel later dan anderen iets
begreep, omdat hy--fyner bewerktuigd misschien, en meer eischende van
z'n doorzicht--niet zoo spoedig als vele anderen met de slotsommen
zyner overleggingen tevreden was. Gedurende z'n ziekte had Holsma deze
eigenaardigheid opgemerkt, en hieruit vloeide de belangstelling voort,
die hy 't kind betoonde.

Wouters beschroomdheid was gedeeltelyk 'n gevolg van de methode waarop
men hem 't weinigje kennis dat-i bezat, had meegedeeld. Al wat men hem
leeraarde, was steeds in de oogen der sprekers 'n onomstootelyke zaak
geweest. Tweemaal twee is ... zóó-veel, Prins die of die is 'n held,
brave kinderen komen in den Hemel, God is groot, de Batavieren zyn
byzonder dapper, 't ware geloof is in de Noorderkerk, enz. enz. Hy
wist niet dat er _twyfel_ bestond, en hield dus z'n begeerte om iets
meer van de zaken te weten, voor ongepast en zelfs misdadig. Slechts
enkele malen had-i even beproefd lucht te geven aan z'n weetgierigheid,
maar 't was hem slecht bekomen. Op de katechizatie was z'n rechtsgevoel
gestruikeld over die vuile historie van Jakob en Ezau. Byna voelde hy
'n oogenblik den moed iets aftekeuren in 't gedrag van den aanstaanden
aarts-vader, en hy begon reeds met 'n enkel bescheiden woordje ... maar
de dominee overlaadde hem met verwyten. "Zulke vragen pasten geen
kind!" heette het. Wouter moest bedenken dat de Heer vanplan was uit
Jakobs stam voorttekomen, en dat alzoo die linzen-historie volkomen
_fair play_ was. "Men moest niet verstokt zyn." De arme jongen bad
dien avond wel 'n uur lang dat God hem toch niet zoo erg verstokken
zou. En 't hielp. Het duurde vele jaren voor-i zich weer waagde aan
zedekundige analyse van Jakobs handelingen, en van Gods ingenomenheid
met dien schurk.

Zoo ging 't met alles. Uit vromen afschuw van verstoktheid, berustte
hy in al wat men hem zei. Doch daar hy de aldus opgedrongen denkbeelden
niet verteren kon, werd z'n ziel daarmee niet gevoed. Hy sprak, ook in
z'n binnenste, al de klanken die hem waren voorgepreekt, geloovig na,
en verweet zich z'n ontevredenheid als iets ondankbaars, en als 'n
overblyfsel van de oude verstoktheid die God zeker niet zoo heelemaal
op-eens genezen kon.

Het schynt zonderling dat hy niet dacht aan de mogelykheid van
beredeneerden twyfel. Hy wist toch dat duizenden en millioenen menschen
veel zaken geheel anders beoordeelden dan z'n moeder en Pennewip, en
dat dus de mogelykheid zich kon voordoen, jazelfs de noodzakelykheid,
dat er soms 'n _keuze_ tusschen meeningen moest gedaan worden. Welnu,
hieraan dacht-i niet! Dit was dom, bekrompen en--by Wouter in zeer
letterlyken zin nog--kinderachtig, maar 't was zoo...

Toch kunnen we 't hèm niet zeer kwalyk nemen, als we opmerken hoe
't heele menschelyk geslacht aan 'tzelfde euvel mank gaat. Wouters
onaanzienlyke omgeving scheen hem groot toe, omdat-i haar van te naby
waarnam, en nog niet gewoon was z'n blik te vestigen op voorwerpen die
verder-af lagen. Men behoeft slechts 't huis Pieterse en Woutertje
zelf eenige malen te vergrooten, om 'n gelyk-soortig verschynsel
_overal_ te kunnen opmerken. De een zweert by z'n dorp, de ander by
z'n gemeente, 'n derde by z'n vak, enz. Zelden ontmoet men 'n wydte
van blik, die zekere altyd betrekkelyk nauwe grenzen overschrydt. 't
Verschil ligt in de maat onzer bekrompenheid, maar ... bekrompen zyn
wy allen. Byna altyd keuren wy de zeden, manieren, denkbeelden, die
niet in ons kringetje tehuis behooren, onvoorwaardelyk af. En zelfs
daar waar ons oordeel zich eenigermate heeft vry gemaakt, blyven we
toch onbewust altyd nog de slaven van onzen smaak.

En een der tegenstellingen waaruit de gansche wereld gemaakt is vinden
wy ook hier. In-weerwil der gehechtheid aan 't naast omliggende,
worden wy beheerscht door 'n zucht om alles te verheffen en naar alles
te haken wat vreemd en ongewoon is. Trekvogels en hokvast te-gelyk,
beminnen wy wat ons benauwt, en we schrikken voor 't geprezene terug,
zoodra 't afwykt van de zaken die wyzelf veroordeelden, maar die
ons ketenen met de kluisters der gewoonte. Dat loven en roemen van
't vreemde zèlf is 'n gewoonte van zekere wereldverbeteraars, en de
minste huisbakkene niet. Ze gelyken hierin op den oester die de vlucht
van den arend bezong. 't Beest rymde zoo mooi, dat Jupiter hem 'n paar
vlerken zond, met 'n aanstelling tot vogel. Maar de zanger wees die
onderscheiding af omdat-i 't jammer vond de schulp te verlaten,waarin
hy geen wieken bergen kon. [25]



    De lotgevallen van 'n vlalepel met een handleiding tot
    het begraven van ongelukken, 'n Oude historie uit _Straat
    Magellaan_, niet ontoepasselyk op andere straten.


De eigenaardige beschroomdheid die soms getuigenis geeft van iets
goeds, vindt men nu-en-dan by kinderen, en ze wordt door opvoeders
gewoonlyk verkeerd beoordeeld, 't geen blykt uit de overdrevenheid
waarmee ze het tegendeel pryzen. "Dàt zal 'n man worden!" hoort men
dikwyls zeggen van den knaap: _qui ne doute de rien_.

Ons Woutertje twyfelde aan alles wat hem niet werd ingegeven van
buiten-af, en dus aan z'n eigen zelfheid het meest. Men meene vooral
niet dat ik dit goedkeur of aanprys. Ik neem hem slechts in bescherming
tegen den àl te ongunstigen uitslag eener vergelyking van zyn linksheid
met de _suffisance_ van anderen. Het mag niet ontkend worden dat
ziekelyke zwakte 't gevolg wezen kan van te fyne bewerktuiging,
en dit is wel te betreuren. Doch er is versterking denkbaar, terwyl
't verfynen van grove organismen my moeilyk of onmogelyk voorkomt.

Wouter dan was beschroomd en links. Na al het zonderlinge dat-i op
de studeerkamer van den dokter had bygewoond, voelde hy zich wel
eenigszins voorbereid op ongewone dingen, maar dat Willem en Herman,
en zelfs de nog jongere Sietske, zoo onbeschroomd op hun bord durfden
nemen wat ze verkozen, verbaasde hem alweer veel meer dan de luchtvaart
van Elias. By Genoveva in de bekoorlyke wildernis, jazelfs in Afrika,
kon 't niet vryer en gemakkelyker toegaan. Hy was ontsteld van de
vreemdheid. Inderdaad ontsteld en zenuwachtig, en wel zóó dat-i,
toen z'n buurmeisje hem aan 't dessert 'n schotel roomvlâ overreikte...

Geschied is het, o goden! En ... ik moet het vertellen. Kon ik nu maar,
als 'n oude kroniekschryver, de schuld werpen op raadgevers:


    "de dat riet en dede niet wale."


Helaas! Welke geheim-hofraad ter-wereld kon Wouter geadvizeerd hebben,
den porseleinen lepel over den rand van de schaal te doen buitelen,
en dat ding--met wat vlâ er by, waarachtig!--te doen neerkomen in
Sietske's schoot? Hy deed het, _hy_! Hoogst-eigenhandig. en _proprio
motu_! Geen Stoke kan 't goedpraten. En zelfs Bilderdyk niet.

Och, hoe droevig! Juist begon-i 'n beetje verder op z'n stoel te
schuiven dan by de soep! Nog 'n oogenblikje maar, en hy zou inderdaad
gezeten hebben. Misschien ook had-i weldra iets gezegd. Was hem
niet 'n land van Afrika in den zin gekomen, dat Sietske vergeten
had optezeggen tegen den spiegel? Dàt had-i willen noemen! Niet om
doortegaan voor knapper dan zy, o neen, maar om iets minder dom te
schynen dan-i er zeker uitzag. Helaas, na die malle lepel-historie
... och! Hy had liever 'n pink gemist, z'n hand, z'n arm ... alles! Ja
... hy wou dat-i ergens onder den grond zat!

Al deze indrukken bestormden hem te-gelyk. Voor-i nog genaderd was
tot de vraag hoe z'n onhandigheid zou worden opgenomen, ja terstond
na de katastroof, en alsof 't er by behoorde, begon Sietske:

--Papa zou iets vertellen over Olivier Van Noort.

Ze stond even op, reinigde haar jurkjen, en bood Wouter 'n anderen
lepel aan, dien ze van 't wandbuvet had genomen.

--Toe, papa, over Olivier Van Noort! Papa heeft het beloofd.

En allen drongen om 't hardst op de toegezegde vertelling aan. Ook
Mevrouw Holsma scheen daarin byzonder veel belang te stellen. Wouter
voelde heel goed dat men bezig was de herinnering aan z'n ongelukje
te bedelven onder gesprek. Dit roerde hem. Hy was waarlyk zulke
liefelykheid niet gewoon, en toen Sietske weer plaats had genomen,
zag ze dat er 'n traan over z'n wangen rolde.

--Mama, ik heb 'n zilveren lepel by de vlâ gelegd. Dit is immers
goed? Zoo'n porseleinen ding is topzwaar... ik heb 't wel al driemaal
laten vallen, en Herman kan er ook niet mee terecht.

De moeder knikte haar vriendelyk toe.

--Krygen we nu Van Noort, papa?

--Ik durf haast niet. Jelui zult zeggen dat ik weer van geografie
begin.

--Foei, papa, aan tafel!

--Ja, ja, zei de moeder, ik heb al lang gemerkt dat de saturnalie
van maandag, woensdag en vrydag 't hevigst is. 't Huis dreunt altyd
na de geografie.

--'n Vol kwartier is te lang, klaagde Holsma.

--Oude privilegien, papa! zei Willem.

--Nu, dit mag waar zyn. Maar toen de zaak aldus werd ingesteld,
was je alleen. Dat ging nog. Jy bent eigenlyk de uitvinder van die
barbaarsheid. Toen Herman 't eerst in de les kwam...

--Zóó'n kereltje was je toen, wees Willem, misschien wel wat héél
laag. Je kon geen _a_ voor 'n _b_.

--Dàt is niet waar! Moeder had me lezen geleerd. Mama, mag ik u de
helft geven? Ik heb hier de mooiste abrikoos van den heelen schotel
... waarlyk by-ongeluk! Toe, mama, neem hem heelemaal.

--Omdat ik je lezen geleerd heb?

--Olivier Van Noort, papa!

--Lezen ... hm! bromde de vader. Alsof je lezen kon! Zie me zoo'n
verwaand kereltjen eens!

--Ik niet lezen! O papa, luister eens:

Herman nam 'n ulevel, ploos er 't devies uit, en las:


    Een vader die z'n zoontje plaagt ...


--Dat staat er niet, riep Sietske. _l'Amour est un enfant tromp ..._

--_Trompette_, zei Willem.

--Olivier Van Noort, papa!

Men hoorde bellen aan de huisdeur. Een oogenblik daarna trad 'n heer
de kamer in, die door de kinderen met veel blyken van genegenheid
als oom Sybrand begroet werd.

De huisheer noodigde de gansche familie in den tuin, en droeg Herman
op, 'n klein boekje dat-i hem uitduidde, van z'n studeerkamer te halen:

--Maar jongen, sla nu niet verraderlyk de globe stuk. Dat arme ding
kan 't niet helpen dat jelui zoo'n dommen hekel hebt aan geografie.

Herman beloofde plechtig dat-i by deze byzondere gelegenheid niet den
minsten sluipmoord begaan zou. In den tuin komende, waar de anderen
reeds gezeten waren, bracht-i 't 5e deeltje mee van de "_Nederlandsche
Zeereizen, naar oorspronkelyke journalen uitgegeven door_ Bennet _en_
Van Wyk."

--_Lees_ nu eens wat je daar vindt aangestreept met potlood, zei
Holsma. We zullen zien of moeder die abrikoos eerlyk aan je verdiend
heeft?

--O papa, al...

--Nu?

--Al komt er nu soms 'n domheid van my aan den dag...

--Dat zou moeder niet kunnen helpen, meen je? Heel goed, jongen! Lees
maar op.

Herman las:


    "Den volgenden morgen (5 _November_ 1599) ging men weder
    onderzeil, om de vermaarde, doch zeer gevaarlyke straat
    _Magellaan_ aan te doen, waartoe zy reeds veertien maanden
    besteed, en meer dan honderd man van het scheepsvolk door
    ziekten enz. verloren hadden.

    Toen zy in den mond der straat kwamen, die hier 7 mylen
    breedte heeft, liep de Admiraal Van Noort, met het jagt er
    binnen; dan tot groote verwondering van den Admiraal, werd
    hy door het schip van den Vice-admiraal Jakob Claesz Van
    Ilpendam niet gevolgd, die op hunne vorige ankerplaats _de
    los Virgene(?)_ weder ankerde, zonder dat men de redenen,
    die hem daartoe bewogen, konde doorgronden."

    "Den 10n November deed de Admiraal met een schot sein voor
    den Vice-Admiraal, om by hem aan boord te komen, daar hy--Van
    Noort--geene sloep had, om naar hem toetezenden; hierop kwam
    de Schipper van den Vice-Admiraal met eene sloep aan boord,
    wien hy den toestand van zyn schip te kennen gaf, en zeide,
    dat hy begeerde den Vice-Admiraal in persoon te spreken,
    terwyl hy hem eenen brief voor hem medegaf, waarby hy verzocht
    om een anker en een touw, hetgene hy zeer benoodigd had.

    Den volgenden dag schreef de Admiraal nogmaals aan Van
    Ilpendam, zyn vorig verzoek herhalende; dan kreeg tot antwoord,
    dat hy geen anker noch touw wilde afstaan, en meende evenveel
    magt te hebben als de Admiraal zelf. Zulk een grof antwoord,
    werd door Van Noort zeer kwalyk genomen, en dit schryven door
    hem bewaard."

    "Den 24n November passeerde de Admiraal de eerste engte, die
    slechts 1/2 myl wyd is. De Vice-Admiraal bleef echter terug."

    "Den 14n December kwam tot groote vreugde der overige
    schepelingen, het Vice-admiraalschip, dat steeds achteruit
    was gebleven, by de andere schepen ten anker."

    Den 28n December werd aan boord van den Admiraal de breede
    Krygsraad belegd, waarin besloten werd den Vice-Admiraal in
    apprehensie te houden, doordien hy zich aan plichtverzuim en
    ongehoorzaamheid had schuldig gemaakt; dit vonnis ter uitvoer
    gebragt zynde, liet de Admiraal de artikelen van beschuldiging
    opmaken, waarvan kopy aan den Vice-admiraal werd gegeven,
    ten einde hy zich binnen den tyd van drie weken op dezelve kon
    verdedigen; by voorraad werd tot Vice-admiraal bevorderd ...


--De naam van den plaatsvervanger doet er niet toe, zei
Holsma. Volgende bladzy!

Herman sloeg 'n blaadjen om, en ging voort:


    "Den 8sten (_Januari_ 1600) ging eene sloep en jol van den
    Admiraal aan land, om mosselen te zoeken. Het volk dat
    in de jol was, kwam het eerst aan land, en werd door de
    inboorlingen, die zich verscholen hadden, overvallen, die
    er twee van afmaakten, en eenen kwetsten, doch het volk der
    sloep, dat gewapend was, dreef hen op de vlugt, terwyl zy de
    dooden evenwel met zich voerden, waardoor men veronderstelde,
    dat het menschenëters waren."

    "Den 24n dier maand werd de Vice-Admiraal Jacob Claesz. Van
    Ilpendam voor den breeden krygsraad geroepen, om zich tegen
    de hem ingeleverde beschuldigingen te verdedigen, en daar hy
    by meerderheid van stemmen veroordeeld werd...


--Genoeg! riep Holsma.

En hy tikte met 'n waarloos tuinstokjen 't boek toe.

--'t Zal me benieuwen wie goed geluisterd heeft.

--Ik kan de mosselen niet by de zaak te-pas brengen, zei de moeder.

--Die mosselvangst hoort er toch by, zei de dokter. Ik streepte dit
aan, om de opmerking die de matrozen by deze gelegenheid maakten
aangaande de bewoners van dat land.

--Als ze maar 't ware verstand van mosselen hadden, riep Sietske. Er
zyn vergiftigen onder.

--Er was 'n _R_ in de maand.

--Aan de zuidpool hebben de maanden andere namen, en de mosselen
'n ander ... klimaat, meende Herman. Wat wy _Februari_ noemen, komt
daar in 't hartje van den zomer.

--Neen, zei Willem, de zomer heeft in die streken geen hart. Wel komt
hy in 't hartje van Februari ... als-i komt. Maar gewoonlyk komt-i
byna niet. De straat Magellaan ligt tusschen 52 en 54 breedte-graden.

--Dat is niet nader aan 'n pool dan wy hier op den Kolveniers-burgwal.

--Ja, maar ... zieje, de onderste helft van ... de kaart is veel
kouder en natter, riep Sietske.

--Wat 'n barbaarsche uitdrukking!

Sietske beweerde dat Willem pedant was. Hy plaagde haar met: "ja,
kind!" Ze zei, 't kwam van Livius en kegelsneden.

--Pedanterie, kind, is de byzondere deugd die 'n oudsten broeder
versiert.

De dokter zei er niet duidelyk neen op, en vroeg wat-i genoteerd had?

Vaders gewoonte kennende, had het aanstaand studentje by 't begin
van de lezing, 'n zakboekjen uitgehaald, en daarin nu-en-dan iets
opgeschreven. Hy beweerde dat de _taal_ van 't voorgelezene zeer
onzuiver was, en wilde voorbeelden daarvan aanhalen. Maar ze werden
hem geschonken.

--Zeker, de taal is slecht, zei oom Sybrand. Hadden de
verzamelaars maar liever den oorspronkelyken tekst van de journalen
geëerbiedigd! In-plaats van de eigenaardigheden der uitdrukkingswyze
van oude zeelui, geven ze 'n modelletje van de hedendaagsche
rechtschryvery. En als die malle verwaandheid zich maar tot spelling
bepaalde! Ze hebben ook den styl ... verbeterd, naar ze meenen. Zulke
lui zouden in-staat zyn, Mozes en Aäron 'n paar horloges op zak te
geven, en--om de deftigheid--onzen Lieven-heer 'n staart-pruikjen in
den nek. Wat niet geschuurd, geschaafd, gevyld, gelikt, en ... bedorven
is, deugt niet in het oog van die heeren. Het is de vraag of een van
de zeeluî die deze journalen schreven, ooit zulk slecht hollandsch
leverde als zyzelf. Hun slordigheid van uitdrukking doet ons naar
de oorspronkelyke manuskripten verlangen. Maar men kan zeker zyn
dat de moderne verbeteraars de geslachten der woorden trouw hebben
opgezocht in de boekjes die daarover heden-ten-dage ... hoe heeten
ook de taalkenners van deze week?

--Siegenbeek en Weiland, oom.

--Zulke menschen stichten veel kwaad. Ze lokken de aandacht van de
hoofdzaken af, om die te vestigen op allerlei gekheid. Wie precies
weet wat mannelyk of vrouwelyk is, en waar-i 'n onnoodige letter meer
of min mag gebruiken, gaat voor bekwaam, geleerd en bruikbaar door, en
kan alle andere bekwaamheid missen. Zoo schryven ze nu "zoo" en "oogen"
met twee _o_'s, naar ik hoor. Straks verandert dit weer. Dan komen er
weer nieuwe professers die hun leven gewyd hebben aan de ontdekking
dat er twee _o_'s zyn in "vrolykheid" en maar één in "drogen" ...

--Hé, oom! riepen de kinderen, met 'n verbazing die het tegenwoordig
geslacht verbazen zal.

--Geloof me jongens, ze zyn er gek genoeg toe! Hm ... gek? Als men
op zoo'n goedkoope manier aan den kost komen kan! Gek zyn de menschen
die zich laten bedotten door zulke kwakzalvers. Tegen dien tyd zullen
dan ook de reizen van onze ouwe zeeluî weer vertaald moeten worden
in nog nieuwer spelling, die dàn de ware alleen-zaligmakende wezen
zal. Op die wyze wordt er nooit iets klassiek.

--'t Is waar, zei de dokter, dat die schoolverwaandheid veel
bederft. Waar de "letterkundige" bekwaamheid van deze soort een
maal voet heeft gevat, matigt ze zich alles aan. Er wordt byv. in
die boekjes gesproken van "roeiriemen" en "verdek", woorden die
nooit over de lippen van 'n zeeman komen. Ook geloof ik niet dat
men op zeeschepen 'n "jol" heeft. Ik ten-minste heb aan-boord nooit
van zoo'n ding hooren spreken. Ze hebben daar 'n barkas, 'n boot,
sloepen en vletten. Maar dit kan ik mis hebben. Als bewys hoe ver de
verwaandheid van lettermannen gaat, in veel journalen supprimeeren
zy brutaal-weg de oorspronkelyke berichten over Landen en Volken,
en geven 'n pover artikeltjen over zoo'n land of volk uit hun eigen
"Aardrykskundig Woordenboek" in de plaats. Die berichten zyn onvolledig
en onnauwkeurig, zoodat ze over weinig jaren even verouderd zullen
wezen als die van de arme schepelingen, zonder daarvan de autenticiteit
te bezitten, noch vooral het naïve. Ze missen dus al de belangrykheid
der eerste rapporten die den stempel van hun tyd dragen. We vernemen
nu niet welken indruk 'n nieuw ontdekt of weinig bekend land op de
eerste bezoekers maakte, noch welk nieuws ze van hun tochten te-huis
brachten, en wat er meer of min geloovig werd aangenomen...

De geschiedenis der dwalingen is de geschiedenis van ons geslacht!

... we moeten slikken wat zekere m'nheer Van Wyk _thans_ over de
door oude reizigers bezochte streken... meent te weten. Als zulke
menschen den bybel vertaalden, zouden ze de verspieders die Jozua
naar Kanaän zond, laten terugkeeren met 'n hedendaagsche beschryving
van Palestina, liefst van eigen maaksel, en by grieksche mythologie
zouden ze erfzonde en drieëenheid te-pas brengen, omdat die sprookjes
voorkomen in hun kathechismus. Ze meenen dat er niets bestaan kan
zonder hun schoolwysheidje van vandaag. Maar zeg eens, Willem, wat
heb je meer in je boekje?

--Papa, den 10en November had Van Noort geen sloep, en den 8en
Januari ging men van z'n schip met 'n sloep aan-wal om mosselen te
zoeken. _Quaeritur_ waar die sloep vandaan kwam?

--Hy kon zich 'n sloep hebben doen afstaan van een der andere
schepen. Maar ik herinner me iets van 't maken van zoo'n vaartuig.

De dokter bladerde even:

--Ziedaar, zeide hy. En Herman las:


    "Dienzelfden dag--2 December--verzeilden de schepen naar een
    ruime opene baai, alwaar de Admiraal de timmerlieden en volk
    aan land zond, om eene sloep te bouwen, waarvan de kiel 37
    voeten lengte had; ook werd de smedery aan land opgezet,
    waartoe men smeekoolen van het hout dat er in overvloed
    voorhanden was, liet branden. Zy vertoefden hier twaalf dagen,
    wanneer de sloep afgetimmerd was. Deze hunne legplaats,
    verkreeg den naam van den _Oliviers-baai_."


--Dit vraagstuk is dus opgelost. Wat heb je meer?

--De uitdrukking "_in apprehensie_ houden" bevalt me niet.

--'n Stadhuiswoord!

--Juist daarom. By mosselen en matrozen komt dit niet te-pas, dunkt me.

--Maar 't was 'n rechtzaak!

--_Apprehendere_ beteekent aanvatten, aangrypen...

--O hemel, daar komt Livius!

--Neen, kind... Suetonius. _Apprehendo bucculam_--voel maar!--beduidt:
ik knyp m'n zusjen in haar linkerwang, om haar eerbied inteboezemen.

--Domme jongen, met je latyn!

--En wat heb je nu tegen de _apprehensie_ van dien Ilpendam?

--Ook op dien naam heb ik aanmerking. Ik geloof niet dat de man
zoo heette. 't Zal iemand geweest zyn die van het dorp Ilpendam
geboortig was. De naam Jacob Claesz komt me voor 'n zeeman van zyn
tyd gepaster voor.

--Dit kan gegrond zyn.

--En Van Noort dan? riepen 'n paar anderen. Die had ook 'n vàn!

--Dat was 'n Admiraal!

--De ander was Vice-admiraal. Dat scheelt zooveel niet.

--Hm! Dien _rang_ hadden ze eigenlyk geen van beiden. Het waren
tydelyke titels ... zooveel als Bevelhebber en Onderbevelhebber van
de expeditie. 't Heele eskader was slechts vier schepen sterk, en by
't uitzeilen bemand met 284 koppen. Dit is te weinig voor 'n admiraal
in gewonen zin. Waar blyven je aanmerkingen over _apprehensie_?

--Wel ... de krygsraad kon hoogstens besluiten hem in hechtenis te
_nemen_. De beteekenis van _apprehendere_ is: aangrypen, aanvatten. Men
kan iemand niet in "aangryping" houden.

--Korrekt! zei de vader. Korrekt als 'n zonnestelsel...

--Met deklinatien, mompelde oom Sybrand. Hy heeft byna gelyk, maar
hy weet niet waarom.

--Willem, verschik je stoel even. Je poot staat op m'n breikatoen.

--Willems poot heeft mama's draad in _apprehensie_ ... gehouden,
plaagde Herman.

Oom Sybrand fluisterde Sietske in 't oor.

--_Hoe weet je, dat apprehendere_ "aangrypen" beteekent?

--'t Staat in alle woordenboeken, kind.

--Wat nu, oom? Laat me niet in den steek.

Oom fluisterde: "'t is knoeilatyn, neen ... 't is latyn ... ook
'n knoeitaal!"

--'t Is knoeilatyn, of ... zoo-iets. Ik heb niet goed verstaan,
oom. Niet te veel te-gelyk!

--Kind, bezondig je niet. Als 't niet te veel eer voor je was, zou
ik je 't woord wyzen by Cicero.

--Oom?

Sybrand fluisterde.

--Je heele Cicero verstond z'n eigen latyn niet.

--O goden, wat moet ik vernemen, hier in m'n vaders eigen
tuin! Kind, ga naar 't land, en sny biezen! Profaan wezen, ik ontërf
je! Kandidaat-bakvisch, stekelbaars, witbloedig gekorvene boosdoenster,
gekneusd atoom, o gy gedrochtelyke zuster, _horresco_! Papa, ik ben
verontwaardigd.

--Dit schynt wel!

--Je zit weer op m'n kluw, jongen!

--Oom, wat moet ik nu zeggen. Geef me 'n flinken latynschen vloek, toe!

--Vraag 'm naar den wortel.

--Juist! Precies! Zeg eens, wysheid, weet je wel eens wat de wortel
is van je ... Cicero?

Tot Wouters verademing berstten allen in lachen uit. Hy had nooit
scherts bygewoond, en meende dat Willem inderdaad op Sietske verstoord
was. Z'n misverstand was te natuurlyker, omdat-i de kleine weerlichtjes
van 't gesprek niet volgen kon. Ook waar-i nagenoeg begreep wàt er
gezegd werd, vatte hy den toon niet. In de omgeving waaraan hy gewoon
was, heerschte iets zwaars dat hem neerdrukte. Hier evenwel scheen
alles te huppelen, te zweven. En toch voelde hy zeer goed dat er in
dezen kring geen spraak was van lichtvaardigheid. Zou dàt nu wezen
wat Juffrouw Laps "wereldsch" noemt, dacht hy, en zou nu die heele
familie niet in den hemel komen? Dit denkbeeld verontrustte hem. Hy
vond dat het toch jammer wezen zou! Maar die uitdrukking van den
dokter over erfzonde en drieëenheid...

Doch z'n aandoeningen waren te gemengd om hierby lang stil te
staan. Wat hem bovenal trof, was z'n eigen onwetendheid. Het verdriet
hierover werd nog grooter, toen 't gesprek 'n litterarische wending
nam, waarbyd-i gedurig werd gekweld door den indruk: och, dit zou ik
ook wel kunnen _begrypen_ ... als ik 't maar _wist_!...

Oom Sybrand leî aan Willem uit dat er veel eenzydigs was in de manier
waarop men de zoogenaamde klassieke talen behandelde. [26]

Daar kwam zoo-waar 'n boodschap van Juffrouw Pieterse. Ze liet vragen,
waar Wouter bleef? 't Speet hem zoo! Hy zag den dokter verzoekend aan.

--Wou je gaarne nog wat blyven, mannetje?

--Ja, m'nheer, ik weet nog niet wat er verder met dien Vice-admiraal
gebeurd is.

--Kyk, dat bevalt me! riep Holsma. Hy heeft goed geluisterd. Juist over
't vonnis van dien Jakob Claesz had ik 'n opmerking te maken. Kaatje,
zeg dat de jongeheer nog wat blyft. Hy is hier wèl.

Wouter had zich nooit zoo gelukkig gevoeld.

--Dat's waar ook. We weten nog niet welk vonnis die krygsraad
uitsprak. De tucht moest gehandhaafd worden. Toch niet de kogel? vroeg
Sybrand.

Holsma schudde ontkennend het hoofd.

--Dit verwondert me. Nu, des-te-beter, als men meende dat zóó'n
strengheid niet noodig was...

--Het vonnis was strenger, zei de dokter. Het was vreeselyk! Lees
eens voort, Herman, waar je zoo-even ophield. Juist het eigenaardige
van de straf trof me zoo. Hy werd veroordeeld tot ... leven onder
menschen die hem dooden zouden.

Herman las:


    "Den 24sten (_Januari_ 1600) werd de Vice-Admiraal Jakob
    Claesz. Van Ilpendam voor den breeden krygsraad geroepen, om
    zich tegen de hem ingeleverde beschuldigingen te verdedigen,
    en daar hy by meerderheid van stemmen veroordeeld werd,
    besloot men hem alvorens van hier te vertrekken, aan land
    te zetten, welk vonnis dan ook den 26sten werd ten uitvoer
    gebracht; men gaf hem wel eenig brood en wyn mede; dan dit kon
    niet lange strekken, zoodat hy spoedig onder de inboorlingen
    moest geraken, die hem waarschynlyk zouden afmaken. Nadat het
    vonnis volvoerd was, beval de Admiraal dat men op de schepen
    een gebed zoude doen, waarby een ieder vermaand werd zich
    aan zulk een streng voorbeeld te spiegelen."


--Er ligt 'n vreeselyk treurspel in die gebeurtenis, zei oom Sybrand.

--Men kan zich inderdaad geen pynlyker tragedie voorstellen, hernam
de dokter. We zagen uit de ontmoeting met die matrozen, hoe vyandelyk
de stemming der ingeborenen was. Ik laat nu daar, of ze werkelyk
menschenëters waren. Het wegdragen hunner gesneuvelde landgenooten zou
misschien kunnen pleiten voor zekeren graad van beschaving. Misschien
moesten die lyken met eenige plechtigheid teraarde besteld of verbrand
worden. Er wordt evenwel ook op andere plaatsen in 't Journaal van
kannibalismus gesproken. Van 'n kind dat men aan-wal geroofd, en
geleerd had zich eenigszins in 't hollandsch uittedrukken, vernamen
onze reizigers dat z'n landgenooten--sommige stammen althans--zich
daaraan inderdaad schuldig maakten. Doch hoe dit zy, de krygsraad
verkeerde in de _meening_ dat de ongelukkige dien men verstiet,
onder menschenëters kwam. De zeer christelyke Nederlanders benoemen
't barbaarsche Vuurland tot beul.

--En dat gebed!

--Niet waar? 't Is om te yzen! Zoo'n afschuwelyke klucht na 't bloedige
voorstuk! Na de katastrofe, de parodie! God moest er bykomen om de
akeligheid kompleet te maken! Dit ontbreekt nooit! Zeker hadden die
Vuurlanders 't ware geloof niet, en zy aten hun gevangenen op, of
maakten ze af, zònder God. Maar zy die 't ware Geloof hadden, doemden
den ongelukkige tot zoo'n straf ... mèt God! Wat is beter? Ik zie
hierin geen ander verschil dan dat de geloovers by gelyke wreedheid
nog den schimp voegden van de bespotting.

--Maar, papa, de tucht moest gehandhaafd worden, zei Willem.

--Ongetwyfeld! Indien ik lid van den krygsraad geweest was, had
ik--voor-zoover ik vertrouwen mag op de zeer gebrekkige mededeeling
der zaak in 't Journaal--voor den dood gestemd. Ik zou dit zeer
treurig hebben gevonden, maar ... noodzakelyk! En zelfs duid ik het
noch Van Noort noch den Krygsraad ten-kwade, dat ze maar van hun
tyd waren. De straf van "aan-wal zetten" schynt in vroeger eeuwen
by zeelieden gebruikelyk geweest te zyn. Alexander Selkirk die 't
model leverde van Robinson Crusoë, was op zoo'n wys op z'n eiland
geraakt. En ook in de oude Journalen van onze zeeluî komen dergelyke
gevallen vry dikwyls voor. Maar ik blyf er by, dat het 'n _wreed_
gebruik was. Tracht u eens den toestand voor den geest te halen van
den veroordeelde die met 'n weinig brood en wyn op zoo'n ongastvrye
kust aan-wal stapt! Hy _wist_ wat er met de matrozen die oesters
gezocht hadden, gebeurd was. Stel u eens voor, wat hy gevoelen
moest toen de sloep die hem gebracht had, zich verwyderde! Toen de
matrozen--kort geleden nog z'n ondergeschikten--hem dwongen de hulk te
verlaten! Toen ze hem "vaarwel" zeiden! Denkt eens na, jongens, over
de vreeselyke beteekenis van dàt _vaarwel_! Die wegvarende sloep was
't laatste punt van z'n aanraking met de maatschappy. Die matrozen
zouden 't schip weerzien: hun _te-huis,_ waar ze kameraden hadden,
en leeftocht, en aanspraak op onderlinge bescherming. Dit alles was
voor hem verloren, onherroepelyk! En men gaf hem wat brood en wyn
mee, om de marteling te rekken van 't besef dàt dit alles voor hem
verloren was! Zou dit weinige voedsel langer duren dan 't ontwyken
van de wilden dien men had opgedragen hem te verscheuren?

De schepelingen die daar wegroeiden, zouden misschien 't Vaderland
weerzien, hun dorp, hun huis, hun gezin! En ze zouden van de reis
verhalen! En daar klonken stemmen--de ongelukkige moet ze gehoord
hebben in z'n verlatenheid!--stemmen die aan de teruggekeerden
vraagden: "waar is myn zoon, waar is myn broeder, waar is myn
echtgenoot, waar is onze vader, uw Vice-admiraal Jakob Claesz. Van
Ilpendam?"

Denkt eens, kinderen, wat hy moet ondergaan hebben by 't staren op den
geringen voorraad voedsel die hem was meegegeven. Hoe vreeselyk moet
hem 't aanschouwen geweest zyn van den wedloop die er zou gehouden
worden door wilden en ontbering, en waarvan de prys zyn leven was! Wie
of wat bestemde de richting die hy insloeg? Waar zoud-i na eenig
doelloos omzwerven zich ter-ruste leggen en waarom? Immers wat baatte
het of hy rustte, of zich vermoeide, of rechts liep, of links ging,
of hy by 't strand bleef of heuvels beklom, of neerdaalde in laagten,
of 'n woud indrong... wachtte hem niet overal de akeligste dood?

Zeker zal hy aan 't strand gestaan hebben, wuivend met muts of doek,
en roepend, schreiend, vloekend, smeekend... waanzinnig van woede,
van berouw, van angst, van ongegronde hoop, en van 't besef vooral
dat er voor hem niets te hopen viel. Toch immers lag daar nog
altyd 'n schip, daar lagen vier schepen, waaronder het zyne, zyn
"_Fredrik Hendrik_" waarmed-i zoo trotsch geparadeerd had in het Y
voor Amsterdam. Daar immers voer 'n sloep, bemand met hollandsche
matrozen. Daar waren menschen, schepelingen, zyn ondergeschikten nog
kort geleden... medemenschen en landgenooten ook thans nog. Zouden ze
hem op die kille kust overlaten aan z'n lot? Maar dit was onmogelyk,
onmogelyk! Dit kon niet waar zyn!

En toch, toch...

Hadden niet zyzelf hem uitgeworpen? Waren zyzelf het niet, die den
laatsten band afsneden, waarmee hy gehecht was aan de mensheid, zy
die hem met 'n marlpriem de vingers losbraken van doft en sloepsboord,
toen hy zich daaraan vastklemde met den kramp der wanhoop?

Als er 'n hond ware achtergebleven in de wildernis, zou men medelyden
gehad hebben, en voorzeker had men zich moeite gegeven om 't arme
dier te redden. Maar hèm redde men niet! Hem mocht, hèm wilde men
niet redden!

Indien een van de roeiers 'n muts had achtergelaten aan den
wal... misschien zouden zy teruggekeerd zyn om 't verlorene te
zoeken. Maar om hèm aftehalen keerde men niet terug!

Hoe moet hy gestaard hebben op de vlag van het schip, de welbekende
vlag, het symbool eenmaal van gezamenlyke kracht, van vereeniging, van
broederschap. En nu? Weldra zoud-i haar voor 't laatst gezien hebben,
haar en alle andere kenmerken van welke nationaliteit ook, haar en
de sporen van al wat menschelyk is. Spraak, taal, kennis, geheugen,
bekwaamheid, moed... alles was hem voortaan overbodig. En zelfs
de hoop, die laatste gezellin van den ongelukkige, kon hem slechts
byblyven in 'n maat die door pyniging hem ontrukte aan de weldadige
wezenloosheid der vertwyfeling. Alle aanraking met de mensheid was
hem afgesneden, op 't vooruitzicht na, verscheurd en verslonden te
worden door 't laatste deel dat-i van die mensheid ontmoeten zou.

De Krygsraad vonniste "by meerderheid van stemmen" staat er. Niet
by _algemeene_ stemmen. We mogen dus aannemen dat enkelen een
minder wreede straf hadden voorgesteld. Ook zullen er onder de
overige schepelingen wel sommigen geweest zyn, die den veroordeelde
genegen waren. Volstrekte eenstemmigheid in 'n zaak van dezen aard
is ondenkbaar. Misschien heeft men aangedrongen op verzachting van
het vonnis, op gratie, op... de doodstraf! Dit moet den ongelukkige
bekend zyn geweest, en voedsel gegeven hebben aan martelende hoop. De
mogelykheid bestond immers, dat men aan-boord van 't admiraalschip na
de aanvankelyke uitvoering van 't vonnis, zich geroerd voelde? Het
kòn immers wezen dat die aandoening zich bemachtigde van Van Noort
zelf? Was deze niet eenmaal z'n ambtgenoot, z'n kameraad, z'n makker,
z'n vriend? We kunnen aannemen dat de keus van den onderbevelhebber
der expeditie met de wenschen van den chef overeenstemde. En al ware
het dat de Admiraal ontoegankelyk bleef voor medelyden, bestond er niet
eenige kans dat hy zou moeten toegeven in den algemeenen aandrang? Zou
't niet zelfs kunnen liggen in 'n welbegrepen taktiek, de opgelegde
straf te verzachten, om in den vervolge de aanspraak op gehoorzaamheid
te versterken door 'n beroep op de thans in-acht genomen matiging?

De arme balling moet _gehoopt_ hebben.

Zoolang die schepen daar lagen...

Helaas!

Daar klinkt het schril maatgeluid der matrozen by 't ankerwinden! Hy
hoort het neerklikken van den pal in 't braadspil. [27] Elke
tik van den yzeren tong die het terugloopen van den windenden
cylinder belet, verkort den kabel die 't schip verbindt met anker
en bodem. Het vaartuig sliert onwillig met flauwe bochten in de
richting van de plek waar 't anker den grond vat. En hy, de ervaren
zeeman, neemt nu duidelyk de verandering in toon en tempo van den
maatzang der matrozen waar. In-den-beginne waren die klanken haastig,
verward, ongelykmatig. Ze getuigden noch van inspanning, noch van de
noodzakelykheid om de krachten van allen te vereenigen in gelyktydigen
ruk. Gedurende het ophalen van de "bocht" liep het geklikklak van
't yzeren staafje den nog onnoodigen maatzang voorby. Naarmate het
touw aan bocht verloor, en de hoek zich verstompte die 't op den
bodem beschreef, volgden de gillende tonen langzamer op elkander. Ze
werden scherper afgedeeld in tempo, en begonnen nauwkeuriger overeen
te stemmen met het vertraagd neertikken van den pal. Na elken lang
uitgehaalden gil der matrozen, die allengs getuigde van grooter
krachtsinspanning, hoorde men den metaalslag van 't kleine voorwerp,
als 'n uitroepingsteeken op de verzekering dat er 'n stap méér was
gedaan ter-voorbereiding van 't wreed vertrek. Eindelyk staat de kabel
loodrecht. De nu aantewenden kracht werkt vertikaal. Het schip neigt
den boeg als 'n toornig rund dat den vyand afwacht op de laaggehouden
hoorns. Als 'n onwillig paard dat den kop neerbuigt tusschen de
gestrekte voorbeenen. De _Frederik Hendrik_, _zyn_ schip, _zyn_
trouw schip, wil niet van de plaats. Het breekt z'n waterlyn, en heft
den achtersteven omhoog, en _jumpt_, en schynt zich te willen laten
neerhieuwen in de diepte, liever dan z'n bevelhebber te verlaten, die
daar handenwringend om genade staat te smeeken op 't vreemde strand...

En nog altyd haakt de yzeren klauw van het anker in de slib, in 't
zand, in de steenen, in 't koraal, in de spleet van 'n onderzeesche
rots misschien...

Zou die bodem medelyden met hem hebben, en 't anker niet loslaten?

Helaas, de grond is week, en niet bestand tegen 't laatste
"_o... ho... ho... iiii!_" dat 'n eind maakte aan allen twyfel.

De zeilen, reeds onder 't ankerhieuwen gedeeltelyk van de belemmerende
geitouwen ontslagen, klepperden en fladderden besluiteloos, Van-tyd
tot-tyd sloegen ze _back_, en vertoonden een schyn van onwil tot het
verrichten van den dienst dien men straks van hen vergen zou. Met hun
bolle zyden drukten ze tégen de masten, als poogden zy uit angst voor
de noodlottige beslissing, den arbeid der matrozen te verzwaren.

Maar ook dit had opgehouden. Door 'n kleine beweging van 't roer
boden de vaartuigen hunne zyden aan den toedringenden luchtstroom. De
zeilen werden gespannen en gericht. De balling hoort de kommandoos van
schoot-aanhalen en brassen... de eigenaardige zangen ook, die alweder
de rukkende uitvoering van deze bevelen vergezellen... de schepen
zetten koers... verwyderen zich... raken uit zicht... het vreeselyk
vonnis is wel inderdaad ten-uitvoer gelegd in al z'n strengheid!

De goede dokter hield hier eenige oogenblikken op, als om den indruk
waartenemen, dien deze schildering op de kinderen maakte. Wouters
maagdelyk gemoed was zeker 't meest aangedaan. Het kostte hem moeite
zich voortestellen dat er sedert die gebeurtenis ruim twee eeuwen
verloopen waren, en hy betrapte zich telkens op den wensch, 'n
schip uitterusten, dat koude verre Vuurland optezoeken, en den armen
verlatene aftehalen! Even als by die droomery met de wegvlietende
strootjes, meende hy de stem van den ongelukkige te hooren, die
verwytend riep: waar blyft Wouter?

Als 'n bliksem schoot hem de gedachte door de ziel: maar God dan? Waar
bleef God? Wat heeft God voor den armen Jakob Claesz. gedaan?

De dokter bemerkte dat hy iets zeggen wilde, en kwam z'n beschroomdheid
te-hulp door hem vriendelyk aantezien. Dit gaf onzen kleinen wysgeer
moed, en wel eenigszins hakkelend, maar toch met iets ferms in
z'n toon, alsof hy 'n zwarigheid oploste, vermande hy zich tot de
opmerking:

--Hy zal gebeden hebben, en op God vertrouwd!

Indien iemand die niet gelooft, ronduit z'n meening zegt in 'n
kring van geloovers, neemt men 't hem zeer kwalyk dat hy den moed
heeft van de leer aftewyken. Twyfelaars en ontkenners zyn gewoonlyk
zachtmoediger. Niemand van 't gezelschap riep: foei!

Waarlyk, dit zou ànders geweest zyn, als Willem of Herman zich in den
huize Pieterse uitdrukkingen veroorloofd had, die evenzeer indruisten
tegen de dáár gehuldigde begrippen, als Wouters gezegde tegen 't
gezond verstand dat in dézen kring geëerbiedigd werd. Zelfs de kleine
Sietske begreep reeds dat God niet op-eenmaal om-den-wille van Jakob
Claesz. den aard der Vuurlanders veranderen kon, en dat het hopen op
Gods hulp den hoogsten graad van wanhoop aanduidt. Maar de dokter
die zeer goed wist welken indruk Wouters onnoozelheid gemaakt had,
beschermde hem goedig tegen de nogal gemakkelyke tegenwerpingen die
hy had uitgelokt, en bracht het gesprek op 'n ander onderwerp.

--O zeker, m'n jongen, het is te hopen dat hy... op een-of-andere
wys den moed hebbe opgedaan om z'n lot te dragen. En al ware dit zoo
niet... er zyn nog andere opmerkingen over deze zaak te maken. Bedenk
eens hoe het gevoel van de wegzeilende schepelingen moet geweest zyn,
toen zy den veroordeelde uit het oog verloren! En wat al inspanning was
er vooraf gegaan! Het drama had zeker reeds lang geduurd, voor zich de
onwilligheid van den onderbevelhebber duidelyk genoeg openbaarde, om
daarvan melding te maken in 't Journaal. Hy moet aanhang gehad hebben,
zéker op 't schip dat rechtstreeks onder z'n bevel stond, misschien wel
op de andere schepen ook. Van Noort was zeer streng, en zal daartoe
hoogstwaarschynlyk byzondere redenen gehad hebben. Wie zegt ons of
hy op de aanhankelykheid en 't plichtsbesef van alle bevelhebbers,
officieren en manschappen onvoorwaardelyk rekenen kon? In-allen-geval
_wist_ hy niet, in-hoe-verre daarop staat te maken viel. Tusschen 't
eerste blyk van ongehoorzaamheid en 't by-een roepen van den krygsraad,
ligt 'n geruime tyd. Er moet in die weken veel voorgevallen zyn,
waarvan Herman niets heeft voorgelezen, en dat dan ook niet in 't
Journaal van de reis staat, althans niet in de jammerlyk verknoeide
uitgaaf die daarvan dezer dagen in 't licht kwam. Hebben de heeren
taal- en stylverbeteraars iets weggelaten, dat in deze zaak eenige
opheldering zou kunnen geven? Ik weet het niet. Dat er reeds vóór
't beleggen van den krygsraad wryving en spanning bestond, blykt uit
de uitdrukkelyk vermelde vreugd die er by de schepelingen heerschte,
toen de Vice-admiraal zich op den 14n December weder by 't eskader
had gevoegd. Men gevoelt dat er angst bestond voor den uitslag der
oneenigheid. Nu, die uitslag was dan ook treurig genoeg!

--'t Zou nòg erger geweest zyn als de weerspannigheid vasten voet
had gekregen, meende oom Sybrand. Ik bewonder de geestkracht van Van
Noort. In zùlke omstandigheden zyn zùlke mannen noodig.

--Misschien!

--Het komt me voor, dat hy z'n plicht deed. Het behoud van _allen_ was
hem opgedragen en daarom moest hy, waar 't noodig bleek, streng te-werk
gaan met den enkele die zich verzette, en 'n slecht voorbeeld gaf.

--Dit kàn gegrond zyn. 't Is evenwel jammer dat er in datzelfde
Journaal blyken voorkomen van 'n ruwheid, die 't recht geven tot
twyfel of er ook in deze zaak wel met de noodige matiging is te-werk
gegaan. Van Noort heeft eenmaal 'n spaanschen loods over-boord
doen werpen, omdat de man beweerde dat hy op 't Admiraalschip
vergiftigd was. Doch zoowel in deze zaak als in die van den armen
Jakob Claesz. zyn de berichten zeer schraal. Er blykt, byv. niets van
de _oorzaken_ der weerspannigheid van dien onderbevelhebber. Indien
het hem ware te-doen geweest om zich aan 't gezag van Van Noort
te onttrekken, had hy zich zeer gemakkelyk van 't eskader kunnen
afscheiden, wat dan ook by dergelyke expeditien herhaaldelyk
geschiedde, 't Was moeielyker by-een te blyven, dan elkaar uit het
oog te verliezen. Wy weten te weinig van de zaak om 'n oordeel te
vellen. Ook dit voorval, als de geheele Geschiedenis--ik bedoel,
de groote!--is zeer onvolledig geschreven. We kunnen slechts raden,
gissen. Alleen de vreeselykheid van 't geslagen vonnis ligt ons
duidelyk voor oogen. En wat me daarin 't meest treft, is de lakonieke
vermelding van de waarschynlykheid dat "de inlanders den veroordeelde
wel zouden afmaken." Ik weet ter-nauwernood wat onmenschelyker is,
de veronderstelde aard van die Vuurlanders, of 't gebruik-maken van
hun wreede eigenaardigheid? 't Menschen-eten is verboden, maar wel
scheen het geoorloofd, aan mensch-eters 'n mensch te eten te geven. De
Romeinen wierpen hun misdadigers in 't wilde-beestenperk. Hier zien
wy de funktien van verscheurend dier opdragen aan _menschen_!

--'t Waren _wilden_...

--Ja, maar zy die 't vonnis sloegen, gingen voor _beschaafd_ door. En
bovendien, ook die wilden behooren tot ons geslacht. Het trof me reeds
als kind, dat Robinson Crusoë, die zich zoo ongelukkig waande op z'n
onbewoond eiland, van schrik dacht te sterven toen hy door 't zien
van voetstappen ontdekte dat z'n eiland _niet_ onbewoond was. Och,
kinderen, 't is zoo treurig dat de mensch 'n vyand van den mensch is.

--De beschaving...

--Beschaving legt 'n vernis over onze boosaardigheid, en nog niet eens
altyd. De aard der wilden breekt telkens door. Let er maar eens op,
met welke blikken wy of... sommigen onzer, iemand begroeten dien we
niet kennen!

De dokter zag Willem even aan.

--Het schynt wel of ieder die zich verstout eenigszins aftewyken van
de maniertjes waaraan wy gewoon zyn reeds daarom alleen onze vyand
is. Zuivere welwillendheid is zeldzaam. Waar we haar ontdekken,
werd ze gewoonlyk opgewekt door oorzaken van-buiten-af. Op en door
zichzelf schynt ze niet te kunnen bestaan. Waarom toch?

Holsma sprak hierop weder van beschaving, van de _ware_ die iets
anders en iets meer behoort te zyn dan vernis. Hy betoogde dat er
in geestelyke ontwikkeling 'n hefboom ligt om 't zedelyk standpunt
te verhoogen, en eindigde met de opmerking dat het laagstellen
of minachten van 't onbekende veelal voortsproot uit gebrek van
zelfkennis.

Toen Wouter vertrok, deden de kinderen hem uitgeleide tot aan de
huisdeur, en Willem was byzonder vriendelyk.

De dokter namelyk had 'n byzondere manier van zedepreeken. Hy wist wel
op welk onderwerp 't gesprek zou uitloopen, wanneer-i begon met die
treurige geschiedenis van Jakob Claesz. En ook ik had er m'n redenen
voor, toen ik van de troglodieten overstapte op Olivier Van Noort.



    Een splinternieuwe _gradus ad Parnassum_, niet precies
    dezelfde die _Faust_ ten-geschenke kreeg van _Mephisto_. Twee
    ouwerwetsche spiegels voor hedendaagsche spelprofessors. Wenken
    omtrent 'n meer nieuwerwetsche wyze van taalbeschouwing.


Wanneer de lezer gewoon is aan effekt-romans, zal 't hem bevreemden
te vernemen dat Wouters bezoek by de familie Holsma grooten invloed
uitoefende op 't ontwikkelingsproces van z'n geest. Het spreekt
vanzelf dat dit zich niet terstond openbaarde, doch er was 'n kiem
van verandering in z'n gemoed gelegd, die niet weder kon verstikt
worden. Van zelfstandig denken was nog geen spraak, maar hy wist nu
toch dat er iets àls zelfstandig denken mogelyk was, al durfde hyzelf
zich die weelde niet aanmatigen, waartoe hem dan ook de noodige rypheid
ontbrak. Niet hy, Wouter, zou 'n meening hebben, maar hy begon toch
intezien dat er andere meeningen bestonden dan die van z'n omgeving,
en dit was 'n groote stap.

Boven alles echter--heel gelukkig inderdaad!--drukte hem z'n gebrek
aan kennis. Het was hem duidelyk geworden dat de kinderen in wier
gezelschap hy eenige uren doorbracht, zoo veel meer wisten dan hy,
en dit maakte hem zeer bedroefd. Wat baatten hem al z'n koningen
Israëls! Wie was het toch die zoo schrikte van voetstappen? De arme
jongen had nooit iets van De Foe's kluizenaar gehoord. Hy vroeg aan
Stoffel, en deze zou wel in-staat geweest zyn hem intelichten, als
Wouter den naam van Robinson maar onthouden had.

--Voetstappen? Voetstappen? Hoe kan ik je antwoorden, als je niet
zegt welke voetstappen? Voetstappen van _wien_, meen ik. Men moet
altyd namen noemen, als men iets te vragen heeft.

--Juist, zei de moeder, als je wat weten wil, moet je namen noemen. En
maakte mevrouw-zelf de slâ aan? Dat vind ik al heel zonderling! Nu,
de knecht zal zeker uit geweest zyn.

By al de verhalen die Wouter omtrent z'n wedervaren werden afgeperst,
had hy instinktmatig vermeden melding te maken van de byzonderheden die
in z'n omgeving niet te rekenen hadden op 'n gunstig onthaal. Geen
woord van de saturnalie! Niets van 't verzuimd bidden by warm
eten! Ook verzweeg hy de gemakkelykheid waarmee die kinderen zich
schenen te bewegen, en de ongedwongenheid hunner deelneming aan 't
gesprek. Toch was de schroom om zaken aanteroeren die in zyn kring
minder gewild waren, misschien overbodig. Men vergeeft zooveel aan
beerevellen! Maar dit ging z'n berekening te-boven.

Juffrouw Pieterse informeerde zich herhaaldelyk of-i wel "fatsoenlyk"
geweest was? En Wouter beaamde dit in alle oprechtheid zonder eigenlyk
te weten wat ze bedoelde, daar hy in z'n gemoedje noch ondervinding
noch besef had van het tegendeel. Ja toch ... de geschiedenis met dien
topzwaren vlâlepel! Zou dàt misschien onfatsoenlyk geweest zyn? Hy
wilde de beslissing dezer vraag liefst niet laten afhangen van z'n
moeder, en zweeg er dus over ... och, hoe lief van de wilde Sietske,
z'n onhandigheid zoo te bedekken! Maar dit zou hyzelf ook gedaan
hebben, al wist-i dan zooveel minder dan de kinderen van den dokter.

Met schrik vernam hy dat de dag naderde, waarop z'n gedwongen
afwezigheid van Pennewips school een eind nemen zou. Meer dan ooit
voelde hy dat de bronnen van kennis die daar voor hem ontsloten werden,
niet voldoende waren. Of althans hy meende dit. Maar aan tegenstand
was niet te denken. Hy was ontevreden met zichzelf, met alles! "Van
my zal nooit iets terecht komen!" zuchtte hy.

Hy verscheurde z'n _Lady_ Macbeth die hem leelyker voorkwam dan
ooit. En ... Ophelia?

O hemel, den ganschen dag had hy niet aan Femke gedacht! Dit kwam hem
zeer slecht voor. Was 't omdat ze maar 'n bleekmeisje was, en omdat
de kinderen van den dokter zooveel voornamer waren?

Dit denkbeeld verschrikte Wouter erger, dan de gedachte aan diefstal
of moord. Hy kon niet leven met zoo'n zelfverwyt, en nam de eerste
gelegenheid waar, om de schuld af tedoen. Want 'n schuld wàs het,
naar-i voelde.

En dit gevoel gaf hem moed. Met z'n gekleurde prent in de hand,
stapte hy ditmaal moedig 't welbekende hekje binnen, en klopte aan
de deur van Femke's huisje. Er werd "binnen" geroepen. Z'n hart
bonsde benauwend, maar nu moest-i z'n heldenstuk wel dóórzetten. Hy
stond op-eenmaal voor 't meisje, dat met haar moeder bezig was
aan vrouwelyken arbeid. De hartevrouw van m'n held stopte kousen,
ruwe dikke onoogelyke wollen kousen! 't Is hard voor 'n schryver,
zoo-iets te moeten boekstaven. Om evenwel aan Wouters onbedorvenheid
de eer te geven die haar nog altyd toekomt...

Want afkeer van praktischen eenvoud _is_ bederf!

... om hem te schetsen zooals hy wàs, zy hier erkend dat die kousen
hem in 't minst niet hinderden. De periode van verdraaide poëzie en
valsche romantiek was nog niet voor hem aangebroken.

Wanneer hyzelf had moeten beschryven hoe hy 't aanlei om z'n bezoek te
rechtvaardigen, en iets te zeggen dat tot inleiding van 'n gesprek
zou kunnen dienen, zouden deze byzonderheden waarschynlyk voor
't nageslacht zyn verloren gegaan. En ook ik weet maar ten-deele
hoe de overgang geschiedde, tusschen z'n bedremmeld binnentreden
en 't plaatsnemen op 'n matten stoeltje dat Femke hem vriendelyk
toeschoof. Hyzelf herinnerde zich daarvan niets dan den bezielenden
blik waarmee ze hem aanzag, en haar uitroep:

--Ah!

En ze had hem de hand toegereikt.

--'t Is de jongeheer van onlangs, zeide zy tot de moeder, als
begrypende dat deze zich Wouter niet herinnerde. 't Is de kleine
jongen die zoo ziek geweest is. En hoe gaat het nu? Je ziet bleek.

--Ga zitten, jongeheer. Ja, je ziet er bleekjes uit. Zeker van
de wurmen?

--Wel neen, moeder! 't Kind heeft zenuwkoortsen gehad.

--Ja juist, koorts! Ik wil maar zeggen dat het ook wel eens van de
wurmen komen kan. Geef 'n kommetje, Fem, en schenk hem in. Je moogt
immers wel koffi drinken? Anders, als je met wurmen geplaagd bent...

Ik moet erkennen dat die wurmen van Vrouw Claus onzen Wouter meer
hinderden dan haar kousen. 't Mensch scheen zich voorgenomen te hebben
hem daarmee te plagen, en kwam er gedurig op terug.

--En waar bleekt je moeder? vroeg ze. Niet dat ik 'n ander wil
onderkruipen, godbewaarme, maar... àls ze soms niet tevreden was met
'r waschvrouw... 't kon gebeuren, zie je. Nu, dan is ieder zichzelf
de naaste, en ik rekommandeer me. Als er inktvlekken in 't goed zyn,
maakt Fem ze 'r uit, met "zuringzout" weetje? En nooit raakt er
'n stuk weg ... ja, eens is 't gebeurd, 'n paar mansetten, maar die
hebben we vergoed met 'n zesthalf ... vraag maar aan Femke.

Helaas! Dàt zou hy nu van Femke moeten vernemen, hy die haar zooveel
anders te vragen had! Vrouw Claus maakte 't hoe langer hoe erger. Ze
tastte hier niet de valsche poëzie aan, waarmee hy nog niet besmet was,
ze stoorde, belemmerde en bedierf de _werkelyke_ vlucht van z'n gemoed,
die beter pleging verdiende.

En zie, het meisje begreep 't ongepaste van dien wanklank! Zou dit
aan fyner bewerktuiging te danken geweest zyn? Was 't 'n gevolg van de
betrekkelyke maagdelykheid harer indrukken? Speelde hier de liefelyke
jeugd 'n rol?

Van alles wat, misschien. Doch zeker is 't, dat de herinnering aan
de manier waarop Wouter haar had ingeleid in de geheimenissen van
Aztalpa, grooten invloed op haar beoordeeling uitoefende. Ze had
Wouters ziel in groot ornaat gezien. En al was dan ook de opschik
waarmee hy by die gelegenheid z'n welsprekendheid getooid had, te
bont en te kleurig voor geoefenden smaak ... Femke's smaak was niet
geoefend. Voor haar vertegenwoordigde Wouters opgetogenheid _het_
schoone, _het_ verhevene, en daarom stond ze hoog genoeg om zich
gestuit te voelen door de platheid van den toon dien haar moeder
aansloeg. Ze zon op middelen om daaraan 'n eind te maken. Maar ook
hier alweer, even als in Wouters eigen omgeving voor hemzelf, was de
rechte weg afgesloten. Femke kon immers niet zeggen: moeder spreek
toch wat ... peruaanscher!

't Eenige wat ze voorloopig doen kon, was hem te vragen wat het
rolletje beteekende, dat-i nog altyd in de hand hield?

Zeer bedremmeld bracht Wouter uit, dat dit 'n geschenk voor háár
was. Het meisje voelde zich getroffen door de hartelykheid die hierin
doorstraalde, en verzekerde met 'n eenvoud die meer ernst bevatte
dan iemand gissen kon, dat ze die prent altyd bewaren zou.

--Ja, zei de moeder, en dan moet je de kreukels er uit stryken. Want
... stryken doen wy ook, jongeheer. We brengen de wasch kant en klaar
thuis, en nooit heeft iemand de minste reden tot klacht. Zeg dit gerust
aan je moeder. Daar heb je nu by-voorbeeld je kraagje ... ik zeg dat
het niet goed gestreken is. De ruimte zit in 'n plooi over 't stiksel
heen. Ook is 't slordig geblauwd ... vraag maar aan Femke. Zeg, Fem,
is 't niet streeperig?

Ei ... zyn hemdskraag slordig geblauwd? Streeperig? Niet goed
gestreken? En dat alles was nogal door de wyze Petrò gedaan! Ook dáárin
alzoo bestond verschil van opvatting of methode? En ook dáárin alzoo
was de traditie van den huize Pieterse niet alleen-zaligmakend? Het
scheen er dezer dagen op toegelegd, onzen Wouter te schokken.

Maar Femke zat op heete kolen. Na eenig vruchteloos onderzoeken
wie Ophelia was, en na even vruchtelooze pogingen om 'n gesprek
aantevangen dat in Wouters smaak vallen kon, bedacht zy 'n uitgang. Er
moest volstrekt iets hier-of-daar bezorgd worden, meende zy, en:
"de jongeheer kon wel 'n eindje meegaan."

--My wel, zei de moeder.

Het jonge paar vertrok.

Femkes boodschap scheen weinig haast te hebben. Ze sloeg met Wouter
een der paden in, die in den omtrek van Amsterdam _de_ paden genoemd
worden, en dan ook niets zyn dan dat. Wie daar wandelt moet leeftocht
van indrukken meenemen om zich niet te vervelen.

Nu, dáárvan had onze Wouter voorraad! Hy had Femke zóóveel te zeggen,
dat-i byna niet spreken kon. En ook zy had zich meer met hem bezig
gehouden, dan zyzelf zich bekennen wilde, meer vooral dan hy gissen
kon. Ze begon met de mededeeling dat ze aan haar moeder geen bericht
had gedaan van de onvriendelyke ontvangst die haar ten-zynent was
te-beurt gevallen, en wel omdat ze wilde voorkomen dat haar moeder,
indien Wouter eens mocht terugkeeren...

--O, Femke, je dacht er dus aan, dat ik je zou komen opzoeken?

--Ja, zei 't meisje aarzelend maar toch met 'n flinkheid die Wouter
verrukte. Ja, ik dacht wel dat ik je weer zou zien. En ik heb 'n mis
laten lezen voor je beterschap.

--Heusch? vroeg Wouter die ter-nauwernood wist wat dit beduidde. Heb
je dat heusch voor me gedaan?

--Ja, en zelf gebeden ook! Want ik had het jammer gevonden, als je
gestorven waart. Ik geloof dat je-n-'n goed jongetje bent.

--Ach, ik had eer moeten komen! En dit wilde ik ook, maar ... Femken,
ik durfde niet.

Hy verhaalde hoe hy op dien zondag in haar nabyheid geweest Was. Het
meisje schreef z'n beschroomdheid aan vrees voor haar moeder toe.

--M'n moeder is 'n heele brave vrouw, zieje. Ze zal niemand te-kort
doen, maar ... och, je begrypt me wel. Ze heeft de gewoonte niet,
met menschen omtegaan. Ik ben beter thuis in de wereld, omdat ik
kindermeisje geweest ben, wel drie weken lang. Als noodhulp, weetje,
want voor 'n wezenlyke kindermeid was ik nog te jong. 't Was by
'n nicht van ons, waar de meid ziek was, want we zyn eigenlyk van
beste familie, weetje. Maar dit doet er niet toe. Zeg me liever,
of je nu heelemaal beter bent?

Wouter gaf verslag van z'n ziekte, en geraakte onwillekeurig op
't onderwerp dat hem voornamelyk bezig-hield, op z'n onkunde.

--Alle kinderen verstaan fransch, klaagde hy, en dit wordt niet
onderwezen op m'n school. En wie geen fransch verstaat, kan nooit
'n groot man worden.

--Och, dat geloof ik niet. De kruienier in de Molstraat heeft drie
eigen huizen, en ik weet dat-i geen woord fransch spreekt.

Wouter had eenige moeite haar aan 't verstand te brengen dat hy iets
anders bedoelde dan 't bezit van drie huizen, ofschoon ook dit hem
niet verwerpelyk voorkwam.

--Ik wilde zoo graag ... zieje ... zoo graag ... iets als ... ja,
hoe zal ik je dit uitleggen? Ik wou...

De afrikaansche heerschappy zweefde hem op de lippen. Maar hy had
den moed niet, z'n eigen droomen in woorden overtezetten.

--Je weet, Femke, dat we hier in Europa wonen. Nu, daar ginds, ver in
't zuiden, heel ver ... ik zal 't voor je uitteekenen. We kunnen hier
wel 'n oogenblik zitten, niet waar, dan zal ik je precies uitleggen
wat ik bedoel.

Hy geleidde 't meisje naar 'n stapel gezaagde planken, en nam daarop
naast haar plaats, nadat-i hier-of-daar 'n takje had weten machtig
te worden, dat hem dienen zou tot graveerstift om 'n wereld in 't
zand te teekenen.

--Dit is Europa. De aarde is rond ... dat wil zeggen, ze bestaat uit
twee helften ... als pannekoeken ... kyk, 't lykt wel 'n bril. Nu,
met die eene helft hebben we niet te maken, dat is Amerika ... zet
'r gerust je voet op. _Hier_ wonen wy ... daar ligt Engeland ... heel
omlaag is Afrika. De menschen zyn daar ... onbeschaafd. Ze kunnen
niet lezen zelfs, en dragen maar heel weinig kleeren. Maar als er
'n reiziger komt, behandelen zy hem zeer vriendelyk. 't Staat in 'n
boekje. Daar wou ik heengaan, en aan al die menschen lezen leeren,
en kleeren geven, en zorgen dat er in 't heele land geen onrecht
geschiedde, en dan zouden wy...

--Ik ook? vroeg Femke verbaasd.

--Ja zeker! Ik wou je vragen met my daarheen te gaan? We zouden man
en vrouw zyn. Je begrypt wel, als ik koning werd in dat land ... dat
jy dan ...

--_Ik?_ Koningin?

Het meisje berstte in lachen uit. Ze vertrad, onwillekeurig op-staande,
al de koninkryken die Wouter zoo-even aan haar voeten had neergelegd.

--Maar ... wil je dan niet m'n vrouw worden?

--Wel neen, malle jongen! Ik begryp niet waar je de gekheid vandaan
haalt. Weet je dan niet dat je nog maar 'n kind bent?

--Wil je dan wachten tot dat ik groot ben? Wil je my niet aannemen
voor je vrindje?

--Wel zeker! Maar dan moet je niet zulke zotte praatjes bedenken. Niet
dat je later niet naar Afrika zoudt kunnen gaan. Waarom niet? Er
gaan zooveel menschen op-reis! By ons op 't "pad" woonde vroeger 'n
timmerman, die met z'n heele familie naar Haarlem verhuisd is. Maar
... trouwen!

Weer lachte zy schaterend. En Wouter leed er pyn van. De arme jongen
trof 't ongelukkig met z'n eerste liefdesverklaring. Op-eenmaal werd
het meisjen ernstig:

--Ik geloof dat je 'n goed kind bent, zeide zy, en ik houd veel
van je...

--En ik! riep Wouter. O, Femke, ik heb altyd aan je gedacht in m'n
ziekte ... als ik denken kon. Want ... in de koorts ... ik kan niet
weten waaraan ik gedacht heb in de koorts, maar 't zal wel aan jou
geweest zyn! En met de prent die ik voor je kleurde, heb ik gesproken
alsof jy het was. En die prent antwoordde, en begon zóó op je te
lyken, dat ik heusch meende jezelf te zien. En dan heette ik Kusco
of Telasco, en jy was Aztalpa, de dochter van de zon. Zeg. Femke,
mag ik je vrindje wezen?.

Het meisje bedacht zich eenige oogenblikken, en voelde in haar
onverschoold rein-menschelyk hart, aandrang tot het verrichten van
'n goede daad. Hoe werkte die aandrift? Waaruit ontstond ze? Was
zich 't zeventienjarig meisje bewust van den invloed dien Wouters
... kinderachtigheid op haar uitoefende? Waarschynlyk niet. En ook
ik kan niet zonder inspanning doorgronden waarom ze zich moeite gaf
ditmaal naar 'n antwoord te zoeken dat iets minder krenkend was dan
'n lach.

Ze lachte dus niet. Het zou wreed geweest zyn tegenover de teederheid
die onmiskenbaar in z'n toon lag.

--Zeker, zéker mag je m'n vrindje zyn! Maar ... maar ...

Ze zocht 'n voorwaarde, 'n beletsel, iets dat hem niet kwetste, en toch
terugvoerde naar 't standpunt dat z'n leeftyd hem naar hare meening
aanwees. Hy was gegroeid sedert z'n ziekte, dit is waar, maar toch
... Femke had kans gezien hem op den arm te nemen en de heele stad
doortedragen, hem die 'r zoo prettig van droomde háár te redden uit
'n brand.

--M'n vrindje, ja ... maar ... dan moet je-n-ook alles voor me doen
wat ik verlang.

Alles slechts? Och, 't kwam Wouter zoo weinig voor!

--Alles, alles, alles! Wat? O, gauw, zeg me wat ik voor je doen kan!

't Werd benauwend voor 't meisje. Want ze wist niet wat ze eischen
zou. En ze was nu wel genoodzaakt iets te noemen. Welnu dan, ze had
altyd gehoord dat vlytig leeren nuttig voor kinderen was. Als ze hem
eens dáártoe aanspoorde?

--Luister, Wouter, ik heb uit jok aan m'n moeder verteld dat je-n-'t
knapste jongetje van je school was ...

--Ik? riep Wouter met komieke verbazing.

Het schynt zonderling--doch we nemen dezelfde anomalie in de
groote-menschenwereld waar--dat hy nooit had achtgeslagen op de
onevenredigheid tusschen z'n hoogdravende aanspraken en verregaande
onbekwaamheid. Hy wilde alles, en kon niets. Deze rekenfout was te
opmerkelyker in hem, omdat hy zich die onbekwaamheid zoo goed bewust
was, en dus niet als vele anderen ter verontschuldiging zich beroepen
kon op eigenwaan. De allereerste in 'n heel werelddeel... dit kon
wel. 't Wenschje was billyk en matig, maar:

--Maak dat je binnen drie maanden de eerste bent op je school, zei
Femke die niet weten kon dat er sarkasme lag in haar eisch. Zieje,
anders mocht misschien m'n moeder te weten komen dat ik over je gejokt
heb, en dit wou ik niet graag. Als je zorgt dat het geschiedt...

--O, Femke, ik zal het doen!

--Ga dan nu naar-huis, zei ze, en begin er terstond aan.

Zoo zond ze hem weg. By 't afscheid nemen vond ze op-eenmaal dat-i te
groot geworden was om hem 'n zoen te geven. En toen pater Jansen, die
'n paar uur later haar moeder bezocht, vroeg van wien ze die prent
had ...

De man zei dat Ophelia in 't Hollandsch zooveel beduidde als Flora
die in vroeger tyd beschermheilige van rozen en vergeetmenietjes
geweest was.

...toen, toen werd Wouter in haar oogen weer op-eenmaal 'n heel klein
kind. Dat-i nog in de wieg lag durfde ze wel niet zoo rechtuit zeggen,
maar toch:

--Och, heeroom, die prent is van 'n jongetje, van 'n klein jongetje. 't
Kind zal zoo omstreeks de tien jaar oud zyn, of ... negen. Ja, ouder
dan negen is-i zeker niet!

--Ben je mal, meid, riep de moeder. De jongen is vyftien!

--Ja juist, vyftien, of ... zoo-iets. Ik wil maar zeggen dat-i nog
'n kind is.

Ze bloosde, en was verstoord op haar moeder, en borg Ophelia in
'n verscholen hoekje. Vrouw Claus en pater Jansen hebben de nieuwe
uitgaaf van de bloemengodin nooit weergezien.

"O, Femken, ik zal het doen!" had Wouter gezegd.

Er begon waarlyk kans te bestaan dat-i wat vlugger leerde, nu Pennewips
schoolkennis voortaan de livrei dragen zou van Femkes invloed. Wouter
begreep zeer goed dat ze met het vergen van den voorgewenden dienst,
geen andere bedoeling had dan z'n eigen belang. Maar die bedoeling zelf
was liefelyk, en 't zou hem immers leelyk hebben gestaan wanneer-i,
na zóó hoog te hebben opgegeven van wat hy wel voor haar zou willen
doen, op dien onverwachten eisch geantwoord had: o, alles alles,
maar ... juist dit ééne niet!

Dat-i liever z'n dame gediend had in 'n gevaarlyke expeditie, spreekt
vanzelf. Maar men heeft z'n heldendaden niet voor 't kiezen. Herkules
en St. Joris zelf zouden zich heden-ten-dage wel moeten vergenoegen
met het bevechten van miniatuur-draken. Hoe dit zy, Wouter nam
z'n taak ernstig op. Hy begon z'n "_Ippel_" z'n "_Strabbe_" z'n
"_Oefening in 't kunstmatig lezen_" z'n "_Vaderlandsche_- en andere
_Geschiedenis_-boekjes" lief te krygen als gewaardeerde vyanden, die hy
onder de oogen zyner uitverkorene verslaan zou in eerlyken stryd. Zelfs
over "_Pietersons Geslachtlyst van nederduitsche naamwoorden_" begon
z'n gemoedsstemming zeker waas van poëzie te verspreiden, dat alle
andere Herkulessen zou beschaamd gemaakt hebben over de nietigheid
van hun werk.

Tournooi-verslagen had-i nog niet gelezen. Geen toovergodin bezorgde
hem 'n gewyd harnas. Geen Minerva leverde hem 'n Meduza-kop tot
schild ... och, niets van dat alles, maar toch ... Slachterskeesje
mocht oppassen!

Tot Wouters eer moet ik zeggen dat-i den jongen ridderlyk
waarschuwde. En werkelyk, drie maanden daarna was hy de eerste van
de school. Pennewip zelf was wel genoodzaakt te erkennen:

--Het is bevreemdend! Men zou ook kunnen zeggen, het is
... verwonderingwekkend, jazelfs in zekeren zin voorbeeldeloos,
of ... zonder voorbeeld!

De allernaaste aanleiding tot dezen uitroep was dat Wouter in zeker
opstel heel kordaat van 'n wyf had gesproken: "dat zyn muts betastede
en op deszelfs hoofd zettede."

Was 't niet jammer, de lieve geestdrift van 't kind te verknoeien
aan zulken onzin? [28]



    _Wouter_ moet 'n beroep kiezen. De keerzy van
    den roem. _Wouter's_ begrippen over kommanditair
    wereldbestuur. Oorzaken van 'n ergernis die, viâ _Missolunghi_
    uitloopt op _Femke_.


Wouters uitgeleerdheid op de school bleef nog altyd zonderling afsteken
by de rechten die men hem scheen toetekennen in den huiselyken
kring. De oorzaken hiervan waren: eerstens, dat hy de jongste was,
en bovendien 'n _iongen_n die tegenover meisjes altyd eenige jaren
minder telt dan z'n doopceel. Ten-tweede ging hy diep gebukt onder
de atmosfeerdrukking der verwaandheid van z'n broêr Stoffel.

--Nu ja, moeder, de eerste by Meester Pennewip. Maar ziet u, daarom
is-i nog geen professer. Er zyn nog heel andere scholen in de stad,
waar hy misschien de allerlaagste wezen zou.

--Wel zeker, Stoffel, dat zeg ik ook altyd. Er zyn andere scholen. Maar
ik wou nu maar weten wat we met 'm zullen aanvangen. Letterzetten
wil-i niet. En naar zee ... nu dat's me-n-ook wat!

"Dat 's me-n-ook wat!" beduidt: 't is te gek om van te spreken. Onder
de tallooze plannen, wenschen, idealen, waarmee Wouter zich sedert
eenigen tyd had bezig gehouden, behoorde ook de op-eens ontwaakte
lust om zeeman te worden. Geheel vreemd was hem dit denkbeeld nooit
geweest--er was iets Afrikaansch in--maar hy voelde zich daarin
versterkt door de geschiedenis van den ongelukkigen Jakob Claesz. De
gedachtenloop die hiertoe leidde, is niet moeielyk nategaan.

Met de eigenaardige beschroomdheid die we dikwyls in hem waarnamen,
had-i z'n wensch geopenbaard. Maar ze was met even eigenaardige
afkeuring ontvangen geworden. In zeer veel hollandsche huisgezinnen
namelyk, is de zeevaart--als baden en zwemmen--'n uitspatting,
'n misbruik, 'n losbandigheid, 'n paradox, 'n _hors d'oeuvre_ of
'n ondeugd.

--De goeie God zal me bewaren, hoop ik, voor zoo'n affront, riep de
moeder. Heb ik je daartoe opgebracht? Heb ik er dàt nu van, jongen,
dat ik je zoo goed heb laten leeren van sogrefie en alles? Zal je
dan nooit ophouden met akeligheid!

Wat zou Wouter doen? Hy mompelde iets van ontdekkingsreizen, van
onbekende koninkryken, van Straat _Magellaan_... helaas!

Stoffel vond ook dat zoo-iets niet te-pas kwam en verhaalde treffende
voorbeelden van jongelui die naar zee waren gegaan nadat ze zich
aan-wal niet goed gedragen hadden, waaruit hy met de logiek die in
zyn kring voldoende was, betoogde dat men nooit naar zee moest gaan.

En Wouter van zyn kant, had geen lust in al de schitterende loopbanen
die men hem voorsloeg. Hy wilde geen schoolmeester worden, geen
schoenmaker, geen leerling op 'n notariskantoor, geen bediende in
'n winkel, geen aptekersjongen...

Om rechtvaardig te zyn moet ik erkennen dat de redenen van z'n tegenzin
in al deze vakken, niet veel gegronder waren dan de bedenkingen die
men tegen het door hem gekozene inbracht.

De gesprekken die hieruit voortvloeiden waren kurieus, doch hadden de
verdienste dat zekere hoofdzaak ruiterlyker by den naam werd genoemd,
dan by zulke gelegenheden wel eens 't geval is. De meer of mindere
kans op "geld-verdienen" werd flinkweg op den voorgrond gesteld, en
zelfs de vraag: welk vak mogelykheid aanbood om _zeer spoedig_ "in de
verdiensten te komen?" Alleen Stoffel meende aan boekerige deftigheid
schuldig te zyn, nu-en-dan de gemeenplaats over 't "worden van 'n
nuttig lid in de Maatschappy" voor-den-dag te brengen. Toevallig--en
zeer by-uitzondering--had-i hier met 'n kind te doen dat deze versleten
en huichelachtige fraze in ernst opnam. Wouter wilde inderdaad iets
tot-stand brengen, iets leveren:


    de plaats betalen die het lot hem bood.


...en iets meer dan dat, als 't mogelyk was! Kon hy 't helpen dat
het hem toegelegd plaatsje zoo bekrompen was? Hy voelde aandrift tot
het goede, tot het ongewone, tot het moeielyke, en z'n lust tot de
zeevaart sproot niet zoozeer voort uit rechtstreeks verlangen naar
'n werkkring die hem trouwens geheel onbekend was, als uit de hoop
dat-i daarin gelegenheid vinden zou...

Wie beschryft al de verrukkelyke droomen die hem z'n verbeelding
voorspiegelde? [29]

Na 'n koncilie, waarby de hulp van meer autoriteiten werd ingeroepen,
dan ik in-staat ben optegeven, kwam Stoffel tot het besluit: "dat
Wouter byzondere geschiktheid had voor den handel." En juffrouw
Pieterse was dit volkomen met hem eens.

Het plan om in den handel te gaan, lachte Wouter toe. Misschien wel
omdat-i niet recht wist wat het was.

Hy vroeg 't aan Stoffel.

--Wel, begryp je dát nu alweer niet? "In den handel" beduidt zooveel
als... koopman worden.

--Maar... wàt moet ik dan verkoopen? En hoe kan ik weten wat de
menschen noodig hebben?

--Och, je moet je dit nu niet zóó voorstellen alsof je langs de
huizen liep met 'n pak koopgoed, en overal moest aanschellen om te
vragen of iemand wat van je hebben wil. Je bent en blyft toch altyd
even dom. "In den handel" zieje, beduidt zooveel als...

Stoffel begon te hakkelen. Hy was de eerste niet die over 'n definitie
struikelt, en zal de laatste niet wezen. Maar weinigen hebben by
zulke gelegenheden terstond 'n bondgenoot by de hand, die hen zoo
flink uit den nood helpt als hier geschiedde.

--Hoe kan je toch altyd zoo dwarsdryven, Wouter! riep juffrouw
Pieterse. Daar heeft nu Stoffel je de zaak zoo duidelyk uitgelegd,
en je houdt je weer net of je 'r niks van begrypt. Wie ter-wereld
heeft je toch gezegd dat je langs de deuren loopen zou met 'n pak
op je rug, als 'n oliekoop of 'n _mersan de la perreplu_? Heb ik je
daartoe opgebracht, en je de eerste van je school laten worden? Je bent
'n ondankbaar kind. Wat helpt het nu of je-n-al zooveel weet, en mooie
trekletters zetten kan, als je telkens je moeder zoo veraffrenteert!

Lezers die op rechtvaardigheid gesteld zyn, zullen 't vreemd
vinden--en onbillyk misschien--dat Wouter hier begraven werd onder
'n stortvloed van verwytingen. Onbillyk? Zeker! Maar ... vreemd? O,
neen. Ik beweer exakt te zyn in de teekening van zekere manier waarop
nu-en-dan gepolemizeerd wordt, en waarin juffrouw Pieterse 'n ware
virtuoze was. Aan de stiptheid die ik my tot regel stel, heeft dan ook
't woord _parapluie_ in haar mond het vrouwelyk geslacht te wyten. Ze
volgde hierin zeker straatlied van die dagen, waarvan de door haar
gebezigde uitdrukking 't onvervalscht refrein was.

Maar... als nu Wouter eens "in alle bescheidenheid" de opmerking
gemaakt had, dat-i geen aanleiding had gegeven tot deze preek? Wel,
dan had men hem bedolven onder 'n tweede predikatie over de verregaande
brutaligheid van 't gelykhebben, wat dan ook in zekere omstandigheden
inderdaad 'n fout _is_.

Niet zoozeer omdat-i dit inzag--daartoe is dieper wysheid noodig dan
hem gegeven was!--als wel uit ongewoonte om z'n meening te zeggen, die
toch nooit werd aangenomen, besloot hy zwygend by de eerste gelegenheid
de vereischte inlichtingen te vragen aan z'n Egeria, aan... Femke.

Dat hy, in-weerwil van z'n onkunde niet ontevreden was met het
vooruitzicht "in den handel" te gaan, is niet onnatuurlyk. In de
eerste plaats zou 't vervelende school-gaan 'n eind nemen. Dit was
'n zékere winst. De minder stellige voordeelen eener verandering
van standpunt, mat-i af naar z'n hoop, en naar den wensch om _iets_
te zyn, wàt dan ook! 't Zou dan toch al heel slecht geschapen staan
met "handel" wanneer daarin niet iets beters te bereiken was dan 'n
geminacht schooljongensschap, dat hem meer begon te drukken naarmate
hy hooger stond aangeschreven in Pennewip's achting. Het was namelyk
ten-zynent 'n _tic_ geworden--en z'n by uitstek domme zusters deden
dapper mee--hem z'n arithmetische, aardrykskundige, grammatikale en
kalligrafische kennis of bekwaamheid aanterekenen als 'n verpletterend
servituut. De geringste fout tegen huis- of fatsoentucht werd door
verrekte armen vaamsgewys uitgemeten, en in bezwarend verband gebracht
met z'n veronderstelde schoolwysheid. Z'n onoverwinnelyke tegenzin
in zuurkool, byv. "paste geen jongen die zooveel boekjes van-buiten
kende" en als-i na 'n wandeling wat later thuiskwam dan hem genadig
was toegestaan, moest-i de vraag hooren: of dàt nu 't goede gedrag
was van iemand die zoo'n uitstekend onderwys te danken had aan z'n
moeder, en zulke mooie krulletters maken kon in één trek?

De bespottelyke ingenomenheid met Wouter's vermeende gaven, maakte
hem die schoolkennis tot nacht- en dagmerrie, en 't had er veel van
of men hem by-voorbaat wilde genezen van mogelyke roemzucht.

Natuurlyk kende hy zichzelf volstrekt niet, en had dus niet den
minsten grond om aan die laatste veronderstelling 'n plaatsje te
gunnen in z'n overwegingen. Ook wanneer dit anders geweest ware,
zoud-i tot het besluit gekomen zyn dat de onwelwillendheid zyner
omgeving 'n veel minder wysgeerig-liefderyken grond had, dan voortydige
bezorgdheid voor z'n zedelyk welzyn. De zaak kwam eenvoudig neer op de
onsmakelyke stroefheid die, naar zeker soort van burgerlyke opvatting,
de gezellin behoort te zyn van 't goede.

De oorzaken van zoodanig genotbederf zyn niet ver te zoeken. Ze
liggen in bekrompenheid van verstand en hart. De Bybel en 't
christendom--vooral het dor protestantismus!--hebben er geen goed
aan gedaan.

Is 't wonder dat de Pietersens niet weten omtegaan met kinderen, zy
die 'n God dienen, wiens hoofdbezigheid eeuwen lang schynt bestaan
te hebben in vloeken en razen tegen de menschen die hyzelf gemaakt
had? Het eeuwige vitten van Wouter's moeder was alzoo goddelyker
dan zyzelf wist, en ook sprak ze meer waarheid dan haar bekend was,
toen ze op den plechtigen salie-avend verzekerde: "ik doe daar m'n
godsdienst mee!" Wel zeker!

Het verspreiden van geluk, en 't zoeken van genot in deze
levensrichting, stond niet in den katechismus van Wouter's
omgeving. Met den besten wil mogen wy dus 't verdriet dat
hem voortdurend werd aangedaan, niet op rekening zetten van 't
hooghumanistisch streven om hem afschuw inteboezemen van vermoeiende
beroemdheid.

En toch, toch... Wouter wàs eerzuchtig! Maar hy was het in geheel
andere maat, en op gansch ander terrein dan ooit iemand had kunnen
gissen. Al de geneesmiddelen die men hem--al was 't dan doelloos--ingaf
tegen hoogmoed, waren niet toereikend om afbreuk te doen aan 'n
zelfgevoel dat waarlyk de perken van 't ooit _da gewesene_ ver
te-buiten ging.

"Eerzuchtig? Hoogmoedig? Onbescheiden? Verwaand? Veeleischend van de
toekomst, tot het brutale toe?"

Waarom vraagt ge dit, lezer? Omdat het kind zoo gaarne koning van
Afrika wilde worden?

Hebt ge niet opgemerkt dat er naast stond: "of 'n bleekersjongetje?"

Was ook dat onbescheiden?

Neen, niet zulke nietigheden waren 't onderwerp van Wouter's
ongeëvenaarde eerzucht. Z'n wenschen zweefden hooger dan dit alles,
en wanneer-i droomde van koningschap, was 't by-wyze van spreken,
en omdat hy zichzelf geen rekenschap wist te geven van de matelooze
vlucht zyner begeerten, 'n vlucht zóó hoog dat-i alle verschil tusschen
'n bleekveld en 'n troon uit het oog verloor.

De Fancy-verschyning had hem aangestoken met onmetelykheid. Hy
onderging onbewust den indruk van 't verhevene, en z'n onwetende
ziel doolde rond in 'n oneindige reeks van middelen die hy te kiezen
had, en van wegen die hy wilde inslaan. Hy was goed, innig goed. Op
't gebied van het goede wilde hy 't hoogste grypen, het moeilykste
tot-stand brengen. Z'n weifelen in keus was 'n natuurlyk gevolg van
onwetendheid. By elk voorkomend geval greep hy met z'n verbeelding
terstond het uiterste, het hoogste, het beste, of wat z'n ongeoefend
oordeel daarvoor hield. Dat ook by hem alzoo 'n rol werd gespeeld door
de gewone fout van edele harten--'n zeer ongewone fout dus!--om de
zedelyke waarde eener handeling alleen naar de zwaarte van 't gebracht
offer te schatten, spreekt vanzelf. En tevens, dat dit hem verleidde
tot de zucht om offers te brengen waar ze òf niet noodig waren òf
niet verlangd werden, en in beide gevallen niet gewaardeerd. Ach, hoe
gaarne ware hy uitgetogen om hier-en-daar op kruiswegen by bekken-
en schildslag te doen bekend maken dat er 'n ridder was aangekomen,
die om de klandizie verzocht van wat martelary!

"Later, later!" dacht hy. Later, als-i bevryd zou zyn van schoolsche
en huiselyke banden. Dan zoud-i 'n werelddeel gelukkig maken. En nog
een. En nòg een...

Helaas, er stonden er maar vyf in 't boekje van z'n geografie!

Vyf werelddeelen slechts! 't Is niet de moeite waard om van te spreken.

Wat dàn? Wat daarna?

Hier begon zich z'n fantazie te verliezen in de ruimte, en
't firmament verwarrende met 'n gedroomden onstoffelyken hemel,
naderden z'n gedachten het Wezen dat men hem had opgedrongen als:
God. Maar dit bevredigde hem niet.

Geen "_Weg ter Zaligheid_" en geen katechismus was er in geslaagd
het kind den anderen god te ontrooven, dien hy in 't gemoed droeg,
en waarmee hy zich--ziehier z'n hoogmoed!--zonder de minste aanbidding
vereenzelvigde. God, of 'n god, moest noodwendig het _goede_ willen,
het goede zyn. Dit wilde en was Wouter ook. Hy stond dus zoo'n
Wezen zeer na, en beschouwde het in z'n trouwhartigen waan als z'n
natuurlyken bondgenoot, als z'n gezel, als z'n kameraad. Zoo voelde hy
zich prins van geestelyken bloede, al was hem dan de Fancy-vertelling
ontgaan, die ik in den aanvang dezer geschiedenis meedeelde om den
lezer inzage te geven in Wouter's stamboom.

Hoe hy 't aanleî om den god dien hy geschapen had, den god van 't
goede, overeen te brengen met het zonderling Wezen dat men hem deed
kennen in Kerk en School, is moeielyk te zeggen. In hooggestemde
gemoederen heeft de bybelgod veel tegen zich door de boekerigheid
waarmed-i noodzakelykerwyze wordt voorgesteld. Het kind kan niet
nalaten hem te beschouwen als onderwerp van leeslesjes, opstelletjes
of schooltaak--om nu niet te spreken van 't pynlyk stil-zitten in
de kerk--en al van-buiten leerende "dat God zoo byzonder groot is"
geeft het als onderwerp van vereering en smaak, de voorkeur aan 'n
straatgoochelaar, 'n kunstpaardjen of 'n handjevol kersen. Jazelfs
'n "kip te water" is smakelyker onderwerp van geestdrift dan die
vervelende "Heer."

Ouders en geestelyken weten dit wel, maar wat is er aan
te doen? Wanneer ze, om verveling niet tot bondgenoot van
onverschilligheid te maken, het onderwys in de "godsdienst" uitstelden
tot het kind meer ontwikkeld wezen zou, liepen ze gevaar zich 'n veel
lastiger vyand op den hals te halen dan gebrek aan belangstelling. Hun
pogingen zouden dan schipbreuk lyden op stellige ontkenning, want
"godsdienst" kan niet dan op zeer jongen leeftyd aan de patienten
worden ingegeven. En dit geschiedt dan ook overal, met het gevolg dat
de God des bybels in de gemoederen der jeugdige adepten 'n bescheiden
plaatsjen inneemt naast rekenen en versjes-opzeggen. We zagen immers
reeds hoe ook de eerwaardige Pennewip kind bleef op dit stuk, en in
z'n opvoedings-systeem het "breien en merken", waarin z'n ega zoo
uitmuntte, tot parallel-studie verhief van 't "psalm-zingen" en de
"leer der Zaligheid."

Hoe volleerd nu ook onze Wouter was in den katechismus--of liever,
juist omdat z'n god van school en katechizatie maar 'n onderwerp was
van leeslesjes--hy zag er geen bezwaar in, 'n geheel ander wezen in
z'n hart te dragen. En Jehovah schikte zich.

Bovendien, Wouters privaatgod was niet zeer aanzienlyk, en zelfs
niet verheven boven verwytingen. De kleine jongen veroorloofde zich,
hem kwalyk te nemen dat niet alles in de wereld overeenkwam met _zyn_
begrippen over 't goede, en hy was dan ook ernstig van plan allerlei
verbeteringen intevoeren, zoodra hy...

Wanneer? Hoe?

Dit: _wanneer_ en dit: _hoe_ speelden de hoofdrol in z'n gedachten. Het
denken hieraan beheerschte hem, en had den dubbelen invloed, eerst hem
neerslachtig te maken, en ontevreden met het tegenwoordige, vervolgens
kracht te geven tot geduldig dragen van de kleine tegenspoedjes die
hem drukten, omdat-i de hoop koesterde later alles te regelen naar z'n
wil. Later--mymerde hy dan--als-i zou aangekomen zyn op 't punt waar
hy wezen wilde! Later, als zyn God--dit was hyzelf, maar hy wist het
niet--ontwaakt zou zyn, of ... mondig! In zulke stemmingen zou 't z'n
gemoed verlucht hebben, wanneer-i had kunnen uitbersten in verwytende
jammerklachten. Maar hy was hiertoe te onbedreven in uiting. En,
bovendien, hy wist weinig van zichzelf, en zou inderdaad vreemd hebben
opgezien indien men hem den hier eenigszins beschreven toestand van
z'n gemoed had voorgespiegeld als de zyne. De mythologische poëzie die
in hem werkte, was hem evenmin bekend als aan Femke haar onschuld. Hy
droeg z'n hooggestemde levensopvatting in z'n binnenste, als 'n kool
vuurs. Ze brandde hem, martelde hem, maakte hem onvatbaar voor menige
andere smart, en jaagde hem voort, voort, naar...

Ja, waarheen?

Waarheen? Wanneer? Hoe?

Daar kwamen ze weer, die pynlyke vragen!

Ach, er was zoo véél te doen! En hy was zoo ver achter! Wat moest er
nog veel gebeuren voor-i 'n eind kon maken aan al 't verkeerde! En
dit toch was z'n roeping, naar-i meende. De straat was slecht
geplaveid. Daar ginds stond 'n huis op 't instorten. Leentje stak
povertjes in de kleeren. Er was onlangs 'n arme blindeman in 't water
gevallen, en verdronken. Er scheen niemand by geweest te zyn om te
helpen... ook alweer God niet. Bovendien, waarom was die man blind? En,
nu eenmaal blind zynde, waarom was-i arm? En, nu eenmaal arm zynde,
waarom ... och, er was geen eind aan verwytende vragen.

En telkens als er regen noodig was, bleef 't weken lang droog
weer. Maar 't plasregende als alles onder water stond. En dan las men
in de courant: als nu de wind maar oost werd! Welnu, de wind werd niet
oost. Wouter's God scheen niet te weten dat de wind oost worden moest,
en dus nog dommer te zyn dan zoo'n krant.

Is dat 'n behoorlyk bestuur? Is dat orde? Is dat 'n wereld
regeeren? Zóó slecht konden de zaken wel gaan zònder bestuur, zònder
almacht, zònder God!

O, er waren nog veel meer dingen in de war. De deugdzame Grieken
streden tegen de wreede Turken, en leverden dagelyks de by zulke
gelegenheden gebruikelyke heldendaden. Ieder had er den mond vol
van. Alleen God scheen alweer niet op z'n post te zyn. Marko Bozzaris
en Ypsilanti deden waarlyk hun best. Maar 't hielp niet veel. En al de
Grieken waren dapper. Maar dit hielp ook niet. En al de Turken waren
van 'n glad verkeerd geloof, 't Hielp nog niet. Zelfs hielp 't niet
dat ze zoo byzonder lafhartig waren, en overal by troepen te-gelyk
op de vlucht sloegen zoodra maar één Griek zich vertoonde ... tòch
werden elke week alle grieksche vrouwen, kinderen en grysaards
vermoord. Wouter's historische en krygskundige kritiek ging niet
ver genoeg om te vragen waarom de grieksche helden dit toelieten? Hy
hield zich aan de verantwoordelykheid van z'n god, en was recht boos
over zooveel plichtverzuim. Ignorantie kon de trage wereldbestuurder
ditmaal niet voorwenden. De zaak was _notoir_, want de kinderen op de
straat bezongen in tranenwekkende liedjes de heldendaden der Grieken,
en 't voortdurend wegloopen van die onchristelyke Turken. Menig
orgelman in Europa had goede dagen te danken aan de onmacht of de
onverschilligheid van Wouter's god.

En zie, daar vernam hy dat de ergernis over al dat plichtverzuim
zelfs was doorgedrongen naar vreemde streken, naar 't verre
Engeland... _hoofdstad: Londen aan de Theems met veel handel,
scheepvaart en 'n yzergietery. Beeft by 't hooren van 't Nederlandsch
geschut. De protestantsche godsdienst is de heerschende. Heeft ook
bezittingen in Aziën, Afrika, Amerika en Australië. Regeeringsvorm:
koninklyk. Getal inwoners ..._

Hm... zóóveel! Min één nu. Want zekere dwaas--dichter en lord was-i
ook--had er z'n zinnen opgezet om 't land uitteloopen, en met de
Grieken meetedoen. De man heette Byron, of zoo-iets, en verliet z'n
vaderland ...

Wel zeker, dit had Wouter ook willen doen--en met pleizier!--om
aan z'n god en die Turken 'n lesje te geven als-i maar... permissie
had kunnen krygen van z'n moeder, d. i. als-i maar niet 'n armzalig
schooljongetje geweest was! Ach, hoe gaarne had hy dien gelukkigen
engelschman gevraagd hoe men 't toch aanlegt om lord, dichter en
held te worden? En wat men doen moet, om van kleinen jongen zich
optewerken tot onsterfelykheid... niet die uit den katechismus! Een
voorrecht dat-i zou te deelen hebben met ieder ander die "geloofd
zal hebben en gedoopt zal zyn" kwam hem niet byzonder wenschenswaard
voor. Hy wilde in dit geval niets weten van verlossing, zoendood en
genade--altemaal dingen die zeer belangryk zyn in de schooltheologie,
en waarin-i dan ook op elk examen de eerste noot behalen zou--maar
de prikkel die hem thans aandreef, was van geheel anderen aard. In
z'n verbeelding zag-i hooggekleurde prenten met onderschriften als:
"Wouter's _begrafenis by Thermopylae_." De lykstaatsie bewoog zich
over 'n plaveisel van doodgeslagen Turken, drie man hoog, en zoo
breed als de prent maar eenigszins toeliet.

Daar by Thermopylae namelyk, had-i, zoud-i, moest-i...

Ach, ach, ach, hy had nog niets gedaan, niets nog! De Turken maakten
laaghartig misbruik van z'n verdrietige onvolwassenheid. En die
m'nheer Byron ook.

Was er niet valsheid in dat vooruitloopen van 'n mededinger,
die--geheel buiten zyn schuld immers--nog niet gereed was? Ook deze
onbehoorlykheid had God moeten voorkomen, meende Wouter. By zoo'n
verkrachten van wet en regel, was er geen eerlyk mededingerschap
mogelyk. Kon de Wereldgeschiedenis niet even wachten tot-i gereed was?

Dan zoud-i...

Wat? Hoe? Wanneer? Waarheen?

Alweer die martelende vragen!

Hy gevoelde behoefte om te schreien. En als-i de plaats voor 't kiezen
had gehad, waar-i door ontlasting van z'n gemoed z'n wrevel had mogen
verzachten tot weemoedigheid... och, dan had-i willen uitschreien
aan Femke's borst.

Het is opmerkelyk dat een der zéér weinigen die 't verband zouden
begrepen hebben tusschen... dat en dit, juist de Engelschman was,
die hy zoo verwenschte.

Ik geloof namelyk dat Byron--in-weerwil van z'n verzen dan--inderdaad
dichter was.



    _Wouter's_ eerste studien in menschenkennis. _Il y perd son
    latin_. _Leentje's_ extra-woordenboeksche bydrage tot de
    kennis der nederduitsche taal. Een half dozyn verbazingen.


Niet dan zeer langzaam brak voor Wouter 't oogenblik aan, waarop hy
begon zich rekenschap te geven van 't verschil tusschen _uiting_ en
_daden_, of--want hiermee nam z'n studie 'n aanvang--tusschen _woord_
en _meening_. Maar dit oogenblik kwam toch, en wel nog juist by-tyds
om niet z'n naïveteit te doen overgaan in domheid. Een der eerste
aanleidingen die hiertoe meewerkten, was 'n schynbaar onbeduidend
voorval. Hy had op last van z'n moeder iets in 'n winkel gekocht,
en voor goed geld slechte waar thuis gebracht. De heele familie was
't eens: "dat dit nu al heel dom was voor 'n jongen die....

Volgt: de schoolknapheid.

...en: die in den handel zou gaan."

--Maar, moeder, de man zei toch....

Allen berstten uit in schamper gelach.

--Als men dáárnaar luisteren zou!

--Nu, wat men in zoo'n winkel zegt!

--Uiliger heb ik 't nooit gezien! Begryp je dan niet dat zoo'n man
bly is als-i z'n bedorven goedje van-de-hand kan zetten?

--Maar, jongen, ben je dan niet recht wys?

--Wat is er aantevangen met zoo'n kind!

De indruk van den storm die by deze gelegenheid over Wouter's hoofd
losberstte, was te dieper en blyvender omdat-i ditmaal zelfs by
Leentje geen troost vond.

--Ja, Wouter, zei ze, ikzelf moet zeggen dat het heel dom van je-n-is.

Dit "ikzelf" was hartelyk en verwaand te-gelyk. Het beduidde
zoowel: "ik, 't hooge hof van appèl!" als: "ik, die anders zoo
graag party voor je trek." Hoe ook opgevat, de slag was zwaar voor
Wouter's eigenliefde. Hy was dom, dommer, allerdomst, de domste van
allen. Leentje zelf had het nu gezegd.

--Maar de man zei toch...

--Gut, Wouter, de menschen liegen zoo! Wist je dàt niet?

--Maar ... hy gaf er z'n woord op!

--Wel zeker, dat doen ze-n-altyd, in alle winkels. Maar toch liegen
ze. Weetje hoe je doen moet, Wouter....

Hoe jammer dat dit gesprek plaats had in 'n burgerlyke
boven-achterkamer! Waarlyk, de schildery mocht aanspraak maken op
beter lyst. Leentje's woorden hadden verdiend te weergalmen langs
onafzienbare tempelgewelven, of als bedwelmende wierook heentedringen
door de spleten van 'n _krypt_. By de diepte van haar wysheid zou
'n ter-aarde gebogen priesterschaar niet misstaan hebben, noch
bebloede offersteenen, noch de bekende honderd ossen die bezig zyn met
overlyden aan ergernis over 't ontsluieren van 'n nieuwe waarheid. De
geheimzinnige Isis zal de mond openen...

--Maar hoe kan ik dan weten, Leentje, of zoo'n man de waarheid zegt
of niet!

--Wel, jongen...

De honderd ossen blazen honderd laatste adems uit. De stomme dieren
wisten wat er volgen zou.

--Wel, jongen, je moet altyd zelf uit je oogen kyken. Al wat de
menschen je zeggen, is maar _fut_, zieje!

Wouter kende dit woord niet. Als meer uitdrukkingen die tot 'n lager
soort van spreekwys behooren, was 't hem zeker meermalen in 't oor
gedrongen, doch altyd afgegleden op z'n onnoozelheid. Hy had het nooit
in z'n boekjes gevonden, en wist nog niet dat er zin kon liggen in
termen die niet waren geykt tot schoolgebruik. Voor weinige dagen nog
zoud-i in allen ernst aan Leentje gevraagd hebben onder welke klasse
van rededeelen 't gebezigde woord moest worden gerangschikt? Doch
'n toeval bewaarde hem ditmaal voor zooveel nuchterheid. Er lag in
Leentje's toon iets bepaalds, iets uitgemaakts, iets dat geen verder
redeneeren, en althans geen tegenspraak of twyfel toeliet, en deze toon
herinnerde hem aan 'n stembuiging, aan 'n toonval, aan 'n melodie....

Neen, 'n melodie was 't niet! Waar toch had-i--en onlangs nog--iets
gehoord, dat ... dat....

Iets dat ook Leentje zou hebben kunnen verkondigen. Iets waarop haar
maxime als 't ware 'n weerslag was....

Hy wàs er! Iets dergelyks immers had ook mevrouw Holsma gezegd. Hy
herinnerde zich haar: "wel zeker, ieder moet handelen naar z'n
overtuiging!" en op den klank af, begreep hy Leentje's apodiktische
uitspraak, zonder zich verder te bekommeren over den rang dien 't woord
"fut" bekleedt in de nederduitsche taal.

"Zelf uit de oogen zien!" En "ieder moet handelen naar z'n eigen
overtuiging." Hy dus ook. Hy, de kleine Woutertje Pieterse! Wel-aan
dan....

Ach, z'n nieuwe wysheid haalde hem dien dag 'n verdrietig geval op den
hals. 't Was diep in 't voorjaar, en de aardappelen die in ons landjen
't hoofdbestanddeel uitmaken der voeding van armen en burgerstand,
begonnen den dienst optezeggen. Ze waren byna zoo oneetbaar als de
nieuwe die men aan koningen prezent geeft. En Wouter nam de vryheid
dit, of zoo-iets, te zeggen.

Groot rumoer in den huize Pieterse! Zooveel brutaligheid had men nog
nooit bygewoond. Ieder was met die aardappelen volkomen tevreden,
ieder behalve die ondeugende jongen, die op z'n school....

--Zeg jyzelfs nu eens, Stoffel, of 't geen schande-n-is! De aardappelen
zyn verleje-n-Oktober "opgedaan" en de man zei, ze konden best
twee jaar duren, want, zeid-i, 't waren expresse winteraardappelen,
overblyvers...

--Ja, moeder, riep Wouter, maar wat zoo'n man zegt, is... _fut!_

--Christenzielen, waar haalt-i de gemeenigheid vandaan! Moet ik nu
ook dàt nog aan je beleven? Maak dat je weg komt van tafel, of ik
zal je ... neen, zeg ik je, eerst je bord leeg! Leeg, leeg, heelemaal
leeg! Denk je dat ik je wil zien opgroeien voor't schavot? Ja, voor 't
schavot, zeg ik je! Want het is zonde wat jy doet, 'n ware zonde! Mag
je brutaal wezen tegen je moeder, en ... God verachten? Want dàt
zeg _ik_ maar, God heeft ze laten groeien ... die aardappelen! Weet
je dàt niet? Wat geeft het dan, of je-n-al allerlei dingen weet van
versies en sogrefie, en zoo-al? Wat zeg _jy_, Stoffel?

Men moet erkennen dat onze kleine ridder van de waarheid niet veel
voldoening had van z'n eerste heldenfeit. Toen-i zich later beklaagde
by Leentje, viel ook deze hem af, of althans niet onverdeeld by.

--Ja, zieje, Wouter, dat is nu zóó: de aardappelen, zieje, zyn ... niet
heel goed meer. En dat komt, omdat we ... Mei hebben. Want, zieje,
in Mei zyn de aardappelen altyd zoo slecht. Maar ... je mag daarom
niet brutaal wezen tegen je moeder. Want, zie je 'n mensch z'n moeder
... gut, _ik_ lust ze-n-ook niet! Zoodat ik maar zeggen wil, dat je
moeder ... altyd je moeder is. Weetje wat je doen moet? Vraag haar
exkuus, en zeg dat je 't nooit weer zal doen.

--Maar, Leentje, als ik nu werkelyk die aardappelen zoo erg slecht
vind, en ze niet eten kan. En ... ieder moet toch handelen naar z'n
overtuiging, niet waar?

De laatste opmerking ging Leentje's sfeer te-boven. Ze bleef er by
dat Wouter vergeving vragen moest. En dit deed hy, maar met zwygend
voorbehoud zich schadeloos te stellen, zoodra hy....

Wanneer? Waar? Hoe?

Indien de oorzaak van z'n ergernis zich bepaald had tot de
slechte hoedanigheid der aardappelen, zoud-i reden hebben gehad
tot tevredenheid. Kort na z'n vreeselyke schavotzonde kwam hem
'n bondgenoot te-hulp, die den vyand uit het veld sloeg. By 't
behandelen van een der jonge-juffrouwen--in den burgerstand zyn altyd
'n paar huisgenooten ziek--had dokter Holsma gevraagd welk voedsel er
doorgaande gebruikt werd, en by deze gelegenheid het byna uitsluitend
gebruik van aardappelen, vooral in dit jaargety, verboden. Toen de
man over dit onderwerp begon, was Wouter angstig dat z'n moeder haar
denkbeelden, die hy meende te kennen, lucht geven zou op 'n wys die
niet paste by Holsma's toon en eenvoudige waardigheid. Maar hoe groot
was z'n verbazing, toen-i z'n moeder op-eenmaal welsprekend hoorde
worden in geheel andere richting dan onlangs toen _hy_ zich beklaagd
had over dezelfde zaak.

--Juist, dokter, zei ze. _Ik_ zeg ook dat het geen behoorlyk eten
is. En de kinderen ook. En Wouter ook. 't Kind kan ze niet eten, die
glazige dingen! En als 't nu uit zuinigheid was, dan zou ik zeggen:
wat God doet, is wèl gedaan, niet waar, dokter? Maar zóó deun hoeven we
't goddank niet te overleggen, en _ik_ zeg ook: liever goeie boonen
dan aardappels, die geen mensch eten kan. Daar heb je nu m'n oudste
dochter--Trui heet ze, maar we noemen d'r Sertrude--zy heeft óók
gezegd: niet waar, Trui?

--Ja, moeder.

Holsma verdiepte zich niet in de nasporing van wat Sertrude zou gezegd
hebben. Hy zei dat Wouter aanstaanden zondag by z'n kinderen verwacht
werd, en verzekerde juffrouw Pieterse dat aardappelen in 't late
voorjaar niet veel beter waren dan varkenskost. Deze waarheid, die
Wouter niet aan den man brengen kon, werd nu gunstig ontvangen niet
alleen, maar zelfs onder toejuiching ingehaald als 'n oude bekende
dien men byzonder genegen was. 't Spreekt vanzelf dat Wouter niets
van dien ommekeer begreep.

En zie, juist dienzelfden dag geschiedde er iets van geheel anderen
aard, dat de gelyksoortige strekking scheen te hebben hem wantrouwen
inteboezemen op z'n doorzicht. Juffrouw Laps werd verwacht. Hy had
haar niet weergezien sedert z'n ... zonderling bezoek, en wist dat
ook z'n huisgenooten nog niet in de gelegenheid waren geweest, van
háár kant iets te vernemen omtrent de wyze waarop hy zich ten-harent
gedragen had. Meer dan gewoonlyk zag hy tegen haar komst op. Hy
wist wel dat eens-vooral èlke omstandigheid tekst leveren kon tot
drukkende vermaningen, en zou dus bevreesd geweest zyn, ook al had
z'n afgelegd examen--of wat daarvoor heette doortegaan--'n normaal
verloop genomen. Maar nu?

Wat er eigenlyk geschied was, wist-i niet. Of liever, hy wist niet
waaròm er niets geschied was, en waaròm hy op zoo vreemde manier 't
mensch verlaten had? Zéker was het dat er iets haperde, en dit "iets"
zou wel op zyn rekening worden gezet. Bovendien, hy had z'n moeder in
den waan gelaten dat hy zich onder de leiding van de oefenaarster had
beziggehouden met genade, Israel, erfzonde en verwante rubrieken. Hoe
nu, indien zy aan 't licht bracht dat er over al die schoone vakken
geen woord gewisseld was, en dat Wouter's kwikzilverachtigheid daarvan
de schuld droeg?

De kans op ontdekking was des te grooter omdat de zeer ongunstige
stemming omtrent de oefenaarster, waarvan Moeder en Stoffel op den
bewusten zondag blyk gaven, juffrouw Laps waarschynlyk zou aanhitsen
tot wrevelige klacht. Hy zocht 'n middel om 't huis te verlaten,
en was juist gereed met 'n voorwendsel, toen er gescheld werd:

--Daar is ze, riep Petro die 't spionnetjen in 't oog had. Daar is
ze-n-al. Ze heeft 'r zwart merinossen japon aan, en drie korenbloemen
op 'r hoed. Toe, Wouter, je moet toch uit, doe jy maar 'ns open, als
'n jongen!

Hm, dit had-i liever niet gedaan! Op zoo'n wys hielp 't uitgaan niet
veel. Maar hy gehoorzaamde, als altyd. En zie:

_Tweede verwondering_.--Zoo lieve jongen, ben je daar om me de deur
te openen! Nu, dat is heel zoet van je ... ik heb altyd gezegd dat
je zoo'n best kind bent!

En ze gaf hem 'n tikjen op de wang. Wouter kleurde. Verlegenheid
en verbazing streden om den voorrang. Hy wilde langs de vriendelyke
bezoekster naar-buiten sluipen, maar ze liet het niet toe.

--Wat? Wou je uitgaan nu ik kom? Dat's niet mooi van je! Komaan,
die boodschap zal zoo'n haast niet hebben. Ik blyf niet lang. Wacht
maar even, dan kunnen we straks samen gaan. Hoe meer zielen hoe meer
vreugd, weetje. Dat zeg _ik_ maar.

En ze biologeerde Wouter de trap op, zoodat-i heel bedeesd met haar
weer de kamer binnentrad.

_Derde en vierde verwondering._ De heele familie Pieterse ontving
de bezoekster, alsof ze zich nooit had schuldig gemaakt aan
bybelverwaandheid. Geen spoor van verstoordheid over de bespottelyke
vordering: "dat zoo'n kind àlles weten zou!"

Als Wouter latyn te verliezen gehad had...

--Ga zitten, mensch, en neem je gemak. Mine-tje, leg jy nu eens de
juffrouw 'r hoed op 't kammenet ... korenbloemen, ja, net als Petro
gezegd heeft. Want Petro heeft je gezien, weetje, in 't spionnetje,
en ze zei ... nou, dat 's tot daaraan toe. En Sertrude zal de koffi
zetten, niet omdat we-n-anders op dit uur koffi drinken, och neen,
maar 't is gezellig. En hoe gaat het? We hebben je-n-in lang niet
gezien. Onze Mine heeft 't weer erg in den rug, en Louweris sukkelt aan
de fyt ... we hebben er koekdeeg op. Maar 't wil niet dóórgaan. Anders
... koekdeeg is 't beste. Voor de fyt niets beter as koekdeeg. Van
snyen houd ik niet, en Louweris ook niet. We hebben zoo'n goeien
dokter ... niet omdat-i zweeren snydt--gut né, want-i is dokter,
weetje, en geen surezyn--'t is maar om te zeggen dat we zoo'n goeien
dokter hebben. En hoe gaat het _uwe_!

De lezer zal zich wel nagenoeg kunnen voorstellen wat er op al die
praatjes werd geantwoord, mits-i zich 'n ander punt van uitgang
kieze, dan de zoo-even door Wouter ondervonden vriendelykheid op de
trap. Juffrouw Laps had verschot van uitdrukking op haar gelaat, en
't viel Wouter niet gemakkelyk zich te herinneren dat zy dezelfde
persoon was, die hem by 't binnenkomen zoo vriendelyk bejegende. Na
de verbazing over den toon die z'n moeder aansloeg, was dit dan ook
de oorzaak zyner:

_Vyfde verwondering._--En waarom ga je nu niet de deur uit? vroeg hem
z'n moeder. Ik kan je niet zeggen, m'n goeie juffrouw Laps, wat 'n last
ik van dien jongen heb! Zoo-even woud-i asseluut 'n boodschap doen--hy
moest 'n potlood koopen, weetje, om 'n landkaart te teekenen--want in
landkaarten is-i knap, en als 'n land niet deugt, veegt-i 't uit met
gommelistiek--en-i zei dat het moest, en dat het niet wachten kon,
zeid-i. En ik geef 'm 'n stuiver, en-i gaat, en ... daar zit-i nu
weer! Dat's geen manier van doen. Wat zegt uwe, juffrouw Laps?

--Wat _ik_ zeg? God-bewaarme, hoop ik, dat ik me moeien zou met
'n andermans zaken, juffrouw Pieterse. Dat's m'n zinnigheid en m'n
manier niet. Maar als je me vraagt, dan zeg ik....

--Maar, moeder, ik wil wel uitgaan! Ik wou juist uitgaan, toen....

--Zwyg, brutaal kind! Nu zàl je niet uit. Nu zeg ik je dat je dáár,
daar in 't hoekje, zal blyven zitten zoolang ik 't verkies. Ik kan die
koppigheid niet verdragen. Trui, geef de andere suikerpot ... er is
'n barsie in. Neem 'n boek, Wouter, en zit me niet zoo de woorden
uit den mond te kyken. Want, juffrouw Laps, dàt doet-i altyd. Wat
moet ik er in gods-heeren naam aan doen?

--'t Zit 'm alleen in de kerk, juffrouw, en in de dominees.

--In de dominees?

--Ja, juffrouw Pieterse! Wat ik je zeg! In de dominees en in de
kerk. Wat hoor je daar? Wereldsche praat, 't Ware geloof gaat te-gronde
met hun grieks en latyns en geleerdhedens! Denk je dat zoo'n kind wat
goeds leert in de kerk? Gekheid! Och ja, zoo dom was ik ook, toen
ik de genade nog niet had--met pinkster wordt het zeven jaar--maar
jawel! Prulwerk is 't, niets dan prulwerk. 't Heele woord "dominee"
komt in de Schrift niet voor. En "preek" ook niet. Wel lezen we dat
de vrouwen nederzaten aan Jezus' voeten. Dàt 's 't ware, zieje.

Natuurlykerwyze begreep juffrouw Pieterse 't verband niet, tusschen de
klachten over Wouter, en dezen onverwachten aanval op de officieele
kerk. Met de inschikkelykheid die in zulke gevallen 't kenmerk is
van verdraaide gemoederen, sloeg ze geen acht op 't ontbreken van
'n paar schakels in de redeneering, en begon meetespreken over de
onderwerpen die juffrouw Laps ter-tafel bracht. Wel was ze niet op
de ware hoogte van de zaak, maar zóó nauwkeurig kwam 't er niet op
aan. Logische geleidelykheid is geen suikerpot of jurk, waarin men
't minste scheurtjen opmerkt en betreurt.

--Ja, de dominees! Je hebt wel gelyk, juffrouw. Wil ik je-n-eens
zeggen wat de zaak is? 'n Dominee is net 'n mensch als 'n ander. Daar
heb je nu, byv. die man hier achter ons op de gracht ... hoe heet-i
ook, Sertrude?

Trui noemde een naam.

--Neen, dien meen ik niet. Ik bedoel ... och, 't is 'n naam die ... hy
heet ... help me toch, Trui? In de Lange-Niesel woont 'n man die byna
ook zoo heet, maar toch anders, heelemaal anders....

--De naam doet er niks toe, zei juffrouw Laps. Ik heb er niet tegen
dat het kind naar de kerk gaat, in 't minst niet! Al zingen ze daar
telkens gezangen die door menschen gemaakt zyn ...

De lezer weet, hoop ik, dat de psalmen 'n heel andere afkomst hebben?

... toch is 't beter dat-i dáár zit, dan dat-i zich thuis verveelt,
of rondloopt voor niemendal. Maar je moet niet denken dat het preeken
en bidden van de dominees aan den waren grond raakt, gut né! De
gemeente moet zich oefenen ... met mekaar, zieje! Dàt is het! Ik heb
verleje zondag duidelyk aan 't kind gemerkt dat jelui dit schandeloos
verzuimt. Wouter staat niet vast in de genade! In 't geheel niet,
volstrekt niet! 't Kind dobbert tusschen de vleeschpotten van Egypten
en den tabernakel des Heeren.

Hier volgde een beschryving van Wouter's gemoed, die juffrouw Pieterse
angstig maakte, en den betrokkene zeer verdrietig. Hy had den moed
niet, juffrouw Laps voor krankzinnig te houden--wat ze dan ook niet
was--en moest dus wanhopen aan z'n eigen verstand. Hoe toch kon zy
uit het voorgevallene by z'n bezoek al die gevolgtrekkingen halen? Er
was immers geen tyd geweest voor 'n theologisch woord. Hy had niets
gedaan dan hard wegloopen. En in-plaats van 'n berisping dáárover,
vernam hy eindelooze opmerkingen over meeningen die hy niet geuit had,
en over dwalingen die hy niet kende. Hy begon op wat toelichting te
hopen toen z'n moeder vraagde: uit welk boekje de juffrouw hem dan
"overhoord" had?

--Want, zieje, 'n ieder leert uit z'n eigen boek. En als je dan
op-eens uit 'n ander boek gaat vragen....

--Ik vraag nooit uit 'n boek, riep juffrouw Laps, met 'n waardigheid
die haar prachtig stond. Boeken zyn maar menschenwerk! Neen, dáárin
zit het hem niet!

--Maar, juffrouw, zei Wouter met z'n gewone bedeesdheid, u heeft me
niets gevraagd!

--Ik heb je niets gevraagd, zegje? Juist, zoo is het! Ik heb je
niets gevraagd? Dit moet ik nu hooren tot m'n dank! Je ziet nu zelf,
juffrouw Pieterse, dat het kerkgaan niet helpt. Zou anders 't kind,
na alles wat er gebeurd is, nog zeggen dat ik hem niets gevraagd
heb? Waar moet het naar toe, ik vraag je om Kristis' wil waar 't
naar toe moet? Zóó verzet zich de mensch, en weet niet wat tot z'n
eeuwigen vrede dient. De Heer kan toch niet telkens om den wil der
verstoktheid van 'n enkelen zondaar landplagen zenden, dat begryp
je-n-immers ook wel? Moest _ik_ je wat vragen, jongen? Of moest jyzelf
je zondig hart opdragen aan den Heer, tot verbryzeling en reiniging
en zaligmaking, hè? Gut, juffrouw Pieterse-n-als je-n-eens wist hoe
weinig uitverkorenen er zyn! Daar heb je nu, byv. Wouter. Geroepen
was-i, o ja ... maar dat's 't ware niet. Meen je dat-i komt? Dat-i
uitverkoren is, meen ik? Ik zeg: neen! Niet ... zie, zooveel!

En ze knipte met de vingers.

--Maar ... wat moet ik dan met het kind doen, juffrouw Laps?

--Stuur 'm gerust 'ns by me ... al was 't van avond nog.

Wouter rilde. Maar gelukkig drong z'n moeder dien dag niet op
de herhaling van 't bezoek aan. Integendeel, na 't vertrek der
oefenaarster, gaf de heele familie blyk van eenig gezond verstand
door de eenstemmige verklaring dat men toch eigenlyk uit haar praatjes
niet recht kon wys worden.

Dit troostte Wouter, die nog veel meer redenen dan de anderen had om
haar niet te begrypen. In z'n onnoozelheid meende hy slechts de keur
te hebben, háár voor waanzinnig te houden, of ... zichzelf!



    _Wouter's_ intrede in 'n brok van de werkelyke
    wereld. Taalkundigheid van den auteur, blykbaar in 't vinden
    van den oorsprong van 't woord _hypotheek_, dat geboren
    is op den zeedyk te Amsterdam. Zaken! Gods vinger in 'n
    leesbibliotheek, naast snuif en tabak.

    "In eene gevestigde handelszaak wordt gevraagd een jongeling
    (_P. G._) van deftige familie. Vereischten zyn: eerlykheid,
    goed zedelyk gedrag, en niet beneden de vyftien jaren. By
    lust tot werken bestaat er vooruitzicht op salaris. Op 'n
    fatsoenlyke behandeling kan men staat-maken. Reflecteerenden
    worden verzocht zich met gefrankeerde en eigenhandig geschreven
    brieven onder 't motto: "_Handel_" aantemelden by den boek-
    plaat- en kunsthandelaar _E. Maaskamp_, Nieuwendyk by den
    Dam te Amsterdam, waar te verkrygen is...


Welk kunstprodukt er in die dagen by Maaskamp van de pers kwam,
weet ik niet meer. Misschien iets van den aard der prenten die
Wouter kleurde. Bejaarde lezers zullen zich de hier bedoelde firma
herinneren, en de jongeren kunnen haar gebruiken als verklaring van
zekere uitdrukking die burgerrecht verkreeg in 't whistspel. 't Was
'n bonte winkel. Dáár zyn de hollands-fransche modeplaten verschenen,
waarnaar zich de "_incroyables_" en "_merveilleuses_" kleedden... niet
precies om te voldoen aan de proklamatie der Amsterdamsche Regeering
van 13 Juni 1795, die: "_bevallige tooy_" voorschreef "_bestuurd door
nette eenvouwigheid_."

De lezer vergeve my deze chronologische vingerwyzing, waaraan ik
hier bedachtelyk plaats geef om hem zooveel mogelyk in de war te
brengen. Ik wil namelyk by 't schetsen van Wouter's ontwikkeling niet
gehouden zyn aan tydrekenkundige stiptheid, en wel: 1º gemakshalve,
2º om wáár te blyven in hoofdzaken.

Ik weet zeer goed dat het "P. G." waarop met zoo aandoenlyke
geloofsvastheid gelet wordt by 't kiezen van keukenmeiden,
boodschaploopers en leerjongetjes, van later wording is dan de bloei
der Maaskampsche prentenkermis. Doch juist deze verwarring heb ik
noodig om my eens-vooral ontslagen te rekenen van tydrekenkundige
stiptheid. Juistheden van de hier verwaarloosde soort kunnen van hoog
belang zyn by geschiedschryvers die hun leven ten-pand geven voor
't korrekt aanhalen van 'n diploom. Psychologische kunstwaarheid
heeft àndere eischen.

Wanneer 't me, om Wouter te teekenen, gelegen kwam de republiek nà
Lodewyk, of Willem I vóór de republiek te zetten, zou ik 't zonder
gewetensbezwaar doen. Het ziekteverloop van onze Staatsgeschiedenis,
na den bouw der huizen langs Heeren- en Keizersgracht te Amsterdam,
zal men misschien kunnen waarnemen uit werken van andere soort dan
ik _nu schryf_. Of men 't ooit waargenomen heeft, is de vraag.

Met schryvers-almacht verkies en dekreteer ik nu dat het beminnelyk
"P. G." werkelyk voorkwam in de advertentie die de aandacht van
de familie Pieterse in zoo hooge mate opwekte. Stond het er niet
... welnu, 't had er moeten staan. Ik wil dit nu zoo.

--Ik zeg dat het niet mooier kàn, zei de moeder. En wat zeg jy,
Stoffel?

--Ja, moeder, 't kan niet mooier.

--Wat me zoo byzonder bevalt, is dat ze zoo aandringen op goed gedrag.

--Op goed _zedelyk_ gedrag, moeder!

--Ja, goed zedelyk gedrag ... hoor je wel, Wouter? Precies wat ik
je altyd gezegd heb. En ... er is uitzicht op salaris. Hoe vind je
dàt, Stoffel?

--Ja, moeder, maar ... hy moet lust in werken hebben.

--Daar moet je dan voor zorgen, Wouter! Lust in werken, zieje. Heb ik
je niet altyd precies 't zelfde gezegd? En ... ze vragen: "P. G." Dat
ben je, goddank!

--Ja, moeder, dat is-i!

--En, Stoffel, als _jy_ nu eens den brief schreef? Wat dunkt je
dáárvan?

--Maar ... er staat: eigenhandig!

--Wel zeker! Als jy nu eens 'n eigenhandigen brief schreef. Dat is
toch altyd beter, niet waar, dan dat zoo'n kind het doet?

Stoffel slaagde niet zonder moeite in 't begrypelyk maken dat hier
zeer in 't byzonder de eigenhandigheid van Wouter zelf bedoeld werd,
en dat de zyne--hoe mooi ook--in dit geval niet baten kon. Wouter
werd dus aan 't schryven gezet.

--Maar ... wat moet ik er boven zetten?

--Weet je dàt weer niet? 't Is heel eenvoudig! Je moet schryven:
_Weledele Heeren!_ Er staat immers dat het 'n gevestigde handelszaak
is?

--Ja, zei de moeder. En zet er by dat je vader ook 'n zaak heeft gehad,
'n _zaak_, zieje. We verkochten schoenen uit Parys. Anders denken ze
dat-i schoenmaker geweest is, en dat stáát niet.

--En schryf dat je de-n-eerste bent op je school ...

--En dat je van de Protestantsche Godsdienst bent ...

--En van goed zedelyk gedrag ...

--En dat je zooveel lust in werken hebt. Zieje, dan geven ze je
misschien terstond salaris.

Na eenige vruchtelooze pogingen op de lei, slaagde Wouter eindelyk
in 't voor-den-dag brengen van 'n staatstuk dat aan alle eischen
voldeed. 't Adres werd, na rype deliberatie: _Aan de Weledele Heeren,
den heeren ... motto_: "handel."

Maar ...'t frankeeren? Hoe te voldoen aan deze voorwaarde, als de jonge
handels-kandidaat den brief bezorgde in persoon? Stoffel had al z'n
wysheid noodig om te berekenen dat de Weledele Heeren ... _motto:
handel_, in dit byzonder geval wel iets door de vingers zouden
zien. "Maar, zeid-i, zeg 't er dan by, als je m'nheer Maaskamp te
zien krygt."

Met 'n bezwaard hart toog Wouter op-weg. Hy verbeeldde zich dat alle
voorbygangers 't hem aanzagen dat-i nu eindelyk de wezenlyke wereld
intrad, en bezig-was den "handel" te bestormen. De geringe dunk dien
hy van zichzelf had drukte hem neder. Hy vond er iets onbescheidens
in, zich aantemelden by _Weledele Heeren_ die 'n "gevestigde zaak"
hadden. Zóó stond er in de advertentie, en 't zou dus wel waar wezen.

By ieder manspersoon dien hy ontmoette, en die eenige deftigheid in
kleeding en voorkomen ten-toon spreidde, vroeg hy zich af: zou nu ook
die man 'n gevestigde zaak hebben? En 't was alweer karakteristiek,
dat-i verzuimde naar 'n antwoord te zoeken op de vraag: wat zoo'n
"gevestigde zaak" dan toch eigenlyk voor 'n ding was? En wat men te
verstaan had onder: niet-gevestigde zaken?

Nu, dit zoud-i spoedig genoeg te weten komen.

Stamelend vroeg hy aan 'n bediende in den winkel verschooning dat de
brief niet gefrankeerd was. Deze begreep hem niet, en smeet onachtzaam
Wouter's dokument in 'n bakje waarin reeds 'n paar dozyn stukken van
gelyken aard op 't goedgunstig welnemen van de Weledele Heeren Motto,
Handel & Cie lagen te wachten. Met verdere praatjes liet zich de
man uit den prentwinkel niet in, daar-i 't juist byzonder druk had
met het debiteeren van hoogkleurige Turkengevechten. De arme Wouter
watertandde naar zoo'n bonte schets van Grieksche dapperheid. Maar
wat baatte dit? Geld om er een te koopen, had-i niet. En bovendien
hy was op weg naar "handel" en niet naar heldendaden.

--Later, later! dacht-i.

Thuis-komende werd hy op de gewone wys over een-of-ander berispt. Z'n
moeder beweerde dat-i zeker niet fatsoenlyk genoeg den prentenwinkel
was binnengetreden. Anders toch zou die bediende hem wel vriendelyker
hebben te-woord gestaan. Ze vreesde dat dit 'n slechte noot zou
kunnen geven by de beoordeeling van z'n goed zedelyk gedrag waarop
de Weledele Heeren Motto, Handel & Cie, blykens hun advertentie,
zoo byzonder gesteld waren.

--En, zeg je, er lagen al zoo véél brieven aan dat adres? Gut,
Stoffel, als-i maar niet te laat komt! Wat hoeven nu al die menschen
zich terstond zoo haastig aantemelden, na zoo'n advertentie? Ieder
wil haantje-de-voorste wezen. God weet of er geen roomschen ook op
geschreven hebben, en of ze wel eens gelet hebben op 't goeie zedelyke
gedrag! Want, dit zeg ik maar, zoo zyn de menschen!

Er werd besloten dat Wouter nogeens naar Maaskamp gaan zou, en 't
adres vragen van de firma. Dan kon hy zich rechtstreeks aanmelden,
en al de anderen die nu "haantje-de-voorste speelden" zouden achter
't net visschen. Die onbescheiden haast was onverdragelyk, want het
was immers de vraag of ze wel behoorlyk protestantsch waren, en de
voorgeschreven lust in werken hadden? Juffrouw Pieterse was bereid
haar neus te-pand te geven op de zekerheid, dat er onder al die andere
kandidaten geen enkele zich zou kunnen beroepen op 't voorrecht dat
z'n vader schoenen verkocht die uit Parys kwamen.

--Dat kun je gerust aan die heeren zeggen, jongen! Je vader deed geen
steek. Hy kòn 't zelfs niet! 't Is maar, zieje, om te bewyzen, dat
we-n-ook 'n zaak hadden, 'n effektieve _zaak_! Gut, de man nam nooit
'n elst in z'n hand. Is 't waar of niet, Stoffel?

De Weledele Heeren Motto, Handel & Cie woonden ... ik weet niet waar
ze woonden, maar ze hadden 'n tabaks- en sigarenwinkeltje, gekombineerd
met 'n leesbibliotheek, gesticht op den _Zeedyk_, niet zeer ver van de
plek waarschynlyk, waar zes, acht eeuwen vroeger de "grootste koopstad
van Europa" werd opgezet door 'n paar visscherlui. Van parallel
tusschen 't succes dezer beide ondernemingen is nu geen spraak.

Wouter vond een van de Weledele Heeren kompagnons, in hemdsmouwen
achter de toonbank staan. De man was bezig met het afwegen van 'n paar
lood snuif, waarop 'n oud moedertje stond te wachten. Er werd dus wel
inderdaad handel gedreven in dat huis, en de heeren aanvragers hadden
de waarheid niet te kort gedaan, toen ze beweerden aan 't hoofd te
staan van 'n "gevestigde zaak."

Indien Wouter zich met eenig oordeel des onderscheids illuzien
gemaakt had over de beteekenis van 't woord: "handel" zoud-i by deze
gelegenheid zich zeer teleurgesteld gevoeld hebben. Maar dit had-i
niet gedaan, en wel verre van de meening dat die snuifman zich wat
hoog betiteld had, verweet hy met de eigenaardige weekheid van z'n
gemoed zichzelf dat-i de ware beteekenis van 't woord "handel" niet
vroeger had begrepen. _Nu_ wist-i 't! "Handel" beteekent zooveel
als in hemdsmouwen achter 'n toonbank snuif te wegen. En ... op den
_Zeedyk_ nogal!

Ik ben doordrongen van den voorgeschreven eerbied voor de beide
visschers--laat ons voor de gezelligheid hopen dat ze van tweërlei
geslacht waren!--die, zonder te weten wat ze deden, Amsterdam
"stichtten." Maar ook aan m'n lezers heb ik verplichtingen, en om
hunnentwil moet ik de treurige erkentenis afleggen dat het bedoeld
visscherspaar, evenmin als de Weledele Heeren Motto, Handel & Cie,
'n zeer fatsoenlyke buurt kozen voor de uitoefening van hun bedryf. By
stedenstichters is dit 'n allergewoonste, maar toch onverklaarbare,
fout. We mogen dan ook aannemen dat die visschers, als ze hun
belangryke onderneming eenige eeuwen later hadden aangevangen, hun
eerste hut zouden gebouwd hebben op de Keizersgracht, om 'n deftige
afkomst te bezorgen aan de patriciers die eenmaal de wel wat al te
bescheiden goedheid zouden hebben hun nazaten te worden.

Ook de heeren Motto, Handel & Cie hadden wel iets meer acht mogen
slaan op de keuze van 't plekje waaruit de adel van hun nageslacht
zou voortspruiten. Verwaarloosden ze dit uit nederigheid?

De tabaks- en sigarenhandel nam slechts de halve breedte van 't huis
in, en stond door 'n zydeur in gemeenschap met 'n leesbibliotheek, die
't vloerlokaal van de andere helft vulde. Boven de winkelraampjes,
rechts en links van den ingang, besloegen twee lankwerpige borden
de geheele breedte van 't perceel, en gaven door overeenstemming
van kleur, maaksel, symmetrische plaatsing en lettersoort der
opschriften, duidelyk te kennen dat ze, als de Mensch volgens den
bybel, bogen konden op eenheid van oorsprong, 't Moest 'n byzonder
domme voorbyganger wezen, die niet bemerkte dat de "zaak" van de heeren
Motto, Handel & Cie "gevestigd" was op twee industrien te-gelyk. Wie
niet rooken of snuiven wilde, kon zich hier van lektuur voorzien,
en omgekeerd.

Op het bord boven de tabak- en snuifhelft, werd verzekerd dat er
in die lokaliteit iets "gefabriceerd" werd. De ordonnateur van 't
opschrift scheen dus in de meening te verkeeren dat in dit byzonder
geval het vervaardigen van eenig voorwerp, of wel het toebereiden en
smakelyk maken daarvan, hooger stond in maatschappelyken rang, dan
't verkoopen. Juist andersom dus dan we 't genoegen hadden waartenemen
by de schoenenfabriek van de Pietersens. De geleerden zyn 't nog niet
eens, aan welken kant het grofst gedwaald werd. Eén ding is zeker: wie
't eene nalaat uit tegenzin, luiheid of onbekwaamheid, en 't andere
versmaadt uit welbegrepen eerbied voor z'n karakter, staat hooger
dan alle anderen. Uit de zoodanigen namelyk kiest men by-voorkeur de
voorgangers van de Volken die nog niet geheel ontaard zyn.

Of 't evenwel waar was dat er in de hier "gevestigde zaak" inderdaad
iets _gemaakt_ werd? Eigenlyk niet, wanneer we de papieren zakjes
uitzonderen, die geplakt zouden worden door den P. G.-jongeling
van allerbest zedelyk gedrag, die zoo'n byzonderen lust in werken
hebben zou.

De handelswaar waarmee 't winkeltje gestoffeerd was, bedroeg
ter-nauwernood de waarde van 'n jaar huur, en de booze wereld van den
_Zeedyk_ durfde zelfs beweren dat de twee blauw-porceleinen vazen,
waarop in ouwerwetsche krulletters de woorden: _rappee_ en _zinking_
te lezen stonden, voor drie stuivers in de week waren geleend van 'n
uitdrager in de buurt. Kwaadwilligen beweerden dat de man dagelyks
kwam kyken of z'n kostbare stukken nog wel behoorlyk schildwacht
hielden op de toonbank: [Greek: hypo Thêkê]

De winkel was zeer ondiep, en werd aan de achterzy begrensd door 'n
groen-saaien gordyn, die den binnentredenden kooper, mits-i niet scherp
zag, in den waan kon brengen dat er wat achter stak. En, zeer stipt
gesproken, was dit ook zoo. Er hing 'n verweerd scheerspiegeltjen in
die alkoof, ter opvroolyking van den eenzamen stoel--op dit oogenblik
getooid met de jas van den Weledelen heer Motto--en van 't halfrond
tafeltje dat tegen den wand leunde, waarop 'n pomadepot aan 'n kam
scheen te verwyten dat-i op zyn jaren zich bespottelyk maakte door
'n mislukte poging tot tandwisselen. De heer "patroon" Motto namelyk,
hield zich in de weinige oogenblikken die hy niet aan "handel" wydde,
niet ongaarne bezig met het verhoogen en verfynen van de hem door
Natuur verleende schoonheid, en was er in geslaagd rechts en links
van z'n gelaat 'n glimmende haarlok te ontwikkelen, waaraan-i veel
moeite en vet ten-koste leî, en die dan ook de bewondering opwekte
van al wat er vrouwelyks in den winkel kwam.

Dat overigens in dien winkel zelf 'n groote rol werd gespeeld
door leege sigarenkisten... zou niet begrepen worden door den
oudheidkundigen lezer, die Motto's lokken geen plaats geven kan
naast sigaren. De bloeityd namelyk van deze beide zaken staan niet in
synchronistisch verband, en juist om me te wapenen tegen aanmerkingen
op zulke fouten, voel ik me genoopt zoo onhebbelyk baas te spelen over
de geschiedkundige perioden van m'n verhaal. In Wouter's jeugd was 'n
sigaar nog altyd 'n zeldzaamheid, en ik maak me dus hier schuldig aan
'n gelyksoortige verkrachting van de waarheid, als Virgilius die Dido
laat hofmaken aan Aeneas, en als Florian die Zoroaster tot leermeester
van Numa Pompilius aanstelt.

--Zoo, wou jy hier in den handel komen? vroeg Motto, toen-i 't oude
vrouwtje geëxpedieerd had "met 'n snuifjen uit den pot _toe_." En
wat ken je-n-al zoo wat? Lezen, schryven, rekenen, fransch ... hè? En
wat doen je ouwers?

--In ... schoenen, m'nheer, uit Parys. Maar fransch ken ik
niet. Rekenen wèl ... den heelen Strabbe.

--Zoo? Ken jy rekenen? Hoeveel is dan anderhalf _pietje_? Wouter
stamelde dat-i 't niet wist, en gaf dus blyk van dezelfde domheid
als ik in de meesten van m'n lezers veronderstel, voor zoover ze
't geluk hebben minder dan 'n halve eeuw oud te zyn.

--Dàt moet toch iemand weten die rekenen kan! Je weet dus niet wat
'n _pietjen_ is? En ken je-n-'t verschil wel tusschen 'n _zest'half_
en 'n schelling? En tusschen _daalders_ en _acht-en-twintigen_? Kyk ...

De heer Motto trok de lade open, en scheen naar 'n "_daalder_"
te zoeken, doch om deze of gene oorzaak vergenoegde hy zich voor
deze keer met 'n "zest'half." Hy stelde Wouter's handelskennis op de
proef, door hem optedragen 'n "schelling'" daarnaast te leggen--in z'n
verbeelding--en zich dan met redenen bekleede rekenschap te geven van
't verschil. Dit alles moest men "in den handel" precies weten en
kennen, beweerde m'nheer Motto.

Laat ons rechtvaardig zyn, en iemand die de waarheid zegt, geen
geloof weigeren omdat-i vette lokken draagt, en in z'n hemdsmouwen
snuif verkoopt achter 'n toonbank. Het was zeer juist gezien van
den heer Motto, dat-i de kennis der geldsoorten onmisbaar achtte
voor iemand die "in den handel" gaat. De overlevering luidt dat-i er
grondbeginselig byvoegde:

--Dat's 't voornaamste!

--En fransch versta je-n-ook al niet? vroeg de heer Motto op niet
zeer bemoedigenden toon.

Helaas neen!

--En zouden je ouders genegen zyn om borgstelling voor je te storten?

Wouter gaf blyk dat-i deze vraag niet begreep.

--Borgstelling, weetje? Er gaat veel om in m'n zaak, en je begrypt
dat ik weten moet wien ik winkel en lâ toevertrouw. En ... versta
je deensch?

--N... e... e... n, m'nheer!

--Zoo! Deensch ook al niet? 't Is maar, weetje, omdat hier soms wel
'reis deensche matrozen komen om 'n onssie tabak te koopen. In 'n zaak
als deze moet je-n-alle talen kennen ... dat's 't voornaamste! Anders
ben je _fittu_! Grieken heb ik hier ook al gehad...

Wouter's gemoed sprong op. Hy had zoo gaarne willen vragen welke
heldendaden ze by zulke gelegenheden gewoon waren uitterichten?

--Ja, Grieken zelfs. Maar ze waren dronken, en wilden 'n pruim
negerhaar hebben voor niemendal. Daar doe-n-ik niet aan. Want op de
kleintjes passen is 't voornaamste! Anders ben je _fittu_, zieje? 't
Is maar om je te zeggen dat je-n-in den handel alle talen moet kennen,
om alle-man te-woord te staan. Dat's 't voornaamste! Maar dat's nou tot
daaraan toe, als je ouwelui maar behoorlyk borg kunnen stellen. Er is
soms wel tien gulden in de lâ, weetje, en in den handel moet 'n mensch
z'n zekerheid hebben. Dat's 't voornaamste! Anders ben je _fittu_,
dit begryp je zelf wel.

--M'n vader is dood, zei Wouter, alsof deze byzonderheid de
borgstelling minder noodzakelyk maakte, maar eigenlyk omdat-i niet
wist wat-i zeggen moest, en toch 'ns eindelyk wat zeggen wilde.

--Zoo? Dood? Ja, dat komt soms voor. Dood? Heel goed! Maar heb je
dan geen moeder die voor je storten kan?

--Ik... zal... 't... 'r... vragen, stotterde Wouter.

--Wel zeker! Ga jy 'r dat maar terstond vragen. Want, zieje, in den
handel komen geen praatjes te-pas. Zóó gezegd, zóó gedaan, dat's 't
voornaamste! Anders ben je _fittu_. Hier is nòg 'n winkel. Daarin heb
je ook te werken ... als je moeder storten kan. Dat's 't voornaamste!

De Weledele Heer Motto geleidde Woutertje in de leesbibliotheek. Langs
de drie wanden stonden eenige kasten met boeken die tot aan de niet
zeer hooge zoldering reikten. Overigens bevond zich in dat lokaal
niet veel anders dan 'n inslagtrapje dat dienen moest om de wat
hoog hangende vruchten der letterkunde te plukken, en 'n dik boek
waarin de protestantsche jongeling die lust in werken had, de namen
zou opschryven van de personen die zich aan dezen hengstebron kwamen
laven voor 'n dubbeltje per ingebonden teug in de week. In Wouter's
tyd namelyk, was de beschaving van deze soort duurder dan tegenwoordig,
en abonnement was uitzondering.

--Zieje, zei m'nheer Motto, daar is 't boek, of wat je zou kunnen
noemen: 't grootboek. Je verstaat toch 't boekhouden wel?

Wouter was genoodzaakt te erkennen dat ook dit alweer behoorde onder
de vele vakken die hy niet bestudeerd had.

--Ook al niet, jongen? Dat's toch in den handel 't voornaamste! Want,
zieje, wie dàt niet kan, is _fittu_. 't Is heel eenvoudig. Je moet
opschryven wie 'n boek haalt, met dag en datum er by, en 't huisnummer,
en de straat, en alles. En als ze-n-'t weerom brengen, dan haal je-n-'r
'n streep door. 't Zou er mooi uitzien als je dàt niet deed! En als
je de menschen niet kent, moet je...

--Pand vragen? riep Wouter snel, verheugd dat-i eens eindelyk wat wist.

--Ja, pand. Eén gulden voor elk deel van 't heele werk. Want, dit
begryp je, als er één deel weg is, is 't heele werk _fittu_. Van de
sigaren en de snuif zal ik je later alles precies uitleggen, maar ik
moet eerst weten of je moeder ... ga 't 'r maar 'ns gauw vragen! Ik
heb nu al zesmaal alles haarklein uitgelegd--want aan jongetjes die in
'n zaak willen, is waarachtig geen gebrek--maar als 't dan aankomt
op Mozes en de profeten--de borgstelling, weetje!--dan halen ze
bakzeil. En dat's toch 't voornaamste! Zeg dit aan je moeder. Anders
... je ziet er nogal knappies uit ... als ik maar zeker weet dat je
storten kan! Ajuus!

Wouter ging in zonderlinge stemming naar huis. Dat die man in
hemdsmouwen een niet by-uitstek bevoegd vertegenwoordiger van den
"handel" was, kwam niet in hem op. Hy-zelf had zich vergist, meende
hy, in 't weinigje begrip dat-i zich van dat woord vormde. Toch zoud-i
zeker 'n allerontmoedigendst relaas van z'n wedervaren hebben afgelegd,
indien niet die leesbibliotheek hem had aangetrokken. Wat al Gloriosoos
konden daarin zyn! En misschien nog schooner dingen!

Het aandringen op borgstelling werd door den daarop belegden
familieraad in-den-beginne niet zeer gunstig opgenomen. Maar toen
Stoffel verzekerde dat-i er meer van gehoord had, en dat het in den
"handel" gebruikelyk was, kwam men na eenig bieden en dingen tenlaatste
met de firma Motto, Handel & Cie overeen, dat er 'n som van honderd
gulden zou worden gestort, die 'n jaarlyksche rente van drie en-'n-half
procent zouden opbrengen. Héél aangenaam vond juffrouw Pieterse deze
transaktie niet. Ze was gewoon, door edelmoedige bemiddeling van
'n makelaar, vier percent van haar geldje te trekken. "Maar, zei ze,
men moest wat over hebben voor z'n kinderen."

Het bevreemdde Stoffel, die met de onderhandelingen belast was, dat-i
van de firma nooit iets anders te zien kreeg dan de eerste helft, of
't eerste derde. Hy was zoo vry z'n verwondering hierover in gepaste
bewoordingen te kennen te geven, en vernam nu dat het staartjen:
_& Compagnie_, tot de klasse der welluidende verzinselen behoorde,
en dat ook de heer Handel 'n voortbrengsel was van Motto's ryke
verbeeldingskracht. Als 'n Atlas droeg deze de dubbel "gevestigde
zaak" op z'n reuzenschouders. Vanhier dan ook dat-i in oogenblikken
van menschelyke zwakheid zich soms vermoeid voelde, en gelegenheid
zocht 'n deel van z'n last op den nek te wentelen van 'n protestantsch
jongetje dat lust in werken had, en ... _cautie_ stellen kon. Dit was
't voornaamste ... inderdaad!

Wel eenigszins ten-nadeele van z'n tabaks- en snuifkennis, omvatte
Wouter's gemoed het ander deel van z'n werkkring met 'n liefde
... och, als-i zooveel gesnoven of gerookt had, als gelezen, zou-i
ziek geworden zyn! En ... rechtstreeks gezond werkte dan ook het
verslinden van al die boeken niet! Met 'n waren geeuwhonger slikte
hy ryp en groen in--véél ryps was er niet by!--en las hy al sneller
en sneller. Hy begon zekere vaardigheid te krygen in 't voorzien van
den loop der geschiedenissen die hy in-handen kreeg, en was weldra
beter vertrouwd met den burgerlyken stand van helden en heldinnen
dan eigenlyk 'n auteur aangenaam is. De bekwaamste _faiseur_ kon
geen tien bladzyden lang 'n vondelingetje doodarm laten, zonder dat
Wouter de sterren en ridderkruizen zag schitteren, waarmee 't kind zou
getooid worden op 't laatste blaadje. Deze scherpzinnigheid ging in
't onbescheidene over. Komiek echter was het dat hy ook alweer van
dezen vooruitgang--eenigszins betrekkelyk verdiende het dezen naam,
want men kon 't als 'n stap tot hooger beschouwen--zichzelf geen
rekenschap gaf. Oppervlakkig beoordeeld, zou men meenen dat-i na
zóóveel welgelukte oefening in juistraden, die romanknoopjes beneden
z'n aandacht gesteld had. Toch was dit het geval niet. Ondanks alle
ontwikkeling van z'n _begrip_, bleef by hem de naïveteit van _smaak_
en _opvatting_ ongeschonden. Al _wist_ hy welke ridder straks onder
de hoede van 't Meduza-schild des schryvers, overwinnaar wezen zou
in het tournooi, toch had hy 't geduld zich langs de voorgeschreven
_ficelles_ te laten leiden tot op 't oogenblik van den officieelen
triumf, en hy zou 't zondig en deloyaal hebben gevonden, één sekonde
vóór den tyd Saksers en Normandiers toeteroepen:

Helpt eens kyken of niet de verzwakte Ivanhoe dien bluffer Brian de
Bois-Guilbert flink op den kop slaat!

En ... en--och, ik durf 't byna niet zeggen, doch wáár _is_ het!--hem
bezielde daarby 'n gevoel alsof hyzelf...

Ivanhoe was?

Neen! Alsof hy, Woutertje, voor de godheid gespeeld had, die den
uitgeputten brave kracht gaf tot het verpletteren van den krygshaftigen
booswicht. Met het wegloopen van Eachin Mac-Jan in _Valentins day_,
en den solieden moed van den nuchteren Sigismund in _the Maiden of the
mist_, is en was die ontknooping een der schoonste grepen van Walter
Scott, en ... van Wouter! Want hy zou precies zóó gehandeld hebben,
èn als auteur, èn als ridder, èn als beschikker over den uitslag van
'n godsoordeel!

En wat hy die arme Rebekka liefhad! En wat-i haar graag stammoeder
had gemaakt van alle engelsche ridders, van koning Arthur af tot dien
voorbarigen lord in Griekenland toe!

O, als _hy_ 't boek geschreven had, als _hy_ de god ware geweest,
die door bemiddeling van almachtige schryvers, helden en booswichten
op hun respektieve plaatsen zet...

Ja ... àls! Maar daar rinkelde dan op-eens de deurschel van de
snuifhelft, en er werden van den hoogmoedigen Wouter heel andere
dingen gevorderd, dan god-zyn. Er was tabak of snuif noodig.

't Eenige wat de omstandigheden hem in zulke oogenblikken vergunden op
't gebied van 't goddelyke te leveren, was dat-i nauwkeurig woog,
en niemand 'n sigaar "van de tien" in-handen stopte voor 'n dito
"van de acht." En zelfs dit konscientie-werk trof geen doel, want
de heeren Motto, Handel & Cie hadden de handelsgewoonte deze en
andere rubrieken aangevuld te houden uit de soort die eigenlyk "van
de twintig" zou moeten heeten, als zy 'n naam gedragen had. De heer
Motto beweerde dat z'n klanten gewoonlyk dronken waren, en dat men ze
in alle gerustheid koolbladeren kon te rooken geven. "Je moet altyd
zien wien je voor hebt, zeid-i, dat's 't voornaamste!"

Dit nu leerde Wouter in de bedoelde beteekenis, nooit. Tien was
hem _tien_, acht was _acht_, onverschillig met wien hy te-doen
had, en wat daarbuiten ging bleef hem uit den onbegrypelyke. Van
liegen om rechtstreeks voordeel had-i geen begrip. Wel van
onwaarheid uit verlegenheid of angst. Maar ook dan zelfs, indien
men hem op eenvoudige wys gevraagd had: "is 't _waar_ wat je daar
zegt?" zoud-i hoogstwaarschynlyk _byna_ altyd--en toen-i moediger werd:
_altyd_--geantwoord hebben: neen, ik heb onwaarheid gesproken!

Ik laat nu daar, in hoever deze logisch-moreele zin hem aangeboren
was. Zeker werd z'n afkeer van onjuistheid--vreemd genoeg!--gevoed
door al die lectuur. Dit klinkt te zonderlinger, als men in aanmerking
neemt dat slechts 'n zeer klein gedeelte daarvan tot de soort behoorde
van den aangehaalden Ivanhoe. Het lydt geen twyfel dat Wouter z'n tyd
beter had kunnen besteden, of liever dat dit het geval zou geweest
zyn met byna ieder ander kind. Maar z'n natuurlyke inborst dreef
hem--naast veel kinderachtigs, gelyk we reeds zagen by-gelegenheid
der kennismaking met Glorioso--om voornamelyk behagen te scheppen in
wat ik in _Millioenen-Studien_ "zedelyk rym" noemde. De als dapper
geschilderde ridder vocht tot-i overwinnaar of dood was. Alleen
doodelyk gekwetsten gaven zich gevangen. Zóó behoort het, en Wouter
zou precies zoo gehandeld hebben. De allerschoonste schoone van 't
stuk werd door ieder bemind, en de afgewezenen stierven van wanhoop,
of lieten zich aanwerven by 'n aan den dood gewyde kohorte. Dat's
korrekt! De deugdzamen bleven braaf, trots duivel en hel, en zelfs
in-weerwil van de verveling. Wie eenmaal door 'n schryver benoemd
was tot model, had geen smetjen op z'n kleed, 't Was de vraag of
zoo-iemand buikpyn of jicht hebben kon, en zéker is 't, dat-i in al
die boeken nooit jicht of buikpyn hàd. Prachtig!

Met de gebrekkigheid die zulke produkten uit 'n oogpunt van _Kunst_
aankleeft, liet Wouter zich nog niet in. Hy wist niet, of dacht er niet
aan, dat de voorgestelde volmaaktheid, 'n verkeerde voorstelling,
en dat alzoo die volmaaktheid valsch was. Hem was 't voldoende
dat ieder die in zoo'n roman werd opgevoerd, akkuraat deed wat de
schryver hem opdroeg. De booswichten deden niets dan verraden. De
helden sloegen alles dood. De boekschoone jonkvrouwen betooverden de
halve wereld. En, ook God--Wouter's god--vervulde in al die boeken
z'n plicht veel beter dan ... byv. op den _Zeedyk_, waar-i gister nog
'n kleinen jongen had zien mishandelen door 'n groote. 't Moest eens in
'n boek gebeuren ... alle ridders zouden te-hoop geloopen zyn!

En ook Wouter had getracht...

Kon hy 't helpen dat z'n patroon hem op strengen toon terugriep?

--Wat bliksem gaat dat jou aan? Jy heb je zaken hier in den winkel! Pas
dáárop! Nooit je-n-inlaten met 'n andermans krakeel... dat's 't
voornaamste!

Ziedaar 'n wysheid van àndere soort dan in z'n boeken stond!

Hy las er niet minder vlytig om. In-den-beginne zou de geschiedschryver
van z'n uit- en inspanning, by deelen geteld hebben. Zeer kort
daarna, by geheele werken, al waren ze zoo lang als de nooit ten-eind
gebrachte: _Sophia's reize van Memel naar Saksen_--och, Wouter vond
Sophia's oneindige reis veel te kort!--en eindelyk by planken. By
planken, ja, en juist zoud-i 'n begin maken met de laatste, toen-i op
zekeren morgen de deur van den winkel gesloten en verzegeld vond. De
Weledele heer Motto was als matroos naar Amerika--'t voornaamste
zeker!--en de ongelukkige dienaar van de beide snuifpotten had
'n verdrietig proces over de belangryke rechtsvraag of de pagoden:
_rappee_ en _zinking_ al dan niet mochten verzwolgen worden in de
"faillite massa."

Volgens Romeinsch Recht namelyk, en dit vooral behoort by kwestien
op den _Zeedyk_ te Amsterdam geraadpleegd te worden...

Nu ja, de Romeinen snoven niet, en gaven dus geen voorschriften over:
_râpé_. Ik weet niet hoe de zaak werd uitgewezen.

We willen hopen dat ieder 't zyne kreeg, tot de Romeinen toe. Juffrouw
Pieterse, minder gelukkig, was haar honderd gulden kwyt, en klaagde
als vroeger: "dat er met dien jongen altyd wàt was!"

Alsof Wouter 't helpen-kon!

Maar hèm speet het zeer dat-i zoo zonderling gestoord werd in z'n
lektuur. De geheimzinnige afkomst van den jongen roover lag hem wel
klaar voor oogen, maar... men wil toch altyd in zoo'n geval gaarne
weten of men juist geraden heeft. Om van myn kant het bankroet van de
Weledele Heeren Motto, Handel & Cie, voor den lezer zoo dragelyk te
maken als maar eenigszins wezen kan, wil ik hier wel verklappen dat
Bulwer's _Paul Clifford_ wel inderdaad de zoon was van de stiefdochter
zyner beminde ... neen, dit klopt niet. Iets van dien aard dan ... of
wat anders, als 't maar terdeeg spannend en onmogelyk is.



    Over zekere digestie-verschynselen, en de betrekkelyke
    bruikbaarheid van slecht voedsel.


Na de vermelding van dat proces over de snuifpotten, ligt het in den
aard der zaak hier de herinnering te verlevendigen aan 'n ander proces,
dat misschien in zeer ouden tyd zou kunnen gevoerd geweest zyn tusschen
bodem en zaad. Daarby had de vraag kunnen gesteld worden, wie van deze
faktoren 't meest bydraagt tot de eigenschappen van plant en vrucht, en
we mogen aannemen dat alle rechters zich inkompetent zouden verklaard
hebben. Eerstens omdat de zaak zeer ingewikkeld is. En vervolgens,
wyl ze had kunnen dagteekenen van vóór den tyd der Romeinen. De lezer
weet uit de snuifpot-kwestie en andere bronnen, dat geen verstandig
man in de negentiende eeuw zich aanmatigt 'n denkbeeld te vormen
van _Recht_, voor-i wel en deugdelyk in oude boeken heeft nagelezen
wat de Romeinen er van zeiden. Hun chicane-auguren zyn nog altyd in
hooge achting, te-meer omdat ze--na Cicero's waarschuwing--finaal
afgeleerd hebben elkaar in 't gezicht uittelachen wanneer ze 't
genoegen hebben 'n kollega-_auspex_ of 'n konfrère-_haruspex_ te
ontmoeten op den publieken weg. Wat ze binnen'skamers doen, staat
aan hun bescheidenheid.

Hoe dit zy, misschien was eenmaal de stryd tusschen grond en
zaadkorrel, 'n _question brûlante_, waarmee onze overgrootouders zich
den slaap uit de oogen hielden. Zonder wyzer te willen zyn dan 'n
Romein, of onvoorzichtiger dan die inkompetente rechters, waag ik de
gissing dat men by de pogingen ter oplossing niet uitsluitend letten
moet, noch op de hoedanigheden van 't gestrooide zaad, noch op die
van den bodem. Het komt me voor, dat ook--en misschien vooral--de
_verhouding_ tusschen wederzydsche deugden en gebreken moet in
aanmerking genomen worden.

Zéker is 't dat de in Wouter's gemoed uitgestrooide romanlektuur
niet zóó nadeelig werkte, als met schyn van grond zou gevreesd zyn
door iemand die de hoedanigheid van dit zaad op-zichzelf beschouwd
had. Ook de aanraking met dien Motto en 's mans zonderlinge klanten,
had minder schadelyke gevolgen dan, oppervlakkig beoordeeld, had
kunnen verwacht worden.

Dóórdenkende over den invloed dien een-en-ander noodzakelyk op Wouter's
ontwikkeling maken moest, kom ik zelfs tot het besluit--er hoort moed
toe!--dat deze invloed inderdaad gunstig geweest is.

Wouter's gemoed was zacht, tot het zwakke, weeke en ziekelyke toe. De
omstandigheden waarin hy door de onverantwoordelyke slordigheid
van z'n verwanten geplaatst werd, moesten hem òf neerbuigen en
zedelyk vernietigen--en hierop scheen de kans het grootst!--òf
... buitengewoon versterken. Een middelweg bestond hier niet. Ieder
die--zonder nauwkeurige bestudeering der eigenaardigheden van 't kind,
maar overigens voldoend ingelicht--van de zaak had kennis gedragen,
zou 't ergste gevreesd hebben, d.i. het gewone.

De verregaande zachtheid die aanvankelyk Wouter's hoofdeigenschap
uitmaakte, zoo ruw gewreven tegen een der onbehagelykste staaltjes
van werkelykheid die de buitenwereld leveren kon, dreigde te
bezwyken. Het moest schynen of z'n gevoel, na wat ziekelyk en
onvruchtbaar tegenspartelen, na wat gesukkel met miskende gevoeligheid,
zou worden verstikt, en daarmee de kiem van het goede. En dit zou
dan ook 't geval geweest zyn, wanneer-i alleen zacht was geweest,
niets dan zacht. Maar gelukkig bezat hy 'n andere hoedanigheid die hem
staande hield, en waarby de in de meeste andere gevallen zoo ongezonde
romanlektuur hem dapper te-hulp kwam. Wouter leefde maar voor 'n zeer
klein deel met moeder, broêrs en den Weledelen heer Motto! Z'n ziel
woonde elders, en nam deel aan den stryd dien z'n helden en heldinnen
te voeren hadden. Zelfs was-i daarby altyd voorganger, aanvoerder,
maarschalk en--alweer precies als in Afrika--koning. Meer nog, hy
voelde zich de verantwoordelyke persoon, de _deus ex machinâ_ van
rechts- en plichtswege. By elk dreigend incident, by elke krisis,
by elk gevaar dat deugd en eer kon te-gronde richten, meende hy den
angstkreet te verstaan: waar blyft Wouter?

De Weledele heer Motto zou zeker vreemd hebben opgezien, als-i had
kunnen weten welke vreemdsoortige mededingers hy had in het beschikken
over den dienstyver van z'n leerjongetje. Hy was er de man niet naar,
om den hartigen toon van Wouter's antwoord optemerken, als deze door
hem uit de eene winkelhelft in de andere werd geroepen. Dat haastig:
"ik kom!" waarmee dan 'n zwygend droomen van uren lang werd afgebroken,
klonk veeleer als 'n krygshaftig: "_ce sera moi, Nassau!_" dan als blyk
der gewilligheid die elk "patroon" eischen kan van winkeljongetjes die
lust in werken, en--onder borgstelling voor de geldlâ--'n behoorlyk
geloof hebben.

Wouter's ziel liep op stelten, en plaste onbesmet door 't vuil waarin
men zich veroorloofd had hem te werpen. Het scheen wel of-i zich tot
taak had gesteld z'n reinheid ongeschonden te bewaren, en zich te
oefenen in kracht. Noch 't een noch 't ander was echter het geval. Hy
kende de gevaren niet waaraan-i was blootgesteld, en had in deze
eerste levensproef z'n behoud alleen te danken aan ... smaak, die
toch niet eens zuiver was. Hoe immers had het in hem kunnen opkomen
de beelden die z'n droomen bevolkten, aftevallen ter-wille van den
Weledelen heer Motto en diens genooten? Waarom zoud-i spreekwys,
toon, manieren en ... gedrag van z'n omgeving hebben nagebootst,
hy die zoo precies wist hoe 'n edele ridder zich uitdrukt? Hoe
'n vorst behoort te spreken en te handelen? Wat er omgaat in 't
gemoed der jonkvrouwen van koninklyken bloede? En nu sprak ik nog
niet eens van z'n allerhoogmoedigsten godsplicht, van z'n eigen
zieleverwantschap, in vergelyking waarmede al die ridders en vorsten
en jonkvrouwen maar zeer gemeen volk waren! O, die grappig verheven
adeltrots! En zelfs wanneer men de aanduiding der oorzaken die hem
behoedden voor vernedering, stemmen wil op lager toon, dan nog zou
hy--op de bewustheid na--te vergelyken zyn geweest by den zwemmenden
krygsman, die geweer en kruithoorn opheft boven den waterspiegel,
niet achtend wat hem omklotst, alleen zorgend voor 't ééne noodige,
voor 't behoud van het _goede_.

Dat ons kind het goede voor-als-nog op 'n verkeerde plaats zocht, doet
hier niet ter-zake. Ik verdedig den maatstaf van z'n streven niet,
ik tracht te verklaren hoe en waarom hy staande bleef.

Zeker, zeker, Wouter legde hooger aan dan noodig was om 't punt te
bereiken waarop z'n leven moest uitloopen! Maar geen keus hebbende
tusschen _te_ hoog of _te_ laag, was 't voor hem 'n logische
noodzakelykheid zich tegen afdryven te waarborgen door de meening
dat men meer kon zyn dan _goed_, dat men edel moest wezen, en verheven!

Gewis, 't _is_ 'n fout--en 'n zeldzame!--maar beter dan menige soort
van _niet_ zeldzame wysheid, bewaarde zy onzen Wouter voor wegzinken in
't gemeene!

Ik zal wel genoodzaakt wezen soms terugtekomen op eenige byzonderheden
in de werking van zekere boeken op Wouter's gemoed. Evenals dokter
Holsma vroeg wat de familie gewoon was te eten, toen-i geraadpleegd
werd over de menigvuldige kwalen van Petrò, heeft de lezer eenig
recht op de kennis van wat er al zoo aan Wouter werd ingegeven in die
leesbibliotheek op den _Zeedyk_. En ik zou 'n slordige geschiedschryver
zyn als ik daarvan geen melding maakte.

Daar waren drie, vier, planken, die met 'r allen één schryver
torschten... [30]



Van Wouter's menschenkennis mag ik niet veel goeds zeggen, maar wèl
breidde zich de kring van de menschen uit, met wie hy kennis maakte.

Het spreekt vanzelf dat dit laatste woord moet worden opgevat in
allerlaagsten zin, daar hier van eigenlyke menschenkennis geen spraak
is. Nog minder van menschkunde.

By elke gelegenheid dat Wouter verschil opmerkte tusschen meening en
uiting, was hy verwonderd, en byna verbaasd. Toch kwam 't denkbeeld
dat zy die zich hieraan schuldig maakten, blyk gaven van valsheid,
niet in hem op. Indien hy als rechter de zoodanigen had moeten
vonnissen, zouden zy er beter afgekomen zyn dan ze verdienden, want
z'n hoofdindruk was: verdriet over eigen wanbegrip. Hy meende dat
het slenteren en draaien en 't schipperen met halve waarheden, tot de
attributen van volwassenheid behoorde, en wanneer-i zich rekenschap
had kunnen geven van z'n indrukken, zoud-i zich misschien betrapt
hebben op den hoogstonzedelyken wensch: och, wanneer toch zal ik
"groot" zyn, en bekwaam genoeg om zóó te liegen!

Een geheel anderen indruk evenwel ving-i by de Holsma's op, schoon ook
daar 't genoegen dat-i smaakte, geenszins onverdeeld was. Wel gelukte
het hem zich op den in dat huis doorgebrachten zondag iets minder
houterig aantestellen dan den vorigen keer, maar telkens bleek er dat
de behandelde onderwerpen z'n kennis teboven gingen, en tevens dat
de daar gebruikelyke luchtige vrye toon nog altyd boven z'n bereik was.

In dit laatste opzicht was-i door z'n schuwheid bewaard gebleven
voor ... erger dan niet te kunnen "meedoen." Hy onthield zich van
't belachelyk pogen.

Het dansen niet verstaande, had-i geen bokkesprongen gemaakt, en hy
was dus niet op z'n neus gevallen.

Als gewoonlyk had de dokter een door hem bepaald onderwerp aan de orde
gesteld, en het kind had met open mond zitten luisteren. Het betrof:
"de kunst van lezen." In-den-beginne meende Wouter allerbevoegdst te
zyn tot meespreken. Hy hoopte dit dan ook te doen met al 't gewicht van
iemand die de hoogste tevredenheid van Meester Pennewip had ingeoogst
over 't voordragen der bekende leerstelling: "myn vader gaf my dezen
nieuwen hoed." In de "_Oefening in 't kunstmatig lezen_" uitgegeven
door de Maatschappy _tot Nut van 't Algemeen_, kwam deze zinsnede
voor, en de leerling moest ze opzeggen met zooveel veranderingen van
toonbuiging, als er woorden in den zin waren. Wouter had Leentje in
verbazing gezet door al de wysheid die hy wist te verkoopen over dien
nieuwen hoed, en meende nu...

Doch Holsma behandelde iets anders. Maar 't was weer het oude: de
kleine jongen voelde dat-i achterlyk was. En dit smartte hem zeer.

De grond van z'n overtuiging in dit opzicht, lag niet zoozeer in
de behandelde zaak--deze was geenszins boven z'n begrip--maar in
de telkens aangehaalde voorbeelden, die hem blyken van kolossale
geleerdheid toeschenen alleen omdat z'm ten-eenen-male onbekend
waren. Zelfs de kleine Sietske ging hem in kennis ver te-boven. Het
besef hiervan drukte hem zóó, dat-i ook 't weinigje dat-i wèl wist
niet kon te-pas brengen. De goedigheid waarmee men hem trachtte op
den weg te helpen, ontsnapte niet aan z'n fyn gevoel, en maakte z'n
toestand nog pynlyker. In zekeren zin dus gevoelde hy zich in dezen
kring, die hem door gedeeltelyke zieleverwantschap toch zooveel nader
stond, even misplaatst als te-huis.

Hy meende dat die kinderen hem minachtten, en by Herman--die in latyn
deed--was dit dan ook inderdaad wel eenigszins het geval. [31]

De wyze waarop Holsma's klacht over gebrekkig lezen behandeld werd,
mag ik gedeeltelyk overslaan omdat ik by veel gelegenheden daarover heb
uitgeweid. De zaak kwam in zyn mond hierop neer, dat het voor 'n arts
zoo verdrietig was z'n patienten te zien vermoorden met rottekruid,
als-i met de meeste duidelykheid suikerwater had voorgeschreven.

--Maar, m'nheer, zei Wouter, wanneer men zich dan daarover
_beklaagt_? En als men dan _nogeens_ uitdrukkelyk zegt dat men geen
vergif bedoeld heeft?

--Dan... dan... zyn er die rondvertellen dat de auteur heeft
aangedrongen op verdubbeling van de dozis arsenikum.

--Rottekruid, weetje, fluisterde Sietske.

--Maar... dit is toch slecht, niet waar? En waarom zyn dan de
menschen zoo?

--Waarom? waarom? viel oom Sybrand in. Waarom? Dikwyls uit belang,
maar vaak uit domheid. Misschien ook omdat velen te traag zyn om met
eigen oogen te zien, en met eigen verstand te beoordeelen, wat er
geschreven staat. Dit vordert meer inspanning dan 't napraten van
wat anderen gezegd hebben. Juist die tragen vormen de meerderheid,
en ze worden door kwaadwilligen in beweging gezet. Men kan de groote
massa laten schreeuwen wat men wil.

Wouter begreep alweer 't woord "massa" niet, daar het in die dagen
nog niet tot de sfeer der Pietersens was afgezakt. Hy keek vragend
de kleine Sietsken aan, die hem zoo vriendelyk aan rottekruid had
geholpen.

--Dat is zooveel als... 'n heele troep, zei ze.

--De groote massa is altyd... dom, ging oom Sybrand voort, of...

--Maar, m'nheer, vroeg Wouter, hoe kunnen wy dit weten? Nooit immers
spreken veel menschen tegelyk?

Holsma begreep de oorzaak van Wouter's misverstand, en misschien
oom Sybrand ook. Daarom zeker had-i na "dom" nog iets anders willen
zeggen. Maar al de anderen vonden de vraag zonderling. De grootere
uitgebreidheid van den woordenschat waarover zy beschikken konden,
en de gewoonte zich eens-vooral te verbeelden dat ze elke uitdrukking
begrepen waarvan 't gebruik hun gemeenzaam was, bewerkte nu dat Wouter,
juist dóór z'n primitiviteit, hen overtrof in stiptheid van analyze.

Zoo ook zou hy Mozes in verlegenheid gebracht hebben door reeds by
_Genesis I_, vers 1, te vragen: "maar m'nheer, hoe weet ge dit?" Wel
te verstaan, indien hy Mozes en _Genesis_ had ontmoet in onheilig
gezelschap, waar 't denken aangemoedigd werd en 't meespreken
geoorloofd was.

De nuchterheid van z'n opvatting kwam gedeeltelyk voort uit het vreemde
der uitdrukking: massa. Dat oom Sybrand zich hiervan bediend had in
oneigenlyken zin, en dat Sietske's vertaling niet zeer korrekt was,
doet hier niets ter-zake. Het woord: "dom" beteekende naar Wouter's
schoolsche opvatting, dat men z'n les niet kende, dat men den naam van
zekeren berg niet wist, enz. Het zou immers nooit te-pas gekomen zyn,
Pennewip's leerlingen _en bloc_ 'n domme schoolmassa te noemen? De een
kende en wist wat, de ander niet. Hoe kon 't oom Sybrand bekend wezen
dat 'n "heele troep" menschen--zóó had Sietske vertaald--te-zaamgenomen
"dom" was?



Er is veel oefening in begrip noodig om intezien hoe weinig er door
sommigen kan begrepen worden.



Holsma hàd zich geoefend, en zag Wouter zeer vriendelyk aan.

Och, 't deed den jongen zoo goed! Naar de uitdrukking te oordeelen die
hy op de gezichten der anderen waarnam, meende hy 'n domheid gezegd te
hebben. Dit nu was onjuist. Hy had juist dóór en in z'n onwetendheid,
bewys gegeven van intelligentie.

Oom Sybrand had zich inderdaad versproken. En dit stemde hy toe. Juist
was er in die dagen--d.i. _niet_ in die dagen, want m'n kronologie is
allerverwardst--te Amsterdam iets gebeurd, dat hem aanleiding gaf tot
de toelichting: waarom men de "massa" niet zoozeer _dom_ noemen mocht,
als... als... ja wat?

Er was 'n verandering gebracht in 't belastingstelsel. Zeker bedrag dat
vroeger, in evenredigheid met de huurwaarde der perceelen, werd geheven
van de bewoners, zou voortaan worden ingevorderd van de eigenaars. In
zulke van verregaande oppervlakkigheid getuigende maatregelen
openbaarde zich ten-allen-tyde zeker soort van Staathuishoudkunde en
Philantropie. 't Moest beteekenen: we willen den druk laten neerkomen
op _bezitters_, niet op de minderbedeelden.

Ik gis dat de bezitters zoo vry zullen geweest zyn de te betalen
belasting, _plus_ 'n beetje winst, op den huurprys te leggen. Lood
om oud yzer.

Doch niet hierover wil ik spreken. De maatregel was òf zonder
gewicht, òf moest beschouwd worden als te zyn genomen in 't belang der
armen. Dit laatste denkbeeld was heerschend. De _eigenaars_ van kleine
huizen achtten zich in hun belangen gekrenkt. _Wie_ gebruikten zy nu
om hun wrevel bot te vieren? De vermeend-_bevoorrechten_! Het "gemeene
volk" doorliep, met stokken gewapend, de straten, en verbrandde de
meubelen die uit de woningen der eigenaars waren gehaald om op de
markt te worden verkocht ter kwyting van de belasting. Het wierp de
"dienders" te water, mishandelde de "veteranen" die te-dier-tyd
Amsterdam tot garnizoen dienden, en pleegde allerlei baldadigheid
van de gebruikelyke soort.

Dom! Zoo schynt het. En zeker getuigt het niet van byzondere
intelligentie, wanneer men z'n wrok lucht geeft--en op _die_
wys!--tegen een maatregel die naar 't gevoelen van de oproermakers-zelf
in hun eigen belang genomen was.

Kan men nu aannemen dat er onder al dit volkje niemand was die de
verkeerdheid van deze handelwys zou kunnen begrypen? Immers neen. En
dan toch alleen zou de beschuldiging van domheid op die menigte van
toepassing geweest zyn. Ieder _op-zichzelf_ was verstandig genoeg
om de zaak juist te beoordeelen. Met _hun allen_ echter sloegen ze
zonder de minste geldige reden den boêl stuk.

De oorzaak van deze schynbare anomalie ligt hierin, dat men de
intelligentien der individuen niet kan optellen. Vergaderingen,
kollegien, samenscholingen, benden, worden altyd geregeerd door iets
anders dan de _Rede_. Met hun allen weten ze niet, wat ieder-voor-zich
wèl weet. Met hun allen begrypen ze niet, wat ieder-voor-zich wèl
begrypt. Met hun allen hebben ze niet, wat ieder-voor-zich wèl bezit:
een _Ziel_.

Wie de "massa" van 't Volk _dom_ noemt, begaat de onnauwkeurigheid
die er liggen zou in de meening dat _vyf_ beminnelyk is, of _lucht_
driehoekig. De "massa" als zoodanig, denkt niet, en kan dus niet
verkeerd denken. Ze wordt in zekere richting gestuwd, of blyft
geketend liggen, naarmate dit door individuen begeerd, of door 'n
samenloop van omstandigheden gebracht wordt. Haar hoofdeigenschap,
in stilstand en beweging beide, is: traagheid.

Wouter had schik van z'n vraag, waarop Holsma nagenoeg in den geest
van 't bovenstaande antwoordde.

Toch bleef hy verdrietig over z'n onkunde, en hy nam zich voor,
meer te leeren.



    _Strabbe's_ regula van "menging" onder de oogen
    gezien, in-verband met de manier om onbruikbare
    zedelyke thee te krygen, tegen zóóveel 't pond
    verkoopbare... fiktie. Onsmakelyke bywoorden. Bespottelyke
    heldenmoed die van beter getuigt. Alweer Juffrouw _Laps_!


Toen Wouter dien avend naar huis ging, stuitte hy by 't overgaan van
een der pleintjes die men te Amsterdam "markten" noemt, op 'n bende van
't gemeen, die bezig was de geschonden rechten der "huisjesmelkers"
heel nadrukkelyk te wreken op zichzelf.

--Die... _massa_ is niet dom, mompelde hy gedurig, als om zich goed te
doordringen van de pas opgedane wysheid. _Dom_ is ze niet! Misschien
zelfs niet _onwetend_ ... neen, ook dit is onjuist. 't Is maar
dat ze... niets weten _met hun allen_. Zeker zyn er wel verstandige
menschen onder, die wat zouden kunnen begrypen, als ze maar... zich de
moeite gaven te denken. Of... als iemand hen op het denkbeeld bracht
dit eens te beproeven. Ze weten misschien niet dat ze 't kunnen.

't Scheelde weinig of hy had het volk toegesproken. Wat-i zou te zeggen
gehad hebben, ware gewis begrepen door ieder afzonderlyk, maar niet
door de "massa" die aan de wetten der logika slechts gehoorzaamt,
voor-zoo-ver deze zich openbaren op _dynamische_ wys. Vanhier dan
ook dat elk individu, die toch het zyne bydraagt tot vorming van 't
geheel, zich beschouwt als daartoe niet te behooren, en zelfs zich
daartegenover stelt. Ieder zegt: "ze" deden dit of dat. "De menschen"
liepen, schreeuwden, tierden, als dwazen. "Ze" wisten niet wat ze
wilden. "Ze" waren gek, wreed, lafhartig, enz.

Niemand spreekt by zulke gelegenheden van "ik" noch zelfs van:
"wy." 't Is hiermee als met den tafeldans, waarby ieder meent slechts
de beweging te _volgen_, en geen besef heeft hoe dat vermeende "volgen"
wel degelyk de uitwerking heeft van _meestuwen_. Ook deze begoocheling
komt alzoo neer op gebrek aan juistheid in dynamische schatting, op
'n vergissing.

Hoe dit zy, men ziet dat onze Wouter begon te _denken_, en dat het de
moeite beloonde, zaad van denkbeelden neerteleggen in z'n gemoed. Hy
zag in dat de "massa" waarop hy stuitte, te laag stond om... dom
te zyn.

Ook kon men ze--in hoedanigheid van "menigte" alweer--niet beschonken
noemen, al zy 't dan dat het getal nuchtere lieden die aan de
samenscholing deelnamen, zeer gering was. Zelfs in dit opzicht alzoo,
was hier de kollektiviteit die we thans overal zien opdringen niets
dan 'n fiktie. _Een Menigte_ kan zoomin drinken als denken, en heeft
dus even weinig kans om beschonken te zyn, als dom of verstandig. _Een
Menigte_ is, zielkundig gesproken, heel iets anders dan dit alles. Zy
is niemendal.

Met de toepassing dezer stelling op de te volgen methode: _om te
geraken tot waarheid in het algemeen_, kon Wouter zich nog niet
inlaten. 't Was al wèl dat-i over de ydelheid van 't kwalificeeren-zelf
nadacht, en aan den voorrang die op verstandelyk, en dus evenzeer op
_zedelyk_ terrein toekomt aan den individu.

Hy voelde--en zeer ten-rechte, waarlyk!--dat hy hooger stond dan
al die menschen te-zamen, en dat dit het geval zou gebleven zyn, al
ware Stoffel er by geweest, of zelfs meester Pennewip ... ja, al was
't die goede dokter Holsma.

Maar... hy kon zich niet voorstellen dat deze zich ooit verlagen zou
tot 'n deel van zóó'n geheel!

Later eerst zag hy in dat iemand van eenige waarde evenmin kan opgaan
in elke andere samenkoppeling, en dat de ikheid...

Wel zeker: "ieder moet handelen naar z'n eigen overtuiging!" Zóó
had Mevrouw Holsma gezegd. En wat werd er van de mogelykheid der
toepassing van deze blyde boodschap, wanneer men met die overtuiging
slordig omging? Als men haar vervalschte volgens Strabbe's "_regula_
van menging?"

_"Een kruienier heeft thee van negen stuivers, van acht stuivers,
en van zeven stuivers het pond, en wenscht..."_

De goeie Strabbe geeft z'n kruieniers nooit _Souchong_ van geen-één
stuiver te mengen onder de "massa" die hy verkoopen wil tegen zóóveel
winst op het pond. Men bedenke dat ik van den goeden ouden tyd spreek.

En Wouter ging met denken voort.

..._hy wenscht van al die theesoorten een_... "massa" _te maken_...

Daar is 't woord weer, het nieuwe woord van de Holsma's! Welnu,
gedachten, meeningen, overtuiging, geweten, verstand, hoop, vrees,
liefde, haat, deugd, en vooral: _zedelyke verantwoordelykheid_... dit
alles is geen _thee_, die men mengen kan om ze aan den man te brengen
tegen zekeren prys!

Wie 't beproeven zou, verrekent zich, omdat de _menging zelf_
'n vernietigenden invloed uitoefent, die aan Strabbe's rekentalent
ontsnapte, maar begrepen wordt door beoefenaars der _regula_: "van
den mensche en deszelfs eigenaardigheden."

Ik weet waarlyk niet welk deel van deze opmerkingen aan Wouter behoort,
en wat volgens de "Gezelschaps-rekening" den auteur toekomt. Daar
echter de dissolatie der maatschap tusschen dien kleinen jongen en my,
nog niet op-hand is, kunnen wy deze vraag ongelikwideerd laten. 't
Is wel mogelyk dat ik Wouter 'n beetje wyzer voorstelde dan-i nog
wezen kon. Maar ... de kiem was gelegd. En vergaan zou ze _niet_!

We zyn weer op die "markt."

Nog altyd stonden daar 'n paar oud-gedienden op post, en
bewaakten... ik weet niet wat!

Er is later gebleken dat ze niets bewaakten. Maar dit wisten op
dat oogenblik de gebrekkige stumperts nog niet Ze werden door de
bestbespraakten onder 't volk uitgescholden. "Bloeddieven" waren ze,
en--de lezer raadt het zeker al--"opvreters van Stad en Land."

Wouter vond--o, weelde, hy begon te denken voor eigen rekening!--dat
ze 'r niet uitzagen als lieden die zich vermaken met het opslikken
van zooveel grondgebied. Hy voelde medelyden met de arme kerels,
en... hoor, daar vernam hy iets dat hem in de ooren klonk als de
bekende kreet, als 'n beroep op _zyn_ hulp!

De toon was minder liefelyk, dat's waar, dan Amalia's:


    Waar is... warre, warre, wou...
    Wouter die me redden zou?


Maar de beteekenis was dezelfde. Geen houtzaagmolen kon duidelyker
kraken: "je bent iets... toon het!"

O, 't prachtig evangelie van den hoogmoed! Dàt wil ik blyven
verkondigen!

Een der oude soldaten die de zaak wysgeerig bleek optenemen, had op
zekere beleediging geantwoord:

--Jy weet het! Ga jy je gang maar! Als ik maar 'n pruim tabak had!

--Negerhit? vroeg Wouter snel, even bly byna over z'n nieuwbakken,
speciale zaakkennis, als opgewonden door 't denkbeeld dat hy 'n blyk
geven kon niet tot de "massa" te behooren.

De man begreep noch 't uitgesproken woord--_negrohead_--noch de
bedoeling, en meende dat het kind zich aan den kant van z'n aanvallers
geschaard had.

Wie kon ook raden dat zoo'n kleine jongen 'n geheel àndere beweegkracht
in z'n ziel had, dan die waardoor zich de "massa" liet voortdryven?

--Komaan, jy snotjongen, hou jy 'r je nu maar liever buiten! Wacht
tot je droog achter je ooren bent!

--Ik wil je tabak geven! schreeuwde Wouter door 't gejoel heen.

--Hè?

--Tabak, negerhit... echte! riep Wouter.

--Dat salje wel s.....s-gauw late, brulde een kerel die achter onzen
kleinen zelfdenker stond. Lâ-de fent ferèkke!

"_S...s-gauw late_" beduidt: iets _volstrekt_ niet doen, iets zóó
byzonder-overdreven nalaten, dat men reeds alleen by de gedachte aan
't wèl doen, de koorts zou krygen van verbazing, of ... 'n slag in
't gezicht. Dit laatste werd blykbaar hier bedoeld.

Wouter keerde zich om, zag op tot den waarschuwer die zich bediend
had van 't prachtig bywoord dat zoo moeielyk te vertalen is, en zei:

--_Ik_ zal dien man tabak geven!

Ach, hoe heerlyk hy dat "ik" intoneerde! De "nieuwe hoed" uit z'n
leeslesje was er niets by.

--_Ik_ zal dien man tabak geven, _ik_!

"Of sterven!" zeid-i er niet by. En dit hoefde ook niet. Men kon
't hem aanzien dat-i hiertoe bereid wezen zou als 't gevorderd werd.

Hyzelf had nooit geweten dat-i zoo moedig was!

Hy drong door de menigte heen, en kocht in den eersten tabaks-winkel
den besten, wat-i hebben wilde, niet zonder wat te luchten te hangen
van z'n zaakkennis. Al ware hyzelf in 't bezit geweest van twee
"gevestigde" zaken, hy had niet met meer _aplomb_ z'n bestelling
kunnen doen. De bediende in den winkel mocht toezien dat-i goed woog,
en zich onthield van elke poging om den neergelegden schelling te
doen doorgaan voor 'n zesthalf. Hy had te-doen met iemand die 't wist,
met 'n specialiteit!

Nu, 't liep goed af. Wouter besteedde een stuiver, en kreeg behoorlyk
het te veel betaalde terug.

Die schelling... o, hoe gelukkig dat Willem en Sietske hem begeleid
hadden tot aan de huisdeur, toen-i zoo-even de Holsma's verliet! Dit
had God nu eens goed beschikt! Hierdoor immers was-i in 't heerlyk
bezit gebleven van 't geldstuk, dat z'n moeder hem had meegegeven
"voor de meid" omdat ze, vooral jegens den dokter, zoo op 't fatsoen
gesteld was.

Maar 't aanbieden van de zonderlinge versnapering aan den soldaat,
had moeite in. Er moesten veel mannen worden op-zy gedrongen. Ook
vrouwen en meisjes, en zelfs kinderen...

De kleine hinderpaaltjes belemmerden Wouter 't meest.

--Wilje me-n-asjeblieft even doorlaten, vroeg hy met 'n stemmetje zoo
zacht, op 'n toon zoo smeekend en onderdanig, zoo uitermate fatsoenlyk
en bescheiden...

Wat er 'n inspanning noodig was om door al die menschen te dringen,
waarvan geen enkele hem bedreigd had!

Toch naderde hy de plek vanwaar-i was uitgetogen om z'n
heldenfeit voortebereiden. Hy hield den papieren kegel hoog boven
't hoofd--waarlyk, er zyn wel eens minder eerbiedwaardige vaandels
opgestoken, dan dat peperhuis met 'n stuiver tabak!--en bereikte den
man die hem met het vreemde bywoord gedreigd had...

Wèg was z'n beschroomdheid! Ruwer dan eigenlyk noodig was, en met meer
uittarting dan 't aanspraak-maken op verschooning kon voorbereiden,
zette hy den kerel z'n schouder in de lenden, en boorde zich dóór
tot de voorste ry:

--Dáár, man! Ziedaar tabak--negerhit, weetje?--'n snotjongen ben
ik _niet_!

De soldaat nam, en pruimde. Wouter keerde zich om, en keek den man
aan die zoo zonderling lucht had gegeven aan z'n overtuiging: dat-i
't wel s...s-gauw "late sou." Hy scheen te vragen welke aanmerking
de profeet te maken had op dit protest tegen z'n voorspelling?

De zaak liep goed af. Het verwonderde Wouter dat niemand hem stompte,
sloeg of uitschold. Misschien zou dit dan ook geschied zyn, als niet
de verheugde tabakspruimer door 'n nogal bekende soldaten-aardigheid,
de voorsten van den troep aan 't lachen had gemaakt:

"beter 'n halve pruim in je mond, as 'n heel stuk in je... kraag!"

Al wat de voorvechter van 't non-interventiestelsel tegen Wouter
inbracht, toen deze zich zegevierend verwyderde...

O, _Thermopylae_! O, Miltiades! O, Glorioso! O, Ivanhoe! O,
Kolokotroni! O, riddereer! Welke dame zal z'n harnas ontgespen? Hoe is
de kleur van den sluier dien-i voortaan dragen zal... rechter schouder,
linkerheup, rozet...

De bywoordman verzekerde aan de omstanders dat "die kleine jongen
'n s...s-brutale bliksem" was.

Wouter antwoordde niet, al had-i het recht gehad te verzekeren
dat de man zich bedroog. De door hem--tot z'n eigen verrassing
waarlyk!--aan den dag gelegde moed was 'n uitvloeisel van geheel àndere
gemoedsgesteldheid dan brutaliteit. Hy was bescheiden, verlegen,
beschroomd. Maar hy had nu ondervonden dat er omstandigheden konden
bestaan die hem 'n oogenblik lang boven deze fouten verhieven, en
deze ervaring deed z'n ziel groeien.

In zeer langen tyd was-i niet zoo vergenoegd ingeslapen als den avond
van dezen dag.

Och, als Femke 't gezien had!



Maar deze stemming zakte weer gedurende de weinige maanden van z'n
leertyd op den _Zeedyk_. Hier zag hy dagelyks het gemeene van even
naby als op die markt, zonder daaraan 't verheffend denkbeeld van
stryd te kunnen verbinden. Integendeel. De Weledele heer Motto had
hem 'n onverstoorbare beleefdheid voorgeschreven, en zelfs betuigd
dat deze eigenschap "in den handel 't _voornaamste_ was."

Nu, beleefd en vriendelyk wàs Wouter. Gewoonlyk meende hy dat de
onaangename indruk dien het trivale op hem maakte, aan z'n eigen
onbedrevenheid moest worden toegeschreven, en--als met de leugens--kwam
soms de wensch in hem op: "wanneer toch zal ik groot genoeg zyn,
om me zoo mannelyk uittedrukken?"

Wie weet of-i niet gestrand was op de klip der hypermetaforische
bywoorden, wanneer z'n lektuur hem daarvoor niet bewaard had?

Neen, ook zonder die boeken zoud-i ontoegankelyk gebleven zyn voor
deze soort van gemeenheid, door z'n onbederfbare lust in 't exakte,
een der meest loffelyke wyzen waarop poëzie zich openbaart.

Eens was-i genoodzaakt geweest, 'n kwajongen die steenen in den winkel
wierp, te berispen en zelfs te dreigen. Hierop was 'n scheldwoord
gevolgd, dat in den mond der amsterdamsche straatjeugd bestorven ligt:
_dief_! En wel met 'n onzindelyk toevoegsel dat nu niet ter-zake dient,
en dat ik dus mag overslaan.

--Hoe kan die jongen beweren dat ik 'n dief ben, en ... zoo
onzindelyk? had Wouter aan den heer Motto gevraagd. Ik had gezegd dat
ik hem 'n klap geven zou als-i weer met steenen wierp. Waarom noemt
hy my nu _dief_? Dat 's iemand die steelt, niet waar?

De heer Motto was er de man niet naar, om 't verschil tusschen
schelden en kwalificeeren te verklaren. En Wouter berustte. Hy had
zich meer geërgerd over 't gebrek aan logischen samenhang dan over
de beleediging, en hierin lag inderdaad iets ... goddelyks. 't Was
'n schending der wereld-orde, iemand _a_ te noemen omdat-i _b_
was. Iets als misdaad tegen den Heiligen Geest van 't 2 × 2 = 4! 'n
Hinkend rym. 'n Onmogelykheid!

En... 't straatjongetje dat zich aan al deze gruwelen had schuldig
gemaakt, was nog 'n hoofd kleiner dan hy! De hier gepleegde
verkrachting van de Rede, was alzoo ditmaal geen uitvloeisel van
begeerlyke volwassenheid!

Maar ... maar ... al de wèl "groote" menschen? Vanwaar by hèn dan dat
gedurig afwyken van 't ware, juiste, stipte? Waren _zy_ zoo achterlyk,
of was die straatjongen z'n leeftyd vóór? Moest Wouter terug of moest-i
vooruit, om aantelanden op 't punt waar zich 't grootste gedeelte van
z'n omgeving scheen te bevinden? Zoud-i ooit ver genoeg komen om als
de Weledele Heer Motto aan 't hoofd te staan van twee "zaken" ... nu
ja "gevestigd" waren ze na 't overhaast vertrek van den patroon niet
meer. Maar 't waren "zaken" toch, en ... gevestigd geweest!

--Als ik den man hier had zou ik 'm verscheuren, zei de moeder. Ik
dacht het wel dat-i met m'n geldje-n-op den loop zou gaan! 'k Heb
't altyd gezegd, niet waar, Stoffel?

--Ja, moeder. Zoo'n cautie is 'n gevaarlyk ding...

--Dat heb je-n altyd van die menschen met 'r geloof! Ik vraag je, wat
doet het er toe of men protestant is of ... wat anders! Wat heeft zoo'n
man 'n jongetje P. G. te vragen in de krant, en dan... wegteloopen met
'n mensch z'n geld! Ik vraag je, wat doet er de godsdienst toe? Ik
wou ... ik wou ... dat-i 'n roomsch jongetje genomen had, met 'n
... koussie van duizend!

--Ja, moeder, dit was zeker beter geweest.

--'n Roomsche is net zoo goed als 'n ander, dit zeg ik maar! Waarom zou
'n roomsche jongen niet even goed snuif kunnen wegen, en boekhouden, en
op den winkel passen, en ... koussies geven, als 'n griffermeerde? De
menschen lyken wel mal met 'r verschil van geloof. De een is net zoo
goed als de ander, vindje niet, Stoffel?

--Ja moeder.

--'t Is om 'r griezelig van te worden, als ik bedenk dat zoo'n kerel nu
in Amerika van myn geldje den prins speelt. Maar, Wouter, jy hebt ook
schuld. Jy had me moeten waarschuwen dat de man niet deugde. Kon _ik_
't weten, ik arme weduw die hier in m'n huiswerk zit?

--Moeder, ik wist het ook niet.

--Je had dan maar beter moeten opletten. Maar je geeft er niet om of
je moeder aan 't bedelen raakt. En, Stoffel, wat zullen we nu met
'm beginnen? Naar zee gaat-i _niet_, dat zeg _ik_! Ik kan 't voor
God niet verantwoorden dat-i aan boord van zoo'n schip onder allerlei
soort van volk komt, niet waar, Stoffel?

--Ja, moeder.

--En dat-i daar vloeken leert...

--Zeker, moeder.

--En z'n geloof kwyt raakt! Want, dit zeg ik maar, wie niet by z'n
geloof blyft ...wat zeg jy, Stoffel?

--Ja, moeder, 'n mensch moet altyd by z'n geloof blyven.

--Honderd gulden! 't Waren zeeuwen ... ik zie ze nog! Wat heeft zoo'n
gemeene kerel 'n protestantsch jongetje te vragen?

"Wel," veroorloofde zich Wouter te denken, de man bleef by z'n
"geloof."

Maar aan de ontleding van den zotteklap zyner moeder besteedde hy
minder moeite dan aan byna alles wat tot hem kwam van buitens'huis. De
_blunders_ in redeneering waaraan z'n verwanten zich schuldig
maakten, waren zoo menigvuldig dat-i er aan gewoon was geraakt en uit
vermoeienis de taak had opgegeven daaruit wys te worden. Eén woord van
Holsma of oom Sybrand strekte hem tot tekst van lange overpeinzingen,
maar de _bitjara kossoeng_ van z'n familie maakte niet veel meer
indruk op hem dan 't gegons van 'n byenzwerm.

Iets minder gewoon was-i nog altyd aan onzin die door anderen geuit
werd, al stonden ze dan niet hooger dan z'n huisgenooten. Juffrouw
Laps, byv. was hem 'n wel onbehagelyk, maar toch de nieuwsgierigheid
prikkelend, studie-exemplaar. En z'n belangstelling in 't oplossen
van de raadseltjes die ze opgaf, werd te grooter naarmate hy meer
acht-sloeg op 't gebrek aan samenhang of overeenstemming in haar
manieren.

Sedert eenigen tyd bezocht zy de Pietersens drukker dan ooit, en
telkens onderging Wouter by die gelegenheden 'n reeks van tegenstrydige
indrukken. Ze was bar, nydig, en te-gelyker-tyd weer op-eens ... och,
er was niet uit het schepsel wys te worden.

Het heldenfeit met de tabak was gedeeltelyk bekend geraakt. Wouter
had eerlyk de vyf stuivers verantwoord, die hem van den providentieel
gespaarden schelling waren overgebleven...

Twee jaren geleden zoud-i dit niet gedaan hebben. Doch sedert dien
tyd had zich 't besef van ridderlykheid in hem ontwikkeld. Tegen 'n
flinken roover zag-i nog altyd eerbiedig op, maar 't weg-grissen van
'n paar stuivers ... hy vond dat-i daartoe nu te groot was geworden. De
helden uit z'n boeken zouden zich over hem geschaamd hebben.

Hoe dit zy, 't uitgeven van den eenen stuiver waarmee de veteraan moest
getroost worden over 't gemis van de verteerbare Landen en Steden die
anders z'n gewoon voedsel uitmaakten, drong Wouter tot het aanroeren
van 't gebeurde. Hy sloeg in z'n relaas van de zaak, 't gevaar dat-i
geloopen had, over. En ... niet uit bescheidenheid. Hy had gaarne
wat gestoft op z'n moed, maar voelde dat de kans op afkeuring van z'n
verkwisting, grooter was dan die op lof over z'n ... ja, hoe moet ik
't noemen?

De door hem begane afwyking van spaarzaamheid werd dan ook zeer kwalyk
genomen, en 't was wel gelukkig voor hem dat-i de by-omstandigheden
niet had aangeroerd, waardoor z'n onpartydige mildheid was bestempeld
geworden tot uittarting.

--Denk je dat de stuivers my op den rug groeien? vroeg z'n moeder. Jy
verdient immers geen duit! Mag jy tabak koopen voor ouwe soldaten? Moet
ik nog meer ten-onder, na de honderd gulden die je me weer gekost hebt?

By zulke toespraakjes viel 't Wouter zeer moeielyk, de toonhoogte van
z'n ziel behoorlyk gestemd te houden. En dit lukte dan ook niet. Hy
antwoordde weinig of niets. Wat het ergste was, hy vond in zichzelf
geen steun, want ... z'n moeder had niet geheel-en-al ongelyk!

Edelmoedigheid is 'n versnapering waarvan men zoo min mag snoepen
als van andere lekkerbeetjes. Al zag nu Wouter dit nog niet in,
toch voelde hy z'n onvermogen zich grondig te verdedigen tegen de
beschuldigingen die z'n moeder tegen hem inbracht.

Dat zy niet in-staat zou geweest zyn de oorzaken te begrypen die
hem tot handelen opwekten, deed minder terzake. Maar hyzelf gaf
zich daarvan geen rekenschap, en hy stond dus weerloos tegenover de
bewering dat-i gehandeld had als 'n gek. Dit werd te erger toen men
de aanklacht overbracht op 't laagste terrein dat men kiezen kon,
op kinderachtigheid.

De moeder had het woord: "verkwisting" uitgesproken, maar Stoffel
zette haar te-recht:

--Né, moeder, dàt is het niet. De zaak is dat-i zoo achterlyk blyft
in alles. Hy weet nog niet met geld omtegaan, dàt is het!

--Precies! Hy weet nog niet met geld om te gaan. Alle andere kinderen
van zyn jaren ... als ze-n-'n stuiver hebben, wat doen ze? Ze bewaren
hem. Of ... ze koopen er wat voor. En hy? Wat doet-i? Hy geeft hem
weg! Zal je dan nooit verstandig worden, jongen?

Misschien was Stoffel's opmerking niet kwaad gemeend, maar ze
wondde Wouter diep. Een "verkwister" is dan toch altyd 'n persoon,
'n man. Was men maar zoo goed geweest, hem dáárvoor uittemaken!

"_Prodigue, prodigue_... asjeblieft _prodigue_!" mompelde hy
treurig. Want--tot verbazing van den lezer misschien--hy kende
dit woord.

In een der omnibus-slaapkamers hing 'n stelletje grof gekleurde platen
die de parabel van den verloren zoon voorstelden. 't Was 'n fransche
uitgaaf, en door vergelyking met de Schrift, verkeerde de heele familie
langen tyd in de vaste meening, dat de daarop voorkomende uitdrukking:
_prodigue_ niet anders kon beteekenen dan "verloren." Dit had dan ook
Stoffel tegen een van z'n kollegaas beweerd, die hem met behulp eener
dictionnaire beter inlichtte. Na veel gekibbel over de goddelooze
fransche drukfout ...

--Want: "verloren" stáát er, zei juffrouw Pieterse. En wat in de
Schrift zelf staat, zal toch wel waar zyn.

...na eenig tegenstribbelen dan, wilde men wel aannemen dat de
beteekenis van 't woord _prodigue_: "verkwister" wezen kon. En in
die benaming had Wouter veel zin.

_Eerste tafereel._ De zoon die bezig was met... verkwisten en
verloren-gaan, neemt afscheid van z'n vader. De oudeheer had 'n
purperen tabbert aan. Mooi genoeg. Maar de verkwister zelf ... o hé! Er
fladderde hem 'n mantel om de schouders--'t scheen erg te waaien in
dien zuilengang!--'n mantel ... prinselyk! En z'n turksche broek was
van puur goud! De jongen had 'n krommen sabel op-zy, en op z'n hoofd
'n tulband met aigrette ... zeker 'n onix, of sardonix, of paarl,
of ... edelsteen! Men kan er den geleerden Schrant op nalezen. Zulke
zaken kosten niets op 'n prent.

De oudeheer keek verdrietig--en daarin had de man geen ongelyk--maar
... al die beladen kameelen! En die slaven! En al die toestel voor 'n
verre, verre reis! 'n Pikzwarte knecht hield 'n paard by den toom. 'n
Ander den stygbeugel, en scheen te manen: "komaan, verloren-gaande
zoon, styg op! We worden gewacht op de tweede prent!"

Welk jongetje zou niet graag zoo'n verloren zoon willen zyn? Die
kromme sabel alleen was de zonde waard.

_Tweede tafereel._ Hm ... _scabreus!_ Nu ja, maar niet voor Wouter,
die in z'n onnoozelheid geen gewicht hechtte aan al de zonderling
opgesierde juffrouwen op de plaat. Hoofdzaak was dat er dapper gegeten
en gedronken werd, en 't gezelschap scheen eensgezind, want dat eene
meisje in glimmend satyn, hing allervriendelykst over den schouder
van den verlorene. "Liever zóó verloren, dan anders gevonden" moest
de indruk zyn dien 't feest maakte op de verbeelding van 'n kind. De
ware beteekenis van het tafereel dat zich inspande om afschrik van
liederlykheid inteboezemen, ontsnapte aan Wouter's opmerking. Of
liever, hy _wist_ wel wat het beduidde, maar ... _voelde_ anders. En
alweer was z'n hoofdindruk dat-i met genoegen de betrekking van
verloren jongetjen aanvaarden zou. Wat hem 't meest aantrok was noch
de spys en drank waarmee de tafel overladen scheen, noch vooral de
zondig-gekleurde wangen van de dames die zich bezig-hielden met doen
verloren-gaan. Neen, hy was nayverig op de onburgerlyke losheid van
't gezelschap. Om ten-overvloede den aanschouwer te doordringen van
't begrip: _verkwisting_, had de teekenaar 'n wynvaas doen omwerpen
door 'n paar jachthonden...

Jachthonden ook! Dus: jacht! O, goden, 't is te veel!

...de wyn stroomde, en ging verloren alsof-i zelf 'n wegloopende zoon
was. Dit beviel Wouter byzonder. Niemand van de gasten bemoeide zich
met zoo'n kleinigheid, zelfs de schenkers niet. 't Had eens moeten
gebeuren in den huize Pieterse, al was 't maar met 'n dubbeltjes-kruik
scharrebier geweest!

_De teekenaar spreekt:_ "meent ge dat ik den verleidelyken indruk
van zulke schetsen niet voorzag? Wordt ze niet uitgewischt door wat
er volgt?"

Volstrekt niet! Zie maar:

_Derde tafereel. Heerlyk!_ Hoe romantisch is die wildernis! O, wie
daar zoo mocht zitten op 'n rots, starende in de onpeilbare diepte van
't verschiet, en ... alléén!

Denken, denken, denken!

Geen meester of moeder, geen broêr of patroon schryft daar voor
wat men te doen hebbe met z'n hart, z'n tyd, z'n elbogen, en z'n
broek! De jonge man op 't plaatje had er geen aan, en men kon duidelyk
bespeuren dat-i zich niet geneeren zou straks met uitgestrekte armen
en beenen zich op z'n rug te leggen, om zon, maan en sterren te laten
voortdryven voorby z'n wydgeopende oogen! Men kon wis 'n dubbel stel
longen gebruiken in zoo'n ruimte, en ook de ziel zou onbelemmerd in
zich opzuigen wat ze verkoos. Wouter vroeg zich af waaraan hyzelf
denken zou, als-i 't eens mocht gebracht hebben tot zoo'n verheven
keizerschap over 't onmetelyk Ryk: eenzaamheid!

Hm! Op dat rotsblok daar naast hem kon z'n Femke zitten! O, goddelyk
verloren-zyn ... met haar! Het begon hem te verwonderen dat er maar
één verloren zoon in de Schrift voorkwam. Van alle zonden kwam hem
'n wèl-gekonditioneerde verkwisting de aanlokkelykste voor.

En de woestyn was zoo... dragelyk. Er stonden boomen in. Die zou men
beklimmen als men terdeeg verloren was, en van de takken bouwde men
dan handig 'n hut ... voor Femke, natuurlyk.

De verkwister op de prent scheen hieraan nog niet gedacht te
hebben. 't Is waar ook, waarom was de groen-satynen juffer niet by
hem? Er zal afgesproken zyn dat ze hem straks komt opzoeken, dacht
Wouter. Ze zal nog niet geheel gereed wezen met 'r verkwisting. Och,
dat ze zich haasten mocht! Hy wacht haar met smart. Maar dit is ook
't eenige verdriet dat 'n rechtgeaarde verkwister uit de profane
wereld meeneemt in de prettige woestyn.

Toch moet ik erkennen dat de varkens waarmee de prent gestoffeerd was,
er leelyk uitzagen. De moralizeerende teekenaar had de arme dieren
gekozen tot schildhouders van de zonde, en dus hun physionomien bedeeld
met waarschuwende trekken. En ook de trog had 'n onsmakelyk voorkomen.

--Als 't my gebeurt, neem ik schapen mee, zei Wouter, en Femke zal
ze kammen!

De teekenaar moet alzoo toestemmen dat zelfs het derde tafereel
niet toereikt om behoorlyken afschuw inteboezemen van verkwisten
en verloren-gaan.

Maar ... 't _vierde_? Evenmin! Minder nog!

Die oudeheer is allervriendelykst, en we zyn weer in de zuilengang,
waar zoo-even die kameelen zoo geduldig stonden te wachten. Een van de
thuisgebleven slaven klapt in de handen, en slaat de oogen ten-hemel
... uit blydschap zeker dat het Woutertje van de prent terug is.

Maar... _hy?_ De wezenlyke Wouter? Teruggekeerd? Vriendelyk ontvangen
in z'n allerprettigsten rang van gewezen en genezen verkwister? Niets
van dit alles!

Kameelen? Neen! Schapen in de woestyn? Neen! Ach, neen, geen onkambare
zwynen zelfs!

En dan dat geslachte kalf! Dáárin lag de snydende tegenstelling met de
burgerlykheid die Wouter beknelde. Juffrouw Pietersen slachtte nooit
iets, en nam by Keesje's vader osselappen op 't weekboekje. Slechts
nu-en-dan by hooge uitzondering 'n ribstuk.

Op 'n heel kalf was geen kans, of men verloren was geweest of
niet. Maar dit belette toch niet dat de rang van verkwister hooger
stond dan die van kleinen dommen jongen die nog niet weet omtegaan
met geld!

En zie, ditmaal had-i aan z'n vriendelyke vyandin Laps iets te danken,
dat hem weer 'n beetje bemoedigde. Zy namelyk haalde inderdaad
de Schrift by de zaak, toen deze haar--op z'n pietersens!--werd
medegedeeld. _Zy_ sprak wel degelyk van varkenshoeden. Wouter had
graag geantwoord:

--Goed, wèl, best, juffrouw Laps, asjeblieft! Maar ... och, mogen
't deze keer geen schapen zyn?

Hy begreep heel goed dat ze niet gevoelig zou wezen voor 't beoogde
kammen, en dus ook niet voor 't blauwzyden halsdasje dat Femke's
lievelingslam zoo snoepig staan zou.

Maar ... 'n verkwister wàs-i, verzekerde 't mensch.

Goddank!



    _Toulon est là_! Woedende uitval van den auteur tegen
    monologen, met 'n afschrikkend voorbeeld ter adstructie. (_De
    uitval is gesupprimeerd, en de lezer krygt vandaag alleen
    't voorbeeld._) Gesprekken op den _Olymp_, waarby _Jupiter_
    't wel eens zou kunnen te-kwaad krygen als-i zich waagde aan
    'n antwoord. Boterammen, onderbroeken, yverzucht en 'n pastoor,
    alles opgeluisterd door volslagen absentie van godzaligheid.


--Ja juist, dat zeg ik ook altyd, antwoordde juffrouw Pieterse. Want,
wat doet-i? Hy verkwist z'n moeders goed. Als die man pruimen wil,
laat 'm zelf tabak koopen. Daarvoor wordt-i door den koning betaald. Ik
heb altyd zuur moeten werken voor m'n boeltje, niet waar, Stoffel?

--Zeker, moeder! Maar ik blyf er by dat het 'n kinderachtigheid van
Wouter is.

--Net wat ik zeg, 'n kinderachtigheid!

--Mensch, je bent er niet! riep de oefenaarster. Ik zeg je dat-i
recht-toe loopt op den trog van Lukas 15. Draf zal-i eten! Meenje dat
de Heer z'n gelykenissen verkeerd maken zou? Stuur 'm 'ns by me. De
fout ligt aan de dominees, geloof me, heel alleen aan de dominees. Ze
verklaren de Schrift niet. Dàt is het! Zend 'm 'ns by me.

--Als ik in-gods-heeren-naam maar wist waaròm hy zulke dingen doet!

--Waarom? Wel, weet je dàt niet? Uit hoogmoed...

Ze sprak de waarheid!

... uit puren klinkklaren hoogmoed! Precies Belsasar, of ... Sanherib,
of ... Nebukadnezar, of ...

Och, hoe dankbaar was Wouter voor al die koninklyke vergelykingen! Wat
was de artseny zoet, die juffrouw Laps hem toediende! Als-i op dat
oogenblik 'n briefje te schryven had gehad--aan Femke liefst!--zoud-i
zeker geroemd hebben: "begryp eens hoe ik gegroeid ben! Ik ben zoo
slecht als drie oude koningen met hun allen!"

En dan te worden uitgescholden voor kinderachtig!

--Hoogmoed! zei juffrouw Laps. Hy is goud van boven, yzer in het
midden, en z'n voeten zyn van klei. De Heer zal 'm wis en zeker
omgooien! Stuur 'm 'ns by me.

De uitnoodiging om den modernen koninklyken booswicht by haar in
de leer te doen, werd zoo dikwyls herhaald, dat men tenlaatste wel
genoodzaakt was, daarop iets te antwoorden. Noch de moeder, noch
Stoffel hadden den moed, Wouter's wegblyven voor hun eigen rekening
te nemen. De grief van de weigering moest neerkomen op hèm.

--Maar, m'n lieve juffrouw Laps, de jongen wil niet! Koppig is-i
... o! Wat moet ik doen met zoo'n kind?

Wouter was te zacht om z'n moeder openlyk aanteklagen van valsheid. By
elke gelegenheid immers bleek hem dat zy even afkeerig was van
lapsisch-theologischen invloed als hy-zelf. En nu? Ze hield zich
alsof ze...

Maar dit was weer een van de inkonsekwentien die by karakterlooze
menschen elk oogenblik voorkomen, en waaraan-i dus gewoon was
geraakt. Hy wist zeer goed wat er zou geschied zyn indien hy 't gewaagd
had zich in dit geval te beroepen op 't oordeel van z'n moeder. In
tegenwoordigheid van Laps zou men z'n opmerking bedolven hebben
onder 'n stortvloed van verwytingen over z'n "brutaligheid." En na
't vertrek van 't schepsel, had men hem gezegd:

--Je bent toch 'n dom kind! Begryp je dan niet dat ik 't mensch toch
niet in 'r gezicht zeggen kan dat ik 'n hekel heb aan haar geoefen?

Hy zweeg dus. Doch zie, gedwongen om weer en weer en nogeens
optehalen van z'n vergryp, ontsnapte hem 'n eenvoudig woord waaruit
z'n belaagster 'n vroolyk [Greek: heurêka] wist te putten.

--De man wou tabak hebben, zeid-i, en niemand durfde hem iets geven,
en toen ...

Juffrouw Laps wist genoeg. Wouter was háár! Of althans, ze wist nu
waar _Toulon_ lag, en van welken kant de vesting kòn genomen worden
... als ze neembaar was!

--Nu, als-i dan geen pleizier heeft om by me te komen moet je 'm niet
dwingen, zei ze op allerzachtmoedigsten toon, by 't weggaan. Ferseeren
helpt niet. Men moet ieder z'n eigen sinnigheid laten. Ik geloof
werachtig dat jelui 't kind te veel besikkeneert. Lieve god, wie zal
nu zoo'n bereddering maken om 'n stuiver!

--Dat zeg ik ook, antwoordde de moeder. 't Zou waarachtig wel lyken
of 't me daarom te doen was! Zoo nauw komt het er, goddank, niet op
aan! We kunnen altyd nog wel 'n stuiver missen, wat zeg jy, Stoffel?

--Ja, moeder, maar 't wordt toch tyd dat Wouter...

--Komaan, wat 'n geseur om 'n pruimpie tabak! De Heer zal 't
zeventigmaal-zeventigmaal weerom geven! "Zoo wat ge den minsten myner
broederen gedaan hebt...

Met deze veelbelovende teksten op de lippen, verliet juffrouw Laps
't verbaasde gezin. Men rekende haar den voorspelden hemelwoeker niet
hooger aan dan onder Christenen gebruikelyk is, maar vond het vreemd
dat ze op-eens zoo inschikkelyk was geworden.

Ja, ja, 't is zoo makkelyk niet, juffrouw Laps te doorgronden, en
... sommige anderen!

De moeite die zich de Pietersens getroostten om 't raadseltjen
optelossen dat juffrouw Laps scheen optegeven, was niet zeer groot. Ze
waren aan niet-begrypen te gewoon om zich intespannen tot de verklaring
van dat zonderling laveeren. En ook Wouter bekommerde zich minder over
de oplossing, dan schynbaar van z'n lust in stiptheid en z'n begeerte
om te _weten_, had kunnen verwacht worden. De oorzaak hiervan lag in
zekere overstelping van indrukken, die hem belette zich met 'n bepaald
vraagstuk bezig te houden. Z'n gemoed zag er uit als 't naaikistje van
'n goedige moeder, waarin de kinderen gegrabbeld hebben.

De zaden die in hem gestrooid werden, waren van onderscheiden
soort. Dit nu is by ieder en altyd het geval. Maar 't grootste gedeelte
paste niet by den grond waarop ze vielen, en onze kleine beginner in
't Mensch-worden was 'n te onbedreven hovenier, om uitterukken wat
niet deugde en te ordenen wat bruikbaar was.

Alleen met betrekking tot de eigenaardigheid van z'n gaven en
streven--_Trieb!_--lag in dit alles iets byzonders. Overhoop gehaalde
ziele-werkdoosjes vindt men overal, maar niet overal werkt zoodanige
verwarring even schadelyk.

De regeling der indrukken die Wouter's weinigje ondervinding had
te-weeg gebracht, zou niet moeielyk gevallen zyn, wanneer slechts die
indrukken niet waren vergezeld geweest van z'n voorbeschiktheid tot
zedelyk en verstandelyk zwaartillen. Hem kleefde een zeldzame fout
aan: hy was 't omgekeerde van lichtzinnig, en deze hoedanigheid had
nagenoeg hetzelfde gevolg als we gewoonlyk by het tegenovergestelde
waarnemen. Verward in de menigte der zaken die hy niet begreep, gaf-i
moedeloos de poging tot verklaring op, en scheen dus gelyk te staan
met de meeste anderen die aan opheldering geen behoefte voelen.

Maar deze gelykstelling ging niet in-àllen-deele door. Wouter
_berustte_ niet. Hy verwachtte licht, hy wachtte licht, en de spanning
die hem hierdoor veroorzaakt werd, was pynlyk.

Zonderling dat hy in zulke stemmingen altyd behoefte voelde z'n
onbegrepen leed te klagen aan Femke.

Door allerlei toeval kreeg-i haar niet te zien. Wel twaalf keeren had
hy zich moeite gegeven haar te ontmoeten, door in den omtrek van haar
huisje heen-en-weer te loopen. Maar altyd te-vergeefs.

By deze gelegenheden wond-i zich op tot ... redenary. Hy maakte aan-
en toespraken gereed, waarmed-i zich tot het meisje wenden zou, en
wanneer ik daarvan den _juisten_ tekst geven kon, zou ik 'n heerlyk
hoofdstuk geleverd hebben van menschenstudie. Maar dit kan ik niet.

Toch wil ik het by benadering beproeven.

Nogeens op volkomen juistheid maakt m'n schildering geen aanspraak.

--Och, Femke, ik ben zoo bedroefd. Denk je dat ik weer ziek worden
zal? Zou je dan by me komen? Doe het niet! M'n moeder houdt niet van
je ... doe 't niet, Femke! Laat me sterven, en vraag maar aan de buren
waar ik begraven ben. Wil je dan 's avends op m'n graf komen? Eens
maar, ééns! Want ik begryp wel dat je niet dikwyls komen kunt, om de
bleek, en om al je werk, en om je moeder, en om de menschen, die 't
gek zullen vinden als je komt kyken naar 't graf van 'n kleine jongen.

Maar, Femke, zoo heel klein ben ik niet meer! Ik word gauw zestien,
en heb 'n deenschen matroos gezien, die 'n zwaren baard had, en
kleiner was dan ik ... wezenlyk!

Als ik ziek word, wou ik zoo graag dat ze 't behangsel veranderden. Die
bloemen en strepen hinderen me zoo! En er is een bloem die gescheurd
is, en ze lykt ... nu eens op 'n gebroken toren, dan weer op twee
vechtende mannen. En ik wou dat ze op jou geleek, maar 't gáát niet! En
dan maak ik me driftig dat die bloem niet veranderen wil van vorm. En
dan voel ik dat ik dom ben, want ... ze kàn niet! En dan word ik nog
driftiger ... over m'n eigen domheid, begrypje?

Och, Femke, ik geloof zeker dat ik weer ziek wordt! Het sterven is
niet treurig, dunkt me, maar dat ziek-zyn is zoo vermoeiend!

Zeg, waarom zou God de menschen niet tot zich roepen in volle
gezondheid? Waarom komt men met allerlei kwalen in den hemel? Ik wou
juist zoo graag heel flink wezen als ik God zag voor 't eerst!

Ik kan niet gelooven dat ik de oogen zou neerslaan, zooals in den
bybel staat! Waarom zou hy 't áánzien zoo moeielyk maken! 't Is
onvriendelyk! Eerst verlang ik naar hem--om allerlei vragen te doen,
weetje?--en als ik hem dan eindelyk te zien kryg, zoud-i me terstond
blind schitteren? Femke, ik geloof het niet!

En als het tòch waar is ... weetje wat ik dan zeggen zal? Dan zal ik
zeggen: God, dáártoe ben ik niet gestorven! Niet dààrvoor kwam ik
in den hemel! 't Was donker in de bedstee waar ik ziek lag, en die
bloemen plaagden me zoo, en ik begreep zoo weinig, en nu ik eindelyk
goed en wel hier ben--in den hemel, weetje, Femke--nu kryg ik niets te
weten, en alles blyft even verward, en niets gehoorzaamt m'n wil, en
in-plaats van licht dat helderheid geeft, zou ik hier m'n oogen moeten
sluiten voor 'n licht dat alles even donker maakt als in m'n bedstee...

Ik doe het niet, Femke. Ik doe het _niet_! Ik sla m'n oogen _niet_
neer!

En al zou God zeggen dat ik brutaal was, en dat ik daarom niet blyven
mocht in den hemel, ik doe het _niet_!

Want, zieje, waarom wou ik altyd zoo graag by God wezen? Wèl, juist
om alles te _weten_.

En als dàt niet kan...

Ieder moet handelen naar z'n overtuiging. Dàt zal ik ook aan God
zeggen. Dat zal ik hem heel goed zeggen!

Ik wil hem vragen waarom-i de Grieken niet helpt? Gut, Femke, ze
vechten zoo! En ik wou er zoo erg graag by wezen. Maar ik moet eerst
nogeens in den handel.

Ik heb je nooit zien voorbykomen op den _Zeedyk_, en ik was er bly
om. Als ik je gezien had...

Ja, dat zou wel prettig geweest zyn, als ik maar niet juist m'n
kerfbuis had aangehad...

Maar toch, ik zou je verzocht hebben nooit weer in die buurt te
komen. Want... daar loopen veel matrozen die soms... onfatsoenlyk
zyn. Voor my was 't niets, weetje--gut, ik kan zelf al vloeken, en
gemeene woorden weet ik ook!--neen, voor _my_ was 't niets! Ik heb eens
"godverdomme" gezegd tegen 'n Rus die me slaan wou. 't Is heusch waar
dat ik zestien word in September, en ik zou best naar Griekenland
durven gaan, vooral by 't paardenvolk, omdat men dan gauwer by de
Turken is. Op den _Zeedyk_ heb ik met één hand den winkeltrap over
de toonbank gezet, en m'nheer Motto zelf zei dat ik veel sterker was
dan-i gedacht had.

En vind jy 't ook zoo erg slecht van me, dat ik aan dien ouden
soldaat...

Nu, ook dàt wil ik aan God vragen! 't Zal me benieuwen wat-i zegt. Ik
kon al die menschen te-gelyk niet verstandig maken...

De "massa" is niet dom, Femke, maar ze is...

Hoe zal ik je dat nu uitleggen? Als de jongens steenen op je
bleek gooien, zyn dan die steenen verstandig? Wel neen! Zyn
ze dom? Ook niet! 't Zyn maar gegooide steenen. Begryp je 't
onderscheid wel, tusschen dom of verstandig, en... niet-dom of
niet-verstandig... niemendal?

O, en hoe 't afgeloopen is met Jakob Claesz! Dat zal ik vragen. En
waarom God hem niet geholpen heeft? Als-i maar z'n been had
gebroken, even voor 't uitzeilen. 't Had God maar één woord hoeven te
kosten! Neen ... niet eens 'n woord. Hy heeft maar te willen! Och,
men kan zoo gemakkelyk voor alles zorgen, als men almachtig is! En
daarom wou ik zoo graag ... wat grooter zyn.

En jy zou prinses wezen. Niet omdat ik grootsch ben, maar... dan
kon je my beter helpen in alles. We zouden samen alles uitroeien wat
verkeerd is, en de menschen dwingen om goed te zyn, en ... nooit iets
te zeggen wat niet precies waar is.

Waarom zorgt God er niet voor, dat ze de waarheid zeggen? Vraag 't eens
aan pater Jansen. Maar myn ... dominee--onze paters heeten dominee,
weetje!--myn dominee gaf me nooit 'n antwoord dat ik begrypen kon.

Weetje wat-i zei? Hy zei dat God groot was, maar ... we begrypen hem
niet! Waartoe dient dan de katechizatie? En wat hebben we aan z'n
grootheid, als ze onbegrypelyk is? Daar zit juist de zaak... ik wou
hem wèl begrypen! En jy zeker ook?

Vind jy 't mooi van God, dat-i zoo onbegrypelyk is? Je moet denken:
hy is almachtig, en kon dus heel eenvoudig...

Kyk, de zaak is zoo, Femke. Hy kan zeggen: daar _zy_ begrip, en er
_is_ begrip!

Want ... begrip en licht is 'tzelfde, weetje!

En, Femke, denk eens, als ieder altyd alles begreep, zouden er geen
slechte menschen meer zyn. En dan kon de koning wat rust nemen, want
ieder zou zonder bevel of verbod, precies weten wat-i te doen en te
laten had! Zou je dat niet mooi vinden?

't Is waar, dan hoefde ik niet naar Griekenland! Want alle Turken
zouden dan op-eens ... christenen worden, en aan niemand kwaad doen...

Maar ... christenen doen ook wel eens kwaad. Hoe komt dit toch,
als hun geloof zoo goed is als ze zeggen? ik kan je wel twintig
oorlogen noemen--met de jaartallen er by, Femke!--van christenen
tegen christenen. Hoe vind je dàt?

En by elken oorlog bidden ze aan beide kanten.

Hoe redt God zich uit al die gebeden? Hy mag niemand in nood laten,
die gedoopt is en hem wat bidt om Jezus' wil. Ik zal 't hem vragen.

Als ik er ben--in den hemel, meen ik--en ze bidden dan weer zoo
tegen elkaar in ... weetje wat ik zeggen zal? Ik zal zeggen: houd
eerst op met vechten! Dan zal _ik_ zien wie gelyk heeft, en ieder
't zyne geven naar behooren.

Want dat eeuwige vechten is te ruw. 't Is Turkenwerk. Menschen van
goed geloof kunnen op beter manier te weten komen wat recht is.

Maar God schynt er niet op te letten. En dit zal ik hem flink zeggen
... als ik ziek word van verdriet, en sterf, en in den hemel kom.

Hy wéét niet hoe raar 't hier op aarde soms toegaat, en denkt misschien
dat alle menschen precies leven naar de Schrift. Dat is niet waar! Ik
zal 't hem zeggen.

En ook ... dat er 'n nieuwe Schrift noodig is. Een beetje duidelyker,
weetje? En al die koningen Israels hoeven er niet in. Dat geeft
niemendal! Zou jy 'r beter om bleeken, Femke, als je de namen wist van
al de bleekmeisjes uit den ouden tyd? Gut, dat doet er zoo weinig toe!

Maar wèl zou 't goed zyn als je wat beter zeep had--ze ruikt zoo!--en
als de jongens niet met steenen gooiden. God moest maken dat ze geen
pleizier hadden in kwaaddoen, en dat de zeep...

Dit is nu zóó, Femke. Er groeien veel dingen ... in de aarde, boven de
aarde, in de zee, jazelfs in de lucht. En alles kan gebruikt worden,
als we maar weten _hoe_? Dit moeten we trachten te leeren, en als we
ons daarmee yverig bezig-houden vinden we telkens wat nieuws. Oom
Sybrand heeft gezegd dat er 'n tyd komen zal dat men 'n zwavelstok
kan aansteken aan den muur!

Dit kunnen we nu moeielyk gelooven, Femke, omdat we ... dom zyn. Want
jy en ik zyn wèl dom, maar ... we kunnen wat leeren. En ... daartoe
leven wy. Zóó is 't eigenlyk, zou ik denken. Ik wil je uitleggen,
Femke, waarom ik dat geloof. Er was 'n tyd dat men geen boek kon
drukken. Alle werken waren maar geschreven met de pen, en de gezangen
ook, en de psalmen ook, en de gebeden ook--verbeeldje, hoe lastig in
de kerk!--zoodat het heel wat in-had, 'n boek te krygen. De menschen
hadden kramp in de vingers van al 't geschryf. En nu? Gut, by m'n
gewezen patroon--hy is weggeloopen naar Amerika--stond 'n heele winkel
vol boeken, en de menschen betaalden 'n gulden per deel ... als pand,
weetje? En vóór de uitvinding van die kunst van drukken--'t gebeurde
te Haarlem in den Hout, en ik zou je de zaak precies kunnen vertellen,
want er zyn verssies op gemaakt--nu, toen was 'n boek zoo duur, zóó
duur, dat ... byna niemand wat te lezen kreeg. En nu betaal je voor
'n heelen almanak ... met de verjaardagen van koning en koningin er by,
en ook 't weer, en de groenten die je zaaien moet, en paasch, pinkster
en hemelvaart, en de kermissen, en de maan, en de paardenmarkten,
en printjes van nederlandsche heldendaden ... och, Femke dat alles
koop je nu voor één dubbeltje! Is 't waar of niet!

Dit had vroeger onmogelyk geschenen, en wie 't voorspeld had, zou
niet geloofd geworden zyn. Toch is 't gebeurd!

Zóó zal 't ook gaan met die zwavelstokjes zonder vuur, en ... ze zullen
ook wel eens zeep leeren maken die niet zoo leelyk riekt. Want, Femke,
als ik 'n schoon hemd aantrek, word ik misselyk, en dat kan toch Gods
wil niet zyn!

Ik denk dat-i er pleizier in heeft dat we zoo sukkelen, om eens te
zien of we ons wel weten te redden. Heel goed! Maar dan mag hy ook
niet boos worden als we dikwyls den verkeerden weg opgaan, want als
we dien kenden, zou er in 't vinden geen kunst liggen. En hy helpt
ons niet. Ook heel goed! Maar wat doet-i dan met z'n Almacht?

O, Femke, als _ik_ almachtig was, ik zou je...

Neen, ik zou beginnen met alles te begrypen, en alles te doen
begrypen! De engelen moesten 'n katechismus maken met honderdduizend
vragen, en ... antwoorden! Goede wezenlyke antwoorden, weetje, en
geen bybelteksten die geen mensch begrypen kan.

Kyk, zóó--maar de antwoorden zet ik er nu niet by, omdat ik ze
niet weet:

_Waarom valt 'n appel?_

_Groeit 'n boom van-boven of van-onder?_

_Waarom ben ik zoo verdrietig?_

_Waarom gaapt men elkaar na?_

_Hoe weet iemand of de pyn die hy in 't hoofd voelt, hoofdpyn is?_

_Waar woonden de vliegen toen de menschen nog geen huizen hadden?_

_Hoe wist Adam dat hy eten moest als-i honger had? En waarom bracht-i
de spys naar den mond, in-plaats van ze tegen de maag te drukken?_

_Hoe verstond-i Gods taal?_

_Zou_ Stoffel _wel eens 'n fout gemaakt hebben?_

_Waarom begryp ik nooit wat juffrouw_ Laps _zegt? Is 't waar dat zy
de genade heeft? Hoe kom_ ik _er aan?_

_Wat moet 'n mensch doen om veel te weten, om ... alles te weten?_

Alles? Hm?

De lezer ziet dat Wouter's bescheidenheid zich niet uitstrekte tot de
_res divinae_, en dat wèl beschouwd de "Heer" meer reden dan juffrouw
Pieterse zou gehad hebben, hem z'n "brutaligheid" te verwyten.

Toch klaagde _zy_ altyd, en de "Heer" zweeg. Hy was goedertierener
dan zy.

Ik roep de Amsterdamsche buitensingels en de "paden" in den omtrek van
Femke's huisje tot getuigen, dat ik z'n mymeringen hoogst-onvolkomen
heb weergegeven. De vraag is of hyzelf in-staat zou geweest zyn tot
meer nauwkeurigheid. Neen, dit was-i niet! Hy zou 't er nog slechter
afgebracht hebben dan ik.

De schildering der gedachten die hem bezighielden, is hierom zoo
moeilyk wyl hy ze niet beheerschte en ze dus meer onderging dan
voortbracht. De lezer zal opgemerkt hebben dat hy onder den invloed
was van tegenstrydige aandoeningen die zich z'n ziel schenen te
betwisten. Wel brak hier-en-daar 't gezond verstand door, maar
onbestuurde fantazie speelde de hoofdrol. 't _Gevoel_ was er. De
_Verbeelding_ was er. De _Moed_ was er ...

Nu ja, en toch ... toch ...

Ik beroep me weer op 't overhoop-gehaalde "moeder's naaikistje." Wouter
grabbelde met onbescheiden hand in de gegevens die moeder Natuur in
z'n gemoed had neergelegd.

Dat er onder die gegevens ook anderen waren, dan de door Da Costa
genoemden, spreekt vanzelf. Doch ik zei reeds dat we die misschien
te beschouwen hebben als _corollair_.

Het _sentimenteele_ is voorzeker 'n uitvloeisel--'n leelyk uitwas
vaak!--van _sentiment_. En 't sentimenteele wàs er!

_Moed?_ Wel zeker! En meer dan dàt zelfs, of ... iets anders dat er
heel uit de verte op geleek. We zagen immers dat er vermetelheid en
lust in uittarting huisde onder al dien kinderlyken schroom? Overmoed
dus... 'n leelyk ding! Maar toch... 't is niet ieder gegeven, God te
roepen ter verantwoording, en pruimtabak te leveren aan 'n zondebok
van de "massa."

En de _Verbeelding_?

"Nu, dááraan ontbrak het hem waarachtig niet!" hoor ik den lezer
roepen. Juist. Maar ook deze hoedanigheid openbaarde zich op niet
gewone wys. Men moet erkennen dat Wouter's idealen niet precies
gekopieerd waren uit z'n romans. Iets dat anders wel eens 't geval
is by sommigen die in sentiment doen, of daarover schryven.

En ook 't hysterisch element--wie 't weglaat by menschschilderen
of geschiedschryven, is 'n knoeier of 'n huichelaar, d. i. beide
tegelyk--ontbrak niet!

Er staan of liggen my 'n paar beelden voor den geest, die de stemming
van Wouter's gemoed redelyk zuiver voorstellen, maar... ze klinken
onklassisch. In-godsnaam--d. i. ik wil niet verantwoordelyk zyn voor
't litterarisch gehalte--Wouter's ziel geleek op 'n schotel melkpap
waaruit de bliksem schoot, op 'n donderend bloembed.

Elken keer als-i uitging om Femke te zien, meende hy bedroefd te zullen
wezen als 't weer mislukte. Maar na 'n paar alineaas gepeins vergat
hy... Femke niet, maar z'n lust om haar in persoon te ontmoeten. Z'n
mymeren, en hopen, en wenschen, en droomen... dit alles wàs hem
Femke. De mogelykheid bestond dat ze, op-eens vóór hem staande,
onvriendelyk zou ontvangen zyn, en dat hy, onverhoeds door haar
teruggeroepen in... 'n àndere werkelykheid dan die waarin hy zweefde,
haar had toegevoegd:

--Ach, had je me niet nog 'n oogenblik kunnen alleen laten? Ik vroeg
juist iets aan God. Wie weet of-i ditmaal niet zou geantwoord hebben!

'n Zonderling vryertje!

Eénmaal slechts verzette zich iets tegen den loop zyner
gedachten. Hy voelde zich leeg, en te dom om verdriet te hebben
over domheid. Misschien was de oorzaak van stoffelyken aard. We
zyn zoo afhankelyk van huiduitwaseming, onderbuik, tandpyn,
weersgesteldheid... zeker, maar: _waarom toch_, o God? zou Wouter
gevraagd hebben, als-i geweten had wat hem schortte.

Eens dan was-i niet opgewekt om deze of dergelyke vragen te doen,
en hy verveelde zich. Z'n stemming zakte laag genoeg om hem ditmaal
werkelyk behoefte te doen voelen aan Femke zelf, aan Femke met haar
frisch gelaat, met haar reinen blik, met haar vriendelyken lach,
de Femke die onpoëtische lengte, breedte, hoogte en zwaarte had...

--Ik wil haar zien, riep hy, ik _wil_! En als vrouw Claus weer naar
wurmen vraagt... 't kan me niet schelen: ik wil Femke zien!

Hy trad het erf op, en klopte aan. Er werd "binnen" geroepen. Dit
was wel 'n beetje wreed, want er hoort heel wat toe, om zoo'n klink
optelichten! Maar Wouter dééd het. Misschien dacht-i aan Missolunghi
en dien heldhaftigen Lord.

De Turken die hy ditmaal tegenover zich zag hadden geen verschrikkelyk
voorkomen. Ze waren ongewapend en vermoordden geen enkelen zuigeling.

Vrouw Claus stond allerhuiselykst aan 'n wasemende waschtobbe--de
zeep stonk... turksch!--en pater Jansen rookte even huiselyk 'n
goudsche pyp.

--Zoo, jongeheer, ben jy daar? Komaan, dat 's goed! Dat 's nou 't
jongetje dat aan onze Fem die mooie prent gaf, weetje, pater?

De pater knikte hem vriendelyk toe, en rookte welbehagelyk door,
zonder 't minste blyk te geven van byzondere godzaligheid.

--Ja, juffrouw, ik kwam 'ns kyken of....

--Daar doe je goed aan, jongen! Wil je-n-'n boteram? En hoe maakt
't je moeder? Is ze weer beter? Ze-n-is ommers ziek geweest? Hy is
'n goed jongetje, pater. Fem heeft het gezeid. Is je moeder weer
beter? Ze was ommers ziek, niet waar? Koorts ... of ... 'n beroerte,
of ... wat was 't ook?

--Gut né, juffrouw....

--Je moet me geen juffrouw noemen, want ik ben waschvrouw. Ieder moet
in z'n stand blyven, niet waar, pater? Zóó, is je moeder niet ziek
geweest? Nu, des-te-beter! Ik meende dat ze ziek geweest was. 't Zal
'n ander geweest zyn, 'n mensch heeft zoo veel aan z'n hoofd. Houd
je van kaas? 't Is leidsche.

De goede vrouw maakte een boteram gereed, kyk! Als Trui 't gezien had,
was ze flauw gevallen. In de ... zooveelste onderklasse namelyk van
"_Burgerstand_" II of III. (Pp) heerscht 'n fatsoenlyke schrielheid
die niet bestaat by wat men--gek genoeg, als by uitsluiting--den
_werkenden_ stand noemt. Arbeiders--mits de zoodanigen die hun geld
niet besteden aan jenever--zyn minder bekrompen in de toedeeling
van voedsel aan hun gezin, dan de lieden die hun kinderen fransche
namen geven en de "_Kersnacht_" laten reciteeren, of in andere
fatsoenlykhedens doen.

Wouter had nooit zoo'n boteram gezien. Hy wist waarlyk niet of-i het
ding in de breedte of in de dikte moest ontleden, maar de richting
van de kaas wees hem welwillend den weg. Ronduit gezegd ...

O, realistische Fancy?

... ronduit gezegd, vrouw Claus beviel hem byzonder!

En pater Jansen ook, schoon deze zich heel anders vertoonde dan Wouter
verwacht had.

By de bekrompen stiptheid van opvatting die hem eigen en 't gevolg
was van z'n oprechtheid, had hy altyd gemeend dat 'n pastoor,
'n geestelyke, 'n godsman, geheel-en-al vervuld moest zyn van
bovenaardsche zaken. Wel was hy reeds eenigszins van deze dwaling
genezen door aanraking met huis- en andere dominees, maar toch ook deze
soort van godverkondigers--hoe aardsch dan ook, en onzienerlyk!--hadden
zich steeds aan hem geopenbaard op 'n manier die hem dwong hen
aantezien voor iets byzonders. Ze droegen geen kemelsharen kleed,
dat 's waar, maar ze hadden 'n driekantigen hoed op 't hoofd, en heel
andere broeken aan dan menschen die in aardsche zaken doen. Misschien
zou Johannes zich ook zoo gekleed hebben, als-i Jezus komst had moeten
aankondigen te Amsterdam, waar geen woestynen zyn en maar heel weinig
sprinkhanen. Wouter wist alzoo 't kostuum der leeraren in _zyn_ kerk,
vry wel pas te maken by z'n indrukken. En dit kostte hem op 't eerste
gezicht even weinig moeite by pater Jansen, die werkelyk 'n ander
jasje droeg dan menschen die niet van God, hemelryk en geloof leven.

Maar ... de houding! Maar ... 't spreken! Maar ... de toon!

De aan Wouter bekende dominees waren in hun voorkomen en gesprekken
wel niet ... heilig, maar ze spraken toch als 'n boek, en hoestten
heel anders dan stervelingen en leeken. Dit nu was by pater Jansen
't geval volstrekt niet. De man was, zoo-al niet eenvoudig als 'n
wysgeer, dan toch ongemaakt als 'n boer. Van pedanterie vond men by hem
geen spoor, en hy zou werkelyk zéér hoog hebben gestaan als-i minder
onnoozel geweest was. Geestelyke hoogmoed was hem onbekend. Hy bezocht
de schaapjes van z'n kudde zeer trouw, en ... de armen by-voorkeur,
niet uit pronkerigen weldadigheidszin--hyzelf was doodarm--maar
omdat-i in de lagere standen zich meer op z'n gemak voelde. Ook hield
hy veel van boterammen van de soort als die vrouw Claus gewoon was
haar gasten voortezetten. Overigens bediende hy stipt de mis, sprak
nu-en-dan 'n preek jen over de zonden van den dag--de lezer heeft
er een te-goed!--katechizeerde, konfirmeerde, absolveerde ... alles
zonder de minste pretensie op hoogheid. Hy oefende z'n ... ambt uit,
als 'n beroep of ambacht, en dacht er niet aan verschil van toon
te leggen in de mededeelingen: dat hy "by de kerk" was gegaan, en:
dat z'n broers in Noordbrabant de zaak van z'n vader voortzetten,
die hoefsmid en herbergier was geweest.

--En wat wil _jy_ worden, jongeheer? vroeg hy aan Wouter. Want
... ieder moet wat worden in de wereld. Heb je geen zin in
boekbinden? Dat 's 'n goed vak.

--Ik ben ... in den handel geweest, m'nheer, en ... ik ga er weer in.

--Wel, jongen, dat 's goed! Dan kan je-n-'n ryk man worden. Vooral
hier te Amsterdam, want ... Amsterdam is 'n handelsstad.

Wouter sprak 't niet tegen. Jazelfs, hy had wel lust gehad er
bytevoegen: "'t Is de grootste koopstad van Europa, m'nheer!" Maar
... hy was verbluft door 't ... onhemelsche van pater Jansen's
taal. Niet dat hy daarin iets afkeurde, o neen! Maar ... 't bevreemdde
hem.

't Zou nog erger worden!

--'n Jongetjen als jy moet goed eten ... je ziet 'r bleekjes uit. M'n
broer by Vucht knypt 'n hoefyzer krom. Wat zeg je dààrvan? Heb je wel
eens een noordbrabantsche mik gegeten? 't Is 't beste brood! Maar ham
is ook niet kwaad. 'n Mensch die niet goed eet, wordt ... kreuzelig. Ik
eet altyd twee boterammen als ik by Vrouw Claus kom, maar ik ben
lang zoo sterk niet als m'n broer. Gut, je moest de Vuchter kermis
'ns zien! Dat's me-n-'n pret!

Het zou inderdaad jammer wezen, indien de lezer zich voorstelde dat de
toon van deze gesprekken onzen Wouter onaangenaam aandeed. Volstrekt
niet. Maar verwonderd wàs-i. Luchtiger, makkelyker, ongesierder had-i
nog nooit boodschappen uit den hemel t'huisgekregen! En uit den hemel
kwamen ze toch, de woorden in vriendelyk brabantschen tongval--'n
ongemaaktheid te-meer!--die pater Jansen ten-beste gaf tusschen de
rookwolken van z'n pyp in.

O, zeker niet, verstoord was Wouter niet! Menige boekerig-valsche
verhevenheid neep hem dieper wond, dan deze goedighuisbakken
gewoonheid. Ook _zyn_ Fancy was goedig, en _bourgeois_, en
onopgesmukt... als 't haar zoo 'ns in den zin kwam! Ook _zy_ zou den
neus niet hebben opgetrokken voor "mik" en kermispret!

Maar... Wouter meende juist dat dit 'n fout van haar was! Hy
beschuldigde z'n smaakjes, hebbelykheden, lusten en grillen van
verregaande onaanzienlykheid.

En zie, daar zat 'n man met 'n vreemde jas aan--en dus tot verkondiger
geykt!--zoo gemoedelyk te praten alsof er geen God, geen genade,
geen geloovery--en geen hel vooral!--in de wereld was! Die man kende
God--hy werd er voor betaald!--en was kinderlyk verheugd over de
kracht van z'n broer, den smid! Die man was van beroep: zaligmaker,
en toch hield-i van kaas en dikke boterammen!

Nog nooit had iets dat van God scheen te komen, zich aan Wouter zoo
liefelyk geopenbaard. Maar hy aanvaardde de boodschap met schroom,
en dacht, en dacht, en ... zei:

--M'nheer, ik wou zoo graag weten wie God is!

Pater Jansen keek vreemd op. Hy scheen te twyfelen of-i wel juist
verstaan had. Eindelyk:

--Wèl, dat is heel goed van je! Dan moet je ...

--Maar, pater, riep Vrouw Claus, 't kind is niet van de kerk! Ben je
wèl, jongen, of heb ik 't mis?

--Ja, juffrouw, ik ben wèl van de kerk, en al aangenomen ook, maar ...

--Nu ja, aangenomen, maar ...

--Op de Noordermarkt, juffrouw!

--Juist, maar zie je, in _die_ kerk ...

De goede vrouw had het hart niet, of hart te veel, om hem te zeggen
dat die aannemery niet de rechte was.

--Ben je ... by-voorbeeld, om nu eens iets te noemen, ben je gevormd?

--Gevormd?

--Wel zeker! Want als je niet gevormd bent ...

Wat Wouter 'n zonderling gezicht zette! _Hy_ niet gevormd!

... als je niet gevormd bent door den Bisschop, dan ... zieje
... dan....

In-godsnaam! Wouter moest tot z'n schaamte erkennen dat-i 'n ongevormd
wezen was, 'n _moles_, 'n "massa" misschien, een van de ergste dingen
die hem konden overkomen.

--Wie God wil leeren kennen, moet braaf leven, zei pater Jansen.

--Wel zeker, vulde Vrouw Claus aan, en de artikelen des geloofs
van-buiten leeren. Die moet je-n-onze Fem 'ns hooren opzeggen. Dàt
's 'n lust, niet waar, pater? Ze-n-is m'n eigen kind, maar ... dàt
's me-n-meid!

--Ja, Femke is 'n heel braaf meisje, zei de pater, en ...

Wouter had hem wel om den hals willen vliegen.

... ik heb nooit moeite met haar.

Dit klonk minder mooi, en zeer professioneel. Zóó meende het dan
ook pater Jansen. Z'n bedoeling was dat de smetjes op de ziel van
't meisje zich zoo makkelyk lieten afwisschen. Hy sprak ongeveer als
'n keukenmeid die haar yzeren pot pryst omdat-i "zoo goed schuurt."

En de pater had nog meer lof voor Femke ten-beste. Ze had z'n
onderbroeken zoo netjes versteld!

O Fancy!

Neen ... alweer stuitte deze triviale loftuiting Wouter's
schoonheidsgevoel niet, of althans z'n schoonheidsgevoel niet
het meest. Er kwam iets anders in het spel. De hoogheid van Fancy
versmaadde 't rangverschil tusschen pater's onderbroeken en den
melkweg, en kon zich niet geraakt voelen, noch door 't burgerlyke,
noch door ongekleedheid ... zy die gewoon was alles naakt te zien,
paters en Mensheid!

Een geheel ànder element van wrevel begon meetespreken in 'n deel van
Wouter zelf, een deel dat ook door háár werd geduld en begrepen, omdat
niets haar vreemd mocht zyn, zelfs niet het menschelyke ... _vooral_
't menschelyke niet!

Wouter was _zestien_ jaren oud, reeds 'n kleine man dus, en ... iets
anders nog: 'n mannetje!

Wat hoefde Femke zich intelaten met dien pater z'n onderbroek!

--Ja, zei de moeder, handig is ze-n-als 'n weerliggie! Is er niet
wat van je stuk, pater? Stuur 't maar gerust hier!

Wouter gloeide. Waren 't dan in-godsnaam maar halskraagjes, kousen,
of ... vesten, of ... ziedaar--als 't dan volstrekt iets wezen moest
van verdrietigen aard--al was 't dan maar 'n bovenbroek!

... stuur 't maar hier, pater, want al is onze Fem er niet ...

Wáár zou ze wezen?

... _ik_ zal je boeltje wel heel maken! Dat kan _ik_ ook nog wel!

Goddank! Beste lieve heerlyke Vrouw Claus! Doe het, doe het, doe het,
en laat Femke waar ze-n-is!

Maar... wáár zou ze zyn?

Zoo _dacht_ Wouter. Ziehier wat-i _zei_, de leugenaar, de gauwdief,
de huichelende booswicht ... het menschje:

--Hé, 't is waar ook, Vrouw Claus, ik zou waarlyk haast vergeten
hebben te vragen waar toch uw dochter Femke is?

--Fem? Wèl, die is by 'n nicht van ons, die 'n meid ziek heeft, want
... we zyn van heel goeie familie, jonge-heer! Fem is by de kinderen
van onze nicht.

Moed om te vragen waar die nicht woonde, had Wouter weer niet. De
deugniet zette 'n gezicht alsof-i geheel-en-al voldaan was.

Na eenig toeven en dralen en kuchen en heen-en-weer schuiven op z'n
stoel--Wouter wist nog niet hoe men 'n bezoek afbreekt: velen leeren
het nooit!--verliet hy met pater Jansen 't huisje.



    Het verregaand liberalismus van juffrouw _Pieterse_ is oorzaak
    dat de lezer ditmaal niet te weten komt waarom pater _Jansen_
    zoo doof was aan z'n linkeroor.


--Wil je me-n-'n pleizier doen, zei de goede man, loop dan aan m'n
rechterzy, want ik ben doof hier.

En hy wees op z'n linkeroor.

--Ik zal je vertellen hoe dat komt. Toen ik 'n kleine jongen was... kan
je goed klimmen?

--N...é, m'nheer!

--Zoo? Nu, ik wel. In heel Vucht was geen jongen die zoo goed kon
klimmen als ik. Weetje wat ik gedaan heb? Ik heb eens 'n bloempotjen
uit 'n venster van de derde verdieping gehaald. En ... onze pastoor was
niet gemakkelyk, in 't geheel niet! Hy wou me niet aannemen voor ik 't
potje had teruggebracht, en excuus gevraagd aan de oude juffrouw. Want
het was 't potje van 'n oude juffrouw. En toen is zyzelf naar den
pastoor gegaan om voor my te spreken. En aangenomen hééft-i me! Maar
aan de twintig _confiteors_ zat ik vast, hoorje, vast als 'n bliek
aan den hoek. Ik hou niet van bliek ... 't is 'n gemeene visch. Nu,
er was niemendal aan te doen! Gut, de man was zoo streng ...

Maar ik zou je vertellen waarom ik zoo doof ben aan m'n linkeroor.

Op 't simmenarie was 'n student ... hy is nu kanunnik, ergens in de
Rynlanden, en zal wel bisschop worden ook, en misschien wel paus, want
... knap wàs-i! Ik zal maar zeggen dat-i ... Vink heette ... maar z'n
naam was anders, dit begryp je. Die Vink was 'n slechte jongen. Maar
nooit kreeg-i straf, want hy paste goed op z'n tellen! Help 'ns kyken,
of-i geen bisschop wordt, of ... paus! Je moest hem 'ns hooren als-i
'n brok uit de _Vulgata_ opzei! Hy kon drie uur spreken achter elkaar,
en vergiste zich nooit in 'n tekst.

Er was er maar één onder de jongelui die byna tegen hem op kon
... in leeren, weetje, en in kennis, en in latyn, en zoo-al. Maar in
gedrag ...

Neen, neen, neen, die ander was heel goed van gedrag. Zoo goed als
Vink durfde denken, maar ... hy stond niet op zoo'n goeden voet
met de professers. Ik mag je z'n naam wel noemen, omdat-i dood is,
en bovendien ik heb niets dan goeds van hem te zeggen ... hy heette
Kruger. O, 'n beste jongen! Dit kan ik je verzekeren.

Ja, Kruger was 'n beste jongen, en byna zoo knap als Vink ... misschien
wel knapper. Somtyds wist onze rektor zelf niet, wie de eerste wezen
zou, en de studenten maakten er weddenschappen over. Ik verloor altyd
want ik wedde op Kruger ... omdat ik zooveel van hem hield.

Eens nu, toen de tyd van 't examen naderde, was Kruger's vader ziek
geworden--en Kruger moest onverwachts naar huis. Dit speet hem zeer,
want hy was Vink 'n paar punten vóór, en zou zeker de eerste gebleven
zyn als-i maar had kunnen doorwerken. We hadden alle dagen de gewone
lessen, en daarvoor kreeg-i nu geen punten. Maar dit zou niemendal
geweest zyn, als-i maar kon meedingen in 't _Specimen_, klasse:
_rhetoriek-eerste_, en: _theologie-derde_. Daarvoor worden hooge
punten gegeven, weetje, en wie dáárin wint, kan de punten van de
kleine les best missen.

We hadden in _rhetoriek-eerste_ dat jaar: _de eloquentiâ_, en in
_theologie-derde: de substantiâ archangelorum..._ heele moeielyke
stukken, dit voel je wel!

Kruger zond z'n: _de eloquentiâ_ van-huis--en 't was heel goed
... mooi, hoor!--maar hy schreef aan onzen pater _theologie-derde_:
dat-i 'n: _de substantiâ archangelorum_ reeds vroeger had behandeld
... verbeeldje, uit liefhebbery! Je ziet dus wel dat-i heel knap was>
en lust in werken had. Want wie zóóiets voor z'n pleizier doet ...

--Ben je nu heelemaal mal, jongen, of wat scheelt je? Loop jy met
'n pastoor? Hoe kom je nu in-godsheerennaam dáár weer aan? Hier,
zeg ik je, hier! In huis ... terstond! Heerejesis-kristis, wat heb ik
'n last van dàt kind!

Met deze woorden brak juffrouw Pieterse voor ditmaal de kennismaking
met pater Jansen af.

De weg dien de beide kinderen hadden ingeslagen, leidde voorby
Wouter's woning, en z'n moeder die juist in onderhandeling was met
'n groentejood over 'n paar kop stoof-appelen, verbeeldde zich 'n
beroerte te krygen van ergernis.

--Met 'n pastoor! Stoffel, kom 'ns gauw beneden ... de jongen loopt
met 'n pastoor!

Tranen van smart schoten Wouter in de oogen. Hy vond pater Jansen
'n lieve goede man die zoo'n bejegening niet verdiende. En dit was
de zuivere waarheid.

De goedhartige lezer hoopt immers dat al die ruwheid den armen doove
slechts bereikte aan den linkerkant?

Nu dit scheen wel zoo. Want toen Wouter hem zei dat daar z'n woning
was, en dat-i geroepen werd door z'n moeder, antwoordde de man
heel goedig:

--Zóó ... woon ie daar? Nu dan zal ik je-n-'n volgenden keer vertellen
waarom ik zoo doof ben aan m'n linkeroor ... heelemaal doof, weetje?

Goddank! dacht Wouter, en hy wischte z'n tranen af.

Het kwam hem voor dat z'n moeder 'n zware zonde begaan had, en dat
'n vyftigtal _confiteors_ ...

Of hoe heetten ook de dingen, waarmee op 't "simmenarie" 't
krabbedieven van 'n bloempot gestraft wordt?

--Ah ... ja, dit wou ik je nog even zeggen, kwam pater Jansen
terugkeerend hem verzekeren, die anjeliertjes van de oude juffrouw
Dungelaar ... 't was om de bloemen niet, en ook niet om den pot,
zieje, maar alleen omdat ik zoo'n lust in klimmen had. Anders ... men
moet nooit iets wegnemen wat 'n ander behoort, al staat het nog zoo
hoog. Dag, jongeheer!

En na 'n onverdiend-vriendelyken groet aan juffrouw Pieterse, ging
de man zyns weegs.

Stoffel erkende dat het zeer verkeerd was met pastoors te loopen ...

--'t Is of-i mal is, zei juffrouw Pieterse.

--Ja, moeder, stapelmal! Maar de oorzaak is eigenlyk dat-i geen werk
heeft, en maar zoowat rondslentert. Op zoo'n manier komt er nooit
iets van hem te-recht.

Onze wysgeer had wel 'ns slechter gesproken, al zy het dan dat-i in
dit byzonder geval niet geheel-en-al gelyk had. Wouter liep niet
leeg. De zaak was maar dat-i niets tastbaars voortbracht. Stoffel
begreep noch wist iets van de gisting die in hem woelde.

--Wel zeker, zei juffrouw Pieterse, 't kind moet werk hebben. Als-i
maar letterzetten wou! Of in 'n schoenenwinkel. Gut, ik verg niet
dat-i zelf 'n schoen maakt!

--Dat loopen met pastoors komt alleen voort uit ledigheid, moeder. Loop
_ik_ met 'n pastoor? Nooit! Waarom niet? Omdat ik alle dagen naar
m'n school ga.

--Ja, Stoffel, jy gaat alle dagen naar je school.

--Anders ... er zyn wel goede pastoors ook. Daar heb je, byv. Luther,
dat was ook 'n soort van pastoor. En wat deed-i?

--Wel zeker, hy heeft de menschen griffermeerd gemaakt.

--Luthersch, moeder! Nu, dat 's byna 'tzelfde. We moeten niet zoo
bekrompen wezen, moeder!

--Wel neen, 'n mensch moet nooit bekrompen wezen! Precies wat ik altyd
zeg. Want, Stoffel, wat doet er 'n mensch z'n geloof toe, niet waar,
als-i maar braaf is, en niet roomsch.

Enz. Enz. Enz.

Wouter sprak meer waarheid dan hyzelf wist, toen-i zich by Vrouw
Claus den rang aanmatigde van iemand die "in den handel" geweest was,
en weer "in den handel" gaan zou. Hy kwam er werkelyk weer "in."

Door bemiddeling van zekeren leerkooper die--kommercieel
gesproken--zeer na verwant was aan de schoenen die voorgaven uit Parys
gekomen te zyn, werd ons heldjen aangenomen als jongste bediende by
'n firma wier weledelheid iets minder aprokrief was dan de ons bekende
zeedyksche van Motto, Handel & Cie. Wouter zou 'n nieuwen leertyd
ingaan op 't wereldberoemd kantoor van de heeren Ouwetyd & Kopperlith.

De zaak erlangde haar beslag op 'n woensdag, en de nieuwe betrekking
zou zonder fout aanstaanden maandag aanvaard worden.

Voor 't evenwel zoover was, geschiedden er vreemde dingen die waarlyk
wel eenigermate de strekking hadden om Wouter te stempelen tot iets
wat-i niet was--god-bewaarme!--tot 'n romanheld.



AANTEEKENINGEN


[1] Zie de noot van 1872 bij Idee 512.

N.B. Alle noten zijn van de hand van ondergeteekende, behalve die
noten, welke (M.) geteekend zijn: deze voegde Multatuli zelf aan zijn
werk toe.

[2] Noot van I. 360-361.

[3] In I. 364 trekt M. een parallel tusschen de ontwikkeling van
individu en menschheid: "Ieder knaap heeft z'n heldeneeuw en 't
menschdom heeft 'n kieltje met 'n jukdraagje gedragen".

[4] De overgang van zoo'n "insteekpakjen" op 't "buisje boven den
broek" was 'n enorme sprong, vooral omdat daarby 'n _vest_ te-pas kwam,
waarvoor by zoo'n insteekpakje geen plaats was. Hierby namelyk was het
buisje gesloten, en de broek van alle zyden daarop vastgeknoopt. Of
die hierarchie in 't kindertoilet nog bestaat, is me onbekend. In
Wouter's tyd speelde ze 'n groote rol. En ook jaren daarna. Ikzelf
heb menigen traan geschreid omdat het "open buis" met daarby behoorend
"vest" my onmenschelyk lang onthouden werd. (M.)

[5] In I. 366 schryft M. 't ontstaan van veel wetten en zeden toe
aan gebrek aan ruimte.

[6] In de _Ideen_ 368, 370, 372-374 wordt gehandeld over het geweten
en den bybel, over deugd en zindelykheid en over het verschil tusschen
zeggen en doen.

[7] Op die markt namelyk werd gegeeseld, gebrandmerkt en gehangen,
in die dagen. (M.)

[8] I. 378 bevat een beschouwing over groote mannen en schoolmeesters.

[9] In I. 387 en 390 werpt M. de vraag op in hoeverre schoonheid
realistische uitbeelding toelaat: "s'il faut de la boue, pas trop
n'en faut."

[10] Verder weidt M. uit over zyn plicht als schryver. Zelf betitelt
hy I. 399-404 als "een malle uitval van den schryver, zeer geschikt
om de genegenheid van publiek te winnen, en dat monster over te halen
tot hernieuwing van zyn abonnement." (n.l. op de _Ideen_).

[11] Aan het slot van I. 405 weidt M. uit over kindermishandeling
door kortzichtigheid van opvoeders.

[12] I. 414-437 zyn in hoofdzaak gewyd aan de vraag: is godsdienst
noodig voor de zedelykheid? In I. 438 vindt men de geestige gelykenis
van Ornis over opvoeding.

[13] In I. 440 stelt M. de vraag, of die klacht werd verstaan,
dat roepen gehoord, met verwyzing naar zyne _Geloofsbelydenis_,
opgenomen in _Verspreide stukken_.

[14] In I. 443 wyst M. er op hoe alle volkeren de herinnering aan een
gouden eeuw bewaard hebben, doch dat deze fancy-verschyning vervloog,
toen priesters dit verlangen uit geldzucht gingen exploiteeren.

[15] In I. 511 betoogt M. het verderfelyke van schoolonderwys.

[16] In I. 513-517 wordt een uitvoerig betoog geleverd om de
"duidelyke oprechtheid der legende tegenover de leugens der historie"
te stellen. Hiertoe worden proclamaties en Staatsstukken uit den tyd
van de Bataafsche Republiek en van Koning Lodewyk en een necrologie
van Van der Palm als professioneele en professorale leugens op de
kaak gesteld. Daartegenover stelt M. de psychische waarheid in de
legenden van Amor en Psyche, van Genesis en Faust.

[17] In I. 1048 toont M. dergelyke ongerymdheden aan in de Grieksche
en Romeinsche mythologie en in andere meer moderne mythologieën... en
ook in de sentimenteele romans van Feith.

[18] In I. 1049c zet M. uiteen, dat de belangstelling van de meeste
menschen gericht is op het abstracte en niet op het praktische en
zakelyke. "Het schynt den mensch meer te hebben aangetrokken zich te
verdiepen in de eigenschappen van z'n goden, dan onderzoek te doen
naar den aard der dingen die hy onder de oogen had."

[19] In I. 1049d geeft M. eene aardige beschouwing van dit
straatliedje.

[20] I. 1050a, 1051b: verhandeling over de stelling: "Het waardeeren
van kunst door de regeering is _Volkszaak_."

[21] Hier volgt (in I. 1051c) eene uitweiding over het Hooglied als
drama in het bizonder en het hysterisch element in den Godsdienst in
't algemeen.

[22] Verder weidt M. in I. 1052 uit over de genadeleer als premie op
het zondigen, in verband met het bedenkelyke karakter van Laps.

[23] Idee _1052b_ en _1052c_: Humor en psychologische beoordeeling
by den Duitschen romanschryver August Lafontaine.

[24] In I. 1053-1058c geeft M. een vernietigende kritiek op de _Floris
de Vyfde_ van Bilderdyk.

[25] Het gemis aan besef van voortdurende verandering blykt o.a. uit
naïve anachronismen in de werken van dichters en beeldende kunstenaars,
zoowel middeleeuwsche als moderne (I. 1060a-1061); maar het blykt ook
uit bekrompenheid van blik en conservatisme op politiek, zedelyk en
godsdienstig gebied. (I. 1061-1061b.).

[26] Hier volgt (in I. 1062) een uitvoerige beschouwing over de rol
van klanknabootsing in de woordvorming.

[27] De werktuigkundige verbeteringen van den laatsten tyd hebben
waarschynlyk dit werktuig van de schepen verdrongen. Het was--of is--'n
zware cylinder die met handspaken in beweging werd gebracht, en die
in tegenstelling van 't vertikaal staand _gangspil_, in horizontale
richting niet ver van den boeg dwars over 't schip geplaatst was. De
zeer sterke rechtstandige balken waarin de as van dit spil zich
beweegt, heeten _betings_. Het winden wordt aan-boord _hieuwen_
genoemd, waarschynlyk 'n klanknabootsing van den krachtregelenden
maatzang dien de matrozen by dezen arbeid aanheffen. Of 't woord
"braadspil" iets te maken heeft met het engelsche: _broad_, weet
ik niet, maar wel dat het aan-boord der schepen nooit anders dan
_onzydig_ wordt gebruikt. Wie daar, op 't gezag onzer taalkundige
woordenboeken, van _de_ braadspil sprak, zou worden aangezien voor
'n vreemdeling of _nederlandsche-taal_professor. (M.)

[28] In I. 1067-1074 beproeft M. eene zielkundige ontleding van Femke,
met lange beschouwingen over onschuld, zinnelykheid en hysterie.

[29] I. 1075 bevat verder een beschouwing over beroepskeuze, ook in
verband met de toekomst der maatschappy.

[30] Hier volgt een ontboezeming over de sentimenteele romans van
August Lafontaine. (I. 1096).

[31] M. weidt vervolgens uit over de waarde(?) van klassieke
Studiën. (I. 1104-1106).





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Geschiedenis van Woutertje Pieterse, Deel 1 - Uit de 'ideen' verzameld" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home