Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Ontboezemingen
Author: Nievelt, Carel van, 1843-1913
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Ontboezemingen" ***


ELK DEEL IS AFZONDERLIJK VERKRIJGBAAR

GULDENS-EDITIE.

ONTBOEZEMINGEN

DOOR

GABRIËL.

ARNHEM, D. A. THIEME.

DE PRIJS VAN ELK DEEL IS EEN GULDEN.



ONTBOEZEMINGEN,

DOOR

GABRIËL.

ARNHEM,

D. A. THIEME.

1869.

Snelpersdruk van H. C. A. Thieme, te Nijmegen.

AAN ZIJN BROEDER WILLIBALD.



INHOUD.


OP ZEE.

                                      Bladz.
BEREISDE LIEDEN                         3.
AFSCHEID                               17.
AAN DE NOORDZEE                        20.
EEN EERSTE STORM                       25.
PORTSMOUTH BINNEN                      41.
LONDON-BRIDGE                          48.
IN »POETS-CORNER"                      51.
IETS OVER DE ENGELSCHEN                56.
RUZIE AAN BOORD                        70.
EEN KERSDAG                            76.
ONDER DE LINIE                         81.
DILETTANTISME                          86.
KOMEDIE-SPELEN                        103.
EEN DROOM                             107.
OM DEN ZUID                           116.
EEN SCHEEPSTAFEL                      123.


DE SLAMAT.

                                      Bladz.

ONTBOEZEMING VAN EEN »AMBTENAAR
TER BESCHIKKING"                       131.


MINNEBRIEVEN.

AAN NONNA FLORA                        163.
AAN TITANIA                            169.
SUZE                                   175.


EEN BLIJSPEL.

DE GETERGDE ZACHTMOEDIGHEID, OF,
»'T SOP WAS DE KOOL NIET WAARD"        181.



BEREISDE LIEDEN.

EEN PROLOOG.

  Strange! quoth I, debating the matter with myself,
that one-and-twenty miles sailing, should
give a man these rights.--

                                STERNE.


Hebt ge wel eens een neef, of broêr, of vriend van een eerste zeereis
zien t'huiskomen? Hebt ge, wanneer 't verdoolde schaap per Zierikzeesche
boot zou arriveren, hem in dat Zeeuwsche stedeken opgewacht, en van dáár
't trajekt tot Rotterdam met hem zamen gemaakt?

Zóó iets deed ik onlangs.

De boot slingerde een weinig--doch mijn bereisde neef op 't achterdek
aan 't wandelen, om te toonen hoe zeevast hij op de beenen stond. 't Was
gloeijend heet--maar onverstoorbaar hield zich onze held buiten de
beschuttende zonnetent, opdat 't middagvuur nog een laatste hand mogt
leggen aan de roode kleur van gelaat en handen, waarop hij zoo trotsch
was. Straks ging hij zitten--niet, gelijk een gewoon mensch, op een
bank of krukje--neen, met roekelooze gratie zette zich de waaghals op 't
ijzeren hekje naast de raderkast, en verrigtte er de ijzingwekkendste
evolutiën, om toch een iegelijk de overtuiging te schenken, dat _hij_
niet over boord vallen _kon_. Maar hij had geen rust: zijn koffers
moesten nagezien worden: zijn koffers, waarop met enorme letters de
namen van Batavia, Samarang, Tagal en Brouwershaven prijkten; een gesp
werd losgemaakt en weêr aangetrokken, een touw werd versjord:--want men
moest 't weten, dat die koffers met die uitheemsche etiquetten _hem_
toebehoorden!--Aan de stad genaderd, kamde mijn brave zich den
haveloozen vlasbaard wat uit, trok een norsch, regt cosmopolitisch
gezigt, gaf zich zooveel mogelijk 't woeste air van een pas
geretourneerden Marco Paolo, en stapte aan wal met den zwaaijenden gang
van een op zee gewonnen en getogen zeebonk.--In zijn moeders woning
geïnstalleerd, behield hij nog geruimen tijd de hebbelijkheid, van net
te doen alsof hij in zijn geboortestad den weg niet meer kende; ja, wel
een jaarlang ná zijn terugkomst, bleef hij, tot groot ongerief der
huisgenooten, een gedecideerde antipathie aan den dag leggen tegen
aardappelen, groenten, en dergelijke "Hollandsche burgerkosten"; terwijl
hij zich schadeloos stelde door 't gebruik van aanzienlijke hoeveelheden
drooge rijst, die hij, in de oogen zijner verbaasde medeaanzitters,
oneetbaar maakte door toevoeging van _curry_, _lombok_, _sambal_,
_trassi_, en meerdere zulke stankverspreidende ingrediënten, van wier
genot--hoewel hij slechts weinig maanden in Indië had doorgebragt--hij
gemoedelijkweg verzekerde, zijn maag niet meer te kunnen spenen.

Vroeg men dien neef van mij, wat hij eigenlijk op zijn togten alzoo
gezien had--dan wist hij bitter weinig meê te deelen.

In 't eerst verwonderde mij dit, en vond ik 't zooveel te belagchelijker
in hem, dat hij roemen dorst op een bereisdheid, waarvan hij blijkbaar
zóó weinig vruchten had geplukt.

Sedert ik echter zelf een uitstapje naar Java volbragt, leerde ik op 't
humaanst den onschuldigen reizigerstrots van mijn goeden neef verklaren,
en tevens de onmogelijkheid waarin hij zich bevond, om op de tallooze
tot hem gerigte vragen steeds belangwekkende en romaneskklinkende
antwoorden te geven.

       *     *     *     *     *

Er zijn er onder de landmenschen, die zich voorstellen, dat men op zoo'n
zeereisje--naar Oost-Indië b.v.--al magtig veel te zien krijgt, en die u
zonder schromen--gelijk wij onzen neef--voor stompzinnig en gevoelloos
zullen uitmaken, wanneer ge, t'huiskomend, hun niet een menigte curieuse
bijzonderheden kunt opdisschen. »Vertel ons toch--roepen ze--: hoe ziet
de zee er uit; hoe hoog zijn de golven; wat eet men aan boord; ontmoet
men soms zeeslangen en meerminnen; zijn de zilte wateren groen of blaauw
gekleurd; heeft men ook last van kakkerlakken; braakt een vulkaan
werkelijk rook en vlammen uit; is een haai heuschelijk zoo'n bloedgierig
beest; speelt zoo'n scheepskapitein niet erg den bully; en is 't waar,
dat damespassagiers altoos 't eerst aanleiding geven tot
krakeelingen--?"--Andere daarentegen, zijn van meening, dat de drie of
vier maanden aan boord doorgeworsteld, niet anders _kunnen_ opleveren,
dan een vagevuur tusschen waken en slapen, bestaan en niet bestaan: een
polaire winter voor ligchaam en geest, waarin geen zon verrijst dan 't
noorderlicht van eten en drinken, en gedurende welken de mensch niet
verstandiger zou kunnen doen, dan oogen en ooren sluiten, en in een
beerehuid kruipen, om te slapen en zich op de duimen te zuigen.

De ware opvatting ligt ook hier, gelijk elders, in 't midden.

Zij, namelijk, die verwachten, op zee iets anders te zullen aanschouwen
dan lucht en water, moeten zich, uit den aard der zaak, jammerlijk
bedrogen vinden.--Voor den schilder, den dichter, den natuurminnaar,
steekt in die woorden, _lucht en water_, een schat van onuitputtelijk
schoon: zóó iemand ziet dan ook op zee veel meer, dan penseel of pen
zouden kunnen teruggeven.--Doch wee hem, die, door een alledaagschen
reis- en kijklust aangespoord, de bevrediging zijner manie op den
breeden oceaan zou willen zoeken--: die man zal zich gruwelijk vervelen,
en zijn domheid verwenschen, dat hij de vette weilanden en omwilgde
slootjes van Holland verliet, om te gaan staren, dagen, weken, maanden
lang, op een graauwen waterplas, voor _hem_ zoo doodsch en onbewoond,
als de wolken die er óver drijven.

Vooral op de reis van Holland naar Java beklaagt zich de min diepzinnige
passagier over de weinige afwisseling, die de togt hem biedt.--Gedurende
't zeilen van Indië naar huis, ontmoet men verscheiden malen land, en
doet 't somwijlen aan. Men passeert dan altijd 't Kaapland digt genoeg,
om op 't Kaapsche rif naar kabeljaauw te kunnen angelen, en, onder 't
kruisen, de sombere, in stormen gehulde bergen van Afrika's uithoek te
kunnen bespieden; te St. Helena neemt 't schip gewoonlijk water in, en
hebben de reizigers dus gelegenheid, om--'t zij mét of zonder behulp van
den Engelschen sherry--in geestdrift te geraken bij 't leêge graf van
den Corsicaanschen gier; kort daarop stuurt men Ascension rakelings
voorbij; en krijgt ten slotte, als men niet tusschen de Hesperiden
doorloopt, vaak nog een bergtop van de Azoren in 't oog.--Op de heenreis
echter--als men ze voorspoedig maakt--geen zweem van dat alles. Juist,
wanneer 't den nieuweling zoo aangenaam zou zijn: als hij slechts
uitkijkt naar een ijsberg, een vulkaan, een onbewoond eiland--des noods
een zaagvisch of cachelot--om zijn stervend dagboek met bladen vol
schilderachtige beschrijvingen te verrijken----juist dan, niets van dat
alles! Een armzalige haai, een verdwaalde walvisch, een kudde blazende
»botskoppen", een vliegend vischje, een troep bruinvisschen of bonieten,
wat albatrossen, »dominees", »bootsluî", »kleêrmakers", zwaluwen,
Kaapsche duiven en boebi's[1]----nu ja, die visschen- en vogelwereld
had hij zich kunnen voorstellen. Land wil hij zien: hooge bergen, verre
kusten! Hij benijdt den Sindbad van vorige eeuwen, die, door schraalheid
van water en proviand, _genoodzaakt_ werd, nu en dan 't anker neêr te
laten; hij zou een ligten aanval van scheurbuik zegenen, waardoor 't
binnenloopen in een verafgelegen haven onvermijdelijk werd; en hij bidt
om een goedig orkaantje, dat zijn schip, met behoud van volk en lading,
aan de kust van la Plata of Madagascar zou vastzetten. Te vergeefs tuurt
hij aan den horizon naar Teneriffe's spitse piek; te vergeefs tracht
zijn binocle de nevelen te doorboren, die de tuinen der Gelukkige
Eilanden wreedelijk omsluijeren; 't bestaan van St. Helena blijft voor
hem, niet minder dan dat van 't meer Kinibaloe, een punt van blind
geloof; de Tafelberg eindelijk, weet hij, vertoont zich even zoo weinig
als de Man in de Maan; en, »na zooveel leed en ommezwerven", zal hij
zich niet mogen verheugen in den aanblik van zijn natuurlijk element,
vóór zijn 't rondzien ontwend oog zich verkwikken zal aan 't donkergroen
der eilanden, die sluimeren in Straat Soenda's schoot--als smaragden,
los gestrooid in een bekken van kristal.

       *     *     *     *     *

Maar 't water--hoor ik vragen--de zee zelf, is zij niet oneindig rijk
aan treffende verscheidenheden, onbeschrijflijk schoon in de majesteit
van haar nooit rustende onmeetlijkheid! Is zij niet schoon, wanneer
golven van dertig voet hoog haar met schuim gekroonde kammen doen
sprankelen in de zon, als heuvelen van saffier: als nu eens 't hulkje
wegtuimelt in 't warrelend golfdal--dan weêr----

----Halt, jongeling--strijk uw wieken, wisch u 't dichterlijk angstzweet
van de slapen! die Pegasus-ridjes naar 't verhevene maken doorgaans den
ongelukkigen jockey tot een Icarus, en laten, per slot van rekening, den
aanschouwer zoo koud als een Uranusbewoner!

Ik antwoord u, o dichtlievend lezer, met de--woorden van een ander, zeer
groot dichter--:

»--------------'t is wel verheven,
Altans, bij storm! doch ik verkoos de lieve dreven
Der aarde in zoo'n geval. 't Verheevne wordt ook vrij
Eentoonig ras, op zee, als in de poëzij."

Wanneer men voor 't eerst aan boord stapt, voelt men zich vervuld van
een kostelijk enthousiasme voor al wat golft en al wat drijft: men zou
de peregrinaties van een notedop in een stroopflap kunnen vereeuwigen.
Getrouwelijk beschrijft men dan ook een eersten storm, mitsgaders de
poëtische gewaarwordingen, die zoo'n phenomenon in 's menschen boezem
doet ontbranden.

Edoch, zoodra men eenmaal de stereotype termen van: _klepperende
touwen_, _loeijende vlagen_, _schuimende wateren_, _donderende
stortzeeën_, _ratelende bliksemslagen_, en wat dies meer zij, in
behoorlijke volgorde heeft opééngestapeld--ontwaart men, tot zijn niet
geringe spijt, dat van een zoo grootsch natuurverschijnsel weinig anders
te bezingen overblijft, dan de veelmeer in 't oog vallende kleine
jammeren, die er onvermijdelijk uit voortvloeijen, en die alras den
rijksten schat van poëzie doen verkeeren tot een hoopje druipend,
bibberend, diep ongelukkig proza--: als daar zijn: _zeezieke heeren_,
_zieltogende dames_, _benaauwde hutten_, _door lekwater bedorven
beddegoed_, _gebroken wijnglazen_, _omgesmeten soepterrienen_,
_druipnatte matrozen_, _gemelijke stuurlui_, _ongenaakbare kapiteins_,
en _dronken hofmeesters met builen op 't hoofd_.

Van dáár dan ook, dat geen stormbeschrijving ooit zóó treffend en
waarachtig gegeven is, als die van den Schoolmeester: want waarlijk--hoe
grootsch en verheven een onstuimige zee den landbewoner, die haar van
rots of duin overziet, moge toeschijnen--van een schip bekeken, levert
ze, met al haar bovengemelden stoet van rampen, zelfs den
stoutstgewiekten hoogvlieger zóó weinig stof tot geestverheffing, dat de
enthousiast, die haar met woorden prijzen _wil_, daartoe geen veiliger
weg kan inslaan dan dien van een aangename parodie. En, wat 't
onmogelijke en onwaarschijnlijke van zoo'n geparodieerde schilderij
betreft--men geloove mij, dat zelfs 't dansen van quadrilles met de
inboorlingen van een onbewoond eiland, in werkelijkheid minder
onwaarschijnlijk is, dan de vervoering, waarin sommige jeugdige
dagboekschrijvers voorgeven te geraken, wanneer ze van door hen
bijgewoonde stormen een tafereel gaan ophangen.

       *     *     *     *     *

Kan men dus over 't geheel zeggen, dat bereisdheid ter zee den bezitter
weinig regt geeft tot zelfverheffing--bereisdheid te land mag daartoe
evenmin een voorwendsel zijn.

Vroeger, ja--toen men den rid van Londen naar Edinburgh (»_God
willing_") in drie weken volbragt, was zoo'n togt werkelijk een
_landreis_. Maar nu, dat men in minder uren dan toen dagen denzelfden
afstand doorloopt, en gedurende dien tijd geen enkele maal _land_ onder
de voeten krijgt--nu kan toch de reiziger, die een poos lang op de
banken van een spoorwegwaggon zat te suffen, moeijelijk spreken van de
ondervinding die hij op zijn togten opdeed, en van 't vele vreemde dat
hij in de door hem doortrokken oorden ontmoette.--Een landreis per
dampwagen is als een zeereis per stoomboot: 't meesterstuk--of
monsterstuk--van menschelijke vinding, verschrikt de dieren in 't veld
en de visschen in den schoot der wateren; doet alle natuurschoon
wegvlieden van voor zijn verschroeijenden adem; verwerkt heuvelen en
bergen tot afzigtelijk praktische kolenschuren, en zal weldra de reine
Muse van poëzie en schoonheidsgevoel in de lompen steken van een
geldverdienende, met roet besmeerde fabriekarbeidster[2].

De éénige landreiziger, die, mijns inziens, nog op bereisdheid bogen
mag, d. i. die met regt beweren kan, van een land en zijn bewoners iets
gezien te hebben--is niet hij, die in één dag naar Parijs, en van dáár,
in drie dagen, naar Moskou stoomt----'t is de _rara avis_, die waarlijk
_voor zijn pleizier_ reist: de gemoedelijke trekvogel, die, op jonge
beenen, met een jolig makker aan den arm, den knapzak op den rug, en een
paar tientjes in de beurs, zijn Geldersch of Rhijnlandsch voetreisje
maakt.--Deze alléén ziet veel, en »kan ook wat verhalen": hij doorkruist
de steden, die onze moderne vliegreiziger slechts in de verte als
hoopjes huizen bespeurt; hij spreekt en leeft met de menschen, die de
ander als schimmen aan den weg naauw opmerkt. Hij alléén ziet veel:
omdat hij tijd en lust heeft, in den aard der zaken dóór te dringen;
terwijl de spoorwegman, in een eeuwig rammelenden roes van 't eene
station naar 't andere rennend, niet anders kan, dan met Mundungus en
Smelfungus uitroepen: »_'t is all barren!_"

       *     *     *     *     *

Bereisde lieden!--Zie ze er op aan, als ge kunt--onze hedendaagsche
cosmopolieten! Misschien zult ge aan zekere stijfheid in de knieën den
man erkennen, die zijn halve leven in een treinwaggon heeft
doorgebragt;--maar zoek bij hem geen forschgeharde trekken, geen
vrolijken levensmoed, geen diepe menschen- en wereldkennis meer.

Bereisde lieden!--Ik herinner me, op een mijner mailtogten een
_commis-voyageur_ ontmoet te hebben, zóó een verwaand en ploertig
individu, als één zijner ambtgenooten 't ooit was. Die man had twee
reizen naar de Vereenigde Staten en Californië, twee naar Indië en
Australië, en even zoovele naar China en Japan gemaakt: hij had meer van
onzen aardkloot gezien dan een Cook of Bontekoe--maar, met zijn vettige
bakbaardjes, zijn bleeke gelaatskleur en stijve witte dasjes, geleek hij
juist zooveel op een wereldburger als mijn goede catechiseermeester
zaliger.--Een andermaal sprak ik een oude Jufvrouw, die mij vertelde:
hoe ze te Calcutta geboren, te Melbourne opgevoed, en in Schotland
gehuwd was; hoe ze in Kaapstad sedert had geleefd, en nu, bij haar
familie te Padang, rustig haar levenseind hoopte af te wachten. 't
Mensch toonde voor 't overige, in doen en laten, niet de minste
superioriteit boven een gewone Delftsche stovenzetster--!

Zulke voorbeelden hebben in _mij_ al spoedig den ontluikenden
bereisdheidstrots gefnuikt.

       *     *     *     *     *

En toch, toch, goedgunstig lezer--ben ook _ik_ niet geheel vrij van dien
trots: ik kan hem in anderen en mezelf verklaren en door de vingers
zien.

Wie beseft niet den roem die er in ligt, _bereisd_ te heeten--zij 't dan
ook per spoortrein of stoomboot! Wie boog nooit onder den hartstogt die
den aspirantwereldburger aandrijft: om _veel_ te zien, of liever,
om--hoe oppervlakkig--_velerlei_ te zien! »_That craving desire, natural
to untravelled men of fresh and lively minds, to see strange lands, and
to visit scenes famous in history or fable._" Wie, in 't kort, reisde
nooit tot voldoening van zijn _ijdelheid_--!

Er blijft ons ook van langverleden omzwervingen zoo'n zoete,
dichterlijke herinnering bij, die ons onwillekeurig 't hoofd doet
opheffen. De reis, met al haar verveling, met haar bezwaren en
vermoeijenissen, schuift men op den achtergrond: hitte en koû, gebrek en
ongemak zijn vergeten. Maar vóóraan op 't schouwtooneel des geheugens
opent zich in nevelig zachten kleurendos een panorama van 't schoone en
liefelijke, van 't vreemde en boeijende--hoe weinig ook--dat men
aanschouwde. Van 't gloeijend Oosten herinnert men zich slechts
palmboschjes en zwartoogige feeën, van 't barre Noorden ziet men slechts
sombere sparrewouden, met donzige sneeuw omzoomd, en bevolkt door de
blonde nymphenwereld die de verbeelding zoo gaarne rond den warmen haard
't leven roept.--Men heeft te Rio de Janeiro drie weken met averij
gelegen--: men denkt er niet aan, hoe warm 't daar was, en hoe duur, en
hoe afschuwelijk 't logies, en hoe onaangenaam de bevolking;--men
gelooft slechts aan dien éénen avond, toen men schelpen zocht aan 't
zeestrand, en de zon zoo prachtig onderging over de bergen en wouden van
't onmeetlijk Brazilië. De mailroute heeft men afgelegd van Suez naar
Alexandrië--: men weet niet meer van de wolken stofs, die mond en neus
en ooren vullen, noch van de smerige Arabieren waarmeê men zamen in een
beestewagen werd gestopt;--men ziet droomend slechts de vale woestijn,
die Israël doortrok, de luchtspiegelingen, en de witte zandheuvels--dan,
plotseling oprijzend als uit een zee van groen, de koepels en minarets
van 't groot Caïro; men ziet den Nijl, en de Pyramiden, en de Delta, en
't klassiek Alexandrië----tot verbeelding en herinnering elkaâr de hand
reiken, om uit de dorre Oostersche werkelijkheid den schat van
Oostersche poëzij te verwekken, die ons in 't Bijbelsch geschiedverhaal
en in de sprookjes der Duizend-en-Een-Nacht zoo onverklaarbaar boeit en
meêsleept.

En als men dan is teruggekeerd in den sleur van 't dagelijksch
leven--dan bewaart men voor zichzelf een rijk en leerzaam souvenir, dat
de tijd aldóór tot liefelijker vormen afrondt.--En voor anderen?
Welnu--voor anderen heet men een man van ondervinding, en mag, zoo
nederig weg, in schrijven en spreken, den »bereisden Roel," den »Heer
Jurriaan" uithangen, door 't éénig magtwoord: _ik ben er geweest_.--Ja,
men neme 't hoe men wil--schoon 't reizen ter zee en te land in onzen
tijd een ware oude-vrijsters-bezigheid is geworden; schoon er
tegenwoordig meer moed toe noodig is, van zijn huis naar zijn bureau te
kuijeren--als wanneer men nog blootstaat aan accidenten met rijtuigen
en dakpannen--dan om een mailtogt naar China te aanvaarden----toch zal
't, om _dat_ magtwoord alléén zelfs bij overigens redelijke wezens, een
toppunt van glorie en zelfvoldoening blijven, den evenmensch te kunnen
toeroepen: »_ik_ heb mijn oog laten weiden, mijn vleeschelijk oog, over
landouwen, die gij, huismusch, achter uw moeders kagchel gezeten,
slechts als stipjes op de wereldkaart bekeken hebt!"

O, ijdelheid der ijdelheden!

       *     *     *     *     *

Zeker!--En ook ik, Gabriël, beken volgaarne mijn zwakheid in dit opzigt.

Hebben we niet--broêr Willibald en ik--ons eerste uitstapje naar London
gemaakt, grootendeels met 't doel, onszelf te mogen opblazen bij de
gedachte, de zee overgestoken, en op transoceanischen bodem den voet te
hebben gezet!--Herinnert ge u nog, broêr Willibald, hoe we wandelden
door de groote wereldstad--wij, jongens in jaren, maar toch moedig,
onbeschroomd, soms roekeloos! Hoe we er rondzwierven, terend op een pint
_stout_ en een _mutton-chop_--overal heen--vol verachting voor
hoofdstraten en omnibussen--_per pedes apostolorum_--geen hol ons te
donker, geen steeg ons te naauw: opdat we toch met regt er ons op zouden
kunnen beroemen, »dat we gansch London met voeten gemeten hadden"--!

Besloot _ik_ niet later, bij mijn vertrek uit Indië, met de mail te
reizen: vooreerst, om spoediger t'huis te zijn, doch, hoofdzakelijk, om
ééns met een _suprême dédain_ op allen te kunnen neêrzien, die niet, als
ik, een zeker aantal punten van den aardbol met eigen zolen hebben
gedrukt!--En zelfs _nu_, terwijl ik deze bekentenis neêrschrijf--heeft
't niet al den schijn, of ik mezelf slechts beschuldig, om ongestraft
alweêr dezelfde dwaasheid te mogen begaan, en--quasi een fout
opbiechtend--enkel de gelegenheid beoog, aan een iegelijk te vertellen:
hoe ik, nog zóó jeugdig, reeds te Singapore heb ananas gegeten, te
Pointe-de-Galles topazen van Candy gekocht, te Aden een regiment
Fellah's ontmoet, te Suez uit een echte _chibouk_ echten _Ratakia_
gerookt, in de woestijn te vergeefs naar manna en kwakkelen gezocht, te
Caïro de moskee van Mehemed-Ali betreden, te Messina mij aan
_Marsala_-wijn berauscht, te Massilia _Notre-dame-de-la-Garde_ bestegen,
te Arles de dochters der Phoeniciërs, en te Avignon 't Pauselijk kasteel
bewonderd, te Dijon _Bourgogne_ gedronken, te Parijs _'t Quartier Latin_
bezocht--ja, te St. Quentin voor 't eerst artisjokken geproefd heb--!

       *     *     *     *     *

IJdelheid der ijdelheden!--Nogmaals en nogmaals galmen we 't den
ijdelsten aller koningen na.

Doch, daar we minder wijs--hoewel misschien wat verstandiger en
liefderijker zijn, dan de wijze Joodsche despoot--zoo vergeven we
onszelf en den naaste ook _deze_ kleine ijdelheid, laten elk in vrede
zijn stokpaardje berijden, en zegenen voor 't minst hierin onze dorre
eeuw van stoom- en dommekrachten: dat ze aan elk de gelegenheid biedt,
om op zijn wijs _bereisd_ te heeten.

[Footnote 1: Ik weet niet, onder welke namen Cuvier en Buffon de
bovenstaande vogels geclassificeerd hebben; ik laat hen dus de titels
behouden, die ik hun de zeelui hoorde geven.--Al deze knapen kan men
gemakkelijk door middel van spek en hoek betrappen--behalve de
professionele heeren. Inzonderheid de vogel »dominee" staat als een
toonbeeld van bedachtzaamheid bekend--»voorzigtig gelijk de slangen"; en
de oudste matrozen herinneren zich niet, dat een dergelijk weleerwaard
dier zich ooit door den lust der zinnen--den omspekten angel--heeft
laten verlokken;--Toch, beweert men, zitten ze dik in 't vleesch en warm
in de vêeren.--Zoodra een Albatros of Kaapsche duif levend aan boord
komt, wordt hij zeeziek, geeft teekenen van onpasselijkheid, en eindigt,
met, op zeer menschelijke wijs, zijn maag te ontlasten.]

[Footnote 2: Men vergeve mij deze indirekte lofrede op »de dagen van
Olim"; doch men sta mij toe, mét mijn oudoom, den organist, en mijn
oudtante, de met zes dochters gezegende domineesweduwe, van meening te
zijn: dat we, én 't tegenwoordig verval van de kunst, én den weinigen
trouwlust onzer huwbare jonge mannen, voor een groot deel te wijten
hebben aan den gaarkokenden, ziel- en ligchaamcreosoterenden invloed van
stoom en kolendamp.]



AFSCHEID.

(EEN FRAGMENT UIT GABRIËL'S DAGBOEK).

Vaterland! dich musst' ich jung verlassen.--

                                »JOSEPH."


_Andante affettuoso._

't Anker werd geligt; de breede lappen werden bijgezet; met een zacht
briesje dreven we langzaam de zee te gemoet.--De wind nam toe; we gleden
voorbij de vuurtorens, voorbij ton en baak----nog weinig oogenblikken,
en Hollands kust zou uit ons oog verdwenen zijn.

       *     *     *     *     *

Ik zat, en tuurde naar de verre oeverkanten.

De lucht hing zwoel en dampig, de zee lag kalm en vriendelijk: 't was de
ziekelijke kalmte van een dier slaperige, half heldere, half mistige
herfstdagen, die over alles een waas spreiden van kwijnende
lusteloosheid. Mat en glansloos stond de ondergaande najaarszon aan den
melkkleurigen hemel: ze straalde niet, ze verborg zich ook niet--doch
met den glimlach eener stervende scheen ze weemoedig op ons neêr te
zien, alsof ook zij afscheid nam, en zich terugtrok uit een vreugdeloos
leven.--Had een orkaan mij door de haren geblazen, had een tropische
gloed mij de wangen gebrand--'t ware mij liever geweest: onder storm en
bliksem, als een Vliegende Hollander gedreven, had ik mijn vaderland
willen verlaten! Maar nu--die slappe koelte, die slechts aarzelend de
zeilen vulde; die dof glinsterende golfjes, die mij, den nieuweling, zoo
vreedzaam lonkend welkom heetten--o, 't was of hun kruipende tred mij
grafwaarts voerde!

Wat zou ze met mij doen, de magtige Zee? Zou ze mij brengen naar een
land van leven en arbeid, waar ten minste een stoffelijk fortuin en een
rijke natuur mij de ballingschap zouden verzoeten;--of, naar een land
van heimwee, en nieuwe, ongedeelde beproeving? Zou ze mij later _nog
eens_ liefderijk opnemen, en me, zielsverlangend, terugdragen naar 't
ouderlijk huis;--of, zou ze mij achterlaten in 't verre oord, om mij
slechts troost en rust te gunnen in 't graf van den vreemdeling--?--Ja,
had ik Ulieden bij me--gij, die me altoos liever waart dan ziel en
zaligheid!--met wat vreugd zou ik haar begroeten, die wijde zee; met wat
vervoering zou ik uitroepen: »_Thalatta, Thalatta, sei mir gegrüsst!_"
Dan zou geen vreemdelingschap mij hard vallen; ik zou den geboortegrond
weinig betreuren: want, gelijk de dagen vele zijn, dat droeve mist en
regen dien bodem omhullen--zóó waren ook talrijk de zorgen, die mijn
jonkheid er doorworstelen moest. Vol moed en levenslust zouden we zamen
't nieuwe leven zijn ingetreden: ligt toch, dat we elders wat meer zon
en vreugd vonden, dan onder den karigen hemel dien we vaarwel zeiden.
Ook op den breeden Oceaan, ook in de wildernissen van 't verre Oosten,
zouden we, in elkaârs stem en blik, in elkaârs warmen handdruk, alles
blijven vinden wat 't leven ons kostelijks schonk; ook dáár zouden
liefde en huislijke vrede ons een _t'huis_ hebben geschapen.------Maar
gij zijt achtergebleven--en ik ben alléén gegaan; alléén ben ik:
vrijwillig banneling, voor een weinig geld, dat ik altoos
verachtte!--Moeder, en broêr, en zuster--waar zijt gij! Neen--staat niet
vóór me als schimmen uit 't verleden, als spookgestalten van beminde
dooden! We dachten immers ten beste te handelen; 't was immers goed en
noodig, dat ik heenging, om in den vreemde 't brood te zoeken dat 't
vaderland mij scheen te weigeren; 't was goed en noodig, dat ik den
zoeten band verbrak, die ons als één deed leven en ademen; dat ik
opwaakte uit de droomen en spelen mijner jeugd, om te gaan arbeiden voor
ons aller toekomst. Verwijt 't mij dan niet, dat ik uw woning gemaakt
heb als een sterfhuis, waarin er één gemist wordt, die wég is, voor
jaren, jaren--misschien voor altijd! En is er een plaats ledig aan den
disch, is de kleine kring gebroken rond den haard--o, moeder, schrei
niet, tob niet; lach, wees vrolijk--doe, wat ikzelf te vergeefs zal
trachten: vergeet en hoop!

       *     *     *     *     *

Zóó zat ik, en tuurde.--En toen ik uit mijn mijmering ontwaakte, waren
de oude vuurtorens niet meer daar; doch, door den nevel mijner tranen,
zag ik--een kleurloos uitspansel en een loodgraauwe zee--lucht en
water--niets meer!

       *     *     *     *     *

Daar klinkt een schorre kreet--»hip hip hip, hoera!"--De laatste baak is
gepasseerd--»welkom, welkom in zee!"--De kapitein houdt een speech,
waarin hij spreekt van »eendragt, sympathie, wederzijdsche hoogachting
en onderling vertrouwen"; de stuurluî volgen, tot bootsman en hofmeester
toe--alles geeft handjes en wenscht een voorspoedige reis. En roode- en
rhijnwijn gaan rond, likeuren, bitter en madeira: men klinkt en drinkt,
men lacht en joolt, en neemt de zaak luchtig op: een overbevolkt moeras
heeft men immers verlaten--een eeuwig bloeijenden lusthof gaat men te
gemoet----o zoete waan!--Doch _ik_ wist beter.--Wel nam ik den wijn, en
klonk en dronk;--maar ik was niet vrolijk, moederlief--vrolijk was
Gabriël niet.

  October 1865.



AAN DE NOORDZEE.

Heil dir! du junge Königin!

                     HEINE.


Pomposo e con brio.

Ook U is de kroon der poësie ontroofd, Zee van mijn Vaderland! Ook gij
zijt niet meer die ge vroeger waart: vroeger, toen 't Godendom troonde
over de wonderen uwer diepte; als uw strand weêrgalmde van vreugdekreten
uit Gladheim en Asgard's Reuzenstoet uit peuren toog aan uw oevers, of
konijnen strikte in uw duin.

Wie heeft de Helden der Edda verstrooid? Wie heeft Krakèn opgeschrikt
van uit uw afgrond, en Jormungandr[3] uw kolken doen verlaten?--Was 't
Thor met zijn moker, of Hymer met zijn vischhoek?

De mensch, die worm der schepping, heeft zich meester gemaakt van uw
gebied; met de Runenspreuken zijns vernufts heeft hij uw golven getemd;
met den bezem zijner beschaving heeft hij Goden en Monsters weggevaagd,
tot aan 't uiterste einde van 't bevrozen Thule.--Waar eertijds de
Weefzang der Walkyren uw strand deed daveren--klinkt thans 't ruischend
maatgeluid van Botgorschek's kapel; waar, in angst en strijd, de woeste
Kaninefaat zijn terpen bouwde--ziet men badkoetsjes rijden in zee, en
schoone dames, lagchend en gerust, zich flodderend vermeijen in uw
versterkend nat. Waar toen, de fiere Zeekoning zijn met roof beladen
hulkje zag te gronde gaan, waar de stoute wereldveroveraar zijn beste
gaven offerde om uw woede te bezweren--vliegen nu, trots wind en
stroomen, trots Monsters en Goden, duizend scherpgekielde vaartuigen, uw
golven doorklievend, en spottend met uw verloren grootheid--als waart ge
niet sterker dan 't plasje, waarop kinderen spelevaren.

       *     *     *     *     *

Ja, de kroon der poësie is U ontroofd!

       *     *     *     *     *

Maar treur niet, Zee van 't Noorden, treur niet: want een andere kroon
is U opgezet.

Aanzie wat ge waart in de dagen van Hymer en Thor; aanzie ook wat ge
_nu_ zijt!--: Zijt ge niet, meer dan toen, de eerste, de Koninginne
onder de zeeën!--Van dáár, waar ge de Landhoofden vaneenscheidt, om een
doortogt te banen voor de boden, van weelde en beschaving--tot aan den
breeden zoom, waar ge, spokend langs Noorweêgs klipgevaarten,
tezaâmvloeit met de graauwe wateren der ijzige Poolzee--zijt ge niet
overal 't middenpunt, dat de volkeren van wijd-en-zijd tot zich trekt!

Wél is der Goden veste in puin gevallen;--maar zijn niet de hoofdzetels
der menschen, zijn niet London en Harwich, Brouwershaven en Katwijk
verrezen aan uw oevers!--Wél wascht niet meer uw branding eens Odin's
doorluchtig voetenpaar;--doch hebben niet andere godjes, hebben niet
Victoria en Napoleon III, Bismarck en Heemstra hun gansche goddelijk
ligchaam in uw zilt gedompeld!--Wél is der Noren brandfakkel
uitgebluscht;--maar hebben niet Tromp en de Ruijter, Merrimac en Monitor
't lot der natiën beslist op uw vlakte!--Wél verstomde voor goed der
Skalden harpgetokkel;--maar heeft niet Heinrich Heine u bezongen,
Noordzee--en ben _ik_ niet bezig uw lof te verkonden, ik, Gabriël--ik!

       *     *     *     *     *

En nog wreekt ge U soms, ondankbare, op den mensch, die U den eerelauwer
rond de slapen vlocht! Nog, wanneer een bode van 't Noordwesten U uit
den doodslaap wekt, en U heimelijk tijding influistert van de verbannen
Goden daarginds----trilt en hijgt uw boezem bij de herinnering; dan
jaagt de toorn nijdige rimpels over uw fronsend voorhoofd; dan staat gij
op, in blinde woede, en beukt 't schamel bolwerk dat ge opwierpt tegen U
zelf; of vergrijpt U aan goed en leven van den armen visscher, die van
Goden noch Godinnen weet.

Zelfs op _mij_ schijnt ge heden vergramd te zijn, omdat ik U spreken
dorst van langvervlogen heerlijkheid: zelfs _mijn_ barkje schudt en
schommelt ge, als kon 't zwakke ding 't gebeteren, dat Thor, Thor niet
meer is.--Zeg, Noordzee--is dát 't loon voor mijn lofzang; betaalt gij
zóó uw barden, dat ge hen zeeziek maakt!

Toch heb ik U lief, Zee van mijn Vaderland; sombere schoone, met uw
sluijer van nevel en mist! Moeder van Hollands rijkdom, Schutgodin van
Engelands magt--ik heb U lief! En ter uwer eere heb ik dit lied
aangeheven, zamen met de luide stem van den wind die me U te gemoet
voert!

Want schoon zijt ge nog--als in de ure, toen Caligula schelpjes zamelde
aan uw strand. En is ook de Krakèn tot panharing geworden, en de
Zeeslang tot kabeljaauw--toch blijft Gij immer nog de Magtige, de
Gevreesde, de Hooggeprezene--eeuwig, eeuwig--zoolang er water zal zijn
in uw bed, en zand aan uw oevers!

Zee van mijn duinen--ik heb U lief!

  October, 1865.



EEN EERSTE STORM.

(EEN FRAGMENT UIT GABRIËL'S DAGBOEK).



I.

Captain, quoth he, for Heaven's sake, let us get ashore.

                                            STERNE.


We zaten nog vrij laat bij elkaâr, in dien gedenkwaardigen nacht van 24
op 25 October. Reeds driemaal was Judocus sluikelings in zijn kooi
gekropen, en had geronkt als de Hond der Zeven Slapers; maar ook
driemaal reeds had men hem er bij de ooren weêr uitgetrokken; een pijp
was hem in den mond en een glas onder den neus gestopt; zóó, dampend en
gapend alle drie, als Etna, Hekla en Vesuvius, hadden we ons nog een
uurtje verplaatst in 't oude Delftsche leven, en voor korten tijd 't
vreemde en onhuislijke van onzen toestand vergeten.

»Jongen," riep Josua, bij 't goênachtwenschen, »'k mag lijden dat we
toch ook 'reis een storm bijwonen!"--»O wee," kermde Judocus, van achter
't kooigordijntje--.

»_Glücklich der Mann, der den Haven erreicht hat,_
_Und hinter sich liesz das Meer und die Stürme,_
_Und jetzo warm und ruhig sitzt_
_Im guten Rathskeller zu Bremen._"

Vijf minuten daarna sliepen we als regtvaardigen, snorkten als
bandieten, en droomden als poëten bij maneschijn.

       *     *     *     *     *

Naauw hadden we zoo, in volle gerustheid des gewetens, een zekeren tijd
geslapen, gesnorkt en gedroomd,--lang kon 't niet wezen, want onze
kajuitslamp brandde nog,--toen ik, Gabriël, gewekt werd door----ja, door
iets dat me wakker maakte; ik luister: een onbeschrijflijke mengeling
van trommelvliesscheurende klanken vult mijn oor;--daar volgt een
slag--een gerinkel als van brekend glas;--ik spring mijn kooi uit, loop
naar de tafel, en--zie daar vooreerst Josua, juist 't zelfde doende wat
ik deed, d. w. z.: zich angstig vastklemmend aan 't deurtje van zijn
hut, en in 't wilde rondstarend als een uitgebroken Meerenberger.

De gewenschte storm was gekomen. De woeste Favonius had zich losgerukt
van Labrador's ijsvelden, en had, de zee beroerend, en over onze
»Meermin" blazend, in ons tusschendek al dadelijk een verwarring te weeg
gebragt, waarvan ik niet gemakkelijk een denkbeeld geven kan.

Een vreeselijk kraken overstemde elk ander geluid: knarsend en donderend
ging 't bij iedere schommeling door de planken beschotten van ons
lokaal. We konden ons dus niet dan door schreeuwen verstaanbaar maken;
doch, waren onze ooren ons van weinig dienst--we zagen beiden nog zeer
goed uit de oogen, en--wat we zagen was verschrikkelijk. Alles lag 't
onderst boven: koffers en kisten bonsten tegen elkaâr--want nog niemand
had er aan gedacht, de noodige klampjes te slaan--, een flesch jenever
was met eenige glazen van 't schommelbord geslagen, en had 't geklimper
veroorzaakt, dat ons deed ontwaken; stoelen en pijpen, boeken en
inktkokers hotsten in bonte mengeling dooreen; daar was een rollen en
rommelen, een glijden en glibberen, een wippen en wiggelen, een stooten
en stommelen--als waren de gebroeders Davenport met al hun klopgeesten
los. Bij alle krachten en resultanten--hier had Galileï zijn hellend
vlak kunnen bestuderen! Zelfs Judocus was uit zijn kooi gejoept, en
wedijverde in rolvermogen met zijn wijnkist en vuillinnen-mand!--We
trachten een-en-ander wat op te rapen, de koffers vast te zetten, en 't
breekbaar tuig in veiligheid te stellen. Josua bemerkte tot zijn vreugd,
dat de schiedammerflesch aan alle schokken had weêrstand geboden; in de
gaauwigheid vergewiste hij zich tevens van den inhoud, en bevond ook
dien onveranderd. Ikzelf redde nog, juist bij tijds, mijn vioolkist en
huisapotheek van een wissen en noodlottigen val. Dat alles hield ons wel
een half uur bezig; we waren koud en slaperig, en oordeelden 't dus
best, 't voorbeeld van Judocus te volgen, die, met ware Oost-Friesche
kalmte, besloten had, 't hem beschoren fatum liever liggend dan staand
te blijven afwachten;----maar, toen ik mijn bed wil instappen, trap ik
in een killen waterplas: ik vloek, zie rond,--hemel, hebben we een lek
gemaakt, gaan we te gronde!--neen, Goden en Tritons: 't receptaculum van
mijn waschwater is omgevallen, de daarin besloten vloeistof heeft zich
naar alle kanten een weg gebaand, besprenkelt mijn legerstede, doorweekt
mijn sloffen, en deelt zich overvloediglijk mede aan mijn kleêren, die,
mét 't krukje waarop ik ze neêrlegde, zijn omgesmeten--!

»Geduld is zulk een schoone zaak"!--Juist, mijn brave Sancte Hieronyme,
uw kindervaersjens zijn allerliefst, wat ook de Genestet en onze
geëmancipeerde schooljeugd er van zeggen--maar, als ge mij de daarin
vervatte waarheden toen waart komen voorrijmelen, geloof ik, dat ik U,
ondanks mijn ouderwetschen wansmaak, met uw vermakelijken »bondel
gedichtjens," regt smakelijk om de ooren had geslagen--!

       *     *     *     *     *

's Morgens vonden we den wind naar 't Zuidwesten geloopen, doch in
hevigheid nog toegenomen. We kleedden ons zoo goed mogelijk, en klommen
naar boven.--Dáár wachtte ons een prachtig schouwspel.

De zee stond hol, en vloog met stoute golven te loever aan.--Hoe ze
steigeren en ploffen door elkaâr, jagend voortgestuwd door den magtigen
Zuidwester; als rollende zandheuvels, stuivend en door een onderaardsche
kracht geschud, vormen ze dalen en puntig opschietende toppen; dreunend
beuken ze den zwakken scheepswand; werpen keer-op-keer den in schuim
gehulden boegspriet ten hemel, of doen den scherpen voorsteven wegzinken
in den kuil, dien ze zooeven berghoog vulden!--Hoe klein vond ik alles
aan boord, hoe nietig 't gansche trotsche zeekasteel! Maar hoe groot en
sterk scheen me, in anderen en mijzelf, de mensch die 't naar zijn wil
bestuurde: hoe dacht me de man aan 't roer een held; hoe straalde er
moed uit die kloeke, harde trekken; hoe lustig en bezig waren ze allen,
als voelden ze zich nu eerst op hun plaats! En ook _mijn_ aanzijn als
»Koning der Schepselen »gevoelde ik sterker en magtiger dan ooit: want
ook _ik_ had moed, ook ik was rustig en vertrouwend te midden der woeste
wateren--gelijk een kind, in moeders armen gewiegd! O, 't was wel zooals
ik verwacht had: die omgeving deed mij goed. Dat huilen van den wind,
die geheel bewogen natuur rondom mij, 't opwekkend denkbeeld aan
mogelijk gevaar--alles prikkelde mijn verbeelding, en deed mijn bloed
weêr eens warm en jeugdig vloeijen--ja, voor de eerste maal sints 't
smartlijk scheiden, zweeg de stem van knagend heimwee in mijn borst, en
voelde ik een fantastische, half onzinnige vreugd, dat ik mijn
moederlijk huis verlaten had: een vreugd, zooals ze Robinson Crusoe moet
bezield hebben, toen hij voor 't eerst zich op de groene golven naar de
verre kust zijner droomen zag heengedragen.--Lang stond ik zóó, me
vastklemmend aan een touw. En ik telde 't niet, dat de storm me bijna
omblies, en dat plassen zeewater mij in 't gezigt spatten--: opgetogen,
boven al 't aardsche verheven, was 't me of ik dien mast had kunnen
omrukken; of _ik_ 't was, die den wind gebood, en de golven wenkte, en
als meester bevel voerde over den strijd der elementen--!

       *     *     *     *     *

Eilaas--»stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren."

Ik smaakte pas in al zijn volheid 't aetherisch genot van een ongestoord
bewonderen der worstelende natuurkrachten--toen een hoogst stoffelijk
voorval mij tot mezelf en de stoffelijke wereld terugriep.

Mijn waardige Judocus, die reeds den vorigen dag zich heel onwel had
gevoeld, kwam doodsbleek en stervensbenaauwd op de campagne gekropen,
met 't loffelijk voornemen, om, in vertrouwelijke overgave des harten,
zijn maag en gemoed eens uit te storten aan den boezem zelf van de hem
teisterende baren. Juist wilde hij zich over de leuning
bukken----boem--daar vliegt hem een opspattende zee in 't gezigt, en
slaat hem, van 't hoofd tot de voeten doornat, terug.--»Hel en dood!"
vloekte de patiënt.--»Bravissimo!" lachten de omstanders.--»Voelt u zich
niet wat frisscher nu?" spotte Hupman, die zelf te beroerd was dat hij
op de beenen stond;--Judocus bromde iets afgrijselijk woedends tusschen
de tanden, en--bibberend van koû en katterigheid zette hij zich op 't
kippenhok, om wat bij te komen.--»Wil ik je wat eten boven brengen?"
vroeg _ik_ toen, welmeenend, doch misschien op wat al te meêwarigen
toon.--»Stik-jij!" siste hij nijdig.--Kort daarop, na 't trekken van
eenige allerakeligste gezigten, zag men onzen held langs touwen en
hekjes naar omlaag scharrelen--om, in zijn kooi, 't voorbeeld van
zooveel andere braven na te volgen.

       *     *     *     *     *

Mij dunkt--ik hoor een afkeurend gemompel onder mijn lezers opgaan, als
ik met zoo weinig mededoogen spreek van een kwaal, waarvan ik zelf,
boven verwachting, ben verschoond gebleven. Doch 't is nu eenmaal
bekend, dat zeeziekte nimmer doodelijk kan zijn--welke overtuiging
oorzaak is, dat men, onder zeeluî, op een zeezieke ongeveer evenveel
acht slaat als op een krandjang suiker in 't ruim;--en, van dit beginsel
uitgaande, ziet men er minder bezwaar in--mits men zelf frisch en gezond
blijft--een weinig aan _schadenfreude_ toe te geven, en aan een neiging
tot lagchen ten koste van hen, die, gister nog zoo vol beweging, zoo
onbevreesd en levenslustig--nu, bleek, doodsbenaauwd, als zooveel
zieltogenden erbij neêrliggen.

Wáár bleef--vraagt men--toch de reddende kracht van de heerlijke
probaten, die men, bij stil weêr, als onfeilbaar roemde--? Wáár was die
heer met zijn gordel rond de maagstreek; wáár die andere met zijn gift
_A qua Laur. cer._; wáár die bereisde dame met haar zakje zout en
saffraan--?--Wij, Josua en ik, kenden geen enkel van die magtige
radicalen; ons zou geen _aqua mirabilis_ sterken; geen _specificium_ uit
Grootmoeders recepteboek zou ons wapenen tegen de aanvallen van de
jammerlijkste aller misselijkheden;--en juist dáárom bleven we zoo
gezond, meende Josua, in zijn overmoed;--hoe dat ook zij, 't was ons
geen kleine triomf, dat we pal stonden in 't barnen der gevaren--wij,
buiten de bemanning, naar 't scheen, de eenige levende zielen aan boord:
want alle passagiers, zelfs de reeds bevaren en dóórvaren Grogmeijer
inclus, waren naar kooi--zóó hevig was 't stampen.--Hoe kwam 't, dat we
zelf niets voelden; waren onze hoofden en magen zóó ijzersterk?--»Ik zal
't je zeggen," riep Josua; en, na eenige algemeene waarheden, aangaande
maagschudding, spijsvertering en keelverwarming te hebben vooropgezet,
begon hij, met een zaakkennis, den apothekerszoon waardig, de draden
zijner hypothese uit te spinnen, en besprak breedvoerig, met den Doktor
en mij, zijn zoo versch gevormde stellingen ter beantwoording van de
groote vraag: hoe de gevreesde zeeziekte te bekampen? Hij hield zich in
hoofdzaak vast aan 't herhaald toedienen van een dosis
pommeranzen-spiritus, met moutwijn verdund, _quantum sufficit_, en, om
de twee à drie uren, in evenwigt gehouden door een stevige gift brood,
ham, snert of ossetong.

Ik voor mij geloof--indien mij, na 't door Josua betoogde, nog iets
anders te gelooven mag overblijven--dat niets de zeeziekte kan voorkomen
of tegengaan, indien 't gestel er vatbaar voor is; en ik ben 't in dit
opzigt volmaakt ééns met Lepidus--spitsvondiger gedachtenis--die,
tusschen de buitjes van eigen ongesteldheid door, tot heil der
menschheid en der wetenschap, allergeestigst en juist meende te moeten
in 't midden brengen: »hoe _zijn_ ondervinding hem had geleerd, dat men,
in den regel, de minste gevallen van zeeziekte zag voorkomen onder zulke
personen, dewelke 't zich tot wet hadden gesteld, hun togten niet buiten
't gebied van een met voeten begaanbaren vasten bodem uit te
strekken."--Zóóveel is zeker, dat 't vóórnoemd behoedmiddel, als 't
éénig afdoend, mij der vermelding waardig schijnt. Wél mag men 't
verstandig gebruik van geestrijke dranken en mager voedsel, en 't
voortdurend verblijf in de open lucht als heilzaam aanraden--edoch, hier
vooral zal de leer gemakkelijker dan de toepassing bevonden worden:
want, is de ziekte u eenmaal in maag en hoofd geslagen--ge moogt eten
wat ge wilt--ham of brood, tong of snert--'t zal u alles opbreken als
den goeden Sancho de wonderbalsem van Ridder Fierabras--; zoodat, uit de
tien lijders, negen de gansche schoone theorie van Josua zullen in den
wind slaan: _niet_ zullen eten, _niet_ drinken--maar te kooi gaan
liggen, akelig doen, en zichzelf met zee en schip naar den duivel
wenschen.



II.

  Mercy on us!--We split, we split------
--------------------------------
  Now would I give a thousand furlongs of sea
for an acre of barren ground: long heath, brown
furze, any thing; the wills above be done! but I
would fain die a dry death.

                                SHAKSPEARE.


Wederom vier-en-twintig uren vervlogen!--wat zeg ik--met den gang van
een door jicht en podagra verlamde huisjesslak, waren ze ons tergend
voorbijgekropen, en, spottend met ons snelzeilend clipperschip en onze
voortvarende wenschen, had hun trage vlugt ons niets gebragt, dan regen,
koû en snerpend guren tegenwind.

       *     *     *     *     *

En 't was Zondag heden, de derde dien we aan boord zouden doorbrengen--:
Zondag, de lieve Sabbathdag, dien men eerst regt leert op prijs stellen,
als men zes lange dagen gespit en gezwoegd heeft in den onvruchtbaren
wijngaard des levens.

Maar voor ons was de Zondag geen dag van welverdiende en welbestede
rust. Wél had de tweede stuurman, die een dandy was, zijn haren gekamd,
en, van onder zijn gevulcaniseerden regenjas, een paar duim schoon
linnen doen uitgluren;--doch de onvermoeibare Zuidwester blies er niet
minder om: de wind en golven weten niet van Christelijke feestdagen: de
Natuur, in haar koude onverbiddelijkheid, volbrengt haar taak, in spijt
van menschelijke belangen en menschelijke aandoeningen: zij rust en
arbeidt, zij bouwt op en vernietigt--alsof ze den dwerg niet kende, die
zich »Heer der Schepping" durft noemen.

Zoo moesten we ook heden kruisen, gelijk gister en eergister; en, zou
geen psalmtoon ons tegenruischen, geen klokgebrom ons tempelwaarts
roepen--de magtige stem van den orkaan zou ons stichten, en ons des
Heeren lof voorzingen, met toonen, die weêrklank vinden in 't diepst der
ziele!

       *     *     *     *     *

Mijn slaap was onrustig geweest--of liever, ik had niet geslapen: de
hevige schommeling, 't vreeselijk razen van wind en golven, 't kraken
van 't houtwerk, en 't onophoudelijk schreeuwen, smijten en bonsen, dat
de snel opeenvolgende manoeuvres vergezelde, dreven ver van ons de kans
tot 't genieten van die zoetste aller verkwikkingen.--Ik stond daarom
bij tijds op, en ging aan 't dek.

De zon rees juist boven de kim, en kleurde 't stormachtig zwerk met den
vurigen blos harer eerste stralen. Er hing een zware, zwarte nimbus in
't Westen, die, bloedrood verlicht, voor den wind optrok, de zon te
gemoet--als een van toorn gloeijende reus, ten strijde snellend tegen de
Koninginne des Daags. Loodgraauw spiegelde zich 't dreigend gevaarte in
den ziedenden golfkuil; als met vuur en diamanten overgoot Phoebus de
toppen der stuivende brekers--: 't was of de magten van licht en
duisternis optogen, om elkaâr te vernietigen, hoog boven 't bruisend
slagveld van wind en wateren. En zie--waar de zwarte wolkenmassa in
schuinvallende regenstrepen zich scheen vast te hechten aan den
horizon--teekenden zich, scherp en dreigend als ijsbergen, de witte
krijtklippen van Engelands zuidkust.

Hoe zal ik weêrgeven wat ik gevoelde in die ure! Ik vreesde niet--neen,
mijn hart was te vol--daar was geen plaats voor angst of vreeze in mijn
boezem;--ik bewonderde, ik aanbad--ik gaf mijn lot over in de handen van
mijn Schepper, met 't innig vertrouwen, met de blijde, ontembare,
zelfverloochenende vervoering, die de aangrijpende poësie van 't
verhevene in ons doet spreken, en die ons--helaas, voor een oogenblik
slechts--waarlijk doet zijn wat Hij ons maakte: »een weinig minder dan
de Engelen."--Ik vreesde niet;--maar dan ook--dacht ik weêr aan mijn
huis, aan mijn moeder en hen die ik lief had, en die ik misschien niet
zou weêrzien--: want er was gevaar: dáár, op geringen afstand, was de
kust; de vuren van Wight flikkerden bleek doch helder in 't morgenlicht;
wit als sneeuw omschuimde een kokende branding de rotsen, die, zonder
Gods hulp, straks onze lijken zouden opvangen en terugwerpen.

»Josua," sprak ik, half lagchend, half bevend, terwijl ik hem naar
beneden volgde, om een weinig mijn kleêren te droogen--"Josua,
onbedachtzame sterveling, uw boude wensen is vervuld: _nu_ wonen we een
storm bij." Doch Josua antwoordde niet op mijn gedwongen
aardigheid;--Josua zette zich neêr, plat op den grond, en kroop weg
achter den grooten mast, om geen gevaar te loopen, een losrakend
voorwerp op de teenen te krijgen.

Plotseling doet een donderend gekraak ons ineenkrimpen; de splinters
hout vliegen door 't vertrek, en 't weinige dat nog was blijven staan,
rolt ons tegen 't lijf. Daar wordt ons luik opengerukt: de tweede
stuurman valt meer dan hij loopt naar omlaag--»we zijn naar de haaijen!"
roept hij, en de verwilderde blikken van een paar kerels die hem
volgen, schijnen niet veel beters te zeggen.--Groote God, we hebben
gestooten!--Ik spring op;----o, ik was bedaard--maar, pijnlijk als een
hartewond, doorvlijmde mij inwendig de schok van een nog ongekenden
doodsangst;--ik zie rond: Josua is verdwenen; onwillekeurig vlieg ik
mijn hut binnen: ik woû mijn geld en papieren bij me steken--dan zou ik
een reddingsboei pakken--ik kon zwemmen--of neen, liever zou ik mij in
de boot trachten te bergen--als er maar plaats was--en niet de hooge
deining----
          ----»Gabriël, hier, help meê!" klinkt op eens de stem van
Josua----------
               ----dát bragt
me tot bezinning;--»lafaard", sprak mijn hart, »zijt ge alléén
hier--wilt ge uzelf 't eerst helpen--voelt ge niet in u de kracht van
een man, om met de mannen meê te werken, en te redden wat ge kunt--?"
En de gedachte aan nonna Flora, en aan Kareltje en Josephientje gaf me
den moed van een Frans Naerebout;--haar, hen allen te redden--met haar
in de armen de branding te doorklieven, en den lieven bezwijmden last
aan land en leven weêr te geven----dan naar Gretna-green--een hutje in
de bergen--met haar, met haar te wonen tusschen de _dens_ en
_glens_ van Rob Roy's »_Land o' Cakes_"----!

Gelukkig werd mijn heroïsme niet op zóó zware proef gesteld.

't Bleek alras, dat--ofschoon er wezenlijk gevaar bestond--de roep erger
was geweest dan de daad.--Een der groote ijzeren waterketels was over de
klampen heengegleden, had een planken beschot dóórgerammeld, en was
tegen den wand van 't schip geraakt, met een schok, die 't ergste deed
vermoeden; hij stond nu los, en een tweede hevige beweging kon hem doen
terugvallen, om met dubbele vaart, en zeker met noodlottig gevolg, tegen
de andere zijde te botsen.--Hier was spoedige hulp noodig. Al 't volk
dat aan de zeilen kon gemist worden, bragt blokken hout bijeen, die voor
den losgeschoven ketel werden opgestapeld; elk die kon, droeg aan; en,
zóó duurde 't geen tien minuten, of 't gevaar voor een tweede buiteling
was voorkomen.

       *     *     *     *     *

Ná dit voorval scheen de storm eenigzins te bedaren--een voorkomendheid
zijnerzijds, waarvan men menigvuldiger in Fransche melodramas dan in de
werkelijkheid staaltjes aantreft. De golfslag evenwel verminderde niet,
en maakte onzen toestand nog immer hoogst bedenkelijk. En, wat slimmer
was: 't schip had door 't hevig stampen en door dien stoot in de ribben
een lek bekomen, zóó erg, dat 't volk onophoudelijk aan de pompen moest
staan.--Dit laatste was dan ook de beslissende slag. Van 't voortzetten
der reis kon geen sprake zijn. Janmaat werd naar achter geroepen; en,
met algemeene stemmen--voor zoover die gehoord werden--besloot onze
scheepsraad, de naaste Engelsche haven, Portsmouth, binnen te loopen, om
dáár, indien 't oordeel van heeren reeders en assurantiers conform zou
luiden, onze zwaar geteisterde arke in 't drooge dok te doen halen, te
doen lossen, kalefateren, koperen en verder repareren.

Ik zal niet naar woorden zoeken om te beschrijven, wat al klaagliederen,
ja, verwenschingen er, na 't vernemen van dit besluit, uit de
heiligdommen der familiehutten werden opgezonden tegen de hemelsche en
aardsche magten, die ons zoo jammerlijk van streek hadden geleid;--neen,
't barsche stormgeloei versmoort al die uitroepen van pygmeïsche
verbittering. Wij hooren 't dan ook niet, hoe Grogmeijer buldert: »dat
hij voor Batavia passage heeft betaald, en niet voor een Engelsche
kolenhaven"; hoe de Majoor zijn ega troost, die zoo bang is voor de
winterkoû, en voor dronken Engelsche matrozen; hoe Lepidus zweert bij
zijn penaten, dat hij zijn promotie zal missen, en zijn neef Asinus hem
zal voorgaan; hoe Hupman en Judocus, nonna Coba en nonna Keetje----doch
neen, nogmaals neen--we hooren 't niet: de zang van den storm
alleen--niet 't gejank dier teleurgestelde myrmidonen--is onzer aandacht
waardig.

       *     *     *     *     *

En, was nu met dit alles de maat van onzen rampspoed vol?

Neen, lezer--ik zal 't u verhalen, hoe dezelfde storm, niet tevreden, 't
kaartenhuis onzer plannen en berekeningen te hebben omgeblazen, zich
bovendien nog aan onze personen en roerende goederen vergreep: hoe hij,
weinig oogenblikken ná 't houden van den scheepsraad, terwijl men begon
koers te zetten naar Portsmouth, en wij, arme passagiers van 't
tusschendek, om een weinig lucht in ons vunzig hol te doen stroomen,
even 't luik hadden opengemaakt--een stortzee bij ons binnenjoeg, die 't
water een voet hoog in onze kerk en hutten neêrplaste, bij de hevige
beweging van 't schip in ons lokaal op- en afspoelde, en alles wat ligt
genoeg was, kleêren, schoenen, enz. op den vloed deed wegdrijven.

Men lacht om zulke voorvallen, als men droog en warm bij 't vuur zit;
en, ik beken 't--'t zijn geen rampen, waarvoor men een extra-gebed
behoeft te doen aflezen, of een dames-commissie en
liefdadigheids-loterij behoeft in 't leven te roepen;--maar zie, toch is
't niet om te lagchen, ten minste voor hem, die op dat
oogenblik--terwijl 't water hem over de knieën spat, en hij te vergeefs
tracht zijn evenwigt te bewaren op de steigerende, glibberige
planken--die, zeg ik, rillend van koû en blazend van ergernis, zijn
éénigen jas en broek uitwringt; zijn sigaarkistjes dobberend ziet op de
baren van een in zijn hut woedend Zirknitzer-meer; en, erger dan ooit,
wanhopen moet aan 't behoud van zijn boeken en kleêren, slechts van 't
nat gescheiden door den dunnen wand van een houten koffer--!

Nog werd, terzelfder gelegenheid en door de eigen stortzee, een drietal
jeugdige biggen over boord geslagen; en 't droevig lot dezer in den
bloei huns levens weggerukte viervoetigen, ontlokte aan aller mond de
hartelijkste betuigingen van sympathie en deelneming.--»Bl..........
stommerik!" schold de kapitein den timmerman, daar hij 't hok niet vast
genoeg gesjord had.--»Verduiveld jammer!" meende 't echtelijk paar der
Grogmeijers.--»_Schade, schade!_" zuchtte Fräulein Einheit, die veel
hield van worst zonder trichinen.--»_Kasihan!_"[4] lispelde nonna Flora,
toen de angstkreet der drenkelingen in de verte wegstierf--»_Kasihan_,
stomme diertjes!"--En _ik_ zweer, Hoogvliet's goddelijke lankmoedigheid
had met eigen mond dat _kasihan_ niet zachter, niet gevoelvoller, niet
lankmoediger kunnen uitspreken, dan 't klonk van de rozelippen mijner
zoete nonna Flora!--Gelukkige biggen, nog te jong om uw geluk te
beseffen----om harentwille, om nonna Flora's wille, wijd ook de nooit
spek etende Gabriël u een traan, en snuit, weemoedig snikkend, zijn
verkouden neus--u, biggetjes, en uwer arme zielen ten requiem--!

       *     *     *     *     *

Intusschen beletteden zóó talrijke en veelzijdige aandoeningen ons niet,
dien nacht, geruster dan den vorigen, ons bedwaarts te
begeven.--Morpheus ontfermde zich over onze vermoeide ledematen. Aeolus
over ons afgebeuld clipperschip; en 't gulden ochtendrood vond ons
veilig voor Spithead ten anker.

  November, 1865.



PORTSMOUTH BINNEN.

(EEN FRAGMENT UIT GABRIËL'S DAGBOEK).


_The road of Spithead._--Van hier, dacht ik, zeilden Marryat's
_midshipmen_ uit, om er--na 't verrigten van tallooze exploiten tegen
Franschen en Hollanders, en 't stoven van onnoemelijke koolen aan hun
wettig gestelde superieuren--met lauweren gekroond terug te keeren. O,
schim van Percival Keene, en gij, veelgetrouwe Jacob Eerlijk--hoe
benijdenswaard was uwlieder lot op aarde: gij, die als contrabande of
als vondelingen werdt in 't leven geschopt, en voor wien uw schepper
toch steeds rijkdom, rang en een lieve vrouw in 't vat hield--!--En ik,
Gabriël, van onberispelijke ouders, onder een welwillende constellatie
geboren, met de bevalligste talenten toegerust--ik, Gabriël, die nooit
schulden maakte, nooit bloed vergoot, en nooit jongejufvrouwen den
zielenvrede stal--zie mij gedwongen, in den gehaten Oost een sober
bestaan te zoeken--ja, moest onlangs juist dáárom, _mirabile
dictu!_--ofschoon ik niet aan den drank, doch gereformeerd ben, en geen
knevels, doch nette blonde bakbaardjes draag--bij een dom burgerkind,
dat ik met mijn naam, rang en traktement--van mijn persoon sprak ik
niet--'reis regt gelukkig woû maken, een ijskoud blaauwtje
oploopen.--»Wee mij," riep ik, in de bitterheid mijner ziele--»wee
mij!--Gerrit Witse mogt wenschen, een stommeling te zijn--en hij had
regt. Doch ik, Gabriël, die een stommeling _ben_--ik zou kunnen bidden:
och, dat ik een Carlo Moor, een Gustaaf de Losbol--dat ik een Percival
Keene, een Jacob Eerlijk--och, dat ik een romanheld ware!"

       *     *     *     *     *

Onder deze en dergelijke hartverscheurende overdenkingen, wandelde ik,
half wakend, half droomend, de campagne op en af; en niemand kan
berekenen, tot welke gruwelijk antisociale gevolgtrekkingen mijn
alleenspraak me zou geleid hebben, noch, in hoe korten tijd mijn geest,
zoo speculerend, van Spithead tot aan Tawaï-Poenamoe was
verdwaald--indien niet tijdig mijn aandacht ware afgetrokken door de
machine, die, steunend en blazend, onze »Meermin" van de buitenreê naar
de haven ging slepen.--Ik schudde den nevel mijner overpeinzingen van
me, en overtuigde mij alras, dat mijn vleeschelijk oog, meer nog dan
mijn geestelijk, hier stof tot opmerking kon vinden.

       *     *     *     *     *

't Was een regt levendig panorama, dat zich vóór en rondom ons
uitstrekte. Vrolijk scheen de winterzon over de tot rust gebragte
wateren, lustig dreunde 't geschut van batterij en oorlogsbrik--de
kogels huppelden over de golven, gelijk steentjes waarmeê we als jongens
den vijver scheerden; en honderd bonte vlaggen wapperden van steng en
gaffel, als zooveel huldetolken van de verschillende natiën, die aan
Albion's kust een veilige schuilplaats hadden gevonden.

Toch stonden de aangezigten onzer scheepsgenooten droeviger dan ooit:
hun oproerige woede van gister had, even als de storm, uitgeraasd, om
plaats te maken voor een stille, mokkende onderwerping, die zich 't
duidelijkst--in een somber, dreigend, onheilbroeijend, angstverwekkend
zwijgen, had geopenbaard, toen de kapitein, gedurende 't ontbijt, op
officiëlen toon had meêgedeeld, 't geen elk reeds wist doch niemand
hooren wilde, namelijk, dat, volgens artikel _zooveel_ van de
scheepvaartwet: »de passagiers van een schip gehouden zijn, op eigen
kosten een onderkomen aan den wal te zoeken, ingeval en gedurende den
tijd, dat meergemelde bodem in eenige haven wegens averij binnenloopt en
vertoeft."

Voorloopig had wel de Heer Hupman--geconfijt, als hij was, in
staatsbladen--velen onzer gerustgesteld met de aanhaling van zeker
Koninklijk Besluit, waarbij, in dergelijke eventualiteiten, aan
gouvernementspassagiers een tegemoetkoming van f 10.--'s daags wordt
toegestaan--edoch, niet allen waren zoo gelukkig den rang van
landsambtenaar te bekleeden--ergo: niet allen zouden de behulpzame hand
mogen vatten, die een moederlijk bezorgde Regering hier, bij
uitzondering, slechts haren goede en getrouwe dienstknechten meende te
moeten toereiken. Daar was Fräulein Einheit, particuliere, wier geheel
Hessisch vaderland bij verkoop niet zóóveel zou opbrengen, als zij in 't
dure Engeland zou moeten verteren; en Mevrouw Tripvoet, particuliere,
die »met den handschoen was getrouwd", en al haar geldje in haar
uitrusting had gestoken; daar was ook de rampzalige Lepidus,
particulier, met vrouw en kroost en bijhebbende baboe--maar hij was »van
Britsche extractie", beweerde hij, en zou in London bij een neef van hem
gaan logeren.

Na verloop van een half uur lag ons vaartuig in 't dok, en kwamen de
_custom-officers_ aan boord. »_Sic an host of idle English gaugers and
excisemen as hae come down to vex and torment us, that an honest man
canna fetch sae muckle as a bit anker o' brandy frae Leith to the
Lawnmarket, but he's like to be rubbit o' the very gudes he's bought and
paid for._"--Niet, dat de menschen onbeleefd waren--doch ze kenden hun
pligt: al onze sigaren, tabak en dranken moesten afgegeven worden, en
zagen we in een leêge hut onder zegel weggestopt. Schrijver dezes
ondervond ook hier weêr, hoe een goed woord en een gulle hand wonderen
verrigten: een honderdtal sigaren en een pond fijnen Portorico deed hij
zóó, zonder al te schandelijke machinatiën, van uit de klaauwen der wet
in de plooijen zijner reistasch overgaan. Zijn medebroeders in de
verdrukking, waarvan de meeste de tale Babylon's niet magtig waren,
kwamen er echter minder goed af; en, niet weinig waren de rond orthodoxe
verwenschingen, die naar 't hoofd werden gesmeten van een natie, zóó
barbaarsch en ongastvrij, dat ze den vreemdeling, den hulploozen
schipbreukeling, zelfs de pijp tabak en 't slokje klare, die eenige
troosters in tegenspoed, willekeurig dorst ontzeggen:--»ze waren toch
geen marskramers, geen vagebonden, die schagcheren zouden in
gesmokkelden jenever en tabak; neen--'t was niets dan nijd en afgunst
van John Bull, die zelf geen redelijke sigaar te rooken, of goeden
borrel over de lippen kreeg, doch zich met stinkenden _shag_ en slappen
_whisky_ moest behelpen: en 't daarom een ander niet gunde, dat die zich
aan beter kost te goed deed."--Zonder nu, in deze hoogst teedere
kwestie, vóór of tegen John Bull te durven beslissen, en in deze ons
geheel onderwerpend aan de nadere uitspraak van een bevoegd
staathuishoudkundig lezer, willen wij ons bepalen tot de vermelding van
't feit, dat, na aldus successievelijk ten speelbal te hebben gestrekt
aan winden, wateren en willekeurige wetten, onze reizigers vrij knorrig
gestemd aan wal stapten.

Onze eerste gang was naar den Consul, den Heer Q., een Hollander, die
tevens Consul was voor Frankrijk, Italië, Rusland, Zweden, en, de hemel
weet 't, waarschijnlijk ook voor Mesopotamië en Monomotapa. Deze Heer
was ontwijfelbaar eenige duizend jaren te laat in 't leven getreden: hij
toch had, gedurende den wereldberoemden torenbouw, onbetaalbare diensten
kunnen presteren, daar hij, volgens algemeen beweren, niet minder dan
zeventien talen sprak--hoewel geen enkele slechter dan zijn eigen
moedertaal--behalve misschien 't Patagonisch. In zijn hoedanigheid van
Consulair Agent beloofde hij ons herhaaldelijk en op 't nadrukkelijkst,
de belangen zijner landgenooten te zullen behartigen; van welke
patriotische gezindheid hij ons al dadelijk een doorslaand bewijs gaf,
door onze goede Hollandsche bankbiljetten wel, tegen een matige provisie
van 10%, te willen inwisselen.

Een tweede, nog gewigtiger pligt, bestond in 't zoeken van kamers voor
de verschillende familiën. Dit ging niet zoo gemakkelijk, daar 't
oordeel van respectieve vaders en moeders, hoofden der huisgezinnen, ten
opzigte van stand en huurprijs telkens lijnregt vijandig tegenover
elkander stond. Vooral de Heer Grogmeijer had een zwaren strijd met
zijn wederhelft te strijden, toen hij, na verscheiden woningen als
onuitstaanbaar smerig te hebben afgekeurd, ten laatste zijn zinnen
scheen gezet te hebben op de kamers van zekere _Missis_ North, die een
paar ooglijke dochters tot assistenten had. De kamp tusschen
vrouwelijken argwaan en mannelijk gezag was juist op 't vinnigst, toen
men eindelijk des geduchten Grogmeijer's haan hoorde koning
kraaijen--dank zij de plotselinge tusschenkomst van den Majoor, die
zelf, met groote waardigheid, doch in slecht Engelsch, er toe overging,
voor zich en de zijnen bij genoemde _Missis_ North kamers te bespreken:
tot loon van welke bemoeijenis hij zich, zoolang de zeereis duurde,
heeft moeten buigen onder de venijnige schampscheuten, waarmeê de
overwonnen _she_-Grogmeijer goedvond, zijn reputatie als getrouw en
onkreukbaar echtgenoot te havenen.--Hem volgden, behalve de Grogmeijers,
ook Mevrouw Tripvoet, mitsgaders de hoogst gezellige, hoogst sociale en
galante Heer Hupman.--De door 't geluk verlaten Lepidus, die zijn
stamboom even scheen nagezien te hebben, en bevonden, dat hij den
Londonschen neef toch wat al te ver bestond om op gastvrijheid te kunnen
rekenen--hij, zeg ik, met vrouw, kroost, bijhebbende baboe, en de
Hessische Einheit aan 't lijntje, sloeg zijn tenten op bij den
koekbakker Horris. Ik geleidde hem daarheen, om voor hem, tegenover den
huisbaas, 't woord te doen; en moest bij die gelegenheid 's mans bittere
klagt aanhooren: hoe hij, die nu, pas drie weken geleden, Duitsch had
moeten aanleeren, om zich bij zijn beschermelinge, Fräulein Einheit,
verstaanbaar te maken--nu weêr genoodzaakt was, zich van-meet-af-aan in
't Engelsch te gaan oefenen;--dat was dan ook waarlijk te veel voor
iemand, die zich zelfs in 't Hollandsch niet dan hoogst onvolmaakt
uitdrukte.--Wij eindelijk, Josua, Judocus en Gabriël, huurden ons een
nederigen optrek onder de vleugelen van zekere eerzame weduwe Weeks, een
stijve, puriteinachtig uitziende oude vrouw, die dan ook toonde, meer
zorg te dragen voor 't heil harer onsterfelijke ziele, dan voor 't
welzijn en comfort van haar dikwijls hongerige en verkleumde
commensalen.

       *     *     *     *     *

Dús zagen we ons allen op Britsch grondgebied onder dak gebragt.--De
eerste dagen werd er veel gepreuteld, en klaagde men over verveling.
Judocus had spijt, dat we niet in een Fransche haven waren
binnengeloopen: hij haatte de Engelschen, omdat ze Engelsch spraken--'t
geen hij niet verstond, ofschoon hij 't op de school toch perfect
geleerd had; en omdat ze groenten zonder zout kookten--'t geen hij niet
lustte; en vóóral, bóvenal haatte hij ze--omdat ze Engelschen waren.
Zelfs Josua, de geboren, luchthartige wereldburger, hield nog immer vast
aan een oud-Europeesch vooroordeel, en bleef zijn sympathie weigeren aan
't geen hij noemde »stijve goddam's."--Doch, eilieve, Josua mijn
vriend--wie u een week na dato had ontmoet, toen ge rondfladderdet als
de derde Kalender, Koningszoon, in 't tooverpaleis der veertig
jonkvrouwen----zou u voorwaar eêr hebben doen gelooven aan Nederlandsche
energie, Pruissische redelijkheid, of Chineesch liberalisme--dan aan
_Engelsche stijfheid_--?

  November, 1865.



LONDON-BRIDGE.

(GABRIËL AAN ZIJN BROÊR WILLIBALD).

And I think how many thousands
  Of care-encumbered men,
Each bearing his burden of sorrow,
  Have crossed the bridge since then.

                    LONGFELLOW.


_Andante con moto._

_Toen_--en _nu_!

_Toen_ was ik een arm studentje;--_nu_ was ik »Ambtenaar van den Staat,"
_Toen_ had ik minder pennies in den zak--dan _nu_ shillings. _Toen_ trok
ik te voet door straat en steeg, en besproeide in een armelijk bierhuis
mijn boterlooze boterham met _twopenny_ ale;--_nu_ stond op mijn wenken
een _cab_ gereed, en kon ik mijn plaats in _Her Majesty's_ betalen, en
smulde ik, als 't mij lustte, volop den geurigsten _negus_ in _the Royal
Alhambra_. _Toen_----
                    ----en toch,
broêr Willibald--had ik gaarne al mijn pas verworven rijkdommen
gegeven--om nogeens te kruijen door dik en dun, gelijk ik _'t toen_
deed; ik had mijn schitterendste vooruitzigten, ja, 't lichtend visioen
van den goudgeranden residentspet, blijmoedig in burgerlijke
onbeduidendheid zien ondergaan--om nogeens bitter bier te drinken,
zooals ik 't dronk in de nederige kroegjes die ik _toen_ bezocht.

Want _toen_, broêr Willibald, slenterde en dronk ik met U--en _nu_
dwaalde ik alléén er rond.

       *     *     *     *     *

En weêr toefde ik op de brug: weêr leunde ik mij aan de breede
balustrade, en zette mij neder op een der steenen banken aan den kant.

       *     *     *     *     *

Ja, _London-bridge_ was nog dezelfde gebleven. _Nu_, als toen, broêr
Willibald, gleed onder mij de snelle rivier, »_the silent highway_";
_nu_, als _toen_, schemerde in de verte, een berg van zilver, de
maanverlichte globe van _St. Paul_'s magtigen koepeldom; _nu_, als
_toen_, raasde vóór mij, langs mij heen, de onafgebroken stroom van
menschen en menschelijke werken, woelend en in regelmatige verwarring
zich verdringend, slovend en zwoegend, elk voor zich--dezelfde
sprekende, schreeuwende, joelende, gonzende, ratelende schilderij van 't
geen men in onze groote steden _leven_ noemt.

Maar, gelijk de wateren van den Thames gewisseld hadden sedert
_toen_--gewisseld en nogmaals gewisseld; gelijk de atoompjes die _toen_
zijn bed vulden, door andere waren vervangen--: zóó ook was de levende
stroom die mij voorbijholde, niet onveranderd gebleven: nieuwe beekjes
waren toegeschoten, en de oceaan der eeuwigheid had zijn tol
geeischt.--Ichabod! hoevele waren er _toen_ onder die drokke
voorbijgangers, die, als pelgrims op de verraderlijke brug des
levens,[5] dansend en juichend hun weg vervolgden; andere, die peinzend
voorttraden; nog andere, ijverig de veelkleurige luchtbellen najagend,
die hoop en eerzucht hun vóórtooverden; hoevele ook, die _nu_, een korte
wijle later, reeds gestruikeld waren, en, als ze 't minst er aan
dachten, voor immer verdwenen in den zwarten vloed des
tijds.--»_Surely,_" zuchtte ik met Mirza, »_man is but a shadow, and
life a dream. Alas, how are we given away to misery and
mortality!--tortured in life, and swallowed up in death!_"
            ------
                  ------
                        ------_halfpenny Sir, halfpenny!_"
--En 't schelle stemmetje van een haveloozen straatjongen, gevoegd bij
de onzachte aanraking waarin hij zijn houten schoentje met mijn likdoorn
brengt--roept mijn geest terug in de valleijen van 't dagelijksch leven,
wáár ik, onder grazende ossen, schapen en kameelen, er één vond: een
blatend bokje--_dat muskus-lucifers verkocht_.

  London. November, 1865.

[Footnote 3: Zie: Staring, »Thor, als Visscher"; en, Walter Scott, »_The
lay of the last Minstrel_", Note 47.]

[Footnote 4: Maleisch: een uitroep van medelijden.]

[Footnote 5: »_The Vision of Mirza._"]



IN »POETS CORNER."

(GEDEELTELIJK NAAR AANLEIDING VAN WASH. IRVING'S »WESTMINSTER ABBEY").


_Religioso_.

Zacht--zacht! Ontdekt uwe hoofden, schudt 't stof van uw voetzolen: de
grond dien we betreden is heilig. Heilig!--ja: want hier rust 't stof
van onsterfelijke dooden!--Zie rond, menschenkind, en lees de namen die
gegrift staan in 't marmer: zie, lees--en buig 't hoofd in eerbied en
zwijgend nadenken!

       *     *     *     *     *

We hebben de Abbey doorgewandeld.

       *     *     *     *     *

Niet lang toefden we bij de trotsche kapel van Henry VII; we stonden
niet in bewondering bij Buckingham's gedenkteeken, noch bij de eerzuilen
van honderd Helden en Grooten der aarde.

Wat hadden we met U te doen, bloedige mannen van Vuur en Zwaard,
priesters van geweld en ligchamelijke overmagt; of met U, Koningen en
Vorsten, die geleefd hebt en gestorven zijt in luiheid en ijdelheid;
wier graftomben zelfs zijn opgerigt ten koste van 't Volk, dat gij
verachttet en uitzoogt--!--U, Helden, zal God toeroepen, »dat wie slaat
met 't zwaard door 't zwaard zal omkomen." U, Koningen, zal de Opperste
Regter rekenschap vragen van 't talent dat Hij U gaf tot woekeren, en
dat gij begraven hebt in den grond--!

Wat hadden we met U te doen!--: de dagen uwer heerlijkheid zijn
vervlogen; en de kinderen dezer eeuw kussen niet meer in slaafsche
onderwerping de voeten der beulen, die 't bloed en zweet der vaderen
niets geteld hebben.

       *     *     *     *     *

In »Poets' Corner" zijn we teruggekeerd.

       *     *     *     *     *

We hebben ons neêrgezet, en om ons heen gezien--en 't was ons, of
vriendelijke, welbekende geesten ons uitnoodigden, voor een oogenblik
mét hen de aarde te verlaten, en óm te zweven in de spheren van een
hoogere wereld.

Hier rust de zachte Goldsmith, de bevallige Addison, Shakspeare, de
reus; hier rusten Chaucer, Spencer, Milton, Dryden, Gray, Macaulay--en
zooveel anderen, wier namen ons terugroepen in den tooverlusthof, waar
zoo vaak hun werken onzen geest deden omdwalen.--Hier, zoo ergens,
bloeit in overvloed de trage plant die slechts op de graven tiert.

Gelukkige stervelingen, wier roem uw stof overleefde!--: en wat
roem?--niet de holle roem, door 't bloed van duizenden gekocht;--neen: U
siert 't dankbaar nageslacht met den eeuwig groenen palmtak van Vrede en
Wijsheid en Kunst: Uw namen prijken in eeuwentartend gesteent, als de
namen van hen, wier werken, in Gods hand, de trappen zijn geweest,
waarlangs de menschheid tot hooger volmaking opklom.

Gelukkige stervelingen!----
                         ----Zwijg, prozaïsche
Genius onzer eeuw! Spreek mij niet van de vergankelijkheid, die alle
menschelijke grootheid in 't duister doet wegzinken! Brul mij geen
»_vanitas vanitatum_" in de ooren! Houd mij geen predikatie over
de kortheid van 't geen wij _onsterfelijk_ heeten!--_Deze_
hier _zijn_ onsterfelijk--ten minste voor ons menschenras. Zoolang
nog de taal zal gesproken worden waarin _zij_ schreven, zoolang
nog een beschaafd volk den naam zal voeren van de natie waartoe _zij_
behoorden--zóólang zullen zij, levend en sprekend in hun werken, een
deel van 't menschdom blijven leeren, stichten, vermaken.

--Ik weet wel: 't marmer hunner praalgraven zal vergaan, gelijk hun
gebeente vergaan is; maar ook dan nog zullen ze een schooner
gedenkteeken vinden in de harten der kinderen en kindskinderen van hen,
die ze hebben liefgehad, toen ze rondwandelden op aarde!--ja, hier
namaals nog, in de woningen des Vaders, zullen gelouterde zielen hen
danken, dat zij, van uit 't stof, hun den weg hebben gewezen tot 't
eeuwig goede en schoone!

       *     *     *     *     *

Peinzend stonden we tegenover Haendel's heerlijk standbeeld, en
neurieden zachtkens de onovertroffen phrase uit den »Messias", _I know
that my Redeemer liveth_, die 't marmeren muziekblad aan den voet ons te
binnen bragt.--'t Was reeds laat in den namiddag, en de schemering begon
te vallen. Er werd dienst gehouden: een plegtige stilte heerschte
alom--: slechts hier en daar een gesmoorde voetstap, en, in de verte,
de galmende stem van den leeraar.

Plotseling jaagt de diepe stem des orgels ons een zalige rilling door de
leden. Een statig preludium;--daar ruischt de zilveren koorzang omhoog,
en speelt en trilt langs 't beeldhouwwerk der zuilen, en verliest zich,
zacht jubelend, aan den boog der hemelhooge daken. Dan weêr valt 't
duizendmondig speeltuig in, losbrekend in een daverend Hallelujah, een
zwellend, juichend, onweêrstaanbaar Looft den Heer--dat zweept en rolt
over de zerken, als 't bazuingeschal des laatsten oordeels--dat 't stof
der dooden doet sidderen in de graven--dat de gewelven vult met den
stroom der akkoorden, en de zielen der levenden meêsleept op de golven
van een alvervoerende harmonie--!

       *     *     *     *     *

Hoe groot is de magt van een kerkdienst die tot de zinnen spreekt; en
hoe ligt beseffen we 't, onder de bogen van _zulk_ een heiligdom, dat de
zinnelijke schare slechts bidden _kan_ en bidden _wil_ in tempelen door
menschen gebouwd.--'t Ware bidden is in de natuur: onder den blaauwen
hemel, als God-zelf ons voorbijgaat in 't fluisteren van een zachte
koelte;--maar _ook_ liefelijk is 't, te bidden in 't huis, waar alles
zamenwerkt om zelfs in 't hardst gemoed een heilige aandoening op te
wekken.

Vergeven we 't daarom den vaderen, dat ze zoolang binnen deze muren een
heerschzuchtige priesterschap hebben vergood, die, Roomsch of Onroomsch,
den grooten naam van Christus vernederde tot een wachtwoord voor domme
dogmaprediking en bloedige dweeperij; vergeven we hun een ijveren voor
dwalingen, uit wier botsing de vonk sprong, die ons 't Christendom in
een beter licht doet beschouwen! En nemen we hierin een voorbeeld aan
hun warme geestdrift: dat ze goed en bloed opofferden voor de
instandhouding van een dienst, die hun heilig en éénig toescheen!--De
tijden van geloofsdwang zijn voorbij. Wee ons, zoo ze slechts hebben
plaats gemaakt voor de koude onverschilligheid van een laf
scepticisme--!

       *     *     *     *     *

't Orgel zweeg; de dienst was afgeloopen.--Reeds waren zijvleugels en
nissen in schemerdonker gehuld;--maar door de bontgekleurde
vensterglazen schoot de winterzon een laatsten matten stralenbundel, en
speelde met spookachtig rooden gloed over de graven van Koningen en
Helden.

We traden buiten. 't _Memento mori_ dat de kloosterklok ons nariep,
verstierf in 't gewoel der levenden. De dooden waren
vergeten.--Dienzelfden avond nog leefden we en zondigden--als ware er
voor ons aan geen sterven te denken.

  London. November, 1865.



IETS OVER DE ENGELSCHEN.

(EEN DIALOOG TUSSCHEN JUDOCUS EN GABRIËL).

Not so bad as we seem.

      _Bulwer._


't Was op zekeren onvergeetlijken December-namiddag, dat ik mij, met
mijn vrienden Josua en Judocus, binnen de wallen der Engelsche vesting
Portsmouth, en, meer speciaal, in de gezellige _parlour_ van de te dier
stede wélvermaarde _Queen's Arms' Tavern_, te zamen zag. Dáár warmden we
ons aan den haard, en dronken goudgeelen sherry.--Josua ging,
loffelijker gewoonte, zich aan dien goeden drank te buiten. Wij echter,
Judocus en Gabriël--altijd zoekend, 't nuttige met 't aangename te
veréénen--leverden, al drinkend, elkaâr strijd met de wapenen onzer
tongen, en schonken, al schenkend, 't leven aan de volgende zeer
leerzame en zeer aanhoorenswaardige redewisseling.

       *     *     *     *     *

JUDOC. Dat is dan alweêr een deugd, die ge bewondert in een volk,
waarvan ge U schijnt voorgesteld te hebben, niets dan 't goede te
vermelden.

GABR. Toch niet: ik beweer niet, dat de Engelschman zich minder bezuipt
dan de Hollander;--'t zal wel gelijk staan; maar, hij doet 't
fatsoenlijker, draaglijker, aangenamer.

JUDOC. Ge zijt partijdig, en spreekt als zoovele onder ons Hollanders,
die altijd 't vreemde en den vreemde boven hun eigen verkiezen.

GABR. Minder partijdig dan zij, wier wiegeplek-liefde zóóver gaat, van
hen te doen gelooven, dat er geen beter land ter wereld bestaat, dan de
stad en ommelanden van Appingadam.

JUDOC. Spaar je haatlijkheden: je weet zeer goed, dat ik om mijn
Groningschen geboortegrond evenveel geef als om Doggersbank of
Biesbosch. Ik ben volstrekt niet zoo Groningsch- of Hollandschgezind; ik
geef geen volk de voorkeur; mijn streven was steeds, de goeden onder
elke natie te achten en lieftehebben;--

GABR. Regt cosmopolitisch gesproken!

JUDOC.--Maar ik zie ook geen reden, mijn vaderland te verachten, en 't
buitenland vóór te trekken, _alleen als zoodanig_.

»Hebt gij een vaderland, zoo kleef niet aan een ander:
Wees Gal noch Brit--wees Nederlander."

De man, die zijn nationalen trots laat varen, verliest een deel van zijn
karakter als mensch en burger.

GABR. Ontwijfelbaar, o vrome kampioen van opregte Haarlemmer
vaderlandsliefde.--Edoch, mijn brave Judocus, we verliezen 't onderwerp
van ons twistgeding uit 't oog. Er is hier geen sprake van Holland en de
Hollanders; ik wil geen parallel trekken tusschen mijn landgenooten en
éénig ander volk. 't Betreft hier een natie, die gij, in navolging van
de meeste vreemdelingen, instinktmatig verafschuwt; die ik, daarentegen,
van een zijde heb leeren kennen, welke mij regt geeft, haar tegen uw
bevooroordeelde aanvallen te verdedigen.--Voeren we nu elk onze gronden
aan, en wegen we die in de schaal eener onpartijdige regtspraak.

Zoo dan, Judocus--in den naam van al wat Groningsch is, vraag ik u af:
wáárom haat gij de Engelschen met zóó doodelijk diepen haat?

JUDOC. Om verschillende redenen.--Vooreerst moet ik je zeggen, dat ik
ontzettend hecht aan eerste indrukken. De eerste indruk nu dien de
Engelsche natie op mij maakte, was, in alle opzigten, magtig
onaangenaam.

GABR. De _eerste_ indruk?

JUDOC. _La première impression est toujours la meilleure_, zegt een
Fransch spreekwoord.

GABR. Ik twijfel, of de zegger dat in _dien_ zin bedoeld heeft.--Doch
ook dit mag waar zijn voor enkele zeer scherpziende en vlugoordeelende
typen der zoo diepzinnige Fransche natie;--ik echter, in mijn Noordsche
botheid, heb nog altijd ondervonden, dat de eerste indruk een verkeerde,
verwrongen indruk is, geheel afhangend, niet van den aard van 't subjekt
dat hem te weeg brengt, maar enkel van de omstandigheden waaronder men
hem ontvangt.

JUDOC. Een hoogst onpopulaire stelling, die met één slag alle gezag
ontneemt aan den schat van »losse reisindrukken", »schetsjes
_à-vol-d'oiseau_" etc., waarmeê in onze dagen van spoorwegen en
luchtballons, zooveel vliegende touristen getracht hebben, de wetenschap
van land- en volkenkunde te verrijken.

GABR. Daarom alléén reeds zou dus mijn stelling niet geheel verwerpelijk
te achten zijn: omdat ze mij beletten zou me schuldig te maken aan de
malle ijdelheid van dergelijke reizende Argussen, die, als ze op de
vleugelen des stooms een vreemd land van Noord tot Zuid hebben
doorgerend, zich genoegzaam ingelicht wanen, om een uitspraak te vellen
over den aard van 't volk, als waren ze onder datzelfde volk
grootgebragt.--Doch, ga zelf na of ik onregt heb. Immers, wie 't
karakter van een persoon wil doorgronden, moet lang en oplettend met hem
omgaan, achtgevend op al zijn wezen tegenover anderen en zichzelf.
Hoeveel te meer dan, zal hij, die een _volk_ wil leeren kennen, zich
langdurige studie moeten getroosten, en zich moeten wachten voor de
sterk gevoelde doch geheel ongegronde indrukken van 't eerste oogenblik.

JUDOC. Uw gevolgtrekking timmert niet hoog. Maar--als ik je daarmeê
genoegen doe, wil ik mijn eerst ontvangen indruk hier wel buiten
rekening laten. Ik heb grieven van ernstiger aard.--Wat zult ge mij
antwoorden, wanneer ik den Engelschman van _stijfheid_ beschuldig?

GABR. Eenvoudig, dat ge er 't regt niet toe hebt. Ik laat 't zijn, dat
de Franschman of Duitscher--die den Brit alleen beoordeelt naar zijn
_zeer navolgenswaardige_ wijze van zondagvieren[6]--spreekt van _stijve
Engelschen_; doch als de _stijve Hollander_ dat doet, is 't waarlijk de
zwarte pot, die den witten een smeertje verwijt.

JUDOC. En wat zal uw repliek wezen, als ik den Albionees van _grofheid_
en _ruwe manieren_ beticht?

GABR. Dan zal ik u er aan herinneren, dat ik U gister nog onzen Jozua
hoorde gelijk geven, die, na minutieuse waarnemingen, meende te mogen
vaststellen, dat Europa's opinie omtrent de Britsche natie aan twee
voeten mank ging: de Engelschen waren zwak in 't beefsteak bakken, en
lang niet sterk in 't _goddammen_.--En, zeg me, hebt ge ooit in de
matrozenbuurten van Portsmouth, of in de bierknijpen, waar dronken
zeeluî en soldaten den hoofdtoon voeren, dat lasterend vloeken, die
walgelijke spraakversieringen gehoord, waarvan bij ons, niet alleen 't
gepeupel, doch zelfs beschaafde en gegoede jongeluî den mond vol
hebben--? Ergert men zich hier over 't dierlijk brullen langs de
straten, op zondagavonden en andere feestdagen? Ziet men hier de
gruwelijke beestigheden vertoond, waartoe bij ons een Kermis jaarlijks
aanleiding geeft? Welk denkbeeld toch moet de vreemdeling, die toevallig
op een Kermis als de Rotterdamsche verdwaald raakt, zich van _onze_
natie vormen, wanneer hij ziet, hoe de bevolking in massa van een eerste
koopstad, dagen lang, onder invloed van koek, kroosjes, draaimolens en
jenever, als dol rundvee dooreen raast--?

JUDOC. Met uw verlof--ik heb minder 't oog op 't gepeupel, dat overal
brutaal en dierlijk is (getuigen de boxpartijen der Engelschen bij
verkiezingen)--dan wel op den man uit den middenstand: 't gegoede
publiek, dat men op de straat, in de herberg, in den spoorwagen--kortom,
in 't dagelijksch doen ontmoet. Juist onder die klasse, die men teregt
kan achten, den volksaard 't best te vertegenwoordigen, heb ik mij te
beklagen over een _terugstootendheid_, een air van _selfsufficiency_,
dat aan 't stugge en plompe grenst.

GABR. Uw bevinding, mijn waarde, vloeit voort uit de weinige moeite die
ge u gegeven hebt, met enkele individuen kennis te maken, en uit uw
onbedrevenheid in de taal.--De Engelschman heeft boven alles zijn
persoonlijke vrijheid lief: van dáár zijn zucht tot afzondering. In 't
gewone leven acht hij slechts datgene wat hij kent:--den vreemdeling nu,
dien hij _niet_ kent, ergo niet acht, valt hij niet met een geveinsde
belangstelling lastig.--Ik beschouw daarom die natuurlijke
_stugheid_--of liever, _schuchterheid_, die Goldsmith noemt »_the
Englishman's malady_"--niet als een fout; veeleer prijs ik zoo'n
hoedanigheid, als zeer aanbevelenswaardig tegenover de bemoeizucht en
onbeschaamde indringendheid, die de Franschman en Duitscher voor
gezelligheid en jovialiteit wil doen doorgaan.

JUDOC. Dat mag gedeeltelijk waar zijn; doch die _schuchterheid_, of
_plompheid_--zooals ik ze noemen blijf--ontaardt bij den Engelschman in
verregaande _onbeleefdheid_.

GABR. Ho daar--_beleefdheid_ is een kwestie van persoonlijke opvatting:
elk meent beleefd te wezen op _zijn_ wijs.

Wanneer b. v. de Londoner een _public-house_ binnentreedt, en de gasten
die hij niet kent niet groet, is zulks niet uit _onbeleefdheid_--doch
eenvoudig, omdat de volksgewoonte 't niet meêbrengt, d. i.: omdat geen
Engelschman 't nodig oordeelt, tegenover anderen een vermoeijende
vormelijkheid in acht te nemen, waarop hijzelf geen prijs stelt. Doch
spreek dienzelfden man aan, vraag hem inlichtingen--en hij zal 't zich
een eer rekenen u teregt te wijzen; wek bij hem een zweempje van
belangstelling in u op--en hij zal zich uw vriend toonen op een wijze,
waarvan de Franschman, met zijn lastige koffiehuis-beleefdheid, zich
geen begrip kan vormen.

Dit laatste hebt gij, Judocus, toch ook meermalen ondervonden.--Was die
jonge mensch niet beleefd, die ons, als we den eersten avond hier ter
stede doorbragten, overal den weg wees, en ons op ettelijke pinten
_Burton_ onthaalde ondanks de stroeve stilzwijgendheid van U en Josua,
die steeds in angst verkeerdet, dat de man zou eindigen, met ons in 't
een-of-ander moordhol te lokken--? Was 't geen beleefd oud heer, die
zijn thee liet koud worden, om voor ons een overbodig
introductie-briefje te schrijven aan onze Londonsche hospita--? Waren
die kommiezen (N.B.) niet beleefd, toen we aan 't _Custom-house_
sigaren kwamen halen, en zij niet ophielden, of we moesten aan hun
middagmaal deelnemen, zonder dat ze ons wilden veroorloven, hun
wederkeerig een paar potten ale aan te bieden--? Bleken ook die
Londonsche _police-men_ niet zeer beleefd, die u, Judocus, telkens
wanneer uw oudheidzoekend hoofd u in den steek liet, en gij op 't punt
stond verloren te raken in de meest gecompliceerde labyrinthen van de
wereldstad--die u, o ondankbaarste van Radboud's zonen, zoo bereidwillig
den draad reikten, om u terug te leiden tot uw stillen schuilhoek onder
de herbergzame daken der eerzame Weduwe Eusebia Rackham--?

JUDOC. Val-jij dood met je Weduwe Rackham!

GABR. Nu dan--waren de militairen niet beleefd----

JUDOC.--Militairen! Spreek me in 's hemelsnaam niet van Engelsche
militairen! Stijver, pedanter, onhebbelijker lummels zag ik mijn leven
niet--met hun lange carcassen, geoliede haren, en ploertige
flesschebakjes op één oor--!

GABR. 't Is waar, ze hebben dát met alle militairen gemeen, dat ze--in
plaats van over hun jammerlijke roeping te schreijen--zich een air van
fierheid eigen maken, 't welk alleen een dom bewustzijn van physieke
kracht billijken zou; ook dát is een bitter kwaad onder de zon; en ook
dát zal niet veranderen, zoolang de roem van een Bonaparte of von
Bismarck niet zal gelijk gesteld zijn met dien van een
Herostrates.--Edoch, vergelijk daarbij de vuile aanmatiging van onze
militairen, die daarin den Pruissen niets gewonnen geven: hoe elk
korporaaltje, naauwelijks vijf voet hoog, knikkend onder den last van
zijn geweer, en de kleêren aan 't lijf gegooid als een
vogelverschrikker, reeds vloekt en bralt als een veteraan; hoe dit
onzinnig _bullyism_ met den rang opklimt tot den----

JUDOC. Zeg eens, denk er aan--ik heb een broêr die Luitenant is--

GABR.--en die mij, weêrloozen pennelikker, met zijn geduchte strijdlat
wel eens den kop zou kunnen klieven!--Pardon!--ik wou alleen maar
zeggen, dat de Engelsche krijgers zich ten minste nog kunnen laten
voorstaan op meer dan burgerlijke afmetingen in lengte van beenen en
breedte van schouders--en, behalve dat, ook dikwijls op eenige
wereldkennis en een soms goede opvoeding.

JUDOC. Ik meende, Gabriël, dat we afgesproken waren, geen contrasten te
teekenen van Hollandsche en Engelsche toestanden.

GABR. Juist zoo--doch waarom noodzaakt ge mij er toe, door me in de rede
te vallen!--Ik laat dan die zonen van Mars buiten 't spel, en wil U
slechts verzoeken, mij, ten overvloede, de volgende vraag naar waarheid
te beantwoorden. Werdt gij, Judocus, ooit beleedigd, of als vreemdeling
bespot, de enkele malen dat ge u verwaardigen wildet voor een oogenblik
uw nationale antipathie ter zijde te zetten, en 't u behaagde, met
deze-of-gene Dulcinea in een der _boxes_ van Portsmouth's _Music-hall_
plaats te nemen, alwaar ge toch dikwijls omringd waart door sergeants en
stuurluî benevens derzelver respectieve uitverkoren beauties--? En
vertel me verder: zaagt ge zoo iets in Holland een Engelschman wel eens
proberen, zonder dat de man als een wild dier werd aangegaapt en
uitgelagchen--?

JUDOC. Laat Holland toch rusten!--Beleedigd--neen, beleedigd juist
niet--maar toch----

GABR.--Maar toch--?

JUDOC.--Ja, hoor eens,--je moogt zeggen wat je wilt--ik blijf er bij: ik
heb 't zuur aan de Engelschen. Niets in hen van 't jolige en innemende
dat den Franschen en Duitschers zoo eigen is, en dat vreemdelingen tot
broeders maakt;--de Engelschman staat daar, stokstijf, onwrikbaar op
zijn eiland, voor anderen ongenaakbaar, voor zichzelf algenoegzaam. Hij
verdient in alle opzigten de naamgenoot te zijn van den breedgemuilden
kettinghond: hij verschanst zich in zijn hok, slorpt zijn drank, zwelgt
zijn roastbeef; en, als een speelsch medehondje in onschuldige koutzucht
hem nadert--»_damn it_", bast hij; of »_what do you want, Sir_", bromt
hij; of, »_I'll knock your bl.... brains out--boe, woe, woe_", brult de
bullebijter John Bull--!

GABR. Bravo, mijn zoon--uw verontwaardiging grenst aan 't edele! Voeg er
bij, om uw hondjes-metaphora te volmaken, dat de wakkere, trouwe
_bull-dog_ niet altijd ongelijk heeft, wanneer hij 't onbeduidend,
schelschreeuwend keffertje op een afstand houdt.

Maar, in ernst gesproken, Judocus, uw vooroordeel is even ingeworteld
als dom.--Dat ge vroeger, vóór uw verblijf in Engeland, zoo dacht, is te
begrijpen. Gij hebt, in Delft- en Groningerland, de naburige volken
leeren beoordeelen uit weinige en zeer slecht gekozen gegevens.--De
Britten meendet ge te kennen: 1°., uit de stokers en zeeluî op de straat
en in kroegen; 2°., uit de karikaturen, die in sommige geestige boeken
en tijdschriften te vinden zijn; 3°., uit de verschillende categoriën
van Sternesche reizigers, die men in onze steden en in Duitsche
badplaatsen ziet rondtrekken;--die laatste zijn dikwijls dwaas--en, hoe
zou 't anders kunnen: ze reizen met een ziels- of ligchaamskwaal onder
de leden, en zijn dus vrij onverschillig omtrent hun omgeving.--De
Franschen, daarentegen, hebt gij gemeend vertegenwoordigd te zien door
een corps pluimstrijkende _commis-voyageurs_, taalmeesters, kappers en
dergelijke poenen. Vooral--en dit pleit noch voor uw smaak, noch voor de
degelijkheid van uw karakter--hebt gij de Fransche natie lief gekregen
om de produkten van haar suikerzoete, doch walgingwekkende en
zwaarvergiftige moderne romanliteratuur, die----

JUDOC. Houd op--blijf niet steken in een tirade, die even zwaar op de
hand dreigt te worden, als uw veelgeroemde Walter Scottsche novellen!

GABR. Laster niet, Judocus! Drink u in stilte een roes aan de
maagbedervende likeuren der Fransche stokerij;--maar ik bid u--bazuin 't
niet zoo rond, dat de fontein des levenden waters voor u gesloten
blijft: dat ge de meesterstukken van een Fielding, een Scott en Dickens
niet kennen wilt, en dat uw hart en geest slechts behagen vinden in den
sentimentelen onzin van een de Balzac, of in de zwarte schilderingen van
een Xavier de Montépin: verdoolde talenten, die niet schrijven om 't
volk te onderrigten, doch om 't te bedwelmen; die zich daarbij ten doel
schijnen gesteld te hebben, alle huislijke deugd en familiebanden te
vernietigen, door een bandeloozen omgang met vrouwen als 's menschen
hoogste roeping op aarde te prediken--vooral ook echtbreuk als een zeer
passende aardigheid en hoogst fashionable tijdkorting aan te
bevelen.--Ja, ik bidde u, Judocus, ter wille van uw eigen, goeden,
Delfzijlschen familienaam,----

JUDOC.--Bid mij niets!--Ik lees tot mijn uitspanning, en de Fransche
lektuur amuseert me nu eenmaal.

GABR. Dan, basta! Met iemand die leest, enkel om zich te _amuseren_, is
geen ernstige polemiek mogelijk.--Ik bepaal mij tot een "_argumentum
fistulatorium_."

JUDOC. Holla, bedwing op uw beurt uw verontwaardiging!--Ik vraag u, zijn
de meeste Fransche klassieken niet boven allen lof verheven?

GABR. Ontwijfelbaar--even als de meeste Fransche romantieken, om de
strekking hunner werken, er ver beneden staan.

JUDOC. Bah--toch altijd nog Paul Féval boven uw ziekelijke Misses
Oliphant!

Maar, ik weet wel, uw dolle anglomanie wordt alleen geëvenaard door uw
haat tegen Franschen en Hollanders.

GABR. Volstrekt niet! Ik vind de Franschen goedig en gul, en, onder
zekere voorwaarden, vrij hoffelijk; overigens liberaal in doen en
denken, geestig, artistiek, en begaafd met veel gezond verstand, alias,
"_household understanding_";--maar, aan den anderen kant, noem ik ze
oppervlakkig, partijdig, beginselloos, verwaand zonder reden, zinnelijk
en toch koud, en, behalve tegenover vrouwen, dikwijls plomper dan de
plompste Bergschot.

Wat aangaat de Hollanders----

JUDOC.--De Hollanders?--wel, zouden er ook onder Bato's zonen enkele
deugden huisvesten, die hen in uw hoogwijze oogen genade doen vinden--?

GABR. Ge wordt spijtig, Judocus--de gewone toevlugt van hen, die hun
argument moeten laten glippen.--Ik heb mijn volk en vaderland lief--meer
dan éénig ander: want in dat vaderland heb ik 't leven ontvangen, en al
wat 't leven mij schonk; onder dat volk heb ik ouders en vrienden
gevonden. Ik ben trotsch op de groote rol door onze vaderen gespeeld; ik
ben overtuigd, dat, ook heden nog, den Hollandschen gentleman niets
ontbreekt dan een weinig energie, en een op zijde zetten van
kleinsteedsche vooroordeelen, om zich, bij zijn uitnemenden aanleg en
veelzijdige studiën, de fijnst beschaafde type van Europa's bewoners te
toonen. Ik betreur 't alleen, dat bij ons de beschaving van geest en
inborst zich zoo uitsluitend tot enkele standen bepaalt, en dat in den
regel, 't gemeen in Holland zoo _ijzingwekkend gemeen_, en de kleine
burgerman zoo allerjammerlijkst _plat_ en _burgerlijk_ is.

JUDOC. Komaan, die verklaring maakt alles weêr goed. 't Spijt me, dat ik
ze u alleen heb kunnen ontwringen, door u ten derden male van streek te
helpen.

GABR. Hoezoo?

JUDOC. Ge zult gelieven op te merken, dat ge uw pleidooi ten voordeele
van de Engelschen, met een lofrede op de Hollanders besluit.

GABR. Dan wil ik voor mijn afwijkingen boeten, door een tweeden pintje
sherry te bestellen, dat we zullen ledigen met den hartelijken wensch,
van nog eenmaal, als een driewerfgezegende leverkwaal ons zal doen
terugkeeren van uit de ballingschap tusschen _sawah's_ en
_klappa's_--een tijd te mogen doorbrengen, zóó vrolijk en onbezorgd, als
dien we sleten in »_old, merry England_"!

JUDOC. Ik heb er niets tegen. Maar toch woû ik, dat onze
Oost-Indie-vaarder, in plaats van te Portsmouth, te Brest of te Havre
met averij lag--dan had ik mijn Fransch kunnen perfectionneren,--

GABR.--En den goeden, gullen, Hollandschen boer uithangen tegenover de
heldinnnen van _Mabille_ en _Rue Bréda_----

       *     *     *     *     *

Hier begon Josua, wiens geduld ten einde was, met de tinnen wijnkan zoo
onmanierlijk op de tafel te hameren, dat _mistur_, _missis_ en _miss_ te
gelijk binnenvlogen.

't Edel nat werd genoten; 't gelag betaald. Een wandeling in den kouden
Noord-Ooster bragt onze hoofden tot den normalen toestand terug; en 't
heerlijk vischmaal, dat onze restaurateur, Mr. Alexander Howes, ons had
bereid, verzoende voor 't oogenblik zelfs Judocus, zoo niet met de
Engelsche taal- en letterkunde--dan toch met de Engelsche tong, die,
zwemmend in boterige peterselie-saus, door haar stomme, blankvleezige
welsprekendheid, zelfs een Pool zijn Russenhaat, en een Ier zijn Erin's
grieven zou hebben doen vergeten.

  Portsmouth. December, 1865.

[Footnote 6: Er wordt veel geroepen tegen 't overdreven streng vieren
van den Zondag in Engeland. We gelooven dan ook gaarne, dat 't voor den
vreemdeling regt onaangenaam moet wezen, wanneer hij, één dag van de
zeven, zich van tooneel en bal verstoken ziet, en slechts vóór en na
kerkuren zijn honger en dorst kan stillen; even goed als we toestemmen,
dat de rustdag overal en altijd een onuitstaanbaar vervelende dag is
voor hen, die geen _werkdag_ kennen. Maar, uit een maatschappelijk
oogpunt beschouwd, kan men 't gedwongen zondagvieren niet genoeg
aanbevelen. Onze vaderen heiligden den Sabbath als _den dag des Heeren_,
en geen policie-reglement was noodig om hen winkel en kantoor te doen
sluiten. Naarmate echter de behoefte aan kerkdienst voor de praktische
kinderen onzer praktische eeuw overbodig wordt, ziet de rijke er geen
bezwaar in, den arme door geld tot werken te _noodzaken_: want de arme
_kan_ niet achterblijven, waar hem een kans geboden wordt tot leniging
zijner ellende.--Prijzen we daarom een verordening, die ook den arbeider
een dag van verpozing schenkt: een verordening, die hem vrijheid geeft,
zijn menschzijn en zijn hoogere bestemming te gedenken: die hem
tijdelijk onttrekt aan de slavernij des gelds, en zoodoende hem behoedt
voor een algeheele verdierlijking.]



RUZIE AAN BOORD.

(EEN FRAGMENT UIT GABRIËL'S DAGBOEK).


Onze »Meermin" was afgetimmerd, opgetuigd en uit 't dok gehaald.--Wij,
passagiers, hadden Engeland en onze Engelsche vrienden vaarwel gezegd,
waren als lammeren ingescheept, en--reden ten tweeden male voor Spithead
ten anker, om dienzelfden nacht nog onder zeil te gaan.

       *     *     *     *     *

Nog een laatsten droeven afscheidsblik had ik geworpen op de lichtjes,
die, flaauw schemerend in den mistigen Decembernacht, als schreijende
sterretjes mij hun schijnsel toezonden--ver van over 't koude, breede
water. En toen ik mijn weemoed genoeg had lucht gegeven--toen werd 't
mij toch wat guur en eenzaam op 't dek; en ik ging omlaag, om wat
afleiding te zoeken in den altijd gezelligen kring van Josua en Judocus,
van Grogmeijer, Hupman, Lepidus en consorten.--Wél zou ik afleiding
vinden; doch niet van dien aard als ik ze mij had voorgesteld.

Onder 't in de kerk verzameld gezelschap heerschte een ongewone
stemming: iets sombers, iets dreigends, was op aller aanschijn te lezen.
De Kapitein hield zich absent--'t geen 's avonds zelden gebeurde--en
scheen 't ontzettend druk te hebben met in zijn hut eenige papieren dóór
elkaâr te gooijen.--Ik zette mij neêr, ten hoogste verwonderd en
eenigzins beangstigd door een stilzwijgen, dat mij voorkwam niet
ongelijk te zijn aan de loerende onbeweeglijkheid van den tijger, die op
't punt is zijn prooi te bespringen; of--om eens een nieuw beeld te
gebruiken--aan de doodsche kalmte die 't losbreken van den Cycloon
voorafgaat.--Waarom toch galmde niet 't sonore stemgeluid van den
onuitputtelijken Josua, en deed zich niet 't blij gegiggel hooren
waarmeê de meisjes des geestigen Hupman's uijen plagten welkom te
heeten; waarom zweeg van uit 't paviljoen de suikerzoete zang der
schwärmerische nonna Flora; waarom solde de Majoor niet zijn Kareltje in
slaap, en schold der Grogmeijers echtpaar niet op de stommiteiten, door
Lepidus en ega onder 't quadrilleren begaan--? Waren ze allen zóó
bedroefd wegens hun vertrek uit Engeland? O neen, tot zóó'n malle
smartbetuiging was slechts de sentimentele Gabriël in staat. Was er
iets, broeijend tusschen de passagiers onderling? Ik wist, dat 't
voorgevallene te Portsmouth met zeker min smakelijk kippeboutje, dat, in
een paroxismus van ontembare verontwaardiging, door één der gehuwde
dames op 't bord eener andere was geslingerd, tusschen beide die dames
de zaden van onmin had gestrooid; doch 't was tevens van algemeene
bekendheid, dat, dank zij de pogingen der verzoeninglievende
echtgenooten, die veete sints lang was bijgelegd. Wat mogt dan wel de
oorzaak wezen, dat er haat en nijd geschreven stonden op die anders
steeds minzaam lagchende aangezigten?

Terwijl ik zoo gis en peins en rondkijk--staat de Hr. Hupman op,
verdwijnt in zijn hut, en komt terug met een aangestoken bougie,
mitsgaders een papieren zakje en een trekpot in de hand; hij verzoekt op
pathetischen toon één der dames, zoo goed te willen zijn, thee te zetten
voor 't gezelschap--: van _zijn_ thee, namelijk; vervolgens plaatst hij
de kaars vóór zich, en vangt aan met zóó geconcentreerde aandacht te
lezen--: bij 't licht van _zijn_ kaars, namelijk--dat 't scheen, alsof
zijn eeuwig zieleheil er van afhing, nog dienzelfden avond heel »_les
Mystères de Londres_" van buiten te leeren.--Intusschen heeft de
Kapitein, die, met loenschen blik en gespitste ooren, alles zag en
hoorde, 't noodig geoordeeld, na een dergelijke provocatie uit zijn
schelp te kruipen, en op leuken, verbaasden toon te vragen, »of de
scheepsthee niet deugde, dat de heeren en dames van hun eigen thee
gingen zetten?"--Dáár was de klink van 't schip, de lont in de
kruidkamer!--Een algemeene uitbarsting volgde: zooveel tongen er waren,
zóóveel tongen klepperden er, als zeilen in een windhoos; en dermate
oorverdoovend was 't geraas der stemmen, dat niemand dan ik 't vernam,
hoe een paar liefhebberij-vogeltjes van den Hr. Grogmeijer, uit hun
eersten sluimer gewekt, piepend omduikelden rond hun stokjes; en hoe de
dertien honden op 't dek aansloegen en basten, als zooveel spruiten van
den boozen Cerberus--!

Hoort hier wat er van de zaak was.

Reeds sedert ons vertrek uit Holland, had 't gezelschap zich beklaagd
over de slechte kajuitverlichting, alleenlijk daargesteld door twee
lekkende, middeneeuwsche patent-olielampen. De weinige lezers lazen zich
hoofd- en oogpijn; de kaartspelers zagen schoppen voor harten aan;
sommige jongeheeren, door de duisternis misleid, misgrepen zich vaak
deerlijk in 't waarnemen hunner galante functiën tegenover sommige
jongedames--ja, wanneer er niet erger geschied is, hebben ouders en
voogden 't geenszins te danken aan den overvloed van licht gedurende de
lange avonden aan boord van de »Meermin" doorgebragt. Voeg bij deze
grief nog 't toedienen van ongefiltreerde keteltjeskoffie, en van thee
die slechts onder 't veelbeteekenend epitheton van geut- of bordewater
werd genoten--en ge zult u een denkbeeld kunnen vormen van de lang
verkropte woede onzer reizigers, en van de billijke verontwaardiging,
waarmeê ze den schuldigen gezagvoerder in koor aanvielen: immers, de
thee was ditmaal, meer dan ooit, dunne spoeling gelijk; en de lampen
verspreidden, om zoo te zeggen, een stralenbundel van tastbaar duister.
»Hij, de achtelooze schipper, had nu toch, na zóó herhaald en dringend
betoog, zich in Engeland van betere phosphoren kunnen voorzien; en, wat
de thee aanging--de thee was goed voor de varkens, als die ze lustten,
maar niet voor menschen, die nog wel zóó'n hoog passagegeld moesten
betalen."--Ik vond 't magtig juist geredeneerd.--Mijn edele Josua, die
toch reeds in een, niet ongewonen, ietwat bacchantischen toestand
verkeerde, stelde zich aan 't hoofd van de oppositie. Hooge woorden en
harde waarheden werden van beide kanten met prijzenswaardige
openhartigheid gewisseld; ieder besprak zijn regt, elk herinnerde zich
een gruwel; en--ik vrees, hadden de Tritons opgedoken van uit de zee, en
in schetterende toonen »vrede!" gebazuind--hun geblaas ware om niet
geweest, en hun kunst zonder uitwerking op de verhitte gemoederen der
twistende scheepbewoners.--»_Panem et Circenses!_" was de kreet van 't
Romeinsch gepeupel.--»Kaas en brood!" wilde 't volk van
Noord-Holland.--»Licht en thee!" klonk 't in de kajuit van de
»Meermin"--»licht, of uw leven, o Kapitein--thee, of uw bloed!"

       *     *     *     *     *

En hoe liep de strijd af?--Werd er bloed gestort; werden Kapitein en
bemanning over boord gesmeten?--of, zag men de raddraaijers onder de
passagiers hun muiterij boeten, kromgesloten in 't donkere scheepshol--?

Noch 't een noch 't ander.--Nadat beide partijen zich, gedurende een
zeker tijdverloop, de keel hadden schorgeschreeuwd, begon men te
bedenken, dat, men elkaar nog drie à vier maanden lang--zegge, drie à
vier lange maanden--van aangezigt tot aangezigt zou moeten bekijken; de
Kapitein zag in, dat hij beter thee en licht _kon_ geven, en de
passagiers overlegden in 't binnenst hunner harten, dat de thee en 't
licht nu ook eigenlijk _zoo_ slecht niet waren; kortom--men begreep, dat
men zich belagchelijk aanstelde--iets, dat de zachtzinnige nonna Flora
en de levenswijze jongeling Gabriël van den beginne af reeds gegist
hadden--; daarop verklaarde men, 't zoo niet gemeend te hebben; en
eindigde, met elkaar de liefderijkst mogelijke concessiën te
doen.--Zoodat onze vrienden, een uur later, toen een buitengemeene
_largesse_ van bisschop en koek was rondgediend, vredig zamen zaten tot
't maken van een genottelijk Zwarte-Pietje. Na beëindiging van welk
onschuldig spel de Hr. Josua opstond, die, blakend van bier, grog en
edelen vriendschapszin, een toepasselijken toast sloeg, welken hij
besloot, met op de volgende wijs de woorden van den dichter te
verminken:

»De Liefde zegt soms haatlijkheên,
Die arme zielen plagen,
Maar 't is tot nut van 't algemeen,
En niet uit _zucht_ tot plagen."

»Och", filosofeerde ik, toen ik in mijn bed stapte, »hoe kleingeestig is
de mensch, dat hij om een handvol thee en een kruikvol olie den lieven
vrede verstoort! Zouden de stomme visschen, in den schoot des oceaans,
ook om zulke nietigheden malkander in 't haar vatten?"--»De visschen",
stamelde Josua, met dubbelslaande tong, »die eten elkaâr op--vin en
staart".--»En de menschen zuigen elkaâr uit, om slechts vel en been over
te laten".--»De mensch is een redelijk wezen", stotterde Josua, »en
neemt de vormen in acht". Dit zeggend, tuimelde hij te kooi, in een
postuur dat ik liever niet beschrijven zal.

  December, 1865.



EEN KERSDAG.

(GABRIËL AAN ZIJN BROER WILLIBALD).

Home, sweet home--!


_Con espressione_.

We kruisten in de Golf van Biscaije: we kruisten tusschen 't land van
den wijn, en 't rijk der Almaviva's; een ijzige wind blies ons om de
ooren, een dikke mist stond op de wateren, en somber, als in winterdos
gehuld, strekte zich een loodgraauw zwerk boven onze hoofden uit.

       *     *     *     *     *

En 't was Kersmis: dát, broêr Willibald, herinnerde ik mij maar al te
goed!

       *     *     *     *     *

Ik was 't gewoon, dien dag als een dubbelen feestdag te vieren: als
Kersdag, en, broêr Willibald--als _uw_ geboortedag.--Helaas, van dubbel
noch enkel feestvieren kon voor ons sprake wezen.

Verkleumd van koû en nat zaten we, geschommeld en geschud op ons wippend
krukje: soesend, verlangend, niet wetend hoe ons te wringen van armoê
en verveling.--'t Eénig teeken van openbare herdenking bestond voor ons
in 't ontvangen van een kopje chokolaad, welke extra bedeeling ons
gewoonlijk den Zondag van de overige dagen deed onderscheiden.--Onze
Kapitein was immers een modern zeeman--heel praktisch en verlicht: »hij
stoorde zich niet aan die gekheid: 't zat 'em daar toch niet in", zeî
hij, »en de ééne dag was zoo goed als de ander."----Arme Nederlandsche
natie,--mét den devoten zin der vaderen, zijn ook uw kracht en glorie
geweken! Zie dien schipper--: waar vroeger zijn ambtgenoot, gestukadoord
en gestijfseld, 't psalmboek zwaaide--gaat de verbasterde nazaat vóór,
als Silenus bij de dienst van den chokoladeketel!--»_Horrible,
horrible_--_most horrible_--!"

       *     *     *     *     *

En toch had _ik_ gaarne een kerkdienst bijgewoond, dien dag. Gaarne had
ik 't mij getroost, een preek aan te hooren, in de togtigste en
onhuislijkste aller protestantsche kerken: een preek, opgegalmd door den
leuterigsten en witbloedigsten aller protestantsche dominees: een
solied-orthodoxe Kerspreek, in al haar afmetingen van lengte, breedte en
diepte; met al haar verschrikkingen van punten en deelen en onderdeelen,
van hoogopgetrokken bouffanten, walmende stoven, en bevrozen
wintervoeten------ja, onder al dien jammer had ik blijmoedig 't hoofd
gebogen--ochtend- en middagdienst zonder morren doorworsteld----indien
ik slechts den avond t'huis had mogen doorbrengen: den lieven, éénigen
Kersavond had mogen slijten in den kring der mijnen!

Zag ik 't niet, broêr Willibald--zag ik 't niet, met gesloten oogen: hoe
ze, na kerktijd, allen tot u kwamen, en u de hand drukten, en
gelukwenschten--U, die toen de oudste en éénige zoon waart in moeders
huis!--En 's avonds--zag ik ze 's avonds niet aan de ronde tafel
vergaderd, ooms en tantes, neven en nichtjes--als er gezongen werd, en
pianogespeeld--en krachtige punch gedronken, en keurigen tulband
gegeten--en--en misschien, waar 't gesprek kwijnde, ook nog 'reis door
dezen-of-genen gerept van den verloren zoon, 't _enfant terrible_, die
zijn moeders vetpotten versmaadde, om, in vreemdelingschap, van den draf
te gaan eten met de zwijnen--!--Broeder, broeder Willibald, wees ook van
mij gegroet! Mijn heilwensch roep ik u toe, en den storm maak ik tot
bode mijner woorden! Wees gezegend op dezen eersten Kersdag; en, is uw
oor doof voor mijn stem, die wegsterft in 't magtig geluid rondom
mij--o, broeder, laat in uw hart die stem weêrgalmen met al de kracht
van een heilige, onverbreekbare vriendschap!

       *     *     *     *     *

Maar, ook zonder de viering van eens dierbaren geboortedag--was Kersmis,
en Kersmis alléén, mij altoos een kerkgang waardig. Kersmis is mij mijn
grootst, mijn éénig Christelijk feest. Ik heb Paschen lief om de eijers,
Pinkster om de bloemen;--maar Paschen huldigt een legende, Pinkster
verstoffelijkt een allegorie. Kersmis alléén is mij heilig, als de
geboortedag van Jezus den Nazarener, den Apostel der Liefde.

O schoone dag, vol zoete poësie! Ideaaldag van huiselijk geluk, van
zalige, kinderlijk godsdienstige herinneringen!--: sneeuwvlokjes
buiten--'t knappend haardvuur binnen; dood en sombere winterkoû in de
natuur--hernieuwd leven en hopen in 't menschelijk hart!

Zie--de halve wereld juicht als één; secten en kerken vergeten haar
vijandschap; arm knielt naast rijk, de vrijzinnige naast den drijver:
want hierin zijn ze allen eensgezind--dat ze God danken willen voor de
geboorte van _hem_, dien ze noemen met verschillende namen, maar
die--wie hij ook wezen mag--wat ook kortzigtige of belangzoekende
dweepzucht hem gemaakt heeft--toch zeker in zóóver Gods Zoon mag heeten,
dat hij 't eerst ons den Vader heeft leeren kennen: den Vader, die is,
en eeuwig wezen zal: den God van 't Heelal, die deugd eischt zonder
magtspreuk, goede werken zonder wet, en geloof zonder openbaring.--Hoe
liefelijk, op dezen dag zaâm te wezen, als broeders! Komt, laat ons
zamen opgaan met de schare ter kerke, om den Vorst der Liefde, den
Stichter der éénige en eeuwige Godsdienst te aanbidden in eenvoudigheid
des geestes--gelijk we 't deden toen we nog jongskens waren, wijs in
onze onwetendheid: als moeder ons vertelde van den lieven Kindervriend,
en we ons Kersfeest vierden, en de blijde vacantie, spelend rond den
warmen haard!--We willen ons nu niet, ergeren aan dogma en
formulier;--we hooren alleen 't plegtig orgelruischen, en stemmen in met
't »Vrede op aarde!--Vrede voor allen!--Vrede ook voor
ons!"--------------------------
                              --------doch
stil----'t waren nevelbeelden, die ik aanschouwde in den zwarten mist;
St. Elmo's vonken waren 't, die ik hield voor Kerslichtjes; 't was 't
loeijen van den storm, waarin ik orgeltoonen meende te hooren--!

--Neen--geen vrede voor _mij_--geen vrede voor den balling!--Voor _mij_
geen winterkoû, geen sneeuwvlokjes, geen knappend haardvuur--voor _mij_
geen Kersmis meer!--: maar gloeijende zonnehitte en doodend heimwee in
een land, waar slechts Plutus, Venus en Bacchus als drieëenheid
voorzitten--!

O God--schreide ik--zijt Gij een God van Liefde, die zóóveel liefde hebt
uitééngerukt--!

  December. 1865.



ONDER DE LINIE.

(EEN FRAGMENT UIT GABRIËL'S DAGBOEK.)

»In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten"--


Smorzando e languendo.

--Zegt de Schrift; en onze catechiseermeester maakte er van: »_arbeiden_
en uw brood _verdienen_"--! Dat wist ik trouwens; 'k had er ook nooit
iets tegen: en vaak, als ik naauw de pen of den strijkstok tusschen de
verkleumde vingers kon houden, heb ik den Hemel gebeden, dat de bron van
licht en warmte mijn zweet wat milder mogt doen vloeijen.

Doch hoe nu!--Moet ik _rusten_ in 't zweet mijns aanschijns? moet ik 't
zweet mijns aanschijns drinken? moet ik zwemmen in 't zweet mijns
aanschijns?--Dat toch kan de bedoeling van Genesis niet wezen.

       *     *     *     *     *

We dobberen onder de Linie: een gansche week reeds, dobberen, drijven en
draaijen we, op, onder en boven den Equator.

't Waren schoone dagen geweest, toen we zeilden met den
Noord-Oost-Passaat. Toen de lucht zoo blaauw was, en de zee zoo
glanzend; toen de zon zoo helder straalde over onze bruisende
vaart!--Schoone dagen waren 't; en gelukkiger dan Keizer Seged, hadden
we volle tien zulke dagen van ongestoorden vrede mogen beleven.

       *     *     *     *     *

Maar nu----we dobberen onder de Linie: de Noord-Oost-Passaat heeft ons
verlaten, de Zuid-Ooster komt nog niet: een gansche week reeds,
draaijen, drijven en dobberen we, in den stiltegordel, boven, onder en
op den Equator.

Geen zuchtje, geen zephyr, geen togtje verkwikt ons--niets dat naar wind
gelijkt, dan 't blazen van den loggen botskop,[7] die opduikt, snakkend
naar adem.

Toch--ondanks de stilte--rolt over 't spiegelgladde watervlak een
deining uit den Noordwesten, die ons schommelt en slingert en zeeziek
maakt--als ware er een Typhon los.

       *     *     *     *     *

En 't is warm, vrienden--warm!

Vraagt niet, of 't warmer is dan in de hondsdagen, warmer dan in een
kermistent, warmer dan in 't zweetkamertje van Leidsche of Utrechtsche
academie!----Ik zeg u, vrienden--de hel is hier--de hel van Torquemada!

Een dompige hitte drukt loodzwaar van uit den bewolkten hemel: geen
drooge felle zonnebrand--maar vochtig, laauw, als stoom uit een ketel
omringt ons de logge atmospheer. Ieder oogenblik kletteren tropische
stortregens op 't dek neêr; gezondheidshalve kan men zich niet laten
natregenen: men gaat dus omlaag; maar, ofschoon de luiken gesloten
blijven, toch dringt de regen met stroomen binnen--een klamme,
broeijende pestwalm vult den engen kerker--alles druipt, dampt, zweet en
riekt!

»Zal de mensch"--zoo spreekt Mohammed, de Veelteprijzene--»zal de
mensch, voor wien deze dingen zijn toebereid, even als hij wezen, die
voor altijd in het hellevuur moet wonen, en die met kokend water zal
gelescht worden, dat hem de ingewanden zal verscheuren?--En wat zal u
doen verstaan wat de hel is? Zij laat geen ding onverteerd, noch laat
eenige zaak ontsnappen. Zij verbrandt des menschen vleesch."[8]

_Met kokend water gelescht_: ik bid U, groote Profeet, wiens neusgaten
de geurigste van Arabiës reukwerken niet konden bevredigen--ons water
kookt wel niet--maar 't riekt! _Zij laat geen ding onverteerd_: eilieve,
zoon van Abdallah--zelfs onze ligchamen niet, want merg en bloed gaan op
in damp! _Zij verbrandt des menschen vleesch_: ik zweer u, kleinzoon van
Abdelmottalib, bij al de welgedane maagden die gij tot vrouwen hebt
gehad--aan ons zullen eerstdaags niets dan uitgedroogde beenderen te
verbranden overblijven!

       *     *     *     *     *

De hel--ja, zoo men ze ergens zoeken mag--de hel is _hier_: _hier_, en
in de zandvlakten van Sahara, en in 't gemoed van den onverdraagzame, en
in de Roode zee, en in één huis met een booze wederhelft--maar _hier_
vooral--_hier_, onder de Linie.

Komt dan, onmenschlijke vischwijven, die kreeften en garnalen
springlevend durft koken! En gij, nog onmenschlijker godgeleerden, die
heidenen en ongeloovigen springlevend durft neêrploffen in den ziedenden
zwavelpoel uws eeuwigen vuurs--komt, doet een uitstapje naar Nederlands
Overzeesche Bezittingen beoosten de Kaap de Goede Hoop; toeft een weekje
in den stiltegordel onder den Evenaar of Evennachts-lijn; zweet er,
smacht er, stikt er en braadt er, zooals _ik_ er gezweet, gesmacht,
gestikt en gebraden heb----en voelt, en weet wat 't is, springlevend
gekookt of geroosterd te worden! Komt, orthodoxen van alle
gezindheden--komt alle, regtgeloovige woordaanbidders, die aan een hel
gelooft voor anderen, en aan een hemel voor uzelf--komt, en leert _hier_
't verschrikkelijke begrijpen van de pijnen, waartoe uw _geloof_ den
broeder veroordeelt--leert _hier_ 't afschuwelijke inzien van den
leelijksten, de tastbaarsten, den onchristelijksten uwer leugens--!

       *     *     *     *     *

Edoch, zacht wat, Gabriël--wáár holt ge heen! Zal een philippica tegen
regtgeloovigen u tot kouden omslag rond de slapen dienen--!

Ai, laat idioten en duivelen malkander een hel stoken!--Maar gij--roep
gij de hulp der Goden in!

       *     *     *     *     *

Aeolus, winderige Vader der Winden--slaapt ge--zijt ge dood?

Zie, de Nautilus zelfs heeft in wanhoop zijn rooskleurig zeiltje
gestreken, en laat zich zachtkens neder in den azuren afgrond.

Hoe benijden we u, kleine Argonaut, als we u zien wegzinken in de diepte
van uw frisch, doorschijnend bed!

Duik meê in, gestoofde sterveling--duik meê in, en koel u aan den boezem
der hemelsche Amphitrite, die u wenkt--dáár, zie: spelend met haar
jonkvrouwen: haar bruingevinde, witgebuikte, wijdgebekte jonkvrouwen!
Duik--en wees zalig in haar omhelzing, als ze u zullen omvatten, en u
meêvoeren in triomf--diep, diep--tot in 't koelste diep der blaauwe
wateren----! O, Tantalus, arme Tantalus--!

  Januarij, 1866.

[Footnote 7: Een kleinere soort van 't geslacht der walvisschen.]

[Footnote 8: Alkoran, H. xlvii. V. 17, en H. lxxiv. V. 27-29.]



DILETTANTISME.

(EEN ARTISTIEKE ONTBOEZEMING VAN GABRIËL AAN ZIJN BROÊR WILLIBALD).

  Hey de diddle
The cat and the fiddle:
The cow jump'd over the moon--
------------------------
            _Engelsch liedje._

Laat d'Elephant nu vrolijk zingen,
En 't huppelend rendier in de wei--
------------------------
              _Schoolmeester._


De afgebeden wind, de krachtige Zuid-Oost-Passaat, was eindelijk
doorgebroken.--Een paar dagen lang blies hij frisch in de zeilen; en
toen we kaap Roque in 't oog kregen, en zachtkens voortgleden langs 't
ruige kustgebergte van Brazilië--toen was 't heerlijk, goddelijk aan
boord: de dagen glanzend, en liefelijk de nachten, als zouden de
hemellichten voor 't eerst hun loflied zingen.--Doch, reeds ter hoogte
van Pernambuco begon de Passaat flaauwer en flaauwer te waaien. Te
vergeefs werd er gefloten en aan den bezaansmast gekrabt; St. Antonius
luisterde naar geen rede. De zeilen hingen slap, als vlaggen op
Koningsverjaardag; de zee lag plat, en glimmerde luiweg in de zon, als
't groote kwikbad van Professor Mulder.--Dan was, na den gloeijenden
dag, de avond een tijd van feestelijk genot. Men vlijde zich onder den
fonkelenden hemelboog, en, hijgend van wellust, zwelgde men 't suizend
koeltje in, waarmeê de jonge nacht de zeilen rondt--blank en vol als
maagdeboezems. Ons bloed stroomde weêr; nieuwe levenskracht verruimde de
afgematte borst; als met frisschen balsemgeur vulden zich gretig de
longen.--En de maan dook vrolijk op van uit den plas, lagchend en
tintelend, verliefder dan ooit--als wist ze 't, dat we haar _nu_ dubbel
welkom heetten--zij,
                »--die flonkert--en zwijgt!"

Zoo schonk ons de milde natuur een nacht van rust en koelte na den
langen benaauwden dag; aan haar lag 't niet: zij heelde waar ze geslagen
had. Doch--hoe zou 't anders kunnen--de mensch, de domme, eigenzinnige
mensch, lette niet op haar wenken, verwaarloosde haar beste gaven--en
volgde zijn eigen verkeerden zin.--In plaats dat men zou genieten van 't
goede dat de avond bragt: in plaats dat men zou rusten, en toeven, en
adem scheppen--wat deed men?--: men stelde alle pogingen in 't werk, om,
door malle potsen en kromme sprongen, 't pas gestelpte zweet op nieuw in
stroomen te doen uitbreken--: men offerde op de altaren van Euterpe en
Terpsichore--doch, helaas, zoo vunzigen wierook, dat de schepsels 't wel
moeten uitgeschreeuwd hebben van razende hoofdpijn.

Reeds meermalen, als onze reizigers over verveling klaagden--'t geen
niet zelden plaats had--was door den Kapitein gewaagd van zeker
draaiorgel, dat zich aan boord zou bevinden, en bij welks maatgeluid op
schoone zomeravonden zou kunnen gedanst worden. Indrukwekkende konde:
zoetklinkend in de ooren van velen; een mare van angst en schrik op 't
klassiek-ontwikkeld trommelvlies van den fijnmuziekalen Gabriël.

Lang had ik gehoopt, dat 't orgel in 't diepst van ons scheepshol, en 't
dansen mét 't orgel zou vergeten blijven----toen, ik op zekeren
avond--naauw was de zon, omstuwd door rozeroode wolkjes, den grijzen
Meergod in de armen gezonken--uit mijn overpeinzingen gewekt werd, door
een piepend, schreeuwend, knarsend geluid: een geluid, waarvan de
toonen, zuchtend en stootend, de melodie van een Duitschen polka heetten
aan te geven.--Ik luister--ik geloof mijn ooren niet! Ik zie op--ik
geloof mijn oogen niet: want, bij St. Vitus, dáár, achter me, vlak
achter me, alsof ze 't er om gedaan hadden, daar staat 't draaiorgel--en
naast me, om me heen, zie ik paren van mannen en vrouwen, als draaijende
poppen hokkend en sjokkend op 't afschuwlijk, maatloos gesnater!--Men
maakte muziek en men danste!

Mijn vriend Judocus, die, ondanks de stijfheid zijner ledematen, in de
hedendaagsche trippelkunst een matador bleek te zijn, wierp zich op als
_maître de ballet_, en maakte zich alras beminnelijk door 't organiseren
van eenige quadrilles, mazurka's en andere spring-combinatiën, die alle
tot groot genoegen van executanten werden afgestoken. 't Animo nam
dagelijks toe: elken avond liet Papageno zijn klokjes hooren; 't
onderscheid tusschen rang en stand verdween: men zag passagiers,
kapitein en stuurluî in gonzende mengeling en dwarrelende eendragt een
galop of pas-de-trois uitvoeren--'t was jammerlijk, 't was
menschonteerend!--Ziet ze huppelen, hoort ze jodelen!--Nog liever zag ik
't St. Elmus-vuur huppelen over de ra's, en hoorde den storm jodelen
door de touwen!

       *     *     *     *     *

Ondanks mijn kwalijk verbergen ergernis, had ik reeds verscheiden
avonden een dergelijke dans- en zanglustige voorstelling moeten
bijwonen.--Ten laatste echter, toen dit amusement tot een ware manie
klom, besloot ik, aan mijn verontwaardiging lucht te geven, en, in een
gemoedelijken speech, tegen de door mij verafschuwde Baälsdienst der
populaire kunst te velde te trekken. Ik beklom, na mij met eenige glazen
Rhijnwijn te hebben gesterkt, een watervat, en, als een jeugdige
Pickwick, de linkerhand onder de slippen van mijn jasje verbergend en
met de regter-bevalliglijk gesticulerend--hield ik--natuurlijk uit naam
der beide diep beleedigde zanggodinnen--de volgende redevoering.

       *     *     *     *     *

Mijne vrienden, riep ik--wanneer ik u zoo zie dansen en springen, zoo
hoor jolen en zingen, voel ik mijn smaak voor 't goede en schoone op 't
pijnlijkst aangedaan en gekrenkt. Niet, dat ik u een onschuldige
uitspanning misgun, of met den adderblik van een Calvinist op uw
Arcadische spelen nêerzie----Sinte Laetitia behoede mij: ik aanbid de
vreugd: ik heb genoeg geleden, om te weten hoe zalig 't is, _eens blij
te zijn_. Edoch, ik herhaal 't, mijn schoonheidsgevoel is zóó
kiesch--vooral waar 't op een verdedigen van de onschendbare
bekoorlijkheden der negen gezusters aankomt--dat ik niet kan nalaten, uw
blij genot voor een oogenblik te verstoren, om u te doen opmerken, hoe
verschrikkelijk leelijk gijlieden doet--gij, mitsgaders de overgroote
meerderheid uwer diletterende medemenschen--, ik herzegge: hoe
verschrikkelijk leelijk gijlieden doet, en hoe ergerlijk ge uw
waardigheid als gezeten burgers versmijt, wanneer ge daar zoo, gelijk ge
't noemen durft, _danst_ en _zingt_.

Ikzelf, die tot u spreek, houd veel van dansen--maar, mijne vrienden:
van dansen, als kunst, waarbij de mensch, bezield en opgewonden door een
geestige muziek, met edele gebaren en bevallige bewegingen tracht uit te
drukken wat hij gevoelt. »_Tracer des chiffres d'amour_", noemden 't de
_Précieuses_--en de uitdrukking is wél gekozen: men zie slechts door
goede dansers een goed ballet opvoeren!--Om beter te bewijzen, hoe ik 't
dansen als kunst hoogschat, en om weêr te geven, hoe ik wenschte 't
toegepast te zien, haal ik hier de woorden van Beaumarchais aan, die ik,
o vrienden, ter uwer aller leering, expresselijk voor deze gelegenheid
heb van buiten geleerd:

»_Il est un autre art d'imitation, en général beaucoup moins avancé que
la musique, mais qui semble en ce point lui servir de leçon. Pour la
variété seulement, la danse élevée est déjà le modèle du chant._

_Voyez le superbe Vestris ou le fier d'Auberval engager un pas de
caractère. Il ne danse pas encore, mais d'aussi loin qu'il paraît, son
port libre et dégagé fait déjà lever la tête aux spectateurs. Il inspire
autant de fierté qu'il promet de plaisir. Il est parti.--Pendant que le
musicien redit vingt fois ses phrases et monotone ses mouvements, le
danseur varie les siens à l'infini._

_Le voyez-vous s'avancer légèrement à petits bonds, reculer à grands
pas, et faire oublier le comble de l'art par la plus ingénieuse
négligence? Tantôt sur un pied, gardant le plus savant équilibre, et
suspendu sans mouvement pendant plusieurs mesures, il étonne, il
surprend par l'immobilité de son aplomb.--Et soudain, comme s'il
regrettait le temps du repos, il part comme un trait, vole au fond du
théâtre, et revient, en pirouettant, avec une rapidité que l'oeil peut
suivre à peine._

_L'air a beau recommencer, rigaudonner, se répéter, se radoter--il ne se
répète point, lui! Tout en déployant les mâles beautés d'un corps souple
et puissant, il peint les mouvements violents dont son âme est agitée:
il vous lance un regard passionné que ses bras mollement ouverts rendent
plus expressif: et, comme s'il se lassait bientôt de vous plaire, il se
relève avec dédain, se dérobe à l'oeil qui le suit, et la passion la
plus fougueuse semble alors naître et sortir de la plus douce ivresse.
Impétueux, turbulent, il exprime une colère si bouillante et si vraie,
qu'il m'arrache à mon siége et me fait froncer le sourcil. Mais,
reprenant soudain le geste et l'accent d'une volupté paisible, il erre
nonchalamment avec une grâce, une mollesse et des mouvements si
délicats, qu'il enlève autant de suffrages qu'il a de regards attachés
sur sa danse enchanteresse._"[9]

Beaumarchais spreekt hier van »_le superbe Vestris ou le fier
d'Auberval_." Ik, Gabriël, als ik me een Mozartsch menuet en trio voor
den geest haal, zie de Sylphen huppelen, en de Nixen haar zwevende rijen
vormen.--Geen van die allen nu treft men in een gewoon gezelschap,
evenmin als men ze aan boord van een Oost-Indie-vaarder moet zoeken. Men
kan dan ook niet vorderen, dat burgermenschen zich op de maat zullen
voortbewegen met de vlugheid en gratie van artisten of mythologische
wezens.--Doch wél kan men eischen--aangezien niemand tot beoefening van
den dans, of van welke kunst ook, wordt gedwongen--dat een iegelijk, die
zich vrijwillig er op toelegt, zooveel zijn aanleg en vermogens 't
toelaten, trachten zal, iets schoons, ten minste iets aangenaams voort
te brengen.--Dit is ook zoo ontzettend moeijelijk niet: een losse
beweging van de armen, een gracieuse wending van 't bovenlijf, een goed
op de maat sluitende pas, vormen reeds een aangenaam geheel, zonder dat
men als een priktol behoeft rond te draaijen, of, met een snelheid van
tien knoopen, een zaal behoeft dóór te stuiven. 't Is waar, bij _zulk_
dansen is een weinig oor onmisbaar: een oor, zooal niet voor muziek, dan
toch voor maat; 't is niet voldoende, van een drie-kwarts tempo den
neêrslag te kunnen meêtrappen--men moet ook, buiten _'t zware_ tijddeel,
't _ligte_ kunnen voelen, en eenig begrip hebben van de gewone
basbegeleiding, die men, in al haar nuanceringen, met den voet als 't
ware behoort aan te geven; doch juist daardoor alléén wordt 't mogelijk
een dans te scheppen, die niet geheel op gelijke hoogte staat met de
uitvoeringen der broederschap van Atta Troll. _Zóó kan_ 't dansen een
kunst wezen, die fantasie en hartstogt uitdrukt, »_un art
d'imitation_"--een kunst, die een Haydn en Mozart, ja, een deftige Bach
en Haendel, niet geschroomd hebben, door hun onsterfelijke scheppingen
aan te moedigen en te idealiseren.

En wat, mijne vrienden, wat hebt gijlieden van die kunst gemaakt?--De
karikatuur van Hogarth--een uitstalling van de stijfste en stokkerigste
ligchaams-verwringingen.--Ziet, ai ziet daar ginds den geleerden
Judocus, anders zoo statig; den vluggen Josua, anders zoo galant: ziet,
hoe ze, als lompe boerepummels, met de beenen verward zitten tusschen de
rokken van hun danseressen Coba en Keetje! Ziet, hoe Hupman, dat
toonbeeld van een _preux chevalier_, al dansend den rand van Mevrouw
Tripvoet's ochtendjapon heeft afgetrapt! Hoe Lepidus, die slankste aller
sinjo's, daar even, bij 't vertoonen zijner solo-passen, een _culbute_
maakte, niet ongelijk aan de _cabrioles_ van Don Quichotte in de Sierra
Morena! Hoe zelfs onze logge Grogmeijer de niet minder vormelooze
Fräulein Einheit doet rondzwieren: Leviathan, die Behemoth heeft ten
dans genoodigd! Ziet en hoort, hoe men nu _en corps_ losbreekt, onder
oorverdoovend geschuifel, en, met geringachting van schoenen en
pantoffels, de planken onzer campagne glad galopeert!--Ik vraag u, is er
in dit alles iets van 't uitdrukkingsvolle en afwisselend schoone, dat
de geniale Franschman als hoofdvereischte van den dans
aangeeft?--Antwoordt mij, dat ge niet beter dansen _kunt_, en toch
dansen _wilt_;--goed, 't zij zoo:--dat is, wijl ge domme, ijdele
schepsels zijt, net als een zekere Gabriël, die ook schrijven _wil_
zonder 't te _kunnen_. Maar stemt mij ten minste toe, dat ge zoodoende
de kunst vernedert tot een onbevallig apenspel, en dat ge verkeerd
doet, _zoo_ te dansen: want dat de mensch--zelfs de burgermensch--die
dansen wil, als _mensch_ moet dansen, en niet als een brombeer, of als
een jeugdig mastodon, of als een losgelaten kalf in Grasmaand--!

Zóóveel, mijne vrienden, omtrent de zorgwekkende omstandigheden, waarin,
door uwlieder toedoen, de snelvoetige Terpsichore verkeert.

Om nu ook over de zachte Euterpe, de inspiratrice en instigatrice van
den dans, met een enkel woord te spreken, moet ik beginnen u te
verzekeren, dat 't met haar nog veel treuriger gesteld is, en dat, in
dezelfde mate als zij verheven is boven haar zuster, in die mate ook de
Muse der Toonkunst dieper ontheiligd wordt door een wufte menigte, die
haren naam ijdellijk durft misbruiken.

Muziek!--Dat is een tooverwoord in mijn oor: 't maakt me gelukkig,
trotsch en rijk; 't sterkt me, en doet me 't hoofd opheffen;--en
tegelijkertijd doet 't mijn hart overloopen van weemoedige
herinneringen; doet me bitter pijnlijk gevoelen, wat ik mis--als had ik
dáárin alléén een wereld achtergelaten!--Muziek, mijne vrienden----

       *     *     *     *     *

Doch, ik zie wel--mijn stem is als die van Aäron bij de dienst van 't
Gouden Kalf! Elk danst zijn dansje, en liedelt zijn liedje;--en de
hervormer Gabriël babbelt voor mast en touw.

Daarom--ik daal neêr van mijn gestoelte--vloek mijn bekeeringsijver--vat
de pen op--en spreek tot U, broêr Willibald--tot U, die mij begrijpen
kunt, omdat gij met me gevoelt.

_Gij_ zult 't weten, hoe mijn gewaarwordingen wezen moeten, als ik, tot
eenigen troost, de partituren nalees van onze aangebeden meesterstukken.
Als ik de Zauberflöte-liederen doorloop, die we, sints jaar en dag,
zamen zongen en speelden; als ik Fidelio volg in den donkeren kerker; of
met Heiling mijn aardgeesten ter wrake roep! Als Figaro mij voert door
al de rijke episoden van zijn veelbewogen bruiloft: in de slaapkamer der
treurende Rosina, en in den geurigen Spaanschen oranjehof,

»_Wo die sanften Abendlüfte_
_----------weh'n_".

Of, als de heerlijke liederen van den vromen Jacob mij stemmen tot
ootmoedige bewondering!--En als ik dan verder ga, en ik denk aan al onze
oude lieve muziek, waarmeê we zoo dweepten, die ons zoo troostte en
ophief in ons broederlijk gedeeld leed; als ik denk aan onze eigen
nederige uitvoeringen: onze sonaten en orgelstukken; of, onder de vele
magtige orkestwerken die we hoorden, aan 't dichtstuk, dat een Godheid
niet heerlijker had kunnen scheppen: de groote Leonore-ouverture;----als
me dat alles zoo klingt en zingt door 't hoofd--zie, _gij_ kunt
beseffen, hoe ik dan _sehnen_ kan, met mijn gansche ziel, om nog éénmaal
in wezenlijkheid te hooren, wat mijn geheugen me als een zwakke echo
herhaalt----iets, hoe weinig ook--een goede streek, een ferm akkoord!

En dat ik 't nu den lieden in 't algemeen zoo half kwalijk neem, wanneer
ze »muziek willen maken", zal me elk ander als een malle pedanterie
toerekenen.--Gij, amice, zult dat niet. Gij, als musicus, weet toch,
hoe'n onverdraagzaam pedant wezen een musicus _is_ en _zijn moet_.--Ik
kan niet oordeelen over de stemming van andere artisten, van den
schilder of beeldhouwer, wanneer ze hun kunst zien profaneren;--maar wél
weet ik, hoe de kenner op muziekaal gebied van geen genade hooren mag
voor alle pretentieuse oningewijden: hoe hij den ongelukkigen liefhebber
veracht, en lager dan een straatmuziekant stelt, die valsch of buiten de
maat durft zingen, die speelt zonder opvatting, die doof is voor de
schoonheden van harmonie en contrapunct, die niet de breede klove
overziet tusschen een Mozart en een Meijerbeer.

Ditzelfde verwijt ons zeker onsterfelijk Hollandsch schrijver--en,
hierdoor bewijst de groote man, dat hij minder op 't gebied der noten
dan op dat der letteren t'huis behoort, daar hij immers op geheel
anderen toon zou moeten gesproken, en betoogd hebben: hoe de ware
musicus haast niet te onverdraagzaam _kan_ zijn.

Want, op mijn eer--er is geen kunst, waarvan elk zich spoediger meester
waant, dan de muziek.--Ga rond bij de meeste welopgevoede lieden, en
vraag hun, of ze kunnen teekenen, of ze een oordeel kunnen vellen over
de waarde van een schilderij of marmergroep. Ze zullen u antwoorden:
»neen", of, »een weinig".--Spreek hun over muziek--en ge zoudt meenen,
met niets dan Leipziger Professoren te doen te hebben!--Elk prefereert
zijn komponist, en verwerpt den anderen; kiest zijn stijl en genre;
haalt de schouders op voor _deze_ opera, en applaudisseert genadiglijk
_gene_; elk heeft aanleg, smaak, gevoel; elk zingt, en bespeelt zijn
instrument--of, zoo hij 't _niet_ doet, is 't slechts, omdat hij
verzuimd heeft er zich meer speciaal op toe te leggen; velen zelfs zijn
harmonisten op hun wijs, en brommen een baspartij in de kerk; en--zij
die aan niets van dat alles kunnen meêdoen, weten er toch altijd nog
genoeg van, om artisten te recenseren, en Wagnersche compositiën
_fiasco_ te doen maken--!--Ja, ik heb, zoolang ik leef, slechts _drie_
menschen ontmoet, die er gulweg voor uitkwamen, _geen_ muziekaal begrip
te bezitten;--en toch durf ik beweren, dat ik, artisten uitgezonderd, er
_geen_ drie gekend heb, die er met regt op bogen mogten.

Nu vraag ik denzelfden grooten Hollandschen schrijver--hem, wien 't maar
half schijnt te bevallen, dat men op een concert een symphonie van
Beethoven speelt; op wien fijne vioolfiguren en geestige fluitpassages
den indruk maken van kurketrekkers, ziegezagen en krakelingen:--ik vraag
denzelfden grooten schrijver, waar 't heen zou moeten, indien niet de
artist en degelijke dilettant een weinig de kunst staande hielden, en
haar, door een soms overdreven verwaandheid, beschermden tegen 't
brullend publiek, dat meêbalkt met hoog opgestoken Midas-ooren, zonder
eens den hoed af te nemen bij 't naderen van den troon waarop de Muse
gezeten is--!

Dát is 't, wat ons 't Jubals-bloed naar den kop jaagt, met een
aandoening tusschen bliksemende verontwaardiging en onuitsprekelijk
dédain: een aandoening, gelijk ze Rembrandt moest gevoeld hebben, had
hij op een uithangbord de woorden »_Schilder_ en Glazenmaker" gelezen--:
als elk zot nufje, dat, na jaren hakkens, eindelijk »_les Cloches_" en
een potpourri uit de »_Martha_" heeft leeren oprammelen, verklaart: »dol
veel van muziek te houden, en ook ijselijk veel gevoel te hebben." Of,
als de elleridder getuigt: »den Franschen stijl te verkiezen boven den
Duitschen, omdat de laatste saai is en niet zangrijk genoeg." Of,
wanneer de timmermansbaas, die als voorloeijer een _oefening_
presideert, ook meêpraat, en pertinent beweert: »dat er geen schooner
_meziek_ bestaat, dan de _wijzen_ van de Psalmen Davids--!"----'t Nufje
moest kraagjes borduren naar stalen uit de _Gracieuse_; de toonbankheld
moest gaan potspelen in »Zuid-holland"; de godzalige timmerman moest
gaan huisjesmelken, of planken zagen, of zijn knechts 't loon
beknibbelen.----Dat _moesten_ ze doen.--En wat doen ze?--De ezels! Ze
belasteren, belagen, profaneren en prostitueren, de reinste,
goddelijkste, meest aetherische en aesthetische van Apollo's negen
nichten--!

Maar is dan de muziek 't uitsluitend eigendom van artisten?--hoor ik
vragen. Moet 't vinkje zwijgen, omdat de nachtegaal dáár is, die beter
slaat? En is niet een vrolijk liedeken, de eenvoudige tolk van een
opgeruimd gemoed, Gode welgevalliger, dan de strengst klassieke
_bravour-aria_?

Zeker: vrolijkheid is meer waard dan kunstbeoefening. Laat elk vogeltje
dus fluiten naar zijn aard; laat elk schepsel den toon aanslaan, dien
Natuur hem in de keel lag, en tot 't uiten waarvan, zijn gevoel de
behoefte in hem doet spreken. Wie met gevoel Pan's rietje blaast, is een
_kunstenaar_; doch wie Apollo's lier wil bespelen als een draaiorgel--is
zelfs den naam van _orgeldraaijer_ onwaardig.--Weg dan met valsche
pretenties; weg met een geaffekteerd _jargon_ in den mond van hen, die
kunst en kunstbegrip tot modestoffen verlagen, waaruit elk »fatsoenlijk
mensch"--d. w. z.: de vrijer van de keukenmeid inclus--zich voor zijn
geld een pakje kan snijden! Weg met de Orgeldraaijers, de Schilders en
Glazenmakers, de van hun leest geloopen Schoenlappers, die niet
beseffen, dat, tot 't aanleeren van een Kunst, veel meer nog dan van
een wetenschap, aanleg, studie en talent vereischt worden!--Zie, de Muse
opent haar tempel voor ieder. Niet enkel voor den virtuoos en den
kwartetspeler--neen, juist zulke duizendkunstenaars blijven vaak op den
drempel zitten. Zij ziet niet op uitvoering, en vraagt niet naar
vingervaardigheid, _embouchure en coup d'archet_;--zij eischt begrip en
gevoel: slechts waar die wonen, doet zij de wieken van den kunstenaar
uitbotten. Want haar tempel staat hoog in de wolken, en--hij die wil
binnentreden, kan niet kruipen of krabbelen naar omhoog;--hij moet
_vliegen_!--d. i.: zijn geest moet, op de vleugels van aanleg, smaak en
beschaving, zich kunnen opheffen van uit de lagere spheren van
tokkelwoede en viedelzucht.--En daar nu, bij verreweg de meeste
aspiranten, die vleugels _nooit_ uitbotten--zoo treft men er vele, die,
al viedelend en tokkelend, hun prachtig lange ooren voor vlerken
aanzien, en er meê klepperen als gekortwiekte ganzen--!

Wie dan vleugels heeft om te vliegen--die vliege!--Wie ze niet
heeft--blijve beneden--en houde den mond!

       *     *     *     *     *

Edoch, genoeg hierover.--Gunnen we ook een oogenblik gehoor aan onze
musicerende scheepsgenooten, die--terwijl wij op meesterachtigen toon de
kunst monopoliseerden--zich daaraan volstrekt niet gestoord hebben, en,
in 't vol bewustzijn hunner vrijheid, reeds verscheiden stukken »op
aangename voce" hebben uitgevoerd.

't Orgel is weggeruimd. Nadat 't zijn rol had uitgespeeld, en de
gillende meisjes haar draailust hadden botgevierd, heeft een andere
liefhebberij de overhand gekregen: die van zingen en declameren.

Van 't laatste mag ik geen kwaad zeggen, omdat 't ons, _à force_ van
heroï-komische dwaasheid, waarlijk soms tot schreijens deed lagchen. 't
Herinnerde mij op 't levendigst aan de scène uit van Effen:

»Mijn held valt aan" enz.

Maar 't zingen--o, 't zingen!

Eerst begonnen de vele personen die aanspraak op stem maakten, om strijd
hun solo's voor te dragen. Daar waren de dochters van den Majoor, nonna
Flora, nonna Coba en nonna Keetje, Fräulein Einheit, vervolgens de
Kapitein, of een van de heeren.--De dametjes, met haar klaaglijk
trillende stemmetjes, haalden in den maneschijn regt roerend verliefde
litaniën uit. De kapitein daarentegen--de man had een stem als een
megatherium--zocht dan de teweeggebragte, smachtend zwaarmoedige
stemming te verdrijven door 't aanheffen van een-of-ander magtig joviaal
drink- of matrozenlied. Jammer dat hij, met zijn eenigzins »grokkerig"
klinkende _basse-taille_, steeds den angstigen indruk maakte, alsof hij,
onder 't zingen, met een strop werd omhooggehaald, daar hij zijn lied
meestal eindigde, een terz hooger dan de grondtoon waarin hij begon.

Nog merkwaardiger was 't, als ons gansche personeel zich in koor
aansloot.--Onze oostersche zangers toch bleken een eigenaardig talent te
bezitten, om, geheel _ad libitum_, tweede, derde en vierde, ja, vijfde
en zesde stemmen te formeren: welke stout-harmonische vlugt dan
gewoonlijk haar azimuth bereikte in 't daarstellen van een dissonant,
wier oplossing zelfs 't vernuft der nieuwere theoretici had doen
vertwijfelen.--Dit alles had plaats met zekeren plegtigen ernst, dien de
strengste kapelmeester zich niet beter had kunnen wenschen. Men zit in
statige rijen op 't dek; een veelbelovend stilzwijgen heerscht
vooraf;--dan laat de uitverkoren soliste zich, den daartoe
gebruikelijken tijd, bidden;--men stemt eindelijk toe, en, ofschoon men
teregt beweert »niet te _kunnen_ zingen, en ook niets te _weten_",
schraapt men zich de keel, en zet zich in postuur, alsof men 't »_Ah,
Perfido!_" ging ten beste geven.--Zóó »raakt de pan aan 't glijën":
»_Du, du_", en »_le vaillant Troubadour_", »_la Brigantine_", »_Lebe
Wohl_", »Waar of mijn Dorus blijft"--alles met verrassende fiorituren,
hoogst vrijzinnige modulatiën, en akkuraat invallende kooren, _tempo
rubato_ en _senza tempo_.--Men zingt, couplet vóór, couplet ná; zelfs
Julia, de oude baboe van Grogmeijer, moet haar »_nonna, nina_"[10]
voordragen. De geestdrift stijgt ten top--och, 't klinkt zoo
lief--vooral als er ongetrouwde jongeheeren meêstemmen!

»Want is het niet een hemel schier,
Te zien, hoe dat een geestig dier,
  Met spel en zang haar man verkwikt,
  Als 't noodig huiswerk is beschikt!"

Och--'t klinkt zoo lief!--Men zingt en dreunt en doedelt--immer
sentimenteler----tot eindelijk de Hr. Josua, die volstrekt niet
muziekaal is, met zijn harmonica, of met den scheepsroeper optreedt, en
ons muziekavondje met een algemeen kattenconcert doet eindigen--!

  Januarij, 1866.

[Footnote 9: »_Lettre sur la critique du Barbier de Séville._"]

[Footnote 10: Met deze woorden begint een op Java zeer verspreid
Maleisch wiegeliedje. De melodie, misschien ook hier te lande reeds
overbekend, luidt als volgt:

[Note LibraryBlog: music transcribed in Lilypond format]
\layout {
  \context {
    \Score
    \remove "Bar_number_engraver"
  } indent = #0
  line-width = #150
}

{
  \override Stem #'direction = #up
  \clef treble
  \key g \major

  b'4. a'8 g'4 [a'8 (b'8)]
  c''4. (b'8) a'4 r4
  a'4 a'8.[ (a'16)] a'8[ (c''8)] b'8[ (a'8)]
  b'4. (a'8) g'4 r4

  \break

  b'4 b'8[ (c''8)]
  \override Stem #'direction = #down
  fis''4 d''8[ (e''8)]
  \override Stem #'direction = #up
  c''4. (b'8) a'4 r8 g'8
  fis'8[ (d'8)] fis'8[ (g'8)] a'8[ (c''8)] b'8[ (a'8)]
  g'4 g'4 g'4 \bar "|."
}

\version "2.7.39" % necessary for upgrading to future LilyPond versions.
]



KOMEDIE-SPELEN.

(EEN FRAGMENT UIT GABRIËL'S DAGBOEK.)


Geen ziekte aanstekelijker, dan die der maniën en
monomaniën.--Konijnenfokkerij, tafeldans, en postzegel-collecties
hebben, als zooveel epidemiën, in de groote maatschappij gewoed en
uitgewoed. Aan boord van onze Arke--waar 't geslacht der konijnen niet
vertegenwoordigd was, waar alle tafels zonder aanraking dansten, en waar
ook geen brieven ontvangen werden--moest men zich, bij gebrek aan beter,
met minder belangwekkende liefhebberijen tevreden stellen;--dáár had men
eenmaal de dienst der Musen tot stokpaardje gekozen--welnu: in stap en
in draf, in galop en in telgang, zou men dat beestje de tong uit den
mond rijden.

       *     *     *     *     *

't Draaiorgel en 't dansen begonnen te vervelen. Gabriël, vond men, had
toch zoo geheel ongelijk niet, toen hij dien speech hield, waar niemand
naar geluisterd had, doch waarin hij--zóóveel herinnerde men zich
flaauwelijk--tegen bovengenoemde vermakelijkheden een motie van
afkeuring had uitgebragt.--Doch hoe dan nu best de avonden zoek
gemaakt?--Een congres werd bijeengeroepen, onder presidium van den Hr.
Judocus, die, voorspoediger dan de Fransche keizer, zonder groote
diplomatieke moeijelijkheden er in slaagde, de door hem genoodigde
autoriteiten op zijn roepstem te doen toesnellen.--Over en weêr hoorde
men toen de meest tegenstrijdige beginsels voorstaan. Hierin echter
kwamen allen overeen: dat 't zóó niet blijven kon. 't Draaiorgel was zoo
goed als versleten--dank zij de veelvuldige buitengewone obligaten door
de heeren Josua en Hupman, die beide den slinger wisten te maniëren, met
een vaardigheid, voorbeeldeloos zelfs onder lieden van 't vak, doch, zoo
't scheen, minder bestaanbaar met de soliditeit en duurzaamheid van 's
instrumenten werktuigelijke zamenstelling;--daarenboven waren de meisjes
voortdurend verkouden, onlekker en kribbig, ten gevolge van de al te
subiete afkoeling, waartoe, na 't verhittend dansen, een rustplaats
onder de zeilen haar gratis de gelegenheid bood.--Wat dan gedaan? Zou
men een scheepscourant gaan redigeren?--neen, dat zou aanleiding geven
tot hatelijkheid en oudwijfsche praatjes. Zou men weêr, als vroeger,
een-of-ander allegaârtje maken?--onmogelijk: men had eenmaal van den
nektar der schoone kunsten gedronken, en kon dus nooit weêr de pap van
nietswaardige kinderspelen voor lief nemen.--Maar wacht--hoor ik niet
des voorzitters stem, die triomfantelijk »Eureka" roept!--ja, _hij_
heeft 't gevonden:--_men zou komedie-spelen._ Lumineuse idee--met
acclamatie aangenomen! Hoe zouden de heeren schitteren in de heldenrol,
die hun zou passen als een handschoen; en wat schoone gelegenheid voor
de nonna's, om de zijden balgewaden van uit doos en koffer op te duiken;
en om, zonder compromittatie, tot Josua of Judocus te mogen zeggen:
_Lysander_, of, _Lindor, gij zijt mij niet onverschillig,_ waarop dan
Josua of Judocus met jeugdig vuur zouden antwoorden: _Araminta, of,
Lodoïska, herhaal dat woord--zeg, o zeg, wilt gij de mijne zijn?_--De
vraag bleef nu slechts, _wat_ men spelen zou: een blijspel, »de Neven";
of een tooneelspel, »Don Caesar de Bazan"; of een treurspel, »de dood
van Rollo"----ja nu, wat zou men kiezen?--Ongelukkiglijk bleek 't, dat
niemand, noch van gemelde stukken, noch van eenig ander tooneelwerk,
libretto bezat, zoodat men extempore zou moeten spreken, wilde men niet
dat 't gansche schoone plan in duigen zou vallen.--Te midden van deze
bedroevende perplexiteit valt nonna Flora's blik op Gabriël, die ter
kwader ure daar mede vergaderd was; _zij_ glimlacht--_hij_ bloost; doch
beide begrijpen elkaâr's gedachten. Flora fluistert nonna Keetje iets
in; men steekt de hoofden bij elkaâr en raadpleegt----ja, zóó zou 't
wezen--de komedie was gered: hij, Gabriël, zou een blijspel
schrijven--dat _kon_ hij, dat _moest_ hij----

»Nietwaar, meneer Gabriël, u zal dat wel voor ons doen, ja?" vleijt de
zwartoogige Sirene.

»Maar, Juffrouw Flora, hoe komt u op 't idée--_ik_ vaudevillen
schrijven--_ik_, de wandelende zwaarmoedigheid, blijspelen schrijven--!"

»Molière was ook erg zwaarmoedig meen ik----"

»Maar, Juffrouw Flora--nu hoe langer hoe doller!--Molière----"

»Tut, tut, meneer Gabriël", roept een koor van stemmen--»geen woord
meer!"

»Een profeet is opgestaan in Israël!" brullen Josua en Judocus om
strijd--»Groot, groot is de Gabriël der Rotterdammenaren!"

Zóó broeder Willibald, hebben ze mij gelijmd, en me aan 't zamenflansen
gezet van een komedie, waarvoor ik onderwerp, intrigue, karakters--alles
uit de lucht moest grijpen. Ook weêr een gevolg van mijn
journaal-schrijverij: men had mij dikwijls groote brokken papier zien
volkrabben--en hield me nu voor een litterator; misschien ook had
Judocus geklapt van eenige mislukte proeven uit onzen studententijd--hoe
't zij, mijn éénoogig talent gold mij in 't land der blinden de eer, tot
koning te worden uitgeroepen.

Ik bespaar u een wijdloopig verhaal van de wijze, waarop mijn produkt in
't leven trad, en, na tal van repetitiën, werd opgevoerd. De grootste
moeijelijkheid vond ik in 't scheppen der rollen, zoodanig, dat elk
mijner schoone actrices een _hoofdrol_ mogt spelen; zeker is 't, dat de
jalousie onzer vrouwelijke sujetten den regisseur Judocus en mij in een
net van kleine kabalen wikkelde, waaruit zelfs de geest van een
Schikaneder zich bezwaarlijk zonder kleêrscheuren had kunnen
bevrijden.--Na een week tobbens gelukte 't mij, met een soort blijspel
voor den dag te komen, dat, onder den titel van »de Getergde
Lankmoedigheid, of, 't Sop is de Kool niet waard", tot handeling stelde:
hoe twee vrienden, waarvan de één vermomd, die aan de dochter en nicht
van een ouden _bonhomme_ 't hof maken, dienzelfden vader en voogd, door
hun pedante krakeelingen, in de uiterste verlegenheid brengen; terwijl
ten slotte blijkt, dat alles met een goed, edel en grootmoedig doel
geschied is, en de ééne vrijer den ander slechts tot woede heeft
getergd, om diens nobel karakter te doen schitteren; al 't welk eindigt
met de bekeering van een coquet meisje, de ontbolstering van een ruwen
diamant, zelfopoffering, herkenning, wederzien, vergiffenis, twee
huwelijken, oudervreugd en kinderblijdschap--tot groote stichting der
aanschouwers, enz. enz.--zie Kotzebue en Birch Pfeiffer.--De doktor
speelde voor _pater familias_; Josua en Judocus--welke laatste bewees
beter acteur dan danser te zijn--figureerden als vrijers; nonna Flora
nam edelmoediglijk de rol van oude dienstmaagd op zich; de dames Coba en
Keetje eindelijk stelden de beide vrijsters voor.

Er werd dien avond veel rhijnwijn gedronken, en--wat mij genoegen
deed--ook hartelijk gelagchen--misschien meer om de acteurs dan om 't
stukje. De gezamenlijke uitvoerders genoten de eer der terugroeping; ook
Gabriël moest ten tooneele verschijnen----kortom, daar heerschte groote
blijdschap onder allen, die daar verzameld waren.

       *     *     *     *     *

En de kritiek--wat zeî de kritiek er van?

Eilieve, lezer--zij sprak op hoogen toon, gelijk zulks haar gewoonte is,
te land en ter zee.--Mevrouw Tripvoet laakte de moraliteit van mijn
handeling; de Hr. Hupman klaagde over gemis aan strekking; Lepidus vond
de intrigue te eenvoudig--en--en toen kwam nonna Flora, en bragt hen
alle tot zwijgen, daar zij niet alleen betoogde, hoe de verhevenste
strekking van een blijspel hierin ligt, dat 't 'reis lustig de
lachspieren ontspant--maar zelfs, tot staving dier waarheid, passages
uit Shakspeare en Beaumarchais citeerde!

       *     *     *     *     *

Alweêr nonna Flora--en altijd nonna Flora!--Maar wie hoorde ook ooit
zóó'n geletterde nonna! Ik bid u, goden en menschen--_kon_ ik in gemoede
anders, dan op zóó'n zoete nonna verlieven--?

  Maart, 1866.



EEN DROOM.

Mijne vrienden! men zal ons allen begraven.

                           HILDEBRAND.


Ik heb in den laatsten tijd te veel gelagchen; en, als
humoristisch-sentimenteel verteller--d. w. z.: als kwakzalver onder de
schrijvers--voegt 't mij toch, bij beurten ook 'reis een traan weg te
pinken--: ligt hield men mij anders voor zoo'n humorist _pur-sang_--en
daarvoor----de Hemel behoede mij en de mijnen!

       *     *     *     *     *

Waren soms de avonden aan boord gekunsteld vrolijk--droef en somber
volgden de nachten: als droomen mij kwelden--droomen van huis!

Eens op een nacht droomde ik weêr: en zóó een zonderlingen, zóó een
wijsgeerig bespiegelenden droom droomde ik--dat ik dien te boek
stelde--in de hoop, daardoor den meest sentimentelen lezer te
bevredigen.

       *     *     *     *     *

--_Adagio patetico._

Ik droomde dan----
                ----en zie--ik droomde, dat ik
dood was.

Mij dacht, 't sterven was niet pijnlijk geweest: ik was 's avonds
vergenoegd naar kooi gegaan, en--toen ik 's nachts meende wakker te
worden, om me eens van de linker- op de regterzijde te wenden--bemerkte
ik, tot mijne verbazing, doch zonder leedwezen--dat ik dood was. Ik vond
't zonderling, wel ietwat onverwacht ook: de menschen zouden 't een
treffend sterfgeval noemen; maar onaangenaam vond ik 't niet. 't Was een
gewaarwording--die ik trouwens niet beschrijven zal, omdat ik elkeen in
dezen den tijd wil laten voor zichzelf te oordeelen--: een
gewaarwording, tusschen waken en dommelen, tusschen zijn en niet
zijn--kortom, zooals ik me altijd had voorgesteld dat de dood wezen
moest.

Terwijl ik nu peinsde en nadacht over 't geen ze wel met mij doen
zouden, en wat er toch van mij worden mogt--want, hoe vreemd 't klinke,
ik zag en hoorde en gevoelde alles inwendig nog duidelijker dan toen ik
leefde--terwijl ik zoo peinsde en nadacht----verscheen op eens de Engel
der Verschrikking aan mijn voeteneind. 't Was werkelijk een Engel: geen
rammelend beenderspook met zeis en zandmeter--doch een vriendelijk,
hoewel streng uitziend man, met lange witte haren, een zwarte toga, en
groote vlerken: iemand, die zichzelf zeker niet herkennen zou uit de
afbeeldsels, welke ik, bij mijn leven, wel van hem meende gezien te
hebben.

En de Engel des Doods sprak mij aan, zeggend: »Kind, gij zijt in den
vreemde gestorven; geen ouders of vrienden kunnen voor uw begrafenis
zorg dragen: zoo maak gebruik van 't voorregt dat ik allen zwervelingen
schenk: kies u de plaats, waar gij wilt, dat ik u ter aarde bestelle,
opdat gij, die bij uw leven geen rust vondt, nu ten minste uw hoofd in
vrede neêr moogt leggen."

»Goede geest", antwoordde ik, »gij hebt mij weggerukt in den bloei
mijner jaren; smart hebt ge mij niet aangedaan,--en ik ben er u dankbaar
voor; ook was mij 't leren niet zóó zoet, dan dat ik u verwijten zou 't
mij te hebben ontnomen;--maar toch had ik gaarne, na volbragte loopbaan,
mijn vaderland en vrienden weêrgezien. Nu ge mij echter die vreugd niet
hebt gegund--eilieve, wat raakt 't mij, wáár ge mijn ligchaam bergt!
Neem mij, als 't u goeddunkt, en plof mij in de zee!"

       *     *     *     *     *

En de Engel tilde mij op, en dekte mij met een Hollandsche driekleur tot
doodswâ, en rolde mij in een lap zeildoek, en bond mij een zwaren kogel
aan de voeten;--'t was geen werk voor een Engel, zal men zeggen--doch,
lezer, herinner u, dat ik u den Man beschreef als een vriendelijk man,
en volstrekt geen bullebak. Daarna greep hij mij in de armen, verhief
zich hoog in de lucht, en deed mij, als wijlen; Daniël O'Rourke, in zee
plompen.

Ik gierde naar omlaag, als een pijl uit den boog: als een bruinvisch
schoot ik door de bovenste lichtblaauwe waterlaag; haaijen zwommen mij
na, en kantelden zich, en openden hun wijde muilen om mij te
verslinden;--doch zóó zwaar was de kogel aan mijn voeten, en zóó snel
trok hij me omlaag, dat geen der vratige monsters mij in mijn vaart kon
bereiken;--dat deed mij trouwens genoegen; want ik had bij mijn leven
wel gezien, hoe ze den armen matroos, wiens kogel niet zóó wigtig was
geweest als de mijne, in stukken hadden gescheurd, vóór de man een vaâm
diep gezonken was.--Trapsgewijze begon ik minder snel te dalen: reeds
veel honderd vademen had ik afgelegd in de diepte. Ook werd de kleur van
't water immer donkerder; vreemde visschen schoten mij voorbij: visschen
en monsters, waarvan Buffon noch Bleeker gewagen: visschen en monsters,
zooals Schiller's _Taucher_ ze in 's aardrijks kolken ontmoette. En ik
zonk zachter en zachter, en 't waterig uitspansel óm mij hulde zich meer
en meer in schemerduister; zachter en zachter daalde ik----tot ik
eindelijk niet meer daalde: de digtheid van 't water was in evenwigt met
die van mijn lijk en mijn kogel----merkwaardig! zelfs ná mijn dood mijn
physica nog zóó in 't hoofd te hebben gehouden--!--Intusschen zweefde ik
daar--regt op-en-neêr, als een Cartesiaansch duikertje in een
zuurflesch: boven mij 't donkerblaauw watergewelf, onder mij de zwarte
afgrond, rondom mij een duistere eenzaamheid--want geen visch, geen
monster bewoog zich in dit Lethe--hier scheen 't rijk der levenden ten
einde--hier heerschte de vergetelheid der Benedenwereld.

Hoelang ik zoo gezweefd heb in mijn droom, weet ik niet--: gezweefd
tusschen twee zeeën: duizende vademen van de oppervlakte, duizende
vademen van den bodem. Zóóveel weet ik--dat ik niet rusten kon in mijn
waterig graf: ik wentelde mij om-en-om, ik sloot de oogen--maar rusten
kon ik niet: immer staarde ik vóór mij heen in 't vochtig uitspansel
rondom mij----maar rusten--neen, rusten kon ik niet.

En de Engel des Doods, zijn woord gedachtig, ontfermde zich over
mij.--Eensklaps--juist toen ik begon te bespeuren, dat mijn stoffelijk
overblijfsel fraai aan 't verkalken was onder de werking van millioenen
onzigtbare schelpdiertjes: want zelfs in deze regionen des doods bleek
de levende natuur te arbeiden--eensklaps voelde ik mij opgeheven uit 't
water, en bevond mij wederom in de armen van den gevleugelden Genius.

»Mijn zoon," sprak hij, »ik heb uw billijke klagte vernomen. Rust heb ik
u beloofd, en rust zal ik u schenken: zoo wijs mij een ander oord, waar
gij meent die te zullen vinden."

En ik riep tot hem: »O Geest, begraaf mij wáár 't u lust--doch niet weer
in een killen afgrond als deze: laat mijn stof in de aarde rusten; delf
mij een bed in 't warme zand van de Sahara!"

Toen geschiedde mij naar mijn wensch. Nog vóór 't zilte vocht mij uit de
kleêren was gedroogd, vond ik mij huiselijk toegedekt onder een sprei,
zóó warm en zacht, als iemand, die zooeven van den bodem des Oceaans was
opgevischt, slechts verlangen kon.

Hier, dacht ik, zou ik slapen--hier zou ik een doô met eere zijn.

Maar, naauw had ik mij neêrgevlijd in de gemakkelijkst mogelijke
houding--of----
             ----ai mij--wat wroet er
den grond boven mij weg--wat knaagt er aan mijn gebeente--wat wringt
mij den schedel van den romp--wat pikt mij de starre oogen uit 't
hoofd!--: 't zijn hyenas, en Gouls, en zwarte gieren! Wee--wat gehuil,
wat gegrijns, wat gekras! Wat doe ik, arme doode, weerloos lijk--wat doe
ik, tegen zóó'n overmagt van ongedierte!------Doch stil--'k hoor een
loeijen in de verte--'t verscheurend vee heft de koppen op, en laat af
van mijn verminkte beenderen--zij vlugten, onder akelig geschreeuw,
onder helsche kreten van teleurstelling en spijt!--: hoor--'t is de
Simoun die opzet, die nadert, die hen verjaagt, die de zandzee doet
golven, die gloeijende stofkolommen opheft tot de wolken, en die,
stormend over mijn graf, mijn opgewroete knoken zachtkens overdekt met
't vale doodskleed van den Bedouin. De pestwind, die honderden pelgrims
't leven benam, had mijn geraamte voor schennis en oneer beveiligd.

En ik dankte den Simoun, omdat hij de lijkenroovers verdreef, en mij zoo
liefderijk een laatste eer bewees.--En nogmaals strekte ik de stramme
leden uit, en drukte mij 't bekkeneel op de schouders, en sloot de
oogen, en--------------------maar of ik de oogen sloot, en mij keerde
van zîj op zîj----rusten kon ik niet: immer hoorde ik hyenas brullen, en
Gouls tandeknarsen, en gieren den snavel spitsen----en rusten--neen,
rusten kon ik niet.

       *     *     *     *     *

Alsdan verscheen mij ten derden male de Engel des Doods.--»Rust heb ik u
beloofd, en rust zal ik u schenken", herhaalde hij: »zoo zoek u ten
derde malen een groeve uit."

En ik antwoordde: »O groote Genius, even goed als groot, gij, dien de
menschen afschilderen als een gluipenden moordenaar--vergeef mij, zoo ik
van uw welwillendheid misbruik make. Edoch, ik bid u--zoo gij werkelijk
hen liefhebt die ge tot u naamt--ik bezweer u--brengt mijn gebeente
over in 't land mijner kindschheid, waar ik speelde en zong met broeder
en zuster--met zuster en broeder, en vader en moeder--die nu ook allen
reeds dood moeten zijn, gelijk ik. Delf mij dáár een graf: een stil
graf, onder sombere dennen: naast 't kerkje, waar moeder mij ten doop
hield, als de orgeltoon vrolijk galmde ter mijner eer. Laat mij dáár
rusten, en slapen aan moeders zijde!--De wormen zullen er mij
verteren;--doch 't zullen de wormen zijn van mijn geboortegrond; de
wormen, of de kinderen der wormen, die zich gemest hebben aan 't vleesch
van mijn vrienden en magen.--En éénmaal, wanneer alles vervuld zal
wezen, en alles geleden--als de bazuin zal klinken, met magtige stemme,
met hemelsche muziek--klinken, tot aan 't diepste diep der Poolzee, tot
aan den uitersten uithoek der Sahara----dan zal ik ontwaken, _zamen_ met
hen die ik heb liefgehad--en _zamen_, als we geleefd hebben--_zamen_,
als we begraven zijn--zullen we opstaan, en ingaan tot 't eeuwig
licht----!----O, goede Genius, laat mij dáár rusten--laat mij dáár
eindelijk rusten!

       *     *     *     *     *

Zóó sprak ik.--En de Engel des Doods verhoorde mijn bede; en begroef mij
onder de eigen zerk, waar vader en moeder, en broer en zuster sliepen.

En ook ik rustte er en sliep er----ik sliep er en ik rustte er----
         -----tot ik----
                      ----'s morgens wakker
werd, en, half verheugd, half spijtig, begrijpen moest--dat 't alles
slechts een droom was geweest.

       *     *     *     *     *

_Mijne vrienden! men zal ons allen begraven._

       *     *     *     *     *

Doch is 't u onverschillig, hoe en wáár?

Zegt niet _ja_: want met dat _ja_ zoudt ge iets laakbaars
zeggen.--Hildebrand heeft 't vóór mij betoogd; en ware 't niet, dat ik
zoo'n opmerkelijken droom gedroomd had--ik zou 't niet wagen, _zijn_
taal hem ná te stamelen.

Gij noemt uw ligchaam stof--en ge hebt regt. Maar, is dat stof niet 't
geen ge boven alles liefhebt, zoolang ge rondwandelt op aarde?--Een
moeder is u dierbaar; is 't slechts haar geest--of, telt gij ook 't
stof, dat 't uwe gebaard en gezoogd en gekoesterd en beschermd heeft?
Gij bemint een jonge vrouw; prijst ge in haar niet, meer dan al 't
overige, 't schoone stof, dat uw oog en zinnen boeit? Gij schat een
vriend hoog; is u de stoffelijke hand onverschillig, die zoo vaak de uwe
in zaâmgedeelde vreugd en droefheid drukte?--En zult ge dan uw eigen
omhulsel, waarin gij genoten en geleden hebt, waarvoor gij zwoegdet en
tobdet, ván u werpen, als een afgedragen opperkleed!--: zelfs een ouden
jas smijt men ongaarne op een mesthoop!

Waartoe dan dat cynisme! Waarom ook niet den dood, dien eindpaal van ons
streven, een weinig geidealiseerd! Waartoe ons der stoffelijkheid
geschaamd!--God schiep ons ligchaam; Hij schiep 't goed en krachtig en
schoon:--mijne vrienden--laat ons dan ook in 't ligchaam Gods werk
_blijven_ eerbiedigen!

  Januarij, 1866.



OM DEN ZUID[11].

  O Meer!
Mutter der Schönheit.--

              HEINE.


Om den Zuid zeilen we--en onze bark zeilt goed!

Als een wiek neigt ze zich naar den magtigen adem; vlug, als de vrolijke
dolfijn, schiet ze op en af de toppen der golven; met zachten, snellen
gang glijdt ze voort; ze lacht met de rollende waterheuvels, en kroont
de berghooge[12] baar, die dreigde haar te overstelpen.

De zon neigt onder; en aan de westelijke kim, waar ze haar stralen
voortschiet, als lichtbundels van achter den gulden rand der donkere
stratus--tintelen de verre golftoppen van schitterend groenen
goudglans.--En zonderbare wolkengroepen rijzen op, voortgedragen door
den wind die van de Pool blaast: koppen van reuzen die elkaâr vervolgen,
monsters en draken die heenspoeden naar 't gebergte Kaf. Zij wisselen
van gedaante, en pakken zich zaâm tot magtige gevaarten, of spreiden
zich tot fijne vederstrepen, of wollige schaapjes.--Nog even vertoont
zich de vurige zonneschijf boven den horizon, en overgiet de schuimende
wateren met den laatsten hellen purperglans des daags. Dan, als ze is
weggedoken, kleurt ze nog met duizend tinten 't jagende, stormende
wolkenheir.--Hoe vormen zich bogen en gouden poorten; heuvelen doemen op
en boomgroepen, gestalten van lusthoven en kasteelen----als met
geesteneilanden bevolkt zich de horizon! Wat wisseling van kleuren: hoe
smelten blaauw en groen en geel te zamen, tot oranje en purper en
bloedrooden gloed!--Zachtkens doet de schemering de vurige groepen
verbleeken;--nog slechts stervend teekenen zich de rozige tooverbeelden,
zich oplossend in 't nachtelijk graauw;--een donker, bloedkleurig waas
zweeft als een sluijer over den oceaan, en dekt als een rouwfloers de
ongetemde, hoogslaande zeeën, die opschieten, half nog glorend in den
schijn van 't bleekend avondrood, half reeds lichtend met den
electrischen glans van haar spattend schuim.

We zeilen om den Zuid--en onze bark zeilt goed!

Waarom klopt dan ons hart van een vreemde siddering, die we nooit
kenden--? Is 't angst die ons vervult, bij 't aanschouwen van de woeste
wateren--? Of, doet de Zuidewind ons rillen, als hij zijn somber lied
ons voorzingt, in luide, klagende toonen--?

Neen--maar de Bootsman vertelt sprookjes.

We hebben even geluisterd; en 't was, alsof een stem ons in de ooren
klonk, anders dan die van den ruwen zeeman, den grijzen, grofgespierden
rob.----Zie, de matroos schaart zich óm hem; hij poogt te lagchen met 't
geen de Nestor opdreunt--maar hij kan niet: een ongekend gevoel doet hem
zwijgen. Hij, die spottend opklautert in den slingerenden mast, als de
zeilen wegslaan uit de lijken; als één misstap in 't duister, één
misgreep tusschen de natte, zweepende touwen, hem zal begraven, zonder
afscheid, zonder groet, in de woelende zee----hij siddert bij de
verhalen van den oude.

Ik was de man aan 't roer.--De nacht was guur en buijig; en de
opperstuurman, die de hondewacht had, vloekte en bromde in zichzelf--:
hij wist wel dat de reis slecht zou wezen. En ik wist 't ook: want 't
schip lag aan bakboord over, en de Kaptein had op Vrijdag willen
uitzeilen. 't Kon niet anders, of er moest ongeluk zijn op de reis.

De nacht was koud en stormig; de wind nam toe, en er dansten blaauwe
lichtjes langs 't ijzer van ra's en stangen.

Opeens--zie ik iemand naast me staan, aan lijkant van 't roer; en ik
voel, hoe 't rad me wordt omgedraaid in de vuist, dat we drie streken
zuidwaarts loopen buiten den koers.--'k Zeg: »hé, stuurman, wat nou!"
Want ik meende dat hij 't was.--Maar toen ik weêr keek, was de maat
verdwenen, en de Stuurman zat rustig op 't kippenhok.--Toen schrok ik,
en ik vroeg: »Stuurman, heb-je niets gezien?"--Maar hij zeî: »Piet, je
droomt--hoû je zeilen vol!"--Zoo stond ik een poos, en dacht er over,
hoe een mensch zich dingen kan inbeelden----toen ik weêr een ruk voel
aan mijn roer--en weêr zie ik iemand, een zwarten kerel, dáár, naast
me,--die Zuidelijk wendt.--De Stuurman ziet hem ook; hij schreeuwt:
»wiedaar?"--Geen antwoord. Hij komt op hem af; maar de vent verdwijnt in
't duister.--Toen sloeg ons de schrik in de beenen: »Stuurman, droom ik
nog?"--»Neen, Piet, ik ga den Kaptein roepen."--»Stuurman, blijf
hier--'t is de booze--ik kan niet alleen zijn aan 't roer--straks komt
'ie weêr!"----En, God--daar was 'ie: voor de derde maal zag ik hem; hij
wringt me 't rad uit de knuisten, en stuurt Zuidelijk, Zuidelijk, met
bovenmenschlijke kracht.--Een vloek, een bezwering, een woeste
greep----maar hij belacht ons, en laat ons alleen.

Toen heeft Stuurman de wacht geroepen, en den Kaptein uit kooi gehaald,
en alle man op 't dek: want we waren verschrikt; en 't werd noodweêr,
noodweêr! De wind nam toe, en immer dansten de blaauwe lichtjes langs 't
ijzer van ra's en stangen.

Naauw stonden we zoo bij elkaâr, de Kaptein en al 't volk--of één
schreeuwt er: »een schip, een schip!" En 't _was_ een schip, dat oprees,
als een lichtende vlek, aan den zwarten horizon.--Hemel, hoe vreemd; 't
is of de golven hem niet deren;--hij breekt ze, en snijdt in den wind
op;--hij vliegt, als door geesten gedreven! Ziet, hoe hij flikkert met
blaauwen weêrschijn!--Wat zonderling tuig, wat licht aan boord--een
schip van vuur--wee, als _hij_ 't was!--Hij nadert----hoort hoe 't loeit
en giert;--de storm verdubbelt;--ons vaartuig botst en stoot en
stampt----»Ohee, óm je roer!"--Heer Jezus, hij loopt op ons in!--»Schip
vóór, ohee----schip vóór--óm je roer--ohee----!"

Daar kraakt en dreunt 't in onze kiel; en een schok smijt ons
overzij--een schok, als was de wereld gespleten!--Een stortzee ploft
over ons, bruisend en donderend----en in 't huilen van den storm,
verliest zich de doodskreet van twintig arme kameraden----

       *     *     *     *     *

Zóó vertelt de oude Bootsman.

En als hij opstaat, om een pijpje aan te smakken--volgen hem allen naar
de warme kombuis, waar een oorlam hen sterken zal tegen de malle
sprookjes van den ongeluksvogel.

Ik echter, sta nog lang aan 't want geleund.--En 't is, alsof 't mij
toefluistert uit de diepte, van wonderlijke avonturen, van schepen die
gebleven zijn--men weet niet hoe of waar; alsof de wind mij legenden
meêbrengt, van 't woeste Eiland der Bekommering--[13], en uit de verre
streken van 't eeuwig ijs:--legenden, uit een wereld zoo koud en
stormig: een spokende waterwereld.

       *     *     *     *     *

De nacht is gevallen. 't Kleurenspel der ondergaande zon is uitgewischt
van den hemel; en de bewogen spiegel der golven weêrkaatst 't bleeke
licht van den Melkweggordel.

Plegtig rollen de hooge zeeën. Orion en 't Kruis flonkeren aan den
wijden boog. Als geniën van den storm zweven de witte Albatrossen[14],
de gieren van den Oceaan, de hongerige lijkbezorgers van den
drenkeling.--En zie, vurige strepen schieten door 't water: ze volgen
ons, en halen ons in van alle kanten!--'t Zijn Bruinvisschen, goede
vrienden, die hun breeden rug ons leenen zullen, en ons dragen in den
veiligen Pyraeus, als ons schip wegzinkt in de diepte[15]. Zij duiken
op, paarsgewijze, en schijnen, met sierlijk luchtige sprongen, de
beweging der golven na te bootsen;--wind voorspellen ze--nog meer
wind![16]

Maar wij vreezen niet. Op God vertrouwen we, en op onze sterke kiel, en
op ons gunstig gestarnte!

We zeilen om den Zuid--en onze bark zeilt goed!

  43° OL. 46° ZB. Februarij, 1866.

[Footnote 11: 't Hier volgend sprookje van den Bootsman heb ik een
Scheepskapitein voor _waar_ hooren vertellen, als zijnde een dergelijk
voorval een vriends-vriend van een zijner kennissen overkomen, die met
een zwaar gehavend schip te Port-Louis had moeten------binnenloopen--:

»_Im Lande der Chinezen
Bin ich niemals gewesen,
Doch hab' ich einmal Ein' gekannt_", etc.

Zóóveel is zeker, dat 't romantisch en somber karakter der wateren rond
en bezuiden de Kaap wel geschikt is, den zeeman aanleiding te geven tot
't hechten aan velerlei bijgeloovige begrippen. Dáár is de matroos,
dubbel voorzigtig; daar is 't einde der wereld: zuidelijk de onbekende
poolzeeën, oostelijk en westelijk de beide groote oceanen, noordelijk de
woeste Kaapkust, de ongastvrije zetel van den stormgod. Dáár is 't
gebied van dat spook der spoken, 't schrikkelijkst dat ooit de
menschelijke fantasie uitdacht: den Vliegenden Hollander. Alles spreekt
dáár van dood en verderf: 't eeuwig rollen der hooge zeeën, de
aanhoudende wind, de plotseling opstekende buijen, en 't eigenaardig
fantastisch aanzien der wolkengroepen »om den Zuid", houden de
verbeelding gaande, en geven aan 't geheel iets wilds en
verschrikkelijks. 't Is of de demon dier wateren, door de Camoëns
bezongen, nog altijd, als in de dagen van Vasco de Gama, zich verzet
tegen 't omzeilen van den hoek, dien hij als uitpaal tusschen Oost en
West schijnt gesteld te hebben.]

[Footnote 12: Golven van 30-40 voet hoog en van 300-400 voet lang, zijn,
bij de heerschende N. W. en Z. W. winden, in 't zuidelijk gedeelte van
den Indischen oceaan geen zeldzaamheid. Men zie de opgaven in de
»Onderzoekingen met den zeethermometer enz. uitgegeven door 't
Meteorologisch Instituut te Utrecht." Pag 92.]

[Footnote 13: Kerguelens-land, of, 't Eiland der Bekommering.]

[Footnote 14: De albatros is een vogel, die slechts in 't zuidelijk
halfrond, en zelden benoorden den Steenboks-keerkring gevonden wordt.
Th. Moore, in zijn »_Fire-worshippers_," verplaatst hem in de Persische
golf; dit is een dwaling, even als zijn beweren, als zou 't dier al
vliegend in de lucht slapen: de Albatros, gelijk alle van zwemvliezen
voorziene vogels, slaapt op 't water.--Onder de vele exemplaren die ik
zag vangen, was er één, die niet minder dan 18 voet vlugt mat.]

[Footnote 15: Dolfijnen en Bruinvisschen staan van ouds bekend, als den
mensch zeer genegen. Zoo heet Arion, de zanger, door een dezer dieren
gered te zijn. Zie: _Fables de la Fontaine, »le Singe et le Dauphin."_]

[Footnote 16: Geen vlugger, krachtiger visschen dan deze! Zij zwemmen
gewoonlijk bij troepen van 20 à 30, doch immer paarsgewijze. Met
ongelooflijke snelheid schieten ze door 't water, en springen, met
gelijke tusschenpoozen, twee aan twee, hoog en sierlijk boven de golven
uit. Ik zag ze, terwijl ons schip een elf-mijls vaart liep, in een
oogwenk ons inhalen en vooruitloopen.--De rigting waaruit zij naderen,
is, volgens de zeeluî, tegengesteld aan die van den komenden wind.]



EEN SCHEEPSTAFEL.

(EEN FRAGMENT UIT GABRIËL'S DAGBOEK.)


Triomf!--Storm, waar is uw prikkel--zee, waar zijn uw
verschrikkingen!----We zijn Scylla en Charybdis te boven gekomen.--De
woeste Kaapsche wateren hebben we ver achter ons gelaten; St. Paulus en
Amsterdam vlogen we als in een nevel voorbij. Reeds is de
Steenboks-keerkring gepasseerd; ten tweeden male--en nu voor
goed--koestert en zengt ons een tropische zonnegloed; nog weinig honderd
mijlen--en we zullen 't land bereikt hebben----'t vette land der
belofte, 't onuitputbaar Gosen, waarheen onze wenschen ons
vooruitvliegen, als die van Jason naar 't goudbelovend Colchis!

       *     *     *     *     *

Wederom was 't morgen geweest, en middag geweest--de
honderd-negen-en-veertigste dag.--Acht glazen--vier uur--zijn zoo even
geslagen. We hebben dus, vóór 't eten, nog een uur den tijd.--De
bitterglazen en domino-steenen zijn uit de kerk weggeruimd, om plaats
te maken voor een tafellaken, dat niet kwalijk begint te gelijken op een
schoolkaart van den Oost-Indischen archipel--: een groote bessesapvlek
kan gevoegelijk Borneo voorstellen; terwijl een graskleurige streep
daaronder--waarschijnlijk 't praecipitaat van een bordje snert--een niet
onjuiste voorstelling geeft van Java's onverwelkbaar groene dreven.

't Is mooi weêr; en de bitteraars, die mét hun glaasjes zijn geamoveerd,
klauteren naar boven, om hun liefelijk blozende oliekopjes een weinig
aan den frisschen Passaat-wind af te koelen.--Ons schip loopt zes
mijlen. Een prachtige namiddag-zon verguldt de vrolijk huppelende
golfjes van 't azuren diep; scharen van wiegelende visschen schieten op
vóór den boeg; de ligte zeezwaluw volgt fladderend ons pad, en scheert
de glanzende luchtbellen in 't borrelend kielwater.

Doch al de wonderen dezer lagchende natuur zijn niet bij magte, onze
reizigers doof te maken voor de stemme, die, roepend in hun binnenste
als een wachter in den nacht, hen, onverbiddelijk waarschuwend, er aan
herinnert: _dat 't etenstijd wordt_.--Hier hangt er een over de
verschansing, of rekt zich uit aan een touw; dáár steekt men een sigaar
op--maar 't rooken smaakt niet: want men heeft honger; ginds kijkt men
op 't horloge van den stuurman----nog twintig minuten!--maar dat 's een
eeuwigheid!--Eindelijk valt men, geeuwend en half flaauw, op een bank of
vouwstoel neêr, om, in magtelooze gelatenheid, de bestemde ure af te
wachten. Gedurende die periode van algemeene smachting kan men
gesprekken van 't volgend karakter beluisteren:

Mevr. A. 't Is toch waarachtig geen manier van doen--dat late eten!

Mevr. B. Dat zeg ik, mensch--ik weet niet hoe 'k 't nog uithoû, op den
duur!

Mevr. A. En als ze je dan nog maar een boterammetje gaven, zoo 's
middags bij de koffie!

Mevr. B. Juist, dat waren wij altoos gewoon t' huis.

Mevr. A. Dat spreekt--in een burgerhuishouden----

       *     *     *     *     *

Dús verwonderen die dames zich beiden, dat ze nog, bij zóó'n
onmenschelijk dieet, 't leven hebben gehouden; en raken 't bovendien
vrij wel ééns: dat blikjesvleesch toch niet halen kan bij een versche
kalfslende; en dat er toch maar niets gaat boven een deftigen burgerpot.

Wij intusschen, Josua, Judocus en Gabriël, houden ons op een andere
wijze bezig. We gaan voorop, om den Bootsman en 't volk wat in den weg
te loopen; of--wat we liefst doen--we slepen den Doktor meê naar ons
tusschendek, en zetten hem er even nog een paar brommen in: zoodat de
rampzalige meestal te laat en met een besoesden kop aan tafel komt, als
wanneer hij achterlijk blijft in zijn pligt van voorsnijden, en zich
ziet blootgesteld aan de verwoede blikken van den Kapitein;--trouwens,
waartoe dient dan ook de vertegenwoordiger der faculteit aan boord,
indien 't niet is, om de gezondheid van de hem toevertrouwde leeken door
genoegzame en tijdige voeding te helpen in stand houden--!

Daar luidt eindelijk de etensbel. Ieder staat op, en beweegt zich
langzaam, uiterst langzaam--om zijn al te sterk verlangen niet te
verraden--naar den welvoorzienen disch.

Welvoorzien--ja: want we hebben onzen dag bij uitstek goed gekozen. 't
Is feest heden, dubbel feest: 't is Zondag, en de Majoor is jarig. Spek
en pekelvleesch vullen slechts enkele schoteltjes;--de damp van
wildbraad geurt ons tegen!--Van de soep maakt niemand veel werk, want
elk is belust op de dingen die komen zullen. Naauwelijks is dan ook die
kost naar binnen gewerkt, onder 't welbehaaglijk slobberen dat steeds
aan 't genot er van schijnt te moeten verbonden zijn--of, ja--'t is geen
zinsbegoocheling, geen _deceptio visus_--: de feestschotels vertoonen
zich aan de kim--ze naderen--ze worden opgedragen!

Ziet die gans, gister nog snaterend in 't vol besef harer deftigheid, en
in de zoete herinnering aan Brennus en 't gered Kapitool--ziet haar, hoe
ze nu prijkt, ontdaan van dons en schachten, in al den glans van een
bruingebraden opperhuid, in al de heerlijkheid van haar besausde
ledematen!--Ze wordt ontleed; ze wordt den Kapitein aangeboden.--Eén
boutje voor hem; één boutje voor de dame die naast hem zit.--Ze gaat
verder; vier personen hebben den schotel laten passeren: vier boutjes
zijn er van verdwenen.--Hoe jammer, dat zoo'n beest niet, als een
Briareus onder de ganzen, tien pootjes en tien vlerkjes heeft--dan
kregen we ieder wat!--Na nog eenige aanvallen te hebben doorstaan, komt
ze bij ons--bij ons, jongeluî aan 't lagereind;--dáár is ze--hemel, we
erkennen 't schepsel niet! Doktor, gij die ze gedecoupeerd hebt--we
vragen u, wáár is de bruingebraden epidermis, wáár zijn de besausde
vleeschheuvelkens? Spreek, beschonken zoon van Hippocrates--is dat een
gans, een eetbaar gevogelte?--Een rif is 't, een naakt _memento mori_,
dat, zonder twijfel, uitnemend geschikt mag wezen, om te dienen tot
onderzoekingen betreffende 't beengestel van wijlen de occupante--doch
geenszins, om een hongerige maag nieuwe stof tot vermaling te bieden!

Maar we protesteren--we wijzen 't scherminkel van de hand!--Mijn vriend
Josua verheft zijn stem, spreekt van gelijke regten, en roept den
hofmeester; Judocus slaat ook aan; zelfs Gabriël--de gelijkmoedige
Gabriël, in bedeesdheid een tweede Joseph: »_schüchtern wie ein
Lamm_"--waagt 't, een woordje op zijn pas meê in te brengen.

Nu--dat de eerste honger gestild is, begint de wijn rijkelijker te
vloeijen; ook Doktor en Stuurman zien zich, van wege den jarigen Majoor,
een extra bierglas ingeschonken. De supplementaire geregten zijn
verslonden; door 't aanvoeren van enorme hoeveelheden »Jan in den zak"
is men er in geslaagd, de kinderlijke kreten der jeugdige sinjo-tjes en
nonna-tjes voor een oogenblik te versmoren. Straks wordt 't nageregt
opgediend, en--onder 't orberen van muffe amandels en steenharde
stoofappels, vangt 't gesprek aan eerst regt levendig te worden.

Wat er daar boven wordt afgehandeld--we weten 't niet; en slechts uit
enkele, ter loops opgevangen, met keukenmaleisch doorspekte rededeelen,
meenen we te mogen opmaken, dat sprekers zich ten doel stellen, de
voortreffelijkheden der Indische keuken boven de Nederduitsche in een
helder daglicht te plaatsen--welk een-en-ander hen niet belet, aan deze
laatste de noodige eer te bewijzen.--Maar, aan 't benedeneind, achter
den bezaansmast, wordt druk gebabbeld--en gelagchen. Laat ons hooren,
of, 't geen de algemeene hilariteit zóó opwekt, ook in staat is, ons,
zwartgalligen stoïcijntjes, een onwilligen glimlach van de lippen te
persen. Bezweren we echter allereerst den toorn van hen, die zich aan
een hoogst frivole en kinderachtige woordenwisseling zullen ergeren,
door hun de verzekering te geven: dat we _citeren_.

       *     *     *     *     *

Hr. Josua. Wel, Keetje, kind--wat kijk-je nijdig van daag!--scheelt er
wat aan?

Nonna Keetje. Och, kijk naar jezelf! Wat zou er aan me schelen!

Hr. Josua. Nu nu--niet boos worden, hoor--anders raakt 't af met ons.

Hr. Judocus. Ja, en Jufvrouw Coba ook. Zeg, Jufvrouw Coba, hoe heb ik 't
met U?

Nonna Coba. Och kom, laat me met rust!

Hr. Judocus. Cobaatje, denk er aan--: morgen moet je geslagt worden--je
bent nu vet genoeg, en 't laatste biggetje is er geweest.

Nonna Coba. Wat maal-je toch--slagt jij jezelf!

Hr. Josua. (Presenteert haar een rotten appel.) Jufvrouw Coba, mag ik U
dat zoo maar 'reis ter hand stellen--dat 's nu je galgenmaal.

(tot Keetje.) Hier, Keetje--vouw mijn servet 'reis op! (gooit haar 't
servet naar 't hoofd.)

Nonna Keetje. (Smijt 't servet terug.) Ik dank je--doe jij 't zelf!

       *     *     *     *     *

Deze laatste weigering geeft den Hr. Josua 't regt, om, bij wijze van
_représailles_, der beide jonge dames een hagelbui van notedoppen,
appelschillen en dergelijke om de ooren te smijten--alles tot groote
verontwaardiging van Emile, den adjunkt-hofmeester, »die over al die
_vuiligheid_ dagelijks den nek breekt." De Hr. Judocus--»o
diepstgevallen Simia!"--trekt een schalksch gezigt, en volgt 't
loffelijk voorbeeld.

Algemeen kruisvuur van beide kanten.

De Hr. Gabriël ergert zich, en--tot 't uiterste gebragt door 't
schreeuwen van 't kind Josephientje--staat hij op, en verlaat met
Aballinische schreden de zaal, »_l'oeïl morne et la tête baissée._"

Projektielen van allerlei karakter en afmetingen verduisteren de lucht.

Groot gelach en vreugdegejuich. Men hoort 't vloeken der hofmeesters, 't
knappen van lucifers, en 't aansmakken van sigaren. De kajuit vult zich
met wolken rook.

De verwarring wordt algemeen; de chaos hernieuwd; groote _mutatio
rerum_. Te vergeefs roept de Kapitein allen tot de orde van den dag.
Elkeen begrijpt dat de positie onhoudbaar wordt. Men begeeft zich
joelend en stoeijend naar boven--_sauve qui peut_!

De Hr. Josua speelt voor clown, en vertoont guitestreken, die een
Panurge zouden beschaamd laten. De Hr. Judocus windt zich op, tot
galantzijn toe. De meisjes houden beiden voor den gek.

Gabriël, daarentegen, en nonna Flora, hun hoog dichterlijken aard
getrouw, zetten zich op een rottingstoel, en slaan de oogen hemelwaarts,
of laten ze aan den horizon dwalen--westelijk, noord-westelijk--waar
Holland ligt. Zij zuchten, keeren zich af van de kinderlijke spelen
hunner natuurgenooten, en, aller aardsche genoegens wars, verzinken
beiden in een sympathetischen dodder, waaruit ze niet verrijzen, vóór de
thee hen op nieuw tot hun sublunarisch bestaan terugroept.

  Maart, 1866.



DE SLAMAT.

ONTBOEZEMING VAN EEN »AMBTENAAR TER BESCHIKKING",

OF,

EEN EPISODE UIT GABRIËL'S WAARACHTIGE LOTGEVALLEN IN DE BINNENLANDEN VAN
JAVA.



I.


Triste exilé, sur la terre etrangère,
  Oh, que de fois, que de fois, j'ai soupiré!!!

          »_La Reine de Chypre._"


Hoewel mijn bleeke gelaatskleur en ingevallen wangen genoegzaam mijn
bewering staafden, dat mijn ongesteldheid me niet toeliet, den afstand
van veertig paal[17], die mij van Boemi-aijoe, de plaats mijner
bestemming, scheidde, te paard af te leggen--gaf echter de Resident van
X... voor, mij geen wagen, ja, zelfs geen bruikbare kar te kunnen
bezorgen. Maar, hij wist beter raad;--hij, Resident, zou me zijn eigen
_tandoe_[18] leenen, van welken hij verzekerde, dat er onlangs nog een
Inspekteur der Cultures meê gereisd had. Ik kon dan op die wijs van de
hoofdplaats X... tot de _dessa_[19] M... vorderen, en, den volgenden
dag, mijn togt door 't gebergte naar Boemi-aijoe voortzetten.

Mij bleef natuurlijk niet over, dan, met een profusie van
dankbaarheidsbetuigingen, dit aanbod, als een ongewoon blijk van
residentlijke welwillendheid, mij ten nutte te maken.

Tot afscheid kreeg ik Van Zijn-Hoog-Edel-Gestrenge een klammen
vingerdruk en een genadig »goede reis, meneer Gabriël!"--Toen begaf ik
mij terug naar 't logement, waar alras de bewuste _tandoe_, door een
paar gegalonneerde oppassers gedragen, verscheen.

Groote goden!--ik had me wel geen kostelijken, met satijnen kussens
belegden palankijn voorgesteld--maar zóó'n ding als die _tandoe_
was--zóó'n smerige bamboezen kooi, door spinnen en kakkerlakken en
_tjitjaq's_[20] bevolkt, met een rot atappen dakje overhemeld, en
gepikoeld door middel van een paar lange bamboe-staken----moest ik dáár
in!--Gelukkig zat er, op dat oogenblik, niemand in de voorgallerij, en
zou dus niemand mijn schande vernemen.

Uiterlijk dood bedaard, doch inwendig ziedend van verontwaardiging,
verzocht ik den oppassers, 't ding achter op 't erf te zetten; ik gaf
hun zelfs, met honingzoeten glimlach, twee kwartjes tot fooi, en
herhaalde mijn »_trima kassih banjak sama Toean
Rèsiden!_"[21]--Vervolgens liet ik _koeli's_ halen, en gelastte dezen,
op minder vleijenden toon, den reisstoel zo spoedig mogelijk tot een
paal ver buiten de stad te dragen, en dáár op mij te wachten: want 't
sprak wel van zelf, dat ik den _tandoe_ niet als tot mijn gevolg
behoorend wilde erkennen, vóór en aleer ik mij buiten den gezigtskring
van de bespiedende blikken der Europesche bewoners van X... zou hebben
verwijderd.--Had de Resident mij een »koopje" willen leveren?--Ik
geloof 't niet: de man was er te magtig en te statig toe: veel te
deftige kater was hij, om met een muisje als ik te willen spelen; maar,
in zijn grootheid meende hij, dat zoo'n _mode of conveyance_, die _ik_
alleen passend oordeelde voor een zieken ambtenaar der vierde-[22], ook
zeer gevoegelijk dienen kon ten profijte van een gezonden dito der
tweede klasse.

Na verloop van een half uur onderstelde ik, dat mijn _koeli'_s den
gewenschten afstand wel zouden achter den rug hebben. Ik betaalde mijn
rekening--want ook op Java doet men dat in enkele gevallen--en ontsnapte
door de achterdeur aan een nadere verklaring met de nu aan de
ontbijttafel vereenigde logeergasten; echter bleef ik niet gespaard van
de belangstellende onderzoekingen van een paar heeren, die
waarschijnlijk den _tandoe_ gezien hadden, en mij, met heel onnoozele
gezigten, vroegen, »waar mijn rijdpaard toch bleef, en of ik misschien
naar Boemi-aijoe ging _kuijeren_--?"

       *     *     *     *     *

Ik liep dan langzaam, met mijn degenstok gewapend, en door mijn
Bataviaschen jongen gevolgd--die, N.B., wel zoo beleefd was, terwijl
_ik_ wandelde, _zijn paard_ bij den teugel te leiden--den weg bergwaarts
op.

De kom der weinige Europesche woningen had ik spoedig achter mij
gelaten. Doch de _kampong_[23] van X... is groot, en strekt zich
minstens twee paal ver zuidwaarts langs den straatweg uit; daarenboven
was er dien dag juist groote _pasar_[24], zoodat, ook buiten de
limieten van de _kampong_, nog immer de weg bezet bleef door een
aaneengeschakelde reeks van _warong's_[25].

Daar zie ik, tusschen al 't gejoel en gescharrel, mijn _tandoe_
voortbewegen; de _koeli's_ die ik spoedig had ingehaald, geven teekenen
van herkenning--doch ik stap doodleuk voort, alsof ik van geen _tandoe_
ter wereld afwist--: ik kon toch vóór de oogen van al die inlanders niet
in dat ding kruipen: zóó mogt ik mijn prestige als landsdienaar toch
niet weggooijen;--neen, ik was wel doodmoê, maar liever zou ik mij den
adem uit 't lijf loopen, dan op zóó ongehoorde wijs den zilvergeranden
pet te onteeren, dien ik, in mijn jeugdigen waan, voor de eerste maal op
't restje van mijn blonde lokken had gedrukt.--Maar nog altijd hield die
gevloekte _pasar_ aan, en digt op elkaâr sluitende gaarkeukentjes
getuigden van den eet- of snoeplust onzer Javaansche bevolking.

Eindelijk, ja--de breede _waringin's_[26] worden schaarscher langs den
weg, en mét de schaduw vermindert ook merkbaar 't getal der
marktventers; nog weinige minuten, en we hebben een punt bereikt, van
waar de weg, boom- en menschenledig, zich als een zonnige streep
tusschen 't groen der _sawah's_[27] verloor.--Hier zou ik instappen--'t
was hoog tijd ook: ik kon niet meer.--De _tandoe_ werd geopend, d. w.
z.; één der vier atappen matjes die de wanden vormden, werd omhoog
geslagen; een paar reusachtige spinnen werden verwijderd; de smerige
_tikar_[28], die de satijnen kussens moest vervangen, bedekte ik met
mijn regenjas----daar zat ik. De _koeli's_ schreeuwen en kibbelen een
poos, met de gewone vischwijfachtige gebaren, die den anders zoo kalmen
inlander eigen zijn, wanneer hij zichzelf of zijn makkers tot werken
aanmoedigt; daar tillen ze mij op----de _tandoe_ kraakt en waggelt, en
dreigt onder mijn ligten last te bezwijken----doch neen, 't evenwigt is
hersteld, de bamboezen _pikoelan's_[29] buigen gracieuslijk
door----voorwaarts gaat de processie:--mijn jongen aan de spits--als
adjudant te paard; dan 't achtvoetig gevaarte, waarvan ikzelf de
bezielende en betalende doch halfdoode kern uitmaak; ten slotte, bij
wijze van _straggler_, een kerel, die mijn geweer en _minoeman_[30]
zeult----al 't welk, door wolken stofs omstuwd, over den weg huppelt,
onder een piepend kraken, en met den eigenaardigen, elastischen pas, die
den tengeren Oosterling 't uren ver torschen van zware lasten mogelijk
maakt en vergemakkelijkt.

       *     *     *     *     *

We waren slechts weinig schreden gevorderd, toen ik reeds bespeurde, dat
't loopen mij minder zou vermoeijen, dan zóó gedragen te worden.

Men verbeelde zich, dat de vier kerels die mijn _tandoe_ geschouderd
hadden, onderling in afmetingen ½ à ¾ kop verschilden, zoodat mijn arm
ligchaam, bij elken pas, een epicycloïdische beweging in de ruimte
beschreef, die mij zeker--ware mijn gestel niet tegen dergelijke
misselijkheden proef bevonden--allerjammerlijkst aan zeeziekte te
land[31] had doen lijden. Regtop zitten kon ik in mijn draagstoel niet,
daar ik, om tot die houding te geraken, mijn hoofd door 't atappen dakje
zou hebben moeten boren; terwijl ik bovendien gevaar liep, bij 't hevig
schokkend mouvement, mijn evenwigt te verliezen, en als een koffiebaal
in 't zand te buitelen. Regtuit liggen was mij eveneens onmogelijk,
nademaal 't hoog-edel-gestreng vehiculum slechts berekend scheen op den
vervoer van kinderen of personen beneden de militie-maat.--Bij al de
miljoenen van 't Batig Slot--ik had dien Inspekteur der Cultures willen
zien en uitteekenen, die op zóó'n wijs zijn tournée door de Residentie
X... heeft gemaakt!

Trots al deze ergernissen liet ik me wel een uur lang dragen. Maar, toen
we een kleine _kampong_ waren genaderd, waar ons van tijd tot tijd
voetgangers passeerden, en de vrouwen en meisjes nieuwsgierig in den
_tandoe_ keken, met moeite den schalkschen lach bedwingend, als ze mij
zagen, kreeftrood van warmte en vermoeidheid, wit bestoven, gehotst en
geklotst langs 's heeren weg, als een curieus beest uit 't rijk
Wolanda[32]--toen vond ik mezelf zoo ontzettend ridicuul, dat ik op mijn
voeten sprong, en----en, na een kwartieruur loopens, mij door de
gloeijende zonnehitte genoodzaakt zag, op nieuw den draagstoel te
beklimmen: vloekend en razend tegen de stomme _koeli's_, die 't niet
helpen konden; en tegen den almagtigen Resident, die niet bij magte was
geweest, zijn Ambtenaar een ordelijken wagen te bezorgen; en tegen den
ezel van een Gabriël, die naar Indie moest, om armoê te lijden, terwijl
hij 't t'huis zoo goed had.

Edoch, ook van murmureren heeft men spoedig den buik vol.

Een ferme teug wijn bragt mijn geschokten geest en nog geschokter
ligchaam een weinig tot rust; en een tweede dosis deed me zóó goed, dat
ik--o zoete, nooit missende tooverkracht van 't druivennat!--mijn
toestand haast intéressant begon te vinden. Ik dacht aan Haeffner, en
zijn Reize met den Palankijn. Ik vergeleek ook mijn positie met die van
mijn geliefden Don Quichotte, mijn Ridder van de Droevige Figuur, toen
hij, in de met ossen bespannen kooi, door zijne bezorgde vrienden werd
naar huis gebragt. Er was waarlijk eenige overeenkomst: de vernuftige
Jonker was er--hoewel ver van betooverd--; de kooi was er; de ossen
waren er--in de gedaante van _koeli's_--; slechts de priester en de
Barbier ontbraken--en, mijn bruine jongen Ketjiel, geleek bitter weinig
op den vermakelijken schildknaap Sancho Panza.--Zóó mijmerend, maakte ik
't mij in den _tandoe_ zoo gemakkelijk mogelijk: mijn hoofd vlijde ik
tegen een der harde houten stijlen, mijn beenen liet ik bevalliglijk
over den rand der draagkoets bengelen;--toen eerst gevoelde ik mij
gestemd, op 't mij omringend landschap een bedaard contemplerenden blik
te slaan.

Langzaam aan werd de weg schaduwrijker. Een opstekende zeewind speelde
door de breede bladeren der _Djati_-boomen; regts en links huppelde een
vrolijk beekje strandwaarts; en rondom strekten zich onmeetlijk de
_sawah's_ uit, slechts begrensd door de hoogere en lagere bergruggen,
die, als zooveel vingers van een reusachtige hand, zamenloopen in 't
groote middenpunt van den Slamat.----Ik tuurde en soesde;--en zóólang
tuurde ik over de groene rijstvelden, wier jong gewas zachtkens golfde
onder de spelende middagkoelte--en naar de palmboschjes, die hier en
daar een _dessa_ verhullen--en naar de hooge, omwolkte toppen der
bergen----tot een zalige dommeling mij de oogen sloot, die me, voor
korten tijd, _tandoe_ en _koeli's_, ja zelfs den gouden _pajong_[33], 't
vlugge vierspan, en den comfortablen reiswagen van den Resident deed
vergeten.

       *     *     *     *     *

Ik werd uit mijn sluimering opgeschrikt door een schok, die me vrij
onzacht door de leden voer.--Ik zie opwaarts--daar is 't atappen dakje
van mijn _tandoe_; ik zie omlaag--daar is de grond;--maar, niet de grond
op den, ons menschen, als 't hoofd omhoog dragende wezens 't toegemeten
afstand van vijf à zes voeten--neen, vlak onder mijn facie, op geen
handbreedte van mijn neus, zie en ruik ik de moederaarde. Was de
slangenvloek aan mij vervuld; of zou ik, niet ongelijk aan een tweeden
Nebucadnezar, stof in plaats van gras orberen?--O neen: mijn zorgzame
_koeli's_ en jongen hadden doodeenvoudig goedgevonden, aan de
wijdberoemde _warong_ te L... (want tot binnen die _dessa_ waren we
gevorderd), hun middagmaal te gebruiken: 't was 't achtste of negende
dien dag; en hadden, zonder eenige ruggespraak, en zonder een
voorafgaand inwinnen van hoogstdeszelfs consideratiën en advies--den hun
toevertrouwden civiel-gezaghebbenden last op den platten grond
neêrgezet.--_Qui dort, qui mange_, hadden ze gemeend.

En ik----daar zat ik--met mijn Radikaal, mijn diploma A en mijn diploma
B, mijn land- en volkenkunde, mijn natuur- en scheikunde, mijn
Mohammedaansch Regt, en mijn Regerings-Reglement! Daar zat ik: mijn
geëxamineerd brein slechts van 't lage stof gescheiden door den bodem
van een smerig bamboe-getimmerte; aan de willekeur overgelaten van een
troep schurftige _koeli's_, met wie ik, ondanks mijn Roordasche
taalgeleerdheid, geen _boe_ of _ba_ Javaansch kon wisselen--: ik, de
accurate vertolker van Mawerdi, de _amor et deliciae_ van 't Maleisch
college; de man, die 't onderscheid wist tusschen den Javaschen en den
Sumatraschen rhinoceros; die de huislijke hebbelijkheden van Dajaks en
Batta's beter kende, dan van zijn eigen ooms en tantes------daar zat ik!
En, o, regtschapen Hollandsche ouders en voogden; o, groote Professor
Keijzer; en gij, vlekkelooze, nooit volprezen maagdentrits van Delft's
trouwlustige schoonen--waarom hebt gij mij niet _zien_ zitten, toen ik
daar zat: opdat met één slag ook uw illusiën mogten in rook zijn
opgegaan, die ge met mij, in den geloovigen eenvoud uwer harten, vormdet
omtrent de glorie en de heerlijkheid van een _Ambtenaar bij die
burgerlijke dienst in Nederlandsch Indië_--!

[Footnote 17: Een paal is ongeveer twintig minuten gaans.]

[Footnote 18: Draagstoel of palankijn, in den meest primitieven vorm.]

[Footnote 19: Dorp, gemeente.]

[Footnote 20: Kleine muurhagedis.]

[Footnote 21: »Grooten dank aan meneer den Resident!"]

[Footnote 22: Zóó bestempelen onze Javasche humoristen de inlandsche
dwang-arbeiders of kettinggangers.]

[Footnote 23: Afzonderlijke, door inlanders bewoonde wijk.]

[Footnote 24: Weekmarkt.]

[Footnote 25: Gaarkeukens of snoeptafeltjes aan den weg.]

[Footnote 26: Een schoone, breedgetakte boom.]

[Footnote 27: Natte rijstvelden.]

[Footnote 28: Van biezen gevlochten matje.]

[Footnote 29: Draagboomen.]

[Footnote 30: Dranken.]

[Footnote 31: Op menschen, wier hoofd en maag niet van de sterkste zijn,
heeft een wandeling per palankijn, (zoo ook een ridje op den rug van een
kameel) dezelfde uitwerking als een pleiziertogtje op de Zeeuwsche
stroomen.]

[Footnote 32: Holland; van 't Portugeesch _Olanda_.]

[Footnote 33: Zonnescherm, 't welk, al naar gelang van de kleur, de
waardigheid aanduidt van hem, boven wiens hoofd 't gedragen wordt.]



II.


Des avonds ten zes uur hadden we M... bereikt. Dáár was een
_pasangrahan_[34]: dáár zou ik rusten en overnachten; ik had bijna den
ganschen dag geloopen, of erger nog, en gevoelde ongewone behoefte aan
verkwikking en slaap.

Mijn eerste werk was--wijl ik ook hier niet met den verwenschten
_tandoe_ wilde gezien worden--de _koeli's_ halt te doen maken, met
verzoek, zoo spoedig hun beenen 't toelieten, 't haatlijk reisgevaarte
van uit mijn oog te doen verdwijnen; tevens moesten ze 't paard waarop
mijn jongen gereden had, naar X... meê terugnemen. Dit bevel werd
stiptelijk nageleefd, vooral daar mijn onwetendheid den schooijers
gelegenheid gaf, me een driedubbel dagloon af te zetten; ik zag ze
haastig wegloopen, en, met mijn domme gulheid lagchend, in de naaste
_warong_ binnensluipen.--Zóó, ontdaan van alle decorum, en, naar de
wijze der Apostelen--stof op onze hoofden, en stof aan onze
voetzolen--traden we de _dessa_ binnen, wier bewoners ons aangaapten,
alsof we uit de lucht waren gevallen, wijl niemand begreep, door middel
van welke beweegkracht we ons zoo eensklaps in 't hartje der gemeente
hadden kunnen verplaatsen: paarden, koets of kar toch waren niet te
zien--en, aan te voet of in een _tandoe_ reizen, _dachten_ de naïve
kampong-menschen niet eens.

Hoe nu echter den _Wedono_[35] uitgevonden, dien ik noodzakelijk nog
denzelfden avond spreken moest, om hem te verzoeken, mij den volgenden
morgen zeer vroeg een paard te doen toekomen, waarop ik de reis door de
bergen tot aan Boemi-aijoe zou kunnen vervolgen--? Mijn jongen sprak
geen woord Javaansch; en ikzelf deed te vergeefs alle vormen, van
Propositief tot Vetatief, mitsgaders de helft van Winter's
»Zamenspraken" aanrukken, ten einde te weten te komen, in welke rigting
ongeveer des magistraten verblijf moest gezocht worden.

Straks, zie ik, op een kleine verhevenheid, een ruim gebouwd huis: een
tempel of paleis tegenover de omringende bamboe-hutjes. Ik nader. Een
lichtbruin, goed uitziend, bijna inlandsch gekleed man zit deftig onder
de _pendopo_[36] zijn strootje te rooken: de bitterflesch staat naast
hem op de tafel, en de _tali-api_-jongen[37] is op eenigen afstand
neêrgehurkt.--»Dat zal de _Wedono_ wezen", dacht ik. Ik had wel gehoord
van de blanker gelaatskleur en de fijner trekken, die veel Javaansche
Hoofden van den kleinen man onderscheiden; en, met deze _idée fixe_
gewapend, vergat ik 't, als nieuwbakken Delftsch etnograafje, op te
merken, dat mijn _Wedono_ geen hoofddoek droeg, een kleedingstuk, dat
toch door den minst ceremonieusen inlander niet zal worden
afgelegd.[38].

»_Tabé, Wedono_," sprak ik, even buigend, in een mengsel van hoog- en
laag-maleisch--»_banjak akoe poenja kasoeka-an ketemoe sama Wedono; akoe
ambtenaar moeda, bahroe dateng deri Batawie, dan akoe mampir di Wedono
poenja roemah, handaq meminta Wedono poenja pertoeloengan,----_"[39]

Gedurende deze toespraak waren des pseudo-Wedono's groote bruine
oogappels tot den omvang van theeschoteltjes gezwollen.--»Maar meneer",
stottert hij eindelijk, half boos, half verlegen--»maar meneer, _toean
kira apa_--ik ben niet Wedono--ik ben Europeaan--als uwe zoekt 't huis
van den Wedono, dat is ginder."

Nooit maakte een christelijk-nationaal Kamerlid met zijn speech dwazer
figuur, dan ik te dezer gelegenheid met mijn mondjevol Maleisch!

»Pardon, meneer", stamelde ik,----

»O", riep mijn goede kleurling--»ik neem niet kwalijk, ik zie wel, u
_orang bahroe_."[40]

»Maar--wil u zoo goed zijn", hervatte ik--»mij naar de _pasangrahan_ den
weg te wijzen?"

»De _pasangrahan_--hij is hier."

Aha, dacht ik--u is dus kastelein: dan zal u ook mijn misvatting zoo erg
boos niet opnemen. En, met evenveel gemakkelijkheid alsof ik ter
Societeit aan de biljart stond, verzocht ik hem, mij een bittertje te
willen schenken. Hij deed 't.--Kort daarna drong ik er op aan, dat 't
eten wat spoedig opgediend zou worden. Hij zeî me, dat hij gewoonlijk
eerst ten half-acht plagt te avondmalen, maar dat hij den _mandoor_[41]
zou verzoeken, wat haast te maken; ik moest echter niet veel van de
tafel verwachten, voegde er bij, want de bediening was slecht; en
hijzelf moest zich noode in de _pasangrahan_ behelpen, omdat er te M...
geen beter huis te vinden was; hij had zich wel gaarne een eigen woning
gebouwd, maar zijn gering ambtenaarstraktement stond hem die weelde niet
toe, en hij was dus nog heel tevreden, dat hij in de publieke herberg
zijn definitief verblijf had kunnen opslaan.----_Astaga_![42]--de
laatste dwaling was erger geweest dan de eerste! Hij was dus evenmin
herbergier als _Wedono_--maar een gast gelijk ik, tegenover wien ik
fraai op weg was geweest, de komische vergissing uit zeker Engelsch
blijspel[43] _in natura_ op te spelen.--Ik maakte nogmaals mijn excuses;
doch de goede man woû van niets hooren, en kon zich alles best
begrijpen: de malste bokken schenen hem, meen _baar_ als ik, hoegenaamd
niet te verwonderen.

We aten regt genoegelijk zamen. Hij stelde mij eenigzins op de hoogte
van 't geen mij in mijn afdeeling te wachten stond, en schetste mij de
inlandsche Hoofden, met wie ik zou te doen hebben. Hijzelf, verzekerde
hij, hoopte nog dikwijls 't vermaak te hebben mij te ontmoeten, daar hij
mijn naaste buurman was--N.B., van M... tot Boemi-aijoe is niet minder
dan twaalf paal langs een haast onberijdbaar bergpad--; en hij eindigde
met de verklaring, dat 't hem speet, hij zoo weinig van Europesche
toestanden afwist, daar hij nooit te Batavia, laat staan in Holland was
geweest, en al sints jaren geheel alleen op dezen binnenpost had
gewoond:--welk een-en-ander _mij_ aanleiding gaf, me over zijne, onder
zulke omstandigheden, toch nog vrij goede manieren te verbazen.

Zou de Europeaan, dacht ik, die _nu_ een hoogleeraarsplaats bekleedt,
onder zulke gegevens van opvoeding en leefwijs niet een beer zijn
geworden; en had deze arme _sinjo_, die zoo slecht Hollandsch sprak, en
liefst zijn rijst met de vingers at, niet even goed, in des Professors
luren gebakerd, tot gentleman en artist en geleerde kunnen
groeijen?[44]

Klokke negen hadden we ons grogje gedronken, en nam ik van mijn nieuwen
vriend afscheid, om de voor mij zoo noodige rust te gaan zoeken.

Men bragt me in een donker hok, waar, op de aarden vloer, een smerige
_balé-balé_[45] met een gescheurde _klamboe_[46] mij tot bedstede werd
aangewezen.

Een vleêrmuis fladdert mij om de ooren; een _tokèk_[47] doet van uit
mijn bed zijn schorren zevenkreet hooren. En te midden van 't piepen en
tjilpen, en de duizend stemmen van den nacht, klinkt in de verte een
_gamelan_--:

[Note LibraryBlog: Music transcribed in Lilypond format]
\layout {
  \context {
    \Score
    \remove "Bar_number_engraver"
  }
  indent = #0
  % line-width = #150 }

  \header { piece = \markup { \italic "Andante." }
}

{
  \override Stem #'direction = #up

  \clef treble
  \key d \major

  d'2 a'2 fis'4 e'8 fis'8 a'4 a'4 b'2 a'2 fis'4 e'8 fis'8 d'4 a4

  \override Score.RehearsalMark
        #'break-visibility = #begin-of-line-invisible
  \once \override Score.RehearsalMark #'self-alignment-X = #right
  \mark "etc. sempre da capo."
}

\version "2.7.39" % necessary for upgrading to future LilyPond versions.

--door den afstand getemperd, ruischt mij de maatlooze, zinnelooze
melodie weemoedig tegen, als een klagende zang uit den lang vervlogen,
mythischen Hindoe-tijd.

Mijn nachtlichtje walmt en knettert en blaast den adem uit. Maar vóór
mijn openstaand venster dansen de vuurtorretjes, die Kersmis vieren in
den fijngevinden _peté_; en bij haar hellen phosphorschijn zie ik, hoe
een reusachtige pad zich van mijn schoen een wieg tracht te maken.

Ik sliep er niet minder gerust om.

[Footnote 34: Publieke herberg in de binnenlanden, meestal voor
Gouvernementsrekening door een inlandschen waard gehouden, en waar de
reiziger voor weinig geld een armoedig onderkomen vindt.]

[Footnote 35: Districtshoofd.]

[Footnote 36: Voorgallerij.]

[Footnote 37: _Tali api_ = lont. ll. vuurtouw.]

[Footnote 38: Opmerking verdient 't, dat zelfs de overigens geheel naar
Europesche wijs gekleede Regenten, toch immer den inlandschen hoofddoek
blijven dragen. 't Schijnt wel, dat de mensch aan geen kleedingstuk zóó
hecht, als juist aan 't hoofdbedeksel. Zoo zal de Europeaan in de
binnenlanden schoenen en kousen, broek en jas--doch nimmer hoed of pet
verloochenen.]

[Footnote 39: »Goeden dag, Wedono! Ik ben zeer verheugd, U aan te
treffen; ik ben een jong ambtenaar, pas van Batavia gekomen, en ik breng
U een bezoek, om uw hulp in te roepen,----"]

[Footnote 40: Nieuweling, ll. nieuw mensen; van dáár ons _baar_.]

[Footnote 41: Opzigter, meesterknecht; hier: inlandsche kastelein.]

[Footnote 42: Uitroep van verwondering en schrik.]

[Footnote 43: Zie: Goldsmith's »_She stoops to conquer._"]

[Footnote 44: Dat was regt liberaal gedacht, nietwaar, lezer! haast even
liberaal als ik dacht, toen ik voor 't eerst eenige inlanders een
suikerveld zag omspitten, en mij 't hart van verontwaardiging in 't lijf
omdraaide.--Helaas! een bevinding _in loco_ zou mijn begrippen omtrent
_uitgezogen Javanen_, _vertrapte sinjo's_, enz. enz. aanmerkelijk
wijzigen. Zij zou mij meer dan ooit een vriend van den Javaan maken;
doch mij tevens doen inzien--'t geen trouwens alle redelijke liberalen,
die van onze koloniën _locale kennis_ bezitten, zonder welke niemand een
oordeel vellen _kan_, met mij zullen instemmen: dat men niet dan
trapsgewijze en met de uiterste omzigtigheid mag overgaan tot 't
verspreiden van Westersche vrijheidsbegrippen onder Oostersche
natuurkinderen; en tot 't opwekken van nieuwe, misschien onbevredigbare
behoeften, bij lieden, die op aarde niets hoogers wenschen, dan 't geen
elk gematigd bewind hun zal toestaan: volop _rijst_ en _rust_.--Maar dan
te meer, roept men, wordt 't tijd, dat volk van uit zijn dierlijke
_rust_, door beschaving tot hooger welzijn op te doen waken!--Zeker, dat
moet ons aller streven zijn. Doch de ware liberaal ziet verder in de
toekomst dan tien of vijftig jaren: 't ver verleden is zijn school.
Ja--ééns zal ook de Javaan vrij wezen, en Christen: want, gelijk dogma
en slavernij, zoo gaan ook Christendom en vrijheid hand aan hand: de
geest van Christus die slechts vrijheidszin en humaniteit ademt, zal
alle volkeren doordringen: in dien zin zal 't wezen »één kudde en één
herder." Wij echter zullen dat niet beleven. Achttien eeuwen lang heeft
vrouw Europa geleden en gebloed--nog immer lijdt en bloedt ze, en voelt,
als een zwangere, haar lendenen beroerd door de woelingen van de groote
vrijheidskiem, waarmeê Jezus van Nazareth haar schoot bevruchtte; God
alléén weet, hoe ver nog de ure der verlossing verwijderd is. Achttien
eeuwen!----en wil men den Javaan in weinig jaren wijs en vrij
maken!--Men bedenke, dat alle vooruitgang onder 't levend geslacht
martelaren vordert, en eerst den kleinkinderen vrucht oplevert. Elke
revolutie kost stroomen bloeds. Men vermijde dan, zoo hier als in Indië,
alle geweldige overgangen. De Tijdgeest zal, ook zonder de bemoeijingen
van een kibbelende Volksvertegenwoordiging (?), op Indië zijn langzamen,
doch onweêrstaanbaren invloed uitoefenen.]

[Footnote 45: Rustbank.]

[Footnote 46: Gazen gordijn, om de muskieten te weren.]

[Footnote 47: _Tokèk_ of _tjekko_: een grootere muurhagedis; men
beweert, dat slechts de grootste exemplaren hun geroep zevenmaal
achtereen doen hooren.]



III.


Toen ik ontwaakte, en uitkeek door de houten tralies van mijn
venstertje, blies een frissche luchtstroom mij koelend langs de zware
oogleden; en in 't fluisteren van den morgenwind hoor ik 't
afscheidszuchten van den nacht en zijn sluipende gasten, die spoeden om
zich te verbergen, schuw ineenkrimpend bij den reinen adem van den bode
der zonne.--Ik zie, hoe de sterren 't zilveren kleed afleggen, en zich
terugtrekken, na een laatste flikkering, achter den voorhang van eeuwig
blaauw. Er is een zacht bleeken, een zwakke schijn van rossig licht over
de _klappa_-boschjes tegen 't Oosten. Reeds even zigtbaar wordt de oude
_waringin_ op den naasten heuveltop; en vriendelijk wuift 't
_pisang_-blad mij goeden morgen toe, gedrukt en buigend onder den schat
van trillende dauwdroppels, waarmeê de sombere nacht de planten tooit,
als met tranen, en die de dag, de jonge lagchende, met tooverstralen zal
verkeeren in fonkelende diamanten, heerlijk afgezet op hun kussen van
fluweelig groen.

       *     *     *     *     *

Nu spoedig een bad genomen; de kleêren aan 't lijf; wat _nassi
goreng_[48] tot ontbijt; dan mijn mede-anachoreet de hand gedrukt,
en--na een onderzoekenden blik op tuig en stijgbeugels, en een angstig
vragen of 't beest ook _nakal_[49] is--'t kleine, magere
_gladak_-paardje[50] bestegen: een rosje, waarbij de paarden van
Harpagon vet hadden geheeten, en dat, ofschoon 't armelijkst knolletje
uit des _Wedono's_ stal, toch ook alweêr goed genoeg is voor den
Ambtenaar »ter beschikking"----ja, wél ter beschikking van elken
Europeaan, wien 't lust, hem, als _baar_, een loer te draaijen; en van
elken inlander, die begrijpt, dat onze jeugdige held de taal nog niet
magtig is, en ook vooreerst nog geen direkt gezag uitoefent.

Als gids werd mij een oud mannetje meêgegeven, dat den ganschen weg over
niets deed, dan op bibberenden toon zingen of neuriën, en, vóórop
rijdend, »_gravement, sans songer à rien_", er zich volstrekt niet om
scheen te bekommeren, of de _toean_[51] hem volgde, al dan niet. Mijn
jongen schreed, nu eens achter mij dan eens naast mij, voort, en aan 't
lijntje strompelde nog steeds de _koeli_ met mijn buks en reistasch.

       *     *     *     *     *

Intusschen werd de togt gedurig aan belangwekkender.

Als we de kleine _dessa_ doorrijden, leeft er en joelt er alles:
zwoegend draaft 't bruine goed dooreen, en pikoelt, en spoedt ter
_pasar_, en zweet al bij de schuine stralen der pas ontwaakte
morgenzon.--Rimpelige, sirih-kaauwende _nènè's_[52] zijn er, die haar
tweeden _klappa_ hebben zien vruchtdragen[53]: met haren, zoo wit als
rollen van een gepoederde allongepruik, en lippen, rooder nog dan de
roode lipjes van nonna Flora[54].--Naakte kindertjes, bol en buikig als
Rubbenssche engeltjes, die zich vasthouden aan moeders _sarong_, en ons
nastaren, met groote, schuwe, verwonderde oogen.--Ook zijn er jonge
meisjes, met glimmend zwarte _kondé's_[55], en wangen als goud, en
oogen, die, als men er lang in keek, een dwaasheid zouden doen
begaan.--En de mannen, zwijgend en gedwee, zwaaijen de bonte
_topis's_[56], en groeten plegtig den met insigniën van gezag bekleeden
heer; sommige zelfs, ouder gewoonte, zetten 't juk van bamboe af, dat
knellend doorbuigt over den vereelten schouder, en hurken neêr langs den
weg, gelijk hun vaders 't deden in de dagen van Pakoe Boewono, den
»Spijker der wereld", of van den geduchten Toean Daendels, den
»Mannetjes-man."

Zóó voert ons een smal wegje buiten den kring van hoog en laag geboomte,
waarin 't dorpje verscholen ligt, als een vogelnestje tusschen de digte
halmen van groengepluimde biezen.

Reeds speelt 't lichter door de takken. Zie--tusschen de stammen dóór
van gladde, hoogopgaande palmboomen, schitteren de zonnige kleuren der
vlakte: als de breede trappen van een reuzen-amphitheater klimmen
rijstvelden op, glinsterend als duizend meirtjes, of, 't helder groen
ineenmengend met 't zilveren waas, dat de nacht uitspreidde over de
vochtige akkers.

En vóór ons, boven alles uit, prijkt, in statige hoogte, de groote,
magtige Slamat!

       *     *     *     *     *

Heil, Slamat, heil--wees mij gegroet, gij schoonste van Insulinde's
bergen! Slamat is uw naam, en met _slamat_[57] wil ik u heilzingen--wees
heil!

       *     *     *     *     *

In dien stijl bragt ik den grijzen vulkaan mijn hulde, toen 't
opgeslagen bladergordijn hem in al zijn grootheid mij ontdekte.--En als
ik voortsukkelde over den hobbeligen weg, bragt mij 't bloed van de
Rossinante die ik bereed, in een gansch ridderlijke vervoering.

       *     *     *     *     *

O Slamat, riep ik--hoe schoon zijt ge--hoe eeuwig trotsch en schoon, nu
de jonge dageraad met goud en purper uw kruin omstraalt! Hoe fier
verheffen zich uw lijnen, scherp afgeteekend op een grond van rozig
morgenlicht: eerst zacht glooijend, en dan ten hemel rijzend--steil, en
hoog, onmeetlijk hoog--een kegel van trachiet!--Laat ik u bezingen en
bewonderen--bewonderen in al de majesteit uwer naaktheid, vóór de dag
feller licht: als gij de nevelen zult optrekken uit de dalen, en uw top
hullen in zware wolken, u sluijerend en omgordend voor de oogen der
menschenkinderen.--Slamat is uw naam, gij, die uit breede flanken, met
ontelbre stroomen, den zegen uitgiet over 't land rondom! Slamat is uw
naam, en met _slamat_ wil ik u heilzingen--wees heil!

Als 's morgens vroeg de landman zijn _patjol_[58] opneemt, en zijn
buffels wegdrijft, opdat ze waden in den modder, en kaauwen op de natte
stoppels--dan ziet hij sidderend omhoog naar de witte rookzuil, die den
koning der bergen kroont.--Want hij weet 't, mijn berg, dat ge heilig
zijt--hij weet 't, en hij vreest U.--Siwa, de vernieler, zetelt op uw
top; Djins en Shètans[59] huizen aan uw ingewanden.--Zij
sluimeren;--ongestoord zaaijen en oogsten de kinderen des lands; vrolijk
klinkt de _gamelan_ overal, en de _gongs_[60] verkondigen luide, waar
bruiloft gevierd wordt, en waar slanke meisjes dansen, getooid met
_boenga raja_[61], en pronkend met nieuwe, rijk gebatikte _salendang's_.

Zij sluimeren.----Maar wee, wee, als zij zullen opwaken uit hun rust, om
te werken in uw schoot, en de hel aan te blazen, die smeult aan uw
fondamenten!--Dan zult ge dood en verwoesting spuwen uit uw wijden
krater; vuur zult ge doen stroomen over de weerlooze _sawah's_;
verpletterend zult ge gloeijende rotsblokken slingeren op de hoofden der
rampzaligen, die zich vertrouwend neêrlieten aan uw vruchtbaren voet;
vloek en verderf zult ge spreiden in 't rond, over duizenden en
duizenden!--En daar zal een kreet opgaan tegen u: niet meer Slamat zal
uw naam wezen--maar Tjelaka zal men u noemen--tjelaka, tjelaka!----[62]

       *     *     *     *     *

----En zóó uitdrukkingsvol bulderde ik dat ijselijk _tjelaka_; en met
zóóveel kracht schopte ik mijn lui gladakkertje de hakken in de ribben,
om op de wieken van een vliegend enthousiasme tegen de bezongen Djins en
Shètans ten strijde te rennen----dat 't oude mannetje, mijn gids, uit
zijn soesend geneurie opgeschrikt, plotseling mijn paard bij de teugels
greep; en mijn jongen op mij toesprong, met de vraag: »_Toean kena
apa_".[63].--Ik had, in een eerste opwelling van gekrenkte dichterlijke
eigenwaarde, den dommen lummel wel een muilpeer willen toedienen;
doch--'t gevaar van tuchthuisstraf daar gelaten--begreep ik, na koelen
berade, den knaap wel aanleiding te hebben gegeven tot eenig betoon van
dienstijver, daar hij, bij 't hooren van mijn noodkreet, slechts kon
vooronderstellen: óf, dat zijn heer en meester door een scorpioen of
duizendpoot was gestoken; óf wel, dat een der Djins, van uit de
ingewanden des Slamat's, in hoogstdeszelfs hersenkas was komen varen.

Halfweg tusschen M... en Boemi-aijoe troffen we een paar _warong's_,
onder wier rookerig dak ik mij in de gelegenheid zag gesteld,
broederlijk tusschen mijn gids en jongen gezeten, wat rijst uit een
_pisang_-blad benevens eenige _kwé-kwé_[64] tot mij te nemen.

Toen ging 't weêr verder. Bergop-bergaf liep de weg: nu eens daalden we
diep in een ravijn, en waadden door 't keijig bed van een koelen
bergstroom; dan weêr kronkelde ons pad door koffietuinen, of door digte
bosschen van reusachtige _djati_-en _rasamala_-boomen, van uit wier
loofdak, slankapen en _loetoeng's_[65] ons knorrend toegrijnsden.

Nog een laatsten heuveltop bestegen, hooger dan elke vorige--en
zie--welk uitgestrekt vergezigt zich voor ons oog ontrolt: regts de
wilde kammen van den Goenoeng Kembang, en 't golvend berglandschap,
boven welks gekartelden horizon, schemerend ver, zich de zachte lijnen
van den Tjerimaï teekenen; links de Slamat met zijn vertakkingen; en
vóór ons, diep aan onze voeten, gerugsteund door de hoogten van
Banjoemaas--prijkt--in kleurige weelde van kampongs en akkers, en
boschjes en beekjes, 't heerlijk dal van Boemi-aijoe.

Een poos lang liet ik, in stille opgetogenheid, mijn blik weiden over
den Eden die mij tot verblijf was aangewezen. Ook uit _die_ natuur sprak
poësie--doch, helaas, niet voor mij: want ik verstond ze niet. Mijn
hoofd duizelde, toen ik rondzag in dien Oceaan van groen en licht en
kleuren. Want, gelijk een overmaat van bloemengeur de zinnen
verdooft--zóó ook overstelpt een al te rijke natuur 't oog van den
aanschouwer. En hierin, geloof ik, is 't vooral, dat de tropische
schepping zoo oneindig bij onze Noordsche achterstaat--: _er is te
veel_: nergens is een leêgte, nergens kan iets gedacht worden dat der
verbeelding stof tot fantaseren laat, de overvloed zelf maakt hier 't
landschap doodsch en eentoonig.

Doch kom--welk redelijk wezen staat er, onder een Javasche middagzon,
op 't topje van een kalen heuvel, over natuurschoon te
monologeren!--Hoort ge dan niet, Gabriël, dat uw inlandsch geleide uw
geestdrift aan beschonkenheid toeschrijft! Voelt ge zelf niet 't merg in
uw dichterlijk ruggestreng tot den derden aggregatie-toestand overgaan!

Zoo dwong mij de alle genot verbiedende warmte, spoediger dan ik
gewenscht had, in de lommerrijke vallei een toevlugt te zoeken.--Ik
kamde mijn haren wat op, liet mij 't stof wat van de kleêren slaan, en
nam, toen ik de _dessa_ binnenstapte, een ietwat fiere houding aan,
terwijl ik mijn voorrijder en gevolg aanbeval, op te sluiten en den
behoorlijken afstand te bewaren, opdat we, voor zoover onze uitrusting
't toeliet, met betamelijke waardigheid voor de controleurs-woning
mogten afstijgen.

       *     *     *     *     *

De controleur, een jong mensch, ontving mij, gelijk men--in
Indië--iemand ontvangt, met wien men weet, dat men 't leven in de
wildernis zal moeten deelen.

Zijn rijsttafel bleek uitnemend.--Doch wat mij 't meest beviel, was, dat
hij mij een kamer inruimde, vanwaar ik een onverhinderd uitzigt had op
de hemelhooge massa van den Slamat.

[Footnote 48: Opgebakken rijst.]

[Footnote 49: Ondeugend.]

[Footnote 50: _Gladak_ = al wat bij 't verrigten der heerediensten
gebruikt wordt; pop: iets dat slecht, gemeen, afgejakkerd is.]

[Footnote 51: Heer, heerschap.]

[Footnote 52: Oud moedertje.]

[Footnote 53: De Javaan weet zelden hoe oud hij is; somtijds echter
herinnert hij zich, bij overlevering, dat zijn vader, ter viering van 's
kinds geboorte, dezen-of-genen boom geplant heeft, naar wiens
vermoedelijken ouderdom hij dan den zijnen afmeet. Zoo lezen we in 't
Maleische werkje, getiteld »_Pelajeran Abdallah_", van een grijs
moedertje, dat, gevraagd zijnde hoe oud ze was, op een ouden _klappa_
wees, welken zij verklaarde de plaatsvervanger te zijn van een anderen,
die bij haar geboorte was geplant, doch reeds lang, der dagen zat,
gestorven was. Daar nu de _klappa_ 60 en meer jaren oud wordt, zoo zou
men uit dit voorbeeld mogen afleiden, dat de Maleijer soms een
aartsvaderlijken leeftijd bereiken kan.]

[Footnote 54: 't Sirih-kaauwen kleurt 't speeksel en de lippen
vermiljoenrood.]

[Footnote 55: Haarwrong: natuurlijke _chignon_--zonder _gregarinen_.]

[Footnote 56: Hoofdbedeksel, in den vorm van een bol- of kegel-segment.]

[Footnote 57: _Slamat_ beteekent: heil, zegen.]

[Footnote 58: Houweel, om den grond meê te bewerken.]

[Footnote 59: Djins en Shètans: twee categoriën van booze geesten. Met
't oog op de gemengde oud-Hindoesche en Musulmansche geloofsbegrippen
van den Javaan, nemen we de vrijheid, deze echt Mohammedaansche
schepsels der verbeelding met god Siwa in eenzelfde nabuurschap te
plaatsen.]

[Footnote 60: Bekkens.]

[Footnote 61: Een vuurroode bloem, die heerlijk afsteekt in de zwarte
haren der Javaansche schoonen.]

[Footnote 62: _Tjelaka_ beteekent: ongeluk, ramp, verderf--als
tegenstelling van _Slamat_ = heil, zegen.]

[Footnote 63: »Wat overkomt meneer?"]

[Footnote 64: Koekjes, inlandsch gebak.]

[Footnote 65: Een aapsoort.]



IV.


Den nacht daarop, droomde ik, als naar gewoonte.

       *     *     *     *     *

En zie--ik droomde van den berg, wiens heerlijkheid den ganschen dag
mijn oog en geest had bezig gehouden.

       *     *     *     *     *

Weêr zat ik op mijn knokigen Bucephalus; weêr bragt ik mijn heilgroet
den Slamat toe. En toen ik mijn »_tjelaka, tjelaka!_" uitgalmde--toen
hield geen domme jongen mijn strijdros in bedwang.--Maar ik vloog voort,
als op de wieken van den vogel Rok--met de witte rookzuil tot poolster
van mijn vlugt--opwaarts, immer opwaarts!

Ik doorkruiste de bosschen, die zich uitstrekken aan uw voet, o reus van
midden-Java; den tijger verstoorde ik in 't verslinden van zijn prooi,
den forschen _banteng_[66] streefde ik voorbij; den neushoorn heb ik
bespied, den loggen vorst der wouden, als hij afdaalde langs 't
zelfgegraven rotspad, om zijn dorst te stillen aan de koele wateren van
't meer Randjeng[67].

En verder ben ik gegaan. Ik heb de Zandzee doorloopen, die opvoert tot
uw spits.--Toen heb ik mij neêrgezet----

----En ik zag 't verre land uitgestrekt, zoo diep onder me--groen en
nevelig, bijna onzigtbaar. En verder nog, de groote zee, en de groote,
witte wolken.----En 't was me, als kende ik dat alles niet meer.----'t
Land verdween, en de zee, en de wolken.----Een bonte dwarreling sloot
mij de oogen; een zalig suizen, als van verwijderd snarengetokkel: een
symphonie van vedels en fluiten en cello's, klonk mij ruischend in de
ooren.----En ik voelde, en ik hoorde, en ik zag----

----Ik zag, in rozig schemerlicht, de bloeijende dreven van Mohammed's
Paradijs: hoog, hoog boven de blaauwe lucht--tot in de zevenden Hemel,
waar Allah troont, die waakt over de Kaäba, en goedig glimlacht over de
zaligheid van zijn zalige uitverkorenen. Ik zag de Hoeri's, in den
luchtigen tooi van een onschendbare maagdelijkheid, rustend, op purpren
avondwolkjes, aan de zijde der gelukzaligen. Ik zag, hoe ze den nooit
bedwelmenden wijn schonken, uit nooit ledige kannen; en hoe ze, brandend
van kuischen minnegloed, haar nooit vermoeijende kussen drukten op de
verjongde lippen der grijs gebaarde Moslem.

----Toen hoorde ik een lied, vierstemmig, wonderschoon, dat de Cherubjes
zongen, rond Allah's troon. En Salomo, de wijze, sloeg de maat, met
gouden dirigeerstok. David echter, in herderscostuum, moest den toon
aangeven, en den zang begeleiden met zijn onnavolgbaar harpspel.

----En mij dacht, als verstond ik de woorden van dat lied: als sprak er
één stem tot mij, onder al die stemmen: een stem van Israfil[68]--die ik
kende--en die mij opriep, mij, den ongeloovigen hond, om in te gaan tot
de vreugde der geloovigen.

----Reeds snuif ik den geur op van muskus en ambergris[69]; reeds breidt
me een zoete Hoeri, de schoonste der schoonen, haar mollige armen uit;
reeds sluit zich 't donzig wolkenbedje rond mijn leden; ik slorp met
volle teugen den eeuwenouden Cypruswijn;----ik smelt, mijn lippen
trillen, onder de warme omhelzing van 't eigen liefje des profeten----

----»nonna Flora", riep ik, terwijl ik haar aan mijn boezem
knelde--»nonna Flora, gij hier, onder de schaduwen van den
onverwelkbaren Lotus[70]! Op aarde, in Gang Patjenongan[71], heb ik u te
vergeefs gezocht--zal ik u hier, o zoete Pari-banou, de mijne mogen
noemen!--Kom mét mij, geliefde: we zijn beide nog te jong voor een
paradijs-leven; kom mét mij--laat ons afdalen tot gindsche bloeijende
aarde, en ons een tuiltje plukken in de wilde rozeboschjes van
Simpar[72]! Kom, o kom, veelbeminde nonna----!"
--------------------------------------------------------------------

Zoo gezegd, zóó gedaan.

De voorgenomen afdaling schijnt echter met zóó groote snelheid, en zóó
in strijd met alle natuurwetten te hebben plaats gehad--dat we, niet in
de rozeboschjes van Simpar--doch, nonna Flora, ik weet niet waar, en
ikzelf, in zeker bed binnen de _dessa_ Boemi-aijoe (Regentschap B...
Residentie X...) moet zijn teregt gekomen. Dáár ten minste vond ik mij
wakker, met 't angstig gevoel van iemand die een zwaren val heeft
gedaan.

Ik keek met verbijsterde blikken rond; en twee-driemalen moest mijn
jongen mij de nuchtere mededeeling herhalen: dat 't reeds zeven uur was,
en 't ontbijt mij wachtte.

  Batavia. Junij, 1866.

[Footnote 66: Wilde stier.]

[Footnote 67: Een bergmeer, ter hoogte van 4500 voet.]

[Footnote 68: De Engel Israfil, wiens stem zangrijker heet dan van eenig
ander schepsel.]

[Footnote 69: Zie over de Hoeri's: Alkoran, Hoofdst. 56.]

[Footnote 70: Zie Alkoran, Hoofdst. 53.]

[Footnote 71: Een laan [of gang] in Batavia.]

[Footnote 72: Te Simpar [Res-Tagal] staat of stond, ter hoogte van ±
4000 voet, een vervallen _pasangrahan_, geheel omgeven door uitgestrekte
boschjes van rozestruiken, die zich daar in 't wild hebben
voortgeplant.]



MINNEBRIEVEN.



AAN NONNA FLORA.

(GABRIËL'S HULDE- EN MINNEZANG.)

Dusky like night, but night with all her stars.

         _Byron_, »_the Island_."


_Con fuoco._

Kon ik schilderen met de kleuren van uw gloeijend morgenland, 't
heerlijk, zongekroond Sumatra; kon ik mijn pen doen overvloeijen van 't
vuur, dat tintelt in uw donkere oogen--hoe zou ik U beschrijven, Flora,
nonna Flora, bruin meisje uit 't rijk Menang-kabau[73]!

Hoe zou ik U beschrijven; met welke beelden uw schoonheid prijzen?--Zal
ik _pantons_[74] rijmen ter uwer eer? Zal ik uw lof verkonden, met de
minnenamen van Hafiz?--Of, klinkt een toon uit Gabriël's speeltuig U
zoeter, dan de lierzang van hem, die Schiraz' tuinen deed sidderen van
wellust--?

       *     *     *     *     *

Toen men U ontrukte, een teeder spruitje, aan den milden schoot der
moederaarde, om U over te planten op den killen bodem van 't vreemde
vaderland--toen hebt gij niet getreurd om uw verloren paradijs; geen
zucht naar 't land der palmen heeft U doen kwijnen, geen traan van
heimwee bedauwde den rozeblos uwer wangen. Gij hebt getierd en gebloeid,
geschitterd hebt ge in den Elfenkring uwer blonde zusters--als de hel
glorende papaver, die 't hoofd opheft tusschen bleeke korenbloemen.

Wél zijt ge vreemd geworden aan den _soekoe_[75] uwer moeder. Ge kent de
taal niet meer van 't lied, waarmeê Kadidsja U in slaap suste. En de
jongelingen van Tanahdatar, als ze U zien mogten, zouden opstaan van hun
spel, en vragen: »wie is zij, wier aangezigt blinkt als
_pisang-maas_[76], en wier gang is als van een Koningsdochter?"--En ge
hebt 't lief gekregen, 't stormig duinstrand, dat U gastvrij opnam, als
een eigen kind. Ze zijn U dierbaar geworden, die uw jonkheid gevormd
hebben en geleid; die, waar uw stoute geest te wild vloog, en uw bloed
te vurig bruiste--met wijze hand die vaart beteugeld hebben: gelijk de
dessaman 't dartel beekje bedwingt, opdat 't, vruchtbaarmakend, de
_sawah's_[77] besproeije, huppelend in duizend takjes, zegenbrengend, en
liefelijk voor allen.

Maar toch, Flora, toch heeft de koude mist van 't noorden geen ijs doen
vloeijen in uw aderen. Toch zijt ge niet verbasterd van den stam die U
voortbragt. En vrijer straalt uw oog, en hooger zwelt uw boezem, als ge
't voelt met iederen polsslag: hoe 't fiere bloed der Padri's warm
opwelt uit de reine levensbron, die uw hart doet bonzen, sneller en
heviger, dan dat van de blonde speelnooten uwer jeugd.

       *     *     *     *     *

We staan zamen, in den vroegen morgen. We hebben 't Oog des Daags[78]
zien opgaan over de hoogten van Poeloe Panitan[79]. Alles rust nog; de
blaauwe wateren sluimeren in de diepte.

Zie--Straat Soenda ligt voor ons open! Hoe prijkt in bonten dos de
breede wal van Bantam's heuvelen; hoe trekt 't ons, met toomeloos
begeeren, naar 't groen der eilanden, die opdoemen uit de kalme
watervlakte, en ons toelagchen, als in Mirza's droom de woningen der
eeuwige vreugde! Zóó wenken den matten reiziger de dadelboschjes der
oäse; zóó verkwikt _ons_, na een droeven zwerftogt, de afgebeden aanblik
van land, land!

En Noordelijk--ver weg, als nevelbeelden aan den trillenden
horizon--teekenen zich schemerend de graauwe uitlijnen van twee hooge
bergen--: dat zijn de bergen van de Lampongs, dat is Sumatra,
Flora--Sumatra, uw rijk geboorteland!
----------------------------------

Hoort ge den klang van _boenji-boenji-an_[80]; ruischt U heimelijk een
wiegelied tegen, weemoedig zingend, zacht verstervend, in den wijden
blaauwen aether, als een stem uit Wishnou's hemel!--Voelt ge U vleugels
aangebonden: stijgt ge omhoog als een ligte Déwi; jaagt ge vlug door de
zonnige ruimte----Flora, waarheen?--Over zee en bergen, ver van hier;
over de kruin van Radja-Basa, over de Piek van Indrapoera--tot aan 't
land waar de kamferboom[81] bloeit!
----------------------------------

Dáár zoudt ge U neêrlaten, moêgetogen, om te rusten aan den zoom van 't
beekje, waarin Kadidsja gebaad heeft--Kadidsja, die uw moeder was--!

       *     *     *     *     *

Ik wil mét U gaan, Flora--mét U naar Agam's eeuwig groene hooglanden.

Ik weet er een koele vallei, ringsom tusschen steile bergen gelegen.
Dáár, onder den geurigen boog der _pandan-rampei_, in de schaduw der
benzoëbosschen--zullen we ons een hutje bouwen. Ik zal uw leger spreiden
van _melati_[82] en blaauwe _tjampaka_[83]; uw dorst zal ik lesschen met
frisschen sherbet; uw honger stillen met de kostelijkste vruchten des
wouds.

En als uw oog zal schitteren bij den herkenningsgroet van uw bergen en
bosschen; als uw mond zal juichen en uw hart opspringen van verrukking
over den Eden dien ik U weêrgeef----Flora--lesch dan ook den dorst
_mijner_ ziele--stil dan ook den honger die _mij_ verteert!

       *     *     *     *     *

Want zóó bemin ik U, bloem van Indalus--: als ge mij vóórzweeft in al de
weelde van uw Oostersch feeënschoon! O, mijne Sultane, mijne Odaliske,
zóó bemin ik U--: als ik met U wandel in den droom, aan de boorden van
Euphraat en Tigris, in de tooverlustwarand der hemelsche Sheherezade:
waar sappige granaten lokken, smachtend neêrgebogen over beddekens van
rozen en anjelier; waar kristallen vlietjes murmelen, tusschen kelk en
blad van dauwgedrenkte lotos; waar de lucht zwaar is van geur; en
Bulbul, in zangerige toonen, zijn leed klaagt aan de volle maan, die
stralend opdaagt over Bagdad's gouden transen.

       *     *     *     *     *

Wie is de man, dien gij bezaligen wilt met een sprekenden blik, uit 't
zwart der levende diamanten, die de spiegels zijn van uw gevoel--?

Wie zal de tressen mogen opbinden van uw golvende haren; of met stouten
arm de volheid omspannen van uw fijn gevormde leest--?

Wie zal roemen op den kus uwer lippen: den eersten, die een zoeten bond
bezegelt: den warmen, rijpen, albelovenden kus uwer jonge liefde--?

       *     *     *     *     *

Zeg, Flora--zal _ik_ 't zijn? Zeg, mijne Balsora--zal Gabriël uw
Abdallah wezen--?

       *     *     *     *     *

Hoe zou ik U beschrijven, bruin meisje uit 't morgenland!--En kon ik
schilderen met de kleuren van uw gloeijend Oosten; en kon ik mijn pen
doen overvloeijen van 't vuur, dat tintelt in uw donkere oogen----hoe
zou ik U beschrijven, U, en mijn liefde voor U--Flora--dochter van de
slanke Kadidsja--zoet bruidje mijner droomen!

  In Straat Soenda.
  Maart, 1866.

[Footnote 73: Vroeger een magtig rijk in de Padangsche bovenlanden.]

[Footnote 74: Maleische balladen, meestal van erotischen aard.]

[Footnote 75: Stammen, waarin de Maleijers der Padangsche bovenlanden op
eigenaardige wijs verdeeld zijn.]

[Footnote 76: Een schoone, goudkleurige banaansoort.]

[Footnote 77: Natte rijstvelden.]

[Footnote 78: Zóó heet in 't Maleisch de Zon.]

[Footnote 79: Prinsen-eiland.]

[Footnote 80: Speeltuig, inlandsche muziek.]

[Footnote 81: De beste kamfer komt uit 't Noorden van Sumatra.]

[Footnote 82: Een zeer welriekende en geliefde Indische jasmijnsoort.]

[Footnote 83: De blaauwe _tjampaka:_ een bloem, die voorondersteld wordt
alleen in 't Paradijs te bloeijen, doch die, volgens Marsden, ook op
Sumatra gevonden wordt. Zie: Th. Moore. »_Paradise and the Peri_."
_Note_.]



AAN TITANIA.

(ONTBOEZEMING VAN EEN VERLIEFDEN CHEMICUS.)

EEN AANWIJZING TEN DIENSTE DER LEERLINGEN VAN HOOGERE
BURGERSCHOLEN, HOE, OOK OP DE STUDIE DER SCHEIKUNDE,
VAN ALPHEN'S »SPELEND LEEREN" TOE TE PASSEN.

                 _Naturae ars magistra._


Titania--neen, niet langer kan ik zwijgen! Mijn leven, mijn
_laboratorium_, mijn _retorten_ staan op 't spel: reeds drie
_quantitatieve analysen_ heb ik fautief berekend, vier zeldzame
_vetzuur-verbindingen_ doen aanbranden, en zeven kilogram _cacaoboonen_
verknoeid aan een mislukte bereiding van _theobromine_----alles om U,
Titania--om U!

       *     *     *     *     *

Kalm en doorschijnend was mijn gemoed, rustig en klaar in 't vast
bewustzijn onzer wederzijdsche _affiniteit_--als een pas _gefiltreerde_
oplossing van _matig zuur acetas plumbi_. Maar een drop stinkend
_sulphidum hydrogenii_ is in de reine vloeistof gevallen, en heeft ze
getroebeld met 't vuilzwart _praecipitaat_ van een
_zwavellood_-bevattende jalousie!

       *     *     *     *     *

Want, weet, trouwelooze, dat ik U bespied heb!--Gister, gisteravond toen
ik slenterde langs de cingels, peinzend over 't approximatief
_nickel_-gehalte van de hemelligchamen die men meteoren
noemt--gisteravond, Titania, heb ik U bespied: wandelend, in 't Delftsch
plantsoen, onder de schaduwen van een _salicine_-houdend
popelboschje--wandelend, arm in arm, met een mij onbekenden jongeling:
wiens aangezigt blonk in 't maanlicht als _kwikzilver_, wiens oogen
schitterden als _phosphorus_ in _zuurstof_, wiens haar en knevels zwart
waren als _oxydum cupri_.--Ik heb U bespied met dien jongeling--in meer
dan vertrouwelijken kout, in meer dan vriendschappelijke
toenadering----Titania, wat moet ik van U denken--?

Wat moet ik van U denken?--Zijt ge als 't _chamaeleon minerale_, heden
groen en straks weêr rood? Zijt ge als 't aarzelend _oxydum stanni_, nu
eens zuur, dan weder _basisch_? Of is uw gehechtheid aan mij als die van
_zwavelzuur_ aan _metaaloxyden_: sterk op zichzelf, doch zwak en vlugtig
bij toevoeging van een der _koolzure alcaliën_--? Zeg, wreede schoone,
is die zwartharige jongeling de magtiger _basis_, die mij 't _zuur_ uwer
liefde heeft onttrokken? Bestaat er sterker _keurverwantschap_ tusschen
hem en U, dan tusschen U en mij?--Spreek, onqualificeerbaar zamenstelsel
van de meest heterogene vrouwelijke grilligheden! Spreek,
onvergelijkelijke combinatie van _albumine_, _fibrine_, _globuline_,
_biline_, _creatine_, _chondrine_, en verdere _organische_ en
_anorganische_ bestanddeelen, die van uw heerlijk ligchaam de
bouwstoffen zijn! Spreek--antwoord--en maak met dat ééne antwoord uw
minnaar den gelukkigsten, of den rampzaligsten aller Chemici--!

       *     *     *     *     *

Titania--gij, die voorzit als heerscheresse over de gezamenlijke massa
van de mijn minnend hart vormende _atomen_ en _moleculen_--gij, wier
naam geëtst staat in 't kristal mijner ziele, als met onuitwischbaar
schrift van _acidum hydro-fluoricum_--gij, voor wie ik met vreugde al de
_bloedbolletjes_ zou geven, die in mijn _serum sanguinis_
ronddrijven----Titania, hoor mij aan, en laat mijn tranen uw steenen
hart verweeken, als regendroppels 't gebrande _sulphas calcis_!

       *     *     *     *     *

Toen ik U voor de eerste maal mijn vlam ontdekte; toen ik U voorsloeg,
onze respectievelijke _basische_ en _zure_ eigenschappen tot een
onontleedbaar huwelijks-_zout_ te vereenigen----toen bleekt ge mij niet
_indifferent_. Integendeel--mijn verliefd geleuter deed U blozen, als
_rhodaankalium_ 't _chloruretum ferri_; ja--gelijk 't _dimorphe kristal_
van _jodidum hydrargyri_ bij aanraking met een naald plotseling zijn
geele kleur voor een hoogroode verwisselt--zóó deed mijn minverklaring
uw blanke koonen gloeijen met den vurigen blos eener gepaste maagdelijke
schuchterheid!

Hoe schoon waart ge toen!--Hoe zoet klonk me uw stem, als een toon uit
de _chemische harmonica_! Hoe zacht was me uw adem, geurig en bedwelmend
als _stikstof-oxydule_! Hoe zwom uw oogappel in teeder
_traankliervocht_, als een _kristal_ van _sulphas cupri_, zwemmend in
een met aqua _destillata_ gevuld _reageerbuisje_--!

En is dat alles nu vergeten?--Of, Titania, hebt ge mij bedrogen: hebt ge
_mij_ slechts hoop gegeven, om U te gemakkelijker met _hem_ te kunnen
verbinden--en heb _ik_ de rol gespeeld van _salpeterzuur_ in
_konings-water_, welks hulp 't _goud_ wél inroept, doch enkel om zich
door zijn bemiddeling met 't _chlorium_ één te maken--?

       *     *     *     *     *

Titania, dierbare, zie toe wat ge doet--neem U in acht voor den
gistingwekkenden invloed van dien zwartharigen jongeling!--Wél blinkt
zijn aangezigt als _kwikzilver_--maar 't is de valsche, ras verdwijnende
glans van _koper_, met _nitras oxyduli hydrargyri_ besmeerd; wél
schitteren zijn oogen als _phosphorus_ in _zuurstof_--doch 't is de
helsche vlam van alverpestend _phosphorwaterstofgas;_ wél is zijn knevel
zwart als _oxydum cupri_--maar 't is 't zwart van 't bedriegelijk,
_nitras-argenti_-houdend verwmiddel, dat looze kappers Melanogène en Eau
de Florida bestempelen.--O, neem U voor dien jongeling in acht, vóór
zijn vleitaal op U inwerkt als _platina-moor_ op zoeten wijn! Wees hard
voor hem en onverbiddelijk: wees _onoplosbaar_, _onsmeedbaar_ en
_onsmeltbaar_, als 't _metaal_ waaraan ge uw naam ontleent!

Maar voor mij, Titania----wees oplosbaar voor mij, als _ammonia_ in
_water_--smeedbaar, als _goud_ van Ophir--smeltbaar, als een
theelepeltje van _Rose's bismuthlegering_!

       *     *     *     *     *

Zie mij aan uw voeten, Titania!--Wat ben ik zonder uw liefde?--: een
grove brok _graphiet_, een ruwe pijp _zwavel_. Uw liefde moet de _kool_
tot _diamant_ verkeeren; zal, met de ruwe _zwavel_ gemengd, de prachtig
roode _cinnaber_ voortbrengen. Ja, gelijk 't _goud_, dat, uit zijn
oplossing door _sulphas ferrosus_ neêrgeploft, slechts een zwart,
onooglijk poeder schijnt, doch welhaast, onder de hand des polijsters,
alle metalen in heerlijkheid overtreft--zóó zal uw Chemicus wezen,
wanneer uw echtelijke hand hem zal gepoetst en geschuurd en gepolijst
hebben tot den schoonsten aller mannen.

       *     *     *     *     *

_Reageer_ dan op de zuiverheid mijner minnetrouw: breng ze, wat ik U
bidden mag, in de _buitenste blaaspijpvlam_! _Reageer_, beide volgens
_natten_ en _droogen weg_, _qualitatief_ en _quantitatief_--en zie, of
zij die van den zwartharigen jongeling niet verre in gehalte te boven
gaat!

En als gij voldaan zult wezen na 't onderzoek waaraan ge mij zult
onderworpen hebben--o, Titania--herhaal dan 't mij gegeven
jawoord--schrap dien zwartharigen maagdenschenner van de lijst uwer
aanbiddende _amanuenses_--en laat mij, _mij_ slechts met U kuijeren, 's
avonds, in 't Delftsch plansoen, onder de schaduwen van 't
_salicine_-houdend popelboschje!

       *     *     *     *     *

Dan zal ik U beminnen boven mijn kostelijkste _platinenkroezen;_
vereeren zal ik U boven Lavoisier en Liebig. Voor U zal ik arbeiden; ten
uwen gevalle wil ik al de 63 + x _elementen_ tot een ongehoorde
reuzenverbinding zamensmelten, die ik doopen zal met den naam van onze
eerste huwelijksspruit.--Ik zal uw bruidssieradiën smeden uit de
weêrbarstigste aller _grondstoffen_: van _osmium_ zullen uw oorbellen,
van _rhodium_ zal uw doekspeld, van _iridium_ zal uw halsketting wezen.
En uw armbanden zullen zijn van _tallium_, van 't raadselachtig,
amphybisch _tallium_, dat ik zelf zal afzonderen uit den _residu_ van
twintig zwavelzuur-fabrieken.

       *     *     *     *     *

Edoch--luister, onvermurwbaar pronkjuweel der _bewerktuigde_
schepping----: mogt gij ontrouw zijn aan 't gegeven woord; mogt ge
wispelturig zijn als 't _chemisch kameleon_, en vlugtig als 't _acidum
carbonicum_----dan, Titania--wee U, wee mij, wee den zwartharigen
ellendeling.

U zal ik overlaten aan de wroegingen van uw ontrust geweten, die U
zullen bijten en verteren--als _potassa-hydraat_ de wratjes op uw
vinger.

Hem zal ik een glazen bol naar 't hoofd werpen: een bol, gevuld met 't
vreesselijkst aller vergiften--gevuld met 't alvernielend _kakodyl_.

En mijzelf----mijzelf wil ik een drank bereiden: uit _morphine_, uit
_strychnine_, uit _brucine_, _veratrine_, _atropine_, _daturine_,
_aconitine_, _anthiarine_, _coniïne_, _nicotine_, en al de _inen_, die
daar genoemd staan onder de ijzingwekkende categorie der _plantaardige
zoutbases_----dát, Titania, dát zal ik--zoowaar Berzelius groot is, en
Mulder onfeilbaar!

       *     *     *     *     *

P. S. Ik schrijf dezen--niet met inkt--niet met mijn bloed--doch met een
rozeroode oplossing van sympathetisch _chloor-kobalt_. Onder een kouden
blik, in een koude hand, zal mijn brief stom wezen;--doch legt ge hem
aan uw warmen boezem--zoo zullen de woorden verrijzen: blaauw--als 't
hemelblaauw uwer oogen!



SUZE.

(AAN EEN ROTTERDAMSCH MODISTJE.)

Haar vader is een zwarte smid,
  Haar moeder schijnt wat vinnig;
Maar zij is als de sneeuw zoo wit,
  En als een duifje aanminnig.

                 _Bogaers_.

Blanche et rose comme une Hollandaise.

               _Alex. Dumas_.


I.

_Andante cantabile._

Van U wil ik zingen, mijn Hollandsch meisje, mijn aardig, vrolijk
burgerkind! Van U--zoete Suze, kleine Suze--kleine, zoete, blonde Suze!

       *     *     *     *     *

Schoon waart ge--: niet als een Venus van Canova, of als een Romanheldin
van Bulwer; geen elpenbeen was uw halsje, uw mondje geen koraal; niet
fier waart ge als Juno, of rijzig als Diana; ook was uw aangezigtslijn
verre van volmaakt, en teekende zich geen Grieksch profiel, als ik, bij
kaarslicht, uw silhouetje natrok aan den wand. Maar in uw frissche,
jonge, ongekunstelde gratie, waart ge schooner dan preutsche Freules of
klassieke marmerbeelden: dartel als een Peri, lief als een Madonna,
verleidelijk als een Sirene--toch, zoo innig, hartelijk, eenvoudig, als
slechts een burgerkind 't wezen kan.

       *     *     *     *     *

Zonnetje van mijn jongensjaren, glorie van mijn studententijd--mijn
levend, lievend, lagchend godinnetje--Suze, van U wil ik zingen--van U,
en van de rijke dagen onzer goddelijk rijke liefde!


II.

Weet ge 't nog--Suze mijn, liefste mijn--?

       *     *     *     *     *

Hoe we zamen zoo zoetjes dreven: hand in hand, oog in oog--op dien
zaligen Julijavond, in 't bootje uit 't Baarsje--?[84]

       *     *     *     *     *

De gulden zomerzon ging langzaam ter ruste over de verre zee; moê van
den langen omloop, en van den eigen vorstelijken glans, leek ze een
schoone prinses, statig en rijkgesierd, die afdaalt tot 't koelend bad.
En óm haar, blozend en schuchter, volgden haar in losse groepjes de
rozeroode wolkjes: als een stoet van jonge maagden: kuische, ongerepte
hofdames.

Toch, zoet liefje--schooner dan de stralende koningin, schooner dan haar
luchtigen maagdenrei--vond ik U, toen 't roode avondlicht met vuriger
blos uw zijden wangen overgoot, en uw lagchende oogen deed schitteren
van een gloed, die mij dronken maakte--!

       *     *     *     *     *

Weet ge 't nog, liefste mijn--?

       *     *     *     *     *

Daar was een lispelen in de twijgen, als 't kozen van minnende
engeltjes; een zacht beven ging ruischend door de hooggepluimde
popels--: Zephyr ontwaakte, de loome gast. Den ganschen warmen dag had
hij gesluimerd, op de groene bladeren der waterlelie, in schaûw van
wuivend oeverriet.

Vergeefs 't zuchten der zweetende menschenzonen--: hij sliep, en droomde
van Chloris, zijn reine bruid.--Maar een schuinvallende zonnestraal is
door 't loof gedrongen, en heeft hem gewekt. Frisscher dan ooit blaast
hij rond: hij schudt de ritselende halmen van zijn biezen beddeken, en
strooit bonten mispelbloesem over 't plekje dat hem schuil gaf. Hoe
trilt 't vijvervlak onder zijn spelen; hoe jaagt hij rimpeltjes over 't
sidderend beeld van wilg en treuresch, die mijmerend zich spiegelden in
't effen diep. Vlugtig kust hij de bloemkens goênacht; hij drinkt den
frisschen dauw uit de halfgeloken kelkjes, en avondmaalt met den geur
van rozen en jasmijn.--Zóó zweeft hij verder, fluisterend door de
boschjes--als hij opstijgt, om der Vorstin zijn hulde te brengen, en
heimelijk te stoeijen met zijn makkertjes, de vlugge, rozeroode
hofjuffers.

Maar liefelijker dan de koele zephyr, geuriger dan de geur van rozen en
jasmijn--was me uw adem, zoet liefje--als uw boezem hijgde van stil
verlangen, en ge, 't kopje geleund op mijn schouder, me uw bloemelipjes,
uw malsche rozelipjes, hebt te kussen geboôn--!

       *     *     *     *     *

Weet ge 't nog, liefste mijn--?

       *     *     *     *     *

En, om ons heil te volmaken, is 't maantje verrezen--als wist 't goede
schepseltje, dat uw blanke koontjes dubbel blank zijn, en uw blauwe
oogjes heller flonkeren, bij 't spelen van haar vriendelijk licht.

Ook scheen 't wel, of de vleijende, koppelende Luna, u moed insprak met
haar bleeken tooverschijn: want ik voelde, hoe een ronde arm mij naauwer
omsloot: en hoe er een kloppen was aan mijn borst, van een ander hartje
nog dan 't mijne------------------------------

Toen had ik den schoonsten droom mijns levens--:

Ik zag twee gelieven, die zoetjes dreven op den zilverspiegelenden plas:
kussend en kozend----en _ik_ was één van die twee.--En ik zag, hoe ze
opstegen, die twee gelieven, van uit 't bootje uit 't Baarsje--hoe ze
opstegen--als ware deze aarde hun niet goed genoeg--_ligna recta_, naar
't rijk der planeten: hoe ze opstegen, oog in oog, arm in arm, mond aan
mond--hoe ze opstegen, die twee gelieven, en zich verloren in de
glanzende spheren der fonkelende avondstar------------------------

Weet ge 't nog, liefste mijn--?

       *     *     *     *     *

Als we ontwaakten, zoet schatje, stond de maan reeds hooger boven 't
schemerend hazelboschje. En er was, in 't opgeblazen gezigt van de
lonkende juffer, iets spottends, dat mij niet beviel. En om ons heen,
staken de vischjes de glimmende kopjes omhoog, en met de ronde, starre
oogjes, keken ze ons schalksch en schuintjes aan. Zelfs klonk er een
honend roepen in 't slaan van den koekoek, die ons bespied had, uit de
hooge wilgen aan den kant.

En _ik_ vraag: waarom heeft de koekoek gelagchen--wat hadden de vischjes
te vertellen--en wat kon de maan zoo vreemd doen kijken----toen we zoo
lang gedreven hadden, gedreven en gedroomd: hand in hand, oog in oog--op
dien zaligen Julijavond, in 't bootje uit 't Baarsje--?

       *     *     *     *     *

Zeg, liefste mijn, Suze mijn--weet ge 't nog--?


III.

Suze lief--als we oud zullen worden, _eya popeya_! Oud en krom, en vroom
en dom, _eya popeya_!

--Dan zult _gij_ een log moedertje wezen, dat psalmen opzeurt, en ter
preek gaat bij dominee Onzin. Dan zult ge bruine koffie drinken--liever
dan rooden pommier; en een warme stoof zal u beter warmen--dan de gloed
van al de kussen die ik u gaf.

En _ik_----wat zal _ik_ zijn--?

Een Resident _in ruste_--?

       *     *     *     *     *

Maar wat ik ook zijn mag--: hoe oud en krom ook, hoe vroom en dom ook,
_eya popeya_!----
                ----toch, Suze,
toch--zal ik U niet vergeten--: U, Suze, en de hemelsche avondjes: toen we
kuijerden in volle maantjes, en rhijnwijn dronken in geurige, digtgeloofde
prieeltjes! Den joligen tijd: toen ik geld verachtte en geleerdheid, mode
en fatsoen, beschaving en maatschappij, nufjes en conversatie;--toen ik
geen schat kende, geen schat mij wenschte--dan mijn vrijen geest, en mijn
krachtig ligchaam, en mijn bonzend hart----en U, Suze--en U! Den
onvergeetlijken tijd: toen we jong waren en lustig, moedig en minnend--en
gelukkig, Suze----zóó gelukkig: dat zelfs de vischjes en de koekoek ons
geluk benijd hebben, als we spelevoeren op den plas--!

       *     *     *     *     *

Suze, mijn Hollandsch meisje, mijn aardig, vrolijk burgerkind--van U wil
ik zingen!

Zonnetje van mijn jongensjaren, glorie van mijn studentetijd--mijn
levend, lievend, lagchend godinnetje--Suze, van U wil ik zingen--van U,
en van de rijke dagen onzer goddelijk rijke liefde----zoete Suze, kleine
Suze--kleine, zoete, blonde Suze!

  September, 1866.

[Footnote 84: 't Baarsje: een theetuin, gelegen aan den Kralingschen
plas, bij Rotterdam.]



DE GETERGDE ZACHTMOEDIGHEID,

OF,

»'T SOP WAS DE KOOL NIET WAARD."

BLIJSPEL IN ÉÉN BEDRIJF.



PERSONEN.


_Goedsmoeds._ Rentenierend burgerman. Weduwnaar.--Draagt een kamerjapon.

_Judocus van Der Vlugt._ Doktor in de Letteren en Direkteur van een
kostschool te Winschoten. Spreekt langzaam en op nasalen toon. Rookt
voortdurend pijpen.--Draagt een zwarten rok en witte das.

_Alexander Magnus._ Is ploertig en opzigtig gekleed. Gestikuleert hevig;
spreekt vlug en op geaffekteerden toon.

_Mathilde._ Goedsmoeds' dochter. Een stil, eenvoudig meisje; reeds de
vijf-en-twintig gepasseerd.

_Clara._ Haar jongere nicht. Een wees, die bij Goedsmoeds inwoont.

_Janneke._ Een oude dienstmaagd.



EERSTE TOONEEL.

_'t Tooneel stelt voor een eenvoudig doch net gemeubileerd huisvertrek._

_Mathilde, Clara_. _De eerste breijend, de ander met een boek in de hand._


_Clara_. Ik kan 't niet helpen, en, hoe je ook praten moogt--ik vind hem
een bespottelijk, akelig, sullig mensch.

_Mathilde_. Clara, Clara--ik zeg je nogeens: je beoordeelt de menschen te
oppervlakkig, te veel naar 't uiterlijk, en naar den eersten indruk dien
ze op je maken. Daarom is je oordeel ook meestal verkeerd: al te gunstig
of al te hard.

_Clara_. Wel mogelijk. Ik leg me er ook niet op toe, elks karakter te
doorgronden: daartoe heb ik noch tijd noch lust. Maar, zoolang ik 't
tegendeel niet bewezen vind, houd ik 't er voor: dat een onaangenaam
uiterlijk en kalverige manieren bijna altijd de kenteekenen zijn van een
achterlijken geest en een onedel karakter.

_Mathilde_. Je hebt geen tijd of lust om iemands karakter te
doorgronden--doch wél tijd en lust, om over elk, op 't uiterlijk af, een
onherroepelijk vonnis te vellen. Wezenlijk, Clara, ik begrijp niet hoe
jij zoo spreken kunt. Je hart is te edel, en je verstand te goed
ontwikkeld, dan dat beide je niet zouden doen gevoelen, hoe _die_ schijn
bedriegt.

_Clara._ Een vrij afgezaagd spreekwoord! Moet men dan, volgens u, leelijk
zijn en lomp, om een goed mensch te kunnen wezen?

_Mathilde._ Volstrekt niet;--die stelling zou even dwaas zijn als de uwe.
Ikzelf ben nog te jong en heb nog te veel smaak, om zóó iets te durven
beweren. En dat je liever een regten neus ziet dan een scheeven, liever
blond haar dan rood, liever een welluidend compliment hoort dan een
boersch gestotter--dát kan ik je niet kwalijk nemen.

_Clara._ Nu, wat dan?

_Mathilde._ Ik woû alleen, dat je een en ander als uitwendige ornamenten
beschouwdet, die een goed inwendig volmaken, doch op zichzelf hoegenaamd
geen waarde bezitten. Dan zou-je niet zoo ingenomen zijn met personen,
van wie je niets kent, dan wat je oogen gezien hebben; en je zoudt niet
zoo liefdeloos wezen jegens anderen, wier vel minder glad en wier rug
minder buigzaam is.

_Clara._ 't Kan zijn, Mathilde--ik beken wél, dat ik dikwijls wat scherp
ben in mijn spreken. Maar ik kan niet, zooals jij, in ieder slechts 't
goede zien. Kijk--waar 't op genegenheid aankomt, geef ik alles of
niets. Waar ik deugden tref, moet ik bewonderen; waar ik fouten opmerk,
moet ik laken--daar is voor mij geen tusschenweg. Maar _als_ ik iemand
hoogacht--dat weet ge, Mathilde, en je vader--dan doe ik 't met hart en
ziel, met al de kracht die in me is!

_Mathilde._ Ik weet, Clara, hoe we altoos geweest zijn als dochters van
één vader. Ik ken je goed hart en je gehechtheid aan vader en mij.

_Clara._ Nu, dan zul-je 't me ook wel vergeven, als ik je zeg, dat ik dien
mensch niet lijden kan: met zijn sluike haren, zijn uitgestreken gezigt,
zijn saaije, pedante spreekwijs, zijn quasi onverstoorbare
gelijkmoedigheid. Die lummel! zou men 'em niet met de zweep smeren, als
'ie daar soesend voortsukkelt achter de kostschooljongens, en meer kijkt
naar de straatsteenen dan naar zijn pupillen!

_Mathilde._ En jij, Clara, je zult 't mij niet kwalijk nemen, als ik je
oordeel weêr ongegrond en voorbarig noem. Die man heeft je nooit
beleedigd--je kent 'em niet eens--je hebt je nooit verwaardigd hem toe
te spreken. En, daarenboven, hij is de neef en vriend van je Adolf, die
altoos hooge achting voor hem betuigt. Dát moest toch bij u voor hem
pleiten.

_Clara._ In 't geheel niet! 't Spijt me voor Adolf dat 'ie zulke neven, en
meer nog, dat 'ie zulke vrienden heeft. Maar in geen geval zal bij mij
de regel gelden: _les amis de mes amis sont mes amis_.

_Math._ Hoe sterk is je vooroordeel, als 't eenmaal _tegen_ iemand werkt!
Zeg, Clara, heb-je dien man in 't hart gelezen?

_Clara._ Ei, zijn hart! Aha, Matje, zou soms 't hart je zoo doen spreken?
Ja, ik wist wel, dat er iets gaande was tusschen jelui, ten minste, dat
_hij_ zijn oogen tot je durft opslaan.

_Math._ Wel, dat moog-je weten. Dat heb ik nooit getracht te verbergen,
noch voor vader noch voor u.

_Clara._ Maar _ik_ heb nooit durven gelooven, dat je zijn verliefde
zuchten je zoudt aantrekken, anders dan om er meê te
lagchen.--Intusschen, 't zou niet kwaad zijn: wanneer hij niet weet hoe
'ie zelf met een vrouw moet omgaan, zal 'ie je ten minste kunnen zeggen,
hoe de oude Grieken 't deden. En misschien--als zijn hooggeleerde geest
hem veroorlooft tot de rudimenta af te dalen--misschien leert 'ie je nog
wel een mondjevol Latijn. Je wordt nog een savante, Matje--een tweede
editie van Wolf en Deken.

_Math._ Clara--zijn dat de woorden van een vriendin, van een zuster! Als
je zonder medelijden wilt zijn voor een man die je achting
verdient--spaar dan ten minste in mijn bijzijn je ongepaste
spotternijen.

_Clara._ De éénige manier om je van een zoo absurde neiging te genezen!

_Math._ Geloof dát niet! Spot zooveel je wilt--je zult er niemand dan
jezelf meê kwetsen. Maar denk niet, dat ik een roepstem van mijn hart
zou versmoren, dat ik mijn heiligste overtuiging zou verloochenen, uit
vrees van bloot te zullen staan aan uw meisjesaardigheden. Neen--al zou
de gansche wereld----



TWEEDE TOONEEL.

_Goedsmoeds_, _vorigen_.


_Goedsm._ Ta ta ta, kinderen, wat nu! Alweêr aan 't kijven en keffen! Wat
heb-jelui toch aan de hand? Je kunt geen half uur zamen zijn, zonder
elkaâr in 't haar te vatten.

En Mathilde--wat kijkt ze opgewonden! Zeg, kind, wat is er toch gaande?

_Clara._ Och niets, oom: ze trekt partij voor dien langen lummel, dien
schoolmeester, die hier altoos met de jongens voorbijsleept; u kent 'em
wel, dien heer----

_Math._ Stil, Clara!--Vader, 't was niets--ik verzeker 't u. Een
meisjespraatje. U weet wel, vader: wij, dochters van Eva, hebben 't
altijd over de mannen, als de mannen er niet bij zijn, en--dan zijn we
't ongelukkig zelden eens.

_Goedsm._ Ei zoo,--ha ha ha--ja, dat wist ik. Even goed als ik weet, dat
't er in de wereld heel wat beter zou uitzien, als alle vrouwen zoo gul
en rondweg spraken als jij, Matje.

A propos, ehem--jelui spraakt dus over mannen--: mannen, niet in
kwaliteit van »heeren der schepping", maar als knechten van je fantasie.
Natuurlijk!

_Clara._ Precies zooals u zegt, oom--met 't kleine onderscheid alleen, dat
die lange schoolmeester, op Matje's fantasie----

_Math._ _(driftig)_ Clara, Clara!

_Goedsm._ Ei ja, die schoolmeester--doktor, wil-je zeggen--: die heer
Judocus.--Nu, Matje, waarom wil-je zijn naam niet hooren? Zou-je denken,
dat 'ie om _niet_ hier dagelijks voorbij wandelt, naar 't raam kijkt, en
zoo beleefd salueert als zijn stijve rug 't toelaat!

_Math._ Och--gekheid, vader!

_Goedsm._ Nu nu, er steekt geen kwaad in. De man is wat menschenschuw, en
wat pedant in zijn spreken; maar toch ken ik hem als een degelijk,
verstandig en hartelijk mensch. Dat zeî Adolf ook altijd; die sprak niet
dan goed van hem.--Nietwaar, Clara?

_Clara._ Ja, oom, ik weet niet wat Adolf van hem belieft te vertellen.
Maar _ik_ ken 'em als den stijfsten boonestaak en de vervelendste tronie
van heel de stad.

_Goedsm._ Poeh poeh--stijve boonestaak, vervelende tronie! 't Is goed dat
niemand je hoort. Denk er eens aan: we kunnen niet alle zulke nette
kereltjes zijn als jou Adolf; alle meisjes treffen 't zóó gelukkig niet
als jij, kind--en, de meeste kijken ook zoo naauw niet.--Ik voor mij zou
den hemel danken, als ik 't nog 'reis beleven mogt, hoe mijn dochter me
een kleinkind op de knie liet wiegen, waarvan zóó'n braaf man de vader
was!

_Clara._ Nu oom, dat kon nog wel 'reis gebeuren--ten minste, naar
Mathilde's spreken te oordeelen----

_Math._ Clara, nog eens--je zegt meer dan je betaamt, en ik moet je
verzoeken----

_Goedsm._ Ta ta ta, in 's hemelsnaam, laat de mannen de mannen, maar vrede
bovenal! Gelooft me, kinderen--geen huwelijk ter wereld is waard dat men
er om vecht, en, vriendschap gaat nog duizendmaal boven liefde!

Dáár, handjes geven! Zóó--dat staat jelui beter, dan booze rimpels in de
gladde koontjes. Vrede bovenal!--Stil, daar is Janneke.



DERDE TOONEEL.

_Janneke_, _vorigen_.


_Jann._ Meneer, daar is een heer die u spreken moet. Hij heeft me een
kaartje gegeven met zijn naam er op.

_Goedsm._ Een heer die _mij_ spreken moet! Wel, dat 's ook geen
dagelijksch brood: ik heb geld noch schulden!

Geef hier 't kaartje. _(leest:)_ "Judocus van der Vlugt."--Groote goden,
dat 's onze schoolmeester!--Vlieg, Janneke, vlieg--jij die haast niet
loopen kunt--laat 'em boven komen, die brave doktor! Hij brengt me vast
een nieuwe komedie van Langendijk. _(Janneke af.)_

Komt kinderen, laat ons alleen. Straks kun-je weêr binnen komen; maar
eerst moet ik den man op zijn gemak zetten, want als 'ie dames ziet,
wordt 'ie zóó confuus, dat 'ie stoelen en tafels omverloopt.

_Clara._ _(ter zijde)_ Ik gaf een driegulden als ik blijven mogt! _Hij_
een komedie brengen----ik denk dat 'ie er een komt vertoonen. O, een
tientje gaf ik, om zijn declaratie te hooren!

_(tot Math.)_ Zeg, Matje, zou een profetische geest daar even uit ons
gesproken hebben!

_Math._ Hemel, Clara, hoe kun-je zoo talmen: we moeten heel de wasch nog
rekken en mangelen. _(Math._ en _Clara_ af.)



VIERDE TOONEEL.

_Goedsmoeds._


_Goedsm._ _(roept aan de deur)_ Kom binnen, doktor, kom binnen,
vriend.--er is volstrekt geen belet!

Breng pijpen en tabak, Janneke!

_(ter zijde)_. Zoo zoo--eindelijk zal 'ie er dan meê voor den dag
komen. 't Is nu juist een maand geleden, dat neef Adolf me over die zaak
gesproken heeft. Nu, 'k zal blij zijn, als 't er dóór is: ik ben zeker,
dat 'ie mijn kind gelukkig zal maken.



VIJFDE TOONEEL.

_Judocus_, _Goedsmoeds_.


_Goedsm._ Ha--en hoe gaat 't, doktor? Waarom heb-je me al niet 'reis eêr
bezocht? _(Judoc. scharrelt met zijn hoed en parapluie)_.

Geef je hoed maar hier, en maak 't je gemakkelijk _(reikt hem een
stoel)_.

_Judoc._ Meneer Goedsmoeds--'t is me aangenaam--ik had in lang niet de
eer--uw huis te betreden. Maar ik was zoo--zoo vol beslommeringen--een
werk dat ik schrijf--: "Erasmus' laatste levensuren"--en, ehem----

_Goedsm._ Ja ja ja--ik neem 't je volstrekt niet kwalijk. Natuurlijk, je
hebt meer aan 't hoofd dan burenbezoeken. Werken schrijven! Wel--ik kan
me voorstellen, hoe dát iemand moet aftrekken van de nietigheden waarmeê
wij, gewone stervelingen, ons 't hoofd breken!--En dan zóó'n geleerd
werk als u daar noemt--! Lieve Hemel--ik geloof, ik werd eêr Erasmus
zelf, dan dat ik een boek schreef over zijn laatste levensuren!

_Judoc._ Toch niet, toch niet, meneer Goedsmoeds! Een weinig studie--een
doordringen in den geest van 't onderwerp;--en dan--'t is zoo schoon, de
geschiedenis van 't menschdom na te gaan in haar verhevenste
lichtpunten, ehem----

_Goedsm._ In haar verhevenste lichtpunten--dat moet zeker schoon zijn!

_Judoc._----Zichzelf als mensch te bewonderen in onze groote medemenschen!

_Goedsm._ Zichzelf als mensch te bewonderen!--Zeker, 'k vind 't wel wat
ijdel--maar toch--zeker, als u 't zegt, zal 't wel waar zijn.--A propos,
doktor, je zoudt me laatst 'reis een paar aardige boeken geleend hebben
van Langendijk of van Effen. Vergeef me dat ik er om vraag--maar je
kondt 't vergeten zijn.

_Judoc._ Justus van Effen--onze Hollandsche Addison--hij was altijd mijn
lieveling in dat genre--: zoo geestig, zoo natuurlijk en bevallig in
zijn teekeningen.--Geheel anders is 't met Langendijk, die--zonder
bepaaldelijk grof te zijn----

_Goedsm._ O ja, is 't niet--Langendijk is nog al 'reis kwetsend voor
preutsche ooren?

_Judoc._----Zonder bepaaldelijk grof te zijn, heeft hij in zijn
kluchtspelen dát met veel schrijvers onzer vorige eeuw gemeen, ehem--dat
zijn smaak dikwijls mank schijnt te gaan bij 't juiste kiezen zijner
uitdrukkingen, ehem--en dat zijn kwinkslagen, hoe vol geest en luim,
ehem----

_Goedsm._ Ja ja--ik heb zijn »Krelis Louwen" wel gelezen, en ik moet
zeggen, 'k zou 't ding mijn dochters liever niet in handen geven.

_Judoc._ _(schrikt alsof hij zich iets herinnert)_ Uw dochters--ja, uw
dochters------Meneer Goedsmoeds, ik kwam eigenlijk hier, ehem--ik kwam
hier, zeg ik, ehem----

_Goedsm._ Welnu, doktor?

_Judoc._ Mijn drokke bezigheden maken mijn tijd uiterst beperkt. 't Werk
over Erasmus, dat ik onder handen heb, ehem----

_Goedsm._ Je zult toch mijn hulp niet behoeven bij je arbeid?

_Judoc._ Dát niet, meneer Goedsmoeds--niet bij mijn arbeid.

_Goedsm._ Ik zweer je, dat ik even weinig afweet van Erasmus' dood als van
zijn geboorte.

_Judoc._ Ik kwam eigenlijk hier, meneer Goedsmoeds, om u te vragen,
ehem----

_Goedsm._ Vraag, doktor,--wees niet bedremmeld! Waarmeê kan ik je helpen?
Geld, goeden raad? Ik heb van beide niet veel, maar toch altijd nog
genoeg om een beetje meê te deelen.

_Judoc._ Ik meende, meneer Goedsmoeds--ik kwam--ik woû u vragen----

_Goedsm._ Duivel, spreek dan uit!

_Judoc._ _(moed vattend)_ De staat van ongehuwd man, ehem--is reeds door
velen--door Cats--en vóór hem door Hippócrates----

_Goedsm._ Cats--ja, een autoriteit. Hippocràtes ken ik minder.

_Judoc._----door Hippo-o-o-crates ten sterkste afgeraden. Ik kwam dus,
meneer Goedsmoeds--'s grooten dichters »houwelicken staat" gelezen en
herlezen hebbend--ik kwam, ehem----

_Goedsm._ _(aanmoedigend)_ Welzoo--met die gedachte kwam-je hier? Dus niet
om geld of goeden raad--niet met Langendijk of van Effen!

_Judoc._ Ik kwam, meneer, om een veel grooter schat--: een schat,
ehem--waarvan reeds Ovidius----

_Goedsm._ Doktor, wat moet ik denken!

_Judoc._ Meneer Goedsmoeds--de toon waarop u dat zegt--geeft mij moed. Ik
kwam hier, meneer Goedsmoeds--ik kwam hier, ehem _(staat op)_--om uw
dochter--Mejuffrouw uw dochter, ehem----

_Goedsm._ _(staat op en schudt hem hartelijk de hand)_ Doktor, meneer v.
d. Vlugt, ik houd van regt door zee gaan. Adolf Smit heeft me over u
gesproken, en ik antwoord u wat ik hem geantwoord heb. Uw aanzoek
verheugt me en vereert me--dat wil ik u niet ontveinzen. Wel ja--_ik_
geef je mijn dochter, mijn lieve Mathilde, van ganscher harte--en _zij_
zal je niet weigeren. _Ik_ ken je, en _zij_ zal je leeren kennen voor
wat je zijt!

_(hij roept aan de deur.)_ Meisjes, meisjes, komt 'reis beneden! 't
Beddegoed zal nu wel gerekt zijn.

Janneke, luije gans--brengt toch pijpen en tabak, en een flesch wijn--er
staan er nog twee oude in den kelder!



ZESDE TOONEEL.

_Mathilde_, _Clara_, _vorigen_.

_Janneke brengt pijpen enz. Daarna af. Judocus staat achter zijn stoel,
en buigt._


_Goedsm._ En nu, komt hier, kinderen! Kom hier, Mathilde! Mijn wensch van
zoo even kan vervuld worden.

Zeg, Mathilde, kind--dáár is doktor Judocus v. d. Vlugt. Je kent
'em--zoowel persoonlijk, als van naam en karakter. Hoe denk-je over 'em?
Wat zou-je zeggen als 'ie je vroeg tot zijn vrouw? Neen--wees niet
verlegen tegenover je naaste betrekkingen! Zeg fermweg ja, of neen!

Kom, doktor, help me een handje, doe je woord, vriend!

_Judoc._ _(steeds buigend)_ Mejuffrouw----

_Math._ _(zeer bedremmeld)_ Maar vader----

_Clara._ _(tot Math.)_ Wat heb ik je gezeid! Maar wees verstandig--: bij
al wat je lief is, weiger 'em--maak jezelf en vader en mij niet
ongelukkig!

_Judoc._ Mejuffrouw, reeds lang----

_Math._ Zoo geheel onverwacht----

_Judoc._----reeds zeer lang----

_Clara._ _(tot Math.)_ Weiger 'em, weiger 'em, vóór 't te laat is!

_Goedsm._ La la, wat getalm! Wat is je antwoord, Mathilde?

_Judoc._ Mejuffrouw, reeds zeer lang heeft mijn hart, ehem----

_Goedsm._ Komaan, doktor, geen speeches--rondweg, op zijn oud-Hollandsch!
Zóó doen ze 't bij Langendijk ook!

_Clara._ _(tot Math.)_ Weiger 'em! Geef 'em den bezem achterna!

_Goedsm._ Wat mopper-jij er toch tusschen, Clara?

_Math._ Niets, vader, niets.

_(tot Judoc.)_ Och meneer, neem me niet kwalijk--ik ben zoo verrast----

_Clara._ Verrast ook nog!--Zeg verschrikt!

_Judoc._ _(vat moed en roept luide)_ Ja, Mejuffrouw, ik bemin u!--Mijn
woorden zijn zwak, maar mijn hart is sterk, en mijn daden zullen goed
maken wat mijn ongeoefende tong te kort schiet!

_Goedsm._ Zóó, goed gezegd! Er zijn er genoeg die 't omkeeren.

_Judoc._ _(tot Math.)_ Ik wil u de eereplaats inruimen in mijn nederig
huis. Ik wil u verzorgen als de pupillen mijner kostschool!

_Math._ Als vader 't goedvindt----

_Clara._ _(tot Math.)_ Je neemt 't aan!--Wee, wee, mijn arme vriendin!

_Judoc._ _(tot Math.)_ Ja, Mejuffrouw--ik zal u trouw zijn als de doffer
zijn duifken! Mejuffrouw, wees gij mijn »Roos van Saron, mijn Lelie der
dalen"--en laat _ik_ u zijn, »als een appelboom onder de boomen des
wouds--als een tros van Cyprus in de wijngaarden van En-Gedi"!

_Clara._ Hemel, hij wordt hartstogtelijk--vuur en vlam!

_Judoc._ _(tot Math.)_ Want, gelijk de oude Copten, Mejuffrouw, de oude
Copten en Assyriërs----

_Math._ Wel, meneer, als vader 't goedvindt----

_Goedsm._ Ja, ja--vader vindt 't goed. En vader zou 't niet goed vinden,
als Mathilde 't ook niet deed.

Komaan, kinderen--'t is nu lang genoeg geschermd met vergezochte
woorden. Laat 't hart spreken. Kust elkaâr--zóó, zóó--'t is de
eerste--welnu, dat er nog duizend en duizend na dezen volgen!

_Judocus heeft Mathilde omhelsd, en Goedsmoeds drukt zegenend hun
hoofden tegen elkaâr; Clara zit op haar stoel, neemt een boek op, smijt
't weg, en kijkt 't jonge paar spottend en wrevelig aan._

En nu--we willen dezen avond vieren onder ons. Ik ben in lang zóó
gelukkig niet geweest! Kom hier, Judocus, schoonzoon--een glas
wijn?--Dat zal je goeddoen: je ziet waarlijk bleek, alsof je alle geluk
verspeeld hadt. Wel, in mijn tijd was dat anders--toen waren de jongeluî
soms al te warm.--Maar, ik zie wel, de schrik zit jeluî nog in 't lijf.

_(tot Clara.)_ Kom, Clara, meid--wat pruil-je daar alleen! Toch niet
jaloersch?

_Clara._ De hemel bewaar me--ik zoek mijn naaiwerk.

_Goedsm._ In je boek?--Komaan, ook jou vrijer staat voor de deur. Je Adolf
kan niet lang meer van de reis uitblijven.

_Clara._ _(ter zijde)_ _Mijn_ vrijer--ja, maar als de mijne zóó was!

_Goedsm._ Neemt plaats, kinderen! Judocus, Mathilde--laat 't soezen tot
volle maan! Hier, de glazen geledigd--ik wil heden avond vreugde zien!

_Judocus heeft al dien tijd stokstijf naast Mathilde gestaan; op
Goedsmoeds' uitnoodiging stopt hij een pijp._

Kinderen, op ons aller lang en gelukkig zamenzijn! _(tot Judoc.)_ Zeg,
doktor--ad fundum, hoop ik?

_Judoc._ _(drinkt)_ Van harte--op ons zamenzijn!

_(tot Clara)_. En ook met u, Mejuffvrouw, zal 't me een groote eer zijn,
ehem--de kennismaking, ehem----

_Clara._ _(kortaf)_ Wel verpligt, meneer--maar 'k houd niet van
komplimenten.

_Judoc._ _(verschrikt)_ Verschoon me--'t was mijn bedoeling niet----

_Goedsm._ Wel foei, Clara--je zijt niet heel beleefd.

_Clara._ Beleefd of niet beleefd. Laat meneer zich met zijn eigen bruid
bemoeijen.

_Goedsm._ Maar kind--hoe heb ik 't met je? Moet jij me nu de vreugd
vergallen!

_Judoc._ _(tot Math.)_ Ik begrijp niet in hoever----

_(tot Goedsm.)_ Meneer Goedsmoeds, indien 't niet tot algemeen genoegen
is--indien mijn persoon soms aanstoot mogt geven----_(hij staat op.)_

_Goedsm._ Sakkerloot, doktor, wat denk-je wel! Stoor je niet aan hare
nukken--ik weet niet wat de meid scheelt.

_Math._ En u heeft immers alleen met mij te doen, meneer Judocus.

_Judoc._ _(tot Math.)_ Zeker, Mejuffrouw--doch hoe gelukkig me uw
gezelschap maakt--ik zou niet gaarne aanleiding geven, ehem--dat de
vrede in uws vaders huis, ehem----

_Goedsm._ _(drukt hem op zijn stoel)_ Wat praat-je van vrede! Ze weet niet
wat ze zegt, de meid--ze meent 't niet.

_Math._ Neen, mijn beste Clara meent 't zoo niet. Ze is van harte blij om
ons geluk. _(naar Clara toegaand)_ Nietwaar, zus?

_Clara._ _(knorrig)_ Je beste Clara meent 't _wel_, en is _niet_ blij!
_(gaat naar de deur)_.

_Goedsm._ Zoo zoo--als ze 't dan wel meent, en niet blij is, laat ze dan
zoo goed zijn, dat wat minder te toonen aan menschen, die geen schuld
hebben aan haar kwaad humeur.

_(gaat naar Clara toe.)_ Wees toch verstandig, kind--st, daar is iemand.
Houd toch je fatsoen--wat moeten de luî van je denken!



ZEVENDE TOONEEL.

_Janneke_, vorigen.


_Jann._ Meneer--

_Goedsm._ Nu, Janneke, wat was er?

_Jann._ Meneer, daar is een andere heer om u te spreken. Hij zeît dat 'ie
meneer Magneet hiet.

_Goedsm._ Magneet?

_Clara._ _(tot Jann.)_ Och mensch, kun-je weêr geen naam onthouden!

_Jann._ Nou ja--Magneet of Magus?--weet ik 't!

_Goedsm._ Magneet of Magus?--mij onbekend.--Maar dat treft nu al heel
onaangenaam; 't is een ramp, dat we zoo klein gehuisd zijn: wáár moet ik
nu dien man te woord staan!

_Judoc._ Met uw verlof, meneer Goedsmoeds--ik ga--misschien----_(staat
op)_

_Goedsm._ Toch niet, doktor, blijf--ben-je dwaas geworden! Zal ik mijn
eigen huisgenooten voor een vreemde verjagen!

_Judoc._ Maar toch--misschien----

_Math._ Neen, blijf zitten, meneer Judocus. Vader zal 't wel kort maken
met dien heer.

_Clara._ Zeker, blijf zitten.

Maar zeg, Mathilde--misschien heeft meneer Judocus haast: zijn werk over
Erasmus, de zorg voor zijn pupillen, of andere geleerde bezigheden!

_Goedsm._ Och Janneke, laat die meneer Magneet of Magus maar boven komen.
't Doet er ook niet toe--we zijn burgermenschen--en hij moet 't nemen
zooals 't is.

_(Janneke af.)_



ACHTSTE TOONEEL.

_Alex. Magnus_, _vorigen_.


_Alex._ _(komt met veel geraas binnen)_ Meneer, mijn naam is Alexander
Magnus.--Uw dienaar, dames. Alexander Magnus is mijn naam. _(tot
Judoc.)_ Bonsoir, meneer, uw dienaar, zeer uw dienaar! _(smijt hoed en
stok in een hoek, neemt een stoel en gaat zitten)_.

_Goedsm._ Alexander Magnus?--Ik heb niet de eer U te kennen--'t zou me
aangenaam zijn----

_Alex._ Alexander Magnus is mijn naam, en, meneer, ik ben er trotsch op 't
te kunnen zeggen. Ik ben kortelings benoemd tot Leeraar in de
Staathuishoudkunde, de statistische- en handelswetenschappen aan de
hoogere burgerschool te Bellingwolde. Eerst sints weinig weken heb ik
mijn residium aldaar gevestigd, en ik ben expresselijk hierheen gekomen
om met U, meneer Goedsmoeds, en uw achtenswaardige familie, ehem----

_Goedsm._ Ah zoo!--Zeer veel eer, zeer veel eer, meneer Magnus! Leeraar in
de Staathuishoudkunde te Bellingwolde?--Mag ik u een glas wijn
aanbieden? Ik was waarlijk niet voorbereid op de eer van uw bezoek.

_Alex._ Ik weet 't, meneer. Ik kom als ik kom, en ik ga als ik ga. Nog
slechts zeer weinig connectiën heb ik in deze nabuurschap aangeknoopt:
omdat de meeste familiën mij niet aanstaan, en ik mij wel wacht, mijn
vriendschap te prostitueren aan individuen, die niet eenigzins met mij
op gelijke hoogte staan.

_Goedsm._ Dan, meneer, zult ge u ook hier in uw verwachtingen misschien
bedrogen vinden. Maar des te grooter onderscheiding voor ons.

_Alex._ Integendeel--ik moet mij verontschuldigen wegens de vrijheid die
ik neem.

Maar zeg me--heb ik 't genoegen in deze dames uw dochter en uw nicht te
ontmoeten?--En deze meneer? Stel me aan hem voor. Zeker een dorpsdominee
uit de environs?

_Goedsm._ Ik vraag verschooning. Deze heer zal u waarschijnlijk bekend
zijn, daar ook hij zich in 't vak van onderwijs beweegt. Judocus van der
Vlugt----

_Alex._ _(reikt Judoc. de hand)_ Meneer van der Vlugt--zeer veel genoegen
uw kennis te maken. Welzoo, ook in 't onderwijs? Waarschijnlijk
hulpkweekeling, of catechiseermeester?

_Judoc._ Noch 't een noch 't ander--ik ben, ehem----

_Goedsm._ Doktor in de Letteren, en direkteur van de kostschool alhier.

_Alex._ Doktor in de Letteren? Ah, vergeef me, doktor van der Vlugt--ik
heb u niet gekend aan een der Hoogescholen, die ik successievelijk
bezocht--en uw uiterlijk, ehem----

_Judoc._----Doktor in de Letteren, summa cum laude--'t zij met gepaste
zelfwaardering bekend.

_Alex._ Ah, ik ben verrukt in u een collega te treffen.

_Judoc._ Ik had slechts weinig vrienden aan de Leidsche Hoogeschool; en
door mijn bekrompen omstandigheden, ehem----

_Alex._ Natuurlijk--zoo zijn er veel jongeluî.

_Judoc._----moest ik 't mij ten hoofddoel stellen--dikwijls met opoffering
van alle genoegens, en eer minder achtend dan voordeel, ehem----

_Alex._ Juist, juist--ik kan me die positie voorstellen.

_Judoc._----zoo spoedig mogelijk de vruchten mijner studiën te plukken,
door 't aanvaarden van een min of meer winstgevende betrekking, die me
in staat stelde, in mijn eerste behoeften te voorzien.

_Alex._ Zeer te bejammeren! Zóó gaan dikwijls, door gebrek aan middelen,
groote talenten voor de maatschappij verloren.

_Goedsm._ Maar mij dunkt, de heeren moeten elkaâr in hun wederzijdsche
betrekkingen wel kennen.

_Judoc._ Pardon--dat is 't wat ik----

_Alex._ Onbegrijpelijk, niet waar! Maar ik kwam expresselijk te dezer
stede, om kennis te maken.--Intusschen, ik ben er zeker van, meneer van
der Vlugt moet mijn naam kennen uit 't werk dat ik geschreven heb.

_Math._ U heeft een boek geschreven, meneer?

_Clara._ Hé, zeg me, als 't niet al te geleerd klinkt--hoe is de titel en
waarover handelt 't?

_Alex._ Een boek, dames! Zeg, een werk--een werk, zeg! Drie deelen in
octavo. Ik zal u een exemplaar toezenden, zoodra de zevende herziene
druk van de pers zal zijn gekomen.

_Judoc._ _(steeds peinzend)_ Zonderling----

_Goedsm._ Groote geregtigheid--waar moet ik, arme van geest, blijven, als
mijn nederig huis de verzamelplaats wordt van schrijvers en geleerden!

_Alex._ _(tot Goedsmoeds)_ O, weest gerust, meneer Goedsmoeds! Ik ben niet
als zooveel anderen, die zich op zoo iets laten voorstaan.

_Judoc._ Hoogst zonderling komt 't mij voor----

_Clara._ Nu, meneer, we weten den titel nog niet. Waarover handelt uw
boek?

_Alex._ Mijn werk handelt, schoone dame, 't handelt over: 1º. »'t
Wenschelijke eener verhooging van de tarieven van in- uit- en doorvoer
op handelsartikelen, die door elkeen verbruikt worden."--2º. »Een
naauwkeurige statistische opgave van 't aantal echte kinderen die zouden
kunnen geboren worden, als alle menschen trouwden."--3º. »Een
verhandeling over 't meer voordeelige der zîjwormenteelt, als deze op
kool- in plaats van op moerbezieblaren kon geschieden."--Al 't welk
besloten wordt door, 4º. »Een uitgewerkte en met grondige argumenten
doorspekte lofrede op dwangarbeid en batig slot."

_Terwijl Alex. spreekt, houdt Goedsm. zich 't hoofd vast; Clara slaat de
handen ineen; Math. zucht; en Judoc. zit als verwilderd en overbluft hem
aan te staren._

_Goedsm._ Geleerd, zeer geleerd! Ik mag u natuurlijk niet
tegenspreken--maar toch zou ik gelooven----

_Alex._ Tegenspreken, meneer--waarom niet! Ik weet, mijn stellingen zijn
den grooten hoop niet duidelijk. Ook wil ik mezelf niet vernederen, door
mijn overtuiging aan elken oningewijde op te dringen. Maar zijn _wij_
niet vrienden, meneer Goedsmoeds--en zal 't me niet altijd een genoegen
zijn, met u te redetwisten, en ook uw naam te schrijven op de groote
lijst van hen, die ik voor mijn betoog 't hoofd heb doen buigen! _(ziet
triomfantelijk rond.)_

_Goedsm._ Zeker, meneer, zeker--maar ik meende, ehem----

_Clara._ _(tot Math.)_ Niet onaardig--we hebben lief gezelschap te gast!

_Goedsm._ Ik meende--ziet u--ik woû maar zeggen----

_Alex._ Ja ja--daar valt weinig tegen in te brengen.

_(tot Judoc.)_ Ook met u, doktor, vrees ik niet mij in 't strijdperk te
wagen.

_Judoc._ (hem verwonderd aanziend) Ehem, hum----

_Alex._ _(tot Clara)_ En u, Mejuffrouw, wat zegt u er van?

_Clara._ Wel, meneer, 't loopt mij wat te hoog. Om u de waarheid te
zeggen--ik dacht, dat u een nieuwen roman of een bundel gedichten had
uitgegeven.

_Alex._ Een nieuwen roman?

_Math._ Wezenlijk, meneer, ik wil niets afdingen op de waarde van uw
boek----

_Alex._ Afdingen?

_Math._----maar u begrijpt--zoo iets valt minder binnen ons bereik, dan
romantische lektuur.

_Alex._ Romantische lektuur! Is 't mogelijk, Mejuffrouw! Was niet 't
romanciëren en rijmelen door alle eeuwen heen een werk voor
kladschrijvers, pruldichters, weggeloopen ondermeesters, ziekelijke
kostschooljuffrouwen--kortom, van half krankzinnige schwärmers,
onbruikbare, hun evenmensch opetende bastaard wezens, kankers aan den
gezonden boom eener practische maatschappij!--Mejuffrouw----

_Clara._ Wel, meneer, 't is toch geen schande, een roman of een gedicht
geschreven te hebben. Daar hebt ge van Lennep, de Genestet----

_Alex._ _(driftig)_ Wat van Lennep! Wat de Genestet!--Ik zeg u,
Mejuffrouw, 't _is_ schande!

_Goedsm._ _(angstig)_ Meneer Magnus, u begrijpt ons verkeerd.

_Alex._ Neen, meneer--gij alle schijnt niet 't flaauwst idee te hebben van
de hooge waarde der wetenschap, boven de zich in 't hof der ijdelheid
wentelende romantiek en bellétrie!

_Goedsm._ Hemelsche geregtigheid--hoe red ik me hieruit! _(tot Judoc.)_
Doktor, kom, spreek 'reis meê, en breng meneer Magnus aan 't verstand,
dat 't onze bedoeling niet was, hem eenigzins te krenken.

_Alex._ Zeker, laat de doktor oordeelen! _(tot Judoc.)_ Heer Judocus v. d.
Vlugt, tot u rigt ik 't woord. U _moet_ mijn werk gelezen en herlezen
hebben; 't _moet_ u als de nieuwste autoriteit gegolden hebben, wilt ge
eenigzins op de hoogte van zaken gebleven zijn.

_Judoc._ _(kucht en zet zich in postuur)_ Ik heb, ehem----

_Alex._ Ge moet, meneer, ik zeg u, ge _moet_! Gij, doktor in de Letteren!

_Judoc._ Ik moet bekennen, ehem----

_Alex._ Gij, opvoeder van een aankomend geslacht, ge _kunt_ uw pupillen
niet verstoken hebben van een werk, dat opgang gemaakt heeft tot aan de
hoogere burgerscholen van Rottum en Borkum.

_Judoc._ Rottum en Borkum!--Ik moet bekennen, ehem--als meneer me een
oogenblik aan 't woord wil laten----_(hij spreekt voortdurend harder en
windt zich op tot rood-wordens toe)_.

_Alex._ Welnu?

_Judoc._ Tot mijn spijt en leedwezen moet ik bekennen, ehem--dat ik nooit
een werk van dien aard op eenigen catalogus heb gevonden----

_Alex._ _(zich driftig makend)_ Dat pleit niet voor uw boekenkennis?
meneer!

_Judoc._----en ook U, meneer, onder den naam dien ge voert, als schrijver
nooit heb hooren noemen, ehem----

_Alex._ Doktor Judocus!

_Judoc._----noch als leeraar aan een fictieve hoogere burgerschool te
Bellingwolde.--

_Alex._      }   Doktor v. d. Vlugt!
_Goedsm._    }   Is 't mogelijk? Doktor, bezin-je wel!

_Judoc._--Ik heb zelfs gegronde reden te twijfelen----

_Alex._ Twijfelen?

_Judoc._----aan 't bestaan van 't werk, dat ge 't uwe noemt.--

_Alex._ Meneer!

_Judoc._--De onderwerpen, die ge opgeeft daarin te behandelen, komen mij,
zelfs in uw mond, veel te ongeremd voor----

_Goedsm._ Judocus, weet toch wat je zegt! _(Alex. staat op)_.

_Judoc._ _(staat op)_----dan dat ik zou kunnen gelooven dat u in ernst
spreekt;--

_Alex._ Meneer v. d. Vlugt--die woorden!

_Goedsm._  }   _(staat op)_ Houd u in, doktor!
_Math._    }   In 's hemelsnaam, meneer Judocus!
_Clara._   }   _(ter zijde)_ Bravo!

_Judoc._--en ik moet U gelijk stellen met hen, die van de argeloosheid der
onwetenden misbruik maken----

_Goedsm._   }   Doktor, ben-je razend!
_Clara._    }   _(ter zijde)_ Bravissimo!

_Judoc._ _(met hooge verontwaardiging)_----om hen te bedriegen!

_Alex._ _(springt woedend vooruit)_ Meneer--was 't niet om de dames--ik
zou je die woorden doen terugslikken----

_Goedsm._ _(smeekend)_ Meneer Magnus!

_Alex._ _(schreeuwt)_----ik zou je doen voelen, hoe menschen als ik gewoon
zijn, de onbeschoftheid van hun minderen te straffen! Dát zou ik!

_Judoc._ _(plegtig en bedaard)_ Is niet uw naam Alexander Magnus?

_Alex._ Mijn naam is Alexander Magnus Junior, gelijk die mijns vaders
Alexander Magnus Senior was. Ik ben leeraar in de Staathuishoudkunde, de
statistische- en handelswetenschappen aan de hoogere burgerschool te
Bellingwolde. Dat heb ik u zoo even gezegd--hoe dikwijls zal ik 't nog
moeten herhalen!

_Judoc._ De persoon van Alexander Magnus is mij bekend----

_Alex._ Als schrijver van 't bovengenoemd geleerd werk.

_Judoc._----in de geschiedenis----

_Alex._ Van de nieuwere letterkunde.

_Judoc._----van 't oude Macedonië----

_Alex._ Macedonië?

_Judoc._----als vorst en wereldveroveraar!

_Alex._ Wereldveroveraar?

_Judoc._--U echter ken ik niet, noch uw geleerd werk, en--ik wensch met
geen van beide in nader kennis te geraken. _(buigt, gaat zitten, drinkt
en rookt zijn pijp.)_

_Alex._ _(woedend)_ _(Goedsm. tracht hem te sussen.)_ Meneer v. d. Vlugt,
doktor Judocus v. d. Vlugt--U is óf een ongehoorde ezel, óf niet regt
bij zinnen. Ik wil u niet beschamen voor de dames hier, en voor onzen
waardigen gastheer. Maar ik raad u, neem je beleediging terug, als ge
niet wilt, dat ik je prijs geef, u en je doktorsgraad summa cum laude,
aan de woede en verachting van een beschaafd publiek, dat mij kent en
hoogschat. Bedenk, meneer----



NEGENDE TOONEEL.

_Vorigen._ _Janneke_ _roept van uit de keuken:_


_Jann._ Juffrouw, de eijeren zijn derin. Wil uwe nou is op 't alozie
kijken, anders worre ze weêr te hard, net als laast, en dan krijgt
Janneke ze naar 't hoofd.

_Math._ Ik kom, Janneke, ik kom--ik ben dadelijk achter!

_Clara._ En ik volg je op den voet.

_(ter zijde.)_ Ons gezelschap is al te verleidelijk! _(Math. en Clara
af.)_

_De drie heeren blijven zitten en zien elkaâr een poos zwijgend aan.
Alex. blaast en tracht tot bedaren te komen; Judoc. steekt een pijp op;_
_Goedsm._ _ziet beide angstig in 't gezigt._



TIENDE TOONEEL.

_Goedsm._, _Judoc._, _Alex_.


_Goedsm._ _(vult de glazen)_ Komaan, heeren, ledigt de glazen en drinkt
vriendschap! Laat niet een redeloos stuk papier oorzaak wezen, dat de
goede verstandhouding tusschen ons verstoord wordt.

_Alex._ Toch niet, meneer Goedsmoeds, toch niet. Ge neemt dat verkeerd
op--: wij geleerden twisten dikwijls en raken in vuur en vlam--maar 't
blijft een wetenschappelijk dispuut. Op 't gebied der kennis slaan we
elkaâr de beenen stuk--daarbuiten zijn we vrienden, als
vroeger.--Nietwaar, doktor?

_Judoc._ Ehem--wat meneer daar zegt, strookt niet geheel met mijn
gevoelens.

_Goedsm._ Komaan, doktor--de heer Magnus is 't eerst bereid zijn hand je
te reiken. Zul-je nu weigeren?

_Judoc._ Dát juist niet--mijn aard is niet wraakzuchtig--edoch----

_Alex._ Kom kom, meneer v. d. Vlugt--sans rancune! Laat ons dit glas
drinken op onze verdere vriendschap!

Meneer Goedsmoeds, met U in 't bijzonder zal ik 't genoegen van een
nadere kennismaking op hoogen prijs stellen.

_Goedsm._ Niet meer dan ik, meneer, niet meer dan ik.

_Alex._ Zeer verpligt, zeer verpligt.--En nu, heer Goedsmoeds, nu de vrede
hersteld en beklonken is, laat mij terugkomen op 't eigenlijk doel van
mijn bezoek alhier. De vervoering waarin ik geraak, telkens wanneer ik
van mijn werk gewaag, of op 't terrein van een wetenschappelijk gesprek
wordt gebragt, doet me steeds al 't overige vergeten.

_Goedsm._ Spreek, meneer Magnus--niets zal me aangenamer zijn.

_Alex._ 't Onderwerp dat ik heb aan te roeren is echter van dien aard,
dat--enfin, zonder onbeleefd te zijn----_(Judoc. aanziend.)_

_Goedsm._ Zóó waarachtig?--maar voor meneer v. d. Vlugt heb _ik_ volstrekt
geen geheimen. Ik hoop dus----

_Alex._ Dat wil zeggen--pardon, ik ken uw relatie tot meneer niet, maar de
zaak die ik behandelen wil, is van een zóó kiesch karakter----_(Judoc.
staat op)_.

_Goedsm._ _(tot Judoc.)_ Blijf zitten, doktor, blijf zitten!

_Judoc._ Ik zou niet gaarne onbescheiden zijn----

_Goedsm._ Volstrekt niet--blijf zitten!

_(tot Alex.)_ Wel meneer, om u de waarheid te zeggen--ik kan me geen
onderwerp van een zóó kiesch karakter voorstellen, dan dat mijn
aanstaande schoonzoon 't niet meê zou mogen aanhooren.

_Alex._ Uw aanstaande schoonzoon?

_Goedsm._ Als zoodanig moet ik u meneer v. d. Vlugt bekendmaken.

_Alex._ Ei ei?--Dát verandert de zaak.

_(tot Judoc.)_ A propos, ik wensch je geluk, collega!

_(tot Goedsm.)_ Dát verandert de zaak geheel, meneer Goedsmoeds; en dit
heugelijk feit bespaart mij een inleiding: ik kan mijn welsprekendheid
laten rusten.

_Goedsm._ Hoezoo, meneer, hoezoo?

_Judoc._ Ik doorgrond niet, ehem--hoe mijn verloving met meneer
Goedsmoeds' dochter, ehem----

_Alex._ Juist, juist!

_(Tot Goedsm.)_ Wat zou u er van zeggen, meneer Goedsmoeds, als _ik_ me
tot mededinger opwierp naar eenzelfde eer?

_Goedsm._ Tot mededinger?

_Judoc._ _(verontwaardigd)_ Tot mededinger, meneer!

_Goedsm._ Ik begrijp niet----

_Judoc._ Ook mij komt 't onverklaarbaar voor----

_Goedsm._----hoe ik uw voorstel, ehem--moet opvatten.

_Judoc._----hoe ge 't met uw begrippen van Europesche zedelijkheid kunt
rijmen, ehem----

_Goedsm._ Zeker--ik had toch de eer, u te doen weten, dat meneer v. d.
Vlugt reeds----

_Alex._ Met uw verlof--hier heeft een misverstand plaats, een schromelijk
misverstand. Stelt u gerust, meneeren--ik ben geen Turk, geen
antropophaag, geen onbesneden heiden!--Doch, _pauca verba_, _pauca
verba_!

Om ter zake te komen, meneer Goedsmoeds--leen mij, bid ik u, een
oogenblik gehoor; en laat een krachtig en welgemeend aanzoek bij u niet
minder gelden, dan de met kernachtige phrasen doorbloemde toespraak,
waarmeê ik u had verrast--indien niet de tegenwoordigheid van een derden
_(ziet op Judoc.)_ mijn plan eenigzins had gederangeerd.--Hier volgt
mijn aanzoek (staat op).

_Goedsm._ _(staat op)_ En dat is, meneer?

_Alex._ Dat _ik_, Alexander Magnus Junior, wettige zoon van Alexander
Magnus Senior, leeraar in de Staathuishoudkunde, de statistische- en
handelswetenschappen aan de hoogere burgerschool te Bellingwolde--bij
deze de eer heb te verzoeken om de hand uwer nicht, Mejuffrouw Clara,
ten einde, na 't jawoord voor magistraat en priester ontvangen te
hebben, haar als mijn echte vrouw te huwen, en ten mijnent te
onderhouden.--Ik heb gezegd.

_(buigt en gaat zitten)_

_Goedsm._ _(verwonderd en bedremmeld)_ Meneer Magnus--ik moet u zeggen,
ehem----

_Alex._ Spreek vrij uit, meneer Goedsmoeds!

_Goedsm._----ik moet u zeggen, dat uw voorstel, ehem--mij verbaast--en
dat, ehem--

_Alex._ Welnu, dat?

_Goedsm._----en dat, ehem--ik kan--ik moet--ik ben genoodzaakt----

_Alex._ Komaan, meneer Goedsmoeds, wees niet verlegen! Ik begrijp, mijn
aanzoek moet u vereeren.

_Goedsm._ Zeker, meneer--maar ik ben genoodzaakt--'t spijt me--ik zie me
als voogd verpligt----

_Alex._ Nu, wat?

_Goedsm._ _(ter zijde)_ Duivel, ben ik een kind geworden!

_(drinkt zijn glas leêg)._

't Spijt me, meneer Magnus, dat ik uw voorstel niet kan aannemen, en u
de hand van mijn nicht moet weigeren.

_Alex._ Weigeren?

_Goedsm._ 't Spijt me, maar----

_Alex._ Weigeren--en waarom?

_Goedsm._ Om de eenvoudige reden, dat Clara reeds met een ander verloofd
is.

_Alex._ Met een ander verloofd?

_Goedsm._ Met een ander verloofd.

_Alex._ _(in één adem)_ En wie is die ander, als ik vragen mag? Wie is
hij, wat is hij, waar is hij?--Bemint hij haar, bemint zij hem, beminnen
zij elkaâr?--Of is hun vereeniging slechts een van die koude,
conventionele koppelingen, die in onze verbasterde maatschappij zoo
dikwijls den heiligen, gloeijend gesmeeden huwelijksband
surrogeren?--Spreek, meneer,--ik brand--antwoord me!

_Goedsm._ _(bedaard)_ Meneer Magnus, u vraagt me meer, dan ik u kan of wil
antwoorden. Daar echter de verloving van mijn nicht niet geheim behoeft
te blijven, wil ik u gaarne zeggen wie haar aanstaande is. Hij is een
jongmensch, die haar van harte liefheeft. Hij is nu op een verre reis.
Zijn naam is Adolf Smit.

_Alex._ Adolf Smit?

_Goedsm._ Adolf Smit.

_Alex._ Adolf Smit van Hoogdorp?

_Goedsm._ Adolf Smit van Hoogdorp.--Voor 't overige verzeker ik u----

_Alex._ _(staat op, woedend)_ Voor 't overige verzeker _ik_ u, meneer, dat
uw gedrag jegens mij onbehoorlijk is.

_Goedsm._ _(staat op)_ Meneer Magnus!

_Alex._ Ge weigert botweg de eer, mij in uw familie te zien opgenomen,
_mij_, Alexander Magnus--en, om op uw lompheid de kroon te zetten, doet
ge mij die weigering in 't bijzijn van dien soesenden schoolmeester,
dien gemoedelijken kalfskop, die daar in domme deftigheid zijn pijpen
rookt!

_Goedsm._ Meneer Alexander Magnus--ik was nooit in mijn eigen huis
beleedigd!

_Judoc._ _(staat op)_ Mijnheer de statisticus----

_Alex._ Laat me uitspreken!--Dat is alles nog niets. Maar dat ge boven mij
een ellendeling voortrekt, een bedrieger, een losbol, als Adolf Smit
is--dát, meneer, dát is verschrikkelijk--dát schreit om wraak!

_Goedsm._ Hemelsche goedheid--een losbol--wat zegt ge daar!

_Judoc._ _(steeds heviger)_ Meneer de leeraar, durft ge die beschuldiging
herhalen?

_Alex._ Meneer de slaapkop, dat durf ik.

_Goedsm._ Stilte meneeren! Als ge voortgaat, op deze wijs den vrede in
mijn huis te verstoren, moet ik u verzoeken 't oogenblikkelijk te
verlaten!

_(tot Alex.)_ Zeg, meneer, hoe verdedigt ge uw laster tegen Adolf Smit?

_Alex._ Ik heb niets te verdedigen. Gij weigert me uw nicht--en daarmeê,
basta!--Maar vóór ik ga, wil ik nog een woordje spreken met dien
botterik, _(tot Judoc.)_ die zich voor onderwijzer uitgeeft, voor
wetenschappelijk man, en die niet eens mijn werk kent. Die bovendien----

_Judoc._ Laat uw werk rusten!

_Alex._----die bovendien, om zijn verregaande stomheid te verbergen, mij
in 't publiek tot leugenaar wil maken.

_Judoc._ Laat uw werk rusten, en herroep uw laster tegen Adolf Smit!

_Alex._ _(hevig)_ Ik _wil_ van mijn werk spreken, en ik wil, dat jij je
laster intrekt tegen mij. Hoor-je, meneer de roededrager!

_Judoc._ _(besloten)_ Nu dan--wat aangaat uw werk, meneer van
Bellingwolde----

_Alex._ Mijn heerlijk werk, ja!

_Judoc._----dat nooit geschreven is----

_Alex._ Door een kuiken als jij!

_Judoc._----en waarvan de onderwerpen----

_Alex._ Zoo rijk en verheven!

_Judoc._----zoo plat en onzinnig, niet anders konden opkomen----

_Alex._ Dan in mijn hoofd!

_Judoc._----dan in 't brein van een maniacus----

_Alex._ Van een genie!

_Judoc._----van een monomaan----

_Alex._ Van een wereldkenner!

_Judoc._----of een gewonen gek, _naturaliter idiota_----Wat aangaat, zeg
ik, dit uw werk, meneer de staathuishoudkundige----

_Alex._ _(hem nabaauwend)_ Dit mijn werk, meneer de jeugdbederver----

_Judoc._----dit uw werk----

_Alex._ _(hem nabaauwend)_----dit mijn werk----

_Judoc._----ik moet lagchen, inderdaad----

_Alex._ Lagchen, lagchen! Dat lagchen zal ik je verleeren! _(vat zijn
hoed, en slaat er Judoc. meê op 't hoofd)_.

Neem dit, en dat, en dit, en nog eens dat--tot mijn arm stijf, en jou
kop week is!

_(Intusschen heeft ook Judoc. zijn hoed gegrepen, en slaat Alex. terug;
Goedsm. tracht hen te scheiden, en roept niets dan: »in 's hemelsnaam,
meneeren!" »houdt op, meneeren!" »bedenkt wat ge doet!" »brengt geen
schande over mijn huis!" enz. enz.)_

_Judoc._ _(slaat)_ Gelijk Arminius----

_Alex._ (») Boekworm!

_Judoc._ (»)----de Romeinen versloeg----

_Alex._ (») Kinderkanibaal!

_Judoc._ (»)----en Karel Martel--

_Alex._ (») Hutspotverknoeijer!

_Judoc._ (»)----de woeste Sarracenen----

_Alex._ (») Mottige foliant!

_Judoc._ (»)----zoo wil ik ook----

_Alex._ (») Vogelverschrikker!

_Judoc._ (»)----waar 't op zelfverdediging aankomt----



ELFDE TOONEEL.


_Math._, _Clara_ _en vorigen_.

_Math. en Clara komen haastig binnen, zij vatten Judoc. bij de armen,
terwijl Goedsm. Alex. vasthoudt._

_Clara._   }   Mijn hemel, oom--wat gebeurt er, wat is er
           }   te doen?
_Math._    }   Meneer Judocus--ik bid u, houd-je bedaard--doe
           }   't ten minste om mijnentwil!

_Alex._    }   _(wil zich losrukken)_ Wat er gebeurt, Mejuffrouw--!
_Judoc._   }   _(houdt zijn hoed gereed)_ Ik ben bedaard--maar
           }   die ellendeling--!

_Goedsm._ Stilte heeren!

_(tot Math. en Clara)_. 't Is niets, kinderen, 't is niets.

_(tot Alex.)_ Meneer Magnus, voor de laatste maal verzoek ik u, mijn
huis te verlaten, en ergens anders je geleerdheid te gaan verkoopen. Na
't voorgevallene wil ik u geen oogenblik langer zien.

_Alex._ Ja, ik ga----

_Judoc._ Neen, hij zal niet gaan--de lasteraar!

_Clara._ Lasteraar?

_Math._ Lieve hemel--wat wil die man toch!

_Goedsm._ (houdt Judoc. terug) Doktor--op je plaats--ik zal hier
beslissen.

_(tot Alex.)_ Meneer Magnus, nogeens, verlaat mijn huis of de
policie----

_Alex._ De policie! ik lach met de policie!--Ja, ik ga, meneer
Goedsmoeds--maar je zult nader van me hooren--dat beloof ik je. _(hij
blijft aan de deur staan)_.

_Clara._ Maar oom, wat is toch de reden--?

_Alex._ De reden, Mejuffrouw----

_Goedsm._ _(tot Clara)_ Niets, kind--ga naar achter.

_(tot Alex.)_ Verwijder u, meneer!

_Alex._ _(komt driftig terug)_ De reden, Mejuffrouw, is----

_Goedsm._ Stil meneer! Ik verbied u tot mijn nicht te spreken!

_(houdt Judoc. terug)_. Bedaar, doktor--laat mij begaan!

_Alex._ En ik _wil_ tot uw nicht spreken. Ik tart u allen, als zij me maar
regt doet wedervaren.

_(tot Clara)_ De reden, Mejuffrouw, is, dat ik u bemin, dat ik om uw
hand vroeg, en dat meneer uw oom----

_Clara._ Geregte hemel--is 't waar, oom?

_(tot Alex.)_ Foei, meneer--'t is schandelijk!

_Alex._ _(kruist de armen en zet zich in postuur)_ Schandelijk--ook u
vindt 't schandelijk! Eilieve, en waarom? Dat u me weigert, laat ik
daar--maar welke reden kan u hebben, mijn aanzoek schandelijk te vinden?

_Clara._ Ik zeg u, meneer--_'t is_ schandelijk _(keert hem den rug toe)_.

_(tot Math.)_ Kom, Mathilde, wij zullen ons in de keuken retireren, tot
meneer hier ons 't genoegen zal gedaan hebben, zijn vereerende aanzoeken
tot meer waardige partijen te gaan rigten. _(zij willen gaan)_.

_Goedsm_. _(houdt hen terug)_ Wacht 'reis--jelui blijft hier. Wou-je mij
alleen laten met die twee dolle honden!

_(tot Alex.)_ U vergeet te zeggen, meneer Magnus, dat ge, misschien om
hem den voet te ligten--uw gelukkigen medeminnaar hebt belasterd. U
heeft ons nog geen rekenschap gegeven van de scheldnamen waarmeê u Adolf
Smit genoemd heeft.

_Clara._ Wat--scheldnamen? Adolf Smit belasterd? Kent hij Adolf Smit?

_Judoc._ _(terwijl Math. hem voortdurend vasthoudt)_ Ja--de ellendeling,
de hond, de valsche boekenschrijver, de pseudo-zoon van Minerva!

_Goedsm._ _(tot Judoc.)_ Bedaar, dokter--houd toch al die liefelijke
bijnamen t' huis!

_Judoc._ Ik ben bedaard!

_(tot Alex.)_ De indringer, de schelmsche vagabundus!

_Clara._ Meneer v. d. Vlugt--denk toch om je gezondheid!

_Judoc._ Ik _ben_ gezond!

_(tot Alex.)_ De uil in arendsveêren, de ezel in een paardehuid!

_Math._ Meneer Judocus--in 's hemelsnaam, heb een oogenblik geduld! Laat
vader vertellen wat er gebeurd is.

_Judoc._ Ik _ben_ bedaard, ik _ben_ geduldig. Maar hier zou Abou-Zaber
zelfs zijn geduld verloren hebben!--Mijn besten, éénigen vriend zóó te
belasteren?

_Alex._ _(spottend, met de armen over elkaâr)_ Bravo, meneer de
zachtmoedige!

_Judoc._ Hem achter den rug met vuile aantijgingen te besmeren!

_Alex._ Allerliefst, mijn wandelend toonbeeld van geduld!

_Judoc._ Bij zijn dierste vrienden en betrekkingen op clandestine wijs
zijn goeden naam te komen bekladden----

_Alex._ Voortreffelijk, o non plus ultra van bedaardheid!

_Judoc._----en dan zelf niets meer te zijn dan een onbekende gelukzoeker,
die zich titels en bekwaamheden aanmatigt, waarop hij evenveel regt
heeft als mijn schoenpoetser!

_(terwijl Judoc. zich dermate opwindt, kijken Goedsm. c. s. hem verbaasd
aan)_.

_Alex._ Juist, mijn schoone held--dáár woû ik je hebben! Je vraagt _mij_
rekenschap van de namen die ik Adolf Smit gaf--ikzelf vraag _u_
rekenschap van de titels, waarmeê ge mij vereert.

_Judoc._ Die zal ik geven--maar trek eerst uw woorden in!

_Alex._ Nooit!

_Judoc._ Zuiver mijn vriend van alle blaam!

_Alex._ Integendeel!

_Goedsm._ _(tusschen beide komend)_ Een oogenblik!--Mij, als huisvader,
zal 't wel passen hier een woordje meê te spreken.

_(tot Alex.)_ Heeft u Adolf Smit gekend?

_Alex._ Zoo goed als iemand. Wel een jaar lang heb ik te Brussel met 'em
saâmgewoond.

_Goedsm._ Te Brussel? Maar op welken grond--enfin, waarvan beschuldigt ge
hem?

_Alex._ Adolf Smit is een speler.

_Judoc._ _(steeds heviger)_ Hij liegt, de gewetenlooze eerroover!

_Alex._ Adolf Smit is een losbol--

_Judoc._ Hij liegt, de Mephistopheles!

_Alex._--Een doorbrenger.

_Clara._ Groote God--zou 't waar zijn!

_Judoc._ Hij liegt, de naneef van Astaroth, de kleinzoon van Beëlzebub!

_Alex._ Adolf Smit geeft voor, uw nicht hier _(op Clara wijzend)_ te
beminnen, om van haar vertrouwen misbruik te maken----

_Clara._ Meneer Magnus--uw woorden gaan me als pijlen door 't hart. Maar
als ge denkt, op deze wijs uw doel te bereiken, en _mij_ te winnen door
_hem_ te belasteren----

_Judoc._ O, slangetong--

_Goedsm._ _(tot Judoc.)_ Stil, doktor!

_(tot Alex.)_ Weet wat ge zegt, meneer! We hebben hier getuigen en een
regtbank.

_Alex._----maar op reis, in den vreemde, weten andere meisjes genoeg, dat
hij zich een scheiding van zijn beminde niet hard aantrekt. Daarenboven
weet _ik_, dat hij te Brussel in 't geheim met een andere schoone
verloofd is.

_Judoc._ O, addergebroedsel!

_Clara._ _(tot Math.)_ Mijn god, Mathilde, wat moet ik er van denken!

_(tot Alex.)_ Bij al wat u heilig is, meneer--bedrieg me niet, spot niet
met me!

_Judoc._ Clara, juffrouw Clara--geloof 'em niet!

_Goedsm._ Stil, doktor!

_Clara._ _(tot Alex.)_ Ik ben u vreemd, ik ken u niet. Maar zoo ge nog een
greintje eergevoel bezit, zeg me dan--is 't waar, dat ge Adolf kent? Is
't waar, dat hij--dat hij slecht is--dat hij ontrouw is?--Want als ge
liegt, als ge liegt----

_Alex._ 't Is zóó waar als Alexanders liefde voor u--zóó waar, als dat
Alexander u trouw zou wezen.

_Judoc._ O, waarom bezit mijn arm niet de kracht van Hercules, Rappo en
Crosso!

_(tot Clara)_. Geloof 'em niet, juffrouw Clara! Hij liegt--en ik zal 't
u bewijzen.

_Goedsm._ Doktor, laat mij spreken!

_Math._ Meneer Judocus, houd u in!

_Judoc._ Ik houd me in--maar de vent liegt--hij liegt als een Cretenser,
de domme Beotiër!

_Alex._ _(plotseling zich tot Judoc. wendend)_ Cretenser, domme
Beotiër!--Meneer, de maat van uw beleedigingen is vol. Ik vraag u
rekenschap!

_Judoc._ Die zult ge hebben. Zeg hoe en wanneer!

_Alex._ Rekenschap vorder ik. Maar geen scheldwoorden zullen onze wapens
zijn!

_Judoc._ Rekenschap zal ik u geven van mijn woorden; rekenschap u vragen
van Adolfs geschonden eer.

_Math._ _(tot Goedsm)_. Vader, kom toch tusschenbeide!

_Alex._ En we zullen zien, of ge de wapens van een man even goed hanteert,
als die van een vischwijf.

_Goedsm._ _(smeekend)_ Meneer Magnus--meneer v. d. Vlugt!

_Judoc._ Geen bemiddeling, heer Goedsmoeds. De goede naam van mijn vriend,
't geluk van uw nicht staan op 't spel.

_(tot Alex.)_ Wat spreekt ge van mannewapens?

_Alex._ Dat zul-je morgen zien.

_Judoc._ Morgen?

_Alex._ Morgenochtend ten zeven uur.

_Judoc._ Ten zeven uur?--Ik begrijp u, meneer. Ik ben vreemd aan den
wapenhandel----

_Math._ Hemelsche vader--een duel!

_Goedsm._ Zeg eens, heeren--'t is toch gekheid, hoop ik?

_Alex._ Ernst, meneer, bloedige ernst.

_Math._ Lieve God!--Vader--meneer Judocus--'t zal niet gebeuren--hoor me
toch!

_(zij houdt Goedsm. vast, beide staren in angstige spanning Judoc. en
Alex. aan)_.

_Judoc._ Wees bedaard, Mathilde.

_(tot Alex.)_ Ik ben vreemd aan den wapenhandel. Maar, gelijk
Cincinnatus de spade liet rusten voor 't zwaard--zóó zal de gemoedelijke
schoolmeester zijn vreedzamen scepter verwisselen tegen----

_Alex._ _(spottend)_ Nu, waartegen?

_Judoc._ Tegen een wapen, dat geducht zal worden in de vuist van hem,
wiens goed regt hem sterken zal in den strijd.

_Alex._ _(spottend)_ En kan mijn ridderlijke held een pistool laden?

_Judoc._ Ik zal, ook zonder dat te kunnen, u toonen, hoe 't mogelijk was,
dat David Goliath verwon.

_Alex._ _(spottend)_ En zal mijn schuwe David den moed hebben, met andere
projektielen in 't veld te treden, dan keisteentjes uit de beek? Is 't u
bekend, o edele gladiator, dat _ik_ een poos lang in 't bestuur zat van
de vereeniging »Mik wis, schiet niet mis;" en dat ik tweemaal bekroond
ben als prijsschutter--?

_Judoc._ Al waart ge de fabelachtige Soranus in eigen persoon--ik zal den
moed hebben, voor mijn vriend te _staan_.

_Alex._ _(lagchend)_ Zult ge, meneer Judocus?

_Judoc._ Dat zal ik.

_Alex._ Wezenlijk, op je woord, meneer v. d. Vlugt?

_Judoc._ Op mijn woord.

_Alex._ Dan, beste doktor, geef ik je den vriendschappelijken raad, morgen
ten zeven uur----

_Judoc._ Nu, ten zeven uur?

_Alex._ Je nog eens om te keeren in je bed.

_Judoc._ Wat?

_(Goedsm. Math. en Clara zien Alex. verwonderd aan)_.

Hoe moet ik dat opnemen, heer statisticus?

_Alex._ Ma foi, prenez-le comme vous voudrez!--Maar zeg, noem me niet meer
statisticus--wil je?

_(Judoc. kijkt verbaasd)_.

_Goedsm._ Hemel--wat nu!

_Alex._ Niet meer: hond, of uil in arendsveêren, of ezel in een
paardehuid.

_Goedsm._ Goddank--dat lijkt naar een verzoening!

_Math._ De hemel geve 't!

_Alex._ Spaar me ook voortaan de hoogst dichterlijke doch in 't gewone
spraakgebruik min zoetvloeijend klinkende benamingen van: slangetong,
addergebroedsel, domme Beotiër, kleinzoon van Astaroth, naneef van
Beëlzebub--en wat dies meer zij.

_Judoc._ Die uitdrukkingen zijn me in drift ontvallen. Maar zoolang----

_Alex._--Zoolang ik Adolf Smit niet den hoogsten lof toezwaai, kan ik
nooit op uw gunst rekenen.--Welnu, beste doktor, prijs dan, in uw hart,
uw vriend zooveel ge wilt. _Ik_ mag 't niet doen, zelfs fluisterend:
want hij zou me hooren.

_Judoc._ U hooren?

_Math._    }   Meneer Magnus!
_Clara._   }   Zou 't mogelijk zijn!

_Goedsm._ _(Alex. in de oogen kijkend)_ Ik geloof dat ik hem _zie_! Ei,
ei--ik geloof dat ik hem _zie_.

_Alex._ Juist geraden, heer Goedsmoeds--want hier staat hij.

_(Hij neemt pruik en baard af, waarmeê hij zich onkenbaar had gemaakt,
en spreekt op geheel veranderden, natuurlijken toon)_.



TWAALFDE TOONEEL.


_Clara._ Adolf! _(ze omhelzen elkaâr)_. Adolf! En ik heb je niet herkend!

_Goedsm._   }   Dacht ik 't niet!
_Math._     }   Wel--dat 's een verrassing!
_Judoc._    }   _(stamelend en met de hoogste verbazing)_ Wat--wat--wat
            }   zie ik!

_Adolf._ Ik ben 't, Clara--en blijtoe dat ge me niet herkend hebt, want
dan had ik mijn doel gemist.

_Goedsm._ _(boos)_ Maar Adolf, jongen--wat malle potsen! Waartoe al die
poppenkasterij! Is 't tegenwoordig mode, zijn vrienden te beliegen en te
bedriegen vóór men zich bekend maakt?

_Adolf._ _(schudt hem de hand)_ Nu, sprak Alexander Magnus geen waarheid,
toen 'ie Adolf Smit voor een bedrieger uitmaakte!--Maar vergeef me,
vader Goedsmoeds, al den schrik dien ik u aanjoeg: 't was met een goed
doel.

_Goedsm._ De duivel hale jou doel--de jongen praat als een Jesuït!--Neen
maar, hoor 'reis--ik vind 't lang niet aardig, zóó mijn huis in
opschudding te brengen: ik ben er drie jaar ouder meê geworden!

_Adolf._ _(tot Judoc., hem de hand drukkend)_ En jij, beste vriend, dien
ik heb getergd tot dolwordens toe--jij zult wel de eerste zijn me te
vergeven, als ik je verzeker: dat al mijn komediespelen slechts dienen
moest om u te regtvaardigen, en Clara te beteren.

_Judoc._ Om _mij_ te regtvaardigen?

_Clara._ En _mij_ te beteren?

_Adolf._ Ja Clara, om _u_ te beteren. Want ik wist, hoe mijn vriend
Judocus de lieve Mathilde beminde. En ik wist ook, hoe mijn fijn
bruidje--alleen op zijn uiterlijk ziende--hem niet lijden mogt, en zelfs
hem van lamheid en karakterloosheid plagt te beschuldigen----

_Goedsm._ Ja, ja, daarin had Clara groot ongelijk--maar ik zie nog niet
in----

_Math._ Luister toch, vader!

_Adolf._ Nu heb ik den doktor in de gelegenheid willen stellen, u allen te
toonen: dat zijn zachtmoedigheid geen lafheid is, en dat 'ie, onder zijn
doodgoed uiterlijk, een ferm, edel, mannelijk hart draagt. En ik geloof,
dat ik, in den persoon van Alexander Magnus, er vrij wel in geslaagd
ben, zijn schat van geduld ten einde te brengen.

_(tot Judoc.)_ Nietwaar, doktor?

_Clara._ Volkomen, volkomen!

_Judoc._ _(stamelend)_ Dus was alles--alles----

_Adolf._ Alles was maar spel, mijn waarde!

_Goedsm._ _(boos)_ Ja, ja, mooi spel, mooi spel--maar ik zie niet in--ik
begrijp volstrekt niet----

_Math._ Foei vader--wil-je wel niet boos zijn! Wees liever blîj dat alles
zoo heerlijk is afgeloopen.

_Clara._ Zeker, oom--je zult er later om lagchen.

Maar _ik_--ik mogt wel in zak en asch mijn schande verbergen! _(gaat
naar Judoc. en reikt hem de hand)_. Meneer v.d. Vlugt, u is een edel
mensch--meer kan ik niet zeggen: maar ik ben zeker, dat u mij vergeven
zal, waar mijn domme oogen zich miskeken, en mijn vinnig tongetje zich
versprak.

_Judoc._ _(buigend)_ Mejuffrouw--ik verwachtte niet anders, ehem--en als
vriendin mijner Mathilde, ehem----

_Math._ _(Clara omhelzend)_ Ja Clara, als vriendin uwer gelukkige
Mathilde----

_Adolf._ _(tot Judoc.)_--Kan ze niet anders, dan ook u lief wezen!

_Goedsm._ Komaan--we eindigen ten minste met een familietableau!--Weet-je
wat--als jelui 't nu allemaal zóó aardig vindt, dan zal _ik_ de gekheid
ook maar slikken. Ofschoon ik herhaal, niet te begrijpen, waartoe 't
noodig was----_(de meisjes trachten hem den mond te stoppen)_----dat
mijn heele huis op stelten werd gezet----en dat hier een gansche
rooverroman met duels en dolken en pistolen moest vertoond worden, enkel
en alleen----

_Math._ Stil, vadertje--vrolijk zijn!

_Clara._ Lagchen!--Kijk 'reis rond: wat gelukkige gezigten om je heen!

_Adolf._ _(tot Goedsm.)_ En heeft 't uw hart geen goed gedaan, 't getergde
lam tot leeuw te zien worden! _(op Judoc. wijzend)_ Zie hem--hoe zijn
oog glinstert van edel vuur; hoe de nederige Cincinnatus de spade
wegsmijt, en 't zwaard vat; hoe de schuwe David tegen Goliath, de
ongeoefende schutter tegen Soranus te velde trekt--alles, om de eer van
zijn afwezigen vriend op te houden! Zeg, heer Goedsmoeds--was dat geen
prachtig spel!

_Math._ _(vat Judoc. bij de hand)_. Ik wist 't, Judocus--ik had niet
anders verwacht.

_Judoc._ _(met vuur)_ En vondt ook gij 't spel prachtig Mathilde? O, dan
wil ik verschrikkelijk zijn voortaan! Ik wil een Bayard worden, een
Hotspur, een Cid Campeador!

_Adolf_ en _Clara._ Bravissimo!

_Goedsm._ La ta ta--daar heb-je 't al! Je zult me met je dwaasheden den
doktor nog tot een bloedvergieter maken: een Blaauwbaard, een Aballino!

Maar, 't doet er niet toe! Ik wil niet langer de spelbreker wezen. Hier,
schenkt de glazen in--en zij onze dronk gewijd aan de trouw en liefde
tusschen de beide huwelijksparen!

_Adolf._ Zoo zij 't: hart om hart----

_Clara._----Ziel om ziel!

_Judoc._ Als Philemon----

_Math._----en Baucis!

_Goedsm._ Maar neemt één raad van mij, jongelui--en jij vooral, Adolf! Als
jelui weêr mijn vreedzaam huis 't onderst boven keert om komedie te
spelen--zorgt dan, in den naam van Snoek en Watteer, dat je tot nut en
vermaak, ten minste met eenige strekking, met een redelijk doel werkt!
Want, wat jelui me van avond hebt vertoond----hoor eens--'t blijft onder
ons, maar--ik geef je mijn woord van eer--: »'t Sop was de kool niet
waard!"

(_De muziek speelt den marsch uit de derde acte van »Figaro's
Hochzeit."_

_Goedsm., gevolgd door de beide paren, stapt 't tooneel rond._

_De gordijn valt_).



ERRATA.


Pag.   6  reg. 1  staat: _everen_      lees: _leveren_
 »     9   »  19     »   _ratelendc_     »   _ratelende_
 »    26   »   2     »   _liesz_         »   _liess_
 »   101   onderste lijn muziek, eerste maat, drie laatste
           noten, staat: _f_, _d_, _e_,    lees: _d_, _e_, _d_.
 »   105  reg. 7  staat: _libretto_      »   _een libretto_
 »   113   »  24     »    _derde malen_ lees: _derden male_
 »   113   »  29     »    _brengt_      lees: _breng_
 »   116   »  10     »    _Im Lande der Chinezen_  lees:
                          _In Lande der Chinesen_
 »   124   »  13     »    _wiegelende_  lees: _vliegende_
 »   128   »   1     »    _galligen_     »   _gallige_
 »   148   »  10     »    _peté_         »   _peté-boom_
 »   159   »  12     »    _Lotus_        »   _lotos_.



Nº. 1.--=A. H. v. [onleesbaar].= Levensbeelden. Schetsen en ve[onleesbaar,
        vermoedelijk: verhalen.]
 »  2.--=Cremer en Keller.= Vier novellen.
 »  3.--=De Oude Heer Smits.= Clementine.
 »  4.--=Gerard Keller.= Het Huisgezin van den Praeceptor.
 »  5.--=Lodewijk Mulder.= Jan Faessen. 2 deelen.
 »  6.--=Louise.= Bladen uit Nicht Suze's Schetsenboek.
 »  7.--=De Oude Heer Smits.= Vervolg op de Brieven.
 »  8.--Mevr. =Bosboom-Toussaint.= De Alkmaarsche Wees.
 »  9.--=Boudewijn.= Beelden en Schaduwen.
 » 10-12.--=H. J. Schimmel.= Mary Hollis. 3 deelen.
 » 13-15.--Mevr. =Bosboom-Toussaint.= Graaf Pepoli. 3 deel[onleesbaar,
        vermoedelijk: deelen of dln.]
 » 16.--=Henriette Maria I.***.= Coquetterie.
 » 17.--=De Oude Heer Smits.= Tweede vervolg op de Brie[onleesbaar,
        vermoedelijk: Brieven.]
 » 18-19.--Mevr. =Bosboom-Toussaint.= Het huis Lauernesse. 2 [onleesbaar,
        vermoedelijk: deelen.]
 » 20.--=Celestine.= Twee Novellen.--64. =C. van Schaick.= De [onleesbaar]
 » 21.--=Gerard Keller.= Oude kennissen. Novellen.
 » 22-23.--=Elise.= Eene star in den nacht. 2 deelen.
 » 24.--=Jonckers.= Alkmaar ontzet.
 » 25-26.--=B. ter Haar Bz.= Antonie van Bockhorst. 2 deele[onleesbaar,
        vermoedelijk: deelen.]
 » 27-28.--=N. Donker.= Eind goed, al goed. 2 deelen.
 » 29.--=De Jong van Rodenburgh.= Tyrol en Italië.
 » 30-31.--=H. J. Schimmel.= Sproken en vertellingen. 2 deel[onleesbaar,
        vermoedelijk: deelen.]
 » 32-33.--=T. van Westrheene.= Hoe 't in de wereld gaat! 2[onleesbaar,
        vermoedelijk: deelen.]
 » 34-35.--=J. P. de Keyser.= De Wartburg. 2 deelen Met pl[onleesbaar,
        vermoedelijk: platen.]
 » 36.--=J. Hoek.= Drie Novellen.--N°. 69. Mina en Betsy.
 » 37-38.--=Elise.= Hermine. 2 dln.--58. =Celestine.= Zuster Cat[onleesbaar]
 » 39.--Mevr. =Bosboom-Toussaint.= Verspreide verhalen.
 » 40-41.--=Cd.= en =A. Busken Huet.= Schetsen en Verhalen. 2[onleesbaar,
        vermoedelijk: deelen of dln.]
 » 42-43.--=Johanna.= De Pleegkinderen. 2 deelen.
 » 44.--=J. J. Cremer.= Stad en Dorp. Vertellingen.
 » 45-46.--=J. Hoek.= Louise van der Heide. 2 deelen.
 » 47.--=J. F. Thieme.= Rozen en Brandnetels.
 » 48.--=P. F. Brunings.= De Gouverneur.
 » 49-52.--=H. J. Schimmel.= Mylady Carlisle. 4 deelen.
 » 53.--Mevr. =Bosboom-Toussaint.= Eene Familie-legende.
 » 54.--=R. Koopmans van Bockeren.= Schoenen op Keur.
 » 55--=De Oude Heer Smits.= Derde Vervolg op de Brieven.
 » 56.--=D. Hartevelt.= Herinneringen uit Algiers. Met plate[onleesbaar,
        vermoedelijk: platen.]
 » 57.--=J. P. de Keyser.= Levensvormen. Verzamelde schets[onleesbaar,
        vermoedelijk: schetsen.]
 » 59.--Mevr. =Bosboom-Toussaint.= De graaf van Devonshir[onleesbaar,
        vermoedelijk: Devonshire.]
 » 60.-- »     »      De Engelschen te Rome.
 » 61-62--=Dr. J. ten Brink.= Oost-Ind. Dames en Heeren. 2 [onleesbaar,
        vermoedelijk: deelen of dln.]
 » 63.--=J. F. Brunings.= De Gouvernante.
 » 65-66.--=Gerard Keller.= Een zomer in het Noorden. 2 dln.
 » 67.--=De Oude Heer Smits.= Brieven en uitboezemingen.
 » 68.--=Mevr. Bosboom-Toussaint.= Mejonkvr. de Mauléon.
 » 70.--=Mr. A. H. Verster.= De Familie van Ulvenhout.
 » 71.--=S. van der Leij.= Henry Wells.
 » 72.--=Dr. J. ten Brink.= Het vuur dat niet wordt uitgeb[onleesbaar,
        vermoedelijk: uitgebluscht.]
 » 73.--=Célestine.= Rob's moeder.



Transcriber's Notes


- The errata listed in the back of the book are original errata from the
  print edition. This appears to be a first edition, so I am not sure why
  it contains errata in the first place.
- The cover of the original print copy is damaged; as a result, some of the
  text from the cover has been restored using guess work.
- Hand-written note on the title page not included: "Rotterdam, 23./24.
  December 1901."
- Variant spellings that are nevertheless correct and used consistenly:
  Shakspeare for Shakespeare, Appingadam for Appingedam.
- The book part "Op zee" has no title page, unlike the three other parts
  (De Slamat, Minnebrieven, and Blijspel).
- 004.png: Restored "Villibald" (first letter partially obscured by a
  sticker) to "Willibald."
- 014.png: Normalised a left-pointing guillemet to a right-pointing one:
  »God willing".
- 031.png: Normalised "elkâar" to "elkaâr" (short for "elkander"). See also
  the note for scan 109.png.
- 046.png: Normalised a lower double quote to a right-pointing guillemet:
  »wee mij!".
- 054.png: May have an extraneous double quote mark; this is the same in
  the print version. I left it like this, because it wasn't entirely clear
  what the author was trying to say.
- 057.png: Changed "mij" to "my" in "I know that my Redeemer liveth" after
  consulting the official Westminster Abbey website.
- 081.png: Inserted a space in "ochtend-en", resulting in "ochtend- en
  middagdienst" (translation: _morning- and afternoon-service_).
- 094.png: changed "parat" to "paraît" in "mais d'aussi loin qu'il paraît."
- 105.png: This page contains what the author called a Malay lullaby. The
  f-sharp in the fifth bar of this song sounds dissonant to Western ears.
  Considering that the rest of the tune follows the Western I-IV-V (tonic,
  sub-dominant, dominant) chord progression, such as is used in rock music,
  folk songs, and indeed lullabies, it is likely that this is a Western
  song, contrary to the author's claim. In which case the F-sharp should
  probably be replaced by an E. In the Lilypond source code this can be
  achieved by replacing "fis''4" by "e''4". However, since I am not sure,
  I've left the dissonant in.
- 105.png: The song is called the nanny's "nonna, nina": this is likely to
  be word play. The Italian for "lullaby" is "ninna nanna," and throughout
  the book the author refers to young women as "nonna," Italian for
  "grandmother," "nana." (Baboe is Dutch phonetic spelling for the Malay
  word for "native nanny"). Young men and boys are often referred to as
  "sinjo"s.
- 109.png: Normalised "elkâar" to "elkaâr" (short for "elkander"). See also
  the note for scan 031.png.
- 127.png, 135.png, 167.png: Normalised "ë" to "Ë" in "GABRIËL."
- 138.png: Left out what appeared to be a grave accent on the "n" in
  "Toean"; the accent glyph looks completely different from the one in
  "Rèsiden," and I assume it's just a small printing error. Not to mention
  that everywhere else "Toean" is spelled without an accent.
- 147.png: I assume the abbreviation "ll" stands for "letterlijk."
- 159.png: Corrected footnote number from "2" to "1."
- 182.png: Inserted a thought-break because that seemed to match earlier
instances of the following line ("Weet ge 't nog, liefste mijn -- ?").
- 182.png: a previous owner scratched a word so badly with a pencil, that
  the paper was torn. I am guessing here that the word between "uw" and
  "oogjes" is "blauwe" (resulting in the Dutch for "your blue eyes").
- 189.png: Printer's error fixed: "CCARA" to "CLARA."
- 190.png: Presumed printer's error fixed: "ten min-" to "ten minste"
  (transl. "at least").
- 199.png: Normalised the abbreviation "Clar." to "Clara".
- 224.png: Normalised "Joducus" to "Judocus."
- 225.png: Was numbered 121 instead of 221 in the print version.
- 228.png: Normalised: added a "." to "Clara."
- 232.png (back cover): stage tape to hold the cover together obscured part
  of the text; we tried to guess in every instance what the text had said.
- Footnotes have been renumbered throughout the entire work and have been
moved to the ends of chapters. Renumbering footnotes is standard Project
Gutenberg practice, as is the moving of footnotes -- although footnotes
aren't necessarily always moved to the ends of chapters. Please refer to
the original scans used to create this e-text if you need to know the exact
footnote numbers or positions.
- The author/typesetter liberally used long dashes either filled out to the
end of the line, or starting on the next line where they stopped on the
previous one. I have not followed this formatting practice for the eBook,
but elected instead to retain the exact number of dashes from the printed
book.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Ontboezemingen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home