Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Schetsen uit de Indische Vorstenlanden - De Aarde en haar volken, 1873
Author: Rousselet, Louis, 1854-1929
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Schetsen uit de Indische Vorstenlanden - De Aarde en haar volken, 1873" ***


SCHETSEN UIT DE INDISCHE VORSTENLANDEN.


Op het eiland Java bestaan--het zal niemand onder onze lezers onbekend
zijn--nog twee zoogenoemd zelfstandige staten: het keizerrijk van Solo
of Soerakarta, de ruïne van het eenmaal zoo machtige rijk van Mataram;
en het rijk van Djokjokarta. De landstreken aan het gezag van den
Soesoehoenan of keizer van Soerakarta en den sultan van Djokjokarta
onderworpen, worden met den naam van Vorstenlanden aangeduid, ter
onderscheiding van de gewesten, die rechtstreeks onder het bestuur der
nederlandsche regeering staan. Toch is de onafhankelijkheid dezer beide
inlandsche staten inderdaad niet veel meer dan een schijnbeeld: de
keizer en de sultan zijn niet anders dan vasallen van het nederlandsche
gouvernement, dat aan hun hof door een resident vertegenwoordigd wordt,
zonder wiens goedvinden de bijkans machtelooze heerschers, hoe ook
met alle uiterlijke teekenen en huldebetooningen der souvereiniteit
omringd, niet veel vermogen. Soortgelijke toestanden bestaan ook,
en op grooter schaal en in rijker afwisseling, in het reusachtige
britsch-indische rijk, dat metterdaad geheel Hindostan met een deel
van Achter-Indië omvat. Ook dit bijkans onmetelijke gebied is niet
geheel aan de onmiddellijke heerschappij van den engelschen landvoogd
onderworpen: uitgestrekte landen, koninkrijken en vorstendommen,
hebben tot dus ver nog eene zekere mate van onafhankelijkheid en
zelfstandigheid weten te bewaren, en worden nog altijd door hunne
eigene Vorsten geregeerd; schoon al deze Vorsten, in meerdere of
mindere mate, aan de opperhoogheid der britsche kroon zijn onderworpen,
of althans door verdragen zoogenaamd tot bondgenooten, inderdaad
tot vasallen, van Engeland zijn gemaakt. Het zijn deze landen,
koninkrijken en vorstendommen, die wij met den naam van indische
Vorstenlanden wenschen aan te duiden: een naam, gewettigd door de
gelijkheid van toestand hier met dien op het eiland Java.

Nog onlangs hebben wij den franschen reiziger L. Rousselet vergezeld
bij zijn bezoek aan het hof van een dezer inlandsche Vorsten,
den Guikowar of koning van Goezerate, die te Baroda zijn zetel
heeft. [1] Wij waren daar getuigen van de eigenaardige gebruiken
en de schitterende weelde van een indisch hof; en hadden tevens
gelegenheid, zij het ook slechts van ter zijde, een blik te werpen op
de innerlijke toestanden des lands en de regeering van den Rajah. Wij
durven vertrouwen dat het verhaal van den heer Rousselet een gunstigen
indruk heeft achtergelaten, zoodat het voorstel om hem ook op zijn
verderen tocht door de indische vorstenlanden te vergezellen, onzen
lezers niet onwelkom zal zijn.



I.


Van Baroda begaf ik mij naar Ahmedabad, de aloude hoofdstad der
sultans, eene der prachtigste steden van het Oosten. Wij kwamen
daar den 5den December aan, en namen onzen intrek in een uitmuntend
ingerichte _bungalow_. Zulk een bungalow is eene voortreffelijke
instelling, voor de reizigers van onschatbare waarde. In alle
steden, waar het bezoek en verblijf van Europeanen van te weinig
beteekenis is, om de partikuliere ondernemingszucht tot het bouwen
van hotels uit te lokken, is namelijk van regeeringswege een nette
en eenvoudige bungalow, een soort van landhuis of villa, ingericht,
waar de reizigers op hun gemak kunnen logeeren, tegen betaling van
een roepy per dag. Daar al de vermogende inboorlingen, en ook de
meeste Anglo-Indiërs, op hunne reizen voor het minst door één bediende
vergezeld worden, is de _peon_ (kastelein) van de bungalow verplicht,
zijne keuken te hunner beschikking te stellen, en hun, tegen een matig
gestelden vasten prijs, al de levensmiddelen te bezorgen, waaraan
zij behoefte hebben. Zij, die geen kok in hun dienst hebben, kunnen
zich door een aan het logement verbonden hofmeester of _mess-man_,
overeenkomstig hun verlangen, hunne maaltijden laten bezorgen; mede
volgens een vast tarief, dat in alle kamers is opgehangen.

Ahmedabad werd in 1426 door den Sultan Ahmed-Shâh gesticht,
op dezelfde plaats, waar vroeger eene oude indische stad had
gestaan. Hoogstwaarschijnlijk gebruikte de sultan de puinen van de door
hem verwoeste steden Khandravati en Anhilwara-Patan voor den bouw der
paleizen en moskeeën van zijne nieuwe hoofdstad, die weldra door den
rijkdom en de pracht harer monumenten door geheel het Oosten beroemd
zou worden. Want ook de opvolgers van Ahmed-Shâh waren met dezelfde
liefde voor de schoone kunsten bezield; en daar zij zelf van hindoesche
afkomst waren, behielden zij ook voor de heiligdommen hunner nieuwe
mohammedaansche eeredienst den eigenaardigen bouwstijl des lands:
een stijl, die zich door zijne oorspronkelijkheid en zuiverheid
zeer gunstig onderscheidt van den zoogenaamden sarraceenschen stijl,
die tegelijk met de Mongolen in Indië doordrong en daar bijkans de
overheerschende werd.

Omstreeks 1570 viel de stad in de macht der Groot-mogols, en werd
zij tot hoofdplaats van eene der bloeiendste provinciën van het
machtige rijk verheven. Toen het zoogenaamde mongoolsche rijk ten
ondergang neigde, maakte Damasji Guikowar, ten jare 1737, gebruik van
de toenemende machteloosheid der keizerlijke regeering, om Ahmedabad
met de daarbij behoorende landstreek bij zijn eveneens op de puinen
van het keizerlijk gestichte koninkrijk van Baroda in te lijven. Zijne
opvolgers behielden de stad tot 1818, toen zij aan de Engelschen
overging, aan wie zij nu nog behoort.

Een gordel van zware hooge muren, meer dan zeven kilometers in omtrek,
omringt de stad; torens en bolwerken geven haar een nog indrukwekkender
voorkomen. Naar men zegt, zijn deze werken aangelegd door den sultan
Mahmoed Begarha, omstreeks het einde der vijftiende eeuw. Achttien
monumentale poorten geven toegang tot de stad, die weleer eene
overtalrijke bevolking binnen hare wijde wallen herbergde; tegenwoordig
strekken zich tusschen de eigenlijke stad en den wal groote tuinen en
onbebouwde velden uit; zij heeft zich als het ware saamgetrokken in
haar al te ruimen steenen mantel; hare verschillende wijken zijn thans
door niet veel meer dan honderd-vijftig-duizend zielen bewoond. Maar
ook nu nog, hoezeer van haar vroegeren luister vervallen, maakt de
vroolijke, ruime, volkrijke stad een aangenamen indruk; overal vindt ge
prachtig geboomte, dat tot midden in de stad heerlijke lanen vormt; en
de statige overblijfselen van den ouden tijd zien er minder eenzaam en
verlaten uit te midden dier schilderachtige wit gepleisterde huisjes
en hutten, zoo bevallig om de ernstige bouwvallen gegroept.

Zoo ge het indische leven te Ahmedabad in al zijne verscheidenheid
wilt bestudeeren, begeef u dan naar de prachtige breede straat
Manik-Shauk, het middelpunt van den handel en de bedrijvigheid
der stad. Daar worden de verschillende markten gehouden; daar zijn
de bazars, en daar ook kunt ge de prachtige typen dier zwervende
Radsjpoeten, Katis en Bhattis bewonderen, die uit de nabijgelegen
halfwilde landstreken naar Ahmedabad komen, en zooveel bijdragen tot
het bij uitnemendheid schilderachtig karakter harer openbare markten
en bazars. Kameelen en olifanten bewegen zich met afgemeten stap te
midden der bontgekleurde luidruchtige menigte, waaronder de engelsche
sipayers, in hunne eenvoudige uniform, zooveel mogelijk de orde
bewaren. De drukke, levendige straat, de voornaamste der stad, begint
bij den hoofdingang van het oude paleis der voormalige onder-koningen,
dat door zijne zware torens aan een middeleeuwsch kasteel doet denken,
en dat tegenwoordig tot strafgevangenis is ingericht, waar duizende
veroordeelden zich onledig houden met het vervaardigen van tapijten,
grove stoffen en papier. Men treedt dit voormalige paleis binnen
door eene prachtige moorsche poort, waaronder zich een wachthuis
bevindt. De tegenwoordige bestemming van het gebouw laat niet meer
toe, over de vroegere heerlijkheid dezer vorstelijke residentie te
oordeelen; de ruime zalen zijn, op last der engelsche inspecteurs,
zoo herhaaldelijk met witkalk overstreken geworden, dat alle sporen
van voormalige versiering geheel zijn verdwenen.

Dit kasteel is met de Bâdre of citadel verbonden door eene lange reeks
van gebouwen, eertijds tot huisvesting bestemd voor het talrijke
garnizoen, dat de sultans in hunne hoofdstad onderhielden. Deze
citadel bevat niet veel merkwaardigs: eenige ruime binnenplaatsen,
vroeger tot tuinen aangelegd en tegenwoordig door leelijke engelsche
barakken ontsierd; eenige zuilengangen, en een reusachtig bolwerk: dat
is nagenoeg alles. Men vergeet ook nooit, den bezoeker opmerkzaam te
maken op eene oude schijf, boven eene der poorten geplaatst, en waarop
nog duidelijk de sporen van pijlpunten te herkennen zijn. Wanneer,
in den ouden tijd, de sultan eene belangrijke reis of een krijgstocht
zou gaan ondernemen, moest een ervaren schutter die schijf trachten te
treffen; trof de pijl het wit niet, dan werd de onderneming opgegeven,
of althans tot gunstiger gelegenheid uitgesteld.

Op korten afstand van het paleis, verheft zich dwars over de straat
Manik-Shauk, een prachtige triomfboog die, naar de drie bogen van
moorschen stijl, den naam draagt van _Tin Durwazé_, de Drie poorten;
dit gebouw is een der bevalligste monumenten van de architectuur
der zestiende eeuw. Aan gene zijde van den triomfboog verrijst de
Jumah-Moesjid, de voornaamste moskee, de roem van Ahmedabad. Het
opschrift aan den hoofdingang meldt u, dat de sultan Mahmoed-Shâh
Begarha, de Stedendwinger, deze moskee heeft gebouwd met de puinen
van de tempels der ongeloovigen, in het jaar der hedsjrâh 827. Voor
het eigenlijke gebouw strekt zich een ruime, geplaveide hof uit,
aan drie zijden door zuilengangen omgeven. De voorgevel prijkt met
drie hooge poorten, die u vergunnen een blik te werpen in het ruime
heiligdom, waarvan het gewelf door eene menigte zuilen gedragen
wordt. Ter wederzijde van den middelsten ingang verheffen zich
twee slanke, uiterst sierlijk bewerkte minarets, maar waarvan de
spitsen in 1818, ten gevolge eener aardbeving, naar beneden zijn
gestort. Bij het binnentreden van het ruime bedehuis, gevoelt ge u
onwillekeurig door bewondering aangegrepen bij een blik op die lange
reeksen gebeeldhouwde pilaren; de koepels rusten op eene galerij
van kleine, massieve zuilen, waardoor een stroom van licht in den
tempel valt. Het volstrekte gemis van beelden, het groote aantal
en de eigenaardige versiering der kolommen, geven aan deze moskee,
die u aan een hindoe-tempel denken doet, een hoogst merkwaardig
karakter. In het midden van de moskee, tegenover den tabernakel,
waarin de Koran bewaard wordt, bevindt zich een groote marmeren zerk,
waaronder, volgens de overlevering, het afgodsbeeld begraven ligt,
dat vroeger in den heidenschen tempel, waarvan deze moskee de opvolger
is, werd aangebeden. Nabij de moskee staat de vorstelijke basiliek,
waar, onder marmeren troonhemels, de stoffelijke overblijfselen der
Sultans Ahmed, Mohammed en Koutub Oudin rusten; in hunne nabijheid
sluimeren hunne echtgenooten en afstammelingen. Al deze graftomben
munten uit door sierlijke bewerking; zij prijken met prachtig beeldwerk
en somwijlen met schitterende mozaïeken.

Nog heden ten dage telt Ahmedabad meer dan vijftig moskeeën en
eene menigte grafmonumenten, die allen eene bijzondere studie waard
zijn. Geen andere stad van Indië kan op zulk een rijkdom van dergelijke
gedenkteekenen roemen. Deze moskeeën verheffen zich doorgaans, te
midden van tuinen en boomgaarden; op hooge steenen terrassen, vanwaar
zij de omringende huizen als met vorstelijke fierheid beheerschen. Die
plaatsing is bij uitnemendheid geschikt om de schoonheid der bogen,
der koepels en minarets te doen uitkomen, die zich nu, in al de
zuiverheid hunner lijnen, afteekenen tegen het diepe blauw van den
helderen indischen hemel.

Eenige dagen na onze aankomst, was ik des morgens uitgereden, om de
frissche, geurige ochtendlucht in te ademen, toen ik eensklaps op den
weg voor mij uit een stofwolk zag oprijzen, die snel naderde. Ik had
nauwelijks den tijd ter zijde te gaan, toen vijf of zes open rijtuigen,
van antieken vorm, mij voorbijsnelden, waarin eenige inlanders zaten,
die ik aan hunne van goud schitterende tulbanden als lieden van aanzien
herkende. De rijtuigen werden gevolgd door een troep ruiters van een
wild, fantastisch voorkomen, met lange golvende baarden en lansen in de
hand, gezeten op groote, prachtig opgetuigde paarden. Dit alles schoot
mij, als een wervelwind, voorbij. Werktuigelijk groette ik, en zag nog
even hoe mijn groet door een der reizigers werd beantwoord. Ik was zeer
nieuwsgierig om te weten, wie deze vreemde gasten wel mochten zijn, en
spoedde mij naar de bungalow terug. Daar vond ik de binnenplaats geheel
ingenomen door onbekende ruiters, die er hun bivak hadden opgeslagen;
overal brandden vuren; de paarden stonden op eene rij vastgebonden;
en in een hoek zag ik de met stof overdekte gala-rijtuigen. Nu vernam
ik dat de nieuw aangekomen gast, die zooveel opschudding veroorzaakte,
geen minder personage was dan do prins Monti-Singh, zoon van den Rajah
van Marwar. De ruiters van zijn gevolg waren Radsjpoeten van den stam
of clan Rhatore, een der meest bekenden van de indische woestijn.

Den volgenden morgen zond ik mijn _khansamah_, voor deze buitengewone
gelegenheid tot de waardigheid van _tsjoebdar_, gezant of heraut,
verheven, om den hoogen vreemdeling onzen welkomstgroet aan te
bieden. De prins beantwoordde de beleefdheid, door mij een deurwaarder
of kamerdienaar met gouden staf te zenden, die, na de gebruikelijke
begroetingen en plichtplegingen, mij mededeelde dat Zijne Hoogheid
mij nog dien zelfden dag zou ontvangen. Op het bepaalde uur begaf
ik mij met mijn reisgenoot naar den prins, die ons in eene ruime
zaal afwachtte, waarvan vier stoelen en een tapijt het gansche
ameublement uitmaakten. Monti-Singh ontving ons zeer vriendelijk
en reikte ons de hand; hij zette zich tusschen ons beiden neder, en
begon een gesprek in het engelsch, dat hem blijkbaar groote inspanning
kostte. Ik maakte aan die kwelling een einde, door hem in het hindi
te antwoorden; zeer in zijn schik, dat ik de taal zijns lands sprak,
begon hij nu met groote levendigheid te praten. Hij verzekerde mij
dat zijn vader, de Koning van Marwar, zich zeer gelukkig zou achten,
indien hij ons aan zijn hof mocht ontvangen, en dat de bekende
gastvrijheid der overige radsjpoet-vorsten ons overal eene gulle en
hartelijke ontvangst verzekerde. "Een europeesch reiziger," zeide hij,
"is bij ons bijna eene onbekende zeldzaamheid; de eenige Europeanen,
die wij nu en dan onder ons zien, zijn, behalve de gezanten van den
onderkoning, enkele officieren, die naar hun garnizoen gaan of naar
Bombay terugkeeren. Voor zoover ik weet, is er althans nog nooit
een Franschman te Jhodepoor verschenen."--Hij gaf mij daarop zeer
uitvoerige en nauwkeurige inlichtingen omtrent de beste manier, waarop
ik de reis zou kunnen doen, en de bezwaren die ik daarbij zou hebben
te overwinnen: mij tevens zeer sterk aanradende mijn weg te nemen
over Deesa, Sirohi, en Jhodepoor, in plaats van het land der Bhîls
te bezoeken en over Oodipoor te gaan. Maar ten aanzien van dit punt
stond mijn besluit vast; ik bepaalde er mij dan ook toe, hem te beloven
dat ik mijn best zou doen om over Ajmeer naar Jhodepoor te reizen.

Prins Monti-Singh is de veertiende of vijftiende van de talrijke zonen
van den ouden Rajah van Jhodepoor, Tukt-Singh. Deze aartsvaderlijke
monarch bezit een vrij uitgestrekt rijk, maar dat meer woestijnen
dan bebouwbaar land bevat; toch is zijne hoofdstad eene der
fraaiste steden van Radsjpoetana, en zijn zijne inkomsten verre
van onaanzienlijk. Monti-Singh sprak met veel geestdrift over de
wildrijke vlakten van zijn vaderland, en gaf mij de verzekering
dat, zoo ik kwam, te mijner eer schitterende jachtpartijen zouden
worden aangelegd. Zijne fijne en sprekende trekken, zijne lichte
gelaatskleur en zijn lange baard deden hem dadelijk als een echten
Radsjpoet kennen: zijne eenigszins verwijfde houding en manieren
en zijne zeer diplomatieke wijze van spreken maakten echter op mij
geen gunstigen indruk. Ik vernam later, dat mijne vermoedens te dien
aanzien in geene deele ongegrond waren.

Van de weinige dagen, die mij nog voor ons vertrek van Ahmedabad
overschoten, maakte ik gebruik om de omstreken te bezoeken, die
niet alleen heerlijk schoon zijn, maar ook rijk aan historische
herinneringen. Een mijner eerste uitstapjes bracht mij naar Sirkhej,
de aloude zomerresidentie van Sultan Ahmed, acht mijlen (kilometers)
van de stad verwijderd. Te vier uur in den morgen van onze bungalow
vertrokken, bereikten wij, bij het opgaan der zon, de oevers van de
Soebermoetti, het bevallige riviertje, dat de wallen van Ahmedabad
bespoelt. Onze bedienden hadden, met het weinige dat wij verder mede
namen, plaats genomen op een kleinen wagen door een os getrokken,
die de rivier zou doorwaden. Het water was laag, maar de stroom
was nog zoo sterk, dat ik inderdaad vreesde dat de wagen zou worden
medegevoerd. Toen ik met mijn paard gelukkig de overzijde bereikt
had, bleef ik een poos het prachtige landschap gadeslaan, waaraan
de indische wintermorgen, nieuwe bekoorlijkheid bijzette. De rivier
schitterde en fonkelde in het rijzende licht; gansche zwermen van
watervogels vlogen, zwevende, rijzende en dalende, over de kalme
oppervlakte; aan den anderen oever teekende zich, schemerachtig, half
in een wazigen, blauwachtigen nevel gehuld, de lange lijn der wallen
en vestingwerken. De lucht was, ondanks de zon, frisch en koel, en
verkwikte en versterkte mij. Niets bijna is met deze wintermorgen in
Indië te vergelijken: hij is even heerlijk als een lentedag in Europa;
maar de eigenaardige, grootsche pracht dezer door de natuur zoo rijk
begunstigde streken geeft aan alles eon onuitsprekelijk karakter van
schoonheid en verhevenheid.

Nadat onze wagen veilig op den oever was geraakt, zetten wij onze
paarden in galop en sloegen den weg naar Sirkhej in. Wij volgden een
zandpad, nu en dan met gras begroeid, en ter wijderzijde omzoomd
door hooge cactussen, door dwerg-vijgeboomen, geheel behangen en
omwikkeld met convolvulussen en andere bloeiende lianen. Honderde
fraaie, zilvergrijze tortelduiven vlogen bij onze nadering weg,
en lieten dat eigenaardig geluid hooren, dat op een kort afgebroken
lach gelijkt; schitterend gekleurde papegaaien vervulden de lucht
met hunne schelle kreten, en overstemden bijna geheel het liefelijk
gekweel der oostersche nachtegalen, dat ons uit de naburige boschjes
tegenklonk. Eeuwenheugende reusachtige boomen spreidden hier en
daar hunne breede armen beschermend uit over de in hunne schaduw
wegduikende spitse koepels der witte grafmonumenten: liefelijkheid
en statige ernst waren in dit landschap op het schoonste vereenigd.

Na een rit van een goed half uur bereikten wij eene tamelijk eentonige,
maar welbebouwde vlakte, op eenigen afstand door de heuvelen van
Sirkhej, op wier toppen zich de lijnen der monumenten tegen den
helderen achtergrond afteekenen, begrensd. Vroeger nam de Soebermoetti
haar loop langs den voet dezer heuvelen; hare uitgedroogde bedding,
met fijn los zand gevuld, was nu een rijweg, waardoor onze paarden met
moeite voortzwoegden. Aan den rand dezer bedding verheffen zich twee
hooge torens, waarvan het onderste gedeelte zeer veel door het water
geleden heeft, en die vroeger den hoofdingang vormden der vorstelijke
residentie. De weg is hier nog met groote zerken geplaveid, en boven
het hoofd van den bezoeker zweven dreigend stukken van half vernielde
gewelven.

Wij begaven ons naar de moskee, het eenige nog bewoonbare gedeelte van
het voormalige paleis. De zware deur was gesloten; ik steeg van mijn
paard, en deed herhaalde malen den zwaren ijzeren klopper nedervallen,
die nog zijne oude plaats behouden had. Eene diepe, ongestoorde stilte
heerschte in het ronde; ettelijke duiven, door het gerucht dat wij
maakten verschrikt, vlogen in wijde kringen boven onze hoofden heen en
weder. Na verloop van eenige minuten hoorde ik grendels wegschuiven,
en spoedig daarop werd de deur geopend door een klein oud manneke,
met een langen witten baard en een wonderlijk voorkomen. Hem was de
bewaking van het heiligdom toevertrouwd; hij ontving ons met groote
vriendelijkheid.

Wij traden op een ruim, geplaveid binnenplein, door portieken en
galerijen omgeven, en waarop zich in het midden een zwaar gebouw
verhief, met een vergulden koepel gekroond. Daar rusten, in eene
reliekkast van massief zilver, de overblijfselen van Sheik Ahmed
Gunj Boekeh, den biechtvader van Sultan Ahmed, en den hooggeëerden
beschermheilige van Sirkhej. Zijn graf is eene zeer druk bezochte
bedevaartsplaats voor al de Muzelmannen uit den omtrek; en twee malen
in het jaar is deze ruime binnenplaats opgevuld met pelgrims. Voor
dit monument staat eene kiosk, wier zestien slanke kolommen negen
koepels dragen: zeker een der fraaiste en sierlijkste gebouwen in
den eigenaardigen indo-muzelmanschen stijl.

Aan de linkerzijde van de binnenplaats geeft eene fraaie portiek
den toegang naar de graven der Ranis of koninginnen: ruime kamers,
wier gewelven door zware pilaren worden getorscht; de wit marmeren
graftomben staan in afzonderlijke kapellen, die door sierlijk bewerkte
steenen balustraden zijn afgesloten. De aanblik dezer ruime luchtige
vertrekken is inderdaad schoon en indrukwekkend; maar evenals
bij alle mohammedaansche graven, treft u ook hier de volstrekte
afwezigheid van iedere ernstige, tot droefheid of weemoed stemmende
gedachte. Groote vensters, met balkons versierd, laten het licht
vrijelijk binnenstroomen, en gunnen u tegelijk een blik op den schoonen
vijver, die zich aan den voet der moskee uitstrekt. Een breede trap,
die naar den vijver afdaalt, scheidt deze vertrekken van eene andere
reeks nog grooter en fraaier zalen, waar zich de tomben van een aantal
sultans bevinden, onder anderen van den beroemden Mahmoed Begarha.--De
andere zijde van de binnenplaats wordt geheel ingenomen door eene
groote moskee, die, naar men zegt, getrouw naar de beroemde moskee
van Mekka gevolgd is. Ik heb deze laatste nooit gezien, maar betwijfel
het toch zeer of er werkelijk veel overeenkomst bestaat tusschen het
groote arabische heiligdom en dit monument in indischen stijl.

De vijver, die tegenwoordig droog ligt, beslaat eene oppervlakte van
bijna eene mijl in het vierkant; ten tijde van Ahmed was deze vijver
een der wonderen van Indië. De eene zijde wordt geheel ingenomen door
de moskee en de daaraan grenzende gebouwen; aan de drie andere zijden
rijzen reusachtige trappen omhoog, weleer door prachtige paleizen
gekroond. Twee daarvan zijn nog in wezen: het paleis van Ahmed en
de harem. De hooge, met zuilenrij en en beeldwerk versierde gevels
schenken aan deze gebouwen een karakter van grootschheid, dat men in
de latere muzelmansche bouwgewrochten in Hindostan maar al te zeer
mist. Uit deze paleizen voerden onderaardsche tunnels naar den oever
van den grooten vijver. Aan een der hoeken is nog eene monumentale
sluis, waardoor het water van de Soebermoetti in het wijde bekken
gevoerd werd.

Ons tweede bezoek gold het grafmonument van Shâh Alloem, op twee
mijlen afstands van Ahmedabad, te midden van eene menigte tomben,
moskeeën, paleizen en tuinen. Het mausoleum zelf is met een hoogen
koepel gekroond, en bevat verschillende zalen; in eene daarvan staat
de porfieren graftombe van Shâh Alloem. Deze zaal is met inlegwerk van
parelmoer versierd; kleine openingen, met fijn gebeeldhouwd steenen
lofwerk gesloten, laten slechts een schemerachtig licht doordringen,
dat eene fantastische uitwerking doet. De aangrenzende groote moskee,
een langwerpig op zuilen rustend gebouw, verrijst op een hoog terras;
vanwaar men een prachtig vergezicht heeft. De beide minarets zijn
nog ongeschonden in wezen.

De omstreken van Ahmedabad zijn zoo rijk aan merkwaardigheden van
allerlei aard, dat het wel niet anders kan, of men gaat hier bijna
achteloos monumenten voorbij, die elders onmiddellijk uwe aandacht
trekken en uwe bewondering opwekken zouden. Datzelfde is het geval
te Delhi; maar daar hebben onderscheidene machtige volksstammen
en doorluchtige vorstengeslachten de sporen hunner heerschappij
en grootheid nagelaten; hier dagteekenen al deze kunstgewrochten en
verbazende scheppingen uit de betrekkelijk korte periode der regeering
van enkele vorsten in de vijftiende eeuw.

De engelsche stad ligt te Ahmedabad op ongeveer vier mijlen afstands
van de indische, waarmede zij door prachtige dreven en lanen van hoog
geboomte verbonden is. Zij ligt in eene ruime vlakte, en bestaat,
behalve uit de kazernen en andere militaire inrichtingen, uit een
zeker aantal bevallige villa's, te midden van sierlijke tuinen
gelegen, en door ongeveer een honderdtal Europeanen, beambten der
kroon, bewoond. In de onmiddellijke nabijheid staat het paleis van
Shahi-Baugh, in 1625 gebouwd, op last van den onderkoning Sultan
Kurrum, die er zijne residentie wilde vestigen. Hij zette evenwel
nooit een voet in het paleis, omdat de groote poort in de buitenste
omwalling niet hoog genoeg was om den olifant door te laten, waarop
de prins gewoonlijk reed. Nog vóór dit gebrek kon worden verholpen,
werd de onderkoning, door den dood van zijn vader, geroepen om den
keizerlijken troon te Delhi te bestijgen, dien hij, onder den naam
van Shâh-Jehan, gedurende vele jaren, met roem bekleeden zou.

Eindelijk had ik, na lang bieden en loven, eene overeenkomst gesloten
met een kameeldrijver, die mij, voor honderd-tachtig roepyen, twee
dromedarissen en zeven kameelen zou bezorgen om de reis naar Oodipoor
te ondernemen. Ik voorzag mij van eene kleine, zeer lichte tent,
en verder van de noodige bedden, keukengereedschap en andere zaken,
waaraan ik behoefte zou hebben. Wij togen nu toch naar een land, waar
nog logementen noch bungalows zijn te vinden, en waar ik begreep,
dat wij minstens een jaar zouden moeten toeven.



II.


Op den bepaalden dag, den 19den December, stonden de kameelen op de
binnenplaats van de bungalow, gereed om hunne lading te ontvangen. De
twee dromedarissen, die wij berijden zouden, waren prachtig opgetuigd
met zijden dekkleeden en kwasten in overvloed; maar al deze pracht
zou verdwijnen, zoodra wij eenmaal op weg waren. Onze karavaan
bestond verder uit onze vier bedienden, twee samwâllahs en zeven
kameeldrijvers; al deze lieden waren met sabels en geweren gewapend,
en hielden zich waarschijnlijk overtuigd, dat zij zich binnen kort
ook van die wapenen zouden moeten bedienen. Ik riep ze allen bijeen en
hield eene korte toespraak, waarbij ik hun de verzekering gaf, dat het
land, hetwelk wij gingen doortrekken, overal veilig was; en dat wij
bovendien, daar wij goed gewapend waren, niets van de Bhîls hadden
te vreezen. Ik droeg aan een hunner het bevel over de karavaan op,
en gaf hem den last, in het dorp Raypoer, op vier-en-twintig mijlen
afstands van Ahmedabad te overnachten en onze komst af te wachten. Wij
waren overeengekomen eerst den volgenden morgen te vertrekken.

Dien morgen werd ik reeds te vier uur door den samwallah gewekt; ik
wekte op mijn beurt mijn reismakker, en binnen weinige minuten waren
wij gereed. Ik wierp nog eenige kleeden op den zadel, en nam daarop
de achterste zitplaats in; mijn geleider zette zich vóór mij, en de
dromedaris sprong eensklaps overeind. Het zadel der dromedarissen
of rijkameelen is dubbel, of liever voor twee personen ingericht,
die vlak achter elkander plaats nemen. De achterste plaats is juist
niet de beste; maar ik had die uitgekozen, omdat ik nog niet gewoon
was aan de eigenaardige beweging van den kameel, en het dus nog niet
durfde ondernemen, zelf het dier te mennen. Het duurde wel een half
uur eer ik mijn evenwicht gevonden had: ik werd zoo geweldig heen en
weder geslingerd, dat ik stellig gevallen zou zijn, indien ik mij niet
stevig aan mijn voorman vastgehouden had. Ik weet deze beweging niet
beter te vergelijken dan met die van een schip op eene woelige zee;
het gevoel dat zij, bij iemand die daaraan niet gewoon is, opwekt,
heeft dan ook inderdaad veel van zeeziekte. Gelukkig went men er
zich vrij spoedig aan: na verloop van een groot half uur, voelde
ik mij ten minste genoeg op mijn gemak om eenige aandacht over te
hebben voor den weg, waarlangs wij voorttogen. Ahmedabad lag reeds
op verren afstand achter ons; het rijzende morgenlicht vertoonde ons
eene onafzienbare vlakte, hier en daar afgebroken door boomgroepen
en bosschages, waarin de dorpen wegscholen.

Tegen zes uur in den morgen kwamen wij te Raypoer; onze tent was
reeds opgeslagen onder een grooten boom, aan den oever eener rivier,
en op een geweerschot afstands van het dorp. Onder een anderen boom
lag onze bagage; daar was ook de keuken en het verblijf van onze
bedienden; sabels en geweren, aan de takken opgehangen, gaven aan
dat gedeelte van het kamp een zeker krijgshaftig voorkomen. Het was,
vooral op dezen prachtigen morgen, een schilderachtig tafereel, dat ik
met te meer genoegen beschouwde, omdat het voor mij een teeken was,
dat nu eerst mijne eigenlijke reis begon. Tot dusver had ik bekende,
platgetreden wegen gevolgd, landen doorkruist, waar de beschaafde
europeesche invloed zich, in meer dan één opzicht, reeds krachtig had
doen gelden, en waaromtrent ik mij van te voren volkomen had kunnen
inlichten; nu stond ik aan de grenzen van het onbekende. Wat zou ik
in de landen der Radsjpoeten vinden: eene welwillende ontvangst of
een vijandige stemming? eene wildernis of een paradijs? Ik bracht
den dag door met het bezoeken van het dorp, het schieten van eenige
hazen en pauwen, en kon mij des avonds vermeien met het belangwekkend
tooneel van de tehuiskomst der kudden: twee- of drieduizend buffels
en ossen kwamen in galop aanrennen, en spoedden zich naar de rivier
om hun dorst te lesschen.

Twee uur na middernacht verlieten wij Raypoer, doorwaadden de rivier,
en bevonden ons nu weder op het grondgebied van den Guikowar. De
nacht is zeer donker, maar het land is volkomen vlak; onze kameelen
gaan rustig en onvermoeid voort; de dorpen liggen allen op zekeren
afstand van den weg; ter nauwernood ontmoeten wij eene enkele woning,
tot wij te vier uur het stadje Deagaum bereiken. Aan de poort dezer
stad worden wij staande gehouden door eenige _sowars_, die ons naar
de plaats onzer bestemming vragen; en, na bekomen inlichting, ons
eenige _bohimias_ verschaffen, die ons naar het naaste dorp brengen
moesten. Deze bohimias zijn lieden van geringen stand, die verplicht
zijn, tegen een zeer matige vergoeding, de reizigers van het eene
dorp naar het andere te geleiden. De overheid van het dorp beloont
hen voor die dienst, door hun het verblijf in het dorp te vergunnen
en hun eenige stukken bouwland af te staan. Daar er in dit land
geen gebaande wegen zijn, zou de reiziger groot gevaar loopen in de
onafzienbare velden te verdwalen, indien deze gidsen hem niet te recht
hielpen. Intusschen hebben deze arme lieden een tamelijk zware taak
te vervullen; te ieder uur van den dag en den nacht moeten zij gereed
staan, om eenige mijlen ver de karavanen te geleiden, waarvoor zij
ongeveer een stuiver per _kôss_--twee engelsche mijlen--ontvangen;
ook is het niet zeldzaam dat zij gedwongen worden tot een volgend
station mede te gaan, of wel zonder belooning worden weggezonden.

Dien dag en ook nog den volgenden liep onze weg nog steeds door
de eindelooze vlakten, die wij sedert ons vertrek van Baroda niet
verlaten hebben. Wel hadden wij in de verte enkele naakte en lage
heuvelreeksen gezien, als het ware de eerste voorloopers van het
Doenghêr-gebergte, waarachter het land Bâghoer, het land der Bhîls,
ligt: eene wilde, bergachtige streek, die de hooge vlakte van Malwa
van Goezerate scheidt, en ten zuidoosten aan het uitgestrekte gebied
der Radsjpoeten grenst;--maar toch verraste ons, in den vroegen
morgen van den 23sten December, het gezicht van een dorp, waarvan
de hutten schilderachtig lagen verspreid langs de helling van een
bevalligen heuvel van witachtigen zandsteen. Het landschap nam nu
eensklaps een geheel ander karakter aan. Aan de andere zijde van het
dorp stroomde eene kleine rivier, door groote boomen overschaduwd,
en omzoomd door bloeiend heidekruid; de heldere wateren murmelden
en ruischten tusschen en over rotsen en steenblokken, en verdeelden
zich in tallooze aderen en kanalen, die de aangrenzende velden
bevochtigen en vruchtbaar maken. Dit liefelijke, bijna zwitsersche
landschap maakt dan eensklaps plaats voor een statig indrukwekkend
woud, aan welks uiteinde zich een prachtig meer voor onze blikken
uitbreidt. Wat heerlijke aanblik, die wijde watervlakte, bezaaid met
bloeiende lotusplanten, waartusschen gansche scharen van watervogels
zwemmen en dartelen; en omzoomd door een donkeren gordel van bananen
en andere reusachtige tropische boomen en gewassen. Nergens is een
enkel spoor van menschelijk verblijf of werkzaamheid te ontdekken;
in ongestoorde zekerheid genieten de bewoners van dit schilderachtige
meer den heerlijken frisschen morgen. Op een der kleine lage eilandjes
staan gansche rijen van rooskleurige flamingo's, bijna onbewegelijk,
op den uitkijk; zwermen van wilde ganzen en schitterend gekleurde
eenden doorkruisen in alle richtingen de diepe, kalme wateren; reigers,
_karkhoundj_ en vele andere vogels van hunne soort staan, in kalme
rust, op de half overstroomde wortels der boomen langs den oever;
kleinere, purper en blauw gekleurde watersnippen springen en huppelen
over de breede lotusbladen: een tafereel vol leven, vol beweging,
en toch zoo kalm, zoo vredig, zoo onuitsprekelijk rustig. Zonder veel
opschudding te maken, gaan wij langs den dichtbelommerden oever voort;
tusschen de bloemrijke hagen, die tot boven onze hoofden opschieten,
openen zich bekoorlijke wegen, welke naar den _mekkâm_ voeren.

De mekkâm, de voor het kamp aangewezen plaats, is doorgaans een
boomrijke plek nabij het dorp, waarvan de grond zorgvuldig geëffend
is. Deze plek wordt voor de reizigers beschikbaar gehouden; men vindt
er een waterput en somwijlen een kleinen tempel, zoodat de pelgrim
daar alles aantreft, wat hij noodig heeft: water, schaduw en een
bedehuis. De mekkâm van Tintouï, waar wij ons nu bevinden, is zeer
schoon: groote mangoboomen, nims en bananen omringen een open perk,
met frisch en mollig gras bedekt, waarop ik mijne tent laat opslaan;
op korten afstand vertoont zich het dorp, schilderachtig op eene
hoogte gelegen, juist aan den ingang der steile en donkere bergpassen,
waarvan de blauwachtige toppen en rotswanden zich aan den horizon
verheffen; een fort met zware gekanteelde muren beheerscht de geheele
omliggende vlakte.

Tintouï, dat zijn gewicht vooral dankt aan zijne ligging aan den ingang
der passen van het Dounghêr-gebergte, behoort nog aan den Guikowar,
en vormt aan deze zijde de uiterste grens van zijne staten; maar dit
aanzienlijke vlek is tevens de residentie van een radsjpoeten baron
of thakoer, die wel in naam de heerschappij van den koning van Baroda
erkent, maar inderdaad onafhankelijk en de wezenlijke beheerscher
des lands is. Deze thakoers bekleeden hier dezelfde plaats en spelen
dezelfde rol, als onze feodale heeren en baronnen in de middeleeuwen:
zij bezitten in hunne domeinen het hooge en lage rechtsgebied, en zijn
aan den landsheer doorgaans niets anders verschuldigd dan eene zekere
schatting, of de levering van een zeker aantal gewapenden. Voor het
overige zijn zij bijna geheel onafhankelijk, en bezoeken slechts nu en
dan de hoofdstad, om den souverein hunne hulde te brengen. Trotsch,
aanmatigend en twistziek, liggen zij voortdurend met hunne naburen
overhoop, en ontzien zich ook niet, de karavanen, die hun gebied
doortrekken, te plunderen. Wel heeft de britsche regeering, althans
voor het uiterlijke, aan deze rooverijen paal en perk gesteld; maar,
in het wezen der zaak, heeft de gewelddadige plundering plaats gemaakt
voor eene meer georganiseerde afzetterij. In stede van de karavanen
te overvallen en uit te schudden, beschermt de thakoer ze veeleer:
slechts laat hij zich voor deze bescherming behoorlijk betalen. Zoodra
de karavaan het gebied van een dezer heeren betreedt, moet zij eene
schatting van zooveel percent van de waarde harer koopmansgoederen
voldoen; daarvoor koopt zij zich dan den vrijen en veiligen doortocht
door de bergpassen; vertrouwt zij daarentegen op hare eigene kracht,
en weigert zij de verlangde schatting, dan kan zij er zeker van
zijn door de stammen van het gebergte te worden uitgeplunderd. De
thakoer ontvangt, in zijne hoedanigheid van magistraat en rechter,
de klachten der mishandelde kooplieden, hoort ze geduldig aan,
houdt er aanteekening van, en roept al zijne manschappen onder de
wapenen: maar alle nasporingen leiden tot niets; de soldaten keeren
terug zonder de roovers te hebben gevonden, en de thakoer brengt den
kooplieden onder het oog, hoe dwaas zij gehandeld hebben door zijne
bescherming af te wijzen.

Bij mijne aankomst te Tintouï, werd ik door de lijfwacht van den
thakoer ontvangen, die mij zijne groeten liet overbrengen en zijn
bezoek aankondigen; maar, daar ik gaarne het kasteel wilde bezichtigen,
verzocht ik hun, mij tot hun heer te geleiden. Eene zeer steile, met
groote zerken geplaveide helling, waarop de paarden telkens uitglijden,
brengt ons naar de poort van het slot, die door kleine torens en eene
omrastering van met ijzer beslagen palen wordt verdedigd. Het inwendige
van het kasteel vertoont eene zoo treffende gelijkenis met onze feodale
burchten uit de twaalfde en dertiende eeuw, dat ieder, die een dezer
slotruïnen gezien heeft, zich ook van deze indische vesting eene
duidelijke voorstelling maken kan. Het is eene wonderlijke, schijnbaar
ordelooze samenvoeging van torens, bolwerken, gebouwen, terrassen, die
zich stout en dreigend boven het diepe dal verheft, waarin de nederige
huizen van Tintouï staan verspreid. De thakoer, een Radsjpoet, met een
echt aristokratisch voorkomen en een sneeuwwitten baard, ontvangt mij
met groote hoffelijkheid, en vraagt mij naar het doel mijner reize:
op het hooren van den naam van zijn souverein, buigt hij eerbiedig
het hoofd, en zegt dat aangezien ik de vriend ben van zijn heer,
den machtigen Guikowar, hij mijn slaaf is, en dat zijn persoon, zijne
lieden en zijn land te mijner beschikking staan. Ik bepaal er mij toe,
zijne bescherming te vragen voor mijnen tocht door de bergpassen,
met verzoek eenige ruiters, als gewapend geleide, aan mijne karavaan
toe te voegen. Daarop deelde hij mij allerlei bijzonderheden mede
omtrent de Bhîls, hunne gewoonten en levenswijze, waarbij hij zich
zeer beklaagde over de herhaalde strooptochten dier stammen, waardoor
de karavanen van het bezoeken van zijn land werden afgeschrikt.

Eenige uren later kwam de baron mijn een officieel tegenbezoek in
mijne tent brengen; hij was door een troep ruiters vergezeld, die
er, in hunne bijkans middeleeuwsche kostumen, allerschilderachtigst
uitzien. De oude thakoer vertoont in zijne houding en manieren
al de waardigheid, die aan zijn rang past; alles wat hij spreekt,
draagt den stempel van die fijne en nauwlettende wellevendheid, die
hem doet kennen als een der heeren van het hof van Oudeypoor, dat
als een voorbeeld van goeden toon en manieren door gansch Hindostan
beroemd is. Bij het afscheid omhelsde hij mij zeer hartelijk, met de
verklaring dat hij aan niemand de eer zou afstaan, mijne karavaan
tot aan de grenzen te geleiden, indien zijn hooge leeftijd hem dit
niet belette. Zijn zoon en drie ruiters zullen zich bij ons voegen;
nog dienzelfden avond wordt hunne tent nevens de onze opgeslagen.

Maar eer wij verder gaan, moet ik mijn lezers het een en ander
mededeelen omtrent de Bhîls, wier naam ik reeds meermalen heb genoemd,
en wier land ik thans had betreden.

De Bhîls behooren tot een der merkwaardige stammen der oorspronkelijke
bevolking van Indië, die vroeger in de uitgestrekte gewesten, thans
onder de namen van Malwa en Radsjpoetana bekend, was gevestigd. Door
de arische volksverhuizing uit het hoogland van centraal Azië, uit
hunne woonplaats verdrongen, trokken zij zich in het gebergte terug,
en schijnen langzamerhand tot dien staat van verval en barbaarschheid
verzonken te zijn, waarin wij hen thans aantreffen. In hunne
overleveringen en legenden leven nog enkele herinneringen aan den
ver vervlogen tijd, toen zij als oppermachtige gebieders in de vlakte
heerschten; een hunner aloude volkszangen verhaalt den oorsprong van
den diepgewortelden haat, die tusschen hen en de Brahmanen bestaat.

Op zekeren dag, zoo luidt deze sage, dwaalde de god Mahadeo, van
vermoeidheid en honger uitgeput, door het woud, toen eene jonge,
schoone vrouw zich over hem ontfermde, en hem in hare woning opnam. Hij
verhief haar tot zijne echtgenoote, en verwekte een aantal kinderen
bij haar. Een daarvan, een zwarte, zeer leelijke knaap, van zeldzame
spierkracht, doodde Nandi, den gewijden stier van den god. Tot straf
voor dit misdrijf werd hij vervloekt en naar de wouden verbannen; hij
ontving den naam van Nishada of Bhîl, dat wil zeggen, de banneling,
de vogelvrijverklaarde.--Uit deze legende schijnt te blijken,
dat dit volk zich niet, als de andere Soedras, aan de heerschappij
der Brahmanen heeft willen onderwerpen, en daarom door hen van eene
misdaad beschuldigd werd, die in het oog van iederen rechtgeloovigen
Hindoe een onvergeeflijke gruwel is, van namelijk den heiligen os te
hebben gedood: eene misdaad, waarop zij nog schijnen roem te dragen.

Ongetwijfeld hebben zij eenmaal zekere mate van macht en invloed
bezeten; en dat deze niet gering kan geweest zijn, blijkt wel uit het
feit, dat nog heden ten dage, bij de plechtige kroning der koningen
van Mewar, een der Radsjpoeten-staten, de teekenen der koninklijke
waardigheid door een Bhîl aan den nieuwen souverein worden ter
hand gesteld. Ook leeft nog in het volk een soort van godsdienstige
vereering voor de bouwvallen van sommige steden, wier puinen blijkbaar
van eene overoude beschaving getuigen. Eeuwen lang als wilde dieren
vervolgd en geplaagd, wreekten zij zich door schrikkelijke moord-
en plundertochten; en de naam van roovers van Mahadeo, dien zij zich
zelf gaven, werd in den ganschen omtrek geducht. In hunne bijkans
ontoegankelijke gebergten verscholen, wisten zij iederen vijandelijken
aanval af te slaan, en hunne onafhankelijkheid te bewaren. Zij zijn
in stammen of clans verdeeld, die ieder hun eigen opperhoofd hebben,
wien zijne onderhoorigen onbepaald gehoorzamen, en die bij hunne
strooptochten het bevel voert. Hunne dorpen of pâls zijn, evenals onze
middeleeuwsche burgten, altijd op hoogten gebouwd; iedere woning is
op zich zelf eene kleine vesting, waarvan de zware steenen muren een
dak van pannen of riet dragen. Het dorp is omgeven door eene hooge
en stevige omrastering van doornige struiken en dooreengevlochten
cactussen; in tijd van nood, worden de kudden door de vrouwen en
kinderen in de rotskloven en spelonken gedreven, en trekken de mannen
zich achter die sterke omwallingen terug, vanwaar zij hunne vijanden
kunnen gadeslaan en hunne pijlen afschieten. De indeeling in kasten is
bij hen onbekend; de jongelingen kiezen hunne bruiden uit een anderen
stam. De huwelijksplechtigheid is zoo eenvoudig mogelijk. Op zekeren
bepaalden dag komen de huwbare jongelingen en jonge dochters te zamen;
iedere jonkman kiest zich een meisje uit, en trekt zich met haar
voor eenige dagen in het woud terug, waarna het huwelijk als wettig
gesloten wordt beschouwd. Ook hunne godsdienst is hoogst eenvoudig:
hunne vereering geldt voornamelijk de elementen en de demonen, die
ziekten verwekken; de tempel bestaat uit een hoop steenen, met oker
besmeerd, of wel uit een ruw behouwen groote zerk. Echter koesteren
zij een bijzonderen eerbied voor den reusachtigen _mhowah_, dien boom,
die hun brood, brandhout en een bedwelmende drank levert; aan zijne
takken hangen zij bij voorkeur ijzeren gereedschappen op. Zij voeden
zich bijkans met alles wat hun voor de hand komt, en eten ook onreine
dieren, zoo als ratten en slangen.

De Bhîls zijn doorgaans van middelbare gestalte, en, hoewel minder
sierlijk, echter veel krachtiger gebouwd dan de Hindoes. Hunne
gelaatstrekken zijn grof; hun platte neus en uitstekende wangbeenderen
zijn alles behalve fraai; hunne zwarte haren hangen in wilde wanorde
langs hun gelaat, alleen door een koord om de slapen eenigszins
saamgehouden. Zij gaan bijna geheel naakt, en hebben in den regel
geen ander gewaad dan een soort van _langoeti_ of schort, van twee
of drie vingers breed, dat om de heupen gewonden wordt. De vrouwen
zijn slanker van gestalte en lichter van kleur; haar gang is niet
zonder waardigheid; zij dragen een soort van rok, die om de heupen
gebonden en met een der uiteinden over de schouders geworpen wordt,
zoodat de helft der borst bloot blijft. Aan armen en been en dragen zij
eene menigte koperen ringen. De Bhîls gaan nooit uit, zonder bogen en
pijlen mede te nemen; zij weten deze wapenen met groote behendigheid
te gebruiken, en gaan er zelfs mede op de tijgerjacht. Jacht en
vischvangst zijn hunne geliefkoosde bezigheden; zij tijgen in groote
gezelschappen ter jacht; en vergiftigen de kreken met cactussap,
om alzoo de visschen te kunnen vangen.

Hoewel zeer moedig, zijn zij tevens zeer bedachtzaam, en zullen
nooit een vijand aantasten, indien zij niet zeker zijn van de
overwinning. Toch is het vechten hun een ware behoefte; en wanneer
zij geen vijand te bestrijden hebben, dagen zij een naburigen clan
uit, en leveren elkander onderling moorddadige gevechten. Maar
zoodra een algemeen gevaar dreigt, worden deze onderlinge twisten
vergeten, en vereenigen zich de stammen tot den strijd tegen den
gemeenschappelijken vijand. Dan weergalmt door alle dalen de _kisri_
of snijdende oorlogskreet, die van pâl tot pâl wordt herhaald;
en binnen weinige uren zijn honderde krijgsvaardige mannen op een
enkel punt vereenigd en tot den tocht gereed. De Bhîls verstaan
ook voortreffelijk de kunst, om het geluid van hyena's, jakhalzen
en nachtvogels na te bootsen, en geven daardoor elkander teekenen,
zonder den argwaan der reizigers op te wekken.

Met al hunne gebreken, hebben de Bhîls twee deugden, die de eigenlijke
Hindoes missen: dankbaarheid jegens hunne weldoeners, en trouw aan
het eens gegeven woord. Van de eerste loffelijke eigenschap hebben
zij, tijdens den grooten opstand van 1857, een schitterend bewijs
gegeven, door niet alleen de Engelschen te beschermen, die door de
sipayers werden bedreigd, maar ook zelf tegen de opstandelingen te
gaan vechten. Zij zijn dan ook inderdaad veel aan de Engelschen
verschuldigd, die gedaan hebben wat zij konden om hen uit hun
ellendigen toestand op te heffen, en die in ieder geval een einde
hebben gemaakt aan de jaarlijksche strooptochten der Radsjpoeten,
waarbij de dorpen werden verbrand en de oogsten vernield.

De stammen der Bhîls bewonen tegenwoordig de landstreek Baghoer,
een gedeelte van het Aravalli-gebergte en bijna het geheele
Windhya-gebergte. Men schat hun aantal op een à twee millioen; zij
maken dus nog een der groote indische volksstammen uit. In de dalen
van Mewar vindt men de kaste der zoogenaamde Bhilâlas, afstammelingen
van Bhîls en Radsjpoeten. Zij zijn vrij talrijk, maar missen de goede
eigenschappen van hunne stamouders. Ook bij hen bevestigt zich alzoo
de algemeene ervaring, dat uit zoodanige vermenging een lager en
minder begaafd ras ontspruit.



Toen wij heden morgen van Tintouï zouden opbreken, geraakte onze
geheele karavaan in opschudding, en weigerde voor zonsopgang te
vertrekken. Het gerucht had zich verspreid, dat een zoogenoemde
_admikanewallah_, dat wil zeggen een tijger, die alleen menschen
verslindt, op den weg in hinderlaag lag. De Hindoes beweren namelijk,
dat wanneer een tijger eenmaal menschenbloed heeft geproefd, hij geen
andere prooi meer aanvalt. Nu verhaalde men dat zooeven een man door
zulk een admikanewallah verscheurd was. Het kostte den jongen thakoer
en mij groote moeite, onze manschappen te bewegen den tocht voort te
zetten: het was al erg genoeg, dat wij ons aan de aanvallen der Bhîls
blootstelden; ontmoetingen met tijgers waren hun in het geheel niet
naar den zin. Toch is onze karavaan thans sterk genoeg om voor geene
vijanden bevreesd te zijn: zij bestaat uit drie-en-twintig gewapende
mannen; wij zijn dus volkomen in staat om een geregelden veldslag te
leveren tegen wilden, die geen vuurwapenen bezitten.

Boekthawoer-Singh, de jonge thakoer, rijdt nevens mij, en verhaalt
mij allerlei anekdotes betreffende de Bhîls. Ook vertelt hij van de
verwoestingen, die de gevreesde menschenetende tijger in den ganschen
omtrek aanricht; er gaat bijna geen dag voorbij, dat hij geen nieuw
slachtoffer velt; en hij is daarbij zoo slim, dat de jagers hem nog
nooit hebben kunnen bereiken. De Hindoes koesteren voor deze tijgers
eene bijna kinderachtige vrees, de europeesche jagers daarentegen,
die zulk een admikanewallah geschoten hebben, beweren dat het dier
bijna altijd krank en schurftig is: zij schrijven dit toe aan het eten
van menschenvleesch. Dat de admikanewallah zich hoofdzakelijk met
menschenvleesch voedt, wordt alzoo door beide partijen toegestemd;
maar terwijl de Hindoes daaraan eene buitengewone mate van wildheid
en bloeddorstigheid bij den tijger toeschrijven, houden de Europeanen
staande, dat dit voedsel het dier verzwakt en ziek maakt. Ik stel mij
de zaak aldus voor. Wanneer de tijger oud wordt, verliest hij veel
van zijne kracht en nog meer van zijne vlugheid; hij durft dan geen
buffel of afgedwaalden os aanvallen, omdat hij daarbij stellig het
onderspit zou delven; en herten of antilopen met een fikschen sprong
te bereiken, is hem onmogelijk geworden. Zoo is hij dan wel verplicht,
zich langs de wegen in hinderlaag te leggen, en uit te zien of een
zorgelooze wandelaar zich binnen zijn bereik waagt: geschiedt dit,
dan doet de honger hem de vrees overwinnen, die hij instinktmatig
voor den mensch gevoelt, en deze wordt maar al te licht zijn prooi.

Even voorbij Tintouï versmallen zich de bergpassen, en weldra bevinden
wij ons in eene nauwe kloof, ter wederzijde door hooge zwartachtige
rotswanden ingesloten; de hellingen en de toppen der bergen zijn
met dicht bosch bedekt. Het is een grootsch, romantisch landschap,
vol wilde, aangrijpende schoonheid: reusachtige marmerblokken, hier en
daar over den grond verspreid, schitteren in het zonnelicht; schuimende
bergstroomen storten zich met klaterend geweld in de diepe kloven,
of zweven, als pluimen van stuivend zilver, van de steile hoogten
neder. De dorpen der Bhîls, als vestingen boven op de steilten
gebouwd, met een smallen zoom van bebouwd land aan hun voet, zien
er, met hunne stekelige muren van struiken en doornen, van verre als
reusachtige arendsnesten uit. Van tijd tot tijd wordt de gedaante van
een Bhîl op den top eener rots zichtbaar: dat zijn de schildwachten,
die moeten toezien wat er op den weg gebeurt; maar ons aantal en de
bescherming van den thakoer waarborgen ons tegen alle vijandelijkheden.

De zon stond reeds hoog aan den hemel, toen wij den mekkâm van Sameyra
bereikten. Dit dorp behoort aan een thakoer, die vasal is van den
rajah van Dounghêrpoer; het ligt aan den ingang van eene kleine,
maar uiterst vruchtbare vallei. Ook hier beheerscht de burcht van
den thakoer den ganschen omtrek. Wij slaan hier ons leger op, om
den nacht door te brengen; voor wij ons ter rust begeven, worden de
vuren rondom het kamp aangestoken en de wachten verdubbeld: het is
goed dat de Bhîls weten, dat wij op onze hoede zijn. Den volgenden
morgen togen wij reeds vroeg op weg. Het landschap wordt al woester
en woester; groote, wild dooreengeworpen rotsblokken vullen de enge
dalen en laten slechts weinige smalle paden voor den doortocht over;
het is inderdaad opmerkelijk te zien, met hoeveel tact en geduld onze
zwaar beladen kameelen zich door deze wildernis een weg banen. De
gewapende ruiters en voetknechten vormen met mij de voorhoede; onze
kameelen, door hunne drijvers geleid, en een dertigtal reizigers,
die zich gaandeweg bij ons hebben aangesloten, maken den middentocht
uit; eenige ruiters, door mijn reismakker aangevuurd, sluiten als
achterhoede den trein. Wij hebben al deze voorzorgen genomen, omdat wij
nu de gevaarlijkste en slechtst befaamde streken moeten doortrekken;
de ruwe, geheel onafhankelijke inlanders ontzien geen enkele karavaan,
onder wiens bescherming zij ook moge staan. Na onderscheidene enge
bergpassen te zijn doorgetrokken, komen wij in eene vruchtbare vallei,
door prachtige bergen ingesloten, wier hellingen met ondoordringbare
bosschen zijn bedekt. Aan beide zijde vertoonen zich op de hoogten,
talrijke dorpen of pâls van de Bhîls.

Nauwelijks hadden wij deze vallei betreden, of een onvoorzien toeval
dreigde onzen verderen tocht eensklaps te stuiten. Reeds sedert den
morgen van dezen dag hadden wij onderscheidene Bhîls ontmoet, die
kalm en zwijgend hun weg vervolgden, zonder den broederlijken groet
te beantwoorden, dien onze sowars hun toeriepen. Een dezer laatsten,
over deze onwellevendheid verontwaardigd, maakte nu van de gelegenheid
gebruik om een Bhîl, die geheel onverzeld was, aan te vallen, te
slaan en van zijn boog en pijlen te berooven. Deze aanranding, die
zoo ernstige gevolgen voor ons kon hebben, was geheel buiten mijne
voorkennis geschiedt; ook had ik, in gesprek met Boekthawoer verdiept,
er niets van gemerkt, tot dat de soldaat, die gehoord had dat ik gaarne
zulk wapentuig wilde bezitten, mij de veroverde boog en pijlen kwam
aanbieden. Ik begreep aanstonds welk gevaar ons bedreigde: nauwelijks
had ik den tijd gehad, eenige bevelen te geven, of daar weergalmde
reeds de wilde krijgskreet door de vallei, voortgedragen van heuvel
tot heuvel; uit alle pâls kwamen gewapende mannen te voorschijn, die
in snellen loop naar ons toekwamen. Eene onbeschrijfelijke verwarring
maakte zich toen van het gros onzer kleine karavaan meester: de vrouwen
begonnen te schreeuwen en te jammeren; de kooplieden stelden zich aan
als razenden; zelfs de kameelen droegen het hunne bij, om het gewoel
en getier te vergrooten. Onze soldaten hielden zich gelukkig beter:
bedaard laadden zij hunne geweren, staken de lonten aan en wachtten
mijne bevelen af.

Toen de Bhîls zagen dat wij gereed waren hen te ontvangen, ontstond
er eenige aarzeling in hunne rangen, en gingen zij minder vastberaden
voort: onze karabijnen boezemden hun blijkbaar ontzag in; intusschen
was hun getal reeds merkelijk aangegroeid, en begonnen zij hunne pijlen
op ons af te schieten, maar op een te verren afstand om ons te kunnen
treffen. Enkelen slaagden er in, achter de struiken voortsluipende,
ons te naderen; zij schoten hunne pijlen af, en troffen een kameel,
die begon te steigeren en achteruit te slaan, hetgeen de verwarring
nog grooter maakte. Ik stond op het punt, bevel tot vuren te geven,
toen ik eensklaps een ouden radsjpoet ruiter van ons geleide van
Sameyra, in vollen galop naar een bosschage van hoog struikgewas,
in de nabijheid onzer kameelen, zag rennen. Weldra wendde hij zich
plotseling om, en wierp zich, met uitgetogen sabel, op een ouden Bhîl,
die in de struiken verscholen zat; in een oogwenk had hij hem gevangen
genomen, en de handen op den rug gebonden. Deze onverwachte daad had
eene verrassende uitwerking; woeste, woedende kreten weergalmden van
alle kanten; een hagelbui van pijlen daalde op ons neder, waarop de
karavaan met geweerschoten antwoordde. Wij vingen den terugtocht
aan, onzen gevangene medevoerende, die, zooals de oude sowar mij
verzekerde, het opperhoofd was van een der dorpen. Ik liet daarop
de Bhîls waarschuwen, dat zoo zij voortgingen ons aan te vallen, hun
opperhoofd onverwijld zou worden ter dood gebracht. De waarschuwing
werd met luid geschreeuw beantwoord: maar zij trokken zich niet terug.

Ik liet den ouden Bhîl ontboeien, die mij daarop, in slecht
hindoestani, verhaalde, hoezeer de lieden van zijn stam verbaasd en
geërgerd waren over de beleediging, die wij hun hadden aangedaan;
zij meenden, dat zij door de Europeanen beschermd werden, en waren er
niet aan gewoon door hen mishandeld te worden. "Het is voor het eerst,
zeide hij, dat iemand de vermetelheid heeft, de Bhîls in hunne eigen
valleien te tergen en uit te dagen."--Hij verzocht, dat de geroofde
boog en pijlen zouden worden teruggegeven, en dat de schuldige soldaat
zou worden uitgeleverd: dan zouden wij ongehinderd onze reis kunnen
vervolgen. Ik gaf hem de verzekering dat het voorgevallene mij leed
deed, en bood hem aan den boog en de pijlen terug te geven, en den
sowar vergeving voor zijne aanranding te doen vragen. Blijkbaar
verlangde de oude wilde, dien man in zijne macht te hebben; maar
toen hij zag, dat ik dit standvastig weigerde, nam hij mijn voorstel
aan. Door twee soldaten begeleid, trad hij naar zijne stamgenooten
en maakte hen met de getroffen schikking bekend. De boog en de pijlen
werden teruggegeven; den gevangene echter hielden wij bij ons tot wij
de vallei verlaten hadden. Eer wij hem zijne vrijheid terug gaven, liet
ik hem een groot glas brandewijn inschenken, dat hij in een enkelen
teug ledigde. Met haastigen tred keerde hij naar zijne stamgenooten
terug, die ons zwijgend gevolgd waren, en begon nu onze lieden uit te
schelden, hun toevoegende dat zij hun behoud alleen te danken hadden
aan de tegenwoordigheid der sahibs (heeren); en dat zoo hij ooit
een hunner in de vallei mocht ontmoeten, de verdiende straf niet zou
uitblijven. Deze laatste bedreiging echter schenen de sowars, die toch
langs denzelfden weg moesten terugkeeren, zich niet erg aan te trekken.

Wij sloegen dien avond ons kamp op nabij het vlek Bitsjoewara, in het
midden eener ruime vallei gelegen. De thakoer van Bitsjoewara komt
ons een bezoek brengen; waarschijnlijk heeft hij het noodig geacht,
vooraf de flesch aan te spreken: althans hij is erg dronken. Naar
het schijnt, is hij een harde meester voor zijne onderhoorigen, die
zich in zijne tegenwoordigheid bitter over hem beklagen; hij tracht
zich met den grootsten ernst en echte dronkemansgemoedelijkheid, te
verdedigen, en de beschuldigingen, die tegen hem ingebracht worden,
te wederleggen. Waarschijnlijk ziet hij ons voor agenten van het
engelsche gouvernement aan, die hem rekenschap komen vragen van zijn
gedrag. Daar ik het een en ander noodig heb, dat in het dorp niet te
krijgen is, kom ik met den thakoer overeen, dat hij mij acht kippen en
vier dozijn eieren zal bezorgen, voor een flesch engelsche rum. Een
uur later verschijnt hij, waggelende en zwaaiende, op den top des
heuvels gevolgd door zijne bedienden: hij draagt zelf de kippen,
die hij met veel beweging en allerlei buigingen en gebaren, voor
mij op den grond legt; daarop vertrekt hij, zoogoed als het gaat,
met zijne flesch in de hand. Een beklagelijk schouwspel, dat hier
echter gelukkig zeer zeldzaam voorkomt. Gedurende den ganschen tijd van
mijn verblijf in Hindostan heb ik nimmer een man van deftigen stand,
vooral nooit een Radsjpoet, in zulk een ellendigen toestand gezien,
als waarin deze thakoet van Bitsjoewara verkeerde.

Na een dag oponthoud in eene nette bungalow van het engelsche station
Kheirwara, zetten wij onzen tocht naar Oudeypoor voort. De sowars van
Sameyra en Tintouï hebben ons hier verlaten, en zijn vervangen geworden
door vijf ruiters van het contingent ven Oudeypoor, die de kommandant
van het garnizoen van Kheirwara ter onzer beschikking had gesteld. Een
paar mijlen voorbij het station voert onze weg weder midden door de
bergpassen; de bergen dragen hier echter een gansch ander karakter:
de naakte, ruwe, verscheurde rotswanden stijgen tot eene aanmerkelijke
hoogte, en tusschen de verschillende bergreeksen strekken zich breede
valleien uit, door frissche waterstroomen besproeid. Wij hebben het
Vindhya-gebergte verlaten en bevinden ons nu in de Aravallis, die zich
dwars door Radsjpoetana tot aan Delhi uitstrekken. Deze bergketen is
nog zeer weinig bekend; zij bevat niet alleen een onuitputtelijken
rijkdom van kostbare marmersoorten, maar ook goud, zilver, koper, lood,
blik, rotskristal, granaat en andere edele steenen. Al deze schatten
liggen ongebruikt; de inlanders kunnen ze zelven niet exploiteeren,
en houden de toegangen tot hunne bergen zooveel mogelijk voor de
Europeanen gesloten. De hoogste toppen der Aravallis reiken tot ruim
drie duizend voet boven de zee.

In den morgen van den 30sten December, na een vermoeiende nachtelijke
reis door het gebergte en door dichte wouden, bereikten wij de plaats
onzer bestemming: Oudeypoor, de hoofdstad van Mewar.



III.


Wij hadden den laatsten heuvel bestegen; mijne bedienden sprongen van
vreugde; luide jubelkreten stegen uit de karavaan op: wij waren aan
het einde van den bezwaarlijken tocht. Ik hield stil, en beschouwde
in stomme bewondering het prachtige panorama, dat zich daar voor
mijne blikken ontrolde. Ik had mij bijna nooit zoo iets schoons
voorgesteld: eene tooververschijning uit de Duizend-en-een-Nacht scheen
plotseling voor mij te verrijzen. Op den voorgrond eene lange reeks van
vestingwerken, pagodes en paleizen, zich krachtig afteekenende tegen
een breeden gordel van bloeiende tuinen en donkergroene bosschages;
en daarachter en daarboven de stad, met haar fantastische weelde van
torens, naalden, spitsen, kiosken, rustende tegen de helling van een
hoogen heuvel, welks top gekroond wordt door een groot paleis van wit
marmer, schitterend uitkomend tegen den blauwachtigen achtergrond der
bergen. Geen pen, geen teekenstift of penseel, kan, naar waarheid,
het wonderschoone beeld wedergeven dezer stad, zoo te recht Oudeypoor,
de stad der rijzende zon, genaamd.

Na eenige oogenblikken van bewonderende beschouwing, daalden
wij van den heuvel af en trokken naar de stad. Daar vroeg ik aan
eenige voorbijgangers den weg naar de woning van den resident,
die mij aanstonds gewezen werd. De residentie is een groot paleis
met koepels en ruime terrassen: het ligt op den top van een heuvel,
een à twee mijlen van de wallen verwijderd. Van een in scharlaken
roode liverei uitgedosten bediende vernam ik, tot mijn grooten spijt,
dat de engelsche resident nog niet van zijne officiëele rondreis was
teruggekeerd, en dat wij, gedurende zijne afwezigheid, nergens in
de stad een onderkomen zouden vinden. Ik wierp een wanhopigen blik
op den omtrek, maar zag niets dan steenachtige heuvelen, zonder een
enkelen boom, waaronder wij onze tent konden opslaan om beschutting
te vinden tegen de felle hitte des daags en de scherpe koude des
nachts. Juist kwam een _djemadar_, een chef van het dienstdoend
personeel, aansnellen, en bood mij een verblijf in een der gebouwen
van het paleis aan. Hoezeer tegen mijn zin, nam ik dit aanbod aan: mij
vast voornemende te vertrekken, zoodra ik eene geschikte gelegenheid
tot het opslaan van mijn kamp zou hebben gevonden.

Den volgenden morgen was ons eerste werk, te paard een bezoek te
gaan afleggen bij Lutsjmun Rao, dewan of eerste minister van den
koning van Mewar, voor wien de engelsche kommandant van Kheirwara mij
een aanbevelingsbrief had medegegeven. Onze sowars hadden zich, als
gewapend geleide, bij ons aangesloten, en zoo trok onze kleine stoet
naar de naaste poort der stad. De hooge, zware, gekanteelde muren zijn
omgeven door een diepe, met stroomend water gevulde gracht; maar er
zijn geen aarden werken, en eenige kanonschoten zouden voldoende zijn
om in dien muur een geweldige bres te schieten. Van afstand tot afstand
verheffen zich zware vierkante bolwerken, waarop kanonnen zijn geplant.

De kommandant der wacht aan de zware, goed versterkte poort, treedt
naar buiten, en vraagt waarheen wij gaan. Op het hooren van den naam
des ministers, laat hij ons door, en geeft ons zelfs een soldaat mede
om ons naar de woning van den dewan te geleiden. Wij bevinden ons nu
in eene nauwe, drukke, volkrijke straat, waar onze sowars ons met
groote vrijpostigheid een weg banen; de voorbijgangers staren ons
met verbaasde en nieuwsgierige blikken aan; naar het schijnt, zijn
zij niet gewoon andere Europeanen te zien, dan die tot het engelsche
gezantschap behooren. Alles is hier nieuw voor mij: de bouworde der
huizen, het voorkomen der inwoners, de gansche omgeving; aan alle
zijden verheffen zich tempels en prachtgebouwen te midden van krotten
en half in puin gestorte hutten: het geheel is niet alleen verrassend
en nieuw, maar ook in de hoogste mate schilderachtig.

Wij stijgen af op de binnenplaats der woning van Lutsjmun Rao. De
minister ontvangt ons zeer wellevend; hij is echter een Brahmaan en
geen Radsjpoet; hij vraagt naar het doel onzer reis, en paait ons, met
onberispelijke beleefdheid, met die indische beloften en toezeggingen,
die tot niets verbinden. "Wij wenschen bij den Maha-Rana te worden
toegelaten"--"Zeker, zeker; het zal hem een groot genoegen zijn,
u te kunnen ontvangen";--maar ik kan onmogelijk te weten komen, hoe
en wanneer dit geschieden zal. Ik verzoek hem dringend, ons eenig
onderkomen in de stad te bezorgen; maar hij durft dit niet te doen,
zonder vooraf met den Rana gesproken te hebben. Inmiddels biedt hij
ons de gebouwen van den Hawalla, den circus, aan, buiten de stad in
de nabijheid der residentie gelegen. Deze Hawalla, waar vroeger de
gevechten van olifanten en de voorstellingen der worstelaars gegeven
werden, bestaat uit een ruim langwerpig perk, de eigenlijke arena,
omgeven door een acht à tien voet hoogen muur, waarop zich van
afstand tot afstand sierlijke paviljoenen verheffen, wier platte
daken door zuilenrijen gedragen worden. Het paviljoen, waarin wij
onzen intrek namen, telde niet minder dan acht-en-veertig pilaren,
in vier rijen geplaatst. Wij hadden van hier een prachtig uitzicht;
en in den zomer zou deze sierlijke open zuilenhal voorzeker eene
alleszins begeerlijke woning zijn geweest; in dezen, tijd des jaars
was het er evenwel wat al te frisch.

Kort nadat wij ons hier gevestigd hadden, ontvingen wij een
aantal bezoeken, onder anderen van den inspecteur der koninklijke
gevangenissen en van een kapitein der lijfwacht; deze beide heeren
waren uiterst beleefd, maar overstelpten ons evenzoo met telkens
herhaalde vragen; ik bemerkte weldra dat men ons eigenlijk voor
spionnen hield. Hoe vele malen ik ook verzekerde dat wij alleen gekomen
waren om het land te zien, met zijne inwoners en monumenten kennis te
maken, altijd kwam weder dezelfde vraag terug: "Wie zendt u?"--en wat
ik ook deed, het was mij onmogelijk hun aan het verstand te brengen,
dat wij enkel uit liefde voor de wetenschap zulk een gevaarlijke reis
hadden ondernomen. De eerste minister kwam zelf, met een groot gevolg,
ons bezoeken; hij was zoo beleefd mogelijk, bewonderde onze paarden
en alles wat wij bij ons hadden, prees de hoogst vernuftige wijze,
waarop wij onze woning hadden ingericht, sprak op den gulsten en
vriendelijksten toon met ons:--en vroeg mij toen eensklaps, met het
onnoozelste gezicht van de wereld, welke politieke zending mij was
opgedragen: hij zou dit geheim aan niemand anders dan aan den Rana
in persoon mededeelen. Ziende dat ik elk officieel karakter bleef
ontkennen, beloofde hij, dat hij ons den volgenden dag aan den koning
zou voorstellen.

Den volgenden dag herhaalde zich dezelfde komedie nog eens. Toen ik mij
naar het paleis begaf, kwam ons een van de secretarissen des konings,
Bulwant Rao, te gemoet rijden, en verzocht mij terug te keeren. Met
een zeer ernstig gelaat deelde hij mij mede, dat ik niet bij den
Rana kon worden toegelaten, indien ik hem niet vooraf in kennis
stelde met hetgeen ik dezen te zeggen had. Ik gevoelde grooten lust
hem te antwoorden, dat ik den Rana niet verlangde te spreken; maar ik
bedwong mij, en herhaalde nog eens mijne verzekeringen en verklaringen,
waarop het gewone antwoord volgde. Ditmaal had de secretaris al wat
ik zeide woordelijk opgeschreven; toen hij mij verliet, gaf hij mij
de verzekering, dat ik binnen weinige dagen ten gehoore zou worden
ontvangen. Vraagt misschien een mijner lezers, waarom ik er dan
toch zoo hoogen prijs op stelde bij den Rana te worden toegelaten,
dan moge hij weten dat ik, eenmaal door dezen monarch ontvangen, met
zekerheid rekenen kon op een goed onthaal bij al de andere vorsten
der Radsjpoeten, die hem als het hoofd van hunne familie en van de
gansche natie beschouwen.

Samboe-Singh, Maha-Rana van Mewar, was toen (1866) een jonkman van
ruim achttien jaar. Uit den stam der Sesoedias gesproten, is hij het
erkende hoofd en de vertegenwoordiger van de doorluchtige familie der
Soeryavansis, het beroemde Zonnegeslacht van Indië. Zijn persoon is
voor alle Hindoes een voorwerp van eerbiedige vereering; hij voert
den weidschen titel van _Hindoe-Soeradje_, Zon der Hindoes. Deze
hooge onderscheiding dankt hij niet aan zijne macht, want hij behoort
slechts tot de vorsten van den tweeden rang; maar zijne familie heeft
zich dien roem verworven door den heldhaftigen tegenstand, dien zij
langen tijd aan de vreemde muzelmansche veroveraars bood. In het eind
overwonnen, versmaadde zij toch de zoo verleidelijke en voordeelige
verbintenissen met het keizerlijke geslacht der Groot-mogols van Delhi,
en bewaarde, ook ten koste van zware offers, de zuiverheid van haar
bloed on de onbevlekte reinheid harer kaste: een voorbeeld, slechts
door weinige vorstelijke familiën van Hindostan gevolgd. Daaraan
dankt dit aloude geslacht niet alleen zijne eereplaats aan het
hoofd der indische aristokratie, maar ook vele andere voorrechten en
onderscheidingen. In eene vergadering van inlandsche vorsten bekleedt
de Rana altijd het gestoelte der eere, en heeft het recht te allen
tijde het woord te voeren; in de geschillen, die wegens kwestiën
van kaste of godsdienst tusschen de Radsjpoeten onderling ontstaan,
is hij de hoogste scheidsrechter en zijne uitspraak beslissend.

Het gebied van den Maha-Rana omvat niet veel meer dan 550 vierkante
mijlen, en telt eene bevolking van ruim een millioen zielen; deze
staat schijnt nog ongeveer dezelfde grenzen te hebben als toen, ten
jare 781, de Gheloot Bappa de Mori-koningen van Tsjittore verdreef,
en de dynastie der Rana's grondvestte. Het koninkrijk Mewar wordt
ten zuiden begrensd door het Vindhya-gebergte, ten westen door de
Aravallis, ten oosten door Malwa, en ten noorden door de engelsche
provincie Adsjmir. De inkomsten van den staat worden geschat op veertig
lakh roepyen, gelijkstaande met ongeveer twee millioen gulden. Er is
geen twijfel aan, of bij voortgaande ontwikkeling, kan deze opbrengst
meer dan vertienvoudigd worden.

De Rana's zijn, zooals men ziet, van overouden stam. Het is
opmerkelijk dat zij, volgens de traditiën hunner familie, verwant
zouden zijn met de koningen van Perzië uit het huis der Sassaniden,
en ook met de keizers van het oostersch-romeinsche rijk. Naar men
verhaalt zou een Rana eene dochter van den grooten koning, den
beroemden Shâh Koshroe-Anoeshirvan, hebben gehuwd; een ander zou
de hand hebben verworven van de dochter van een der byzantijnsche
keizers. Er is misschien geene tweede familie, die haar stamboom
zoo hoog kan opvoeren als het geslacht der Rana's van Tsjittore en
Oodipoor: hunne zorgvuldig bijgehouden genealogie verliest zich in
den fabelachtigen voortijd. Zeker is het, dat de Radsjpoeten zich
bij voorkeur te Oodipoor vrij hebben gehouden van alle vermenging
met vreemd bloed; de hoofden der aloude stammen of clans Sesoedia,
Rhattore, Tsjolan, hebben daar hun verblijf. Hier bovenal hebben
de Radsjpoeten nog die schitterende eigenschappen weten te bewaren,
die fierheid, die loyauteit, die wellevendheid, die eenmaal zoozeer de
bewondering opwekten van den engelschen majoor Todd, hun lofredenaar en
geschiedschrijver; minder dan elders is in Mewar hun nationaal karakter
gewijzigd door de aanraking met en den invloed van vreemde veroveraars,
hetzij Muzelmannen, hetzij Engelschen. De naam Radsjpoeten beteekent
zonen der koningen; en iedere familie voert haar stamboom op tot een
der aloude vorsten des lands. Iedere stam splitst zich in clans, die
elk een bijzonderen naam dragen; niemand mag in zijn eigen clan huwen:
de mannen moeten hunne echtgenooten uit een anderen clan kiezen:
eene bepaling, die niet alleen de stammen onderling door steeds
nieuwe banden verbindt, maar die ook bij uitnemendheid geschikt is,
om de zuiverheid van het bloed en de kracht des volks te bewaren.

De verschillende clans ontleenen hunne namen aan een of ander
merkwaardig feit uit het leven van hun stamvader. Omtrent den
oorsprong van den naam, dien het koninklijk geslacht van Oodipoor,
de Sesoedias, voert, meldt de legende het volgende. Eens dat een der
voorvaderen van den Rana met zijne edellieden, in de vlakten van Mewar
op de jacht was, gebeurde het bij ongeluk, dat hij eene groote vlieg
inslikte. Het insect drong tot in zijne maag door, en veroorzaakte hem
zoo ondragelijke smarten, dat bij het voornemen opvatte, zich van het
leven te berooven. Gelukkig verscheen er een fakir, die op zich nam om
den Rana te genezen. Ongemerkt sneed hij een stukje van het oor eener
koe af, wikkelde dat in een linnen doekje, bond daaraan een draad vast,
en liet het den Rana inslikken. Zoodra dit stukje oor in de maag van
den vorst kwam, zette de vlieg, door haar instinkt gedreven, zich
daarop, en werd zoo gemakkelijk te voorschijn gehaald. De monarch
was genezen, en wilde nu ook weten, door welk middel dit bewerkt
was. De fakir zocht allerlei uitvluchten, maar moest eindelijk de
ontzettende waarheid bekennen. Wie beschrijft de ontsteltenis van den
Rana, toen hij vernam dat een stuk van het heilige dier over zijne
lippen gekomen was! Na zulk een misdaad, zij het dan ook onbewust,
te hebben bedreven, achtte hij zich niet waardig, langer te leven;
hij besloot vrijwillig te sterven, en zijne lippen te reinigen, door
gesmolten lood in te slikken. Zijne bloedverwanten en hovelingen om
zich vereenigd hebbende, nam de Rana met vaste hand den kelk met
het gesmolten metaal, en ledigde dien met een enkelen teug. Maar,
o wonder! het vloeiende lood ging over zijne lippen zonder ze te
verbranden, en werd in zijn mond tot frisch, heerlijk water. Dat
was de hand der hooge goden: en de Rana, dankbaar voor de hem zoo
zichtbaar bewezen gunst en bescherming, nam voor zijn geslacht den
naam aan van Sesoedia, van het zelfstandig naamwoord _siça_ (lood).

De Sesoedias vooral mogen zich met volle recht koningskinderen noemen;
groot en welgemaakt van gestalte, schoon van gelaat, dragen hunne
edele sprekende trekken den onmiskenbaren stempel van het zuivere
arische bloed. Zij kennen geen ander bedrijf dan den wapenhandel;
in Mewar vormen zij de aristokratie en bekleeden alle militaire
rangen; moedig, tot vermetelheid toe, zijn zij uitstekende ruiters en
onverschrokken jagers. De jacht is voor hen meer dan een vermaak of
een tijdverdrijf, zij is hun eene ware hartstocht, hunne godsdienst
zelve legt hun de verplichting op, gedurende zekere tijden des jaars
ter jacht te tijgen; en zelden gaan er eenige weken voorbij, zonder
dat zij tegen het wild gedierte te velde trekken. De jonge Radsjpoet
wordt niet eer in den kring der volwassen mannen opgenomen, dan nadat
hij met eigen hand een dier reusachtige wilde zwijnen heeft gedood,
die zich in het Aravalli-gebergte ophouden. Alleen, slechts met zijn
schild en zijn zwaren _catâr_ (een soort van slagzwaard) gewapend,
begeeft zich de jonkman op weg, en wacht op een plek in het woud,
waar de wilde zwijnen gewoonlijk langs komen, zijn geduchten vijand
af. Ziet hij het woeste dier naderen, dan buigt hij eene knie ter
aarde, en houdt zijn catâr gereed, om hem te treffen met doodelijken
slag. Is hij overwinnaar in dien gevaarlijken strijd, dan keert hij
naar zijne woning, en noodigt zijne verwanten tot een feestmaal,
waarvan het gedoode zwijn den hoofdschotel vormt.

De kleeding der Radsjpoeten is zeer sierlijk en smaakvol. Zij bestaat
uit eene lange, nauwsluitende tuniek en nauwsluitenden pantalon,
beiden van rijk geborduurde en met goud doorwerkte stof; aan de voeten
en de armen dragen ook de mannen zware ringen van massief goud: eene
gewoonte, die bij geene andere kaste van Indië wordt aangetroffen. De
vorm van den tulband is zeer verschillend, doch steeds sierlijk; ook
weten zij dit bevallig hoofddeksel met zekere gratie en coquetterie te
dragen, die hun iets zeer gedistingeerds geeft. In hun gordel dragen
zij een volslagen tuighuis van dolken, degens, zwaarden; over den
schouder hangt het ronde schild van rhinocerosvel, met gouden knoppen
versierd. Hunne paarden zijn met smaak en pracht opgetuigd, en worden
met groote zorg onderhouden en gekweekt.--De vrouwen der Radsjpoeten
zijn groot, welgemaakt en dikwijls zeer schoon; de echtgenooten der
edelen leven in den harem of de zenanah; de vrouwen van minderen stand
zijn vrij en verschijnen met ongedekt gelaat op straat, maar zoodra
zij meenen dat een Europeaan haar gadeslaat, omsluieren zij zich. Zij
dragen een wijden geplooiden rok, die tot over de knieën reikt; een
klein keurslijf, dat alleen de schouders en de borst bedekt en den
rug bloot laat; en een breeden sjerp van gaas of zijde, waarmede zij
zich het bovenlijf omwikkelen, en waarvan een der punten over haar
hoofd geworpen wordt. Evenals alle vrouwen door geheel Hindostan,
overladen zij zich met eene ongeloofelijke menigte van gouden en
zilveren sieraden.

Ieder vermogend Radsjpoet heeft ten minste drie vrouwen, die niet
alleen in het huiselijke, maar ook in het openbare leven eene zeer
gewichtige rol spelen: niets geschiedt zonder dat vooraf haar raad is
ingewonnen. Zelden zal een man, op eene belangrijke vraag, dadelijk
antwoord geven: hij moet eerst zijne vrouw raadplegen, en meestal is
het hare beslissing, die hij u later mededeelt. De Radsjpoeten betoonen
der vrouw dien kieschen eerbied, wijden haar die dweepende vereering,
die een eigenaardig kenmerk van alle ridderlijke volken is; hunne
gedichten vloeien over van allerlei verhalen, waarin de verlossing
van eene of andere gevangen schoone, of de wraak eener beleedigde dame
het hoofdthema uitmaakt. In hunne groote oorlogen speelt bijna altijd
eene vrouw de hoofdrol; en nog heden ten dage zendt eene dame, die eene
beleediging te wreken heeft, een armband aan een of anderen krijgsman,
dien zij tot haar ridder heeft uitverkoren. De aldus aangewezene is nu,
op straffe van oneer, verplicht, als wreker der dame op te treden. De
kronieken van Radsjpoetana zijn trouwens niet minder rijk aan trekken
van heldenmoed en zelfopoffering ook der vrouwen.

Sinds overoude tijden en nog in deze dagen, is de stand der barden of
heldendichters bij de Radsjpoeten hoog in eere. Iedere stam, iedere
aanzienlijke familie, elke vorst of baron heeft zijn eigen bard of
_bhât_, wiens roeping het is de herinnering te bewaren aan de aloude
overleveringen en legenden van de familie of den stam. Hij houdt de
geslachtregisters, en draagt bij plechtige gelegenheden zijne liederen
voor, waarin de groote daden der voorvaderen worden geprezen. Ook de
huiselijke en familiefeesten luistert hij op door zijne zangen; en des
avonds zet hij zich in den kring en doet allen luisteren naar zijne
verhalen en improvisaties. De persoon van den bard is in zekeren zin
gewijd; hij is de overbrenger van de oorlogsverklaringen; hij is de
voornaamste onderhandelaar in alle gewichtige zaken en vereffent de
meeste geschillen. Hij houdt zich ook onledig met sterrenwichelarij;
en bij de stammen der woestijn staat hij wellicht hooger in aanzien
dan de priester van Brahma zelf. Hoe dit alles herinnert aan onze
eigene middeleeuwsche toestanden; en hoe zonderling voelt zich de
europeesche reiziger te moede, als hij hier eensklaps, in het hart
van Azië, eene wereld om zich heen ziet herleven, die hij tot dusver
alleen uit de oude kronieken en romancen kende, en die hij voor altijd
ondergegaan waande.

De Radsjpoeten geven zich zelf tegenwoordig den titel van Kshatriyas:
met welken naam, zooals men weet, vroeger de kaste der krijgslieden,
de eerste in rang na die der Brahmanen, werd aangeduid, of liever
de militaire adel van arischen stam, die de landen aan den voet
van den Himalaya veroverde en daar een nieuw rijk grondvestte. Zij
beweren dan ook af te stammen van den beroemden koning Rama, den
overwinnaar van Lanka, den held van het oud-indische epos: hunne
vestiging in het land zou dus tot omstreeks tweeduizend jaren voor
Christus opklimmen. Intusschen is het thans zoogoed als uitgemaakt,
dat de verschijning der Radsjpoeten in Hindostan tot een zeerveel
later tijdperk behoort. Volgens het verhaal der Brahmanen, zouden
de Kshatriyas allen gedood zijn bij een opstand der lagere kasten,
aan wier hoofd zich Pasoerama, een der incarnatiën van Vishnoe, had
gesteld; dit zou eenige eeuwen vóór onze jaartelling hebben plaats
gehad. Wat hiervan zij: zeker is het, dat de aloude adel der Kshatriyas
in den loop des tijds zijn overwicht en de alleenheerschappij
verloor: want zelfs op den keizerlijken troon van Magadha ontmoeten
wij verschillende familiën, die oorspronkelijk tot de lage kaste der
Soedras behoorden.--De Radsjpoeten beginnen eerst omstreeks de zesde
of zevende eeuw onzer jaartelling eene staatkundige rol in Indië
te spelen; langen tijd schijnen zij zich aan de grenzen des lands,
aan gene zijde van den Indus, te hebben opgehouden; Todd meende
hen te moeten rekenen tot de skytische stammen, die langzamerhand
de westelijke grenzen van Hindostan hadden overschreden. Tusschen
de zesde en de zevende eeuw zien wij deze Radsjpoeten-stammen zich
snel tot macht en aanzien verheffen; de Tsjandelas veroveren Malwa,
de Tsjohans en Rhatores maken zich meester van Kanoedsj en Delhi: de
Gheloten en Baghelas vestigen zich in Mewar en Goezerate. In dien tijd
hielden de Radsjpoeten zich nog afgezonderd van de eigenlijke Hindoes,
waarvan zij zich ook door hunne godsdienst onderscheidden. Zij waren
destijds Djaïnen, doch omhelsden reeds vrij spoedig het Brahmanisme,
met name de eeredienst van Çiva. Na hunne bekeering deden zij ook
hunne aanspraken gelden op den titel van Kshatriyas: aanspraken,
wier geldigheid echter door de Brahmanen, tot op dezen dag, nooit
uitdrukkelijk is erkend. En inderdaad, zoowel door hun gelaatsvorm,
zoozeer van dien der andere Hindoes afwijkende, als door hunne zeden
en gewoonten, schijnen de Radsjpoeten veelmeer aan de oude Parthen,
dan aan de oorspronkelijke vedische Kshatriyas verwant. Waarschijnlijk
zijn zij de laatste emigranten van arischen stam, die uit het hoogland
van Midden-Azië in Indië doordrongen.

Inmiddels was het mij nog niet mogen gelukken tot den Rana door te
dringen, en reeds dacht ik er aan, mijne vruchtelooze pogingen op
te geven en Oodipoor te verlaten, toen er eensklaps een onverwacht
bondgenoot kwam opdagen, die mij zijne veelvermogende hulp aanbood. De
Rao van Baidlah, de eerste baron des rijks, had nauwelijks de tijding
van onze komst vernomen, of hij haastte zich ons te komen begroeten en
zijne diensten aan te bieden. Hij kwam, vergezeld van een schitterend
gevolg, in een prachtigen draagstoel gezeten; ik ging hem te gemoet,
reikte hem de hand, hielp hem bij het uitstijgen, en geleidde hem,
met de verschuldigde eerbewijzen, naar zijn zetel.

"Waar hebt gij de indische etiquette geleerd, waarvan de sahibs
doorgaans niets weten?" vroeg mij de Rao. Ik verhaalde hem nu van mijn
langdurig verblijf te Baroda, van mijn vertrouwelijken omgang met
den Guikowar, en van het doel mijner komst in Mewar. Hij luisterde
aandachtig naar mij, betuigde zijn spijt, dat ik mij niet dadelijk
tot hem gewend had, en gaf mij de verzekering, dat de Rana zich
stellig zou beijveren mijn eersten ongunstigen indruk weg te nemen,
en mij niet minder goed zou ontvangen dan de Guikowar Khanderao.

De Rao van Baidlah is een schoon grijsaard, de volmaakte type van een
Radsjpoet; zijne manieren zijn waardig en bevallig; in zijn spreken
paart hij aan de onberispelijkste etiquette eene vrijmoedigheid en
ongedwongenheid, die bij de Hindoes verre van algemeen is. Hij is
het hoofd van den oppersten raad der zestien Raos of hertogen van
het koninkrijk Mewar: die machtige leenmannen, die, voor dat de
Engelschen zich met de regeering des lands bemoeiden, de macht van
den souverein bijna geheel aan zich getrokken, en hem zelf tot een
schijnbeeld gemaakt hadden.

Bijkans het gansche land is tusschen deze groote Raos, bijna allen
aan de koninklijke familie verwant, verdeeld; in hunne gewesten of
heerlijkheden oefenen zij een schier onbeperkt gezag uit; slechts
zelden verschijnen zij aan het hof te Oodipoor, en zijn soms
in openbaren opstand tegen den Rana. De britsche regeering heeft
gedaan wat zij kon om de macht dezer Raos te breken, en den Rana het
verloren gezag weder te geven; maar tot dusverre is zij daarin maar
zeer ten deele geslaagd. De bezittingen van den Rao van Baidlah zijn
zeer uitgestrekt, en leveren hem een inkomen van omstreeks zes ton
per jaar op, zijne hoofdstad is slechts eenige mijlen van Oodipoor
verwijderd, zoodat hij, zonder zijne residentie te verlaten, aan het
hof verschijnen kan. Hij behoort tot den stam der Tsjohans, en aan
zijn rang zijn enkele, echt middeleeuwsche privilegiën verbonden. Zoo
worden, bijvoorbeeld, den derden dag der maand Samvatsiri, de teekenen
der koninklijke waardigheid naar Baidlah gebracht en aan den Rao ter
hand gesteld, die daarop, met groote staatsie, een bezoek gaat afleggen
bij den Rana, welke hem in persoon aan den ingang van het paleis
ontvangt. Scherpzinnig en met een fijn, doordringend verstand begaafd,
heeft hij het volle vertrouwen van den jongen vorst weten te winnen,
en tevens de vriendschap van het britsche gouvernement. Hij stelt
hoogen prijs op de handhaving van den alouden luister der vorstelijke
dynastie van Oodipoor en van de rechten en privilegiën van den adel;
maar tegelijk is hij niet afkeerig van de nieuwe denkbeelden en
instellingen, die met de Europeanen naar Hindostan zijn gekomen;
en wel gaarne zou hij de ontwikkeling van europeeschen handel en
nijverheid in zijn vaderland bevorderen, voor zooverre dit bestaanbaar
is met de oude rechten en inzettingen. Aan zijn invloed vooral was
de bescherming te danken, die de europeesche vluchtelingen, tijdens
den grooten opstand van 1857, in Mewar vonden; zij werden niet alleen
in veiligheid gebracht, maar zelfs gedurende vele maanden kosteloos
gehuisvest en gevoed. De koningin van Engeland zond, uit dankbaarheid,
den ouden Rao een prachtigen eeresabel, dien hij ons met blijkbare
zelfvoldoening toonde.

Zijn eerste bezoek duurde langer dan een uur; hij onderzocht al onze
bagages, tot zelfs ons toiletgereedschap, en had vooral grooten schik
in een stereoscoop met gekleurde platen van de Tuileriën en Versailles;
hij kon zich van de beschouwing dezer platen niet verzadigen, zoodat
ik hem den stereoscoop ten geschenke gaf. Om te bewijzen dat hij met
de gewoonten der beschaafde wereld bekend was, nam hij zonder aarzelen
een glas sherry van mij aan, en vroeg mij een sigaar. Dit verwonderde
mij ten hoogste: want nog nimmer had ik een Hindoe, vooral van zoo
aanzienlijke kaste, ontmoet, die dus openlijk de europeesche gewoonten
volgde; later vond ik overvloedige gelegenheid om mij te overtuigen,
dat, althans wat het gebruik van wijn en sigaren betreft, de
Radsjpoeten zich niet streng aan de voorschriften hunner kaste houden.

Het bezoek van den Rao droeg al spoedig vruchten. Reeds den volgenden
morgen stond een door hem gezonden olifant voor onze deur gereed,
vergezeld van een djemadar met vier sowars. De secretaris des
konings, Bulwant Rao, die ons als cicerone zal dienen, voert ons
door eene voorstad, waar de rijke inwoners van Oodipoor hunne villas
of landhuizen hebben; aan alle kanten verheffen zich sierlijke
heuvelen, met heerlijke lommerrijke tuinen bedekt, waar, tusschen
het dichte groen, sierlijke kiosken, smaakvolle paviljoenen en wit
marmeren tempeltjes, die zich in heldere waterkommen spiegelen,
den voorbijganger tegenlachen. Wij trekken de stad binnen door
eene met bolwerken verdedigde poort, en bevinden ons nu in een
prachtigen bazar- of winkelstraat; de huizen zijn allen van steen
gebouwd en van platte daken voorzien; de winkels bevinden zich onder
booggangen, die de straat ter wederzijde begrenzen, en zien er netjes
en zindelijk uit. Het geheele voorkomen der stad is bij uitnemendheid
schilderachtig; elk huis heeft zijn eigenaardige bouworde, en prijkt
met balkons, pilaren, beeldwerken en fresko's, die aan iedere woning
een bijzonderen artistieken stempel geven.

Sommige straten hebben eene aanmerkelijke lengte en zijn geheel
rechtlijnig; er heerscht hier over het algemeen eene groote drukte. Ook
hier, evenals in de meeste oostersche en ook vroeger in de europeesche
steden, zijn de verschillende beroepen en bedrijven allen bij elkander
in dezelfde straat of wijk gevestigd. Zoo heeft men de straat der
schoenmakers, der vervaardigers van tulbanden; der wapensmeden, der
goudsmeden en juweliers, der handelaars in zijde en andere kostbare,
stoffen. In de adellijke wijk vindt ge eene menigte trotsche woningen,
echte kasteelen met gekanteelde muren, torens en bolwerken; jammer
slechts, dat deze vorstelijke residentiën dikwijls door ruïnen en
bouwvallige gebouwen worden ontsierd. De aanwezigheid dezer ruïnen
midden in de stad verbaast u: zij is het gevolg van den kwalijk
begrepen eerbied, dien de Radsjpoeten voor het werk der voorgeslachten
koesteren; zij willen deze gebouwen noch herstellen noch afbreken,
maar laten ze geheel in den toestand, waarin zij door den tijd
gebracht zijn.

Langs steile straten beklimmen wij den heuvel, waarop het koninklijk
paleis troont: die straten zijn zoo steil, dat zij voor rijtuigen
bijna onbruikbaar zijn. In de voornaamste straat, die naar het paleis
voert, en dicht bij den hoofdingang, verheft zich de groote koninklijke
pagode, aan Djaggernauth gewijd, en in het laatst der zestiende eeuw
door Pertap-Singh gebouwd. Zij staat op een hoog, wit marmeren terras,
waarheen een breede trap, door twee marmeren olifanten met opgeheven
snuit bewaakt, voert. De gansche tempel is uit wit marmer opgetrokken
en geheel met beeldhouwwerk bedekt; de fraaie, bevallige groote toren
verheft zich tot eene hoogte van ongeveer vijf-en-twintig ellen. Voor
het heiligdom staat een sierlijk paviljoen, op zuilen rustende en
met een pyramidaal dak gekroond; langs de wanden zijn bas-reliefs
aangebracht, tafreelen uit het leven van Krishna voorstellend.

Wij dalen aan de andere zijde den heuvel weder af, en staan weldra aan
den oever van een schilderachtig meer, dat ik reeds eenmaal uit de
verte gezien had. Aan den zoom van het meer verrijst een prachtige,
witmarmeren triomfboog, met drie doorgangen; door deze poort trekken
de veelvuldige processiën, die bij gelegenheid der groote feesten
zich naar het meer begeven. Wij stappen in eene gereedliggende boot,
die ons naar de eilanden roeien moet; en weldra drijven wij op de
kalme wateren van het meer Petsjola, waarin de huizen en paleizen der
stad zich weerspiegelen. Eerst niet veelmeer dan eene smalle rivier,
ter wederzijde door heuvelen, met paleizen gekroond, ingesloten,
breidt het meer zich weldra tot eene wijde watervlakte uit, waaruit
de eilanden Jug-Navas en Jug-Munder oprijzen.

Wij landen aan het eerste eiland, dat geheel wordt ingenomen door eene
reeks van paleizen, door den Rana Juggut-Singh gesticht. Deze paleizen
bevatten receptiezalen, staatsievertrekken, baden, kiosken: alles
even rijk van stijl en schitterend van versiering. Al deze gebouwen,
groote en kleine, zijn zonder uitzondering van wit of zwart marmer
opgetrokken; de wanden zijn met veelkleurige mozaïeken versierd, en
de voornaamste vertrekken bezitten historische fresko-schilderijen
van groote waarde. Elk gebouw heeft zijn bijzonderen tuin, door
zuilengangen omgeven; daar verspreiden heerlijke bloemperken,
bosschages van citroen- en oranjeboomen hunne welriekende geuren, en
slingeren zich murmelende, kristalheldere beken door den rijken hof,
waar reusachtige mango- en tamarindeboomen met hunne verkwikkende
schaduw de zuilengangen omhullen. Boven de koepels der paleizen
verheffen dadel- en kokospalmen hunne sierlijke bladerkroonen, zacht
wiegelende op den adem der koelte. Alle onderdeelen en bijzonderheden
zijn hier in volkomen overeenstemming met de heerlijke schoonheid
van het geheel; niets verbaast of treft u door groote afmetingen of
stoute vormen; de paleizen zijn klein, bevallig, gemakkelijk ingericht;
het zijn inderdaad lusthoven, waar de Rana nu en dan verpoozing zoekt
van de statelijke pracht en strenge etiquette, die aan het hof van
de Zon der Hindoes heerschen.

Ik zou hier uren hebben willen vertoeven, maar Bulwant-Rao noodigde
mij uit naar het andere eiland te gaan, waar een ontbijt voor
ons gereed stond. Reeds van verre doet zich Jug-Munder als eene
verschijning uit het feeënland voor, met zijne koepels en palmen,
zich weerkaatsende in de kalme wateren van het meer. Wij leggen aan
bij een marmeren trap, en beginnen nu onze wandeling door eene nieuwe
reeks van paleizen en tuinen, niet minder schoon dan die op het eiland
Jug-Navas. Mijn gids wees mij een groot gebouw, met een mongoolschen
koepel gekroond en door hem het paleis van Shâh Jehan genoemd. Deze
vorst was in opstand gekomen tegen zijn vader, den keizer Djehanghir,
en had eene schuilplaats gezocht aan het hof van den Rana Koeroen,
den zoon van Oemra. De Rana ontving den voortvluchtigen prins met echt
oostersche gastvrijheid; hij liet voor hem op het eiland Jug-Munder
een prachtig paleis bouwen, waarop hij de halve maan liet plaatsen;
het inwendige prijkte met mozaïeken van jaspis, agaat, onyx, en
met rijke veelkleurige tapijten en draperieën; in een der zalen
stond een troon, uit een enkel blok groenachtigen serpentijnsteen
gehouwen, en door vier karyatiden gedragen. Al deze heerlijkheid
is nog ongeschonden in wezen. Op dit tooverachtig schoone eiland,
een waar paradijs, werden in 1857 de Engelschen geherbergd, die aan
den moord der garnizoenen van Neemuch en Idore waren ontkomen.

Na een eenvoudig ontbijt, dat wij in een der kiosken nuttigden,
namen wij den terugtocht aan. Van hier omvat men, met een enkelen
blik, de geheele reeks der paleizen van Oodipoor. Vooreerst, aan het
uiteinde van den heuvel, het paleis van Oemra, dat tegenwoordig niet
meer bewoond wordt; dan het paleis van den regeerenden Rana, met de
Rosana, het vrouwenverblijf, waarvan de kolossale muur tot aan den
oever van het meer reikt, en zijne lommerrijke tuinen, bezaaid met
kiosken; en eindelijk de stad, half wegschuilende achter een woud van
groote boomen. Dat gezicht is zeker een der fraaiste van geheel Indië.

Bij het uitstappen aan de kaai, wijst men ons de staatsiebooten
van den Rana: groote, zeer sierlijke gondels, waarin ongeveer een
honderdtal personen plaats kunnen vinden. De achtersteven stijgt,
terrasgewijze, tot eene aanmerkelijke hoogte: op het hoogste terras
staat de troonzetel van den Rana. De voorsteven is versierd met de
beelden van paarden of pauwen, die uit het water schijnen op te rijzen.

Onze nieuwe vriend, de Rao van Baidlah, wist ons zoo, gedurende
eenige dagen, telkens nieuwe uitspanningen te bezorgen; maar van onze
audiëntie kwam nog niets. Eindelijk werd ik, op zekeren morgen, gewekt
door kanonschoten, die de lang verwachte terugkomst verkondigden van
majoor Nixon, den engelschen resident bij het hof van den Maha-Rana. Ik
schreef hem dadelijk, en zond hem mijne aanbevelingsbrieven; een
half uur later zaten wij te zamen aan het ontbijt. De koele wijze,
waarop men ons tot dusver behandeld had, scheen hem volstrekt niet te
verwonderen; volgens hem, had men ons waarschijnlijk voor russische
spionnen aangezien. Hij drong er evenwel op aan, dat wij ons verblijf
zouden verlengen, en gaf de stellige verzekering, dat hij ons aan den
Rana zou voorstellen, aan wiens hof wij zeker niet minder te zien en
op te merken zouden vinden dan aan dat van Baroda. De majoor liet niet
af, voor wij andermaal onzen intrek in de residentie hadden genomen,
en stelde ons nog dien avond voor aan twee engelsche officieren,
den ingenieur en den dokter, die met hem het geheele europeesche
personeel der ambassade uitmaakten. Ik bracht in gezelschap van die
heeren een genotvollen avond door.



IV.


Zooals ik vermoed had, bracht de komst van den engelschen resident
eene groote verandering in onze positie te Oodipoor. De rana,
officiëel van onze komst onderricht, kon ons nu niet langer voor
russische spionnen aanzien, die gekomen waren om hem in eene of andere
gevaarlijke samenzwering te wikkelen, maar toonde zich bereid ons
als gewone fransche reizigers te ontvangen. De majoor Nixon wilde
ons zelf aan den vorst voorstellen, en stond er op, dat de eerste
audiëntie zoo statig mogelijk zou zijn. In een hofrijtuig gezeten,
door eene eerewacht begeleid, reden wij van de britsche residentie naar
het paleis. Voor de hoofdpoort stonden de soldaten der koninklijke
lijfwacht en presenteerden het geweer; wij stapten af op het ruime
voorplein; de rao van Baidlah, die ons in naam van den maha-rana
ontvangen moest, wachtte ons op het bordes op.

Eer ik de tsjoebdars met gouden staven volg, die ons naar de troonzaal
moeten geleiden, sta ik een oogenblik stil, om deze wonderschoone
vorstenwoning te beschouwen, waarvan de toegang mij zoolang verboden
bleef: hooge muren, van vensters met steenen traliewerk voorzien;
torens, met sierlijke koepels gekroond; galerijen, tot bijkans
duizelingwekkende hoogte boven elkander oprijzende:--en dat alles van
wit marmer, overdekt met het weelderigste beeldhouwwerk. De aanblik
had iets tooverachtigs; het was een fantastisch geheel, schijnbaar
zonder orde en harmonie, maar toch zoo schoon, dat de herinnering
daaraan niet licht wijken zal.

Doch ik kan deze wonderen slechts met een vluchtigen blik overzien:
wij volgen den majoor door lange, overwelfde, koele galerijen, die,
zachtkens stijgende, ons naar de bovenverdiepingen voeren. De rana zal
ons in den vollen durbar ontvangen: eene hooge eere! durbar noemt men
in geheel Hindostan eene plechtige audiëntie bij den rajah, waarbij
ook de voornaamste edellieden, de groot-dignitarissen van het hof en
staatsdienaars tegenwoordig zijn; bij uitbreiding wordt het woord
soms wel van den souverein zelf gebruikt, als hij groote publieke
ceremoniën met zijne tegenwoordigheid vereert.--Een der binnenplaatsen
op de bovenverdieping is tot troonzaal ingericht; een groot zeildoek
keert de felle zonnestralen. De deurwaarders kondigen onze komst aan;
de koning zit op een zilveren troon, door gouden leeuwen gedragen;
zijne hovelingen en edelen zijn ter wederzijde in een halven kring
geschaard. Zoodra wij de zaal binnentreden, rijst de koning van zijn
troon op, en gaat ons enkele schreden te gemoet; hij reikt ons de hand,
en wij zetten ons nevens hem op zilveren leuningstoelen neder.

Samboe-Singh was toen, zoo als ik reeds zeide, achttien of negentien
jaar oud; hij ziet er vriendelijk en goed uit, maar zijne trekken
missen die fijnheid, dat scherp geteekende, dat anders den leden van
zijn geslacht doorgaans eigen is; zijne manieren zijn vriendelijk,
voorkomend en toch vol waardigheid; hij schijnt een echt gentleman. Met
groote hoffelijkheid verontschuldigt hij zich over de teleurstelling,
die hij ons door het lange uitstel dezer audiëntie heeft veroorzaakt:
redenen van zuiver staatkundigen aard hebben hem belet vroeger aan
ons verzoek gevolg te geven. Hij luistert met groote belangstelling
naar hetgeen ik hem omtrent het doel mijner reis verhaal, doet
mij allerlei vragen aangaande Frankrijk, en drukt eindelijk zijne
verwachting uit, dat ik mijn verblijf te Oodipoor nog eenigen tijd
rekken zal. Wanneer wij opstaan om de zaal te verlaten, ontvangen
wij--de resident, mijn reismakker en ik--uit handen van den rana
zelf, het bosje betelbladeren, _bîra_ genaamd, en besprenkelt hij
zelf onze zakdoeken met eenige druppelen rozenolie. Deze ceremonie,
die aan alle indische hoven bij het afscheid nemen gebruikelijk is,
heeft hier eene dubbele beteekenis: alleen vorsten van hoogen stam,
beroemde veldoversten of zeer aanzienlijke vreemdelingen plegen de
bîra uit handen van den maha-rana van Oodipoor te ontvangen. Zulk
een eerbewijs geldt bijna als een adelbrief. Ik steek de beroemde
bîra eerbiedig in mijn zak, en wij keeren naar het rijtuig terug,
gevolgd door de edelen, die ons tot aan de voorplaats uitgeleide doen.

Het paleis van Oodipoor, misschien het grootste en prachtigste van
geheel Hindostan, beslaat den top van een tamelijk hoogen heuvel, die
evenwijdig aan het meer, van het oosten naar het westen loopt. Daar
de kruin des heuvels zeer smal is, hebben de indische architecten
aan de eene zijde een groot terras of platform uitgebouwd, dat door
drie rijen bogen en gewelven boven elkander gedragen wordt: een ware
reuzenarbeid. Gedeeltelijk is het paleis op dit terras opgetrokken;
het overige vormt eene groote ruime binnenplaats, waarop de kazernen
en de stallen der olifanten zijn geplaatst.

De gezamenlijke paleizen, sedert de dagen van Oemra-Singh tot op
die van Sirdar-Singh gebouwd, en wier lengte te zamen meer dan drie
kilometers bedraagt, zijn in een dubbelen muur gevat. De hoofdingang
is aan de zijde der stad: eene prachtige marmeren poort, met drie
rijk gebeeldhouwde doorgangen, en met eene rijke attika gekroond; de
paneelen, de balkons, de koepels zijn met smaak versierd. Deze poort
voert naar de groote binnenplaats, aan twee zijden door de koninklijke
vertrekken ingesloten; de muren zijn op de verschillende verdiepingen
met gebeeldhouwde galerijen versierd; in de hoeken verrijzen bevallige
achtkantige torens, met koepels gekroond. De hoogte van het gebouw
bedraagt zeven-en-dertig el, maar de glans van het schitterend witte
marmer, waarvan het geheel is opgetrokken, en de eenvoudig-grootsche
stijl der architectuur maken zulk een overweldigenden indruk, dat ge
aanvankelijk het paleis voor veel hooger aanziet.

Aan het uiteinde van dezen hof bevindt zich eene groote deur, die
zorgvuldig gesloten en door soldaten van de lijfwacht bewaard wordt:
dat is de ingang van de zenanah of het vrouwenverblijf; niemand
dan rana of de leden zijner familie mag dit gedeelte van het paleis
bezoeken. Boven de poort prijkt het meer dan levensgroote standbeeld
van Ganesa, den god der wijsheid.

Het inwendige van het paleis beantwoordt volkomen aan de grootste
pracht van het uiterlijke, en tevens aan de eigenaardige behoeften van
het tropische klimaat; lange, schemerachtige, zacht-hellende gangen en
galerijen vervangen onze trappen, en voeren van de eene verdieping naar
de andere: de ruime, luchtige, goed verlichte zalen zijn geheel met
gepolijst marmer van verschillende kleur bekleed, hetgeen niet alleen
zeer fraai staat, maar ook tot de frischheid der vertrekken bijdraagt;
overal binnenplaatsen, hoven, fonteinen, bloemen. De groote vertrekken
zijn met draperiën behangen; zachte kussens, wollige tapijten bedekten
den vloer; de wanden, schitteren van mozaïek en van ivoor, parelmoer
en kostbare steenen; spiegels en veelkleurige fresko's verhoogen
die pracht. Een der zalen is op zeer eigenaardige wijze versierd,
en perst den europeeschen bezoeker onwillekeurig een glimlach af: de
wanden zijn geheel bedekt met europeesche borden, schoteltjes, glazen,
bobèches, enz.;--het gemeenste glas- of aardewerk prijkt hier naast het
kostbaarste saksische porselein of het fraaiste boheemsche kristal:
de indische kunstenaar heeft niet gelet op de innerlijke waarde van
al dit huisraad, maar enkel op de kleur: en met den hem aangeboren
takt is hij er in geslaagd van deze wonderlijke, zoozeer heterogene
elementen een niet onbevallig geheel samen te stellen, dat althans
door het ongewone treft. De fresko's op de muren en zolderingen
van sommige vertrekken zijn van groote, voor 't minst historische
waarde. Men vindt hier de portretten van al de ranas, te beginnen
met Oedey-Singh, den stichter van Oodipoor, tot op onzen tijdgenoot
Samboe-Singh; bij deze portretten bevinden zich voorstellingen van de
merkwaardigste gebeurtenissen uit de regeering dezer verschillende
vorsten. Met groote zorg en eene opmerkelijke fijnheid van koloriet
geschilderd, zijn deze fresko's uitnemende bijdragen voor de studie
van de geschiedenis en de zeden der Sesoedias.

Een der grootste merkwaardigheden van het paleis van Oodipoor is
ongetwijfeld de tuin, die boven op het platte dak is aangelegd. Ge
kunt u moeielijk voorstellen, welken zonderlingen indruk het maakt,
wanneer ge daar eensklaps, hoog in de lucht, eeuwenheugende boomen
en prachtige bloemperken ziet. In het midden van den tuin bevindt
zich een waterbekken, vanwaar straalsgewijze de met marmer geplaveide
paden uitgaan; het water vloeit door sierlijk met mozaïeken ingelegde
kanalen, en verliest zich in de schaduw van geurige granaat- en
oranjeboschjes. Eene opene marmeren galerij omgeeft deze bekoorlijke
plek; in het rond zijn fluweelen sofa's geplaatst, waarop de heeren
van het hof hunne siësta komen houden. Van deze hoogte overzien zij
de gansche schoone vallei, waar bijna iedere plek getuigd van den
wapenroem en de heldendaden hunner voorvaderen, die eeuwen lang,
met onbezweken volharding, deze toenmaals woeste en vergeten plek
gronds, die zij in een paradijs herschiepen, tegen den aandrang der
Muzelmannen hebben verdedigd.

Na dit alles bezichtigd te hebben, begeven wij ons naar het
Koesh-Mahal, het paleis des vermaaks, door den laatsten rana, Sirdar
Singh, opzettelijk gebouwd voor de ontvangst zijner europeesche
gasten. In de groote, met vorstelijke pracht versierde zalen van dit
paleis worden de diners en feesten gegeven, wanneer aanzienlijke
vreemdelingen uit het westen den koning bezoeken. De tsjoebdar,
die ons tot cicerone dient, toont ons de toebereidselen van zulk een
feest, dat tot eere van onze komst zal worden aangericht. Boven de
zalen verheffen zich marmeren kiosken, vanwaar de blik het schoonste
panorama van de stad, het meer en de omringende bergen overziet. De
bergketen, die de vallei van Oodipoor omringt, draagt den naam
van _Guirwô_ of cirkel; eigenlijk vormt zij een onregelmatigen
ellips van twee en twintig mijlen van het noorden tot het zuiden,
en van zeventien mijlen van het westen tot het oosten. De stad zelf
ligt aan het uiteinde van dien boog, en wordt alleen door het meer
Petsjola van de bergen gescheiden. De middelbare hoogte van den Guirwô
bedraagt zeshonderd el boven den beganen grond der vallei; aan den
oever van het meer bereiken de bergen eene hoogte van duizend el;
zij vertoonen in hunne lijnen de vreemdste en meest afwisselende
vormen. Dit ingesloten dal is als strategische positie van groot
gewicht: het heeft slechts drie naar het oosten gekeerde uitgangen,
bij Dobarri, bij Dailwara en bij Naen; en deze openingen zijn niets
meer dan enge en zeer lange bergpassen, die met het uiterste gemak
tegen een overmachtigen vijand kunnen verdedigd worden.

Op de helling, aan de zijde van het meer, verheft zich de Rosanah,
een uitgestrekt paleis, met den voorgevel naar het water gekeerd, en
de vertrekken bevattende van de hovelingen, de heeren en officieren
van het hof. Schilderachtige tuinen, terrasgewijze afdalende, voeren
u naar den oever van het meer; deze tuinen prijken met paviljoenen
en kiosken, half wegduikende in den lommer der boomen, waaronder
fonteinen ruischen. Een dezer tooverpaleizen staat vlak aan den oever:
duizend slanke zuilen dragen de met mozaïek ingelegde zoldering,
en eene gansche reeks van springende fonteinen hult het geheele
gebouw als in een sluier van water. Hier komt de rana met zijn hof,
in de heete zomerdagen, de brandende middaguren doorbrengen.

Toen ik in de residentie terugkeerde, deelde de majoor mij mede,
dat de Maha-Rana, den volgenden dag, ter onzer eere, een feest op
het eiland Jug-Navas zou geven, gevolgd door een jacht op het water.

Den volgenden morgen begeven wij ons al vroeg op het pad; wij rijden de
stad door, en schepen ons in aan de kaai; eenige minuten later stappen
wij op het eiland Jug-Navas aan wal. Deze anders zoo stille plek is nu
vol leven en beweging: de lakeien en bedienden van den rana loopen heen
en weder, levensmiddelen aandragende en alles gereedmakende voor onze
ontvangst. De kamers worden in der haast gemeubeld; de open vensters
en galerijbogen worden met draperiën of stores behangen; de marmeren
vloeren met kussens en tapijten belegd. Aan het uiteinde van het eiland
is een geheel gebouw ter onzer beschikking gesteld; wij vinden daar
bedden, stoelen, toilettafels, en, wat ons niet minder welkom is, een
ontbijt. In eene naburige keuken is men bezig een tweede, steviger
dejeuner klaar te maken, waarbij het althans aan fijne wijnen niet
ontbreken zal. Van alle kanten schitteren de zilveren stralen der
fonteinen tusschen het donkere loof, en honderde beekjes slingeren
zich murmelend tusschen de bloembedden. Men heeft niets vergeten: in
een kiosk aan den oever word ik eene groep vroolijke jonge meisjes
gewaar, rijk uitgedost met gouden sieraden, en schitterende van
edelgesteenten: dat zijn de nautsjnis of hofdanseressen, die de rana
hier heeft gezonden om ons door hare dansen en gezangen te vermaken. Ik
onderhoud mij eenige oogenblikken met deze bayaderen, en sta verbaasd
over haar zuiver accent en haar sierlijke gekuischte taal, waaruit
duidelijk blijkt dat zij eene beschaafde opvoeding moeten genoten
hebben. Een jonge Radsjpoet, wien ik mijne verwondering mededeelde,
zeide mij dat deze nautsjnis niet, als de gewone danseressen, arme
schepsels zijn, die niets weten dan wat het toeval haar heeft geleerd,
maar integendeel van hare eerste jeugd zeer zorgvuldig worden opgevoed
en onderwezen in alles wat tot veraangenaming van het leven strekken
kan, in poëzie, muziek, beschaafde innemende manieren.

Samboe-Singh zelf verschijnt eerst tegen twee uur; hij is gezeten in
een prachtig versierde gondel, die aan de groote trap aanlegt, waar
wij gereed staan om hem te ontvangen; de Rao van Baidlah en de Rao
van Pursaoli vergezellen den Vorst. Terwijl wij met elkander praten,
worden de toebereidselen voor de jacht voltooid; daarop scharen zich
de tsjoebdars en de soldaten der lijfwacht ter wederzijde van den weg,
en wij trekken in optocht, voorafgegaan door de zingende bayaderen,
naar den oever, waar wij ons inschepen in de booten. Deze platboomde
schuiten kunnen niet meer dan drie of vier personen bevatten, en
zijn uitnemend geschikt voor de jacht in deze meren en moerassen,
waar het water doorgaans maar weinig diepte heeft.

Wij steken het meer over, en verliezen ons weldra in een doolhof van
smalle kanalen, die in alle richtingen het groote moeras aan den voet
der bergen doorkruisen; reusachtige biezen en dichte rietbosschen
omsluiten ons van alle kanten; en naarmate wij verder komen, vliegen
gansche zwermen van eenden, ganzen en flamingo's uit deze bosschen
op. Nu werden de geweren ter hand genomen; en na verloop van een uur
hadden wij eenige honderde eenden en andere vogels geschoten. Te vier
uur verlieten wij het moeras, en keerden naar het meer terug, waar wij
de staatsiegondels vinden; hier neemt de rana, op de meest hoffelijke
wijze, afscheid van ieder onzer, en keert naar zijn paleis weder; wij
blijven nog in onze booten om de jacht op krokodillen voort te zetten.

De krokodil van de indische binnenmeren is een geducht roofdier;
hij bereikt eene vrij aanmerkelijke lengte, en schroomt niet de
menschen aan te vallen. Sedert de engelsche resident te Oodipoor is
gevestigd, en de rana, in strijd met de godsdienstige vooroordeelen,
die de krokodillen onschendbaar maakten, aan de Europeanen vergunning
heeft gegeven hen te dooden, hebben deze monsters de onmiddellijke
omstreken der stad verlaten, en zich op den tegenover liggenden oever
teruggetrokken. Onverbiddelijk in hunne schuilhoeken vervolgd, zijn
zij zeer bedachtzaam en voorzichtig geworden; zoodra zich eene boot
op het meer vertoont, duiken zij allen onder en laten, ook wanneer zij
weder boven komen, niets dan het uiteinde van hun snuit zien. Maar dit
is voor den jager voldoende; de kogels van onze getrokken karabijnen
treffen de krokodillen ook onder water; een heftige beweging in het
meer en een roode plek op het water zijn echter de eenige zichtbare
resultaten van deze jacht, want de gedoode alligator zinkt onmiddellijk
naar den grond.

Wij keeren naar ons toover-eiland terug, waar wij door het gezang
der bayaderen worden verwelkomd; na het middagmaal begeven wij ons
andermaal in onze booten en laten ons gedurende eenige uren door
het meer roeien; de maan rijst boven de bergen en giet haar zilveren
licht uit over de wit marmeren koepels van het paleis; de kabbelende
wateren schijnen met diamanten bezaaid; de zwoele avondwind voert
ons de welluidende tonen toe van het gezang der nautsjnis, die ons
op eenigen afstand volgen.

Eindelijk is het tijd om huiswaarts te keeren; onze olifanten wachten
ons aan de kaai, en wij begeven ons op weg naar de residentie, vervuld
met de aangenaamste herinneringen aan dezen heerlijken dag. De rana
heeft woord gehouden: hij heeft ons bijna de schitterende gastvrijheid
van onzen vriend den Guikowar doen vergeten.



V.


Toch was deze dag slechts de inleiding tot eene lange reeks van
feesten, die onafgebroken tot den 17den Januari voortduurden. In dien
roes begonnen wij bijna te vergeten, dat wij nog eene lange reis hadden
te doen, eer wij Jhodipoor, de eerstvolgende plaats onzer bestemming,
bereiken zouden; toch besloot ik aan dit werkelooze leven een einde
te maken, en deelde aan den majoor mijn voornemen mede, om den 20sten
te vertrekken.

Intusschen had men weldra iets gevonden, om onze afreis te vertragen:
de groote jacht, die de rana jaarlijks in het Aravalli-gebergte
houdt, zou weldra plaats grijpen; en de majoor gaf mij zulk eene
schitterende beschrijving van die monster-jacht, dat ik mijn vertrek
dadelijk uitstelde. Waarom ook zou ik mij haasten: ik had mij wel
vast voorgenomen niet het voorbeeld te volgen onzer hedendaagsche
touristen, die land aan land pijlsnel doorvliegen, als joeg hen een
demon voort; altijd gejaagd en gehaast en voortgedreven, zien zij
eigenlijk niets, en eenmaal aan de plaats hunner bestemming gekomen,
vragen zij zich zelf twijfelend af, waarom zij zich toch zoo gehaast
hebben. Waren drie jaren niet voldoende om Indië te bezoeken, welnu,
dan zou ik er vier of zoo noodig vijf jaren voor besteden, maar ik
zou dan ook inderdaad iets gezien hebben.

In den morgen van den 18den Januari heerschte er in den omtrek van de
residentie die eigenaardige drukte en beweging, die onafscheidelijk
is van het vertrek van een hooggeplaatst persoon in Indië. Daar de
majoor door al zijne bedienden en huisgenooten gevolgd werd, waren er
verscheidene olifanten en een aantal kameelen noodig, om de tenten,
de bagage en de mondbehoeften te vervoeren. Zulk een pleiziertochtje is
hier in dit land geene kleinigheid: weelde en prachtvertoon is overal
onontbeerlijk; en voor eene jachtexpeditie, die hoogstens veertien
dagen zou duren, moest de majoor een volledig ameublement medenemen:
tafels, stoelen, bedden, sofa's, buffetten en zilverwerk. Het zou
zijner hooge waardigheid en zijn aanzien afbreuk hebben gedaan, indien
zijne slaapkamer in het kamp minder weelderig ware gemeubeld geweest,
dan in zijn paleis te Oodipoor.

Het hof zal eerst den volgenden dag op reis gaan; de majoor, dokter
Cunningham, mijn reisgezel en ik zullen den nacht doorbrengen in een
huis buiten den Guirwô, en den volgenden morgen naar de bergen van
Nahrmoegra, de algemeene verzamelplaats, trekken. Tegen twee uur,
worden wij in twee open calèches, ieder met zes paarden bespannen
afgehaald; de zweepen klappen, en wij vertrekken in vliegenden
draf, gevolgd door een eskadron lanciers van den rana. Voor wij
de bergengte bereiken, die naar de vlakte van Mewar voert, geleidt
de majoor ons naar het meer Oedey-Sâgur, aan het uiteinde van den
Guirwô, tegenover Oodipoor, gelegen: een schilderachtige waterkom,
door donkere wouden omzoomd, en aan drie zijden beheerscht door de
toppen van de Aravallis, die aan geheel het landschap een verheven
ernstig voorkomen geven. Evenals het meer Petsjola is ook dit meer
kunstmatig gevormd, door afdamming van de rivier Bunas, een op zich
zelf zeer onbeduidend stroompje, dat op die wijze twee der fraaiste
meren van Indië, op eenige mijlen afstands van elkander gelegen,
voedt. De dijken van de meren Oedey-Sâgur en Petsjola verdienen met
eere genoemd te worden onder de groote werken, door de Radsjpoeten
tot stand gebracht. De dijk van Petsjola heeft een omtrek van twee
kilometers; het door den dijk omsloten meer ligt tien of twaalf el
boven den bodem der vallei, en bevat eene watermassa, die gerust op
meer dan twee milliards kubiek el kan worden geschat; de dijk is zoo
stevig aangelegd, dat hij eene gansche stadswijk dragen kan. De _bánd_
van Oedey-Sâgur is zeshonderd el lang en gemiddeld twintig el hoog;
de watervlakte heeft eene lengte van vier en eene breedte van drie
kilometers: de gemiddelde diepte bedraagt tien el. De dijk is van
steen gebouwd, met trappen en kiosken voorzien; op de kruin verheft
zich een fraai zomerpaleis. Deze kunstmatige meren hebben evenwel
nog eene andere bestemming, dan om louter tot verfraaiing van het
landschap te dienen. Men vindt ze overal door geheel Radsjpoetana,
dat voornamelijk aan hen zijne buitengewone vruchtbaarheid dankt;
het water, aldus opgesloten in een bekken, dat eenige ellen boven den
beganen grond ligt, onderhoudt, vooral in het droge jaargetijde, eene
weldadige frischheid en vochtigheid, en voedt de putten en bronnen
der naburige dorpen. Verbreek de dijken dezer meren, en de rivieren,
die ze vormen, zullen weder worden wat zij vroeger waren: woedende,
vernielende bergstroomen in den regentijd, in het overige van het
jaar droge, dorre ravijnen; en deze nu zoo vruchtbare vlakten zullen,
binnen weinige jaren, weder terugkeeren tot de woestijn, waaraan zij
zijn ontwoekerd. De volken, die elkander in het bezit dezer landen,
en over het algemeen van Centraal-Indië zijn opgevolgd, hebben,
van de vroegste tijden, het nut dezer kunstmatige meren erkend;
overal hebben zij het water door reusachtige afdammingen opgehouden,
om het vervolgens naar hun wil en keus te geleiden. Sommigen van deze
waterwerken zijn duizende jaren oud, en wekken nog, door hun grootschen
aanleg, de bewondering der reizigers op; velen zijn echter sedert
vervallen, en alom waar dit, door de zorgeloosheid der regeeringen,
is geschied, is het land tot een wildernis geworden.

Na ons bezoek aan het meer, keeren wij naar den grooten weg terug,
en bereiken, tegen steile hellingen opklauterende, den ingang
van den bergpas van Dobarri. Ter wederzijde verheffen zich hooge
rotswanden, die slechts een weg van weinige ellen breed vrijlaten;
de plek draagt den stempel van eene wilde grootschheid, wel geschikt
om een diepen indruk te maken. In deze kronkelende bergengten heerscht
eene ongestoorde stilte: de steile rotswanden, die loodrecht uit de
omringende afgronden oprijzen, maken zelfs voor dieren den toegang
bijna onmogelijk. Op het smalste punt van den pas bevindt zich eene
versterkte poort, van bolwerken voorzien en gedekt door wallen,
die langs de hellingen naar boven loopen; in een paviljoen nevens de
poort is een militaire wacht geplaatst, die niemand doorlaat dan na
voorafgaand onderzoek; op korten afstand ziet men een tempel en een
waterbron, waar de pelgrims komen uitrusten.

Wij gaan de poort door, en overzien de rijke en vruchtbare vlakten
van Mewar: aan den horizon verheffen zich de bergen van Tsjittore,
de oude stad der Ranas. Op de plek, waar wij ons nu bevinden, stond,
volgens de overlevering, ook eenmaal Pertap-Singh, en wierp een blik
op zijn voorvaderlijk koninkrijk, door de vreemdelingen overweldigd,
aan wie hij hier een eeuwigen haat zwoer. Door de mohammedaansche
keizers van Delhi verdreven en van zijne bezittingen beroofd, bleef
Pertap niets meer over dan het enge gebied, binnen den kring van den
Guirwô ingesloten; toch bleef hij onverzettelijk de vredesvoorstellen
der Mongolen afslaan, die hem, tegen den vrijwilligen afstand zijner
souvereiniteitsrechten, eer en schatten aanboden; hij verklaarde
hun een onverzoenlijken krijg. Met een handvol edelen, die hem
getrouw waren gebleven, en de hulp der wilde Bhîls, weerstond
hij, aan de bergengte van Dobarri, de herhaalde aanvallen der
keizerlijke legers, en wist het, door onbezweken heldenmoed en schier
bovenmenschelijke inspanning, zoover te brengen dat hij langzamerhand
geheel Mewar herwon. Weinig natiën kunnen op eene geschiedenis bogen,
zoo rijk aan heldendaden, zoo luide getuigende van zelfopofferende
vaderlandsliefde, als die der Radspoeten van Mewar; van alle indische
stammen waren zij de eenigen, die volstandig weigerden, de knie te
buigen voor de Muzelmannen, en te midden van gruwelijke vervolgingen
en verdelgingsoorlogen hunne fiere onafhankelijkheid wisten te bewaren.

Het landschap, dat ons omringt, verhoogt de belangstelling, waarmede
wij naar het verhaal van majoor Nixon luisteren; de radsjpoet ruiters,
die ons vergezellen, verheffen zich trotscher in den zadel, nu zij
den grond betreden, zoo menigmalen door het bloed hunner heldhaftige
voorvaderen gedrenkt, en ik zelf kan zekere aandoening, bij de
herinnering aan dit verleden, niet onderdrukken.

Wij worden weldra uit onze mijmering gewekt door het gezicht van de
bungalow van Dubock, waar onze bedienden reeds zijn aangekomen en
waar ons een goed middagmaal wacht. Dubock is een klein dorp, aan
den zuidelijken uitloop van de Nahrmoegraketen (Tijgergebergte),
en slechts eenige mijlen van onze verzamelplaats verwijderd. Wij
brengen hier den nacht door.

Den volgenden morgen breken onze lieden reeds vroegtijdig het kamp op,
en trekken naar het dorp Nahrmoegra; in plaats van den gewonen weg
te volgen, gaven wij de voorkeur aan den tocht over de bergvlakten,
om nauwkeurig bekend te worden met de gesteldheid der streek, waar wij
de volgende dagen ter jacht zullen gaan. De Nahrmoegrabergen vormen
eene kleine keten, die over eene uitgestrektheid van vijf of zes mijlen
evenwijdig aan de oostelijke bergketen van den Guirwô loopt; zij zijn
van deze laatste gescheiden door eene tamelijk breede vallei, met op
zich zelf staande hoogten bezaaid. De hellingen van het gebergte loopen
in eene menigte voorsprongen uit, die op wonderlijke wijze als door
elkander zijn geworpen en een bijkans ondoordringbaar net van kloven
en diepten en ravijnen vormen. De zijden der bergen zijn geheel bedekt
met dicht kreupelhout, bestaande uit een soort van kleinen, doornige
acacia, _Acacia detinens_, die zelden hooger wordt dan drie el, en
eene groote menigte gele bessen voortbrengt, die eene lekkernij zijn
voor de wilde zwijnen. Gansche kudden van deze dieren houden zich in
die bosschen op, veilig onder de bijzondere bescherming des konings:
zonder uitdrukkelijke vergunning van den rana mag niemand hier in
den omtrek een geweer afschieten, veel minder jagen. Terwijl wij
door het dichte hout voorttrekken, zien wij dan ook overal troepen
wilde zwijnen, die bij onze nadering op de vlucht gaan. Het dorp
Nahrmoegra ligt aan het noordelijk uiteinde van de bergketen; een
sierlijk paleis, waarvan de koepels en torens zich boven het geboomte
verheffen, dient den Rajah tot verblijf gedurende den jachttijd.

Bij onze aankomst vinden wij het kamp der jagers reeds geheel kompleet;
nabij het paleis zijn onze tenten geplaatst, die eene aanzienlijke
oppervlakte beslaan. Aan de overzijde van een klein ravijn staan de
gekleurde tenten van het gevolg van den rana, de stallen der olifanten,
en de barakken der kavalerie en van de twee regimenten infanterie,
die als drijvers dienst zullen doen. Meer dan tienduizend menschen
zijn nu bijeen in dit doorgaans zoo stille en rustige oord; uit
het kamp gaat een oorverdoovend gerucht op: toch schijnt er de meest
volmaakte orde te heerschen. De etiquette wordt hier niet minder streng
in acht genomen dan aan het hof zelf; eene deputatie van edellieden
komt ons, met groote staatsie, uit naam van den rana begroeten en ons
het programma der feesten ter hand stellen, die gedurende de veertien
dagen, dat de jachtpartij duurt, zullen plaats hebben. De bayaderen
hebben den last ontvangen, hare tenten in de nabijheid van die der
vreemde heeren op te slaan. In den loop van den avond verschijnt de
Rana, dien wij in het paleis afwachten; hij voert ons zelf door zijne
woning rond, die inderdaad door eenvoud en smaak uitmunt.

Den 20sten, des middags, heeft de plechtige opening der jaarlijksche
jacht plaats. De rana, op zijn olifant gezeten, verlaat zijn paleis,
omstuwd door een koor van barden, die toepasselijke liederen
aanheffen en groote palmtakken, met rozen versierd, zwaaien. De
opperjagermeester, Maharaj Singjee, op een rijk opgetuigde kameel
gezeten, volgt te midden der schaar van bedienden; achter hen komen de
edelen en de genoodigden, ieder op een olifant; een talrijke schaar van
Radsjpoeten te paard sluit den trein. De stoet trekt langzaam voort,
te midden van eene menigte van dorpelingen en landlieden, van alle
kanten saamgestroomd, om getuige te zijn van deze plechtigheid. Op
een mijl afstands van het dorp gekomen, wijst de rana de personen
aan, die de hooge eer zullen hebben met hem zelf te mogen jagen:
die bevoorrechten zijn de resident, de dokter, mijn reismakker en ik,
benevens de beide raos van Baidlah en Pursaoli; al de anderen zullen
zich eenvoudig tot de rol van toeschouwer bepalen. Dit aldus geregeld
en de jacht nu geopend zijnde, verspreiden de drijvers zich in de
vlakte en jagen een troep wilde zwijnen op, die langs de olifanten
heenloopen; vier liggen weldra ter aarde; deze buit wordt voor den
eersten dag voldoende gerekend; de stoet schaart zich weder in orde
en keert naar het kamp terug. Aan den ingang van het paleis komen de
bayaderen, in hare fraaiste kleederen uitgedost, ons geluk wenschen
met den behaalden buit.

De vier volgende dagen waren hoofdzakelijk gewijd aan eene soort van
drijfjacht in de vlakte, om het wild naar het gebergte te drijven. Geen
schilderachtiger aanblik, dan de lange lijn van olifanten, te midden
der ruiters, zich in de vlakte ontplooiende; de reusachtige dieren,
behangen met fraaie dekkleeden, uit de huiden hunner voorgangers
vervaardigd, verheffen zich boven het kreupelhout als wandelende
torens, en schrijden rustig en met vasten tred voort, dwars door
de doornige struiken. Nooit komt de gevatheid en het merkwaardige
instinkt van den olifant treffender uit, dan bij het nazetten der
gewonde dieren. De wilde zwijnen hollen bij troepen langs de jagers
heen; zoodra er een gewond is, verwijdert hij zich van de troep, en
verschuilt zich in het dichte kreupelhout. Daar ieder gewond dier van
rechtswege toebehoort aan den jager, die het 't eerst getroffen heeft,
moet deze zich van de groep zijner makkers afzonderen en zijn wild
gaan opsporen. Daarbij dient de olifant, dien hij berijdt, hem als
speurhond; onvermoeid volgt het dier het spoor, van tijd tot tijd
snuffelende, waar het wilde zwijn geloopen heeft; de gang van den
olifant is zoo zacht, dat hij dikwijls langs de schuwste dieren heen
gaat, zonder dat deze hem gewaar worden. Het is mij meermalen gebeurd,
dat ik, op een olifant gezeten, het spoor van een of ander wild
volgende, op weinige schreden afstands een troep damherten zag, die
rustig bleven doorgrazen. In de nabijheid van het gewonde dier gekomen,
staat de olifant eensklaps stil; en dikwijls kunt ge eerst na scherp
rondzien het arme opgejaagde wilde zwijn ontdekken, gewond tusschen
de struiken neergezonken; een kogel maakt een einde aan zijn lijden,
en de olifant verkondigt de zegepraal door een luiden vreugdekreet.

Den 24sten kwamen de shikaris ons verwittigen, dat de _hankh_ of
de jachten in het gebergte een aanvang konden nemen; volgens hunne
verzekeringen hadden de dieren, verschrikt door onze drijfjachten,
zich in grooten getale in de boschrijke kloven en ravijnen
verscholen. Dadelijk werd het plan voor den veldtocht vastgesteld;
wij zouden aan de zuidelijke punt van de bergketen beginnen, en aldus
voortgaan tot den bergpas achter ons kamp, waar de laatste groote
jacht zou plaats hebben.

Den volgenden morgen trok de jachtstoet naar Dubock, en vandaar
naar de _houdi_, waarin wij de jacht zouden bijwonen. Deze houdis
zijn een soort van kleine bolwerken, doorgaans aan den ingang van
een dal of ravijn opgeworpen, zoodat het vuur der jagers de vallei
geheel bestrijkt. Alles is hier voor ons gemak ingericht: sierlijke
leuningstoelen staan gereed voor den rana en de genoodigden; bier,
champagne, limonade met ijs en andere ververschingen zijn in overvloed
voorhanden. Deze manier van jagen is zeker wel de minst vermoeiende,
die men zich denken kan. Achter iederen jager staan twee shikaris,
met eene geheele batterij van geweren; een hunner is belast met het
laden der geweren, terwijl de andere ze aan den jager ter hand stelt,
naarmate hij ze noodig heeft.

De houdi van Dubock is allerfraaist gelegen, beschaduwd door een groep
hoog geboomte, aan den rand van een diep dal; de vlakte en het gebergte
der Aravallis liggen in een wijd panorama voor ons. De drijvers,
die vooruit zijn vertrokken, hebben zich ten getale van drieduizend
man in het gebergte verspreid en alle hoogten bezet; het opgejaagde
wild blijft geen andere uitweg over, dan het smalle dal aan onzen
voet. Weldra klinkt ons uit de verte een luid gerucht tegen; uit het
kreupelhout schettert en dreunt het oorverdoovend geraas van gongs,
trompetten en tamtams. Eenige oogenblikken later ruischt en kraakt het
in de struiken, en een troep wilde zwijnen stormt in het dal: zij zijn
ongeveer ten getale van twintig en blijkbaar zeer verschrikt. Binnen
het bereik onzer geweren gekomen, worden zij door onze kogels begroet;
enkelen storten neder; anderen keeren naar het gebergte terug; sommigen
zijn verstandig genoeg om hun weg te vervolgen en bereiken ongedeerd de
vlakte. Na verloop van een half uur is de verwarring onbeschrijfelijk;
de wilde zwijnen verdringen zich bij honderden in de smalle kloof,
en het vuur van de houdi zwijgt geen oogenblik. Jakhalzen, hyenas
vluchten in wilde warreling met de evers; al deze arme dieren zijn
door een panischen schrik bevangen en loopen blindelings in hun
verderf. Langzaam en voorzichtig treedt een panter te voorschijn;
hij poogt de rotsen te beklimmen, en zoo achter de noodlottige houdi
heen te komen: maar weldra tuimelt hij, door onderscheidene kogels
getroffen, in de diepte, onder het luide gejuich der Radsjpoeten.

Eindelijk komen de drijvers terug; de jacht is afgeloopen. Wij
dalen in de vallei af om het wild te onderzoeken. Het schouwspel is
inderdaad afschuwelijk: de gedoode dieren liggen in schrikkelijke
wanorde op en over elkander; breede bloedplassen bedekken den rotsigen
bodem. Meer dan veertig wilde zwijnen, een vijftiental jakhalzen,
hyenas en wilde honden, en een panter: ziedaar de buit, in anderhalf
uur behaald. Mijne belangstelling wordt vooral opgewekt door de
wilde honden, waarvan ik dikwijls had hooren spreken, maar die ik
nog nooit had gezien. Zij zijn ongeveer zoo groot als een jakhals,
op wien zij veel gelijken, ook door den vorm van hun kop; maar hun
haar is korter, vaalbruin van kleur, en hun staart kaal. Het geblaf
van den wilden hond komt overeen met dat van den gewonen huishond,
maar is ruwer en heeft een onaangenamen, klagenden toon. In talrijke
groepen vereenigd, maken deze dieren jacht op de herten en antilopen,
die zij zonder veel moeite weten machtig te worden; den mensch vallen
zij nooit aan. Zelfs zeer jong gevangen, worden zij nooit recht tam.

Ons leven in het kamp van Nahrmoegra is eene opeenvolging van feesten;
om daarvan een denkbeeld te geven, zal ik beschrijven hoe wij in den
regel den dag doorbrengen.

Onze tenten, die tot slaapkamers dienen, zijn in een wijden kring
geschaard om twee groote tenten of liever gebouwen van tentdoek,
van verandahs omgeven en met de grootste weelderigheid gemeubeld;
een daarvan is de eetzaal, de andere is de algemeene salon, waar alle
leden van het gezelschap elkander ontmoeten. Ten zes uur in den morgen
komen de bedienden ons wekken met een glas sherry; opgestaan zijnde,
trek ik mijne kleederen uit, en ga, met een eenvoudigen _janghir_,
een korten nauwsluitenden broek, gekleed, naar buiten. Daar zet ik mij
neder op een bos stroo, en breng mijn eersten groet aan mijne makkers,
die, in hetzelfde kostuum uitgedost, in dezelfde houding, voor hunne
tenten zitten; de _Bhistis_ naderen met hunne zakken ijswater en dienen
ons een stortbad toe. Eenige minuten later zijn wij, in een deftiger
kostuum, vergaderd rondom de tafel in de _Mess-Tent_, de eetzaal,
waar een stevig eerste ontbijt staat aangericht. Vroolijk pratende en
keuvelende, heerlijke _tsjeroets_ van Manilla rookende, gaat de tijd
al ras voorbij; vervolgens stijgen wij te paard en gaan een toertje in
den omtrek maken, onderwijl eenige ganzen en flamingo's schietende. Ten
elf uur wordt op nieuw toilet gemaakt, en het tweede ontbijt gebruikt:
de bedienden van den rana brengen ons daarbij dagelijks een deel
van den koninklijken maaltijd. Twee deurwaarders met gouden staven
wandelen aan de spits van dezen langen stoet van bedienden, die
schotels aandragen met de meest verschillende spijzen beladen. Naar
dit proefje van het dejeuner van den rana te oordeelen, moet die vorst
met eene merkwaardigen eetlust begaafd zijn; waarschijnlijk zal echter
zijn persoonlijk aandeel wel geringer zijn dan de voor ons bestemde
porties. De gerechten van dit ontbijt bestaan in gebraden vleesch,
wilde-zwijnen pooten, reeënbouten, sterkgekruide ragouts en zoogenaamde
_curries_; enkele van deze schotels zouden eener aanzienlijke tafel
in Europa geen oneer aandoen. De _pickles_ van allerlei soort,
suikergoed en gebak vullen zoowat een dozijn schotels. Natuurlijk
raken wij slechts even, voor den vorm, aan dit monster-dejeuner,
dat verder aan onze bedienden wordt overgelaten. Het midden van
den dag is aan de jacht gewijd. Ten vier uur, na ons nogmaals door
een stortbad verkwikt en opgefrischt te hebben, ontvangen wij het
bezoek van de indische edellieden, die over allerlei zaken met ons
komen spreken. Het middagmaal duurt, naar de algemeene gewoonte in
Hindostan, zeer lang, omdat ook hier het engelsche gebruik gevolgd
wordt om na afloop der tafel nog te blijven drinken; de bayaderen,
de goochelaars en het vuurwerk houden ons daarna tot middernacht bezig.

Den 30sten tijgen wij voor het laatst ter jacht; des avonds is er
groot feest in het paleis, ten besluite der jachten van Nahrmoegra. Den
volgenden morgen keerden wij naar Oodipoor.



VI.


De maand Februari ging voorbij met de verschillende feesten van
den Holi, het lentefeest en tevens het indische carnaval, waarbij
de uitgelatenste vroolijkheid en ook de ergerlijkste zedeloosheid
en dartelheid allerwege den boventoon voeren. De rana had ons
overgehaald tot na den afloop dezer feesten en die van de godin Goeri,
te Oodipoor te blijven; nu echter stond mijn besluit om te vertrekken
onwrikbaar vast. Wij hadden ons afscheidsbezoek bij den rana gebracht,
en alle toebereidselen voor de reis waren voltooid. De rana had de
beleefdheid gehad zijne kameelen te onzer beschikking te stellen:
maar de vakil, de stalmeester, had--ik weet zelf niet waarom--ons
allerlei moeilijkheden in den weg gelegd. Hij zond ons kreupele,
onhandelbare of zwakke dieren, die wij niet konden gebruiken. Eindelijk
gaf ik hem te kennen dat ik mij tot den resident of des noods tot den
rana zelf zou wenden; dit hielp: en weldra had ik nu vijftien sterke
kameelen tot mijnen dienst, die onze bagage, onze bedienden en onze
tenten moesten vervoeren; twee uitnemende dromedarissen zullen ons
dienen om daarop te rijden. Ons geleide bestaat uit twaalf sowars;
onze bedienden en de kameeldrijvers daarbij geteld, is onze karavaan
meer dan veertig personen sterk.

In den vroegen morgen van den 5den Maart, zond ik al mijn volkje
vooruit naar Dubock; bij het vertrek heerscht de meest volslagen
wanorde, zooals trouwens hier doorgaans het geval is. Wij ontbijten
voor het laatst bij den resident; al onze goede vrienden zitten
nog eens met ons aan tafel. Eindelijk--een laatste handdruk, en dan
vaarwel! Wij springen in het zadel en rijden in galop weg; na een
rit van een uur bereiken wij de bergpassen van Dobarri. Nog eenmaal
wierpen wij een blik op het landschap achter ons: daar lag de rijke,
heerlijke vallei met hare bosschen, hare vruchtbare velden, hare
lachende dorpen; het riviertje de Bairis baande zich kronkelend een
weg tusschen de rotsen. In de verte Oodipoor, de stad van de rijzende
zon, met haar diadeem van paleizen, rustende tegen de Aravallis,
wier prachtige grootsche lijnen zich krachtig in de blauwe lucht
afteekenden. Wij trekken de bergengte door, en hebben de grenzen
van den Guirwô overschreden; voor ons ontvouwt zich het panorama der
vlakten van Mewar, ten oosten begrensd door eene schemerende blauwe
lijn, de bergen van Tsjittore.

Wij bereiken de bungalow van Dubock, waarbij ons kamp is
opgeslagen. Nauwelijks zijn wij daar aangekomen, of twee _harkaras_
of boden van den rana komen ons de _purwanas_ of firmans ter hand
stellen, die de koning ons had beloofd. Deze purwanas zijn gericht aan
de thakoers of baronnen, aan de kotwals of bevelhebbers der steden,
aan de patels of dorpshoofden, en houden den last in, vooreerst,
dat wij behandeld moeten worden met al den eerbied, dien men aan
vrienden van den maha-rana verschuldigd is; voorts, dat ons dadelijk,
zonder eenige vergoeding, de _rassâd_ voor ons en onze lieden moet
worden verschaft. Onder dezen _rassâd_ verstaat men zoowel de noodige
levensmiddelen als de koelies. Op mijn bevel moet dit alles, op de
verschillende plaatsen waar wij ons ophouden, worden geleverd; het
dorpshoofd maakt dan eene lijst op der geleverde goederen, die door
mij wordt geteekend en vervolgens aan den minister van den rana ter
hand gesteld, die voor de betaling zorgt. De purwana voegt daarbij,
dat, aangezien de sahibs reizen om het land te leeren kennen, elk
gehouden is hun alle merkwaardigheden aan te wijzen, en hun alle
verlangde inlichtingen te geven omtrent de zeden, de overleveringen
en legenden der streek. Deze laatste bijvoeging is van groot gewicht:
want daar de inlanders altijd bevreesd zijn op eene of andere manier
in onaangenaamheid te geraken, antwoorden zij zonder zulk een bevel
steeds ontwijkend op al uwe vragen en houden zich als wisten zij van
niets. De beide harkaras, die ons zullen vergezellen, moeten voor de
goede naleving der firmans zorgen.

Het kamp is in de volmaakste orde; de kameelen en paarden zijn aan
palen vastgebonden; de tenten regelmatig geplaatst; ieder man is op
zijn post, en heeft zijn bed, een strooien mat, gereed gemaakt. Van de
verwarring en wanorde, die te Oodipoor heerschten, is geen spoor meer
over. Zoo lang de reis nog niet begonnen is, kunt ge niets van uw volk
gedaan krijgen: de beesten worden slecht geladen; de touwen breken;
elk oogenblik hebt ge met allerlei moeielijkheden te kampen. Maar
nauwelijks zijn zij een paar mijlen buiten de stad, of uwe lieden
begrijpen dat alle verder tegenspartelen nutteloos is, en van nu gaat
alles naar wensch. De Hindoes hebben allen een ingeschapen lust voor
reizen; het eenige waar zij tegen opzien, is het vertrek; maar eenmaal
op weg, zult ge moeielijk lieden vinden, die zich gewilliger en met
meer blijmoedigheid de vermoeienissen en ontberingen van een langen
marsch getroosten; zij zijn op reis bereid te doen, wat zij u in de
stad zeer stellig weigeren zouden, en niemand aarzelt een oogenblik,
de handen aan het werk te slaan.

Nog voor het aanbreken van den dag, werd ik den volgenden morgen door
mijn getrouwen bediende gewekt. Al ons volk is reeds op de been, en
druk bezig, bij het schijnsel der wachtvuren, de kameelen te laden,
die gansch niet in hun schik zijn, dat zij zoo vroeg gewekt worden,
en hun ongenoegen door een luid gebulk openbaren. Het tooneel is
schilderachtig genoeg: dit geraas en rumoer, dat rosachtig schijnsel
der vuren, die zonderlinge dieren, onwillig tegenstribbelende tegen die
door elkander woelende menschen, die groote donkere boomgroepen:--en
dan dat stille rustige, in schemering gehulde landschap daar om
heen. Het is vier uur in den morgen, tusschen de keerkringen het
stille uur; het roofgedierte, dat des nachts rondsluipt, is reeds naar
zijn holen terug gekeerd; de andere woud- en veld- en luchtbewoners
wachten op de komst van den dageraad; de lucht is frisch, koel zelfs:
het doet u goed, bij het wachtvuur te staan. De maan is ondergegaan;
geen ander licht dan het schijnsel der sterren en de heldere glans
van het zodiacaal licht, dat aan den oostelijken horizon als een
langwerpige aureool straalt.

Het land, waar wij ons thans bevinden, behoort zeker tot de door de
natuur meest gezegende streken; de bodem bestaat uit die zwarte, zware
tuinaarde, in het hindoesch _mâl_ genaamd, waaraan de uitgestrekte
landstreek, door de Tsjumboel bespoeld, den naam van Malwa dankt. Maar
de bebouwing staat hier niet in evenredigheid tot de vruchtbaarheid; de
onophoudelijke oorlogen der vorige eeuw hebben het land grootendeels
tot een wildernis gemaakt; het oog van den reiziger dwaalt langs
onafzienbare vlakten, overal bedekt met dat grijsachtige struikgewas,
dat alle indische jungles vormt. Van afstand tot afstand ontmoet
ge een enkel dorp, met zijne woningen en tuinen tegen de hellingen
van een heuvel gebouwd; daar om heen smaragdgroene rijstvelden,
veelkleurige opiumplantages, prachtige akkers met graan. Deze dorpen
zien er allen welvarend uit; bij onze nadering loopen de inwoners
toe om ons te groeten.

Na een tocht van een-en-twintig kilometers door deze fraaie,
hoewel eenigszins eentonige landstreek, komen wij te Mynar, een
schilderachtig dorp, tegen een heuvel gelegen, waarvan de top door
een sierlijken tempel wordt gekroond. Wij slaan ons kamp op in de
schaduw van eeuwenheugende boomen, aan den oever van een fraai meer,
tegenover een grooten plas, waar, tusschen de breede lotusbladen,
gansche zwermen van eenden dartelen. Ik begaf mij daarheen, en schoot
mijn geweer onder den hoop af. Duizende eenden verduisterden de lucht,
en lieten zich dooden met eene gemakkelijkheid, die mij al spoedig
de lust deed vergaan.

De sowars rapen den buit op, en volgen mij, bij zich zelven mompelende
en lachende, tot aan mijne tent; maar nauwelijks heb ik mijn ontbijt
gebruikt, of een zwaarlijvige brahmaan komt mij vertellen dat het
niet geoorloofd is op het meer te gaan jagen, omdat het dorp gewijde
grond is. Ik tracht hem onder het oog te brengen dat ik, indien ik
al kwaad heb gepleegd, dit dan toch onwetend heb gedaan, en dat de
rana mij bovendien heeft vergund om overal in zijne staten zonder
eenige beperking te jagen. Deze uitlegging schijnt den brahmaan niet
te voldoen, die blijft razen en tieren, tot ik hem buiten het kamp
laat zetten.

Mynar is inderdaad een _sahsun_, dat wil zeggen eene kerkelijk
domein; de priesters beweren dat hun dit goed geschonken werd door
den mythischen rajah Mandhata, die vóór Vicramaditya te Dhar regeerde
en wiens rijk zich uitstrekte tot de Aravallis. Deze koning, eens te
Doendia, eene naburige stad, zijnde, bracht daar den goden de aswamedha
of het offer van een paard; na afloop der plechtigheid, wilde hij de
beide ritsjis of heilige kluizenaars, die geofferd hadden een geschenk
vereeren, maar deze weigerden iedere gave. Toen nam de koning zijne
toevlucht tot list: hij verborg in de bîra, het bosje betelbladen,
dat hij hun aanbood, een brief, waarbij hun het dorp Mynar met de
daarbij behoorende gronden in eigendom werd geschonken. De ritsjis,
de bîra aangenomen hebbende verloren hun vermogen om wonderen te doen;
zij vestigden zich toen op hun nieuw domein en werden landbouwers.

In geheel Radsjpoetana is er geen enkele staat, waarin althans niet
een vijfde gedeelte van den grond het eigendom is der brahmanen; in
den loop der eeuwen heeft de brahmaansche kerk onberekenbare schatten
opgestapeld, wier bezit zij met alle kracht verdedigt. Worden de
vorsten niet in de oude gewijde boeken van Manoe zelf vermaand,
om vóór hun dood al hunne persoonlijke bezittingen aan de priesters
te vermaken? En worden zij, die de hand zouden durven slaan aan de
gewijde goederen, niet bedreigd met een verblijf van zestigduizend jaar
in het lichaam van een onreinen worm? Het moet toch wel hard zijn,
na al de weelden van den troon genoten te hebben, zoo ontzettend
diep te vallen; en aan den anderen kant is het recht aangenaam uit
dit leven te scheiden met het bewustzijn dat, zoo uwe erfgenamen al
teleur zijn gesteld, dan toch uwe ziel van alle smet is gereinigd
en der zaligheid deelachtig wordt;--daarom geven de koningen, en
de kerk behoudt wat zij eens ontving. In het koninkrijk Mewar gaat
een vijfde van de staatsinkomsten in de handen der brahmanen over;
en ter nauwernood durft de koning het wagen om gronden, die reeds
voor eeuwen aan de priesters werden geschonken en nu geheel verlaten
liggen, weder bij het kroondomein te voegen. Tot het dorp Mynar
behooren vijfduizend _bigahs_, ongeveer zesduizend-vierhonderd bunders
bouwland, waarvan meer dan drie vierde gedeelte onbebouwd en woest
ligt, door de afwezigheid of het uitsterven der oude bezitters. Niet
alleen laten de koningen dus een groot deel van hun land ongebruikt
en braak liggen, maar nog voortdurend maken zij nieuwe schenkingen,
die het land nog meer verarmen; doch deze staat van zaken kan niet
eindeloos voortduren, en waarschijnlijk is de tijd niet meer verre dat
de vorsten op aansporing der engelsche agenten, hunne bijgeloovige
vrees zullen overwinnen en maatregelen nemen om althans de woeste
gronden weder aan den landbouw terug te geven.

Twee dagreizen brengen ons naar Tsjittore, de aloude hoofdstad
van Mewar, en gedurende eenige eeuwen het laatste bolwerk der
hindoesche nationaliteit tegen de mohammedaansche overweldiging. De
stad ligt op den top van een alleenstaanden berg; het plateau heeft
eene lengte van vijf kilometers, bij eene breedte van gemiddeld
vierhonderd el. De wanden van den berg, die tusschen de negentig en
honderdtwintig ellen hoog is, rijzen bijna loodrecht uit de vlakte op;
een hooge gekanteelde muur, met zware torens voorzien, loopt langs
den rand van den afgrond. Deze natuurlijke gesteldheid, gevoegd bij
uitnemend aangelegde verdedigingswerken, maakte Tsjittore tot eene
bijkans onneembare vesting; rijkelijk van waterputten voorzien, en met
welgevulde reusachtige magazijnen, kon zij ook moeielijk door honger
bedwongen worden:--en toch zijn weinige steden in Indië zoo dikwijls
genomen geworden als juist deze. Haar kwetsbaar punt is eene kleine
bergvlakte, ten zuiden van den berg, die, hoewel lager liggende dan de
muur der vesting, toch voor de aanvallers een geschikt punt oplevert
om de stad aan te tasten. Volgens de overlevering, zou dit plateau,
onder den naam van Tsjittore bekend, zijn ontstaan te danken hebben aan
den tartaarschen sultan Ala-Oedin; inderdaad was het van dit punt, dat
hij den storm waagde, die hem, ten jare 1303, Tsjittore in handen deed
vallen; en daar het beleg niet minder dan twaalf jaren geduurd had,
is het zeerwel mogelijk, dat de belegeringswerken van den sultan de
kruin van dezen vooruitspringenden heuvel aanmerkelijk hebben verhoogd;
naar men wil, had hij op deze hoogte zijne munjanikas of werptuigen
geplaatst. Madhaji Scindia plantte, in 1792, mede op de hoogte van
Tsjittore zijne batterijen, waarmede hij de stad bombardeerde.

Het lagere gedeelte van de berghelling is met ondoordringbaar bosch
begroeid, waarin allerlei gedierte huist; ten oosten aan den voet
des bergs, ligt de Toelaïti of benedenstad; aan deze zijde bevinden
zich ook al de merkwaardige monumenten van Tsjittore. Een enkele
weg voert van de Toelaïti naar boven, naar Tsjittore; deze toegang
was door zeven poorten verdedigd, die tegenwoordig zeer vervallen
zijn. Deze poorten, op verschillende hoogte geplaatst, dragen allen
een monumentaal karakter, en zijn zeer fraai van stijl; zij bevatten
niet slechts wachtkamers, maar zelfs groote zalen. Tusschen de
derde en de vierde poort verrijst een klein marmeren grafmonument,
dat de immer gedenkwaardige plek aanwijst, waar de beide helden
Jeimul en Puttoe, tijdens het beleg der stad door keizer Akbar,
sneuvelden. In de nabijheid is het graf van een anderen martelaar van
de onafhankelijkheid der Radsjpoeten, Ragondeh, tegenwoordig als een
heilige vereerd. De laatste poort is een statig, indrukwekkend gebouw:
een wijde boog geeft toegang tot de stad; ter wederzijde zijn fraaie
wachthuizen, door zuilen gedragen; en boven de poort is de Durri Kana
of groote staatsiezaal der Radsjpoeten vorsten. Het was in deze zaal,
dat de machtige Kangra Rani, de beschermgodin van Tsjittore, aan
den rana Ursi verscheen, en hem de vernedering van zijn doorluchtig
geslacht voorspelde. Maar hier is geen enkel brok muur, geen steen
bijna, waaraan zich niet eene of andere legende uit den heldentijd
hecht, en die niet de herinnering van een schitterend wapenfeit of
van eene edele zelfopoffering voor het geheugen terugroept. Deze poort
leidde vroeger naar eene groote schitterende stad, de roem van Indië,
waarvan nu niets meer over is dan enkele leemen hutten, verloren te
midden der bouwvallen van paleizen en praalgebouwen.

Van al deze overblijfselen van vervlogen grootheid, paleizen en
tempels, is verreweg het merkwaardigste de Kheerut-Khoemb of Toren
der Overwinning van Khoembhoe. Hij werd door den rana van dien
naam gebouwd, ter herinnering aan de groote overwinning, die hij
op de verbonden legers des sultans van Malwa en Goezerate behaald
had. Het eenige monument in geheel Hindostan, dat met dezen toren kan
vergeleken worden, is de toren der Overwinning van Koetub te Delhi,
die de Kheerut in hoogte, maar niet in schoonheid overtreft. De
Kheerut van Tsjittore is een vierkante toren van zeven-en-dertig
ellen hoogte; de breedte van iedere zijde is beneden tien el, en
boven onder den koepel vijf el; de toren rust op een grondslag of
voetstuk van dertien el aan iedere zijde. De vorm van het gebouw is
verre van regelmatig; het is verdeeld in negen verdiepingen, waarvan
de met zuilen versierde vensters, de balkons en uitspringende lijsten
de eenvormigheid der lijnen bevallig breken en eene hoogst gelukkige
uitwerking doen. Zoowel het uit- als het inwendige prijkt met duizende
standbeelden, bas-reliefs en ornamenten; alle goden van den indischen
Olympus zijn hier vertegenwoordigd. De negende verdieping is een
lantaarn, waarboven zich een moderne koepel verheft, daar de oude
door den bliksem is vernield. In deze verhevene zaal bevonden zich
de marmerplaten, waarop de stamboom der Ranas en hunne voornaamste
daden waren gebeiteld; het mohammedaansche vandalisme heeft er
slechts enkelen van gespaard. Van den top des torens geniet men een
overheerlijk uitzicht over de gansche omliggende streek.

Aan den voet van dezen toren bevindt zich een tempel aan Brâma,
den onzichtbaren god, gewijd, en mede door Khoembhoe, ter eere van
zijn vader Mokul, gesticht. In de nabijheid ligt de Shâr Bâgh of
de koninklijke begraafplaats, met de graftomben van al de Ranas, te
beginnen met Bappa, den stichter der dynastie (782) tot Oedey-Singh,
den laatsten vorst van Tsjittore (1597). Onder deze graftomben zijn er
vele, die eene nauwkeurige studie alleszins waardig zijn. Maar waar
zou ik eindigen, indien ik al de merkwaardigheden wilde beschrijven
van deze aloude hoofdstad, waar nog meer dan driehonderd monumenten,
uit een tijdvak van misschien zeven of acht eeuwen afkomstig, verhalen
van de vroegere heerlijkheid, thans voor immer ondergegaan?

Men zal zich, na het gezegde, eenigermate een denkbeeld kunnen
maken van den geweldigen indruk, dien de rampen van deze stad
op de Hindoes moesten maken: eene stad, die gedurende de lange
onafhankelijkheidsoorlogen het voornaamste brand- en middelpunt der
hindoesche nationaliteit was, en daarbij de trots en de laatste hoop
der ridderlijke Radsjpoeten. Nog is deze herinnering levendig in
aller gemoed, en de naam van Tsjittore, de ongelukkige stad, zweeft
nog steeds op de lippen des volks.

De Hindoes verhalen van drie-en-een-halve _sacas_ (plundering) van
Tsjittore, tijdens het bestuur der Radsjpoeten: en wel, een onder
Lakumsi, en de twee anderen onder Bikramajit en Oedey-Singh. Luisteren
wij een oogenblik naar het verhaal dezer schitterende episoden uit
de laatste heldhaftige worsteling voor de onafhankelijkheid van het
oude Indië.

De rana Lakumsi besteeg den troon zijner vaderen in het jaar 1275;
zijne hoofdstad, tot op dat oogenblik nog door geen vijand vermeesterd,
bevatte bijna alles wat er in Hindostan groots en heiligs was
overgebleven: Delhi was toen reeds gevallen. Bhimsi, oom des konings
en regent gedurende diens minderjarigheid, had de dochter van een
edelman van Ceilon gehuwd, eene vrouw van zeldzame schoonheid en zeer
uitnemende gaven van geest en hart. De sultan Ala-Oedin-Ghilsy, van de
bekoorlijkheden dezer vorstin gehoord hebbende, sloeg het beleg voor
Tsjittore, met geen ander doel dan om deze beroemde vrouw, van wier
voortreffelijkheid het gansche land gewaagde, voor zich te winnen. De
Radsjpoeten verdedigden zich met heldenmoed; en de sultan, wien het
lange, hopelooze beleg begon te verdrieten, verklaarde eindelijk
te zullen aftrekken, indien het hem slechts eenmaal vergund mocht
zijn, het gelaat der schoone Pudmani te aanschouwen. Zijn wensch
werd ingewilligd: en Ala, zich verlatende op het eerewoord en de
ridderlijke trouw der Radsjpoeten, kwam binnen Tsjittore, werd bij
de vorstin toegelaten, en verliet ongedeerd de stad. Bhimsi, zich
niet minder edelmoedig willende toonen dan de tartaarsche sultan,
begeleidde dezen tot buiten de vestingwerken. Juist daarop had Ala
gerekend: de onvoorzichtige Radsjpoet zag zich plotseling overvallen
en als gevangene naar het muzelmansche kamp gevoerd. Groot was de
verslagenheid in Tsjittore, toen men den volgende morgen vernam, dat
Ala zijn gevangene niet wilde loslaten, tenzij hem de prinses werd
uitgeleverd. Pudmani aarzelde niet, en maakte aan allen haar besluit
kenbaar, zich in handen van den sultan te stellen; maar tegelijk
riep zij hare bloedverwanten bijeen en deelde hun het plan mede,
dat zij ontworpen had om haar gemaal te redden. Ala werd mitsdien
geboodschapt dat de vorstin zijne gevangene zou worden in plaats van
Bhimsi: onder voorwaarde evenwel, dat het haar vergund zou zijn, zich
tot aan het vijandelijk kamp te doen vergezellen door hare vrouwen
en dienstmaagden en door de leden harer familie; en voorts onder de
uitdrukkelijke bepaling dat de wetten van de zenanah stipt zouden
worden geëerbiedigd. Deze voorwaarden aangenomen zijnde, daalden den
volgenden dag zevenhonderd draagstoelen van de rotsige hoogte af;
in iederen draagstoel zat, verborgen door de dichte gordijnen, een
uitgelezen strijder van de ridderschap van Tsjittore; de vier dragers
waren vermomde soldaten. Bij het tartaarsche kamp gekomen, werd aan
de gewaande vrouwen, een half uur toegestaan om afscheid te nemen van
Pudmani; de in vrijheid gestelde Bhimsi voegde zich bij zijne helden,
en beraadslaagde met hen, aan aller oog onttrokken door de gordijnen
der draagstoelen. Op een gegeven teeken springen nu de mannen eensklaps
te voorschijn; de soldaten van Ala willen hen gevangen nemen. Van de
verwarring gebruik makende, werpt Bhimsi zich op een paard en ijlt naar
Tsjittore, terwijl zijn makkers zijn terugtocht dekken. De strijd was
bloedig; van de heldenschaar der Radsjpoeten keerden maar weinigen in
de vesting terug; maar het verlies van Ala-Oedin was zoo groot, dat hij
den moed verloor en het beleg opbrak. De indische geschiedschrijvers
noemen dit de halve _saca_ van Tsjittore; want hoewel de stad niet
genomen werd, had zij toch de bloem van haar ridderschap verloren.

In 1290 keerde Ala-Oedin terug en sloeg nogmaals het beleg
voor Tsjittore; ditmaal met het vaste voornemen om deze laatste
wijkplaats der afgodendienaars te vernietigen. Meer dan twaalf
jaren lang bood de onneembare vesting een heldhaftigen tegenstand;
maar eindelijk slaagden de Muzelmannen er in, zich van de hoogte van
Tsjittore meester te maken: en nu begrepen de Radsjpoeten dat hun val
onvermijdelijk was. De legende verhaalt dat, op dit uiterste oogenblik,
de beschermgodin van Tsjittore, de vreeselijke Kangra-Rani, aan den
koning Lakumsi verscheen, en tot hem de ontzettende woorden sprak:
"Ik begeer koninklijke offers! Dat twaalf gekroonde vorsten hun
bloed voor mij vergieten, en uwe nakomelingen zullen over Mewar
regeeren!" Den volgenden dag riep de rana Lakumsi, die allen in
den strijd was voorgegaan, zijne edelen en de voornaamsten der stad
bijeen, en deelde hun de woorden der godin mede; maar de grijsaards
trachtten den vorst te overreden, dat zijne overspannen verbeelding
hem had misleid. Doch nu verschijnt Kangra-Rani ook voor hunne oogen,
en roept hun toe: "Wat baten mij de duizende barbaren, die gij mij
ten offer hebt gebracht? ik dorst naar koningsbloed! Laat iederen
dag een andere vorst worden gekroond; laat hem getooid worden met de
koninklijke insigniën, met de _kirma_ (zonnescherm), met de _sjatta_
(kleine parasol) en de _sjamra_ (waaier); dat hij gedurende drie
dagen zijne bevelen uitvaardige, en den vierden dag ten strijde ga
en sneuvele. Op deze voorwaarden alleen zal ik met u blijven."--De
twaalf zonen van den rana waren aanstonds bereid zich ten offer te
wijden, en betwistten elkander de eer wie het eerst ten doode zou
gaan. Ursi werd het eerst als koning uitgeroepen: en na eene regeering
van vier dagen, sneuvelde hij, strijdende voor Tsjittore. Elf zijner
zonen waren aldus voor het vaderland gevallen, toen de rana zelf
zijn krijgers verkondigde, dat nu de beurt om te sterven aan hem
gekomen was. De laatste zijner zonen, die op uitdrukkelijk bevel van
zijn vader, met een zwak geleide, de vesting verlaten had, bereikte
gelukkig het Aravalli-gebergte. De Radsjpoeten bereidden zich nu
tot den dood: de verschrikkelijke offerande van den johur zou worden
voltrokken. De onderaardsche vertrekken van den Rani Bindar werden
met brandbare stoffen opgevuld, en daarboven de schatten opgestapeld,
die de muzelmansche hebzucht het meest konden prikkelen: de juweelen,
de gouden en zilveren vaten en de vrouwen; deze laatsten gingen, ten
getale van eenige duizenden, dit levend graf binnen, op het voetspoor
van hare vorstin, de onvergelijkelijke Pudmani. Toen liet de rana de
poorten der vesting openen, en omstuwd door het overblijfsel zijner
helden, wierp hij zich op het leger van Ala; allen werden tot den
laatsten man gedood, na onder hunne vijanden eene verschrikkelijke
slachting te hebben aangericht. Toen de tartaarsche sultan eindelijk
Tsjittore binnentrok, vond hij eene zwijgende, uitgestorven stad,
waarboven een akelige zware rookwolk hing, die opsteeg uit de
onderaardsche vertrekken, waarin alles, dat zijne begeerlijkheid had
opgewekt, door de smeulende vlammen werd verteerd! In zijne woede,
vernielde hij alle gebouwen binnen de vesting, met uitzondering van
het paleis van Pudmani, de vrouw, die de onschuldige oorzaak was
geworden van den val van Tsjittore.

Aldus de legende, die zekerlijk de historische werkelijkheid heeft
opgesierd. De tweede verovering der uit hare puinen herrezen hoofdstad
had plaats onder de regeering van Bikramajit, omstreeks 1537. De
vroegere rampen waren sinds lang vergeten, en onder de glansrijke
regeering van den rana Khoembhoe had Tsjittore het toppunt van macht en
heerlijkheid bereikt, toen de sultan Bahadoer-Bajazet, de beheerscher
van Goezerate, een inval in Mewar deed, om de nederlaag van zijn
voorganger Mozuffar te wreken. De rana, een man van een heftig
en wantrouwend karakter, door zijne edelen verlaten, die zich in
Tsjittore hadden opgesloten, trok moedig den sultan tegen, maar werd
verslagen. Onmiddellijk werd nu de hoofdstad belegerd, en Bajazet
maakte daarbij gebruik van geschut: een wapen, dat de Radsjpoeten
tot dusverre hadden versmaad. Volgens de verhalen van dien tijd,
werd de muzelmansche artillerie gekommandeerd door een Europeaan:
Labri Khan van Frenghân, waarschijnlijk een deserteur van de vloot
van Vasco De Gama. Hij liet mijnen rondom de vesting aanleggen;
en eene daarvan had eene zoo geweldige uitwerking, dat de wal over
eene lengte van veertig ellebogen instortte, benevens een bolwerk,
waarvan al de verdedigers omkwamen. De radsjpoeten edellieden boden een
hardnekkigen tegenstand, en riepen, bij afwezigheid van den rana, een
der prinsen van het koninklijk geslacht tot koning uit; deze, met de
teekenen der souvereine waardigheid bekleed, begaf zich naar den muur
en liet zich dooden, ten einde door dit offer de vertoornde godheid
te verzoenen. Onder de vele bewijzen van schitterenden heldenmoed,
waarvan ook dit beleg wederom getuige was, roemen de nationale
barden bovenal het gedrag van de koningin-moeder, Jowahir-Baï, die,
van top tot teen gewapend, zelf aan het hoofd eener gewapende bende,
een uitval deed en sneuvelde, na met eigen hand eene menigte vijanden
te hebben omgebracht. Eindelijk was langer tegenstand onmogelijk
geworden; de vijand heeft bijna den wal vermeesterd; de vreeselijke
plechtigheid van den johur zal wederom worden gevierd; maar de tijd
ontbreekt om een brandstapel op te richten; de koningin Kurnavati
en dertienduizend vrouwen vereenigen zich op eene ondermijnde rots:
de lont wordt aan het kruid gelegd; en, na aldus hunne eer en hunne
dierbaarste panden gered te hebben, ijlen de mannen naar de laatste
worsteling, waaruit geen hunner keert. Bajazet werd, bij het gezicht
dezer brandende, met dooden en stervenden opgevulde stad, van afschuw
bevangen, en verliet haar zoo spoedig mogelijk.

Ruim dertig jaren later was Tsjittore nogmaals uit zijne asch herrezen,
toen keizer Akbar het beleg voor de stad kwam slaan. De eerste maal
werd hij, dank zij den heldenmoed van den rana Oedey-Singh, terug
geslagen; maar kort daarop kwam hij terug. Ditmaal beging Oedey de
laagheid van te vluchten, en de verdediging zijner hoofdstad over
te laten aan zijne onverschrokken vasallen; zij deden wonderen van
dapperheid, maar niets kon de arme stad redden, dus alleen gelaten in
hare worsteling met het ontzachelijke rijk van den Groot-mogol. De
vertegenwoordigers der schitterendste geslachten van den adel van
Mewar vielen in den ongelijken strijd; de weduwe van Saloembra, een
der Omras of pairs des rijks, geleidde zelf haar zestienjarigen zoon
en hare schoondochter naar het gevecht, en alle drie vonden den dood
op de wallen der heilige stad. Twee clanhoofden, Jeimul en Puttoe,
hadden het bevel over de vesting op zich genomen; zij deden al wat
menschelijkerwijze mogelijk was om de stad te redden, en hun onbezweken
heldenmoed wekte zoozeer de bewondering zelfs der aanvallers op, dat
tot op den huidigen dag hunne namen bijna evenzeer door de muzelmannen
als door de Radsjpoeten in hooge eere worden gehouden. Jeimul, door
de hand van Akbar zelf doodelijk gewond, gaf eindelijk, het teeken tot
den Johur. Negen koninginnen, vijf prinsessen en meer dan tienduizend
vrouwen bestegen den brandstapel, terwijl de laatste verdedigers zich
te midden der vijandelijke gelederen wierpen. De groote Akbar toonde
zich onverzoenlijk, en liet allen, die nog in het leven waren gebleven,
ombrengen; hij overtrof in vernielingswoede Ala-Oedin en Bajazet,
en verwoestte of schond al de monumenten van Tsjittore.

De godin Kangra-Rani had beloofd, deze rotsvesting nooit te zullen
verlaten, zoolang nog een der afstammelingen van Bappa zich voor haar
ten doode zou wijden. Getrouw aan deze belofte, hadden de zonen van
Lakumsi, had de koning zelf, en hadden na hem vele andere vorsten, hun
leven vrijwillig ten offer gebracht; maar bij deze laatste worsteling
had geen enkel koninklijk slachtoffer den toorn der vreeselijke
godin bezworen: de betoovering was geweken en de band, die haar aan
de Sesoedias verbond, voor immer verbroken. Zij verliet de rotsburgt,
die door haar koning verlaten was; en met haar verdween het prestige,
dat Tsjittore omgeven had, en het steeds als het laatste en hoogste
palladium van den stam der Radsjpoeten had doen beschouwen. De stad,
die niet zonder recht den naam van de Onverwinlijke droeg, kon geene
verdedigers meer vinden; en zooals de bard zegt, "deze koninklijke
woning, die duizend jaren lang haar hoofd had opgeheven boven alle
steden van Hindostan, is geworden tot een verblijf voor het wild
gedierte, hare tempels zijn onreine holen geworden." Weleer de heilige
stad bij uitnemendheid, wordt zij heden nog wel als een gewijde
plaats beschouwd, maar die nu ten prooi is gelaten aan demonen en
onreine geesten; en het is den rana's uitdrukkelijk verboden, haar te
betreden. Geen hunner heeft, na Pertap-Singh, den voet op deze rots
gezet, en zij, die het hebben gewaagd deze bouwvallen te bezoeken,
werden als door eene onzichtbare macht terug gedreven.

Zulke herinneringen omzweven de eenzame, met ruïnen gekroonde rots,
waarop de aloude hoofdstad der rana's in doodslaap gedompeld ligt,
verlaten en vergeten. Aan haren voet, in de vlakte, ligt de Toelaïti,
de benedenstad, met hare fraaie, drukke bazars, vol leven en beweging,
met hare sierlijke huizen en welvarende bevolking, de tweede stad
des rijks. Maar meer dan al deze welvaart en vooruitgang trokken
mij de bleeke ruïnen der oude koningsstad aan, getuigen van een zoo
schitterend verleden, dat voor immer is voorbijgegaan.



VII.


Den 17den Maart verlaten wij Tsjittore en slaan den weg noordwaarts in
naar Ajmeer of Adsmir, de voornaamste stad der Aravallis. Dien dag en
de volgende dagen voert onze tocht ons nog altijd door de staten van
den maha-rana, door de vruchtbare, maar niet overal evengoed bebouwde
vlakten van Mewar. Onderweg maakten wij kennis met den rajah van
Bunera, een van de aanzienlijkste vasallen van den maha-rana, die mede
uit den koninklijken stam der Sesoedias is gesproten en een prachtig
kasteel, geheel van wit marmer opgetrokken; bewoont. De titel van
rajah (koning) werd aan een der voorouders van dezen hoogen edelman,
als belooning voor bewezen diensten, door de mongoolsche keizers
geschonken. De rajah ontving ons met die uitgezochte hoffelijkheid
en waardige voorkomendheid, die eene der goede eigenschappen van den
radsjpoeten adel mag worden genoemd. Wij brachten op zijn kasteel
een paar allergenoegelijkste dagen door.

In den morgen van den 23sten trokken wij de Kuhri-Nadi over, die de
staten van den rana van de provincie Ajmeer scheidt. Deze provincie
is het eenige gedeelte van Radsjpoetana, dat rechtstreeks onder
britsch gezag staat. Zij behoort aan de Engelschen sedert 1818;
in de vijftiende eeuw kwam zij in handen der mongoolsche keizers,
en later, toen het groote rijk uit elkander viel, in de macht der
mahratten-koningen van Gwalior; toen de Engelschen optraden als de
erfgenamen van den Padishâh, eischten zij ook deze provincie, als deel
uitmakende van de keizerlijke goederen, en sedert is zij ook aan hen
verbleven. Dit belangrijk gewest ligt aan alle zijden ingesloten door
de staten der vorsten van Mewar, Marwar, Jhodepoor en Kishengurh.

Den volgenden dag bereikten wij Nusserabad, een van de gewichtigste
engelsche militaire stations in Radsjpoetana. Het kamp maakt een
allertreurigsten, somberen indruk; in 1857 maakten de opstandelingen
zich van dezen post meester, verbrandden al de woningen, hakten
al de boomen om en vernielden de plantages: de gansche streek werd
een wildernis. Ook de indische stad onderging hetzelfde lot als het
engelsche kamp en werd bijna geheel verwoest; tegenwoordig is zij
niet veel meer dan een grooten bazar, die echter eene bevolking telt
van twintigduizend zielen. Men heeft zooveel mogelijk getracht de
aangerichte schade te herstellen: maar de boomen langs de wegen hebben
al het voorkomen van bezemstelen; en alle pogingen om nieuwe tuinen
en plantages aan te leggen, hebben tot dusver schipbreuk geleden:
de grond, door de brandende zonnehitte geblakerd, en beroofd van de
hier vooral zoo onontbeerlijke schaduw, is uitgedroogd en zoo hard als
metaal geworden. Maar zoo het uiterlijk voorkomen van Nusserabad weinig
opwekkend is, wijkt die indruk toch spoedig bij nadere kennismaking:
de talrijke bezetting maakt zich hier het leven zoo aangenaam mogelijk,
waartoe zeker de nabijheid van Ajmeer en de tegenwoordigheid van een
aantal Europeanen zeerveel bijdragen.

Hier kon ik op nieuw de ervaring opdoen, dat er weinig landen zijn,
waar de vreemdelingen een guller en hartelijker onthaal vinden,
dan in de engelsche stations van Hindostan. Om aan de verschillende
uitnoodigingen te kunnen beantwoorden, zagen wij ons verplicht, vijf
dagen te Nusserabad te vertoeven. Trouwens, die dagen werden op de
aangenaamste wijze doorgebracht: onder anderen ook door een uitstapje
naar de Aravallis, waar wij, met eenige officieren, gingen jagen. De
vlakten om het kamp zijn overrijk aan allerlei soorten van wild; en
in de dalen en kloven der groote bergketen huizen eene menigte wilde
dieren. De jacht is dan ook een van de voornaamste uitspanningen der
officieren, die zeer weinig te doen hebben; ieder jaar organiseeren
zij groote expeditiën, die aan eene menigte tijgers, panthers, beren
en dergelijken het leven kosten, en stof opleveren voor gesprekken en
verhalen gedurende het gansche jaar. Het ontbreekt op die jachten dan
ook dikwijls niet aan dramatische incidenten en treffende ontmoetingen;
doorgaans zelfs loopt het niet zonder ongelukken af. Want de tijger,
schoon in gewone omstandigheden eer lafhartig dan moedig en zoolang
mogelijk de voorkeur gevende aan de vlucht, wordt toch, als hij eenmaal
gewond en in de engte gedreven is, een allergevaarlijkste tegenpartij,
die niets meer ontziet en geen gevaar kent.

Den 30sten Maart begeven wij ons op weg naar Ajmeer, waarvan wij nog
slechts vijftien mijlen verwijderd zijn. Even voorbij Nusserabad begint
het bergland, en weldra bevonden wij ons midden in de Aravallis. Juist
toen wij de eerste bergengte doortrokken, verhief de zon zich boven de
kimmen, en zette het prachtige landschap eene nieuwe bekoorlijkheid
bij; aan alle zijden verrijzen getande, afgebrokkelde, wonderlijk
gevormde naalden en spitsen en toppen, waartusschen zich diepe
afgronden openen, in ondoordringbaar duister gehuld. De zonnestralen,
door de rotspunten gebroken en weerkaatst, vlechten rooskleurige
lichtkransen om de hoogere toppen; reusachtige cactussen, de
eenige plant die op deze hoogte tiert, vormen schilderachtige
groepen en fantastische bosschages; op de bergvlakten verheffen
zich enkele breedgebladerde acacias met vuurroode bloementrossen;
duizende patrijzen, in het kreupelhout verscholen, begroeten met hun
doordringend geschreeuw de opkomende zon, terwijl van tijd tot tijd,
bij onze nadering, een pauw opvliegt, en als een krans van stralende
smaragden voor onze oogen schittert. De frischheid van den morgen,
het gezang der vogels, de schoonheid van het landschap, doen ons
alle vermoeienissen vergeten; eene vroolijke opgewektheid bezielt
ons allen; wij zijn weldra aan het doel. Wij slaan een hoek om,
en daar ligt Ajmeer voor ons, met zijne beroemde citadel Teraghur;
een prachtige, verrassende aanblik: de witte huizen der stad zijn
in een breeden krans van groen gevat, waardoor zij eene bloeiende
oase schijnt te midden dezer wildernis van rotsen en klippen. Eene
breede vallei scheidt ons nog van haar, en wij hebben niet minder
dan twee uren noodig, om die vallei door te trekken; nabij de stad is
het veld overal bezaaid met bloemen, die reusachtige perken vormen,
en waaruit de zoo beroemde oliën en reukwaters vervaardigd worden.

Ten negen uur trekken wij, door eene der oude poorten Ajmeer binnen,
en verliest zich onze karavaan in smalle en schilderachtige bazars,
die op het eerste gezicht aan die van Kaïro herinneren. Onze
voornaamste zorg is het vinden van een geschikt logement; hier is
geen rana, die een paleis ter onzer beschikking kan stellen; hier
is zelfs geen bungalow, want er komen hier zoo weinig reizigers,
dat de stad geene inrichting van dien aard bezit. Wel hebben wij
brieven voor den gouverneur der provincie, den majoor Davidson,
en zouden wij dus een beroep kunnen doen op zijne gastvrijheid;
maar het valt licht te begrijpen, dat ongevraagde gasten niet altijd
welkom zijn, vooral niet, als zij met een gevolg van een vijftig
personen komen. Ik herinnerde mij evenwel dat de majoor Nixon ons
den raad gegeven had, om, wanneer wij in verlegenheid mochten zijn,
ons in zijn naam te wenden tot een bankier van de sekte der Djaïnen,
den Seth Partah-Mull. Ik vraag een der voorbijgangers mij de woning
van den Seth te wijzen; en na verschillende groote straten, met fraaie
huizen omzoomd te zijn doorgegaan, komen wij bij den bankier. Zijne
bedienden ontvangen ons met groote beleefdheid; en weldra sta ik
tegenover den Seth, een man van omstreeks veertig jaar, met een zeer
innemend voorkomen. Nauwelijks heb ik hem de reden van ons bezoek
medegedeeld, of zonder verdere ophelderingen of verontschuldigingen
af te wachten, geeft hij onmiddellijk last dat een zijner huizen tot
onze beschikking zal worden gesteld. Met innemende vriendelijkheid
weigert hij zelfs onze dankbetuigingen aan te hooren, verklarende dat
hij ons dank verschuldigd is voor de bewezen eer, ons tevens dringende
om van de lange reis te gaan uitrusten. Een half uur later bevonden
wij ons in een keurig, indisch huisje ver van de bazars in eene der
voorsteden; de bedienden van den Seth brengen haastig alles in orde
voor ons verblijf: rondom onze woning strekt zich een groote boomgaard
uit, met granaat- en citroenboomen beplant; een kanaal met stroomend
water loopt door deze bosschage, overal frischheid verspreidende. Dit
alles heeft Purtab-Mull, met vorstelijke gastvrijheid, geheel tot onze
beschikking gesteld voor al den tijd dien wij hier zullen vertoeven.

Te Ajmeer aangekomen, haast ik mij, het geleide, dat de rana ons
gegeven had, terug te zenden, en den koning tevens kennis te geven
van de wijze, waarop wij onderweg zijn ontvangen geworden; vervolgens
geef ik den majoor Davidson bericht van onze aankomst. De majoor
zond ons aanstonds een zijner rijtuigen, en stelde zich geheel te
onzer beschikking voor het bezoeken der stad en hare omstreken. Het
is bijna onnoodig hierbij te voegen, dat ik ook bij hem hetzelfde
vriendelijke onthaal en dezelfde voorkomende hulpvaardigheid vond,
waaraan de hooge engelsche ambtenaren in Indië mij reeds gewend hadden.

Ajmeer is eene zeer oude stad; in de eerste eeuwen onzer jaartelling
werd zij gesticht door den Sjohan Aja-Pal, die, volgens de legende,
aanvankelijk een herder was, maar later een machtig vorst werd. Hij
bouwde de beroemde citadel, die de stad beheerscht, en maakte zich van
geheel de omliggende landstreek meester. Vandaar de naam der stad, die
sommigen Aja-Mer, de berg van den herder, of Aji-Mer, de onverwinlijke
berg, noemen. In 1191 maakte de Sultan Shahab-Oedin zich meester
van Ajmeer, in 1559 voegde Akbar ook dit gewest bij het rijk van den
Groot-mogol. De latere lotgevallen van de stad vermeldde ik reeds.

Ajmeer ligt in eene bekoorlijke vallei; aan de eene zijde breidt
de stad zich uit langs den oever van eene schilderachtig meer,
de Ana-Sagur; aan de andere zijde leunt zij tegen de hellingen van
een prachtigen berg, op welks top zich het fort Teraghur verheft. De
schoone ligging en het heerlijke klimaat lokten al vroeg de mongoolsche
keizers, die de vallei met hunne paleizen en parken vulden. Een der
fraaiste dezer paleizen is dat van Daôlat-Baugh, dat in de zestiende
eeuw door keizer Jehanghir werd gebouwd, en tegenwoordig de residentie
is van den engelschen gouverneur. Sierlijke marmeren paviljoenen
verrijzen aan den oever van het meer, en bieden het heerlijkst
panorama over de stad en de omliggende bergen. De groote tuin is vol
eeuwenheugende boomen: daar ontving der trotsche Jehanghir eens den
gezant van koning Jacobus I van Engeland, die hem de hulde van zijn
meester kwam brengen.

Het meer is, evenals alle meren in dat gedeelte van Indië, gevormd
door het kunstmatig afsluiten eener rivier; de reusachtige dijk
werd in de elfde eeuw, onder de regeering van koning Ana-Dévâ,
aangelegd. De stad is omsloten door een gordel van zware muren, op
bevel van keizer Jehanghir opgetrokken, die aan de eene zijde langs de
toppen der aangrenzende bergen loopen en zich aan de citadel Teraghur
aansluiten. Acht groote, fraaie poorten geven toegang tot de stad. Aan
de zijde der vlakte wordt Ajmeer verdedigd door een versterkt kasteel,
dat een groot paleis en kazernen voor de bezetting bevat, maar alleen
in tijd van nood wordt gebruikt. Geene andere stad van Radsjpoetana,
Jeypoor uitgezonderd, bezit zulke fraaie bazars als Ajmeer; het is die
gedeeltelijk aan de Engelschen verschuldigd. Deze bazars zijn fraaie,
breede, wel aangelegde straten, ter wederzijde van trottoirs voorzien;
de benedenverdiepingen der huizen zijn tot sierlijke winkels ingericht;
de gevels prijken met balkons en verandahs. De woningen der rijken
zijn van wit marmer, en daaronder zijn er verscheidene, die met
volle recht op den naam van paleizen aanspraak mogen maken. Ik wijs
slechts op het paleis der Seths, het eigendom van eenige bankiers van
de sekte der Djaïnen, een wonderschoon gebouw, eerst in den laatsten
tijd verrezen, maar dat gerust de vergelijking kan doorstaan met de
uitnemendste gewrochten van de kunst der Radsjpoeten.

Nevens deze groote ruime bazars, de schepping der Engelschen, breidt
zich een net uit van nauwe, kronkelende, schilderachtig verwarde
straten en stegen, altijd opgevuld met eene luidruchtige menigte. De
kunstenaar vindt daar eerst het ware, echte Ajmeer en weinige steden
van het Oosten, Kaïro daaronder begrepen, kunnen een verrassender,
bekoorlijker aanblik opleveren. Alle stammen en rassen van Indië
ontmoeten elkander in deze nauwe straten, niet meer dan twee el breed,
waar de voornaamste markt gehouden wordt van een land, ongeveer zoo
groot als Frankrijk; in deze duistere winkels vindt ge genoegzaam alle
takken van nijverheid en bedrijf vertegenwoordigd. Niets belangrijker
dan eene wandeling door deze bazars: gedurende mijn verblijf in de
stad besteedde ik geregeld mijne morgenuren, om alleen te midden dezer
schare heen en weder te kuieren; en iederen dag vond ik wat nieuws,
dat mijn aandacht trok. Daar zit op zijn hooge bank, waarheen hij
langs een trap opstijgt, de juwelier, een brahmaan, kenbaar aan
het gewijde koord om het naakte bovenlijf, bezig met het snijden
van keurige edelgesteenten: hij heeft eene groote bril op den neus,
het onmisbaar teeken zijner waardigheid als meester in het vak; zijne
leerlingen, ongetwijfeld zijne zonen, zijn bezig met het smeden of
bewerken van kostbare metalen. Zoodra ik het woord tot hem richt,
neemt hij zijn bril af, groet mij met de uiterste wellevendheid, en
haalt dadelijk uit een ijzeren kistje zijne kostbaarheden voor den
dag; hij laat mij alles zien, en verklaart mij de wijze van bewerking;
hij is volkomen tevreden indien ik eene of andere kleinigheid koop,
zonder mij iets hoegenaamd op te dringen.--Daarnaast is de fabriekant
van armbanden en ringen; voor het vuur neergehurkt, smelt hij zijn fijn
rood- of groenkleurig lak, dat hij vervolgens over een ronden vorm,
in de gedaante van een suikerbrood, uitspreidt; dan verdeelt hij de
massa, met een scherp werktuig, in smalle ringen, en haar plotseling
afkoelende, stelt hij mij in een oogenblik twintig braceletten
ter hand, even licht als sierlijk. Deze kunstenaar is doorgaans
een banian van Marwar of een muzelman; zijne vrouw is hem bij zijn
bedrijf behulpzaam, of wel zij past de braceletten aan de klanten,
die nooit ontbreken, want alle vrouwen en meisjes, van welke kaste
ook, dragen eene menigte van deze armbanden, zoo zelfs dat soms de
geheele voorarm er mede bedekt is; en daar deze sieraden uiterst
broos en tevens zeer goedkoop zijn, is er steeds drukke navraag.

De rij der winkels volgende, komen wij langs de vervaardigers
van muziekinstrumenten, waar ge groote violen, guitaren, gongs
en tam-tams ziet uitgestald; langs de kopergieters, op den grond
neergezeten te midden van stapels van koper vaatwerk van allerlei
vorm en grootte. Somwijlen is eene gansche straat uitsluitend bewoond
door lieden, die hetzelfde ambacht drijven: schoenmakers, zijdewevers,
pottenbakkers, die, zonder iets van de concurrentie te vreezen, hunne
waren nevens elkander uitstallen. De bazars waar laken en zijde en
andere stoffen verkocht worden, zijn de voornaamste; hier zijn de
winkels goed verlicht en netjes; de koopman, op sneeuwwitte kussens
neergezeten, wacht rustig zijne klanten af, terwijl zijn boekhouder,
van den morgen tot den avond op eene eindelooze rol papier zit te
cijferen. Te midden der vroolijke, luidruchtige menigte bewegen zich
voortdurend een aantal straatventers, die u op luiden toon hunne
waren aanprijzen: balletjes van suiker en meel, gebakjes, groenten,
vruchten, betel, messen en vele andere zaken.

Sedert eeuwen reeds in de macht der muzelmannen, bevat Ajmeer geen
enkel monument meer, dat aan zijne vroegere beheerschers herinnert,
die, naar de overlevering verhaalt, de stad met de uitnemendste
kunstgewrochten hadden getooid; van deze heerlijkheid is evenwel
niets overgebleven dan de Araï-Dinka-Jhopra, aan den voet van den
Teraghur, waarop ik straks terugkom. Binnen de stad zelf is het eenige
oude monument de doergah van Kowjah-Sayed: een der meest gevierde
heiligdommen van het mohammedaansche Hindostan. De doergah bevat het
graf van den hoogvereerden Kowjah-Sayed, den eersten prediker van den
islam aan de ongeloovige bewoners van Ajmeer. In het jaar 527 van de
hedsjra in Sijistan geboren, kwam hij te Ajmeer met den veroveraar
Koetub en bleef daar tot aan zijn dood. Hij had, toen hij stierf,
den eerwaardigen ouderdom van honderd-acht jaren bereikt. Zijn leven
was eene opeenvolging van vrome daden en van wonderen, die de stof
hebben geleverd voor tallooze legenden. Na zijn dood vereerden alle
vorsten van Indië zijn graf met geschenken; en keizer Jehanghir liet
hem, in 1610, een prachtig mausoleum oprichten.

Ik begaf mij naar den doergah met een aanbevelingsbrief van den
gouverneur; maar deze had mij toch gewaarschuwd dat ik waarschijnlijk
niet zeer vriendelijk zou worden ontvangen: want in den regel worden
de Europeanen niet tot het inwendige van het gebouw toegelaten. Bij
de eerste poort werd ik terug gehouden door een groep mannen met
een somber en dreigend voorkomen, die mij op ruwen toon toevoegden,
dat ik niet verder mocht gaan, zonder mij eerst van mijne schoenen
te ontdoen. Daar ik mij vast voorgenomen had, alles te zien,
gehoorzaamde ik dadelijk aan dit bevel, en volgde op mijne kousen
een der mollahs, die aanbood mij als gids te dienen. Wij betraden
eene ruime binnenplaats, met wit marmer geplaveid, en aan alle zijden
omgeven door moskeeën en graftomben, allen verblindend wit en stralende
in het zonnelicht; in het midden, door prachtige boomen overschaduwd,
verhief zich het wit marmeren mausoleum. Die weinige boomen, te midden
dezer omgeving van gepolijst marmer, verspreidden eene zachte, als
van licht doortrokken schaduw, en maakten van dezen hof, waar anders
de veelheid der monumenten lichtelijk zou hebben vermoeid en gedrukt,
een waar paradijs. Eene diepe stilte heerschte in het rond; geen enkel
geluid, dan alleen het zacht gemompel van enkele oude mollahs, die, op
de steenen neêrgebogen, gebeden en litanieën prevelden. Ik zette mij
onder een boom neder, en mijn gids liet mij aan mijne overpeinzingen
over. Het was mij niet vergund, het graf zelf van den heilige te
naderen, maar van verre zag ik een massief zilveren kist onder
een troonhemel van goudlaken: daar rustten de kostbare relikwieën,
waaraan telken jare vele duizende pelgrims hunne hulde komen bewijzen.

Van den doergah van Kowjah-Sayed begaf ik mij naar de moskee van
Araï-Din-ka-Jhopra, waarvan de bouwvallen zich schilderachtig
verheffen in een klein bosch, op korten afstand van de wallen van
den Teraghur. Deze beroemde moskee is zeker een der merkwaardigste
monumenten van geheel Hindostan, niet alleen door hare zeldzame pracht,
maar vooral door hare archeologische beteekenis. Zij is tegelijkertijd
een der eerste gebouwen, door de muzelmannen in Indië opgericht,
en ook een der fraaiste exemplaren van de eigenaardige architectuur
der Djaïnen, uit de eerste eeuwen onzer jaartelling. Dit schijnbaar
zonderling verschijnsel is evenwel niet moeilijk te verklaren. Toen
de Mohammedanen de indische rijken overweldigden, waren hunne woeste
horden op niets anders dan op plundering en vernieling bedacht,
zonder er zich in het minst om te bekommeren wat de plaats zou moeten
innemen der kunstgewrochten, die zij verwoestten. Eenmaal meester van
het land geworden zijnde, en zich daar voorgoed willende vestigen,
haastten de eerste sultans zich, tempels op te richten ter eere van
den waren God; en daar zij zelf geen bouwmeester hadden, moesten zij
daarvoor de hulp der Hindoes inroepen. De prachtige paleizen der oude
inlandsche koningen en de wonderschoone tempels der afgoden leverden
hun bouwstoffen in onuitputtelijken overvloed. Zij lieten slechts de
afgodsbeelden wegnemen, eenige eigenaardige ornamenten aanbrengen,
en gaven aan het aldus gemetamorphoseerde gebouw den stempel eener
moskee door het bijbouwen van een gevel of portiek met puntbogen. Aldus
ontwikkelde zich die grootsche, indrukwekkende stijl, waaraan sommigen
den naam van indo-sarraceenschen hebben gegeven, en waaraan Indië,
voor een goed deel, zijne uitnemendste kunstgewrochten dankt.

De Araï-Din-ka-Jhopra--dat wil zeggen, het werk van twee-en-een-halven
dag--staat op een hoog terras, waarheen vroeger breede steenen trappen
voerden, die tegenwoordig verdwenen en door een eenvoudiger stoep
vervangen zijn. De aanblik van deze ruïnen is zeer schilderachtig:
dicht geboomte omhult den voet van het terras, en laat niets
doorschemeren dan alleen de gebeeldhouwde kroonlijst der moskee. Eene
sierlijke poort voert naar eene groote geplaveide binnenplaats, waarvan
de zerken meerendeels verbroken zijn. Tegenover deze poort verrijst
de moskee; maar de gevel is bijna geheel verborgen door eene rij
groote boomen en een modernen muur, hetgeen het effect bederft. Aan de
drie andere zijden is de hof omgeven door zuilengalerijen, die groote
paviljoenen, in een ernstigen stijl gebouwd, dragen. Eerst als ge door
het poortje in den muur zijt gegaan, kunt ge de moskee in haar geheel
overzien. In het midden van den voorgevel verheft zich eene hooge
majestueuse poort, ter wederzijde omgeven door drie lagere booggangen:
deze zeven poorten dragen de namen van de zeven dagen der week. De
gansche voorgevel is als met een net van beeldhouwwerk bedekt, zoo
fijn en zoo smaakvol, dat het alleen met kant te vergelijken is. Het
inwendige der moskee is dezen prachtigen voorgevel volkomen waardig:
moeilijk kunt ge u iets schooners denken dan deze ruime hal, waarvan
het heerlijk gebeeldhouwde gewelf door vier rijen sierlijke zuilen
gedragen wordt.

Het middenschip is gedekt door eene reeks koepels in den eigenaardigen
djaïna-stijl; de zijschepen hebben platte zolderingen, in vakken
verdeeld en evenals de koepels, met de grootste weelderigheid en
rijkste verscheidenheid van beeldhouwwerk bedekt. De zuilen zijn
evenzeer uitnemende modellen van den djaïna-stijl; door hun slanken
vorm en hunne schikking geven zij aan den tempel een karakter van
grootschheid en majesteit, meer dan anders aan de heiligdommen dezer
secte eigen pleegt te zijn.

Geen enkel opschrift geeft den tijd der stichting van dezen tempel
aan; in den muur bevindt zich wel een zwart marmeren plaat, waarop
eenige regelen in het sanskriet zijn gebeiteld, maar dit opschrift
is volstrekt onleesbaar. Todd meent dat de tempel gesticht werd door
koning Swamprithi, twee eeuwen vóór Christus; en tot staving van
dat gevoelen beroept hij zich op de gelijkenis van dit monument
met de ruïnen van een ander heiligdom te Komulmair, waarvan de
stichting aan dien vorst wordt toegeschreven. Het komt mij juister
voor, de stichting van dezen tempel te plaatsen omstreeks de vierde
eeuw van onze jaartelling, toen de zoogenaamde djaïna-stijl, zich
van den boeddhistischen stijl losmakende, zich zelfstandig begon
te ontwikkelen. Ware de Araï-Din-ka-Jhopra inderdaad door koning
Swamprithi gebouwd, dan zou zij een boeddhistische tempel zijn
geweest. Wat hier ook van zij, de oude tempel van Ajmeer, later in
eene moskee herschapen, is een hoogst merkwaardig kunstgewrocht;
en het is treurig te zien, hoe dit monument gaandeweg in een bouwval
verandert: over weinige jaren zal er zoogoed als niets meer van over
zijn; en den Engelschen zal met recht het verwijt treffen dat zij
een gedenkteeken hebben laten vervallen, zelfs door de wilde horden
van Turkestan ontzien en met eerbied behandeld.

Ik richtte nu mijne schreden naar den ouden burcht der Sjohan-koningen,
waarvan de zware muren en torens, volgens de overlevering door Aja-Pal
gebouwd, zich op den top des bergs, ongeveer duizend voet boven mijn
hoofd, verhieven. Dit was geen gemakkelijk werk, want de helling
van den berg is zeer steil; maar de moeite wordt rijkelijk beloond
door het prachtige panorama, dat zich, naarmate men hooger komt,
voor den blik ontvouwt. Van de wallen van den Teraghur overziet ge,
met een enkelen blik, geheel deze breede, wonderschoone vallei, eene
ware oase, verloren te midden van eene wildernis van naakte rotsen en
dorre zandvlakten; naar het westen ontwaart ge eene breede, lange gele
streep: dat is de woestijn van Thoerr, Maroestan, het koninkrijk van
den Dood. Het uitzicht treft bovenal door de rijke afwisseling en de
scherpe contrasten, vlak nevens elkaar; het loont, zooals ik zeide,
volkomen de moeite der beklimming; maar iets anders moet ge hier
dan ook niet zoeken. Geen enkel spoor is meer te vinden van de oude
koninklijke paleizen: niets dan eene kleine, armzalige, witgepleisterde
moskee, en de ruime barakken van het engelsche sanitarium. De lucht is,
op deze hoogte, zeer zuiver, en de temperatuur, bijna het gansche jaar
door, gematigd. De Engelschen hebben daarvan gebruik gemaakt, en de
oude koningsveste ingericht tot een sanitarium of gezondheids-station,
waar de soldaten, die te Nusserabad en te Ajmeer in bezetting liggen,
zich van tijd tot tijd komen verfrisschen en hunne uitgeputte krachten
herstellen.

De omstreken der stad zijn uitnemend schoon en rijk aan bekoorlijke
wandelingen. Een van de voornaamste sieraden der omliggende dorpen zijn
de reusachtige baolis of waterputten. De uitdrukking put is echter
min juist gekozen: het is een soort van vijver, door onderaardsche
bronnen gevoed, en waarvan de waterspiegel altijd verscheidene ellen
beneden den beganen grond ligt. De wanden van dezen reusachtigen put
zijn tot boven den grond met sierlijke galerijen, eenige verdiepingen
hoog, voorzien; ik weet het geheel niet beter te vergelijken dan
bij een huis, waar men door het dak zou inkomen, en ver beneden
op de binnenplaats neerzien. Een koepel kroont het geheele gebouw,
dat in den regel eene stichting is van particuliere liefdadigheid en
den reiziger een vrij verblijf aanbiedt. De galerijen zijn dan ook
meestal met eene bonte menigte gevuld; en beneden, aan den rand van
den vijver, ziet ge altijd mannen en vrouwen, die zich baden of de
door hunne godsdienst voorgeschreven wasschingen volbrengen. Water
en koelte zijn de kostbaarste geschenken, die men in Indië den armen
reiziger, op zijne eindelooze tochten, bieden kan; en waar hij die
vindt, zal hij nooit vergeten voor zijn edelen weldoener te bidden.

Wij vertoefden omstreeks tien dagen te Ajmeer, en brachten dien tijd,
in gezelschap van majoor Davidson en een kleinen kring Europeanen,
zoo aangenaam mogelijk door. Eindelijk moesten wij zorgen voor eene
nieuwe karavaan, om onze reis naar Jeypoor te vervolgen: en daar wij
hier geen inlandsch vorst vonden, die ons dadelijk verschafte wat wij
noodig hadden, had dit vrij wat moeite in. Evenwel, met behulp der
engelsche overheden, slaagde ik er in, de noodige lastdieren bijeen
te krijgen, benevens twee slechte dromedarissen. Daar de wegen veilig
waren, hadden wij geen gewapend geleide noodig.

(_Wordt vervolgd._)



DE KINABOOM IN INDIË.


De britsch-indische regeering is op de gelukkige gedachte gekomen,
om den kostbaren kinaboom, wiens vaderland, zooals men weet,
Zuid-Amerika is, naar Hindostan over te brengen, en daar, zoo mogelijk,
te acclimatiseeren. De door haar genomen proeve mag nu reeds worden
gerekend volkomen te zijn geslaagd. In de plantages op den Nilagiris
bevinden zich tegenwoordig ruim twee millioen zesmaalhonderd duizend
kinaplanten, die eene uitgestrektheid van meer dan negenhonderd-vijftig
acres (bunders) land beslaan. De grootste boomen zijn dertig voet
hoog, en hebben een omvang van ruim drie voet. In het afgeloopen
jaar werden bijna zevenduizend-driehonderd pond voortreffelijke
kinabast uit deze plantages te Londen ter markt gebracht, terwijl
bovendien meer dan vijf-en-dertig duizend pond in Indië zelf
werden afgeleverd. De totale opbrengst bedroeg zestienhonderd pond
sterling. De aanzienlijke uitgaven, die de regeering zich voor de
aankweeking dezer kostbare plant in Indië getroost heeft, zullen haar
binnen kort met winst worden terugbetaald; en, wat van meer belang is,
reeds nu worden jaarlijks honderde inboorlingen, door het gebruik der
kinine, genezen. Het hoofddoel van dezen menschlievenden, weldadigen
maatregel, het kostbaar geneesmiddel tegen de koorts ook voor de
armsten verkrijgbaar te stellen, is reeds bereikt geworden. Ook in
dit opzicht heeft de britsche regeering bewezen een zegen voor hare
aziatische onderdanen te zijn.



HET INDO-ENGELSCHE GEZANTSCHAP AAN DEN ATALIK-GAZI VAN OOST-TURKESTAN.


Sedert nu ruim een jaar geleden, de russische generaal Kaulbars naar
Kashgar ging en met den Atalik-Gazi een handelsverdrag sloot, heeft men
zich ook in Engeland meer rekenschap gegeven van het gewicht, dat deze
vorst in het hart van Centraal-Azië, door de ligging van zijn land, bij
den min of meer vreedzamen wedstrijd tusschen Rusland en Engeland in
de schaal kan leggen. Door het boek van Shaw, dat zoovele belangrijke
mededeelingen omtrent de handelsbetrekkingen dezer streken bevat,
en door de herhaalde waarschuwingen van Vámbery, zijn de Engelschen
tot de overtuiging gekomen, dat hier niet enkel commerciëele, maar ook
zeer ernstige politieke belangen op het spel staan. Hayward en Forsyth
waren, evenals Shaw, nu drie jaren geleden naar Yarkhand gegaan, om
met den Atalik-Gazi betrekkingen aan te knoopen; maar hunne pogingen
waren met geen gunstig gevolg bekroond geworden. Sedert dien tijd is
bij dien vorst, voornamelijk door het naderen der Russen tot dicht
bij de grenzen van zijn rijk, de overtuiging levendig geworden,
dat het in zijn eigen belang wenschelijk is, met den onder-koning
van Hindostan op vriendschappelijken voet te staan.

In het begin dezes jaars verscheen te Calcutta een gezant van den
Atalik-Gazi, om de wederzijdsche betrekkingen tusschen de beide
mogendheden te bespreken, en de verzekering te geven, dat een
engelsch gezantschap in Kashgar op eene vriendelijke ontvangst kon
rekenen. De onder-koning, lord Northbrooke, heeft onmiddellijk aan
dien wenk gevolg gegeven; en voor eenigen tijd is uit Calcutta het
bericht ontvangen dat dit gezantschap, in de maand Juli aanstaande,
van Simlah uit de reis zou aanvaarden. Vandaar zal het gezantschap
den weg volgen door Kashmîr en Ladakh, en vandaar over Shadoela en
Yarkhand naar Kashgar, waar men nog voor het einde van het jaar hoopt
aan te komen. Aan het hoofd dezer zeer belangrijke zending staat de
bekwame, ervaren Forsyth, wien verder eenige uitstekende mannen op
verschillend gebied zijn toegevoegd.

Met het oog op de groote gebeurtenissen, die zich, in eene meer of min
verwijderde toekomst, in Centraal-Azië voorbereiden, kan de uitslag
van deze zending van zeer groot gewicht zijn.



AANTEEKENING


[1] Zie _Aarde_, 1872, bladz. 281 en volgende.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Schetsen uit de Indische Vorstenlanden - De Aarde en haar volken, 1873" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home