Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Sagen van den Rijn
Author: Ruland, Wilhelm, 1869-1927
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Sagen van den Rijn" ***


                       Sagen van den Rijn

                              door

                         Wilhelm Ruland

            Geautoriseerde vertaling uit het Duitsch

                              door

                      W. B. Meyen-Barends



                              1922



Voorrede bij den derden druk

Toen de intusschen overleden boekhandelaar Friedrich Heijn te Keulen
mij ongeveer tien jaren geleden verzocht, de meest bekende Rijnsagen
te schrijven, moest ik mij zelf en den uitgever eerlijk bekennen,
dat daarmede nauwelijks een leemte aangevuld zou zijn. Toch gaf ik
niet oongaarne gevolg aan dat verzoek, nadat ik de belangrijkste
sagen van den Rijn, die ik in mijne verzameling had, doorbladerd had.

Den indruk, dien ik kreeg van deze bekoorlijke verhalen uit den ouden
tijd, schreef ik neder en deze uren verschaften mij veel genot.

Een vriendelijk criticus zeide in zijne beoordeeling over mijn boekje
in de "Kölnische Zeitung", dat de vorm altijd naar evenredigheid van de
stof was: nu eens liefelijk en teeder, bloemrijk en schilderachtig,
dan weer kernachtig en beknopt. Het zal mij verheugen, als ook
anderen vinden, dat het doel, waarnaar ik streefde, bereikt is. In
elk geval zal niemand, daar ben ik zeker van, in de verzameling die
warmte missen, die men van een schrijver als zoon van het Rijnland
verwachten kan.

Al kan dus dit boekje met Rijnsagen, in weerwil van de nieuwe
vermeerderde uitgave, geen aanspraak maken op volledigheid, toch hoopt
het in geringe mate te kunnen medewerken aan de bevordering van de
schoonheid van het vaderland, welks ouden roem men in den laatsten
tijd steeds meer tracht te doen opleven.

Honnef a. d. R. Mei 1905.

Dr. Wilhelm Ruland.



Inhoud


    Burcht Niedeck.         Het reuzenspeelgoed
    Straatsburg.            De Munsterklok
    Frankfort.              De negen in den windwijzer
    Wiesbaden.              De duivelskuur aan de warme bron
    Worms.                  De Nibelungen
    Mainz.                  Heinrich Frauenlob
                            Bisschop Willigis
    Johannisberg.           De Johannisberger
    lngelheim.              Eginhard en Emma
    Rüdesheim.              De Brömserburg
    Bingen.                 De Muizentoren
    Aszmannshausen.         De Klemenskapel
    Rheinstein.             Het huwelijksaanzoek
    Falkenburg.             De Waldburg
    Sooneck.                Die blinde schutter
    Lorch.                  De vrouw van den Wispermolenaar
    Ruïne Fürstenberg.      De geest der moeder
    Bacharach.              Burcht Stahleck
                            Burcht Gutenfels
                            De Palts
    Oberwesel.              De zeven jonkvrouwen
    Rheinfels.              De Georgslinde
    St. Goar.               De Lorelei
    Liebenstein en
            Sterrenberg.    De vijandige broeders
    Boppard.                Klooster Marienburg
    Rhense.                 Keizer Wenzel
    Burcht Lahneck.         De tempelier van Lahneck
    Stolzenfels.            Het dochtertje van den kamerheer
    Koblenz.                Riza
    Andernach.              Genoveva
    Hammerstein.            De met dochters gezegende ridder
    Rheineck.               De wijnkeuring
    Rolandseck.             Ridder Roland
    Zevengebergte.          Het Nachtegaalboschje bij Honnef
                            De Drachenfels
                            De monnik van Heisterbach
    Godesberg.              Het Hochkreuz
    Bonn.                   De Jonker van Klochterhof
    Keulen.                 Richmodis von Aducht
                            De bouwmeester van den Keulschen Dom
    Aken.                   De bouw der Munsterkerk



Burcht Hiedeck


Het reuzenspeelgoed

In den ouden tijd was er eens een reuzengeslacht in den Elsasz. Burcht
Niedeck in 't Breuschtal welks puinhoopen reeds lang vergaan zijn,
was de woonplaats van deze Hunnen, waarvan heden in den Elsasz nog bij
overlevering verteld wordt, dat ze zeer vrede- en menschlievend waren.

Eens wandelde de dochter van den burchtheer door het naburige
woud. Toen zij aan de velden en weiden in het dal kwam, zag ze een
boer, die ploegde. De jonge reuzin keek met vroolijke verbazing
naar het kereltje, dat bedrijvig achter het spannetje liep en met
den kleinen ploeg den grond omwoelde. Nooit had zij tevoren zoo
iets aanschouwd. Dat leek haar aardig speelgoed en zij klapte met
kinderlijke vreugde in de handen, zoodat het ver door de bergen
weerklonk, toen pakte zij den boer, 't paard en den ploeg in haar
schort en ijlde juichend naar den vaderlijken burcht. Lachend toonde
zij haren vader het aardige levende speelgoed.

Deze echter schudde ernstig zijn reusachtig hoofd en sprak eenigszins
misnoegd:

"Weet je wel, mijn kind, wie dit schreeuwende menschenkind is met
dat aardige trappelende dier, dat je uitgezocht hebt om mede te
spelen? Van alle dwergen is hij het meest nuttig. Hij tobt zich af
bij zonneschijn, wind en regen, opdat de velden ons een goeden oogst
zullen opleveren. Wie den spot met hem drijft of hem onderdrukt,
zal door den hemel bestraft worden. Neem daarom het boertje op en
breng hem weder naar zijn erf terug!"

Beschaamd en blozend keek de jonge reuzin voor zich, en droeg het
aardige speelgoed gehoorzaam in haar schort naar het dal terug.



Straatsburg


De Munsterklok

De dom was voltooid en de overheid besloot op den hoogen toren een
kunstige klok te doen plaatsen. Na lang zoeken werd een kunstenaar
gevonden, die aanbood een kunststuk te maken, zooals er nergens een
gevonden werd. De wijze raadsheeren waren daarover zeer voldaan en
de kunstenaar begon met het werk.

Maanden verstreken daarmede, maar toen het voltooid was, was iedereen
vol bewondering, die dan ook wel verdiend was, want de klok was een
kunststuk, zooals men er nog nooit een in het land gezien had. Behalve
de uren wees zij niet alleen de dagen en maanden aan, naar zij bezat
ook nog een aardbol, waaraan men den op en ondergang van de zon kon
zien en waarop de zons en maansverduisteringen zichtbaar werden op het
oogenblik, dat ze in de natuur plaats vonden. Elke verandering wees
Mercurius met zijn staf aan, en elk sterrenbeeld trad, zoodra zijn
loopbaan begon, te voorschijn. Even, voordat de klok sloeg, verscheen
de dood, en sloeg de volle uren aan, terwijl bij de kwartieren en
halve uren de gestalte van den verlosser te voorschijn trad, die hem
terug wees. Ten overvloede bevatte het kunstwerk nog een prachtig
klokkenspel, dat stichtelijke koraalliederen deed hooren.

Aldus was de heerlijke klok in de Munsterkerk te Straatsburg
vervaardigd. Nu echter wordt de overheid van Straatsburg, volgens de
overlevering van de volgende schandelijke vermetelheid aangeklaagd:
waren zij er aan den eenen kant trotsch op, de eenige stad te zijn,
die zulk een kunstwerk bezat, aan den anderen kant vreesden zij, dat de
kunstenaar ook een dergelijk werk in een andere stad kon uitvoeren. De
hardvochtige raadsheeren maakten daarom met vreugde gebruik van de
praatjes, die onder het volk in omloop waren, als zou zulk een werk
alleen door duivelsche kunsten gewrocht kunnen worden. Zij betichtten
den klokkenmaker, dat hij met den duivel in verbinding stond, lieten
hem gevangennemen en veroordeelden hem met onmenschelijke wreedheid
tot de berooving van het licht zijner oogen. Zonder klagen verdroeg
de ongelukkige kunstenaar zijn vreeselijk lot.

Voordat zij echter het vonnis voltrokken verzocht hij nog eenmaal bij
de klok toegelaten te worden, opdat hij haar nog regelen kon, hetgeen
later geen andere hand zou kunnen volbrengen. De wijze overheid,
die veel ophad met de onovertreffelijke klok, liet den kunstenaar
boven komen. Deze vijlde, zaagde, verstelde en regelde het een en
ander en werd toen weer in den toren gebracht, waar hij terstond van
het licht zijner oogen beroofd werd.

Nauwelijks echter was het vonnis voltrokken, of men bemerkte, dat het
werk van de Munsterklok stil stond. De kunstenaar had zelf het werk
vernietigd en zijn voorspelling, die hij in woede gedaan had, dat het
klokkenspel voor eeuwig stil zou staan, is tot nu toe uitgekomen. Tot
op heden vermocht niemand leven in het doode raderwerk te brengen,
en al versiert heden een even prachtig uurwerk de Domkerk, zoo toch
is het geen kunstenaar gelukt het raderwerk van de eerste Munsterklok,
dat nog steeds bewaard wordt, weer in werking te brengen.



Frankfort


De negen in den windwijzer

De inwoners van Frankfort hadden al lang jacht op een slimmen
vogel gemaakt. Eindelijk werd hij gearresteerd en zou nu opgehangen
worden. Hij heette Hans Winkelmann en was een strooper, die in het
jachtgebied der stad erger huishield, dan tien van zijns gelijken. De
overheid had hem medegedeeld, dat hij aan de galg zou sterven, omdat
hij een van de gerechtsdienaren, die hem vervolgden, doodgeschoten
had, en de beul wachtte reeds naast de cel van den armen zondaar,
die in den toren zijn laatste uurtje mismoedig tegemoet zag. Bij het
aanbreken van den dag trad een vrome pater bij den gevangene binnen
en hield een gemoedelijke toespraak. Hans, die volstrekt geen berouw
had, ontving hem zeer norsch, daar hij zich als vrijschutter van geen
kwaad bewust was, en er toch niets aan doen kon, dat zijn kogels het
hart getroffen hadden, waar hij alleen van plan was, zijn vervolger
door een onschuldig schot in het been, onschadelijk te maken.

De Capucijner pater wees hem op zijn onchristelijke verstoktheid
en bracht hem onder het oog, dat iedereen, tot zelfs het kleinste
kind in Frankfort wist, dat Hans Winkelmann een goddelooze strooper
was, dat is iemand, die zijn ziel aan den duivel beloofd heeft,
die hem in ruil daarvoor verzekerd heeft, dat al zijn kogels
doodelijk treffen zouden. Heftig kwam de eerlijke strooper tegen
zulk een veronderstelling op, hij had het aan zich zelf te danken,
dat hij steeds trof, maar volstrekt niet aan den Satan. Ook voor de
rechters bood hij aan, elke gewenschte proef van zijn schutterskunst
af te leggen.

Eerst hoorde de pater hem met twijfel, maar later met overtuiging, aan.

"Welnu, geef mij als laatste gunstbewijs, mijn geweer en vergun mij,
drie maal drie keer op den knarsenden windwijzer boven op dezen toren
te schieten, en indien gij dan de negen daarin niet even kunstig
gemaakt ziet, alsof dit door de hand van den smid gebeurd was, dan
laat ik mij gewillig hangen."

Zoo sprak de strooper, en de Capucijner pater berichtte den waardigen
raadslieden hetgeen hij gehoord had. Daar werd het minzaam aangehoord
en besloten, teneinde den burgers een grap te bezorgen: dat als
Hans Winkelmann volbracht, hetgeen hij zich vermat te kunnen doen,
het vonnis niet voltrokken zou worden.

Door de menigte aangegaapt, die gekomen was om het laatste kwartiertje
van den beruchten strooper bij te wonen, stond Hans Winkelmann terzijde
van het schavot en legde aan op den windwijzer van den toren, die in
den herfstwind knarsend draaide.

Het eerste schot knalde en werd onder doodsche stilte des volks door
de andere gevolgd.

Als uit één mond weerklonk de zegenroep na de drukkende stilte, boven
in den windwijzer zag men de negen even kunstig gemaakt, alsof dit
door de hand van een smid had plaats gehad.

Gelaten overhandigde de strooper den scherprechter de geliefde buks, en
plechtig verkondigde de raad het opgewonden volk, dat de veroordeelde
in vrijheid gesteld zou worden. Hem zelf werd, tegelijkertijd met
zijn bevrijding de betrekking van schutterhoofdman over de vrije stad
Frankfort aangeboden.

Toen schudde Hans Winkelmann zijn verwilderd hoofd en dankte voor
zooveel eer. Zooals het zich betaamt, heeft hij zijn erkentelijkkeid
betuigd voor den ontvangen bijval, en is toen, door de menigte
heen het bosch in gegaan, dat hem tot zijn liefste verblijfplaats
geworden was. Bij zich zelf legde hij de belofte af, dat de inwoners
van Frankfort hem nooit weer betrappen zouden. En dat was ook zoo. De
negen in den windwijzer kunt gij heden nog in den toren van de
stadsvesting te Frankfort zien.



Wiesbaden


De duivelskuur aan de warme bron

Dat de oude Romeinen reeds de heilzame bronnen van Wiesbaden kenden,
en hun geschiedschrijver Plinius ze reeds geroemd heeft, is door
de geschiedenis bekend. In een vroolijk sprookje wordt verteld,
dat de duivel in eigen persoon de kracht der bronnen bij zich zelf
geprobeerd heeft. Nadat meester Urian, zoekende naar zielen, door de
Papensteeg in het heilige Romeinsche rijk geslenterd had, rustte hij
vermoeid van het loopen, in een herberg voor de poorten van Mainz
uit. Hij voelde volstrekt geen genegenheid voor deze vrome stad,
omdat in het register van de onderwereld geschreven stond, dat uit
Mainz sedert jaar en dag geen ziel meer beneden aangekomen was. Het
verdroot hem nog meer, dat eenigen van de drinkebroers zoo vermetel
waren in overmoedige scherts den dommen duivel te bespotten, wiens
zaken in de buurt van Mainz volstrekt niet bloeiden.

Terloops vroeg hij den waard, terwijl hij zijn puntbaardje opstreek,
hoe het toch kwam, dat de menschen in en bij Mainz volstrekt niet
aan sterven dachten. Een fijn glimlachje kwam op het gelaat van den
waard, die den reiziger in den sjofelen tabberd mededeelde, dat de
drinkebroers om de vurige kracht van het druivensap tegen te gaan
en velerlei ziekten af te wenden een bijzonderen witten gloeiwijn
dronken, die hen allemaal weer gezond en frisch maakte, zoodat magere
Hein met de zeis, de neef van den duivel, op de vlucht gejaagd werd.

Toen spitste de gast de helsche ooren en wist tegelijkertijd, dat
deze genezende wonderdrank uit den grond te Wiesbaden ontsprong en in
groote hoeveelheid aan de warme bron verkrijgbaar was. Daar vervoegde
zich den anderen morgen een vreemdeling in een sjofelen tabberd,
die op klagenden toon vertelde, dat alle ziekten der menschheid
zich in zijn ellendige beenderen genesteld hadden, slechts de bron
te Wiesbaden zou hem kunnen behoeden voor dood en duivel, aldus had
zijn gastheer in Mainz hem verzekerd. "God geve, dat dit wonderwater
zegen voor u aan zal brengen, arme stakker," zeide de waard aan de
warme bron medelijdend, en bemerkte tot zijn groote ontsteltenis,
dat het gezicht met de puntbaard zich bij zijne woorden tot een
duivelschen grijnslach vertrok.

Van oudsher bezaten de waarden heldere hoofden en waren op hun welzijn
bedacht. De kastelein aan de warme bron te Wiesbaden maakte hierop
geen uitzondering. Hij zag den wonderlijken kurgast lang zwijgend aan,
klopte hem toen rustig op den schouder en zeide slechts: "Beste vriend,
gij zijt de werkelijke duivel in eigen persoon."

En terwijl deze hem verbaasd aanstaarde, vervolgde hij meesmuilend:
"Komaan, waar zoo velen zich gezond drinken, kan ook de duivel zijn
portie krijgen. Als gij u verplicht zeven dagen achter elkaar tusschen
twaalf en een uur vijftig glazen uit de Wiesbadensche bron te drinken,
dan verzeker ik u, dat gij daarna van al uwe kwalen genezen zult
worden. Onderbreekt gij echter de kuur, dan mag mijn ziel eens in het
hemelrijk komen, terwijl gij dan alle rechten daarop verloren hebt."

Deze overeenkomst behaagde den duivel zeer, die dadelijk daarop inging
en onmiddellijk den wonderbaarlijken witten wijn, die borrelend uit
de aarde opsteeg, begon te proeven. Hij vond, dat de vijftig glazen
wel wat te veel van het goede waren, maar hij overwon zijn tegenzin
bij de gedachte aan de arme ziel, die de waard aan de warme bron hem
zoo lichtvaardig beloofd had.

De duivel bracht geen rustigen nacht door en dronk den tweeden middag
met nog meer tegenzin de bepaalde hoeveelheid Wiesbadener water,
dat de waard van de bron hem met welbehagen aanbood. Nog onrustiger
bracht hij den volgenden nacht door, verwenschte herhaaldelijk dezen
boosaardigen drank en verzocht den waard den derden dag dringend om een
rustdag. Deze echter wees hem droog op de afgeslotene overeenkomst en
bood hem dienstvaardig met vele vrome wenschen het derde halve honderd
glazen van den kristalhelderen wijn aan. De duivel sloop geknakt weg
en dacht met een rilling aan den volgenden nacht. Toen hij den vierden
middag gelijk een schaduw aan de bron kwam, scheen hij werkelijk door
alle ziekten der menschheid aangetast te zijn. Maar de waard bleef
onverbiddelijk en wilde van een overeenkomst niets weten. Boetende voor
alle begane zonden dronk Belsebub de overeengekomene hoeveelheid op.

Den volgenden nacht gebeurde het, dat de verschillende mannetjes
en vrouwtjes, die in Wiesbaden de drinkkuur deden, door een helsch
lawaai in hun rustigen slaap gestoord werden. Met een zondigen vloek
vloog iemand op en nam dan, met een gruwelijke verwensching over den
vervloekten helschen Wiesbadener drank, de vlucht.

"In Wiesbaden kom ik nooit weer terug!" waren zijn laatste hoorbare
woorden.

Den volgenden morgen mompelden de badgasten onder elkaar, dat de
nachtelijke rustverstoorder niemand anders dan de duivel in eigen
persoon geweest was, en zij vroegen den waard aan de warme bron, die
van alles op de hoogte was, naar dezen wonderlijken gast. Deze echter
haalde slechts de schouders op over de groote domheid van den duivel.



Worms.


De Nibelungen.

De oudste der steden aan den Rijn in Voorromeinschen tijd gebouwd,
mag met rechttrotsch zijn op haar Domkerk, die een der merkwaardigste
Romeinsche bouwwerken van Duitschland is en dikwijls door Frankische en
Duitsche vorsten tot residentie verkozen werd. Daar Worms, gedurende de
groote volksverhuizing de verblijfplaats van den oppersten krijgsheer
der Bourgondiërs was, hebben de schoonste heldensagen, welke er
bestaan, al daar het licht gezien.

Roemrijk hebben de koningen van dezen Oost-Germaanschen volksstam,
komende van de Weichsel, aan de oevers van den midden-Rijn geregeerd,
totdat de oorlogzucht der Hunnen en de begeerigheid der Romeinen het op
"komende rijk weder te gronde gericht hebben"

Koning Gundikar was met een groot deel van zijn strijders op het
slagveld gevallen. De rest van de overwonnenen werd door de Romeinen
een woonplaats aangewezen in Zuid-Gallië. terwijl de Franken zich
op de thans door de Bourgondiërs verlaten plaatsen aan den Rijn
verstigden. Hoewel de Bourgondische koningen nauwelijks anderhalve
eeuw aan de Main en midden-Rijn geregeerd hebben, zoo toch heeft
de herinnering aan hen in de harten der Rijnfrankische volkeren zoo
voortgeleefd, dat hun tragisch uiteinde in de wereldliteratuur als
de meest merkwaardige sagen-poëzie is blijven bestaan.

In dien tusschentijd zijn andere, ook op de bodem van Worms ontsproten,
sagen in de herinnering van het volk levendig gebleven, die edele
deugden van mannen en vrouwen met onomkoopbare trouw schilderden. Een
dergelijk verhaal is het duizendjaar oude Waltharilied, bezingende den
onverschrokken Heer Walter van Aquitanie, die met Hildegonde van koning
Attila's hof terugkeert en onderweg in't Wasgenwald door den koning
der Franken Gunthari  en zijn strijders overvallen wordt, die hij na
een heeten strijd terugslaat, waarna hij met roem overladen, als held
in zijn geboorteland terugkeert. Tot de meest populaire sagen behooren
die, waarin die heldenfiguur van Siegfried gevlochten is. Was deze
Siegfried, de Sigurd van de oude bewoners van het Noorden (van wiens
jeugdige heldendaden dit sagenboek reeds op een andere plaats spreekt)
een mythische figuur--een lichtende held aller wereldgodsdiensten,
die door de machten der duisternis overwonnen werd--of slechts een
blonde sprookjesheid of wel een geschiedkundige persoonlijkheid? Laten
wij deze vraag den geleerden ter beantwoording. Voor ons is en blijft
hij de lievelingsfiguur van de Duitsche heldensage.

Bij elke gelegenheid, dat de ridders van den Rijn genoodzaakt waren
naar de wapens te grijpen en zich te verdedigen tegen de mannen van
het Oosten, was Siegfried hun aanvoerder Zoo zien we zijn roem vermeld
in het oude verhaal van den ridder Dietleib, waarvan de sage zegt,
dat hij heenging om zijn vader Biterolf te zoeken. Eveneens wordt
hij verheerlijkt in het lied van den Wormser Rozentuin, ofschoon de
Opperduitsche auteur door ijverzucht gedreven, den strijders van den
Rijn in hun twaalf gevechten van man tegen man met de Gotisch-Hunsche
helden, den overwinnaars roem wilde betwisten.

In verschillende overleveringen en vervormingen heeft de geschiedenis
van de Bourgondische koningen Gunther, Gernod en Giselher, die tevens
de laatste lotgevallen van Siegfried in zich sluit, door rondtrekkende
zangers den weg gevonden tot de Neder- en Opperduitsche stammen, zelfs
tot in 't Donaudal, waarbij hun oorspronkelijk heidensch karakter
geleidelijk verdwenen is.

Doordat een onbekende liederzanger, wiens naam men wel nooit zal
te weten komen, aan het einde van het 12e jaarhonderd de sage
uitvoerig in een lied omzette, is zij als een kostbaar overblijfsel van
Germaansche epiek bewaard gebleven. Een rilling gaat ons thans nog,
evenals vroeger onze voorvaderen door de leden, als zij ons vertelt
van de hevige teugellooze hartstocht van haar mannen en vrouwen en
de schokkende aaneenschakeling van zonde en berouw.



Een vreeselijk lied van schuld en straf! Geheel overeenstemmend met de
toenmalige geest van het volk, beginnende als een liefelijke idylle
en eindigende als een gruwelijk treurspel. Aan het hof van koning
Gunther van Bourgondië te Worms verschijnt, aangetrokken door de
lieftalligheid van Kriemhilde, zuster des konings, een jonge held,
Siegfried genaamd. Hij is ook een koningszoon. Zijn vader Siegmund
regeert in Xanten "nieden by dem Rine"

Koning Gunther neemt den blonden held als leenman in zijn dienst. Als
getrouw vazal verovert hij in den strijd, zonder medeweten des
konings de trotsche koningin van het eiland Ysland als gemalin
voor den vorst. Ter belooning daarvoor ontvangt hij Kriemhilde's
hand. Grootmoedig schenkt hij Kriemhilde als bruidsgeschenk den
Nibelungenschat, dien hij in jonge jaren in een overwinning op de zonen
van den koning der Nibelungen en den bewaker van den schat Alberich
als prijs behaald had. Louter vreugde heerscht aan het hof te Worms;
echter niet bij allen. Behalve door Kriemhilde wordt Siegfried nog
door een ander in 't geheim bemind. Dit is Brünhilde. Het geluk der
bruid Kriemhilde doet de afgunst in haar binnenste ontwaken en zij
heeft voor deze geen vriendelijk woord meer over. Aldus vervreemden de
beide vrouwen van elkaar. Op zekeren dag uit zich Brünhildes jaloezie
in scherpe bewoordingen. Toen weet Kriemhilde haar tong niet meer in
bedwang te houden. In een heftige rede werpt zij haar schoonzuster voor
de voeten, dat niet Brünhilde's echtgenoot Gunther, maar Siegfried
destijds met haar den eersten huwelijksnacht doorgebracht heeft. Tot
bewijs toont zij haar ring en gordel, die Siegfried in dien nacht de
sterke Brünhilde ontnomen en Kriemhilde geschonken heeft. Opvliegend
werpt zij Brünhilde een leelijken scheldnaam naar het hoofd en betwist
haar het recht het eerst de kerk binnen te treden.

Weenend deelt Brünhilde den koning den haar aangedanen smaad mede. De
beleedigde koning wordt vertoornd en diens vazal Hagen peinst er over
hoe hij Siegfried in 't verderf kan storten. Voor 't oog doet hij of
hij zijn meesteres wil wreken, doch de ware reden is het verkrijgen
van den Nibelungenschat.

Bij een jachtpartij in het Odenwald werd Siegfried, toen hij
zich bukte, om uit een bron te drinken door Hagen verraderlijk
doorstoken. Men besloot, dat er rondgestrooid zou worden dat Siegfried
alleen was gaan jagen en roovers hem overvallen hadden. Den volgenden
dag reden de koningen met hun gevolg over den Rijn naar Worms terug.

Voor Kriemhilde's kamer liet Hagen 's nachts den doode neerleggen, 's
Morgens vroeg, toen Kriemhilde zich gereedmaakte met haar vrouwen naar
de mis te gaan, ontwaarde zij den dierbaren afgestorvene.  Van veler
lippen klonken jammerklachten.  Kriemhilde wierp zich weenend op
haar vermoorden echtgenoot "Wee mij", riep ze, "Je schild is niet
door zwaarden doorstoken, gij werd door sluipmoordenaars gedood.
Wist ik wie de dader was, ik bracht hem om."

Vol praal liet zij den koninklijken held op een baar leggen en beval,
dat men een Gods gericht bij het lijk zou houden. Want er bestaat een
groot wonder, dat ook thans nog geschiedt, n.l. dat de wonden van
het slachtoffer opnieuw beginnen te bloeden, als de moordenaar het
nadert. Alle vorsten en Bourgondische edelen passeerden dus Siegfrieds
lijk, dat door de beeltenis van den gekruisigden Verlosser beschaduwd
werd en zie: als de sombere Hagen zijn slachtoffer nadert, beginnen
diens wonden opnieuw te bloeden. Ten aanschouwe der onthutste mannen
en vrouwen beschuldigt Kriemhilde nu Hagen den sluipmoord op haar
gemaal gepleegd te hebben.

Treurig was de boete, die op deze groote schuld volgde: de
Nibelungenschat, die de voornaamste aanleiding tot de schandelijke
daad geweest was, moest in den Rijn geworpen worden, ten einde in 't
vervolg hebzucht en twist uit de harten der krijgers te verbannen. Maar
Kriemhilde's oneindig groot verdriet was hiermede niet verdwenen,
evenmin als haar drang naar wraak.

Na de begrafenis van den held noodigde koning Siegmund Kriemhilde uit
naar den koningsburcht te Xanten te komen, doch te vergeefs. Gedurende
dertien jaren bleef zij te Worms in de nabijheid van den innig
geliefden doode, toen vertrok zij naar de abdij Lorch, die door haar
moeder, de hertogin Ute gesticht was. Daarheen nam ze Siegfrieds
lijk mede.

Toen daarop Etzel, het opperhoofd der Hunnen haar een huwelijksaanzoek
deed, gaf zij den heiden haar jawoord. Niet uit liefde, doch door
andere beweegredenen geleid. Zij trok met hem naar Hongarije. Daar
liet zij Siegfrieds moordenaar door vele harer dienaren op listige
wijze bij zich noodigen, ten einde hem in 't verderf te storten op een
manier, die ons met afschuw vervult. Ook de medeplichtige koningen van
Bourgondië, sedert de schat tot hen gekomen was, Nibelungen genaamd,
hebben in de Etzelburg onder de aanvallen der Hunnen hun ontrouw met
den dood bekocht.

Zonder mededoogen liet Etzels gemalin haar geheele familie
onthoofden. Den boosaardigen Hagen sloeg ze eigenhandig met Siegfrieds
zwaard het hoofd af. Daarop werd de razende vrouw door den vertoornden
Hildebrand gedood.

Hier eindigt de sage. De treurmare van de Nibelungen is in den
volksmond het meest populaire heldenlied geworden.

Door deze sage wordt de historische ondergang der laatste Bourgondische
koningen van Worms door alle eeuwen heen op dichterlijke wijze
verheerlijkt.



Mainz


Heinrich Frauenlob

Hij was een waardig domheer in het oude Mainz, daarbij een zanger bij
de genade Gods, die tallooze vrome hijmnen dichtte en toonzette,
ter eere van de reinste aller vrouwen, doch tevens ook menige
welluidene harptoon aan de wereldlijke liefde gewijd heeft. En daar
hij in tegenstelling met vele dichters van zijn tijd in teedere
vereering den naam "Frau" d.i. meesteres hooger schatte dan "Weib"
wat slechts echtgenoote beteekent, heeft de nakomelingschap hem den
naam "Frauenlob" geschonken en onder dezen is hij meer bekend, dan
onder zijn werkelijken naam Heinrich von Weiszen.

Groot was de vereering, die de vrouwen van het gouden Mainz voor
den zanger koesterden. Dit bleek gedurende zijn léven, maar meer
nog bij zijn dood. Niet te beschrijven was de droefheid van het
dankbare, zwakke geslacht, toen het bericht kwam, dat de lier van
den geliefden minnezanger voor altijd verstomd was. Er werd besloten
den doode een eer te bewijzen zooals nog nooit een dichter te beurt
gevallen was. Onafzienbaar was de stoet, talrijk vooral de schaar
van vrouwen, die in rouwkleeren het lijk begeleidden en voor zijn
zieleheil baden. Acht van de schoonste vrouwen droegen zijn kist,
die bedolven was onder welriekende bloemen. Uit teedere vrouwenmonden
klonken aan het graf van den minnezanger de grafliederen en zachte
vrouwenhanden goten op zijn rustplaats heerlijken Rijnwijn, die
hem zoo dikwijls zijn prachtige liederen ingegeven had. Deze stille
liefdegave moet zoo rijkelijk gevloeid hebben, dat de gangen der kerk
er van overstroomden. Meer waarde echter dan deze gaven hadden de
tranen, die op dien dag door vele schoone oogen om den dooden zanger
vergoten werden.

Nog heden kan de reiziger in den ouden Mainzer Dom het gedenkteeken
voor den grooten Dichter en Zanger zien. Een prachtige vrouwenfiguur
van sneeuwwit warmer legt een krans neer op de kist van den zanger,
die den lof der vrouw in onvergetelijke liederen bezongen heeft.



Bisschop Willigis

In het jaar Duizend ongeveer hadden de inwoners van Mainz een vromen
kerkvoogd, Bisschop Willigis. Hij was de zoon van een wagenmaker,
en alleen door ijzeren wilskracht en groote bekwaamheid was hij tot
de waardigheid van eersten bisschop gestegen. De brave burgers van
Mainz beminden en vereerden den edelen dienaar Gods zeer, de trotsche
kanunniken en stijve patriciërs daarentegen was het hoogst onaangenaam
zich te buigen, voor iemand, die in de armoedige hut van een wagenmaker
geboren was.

Ernstig, doch met zachtheid verweet de bisschop eenigen van hen,
dat ze zich te veel op hun voorouders lieten voorstaan. Dat verdroot
de hooghartige heeren, en eens op een nacht haalden zij een grap uit
bij de vertrekken van hun geestelijken heer en teekenden met krijt
op alle deuren reusachtige raderen.

Toen de bisschop 's morgens vroeg naar de mis in de Domkerk ging, zag
hij het baldadige werk van de spotvogels. Zwijgend keek hij naar de
raderen, doch zijn kapelaan, die naast hem stond, wachtte in angstige
spanning te vergeefs op het losbreken van den toorn van de beleedigden
kerkvorst. Integendeel op het gelaat van den bisschop vertoonde zich
een vroolijke glimlach. Vervolgens gebood hij een schilder te toepen,
en toen deze gekomen was, beval hij hem overal, waar de spotvogels de
raderen geteekend hadden in een vuurrood veld, zichtbaar voor iedereen,
witte raderen te schilderen en daaronden het spreukje:


    "Willigis, Willigis!
    Denk, hoe laag je afkomst is!"


En zelfs nog verder is hij gegaan; de wagenmaker heeft hem een ploegrad
moeten maken en dit heeft hij boven zijn legerstede laten ophangen;
om steeds aan zijn afkomst herinnerd te worden.

Sedert dien dag hielden de spotters zich stil. De inwoners van Mainz
echter hechtten zich met nog grootere liefde aan hun bisschop, die,
niettegenstaande het hooge ambt, dat hij bekleedde, toch zoo eenvoudig
bleef. En van dien tijd af voeren alle bisschoppen van Mainz de witte
raderen in een rood veld in hun wapen.



Johannisberg


De Johannisberger

In 't heele Duitsche rijk en ver over zijn grenzen kent men hem,
en onder de beste merken wordt hij geteld, als de koning aller
Rijnwijnen. Alle vrienden van het Rijnsche druivensap kennen hem,
maar weinigen genieten hem in zijn vorstelijke echtheid. Vorstelijk
is hij, niet omdat een vorstenhand den sleutel van den Johannisberg
bezit, maar omdat een vorstenhand hem in de gezegende "Rheingau"
geplant heeft. En deze gekroonde schenker was niemand anders dan de
groote Karel, de machtige beheerscher van het Frankenrijk.

Eens stond hij--'t was voorjaar--op het platform van zijn slot
te Ingelheim en liet zijn blikken weiden over het wonderschoone
landschap aan zijn voeten. Er was 's nachts sneeuw gevallen en een
wit kleed bedekte de Rüdesheimer heuvels. Terwijl het oog van den
keizer nadenkend op het witte landschap rustte, bemerkte hij, dat
op de rug van den Johannisberg de sneeuw gauwer door de zonnestralen
smolt dan op de heuvels in het rond. De groote Karolus, die als een
echt Duitsch keizer ook een diepdenker was, meende, dat daar, waar
zulk een gezegende zonnegloed viel, ook meer dan gras gedijen kon.

Dadelijk liet hij den grijzen Koenraad zijn wapendrager bij zich komen
en gebood hem bij het aanbreken van den volgenden dag zijn paard te
zadelen en naar Orleans, de stad van den edelen wijn, te rijden, met
de boodschap aan de brave burgers, dat de keizer hun voortreffelijken
wijn nog steeds genadig in herinnering had en dat hij gaarne zulk
een edel gewas aan den Rijn zou bezitten, waarom hij den getrouwen
burgers van Orleans verzocht een pootrank naar de "Rheingau" te zenden.

Aldus ging de schrandere koningsbode op weg en nog voordat de maan
haar cirkelkring geëindigd had, was hij weer in het keizerlijke slot
te Ingelheim terug. Alom heerschte daarover groote vreugde. Karolus
zelf, de groote keizer voer naar Rüdesheim en plantte eigenhandig de
Fransche wijnrank in de aarde van het Rijnland.

Het werk van den keizer was geen voorbijgaande gril geweest. Zorgvuldig
liet hij zich over den stand der druiven in Rüdesheim en op helling
van den Johannisberg op de hoogte houden en toen de derde herfst in
het land gekomen was, kwam tegelijk met hem Keizer Karel uit zijn
lievelingsstad Aken in de "Rheingau". En het juichen van de oogsters
weerklonk in de wijngaarden van Rüdesheim en Johannisberg.

Plechtig werd het eerste geurige product der wijnpers den keizer
aangeboden; een gouden vocht in een gouden bokaal. Een koninklijke
wijn! Een flinke teug heeft de groote Karel genomen en opgetogen den
kostelijken drank geprezen. De vurige, zachte Johannisberger is zijn
lievelingsdrank geworden, die hem op hoogen leeftijd den last der
jaren deed vergeten. En wat Karel de Groote ondervond, dat bemerkt
nog heden een ieder wien dit druivenbloed in den beker parelt. In het
heele Duitsche rijk en ver over zijn grenzen kent men hem, en onder
de beste merken wordt hij geteld als de koning aller Rijnwijnen,
de Johannisberger.



Zeer schoon wordt de sage vervolgd van keizer Karel, die zijn druiven
zegent. Door den mond van den dichter is hij in een lied herschapen,
dat men dikwijls hoort zingen aan de oevers van den Rijn, waar de
druiven groeien.

Elk voorjaar, als op de heuvels en in de dalen aan den vloed de druiven
bloeien en de welriekende geur van de druivenbloesems de lucht vervult,
wandelt 's nachts een hooge schaduw door de wijngaarden. Koninklijk
is zijn gestalte, de purperen mantel golft om zijn schouders en
op zijn hoofd schittert de keizerkroon. Het is Karel de Groote,
keizer der Franken, die voor ongeveer duizend jaar den wijnstok
naar Rüdesheim en aan den rand van den Johannisberg overplantte. De
heerlijke geur van de druiven heeft hem uit zijn graf te Aken gewekt
en hij is gekomen om de druiven, die hij geplant heeft, te zegenen. Het
zachte schijnsel der volle maan verlicht den weg van den keizer en bij
Rüdesheim bouwt zij een gouden brug over den stroom. Daarover schrijdt
de keizer voort en verder trekt hij langs de heuvels, alom zijn zegen
over de druiven uitstortende. Bij het eerste hanengekraai keert hij
in zijn graf te Aken terug en hervat zijn eeuwenlangen slaap, totdat
hij het volgende jaar opnieuw door den geur der druiven gewekt wordt,
om zijn zegenrijken tocht door de "Rheingau" te volbrengen.



En nu, waarde lezer, zal ik U als derde verhaal nog een vroolijke
geschiedenis van de Johannisberger monniken meedeelen. Eens, kwam
onverwachts de hooge abt het klooster op den Johannisberg bezoeken,
juist toen de rijpe druiven aan de stokken hingen. De eerwaarde abt
vroeg met belangstelling naar alles, betoonde zijn ingenomenheid
met de levenswijze der brave monniken, en noodigde eindelijk, als
blijk van zijn welwillendheid, het geheele convent uit met hem een
avonddrank te gebruiken.

"De wijn vroolijkt het hart der menschen op!"

Met deze spreuk van den vromen koning David begon de abt zijn rede
en vervolgde: "Gods milde hand zal uwe wijnstokken ook den volgenden
herfst zegenen. Laat ons daarom, waarde Broeders, eenige flesschen uit
het groote vat met matigheid op waardige wijze ledigen. Doch neemt,
voordat we ons aan Gods edele gaven laven uw getijdenboek en laat
ons met een kort gebed beginnen.'"

"Getijdenboek?" gaat het fluisterend door den kring en de oogjes in
de welgedane, waardige gezichten flikkeren van hulpelooze verlegenheid.

"Ja, het getijdenboek!" Het door strenge lijnen doorploegde gelaat
van den verstandigen abt beschouwt zwijgend de broeders. Zij zoeken,
zoeken steeds voort.

Gelijdelijk verdwijnen de rimpels van het aangezicht van den abt en
speelt daar zelfs niet een onmerkbaar lachje op het vervallen gelaat?

"Houdt nu op met zoeken en laat ons drinken! Gemoedelijk ontneemt
hij den broeder, bottelier de bestoven flesch. Bij God, ik had den
kurketrekker hier aan den Rijn wel mogen meebrengen. Schertsend zegt
de vriendelijke heer dit, nadat hij zijn zakken doorzocht heeft.

"Een kurketrekker?" In een oogwenk voelt ieder in zijn zakken en voor
de oogen van den waardigen abt verschijnen evenveel kurketrekkers
als broeders om hem heen staan.

Toen kwam er een glans van vergenoegen op het waardige gelaat van den
abt: "Bravo vrome Heeren. Welk een rijke zegen aan kurketrekkers. Doch
laat het u niet verlegen maken en den dag van heden bederven. Morgen
echter ---- maar laten wij denken evenals koning David."



Ingelheim


Eginhard en Emma.

I.

Het is een oude treffende geschiedenis, die ik U zal vertellen, waarde
lezer, die bij de andere voorheeft, dat ze een greintje historische
waarheid bevat.

In Ingelheim, een mooi stadje in den met druivengezegenden "Rheingau"
verhief zich eens een trotsch marmeren paleis, de lievelings
verblijfplaats van Karel, den Grooten. In deze heerlijke eenzaamheid,
ver van de wereld, trok de groote keizer der Franken zich dikwijls
terug. Slechts zijn trouwe dienaren en familieleden vergezelden
hem. Onder de uitverkorenen ontbrak nooit Eginhard, secretaris
des keizers. Hoewel hij nog jong was, zoo toch stond hij door zijn
omvangrijke kennis in hoog aanzien bij Karel en verheugde zich in
de bijzondere gunst van zijn gebieder. De vlijtige geleerde, wiens
ernstig, zacht jongelingsgezicht dubbel afstak bij de schaar stoere
krijgslieden, behaagde de vrouwen aan het keizerlijke hof niet minder.

Karel had den geheimschrijver in zijn familie ingeleid en hem
opgedragen zijn lievelingsdochter Emma, die toen bekend stond als
de schoonste dame van haar tijd, te onderwijzen. Zij was de dochter
van Chismonda. Uit haar oogen, die donker als de vleugels van de
raaf waren, sprak het bloed van haar Italiaansche moeder. Spoedig
ontvlamde het hart van den jongen leeraar door de gloedvolle blikken
van de zuidelijke schoone en de schrijf, en leeslessen veranderden
in vertrouwelijke minne uurtjes.

II.

Elk van hen beminde en werd wederbemind.

Het was hun eerste liefde.

Had Karel de Groote zulk een afloop slechts kunnen gissen, toen hij
het dochtertje met de gloedvolle fluweelen oogen aan de zorg van den
jongen geleerde met het meisjesachtige gezicht toevertrouwde. Had
hij zulks kunnen gissen.

In het doodstil nachtelijk uur als iedereen sliep, sloop Eginhard in
het vertrek van zijn geliefde. Dan luisterde de dochter van Karel den
Grooten naar de zoete vleierijen van den dichterlijken geleerde. Zij
voer onder de betoovering der liefde met hem op een zee van zalige
verwachting, welks klippen haar jeugdige onbezonnenheid niet zag.

Eginhard bezat een vurig hart, maar toch was de vlam zijner liefde
voor de dochter van zijn heer rein, als het licht der sterren; geen
toomelooze lage hartstocht verduisterde haar kuischen glans.

Maar het lot was niet met hen.

Op een herfstnacht bevond Eginhard zich weder bij zijn geliefde. Het
groote paleis was in duister gehuld. Geen ster was er aan den hemel,
die het geluk der minnenden kon verraden. De uren der liefde gaan snel
voorbij. Op het oogenblik, dat Eginhard het vertrek verlaten wilde,
bemerkte hij, dat een sneeuwkleed beneden de plaats overdekt had.

Het was onmogelijk haar te overschrijden zonder voetstappen achter
te laten. En toch moest hij zijn kamer aan de overzijde bereiken. Wat
nu te doen?

De liefde is vindingrijk.

Na kort nadenken kwamen beiden tot het besluit, dat later tallooze
dichters bezongen hebben. (Was ik dichter, dan zou ik het ook
doen.) Het teedere meisje nam de geliefde op den rug en ging met hem,
de witte plaats over. In de schitterende sneeuw teekenden zich de
sporen van twee allerliefste voetjes af.

Karel de Groote was op dit uur nog wakker. Drukkende zorgen over zijn
reusachtig rijk verdreven hem den slaap. Hij leunde aan het venster en
keek, ernstig voor zich uit in den duisteren nacht. Daar zag hij een
schaduw over de plaats glijden. Hij boog zich voorover en zag Emma,
zijn meest geliefde dochter, die op den rug--Karel opende wijder de
oogen--een man droeg, en deze man--een zachte kreet kwam over Karels
lippen--was Eginhard, zijn gunsteling. In het gemoed des keizers
streden smart en woede met elkaar. Hij wilde naar beneden snellen om de
ongelukkigen te dooden, maar hij bedwong zich, want de schande zou te
groot geweest zijn, indien de dochter des keizers op haar liefdetocht
met den schrijver door den gebieder over milioenen overvallen werd.

Een diepe zucht steeg uit zijn breede borst op. Hij trad achteruit
in zijn kamer en de kleine vlokken, die om de ruiten dwarrelden,
zagen nog lang zijn door smart verwrongen gelaat.

III.

Den volgenden morgen riep Karel de Groote de wijze raadsleden
bijeen. De oude getrouwen ontstelden bij zijn aanblik. Rimpels
doorploegden zijn voorhoofd en verdriet lag op zijn afgematte trekken
te lezen. Vooral Eginhard, die een voorgevoel had van wat er komen
zou, beschouwde zijn gebieder met schuwe blikken. Karel verhief zich
en sprak: "Wat verdient een koninklijke princes, die 's nachts een
man in haar vertrekken ontvangt?"

De raadsheeren keken elkaar sprakeloos aan. Eginhards gelaat werd
bleek als van een doode. De aanhangers des keizers zochten niet lang
naar den naam van deze vorstendochter.

Verlegen beraadslaagden zij een tijdlang, toen nam een van hen
het woord:

"Majesteit, voor misdrijven door de liefde begaan wordt de zwakke
vrouw nooit gestraft."

"En wat verdient een gunsteling des keizers, die 's nachts in de
vertrekken van een koninklijke princes sluipt?"

Met fonkelende oogen wendde de ijzeren Karel zich tot zijn
secretaris. Eginhard beefde eenigszins en zijn meisjesachtig gezicht
werd nog bleeker. Verloren! mompelde hij. Toen zeide hij, terwijl
hij zich fier oprichtte:

"Den dood, mijn Heer en Keizer!"

Karel de Groote beschouwde den jongeling met bewondering. Bij deze
zelfaanklacht en innig berouw smolt de toorn in zijn binnenste en
maakte plaats voor zachtere gevoelens. Eenige oogenblikken later gaf de
keizer den raadsleden hun afscheid. Eginhard wenkte hij, hem te volgen.

Zwijgend ging Karel hem voor in zijn studeerkamer, daar werd de tweede
deur geopend en Emma, door haar vader geroepen, trad binnen. Zij
begreep dadelijk alles en met een doordringenden smartkreet viel zij
voor haar vader op de knieën.

"Genade, genade, vader! Wij beminden elkaar zoo innig!" En de groote
omfloersde oogen keken smeekend omhoog.

"Genade!" mompelde ook Eginhard en boog de knie.

De keizer bleef eerst zwijgen. Toen begon hij te spreken, eerst streng
en ernstig, doch geleidelijk, door het snikken van zijn innig geliefd
kind, werden zijn woorden zachter.

"Daar gij elkaar bemint--hij legde bijzonder den klemtoon op dit
woord--wil ik u niet scheiden. Een priester zal u vereenigen en
voordat de volgende morgen aanbreekt, zijt gij van hier vertrokken."

De deur sloot zich achter hem.

Door smart overweldigd, den inhoud van het gesprek slechts half
begrijpende, knielde het schoone meisje terneder. Een zachte stem
deed haar opschrikken. Teeder trok Eginhard haar aan zijn borst.

"Ween niet, geliefde," fluisterde hij, "door dat je vader, mijn
gebieder je van zich stiet, heeft hij ons voor eeuwig vereenigd."

Heviger vloeiden haar tranen.

"Kom," ging hij bewogen voort, "de liefde zal ons geleiden."

Den volgenden morgen verlieten twee jeugdige pelgrims het slot te
Ingelheim en begaven zich in de richting van Mainz.

IV.

Jaren zijn verstreken.

Karel de Groote heeft in Saksen overwinningen behaald en ook de
Romeinsche kroon verworven, zoodat zijn roem wijd en zijd verkondigd
werd, maar niettegenstaande dat is zijn haar vergrijsd en zijn gelaat
verouderd. Een aandoenlijk schoon beeld leefde sedert jaren in zijn
gedachten, en hij was niet bij machte dit te verbannen.

's Avonds wanneer de ondergaande zon in de marmeren zuilen van het
koninklijk slot weerspiegelden en haar laatste stralen hun gouden
schijnsel in het hooge vertrek van den beheerscher der Franken wierpen,
dan zagen zij hem dikwijls onbeweeglijk op zijn rijk gebeeldhouwden
stoel zitten, het diepdenkende hoofd in de handen verborgen.

De keizer was in treurig gepeins verzonken. Hij dacht aan
vervlogen dagen. In zijn verbeelding zag hij een jongen man, wiens
zacht karakter en meisjesachtig gelaat zeer afstak bij de schaar
stoere krijgslieden. Met welk een vuur had hij steeds de heerlijke
heldenzangen voorgedragen, alsook de roerende volksliederen, die de
keizer zoo ijverig verzamelde. Als hij dan voorgelezen had uit het
grauwe perkament, dat hij zelf met sierlijke letters geschreven had,
dan was er dikwijls een meisje met donkere oogen tegenwoordig geweest,
de lievelingsdochter van Karel den Grooten.

Tegen vaders knie aangevleid, luisterde zij naar de zachte stem
van den voorlezer en in haar helder oog blonk dikwijls een traan
van ontroering.

V.

Jachtfanfares klonken door de eenzaamheid van het Odenwoud. Karel de
Groote en zijn getrouwen beoefenen het edele jachtvermaak. De oude
keizer, die overal vergetelheid zoekt heeft de speer ter hand genomen
om de herten van het woud te treffen.

Hij heeft zich van zijn begeleiders afgezonderd en vervolgt juist een
trotsch hert met zestienpuntig gewei. De zon staat reeds hoog aan
den hemel als het vervolgde dier de richting van den Main uitsnelt
welks water door de takken glinstert. Hij ontdekt den vloed, staat een
oogenblik onthutst stil, maar stort zich dan, door de nabijheid van
den vervolger opgejaagd, in de rivier, welks overkant hij zwemmende
bereikt. De keizer verschijnt en staat uitgeput aan den oever. Nu
eerst bemerkt hij, dat de avond hem onmerkbaar overvallen, en de
streek, waarin hij zich bevindt, hem geheel onbekend is.

Voor zich heeft hij den vloed, achter zich het woud. De eerste sterren
schitteren reeds aan den hemel. Tevergeefs zoekt Karel den rechten
weg langs de rivier te vinden. Het woud, dat hij zooeven doorsneden
heeft, schijnt nu ondoordringbaar. Volslagen duisternis omgeeft hem.

Daar schittert onverwachts een licht in de verte. De keizer ziet
het en richt met blijde verrassing zijn schreden daarheen. Vlak bij
den oever ontdekt hij een hutje. Door het verlichte venster ziet de
koninklijke bespieder een armoedig vertrek.

Wellicht is dit de kluis van een vroom man, denkt hij en klopt aan
de deur. Een man met blonden baard verschijnt. De keizer deelt,
zonder zich bekend te maken, mede in welk een verlegenheid hij zich
bevindt en vraagt huisvesting voor den nacht. Bij den klank zijner
stem ontroert de man hevig. Hij laat den keizer binnentreden. Een
jonge vrouw zit op een laag stoeltje en wiegt een kind op haar
knieën. Als zij den keizer ziet, glinstert haar donker oog en wordt
haar gelaat wit als marmer. Snel begeeft ze zich in de aangrenzende
ruimte om haar snikken te verbergen. Karel neemt plaats en steunt,
terwijl hij iedere verfrissching, die zijn gastheer hem aanbiedt,
weigert, het moede hoofd in de handen.

Minuten verstrijken.

Slaapt hij?

Neen, hij is in treurig gepeins verzonken.

Hij denkt aan vervlogen dagen. In zijn verbeelding ziet hij een jongen
man, wiens zacht karakter en meisjesachtig gelaat zeer afstak bij
de schaar stoere krijgslieden. Met welk een vuur had hij steeds de
heerlijke heldenzangen voorgedragen, alsook de roerende volksliederen,
die de keizer zoo ijverig verzamelde. Als hij dan voorgelezen had uit
het grauwe perkament, dat hij zelf met sierlijke letters geschreven
had, dan was er dikwijls een jong meisje met donkere oogen tegenwoordig
geweest, de lievelingsdochter van Karel den Grooten. Tegen vaders
knie aangevleid, luisterde zij naar de zachte stem van den voorlezer
en in haar helder oog blonk dikwijls een traan van ontroering.

De keizer slaakte een diepen zucht.

Een zilveren kinderstem deed hem uit zijn overpeinzingen
opschrikken. Een meisje van ongeveer vijf jaar, meer op een engel
dan op een aardsch wezen gelijkend, naderde hem bedeesd en bracht
den vreemden gast den nachtgroet van haar moeder. Getroffen keek de
keizer op het kindje neer, dat hem het witte handje toestak. Dubbel
bekoorlijk kwam de onschuldige schoonheid in de schramele omgeving uit:
een pastelteekening in een donkere lijst.

"Hoe heet je, kleine?" vroeg de keizer.

"Emma," antwoordde het kind.

"Emma!" herhaalde Karel en een traan gleed over zijn wangen. Hij
trok het engelachtige kind naar zich toe en drukte een kus op haar
rein voorhoofd.

Toen hoorde men gedruisch. Aan de voeten van den keizer lagen de
man met den blonden baard en de jonge vrouw en smeekten snikkend
om vergeving.

"Emma, Eginhard!" roept Karel met trillende stem en omarmt hen
weenend. "Gezegend zij de plaats, waar ik u weergevonden heb!" Boven
de eenzame hut zweeft de engel des vredes.

VI.

Emma en Eginhard keeren met veel praal aan het hof van den keizer
terug. Karel schonk hun het prachtige slot te Ingelheim, en gevoelde
zich door het bijzijn zijner kinderen veel jeugdiger. Op de plaats,
waar hij hen wedergevonden had, liet hij een klooster oprichten en
later ontstond daar een stad, tot op heden Seligenstadt (d.i. stad
der zaligen) genaamd.

In de kerk te Seligenstadt bevindt zich het graf van Eginhard en
Emma. Volgens hun wensch werd hun stoffelijk overschot in dezelfde
sarcophaag bijgezet.



Rüdesheim


De Brömserburg

In den hoogen Dom te Speyer stonden duizenden mannen in ridderlijke
wapenrusting te luisteren. Aan het altaar zat Koenraad de Staufe in
den koningsstoel, de handen op het gevest van zijn zwaard gevouwen,
luisterende naar de geestdriftige redevoering van Bernard van
Clairvaux over de gruwelijke verwoesting van de heilige plaatsen van
het beloofde land. Toen de heilige monnik zijn rede eindigde met op
indrukwekkende wijze een beroep te doen op den moed der belijders
van den christelijken godsdienst, weerklonk door de gewelven van
den Dom uit duizenden monden tegelijk als ware het één kreet: "Op,
naar Jerusalem!"

Ontelbare ridders boden den vromen keizer in den kruistocht tegen de
heidenen hun diensten aan. En onder hen bevond zich ook Hans Brömser,
heer van de Niederburg bij Rüdesheim, de laatste afstammeling van
zijn geslacht. Niets weerhield hem; zijn gemalin rustte onder de
aarde, en de eenige telg uit hun huwelijk Mechtilde zou den vader
onder de hoede van de naburige familie Falkenstein evenmin missen,
als hij dit het aankomende meisje in het Syrische land zou doen.

Zoo trokken de vrome strijders naar de moeilijke wegen van dat land,
waar onze Heer geleefd en geleden heeft. De oogen van vele edellieden
zijn daar in den strijd tegen de Saracenen voor eeuwig gesloten;
velen trof een nog treuriger lot, zij waren levend dood, daar zij vol
smaad in de gevangenissen der ongeloovigen versmachtten. Ook ridder
Brömser viel, na een verloren slag, in handen der Turken en zat in
een afschuwelijken onderaardschen kerker gevangen. Gelijk een dier
liet de pacha den ridderlijken vijand een molensteen in beweging
houden. Dag op dag verging, en met steeds heviger smart verdroeg de
ridder den smaad zijner vijanden. Toen legde hij in een uur van de
bitterste wanhoop voor den Heer de volgende plechtige belofte af:
"Schenk mij de vrijheid weer en ik beloof u, dat mijn eenig kind
Mechtilde den sluier aan zal nemen."

En hij herhaalde den heiligen eed nog eens en ten derde male.

Toen gebeurde, wat geen der wapendragers ooit had durven hopen: De
dappere kruisvaarders bestormden het Turksche slot in de zandwoestijn
te Syrië en bevrijdden hun geloofsgenooten uit de vernederende
gevangenschap. Uit dankbaarheid jegens God leende Hans Brömser zich op
nieuw voor de heilige zaak. Toen keerde hij terug naar het vaderland
aan den Rijn.

Op het met mos begroeide slotplein omhelsde Mechtilde hem lang en
zwijgend. Naast de zeventienjarige stond de jonker van Falkenstein, die
zich diep voor den teruggekomen heer boog en hem zacht begroette met
de woorden: "Welkom, vader!" Toen kwam er plotseling een herinnering
bij den ridder op, die de vreugde van het weerzien vergalde.

In de rijk versierde staatsiezaal vierde Hans Brömser, omringd
door zijn getrouwen, zijn gelukkigen terugkeer. Luide loftuitingen
weerklonken in den kring der kruisvaarders; iedereen luisterde, toen
de gevaren, die de helden doorleefd hadden, verhaald werden. Hoe hij
voor het geloof gestreden en in gevangenschap der heidenen geleden had,
vertelde de ridder met geestdrift aan de luisterende schaar.

Daarop liet hij zijn stem dalen, en met plechtige woorden deelde Hans
Brömser de verzamelde menigte zijn belofte mede, die hij in het heilige
land in de grootste wanhoop afgelegd had. Toen weerklonk een gil door
het ruime vertrek en het dochtertje van den ridder, nog witter dan
het tafellaken, zonk bewusteloos ter aarde. De jonker van Falkenstein
verhief zich met vlammende oogen en roode wangen, en sprak met vaste
stem: "Mechtilde behoort mij, ze heeft in een plechtig uur beloofd,
mij voor eeuwig te zullen toebehooren!"

Met gefronst voorhoofd legde de burchtheer de fluisterende gasten het
zwijgen op: "Mechtilde behoort den hemel toe en niet jou, knaap. Dezen
eed deed de laatste Brömser en hij zal hem ook houden!" Met ingehouden
toorn riep de ridder dit uit en in bedrukte stemming gingen de
gasten uiteen.

Mechtilde lag in woeste smart in haar kamer. Flikkerend wierp de
kleine lamp aan het crucifix haar schijnsel op de liggende, die de
voortkruipende uren van den nacht in liefdesmart doorbracht. De met
tapijten behangen muren, van het in schemerlicht gehulde vertrek,
leken het jonge meisje drukkende kerkermuren.

Zij ijlde, met het lichtje in de bevende hand, den hoogen wenteltrap
op naar den zolder en vertrouwde het harde leed van haar jonge ziel
den kalmeerenden nacht toe.

Geleund tegen een der schietgaten in den muur, staarde zij naar de
tegenovergelegen Felsenburg waar de welgemoede minnaar, aan wien ze
zich voor eeuwig verbonden had, vertoefde.

"Geliefde!" klonk het snikkend in den nacht. Aan den hemel waren
geen sterren: een ruwe herfststorm begeleidde den hartestorm van de
jonkvrouw en blies plotseling met een hevigen rukwind om de vesting.

Toen weerklonk er een gil, kort en schel. Was het de loeiende wind of
een menschelijke kreet? In de stilte van den nacht stierf hij weg. Van
het hoogste punt van de Brömserburg stortte het lichaam eener vrouw
in de af grijselijke diepte en werd door het stroomende water van
den Rijn verzwolgen.

Een prachtige herfstmorgen volgde op den stormachtigen
nacht. Tevergeefs zocht men boven in de Brömserburg naar Mechtilde,
het dochtertje van den burchtheer. Beneden echter hebben ze in alle
vroegte een meisje uit het water gevischt, waarvan de oogen reeds
gebroken waren. Een sombere stoet bewoog zich toen naar den burcht,
waar de smartkreten van velen weerklonken over de vroeg geknakte bloem,
de laatste spruit van den Brömserstam. Hans Brömser heeft zich op het
lijk geworpen en zijn gebaard gezicht lang en zwijgend in de plooien
van het sneeuwwitte gewaad verborgen. Geen traan hing aan zijn wimpers.

Voor de zielsrust van de dochter, die den sluier niet wilde aannemen,
legde hij in de grootste treurigheid opnieuw een belofde af; hij zou
een kerkje laten bouwen op den heuvel tegenover zijn vesting. Toen
heeft hij zich in zijn vertrek opgesloten en in droevig gepeins de
verdere dagen doorgebracht, totdat frisch groen op het graf van zijn
onzalig kind ontlook.

Sedert dien tijd zijn er maanden verstreken, maar nog is er niet aan de
beloofde boetkapel begonnen. Verbitterd heeft Hans Brömser zich steeds
meer van de wereld afgezonderd en zich in de treurige eenzaamheid
teruggetrokken. Toen is er eens een knecht met de beeltenis van de
moeder Gods bij hem gekomen.

Een stier had dit bij het ploegen op den heuvel tegenover den
burcht opgeworpen, en de knecht heeft driemaal "Not Gottes!" hooren
roepen. Toen heeft Hans Brömser zich zijn belofte herinnerd en
terstond het kerkje, dat hij den Heer beloofd had, laten bouwen voor
de zielsrust van Mechtilde. "Not Gottes" heeft hij het genoemd en
zoo heet het nog heden.



Bingen


De Muizentoren

Onder Bingen ligt midden in den vloed op een eenzaam eiland een vesting
in den vorm van een toren, de Muizentoren genaamd. Sedert eeuwen is
hieraan de naam van een aartsbisschop uit Mainz op sornbere wijze
verbonden. In de sage wordt deze slechte Hatto van een vreeselijke
misdaad aangeklaagd, waardoor hij in de heele Rijnstreek en nog veel
verder veroordeeld is geworden.

Een eerzuchtig, harte- en trouweloos mensch moet hij geweest zijn,
een wreed heer voor zijn onderhoorigen. Hooge belastingen perste hij
hun af, liet hen tol betalen en verzon tallooze belastingen om aan zijn
heersch- en pronkzucht te voldoen. Tusschen Bingen en Rüdesheim liet
hij in den Rijn den stevigen toren bouwen en hief van alle schepen,
die stroomaf voeren, tol.

Spoedig daarop was de oogst in het land van den Main mislukt.

Droogte en hagel vernielden het toch reeds schaarsche graan en de
duurte van levensmiddelen werd nog vermeerderd, daar de aartsbisschop
Hatto groote hoeveelheden graan opgedaan en op zijn zolder afgesloten
had. De hongersnood was spoedig verschrikkelijk; maar de ongelukkigen
smeekten den wreeden heer tevergeefs, den prijs van het graan, dat hij
op zijn zolders had, te laten dalen. Wel drongen zijn raadslieden er
op aan, dat hij medelijden met de ongelukkigen zou hebben, maar Hatto
bleef ongeroerd, en toen de stijgende ellende en de hardvochtigheid
van den gebieder verbittering te weeg brachten en oproerige stemmen
zich onder het volk, dat zoo zwaar beproefd was, deden hooren, zette
Hatto de kroon op zijn wreedaardige handelwijze.

Eens drong een bedelende menigte jammerend in het aartsbisschoppelijk
paleis en smeekte den aartsbisschop, die juist aan zijn overdadigen
maaltijd zat, om voedsel.

Hij had juist tot zijn dischgenooten op knorrigen toon gezegd, dat het
beter zou zijn als dat ellendige volk op de een of andere manier van
de wereld verdween; dan zou het van alle zorgen verlost zijn en ook
hij zou dan niet meer door hen lastig gevallen worden. Toen nu de in
lompen gehulde menigte, mannen, vrouwen en kinderen met holle oogen
en bleeke gezichten voor hem neervielen en om brood schreeuwden,
kwam er plotseling een flikkering in zijn oogen. Hij wenkte hen
met gehuichelde welwillendheid, beloofde hun koren en liet hen in
een schuur voor de stad brengen, alwaar ze zooveel graan zouden
krijgen als ze noodig hadden. Vol blijdschap en van dank vervuld,
ijlden de ongelukkigen weg; toen zij echter allen in de schuur waren,
liet Hatto de deur sluiten en de schuur aansteken.

Vreeselijk was het gekerm van de ongelukkigen. Tot aan het paleis van
den bisschop moet het geschreeuw doorgedrongen zijn. De wreede Hatto
riep echter spottend tot zijn getrouwen: "Hoort hoe de korenmuizen
piepen? Nu is het gebedel uit. De muisjes zullen mij bijten, als het
niet waar is."

Verschrikkelijk echter trof hem de straf des hemels. Uit de brandende
schuur slopen duizenden muizen naar het paleis, vulden alle vertrekken
en vielen zelfs den aartsbisschop aan. In ontelbare scharen sprongen
zij door zijn kamers, en hoewel zijn bedienden tallooze gulzige
knagers verdelgden, zoo toch werd hun aantal steeds grooter en hun
vraatzucht steeds heviger. Afgrijzen vervulde den aartsbisschop,
en daar hij een voorgevoel van Gods oordeel had, ontvluchtte hij per
schip de stad om zich aan de woedende beten van zijn vervolgers te
onttrekken. Maar de onverdelgbare schaar zwom hem in legioenen na,
en toen hij vol vertwijfeling den toltoren bereikte, meenende in de,
door water omgeven, vesting veilig te zijn, vervolgde het grijze
muizenleger hem ook hierheen, knaagde met de scherpe tanden een
toegang tot den toren en bereikte spoedig hem, dien het vervolgde.

Hij heeft ook het onderspit gedolven, de afschuwelijke. Eindelijk
moet hij vol wanhoop zijn ziel aan den duivel beloofd hebben indien
deze zijn lichaam verloste, en de duivel moet in het helsche vuur
tusschenbeide gekomen zijn, het schokkende lichaam bevrijd hebben en
de ziel op den derden dag voor zich genomen hebben.



Dit deelt de sage mede. Maar zachter oordeelt haar zuster, de
geschiedenis, over Hatto, den strengen aartsbisschop van Mainz. Zij
laakt slechts een ding in hem: zijn heerschzucht. Hierdoor verkreeg
de Mainzer zetel die wereldlijke macht, waardoor hij later de
eerste bisschopsplaats van het rijk werd. Al vonden de burgers van
Mainz dit niet onaangenaam, zoo toch was de trotsche, despotische
geest van hem, die haar verworven had, zeer gehaat, en daar hij
bovendien den slottoren in de rivier had laten bouwen, van waar
uit hij alle voorbijvarende schepen voor de belasting onderzoeken
liet--doorsnuffelen, "müsen" zeiden de Duitsche voorvaderen en zegt
de "Rhein-lander" nog heden--zoo mag deze Muizentoren, waarbij ook
nog de haat van een onderdrukt volk kwam, deze vreeselijke sage in
omloop gebracht hebben.



Aszmannshausen


De Klemenskapel

Een treurige geschiedenis is er aan de stichting van de Klemenskerk
verbonden, die meer stroomafwaarts dan de burcht Rheinstein aan den
oever van den Rijn ligt. Eerst in den lateren tijd is zij door de
milde hand van de burchtvrouw van Rheinstein op nieuw verrezen.

Het was ongeveer in den tijd waarop door de flinke regeering van
Rudolf van Habsburg een einde gemaakt werd aan de buitensporigheden
der roofridders, die vooral in den keizerloozen tijd aan den Rijn
zeer huisgehouden hadden. De roofridders beantwoordden met openlijken
hoon de ernstige waarschuwingen des keizers, en meer dan ooit voerden
ze op den smallen straatweg, die zich aan den Bovenrijn tusschen de
rotsen en de rivier uitstrekt, hun roofachtig bedrijf uit.

Daar verscheen de vertoornde keizer zelf met een sterke macht en hield
een vreeselijk strafgericht onder de adellijke roovers. Als schurftige
honden wilde hij hen en hun geheelen aanhang uitroeien. Hiermede had
hij de bespotters van den heiligen landvrede gedreigd, en hij voerde
zijn bedreiging uit. Brandende burchten waren zijn wegwijzers aan den
Bovenrijn. De bewoners van het dal zagen met ontzetting de vlammen
uit de vestingen van de Reichensteiners, Sooneckers, Heimburgers en
andere gevreesde roofridders opstijgen, en talrijke leden van adellijke
geslachten werden door den strop van den beul ter dood gebracht. Toen
hoorde men menigen schoonen mond jammeren en weeklagen over de strenge
rechtvaardigheid van den keizer. Door de vreedzame kooplieden echter
werd zij vol dankbaarheid geprezen.

Voor de overblijvenden waren de lichamen van huns gelijken, die
stuiptrekkende aan de boomen langs de rivier hingen een vreeselijke
waarschuwing.

Schuwe gestalten zijn toen, beschermd door de duisternis van den
nacht, naar de gerechtsplaats geslopen; vol droefheid hebben de
betrekkingen van de ter dood veroordeelden de lijken afgenomen,
om ze voor smadelijke vernietiging te bewaren. Heimelijk werden
de ongelukkigen in gewijde aarde begraven. Maar de gedachte aan
een vergelding hiernamaals liet de achterblijvenden geen rust; want
menigeen, die zulk een smadelijken dood gestorven was, had zijn wapen
met het bloed zijns naasten bevlekt.

Men heeft dus op raad van een verstandig, vroom dienaar Gods het hout
van de boomen genomen, waaraan zij gehangen hadden, en een boetkapel
gebouwd op de eenzame gerechtsplaats aan den Rijn. Ook van de rookende
puinhoopen der afgebrande burchten heeft men steenen genomen voor het
boetehuis bij Aszmannshausen evenals voor de hut van den beschermer,
den kluizenaar.

Toen de dag aanbrak, waarop zich voor de eerste maal het woord van den
priester aan het altaar zou doen hooren, zijn er booten met dooden
en treurenden stroomop en afwaarts gevaren--in het schip der kerk
hebben zij de lijkkisten neergezet--en met plechtige woorden heeft
de aartsbisschop van Mainz de dooden van hun zonden ontheven en de
armezondaarskerk haar bestemming doen bereiken. Daarop heeft men de
nu gezegende lijken ten tweede male in het gemeenschappelijke graf
ter aarde besteld. Vele tranen moeten er toen in de nieuw gewijde
kerk gestort zijn.

Dit had plaats in het einde der dertiende eeuw. Eeuwen achtereen hebben
de geloovigen en de priesters in dit kerkje bij Aszmannshausen voor
de arme zielen der veroordeelden gebeden.

Boven in de burchten zijn ondertusschen vele geslachten uitgestorven,
de trotsche burchten zijn vervallen en beneden zijn veelbewogen tijden
voorbijgegaan. En de tand des tijds, die boven aan de burchten knaagde,
is ook beneden aan het kerkje zijn verwoestingswerk begonnen, heeft
het dak vernietigd en de muren afgebrokkeld.

In lateren tijd is er weer een kerkje in de plaats der ruïne ontstaan,
en evenals voor zeshonderd jaar klinkt het woord van den priester
weer aan het altaar van de Klemenskerk.



Rheinstein


Het huwelijksaanzoek

Op Rheinstein heeft een ridder gewoond, die buitengewoon strijdlustig
was. Hij heette Diethelm. Van een rooftocht had hij eens als buit
een mooi meisje, Jutta genaamd, mede naar huis gebracht. Evenals
teedere klimop zich om den knoestigen eik slingert en zijn ruwen bast
in glanzend fluweel verandert, zoo ook heeft deze jonkvrouw met haar
vrouwelijk karakter uit den ruwen krijgsman na jaar en dag een braaf
ridder gemaakt, die afstand deed van rooftochten en feestgelagen en
de schoone Jutta, als belooning voor haar deugd en lieftalligheid,
de hand reikte.

De eerste vrucht der jonge liefde kostte de teedere moeder het leven;
maar Gerda, het evenbeeld der afgestorvene, groeide op tot een
volmaakte schoonheid, zoodat vroegtijdig de minnaars van heinde en
ver kwamen, en het aankomende meisje tot echtgenoote begeerden. Maar
de ridder van Rheinstein was zeer lastig in zijn keus omtrent een
pretendent en menigeen trok bedroefd, met een weigerend antwoord af.

Een was er echter, dien het meisje en ook de oude heer gaarne
mochten lijden. Hij heette Helmbrecht en was de oudste afstammeling
op Sternburg. Het was den jongeling gelukt het hart der jonkvrouw
te veroveren, en eens, toen hij voor de tournooispelen op Rheinstein
vertoefde, en Gerda met de met ringen versierde rechterhand de ridders
op het burchtplein aanmoedigend den dank der vrouwen toezwaaide,
deelde Helmbrecht haar zijn liefde mede. Eenige dagen daarna droeg
hij, zooals de ridderlijke etiquette voorschreef, zijn oom Gunzelin
von Reichenstein op zijn aanzoek over te brengen. Maar Gunzelin was
niettegenstaande zijn rijperen leeftijd arglistig en valsch. In plaats
van voor zijn neef, deed hij voor zich zelf aanzoek bij Gerda's vader,
en deze aarzelde niet den ridder uit een oud geslacht met aanzienlijke
goederen zijn jawoord te geven.

Tot beider verbazing wilde de dochter van den rijken minnaar niets
weten. Haar hart behoorde den neef, niet den oom. De toorn in het
binnenste van graaf Diethelm groeide steeds aan, en door de hevige
woede der laatste dagen, zwoer hij, dat de met goederen gezegende
makker uit zijn jeugd zijn dochter zou bezitten, en dat de arme
stakker von Sternburg haar nooit naar het altaar zou voeren.

In haar stille kamer weende het troostelooze meisje hartverscheurend,
maar haar tranen vermochten de ijskorst om het hart van den vader
niet te doen smelten. Tevergeefs smeekte de in't geheim beminde
bij den ouden heer toegelaten te worden, deze echter beriep zich op
zijn ridderlijk woord, dat hij den heer von Reichenstein op handslag
gegeven had.

En zoo brak de dag aan, waarop Gunzelin met het meesmuilend welbehagen
van een ouden wellusteling, wien in den herfst de liefelijke lente
toelacht, de schoonste jonkvrouw van den Rijn in zijn trotschen burcht
zou binnenleiden. Gerda, die het zachte karakter van haar overleden
moeder bezat, had zich in het onvermijdelijke geschikt.

Op een mooien zomermorgen begaf de bruidsstoet zich van de slotpoort
van Rheinstein naar den nabij gelegen heuvel, waarop de Klemenskapel
stond. Fanfares schetterden, bazuinen schalden. Op een sneeuwwitten
telganger zit, het schoone hoofd treurig gebogen, de doodsbleeke
bruid. Zij denkt aan den geliefde, die ver van haar is en even als
zij door smart verteerd wordt. Daar vliegt opeens een zwerm gonzende
paardenvliegen uit de struiken. Een daarvan steekt in den buik van
het paard, dat de liefelijke vrouwenlast draagt, zoodat het dier,
steigerend uit den bruidsstoet springt. De bruigom, op zijn prachtig
opgetuigden hengst gezeten, springt moedig het schichtige paard na,
maar daar de weg zoo smal is, doet hij een missprong en stort met zijn
ros in de diepte. Stervend werd hij door de ontstelde bruiloftsgasten
in den burcht gedragen.

De oude Diethelm was bij de poging, om het paard zijner dochter tot
staan te brengen, even ongelukkig geweest; het woedende dier had
hem het scheenbeen gebroken en dienstvaardige bedienden droegen den
steunenden grijsaard voorzichtig naar het slot terug.

De heelmeester had de volgende weken, toen hij de gevolgen van een
hevigen trap van het paard behandelde, geen gemakkelijke taak, bij
den vloekenden burchtheer. Bij de eerst volgende kromming van den weg
had zich echter een man voor het hollende paard geworpen, die het
trillende dier tot staan gebracht en de bewustelooze bruid in zijn
armen opgevangen had. Treurig gestemd, wilde hij, verborgen door de
struiken, den bruidsstoet volgen en was zoodoende de redder geworden
van haar, die alleen hem beminde. De heer van Rheinstein is, toen hij
dezen afloop vernam, tot nadenken gekomen en heeft den geliefden zijn
zegen gegeven. Hun stoffelijk overschot rust onder den steen voor het
altaar van de Klemenskapel tegenover Aszmannshausen; burcht Rheinstein
is hersteld en prijkt even schoon als weleer op de steile rotshelling.



Falkenburg


De Waldburg

De steeds opgeruimde slotheer van Falkenburg was in den heiligen oorlog
tegen de Turken in de heete steppen van Phrygië voor de heilige zaak
gevallen. Zijn vrome weduwe bewoonde met haar eenig kind Dietlinde den
vaderlijken burcht. Deze jonge dame was bijzonder lieftallig en had
een aantrekkelijk karakter, zoodat er vele edellieden waren, die de
allerliefste jonkvrouw van Falkenburg, die het prachtige vaderlijke
slot mede ten huwelijk zou brengen, tot echtgenoote begeerden.

Onder hen, die om de hand van het meisje dongen, was ook Guntram, een
ridder uit een oud adellijk geslacht gesproten. Hij was de gelukkige
veroveraar van Dietlindes hart.

Daar hij ook de moeder goed beviel, stond niets de vereeniging der
beide geliefden in den weg. Onverwachts echter, toen alles reeds voor
de bruiloft gereed was, kreeg Guntram een oproeping van den Paltsgraaf
om in zijn residentie te komen. Daar kreeg de jonge ridder van zijn
leenheer de eervolle opdracht zich met een gezantschap naar den hertog
van Bourgondië te begeven.

Met een beklemd hart onderwierp Guntram zich aan dit bevel, man dapper
afscheid van de weenende bruid en aanvaardde zonder oponthoud de reis.

Zoo snel, als ging hij op vleugelen, ving hij na verscheidene
weken den terugtocht aan. Daar trof hem het ongeluk, dat hij op een
onbegaanbare plaats in het bosch, van zijn gezelschap gescheiden werd
en verdwaalde. Totdat de zon onderging zocht hij naar zijn geleiders
zonder hun spoor weer te vinden. Na vele uren tevergeefs gezocht
te hebben, ontdekte hij in de nachtelijke duisternis een licht, dat
hem naar een eenzamen burcht in het woud leidde. Een grijsaard met
zilveren haren heette hem welkom. Zacht waren zijn trekken, en de
klank zijner stem evenals de uitdrukking zijner oogen waren treurig
en vermoeid. Een rijkelijk maal sterkte den verdwaalden ridder, en
een gemakkelijke rustplaats bood hem verkwikking voor het overige
gedeelte van den nacht aan.

Toen Guntram met een vroom Ave Maria en met de gedachten vol trouw aan
zijn verre bruid de oogen sluiten wilde, klonk uit een aangrenzende
kamer een zacht, welluidend, en tevens verlokkend gezang.

Luisterende, hoorde de gast, dat een vrouwenmond een vurig minnelied
zong. En de nieuwsgierigheid dreef hem, het wezen, te zien, dat
aan den stillen nacht haar meisjesklachten toevertrouwde. Hij vond
in de aangrenzende kamer een jonkvrouw, een zeldzaam bekoorlijk
schepsel. Getroffen door zulk een vreemdsoortige vrouwelijke schoonheid
sprak Guntram haar aan, die bij zijn binnentreden plotseling met
zingen opgehouden had.

Hij ontving geen antwoord op zijn woorden en toen hij zijn toespraak
herhaalde, ontmoette hij den zwijgenden blik van twee vurige oogen.

Toen hij naderbij komend voor de derde maal begon en teedere
woorden van bewondering fluisterde, werd er plotseling, omgeven door
verblindend licht, een marmeren plaat aan den muur zichtbaar, waarop
in schitterend vlammenschrift de woorden stonden:


    Musz dauernd schweigen;
    Darf nicht mich zeigen.
    Der Liebe Wesen
    Kann mich erlösen.


Met de hand wees de jonkvrouw daarop. En de booze betoovering der
liefde, droeg Guntram als op vleugelen in het land der bedwelming. Hij
vatte onstuimig de sneeuwwitte hand en drukte zijn lippen op den mond
der minzaam glimlachende sirene. Op zijn knie gezeten, zong zij zacht
met liefelijke stem smachtende liederen aan de liefde gewijd.

Toen het twaalf uur sloeg, ontrukte zij zich uit zijn omarming en
verdween. Een ring had zij in zijn hand achtergelaten. In zijn
kamer teruggekeerd, las hij de daarop gegraveerde woorden: "Gij
zijt de mijne." Opeens stond het luid kloppende hart van den ridder
seconden lang stil, toen hij tot besef van zijn trouwelooze handelwijze
kwam. De rest van den nacht bracht hij, geheel ontnuchterd in wakenden
toestand door. Met een haastige, doch hartelijke dankbetuiging aan
den ouden gastheer, verliet hij tegen het aanbreken van den morgen
den eenzamen burcht. Geen blik wierp hij achter zich. Een vriendelijk
herder geleidde hem naar den straatweg. Uit diens mond vernam Guntram,
terwijl hij doodsbleek werd, het geheim van deze afgelegen Waldburg:

De bejaarde ridder, die hem gastvrij ontvangen had, was eens de vader
van een dochter, Gerlinde genaamd. Zij was zoo schoon als een engel,
doch niet zoo braaf als een engel. Zij had van de vele minnaars,
die om haar hart dongen, in zondige vermetelheid de meest ongehoorde
daden geëischt, die hun allemaal het leven gekost hadden. Toen is er
eens een troostelooze moeder van een van deze onzalige jongelingen
voor het goddelooze meisje getreden en heeft de vloek des hemels over
haar zondig hoofd afgesmeekt. En voordat het weer volle maan werd,
haalde de dood 's nachts de jonkvrouw uit de Waldburg. Sedert dien
tijd dwaalde haar geest in het slot rond, teneinde elken mannelijken
gast door haar vroegere bekoring te betooveren. Slechts de man, die
aan haar verzoeking weerstand kon bieden, kon haar verlossen. Wie
zich daarentegen door haar verlokken liet, stierf binnen driemaal
negen dagen. Toen Guntram, bleek van schrik, deze boodschap uit den
mond van den herder vernomen had, reed hij ontsteld weg. Op Falkenburg
verwachtte zijn kuische bruid hem vol verlangen. Op dringend verzoek
van den bruigom werd de bruiloft op den volgenden dag bepaald. In de
feestelijk versierde burchtkapel stond Guntram met de allerliefste
dochter van den ridder van Falkenburg voor het altaar. Toen echter
de priester beider handen in elkaar wilde leggen, trad, slechts
zichtbaar voor den bruigom, de spookachtige jonkvrouw van de Waldburg
tusschenbeide en legde haar ijskoude hand in de zijne. En Guntram zonk,
van zijn zinnen beroofd, op den steenen vloer neer.

Met teedere toewijding verzorgde de bekommerde bruid den geliefden
man. Toen hij de oogen weer opsloeg, bekende hij haar berouwvol zijn
wederwaardigheden op de Waldburg. Dietlinde's liefde was zoo groot,
dat zij den berouwvollen geliefde alles vergaf. De priester werd
nogmaals geroepen en verbond hen in den echt. En, nadat ze driemaal
negen dagen van zalig geluk doorgebracht hadden, ging graaf Guntram
liggen en ontsliep vol berusting in de armen van zijn trouwe gade.

Dietlinde treurde aan de zijde harer moeder zeer om den verloren
echtgenoot en bad veel voor de eeuwige rust van zijn ziel. Zij schonk
het leven aan een zoon dien zij ook Guntram noemde. Zij voedde hem
op in liefde voor zijn vader, dien hij nooit gekend had.



Sooneck


De blinde schutter

Op het rotsnest Sooneck, viert Siebold, de vermetelste der roofachtige
arenden van den Rijn een losbandig feest. Op de rustbanken in
de staatsiezaal liggen lichtzinnige vrouwen met gekrulde haren en
geblankette wangen in de armen van dronken feestgenooten. En terwijl de
muzikanten speelden en gevulde wijnkannen het kostbare maal bespoelden,
sprak de burchtheer met een door den drank verhit gelaat en glimmende
dronkemansoogen aldus:

"Veeledele vrouwen (hier bulkten de wellustige drinkebroers het uit)
en veelvrouwige edelen! (brutaal gichelden de hetaeren.) Na spijs en
drank genoten te hebben, zou de gastheer u gaarne zooveel mogelijk
verstrooiing bezorgen. Ik zal u dus een gevreesd dier uit mijn kerker
doen aanschouwen."

Terwijl de vrouwen angstig in hun kussens wegdoken en de mannen
vol verwachting den spreker aanzagen, gingen de deuren der zaal
open. Door twee knechten geleid, schreed een man met verwaarloosde
haren en baard in een harig gevangenisgewaad over den drempel. Een
angstig gefluister deed zich onder de dischgenooten hooren, en aller
blikken vestigden zich op het gerimpeld gelaat, waarin men achter de
moe neergeslagen oogleden de ledige oogkassen ontwaardde. Weder begon
de burchtheer op overmoedigen toon: "Aanminnige vrouwen en ridderlijke
mannen! Eens was Hans Veit von Fürsteneck de beste schutter van den
geheelen Rijn. Met hem vocht ik in een hevigen strijd op leven en
dood. Hij dolf het onderspit."

"Zonder helm, met gespleten schild en gebroken zwaard lag ik, uit
dertien wonden bloedende, voor je en wachtte moedig den laatsten
lanssteek af," mompelde de gevangene met een stem, die uit een graf
scheen te komen. En angstig zwegen alle aanwezigen.

"Ik had te veel medelijden met hem om hem dood te steken," riep Siebold
von Sooneck lichtzinnig uit, "en daarom liet ik hem slechts de beide
oogen uitsteken en plaatste de beste schutter van den Rijn bij mijn
andere rariteiten."

"Mijn uitgestoken oogen zien je spotternij," sprak de gevangene streng.

"En toch heerscht er nog een ridderlijke geest op Sooneck," verklaarde
de burchtheer.

"Zoo hoor dan: mijn knechten hedden mij meegedeeld, dat gij, zelfs
blind zijnde, in staat zijt een uw opgegeven mikpunt met den pijl
te treffen. Indien gij hiervan het bewijs kunt leveren, dan is de
vrijheid uw loon." Donderende bijvalsbetuigingen der gasten begeleidden
deze woorden.

"De dood zou mij aangenamer zijn dan het leven," mompelde de
blinde. Toen verlangde hij, terwijl de uitdrukking van zijn gelaat
eensklaps veranderde, pijl en boog. In een hoek, tegen elkaar aan
gedrukt, sloegen de gasten zijn bewegingen gade.

De heer van Sooneck had een beker ter hand genomen en gelastte
den gevangene op het geluid af op dat voorwerp te schieten. Met
een zilveren klank valt in het volgend oogenblik een beker op den
grond. "Schiet op nu," klinkt Siebolds stem--en een pijl treft hem
doodelijk in den mond. Rochelend als een slachtdier zonk, de aan den
dood overgeleverde, ter aarde. Zwijgend en stil met de oogholten
gapend geopend, stond de blindgemaakte man daar, het verwilderde
hoofd op de onstuimig ademende borst gebogen. Als een zwerm opgejaagde
kraaien stoven de heeren en de bevallige vrouwen uit elkaar, en bij
het verstijfde lijk van Siebold van Sooneck prevelden de knechten en
edelknapen een stil gebed.



Lorch


De vrouw van den Wispermolenaar

In den ouden tijd heeft in het woeste dal achter Lorch, dat
de Wisperbeek doorstroomt, een molen gestaan. Eens, toen de
molenaarsvrouw, een opgewonden jonge vrouw aan het werk was, moet
haar een stem toegefluisterd hebben, dat ze naar den Kammerberg
moest opstijgen en den schat halen, die in den toren verborgen lag;
de sleutel bevond zich in de kist. De molenaarsvrouw keek verschrikt
om, maar toen ze niemand zag, kwam ze tot de overtuiging, dat de een
of andere onzichtbare grappenmaker haar voor den gek gehouden had. Den
volgenden dag echter, toen zij aan de beek de wasch spoelde, fluisterde
haar wederom een zachte stem in het oor: "Ga naar den Kammerberger
toren en haal den schat. De sleutel ligt in de zwarte kist."

Toen heeft de vrouw de wasch laten liggen, en haar man het
tooversprookje, zooals zij het vernomen had, medegedeeld. Deze echter
heeft haar voor een domme vrouw uitgemaakt en schertsend gezegd, dat
in zijn meelkast een vertrouwbaarder schat lag, dan in de zwarte kist.

De molenaarsvrouw kon de woorden, die haar ingefluisterd waren maar
niet vergeten, en steeds heviger maande de verlokkende stem van het
spreukje, totdat zij haar geheel in haar macht had.

Den volgenden morgen, toen de molenaar uitgereden was om een lading
meel naar Lorch te brengen, heeft zijn vrouw den molen verlaten,
en is met haar jongste kind op den arm den weg naar den Kammerberg
opgegaan. Toen zij boven aan de ruïne kwam, is het haar wel angstig
te moede geworden, en was zij gaarne omgekeerd, maar wederom klonk de
fluisterende stem aan haar oor, die haar mededeelde, dat haar niets
deren zou, slechts spreken mocht ze geen syllabe. Wanneer ze zich
hieraan hield, dan zou de schat haar eigendom zijn.

Moedig is de vrouw toen het donkere torengewelf binnengetreden,
heeft haar knaapje buiten voor den ingang neergezet en de zwarte
kist opgezocht. Zij heeft haar ook gevonden, evenals den sleutel, die
daarin lag. Hiermede heeft ze de grootere kist geopend, die achter in
het gewelf stond en toen ze het zware eikenhouten deksel oplichtte,
straalde haar een hoop schitterende goudstukken tegen.

Met begeerige handen tastte de vrouw toe, opeens echter begon het
knaapje angstig kermend: "Moeder, Moeder!" te roepen, want een slang
ritselde naast hem in het met bloemen versierde gras. De vrouw wendde
zich om en riep wrevelig uit: "Wat is er, jongen?" Op hetzelfde
oogenblik ratelde een donderslag, die de gehurkt zittende vrouw op
den grond wierp en vreeselijk weergalmde het nu door het gewelf:
"Wee mij, dat gij gesproken hebt! Wederom moet ik honderd jaren
onbevrijd blijven! Wee mij en u!"



Tegen den middag is de molenaar teruggekomen en heeft de molen leeg
gevonden. Zijn knecht heeft hem medegedeeld, dat de molenaarsvrouw
's morgens den Kammerberg opgegaan was, met haar jongste kind op den
arm. Een droevig voorgevoel is bij den molenaar opgekomen en als ging
hij op vleugelen is hij den Kammerberg opgesneld. Rustig was het in
den ouden burcht. In het gras zat zijn knaapje te spelen en strekte
juichend de armen naar den vader uit. Toen hij op het kind toesnelde,
hoorde hij zacht kermen in de gewelven van den toren en toen hij ontzet
naar binnen vloog, vond hij zijn vrouw op den grond uitgestrekt liggen.



Een bleeke man is in den molen van Wisperbach weergekeerd. Drie
dagen daarna heeft het molenrad stil gestaan. Op het Lorcher
kerkhof heeft men toen de vrouw van den Wispermolenaar aan de aarde
toevertrouwd. Sedert dien tijd heeft niemand het gewaagd, den schat
te verkrijgen.



Ruine Fürstenberg


De geest der moeder

Hoewel de burchtheer Lambert von Fürstenberg een levenslustig en
genotzuchtig ridder was, zoo toch was hij zijn zachtzinnige gemalin
Wiltrud, die van het geslacht der Florsheimers afstamde, zeer genegen,
vooral nadat deze hem een zoontje geschonken had. Op een dag echter
heeft het ongeluk zijn intrede in het kasteel gedaan in de gedaante
van een jonkvrouw, Luckharde genaamd. Zij was de eenige, plotseling
wees geworden, dochter uit een geslacht, waarmee de Fürstenbergers
sedert oudsher bevriend geweest waren, een ontluikende vrouwelijke
schoonheid, die niettegenstaande haar achttien lentes reeds een statig
meisje en een verleidelijke schoonheid voor de mannen was.

De zachtzinnige burchtvrouw meende argeloos, dat Luckharde, die zij
vol liefde in haar kring opgenomen had, haar, die sedert de geboorte
van haar knaapje ziekelijk was, bij de huiselijke bezigheden gaarne
behulpzaam zou zijn en zusterlijke liefde met wederliefde vergelden
zou. Maar Luckharde's geest hield zich meer bezig met beuzelarijen
en vermaak, dan met huiselijkheid en vrouwelijke bezigheden. Hoe
meer de maanden verstreken en haar verderfelijke schoonheid zich
gelijk een donkere roos ontwikkelde, des te meer gelukte het haar,
het hartstochtelijke hart van den burchtheer voor zich te winnen.

Onmerkbaar, doch geleidelijk kwam de ridder steeds meer onder de
betoovering van de schoone vrouw, totdat de dag aanbrak, waarop vrouw
Venus hen geheel in haar macht had.

Wiltruds oogen waren niet blind voor de goddelooze handelingen van den
trouweloozen echtgenoot; maar door haar langdurige ziekte vond zij niet
de kracht, de zonde met vlammend zwaard te bestrijden. Intusschen kwam
door de heerschzucht en het verterende vuur der liefde het duivelsche
plan in Luckharde's hoofd tot rijpheid, om de gemalin van den heer
Lambert uit den weg te ruimen. Op een nacht sloop de zondige vrouw in
de kamer der burchtvrouw, naderde gelijk een kat de legerstede der
sluimerende en verstikte de benijde Wiltrud, die te laat en zonder
resultaat zwijgend weerstand bood, koelbloedig met haar kussen.

De droefheid over de meesteres, die volgens iedereen aan een gebroken
hart gestorven was, was vooral onder het dienstpersoneel van den
graaf zeer groot, doch bij hem zelf uiterst gering. In de armen van
de zwartgelokte minnares vergat de heer Lambert spoedig zijn gemalin,
en reeds na eenige weken nam Luckharde de plaats van de overleden
burchtgravin in. Het knaapje, dat Wiltrud den ontrouwen echtgenoot
nagelaten had, was de tweede vrouw tot ergernis. Zij wees den door
genot willoos geworden Fürstenberg op de kinderen, die zij hem hoopte
te schenken en zette het door, dat de eerstgeboren, natuurlijke zoon
van den ridder in een afgelegen kamertje van den burcht aan de zorg
van een brommige oude vrouw toevertrouwd werd.

Op een nacht, toen de oude plotseling ontwaakte, zag ze, dat zich
een vrouwengedaante in een wit golvend kleed over het bedje van
het knaapje, dat naast haar sliep, vol zorg boog en hem zegende. De
oude heeft toen een kruis gemaakt en tot de veertien beschermheiligen
gebeden. In alle vroegte, met de kenteekenen van den doorgestanen angst
op haar gelaat, is zij naar de burchtvrouw gesneld, en heeft haar met
bevende lippen de gebeurtenis verhaald, lachend heeft de lichtzinnige
Luckharde het ongeloofelijke sprookje aangehoord, maar is toen op eens
nadenkend en ernstig geworden. Zij heeft de oude vrouw bevolen zich
den eerstkomenden nacht een legerstede bij het andere dienstpersoneel
te bereiden, het kind echter in de torenkamer te laten. In haar met
schuld bevlekte ziel was de veronderstelling opgekomen, die daarop
als lood drukte, dat deze nachtelijke geest wellicht Wiltrud in eigen
persoon kon zijn, die men bij vergissing voor dood gehouden had.

Zonder angst of gewetenswroeging bereidde ze zich tegen het aanbreken
der duisternis een legerstede in de torenkamer. Een moorddadigen
dolk hield haar rechterhand omklemd, en vastberaden zag de zondares
den nacht tegemoet. En wederom vertoonde zich tegen middernacht de
vrouwengestalte in het witte golvende gewaad, die de legerstede van
den sluimerenden jongen naderde, hem verzorgde, kuste en zegende.

Terwijl Luckharde met starende oogen, bewegingloos bleef liggen, werd
de nachtelijke verschijning steeds grooter, tot in het oneindige. Al
dichter boog ze zich tot de liggende over, en het doodsbleeke gelaat
van Wiltrud staarde met levenlooze verwijtende oogen de zondige
vrouw aan. Het scheen deze, alsof een overhangende rots op haar
hijgende borst nederstortte om haar te verstikken. Met een laatste
krachtsinspanning gaf zij de verschijning een steek met haar dolk;
maar het was, alsof het wapen een nevelachtig omhulsel doorboorde, en
Luckharde bespeurde met steeds toenemend afgrijzen, dat de wezenlooze
gedaante de geest van de vermoorde burchtvrouw was.

Geheel verpletterd door het besef van haar begane schuld, hoorde zij
een stem, die uit een andere wereld scheen te komen, haar toeroepen:
"Doe boete, doe boete!"

Den volgenden morgen wachtte de heer Lambert tevergeefs op zijn
gemalin. In plaats van haar, vond hij een reep perkamentpapier,
waarop Luckharde hem in berouwvolle woorden beleed, hoe zij zich in
toomeloozen hartstocht aan zijn eerste vrouw vergrepen had, en hoe
haar de geest van de overledene dezen nacht verschenen was, om haar
aan den omvang van haar zonde te herinneren. De rest harer dagen wilde
zij haar schuld in een klooster boeten. Zij verzocht haar vroegeren
minnaar hetzelfde te doen.

De heer Lambert von Fürstenberg werd door deze mededeeling diep
getroffen. Ook hij kwam tot inkeer, vertrouwde het slot en kind aan
de zorg van den jongeren broeder toe en trok zich, tot aan het einde
van zijn dagen, als kluizenaar in de eenzaanheid terug.



Bacharach


Burcht Stahleck

Het oude Bacharach heeft ook eenmaal schoone tijden gekend. Reeds
lang voordat de vurige Bacharacher wereldberoemd werd--het was in
het tijdperk, toen de grootvader de grootmoeder nam--werd hij door
buitenlandsche wijnkenners in Romeinsche en Etrurische bokalen met
liters tegelijk gedronken. Destijds hebben de dankbare drinkebroers
ter eere van hun Wijngod op een rotsblok, dat zich tusschen een eiland
en den rechteroever uit den vloed verheft, een altaar opgericht,
en de Romeinen hebben ter eere van Bacchus, den lieftalligen knaap,
de stad den naam gegeven, dien hij nu nog draagt. Al zijn ook de
opschriften sedert langen tijd onleesbaar geworden, zoo weten de
inwoners van Bacharach thans de oorspronkelijke beteekenis van den
"Elterstein" (altaarsteen) nog zeer goed, en nog altijd verkleeden de
schippers in overmoedige scherts een stroopop als Bacchus--evenals
de boeren van Mecklenburg in den oogsttijd hun Wodan--plaatsen hem
op den Elterstein en varen al zingende om hem heen.

Iets hooger dan Bacharach ligt de ruïne van de vesting Stableck. Ten
tijde van Koenraad, den eersten keizer der Staufen, woonde daar
een jong, eerzuchtig ridder, Paltsgraaf Herman. Hij was de neef des
keizers en trotsch op deze hooge verwantschap, streefde de onbezonnen
strijder naar uitbreiding van zijn paltsgraafschap. Hij begeerde
niets minder, dan zich de bezittingen van de beide aartsbisschoppen
van Mainz en Trier, die aan zijn gebied grensden, gedeeltelijk toe
te eigenen. Hij beriep zich hierbij op rechten, die hij meende te
bezitten. De naijver, die destijds onder de geestelijke en wereldlijke
machthebbenden bestond, maakte, dat zich vele naburige ridders als
bondgenooten aan hem opdrongen, en vermetel begon de paltsgraaf
zijn strijd met de bestorming van de Moezelvesting Trier, die bij de
Triersche parochie behoorde.

Adalbert von Monstereil, een moedig man, voerde destijds de
heerschappij over de bisdommen Trier en Metz. Hij verzamelde dadelijk
al zijn mannen, om den vermetelen roover van den wederrechtelijk
veroverden burcht te verdrijven. De stoutheid van den paltsgraaf
had hem overbluft, en de overmacht van zijn tegenstander stemde hem
tot nadenken. Maar de aartsbisschop Adalbert was een verstandig man;
op den morgen, dat de zijnen den burcht wilden bestormen, hield hij
met het kruis in de hand een geestdriftige rede tot de ruiters. Hij
deelde hun mede, dat de aartsengel Michaël hem in den afgeloopen
nacht verschenen was, hem dit kruis overhandigd had en een zekere
overwinning toegezegd had, indien elk strijder, in het vaste vertrouwen
op de onzichtbare hulp van boven den vijand aantastte.

De redevoering van den aartshertog bracht zijn krijgslieden in
geestdrift en wekte hen op tot woeste dapperheid. Geleid door hun
veldheer, die met het kruis in de hand allen voorging, bestormden zij
den burcht en versloegen het leger van den paltsgraaf. In hulpelooze
vlucht stoven zijn troepen uit elkaar, en diep vernederd moest de
eerzuchtige Stableck van de voortzetting van den strijd met den
Trierer aartsbisschop afzien.



Zeer krenkte hem de smadelijke nederlaag, die hij geleden had. Met nog
grooteren haat dacht hij aan zijn geestelijken buurman. Uit verbleekte
documenten meende hij op te maken, dat hij werkelijk recht had op een
gedeelte van het welvarende land, dat de bisschop van Mainz bezat,
en hij liet niet na bij den bisschopsstoel te Mainz zijn aanklacht
in te dienen. Met kouden spot werd zijn verzoek door den ernstigen
Amold von Solnhofen opgenomen.

"Ik zal met dat paltsgraafje even gauw klaar zijn als met de
stijfhoofdige inwoners van Mainz, waarvan velen het berouwen, dat ze
zich tegen hun bisschop en kerkvoogd verzet hebben."

Dreigend moet Arnold deze woorden uitgeroepen hebben, terwijl hij
het verzoekschrift van den paltsgraaf verscheurde. Stableck werd
deze uitspraak medegedeeld en weenend smeekte zijn jonge vrouw hem,
niet ten tweede male de hand tegen den gezalfde des Heeren op te
heffen. Hij echter keerde zich boos van haar af en zwoer zich op hem,
die zoo schandelijk vermetel was zijn bezwaarschrift te verscheuren,
te wreken. Het was hem bekend, dat von Solnhofen zich bij de inwoners
van Mainz door zijn machtig regiment zeer gehaat gemaakt had, en
hiermede wilde hij rekenschap houden, om den somberen tegenstander
van land en kroon te berooven.

Wederom rustte Stableck, vereenigd met verscheidene moedige ridders
zich uit tot den strijd tegen een kerkedienaar. In Mainz gistte het
onder de burgers, en daarbuiten rukte de paltsgraaf met zijn mannen
aan. De aartsbisschop was buiten zich zelf van woede, en in zijn
duistere ziel smeedde hij een vreeselijk plan. Door twee gehuurde
landsknechten werd de paltsgraaf verraderlijk vermoord. Groot was de
droefheid van zijn ongelukkige gade.



De oproerige inwoners van Mainz hebben den wreeden landvoogd
spoedig daarna afgezet, nadat ze zijn paleis stormenderhand genomen
hadden. Met gloeiende wraak in het hart is hij teruggekeerd. Te
vergeefs waarschuwden zijn vrienden hem, tevergeefs schreef Hildegard,
de beroemde profeten hem uit het klooster Rupertusburg bij Bingen:
"Keer terug tot den Heer, dien gij verlaten hebt: uw uur is
geslagen." Hij wilde daar niet naar hooren en zoo werd hij in de
abdij bij den Jakobsberg voor de stad, waar hij toen verblijf hield,
door de oproerlingen vermoord.



Burcht Gutenfels

Op een rots bij Kaub stond in de middeleeuwen de burcht van den heer
van Falkenburg. Omstreeks het midden der dertiende eeuw werd hij door
graaf Philip met zijn zuster Guta bewoond. De jonge gravin Guta was
een buitengewoon lieftallige verschijning en vele ridders dongen om
haar hand. Maar geen een had succes gehad; de jonkvrouw had volstrekt
geen verlangen, het gezellige samenwonen met haar geliefden broeder,
voor dat met een anderen man te ruilen.

Eens werd in Keulen een prachtig tournooi gehouden. Uit alle
plaatsen van het rijk, zelfs uit Italië en Engeland waren ridders
overgekomen. Ontelbaar was de menigte toeschouwers, groot het aantal
van hen, die hier om den prijs, welken zij uit een schoone hand
ontvangen zouden, met de wapenen streden. Onder hen bevond zich
ook een ridder uit Engeland, die vooral door zijn flinke houding en
prachtige wapenrusting opviel. Hij streed met gesloten vizier en werd
door de commissie van het tournooi als de leeuwenridder afgeroepen,
want een gouden leeuw versierde zijn schild.

Spoedig ook baarde de Brit door zijn meesterlijke wijze van strijden
opzien, en toen het hem gelukte zijn tegenstander, een der meest
gevreesde duellisten, met den lans uit den zadel te lichten, ging er
een luid gejuich op. Onder de toeschouwers bevond zich ook de ridder
van Falkenstein met zijn zuster. Ook Guta had met groote belangstelling
den vreemden ridder gedurende het tournooi gadegeslagen, en het speet
haar zeer, den gemaskerde niet in het aangezicht te kunnen zien.

Deze gelegenheid deed zich echter spoedig voor, toen de Brit als
overwinnaar uit het strijdperk getreden was. Een zeldzaam gevoel,
zooals ze vroeger nooit gekend had, kwam over de jonkvrouw, toen ze
het mannelijk schoon gelaat van den Engelschman, nu onbedekt, voor
zich zag. Haar verwarring steeg nog meer, toen men haar verzocht,
den overwinnaar den prijs, een gouden lauwerkrans te overhandigen.

Of de ridder op het gelaat der bekoorlijke jonkvrouw las, wat deze
te vergeefs trachtte te verbergen? Of er op het oogenblik, waarop
hij voor het bevallige meisje neerknielde en zij met bevende hand den
krans op zijn hoofd legde, een vonk van de vlam, die plotseling haar
binnenste verteerde, flikkerend in zijn ziel gevallen was?

Wie weet het? Hierover zwijgt de sage.

Toen zij echter later tegenover elkaar stonden en verlegen met elkaar
spraken, hij haar verstolen bewonderend, en zij haar gevoelens
nauwelijks meester, kwam de liefde zacht aangeslopen. En toen 's
avonds de dansmuziek in de feestzaal weerklonk en de schoone Brit
niet van Guta's zijde week, kwam de liefde schroomvallig aangeslopen,
eerst verlegen, totdat zij zich eindelijk met gloeiende woorden over
de bevende lippen drong, en deze elkaar bekenden, wat de oogen reeds
lang verraden hadden.

De trotsche vreemdeling had Guta om haar wederliefde gesmeekt en haar
bezworen, hem trouw te blijven. Binnen drie maanden zou hij uit het
vaderland, waarheen dringende plicht hem riep, wederkeeren. Eerst dan
zou hij openlijk op den burcht haars broeders om haar hand dingen en
zijn naam noemen, want een tevoren afgelegde belofte verbood hem dien
thans mede te deelen.

Liefde brengt gaarne elk offer; ook Guta nam gewillig de woorden
van den geliefden man aan, en onder beloften van wederkeerige trouw
scheidden de gelukkigen.

Vijf maanden waren sedert dien tijd verstreken. Over het onbeheerde
Duitsche rijk was het keizerlooze, verschrikkelijke tijdperk
gekomen. In het Zuiden, in Italië stierf Koenraad, de laatste
regeerende vorst uit het huis der Staufen en in het Noorden, in
Friesland versloegen oproerige boeren zijn tegenkoning Willem van
Holland. Weer weerklonk bij de daarop volgende verkiezing van een
keizer de kreet: Hier Welf! Hier Waiblinger! En terwijl aan dezen
kant Alfons van Castilie tot koning uitgeroepen werd, kozen ze aan
gene zijde Richard van Cornwallis, den ridderlijken broeder van den
koning van Engeland. Eerstgenoemde Spanjaard is steeds een vorst
van het Schimmenrijk gebleven en heeft nooit het land opgezocht,
waar men hem een troontje bereid had. Daardoor kreeg Richard nog
meer aanhangers, en in Aken werd hij plechtig gekroond. Vanuit de
oude keizerstad maakte hij een reis door het Rijnland om de plaatsen,
waaraan hij voornamelijk zijn verkiezing te danken had, te begroeten.

De lente had haar intrede in het Rijndal gedaan, en de vloed, de bergen
en burchten werden door de heldere zon beschenen. Alleen op het gelaat
der lieftallige jonkvrouw, die treurig in haar kamer in de vesting van
Falkenstein zat, wilde geen zonnestraal verschijnen. Stil verdriet
had daarop zijn stempel gedrukt, en sedert twee maanden werden de
wangen van de jonkvrouw al bleeker en bleeker. Gedurende dien tijd
had het verdriet, haar trouwe metgezel haar zeer dikwijls het beeld
van den geliefden man in de meest verschillende gedaanten voor oogen
getooverd. Nu eens zag ze hem in een bloedigen veldslag stervende met
haar naam op de lippen, dan weer verscheen hij in haar verbeelding
schertsend en lachend, met een meisje van het eiland aan den arm,
op luchtigen toon spottend over zijn liefje aan den Rijn.

En steeds vervolgden haar deze gedachten, en steeds sterker kwam zij
tot de overtuiging, dat de eerste, dien zij haar jonkvrouwelijke
liefde geschonken had, haar vreeselijk bedrogen had. Steeds meer
stond het verdriet op haar smal gezichtje te lezen, en te vergeefs
trachtte Falkenstein zijn zuster op te vroolijken en te verstrooien.

Van den straatweg klonk trompetgeschal, en een groot aantal ridders
hield stil voor den burcht. Guta bemerkte den stoet en trad van
het venster terug, waar ze met beschreid gelaat gezeten had. Met
ridderlijke gastvrijheid ontving de graaf de gasten en geleidde hen
in de staatsiezaal.

Groot was zijn verbazing, toen hij in een heer van het schitterend
gevolg den statigen Brit herkende, den overwinnaar van het tournooi te
Keulen--plotseling schoot Falkenstein het bloed naar de wangen--den
ontrouwen, in het geheim verloofde van zijn geliefde zuster Guta. De
vriendelijkheid, die op zijn trekken lag, maakte plaats voor sombere
ontstemdheid. De andere scheen dit te bemerken; hartelijk drukte hij
de hand van den burchtheer en zeide tot hem:

"Ik ben Richard van Cornwallis, tot Duitsche keizer gekozen en
hierheen gekomen, om u de hand te vragen van uw zuster Guta, die
zich vijf maanden geleden te Keulen met mij verloofd heeft. Ik kom
mijn belofte wel laat, maar met dezelfde trouw, na. Ik verzoek u,
haar mijn aankomst te melden, zonder mijn naam te verraden."

Diep boog de graaf van Falkenstein zich voor den doorluchtigen gast, en
eerbiedig ver wijderde het gevolg zich uit het vertrek. Met onrustigen
tred liep de bezoeker op en neer. Daar gingen de vleugeldeuren open en
een bekoorlijke gestalte verscheen op den drempel, het fijne gelaat
door opwindmg hoog gekleurd. Met een zachten kreet wierp Guta zich
in de armen van den geliefden man. Minuten van stil geluk verstreken.

Onbemerkt was Falkenstein binnengetreden, die zijn zuster nu
mededeelde, wien zij als toekomstigen echtgenoot omarmd hield. Toen
kleurden de wangen van de lieftallige jonkvrouw zich door verlegenheid
nog donkerder en bedeesd en aarzelend vlogen haar blikken naar den
geliefde. Deze echter sloeg de armen om haar heen en verzekerde haar,
dat zij alles, dus ook den troon met hem deelen moest.



Eenige weken later werd de bruiloft van koning Richard met keizerlijke
pracht op den burcht aan den Rijn gevierd, dien de overgelukkige
Falkenstein, ter eere van zijn geliefde zuster Guta, den naam van
Gutenfels gegeven had.



De Palts

Onder Kaub ligt op een rotsachtig eiland in den Rijn een mooie vesting,
sedert eeuwen bekend onder den naam van de Palts.

Eenmaal had de liefde, die uit een koninklijk paleis verdreven was,
in de donkere kamertjes van deze prachtige, met torens versierde
vesting op het eiland een geheime samenkomst. Dat is echter reeds
lang geleden. Het was ten tijde van Roodbaard. Destijds leefden als
bannelingen op het door water omringde kasteel paltsgraaf Koenraads
eigen vrouw en wettig kind, zijn aanvallig dochtertje Agnes.

En dit was aldus gekomen. De hemel had den paltsgraaf geen
zoon geschonken, en dus moest de dochter erfgenaam der goederen
worden. Machtige vorsten van het rijk hadden reeds om de hand van de
sierlijke dochter van den paltsgraaf gedongen, en onder hen waren zelfs
een hertog van Beieren en de koning van Frankrijk. Maar het meisje
had reeds een keuze gedaan. De gelukkige was de jonge ridderlijke
held van Brunswijk. Agnes had hem haar geheele hart geschonken en was
zoo gelukkig, dat haar moeder dit verbond goedkeurde. Den paltsgraaf
kon dit niet verborgen blijven, en deze ontdekking ontstemde hem
zeer. Hertog Hendrik was een Welf en dus een rechtstreeksche vijand
van zijn broer, den beheerscher der Staufen. De verwantschap met
Brunswijk was daardoor onmogelijk, te meer, omdat de keizer reeds
lang het plan koesterde, de dochter van den paltsgraaf aan een lid
van zijn huis uit te huwelijken, opdat het paltsgraafschap voor de
Waiblingers behouden bleef.

Met oprechte bezorgdheid herinnerde de paltsgraaf zich, dat de hertog
van Brunswijk niet alleen een der schoonste mannen, maar ook een der
moedigste strijders van de Duitsche ridderschap was. En zoo liet hij
op een dag, nadat hij tot laat in den nacht over de netelige zaak
nagedacht had, de Palts geheel opknappen, de donkere vertrekken,
meer op hokken dan op kamers gelijkend, reinigen en in, orde brengen
en verklaarde toen aan zijn gemalin en dochter Agnes, die hij beiden
tot een tocht naar het eiland overgehaald had, dat hier nu voor
onbepaalden tijd hun woonplaats zou zijn.

De waardige paltsgravin beklaagde zich zeer over de onrechtvaardige
strengheid van haar heer gemaal en de schoone Agnes vergoot bittere
tranen. Op verstandige wijze deelde Koenraad hun waarschuwend mede, dat
zoolang zijn dochtertje niet van den Welf afzag, hij zijn noodzakelijk
voornemen niet veranderen kon. Toen is hij zeer voldaan vertrokken,
meenende een buitengewoon schrander plan uitgevoerd te hebben. De
zalige jeugd lag echter reeds te ver achter hem, want anders had hij
zich moeten herinneren, dat de liefde der jeugd--om een volstrekt niet
dichterlijke vergelijking te gebruiken--evenals de spijker in den muur
is: hoe meer men hem slaat, des te vaster houdt hij! Hij had zich ook
te binnen moeten brengen, wat Salomo reeds in zijn Hooglied gezegd
heeft: "De gloed der liefde is een vlam, die noch door stortbuien,
noch door stormen uitgedoofd kan worden."

En evenals de wind de vlammen aanwakkert en slechts de vonken uitdooft,
zoo ging het ook hier met de scheiding der liefde; wat haar een
hinderpaal moest zijn, dat werd haar juist ten voordeel. Beschut door
de duisternis van den nacht bezocht de vermetele hertog der Welfen
verkleed de vesting op het eiland. Agnes weigerde den geliefden man
den toegang niet. Met vurige smeekbeden bestormden zij de moeder,
opdat deze hun liefdesgeluk niet in den weg zou staan. De paltsgravin
kon hieraan geen weerstand bieden.

Den volgenden dag, tegen het vallen van den avond, kwam er onbemerkt
een priester op het eiland, die de hand van den Welf in die van de
Staufin legde. In het lage vertrek van den burcht werd bij het bleeke
schijnsel der kaarsen het huwelijk voltrokken. In het eenzame kamertje
van de Palts hield de liefde, de onoverwinnelijke triomfeerend haar
intocht.



Maanden van ongestoord, stil geluk waren Verstreken. Dagen waren echter
in aantocht, die de paltsgravin, nog meer dan de jonge vrouw met zorg
tegemoet zag. Het was hu dringend noodzakelijk den paltsgraaf hetgeen
gebeurd was, mede te deelen. Op een dag, toen hij voor het eerst na
langen tijd op het kasteel verscheen, viel zijn dochter hem te voet
en onthulde hem een dubbel geheim. Eerst moet de waardige paltsgraaf
als een steenen beeld gestaan hebben, maar toen in alle hem bekende
talen geraasd en getierd hebben, totdat zijn zachtzinnige gemalin
hem met zachte, vleiende woorden smeekte zijn dochter te ontzien, die
wel bijzondere zorg noodig had. Toen is de vreeselijke toorn bedaard,
en daar zijn trouwe echtgenoote hem nu zeide, dat hij zelf onbewust
medegewerkt had, om een bitteren geslachtshaat door zijn geliefd kind
te doen eindigen, toen ontspanden zijn harde trekken zich. Geleidelijk
werden ze zacht en zachter, en eindelijk heeft de paltsgraaf zich
tot zijn dochter overgebogen, haar zeer teeder bij den naam genoemd,
en op de door water omringde vesting op het eiland is zacht de engel
der verzoening nedergedaald.



Paltsgraaf Koenraad is aan het hof van keizer Roodbaard te Speyer
verschenen en heeft zijn keizerlijken broeder met een zuurzoet
gezicht het voorgevallene meegedeeld. De oude Roodbaard heeft daarbij
geglimlacht en den edelen heer Koenraad gedankt, dat hij een middel
gevonden had om de Welfen en Staufen nader tot elkaar te brengen. Ook
bood hij aan, peet te worden over het kindje, dat verwacht werd.

Vervolgens is in de Palts een prachtig feest gevierd, en eenigen
tijd daarna, heeft in het eenvoudige kamertje van den burcht, waar
eenige maanden geleden de liefde, de onoverwinnelijke triomfeerend
haar intocht had gehouden, de eerste kreet van een kind de gelukkigste
moeder in verrukking gebracht. Dit alles geschiedde volgens den wensch
van den paltsgraaf.

Nog altijd toont men den bezoekers dit kamertje van de Palts als
herinnering aan deze gebeurtenissen.



Oberwesel


De zeven jonkvrouwen

Op een hoogte bij Oberwesel liggen de puinhoopen van een
ridderburcht. Hij heette Schönburg en moet dezen naam te danken
hebben aan zeven jonkvrouwen, die daar eenmaal gewoond hebben, en
wier schoonheid ver door het Rijnland beroemd was. Zij waren zich
hun bekoorlijkheid wel bewust, en toen het slot en bosch na den dood
van den vader hun eigendom werden--door verdriet moet hij vroegtijdig
gestorven zijn, daar de hemel hem geen zoon geschonken had--kwamen er
vele vereerders opdagen, om naar de hand van een der zeven schoonheiden
te dingen.

Maar de inborst der al te vroeg wees geworden zusters was zeer slecht,
en de zwakke tucht van een oude tante vermocht hun overmoedigen,
onvrouwelijken aard slechts ten deele te beheerschen. Toen nu ook
dit familielid stierf, die bij hen de plaats der moeder bekleed had,
brak de verderfelijke zucht naar vrijheid bij de levenslustige meisjes
nog meer los.

Van de trotsche, schoone zusters van den burcht Schönburg bij
Oberwesel deden vele vreemde verhalen de ronde, hoe ze uitreden
en woeste jachtpartijen, ja zelfs de valkenjacht meemaakten, hoe
ze menig knap ridder, die van een der jonkvrouwen de hand vroeg,
eerst voor den gek hielden en hem door hun schandelijke behaagzucht
in verrukking brachten, om den verliefden aanbidder ten slotte met
spot en hoon af te wijzen.

Vervuld van schaamte en toorn heeft menig ridder den burcht bij
Oberwesel verlaten en met verontwaardiging en verachting de namen
der sirenen uit zijn gedachte verbannen, die eerst aan het oprecht
gemeende aanzoek met gehuichelde bedeesdheid gehoor gaven, om dan
den overgelukkigen minnaar met spottenden lach te verklaren, dat
zij de vrijheid veel te lief hadden, dan dat ze die voor een man
opofferen wilden.

Ongelukkigerwijs waren er toch altijd dwaze lieden, die deze praatjes
niet geloofden en op den naam en manieren afgingen en hun geluk bij de
zusters beproefden. Bij allen eindigde deze proefneming treurig. Geen
aanbidder was het tot nu toe gelukt het hart van een dezer preutsche
schoonen voor een dieperen indruk vatbaar te maken. Sedert eenige
jaren hadden zij reeds hun laag spel gespeeld.

Eens heerschte er wederom luidruchtige vroolijkheid in de staatsiezaal
van het slot. Een schaar ridderlijke figuren waren om de schitterende
tafel gezeten, en onder hen waren ook in het volle bewustzijn van
hun zegevierende schoonheid de zeven jonkvrouwen, die elkaar nog
overtroffen in overmoedige scherts.

Een onaangenaam voorval bedierf voor een oogenblik de feeststemming;
twee ridders hadden om een der zusters twist gekregen, en de
hevige ijverzucht wond de jeugdige gemoederen steeds meer op. In
hevige spanning volgden de anderen den woordenstrijd van de twee
medeminnaars. In den beginne scheen men behagen te scheppen in den
ridderlijken strijd, maar later, toen ze reeds van de zwaarden gebruik
wilden maken, trok men de jongelingen van elkaar.

Een gelukkig woord vond een der dischgenooten om de opgewonden
menigte te kalmeeren. Men zou, om de herhaling van een dergelijken
twist te voorkomen, er op aandringen, dat de jonkvrouwen eindelijk
een beslissing namen, opdat elk der pretendenten--want ze bekenden
allen dit te zijn--eindelijk zou weten, waaraan hij zich te houden
had. Deze voorslag werd zeer toegejuicht, alleen de burchtfreules
waren ontstemd en keurden dezen aanmatigenden wensch zeer af.

Met alle behaagzieke kunsten bestormden zij de minnaars, zoodat
ieder van hen dacht, dat hij de uitverkorene was, en eindelijk werd
een der zusters wankelmoedig. Haar volgde een tweede, en eindelijk,
nadat ze lang zacht met elkaar gefluisterd hadden, verklaarden ze
allen met lachenden mond en veelbelovende gelaatsuitdrukking, dat ze
den volgenden morgen over het lot van hun aanbidders beslissen zouden.



Het afgesproken uur brak aan, en in de staatsiezaal van het slot
verzamelden de ridders zich in afwachting. Aller oogen hingen vol
spanning aan de deur, waardoor de schoone meesteressen verschijnen
zouden. De vleugeldeuren openden zich en een dienstbode meldde den
ridders, dat de jonkvrouwen beneden in den tuin aan den oever van
den vloed wachtten.

Snel begaven ze zich daarheen. Ontzettende verbazing teekende zich
op hun gezichten af, toen zij beneden gekomen, de zusters in een boot
aantroffen, die zacht aan den oever van den Rijn schommelde. Met een
vreemdsoortig glimlachje wenkten zij de aankomenden; toen hief de
oudste zich in de boot op en riep ver verstaanbaar:

"Geeft uw hoop op; want geen van ons zou het ooit invallen u te
beminnen en te huwen. Wij hebben de vrijheid veel te lief, dan dat
we die voor een man willen opofferen. Op een familiegoed in de buurt
van Keulen denken we nog vele verliefde minnaars te ontnuchteren,
evenals wij u gedaan hebben, edele heeren. De boot brengt ons
daarheen. Vaarwel!"

Een spottend lachen besloot deze schimprede, en, terwijl het
scheepje zich in beweging zette, weerklonk zevenmaal een spottende
afscheidsgroet. Sprakeloos van schaamte en toorn stonden de bedrogen
ridders daar. Op eens verhief zich een geweldige storm op de rivier. De
boot wankelde en het lachen der zeven jonkvrouwen veranderde in gillend
angstgeschreeuw. Het werd overstemd door het loeien der golven, die
zich van de boot meester maakten en haar met haar inzittenden in de
draaikolk begroeven.



Op de plaats, waar deze jonkvrouwen, wier harten zoo hard als rotsen
waren, in de diepte verdwenen, verhieven zich zeven rotspunten uit
het water. Nog heden steken deze zeven steenen, de zeven preutsche
jonkvrouwen van die streek, waarschuwend uit den vloed omhoog.



Rheinfels


De Georgslinde

Boven het liefelijke stadje St. Goar ligt Rheinfels, een der meest
grootsche ruïnen van den Rijn. In het midden der dertiende eeuw werd
deze buitengewoon versterkte vesting door graaf Dietherr, die tot
het beroemde geslacht der Katzenelnbogen behoorde, gebouwd. Reeds
na verloop van een tiental jaren heeft zij bloedige gevechten voor
haar onneembare muren gezien; toen zes en twintig steden aan den Rijn
haar gedurende vijftien maanden, te vergeefs belegerden en duizenden
strijders voor haar wallen den dood vonden.

Vervolgens heeft sedert eeuwen de vlag van den Hessischen landgraaf
van haar tinnen gewapperd. Ten tijde der Fransche revolutie, die op
de mogendheden, welke hun tusschenkomst wilden verleenen, haar woeste
troepen afzond, werd zij door Gallische krijgswoede in puin geschoten.

Even weemoedig als de geschiedenis van dezen meest indrukwekkenden
Rijnburcht is de sage, die uit den tijd, dat nog ridders en
schildknapen de vertrekken vulden, aan dezen burcht verbonden
is. De graaf van Rheinfels bezat een allerliefst dochtertje. Onder
de vele pretendenten, die de jonkvrouw ten huwelijk vroegen, bevond
zich ook Georg Brömser uit Rüdesheim, en aan hem had ze haar hart
geschonken. Niemand was daarover meer vertoornd, dan de ridder van
Berge. Hij behoorde weliswaar tot een geslacht, waaruit eenmaal
een Keulsch aartsbisschop gesproten was, maar hem ontbrak, behalve
aardsche goederen ook in hooge mate een ridderlijk gemoed.

Daarom had de burchtheer van Rheinfels zich wel gewacht, zijn
lieftallige dochter met haar aanzienlijken bruidschat aan van Berge
toe te vertrouwen. Dit was de jonkvrouw volstrekt niet onaangenaam,
want zij gevoelde voor den onstuimigen minnaar met zijn ruwe manieren
niet de minste toeneiging. Daarentegen hing haar hart met innige
liefde aan den ridder van Brömser.

Zoo werd, nadat de gebruikelijke engagementstijd verstreken was,
de bruiloftsdag bepaald. Op een morgen echter, bij het aanbreken van
den dageraad is de heer van Brömser op Rheinfels aangekomen, nadat
hij den ganschen nacht op zijn dampend paard gezeten had. Hij bracht
slecht nieuws. Zijn keizerlijk gebieder, Albrecht genaamd, had de
ridderschap, die hem toegedaan was, ten strijde tegen de eedgenooten
opgeroepen, die hun trouweed geschonden, de keizerlijke beheerders
verjaagd en hun leenheer den oorlog verklaard hadden. De edelen van
den Rijn hadden van den keizer een dringende oproeping gekregen ter
bestrijding van dezen hooggaanden opstand. Als trouw vazal had de
heer van Brömser geen minuut over de beslissing geaarzeld.

Hij troostte de verdrietige bruid met liefdevolle woorden. In het
vertrouwen op God berustte het meisje in haar treurig lot, en de graaf
van Rheinfels prees de vastberadenheid van den schoonzoon. Voordat
deze wegreed, nam hij een lindeboompje, dat hij buiten in een boschje
ontworteld had, woelde met zijn zwaard den grond om en plantte het
twijgje daarin.

Toen sprak hij tot zijn bruid:

"Verzorg de ontspruitende linde, die ik hier ter eere van mijn
beschermheilige plant. Zoolang zij groen is, moet gij mij trouw
blijven. Indien zij eens verdort--Sint Georg moge het genadiglijk
verhoeden--dan moogt ge mij vergeten; want dan ben ik dood."

Weenend wierp de bruid zich in de armen van den ridder. Met de
rechterhand hield hij haar teeder omvat, met de linker hief hij zijn
zwaard op en verzocht haar, het sprookje, dat daarin gegraveerd was,
dagelijks op te zeggen. Het luidde:


    hilf got, du ewigs wort,
    den leib hy, der fele dort,
    hilf ritter sant georg.


Vervolgens begaf hij zich in den ochtendnevel langs den boschweg naar
het keizerlijke leger, terwijl vele vurige wenschen en niet minder
bittere tranen hem op zijn weg vergezelden.

De eene maand na de andere verstreek. In Duitschland vernam men
met zorg, dat de strijd van den keizer tegen de Zwitsersche boeren
een ongunstigen keer nam. Toen kwam het bericht van een vreeselijke
nederlaag van het trotsche keizerlijke leger. Deze had bij Moorgarten
plaats: een eenvoudig held, Arnold van Winkelried genaamd, heeft toen
met opoffering van zijn eigen leven, voor zijn landgenooten den weg
der vrijheid gebaand. Het stoffelijk overschot van vele graven en
baronnen werd in die dagen aan de Zwitsersche aarde toevertrouwd,
en in vele Duitsche burchten werden treurige tijdingen ontvangen.

Op Rheinfels bevond zich een liefhebbende jonkvrouw, die in angst
en zorg over den beminden man verkeerde van wien geen boodschapper
bericht bracht.

De treurige krijstocht tegen de oerkantons aan het Vierwoudstedenmeer
was reeds lang geëindigd, en de hoop van de bruid van Rheinfels om
haar bruigom ooit terug te zien, vervloog steeds meer.

Op een dag liet zich een vereerder van vroeger, Dietrich van Berge, de
geldzuchtige bandiet bij haar aandienen. Hij was gekomen, om wederom de
hand der begeerenswaardige dame te vragen, daar de heer Georg Brömser
algemeen voor dood gehouden werd. Met treurige woorden antwoordde het
meisje den hebzuchtigen aanbidder, dat zij haar verloofde altijd trouw
zou blijven, zooals ze hem bij de linde voor de burchtpoort beloofd
had. Slechts wanneer het aan Sint Georg gewijde boompje verdorde,
was zij van haar belofte ontheven.

Knorrig nam van Berge afscheid. Op hetzelfde oogenblik begaf hij zich
naar het bosch en zocht daar een verdorden lindeboom, die bijzonder
op de groene linde aan de burchtpoort geleek. Den volgenden nacht
sloop hij heimelijk naar den burcht, trok het lindeboompje uit de
aarde en wierp het met een ruwen vloek in het stille water van den
Rijn. Op dezelfde plaats plantte hij het verdorde stammetje.

Den volgenden morgen overschreed de dochter van den slotheer den
drempel van den burcht en begaf zich in Gods heerlijke natuur, waar
de lente in aantocht was. Daar ontdekte ze den verdorden lindeboom en
een zachte smartkreet ontglipte haar. De volgende dagen en nachten
heeft ze vele tranen vergoten. En na eenigen tijd kwam wederom,
vervuld van leedvermaak, de ridder van Berge op Rheinfels en dong
met begeerige blikken naar de hand van de dame, die thans vrij en van
haar trouweed verlost was. Vol medegevoel, maar vastberaden wees deze
wederom den zich opdringenden pretendent af, omdat zij haar bruigom,
zelfs in den dood, trouw wilde blijven.

Toen vervoerde de toorn den afgewezene tot een schandelijke daad:
Vervuld van haat trok hij zijn zwaard en stiet het de standvastige
jonkvrouw in de borst.

Toen snelde hij, te laat tot bezinning gekomen, vol afschuw over de
begane misdaad weg. Evenals vroeger de onzalige discipel des Heeren,
beging hij zich in het donkere dennen boschje een ongeluk.

Op Rheinfels treurde men algemeen om haar die als onschuldig offer
van haar trouw gevallen was. Midden in al deze ellende werd er een
bezoeker aangediend. Hij kwam uit Zwitserland. Op het slagveld bij
Moorgarten had een braaf landman den ridder tusschen een hoop dooden
gevonden en hem, die uit vele wonden bloedde en vreeselijke pijn aan
een beenbreuk leed, naar zijn boerenhutje medegenomen. Daar heeft de
heer Georg Brömser vele maanden ziek gelegen, langzamerhand genas hij
echter, maar moest nog lang veel pijn aan zijn been lijden. Eindelijk
was hij, na veel uitgestaan te hebben, als een der laatsten naar den
Rijn teruggekeerd, met den naam der bruid op de lippen, haar beeld
in het hart.

Zwijgend wees de burchtheer van Rheinfels op het graf van zijn
kind. Voor den verschen aardhoop hielden de oude en de jonge man elkaar
innig omarmd. Vervolgens heeft de laatste den verdorden lindeboom van
de burchtpoort in den Rijn geslingerd en het graf zijner overleden
bruid met witte lelies beplant. Georg Brömser heeft voor den tweeden
keer niet meer bemind, maar is de doode trouw gebleven tot aan het
einde van zijn leven. In den omgang met ridderlijke zangers zocht
hij vergetelheid voor het leed, dat hem getroffen had. Later heeft
hij menig schoon lied gemaakt. Een daarvan is sedert eeuwen bewaard
gebleven en is eerst in onzen tijd met de zangwijze in een oud
manuscript gevonden; het is een even eenvoudig als roerend lied. Aan
den Rijn kunt ge het nog dikwijls hooren zingen. Het luidt aldus:


    Es steht eine Linde in jenem Tal:
    O Gott, was tut sie da?
    Sie will mir helfen klagen,
    Dass ich mein Lieb verloren hab!



St. Goar


De Lorelei

I.

Boven Koblenz, waar de Rijn zich een weg baant door met druiven
begroeide heuvels, verheft zich een steile rots: de Loreleirots. Als
de boot van den schipper bij het vallen van den avond over het water
glijdt, ziet hij met angst en eerbied naar den onmetelijk hoogen
rotsachtigen top op. Evenals praatzieke kinderen fluisteren de
nimmer moede golfjes elkaar wonderlijke sprookjes toe, terwijl de
sage den grijzen top verheerlijkt en vreemde verhalen vertelt van
een schoone, valsche nimf, die eens daar boven op den berg gezeten
en zachte sirenenliederen gezongen heeft, totdat zij door een treurig
voorval voor altijd verdreven werd.

Lang, zeer lang is het geleden! Of het waar is, wie zal het zeggen?

Destijds, als de nacht in een donker gewaad van de met druiven beplante
heuvels neerdaalde en zijn stille gezellin, de bleeke maan, haar
zilveren brug van schitterende arabesken over den groenachtig gouden
vloed spande, dan klonk van de rots een wonderlijk vrouwengezang en
een vrouw van goddelijke schoonheid verscheen op den top. Evenals een
koningsmantel golfde haar goudblond haar over haar volle schouders
en viel in fraaie lokken op het sneeuwwit prachtgewaad, dat haar
trotsche gestalte in een lichte wolk scheen te hullen.

Wee den schipper, die op dit uur--waarop moegewerkte oogen zich sluiten
en levenslustige harten zich openen--de rots passeerde. Evenals eens de
dwalende held der Grieken, werd ook hij door het gezang betooverd. In
zalige verrukking vergat hij alles om zich heen, zoodat zijn oog,
even verblind als zijn ziel, geen acht op draaikolken en klippen
sloeg. Maar de teedere vrouwelijke bloem, wier bekoorlijkheid hem
boeide, bloeide op een graf. Terwijl hij, beroofd van zijn zinnen, op
haar af stuurde, reeds droomende van haar bezit, maakten de afgunstige
golven zich van zijn schip meester en slingerden het op het laatste
oogenblik verraderlijk tegen de rots, die het, evenals de Magneetberg
in het Noorden meedoogenloos aan haar harde borst verpletterde.

De doodskreet van het slachtoffer overstemde het woeste kabbelen van
den Rijn. Nooit zag men den ongelukkige weer.

De jonkvrouw, die nog nooit door iemand van nabij gezien was, ging
elken avond voort met zingen, zacht en verleidelijk, totdat de nacht
door de kus van den aanbrekenden morgen verdreven werd, en de stralende
dageraad den grijzen morgennevel uit de dalen verdreef.

II.

Ronald was een fier jongeling en een der vermetelste strijders aan het
hof van zijn vader, den paltsgraaf van den Rijn. Ook hij hoorde van het
goddelijke wezen. Zijn hart brandde van verlangen om haar te zien. Nog
voordat hij de jonkvrouw aanschouwd had, vereerde hij haar reeds.

Hij verliet het hof en ging schijnbaar ter jacht. In werkelijkheid
bracht hem een oud, ervaren schipper naar de rots. In het Rijndal
brak de schemering reeds aan, toen de boot den reusachtigen berg
naderde. Laag stond de ondergaande zon achter de bergen.

Daar verschijnt op eens een flikkering aan het blauwe uitspansel:
de avondster. Heeft de beschermengel van den droomende jongeling deze
zooeven aan den hemel geplaatst om den verblinde te waarschuwen?

Hij ziet omhoog, voor een oogenblik afgeleid.

Een zachte kreet van den ouden man aan zijn zijde.

"De Lorelei!" fluistert hij angstig, "ziet haar, de toovenaarster?"

Ronald antwoordt niet. Reeds zag hij haar. Ook hem ontglipte een
zachte kreet. Met wijd opengesperde oogen keek hij omhoog. Daar stond
de Lorelei. Ja, zij was het. Een stralend godenbeeld in een donkere
omlijsting. Een welriekende wonderbloem, uit een ruïne gesproten. Dat
was haar goudlokkig haar, dat was haar wit golvend gewaad.

Aan den rand van den afgrond zit zij en brengt haar goudblond
golvend haar in orde. Een stralenkrans omgeeft het edele hoofd en
laat, niettegenstaande de duisternis en den verren afstand, haar
bekoorlijkheid zien. Heimelijke begeerte straalt uit twee vochtige,
groote oogen, op twee zacht gekleurde wangen ligt een betooverende
blos, en twee zwellende purperen lippen, rood gelijk een kers, openen
zich om te zingen of te verhalen. Nu klinkt er gezang door de stilte,
zacht en klagend, verleidelijk evenals de heerlijke nachtegaalslag
in den stillen zomernacht.

Dan zwijgt zij.

In nadenken verzonken zit zij daar en tuurt mijmerend in het blauwe
verschiet. Dan ziet ze naar den vloed onder haar en een schitterend
oogenpaar rust lang in den starren blik van den jongeling. Haar oogen
gelijken een paar zonnen, waarvan een verterend vuur uitgaat.

Een lichte rilling gaat door het lichaam van den jongeling. Nog
steeds rust zijn blik op de trekken van de demonische vrouw, en geheel
bedwelmd leest hij daarop het teedere sprookje van de liefde. Rots,
vloed, alles smelt met den grootschen hemel samen, zijn oog ziet
slechts haar aan den rotswand; slechts de blankheid van haar golvenden
boezem, de saffieren van haar schitterende oogen. Te langzaam kruipt
de bark door den vloed. Hij houdt het niet meer uit in de boot. Hij
meent haar stem te hooren, onuitsprekelijk zacht en verleidelijk. De
smeulende vlam wordt een verterend vuur.

Evenals een losgebroken veulen stort hij zich in den vloed.--De
oever wenkt.

"Lore!"

Een doodelijke gil weerklinkt en overstemt den kreet der liefde.

Klagend weerkaatste de echo het geluid door de rotsen.

De golven zuchtten en lekten liefkoozend het ongelukkige
slachtoffer. De oude schipper stiet een klaagtoon uit en maakte een
kruis. Op dit oogenblik dreef een bliksemstraal de wolken uiteen,
en doffe donderslagen dreunden door de bergen. Beneden fluisterden
zacht de golven, en van de hoogte klonk opnieuw, dezen keer treurig
en gelijk een zucht wegstervend, het spookachtig gezang der Lorelei.

III.

De paltsgraaf ontving spoedig de treurige tijding. Zijn vaderhart was
vervuld van smart en toorn. Hij beval de valsche toovenaarster dood of
levend bij hem te brengen. Op den namiddag van den volgenden dag zeilde
een goed bemande boot den Rijn af. Vier schippers roeiden, stoere,
door de zon gebruinde mannen. Somber ziet het oog van den stuurman
onder de borstelige wenkbrauwen naar de rots, die ernstig en zwijgend
wenkt. Smart en toorn staan op het gelaat van den breedgeschouderden
man te lezen. Hij had verlof gevraagd de duivelsche verleidster,
van den top der rots naar beneden in de golven te mogen werpen, waar
haar een wisse dood wachtte--want haar tooverkunsten konden wellicht
de gevangenen van hun boeien en kerker bevrijden. De paltsgraaf had
het wraakplan goedgekeurd.

IV

De eerste schaduwen der schemering gleden schuchter over de slapende
aarde. Rondom de rots stonden gewapende mannen. Met moeite beklom een
der aanvoerders met drie flinke strijders de hoogte. Een licht gouden
wolk omhulde den top van den berg. De mannen dachten, dat dit het
avondrood was. Het was echter het magische licht, dat de jonkvrouw
omgaf, die juist aan den rand van de rots verscheen. Droomerig keek
zij voor zich uit en maakte met een gouden kam haar lokken in orde. Nu
nam zij het parelensnoer van haar boezem en met welbehagen bevestigde
de smalle witte hand dit boven haar voorhoofd in haar kapsel. Daar
bemerkt zij de vertoornde mannen. Een wolk van misnoegen zweeft over
haar trekken.

"Wat zoeken de zwakke zonen der aarde op deze hoogte?" Verachtelijk
plooiden zich haar volle lippen.

"U, toovenaarster!" schreeuwde de aanvoerder toornig en met een
spottenden lach voegde hij er bij: "U! Om U op den bodem van deze
rivier te zien neerstorten."

Een welluidend lachen weerklonk door de bergen.

"O, de Rijn zal zelf komen, om mij te halen!" riep de jonkvrouw
uit. Ver over den afgrond, die onder haar gaapt, buigt zich haar
lichaam. Haar hand rukt het lint, dat zij om het voorhoofd draagt,
af en slingert het triomfantelijk in den vloed. Dan klinkt zegevierend
van haar lippend het gezang:


    "Vader, gezwind, gezwind!
    Stuur de witte paarden aan uw kind!
    Zij wil rijden op golven en wind!"


Daar verhief zich de storm, de Rijn begon bruisend te koken, en
sneeuwwit schuim bedekte den oever. En twee golven met schuimende
koppen, gelijkende op twee sneeuwwitte paarden, stegen uit de diepte
tot aan de hoogte van de rots op en trokken de nimf in de bodemlooze
diepte. Over haar heen brandden zij schuimend voort.

V.

Doodelijk verschrikt keerden de Bedienden van den paltsgraaf terug
en deelden ontsteld het vreemde verhaal mede.

Ronald werd zeer betreurd. Bij zijn lijk, dat door een golf aan den
oever gespoeld was, weerklonken de smartkreten van tallooze menschen.

Vanaf dien dag zag men de Lorelei nooit weer. Maar wanneer de nacht
in een donker gewaad van de met druiven beplante heuvels nederdaalt,
en zijn stille gezellin, de bleeke maan, haar zilveren brug van
schitterende arabesken over den groenachtig gouden vloed spant, dan
klinkt er een wonderlijk vrouwengezang, zacht en klagend, verleidelijk
evenals de heerlijke nachtegaalslag in een stillen warmen zomernacht.



Zij verdween, de Lorelei, maar haar betoovering bleef.

Gij kunt haar aanschouwen, toerist, in de schitterende oogen, op de
zachte wangen en op de rozenlippen van de meisjes van het Rijnland.

Gij zult haar daar aan den Rijn bespeuren, stralend van vreugde
en geluk.

Wapen uw hart, bedwing uw gevoelens enl sluit uw oogen!

Hoe was toch de waarschuwing van den wijzen dichter van den Rijn?

"Mijn zoon, mijn zoon! Ga niet naar den Rijn..."

Zij verdween, de Lorelei, maar haar betoovering bleef.



Liebenstein en Sterrenberg


De vijandige broeders

In de middeleeuwen was slot Sterrenberg boven Boppard gelegen, een
der schoonste burchten aan de oevers van den Rijn. In den tijd waarop
onze geschiedenis speelt, werd hij bewoond door een oud paladijn van
Koenraad, den Staufenkeizer, tengevolge van de verkiezing op de vlakte
van Oppenheim bij Mainz. Twee zonen stonden den bejaarden krijgsheld
ter zijde. Zijn vrouw sluimerde reeds lang onder de aarde. Sedert
dien tijd klonk er zelden vroolijk gelach door de hooge gewelven.

Eens kwam er een lieftallige gast op het eenzame slot. Met haar kwam
er een zonnestraaltje in de donkere vertrekken. Een verre neef uit het
geslacht der Brömsers van Rüdesheim was gestorven en op zijn sterfbed
vertrouwde hij zijn eenig kind, een bloeiend meisje, aan de zorg van
zijn bloedverwant, den heer van Sterrenberg--Brömser toe.

De blonde Angela--zij verdiende dezen naam--werd spoedig aller
lieveling op het slot. Zij vereerde den grijsaard als haar vader en
beloonde de welwillende vriendelijkheid van de beide jongelingen met
zusterlijke genegenheid. Wat eeuwen geleden gebeurde en nog altijd
gebeurt, had ook hier plaats; de vriendschap der jeugdige ridders
veranderde spoedig in liefde. Beide broeders dongen naar de gunst
der jonkvrouw.

De bejaarde burchtheer bemerkte het, en een treurig voorgevoel maakte
zich van hem meester. Hoewel hij voor beide zonen dezelfde liefde
koesterde, zoo toch beviel hem het zachtzinnige, van zijn moeder
geërfde karakter van zijn eerstgeboren kind beter, dan de vurige
geest van Koenraad, den jongsten zoon.

Reeds vanaf het eerste oogenblik, dat de jonge wees op zijn familieslot
gekomen was, had hij den wensch gekoesterd, dat de sierlijke jonkvrouw
in het huwelijk zou treden met zijn lievelingszoon Hendrik, die den
naam zijns vaders droeg en eenmaal den familieburcht bezitten zou.

In stilte beminde Hendrik Angela steeds vuriger. Zijn broeder echter
maakte geen geheim van de hartstochtelijke liefde, die hij voor de
jonkvrouw gevoelde en spoedig bemerkte de grijsaard met droefheid,
dat het jonge meisje de genegenheid van dezen ridder beantwoordde. Ook
den broeder bleef het geluk der beide jongelieden niet verborgen, en
diepbedroefd begroef hij zijn liefde, een schuw kind, dat wellicht
tot sterven veroordeeld was, omdat de spraak hem niet vroegtijdig
gegeven was. En Angela? Wel ontging haar de zwaarmoedigheid niet, die
op de trekken van den oudsten broeder te lezen stond. Zij ontroerde,
toen ze eens bemerkte, dat zijn stem beefde als hij haar naam noemde;
maar de zonneschijn van haar jonge liefde verblindde haar zoozeer,
dat ze de wolken niet bemerkte, die een schaduw over de trekken
van den ridder wierpen. Terzelfder tijd kwam Bernard van Clairvaux
uit Frankrijk aan den Rijn en predikte over een nieuwen kruistocht
tegen de ongeloovigen. Duizenden werden in geestdrift gebracht
door de bezielende rede van den heiligen monnik. Ook op de vesting
Sterrenberg werd zijn oproeping vernomen. Hendrik besloot aan den
kruistocht deel te nemen. Hij kon niet langer op den burcht blijven,
waar zij vertoefde, die hij hopeloos beminde. Maar ook de naar roem
dorstende geest van den jongsten ridder werd zeer opgewonden door de
onbekende bekoorlijkheid, die een kruistocht in het sprookjesachtige
Morgenland aanbood. Zijn jeugdige kracht, die jarenlang op een
afgelegen vesting in toom gehouden was, dorstte naar avonturen, die
de vermetele kruisvaarders ver weg onder de Oostersche palmen in de
woeste Levant wachtten. Nutteloos waren de smeekbeden en tranen van
de liefhebbende jonkvrouw, nutteloos de smart zijns vaders, die hem
smeekte, hem niet te verlaten.

Wanhopig was de grijsaard over het onwrikbare besluit van zijn zoons.

"Wie blijft op den burcht mijner voorouders, als gij hem verlaat om
daar nooit terug te keeren?" riep hij smartelijk uit. "Ik smeek u,
mijn oudste zoon, evenbeeld uwer moeder, heb erbarmen met het witte
haar van uw vader! En u, Koenraad smeek ik, heb medelijden met de
tranen van uw verloofde."

Zwijgend stonden de broeders daar. Toen vatte de oudste de hand van
den grijsaard. "Ik zal u niet verlaten, vader," sprak hij aangedaan.

"En gij, Angela?" vroeg de jongste op trotschen toon aan de
weenende jonkvrouw, gij zult het offer der scheiding brengen en
een laurierboompje planten om mij daarvan een krans te maken als
ik weerkom.

II.

Den volgenden dag verliet de jonge ridder den vaderlijken burcht.

Het jonge meisje scheen in het eerst ontroostbaar van smart. Zij
schreide om den afwezigen geliefde en sliep toen in als een moegeweend
kind. En toen ze ontwakend om zich heen keek, kwam de toorn, die den
verloofde zacht beschuldigde en het beeld van hem, die zich om ijdelen
roem van haar gescheiden had, eenigszins uit haar herinnering verdreef.

Meer dan vroeger bleven haar blikken op den fieren jongeling rusten,
die een meisjesachtig gelaat op mannelijke schouders droeg, en die
gedwongen was, onder een dak met zijn verloren geliefde te wonen. Zij
bewonderde hem, die door ontelbare bewijzen van reine vriendschap
haar leed trachtte te verzachten. Veel, wat haar vroeger ontgaan was;
zijn groote moedigheid op de jacht, zijn bedrevenheid in het hanteeren
der wapenen, vond zij thans bewonderenswaardig.

Het scheen, dat hij haar ontvluchtte, als vreesde hij de geesten der
doode liefde te wekken, die in zijn ziel sluimerden. Angela echter
voelde zich steeds meer tot den ridder aangetrokken. Zij trachtte hem
duidelijk te maken, dat haar liefde voor den jongsten broer niets
geweest was, dan een voorbijgaande jeugdige hartstocht, die gelijk
met den persoon zelf verdween. Zij gevoelde zich ongelukkig, toen zij
bemerkte, dat hij, dien zij verkelijk lief kreeg, voor haar slechts
broederlijke genegenheid scheen te koesteren. En toch zou ze hem voor
een woordje van liefde haar rijk, gevoelvol hart hebben gegeven.

De verandering van haar gevoelens was den ridder niet verborgen
gebleven, maar trotsch en mannelijk verstikte hij elk opkomend gevoel
voor de verloofde van zijn broer.

De grijsaard was hoogst bevredigd, toen Angela hem eens haar hart
uitstortte. Hij bad God, de twee geliefde menschen bij elkaar te
brengen, die volgens zijn inzicht een paar in den geest des Heeren
zouden worden. In zijn droomen zag hij Angela reeds met een knaapje op
den schoot, met blauwe oogen en blonde haren, evenals zijn overleden
vrouw en zijn eerstgeboren zoon. Dan dacht hij plotseling aan den
opvliegenden jongeling, die als kruisvaarder in het Heilige Land
vertoefde en snel brak hij zijn droomen af.

Tegenover zijn familieburcht liet hij een indrukwekkende vesting
bouwen. Hij gaf haar den naam van Liebenstein en bestemde haar voor
zijn tweeden zoon, als hij van den kruistocht terugkeerde. Nauwelijks
was de burcht voltooid, toen de grijsaard stierf.

Eenigen tijd later was de kruistocht afgeloopen. De heeren van
den Rijn, die terugkeerden, brachten de vreemde tijding mede, dat
graaf Koenraad een schoone voorname Grieksche vrouw mee zou brengen,
waarmede hij in het Morgenland getrouwd was.

Toen de broeder dit vernam, fonkelden zijn oogen. De mededeeling leek
hem onmogelijk. Hij berichtte de jonkvrouw de spoedige aankomst van
haar verloofde. Haar lippen bewogen zich, maar zij was niet in staat
een woord uit te brengen. Dikwijls ging zij naar den toren en richtte
haar blikken naar het Zuiden.

III.

Eens, op een namiddag vertoonde zich een groot schip op den
Rijn. Vreemde vlaggen woeien van de masten. Angela zag het vanaf de
platform en riep den broeder. Het schip kwam naderbij; men hoorde
het roepen van de stuurlieden en kon de gezichten van de bemanning
onderscheiden.

Plotseling stiet de jonkvrouw een vreeselijken kreet uit en wierp
zich weenend in de armen van den ontstelden ridder. Deze kromp
ineen. Somber staarde hij naar het schip. De ridder, die daar in
schitterende wapenrusting aan boord stond, was zijn broer. Een schoone
vrouw vlijde zich tegen hem aan.

Het schip legt aan.

Het eerste springt Koenraad aan wal.

De twee personen op de platform waren verdwenen. Een schildknaap
naderde den ridder en berichtte hem, dat het nieuwe slot, hem door
zijn vader vermaakt, zijn eigendom was.

Denzelfden dag kondigde hij zijn bezoek op Sterrenberg aan. Toen
hij voor de opgehaalde brug wachtte, liet zijn broeder hem zeggen,
dat hij den trouwelooze, die zijn verloofde verlaten had, slechts
met het zwaard in de hand ontmoeten wilde.

De beide burchten werden in schemering gehuld. Op den smallen weg,
die de vestingen scheidt, stonden twee broeders in een strijd op
leven en dood.

Dat was een verschrikkelijke broederstrijd.

Rechtvaardige toorn en gekrenkte trots deden de blanke wapenen
kruisen. De beide tegenstanders, wier hoofden, uit de pantserhemden
gloeiden, hadden dezelfde kracht, denzelfden moed. Rood druppelde
het bloed uit de armplaat van den oudsten.

Daar gingen de struiken uiteen. Een wit-gesluierde jonkvrouw, met
doodsangst op het gelaat, wierp zich tusschen de strijders. Het was
Angela. Wanhopig klonk haar smeeken:

"In naam des Heeren, die u ziet, houdt op! In naam van uw zaligen
vader, stuit den broedermoord. Degene, waarvoor gij de zwaarden trekt,
gaat op dit uur nog in het klooster en zal God voortdurend bidden, u,
ridder Koenraad uw trouwbreuk te vergeven en u te zegenen, evenals
uw broeder." De beide broeders lieten de wapenen zakken, Koenraad
boog het hoofd diep en hield de hand voor de oogen. Hij waagde het
niet de vrouw te aanschouwen, die hem zwijgend aanklaagde en in haar
volle waardigheid voor hem stond. Hendrik vatte de hand der weenende
jonkvrouw.

"Dank, zuster," fluisterde hij. "Kom, de trouwelooze verdient je
tranen niet."

Door de schaduwen der boomen werden zij onzichtbaar. Zwijgend tuurde
de ridder in de richting, waarheen zij gegaan waren. Een ongekend
gevoel kwam over hem. Hij bedekte het hoofd en weende.

IV.

Op een afstand van een uur gaans ligt in het dal het klooster
Marienburg. Achter zijn muren vond Angela rust. Tusschen Sterrenberg
en Liebenstein verhief zich na verloop van eenige maanden een dikke
muur, als stil bewijs van de vijandschap der beide broeders.

In het nieuwe slot volgde het eene feest op het andere. De mooie
Grieksche vrouw vierde daar, te midden der ridders van den Rijn,
de triomfen harer schoonheid.

Op burcht Sterrenberg heerschte diepe droefheid. Het was den ridder
niet gelukt het besluit der jonkvrouw te veranderen. Sedert haar
verdwijnen verminderden zijn krachten. Aan den voet van den berg liet
hij een klooster bouwen en trok de monnikspij aan. Weinige maanden
daarna ontsliep hij. Op denzelfden dag, zoo beschikte het lot, dat hen
gescheiden had, luidden, de doodsklokken van het klooster Marienburg
en verkondigden den dood van de verloren geliefde.

De heer van Liebenstein mocht zich niet lang in een duurzaam geluk aan
de zijde van de verleidelijke vrouw verheugen. De hartstochtelijke
Grieksche vrouw schond de echtelijke trouw en vluchtte met haar
geliefde, een bevriend ridder, die gastvrijheid op Liebenstein genoten
had. Overstelpt van smart en schaamte, stortte de burchtheer zich
van de tinnen van zijn vesting in de diepte.

De burchten vervielen aan den ridder Brömser van Rüdesheim. Kerk en
klooster staan nog altijd in het dal en worden jaarlijks door duizenden
pelgrims bezocht. De beide vestingen zijn reeds lang vervallen. Terwijl
beneden in het klooster Bornhofen dagelijks de klokken luiden en de
plechtige gezangen van de bedevaartgangers weerklinken, heerscht boven
tusschen de verlaten ruïnes, nog heden in de volkstaal "de Broeders"
genaamd, treurige rust. Slechts dan, zoo heeft de Lorelei ons verraden,
wanneer de volle maan in den zomernacht haar bleeke stralen werpt,
hoort men op den smallen weg, die de vestingen scheidt, de zwaarden
van de vijandige broeders kletteren.



Boppard


Klooster Marienburg

Op zijn burcht te Boppard woonde graaf Koenraad Bayer, die tot
een hoogadellijk Rijnsch geslacht behoorde. Hij was nog jong,
vol levenslust en dikwijls beheerscht door jeugdige onstuimigheid
en gevaarlijke dartelheid, maar niet ontaard. Ongelukkigerwijs
verkeerde hij in zeer slecht gezelschap, en de verderfelijke invloed,
die deze lieden, waarmede hij drinkgelagen hield en ter jacht ging,
op den jongen ridder hadden, verstikte menige goede kern, die in zijn
ziel sluimerde.

Op een dag had hij de jonkvrouw van een naburigen burcht leeren kennen,
en de betooverende lieftalligheid van de jonkvrouw had hem het besluit
doen nemen om haar hand te dingen.

Hun vaders waren zeer bevriend geweest en gaarne ontving men den
ridderlijken jongeling op het slot. Ook Marie de burchtjonkvrouw
leerde hem achten en hoewel de buitengewoon krachtige mannelijkheid
van den ridder het zachtzinnige meisje niet aangenaam aandeed, zoo
toch koesterde zij een innige genegenheid voor den vermetelen jager
en ridderlijken aanbidder.

Toen hij dus haar hand vroeg, gaf ze hem gaarne haar jawoord en
verheugde zich er in zijn verloofde te zijn. Gelijk met de nieuwe
maan zou de bruiloft plaats hebben en vol hoop op de toekomst bracht
het lieftallige meisje de volgende weken van haar verlovingstijd door.

Minder vroolijk was de zielstoestand van haar bruigom. Op spottenden
toon hadden zijn drinken jachtgenooten hem gelukgewenscht. Zij vonden
het allen onaangenaam, dat het dolle jonggezellenleven in den burcht
van den gastvrijen vriend zoo niet eindigen, dan toch zeer beperkt
worden zou. En terwijl de een hem voorspiegelde van welk een heerlijke
vrijheid hij lichtzinnig voor altijd afstand deed, trachtten anderen
hem schertsend en spottend te overtuigen welke drukkende ketenen hij
zich in den bloei zijner jaren vrijwillig op den hals wilde halen. In
den beginne hoorde de ridder hen rustig glimlachend aan. Het beeld
zijner verloofde verdrong de treurige tafereelen, die de welbespraakte
heeren hem voor oogen stelden, doch toen zij steeds voortgingen met
hem over te halen, werd hij besluiteloos. Trots en jeugdige overmoed
kookten sterker dan ooit in zijn binnenste en verdrongen alle edele
gevoelens.

Eens, toen de jonkvrouw den ridder verwachtte, kwam hij niet. In
zijn plaats kwam er een brief, en bij het lezen daarvan viel ze in
zwijm. Hij bevatte de verklaring van graaf Koenraad Bayer, dat hij
zich nog niet rijp voelde, om het huwelijksjuk te dragen, en dat hij
haar haar woord teruggaf.

II.

Weken waren verstreken.

Graaf Koenraad reed door het woud, dat tot zijn bezitting behoorde. In
gedachten verzonken--hij was niettegenstaande de verhoogde vroolijkheid
der drinkgelagen steeds treurig gestemd--had hij niet bemerkt, dat
een ridder met gesloten vizier hem tegemoet draafde. Verrast hield
hij hem aan en vroeg zijn naam en wat hij wenschte.

"Mijn wapenschild antwoordt u," zeide de ridder met een bijzondere
stem. "Maria's wreker ben ik, die u van laffe trouwbreuk beticht en
Gods oordeel over u en mij zal laten beslissen. Maak u gereed tot
den strijd." Deze trotsche uitdaging prikkelde den toorn van den
ridder zeer. De klank van de gedempte stem had hem zeer opgewonden,
het wapen van het schild behoorde tot het geslacht van zijn vroegere
verloofde. Het moest haar broeder zijn, die in het Morgenland
vertoefde, overlegde hij bij zich zelf, en gaarne had hij het
tweegevecht vermeden.

Maar reeds reed de tegenstander voor. Het was een korte strijd. De
zwakke arm van den vreemdeling was ongeoefend, door een forschen
stoot van ridder Bayer, die zich door zijn pantser heenboorde, zonk
hij zonder geluid te geven ter aarde. De overwinnaar snelde toe, om
den helm los te maken. Een kreet van ontzetting kwam over zijn lippen.

In de handen hield hij het hoofd zijner verlaten bruid, uit een
gapende wond vloeide bloed.

"Door uw hand zocht ik den dood, sedert uw trouw voor mij gestorven
is." Zij fluisterde dit met brekende stem, terwijl de wanhopige ridder
zich over de stervende heen boog.



Sedert dien dag was in het slot te Boppard de feestvreugde voor
altijd verstomd; stil werd het ook in het woud, waar vroeger dikwijls
jachthoorns en hondengeblaf weerklonken hadden. Op deze plaats in
het bosch heeft men een klooster gebouwd, Marienberg genaamd (nog
steeds draagt het dezen naam), en daaraan heeft ridder Koenraad Bayer,
de stichter, al zijn goederen vermaakt om zijn schuld te boeten. Hij
zelf is naar het Heilige Land gegaan, waar de vrome kruisvaarders met
de ongeloovigen vochten over het bezit van de Heilige plaatsen. Zonder
pantser heeft hij gevochten--men zegt, dat hij steeds opzettelijk het
strijdgewoel opzocht--en wonderen van dapperheid heeft hij in het
leger der kruisvaarders verricht. Daar trof hem, bij de bestorming
van Ptolomeus een vijandelijke lanssteek.

Hij stierf in het vertrouwen op God en met den naam van zijn
ongelukkige verloofde op de verbleekte lippen.



Rhense


Keizer Wenzel

In de omstreken van Koblenz, niet ver van den oever van den Rijn,
staat op een bloemenrijke weide de historische Koningsstoel. Hier
op Rhenser grond, waar het gebied van de drie groote bisschoppen van
Keulen, Mainz en Trier aan elkander grenst, verzamelde het vorstelijke
zevental zich, om den nieuwen gebieder van het heilige Romeinsche rijk
te kiezen. Hier werd als eerste bij de vrije vorstenverkiezing Karel de
Vierde, de vader van Bohemen en de stiefvader van Duitschland gekozen;
hier koos ook het zevental Wenzeslaus, den zoon van den Luxemburger
tot Duitschen keizer. Bij zijn leven had de keizer reeds veel moeite
gedaan, dat zijn oudste zoon verkozen werd, en was in hoogst eigen
persoon met hem naar Rhense aan den Rijn getrokken, alwaar in den
beroemden Koningsstoel de kanselier van het rijk, de aartsbisschop
van Mainz dikwijls gewichtige conferenties hield met de bisschoppen
van Trier, Keulen en den paltsgraaf.

Destijds was Wenzeslaus van Bohemen verrukt over den Rijn en zijn
heerlijken wijn, en toen hij later werkelijk, minder door eigen
verdienste, dan door de bemoeiingen van zijn vader en de genade van
den keurvorst, keizer van Duitschland werd, terwijl zijn broeder
Sigismund het onvruchtbare Brandenburg erfde, heeft hij den Rijnwijn
meer eer aangedaan dan eenig drinkebroer. Het goud der druif trok
hem meer aan dan dat der kroon, en daar een lekker glas wijn nergens
zoo goed smaakt als aan de bron zelf, zocht hij zeer dikwijls den
braven paltsgraaf van den Rijn op, die in den gezegenden "Rheingau"
woonde en meer fusten in zijn kelder had dan er heiligen in het jaar
zijn. Den hoogedelen Ruprecht van de Palts was dit bewijs van 's
keizers vertrouwen volstrekt niet onaangenaam, en door buitengewone
gastvrijheid trachtte hij zijn keizerlijken gast steeds genadiger
voor zich te stemmen.

De slimme Ruprecht zou niet ongaarne het paltsgrafelijke kroontje
voor de keizerskroon verruild hebben, en als zijn vorstelijke gast,
door den wijn in een vroolijke stemming gebracht, hem mededeelde hoe
lastig de keizerlijke praal voor den drager daarvan was, dan gaf de
paltsgraaf hem uit den grond van zijn hart gelijk. Hij liet ook niet
na zijn gebieder mede te deelen, hoe weinig de wijze keurvorsten over
het nalatig bestuur van het rijk gesticht waren, en hoe verheugd ze
over zijn mogelijk aftreden zouden zijn. Keizer Wenzel hoorde dit,
zittende achter zijn volle bokaal met ijzige kalmte aan en dronk
onderwijl het eene glas na het andere uit.

Eens zat de keizer weder met zijn mededrinkers bij den Rhenser
Koningsstoel en algemeen heerschte er een vroolijke geest, want
de paltsgraaf schonk vurigen Aszmannshäuser in groote bokalen. Met
welbehagen proefde Wenzel den edelen drank en de overige drinkers
hadden geen woorden genoeg, om het edele vocht te prijzen.

En terwijl de bekers rondgingen en vroolijke melodiën in de koningshal
weerklonken, verhief de keizer zich plotseling van zijn zetel, en
door den wijn overmoedig gestemd, zeide hij tot den paltsgraaf:

"De kroon, die men mij op het hoofd gezet heeft, zou u niet lastig
zijn. Welnu, ik bied haar u aan, indien gij mij en den anderen gasten
een wijn schenkt, die nog beter smaakt, dan deze Aszmannshäuser."

Toen knipte de paltsgraaf zeer vroolijk met de oogen, wenkte daarop
zijn schildknaap en na een poosje sleepten de knechts een bestoven
vat naar binnen, waaruit dadelijk de bekers gevuld werden. En de
paltsgraaf verhief zich en bood de eerste bokaal den keizer aan.

"Dit is mijn Bacharacher, edele Heeren! Proeft hem; ik onderwerp mij
zonder vrees aan uw oordeel."

En men hoorde een welbehaaglijk slurpen en zag vele voldane
gezichten. De vurige Bacharacher vond algemeenen bijval, en
keizer Wenzel verhief zich en gaf hem luid de voorkeur boven den
Aszmannshäuser. Hij kon het edele druivensap niet genoeg prijzen
en proeven.

"De wijn is meer dan kronen waard," sprak hij na elke ferme teug.

Hij heeft ook woord gehouden. De heer Ruprecht van de Palts kreeg
de koningskroon en schonk keizer Wenzei uit dankbaarheid zes groote
vaten Bacharacher wijn.



Burcht Lahneck


De tempelier van Lahneck

Tegenover Koblenz boven Lahnstein verheft zich op den vijfhoekigen
Bergfried, Lahneck, een der weinige burchten, die uit ruïnen
tot goed bewoonbare kasteelen herschapen zijn. Aan Lahneck, dat
in hetzelfde jaar als het Heidelberger slot door de horden van
Lodewijk den Dertienden neergeschoten werd, is een treurige sage
verbonden. Door de tempeliers, wier ordehuis in Jerusalem stond,
moeten deze vestingen gebouwd zijn, waarvan de wachttoren dertig
meter boven de kamers uitstak.

De rijkdom der tempeliers bracht hun ongeluk te weeg. De lage
koning der Franschen Philipp, die den bijnaam van den Schoone had,
bewerkte bij den paus, op grond van gefungeerde zware beschuldigingen,
dat de veel gesmade orde opgeheven werd, en haar grootmeester met
vijftig volgelingen op den brandstapel gebracht werden. Overal
werden de veroordeelde ridders op gruwelijke wijze uitgeroeid,
waarbij verbeurdverklaring hunner aanzienlijke goederen meer dan de
geloofsijver tegen de vermeende ketters en zondaars de drijfveer was.

Op het trotsche Lahneck, dat twaalf tempeliers met dienstpersoneel
herbergde, richtten zich de begeerige blikken van Peter van Aspelt,
den aartsbisschop van Mainz. Tegen zijn bevel, dat hij op grond van
hun zoogenaamde afkeurenswaardige levenswijze uitvaardigde, om den
burcht te ontruimen en den witten wapenmantel met het roode kruis voor
de boetende monnikspij te verruilen, verzette het twaalftal zich als
ridders zonder vrees of blaam.

Dit hitste de hebzucht en toorn van den bisschop nog meer aan. Van
den Hoogepriester, dien hij, toen deze te Avignon zwaar ziek lag, met
goed gevolg verpleegd had, verkreeg Peter van Aspelt een bijzonderen
vrijbrief, die hem de macht over de bezittingen en het leven der
bannelingen te Lahneck gaf. Hij trok dus met vele vazallen en soldaten
den Rijn af en gaf den tempeliers het pauselijk geschrift over, met
bevel zich te onderwerpen. Indien zij weigerden te gehoorzamen, zou de
burcht stormenderhand genomen worden, en de bewoners als onboetvaardige
zondaars door de handen van den beul een smadelijken dood sterven.

De oudste der twaalf ridders, een grijsaard met zilveren haren, legde
in naam van zijn broeders de verklaring af, dat ze vast besloten
waren tot den laatsten druppel bloed te strijden; eveneens waren ze
bereid, evenals hun broeders in Frankrijk folterkwelling en ketterdood
te verdragen.

Zoo begon de strijd van de overmacht tegen de minderheid. Met bebloede
hoofden werden zij, die tot de partij van den keurvorst behoorden,
door de ridders en hun getrouwe schildknapen teruggedreven; maar steeds
zond de vertoornde aartsbisschop andere mannen in het strijdperk. Het
aantal der verdedigers slonk met den dag. Onder hen blonken in dezen
strijd van man tegen man de heldenfiguren der twaalf tempeliers in den
witten mantel met het bloedroode kruis uit. Daar zonk een der twaalf
ridders met brekende oogen naast de met leeuwenmoed verdedigde muur
onder het verbrijzelde schild neder; de tweede volgde hem en toen de
derde. De anderen, die uit vele wonden bloedden, verdubbelden met de
weinig overgeblevene burchtlieden hun dapperheid; maar onbarmhartig
maaide de dood in hun midden.

Toen op den avond na de hevigste bestorming de belegeraars de
overwinning behaald hadden en hun vlag op de veroverde tinnen
plaatsten, stond de grijsaard met het zilveren haar, die voorheen het
woord gevoerd had, als laatstovergeblevene met zijn met bloedbevlekt
zwaard tusschen de lijken van zijn gevallen broeders.

De bisschop, getroffen door zooveel heldenmoed, beval hem zich over
te geven.

Hij echter vervloekte den hebzuchtigen kerkvoogd en ging met hoog
opgeheven zwaard op zijn vijanden af. Hun slagen deden ook den laatst
overgeblevene van het twaalftal vallen, en over het lijk van dezen
held drongen de Mainzers in den thans onbeheerden burcht.

Peter van Aspelt maakte Lahneck tot verblijfplaats van den baljuw van
het Keurvorstendom Mainz en benoemde tot eersten hoofdschout Hartwin
van Winningen. Zoo behoorde de burcht ruim driehonderd jaar tot het
Keurvorstendom Mainz; maar de treurige geschiedenis van de twaalf
tempeliers op Lahneck is steeds in die omstreken bewaard gebleven.



Stolzenfels


Het dochtertje van den kamerheer

De heer Koenraad van Isenburg, keurvorst van Trier, was een zeer
hebzuchtig man. Toen de bisschop van Mainz, niettegenstaande het
machtwoord van den keizer, dat hij niet bevoegd was, den vrijen
doortocht op den Rijn te belemmeren en belasting van de reizigers te
heffen, de Rijnbelasting invoerde, deed hij hetzelfde. Bij den burcht
Stolzenfels, dien hij op een boschachtigen bergtop gebouwd had, liet
hij een sterk tolhuis bouwen. Het beheer hiervan gaf hij in handen
van zijn kamerheer Gerhard Frundsberg.

Deze slotvoogd was nog hebzuchtiger dan zijn heer. De drukkende
tolgelden, die hij op Stolzenfels hief, waren haast ondragelijk,
zoo gebruikte hij b.v. speciaal daarvoor afgerichte honden, die de
rondtrekkende joden moesten opspeuren en wanneer die hun smokkelarij
ontdekt hadden, moesten ze dubbel tol betalen.

De beheerder Frundsberg beging hierbij het groote schelmstuk het
aartsbisdom voor een gedeelte van de belastinginkomsten te berooven,
en door zijn steeds grooter wordende rijkdom werd zijn hebzucht
nog meer aangewakkerd. Een rondtrekkend Italiaan, Lionarde genaamd,
die door zijn geheimzinnige kennis van de planeten bij ridders en
geestelijken voordeel zocht te behalen, hoorde van de schraapzucht
van den Stolzenfelser slotvoogd. Hij verzocht den heer Frundsberg
om een vertrouwelijk onderhoud en beroemde zich er toen op, dat hij
in de raadselachtige kunst der alchimie het onmogelijke tot stand
kon brengen. Volgens zijn zeggen was hij een adept, dat is iemand,
die de wonderbaarlijke kunst verstaat met de beide geheime middelen,
zooals de steen der wijzen en elixir alle onedele metalen in zilver
en goud te veranderen, ook kon hij met den eersten, Grootelixir of
Panacée des Levens genaamd maken, dat verdund als vloeibaar goud alle
gebreken genas, den ouderdom verjeugdigde en het leven verlengde.

Met lichaam en ziel gaf de hebzuchtige administrateur zich aan den
Italiaanschen adept over. Hem ontging in zijn eerzuchtige verblindheid,
dat het den valschen man alleen om zijn vermogen te doen was, en in
afwachting van de hem Voorgespiegelde schatten, liet hij zich meer
dan ooit tot lage verduistering van hetgeen aan het Keurvorstendom
behoorde, verleiden. Handenwringend smeekte Gertraud, zijn lieftallig
dochtertje, hem, zich niet in het verderf te storten. Maar haar
smeeken vond bij den verstokten vader geen gehoor.

Daar verscheen op een dag de heer Koenraad van Isenburg op Stolzenfels,
om van zijn kamerheer Gerhard Frundsberg rekening en verantwoording
omtrent de Rijnbelasting te ontvangen. En met angst zag de ontrouwe
rentmeester het uur van de afrekening tegemoet.

In haar doodsangst smeekte Gertraud den alchimist om redding in den
nood. En terwijl zijn oogen begeerig schitterden, deelde Lionardo haar
mede, dat alleen de zelfopoffering van een jonkvrouw in staat zou zijn
den vader te redden. Door zulk een offer zou hij ontelbare koninklijke
schatten en eer verwerven, later een gelukkigen ouderdom, kortom al het
aardsche geluk zou hem beschoren zijn. Zwijgend hoorde het meisje deze
woorden aan en verklaarde zich toen bereid, haar jong leven terwille
van den innig geliefden vader te geven, hetgeen, volgens zeggen van den
Italiaanschen toovenaar de geheimzinnige machten der alchimie eischten.

Tegen het aanbreken van den volgenden nacht begaf zij zich naar de
afgelegen torenkamer, die Lionardo als meest afgezonderd vertrek
voor zijn goudmakerskunsten gebruikte. Over een groote tafel in het
midden van de kamer was een purperen kleed gespreid; een schaal stond
daarop, en daarnaast lag een dolk. Op een drievoet, die daarbij stond,
kronkelden blauwachtige vlammetjes omhoog en hulden het lage vertrek
in een benauwend schemerlicht.

De goudmaker reikte het doodsbleeke meisje een blinkend wit linnen
laken over en beval haar vervolgens haar kleeren af te leggen, zich op
het purperen kleed op de tafel uit te strekken en haar jonkvrouwelijk
lichaam met het laken te bedekken.

Terwijl het opofferende meisje in droefgeestige stemming aan haar
onzaligen vader dacht en deed wat haar bevolen was, boog Lionardo zich
over de offervlam, verbrandde daarin een stukje hout, afkomstig van
het gebergte Libanon, en mompelde in zijn puntbaart onverstaanbare
woorden. Vervolgens trok hij, terwijl de jonkvrouw de oogen van
schaamte gesloten hield en haar reine ziel den Heer aanbeval, snel
het omhulsel van haar af en zwaaide, terwijl hij met fonkelende oogen
zijn tooverformulier ten einde prevelde, den dolk in de opgeheven
rechterhand in de richting van het hart van het meisje.

Op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend. Met een ijzeren greep
omklemde een hand den opgeheven arm, en een slag deed den toovenaar
als een slachtdier ter aarde storten. Over Gertraud, die blozend
het laken om haar kuische leden hulde, boog jonkheer Reinhard van
Westerburg, de jeugdige hoofdman van de keurvorstelijke bezetting
op Stolzenfels zich met gepasten eerbied. Het opofferende meisje
beleed hem alles, wat er gebeurd was. Hij echter deelde haar mede,
hoe hij, door haar zonderling gedrag van dien avond verschrikt,
angstige voorgevoelens had gekregen en het sedert langen tijd in
stilte beminde meisje totaan het uur, waarop zij den drempel van deze
kamer overschreed, gade geslagen had. Hoe dan een hoogere macht hem op
het laatste oogenblik ingegeven had, hier binnen te dringen, en een
gruwelijke euveldaad te verhinderen, waarvoor hij den Italiaanschen
goochelaar morgen aan den beul van den keurvorst zou overleveren. Bij
deze laatste woorden sprong de goudmaker, die op den grond lag, alsof
hij dood was, als een sissende slang overeind, stiet een gruwelijken
vloek uit en ontvluchtte.

Den volgenden morgen is jonkheer Reinhard van Westerburg tot den heer
van Frundsberg gegaan en heeft dezen verzocht hem zijn lieftallige
dochter Gertraud tot gemalin te geven. Toen de kamerheer van den
keurvorst den hooghartigen ridder verward meedeelde, dat zijn
dochtertje, hoewel rijk aan lieftalligheid en deugden, zulk een
met goederen gezegenden heer onwaardig was, verklaarde de heer van
Westerburg, dat hij aan zijn aanzoek slechts een voorwaarde verbond:
De vader van zijn bruid moest van hem zonder dralen de som aannemen,
welke de vreemde bedrieger, die dezen nacht door den duivel gepakt was,
hem afgeperst had.

Terwijl de heer Gerhard Frundsberg bij het hooren van deze
dubbelzinnige woorden verbleekte, kwam er een stalknecht naar binnen
gestormd, die mededeelde, dat ze beneden bij een uitstekende rots den
Italiaanschen toovenaar met gespleten schedel gevonden hadden; hij had
waarschijnlijk bij nacht en nevel den weg gemist en een doodelijken
val gedaan. Toen heeft de slotvoogd een kruis gemaakt. Jonkheer van
Westerburg hield steeds de handen van den sidderenden oude in de
zijne en drong er nogmaals op aan hun schatten met elkaar te ruilen.

Tegen den middag kwamen de Trierers in gala op Stolzenfels aan. De
heer Koenraad van Isenburg heeft nauwkeurig afgerekend en alles in
de beste orde bevonden. Na verloop van eenige dagen heeft hij het
deugdzame dochtertje van zijn trouwen kamerheer aan den hoofdman van
zijn Stolzenfelsche bezetting toevertrouwd, en de hoogeerwaarde heer
verheugde zich zeer, zijn vesting Stolzenfels nu in dubbel goede
handen te weten.



Koblenz


Riza

Toen in het begin der negende eeuw Lodewijk, de Vrome, zoon van Karel
den Groote, aan de oevers van den Rijn met zijn verdorven zoons om de
keizerskroon streed, werd in Koblenz, ter eere van den godsvruchtigen
Kastor, die in het land van de Moezel het christendom verbreid had,
een godshuis gebouwd. Aan een vertakking van den Rijn werd het van
vier torens voorziene gebedenhuis gebouwd.

Destijds verhief zich op het hoogste zuidwestelijke punt van Koblenz
het Frankische Koningshof, een voormalig Romeinsch kasteel, en
daarnaast een, aan den heiligen Kastor gewijd nonnenklooster. Hierin
heeft Riza, een dochter van Lodewijk den Vrome, die reeds vroegtijdig
afstand van de wereld deed, haar vroom leven gesleten. Elken dag ging
de koningsdochter aan de andere zijde van de rivier in de Kastorkerk
naar de mis. De Heer schiep zulk een groot welbehagen in Riza, dat
zij, evenals voorheen zijn discipel over het meer van Genezareth,
met droge voeten over den Rijn wandelde, om deel te nemen aan de
heilige offerande in de St. Kastorkerk.

Eens, zoo deelt de vrome sage verder mee, was de vloed door den
storm zeer woest. Voor het eerst was de jonkvrouw angstig, toen haar
voet de golven betreden zou. Uit voorzorg trok ze een stok uit een
nabijzijnden wijnberg en nam hem als staf mede op haar wandeling
over de waterstraat; maar evenals voorheen Petrus, zonk ook zij,
na eenige angstige schreden gedaan te hebben, in het water.

In haar doodsangst werd zij zich vol berouw haar gebrek aan vertrouwen
op God bewust. Zij slingerde den stok ver weg, hief de armen ten
hemel en vertrouwde zich aan de bescherming van den Allerhoogste
toe. Daar dook ze weer op uit de golven, en evenals vroeger bereikte
ze met droge voeten den tegenover gelegen oever. Sedert dien tijd
beijverde Riza, de heilige dochter van den vromen Lodewijk, zich meer
dan ooit in werken, die God welgevallig waren. Zij stierf tusschen
de kloostermuren en haar stoffelijk overschot werd naast dat van den
heiligen Kastor in zijn kerk bijgezet. Het marmeren monument van Riza,
die door het volk heilig verklaard is, kan men nog in de noordelijke
zijvleugel van de Kastorkerk te Koblenz zien.



Andernach


Genoveva

I.

In de omstreken van den Rijn wordt de naam van de deugdzame gemalin
van paltsgraat Siegfried met vereering genoemd. Zij, die eens het
grootste kleinood van het hart, niettegenstaande gruwelijke beproeving
en nameloos verdriet standvastig en ongeschonden bewaarde, werd
door het volk de heilige Genoveva genoemd. In den tijd, dat Karel, de
naamgenoot van zijn voorvader, den grooten keizer der Franken, het land
der West-Franken regeerde, stond in den "Mayenfelder Gau" ten westen
van de oude stad Andernach, het slot van den paltsgraaf. Zeer gelukkig
en eendrachtig leefde de jonge paltsgraaf met zijn liefelijke gemalin.

Doch het eerste wolkje kwam aan den horizon van hun huwelijksgeluk. De
gevreesde Arabieren waren uit Spanje gekomen en in Gallië
binnengedrongen en baanden zich moordende en alles verbrandende
een weg naar het Noorden. Een hevige schrik verspreidde zich door
het christelijke Frankenland. De vijand van het christendom moest
uitgeroeid worden, wilde het Westen niet hetzelfde lot van het door
de halve maan beschaduwde Afrika ondergaan. Ook in den burcht van
den paltsgraaf drong de oproeping van den gebieder tot deelneming
aan den strijd door. Toen trok de heer Siegfried de wapenrusting
aan, kuste zijn weenende vrouw en nam afscheid van den burcht zijner
voorvaderen. Zwaar viel hem het scheiden van de heerlijke "Mayenfelder
Au", waar hij det hoogste geluk zijns levens gesmaakt had, maar nog
zwaarder viel hem het afscheid van de bedroefde gade. Zijn slotvoogd
Golo droeg hij op, goed voor zijn beminde vrouw te zorgen, en haar
verzocht hij, dezen haar volle vertrouwen te schenken.

De dagen der scheiding van haar geliefden echtgenoot waren voor de
paltsgravin zeer smartelijk. Hevig drukte haar de eenzaamheid in den
grooten burcht, en zeer miste ze Siegfrieds nabijheid, den klank zijner
stem en de veiligheid van zijn tegenwoordigheid. Tot den man, die door
hem als haar beschermer aangesteld was, kon ze niet spreken als tot een
vriend. Haar rein vrouwenoog schrok van den hartstochtelijken gloed,
die uit de sombere blikken van Golo straalde. Het scheen haar, dat deze
blikken heimelijk haar bewegingen bespiedden en met een uitdrukking,
die haar kinderlijk gemoed niet begreep, op haar rusten bleven.

Dubbel miste zij dan den afwezigen gemaal. Dikwijls trad ze naar buiten
en gaf zich in het tuintje onder den vlierboom aan aangename droomen
over. Terwijl haar oogen verlangend in het schemerachtige, blauwe
verschiet staarden, dacht Genoveva aan het zalige oogenblik, waarop ze
den heer Siegfried terug zou zien; hoe zij, het hoofd aan zijn borst
geleund, hem het zoete geheim mede zou deelen, dat de aanstaande moeder
reeds bij voorbaat zoo gelukkig maakte. Misschien zou de oorlog tegen
de heidenen lang duren, en zou zij den terugkeerenden echtgenoot het
pand hunner liefde hier op de burchtplaats toereiken. Dan klaarde
het lieve gelaat der paltsgravin op, en een glans van geluk kwam
over haar trekken. Dikwijls steeg zij dan op naar de platform en
droomde van toekomstig geluk, terwijl haar oogen verlangend in het
schemerachtige verschiet staarden.

De heimelijke vrees, die de paltsgravin voor den slotvoogd koesterde,
was niet ongegrond. De engelachtige schoonheid van Genoveva had
in het jeugdig gemoed van Golo een verboden vuur doen ontgloeien,
dat hij niet in staat was te verstikken; integendeel werd door
het vele samenzijn met de lieftallige paltsgravin, die tegen hem,
evenals tegen alle ondergeschikten vriendelijk was, het vuur van
den verderfelijken hartstocht nog meer aangewakkerd, totdat hij op
een dag zich zelf niet meer meester was en zich aan de voeten van de
begeerlijke, teeder beminde vrouw wierp. In zondige hartstochtelijke
taal smeekte Golo de vrouw van zijn meester om haar wederliefde.

Genoveva was zeer ontsteld door deze schandelijke bekentenis. Met
verontwaardiging en verachting wees zij den vermetele af. Zij verbood
hem, die zijn plicht zoo grenzenloos verzaakt had, ooit weer voor haar
aangezicht te verschijnen en dreigde hem, dat zij hem bij haar man
zou aanklagen. Toen kwam er een sombere flikkering in Golo's oogen,
en een blik van doodelijken haat trof de schoone vrouw, die hem zoo
streng terecht wees. Vergeving was niet te hopen van de verontwaardigde
meesteres; zijn vernederde trots verlangde die ook niet, maar dorstte
naar wraak. Nu moest er verder gegaan worden op den eenmaal ingeslagen
weg, teneinde Siegfrieds toorn, waarmede hij gedreigd was, te ontgaan.

De haat en wraak deed een vreeselijk plan in Golo's, binnenste
rijpen. Hij ontsloeg de onderhoorigen en stelde nieuwe bedienden in den
burcht aan. Toen trad hij op een dag, ten aanschouwe van het geheele
dienstpersoneel, op de ontstelde paltsgravin toe en beschuldigde haar
met fonkelende oogen, dat zij zich tegenover haar afwezigen echtgenoot
op schandelijke wijze aan trouwbreuk schuldig gemaakt had, door met een
gewonen knecht, die haar merrie zadelde in ongeoorloofde verhouding
te staan, waarvan zij de vrucht onder het hart droeg. Schaamte en
verontwaardiging beroofden Genoveva van haar zinnen. Golo deelde
den ontstelden bedienden, die zwijgend toehoorden, mede, dat hij
den paltsgraaf reeds van de schuld van zijn trouwelooze gade en
haar ontvluchten dienaar Drago onderricht had en als tegenwoordig
burchtbeheerder beval, de trouwelooze in een kerker te brengen.

In een vochtige onderaardsche gevangenis van den burcht ontwaakte de
ongelukkige paltsgravin uit haar bezwijming. Diep bedroefd verborg
zij het hoofd in de handen en smeekte Hem, die haar deze vreeselijke
beproeving opgelegd had, haar in het tegenwoordige leed en in de
aanstaande gebeurtenis bij te staan. Smartelijke uren stonden Genoveva
te wachten. Zij bracht een knaapje ter wereld. Zij doopte hem met haar
tranen en gaf hem den naam Tristan, dat beteekent: rijk aan smarten.

II.

Acht maanden was paltsgraaf Siegfried reeds afwezig. Als een held
had hij in menig hevig gevecht gestreden. Met woesten geestdrift
vochten de dweepzieke Mahomedanen, die de Pyreneeën overgestoken
waren, om ook het overige Westen met vuur en zwaard aan de leer van
hun profeet te onderwerpen. In vele gevechten hadden de Franken voor
hun overmacht moeten zwichten. Reeds stonden de teugellooze Horden
in het midden van Gallië en drenkten hun paarden met het water van
de Loire. Daar verscheen Karel, de eerste paladijn van den zwakken
koning der Franken, en mat zich in een bloedig gevecht bij Tours met
de Arabieren. Vanaf het aanbreken van den dag tot aan het vallen
van den avond streden hier het kruis en de halve maan om Europa's
lot. Nooit genoeg heeft men dezen strijd tegen de Mooren tusschen
Tours en Poitiers gewaardeerd, toen Karel Martel als met een hamer de
ongeloovigen op het hoofd sloeg, evenals voorheen Judas deed, dien
ze Maccabeeus, dat beteekent: "de hameraar", genoemd hebben. Aan de
zijde van den legeraanvoerder streed Siegfried, de paltsgraaf. Hij
vocht als een leeuw, en God beschermde hem tot aan het einde van den
strijd. Dienzelfden avond echter werd de dappere paltsgraaf door de
lans van een vervolgden Saraceen getroffen. Het was geen doodelijke
steek geweest, maar gedurende maanden was hij tot werkeloosheid
gedoemd. Mistroostig lag graaf Siegfried op zijn legerstede, en vol
droefheid dacht hij aan de geliefde gade in het mooie Rijndal.

Toen kwam er op een dag een bode uit den "Mayenfelder Gau", die
den paltsgraaf een perkament bracht, door Golo den slotbewaarder
geschreven. Ontzet heeft graaf Siegfried de krullende, zwarte teekens
aangestaard, als wilde zijn blik ze van het blad uitwisschen; maar
hoonend hebben ze voor zijn oogen gedanst, en in zijn ooren heeft de
ontzettende tijding geklonken: "je vrouw heeft de trouw gebroken met
Drago, den weggeloopen stalknecht."

Woedend hebben de vingers van den held het geschrift omklemd, een
steunen drong uit den bleeken mond. Op hetzelfde uur heeft hij zich
met eenige wapendragers op weg begeven en is somber en ontstemd de
richting van de Ardennen ingeslagen. Hij heeft niet gerust voor dat
de Paltsburcht voor zijn oogen opdoemde. Op de platform stond een
man, die onderzoekend in de verte tuurde. Toen hij in de nabijheid
stofwolken zag opwaaien en een kleine schaar ruiters ontdekte, kwam
er een zegevierende blik in de donkere oogen.

Daar rent een statig ridder voor de anderen uit. Donderend dreunt de
met ijzerbeslagen hoef van het strijdros op de ophaalbrug. Voor den
somberen paltsgraaf, die snel van zijn paard afgesprongen is, staat
Golo met gehuichelde ontroering. Opnieuw deelt hij met gekunstelde
smart mede, hetgeen de ridder reeds door den koerier vernomen heeft.

"Waar is de boosdoener, opdat ik hem, die de eer van mijn huis
bezoedelde, verplettere!" riep de paltsgraaf vol vertwijfeling uit.

"Heer, ik heb den ellendeling gruwelijk gestraft en hem vervolgens
met zweepslagen uit het slot verdreven," antwoordde Golo met krachtige
stem.

De paltsgraaf zucht diep. Zwijgend wenkt hij Golo, en een straal van
duivelsche vreugde schittert in het oog van den valschaard.

Ook in de onderaardsche gevangenis was het geluid van paardengetrappel
en van het toeloopen der bedienden doorgedrongen. Zich hoog oprichtend,
luistert Genoveva in haar kerker. Een dierbare naam en een bede tot
God komt op haar lippen. Nu moest de vreeselijke beproeving een einde
nemen, en haar deugd zegevierend de plaats der smaad verlaten en de
doornenkroon verwisseld worden voor den zegekrans.

Daar wordt de grendel weggeschoven, harde voetstappen weerklinken. Aan
haar borst trekt zij het sluimerende knaapje. De vleugeldeur wordt
opengeworpen, en den geliefden echtgenoot toont zij het aanvallige
kind, het pand hunner liefde en juichend klinkt de naam van den
dierbaren gemaal van haar lippen. Maar plotseling veranderen haar
woorden in een luiden smartkreet. Hij slingert haar van zich af,
als hamerslagen treffen zijn aanklachten haar onschuldig hoofd,
en kermend valt Genoveva in onmacht. Den volgenden morgen bij het
aanbreken van den dag brachten twee knechten de ongelukkige naar
buiten in het bosch. In koelen bloede moesten zij de vrouw dooden, die
haar gemaal op schandelijke wijze ontrouw geweest was, terwijl deze
zijn leven aan de heilige zaak gewijd had, en met haar moest tevens
het kind der schande sterven. De vertoornde paltsgraaf had bevolen,
hem de tongen te brengen, als bewijs van het uitgevoerde bevel.

Hardvochtig sleepten de knechten de ongelukkige naar het meest woeste
deel van het woud, waar slechts het schreeuwen van een roofvogel
of de kreet van een dier uit het bosch de stilte verbrak. Reeds
hadden ze de messen getrokken. Daar wierp de paltsgravin zich vol
vertwijfeling aan de voeten van de mannen, hield weenend haar knaapje
in de hoogte en smeekte hun, zoo niet haar, dan toch het onschuldige
kind te sparen. Medelijden maakte zich van de mannen meester en
ontwapende hun hand, die het moordwapen vasthield. Nog dieper in het
woud brachten ze moeder en kind, keerden zich toen snel om en lieten
de slachtoffers aan hun lot over.

Twee reetongen brachten de mannen den paltsgraaf en deelden hem mede,
dat ze zich getrouw van hun opdracht gekweten hadden.

III.

Genoveva's bestaan was hoogst treurig. Geheel opgaande in haar smart,
doolde zij dood vermoeid door het onbekende woud rond. De honger
kwam en deed zijn rechten gelden. Zacht kermde het knaapje op haar
arm, en een innig gebed zond de vertwijfelde moeder ten hemel. Het
drukkende harteleed loste zich op in een vloed van tranen, die haar
eenigszins verlichtten. De knaap was, nadat ook hij lang geschreid
had, ingeslapen. Eensklaps zag Genoveva, als door den hemel, dien ze
aangeroepen had, gezonden, een hol voor zich, dat haar een schuilplaats
en toevluchtsoord aanbood. En, als wilde God haar toonen, dat hij
harer welwillend gedacht, kwam er een witte hinde in het hol, die
zich vertrouwelijk aan de voeten van de verlatene neervlijde. Haar
uiers waren gevuld met melk; zij moest eenige dagen geleden jongen
gekregen hebben. Gewillig liet het zachte dier toe, dat de vrouw
haar kindje laafde. Ook den volgenden morgen kwam de hinde weder,
en Genoveva dankte God uit den grond van haar hart. Zij vond wortels,
bessen en kruiden, waarmede ze zich in het leven kon houden. Het makke
dier kwam elken dag in het hol en bleef eindelijk voortdurend bij haar.

Zoo verliepen er dagen, weken en maanden. Door de onveranderlijke
vroomheid der zwaar beproefde vrouw was de hevige smart in zachten
weemoed overgegaan. Na verloop van tijd kon zij haar echtgenoot,
die haar onschuldig veroordeeld had, vergeven, evenals hem, die zich
meedoogenloos op haar deugd gewroken had. Wel waren haar liefelijke
wangen smal geworden, maar de gekruide boschlucht veranderde de
bleekheid, die de kerkerlucht daarop verspreid had in een zacht
rood. Meer nog nam de knaap in beterschap toe, daar hem niet zooals
zijn moeder dat verterende leed aan het hart knaagde. Een bloeiende
twijg aan een geknakten stengel.

IV.

Sedert deze treurige gebeurtenis was het verdriet een trouw bezoeker op
het slot van den paltsgraaf. De hevige toorn was in knagend hartzeer
overgegaan. Dikwijls, wanneer hij onrustig door de kamers dwaalde,
waaraan zooveel herinneringen verbonden waren en doodsche stilte
hem omringde, waar vroeger de zachte stem van de geliefde vrouw
weerklonken had, dan overweldigde hem de smart. En het berouw kwam
en fluisterde hem met gloeiende woorden in het oor: of de gruwelijke
straf, die hij opgelegd had, niet te zwaar geweest was--of hij niet te
snel het vonnis uitgesproken had en of hij niet had moeten overwegen,
wat tot verzachting der ontmaskerde zonde had kunnen bijdragen.

Als deze vermanende stemmen hem vervolgden, dan werd het slot en de
eenzaamheid den paltsgraaf te veel, en hij snelde naar buiten met de
keffende honden en het gevolg, om door jachtfanfares en hondengeblaf
de innerlijke aanklagers tot zwijgen te brengen. Maar het gelukte hem
slechts zelden, en ook buiten zag steeds een doodsbleek vrouwengezicht
tot hem op, om dan in een stralenkrans weg te smelten. Golo had wel
bemerkt, hoe het met den zielstoestand van zijn meester gesteld was,
en dubbel drong de sluwe man zich aan den paltsgraaf op, huichelde
steeds grootere onderdanigheid en zorg voor diens welzijn. Een
hongerige neemt zelfs het brood aan, dat een bedelaar hem biedt:
Siegfried meenende, dat de slotvoogd hem in zijn eenzaamheid wilde
troosten, nam deze bewijzen van genegenheid minzaam aan en beloonde ze
met welwillendheid, hoewel hij in zijn binnenste vertoornd was op den
man, die hem den treurigsten dienst zijns levens bewezen had. Eens ging
de paltsgraaf weer op de jacht. Slechts een klein gevolg begeleidde
hem. Ook Golo was onder hen. Dieper dan gewoonlijk was Siegfried het
bosch ingegaan. Een sneeuwwitte hinde was voor hem opgesprongen, en als
een goed jager rende de paltsgraaf over heg en struik, om het zeldzame
dier neer te schieten. Reeds had zijn speer het dier aangeraakt,
toen het plotseling in een hol verdween. En een vrouwelijke gestalte
met een knaapje aan de hand trad plotseling in de opening tusschen de
rotsen. De hinde, die bescherming bij haar zocht, vlijde zich tegen
haar aan. Zij bespeurt den jager en werpt met een blos van schaamte
haar rijke mantel van blond haar over het armoedige gewaad. Maar
een siddering overvalt haar, onbeweeglijk staren de groote vermoeide
oogen den jager aan. Een kreet klinkt van haar lippen, half juichend,
half kermend en zij werpt zich aan de voeten van den paltsgraaf. En
van de lippen, die maandenlang slechts vurige gebeden gepreveld of
het verlaten kind zoete vleierijen toegefluisterd hebben, stroomen nu
betuigingen van onschuld en aanklachten tegen haar vervolgers. Als
vuur dringen haar woorden in de ziel van den paltsgraaf, als vuur,
dat verlicht, loutert en ontvlamt.

Plotseling tot bezinning gekomen, trekt hij zijn wedergevonden vrouw
aan zijn borst, kust haar traan voor traan van de wangen weg en werpt
zich dan zelf aan haar voeten, terwijl hij berouwvol om vergeving
smeekt. Den knaap drukt hij aan zijn hart en geeft het miskende kind
duizend teedere namen.

Dan blaast hij op den jachthoorn. Het gevolg nadert; ook Golo. De
paltsgraaf trekt hem uit den kring der ontstelde wapendragers en
sleurt hem vlak voor Genoveva.

"Kent gij haar?"

Als door geeselslagen getroffen, kromp de ellendeling ineen,
en omklemde voortdurend de knieën van zijn meester, die hem
verachtelijk van zich stiet. Hij biechtte zijn misdaad en smeekte
om genade. Siegfried schudde treurig het hoofd, liet hem boeien en
wegbrengen. Een smadelijke dood was, niettegenstaande de voorspraak
van de vrome paltsgravin, Golo's loon.



De zon van nieuw geluk bestraalde weer paltsgraaf Siegfried en zijn
engelachtige vrouw. Met dubbele teederheid schonk de paltsgraaf zijn
liefde aan de trouwe gemalin en zijn bloeiend knaapje. In het bosch,
waar de hinde hem het spoor naar het hol gewezen had, liet hij,
uit dankbaarheid aan God, een kerk bouwen. Dikwijls ging de vrome
paltsgravin in dit godshuis bidden en prees Gods goedheid, die haar
tranen in vreugde had doen veranderen.

Op een dag werd haar omhulsel onder groote droefheid weggedragen en in
deze kerk bijgezet. Nog heden staat de oude Vrouwenkerk te Laach in de
"Mayenfelder Au", nog heden laat men den bezoeker het grafteeken, den
toren, waarin zij smachtte, het rotshol, waarin zij leed, zien, en er
is niemand in het Rijnland, die de deugdzame gemalin van paltsgraaf
Siegfried, de heilige Genoveva niet kent.



Hammerstein


De met dochters gezegende ridder

Boven Rheinbrohl staan op den somberen Grauwackenfels de duizendjaar
oude, vervallen ruïnes van de rijksvesting Hammerstein. Een der eerste
bezitters was Wolf van Hammerstein, een trouw onderdaan van keizer
Hendrik den Vierde, wiens kroon door eigen schuld en die van anderen
met doornen omwonden was. Op den onvergetelijken boetetocht naar
Canossa heeft graaf Hammerstein hem vergezeld, doch door de gebreken
van den naderenden ouderdom heeft hij daarna zijn burcht niet gaarne
meer verlaten. Slechts uit de verte drong het trompetgeschal der
wereld tot hem door.

Zes dochters waren uit het huwelijk van den heer Wolf van
Hammerstein met zijn sedert jaren ontslapen echtgenoote geboren,
liefelijke jonkvrouwen, die voor den bejaarden vader groote vereering
koesterden. Hun kinderliefde viel echter bij den ruwen krijgsman
in verkeerde aarde. Dat hem geen zoon beschoren was, kwelde hem
zeer. Gaarne had hij voor een stamhouder het halve dozijn meisjes
gegeven. Dit bleef de zes jonkvrouwen niet verborgen, en door groote
liefde en toewijding trachtten zij den norschen vader met zijn lot
te verzoenen.

Op een avond, terwijl buiten de wind als een krassende raaf om den
burcht gierde, zat ridder Wolf, door jicht geplaagd, binnen aan den
warmen haard en was niettegenstaande de rouwelijke opmerkzaamheden in
een slecht humeur. Evenals schuwe duiven keken de sierlijke meisjes
naar den vertoornden ouden heer.

Daar dient de slotbewaker in het late uur nog twee gasten aan. Zij
zijn in ridderlijke wapenmantels gehuld. Niettegenstaande zijn podagra
verheft de gastvrije burchtheer zich van zijn zetel. In het verwarmde
vertrek treden bibberend van koude twee vermoeide reizigers, die om
een onderkomen voor den nacht smeeken.

Bij den klank der stem van den eenen vreemdeling heeft de ridder zich
luisterend opgericht, en toen deze het vizier ophief en den mantel
terugsloeg, is Wolf van Hammerstein eerbiedig op de knieën aan zijn
voeten neergevallen, heeft zijn beide handen gegrepen, zijn gebaarde
lippen daarop gedrukt en uitgeroepen: "Hendrik, mijn Heer en Koning!"

De keizer heeft vervolgens zijn voormaligen strijdmakker met trillende
stem medegedeeld, dat hij vluchtende was voor hem, die hem den
koningsmantel van de schouders en de kroon van het hoofd gerukt had. En
toen de ridder bevende van opwinding vroeg, wie deze eeren goddelooze
booswicht was, fluisterde de keizer met gebogen hoofd op klankloozen
toon: "Mijn zoon!" Hij bedekte het gelaat met de handen. Onbeweeglijk
als een marmeren beeld stond de ridder daar, terwijl hij, als door
een bliksemstraal, die in zijn ziel viel, tot inzicht werd gebracht.

Teeder voelde hij zich door de armen zijner, dochters omvat, en toen
hij de handen naar hen uitstrekte, als wilde hij door de teederheid
van een oogenblik al het onrecht van vele jaren vergoeden, voelde
hij tranen daarop neerdruppelen. De keizer sprak diep geroerd tot
den ridder:

"Benijdenswaardige wapenbroeder, de trouwe harten van je dochters
kloppen voor je tot over je graf en geen verdorven zoon, die je
dood niet kan afwachten, jaagt je eens met grijze haren van je
geboortegrond! Wee mij, die morgen met de weinige getrouwen, die mij
gebleven zijn tegen mijn eigen bloed ten strijde moet trekken."

Terwijl de ongelukkige koning tegen middernacht in de gezellig
ingerichte kamer in een onrustigen slaap viel, overlaadde de
diepbewogen burchtheer zijn dochters met ongekende liefkoozingen. Hij
heeft God vergeving gevraagd voor den wrok, die in vroeger dagen bij
hem opgekomen was, omdat hij geen zoon had.



Rheineck


De wijnkeuring

Onder het stadje Brohl verheft zich op een rotsachtige hoogte, waar
vroeger reeds een Romeinsch slot gestaan heeft, de twintig meter
hooge, vierhoekige wachttoren, als laatste overblijfsel van den burcht
Rheineck. De sage, die aan den eenzamen toren verbonden is, vertelt ons
een vroolijk verhaal van een ridder, een bisschop, een jonkvrouw en
den wijn van Aszmannshausen. De ridder heette Kunz van Schwalbach en
was een vermetele bandiet, die vooral het vuistrecht in de omstreken
van de Ahr met veel ijver en niet minder gevolg uitoefende. Zijn
gemalin, die wellicht een goeden invloed op hem had kunnen uitoefenen,
rustte reeds sedert jaren in de burchtkapel. Een bevallig meisje, een
vroeg wees geworden kind van een broeder van den heer Kunz, Adelgonde
genaamd, bestuurde sedert dien tijd de huishouding op Rheineck.

Destijds was de vrome, maar ook strenge heer Anselmus bisschop van
Keulen. Daar hij hooge belasting en tollen hief, waren de burgers van
Keulen zeer vertoornd op hem, en toen hij weer een nieuwe belasting
invoerde, was een hevig oproer hiervan het gevolg, zoodat Anselm
gedwongen werd, met eenige getrouwen ijlings zijn residentie te
verlaten. Naar aanleiding van hun bedeesde vraag "waarheen?" herinnerde
de heer Anselm zich den burcht Rheineck, die tot het aartsbisdom
behoorde en die den Schwalbachers voor langen tijd ter leen gegeven
was. Daarheen wilde de aartsbisschop  in ballingschap gaan, totdat
zijn verdwaalde schaapjes hem weer terug zouden roepen.

"Ridder Kunz, de oom van mijn zedige pupil is wel is waar een groote
schelm," meende de vrome heer. "Hij bidt weinig en rooft veel. Daarbij
wordt hij verdacht de brutale bandiet te zijn, die in den herfst van
ons aartsbisdom de lading wijn weggekaapt heeft. Aszmannshäuser was
het," zeide de heer Anselm bij zich zelf, terwijl hij met gefronste
wenkbrauwen naar de kielvoren van zijn scheepje keek.

Bij den heer Kunz, die zich in stilte te goed deed aan het heerlijke
druivensap van den geurigen Aszmannshäuser, trad jonker Jörg, de
hoofdman zijner lansknechten, binnen en berichtte, dat er beneden een
schip met de Keulsche bisschopsvlag voor anker lag. Vertoornd rees
de ridder van zijn eikenhouten stoel op, en minutenlang kwelde hem
zijn kwaad geweten. Toen echter zegevierde zijn luchthartigheid en
met vroolijke onderwerping beval hij den heer uit het heilige Keulen
naar behooren te ontvangen. Den heer Anselm en zijn gevolg viel dus
een waardige ontvangst ten deel. Door ridderlijke gastvrijheid moest
de hoogeerwaarde leenheer en edele voogd van jonkvrouw Adelgonde
zooveel mogelijk voor het geleden onrecht schadeloos gesteld worden.

Naarmate het later werd, verbeterde de stemming van den aanzittenden
gast. Nadat de aartsbisschop reeds de noodige hoeveelheid van het
edele vocht, dat zijn gastheer hem bood, met verstand geproefd had,
vroeg hij terloops: "ridder Kunz hebt ge niet tot besluit een beker
Aszmannshäuser, want sedert jaren gebruik ik dit vocht als een goed
bekomende slaapdrank." En ridder Kunz moest toen met oprecht leedwezen
bekennen, terwijl zijn oogen als die van een vroom schaap flikkerden,
dat zijn kelder wel Walporzheimer, Ingelheimer, maar helaas geen
druppel Aszmannshäuser bevatte, aangezien die, zooals iedereen wist,
van het domein van den aartsbisschop was.

De heer Anselm scheen er zich in geschikt te hebben, dat hij zijn
lievelings- en slaapdrank op Rheineck missen moest. Maar op een
avond ging hij, door een plotseling invallende gedachte gedreven,
langs verschillende afgelegen trappen en gangen naar den kelder van
den burcht. Wat voor waarde had het woord van een Kunz? Geen cent. Wat
eigen overtuiging? Misschien een scheepslading Aszmannshäuser. Aldus
bij zich zelf redeneerend, ging de heer Anselm tastende langs
de muren--en hield op eens een schoon gelokt vrouwenhoofd in de
uitgestrekte handen.

Daar een onderdrukte angstkreet door de lange gang weerklonk,
fluisterde vader Anselmus geruststellende woorden en drukte een
bemoedigenden kus op twee nabijzijnde vrouwenlippen. Vervolgens trok
hij de beschaamde Adelgonde bij het flikkerende licht aan het einde
van den trap.

Hoog blozend biechtte de jonkvrouw den voogd, dat ze jonker Jörg
zeer genegen was, en dat ze hier nog zedig een nachtgroet met hem
gewisseld had.

"De smaak van den jonker is goed," bevestigde de geestelijke
voogd. (Nog heviger bloosde Adelgonde.) "Je Jörg laat zich den
Aszmannshäuser goed smaken! Hm, zeg eens, waar ligt het vat? Je bent
verbaasd over mijn alwetendheid, kind? Je mond heeft je verraden:
toen ik hem zooeven toevallig in donker aanraakte--hierbij hief vader
Anselm de oogen vroom hemelwaarts--bemerkte ik een aroma zoo fijn,
als slechts de Aszmannshäuser bezit en de mond van je ridder heeft
dat op jou overgebracht."

De jonkrouw was zoo verlegen, dat ze gaarne door den grond had
willen zinken. Bereidwillig toonde ze haar voogd het groote vat,
dat in den uitersten hoek van den kelder verborgen was. Hoe lang
hij daar vertoefd heeft, zullen we maar wijselijk verzwijgen. Den
volgenden morgen had de mis van den heer Anselm niet plaats. Tegen den
middag verschenen afgevaardigden van de burgers van Keulen, die hun
aartsbisschop namens de stad vergeving vroegen voor het plaats gehad
hebbende oproer en opnieuw den trouweed aflegden voor de gezamenlijke
onderdanen. Genadig besloot Anselmus tot onmiddellijker terugkeer. Bij
het afscheid nam hij nogmaals het woord en zei onomwonden met een
strakke gelaatsuitdrukking:

"Zooals mij juist medegedeeld wordt, beweert elke geestelijke en leek
in Keulen, dat hij, die in den herfst de wijnlading, toebehoorende
aan het stift, op goddelooze wijze gestolen heeft, niemand anders dan
de eigen leenman van het bisdom, Kunz van Schwalbach op Rheineck is!"

De heer Kunz hield zijn onschuld vol en betuigde zijn onderdanige
trouw, maar de aartsbisschop stond op de voorloopige inbeslagneming en
beval den ridder zich binnenkort met den notaris en getuigen naar het
college te Keulen te begeven en zich te zuiveren van de verdenking
van den kerkroof. Vervolgens liet hij het kolossale vat verzegelen
en vervoeren en keerde toen met zijn onderhoorigen huiswaarts.

Onderwijl stiet de heer van Schwalbach ontelbare vloeken uit. Jonker
Jörg troostte hem en ridder Kunz beloofde zijn vertrouweling met vele
ridderlijke eeden, dat, zoo hij in Keulen het leven er af bracht,
zijn bevallige nicht de vrouw van den jonker zou worden. In opgewonden
stemming vernam Adelgonde dit van ridder Jörg.



In de strafzaal te Keulen zaten twaalf waardige heeren op het
gestoelte. Adelgonde, die er voor zorgde den verschuldigden eerbied
tusschen oom en voogd te verdeelen, bood den heeren volgens den wensch
van den heer Anselm twaalf zilveren bekers van den betwisten wijn
aan. Terwijl hij een beroep deed op hun kennis en onomkoopbaarheid,
gebood de bisschop het twaalftal hun oordeel mede te deelen of het
vat Moselblümchen. Affentaler, of Aszmannshäuser inhield.

Bedenkelijk brachten de rechters de bekers aan de lippen, namen een
slokje, vertrokken de mondhoeken, proefden nogmaals en schudden
allemaal het hoofd over dezen allerakeligsten drank. Eenparig
verklaarden zij, dat deze zure wijn geen Aszmannshäuser
was. Boetvaardig stond de heer Anselm daar, zegevierend ridder Kunz
en opgetogen jonkvrouw Adelgonde en jonker Jörg.

Eenige weken daarna werd er op Rheineck een vroolijk bruiloftsfeest
gevierd. Toen ridder Jörg met zijn jonge gemalin op de feestelijk
opgetuigde paarden het slot verlaten had, om Adelgonde in den
vaderlijken burcht binnen te leiden, zat de geestelijke voogd, die
zich verwaardigd had, het paar te trouwen, eendrachtig met den heer
van Rheineck bij de blinkende kan. En in verhoogde feeststemming
drong de bisschop er bij den ridder op aan, hem te bekennen, hoe
hij het klaargespeeld had, den verzegelden Aszmannshäuser in dezen
ellendigen zuren wijn te veranderen. Daarvoor zou hij hem meedeelen,
hoe hij destijds in den kelder van den burcht den Aszmannshäuser
ontdekt had. Lachend wenkte de heer Kunz zijn schenker, deze bracht
fluks een wijnkan, schonk de heeren drinkers hiervan in, en opnieuw
dronk de heer Anselmus zijn lievelings- en slaapdrank.

Plechtig verklaarde hij: "ridder Kunz, dit is de wijn, welks ligging
Adelgonde haar voogd gehoorzaam verried."

Toen dreunde de vuist van Kunz op de eikenhouten tafel, zoodat
de kannen rammelden, en hij voer hevig uit tegen de valschheid
van zulk een slang. Maar de bisschop wees hem op zijn goddeloozen
toorn, aangezien het vrome kind slechts gehoor gegeven had aan den
geestelijken aandrang. Hoofdschuddend sloeg de heer Kunz de handen
in elkaar.

"Een vroom kind, dat uw geleerde rechters de proefbekers met absint
en azijn vulde."

Een tijdlang zweeg Anselmus, vervolgens schudde hij zijn eerwaardig
hoofd. Dan lachten beiden, de ridder en de bisschop. Maar toen
de ridder den bisschop de helft van het vat als avonddrank, die
bevorderlijk voor den slaap was, aanbood, reikte de heer Anselmus
hem zijn hand als leenheer, waarbij de heer Kunz vrijwillig de
belofte aflegde, in het vervolg alles, behalve den bisschoppelijken
Aszmannshäuser te rooven.



Rolandseck


Ridder Roland

I.

Keizer Karel de Groote werd door een menigte sterke helden omgeven. De
eerste dezer paladijnen was de neef van den koning der Franken,
Ronald van Angers. Geen naam, die in den slag of bij het tournooi meer
uitblonk, dan de zijne. Hij werd door het zwakkere geslacht vereerd,
door zijn vrienden bewonderd en door zijn vijanden geacht. Zijn
ridderlijke geest verzette zich tegen het weelderige genotvolle
leven. Het voortdurende verblijf aan het keizerlijke hof bevredigde
hem niet, en zoo wendde hij zich tot zijn keizerlijken oom met
verzoek hem toe te staan een reis naar het machtige Frankische rijk
te ondernemen, dat hem tot nu toe onbekend was gebleven. Daar hij
zich zijn jeugdige kracht bewust was, verlangde hij naar ridderlijke
avonturen en gevaren. Karel de Groote zag den dapperen krijgsheld met
weemoed van zijn hof vertrekken; ongaarne voldeed hij aan zijn verzoek.

En zoo verliet dus de ridderlijke held, slechts vergezeld door eenige
getrouwe schildknapen, bij het aanbreken van den dag het keizerlijk
paleis aan de Seine, en sloeg de richting naar het Oosten in; de
Vogezen waren het eerste doel van zijn tocht. Op den burcht Niedeck
bij Haslach nam hij eerst zijn intrek en vervolgens bij Attich,
hertog in den Elzas.

Steeds verder trok Roland, en toen hij op een avond de helling van
het Vogezenwoud afreed, begroette hem uit de verte het glinsterende
water van den Rijn. Breed wierpen de ontboeide golven zich links
en rechts over de bedding van den stroom, de vlakte meedoogenloos
bespoelend. Weinig bekoorlijkheid bezat de rivier hier in zijn
grenzenlooze woestheid. Maar de ridder wist, dat het schouwspel spoedig
veranderen zou. Hij trok Rijnafwaarts, waar de groote bergreuzen den
ruischenden stroom omsluiten. Zegevierend staat hun voet in den vloed,
slechts zelden wijken ze eenigszins ter zijde en laten een smalle
strook land vrij, nauwelijks breed genoeg, om reizigers en voertuigen
te laten passeeren. Op hun hoogten prijken trotsche koninklijke
burchten, die den voorbijganger beneden den roem van voorname
geslachten verkondigen. Dit alles zag Roland op zijn vroolijken
Rijntocht. Hij bezocht menige sagenrijke en herinneringsvolle
plaats, de steile Loreleirots, waar 's nachts de waternimf zong,
het vriendelijke plaatsje, waar St. Goar geleefd en gewerkt heeft,
ten tijde van Childeberts den Merowinger (deze wonderlijke heilige
zond kortelings den keizerlijken oom van Roland een dichten nevel
na, omdat keizer Karel de Groote op zijn tocht van Ingelheim naar
Koblenz verzuimd had zijn knie voor de heilige kapel te buigen,
zoodat hij genoodzaakt werd in het vrije veld te overnachten), en ook
de Mayenfelder Au bij Andernach, waar Genoveva de deugdzame gemalin
van paltsgraaf Siegfried geleefd heeft.

En nu kwam Roland aan de plaats, waar de vloed, aan het einde van
het Rijndal gekomen, omringd wordt door trachietreuzen, waarvan
de toppen met geweldige burchten gekroond zijn, evenals de zeven
gekroonde paladijnen, die in lateren tijd den heiligen persoon van
den Duitschen keizer vol wijding omringden. Een boschrijk eiland
verheft zich hier uit den zacht blauwen vloed. De gouden avondzon
schittert over de bergen. Op den bergrug tallooze druivenstokken,
links de liefelijke beukenboschjes, tot aan de steile kruin opstijgend,
rechts de murmelende golfslag, aan de overzij, ver zichtbaar op de
sagenrijke rots, waar eens een afschuwelijke draak gehuisd heeft,
de muren van een ridderslot. Hoog boven alles de nacht in gouden
sterrengewaad. Zwijgend stond de ridder stil. Zijn blik rustte
bewonderend op het prachtige landschap. Onrustig stampte de hoef van
het paard op den grond, bezorgd keek de getrouwe schildknaap naar
den steeds donkerder wordenden hemel. Bedeesd herinnerde hij zijn
heer er aan, dat het tijd werd, nachtlogies te zoeken.

"Daar boven zou ik het gaarne vragen," antwoordde Roland, terwijl
hij voor het eerst zeldzaam week gestemd werd. Hij gebood zijn
schildknaap den schipper, die juist zijn bootje voor de nachtelijke
vangst losmaakte, den naam van het slot te vragen.

De vesting behoorde aan de Drachenburgers, graaf Heribert woonde
daar op het oogenblik. Zoo luidde het antwoord, en vreugde straalde
uit Rolands oogen. Vele groeten en boodschappen waren hem door
ridderlijke vrienden aan den Bovenrijn en elders aan den ouden graaf
op de Drachenburg opgedragen. Roland talmde niet langer met zijn
besluit. Weldra voer een boot door den donkeren vloed.

II.

Middelerwijl was het nacht geworden. De schitterende maan lichtte hen
door den donkeren boschweg. Zeer vriendelijk heette graaf Heribert,
een statig ridder op gevorderden leeftijd, den ridderlijken neef
van zijn keizerlijken heer welkom op zijn burcht. Totdat het twaalf
uur sloeg, voerden ze in het gezellige vertrek van den slotheer een
onderhoudend gesprek.

Den volgenden morgen stelde graaf Heribert zijn dochtertje Hildegonda
aan den ridder voor. Vol bewondering hing Rolands oog aan de
lieftallige jonkvrouw. Tot nu toe had vrouwelijke lieftalligheid geen
diepen indruk op hem gemaakt. Naar wapenroem en heldenwaagstukken,
naar spel en strijd had zijn ziel steeds gedorst, nu echter had de
tooverstaf der liefde den vermetelen strijder opeens aangeraakt. Hij,
die gevreesde tegenstanders onversaagd in de oogen gezien had, boog het
onvervaarde hoofd in meisjesachtige schuchterheid voor de betoovering
van Hildegonda. Maar ook zij stond, het gelaat met een purperen blos
overtogen, voor den gevierden held, wiens naam een goeden klank aan
den Boven- en Benedenrijn had.

De oude ridder verbrak onmerkbaar de gedrukte stemming. Met een
schertsend woord sneed hij het gesprek der verlegen jongelieden af
en geleidde den gast door de hooge vertrekken van het slot.

Roland bleef langer op de gastvrije Drachenburg, dan hij ooit op
eenig ander slot vertoefd had. Met sterke banden werd hij op den
verrukkelijken burcht gehouden. De liefde ontvlamde in zijn hart en
ook in Hildegonda's reine ziel wierp zij haar verterend vuur, en op
een dag--de schemering spon reeds zilveren draden over de met linden
beschaduwde bank--liet zij hand in hand, oog in oog en mond op mond
rusten en omzweefde juichend, als een zegevierende koningin, hen,
die ze verbonden had.

Gaarne vertrouwde graaf Heribert zijn allerliefst dochtertje aan
den gevierden paladijn toe. In het vooruitzicht van een vroolijke
toekomst maakte hij den verlovingstijd van zijn eenig kind zoo
aangenaam mogelijk. Een burcht zou op de rots tegenover de Drachenburg
verrijzen. Als een trotsche wachttoren zou de toekomstige Rolandsburg
van de steile rots in het prachtige Zevengebergte neerzien. Reeds
stegen haar muren omhoog en dagelijks stonden de verloofden op de
platform van de Drachenburg en keken naar den overkant, waar vlijtige
werklieden timmerden en metselaars hamerden, en de mooie Hildegonda
smeedde schoone plannen voor de toekomstige woning, waar ze den aan
avonturen gewenden ridder en held door trouwe liefde boeien wilde.

Op een dag echter verscheen er een bode op de Drachenburg, gezeten
op een met schuim overdekt paard. De afgevaardigde kwam van het
keizerlijke Worms en berichtte, dat de oom van den ridder, de keizer,
tot de kruistochten tegen de ongeloovigen achter de Pyreneeën besloten
was. Karel wenschte den beproefden paladijn onder zijn legeraanvoerders
te zien optreden. Zwijgend ontving Roland de boodschap van den hoogen
gebieder. Hij keek naar Hildegonda, die mee doodsbleek gelaat naast hem
stond, en een hevige smart kwam over hem. Maar hij moest zijn plicht
nakomen. Hij zegt den koningsbode in het keizerlijke leger aan te
kondigen, dat hij over drie dagen verschijnen zal. Met somber gelaat
wendt hij zich af. Hildegonda werpt zich snikkend aan zijn borst.

III.

Verwoed streden in Iberië het kruis en de halve maan om de
heerschappij. Hevige gevechten werden geleverd, veel bloed werd door
de christenen en de ongeloovigen vergoten. Bloedige overwinningen
behaalden de moedige paladijnen van den koning der Franken, het
dapperste echter streed Roland. Zijn zwaard baande den keizer den
zegetocht, het dekte het leger van den keizer, toen het zegevierend
in het onbekende vijandelijke land trok. Het was in Ronceval, in dat
dal, dat naderhand zoovele dichters in het Duitsche en Waalsche land
bezongen hebben. Gescheiden van het hoofdleger, trekt Rolands dappere
achterhoede, tegen het vallen van den avond, langs den boschweg. Daar
klinkt plotseling woest geschreeuw van de hoogten, verwoed vallen
de laffe Mooren het troepje Franken aan. Met heldenmoed vechten
zij. Gelijk een koningsarend vliegt Rolands strijdros Brilliador
nu hier, dan daar heen, en menige schedel der Saracenen wordt door
zijn machtig zwaard Durando gespleten. Maar de overmacht overwon de
dapperheid. Steeds kleiner wordt de schaar der Franken, en nu wordt ook
Roland door een lanssteek van een reusachtigen Moor getroffen. Over
hem heen woedt de woeste strijd. Toen de nacht treurig zijn donkeren
mantel over het slagveld uitspreidde, hadden de ongeloovigen hun
afschuwelijk werk volbracht. De Franken waren verslagen. Slechts
eenigen waren aan den dood ontkomen.

Waar is Roland? klonk de angstige vraag. Hij was niet onder de
geredden. Waar is Roland? vroeg Karel de Groote ontsteld aan de
vermoeide boden. Door het geheele rijk weerklonk het antwoord: Roland
de held viel in den strijd tegen de Saracenen. Overal verwekte deze
treurige tijding oprechte droefheid.

Ook aan den Rijn werd zij vernomen. Op een dag verschenen er
koningsboden op de Drachenburg, die de treurige boodschap overbrachten
en tevens de deelneming van den keizer betuigden. Smartelijk
zuchtte de oude Heribert, terwijl hij de oogen met de hand
bedekte. Hildegonda stiet een vreeselijken gil uit. Hartverscheurend
was haar verdriet. Voor het beeld van de Moeder Gods lag ze snikkend
op de knieën en smeekte om bijstand in haar groote smart. Dagenlang
sloot ze zich in haar kamertje op, en zelfs de woorden van troost, die
de vader haar bood, vermochten het ontzettende leed niet te verzachten.

Nadat er weken verstreken waren, trad het bleeke meisje, op een
dag het vertrek van den ridder binnen, kalmer dan voorheen. Een
bovenaardsche glans lag over haar ernstige trekken. En toen de vader
de knielende naar zich toe trok, deelde zij hem het besluit mede,
dat in haar zwaarbeproefde ziel gerijpt was. Smartelijk hebben de
oogen van graaf Heribert haar aangezien. Vervolgens heeft hij een
kus op haar rein voorhoofd gedrukt.

Toen is de dag aangebroken, waarop de klokken beneden op het eiland
Nonnenwerth plechtig luidden. Voor het altaar knielde gesluierd
een nieuwe novice, de lieftallige dochter van graaf Heribert. In de
heilige stilte van het klooster zocht zij den vrede, dien zij in den
vaderlijken burcht niet vond. Met een laatsten snik had ze den naam
van den geliefde uit het hart verbannen, de vlammen van de treurende
liefde uitgedoofd, en nu moest haar ziel vervuld zijn van het heilige
vuur van reine godsvereering. Te vergeefs hoopte de geknakte vader,
dat de ongewone eenzaamheid van het klooster het besluit van de
geliefde dochter aan het wankelen zou brengen en zij aan het einde
van het proefjaar in zijn armen terug zou keeren. Integendeel; de
godsvruchtige jonkvrouw smeekte den bisschop, die aan het geslacht van
den vader verwant was, de goedheid te hebben haar geen proefjaar op te
leggen en haar reeds na korten tijd toe te staan, de onherroepelijke
belofte voor Hem af te leggen, aan wien ze haar leven gewijd had. Haar
vurige wensch werd vervuld. Toen er een maand verstreken was, vielen
de gouden lokken van Hildegonda's hoofd en door een heilige belofte
verbond de lieftallige dochter van den heer van de Drachenburg zich
voor eeuwig aan den almachtigen God.

IV.

Maanden waren er sedert dien tijd verstreken. De lente was voorbij en
de schooven stonden reeds op de velden. Op de plaats, waar de vloed,
aan het einde van het Rijndal gekomen, door zeven trachietreuzen met
door burchten gekroonde hoofden omringd wordt, houdt de ridder met zijn
gevolg stil. Het is nog niet lang geleden, dat hij ver in het Zuiden,
waar de Iberische zon het dal van Ronceval bestraalt, in een armoedige
herdershut ziek gelegen heeft. Daarheen had de trouwe schildknaap
zijn meester, die door een lans van een Moor in de borst getroffen
was, gesleept. Hier had de dappere held en legeraanvoerder weken-
en maandenlang op het ziekbed gelegen en met den dood geworsteld,
totdat zijn krachtige natuur de overwinning behaalde. Roland herstelde
door de liefdevolle verpleging, terwijl hij in het Frankenland als
een doode betreurd werd. Nu was hij teruggesneld naar de plaats,
waarheen hij met geweld getrokken werd. Een boschrijk eiland verheft
zich groetend uit den lichtblauwen vloed. De gouden avondzon schittert
over de bergen. Op den bergrug tallooze druivenstokken, links de
liefelijke beukenboschjes, tot aan de steile kruin opstijgend, rechts
de murmelende golfslag, aan de overzij, ver zichtbaar op de sagenrijke
rots, waar eens een afschuwelijke draak gehuisd had, de muren van
een ridderslot. Hoog boven alles de nacht in gouden sterrengewaad.

Zwijgend staat de ridder stil. Zijn blik rust bewonderend op het
prachtige landschap, evenals maanden geleden, wordt hij week gestemd.

"Hildegonda" fluistert Roland en ziet op naar den met sterren
bezaaiden hemel.

Evenals destijds vaart wederom een schip door de donkere water. Op
den boschweg, die naar de Drachenburg leidt, schrijdt Roland, door
zijn schildknaap vergezeld.

Met doodsbleek gelaat staart de oude slotbewaker naar de late
gasten. Hij maakt een kruis en ijlt in het vertrek van zijn heer. Daar
wankelt een manlijke gestalte, door ouderdom en verdriet gebogen. De
ridder snelt hem tegemoet. "Roland" klinkt het als een steunen van de
verbleekte lippen van den burchtheer. Zwijgend houdt de late bezoeker
den snikkenden ouden heer in de armen gesloten. Toen Roland maanden
geleden wegging, vond zijn verdriet geen tranen, nu vloeiden zij
rijkelijk over zijn door smart ingezonken wangen.

Roland maakt zich uit de omarming van den ridder los.

"Waar is zij?" (Gillend uit hij deze vraag.) "Dood?"

Vreeselijk treurig ziet graaf Heribert hem aan.

"Hildegonda, de bruid van den voor dood gehouden Roland, werd de
bruid des hemels."

Bij het hooren van deze woorden steunde de held luid en verborg vol
smart het hoofd in de handen.

Tegen het aanbreken van den dag heeft hij den burcht verlaten,
gelijk een koningseik, die door den bliksem getroffen is. In den
tegenover gelegen burcht op den rotswand, die door de hoopvolle
liefde in de lente opgebouwd werd, heeft hij zijn intrek genomen,
en daar heeft hij de wapenrusting voor altijd afgelegd. Uitgedoofd
waren de sterren in zijn borst, gestorven de begeerte naar roem. Dag
aan dag heeft hij daar boven gezeten en zwijgend naar het groene
eiland in den Rijn gestaard, waar de non Hildegonda elken morgen in
den kloostertuin tusschen de bloemen wandelde. Soms scheen het hem,
alsof ze zich groetend boog en dan werd het bleeke gelaat van den
ridder door het avondrood van het vroeger stralende geluk opgeklaard.

Daarna werd hem ook dit geluk ontnomen. Op een dag bleef de geliefde
uit, en toen klonk het doodsklokje klagend op het stille eiland. Hij
ziet daar beneden een lijkkist naar het kerkhof dragen en hoort de
treurzangen en gebeden der nonnen. Hij ziet ze allen, slechts eene
ontbreekt. En de held bedekt het gelaat met de handen. Hij weet nu,
wie ze daar grafwaarts dragen.

De herfst kwam en verdorde bladeren woeien over het graf van de non
Hildegonda. Nog altijd zat Roland daar boven en tuurde elken morgen
naar het kerkhof op het eiland. En zoo werd hij op een dag door zijn
schildknaap levenloos gevonden, het gebroken oog op de plaats gericht,
waar de verlorene geliefde sliep.

Nog vele eeuwen versierde de trotsche Rolandsvesting den berg, die nog
steeds Rolandseck heet. Dan viel ook zij in puin evenals de grootsche
Drachenburg, waarvan de toren nog steeds omhoog steekt. Een halve
eeuw geleden viel op een stormachtigen winternacht de laatste boog
van de Rolandsvesting in puin, maar door prijzenswaardige piëteit
is zij weer opgebouwd, en evenals voorheen prijkt de Rolandsboog
op de steile rots, op het schoonste punt van het heerlijke Rijndal,
ten einde de tegenwoordige geslachten aan de trouwe liefde uit den
riddertijd te herinneren.



Zevengebergte


Het Nachtegaalboschje bij Honnef

Een verrukkelijk plekje aarde is het liefelijke Honnef, dat zich
als een mooi, schuw kind aan de voeten van den ouden, beschuttenden
Drachenfels aan den Rijnstroom uitstrekt. Alsof het in een schelp ligt,
wordt het door den reusachtigen rug van den berg voor den ijzigen
adem van den Boreas beschut. Daardoor is de wind in dat dal minder
scherp, zoodat het plaatsje den naam van "het Duitsche Nizza" gekregen
heeft. Als de bezoeker van den Drachenfels, door de ondergaande zon
tot terugkeer gedrongen, door het dal van Honnef afdaalt, teneinde
de wachtende boot te bereiken, dan klinkt hem van alle kanten het
schoone gezang der nachtegalen tegen. Talrijker, dan ergens in de
omgeving zijn deze minnezangers hier bijeen; reeds sedert vele jaren
is dit zoo, en de sage deelt ons de oorzaak hiervan mede.

Zeer lang geleden zongen ze op een andere plaats. Het was in de Eifel,
in het bosch van de abdij Himmerode. Daar klonk, evenals thans in het
dal bij Honnef in den stillen zomernacht hun verrukkelijk gezang. Ook
tot de ernstige monniken, die in de kruisgangen en kloostertuin
in vrome overdenking rondliepen, drong het door. Zelfs de vrome
boetelingen, die zich in hun kerkers kastijdden vernamen het. En in
hun prevelende gebeden vermengde zich verlokkend het verleidelijke
gezang der nachtegalen. Toen zijn in menig monnikshart, dat reeds
lang afstand van het wereldsche genot gedaan had, schuw en beschaamd
herinneringen opgewekt en in menig oor der vrome broeders hebben zij
over heerlijke, zondige dingen gefluisterd.

Daarop is de heilige Bernhard op een dag in de abdij Himmerode gekomen
en heeft in de harten der broeders gelezen. Groote droefheid overviel
hem, toen hij bemerkte, dat uit menige heilige ziel de goddelijke vrede
verdwenen was. De oorzaak hiervan bleef hem niet verborgen. Vervuld
van heilige geestdrift trad de godsdienaar in het bosch, dat het
klooster omringde en hief met toornig gebaar de hand op tegen de
gevederde zangers van het woud. "Verwijder u van hier! Gij zijt ons
tot ergernis!"

Dreigend had de heilige man dit uitgeroepen en ziet, in de twijgen
ontstond een hevig rumoer, een groote zwerm nachtegalen vloog uit de
struiken. Nog eenmaal weerklonk het verleidelijke gezang door het woud,
daarna stoven zij schuw klappend met de vleugels weg.

In het dal bij Honnef hebben ze zich neergelaten en geen banvloek
heeft ze sedert dien tijd daar vandaan verdreven. Zij, die daar in
gepeins verzonken alleen wandelen of met hun beiden babbelend door
het dal van Honnef gaan, zijn niet, evenals St. Bernhard, afkeerig van
de wereldsche vreugde; evenmin als zij, die met glinsterende oogen en
een teringachtigen blos op de wangen door den tuin van het sanatorium
Hohenhonnef wandelen. Deze en gene hoort den verlokkenden klank van
de nachtegalen, nu eens klagend, dan overmoedig. En iedereen legt
hem op zijn manier uit.



De Drachenfels

I.

Als de reiziger de schoon gelegen Muzenstad Bonn verlaten heeft en per
stoomboot den Rijn opvaart, aanschouwt hij spoedig aan zijn linkerhand
de schilderachtige toppen van het Zevengebergte. De steile kruin van
den voorsten berg wordt thans nog versierd door den toren en de muren
van een oud ridderslot. Van dezen toren met den griezeligen naam,
waar men in den zomer voortdurend vroolijk gezang en klinken van
bokalen hoort, vertelt het volk een aandoenlijke sage.

In de eerste eeuwen na de geboorte van den Verlosser namen de Germanen
op den linker Rijnoever gewillig de leer van het kruis aan, zooals de
heilige Maternus, een discipel van den Volksapostel, uit Gallië hun
die mededeelde. Reeds sedert langen tijd hadden de vrome christelijke
zendelingen getracht, de christenleer bij de heidensche stammen van
Midden-Germanië te doen doordringen, doch zonder gevolg. Zij hielden
aan hun heidendom vast en wilden de christelijke priesters uit het
vreemde rijk niet in hun landstreken toelaten. Reeds vroeger had dit
rijk gepantserde legioenen, onder aanvoering van listige bevelhebbers
in de vrije landen gezonden.

Destijds moet er een vreeselijke draak in een hol (nog thans
"Drachenloch" genaamd) gehuisd hebben, een draak met een afschuwelijke
gestalte, die dagelijks zijn rotshol verliet en in de bosschen van
het dal verschrikkelijk te keer ging, terwijl hij menschen en dieren
op vreeselijke wijze bedreigde. Menschelijke krachten waren onmachtig
tegen dat monster en daar men meende, dat zich een vertoornde godheid
in den slangachtigen salamander verborg, bewees men hem goddelijke
eer en offerde hem bereidwillig misdadigers en gevangenen.

Een ruwe heidensche stam woonde aan den voet van den berg. Dikwijls
ondernamen de strijdlustige mannen verwoestende rooftochten aan
den linker Rijnoever. Zij staken alles in brand en vermoordden de
christelijke broeders. Op een nacht waren ze wederom naar de andere
zijde getrokken en maakten in een verwoeden strijd met de overvallenen
vele goederen en gevangenen buit. Onder de laatsten bevond zich een
jonkvrouw van buitengewone schoonheid. Twee legeraanvoerders, door
haar bevalligheid bekoord, verlangden haar te bezitten. De oudste
heette Horsrik, hij was een beroemd hoofdman en gevreesd strijder,
krachtig als een beer en woest als een tijger, de jongste, Rinbold
was minder ruw, doch even dapper.

Huiverend wendde de lieftallige jonkvrouw zich af, toen ze de beide
vorsten met vlammende oogen om haar bezit vechten zag. Mannen,
overmoedig geworden door de behaalde overwinning, omringen hen. Toch
stellen zij nog meer belang in den strijd der aanvoerders, om de
gevangen christin, dan in hun eigen verworven buit. De toornige
woorden der beide tegenstanders vinden een echo in de harten der
omstanders. Als Horsrik, de gevreesde strijder de jonkvrouw voor zich
eischt, wordt hij door de omringende mannen aangemoedigd, maar als
Rinbold, de jeugdige trotsche legeraanvoerder haar begeert, wordt hij
veel meer door de omstanders toegejuicht. Somber staart de andere
voor zich uit, terwijl zijn vuist dreigend de strijdkolf omklemd
houdt. Daar gaat de kring der omringende mannen uiteen. Tusschen
de strijders treedt, met een ernstige uitdrukking op het gelaat, de
opperpriester, een grijsaard met zilveren haren en harde trekken. Luid
weerklinkt de toornige stem van den grijsaard:

"Vervloekt zij deze twist om het bezit van een andersgeloovige. De
christin zal geen tweedracht zaaien tusschen de edelsten van onzen
stam. De dochter van hen, die wij haten zal u geen van beiden
toebehooren. De stichteres van dezen onzaligen twist zal den draak
geofferd worden. Ter eere van Wodan, dien zij en de haren miskennen,
zal zij bij zonsopgang gewijd worden." De mannen juichten dit plan toe,
vooral Horsrik. Met opgeheven hoofd staat de jonkvrouw daar. Smartelijk
en vol bewondering rust het oog van Rinbold, de trotsche jeugdige
legeraanvoerder op het engelachtige gelaat der jonkvrouw.

II.

Den volgenden dag in alle vroegte, nog voordat de godin van den dag
haar stralend hoofd van het purperen kussen in het Oosten ophief,
werd het levendig in het dal. Door het woud, dat nog in schemering
gehuld was, besteeg een opgewonden stoet de hoogte. Vooraan schreed
de priester, in het midden, bleek, maar kalm, de gevangene. Zwijgend
had zij het ter wille van den Heer toegelaten, dat de beenige hand
van den opperpriester den offerband om haar voorhoofd wond en gewijde
bloemen in haar loshangend haar vlocht. Menige medelijdende blik uit
het volk trof heimelijk het standvastige meisje, ook de blauwe oogen
van den jeugdigen, trotschen legeraanvoerder hadden zich smartelijk
vertrokken bij den aanblik van de aan den dood gewijde jonkvrouw.

Het vooruitspringende gedeelte der rots was bereikt, dat reeds dikwijls
door onschuldig menschenbloed bezoedeld was. Zwijgend wonden de
dweepzieke priesters touwen om haar teeder lichaam en bonden haar aan
den heiligen, aan Wodan gewijden boom, die den rand van den afgrond
beschaduwde. Geen klacht kwam over de bleeke lippen der christin,
geen traan blonk er in haar oogen, die verrukt naar het morgenrood
aan den hemel opzagen. De volksmenigte ging uit elkaar en verspreidde
zich; zwijgend en angstig bleven de heidenen in de verte wachten op
hetgeen komen zou.

De eerste zonnestralen wierpen hun schijnsel over den berg. Zij
schitterden in de bloemenkroen, die de jonkvrouw in het haar droeg
en speelden op haar verheerlijkt gelaat, dat ze met een stralenkrans
van licht en glans omgaven. De jonge christin verwachtte den dood
evenals een verloofde haar bruigom. Haar lippen bewogen zich zacht
als in een gebed.

Daar hoorde men in de diepte dof rumoer; de draak kwam snuivend uit
zijn hol en stoof over den landweg. Hij ontdekt het offer op de plaats,
die zijn bloeddorst kent. Hoogop kromt zich zijn met schubben bedekt
lichaam, dat op ver uitgestrekte van scherpe nagels voorziene pooten
rust; gruwelijk slaat hij met zijn slangachtigen staart en laat in
zijn afschuwelijk gapenden muil zijn doodend gebit zien. Blazend
komt het ondier aangekropen, terwijl het begeerig de tong heen en
weer beweegt. Uit de bloederige oogen stralen helsche vlammen.

Doodsangst overvalt de jonkvrouw bij den aanblik van dezen
afschuwelijken salamander. Sidderend trekt zij een schitterend
gouden kruis, dat zij op de borst draagt, te voorschijn en strekt
dit afwerend naar den draak uit, terwijl een angstige hulpkreet tot
God haar lippen ontsnapt. En, o wonder! Terwijl hij zich hoog, als
door den bliksem getroffen, opricht, treedt de draak terug en stort
achterwaarts over puntige rotssteenen in de diepte. Onder brullend
gehuil en het donderend rumoer van vallende rotsblokken verdween het
ondier in de woeste golven van den vloed. Een algemeene gil klonk van
de lippen der ter zijde wachtende heidenen. Verbazing en schrik stond
op alle gezichten te lezen. Vol berusting, met droomerig gesloten
oogleden stond de jonkvrouw daar en bad zacht tot Hem, die haar gered
had. Daar werd zij van de touwen, die haar vastgebonden hielden,
bevrijd, en twee krachtige armen omvatten haar en droegen haar in
den kring der verbaasde toeschouwers. Zij hief de oogen op en zag den
jongsten der beide legeraanvoerders; zijn ruwe krijgsmanshand vatte
de hare. Als voor een hemelsche verschijning boog de jongeling zijn
knie en raakte met de lippen de witte vingeren aan. Luide zegenkreten
klonken den ridder tegen.

De bejaarde priester trad naar voren en vol verwachting zweeg het
volk. Hij vroeg de christin plechtig, wie haar van den wissen dood
gered had, en wie de God was, die de zijnen zoo zichtbaar hielp. En
zegevierend glinsterden de van gelukstralende oogen der jonkvrouw.

"Dit beeld van Christus heeft den draak verpletterd en mij gered,"
riep zij zegevierend uit. "In hem rust het heil der wereld en de
welvaart der volkeren!"

Met schuwen eerbied beschouwde de bejaarde priester het kruis van
Christus.

"Dat het spoedig uw geest moge verlichten evenals van al deze lieden,"
sprak de jonkvrouw ernstig. "Het zal u grootere wonderen openbaren
dan dit, want onze God is groot."

Men geleidde de jonkvrouw met de overige gevangenen weer naar haar
vaderland. Zij keerde spoedig terug, vergezeld van een christelijken
priester. De stem van het geloof en der onschuld richtte wonderen uit
in de harten der heidenen. Bij duizenden tegelijk begeerden zij den
doop. De oude priester en Rinbold waren de eersten, die hun hoofd
voor de nieuwe leer bogen. Vreugde heerschte er onder den stam,
toen de jonkvrouw den jeugdigen legeraanvoerder de hand voor het
leven reikte. Een christelijke tempel werd in het dal opgericht en
bovenop de rots verrees een trotsche burcht voor de jonggehuwden. Wel
tien eeuwen bloeiden het machtige geslacht der Drachenburgers in de
omstreken van den Rijn.



De monnik van Heisterbach

In den ouden tijd stond in een liefelijk dal van het Zevengebergte het
klooster Heisterbach. Thans staan nog eenige overblijfselen op het met
boomen omgeven grasveld. Niet door den tand des tijds, maar door de
barbaarschheid van het oorlogzuchtig tijdperk zijn de kloosterhallen
verwoest. Men heeft de monniken verjaagd, de muren afgebroken en de
steenen voor het bouwen van vestingen gebruikt. Sedert dien tijd, zoo
deelen de landlieden van het Zevengebergte mede, wandelen 's nachts
de geesten van de verjaagde monniken tusschen de ruïnes van het koor
en de puinhoopen der zuilen. Zwijgend klagen zij hun vervolgers en de
verwoesters hunner cellen aan. Onder hen bevindt zich ook Gebhard, de
laatste prior van Heisterbach. Hij dwaalt tusschen de monniksgraven,
telt ze en bezoekt ook de graven van de heeren van Löwenburg en
Drachenburg. Een graf ontbreekt: bij de laatste verwoesting hebben
de kloosterschenders dit geopend.

Zeer beroemd waren de geleerde monniken in de middeleeuwen. Menig
kunstig afschrift van den Bijbel, menig zeer geleerd geschrift,
dat in de wereld verscheen, was afkomstig uit de stille kluis van
het klooster aan den Rijn en gaf blijk van de vlijt en kennis der
vrome monniken. Een was er onder hen, die boven allen in geleerdheid
uitblonk. Hoog stond hij bij allen in aanzien, en zelfs het bejaarde
hoofd van den vader prior boog zich deemoedig voor de door God
begenadigde geleerdheid van den jeugdigen monnik.

Maar de giftige worm van den twijfel knaagde aan zijn veelomvattende
kennis, en de spiegel van zijn geloof werd beneveld door schadelijk
gepeins. Dikwijls dwaalde zijn oog onrustig over het geel geworden
perkament, waarop het levende woord Gods geschreven stond, en ofschoon
zijn kinderlijk deemoedig hart zich onderwierp en smartelijk uitriep:
"Ik geloof, Heer, sta mij bij in mijn ongeloof!" zoo toch omzweefden
hem dikwijls hoonend de scheppingen van zijn onrustigen geest en de
pijnigende gestalten van den verderfelijken twijfel, die zijn ziel
tot het tooneel van een smartelijke worsteling maakten.

Eens zat hij bij het aanbreken van den dag weder met gloeiend hoofd
over de perkamentrollen gebogen. Uren verstreken, en de morgenzon
verguldde de hooge zuilengangen met haar gouden glans. Verleidelijk
dansten de stralen op de beschreven rol, die de monnik in de handen
had. Hij echter zag het niet en staarde voortdurend op de regels,
die hem reeds sedert maanden met kwellenden twijfel vervulden:
"Duizend jaren zijn den Heer gelijk een dag!"

Reeds maandenlang martelde hij zijn hersenen met dit raadselachtig
woord van den apostel. Met geweld had hij de onbegrijpelijke plaats
uit zijn gedachten verbannen, en nu dansten haar letters wederom voor
zijn moede oogen. Zij werden grooter, de gekrulde teekens, rekten en
verlengden zich bovennatuurlijk en werden spottende gestalten, die
hem hoonend omzweetden: "Duizend jaren zijn den Heer gelijk een dag!"

Het liet hem geen rust in de muffe cel en trok hem naar de eenzaamheid
van den frisschen kloostertuin. Met onrustigen tred ging hij, in
kwellend gepeins verzonken, de paden op en neer. Zijn blik vestigde
zich op den grond, zijn geest vertoefde zeer ver van de rustige
omgeving. Zonder het te weten had hij den kloostertuin verlaten en
wandelde op de boschwegen. Vertrouwelijk groetten de vogels in de
groene twijgen hem, met groote oogen zagen de bloemen in het zachte mos
hem aan. Hij echter, de peinzende denker, hoorde en zag niets. Want de
twijfel in zijn ziel zag slechts een plaats, hoorde slechts een klank:
"Duizend jaren zijn den Heer gelijk een dag!" Vermoeid was zijn dolende
voet, afgemat zijn overspannen hersenen. Op een steen zonk de monnik
neder en steunde het geplaagde hoofd tegen een boom. Een verzoenende
droom voerde zijn geest weg. In door licht omgeven sferen vond hij
zich zelf terug; aan den troon van den Allerhoogste. Het water van de
eeuwigheid ruischte om hem heen. Alle voortbrengselen der schepping
verschenen en prezen het werk zijner handen, welks heerlijkheid de
hemelen roemen: vanaf den worm in het stof, dien nog geen sterfelijk
wezen heelt kunnen scheppen, tot aan den adelaar, dien Hij vleugels
gegeven heeft en het vermogen om van de hoogte op de diepte neer te
zien; van de zandkorrel in de zee tot aan den reuzenkegel, die op
bevel van den Heer uit den sedert duizenden jaren gesloten vuurmond
spuwt. Zij allen spreken slechts een taal, die voor den hoogmoedige
onverstaanbaar is en den nederige geopenbaard en duidelijk gemaakt
wordt. De taal van Hem, die hen uit het stof te voorschijn riep, zij
het in zes dagen, zij het in zesduizend jaren: "Duizend jaren zijn den
Heer gelijk een dag!" Met een lichte rilling opent de monnik de oogen.

"Ik geloof Heer, sta mij bij in mijn ongeloof!" mompelt hij,
zich opheffend. Luisterend staat hij stil. Van verre luidt de
kloosterklok. Vesperluiden is het. Het avondrood straalt reeds door
de takken. Snel wendt hij zijn schreden naar het klooster. De kerk is
reeds verlicht. Door de half geopende deur ziet hij de monniken in
hun stoelen. Stil snelt hij naar zijn plaats. Met verbazing bemerkt
hij, dat er een andere monnik voor zijn stoel staat. Hij raakt hem
met den vinger aan, maar tot zijn verbazing ziet hij een vreemde,
dien hij tevoren nooit gezien heeft. Nu heft ook deze en gene zijn
hoofd van het boek op en kijkt vragend naar den binnengekomene.

Dan komt er een zonderling gevoel over hem. Slechts vreemde gezichten
ontdekt hij. Terwijl hij verbleekt, kijkt hij om zich heen en
wacht het einde van den ernstigen psalm af. Verstomd zijn gezang
en gebed. Door de rijen gaat een fluisterende vraag. De prior, een
eerwaardig grijsaard nadert den binnengetredene. Op zijn hoofd rust
de tachtigjarige sneeuw.

"Hoe is uw naam, vreemde broeder?" vraagt hij op vriendelijken,
welwillenden toon.

Afgrijzen maakt zich van den monnik meester.

"Maurus," mompelt hij toonloos, terwijl zijn stem beeft. "Bernard, de
Heilige, was de abt, die mijn gelofte afnam in het zesde regeeringsjaar
van koning Koenraad, dien men den Frank noemde."

Ongeloof en verbazing teekenen zich op de ernstige gezichten der
monniken af. En de monnik heft zijn doodsbleek gelaat tot den prior
op en deelt hem met doffe stem mede, hoe hij in het bosch ingeslapen,
en niet ontwaakt is, voordat de vesperklok luidde. De prior wenkt
een broeder.

"Het is bijna driehonderd jaar geleden, dat St. Bernhard stierf,
evenals Koenraad, dien men den Frank noemde."

De broeder brengt de oorkonden van het klooster. Zij bladeren ver
terug: driehonderd jaren tot den tijd, toen Bernhard, de Heilige,
leefde. En zoo las de bejaarde prior, wat het perkament verkondigde:
"Maurus, een twijfelaar, verdween op een dag uit het klooster en
niemand heeft sedert dien tijd vernomen, wat er van hem geworden is."

Een rilling gaat door de leden der monniken. Dat was hij, deze broeder
Maurus, die na driehonderd jaar in het klooster terugkeerde! In
zijn ooren weerklonk het laatste woord, dat de prior gelezen had,
als bazuingeschal van het laatste oordeel: driehonderd jaren! Met
opengesperde oogen ziet hij omhoog, hulpeloos tast hij met de handen
voor zich uit. De broeders ondersteunen hem en beschouwen hem met
heimelijk afgrijzen, want zijn gelaat wordt aschgrauw, als van een
stervende, de smalle haarkrans op zijn hoofd wordt eensklaps sneeuwwit.

"Mijne broeders," prevelt hij met brekende stem, eert steeds het
onvergankelijke woord des Heeren en zoekt niet door te dringen in
wat Hij opzettelijk voor ons verborgen hield. Voor Hem bestaat
er geen tijd. Dat mijn voorbeeld nooit uit uwe gedachten moge
verdwijnen. Eerst heden drongen deze woorden van den apostel tot
mij door: Duizend jaren zijn den Heer gelijk een dag. Hij, de Heer,
zij mij armen zondaar genadig!"

Levenloos zonk hij ter aarde en geroerd baden de broeders bij zijn
lijk.



Godesberg


Het "Hochkreuz"

Aan den grooten weg tusschen Bonn en het naburige Godesberg verheft
zich aan den linker kant uit een donker boschje een hooge steenen zuil;
in die streek bekend onder den naam van "Hochkreuz". Vriendelijk komt
de steen uit het schaduwrijke groen te voorschijn, als de toerist daar
op den dag voorbij komt. 's Avonds daarentegen maakt het vervallen,
verweerde gedenkteeken, wanneer dit plotseling op den eenzamen weg
voor de blikken van den voorbijganger opdoemt, een ernstigen, bijna
griezeligen indruk. Deze wordt nog versterkt wanneer men de sage kent,
die sedert oudsher--het "Hochkreuz" staat daar reeds vele eeuwen--het
grijze gedenkteeken omzweeft.

De sage voert ons terug in den tijd, toen in plaats van de
tegenwoordige ruïne nog een trotsch ridderslot vanaf den Godesberg
op de heerlijke omgeving van Bonn neerzag. Destijds leefde op
den Godesberg een oud strijder, die in het Rijnland zeer geroemd
werd. Zijn vrouw was gestorven; maar haar beeld leefde in twee finke
zonen voort. De oudste was geheel het evenbeeld zijner moeder: hij
bezat een zachtzinnigen aard en het gemoed van een kind. Hierdoor
kwam het, dat de oogen van den vader met meer welgevallen op hem,
dan op den jongeren zoon rustten, die niettegenstaande zijn jeugd
reeds menig dol waagstuk en menig onridderlijk avontuur uitgehaald had.

Maar toch was de grijsaard hem daardoor niet minder goed gezind. Hij
hoopte, dat hoe onstuimiger de jongeling den genotvollen beker ledigde,
hoe eerder hij op den drabbigen bodem zou komen, hetgeen het gevolg
van elk bovenmatig genot is. Dan zou hij niet meer afkeerig van
ernstigere dingen zijn, en wellicht zou de wensch van de overleden
gemalin vervuld worden, die steeds gehoopt had, dat de Keulsche
bisschopsring van den heiligen Maternus eens haar jongsten lieveling
mocht sieren, terwijl Erich, de oudste, heer van Godesberg zou zijn.

Dikwijls kwam deze wensch bij den grijsaard op, en menig vroom
gebed voor de verhooring daarvan zond hij ten hemel, wel wetende;
dat zijn overleden vrouw zich daar boven met zijn smeekbeden
vereenigde. Dikwijls ook sprak hij den jongeling toe en slaakte in
stilte een zucht als deze zich aan het onaangename gesprek poogde
te onttrekken.

Toen verscheen de dood als een droevige gast op den Godesburcht. Hij
nam den bejaarden burchtheer mede en voerde hem in het land der
droomen tot zijn vrouw. In zijn laatste uur had de ridder nog tijd,
datgene te herhalen, wat hij jarenlang als een vurige wensch in zijn
binnenste bewaard had. Hij zegende de zonen en smeekte God den eenen
op den burcht zijner voorvaderen, den anderen voor het altaar van den
Heer Zijn rijken zegen te schenken. Daarop stierf hij, diep betreurd
door de armen en verdrukten.

II.

In de hooge zaal van den Godesburcht, keken de portretten der
voorvaderen op de beide broeders neer, die zwijgend den maaltijd
gebruikten. Treurig gestemd zaten de tegenwoordige burchtheer en
zijn jongere broeder tegenover elkaar. Er werd weinig gesproken,
maar de enkele woorden, die de jongste uitte, klonken verbitterd
en ontstemd. Tevergeefs trachtte de oudste het vertoornde gesprek
van den jongeren broeder af te weren. "Ik nam slechts, wat mij als
overoud vaderrecht toekomt," antwoordde hij zacht op de aanklacht van
den anderen. "Ik ben niet heer, maar beheerder van mijn bezitting
en zij, wier beeltenissen op ons neerzien, zouden mij in de andere
wereld vervloeken, als ik mijn erfdeel niet goed beheerde. Voor jou
echter is een hooger erfdeel voor het altaar van den Heer weggelegd,
zelfs een hooge rang zal je bekleeden, zooals je reeds schriftelijk is
toegezegd, wanneer jij, de afstammeling van een doorluchtig geslacht,
een waardig dienaar van den Heer wordt."

Maar toornig valt de broeder hem in de rede: "Nooit buk ik mij voor
den harden dwang, die den oudsten de wapenrusting, den jongsten de
monnikspij oplegt. En al werd mij de bisschopsring en de kardinaalshoed
aangeboden, dan nog wil ik geen priesterkleed dragen, maar het ijzeren
kleed, dat ik tot nu toe gedragen heb."

Treurig hoorde de andere hem aan.

"Dat God uw donker hart moge verlichten. Gaarne zou ik met je deelen,
maar het gebod onzer voorvaderen laat dit niet toe. Daarom onderwerp je
en bedenk, wat hem dreigt, die de heilige gebruiken zijner voorouders
veracht."

Toen werd het stil in de ridderzaal.

III.

Jachtfanfares klonken door het woud, dat zich destijds van den voet
van den Godesberg tot aan de poort van Bonn uitstrekte en zeer veel
edel wild bevatte. Evenals vroeger met hun vader, zoo gingen de beide
broeders ook thans gezamenlijk ter jacht. Gaarne had graaf Erich
de uitnoodiging van zijn broer aangenomen. Hartelijk verheugde hij
er zich over, dat de slechte stemming, die hij sedert verscheidene
dagen bij den broeder waargenomen had, verdwenen was. Het scheen,
alsof deze tot inkeer gekomen was en het besluit genomen had, den
vromen wensch zijner ouders te vervullen. Hij deelde zelfs mede,
dat hij plan had, den aartsbisschop in de heilige stad Keulen te
bezoeken en hem den brief te overhandigen, dien zijn vader hem als
een gewichtig geschrift nagelaten had.

Dat verheugde graaf Erich zeer. Welgemoed doorkruiste hij het
dichte struikgewas. Hij was zeer gelukkig op de jacht en had reeds
verscheidene groote evers gespietst, ook een groot hert viel hetzelfde
lot ten deel. Daarentegen trof de broeder slecht. Zijn hand was onvast,
zijn bewegingen verrieden onrust, een zeldzaam vuur schitterde in zijn
oogen. Hij was een prachtigen ever op het spoor, en bereidwillig gaf
de broer aan den wensch om het dier gezamenlijk te vervolgen, gehoor.

Door heg en struik gingen de jagers, vergezeld van de blaffende
honden. Daar ritselt het loover, hijgend baant de ever zich een
weg door het bosch. Suizend snort de jachtspies uit de hand van den
jongsten broer en blijft in de schors van een eik zitten.

"Je hand is meer geschikt om vrome christenen te zegenen," zegt de
oudste schertsend.

"En om mij van lastige broeders te ontdoen," bromt de andere en trekt
bliksemsnel den degen van zijn zijde. Sissend dringt het staal in
de borst van den broeder. Een gil klinkt door het woud, in welks
duisternis de broedermoordenaar verdwijnt. Ontzet snellen de beide
schildknapen toe. Een smartkreet klinkt uit beider mond. De graaf
ligt badende in zijn bloed, met de sluier des doods over de oogen.

De schildknapen buigen zich tot den stervende over.

"Mijn broeder!" In een zucht sterven deze woorden weg. Ontsteld worden
ze door de schildknapen herhaald, en met leedwezen wordt het bericht,
dat de ongelukkige Godesberger door de broederhand gevallen is, in het
Rijnland vernomen. Innig verdriet heerschte er in den Godesburcht, waar
de jonge slotheer in het graf zijner vaderen bijgezet werd. De burcht
bleef verlaten, de naaste verwanten van het adellijke geslacht wilden
hun woning in de gezegende "Rheingau" dicht bij de Palts niet voor de
onzalige vesting verruilen, en zoo woonde daar slechts de poortwachter.

Maar ook hij werd verdreven, want op een nacht sloeg de bliksem
in den toren, en voor dat men van beneden hulp kon bieden, had de
flikkerende straal alles vernield, alleen de zwart gerookte muren
zijn overgebleven. Zoo werd de trotsche Godesburcht een treurige ruïne.

IV.

Jaren zijn intusschen verstreken. Uit het woud te Godesberg is destijds
een man geijld, radeloos en angstig, bleek en ontsteld. Gisteren
nog koesterde hij het misdadige verlangen naar de erfenis van zijn
broeder, en heden droeg hij het Kaïnsteeken van zijn broedermoord op
het voorhoofd. Bleek en angstig is hij uit het bosch gevlucht. Het
helsche plan om zijn broeder in enkele minuten uit den weg te ruimen,
dat hij in koelen bloede gesmeed had, is te niet gegaan, toen het
slachtoffer met een smartkreet neerzonk. De moordenaar, wiens hand
gesidderd had, werd door booze geesten verdreven.

Jaren zijn intusschen verstreken.

Daar klopte op een dag een vreemde pelgrim aan het klooster
Heisterbach, dat de vrome monniken van Bernhard in het dal van het
Zevengebergte hadden laten bouwen. Half pelgrim, half bedelaar. Het
gewaad versleten, het gelaat vaal en vervallen, het lichaam gebroken,
zooals wellicht de ziel.

Fluisterend smeekte hij den broeder portier medelijden met hem te
hebben. Hij kwam van de heilige plaatsen en zijn voeten wilden hem
niet verder dragen.

De broeder deelt dit den prior mede, tot wien hij den vreemden
pelgrim geleidt. Zwijgend ziet de prior den man aan, die aan zijn
voeten neerzinkt. Dan komt er plotseling een andere uitdrukking op
zijn oud gelaat.

"Bij God, zijt gij het, ridder--."

Verder komt hij niet. Kermend houdt de ridder zijn knieën omklemd en
smeekt hem, zich zijner te erbarmen.

"Ik ben het, die twintig jaar geleden den broeder in het Godesberger
woud versloeg," klaagt de ongelukkige. "Reeds tweemaal tien jaar boet
ik mijn vervloekte schuld en smeekte als pelgrim aan het heilige
graf, als slaaf in de ketenen der ongeloovigen, Godserbarming over
mij af. Sedert drie maanden vielen de ringen van mijn handen, en met
moeite en zorg ben ik naar mijn vaderland getrokken. Hierheen werd
ik gedreven en u, dienaren Gods, die mij als knaap en als jongeling
gekend hebt, smeek ik om een plaatsje tusschen deze muren, waar ik
de ruïne van Godesberg aan den overkant kan zien, en waar ik boete
kan doen en bidden, totdat de dood mijn arme ziel wegdraagt."

Toen legde de prior de handen zegenend op het hoofd van den armen
zondaar.



Hij heeft boete gedaan en zeer veel gebeden in de eenzame
kloostercel. Vele jaren heeft hij het zondige lichaam gegeeseld en
vol berouw de vloekwaardige daad beweend. Toen is ook tot hem de dood
gekomen, en hebben de monniken van Heisterbach hem onder het zingen
van treurliederen grafwaarts gedragen.

Daar, waar de broedermoord gepleegd is, heeft de aartsbisschop
van Keulen een kruispyramide doen oprichten, en hoeveel er eeuwen
overheen zijn gegaan, zoo staat het sombere "Hochkreuz" nog steeds
op deze plaats.



Bonn


De Jonker van Klochterhof

Op den Klochterhof te Friesdorf bij Bonn moet eens een edel jonker
gewoond hebben, die in de omstreken van Bonn algemeen als een groot
drinker bekend stond. Eens was jonker Erich vol ijver in het bosch,
dat den Godesberg omringt, gaan jagen. Het was een warme dag, hij
maakte weinig buit, was zeer vermoeid en had een ontzettenden dorst. De
avondzon weerkaatste in den Rijn, toen de heer Erich mismoedig het
geweer omgespte en met zijn buit, een vet haasje, naar huis draafde.

Destijds stond er aan den zoom van het Godesberger bosch een herberg
(thans staan er zeer vele), daar trad de jonker van Klochterhof
binnen, gaf de waardin den haas en laafde de dorstige keel met
parelenden landwijn. Toenmaals moet het druivensap, dat de zon op de
Friesdorfer en Godesberger hoogte deed rijpen, veel beter geweest
zijn, dan tegenwoordig. Het sappige wild, door de bekwame hand der
waardin klaar gemaakt, behaagde den jonker zeer, maar nog meer het
edele nat, dat de bedrijvige hand van den waard hem inschonk. Menige
bokaal goot de dorstige jonker door de verdroogde keel en menige
krijtstreep maakte de waard aan den post van de deur.

De nacht drong den heer Erich tot vertrekken. Aangenaam was het zitten,
en moeilijk viel het opstaan; de waard, die als een ruwe klant bekend
stond, trok een ernstig gezicht: "Twaalf bokalen: Denk ook aan het
betalen, mijnheer de drinker!"

Toen zong de jonker met dubbelslaande tong een oud lied, dat in den
ouden tijd reeds de groote Pumpus van Perusia gezongen moet hebben.

"Betalen gaat heden niet, omdat ik het geweer niet met penningen laad."

De ruwe waard griefde het vroolijke antwoord van den drinkebroer. Hij
trok een boos gezicht. "Als gij geen geld meer hebt, dan houd ik
uw broek tot pand. Kom morgen terug, mijnheer de drinker, en los uw
broek en uw schande weer in."

Naar den Klochterhof bij Friesdorf wankelde met onvaste schreden een
man, die te veel gedronken had. Hij had het warm en tegelijkertijd
koud. Hij schreed als in den nevel voort, en de dennen van het woud
fluisterden elkaar een vreemde geschiedenis toe. Er waren er, die zeer
lustig suizelden, maar de bejaarde dennen schudden bedenkelijk hun
kruinen, evenals de maagdelijke berken, die blozend den nacht dankten,
dat hij de oogen van de kuische bloempjes in het woud gesloten....

Of de jonker van Klochterhof ingelost heeft, wat hij verpandde? De
sage zwijgt daarover. Bekwame kroniekschrijvers ontkennen het.

Aan den zoom van het Godesberger woud stond langen tijd een herberg
"Zum Junkerhof" genaamd, maar de ondeugende nakomelingen van de vrome
voorvaderen verdoopten haar "zur Junkerhose" en vertellen elkaar bij
den parelenden wijn, dien de zon op de Friesdorfer en Godesberger
hoogte laat rijpen, de geschiedenis van de broek van den heer Erich.



Keulen


Richmodis von Aducht

Het was in het midden der vijftiende eeuw. De schaduwen des doods
spreidden zich over Keulen uit. Een vrouw in een donker gewaad ging
schoorvoetend door de straten: de zwarte pest. Haar giftige adem
drong in stulpen en paleizen en vernietigde het leven van duizenden.

Op ontelbare huizen schilderden de doodgravers het zwarte kruis,
een teeken, dat het vreeselijke spook daar binnengetreden was. Het
aantal dooden steeg zoo zeer, dat velen geen rechtsstreeksche
begravenis ten deel viel. Men wierp de lichamen der ongelukkigen
in een gemeenschappelijk graf, bedekte het dunnetjes met aarde en
plaatste er een kruis op. Het jammeren en klagen in de oude stad
Keulen was niet om aan te hooren.

Op de Neumarkt, dicht bij de kerk der Apostelen, woonde in een
prachtig patriciërshuis de rijke raadsheer Mengis von Aducht. Ook
hem trof het verschrikkelijke noodlot; zijn jeugdige gemalin werd
door de pest aangetast en stierf.

Het verdriet van den heer von Aducht was grenzenloos. Hij bracht den
ganschen nacht bij het omhulsel van de ontslapene, innig geliefde
vrouw door, kleedde haar in haar wit bruidskleed, dat zij eenige jaren
geleden gedragen had, versierde de kist met welriekende bloemen en
liet de doode de schitterende kettingen en kostbare ringen, waarvan
ze zooveel gehouden had, mede in de groeve nemen.

De nacht lag treurig over het kerkhof naast de Apostelenkerk, waar
Richmodis in haar versch gedolven graf rustte.

Stilte heerschte op den doodenakker. Daar beweegt zich de grendel der
kerkhofsdeur. Twee schaduwen sluipen op de teenen langs de donkere rij
der graven en richten hun schreden naar een versch gedolven graf, dat
hun welbekend is. Zij hebben het zelf gegraven. De beide doodgravers
van het kerkhof der Heilige Apostelen zijn het, die de bloeiende vrouw
van den raadsheer in den namiddag begraven hebben. Zij sloten het
deksel, en terwijl de ridder zich jammerend over de innig geliefde
gade heenboog, hingen de begeerige blikken der beide mannen aan de
schitterende kettingen en kostbare ringen, die de doode versierden.

De grafkransen ritselen in de duisternis en hard klinkt het spitten
met de spaden. Geleidelijk wordt het graf leeger, en de aardkluiten
daarnaast hoopen zich steeds meer op. Nu hoort men een dof geluid,
ze zijn tot aan het deksel der doodkist gekomen. Treurig flikkert het
schijnsel eener lantaarn uit het vochtige graf. Zij hebben het deksel
opengebroken, terzijde geschoven en buigen zich nu vol hebzucht over
de gestalte in het witte gewaad. Schel valt het licht der lantaarn,
die de eene man in de hand houdt, op het levenlooze gelaat der vrouw
in de doodkist, terwijl de andere man snel de ringen van haar gevouwen
handen trekt.

Daar beweegt zich plotseling de gestalte in de lijkkist, de smalle
witte vingeren bewegen zich. Bleek van schrik snellen de roovers weg,
ze laten de kist open en vergeten de gereedschappen.

Een klagende zucht steeg uit het graf op. Eenige minuten later
richtte de levendbegravene zich met moeite op. Met opengesperde
oogen beschouwde zij haar omgeving en ontzetting maakte zich van
haar meester. Rillend kijkt zij naar de ruimte, die zij verlaten
heeft, en naar de plaats, waar ze zich bevindt. Was het een droom,
die haar kwelde?

Zij roept met zwakke stem. Niemand antwoordt, slechts het ritselende
herfstloof en de toppen der kerkhofsboomen, die door den wind bewogen
werden. Verder rondom doodsche stilte.

Plotseling begreep ze haar vreeselijken toestand: terwijl ze schijndood
was, had men haar als ontslapene begraven. Haar hart dreigde stil te
staan van gruwelijke ontzetting. Zij greep de achtergelaten lantaarn
en wankelde tusschen de graven door naar den uitgang, dien de roovers
vergeten hadden te sluiten.

Verlaten waren de straten. Slechts de sterren zagen de wankelende
gestalte in het sneeuwwitte gewaad, die zich gelijk een schim,
dikwijls minutenlang tegen de huizen der straten leunend, naar de
Neumarkt voortbewoog.

Zwijgend groette het grijze patriciërshuis de weeropgestane
meesteres. Een venster was nog verlicht. De arme vrouw beneden kromp
ineen. Dat was het vertrek, dat getuige van haar jonge liefde geweest
was, waarin zij tijdens de vreeselijke ziekte geleden had, en waaruit
men haar als doode gedragen had, om in den vochtigen grafkelder te
ontwaken. Wellicht vertoefde haar bedroefde gemaal op het oogenblik in
deze kamer, doorliep haar met rustelooze schreden, om dan eindelijk,
door verdriet overstelpt, zijn hoofd in de onaangeroerde kussens te
begraven, met den naam zijner geliefde Richmodis op de lippen.

De vrouw in het doodskleed zuchtte. Zij klopte zoo hard aan de deur
als haar zwakke krachten het toelieten. Een oude dienaar stak na een
poosje zijn hoofd achter het luik in de eikenhouten deur en in de
schemering bemerkte hij met ontzetting het spookachtige wezen.

Richmodis noemde hem bij den naam en beval hem haar te openen. Bij
den klank dezer stem kromp de oude ineen. Bleek van schrik snelde hij
de treden op en het vertrek van zijn heer binnen, terwijl hij stamelde:

"Heer de dooden staan op! Buiten voor het huis staat onze goede vrouw
en wil binnenkomen."

Maar de raadsheer schudde verdrietig zijn hoofd.

"Richmodis, mijn geliefde gade is dood en keert nooit weder. Nooit komt
ze terug," herhaalde hij vol onuitsprekelijk leed, "eer zou ik denken,
dat de schimmels uit de stal naar de torenkamer zouden opstijgen."

Daar dreunde plotseling donderende hoefslagen op den Innenhof en
spoedig daarna op de steenen trappen. Toen de heer van Aducht de deur
uitsnelde, zag hij zijn beide schimmels de trappen oprennen.

Een oogenblik later keken twee hinnikende paarden over de raamkozijnen
in den sterrennacht, beneden echter hield een man lachend en huilend
tegelijk zijn geliefde vrouw in de armen gesloten, die het graf hem
weergegeven had.



Nog vele jaren leefde mevrouw Richmodis aan de zijde van haar
echtgenoot, terwijl een schaar allerliefste kinderen hun gelukkige
echtvereeniging volmaakte. Innige vroomheid verhelderde het leven
der stille huisvrouw, die sedert dien tijd nooit meer gelachen
heeft. Een kunstig misgewaad heeft zij voor de kerk der Heilige
Apostelen geborduurd, en de heer von Aducht heeft de gebeurtenis op
het kerkhof in de Apostelenkerk in een koornis laten schilderen ter
blijvende gedachtenis. De schilderij is thans verbleekt.

Als gij nu, lezer, in Keulen komt en zijn Dom en kerken bewondert, ga
dan ook naar de Neumarkt, waar ge twee uit hout gesneden paardenkoppen
uit het dakvenster van een ouderwetsch huis zult zien kijken, als
herinneringsteeken aan deze gedenkwaardige geschiedenis van Richmodis
von Aducht.



De bouwmeester van den Keulschen Dom

I.

Te Keulen vervoegde zich op den avond voor het feest van Jezus
Hemelvaart, een eenvoudig bouwmeester bij den machtigen aartsbisschop
Koenraad von Hochstaden en bood hem het ontwerp voor een kerk aan. Op
trotschen toon beweerde hij, dat zij een der schoonste kerken van
de wereld zou worden. Daar de kerkvorst over de grootschheid van het
ontwerp hoogst verbaasd was, droeg hij den vermetelen, bouwmeester de,
uitvoering daarvan op.

Spoedig verhieven zich op de ruime, plaats, waar reeds eenmaal
tijdens de regeering van den eersten Frankenkoning een Dom gestaan had
(Hildebold, de aartsbisschop, had dezen laten bouwen, en de woeste
Noormannen hadden hem verwoest), statige hooge muren. Reusachtige
zuilen met prachtige welvingen vereenigden zich tot een trotsch
godshuis.

Iedereen bewonderde den bouwmeester, wiens scheppende geest binnenkort
duizenden handen in beweging zette, en meester Gerhards naam werd
spoedig in de Duitsche en Waalsche landen met lof genoemd. Het koor
was reeds voltooid. Uit alle omliggende plaatsen, zelfs uit verre
landen kwamen bedevaartgangers naar den Dom te Keulen om het stoffelijk
overschot der drie koningen, die in het koor rustten, te aanbidden. De
lofliederen der vrome christenen weergalmden door de trotsche gewelven.

Hij, die echter het meeste reden had, om zich te verheugen, deed zulks
niet. In zijn borst, die eerst van vreugde gezwollen had, nestelden
zich nu treurige gedachten. Onophoudelijk fluisterde de grauwe zorg,
de dochter van het voortdurende getob den schepper van het geheel in
het oor, of zijn dagen wel toereikend zouden zijn, om het geheel te
voltooien. Of de dood hem niet eens verhinderen zou, den grootsten
triomf zijns levens te vieren.

Zijn vrouw sloeg met smart deze verandering gade. Tevergeefs beproefde
zij de rimpels van zijn voorhoofd te doen verdwijnen.

Hoe meer deze vermoedens in zijn binnenste wortel schoten, des te meer
spoed zette meester Gerhard achter den bouw van den Dom. Men schreef
1252 in den kalender. Reeds verhief zich de noordelijke toren statig
omhoog. Met meer ijver, dan voorheen begaf de bouwmeester zich van
den eenen steiger naar den anderen.

Juist stond hij op de Domkraan. Reusachtige trachietblokken uit
het inwendige van den Drachenfels gehaald, heschen de metselaars
omhoog. Hoogst vergenoegd ziet de meester toe, de vreugde schittert
in zijn oogen. Daar staat plotseling een vreemdeling aan zijn zijde,
dien hij niet heeft zien aankomen. Een scharlaken mantel omgeeft zijn
rechtopgaande gestalte, een gouden ketting glinstert op zijn borst en
lustig fladdert de hanenveer op zijn fluweelen baret. Hij begon zijn
aanspraak met den groet der metselaars. Zelf was hij een meester in de
bouwkunst, vele jaren geleden had hij een huis gebouwd--terwijl hij dit
zeide fonkelden zijn schitterende oogen vreemdsoortig onder de dunne
wenkbrauwen--waaraan de tand des tijds tevergeefs knaagde, koningen en
keizers, aanzienlijke heeren en prelaten hadden het reeds bezichtigd.

Zwijgend nam de meester den hoovaardigen spreker op. Maar deze
begon het reusachtige werk van den bouwmeester van den Dom bovenmate
te prijzen.

"Doch lijkt het u van een arm sterfelijk wezen geen vermetele
handelwijze, om zulk een werk te beginnen?" vroeg hij plotseling op
bijna ruwen toon. "De eerste steen had u moeten zeggen, dat een ander
oogsten zal, wat gij gezaaid; hebt."

"Wie zou mij beletten te voltooien, wat ik begon?" vroeg de bouwmeester
enigszins angstig het antwoord afwachtend.

"Het leven--of noem het de dood!" antwoordde de andere op scherpen
toon. Daarop vervolgt hij spottend: "Zelfs een wurm, kunt gij, arme
menschen, niet aan uw wil onderwerpen en reeds vanaf uw eersten
ademtocht bedreigt u uw hevigste vijand en zekerste overwinnaar,
de dood."

"Ik zal echter volbrengen, wat ik begon!" roept de bouwmeester
eigenzinnig uit. "Ik wil er om wedden, zelfs met den duivel."

"Hola!" lacht de vreemdeling strijdlustig. "Met iemand, die zoo
vermetel is, ga ik gaarne een weddenschap aan. Eer verstout ik mij
een beekje van Trier naar Keulen te leiden, wel vijftig uur gaans,
waarin eenden zullen zwemmen, dan dat gij uw Dom voltooit."

"Het zij zoo!" zegt meester Gerhard op somberen toon en slaat verblind
toe, als de vreemdeling zijn rechterhand aanbiedt. Deze was ijskoud
en een huivering overviel hem.

Toen begon de andere te lachen, spottend en zegevierend.

"Prijs der weddenschap je ziel!"

Ontzet krimpt de ontstelde meester ineen.

Reeds heeft de andere den vuurrooden mantel geopend.

"Tot weerziens, vermetele!" Een stormwind steekt op en voert hem
huilend weg.

II.

Sedert dezen dag worden de wolken op het voorhoofd van den bouwmeester
steeds donkerder. Rusteloos doolt hij op de steigers, rusteloos
verricht hij zijn arbeid. Hoe meer hij haar uitbreiding nagaat,
des te meer overvalt hem de angst, dat hij haar nooit volbrengen
zal. Bij het aanbreken van den dag was hij reeds bij zijn werklieden,
en zelfs 's avonds liep hij rond, de vlijtigen prijzende, de luien
berispende. Dikwijls ook staarde hij in de richting van Trier, of
daar niets ongewoons te zien was. Met hoopvolle verbazing bemerkte
hij, dat zijn tegenpartij volstrekt geen moeite scheen te doen,
om de weddenschap te winnen. Niets deed, vermoeden, dat er groote
werken in het Trierer land ondernomen werden.

Reeds begon zijn hoop te herleven. Al won hij niet, dan zou hij toch
in geen geval verliezen, aldus troostte meester Gerhard zich.

Op een dag stond hij op den top van den voltooiden toren. Daar werd een
hand op zijn schouder gelegd. Hij wendde zich verschrikt om. Achter
hem stond de afschuwelijke bouwmeester. Was hij de duivel zelf of
slechts een duivelsche magister van de zwarte kunst?

"Welnu, meester Gerhard, hoe staat het met uw werk? Ik zie, dat gij
rustig voortgaat. Gelukkigerwijs heb ik mijn arbeid spoedig volbracht,
anders liep ik gevaar mijn weddenschap te verliezen."

"Ik heb bij me zelf gedacht," zegt de meester op spottenden toon,
"dat gij niet al te veel aarde beweegt, om uw kanaal te graven.'"

"Zoo weet dan, waarde neef, dat ik alleen meer volbreng, dan honderd
arbeiders te zamen, en zooals ik u reeds gezegd heb, mijn werk is
bijna klaar." Op lichtgeraakten toon zeide de man in den scharlaken
mantel dit.

"Werkelijk?" Meester Gerhards oogen dwaalden onrustig rond. "Ik zou
wel eens willen weten, met welke helsche kunsten gij dit klaargespeeld
hebt."

"Zooals ge wilt, Neef! Gij behoeft mij slecht te volgen." Hij vat
den meester bij de hand, beneemt hem de zinnen en voert hem door de
lucht. Na eenige minuten betreden zij de aarde. Huiverend herkent de
meester het Land van Trier. Aan zijn voeten ontspringt een bron en
stroomt in een opening der rotsen.

"Kom, oude," zegt de Satan, lachend en terwijl hij zich buigt,
verdwijnt hij onder een rots. Ontsteld volgt meester Gerhard hem. Hij
bevindt zich in een grot der rotsen. Het water van de bron stroomt
kabbelend in een kanaal, welks begin hij aanschouwt.

"Ziet gij, dat ik niet loog en mijn tijd wel besteed heb," zegt de
duivel zegevierend. "Indien gij wilt, volgen de beekjes mij, en kunt
gij zelf oordeelen over datgene, wat ik volbracht heb."

Nauwelijks had hij dit gezegd, toen een geheimzinnige kracht
den bouwmeester aangreep en hem met huiveringwekkende snelheid
voorwaarts duwde. De Satan voorop. Bleek als de dood aanschouwde
de meester het werk. Geen twijfel was meer mogelijk, hij had de
weddenschap verloren. Doffe wanhoop maakte zich van hem meester. Maar
zeldzaam! Reeds na korten tijd nam zijn vertrokken gelaat weer een
rustige uitdrukking aan, het scheen zelfs of er een onderdrukte
glimlach op zijn gelaat speelde.

De uitgang was bereikt: door dezelfde magische kracht, die hem
weggedragen had, voelde meester Gerhard zich weer op de aarde
teruggevoerd.

"Dit is de helft van mijn werk, zeide de Booze, terwijl een grijnzende
lach om zijn lippen speelde. Nu zullen wij de beloofde eenden zien,
lieve Neef!".

Driemaal klapte hij in de handen en beval Gerhard op te letten. Thans,
bijna vroolijk gestemd, luisterde deze oplettend. Minuten
verstreken. Leeg bleef de uitgang van het beekje. Geen eendengesnater
werd hoorbaar.

Nogmaals klapje de Satan in de handen, harder dan den eersten
keer. Weder wachtte hij te vergeefs. Spottend glimlachte de
Domarchitect. Een gillenden kreet stiet de andere uit en verdween,
terwijl meester Gerhard mompelde:

"Nooit zal hij zijn weddenschap winnen. Ik, Gerhard von Ryle ken
alleen de oorzaak."

III.

Maar een hevige zwaarmoedigheid was sedert het laatste avontuur over
den Dombouwmeester gekomen. Nog meer dan vroeger zag men hem op de
steigers en ladders. Geheele uren bracht hij in somber gepeins door. Nu
hij zijn tegenpartij, waarmede hij zich vermeten had te strijden,
kende--wie zou het anders kunnen zijn, dan de duivel in persoon--was
hij zich van het gevaar, waarin hij en zijn onsterfelijke ziel zich
bevond, bewust.

Dikwijls, nadat er eenige minuten van angstig nadenken voorbij gegaan
waren, vloog er een gimlach over zijn trekken. Hij haalde diep adem,
terwijl hij vol moed bij zich zelf zeide:

"Hij zal zijn weddenschap niet winnen, ik weet waarom."

De jeugdige gade was zeer neergedrukt door het vreemdsoortige gedrag
van den meester. Zijn geslotenheid behaagde haar geenszins. Tevergeefs
beproefden haar koozende lippen den zwijgenden mond van haar peinzenden
echtgenoot het geheim te ontrukken, dat zijn tong bewaarde. Niet
ongaarne ontvingen de lippen des meesters den rijken schat der
vrouwelijke teederheid, maar op alle smeekbeden en verzekeringen van
de door nieuwsgierigheid geprikkelde vrouw, glimlachten zij slechts
bitter en spraken evenveel over het geheim als de oesters over hun
schalen. Op een dag trad een rondtrekkend magister het huis van den
bouwmeester binnen, toen deze juist bij den Dombouw vertoefde.

Een scharlaken mantel omhulde de rechtopgaande gestalte en lustig
woei de hanenveer van de zwart fluweelen baret. Zeer minzaam gedroeg
de vreemdeling zich, zijn voorkomen was zeer aangenaam en vriendelijk
waren zijn woorden. Hij wilde den meester bezoeken en daar hij hem
niet thuis trof, voerde hij een onderhoudend gesprek met zijn jonge
vrouw. Spoedig klonken de woorden minder terughoudend van de lippen
der bedeesde vrouw. Veel medegevoel en een warm hart vond zij bij den
vreemdeling. Innige deelneming betoonde hij de veronachtzaamde gade,
en tot dank deelde zij hem onder zuchten en klachten mede, hoe de
achterdocht zich tusschen haar en haar echtgenoot geplaatst had,
sedert hij een geheim verborg, dat hem veel verdriet veroorzaakte.

Merkbaar trokken de wenkbrauwen zich samen, onmerkbaar spitsten zich
de ooren van den troostbrengenden vreemdeling.

"Evenals elk bestaan kennis van de elementaire grondstoffen vereischt,
zoo is uw gemaal slechts dan te helpen, wanneer gij zijn geheim kent,"
deelde de rondtrekkende man op gewichtigen toon mede. "Beproef,
schoone vrouw, door de spraakzaamheid uwer lippen en de macht
uwer bekoorlijkheden in een aangenaam minneuurtje het hart en het
vertrouwen van den meester te winnen, opdat zijn mond verrade, wat
zijn hart verbergt. Dan kan ik u helpen en zult gij de gelukkigste
vrouw in het heilige Keulen worden."

De vrouw deed wat haar bevolen was, maar onmachtig kaatsten de pijlen
der verleidster op de halsstarrige stilwijgendheid van den man af. Drie
dagen na zijn eerste bezoek verscheen, de magister opnieuw.

"Daar gij geen succes gehad hebt, onwaardige Eva's dochter, heb ik
nog een ander middel, doch ik vrees, dat gij het versmaden zult."

Door hevige nieuwsgierigheid gekweld, verzocht de vrouw den geleerden
magister dringend zich te verklaren.

"Welnu, dan zal ik spreken," roept deze plechtig uit. "Medelijden
vereischt de vrouw en dubbel medelijden zij haar geschonken. Ik ken
een vreemdsoortig kruidje. Daaruit zal ik uw heer gemaal een drankje
brouwen. Hij zal dan 's nachts droomen; zijn droom zal hem verraden,
en gij kent zijn geheim."

Vol dank nam zij de gave uit de hand van den vreemden magister
aan. 's Avonds schonk zij het drankje in en reikte het haar
gemaal. Meester Gerhard zonk uit de omarmingen zijner teedere gade
in een vasten slaap. Spoedig werd de slaper onrustig. Zijn mond
deed onverstaanbare woorden hooren. Angstig luisterde zijn wakende
vrouw. Met de scherpzinnigheid, die haar geslacht eigen is, kwam
ze weldra achter de beteekenis der onsamenhangende woorden van den
droomer en wist spoedig van de onzalige weddenschap, die meester
Gerhard met den Satan in eigen persoon gesloten had.

"Hij zal zijn weddenschap nooit winnen," fluisterde de slaper,
"ik ken zijn geheim."

"En wat mag dat zijn?" vroeg met kloppend hart iemand van het geslacht,
aan wie de slang destijds den appel bood.

"Hij kan doen, wat hij wil," ging de meester voort. "Nooit zal een
eend uit het onderaardsche kanaal zwemmen, indien hij daarin niet op
elk kwartier afstands luchtgaten aanbrengt. Maar de duivel zal nooit
op deze gedachte komen."

Den volgenden morgen verscheen bij het aanbreken van den
dag--nauwelijks had de meester zijn huis verlaten--de rondtrekkende
magister. Getrouw deelde de vrouw hem mede, wat zij gehoord had. Toen
liet de man in den vuurrooden mantel een zegevierenden lach hooren
en verdween. Bleek en angstig bleef de praatzieke vrouw van den
meester achter.

IV.

Meester Gerhard stond bovenop de Domkerk. Donkere onweerswolken
kwamen aan den kant van den Rijn opzetten. De bouwmeester spoorde
de werklieden tot spoed aan. De lucht was zwoel. Daar werd een hand
loodzwaar op zijn schouder gelegd. Opgeschrikt uit aangename droomen
over de toekomst wendde hij zich om, en zijn gelaat werd plotseling
doodsbleek. Achter hem stond de duivel in scharlaken gewaad, de zwarte
baret met de wapperende hanenveer versierd. Hij had een zegevierende
uitdrukking op het gelaat. Zwijgend wees hij naar beneden; aan den
voet van den Dom was een beekje zichtbaar, snaterend zwom een eend
in dit water en werd door meerdere gevolgd.

Toen greep woede en vertwijfeling meester Gerhard aan. Verloren was
de weddenschap en de ziel. Grijnzend keek de duivel toe en opende de
klauwachtige handen.

"Nooit zult ge mij levend hebben!" roept meester Gerhard gillend uit
en stort zich in de diepte.

Ratelende donderslagen maken zijn doodskreet onhoorbaar. Vreeselijk
woedt het weer. De verlichte hemel gelijkt een vuurzee. De brandklok
luidt in den toren--de bliksem was in het huis van den bouwmeester
van den Dom geslagen.

De vlammen vernietigden de ontwerpen van den bekwamen meester, en
eeuwenlang bleef de reusachtige Dom onvoltooid. Het werk treurde over
zijn oprichter, verlaten waren de gewelven, onvoltooid de grootsche
torens. De inwoners van Keulen beweerden, de de geest van meester
Gerhard 's nachts klagend om den Dom zweefde. Toornig verweet hij
den volgenden geslachten, dat hun laksheid het reuzenwerk, dat de
scheppende kracht van vroegere tijden met steenen mond verkondigde,
onvoltooid liet Ongehoord sterft de vertwijfelde klacht van de schim
weg. Andere geslachten komen en verdwijnen weder. En eindelijk werd
werkelijkheid, wat niemand ooit had durven hopen. Voltooid stond de
Dom in zijn vorstelijke pracht daar, als het meest grootsche godshuis
van Duitschland.

Sedert dien tijd verscheen meester Gerhard nooit weer. Op de plaats,
waar hij onder de verwenschingen van den vorst der hel in de diepte
stortte, is zijn beeltenis in steen ter eeuwige gedachtenis opgericht.



Aken


De bouw der Munsterkerk

I.

Eens toen Karel de Groote, keizer der Franken zijn paleis te Aken
verliet en een rijtoer maakte, moet zijn paard luid hinnekend zijn
poot snel teruggetrokken hebben uit een bron in het bosch, waarin
het getrapt had. Toen de ruiter nieuwsgierig afsteeg en de hand in
het water stak, moet hij de warme bron ontdekt hebben, die naderhand
duizenden zegen aanbracht. Dankbaar erkende de vrome keizer in deze
heilbron een welwillend geschenk van de Voorzienigheid, en hij nam
het besluit hier ter eere van den Heer een huis te bouwen. Aan den
hoef van het paard zou de rondbouw der kerk herinneren. Met frisschen
moed werd spoedig aan het bouwen van den trotschen tempel begonnen,
en verheugd zag de bejaarde keizer de muren van de Munsterkerk
verrijzen. Haar voltooiing zag hij niet meer.

Treurig werkte dit op de bouwlieden. Karel de Groote had het machtigste
rijk van het Westen aan een zwakken zoon nagelaten, die tegen zijn
eigen kinderen het zwaard moest trekken, teneinde het recht op den
troon te behouden.

Toen bleef veel onvoltooid, wat de reuzenhand van Karel den Grooten
begonnen was. Ook de bouw der Munsterkerk werd gestaakt. Eenzaam
lag het bouwterrein daar, onvoltooid staken de muren en torens
omhoog. Tevergeefs beriep de eerzame overheid zich op de liefdadigheid
van de christelijke medemenschen, karig kwamen de gaven in, en nooit
waren zij toereikend om de Munsterkerk te voltooien.

Zeer dikwijls zaten de raadsleden bij elkaar, en beraadslaagden hoe
den drukkenden geldnood te verhelpen en de voltooiing der Munsterkerk
te volbrengen. Goede raad was even duur als het materiaal waarvan men
kerken bouwt. Toen zij weder eens in het raadhuis bij elkaar zaten,
liet een vreemde heer zich aandienen. Hij had den edelachtbaren raad
gewichtige zaken mee te deelen. Hij werd binnen gebracht en deelde
niets minder mee, dan dat hij den waarden raad van de stad Aken
het geld ter voltooiing van den Dom voor zou schieten. Wantrouwend
zagen de waardige heeren naar den vreemd gekleeden spreker met het
bijzondere gezicht met den puntbaard; deze echter liet zich door
de schuwe blikken niet in de war brengen maar herhaalde vrijmoedig,
doch beleefd zijn aanbod.

"Ik zou u gaarne uit uw tijdelijke geldverlegenheid helpen, hoogedele
Heeren en begeer niet eens terugbetaling van de duizenden, die ik
U aanbied. (Hier trokken de edelachtbare raadsleden de wenkbrauwen
op en spitsten de ooren.) En, opdat uw trots mijn leening niet af
zou slaan, stel ik slechts een kleinigheid tot voorwaarde: n.l. dat,
wanneer de bouw volbracht is, de eerste, die op den dag der inwijding
de kerk betreedt, mij met lijf en ziel zal toebehooren."

Toen sprongen de wijze heeren ontsteld van hun zetels op en velen
maakten eerbiedig een kruis; want wie anders, dan de duivel kon zulk
een helschen eisch stellen.

De edelachtbare burgemeester keek reeds zeer vertoornd "Ga van ons,"
mompelde hij, "gij, die slechts ergernis te weeg brengt."

Rustig en kalm stond de satan daar.

"Laat mij een vroom woord uit den Bijbel op dezelfde
wijze beantwoorden. Waarom zijt gij zoo vreesachtig, gij
kleingeloovigen? Overweegt of ik vermetel ben, omdat ik één ziel voor
mij bedongen heb, terwijl het krijgszwaard vlamt tusschen vader en
zoons, tusschen broeders en duizenden voor de nuttelooze eerzucht
opgeofferd worden. Daar worden door een mensch duizenden geofferd,
terwijl zich hier voor aller welzijn slechts een enkele behoeft op
te offeren." Zegevierend flikkerde het oog van den vreemd gekleeden
spreker; want op de trekken van de wijze raadsheeren las hij een
goedgunstig antwoord. Het aantal der besluiteloozen werd met de
minuut kleiner, tot eindelijk ook de laatste geen gewetensbezwaar
meer koesterde. De overeenkomst kwam tot stand en de vreemde nam met
een triomfantelijk lachje afscheid, terwijl de waardige heeren met
een beklemd hart op de beloofde som wachtten. Zij kwam nog denzelfden
dag, onvervalscht en goed van gehalte en er heerschte groote vreugde
in den hoogen Raad van de stad Aken.

II.

Wederom werkten de metselaars en timmerlieden aan den Dom te
Aken. Vlijtig werd er voortgegaan om het verzuimde in te halen, en
de voltooiing van de Munsterkerk naderde steeds meer en meer. Drie
jaren waren intusschen verstreken en de dag brak aan, waarop de
nieuwe godstempel ingewijd zou worden. Die inwijdingsdag zou een
feestdag worden voor de stad Aken. Tallooze wereldlijke en geestelijke
heeren waren verschenen en menigeen prees het prachtige godshuis, de
milddadigheid van de burgers en de wijsheid van den prijzenswaardigen
raad. Deze echter bevond zich in groote verlegenheid. Zeer wijselijk
had geen der waardige vaders iets van het verdrag, met den Satan
verteld; slechts een van hen had het in een zwak uur aan zijn vrouw
opgebiecht. En sedert dat uur werd het geheim wel aan honderd ooren
ingefluisterd.

Zoo kwam het, dat op den dag der inwijding zeer vele eerwaarde abten
en prelaten, alsook talrijke ridders en heeren met begrijpelijken
angst het uur tegemoet zagen, waarop de feestelijke stoet zich naar
de Munsterkerk zou begeven.

Een vreemde optocht was het, de vaandels wapperden, de fanfares
schetterden, maar de menschen in de schitterende wapenrustingen en
veelkleurige prachtige ornaten zagen er zeer onrustig uit. En menig
bezorgd gelaat keek angstig naar den hemel of daar wellicht plotseling
een magere gestalte met een duivelachtig gezicht, paardenvoeten en
vleermuisachtige vleugels zou komen toeschieten.

Daar kwam op eens beweging onder de menigte. Door de open ruimte in
de processie, kwamen, van hun overwicht bewust, de waardige vaders
der stad. Voor hen uit schreden vier reusachtige landsknechten en
hielden met krachtige hand een bedekte kooi omvat.

De abt van St. Florian had een listig plan verzonnen om den Booze
te verschalken.

De stoet had de Munsterkerk bereikt en de eersten, die voor het
Godshuis stonden, waren de vier mannen met de kooi. Nu trekt een van
hen het omhulsel er af en voor het traliewerk laat een huilende wolf
de tanden zien. Terwijl de beide anderen door een fermen stoot met de
hellebaard de vleugeldeuren naar binnen openwerpen, jaagt de vierde met
zijn spies het gevangen dier in de geopende kerk. Daarbinnen weerklinkt
een helsch lawaai; achter den ingang verscholen, had de Booze loerend
zijn prooi afgewacht en was begeerig het dier nageijld. Op hetzelfde
oogenblik stiet hij woedende kreten uit, daar hij zich verschalkt
zag. Snuivend ging hij achter den armen wolf aan, brak hem den nek
en stoof onder het slaken van vele verwenschingen weg. De lucht was
door zwavelachtige dampen verduisterd.

Beneden echter, in de hallen der kerk, verdrong zich de volksmenigte,
die bij klokkenspel en trompetgeschal de goedheid des Heeren prees.



III.

Ondertusschen trok de gefopte duivel, terwijl hij gruwelijke
verwenschingen slaakte, door het land van Aken. Dat men hem met een
ellendige ziel van een wolf beetgenomen had, zou de inwoners van Aken
berouwen. Hij was intusschen aan de zee gekomen en toen hij zoo spijtig
en boos van het gele duinstrand naar den grijzen vloed keek, kwam hij
op een helsche gedachte. Hij wilde hen allen begraven, de prelaten,
ridders, mannetjes en vrouwtjes van Aken.

Met een torsenen ruk trok hij een zandberg van den oever los, laadde
hem op zijn schouders en aanvaardde den terugtocht naar Aken. Maar
de weg was zeer lang, zoodat de duivel het vreeselijk warm kreeg en
den wind vervloekte, die hem voortdurend een stofregen van zand in
de oogen joeg. Hij was reeds aan het Soerserdal gekomen en hield daar
buiten adem stil. Zelfs den duivel kan menige last te zwaar worden.

Een oud, verschrompeld vrouwtje, dat op den weg voorbij strompelde,
keek wantrouwend naar den lastdrager met zijn vreemden last. Zij
wilde onbemerkt voorbij gaan, maar de andere hield haar aan en vroeg
hoe ver de weg naar Aken nog was. Toen eerst heeft het vrouwtje hem
aandachtiger aangekeken en haar gerimpeld gelaat nam een ernstige
uitdrukking aan, alsof haar opeens een hooger licht opging. Zij had
geen twee en zeventig jaar moeten tellen om in den knorfigen man
niet den werkelijken Satan te kerkennen, en te raden, dat hij tegen
de waardige stad Aken wat slechs in den zin had. Terstond heeft de
oude dan ook een verdrietig gezicht getrokken, en op klagenden toon
geantwoord:

"Dan zijt gij er slecht aan toe, waarde heer. De weg naar Aken is
zeer lang. Ziet gij hoe mijn schoenen, die ik vanmorgen juist van
den schoenmaker ontvangen heb, door de lange wandeling versleten zijn?"

De duivel stiet een nijdigen vloek uit, schudde den zandberg van zich
af en trok, onder het slaken van een gruwelijke verwensching tegen de
stad Aken, af. Het oude vrouwtje maakte een kruis en was zeer verheugd
de eerwaarde stad Aken dicht voor de poorten--het was volstrekt niet
ver meer naar Aken--van een groot gevaar bevrijd te hebben.

Nog altijd ligt deze zandberg daar, waar een oude vrouw den duivel te
listig, volgens de taal van die streek "los" af was, zoodat de berg
tot op heden "Losberg" heet. Ook het aandenken aan het arme wolfje,
dat in de klauwen van den duivel viel, hebben de inwoners van Aken in
de ijzeren deur van hun Dom vereeuwigd. Ook in de vleugeldeuren ziet
men nog de spleet, die daarin ontstaan zou zijn, toen de vertoornde
vorst der hel in machtelooze woede de kerkdeur achter zich dichtsloeg.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Sagen van den Rijn" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home