Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Onder den rook der mijn - Eene novelle uit Limburg
Author: Rutten, Felix, 1882-1971
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Onder den rook der mijn - Eene novelle uit Limburg" ***


                    ONDER DEN ROOK DER MIJN

                    EENE NOVELLE UIT LIMBURG


                              Door
                          Felix Rutten


                L. J. VEEN--UITGEVER--AMSTERDAM



I.


                                    «o Limburg, mijn geliefde land."


"Anneke, waar ben je nu weer?"

"Hier, moeder."

Ze was een leuk, lief dingetje van twaalf jaar, zooals ze, ijlings
toegeschoten, in de deuromlijsting daar nu stond met haar donker
kroezelkopje, tegen de klaarte van den straatweg, met de meidoornhagen
en het hemelblauw op den verren achtergrond.

"Wat moest je nu weer wegloopen?"

"Daar komt een heer" zei ze wijsneuzig.

"Hier heen?"

Vrouw Jansen met haar man hielden "café." Net stond zij klaar om uit
te gaan met haar jongste dochtertje.

Zij zag even om den deurpost:

"Kijk, Hary van den meester."

"Meester Gerards?" kwetterde Anneke en trippelde mee de deur uit.

"Stil kind," zei vrouw Jansen, "niet zoo luid."

Zij wachtte den jongen man om hem te groeten. Hij was wel weer op
vakantie thuis! Gerards studeerde te Echt, aan de normaalschool. Het
kwam haar zoo voor, alsof ze nu "meneer" moest zeggen; hij lichtte
zijn pet en zei: "hoe gaat het?" met een vriendelijk, open gelaat.

"Weer eens te Brunssum?" zei zij er over heen.

"Ja; weer eens wat uitrusten voor een paar weken.--Alles wel?"

"Och ja: op 't oude! Daar verandert, God-dank, niet veel hier in
Merkelbeek. 't Blijft alles zooals 't altijd geweest is."

"Dat is maar 't best. En was 't ook zóó maar in Brunssum. Nu zijn ze
me dáár, zoo-waar, ook al aan 't boren."

"Op de hei!"

"Op de hei, ja, 't fijnste dat we hadden...."

"Wij gaan samen eens gauw even naar Brunssum toe," zei vrouw Jansen,
Anneke bij de hand nemend. "Ga binnen en rust wat. Jansen is er."

"Dadelijk, dan kom ik. Ik moet eerst even hier binnengaan, in de kerk
van de paters. Het is de mooiste kerk van 't heele land."

"Dat zeggen ze allemaal die hier komen. Maar een eenvoudig boerenmensch
heeft daar zoo geen verstand van. Werken als we werken, en bidden als
we bidden moeten; en dan maar vooruit, zonder links of rechts. Zóó
is 't nu eenmaal gesteld met een boeren vrouwmensch!--Maar,
allà!--Plezierige wandeling verder."

"Insgelijks, vrouw Jansen. Dag Anneke!"

"Wat zeg je?" trok de moeder haar bij 't handje.

De kleine kleurde en zag voor zich neer, met haar voetje het zand
wegschoppend van de straat.

"Dom kind, vermaande de moeder; zeg dan: dag meneer Gerards."

"Adé" riep ze nog eens, en ging. Vlug trippelde Anneke mee.

"Wát komt hij hier doen, moeder?"

Maar de moeder, kort en scherp: "je moet de menschen op straat netjes
goedendag zeggen en niet staan met den mond vol tanden; dan ben je
een stout kind."

Verder gingen ze zwijgend voort.--

"Waar gaan we naar toe, moeder?" vroeg Anneke, eene lange poos later.

"Wij gaan naar Brunssum. Moeder moet er eene zieke vrouw bezoeken,
de moeder van Willemke, die al wel eens bij ons thuis geweest is,
om wat voor zijn, moeder te halen. Dien ken je wel? Nu, dan mag jij
zoo lang met Willemke spelen, als ik met zijn moeder praten zal. Het
is een goed werk dat we gaan doen: de zieken bezoeken. Dat zegent
Onze Lieve Heer. Dat zul jij later ook doen, wanneer je groot ben. En
altijd vriendelijk zijn en beleefd, hoor-je!"...

Weer gingen ze zwijgend, dwars door 't dorp, langs de kerk. Vrouw
Jansen maakte het kruisteeken in 't voorbijgaan.

"Anneke,--wat zegt men als men voorbij de kerk gaat?"

"Geloofd zij Jesus Christus" klonk het schuchter en zacht.

"En wat doet men dan? Wat heb ik je geleerd?"

Anneke sloeg een kruisje.

"Zóó is 't goed, prees de moeder. Onze Lieve Heer ziet dat van het
tabernakel uit."

Anneke, omziend met een vlugge beweging van 't ranke kopje:

"Kan Hij dat werkelijk zien?"

"Hij ziet en hoort alles, wat wij zeggen en doen; en wat wij denken,
weet Hij."

Weer wandelden zij voort in stilte. Zij waren buiten het dorp. De
landweg werd mul en stoffig. De velden stonden er schraler. Hier
zagen zij er armzalig uit.

Nu waren ze de hei genaderd. Een boschje slaghout en een eerste groep
dennen,--en daar lag de leemen hut van den bezembinder.

Vrouw Stoffels was haar vijfde kind geboren, tot pijnlijke vreugde
van het gezin. Vrouw Jansen die eene der goedgezeten boerinnen was
en een der goedigste vrouwen uit den heelen omtrek, bewees de vrouw
van den bezembinder bij alle gelegenheden telkens, dat zij leefde
volgens haar woord: "men moet leven, maar ook laten leven."

"Wanneer de kinderen maar eens groot zijn," zuchtte de arme vrouw
Stoffels altijd. Ze zouden natuurlijk vroegtijdig aan het werk
gezet worden.

Twee dreumesjes wroetten voor de deur der woning in het zand. Tusschen
een armelijke omheining lag er een verwilderd tuintje. Rondom schoot
het heidekruid op in zijn donkere warrigheid. Het ving reeds aan te
bloeien. Een grootere knaap lag met bei zijn handen onder het hoofd
in het warrig gewas.

"Willemke" riep vrouw Jansen. De knaap was opgesprongen.

Stoffels zelf kwam naar buiten op 't geluid dier stem.

"Hoe is het?" vroeg ze vluchtig. "De kinderen kunnen samen hier
zoolang wel spelen. Daar is Willemke", wees zij Anna.

Mee ging zij met Stoffels naar binnen.

Anneke zette zich moede neer. Zij wendde 't kopje af, daar de knaap
haar stond te bekijken.

"Dat is de hei!" zei hij na een poosje.

Het kleine meisje keek en zag nu, dat daar wijd en diep, heel diep-weg,
donker land lag.

"Daarachter?" vroeg zij het hoofdje naar hem keerend.

"Daarachter en ginds ver, en hier, overal, tot in Pruisen."

Hij beschouwde haar oplettend met het gevoel zijner meerderheid,
staande op eigen terrein. En met het zelfbewustzijn van een
koningskind, dat tot heerschen is geboren: "Dat is allemaal van ons."

Zij zag hem scherper aan. Hij was grooter dan zij.

"Daar ginds, voegde hij er bij met gewicht en nadruk, ligt de
Heksenberg."

Zij rekte 't halsje, hem naderend.

"Zijn daar heksen?"

"O, zeker!"

Anneke voelde 't angstig aan.

"Maar zij zullen ons niets doen. Ik ben er dikwijls op geweest, maar
overdag is er niets. Alleen maar 's nachts. En in den maneschijn kun
je ze zien dansen."

"Wat doen ze dan?"

"Ze dansen den heksendans, op bezemstokken.--Daar hebben ze ook
Bokkenrijders opgehangen aan een galg. Vader weet dat allemaal. Maar
wij hoeven niet bang te zijn. De menschen van de hei doen ze toch
niets!"

De oogen van 't kleine kind werden grooter. Zij zag steeds meer rondom
zich. Zij zaten naast elkaar nu, de knaap haar wijzend, waar heuvel aan
heuvel opgolfde uit de stille deining van de diepte, vervluchtigend
tegen het verre, vage kimmeblauw. Daar lag de Schrijversheide, daar
de Auverenberg "waar de Auvermannekens wonen."

Anneke dacht de puntmutsjes der kabouters te zien priemen uit het
rossig-paarse kruid.

"En daar bouwen ze den boortoren voor de nieuwe mijn."

Anneke herinnerde zich het gesprokene tusschen moeder en Hary van
den meester.

"Wat is dat?" vroeg ze.

"Wel, verklaarde hij, de kolenmijn! Nu gaan ze eerst kijken hoe
diep die zitten en boren een put in den grond; en dan komt daar de
mijn. Daar zitten hier overal kolen, en de besten van de wereld."

"Zullen de heksen daar niet kwaad om zijn?" waagde ze naïef.

"De heksen?" Willem peinsde. "Neen, verzekerde hij. De Heksenberg
blijft daar achter stil liggen. Daar hebben ze genoeg aan. De mijn
komt hier, vlak bij: hier achter die denneboomen."

En gelijktijdig stonden zij op en liepen vóór 't boschje langs,
waar ze den boortoren konden zien. Daar ginder verder stond, uit
de grauwe diepte der bedoomde heide, achter de houten keet en den
kastvormigen houten toren der boring, omlijnd als een kegel, de
Heksenberg statig op.

Hij was als de hals eener urn, zooals hij boven de kim rees.

Anneke's hoofdje hing vol vreemde fantasieën, terwijl zij naar den
strak omlijnden heuvel uitzag.

"Jij moest ook hier wonen," zei Willem. "'t Is nergens zoo goed als
op de hei."

"Ben je niet bang hier?"

"Bang? Waar zou 'k bang voor zijn? Als 'k groot ben, ga ik ook in de
mijn werken. Daar wordt geld verdiend!"

"Ik zou niet graag," huiverde ze.

"Ja maar, je ben ook geen jongen!"....

Daar was een dopheide-bloempje onder 't bereik harer vingertjes en
ze plukte het. Ze bekeek het als iets onbekends.

"Mooi, vind je niet? Heb je dat nog nooit gezien? vroeg
hij trotsch.--Bloemen genoeg hier, en 's zomers 's avonds de
lichtkevers--weet je wel?--de gloeiwormpjes; en dan van die fijne
groote vlinders. Er zijn hier meer vogels als in een groot bosch."

"Die mag je toch zeker niet vangen?"

"En waarom niet? Dat is hier immers allemaal van ons!"

"Maar de vlinders," neuswijsde ze: "die zijn immers van Onzen Lieven
Heer."

"Gekheid," zei hij. "Wij hebben hier alles te zeggen.--Nu krijgen we
ook gauw de bijen hier, ging hij voort, zoo gauw als de hei bloeit. Ze
begint nu al."

"Wat?" vroeg Anneke.

"Wel, de hei hier, alles, overal: dat gaat allemaal bloeien met heel
kleine roode bloempjes, waar de bijen op af vliegen om den honig. Heb
jij dan nooit de hei zien bloeien?"

"Neen" schudde ze nadenkend.

"Och maar, praalde hij, dat is nog 's wat. Je zou dat wel zien, als je
hier ook woonde. Kom maar eens terug hier na een week of twee. Dan is
't allemaal rood wat je ziet."

Hij praatte als een man, wiens huis vol goud zit en zilveren
kostbaarheden.

"Daar beneden loopt er ook een beekje. Zie je 't? Er zitten volop
kleine vischjes in, stekelbaarsjes."

"Ik zie geen beekje," zei ze turend.

"Kom, ik zal 't je wijzen. Ga mee."

Zij stapte moedig in 't hooge kruid met hare tengere beentjes. "Geef me
maar een hand" vroeg hij, beschermend. Zoo daalden ze, wijdschrijdend,
samen de helling af.

"Heila!" donderde een zware mannenstem. "Waarheen moet dat met
jullie daar?"

"Ik wou het beekje wijzen, daarginds."

"Wat jij, beekje, gauw terug, vlegel! Heb 'k je niet gezegd dat je
niet van de deur mocht?"

De twee kinderen kwamen terug gestapt. Hij liet haar handje los,
gekrenkt in zijn kleinen hoogmoed. Zij liet het kopje hangen, verlegen
en bevreesd. Er was iets moois gebroken.

Dan kwam vrouw Jansen, en Anneke ging zwijgend mee.

Het werd avond; de zon werd rood en daalde. En met den avond viel,
na haar heengaan, weer 't gewone zwijgen over de heide saam.



II.


Hary Gerards zou onderwijzer worden. Zijn vader was te Brunssum hoofd
der school. Van hem had hij zijn studielust en zijn werkkracht. Doch
er was eene schoonheidsliefde in hem geboren, die hij van niemand had
geërfd. Hij wist dat de velden schoon waren in hun bloei en in hun
rijpte. Hij hield van zijn dorp. Hij had het niet kunnen uitdrukken
wellicht, doch hij wist het: waar hij over het land uitzag, was
schoonheid; er was vreugd in elk seizoen. Of 't de barre heide was in
haar winterslaap, of het bosch wanneer er de nachtegalen sloegen,--de
rand van 't veld met zijn wilden bloei van kelkjes en klokjes, die
verachtelijk onkruid heetten, of de blauwe einders die in kringen
lagen om het glooiende landschap,--het vervulde hem met een blijheid,
waarvoor hij in zijn stille uren heimelijk naar woorden zocht.

Hij kende 't land, van Aken tot Maastricht. De oude kathedralen
dezer grijze steden hadden een diepen indruk op hem gemaakt. Als
zwijmend avondgoud in diepe vensternissen neergelegd, vervullen
dagen en legenden met hun rooden, gulden schijn het mystisch donker
harer gewijde schemeringen. De ogieven rijzen er boven het gebed
der knielenden uit, den spitsboog voltrekkend met het gebaar van
biddend-saamgehouden handen. De schimmen van den Grooten Karel
en Servatius zweven door de duisterheden dier heilige hallen; in
haar schaduw blijven de voorbijgegane eeuwen onbewegelijk in hare
werkelijkheid, gelijk een tastbare droom. De branding der dagen in hun
stijgenden vloed, breekt er telkens weer op de grauwe drempelsteenen,
terwijl daar binnen onverstoorbaar de stilte leeft, met wierookgeuren
aangedaan en 't zacht geflonker van een kleurigen zonneschijn,
die getemperd binnenvalt, gewijd tot meditatie in de wemeling van
't bonte glas. En alle lijnen die de wijde wulfsels onderspannen,
zingen in hare blijde vaart een nimmer eindigend, heilig, heilig....

Het was dat "heilig Hallel" dat de peinzende geest van den jongen
Brunssumer weervond in de nieuwe paterskerk van Merkelbeek. Daar
was dezelfde ingetogen stemming niet, maar dezelfde vlucht en vaart
omhoog der oude kathedralen. Het lied dat verstild was tot zachte
fluisteringen in den grauwen dom, werd hier weer uitgeschaterd. Hier
was licht en luide vreugde in dit heiligdom van rood steen, met de
klare vensters die de drie even-hooge beuken verijlen. Hare gewelven
zijn als breedgewiekte vogelvluchten over u. Rank als bloemen-stengels
zijn de pijlers die ze schoren.

Die kerk ging als een juichlied voor zijn ziel omhoog. En het greep
hem diep in het gemoed, dat die Benediktijnsche kathedraal van
Merkelbeek geboren was uit Limburg's eigen klei. Uit Limburg's eigen
grond gebouwd, was zij hem dierbaarder, dan zij hem om hare slanke
vormen alléén geweest ware. Zij stond er opgerezen als veld en bosch
en heide uit de aarde groeit,--rood van baksteen, dáár uit den grond
gewonnen. Geen van Limburg's vele nieuwe kerken was grootscher dan
deze, in haren wijden, gothischen zwier.

Zoo rees zij in zijn verbeelding telkens naast de gulden mergelkerk
van Meersen, die juweelenschrijn uit een ver verleden. Daar had hij de
verrukking over zich gevoeld van den middeleeuwschen schoonheidsdroom;
hij was er neergeknield in stom verbazen. Maar de Merkelbeeksche was
méér. Want deze greep hem dieper in 't hart. Zij was zijn eigen. Te
Meersen was hij een vreemde: de mergel was hem vreemd. Maar dit was
zijn eigen Limburg--het Limburg van den klei en van de heide, niet
van den witten zandsteen der groeven van Maastricht en Valkenburg. Het
heiligdom van Merkelbeek gevoelde hij als de apotheose van zijn eigen
Limburgs "heiligen moedergrond."

Had hij daar vertoefd in stille en gelukkige beschouwing, dan ging
hij telkens gaarne vader Jansen groeten en even neerzitten voor een
praatje. Hij ging dan door de herbergskamer heen, naar het tweede
vertrek dat meer een huiskamer was. In de eerste zaten de drinkers,
de voorbijgaanders die binnen kwamen, de mindere klanten, reeds naar
Duitsch gebruik aan tafeltjes bespreid met bonte kleedjes. Vrome
platen hingen er aan den wand; en boven de deur een "Oog Gods" met
het opschrift in groote letters: "God ziet ons. Hier vloekt men
niet." Daartegen over een kruis. Reklameplaten en aanplakbrieven
staken helder af tegen het donker behang.

De tweede kamer was gezelliger en huiselijk. Wel stond er de toonbank
met het buffet. Doch moeder Jansen had er ook haar porcelein-kast,
waarvan de plankjes die de servisen droegen, omzoomd waren met
gehaakte kant in twee kleuren. De oudste dochter zat er 's middags
bij hare naaimachine. Naast de ronde ijzeren kachel had vader zijn
lievelingsplaatsje. Daar troonde hij in zijn gevlochten zetel. Zijn
pijpje rookend, overzag hij dan de twee vertrekken, terwijl moeder
de vrouw er heen en weer ging, het huishouden beredderend. Vader
bezorgde de klanten. Lize hielp, wanneer er menschen kwamen die om
koffie vroegen. Dan maakte zij spek en eieren klaar, en snee van
't groote roggebrood. Anders zat zij te werken en wees kleine Anna
na schooltijd al eens, hoe een zoompje behandeld werd.

"Dáár", en vader Jansen stond op: "Hary Gerards!"

De ontmoeting was hartelijk. Jansen zag den aanstaanden meester reeds
in den studeerenden jongeling.

"En wat nieuws?" vroeg deze glimlachend.

"Dat ze op de hei, bij jullie daar, boren!" zei Jansen.

"Ja," antwoordde Hary dof, "wat een zegen voor ons dorp!"....

"Daar krijgen ze nog wat van. Wacht maar eens!"

De pijp van vader Jansen dampte geweldig.

"Nu worden we opeens allemaal rijk, schimpte Hary. Alle boeren
mijnwerkers, en alle mijnwerkers goudrapers. En na tien jaar eten we
rijstebrei van zilveren schotels."

"Als de engeltjes in den hemel," lachte Lize.

"Een ongeluk voor Brunssum, schudde Jansen het hoofd. Je zult eens
zien! Kijk eens naar Heerlen. Kan daar nog een vrouwspersoon veilig
over straat gaan 's avonds?"

"Maar 't zal toch wel een hoop geld onder de menschen brengen."

"Geld? ja-wat, en de boeren dan? Hoe krijgt de boer, die met kleine
kinderen zit te kijken, zijn veld geploegd, als er geen boerenknechten
meer zullen zijn? Wie zal hem zijn koren maaien?"

"Daar krijgen we machinen voor."

"En wie betaalt die? Krijgen we die van de koningin gestuurd?"

"Daar zorgen de boerenbonden voor."

"Boerenbonden, als er geen veld meer is? Het is de ondergang van den
boerenstand, want het is de ondergang  van het veld. Denk je dat het
brood vanzelf in den oven komt, als de mijn maar zorgt voor brandstof?

"Ja maar, bracht Hary in, daar zijn toch altijd ook lui van hier naar
Pruisen getrokken, om steenen te bakken bij voorbeeld."

"En wat zijn die rijker geworden? Wat hebben die meegebracht van hunne
vijf mark daags? Zeg dat zelf nu eens. Geen dak boven hun hoofd,
geen kleeren aan 't lijf; en hoe meer ze verdienen, hoe armer ze
zijn. Met de mijnwerkers is 't nog erger gesteld."

"Ja, kwam Lize ertusschen, als je dat toch allemaal 's hoort...."

"En dan tien zoo'n mijnen, met een duizend man ieder om te
beginnen.... Verzopen kerels en bedelpak."

"Ze zouden 't niet zijn, als ze niet wilden!"

"Eén rotte appel is genoeg,--en die ééne ontbreekt er nooit. Wie
houdt den hond als hij van de ketting komt? Laat zoo'n dozijn, of
een vijftig van die losgebroken duivels, op Brunssum neerstrijken en
wensch je dan geluk met dien zegen...."

Jansen verschoof zijn stoel met een heftigen ruk, zoodat de rieten
zetel kraakte.

"Vroeger, ging hij rustiger voort, had ieder zijn eigen stukje grond
en trachtte er naar, een eigen huis te bezitten. Ieder werkte en
was gelukkig met weinig. Daar was geen kwestie van maar fietsen en
maar feesten als nù. Daar was een flinke kermis en basta. 's Zondags
een pint en een praatje. De jongens beugelden en kegelden; de ouden
rookten hun pijp samen. Ieder ging naar de Vesper 's middags, wat nu
ook niet meer gebeurt. De menschen waren arm, maar ze verlangden niet
naar meer. De een gunde den ander den dauw op zijn veld, en de peren
aan zijn boomen. Ieder bleef in zijn eigen dorp en trouwde een meisje
van zijn eigen straat. De menschen waren eenvoudig en tevreden.--Maar
wie is er nog tevreden op vandaag?"

"Zeker, zeker, dat is volkomen waar," zei Gerards ernstig, dof.

"Ik wist dat je 't met me eens was, Hary. Daarom zei ik 't ook
niet. Maar er zijn er toch, die zich gouden bergen voorstellen, ook
van die boring nu weer in Brunssum. Doch wacht maar. Ge beleeft dat
nog, en ik ook, als ik ten minste tijd van leven heb. Ik zeg maar,
zie-je, dat het jammer is voor ons landje."

"Nu had die hei toch wel geen waarde" meende Lize.

"Alsof ze daarop letten! Kijk maar eens in Amstenrade. Al dat akkerland
wordt den boer toch maar onttrokken. Maar dat is nog het ergste
niet. De Socialisten die er van komen, dat is nog wat anders!--Het
is alsof de levende Satan in de mijn zijn netten spande."

"Ze hadden de hei moeten sparen," zei Hary, "al was 't maar omdat
ze zoo mooi is. Je kunt vèr gaan in 't land, eer je er 't gelijke
van vindt."

"Daar wordt naar niets gekeken, als het op de duiten aankomt."

"Ja, zuchtte de jonge man, ze meenen het arme Limburg rijker te moeten
maken; en ze maken het mooie Limburg dood."

"En het goede wordt bedorven," voegde vader Jansen er aan toe en trok
aan zijn pijp dat het dampte.



III.


Pinksteren.

Het is het feest der lentevreugde.

Het groen aan de boomen is jong en frisch. De weiden zijn, in 't
glanzende hooge gras, bezaaid met bloemen. Het spettert van overal
oranje, rood en blauw en purper: boterbloempjes als zonnevonken in
't groen gevangen; de eereprijs die zinnend met zijn blauwe oogjes
kijkt, de koekoeksbloem op hoogen stengel, de paarse klokjes die
geheimpjes uitluiden, de schierling die zijn witte schermen spant
tegen de zon. Het bloeien gaat als een wondere mare van feestelijke
vreugde door het groene land.

De twijgen van den appelboom hebben hun bloesem verstrooid; maar de
merel fluit er tusschen de jonge bladeren. Wat al vogels luid en
druk, die spelemeien in alle groen, waar takjes ze kunnen dragen,
en al maar nieuwe blaadjes met gespitste ooren naar ze luisteren.

Boven de groene velden stijgt de leeuwerik in den wervel zijner
zangen naar het blauw. De groene beemdenwereld ziet reeds wit van àl
maar Sint Jans bloemen. Van alle populieren steken vlaggetjes uit:
zóó warrelen hunne zilverige blaadjes. Van alle verten wemelen de
geluiden op: het zachte ruischen, het zachte gonzen, het speelsche
ritselen. De muggen dansen in den zonneschijn bij zwermen.

Het zonneschijnen zelf schijnt ruischend door de lucht te stroomen. Het
zingt door het groen, het trilt tegen het blauw als snaren trillen. Het
is muziek voor de oogen. En de hette wemelt over het veld.

Er wordt een warme innigheid om u uitgeademd, die met de geuren stijgt
van bloemen en van kruid. Zij stijgt en zweeft, àl weelde wevend. Dat
is het gouden spinsel, wanneer de zomermiddag aan het spinkrokken
zit. De lucht is louter geneuchte.

Gelijk een witte kerk in de zon op groenen heuvel, staat de Pinksterdag
in het bloeiend lentetij.--

De zondagsklokken luiden. Door 't koren komen de menschen, over
ongeziene paden, ter Vesper.

Daar is veel volk vandaag in Merkelbeek. De paters zingen plechtigen
zang. Het galmt zoo breed, het klimt zoo wonder-hoog op de zachte
akkoorden der begeleiding, dat het is alsof de wijdsche gewelven
hooger stijgen bij 't geluid dier stemmen, als konden zij ze met hun
armen niet meer omvademd houden.

Dan sterven de gezangen weg, de laatste orgeltonen. Alles staat weer
roerloos, onveranderd in het grootsche kerkgebouw. Er hangt alleen nog
wat wierook na te dampen, traagjes wegtrekkend langs de zonnestreep,
die door het venster bundelt voor het altaar, en opklimt als een
gulden ladder dwars door 't hooge koor. En de menschen zijn heengegaan.

Om 't feest schijnt zelfs de straat in feestdos: de Canada's tegen
't ongerepte blauw, de heerlijk frissche hagen, met de groene
weiden daarachter; al die menschen die geen haast maken, in het
zondagsche kleed; de rumoerige stemmen in de herberg, de drukte op
de beugelbaan; de vroolijke gezichten achter de bloeiende geranium
op 't raamkozijn. De mannen poozen in afwachting; de vrouwen komen
later en trekken langzaam voort, in pratende groepjes, door de rij
der monsterende kerkgangers heen....

Maar de meisjes daar, op 't eind der straat? Het is een wit gevleugel
van al maar witte schortjes. Het is een dichte groep van druk jong
volkje, trippelende en babbelende, leenig en luid, alsof het een
kibbelen was. Maar opeens beginnen ze allen samen te zingen:


    De pinksterbruid is opgestaan
    Met haar prinsessenkleedje aan.
    Wat heeft zij lang geslapen!
    Zij lacht zoo lief naar u en mij.
    Zij wandelt door de groene wei
    Met al haar witte schapen.


En de ouden lachten, daar zij het lied herkenden hunner jeugd:


    Zij draagt een kransjen om het haar.
    Dat heeft de roode rozelaar
    Ze tot geschenk gegeven.
    Zij houdt een ruiker in de hand.
    Dien hebben wij van amarant
    En reseda geweven.


En de kinderen kwamen aanzetten, het pinksterbruidje verborgen in
hun midden meevoerend.


    Sta op, sta op nu, Pinksterbruid.
    De dag is om, de wijn is uit;
    Gij kunt vandaag niet trouwen.
    Ik weet niet waar uw vrijer is.
    Gij sliept te lang,--en hij gewis
    Ging elders kennis houën.


De kinderen steken de handen uit en vragen om centen. Ze willen ze
niet voor niets laten zien.

Het pinksterbruidje zit op een stoeltje dat ze in hun midden
dragen. Een stuk gordijn dient ze tot sluier, die ze heelemaal
verbergt, over het hoofdje neerhangend tot de voetjes.

"Laat ze toch maar eens kijken", zeiden de oudere vrouwen.

Maar de kinderen hielden voet bij stuk.

Dan kwam vrouw Jansen aan, en Anneke hield de hand al bedelende voor
haar op.

"Nu," zei vrouw Jansen, "als 'k jullie dan een "groschen" geef, mogen
we dan allemaal eens zien? Maar dan ook het liedje nog eens zingen!"

Nu werd het een blij gejoel door elkaar. Het stoeltje werd neergezet en
voorzichtig ging het sluierende gordijn de hoogte in. Het was een dotje
van een kind. "Wat een lief diertje" zeiden de boerinnen. De blauwe
oogjes pinkelden schalks, maar het wicht verroerde zich niet. Haar
kleedje was met bonte prentjes volgestoken. Een kransje van bloemen
liep om 't blonde kopje heen en kransjes had ze als armbandjes om
de polsen.

"Ach nee, hoe lief!...."

Een paar mannen-gezichten keken door 't venster eener herberg naar
buiten. Toen schoten er eenige van de kinderen naar hen toe, om een
cent te vragen. Het gordijntje was neergedaan.--

Ze hadden hun pinksterbruidje verder 't dorp ingedragen en het nu
voor een groote boerenwoning neergezet.

Onder de hooge ronding der poort, tegen de groen geverfde vleugels
leunend, zat op stoelen een groepje vrouwen. Jonge meisjes stonden er
in een kleurig groepje naast. Een oud moedertje droeg nog de linten
muts, hoog-op gewerkt, met bloemen en veeren er in, en 't bonte
doekje om de schouders. Op een boomstam onder 't venster zat manvolk,
pijpen rookend.

Kinderen liepen om het kringetje te hoop, in afwachting van 't
gebeuren. Maar 't scheen niet gauw te zullen gaan. De meisjes stonden
te trippelen van ongeduld. Zij begonnen een ander liedje:


    Pinksterbruid, de wijn is uit:
    Nu wordt er bier geschonken.
    En wie de kruik niet tijdig sluit
    Die wordt er wel beschonken.--
    Zeg je neen, of zeg je ja,
    Waar je vóór gaat, volgen we na.

    Pinksterbruid, het bier is uit:
    Nu moogt gij water drinken.
    Water geeft uw stem geluid;
    Het doet uw oogen blinken.--
    Zeg je ja, of zeg je nee,
    Waar je vóór gaat, gaan wij mee.

    Pinksterbruid, de lente is uit:
    Nu gaan wij aren lezen.
    En wie niet weet wat dat beduidt,
    Die krijgt de deur gewezen.--
    Zeg je neen of zeg je ja,
    Waar je vóór gaat, volgen we na.


"Laat ze mij eens kijken," zei Willem Stoffels tot Anneke.

Haar kameraadje van dien dag op de heide! Het was bijna een jaar dat
ze hem niet meer gezien had.

"Je moet betalen," zegt ze en bloost.

"Kom, knipoogt hij; ik toch niet, wel? Even maar."

En Anneke liet het pinksterbruidje zien.

"Ben je gek, An!" vlogen de anderen op en sloegen haar op den arm,
dat hare vingers den sluier lieten glippen.

"Zeg, sprong Willem op, tegen de eene die 't vinnigst was: laat jij
dat meisje wel met rust, of 't gaat je niet goed."

Maar die: "Wat jij, bezembinder van Brunssum! Scheer je naar de hei,
jij voddenraper...."

En Willem met gebalde vuist voor haar:

"Nog een woord, zeg! Jij, kakkerlak! en ik...."

Maar de groote lieden waren toe geschoten. "Is me dat een ruzie hier;
schaamt je...."

De kinderen kregen geld, de jongens harde woorden. Dan gingen ze uit
elkaar. Maar Willem keerde zich nog eens naar de meisjes om en riep
woedend: "Wacht maar!"

Als een schuldige stond Anna blozend ter zijde. Maar toen ze opkeek,
zag ze Willem vriendschappelijk en met een lachje wenken.

De jongens hoonden samen 't pinksterliedje na.

Maar de meisjes stieten elkander aan en ginnegapten:

"Die An' van Jansen!.... De pastoor moest 't maar eens weten!"....



IV.


"Was 't dan nog maar in Brabant ergens! Maar nu zóó hoog boven de
Maas in Holland!...."

Onwillig legde Hary Gerards zijn benoeming  ter zijde, streek door
zijn krullend haar, en haalde werktuigelijk onder een stapel boeken
zijn atlas te voorschijn. Dáár was 't, in Drente.

En toch was er ook vreugde in hem. Hij ging nu werken en iets
worden.--Was 't maar niet zoo ver van huis geweest! En nu eerst wist
hij, hoeveel hij eigenlijk hield van zijn geboortestreek.

Hij stond op, sloeg den atlas dicht, borg zijn boeken en ging de
woning uit, naar buiten.

Hij ging links af, de straat langs waar de vele boomen den hemel
onderscheppen met hun wemelend, zacht-zilverig groen. Hij zag de
huizen met hunne puntgevels naar hem kijken. Hij zag de breede
poorten overspannen met den ronden boog van baksteen: hij voelde ze
als meewarig met hem begaan. Dáár stond een bloeiende fuchsia voor
't open raam, in de stilte van haar gemijmer, met den onbewegelijken
regen harer losgebloeide tranen van rood en paars. Langs een enkelen
ouden gevel klom een groene wingerd tusschen deur en venster op,
en spreidde er de weligheid zijner lange ranken uit, die in de ijlte
grepen naar een steun dien zij niet vonden, àl heen en weer bewogen
door den wind. Hij zag er zijn eigen droomen, in 't verlangend en
vergeefsche handenreiken van den wingerd.

Een mensch moet zijn begeerten binden en zijn ziel besnoeien,
dacht hij.

Weer was er stille droefheid in hem; alleen de wind ruischte over zijn
hoofd door het loover der breedgetakte Canadeesche populieren,--de
wind die waait, als de wil van 't leven, over de kinderen dezer aard.

Hij ging de groote oude huizing voorbij die er "het Gasthuis" heet. De
groene linden hingen vol van haar uitgestorven bloesems. Hij begon te
mijmeren over dat oude huis, onder 't loome dak der roode pannen. Wie
kwamen er rusten van langen tocht in de dagen van 't verleden, zoodat
het altijd nog "het Gasthuis" bleef genaamd? De pelgrims die van
Roermond naar Aken gingen, heet het bij de oude menschen. De Roomsche
reis dier tijden! Hoe veranderde alles. Nu moest hij zelf immers heel
naar Drente! Dat was iets anders. En toch zou 't heelemaal niets zijn,
als hij daarom 't ouderlijke huis maar niet had te verlaten....

"Vaarwel, de vreugde mijner onbezorgdheid...."

Hij ging voort tusschen groen en koren in gestadige afwisseling,
naar de helling waar 't bosch begon, dat ze er "het Ruischen" noemen.

Hij stond stil bij de beek en zag er de kleine vischjes
verschieten in hun schuchterheid. Wild stonden er langs den
oever de roode wilgenroosjes op, tusschen roomkleurige veeren van
spirea. Boschvarens schoten overal omhoog en vormden kleine boschjes,
met hun breedbegroeide stengels die elk een boompje leken. De
braambezie joeg de vangarmen harer stekelige ranken er door heen;
langs 't kreupelhout in de hoogte klimmend, hing de boschdruif er
hare bloementrossen die nog eerst open gingen.

"Heb je daar ginds geen eendjes gezien?"

Hij schrok een weinig bij de stem eener vrouw, die naderde door de
weide aan den overkant. Hij had haar niet bemerkt.

"Hier zijn jonge eendjes, bruinen", riep hij terug; "een stuk of
zeven!"

"Maar dat zijn ze immers; och-arme, komt maar gauw, jullie kleine lieve
diertjes.... Pile, pile, pilekens" lokte ze. "Ze waren verdoold! De
eene helft van de familie kwam me vertellen dat er iets gebeurd
was. Ze kwamen snaterend de keuken binnen. Toen ben ik gaan kijken,
wat onraad er was. En daar zijn ze nu. Pile, pile, pilekens. Maar
gauw terug nu...."

De eendjes waggelden haar door de weide achterna.

Hary Gerards glimlachte, met die uitdrukking van geluk op zijn gelaat
zooals hij telkens glimlachte, wanneer iets schoons hem trof.

Voort ging hij, eerst nog eenige "Kampen" voorbij,--stukken velds
die door groene struiken als met heggen zijn omgeven; dan worstelde
hij door 't warrige struweel dat om den heuvel heen groeide tot een
dicht bosch. Eerst nog de dennen en jonge berken voorbij, die tegen
de zandige helling stonden, en dan rustte hij uit op den kam, die
open en leeg daar lag te schijnen in de zon.

Veel uren van zijn jong leven had hij daar gezeten en gedroomd. Het
was hem zijn beste genot, daar buiten alleen te zijn. Dan voelde
hij zich altijd anders dan wanneer hij met menschen samen was. Dan
blikte hij eerst recht in zich zelven, als werd iets weggeschoven van
zijn binnenste. Wanneer hij eenzaam uit ging, was 't altijd voor hem
alsof er iets van hem viel, schillen van zijn oogen, banden van zijn
geest. En ook voelde hij zich telkens dan iets toegekomen alsof het
vleugelen waren. Dan kon hij lachen van louter vreugde tot alles wat
hij zag. Daar was alles schoonheid, daar ademde alles geluk. Het werd
er hem zoo wél te moede. Het was met geen woorden uit te spreken.

In de gulden diepte onder de zon stond het gouden graan. De velden
naderden van het glooiende land en liepen uit in het groen van 't
boschje dat voor den heuvel stond. Daar omzoomden heggen en struweel
het rijpend veld, als groene dijken die een water indammen. Het
was alsof rivieren er hunne wateren spoelden, en gouden wateren er
voerden door het groene land: de tarwe die er rijp en gulden-geel
te deinen stond in 't winde-waaien. Daar lagen gouden meren tusschen
het boomengroen.

Hier het rijke veld en dáár de peinzende heide, dacht hij, en hij
stond op om verder heen te gaan, waar hij de heide overzien kon.

Hij waarde weer door groen en struiken naar de zijde waar de
"Auverenberg" meteen zou opduiken.

"Wat?".... dacht hij half-luid.

Door de boomen heen zag hij eene groote vlag driekleurig golven. Die
woei van de spits van den boortoren. Het kon niet anders. Ze hadden
dus kool gevonden.

Er kwam een beweging van trots in hem over die vondst. Maar dan
overstelpte hem het bewustzijn dat de heide nu verloren was. Dát was
de schennis harer schoonheid.

"Voorbij, verloren" gonsde 't door zijn gedachten.

Hij klom tot den rand der hoogte vanwaar hij de heide zien kon,
open als een ontsluierd geheim, dof en donker groen, met de kammen
en kopjes harer heuvelketen, moegestrekt in dommelende golving.

"Verloren, voorbij." En de droefheid om hare bedreigde schoonheid
verscherpte zijn eigen leedgevoel om 't naderend afscheid.

Die dag was de eerste mijlsteen in zijn leven, en 't was hem als lag
nu achter hem de weg der jeugd, de weg van een schoon maar onbegrepen
levensheil.



"Goe'dag, Anneke" riep een stem die zij herkende. "Warm vandaag,
he? Wacht een beetje!...."

"Ben jij dat? Wat doe je hier?...."

"Aan 't werk," zei Willem Stoffels en kwam naar 't hek van den
boomgaard toe, waar ze in 't langs-gaan stil stond.

"Ga je de koffie brengen?" vroeg hij.

Ze zag naar 't koperen kannetje en den korf dien ze droeg, en kleurde:

"Vader is mee gegaan. Ze doen de tarwe af."

"Ik zou er voor bedanken om hier langer te boeren, hoor. Een frank
per dag en zweten als een os, van den morgen tot den avond. Nee,
hoor!" En hij spuwde op den grond, zich 't voorhoofd wisschend met
zijn hemdsmouw. "Dan hebben ze 't maar wat beter op de mijn!...."

"Je zoudt toch niet naar de mijn willen gaan?"

"Vijftig mark in de week...."

"Toch zoo dadelijk maar niet!"

"Maar later toch! En je hier alles moeten laten welgevallen van zoo'n
boer, die je slecht eten geeft en geen enkel goed woord?"

"Dan moet je daar niet beter verwachten, bij al dat slecht volk dat
daar is."

"Die zijn toch zoo kwaad niet als ze wel denken."

"En dan moest er toch maar eens een ongeluk gebeuren...."

"Als ik hier uit een boom val, breek ik mijn nek even goed!--Wil je
een appel hebben! Ze zijn nog wel wat groen."

Hare oogen straalden: "Met plezier."

"Hier zoo, voor den dorst, en--omdat jij 't ben."

"Dus niet als 't een ander was?" lachte ze.

"Waarachtig niet. Zeg. Kom jij er 's Zondags nooit uit? Ik zie je
nooit ergens. Je moet eens naar de boring komen kijken op de hei. Ze
hebben er gevonden."

"Daar komt iemand," onderbrak ze hem. "Ik ga maar."

Willem rekte zich uit over 't hek toen ze heenging, om te zien wie dat
was die er kwam. Sierlijk bewoog Anna's rank figuurtje zich over den
landweg tusschen het graan en 't groen. 't Was een man die naderde. Hij
ging Anna voorbij. Daar keerde hij zich naar haar om. Zij ook wendde
zich. Nu praatten zij samen.

"Wel, heb je van je leven!" bromde Willem Stoffels, toen hij den
wandelaar herkende: "Hary van den meester...."

Tusschen de boomen stond de boortoren nog even zichtbaar, met de vlag
als in zijn gebalde vuist.



V.


"Stoffels--zei de pastoor van Brunssum--ik heb je bij me laten
roepen.... Wat heb ik gehoord, mijn goede vriend?"

"Wat zal dat zijn, mijnheer pastoor?"

"Maar neem een stoel"--zei de grijze herder geruststellend tot den
armen kerel die bedremmeld stond, en beurtelings naar den geestelijke
zag en naar zijn zondagsche pet die hij in de handen hield.--"Zit
neer zoo lang."

Ook de pastoor ging zitten.

"Ik heb gehoord dat je Willem naar de mijn wilde sturen, naar
Amstenrade."

"Ja, mijnheer pastoor."

"Zoo, zoo. Is 't dan toch waar? Ik wilde 't eerst niet gelooven! Ik
geloofde 't niet. Zou dan een Stoffels de eerste zijn uit de parochie,
om dien weg op te gaan?"

"Hij begint er met drie mark, mijnheer pastoor."

"Stoffels, is het je om 't geld te doen?"

"Ik ben een arme man, die vijf kinderen heb groot te brengen. Drie
mark daags was vroeger 't loon van een volwassene. Tegenwoordig kan
een jongen van vijftien jaar en van twaalf jaar, er zooveel verdienen
om te beginnen."

"Goed Stoffels, daar moet geld zijn om te leven. Maar moeten wij alleen
leven voor 't geld? Een eerlijke verdienste is een goed ding. Maar
de ziel, Stoffels, de ziel! Als wij rijk worden en schade lijden voor
de eeuwigheid, wat is die rijkdom dan?"....

"Ik kan mijn jongen toch aan geen ketting leggen! Hij is door den
loopstoel heengegroeid, mijnheer pastoor. Daar moet maar verdiend
worden."

"En maar naar de mijn toe, alsof dat het eenige was!"....

"Waarom zou een mensch dan van den goeden weg moeten raken, omdat
hij mijnwerker wordt? Mijnheer pastoor zal toch wel weten, dat een
boer al evenmin een heilige is."

"Alle vleesch is zwak en wij zijn allen zondaars, Stoffels. Maar moet
ik je er op wijzen, welke gevaren er zijn voor een jongen knaap in
het mijnwerkersleven? Niet dat een mijnwerker noodzakerlijker wijze
zou moeten ophouden een goed mensch te zijn! Doch de mijn zelve is het
uitgezochte vereenigingspunt van allerlei slecht volk. De boosdoener
zoekt de duisternis en wie in het gevaar gaat, zal er in vergaan."

"Ja maar, mijnheer pastoor, daar zullen wij wel op letten. Willem
komt immers iederen namiddag thuis."

"Stoffels, dat doet er allemaal niet toe. Het kwaad is er in de
omgeving en in de lucht. Wie ontkomt aan de besmetting, waar allen
besmet zijn? De omgang met volwassenen en het vrije leven, die groote
vrijheid van beweging, is eene ramp voor jonge kinderen. Het kind
moet opgroeien onder het oog der ouders of onder 't oog van bezorgde
lieden, die over zijn onschuld waken. Als gij een jongen naar den
vreemde zendt om daar te arbeiden, onttrekt gij hem aan de hoede van
zijn geestelijken herder."

"Mijnheer pastoor, onderbrak Stoffels, wanneer ik Willem op een
pachthoeve plaats, is hij ook onder uw oogen uit. Doch ik vraag maar:
kunt gij een jongen van vijftien jaar hier in Brunssum drie mark
daags te verdienen geven?"

"En kun jij, zijn bloedeigen vader, den drankduivel van hem afweren,
met de zeven duivels die dezen ten dienste staan? Ze gaan verloren
in de mijn, als daalden ze er naar de levende hel af...."

Een korte stilte.

"Stoffels,--zei de pastoor met ontroering in zijn stem, die zachter
klonk--'t is toch een heel ander leven voor een kind, zooals je zelf
bent groot gebracht, buiten, op het land. Veldarbeid veredelt den
mensch, die zijn hoofd vrij en fierer opricht, wanneer hij Gods schoone
natuur rondom zich, en Gods lieve zonne over zich heen voelt schijnen."

"Dat is allemaal goed en wel, zooals de stadsmenschen dat bezien. Doch
als de hagelslag je 't koren vernielt, kun je zien hoe je de pacht
betaald krijgt."

"Behooren ongelukken op de mijn dan soms tot de zeldzaamheden?"

"We zijn overal in Gods hand, mijnheer pastoor!"

"Ja Stoffels, zoolang we ons niet begeven in de macht van den Satan."

"Maar, mijnheer pastoor, wat ik zeggen wilde: het leven van een boer is
ook nog àlles niet! En 't jonge volkje van vandaag wil maar geen dienst
meer nemen. Doe er eens wat aan? Acht uur arbeid, vast loon, hoog loon,
en gerust zijn hoofd neerleggen als 't avond is.... Dan hebben ze nog
wat van hun leven. En zoolang de ouders 't loon opstrijken, hebben
ze er maar een goeden dag mee. De tijden zijn veranderd. Goddank."

Ongeduldig geworden stond de pastoor op. "Daar is niets te beginnen
met je, Stoffels. Als je 't je maar niet te beklagen hebt later,
dat je te laat zult wijs geworden zijn."

"De vrouw wil 't zoo," bracht Stoffels in 't midden, die de uitbarsting
van een onweer vreesde; dat was zijn bliksemafleider.

"Het is te betreuren,--sprak de priester met nadruk,--dat een huisvader
geen gezag meer heeft in den tegenwoordigen tijd. Als je inziet dat
je vrouw het kwade voorheeft, moet jij, als hoofd van het huisgezin,
haar de uitvoering daarvan beletten en haar het goede voorhouden."

"Mijnheer pastoor, ik kan het niet beteren; maar ik zie er het kwade
niet van in, dat 'k voortaan drie mark dagelijks in huis gebracht
krijg...."

"En een socialist, een dronkaard met bedorven hart.--Hoeveel maanden
of hoeveel weken denk je, dat de jongen je zijn loon in de hand zal
leggen. Zul je hem daartoe dwingen kunnen?...."

Stoffels schoof de deur uit.

"Ik zal eens met de vrouw komen praten" dreigde de pastoor.

"Dan moet je je haasten" dacht Stoffels, die over den drempel trad en
zijn pet opzette.--"Maar, ziezoo, dat hebben we alweer achter den rug."

"Dag heer pastoor," groette hij van de straat terug.

"Harten van steen en staal." En de geestelijke wierp de deur in
't slot.



Met gemeten passen mat de oude priester de mossige paden van zijn
tuintje.

"Oók armoede kan schoon zijn," zeide hij bij zich zelven. "Het getob
van den landman,--laat zijn bestaan ook moeizaam wezen,--is toch niet
neerdrukkend. Hard en soms ontmoedigend, ontmoedigend;--maar zijn
arbeid verbittert hem niet. Want de aarde houdt nooit op vruchtbaar
te zijn, en de wolken vergeten niet voor regen te zorgen, noch de
zon voor de warmte die noodig is. De mensch is niet geschapen dan
om te leven onder den blauwen hemel. Daar heeft God hem gesteld als
in zijn levenselement. En met de ronde kimmen der wereld, spant God
zelf zijne armen om de menschheid uit...."

Hij maakte onbewust een beweging van afkeer, telkens wanneer hij
aan de mijn dacht. De nacht zonder sterren, zuchtte hij dan; de
duisternis zonder licht. Hoe kan er tevredenheid wezen en opbeuring
bij dien arbeid, waar de mensch als het dier, wroetend in den grond,
als het dier zwoegt met gebogen hoofd. Die arbeid is immers zonder
vrucht, dus zonder voldoening. De mijnwerker verwerkelijkt niets. Het
is de ontginning van het levenlooze in den levenloozen nacht. Zijn
inspanning verdient hem geen zelfvoldoening, maar geld alleen.

"Welk een kruis!" had hij zich uitgelaten in de sacristie; en de
koster had gevraagd, of dat ook van God kwam? "Soms geeft God ook de
duivelen macht" had hij geantwoord.

In de mijn zag hij de ruïne van den boerenstand en zij was hem de
Tartarus zelf.

De pastoor van Brunssum was een boerenzoon. Hij hield van 't land
dat hem getogen had en van den stand waaruit hij was gegroeid. Hij
kende zoo goed de voldoening van den boer, die zijn koren stijgen zag
en aren dragen, rijpend tot zuiver goud, het koren dat hij zaait op
den akker zijner vaderen en maait met eigen hand, om 't voedsel te
zijn van zijn gezin; zijn trots, zijn rijkdom wanneer de hooiwagen
hoogbeladen de schuur te gemoet wankelt, gelijk een vol-gestapeld
schip dat de haven binnendrijft....

De pastoor verliet zijn tuin. Hij ging uit en dwars door 't groene
veld. Daarboven hing de hemel in de glorie der late namiddagstonde,
met traag-drijvende  wolken bezeild, wit met gouden randen tegen de
westerkim. Westwaarts ging hij; want naar de andere zijde uit hadde
hij den boortoren zien rijzen tusschen de boomen, en hij haatte,
hij vluchtte dat gezicht,--de dreigende vuist boven zijn parochie,
zijne kudde en de velden.

Twee kleine dreumessen gingen hem voorbij met bloemen in hunne
knuistjes. Boven bij de stengels hielden zij de korenbloemen omkneld,
bij den hals, als moesten zij ze wurgen.

Zij haalden de petjes van hunne kaalgehouden kopjes en lachten.

"Dag brave kinderen" groette de pastoor ze.

"Kinderen maken van alles een spelletje," dacht hij. "Hun is eene
bloem veel méér dan alleen maar eene bloem. Een torretje kan voor hen
iets wonderlijks zijn, als groote menschen niet bevatten kunnen. Hoe
was niet elke dag op de ouderlijke hoeve rijk geweest aan nieuwe
avonturen en zeldzame gebeurlijkheden, al was het maar om 't weer,
in den eeuwigen wisselgang der seizoenen. Een broeihen op de mand
was iets, dat de jeugdige nieuwsgierigheid drie weken lang kon gaande
houden. Daar waren de bijen, de konijnen; het plotseling verschijnen
van een jong kalf op de wei; de dartelingen van een nieuw veulen;
de jonge lammetjes in den voorjaarstijd; de vreugde van een eigen
tuintje dat ze zelf beplantten; de voldoening van een rit met de
hondenkar; het koffie-dragen naar het veld; het gewichtige meedoen
als de aardappelen gepoot werden; het binnenhalen van den oogst,
het plukken van het fruit; het weiden van koeien, die midden in de
klaver op 't veld gesteld  werden, aan kleine paaltjes met koord en
ketting vastgelegd. Dáár had hij naar de lucht leeren zien en op de
wolken letten.

Dat leven was als 't spelen van een spelletje. Konden zij niet plassen
in een goot en denken dat 't een rivier was, zich groote zeehelden
wanen wanneer papieren scheepjes dreven op den eendenpoel? Zij waren
Indianen binnen hunne kampementen van stokken en stroowisschen,
en geloofden zich ruiters op vurige rossen wanneer zij in de schuur
buitelden over 't zachte hooi.

Daar is geen eind aan spel en verbeelding, aan troost en opbeuring en
blijheid in het goede leven, dat God bestemd heeft voor de kinderen
der menschen. Dat goede leven ontneemt gij hun met hun veld...."

De priester stond stil en zag over de korenaren uit. Eén zag hij
er die reeds omboog, ter rijpte hellend. Hij nam ze tusschen zijne
oude vingers en voelde hare dikte aan. De haartjes waren nog zacht
en week; het tengere arenlijf blonk rose en blauwachtig, als getint
met de verschemerende kleuren die drijven in parelmoer. En na het
mooie ding aandachtig beschouwd te hebben, liet hij de aar weer vrij,
die op haar zwenkenden stengel terug week.

"Konden zij den boer niet in vrede en gerustheid laten?"

Toen hij zich omwendde om terug te keeren, zag hij den boortoren
dreigend den plompen kop heffen.

"Doch zij zelven verstaan het niet. Zij weten niet hoe mooi hun
leven is, als daar geloof leeft in hun hart en liefde kiemt in hun
gemoed. Maar zij weten de natuur toch wel, als een brug tusschen
schepsel en Schepper, tusschen het beperkt verstand en de wereld der
onzichtbaarheden. In de natuur rondom is alles goed en schoon; zelfs de
dieren leeren ons vreedzaam en vertrouwvol te zijn. Hoe goedig zien zij
niet uit hunne rustige oogen. Welk een schoon bestaan, dat avondrood
en morgengloed beschijnen en met hun kleuren aandoen, terwijl het
rythmische bewegen van den kringloop der getijden den landman op zijn
deining door het leven voert en heft; wat heeft hij veel te vreezen
wanneer hij de laatste helling afdaalt, waar de eeuwige schaduw wijlt:
hij wandelde immers, al zijn dagen door, aan Gods eigen hand?

Maar zij moeten het verstaan, het inzien...."

Er klonk een stem óp, die zong.

Het was een jongen die op de wijze van zijn lied kwam aanstappen. De
pastoor hoorde de woorden verstaanbaar. Hij dook wat meer in elkaar,
zoodat het koren hem beschutte, en luisterde oplettend:


    «Alwaar ik varen zal en zeilen,
    De wijde, wijde wereld rond,
    Daar blijf ik in gedachte wijlen
    Bij Limburg mijn geboortegrond.


Schoon Limburg waar ik ben geboren. Schoon land der vredige oudrenwoon,
U blijf ik, waar ik wijl, behooren, Verliefde van uw bloeiend schoon.»

De zanger stokte plotseling toen hij genaderd was. Maar de pastoor
knikte, met ingenomenheid instemmend:

"Dat was een mooi wijsje. Waar heb je dat geleerd, Piet?"

"Van den meester in den volkszang, meneer pastoor."

"Goed-zoo, zeer goed," knikte de oude priester al maar door. "Maar
nu moet je het verder afzingen!"

In stilte ging de jongen verder. De pastoor hoorde den leeuwerik
boven in de lucht. Doch na een poosje, dáár! Uit het gezicht zijnde,
zette de jongen een groote stem op en galmde 't uit:


    «Gij Asschepoester in 't verleden,
    Gij donkere achterhoek des lands,--
    Plots rijk aan schatten, niet te meten,
    En diamanten Limburg thans.»


Toen kwam er eene smartelijke uitdrukking in 't gelaat van den
grijsaard.



Al die dagen praatten de boeren van niets anders. Ze hadden steenkool
gevonden op de hei! Misschien was de pastoor de eenige die er een zwaar
hoofd over had. Hij had gehoopt dat 't niet aldus zou uitvallen. Hij
was teleurgesteld in die hoop.

De lucht was zwoel. Er was een donkere nacht over de heide, eene
duisternis als een muur zoo dicht. Maar het was geen rustige nacht. Er
was een onheilspellend gesuis wakker. Er ging een gonzen door die
donkerte, als het geruisch van vele torren die op strak gespannen
vlerken snorren. Het trilde met metaalgeluid als van springveeren
die bewogen worden. Doch men zag geen hand voor oogen.

Toen viel een vaal, vaag licht over de verte uit. Daar rees de kegel
van den Heksenberg. Hij rees en groeide, en stond er als een pyramide,
die heel de landstreek beheerschte.

Het gedruis van staal en snorrende wieken was om zijn top. Een wild
gefladder wemelde er door de lucht om, van spookachtige verschijningen
op vleermuizenvlerken, die er warrelden door elkaar. Zij veranderden in
het bewegen van gedaante, als wisselden zij van vorm. Dan waren zij als
wilde katers in het schemerende maanlicht-donker, dan als uitgelaten,
scheldende straatwijven, wilde rijdsters op den bezemsteel. Zij
veegden in haar vleugelende vaart de kruin schoon van den heuveltop
en joelden er voort in wielenden rondedans.

Uit de aarde stond in haar midden de Satan op. Zijn oogen priemden
rooden gloed. Zijn horens kromden zich tegen het vale licht van de
spookachtige nachtlucht. Zijn stem bulderde de heksen tegen, die stil
hielden om hem heen:

"Wat hebt gij dan voor goeds gedaan vandaag, om zóó te feesten?"

Een groot gejuich van heesche stemmen rees, alsof een koor van
raven kraste:

"Wij hebben ze kolen laten vinden, en ze zullen een mijn leggen hier,
op de heide."

Toen lachte de Satan als een gelukkige. Hij danste in haar midden,
waggelend op zijn bokspooten, en de dolle bezemstokken veegden,
bij de vaart der dansrei, weer de kruin van den Heksenberg....

"Hé,"--schrok de oude priester uit zijn angstigen droom op, toen zijn
bejaarde huishoudster de kamer binnenkwam.

"Uw lamp staat te stoomen, heer!"

"Ik was over mijn boek heen zoowaar in slaap gevallen. Hoe laat
is het?"

"Alles vol roet" knorde ze half luid, voor ze antwoordde: "Bij tien
uur, heer."

"Dan zullen we den rozenkrans bidden, Trina, en ter ruste gaan."



VI.


Toen de pastoor bij vrouw Stoffels kwam, moest hij hooren dat Willem
reeds twee weken op de mijn werkte.

"Hij heeft het er heel goed! voegde zij er bij; en hij is er heel
graag ook!"

"Stuur hem eens bij me, een Zondag, als hij thuis is."

"Ik zal 't hem zeggen" gaf ze ten antwoord.

"Vroeger waren de menschen vereerd wanneer de priester hen ontbood,"
dacht de pastoor. "Dat is óók anders geworden. Kwaad teeken. Alsof
de heele atmosfeer reeds met socialisme doorzwaveld was; alsof het
uit de schouwen dampt en hangen blijft in de lucht onder de zon....

Ja," dacht hij verder, "drie mark is veel voor arme menschen!

Maar er is toch méér, veel meer dan dat. Hun kredietbrieven op de
eeuwigheid.

Arm volk, arm volk," schudde hij zijn eerbiedwaardig hoofd.



Den volgenden zondag wachtte hij, eerst na de mis, en toen na de
vesper; maar Willem kwam niet.

Willem ging samen met een werker van Merkelbeek, dien hij op den
weg ontmoette, elken morgen naar de mijn van Amstenrade. Dien had
hij meegedeeld wat zijn vader thuis was komen vertellen en wat zijn
moeder gezegd had.

"Laat je niet ringelooren, had de kerel die veel ouder was, hem
geraden. Als je maar jenever kon verdragen, zou je ook niet ziek
worden van 't gekwijl van zoo'n ouden zeeveraar."

Dien dag ging Willem voor 't eerst het drinkhuis mee binnen, waar zijn
makker met de overigen vóór het werk hun dagelijksche hartversterking
namen; de oudere trakteerde hem.

De man bij de contrôle, die ieder van de arbeiders hun nummerplaatje
reikte, zag reeds wat er gaande was met den knaap. Zijn hoofd draaide
toen hij kwam om van spullen te wisselen. Zijn werkplunje hing als dat
der overige knapen, opgeheeschen aan een ketting tegen de zoldering
der groote ruimte, om uit te dampen in de frischte der geopende
ramen. Hij moest moeite doen om 't sleuteltje in 't slot te brengen,
waarmee de ketting beveiligd was tegen de handigheid van gauwdieven.

Nooit was Willem bij den arbeid vroolijk geweest.

Daar stond hij voor een ijzeren geleiding, die verdeeld
in verschillende gleuven, uit de hoogte van 't goor gebouw
neerdaalde. Hier werd de steenkool gespoeld en uitgezocht. De
verschillende brokken gleden door bakken, met water gevuld, waarin
het gruis achterbleef. De jongens hadden de voorbijglijdende brokken
te sorteeren en ze naargelang der afmetingen in de verschillende
gleuven over te brengen. Daartoe hielden zij ze met houten schopjes
op. De knapen stonden op verschillende hoogten trapsgewijze, overal
bezig met hetzelfde werk.

Willem praatte door 't geruisch der glijdende steenkolen heen. Hij
praatte en lachte al maar voort, al wist geen der makkers waarover hij
't had. Hij was niet vlug in zijn werk en rustte wat veel uit, zoodat
de opzichter kwam en hem bij zijn één oor pakte dat hij aardig kneep,
om hem aan 't verstand te brengen, dat er gewerkt moest worden en
geen gekheid, of anders korte metten.

Maar dat verstoorde zijn goed humeur niet.

Doch hij werd kalmer gaandeweg. Toen hij eindelijk zijn
namiddag-boterham had opgepeuzeld tusschen zijn ongewasschen vingeren,
en zijn hoofd wat te slapen had gelegd op zijn arm, langs de muren
in de zon, was hij zoover bekomen. Nu sprak hij niet meer. Zoo kende
men hem, somber en neergedrukt. En de knapen die met hem werkten,
lachten om de verandering, zoodat een stijgende kwaadheid in hem
begon te wrokken.

In 't begin had hij zich neergeslagen gevoeld in de nieuwe omgeving,
daar hij telkens dacht aan huis, aan de hut bij den heiderand. Hier
moest hij nu die donkere ruimte binnen en er bezig zijn, tot hij
doof van 't geraas en afgetobd van moeiheid, wel over het werk ware
neergezonken. Doch hoe vermoeid hij zich gevoelde bij 't eindigen
daarvan, het beurde hem telkens op, den landweg langs te gaan, door de
lucht en 't licht van den avond, samen met den arbeider van Merkelbeek.

"Als je maar eens zoo ver ben dat jenever je smaakt, had deze hem
dikwijls gezegd. Zonder dàt gaat het niet!"

Toen hij dien dag van 't werk kwam, zag hij juist zijn daagschen
gezel die naar buiten kwam van zijn arbeid.

"Hoe verging 't je vandaag?" vroeg hij Willem.

"Puik" antwoordde deze trotsch. "Ik ga meer mee."

"Flink zoo. Kom maar. Zul je trakteeren dezen keer!"

Willem had geen geld.

De mijnwerker lachte schamper: "En je verdiende loon dan?"

Dat was 't, wat hij dan nù zou leeren: ieder heeft recht op hetgeen
hij zelf verdient. "Doet je vader soms het werk voor jou? Dan moet
je ook je loon zelf behouden."



En een keer viel Willem tegen zijn moeder uit:

"Ik heb mijn eigen geld zelf noodig."

Zij zette groote oogen op.

"Je kunt 't me wel afstelen wanneer ik naar huis kom" gaf hij
toe. "Maar wie belet me het te verzuipen eer ik terug ben?"....

Alle mijnwerkers-jongens, had hij gehoord, betaalden kostgeld bij
hun ouders. Dat was ruim voldoende, hoe gering het dan ook was.

Bij elke gelegenheid begon hij praat te verkoopen, die nooit gehoord
was onder hun dak te voren. Toen begon de onrust der moeder te groeien
met den dag en de stem des gewetens werd in haar luide, wanneer zij
aan de woorden terug dacht van den grijzen herder, die sedert den
voet niet meer over hun drempel gezet had.

"Ga eens naar den pastoor, vroeg zijne moeder. Hij wilde zoo graag
dat je eens kwam."

"Daar heb ik niets verloren," gromde Willem terug, en ging zijn gang.

Wanneer zij opspeelde, lachte hij; en als zijn vader dreigde, kwam
er vuur in zijn oogen.

"Dat is een nagel aan mijn doodkist" jammerde zij.

"Vrouw," troostte Stoffels haar uit de verte, "je hebt het zelve
gewild!"....



In 't begin was Willem verlegen geweest om zijn roetzwarte handen
en de vuilnis die bij 't werk ging kleven op zijn gezicht. Hij had
het telkens schoon gewasschen eer hij naar huis terug ging, onder de
stortkraan in de inrichting. Nu deed hij dat niet meer. Het stond
kranig met een zwart gezicht te loopen. In 't dorp keken hem de
kleine kinderen dan angstig na. Iedereen kon nu zien dat hij aan den
mijnarbeid was. Mijnwerkersvolk is gevaarlijk volk, had zijn groote
makker hem geleerd. Zij zijn als levende duivels; en daarom zijn zij
voor den duivel niet bang.

En Willem haalde als altijd zijn wijze woorden gretig in. Zij
bedwelmden hem als de jenever die hij hem leerde zwelgen. Willem
was fier op zijn vriendschap. Reeds huiverde hij niet meer van een
vloek. Dat was mannentaal. Zelf streefde hij er thans naar, een
werkelijk man te worden die over alle gezanik heen te stappen weet.

Zwart kwam hij er aan zetten, mompelend binnensmond en waggelgaande
langs den weg, met zijn blikken koffieketeltje aan een touw over den
rug, de pet scheef over zijn lang sluik haar en groezelig in zijn
armoedige plunje,--toen met twee volle emmers aan 't juk, dat ze over
de schouders in den nek droeg, Anna Jansen hem bij de eerste huizen
van Merkelbeek ontmoette.

"Anneke" riep hij.

Zij stond stil.

"Anneke,--heb je water gehaald?"

"Wou je je gezicht soms wasschen?" vroeg ze bits.

Haar hart bonsde in haar.

"Liever drinken, als je me laat."

"Ga je gang,--als je niet sterk genoeg op je beenen staat, om zelf
naar den put te gaan."

"Lief kindje," zei hij. "Vroeger ben je toch wel liever geweest. Weet
je nog wel, toen ze je plaagden met mij?"

Hij glimlachte beschermend, maar zijn oogen stonden vreemd; zij zagen
wild, zooals zij glommen uit zijn roetzwart gezicht.

"Ga nog niet weg," fleemde hij.

"Ik heb geen tijd om naar je te luisteren."

"Hou je dan niet meer een klein beetje van me?"

"Wie zou je terug kennen, met dat vuil gezicht?"

"Ja, maar ik ken je nog wel, Anneke; ik herken je overal en ik vergeet
je niet, omdat ik stapelgek ben naar je...."

Ze liet hem staan, en zeulend droop hij af.

Bleek kwam Anna thuis en zij zette zich neer op een boomstam die
onder den poortboog lag.

Vragend keek haar vader haar aan, toen hij voorbij het venster ging dat
op het erf uitzag. Zij wilde opstaan, maar hare armen vielen zwaar in
haar schoot terug. "Ik ben zoo moe," fluisterde ze en sloot de oogen.

"Rust een poosje," riep Jansen en trok een paar keeren heftiger aan
de pijp, die zijn mond nooit verliet. "Het zal van de warmte zijn."

"'t Is ook zoo heet," sprak ze 't haar vader na. En zij leunde met
het hoofd achterover tegen den baksteenen muur.

"Anneke heeft 't te kwaad van de hitte vandaag," vertelde Jansen zijn
vrouw in 't voorbijgaan.

"Waar is ze dan? vroeg de moeder. Ik zag haar zoo even nog met een
mijnwerker staan praten."

"Met wie?" vroeg Jansen.

"Ik geloof dat het Stoffels-Willem was."

Jansen bromde wat voor zich heen, misnoegd. Maar zij spraken geen
woord verder.

Anna was weer opgestaan en had de dweil ter hand genomen. Eer 't avond
was, had zij de keuken geschrobd en al het werk gedaan als altijd. Doch
toen zij 's avonds was ter rust gegaan, kon zij niet inslapen. Zij
lag en dacht en droomde en sliep toch niet. Zij voelde haar hoofd
zoo zwaar en warm. Het was alsof er een zee in ruischte, die steeg
en viel en steeg. Doch nauwelijks was zij dan eindelijk ingedommeld,
of zij hoorde een stem aan haar oor, die klaar en duidelijk zeide:
"ik herken je nog wel; ik vergeet je niet; ik ben stapelgek naar
je...." Toen zag zij over haar heen zijn zwart gezicht, met de vreemde,
wilde gloed-oogen. Zij wilde geluid geven in haar angst, maar kon
niets uitbrengen. Dan schrok zij wakker en zag in het schemerdonker
rond. Het zweet stond op haar voorhoofd. Zij sloeg de dekens af en
stond op. Het was als steeg zij uit een warm bad. En zij ging naar
het venster toe, dat openstond op een kier. De sterren fonkelden in
het duister buiten. Waar de eene groote ster neer hing, achter den
wal der boomen, lag de heide....



VII.


Niet voor vele dagen was Hary Gerards sinds naar Brunssum
teruggekeerd. Hij had voor zijne akte's gewerkt, vertelde zijn
vader. Maar nu dezen keer zou hij het er eens goed van nemen. Hij
kwam voor heel de zomervakantie naar huis.

In een der laatste brieven had men hem geschreven, dat de aanbouw van
de mijn op de heide reeds een goed stuk gevorderd was. Die gedachte
had hem bedroefd. Zoo was het er dan toch van gekomen!

Ondanks de vreugde over 't naderend weerzien, kwam hij toch met
bekommerende gedachten naar huis gewandeld.

Het koren had, na 't stuiven van den bloesem, de zware halmen
neergebogen en begon te rijpen. Veel stengels waren in golvende bundels
geheel omgebogen en reikten met hun aren naar den grond. Anderen hadden
hun gebaar verstild in 't neigen. Géén stond er meer overeind. Er was
een gele gloed door 't groen der forsche spieren opgetrokken, zoodat er
een gouden schemer dampte over 't heele veld in de hette. Daartusschen
wemelde het van bloemen, in een overvloed van rood en blauw. De blauwen
waren veel dieper, donkerder en rijker van tint dan de zonnige lucht
daarboven. Zij droegen hare koppen als kroontjes, fijn gekroezeld en
gekarteld en wonderlijk teeder samengesteld. De rooden glansden als
vuur tusschen het gele stroo. Ook hadden zij in hare broosheid den
vorm van vlammen.

"Klaprozen en arengoud, korenbloemen en hemelblauw, murmelde hij in
bewondering: welk een gedicht."

Een man die naar stad ging, groette hem in 't voorbijgaan. Die
eenvoudige groet voor den "goeden dag," het eerste welkom in 't eigen
land, maakte hem gelukkig als een kind. Hier was hij thuis, waar velden
rimpelden voor zijn blik, op de breede deining der glooiingen van kim
tot kim; hij voelde de breede rythmen die vloeien door het onbewogen
veld, hem dragen, hem heffen in een sfeer van rust en vredigheid,
waar het een weelde was te ademen, terwijl er alles lag te glanzen
en te stralen in louter geluk.

Toen hij Merkelbeek naderde, ebden zijn droomen heen. Hij zag links
den hoek om, bij 't eerste huis. Niemand op straat. Maar hij bleef
omzien terwijl hij voort ging. Hij had niet even dan weer voor zich
uit gekeken, of een welbekende stem riep:

"Hola, meester, zoo gehaast? Ge zijt vroeg op pad!"

"Goeden morgen, hoe staat het er mee? Ik heb niet veel tijd."

"Kom wat uitrusten. 't Is warm genoeg," meende Jansen.

"Ja-maar, ik kom zóó van den trein en ze wachten me. Het wordt nog
warmer later op den dag...."

Dan stapte hij vlugger door het veld dat tusschen Merkelbeek en
Brunssum deint. Daar hief tusschen het groen der stille popels, de
toren van zijn dorpskerk het kleine, leien ronddak als een helm van
staal. Die stond er als een grijze hellebardier. En de vreugde lachte
van zijn gezicht. Zij steigerde in zijn hart bij elken stap die hem
nader bracht. Hij ging door 't dorp en men groette hem. Hij groette
terug met een glimlach naar allen, naar alles. Maar zijn gedachte
snelde op de straat vooruit.

Daar lag het stille huis in zijn landelijken vrede onder het groen. Hij
zag het witte gordijntje heffen en weer zinken. Toen snelde hem zijne
moeder op den drempel te gemoet.



Het was kermis te Merkelbeek. 's Middags trok de schutterij op. De
fanfare van Brunssum was daarbij uitgenoodigd. Spelende kwam zij 't
dorp binnentrekken. In "de Kroon" vergaderden blazers en schutters. Dan
zette de stoet zich in beweging.

Voorop de muziek; de banier van rood fluweel met goud bestikt,
opende de rij; de blazers stapten op de maat van hun marsch, en
bliezen hunne roode wangen bol.

Nu volgde de tamboer-majoor. Zijn staf, wat langer dan een gewone
wandelstok, was onderaan voorzien van een zwaren zilveren knop en om 't
geheel wentelden roode en gele koorden op, die uitliepen in bengelende
kwastjes. Met dezen scepter gaf hij de bewegingen aan van den stoet,
die in twee rijen volgde. Eerst gingen de pijper en de trommelaar. Zij
begeleidden den gang der manschappen met geroffel en gefluit, wanneer
de marsch was afgespeeld en de muzikanten rust behoefden.

De schutters droegen voor 't meerendeel wit linnen broeken. De
eenvormige petten waren afgezet met groene biesjes en gouden
galons. Velen van hen hadden bonte sjerpen, eenigen om 't
middel, anderen over den rechter schouder heen. Deze allen waren
gezaghebbenden, officieren en luitenants. Ook droegen zij den blanken
sabel; de anderen slechts geweren of ook maar wandelstokken.

Dan kwam het vaan dat in plooien uithing van den stok, dien de vaandrig
over zijn schouder heen droeg.

Nu volgde de koning. Hij torschte een rammelenden last van zilveren
platen over rug en borst: de schatten van het gilde, van tijden her
bewaard. Op 't hoofd droeg hij den hoogen zijden hoed, gesierd met
een groen takje en een bloemenkrans.

De vrouwen lachten waar de schutters voorbij trokken. De kinderen
liepen in bewondering mee. Maar de schutters zelf vielen niet uit
hunne rol. Zij stapten voort in gewichtigen ernst en onverstoorbaar.

Bij 't huis van den burgemeester liep het dorp te samen. Daar werd het
vaan "geslagen." De burgervader stond op den dorpel, en de vaandrig
hief het vaandel en salueerde, doch zonder dat de bonte zijde den grond
raakte. Dan liet hij in snelle bewegingen den stok draaien in zijn
hand en liet dien wentelen om zijn hoofd, zoodat het vaandel golvend
volgde in klapperenden zwier. Hij bracht den stok vervolgens op zijn
schouder over en liet hem kringen beschrijven om zijn hals heen; hij
haalde hem neer tot zijn middel en deed hem om zijn heupen vliegen;
hij boog voorover tot bij zijn enkels en liet hem aldoor kringvormige
bewegingen maken om zich heen, zoodat het vaandel scheerde langs den
grond; hij hurkte neer en liet hem opnieuw den spiraalloop beschrijven
naar boven thans, tot hij oprees, den stok nam op zijn vlakke hand
en dien zwaaien deed over zijn hoofd. Dan hanteerde hij dien bij
telkens tegengestelde bewegingen, zoodat de zijde ruischte met het
gewentel van golven in haar plooienzwier. De man stond in de vlam
van het waaiend doek als in een bonten brand van kleurig vuur.

"Bravo" dankte de burgemeester toen 't vaan ten slotte andermaal
salueerde. En de menschen klapten in de handen; de kinderen riepen luid
"hoera."

"Jongens," sprak de burgervader. "Ik zal een ton bier geven in
'de Kroon.' Maar gij weet wel,--fatsoenlijk en netjes! Dat het
genoegen blijve en er geen schande neer kome over u en over ons
dorp. Vooruit-dan: prettige kermis!"

Toen Anna Jansen omzag, keek zij Willem Stoffels in 't gezicht. Zij
wist niet dat hij achter haar gestaan had en hij zag haar aan met
lachende voldoening. "Zul je van avond met mij dansen?"

"Dat weet ik nog niet," verstoutte zij zich.

"Je komt zeker wel," zeide hij bewust. "We zullen pret maken."

"Als me geen ander vraagt, misschien--maar misschien ook niet."

"Nee," zei hij, "ik heb je gevraagd en van avond gaan we samen uit."

De schutterij trok verder en de menschen stuwden rondom voort. Willem
was weg. Anna gevoelde dat ze 't hem niet zou kunnen weigeren. En
toch, wat zou er van gepraat worden: "Anna van Jansen aan de kerk,"
zij die er goed bij zaten--"met Willem van den bezembinder...."

Het feest was "in de wei", en er was vogelschieten. Altijd werd
dezelfde boomgaard daarvoor gebruikt. Een eereboog stond opgericht
bij den ingang: twee palen met een dwarshout, omwonden met groene
slingers. Een krans hing er midden tusschen, rondom het opschrift:
"Welkom."

Van de beide palen woeien nationale vlaggen uit.

Groote takken waren verder bij den ingang geplant, waar iemand van
't bestuur bij een tafeltje zat met centenbakjes, om toegangsbewijzen
te verkoopen. Kleine vaantjes wimpelden er nog van beschilderde
paaltjes. Stervormig was er geel en rood zand, krijt en blauwsel,
in figuren rondom op den grond gestrooid.

In den boomgaard waren stoelen en tafels opgesteld van ongeschaafde
planken op stevige dennenstammetjes gespijkerd. De vruchtboomen
spanden er tenten van levend groen over uit. Broodjes en bier werden
aan kramen verkocht. Ook was er een bordje opgeslagen met de woorden:
"wijn verkrijgbaar."

De oude lui waren gauw gezeten. Met trage bewegingen en onder veel
gegichel namen ook, de een na 't ander, de besluitelooze jonge
meisjes plaats, de jongens aan hunne zijde. Met sabel en instrument
liep 't manvolk rond. Er moest vooral eerst geschonken en gedronken
worden. Sommigen lagen er met glazen en flesschen in 't gras, grappen
makend en in 't honderd schreeuwend naar ieder die voorbij ging. Al
het jong gedoe was lawaaierig en druk, tot uitgelatenheid toe. Geen
minnend paar bleef er ernstig. De oudjes genoten de jonge vreugde in
hunne stille teruggetrokkenheid. Overal stegen de schelle kreten, de
schorre stemmen, de uitbarstingen van gierend gelach. Zoo knetterde
de kermisblijheid in spattende vonken uit. Het was een rumoerig
gewriemel van al maar feestende menschen door elkaar, àl joelend om
't hardst. Alleen de groene boomen stonden als verstomd in al die
drukte. Geen vogel die geluid sloeg in hunne twijgen.

Al gauw was 't van mond tot mond gegaan, om de tafels heen, waar
bierflesschen rinkelend werden neergezet:

"Het mijnwerkersvolk drinkt wijn!"

Dat was wat nieuws in de feestwei te Merkelbeek.

De kastelein wist wel, aan welke klanten hij de waar zou kwijt
raken. Er waren er een heel aantal reeds van 't dorp, die naar Heerlen
en naar andere mijnen togen; en die van Brunssum waren er vandaag,
daar 't kermis was en de fanfare er speelde.

Al dat volkje zat zoo wat afgezonderd in 't begin. Zij hérrieden het
meest. Ook was er Willem Stoffels onder.

"Die kon ook wel beter doen," merkte een oude boer op.

"Hoe oud is die wel?" vroeg een ander.

"Ik geloof niet, dat hij al geloot heeft...."

De oudjes schudden bedenkelijk 't hoofd.

Anna had even opgezien. Nu zat zij weer in gedachten voor zich heen
te staren. Maar Betje Bouts die bij haar zat, had al lang gemerkt
dat er iets aan 't handje was.

Toen werd er een signaal geblazen. De schutters gingen naar het stuk
grond achter de wei, waar geen boomen stonden en de vogelstang was
opgericht. Je zag den koning met zijn rammelende sier omhangen,
nog gauw even zijn pint leeg halen met een lange teug en dan op
een drafje weghollen, het zilver rinkelend terwijl hij liep. De
meesten onder de mannen togen mee. Het was het groote oogenblik. Het
vogelschieten begon.

De fanfare beklom het verhoog dat op tonnen was bevestigd, met latten
en groene twijgen omgeven, en gedekt door 't levend loover van een
appel- en een peereboom. De muziek hield er de feestelijke stemming
levendig onderwijl.

"Zullen we samen wat door de wei gaan?"

Anna was hoog rood geworden, toen Willem Stoffels naast haar was
komen staan. Zij had geen woord te zeggen.

"Kom An'," zei Betje Bouts, "we gaan samen."

En zij liet Anna in 't midden gaan, met Willem dicht aan Anna's zijde.

Betje stuwde 't gesprek. Eerst wilde 't wel niet wielen. Maar zij wist
het te drijven. Doch zij greep de eerste gelegenheid aan, om een jongen
kerel vast te klampen, dien ze volgde naar het schietterrein. "Kom
mee" wenkte ze nog even bij 't weggaan met hem. Maar Willem voerde
Anna naar den anderen kant.

"Anna," zei hij, "ben je boos op mij?"

"Ik? Waarom? Zeker omdat ik met je loop?"

"Nee, maar ik dacht soms.... ik was bang dat je niet meer van me
houden zou."

"Daar heb ik nooit wat van gezeid tegen je. Maak nu geen onzin!"

"Ik wilde dat je 't me zei. Het is geen onzin."

"Ben je al niet nuchter meer meer?"

"Anna, ik weet wat je zeggen wil Verwijt me niets. En heb 'k me soms
gedragen als een slecht mensch,--het kan immers wel beteren. Als jij
het hebben wil; als jij dat van me vraagt."

"Dat moet je nou maar voor je zelf weten. Als je weet dat je misloopt,
hoe kun je dan in Gods naam zoo blijven voortgaan?"

"Alleen om jou wil ik het doen, Anna."

"Loop heen," trachtte ze te schertsen.

"Nee," zei hij met diepere stem. "Ik zal nooit van je weggaan. Zelfs
als je dàt willen zou, als je dat willen kon, zou ik het niet
doen. Daarvoor hou ik té veel van je, Anna...."

"Laat me los, riep ze. Ik wil terug."

"Luister, drong hij, Anna, hoor!"

"Laat me gerust," smeekte ze.

"Jij kunt voor me doen, wat geen pastoor meer kan."

Beiden zwegen plotseling.

"Is je dat gemeend?" bracht zij uit in hare ontroering.

"Ik ben een verloren mensch, en ik raak nog verder van wal, als jij
niet wil.... Jij alleen kunt weer wat van me maken; als ik je zeg...."

"Ik wil niets weten. Vertel dat anderen als je wil; maar mij niet!"

"Als ik vrij loot, ging hij verder, dan verdien ik na een jaar of
twee het dubbele van nu. Jij heb immers goed wat thuis, al breng ik
dan ook zooveel niet mee."

"Ik wist niet dat je spaarde," wierp ze er verwonderd tusschen. "Sinds
wanneer?"

"Ik zal nooit een ander dan jou trouwen," verzekerde hij
hartstochtelijk.

"Laat me los. Ik wil.--Hoeveel anderen heb je dat al verteld?"

"Daar is geen ander voor mij, dan jij, Anna...."

"We zijn nog te jong om daar al over te praten. Nu is 't genoeg
geweest!"

Hij ging voort met spreken, maar zij hoorde hem niet meer. Zij zag
de tafel weer, waar ze met hare vriendinnen had gezeten. Aller oogen
hadden haar gevolgd van daar. Zij keerde er terug. Willem kon 't haar
niet langer beletten. Hij volgde.

"Mag 'k hier blijven zitten?" vroeg hij, zich naast Anna
neerzettend. "Ik trakteer" zeide hij in haar oor.

De goed gezeten boerendochters vonden hem wel brutaal. Doch zij moesten
weldra toegeven dat hij onderhoudend was. Toen begon de lach-pret.

Alleen Anna zat er stil en afgetrokken.



VIII.


"De kinderen zijn naar de feestwei," zei vader Jansen tot Hary Gerards,
de eenige die er dien middag in de herberg kwam. "Zij zijn met de
meisjes van de straat hier meegegaan."

"Anna denkt nog niet aan trouwen?" vroeg hij.

"Trouwen!" had Jansen gezegd met verwondering. "Mijn vrouw was dertig
jaar toen ze trouwde en de meisjes moeten maar net zóó doen. Daar is
nog nooit iemand bij te laat gekomen, weet je wel!"

Er was een onverklaarbare weemoed over Hary heen geweest, geheel
dien dag. Hij stapte op en ging 't veld in. De muziek drong tot zijn
ooren door in de stilte van den zomerschen namiddag. Dat plaagde zijn
geest. Hij kon geen kermis uitstaan. Waarom was hij ook dien dag naar
Merkelbeek gekomen? Hij was den stroom gevolgd.

"Vreemd toch, de mensch...." dacht hij bij zich zelven.

De wolken lagen om de kim als vastgemeerd in veilige haven. Nu was de
muziek uit de feestwei weer verstomd. De leeuwerik wiekte omhoog in
't gewervel van zijn vlerkjes en van zijn geluid. Hary volgde zijn
stijgen langs de trappen zijner stijgende verrukking. Toen werd het
zingend vogeltje onzichtbaar tegen 't schelle uitspansel in 't licht,
dat de starende oogen doet knippen in verblinding. Het was als 't
borrelen eener onzichtbare bron van jubel; als parelen waterbellen
bobbelden de klanken op en dreven door de stilte.

"Waarom kan 'k mij niet blij gevoelen?" vroeg hij zich af.

Dan zweeg het lied, en hij zag den vogel zinken,--een zwarte stip
langs het blauw,--als een verschietende ster.

Hij gevoelde een onrustige gejaagdheid. Wat wilde hij dan? Hij wist
het niet. Maar hij wandelde verder.

Hij begon met klimmende belangstelling te letten op alles wat hij
rondom zag. Hoe schoon was 't veld dien dag. Daar midden in, tusschen
de akkers, stonden boomen saamgeschoold tot een groep, als een groen
eiland in de zee van 't drijvend koren. Een merel begon er te fluiten.

Tegen de helling van een der velden zette Hary zich neer in het hooge
gras. Hij zag de bloemen om zich heen en luisterde. Zoo begon hij zich
zelven te vergeten. Hij tastte in zijn zakken en begon een potloodje
zenuwachtig tusschen zijne vingers te wentelen. Er kwam een boekje
voor den dag en hij begon woorden neer te peuteren. Niemand die voorbij
kwam en hem stoorde in zijn doen. Stil zat hij er, en dacht en schreef:


    O Limburg mijn geliefde land,
    Met zooveel bloeiend schoon beplant
    Van bloemen en van boomen,
    Van velden die, vol gelend graan
    Als golven gouds aan 't wiegen slaan,
    Wanneer de winden komen,

    Ik min uw schoon, wanneer verblijd
    De leeuwerk met zijn jeugd-jolijt
    En liedren, streeft ter zonne;
    De leeuwerk die, hoe wijd hij wijkt,
    Verlangend aldoor nederstrijkt
    En geeft zich u gewonnen;--

    Wanneer ter blijde middagstond
    De merel, die in 't wit verzwond
    Van bloesemzware twijgen,
    Der lente serenade zingt
    En 't al tot stil gemijmer dwingt,
    Waarbij de vogels zwijgen;--

    Ik min u, als de nachtegaal
    Van minneweelde zoet verhaal
    In klanken zet en zangen,
    En de avond met een wâ van dauw
    En droom en donker zilvergrauw
    De landen houdt omvangen....

    O Limburg, mijn geboortegrond,
    Voor alles op dit wijde rond
    Van schoone wereldrijken,
    Blijft mij uw lieve schoonheid waard,
    Mijn onbesnoeide, groene gaard;
    Waar vind ik uws gelijke?

    O Limburg, want geen enkle vreugd,
    --Wat vreugden ook mijn harte heugt--
    Kan immer vreemd u heeten,
    Schoon land waar ik geboren ben,
    Voor mij, die uw bekoren ken
    En nimmer zal vergeten.


Nu glimlachte hij. Het rythme van zijn eigen woorden had hem zelven
meegesleept. Hij stond op. Hij had een gevoel alsof hij zegenend zijn
handen moest uitstrekken over het rijke landschap, over het groen en
het rijpend veld, over den ouden weg met de ingesneden karresporen.

Dan kwam er iemand en de beiden groetten elkander. Maar om niet mee te
moeten gaan met den man die naar het dorp ging, wandelde hij steeds
dieper het veld in. Toen de zon zonk in het avondlijke paars der
zacht bedonsde lucht, poosde hij nog tot de kleuren geheel gedoofd
waren en de avond viel. Eerst dan gedacht hij, hoe ver hij nu van
huis was. Hij keerde terug. Weer klonk hem de muziek te gemoet bij
't naderen van het verre dorp. Hij voelde het pijnlijk aan, en opnieuw
kwam de neerslachtigheid van vroeger over hem. Droeg hij het droevig
misschien, alléén te zijn terwijl de feestmarsch vroolijk klonk voor
gelukkige paren?

Dan verdween hij in de dorpsstraat.



Anna was zwijgend geweest heel den feestelijken namiddag. In het
zelfbewustzijn dat zijn omgang met mijnvolk en zijn plaats in hunne
reien hem gegeven had, praatte Willem tegen al de meisjes aan de
planken tafel, en tegen iedereen onder 't bereik zijner stem. Hij
schertste er geducht op los en was uitgelaten vroolijk. En de drank
steigerde zijn vroolijkheid tot overmoed.

Luisterde Anna naar wat hij zeide?

Zij hoorde 't als uit een vage verte, maar zij hoorde het toch
duidelijk, als 't geluid eener stem in droomen. Doch zij verstond
maar half.

"Mijn God, zuchtte ze, wat is er over me gekomen? Ik ben ziek."

Plotseling zag zij dan Willem weer, als de kleine jongen die hij was,
dien dag op de heide, toen hare moeder haar had meegenomen. Zij zag
hem liggen in 't kruid; zij zag zich zelve--klein Anneke van toen--met
den blonden knaap door 't heidegewas stappen. "Allemaal van ons"
had hij gezeid. Zij had den achtergrond der hut van den bezembinder
nooit duidelijk gezien, wanneer zij aan den knaap gedacht had; of
was hij juist dáárom als een verborgen prinsje voor haar geweest,
die een sprookje gemaakt heeft van zijn leven?

Kroon nog scepter had zij er gezien; maar zij kende thans reeds de
macht van zijn staalblauw oog met den koelen blik, en zij wist de
vastberadenheid die als een stempel stond op zijn gelaat.

En zij was niet bang geweest voor den Heksenberg. In hare verbeelding
was hij er de kleine gebieder van geworden....

Toen daar boven, plotseling, de donkere stem van den vader, als een
schaduw over den zonnigen droom. Zóó was 't geluk van dien mooien
dag aan scherven gevlogen....

Willem schaterde 't uit met de meisjes, en Anna schrok op uit haar
gepeins. Zij streek met de hand over haar voorhoofd.

Met een mijnwerker bij vader Jansen komen aanzetten! Van den
bezembinder uit de hei!.... Ja maar, onderbrak zij zich zelve, daar
is immers ook geen sprake van....

Toen die Pinksterdag, de gillende meisjes, het gegichel en "dat de
pastoor het maar eens weten moest!" Zij had dat nooit vergeten. En
zij zag Betje Bouts, éen der vijandigen van toen, die met haar jongen
terug kwam van het schietterrein om bij hen plaats te nemen.

"Drink eens, Anna," noodde Willem. "Het zal je geen kwaad doen."

Weer verviel ze in gedachten.

Die keer toen ze hem gezien had over het hek van den boomgaard, waar
hij dien appel voor haar geplukt had--"omdat jij het bent"..... Dan
was Hary van den meester hen er komen storen.

Zou Hary Gerards niet hier zijn, dacht ze op eens en begon rond
te zien.

"Waar zoek je naar?" vroeg Willem.

"Is Hary van den meester van Brunssum er niet vandaag?" vroeg ze Betje.

"Wat zou dat?" zei Willem geërgerd.

"Nou" sarde ze een beetje en trok hare lip op--"wat dat zou?"....

Hij zag haar aan. Zij was bleek. Dan nam hij zijn glas op, dronk het
leeg en begon opnieuw te praten in 't gezelschap.

Anna zat dof voor zich heen te staren. Was ik maar liever thuis
gebleven, dacht ze.

Een groot hoera-geroep ging op uit de mannen op het schietveld. De
vogel was er af, en de schutters hadden een nieuwen koning. Alles vloog
overeind en stormde den boomgaard uit, naar het schietterrein. Wie
was het?

Willem sloeg den arm om Anna heen en fluisterde met heete stem in
haar oor: "ik hou van je, An." Zij voelde zijn wang over haar schouder
strijken en maakte zich los met een ruk. Zij voelde een koortsachtige
hitte in haar hoofd stijgen, en hield zich alsof zij boos was.



De lampen brandden, verduisterd door den tabakswalm die in de kleine
herbergskamer hing. De paren sprongen er op de melodie van een
trekharmonika. De jongens dansten met de sigaar in den mond en de
strooien hoeden, de petten op 't hoofd, zwijgend met de meisjes die
zwegen, ook soms twee aan twee met elkaar, bij gebrek aan beter. Zij
zweetten in de hitte van 't vertrek onder de lampen, waarbij hunne
roode gezichten glommen.

Anna had gedanst met Willem. Zij was moe en warm. Hij was reeds
dronken en dronk nog altijd meer.

"Schei uit," zei ze, "je hebt reeds meer dan genoeg."

"Wat kun je toch maar kwaad worden, Anneke!"

"Het is een schande. Kun je mij niet respekteeren? Ik wil naar
huis. Morgen praat het heele dorp van me."

Maar hij weerhield haar. Hij drong al zeurend aan, tot ze toegaf aan
zijn biddend gezanik "dat ze toch nog niet zou....."

Doch toen hij opnieuw om drank vroeg, wilde ze met alle geweld.

"Dan zal ik met je mee gaan."

"Doch niet tot bij ons aan huis!"

"Even maar de straat over, hier."

Het was donker buiten. Weer begon hij vleierig: "Anna, mijn liefste
Anneke...."

"Kon je je maar wat fatsoenlijker gedragen," antwoordde ze bits.

"Ik wil alles doen wat je wil, als je maar houdt van me...."

"Laat me los, riep ze. Raak me niet. Ik wil naar huis."

Hij wou met haar een zijweg in, tusschen de heggen.

"Tot afscheid" vroeg hij deemoedig.

Maar zij sprong vlak voor hem weg.

Toen sloeg hij bei zijn armen om haar heen, en wilde haar terug
dringen met geweld. "Ik wil een zoen van je."

"Hulp" gilde zij in haar schrik.

"Wat is er gaande?", klonk een mannestem dicht bij hen uit den nacht.

"Laat me los" steunde Anna voort.

De man in 't donker greep Willem bij den schouder en slingerde hem
weg, zoodat hij tuimelde. Eenige kerels schoten uit de herberg toe
en omringden hem. Woedend wilde hij den aanvaller achterna; maar de
boeren die wisten dat hij dronken was, hielden hem terug en sleepten
hem de herberg binnen.

En Hary Gerards bracht Anna zwijgend naar huis.



IX.


Vroeger stond die oude baksteenen boerenwoning, met de twee oude
donkere tuya's naast den drempel, geheel eenzaam bij den rand der
heide, met het zacht bewogen land ter eene zijde, en de donkere
diepte vol van 't purper donker van het heidekruid naar den anderen
kant. In twee jaar tijds was alles anders geworden. De oude weg was
onherkenbaar; hij was vernieuwd. Een nieuwe breede weg was van hem
uitgegaan en dwars door de heide snijdend, had hij met zijn zandgele
kling een heuvel doorploegd, om met een wijden elleboogskromming naar
een tweeden heuvel op te gaan. Boven het kunstmatig aldus ontstaan
ravijn stond thans het mijngebouw. Het stond er met het lichte rood
zijner pasgebouwde baksteenen muren te schitteren in de zon. Het was
een triomfkreet onder den blauwen hemel. Het was een vloek in den
vrede van het landschap. Machteloos lag de donkere heide voor den
indringeling, die haar bestreek met de klare gevels en de trotsche
schouwen. Verschuchterd vlood de donkerbruine diepte in hare ebbende
golving, onder de blauwe nevels der verte, weg naar de verre kimmen.

Ook was er naar de overzij van den weg geen vrij, schoon, wiegend
veld meer. Uitgestrekte stukken waren uitgediept en baksteen was er
vervaardigd; baksteenen stonden er nog tot logge "ovens" opgestapeld
en huizen bleven er voortdurend in aanbouw. Anderen waren reeds
voltooid. Ingenieurswoningen waren er verrezen en arbeiderswoningen,
als een heel nieuw dorp; een drinkhuis stond er als een kasteel
midden in.

Doch dat was alles nog slechts een aanvang. Wanneer de ontginning
eerst begon, zouden er weldra duizend menschen werk vinden. Nieuwe
steenovens dan, en nieuwe huizenreeksen om ze te bergen! En reeds
hadden de steenbakkerijen overal het groene land weggevreten. Naar
de heuvelende glooiïng heen vluchtten de korenvelden voor hunne
onverzadigbare vraatzucht.

"Melaatschheid van mijn schoon, dierbaar Limburg: ik zie en tel uw
wonden,--dacht Hary Gerards. Het is de dood van het veld. Het is de
zegevierende intocht van den nieuwen tijd over het oude land, met
de vliegende vaandels zijner rookpluimen en de krijschende signalen
der stoomfluiten. Dat zijn uwe veldteekens, Industrie, op onze groene
akkers; dat zijn uw veldtenten te midden van onzen groenen vrede! Wat
is het geluk dat gij zaait, en wat zal de vervulling uwer beloften
zijn, onder den rook der mijn?"

Op de heuvelen zeeg het koren neer in zware rijpte. Geen vogel
zong. Onder het gerij der karren rookte het stof op van den zandigen
weg. In haar bloeiend purper deinde de heide.

"Hoe schoon zij is, dacht hij: zij is zoo zacht en stil, zoo
bescheiden; zoo schoon in haar droom...."

Steeds is de hei weemoedig; doch dien dag kwam zij hem smartelijk
voor. Zag Hary Gerards er zijne stemming als in een spiegel? Hij
kende hare smart werkelijk.

"Zij gevoelt haar vonnis, dacht hij. Zij weet haar doem ten
ondergang. Doch heeft niemand dan gezien hoe prachtig dit panorama
was? Heeft niemand medelijden gevoeld met hare arme schoonheid,--met
de rijke schoonheid van ons dierbaar land? En toch is schoonheid geluk,
geluk genoeg."

Zoo kalm en rustig lag de heide hem te voeten. Men kon gelooven dat
zij glimlachte. Het was een glimlach van begrijpen. Maar alle vreugd
was verre.

"Mijn arme, trouwe heide."

Verder ging hij, door 't bloeiend kruid. Daar stroomde het beekje
dat gevoed wordt door de veenplassen: het bergt een wiegend bed van
kers en ander kruid in zijn helderkoele strooming. Over de keien
bedding glijden de stekelbaarsjes heen, en waterspinnen roeien met
hare spichtige pooten in rukken over het spiegelend vlak.

Het stroomt er om het "Sterrebosch" heenkronkelend.

Hary herinnerde zich legenden van deze boomrijke plek in de heide. Zij
was als een park. De menschen zeiden er van, dat een rijk heer er
een kasteel had laten bouwen. Hij was getrouwd geweest met een meisje
uit het dorp. Wat er mee gebeurd was in het einde, was eene donkere
geschiedenis. Het kasteel was in de aarde weggezonken. Sporen van
metselwerk bleven er nog over. Het was een weelderige tuin, de ruïne
van een aardsch paradijs, in de grauwe woestenij der heide.

"Sagen en schoonheid zullen ééns geheel voorbij zijn. Die kleine, klare
stroom gaat zijn bedding afstaan voor een afvoerkanaal, waarlangs het
vuile mijnwater de Roode Beek wordt toegevoerd.  Mijn God, dat mooie,
reine water! Er zal een tijd komen dat er geen beek meer helder is
in ons gewest en geen bron meer zuiver...."

En hij zag de gore aardhoopen, die de mijn steeds omringen, reeds
uitgestrekt over dit schoone landschap. De mijn haat het bloeiende
land. Die hoopen stapelen zich op en kruipen voort. Zij vormen dijken;
zij liggen er als reuzenbedden. Tegen welken zondvloed beschutten
zij? Zelf zijn ze verderf en dood, deze immer groeiende pyramiden ónzer
beschaving. Zij sluipen voort als fantastische monsters, schuifelende
slangen; als krokodillen glijden zij al verder, verder, vernielend
graan en goed veld, onteerend den kostbaren grond der heilige aarde.

"De aarde met haar wasdom heeft God gegeven aan den mensch dat hij
van haar zou leven, en genieten van haar schoon. Haar aanschijn was
volmaakt en haar hart was altijd mild in overvloed. Doch de menschen
zijn als dieren geworden, woelend in hare ingewanden."

Het schokte in zijn keel op:

"Gij vernielt mijn prachtig land!"

Hij had zijn vuist wel kunnen ballen tegen den hatelijken "bok" op
het mijndak. Toen klaagde het in hem: "waarom kan onze rijke grond
niet blijven leven in vruchtbaarheid en pracht?"

De stilte was hoorbaar om hem, wijd en wonderbaar. Boven hem kringde
een wulp in breede cirkelvlucht en krijschte luid zijn tragische
kreten.

De zon ging neer. Haar laatste goud vervluchtigde in het roode purper
van het gebloemte over de dommelende heffingen. Voor hem lagen de
enkele hutten, waar de armsten der gemeente woonden,--de bezembinders.

Laat ik ze vermijden, dacht hij, en om het dennenboschje heen gaan. Het
kermisavondtooneel stond voor zijn geest. "Anna" fluisterde hij
zachtjes door zijn gedachten heen. Hij had haar sinds niet weergezien.

Hij naderde de groep dennen, die reeds donker stonden.

Voor hem trad een jonge kerel op het pad.

"Moet je me hier weer in mijn weg loopen, zeg? Wat heb jij je met mij
te moeien? Jij was die vervloekte kerel van Zondag-avond, jij-ja! Heet
het liegen als je durft?"

Hary was een stap terug gedeinsd, bleek, geschrokken.

"Maar nu afgerekend," brulde Willem Stoffels, zich moed insprekend
met een vloek,--en zijn vuist trof Hary Gerards vlak in 't gelaat. Het
duizelde Hary voor de oogen, doch hij ontweek schielijk een heftigeren
slag en sprong op den aanvaller aan. Maar hij vond hem gereed. Stoffels
trapte naar hem en vloog hem naar de keel. Zij vielen over elkander
op den grond; Stoffels hamerde met vuistslagen zijn slachtoffer. Hary
lag bewusteloos.

"Ziezoo," zeide Stoffels tot zich zelven, waar hij Hary zag met bloed
op 't aangezicht "dat heeft hij al vast." Hij borg het zakmes op,
waarmee hij zijn vuist gewapend had gehouden. Het stalen heft was al
voldoende geweest in zijn toegeknepen vingers; hij hadde anders het
lemmet niet geschuwd.

En hij ging het boschje in, zonder om te zien.



Den volgenden dag kwam er bij Jansen iemand in de herberg die vertelde,
dat Hary Gerards dood geslagen was in de Brunssumer heide. Vader
Jansen vloog op, of iets hem gestoken had.

"Wat zeg je?" riep hij in ontzetting. "Dat verhoede God!"

Anna was lijkbleek geworden en zat als versteend.

Jansen zag alleen den man die van doodslag gesproken had, en wilde
weten: wie, en hoe, en waar? Maar de ander wist niet méér.

Doch een tweede kwam.

"Ze hebben hem geslagen," vertelde deze: "doch hij leeft nog. Het is
gebeurd bij het boschje bij Stoffels, de bezembinder...."

De verteller die een blik op Anna had geworpen, vertelde niet verder.

"Niet dood?" kwam 't bevend van Anna's bleeke lippen.

"Hij moet er bewusteloos gelegen hebben tot den nacht, ging de boer
voort. De koele dauw en de koude hebben hem weer tot zich zelven
gebracht. Toen is hij naar huis kunnen geraken. Zijn heel gezicht
was opgezwollen en 't haar stond stijf van 't bloed."

Anna ging weg. In de keuken barstte zij uit in tranen.

"Het is mijn schuld" kreunde zij.



Toen Jansen van een gang door 't dorp 's avonds thuis kwam verzekerde
hij, dat géén Stoffels ooit meer een voet zou zetten over zijn drempel.



X.


Het was een poos later. 't Was een heete dag geweest en vóór de avond
viel, donkerde plotseling de lucht. Heel den namiddag had men het vage
rommelen van 't onweer gehoord. Op eens nu pakten zich de wolken van
alle kanten saam: torens van wolken, in stapels op elkaar gebouwd. Een
vaal, geelachtig licht viel over het veld. Rondom werd een angstige
stilte hoorbaar. De werkers spoedden zich van hun buitenarbeid weg. Hun
stappen klonken luid langs de straat. Alles ijlde naar huis. Toen
stak de wind op, kwam gierend over het veld loopen, en floot langs den
weg het dorp in, waar hij het zand in draaikolken wervelend opvoerde
tusschen de huizen. Hij rammelde aan blinden, sloeg loshangende
luiken dicht en openstaande ramen. Bloempotten woeien om. De menschen
op straat begonnen hard te loopen. De hooge populieren werden heen en
weer gezwiept in 't gedruisch van hun angstig loof. Een moeder riep met
bange stem op haar kind, helder hoorbaar over den weg. Daar kwam nog
een jonge boer aanzetten, die zijn koeien van de wei terugdreef naar
den stal. De dieren zagen somber rond, traag gaande met de zwenkende
uiers. Dan werd het duister alsof de nacht begon. Een schelle schicht
purperrood vuur schoot langs de daken: een paar sekonden, en krakend
barstte de stilte aan rinkelende scherven, alsof de hemel doorzeeg.

Vader Jansen sloeg een kruis. Angstig schoolden de meisjes
samen. Moeder kwam uit de keuken met de gewijde kaars, die op een
luchter geplaatst werd en ontstoken.

"Kinderen," zei ze, "haalt wat van den kruidwisch op zolder. Het
wordt een zwaar weer."

Maar de meisjes waren te bang om naar boven te gaan.

De donderslagen ratelden, met de vaart der bliksemstralen in hun
vurig verschieten om strijd.

"Ik zal hem halen" zei Jansen en ging.

Het scheen wel dat hij een uur weg bleef.

De zware slagen vielen met telkens korter tusschenruimte.

"Heb je hem?" riep moeder bij de trap.

"Ja," antwoordde hij, "ik kom."

"Goddank," dacht ze. Ook zij was ongeruster dan zij blijken liet.

"Wij zijn in Gods hand" zeide zij altijd.

"Over het veld is heel de lucht één vuur," zei Jansen, binnenkomend met
heel den bos. 't Was de bloementuil die met Lieve Vrouw Hemelvaart in
de kerk gezegend was. Daaruit nam ze een paar dorre stengels en legde
ze op den dooven haard, waar zij ze deed ontvlammen met de gewijde
kaars. De schuchtere vlammetjes waren eene geruststelling, toen zij
't kruid van den dorren tuil likten.

De bliksemstralen liepen rondom 't huis, alsof zij er door heen
voeren. Het vuur verdween niet van de vensters. En met ijzeren hamers
mokerden de donderslagen.

Luid-op bad vrouw Jansen den rozenkrans. Telkens werd het gebed weer
even onderbroken, wanneer één dier geweldige slagen viel, die het heele
huis aan 't dreunen zetten. Zij rolden voort, terwijl het geluid zich
in zijn echo herhaalde, alsof zij geen einde zouden nemen. Nauwelijks
hoorbaar antwoordden de meisjes het: "Heilige Maria, Moeder Gods...."

Dan zeide vrouw Jansen weer: "och-arme, die arme menschen die daar
nu in zijn!" De regen gudste nu.

"Het wordt nog altijd erger," zei de man bezorgd.

Een krakend gedonder vloog in splinters. Het was alsof de kerk was
ingestort. "God zij ons genadig. Anna, krijg het kerkboek van den
schoorsteenmantel, dat we Sint Jan's Evangelie bidden...."

"Vader," zei Lize, "ik hoor kloppen aan de deur."

Een nieuwe geweldige slag loeide los, over het dorp heen daverend.

Vrouw Jansen hoorde het ook: "Er is iemand aan de deur."

Men hoorde duidelijker kloppen nu, en Jansen ging opendoen.

Een forsche kerel stapte binnen, en Willem Stoffels volgde zijn
vriend. Zij dropen van den regen. Het weer had hen overvallen op den
weg waar geen huis is.

"Zwaar weertje" zeiden ze. "Is me dat iets?"

Geen der vrouwen antwoordde. Anna was werktuigelijk opgestaan, en
met de meisjes verdween de moeder in de keuken.

"Geef ons een borrel," vroeg Willem.

Het noodweer liet geen oogwenk af.

"Wij zaten te bidden," zei Jansen. "Ik heb u niet binnen gelaten dat
gij drinken zoudt. Bij zoo'n weer laat een kristelijk mensch zelfs
geen hond op straat. Dáárom!"

Er viel een slag dat de muren dreunend schenen te bewegen.

Stoffels vloekte binnensmonds.

"In den naam van God, barstte Jansen uit, daar wordt hier niet
gevloekt, verstaan jullie."

Een krakend geluid viel over 't huis neer, en een ander geluid
rinkelde in het huis zelf. Met een slag stortte in de voorkamer een
groot schilderij van den wand en 't glas er van viel aan stukken.

Doodsbleek kwam moeder Jansen toegeschoten.

"Heere," zei de herbergier, "het 'Hart Jesus' is van den muur
gevallen. Geheel aan stukken...."

"God bewaar ons, zuchtte de vrouw, dat beteekent ongeluk...."

Het noodweer scheen nimmer te zullen eindigen. Eerst langzaam werd het
allengskens minder en nam traagjes af. Jansen had somber neergezeten,
zonder spreken. De regen hield nu op heftig neer te plassen. "Het is
over," zei hij. De arbeiders hadden stil samen zitten praten.

"Nu kunnen de meisjes zich wel weer laten kijken" grinnikte de oudere
der twee.

"Zou Anneke ons geen borrel willen schenken?" verstoutte zich Willem
Stoffels. "Waar is ze?"

"Hoor hier," beet Jansen toe, getergd en grimmig "als het niet geweest
was om 't noodweer van vandaag, dan had géén moordenaar hier zijn
voet over den drempel gezet! En alles wat ik je te zeggen heb, is:
dat dáár de deur is."

"Hola, hola," bracht de ander in het midden.

"Spreek ik tot dooven?" tierde Jansen.

Als geranselde doggen dropen zij af.--

"Ik heb ze aan de deur gezet," zei Jansen in de keuken.

Anna boog zwijgend het hoofd.



"Als ik die den rooden haan niet een keer op het dak jaag," zei
Willem Stoffels tot zijn kameraad, met een vloek als naar gewoonte,
"dan wil ik stikken!"

Zoo ging hij zijns weegs, het donker in.



XI.


Den eerst volgenden keer toen Hary Gerards in Brunssum terug kwam, was
't weer zomer-vakantie. Hij zou 't dorp niet weer verlaten nu, daar hij
als onderwijzer was benoemd in de school, die zijn vader zoo vele jaren
had bestierd. Hij werd zijn opvolger. Hary zag nieuwe kimmen rijzen.

Vader Jansen was blij. Hary Gerards was een belofte in zijn oog. "Die
kan nog een boel goed doen in de gemeente, meende hij. Het gaat nog
eerst erg worden hier!"

"Ja," zei Hary, "wanneer de landbouwende bevolking plotseling veranderd
wordt tot een nijverheidsvolk, en de loonen stijgen, dan stijgen de
uitgaven ook. Maar allen die niet geheven worden door 't nieuwe tij,
moeten er in verzinken. Dan gaan de boeren onder, wanneer de lasten
stijgen boven hun draagkracht."

"En de boeren begrijpen niet, dat organisatie ze alleen nog redden
kan!" was Jansen's overtuiging.

"Organisatie gesteund door ontwikkeling. Waar kennis ontbreekt,
stort alles in, gelijk een huis op drijfzand. En waar het juiste
inzicht faalt, faalt ook het vertrouwen."

"Een vreemd volkje hier," zei Jansen. "Als negen mannen, die het goed
meenen, het volk hebben duidelijk gemaakt in ernst, wat er noodig is
voor hun bestwil, wat er te doen is voor hun welzijn,--laat heel de
boel zich opruien, wanneer er éen tiende komt die alles belachelijk
maakt. De menschen hier lachen altijd met de lachers."

"Daar helpt alleen onderwijs, en tucht misschien, voor zoover dat
een gebrek verbeteren kan. Zoo was 't van ouds hier gesteld! Doch
't nieuwe geslacht heeft zich dronken gezopen aan zijn vrijheid."

"Ja, dat vrije leven!--De kinderen maken zich van de ouders los,
betalen een mager kostgeld van hun zwaar loon...."

"De parochies maken zich los van de pastoors."

"Waar de socialisten het op aanleggen!"

"Wat moet er komen van een volk zonder God?"

"Een zwijnenstal, meester."

De beide mannen zwegen.

"En wat hadden de boeren gelukkig kunnen zijn!" ging Hary voort met
een zucht.

"Ja, die van den ouden tijd waren gelukkigen."

"Een man, wien zijn veld zijn wereld is, die zijn leven leeft zonder
vrees en zonder verlangen, maar tevreden met God,--want godsdienst is
niet vrees maar liefde,--die naar zijn akker schrijdt met de vogels
over hem heen, en van zijn arbeid keert met de sterren boven zijn
hoofd, die man gevoelt, te midden der wonderen van de natuur die hem
omgeeft, van wasdom en groeikracht, dat God wandelt aan zijn zijde...."

Lize riep haar zusje buiten onder 't open raam.

"Hoor 's," zei ze. "Hary Gerards! Die zit vandaag op zijn praatstoel;
God nog 's toe. Hij spreekt als een boek."

"Geef hem een eigen akker, een eigen huis, een bezorgde huisvrouw
die zijn gedachten deelt en kinderen die aan zijn knieën spelen,
geeft hem vreugd in zijn arbeid, vertrouwen in zijn werk, geef hem
liefde en hoop in 't hart, en eene ziel die zich op natuurlijke
wijze tot haar Schepper keert, met simpele gebeden, eenvoudig
als zijne gevoelens,--en er zal eene schoonheid in zulk een leven
zijn als door geen andere levenden daarbuiten in de stad benaderd
wordt.--Kan deze bevroeden dat er ongeloovigen zijn? Hij bemint God
met den natuurlijken drang naar liefde die in zijn hart gelegd is,
en deze liefde staat boven de kim zijns levens als de rijzende zon
aan den heuvelrand. Heel de wereld en heel zijn ziel liggen in haar
glans en luister. Dáár is Religie leven, en Leven poëzie."

Hary liet zich meeslepen door zijn eigen woorden. Jansen hoorde hem
aan met klimmende verbazing.

"Het is niet mogelijk niet van God te houden, ging Gerards voort,
wanneer het leven een voortdurende zegening is. Het is het eenvoudige
leven van den landman, dat het leven is waarin de kunstenaars
de schoonheid vinden uitgedrukt. Het moderne leven baart onrust
en verlangen. Den schoonen vrede vinden de menschen eerst op het
land. Op het land is God alom. De natuur openbaart Hem. Laat de boer
onontwikkeld heeten, wanneer hij slechts deze wijsheid bezit! Doe de
vooruitgang zijn deur ook niet aan; in zijn bestaan is verwerkelijkt
de hoogste schoonheid voor alle tijden: het eenvoudige, oprechte
leven...."

Jansen knikte toestemmend, woordeloos.

"Ik vrees, glimlachte Hary, dat 'k hier zit te preeken."

"Zoo heb ik den pastoor zelf nooit gehoord," gaf Jansen toe.

"Dag meester," zei Lize binnenkomend. "Heeft vader u al eens onze rozen
laten kijken?" En zonder antwoord af te wachten: "Kom u eens mee naar
den tuin. Ze zijn prachtig van 't jaar, niewaar vader? Anna is er ook."

"Ja, ga eens mee," zei vader.

"Anna zou er juist gaan plukken," voegde ze er aan toe; maar Hary
voelde niet dat hare stem eventjes onzeker trilde.

Anna bloosde toen zij hem den tuin zag binnen komen en tusschen de
rozelaars het pad opgaan, recht naar haar toe.

"Wij stonden onder het raam," zei Lize, "toen gij met vader bezig
waart, zoo juist. Wacht even," zei ze, "ik haal gauw een mesje om
een mooien knop voor u af te snijden."

Anna zweeg en wachtend pluisde zij een paar groen ombolsterde
rozenknopjes en ontdeed ze van de groene bladluizen die ze er zocht.

Lize kwam niet gauw terug, gelijk ze had verzekerd.

"Het is mooi weer vandaag", begon de redenaar van straks.

"Ja," antwoordde Anna, "mooi."

Gelijkelijk groeide de verlegenheid in beiden. Wat te zeggen,
dacht hij, en vergat daarbij dat hij spreken moest. Hij raakte niet
uitgedacht.

"Het koren zal nu wel gauw bloeien," zei hij eindelijk weer.

"De appelbloei was mooi van 't jaar" antwoordde ze.

"Gij houdt van bloemen?"

"Ja, veel...."

"Van de rozen hier?"

"Van de rozen, ja: maar ook van de veldbloemen."

"Werkelijk," vroeg hij, "van 't veld?"

"En van de wei! Waarom dan niet?...."

"Ik heb altijd," zei Hary als in gedachten, "veel gehouden van
de heide."

Er ging een horizont open met dat woord voor beiden. Het was hem
onbewust op de lippen gekomen. Maar nu gevoelde hij wat zij denken
moest: die kermisavond, de overval waarbij de ander zich gewroken had:
Willem Stoffels stond tusschen hen beiden.

"Ik hou meer van 't veld," zeide ze. "Daar is leven."

"Op de heide," sprak hij haar gedachte aanvullend, "is droom."

"Ja," zeide Anna, "maar men leeft niet lang met zijn droomen."

Lize kwam eindelijk. Zij gaf Anna 't mesje. "Snij er een heel
mooie af!" En lachend voegde ze er bij: "ik mag immers niet, daar
'k verloofd ben."

"Wanneer zult ge trouwen?" vroeg Hary.

"O, nog lang! Maar gij dan, meester?...."

"Daar behooren er twee toe," antwoordde hij.

"Hebt gij die tweede dan nog niet gevonden?"

"Een goede vrouw wordt niet zoo maar gevonden, meen ik," zeide hij
nadenkend; "zij wordt verdiend."

En hij nam de roos uit Anna's hand die de oogen neersloeg.



Op een morgen dat Anna niets vermoedend uit de eerste mis kwam, op een
zondag was 't, voegde Willem zich bij haar. Hij had haar opgewacht;
hij was er gekomen om haar te treffen. Zonder verklaring liep hij
mee met haar en wachtte wat zij zeggen zou. Maar voor zich kijkend,
gaf zij taal noch teeken.

"Hoor eens," zeide hij, "men begint over je te praten in 't dorp,
over jou met Hary van den meester. Maar ik wilde je maar eens zeggen,
dat dát zoo niet verder gaan kan. Mij heb je den trouw beloofd en ik
wil dus...."

"Wat zou je zeggen?", riep Anna verontwaardigd.

"Zou je 't heeten liegen soms?"

"Ja," zei ze, "leugenaar die je ben, wat bezielt je?"

"Dat het je niet goed zal gaan, als je van mij af wil zijn."

"Ik heb nooit wat met je te maken gehad, en zal nooit iets met je
hebben uit te staan. En laat me gaan...."

Toen begon hij te vleien en te bezweren.

Maar zij wilde geen antwoord meer geven, al wist ze dat alles tusschen
hen gedaan zou wezen na dit oogenblik.

Doch wát was er geweest,--méér dan een droom of de herinnering van
een droom, in duigen gestort voor den adem der werkelijkheid?

"Heb je Hary Gerards wat beloofd?"

"Heb jij daar mee te maken?"

"Het zal jou ongeluk zijn en het zijne."

Zij zag hem verachtelijk in 't gezicht.

"O, je ben te trotsch, he, te grootsch voor éen als ik, omdat je vader
geld heeft en je moeder kan pronken met wat ze te veel heeft. Doch
drijf me maar tot het uiterste!"....

"Ik drijf je tot niets en vraag je alleen mij verder gerust te
laten. Ik ben je vreemd en verder heb 'k je niets te zeggen."

"Valsche kat," vlijmde hij. "Je moet niet denken dat er geen anderen
zijn als jij, en je hoeft me niet te behandelen als een bedelaar: want
ik verteer tienmaal meer in één week, dan je vader in een heel jaar."

Zij ging steeds voort, en hij volgde haar steeds.

Onrust woelde in haar binnenste en de verontwaardiging deed haar
wangen gloeien.

"Scheer je weg," riep ze luide, want ze dacht wel dat menschen volgden
op de straat.

"Anna, Anna, begon hij te bidden op smeekenden toon. Als je toch maar
verstaan kon, hoeveel ik van je houd...."

Maar hij was voor haar niets anders dan de aanrander van Hary.

"Zie," ging hij voort, "ik was soms bang dat ik je niet kon te spreken
krijgen dezen morgen en daarom schreef ik je dezen brief. Daar, lees
dien; ik geef hem je nu toch maar! En schrijf dan terug. Dan ga ik
nu verder. Zul je 't doen?"

En werktuigelijk had ze zich het papier in de handen laten stoppen.

's Avonds in den maanlichten nacht, overzag zij de regels van zijn
brief waarin hij zeide:

"Anna, als je met een ander trouwen zoudt, zou je mij den dood
aandoen. Doch je zult 't laten, als je je eigen leven lief is...."

Ze verfrommelde het schrijven onwillig.

Dan ging zij voor de tafel zitten en schreef met potlood:

"Ik geloof niets van alles wat gij zegt. Laat mij in vrede. En verder
ga 't u wel...."

En ze zat in gedachten en beet op het potlood zonder het te weten.

Toen stond zij plotseling op, greep beide papieren, scheurde ze in
lange reepen, streek een lucifer aan en verbrandde ze buiten het
venster op 't raamkozijn. Ze zag de vlammetjes na in hun kronkelen
en blies de asch weg in den wind en den nacht.

"Ik zal niets antwoorden."

En zoo blies zij alles weg wat "hij" niet was, de eenige dien zij
lief kon hebben.



XII.


"Wat zeg je van 't nieuws?"

"Wat?" vroeg Willem Stoffels zijn kameraad.

"Wel, van Anneke van Jansen en Hary van den meester."

"Wat zou daarmee?"

"Daar zou mee, dat jij je dat voor je neus hebt laten kapen."

"Kapen? Dat zou wat!"

"En je had zooveel praats dien keer, toen de oude je de deur wees."

De groote kameraad lachte schamper.

"Zijn schuur staat er nog altijd zooals ze er altijd gestaan heeft. Je
ben me wel een held."

"Laat hem dan maar eens eerst zijn oogst binnen hebben!"



De mijnwerkers traden in de groote ruimte waar zij wisselen van
kleederen. Buiten namen zij ieder hunne koperen mijnlamp en gereedschap
en wachtten, op den grond gehurkt in groepjes of bij elkander staande,
hun beurt af om neer gelaten te worden in de diepte. Slechts weinigen
hadden zich verzameld tot het gemeen gebed, bij 't teeken van den
opzichter. Daar was een ander vertrek, met een kruisbeeld in een
altaarnis, dat tot kapel dienst deed.

Willem Stoffels zag zijn betere mede-arbeiders gaan en weer terug
komen. "Onnoozele halzen" noemde hij ze.

De mijnput had opgehouden indruk op hem te maken. Toen hij den eersten
keer in de ijzeren kooi gekropen was en op dat zwevend voertuig in
de diepte van den steenen nacht was neergezonken, had een nijpende
angst hem beslopen. Het was een hellevaart. Bij 't schijnsel
zijner lamp had hij de drie kerels, in de kooi met hem aanwezig,
voor duivels gehouden. Het oogenblik dier nederdaling had een dag
geschenen. Hij zag het wit der oogen in de bleeke troniën der mannen,
die met opgetrokken knieën tegenover hem daar zaten neergehurkt. Het
was als eene verlossing toen de kooi stokte; doch daar begon eerst de
verschrikking weer opnieuw. Het was de onveranderlijke, onvermurwbare
nacht van steenen stilte.

Met zijn bengelend licht was hij door de lage gaanderijen gekropen;
dan had hij over zijn rug moeten glijden langs een steile helling,
waar de losse steenkool wegschoot onder zijn voet. De bedrijvige
arbeiders bij hun werk in den afgrond, hadden een ijzingwekkend
voorkomen, wanneer men ze plotseling onderscheiden kon tegen het
zwarte duister. Dan was het alsof de nacht er vorm aannam in hunne
krommende lijven die daar zwoegden. Het zwarte stof maskerde hunne
bezweette gezichten, waarin het wit der oogen feller schitterde bij
't schemerige, rosse lamplicht. Het ronkend gerij der kolenwagentjes,
die van alle verdiepingen en gangen langs glooiende gelijdingen van
ijzer neergleden en beneden door paarden werden vervoerd, vervulde
de doodsche stilte met een gedempten donder van geluid. Het klonk
telkens als van ver-af naderend onweer.

Door plassen water had hij er gewaad; door gangen was hij heengegaan,
waar ijzeren buizen langs de wanden liepen voor den aanvoer van
versche lucht, en door andere gangen die geheel geschraagd werden door
palen, palissaden van hout over honderden meters. Hij zag de palen
en steunsels bedekt met schimmelplanten als met een vuil schuim,--het
eenige dat niet zwart was in den eeuwigen nacht der aarde.

Wanneer dat nu eens week en toegaf aan den druk der steenen zoldering,
had hij gedacht; wanneer de kooi eens ophield te zinken of te stijgen?

Hij had den man zien staan bij de machine, die het groot geheel van
riemen en raderen alléén drijft en duizend menschenlevens in zijn
handen houdt. Als deze eens dood neerstortte?...

Toen had hij angst gekend.

"Glück auf" zeiden de werkers bij het elkaar ontmoeten.

"Waarom die groet in de mijn?" had hij eens hooren vragen door een
bezoeker. Iemand had er op geantwoord:

"Het "goede morgen" zou ze den dag herinneren, en hier moet dat
alles, licht en zon vergeten blijven, om den nacht niet smartelijker
te gevoelen."

Soms had hij zijn houweel en schop wel willen wegslingeren; hij had
kunnen uitbreken en vluchten uit de grafstilte omhoog, uit den dood
en de donkerte.

"Glück auf!", zóó prikkel je de zucht die ze gedreven heeft in deze
uiterste duisternis, de zucht naar geld en goud.

Spreek niet van den "goeden dag" tot deze mannen der donkere daad.

Hij had dit leven onder den grond als een last gedragen.

Half bedolven tusschen het donkere gesteente, in nieuw gegraven
beddingen sloofden de arbeiders voort, somber zwijgend. Het was
gevaarlijk te spreken of te zingen, daar het oor steeds waakzaam zijn
moest: elk oogenblik kon 't signaal weerklinken, dat steeds als het
luiden van den dood is. Anderen duwden wagentjes voort, anderen zaten
intusschen neer in afwachting. Zij zwoegden er soms halfnaakt, met
openhangend hemd en bloote armen, of in hun baaitje alleen. Het zweet
droop van het glimmend zwarte aangezicht. Hoe had hij gegruwd van hen.

Maar al die verschrikkingen gingen voorbij. Dat was de vroegere
kinderachtigheid die uitgeroeid moest worden. Daarvoor kwam overmoed
in de plaats,--de overmoed der brutale kracht. Wij zijn de toekomst,
want de arbeid is koning! Wij zijn de ijzeren steunpilaren, die de
menschheid torschen! En voor dien arbeid het volle leven in vrijheid
en vreugd. Hoog de schuimende kroezen! Lachend in dien roes den
dood gedronken....

Willem Stoffels had de spade opgenomen en begon den leegen bak te
vullen met zware brokken. Zij bonsden in de wagentjes neer. Zoo
rolden ze voort met eentonig dof gedonder, af en aan, weggestuwd en
weer aangevoerd onophoudelijk in den onveranderlijken nacht der acht
lange werkuren. Soms sloeg de verre donder eener ontploffende mijn
een zwaarderen slag, die aan bange echo's geluid gaf in de holle
aarde. En steeds klonk het ijzeren geronk der kipkarretjes en het
gebons van 't laden voort, als het zware ademen des levens in het
blinde donker, de bloedsomloop door de holle pijpen en ingewanden
van het steenen aardelijf.

Willem Stoffels arbeidde voort, sprakeloos, werktuigelijk. Bijna was
de helft van den arbeidsduur verstreken. Weldra zou hij neerzitten
bij zijn werk, te midden der losgewoelde steenbrokken, met de overigen
hun brood etend uit de zwarte handen, koffie drinkend uit de blikken
bussen die ze meevoerden op den rug.

Toen, gelijk een bliksem valt, plotseling! Hij hoorde het scheurend
gekraak. Angstgegil steeg van vertwijfelde stemmen. Het stervensgekreun
stierf weg in 't gedonder van 't verstervend gedreun. Waar de
opgejaagde arbeiders in wilde vertwijfeling vluchtend elkander
verdrongen, duisterde een zware stof damp, die opgolfde van de
instorting.



"Moeder," kuchte de pastoor van Brunssum, toen hij over den drempel
van de hut trad waar Stoffels woonde.

De vrouw kwam hem te gemoet in stomme verbazing.

"Gij moet niet schrikken," zeide hij geruststellend.

"Mijnheer pastoor, 't is lang geleden dat gij hier geweest zijt,"
klonk het berouwvol.

"Luister eens moeder, zet u eens bij mij neer."

"Beteekent het ongeluk, dat gij tot ons komt," vroeg zij deemoedig
en schuchter.

"Alles komt uit Gods hand, moeder; het een zoowel als het andere. Ook
de beproevingen.--Is Stoffels thuis?"

"Neen, mijnheer pastoor, hij is uit werken, op de heide. Doch wat
is er?"

"En Willem?...."

"Is ook niet thuis. Hij komt van avond terug om acht uur."

"Moeder...." de pastoor zocht naar woorden. "Gij hebt nog niets
gehoord, van wat er gebeurd is?"

"Och God" zei ze. "Daar heb je 't al. Is het iets ergs?"

"Ja," zeide de pastoor, haar onderzoekenden blik ontwijkend.

"Wat is het dan? O, ik voel wat het is...."

"Welnu dan, ja. Er is een ongeluk gebeurd."

"Toch niet op de mijn?....."

"Te Amstenrade. Er zijn gewonden, verschillende...."

"God in den hemel, mijn jongen! Willem. Zeg het me, wat is er!"

"Verschillenden zijn er getroffen, ook van Brunssum. Maar...."

"Waarom zoudt gij hier komen als er niets was? O, mijnheer pastoor. Is
er iets met Willem? Is hij erg....?"

De vrouw verborg het gelaat in de handen.

"Moeder, als er nu eens wat gebeurd  was met Willem, zoudt gij u dan
overgeven in Gods heiligen Wil?"

Zij snikte zonder te antwoorden.

"Zeg nu eerst eens met mij: Gods Wil geschiedde. Alles wat gij doet,
o Heer, is welgedaan."

"Hij heeft zijn Paschen niet gehouden," kreunde zij.

"Moeder, Gods barmhartigheid is immers oneindig."

"Hij is dood, niet-waar? Zeg het me dan toch!"

"Ja," antwoordde de priester met ontroering. "Zoo is het."

Zij wrong de handen en viel op hare knieën neer waar zij stond.

"Help, o God, mijn jongen!".... De woorden gingen verloren in den vloed
der huilende jammerklachten, die geen troost van menschen stelpen kon.

Stoffels kwam binnen op dat oogenblik. Het toeval scheen hem naar
huis gedreven te hebben, zoo 't niet de stem des bloeds geweest was,
die luide werd in zijn borst.

"Willem, Willem!" kreet de moeder toen zij hem zag.

Zwijgend knikte de pastoor, bevestigend.

"Wat? vroeg hij.--Een ongeluk? Toch niet dood?"

En de man zonk gebroken neer.



Toen de pastoor de hut der ongelukkigen verliet, lag de heide, in
de laatste gulden glorie van den zonnedag, zoo vredig en gerust,
dat het den grijsaard door de ziel ging. Daarbinnen jammerde de
tragedie der menschelijke ellende. Was de rust der natuur in hare
kalme grootschheid er niet de bespotting van?

Toch liever dood blijven onder den open hemel, dacht de pastoor. Van
den put der mijn is de weg naar de hel de kortste.... de heuvelen
zijn God het dichst nabij.



Dien nacht op den Heksenberg vierden, met duizelenden dans in het
donker, de zwarte wijven hare duivelsche vreugde.



XIII.


"Anna, Anna, gauw, kom 's hier!"

Anna vond haar zusje met het tijdschrift van den Volkszang in de
voorkamer. Lize legde 't bandje op tafel, legde er de hand op bij
een bepaald punt en riep triomfantelijk: "lees!"

Anna begreep niet waar 't heen moest.

"Lees," zei Lize gebiedend en lachend.

Anna over haar heengebogen, gehoorzaamde. Het was een gedicht, en
Lize bedekte den naam van den schrijver. Zij lazen. "Lotharingen"
heette het.

"Wat is Lotharingen?" vroeg Lize.

"Dat weet ik niet," zei Anna. "Laat me nu maar eens eerst lezen. Is
het iets van den oorlog van zeventig?"

Zij begon:


    Daar was eens een koning in het land,
    Het land van Lotharingen;
    Hij was zoo lustig en galant
    En wist zoo fijn te zingen.
    Hij was zoo blijde wijl hij zong;
    Hij zong wijl hij zoo jong was.
    Hij had een stem gelijk een gong,
    Een stem die als een gong was.

    «Wie zit daar treurend op den steen
    En wil niet lachen of zingen?"
    --«O God, ik ben zoo heel alleen
    In 't land van Lotharingen!
    Ik minde mijnen vedelaar:
    Zijn stem gelijk een gong was.
    Nu schrei ik sinds en jammer maar;
    Ik lachte toen ik jong was.»

    «Ik ben de knapste soldenier
    Aan 't hof van Lotharingen;
    Het geeft voor 't leven meer plezier
    Zijn lied getwee te zingen!...."
    De meid bij hem in 't zadel sprong,
    Hoe hoog voor haar de sprong was.
    Nu lachte zij weer, en hupte en zong,
    En lachte als toen zij jong was.

    Hij nam haar handjen in zijn hand
    En gaf haar spelden en ringen.
    Hij was de koning van het land,
    Het land van Lotharingen....
    --Mij liet mijn liefste zoo alleen;
    Zijn stem gelijk een gong was.
    Weet gij soms den weg niet naar Loth'ringen heen?....
    Ik wist hem toen ik jong was.


"Is 't daarmee uit?", vroeg Anna.

"En weet jij nu wat Lotharingen is?"

"Nee," antwoordde ze.

"Merkelbeek" zei Lize met gewicht.

"Dáár!" en zij nam de hand weg van de rest van 't blad. En Anna las
er den naam van Hary Gerards, en bloosde.

Anna was nadenkend gebleven heel den dag. In den namiddag hadden zij
gehoord wat er te Amstenrade was voorgevallen. Een half uur later was
't bekend geworden in het dorp, dat ook de jonge Stoffels van Brunssum
verongelukt was bij de instorting. Hij behoorde tot de vermisten. 's
Anderdaags groef men zijn lijk op.



Twee maanden later zat zij met Hary Gerards als naar gewoonte in
het priëeltje.

"Hary," zei Anna. "Hoe kan er iets worden tusschen ons? Het kan niet,
onmogelijk."

"Maar Anneke, schrok hij verbaasd op. Wat is er dan? Ik versta je
niet. Ik begrijp er niets van."

"Er rust een zware schuld op mij," en zij boog 't hoofd.

De jonge man nam hare hand in de zijne en streelde ze zachtjes.

"Kun je je niet verklaren?" vroeg hij.

"Ik had hem kunnen redden, en nu is hij door mijne schuld verloren
gegaan, zuchtte zij. Hary, ik hing aan jou, en hem heb ik ongelukkig
gemaakt. Als ik gewild hadde, ware hij een beter mensch geworden. Ik
had me moeten offeren voor zijn geluk en zijn ommekeer. Ik achtte
het niet. Nu is het te laat."

Zij liet het hoofd op zijn schouder zinken.

"Anna", fluisterde hij, haar troostend.

"Wat moet ik doen?"

"Kom," zeide hij, "spreek eens uit. Wat was er dan tusschen jou en
hem? Meen je Stoffels?"

"Hary," zeide ze, "zoowaar als ik hier zit, er was niets tusschen
ons. Wij zagen elkaar als kinderen. We waren éénmaal samen uit. Je weet
zelf wel, dien avond. Het was toen. Anders niet. Maar ik had me iets
gedroomd, ik weefde fantasieën; ik dacht aan hem voortdurend. Het was
mij altijd, als moest er tusschen hem en mij iets gebeuren, als moest
er iets wonderlijks komen van geluk en--ik weet niet wat. Ik zag hem
nooit gelijk hij werkelijk was, maar altijd anders. Ik zag alleen maar
moois, en mooier dan het bestaande. Maar toen ik begon te begrijpen,
toen ik inzag en alles doorschouwde, ja--toen hield het nog niet op,
toen was het nog niet uit. Ik verdroeg zijn gezicht wel niet meer,
ik ging hem haten; ik haatte hem sinds dien avond dat hij zich aan
jou vergreep; maar het scheen alsof er een ander gekomen was naast
hem. Toch bleef ik hem zien zooals ik hem in mijn droomen gezien
had,--als behoorde hij niet tot de hut. Het was alsof die ander,
die vloekte en laag werd, alleen de wolk was die voor de zon gegleden
kwam. En 'k bleef mijn droom gelooven, gelooven en zien, tot...."

"Tot het einde?"

"Ja, tot alles ophield. Dat is het einde mijner jeugd geweest."

"En nù de werkelijkheid, Anna!"

Zij sprak niet een lange poos.

"Kind-lief," zei hij, "wij dragen allen den rouw onzer jeugdillusies
het leven door en leggen dien sluier niet af, zelfs niet bij de
hoogefeesten onzer beste vreugde."

"Was ik niet slecht?" vroeg zij in vertrouwvolle overgave.

"Kind," zeide hij, "slechts weinigen zijn er geroepen tot
heldhaftigheid. Je eigen geluk offeren voor het heil van een ander, is
het bewonderenswaardige dat alleen buitengewone menschen kunnen. Het is
bijna bovenmenschelijk. Je hebt je waarlijk niets te verwijten. Doch
zoo je werkelijk misdaan had door het goede te verzuimen, dan ware
er altijd nog gelegenheid om dat goed te maken door goed te doen."

"Wat kan ik doen?" vroeg ze hem.

Hij sloeg zijn arm om haar heen.

"Ik ken iemand," zeide hij, "die na een leven van dicht en droom,
een leven van daad wil gaan beginnen. Het is mooi met schoone dingen
bezig te zijn in zijn gedachten; maar het is beter goede dingen te
doen. Schoon Limburg ligt te zieltogen; maar het volk onzer gouwen,
het wel en het wee der menschen, dat is méér. Het heden eischt onze
zorgen en bemoeiingen, offer en bekommernis, en de toewijding van
brein en bloed. De sociale strijd is begonnen in dezen overgangstijd
tusschen oud en nieuw. Den man is het voorbehouden de kling te zwaaien;
maar het is der vrouw weggelegd den man te gorden met moed en kracht,
hem te steunen met haar troost, hem te schutten met hare liefde."

"Anna" ging hij voort,--want zij zweeg steeds--"ons land behoeft alle
jonge krachten: doch zóó ook behoeven mijne jonge krachten u...."

Rondom schetterden de vinken het lied des levens vroolijk uit.



Weer zaten zij in 't priëeltje samen.

"Was die droefheid niet de schemering van een beter verblijden?",
vroeg hij haar met innigheid.

Zij glimlachte weemoedig.

"En toch kan ik niet juichend blijde zijn en lachen als een gelukkige
bruid."

"Zie," zeide hij, "dat is de stilte van den rijpenden zomer: het
is de stemming ook van ons eigen lieve land. Het was voor jou een
kinderdroom, een jeugdillusie, wat voor ons arme Limburg de lente was
van een patriarchalen, gelukkigen tijd. De droom van schoonheid is
verstoord, de bloesems vallen. Maar wij gaan den tijd tegemoet die
oogst geeft en vruchten. Voortaan zal er gewerkt moeten worden voor
het behoud van Limburg's volk en zijn ouden aard. Daarbij nu zullen wij
getweeën zijn! En getwee zullen wij bouwen tevens aan ons eigen geluk."

"Je moet mij nog veel leeren," zeide zij.

Zoo legden zij de handen in elkaar.

"Waar zullen wij zoo onzen eigen haard bouwen?" vroeg hij.

"Waar korenvelden zijn," antwoordde ze, "weidebloemen voor de deur,
vruchtboomen over het dak en leeuwerikken."

"Eens droomde ik," zeide hij in gedachten, "het zou aan den rand der
groote, roerlooze, roode heide zijn. Doch de heide moeten wij laten
varen met onze droomen, nu de arbeid roept. Het zal wezen gelijk je
zegt,--en onder den rook der mijn."





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Onder den rook der mijn - Eene novelle uit Limburg" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home