Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Schetsen uit den Kaukasus - De Aarde en haar Volken, 1887
Author: Serena, Carla
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Schetsen uit den Kaukasus - De Aarde en haar Volken, 1887" ***


SCHETSEN UIT DEN KAUKASUS. [1]

Uit de reisportefeuille van Mevrouw Carla Serena.



I

Van mijn uitstapje naar de kust te Tiflis teruggekeerd, was ik
daar nauwelijks aangekomen, toen ik de uitnoodiging ontving van
den bestuurder van het district Oezoergheti, een Armeniër met
wien ik vroeger kennis gemaakt had, om in gezelschap van zijne
echtgenoote, een tochtje naar Goerië te maken. Ik nam dus nogmaals
plaats in den spoortrein van Poti, om aan het station Samtredi uit
te stappen. Ongelukkig was de _tarantasse_ van mijn gastheer bij den
wagenmaker om gerepareerd te worden; met vele verontschuldigingen,
kon hij mij niets anders aanbieden dat een zeer ter kwader name staand
rijtuig, eene _pérékladnaja._ Wie in het binnenland reizen wil, moet
wel van dit rijtuig gebruik maken. Het woord rijtuig moet evenwel
in beperkten zin worden opgevat. De perekladnaja is niets anders
dan een bak op vier wielen, met een dwarsplank van voren, waarop de
koetsier plaats neemt. Als de reiziger zitten wil, dan kan hij dit
op zijn bagage doen, die behoorlijk vastgesjord en met een mantel,
_boerka_ genoemd, overdekt wordt. Dit voertuig, waarin men, door het
onophoudelijke horten en schokken, letterlijk heen en weer geslingerd
wordt, en niet dan met kunst- en vliegwerk zijn evenwicht kan bewaren,
is bespannen met drie paarden, waarvan het middelste een bel om den
hals draagt. Niettemin kan niet ieder zich zoo maar het genoegen
gunnen van een rit in eene perekladnaja: daartoe is eene officieele
vergunning noodig, in den vorm van eene _podorojna_ of reispas,
die u het recht geeft aan de posthuizen van paarden te wisselen
en die voor drie maanden geldig is. Zulk een pas kost ongeveer een
roebel. Voor de perekladnaja zelve betaalt ge drie kopeken per werst
voor elk paard. Wanneer men met eene zoogenaamde gouvernementspas
reist, bedragen de kosten minder: men betaalt dan geen tolgeld en
ook geene vergoeding voor het insmeeren der wielen. Aan elk posthuis
wordt de bagage afgeladen, en krijgt men niet alleen versche paarden,
maar ook een ander rijtuig: ook hier echter is niet elke verandering
eene verbetering.

Ik heb reeds vroeger meermalen van de posthuizen en hunne inrichting
gesproken: het is dus niet noodig, nu nog eene beschrijving te geven
van het poststation van Samtredi, dat niet beter of slechter was dan de
anderen, en waar wij den nacht doorbrachten. Dit station is het tweede
aan de lijn van Poti naar Tiflis, na dat van Novo-Senaki. Het vlek
zelf behoort tot Mingrelië. Op eenige wersten afstands ligt Orpiri,
dat men langs een goeden straatweg bereikt. Den volgenden morgen
vroeg vertrokken wij van Samtredi naar Orpiri, waar ik niet verzuimde
een bezoek te brengen aan de voornaamste hoofden van de sekte der
Skoptzis, die daar gevestigd zijn. Orpiri aan de Rion gelegen, is,
zoo als men weet, een der plaatsen geweest, waarheen deze sektarissen
werden verbannen. De achtergeblevenen maken een allertreurigsten
indruk; hunne doffe oogen, hun zwakke stem, hun trage slepende gang
vormen een zonderling contrast met het voorkomen van de krachtige
schoone Mingreliërs, in wier midden zij leven en onder wie zij nooit
proselieten hebben kunnen maken. Deze Skoptzis, voor het meerendeel
grijsaards en oude vrouwen, eten geen vleesch, maar voeden zich met
visch. Voor den aanleg van den spoorweg, toen men om het binnenland
van Mingrelië te bezoeken, gebruik moest maken van de booten die
op de Rion voeren, hadden zij het monopolie van dat vervoer; maar
sedert de spoorweg de vaart op de rivier heeft vernietigd, hebben
de schippers en ondernemers van stoombootdiensten Orpiri verlaten,
om zich elders te vestigen.

Het dorp, waar wij bij een aldaar gevestigden Skoptzi een vischmaal
gebruikten, ziet er welvarend en bekoorlijk uit; men kan zich moeilijk
voorstellen, dat dit in een krans van weelderig groen gelegen vlek zoo
ongezond is. En toch is dit werkelijk het geval. De Rion vormt hier
de grens tusschen Mingrelië en Goerië; men steekt de rivier over met
een soort van gierpont, die zoowel de passagiers als het rijtuig en de
paarden opneemt. Die pont, van zeer primitieve constructie, bestaat
uit uitgeholde boomstammen, waarover een vierkante plankenvloer is
gelegd. Vier mannen brengen dien toestel in beweging: de een draait
aan eene soort van schroef; twee anderen zijn gewapend met lange
roeispanen; terwijl de vierde op den oever aan een touw trekt, dat
aan de pont is vastgemaakt. De bemanning bestaat uit Mingreliërs en
Goeriërs, beiden even schoon wat lichaamsbouw en voorkomen betreft,
maar verschillend in kleederdracht: de eersten gekleed met de lange
_tsjokha_, terwijl de anderen een kort wambuis dragen. Het hoofddeksel,
de _bashlik_, is voor beiden gelijk: bij de Goeriërs is deze kap of
muts dikwijls rood van kleur.

Samtredi ligt op drie-en-vijftig wersten van Oezoergheti, de oude
residentie der vorsten van Goerië. De landstreek is verrukkelijk
schoon. De Rion vloeit tusschen schilderachtige oevers en verdient
nog altijd den naam van de _Snelle_ (_Phasis_), dien de ouden haar
gegeven hadden. Tot Oezoergheti is het een aaneenschakeling van
heerlijk schoone landschappen en panorama's: dorpen wegschuilende
tusschen de groene bergen, bosch- en bloemrijke heuvelen, alles
verrukt en bekoort het oog. Voeg daarbij de verkwikkende lentegeuren,
die in dezen tijd des jaars (het was in Mei) de lucht vervulden en
de velden welriekend maakten. De goed onderhouden weg kruist, over
eene ijzeren brug, het riviertje de Subsa. Dorpen en vlekken zien er
allen zeer welvarend uit, en de bewoners, een prachtig menschenras,
doen hun best om zich goed voor te doen.

De Turken, in hunne beeldrijke spraak, noemen Goerië het land der
rozen, _Galbashtsjé_. De benaming is juist: Oezoergheti, aan den
ingang der provincie gelegen, schijnt op een afstand inderdaad een
met rozen gevulde bloemkorf. Na een dag reizens kwamen wij aan het
stedeke. De woning van het districtshoofd staat tegenover de kazerne;
uit mijn venster kon ik al aanstonds een blik werpen op eenige jonge
miliciens, die zich in het exerceeren oefenden.

De voormalige residentiestad der vorsten van Goerië ligt in eene
vlakte, aan den rechter oever van de Bzoedsja, en wordt bovendien nog
door eene andere rivier, de Nataneba, besproeid. Aan dezen overvloed
van stroomend water dankt zij dien weelderigen, rijken plantengroei,
die haar als met een mantel van groen omhangt. In het rond, een krans
van bergen; aan de eene zijde met name de keten van de Adsjartzki, die
Goerië van de turksche provinciën scheidt; aan den voet dezer bergen
vloeit de Dsjolak, die zich bij Sint-Nikolaas in de Zwarte-zee uitstort
en de natuurlijke grensscheiding vormt tusschen Rusland en Turkije.

Van de nabijheid der turksche grenzen maken een aantal landloopers en
bandieten gebruik om zich buiten het bereik der russische policie te
stellen, en van tijd tot tijd invallen en strooptochten in Goerië te
doen. Somwijlen zelfs rooven zij vrouwen en kinderen. Eenige weken voor
mijne komst had het districtshoofd zich naar de grenzen moeten begeven,
vergezeld van eenige officieren der milicie, om aan de struikrooverij
een einde te maken. Deze milicie vormt een regiment, dat het regiment
van Koetaïs genoemd wordt, en uit vier eskadrons kavalerie en twee
compagniën infanterie bestaat; elk eskadron en elke compagnie is
honderd-zes-en-twintig man sterk. De officieren en de soldaten
zijn allen inboorlingen van het oude Kolchis, dat de tegenwoordige
provinciën Imerethië, Mingrelië en Goerië omvatte. De kolonel alleen
is een Rus. De ruiters behooren, voor minstens twee derden, tot den
adel des lands; de infanteristen zijn, naar het schijnt, onvermoeid
in het marcheeren en leggen zonder bezwaar honderd wersten per dag
af. De ruiterij draagt het tsjerkessische kostuum: de _tsjokha_,
een lange jas van zwart laken, op de borst laag uitgesneden en aan
iedere zijde voorzien van zes of acht smalle en diepe zakjes, waarin de
patronen geborgen worden; voorts, onder de tsjokha, de _arsjaloeck_,
een soort van mouwvest of tuniek, die tot de kniëen reikt, met een
staande kraag, van roode wollen stof; eindelijk, als hoofddeksel,
een muts van rood laken met zwart astrakhan omzoomd. Zij voeren een
geheel arsenaal met zich, bestaande vooreerst, uit een geweer, in een
vilten omkleedsel gewikkeld; ten tweede uit een pistool, dat aan den
gordel is bevestigd, waarin bovendien een aantal andere voorwerpen
van dagelijksch gebruik gestoken worden: een vetzak, een vuurslag,
een schroevedraaier en meer dergelijke dingen. De gordel is, even
als de wapenen en de patroonbussen, van gedamasceerd zilver en zeer
kunstig en smaakvol bewerkt. Het kruit wordt bewaard in eene doos
van hetzelfde metaal, die aan een zilveren snoer of galon gedragen
wordt. De _tsjaska_, een lange met zilver ingelegde sabel, voltooit de
uitrusting van den milicien te paard, wiens pantalon beneden de knie
in hooge rijlaarzen verdwijnt. Als dekking tegen koude en regen dragen
deze ruiters de nationale _boerka_ of vilten mantel met een kap van
witte wol. Deze prachtige soldaten, op uitmuntende paarden gezeten,
worden in vlugheid van beweging en bedrevenheid in de rijkunst,
misschien door geen andere ruiters overtroffen.

De uitrusting der infanteristen is geheel anders. Hun uniform bestaat
uit een kort buis van zwart laken, met een goud galon versierd;
uit een wit vest, dat onder het openstaande buis tevoorschijn komt;
uit een rood laken muts met gouden kwast; en uit een sjerp van
veelkleurige zijde, die als gordel dient en gedragen wordt door
een tweeden gordel van zwart leer met goud geborduurd, waaraan een
lange dolk, een pistool, de patronen, een kruit- en kogelzak hangen,
benevens nog een zonderling toestel, bestaande uit een zeker aantal
touwen met knoopen, vooruit klaar gemaakt om de gevangen vijanden
te knevelen. Vergeet ook niet een lederen beker, die als drinkglas
dienst doet, een tabakzak, en een zak voor sigaren en lucifers. Het
geweer wordt schuin over den rug gedragen. In Europa zou zulk eene
uitrusting aan een soldaat uit eene vaudeville doen denken; hier is
alles er op berekend om een verrassenden, schilderachtigen aanblik op
te leveren en den smaak te streelen. De infanterie van het regiment
van Koetaïs is met engelsche carbeygeweren gewapend.

Daar de inlandsche regimenten van den Kaukasus zelven hunne uitrusting
moeten betalen, behalve het geweer, dat de staat verschaft, is
de soldij hier veel hooger dan in het russische leger; de soldaat
ontvangt zestig roebels per jaar, behalve voeding voor zich en zijn
paard, terwijl een gewoon russisch militair slechts vier roebels
ontvangt. Er zijn maar twee zulke regimenten, dat van Koetaïs en dat
van Daghestan. Er is bovendien te Oezoergheti ten allen tijde een
russisch garnizoen.

Tusschen den prikkelbaren, strijdlustigen Goeriër en den bij uitstek
vreedzamen, om niet te zeggen lafhartigen Mingreliër bestaat, sedert
onheugelijke tijden, eene erfelijke veete en vijandige naijver. Men
verhaalt, dat eens, in de zestiende eeuw, toen de koning van Imerethië
zijne beide buren, den Dadian van Mingrelië en den vorst van Goerië,
tot bijwoning van een feest had uitgenoodigd, deze laatste in zijn
gevolg en zijne geheele uitrusting zoo groote weelde en pracht ten toon
spreidde, dat de Dadian zich daardoor gekrenkt achtte. Wat deed hij
nu om zich te wreken? Terwijl zijn mededinger, in het uur der siësta,
rustig lag te slapen, sneed hij hem een zijner knevels af. Dat is de
ergste beleediging, die men in Kaukasië iemand kan aandoen. Toen de
Goeriël wakker werd en bespeurde wat men hem gedaan had, zwoer hij
bij zijn knevel--een nog heden gebruikelijke eedsformule--, dat hij
zich geducht wreken zou. Zich het gelaat met zijn bashlik bedekkende,
opdat niemand bemerken zou hoe men hem mishandeld had, vertrok hij
op stel-en-sprong, zonder zelfs afscheid te nemen van zijn gastheer,
den koning van Imerethië. Na zijn vertrek vertelde de Dadian aan
iedereen, welke poets hij den Goeriël gespeeld had. De koning van
Imerethië, bevreesd voor de gevolgen van deze ongepaste aardigheid,
zond aanstonds den vorst een bode na, om hem te verzoeken naar het
feest terug te keeren. Hij antwoordde, dat hij eerst dan terug zou
keeren naar een plaats waar men geen ontzag had voor een slapende,
als hij zich wakende zou hebben gewroken.

Toen eenigen tijd daarna, de vorst van Goerië vernam dat de meest
geliefde zoon van den Dadian zich te Oezoergheti bevond, maakte hij
van de feesten ter gelegenheid van Paschen gebruik om den prins aan
zijn hof te noodigen; daar liet hij den jongeling het hoofd afslaan
en deed dat in een zilver kistje, hetwelk hij aan zijn vader als
Paasch-geschenk wilde zenden. Daar niemand den moed had, zich met
deze gevaarlijke boodschap te belasten, verklaarde eindelijk de
kok zich daartoe bereid, onder voorwaarde dat hem landerijen en
den titel van _aznaoer_ (edelman) zouden geschonken worden, indien
hij heelhuids terugkeerde. Kostte zijne vermetelheid hem het leven,
dan zouden diezelfde voorrechten zijn kinderen ten deel vallen.

De Dadian was juist bezig met veel praal het Paaschfeest te vieren,
toen de noodlottige bode aan zijn hof verscheen. Terwijl hij aan
den maaltijd zat, bood de gezant, uit naam van zijn meester, den
vorst het zilveren kistje aan. De Dadian, ziende dat het kistje
gesloten was, vroeg den sleutel; de slimme gezant antwoordde dat
hij dien, bij ongeluk, in den zak van zijn zadel had laten zitten,
maar dat hij dien aanstonds halen zou. Eenmaal buiten het paleis,
steeg hij te paard en rende in vliegende vaart naar Goerië, waar hem
de toegezegde belooning ten deel viel. Zijne afstammelingen leven nog
heden ten dage in het land, waar de legende van hunne verheffing in
den adelstand van geslacht op geslacht is overgegaan.

Nadat de Dadian een poos te vergeefs op den sleutel had gewacht,
besloot hij het kistje met de punt van zijn dolk open te breken: en
wie beschrijft zijn ontzetting, toen hij daarin het bebloede hoofd van
zijn geliefd kind aanschouwde. Hij begreep aanstonds, dat de vorst van
Goerië zich op deze wijze over de aangedane beleediging had gewroken,
en zon nu van zijn kant op weerwraak. Te dien einde verzamelde hij in
alle stilte een legermacht, saamgesteld uit de edelen van Mingrelië;
en bijgestaan door de Imerethiërs, de Abkhasen en de Tsjerkessen, viel
hij onverwachts in Goerië, plunderde en verbrandde wat hij vond, en
maakte zich meester van Oezoergheti, de residentie van den vorst. Deze,
dus onvoorziens overvallen, moest met de inwoners haastig de wijk
nemen naar Atsji, een dorp, dat boven op een hoogen, steilen heuvel
is gelegen, naast een klooster. Van daar tastte hij met zijn dappere
krijgers den vijand aan en behaalde eene volkomen overwinning. De
Dadian en de voornaamste hoofden der bondgenooten werden gevangen
genomen en de wapenen der verwonnelingen als zegeteekenen in de kerk
van Atsji opgehangen, waar de Goeriël het verhaal zijner schitterende
overwinning met eigen hand op schrift stelde: welk dokument nog altijd
bewaard wordt.

Even als in de andere gewesten van het oude Georgië, is ook in
Goerië het feodale stelsel door de russische regeering afgeschaft;
de slavenhandel echter, die vroeger een voorname bron van rijkdom
voor het land was, leeft nog in stilte voort, in spijt van de
edikten en strenge verbodsbepalingen van den Tsaar. De nabijheid
van de turksche grens werkt natuurlijk mede, om dit bedrijf in stand
te houden. Bij de nadering van vreemdelingen, gaan de kinderen dan
ook meestal instinktmatig op de vlucht; maar somwijlen laten zij
zich door geschenken verlokken, en dan worden zij naar den vreemde
weggevoerd en zien nooit hun land of hunne maagschap weder; zij
vergeten na verloop van eenigen tijd hunne godsdienst en zelfs hunne
moedertaal. Het gebeurt echter meermalen, dat zij in het vreemde land
fortuin maken. Mahmoed-pâsja, die onder de regeering van Abdoel-Aziz
de waardigheid van groot-vezier bekleedde, was geboortig van
Oezoergheti. Als kind werd hij aan zijne ouders, die landbouwers waren
en den familienaam van Anteledzé voerden, ontroofd en naar Turkije
gebracht, waar hij tot de hoogste waardigheden opklom.--In Goerië
zelf is diefstal van paarden een van de meest voorkomende misdrijven,
waarmede de russische rechtbanken zich hebben bezig te houden. Zulk een
diefstal wordt zonder eenige aarzeling op klaarlichten dag gepleegd;
ik meen reeds vroeger gezegd te hebben, dat de publieke opinie in
zulk een roof niets schandelijks of onteerends ziet. Daarentegen
wordt het wegnemen van wat het ook zij, binnen de muren eener woning,
als eene lage en eerlooze daad beschouwd.

Hoewel de Goeriërs geruimen tijd het juk van den Islam hebben moeten
dragen, zijn zij toch onveranderlijk aan het Christendom trouw
gebleven; naarmate hunne kerken werden geschonden en verwoest, werden
zij niet moede, ze weder te herstellen en op te bouwen. Dit was met
name het geval met de kapel van Ecadia, tegenover Oezoergheti, op
een heuvel gelegen, die een der uitloopers is van de bergketen, welke
Goerië van Turkije scheidt. Ge kunt u haast niets schilderachtigers
denken dan die kleine kapel, oprijzende uit de weelderige bosschages,
waarmede de heuvel is bekleed. Wilt ge haar bezoeken, dan is het
u nuttig, eenigszins ervaren te zijn in de gymnastiek. Vooreerst
moet ge de rivier de Bzoedsja oversteken over eene brug van de meest
eenvoudige samenstelling, bestaande uit een lange lat van ongeveer
een voet breed en waarvan de vrij sterke helling--de beide oevers
verschillen aanmerkelijk in hoogte--nog gevaarlijker wordt door het
slingeren der plank en de onstuimigheid van den stroom, die schuimend
en brullend onder de zwevende brug heenschiet. Zijt ge zonder ongeval
aan de overzijde gekomen,--wee u, zoo gij aan duizeling onderhevig
zijt!--dan moet ge langs het halsbrekende pad naar boven klauteren,
dat de voeten der geloovigen in de rots hebben uitgehold, en dat naar
het heiligdom voert.

De onlangs geheel herbouwde kapel staat op een kerkhof, waar nog
voortdurend begraven wordt en is omgeven door een muur, die aan
een vestingwal denken doet. Een trap van zes-en-dertig treden,
die door den tijd versleten en afgebrokkeld zijn, voert naar den
doodenakker. Boven gekomen, wacht u tot loon voor uwe moeite een
allerprachtigst uitzicht. Ik heb het reeds meermalen gezegd en moet het
nog eens herhalen: Tyrol, Zwitserland en Italië hebben geen panorama's,
die in grootschheid en majesteit met deze kaukasische landschappen
kunnen wedijveren, veel minder ze overtreffen. En hoe aangrijpend
is hier de tegenstelling tusschen het trotsche bergenpanorama en den
stillen, weemoedigen eenvoud van dit liefelijke Campo-Santo, waar de
graven als het ware wegschuilen onder een tapeet van veelkleurige
bloemen! Opzienbarende graftomben, luidruchtige monumenten moet ge
hier niet zoeken: hier geen kermis der ijdelheid, als op zoo menige
mode-begraafplaats. Dit volk, zoo eenvoudig in zijne levenswijze,
weet niets van den tooi der graven: een houten kruis en een zerk,
ziedaar voor hen de eenige tombe. De kerk van Ecadia, dus genoemd
naar het naburig dorp, heeft tegenwoordig zelve slechts een houten
toren, in plaats van den steenen, dien zij vroeger bezat. Wie in
dit land architektonische monumenten zoekt, kan die vinden onder de
oude kloosters.

En dan noem ik in de eerste plaats het klooster Djamati, op vijftien
wersten afstands van Oezoergheti, waar zich de grafkelder bevindt
der oude vorsten van Goerië; voorts het klooster Tsjamashmedi,
op slechts zeven wersten afstand van de voormalige residentie; in
de kerk van dit klooster liggen de leden van den jongeren tak der
vorstelijke familie begraven. Wij mogen ook niet vergeten, dat de naam
van klooster hier aan elke oude kerk gegeven wordt, onverschillig of
daar een gebouw bij behoort, dat vroeger of nog heden door monniken
of nonnen wordt bewoond. Te Tsjamashmedi evenwel vindt men nog
eenige overblijfselen van eene geestelijke orde, namelijk enkele oude
vrouwen, door gebrek en onthouding schier tot geraamten uitgeteerd. De
beide kloosters kronen den top van steile, rotsachtige hoogten. Zij
zijn rijk in oude schilderijen, in geïllustreerde perkamenten, in
edelgesteenten, mijters, byzantijnsche kruisen en andere sieraden
van dien aard. Tsjamashmedi bezit ook een grooten robijn, waaraan de
volgende legende verbonden is.

Een vorst van Goerië, Giorgi genoemd, die een geweldig jager was,
's nachts in een bosch verdwaald zijnde, bespeurde eensklaps een
lichtglans, waarvan zijn paard schrikte. Het spoor van het schijnsel
volgende, kwam hij op eene plek, waar een groote menigte, mannen,
vrouwen, kinderen, druk bezig was met feestvieren. Een der lieden
kwam naar hem toe, en noodigde hem uit, het naburige huis binnen
te treden, hem daarbij tevens een gouden schaal aanbiedende, gevuld
met diamanten en kostbare steenen. De vorst greep uit den hoop een
robijn; maar voor de uitnoodiging om spijs te gebruiken, bedankte hij,
uit vrees van vergiftigd te worden. Op zijne weigering om aan den
feestdisch plaats te nemen, bood men den vorst op nieuw den schotel
met diamanten aan. De lichtgloed, die van den schotel uitstraalde,
herinnerde hem het schijnsel, dat hij kort te voren gezien had; hij
begreep nu dat er hier bovennatuurlijke invloeden in het spel waren
en dat hij met eene verzoeking des duivels te doen had. IJlings gaf
hij zijn paard de sporen, rende in vliegende vaart weg, en bereikte
het klooster Tsjamashmedi, waar hij, uit dankbaarheid voor de redding
uit het hem dreigende gevaar, den robijn Gode wijdde.



II


Als alle andere provinciën van Georgië, bezit ook Goerië een aantal
minerale bronnen , die echter door de inboorlingen veronachtzaamd
worden. Eene dezer bronnen, twintig wersten van Oezoergheti verwijderd,
nabij het dorp Sadjawasjy, zou ongetwijfeld den ondernemer, die haar
zou willen exploiteeren, rijk maken. Haar zwavelhoudend water heeft
reeds menige wonderbaarlijke genezing gewrocht; maar met uitzondering
van de lieden uit den omtrek, weet niemand daar iets van. Enkele
armzalige hutten en een ellendige doekhan vormen de geheele badplaats,
die toch midden in eene even bekoorlijke als gezonde streek is gelegen.

Eene andere merkwaardigheid van deze landstreek--waar stroomende
wateren en bloeiende vlakten, hooge bergen en weelderige valleien een
geheel vormen van zeldzame grootheid en rijke verscheidenheid,--is het
oude burchtslot Askana, de voormalige zomerresidentie der regeerende
vorsten. De indrukwekkende ruïne van het oude kasteel kroont eene
loodrechte rots, aan wier voet de rivier de Baknit-tskali kronkelt, en
van wier top men de geheele landstreek overziet. Het overschot van eene
kapel, twee met klimop begroeide torens, vijgeboomen, wilde wingerden,
heesters en bloemen--ziedaar wat van de vorstelijke residentie nog
over is. De plek wordt zeer zelden bezocht, zoo als blijkt uit het
dichte struikgewas, dat den toegang verspert en waardoor men zich
een weg moet banen.

Nog merkwaardiger zijn, op acht wersten afstands van Oezoergheti, de
overblijfselen van antieke steden, door den tegenwoordigen eigenaar van
het terrein ontdekt, toen hij opgravingen liet doen voor het leggen der
fondamenten van eene nieuwe woning. Voortgezette opgravingen brachten
twee steden aan het licht, die boven elkander waren gebouwd; de oudste
had steenen, de jongere houten huizen. Men vond achtereenvolgens
verschillende overblijfselen van monumenten, en nu onlangs heeft men
sporen ontdekt van een soort van amphitheater. Volgens de plaatselijke
overlevering zou deze stad meer dan duizend jaren oud en door de Joden
gesticht zijn; naar deze Joden--door de Georgiërs Oeria genoemd--zou
het land zelf, bij verbastering, Goerië zijn genoemd. Naar men zegt,
heette de stad eerst _Oeri-kalaki._ Beurtelings in het bezit der Perzen
en der Romeinen, ontving de stad later den naam van _Oedsjenar,_
vervolgens dien van _Petra,_ naar Petrus, een der generaals van
Keizer Justinianus, die in 532 de Perzen uit Lazistan verdreef en
het land onder de byzantijnsche heerschappij bracht. De gouverneur
van de nieuwe provincie liet toen op de puinhoopen der oude stad,
welke door de Perzen was verbrand, eene citadel bouwen, waarvan men
nog de overblijfselen ziet tusschen de Natanebi en de Skoerdebi,
en waaromheen langzamerhand eene nieuwe stad ontstond, die den naam
van Petra ontving.

Van deze tweede stad, die, naar het schijnt, een zeer belangrijken
handel dreef, is nog eene oude brug over, benevens waterleidingen,
romeinsche muren van buitengewone stevigheid, en eindelijk graven,
waarin men vrouwelijke toiletsieraden en andere voorwerpen gevonden
heeft. Van de schatten, welke, naar men beweert, hier in den grond
begraven zijn, is tot dusverre geen spoor ontdekt. De tegenwoordige
eigenaar van het terrein, die daar ook woont, heeft genoeg te doen
met het uitroeien der reusachtige boomen, die sedert eeuwen op dit
graf van twee steden zijn gegroeid. In alle landen, die tot den kring
der antieke beschaving hebben behoord, behoeft men doorgaans slechts
even den grond om te woelen om sporen van de oude kultuur te vinden;
maar in den Kaukasus is daartoe veel inspanning noodig, waartoe de
inlandsche bevolking, traag van aard, weinig lust gevoelt.



Toen ik te Oezoergheti vertoefde was het juist de vastentijd. Zoo als
men weet, zijn de voorschriften der grieksche kerk op dit punt zeer
streng en vorderen geheele onthouding van alle soort van uitspanning:
van tochtjes naar buiten, zelfs van het afleggen of ontvangen van
bezoeken was geen spraak. Het vlek was als uitgestorven. Daarentegen
was de kerk den geheelen dag vol. Ik had ruimschoots de gelegenheid,
om de schoonheid op te merken van de vrouwen des lands, wier gelaat
meer leven en uitdrukking heeft dan dat van de meeste andere vrouwen
uit Georgië. Maar even als haar zusters, ontbreekt het ook haar
ten eenemale aan zin voor orde en huishoudelijkheid. Haar meest
geliefkoosde uitspanning is het kaartspel. Ik ben getuige geweest van
eene partij, die volle veertien dagen duurde; men begon omstreeks zeven
uren in den morgen, hield tegen den middag op om te eten en hervatte
de partij om twee uur; om zes uur werd op nieuw gedurende eenige
oogenblikken opgehouden voor de thee, waarna de strijd weer begon,
met zoo veel ijver, dat het souper, hetwelk tegen tien uren gereed
werd gezet, soms om drie uren in den nacht nog onaangeroerd stond.



De geschiedenis van Goerië komt in de hoofdtrekken overeen met
die van Imerethië en van Mingrelië. Even als die provinciën, werd
de landstreek waarvan Oezoergheti de hoofdplaats was, tijdens de
verdeeling van het koninkrijk Georgië, bestuurd door een gouverneur;
en ook hier matigden de afstammelingen van dien koninklijken stadhouder
zich de souvereiniteitsrechten aan. De vorsten van Goerië behielden,
als familienaam den ouden titel van Goeriël. De eerst bekende vorst
des lands is Attabek, die in 1488 stierf en opgevolgd werd door zijn
zoon Giorgi. Dan volgt een lang tijdvak van innerlijke verdeeldheid en
beroeringen, waarin verschillende regeerende vorsten door pretendenten
werden verjaagd, verbannen, gedood; somwijlen geschiedde dit door hunne
eigene zonen, zooals met den opvolger van een anderen Giorgi gebeurde,
die in 1652 door zijn eigen zoon en erfgenaam werd vermoord. Kort
daarop in 1668 werden Demetrius, die over Goerië en Imerethië regeerde,
de oogen uitgestoken.

Dit is ook het tijdperk van de worsteling tegen de dreigende overmacht
van de Halve Maan. In 1689 sneuvelde de Goeriël Kaishrosrow in een
gevecht tegen de Turken, en weldra werd Goerië, in de handen der
ongeloovigen gevallen, eene provincie van het Turksche rijk. Meer dan
een eeuw lang droeg het land het harde juk; geplunderd en uitgezogen
door zijne beheerschers, gedwongen jaarlijks eene bepaalde schatting
aan slaven op te brengen, scheen Goerië ten ondergang gedoemd. In het
begin dezer eeuw stond het lang getergde volk eindelijk tegen zijne
verdrukkers op; in 1810 plaatste Goerië zich onder het protectoraat van
Rusland, maar behield voor het uiterlijk nog zijne onafhankelijkheid.

Toen de laatste Goeriël, Mamia, in 1829 stierf, met achterlating
van een minderjarigen zoon, werd de moeder van dit kind, de prinses
Sophia, tot regentes benoemd. Zij vatte het plan op, om zich aan
het russische oppergezag te onttrekken, en kwam op het ongelukkige
denkbeeld, daartoe de hulp van Turkije in te roepen. Om aan haar plan
uitvoering te geven, verliet zij Oezoergheti, om zich met haar zoon
naar Anatolië te begeven; maar de russische regeering, van de zaak
onderricht, bezette in hare afwezigheid het land en bestuurde het
aanvankelijk in naam van den minderjarigen vorst. Later werd Goerië
bij het rijk ingelijfd.

In de laatste eeuwen werd Goerië dus bijna aanhoudend geteisterd,
hetzij door binnenlandsche beroerten, hetzij door aanvallen van
buitenlandsche vijanden. Nog in den laatsten russisch-turkschen
oorlog (1876-77) moest het land zich verdedigen tegen de Turken,
die met een inval dreigden.

Oezoergheti gelijkt tegenwoordig vrij wel op een dier groote vlekken,
die in Europa door de mode zijn aangewezen, om daar den zomer door te
brengen. De huizen zijn ook hier omringd, wel niet door eigenlijke
tuinen--de horticultuur is hier nog onbekend--maar door velden met
mais, gerst, katoen of tabak beplant. Deze laatste kultuur, die door
de Turken is ingevoerd, heeft vooral eene groote uitbreiding gekregen
sedert de ziekte onder de zijdewormen is uitgebroken, waardoor de
zijdeweverij, welke voornamelijk door de vrouwen werd uitgeoefend,
te gronde is gericht. De vrouwen toch vervaardigden, zoo voor zich
zelven als voor de mannen, die fraaie zijden hemden, welke, naar oud
gebruik, met Paschen het eerst werden aangetrokken: hetgeen eigenlijk
beteekent, dat men hier eens in het jaar van ondergoed verwisselt. Laat
ons hopen dat, nu de katoen de plaats van de zijde heeft ingenomen,
de zindelijkheid bij die verandering mag hebben gewonnen.

De huizen van Oezoergheti zijn van hout gebouwd en hebben voor het
meerendeel maar eene verdieping. Met hunne rondloopende veranda
zien zij er zeer vriendelijk uit; terwijl de rustieke stijl in
volkomen harmonie is met het landschap. Dat betreft echter slechts
het uiterlijke: van binnen ontbreekt alle comfort. Op een afstand
gezien, maken deze pittoreske woningen een zeer aangenamen indruk;
maar de betoovering wijkt geheel, als ge binnentreedt. Het is
met deze huizen als met die inlandsche prinsessen, wier toilet, op
feestdagen en bij plechtige gelegenheden, uiterst kostbaar en keurig
is, maar wier nagels steeds in den rouw zijn. Het meubilair bestaat
onveranderlijk uit eenige houten banken met kostbare tapijten bekleed
en met kussens belegd. Als de nacht gekomen is, worden deze divans
als bedden gebruikt; hetzelfde vertrek dient beurtelings tot eetkamer,
tot salon en tot slaapkamer.

Naast die huizen in oosterschen stijl vormen twee gebouwen in
europeeschen trant een scherp contrast: het eene is een modern huis,
door een lid der voormalige regeerende familie bewoond; het andere is
een vervallen paleis, door den laatsten souverein van Goerië gebouwd,
en dat ten tijde der stichting--dat wil zeggen in het begin dezer
eeuw--voor een wonder gold. Nog nimmer had men in het land zoo iets
gezien; en men moet erkennen, dat het gebouw zelfs in Europa de
aandacht trekken zou. Het paleis, thans zeer vervallen, heeft drie
of vier verdiepingen; uit de talrijke vensters aan de vier zijden
heeft men een prachtig gezicht; maar aangezien de vroegere prinselijke
residentie thans een militair hospitaal is, heeft dat schoone uitzicht
voor de tegenwoordige bewoners minder waarde. De bijgebouwen, die
het hoofdgebouw omringen, hebben tegenwoordig eene geheele andere
bestemming dan de bouwmeester daaraan had toegedacht. Het badhuis dient
thans tot varkenshok; en de vroegere tuin, die het paleis omringde en
waarin verschillende zeldzame en vreemde planten werden aangetroffen,
is bijna eene wildernis. Er is sprake van, dien tuin tot eene publieke
wandelplaats in te richten.

Op het plein, tegenover het paleis, staan twee kerken: eene naar den
georgischen ritus, voor de inwoners der stad, de andere, naar den
russischen ritus, voor het garnizoen. Des zondags speelt de militaire
muziek op het plein; maar de inwoners, die zeer op hun gemak gesteld
zijn, komen daar niet naar luisteren; zij wandelen liever op de
veranda's hunner woningen. Uit de verte gezien, maken die wandelaars,
met hun smaakvolle tsjokha en hun bashlik, en vooral ook de dames,
met den georgischen sluier en hoofdband, eene zeer schilderachtige
vertooning. Als het mooi weer is, dient de veranda tot woonvertrek,
waar men zijn tijd doorbrengt, waar men eet, en dikwijls zelfs slaapt.

Oezoergheti, hoewel stil en rustig, is toch vrij sterk bevolkt. De
bazar beslaat eene oppervlakte van meer dan een werst; uit den aard
der zaak vindt men daar het middelpunt van het leven en verkeer. Deze
bazar, ter wederzijde door houten kramen omzoomd, is eigenlijk geene
straat, maar veelmeer een landweg, waarlangs aan beide zijden slooten
loopen. Langs de winkels loopt een planken voetpad, dat een paar voet
boven den beganen grond verheven is; over de beken of slooten zijn
boomstammen gelegd, die naar de verschillende kramen of winkels voeren;
onder uwe voeten zwemmen en kwaken de eenden. Dit is trouwens niets
vreemds, want ook de andere straten wemelen van allerlei gedierte.

Een der straten of lanen van den bazar is bestemd voor de handelaars
in kruidenierswaren, eene andere wordt ingenomen door kooplui in
tapijten, geweven stoffen en dergelijke zaken. Deze kooplieden zijn
voor het meerendeel Armeniërs, Mingreliërs of Turken; men vindt onder
hen zeer weinig Russen. De kleermakers, schoenmakers, wapensmeden,
blikslagers, hebben allen hunne aangewezen plaats, en allen oefenen
in hun kraampje of winkeltje, ten aanschouwe van het publiek, hun
ambacht uit. Wanneer men let op de hoogst eenvoudige werktuigen en
gereedschappen, waarvan deze ambachtslieden zich bedienen, dan kan
men moeielijk begrijpen, hoe zij zulk fijn en artistiek werk kunnen
leveren, als inderdaad uit hunne handen komt.

De kleederdracht der mannen in Goerië heeft eenige overeenkomst met de
turksche. In plaats van de lange jas, die in Imerethië en Mingrelië in
zwang is, draagt men een kort buis, een vest, een veelkleurige zijden
sjerp bij wijze van gordel, en daarover heen een lederen met goud en
zilver geborduurden gordel, waaraan de wapenen en andere voorwerpen
worden vastgemaakt. Een nauwsluitende broek en een bashlik voltooien
het kostuum. De vrouwen kleeden zich daarentegen naar de europeesche
mode, maar zonder eenigen smaak; de sluier, waarmede zij zich het
hoofd en de schouders omhullen, is het eenige werkelijk bevallige
en gracieuse kleedingstuk van haar toilet. Zij die zich bijzonder
onderscheiden willen, drijven den gruwel zoo ver, dat zij zich het
hoofd dekken met een der onzinnigen hoeden, die de ongerijmde mode
voor onze dames heeft uitgevonden.



III


Bij mijne terugkomst te Tiflis vond ik de zeer gemengde bevolking
dier stad in buitengewone, maar zeer verklaarbare opwinding en
spanning: men was aan den vooravond van een nieuwen oorlog tegen
Turkije. De straten waren vol soldaten, die opgeroepen waren om zich
bij hunne korpsen te voegen; zij kwamen bij troepen van alle kanten
en werden, zoodra zij uitgerust en gewapend waren, naar de plaats
hunner bestemming gezonden. Natuurlijk hield dit de leegloopers en
kijkers in de hoofdstad van Transkaukasië in voortdurende spanning. De
toebereidselen tot het bloedige drama hadden intusschen ook hunne
komische zijde: bij het zien van die wonderlijk uitgedoste miliciens,
die maar hadden gegrepen wat het eerste voor de hand lag, dacht men
onwillekeurig aan het voorspel van eene reusachtige maskerade. Sommigen
droegen een gescheurde en gelapte kapotjas, een om het hoofd geknoopten
bashlik, en in plaats van een geweer, een met ijzer beslagen stok: dat
waren Osseten uit het bergland. Anderen, met een kepi op het hoofd,
droegen eene langharige boerkha van zwart vilt. Onder de menigte
zag men mutsen en hoofddeksels van allerlei vorm en afmeting. Naast
de gewone militaire laarzen vertoonden zich de groote sandalen van
dierenhuid, welke de kaukasische boer zich met smalle riemen aan den
voet bindt; naast den geoefenden veteraan met zijn geweer marcheerde
de jonge rekruut, zoo pas aan het boerenbedrijf ontrukt, die, met
zwaren stap voortgaande, zijn sabel door de modder liet slepen.

Bij hunne aankomst in de stad, werden de soldaten, in naam der
grootvorstin Olga Federowna, in den tuin van het paleis, op thee en
wittebrood onthaald. Geen enkel officier werd bij deze eenvoudige
maaltijden toegelaten; de gasten zaten aan lange tafels en werden
door de zonen van den onderkoning bediend, die zelf met zijne gemalin
bij het maal tegenwoordig was. De meeste miliciens hadden nog nooit
de hoofdstad van Transkaukasië gezien; in kleine troepjes wandelden
zij door de geplaveide, schitterend verlichte straten en beschouwden
met ongeveinsde verbazing en bewondering de prachtige huizen en
sierlijke winkels, waarvan zij zich zelfs in hunne stoutste droomen
geene voorstelling hadden kunnen maken.

Ook paarden werden in menigte aangevoerd, deels edele, prachtige
rossen, krachtig en fier; deels magere, afgetobde knollen, ten
eenemale voor de dienst ongeschikt; want, zoo als dat bij dergelijke
gelegenheden altijd en overal geschiedt, had men de hand gelegd op
alle paarden, die men maar vinden kon. Ik spreek niet van de zware
caissonwagens, die het ongelijke plaveisel der hellende straten deden
dreunen; noch van de koortsige drukte en beweging in het hoog boven
de Koer tronende arsenaal: zelfs des nachts stond in deze werkplaats
des doods de arbeid niet stil; en de roode gloed, die uit de talrijke
vensters straalde, was als het ware de flikkering van het weerlicht,
dat den donder voorafgaat. Inmiddels hielden de dames van Tiflis
zich ijverig bezig met het maken van pluksel, het vervaardigen van
kleedingstukken, kousen, zwachtels, enz.; in één woord, de gansche
stad door, van Solalaki tot Koecki--de beide uiterste wijken--heerschte
drukte en beweging.

Men zou Solalaki de voorstad Saint-Germain van Tiflis kunnen noemen:
het is de aristokratische wijk der hoofdstad. Zij ontleent haar naam
aan eene beek, die langs de rechterzijde van den Botanischen-tuin
vloeit, om zich in de Koer uit te storten, welke rivier bij de
Georgiërs den naam draagt van de Mtéwari. Koecki ligt aan het andere
einde der stad en wordt hoofdzakelijk door Duitschers bewoond:
daar was het veel stiller en rustiger: de sedert eene halve eeuw
hier gevestigde duitsche kolonie hield zich met hare gewone zaken en
haar kalmen dagelijkschen arbeid bezig en nam maar weinig deel aan
de algemeene opgewondenheid.

Het was te midden van deze geruchten van oorlog en toebereidselen
tot den krijg, dat ik mij op weg begaf naar Gori, de hoofdplaats der
provincie van denzelfden naam, aan de Koer gelegen. Ik moet verlof
vragen, hier wat historie in te vlechten.

Volgens de overlevering, was de gemeenschappelijke stamvader der
kaukasische stammen een zekere Targamos, die omstreeks zeshonderd jaren
na den zondvloed leefde, en die acht zonen had, Aos, Karthos, Bardos,
Mowaxan, Lekos, Eros, Kawkas en Egros, tusschen wie, na zijn dood,
het land werd verdeeld. Naar het schijnt, schonk Kawkas zijn naam aan
dat deel van het land, hetwelk hem werd toebedeeld. Tengevolge van
oneenigheden met zijn vader, nam een zijner zonen, Pepa, gevolgd door
driehonderd mannen, de wijk in Maugladoretië (het land der Osseten), op
den berg Bibilmta, en nam den naam aan van Bibiloeri. Vandaar trok hij
over de rivier de Ksanka, in het district van Doeshett, naar de plek,
thans Kwemo Ipnemi genoemd. Na hem vestigde zijn zoon Biba, die met de
ossetische prinses Berdi gehuwd was, zich te Largwici aan de Ksanka,
en nam den titel aan van _Eristaw_ (hoofd des volks) van Ksanka.

Deze Eristaw oefenden in later tijd een zeer grooten invloed uit
op de regeering van Georgië, waarvan de koning niet dan met hunne
toestemming kon gekroond worden. In het voorbijgaan zij vermeld, dat
keizer Justinianus, omstreeks 570, ten behoeve van zekeren Rostom,
een Osseet, de vallei van de Ksan tot een eristawaat verhief. Toen de
keizer in Kaukasië kwam, vergrootte hij het grondgebied der vorsten
van Ksanka en breidde hun gezag uit over de geheele landstreek, welke
door de Liashwa en de Ksanka besproeid wordt. Van dit oogenblik namen
zij den titel aan van souvereine vorsten (Eristaw Ksanki), die door
de koningen van Georgië werd erkend.

Vroeger vormden hunne bezittingen een majoraat; maar tengevolge
van verdeeldheid tusschen de verschillende takken der familie,
greep er eene splitsing en verdeeling plaats, waartoe de koningen
van Georgië, die de macht dezer familie met leede oogen zagen,
gaarne medewerkten. De Eristaw Ewthine, in 1028 gestorven, stichtte
in gemeenschappelijk overleg met de Eristaw Johan en Thornia, het
iberisch klooster van den berg Athos. Toen de kaukasische provinciën
bij het russische rijk werden ingelijfd, werd de oude titel door de
nieuwe beheerschers van het land wel erkend en bevestigd, maar het is
nu slechts een bloote naam, waaraan hoegenaamd geen gezag verbonden is.

Te Gori, waar vroeger een tak der Eristaw gevestigd was, vindt men
tegenwoordig nog een twintigtal familiën van dien naam: sommigen
hebben grondbezit, anderen oefenen verschillende beroepen uit. Een
dezer Eristaw, achterkleinzoon van koning Heracleus van Georgië,
is eigenaar van het kasteel van Karalethi, op een berg gelegen,
die door vruchtbare vlakten en tuinen is omringd, te midden van
eene uiterst wildrijke streek. Het dorp, op honderd wersten van Gori
gelegen, telt een honderdtal huizen; de bewoners houden zich met land-
en wijnbouw bezig. In de onmiddellijke nabijheid staat eene kleine,
zeer oude kerk, die eene druk bezochte bedevaartplaats is.

De oude citadel van Gori kon, naar men zegt, zeventigduizend man
bevatten; heden ten dage staat daar slechts een kruithuis, waarvoor
een enkele schildwacht is geplaatst; verder zag ik in de wijde ruimte
niets dan een paar ezels, het weinige schrale gras afscherende,
dat tusschen de steenen opschoot. Aan den oever van de Liakwi, een
riviertje dat langs den voet des bergs stroomt, begint een gekanteelde
muur, die zig-zagsgewijze tegen de helling opklimt. Beneden aan
dien muur bevindt zich een hol of grot, waarin koning Heracleus,
naar men zegt, zijne schatten verborg: van daar de naam van _Gori_
(gouden berg), door hem aan de toenmalige stad gegeven.

Bij herhaling verwoest en weder opgebouwd, beurtelings in de macht
der Turken, der Georgiërs, der Perzen, verloor zoowel de citadel
als de stad zelve al vroeg haar beteekenis. Van de hoogte, waarop
zij lag, overziet men alle wegen, van waar de vijand vroeger komen
kon: de bergen van Akhalzick (naar de turksche zijde); de bergen
der Lesghiërs, der Circassiërs, der Osseten. In de vlakte vloeien,
naast de onstuimige snelvlietende Koer, de beide riviertjes Liakwi en
Pshawi; een brug over de Koer voert naar het station van den spoorweg,
een andere naar het dorp Khidistavi, in eene schilderachtige omgeving
gelegen en het geliefkoosde zomerverblijf van de rijke Armeniërs uit
deze streken. Op de heuvelen tegenover de citadel bevinden zich de
georgische, armenische en katholieke begraafplaatsen.

Aan de oevers van de Koer verheffen zich de bergen Boerethi en
Goris-Djoeari, de laatste met het klooster van denzelfden naam, het
_Kruis van Gori_, zooals het genoemd wordt. Nabij de oude kapel van
dit klooster heeft men in den laatsten tijd eene nieuwe kerk gebouwd,
welke jaarlijks, in de maand November, door talrijke bedevaartgangers
uit de omliggende streek bezocht wordt. De rotskam, waarop het oude
klooster troont, is zoo smal, dat men voortdurend gevaar loopt,
in de aangrenzende afgronden neer te storten.

Het dorp aan den voet van den berg wordt hoofdzakelijk bewoond door
Georgiërs, die bij voorkeur op de platte daken hunner huizen wonen en
zoo met hunne buren conversatie houden. Zij komen daar niet alleen om
versche lucht te scheppen en een praatje te maken, maar zij gebruiken
er ook hunne maaltijden: een gat in den muur dient om te koken; een
steenen buis voert den rook af. De woning zelve bestaat ook hier,
als in geheel Georgië, uit slechts een enkel vertrek met het ons
reeds bekende ameublement.

De oude stad is te Gori tegen den rotswand aangebouwd; de nieuwe stad
strekt zich in de vlakte uit; maar overal kan men op de platte daken
dezelfde huiselijke tafreeltjes aanschouwen. Naast de moeder, die,
ijverig spinnende, haar zuigeling in slaap wiegt, zit de vader, met
de hooge muts op het hoofd, en in den regel tot de tanden gewapend,
met kalme waardigheid zijne cigarette te rooken; in een hoek zit
een groepje kinderen, die met de _daïra_ (tamboerijn) en handgeklap
den dans begeleiden van de oudste dochter des huizes. Sommige van
deze woningen, in den laatsten tijd gebouwd, herinneren ook door de
versiering aan den perzischen stijl; andere zijn naar den georgischen
trant en van eene rondloopende veranda voorzien.

De straten van Gori zijn geplaveid, hetgeen in den Kaukasus volstrekt
geen alledaagsch verschijnsel is; dit verhindert evenwel niet dat
zij, bij eenigszins aanhoudenden regen, in modderpoelen worden
herschapen. Voor de verlichting moeten de burgers, die nog laat
op straat willen gaan, maar zelven zorgen, door een lantaarn mede
te nemen. Voor de openbare reiniging zorgt, dit spreekt van zelf,
niemand : dat is iets waarmede de inlanders--en over het algemeen de
Oosterlingen--zich hoegenaamd niet bemoeien. De winkels munten niet uit
door pracht. Toen ik, op mijne laatste reis door den Kaukasus (1881),
Gori bezocht, photografeerde ik in den bazar enkele kooplui in hunne
winkeltjes. Ik had mijne aandacht ook gevestigd op een gaarkeuken,
waarvan de eigenaar, een flink gebouwd man, achter een groot fornuis
stond; toen ik hem verzocht, een oogenblik stil te staan, snoot hij
eerst zijn neus naar landsgebruik:--zakdoeken zijn hier volkomen
onbekend.

De stad heeft een aantal kerken, die echter niets bevatten wat
eenigszins de aandacht verdient, en ook verschillende scholen, waar
het onderwijs in het georgisch en vooral in het russisch gegeven
wordt. Sedert September 1876 bezit zij zelfs een transkaukasisch
seminarie, dat wil zeggen eene kweekschool voor onderwijzers, zoo als
men die ook te Kazan en te Irkoetsk in Siberië vindt. Vijf-en-twintig
kweekelingen, waaronder vijf Russen, ontvangen hier hunne opleiding
voor rekening van den staat. De cursus duurt drie jaren; behalve de
gewone vakken van onderwijs, worden ook verschillende handwerken
en beroepen onderwezen, zooals meubelmaken, boekbinden, tuinbouw,
mozaïekwerken en dergelijken. Katholieken worden niet op de school
toegelaten.

Gori telt tegenwoordig vijftienhonderd haardsteden, met gemiddeld
drie mannelijke inwoners per haardstede; de vrouwen worden niet mede
gerekend. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat in tegenstelling met
hetgeen de statistiek omtrent Europa leert, het aantal mannen in den
Kaukasus grooter is dan dat der vrouwen.--De bevolking van Gori is
een mengelmoes van Russen, Georgiërs en Armeniërs, welke laatsten
de meerderheid uitmaken. In het district van Gori wonen bovendien
een groot aantal Osseten, die voor het meerendeel in de bergen zijn
gevestigd en de christelijke godsdienst belijden. Het district begint
op drie wersten afstand van Mtzsheth, de oude hoofdstad van Georgië,
en strekt zich uit tot aan het station Strasha-Jacob, op het domein
van Börsjom, eene bezitting van den grootvorst Michaël.

Sedert mijne vorige reizen ten volle bekend met het volslagen gemis
van bruikbare herbergen, dat aan alle kaukasische landen eigen is,
was ik natuurlijk ten hoogste verwonderd, toen, bij het verlaten van
het station te Gori, mijn oog viel op een vrij aanzienlijk huis,
aan den weg naar de stad gelegen en prijkende met het weidsche
opschrift _Gostinitsa Austria_. Maar mijne illusie duurde niet
lang. Nauwelijks had ik den drempel van dit hôtel Oostenrijk
overschreden, of ik bemerkte, dat het, op het stuk van onreinheid,
in niets behoefde onder te doen voor de andere herbergen die ik
kende: linnengoed, vaatwerk, alles was even smerig; het was een echt
varkenshok. Gelukkig kon ik dit walgelijk krot spoedig verlaten, dank
zij de voorkomende en vriendelijke gastvrijheid, welke ik ook nu,
als steeds, bij de inlandsche familiën vond. Zeker moet men ook daar
geen comfort verwachten; maar het ontbrekende wordt in belangrijke
mate vergoed door de ongeveinsde hartelijkheid van het onthaal. Ook
nu weder werden, te mijner eere, muziekale soireetjes en danspartijen
gegeven. De muzikanten droegen het nationale kostuum van Georgië. Zoo
als ik reeds zeide, is het spel hier niet minder in zwang dan dansen en
muziek, vooral sedert de inlijving bij Rusland. Volgens een zonderling
gebruik is in de huizen waar gespeeld wordt,--en dezen hebben verreweg
de meerderheid--de knecht met de levering der kaarten belast: de gasten
moeten bij hem hunne spellen koopen voor een, twee, drie roebels, naar
gelang van de kwaliteit der kaarten. Dat is een aardig voordeeltje voor
den knecht, die vooreerst niet meer dan zeventig of tachtig kopeken
voor het spel betaalt, en die bovendien de gebruikte kaarten later
weder verkoopt. Sommige minder gegoede familiën drijven zelven dien
winstgevenden handel; zij, wier adellijke geboorte hun niet toelaat
rechtstreeks van die winsten te profiteeren, sluiten eene overeenkomst
met den knecht. Een bediende, die zich bij eene familie wil verhuren,
onderzoekt dan ook in de eerste plaats, of hij de leverancie der
kaarten heeft; en naar gelang hij de eenige leverancier is, dan wel
de winst met zijn heer deelen moet, verschilt het bedrag van zijn loon.



IV


Van Gori naar Börsjom is geene groote reis; men gaat eerst per
spoorweg tot het oude vlek Kashoeri, tegenwoordig Mikhaëloff. Voor den
aanleg van de spoorbaan bestond dit vlek slechts uit weinige hutten,
door arme georgische boeren bewoond; tegenwoordig vindt men er nette
huizen, benevens een sierlijk en ruim stationsgebouw, het eenige van
dien aard in Kaukasië. Dit voorrecht heeft het dorp te danken aan de
nabijheid van Börsjom, de bezitting van grootvorst Michaël, stadhouder
van Transkaukasië. Men verlaat te Mikhaëloff den trein en gaat over
in den omnibus, die tweemaal in de week van hier naar Börsjom rijdt,
dat zeven-en-twintig wersten verder ligt. Dit voertuig, van tamelijk
primitieve constructie, heeft plaats voor zes personen. De bagages
worden op eene perekladnaja geladen, die als bijwagen de diligence
volgt.

De weg is bij uitnemendheid fraai, men zou kunnen zeggen een
modelweg, waarvan de aanblik uw oog verheugt, nadat ge de modderige,
ongeplaveide, hobbelige straten van Mikhaëloff verlaten hebt. Ter
wederzijde schilderachtige dorpen, deels tegen de bergen, deels in de
vlakte gelegen. Velden en heuvels zijn allen zorgvuldig bebouwd. Achter
de heuvelen verrijzen hooge bergen, waarop zich hier een fiere toren
verheft, ginds eene oude ruïne troont. In den winter blijft het
landschap bijkans even groen als in den zomer, dank zij de dichte
bosschen van dennen en pijnboomen, die niet alleen de berghellingen,
maar ook voor een deel de vlakte bedekken. Langs den straatweg loopt
eene leuning; bukt ge u daarover heen, dan kunt ge op de schuimende
wateren van de Koer de vlotten zien varen, die timmerhout naar
Tiflis brengen.

Op eenigen afstand van een ouden toren, die vroeger den toegang
tot den bergpas van Börsjom verdedigde, ziet men overblijfselen
van eene georgische brug, waarvan de bogen op de rots rusten. Men
ontmoet op den weg nog vier of vijf dergelijke bruggen. Hoe verder
men komt, des te grootscher karakter neemt het landschap aan; tot de
hoogste toppen zijn de bergen bedekt met prachtige bosschen, waar,
tusschen de eeuwenheugende stammen, villas en cottages wegschuilen
in het heerlijke groen. Hier en daar is de houthakker aan het werk
geweest. In dezen tijd des jaars ontmoet men op den weg slechts enkele
perekladnajas, waarin beklagenswaardige reizigers gezeten zijn,
of ook wel boerenkarren met de huif van zeildoek overspannen. In
den zomer daarentegen wordt de weg druk bereden door toeristen,
die de hitte te Tiflis ontvluchten, om koelte en verkwikking te
zoeken in de heerlijke schaduwrijke bosschages van Börsjom. Daar de
weg bijna onmerkbaar, maar gestadig stijgt, bevindt men zich, eer
men het vermoedt, op eene hoogte van tweeduizend-drie-honderd voet
boven de Zwarte-zee. Bij eene kromming van den straatweg staat het
poststation van Sawanisghevi, zoo schilderachtig mogelijk gelegen
aan den voet van een geweldig rotsgevaarte, waarvan de overhangende
top het broze houten gebouwtje dreigt te verpletteren. In een woord,
de weg is zoo verrukkelijk schoon, dat men er spijt van heeft als de
tocht ten einde is en men te Börsjom aankomt.

Die naam Börsjom is, naar men zegt, afgeleid van een tartaarsch woord,
dat versterkte plaats beteekent. Eene rivier, de Börsjomka, gevormd
door de samenvloeiing van twee stroompjes, de Goedskareti-tzakli en
de Bakoeriani-tzakli, vloeit door het vlek, dat aan den rechter oever
van de Koer ligt. Het domein Börsjom behoorde sedert eeuwen aan de
oude georgische vorstelijke familie van Avala, toen de stadhouder
van den Kaukasus, prins Woronzoff, getroffen door de schoonheid
der omgeving en de voordeelige ligging bij den ingang der groote
wouden, besloot, het goed voor rekening der russische regeering
aan te koopen. De Avala waren tot den verkoop bereid, tegen eene
jaarlijksche lijfrente van duizend roebels, overgaande van geslacht
op geslacht tot den laatsten vertegenwoordiger hunner familie. Ter
wille van de eer van den monarch, dien hij vertegenwoordigde,
wilde prins Woronzoff den koop niet op zulke bespottelijke
voorwaarden sluiten: het terrein had eene uitgestrektheid van
negen-en-zestigduizend-zevenhonderd-negen-en-negentig _deciatinen_ (een
deciatine staat gelijk met vierduizend-achthonderd vierkante ellen),
waarvan vijftigduizend met prachtig bosch bedekt. Uit eigen beweging
voegde hij vierduizend roebels bij de gevraagde som, en de koop werd
gesloten. Toen keizer Alexander II in 1871 Transkaukasië bezocht,
schonk hij het goed aan zijn broeder, den grootvorst Michaël. Een
opmerkelijk en bedroevend feit is het, dat verschillende van de
vroegere eigenaren thans als arbeiders werkzaam zijn op de aloude
bezitting hunner voorvaderen: een hunner is wegwerker en verdient
vijftig kopeken per dag. Daar hij nog minderjarig is, kan hij zijn
aandeel nog niet ontvangen van de jaarlijksche lijfrente, waarvoor
het familiedomein werd afgestaan. Andere leden der familie ontvangen
tien, vijftien of twintig roebels per maand, naar gelang van hunne
aanspraken.

Uit hoofde van de nabijheid van het district Akhalzick, vroeger de
voornaamste slavenmarkt van den geheelen Kaukasus, stond Börsjom
bloot aan herhaalde invallen en strooptochten, zoowel van de Turken
als van de Lesghiërs, op wier weg het lag. Daaruit verklaart zich
ook het groot aantal vernielde forten en vestingwerken, waarmede deze
geheele streek als overdekt is. Twee van die forten, Petres-tzishé,
op den linker oever van de Koer, en Gogias-tzishé, op den rechter
oever, behoorden aan twee broeders, naar wie zij genoemd zijn, en in
den mond des volks leeft nog menige legende, aan deze oude torens
verbonden. Tegenover een dezer forten ziet men nu eene kazerne,
die honderd-vijftig soldaten kan herbergen; des zomers kampeert het
garnizoen buiten in de vlakte.

Sedert de bezitting bij het kroondomein is ingelijfd, heeft het
vlek een geheel ander voorkomen gekregen. De warme bronnen in den
omtrek, die aanvankelijk slechts door enkele bezoekers van geringen
stand werden gebruikt, werden nu weldra het vereenigingspunt voor de
groote wereld, aangetrokken door het verblijf van prins Woronzoff,
en smaakvolle villa's verrezen de eene na de andere. De prins zelf
bewoonde er aanvankelijk een zeer eenvoudig landhuis. Tegenwoordig
vindt men te Börsjom een park, eene badinrichting, fraaie wandelingen:
kortom, eene geheele kleine stad, in verschillende wijken verdeeld. Een
dezer wijken strekt zich aan den oever van de Koer uit, langs den
straatweg naar Akhalzick; daar staat het paleis van den grootvorst,
omringd door de villas en schilderachtige châlets van den _beau monde_
van Tiflis. Eene andere wijk, op den tegenovergestelden oever van de
rivier, waarover eene fraaie ijzeren brug ligt, stijgt terrasgewijze
tegen den berg omhoog en vormt eene schilderachtige huizengroep,
beheerscht door de kazerne en de twee kerken. Eene derde wijk, die
het best is gelegen, vult den smallen pas, die naar de bronnen leidt;
haar dubbele rij van villa's heet _Anastasiefskaïa_, Anastasiastraat,
naar de dochter van den grootvorst Michaël. De vierde wijk eindelijk,
die tot dusver slechts uit een tiental huizen bestaat, ligt aan den
oever van de Koer, tegenover het kasteel.

Het zomerpaleis van den grootvorst, tegen de helling van een heuvel
gebouwd, vertoont eene verscheidenheid van bouwstijlen, die volkomen in
overeenstemming is met de romantische omgeving; de roodachtige muren,
de sierlijke balkons, de bevallige klokketoren, komen voortreffelijk
uit tegen den donkergroenen fluweeligen achtergrond der pijn- en
denneboomen. Van binnen draagt alles don stempel van landelijke
eenvoudigheid; in de salons en de slaapvertrekken vervangt gebloemd
cretonne de kostbare zijden en damasten draperiën; de eetzaal getuigt
luide van 's vorsten liefhebberij voor de jacht: overal ziet men
hoornen en klauwen van gevelde dieren. Het kabinet van den grootvorst
maakt eene uitzondering: het is rijk in oosterschen smaak gemeubeld
en gedekoreerd.

Het paleis is omringd door een grooten tuin met zeldzame bloemen
en planten; het langs de bergen afvloeiende water wordt door
buizen naar den tuin gevoerd, en voedt daar vijvers en kommen
en springende fonteinen. Het klimaat is zeer goed en gezond; de
frissche, met verkwikkende geuren vervulde lucht, de dennenbosschen, de
badinrichting herinneren onwillekeurig aan sommige kleinere badplaatsen
in Duitschland. Behalve de minerale baden kan men ook gewone, warme
en koude baden, stortbaden, enz. nemen. Aan de inrichting, waartoe
ook een soort van hygiënische school behoort, is niet alleen een
geneesheer, maar ook eene vroedvrouw verbonden. Alles ziet er even
netjes en goed onderhouden uit; ook mogen wij de bibliotheek niet
vergeten, noch de leeszaal, de concertzaal, waar ook komediestukjes
vertoond worden; en evenmin de militaire kapel, die 's morgens en
's avonds in het park speelt, eene heerlijke wandeling in de smalle
vallei van de rivier Börsjomka, over wier schuimende wateren acht
bruggen zijn geslagen. Niets schilderachtigers en bekoorlijkers dan
dit door bergen ingesloten smalle dal, vol ruischende watervalletjes
en eeuwenheugende boomen, tusschen wier geheimzinnige schaduwen zich
kronkelende paadjes verliezen, waar het een wellust is te dolen.

Eene andere heerlijke wandeling biedt het Woronzoff-park met zijne
donkere massaas van naaldboomen, boven op een plateau, van waar men
een prachtig uitzicht heeft en den rechteroever van de Koer overziet,
juist waar de Sjawi-tzakli zich in haar uitstort. Door eene opening
in het geboomte heeft men een kijkje op een ruwen, gespleten rotswand,
waaruit met groot geweld een bergstroom te voorschijn schiet, die, na
langdurige regens, zulk eene massa zand en steenen medevoert, dat het
verkeer op den straatweg soms vier-en-twintig uren lang gestremd is.

De inkomsten van het domein van Börsjom bestaan voornamelijk in
de opbrengst der bosschen, die jaarlijks tusschen de dertig- en
vijftigduizend deelen timmerhout opleveren, ongerekend het brandhout;
al dit hout wordt in vlotten naar Tiflis gevoerd. De bevolking is
zeer gemengd en bestaat uit Mohammedanen, Joden, Georgiërs, Grieken,
Armeniërs en Russen. Het vlek bezit eene school waar kosteloos
onderwijs wordt gegeven, en zal zich eerlang ook mogen verheugen in
het bezit van een "Grand Hôtel", tot groote blijdschap der toeristen,
die nu geen ander onderkomen kunnen vinden dan in eene afschuwelijke
kaukasische herberg.

Van mijne verschillende uitstapjes in de schoone omstreken van Börsjom
heugt mij bovenal een bezoek aan het oude klooster van Sint-George,
op eenige wersten afstands van het dorp, dat zijn naam ontleent aan de
rivier Lykanka, maar dat in de wandeling gemeenlijk Mistigris genoemd
wordt, naar den naam van een aldaar gelegen goed. De eigenaar van dat
goed heeft er niet alleen eene boerderij op gebouwd, maar ook een molen
en een teer- en terpentijnfabriek, benevens eene brandewijnstokerij:
deze laatste ware beter achterwege gebleven.

De weg naar Lykanka-Mistigris loopt eerst langs de Koer en gaat
dan over de rivier door middel van eene brug, die gedeeltelijk in
eene vaal-grauwe rotsmassa is uitgehouwen, zonderling afstekende
tegen het fluweelig groen der omliggende weilanden. Boven op dit
sombere rotsgevaarte troont de weemoedige ruïne van het oude fort
Petrestzishé. Daar verlaat men den oever den rivier, om een weg te
volgen, die langs de Lykanka naar het oude klooster van Sint-George
voert. De overblijfselen van het voormalige heiligdom maken nog
een grootschen indruk. Het benedengedeelte van den toren, dat nog
bewaard is gebleven, bestaat uit een ronden muur van steenen van
reusachtigen omvang, die zonder cement op elkander zijn gestapeld, en
waarop tien zuilen rusten, waarvan sommigen nog sporen van beeldwerk
vertoonen. De schier loodrechte rots, waarop die toren verrijst,
is geheel bekleed met woeker- en slingerplanten, die de beklimming
zeer moeilijk maken. De toren is van binnen geheel bedekt met dicht
mos, waarop men zachter rust dan op een kaukasisch bed. Een beekje,
dat naar de Lykanka afvloeit, verbreekt alleen met zijn murmelend
ruischen de plechtige stilte van deze eenzame plek: dit geruisch
schijnt welhaast een zucht, opstijgende uit de graven van het kleine
kerkhof in de nabijheid. Beneden het ravijn, dat den toren omringt,
ziet men brokstukken der muren van het voormalige klooster; naast
de kerk bevinden zich graven door aardhoopen bedekt; door de gaten
en openingen in deze kelders bespeurt men eene menigte uitgebleekte
doodsbeenderen. Door eene vrij smalle spleet in den muur der kerk
kan men een blik werpen in het inwendige van het schip, waarboven de
koepel ontbreekt. Links van het altaar opent zich een grafkelder,
waarin zich slechts een enkele steenen sarkophaag bevindt. Wie
slaapt daar den eeuwigen slaap? Geen enkel opschrift geeft het ons
te kennen. De ruïnen van het eerwaardige klooster zijn voor een goed
deel onder dicht struikgewas en heesters bedolven.

Op het domein van Börsjom liggen ongeveer een veertigtal dorpjes
verspreid, die door Georgiërs, Grieken, Klein-Russen, Armeniërs en
Osseten bewoond zijn. De dorpelingen leven van landbouw en van het
vervoer van hout; voor het meerendeel zijn zij zeer welvarend. De
bebouwde akkers beslaan hier eene zeer belangrijke uitgestrektheid. De
minnaars van forellen kunnen ook hun hart ophalen te Börsjom, want op
omstreeks vijftig wersten van het stedeke ligt het meer Toebatz-Sjoemi,
dat een overvloed van forellen bevat en de tafels van Tiflis van
dezen smakelijken visch voorziet.

Aan den oever van dit meer, dat eene uitgestrektheid heeft van
omstreeks vijf wersten, liggen twee dorpen, waarvan het eene Maliti
heet, en het andere in het russisch Kraisnaïa Tzeskoff, in het
georgisch Tziteli Sagdari, en in het tartaarsch Kisill Kilissa. Dit
dorp ligt op eene lange smalle landtong die in het meer uitsteekt;
het dankt zijn naam aan eene van roodachtige steenen gebouwde kerk. De
ligging van dat dorp is misschien het schoonste en schilderachtigste,
wat op het domein van Börsjom is te zien. Van boven gezien, schijnt
het midden uit het water op te rijzen; eerst als men naderbij komt,
blijkt het dat het dorp op eene hoogte ligt van vulkanischen oorsprong,
even als een eilandje midden in het meer, dat wemelt van wilde eenden,
die zich, zoo verhaalt men, met de hand laten grijpen. Dit is een
buitenkansje voor de jachtliefhebbers, want op het domein mag niet
gejaagd worden, zelfs mag men geen geweer medenemen. Men gaat naar dit
meer, deels te paard, deels met rijtuig , langs den nieuwen straatweg
naar Akhalkalaki, eene kleine stad op dertig wersten afstands van de
turksche grens.



V


En nu op weg naar Akhalzick: het is per diligence een rit van vijf
of zes uren door eene landstreek, steeds schilderachtiger en rijker
in afwisseling. Bij het poststation van Strasha-Jacob hebben wij
de grenzen van het domein van Börsjom bereikt; in vroeger tijd was
hier de grensscheiding tusschen Georgië en Turkije. De overlevering
verhaalt van een bandieten-hoofdman, Strasha-Jacob, de verschrikkelijke
Jacob, genoemd, die de reizigers op de grenzen overviel en hen als
slaven te Akhalzick verkocht. Zijn naam leeft nog voort in dien van
het poststation.

Voorbij dit station verandert het landschap eensklaps van karakter. De
bosschen van dennen en pijnen maken plaats voor rotsen, deels geheel
kaal, deels gekroond met eiken, notenboomen en berken. In de verte
dwaalt de blik door valleien en over vlakten; op den achtergrond
verrijzen hooge bergen, waartusschen zich nauwe passen openen, en
op elken top troont een fort, een der schakels van die keten van
vestingen, die het land moest verdedigen tijdens de onophoudelijke
oorlogen met de Halve-Maan. De tegenwoordige bewoners van deze
eigenaardige landstreek zijn de Adjaren, mohammedaansche Georgiërs,
die men telkens op den weg ontmoet, kleine pakpaarden drijvende of aan
den weg zelven werkende. Hunne kleeding is dezelfde als die der Lazen
van Batoem: een kort buis, een fez of een turkschen tulband. Reeds
te Atzkhoer, halverwege tusschen Börsjom en Akhalzick, zou men kunnen
meenen, in Turkije te zijn. Het vlek ligt aan de Koer, aan den ingang
van een bergpas. Aan de eene zijde, op den rechter oever, liggen de
woningen der Georgiërs, aan de andere wonen de armenische kooplieden,
die het christelijke element vertegenwoordigen: twee werelden, geheel
verschillend in type, kleederdracht en levenswijze.

Atzkhoer was voorheen de zetel van een der twaalf bisdommen van de
provincie Samtzkhé, sedert door de Turken Adjar genoemd, naar de bergen
welke haar begrenzen. In den laatsten tijd, gedurende den Krimoorlog,
werd hier in den omtrek een gevecht geleverd tusschen de Turken en
de Russen, waarbij de laatsten de overwinning behaalden. Van Atzkhoer
tot Akhalzick vindt men uitsluitend muzelmansche dorpen, waarvan velen
allerschilderachtigst zijn gelegen: met name Tsjenis, met zijn krans
van tuinen en boomgaarden, aan den oever van de Koer. De gesluierde
vrouwen, die zich voor de blikken van de voorbijgangers verbergen,
doen u aanstonds begrijpen, in welke omgeving gij u bevindt. Uit de
verte gezien, maken zij, in haar witte mantels gewikkeld, bijna den
indruk van spoken. Ook trof mij de vreemde manier, waarop een aantal
boeren, die ik onderweg ontmoette, te paard zaten, namelijk met den
rug naar den kop van het dier.

Hoe meer men Akhalzick nadert, hoe kaler het land en hoe naakter
de bergen worden. Men verhaalt dat de oorspronkelijke bewoners van
Adjar afstammelingen waren van een zoon van Japhet, Meskh genaamd,
die van Mesopotamië naar den Kaukasus trok en zich in de omstreken
van Akhalzick vestigde, op eene plaats, die naar hem den naam ontving
van Messkhé of Moesseckh, en die nog heden bestaat. Van daar zou,
bij verbastering, de naam Samtzkhé zijn afgeleid, welke aan dit deel
van Georgië gegeven werd. Verschillende geschiedschrijvers der oudheid
maken melding van deze afstammelingen van Japhet, als van een dapper
en krijgshaftig volk. Het dorp Moesseckh maakt aanspraak op de eer,
de geboorteplaats te zijn van Mithridates, den koning van Pontus;
een ander dorp, Koly, op zestig wersten van Akhalzick, heeft nog
ouder titels: daar zou niemand minder zijn geboren dan Nebukadnezar,
den machtigen beheerscher van Babylon.

Andere traditiën, waarin wij ons hier niet hebben te verdiepen, beweren
dat de Meskhen hun naam ontleenen aan Mtzkhétos, den zoon van Karthos,
den patriarch van Georgië. Zooveel schijnt zeker, dat deze provincie
door den apostel Andreas, die van Mingrelië naar herwaarts over kwam,
tot het Christendom werd bekeerd: altijd volgens de traditie. Een der
bergen, waarop hij de bekeerlingen doopte, draagt nog den naam van
Andreasberg (_Andreas zweri_). Te Atzkhoer zou de apostel de eerste
christelijke kerk hebben gebouwd: in later tijd verrees daar eene
kathedraal, welke door de Turken werd verwoest. Men kan nog de ruïnen
zien dezer kerk, die eene der schoonste van het geheele land was,
en die, zooals trouwens alle kathedralen, ook een wonderdoend beeld
bezat, dat der Madonna van Atzkhoer, wier geschiedenis de stoffe zou
kunnen leveren voor een epos. In 1468 door den khan Jacob geroofd,
werd het beeld vervolgens door den Atabek Manutsjar, voor eene zeer
groote som gelds weder vrijgekocht; zestig jaren later nam koning
Bagrot van Imerethië het beeld weg en sloot het op in den toren
van Tzishé Alsjwari, waar het eerst in 1562 uit te voorschijn kwam,
bij het sluiten van den vrede tusschen den Atabek Knaknare en koning
George van Imerethië. Wat sedert van de kostbare relikwie geworden is,
weet men niet.

Zoodra men uit de verte een blik werpt op Akhalzick, met zijne moderne
kerktorens en zijn oude vervallen minarets, krijgt men den indruk
van eene stad, waar het Kruis en de Halve Maan elkander eeuwenlang de
heerschappij hebben betwist. Akhalzick (Akhal-tzishé, in het georgisch
de nieuwe vesting) ligt drieduizend-honderdtachtig voet boven de zee,
aan den oever van de Potskowtsjaï. Het district behoorde vroeger aan
de Djagheli, die den titel voerden van Akhal-Tzikhéli (heeren van
Akhalzick). In de twaalfde eeuw ontvingen deze Djagheli bovendien den
titel van Atabek, ten gevolge waarvan de landstreek den naam verkreeg
van Sa-Atabago, in het georgisch, eigendom van de Atabek. In 1579, toen
de Turken zich van het land meester maakten, lieten zij het bestuur
in handen van de inlandsche vorsten, die natuurlijk de opperhoogheid
van den Sultan moesten erkennen; nadat Amoerad IV het pâsjalick
van Akhalzick had gevormd, bracht de nieuwe pâsja zijne residentie
van Olthis naar Akhalzick over, dat versterkt werd en van toen af,
zoowel uit een militair als uit een commercieel oogpunt, de hoofdstad
bleef van het oude Samtzkhé. De levensmiddelen en andere produkten
van Kars en Erzeroem werden voornamelijk daarheen gevoerd; ook werd
er een slavenmarkt gevestigd. In 1810 door den russischen generaal
Tarmasof belegerd, en achttien jaren later door den veldmaarschalk
Paskiéwitch ingenomen, werd de stad het volgende jaar, bij den vrede
van Adrianopel, aan Rusland afgestaan. Later, kort voor den Krimoorlog,
sloeg de generaal prins Andronikoff de Turken in eene vlakte nabij de
stad, waar een monument is opgericht ter herinnering aan dit wapenfeit,
waardoor de inlijving van de landstreek bij het rijk der Tsaren voor
goed verzekerd werd.

Vroeger door Christenen bewoond, werd deze voormalige provincie van
het koninkrijk Georgië, door een harer vorsten, den Atabek Rostom,
gedwongen den Islam te omhelzen; hij was zelf Muzelman, geworden om
tot pâsja te kunnen worden benoemd. Echter is de georgische taal hier
altijd in gebruik gebleven; in den laatsten tijd echter schijnt het
turksch vorderingen te maken.

Akhalzick bestaat uit twee steden: de oude stad, hoofdzakelijk bewoond
door Georgiërs, Tartaren en Turken; en de nieuwe stad, die omstreeks
twintigduizend zielen telt, voor drie vierden Armeniërs, voorts
een aantal Joden, maar weinig Georgiërs en nog minder Russen. De
afstammelingen van Rostom Atabek bestaan nog altijd; de familie
heeft zich nu ook den naam van Kobliansky toegevoegd, ontleend aan
hare bezittingen in het naburig district Koblian. Al de leden van dit
geslacht zijn Muzelmannen; een hunner voorvaderen, Achmed-pâsja, heeft
in de oude citadel de moskee gebouwd, die sedert in eene orthodoxe kerk
herschapen werd. Voor hij Mohammedaan werd, had diezelfde Achmed met
twee zijner broeders het klooster Safara gesticht, dat nog bestaat,
en waarvan de kerk, die het geheele jaar gesloten is, alleen op den
dag van Maria-Hemelvaart voor de pelgrims van Akhalzick geopend wordt.

Deze geheele landstreek is buitengewoon rijk aan boomgaarden, die
uitmuntende vruchten, met name appelen, opleveren. Een riviertje,
dat zich in de Koer uitstort, de Potsghow of Potskhowtsjaï, kronkelt
zich schilderachtig door de velden; een dubbele wal van bergen,
aan de eene zijde zich naar Goerië, aan de andere tot aan Erzeroem
uitstrekkende, omgordt het oude domein der Djagheli. De pest, die
vroeger bij herhaling het land teisterde, heeft zich sedert 1830 niet
meer vertoond; de herinnering aan dien geesel leeft nog altijd voort
in de verplichte quarantaine en in het afzonderlijk voor pestlijders
bestemde kerkhof buiten de vesting.

In 1844 evenwel brak op verschillende plaatsen in Kaukasië, met name te
Alexandropol, eene epidemie uit, die veel overeenkomst had met de pest;
en eenige jaren geleden zond de russische regeering den dokter, die aan
de quarantaine-inrichting te Akhalzick verbonden was, naar Koerdistan,
waar eene pestaardige ziekte was uitgebroken, om de oorzaken en de
verschijnselen van de moorddadige epidemie te bestudeeren. Na vele
nasporingen gelukte het hem, tot de ontdekking te komen dat de ziekte
ontstaan was in zekere bergkloven en spelonken, die tot schuilplaats
dienden voor schapen. Om versche lucht in die holen te krijgen, had
men eene opening gemaakt, die op den top van den berg uitkwam; en op
dien top bevond zich juist eene oude begraafplaats van pestlijders. Bij
het boren der luchtgaten waren de beenderen van de voor veertig jaar
bezweken slachtoffers naar beneden in de grotten gevallen: een herder,
die zich in een dezer spelonken ophield, was het eerst aan de pest
bezweken. Deze ontdekking was in zoo verre belangrijk, dat daaruit de
blijvende kracht der smetstof bleek, zelfs nog na verloop van eene
halve eeuw. Naar het schijnt, is dit alleen te verklaren, wanneer
men aanneemt dat zekere organische kiemen, geheel van de buitenlucht
afgesloten, zijn in stand gebleven, die, weder in aanraking met de
lucht gebracht, als het ware zouden zijn herleefd: ongeveer op dezelfde
wijze als het koren, dat men in de pyramiden van Egypte gevonden heeft,
en dat, weder in de aarde gezaaid, op nieuw uitbot.

Een houten brug over de Potsghow verbindt het oude met het nieuwe
Akhalzick. Op den linkeroever bevinden zich de oude buurten, bewoond
door Georgiërs, die voor verreweg het meerendeel katholiek zijn,
door Tartaren en Joden; op den anderen oever ligt de nieuwe stad, in
de jaren 1830 tot 1833 door de Armeniërs gebouwd. De gewezen citadel,
aan den oever der rivier, is tegenwoordig een militair hospitaal; de
oude moskee is voor de orthodoxe eeredienst ingericht; in de minaret
hangt een metalen klok, waarvan het gelui de roepstem der moëzzin
vervangen heeft.

Men weet niet juist, uit welken tijd de citadel van Akhalzick
dagteekent. Volgens de overlevering zou er vroeger op de plek,
waar zij zich nu verheft, eene kerk hebben gestaan, die door den
apostel Andreas zou zijn gebouwd; eenige brokken muurs, sommige
oude steenen, in het tegenwoordige metselwerk opgenomen, zouden nog
overblijfselen zijn van die kerk. Bij het laatste beleg hebben de
uit deze citadel geschoten kogels een gedeelte van de oude wijken
der stad vernield. Tegenwoordig zijn de woningen terrasgewijze boven
elkander gebouwd, en wel zoo dat de platte daken der lagere rij de
straat vormen waarop de huizen der hoogere uitkomen; de vreemdeling,
die door deze onderaardsche stad ronddoolt, vraagt zich verwonderd
af, waar de bevolking woont. Huizen ziet hij niet: nu en dan ontmoet
hij een kegelvormigen heuvel van leem, twee tot zes ellen hoog, van
boven voorzien van een soort van uitstekend venster met geolied papier
beplakt. Dit zeer primitieve venster moet het noodige licht verspreiden
in het voornaamste vertrek van het hol, dat men hier met den naam van
woning betitelt. Als de nieuwsgierige wandelaar het vensterluik opligt,
ziet hij in de diepte, onder den grond, een geheel gezin vereenigd
in de _darbazi_, zooals men in het georgisch zulk een salon noemt.

Laat ons de woning binnentreden: eene ruw bewerkte deur, bij wijze van
tegenwicht van een groot blok hout voorzien,--van sloten is natuurlijk
geen spraak,--geeft toegang tot een nauwe donkere gang, waarin zich
eene tweede deur, die der kamer, bevindt. Op een vochtigen steenen
vloer liggen tapijten uitgespreid. In de wanden van het ronde vertrek
zijn nissen aangebracht, die met houten deuren gesloten worden en
tot kasten dienen. Andere, diepere nissen, waarvoor gordijnen hangen,
zijn de bedsteden der familie. Houten banken met tapijten bekleed en
een ijzeren kachel, ziedaar het gansche ameublement. De zoldering is
niet het minst eigenaardige in deze woningen. De achthoekige koepel
neemt naar boven steeds in omvang af; elk der acht paneelen bestaat
uit twintig houten trappen, die gaandeweg kleiner worden.

Kleinere kamers, gelijkvloers met dit voornaamste vertrek, en
nog anderen, die eenige treden lager liggen, zijn voorzien van
vierkante openingen, waarvan het houten traliewerk insgelijks met
geolied papier is beplakt. Deze katakomben, aan welker wanden men
in de schemering heiligenbeelden bespeurt, worden hoofdzakelijk door
katholieke Georgiërs en Armeniërs bewoond, die meermalen eene zekere
mate van welvaart en zelfs meer dan dat genieten. Nu is het waar,
dat deze lieden, wier huis nauwelijks op den naam van hol aanspraak
kan maken, een groot gedeelte van den dag in de open lucht, voor de
deur hunner woning, doorbrengen. Daar keuvelt men uren lang met de
buren; daar danst men 's avonds onder begeleiding van de _daira_; daar
nuttigt men te zamen, bij zekere gelegenheden, de zoete honigkoeken
en andere inlandsche lekkernijen. Deze salon in de open lucht is
echter niet ruim en heel veel kromme sprongen kan men er niet maken,
want behalve door de uitstekende vensters van de darbazi, wordt de
ruimte nog beperkt door de talrijke vierkante schoorsteenen van de
lager liggende woningen. Deze schoorsteenen, van grauwachtige klei,
zijn van boven voorzien van een houten luik, dat met behulp van een in
eene schapenhuid genaaiden steen kan geopend en gesloten worden. Als
in de onderaardsche vertrekken vuur wordt aangemaakt, gaan de luiken
open; zij die boven op de straat zijn gezeten, ontvangen dus den rook
uit de eerste hand.

Het eenige monument in de oude stad, dat van dezen eenvormigen type
afwijkt, is de synagoge, een nieuwerwetsch gebouw, geheel van steen,
en waarvan het schuine dak met zink is belegd. Even als de russische
kerken, is ook de synagoge lichtgroen geverfd. De Joden zelven wonen,
even als de anderen, in onderaardsche huizen. Het trok mijne aandacht,
dat deze Joden van Akhalzick, in voorkomen en gelaatstrekken, meer
overeenkomst hebben met de Georgiërs dan met hunne stamgenooten in
Polen, Rusland, Jeruzalem en zelfs op andere plaatsen in Kaukasië. Even
als bij de Muzelmannen en de Armeniërs, vertoonen ook hunne vrouwen
zich niet aan vreemden.

De nieuwe stad draagt wel een ander karakter, maar behoeft in
leelijkheid voor de oude niet onder te doen. De huizen der Armeniërs,
die ten gevolge van den vrede van Adrianopel uit Turkije naar Akhalzick
verhuisd zijn, zijn ook niet meer dan ellendige hutten, uit leem en
ruwe steenen opgetrokken; ook hier geene andere vensters dan gaten,
waarvan de latjes met geolied papier zijn beplakt. Men kan zich niets
akeligers denken dan deze krotten, in vuile, niet geplaveide en niet
verlichte straten. Zelfs de bazar ziet er even ellendig uit.

Even als Tiflis, wemelde ook Akhalzick, in de nabijheid der turksche
grens gelegen, van officieren en soldaten, verlangend uitziende naar
den aanvang der vijandelijkheden tusschen den Tsaar en den Sultan. De
militaire societeit in de nieuwe stad was van den morgen tot den avond
vol bezoekers. De leden van die societeit zijn voor het meerendeel
Russen; de burgersocieteit wordt voornamelijk door Georgiërs bezocht;
want hier, even als te Tiflis en in de andere steden van Kaukasië,
vormen de verschillende rassen, hoewel voor het uiterlijk in eendracht
en vrede met elkander levende, toch afgesloten kringen. De Rus ziet
met minachting op den Georgiër neder, die op zijn beurt zich verheven
rekent boven den Armeniër; de Joden worden door allen, en niet zonder
grond, gelijkelijk veracht. De vrouwen verschijnen nimmer op publieke
plaatsen; naar aloud oostersch gebruik leven zij in huis en hebben
onder elkander hare eigene gezelschappen en bijeenkomsten. In de
armenische woningen, die er van buiten even armoedig uitzien, vindt
men toch somwijlen zekere weelde en comfort in het ameublement, zich
vooral openbarende in het bezit van europeesche stoelen. De kinderen
nemen aan die gezelschappen en bijeenkomsten der dames deel. Daar
heerscht de meeste ongedwongenheid en bijna onbeperkte vrijheid;
na genot van thee en confituren wordt er gedanst. Evenals genoegzaam
alle oostersche vrouwen, hebben ook deze Armenischen prachtige oogen,
haren en tanden: deze schoonheden kan niemand haar betwisten. Maar
haar tint is reeds vroegtijdig verwelkt en haar rug gekromd: een en
ander het onvermijdelijk gevolg van haar levenswijze, haar eeuwig
neerhurken binnenskamers. Haar kleeding is zeer elegant en smaakvol;
zij bestaat uit een zijden kaftan, op de borst vierkant uitgesneden,
met nauwsluitende mouwen, waaruit andere mouwen te voorschijn komen,
die van het vest of keurs, dat ook op de borst onder den kaftan
zichtbaar is; voorts uit een breed schort van rood laken met goud
geborduurd, dat tot op de voeten hangt; uit een rood laken fez
met gouden kwast en van voren versierd met een breeden band van
geborduurde bloemen van gekleurde zijde; ter wederzijde dalen langs
de wangen parelsnoeren af, waaraan een aantal gouden muntstukjes
bevestigd zijn, wier waarde voornamelijk in hunne oudheid bestaat;
het voorhoofd verdwijnt voor een groot deel onder verschillende rijen
van dergelijke muntstukjes, die ook den hals en de borst bedekken. De
hairen hangen in vlechten langs den rug. De jonge meisjes dragen geen
sluier; maar de gehuwde vrouwen hechten aan haar fez een met gouden
loovertjes geborduurden gazen sluier, meestal rood van kleur. De
voeten steken in rood marokijnen muiltjes met omgebogen punten. De
armenische vrouw vertoont zich hier nooit met ongesluierd gelaat in
het openbaar. Als zij uitgaat, wikkelt zij zich, even als de turksche
vrouwen, in een wijden mantel, die haar van het hoofd tot de voeten
omhult. Die mantel is vervaardigd van zeer fijne, doorschijnende witte
stof, omzoomd met donkerblauwe franje; de rijke onderkleeding blijft
onder die eigenaardige omhulling zeer goed zichtbaar.

De Nieuwjaarsdag is hier de feestdag bij uitnemendheid, die door de
aanhangers van alle belijdenissen, met inbegrip zelfs van de Tartaren,
om strijd wordt gevierd. Russische soldaten, mohammedaansche Georgiërs,
armenische kooplui, allen drinken op elkanders gezondheid, waarbij,
in broederlijke eendracht, de noodige glazen _wodka_ (brandewijn)
naar binnen worden geslagen. Doorgaans wacht men in de verschillende
societeiten het aanbreken van den eersten Januari af; ieder lid
betaalt voor dien avond eene zekere som, waarvoor hij het recht
heeft het souper bij te wonen en zijn deel te ontvangen van den
champagne en van het suikergoed, die met klokslag van twaalven worden
gepresenteerd. Daarna begint de dans, gevolgd door een souper, dat tot
den morgen duurt. Zoo zag ik, op den eersten dag van het jaar 1877, de
sneeuwtoppen der bergen door de eerste zonnestralen rood gekleurd. Maar
dit ligt buiten mijn bestek; ik hervat het verhaal van mijn uitstapje.



VI


Door zijne ligging behoort Akhalzick geografisch tot de hoogvlakte van
Armenië, hoewel het politiek een deel van Rusland is. Uitstapjes in
den omtrek der stad gaan, vooral in den winter, met vele moeilijkheden
en bezwaren gepaard. Hier vindt ge eene dikke kleilaag, waarin de
paarden blijven steken; elders zijn het rotsen en steenklompen, die
u tegenhouden, terwijl de ijzerharde bevroren grond het rijden niet
gemakkelijk maakt. Monumenten heeft het land niet, met uitzondering
van eenige kerken of kloosters, zoo als men hier zegt; maar die
monumenten zijn voor het meerendeel niets dan ruïnen.

Dit geldt met name van de kloosters van Safara en Zarzma. Te Safara
staat de kerk nog overeind; zij bevatte den grafkelder, waarin
de Atabeks werden bijgezet, voor dat de familie tot den Islam was
overgegaan. Van de hooge rots, waarop de kerk gebouwd is, tusschen
de Koer en de Potskhow, overziet men een grootsch, woest panorama,
dat juist door zijn woest voorkomen een machtigen indruk maakt. De
ruïnen van het klooster van Zarzma, aan de andere zijde der stad,
zijn niet minder schilderachtig. Eene derde abdij verschuilt
zich tusschen pijn- en dennebosschen op de hoogte van Abaztoeman,
een tiental wersten van Akhalzick verwijderd. De plek, die een bij
uitnemendheid landelijk karakter draagt, ligt ruim vierduizend voet
boven de zee; er zijn hier warme bronnen, die in den omtrek zeer
gunstig bekend staan, maar die het nog geen mode is te bezoeken,
zooals de bronnen van Börsjom. Het badsaizoen duurt hier trouwens
maar kort, en al zeer spoedig treedt de koude weer in. Slechts van
Mei tot Augustus heerscht hier eenige levendigheid; zijn deze drie
maanden voorbij, dan wordt het weer stil op de bergen; en de toerist,
wiens nieuwsgierigheid hem hierheen drijft, kan er ook op rekenen,
althans 's avonds of 's nachts van de koude te lijden te hebben.

In dezen tijd des jaars, waarin wij nu verkeren, behoort de reiziger
voor zijne uitstapjes zich van eene perekladnaja te bedienen, veeleer
dan van zijn paard. Het voertuig is broos, ongetwijfeld, en wordt licht
beschadigd; maar de schade is bijkans altijd gemakkelijk te herstellen;
en wanneer men geen hinder heeft van het geweldige horten en stooten,
en er ook niet tegen opziet om op zekere kritieke punten uit te
stappen en een eind weegs te voet af te leggen, dan is de perekladnaja,
ondanks alles, nog het beste vervoermiddel dat men gebruiken kan.

Zoo trok ik van Akhalzick naar Kherthwis, een dorp op vijf wersten
afstands, aan de samenvloeiing van de Toporovan-tsjaï en de Koer
gelegen. Een officieele aanbevelingsbrief verschafte mij het voorrecht,
den nacht te mogen doorbrengen bij den burgemeester. Alvorens mij
ter ruste te begeven, had ik nog den tijd, de overblijfselen te gaan
zien van eenige grottenwoningen, aan den anderen oever van de Koer
in de rots uitgehouwen. Bij de brug over de rivier begint een vrij
goed voetpad, dat zigzagsgewijze naar boven voert. De onderaardsche
vertrekken, in de rotswanden uitgegraven, zijn inderdaad zeer
bezienswaardig: het zijn vorstelijke zalen, waarvan de aanleg werd
begonnen door koning George en voltooid door zijne dochter Tamara,
de beroemde koningin, die in de twaalfde eeuw over Georgië regeerde.

Eene andere merkwaardigheid van deze streek is het onderaardsche
klooster Wardzia, waar, naar men zegt, de zoo even genoemde koning
George begraven ligt met velen zijner opvolgers. Men verhaalt,
dat dit klooster even veel cellen bevat, als er dagen in het
jaar zijn. Bovendien bevat dit merkwaardige gebouw eene kerk met
zijkapellen; de kerk is ruim en overwelfd; langs de muren ziet men
overblijfselen van schilderwerk, onder anderen het portret van de
koningin Tamara. Van de vele sieraden en kostbaarheden, die, volgens de
georgische kronieken, hier vroeger bewaard werden, is geen spoor meer
te vinden: de tijd en de onophoudelijke oorlogen hebben ze vernield
en verstrooid.

Dit grottenklooster van Wardzia herinnert aan Tsjoefoed-kaleh
(Jodenstad), in den omtrek van Baktsji-saraï, en aan vele andere
soortgelijke verblijven, welke men in de Krim vindt. Volgens de
overlevering zouden zij dagteekenen uit het tijdvak van koningin
Tamara, maar waarschijnlijk zijn zij ouder. De bewaarder van de
nu verlaten, ruime grotten van Wardzia wijst u althans de plaats,
waar het zomerpaviljoen der genoemde koningin stond, benevens haar
bidvertrek, haar slaapkamer en meer dergelijke merkwaardigheden. De
naam Wardzia is afgeleid van de georgische woorden _Wart-tzisjé_,
hetgeen Rozenvesting betekent. Een weelderige plantengroei, een schat
van bloemen siert inderdaad de schoone plek, van waar men het uitzicht
heeft op de liefelijke vallei van de Koer.

Op zekere tijen van het jaar komt een priester uit den omtrek de dienst
verrichten in dit oude heiligdom, waar vroeger een zeer druk bezocht
wonderdoend beeld werd bewaard, en waar, volgens de overlevering,
ook de koningin Tamara begraven lag in eene kleine vierkante kapel,
gekroond met een half verwoesten koepel, en omgeven door eene op
zuilen rustende galerij. Op de dagen, als hier de heilige dienst wordt
gevierd, leggen de geloovigen op het half ingestorte altaar hunne
offergaven, bestaande in waskaarsen en geld, neder. De vreemdeling,
die door deze eenzame verlaten krypten ronddoolt, waar vroeger, naar
men zegt, een schitterend hof resideerde, komt telkens in de verzoeking
om achter zich om te zien, of niet uit een dezer duistere holen, cellen
en vertrekken een spooksel uit den voortijd te voorschijn treedt.

Zoo als ik zeide, moest ik te Kherthwis overnachten, vooral ook met
het oog op de gevaren, bepaaldelijk in dezen tijd des jaars aan eene
nachtelijke reis verbonden. Ik gebruikte ten huize van den burgemeester
het avondmaal, als naar gewoonte bestaande uit roggebrood en thee;
den volgenden morgen begaf ik mij op weg naar Nakalakevi, een armoedig
dorp, dat evenwel vroeger eene stad van eenig belang was, en waar
men, in eene oude kerk, als eene kostbare relikwie, een der nagels
bewaart, waarmede de Zaligmaker aan het kruis werd gehecht. Van daar
tot Akhalkalaki is de weg vrij goed. Ongemerkt stijgt men omhoog tot
een plateau, dat vijfduizend-vijf-honderd-vijf-en-veertig voet boven
de zee ligt.

Akhalkalaki heeft niets merkwaardigs dan zijne ligging. De op eene
hooge rots gebouwde citadel bestrijkt de rivier Taporovan-tsjaï, die,
te rekenen van zeker punt, den naam der stad aanneemt. De hoogste
top in de naburige bergketen is de Aboel, die eene hoogte bereikt
van ongeveer elfduizend voet.

Even als Akhalzick, is ook Akhalkalaki bewoond door mohammedaansche
Georgiërs, Armeniërs, Russen en Joden; in de omliggende dorpen
wonen de leden der uit Rusland gebannen sekte der Doukhobortzis of
Pneumatomaken (worstelaars van den geest), die naar hunne bewering
afstammen van een der drie jongelingen, die op last van Nebukadnezar in
den brandenden oven zouden zijn geworpen en wonderdadig in het leven
gespaard. Vermoedelijk echter is deze sekte eerst in de tweede helft
der vorige eeuw ontstaan. Wat deze sektarissen eigenlijk gelooven
is moeilijk te zeggen: zij laten zich tegenover vreemden omtrent
hunne godsdienstige overtuigingen en gebruiken weinig uit, en maken
daarbij liefst gebruik van beeldspraak, gelijkenissen, dubbelzinnige
uitdrukkingen, die hunne ware gedachte verbergen. Zij loochenen het
gezag van den Bijbel en van de geschriften der orthodoxe kerkvaders;
zij hebben noch priesters, noch gewijde boeken, noch uitwendige
eeredienst. De gebeden, waarvan zij zich bij hunne samenkomsten
gewoonlijk bedienen, zijn bij hen bekend onder den naam van Psalmen
van David, en zijn, volgens hen, ook woordelijk afkomstig van dien
koninklijken israëlitischen zanger, voor wien zij een grooten eerbied
koesteren. Hoe zij dit rijmen met de uitdrukkingen in die Psalmen
voorkomende, waarin telkens van Christus, van den Heiligen Geest, van
Onze Lieve Vrouwe, van de kerk en de sakramenten gesproken wordt, weet
ik niet. Zij schijnen overigens een zeer ordelijk en betamelijk leven
te leiden, en zijn voor het meerendeel zeer welvarend. Het huwelijk
wordt bij hen zonder eenige godsdienstige plechtigheid gesloten,
en, naar men zegt, ook zeer gemakkelijk weer ontbonden. Zij leven
onderling in goede verstandhouding en geven door hun handel en wandel
geen aanstoot. Zij hebben noch boeken, noch geschriften; de zoo even
genoemde Psalmen van David worden door mondelinge overlevering bewaard:
men kan dus gissen, wat van deze gebeeden allengs worden moet. De
kinderen ontvangen bijna geen onderricht, en maar zeer weinigen onder
de volwassenen kunnen lezen en schrijven; zij achten die kennis voor
boeren als zij zijn niet noodig.

In het dorp Gariellowka, op tien wersten afstands van Akhalkalaki,
woonde de toenmalige Overste van de Doukhobortzis, eene vrouw, de zeer
rijke weduwe van een bloedverwant van een der vroegere hoofden of
oversten van de sekte, die evenwel geen vast opperhoofd heeft. Deze
vrouw wordt in zekeren zin als koningin beschouwd en gehoorzaamd. De
Heilige Maagd of de Moeder Gods (_Bogorodiza_), zooals deze vrouw
wordt genoemd, ontvangt alle doortrekkende reizigers met de meest
onbekrompen en voorkomende gastvrijheid; zelfs is het niets vreemds,
op haar welvoorzienen disch champagne te zien verschijnen. Trouwens
het gebruik van wijn en sterken drank is den Doukhobortzis niet
verboden. Zoo als ik reeds zeide, staan de aanhangers dezer zonderlinge
mystieke sekte over het algemeen als eerlijke en brave lieden bekend
en genieten zij, ondanks hunne volslagen onwetendheid, eene groote
mate van welvaart. Zij houden zich hoofdzakelijk met landbouw bezig,
en met het vervoer van reizigers en goederen. Verschillende posthuizen
zijn door aanhangers dezer sekte gepacht. Vooral het verkeer op den
weg van Akhalkalaki naar Alexandropol is in hunne handen. Door hunne
kleederdracht, hunne levenswijze en de behagelijke zindelijkheid
hunner eenvoudige woningen, hebben zij meer overeenkomst met de
duitsche kolonisten dan met de Russen. Op het gedeelte van den weg,
dat zij bedienen, is de perekladnaja vervangen door een soort van
overdekten _char-à-bancs_, veel overeenkomende met den wagen, dien
de landlieden in Duitschland gebruiken.

Ik was in de gelegenheid, een hunner godsdienstoefeningen bij te
wonen, die in een gewoon huis worden gehouden. Men bracht mij in eene
ruime kamer, laag van verdieping, maar zeer zindelijk, die geheel met
geloovigen was gevuld: de mannen stonden aan de eene zijde geschaard,
de vrouwen aan de andere; alleen de oudsten zaten op banken.

Men begon met het opzeggen van gebeden, hetgeen door ieder op zijne
beurt geschiedde. Indien iemand zich daarbij vergiste, werd hij
onmiddellijk terecht gewezen: "Zoo zegt men het niet."--"Niet; hoe dan,
zeg het mij."--En wanneer hij, die de aanmerking gemaakt had, zich
op zijne beurt vergiste, ging van alle kanten een luid gemor op. Het
kwam mij voor, dat de vrouwen minder fouten maakten dan de mannen.

Dit opzeggen der psalmen duurt eenige uren achtereen, tot zij hun
ganschen voorraad hebben uitgeput, of liever tot een groot gedeelte
der gemeente indommelt, hetgeen vooral in den tijd van zwaren en
vermoeienden veldarbeid niet zelden het geval is. Maar ook afgescheiden
daarvan, is het niet te verwachten dat de geest opgewekt zal blijven
bij het opzeggen van honderdmaal gehoorde formulieren, die de meesten
niet begrijpen en waarbij zij niets denken.

Als dit eindelijk is afgeloopen, neemt het zingen een aanvang. Een der
aanwezigen merkte op, dat het in de kamer zoo benauwd was, en stelde
voor, liever buiten, in de open lucht te gaan zingen. Dit geschiedde:
wederom schaarden zich de mannen aan de eene, de vrouwen aan de
andere zijde. Dat zeer eigenaardig, weemoedig, aangrijpend gezang
maakt op iemand, die het voor het eerst hoort, een onbeschrijfelijken
indruk. Onwillekeurig gaat ge, al luisterend, mijmeren en droomen;
allerlei beelden, herinneringen, indrukken, dagen in schemerachtige,
nevelige omtrekken voor u op: ik dacht aan de woestijn, aan het gezang
der kameeldrijvers, aan de treurige nationale liederen der slaven, aan
het gezang der fellahs in het schemerend avonduur of in de heerlijke
nachten op den Nijl....

Voor de mannen staat een voorzanger, die iederen psalm aanheft. Deze
betrekking werd hier vervuld door een grijsaard, wiens stem echter
nog weinig van hare kracht en melodie verloren had. De voorzanger
begint: eenige mannen volgen en spreken, meer of minder duidelijk,
de woorden van den psalm; de anderen brommen maar zoo wat. Tegen het
einde scharen de geloovigen zich in een halven cirkel, en beginnen
elkander te groeten en te omhelzen. Ieder gaat op zijn beurt bij al de
mannen rond; de vrouwen doen hetzelfde onder elkander. Gedurende die
begroetingen gaat evenwel het zingen zijn gang. Als alles eindelijk
is afgeloopen, zet ieder den hoed op en keert naar zijne woning terug.

De Pneumatomaken komen niet enkel des zondags samen om te bidden,
maar alle dagen na afloop van den arbeid; de zaterdag is echter meer
bepaald voor de godsdienstoefeningen bestemd.



Bij mijne terugkomst te Tiflis vond ik de hoofdstad van Transkaukasië,
even als bij mijn vertrek, nog geheel vervuld van de toebereidselen
voor den dreigenden oorlog, maar toch veel kalmer. De koortsige
opwinding van het eerste oogenblik was in die twee maanden vrij wat
bedaard. Ieder was tot zijn gewone levenswijze teruggekeerd en tot
de behartiging zijner zaken; in de societeiten werd weder, met meer
ijver dan ooit, dag aan dag, whist gespeeld; de dames hadden het
maken van pluksel en het breien van kousen opgegeven en waren weer
begonnen met haar oude liefhebberij, het kienspel.

De straten der stad hadden ook een vreemd voorkomen: zij waren
opgevuld met buitenlieden, die de vrees voor vijandelijkheden uit
hunne dorpen nabij de turksche grenzen verdreven had en die een veilig
onderkomen zochten in de hoofdstad. Voorts zag men overal troepen
van sjouwerlieden, met allerlei meubels beladen; want de Armeniërs,
die geene gelegenheid om een voordeeltje te behalen laten voorbijgaan,
haastten zich hunne winterkwartieren te verlaten, ten einde die zoo
duur mogelijk aan de buitenlieden te verhuren; maar zij droegen zorg,
vooraf de kostbare meubelen te verwijderen, welke zij niet aan de
nieuwe bewoners durfden toevertrouwen. Vele buitenlieden brachten
evenwel hun eigen huisraad mede: de gewoonlijk zoo stille straten
der stad geleken nu op de beddingen van rivieren en beken in het
gebergte, die door een plotselingen toevoer van water eensklaps ten
boorde worden gevuld.

Natuurlijk waren er ook nog eene menigte soldaten, die voortdurend
in den wapenhandel werden geoefend en vervolgens naar hunne korpsen
gezonden. Het was echter duidelijk, dat ook in militaire kringen het
lang uitblijven der beslissing de geestdrift had bekoeld. Toch was
het duidelijk te bespeuren, hoe alom het bewustzijn levendig was van
de groote beteekenis dezer nieuwe episode in den eeuwenlangen krijg,
waarvan de einduitkomst voor niemand twijfelachtig kan zijn.



AANTEEKENING

[1] Zie De Aarde, jaargang 1884, bladz. 241 en volgg.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Schetsen uit den Kaukasus - De Aarde en haar Volken, 1887" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home