Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Titus Andronicus
Author: Shakespeare, William, 1564-1616
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Titus Andronicus" ***


TITUS ANDRONICUS.


PERSONEN:


	Saturninus, zoon van den overleden Keizer van Rome, later zelf Keizer.
	Bassianus, zijn broeder.
	Titus Andronicus, een Romeinsch Edelman en Veldheer.
	Marcus Andronicus, Volkstribuun en broeder van Titus.
	Zonen van Titus.
		Lucius,
		Quintus,
		Marcius,
		Mucius,
	De jonge Lucius, een knaap, zoon van Lucius.
	Publius, zoon van Marcus Andronicus.
	Æmilius, een Romeinsch Edelman.
	Zonen van Tamora.
		Alerbus,
		Demetrius,
		Chiron,
	Aaron, een Moor.
	Een Hopman, een Tribuun, een Bode, een Boer.
	Romeinen en Gothen.
	Tamora, koningin der Gothen.
	Lavinia, dochter van Titus Andronicus.
	Een Voedster, met een zwart Kind.
	Bloedverwanten van Titus, Senatoren, Tribunen, Officieren, Soldaten
	en Gevolg.


Het tooneel is in Rome en in de omstreken.



EERSTE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.


Rome. Voor het Kapitool.

Trompetgeschal. De Tribunen en Senatoren verschijnen boven, op het
Kapitool; beneden komen op, van de eene zijde, Saturninus en zijn
Aanhangers, van de andere, Bassianus en zijn Aanhangers, beiden
met trommen en vaandels.

SATURNINUS. Eed'le Patriciërs, hoeders van mijn recht,
Verdedigt met de waap'nen mijne zaak;
En medeburgers, volgers, echt en trouw,
Bepleit mijn erflijke aanspraak met uw zwaarden.
'k Ben de eerstgeboren zoon van hem, die 't laatst
Den Keizersdiadeem van Rome droeg;
Laat dus mijns vaders eer in mij herleven,
En krenkt mijn voorrang niet door dezen hoon.

BASSIANUS. Romeinen, volgers, vrienden van mijn recht,
Vond ooit uw Bassianus, Cæsars zoon,
Genade in de oogen van het vorst'lijk Rome,
Zoo houdt den weg naar 't Kapitool bezet;
En duldt niet, dat onwaardigheid den zetel
Des keizers nader', die aan kloekheid, recht,
Gematigdheid en adel is gewijd;
Maar laat verdienste schitt'ren door uw oordeel,
En vecht, Romeinen, voor uw vrije keus.

(Marcus Andronicus verschijnt, boven, op het Kapitool, met de kroon
in handen.)

MARCUS. Gij prinsen, die door vrienden en partijen
Eerzuchtig kampt om troon en heerschappij,
Weet, dat het volk van Rome, hier door ons
Als stand vertegenwoordigd, voor 't bezetten
Van Rome's keizerszetel, Andronicus,
Pius genaamd, eenstemmig heeft verkoren,
Ter wille van zijn vele en groote diensten;
Een eed'ler man, een kloeker krijgsheld leeft
In de' omtrek van Oud-Rome's wallen niet.
Van 't krijgen tegen de barbaarsche Gothen
Werd hij door den senaat terugontboden,
Die, met zijn zoons des vijands schrik, een volk
Sterk, in den strijd gehard, heeft onderworpen.
Tien jaren zijn het, sinds hij Rome's zaak
Gediend en onzer tegenstanders trots
Gestraft heeft met het zwaard, en vijfmaal keerde
Hij bloedend weer en droeg zijn dapp're zoons
Op baren van het veld;
Nu eind'lijk keert, met eerebuit beladen,
De wakkere Andronicus weer naar Rome,
Titus, befaamd, met wapenroem gekroond.
Wij vragen dus,--bij de eer des naams van hem,
Dien gij recht waardig opgevolgd wilt hebben,
En krachtens 't Kapitool en den Senaat,
Door u, naar gij betuigt, vereerd, aanbeden,--
Dat gij teruggaat met uw macht, uw volgers
Ontslaat, en, als verzoekers past, in vrede
En need'rig uw verdiensten spreken laat.

SATURNINUS. Hoe fraai maant die tribuun mijn geest tot kalmte!

BASSIANUS. 'k Voed, Marcus Andronicus, zulk vertrouwen
Op uw rechtschapenheid en goede trouw,
En zoo bemin en eer ik u en de uwen,
En haar, voogdesse van mijn gansche ziel,
Lavinia, 't schoonst en rijkst juweel van Rome,
Dat ik mijn lieve vrienden hier ontsla,
En aan de gunst van 't volk en van 't geluk
Mijn zaak ter juiste weging overlaat.

(De Volgelingen van Bassianus af.)

SATURNINUS. Mijn vrienden, die mijn recht zoo ijv'rig voorstondt,
Ik dank u allen en ontsla u hier,
En laat mij en mijn zaak dus aan de gunst
En liefde van mijn vaderland thans over.

(De Volgelingen van Saturninus af.)

Wees, Rome, zoo gerecht en goed voor mij,
Als ik op u vertrouw en u bemin.--
Ontsluit de poort en laat mij binnen.

BASSIANUS. Mij armen mededinger, ook, tribunen.

(Saturninus en Bassianus bestijgen het Kapitool.)

(Een Hopman komt op, met eenige Anderen.)

HOPMAN. Romeinen, plaats! De wakkere Andronicus,
Patroon der deugd, en Rome's beste strijder,
Voorspoedig in de slagen, die hij levert,
Is in geluk en eer gekeerd van daar,
Waar hij de fierste vijanden van Rome
Tot wijken dwong en onder 't juk hen bracht.

(Tromgeroffel en trompetgeschal. Twee van Titus' Zoons komen op,
daarna twee Mannen, die een zwart overdekte lijkbaar dragen; vervolgens
twee andere Zoons; hen volgt Titus Andronicus; achter dezen komen
Tamora, alsmede Alerbus, Chiron, Demetrius, Aaron en andere Gothen,
als gevangenen; gevolgd van Krijgslieden en Volk. De Dragers zetten
de lijkbaar neder, en Titus spreekt.)

TITUS. Heil, Rome, zeeg'rijk in uw treurgewaad!
Zooals de bark, na wel ontladen vracht,
Met kostb're lading weêrkeert tot de baai,
Waar ze in den aanvang 't anker heeft gelicht,
Komt Andronicus, met laurier gekroond,
Het vaderland weer groeten met zijn tranen,
Met vreugdetranen om zijn wederkomst.
Gij, groote schutsheer van dit kapitool,
Blik gunstig op deez' plechtige uitvaart neer!
Aan vijf en twintig dapp're zoons, Romeinen,
Van half zooveel als Priamus bezat,
Ziet hier, al wat mij dood of levend bleef.
Dat Rome hen, die leven, loon' met liefde,
En hen, die 'k naar hun laatste woning breng,
Met eeuw'ge ruste bij hun voorgeslacht.
De Goth vergunt mij 't zwaard hier op te steken.
Gij wreev'le Titus, die uw stam vergeet,
Wat laat ge uw zoons nog onbegraven waren
Aan 't schrikk'lijk strand, aan de' oever van den Styx?
Maakt plaats, dat ik hen bij hun broeders legg'.

(Het grafgewelf wordt geopend.)

Groet daar elkander stil, als dooden doen,
En slaapt in vreê, gij voor uw land gevall'nen!
O heilige bewaarplaats mijner vreugd,
Gij stil verblijf van adeldom en deugd,
Met hoeveel zoons van mij zijt gij gelaân,
Om nimmer één er van weer af te staan!

LUCIUS. Geef ons der Gothen hoogsten krijgsgevang'ne,
Opdat wij stuk hem houwen en zijn vleesch
Ad manes fratrum op een houtmijt off'ren,
Hier voor den aardschen kerker hunner beend'ren,
Opdat hun schimmen zijn verzoend en ons
Op aard door geen verschijningen verschrikken.

TITUS. Ik geef hem u, den edelsten, die leeft,
Den oudsten zoon der droeve koningin hier.

TAMORA. Laat af, Romeinsche broeders!--Eed'le Titus,
Grootmoedig overwinnaar, zie mijn tranen,
De tranen eener moeder voor haar zoon;
En waren uwe zonen u ooit dierbaar,
Zoo dierbaar is, bedenk dit, mij mijn zoon.
Is 't niet genoeg, dat men naar Rome ons voerde
Tot siering van uw weêrkomst en triumf,
U en 't Romeinsche dwangjuk onderworpen;
Wordt in uw straten nu mijn kroost geslacht,
Omdat het voor zijn land zich dapper kweet?
O, was de kloeke strijd voor staat en koning
Voor de uwen plicht, hij is 't voor dezen ook.
Rein, Andronicus, blijve uw graf van bloed;
Wilt gij in aard den goden nader komen,
Zoo kom hun nader in barmhartigheid;
Want deernis is des adels echtste merk;
Hoogeed'le Titus, spaar mijn eerstgeboor'ne!

TITUS. Word kalm, vorstin, en schenk mij uw vergiff'nis.
Zij zijn van hen de broeders, die gij, Gothen,
In leven zaagt en dood; zij eischen vroom
Zoenoffers voor hun pas verslagen broeders:
Daarom wordt deze uw zoon bestemd ter dood,
Om der gevall'nen schimmen te verzoenen.

LUCIUS. Weg met hem! steekt terstond een vuur aan; laat ons
Met onze zwaarden op de houtmijt hem
Stuk houwen, en tot asch zij hij verteerd!

(Lucius, Quintus, Marcius en Mucius met Alerbus af.)

TAMORA. O wreede, onheil'ge vroomheid!

CHIRON. Was ooit ons Scythië half slechts zoo barbaarsch?

DEMETRIUS. Noem Scythië bij 't eerzuchtig Rome niet.
Alerbus gaat ter rust; wij leven voort
Om onder Titus' norschen blik te sidd'ren.
Blijf kalm, vorstin, en voed de hoop, dat later
Dezelfde goden, die aan Hecuba
Den Thracischen tyran eens overgaven,
Dat in zijn tent haar scherpe wraak hem trof,
Ook Tamora, de koningin der Gothen,--
Toen Gothen Gothen waren, zij vorstin,--
Wraak gunnen voor des vijands dorst naar bloed.

(Lucius, Quintus, Marcius en Mucius komen weder op, met bebloede
zwaarden.)

LUCIUS. Zie, heer en vader, Rome's plechtigheden
Naar eisch volvoerd. Alerbus is geslacht;
Zijn ingewanden voeden 't offervuur;
De rook doortrekt, als wierook, reeds de lucht.
't Begraven onzer broeders bleef slechts over,
Die luide in Rome een strijdroep welkom heet'!

TITUS. Zoo zij het, en dat Andronicus dan
Zijn laatst vaarwel aan hunne zielen richte!

(Trompetgeschal; de baar wordt in het grafgewelf geplaatst.)

Rust hier in eer en vrede, mijne zonen;
Gij Rome's kloekste kampers, rust hier zacht,
Voor 's werelds wisseling en rampen veilig;
Hier loert geen vuig verraad, hier zwelt geen nijd;
Hier groeit geen boos vergif; hier zijn geen stormen,
Geen luid geraas, slechts stilte en eeuw'ge slaap,
Rust hier in eer en vrede, dierb're zoons!

(Lavinia komt op.)

LAVINIA. In eer en vrede leve Titus lang;
Mijn eed'le heer en vader, leef in roem!
Zie, op dit graf kom ik mijn tol van tranen
Ter plechtige uitvaart mijner broeders brengen;
En pleng op de aarde, knielend aan uw voet,
Mijn vreugdetranen om uw wederkomst.
O zegen mij met uw zeeghafte hand,
Gij, toegejuicht door Rome's beste burgers!

TITUS. Dank, Rome, gij hebt liefdrijk mij den troost
Mijns ouderdoms behoed, mijn hart verblijd!--
Lavinia, leef; en overleve uw deugd
Uw vader, al zijn roem, in eeuw'ge jeugd!

(Marcus Andronicus, Saturninus, Bassianus en Anderen komen beneden
op.)

MARCUS. Lang leve Titus, mijn geliefde broeder,
Wiens zegepraal nu Rome's oogen streelt!

TITUS. Heb dank, tribuun; dank, eed'le broeder Marcus!

MARCUS. En welkom, neven, na zeeghaften strijd,
Zoo gij, die leeft, als gij, die slaapt in roem.
Gij, eed'le jong'ren, die voor 't vaderland
Het zwaard toogt,--zij u aller heil gelijk!
Toch is deze uitvaart zekerder triumf,
Daar zij 't geluk van Solon heeft erlangd
En over alle wiss'ling triumfeert
In 't bed der eere.--Titus Andronicus,
't Romeinsche volk, welks echte en rechte vriend
Gij steeds geweest zijt, zendt u hier door mij,
Die als tribuun uit aller naam u toespreek,
Dit opperkleed van vlekk'loos witte kleur,
En kiest u, dat gij dingt naar 't keizerschap,
Met dezen, zoons van de overleden keizer.
Wees alzoo candidatus, sla dit om,
En schenk aan 't hoofdloos Rome weer een hoofd.

TITUS. Een beter hoofd past Rome's roemrijk lijf
Dan dit, dat trilt van ouderdom en zwakte.
Zou ik dien mantel omslaan en u kwellen?
Vandaag gekozen, uitgeroepen worden,
Om morgen staf en leven neer te leggen
En u op nieuw met moeite te beladen?--
'k Was, Rome, veertig jaren lang uw krijger,
'k Heb met geluk 's lands krachten aangevoerd,
En een en twintig dapp're zoons begraven,
In 't veld geridderd, in den strijd gesneefd
Voor 't recht en 't welzijn van hun edel land.
Reik aan mijn ouderdom een eerestaf,
Geen scepter om de wereld te regeeren;
Die 't laatst hem voerde, mannen, hield hem hoog.

MARCUS. Titus, het rijk is u, zoodra gij 't vraagt.

SATURNINUS. Eerzuchtige tribuun, kunt gij dit zeggen?

TITUS. Kalm, Saturninus!

SATURNINUS. Doet mij recht, Romeinen!--
Patriciërs, 't zwaard ontbloot en niet geborgen,
Eer Saturninus Rome's keizer is.--
O, voert gij, Andronicus, eer ter helle,
Dan dat ge mij de harten steelt van 't volk!

LUCIUS. Gij, trotsche Saturninus, stremt het heil,
Dat Titus' edelaardigheid u toedenkt.

TITUS. Wees kalm, mijn prins; de harten van het volk
Geef ik u weer en speen die van hun lust.

BASSIANUS. Ik, Andronicus, vlei u niet, maar eer u,
En zal dit doen, zoolang ik leven heb.
Versterkt gij mijnen aanhang met uw vrienden,
Ik zal recht dankbaar zijn; en dank is mannen
Van eed'le denkwijs steeds een eervol loon.

TITUS. Gij volk van Rome en eed'le volkstribunen,
Ik vraag uw stemmen voor de keizerskeus;
Wilt gij die vriendlijk Andronicus schenken?

TRIBUNEN. Om de' eed'len Andronicus te verheugen
En zijn behouden wederkomst te vieren,
Neemt Rome's volk hem aan, dien hij verkiest.

TITUS. Heb dank, tribunen; dit is mijn verzoek,
Dat gij uws keizers oudsten zoon benoemt,
Prins Saturninus; want ik hoop, zijn deugden
Verlichten Rome, als Titans stralen de aard,
En doen in dezen staat het recht gedijen.
Dus, wilt ge kiezen zooals ik u raad,
Kroont hem, en roept nu: "Lang leve onze keizer!"

MARCUS. Met aller standen bijvalsroep en stem
Benoemen wij, Patriciërs en Plebejers,
Prins Saturninus hier tot Rome's keizer;
Dus: "Lang leve onze keizer Saturninus!"

(Langdurig trompetgeschal.)

SATURNINUS. Voor al uw gunsten, Titus Andronicus,
Ons heden bij de keizerskeus betoond,
Wijd ik naar uw verdienste u dank, en wil
Met daden uwe vriend'lijkheid beloonen;
En, Titus, om, als eerste gunst, uw naam
En hoogvereerd geslacht nu te verhoogen,
Worde uw Lavinia mijne keizerin,
Beheerscheres van Rome en van mijn hart,
En huwe ik haar in 't heilig Pantheon.
Behaagt u, Andronicus, deze voorslag?

TITUS. Ja, waardig vorst; en met dit echtverbond
Acht ik mij hoog vereerd door uw genade,
En wijd hier--Rome ziet het--Saturninus,
Den koning en gebieder onzes staats,
Der wijde wereld keizer, toe, wat mijn is,
Mijn zwaard, mijn zegewagen, mijn gevang'nen;
Geschenken, Rome's hoogen heer volwaardig;
Aanvaard ze, als schatting, die ik schuldig ben,
Mijn eereteek'nen, aan uw voet gevlijd!

SATURNINUS. Dank, eed'le Titus, vader van mijn leven!
Hoe trotsch ik ben op u en op uw gaven,
Zal Rome tuigen; en vergeet ik ooit
Den minsten dezer nooit volprezen diensten,
Vergeet dan, Rome, uw eed van trouw aan mij!

TITUS (tot Tamora). Gevang'ne zijt gij thans, vorstin, eens keizers,
Eens mans, die om uw rang en waardigheid
U en al de uwen edel zal behand'len.

SATURNINUS. Een schoone vrouw, en van de kleur, die mij
Haar kiezen deed, stond weer de keus mij vrij!--
Verdrijf, vorstin, die wolk van uw gelaat;
Wat wiss'ling u het lot des oorlogs bracht,
Uw komst in Rome brengt u hoon noch spot;
Neen, als vorstin zult ge u bejegend zien.
Vertrouw mijn woord, en geen mismoedigheid
Verschrikke uw hoop; die thans u troost, kan grooter
U maken, dan gij bij de Gothen waart.--
Lavinia, u mishaagt niet, wat ik zeg?

LAVINIA. Neen, zeker niet; uw edel, groot gemoed
IJkt, wat gij vorstlijk gunstig uit, als goed.

SATURNINUS. Lavinia, dank!--Romeinen, laat ons gaan.
Vrij zijn de krijgsgevang'nen, zonder losgeld.
Verkondigt plechtig onze waardigheid.

BASSIANUS (Lavinia aangrijpend). Titus, vergun mij,--deze maagd
is mijn.

TITUS. Wat, is dit inderdaad u ernst, mijn prins?

BASSIANUS. Ja, eed'le Titus; vast ben ik besloten,
Mijn aanspraak en mijn recht met kracht te staven.

MARCUS. Het suum cuique geldt in Rome als recht;
De prins neemt niets, dan wat naar recht het zijne is.

LUCIUS. En wil en zal dit, zoolang Lucius leeft.

TITUS. Verraders, weg! Waar is des keizers wacht?
Verraad, mijn vorst! Lavinia wordt geroofd!

SATURNINUS. Geroofd! door wien?

BASSIANUS. Door hem, die stout en luid
Haar opeischt, neemt, als zijn verloofde bruid.

(Marcus en Bassianus met Lavinia af.)

MUCIUS. Mijn broeders, helpt om haar van hier te voeren,
En ik bewaak de deur hier met mijn zwaard.

(Lucius, Quintus en Marcius af.)

TITUS. Volg mij, mijn vorst, ik breng welras haar weer.

MUCIUS. Neen, 'k laat niet door.

TITUS.       Wat, drieste knaap! verspert gij
In Rome mij den weg?

MUCIUS.              Help, Lucius, help!

(Titus doodt Mucius.)

(Lucius komt weder op.)

LUCIUS. Heer, onrechtvaardig zijt ge en meer dan dat;
In blinden, boozen strijd versloegt ge uw zoon.

TITUS. Noch hem, noch u erken ik als mijn zoon;
Geen zoon van mij hadde ooit mij zoo onteerd.
Schurk, geef den keizer fluks Lavinia weer.

LUCIUS. Dood, zoo gij wilt; niet om zijn vrouw te zijn;
Zij is verloofd, echt, wettig, met een ander.

(Lucius af.)

SATURNINUS. De keizer, Titus, neen! behoeft haar niet,
Noch haar, noch u, noch iemand van uw stam;
Die eens mij hoont, hem zal ik soms vertrouwen,
U nimmer, noch uw valsche trotsche zoons,
Verbonden allen tot mijn schande en oneer.
Kon niemand hier in Rome een speelbal zijn
Dan Saturninus? Waarlijk, Andronicus,
Goed strookt dit doen met uw gepoch, dat ik
Het keizerschap aan u heb afgebedeld.

TITUS. Ontzettend! welk een grof verwijt is dit?

SATURNINUS. Maar ga vrij voort; geef 't wankelmoedig ding
Aan hem, die daar zijn zwaard voor haar gezwaaid heeft.
Een dapp're schoonzoon valt u zoo ten deel,
Juist goed, om, met uw drieste zoons verbonden,
Beroerders van 't Romeinsch gebied te zijn.

TITUS. Elk woord vlijmt als een dolk mijn bloedend hart.

SATURNINUS. Dies, schoone Tamora, vorstin der Gothen,
Die, als de kuische Phoebe hare nymfen,
Al Rome's schoonste vrouwen overstraalt,--
Zie, als mijn rasse keus u kan behagen,
Verkies ik, Tamora, u tot mijn bruid,
En maak terstond u keizerin van Rome.
Spreek, juicht gij, koningin der Gothen, toe?
Bij alle goden zweer ik hier van Rome,--
Ziet, priesters zijn nabij, 't gewijde water,
De toortsen, die hel vlammen; alles staat
Bereid ter viering van den hymenæus,--
'k Zweer, dat ik Rome's straten niet weer groet,
Niet opklim naar mijn keizerlijk paleis,
Eer ik mijn bruid, gehuwd, van hier geleid.

TAMORA. En hier voor 's hemels aanschijn, zweer ik Rome:
Kiest Saturninus de vorstin der Gothen,
Een dienstmaagd zal zij voor zijn wenschen zijn,
Een teed're voedster, moeder zijner jeugd.

SATURNINUS. Bestijg het Pantheon, vorstin!--Romeinen,
Verzelt uw keizer en zijn lieve bruid,
Een gave aan Saturninus van den hemel,
Wiens wijs bestuur het noodlot heeft verkeerd.
Dáár zij het huw'lijk plechtig ingezegend.

(Saturninus met zijn Gevolg, Tamora en haar Zoons, Aaron en de
Gothen af.)

TITUS. Mij noodt men niet om deze bruid te volgen.
Titus, wanneer placht gij alleen te gaan,
Aldus onteerd, met krenkingen getergd?

(Marcus, Lucius, Quintus en Marcius komen weder op.)

MARCUS. O Titus, zie! zie, wat gij hebt gedaan!
Een braven zoon gedood in boozen waan!

TITUS. Neen, dwaas tribuun; neen, hij was niet van mij,
Noch gij, noch dezen, tot een daad verbonden,
Waar ons geheel geslacht door is onteerd;
Onwaardig broeder, en onwaardig kroost!

LUCIUS. Doch laat ons hem begraven zooals past
Zij bij zijn broeders Mucius nu begraven.

TITUS. Verraders, weg! hij komt niet in dit graf.
Vijf eeuwen heeft dit monument gestaan,
Dat ik met groote kosten heb herbouwd;
Hier rusten eervol krijgers, Rome's dienaars,
Maar niemand, die in booze twisten viel.
Begraaft hem waar gij wilt, hier komt hij niet.

MARCUS. Dit, broeder, strijdt met wat de vroomheid eischt,
Want Mucius' daden pleiten luid voor hem.
Hij moet begraven worden bij zijn broeders.

QUINTUS, MARCIUS. En zal het ook, of wij, wij volgen hem.

TITUS. En zal het! welke booswicht sprak dit woord?

QUINTUS. Hij, die het overal, slechts hier niet, staaft.

TITUS. Wat! zoudt gij hem begraven en mij trotsen?

MARCUS. Neen, eed'le Titus, slechts u bidden, dat
Gij Mucius wilt vergeven, hem begraven.

TITUS. Marcus, gij hebt mij op den helm geslagen
En met die knapen in mijn eer gewond;
En elk van u acht ik mijn vijand thans.
Zoo kwelt mij dus niet langer, maar gaat heen.

MARCUS. Hij is zichzelf thans niet, komt, laat ons gaan.

QUINTUS. Ik niet, eer Mucius' lijk begraven is.

(Marcus en Titus' zonen knielen neder.)

MARCUS. Broeder, want in dien naam pleit de natuur,--

QUINTUS. Vader, want in dien naam spreekt de natuur,--

TITUS. Spreek gij niet meer; dit kan al de and'ren helpen.

MARCUS. Titus, gij meer dan mijner ziele helft,--

LUCIUS. Mijn vader, gij, ons aller ziel en wezen,--

MARCUS. O, gun uw broeder Marcus, dat hij hier
In 't nest der deugd zijn eed'len neef begraav',
Die eervol voor Lavinia is gevallen.
Romein zijt gij, zoo wees dan geen barbaar;
De Grieken pleegden raad en schonken Ajax,
Schoon hij zichzelf versloeg, een graf, waarvoor
Laërtes' wijze zoon met aandrang pleitte.
Zoo zij den jongen Mucius, eens uw vreugd,
Hier de ingang niet geweerd.

TITUS.                   Rijs, Marcus, op!
Dit is de onzaal'gste dag, dien ik aanschouwde;
In Rome werd ik door mijn zoons onteerd!--
Het zij, begraaf hem thans, en mij weldra!

(Mucius wordt in het graf gelegd.)

LUCIUS. Ruste uw gebeente, Mucius, bij uw vrienden,
Tot wij uw graf met eereteek'nen sieren.

ALLEN. Dat niemand om den eed'len Mucius ween';
Hij leeft in roem, die stierf ter will' der deugd.

MARCUS. Mijn broeder,--om dien rouw ter zij te stellen,--
Hoe komt der Gothen sluwe koningin
Eensklaps in Rome zoo in eer verhoogd?

TITUS. Ik weet niet, Marcus, maar ik weet, zij is 't,
Door list of hoe, dit moog' de hemel weten.
Moet zij den man niet dankbaar zijn, die haar
Zoo verre bracht naar hier tot zulk een heil?
Ja, en zij zal wis vorst'lijk hem beloonen.

(Trompetgeschal. Van de eene zijde komen weder op: Saturninus, met
Gevolg, Tamora, Demetrius, Chiron en Aaron; van de andere zijde:
Bassianus, Lavinia en Anderen.)

SATURNINUS. Zoo, Bassianus, hebt ge uw prijs erlangd;
God geve u vreugd, man, met uw eed'le bruid.

BASSIANUS. En u met de uwe, vorst! Ik zeg niet meer,
En wensch niets minder; en zoo neem ik afscheid.

SATURNINUS. Heeft Rome wetten, wij gezag, verrader,
U en uw aanhang rouwt dan deze roof.

BASSIANUS. Roof noemt gij 't, vorst, als ik het mijne neem,
Mijn echte en rechte bruid en thans mijn gade?
Doch Rome's wetten mogen dit beslissen.
Hoe 't zij, 'k heb wat het mijne is, in bezit.

SATURNINUS. Genoeg, gij zijt zeer kort met ons, maar wij
Zijn, als wij leven, even scherp met u.

BASSIANUS. Vorst, wat ik deed, zal ik zoo goed ik kan,
Verdedigen, en 'k doe dit met mijn leven.
Slechts dit wil ik uw hoogheid nog doen kennen:
Bij al mijn heil'ge plichten jegens Rome,
De hooge en waardige eed'le, Titus hier,
Is grievend in zijn eer en naam gekrenkt,
Hij, die, om mij Lavinia af te dwingen,
Met eigen hand zijn jongsten zoon versloeg,
Voor u volijv'rig, en in toorn ontvlamd,
Dat hij weêrstreefd werd in zijn gave aan u.
Ontvang hem dus in gunste, Saturninus,
Daar hij in al zijn daden zich een vriend
En vader jegens u en Rome toonde.

TITUS. Prins Bassianus, laat mijn daden rusten;
Gij zijt het en die daar, die mij onteerd hebt.
Mij richte Rome en de gerechte hemel,
Wat liefde en eer ik Saturninus schonk.

TAMORA. Mijn eed'le gade, indien ooit Tamora
Genade vond in deze uw vorstlijke oogen,
Zoo hoor mijn onpartijdig woord voor allen:
Vergeef wat is gebeurd, op mijn verzoek.

SATURNINUS. Mijn gade, wat! in 't openbaar onteerd!
En laf zou ik dit dulden, zonder wraak?

TAMORA. Neen, neen, mijn vorst; verhoeden Rome's goden,
Dat oneer u ten deele viel door mij!
Doch met mijn eer durf ik er borg voor zijn,
Dat de eed'le Titus schuldloos is in alles;
Zijn onverholen woede toont zijn leed.
Zie op mijn bede hem genadig aan;
Verlies door ijd'len waan geen vriend als hij,
En grief zijn vriendlijk hart niet door uw fronsblik.--
(Ter zijde tot Saturninus.) Neem raad aan, mijn gemaal, geef
eindlijk toe;
Ontveins nu al uw grieven en verdriet,--
Te nauwernood zijt ge op uw troon gezeteld,--
Opdat het volk en de patriciërs niet
Na rijp beraad partij voor Titus kiezen
En u ontzeet'len om ondankbaarheid,
In Rome steeds een zwaar vergrijp geacht.
Verhoor mijn bede, en laat mij dan begaan.
Ik vind een dag om allen te verdelgen;
Uitroeien wil ik hun geslacht en aanhang,
Den wreeden vader en zijn valsche zoons,
Tot wie ik smeekte om 't leven van mijn kind.
Zij voelen 't, wat het zegt, een koningin
In 't stof te laten knielen, vruchtloos smeeken.
(Luid.) Kom, kom, mijn keizer!--Andronicus, kom!--
Hef de' eed'len grijsaard op, verheug het hart,
Dat in den storm van uwe gramschap sterft.

SATURNINUS. Rijs, Titus, op, mijn keizerin verwon.

TITUS. Ik dank uw majesteit, en haar, mijn vorst,
Dat woord, die blik stort mij nieuw leven in.

TAMORA. Titus, in Rome ben ik ingelijfd,
Door mijn geluk nu als Romeinsche erkend,
En 'k moet den keizer raden tot zijn heil.
Sterve, Andronicus, heden elke twist,--
En dat het, edel man, mijn eere zij,
U en uw vrienden saam verzoend te hebben.--
Wat u betreft, prins Bassianus, 'k heb
Den keizer mijn belofte en woord verpand,
Dat gij u zachter, buigzamer zult toonen.--
Hebt, mannen,--ook Lavinia,--goeden moed,--
En neemt gij raad aan, buigt dan nu de knie,
En vraagt vergiff'nis aan zijn majesteit.

LUCIUS. Wij doen 't; en hoor' de hemel en uw hoogheid:
Al wat wij deden, was niet boos gemeend;
't Gold onzer zuster en onze eigene eer.

MARCUS. Ja, dit betuig ik op mijn eer; zoo is 't.

SATURNINUS. Van hier; geen woorden meer, stoort ons niet langer.

TAMORA. Neen, heer, wij moeten allen vrienden zijn;
Zie den tribuun daar knielen met zijn neven;
Sla 't mij niet af; mijn beste, zie op hen!

SATURNINUS. Marcus, om uwent- en uws broeders wil,
En de' aandrang van mijn lieve Tamora,
Vergeef ik dezer jonge lieden gruw'len.
Rijst op!
Lavinia, schoon gij smaad'lijk mij verliet,
Ik vond een bruid, en zwoer bij dood en graf,
Niet dan gehuwd te keeren van den priester.
Komt; zoo ons hof twee bruidjes kan onthalen,
Zijt gij mijn gast, Lavinia, met uw vrienden.--
Een dag zij 't van verzoening, Tamora.

TITUS. En morgen, zoo 't uw majesteit behaagt
Den panther en het hert met mij te jagen,
Begroeten wij met hoorn en hond uw hoogheid.

SATURNINUS. Zoo zij het, Titus, en in dank aanvaard.

(Trompetgeschal. Allen af.)



TWEEDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.


Rome. Voor het paleis.

Aaron komt op.

AARON. Zoo klimt nu Tamora de' Olympus op,
Voor 's noodlots pijl beschut; verheven zit zij,
Door donderslag noch bliksemschicht te deren,
Den dreigende' arm des bleeken nijds te hoog.
Zooals de gouden zon den morgen groet
En met haar stralen de' oceaan verguldt,
Daarna op vuur'ge kar haar baan doorrent
En neerblikt op de hoogste heuveltoppen,--
Zoo Tamora.
Aan haren geest is de eer der aarde dienstbaar,
En bij haar fronsblik knielt en beeft de deugd.
Dus, Aaron, maak uw hart en zin bereid,
Om met uw vorstlijk lief omhoog te stijgen,
Zoo hoog als zij, die ge in triumf zoo lang
Gevangen hieldt, geboeid in liefdekeet'nen,
En vastgesmeed aan Aarons tooverblik,
Meer dan Prometheus aan den Kaukasus.
Weg, slaafsche dracht en need'rige gedachten
In goud en paarlen wil ik schitt'rend stralen,
Der nieuwe keizerin ten dienste staan.
Ten dienste, zeide ik? dart'len met deez' nymf,
Met deez' godin, Semiramis, sirene,
Die Rome's Saturninus zal betoov'ren,
Hem en zijn rijk tot schipbreuk drijven zal.
Ho! welk een storm is dit?

(Demetrius en Chiron komen op, in heftigen twist.)

DEMETRIUS. Chiron, gij zijt te jong, uw geest te stomp,
Te plomp, dan dat gij daar u in kunt dringen,
Waar ik wellicht reeds gunst en liefde vond.

CHIRON. Demetrius, steeds blijkt gij overmoedig,
En wilt ook thans met pochen mij verslaan.
Die afstand van een jaar of twee maakt mij
Niet min begaafd en u niet meer geliefd.
Ik ben zoo goed als gij in staat, geschikt
Om mijner schoone gunst door dienst te winnen;--
En stave op u terstond mijn zwaard den gloed
Der liefde, die ik voor Lavinia voed.

AARON (ter zijde). Nu kalm wat, kalm! verliefde vredestoorders!

DEMETRIUS. Wat, knaap! schoon onze moeder, onbedacht,
Een dansrapier u om de heupen gespte,
Zijt gij zoo driest, dat gij uw vrienden dreigt?
Kom, laat uw lat maar in de scheede lijmen,
Tot gij er beter mee weet om te gaan.

CHIRON. Nu, hoe gering mijn vechtkunst dan ook zij,
Ontwaren zult gij thans, hoeveel ik waag.

DEMETRIUS. Wat! zoo vermetel, knaap?

(Zij trekken het zwaard.)

AARON (vooruittredend). Wat is dat, prinsen?
Gij waagt het, zoo nabij des keizers slot
Het zwaard te trekken en zoo luid te twisten?
Ik weet zeer wel den grond van dit krakeel;
Maar wenschte zelfs voor geen miljoen, dat de oorzaak
Aan hen bekend waar', die zij 't naast betreft;
En voor veel meer nog wilde uw eed'le moeder
Niet zoo onteerd zich zien aan Rome's hof.
Schaamt u, steekt op!

DEMETRIUS. Neen, niet, voor ik mijn zwaard
In zijne borst geborgen heb en zoo
Zijn gorgel weer de smaadtaal deed verzwelgen,
Die hij daar tot mijn oneer heeft geuit.

CHIRON. Daartoe ben ik bereid en vast besloten,
Gij laffe smaler, die uw tong laat dond'ren,
Maar met uw zwaard niets uit te voeren waagt.

AARON. Van hier, zeg ik!
Nu, bij de goden der krijgshafte Gothen,
Ons allen zal die kindertwist verderven.
Wat, heeren! spreekt, acht gij het niet gevaarlijk,
Zich aan eens prinsen rechten te vergrijpen?
Wat! is Lavinia zulk een losse deerne,
Of Bassianus plots'ling zoo ontaard,
Dat zulke twisten om haar min ontstaan,
Zelfs zonder weêrstand, straf of wraak te duchten?
O prinsen, wacht u!--zoo de keizerin
Dien wanklank hoort, zij vindt dien snerpend valsch.

CHIRON. Nu, zij en heel de wereld mag het weten:
Lavinia geldt mij meer dan heel de wereld.

DEMETRIUS. Knaap, zijt gij wijs, doe dan een lager keus,
Lavinia is uws oud'ren broeders wensch.

AARON. Wat! zijt gij dol en weet gij niet, hoe vinnig
En ijverzuchtig zij in Rome zijn,
En nooit in liefde mededingers dulden?
Ik zeg u, 't is uw dood, dien gij beraamt
Met zulk een aanslag.

CHIRON.             Aaron, duizend dooden
Trotseer ik, om te erlangen, die ik min.

AARON. Te erlangen? wat!

DEMETRIUS.         Kan dit u zoo bevreemden?
Zij is een vrouw, en daarom wel te vragen;
Zij is een vrouw, en daarom wel te winnen;
Zij is Lavinia, dus beminnenswaard.
Kom, man, meer water loopt den molen langs,
Dan ooit de mool'naar weet; en 't is gemakk'lijk
Van aangesneden brood een brok te stelen.
Zij Bassianus ook des keizers broeder,
Vulcanus' tooi heeft beet'ren zelfs gesierd.

AARON (ter zijde). Ja, even goed als Saturninus zelf.

DEMETRIUS. Waarom zou hij wanhopig zijn, die weet,
Hoe woorden, blikken en geschenken werken?
Kom, hebt ook gij niet vaak een ree geveld,
En weggehaald voor 's koddebeiers neus?

AARON. Nu, 't schijnt dan, dat een schaking of zoo iets
U dienstig waar?

CHIRON.       Ja, zoo 't geluk ons diende.

DEMETRIUS. Getroffen, Aaron!

AARON.                 Nu, tref ook uw wit!
Dan zijn wij af van zulk rumoer als dit.
Maar hoort nu, hoort!--zijt gij nog zulke dwazen,
Dat gij om zoo iets twist?--Zegt, zou 't u krenken,
Indien gij beiden slaagdet?

CHIRON.                  Mij niet, neen.

DEMETRIUS. Mij evenmin, zoo ik er een van ben.

AARON. Foei! eendracht winne u 't voorwerp van uw strijd.
Door overleg en list moet gij verwerven,
Wat gij beoogt; en dit sta bij u vast,
Dat, kunt gij 't niet, zooals gij wilt, bekomen,
Gij 't met geweld, zooals gij 't kunt, erlangt.
Geloof van mij: Lucretia was niet kuischer,
Dan deez' Lavinia, Bassianus' liefde.
Een korter weg dan talmend liefdesmachten
Zij dus gevolgd, en ik vond u het pad.
Bedenkt, er is een groote jacht aanstaande;
Die lokt een tal Romeinsche schoonen aan;
De wand'ling van het woud is uitgestrekt,
En biedt u menig onbetreden plek,
Voor misdaad en verkrachting als geschapen.
Lokt daar dit malsche reetje eenzaam heen,
En velt het met geweld zoo niet met woorden.
Zoo hebt gij hoop te slagen, anders niet.
Komt, onze keizerin, wier helsche geest
Aan boosheid en aan wraak is toegewijd,
Moet dit geheele plan van ons vernemen,
Dan steunt zij onze ontwerpen met haar raad,
En zal, uw onderlingen twist niet duldend,
U beiden voeren tot uw hoogsten wensch.
Des keizers hof is als het huis der Faam,
't Paleis vervuld van tongen, oogen, ooren,
Het woud is wreed en schrikk'lijk, doof en stom;
Spreekt, velt daar beurtlings, wakk're jongens, 't wild;
Boet daar uw lust, beschut voor 's hemels oog,
En doet u aan Lavinia's schat te goed.

CHIRON. Uw raad, mijn jongen, zweemt naar lafheid niet.

DEMETRIUS. Sit fas aut nefas; tot ik nu een stroom
Gevonden heb, die deze hitte koelt,
En de betoov'ring, die mijn koortsen stilt,
Per Styga, per manes vehor.

(Allen af.)



TWEEDE TOONEEL.


Een woud. Horengeschal en hondengeblaf.

Titus Andronicus komt op, met Jagers, enz.; verder Marcus, Lucius,
Quintus en Marcius.

TITUS. De jacht is reê, de morgen licht en klaar,
De velden geurig en de wouden groen.
De honden los! laat hen recht luide blaffen;
Wekt zoo den keizer en zijn schoon jong vrouwtje,
Alsook den prins; en laat den jachtgroet schallen,
Zoodat geheel het hof den roep weerkaats'!
Mijn zoons, het zij uw taak, gelijk de mijne,
Voor den persoon des keizers goed te zorgen,
'k Werd in mijn slaap van nacht gestoord, ontrust,
Maar 't naad'ren van den dag gaf frisschen moed.

(Horengeschal en hondengeblaf.)

(Saturninus, Tamora, Bassianus, Lavinia, Demetrius en Chiron komen
op, met Gevolg.)

TITUS. Veel goede morgens, uwe majesteit;
Vorstin, ook u recht vele en even goede:--
Ik zeide een jachtgroet aan uw hoogheid toe.

SATURNINUS. En lustig hebt gij dien geblazen, heer,
Voor jonggehuwde vrouwtjes zelfs wat vroeg.

BASSIANUS. Lavinia, wat zegt gij?

LAVINIA.                          Ik zeg van neen;
Klaar wakker was ik reeds twee uur en meer.

SATURNINUS. Komaan dan, paarden, wagens voorgebracht;
En fluks naar 't woud. (Tot Tamora.) Vorstin, nu zult gij eens
't Romeinsche jagen zien.

MARCUS.                Heer, honden heb ik,
Die zelfs den fiersten panter op doen rijzen,
En klaut'ren op het steilste voorgebergt'.

TITUS. Ik paarden, die het wild alomme volgen,
En als een zwaluw scheren over 't veld.

DEMETRIUS (tot Chiron). Wij, Chiron, jagen niet met paard en hond,
Maar grijpen 't reetje en rukken 't op den grond.

(Allen af.)



DERDE TOONEEL.


Een eenzaam gedeelte van het woud.

Aaron komt op met een buidel vol goud.

AARON. Wie zijn verstand heeft, denkt dat ik het mis,
Omdat ik zooveel goud bij dezen boom
Begraaf om 't nooit weer in bezit te nemen.
Nu, wie zoo min van mij mocht denken, wete,
Dat mij dit goud een aanslag munten moet,
Die, als hij met beleid wordt uitgevoerd,
Een allerprachtig boevenstuk verwekt;
Rust dus, lief goud, opdat gij onrust brengt
Aan wie de kist der keizerin u schenkt.

(Hij verbergt het goud.)

(Tamora komt op.)

TAMORA. Mijn lieflijke Aaron, waarom ziet gij ernstig,
Terwijl wedijv'rend alles blijde kijkt?
Uit ied'ren struik klinkt voog'lenmelodie;
De slang ligt in den zonn'schijn saâmgerold;
De blaad'ren trillen in den koelen wind,
En teek'nen schaduwplekken op den grond.
Kom, gaan wij, Aaron, onder 't loofdak zitten,
En luist'ren wij,--terwijl de bauwende echo
't Welluidend horenschallen schril bespot,
En, daar een dubb'le jacht vernomen wordt,
De honden fopt en tergt,--naar 't luid geblaf,
Om na een strijd,--zooals vermoed wordt, dat
De vorst, die zwierf, en Dido eens genoten,
Toen heilaanbrengend hen een storm verraste
En met een grot, die zwijgen kon, omsloot,
Dan, door elkanders armen dicht omstrengeld,
Na 't spel der minne een gouden slaap te doen,
Waarbij het hondgeblaf, het hoorngeschal,
't Zoet vogellied de wiegezang ons zijn
Der voedster, die haar liev'ling in doet sluim'ren.

AARON. Vorstin, besture Venus uw begeerten,
Saturnus' invloed is 't, die mij beheerscht.
Of wat beduidt mijn dood'lijk starend oog,
Mijn zwijgen en mijn diep zwaarmoedig voorhoofd,
Mijn wollig hoofdhaar, dat zich nu ontkroest,
Gelijk een adder, als hij zich ontrolt
Om fel een onontwijkb'ren dood te brengen?
Neen, neen, vorstin, dit zijn geen Venusteekens;
Wraak is er in mijn hart, dood in mijn hand;
Bloed zijn 't en wraak, die haam'ren in mijn hoofd.
Hoor, Tamora, vorstinne mijner ziele,
Die op geen hemel hoopt dan dien in u,
't Is heden Bassianus' oordeelsdag,
Waarop zijn Philomela tongloos wordt,
Uw zoons haar kuischheid rooven tot een buit,
En in het bloed haars mans hun handen wasschen.
Gij ziet hier dezen brief? hier, neem hem, bid ik,
En geef den koning dit verderflijk schrift.--
Vraag thans niet meer, wij worden reeds bespied;
Daar komt een deel des buits, waarop wij hopen,
Die van het nakend doodsuur nog niet droomt.

TAMORA. O lieve Moor, mij liever dan het leven!

AARON. Vorstin, geen woord meer; Bassianus komt;
Zoek twist met hem; uw zoons haal ik er bij,
Om, wààr ook uw krakeel om zij, te helpen.

(Aaron af.)

(Bassianus en Lavinia komen op.)

BASSIANUS. Wie zien wij hier? is 't Rome's keizerin,
Verstoken van 't gevolg, dat haar betaamt?
Of is 't misschien, in haar gewaad, Diana,
Die haar gewijde dreven eens verlaat,
Om hier in 't woud de groote jacht te zien?

TAMORA. Gij driest bespieder van mijn stille gangen,
Hadde ik de macht, Diana, zegt men, eigen,
Dan plantte ik oogenblikk'lijk op de slapen
U horens, als Actæon had, opdat
Uw honden uw veranderd lijf besprongen;
Indringende onbeschaamde, die gij zijt!

LAVINIA. Vergeef mij, lieve keizerin, men schrijft u
Een groot talent van hoornopzetten toe;
En 't wordt vermoed, dat zich uw Moor en gij
Afzonderden tot oef'ning in die kunst.
De hemel hoede uw man thans voor zijn honden,
't Waar' boos, als zij hem hielden voor een hert.

BASSIANUS. Geloof me, uw donkere Kimmeriër doet
Vorstin, uw eer gelijk zijn huid, bevlekt,
Zwart en verfoeilijk, afschuwwekkend zijn.
Waartoe zijt gij van uw gevolg gescheiden,
En afgestegen van uw sneeuwwit ros,
En afgedwaald naar deze duist're plek,
Van een barbaarschen Moor alleen verzeld,
Zoo booze lust u hier niet heeft gebracht?

LAVINIA. En nu gij wordt gestoord in uw vermaak,
Moet gij,--dit spreekt van zelf,--mijn eed'len gade
Om driestheid gispen!--Lieve, gaan wij heen;
Laat haar 't genot van haar raafkleur'gen boel;
Dit donk're dal voldoet aan haar bedoeling.

BASSIANUS. Den koning, mijnen broeder, doe ik 't kennen.

LAVINIA. Juist; lang reeds was hij kenn'lijk door hun doen;
Een vorst, zoo goed en toch zoo boos bedrogen!

TAMORA. Waarom heb ik 't geduld om dit te dragen?

(Demetrius en Chiron komen op.)

DEMETRIUS. Wat, waarde keizerin, doorluchte moeder,
Hoe ziet uw hoogheid zoo ontdaan en bleek?

TAMORA. Heb ik geen reden, denkt ge, om bleek te zien?
Die twee daar hebben mij hierheen gelokt;
Gij ziet, het is een woest, afschuwlijk dal,
De boomen, trots den zomer, schraal, ontblaard,
Geheel met mos bedekt en boozen mistel.
Nooit schijnt de zon hier en geen vogel broedt er,
Dan dagschuwe uilen en onzaal'ge raven.
Zij toonden mij dit schrikverwekkend dal,
En zeiden, dat in 't holste van de nacht
Een duizend booze geesten, duizend slangen,
Tien duizend egels en gezwollen padden,
Dooreen, er zulke gruwb're kreten slaakten,
Dat ieder sterflijk wezen, dat ze hoort,
Terstond waanzinnig wordt of plots'ling sterft.
En nauwlijks was dit helsch verhaal verteld,
Of zij bedreigden mij, dat ze aan den tronk
Mij binden zouden van een giftige' ief,
Ter prooi aan zulk een jammerrijken dood.
Toen noemden zij mij schaamt'looze overspeelster
En wulpsche Gothenvrouw, kortom, al wat
Het oor van bitt're smaadtaal ooit vernam;
En had geen wonder u hierheen gevoerd,
Dan hadden zij hun dreiging waar gemaakt.
Wreekt dit, is u uw moeders leven lief,
Of ik erken niet langer u als zoons.

DEMETRIUS. Dat ik uw zoon ben, moge dit getuigen.

(Hij doorsteekt Bassianus.)

CHIRON. Ook dit is raak en tuige voor mijn kracht.

(Hij doorsteekt hem eveneens. Bassianus sterft.)

LAVINIA. O kom, Semiramis,--
Of neen, barbaarsche Tamora, kom gij,--
Geen naam dan de uwe past bij uw natuur.

TAMORA. Geef mij uw dolk, en gij zult zien, mijn knapen,
Uw moeders hand wreekt uwer moeder smaad.

DEMETRIUS. Neen, toef, vorstin, meer komt haar toe dan dit;
Dorsch eerst het graan, en dan, verbrand het stroo.
Dit popje droeg op hare kuischheid roem,
Haar huwlijkseed, haar trouw, en zij braveerde
Met dien schijnschoonen waan zelfs uwe macht;
En zal zij dien met zich ten grave nemen?

CHIRON. 'k Moge een gesneed'ne zijn, eer zij dit doet.
Neen, sleep haar gade naar een heimlijk hol;
Tot peluw strekk' dat lijk bij onzen lust.

TAMORA. Maar als gij den begeerden honig hebt,
Laat dan die wesp niet leven, dat ze ons steek'.

CHIRON. Nu 'k zweer, vorstin, wees hieromtrent gerust.
Kom, liefje, wij genieten met geweld
Thans uwe preutsch beveiligde eerbaarheid.

LAVINIA. O Tamora, 't gelaat hebt ge eener vrouw,--

TAMORA. 'k Wil haar niet hooren spreken; weg met haar!

LAVINIA. Smeekt, lieve prinsen, haar, één woord te hooren!

DEMETRIUS. Hoor haar, vorstin; het zij uw roem, haar tranen
Te aanschouwen; doch voor deze zij uw hart,
Wat harde keien zijn voor regendroppels.

LAVINIA (tot Demetrius). Gaf ooit een tijgerwelp zijn moeder les?
Leer haar niet boos te zijn, zij leerde 't u;
De melk, waarmee ze u zoogde, werd tot marmer;
Aan haren tepel dronkt ge uw wreedheid reeds.
Maar alle moederzoons zijn niet gelijk;
(Tot Chiron.) Smeek gij haar, deernis met een vrouw te toonen.

CHIRON. Wat! wilt gij, dat ik mij een basterd toon?

LAVINIA. 't Is waar, geen raaf broedt ooit een leeuwrik uit;
Maar toch, ik hoorde,--o vond ik 't nu gestaafd!--
Hoe zelfs de leeuw uit deernis heeft geduld,
Dat men zijn koningsklauwen kortte en wegnam.
Ook raven, zegt men, voed'ren vondelingen,
Al hong'ren dan hun jongen in het nest;
O wees voor mij, al zegge uw hard hart neen,
Zoo al niet vriendlijk, toch niet deernisloos.

TAMORA. 'k Weet niet, wat deernis is; thans weg met haar!

LAVINIA. Laat mij 't u leeren. Om mijns vaders wil,
Die u liet leven, toen hij u kon dooden,
Wees thans niet doof, maar leen mijn beden 't oor.

TAMORA. Al hadt gij in persoon mij nooit gekrenkt,
Om zijnentwille ben ik deernisloos.
Denkt, knapen, hoe 'k vergeefs mijn tranen plengde,
Opdat uw broeder niet geofferd wierd;
Maar Andronicus bleef toen onbewogen.
Dies weg met haar, en doet met haar uw wil;
Wie 't meest haar deert, zal mij het liefste zijn.

LAVINIA. O Tamora, verwerf den naam van goed,
En geef mij hier den dood met uwe hand.
Om 't leven heb ik niet zoo lang gesmeekt,
Ik arme stierf, toen Bassianus viel.

TAMORA. En waarom smeekt gij dan? dwaas schepsel, laat mij.

LAVINIA. Ik smeek een onverwijlden dood, en ook
Nog iets, dat schaamte mij belet te noemen.
O hoed mij voor hun lust, die meer dan dood
Mij dreigt, en werp mij in een vuilen poel,
Waar nimmer menschenoog mijn lijk aanschouwe;
Doe dit en wees een zachte moordnares.

TAMORA. Dan roofde ik aan mijn lieve zoons hun loon;
Neen, dat zij vrij hun lusten met u boeten.

DEMETRIUS. Kom, weg! gij hieldt ons veel te lang hier op.

LAVINIA. Geen hart? geen vrouwlijkheid? Beestachtig wezen!
Gij vlek en vijandin van ons geslacht!
Moge u 't verderf--

CHIRON. Thans stop ik u den mond.--Neem gij haar man;
In dien kuil zeide ons Aaron hem te bergen.

(Demetrius werpt het lijk van Bassianus in den kuil; daarop gaan
Demetrius en Chiron heen, Lavinia medesleurend.)

TAMORA. Vaartwel, mijn zoons; weest zeker, dat zij zwijgt.--
Geen echte vroolijkheid verheugt mijn hart,
Eer al die Andronici zijn verdelgd.
Thans, lieve Moor, kan ik tot u mij wenden,
En laat mijn zoons die deerne lustig schenden.

(Tamora af.)

(Aaron komt weder op, met Quintus en Marcius.)

AARON. Treedt, heeren, voort, den besten voet vooruit!
Terstond wijs ik den vuilen kuil u aan,
Waar ik den panter zag in diepen slaap.

QUINTUS. Mijn oog wordt plotsling dof; wat duidt dit aan?

MARCIUS. Voorwaar, ook 't mijne. Zoo ik mij niet schaamde,
'k Verliet de jacht en zou een slaapje doen.

(Hij valt in den kuil.)

QUINTUS. Wat! vielt gij daar?--Wat valsche kuil is dit,
Zoo overgroeid met wilde dorenstruiken?
En op hun blaad'ren droppels bloed, zoo frisch,
Als morgendauw, die bloemen overparelt?
Dit schijnt mij inderdaad een onheilsplek.
Spreek, broeder, zijt gij bij uw val verwond?

MARCIUS. Ach, broeder, ja, door 't zien van iets zoo gruwlijks,
Als ooit het oog door 't hart bejamm'ren deed.

AARON (ter zijde). Nu zorg ik, dat de koning hen hier vindt,
Opdat hij met waarschijnlijkheid vermoede,
Dat zij het waren, die zijn broeder doodden.

(Aaron af.)

MARCIUS. Wat draalt gij met vertroostend mij te helpen
Uit dit vervloekt, met bloed bezoedeld hol?

QUINTUS. Een vreemde schrik beving mij; 't kille zweet
Loopt tapp'lings langs mijn rillende gewrichten;
Mijn hart vermoedt meer dan mijn oog kan zien.

MARCIUS. Uw voorgevoel is juist; wilt gij dit zien,
Zoo blik met Aaron in dit hol eens neer,
En zie een gruw'lijk beeld van bloed en dood.

QUINTUS. Aaron is weg en mijn bewogen hart
Vergunt mijn oogen niet om dat te zien,
Waarvan 't vermoeden reeds mij rillen doet.
O zeg mij, wat het is; want nooit voor nu
Was ik een kind en vreesde 'k weet niet wat.

MARCIUS. Prins Bassianus, in zijn bloed gewenteld,
Ligt als een klomp, als een verslagen lam,
In dit vervloekt en donker, bloedig hol.

QUINTUS. Is 't donker daar, hoe weet gij, dat hij 't is?

MARCIUS. Aan zijn bebloeden vinger steekt een ring
Met kostb'ren steen, die heel het hol verlicht,
En, als een fakkel in een grafgewelf,
Des dooden vale wangen hel beschijnt,
En 't bloedig ingewand der grot onthult;
Zoo bleek scheen eens op Pyramus de maan,
Toen hij bij nacht in 't bloed der maagd gebaad lag.
O broeder, help mij met uw zwakke hand,--
Want licht heeft angst, als mij, ù zwak gemaakt--
Uit dit verslindend, vratig lijkenhuis,
Zoo schrikk'lijk als Cocytus' duist'ren mond.

QUINTUS. Reik mij uw hand, dan help ik u er uit;
En schiet mijn kracht te kort om u te helpen,
Dan storte ook ik in den begeer'gen schoot
Van 't diepe hol, het graf van de' armen prins.--
Ik heb geen kracht om u tot hier te trekken.

MARCIUS. En ik niet, om alleen omhoog te klaut'ren.

QUINTUS. Nog eens uw hand: ik laat die niet meer los,
Eer gij hierboven zijt, of ik beneden.--
Gij komt niet op tot mij; ik kom tot u.

(Hij valt mede in den kuil.)

(Saturninus en Aaron komen op).

SATURNINUS. Volg mij; zelf wil ik zien, wat kuil hier is,
En wie het was, die er zoo even insprong.
Spreek, wie zijt gij, die daar zijt afgedaald
In deze gapende oop'ning van den grond?

MARCIUS. De onzaal'ge zoon van de' ouden Andronicus,
Te boozer uur er heen gevoerd, om hier
Uw broeder Bassianus dood te vinden.

SATURNINUS. Mijn broeder dood! Nu zie ik, dat gij schertst;
Hij en zijn gade zijn in 't jagershuis,
Aan 't noordereind van 't schoone jachtgebied;
't Is nog geen uur, sinds ik hen daar verliet.

MARCIUS. Ik weet niet, waar gij 't laatst hem levend zaagt,
Maar, o helaas! hier vonden wij hem dood.

(Tamora komt weder op, met Gevolg; verder Titus Andronicus en
LUCIUS.)

TAMORA. Waar is de koning, mijn gemaal?

SATURNINUS. Hier, Tamora, door dood'lijk leed bedroefd.

TAMORA. Waar is uw broeder Bassianus?

SATURNINUS. Nu peilt gij juist den bodem van mijn wond;
Vermoord ligt hier mijn arme Bassianus.

TAMORA (aan Saturninus een brief overreikend).
Zoo breng ik dezen onheilsbrief te laat,
Die de' aanslag inhoudt van dit gruw'lijk treurspel,
En sta verstomd, dat eenig menschlijk aanzicht
Bloeddorst in lieve lachjes hullen kan.

SATURNINUS (leest). "Zoo wij hem niet geschikt ontmoeten kunnen,--
Wij meenen Bassianus, beste jager,--
Doe gij 't voor ons en delf hem dan zijn graf;
Gij weet thans wat wij wenschen. Zoek uw loon:
't Ligt onder netels aan den voet des vlierbooms,
Die de' ingang overschaduwt van den kuil,
Door ons tot Bassianus' graf bestemd.
Doe dit en maak ons eeuwig tot uw vrienden."
O Tamora! werd ooit zoo iets gehoord?
Hier is de kuil, en dit, dit is de vlierboom.
Zoekt, heeren, of gij ook den jager vindt,
Die Bassianus hier vermoorden moest.

AARON. En, beste vorst, hier is de zak met goud.

SATURNINUS (tot Titus). Twee van uw welpen, honden, heet op bloed,
Beroofden hier mijn broeder van het leven.--
Sleept, mannen, uit den kuil hen naar den kerker;
Sluit daar hen op, tot wij voor hen een martling,
Nog nooit vernomen, hebben uitgedacht.

TAMORA. Wat! zijn zij daar, in dezen kuil? O wonder!
Hoe ras wordt toch een moord aan 't licht gebracht!

TITUS. Mijn keizer, op mijn zwakke knieën smeek ik,
Met tranen, die ik moeilijk stort, de gunst,
Dat deze schuld van mijn vervloekte zoons,--
Vervloekt, indien hun schuld bewezen wordt,--

SATURNINUS. Bewezen wordt? gij ziet, zij is klaarblijk'lijk;--
Wie vond den brief? waart gij het, Tamora?

TAMORA. Neen, Andronicus zelf was 't, die hem opnam.

TITUS. Zoo is het, heer; doch laat voor hen mij borg zijn.
Ik zweer bij mijner vaad'ren heilig graf:
Op uwer hoogheid wenk staan zij bereid,
Al moog' het onderzoek hun leven gelden.

SATURNINUS. Geen borgtocht, neen; maar zorg, dat gij mij volgt.--
Gij, brengt den doode, gij de moord'naars na;
Laat hen niet spreken; duid'lijk is hun schuld;
En bij mijn ziel, bestond er boozer eind
Dan dood, dat erger eind viel hun te beurt.

TAMORA. Ik wil den keizer smeeken, Andronicus;
Wees zonder zorg om hen, het gaat wel goed.

TITUS. Kom, Lucius, kom; tracht niet met hen te spreken.

(Allen af.)



VIERDE TOONEEL.


Een ander gedeelte van het woud.

Demetrius en Chiron komen op, met de geschonden Lavinia; de
handen zijn haar af gehouwen, de tong uitgesneden.

DEMETRIUS. Indien uw tong kan spreken, ga dan nu,
Zeg, wie de tong u uitsneed en u schond.

CHIRON. Schrijf neder wat gij weet, onthul het zoo;
Speel, laten dit uw stompen toe, voor schrijver.

DEMETRIUS. Zie, hoe zij schrappen, teekens krabb'len kan.

CHIRON. Ga huiswaarts, roep om water, wasch uw handen.

DEMETRIUS. Voor 't roepen mist ze een tong, voor 't wasschen handen,
Dus laat haar nu haar stille wegen gaan.

CHIRON. Waar 't mijn geval, ik ging en hing mij op.

DEMETRIUS. Ja, als gij handen hadt om 't koord te knoopen.

(Demetrius en Chiron af.)

(Horengeschal achter het tooneel. Marcus komt op, van de jacht.)

MARCUS. Wie is dat daar?--mijn nicht, die ijlings vlucht?
Geef antwoord, nichtje; zeg, waar is uw man?
Zoo 'k droom, 'k geef al mijn have, om weer te ontwaken!
Zoo 'k waak, bestraal' terstond me een booze ster
En vell' mij om den eeuw'gen slaap te sluimren!--
Spreek, lieve nicht, wat ruwe wreede hand
Verminkte uw lijf en hieuw dat zoet sieraad
U af, de beide takken, in wier schaduw
Zich vorsten gaarne hadden neergevlijd,
Die toch het hooge heil niet mochten smaken
Van uwe liefde? Waarom spreekt gij niet?--
Helaas, een purp'ren stroom, warm bloed,--een bron,
Die opwelt en door stormen trilt, gelijk,
Rijst, daalt daar tusschen uwe rozenlippen,
Komt, gaat met elken zoeten ademtocht.
Ach, zeker heeft een Tereus u geschonden,
En, straffe duchtend, u de tong ontrukt!
Ach! thans wendt gij 't gelaat af, diep beschaamd!
En schoon u al dit kostlijk bloed ontstroomt,
Als uit een drietal spruiten wellend water,
Zien toch uw wangen rood als Titans aanschijn,
Die bloost, als hem een wolk te tarten waagt.
Zal ik voor u het woord doen? zeggen, "'t is zoo?"
O kende ik thans uw hart! kende ik het beest,
Dat ik het smaadde om mijn gemoed te koelen!
Verholen leed,--als een gesloten oven,--
Verbrandt het hart, waarin het woont, tot asch.
Slechts tongloos werd de schoone Philomela;
Zij stikte in 't droevig weefsel haar gemoed;
U, lieve nicht, sneed men dit middel af;
Een sluwer Tereus was 't, die u belaagde;
En die sneed u die fijne vingers af,
Wier arbeid Philomela hadd' beschaamd.
O, had het monster ooit die leliehanden
Als espenblad zien trillen op een luit,
Zoodat de zijden snaren teêr die kusten,
Zelfs niet voor 't leven had hij ze aangeroerd;
Had hij de hemelmelodie gehoord,
Die stroomde van die zoete tong, zijn mes
Waar' hem ontvallen, hij in slaap verzonken,
Gelijk voor Orpheus' voeten Cerberus.
Kom, gaan wij om uw vader blind te maken;
Want zulk een aanblik blindt eens vaders oog;
Eén uur van storm verdrinkt een geur'ge beemd;
Kan 't vaderoog dan maanden weenens lijden?
Wijk niet terug; wij willen met u klagen;
O, hielp u onze kracht de ellende dragen!

(Beiden af.)



DERDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.


Rome. Een straat.

Senatoren, Tribunen en Rechters komen op, met Marcius en Quintus,
die geboeid ter terechtstelling gevoerd worden; Titus gaat als
smeekeling voor hen uit.

TITUS. Hoort, achtb're vaders! gij tribunen, staat!

Denkt, ik ben oud nu, en ik sleet mijn jeugd
In woesten krijg, terwijl gij zorgloos sliept;
Denkt aan al 't bloed, dat ik voor Rome stortte,
Aan meen'ge winternacht, die ik doorwaakte,
Aan deze bitt're tranen, die gij nu
De rimpels van mijn wangen vullen ziet,
En schenkt mijn zoons, veroordeeld thans, genade;
Hun hart is niet zoo slecht, als 't wordt gewaand.
Om twee-en-twintig zonen weende ik nooit,
Wijl zij op 't edel bed der eere stierven;

(Hij werpt zich op den grond.)

Om dezen schrijf ik thans in 't stof, tribunen,
Mijn harteleed en mijner ziele tranen.
Laat mij der aarde dorst met tranen lesschen;
Zij wierd schaamrood van mijner zonen bloed.

(De Senatoren, Tribunen enz. gaan met de Gevangenen door.)

O aarde, ik wil u meer met vocht verkwikken,
Dat uit deez' twee verweerde kruiken vliet,
Dan jonge April 't vermag met al zijn buien;
In zomerdroogte drenk ik u; des winters
Smelt ik met heete tranen u de sneeuw;
Ik wek een eeuw'ge lente op uw gelaat,
Indien gij 't bloed wilt weig'ren van mijn zoons.

(Lucius komt op, met uitgetogen zwaard.)

Eed'le tribunen! zacht gestemde grijsaards!
Ontboeit mijn zonen en herroept uw vonnis,
Dat ik, die nooit voordezen weende, zegg':
Mijn tranen zijn een onafwijsb're voorspraak.

LUCIUS. Uw weeklacht, eed'le vader, is vergeefsch;
Hier hoort u geen tribuun; geen mensch is hier;
't Is aan een steen, dat gij uw kommer klaagt.

TITUS. O Lucius, laat mij pleiten voor uw broeders.--
Eed'le tribunen, nogmaals smeek ik u,--

LUCIUS. Mijn vader, geen tribuun verneemt uw woorden.

TITUS. 't Is eender, knaap; al hoorden ze ook, zij zouden
Er niet op letten; letten zij er op,
Er niet geroerd door zijn; toch moet ik spreken,
Hoe nutt'loos ook.
Daarom meld ik mijn kommer aan de steenen,
Die, ja, geen antwoord geven op mijn klacht,
Maar hierin beter dan tribunen zijn,
Dat zij mij zonder stoornis laten spreken.
Zie, als ik ween, dan nemen zij mijn tranen
Deemoedig op en weenen schier met mij;
En waren zij slechts statig aangekleed,
Tribunen, hun gelijk, had Rome niet.
Zacht is een steen als was, steenhard tribunen;
Stom is een steen en krenkt niet, doch tribunen,
Zij hebben tongen, die ten doode doemen.

(Hij rijst op.)

Doch waarom staat gij met getrokken zwaard?

LUCIUS. Om van den dood mijn broeders te bevrijden;
En voor die poging hebben mij de rechters
Veroordeeld tot een eeuw'ge ballingschap.

TITUS. Gelukkig man! wat deden zij u goed!
Wat, dwaze Lucius, hebt gij niet bespeurd,
Dat Rome een wildernis vol tijgers is?
Wat tijger is, wil buit, en Rome biedt
Geen buit dan mij, de mijnen. Dus, heil ù,
Die ver van die verslinders wordt verbannen!
Doch wie komt met mijn broeder Marcus daar?

(Marcus en Lavinia komen op.)

MARCUS. Titus, bereid uw edel oog tot weenen,
Of kunt gij 't niet, uw edel hart tot breken;
'k Voeg bij uw ouderdom verterend wee.

TITUS. Zal 't mij verteren? laat het mij dan zien.

MARCUS. Dit was uw dochter.

TITUS.                      Marcus, zij is 't nog.

LUCIUS. Wee mij, die aanblik doodt mij.

TITUS. Zwakhartig jong'ling, rijs, en zie haar aan.--
Lavinia, spreek! wat vloekb're hand heeft u
Handloos gemaakt voor de oogen van uw vader?
Wat zotskap goot ooit water bij de zee,
Of wierp in Troja's laaien brand een mutsaard?
Hoog was mijn leed gestegen, eer gij kwaamt,
Thans spot het als de zee met elken dam.--
Geef mij een zwaard, dan kappe ook ik mijn handen,
Wijl zij voor Rome streden, en vergeefs,
En, 't lijf verzorgend, dezen jammer voedden;
Tot ijd'le beden hief ik haar omhoog,
Zij dienden mij tot nutteloos gebruik;
Geen dienst meer eisch ik thans van haar dan deze,
Dat de eene helpe om de andere af te kappen.--
Goed is 't, dat gij geen handen hebt, Lavinia;
In dienst van Rome helpen handen niets.

LUCIUS. Spreek, lieve zuster, wie heeft u gemarteld?

MARCUS. Helaas! dat lieflijk werktuig der gedachten,
Dat die zoo zoet en zoo welsprekend uitte,
Is weggereten uit de schoone kooi,
Waar 't als een vogel melodieën zong,
Toonrijk, welluidend, ieder oor betoov'rend!

LUCIUS. Zeg gij voor haar dan, wie dit stuk bedreef.

MARCUS. O, 'k vond haar zoo, omdwalend in het woud
En pogend weg te schuilen, als een ree,
Die een onheelb're wond ontvangen heeft.

TITUS. Zij was mijn ree; wie haar verwondde, heeft
Mij erger dan een doodwond toegebracht.
Nu sta ik hier, als iemand op een klip,
Omgordeld door een woestenij van zee,
Die 't wassend tij met golf op golf ziet stijgen,
En immer wacht, dat fluks de felle branding
Hem zal verzwelgen in haar zilten schoot.
Ginds zijn mijn arme zoons ter dood gegaan;
Hier staat mijn and're zoon als banneling,
En hier mijn broeder, weenend om mijn wee;
Maar wat het felst mijn ziele grieft, mijn dierb're
Lavinia is 't, mij dierb'rer dan mijn ziel;--
Hadde ik uw beelt'nis zoo verminkt gezien,
Het had mij dol gemaakt; wat word ik thans,
Nu ik uw levend wezen zoo aanschouw?
Geen handen hebt ge om tranen af te wisschen,
Geen tong om wie u martelde ooit te noemen;
Uw gade is dood, en om zijn dood uw broeders
Veroordeeld en voorzeker nu reeds dood.
Zie, Marcus; ach, zoon Lucius, zie haar aan;
Nu ik haar broeders noem, staan op haar wangen
Weer versche tranen, als een zoete dauw
Op een geplukte en schier verlepte lelie.

MARCUS. Zij weent wellicht, wijl zij haar gade doodden,
Wellicht ook, wijl zij hen onschuldig weet.

TITUS. Zoo zij uw gade doodden, wees dan blijde,
Dat nu de wet zich met de wraak belast.--
Neen, neen, zij deden zulk een wandaad niet;
't Leeddragen van hun zuster tuigt voor hen.--
Lavinia-lief, laat mij uw lippen kussen,
Of zeg door teekens, hoe ik troosten kan.
Of zullen wij, uw oom, uw broeder Lucius,
Gij, ik, te zamen aan een beek gaan zitten,
Er in zien ter beschouwing onzer wangen,
Hoe die ontkleurd zijn, als nog vochte weiden,
Waar pas een stroom zijn slib op achterliet?
En staren wij dan zoo lang in de beek,
Totdat zijn helder nat niet zoet meer smaakt,
En ziltig werd van onze bitt're tranen?
Of kappen we onze handen af als de uwe?
Of bijten we ons de tong af en doorleven
In stom gebaar des levens droeve rest?
Wat doen wij? Spreekt! laat ons, die tongen rijk zijn,
Een schrander plan van verd're ellend ontwerpen,
Opdat we een wonder zijn voor laat'ren tijd.

LUCIUS. Mijn vader, stuit uw tranen; bij ons wee,
Zie, hoe mijn arme zuster snikt en schreit.

MARCUS. Stil, lieve nicht;--gij, Titus, droog uw oogen.

TITUS. Ach, Marcus, Marcus! broeder, 'k weet te goed,
Uw zakdoek kan geen traan van mij meer drinken,
Want gij hebt zelf met de uwe hem gedrenkt.

LUCIUS. Lavinia, kom, ik wisch uw wangen af.

TITUS. Zie, Marcus, zie! Haar teekens zijn mij duid'lijk;
Had zij een tong, zij zeide tot haar broeder
Hetzelfde, wat ik u pas heb gezegd;
Zijn zakdoek, nat van echte tranen, kan
Niet dienen voor haar kommervolle wangen.
Wat meegevoel! elks kommer is gelijk;
Doch troost zoo ver, als heil van 't schimmenrijk!

(Aaron komt weder op.)

AARON. Mijn heer, de keizer--Titus Andronicus--
Meldt u door mij, dat, zoo ge uw zoons bemint,
Gij, oude Titus, Lucius, of gij, Marcus,
Wie uwer ook, de hand zich af moog' houwen
En aan den keizer zenden; daarvoor zendt
Hij beide uw zoons u levend hier terug,
En dit zal 't losgeld zijn voor hunne schuld.

TITUS. O beste, goede keizer! vriendlijke Aaron!
Zong ooit een raaf zoo zoet, gelijk een leeuwrik,
Die 't heilnieuws meldt van de opkomst van de zon?
Van ganscher hart zend ik mijn hand den keizer.
Vriend Aaron, helpt gij mij om ze af te houwen?

LUCIUS. Neen, vader! neen, die eed'le hand van u,
Die zoo, zoo meen'gen vijand velde, mag
Geen losprijs zijn; de mijne is goed genoeg.
Mijn jeugd ontbeert veel lichter 't bloed; daarom
Moog' mijne hand der broeders leven redden.

MARCUS. Welke uwer handen, spreek, heeft Rome niet
Behoed, de felle krijgsakst niet gezwaaid,
Op 's vijands helm verdelging niet geschreven?
O, geen van beide, die niet roemrijk was.
Mijn hand heeft niets verricht; sta toe, dat zij
Mijn beide neven vrijkoop' van den dood,
Dan heb ik haar gespaard tot edel doel.

AARON. Komt, wordt het eens, wiens hand ik medeneem;
Zij sterven anders vóór 't genadewoord.

MARCUS. Mijn hand zij losprijs.

LUCIUS.                Bij den hemel, neen!

TITUS. Geen strijd meer; kruiden, zoo verwelkt als deze,
Zijn rijp voor 't wieden; daarom zij 't mijn hand.

LUCIUS. Gun, lieve vader, zoo 'k uw zoon zal heeten,
Dat ik mijn broeders van den dood bevrijd.

MARCUS. Om onzes vaders, onzer moeder wil,
Moge ik mijn broederliefde u thans betoonen!

TITUS. Zoo wordt het samen eens; ik spaar mijn hand.

LUCIUS. Nu, dan haal ik een bijl.

MARCUS. Maar ik gebruik die bijl.

(Lucius en Marcus af.)

TITUS. Kom, Aaron, kom; die twee wil ik bedriegen;
Leen mij uw hand, dan geef ik u de mijne.

AARON (ter zijde). Heet dit bedrog, dan word ik eerlijk man,
En nimmer zal ik zoo een mensch bedriegen;--
Doch u bedrieg ik op een and're wijs;
En geen half uur zal om zijn, eer gij 't zegt.

(Hij houwt Titus' hand af.)

(Lucius en Marcus komen terug.)

TITUS. Uit hebbe uw twist; gedaan is, wat te doen was.--
Vriend Aaron, geef zijn majesteit mijn hand,
Zeg hem, dit was een hand, die hem voor duizend
Gevaren hoedde; dat hij haar begraav';
Haar loon moest grooter zijn, maar dit erlang' zij.
En wat mijn zoons betreft, zeg, dat ik hen
Kleinodiën acht, tot kleinen prijs verworven,--
En toch wel duur; 't was 't mijne, wat ik kocht.

AARON. Ik spoed mij, Andronicus; en welras
Zult gij uw beide zoons weer bij u zien.
(Ter zijde.) Hun hoofden, meen ik.--O, die schurkenstreek
Laaft, voedt mij reeds, nu ik er slechts aan denk!
Dat goeddoen narren, bidden blanken sticht';
Doch Aarons ziel zij zwart als zijn gezicht!

(Aaron af.)

TITUS. O, hier hef ik deze eene hand ten hemel,
En deze zwakke stomp hang' neer,--ter aard.
Heeft een'ge macht met arme tranen deernis,
Die roep ik aan.--(Tot Lavinia.) Wat! wilt gij met mij knielen?
Ja, goed; de hemel moet ons smeeken hooren,
Of wij ontglanzen 't hemelwelf met zuchten
En dooven 't licht der zon met damp als wolken,
Die soms haar hullen in haar vochten schoot.

MARCUS. O broeder, spreek toch van wat moog'lijk is,
En barst niet uit in maatloos diepe klachten!

TITUS. Is dan mijn leed niet diep en bodemloos?
Zoo bodemloos moge ook mijn jamm'ren zijn.

MARCUS. Maar dat de rede toch uw klacht beheersch'!

TITUS. Indien er reden waar voor deze ellenden,
Dan kerkerde ik in perken al mijn wee.
Stroomt de aard niet over, als de hemel weent?
En, raast de storm, wordt dan de zee niet dol,
Zwelt haar gelaat niet op, 't gewelf bedreigend?
En eischt gij reden nog voor dezen storm?
Ik ben de zee, hoor, hoe haar zuchten razen!
Zij is het weenend hemelwelf, ik de aard;
Zoo moet mijn zee wel van haar zuchten zwalpen;
Zoo moet mijn aarde van haar eindloos weenen
Een zondvloed worden, overstroomd, bedolven.
Mijn ingewand kan al dit wee niet bergen;
Ik spuw het uit, gelijk een dronkaard doet.
Vergunt mij dit; vergund wordt den verliezer,
Dat hij met bitt're tong zich lucht verschaff'.

(Een Bode komt op, met twee hoofden en een hand.)

BODE. Eed'le Andronicus, slecht vergeldt men u
Die goede hand, die gij den keizer zondt.
Hier zijn de hoofden van uw eed'le zoons,
En hier uw hand, met hoon u weergezonden;
Uw smart hun spel, uw kloeke moed hun spot.
Dit wee is mij, bij 't denken aan uw wee,
Meer leed dan 't denken aan mijns vaders dood.

(De Bode af.--Titus bezwijmt.)

MARCUS. Sicilië's gloeiende Ætna moog' verkoelen,
Mijn hart zij nu een eeuwig laaie hel!
Dit leed is grooter dan te dragen is.
Meêschreien met die schreien brengt wel troost,
Maar leed, door hoon verscherpt, is dubb'le dood.

LUCIUS. Ach, dat deze aanblik zoo diepgrievend is,
En toch 't gehate leven niet ontvliedt!
Dat nu de dood het leven leven nog
Laat heeten, schoon het niets dan aad'men is.

(Lavinia kust Titus.)

MARCUS. Arm kind, die kus brengt heul noch troost, zoomin
Als ijskoud water een verkilde slang.

TITUS. O, wanneer neemt die schrikb're slaap een eind?

MARCUS. O zoet bedrog, vaar heen; sterf, Andronicus.
Dit is geen droom; zie uwer zonen hoofden,
Uw dapp're hand hier, uw verminkte dochter,
Uw andren zoon als balling, wien deze aanblik
Bleek, bloed'loos maakt; en zie uw broeder, mij,
Hier als een steenen beeld, zoo koud en roerloos.
O, thans zal ik uw klachten niet meer stremmen.
Ruk uit uw zilv'ren haar; knaag de and're hand
Vrij met uw tanden; en dit schriktooneel
Sluite ons voor goed de onzalige oogen toe!
Kom, nu is 't razenstijd; wat zwijgt ge nu?

TITUS. Ha, ha, ha!

MARCUS. Wat lacht gij nu? dit past niet bij deze ure.

TITUS. Ik heb geen tranen meer te storten over;
En dan, die jammer is een vijand, die
Mijn vochtige oogen overmeest'ren wil,
Ze door een cijns van tranen blind wil maken;
Hoe vond ik dan den weg naar 't hol der wraak?
Ja, want mij is 't, als spraken die twee hoofden,
En dreigden, dat ik nimmer zalig wordt,
Eer al die gruw'len ruim vergolden zijn,
Diep in den strot van hen, die ze begingen.
Kom, laat mij zien, wat taak ik heb te doen.--
Gij zwaar bezochten, schaart u om mij heen,
Opdat ik mij tot ieder uwer keere
En aan mijn ziele zweer', uw leed te wreken.--
Ik deed dien eed.--Kom, broeder, neem een hoofd;
In deze hand wil ik het ander dragen.
Ook gij, Lavinia, krijgt hier iets te doen,
Draag gij mijn hand, lief kind, met uwe tanden.
En gij, mijn jongen, spoed u uit mijn oog;
Gij zijt een balling; dralen moet gij niet.
IJl tot de Gothen, zamel daar een leger;
Hebt gij mij lief,--ik denk, dat gij het doet,--
Zoo kus me en ga, want deze zaak wil spoed.

(Titus, Marcus en Lavinia af.)

LUCIUS. Vaar, Andronicus, eed'le vader, wel,
Rampzaligst man, die ooit in Rome leefde!
Vaarwel, trotsch Rome; u laat, tot hij hier keert,
Thans Lucius panden, dierb'rer dan zijn leven!
Vaar gij, Lavinia, eed'le zuster, wel;
O waart gij als gij vroeger zijt geweest!
Doch thans leeft Lucius, leeft Lavinia niet,
Dan in vergetelheid en naamloos wee.
Zoo Lucius leeft, dan wreekt hij ras uw smaad;
De trotsche Saturninus en zijn gade,
Zij zullen door hem beed'len aan de poorten,
Als eens Tarquinius en zijn koningin.
Thans naar de Gothen; 'k zamel daar een macht,
Die mij op Rome en Saturninus wreek'.

(Lucius af.)



TWEEDE TOONEEL.


Een vertrek in Titus' huis. Een maal is aangericht. Titus,
Marcus, Lavinia, en de jonge Lucius, een knaap, komen op.

TITUS. Kom, zet u thans, doch eet alleen zooveel,
Als ons voldoende kracht bewaren kan
Om wraak te nemen voor ons bitter wee.
Marcus, kruis niet in smart uw armen zoo;
Uw nicht en ik, wij armen, missen handen,
En kunnen ons tienvoudig leed niet klagen
Met armgekruis. Deze arme rechterhand
Bleef mij alleen om op mijn borst te woeden;
En als mijn hart, waanzinnig van ellend,
Bonst in den hollen kerker van mijn vleesch,
Dan sla ik zoo het neer.

(Tot Lavinia.) Gij kort begrip van leed, die spreekt in teekens,
Als uw arm hart zoo bonst met woeste slagen,
Kunt, gij het, ach! ter stilling niet zoo slaan.
Verwond het, kind, met zuchten, snik het dood
Of vat een vlijmend mes met uwe tanden
En boor ter plaatse van uw hart een wond,
Opdat der oogen gansche tranenstroom
In deze groeve vliete en, ingezogen,
't Arm klagend hart verdrinke in zilten vloed.

MARCUS. Foei, broeder! leer haar niet zoo gewelddadig
Aan 't teeder leven de eigen hand te slaan.

TITUS. Wat, deed het leed u reeds een suffer zijn?
Geen mensch heeft recht om dol te zijn, dan ik.
Hoe kan zij aan zichzelf de handen slaan?
Wat rept gij weer van handen; vraagt gij niet
Æneas tweemaal zijn verhaal te doen,
Hoe Troje brandde en hij rampzalig werd?
O handel hiervan niet, spreek niet van handen,
Want dan herdenken we immer ons gemis.
Foei, foei! het is, of waanzin mij doet spreken,
Alsof wij ons gemis vergeten konden,
Zoo Marcus ons maar niet van handen sprak!--
Komt, vangen we aan; en gij, lief kind, eet dit.--
Hier is geen drinken. Marcus, hoor haar spreken,
Ik kan de tolk zijn voor haar mart'laarsteekens.
Zij zegt: zij drinkt geen andren drank dan tranen,
Uit leed gebrouwen, op haar wang gemengd.
Gij stomme klaagster, 'k wil uw taal verstaan.
Mij zullen uw gebaren zoo vertrouwd
Als bedelkluiz'naars hun gebeden zijn.
Zoo gij slechts zucht, uw stompen heft ten hemel
Slechts wenkt of knikt of knielt, een teeken geeft,
Zal ik uit deze een alphabet mij vormen,
Door stadige oef'ning weten wat gij meent.

DE JONGE LUCIUS. Grootvader, staak uw bitt're jammerklachten,
En troost mijn moei eer met een fraai verhaal.

MARCUS. Ach, diepgeroerd betreurt de teed're knaap
Grootvaders wee, nu hij zijn wanhoop ziet.

TITUS. Stil, teêre spruit, gij zijt gemaakt uit tranen;
En tranen smelten ras uw leven weg.--

(Marcus stoot met zijn mes in den schotel.)

Waar stoot gij heftig met uw mes naar, Marcus?

MARCUS. Naar iets wat ik gedood heb,--naar een vlieg.

TITUS. Foei, schaam u, moord'naar! mij doodt gij het hart.
Mijn oogen zijn verzaad van 't zien van gruw'len;
Een moord, op een onschuldige volbracht,
Staat Titus' broeder slecht. Neen, ga van hier;
Ik zie, wij passen voor elkander niet.

MARCUS. Ach, Titus, 't was een vlieg slechts, die ik doodde.

TITUS. Maar stel, zij had een vader en een moeder,
Hoe lieten die de gouden wiekjes hangen
En gonsden in de lucht hun jammerklacht!
Die arme schuldelooze vlieg!
Zij kwam om ons een aardig lied te gonzen,
Ons te verheugen; en nu doodt gij haar!

MARCUS. Vergeef mij; 't was een zwart en leelijk dier,
De Moor der keizerin schier; daarom doodde ik 't.

TITUS. O, o, o!
Vergeef dan mij, dat ik u heb gegispt,
Want dan hebt gij een vrome daad gedaan.
Geef mij uw mes, opdat ik haar bespot,
Mijn geest misleid', dat dit de Moor geweest is,
Die zelf hier kwam, om mij vergif te reiken.--

(Hij stoot met het mes.)

Hier, dit voor u, en dat voor Tamora!
Ja, knaap!
Zoo diep zijn wij nog niet gezonken, hoop ik,
Dat wij geen vlieg meer kunnen dooden, die
Hier komt, op een koolzwarten Moor gelijkend.

MARCUS. Die arme man, zijn leed beheerscht hem zoo,
Dat hij de schaduw voor het wezen neemt.

TITUS. Komt, ruimt hier weg.--Lavinia, ga met mij
In uw vertrek; daar leze ik met u treur'ge
Verhalen van 't gebeurde in de' ouden tijd.--
Kom, knaap, ga mede; uw oog is jong, en gij
Moogt lezen, als het mijne neev'lig wordt.

(Allen af.)



VIERDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.


Rome. De tuin van Titus' huis.

Titus en Marcus komen op, daarna de jonge Lucius, gevolgd door
LAVINIA.

JONGE LUCIUS. Grootvader, help! mijn moei Lavinia volgt
Mij overal en waarom weet ik niet.--
Oom Marcus, zie! o zie, hoe snel zij komt!--
Ach, lieve moei, ik weet niet wat gij meent.

MARCUS. Kom, Lucius, blijf! wees voor uw moei niet bang.

TITUS. Zij heeft u, knaap, te lief, om u te deren.

JONGE LUCIUS. Toen vader nog in Rome was, ja zeker.

MARCUS. Wat wil Lavinia toch met die gebaren?

TITUS. Ducht, Lucius, niets; zij heeft een doel hiermeê.
Zie, Lucius, zie, hoe zij op u gesteld is;
Zij wil, dat ge ergens met haar medegaat.
O knaap, Cornelia las niet vlijtiger
Haar zonen voor, dan zij met u gedichten
En Cicero's Orator heeft gelezen.

MARCUS. Kunt gij niet gissen, wat zij van u wil?

JONGE LUCIUS. Voorwaar, ik weet het niet en kan 't niet gissen,
Tenzij een vlaag van waanzin haar beving;
Want overmaat van smart,--dit zeide mij
Grootvader,--kan een mensch waanzinnig maken;
En 'k las ook wel, dat Hecuba van Troje
Van kommer dol werd, en dit bracht mij angst,
Hoewel ik weet, oom, dat mijn eed'le moei
Mij even lief heeft als mijn moeder ooit,
En nimmer, dan in woede, zou doen schrikken.
In de' angst wierp ik mijn boeken weg, en vlood,
Recht dwaas misschien.--Vergeef mij, lieve moei;
'k Beloof u, zoo oom Marcus met mij gaat,
Ben ik geheel en gaarne tot uw dienst.

MARCUS. Goed, Lucius, 'k wil wel.

(Lavinia slaat de boeken om, die Lucius liet vallen.)

TITUS. Hoe is 't, Lavinia?--Marcus, spreek, wat wil zij?
Er moet een boek zijn, dat zij wenscht te zien.--
Is 't een van deze, kind?--Doe ze open, knaap.--
Maar gij zijt meer belezen, hebt meer oef'ning;
Dus, doe een keus uit heel mijn boekerij,
En leid uw kommer af, totdat de hemel
Den gruwb'ren euveldader openbaart.--
Welk boek?--
Wat heft zij bij herhaling de armen op?

MARCUS. Ik denk, zij meent, dat aan de wandaad meerd'ren
Meêplichtig waren;--ja zeker, meerd'ren waren 't;--
Of wel, zij heft ze hemelwaarts om wraak.

TITUS. Welk boek is 't, Lucius, dat zij daar zoo aanstoot?

JONGE LUCIUS. Ovidius is 't, het boek Metamorphosen,
Dat mij mijn moeder schonk.

MARCUS.                Uit de andre zoekt zij
Dit moog'lijk uit, ter liefde van de doode.

TITUS. Stil, zie, wat bladert zij er haastig in!
Help haar!--Wat zoekt gij?--Moet ik 't lezen, kind?--
Dit is 't verhaal van Philomela's jammer,
Van Tereus' boos verraad en vrouweschennis;
In schennis, vrees ik, wortelt uw ellend'.

MARCUS. Zie, broeder, zie, hoe ze op die bladen tuurt!

TITUS. Lavinia, heeft men u zoo overvallen,
Geschonden en gekrenkt als Philomela,
In 't onbarmhartig, groot en donker woud?--
Zie, zie!--
Ja, waar wij jaagden, was er zulk een plaats,--
O hadden wij er nooit, er nooit gejaagd!--
Geheel als die de dichter hier beschrijft,
Voor moord en schennis door natuur geschapen.

MARCUS. Hoe kan natuur zoo booze krochten scheppen,
Zoo gruw'len niet voor goden streelend zijn?

TITUS. Wijs aan, lief kind, want hier zijn niets dan vrienden,
Meld, welk Romein die daad bedrijven dorst;
Sloop Saturninus weg, zooals Tarquinius,
Ter schennis van Lucretia, 't kamp verliet?

MARCUS. Zit naast mij, lieve nicht, en gij ook, broeder.--
Apollo, Pallas, Jupiter, Mercurius,
Beziel mij, dat ik 't wanbedrijf ontdekk'!--
Zie hier, mijn broeder;--zie, Lavinia, zie;
De zandplek hier is vlak en effen; kunt gij,
Zoo doe dit na.

(Hij schrijft zijn naam in het zand met zijn stok, dien hij met den
mond vasthoudt en met de voeten geleidt.)

                 Zoo heb ik hier mijn naam
Geschreven zonder een'ge hulp der handen.
Gevloekt zij hij, die tot den vond ons dwong!--
Schrijf gij nu, lieve nicht; onthul ons eind'lijk,
Wat God ter wrake wis onthuld wil zien.
De hemel leide uw pen tot duidelijk schrift,
Opdat wij 't schelmstuk en de daders kennen.

(Lavinia neemt den stok in haar mond, geleidt hem met haar stompen,
en schrijft.)

TITUS. O lees, mijn broeder, lees, wat zij daar schreef!
"Stuprum--Chiron--Demetrius".

MARCUS. Wat, wat!--de wulpsche zoons van Tamora
Bedrijvers van dit snood en bloedig doen?

TITUS. Magni dominator poli,
Tam lentus audis scelera? tam lentus vides?

MARCUS. O kalm, mijn vriend, blijf kalm, al weet ook ik,
Dat hier op de aard genoeg geschreven staat
Om 't zachtst gemoed tot oproer aan te prikk'len,
En kind'ren luide kreten te doen slaken.
Kniel neder, vriend, met mij; Lavinia, kniel;
En knaap, kniel ook, gij hoop van Rome's Hector;
En zweert met mij,--zooals met de' armen gade
En vader der onteerde kuische vrouw
Eens na Lucretia's schennis Brutus zwoer,--
Dat wij een dood'lijke, overlegde wraak
Op deze snoode Gothen nemen zullen,
Hun bloed zien,--of zelf sterven, laf, onteerd.

TITUS. 't Waar' zeker, ja, wist gij te zeggen, hoe;--
Pas op, als gij die berenwelpen jaagt;
Want de oude ontwaakt, als zij uw naad'ring ruikt;
Ze is eng verbonden met den leeuw en maakt
Hem spelend, liggend op den rug, in slaap;
En als hij slaapt, dan doet zij wat zij wil.
Laat af, gij zijt een jonge jager, Marcus;
En kom, ik wil een koop'ren blad gaan halen,
Met stalen stift die woorden er op griff'len,
En 't zoo bewaren. Noorderstorm verwaait
Dit zand ras, als de bladen der Sibylle,
En waar is dan 't vermaan?--Knaap, wat zegt gij?

JONGE LUCIUS. Ik zeg, dat, zoo ik man was, hunner moeder
Slaapkamer wis geen vrijplaats wezen zou
Voor deze aan Rome's juk ontglipte schurken.

MARCUS. Mijn jongen is hij! Knaap, uw vader heeft
Voor zijn ondankbaar land aldus gekampt.

JONGE LUCIUS. Nu, oom, zoo doe ik, blijf ik leven, ook.

TITUS. Kom met mij in mijn wapenzaal, daar rust ik
U, Lucius, kostlijk toe, want gij, mijn knaap,
Moet fluks aan beide zoons der keizerin
Geschenken brengen, die ik zenden wil.
Kom! vlug! Niet waar, gij wilt die boodschap brengen?

JONGE LUCIUS. Grootvader, ja, mijn dolk in hunne borst.

TITUS. Neen, knaap, niet zoo; ik leer u anders doen.
Lavinia, kom!--Marcus, let op mijn huis;
Lucius en ik, wij gaan ten hove pralen;
Wij willen 't, ja, en hulde brengt men ons.

(Titus, Lavinia en de jonge Lucius af.)

MARCUS. O Hemel! kunt ge een brave hooren jamm'ren,
En geen erbarmen toonen met zijn lot?
Marcus, let bij zijn waanzin goed op hem,
Wiens hart meer wonden heeft van bitter leed,
Dan zijn gebutste beuk'laar vijandsmerken;
En toch zoo vroom, dat hij geen wraak wil nemen!--
Neemt, heem'len, gij voor Andronicus wraak!

(Marcus af.)



TWEEDE TOONEEL.


Aldaar. Een vertrek in het paleis.

Van de eene zijde komen op: Aaron, Demetrius en Chiron; van de
andere zijde de jonge Lucius en een Dienaar, met een bundel wapens
en daarop geschreven verzen.

CHIRON. Demetrius, daar is de zoon van Lucius;
Hij komt een boodschap aan ons overbrengen.

AARON. Een dolle boodschap van dien dollen oude!

JONGE LUCIUS. Met allen mogelijken deemoed, heeren,
Breng ik u Andronicus' heuschen groet:--
(Ter zijde.) En bid, dat Rome's goden u verderven.

DEMETRIUS. Dank, goede Lucius, wat hebt gij voor nieuws?

JONGE LUCIUS (ter zijde). Het nieuws is, dat  gij beiden zijt
ontmaskerd
Als schurken en verkrachters.--(Luid.) Het behage u:
Grootvader zendt na rijp beraad door mij
De beste klingen uit zijn wapenzaal
U hier, als hulde aan uw hoogeed'le jeugd,
De hoop van Rome; dit toch moet ik zeggen,
En doe dit thans, en bied u, eed'le heeren,
Zijn gaven aan, opdat gij steeds, zoodra
Gij dit behoeft, voortreff'lijk zijt gewapend;
'k Zeg u vaarwel, (Ter zijde.) als bloedig schurkenpaar.

(De jonge Lucius en zijn Dienaar af.)

DEMETRIUS. Wat zit daar om? een reep rapier, beschreven?
Laat zien.

	"Integer vitæ, scelerisque purus,
	Non eget Mauri jaculis, nec arcu".

CHIRON. Een vers is 't uit Horatius, ik ken het;
Ik las het in mijn spraakkunst, lang geleên.

AARON. Een vers is 't uit Horatius, ja juist.
(Ter zijde). Wat zijn er toch voor ezels in de  wereld!
Dit is geen scherts; de grijsaard heeft hun schuld
Ontdekt en zendt hun wapens nu, met regels,
Die, zonder dat zij 't merken, diep verwonden;
Doch waar' de schrand're keizerin nu wèl,
Zij juichte 't plan van Andronicus toe;
Doch laten wij haar onrust nu in rust.
(Luid.) Was 't, jonge vrienden, niet een goed gesternte,
Dat ons naar Rome voerde, als vreemden, ja,
Als krijgsgevang'nen, en ons zoo verhoogde?
Het deed mij goed, voor 't slot hier den tribuun,
En in zijns broeders bijzijn, fier te trotsen.

DEMETRIUS. Mij nog meer goed, dat zulk een machtig heer
Zoo laf ons vleit, ons zulke giften zendt.

AARON. Nu, had hij, prins Demetrius, geen reden?
Hebt gij zijn dochter niet recht lief behandeld?

DEMETRIUS. O hadden wij van Rome een duizend schoonen
In zulk een val, om onzen lust te boeten!

CHIRON. Een vrome, liefdevolle wensch voorwaar!

AARON. Ware uwe moeder hier, zij sprak het Amen.

CHIRON. Dan deed zij 't wis voor twintig duizend meer.

DEMETRIUS. Kom, gaan wij, bidden wij tot alle goden,
Dat ze onze moeder bijstaan in haar nood.

AARON (ter zijde). Roept duivels aan; de goden haten ons.

(Trompetgeschal.)

DEMETRIUS. Wat blazen de trompetten daar des keizers?

CHIRON. Waarschijnlijk heeft de keizer thans een zoon.

DEMETRIUS. Stil, wie komt daar?

(Een Voedster komt op met een Moorenkind.)

VOEDSTER. Gegroet, gij prinsen! 'k bid u, mij te zeggen,
Waar Aaron is, de Moor, doch ras!

AARON. Komaan, wat is 't, wat roept gij moord en brand?
Aaron is hier; wat wilt gij nu van Aaron?

VOEDSTER. Ach, Aaronlief! verloren zijn wij allen!
Help ons, of wee op wee dale op uw hoofd!

AARON. Welnu, wat mauwt en schreeuwt gij zoo? wat houdt gij
Daar zoo omhuld, verborgen in uw armen?

VOEDSTER. Wat ik voor 's hemels oogen liefst verborg;
De schande der vorstin, de smaad van Rome.--
Zij is verlost, mijn heeren, ze is verlost.

AARON. Van wat?

VOEDSTER. Zij kwam in 't kinderbed, bedoel ik.

AARON. God geev' haar zoete rust! Wat zond Hij haar?

VOEDSTER. Een duivel.

AARON.		      Nu, dan is zij 's duivels moêr; Een vroolijk
wicht!

VOEDSTER. Een vreugd'loos, aak'lig, zwart en droevig wicht.
Hier is het kind, zoo leelijk als een pad
Te midden van de blanken van ons land;
De moeder zendt het u, uw beeld en zegel,
En wil, dat gij het met uw dolkspits doopt.

AARON. Foei, slet! is zwart een zoo gehate kleur?--
Zoet bekje', een lieflijk bloempje zijt gij, ja.

DEMETRIUS. Schurk, wat hebt gij gedaan?

AARON. Wat gij niet ongedaan maakt.

CHIRON. Smaad deedt gij onze moeder aan.

AARON. Vreugd deed ik uwe moeder aan.

DEMETRIUS. En daardoor, helsche hond, deedt gij haar smaad aan.
Wee 't booze lot! vervloekt haar zwarte keus!
Vervloekt de spruit van zulk een boozen duivel!

CHIRON. 't Wicht zal niet leven.

AARON.				 Sterven zal het niet.

VOEDSTER. 't Moet sterven, Aaron; zoo beveelt de moeder.

AARON. Wat! moet het, voedster? dan zij ik 't alleen,
Die beulsplicht oefen aan mijn vleesch en bloed.

DEMETRIUS. Ik rijg de donderpad aan mijn rapier;
Hier, voedster, geef; mijn zwaard maakt fluks het af.

AARON. Eer tornt dit zwaard uw ingewanden op.

(Hij neemt aan de Voedster het kind af en trekt zijn zwaard.)

Stil, moordgeboefte, wilt ge uw broeder dooden?
Nu, bij des hemels kaarsen, die zoo helder
Licht gaven bij 't verwekken van dit jongsken,--
Wie hem, mijn oudsten zoon en erfgenaam,
Aanroert, sterft op mijn scherpe degenspits.
Ik zeg u, knapen, niet Enceladus,
Met heel zijn felle Typhonsbroedsel-bende,
Noch groote Alcides, noch de god des krijgs,
Rukt uit zijns vaders handen hem als prooi.
Wat, wat! gij roodgetinte, laffe knapen,
Gij witte wanden, bierhuisuithangteekens!
Koolzwart is beter dan elke and're kleur,
Omdat het weigert and're kleur te dragen;
Want al het water van de zee kan nimmer
Den zwarten voet des zwaans in wit verand'ren,
Al wascht hij uur op uur dien in den stroom.
Zeg aan de keizerin, 'k ben mans genoeg
Om 't mijne te behoeden; dit gedoog' zij.

DEMETRIUS. Verraadt gij zoo uw eed'le meesteres?

AARON. Zij is mijn meesteresse, dit ikzelf;
De kracht is 't en de beelt'nis mijner jeugd;
Dit schat ik hooger dan de gansche wereld;
Kwam ook de wereld in verzet, dit hoede ik,
Of veler bloed in Rome dampt er voor.

DEMETRIUS. Dit werpt op onze moeder eeuw'gen smaad.

CHIRON. Haar booze misstap maakt haar Rome's afschuw.

VOEDSTER. In woede doemt de keizer haar ter dood.

CHIRON. Ik bloos, wanneer ik aan haar schande denk.

AARON. Nu ja, dit is het voorrecht uwer schoonheid;
't Is een verraderskleur, die,--foei!--door blozen
Des harten roersels, ieder plan onthult;
Dit is een jonge knaap van ander uitzicht;
Zie, hoe de zwarte schelm zijn vader toelacht,
Als was zijn zeggen: "Vader, ik ben de uwe."
Hij is uw broeder, prinsen; blijkbaar voedde
Hem 't eigen bloed, dat u het leven schonk;
En uit dien schoot, die u in hechtnis hield,
Werd hij bevrijd en aan het licht gebracht;
Uw broeder is hij van den zeek'ren kant,
Ofschoon zijn aangezicht mijn stempel draag'.

VOEDSTER. Aaron, wat meld ik aan de keizerin?

DEMETRIUS. Schaf, Aaron, raad, wat er gedaan moet worden;
Wij geven allen aan uw raad gehoor;
Beveilig 't wicht, als wij slechts veilig zijn.

AARON. Nu, zetten wij ons dan, om raad te plegen.
Mijn zoon en ik slaan nauwgezet u ga;
Blijf daar, en spreek naar lust van veiligheid.

(Zij gaan zitten.)

DEMETRIUS. Hoevele vrouwen zagen dit zijn kind?

AARON. Ja, goed, mijn prinsen; zoo wij ons verbinden,
Ben ik een lam; maar--poog den Moor te trotsen,
En Aaron stormt, meer dan de woedende ever,
Dan de leeuwin der bergen, de oceaan.--
Maar spreek, hoe velen hebben 't kind gezien?

VOEDSTER. Cornelia slechts, de vroedvrouw, en ikzelf,
En ook de keizerin, maar niemand meer.

AARON. De keizerin, de vroedvrouw en gijzelf;
Twee zwijgen wel, wanneer de derde ontbreekt.
Ga naar de keizerin; ziehier uw boodschap;

(Hij doorsteekt de Voedster.)

Quèk, quèk!--zoo schreeuwt een big, voor 't spit gekeeld.

DEMETRIUS. Wat wilt gij, Aaron? waarom deedt gij dit?

AARON. Wel man, voorzichtigheid gebood die daad.
Wat! zou zij leven, deze schuld verraden?
Dat praatziek, dat langtongig wijf? Neen, neen!
En nu zult gij geheel mijn plan vernemen.
Hier dicht bij woont mijn landsman Muliteus,
Wiens vrouw de voor'ge nacht bevallen is;
Het kind gelijkt op haar, is blank als gij;
Gaat, praat met haar en geeft de moeder goud;
Vertelt dat paar 't beloop der gansche zaak,
En hoe hierdoor hun kind verhoogd zal worden
En als des keizers erfgenaam erkend,
En voor dit wicht van mij in plaats gesteld,
Om dezen storm ten hove te bezweren;
Dat wiege dan de keizer als zijn zoon.
Hoort nog, gij ziet, ik gaf haar artsenij.

(Op de Voedster wijzende.)

En nu moet gij voor de begraaf'nis zorgen;
't Veld is nabij en gij zijt forsche knapen.
Is dit gedaan, zorg dan niet lang te dralen,
Maar zend terstond de vroedvrouw naar mij toe.
Is, als de min, de vroedvrouw uit den weg,
Dan mogen vrouwen praten wat zij willen.

CHIRON. 'k Zie, Aaron, aan de lucht zelfs niet vertrouwt gij
Geheimen toe.

DEMETRIUS.   Om deze zorg voor haar
Zijn Tamora en wij u zeer verplicht.

(Demetrius en Chiron af, het lijk der Voedster medesleepend.)

AARON. Nu naar de Gothen met een zwaluwvlucht,
Om daar den schat, dien ik hier houd, te bergen,
En stil de vrienden der vorstin te groeten.--
Kom hier, diklippig wicht, ik breng u weg;
Want gij doet al die vonden ons bedenken.
Van beziën en van wortels zult gij leven,
Van melk en wrongel, zuigen van een geit
En wonen in een grot; ik voed u op
Tot krijgsman en gebieder van een leger.

(Aaron af, met het Kind.)



DERDE TOONEEL.


Aldaar. Een openbaar plein.

Titus komt op, pijlen dragend met brieven aan de spitsen; verder
Marcus en zijn zoon Publius, de jonge Lucius en andere Edellieden,
met bogen.

TITUS. Kom, Marcus, kom.--Hier, neven, komt hierheen.
Nu, knaap, laat thans eens kijken, hoe gij schiet;
Trek stevig aan, dan treft de pijl haar doel.
Terras Astraea reliquit:
Ja, Marcus, denk: ze is weg, zij is gevloden.
Gij, heeren, neemt uw werktuig. Neven, gij,
Doorzoekt den oceaan en werpt uw netten,
Of gij in zee haar vangt, hoewel--daar is
Niet meer gerechtigheid dan op het land.--
Neen, Publius en Sempronius, tijgt aan 't werk;
Gij moet gaan zoeken met houweel en spade,
En dringen door der aarde middelpunt;
En komt gij zoo in Pluto's rijk, wilt dan,
Ik bid u, hem dit smeekschrift overreiken;
Zeg, dat het hem om recht en bijstand smeekt
En van den ouden Andronicus komt,
Wien leed diep schokt in dit ondankbaar Rome.--
O Rome!--Ach, Rome, ik maakte u diep rampzalig;
Ja toen, toen ik de stemmen wierf van 't volk
Voor hem, die zulk een woestling is voor mij.--
Gaat, spoedt u, doet met zorg uw plicht, en laat
Geen krijgsschip ondoorzocht; misschien heeft haar
De booze keizer weggescheept, en, neven,
Dan kunnen we om gerechtigheid gaan fluiten.

MARCUS. O Publius, is dit niet overtreurig,
Uw eed'len oom zoo zinneloos te zien?

PUBLIUS. En daarom, heer, is 't onze dure plicht,
Hem dag en nacht zorgvuldig gâ te slaan
En staag zijn luim, zooveel het kan, te vieren,
Tot ons de tijd een heilzaam middel wijst.

MARCUS. Ach neven, voor zijn kommer is geen heeling.
IJlt tot de Gothen, en een krijg ter wrake
Doe Rome voor den snooden ondank boeten,
En straff' den valschen Saturninus streng.

TITUS. Publius, hoe is 't? en heeren, spreekt, hoe is 't?
Spreekt, hebt gij haar gevonden?

PUBLIUS. Neen, oom, doch Pluto laat u zeggen, dat
De hel de Wraak u toezendt, als gij 't wilt,
Maar de Gerechtigheid zooveel te doen heeft,
Hetzij bij Jupiter omhoog, 't zij elders,
Dat gij op haar een poosje wachten moet.

TITUS. Hij krenkt mij, door met uitstel mij te paaien.
'k Wil duiken in den hellepoel omlaag;
'k Haal bij de hielen haar uit de' Acheron.--
Marcus, slechts struiken zijn wij, geene ceders,
Geen forsche mannen van Cyclopenstal;
Maar, Marcus, van metaal, staal door en door;
Toch door meer leed dan torsbaar is, gebogen;
Daar aard noch hel Gerechtigheid nu huisvest,
Zoo smeeken wij ten hemel, dat de goden
Haar nederzenden om ons wee te wreken.
Aan 't werk nu, komt! Gij, Marcus, goede schutter,

(Hij geeft hun de pijlen.)

  Ad Jovem, die voor u;--hier ad Apollinem;--
Ad Martem, die voor mij;--
Hier, knaap, aan Pallas;--aan Mercurius deze;
Deze aan Saturnus, vriend,--niet Saturninus,
Want dat waar' zeker schieten in den wind.--
Vlug, knaap;--gij Marcus, schiet, zoodra ik 't zeg.
  Nu, op mijn woord, ik schreef niet te vergeefs.
En liet geen enk'len god onaangeroepen.

MARCUS. Schiet, vrienden, al uw pijlen in het hof;
Dat zij den keizer krenken in zijn trots.

TITUS. Nu, vrienden, schiet! (Zij schieten.) O Lucius, goed geraakt!
Knaap, in den schoot der Virgo; dit geldt Pallas.

MARCUS. Ik mik een mijl nu hooger dan de maan;
Uw brief is nu alreeds bij Jupiter.

TITUS. O Publius, zie, wat hebt gij nu gedaan?
Gij schoot daar een van Taurus' horens af.

MARCUS. Zoo was de grap, heer: toen daar Publius schoot,
Stiet de vergramde Stier den ram zoo fel,
Dat 's Rams twee horens vielen in het hof.
Daar vond ze,--wie? de schurk der keizerin;
Zij lachte en zeide tot den Moor, dat hij
Die aan zijn heer moest geven als geschenk.

TITUS. Zoo gaat het goed! God schenk' zijn hoogheid vreugd!

(Een Boer komt op; hij draagt een mand met twee duiven.)

Nieuws! uit den hemel! Marcus, zie, een bode!--
Zoo, knaap, wat meldt gij? brengt gij brieven meê?
Krijg ik mijn recht? Nu, wat zegt Jupiter?

BOER. Wie? mijn buurman, de galgenmaker?
hij zegt, dat hij het dwarshout er afgenomen
heeft, want de man wordt niet voor de volgende
week gehangen.

TITUS. Maar wat zegt Jupiter? vraag ik nog eens.

BOER. Ach, heer, ik ken dien Jupiter niet;
ik heb nooit van mijn leven met hem gedronken.

TITUS. Wat, kerel, komt gij hier niet met een boodschap?

BOER. Ja, met mijn duiven, heer; met anders niets.

TITUS. Wat, komt gij dan niet van den hemel?

BOER. Van den hemel, heer? ach, daar ben
ik nooit geweest. God beware, dat ik het gewaagd
zou hebben, in mijn jonge jaren naar
den hemel te dringen. Neen, ik ga met mijn
duiven naar den Tribunal plebs, om een twist
bij te leggen tusschen mijn oom en een van
's keizers dienaars.

MARCUS. Wel, broeder, dit komt zoo goed,
als het kan, voor het indienen van uw geschrift,
laat hem de duiven uit uw naam aan den keizer brengen.

TITUS. Zeg mij, kunt gij een geschrift met
eenige gratie aan den keizer overreiken?

BOER. Neen, zeker niet, heer, want ik heb
van mijn leven nog geen gratie noodig gehad.

TITUS. Nu knaap, treed nader. Maak maar geen bezwaar,
En geef gerust uw duiven aan den keizer;
Door mij zult gij van hem uw recht verkrijgen.
Hier hebt ge intusschen voor uw moeite geld.--
Geef pen en inkt hier.--Knaap, hoe is 't? Kunt gij
Met gratie nu een smeekschrift overreiken?

BOER. Ja, heer.

TITUS. Dan hebt gij hier een smeekschrift voor
u. En als gij bij hem komt, moet gij beginnen
met voor hem te knielen, dan zijn voet kussen,
dan uw duiven overreiken, en dan op uw loon
wachten. Ik zal in de buurt zijn, man; zorg,
dat gij het er goed afbrengt.

BOER. Daar sta ik voor in, heer, laat mij maar begaan.

TITUS. Knaap, hebt ge een mes? Kom, laat het mij eens zien.--
Hier, Marcus, vouw 't verzoekschrift er om heen;
Gij schreeft het als een need'rig smeekeling;--
En klop, als gij 't den keizer hebt gegeven,
Bij mij eens aan, en meld mij, wat hij zegt.

BOER. Nu, God zij met u, heer; ik zal het doen.

TITUS. Kom, Marcus, laat ons gaan.--Kom, Publius, volg mij.

(Allen af.)



VIERDE TOONEEL.


Aldaar. Voor het Paleis.

Saturninus, Tamora, Demetrius, Chiron, Edellieden en Anderen komen
op, Saturninus met de pijlen in de hand, door Titus afgeschoten.

SATURNINUS. Hoe vindt gij zulk een krenking? wie zag ooit
In Rome een keizer zoo met overmoed
En trots bejegend en om onpartijdig
Rechtoef'nen op zoo grove wijs gehoond?
Gij, heeren, weet, gelijk de groote goden,
Dat,--wat ook vredestoorders mogen blazen
In 't oor des volks,--er met de drieste zoons
Van de' ouden Andronicus niets geschiedde,
Dan volgens wet en recht. En schoon nu ook
Zijn kommer zijn verstand hebbe overweldigd,
Is 't wel te dulden, dat zijn bitterheid,
Zijn wrok, zijn dolle waan ons zoo bedreigen?
Hij schrijft den hemel thans, dat die hem wreke;
Ziet, dit aan Jupiter, dit aan Mercurius,
Dit aan Apollo, dit aan de' oorlogsgod;
Fraai nieuws, om Rome's straten rond te fladd'ren!
Wat noemt gij dit, dan den senaat belast'ren,
Uitschreeuwen, dat wij onrechtvaardig zijn?
Een fraaie grap, vindt gij het ook niet, heeren?
Alsof men zeide, er is geen recht in Rome.
Doch zijn geveinsde waanzin zal voorwaar,
Leef ik, geen schuts hem zijn bij zulk een hoon.
Hij met zijn stam zal weten, dat het recht
Bij Saturninus leeft; en, mocht het slapen,
Hij zal 't zoo wekken, dat het, fel vergramd,
Den fiersten samenzweerder vellen zal.

TAMORA. Genadig vorst, geliefde Saturninus,
Mijns levens heer, gebieder van mijn geest,
Wees kalm, verdraag des ouden Titus' zonden,
Gevolg der droef'nis om zijn dapp're zoons,
Die hem in 't merg drong en zijn hart doorboorde;
Tracht liever hem zijn jammer te verzachten,
Dan dat gij hoog of laag voor dezen hoon
Vervolgt en straft.--(Ter zijde.) Zie, dit past Tamora,
Zich sluw bij iedereen schoon voor te doen;
Maar Titus, 'k heb in 't leven u geraakt
En tapte uws harten bloed.--Is Aaron wijs,
Dan zijn wij veilig, ank'ren in de haven.--

(De Boer komt op.)

Wel, goede vriend, verlangt gij iets van ons?

BOER. Ja, dat doe ik, zoo uwe edelheid keizerlijk is.

TAMORA. Ik ben de keizerin, daar zit de keizer.

BOER. Hij is het.--God en Sint Steven
mogen u een goeden avond geven. Ik heb u
hier een brief en een koppel duiven gebracht.

(Saturninus leest den brief.)

SATURNINUS. Gaat, neemt hem, hangt hem op, dit zij zijn loon.

BOER. Hoeveel geld krijg ik wel?

TAMORA. Loop, knaap; gij moet gehangen worden.

BOER. Gehangen! Bij onze lieve Vrouw, dan
heb ik een hals mooi aan zijn end gebracht!

(Hij wordt door een Wacht weggevoerd.)

SATURNINUS. 't Is schand'lijk, onverdraag'lijk, al die hoon!
Zou ik die monsterschurkerij verdragen?
Ik weet, aan wien ik dit te danken heb.
Onduldbaar is 't!--Alsof zijn schelmsche zoons,
Door 't recht gevonnisd om den moord mijns broeders,
Door mij geslacht zijn, tegen wet en recht!--
Gaat, sleept den booswicht bij de haren hier;
Geen roem noch leeftijd geev' hem eenig voorrecht
Voor dezen trotschen hoon doe ik u slachten;
Sluw-dolle schurk, gij hielpt mij aan de kroon,
Maar hopend over Rome en mij te heerschen.

(Æmilius komt op.)

Wat nieuws brengt gij, Æmilius?

ÆMILIUS. Te wapen, heer! Nooit drong de nood zoozeer.
De Gothen zijn vereend, en met een macht
Van koene krijgers, fel belust op buit,
Naar Rome op marsch, nabij reeds; aan hun hoofd
Staat Lucius, zoon van de' ouden Andronicus;
Hij dreigt, in zijne wraak niet minder ver
Te willen gaan dan eens Coriolanus.

SATURNINUS. De dapp're Lucius veldheer van de Gothen?
Die tijding knakt mij; als bevroren bloemen,
Of gras, door storm geslagen, buig ik 't hoofd.
Ja, thans begint mijn kwade tijd te naad'ren.
Hij is het, dien het volk zoozeer bemint;
Meermalen heb ik, als ik onbekend
De stad doorkruiste, zelf hen hooren zeggen,
Dat Lucius' ballingschap een onrecht was,
En dat zij Lucius zich als keizer wenschten.

TAMORA. Waarom beangst? is onze stad niet sterk?

SATURNINUS. Ja, maar de burgers achten Lucius hoog,
En vallen mij wis af, om hèm te helpen.

TAMORA. Wees keizer, heer, in denken als in naam.
Taant ooit de zon, wijl muggen in haar dansen?
Zie, de aad'laar laat de kleine vogels zingen,
En wat zij er mee meenen, deert hem niet;
Hij weet, dat reeds de schaduw van zijn wieken,
Zoodra hij 't wil, hun zang verstommen doet;
Dit doet ook gij het wuft Romeinsche volk.
Wees dus vol moed; want weet, mijn keizer: ik
Betoover u den ouden Andronicus
Met woorden, zoeter, doch gevaarlijker,
Dan aas voor visschen, klaver is voor schapen,
Schoon gene door den hoek verwond en deze
Een rotkwaal krijgen van het zoete voêr.

SATURNINUS. Doch nimmer smeekt hij tot zijn zoon voor ons.

TAMORA. Hij doet het wel, als Tamora 't hem smeekt;
Zijn oud oor kan ik vleiend zoo met gulden
Beloften vullen, dat, ware ook zijn hart
Schier onbestormbaar en zijn oor stokdoof,
Mijn tong zijn oor en hart zou overmeest'ren.--
(Tot Æmilius). Ga gij vooruit en wees onze afgezant;
Zeg, dat de keizer met den dapp'ren Lucius
Een onderhoud verlangt, en wensch als plaats
Het huis zijns vaders, de' ouden Andronicus.

SATURNINUS. Æmilius, breng die boodschap waardig over;
Dringt hij ter veiligheid op gijz'laars aan,
Dan zegg' hijzelf, welk onderpand hij wenscht.

ÆMILIUS. Ik zal met alle zorg uw last volbrengen.

(Æmilius af.)

TAMORA. Nu spoed ik mij naar de' ouden Andronicus,
En tracht met al mijn kunst hem zoo te stemmen,
Dat hij van 't Gothenleger Lucius scheide.
En nu, mijn keizer, wees weer welgemoed;
Begraaf in mijne listen al uw angsten.

SATURNINUS. Zoo ga met goed gevolg en spreek hem toe.

(Allen af.)



VIJFDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.


Een vlakte nabij Rome.

Lucius, Bevelhebbers en Krijgers der Gothen, met trommen en vaandels,
komen op.

LUCIUS. Beproefde krijgers en getrouwe vrienden,
Van 't groote Rome ontving ik brieven, die
Mij melden, hoe zij daar hun keizer haten
En vol verlangen zijn om ons te zien.
Weest daarom, heeren, als uw titels 't zeggen,
Grootmachtig, en geen krenking verder duldend;
En heeft u Rome schade toegevoegd,
Die moge 't nu drievoudig u vergoeden.

EERSTE GOTH. Gij dapp're spruit des grooten Andronicus,
Wiens naam, eens onze schrik, nu troost ons is,
Wiens groote diensten en roemruchte daden
't Ondankbaar Rome thans met hoon vergeldt,
Vertrouw op ons; wij volgen waar ge ons leidt,
Als angelbijën, die op 't heetst des zomers
De koningin naar bloemenbeemden voert;
En wreek u op de vloekb're Tamora.

ALLE GOTHEN. Wat hij zegt, allen zeggen wij 't met hem.

LUCIUS. Ik dank hem need'rig en ik dank u allen.--
Doch wie is 't, dien een kloeke Goth daar brengt?

(Een Goth komt op, met Aaron, die zijn Kind op de armen draagt.)

TWEEDE GOTH. Doorluchte Lucius, ik zwierf af van 't leger,
Om een vervallen klooster te bezien;
En toen ik op het halfvernield gebouw
Mijn oog aandachtig vestte, hoorde ik eensklaps
Daar onder 't muurwerk 't schreeuwen van een kind.
'k Ging af op het geluid, maar hoorde dra
Het schreeuwend wicht bekijven met de woorden:
"Stil, donk're schelm, half mij en half uw moeder,
Verried niet fluks uw kleur, wiens welp gij zijt,
Had u natuur begaafd met moeders uitzicht,
Dan, schurk, hadt gij een keizer kunnen worden;
Maar bij spierwitte kleur van stier en koe,
Wordt nooit een kalf, dat koolzwart is, gefokt.
Stil, deugniet, stil!"--zoo keef hij op het wicht,--
Ik moet u brengen naar een trouwen Goth,
Die, kent hij u als 't kind der keizerin,
U om uw moeders wille lief zal hebben."
Ik trok mijn zwaard en sprong fluks op hem toe,
Verraste hem en breng hem thans tot u,
Opdat gij met hem doet naar welgevallen.

LUCIUS. O wakk're Goth, dit is die bare duivel,
Die Andronicus' dapp're hand hem stal,
De parel, die de keizerin bekoorde,
Dàt van zijn vuige min de lage vrucht.--
Waarheen, witoogig monster, gingt gij 't brengen,
Dien jeugdige' afdruk van uw duivelstronie?
Kunt gij niet spreken? doof dus? wat! geen woord?
Een strik, mijn krijgers! hangt hem! daar! gezwind!
En aan zijn zij dat zwarte basterdkind!

AARON. Roer 't kind niet aan; het is van vorstlijk bloed.

LUCIUS. 't Lijkt op zijn vader en wordt nimmer goed.
Hangt eerst het kind; hij moog' het spart'len zien;
't Verhoogt de smarten zijner ziel misschien.
Vlug, brengt een ladder!

(Een ladder wordt gebracht en Aaron gedwongen die te bestijgen.)

AARON.		      Lucius, spaar het kind!
En zend het aan de keizerin van mij.
Als gij dit doet, meld ik u wond're zaken,
Waarvan het weten u veel voordeel brengt;
Wilt gij dit niet, 'k laat alles mij gevallen,
En spreek niets meer; maar wraak verdelge u allen!

LUCIUS. Zoo spreek dan; en behaagt mij wat gij zegt,
Dan blijft uw kind gespaard, ja, 'k voed het op.

AARON. Zoo 't u behaagt! neen, Lucius, wees verzekerd,
Het zal uw ziele grieven, wat gij hoort;
Ik moet van doodslag spreken, moord en schennis,
Van daden, zwart gelijk de nacht, afschuw'lijk,
Van samenspanning, schurkerij, verraad,
Voor 't hooren wreed, toch deerniswaard volvoerd;
Wat alles in mijn dood begraven wordt,
Tenzij, naar uwen eed, mijn kind blijft leven.

LUCIUS. Spreek, wat gij weet; ik zeg, uw kind blijft leven.

AARON. Neen, zweer het eerst; terstond begin ik dan.

LUCIUS. Waarbij? voor u, die aan geen god gelooft?
Is dit zoo, kunt gij dan een eed gelooven?

AARON. Stel, ik doe 't niet;--en zeker, 'k doe het niet,--
Doch wijl ik weet, dat gij geloovig zijt,
In u een ding hebt, dat geweten heet,
Met twintig papenfratsen en gebruiken,
Die ik u nauwgezet volbrengen zag,
Daarom eisch ik uw eed;--(Ter zijde.) dewijl ik weet,
Dat menig nar zijn zotskolf voor een god acht,
En de eeden houdt, gezworen aan dien god,
Eisch ik zijn eed;--(Overluid.) daarom zult gij beloven
Bij uwen god,--wat god het dan ook zij,--
Dien gij aanbidt en diep vereert, dat gij
Mijn knaap zult sparen, voeden, groot zult brengen,
Zoo niet, weet dan, dat ik u niets ontdek.

LUCIUS. Ik zweer u bij mijn god, dat ik dit doe.

AARON. Weet eerst, ik won hem bij de keizerin.

LUCIUS. O onverzaad'lijk geil, wellustig wijf!

AARON. O Lucius, stil! dit was een liefdedaad,
Bij wat gij aanstonds van mij hooren zult.
Haar twee zoons waren Bassianus' moord'naars;
Zij kapten uwer zuster tong en handen,
Zij schonden haar en tooiden haar zoo op.

LUCIUS. Onzaal'ge schurk! noemt gij dat opgetooid?

AARON. 't Was wasschen, kappen, tooien dus, en 't was
Een tooipret voor de twee, die 't stuk volvoerden.

LUCIUS. Beestachtig ruwe schurken, als gijzelf!

AARON. Nu ja, ik was de meester, die hen leerde.
Hun geilheid was een gave van hun moeder,
Zoo zeker, als de hoogste kaart in 't spel;
Hun lust in bloed, ja, leerden zij van mij,
Zoo zeker als een bloedhond weet te pakken.
Nu, geev' mijn doen getuig'nis van mijn waarde.
Ik lokte uw broeders naar 't bedrieglijk hol,
Waarin het lijk van Bassianus lag;
Ik schreef den brief, dien toen uw vader vond;
Verborg, met Tamora en haar twee zoons
Verbonden, 't goud, dat in den brief vermeld was.
Ja, was er iets, dat gij bejamm'ren moet,
Waar ik de hand niet in had, u tot onheil?
'k Heb door bedrog uws vaders hand erlangd,
En toen ik die eens had, ging ik ter zij,
En kreeg een lachbui, dat mij 't hart schier berstte.
Ik tuurde door een muurspleet, toen hij voor
Zijn hand de hoofden kreeg van zijn twee zoons;
Ik zag zijn smart en moest zoo hartlijk lachen,
Dat mìjn oog even nat was als het zijn;
En toen ik Tamora de grap beschreef,
Viel zij van louter pret bijna in zwijm,
En gaf mij voor 't verhaal wel twintig kussen.

EERSTE GOTH. Kunt gij dit alles zeggen zonder blozen?

AARON. Ja, als een zwarte hond, naar 't spreekwoord zegt.

LUCIUS. En doen die gruweldaden u geen leed?

AARON. Ja, dat ik er niet duizend meer bedreef.
Zelfs nu vloek ik den dag,--maar toch ik meen,
Niet vele zijn er door mijn vloek te treffen,--
Waarop ik geen opmerk'lijk kwaad bedreef;
Geen man versloeg of niet zijn dood beraamde;
Geen maagd verkrachtte of 't plan er niet toe smeedde;
Geen eerlijk man betichtte en meineed zwoer;
Geen haat ten doode bij twee vrienden zaaide;
Het vee van armen niet den nek liet breken,
In schuur en schelf bij nacht den brand niet stak,
En de' eig'naars toeriep: "Bluscht hem met uw tranen!"
Vaak groef ik dooden uit hunne graven op,
En zette ze aan de deuren van hun vrienden
Rechtop, juist als het leed schier was vergeten,
En sneed, gelijk in boomschors, in hun huid
Dan in Romeinsche letters met mijn dolk:
"Uw droef'nis sterve niet, al ben ik dood."
O meer dan duizend gruweldaden deed ik,
Zoo lucht van hart als iemand vliegen doodt;
En niets doet mij zoo innig leed, dan dat
Ik niet er nog tien duizend meer kan doen.

LUCIUS. Omlaag weer met dien duivel, want hem wacht
Een erger dood; het hangen is te zacht.

AARON. 'k Wilde, als er duivels zijn, een duivel wezen,
En leven, branden in 't onbluschlijk vuur,
Had ik slechts uw gezelschap in de hel
Om u te mart'len met mijn bitt're tong.

LUCIUS. Stopt hem den mond en laat hem niet meer spreken.

(Een Goth komt op.)

GOTH. Daar is een afgezant uit Rome, heer;
Hij wenscht bij u te worden toegelaten.

LUCIUS. Hij trede voor ons.

(Æmilius komt op.)

Welkom, Æmilius, wat is 't nieuws uit Rome?

ÆMILIUS. U, Lucius, en u, oversten der Gothen,
Groet de Romeinsche keizer door mijn mond;
Hij, hoorend, dat gij in de wapens staat,
Vraagt in uws vaders huis een mondgesprek;
En zoo gij vordert, dat hij gijz'laars stelt,
Dan worden zij terstond u toegezonden.

EERSTE GOTH. Wat zegt ons legerhoofd?

LUCIUS. Æmilius, zoo de keizer aan mijn vader
En mijn oom Marcus goede borgen zendt,
Dan komen wij.--Trekt voort!

(Allen af.)



TWEEDE TOONEEL.


Rome. Het voorplein van Titus' huis.

Tamora, Demetrius en Chiron komen op, vermomd.

TAMORA. Aldus, in deze vreemde, somb're dracht,
Bezoek ik Andronicus nu, en zeg,
Dat ik de Wraak ben, uit de hel gezonden,
Om voor zijn jammer met hem recht te doen.
Klopt aan zijn boekvertrek; daar toeft hij, zegt men,
En broedt op plannen, vreemd en woest, van wraak;
Zegt hem, de Wraak kwam hier, om saâm met hem
Verderf op al zijn haters uit te storten.

(Zij kloppen aan.)

(Titus komt op, boven.)

TITUS. Wie stoort mij in mijn overdenking? Is dit
Een kunstgreep om mijn deur mij te doen oop'nen,
Opdat mijn wraakbesluiten zoo vervliegen,
En al mijn peinzen zonder werking blijv'?
Gij dwaalt, want wat ik voorgenomen heb,--
Zie hier,--ik schreef het neer met bloedig schrift;
En wat ik schreef, zal worden uitgevoerd.

TAMORA. Titus, om u te spreken kwam ik hier.

TITUS. Neen, neen, geen woord! hoe kan ik sierlijk spreken,
Nu ik een hand voor mijn gebaren mis?
Gij zijt te zeer in 't voordeel, dus niets meer.

TAMORA. Zoo gij mij kendet, zoudt gij met mij spreken.

TITUS. Ik ben niet dol; ik ken u al te goed;
Dit tuig' deze arme stomp, dit roode schrift,
De voren hier, die leed en zorg mij groeven,
Dit tuig' de moede dag, de lange nacht,
En al mijn jammer, dat ik goed u ken
Als Tamora, de trotsche keizerin.
Is 't om mijn and're hand, dat gij hier komt?

TAMORA. Neen, weet, bedroefde, Tamora ben 'k niet;
Zij is uw vijandin, ik uw vriendin.
Ik ben de Wraak, die, uit de hel gezonden,
Den gier, die aan uw harte knaagt, zal stillen,
Uw haters straffen zal met strenge wraak.
Kom af, en heet mij welkom aan het daglicht;
Pleeg over moord en doodslag met mij raad.
Geen schuilplaats is er en geen diepe grot,
Geen tastbaar duister en geen dompig dal,
Waar vloek'bre moord of vrouwenkracht, vol angst,
Zich bergen kunnen, of ik vind hen daar;
En galm mijn schrikb'ren naam hun in het oor:
Wraak, die den boozen zondaar sidd'ren doet.

TITUS. Zijt gij de Wraak? en hier tot mij gezonden
Ter martelstraf voor wie mijn vijand is?

TAMORA. Ik ben het; kom dus af en heet mij welkom.

TITUS. Doe mij een dienst dan, eer ik tot u kom.
'k Zie Moord en Vrouwenkracht daar aan uw zijde;
Zoo toon mij nu, dat gij de Wrake zijt:
Doorsteek hen of verplet hen met de raad'ren
Uws wagens, en ik kom en word uw waag'naar,
En jaag met u onstuimig door 't heelal.
Schaf u twee schoone rossen aan, gitzwart,
Om uw wraakgier'gen wagen vaart te geven
En moord'naars in hun holen op te sporen;
Is dan uw wagen van hun hoofden vol,
Dan stijg ik af en draaf ter zij van 't wiel,
Gelijk een lage knecht, den ganschen dag,
Van Hyperions opkomst in het oosten,
Tot hij verzinkt, verdwenen is in zee;
En dag op dag doe ik dit zware werk,
Verdelgt gij hen daar, Vrouwenkracht en Moord.

TAMORA. Zij zijn mijn dienaars, volgen mij alom.

TITUS. Uw dienaars? zij? en hoe is dan hun naam?

TAMORA. Zij heeten Vrouwenkracht en Moord, want weet:
Zij nemen wraak op zondaars van dien aard.

TITUS. Ach, ik dacht hen de zoons der keizerin,
En u hun moeder; doch wij aardsche wezens
Zien met armzaal'ge, dwaas bedriegende oogen.
O, lieve Wraak, thans kom ik tot u af;
En zoo ééns arms omhelzing u volstaat,
Dan wil ik u terstond er mee omarmen.

(Titus boven af.)

TAMORA. Zóó met hem om te gaan past bij zijn waanzin.
Wat ik nu uitdenk voor zijn dolle vlagen,
Steunt gij dat, zet het voort door wat gij zegt;
Want hij gelooft nu vast, dat ik de Wraak ben;
En daar die waan hem lichtgeloovig maakt,
Doe ik hem Lucius, zijnen zoon, ontbieden;
Is bij een feestmaal die in mijn bereik,
Dan vind ik wel een sluwe list om fluks
De licht verdwaasde Gothen te verstrooien,
Of wel, hen tot zijn vijanden te maken,
Daar komt hij, ziet; nu speel ik weer mijn rol.

(Titus komt weder op, beneden.)

TITUS. Lang was ik raad'loos en alleen om u.
Wees welkom, Furie, aan mijn weevol huis!--
Gij, Vrouwenkracht en Moord, weest ook recht welkom!--
O, wat gelijkt gij op de keizerin,
Gij op haar zoons! Een Moor alleen ontbreekt;--
Kon heel de hel zoo'n duivel u niet leev'ren?
Want als de keizerin een voet verzet,
Dan heeft zij,--'k weet het goed,--een Moor steeds bij zich;
En zoo gij haar naar waarheid voor wilt stellen,
Dan moet er zulk een duivel bij u zijn.
Maar toch ook welkom zoo! Wat valt te doen?

TAMORA. Wat, Andronicus, wilt gij, dat wij doen?

DEMETRIUS. Wijs mij een moord'naar; 'k reken met hem af.

CHIRON. Wijs mij een schurk, die vrouwenkracht bedreef,
En ik ben hier, opdat de wraak hem treff'.

TAMORA. Wijs mij een duizendtal, dat u gekrenkt heeft,
En ik neem op hen allen felle wraak.

TITUS. Zie dan in Rome's booze straten rond,
En vindt ge een man daar, die op u gelijkt,
Doorsteek hem, lieve Moord; hij is een moord'naar.--
Ga gij met hem;--en hebt gij het geluk,
Dat gij een ander vindt, die u gelijkt,
Doorsteek hem, Vrouwenkracht; 't is een verkrachter.--
Ga gij met hen; gij vindt aan 's keizers hof
Een keizerin, verzelschapt van een Moor;
Aan uw gedaante kunt gij licht haar kennen,
Want zij gelijkt van top tot teen op u;
Ik bid u, breng hen gewelddadig om;
Zij deden mij geweld aan en de mijnen.

TAMORA. Uw voorschrift was recht goed; wij zullen 't doen.
Maar thans behage 't u, goede Andronicus,
Naar Lucius, uwen dapp'ren zoon, te zenden,
Die tegen Rome een Gothenleger aanvoert,
En hem ten feestmaal in uw huis te nooden;
Dan wil ik, als hij neerzit aan uw disch,
De keizerin er brengen met haar zoons,
Den keizer zelf, elk, die uw vijand is;
Zij zullen knielend u genade vragen,
En dan stilt gij aan hen uw toornig hart.
Wat antwoordt Andronicus op dit voorstel?

TITUS. Marcus, mijn broeder!--de arme Titus roept.

(Marcus komt op.)

Ga, lieve Marcus, naar uw neef, naar Lucius;
Vraag bij de Gothen, waar hij is, en zeg hem,
Dat ik hem spoedig bij mij wensch te zien,
Verzeld van enk'len der voornaamste Gothen;
Hij leeg're zijne krijgers waar zij zijn.
Meld, dat de keizer, met de keizerin,
Eet in mijn huis, en hij met hen moet spijzen.
Doe dit om mijnentwil; zoo doe ook hij,
Als hem zijns ouden vaders leven lief is.

MARCUS. Ik zal het doen en spoedig ben ik weer.

(Marcus af.)

TAMORA. Nu ga ik weg van hier, maar tijg terstond
Voor u aan 't werk, en neem mijn dienaars mede.

TITUS. Neen, neen, laat Vrouwenkracht en Moord bij mij;
Of anders roep ik nog mijn broeder weer,
En houd mij voor mijn wraak alleen aan Lucius.

TAMORA (ter zijde tot haar zoons). Wat zegt gij, knapen? wilt gij
bij hem blijven,
Terwijl ik aan den keizer melden ga,
Hoe ik in onze ontworpen scherts geslaagd ben?
Viert gij zijn luimen, vleit hem, houdt hem bezig,
En toeft bij hem, totdat ik wederkeer.

TITUS (ter zijde). 'k Heb hen herkend, al wanen zij mij dol,
En ik verstrik hen in hun eigen plannen,
Die vloekb're twee helhonden en hun moêr.

DEMETRIUS. Het zij zoo, moeder; ga en laat ons hier.

TAMORA. Vaar, Andronicus, wel; de Wrake tracht,
Wat vijand is, te leev'ren in uw macht.

TITUS. Ik weet, dit doet gij; lieve Wraak, vaarwel!

(Tamora af.)

CHIRON. Spreek, oude man, welk werk hebt gij voor ons?

TITUS. Geduld maar! ik heb werks genoeg voor u.--
Publius, kom hier! komt, Cajus, Valentinus!

(Publius en Anderen komen op.)

PUBLIUS. Wat is uw wensch?

TITUS.			   Spreek, kent gij deze twee?

PUBLIUS. Ik meen, het zijn de zoons der keizerin,
Demetrius en Chiron.

TITUS. Wat, Publius! o foei, foei! nu dwaalt gij zeer;
Deze een heet Moord, die ander Vrouwenkracht;
En daarom, boeit hen, beste Publius, boeit hen;
Gij Cajus, Valentinus, grijpt hen aan;
Dit uur, hoe vaak hebt gij 't mij hooren wenschen!
Nu is het daar; dus boeit hen stevig; stopt
Den mond hun, als zij schreeuwen willen.

(Titus af.--Publius en de Overigen grijpen Chiron en Demetrius
en boeien hen.)

CHIRON.				    Schurken,
Laat af, wij zijn de zoons der keizerin.

PUBLIUS. Juist daarom doen wij, wat bevolen werd.--
Stopt hun den mond, dat zij geen woord meer spreken.
Is hij geboeid? Zorgt, dat gij stijf hem knevelt!

(Titus komt terug, met Lavinia, hij met een mes, zij met een
bekken.)

TITUS. Lavinia, zie, geboeid zijn uw belagers.--
Stopt hun den mond, dat zij geen woord mij zeggen,
Maar zelve luist'ren naar mijn schrikb're taal.--
Gij schurken, Chiron en Demetrius,
Dit is de bron, door u met vuil besmet,
De lieve zomer, door uw vorst bedorven.
Gij dooddet haar gemaal, en voor die wandaad
Verloren twee van hare broeders 't hoofd,
En ik de hand; een scherts, waarom gij lachtet.
De tong en beide handen, en,--wat kostb'rer
Dan tong of hand is,--de onbevlekte reinheid,
Ontmenschte schurken, hebt gij haar ontroofd.
Wat zoudt gij zeggen, als ik u liet spreken?
Gij kondt uit schaamte geen genade vragen.
Hoort, schurken, hoe ik u te mart'len denk.
'k Hield één hand om uw kelen af te steken,
Terwijl Lavinia met haar stompen 't bekken
Zal houden, dat uw schuldig bloed ontvangt.
Gij weet, uw moeder wenscht bij mij te spijzen;
Zij noemt zich Wraak en mij houdt zij voor dol.--
Hoort, schurken! uw gebeent' maal ik tot stof,
En 'k meng daarvan en van uw bloed een deeg,
En uit dit deeg maak ik pasteienkorsten,
En bak van uwe hoofden twee pasteien;
Dan zal die slet, uw eervergeten moeder,
Als de aarde doen, verslindend wat zij voortbracht.
Dit is het feestmaal, waar ik haar op noodde,
Dit het gerecht, waaraan zij smullen zal.
Mijn kind leed erger smaad dan Philomela,
En erger zij mijn wraak dan Procne's wraak.
En nu, hier met uw kelen!--

(Hij snijdt hun kelen af.)

			     Kom, Lavinia;
Vang gij dit bloed nu op, en als zij dood zijn,
Wil ik hun beend'ren malen tot fijn stof,
Het mengen met dit walg'lijk nat, en dan
Laat ik hun hoofden bakken in dat deeg.--
Komt, komt, dat nu een elk volijv'rig zij
Voor dit onthaal, dat gruw'lijker moog' blijken
En bloediger dan der Centauren feest.
Vlug, draagt hen binnen; ik speel nu voor kok,
Opdat zij klaar zijn, als hun moeder komt.



DERDE TOONEEL.


Aldaar. Een open gebouw in Titus' tuin.

Lucius, Marcus en Gothen komen op, met Aaron als gevangene. Er
staat een tafel gereed voor een feestmaal.

LUCIUS. Oom Marcus, daar mijn vader het verlangt,
Dat ik naar Rome kom, vind ik dit goed.

EERSTE GOTH. En wij met u; geschiede wat er wil.

LUCIUS. Goede oom, bewaar dien woesten Moor hier binnen,
Dien fellen tijger, dien gevloekten duivel.
Laat hem geen voedsel reiken; kluister hem,
Tot hij voor 't oog der keizerin gevoerd wordt,
Om van haar booze daden te getuigen.
Draag zorg, dat de verholen vrienden sterk zijn;
De keizer heeft niets goeds voor, naar ik vrees.

AARON. Een duivel fluist're vloeken mij in 't oor,
En help' mijn tong, dat zij met kracht het gif
Van mijn door wrok gezwollen hart moog' uiten!

LUCIUS. Van hier, bloedgier'ge hond, vervloekte schurk!--
Gij mannen, helpt onze' oom; voert hem naar binnen!--

(De Gothen met Aaron af.--Trompetgeschal.)

Dat schallen meldt, dat daar de keizer is.

(Saturninus en Tamora komen op, met Tribunen, Senatoren en
Anderen.)

SATURNINUS. Wat! heeft de hemel meer dan ééne zon?

LUCIUS. Waar dient het toe, dat gij uzelf de zon noemt?

MARCUS. Gij Rome's keizer, en gij neef, laat af;
Wat u verdeelt, moet kalm besproken worden.
Het gastmaal is gereed, dat zorgvol Titus
Heeft aangericht tot goed en eervol einde,
Voor Rome's eendracht, vrede, vriendschap, heil;
Treedt, bid ik, nader, neemt uw plaatsen in.

SATURNINUS. Dat zij zoo, Marcus.

(Muziek van hobo's. De Gasten nemen plaats.)

(Titus komt op, als kok gekleed, verder Lavinia, gesluierd, de
jonge Lucius, en Anderen. Titus plaatst de schotels op tafel.)

TITUS. Wees welkom, vorst; wees welkom, keizerin;
Welkom, krijgshafte Gothen; welkom, Lucius;
En welkom, allen! Zij 't onthaal eenvoudig,
't Zal voedzaam zijn; ik bid u dus, tast toe.

SATURNINUS. Waarom in zulk een kleeding, Andronicus?

TITUS. Ik wilde zeker zijn, dat mijn onthaal
U en uw keizerin zou waardig zijn.

TAMORA. Wij zijn, goede Andronicus, u recht dankbaar.

TITUS. Dit waart gij wis, vorstin, zaagt ge in mijn hart.
Mijn heer en keizer, zeg mij eens uw oordeel:
Was 't wèl gedaan, dat eens Virginius heftig
Met eigen rechterhand zijn dochter doodde,
Wijl zij verkracht, onteerd was en bezoedeld?

SATURNINUS. Ja, Andronicus.

TITUS.			    En uw reed'nen, heer?

SATURNINUS. Zoo overleefde zij haar schande niet,
Vernieuwde door haar leed niet steeds zijn jammer.

TITUS. Een sterke, machtige en voldoende grond;
Een voorbeeld, een vermaan, een ware volmacht
Voor mij, onzaal'ge, om evenzoo te doen.--
Sterf, sterf, Lavinia, en uw smaad meteen;
Vaar' met uw smaad uws vaders kommer heen!

(Hij doodt Lavinia.)

SATURNINUS. Wat doet gij daar, gij onmensch, meer dan wreed?

TITUS. Haar doodde ik, om wier lot ik blind mij kreet.
'k Ben even weevol als Virginius was,
En heb wel duizendmaal meer grond dan hij
Tot zulk een wandaad;--en ze is nu gedaan.

SATURNINUS. Wat! werd ze onteerd? O meld mij, wie dit deed!

TITUS. (tot Saturninus). Neem nog wat spijs!--
(Tot Tamora.) Ga voort, uw hoogheid, eet!

TAMORA. Waarom versloegt ge uw een'ge dochter dus?

TITUS. Niet ik, 't was Chiron met Demetrius;
Die hebben haar onteerd, de tong ontrukt;
Door hen ging ze onder naamloos wee gebukt.

SATURNINUS. Ga, haal hen, stel hen voor ons, en terstond.

TITUS. Zij zijn daar beide' in die pastei; hen vond
Hun moeder pas een lekk're spijs; zij at,
Wat ze in haar schoot eens droeg, heeft liefgehad.
't Is waar, 't is waar, dit tuig' mijn scherpe dolk.

(Hij doodt Tamora.)

SATURNINUS. Sterf, dolle schurk; die vloekdaad krijg' haar loon!

(Hij doodt Titus.)

LUCIUS. Daar vloeit mijns vaders bloed; dat duldt geen zoon!
Hier hebt gij dood voor dood en loon voor loon!

(Hij doodt Saturninus. Groote opschudding. Marcus, Lucius en
Anderen bestijgen de trappen voor Titus' huis.)

MARCUS. Ontstelde mannen, Rome's volk en zonen,
Verstrooid door 't oproer als een vogelzwerm,
Dien wind en stormgeloei uiteen doen spatten,
Laat mij u leeren, die verspreide halmen
Op nieuw tot ééne garve saam te voegen,
Die stukgereten leden tot één lijf,
Opdat niet Rome een vloek zij voor zichzelf,
En zij, voor wie zoo groote rijken buigen,
Niet, als een arm verstoot'ling, zonder hoop,
Tot eeuw'gen smaad de hand sla aan zichzelf.
Doch zoo mijns winters sneeuw, mijn diepe groeven,
Eerwaarde borgen voor mijn rijpe ervaring,
U niet bewegen naar mijn woord te luist'ren,--
(Tot Lucius.) Spreek, Rome's vriend, als onze stamheer eens,
Toen hij met plechtige' ernst aan 't luist'rend oor
Der ademlooze, liefdekranke Dido
't Verhaal deed van die gruwelnacht des brands,
Waarin der Grieken sluwheid Troje nam;
Meld, welke Sinon 't oor ons heeft betooverd,
En wie 't noodlottig werktuig hier bracht, dat
Ons Troje, ons Rome burgerwonden sloeg.
Mijn hart is niet uit staal of steen gevormd,
En al ons bitter wee kan ik niet uiten;
Een tranenvloed zou mijne taal verdrinken,
En mijne stem zou breken, ja, juist dan,
Als zij u smeeken moest goed toe te luist'ren
En uwe zachte deernis ons te schenken.
Hier staat een veldheer, die 't verhaal moog' doen;
Uw hart zal snikken, weenen als gij 't hoort.

LUCIUS. Dan, eed'le hoorders, zij u thans bericht:
Die vloekb're Chiron en Demetrius,
Zij waren 't, die des keizers broeder moordden,
Zij waren 't ook, die onze zuster schonden.
Voor hunne gruw'len stierven onze broeders,
Werd onzes vaders diepe smart gehoond,
Hem door bedrog die brave hand ontfutseld,
Die staâg voor Rome's roem gestreden had,
Haar vijanden ten grave had gezonden,
En eind'lijk ik, ikzelf, met smaad verbannen,
En Rome's poorten weenend uitgedreven,
Om hulp bij Rome's vijanden te zoeken,
Die hunnen haat verdronken in mijn tranen,
Met open armen mij als vriend omhelsden.
En ik ben 't, de uitgestoot'ne,--weet dit, vrienden,--
Die Rome's welzijn redde met mijn bloed,
En 's vijands zwaard afkeerde van haar borst,
Zijn staal een scheê gaf in mijn waagziek lijf.
Gij allen weet, dat ik geen pocher ben;
Litteekens mogen stom zijn, toch getuigen
De mijne, dat ik zuiv're waarheid spreek.
Doch stil! mij dunkt, te verre dwaal ik af,
Mijn luttel doen zoo roemend;--o, vergeeft,
Elk prijst, is hem geen vriend nabij, zichzelf.

MARCUS. Nu is 't aan mij, te spreken. Ziet dit kind;
Aan dezen knaap schonk Tamora het leven;
De telg is 't van een godvergeten Moor,
Den hoofdontwerper, smeder dezer jamm'ren.
De booswicht is in Titus' huis nog levend,
En moet getuigen, dat dit waarheid is.
Gij, oordeelt nu, wat reden Titus had
Om al dit onuitspreek'lijk leed te wreken,
Dat meer is, dan een mensch ooit dragen kan.
En nu gij alles weet, spreekt nu, Romeinen:
Is iets door ons misdreven? Toont ons dit,
En van de plaats, waar gij ons hier ziet staan,
Zal 't luttel overschot der Andronici
Voorover, hand in hand zich nederstorten,
Op 't ruw gesteente zich het brein verplett'ren
En saam een einde maken aan hun stam.
Romeinen, spreekt! en is 't uw welgevallen,
Ziet mij en Lucius, hand in hand, hier vallen.

ÆMILIUS. Neen, kom! eerwaardige Romein, en stell'
Veeleer uw hand ons onzen keizer voor,
Den keizer Lucius; want ik weet, met mij
Roept elk, als ik: "Dat Lucius keizer zij!"

Allen. Heil, Lucius, heil! heil, Rome's eed'le keizer!

(Lucius, Marcus en de Overigen dalen af.)

MARCUS (tot eenige Dienaars). Gaat thans in 't rouwhuis van den
ouden Titus,
En sleur dien godvergeten Moor hierheen,
Opdat een ongehoorde marteldood
Als straf bepaald zij voor zijn gruw'lijk leven.

(Eenige Dienaars af.)

ALLEN. Heil, Lucius, heil! heil, Rome's eed'le keizer!

LUCIUS. Romeinen, dank! en, goden, hoort mijn beê,
Dat ik genezing brenge en heil na wee!--
Doch lieve vrienden, gunt mij thans nog rust;
Eerst eischt natuur van mij een zwaren plicht.--
Wijkt gij terug;--maar, oom, treed nader, pleng
Meê vrome tranen dezen doode.--Ontvang

(Hij kust Titus.)

Mijn warmen kus op uw koudbleeke lippen,
Op uw bebloede wang mijn weemoedsdruppels,
Als laatste trouwe hulde van uw zoon.

MARCUS. O traan voor traan en liefdekus voor kus
Biedt hier uw broeder Marcus aan uw lippen;
O waar' hun som, die ik betalen moest,
Ontelbaar, eindloos, toch betaalde ik die!

LUCIUS. Kom, knaap, kom hier, en leer van ons, hoe liefde
In tranen smelt. Grootvader had u lief,
En vaak liet hij u dansen op zijn knie,
Zong u in slaap, zijn trouwe borst als kussen;
En vele dingen heeft hij u verteld,
Geschikt en juist gekozen voor uw jonkheid;
Herdenk dit en vergiet, als minnend kind,
Dan een'ge droppen uit uw teed're bron,
Want vriendlijk heeft natuur als wet gesteld,
Dat in het leed een vriend zijn vriend verzelt;
Zeg hem vaarwel, vertrouw hem aan zijn graf,
Bewijs dien liefdeplicht en neem dan afscheid.

DE JONGE LUCIUS. Grootvader! ach, grootvader! o, hoe gaarne
Stierf ik, zoo gij dan weer herleven mocht!
O god! door 't weenen kan ik niets meer zeggen;
Ik stik in tranen, open ik den mond.

(De Dienaars komen terug, met Aaron.)

EEN ROMEIN. Staakt, treurende Andronici, thans uw rouwklacht!
Maar spreekt het vonnis van den onverlaat,
Die al deez' gruweldaden heeft verwekt.

LUCIUS. Begraaft hem tot de borst om te verhong'ren;
Zoo sta hij vast, en woede, en schreeuwe om spijs;
Zoo iemand hem verkwikt, hem deernis toont,
Die sterft voor deze schuld. Dit is ons vonnis;
Zorgt, dat hij goed in de aard bevestigd wordt.

AARON. O, waarom zouden wrok en woede zwijgen?
Ik ben geen kind, dat ik met laf gebed
De gruw'len zou betreuren, die ik deed.
Tien duizend erg're dan ik ooit bedreef,
Zou ik begaan, zoo ik naar lust kon hand'len;
En deed ik één goed werk in heel mijn leven,
Dan is het dit, wat mij van harte rouwt.

LUCIUS. Den keizer mogen trouwe vrienden halen
En in zijns vaders graf ter aard bestellen.
Mijn vader en Lavinia voeren wij
Terstond naar 't grafgewelf van ons geslacht.
Aan Tamora, de felle tijgerin,
Wordt uitvaart, noch gevolg in rouwgewaad,
Noch klokgebrom gegund; werpt haar in 't veld
Aan 't wild gedierte en 't roofgevogelt' voor.
Beestachtig was haar leven, zonder deernis;
Zij vinde na den dood bij niemand deernis.
Voert Aaron nu ter straf, den vloek'bren Moor,
Die de oorsprong was van al ons naamloos wee;
Dan reeg'len wij den staat, zoodat voor goed
Een ramp en nood als deze zijn verhoed.

(Allen af.)



AANTEEKENINGEN.


De oudste uitgave van Titus Andronicus, die tot ons gekomen is,
dagteekent van het jaar 1600. De titel dezer quarto-uitgave luidt als
volgt: _The most lamentable Romaine Tragedie of Titus Andronicus. As
it hath Sundry times beene playde by the Right Honourable the Earle
of Pembrooke, the Earle of Darbie, the Earle of Sussex, and the
Lorde Chamberlaine theyr Seruants. At London, Printed by J. R. for
Edward White, 1600_. Van de vier genoemde tooneelgezelschappen is
het laatste dat, waar Shakespeare zelf deel van uitmaakte. De tekst
is vrij nauwkeurig te noemen.

Een tweede uitgave in quarto verscheen in 1611; zij noemt op den
titel alleen het tooneelgezelschap van Shakespeare: _As it hath
sundrie times beene playde by the Kings Maiesties Seruants_, en
wijkt overigens niet noemenswaard van de vorige af. Deze uitgave
schijnt ten grondslag gelegd te zijn aan den druk, toen het stuk
in de folio-uitgave der gezamenlijke tooneelwerken van Shakespeare,
van 1623, werd opgenomen. Bij laatstgenoemden afdruk vindt men echter
afwijkingen, waarschijnlijk door vergelijking met het handschrift,
dat bij het tooneelgezelschap berustte, en zelfs een geheel tooneel,
het tweede van het derde bedrijf, dat in geen der beide quarto-uitgaven
voorkomt. Dit tooneel, dat de handeling niet vooruitbrengt, werd
waarschijnlijk bij de vertooning weggelaten en daarom niet in de
quarto-uitgaven opgenomen; dat het niet later bijgevoegd werd, maar
reeds dadelijk een deel uitmaakte van het stuk, is onbetwijfelbaar.

Op den titel der quarto-uitgaven wordt de naam des dichters niet
genoemd, maar dit is niets vreemds in dien tijd; in de eerste uitgaven
van den Richard II, Richard III, Hendrik IV (eerste deel), Hendrik V,
Romeo en Julia is evenzoo de naam van Shakespeare weggelaten. Dat
de vrienden en kunstgenooten des dichters, Heminge en Condell, die
de folio-uitgave van 1623 bezorgden, dit stuk, onder den titel van
_The lamentable Tragedie of Titus Andronicus_, onder de treurspelen
van Shakespeare opnamen, mag een bewijs gerekend worden, dat Sh. en
geen ander de schrijver is.

Hier is ondertusschen nog een ander en opmerkelijk bewijs voor aan
te halen. Een tijdgenoot, en waarschijnlijk een goede bekende van
Shakespeare, een man, met de letterkunde van zijn tijd welvertrouwd,
Francis Meres, schreef,--en niet in een later tijdperk van Sh.'s leven,
maar reeds in 1598,--dat Sh. uitblonk in het schrijven van tragedies en
haalde als bewijzen daarvan aan: "zijn Richard II, Richard III, Hendrik
IV, Koning Jan, Titus Andronicus, en zijn Romeo en Julia". Francis
Meres noemt dus zeer bepaald Shakespeare als schrijver van den Titus
Andronicus.

Daar de woorden van Meres van veel belang zijn voor de dagteekening van
eenige der oudste stukken van Sh., moge hier, in de aanteekeningen van
Sh.'s oudste stuk, zijn getuigenis woordelijk aangehaald worden. Het
is te vinden in zijn: _Palladis Tamia, Wits Treasury: being the Second
Part of Wits Commonwealth. London_ 1598.

"_As the soule of Euphorbus was thought to live in Pythagoras, so the
sweet worthie soule of Ovid lives in mellifluous and honey tongued
Shakespeare; witnes his Venus and Adonis, his Lucrece, his sugred
sonnets among his private friends._

_As Plautus and Seneca are accounted the best for comedy and
tragedy among the Latines, so Shakespeare among the English is the
most excellent in both kinds for the stage; for comedy witnes his
Gentlemen of Verona, his Errors, his Loue Labours Lost, his Loue
Labours Wonne_,--waarmee "Eind goed, Al goed" moet bedoeld zijn,--_his
Midsummer Night Dreame, and his Merchant of Venice; for tragedy, his
Richard the 2, Richard the 3, Henry the 4, King John, Titus Andronicus,
and his Romeo and Juliet_.

_As Epius Stolo said that the muses would speake with Plautus tongue,
if they would speake Latin, so I say that the muses would speake with
Shakespeare fine filed phrase, if they would speake English._"

Hieruit blijkt tevens, dat de Titus Andronicus reeds in 1598
geschreven en ten tooneele gebracht was. Maar het stuk is zeker
ouder. In 1691 werd door zekeren _Gerald Langbaine_ uitgegeven
een _Account of the English Dramatick Poets_; daarin wordt gewag
gemaakt van een uitgave van _Titus Andronicus_ in quarto, van 1594,
waarvan thans geen exemplaar meer bekend is. Dat zijn mededeeling
juist kan zijn, en hij zulk een exemplaar kan gezien hebben, blijkt
uit het register van het boekhandelaarsgilde, waarin, op den datum
van 6 Februari 1593, ten behoeve van _John Danter_ is ingeschreven:
"_A booke entitled a noble Roman Historye of Titus Andronicus._" Op
deze inschrijving volgt: "_Entered also unto him, by warrant from
Mr. Woodcock, the ballad thereof._" De ballade, die, volgens deze
inschrijving, van het tooneelstuk of de geschiedenis gedrukt werd,
is hoogstwaarschijnlijk dezelfde, die door Percy in zijn _Reliques
of Ancient English Poetry_ onder den titel van "_The Lamentable and
Tragical History of Titus Andronicus_" is medegedeeld en ontleend
is uit een oude gedichtenverzameling zonder datum. (Ook in Delius
Sh.-uitgaaf is zij afgedrukt.) Dat zij _na_ het tooneelstuk gedicht
is, kan uit de eenvoudige lezing blijken; er wordt bij voorbeeld in
gesproken van het pijlen-schieten door Titus Andronicus, wat zonder
de kennis van het populaire tooneelstuk geheel onverstaanbaar zou zijn.

De Titus Andronicus moet dus vóór Febr. 1593 geschreven zijn. Een
opmerking van Ben Jonson noopt ons verder, het stuk voor nog eenige
jaren ouder te houden. Deze zegt in het voorspel van zijn blijspel
"de Bartholomeüs-mis", _Bartholomew Fair_, dat in 1614 werd opgevoerd:
"_He that will swear Jeronimo and Andronicus are the best plays yet,
shall pass unexcepted at here, as a man, whose judgment shows it is
constant, and hath stood still these five-and-twenty or thirty years._"
Hier wordt dus Titus Andronicus in één adem genoemd met _Thomas Kyd_'s
_Jeronimo_,--waarmede de Spaansche tragedie, _the Spanish tragedy or
Hieronymo is mad again_, bedoeld is,--en gezegd, dat hij, die deze
twee stukken nog voor de beste houdt, vijf en twintig of dertig jaren
in smaak ten achteren is. Zijn die 25 jaar letterlijk op te vatten,
dan is Titus Andronicus van het jaar 1589, misschien nog enkele jaren
vroeger. Bedenken wij nu, dat Shakespeare in April 1564 geboren
werd te Stratford aan den Avon, er in zijn 20ste jaar (Nov. 1582)
trouwde, er in 1583 een dochter kreeg en in 1585 tweelingen, dan zal
hij op zijn vroegst in laatstgenoemd jaar naar Londen gekomen zijn en
zich aan het tooneel verbonden hebben. Dat hij het handschrift niet
van Stratford heeft medegebracht, maar dat het stuk geschreven is,
nadat Sh. met de tooneelwereld bekend was geworden, is buiten allen
twijfel. Op zijn allervroegst kan het stuk dus in 1586 geschreven
zijn, doch waarschijnlijk is het eerst twee of drie jaar later gereed
gekomen. Met het oog op andere stukken zal het echter niet veel later
dan 1589 voltooid zijn, toen Shakespeare 25 jaar telde; veel vroeger
kan men het ook niet stellen, daar de dichter zich tooneelkennis
heeft moeten eigen maken. Men mag onderstellen, dat hij zich in het
landstadje Stratford door opmerkzaamheid de uitgebreide en nauwkeurige
kennis van dieren, planten en natuurverschijnselen heeft verworven,
waarvan zijn werken blijk geven, en verder slechts uit enkele boeken,
den bijbel b.v., Holinshed's kroniek, Ovidius' Metamorphosen [1],
zijn kennis verrijkt heeft, maar dat hij zijn bedrevenheid in de
letterkunde en in allerlei vakken van wetenschap,  zijn inzicht in
maatschappelijke toestanden, zijn diepe menschenkennis vooral in Londen
heeft opgedaan. Daar, in de tooneelwereld verkeerende, kon hij eerst
tot het schrijven van een tooneelwerk komen, en geen wonder, dat de
jeugdige dichter een stof koos, die in overeenstemming was met den
smaak van het publiek en van zijn tijd. De fabelachtige geschiedenis
van Titus Andronicus was ongetwijfeld niet nieuw en waarschijnlijk
uit een novelle aan het publiek welbekend, want zulke verhalen, in
verzamelingen vereenigd, werden toen ter tijd vlijtig gelezen. Er is
ons geen novelle van Titus Andronicus bewaard gebleven, maar dat zij
bestaan moet hebben, blijkt uit de novellen-verzameling van _Painter_,
_The Palace of Pleasure_ geheeten; in het tweede deel er van, dat in
1567 het licht zag, wordt in het voorbijgaan van Titus en meer bepaald
van Tamora's wreedheid gewag gemaakt. Meer dan één voorbeeld kon aan
Shakespeare de overtuiging geven, dat deze stof hem een dankbaar
onderwerp zou wezen; met dergelijke toneelstukken was het publiek
hooglijk ingenomen. Een voorbeeld leveren ons twee stukken van den
boven reeds genoemden Thomas Kyd: deze trad in 1588 op met een stuk
_Hieronymo_ of _Jeronimo_, en eenigen tijd later met zijn Spaansche
Tragedie, ook genaamd _Hieronymo is mad again_, waarin Hieronymo dol
wordt om het verlies van zijn zoon. Dit laatste stuk vond toen ter
tijd een buitengewonen bijval en bleef, evenals de Titus Andronicus,
wel vijf en twintig of dertig jaar bij het publiek zeer geliefd,
zooals onder andere uit de ergernis van Ben Jonson blijkt.--Er is een
groote overeenkomst tusschen den Titus Andronicus en den Jeronimo;
in beide is de held een eerbiedwaardig grijsaard, die voor de groote
diensten, door hem bewezen, met de mishandeling en den moord der
zijnen beloond wordt, en die, om wraak te nemen op zijn belagers,
genoodzaakt is zich als een waanzinnige voor te doen. De slachting,
die in beide stukken aangericht wordt, is even groot; in beide blijven
er van de hoofdpersonen slechts weinigen in leven.--Wil men hier nader
van overtuigd worden, dan leze men slechts het slot van den Jeronimo,
een epiloog, die door een geest wordt uitgesproken:


	"Ay, now my hopes have end in their effects,
	When blood and sorrow finish my desires.
	Horatio murdered in his father's bower;
	Vile Serberine by Pedringano slain;
	False Pedringano hang'd by quaint device;
	Fair Isabella by herself misdone;
	Prince Balthasar by Belimperia stabb'd;
	The duke of Castille, and his wicked son,
	Both done to death by old Hieronymo;
	Then Belimperia fallen, as Dido fell;
	And good Hieronymo slain by himself:
	Ay, these were spectacles to please my soul."


Zulk een stuk geeft den Titus Andronicus niets toe in
bloederigheid. Het wordt bovendien nog opgeluisterd door een stomme
vertooning, een pantomime, _dumb show_, een vreemde toevoeging aan
een tooneelwerk, die toen zeer in zwang was; men vindt er gebruik
van gemaakt in den Pericles, en in het tooneelstuk, dat Hamlet ten
hove vertoonen laat.

Met de zoo even genoemde Spaansche tragedie van Kyd hadden vele
toenmalige stukken overeenkomst, en Shakespeare schikte zich, bij het
schrijven van zijn eersteling, naar den geest van zijn tijd; en niet
alleen in de keuze van het onderwerp, maar ook in meerdere opzichten
treedt hij in de voetstappen zijner voorgangers. Reeds hieruit zou
kunnen blijken, dat de Titus Andronicus zijn eersteling was, doch
men wordt hier nader van overtuigd, als men opmerkt, dat de dichter
in den loop van het stuk vorderingen maakt, en dat het eerste bedrijf
verreweg het zwakste van alle is. Na den Titus Andronicus begaf zich
de dichter aan het schrijven van zijn Koning Hendrik VI, van welks
drie deelen ook weder het eerste zwakker is dan de beide volgende. Wel
volgde hij meer en meer zijn eigen weg en overtreffen zijn stukken
die zijner tijdgenooten verre, maar bij alle verschil is er toch
genoeg overeenkomst met de laatste op te merken, dat de in ellende
wegstervende dichter Robert Greene, die zijn eigen tooneelwerken
en die zijner vrienden reeds zag tanen voor Shakespeare's luister,
hem in 1592 niet geheel en al ten onrechte een "opkomeling" noemde,
"gesierd met onze vederen." Een nieuweling, die geen academische
opleiding genoten had, stond in kennis niet bij hen ten achteren,
behandelde dergelijke stoffen als zij, wist die met mythologische
bloempjes op te sieren, schreef verzen, die niet minder goed klonken
dan de hunne! Men zie hierover de aanteekeningen in het derde deel op
Koning Hendrik VI. Met Koning Richard III kan men rekenen, dat deze
eerste periode van Shakespeare's leven gesloten wordt, die, behalve
de genoemde stukken, nog enkele blijspelen, verscheidene sonnetten
en Venus en Adonis heeft opgeleverd.

De overeenkomst, die zoo even werd toegegeven, is echter meer
schijnbaar dan wezenlijk, en bij nauwkeuriger toezien blijken de
verschillen zeer belangrijk te zijn. Dit gezegde vereischt een nadere
toelichting. Wanneer men den statigen gang der verzen, waarmede het
eerste bedrijf begint, nagaat, dan zou men meenen, dat de versbouw
van Marlowe wordt nagebootst, maar lezen wij verder, dan bemerken wij
weldra, dat de dichter zich geen boeien laat aanleggen, dat het hem
niet te doen is om de ooren zijner toehoorders met prachtig rollende
verzen te vullen, maar dat hij verscheidenheid brengt in de rusten,
het slepende einde der regels en zelfs afwijkingen van den gewonen
versbouw niet schuwt, kortom zijn stijl naar omstandigheden wijzigt. In
dit opzicht gaat hij niet alleen verder dan Marlowe, maar ook verder
dan Kyd, die wel is waar het majestueuze van Marlowe niet bereikt,
maar meer verscheidenheid in zijn regels wist te brengen. Er moge
nog aanmerkelijk verschil bestaan tusschen den versbouw van den
Titus Andronicus en van Shakespeare's latere stukken, wij kunnen
toch reeds hier het streven naar eenvoudigheid en natuurlijkheid in
de verzen ontdekken.

Dit zelfde geldt, wanneer men op de geheele uiting der gedachten
let. Bij een stuk met een inhoud als Titus Andronicus moet de
verleiding voor een jong dichter, om de personen in matelooze
jammerklachten, in afgrijselijke wraakkreten te doen uitbarsten, zeer
sterk geweest zijn, vooral in een tijd, dat zulk een taal door anderen
gebezigd werd en blijkbaar in den smaak van het publiek viel. En toch,
de jeugdige Shakespeare nam een zekere matiging in acht. Men oordeele:
in een stuk, _Lust's dominion_ geheeten, dat wel eens, schoon ten
onrechte, aan Marlowe is toegeschreven, komt ook een Moor voor, daar
Eleazar geheeten; van dezen kan men zeggen, dat hij spreekt op de
manier van Koning Cambyses (I K. Hendrik IV, II. 4. 425). Eleazar zegt:


	"Now, Tragedy, thou minion of the night,
	Rhamnusia, play-fellow, to thee I'll sing
	Upon a harp made of dead Spanish bones,--
	The proudest instrument the world affords--
	When thou in crimson jollity shall bathe
	Thy limbs as black as mine, in springs of blood
	Still gushing from the conduit-head of Spain.
	To thee that never blushest, though thy cheeks
	Are full of blood, O Saint Revenge, to thee
	I consecrate my murders, all my stabs,
	My bloody labours, tortures, stratagems,
	The volume of all wounds that wound from me,--
	Mine is the stage, thine the tragedy."


Men vergelijke hiermede de uitingen van den Moor Aaron en men zal
Sh.'s streven naar eenvoud en natuurlijkheid erkennen.

De matiging, waarvan Shakespeare blijk geeft, mag inderdaad op
prijs gesteld worden. Als Tamora's zoon Alerbus ter slachting
wordt weggeleid, hooren wij slechts een enkelen uitroep van Tamora
(I. 1. 130); als Titus zijn zoon Mucius in drift doorstoken heeft,
zijn de woorden van Lucius (I. 1. 292) zeer eenvoudig en gematigd;
hetzelfde moet gezegd worden van Lavinia's woorden tot Tamora
(II. 3. 136), van Marcus' klacht bij het ontmoeten van de geschonden
Lavinia (II. 4. 11. en volgg.). Als Titus' zoons ter dood geleid
zijn en zijn verminkte dochter Lavinia tot hem gebracht wordt, barst
hij uit in roerende jammerklachten, maar geen stroom van vloeken en
verwenschingen komt er uit zijn mond (III. 1. 91); ja dit gebeurt
zelfs niet, als hij zijn hand heeft opgeofferd om zijn zonen te
redden; dan roept hij uit (III. 1. 207): "O, hier hef ik deze eene
hand ten hemel" en zijn klacht is niet eens bovenmatig, maar wordt
toch, als te overdreven, door zijn broeder gegispt. Als dan zijn
zonen toch geslacht zijn en zijn jammer ten top is gevoerd, zegt hij
(III. 1. 267) eenvoudig: "Ik heb geen tranen meer te storten over" en
denkt eerst daarna aan wraak. Als Titus aan Tamora heeft medegedeeld,
aan welk een gruwelijk maal zij zich te goed heeft gedaan (V. 3. 60),
spaart de dichter ons de jammerkreten der rampzalige moeder; haar dood
volgt oogenblikkelijk, evenals die van Titus en van Saturninus; een
matiging, die men bij weinige dichters van zijn tijd zal aantreffen.

Dat wij in Titus Andronicus het werk bezitten van een echten dichter,
blijkt bij het aandachtig lezen van het stuk telkens meer. De personen,
die er in optreden, zijn geen tooneelpoppen, aan welke woorden in
den mond worden gelegd, maar menschen van vleesch en bloed. Tamora
is door de vereeniging van een doordringend en vlug verstand, door
zelfbeheersching, heftige hartstochten en zedelijke verdorvenheid,
een opmerkelijke schepping; haar levendige verbeelding leent haar
bekoorlijkheid en uit haar mond vernemen wij echt dichterlijke taal;
men zie slechts II. 3. 10-29, en in hetzelfde tooneel reg. 93-104;
IV. 4. 81 en vlgg.; V. 1. 30 enz. Men ga verder het karakter en de
handelingen van den ouden Titus na; men overwege, hoe de dichter den
onmenschelijken duivel Aaron door een enkelen trek, de liefde voor zijn
basterdkind (zie IV. 2. 175), tot een mensch gemaakt heeft, zoodat zijn
straf er des te rechtvaardiger door wordt en belang stelling inboezemt;
men herleze de woorden, waarmede Lucius zijn zoon aanmaant, om de
nagedachtenis van den ouden Titus, van den beminnenden grootvader, in
eere te houden, V. 3. 160 enz.;--en men zal tot de overtuiging komen,
dat er geen redenen bestaan, om de meening te verdedigen, dat dit
stuk al te onvolkomen is om een werk van den jeugdigen Shakespeare te
kunnen wezen. Integendeel, een nauwkeurig onderzoek bevestigt veeleer
de juistheid der verklaring van Francis Meres. Het blijkt dan tevens,
dat dit treurspel een werk is uit één stuk, dat er geen enkele grond
bestaat om er twee handen in aan te nemen; het is niet een ouder arbeid
van een ander, waar Shakespeare eenige veranderingen in gemaakt heeft,
maar wel degelijk zijn eigen stuk, dat door geen ander dichter zoo zou
gemaakt zijn en waarin men den jeugdigen leeuw reeds aan zijn klauw
herkent; de onvolkomenheden, die men er in opmerkt, zijn geen andere,
dan men verwachten kan in het eerste werk van een jongen dichter,
die, hoezeer hij later alle andere moge overschaduwd hebben, toch
ook een kind van zijn tijd geweest is.

Het behoeft ons, Nederlanders, niet moeilijk te vallen, de goede
eigenschappen van den Titus Andronicus te waardeeren. "In November
1641 werd in den schouwburg [te Amsterdam] een treurspel vertoond,
dat algemeen opzien wekte. Het stuk was getiteld: _Aran en Titus, of
Wraak en Weerwraak_. De dichter was een burgerjongen, een glazenmaker,
zonder eenige kennis der Grieksche of Latijnsche taal; zijn naam,
toen nog geheel onbekend, luidde Jan Vos. Professor Barlæus was zoo
met zijn werk ingenomen, dat hij hem gelijk stelde met Sofokles. Op
zijn aansporen gingen zijn vrienden het stuk zien: Hooft en Van der
Burgh stonden verbaasd, en Vondel verklaarde, dat de dichter een
genie was. Van Baerle zelf kon zich aan de tragedie niet zat zien:
hij ging zevenmaal achtereen zich daaraan vergasten. Hij was er
zoo vol van, dat hij er brieven over schreef aan zijn vrienden en
Huygens uitnoodigde over te komen om haar te bewonderen. De geheele
oudheid had volgens hem geen zoodanig treurspel aan te wijzen: het
wekte echt tragische aandoeningen op en was geschreven in de taal van
Hooft en Vondel. Eindelijk wijdde hij er een Hollandsch gedicht aan,
dat aldus eindigt:


		Ik stae gelijk bedwelmt en overstolpt van geest,
	De Schouwburg wort verzet, en schoeit op hooger leest.
	Rijst Sophocles weer op? stampt Æschylus weer hier?
	Of maekt Euripides dit ongewoon getier?
	Neen, 't is een Ambachtsman, een ongelettert gast,
	Die nu de gantsche rey van Helicon verrast,
	Die noyt gezeten heeft aan Grieks of Roomsche disch,
	Wijst nu de weerelt aan, wat dat een Treurspel is.
		_Athenen_ las het spel, en sprak: ik schrijf niet meer;
	Die ons door glas verlicht, verduystert al ons eer." [2]


Wanneer men in het eerste deel der gedichten van Jan Vos (Amsterdam
1862) den vrij uitvoerigen inhoud van den Aran en Titus leest, ziet
men onmiddellijk, dat het geheele beloop van het stuk, op enkele
kleinigheden na, evenzoo is als bij Sh.'s Titus Andronicus. Men zou
hieruit vermoeden, dat het stuk een eenigszins omgewerkte vertaling
is van het Engelsch origineel. Wanneer wij dan tot de lezing van
den Aran en Titus overgaan, blijkt ons echter, dat er veel grooter
verschil is, dan men naar de inhoudsopgave zou verwachten. Het stuk
is geen vertaling van Shakespeare's treurspel, maar toch heeft Jan
Vos dit gekend en nagevolgd, zoodat er hier en daar overeenstemmende
passages in voorkomen, niettegenstaande men er zeker van kan zijn,
dat Jan Vos geen enkele vreemde taal machtig was. De verklaring
hiervan is zeer eenvoudig. Tegen het einde der zestiende eeuw had
de tooneelkunst in Engeland een groote hoogte bereikt en was in
westelijk Europa, waar zij nog op een lagen trap stond, zeer goed
aangeschreven. Vandaar, dat Engelsche tooneelgezelschappen meermalen
ondernamen Nederland, Duitschland en Denemarken te bezoeken. Dat bij
deze reizende troepen zich juist de uitstekendste acteurs bevonden,
valt wel niet te denken; toch hadden zij veel toeloop. Telkens vindt
men van zulke gezelschappen gewag gemaakt; reeds in 1591 verschenen
zij in ons land, verder in 1597, 1604, 1605, 1607; tot 1629 kwamen
zij vrij geregeld en ook later nog, tot 1644 of 1645. Evenzoo werd
Duitschland bezocht, en daar is omstreeks 1600 de Titus Andronicus
door Engelsche komedianten opgevoerd. Een vrije proza-bewerking er
van bevindt zich in een bundel: "Englischen Komödien und Tragödien"
(die in 1620 het licht zag) en draagt den titel: "Eine sehr klägliche
Tragoedie von Tito Andronico und der hoffertigen Keyserin, darinnen
denkwürdige _actiones_ zu befinden"; zij is in Tieck's "Deutsches
Theater" (1817) en in Albert Cohn's "Shakspeare in Germany" (1865)
overgedrukt.--Daar Titus Andronicus onder de stukken behoorde,
die door reizende Engelsche tooneelgezelschappen vertoond werden,
zal ongetwijfeld door zulke voorstellingen Jan Vos er bekend mee
geworden zijn. Men wordt daarin bevestigd, als men opmerkt, dat
de Duitsche vrije bewerking in menig opzicht met den Aran en Titus
overeenkomst heeft, zoowel in wat uit Shakespeare is weggelaten als
in wat breeder is uitgewerkt, en dat beide als het ware wedijveren om
al wat naar karakterteekening zweemt, al wat fijn bedacht, liefelijk,
echt dichterlijk is bij Shakespeare, er uit te werken; in dit opzicht
steekt de Duitscher den Hollander de loef nog af.

Als men in den Aran en Titus de verwijten van Titus' dochter aan
de overspelige Tamora, of liever het gekijf der twee wijven, leest,
als men Aran hoort stoffen op zijn misdaden, Tamora hoort weeklagen,
dat zij haar eigen zoons "zoo gierig" heeft "ingeslokt", als men
Titus hoort wenschen, dat hij Tamora's "darmen" mocht "ophasp'len op
zijn armen", als men de koren leest, die van Baerle nog wel als een
proefje aan Huygens zond om hem te doen watertanden, dan staat men
niet alleen verbaasd, dat een man als van Baerle dit kon bewonderen,
maar zal meer dan ooit gestemd zijn, om aan de dichterlijke waarde
van Shakespeare's Titus Andronicus volle recht te doen wedervaren
[3], al moet men toegeven, dat het in een geheel anderen geest dan
zijn overige stukken, in een vroegeren stijl geschreven is.



I. 1. 8. [4] _Mijn voorrang_. In het Engelsch staat _age_, waarmede
Saturninus bedoelt, dat hij ouder is dan Bassianus en naar het
recht van eerstgeboorte den voorrang moet hebben.--Als Bassianus
zich, twee regels verder, Cæsars zoon noemt, bedenke men, dat alle
keizers den naam van Cæsar droegen; hij wil den weg naar het kapitool
bezet houden, opdat de Romeinen zich niet aan het eerstgeboorterecht
behoefden te onderwerpen, maar vrij konden kiezen; Bassianus meent
door zijn verdiensten meer aanspraak te hebben op den troon.

I. 1. 77. _Gij groote schutsheer van dit kapitool._ Jupiter.

I. 1. 88. _Aan den oever van den Styx._ Zoolang de lijken onbegraven
zijn, moeten de schimmen omdwalen bij den Styx zonder rust te vinden;
zie Homerus' Odyssea XI. 51. Het Latijn, dat volgt, _ad manes fratrum_,
aan de schimmen hunner broeders, is niet van het beste.

I. 1. 136. _Die aan Hecuba._ In het Engelsch staat: de Koningin
van Troje, waarmede Hecuba gemeend is. Volgens den Griekschen
treurspeldichter Euripides had Priamus, Troje's val voorziende, zijn
jongen zoon Polydorus aan zijn gastvriend Polymestor, koning op de
Thracische Chersonesus (thans het schiereiland van Gallipoli of der
Dardanellen) met vele schatten toevertrouwd. Polymestor echter doodde
na Troje's val den jongeling en het lijk werd door Priamus' weduwe,
die als gevangene door de Grieken werd medegevoerd, op het strand
gevonden. De rampzalige moeder wist door list den moordenaar tot zich
te lokken en zij krabde hem, door de andere gevangen Trojaansche
vrouwen bijgestaan, de oogen uit. Ovidius verhaalt de geschiedenis
in zijn Gedaanteverwisselingen (XIII, 432 vgg.) en uit dezen dichter
zal zij aan Sh. bekend zijn geworden.

I. 1. 177. _Daar zij 't geluk van Solon heeft erlangd._ Solon zeide
tot koning Croesus van Lydië, dat niemand voor zijn dood gelukkig te
noemen was.

I. 1. 185. _Wees alzoo candidatus_, d. i. met de witte toga bekleed,
waarin zij zich wikkelden, die bij de overheid en het volk naar
openbare ambten dongen; het Latijnsche woord beteekent hier dus
kroonpretendent. De voorgangers van Sh. spreidden gaarne hun
geleerdheid ten toon en bezigden Latijnsche en zelfs Grieksche
woorden. [5] Sh. treedt hier in hun voetstappen en brengt later
(I. 1. 280) het zeggen "Suum cuique", "Aan ieder het zijne", te pas:
zoo wordt ook (I. 1. 325) het huwelijksfeest "Hymenæus" genoemd;
met die klassieke herinnering is weinig in overeenstemming, dat het
huwelijk in het Pantheon met gebruik van wijwater en waskaarsen (in
het oorspronkelijke staat _tapers_, de vertaling heeft _toortsen_)
gesloten wordt.

I. 1. 380. _Laërtes' wijze zoon._ Ulysses.

I. 1. 494. _Begroeten wij met hoorn en hond uw hoogheid._ In 't
Engelsch: _With horn and hound we'll give your grace bonjour._ Het
_bonjour_ is de morgengroet en opwekking ter jacht, veelal _hunts-up_
geheeten. De jachthoorn is niet bijzonder antiek.--_Een dag van
verzoening_, wat voorafgaat, is in 't Engelsch _a loveday_, waarmee
een dag wordt aangeduid, voor het bijleggen van oneenigheden bepaald;
geestelijken waren dikwijls bemiddelaars; Chaucer zegt van een monnik:
"In lovedays there coude he mochel help."

II. 1. 7. _Haar baan doorrent._ In het Engelsch wordt als baan de
Dierenriem, Zodiak, genoemd.

II. 1. 37. _Nu kalm wat, kalm!_ In het Engelsch staat "_Clubs, clubs!_"
de gewone uitroep, om bij straatgevechten de handhavers der orde er
bij te roepen. Een paar regels later staat _dansrapier_; in Sh.'s
tijd werd er met een degen op zijde gedanst, vergelijk _Eind goed,
Al goed_, II. 1. 32.

II. 1. 47. _Nabij des keizers slot._ Het was in de middeleeuwen streng
verboden, in of nabij het paleis van den vorst het zwaard te trekken.

II. 1. 67. _Zoo de keizerin dien wanklank hoort._ In 't Engelsch:
_An should the empress know This discord's ground_; een woordspeling,
die ook in K. Richard III, III. 7. 49. voorkomt; _ground_ beteekent
zoowel "grond", "oorzaak", als "muzikaal thema"; bovendien beteekent
_discord_ zoowel "dissonant" als "tweedracht." Evenals hier vindt
men de beide beteekenissen te gelijk bedoeld in Troilus en Cressida,
I. 3. 110 en in Lucretia 1124.

II. 1. 89. _Vulcanus' tooi._ Shakespeare maakt ook elders van Venus
en Mars gewag; men zie Antonius en Cleopatra, I. 5. 18 en Venus en
Adonis, 97.

II. 1. 133. _Sit fas aut nefas_, "Zij het recht of onrecht", hij wil
en zal zijn doel bereiken, "al moest hij over den Styx en door de
schimmen heen." Het schijnt dat de Latijnsche uitdrukkingen aan de
treurspelen van Seneca ontleend zijn.

II. 3. 22. _De vorst, die zwierf._ Natuurlijk wordt Æneas bedoeld,
die hier als een dolend ridder wordt voorgesteld.

II. 3. 30. _Besture Venus uw begeerten_ enz. Aan de planeet Venus werd
een verhittende, aan Saturnus een bekoelende invloed toegeschreven
op wie onder haar gesternte geboren waren.

II. 3. 43. _Waarop zijn Philomela tongloos wordt._ Lavinia wordt om
de verminking, die haar wacht, met Philomela vergeleken. Philomela
was de dochter van den Atheenschen koning Pandion, de zuster van
Procne. De laatstgenoemde was door haar vader uitgehuwlijkt aan
Tereus, een Thracischen koning in Daulis (Phocis) en had dezen een
zoon geschonken. Na eenigen tijd verlangde zij zeer, haar zuster
Philomela weer te zien; Tereus begaf zich naar Athene en wist Pandion
te overreden, dat zijn dochter Philomela een korte poos bij haar
zuster zou mogen vertoeven en daartoe met haar schoonbroeder Tereus
zou medegaan. Deze, reeds dadelijk voor Philomela ontvlamd, bracht,
in zijn land aangekomen, haar naar een eenzaam gelegen huis in een
dicht bosch, deed haar geweld aan en sneed, toen zij in haar wanhoop
hem dreigde zijn schendige daad te zullen openbaar maken, haar de tong
uit, opdat zij niets zou verraden; aan zijn vrouw, Procne, bracht
hij het valsche bericht van Philomela's dood. Na een jaar ongeveer
gelukte het Philomela, aan Procne haar lot te berichten; zij deed haar
namelijk een gewaad toekomen, waarin zij woorden geweven had, die het
gebeurde meldden. Procne maakte van een Bacchusfeest gebruik, om in
het bosch te zwerven, tot haar zuster door te dringen en deze mede te
nemen naar haar paleis. Om op Tereus wraak te nemen, doodde Procne,
door Philomela bijgestaan, haar zoon Itys, en zette dezen aan haar
echtgenoot als spijze voor. Onder het maal verlangde hij zijn zoon Itys
te zien; hierop meldde hem Procne, wat hij gegeten had; en onmiddellijk
daarna sprong Philomela te voorschijn, die hem Itys' bloedig hoofd
toonde. Toen hij nu de wegijlende zusters vervolgde, werden zij in
vogels veranderd, de eene in een nachtegaal, de ander in een zwaluw;
Tereus zelf werd een hop.--Zoo verhaalt Ovidius in het zesde boek
zijner Metamorphosen (reg. 484 en vgg.) de geschiedenis.--Shakespeare
gewaagt ook in zijn Cymbeline II. 2. 45 van Tereus en Philomela.

II. 3. 62. _Actæon._ Deze was een kleinzoon van Cadmus, een beroemde
Thebaansche held en een bedreven jager; hij werd op de jacht in
het gebergte Cithæron door Diana in een hert veranderd en door zijn
vijftig honden verscheurd. Ovidius' Metamorph. III. 131 en vgg.

II. 3. 72. _Uw donkere Kimmeriër._ De Kimmeriërs der fabel bewoonden
een land, waar duisternis heerschte, de historische Kimmeriërs de
Krim. De Moor Aaron heet hier Kimmeriër om zijn donkere kleur, niet
om zijn afkomst.

II. 3. 107. _Een giftige ief._ De Ief of Taxisboom,  vaak op kerkhoven
geplant, wordt meermalen als verderflijk en onheilbrengend aangehaald;
men zie: Koning Richard II, III. 2. 17. en Macbeth, IV. 1. 27.

II. 3. 118. _Semiramis._ Semiramis, de koningin van het oude Assyrische
rijk, wordt als een monster van wellust en wreedheid hier aangehaald.

II. 3. 231. _Zoo bleek scheen eens op Pyramus de maan._ De geschiedenis
van Pyramus en Thisbe is mede in Ovidius' Metamorphosen, IV. 55 vgg. te
vinden; zij speelt in Babylon. De ouders, die buren en vijanden waren,
wilden van een huwelijk niets weten. De gelieven spraken door een
spleet in den gemeenschappelijken muur af, dat zij 's nachts onder
een moerbezieboom zouden samenkomen. Thisbe was het eerst op de
afgesproken plaats, maar ontwaarde bij het maanlicht een leeuwin,
die juist een rund verslonden had en aan een naburig beekje haar
dorst kwam lesschen, nam de vlucht in een grot, maar verloor daarbij
haar mantel, die door de leeuwin stukgereten en met bloed bezoedeld
werd, waarna het dier weder in het bosch terugkeerde. Een oogenblik
later komt Pyramus, ziet met schrik de sporen van het roofdier, vindt
daarna den bebloeden mantel en steekt zich dood; Thisbe keert weldra
terug, om haar geliefde niet teleur te stellen, vindt zijn lijk en
drijft zich zijn zwaard in de borst, mede onder den moerbezieboom,
welks vruchten, overeenkomstig Thisbe's wensch, voortaan een donkere
bloedkleur hebben, ter herinnering aan dit treurig voorval. Shakespeare
heeft in den Midzomernachtdroom van deze geschiedenis een treffend
gebruik gemaakt en ook den Maneschijn niet vergeten.

II. 4. 51. _Gelijk voor Orpheus' voeten Cerberus._ In 't Engelsch _As
Cerberus at the Thracian poet's feet_. Ook in den Midzomernachtdroom,
V. 1. 49. wordt Orpheus eenvoudig als _the Thracian singer_
aangeduid. Toen zijn geliefde vrouw, Eurydice, door den beet van
een vergiftige slang gestorven was, daalde hij in de onderwereld af
en wist door zijn zang en snarenspel de Godin der Schimmen zoo te
betooveren, dat hij zijn vrouw weder naar boven mocht medenemen; zij
waren reeds de bovenwereld nabij, toen hij, tegen het verbod in, naar
haar omzag, zoodat hij haar weder, en nu voor goed, verloor. Ovidius'
Metamorph. X. 1. vgg.

III. 1. 212. _Of wij ontglansen 't hemelwelf met zuchten._ De
gedachte, dat uit zuchten wolken gevormd worden, vindt men meermalen
bij Shakespeare uitgedrukt, b.v. Romeo en Julia, I. 1. 139.

III. 1. 241. De tooneelaanwijzing "_Titus bezwijmt_" is door mij
ingevoegd, vgl. reg. 253.

IV. 1. 12. _Cornelia las niet vlijtiger._ Cornelia, de moeder der
Gracchen, die als voortreffelijke opvoedster harer zonen bekend staat
(zie Cicero in zijn Brutus, 58. 211). Verder wordt hier Cicero's boek
over de welsprekendheid, _De oratore_, bedoeld.

IV. 1. 20. _Dat Hecuba van Troje van kommer dol werd._ Zoo wordt Hecuba
ook in den Hamlet II. 2. 527. door een tooneelspeler voorgesteld;
zie ook Cymbeline, IV. 2. 313.

IV. 1. 28. _Ben ik geheel en gaarne tot uw dienst._ Om zijn vroeger
wegloopen weer goed te maken, is de knaap vleiend beleefd jegens
Lavinia. In 't Engelsch: _I will most willingly attend your ladyship._

IV. 1. 81. _Magni_ enz. Deze Latijnsche klacht, dat de beheerscher
des hemels zoo traag is in het hooren en zien van misdaden, is,
eenigszins gewijzigd, uit Seneca's treurspel Hippolytus ontleend.

IV. 1. 88. _Rome's Hector._ De Romeinsche Hector is de verbannen
Lucius, wiens hoop de jonge Lucius was, evenals Astyanax het was
van den Trojaanschen Hector.--De gade der onteerde kuische vrouw was
Lucretia's echtgenoot Collatinus; haar vader was Lucretius.

IV. 2. 20. _Integer vitae_ enz. Daar de regels uit Horatius
(Od. I. 22. 1.) zeggen, dat de reine en schuldelooze geen
"Mauretaanschen" pijl en boog, met andere woorden, geen wapenen
behoeft, is door de toezending van wapenen uitgedrukt, dat Tamora's
zonen niet rein en schuldeloos zijn. Als de slimme Tamora niet juist
door de zwangerschap onwel was, zou haar de schranderheid van den vond
toelachen. Men merke op, dat het adjectivische _Mauris_ van Horatius
hier in _Mauri_, "van den Moor", veranderd is.

IV. 2. 52. _Waar Aaron is, de Moor, doch ras!_ Men kan 't laatste ook
lezen: "Moord! och ras!" waarop dan Aarons zeggen: "moord en brand"
slaat. In 't Engelsch is de woordspeling tusschen _Moor_ en _more_.

IV. 2. 93. _Niet Enceladus._ Een der Giganten, die met rotsblokken
den hemel bestormden; ook Typhon was een monster, dat bij den strijd
tegen den oppergod zich geducht maakte. Alcides is Hercules.

IV. 2. 126. _Van den zeek'ren kant._ Van moeders zij.

IV. 3. 4. _Terras Astræa reliquit._ Aanhaling uit Ovidius'
Metamorphosen I. 150. De Godin der Gerechtigheid, als hemelbewoonster
_Astroea_ genoemd, woonde in de gouden eeuw op aarde, maar "verliet
de aarde" in de koperen eeuw, het laatst van alle hemellingen.--Men
denke zich het plein, waar dit derde tooneel speelt, in de nabijheid
van het keizerlijk paleis.

IV. 3. 80. _De galgemaker?_ In het Engelsch verstaat de Boer den
naam van Jupiter "Gibbeter", en vraagt daarom, of de "Gibbetmaker"
bedoeld is; een natuurlijk niet terug te geven woordspeling.

IV. 3. 90. _Met eenige gratie._ In het Engelsch is hier een
woordspeling tusschen _grace_, "gratie", en _grace_, "gebed bij
't eten". De boer zegt, dat hij 't laatste nooit heeft kunnen leeren.

V. 1. 122. _Naar 't spreekwoord zegt._ Het spreekwoord is: _to blush
like a black dog_.

V. 1. 145. _Omlaag weer met dien duivel._ Aaron heeft dus gesproken
van de ladder af, die hij reeds bestegen had om gehangen te worden.

V. 2. 56. _Hyperion._ Helios, de Zonnegod.

V. 2. 204. _En bloediger dan der Centauren feest._ In Ovidius
Metamorph. XII. 210 kon Shakespeare de beschrijving vinden van den
gruwelijken strijd, die, op de bruiloft van Pirithous tusschen de
Lapithen, tot wier volk de bruid behoorde, en de mede-uitgenoodigde
Centauren ontstond, en met de nederlaag der laatsten eindigde.

V. 3. 36. _Virginius._ De vergelijking gaat eigenlijk niet door,
want Virginius doodde zijn dochter om haar onteering te voorkomen.

V. 3. 80. _Als onze stamheer eens._ Ook in Julius Cæsar noemt
Shakespeare Æneas den stamheer der Romeinen.--In de Æneis van Vergilius
(IIde Boek) verhaalt Æneas aan Dido de overrompeling van Troje door de
Grieken, en vermeldt, hoe de Griek Sinon (Ald. reg. 79) de Trojanen
overhaalde het verderfelijke paard binnen hun muren te halen. Ook
in 3 Hendrik VI, III. 2. 190. en in Cymbeline III. 4. 61 wordt Sinon
vermeld; evenzoo in Lucretia 1521.



NOOTEN


[1] Blijkbaar waren Ovidius' Metamorphosen aan Sh. goed bekend;
niet alleen de Titus Andronicus, maar verscheiden stukken van hem
kunnen het getuigen. Ook andere gedichten van Ovidius, de _Amores_
(zie het Motto van Venus en Adonis) en de _Heroides_, (zie 3
Hendrik VI, I. 3. 48) waren hem niet vreemd. De Metamorphosen
(Gedaanteverwisselingen of Herscheppingen) waren reeds in Sh.'s
tijd door Golding in het Engelsch vertaald. Dat Sh. deze vertaling
kende, is wel aan te nemen; maar hij kan Ovidius zeer wel in het
oorspronkelijke gelezen hebben; hij had op de school te Stratford
Latijn geleerd en naar allen schijn met vrucht.--In de Bodley'sche
bibliotheek te Oxford berust een kleine uitgave der Metamorphosen:
"Ovidii Metamorphoseon Libri quindecim", gedrukt bij Aldus in Venetië,
in October 1502; op den titel staat geschreven: Wm. Shr. en op het
schutblad de vermelding, geschreven in 1682 door T. N. (Nash?), dat hij
dit kleine boek gekregen had van "W. Hall, die zeide, dat het eens aan
Will. Shakspere had toebehoord." Er is geen beslissende reden om de
echtheid der schrifturen te betwisten of te betwijfelen; de verkorte
naamteekening op den titel kan zeer wel van onzen dichter zelf zijn.

[2] Met deze woorden begint Dr. W. J. A. Jonckbloet in zijne
_Geschiedenis der Nederl. Letterkunde_ (Tweede druk, II. blz. 165)
zijn hoofdstuk over Jan Vos.

[3] Wie, zonder het stuk van Jan Vos geheel te doorworstelen, er een
goed denkbeeld van wil krijgen, leze de voorlezing: "Shakespeare's
invloed op het Nederlandsen tooneel der zeventiende eeuw", van
Prof. Moltzer (1874), die ook duidelijk in het licht gesteld heeft,
dat Vos den Titus Andronicus door de vertooningen der Engelsche
komedianten heeft leeren kennen.

[4] De cijfers aan het hoofd der bladzijden zijn dezelfde, waarmede
in de uitmuntende, door de uitgevers van den "Cambridge Shakespeare"
bezorgde, en weinig kostbare _Globe Edition: The works of William
Shakespeare_ (London, Macmillan and Co.), de eerste regel der bladzijde
is aangewezen. Genoemde uitgave wordt tegenwoordig vrij algemeen bij
aanhalingen gebezigd. Daar niet dan uiterst zelden de Nederlandsche
vertaling een versregel meer bevat dan het oorspronkelijke, kon
de nommering overgenomen worden, waardoor zoowel vergelijking met
het oorspronkelijke, als het doen van aanhalingen of verwijzingen
gemakkelijker worden.

[5] Een merkwaardig staaltje levert Marlowe in de eerste alleenspraak
van Faustus in "The tragical History of Doctor Faustus." Er komen
verscheiden Latijnsche gezegden in voor en de Philosophie wordt in
de eerste uitgave er (I. 1. 12) aangeduid met _Oncoemion_, dat door
de latere uitgevers, die 't woord niet verstonden, veranderd is in
_Economy_; het woord is gebleken gemaakt te zijn uit de Grieksche
woorden "on kai mè on", "zijnde en niet zijnde", zoodat Faustus zegt:
"Vaarwel, zijn-en-niet-zijn"!





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Titus Andronicus" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home