Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Merauke, en wat daaraan voorafging - De Aarde en haar Volken, 1908
Author: Snelleman, Joh. F.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Merauke, en wat daaraan voorafging - De Aarde en haar Volken, 1908" ***


MERAUKE, EN WAT DAARAAN VOORAFGING.

Door Joh. F. Snelleman.


Heel Nederlandsch Nieuw-Guinea, d. i. de westelijke helft van het
groote eiland, heeft langen tijd tot de residentie Ternate behoord;
eerst in 1902 is de afdeeling Zuid-Nieuw-Guinea daarvan gescheiden
en tot een afzonderlijke assistent-residentie verheven. Om uit
de Koloniale Verslagen de geschiedenis van onze vestiging op de
zuidkust te leeren kennen, heeft men vóór 1902 de berichten omtrent
de residentie Ternate, daarna de mededeelingen onder het hoofd
Zuid-Nieuw-Guinea te raadplegen.

Onze aanraking met het land en zijne bevolking in het uiterste oosten
van den Archipel is betrekkelijk van recenten datum, maar toch ouder
dan men gewoonlijk meent. Zij is begonnen een jaar of zestien geleden,
in 1891, toen, in Januari, in werking trad de nieuwe regeling van den
dienst der Paketvaart-Maatschappij, waardoor om de twaalf weken van
Ternate uit zoowel de noord- als de zuidkust van Nieuw-Guinea met de op
kontrakt varende mailbooten kon bereikt worden. Op de zuidkust voer de
boot door tot den 141sten lengtegraad, maar van eenige handelsbeweging
was in de eerste jaren geen sprake. Het was meer een vlagvertoon op de
grenzen van ons gebied; op de eerste kontraktueele reis werd het weder
zóó ongunstig, dat op het eindpunt, waar de _Camphuys_ twee etmalen ten
anker lag, 't niet mogelijk bleek verbinding met den wal te krijgen,
en voor zoover bespeurd was, hadden de inlanders, nogal verstandig,
geen pogingen gedaan om zich naar het stoomschip te begeven.

Op zijne tweede reis kreeg hetzelfde schip, van 141 naar 140°30',
dus noordwestwaarts stoomende, een groote en volkrijke kampong in 't
gezicht, waarvan de bewoners, blijkbaar op kennismaking niet gesteld,
op de nadering der stoombarkas vluchtten.

Af en toe maakte een gouvernements-ambtenaar, de posthouder van
Patani op Halmahera, deze reizen mede; zoo ook weder de reis in
Januari 1892, omdat in den loop van 1891 vanwege den Gouverneur
van Britsch Nieuw-Guinea langs diplomatieken weg gevraagd was of
de strooptochten niet een einde konden nemen, die de Tugere's, een
stam waarschijnlijk thuisbehoorende in het Nederlandsch gedeelte
van Nieuw-Guinea, naar het Engelsche gedeelte des eilands en ook
naar de naburige Queensland-eilanden ondernamen. De posthouder zou
nu inlichtingen inwinnen omtrent deze lastige Papoea's en hij kreeg
aanraking met hen in de zooeven genoemde, of eigenlijk niet genoemde,
groote kampong, die later Sileraka of Selerieka gedoopt werd, maar
ten slotte bleek te heeten Seriere of Sariere. De posthouder werd aan
de inlanders voorgesteld door een Engelschen zendeling, zekeren heer
Montague, die reeds met hen kennis gemaakt had, deugdelijk zelfs, en
over hen tevreden was, zoowel over de Tugere's die hem niet opaten,
als over de stammen die hij op zijne reis uit het binnenland naar de
kust ontmoette. Er werd nu te Sileraka een Nederlandsch wapenbord
opgesteld en een Hollandsche vlag geheschen; gezamenlijk met de
ongewapende inlanders deed men een wandeling door de kampong, en
ten slotte droegen deze de bezoekers naar de sloepen, ongetwijfeld
meenende, dat zij hen nu wegdroegen voor goed.

De reeds genoemde heer Montague, het zij ter loops vermeld, heeft
een veelbewogen tijd te midden der inlanders doorgebracht en zijne
avonturen beschreven in een verhaal, dat men zoowel in het Tijdschrift
van het Aardrijkskundig Genootschap (dl. IX, 1, blz. 506) als in het
Maandbericht van het Ned. Zendelinggenootschap (no. 6, Juni 1892)
vindt opgenomen.

Nu de posthouder ongedeerd teruggekomen was, besloot de Regeering hem
nabij de grens als vertegenwoordiger van het gezag te stationneeren,
met eenige gewapende politie-dienaren; hij zou in last hebben
kennis omtrent taal, land en volk op te doen en te trachten langs
vredelievenden weg de bewoners aan eenige orde te gewennen en--indien
zij zich werkelijk aan rooftochten bleken schuldig te maken--zoo
mogelijk door overreding hen daarvan af te brengen.

Den 7den December 1892 werd diensvolgens de posthouder van Patani, in
gezelschap van een katholieken zendeling, aan wal gezet op een bewoonde
plek, die hij als het boven vermelde Sileraka herkende. Hij beschikte
over een buiten de kampong opgericht etablissement, 12 gewapende
politiedienaren, 10 mede met beaumont-geweren gewapende dwangarbeiders
en voor 3 maanden levensmiddelen. Maar van deze bleef nog over;
want nadat de _Java_ en de _Zeemeeuw_ vertrokken waren, maakte de
aanvankelijke vriendschappelijke gezindheid der bevolking plaats voor
een vijandige; eerst waren 't kleine diefstallen en weinig beteekenende
aanvallen waarvan deze pioniers te lijden hadden, maar weldra werden
de aanrandingen van ernstiger aard, zoodat de posthouder, toen de
mailboot _Camphuys_ den 6en Januari 1893 ter reede kwam, met heel zijn
hebben en houden--op één vermoorden pradjoerit na--scheep ging. Aan
"eenige orde" waren deze Papoea's nog niet gewend. Vermoedelijk vonden
zij het tegen de orde, dat vreemde menschen zich ongevraagd in hun
land kwamen neerzetten en met schietgeweer er den baas speelden.

Nu komt er stilstand. De booten van de Paketvaart voeren kontraktueel
naar den 141sten graad; af en toe verscheen een onzer oorlogsschepen in
deze oostelijke wateren en ten behoeve der hydrografische opneming kwam
er een flottielje-vaartuig; maar aanraking met de bevolking kreeg geen
dezer schepen, tenzij men daartoe wil rekenen het oppikken van drie
vrouwen, die met hare prauw ter hoogte van Prins Hendrik-eiland uit de
koers en in gevaar geraakt waren en door de _Borneo_ medegenomen werden
naar Ternate, omdat het ondoenlijk was hen ergens aan land te zetten.

Eerst heel op 't laatst van 1899 deed het oostelijk gedeelte van
Zuid-Nieuw-Guinea weer van zich spreken, naar aanleiding van het
droevig verdwijnen van eenige scheepsofficieren van de tot de vloot
der Paketvaart behoorende _Generaal Pel_.

Toen dit schip den 27sten December van dat jaar ten anker lag op
eenigen afstand bewesten den 141sten lengtegraad, dus dicht bij de
grens van ons gebied, maakten eenigen van de Europeesche bemanning het
plan om te trachten eene ontmoeting te hebben met de inboorlingen. Op
hun verzoek, en onder aanbeveling van de noodige omzichtigheid, gaf de
gezagvoerder daartoe vergunning, zooals ook wel vroeger enkele malen
iets dergelijks vergund was. Des voormiddags te 8 uur lieten zich de
1ste en de 2de officier en de 2de, 3de en 4de machinist, ieder met
een revolver gewapend, door een 4-tal inlandsche schepelingen naar
den wal roeien. Ter hoogte van de negorijen Jouberika en Bouterika
(beter: Baderike) ging de sloep in 4 à 5 voet diep water voor dreg,
en was weldra omringd door tal van ongewapende inboorlingen, met wie
een ruilhandel begonnen werd. De ontvangst was zeer vriendschappelijk;
onder de menigte aan het strand bewogen zich ook vrouwen en kinderen
en er scheen zoo weinig gevaar, dat de 2de officier en twee der
machinisten besloten met de inboorlingen naar den wal te gaan,
waar zij spoedig uit het gezicht geraakten. De afspraak was dat zij
niet langer dan een half uur zouden wegblijven. Na geruimen tijd
te vergeefs op de terugkomst hunner kameraden gewacht te hebben,
terwijl intusschen niemand zich meer aan het strand ophield, zagen
de in de sloep achtergeblevenen eindelijk een 40-tal inboorlingen
aankomen, die, door de zee wadende, de sloep trachtten te bereiken;
toen zij dicht genoeg in de nabijheid waren gekomen, haalden zij
hunne pijlen en bogen, die zij verborgen hadden weten te houden, te
voorschijn en schoten een regen van pijlen op de sloep af, door één
waarvan de in de sloep gebleven 1ste officier van de _Generaal Pel_
in de borst ernstig gewond werd. Niettemin gelukte het den opvarenden
te ontkomen en met de sloep naar boord terug te keeren.

Des anderen daags begaf zich de gezagvoerder met de stoomsloep en
een andere sloep met 10 inlandsche schepelingen naar de kust, om zoo
mogelijk de achtergehouden personen terug te halen. Van deze werd
echter niets bemerkt en voeling met de bevolking werd niet verkregen,
daar eenige tientallen inboorlingen aan het strand pijlen afschoten,
waarmede zij echter de sloepen niet konden bereiken. Na nog gewacht
te hebben en vervolgens nog langs vier andere negorijen aan de kust
te hebben gestoomd, zonder van de vermisten iets te zien, keerden
de sloepen naar boord terug, waarna de _Generaal Pel_, hare reis
vervolgende, koers zette naar Dobo op de Aroe-eilanden.

Hier vond de _Pel_ het voor wetenschappelijk diepzee-onderzoek
ingericht flottielje-vaartuig _Siboga_, dat onmiddellijk naar den
naastbij gevestigden gewestelijken bestuurszetel, Amboina, vertrok,
om van het gebeurde kennis te geven en den gewonden 1sten officier
in het hospitaal te doen opnemen.

Aanstonds werden nu van bestuurswege maatregelen genomen om de
vermiste scheepsofficieren zoo mogelijk te hulp te komen. Den 4den
Januari 1900, twee dagen nadat de _Siboga_ te Amboina was aangekomen,
vertrok van daar het flottielje-vaartuig _Serdang_ naar Fak Fak,
waar zich den 9den de kontroleur van West- en Zuid Nieuw-Guinea met
eenige gewapende politiedienaren en verder personeel inscheepten.

Eerst werd nog naar Dobo gestoomd tot het innemen van kolen, waarna de
_Serdang_ den 15den het onbewoonde eiland Habeeke (Vleermuis-eiland)
bereikte, waar, op 4 kilometer uit den wal, geankerd werd; dit is
namelijk het eenige punt der zuidkust van waaruit men zich, wat de
ligging betreft, het gemakkelijkst met de bevolking in verbinding
kan stellen, omdat de inboorlingen op het achtergelegen gedeelte van
den vasten wal geacht werden vertrouwbaarder inlichtingen te zullen
verschaffen dan de bewoners der schuldige of medeplichtige negorijen.

Van het vasteland zag men een paar prauwen oversteken, en allengs
verzamelde zich op Habeeke eene groote menigte inboorlingen, die
er zich een nachtverblijf kozen, door het maken van hutten van
klapperbladeren. Nadat den volgenden ochtend op de _Serdang_, door
het wuiven met lange witte doeken, teekens waren gegeven dat het schip
met goede bedoelingen kwam, roeiden eenige prauwen naar het stoomschip
en gaf een dertigtal der opvarenden gevolg aan de uitnoodiging om aan
boord te komen. Na langdurige door gebaren uitgevoerde onderhandelingen
met deze nog geheel in den natuurstaat verkeerende inboorlingen,
rees bij den kontroleur aanvankelijk het vermoeden, dat de drie
scheepsofficieren van de _Generaal Pel_ niet vermoord waren, doch
gevangen gehouden werden, en hij wist zes inboorlingen te overreden
aan boord te blijven, terwijl de anderen met hunne prauwen zich naar
de verblijfplaats der gevangenen zouden begeven om dezen tegen eene
goede belooning naar de _Serdang_ te brengen.

Den 17den kwamen een paar prauwen langs zijde van het stoomschip,
grootendeels met dezelfde personen bemand, die den vorigen dag aan
boord waren geweest. Toen bleek, dat zij het overeengekomene niet
begrepen hadden, en er werd getracht eenigen hunner te bewegen om met
de _Serdang_ mede te reizen en eene prauw mede te nemen. Van de zes
inboorlingen, die aan boord overnacht hadden en zich tot dusver niet
angstig hadden getoond, sprong er één overboord; de vijf anderen en
nog een achttal, wier prauw geheschen werd, bleven aan boord. Doordien
er iets aan de machine moest verricht worden, kon de _Serdang_ eerst
den volgenden dag onder stoom gaan. Dit scheen den inboorlingen
aan boord te lang te duren; althans zij vroegen om met hunne prauw
naar Vleermuis-eiland te mogen teruggaan, wat toegestaan werd,
onder voorwaarde dat zij den volgenden morgen aan boord zouden terug
zijn. Den 18den, na eenigen tijd vruchteloos op hen gewacht te hebben,
lichtte men het anker; bij het voorbijvaren van Vleermuis-eiland stak
een prauw af, maar het bleken niet de personen te zijn, die beloofd
hadden aan boord te zullen komen. Eindelijk ging nu de _Serdang_
voorgoed onder stoom, koers zettende naar de ankerplaats van de
_Generaal Pel_ (8° 36' Z. B.--140° 12' O. L.) Den 20sten ankerde het
schip ter hoogte van de negorij Jouberika, maar van de bevolking was
geen spoor te zien. Nochtans werd, op verzoek van den kontroleur,
de witte vlag geheschen, een kanonschot met los kruit gelost, en
des avonds gedurende een half uur het zoeklicht op den wal gericht,
doch er kwamen geen prauwen uit. Intusschen was de zee zoo onstuimig
geworden en de wind zoodanig toegenomen, dat aan eene gemeenschap
met den wal niet te denken was, terwijl het, met het oog op het hard
doorkomen van den westmoeson, niet was te voorzien dat spoedig eene
verbetering zou intreden.

De kommandant van de _Serdang_ achtte zich onder die omstandigheden
niet verantwoord om eene sloepen-flottielje onder den wal voor dreg
te laten liggen, of een gedeelte der manschappen op den wal te laten
bivakkeeren; en dit zou tot het verkrijgen van eenig resultaat stellig
noodig geweest zijn, in verband met den grooten afstand tot het schip
en den te vreezen langen duur der onderhandelingen met de bevolking;
deze toch zouden niet zoo spoedig afgeloopen zijn, want tolken waren
niet aanwezig en het viel niet te berekenen hoe lang de nasporingen
konden duren die noodig zouden zijn om de schuldige negorij of
negorijen te vinden.

Bovendien kon de _Serdang_ ook niet te lang op beter weer wachten,
omdat rekening was te houden met den kolenvoorraad aan boord. Het
was een hard gelag deze wateren te verlaten, zonder het doel te
hebben bereikt. Te Soerabaja gekomen, werd de _Serdang_ met spoed
gereed gemaakt voor een nieuwen tocht naar de plaats van waar zij
kwam--zoodra de westmoeson ter zuidkust van Nieuw-Guinea in kracht zou
zijn afgenomen--om zekerheid te krijgen omtrent het lot der gevangen
genomen scheeps-officieren.

Den 6den Maart 1900 ankerde het schip 5 kilometer uit den wal ter
hoogte van de negorijen Jouberika en Bouterika, en den volgenden
morgen werd een verkenningstocht langs het strand gemaakt. Uit de
aanwijzigingen van den djoeroemoedi, roerganger, van de _Generaal Pel_,
die bij het gebeurde in December was tegenwoordig geweest, bleek, dat
de plaats, waar de sloep van dit stoomschip destijds landde, gelegen
was tusschen de beide bovengenoemde negorijen en dat Bouterika de
negorij was, waarin de gevangen scheepsofficieren verdwenen waren. Ruim
twee uren werd langs het strand gevaren, waar, onder bijna onafgebroken
rijen van klapperboomen, negorij aan negorij paalt.

De geheele kust is sterk bevolkt en de inlanders worden ons door
de opvarenden van de _Serdang_ beschreven als forsch gebouwde,
afzichtelijk toegetakelde, woeste menschen, die landbouw noch veeteelt
kennen en menscheneters zijn. Bij het naderen van de kust stroomde de
mannelijke bevolking uit alle naburige negorijen naar het strand en
liep op grooten afstand met de sloepen mede, die vaak drijvend werden
gehouden om te zien welke houding de bevolking zou aannemen. Uit alles
bleek duidelijk, dat hare gezindheid alles behalve vriendschappelijk
mocht heeten, waarvoor trouwens geen enkele reden was. De sloepen
deden toen alsof een landing onmogelijk was, en men wuifde den
inboorlingen toe, om hen te bewegen aan boord van de _Serdang_ te
komen, terwijl men hun geschenken toonde. Daarop werd weder koers
gezet naar het van den wal zeer goed zichtbare schip. Te vergeefs
echter wachtte men den volgenden dag de komst der inboorlingen af,
die met hunne prauwen veilig het schip hadden kunnen bereiken, en
vroeg in den morgen van den 9den Maart werd met eene flottieltje,
bestaande uit de stoomsloep, drie andere sloepen en een orembaai (een
opgebouwd kielvaartuig zonder vlerken) met de geheele landingsdivisie
van de _Serdang_ aan boord, naar den wal gestoomd. Ter hoogte van de
negorij Bouterika kwam de mannelijke bevolking langzamerhand van alle
kanten opdagen, ditmaal echter zonder wapenen, en om dit duidelijk
te toonen liepen de mannen met de beide armen omhoog. Aanvankelijk
moest de landingsdivisie tot het middel door het water waden, om de
kust, en vervolgens anderhalf uur marcheeren om de negorij Jouberika
te bereiken. Op weg daarheen namen de inboorlingen voortdurend in
aantal toe en blijkbaar zonnen zij op verraad. Hunne mededeelingen
gaven weinig hoop, dat de verdwenen scheeps-officieren ooit zouden
terugkeeren. Elf inlanders, die beweerden, dat in de negorij Kondo onim
de schuldigen huisden, en die bereid waren den kontroleur daarheen te
brengen, werden medegenomen naar boord, om de ligging van deze plaats
aan te wijzen. De _Serdang_ stoomde op, en toen moet er groote angst
zijn gerezen in het gemoed dezer wegwijzers, want zij trachtten over
boord te springen, wat aan vijf hunner gelukte; de zes overigen werden
gekneveld en al spoedig bekenden deze, dat Kondoonim nooit bestaan had,
en dat al de om en bij Bouterika en Jouberika gelegen negorijen aan de
ontvoering der Europeanen schuld hadden. Het zestal werd te Fak Fak
ontscheept, en bewaard om later, wanneer zij Maleisch zouden geleerd
hebben, als tolken te dienen. Een verder plaatselijk onderzoek en eene
bestraffing der schuldigen werd onnoodig geoordeeld, nu het voorloopig
wel onmogelijk zou zijn vriendschappelijke aanraking met de Tugere's
dezer streken te verkrijgen, na de wegvoering van elf hunner.



Reeds in 1897 bestond het plan om, zoodra een geschikt punt
voor een bestuursvestiging ter zuidkust van Nieuw-Guinea zou zijn
gevonden, die kust van de afdeeling West- en Zuid-Nieuw-Guinea af te
scheiden en onder het bestuur van een afzonderlijken kontroleur te
plaatsen. Aangezien de sedert door de Marine verrichte opnemingen niet
tot het gewenschte doel leidden, bleef het denkbeeld rusten, totdat in
December 1899 het hier beschreven voorval met de scheeps-officieren
van de _Generaal Pel_ en een klacht van de Britsche regeering
betreffende een omstreeks denzelfden tijd door de Tugere's in het
Britsche gebied op Nieuw-Guinea ondernomen strooptocht, aanleiding
gaven om door den, inmiddels tot assistent-resident-titulair van West-
en Zuid-Nieuw-Guinea bevorderden kontroleur een onderzoek te doen
instellen naar de gegrondheid van de bewering der Britsche regeering,
dat die Tugere's afkomstig zouden zijn geweest uit ons gebied.

Tugere is een naam die ter zuidkust van Nederlandsch Nieuw-Guinea
niet bekend is; in de ten oosten der Bensbach-rivier gesproken
dialekten beteekent het woord "mesdrager"; de roovers, van het
westen komende naar Britsch Nieuw-Guinea, plegen steeds, als zij
op een hongi-tocht uitgaan, aan een koord om den hals een mes van
bamboe te dragen, dat zij bepaaldelijk gebruiken om de hoofden der
vijanden af te snijden. Tugere is feitelijk een scheldnaam, evenals
't "slaaf" beteekenende Papoe of Papoea, en Tugere's worden genoemd
de beruchte koppensnellers van de zuidkust van Nieuw-Guinea. Vraagt
men den inlander waar de Tugere's wonen, dan wijst hij naar de grens,
westwaarts van de Toro Koesa (de Bensbach-rivier) en dan zegt hij,
dat zij koppensnellers zijn, en dat er twee stammen van Tugere's zijn,
de Merauke- en Amberauke-stammen.

De bevolking der op Britsch gebied liggende Bensbach- en
Morehead-rivieren waagt zich, uit vrees voor ontmoetingen met de
Tugere's niet naar het strand. Eerstgenoemde is in lichaamskracht
en getalsterkte niet opgewassen tegen de Tugere's, die bij haar
vergeleken reuzen zijn; zij mist de geestkracht om zich te verzamelen
en hare aanranders weerstand te bieden en is zóó bevangen door de
Tugere-vrees, dat zij liever wegloopt dan have en goed verdedigen. De
Moreheadsche menschen zijn kleine, nietige personen, goedaardig van
karakter. Het eenige wat zij doen ter beveiliging hunner negorijen,
is het bouwen van hooge, houten versperringen daaromheen. Verschillend
zijn de menschen, maar ook verschillend zijn de prauwen, de wapens,
de sieraden: het is, zooals ook in Noord-Nieuw-Guinea op te merken
valt, alsof de politieke grens met de ethnografische samenvalt.

Er is niet aan te twijfelen of de Tugere's, onze landgenooten,
destijds periodiek goed geslaagde hongitochten naar het Britsche
gebied ondernamen; maar wel mag betwijfeld worden of zij ooit het
verbod om deze tochten te houden hebben gehoord of begrepen. Elders
op Nieuw-Guinea gaat de bevolking uit op hongitochten, zoodra zij
zich onbespied waant--zou zij dat hier, in dezen uitersten uithoek,
dan nalaten? De wet is hard, maar het is de wet: de koppen die men
medebrengt van deze tochten zijn noodig om aan de kinderen thuis
namen te geven. Zijn de mannen in langen tijd niet erop uit geweest,
dan blijven vele kinderen in de kampong zonder naam.

Het waren de _Sumatra_ en de _Serdang_ die den 26sten November 1900
op een afstand van 7 zeemijlen vóór de monding der Amberauke-rivier
ankerden, en den dag daarop kwamen vier prauwen uit die rivier,
met mannen, vrouwen en kinderen, pisangs, bloemen en een varken; zij
wilden niet aan boord komen en kregen naar huis de boodschap mede,
dat de heeren van de stoombooten spoedig zouden landen. De ontmoeting
met de bevolking in de strandnegorij Koembeke was vriendschappelijk;
de menschen waren vroolijk en mededeelzaam, maar ook erg vrij en
toeschietelijk, zoodra zij kans zagen iets te kapen. Bij kleinigheden
bleef het niet: het kamp werd op een nacht beschoten en nogmaals
den ochtend daarop; de negorijen bleken bij onderzoek verlaten,
de huisdeuren gesloten; de bewoners waren naar een begroeid terrein
gevlucht en loerden erop om den troep in den rug aan te vallen. Zich
ijlings in het kreupelhout verschuilen, verstaan deze inboorlingen
even meesterlijk als het plotseling in massa's uit hoeken en gaten
te voorschijn treden, met de handen vol wapens.

Voor eene vervolging van de "kwaadgezinden", zoo noemt men hen die
nog niet begrijpen de zegeningen van een ordelijk bestuur, voor
eene vervolging van deze onwetenden tot dieper het binnenland in,
was de troep onvoldoende toegerust en niet groot genoeg; de beide
sloepen-flottieljes keerden dus naar boord terug en de _Sumatra_
en de _Serdang_ verstoomden naar den mond van de Merauke-rivier. Bij
het binnenvaren dezer breede, diepe en mooie rivier, bleek de waterweg
tusschen de zandbank, vóór den zuidelijken oever, en den noorderoever
zoo diep en breed, dat grootere schepen, zonder het getij af te
wachten, naar binnen stoomen en tot vlak bij den oever kunnen gemeerd
liggen; hoe woest de zee buiten ook moge wezen, in de haven is het
altijd rustig. De oevers der rivier zijn aan de monding een meter
of drie hoog, en op en om uitgestrekte, vruchtbare grasvlakten staan
groote klapperbosschen, waartusschen de sterk bevolkte negorijen der
inlanders gebouwd zijn.

In den beginne was het ook hier, aan de Merauke-rivier, weder
koek en ei met de inlanders, maar lang duurde het niet. Op een
marsch door de dorpen het binnenland in, langs de mooi aangelegde,
goed onderhouden, omheinde tuinen, werd de troep herhaaldelijk van
alle kanten beschoten, zoodat naar vier zijden vuur gegeven moest
worden; ook op den terugtocht langs het strand moest op de schietende
bevolking teruggeschoten worden en de negorij Kajakerika verbrand. Na
deze tuchtiging heeft de bevolking nergens meer geweld gepleegd of
zich verzet; de twee door haar geleden nederlagen zijn van dien aard
geweest, dat zij zelfs niet heeft durven wreken het verbranden van een
harer voornaamste negorijen. Maar de lust tot rooven bleef: de zeden
dezer menschen werden niet plotseling gelouterd door het vuur in de
kampong; eenige tot het doen van metingen bij het kamp geplaatste
vlaggen werden 's nachts dadelijk weggehaald en een Nederlandsche
vlag werd, na het verlaten van het kamp, geroofd door een inlander,
wiens oog van verlangen zal geschitterd hebben bij het zien van de
geliefde Hollandsche driekleur.

De beide schepen zijn vervolgens naar Selerika gestoomd, dat een in
alle opzichten ongunstig gelegen negorij voor een bestuursvestiging
bleek. De keus was dus niet lastig; nu, ter voorkoming van verdere
invallen en rooftochten der Tugere's, waardoor moeilijkheden met het
naburige Britsche bestuur konden ontstaan, de noodzakelijkheid gebleken
was om de inboorlingen van de zuidkust onder geregeld bestuur te
brengen, lag het voor de hand de oevers van de Merauke-rivier te kiezen
als plaats van waar het gezag zijn stralen naar zuid-oost en naar
noord-west zou uitzenden. Met het oog op den verren afstand tusschen
deze kust en de hoofdplaats Ternate, zou deze bestuursvestiging van de
residentie Ternate afgescheiden en aan het gezag van den sultan van
Tidore moeten onttrokken worden, terwijl het hoofd van het bestuur
direkt onder den gouverneur-generaal zou dienen te staan.

Wegens het urgente van den maatregel werd reeds den 18den Juni
1901 de afdeeling West- en Zuid-Nieuw-Guinea tijdelijk gesplitst in
de afdeelingen West-Nieuw-Guinea en Zuid-Nieuw-Guinea, de laatste
onder een assistent-resident, en omvattende het kustgebied van Kaap
Steenboom tot aan de monding van de Bensbach-rivier en omliggende
eilanden. Voorts werden de noodige fondsen en personeel, waaronder
een korps gewapende politiedienaren, voor de nieuwe vestiging
toegestaan en bepaald, dat de assistent-resident zou zijn gevestigd te
Merauke. Inmiddels was met den sultan van Tidore, de leenvorst, onder
wiens rechtstreeksch bestuur ook de westelijke helft van Nieuw-Guinea
heet te staan, op 7 October 1901 een suppletoir kontrakt gesloten,
waarbij het gebied der tijdelijke afdeeling Zuid-Nieuw-Guinea onder
rechtstreeksch Nederlandsch bestuur werd gesteld; dat gebied werd den
20sten Januari 1902 verheven tot een zelfstandig gewest, en ten slotte
kreeg Merauke een tijdelijke militaire bezetting van 4 officieren en
160 man, benevens het noodige administratief en geneeskundig personeel.

Met de werkzaamheden voor deze vestiging te Merauke kon toen een
aanvang gemaakt worden. De inboorlingen toonden zich aanvankelijk
alweder goedgezind, maar reeds na enkele dagen werden zij hoe langer
hoe opdringender en driester. Zij stalen alles wat zij machtig konden
worden, en op 22 Februari vermoordden zij 5 chineesche timmerlieden,
2 politiedienaren en 1 mandoer over de dwangarbeiders, die zich
heimelijk buiten den bewakingskring hadden begeven; de lijken werden
zonder kleederen en onthoofd teruggevonden. Den volgenden nacht
trachtte de bevolking de boeien voor de betonning weg te halen,
en ofschoon dit haar toen kon worden belet, wendde zij later nog
herhaaldelijk pogingen daartoe aan, die enkele malen gelukten. De
tegen de schuldige negorijen afgezonden militairen konden niet veel
uitrichten, daar de woningen steeds verlaten bleken.

Den 23sten Februari werd, veiligheidshalve, voor de inboorlingen een
verboden kring vastgesteld, hetgeen niet wegnam dat in den nacht van
26 op 27 Februari eene bende van naar schatting ongeveer 1000 Tugere's
uit de omstreken van het reeds genoemde Bouterika een overval waagde
op de wachtposten van het nieuwe emplacement. De aanvallers werden
echter, zonder verliezen aan den kant der bezetting, teruggeslagen,
met achterlating van vele dooden en een groot aantal wapens, bestaande
uit lansen, knotsen, bogen en pijlen. Sedert hield de bevolking in
dit lieve land zich rustig, blijkbaar alleen uit angst voor onze
vuurwapens, want voor niet met geweren gewapende personen toonde zij
hoegenaamd geen vrees. Integendeel trachtte zij die tot zich te lokken,
om ze dan onverhoeds te overvallen, te onthoofden en te berooven. Dit
lot trof ook hoogstwaarschijnlijk in het laatst van Maart dertien van
een vijftiental Atjehsche dwangarbeiders, die met een groot aantal
anderen in het bosch aan het bamboekappen waren en zich heimelijk
hadden verwijderd. Van de vermisten toch werd niets meer vernomen,
en evenmin van vier Javaansche gestraften, die zich met zes anderen
in den aanvang van April buiten de ijzerdraad-versperring van het
militair kampement gewaagd hadden. Van twee andere dezer Javanen
werden later de onthoofde en beroofde lijken teruggevonden. Twee van
de gedroste Atjehers en vier Javanen hadden zich nog bijtijds uit de
voeten weten te maken.

Tot half Maart was de gezondheidstoestand bevredigend, maar toen
kwamen er onder de militairen gevallen van beri-beri voor. Hoewel
het klimaat van Merauke tot dusver voor tamelijk gezond gehouden
werd, verergerde de toestand weldra zoodanig, dat half April eenige
militairen en schepelingen, 152 dwangarbeiders en 8 hunner mandoers,
5 politiedienaren, en 42 werklieden en vrouwen, lijders aan beri-beri,
koorts en buikziekte--misschien voor een deel uit angst voor de
vreemde manieren der inlanders--met spoed moesten weggezonden worden.

Langzamerhand werd de houding der bevolking wel iets
vriendschappelijker; en toen de eerste helft van 1902 ten einde begon
te loopen zocht zij, op haar beurt nu, herhaaldelijk aanraking met
de bezetting. Maar zonder gevolg, want men achtte het niet geraden
voorkomend te zijn, zoolang het stelen en koppensnellen geen einde
had genomen en de bevolking er niet van doordrongen was, dat die
misdrijven steeds streng door het bestuur zouden gestraft worden.

Er verliep inderdaad nog geruimen tijd voordat eenige verandering ten
goede in de houding der bevolking viel te bespeuren. Was er al geen
sprake meer van moord, omdat de pioniers, door de ondervinding geleerd,
zich niet meer zonder militaire dekking buiten het bestuurs-emplacement
waagden, met stelen werd steeds voortgegaan. In April werden, en
nog wel van het terrein waarvoor de _Nias_ ten anker lag, pijpen
voor de artesische boringen en een vat koolteer ontvreemd, en in
Mei bleken herhaalde malen de voor de monding van de Merauke-rivier
gelegen boeien weggenomen. Bij een van deze gelegenheden werden de
van den noordelijken oever dier rivier afkomstige inboorlingen op
heeterdaad betrapt door den gezagvoerder van de _Van Doorn_, waarna
de assistent-resident met eene 30 man sterke kolonne een tocht
naar dien oever ondernam, ten einde de schuldige negorijen onder
vuur te nemen. De hoop dat de inboorlingen daardoor een gevoelige
les zouden hebben gekregen bleek ijdel, want in het laatst van Mei
stalen de Tugere's, uit dezelfde streek afkomstig, nogmaals eene boei,
waarop de _Nias_, die het onderricht voortzette, eenige granaten in
de negorijen wierp. De uitwerking van die beschieting kon door den
grooten afstand niet worden nagegaan, doch zij schijnt toch--wie zou
eraan twijfelen!--den noodigen indruk te hebben gemaakt, want groote
diefstallen zijn sedert dien tijd niet meer voorgekomen.

Dat de toestand wel verbeterde blijkt uit het feit, dat men aan
de inlanders toestond zich vrij te bewegen op het terrein der
nederzetting, terwijl het hun vroeger verboden was binnen de
ijzerdraadversperring te komen. Daarbinnen was het veiliger dan
daarbuiten; half Augustus verdwenen 's nachts uit hunne barakken
28 Atjehsche dwangarbeiders, die meenden dat er nu reeds alom orde
heerschte; zij waren naar Koeperike gegaan, kregen daar ongenoegen
met de bewoners en werden, op twee na die ontkwamen, gedood. De 26
geprepareerde koppen zijn, toen de Koeperikers verjaagd werden uit
hunne negorij, teruggevonden.

Zoo ging het met de veiligheid op en neer, evenals met de
gezondheid. Er kwam allengs meer vertier op de plaats; Chineezen,
Arabieren en Klingaleesche handelaars kwamen er zich vestigen en
er ontstond een levendige handel met de inboorlingen die klappers
brachten voor het bereiden van copra, in ruil tegen ijzeren gereedschap
en katoentjes; op de markt kwamen zij ook hunne landbouw-produkten
brengen, zoomede de visch uit de zee en de rivieren.

En, nu bijzondere voorvallen gaan ontbreken, wordt het verhaal
langzamerhand minder interessant; prauwvaart en passerbezoek nemen
belangrijk toe, de vrees voor deze blanke vreemdelingen zit er
bij de inlanders nu voor goed in, en van hunne baldadigheid en
diefachtigheid wordt geen overlast meer ondervonden. Het vroeger
nogal eens voorgekomen stelen van de boeien voor de monding der
Merauke-rivier gebeurde niet meer; integendeel--de door stroom en
wind weggedreven boeien werden door inboorlingen teruggebracht of van
het wegdrijven werd onmiddellijk kennis gegeven aan het bestuur. Niet
alleen bewogen zich de handelaars vrijelijk in de negorijen, om van
de inlanders klappers en wat zij verder telen, te koopen, maar in
de strandnegorijen begonnen zich vreemde visschers te vertoonen, die
daar hun bedrijf uitoefenden, om de vangst te Merauke te verkoopen. Is
het niet een idylle?

Daarbuiten was het nog niet zuiver, daar had men nog geen belang
erbij zich in te houden, daar werd nog gehongid, werden menschen
onthoofd en kinderen geroofd; maar het was ook niet te verwachten,
dat onze vestiging te Merauke plotseling orde zou scheppen over heel
Zuid-Nieuw-Guinea. In 1904 verkregen de pioniers vriendschappelijke
verbinding met een groot aantal tot dusver onbekende volksstammen, die
ieder hun eigen taal spraken; de markt werd drukker bezocht, en men
zag er handelaars komen, die, behalve de reeds genoemde artikelen,
vogels, buideldieren en varkens te koop boden. Inderdaad was de
orde gekomen, die nooit uitblijft wanneer één de baas is, de orde
waarnaar verlangd was en waaraan de oorspronkelijke bevolking moest
gewennen. De rooftochten naar het Britsche gebied hadden opgehouden,
en slechts nu en dan moest nog met klem worden opgetreden tegen nog
niet ganschelijk getemde stammen, waarbij bevriende negorijen--bij
de olifanten-vangst geschiedt iets dergelijks--hulp verleenden. De
militaire bezetting kon worden opgeheven en vervangen door eene
politie-macht, die vooralsnog volkomen in staat blijkt om orde en
rust op voldoende wijze te handhaven.



Kort geleden is Merauke, zooals het thans aan den bezoeker zich
voordoet, beschreven in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. [1] Aan dit
uitvoerige verhaal is veel van het volgende ontleend.

Gewoonlijk komen de schepen bij de uiterton, op 15 K. M. afstand
van Merauke, in 16 voet water bij laagwaterspring ten anker, om hoog
water af te wachten. De vaargeul is aangegeven door een zestal boeien
en kronkelt zeer eigenaardig, zoodat er buitengewone voorzichtigheid
geboden is.

Aan den bezoeker die uit zee komt, doet het land zich voor als een
lage, sterk begroeide vlakte. De lange, egale, aan den horizon in
't niet verloopende lijn der kruinen van het aan de kust staande
geboomte, bijna alles klapperboomen, wordt slechts op ééne plaats
afgebroken door de kruin van den zoogenaamden kroonboom, die reeds
op 16 Eng. mijlen afstand in zee zichtbaar wordt en vroeger het punt
was waarop peilingen genomen werden om de uiterton te vinden.

In 1905 is bezuiden den mond der rivier een vuurtoren geplaatst, een
open, ijzeren opstand, wit geverfd en ruim 20 meter hoog, waarop een
vast licht met verduisteringen staat. De "Lichtenlijst" geeft voor de
ligging van dat licht 8° 28,5' Z. B. en 140° 21,5' O. L. Flauw steekt
de toren tegen het geboomte af, en verder doet alleen een geringe
verandering in tint van het groen de monding van de rivier vermoeden.

Het water wast, het anker wordt gelicht; langzaam stoomt de boot op
en langzaam verandert ook het panorama. Het geboomte wijkt uiteen,
de riviermond teekent zich duidelijk af; nog een wending en in de
verte ligt Merauke voor ons. Het eerst trekt de aandacht de op stroom
liggende gouvernements-stoomer _Valk_, welk schip ter beschikking
van het hoofd van gewestelijk bestuur gesteld is tot het doen van
dienstreizen. De gezaghebber, de heer Hondius van Herwerden en
de officieren van dien bodem hebben zich in den laatsten tijd zeer
verdienstelijk gemaakt met kust- en rivieropnemingen, waarbij gebleken
is dat de kustlijn op de zeekaart op sommige plaatsen van 12 tot 15
minuten verkeerd ligt.

Op den noordelijken oever van de rivier bespeuren we opgaand oerwoud
en door de openingen in het bosch uitgestrekte vlakten, waarop de
inboorlingen bezig zijn het droge gras en alang-alang in brand te
steken, om het wild eruit te jagen en daarna te schieten. Hooge,
zware rookwolken rijzen op en daartegen teekenen zich fantastisch
de gestalten dezer menschen af. Hun jachtbuit zal bestaan uit wilde
varkens en kangoeroe's en er zal feest zijn in de kampong bij hun
terugkeer.

Op den zuidelijken oever ziet het er geheel anders uit. Aan de monding
een uitgestrekte bank, die aan de landzijde met een strandbosch
van rizoforen begroeid is. Verderop een strook laag struikgewas
en, daarachter, een menigte daken van gegalvaniseerd ijzer en
alang-alang. Slechts één rood pannen dak is er, op de woning van den
assistent-resident Hellwig, den man, die de zaken op Zuid-Nieuw-Guinea
met vaste hand heeft aangegrepen.

In de rivier steekt een houten, ietwat bouwvallige pier uit, waaraan
een paar kleine handelsvaartuigen liggen. Dan volgt een vlakte en
daarachter een laadhoofd op ijzeren schroefpalen, met kolenloodsen,
op een 20 minuten afstands van de plaats als vergeten liggende. De
gesteldheid van de kust is eigenaardig en doet aan haffvorming in
het laatste stadium van dichtslibben denken. Evenwijdig aan de kust
loopen tamelijk hooge zandruggen, dicht begroeid; tusschen die ruggen
vlakten en moerassen, in den oostmoeson droog, in den westmoeson één
uitgestrekt meer of moeras.

Bij het bouwen van Merauke hebben we onze kikvorschenaard niet
verloochend. Het militaire kampement, opgebouwd uit ruime barakken,
van Lombok afkomstig, werd op een vrij hoogen zandrug geplaatst. De
woningen en kantoren der bestuursambtenaren, de toko's der handelaren
enz. staan daarnaast in de vlakte. Alles ging goed, tot de westmoeson
begon door te staan en bij hoog water daar alles onder water zette
en, wat erger was, bij afloopen van het water voor een tijd alles
onder water liet. Velerlei middelen werden aangewend om het water te
keeren: stroombrekers, een dijk van klapperdoppen en zoo meer, tot
men eindelijk ertoe overgegaan is een behoorlijken dijk met zeewering
te maken, en het breken der golven heeft getemperd door een ervoor
gelegen aanplant van strandbosch. Vrees voor die overstroomingen was
ook aanleiding om de kolenloodsen, en daarmede den laadsteiger--voor
Merauke toch zoo'n dringende behoefte--op een grooten afstand
landwaarts in op te richten.

De plaats beslaat een vrij groot oppervlak. Van boord af gezien
heeft men aan zijn rechterhand aan den oever eerst de slachtplaats,
meer landwaarts in het voormalige kampement, thans kazerne der
pradjoerits, de officierswoningen betrokken door den instrukteur dier
politiesoldaten, den dokter-djawa en ondergeschikte beambten.

Van het kampement naar links gaande, heeft men langs den oever,
achter den dijk, eerst het waterreservoir, dan de woning van den
assistent-resident, daarnaast diens kantoor, het postkantoor en 's
lands kas, dan de societeit, die vroeger te Ampenan op Lombok stond;
dan Toko Baroe, tevens koffiehuis, en op den linkervleugel, voorbij de
pier, de toko, het kantoor en de magazijnen der Merauke-Compagnie. Bij
de pier een primitieve opslagloods. Van die loods af loopt
Décauville-spoor in twee richtingen: naar het kampement en, in de
andere richting, naar het dwangarbeiderskwartier en de gevangenis. De
plaats wordt doorsneden door zindelijke, smalle zandwegen.

Langs de Merauke-Compagnie landwaarts gaande, heeft men aan zijn
linkerhand weer een zandrug, eenige nette woningen, o. a. voor
den gehuwden machinist van de _Valk_ en den kontroleur; verderop de
gevangenis, een reeks barakken binnen een met prikkeldraad omrasterde
ruimte, waar thans een 300-tal veroordeelden vertoeven, druk bezig
gehouden met werken aan de zeewering, het ophoogen der oude, het
aanleggen van nieuwe wegen en het indijken van het terrein. Rechts zien
we verscheidene toko'tjes van Chineesche en Klingaleesche handelaren,
opkoopers van copra.

De kom van de nederzetting, tusschen kampement,
assistent-residentswoning en gevangenis, wordt gevormd door tal
van grootere en kleinere huisjes van mindere beambten, gehuwden
van de bemanning van de _Valk_, koelies en ruilers. Deze laatsten
loopen de kampongs af, vestigen er zich voor eenigen tijd en ruilen
klappers en andere artikelen des lands in tegen zaken van den meest
uiteenloopenden aard.

De handel is echter slap geworden; de Papoea kreeg langzamerhand
reeds al hetgeen hij begeerde, en list, dikwerf dwang, wordt door
die ruilers toegepast om wat van hen te verkrijgen. Gaarne werpen
zij zich op als tusschenpersonen, bemiddelaars tusschen bevolking en
buitenstaanders, om zich zoodoende een schijn van macht te geven en
invloed te verkrijgen. Zij zijn het, die onzen bestuursinvloed en onze
bemoeiingen tegenwerken. Zij hadden het monopolie, willen hun handen
vrij hebben en zien met leede oogen aan, dat er toezicht op hun doen
wordt gehouden. Van tijd tot tijd wordt zoo'n ruiler omgebracht,
gewoonlijk ter vergelding van afzetterij, of omdat hij zich aan
de maagden van den stam vergreep. Dan volgt wel de gerechte straf,
maar de misdaad werd dikwerf uitgelokt.

Merauke heeft met een groot euvel te kampen: watergebrek. Wel werd
er met groote kosten en moeite een put voor artesisch water geboord,
maar dit water ruikt sterk naar zwavelwaterstof en bevat veel zouten,
die het ongeschikt maken voor drinkwater. Het wordt alleen gebruikt
voor bad-, wasch- en spoelwater. In den westmoeson geven putten op
den landrug zeer goed drink- en kookwater, in den oostmoeson worden ze
droog en heeft men voor zijn gebruik slechts regenwater, dat in groote
cylindervormige reservoirs van gegalvaniseerd ijzer wordt opgevangen
en zorgvuldig bewaard. De inlanders moeten het water dikwijls vèrweg
halen, in lange bamboe-kokers, waarin het ook bewaard wordt.

Op Merauke is van alles te krijgen: levensmiddelen, dranken,
manufakturen, schoenen en verschillende ruilmiddelen. Beloofde
men zich vroeger gouden bergen van den handel in copra, met het
oog op de uitgestrekte klapperbosschen aan de kust en den haast
onmetelijken overvloed van klappers,--de gemakzucht, indolentie en
zelfgenoegzaamheid van den Papoea deed deze verwachting in rook
opgaan. Het is hem te veel moeite de klappers in zijn tuinen te
verzamelen en over te brengen naar de kampong; hij plukt alleen wat
hij voor zijn eigen behoefte noodig heeft. Den handelaars vergunnen
die klappers te verzamelen doet hij evenmin; trouwens die menschen
zijn veilig in de kampong, maar daarbuiten kan niet zoo op hen gelet
worden en loopen zij gevaar overvallen en vermoord te worden, wat
voor de inboorlingen tegenwoordig onaangename gevolgen heeft.

Twee- of driemaal 's weeks wordt er geslacht en is er versch vleesch te
krijgen. Door een paar ondernemende Chineezen en Klingaleezen werden in
de rivier sero's, groote vischfuiken, geplaatst, terwijl overigens met
werp- en sleepnetten veel gevischt wordt, zoodat dagelijks overvloed
van heerlijke versche visch te koop is.

Onlangs vestigden zich hier eenige Rottineezen, een twaalftal
gezinnen, die aan dezen vruchtbaren bodem de voorkeur gaven boven
de kalkrotsen van Rotti, en die, tuinbouw beoefenend, zorgen voor
groenten en vruchten. Povere hutten sloegen zij op; gereedschappen
en zaad werden hun verstrekt, en vlijtig gingen zij aan het werk. De
oogsten vallen bijzonder mede; sedert Januari kwam reeds de derde
maïsoogst binnen. Een gedeelte van het terrein wordt genivelleerd
en tot sawah's omgewerkt. Een stuk grond te midden hunner tuinen,
met de daarop staande palmen en andere boomen, wordt hun als
kampong aangewezen en zoo worden deze arme Rottineezen langzamerhand
welgestelde landbouwers. Door de opkoopers worden pisangs, papaja's
en watermeloenen uit de kampong aangebracht.

Het voornemen bestaat, eenige landbouwers uit Java te laten overkomen
om te trachten de Papoea's iets voor rijstkultuur te doen gevoelen. Zij
houden wel van gekookte rijst en vragen er hier om, maar thuis zijn
zij nog tevreden met hun sago en met klappers en als toespijs al wat
loopt, vliegt en kruipt.

De huizen der inlanders zijn niet op palen, maar onmiddellijk op
den grond gebouwd. Al de mannelijke bewoners van een dorp slapen
te zamen in eenige mannenhuizen; in de vrouwenhuizen wonen ook de
kinderen. De ongehuwde mannen slapen dus ook in de mannenhuizen, maar
overdag houden zij verblijf in de jongelingshuizen, die buiten het
dorp liggen. De mannen komen nooit in de vrouwenhuizen, de vrouwen
evenmin in de mannenhuizen.

In de kampongs hebben de Papoea's veel varkens, maar zij zijn er
niet toe te bewegen deze te ruilen en houden ze liever zelf. Alleen
wanneer er een boete opgelegd is komen de varkens te voorschijn en
worden gretig opgekocht. Vroeger werden er ook kroonduiven aangeboden,
maar de Papoea's hebben door ruil nu reeds zooveel verkregen, dat deze
jacht de moeite niet meer loont. Verder kan men kippen (nl. hanen),
eenden en _soms_ versche eieren koopen voor een daalder, drie gulden
en een dubbeltje per stuk.

De Papoea's komen niet in het ouderlijk huis maar daarbuiten ter
wereld, in het kraamhuisje, waarheen de vrouw zich, het vrouwenhuis
verlatend, begeeft om hare bevalling af te wachten; dit is echter niet
een afzondering die bepaaldelijk aan Nieuw-Guinea eigen is: men ziet
ze op vele punten van den aardbol. De moeder zoogt het kind tot het
een jaar of drie is, tenzij inmiddels een nieuwe spruit hare rechten
doet gelden. Tot ongeveer hun tiende jaar groeien knapen en meisjes
gezamenlijk op; daarna worden ze gesorteerd en de meisjes gekleed,
wel heel weinig, alleen met een band van bladeren gemaakt. De
jongens blijven loopen zooals zij ter wereld kwamen, ongerekend
eenige sieraden aan hals en armen; later nog, als mannen, blijft
versiering de hoofdzaak; van kleeding kan men bij hen eigenlijk niet
spreken. Geurmakers dragen broek en jas, als zij "in stad" komen en
doen heel lang daarmede, omdat zij zich ontkleeden zoodra zij weder
buiten den beschavingskring treden. Zijn de meisjes op een leeftijd
gekomen, dat men haar onmogelijk meer tot de kinderen kan rekenen, dan
worden haar neusschot en de oorlellen doorboord, en in de openingen
fraaiigheden gehangen; zij leeren een en ander: breien en vlechten,
pagaaien, sago-bereiden en sirih-pruimen.

Het werk doen, dat is de taak der vrouw; de man gaat op jacht en
ter vischvangst of luiert; zij onderhoudt de tuinen, klimt in den
kokospalm om de noten te plukken, bereidt de sago en wat er verder
gegeten wordt. De spijzen worden gepoft in de heete asch of gaar
gestoofd tusschen heete steenen, een zeer algemeene en ook in onze
broodbakkerijen gevolgde manier van doen. Met brandstof maakt men
stukken klei gloeiend en tusschen deze worden, nadat de brandstof
verteerd en de overblijfsels daarvan weggeruimd zijn, de spijzen,
in bladeren gewikkeld, neergelegd; zoo stooft alles gaar in zijn
eigen vocht.

Hoe de mannen en vrouwen van Merauke er uitzien blijkt uit de
afbeeldingen; maar met een door het Rotterdamsche _Museum voor land- en
volkenkunde_ van den reeds genoemden heer J. H. Hondius van Herwerden,
gezaghebber van de _Valk_, ontvangen verzameling ethnografica van
Merauke naast mij, valt over hun uiterlijk nog wel een en ander te
vertellen. De schenker van deze hoogst belangrijke collectie werd
bij het bijeenbrengen daarvan ijverig geholpen door de pastoors
H. Nollen en Ed. Cappers, beide van de Congregatie van het H. Hart te
Tilburg; deze geestelijken bewegen zich vrijer dan de andere blanken
der nederzetting te midden der inlandsche bevolking en kunnen, zij
't ook niet zonder moeite, door ruiling wel een en ander van haar
machtig worden.

De ragebol van de Papoea's der noordkust is echt, maar het lang
afhangende haar der mannen en vrouwen van Merauke is onecht; valsch
haar is dus geen uitvinding der zoogenaamde beschaving. Afgesneden
menschenharen, van allerlei herkomst, ook van afgeslagen koppen,
worden met plantenvezels gedraaid tot een koordje, en deze koordjes
aan bosjes hoofdhaar vastgebonden; zoowel mannen als vrouwen versieren
zich met deze koordjes, _majoebe_. En dan is er een haartooi, _beïsam_
geheeten, vlechtjes van bies, waarvan men tafelmatjes vlecht ten
onzent, en deze versiering dragen de _somb-onem_, de oudere mannen, in
het haar gevlochten; en ten derde de _moembre_, dat zijn koordjes van
plantenvezels gedraaid en rood geverfd, die de _wahoeke_, het huwbare
meisje, of de _saof_, de pas getrouwde vrouw, aan hunne hoofdharen
binden, aldus een kapsel vormend van grooten omvang; soms dalen deze
aanhangsels af tot over de heupen, en een ander maal maakt men van de
bundels kokers, die stijf langs het hoofd hangen tot in den nek. Bij
het aanbrengen van deze versieringen dienen beenen pennen, _boan_, in
vorm gelijk aan de ouderwetsche pijpenwroeters van hazebeentjes. Men
hecht aan deze versiering van het haar veel waarde, want als er een man
gestorven is, vlecht de vrouw nieuwe tressen in het haar van het lijk.

Een sieraad uitsluitend voor mannen is een breede kuif van steile
kasuaris-vederen, die voor het voorhoofd vastgemaakt wordt.

Als de opening in de neusvleugels een voldoende grootte heeft, brengen
de mannen daarin in vertikalen stand een _sagau_, een cylindertje van
bamboe, met een gaatje in den wand voor de ademhaling; _papoe baonke_
heet het vischbeen waarmede neusvleugels en oorlellen doorboord worden;
_kambeetdee_ noemt men de oorsieraden van jongens en meisjes; _mbea_
die voor _ewati_, jonge ongehuwde mannen, en voor _kiwasoem iwogge_,
dat zijn meisjes welke spoedig gaan trouwen; daarboven onderscheidt
men nog de _ihierke_, de oorring van rotan, van kasuaris-slagpennen
of van een in zichzelf terugkeerenden rogstaart; het achtervoegsel
_ke_ is ook weder louter sieraad, zoodat _poer_ en _poerke_, _side_
en _sideke_ hetzelfde beteekenen.

Om den hals draagt men ringen van door vlechtwerk vastgehouden tanden,
_ngot-inde_, of van coyx-pitjes, _samoonde_, parelgrijze vruchtjes
als jobs-tranen welbekend; een bundel gedroogde varkensstaartjes
dragen de mannen als sierraad op de borst, ook wel een trosje ledige
krabben-scharen, die onder het loopen tegen elkander rinkelen. Dan
komen de bovenarm-banden, van tot een ring samengevoegde halfronde
varkenstanden; verscheidene van deze ringen, onderling verbonden,
draagt de inlander boven elkander, al naar gelang hij vele zwijnen
gedood heeft; en dit eereteeken voor moed, beleid en kracht wordt op
prijs gesteld, want de zwijnenjacht met de primitieve wapens dezer
menschen is een gevaarlijk werk. Kangoeroes noemt men hen die bang
zijn, maar de moedigen noemen zichzelven varkens. Ook andere deelen van
het varken, die hier ongenoemd blijven, worden tot armbanden verwerkt;
_gomor_ en _kiembe_ heeten deze verschillende banden. Om den pols
dragen de boogschutters een beschermenden, breeden, gevlochten band,
die de terugslaande boogpees opvangt. De _segoske_ is de gesloten
buikband van gevlochten rotan, die van onderen af over den man
heengeschoven wordt, nadat het onderste gedeelte van zijn lichaam met
olie glad gemaakt is; er komen aan dit werk verscheidene personen te
pas, maar de ring zit dan ook, tenzij er een verzamelaar opdaagt,
voor 't leven; over dezen buikband komt de _wiebeke_, een gordel,
die stijf om den buikband gevlochten wordt van bies, een duim of
vijf breed is en evenmin het lichaam ooit verlaat; aan den achterkant
hangt een staartje van dezelfde materie en aan de voorzijde wordt de
schelp vastgemaakt die aan dezen kant tot bedekking en bescherming
dient. Het heeft veel moeite gekost, schrijft de heer Van Herwerden,
deze voorwerpen te krijgen; want de man moest er uitgetrokken worden,
en er is tusschen lichaam en gordel in den loop der jaren een zeer
innige aanpassing gekomen.

De vrouwenkleeding, om dit woord gemakshalve te blijven gebruiken, is
niet zoo lastig; zij bestaat uit de _nowa_, een band van vlechtwerk die
om het middel geslagen wordt; in 't midden hangt daarvan af een dikke
bundel van in de modder zwart geverfde strooken boombast, die tusschen
de beenen doorgehaald wordt en van achteren een kussentje vormt; van
den gordel hangen langs de dijen sierende helkleurige koordjes af,
met kralen en coyx-pitjes. De onderbeenen en voeten dezer menschen
zijn dikwijls wit gekleurd ten gevolge van het loopen door leemachtig
slijk, nadat zij uit de prauwen gestapt zijn. De teenen staan veelal
waaiervormig uitgespreid.

Nu zijn er nog bijzondere sieraden en kenteekenen, die men niet
altijd en niet bij iedereen aantreft; zoo dragen niet alle mannen
de over de borst gekruiste banden en de gevlochten banden onder
de knie, niet alle vrouwen de litteekens eener reeks opzettelijk
toegebrachte huidwonden op buik, borst en beenen, eene versiering
die men o. a. ook in centraal-Afrika en in Australië vindt. Deze
litteekens, die als walletjes _en relief_ op de huid liggen in
gekruiste en evenwijdige lijnen, zouden, volgens de onlangs verschenen
dissertatie van Dr. Koch, voor zoover zij op de buikhuid liggen,
waarschijnlijk een gunstigen invloed uitoefenen op het verloop van
graviditeit en partus. Zoo worden voorts het rouwmantelje, _soja_,
en de rouwgordel, _sen-ndoonde_, alleen bij rouw, de dansgordels,
_moerke_, bij den dans gedragen; beide eerstgenoemde zijn van grof maar
aller-interessantst vlechtwerk, zwart en rood geverfd; de dansgordel
is eigenlijk meer een schort van lang-afhangende plantenvezels. De
_japoe_, een pluim van kasuaris-vederen steekt men bij het dansen
in den band van bovenarm of pols, en de _warke_ op de punt van een
rotan die op den rug bevestigd wordt en boven het hoofd uitkomt. De
afbeelding toont dat dit dansattribuut een vogel moet voorstellen;
het is van zeer licht hout vervaardigd, wit en rood geverfd en met
vederen versierd, en wiebelt onder de dansbewegingen op en neer aan
de buigzame rotan. Zoo wordt ook maar nu en dan het gelaat van de
mondhoeken naar de oogen in een gebogen lijn besmeerd met roode verf.

Dr. Koch, wiens proefschrift over de anthropologie der bewoners
van Zuidwest Nieuw-Guinea wij zooeven vermeldden, heeft op zijn
reis 78 Tugere's van Merauke gemeten, n.l. 46 mannen, 16 vrouwen
en 16 kinderen: de mannen hadden dooreengenomen een lengte van 167,
de vrouwen van 156 centimeters; niet alleen de lengte, maar ook de
schouderbreedte der mannen overtreft die van de vrouwen; de maat van
de heup is de eenige die bij de vrouwen grooter is.



Aan het eind van de lange zeereis is men verbaasd hier, op dit
afgelegen deel der zuidkust van Nieuw-Guinea, zulk een nederzetting te
vinden. De vestiging heeft veel geld gekost, maar zij ziet er goed uit;
en men is er veilig, ondanks de rondzwervende inlanders die de plaats
doorkruisen, ongekleed maar prachtig opgetuigd. Meer dan elders is het
doen doordringen van den bestuursinvloed hier een lastige zaak. Er is,
naar 't schijnt, niemand aan wien men bevelen kan geven, niemand die
verantwoordelijk is voor het minachten van wetten en bepalingen. Onder
nagenoeg alle stammen van Zuid-Nieuw-Guinea zijn, voor zoover wij
weten, stam-, kampong- of familiehoofden onbekend; men heeft dus geen
vat op de menschen, men heeft alleen vat, of hoopt het te krijgen,
op den mensch, den enkeling. Misschien ook gaat ons weten nog niet
ver genoeg. Van de noordkust van Nieuw-Guinea is eveneens beweerd,
dat men het gezag er niet kende, dat de macht was in handen van den
sterkste. Daarna is het onjuiste van deze bewering voldoende gebleken;
iets dat gelijkt op het gezag, op een beheer, is daar wel. En dit
zal het gemakkelijker maken Noord-Nieuw-Guinea onder rechtstreeksch
bestuur te brengen, indien daartoe aanleiding bestaat. Er is iets als
een incidentje--een Indisch blad meldde het--dat wellicht het begin kan
zijn van een beteren toestand. Klaagde eerst de Britsche overheid in
het zuiden, nu doet, als het bericht juist is, de Duitsche hetzelfde in
het noorden. De zaak is echter minder ernstig; in het zuiden gingen
Nederlandsche onderdanen op Britsch gebied menschen schieten, in
het noorden komen zij op Duitsch territoor paradijsvogels schieten;
op zoek naar beter jachtterrein trokken zij in grooten getale het
binnenland in. De mode, die voorschrijft dat een behoorlijke hoed met
paradijsvogel-vederen moet getooid zijn, kan nu de aanleiding worden,
dat ook Noord-Nieuw-Guinea onder rechtstreeksch bestuur gebracht wordt.



AANTEEKENING


[1] Van 23 en 24 Juli, 3 September, 4 en 5 October, 2, 28 en 29
November en 24 December 1907.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Merauke, en wat daaraan voorafging - De Aarde en haar Volken, 1908" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home