Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: In het Oerwoud en bij de Kannibalen op de Nieuwe Hebriden - De Aarde en haar Volken, 1918
Author: Speiser, Felix, 1880-1949
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "In het Oerwoud en bij de Kannibalen op de Nieuwe Hebriden - De Aarde en haar Volken, 1918" ***


            De Aarde en haar Volken: Geïllustreerd Maandblad


                        In het Oerwoud en bij de
                 Kannibalen op de Nieuwe Hebriden. [1]

                  Naar het Duitsch van Felix Speiser.



Met een buurmanplanter van mijn gastheer te Talamacco op Espiritu
Santo had ik afgesproken, dat hij met mij naar Wora zou gaan, een
van de stations in de nabijheid van kaap Cumberland. Hij had daar een
hut, die vriendelijk was gelegen met een mooi uitzicht op de zee en
midden op een open plek in het woud. Vlak in de buurt woonden eenige
inboorlingen, en een van hen, een reus in lengte, in tegenstelling
met de kleine personen, haast dwergen, die ik ook vaak onder de
inboorlingen ontmoette, had groote tarobedden voor zich aangelegd
met kunstmatige irrigatie. Die ingenieuse waterleidingen moeten
wel afkomstig zijn geweest uit een vroegeren tijd met meer cultuur,
want men kan ze niet doen passen in dezen tijd, met de armoedige en
weinig ondernemende bevolking. Door een van de vele bergbeken was van
steenblokken een dam gelegd, die altijd ongeveer dezelfde hoeveelheid
water liet vloeien in een kanaal. De kanalen waren vaak zeer lang,
liepen langs de hellingen en waren niet alleen door de aarde, maar
ook wel door de rotsen aangelegd. Of wel ze waren los en werden dan
ondersteund door bamboes en boomstammen.

Bij de velden verdeelde zich het kanaal dikwijls in verscheiden
armen en liep door de vlakke, in trappen aangelegde akkers, waarin
de taroknollen slechts oppervlakkig behoeven te worden gelegd, om
binnen korten tijd uit te groeien tot groote, zware bladeren en na
tien maanden nieuwe knollen te ontwikkelen. Taro kan enkel groeien in
zeer vochtigen grond; de variëteit, die ze hier verbouwen, moet zelfs
in het water staan, zoodat de verbouw op de waterarme koraalplateau's
zelden mogelijk is. De smaak en de consistentie van de knollen is
als die van aardappelen en lijkt ook veel op die van yams, die wel
op de plateau's kunnen worden verbouwd.

Na eenige dagen vertrok ik van Wora, om het schiereiland door te
trekken. Het was een dag, waarop de regen nooit afnam, maar steeds in
hevigheid scheen toe te nemen. We hadden al gauw geen drogen draad
meer aan het lijf, en de bagage werd doornat, alsof ze in het water
had gelegen. Behalve door de lastige kleverigheid van de kleêren
hinderde het vocht ook door de glibberigheid van het steenachtige
pad met de vele boomwortels, dat steil omhoog liep, soms langs
smalle randjes op de kammen van de heuvels, waar het voor ons een
echte bergtocht werd. Hier en daar voerde het pad als door een tunnel
onder de planten door, maar dan weer vergunde ons een yamstuin of een
taroveld eenig uitzicht in de nauwe kloven tusschen de heuvelketens,
die eentonig elkander opvolgen, in de verte zich oplossend in den
nevel. Wat verfrisschend aandeed, waren de heldere watervallen,
die overal schilderachtig door het woud kwamen afstroomen.

De middagrust in een halfvervallen huis was wegens de vochtigheid
ver van aangenaam, waarom de dragers dan ook geen bezwaar maakten
tegen een vlug opbreken. De gids leidde ons langs zeer steile paden,
en langzaam volgden de dragers, tot we in dichten nevel belandden,
terwijl ik aan het radeloos om zich kijken van den gids, bespeurde,
dat we verdwaald waren. Om hem niet in de war te brengen, liet ik hem
begaan; maar het ging al hooger, en na een paar uren bekende hij,
totaal verdwaald te zijn. We hielden halt en voelden ons ellendig,
daarbij vergeefs moeite doende, om een pijp aan te steken. Ik wilde
probeeren, den marsch met het kompas voort te zetten, toen we gelukkig
diep onder ons uit den dalketel de tonen van een trommel hoorden. Daar
moest het gezochte dorp wezen, en het plotselinge geluid was voldoende,
dat de menschen met een prachtig instinct dadelijk de goede richting
vonden bij het naar beneden klauteren.

In de schemering kwamen we er aan. Het was een zendingsdorp,
opvallend zindelijk, en een ongewoon vriendelijke ontvangst viel ons
te beurt. Bij een flikkerend vuur konden wij onszelven en onze have
een beetje drogen en sliepen weldra op den harden grond den slaap
van de vermoeienis.

Een luid tamtamconcert wekte mij des morgens en riep de gemeente
tot den kerkdienst. Daarna braken we op. Weer ging het steil bergop
in den regen. Eerst toen we de waterscheiding achter ons hadden,
waar het weêr ons had vergund, even in het Oosten en het Westen
de zee te zien, klaarde de lucht op, en tegen den avond kwam een
verwarmend zonnetje ons verkwikken. De meest uit het Oosten komende
wolken ontladen zich op de oostkust, die dus zeer regenrijk is en een
overmatig weelderigen plantengroei vertoont. De westelijke helling is
veel droger, heeft groote grasvelden, minder dicht bosch, maar heeft
toch water genoeg door den regen, die op de bergtoppen valt en door de
vele beken. Hoewel het aan deze kust veel warmer is dan op de andere,
toch is het klimaat als tropenklimaat daar bijna ideaal te noemen,
vergeleken bij de zware, vochtige lucht aan den anderen kant, die
zoo vermoeiend en verslappend werkt. Wij voelden ons daarom als in
een ander land, toen we laat in den nacht na een langen marsch langs
het strand ons naar het dorp voortsleepten.

Den volgenden dag had de daar gevestigde planter de vriendelijkheid,
mij in zijn motorboot naar een zuidelijk gelegen punt aan de kust
te varen, dat er van de zee uit imposant en woest uitzag. De bergen
traden er tot aan het strand en vielen soms loodrecht in zee. Diepe,
smalle dalen leidden uit zee rechtstreeks naar het binnenland, bijna
tot in het hart van het schiereiland. In die dalen hingen zware nevels,
ofschoon het een heldere dag was. Het leek wel, alsof in die nauwe
kloven en afgesloten dalketels eeuwig een dreigende weerstoestand werd
gebrouwen, die, als de spanning te groot werd, overkookte en zich in
donkere nevels uit de dalen over de zee uitspreidde. Herhaaldelijk
trof ons een ruwe windstoot en kletterde een regenbui op ons neer,
tot we buiten de gevaarlijke zône waren. Dan lag alles weer in den
helderen zonnegloed; de kust bood een schilderachtig, afwisselend
schouwspel met de vele violette bergsilhouetten. Men zag alleen vlak
oeverland aan de mondingen van de dalen, de delta van de woudbeken.

Op zoo'n kleine delta lag ons reisdoel, een zendingsdorp, en wij
gingen aan land. Pas hadden we den voet op den wal gezet, of we
bespeurden een zoo hevige aardbeving, dat we nauwelijks op de been
konden blijven. De stoot duurde ongeveer dertig seconden; daarna
hoorden we een dof gedonder en zagen, hoe langs de heele kust groote
rotsmassa's in zee rolden. Het water spoot hoog op, en weldra hing
een gele damp boven alles en hulde de omgeving in zware wolken. De
stooten duurden nog in minder sterke mate den heelen nacht, waarbij
we het neerstorten van de steenmassa's in het woud hoorden. Toch
sliepen we niet slecht onder een waggelend dak.

Den volgenden dag lieten we ons in Woes door een aardig
pottenbakstertje, een klein vrouwtje van niet meer dan 1344 millimeter,
een kruik vormen. In circa tien minuten was die gevormd, zonder andere
hulp dan van een vlakken bamboesplinter. Zonder een pottenbakkersschijf
maakte ze de ronding zeer regelmatig en gaf aan het vaatwerk een
bevalligen, haast klassieken vorm. Het groote aantal kleine menschen
in het dorp was opvallend; maar in de gemengde bevolking van zulk een
zendingsdorp kan men geen besluiten trekken over de oorspronkelijke
bevolking. Toch is hoogst waarschijnlijk ook die klein van stuk
geweest.

Ik had nauwelijks den tijd, de noodige metingen te doen, want
we moesten spoedig terugkeeren. Van het schip uit konden we de
verwoestingen door de aardbevingen beter waarnemen. De hellingen waren
kaal geworden, en de zee was overdekt met hout en takken. Ook hadden
we de onaangename sensatie, een stoot in de boot te voelen. Die begon
plotseling te sidderen en te schudden, alsof een reuzenvuist ons schip
heen en weer schudde, terwijl tegelijk weer puin en steenen in zee
vielen. Langzamerhand gewenden we aan de bevingen, want ze duurden
verscheiden weken en werden geleidelijk zwakker, meer horizontaal
verloopend, zoodat men het gevoel had, alsof men op een groote
schommel stond.

Het andere dorp, waar pottenbakkerij werd beoefend, Pespia, lag meer
in het binnenland. Ik bezocht het den volgenden dag. Een marsch van
drie uren door een goed beplant, schilderachtig dal bracht ons weer
in een land van naakte heidenen, wat eigenlijk een verademing is
na de afschuwelijke vuilheid van de kleeding der Christenen, en die
naaktheid is stellig niet minder decent. Ook hier werden we vriendelijk
ontvangen, en het hoofd ijlde gewillig weg naar de verspreide hutten,
om de menschen voor den volgenden dag in zijn huis te ontbieden.

Ik kreeg daardoor een goede gelegenheid, een overzicht van de bevolking
te krijgen. Ik liet weer een kruik maken, die hier naar een andere
methode tot stand kwam dan op Woes. De pottenbakster bediende zich van
een bamboecylinder als schijf. Het optreden van de aardewerkfabricage
op deze twee eenige plaatsen van de Nieuwe Hebriden is een hoogst
raadselachtig verschijnsel, dat uit ethnologisch opzicht merkwaardig
is. Dat de ontdekker Quiros aan de inboorlingen het pottenbakken zou
hebben geleerd, is uitgesloten, althans dit deel van het eiland heeft
hij niet bezocht.

Den terugweg besloot ik niet over de bergen af te leggen, maar langs
de kust om kaap Cumberland. De weg was dan wel langer, maar gaf mij
gelegenheid, de noordelijke dorpen te bezoeken. Ook viel het plan zeer
in den smaak bij mijn dragers, die het niet op bergtochten begrepen
hadden. Ik marcheerde na middernacht af, om een langen tocht door het
zand niet overdag te moeten doen, daar in de tropische zon het zwarte
oeverzand zoo heet wordt, dat een Europeaan ook met schoenen er niet
lang door kan waden, en de inboorlingen met vertrokken gezichten en als
dansende beren over den heeten grond huppelen. Bij het vertrek moest
ik bemerken, dat een der dragers was weggeloopen. Daar ik op dat uur
geen plaatsvervanger kon krijgen en ik mijn plan om den kerel niet
wilde wijzigen, bleef mij niets anders over, dan den last op mijn
eigen schouders te nemen, en ik moet bekennen, dat hij mij op den
duur lastig werd, niet zoozeer om de zwaarte, dan om de drukking op
de daaraan niet gewende schouders. Maar het was een nuttige ervaring,
daar ik nu aan het eigen lijf de bezwaren van de dragers ondervond.

Ofschoon ik den plichtvergeten drager eeuwigen haat zwoer, was
het een recht prettige nachtelijke marsch. Toen de maan in zee
onderging, hadden we het moeilijke gedeelte achter ons en legden
ons te slapen. Bij zonsopgang trokken we verder, en ik had veel
teleurstellingen, daar ik in geen der hutten een drager kon huren. Bij
de middagrust in een zendingsdorp waren wel eenige inboorlingen
genegen, om te helpen, maar probeerden, mij een veel te hoog loon
af te persen. Toen ik als eenig antwoord, mijn last weer opnam,
deed zich op het laatst iemand voor, die de taak aanvaardde, en ik
was heel blij, want de weg was nog lang en bezwaarlijk. Maar ook
daaraan kwam een eind, en we sliepen dien nacht bij kaap Cumberland,
het noordelijkste punt van het eiland en van den archipel.

Hier vond ik talrijke individuen met haakneuzen en vaak met klassiek
gevormde gezichten en lichte huidskleur. Ik leerde later, dat dit
element verwant moest zijn met de menschen van de Bankseilanden,
waar ik precies gelijke typen vond. Langs de kust gingen we in twee
dagen weer naar Wora en van daar naar Talamacco naar den heer F. en
zijn gastvrijheid.

De laatste maal had de supercargo van het stoomschip mij verzekerd, dat
de boot dezen keer den twintigsten van de maand zou aankomen. Daarom
had ik al mijn hebben en houden ingepakt en wachtte van uur tot uur
op de stoomboot. Maar die bleef uit tot den eersten van de volgende
maand. Zoo'n wachttijd is hoogst onaangenaam. Het is niet de moeite
waard, de bagage weer uit te pakken, daar men natuurlijk altijd hoopt,
dat het schip een volgend uur zal opdagen, en men kan niet ver van
huis gaan, om het niet te missen. Men kan eigenlijk niets degelijks
aanvangen, en de altijd weer teleurgestelde hoop, de verveling en
het gevoel van tijdverlies zijn hoogst neerdrukkend, zoodat die
wachtperioden voor mij de akeligste waren van de heele reis, waaraan
ik nooit leerde gewennen. Als vroeger zocht ik mijn toevlucht in de
romanbibliotheek van mijn gastheer; maar die bestond haast uitsluitend
uit goedkoope detectiveromans, zoodat na acht dagen mijn beter ik
zich energiek begon te verzetten en ik dat tijdverdrijf moest opgeven.

Ik kreeg hier de eerste koortsaanvallen, wat mij verwonderde,
want ik had een zeer strenge en nauwkeurige prophylaxe met chinine
doorgemaakt. Maar het schijnt, alsof men op die manier zich toch niet
heelemaal van koorts kan vrijhouden, ten minste ik leed gedurende
drie maanden aan aanvallen en een algemeen onwelzijn, dat maar nu en
dan door gezonde dagen werd afgebroken. Wel was de koorts nooit zoo
hevig, als ze denkelijk zonder chinine zou zijn geweest; maar eerst
na een verblijf te Nouméa, waar ik een sterke chininekuur doormaakte,
verliet mij de malaria voor ongeveer acht maanden.

Het vervelende wachten liep natuurlijk juist af, toen ik, het wachten
moe, een grooteren tocht had ondernomen; maar nog bijtijds zag ik
het schip van af den top van een heuvel en kon haastig omkeeren en
mij nog inschepen. We voeren eerst naar de Banksgroep, waar ik niet
aan land ging, en daarna naar Tassimaloem in Zuidwest Santo. De daar
wonende planter, de heer C., ontving mij vriendelijk en wees mij
een kwartier aan in een groot huis, dat door vroegere eigenaars van
muren en schietgaten was voorzien ter beschutting tegen aanvallen
der inboorlingen. De plaats lag aan de uitloopers van de bergketen,
die langs de westkust loopt en in de nabijheid lag de Santopiek,
de hoogste berg van het eiland. Een tweedaagsche tocht gaf mij de
voldoening, hem te bestijgen, maar boven hadden we door den nevel
geen uitzicht en overigens hadden we geen bijzondere ontmoetingen.

Een korte reis met een inboorlingenboot bracht mij daarna weer
naar Vao, waar ik een week bij den pater doorbracht, mijn ouden
vriend. Jammer genoeg leden we beiden aan koorts of de gevolgen,
zoodat we niet zeer ondernemend waren. In een motorboot haalde de
presbyteriaansche zendeling, de heer G., mij af, om met hem naar
Port Vila te reizen, waar de engelsche resident, de heer Morton King,
mij de eer aandeed, mij als gast op te nemen, zoodat ik weer eens na
het primitieve leven op de eilanden mij door luxe omringd zag.

Ik bracht den tijd door met het ordenen van mijn verzamelingen, die ik
hier in meer of minder goeden toestand had aangetroffen, en met pakken,
om ze naar Europa te zenden. De avonden bracht ik door in het opwekkend
gezelschap van den heer King, die veel had gereisd, een goed kenner van
het Oosten is en mij vertelde van het geduldig kolonisatiesysteem van
de Engelschen, dat bij de inboorlingen zooveel door de vingers ziet. De
weken in Port Vila zullen mij altijd in aangename herinnering blijven.

Half Februari 1911 scheepte ik mij in op de naar Nouméa varende
"Pacific" met het vooruitzicht, ginder mijn raadsman en vriend,
Dr. Fritz Sarasin, te ontmoeten. In gezelschap van Dr. Roux, ging hij
een grondig onderzoek van Nieuw Caledonië ondernemen. Het duurde nog
drie weken, eer mijn vrienden aankwamen, vervelende weken, maar die
ruim vergoed werden door het prettige gezelschap en den aangenamen
tijd, die volgden. Ik moest daarna spoedig naar mijn werk terugkeeren,
en voor hen was maar al te gauw de tijd van vertrek naar het Noorden
van Nieuw Caledonië aangebroken.

In een kleine, oude boot moest ik naar de Nieuwe Hebriden
terugkeeren. Het aanzien van het roestige scheepje, dat overal
beschadigd was, haveloos touwwerk had en er kleverig en vuil lag
te wachten, paste bij de omgeving. Alles is vervallen en smerig
aan de kaden van Nouméa en de weinig aantrekkelijke "La France" was
daar op haar plaats. We zouden om zeven uur 's morgens vertrekken,
maar natuurlijk werd het elf uur. De zee was nog al kalm, en na twee
dagen kwamen we weer in Port Vila, waar de "La France" plotseling
een groot schip was te midden van de kleine kotters, die de eilanden
bevaren. Maar geriefelijker of zindelijker werd het schip er niet door,
vooral niet, doordat verscheiden nieuwe passagiers aan boord kwamen,
onder anderen ook veertig inlandsche politiesoldaten, die naar Espiritu
Santo onderweg waren, om er onlusten te dempen. De beide commandanten,
de fransche en de engelsche, waren voor mij een prettige verrijking
van het gezelschap. Mijn bedienden hadden kans gezien, zich tijdens
het korte oponthoud in Port Vila stevig te bedrinken; maar ze vielen,
toen ze strompelend aan boord stapten, dadelijk in handen van den
engelschen politie-commissaris, die hen duchtig ontnuchterde.

Den volgenden dag stapte ik op Epi uit, waar ik op het station van de
heeren Z. en H. werd verwacht. Behalve dat ze een plantage hebben,
dreven de heeren veel handel, zonden hun kleine zeilschepen naar de
naburige eilanden en kochten, waar ze konden, copra van blanken en
inboorlingen. Er was veel drukte op het station, daar er altijd een
van de kleine schepen voor anker ligt, om te laden en te lossen,
terwijl van heinde en ver de inboorlingen komen, om hun producten
te verkoopen. In hun open zeilbooten leggen ze vaak den afstand van
Malekula af, en men ziet ze dan lang kruisen of bij windstilte met den
stroom meedrijven, want voor roeien zijn ze meestal te lui. Maar ten
slotte vinden ze toch de passage, dat is de ingang van de lagune door
het koraalrif. Onder geschreeuw en gelach valt dan het anker, en het
troepje waadt naar den oever, hurkt met de manden van palmbladeren,
waarin de copra wordt vervoerd, bij een der loodsen neer en wacht
geduldig.

Het is een eigenaardig, maar mooi gezicht, als op zulke stations van
beschaafde eilanden, waar alles zedig in europeesche kleederdracht
rondloopt, de naakte gestalten der echte wilden met hun interessante
lichaamsversiering aankomen, vooral ook omdat aan zulke bootreizen
in de eerste plaats de sterke, jonge mannen deelnemen, zoodat de
schoonheid van hun naakte lijven sterk in het oog valt tusschen de
in vuile katoenen kleêren gehulde zwarten van het station.

Als het hem juist van pas komt, gaat de ambtenaar naar de menschen
toe, weegt de afzonderlijke manden en laat allen in de winkels komen,
om te koopen. Meestal nemen ze jachtpatronen, messen, bijlen, tabak,
pijpen en lucifers. Maar dat zijn slechts de hoognoodige dingen,
terwijl de inboorling van de kust tegenwoordig ook weelde kent en er
allerlei liefhebberijen op na houdt. Hij bestelt dure zijden stoffen,
die hij mogelijk eens hier of daar heeft gezien, gaat naaimachines
probeeren en neemt al, wat zijn kooplust opwekt. Ten gevolge van
de groote concurrentie zijn de arbeidsloonen en de prijzen voor de
producten buitensporig hoog geworden, wat de inboorlingen welvaart
zou kunnen brengen, als ze de waarde van het geld kenden en het
verstandig gingen gebruiken. Maar ze geven het meestal dadelijk uit
aan allerlei onzinnige dingen tot vreugde van den koopman, die op
alle waren gemiddeld vijftig procent winst maakt, of wel hij spaart,
om een varken te koopen en in sommige gevallen begraaft hij het. Het is
verwonderlijk, hoe gemakkelijk de inboorling hier een klein vermogen
zou kunnen sparen, en dat hij het niet doet, is niet enkel luiheid,
maar ook gemis aan behoeften.

De natuur schenkt hem voedsel in overvloed, zonder dat hij zich behoeft
in te spannen; lucifers, tabak en een mes, die alleen heeft hij noodig,
en die kan hij met weinig moeite koopen. Wat hij meer verdient, kan hij
aan zijn liefhebberijen besteden, en zoo is hij trots alles economisch
baas in het land. Niet weinig handelaars hebben dat al tot hun schade
ondervonden, als er wegens onaangenaamheden een taboe op hun station
werd gelegd, of als om mishandeling zich geen arbeider meer bij hen
wilde verhuren. Ieder koopman is dus zoo voorkomend mogelijk voor
zijn klanten en tracht, net als in een modern warenhuis, de begeerte
van de koopers door steeds nieuwe en aantrekkelijke fantaziegoederen
te voldoen.

Voorzichtig en wantrouwend is de inboorling wel, als er sprake is
van gewone gebruikswaren, maar lichtzinnig en verkwistend, als hij
een gevulden buidel heeft en weeldeartikelen aanschaft. Terwijl de
onderhandelingen voortduurden, gingen wij in het woonhuis, een groot,
laag gebouw met witte muren, een zwaar dak en veranda's. Om het huis is
een poging gedaan, om een tuin aan te leggen, maar hij is verwaarloosd;
de planten zijn verwilderd, gras groeit op de wegen, en de hagen zijn
vervuild. Men voelt, dat eenmaal hier een vrouwenhand aan het werk
is geweest, die den tuin verzorgde. Dat zal wel lang geleden zijn,
en nu stelt niemand er belang in, om de omgeving van het huis op te
knappen. In het huis zelf was het zindelijk, en van de veranda had
men een mooi gezicht op de zee, waarin des avonds de zon verzonk.

De beambten waren kalme menschen, die weinig spraken. Er is niet veel
te vertellen. Het weder en speculaties over de namen en het doel van de
in de verte voorbijvarende zeilbooten zijn de voornaamste onderwerpen
van gesprek. Na de lunch gingen ze op de veranda zitten, om zich
in de kranten te verdiepen, waar de post heele rollen tegelijk van
bezorgt. Maar al gauw begint in den namiddag weer het werk, waarvoor de
boeboe, de oude schelphoorn, de zwarten uit hun hutten roept, weg van
de eeuwig glimmende vuren. Alles begeeft zich weer naar de plantage.

De opbrengst van de verschillende eilanden aan copra is zeer
verschillend. Terwijl op enkele de kokospalm maar spaarzaam
vertegenwoordigd is, zijn andere eilanden er geheel mee overdekt. Dat
zijn vooral Aoba en Ambrym, twee eilanden van vulkanischen oorsprong,
waar weinig water is in den vorm van bronnen en beken, al regent
het er genoeg. Men vermoedt, dat de inboorling, die op het water
van de kokosnoot als drinken is aangewezen, wel gedwongen was, veel
kokospalmen aan te planten. Die bewering is wel voor bestrijding
vatbaar; maar een feit is het, dat op Aoba en Ambrym de inboorling
haast geen ander water drinkt dan het aangenaam zuurachtig smakende
van de kokosnoot.

De zwarten werken in de plantage in rijen, stil zweetend in zon
en regen, de vrouwen met haar mannen. Hier scheiden de mannen
ongaarne van de vrouwen; ze zijn jaloersch en houden er niet van,
dat de vrouwen onder elkander de mannen kritizeeren. Ook hebben
verscheiden planters de ervaring opgedaan, dat er meer werk wordt
verricht, als de geslachten samen arbeiden. Overigens zijn voor de
lichtere werkzaamheden de vrouwen veel bruikbaarder dan de mannen,
omdat ze van kind af gewend zijn, op het veld te werken, terwijl voor
de mannen, die hun dagen in gemakkelijk nietsdoen hebben gesleten, de
overgang tot geregelden arbeid niet gemakkelijk is. Er zijn planters,
die het den inboorlingen niet kunnen vergeven, als ze niet begeerig
zijn, om in hun dienst te treden; maar het is inderdaad niet in te
zien, waarom de inboorling dat zou doen. Integendeel is het haast
verwonderlijk, dat er nog arbeiders te krijgen zijn.

Tehuis zwelgt de inboorling in luiheid, maar ook dikwijls in
verveling. Elke zijner behoeften kan hij bevredigen, als hij zich de
kleine moeite getroost, wat copra te maken, want daarmee ontvangt hij
in korten tijd veel meer geld, dan hij in het jaar op een plantage
met hard werken verdient. In zijn huis is hij zijn eigen baas, heeft
zijn feesten en braspartijen, die op de plantages zeldzaam zijn.

Tegen zonsondergang geeft de boeboe het sein tot de rust, en
de afzonderlijke groepen slenteren naar de kwartieren, eenvoudige
strooien hutten, waar ieder een verhoogde slaapplaats heeft en een
kist met zijn hebben en houden. Uit een grooten ketel haalt hij zich
zijn maal, dat de kok van de week heeft bereid, rijst of taro of yams
met bananen en wat er juist is. Vaak is er ook vleesch, bij den eenen
meester meer dan bij den ander. Waar veel wilde zwijnen zijn, is het
eenvoudig, de menschen op Zondagmorgen op de jacht te laten gaan. Het
hangt dan van hen af, of ze hun gebraad zullen hebben of niet.

Na den maaltijd zitten ze om de vuren en praten. De gebeurtenissen
van den dag worden besproken, en er worden geschiedenissen verteld
en sprookjes over monsters en kobolden. De danslust lokt de menschen
soms naar het strand, waar dan gedanst en muziek gemaakt wordt of waar
men bij sterke ebbe naar kreeften zoekt. Zoo is er in het eentonige
leven nog wel wat afwisseling.

De diensttijd van mijn bedienden uit Talamacco zou na een maand
afloopen, en nu ze Nouméa hadden gezien en hun doel hadden bereikt,
wilden ze naar huis. Ze lieten mij dat merken door systematischen
passieven tegenstand, waren knorrig, langzaam en onaangenaam, en daar
men niet elken dag kan straffen, werd het leven ver van prettig. Het is
ook treurig, voor de goede behandeling, die men hun doet ondervinden
en die veel beter is, dan waartoe men is verplicht, zoo weinig dank
te krijgen. Maar men moet dan bedenken, dat de inboorling niet gewend
is, door den blanke beter te worden behandeld, dan in het belang van
dien blanke is, en dat hij daarom bij iedere vriendelijkheid verwacht,
dat hij er indirect voor zal moeten betalen, zoodat hij elk geschenk
met wantrouwen aanvaardt. Ik vond het in die omstandigheden het beste,
niet op mijn recht te staan, maar hun de vrijheid te beloven, zoodra
ik andere mannen had gevonden.

Op Epi vond ik weinig origineels meer; alle inboorlingen zijn bekeerd
en gekleed, dus geciviliseerd. Dus was mij de gelegenheid welkom, op
een australische stoomboot naar Ambrym te kunnen gaan. Dat doel was
maar 25 mijlen van Epi verwijderd; maar de boot deed er vier dagen
over door de vele aanlegplaatsen. Op de westkust van het ten oosten
van Malekula liggende eiland ging ik te Dip Point aan land. Daar lag
een hospitaal van de presbyteriaansche zending, en Dr. B. ontving er
mij uiterst vriendelijk.

De ligging van het hospitaal en de omgeving waren mooi en rustig;
het huis en de nevengebouwen lagen op een plateau, dat zacht naar zee
helde. Er waren bij den aanleg boomen geveld, maar een aantal zware
vijgenboomen had men laten staan, en hun breede schaduw lag over het
frissche grasveld. Onder dat schaduwdak speelt altijd een koeltje,
dat van de heuvels neerstrijkt door de stammen en de luchtwortels
naar de blauwe zee, waar in de verte Aoba opduikt en waar Malekula in
verzinkt. De zieke inboorlingen lagen er met hun verbonden ledematen
in het koele gras op de helling en droomden er hun droomen.

De heer B. was een uitstekend chirurg en had zijn klantjes in den
heelen archipel, want de inboorlingen hebben vertrouwen in hem. Eerst
wilden ze betaling hebben, als ze zich lieten opereeren; maar nu komen
ze uit eigen vrijen wil. Er kunnen een kleine zestig patiënten worden
verpleegd; ik trof er vijftig inlandsche en zes blanke zieken. Met
eenvoudige hulpmiddelen volbrengt de dokter zijn operaties, waarbij
zijn vrouw de narcosen leidt en een pleegzuster assisteert.

Het is jammer, dat de alcohol zooveel nadeel toebrengt aan de
gezondheid van de inboorlingen, en dat de kooplieden zich om de wetten
van het condominium zoo weinig bekommeren uit zuiver winstbejag. Nu
leveren ze slechten sterken drank, die duur wordt betaald, en juist
hier op Ambrym, waar de bevolking nog vrij talrijk en gezond is,
moest worden ingegrepen, om verdere nadeelen te voorkomen.

Den volgenden dag voer ik met den dokter langs de noordkust en kon
de eigenaardige formatie van het eiland opmerken. Ongeveer in het
centrum ligt de zoowat duizend meter hooge krater, in welks reusachtig
bekken twee openingen dicht bij elkander hooge schoorsteenen hebben
opgeworpen. Maar daarvan kan men van de kust af weinig zien. Meestal
bedekken zware wolken de kratertoppen; men ziet alleen de steile
hellingen, waarlangs ruggen en kloven loopen naar den rand van het
wijde kraterbekken.

Trots de dichte woudbedekking kan men op veel plaatsen duidelijk den
loop van vroegere lavastroomen nagaan. Men herkent de trage windingen
van de taaie massa, hoe ze langzaam, maar aanhoudend, alles verbrandend
en verwoestend, naar beneden gleed. Daar stuitte haar de zee, waar de
lava in avontuurlijk grillige vormen en bulten is verstijfd, en nu
nog duiken uit het water de blokken omhoog, alsof ze eerst gisteren
verstard waren. Alle paar honderd meter ziet men aan het strand zulk
een zwart bolwerk, waartegen de zee witte brekers opwerpt. Bij donker
weêr is de aanblik van deze kust zeer somber, maar ook interessant
als een landschap uit den voortijd.

Na den middag had ik tijd voor een wandeling het land in. Dadelijk
aan het strand rijst de bodem regelmatig. Eerst ging het over de
lavablokken en daarna over zacht, zwart zandstof, dat, uit de lucht
neerdalend, het heele eiland overdekt. Het zand is week als een tapijt
en toch stevig. Ik was spoedig boven op de prachtige wandeling. De
eenmaal zeer dichte bevolking had het eiland overal bebouwd, zoodat men
door een reusachtigen, verwilderden tuin liep. Men zag overal bananen,
broodboomen, palmen en andere nuttige planten. De verscheidenheid
van groen was heerlijk om te zien na het eentonige woud op de andere
eilanden.

Al te gauw moest ik omkeeren, om mee terug te varen. Dit was het
begin van een genotrijken tijd. Met hulp van Dr. B. kon ik vier
aardige Ambrymeezen huren, gewillige, opgewekte jongens, met wie ik
des morgens de naburige dorpen bezocht om, met buit beladen, terug
te komen. De namiddag verliep met werk in huis.

Het weder bleef mij trouw, en de wandelingen door het van den dauw nog
vochtige woud, op de zachte paden in de talrijke kloven, die koel en
schaduwrijk waren, het was alles haast te mooi, om nog plicht te mogen
heeten. Ambrym heeft in zijn cultuur veel van Malekula, en de dracht is
dan ook bijna dezelfde. De mannen dragen den gordel van boombast en de
nambas, die ze van Malekula krijgen. De vrouwen binden zich een klein
grasschortje om de heupen, maar in verscheiden lagen over elkander,
zoodat er een dikke ring ontstaat, die ze wel wat op balletdanseressen
doet gelijken. Overigens is het lichaam bedekt met een dikke laag vuil,
olie en roet, en de geur, dien de menschen verspreiden, is zoodanig,
dat ook een blinde hun aanwezigheid zou moeten bemerken. Toch schijnt
het ras betrekkelijk gezond, en een bijzonder goed verschijnsel is,
dat er geen gebrek aan vrouwen schijnt te bestaan.

De dorpen liggen meestal open, met enkel hier en daar een afsluiting
voor de zwijnen.

De huizen staan dichtbij elkander op een open plek, en wat terzijde
staat het mannenhuis en is de dansplaats met de trommelboomen
en de standbeelden, die voorouders voorstellen. De woonhuizen
zijn maar ellendige, lage hutten met daken van rietgras en lage
bamboewanden. De deuren zijn kleine, vierkante gaten, zoowat een
voet boven den grond. Men kan enkel op handen en voeten binnen komen,
en voor het fatsoen moeten de vrouwen in achterwaartsche richting in
huis gaan, wat een komisch effect maakt. Vaak ziet men uit een huis
een nieuwsgierig gezicht naar buiten gluren, wat lijkt op een hond,
die uit zijn hok kijkt.

In den regel is de eerste gebeurtenis, als men een dorp betreedt, dat
een schaar vrouwen en kinderen uit elkaar stuift, gillend en schreiend,
wat de kinderen betreft, want de blanke schijnt hier de zwarte man, die
de kinderen kan komen halen. Op grooteren afstand blijven de groepen
stil zitten, wel wat wantrouwend en zenuwachtig gichelend. Dan komen
een paar mannen naderbij als toevallig. Mijn jongens vertellen dan,
wie ik ben en wat ik wil; een onbedaarlijk gelach is het gevolg, en
men houdt mij voor een dwaas. Men schudt het hoofd, wil alles weten,
hoe ik heet, waar ik woon, of ik gevaarlijk ben, of ik geld heb,
wat ik eet, of ik rook en drink, hoeveel kleedingstukken ik heb,
hoeveel geweren, enz.

Het resultaat is, dat men mij òf voor een gek houdt òf voor een
gevaarlijken toovenaar. In het eerste geval denkt men mij te kunnen
exploiteeren en haalt uit de hut het een of andere oude ding, om dat
duur te verkoopen. Het duurt altijd een heelen tijd, eer men begrijpt,
waar het mij om te doen is, en de waardevolle stukken behooren meestal
aan iemand, die er net niet is, een beleefde vorm, om te zeggen, dat
ze het wel hebben, maar het nooit aan mij zullen afstaan. Het koopen
is werkelijk een lastig werkje, dat veel geduld en tact vereischt. Gaat
men weg, dan wenkt er weer iemand u in een hoek en staat het stuk toch
af. Stomme verbazing is er, als ik naar schedels vraag. "Daaronder
liggen er een massa", zeggen ze dan schouderophalend en wijzen op
een boschje met een muur eromheen. Eens verscheen ik met schop en
spade in een dorp. Maar mijn bedienden hadden angst, en dus moest
ik zelf werken. Ik groef beenderen op en een paar tabakspijpen en
armringen. Geheel zwart van de vulkaanasch, stapte ik uit den kuil en
sprong dadelijk in zee, en drie dagen lang werd er over niets anders
gepraat dan over den dwazen blanke, die eigenhandig naar beenderen
zocht. Ofschoon de Suque hier wel wordt gevolgd, zijn er nog andere
geheime mannenbonden, die ieder een eigen huis hebben, zoodat men in
zeer groote dorpen verscheiden van die huizen kan aantreffen. In de
hooge suquekasten mag het huis niet door leden van een lagere kaste
worden betreden. De rang is herkenbaar aan den aard van de omheining,
die uit hout is opgetrokken of bij hoogere kasten van koraalblokken
is gemaakt.

Middenop de dansplaatsen staan de trommels, niet zooveel als op
Malekula, maar daarentegen van beter qualiteit. Ook aan de trommels
is de kaste te herkennen, want op die van de hoogere kasten zijn meer
hoofden gesneden, die voorouders voorstellen.

Nadat ik de omgeving van Dip Point had afgezocht, trok ik langs het
strand naar Port Vato in het midden van de zuidkust. Daar was een
sinds lang verlaten zendingshuis, waar ik kon wonen te midden van
een dichte, nog vrij primitieve bevolking, die al gepacificeerd was
en naar buiten in de beste eendracht leefde. De bewoners kunnen zich
nu veilig bewegen in den omtrek, wat vroeger een gevaarlijk bedrijf
was. De meeste dorpen hadden het altijd aan den stok met de buren,
zoodat iemand alleen zich niet buiten het dorp waagde, en de mannen
de op de velden werkende vrouwen moesten bewaken. De onveiligheid
was zoo groot, dat veel bewoners van dorpen op niet grooter afstand
van de zee dan bijvoorbeeld twintig minuten, het groote water nooit
van dichtbij hadden gezien. Die toestanden behooren echter al tot de
oude geschiedenis, dat wil zeggen, dat ze sinds tien of twintig jaar
tot het verleden behooren, en de bevolking is over het algemeen met
de verandering ingenomen, uitgezonderd een paar booswichten. Maar er
is geen twijfel aan, of de twisten zouden dadelijk weer beginnen, als
men de menschen aan zichzelf overliet. Ik kon dus met mijn bedienden,
die van het andere eind van het eiland afkomstig waren, mij vrij
bewegen; maar een man van Santo was toch niet heelemaal gerust en
hij ontwikkelde in die dagen plotseling een waren hartstocht voor de
kookkunst en veel liefde voor bordenwasschen, daar hij als kok meer
recht zou hebben, thuis te blijven. Hij is later met mijn Ambrymeezen
goed bevriend geworden, droeg geduldig hun spot om zijn angst, ging
op verdere uitstapjes goedmoedig mee en droeg de zwaarste lasten.

Evenals in Dip Point bezocht ik des morgens de dorpen. Een handige,
verstandige man had zich al den eersten morgen als gids aangeboden. Met
zijn hulp was het mij mogelijk, veel stukken te krijgen, die ik anders
nooit onder de oogen zou hebben gehad. Hij had echt begrip voor wat
ik wou hebben, en trachtte, mij alles te laten zien.

Daar kwamen dus de vrouwen aan, op de knieën voortschuivend, want
anders mochten ze niet in de tegenwoordigheid van mannen verschijnen,
en reikten haar bescheiden bezittingen over, matten, mandjes, armbanden
en dergelijke kleinigheden. Het is daarbij, ook als de mannen met
het een of ander aankomen, opmerkelijk, dat ze zelden hun stukken
zelf aanbieden, maar dat ze die aan een derde geven, om den koop te
sluiten. Dat is niet alleen, omdat ze vaak de taal niet machtig zijn,
maar ook om niet te worden uitgelachen, als ik het stuk niet koop of
den gewenschten prijs niet wil betalen. Daarbij speelt de uiterste
fijngevoeligheid of de trots van de menschen een rol, waardoor ze
elke weigering, elk neen zeggen en iedere onaangenaamheid zonder
twijfel diep voelen.

Daarover zal wel verbaasd wezen, wie zich de natuurvolken als
wilden of half dierlijke wezens voorstelt, onvatbaar voor fijner
gevoelens. Maar ieder, die onder hen verkeert, zal gelegenheid krijgen,
dien delicaten kant van hun aanleg waar te nemen in de beleefdheid,
die ze op hun manier tegenover elken blanke aan den dag leggen; in de
vriendelijke, voorkomende wijze, waarop ze met elkander omgaan, en in
de zelfoverwinning, die het hun kost, een verzoek tot u te richten. Het
onbeschaamde optreden, dat ze soms tegenover een blanke vertoonen,
is haast altijd slechts de dekmantel voor groote verlegenheid en
bevangenheid, waarmee ik niet wil beweren, dat er in het geheel geen
onbeschaamde kerels onder hen zijn.

Onder elkaar zijn ze zeer kritisch, letten op alles en laten geen
zwakheid zonder commentaar voorbijgaan; maar de spot schijnt niet te
kwetsen, en in het algemeene gelach stemt het slachtoffer op het eind
zelf in.

Men komt inderdaad met beleefdheid ook zelf het verst bij hen, en als
men consequent en rechtvaardig is, zal men ook wel een deel van hun
vertrouwen kunnen winnen. Dan moet men echter ook tot in de kleinste
détails correct zijn, want de heele bevolking weet precies, wat men
des middags heeft gegeten en hoe vaak men baadt of zich verschoont.

Over het algemeen zijn de bewoners van Ambrym sympathieker dan die
van Santo. Ze zijn mannelijker, minder serviel, maar trouwer en
betrouwbaarder, minder valsch, eerder openlijk vijandschap toonend,
aanhankelijk, levendig, ijverig en niet zoo slaperig als die van de
andere eilanden.

Uit het dorp wou ik graag een paar bijzondere trommels hebben,
instrumenten, waarmee ze een gonzend of brommend geluid
voortbrengen. Mijn gids zou er voor mij naar vragen. Twee mannen
stonden verbaasd op en vroegen, hoe ik wist, dat zoo iets bestond. Dat
was immers het grootste geheim. Laat men toch zorgen, er niet over te
spreken in tegenwoordigheid van de vrouwen! Ik werd weggetrokken naar
het mannenhuis. Die snortrommels dienen evenals andere instrumenten,
om lawaai te maken, voor het verschrikken van vrouwen en kinderen,
hoofdzakelijk om ze verwijderd te houden van de geheime plechtigheden
der mannen. Als een vrouw, of over het algemeen een oningewijde,
aan wie verteld is, dat dit de stemmen van machtige geesten zijn, de
instrumenten hoort, moeten ze oogenblikkelijk vluchten. Natuurlijk
moeten de instrumenten streng verborgen worden gehouden voor
oningewijde oogen. Nu zijn tegenwoordig het liberalisme en het
sceptimisme ook al op de Nieuwe Hebriden doorgedrongen, en ik geloof
niet, dat ten minste de jongeren er nog aan gelooven.

Ze fluisterden mij op geheimzinnige manier in het oor, dat de
snortrommels in het mannenhuis waren, en ik trad binnen en hoorde
een kreet van schrik van de mannen, nu ik midden in hun geheimen
was gedrongen, wat toch niet mocht. Er was thans niets meer aan te
veranderen, en ik was blij, binnen te zijn, want het was een waar
museum, waar ik watertandde van alle heerlijkheden. In de roetige
balken hingen zes half klare maskers, die er veelbelovend uitzagen,
en een oud idool, een gezicht op een driehoekig vlechtwerk.

Achter in de hut stonden, als kanonloopen opgesteld, vijf holle
trommels, waarin gehuild wordt door een bamboehuis. Daardoor ontstaat
een helsch lawaai, ongeveer alsof iemand op een groote bastrompet
gaat oefenen, of als het gebrul van een os of het kwaken van een
reuzenkikvorsch. Het waren heel bijzondere heiligdommen, bepaald
zeer werkzame schrikmiddelen voor oningewijden. Voor hetzelfde doel
gebruikte men ook kokosnootschalen, waar water in werd gegoten,
en waarin men dan door een buis gaat brommen, gorgelen, fluiten of
andere avontuurlijke muziek maakt.

Men liet mij al die schatten zien, maar wilde er in het geheel niet
van scheiden. Een klein houten trommeltje haalde men uit het dak en
stond het mij voor veel geld af. De oude man beefde, toen hij het mij
overreikte en bezwoer mij, het aan niemand te laten zien, wikkelde
het in tallooze bladeren en maakte uit het kleine voorwerp een heel
pak. Ook een paar van de minst mooie maskers kon ik koopen, gezichten,
ingesloten door een krans van lange kokosvezels. Tegenwoordig worden
ze eigenlijk alleen in scherts gebezigd, om de kinderen bang te maken;
maar oorspronkelijk hadden de maskers godsdienstige beteekenis. Hier
is de decadentie ingetreden, die met het heilige schertst.

Een dikke, forsche man kwam op mij toe en bood mij een fluit aan,
maar vroeg het dubbele van wat ik wilde geven. Toen hij zag, dat ik
volhield, gaf hij de fluit zonder meer tegenwerpingen voor een paar
rollen tabak. Hij bracht mij naar zijn huis, waar hij lang onder
zijn schatten zocht en mij dan een paar prullen bracht. Hij droeg
als armringen veel groote varkenstanden.

Bij de wandelingen op het eiland hoorde men vaak de kanonnade van
den vulkaan, een dof onregelmatig gedonder. Door de boomen kan men
hier den krater niet zien, en alleen aan de kust kon ik nu en dan de
rookwolk opmerken. Uit het huis van de zending was het uitzicht bij
helder weêr prachtig mooi. Men kon Malekula zien met de beboschte
bergen in een onuitsprekelijk schoone, blauwe zee. Ook des nachts
was van de veranda alles schitterend, als het maanlicht speelde op
het water en als fijn zilverstof in de atmosfeer scheen te zweven.

Eindelijk zou ik een bezoek aan den vulkaan brengen. Verscheiden
inboorlingen sloten zich bij ons aan, die het blijkbaar veiliger
vonden, het "vuur" in gezelschap van den blanke te gaan zien dan
alleen. Maar de Ambrymeezen zijn over het algemeen merkwaardig weinig
bang voor den vuurspuwenden berg, terwijl op andere eilanden ze den
ingang van de hel in den krater hebben geplaatst.

In een kleine colonne bewogen we ons door het oerwoud onder het
gedonder van den berg. Halverwege konden we een kleine uitbarsting
waarnemen, maar we zagen alleen de wolk, daar de krater zelf door de
randheuvels van het groote plateau aan ons oog was onttrokken. Door
dicht struikgewas voerde de weg in het half droge beekbed van een
nauwe kloof. De rotsblokken waren in de bedding glad geslepen,
en de blootvoetige inboorlingen konden er wel op blijven staan,
maar voor mij met mijn spijkerschoenen was het marcheeren moeilijk,
en vaak kon ik alleen op handen en voeten langs de steenen kruipen,
wat de dragers niet weinig amuseerde.

We zagen hier opvallend veel boomvarens. De prachtige bladerbundels
doken overal uit het groen op; soms schenen ze het bosch alleen te
vormen of legden een prachtig tapijt langs de hellingen. We volgden de
beek eenige uren, en ze bracht ons aan den rand van het plateau. Toen
het pad de beek verliet, liet ik halt houden en liet koken, daar we
van hier af geen water meer zouden tegenkomen. We waren nu dicht bij
den vulkaan, en terwijl we onze rijst aten, hoorden wij het hevige,
doffe donderen. De dragers werden wat onrustig; maar een grappenmaker
bepaalde hun aandacht bij het eten, en vroolijk braken allen op,
nadat we alle vaatwerk met water hadden gevuld. Spoedig hadden we
het plateau bereikt. Het was een groote vlakte van ongeveer twaalf
kilometer in middellijn en zeshonderd vijftig meter hoog, omgeven
door een wal van lage heuvels, die afvielen naar de kust. Het schijnt,
dat deze vlakte eens een reuzenkrater is geweest, waarin de openingen
zich nu bepalen tot twee kleinere kraters, die in het noordwesten
vijfhonderd en zevenhonderd meter hoog zich boven het plateau
verheffen. De bodem bestaat uit zwarte, grofkorrelige slakken, die
knarsen onder de voeten en zwart stof doen opdwarrelen. Plantengroei
is er natuurlijk haast niet; maar toch ziet men nog hier en daar
tusschen de kleine opgeworpen heuveltjes, die vaak in rijen staan,
wat rietgras en enkele struiken. Het is een woestijnachtige aanblik,
die vooral zoo treffend is, omdat het oog aan de weelde van het oerwoud
gewend is. Op het plateau, dat zich in het oneindige schijnt uit te
breiden, omdat de horizon bijna naar alle zijden vrij is, rijzen de
beide kraters omhoog in scherp omlijnde silhouetten, zwart en dreigend,
omgeven door eenige witte stoomwolken.

Op een vlak gedeelte tusschen rietgras sloegen we het kamp op. Het
punt lag hoog, en we hadden van daar een goed overzicht over de vlakte
met de door wind en regen afgeronde heuvels, in radiale rijen van de
kraters uitgaande. Waar de voeten der kraters samenkwamen, zag men
een wirwar van heuveltjes, als de golven van een wildbewogen zee. Hoe
verder ze zich van de kraters verwijderden, des te kleiner werden ze
en verloren zich dan in de vlakte, die plotseling in de randheuvels
haar einde vond en haar omlijsting door dicht oerwoud.

De lucht was bedekt, en een vaal licht speelde over de vlakte, waar de
kraters donker opstaken als spoken. Pas had ik het photografietoestel
opgesteld, of de westelijke bergreus begon een voorstelling. De
stoomwolken werden dichter, en er klonken doffe detonaties,
waarbij telkens een bruingrijze wolk uit den berg kwam als uit een
schoorsteen. De kale top werd roodachtig verlicht, alsof hij gloeide,
en lavabrokken vlogen in een boog uit de wolk en vielen achter den kam
van den berg. Daarna werd de berg weer rustig, en alleen het kleine
dampwolkje bleef hangen. Ik lette goed op, hoe ver de steenen werden
weggeslingerd, om te weten, hoe nabij ik mij kon wagen; maar ik zag
wel, dat ze vrij dicht bij de opening neervielen.

Toen wandelde ik naar den krater, door het pad te volgen, dat zich als
een lichte draad over den aschbodem slingerde en achter de heuvels
verdween. Het was een voortzetting van den weg, dien wij tot nu toe
hadden gevolgd, en die van den zuidelijken naar den noordelijken
oever van het eiland voert tusschen de beide kraters door. Het is
opvallend, dat de schuwheid voor den vulkaan de inboorlingen niet
afschrikt, dezen weg te gaan; maar veel gebruik wordt er ook niet
van gemaakt. Het moet wel iets bijzonders zijn geweest, toen voor
het eerst een inboorling den moed had, de vlakte over te steken en
zich met angst in het hart tusschen de kraters door een doorgang zocht.

Mij bewees het pad goede diensten. Op de knarsende slakken kwam ik
nu beter vooruit dan de inboorlingen, wier voeten pijn deden op de
kantige brokken. De lucht was nu blauw, en alles herinnerde aan
een woestijnwandeling. Men had hier dezelfde droge lucht, die de
van het warme zand uitstralende warmte afkoelde; dezelfde stilte
en plechtigheid, ook een zelfde mengeling van blauw, groen en bruin
en het verre, ruime uitzicht. Na een poos van stijgen kwamen we op
den kam en spoedig aan den kraterrand, 850 meter hoog, waar ik het
ongeveer 800 meter wijde bekken kon overzien.

Bijna loodrecht viel vóór mij de binnenrand van den krater naar beneden
naar den kraterbodem, een ruwe oppervlakte van bruinzwarte lava,
overal verbrokkeld, dampend en rookend onder witte en geelachtige
wolken. Aan den overkant was de andere zijde van den krater,
die veel hooger was en zeer steil. Boven dampte het daar uit veel
scheuren. Tusschen ons was nog een kleinere krater, de eigenlijke
opening. Ook daar was de rand aan de overzijde de hoogste, terwijl die
aan onzen kant verbrokkeld en voor een deel ingestort was. Door die
scheur kon ik in de opening zien; maar veel was er niet te kijken,
ook slechts lava, waar witte walm nu eens heviger, dan zwakker uit
opsteeg. Maar de totaalaanblik was toch zeer indrukwekkend, de steile,
naakte wanden, de kraterbodem, de gele en roode neerslag hier en daar,
de rookkolommen boven de voegen, de stoom en de rook boven de opening,
door den wind heen en weer bewogen, en de afgeslotenheid van het
tooneel tusschen de monumentale kraterwanden. Er waren daarbij niet
eens de benauwende reuk, het doffe stooten en dreunen en het rollen van
den vulkaandonder noodig, om bij mij eerbiedige verbazing te wekken,
ja mij bang te maken. Toch kostte het mij moeite, mij los te rukken van
het gigantisch tooneel. Was er echter toch niet iets als teleurstelling
voor mij in den aanblik van den krater? Uit de verte ziet men enkel
de geweldige verschijnselen; men let alleen op den vulkaan, als hij
zijn reuzenkrachten laat spelen en door de monumentaliteit van de
verschijnselen een verheven indruk maakt. Maar van dichtbij aanschouwt
men hem in rust en ziet den onoogelijken kraterbodem, waar giftige
dampen uit opstijgen. In plaats van den vuurhaard, dien men verwacht,
ziet men lavablokken en asch, geen verheffend gezicht; in plaats van
de ontplooiing van elementaire krachten ontwaart men een vuile massa,
die in bescheiden mate glimt. Het kost moeite, hier den oorsprong van
de erupties te denken, die het heele eiland doen schudden en sidderen,
en men is eerder geneigd, in den kratergeest een boozen kobold te
veronderstellen dan een donderenden reus.

Ik ging naar den oostelijken krater, besteeg daar de helling, tot ik
een plaats had gevonden, van waar ik de werkzaamheid van den krater kon
zien. Daar wilde ik den volgenden morgen een foto nemen. Toen keerde ik
naar het kamp terug. Het was avond geworden; de zon ging rood onder,
en de nevels zweefden als een ring om de bergen. Toen schoot nog een
zware dampzuil omhoog, waarvan de eene zijde zich in het zonlicht
baadde, terwijl de andere donkergrijs was. De top smolt samen met den
avondhemel. Het was wonderschoon, maar het duurde kort. De nacht sloop
aan over de vlakte, en de maan verzilverde de struiken en het gras.

Ik hoopte tevergeefs op een uitbarsting als den vorigen avond, toen we
vlammen boven den krater zagen. Maar het bleef alles rustig en donker;
zelfs de nevels werden dichter en bedekten de bergen en de maan. Het
werd onaangenaam koel, en er viel een sterke dauw. De inboorlingen
rilden in hun dekens, en ik voelde mij ver van behagelijk onder het
zeil van de tent. Vóór zonsopgang waren we allen wakker en hadden
het koud bij 19 graden Celsius.

In de morgenschemering stiet de vulkaan weer een zware dampwolk uit,
en toen boeide ons de strijd tusschen de zon en den nevel. Het leek,
of overal het helderste weêr heerschte, zooals wij door toevallige
scheuren in de wolken konden zien, en of alleen rondom ons de nevels
samentrokken. Bijna moest de zon het verliezen, maar ten laatste zoog
ze toch de wolken op en overgoot ons met streelende warmte.

De vrijwillige geleiders keerden terug; de koude nacht had blijkbaar
hun ondernemingslust gebroken. Ik ging met de boys naar de gisteren
gekozen waarnemingsplek. Tegen de steile helling groef ik het toestel
in het puin in; toen gingen we zitten en wachtten geduldig, maar
tevergeefs. Ik genoot van het heerlijk uitzicht. Men kon Epi zien,
Malekula en Aoba, en alles zwom in licht, dat zelfs de voegen en
rimpels van de vulkanen violet tintte.

Wij wachtten verscheiden uren en hadden het koud ondanks de heldere
zon tusschen de vochtige wanden van den kuil, waarin we zaten. De
vulkaan scheen uitgeput. Wel bromde en gorgelde en donderde het nog
dof, ook de damp rees en daalde, maar een eigenlijke uitbarsting
beleefden wij niet, en een beetje teleurgesteld, keerden we naar het
kamp terug. Vlug gebruikten we de middagrijst en ijlden toen de hoogte
af. Nu ging het snel over de vlakte, door de beekbedding en het bosch;
de lucht werd voelbaar zwaarder en dichter, maar tegen zonsondergang
kon ik stof en vulkaanasch in het lauwe water van de zee afwasschen.

Nu moest ik weer bedienden zoeken, daar de maand van de Ambrymeezen
voorbij was. Een niet al te florissant troepje kreeg ik van Epi en
daarmee ging ik naar Olal op de noordpunt van Ambrym. Daar woonde ik
bij een jongen Australiër van goede familie, die uit eigen ervaring
het vrije leven van de wildernis wilde leeren kennen. Maar hij was er
niet bijzonder geschikt voor, te verwend, altijd ziek en niet flink
genoeg tegenover de inboorlingen, zoodat zijn coprahandel ondanks de
goede omstandigheden in Olal niet floreerde.

In zijn buurt woonde de bedenkelijke troep fransche
drankverkoopers. Over het geheel wordt op Ambrym het meeste drank
gebruikt en vooral in Olal, waar de inboorlingen veel kokospalmen
bezitten en dus goed in het geld zitten, om alcohol te koopen. Des
nachts hoorden we vaak brullen en schreeuwen en vechten, en den dag
erna was er dan niemand te zien.

De hut van den jongenheer D. was een typisch staaltje van een woning,
zooals nieuwe kolonisten zich inrichten. In een omtrek van ongeveer
vijftig meter had hij het woud laten rooien en op het open gedeelte
had hij een hut laten zetten zoowat twintig meter boven het strand,
een huisje van drie meter bij twee meter. Het was in tweeën verdeeld;
vóór had hij een verkoopruimte en achter een klein woonvertrek,
waar een veldbed en een van kisten gespijkerde tafel al het huisraad
vormden. Op het stroodak lagen wat stukken plaatijzer, waarvan de
afloop een watervat moest vullen.

Een paar schreden van het woonhuis stond een andere, nog primitiever
hut, waar de copra werd gedroogd en waar de paar daglooners
sliepen. Aan het strand stond de loods, waar de klare copra bewaard
werd, tot ze door de stoomboot werd afgehaald.

De arbeid, dien een coprahandelaar heeft te verrichten, is al van heel
weinig beteekenis. Hij heeft niet anders te doen dan te wachten op de
inboorlingen, die in troepen bij hem komen met ruwe kokosnoten of met
manden vol copra. De goederen worden gewogen, betaald en de menschen
gaan weer weg met het geld of gaan naar de verkoopplaats en kiezen,
onder veel dingen en onderhandelen, wat hun bevalt. De arbeiders
dragen de copra in de loods, en als er twee of drie van die troepen
zijn geweest, is het dagwerk van den koopman gedaan. De rest van
den dag kan hij rooken, drinken en romans lezen. Het is duidelijk,
dat bij de meesten deze lediggang het begin van allerlei kwaad is;
maar bij den heer D. was dat niet het geval, want hij beproefde in
jeugdig idealisme, de inboorlingen beter te maken en op te voeden. De
uitwerking was echter niet schitterend.

Ik leerde hier niet veel nieuws over het leven van de inboorlingen,
al kon ik een aantal dansmaskers en muziekinstrumenten krijgen, die
ik elders niet had gezien. Reeds sinds een paar dagen had een nette,
jonge man voor mij gewerkt, een Ambrymees, die zich ten slotte voor
drie maanden bij mij verhuurde met tranen in de oogen, want, zei hij,
hij was er zeker van, dat hij op Malekula, waar ik van plan was,
heen te gaan, den dood zou vinden. Waarom hij toch de voor hem, naar
het scheen, zoo gevaarlijke onderneming waagde, had zijn oorzaak in
een romannetje, dat hem in moeilijkheden had gebracht. Lingban, zoo
heette de knaap, was christen, had een zeer lichte huidskleur en van
nature blond haar. Hij was ook overigens een fatsoenlijk mensch, en
zoo bleef het niet uit, dat alle jonge meisjes in het dorp verliefd
op hem werden en hem vervolgden met haar attenties. Zeer energiek
was daarbij zijn nicht, met wie hij echter niet mocht trouwen naar
de zedewet van de inboorlingen. De schoone had zich over dat bezwaar
heengezet, en nu was de arme Lingban er moeilijk aan toe. Als christen
had hij het meisje moeten trouwen, of hij zou uit de gemeente met
schade en schande worden uitgezet, en zijn heidensche verwanten
stonden het huwelijk niet toe, daar hij dan naar hun meening een
groote zonde beging, die op Ambrym met den dood werd gestraft. Dus
bleef het arme offer van zijn eigen schoonheid niet anders over,
dan het lieve vaderland vaarwel te zeggen en met mij in den vreemde
te trekken en daar aan vijanden ten offer te vallen. De zaak gaf mij
het voordeel van een goeden bediende te krijgen, en een paar van de
onbetrouwbare mannen van Epi weg te kunnen zenden.

Lingban nam dus van zijn vrienden een bewogen afscheid en trok
met mij naar Dip Point en dan naar Malekula, waar ik in Onua bij
den zendeling Paton een onderkomen vond. Die Paton was de zoon van
den grondlegger der presbyteriaansche missie in de Nieuwe Hebriden;
hij was er al twintig jaar, had zijn vrouw verloren en leefde nu als
oude weduwnaar onder de inboorlingen en offerde zijn leven en al zijn
energie voor hen op, een werkelijk ideale zendeling.

Malekula heet het gevaarlijkste eiland van den archipel. De
inboorlingen daar schijnen veel onafhankelijksgevoel te hebben en laten
zich van de blanken weinig welgevallen. Bovendien is Malekula als het
op één na grootste van de eilanden in het binnenland nog weinig bekend,
en hier en daar wonen er nog sterke stammen, die zich verzetten tegen
het binnendringen van de cultuur der blanken. Een paar van die stammen
had ik al in het vorig jaar aan de westkust aangetroffen, en nu wilde
ik de zuidkust leeren kennen. Grootere reizen in het binnenland waren
onmogelijk, want men kon naar die gevaarlijke oorden geen dragers mee
krijgen, en de heer Paton verzekerde mij, dat ik aan de kust best de
beschaving van het binnenland ook kon nagaan.

Mijn gastheer bracht mij naar een in het Zuiden werkenden ambtsbroeder
van hem, die mij op een van zijn reizen afzette op de kleine, vlakke
koraal-eilanden, die vóór Zuid-Malekula liggen. Die eilandjes,
de Maskelynes, zijn verheffingen van een uitgestrekt rif, dat
zich daar ver in zee uitbuigt en de talrijke eilandjes onder de
oppervlakte van de zee onderling verbindt. De streek is bekoorlijk;
de zee schittert boven de ondiepten in allerlei kleuren, en in alle
richtingen ontdekt men tusschen de openingen van de mangrovewouden
door de kleine eilandjes, die als coulissen vóór elkander liggen. Op
Kuliviu, waar ik bleef, is alles bekeerd, en van de andere had de
heidensche bevolking zich op het vasteland teruggetrokken.

Er heerscht op dit eilandje een heel eigenaardige zede, die in de
Stille Zuidzee zelden optreedt en hier op een betrekkelijk klein
gebied is gelocalizeerd, namelijk de misvorming van het hoofd, dat in
de lengte wordt uitgerekt. De grond voor dit bijzonder gebruik kunnen
de menschen natuurlijk niet opgeven; het is eenmaal gebruik, zeggen
ze, en tegenwoordig is het een plicht voor de ijdelheid geworden,
zich het hoofd te ontsieren. De operatie wordt al bij den zuigeling
begonnen, ongeveer een maand na de geboorte; men wrijft eerst het
hoofdje met roet en vet in en zet er dan een van pandanenbladeren
gevlochten mutsje op. Het groeiende hoofd vult het nauwe mutsje en
rekt zich dan in de lengte. Wordt de omklemming werkelijk te nauw,
dan wordt het mutsje losgesneden en vervangen door een ietwat grooter,
tot de trotsche moeder met de verlenging van het hoofdje tevreden
is. De kinderhoofden zijn dan ook meestal bepaald misvormd, bijna
afschrikwekkend; maar de zaak schijnt toch geen ernstige gevolgen te
hebben; de kindersterfte is er niet grooter dan elders, en bij het
ouder worden gaat de vorm zich wijzigen, terwijl het intellect niet
schijnt te lijden onder de misvorming van de hersenkas.

Van waar het gebruik afkomstig is, weet men niet; maar een dergelijke
schedelmishandeling kwam bij de Inca's in Peru voor en ook bij
de inboorlingen van Nieuw-Pommeren. De inboorlingen, die veel met
andere zwarten en met blanken in aanraking komen, hebben er nu last
van door de opmerkingen, die ze moeten aanhooren. Ze dragen meestal
mutsen, want van hoeden is geen sprake, daar die op hun spitse kruin
balanceeren als een bord op een vinger.

In dit gebied was ook sterk ontwikkeld de dienst der voorouders of
dan eigenlijk van hun schedels. Naast het wetenschappelijk belang is
het voor den verzamelaar van beteekenis, dat deze dienst hem zeer
interessante voorwerpen kan opleveren. Men meent, door bewaren en
bij zich dragen van een reliek van de voorouders zich in het bezit te
stellen van hun kracht en hun geestelijke vermogens. Daarom worden de
beenderen wel in de wapens verwerkt en ook wel als eetmessen in den
gordel gedragen. De schedels zijn voor practische aanwending niet te
gebruiken; maar men mag ze niet vernielen en niet weggooien. Blijkbaar
weet men niet recht, wat men ermee moet aanvangen en is er ook
wel een beetje bang voor. Op sommige eilanden worden ze daarom wel
verborgen tusschen de wortels van de vijgenboomen of in ontoegankelijke
rotsen; op andere plaatsen begraaft men ze weer in de hutten of op
gemeenschappelijke begraafplaatsen. Op Ambrym had ik al eens sporen
van schedelcultus gevonden, doordat ik herhaaldelijk op steenen tafels
of in de huizen van de geheime genootschappen groepen schedels zag,
die men voor zeer heilig hield. Hier nu werden aan de schedels de
gezichten weer gemodelleerd op zeer kunstige manier. Van kokosvezels,
klei en de kleverige sappen van vijgen- en broodvruchtboomen werd
een kneedbare massa gemaakt, waarmee men aan de schedels een gezicht
fatsoeneerde. Het werk toonde soms groote kunstvaardigheid, want
de gezichten waren vaak uitstekend gevormd en vertoonden fijne,
haast edele trekken. De oppervlakte werd met een harsachtige stof
bestreken en er ontstond dan een huidachtige korst, waarop met oker
en roet een beschildering werd aangebracht, die met de kaste van den
gestorvene overeenkwam. Dikwijls maakte men oogen in het gezicht,
uit slakkenhuisjes gesneden, kleefde haar aan het hoofd, stak veêren
in het haar en bracht een neusstaafje aan, zoodat het hoofd een
nauwkeurige nabootsing werd van den levenden mensch. Hoe hooger de
kaste van den doode was geweest, des te volkomener werd het lichaam
gemaakt. Bij lage kasten zet men het hoofd eenvoudig op een stok; bij
de hoogere had men er versierde staven voor, waarop gezichten waren
uitgesneden, meer, naarmate de kaste hooger was, terwijl uitstaande
staven de armen aanduidden. Bij zeer hooge personen werd de heele
figuur nagemaakt van bamboes, stroo en bastvezels. Ook dan werd het
lijf met de harsachtige vernislaag bedekt en beschilderd, om alle
bijzonderheden aan te geven. De borsttepels, de navel, de knieën en
teenen werden aangebracht, evenals de kleeding, de veêrenversiering
en de armbanden als aanduiding van den rang.

In de rechterhand dragen deze standbeelden een schelphoorn en in de
linker een varkenskaak. De schouders worden tot gezichten gevormd,
en uit de schouders steken veêren en met bladeren versierde pluimen,
waaraan de schedelmaskers van de gestorven zoons van den doode worden
opgehangen, zoodat zulk een beeld, dat soms meer dan één hoofd heeft,
er zonderling uitziet. De beelden staan tegen de binnenwanden van
een gamal of mannenhuis en nemen op die manier deel aan het leed en
de vreugde van het geslacht. Ze belichamen de bescherming door de
geesten der afgestorvenen, die bij de gamal behooren, en bij groote
feesten zet men voedsel voor hen neer en neemt aan, dat de geest zich
verkwikt aan den geur van de spijzen.

Een eenvoudige vorm van een doodencultus uit zich daarin, dat men de
schedels van geliefde dooden van maskers voorziet en die dan met zich
meeneemt. Zoo zullen vaders dikwijls de schedelmaskers van hun zoons
en mannen de schedels van hun lievelingsvrouwen op alle feesten bij
zich hebben en ze aan de maaltijden voor zich zetten, opdat ze aan
het feest mogen deelnemen. Er is wel iets ontroerends in dat gebruik,
hetzelfde idee, dat ons een haarlok doet bewaren en in een medaillon
bij ons dragen. Dat gevoel ontspringt waarschijnlijk in onze diepste
instincten, waar de menschelijke geest niet van kan loskomen en waarvan
we geen andere rekenschap kunnen geven, dan dat het ons een behoefte
is. Parallellen van zulke standbeelden van voorouders en belichamingen
van beschermende geesten komen immers in de hoogere godsdiensten zoo
veelvuldig voor, dat ze niet behoeven te worden genoemd.

Men kan zulke voorwerpen natuurlijk alleen koopen, als de families,
waarin ze behooren, zijn uitgestorven, en zulk een beeld uit een gamal,
dat aan niemand behoort, stond men mij gewillig af met schedelmaskers
en idolen, die geen eigenaars meer hadden. Voordat ik verscheiden
stukken goed had kunnen inpakken, haalde de heer Paton mij af, om
naar Malo te gaan, en ik moest wel mee, als ik niet zes weken langer
aan die afgelegen kust wou blijven.

Op Malo was de heer J., een Franschman, mijn gastheer. Malo toont,
wat de bevolking betreft, in het zuiden overeenkomst met Malekula en
in het noorden met die van Santo. Er wonen nu weinig inboorlingen;
maar vroeger moet het dicht bevolkt zijn geweest, en ik vond inderdaad
overblijfselen van wallen, gebouwen en hooge platforms en muren,
zooals ik alleen nog op de Banks-eilanden heb aangetroffen.

Nu was onder de eilanden Pentecôte aan de beurt, een lang, smal eiland
net als Maevo, dat zich in noord-zuidelijke richting uitstrekt. Aan
de westkust zijn eenige ankerplaatsen, en aan de oostkust brokkelt
de branding het koraalrif telkens af. De steile bergen reikten tot
aan zee. Ik vond een onderkomen bij den jongen zendeling F., iemand,
die tot de een of andere christelijke secte behoorde, vroeger bakker
was geweest en het nu voor zijn plicht hield, de inboorlingen te
bekeeren. Daar hij van het Christendom zelf slechts vage voorstellingen
had, legde hij het hoofdgewicht op uiterlijkheden, verlangde van zijn
arbeiders niet alleen het dragen van lendendoeken, maar van broeken,
hemden en buizen en van de vrouwen de bekleeding met leelijke, altijd
vuile rokken. Ook stond hij erop, dat de inboorlingen op Zondag niet
kookten, niet gingen wandelen, enz. Het is ergerlijk te zien, hoe op
die manier een massa natuurlijkheid en gezonde oorspronkelijkheid
vernield wordt, en hoe het Christendom aan dingen wordt verbonden,
die er niets mee te maken hebben. Het dragen van kleederen is bepaald
nadeelig voor de inboorlingen. Bij hun verschrikkende vatbaarheid
voor verkoudheden moet alles worden vermeden, wat daartoe aanleiding
kan geven, en kleederen behooren in de eerste plaats daartoe.

Terwijl de naakte inboorling, als hij doornat is van den regen in de
hut bij het vuur dadelijk droogt en warm wordt, komt hij met kleêren
op de vele regendagen haast nooit uit de vochtigheid. Hij denkt er
niet aan, in den regen de kleêren uit te trekken, om ze in de hut
droog weer aan te trekken, maar laat zich natregenen en gaat in de
druipende lappen thuis bij het vuur zitten, waar hij natuurlijk in
langen tijd niet warm wordt. Bibberend en huiverend hurkt hij bij het
vuur en is den volgenden dag meestal verkouden. Met de vrouwen is het
precies hetzelfde, die daarbij vaak meer kleêren over elkander aan
hebben. Op regendagen worden ze haast nooit droog, daar noch mannen,
noch vrouwen eraan denken, droge kleêren aan te doen.

Evenmin is uit aesthetisch of zedelijkheidsoogpunt de zaak goed te
praten, en het viel mij wel eens moeilijk, mijn ergernis tegenover den
zendeling te onderdrukken. Gelukkig begaat de anglicaansche zending
dezelfde fout niet, maar wekt de inboorlingen op, in kleeding en
leefwijze zich aan het van ouds gewende te houden. Toch had de heer
F. wel een paar goede resultaten. Aan alle dorpstwisten had hij een
eind weten te maken, en er heerschte wel een goede geest op het eiland.

Nadat ik er een dag of veertien was geweest, bracht de heer F. mij
naar het midden van het eiland, dat ik ook daar de menschen zou leeren
kennen, waar meer overeenkomst is met Aoba en Maevo. Daar dragen
mannen en vrouwen schaammatjes, die van pandanusbladeren worden
gevlochten door de vrouwen. Het mattenvlechten wordt er met goed
gevolg beoefend. Bij het verven van de grootere matten worden deze
over een houten rol gewonden en het uit een bananenscheede geknipte
patroon wordt erom gebonden. De verfstof, uit een wortel bereid,
die in water wordt uitgetrokken, na eerst fijngeschaafd te zijn,
wordt dan in een bak tusschen een paar groote vuren gezet, waardoor
de vloeistof niet gaat koken, maar toch sterk wordt verhit door de
straling. Op die manier worden matten geverfd, die een meter breed
en vier tot vijf meter lang zijn. Vaak hebben ze mooie patronen en
ze vertegenwoordigen groote waarde, die ook hier in varkens wordt
omgezet, als men in een hoogere kaste wil komen.

Van Pentecôte wilde ik naar Aoba gaan en had gehoopt, in Olal of
misschien van Dip point een stoomboot te treffen; maar het weêr was
te slecht voor de vaart en nu ried de heer F. mij aan, rechtstreeks
naar Aoba te varen met de zeilboot van een buurman van hem, den heer
Gr. Op die vaart waren we al dicht bij Ambrym, toen ik plotseling in
de verte de engelsche stoomboot ontdekte, die langzaam langs de kust
naar Olal sloop, om daar spoedig te ankeren. Daar die booten geen
vasten koers hebben, kan men zich niet op hun komst voorbereiden. Het
schip kon even goed in Olal den nacht doorbrengen, als naar Dip Point
terugkeeren of naar het Noorden stoomen. De eenige zekerheid geeft
het toevallige treffen van het vervoermiddel en er dan gebruik van
te maken, als men dat kan.

Doch de heer Gr. had goed geprofeteerd; de boot lag zoo, dat wij
door kruisen haar konden bereiken, als ze lang genoeg in Olal
bleef. Wij kruisten in den steeds zwakker wordenden wind met het
oog gericht op het donkere punt in Olal. Het leek wel wat op een
zeerooversgeschiedenis, die inspanning, om het verre schip te naderen,
en het werd een spannende historie. Een noodlottig toeval deed den wind
al meer zakken; wij roeiden uit alle macht, maar kwamen maar langzaam
vooruit. Toen begonnen we te hopen op de landbries, die daar nog al
sterk was en wachtten met angstig verlangen op den zonsondergang. De
zon ging wel onder; maar de landbries bleef uit. We konden niet meer
hopen, de stoomboot met onze zeilboot te bereiken. Het beste was,
naar Kanon te gaan en daar een roeiboot te huren, die mij aan boord
kon brengen.

Terwijl we in donker haastig naar land roeiden, gleden lichten
ons voorbij. Het was de stoomboot, die naar het noorden scheen te
varen. We hadden haar dus gemist. Ranon was een groote kokosplantage,
waar wij vriendelijk werden ontvangen en in de warme lucht van Ambrym
dood vermoeid spoedig insliepen.

Tegen zonsopgang wekte ons de explosie van een dynamietpatroon. In
de vischrijke wateren werd op die manier dagelijks gevischt, deels
om voedsel te hebben voor de arbeiders, deels voor den verkoop aan
de inboorlingen. Terwijl de arbeiders in het ondiepe water plasten,
om de gekwetste of bewustelooze visschen in te zamelen en in de
boot te gooien, kwamen ook van alle kanten kleine haaien aanzwemmen,
voor wie de explosie het welkome sein was voor het ontbijt. Begeerig
schoten ze heen en weer; overal waren hun rugvinnen te zien. Zoolang
er genoeg visschen zijn, is er geen gevaar voor de inboorlingen, want
deze kleine soort van haaien jagen alleen op visschen. Maar als die er
niet genoeg zijn, kan het voorkomen, dat ze een zwarte een visch uit de
hand rukken, waarbij de hand wel eens meegaat. Bij wat voorzichtigheid
laat dat zich echter vermijden. De groote, gevaarlijke haaien zijn
op de eilanden zeldzaam en bepalen zich tot enkele districten.

Terwijl de boot zich vulde met de glinsterende vangst, gingen wij
de plantage bekijken. Het was een der oudste kokosplantages op de
eilanden. Ongeveer de helft van de boomen droeg vrucht, en de opbrengst
aan copra was zoowat twintig ton per maand, wat bij een minimum prijs
van twaalf pond sterling per ton een groot inkomen beteekende. Daarbij
kunnen van de inboorlingen nog ongeveer vijf ton per maand worden
gekocht, en met den verkoop van goederen aan de zwarten wordt circa
dertig procent verdiend, zoodat dit land misschien het voordeeligste
station van de eilanden was. De eigenaars van de laatste jaren waren
echter donkere heeren geweest, die zeer gevoelig waren voor sterken
drank, zoodat het station er vervallen uitzag.

Er was eens een zwakke poging gedaan voor den aanleg van een tuin;
maar alle bloemen en heesters waren verwilderd en woekerden over den
weg, die naar een soort van terras voerde, waar varkens zich wentelden
in het slijk en waar bananenschillen en verrotte broodvruchten door
tallooze vliegen werden bezocht. Er was een veranda, bestemd voor
eetkamer, waar nu koeie- en geitevellen een afschuwelijken stank
verspreidden. Achter het terras lag het woonhuis, een oud planken
gebouw met gapende wanden. Daar dichtbij was het graf van den eersten
eigenaar, die door de inboorlingen vermoord was. Het marmer van de
gedenkplaat was bekrast en behakt, en het ijzeren hek om het graf
gebroken. Wat alleen in stand was gehouden, waren de beide groote
loodsen en de huizen voor het drogen van de copra.

Intusschen waren de visschen in manden gepakt, die aan een boom
werden opgehangen. Een massa katten stond er begeerig naar te kijken;
eenige probeerden den stam in te klauteren, om bij de visschen te
komen. Reeds stroomden de inboorlingen toe, meest vrouwen, met eenige
yamsknollen of kokosnoten. Voor acht noten kregen ze drie visschen,
waarmee ze tevreden naar het strand liepen, om ze schoon te maken. De
kinderen speelden met de ingewanden, en de vliegen vermaakten zich
met den afval.

Het fransche schip de "Pacific" werd verwacht, en alle zwarten werden
gebruikt, om de copra in zakken te pakken. De blanken zaten op de
veranda te drinken en keken door verrekijkers naar een zeil in de
verte. Toen zagen we plotseling de engelsche stoomboot van achter
den oever bij Dip Point verschijnen en naar het noorden stoomen. Dus
was ze toch naar Dip Point gegaan, om er den nacht door te brengen,
en als we dat hadden geweten, zouden we haar gemakkelijk hebben kunnen
bereiken. Nu had ik de boot weer gemist en zou weer moeten wachten.

Een boot van de inboorlingen zou mij naar Olal op Malekula brengen. Ik
vond mijn jongen vriend, den heer D. ziek en treurig gestemd. Hij
had altijd een vaag vooroordeel tegen chinine gehad, en nu leed hij
aan koorts, die ook met een groote dosis chinine niet te bestrijden
was. Bovendien was hij verkouden en zag er met zijn dikke wollen muts,
zijn zware kleêren en dekens meer uit als iemand uit de poolstreken
dan als een tropenbewoner. Hij dacht erover, de eilanden te verlaten,
ofschoon hij thans flink verdiende met de copra. Mijn aankomst scheen
hem op te fleuren, en hij maakte het mij gezellig.

De gewone wachttijd was er weer, zonder dat ik veel kon uitrichten,
want er kon elk oogenblik een schip komen, dat mij naar Aoba kon
brengen. Zoo verliepen drie weken. Ik verdreef mij den tijd met mijn
boys te onderrichten. Een van hen had op een zendingspost een beetje
lezen geleerd, en ik probeerde hem ook te leeren schrijven. Het was
merkwaardig, dat hij gedrukte lectuur bijna vloeiend kon lezen en in
zijn gebedenboek knap den weg wist; maar dat het lezen van geschreven
schrift hem de grootste moeite kostte. Ik gaf hem nu elken dag twee
uren les; hij kon al gauw schrijven en spellen ook; maar de engelsche
orthographie bleef een struikelblok, en bovendien was ik er nooit
recht zeker van, of de slimme kerel mij niet wat wijs maakte uit
louter beleefdheid, want daarin zijn de inboorlingen heel knap. Hij
zou zich bij voorbeeld kunnen inbeelden, dat ik er plezier in had, hem
lezen te leeren en hij mij daarom dat genoegen niet moest ontnemen,
terwijl hij eigenlijk geen nieuws leerde. Zoo deed hij eens bij het
zwemmen. Ik meende, dat hij niet kon zwemmen en was een week bezig,
het hem te leeren. Hij liet mij, schijnbaar dankbaar gestemd, mijn
gang gaan, deed angstig en onhandig, terwijl ik zijn hoofd boven
water hield en naast hem zwom, tot ik op een middag zag, dat hij als
een visch kon zwemmen. Sedert dien tijd heb ik nooit meer getracht,
een inboorling iets te leeren.

Eindelijk kwam een heer W. voorbij, die bereid was mij naar Aoba te
brengen. Eerst wou hij nog een paar dagen aan de kust van Pentecôte
verblijven, om te werven. Hij was een jonge australische planter
uit Malo. Wij lagen aan de kust vier dagen bij slecht weêr. De
heer W. was een van die kolonisten, die na den Boerenoorlog met de
oorlogssoldij in de Nieuwe Hebriden een plantage hadden aangelegd. Hij
had gedurende anderhalf jaar den oorlog in Zuid-Afrika meegemaakt
en zijn interessante verhalen verkortten de anders zoo lange uren
aan boord.

Den laatsten dag was het prachtig weêr, en na een prettige vaart
zette de heer W. mij af op Aoba, het kleurrijke eiland, dat als een
groote schaal vol bloemen op het water ligt. Daar was ik de gast van
een neger. Albert was afkomstig van de Westindische eilanden en was
als stoker en matroos zoowat overal in de wereld geweest, om zich
ten slotte op Aoba te vestigen en er coprahandel te drijven. Hij was
analphabeet en hield er een allerkluchtigst taaltje op na, waarin
negerfransch, engelsch en riche la mar een zonderlinge mengeling
vormden, waar men niet altijd uit wijs kon worden. Hij was nog jong
en deed zijn huishouding met de hulp van twee inlandsche vrouwen, die
alles netjes in orde hielden, zoodat hij moest worden gerekend tot de
fatsoenlijke kolonisten, die zijn best deed, in alles als een gentleman
te handelen, wat van veel blanken niet kan worden gezegd. Hij verdiende
goed geld en scheen de bewering te bevestigen, dat de neger ver staat
boven den Melanesiër. Dat hij een beetje in alcohol handelde, kon men
hem niet al te kwalijk nemen, want de regeering hield in het geheel de
hand niet aan het verbod. Men kan vooral in de tropen niet verlangen,
dat alle menschen uit pure eerlijkheid een zaak, waar ze veel geld
bij verdienen, opgeven, omdat anderen er nadeel van ondervinden. Het
is zaak van de regeering, die verder moet zien dan haar onderdanen,
zulk een handel te onderdrukken, als hij op den duur schadelijk blijkt.

Albert ontving mij zeer vriendelijk en gastvrij, al kon hij mij
geen slaapvertrek aanbieden, zoodat ik buiten onder een afdak moest
logeeren. Maar het beviel mij best bij hem, en aan de maaltijden bleek
hij een fijnproever, maar met een min of meer exotischen smaak. Hij
zette mij bij voorbeeld een octopus voor, waar mijn maag zich heftig
tegen verzette.

Op Aoba woonden nog meer negers dichtbij Albert, o. a. zijn vriend
Marmaduke, een lange Senegalees, die echter niet zooals Albert zich
moreel goed had gehouden, maar achteruit was gegaan, en geheel als
de inboorlingen leefde, aan de Suque meedeed en varkens offerde bij
de dansfeesten. Hij kwam ons wel eens bezoeken, wat een vermakelijken
avond opleverde, want de beide negers konden elkanders koeterwaalsch
bijna niet verstaan. Albert voelde zich veel beschaafder dan Marmaduke
en verbeterde diens taalfouten met nog dwazer onmogelijkheden. Daarbij
legden beiden uitbundige beleefdheid en vormelijkheid aan den dag, en
Albert sprak later afkeurend over het boersche gedrag van Marmaduke,
als die een enkele maal van zijn mes had gegeten. In het drinken
waren ze uiterst matig. Vaak spraken ze over spoken, waaraan beiden
vast geloofden, zoodat ze er dikwijls door werden geplaagd. Marmaduke
werd herhaaldelijk des nachts door oude wijven geworgd en Albert had
in het begin van zijn verblijf op het eiland ook veel van geesten te
lijden gehad, tot hij op een nacht zijn winchester naar alle zijden
had afgeschoten, wat de spoken had afgeschrikt.

Het was voor mij ook een troost en geruststelling, dat Albert
verzekerde, dat de spoken iemand niet naar het leven stonden, maar de
menschen alleen wilden ergeren of hoogstens aan den grooten teen het
bloed uitzuigen. Voor mij was dat alles zeer interessant; menschen,
die in ernst aan zulke dingen gelooven, had ik behalve onder de
inboorlingen nooit ontmoet, maar ze moeten onder de blanken ook nog
wel bestaan.

De bevolking van Aoba is zeer verschillend van die der andere
eilanden. Ze is licht van huidskleur, heeft geen kroeshaar, is mooi,
intelligent en heeft in haar zeden veel van de Polynesiërs. De
Suque heeft er niet de beteekenis van elders en is niet tot een
geheim genootschap geworden; ook de scheiding van de geslachten is
veel minder streng dan in zuiver melanesische gebieden. De mannen en
vrouwen koken en wonen samen in de gamal, die hier een groot dak is,
dat slechts aan één zijde den grond raakt en aan drie zijden open
is. Daar is het gezin overdag en de ongetrouwde mannen slapen er,
terwijl de getrouwde in de gewone hutten wonen.

De betere maatschappelijke positie van de vrouw blijft niet zonder
invloed op haar gedrag. Ze zijn zelfstandig, gaan niet voor elken
man op de vlucht en kruipen in de dorpen niet weg, maar blijven in
de buurt en laten met zich spreken. Ze zijn als arbeidsters op de
plantages zeer gezocht, en daar ze druk worden gerecruteerd, zijn
er veel vrouwen van Aoba verdwenen, daar ze haast nooit terugkomen,
tenzij ze ziek zijn. Eenige vrouwen van Aoba zijn zeer geachte
echtgenooten van blanken geworden; ze zijn zeer netjes en huiselijk,
baden graag dagelijks in zee en blijven lang slank en frisch. Het
gezicht heeft vaak een edele uitdrukking; het mooiste eraan zijn de
oogen met een zachte warmte erin en de kleine, welgevormde mond. De
rhythmus van de bewegingen geeft aan haar gang een gratie, die men zeer
zelden bij europeesche vrouwen aantreft. Ook de mannen zijn van een
uitmuntend type, en het is wel jammer, dat juist op Aoba de alcohol
en de tuberculose in de laatste jaren veel ellende hebben gebracht.

Snijwerk ziet men haast niet op het eiland, behalve aan de trommels,
die hier op den grond liggen en soms verbazend groot zijn. De toon
van zulk een trommel van ongeveer 120 centimeter middellijn en
drie meter lengte is diep, zwaar en vol, net als die van groote
kerkklokken. Daarop speelt de virtuoos, en de anderen slaan de
begeleiding op kleinere, helderder klinkende instrumenten. Men kent
allerlei maten en verscheiden manieren van slaan, en goed te kunnen
trommelen is een kunst, die onder de inboorlingen hoog in aanzien
staat. Voor den Europeaan klinkt het concert wel wat lawaaiig.

De hoofden leven niet veel beter dan de andere lieden; misschien
hebben ze een of twee vrouwen meer dan de gewone inboorlingen; ze
hebben meer armbanden en matten, waar ze groote sommen voor hebben
betaald; hun huizen zijn grooter dan die van de anderen, maar dikwijls
zijn ze vereenzaamd, wonen alleen in het oerwoud en peinzen over hun
varkensweelde en de hooge plaats, die hen in het hiernamaals wacht.

Langs de kust varend, begaf ik mij naar het noordoosten van het
eiland, waar de bevolking in sommige opzichten weer verschillend
geaard is. Ik had daartoe eenige menschen uit de buurt gehuurd, maar
ze kwamen op hun toestemming terug, omdat het hun te ver was naar den
melanesischen zendeling, die aan de baai bij Loloway een bescheiden
huisje had. Ik was dus gedwongen, mij aan boord te begeven van een
der vele werfschepen en had toen het geluk, een zeer interessanten
Deen, den heer P. te treffen, die mij zijn hulp aanbood. Hoe hij op de
eilanden kwam, is een opmerkelijke geschiedenis. Hij was als kapitein
in San Francisco en leed aan tuberculose, waarom hij zocht naar een
gelegenheid, om te kunnen varen naar de zuidelijke zeeën. Gedurende
den wachttijd leerde hij een paar idealisten kennen, mannen, die een
socialistenclub hadden opgericht en besloten, ergens in de Stille
Zuidzee een socialistische kolonie te grondvesten. Ieder van de
ongeveer zeventig leden moest zijn aandeel bijdragen, om daarvan een
oud zeilschip te kunnen koopen. Als kapitein bood de heer P. zich aan,
zonder dat hij lid der club werd. Het schip werd uitgerust met al,
wat tot stichting van een kolonie noodig was; matrozen en bedienden
werden niet gehuurd, daar dat met de principes van het gezelschap in
tegenspraak zou zijn geweest.

Het uit alle beroepen gerecruteerde gezelschap zou alle werk in
overeenstemming met de krachten en bekwaamheden van ieder deelnemer
zelf verrichten. Als doel nam men de Salomonseilanden. Er deden zich
echter spoedig na het vertrek teleurstellingen voor; ieder wilde graag
het beste bed hebben en het lichtste werk, en de heer P. zag weldra,
dat van de zeventig eerst zoo geestdriftige socialisten slechts een
enkele werkte voor de gemeenschap, terwijl de anderen hun persoonlijk
voordeel najaagden en zooveel mogelijk het onaangename op anderen
lieten aankomen.

Toen men bij de Fidsji-eilanden was gekomen, brak de algemeene
ontevredenheid los; men kon het niet eens worden over het einddoel,
en het kwam zoo ver, dat de heer P. alle wapens aan boord moest
confiskeeren, alleen om bloedvergieten te voorkomen. De meerderheid
besloot, de onderneming op te geven, naar Nieuw Zeeland te varen en
daar het schip te verkoopen. Maar het was in die dagen juist zeer
stormachtig, en de heer P. weigerde, het bouwvallige schip tegen
den wind in verder te besturen en sloeg de richting naar Nouméa in,
waar het gezelschap uiteenging, nadat het schip verkocht was.

Nadat we eenige dagen aan de kust hadden gelegen, zonder dat de
heer P. arbeiders had gekregen, bracht hij mij naar Loloway, een der
bekoorlijkste punten op de Nieuwe Hebriden. Hooge rotsen sluiten er
een bijna cirkelvormige bocht in, aan welker ingang zich een zoo goed
als onafgebroken koraalrif heeft gevormd, zoodat de golven worden
gebroken en in een lichte rimpeling over het kalme water van de baai
strijken, om als liefkoozend aan het strand te vervloeien. Overal is
bosch, waar des avonds de koele landwind doorheen golft. Het witte
bootje van den zendeling danst op den groenen waterspiegel, en uit
de diepten van het woud hoort men het geluid van wilde duiven. Het
was er uiterst rustig; alleen was het jammer, dat het zendingshuis
op een terras aan het strand slechts zoo zelden bewoond werd, daar de
zendelingen zoo goed als nooit te huis zijn, maar altijd rondvaarten
maken door de dorpen van de inboorlingen. Reverend G. was op het punt,
om te vertrekken, toen ik bij hem kwam, maar stelde de vaart eenige
dagen uit, opdat wij te zamen de inboorlingen konden bezoeken.

In zijn lekke zeilboot voeren we naar het Westen. Twee bedienden
moesten voortdurend het water uit de boot scheppen, die op de
ankerplaats aan land werd getrokken, waarna wij de bergen in gingen.

De bevolking, die ik op Aoba trof, was gelijk aan die van de westelijke
helft van het eiland, maar enkele kunsten hadden zich hier beter
ontwikkeld, namelijk het mattenvlechten en het tatoeëeren. Over
het eerste is niet veel te vertellen, daar het op dezelfde manier
gebeurt als op Pentecôte; maar de kleuren en de patronen zijn veel
afwisselender, en het materiaal is fijner dan daar, zoodat de matten
soms aanvoelen als een ijl weefsel. Getatoeëerd werden hoofdzakelijk
de vrouwen, maar de mannen, vooral die uit de hooge kasten, dragen
vaak een siccablad op de borst, dat wel een godsdienstige beteekenis
zal hebben. Bij de vrouwen is echter het heele lichaam met armen en
beenen bedekt met tatoeëering, als door een ragfijn spinneweb.

De operatie wordt uitgevoerd bij gedeelten, iederen dag een eindje. Als
kleurstof dient het roet van een harssoort, dat men laat neerslaan
op koude steenen. Het wordt dan verwreven met het sap van een
vleezigen bladsteel. Met een staafje wordt eerst het patroon op de
huid geteekend, dat dan gevolgd wordt door de in het roetige vocht
gedompelde naald. De tatoeëernaald bestaat hier uit drie oranjedorens,
die rechthoekig zoo aan een stokje worden gebonden, dat de punten dicht
bijeenkomen. Op enkele plaatsen gebruikt men een beentje met twee
punten. De naald wordt met de linkerhand langs de teekening geleid,
terwijl de rechterhand met een zacht staafje tikjes op de naald geeft,
waardoor de punten in de huid worden gedreven. Daarbij wordt natuurlijk
telkens een beetje roetvocht onder de huid gebracht. Men gaat zoo
vaak over de teekening heen, dat er een dikke, donkere lijn komt te
zien. De operatie is niet pijnlijk; maar men is natuurlijk wel blij,
als ze is afgeloopen, zooals ik aan mijzelven ondervond. De gewonde
huid wordt dan met een sappig kruid ingewreven, waardoor ze blijkbaar
gedesinfecteerd wordt, want de getatoeëerde plaatsen etteren nooit. In
den loop van de volgende dagen vormt zich een korst, waarmee ook een
groot deel van de kleurstof mee afvalt, zoodat later de teekening
veel onduidelijker is dan kort na de operatie. De tatoeëeringen
van de vrouwen zijn ingewikkelde ornamenten, zonder dat men de
voorstellingen kan onderscheiden. Zonder twijfel stelden al die
versierselen oorspronkelijk voorwerpen voor, maar zijn in den loop
van den tijd eenvoudig tot lijnversiering geworden.

De lijnen zijn gracieus en sierlijk, en de kunst wordt door vrouwen
uitgeoefend, die zich er goed voor laten betalen, zoodat alleen rijkere
menschen uit de hooge kasten hun dochters over het geheele lichaam
kunnen laten tatoeëeren. De meisjes zijn dan vaak maanden lang onder
behandeling en worden voor den last beloond door de bevrediging van
haar ijdelheid en door de bewustheid van hoogere koopwaarde.

Ik had tot daartoe op heel Aoba nog geen enkelen schedel kunnen
krijgen, en juist van dit eiland had ik graag een paar gehad. Het was
mij dus aangenaam, toen de menschen mij aanboden, mij binnen een paar
dagen schedels te brengen, zoodat ik beloofde, over acht dagen weer
te komen. Wij zetten intusschen de reis langs de kust voort, toen de
zendeling plotseling weggeroepen werd, om een zieken ambtsbroeder te
verplegen. Hij kon mij gelukkig zijn boot overlaten, en daarmee voer
ik naar het dorp terug, om de schedels te halen. Daar wilde echter
niemand zich iets van een belofte herinneren. De boden, die ik naar
de mannen uitzond, kwamen terug, zonder hen te hebben gevonden,
zoodat ik na drie dagen woedend en onverrichterzake moest terugkeeren.

Zulke woordbreuk behoort tot de ervaringen, die iedereen met de
natuurmenschen opdoet. Het schijnt iets, dat bij de atmosfeer past;
maar het blijft altijd een ergerlijk verschijnsel.

Ergens in het noorden moesten heftige stormen hebben gewoed, want de
zee kwam in machtige golven aanrollen, die donderend schuimden op de
lavabrokken aan het strand. Wij hadden de boot ongeveer tweehonderd
meter uit de kust voor anker gelegd en moesten door de branding naar
buiten zwemmen, om haar dichterbij te halen en te laden. Ik verzuimde
daarbij het goede oogenblik, werd door een golf gegrepen en met
geweld tusschen de rotsen heen en weer gegooid, zoodat ik kwetsuren
had over het heele lichaam en blij moest wezen, dat ik geen ledematen
had gebroken.

De vaart terug naar het huis van Albert was zoo onaangenaam mogelijk
door de hooge zee; maar eindelijk kwam aan de reis een eind, en ik
kon den neger behouden de hand schudden.

Enkele dagen later kwam een stoomboot, die op de eilanden nieuw was
en een concurrent was van de stoombooten van Burns, Philp en Co. Het
was een net en zindelijk schip, dat zeer goed als passagiersboot was
ingericht. Ik nam van Albert afscheid en liet mij naar Noord-Malo,
naar den heer W. brengen, waar ik hoopte de Burns-Philpstoomboot naar
de Bankseilanden te treffen.

Twee maanden later is dat groote schip tijdens een cycloon tusschen
Malekula en Ambrym eenvoudig omgeslagen, waarbij ongeveer veertig
menschen het leven lieten. Wat de reden van het merkwaardige ongeluk
was, is nooit precies opgehelderd. Het schijnt, dat de lading niet
goed verdeeld was, en dat het schip wel voor de riviervaart geschikt,
maar niet zeewaardig was op den oceaan. Die gebeurtenis was niet
geschikt, om mijn vertrouwen te sterken in de vaartuigen, die den
archipel bedienden.

Ik hoorde, helaas, van den heer W., dat de stoomboot naar de
Bankseilanden reeds weer teruggevaren was, zoodat ik weer een maand
moest wachten. Hij noodigde mij uit, dien tijd bij hem door te brengen,
daar er op Noord-Malo nog van allerlei te zien was.

Hier trof ik een bevolking, die in tegenstelling met de beschaving van
Zuidoost-Malo, deed denken aan de kustbewoners van Zuid-Santo. Wat ik
hier echter in overvloed kon krijgen, waren toovermiddelen en amuletten
voor allerlei gebruik, waarin de nog wel heidensche bevolking toch
geen vertrouwen meer stelde en die ze voor geld wel van de hand
wilde doen. Er waren steenen, die, als men ze in de hand hield,
geluk aanbrachten bij den aankoop van varkens; netten, die, als men
ze in den gordel stak, iemand onzichtbaar maakten, en taschjes met
een geheimzinnigen inhoud, die tegen verwondingen beschermden. Andere
taschjes van spinnedraden doodden iedereen, in wiens huis ze werden
verborgen, en een zwart poeder overwon den afkeer van elk meisje,
als men haar er een spoor van kon toeblazen. Het veelvuldigst kwamen
voorwerpen aan het licht, die op een overeenkomst berusten, zoodat
o. a. een steen in den vorm van een broodvrucht bij een broodvruchtboom
wordt gelegd, om den boom te dwingen, rijk te dragen. Een varken, dat
door een steen met een gat erin wordt gevoederd, zal mooie slagtanden
krijgen, die snel doorgroeien; als men de haren van zijn vijand
verbrandt, verdort ook zijn hart, enz. Zulke kinderlijke voorstellingen
komen ook onder de menschen in Europa nog vaak genoeg voor.

Ik ondernam op een dag met den heer W. een uitstapje naar het
nabijgelegen Zuid-Santo, om in een grot eenige schedels en skeletten
te verzamelen. We wilden dan ook een bezoek brengen aan een broeder
van den heer W., die daar een plantage had. Het was hoog tijd, dat
we kwamen, want hij lag sinds drie dagen door jicht geheel verlamd
in zijn ellendige hut, niet in staat het bed te verlaten. Al zijn
werkvolk had van zijn invaliditeit gebruik gemaakt, om weg te loopen,
en als wij niet toevallig waren gekomen, zou hij van honger hebben
moeten sterven. We brachten hem natuurlijk op ons schip terug met
de schedels en skeletten, die ik nog al talrijk in de grot had
gevonden. Daar het hier bij de inboorlingen niet gebruikelijk is,
de dooden in holen of grotten te begraven, moet men aannemen, dat ze
door het een of ander gewelddadig ingrijpen daar beland zijn.

Bij een bezoek op het eiland Aore maakte mij een planter opmerkzaam op
eigenaardige tumuli van ronden of langwerpigen vorm. Ik begreep niet,
wat het konden zijn en deed enkele opgravingen, maar vond niets anders
dan wat kapotte schelpen, die geen verklaring opleverden. Eerst
op de Bankseilanden vond ik de oplossing van het raadsel, daar
men er nog precies zulke heuvels aantreft, opgericht voor dans- en
cultusbedoelingen. Dat zou, daar die tumuli in het tusschenliggend
gebied ontbreken, wijzen op directe verwantschap van de Aore-
met de Banksbevolking, wat in zoo ver niet onwaarschijnlijk is,
daar de vroegere bewoners van Aore, waar nu geen inboorlingen meer
inheemsch zijn, zeer licht van huidkleur waren, zooals de bewoners
van de Bankseilanden nog zijn.

Na vier weken kwam de stoomboot naar de Bankseilanden. Ik had
een uitnoodiging gekregen van den heer Ch. directeur van een
caoutchouc-plantage. Het was de eerste rubberonderneming op de
eilanden. De boomen waren echter niet goed ontwikkeld en men was
maar weer tot de oude, beproefde kokoscultuur teruggekeerd. De
plantages lagen verspreid op heel Venua Lava, het hoofdkwartier
was Port Patteson, van waar uit met een kleine motorboot alle
handelsstations bediend werden, die de maatschappij op de naburige
eilanden onderhield. Ik had nu mijn standkwartier op Venua Lava
en goede gelegenheid, als passagier op de boot de andere eilanden
van de Banksgroep te bezoeken. De zee is in den open archipel veel
gevaarlijker dan in het haast gesloten bekken van de eigenlijke
Nieuwe Hebriden, maar onberekenbare stroomingen leveren hier toch
steeds gevaar op.

Kort vóór Kerstmis doorleefde ik in Port Patteson een stormachtigen
tijd met een hevigen cycloon, maar op den feestdag lag de zee
turkooisblauw tusschen de zoomen van de wit schuimende branding. In
de verte lag het vulkaaneiland Mota Lava scherp afgeteekend tegen
de lucht. Te middernacht werden wij wakker door het aanslaan van
de honden. We hoorden bloote voeten schuifelen op de veranda,
een fluisteren, dan nadrukkelijk kuchen en eindelijk een lied uit
schorre kelen. Het waren de inboorlingen uit een christelijk dorp,
die ons op kerstliederen onthaalden in een voor ons onbekende taal,
niet mooi gezongen, maar toch indrukwekkend.

Toen de zang geëindigd was, trad de directeur naar buiten, en de harde
man, dien men bij eerste kennismaking alle gevoeligheid ontzegt,
had tranen in de oogen en kon enkel door gebaren den inboorlingen
zijn dank betuigen. Wij gingen met de zangers naar de store, waar ze
geschenken kregen en werden onthaald, waarna ze ook voor de beambten
en arbeiders hun zang herhaalden.

Gedurende de volgende dagen voer de motorboot naar alle stations
van de maatschappij en bracht de arbeiders en de opzichters mee,
om Nieuwjaar te vieren. Er kwamen de heer C. van het naburige Gaua,
een fransche oud-gendarme, dan een luitenant uit den Boerenkrijg,
een expriester, een bankbeambte, een kantoorbediende en een cowboy
uit Australië, dus wel een bont gezelschap van voor het meerendeel
door den alcohol gestrande wezens, maar uiterlijk heel nette menschen.

De aankomst van iedereen zonder onderscheid moest worden beklonken,
zoodat een geregelde stroom van bedienden uit het kwartier
van de beambten naar het Directeurshuis op den heuvel vloeide
met geheimzinnige briefjes, die het verzoek om nog een flesch
inhielden. Alle verzoeken werden ingewilligd, zoodat er in den loop
van een paar dagen een massa leêge absinth- en whiskyflesschen zich
opstapelden. Zooals het gaat met zulke menschen, die door alcohol
niet plezierig, maar verdrietig worden, was er al gauw oneenigheid. Ze
waren allen prikkelbaar, en het was te vreezen, dat er ernstige ruzie
zou komen.

Er werd intusschen moeite gedaan, om het feest te doen slagen, door
het huis van den directeur met guirlanden te versieren en de eetzaal
met bloemen en varens in een lustpriëel te veranderen. Na den maaltijd
verraste ons de gendarme met een fakkeloptocht van zijn arbeiders,
waar ze de Marseillaise bij zongen. Hij had met oneindige moeite en
geduld hun de wijs en de woorden geleerd, zoodat het niet kwaad klonk
met zijn hulp en die van den expriester. Jammer, dat de avond met
een ranselpartij eindigde, waarna de vechtersbazen op alle mogelijke
plaatsen en in onmogelijke houdingen den nacht verder sleten.

De Nieuwjaarsmorgen beloofde een heerlijken dag en tevens den
wereldvrede, want kantoorbediende en luitenant, gendarme en expriester,
alles kwam bijeen, gaf handdrukken en verontschuldigingen en leverde
een tooneel van algemeene verbroedering. Een morgenslokje bezegelde het
verbond, dat echter des avonds weer vergeten was en nieuw geharrewar
niet kon tegengaan.

Een der volgende dagen voer ik met den directeur naar een plantage op
Venua Lava, waar de directeur een voorbeeld moest stellen. Een arbeider
had gehoorzaamheid geweigerd, en toen de opzichter hem had heen en weer
geschud, had hij zijn boschmes getrokken. De sterke opzichter had den
man gemakkelijk vermeesterd en geboeid; maar de andere zwarten hadden
hem daarbij niet geholpen, toen hij hun toegeroepen had, hem meer touw
voor het binden te brengen. Al kon men niet bepaald over een oproer
spreken, het was toch een geval, dat streng moest worden gestraft.

Op het station werd recht gesproken en de aangeklaagden werden
gehoord in tegenwoordigheid van alle arbeiders. Het was opmerkelijk,
dat eigenlijk niemand zich door leugens trachtte te redden; allen
gaven toe, dat ze schuld hadden, de voornaamste zondaar, zoowel als
de anderen. Dat is een verschijnsel, dat men overal kan waarnemen,
dat de inboorling van de Nieuwe Hebriden voor het gerecht zelden
onwaarheid spreekt. Men kan haast altijd de waarheid ontdekken. Het
vonnis was in dit geval een verlenging van de arbeidsjaren voor de
schuldigen en voor den dader nog zes geeselslagen bovendien. Niet de
veroordeelde, maar zijn broeder brak in tranen uit.

Des avonds was de executie, en de delinquent nam de niet erg aankomende
slagen gelijkmoedig op. Maar de verzamelde arbeiders waren toch
blijkbaar onder den indruk, zoodat het voorbeeld wel afschrikkend zal
werken. Ten slotte is de Melanesiër hier een ongevaarlijk, geduldig
en serviel individu; openlijk verzet komt bijna niet voor.

Den volgenden dag gingen wij naar Ureparapara, een vulkanisch eiland,
waar de wand van den reusachtigen krater aan den eenen kant is
ingestort, zoodat het eiland een hoefijzer vormt met één hoogen wand,
die een baai insluit. Daar ankeren vaak schepen, en in overeenstemming
met het feit, dat er veel blanken komen, is het eiland dun bevolkt
met inboorlingen. Juist als op het naburige Meralava is er haast geen
vlakke vierkante meter op het eiland; de kleine dorpen hangen tegen
de hellingen aan, die in zee bij een breed koraalrif aansluiten. Wij
konden landen en copra innemen, en des avonds vonden we in de baai
een ideale ankerplaats.

De vroegere kraternatuur van de baai was nog gemakkelijk te
herkennen. Het moet een geweldige catastrofe geweest zijn, toen de
wand doorbrak en de zee zich stortte door de opening. De inboorlingen
vertellen, dat een reuzenvisch tegen het eiland was opgezwommen en de
opening had gemaakt. In ieder geval is het een interessant gevoel,
thans daar in een boot te liggen schommelen, waar eens de vloeibare
lava en het vuur uit de diepte hebben gewoed. Het water is slechts
flauw gerimpeld, en kleine golfjes spelen tegen de vlakke oevers met
de mangrovenboschjes. Neen, van de woedende elementen bespeurt men
nu niets meer in deze vreedzame omgeving.

Van de baai uit konden we de strooien daken van een inboorlingendorp
zien; in de diepe schaduw onder de groote boomen hurkten inboorlingen
om een vuur, en vlakbij lagen de lange booten op het strand. Aan
drie zijden rezen de hooge kraterwanden, zoodat men zich kon wanen
aan een stil bergmeer en onwillekeurig luisterde naar de klokjes van
de kudden. In plaats daarvan hoorden we de lokroepen van de groote
boschduiven en heel in de verte het rollen van de branding.

Wij konden niet nalaten, op dit lieflijk plekje een rustdag te houden,
en eerst den volgenden morgen stapte ik de bergen op en volgde het
steile pad tot op den kam, waar eenige tarovelden lagen, van waar de
vrouwen, dagelijks op en neer klauterend, de vruchten halen, stellig
met koordedanserstalent, maar het eiland heeft niet veel grond,
waar een aanplanting kan worden ingericht.

Ureparapara was het noordelijkste punt, dat ik tot nu toe had bezocht,
en de nabijheid van de kunstlievende Salomonseilanden was hier,
in vergelijking met de centrale groep, duidelijk merkbaar. Terwijl
op de Nieuwe Hebriden tegenwoordig iedere kunstuiting buiten de
mattenvlechterij in verval blijkt te zijn, vond ik hier nog enkele zeer
fraaie voorwerpen, sierlijke gesneden oorstaafjes, matten met mooie
patronen en armbanden. Ook trof ik hier een vorm van trommel, die op
de Nieuwe Hebriden totaal ontbreekt, namelijk een echte veltrommel,
een hollen houten cylinder, waarvan het eene eind in den grond wordt
ingegraven, terwijl over het andere eind bladen van de wilde banaan
het kalfsvel vervangen.

Al zijn dit en andere verschijnselen ook slechts détails, ze passen
toch bij de bevolking, die grootelijks verschilt van die der Nieuwe
Hebriden. Men ziet hier lange gezichten, hooge voorhoofden, vaak smalle
en haakvormig gebogen neuzen. Besluit men op dien grond tot een hoogere
beschaving, dan wordt dat oordeel door de ervaring bevestigd, want
de inboorling van de Banksgroep is opgewekter, levendiger, opener en
intelligenter dan de vaak wantrouwige, knorrige en apathische bewoner
van de Nieuwe Hebriden. Kannibalisme moet op de Bankseilanden nooit
inheemsch zijn geweest. Ten gevolge van het geringer verkeer met
de blanken kan het zijn, dat de inboorlingen nog niet zoozeer het
vertrouwen in de Europeanen hebben verloren als op de andere eilanden.

Ik kon, helaas, weinig goede ethnografica meer krijgen, daar
eenige maanden te voren een engelsch oorlogsschip in de baai had
geankerd. Wie de verzamelwoede van de Blauwjakken, van den kapitein
tot den scheepsjongen toe, kent, zal zich niet verwonderen, dat
daardoor het kleine eiland grondig geplunderd was. Het speet mij,
dat zooveel waardevol materiaal op die wijze voor altijd verloren was
gegaan, want bijna al die curiosa worden later verloren en vergeten
en hebben, daar er geen data en herkomst op vermeld staat, zoo goed
als geen waarde meer. Gelukkig zijn er echter kleinigheden, die de
leek versmaadt en die even belangrijk zijn als knodsen en vergiftigde
pijlen. Ook is er altijd nog wel wat te voorschijn te halen, al is
het ook onder roet verborgen en door insecten beknaagd.

Op den dag na den terugkeer naar Port Patteson bracht de boot mij
naar een plantage op Venua Lava, van waar de vulkaan gemakkelijk was
te bestijgen. De vulkaan is hoofdzakelijk werkzaam door zwavelbronnen
en heeft aanzienlijke afzettingen van zwavel gevormd, die ongeveer
vijftien jaren geleden werden ontgonnen. Er was in Nouméa een
maatschappij opgericht, een filiaal van de bekende Société Française
des Nouvelles Hébrides. Ontslagen gedeporteerden waren als arbeiders
in dienst genomen en groeven eenige weken of maanden ook werkelijk in
de buurt van den vulkaan. Maar het bleek al spoedig, wat men eigenlijk
wel eerst had mogen onderzoeken, dat de dagelijksche zwavelproductie
van de bronnen zeer gering was, en dat over het geheel de ontginning
niet loonend zou zijn. Men had intusschen groote voorraden en
rollend materieel aangevoerd, die nooit in gebruik werden genomen en
verroestten en verrotten. De strafkolonisten waren allen drinkebroers
en stierven binnen korten tijd. De directeur bekommerde zich niet in
het minst om de onderneming; er werden ongehoorde hoeveelheden alcohol
verkocht aan de inboorlingen, die dan ook als vliegen wegstierven, en
men beroemde er zich op, dat van ledige jeneverkisten een flink huis
was gebouwd. Nadat men van pret en alcohol had geleefd en eenige tonnen
zwavel had verscheept, gaf men de onderneming op. Dit is een bijna
typisch voorbeeld van de manier, waarop in die jaren op de eilanden
maatschappijen gesticht werden en geld werd weggegooid. Er loopen
interessante verhalen over het weelderige leven van de opzichters
der plantages van een nu nog bestaande maatschappij. Groote sommen,
voor de aanplantingen bestemd, gingen als champagne door de kelen van
de aangestelden of verdwenen op andere wijze. Er schijnt zoo goed als
geen contrôle te zijn uitgeoefend, waarom het geen wonder is, dat de
maatschappij, die thans met geringe kosten alle goede terreinen op
de Nieuwe Hebriden zou hebben beplant, daar de arbeidsloonen in die
tijden zeer gering waren, nauwelijks eenige noemenswaardige plantages
bezit. Men mag het gerust aan de werking van de zwavelmaatschappij
toeschrijven, dat daar, waar voor vijftien jaren, naar men mij zeide,
duizenden en duizenden inboorlingen hadden geleefd, nog een dorp van
ongeveer vijftig zielen is te vinden. Het gelukte mij het hoofd van
dit "volk" als gids mee te krijgen. Hij had ook vroeger zwavel van
den vulkaan naar de kust gesleept en leidde mij langs den ouden weg,
die nu nog slechts een dichtgegroeid pad was. Om den vulkaan hangen
haast voortdurend regenwolken, zoodat het woud moerassig is met een
drukkende, zwoele atmosfeer.

Na een marsch van twee uren stonden we aan den rand van een plateau,
waarvan dichtbij elkander twee beken naar beneden vloeiden in trotsche
watervallen. De zilveren banden schitterden tusschen het groen en
verzonken in de donkere diepte aan onze voeten, om dan als een scherpe
scheur in het bosch naar de kust verder te gaan. De eene beek was
door de zwavel melkachtig gekleurd, en alles in het bereik van het
water was met wit slijk overdekt, terwijl de andere roodachtig water
voerde en alle rotsen met een rooden neerslag had belegd. Het water
voelde lauwwarm aan. Kort daarna betraden we een open plek, waarboven
nevelflarden hingen, en waar een stekende damp in de oogen en den
neus drong en den adem benauwde. We waren aan het benedeneind van de
zone der solfataren, waarheen het pad leidde. De bodem bestond eerst
uit murw, door zuren ontleed gesteente en daarna uit zwavelblokken,
waarop de schoenen knarsten als op hard bevroren sneeuw. De kleur
van de zwavel was grijsgroen; maar zuiverder brokken hadden de gewone
zwavelkleur en dikwijls zagen we welgevormde zwavelkristallen. Bij het
stijgen hoorden we steeds duidelijker een sissen, alsof stoom uit een
nauwe opening kwam. Spoedig bevonden we ons te midden van talrijke
tumuli, op welker toppen de gele zwavel schitterde, terwijl door de
reten en voegen stoom ontweek. De heele bodem scheen doorgroefd door
een netwerk van kanalen, waaruit het dampte en borrelde.

Onze schreden klonken hol; groote steenblokken lagen in een evenwicht,
waaruit eene lichte beweging ze verschoof, zoodat ze verbrokkelend
in een kloof rolden, waar een grijze beek de heete bronwateren naar
de diepte leidde. Vaak omhulde de stoom ons geheel; we hoorden dan de
sissende bronnen dubbel sterk, tot een windstoot de nevels verstrooide
en we weer een blik op den top van den berg konden werpen.

Het was een griezelig gevoel, te midden van de kwaadaardig piepende
en fluitende heuvels te staan, en als de gids zich niet zoo zorgeloos
had getoond, zou ik mij niet zoo ver op het dampende zwavelveld hebben
gewaagd. Ik kon het mijn bedienden niet kwalijk nemen, dat ze zich niet
behagelijk voelden, zich als schuchtere schapen om mij heen drongen,
niets zeiden en eindelijk erop aandrongen, dat we zouden omkeeren. Ik
kon hun zin echter nog niet doen. We stegen hooger, waar men plassen
zag met heftig borrelend water erin, geel of zwartachtig; de heele
omgeving was overtrokken met zwavel in een harde massa als met een
dikke laag ijzel.

Van daar volgden we een beek, waarvan het water heeter en heeter werd,
tot men er niet meer in kon loopen, maar van steen op steen moest
springen. We waren blij, eindelijk den krater te hebben bereikt,
ook weer een kleurlooze vlakte, waar in de diepte een grijze plas
kookte. Dat was nu echt een barsche zwavelpoel te midden van een
doode natuur, zwart, stil, licht bewogen, blazen opstuwend en met
golven borrelend. Tegenover ons bedekte een stoomwolk een spleet
in den kraterwand; maar boven was de lucht helder, en een sterke
tegenstelling met deze doodsche en vijandig uitziende omgeving vormde
het gezicht op de kust, de blauwe zee en een eilandje, dat vreedzaam
op de wateren lag.

Den volgenden dag voer ik naar Gaua. We gingen langs de noordkust naar
het westen, waar ik aan land stapte en den dag daarop aan een andere
ankerplaats weer zou worden afgehaald. Overal waren de wegen nog door
den laatsten cycloon versperd door omgevallen boomen, en bijna alle
kokospalmen hadden hun vruchten verloren. De wind ruischte door het
woud en joeg den regen over de heuvels.

Het was mijn plan, beelden van boomvarens gemaakt, te erlangen. Hier
versiert namelijk ieder rijke man, dat is, ieder man van een hoogen
rang, de omgeving van zijn huis met hooge standbeelden van het
mannelijk of het vrouwelijk geslacht. Hij zet ze meestal langs een muur
of terras rondom zijn huis. Zeker hadden ze eens een godsdienstige
beteekenis; maar de diepere zin schijnt verloren te zijn gegaan ten
minste op de Bankseilanden, en ze zijn nu niets anders dan versiering
en teeken van welstand, want men moet voor het vervaardigen veel aan
den kunstenaar betalen, vooral als het beeld een personnage voorstelt
van hoogen rang. Dien rang kan de ingewijde aan allerlei teekeningen
en ornamentlijnen herkennen, ook aan het aantal varkenskaken, die in
het snijwerk zijn aangebracht. Meestal levert de kunstenaar vooraf
een ontwerp voor het beeld, een gestiliseerde teekening in roode,
witte en zwarte kleuren op een plank, en die teekeningen dienen weer
als patronen voor de tatoeëerfiguren der mannen en vrouwen. Bij elke
verhooging in rang mag een man of een vrouw zich het daarbij behoorende
patroon laten aanbrengen, zoodat een kenner direct den graad van den
bedoelden persoon kan waarnemen. Bovendien gelden de teekeningen ook
als versiering, vooral voor vrouwen, die hierdoor en ook omdat men
voor de teekeningen, die ze op het lichaam dragen, veel moet betalen,
in waarde stijgen. Dergelijke patronen vindt men ook op oorhangers,
knodsen, armbanden en gordels, kortom, ze leveren de motieven voor
alle ornamenten, en men kan daaruit zien, hoe bij de primitieve volken,
waar het geheele leven om één gedachte draait, er op den grondslag van
die eene allen gemeenzame gedachte een stijl ontstaat. De herhaling
van steeds hetzelfde voorwerp laat de voorstelling allengs worden tot
een bloot symbool, waarin de oorspronkelijke vorm van het voorwerp
nauwelijks is te herkennen. Daar de vereenvoudiging blijkbaar aan
zekere wetten is gebonden, die voor een deel ook door den aard van het
materiaal, waarmee gewerkt wordt, beheerscht worden, en de symbolen,
als ze eenmaal alle overeenkomst met de werkelijkheid hebben verloren,
geslachten na geslachten lang nauwkeurig gecopiëerd worden, ontstaat
er een soort van hieroglyphen, zoodat de kunst der Melanesiërs meer
de uitdrukking eener idee is, meer symbool, dan wel versiering.

Het deed mij genoegen, dat ik hier een groot aantal schedels
kon krijgen, dank zij de eigenaardige begrafenismethode, die er
gebruikelijk is. Men legde op Gaua namelijk den mannelijken doode
op een verhoogd bed in de hut, waaronder men een sterk rookend vuur
onderhield. De weduwen en de naaste verwanten moesten als teeken van
rouw naast het vergaande lijk slapen. Na tweehonderd dagen was het
lijk meestal vergaan, waarna men de lange beenderen verzamelde, om
er pijlpunten van te maken, terwijl men de overige beenderen in een
mand legde en begroef of bij de wortels van vijgenboomen bijzette. De
inboorlingen brachten mij bij zulk een boom, waar ik met weinig
moeite een rijken buit vond. Men deelde mij verder mee, dat men
vroeger de schedels van zeer geliefde dooden vaak in een mand lang
met zich meedroeg en bij voorbeeld aan een feest liet deelnemen. Dat
is dus dezelfde gedachte, die het gebruik op Zuid-Malekula in het
leven heeft geroepen, om aan de schedels van voorouders en kinderen
gezichten te fatsoeneeren, er haren aan te hechten en ze bij zich te
dragen of in de gamal te plaatsen.

In de eerste dagen wordt voor de dooden voedsel neergezet; maar
toch schijnt de voorstelling van een bestaan na den dood hier maar
vaag ontwikkeld te wezen. Men legt de spijs ter zijde als een uiting
van rouw met het idee: "Dat zou uw portie zijn, als ge nog in leven
waart." Een bepaalden dienst der voorouders, zooals bestaat op de
Nieuwe Hebriden, kon ik op de Bankseilanden niet meer vinden, al is hij
er vroeger stellig wel gebruikelijk geweest. Ook de Suque moet op de
eilanden een centrum hebben gehad en heeft er sporen achtergelaten in
de wallen en altaren, die men er zeer talrijk vindt. De mannenhuizen
zijn ook op een vaak twee meter hoog steenen voetstuk gezet, en
links en rechts staan ongeveer twee meter hooge steenhoopen als
reuzenkwadraten van twee tot vier meter in het vierkant. Dat zijn
altaren, waarop varkens werden geofferd. Vóór het huis is een pleintje,
dat aan alle kanten door verscheiden rijen van steenen muurtjes is
ingesloten, die tot tien meter lang, één meter hoog en twee meter
breed zijn. Op die muurtjes dansen de mannen bij feesten, en langs
de muren staan de genoemde standbeelden, afwisselend met palmen.

De muren zijn verschillend, nu eens van platte steenen platen
zorgvuldig samengevoegd, dan weer van grootere bazaltblokken
opgebouwd. De bouwsels moeten zwaren arbeid hebben gekost; maar ze zijn
nog niets, als men ze vergelijkt met de arbeidssom, noodig voor het
oprichten van de tallooze en eindelooze muren, die bijna het geheele
eiland als met een net overdekken en de velden en dorpen insluiten. We
vinden ook wel op andere eilanden muren, maar dat zijn meestal slechts
lange steenhoopen van geringe hoogte, terwijl we hier manshooge
bouwwerken vinden van grootere blokken opgetrokken. De totale lengte
van die muren zal wel verscheiden honderden kilometers bedragen, als
men bedenkt, dat de weg vaak uren lang tusschen zulke muren, als bij
een nauwe straat, doorloopt. Voor het transport zijn er lage poorten
in aangebracht. Een groote steenen plaat of een primitief gewelf vormt
het dak van de poort, die gewoonlijk met steenen is afgesloten. De
mensch klimt over de muren, maar het zwijntje mag door de poort gaan.

Voor het overige lijkt het leven van de menschen op de Bankseilanden
veel op dat van de bevolking der overige Nieuwe Hebriden, maar speren
treft men hier niet aan, alleen als wapens pijlen, knodsen en slingers.

Toen ik van mijn uitstapje des avonds terugkeerde, zag ik van de hoogte
af een wildbewogen zee, waar de wind overheen raasde als in den vorigen
cycloon. Ik schikte mij in de gedachte aan een langer verblijf op
het eiland en at mijn laatste voorraden bedachtzaam op. In den nacht
regende het geweldig, zoodat ik wakker werd door een onaangename
koude en zag, dat ik half in een plas lag. Het regenwater had het
zwakke aarden dijkje om de hut doorgebroken en de hut overstroomd. Wij
redden ons in een halfklaar huis, dat ten minste een drogen grond had,
al blies de wind het regenstof ook in wolken onder het dak door.

Ik doorleefde nu vier sombere dagen, vol onrust en bezorgdheid over
de boot. Ik was namelijk volstrekt niet zeker, of die nog vóór het
uitbreken van den storm de veilige ankerplaats had kunnen bereiken. Als
dat niet was gelukt, dan zou het vaartuig zonder twijfel op de koralen
stuk gestooten zijn, en hoe ik dan naar Venua Lava zou terugkeeren
en de verwachte stoomboot zou bereiken, was mij een raadsel. Het zou
mij een verblijf van weken op Gaua kunnen kosten, wat een treurig
vooruitzicht was.

Ik begon nu al den tijd lang te vinden, en de dagen gingen ontzettend
langzaam. Ik zat aan het rookende vuur en stelde mij tot taak, het
vochtige hout zoo economisch mogelijk te verbranden, keek naar het
weer, schikte weg van den regen, sliep en floot. Vaak kwamen enkele
inboorlingen en zaten met mij om het vuur. Ik maakte gelukkig kennis
met een spraakzamen man, die mij wat van de gewoonten van de bewoners
kon vertellen. Maar zooals dat met de inboorlingen meestal het geval
is, werd hij altijd gauw moe van het denken en praten en zweeg dan
stil, zoodat de zittingen nooit lang duurden.

Hij vertelde bij voorbeeld, dat als er een kind geboren was, de vader
aan de schoonmoeder geschenken moest geven. De moeder had al voor
de geboorte veel fakkels van hars en bladeren gemaakt, om de hut te
verlichten, opdat de booze geesten, die het kind zouden kunnen schaden,
werden afgeschrikt. Den vijfden dag mag de moeder uitgaan en het kind
mee naar het veld nemen. Ze strooit daarbij haard-asch op den weg, om
spoken ver te houden, want die houden niet van asch. Daaruit spreekt
de beschermende, heiligende en zuiverende eigenschap van het vuur,
den besten vriend en trooster van den mensch in het donker van den
nacht. Op het veld heeft de broeder van de moeder een klein huisje
gebouwd en daarbij plant de moeder voor het kind taro, een symbolische
handeling, waardoor het kind vlijtig op het veld en gelukkig met
zijn werk zal worden. Op den terugweg legt dan de moeder kleine
geschenken neer, die door de dorpsgenooten worden opgenomen. Bij de
eerstgeborenen verzamelen zich vaak alle vrouwen uit het dorp in het
huis van de moeder en leiden er weken lang een vroolijk leventje op
kosten van den vader, die zich in de gamal moet terugtrekken.

Men was voor mij vriendelijk en hulpvaardig, bracht mij yams en taro
en nu en dan een soort van kool, in steenen gekookt en met kokosmelk
bereid, die heerlijk smaakte. Maar die zuivere plantenkost kwam mij
vreemd aan, en al gauw begon ik sterk naar vleesch te verlangen. Ik
zou graag een zwijn of hoen hebben laten braden, maar daar men elke
vergoeding voor eetwaren tot nu toe weigerde, zou het onbescheiden
zijn geweest, mij ook vleesch te hebben laten geven. Ik slikte dus
de droge yamsknollen en droomde van busjesvleesch bij het verlangen
naar verandering.

Ik was hongerig, nat en eenzaam, lusteloos en bang, al mijn
opgewektheid te verliezen. Men houdt zich in zulke gevallen veel te
veel met zichzelf bezig, vergroot de zorgen voor de toekomst en denkt
aan allerlei narigheid.

Den vijfden dag verliet ik het gastvrije dorp, om de vermoedelijke
ankerplaats der boot te bereiken. In den regen volgde ik den weg
hoog door de bergen. Alles was vochtig, en de wegen waren moeilijker
dan anders door de vele gevallen boomen, terwijl de nevel het ademen
bezwaarde. Om het half uur bereikten we een gehucht, waar de mannen
ons vragend aanstaarden en de vrouwen uit de hutten kwamen en rillend
ervoor neerhurkten. De gids verklaarde dan onze aanwezigheid, nam
zijn loon in ontvangst, en een man uit de plaats bracht ons naar de
volgende nederzetting. Na een paar uren hoorden we van de inboorlingen,
dat de boot de bedoelde ankerplaats niet meer had kunnen bereiken, maar
halfweg op het rif ergens was binnengeloopen. We veranderden dus onzen
marsch, gingen op de kust aan en troffen bij het dalen den kapitein en
de matrozen, die naar het door ons verlaten laatste dorp op weg waren.

Ze hadden voor enkele dagen de boot voor anker gelegd en hadden
in een hut aan het strand gekampeerd. De over het rif brekende
golven en de storm hadden echter een zoo sterke strooming langs
den oever teweeggebracht, dat de boot de ankers had meegesleept en
nu midden in de hevigste draaikolken lag, zoodat ze waarschijnlijk
zou ondergaan. Tot overmaat van ramp had de kapitein, waarschijnlijk
onder den invloed van den alcohol, de kleine roeiboot bij de eerste
landingsplaats weggezonden, en ze kon bij den storm niet meer worden
teruggebracht, zoodat we in het geheel geen gemeenschap met het schip
konden krijgen, want de heftige strooming konden de inboorlingen ook
zwemmend niet overwinnen. Daarbij was de kapitein bang, dat de zee
de hut aan het strand zou overstroomen, en dus liet hij het schip in
den steek, om in het dorp boven te gaan kampeeren.

Ik ijlde naar de kust, om mij van de hopeloosheid der situatie te
overtuigen. De kapitein had niet overdreven. In de heftigste branding
schommelde de boot op en neer in de hooge golven, die van alle
kanten schenen toe te schieten en het dek overstroomden. Toch hield
het vaartuigje nog stand, en het was nog niet op een rots gestooten,
zoodat als de ankers het uithielden verder en het niet te veel water
innam, we nog hoop konden hebben. Ik keek zoowat een half uur lang toe
en kon in dien tijd geen verplaatsing waarnemen; al was het pijnlijk,
den strijd van ons vaartuig te aanschouwen.

In niet zeer opgewekte stemming ging ik naar het dorp terug, waar
de kapitein ook al niet fleurig was gestemd, en waar de nacht in de
van ongedierte wemelende hut ver van prettig was. De regen trommelde
op het bladerdak, en de windstooten donderden door het bosch als
sneltreinen door een tunnel. Den volgenden morgen vonden we de boot nog
op dezelfde plaats, waar we haar gisteren hadden verlaten en waren nu
vol goeden moed, omdat des avonds de storm scheen te kalmeeren. Dien
nacht was het veel rustiger en des morgens waagden de zwarten het,
de kleine roeiboot aan te sleepen. Van roeien was om den stroom nog
geen sprake, en dus begaven ze zich te water en al stootend duwden
ze de boot vooruit, tot ze haar met veel moeite bij de ankerplaats
brachten. Ze deden te vergeefs een poging, het schip te bereiken;
de strooming voerde ze ver weg, bijna buiten het rif, en bracht hen
midden in de woeligste gedeelten van de zee. Maar ze wisten toch
allen veilig aan land te komen.

Den volgenden morgen had de zee een rustiger aanzien binnen het rif,
al gingen daarbuiten nog hooge golven. Wij konden het schip bereiken,
en het bleek, dat er geen schade was aangericht, maar dat het wel
zeer veel water had ingekregen, zoodat alles in de pakruimte en de
hut doornat was. De machinist begon dadelijk de machine op orde te
brengen, en dienzelfden avond liepen wij bij het station op Gaua
binnen, waar een groote schaar inboorlingen ons verwachtte aan het
strand, daar er al geruchten van onze schipbreuk hadden geloopen. Uit
het oponthoud, dat eerst maar een kwartier had zullen duren, werden
natuurlijk twee uren, en onderwijl zakte de barometer weer en stak
een noordwestenwind op.

We hadden geen andere keuze, dan de terugreis toch te wagen; we
waren allen bang, toen we het anker lichtten, en niet zonder reden,
want de zee ging al gauw verbazend hoog. Als een kurk schommelde ons
hulkje op de wateren; vaak konden we de bergtoppen niet onderscheiden
van het naburige eiland, en dan weer leek het, of we op een hoogen
heuvel waren met een ruim gezicht over den oceaan.

De ongewenschte westenwind werd gelukkig maar langzaam sterker,
en behouden kwamen we te huis in Port Patteson. Daar arriveerde
de stoomboot eenige dagen later en bracht een treurige lijst van
ongelukken. Ongeveer een dozijn schepen waren voor anker vernield;
vier ervan waren totaal verdwenen en van drie wist men, dat ze met
man en muis waren vergaan, en dan was er nog bericht gekomen van een
groote stoomboot, die gestrand was, waarbij 27 menschen het leven
hadden verloren. Een der officieren was na 24 uur nog levend door de
golven aangespoeld. Nog nooit had het cycloonseizoen zooveel offers
geëischt en dat reeds in de eerste maand.

Zwaar was de weg nog, ook voor de stoomboot, door de heftige branding
en deining; de meeste van de aan de westkust gelegen ankerplaatsen
konden we niet bereiken; overal zagen we bruine oevers en bladerlooze
boomen als in het bosch in de gematigde luchtstreek in den winter,
dooreengewoelde plantages en afgebroken boomen, en nog bij Port Vila
kregen we berichten van ongelukken.



Van de grootere bewoonde eilanden der Nieuwe Hebriden bleef mij nu
enkel nog de zuidelijke groep voor een bezoek over. Ik voer met de
stoomboot, zonder mij in Port Vila op te houden, naar Tanna. Het groote
eiland Erromango bezocht ik niet, daar de bevolking in haar geheel
christelijk is geworden en haar eigenaardigheden heeft verloren. Ze is
daarbij van vijf duizend zielen op zevenhonderd geslonken, en ik mocht
aan het eiland geen volle maand besteden. Net zoo is het gesteld met
de kleinere eilanden Aneytum, Aniva en Futuna. Ik gaf er de voorkeur
aan, Tanna goed te leeren kennen, ook omdat het eiland karakteristiek
is voor de heele zuidelijke groep. Ook hier mocht ik gast zijn van
de presbyteriaansche zending aan de oostkust van het eiland.

De bevolking verschilt veel van die der noordelijke eilanden;
men zou haar polynesisch kunnen noemen, als door het kroeshaar
niet op melanesischen invloed werd gewezen. Lichtgetint, groot
en steviggebouwd, met de gespierdheid, die den Polynesiër vaak
onderscheidt, hebben de menschen vaak zeer fijne, open gelaatstrekken,
smalle neuzen en ovale hoofden en een intelligente uitdrukking in de
oogen. Ze zijn energieker, oorlogszuchtiger en onafhankelijker van
aard, en ook hun cultuur is anders. Het meest valt op, dat de Suque
niet bestaat. Waarschijnlijk was het verkeer van Tanna uit met de
centrale groep altijd gering. De afstand van Erromango naar Fate is
dan ook zeventig zeemijlen, zoodat de Suque de zee niet zoo licht
kon oversteken als van de Bankseilanden naar de Nieuwe Hebriden,
waar de afstand maar 40 mijlen bedraagt, terwijl de dienst ook voor
de meer polynesisch denkende Tanneezen mogelijk niet aantrekkelijk was.

Zoo ontbreekt hier ook de scheiding van de geslachten en der
vuren en de ontwikkeling van de geheime mannenbonden, alsook de
talrijke "hoofden", vertegenwoordigers van de hooge kasten der
Suque. Daarentegen vindt men op Tanna een erfelijke hoofdenwaardigheid
als in Polynesië, die bepaalde dynastieën vormt, waarvoor de onderdanen
groote vereering voelen en die zeer veel gezag uitoefenen. Maar het
schijnt, helaas, aan geen enkel geslacht gelukt te zijn, zich tot
heerscher over het geheele eiland te maken, zoodat de bevolking in
talrijke stammen verdeeld is, onder wie voortdurend strijd heerscht
en die sedert den invoer van de vuurwapens elkander al meer afbreuk
doen, zoodat er weinig van de bevolking zou zijn overgebleven, als
niet de zending tusschenbeide was gekomen en aan de oorlogen een eind
had gemaakt.

Hier bleek nu, hoeveel voordeel uit het bestaan van de erfelijke
hoofdenwaardigheid voortvloeide tegenover de Suque, want als een hoofd
op Tanna zich bij de zending aansloot, kon hij ook zijn dorp tot de
aanneming van het Christendom dwingen en instaan voor de handhaving
van wet en recht. Hij bracht dus al een soort van organisatie mee, en
de hooge kasten van de Suque daarentegen verloren door hun bekeering
den toegang tot de kaste en daarmee alle autoriteit, terwijl ze als
Christenen geen invloed meer hadden.

Dat verlies van de kaste verhinderde de meesten, het Christendom aan te
nemen; de hooge kasten staan er bijna alle vijandig tegenover, en in
de christendorpen van het Noorden ontbreekt de noodige organisatie en
mist men de aanzienlijke en invloedrijke inboorlingen, die er eerbied
voor de wet kunnen helpen bevorderen.

De schitterende resultaten van de zending op Tanna zijn dus in
hoofdzaak een gevolg van de daar heerschende maatschappelijke
toestanden; maar daarom gaat er niets af van de verdiensten der
zendelingen op het eiland. Ze hebben het werven van inboorlingen
krachtig bestreden, zoodat het tot een minimum is beperkt; dan maakten
ze een eind aan de eeuwige twisten en wonnen het vertrouwen van de
inboorlingen in die mate, dat dezen hun hygiënische voorschriften
opvolgden en de oude, vuile woningen verbrandden, om nieuwe,
zindelijke, luchtige dorpen te bouwen. Daardoor werd de tuberculose
bestreden; er werd een isoleerkamp voor lepralijders opgericht,
en daarheen brengen nu de inboorlingen hun patiënten uit vrijen wil.

Een inlandsche rechtspraak handhaaft de orde in het land, en de
opgelegde straffen bestaan meestal in het aanleggen van wegen,
waardoor Tanna al een vrij volledig wegennet heeft. In het begin
verzetten de inboorlingen zich tegen den wegenbouw, maar thans
hebben ze het nut daarvan ingezien en stellen nu zelf veel belang
in de uitbreiding van hun aantal rijwegen. Het aantal inboorlingen,
dat zoo sterk achteruitging, blijft nu op peil; de levensmoed is er
op vooruitgegaan, en overal vindt men een groot aantal kinderen en
vroolijken arbeidsdrang. Misschien is dit alles een vingerwijzing,
hoe ook op de noordelijke eilanden het ras zou kunnen worden in
stand gehouden.

De oorspronkelijke huizen op Tanna waren ellendige, kleine dakjes
van rietgras, ruw bevestigd aan een licht getimmerte. Dat lag
waarschijnlijk aan de eeuwige oneenigheid, waardoor de menschen
steeds weer van woonplaats moesten veranderen, ja, die wel eens het
noodzakelijk maakte, dat vrouwen en kinderen ergens in het bosch
den nacht moesten doorbrengen, om voor aanvallen veilig te zijn. De
oorlogen werden hier hoofdzakelijk met speer en knods gevoerd,
in tegenstelling met de noordelijke eilanden, waar pijl en boog de
voornaamste wapens waren.

Een eigenaardigheid, die men elders ook wel kon opmerken, was het
gebruik van een vroeger gebruiksvoorwerp als versiering. Tegenwoordig
dragen op Tanna de mannen en de vrouwen als sieraad en als erfstukken
bij wijze van amulet ringen van nephriet aan hun halsbanden.

Dat mineraal schijnt op Tanna niet voor te komen, maar moet in vroeger
tijden zijn ingevoerd, van waar is onbekend. Eenige van die doorboorde
en gepolijste steenen laten echter nog duidelijk zien, dat het eens
bijlklingen zijn geweest, die door langen dienst klein en onbruikbaar
zijn geworden. Men stelde den steen intusschen zoo hoog, dat men hem
niet wegwierp, maar hem doorboorde en aan een koord bij zich droeg,
tot hij bij latere geslachten tot sieraad en amulet werd.

Een echt polynesische kunst is het maken van tapa, stof van boombast
voor kleeding. Men kan er hier geen grootere stukken van vervaardigen,
maar bepaalt zich tot gordels, die een deel van de mannenkleeding
vormen en beschilderd worden met eenvoudige teekeningen. Men neemt
daarvoor oker en roet, welk poeder men wrijft met het rubberachtige
sap van den vijgeboom en teekent dan met een staafje. De kleeding
van de mannen is gelijk aan die op de centrale Hebriden; die der
vrouwen bestaat uit een schortje van planten vezels, van achteren
wat langer dan van voren, bij ongetrouwde vrouwen op zij open. De
vouwen dragen ook graag hoeden van bananenbladeren, die in groote,
tulbandachtige vormen voorkomen.

Veel gecompliceerder is de haardracht der mannen. Ze laten al
vroeg het haar lang groeien. Na het feest der rijpheid wordt het in
dunne lokken verdeeld, en ieder der lokken wordt met een bastvezel
omwonden, zoodat slechts een klein bundeltje aan het eind vrij uit
het omwindsel naar buiten komt. Er zijn soms wel vijftienhonderd van
die omwikkelingen noodig, om al het haar te bewerken. Die pruik wordt
naar achteren gestreken en daar met een touw samengebonden. De mannen
krijgen daardoor een wat vrouwelijk voorkomen. Natuurlijk moet het
verder groeiende haar weder worden omwonden, zoodat het kapsel veel
tijd vordert, en men altijd mannen bij elkander kan zien zitten,
die wederkeerig bezig zijn als kappers te fungeeren. De invloed van
het Christendom werkt die mode tegen en maakt, dat het haar kort
geknipt wordt.

Over het algemeen is er weinig eigen cultuur op het eiland. Snijwerk
ontbreekt geheel; de vlechterij beteekent niet veel en evenmin de
lichaamsversiering, die uit niets dan eenige schelpringen en armbanden
van kokosnoothout bestaat met nog enkele oorhangers van schildpad;
maar men kan wel zeggen, dat de bewoners van Tanna tot de meest
bescheiden eischen zich bepalen, temeer daar hun voorwerpen van
dagelijksch gebruik tot de allereenvoudigste behooren.

De goede wegen veroorloofden mij een gemakkelijk verkeer op het eiland,
waarbij ik over de paarden van den zendeling kon beschikken. De
vulkaan gelijkt op de vroeger door mij beschrevene. Er is hier ook
veel zwavel en de berg is voortdurend in werking, doch doet thans
alleen in de dichte nabijheid allen plantengroei den dood aan. Op
mijn tochten had ik de gelegenheid de vrees en het wantrouwen op te
merken, die den Tanneezen nog altijd in het bloed zitten, juist als
ze voorkomen op de andere eilanden. Maar hier ziet men het beter
op een afstand bij de rechte wegen, terwijl elders de kronkelpaden
een gemakkelijker verdwijnen mogelijk maken. Men merkt namelijk, dat
menschen, die den tred van het paard hebben gehoord, onrustig worden
en precies het oogenblik weten te gebruiken, dat men niet op hen
let, om plotseling te verdwijnen. Men zal, ook als men goed toeziet,
niet kunnen ontdekken, waar ze in het bosch zijn verdwenen, en toch
komen ze zeker weer te voorschijn, als ze een vijftig meter achter
u zijn. Het is een bijzonder instinct van den natuurmensch, zich de
dekkingen ten nutte te maken, waarbij hem zijn donkere huidskleur,
die zoozeer met het bruin van de stammen en bladschaduwen overeenstemt,
ten zeerste dient.

Aan de andere kust is het hospitaal van de presbyteriaansche zending,
dat door Dr. N. prachtig wordt geleid. Er zijn dertig bedden, een
kleine, maar uitstekend ingerichte operatiezaal, en daar het huis bijna
altijd vol is, heeft men eenige strooien hutten erbij laten zetten
voor de niet zwaar zieken. Op de royale manier, die bij deze zending
gebruikelijk is, wordt aan blanken en zwarten kostelooze behandeling
geschonken; de eenige verplichting, die de inboorlingen op zich nemen,
is dat ze het hospitaal steunen met hun veldvruchten. In de laatste
jaren hebben de inboorlingen de waarde van het hospitaal op prijs
leeren stellen, en waar ze vroeger haast met geweld tot een behandeling
moesten worden gedwongen, melden ze zich thans dadelijk aan. Als men
weet, hoeveel ziekte kan worden voorkomen bij tijdige behandeling,
kan men nagaan, hoe een hospitaal helpt tot de instandhouding van het
ras, en hoezeer het te wenschen zou zijn, dat op elk van de grootere
eilanden een ziekenhuis werd opgericht.

Een maand na mijn aankomst op Tanna bracht mij de stoomboot weer
naar Port Vila, waar ik opnieuw de gastvrijheid van den heer King
aanvaardde. Mijn eerstvolgend doel waren de Santa-Cruzeilanden,
en de stoomboot van de anglicaansche zending, de "Southern Cross",
moest mij in staat stellen, dat doel te bereiken. De boot was
op een driemaandelijksche vaart door het geheele zendingsgebied
en deed Port Vila aan, om dan door de Nieuwe Hebriden, de Banks-
en Santa-Cruzeilanden naar de Salomons-eilanden te varen en langs
denzelfden weg weer naar Nieuw Zeeland terug te keeren.

Ik verzocht den kapitein om passage en werd op de uitreis bij
den eenigen blanke, die op Santa-Cruz woont, afgezet, om op de
terugreis na zes weken weer te worden afgehaald. Weer voer ik de mij
zoo welbekende route van Vila noordwaarts door de Nieuwe Hebriden
en de Banksgroep. Tot Ureparapara was ik nog in bekende wateren,
maar daarna kwam weer het onbekende. Het schip was een stoomboot van
vijfhonderd ton, die speciaal was gebouwd voor het vervoer van één- tot
tweehonderd inboorlingen en ongeveer twaalf zendelingen, alsook voor
waren voor de zendingsstations. Het was er alles eenvoudig; maar een
goede bibliotheek en aangenaam gezelschap maakte de reis prettig. Ik
trof eenige zendelingen, die van hun vacantie terugkeerden, om den
arbeid in de woeste streken van de Salomonseilanden te hervatten,
want deze zending heeft vele primitieve en gevaarlijke terreinen, waar
ze werkt. Dit zijn waardige opvolgers van de pionierszendelingen,
van wie zooveel tot de anglicaansche zending hebben behoord, en
als wier eerste bisschop Patteson moet worden genoemd, die op de
Santa-Cruzgroep als slachtoffer van de inboorlingen is gevallen.

Ons schip diende ook voor het transport van jonge inboorlingen van
hun eilanden naar Norfolk, waar ze op een centrale school naast het
Christendom ook allerlei nuttige kennis zich verwerven. Uit alle
deelen van Melanesië neemt de zending leerlingen aan, die gedurende
drie of zes jaren worden opgevoed door blanken en daarna weer naar hun
vaderland worden teruggebracht, waar ze door hun levenshoudingen hun
gedrag de inboorlingen gunstig moeten stemmen voor het Christendom
en de christelijke beschaving van den blanke. De knapen maakten een
uitstekenden indruk; ze waren gezond en welgevoed, gedroegen zich
netjes en zagen er aantrekkelijk uit met enkel hun schaamdoeken en
de naar de toenmalige mode van voren tot een kussenachtigen ring
opgekamde haren. Het was interessant, de typen van de verschillende
eilanden te vergelijken, den korten, breeden plebejischen inwoner
van de Nieuwe Hebriden, de lange Salomonen met hun energieken blik,
en de bewoners van de Bankseilanden met hun intelligente gezichten.

Dezen keer was de vaart belangrijk, omdat het de eerste was, die met
gekleurde bemanning werd volbracht. Het was den kapitein gelukt, zich
met veel geduld en toewijding een scheepsbemanning van inboorlingen op
te leiden. Hij had het scepticisme van de blanken kunnen overwinnen,
en nu zou blijken, of de Melanesiërs voor een arbeid, die initiatief,
overleg en verantwoordelijkheid eischte, waren te gebruiken. Tot nu
toe, dus in de eerste weken, was alles goed gegaan, en werkelijk
arbeidden de menschen zoodanig, dat het zelfs mij, die zeker geen
slechte meening over de intelligentie van den Melanesiër had, ten
hoogste verraste. Nu waren de meeste matrozen van Mota Lava afkomstig
op de Banks-eilanden, waar een der flinkste rassen van de eilanden
woont. Al dadelijk kan ik vertellen, dat de inboorlingen zich op
de gansche reis voorbeeldig hebben gehouden en dus hebben getoond,
dat ze ook voor ander dan plantagewerk zijn te gebruiken.

Op een morgen voeren we om een landtong heen en om het eiland Tumotu,
dat de westelijke grens vormt van de Graciosabaai op Nitendi. Het leek,
alsof het strand hier een veel tropischer aanblik bood dan op de Nieuwe
Hebriden, alsof de plantengroei meer verscheidenheid had en meer vormen
en kleuren te zien gaf. Ook kon ik mij er een denkbeeld van vormen,
hoe de kusten der Nieuwe Hebriden er eenmaal moeten hebben uitgezien,
toen ze dicht bevolkt waren, want hier rijde zich dorp aan dorp, en
het strand was bezaaid met prauwen, die vlug in het water gingen, toen
wij voorbijvoeren. Veel dozijnen booten waagden zich in de open zee
en volgden de stoomboot, zoolang het ging. Toen we echter in de baai
binnenvoeren, bleven de menschen achter, om niet langs vijandelijke
dorpen te varen.

In de baai verschenen nu andere kano's om ons heen, en toen we voor
anker lagen, omgaf ons een zoo groote vloot, dat men haast droogvoets
rondom het schip had kunnen wandelen. Hier zag men weinig gekleede
menschen, maar oerechte wilden, die de roeiriemen verrassend handig
hanteerden en, in hun heftige begeerte om te ruilen, ons bestormden
met allerlei voorwerpen.

De Santa-Cruzeilanden behooren tot de minst bekende van de Stille
Zuidzee. Hun bewoners gaan voor gevaarlijk door, vooral om hun giftige
pijlen, die ze met overleg gebruiken. Voor enkele maanden was een
zendeling gedwongen, de eilanden te verlaten, nadat hij verscheiden
dagen door de inboorlingen belegerd was. Ik was dus niet erg gerust,
toen ik mij aan land liet brengen naar den heer M., die daar met eenige
arbeiders van de Salomonseilanden voor de groote zeepfabrikanten Levers
Bros een kokosnootplantage aanlegde. Sedert jaren was de heer M. de
eenige kolonist op het eiland en hij stond nu met de inboorlingen
op goeden voet, nadat hij in de eerste jaren met hen op voet van
oorlog had verkeerd. Hij begroette mij als een welkomen gast in zijn
eenzaamheid, en ik had goed vertrouwen, dat ik hier een rijken oogst
aan ethnographische voorwerpen zou kunnen binnenhalen. Ook moest ik
weer naar helpers omzien, want ik had niemand bereid gevonden, mij
naar de Santa-Cruzeilanden te vergezellen. De heer M. had door den
coprahandel veel betrekkingen met de menschen en beval mij een paar
aan. Een viertal huurde ik, van wie een paar vrij goed het Biche la
mar spraken, de taal van de kusten en van den handel.

De kleeding van de mannen bestaat uit een lendengordel, waaraan een
smal stuk witte tapa of boombaststof hangt. Over den gordel dragen
ze vaak spiralen van een klimplant en ook wel banden van gevlochten
vezels. Om de knieën en gewrichten bindt men zich kleine schelpen, en
op de borst wordt een groote schijf gedragen van tridacna, een schelp,
waar soms snijwerk van schildpad op is bevestigd, een gestiliseerde
verbinding van vogel en visch. Die versiering werkt bepaald decoratief
op de donkere huidskleur. In de ooren hangen groote sieraden van
schildpad en aan de armen schelpringen of gevlochten armbanden
met patronen van kralen, en nooit ziet men een man zonder pijl en
boog. De bogen zijn 1.80 groot en worden gespannen met een koord, dat
bestaat uit den gedraaiden bast van een dunnen luchtwortel van een
vijgenboom. Daarmee in overeenstemming is de grootte van de pijlen,
die ongeveer 1.29 meter lang zijn, gesneden van riet met een lange,
houten spits, waaraan als ornament allerlei gestiliseerde weerhaken
zijn gesneden. Het snijwerk is wit, rood en zwart geschilderd,
meestal zoo, dat de weerhaken zwart zijn op rood en witten grond,
zoodat ze er mooi op uit komen. Naar de punt toe wordt het hout al
dunner en draagt de korte, zeer fijne spits van been, die maar los
in het hout zit en met geel of rood lak is bestreken, zoodat men de
plaats, waar het been is ingezet, moeilijk kan herkennen. De pijlen
worden in pakjes van tien stuks met gelijk patroon vervaardigd. Goede
schutters zijn de inboorlingen niet, maar ze kunnen een groote kracht
in hun pijlen leggen en deze buitengewoon ver doen vliegen en zeer
diep doen indringen. De gevechten verloopen niet zeer bloedig en
zijn alleen gevaarlijk door het groote aantal in het rond suizende
pijlen. Dan steekt ieder krijger zijn pijlen rechts in den gordel, om
ze snel bij de hand te hebben. Knodsen gebruikt men zoo goed als niet.

De Graciosabaai is bijna geheel bezet met dorpen aan haar oevers en
was dat vroeger nog in sterker mate, want thans zijn er al verscheiden
nederzettingen verdwenen of uitgestorven. Toch mag men het aantal
aan de baai wonende inboorlingen wel op twee duizend schatten. In het
binnenland wonen bijna geen menschen. Er moeten daar nooit veel dorpen
zijn geweest, daar de menschen van Santa Cruz er blijkbaar de voorkeur
aan geven, aan het strand te wonen. De liefelijke baai is haar naam
waardig, want ze is behalve in het Noorden door groene heuvels omgeven
en de deining stoort maar even de gladheid van haar oppervlakte. Alleen
bij noordenwind dringen de golven meer naar binnen en ruischen met
dof gegorgel tusschen de blokken koraal, die de oevers begrenzen.

Ik kocht mij dadelijk een prauw, waarmee ik mij door mijn bedienden
naar de dorpen aan den oever liet roeien. De prauwen zijn hier veel
beter gebouwd dan op de Nieuwe Hebriden. Terwijl men daar den een
of anderen krommen stam gebruikt en hem niet eerst recht houwt,
zijn de booten hier prachtig zuiver van lijn, met mooi toeloopende
einden. De boven-opening van de boot is vaak zeer smal, zoodat men de
beenen achter elkander in de boot moet neerzetten en erop, niet er in,
zit. Maar daardoor vullen zich in open zee de booten veel minder snel
met water. Op de Nieuwe Hebriden is de uitlegger door drie stangen
vast met de boot verbonden en kan niet worden afgenomen, terwijl de
verbinding hier uit een kunstig systeem van stokken en stangen bestaat,
die het resultaat moeten zijn van een lange ervaring en bij groote
stabiliteit hoogst eenvoudig zijn. Men kan daardoor den uitlegger
gemakkelijk van de boot afnemen en doet dat altijd, als men een paar
dagen niet denkt te varen. Men keert de boot dan om en legt haar in
de schaduw, bedekt met palmbladeren. Zoo ziet de reiziger overal aan
het strand de kano's liggen. De inboorling stelt er een eer in, zijn
boot mooi te onderhouden, en wrijft ze daarom vaak in met een brij
van een gestampte soort van wier, waardoor bij het drogen het hout
sneeuwwit wordt, alsof het met gips was bestreken, terwijl de kleur
er niet gauw afgaat. Men kan maar in enkele dorpen de booten maken,
zooals over het algemeen elke tak van industrie maar tot bepaalde
dorpen en familiën beperkt is, menschen, die hun kunst van geslacht
tot geslacht uitoefenen.

Als men bij een dorp landt, is alle handigheid van de inboorlingen
noodig, om de boot op den rug van een golf veilig door de koraalbanken
te loodsen naar den oever daarachter. Daar springen ze snel uit de boot
en trekken die op het strand, voordat een tweede golf ze weer in de
golven terug kan slingeren. Men staat dan meestal vóór een manshoogen
muur van kalkbrokken, waarlangs eenige treedjes voeren naar een smal
terras, waar weer een muur verrijst, die op een derde terras naar
een mannenhuis voert. Meestal ontstond groote opwinding, als ik bij
een dorp landde, en als bekend werd, dat ik voorwerpen kocht, was er
vaak gedrang, doordat mannen uit naburige dorpen kwamen aanloopen,
ieder met een kleinigheid, die hij met veel geschreeuw aan den man
wou brengen, door mij het ding onder den neus te houden. Ik kon mij
soms haast niet bewegen; maar over het algemeen waren de menschen
gemoedelijk en niet brutaal opdringerig.

Later liet ik ze maar aan huis bij den heer M. komen, waardoor alles
veel rustiger toeging. Ze drongen nog wel om mij heen en trokken
mij aan de mouwen, maar het was best te verdragen. Men noodigde mij
meestal uit, in het mannenhuis te komen, wat ik echter slechts op
handen en voeten kon doen, zoo laag en nauw zijn de deuren van die
huizen. De vloeren waren mooi effen en belegd met matten. Er wordt
den gast meestal een nieuwe mat gegeven en men geeft hem dikwijls een
voedzaam stuk pudding, taro en eenige bananen. Komen er meer mannen
binnen, dan wordt men nauwkeurig opgenomen, en bij het onderhandelen
is het merkwaardig, hoeveel er van tusschen de balken te voorschijn
komt. Zeer fijne netten en touwen, eetlepels van parelmoer, sieraden
van been, oorhangers, pijlen, knodsen, dansratels enz. Over alles
wordt gepingeld, en de lieden verstaan de kunst, den handel voor zich
voordeelig te doen zijn. Geld kennen ze zoo goed als niet en willen
het ook liever niet hebben, maar ze houden van wit katoen, tabak,
pijpen, lucifers en dergelijke dingen. Meestal keert men rijkbeladen
naar huis terug en bezoekt den volgenden dag weer een ander dorp, waar
weer andere industrieën worden beoefend. In een dorp vond ik platte
steenen schalen, die wezen op de vervaardiging van de armschelpringen
of trochusringen, waarin handel werd gedreven. De punt van de schelp
wordt in het vuur zacht gebrand, en daarna wordt het midden er uit
geklopt met een steen, en de dan ontstane ruwe ring wordt van buiten
glad gemaakt en op een drievoet gelegd en ook van binnen met een stuk
koraal gepolijst. Trotsch laat dan de kunstenaar de mooie, even groote,
op elkander passende ringen zien.

Elders liggen groote blokken van tridacnaschalen, waarvan de
borstplaten worden gemaakt; weer op een andere plaats maakt men kano's,
en er wordt veel aan weven gedaan. Het voorkomen van den weefstoel
scheidt de beschaving van de Santa-Cruzeilanden volkomen van die der
Nieuwe Hebriden, waar de weefstoel niet voorkomt. Men ziet hier het
instrument in zijn eenvoudigsten vorm, waarin het tot in Amerika is
doorgedrongen. De eene lat van het raam wordt aan een balk van de hut
bevestigd, door de andere spant de man, want alleen de mannen doen aan
het weven, door middel van een om den rug gebonden band de schering
en zittend gooit hij het spoeltje door de draden, die hij door het
optillen van twee primitieve kammen met de linkerhand doet afwisselen.

Het veroorzaakt groote pret, als de blanke zelf erbij gaat zitten
en probeert te weven, waarbij hij niet zeer handig is, maar men
is graag bereid, het hem voor te doen. Als vezelstof gebruiken ze
bananenbladeren en behalve die vezels maken ze ook van zwarte vezels
gebruik, om aardige patronen in de matten te weven. Ze weven ook stof
voor vrouwenkleêren, die grof en primitief is, en verder mooie taschjes
voor geld en de benoodigdheden van het betelkauwen, dat hier en daar in
zwang is. Kleine lapjes stof doen wel als geld dienst, en dan is er het
zeer interessante vedergeld, dat groote waarde heeft. Men plukt, om dat
te krijgen, een klein, donker honingvogeltje met roode borst de roode
veêrtjes uit en kleeft die met hars naast elkaar tot een schijfje,
zoodat alle roode veêrpunten naast elkander komen te liggen. Meer
dan duizend van die schijfjes of plaatjes worden dan laagsgewijze
als schubben aan een drie tot vier meter langen riem bevestigd en die
riem wordt opgerold. Zoo'n rol vormt een groot vermogen, zonder dat
men er practisch iets aan heeft, net als met geld het geval is. De
rollen worden zorgvuldig in tapa of baststof gewikkeld en in de hut
bewaard. Van tijd tot tijd verheugt zich de bezitter over den glans
en de pracht van de kleur der veêrtjes, tot na een paar geslachten
langzamerhand de veêrtjes loslaten en verbleeken en dus de geldswaarde
ook vervlogen is. Bedenkt men, dat, om zulk een rol te maken, honderden
kleine vogeltjes met een pijl gedood of in een strik gevangen moeten
worden, dan kan men begrijpen, dat een geldrol groote waarde moet
hebben en een reuzenarbeid vertegenwoordigt. Men kan dan ook met
een enkele rol de mooiste vrouw uit de streek koopen. Afzonderlijke
vederschijfjes doen als kleingeld dienst. Bij groote feesten versiert
men met de geldstrooken de dansplaatsen, die meestal ronde, door
brokken koraal ingesloten ruimten aan het strand zijn.

Voor den dans versieren zich de mannen met een van parelmoer gemaakt
neussieraad, dat in het doorboorde tusschenschot van den neus wordt
gedragen en neerhangt tot op de kin. Door gaatjes in de neusvleugels
worden naar boven gerichte stokjes gestoken, en in het haar worden
houten sieraden gestoken, waaraan roode veêrtjes van het vedergeld zijn
vastgekleefd. Bovendien steekt men achter in den gordel waaiervormige
bladeren en geeft daaraan bij den stampenden dans een schommelende
beweging.

Zeer eigenaardig is hier de plaats van de vrouw, ofschoon men geen
suque en scheiding van de vuren en de geslachten kent. Het lijkt
hier wel, of de ijverzucht van de mannen bijzonder sterk is en bijna
belachelijke maatregelen meebrengt. Het woondorp, waar de vrouwen
leven en de gehuwden slapen, is altijd ver van het mannenhuis en de
dansplaats, ligt ook wat meer naar binnen en is door hooge muren
omgeven, evenals elk huis afzonderlijk. Het is mij nooit gelukt,
zulk een huis van dichtbij te zien, want op straffe des doods is
het den vreemdeling verboden, het vrouwendorp te betreden. Voor de
inboorlingen geldt de regel, dat het aankijken van de vrouwen uit
een ander dorp een groote zonde is tegen de zedelijkheid.

De vrouwen van Santa-Cruz schijnen trouwens niet mooi te wezen in
tegenstelling van die der Rifeilanden, van wie ik later nog mooie
staaltjes te zien kreeg. Het strand voor de dorpen wordt verdeeld in
een afdeeling voor de mannen en een voor de vrouwen, waartusschen geen
verkeer geoorloofd is. Ook de naburige dorpen zijn door steenen muren
gescheiden, die van het land uit tot in zee reiken en alle gezicht
benemen. Op het land zelf zijn de dorpen door bosch gescheiden,
waar maar een smal pad doorheen voert en waar geen boomen mogen
worden geveld.

Visschen is de voornaamste morgenbezigheid van de mannen, als de
vrouwen op het veld aan het werk zijn. Het ziet er bekoorlijk uit,
als een groep bruine prauwen zich ophoudt op het schitterende water,
en de mannen, in allerlei houdingen op de booten of tot de heupen
in het water staand, de volle netten ophalen en de glanzende massa
in hun scheepjes verzamelen. Het is zulk een vroolijk en vreedzaam
werk, dat men haast niet kan denken, dat deze menschen nooit zonder
vergiftige pijlen uitgaan. Trouwens valt het op, hoe volkomen rustig
het in de baai toegaat, veel rustiger dan wanneer twee duizend blanken
zonder politie samen moesten wonen. Wel is er nu en dan oorlog, en er
gebeurt wel eens wat in het verborgen, dat het daglicht niet mag zien,
maar over het geheel maakt de bevolking een tevreden en gelukkigen
indruk. Als ieder natuurmensch heeft ook hier de inboorling een fijn
gevoel voor behoorlijkheid en fatsoen. Ruzie en onbeleefdheid merkt
men nooit, en toevallige meeningsverschillen worden met een grapje
bijgelegd, zoodat het grove en ruwe optreden van den blanke er sterk
bij afsteekt. Uit dit oogpunt kan men niet heel goed inzien, dat de
beschaving hier voor goeds kan doen; ze zal de menschen niet beter
maken, maar mogelijk maakt ze hen gelukkiger, door de verveling te
verminderen, waar de inboorlingen wel onder schijnen te lijden.

Ik verlangde er natuurlijk naar, een dansfeest bij te wonen. Mijn
bedienden deelden mij op een avond mee, dat er een feest aan de baai
aan den overkant zou plaats hebben. We besloten, nog gauw heen te varen
en roeiden hard in de duisternis naar buiten. De sterrenlooze hemel gaf
een flauw licht en was half bewolkt, zoodat een zilverig schijnsel op
het water lag. In de nachtelijke stilte klonken de roeislagen scherp
en helder, en de boot was haast niet te zien, zoodat het leek, alsof
wij alleen over het water gleden, een onwezenlijk gevoel. Plotseling
werd het lichter, alsof de roeiriemen zilver schepten uit de diepte,
dat in vonken om ons stroomde. De naakte roeier voor mij straalde als
een marmeren beeld; zijn mooie lichaam verhief zich met de regelmatige
roeislagen, zoodat het zilveren schijnsel over de gladde huid heen
en weer gleed en het spel der spieren prachtig verlichtte.

Het gevoel van tijd verdween, tot we in de stilte eindelijk het
ruischen van de branding hoorden, die zich op de riffen wierp. Wij
voeren langzamer, en daarmee week ook de droom. We volgden den oever
en zochten naar een ingang, dien we eindelijk vonden, doordat de
inboorlingen met de riemen naar bekende klippen voelden. Een golf
hief ons op, met volle energie roeiden de zwarten en snel schoten
we op een golfrug over de koraalbank en voeren knarsend over fijn,
wit zand. Van daar droegen we de kano aan het strand en begaven ons
naar het mannenhuis.

Tot mijn spijt had men om het onstuimige weêr het dansfeest afgezegd,
maar de goede menschen wilden mij niet teleurstellen en improviseerden
een feest, waaraan echter alle geestdrift ontbrak en dat dus zeer
prozaïsch uitviel. Na eenigen tijd voeren wij onverrichterzake terug.

Met de kotter van den heer M. deden we eenigen tijd daarna een
reis naar Utupua ten zuidoosten van Nitendi en voeren de liefelijke
Carlislebaai binnen. Daar behoort de grond aan de bewoners van de
Rif-eilanden, die het eilandje eens hebben veroverd en er nu een
paar maanden elk jaar heengingen, om sago in te zamelen. Sago is op
de Nieuwe Hebriden totaal onbekend.

Ik kreeg nu de groote booten te zien, waarin deze menschen zeer verre
reizen ondernemen. Het zijn uitleggersbooten naar het beginsel van
de gewone prauwen. De eigenlijke boot is een uitgeholde reuzenstam,
die overdekt wordt, opdat hij zich niet kan vullen. De passagiers
bevinden zich niet op de eigenlijke boot, maar op de brug, die boot
en uitlegger verbindt. Die ligt zoowat anderhalven meter boven het
water en biedt ruimte genoeg voor desnoods veertig man. Een klein
huisje beschut voor regen en dient als slaapverblijf. Men gebruikt
voor de voortbeweging in de eerste plaats zeilen, die uit palmbast
zijn vervaardigd, tweepuntig met een mooien gegolfden rand. De zeilen
kunnen aan beide einden van de boot worden vastgemaakt, zoodat men
elken wind kan gebruiken; maar tegen den wind zeilen kan men er niet
mee. De zeilen zijn zeer licht en kunnen gemakkelijk worden ingenomen;
om te roeien dienen lange riemen met breede bladen. De aanblik van
zulk een boot is uiterst schilderachtig, en het reizen ermee is net
zoo veilig als met een europeesche kotter.

De menschen van de Rifeilanden zijn zeer polynesisch in taal en
voorkomen. Sommigen zijn zeer licht van tint en hebben sluik haar;
de vrouwen vertoonen de gelijkenis veel sterker dan de mannen, zoodat
men enkele van haar voor Samoaanschen zou aanzien, als niet het haar
kroes was. Het waren meestal mooie, volle gestalten met regelmatige
trekken, door niets ontsierd. Bij het tapaschort droegen ze alle
een nauwen gordel van boomschors. Naar polynesischen smaak leven
ze niet gescheiden van de mannen, en het gelukte mij gemakkelijk,
ze tot het photografeeren over te halen. Ze staan stellig boven de
weinige vrouwen, die ik elders aan de Graciosabaai te zien kreeg.

Na onzen terugkeer volgden er drie weken van aanhoudenden regen,
waarin alle paar uur een stortbui op ons neerplofte met onweêr des
nachts en donder onder het ratelen van den regen op het plaatijzeren
dak. De vochtigheid was zoodanig, dat alles doorweekt werd en wijzelven
moe en ontstemd werden. Ik was dus blij, toen de stoomboot aankwam
en ik kon afreizen. Er waren niet veel passagiers en ik hoopte al op
een snelle vaart, maar, helaas, de volgende drie weken waren van de
alleronaangenaamste van de heele reis.

Al dadelijk vernam ik, dat het schip niet genoeg ballast had, daar een
van de thans ledige kolentanks niet dicht was en dus niet met water kon
worden gevuld. Daarbij hadden we op het dek behalve de reddingsbooten
en die voor de landing vier groote booten van zendelingen, die ter
reparatie naar Port Vila moesten worden gebracht, wat voor het kleine
schip een veel te groote deklading was. Daar was echter niets aan te
veranderen, en we hoopten op gunstig weêr, dat we in dat jaargetijde
ook moesten hebben. Het ging dan ook goed over Utupa en Vanikora
naar Tucopia. We waren daar maar vier uur, maar die waren voldoende
interessant, om alle verdere onaangenaamheden der reis te vergoeden.

Tucopia is een heel klein kegeleiland, eenzaam in de wijde zee
gelegen, en dat is de reden, waarom zich daar een polynesische
bevolking tot heden nog volkomen zuiver en primitief in stand heeft
kunnen houden. Het zal wel het eenige eiland van de wereld zijn,
waar nog echte, oorspronkelijke Polynesiërs wonen. Toen de stoomboot
het eiland naderde, zagen we de menschen als kleine punten opgewonden
op het rif op en neer loopen, en al spoedig konden we enkele kano's
onderscheiden, die ons tegemoet voeren. De inzittenden boden een voor
mij volkomen nieuwen aanblik. In plaats van de donkere, kroesharige
Melanesiërs zag ik lange, bijna lichtgele gestalten, die omhuld waren
door manen van dicht, lang, gouden haar. Al gauw kwamen ze aan boord
en bleken echte heldenfiguren; geen een was onder de 1.75 meter
groot; ze hadden zachte, donkere oogen, een vriendelijken lach en
kinderlijk vertrouwelijke gebaren. Overal liepen ze rond op het schip;
alles wilden ze zien en aanvatten en meenemen, zoodat het goed was,
dat wij de hutten wijselijk hadden gesloten. Weigerden we iets, dan
vleiden en streelden ze ons, die als zwakke kinderen naast hen waren.

Maar ik maakte haast, om aan land te komen. Daar wachtte ons aan den
rand van het rif een dichte, opgewonden menigte, die onze aankomst
nauwelijks kon afwachten, de boot aan den wal haalde en ons en alles
aangreep en op de koralen neerzette. Twee mannen grepen mij onder
de armen, en of ik wilde of niet, stapten ze vliegensvlug over de
plassen op het rif naar den oever. Ik was eerst niet gesticht over
die vriendelijkheid; maar het zou mij weinig hebben gebaat, mij te
verweren in de armen van die reusachtige lieden. Aan land zette men mij
zorgvuldig neer als een breekbaar voorwerp, lachte tegen mij, klopte
mij op de schouders en streek mij over den rug. Weldra deponeerde men
op dezelfde manier een zendeling naast mij. We keken elkander vragend
aan, want zulk een ontvangst was ons nieuw. Tot onze groote verbazing
kwam een man op ons toe, die een weinig Biche la mar kon spreken. Hij
vroeg ons eerst op krachtigen toon, of we geen ziekte aan boord hadden
want dan mochten we niet landen. Wij konden dat met een zuiver geweten
ontkennen. De reden, waarom hij het vroeg, was, dat er eens een schip
met mazelen aan boord was geland, dat het eiland besmet had, wat aan
veertig inboorlingen het leven had gekost. Verstandiger dan de blanken,
beproefden de inboorlingen nu zelf een quarantaine uit te oefenen.

Daarop werd ons beduid, dat we de hooge eer zouden genieten, aan
het hoofd te worden voorgesteld. Dat was inderdaad een eer, want in
polynesische streken genieten de hoofden een goddelijke vereering,
en hun wil is voor iedereen als een bevel. Om bij het hoofd te worden
toegelaten, moesten we onze hoeden afzetten en werden daarna naar
een schaduwrijk plein gevoerd, waar de mannen in een kring om het
hoofd zaten neergehurkt. Het was een zware, gespierde man, die op een
troonachtigen zetel was gezeten, terwijl naast hem tegen een boom de
staats-lans was neergezet. De spreker kroop op handen en voeten naar
hem toe en meldde ons aan; we traden naar voren en schudden hem de
hand, waarvoor we met een vriendelijk lachje bedankt werden.

Toen werd ons met een voorname handbeweging beduid, dat we naast hem
mochten plaats nemen. Eenige vrouwen brachten een schaal vol yams en
taro en eenige kokosschalen, waarin zich een papje bevond. We proefden
het en bevonden, dat het lekkere sago was met kokosboter overgoten,
zoodat het ons beiden goed smaakte, maar we konden tot spijt van
de menschen onze portie niet geheel gebruiken. Met een herhaald
handendrukken, groeten en lachen eindigde de audiëntie, en wij waren
vrij, op het eiland rond te slenteren terwijl de vriendelijke, zware
man ernstig bleef zitten.

Ik liep door de dorpen, waarbij een paar mannen als gidsen dienden. De
huizen waren eenvoudige afdaken, in groepen langs de randen van de
velden geplaatst. Wat dichter bij het strand staat een mannenhuis;
daar zijn ook de bergplaatsen voor de kano's, die van hard hout zijn
gebouwd en niet zeer groot zijn, met hoogen voorsteven. Aantrekkelijk
was de aanblik van het strand, waar hooge, zware boomen het witte zand
overschaduwden. Terwijl op melanesische eilanden enkel de dansplaatsen
zijn vrijgehouden en door een groenen wand worden omzoomd, was hier
alle struikgewas verwijderd, doordat er van wantrouwen en schuwheid
hier geen sprake was. De oever was een parklandschap, waar men tusschen
donkere, mooi gegroepeerde stammen een ver uitzicht op de blauwe
zee had, en waar in de schaduw de schoone, goed geproportionneerde
gestalten liepen, vrij en waardig of opgewonden zich verdringend om
de vreemden.

Door de open en vertrouwelijke hartelijkheid was het een geheel
ander tooneel, dan waaraan ik gewend was, zoo onschuldig vroolijk,
weldoend en aantrekkelijk, dat het dringend uitnoodigde tot blijven,
ook al hadden de lachende menschen met bloemenslingers om den hals en
bloemen in het haar ons niet genoodigd tot een langer oponthoud. Men
kan het waarlijk de zeelieden van vroeger niet kwalijk nemen, dat ze
vaak op polynesische eilanden deserteerden bij dozijnen en van hun
schepen wegliepen, om te leven in dat verwezenlijkte ideale land in
plaats van hun existentie op een walvischvanger voort te zetten.

Telkens was het mij, of ik een klassiek tooneel in de werkelijkheid
zag opgevoerd, en de betoovering van het liefelijke eiland Tucopia
werd als een bedwelmende drank, die den weerstand verlamde. De groote,
goudharige kinderen schenen het te voelen, hoe goed het ons bij hen
beviel en drongen ons weer stellig en toch bescheiden, om met hen te
gaan en bij hen te blijven en hun rustig leven te deelen. Maar het kon
niet zijn; we moesten wegvaren. Een jonge man zou met ons naar Norfolk
varen. Hij nam van zijn familie en van de oude hoofden der geslachten
afscheid, de laatste eerwaardige grijsaards met scherpe, welmeenende
trekken en dun grijs haar en baard. Deemoedig boog de jongeling het
hoofd op den schoot van den oude. Die legde zijn hand hem op het
hoofd en mompelde eenige woorden, hief den jongeling op en drukte het
gezicht op het zijne, zoodat de neuzen elkander licht aanraakten. De
knaap onderdrukte zijn tranen en ging mee, om later zijn reinen,
witten tapagordel te verwisselen met europeesche katoenen kleeding.

Toen ik aan boord terugkeerde, wemelde het van mannen en vrouwen,
maar wij wilden vertrekken, en daar de menschen het schip niet
goedschiks wilden verlaten, werden ze weggedrongen. De weinige
kano's waren overvuld, en de rest sprong in de blauwe zee en zwom
onder jubelgeroep naar het verwijderde land, behagelijk zich latende
drijven, terwijl het lange, lichte haar achter hen dreef. Zoo zag ik
het droomeiland voor het laatst in het licht der ondergaande zon. En
nog zie ik den knaap, die met een liaan omwonden en met een krans van
bloemen voorop op het schip stond en weemoedig naar het verdwijnende
vaderland staarde, de belichaming ook van ons verlangen.

Op het eiland kent men geen moord of twist. Als iemand de rust
verstoort, beveelt hem een der machtige hoofden zijn kano te bestijgen
en weg te varen. Men geeft hem wat eten mee, en hij mag zich niet
meer laten zien. Het gebeurt dan wel, dat zulk een ongelukkige zich
niet ver van de kust verdrinkt; maar op het eiland heerscht vrede.

Wij voeren in den regen naar het Zuidwesten en bereikten des morgens
de Torreseilanden.

Den volgenden dag haalden we Ureparapara, dat we echter te laat
bereikten, om in de baai binnen te varen, zoodat we den heelen nacht
buiten moesten kruisen. We deden nog enkele plaatsen in de Banksgroep
aan en ankerden dan aan de westzijde van Gaua. Daar, waar ik eens een
cycloon heb bijgewoond, overviel ons nu weer een cycloonachtige wind,
die ons geweldig schudde. Bezorgd keek de kapitein naar de knarsende
ankerkettingen, want als die breken, dreef het schip hulpeloos in
den woedenden oceaan. Vijf dagen lang moesten we zoo tusschen hoop
en vrees wachten, of de kettingen, het zouden houden en het anker
niet zou gaan slepen.

Het verblijf aan boord was ver van gemoedelijk, en eindelijk waagde
de kapitein het, te gaan varen; maar het schip danste als een kurk op
de hooge zeeën, en het zou onzinnig zijn geweest, verder te gaan. We
keerden naar de ankerplaats terug en voeren naar de achterzijde van
het eiland. Eerst de derde maal gelukte de poging en na nog hevigen
strijd tegen de golven kwamen we over Mera Lava, Maevo en Aoba
te Port Vila. Twee dagen later ging ik aan boord van de "Pacific"
naar Sydney en had daar dadelijk aansluiting aan de Lloydstoomboot,
die mij in Genua aan land zette.

Ik had afscheid genomen van de eilanden met een gevoel van weemoed
en behoud de lieflijkste herinneringen aan de bewoners. Als ik
denk aan vele blanken, waarmee de reis mij in aanraking heeft
gebracht, planters en hun onderhoorigen zoo goed als zeelui van
de wervingsschepen dan doet men beter, die blanke menschheid niet
te vergelijken met de gekleurde, want men kan enkel met beschaming
constateeren, dat "wilden" nooit tot de vulgariteit zouden afdalen,
die men daar in woord en daad aanschouwt. De inboorling heeft oneindig
veel meer tact, schaamtegevoel en gemanierdheid dan de blanken in die
exemplaren, en als men een inboorling ruw, schaamteloos en oneerbaar
hoort praten, dan is dat een zeker teeken, dat hij veel met blanken
heeft omgegaan. Denkt men dan daarbij aan de onwetendheid van de
blanken, onder wie er immers nog veel analphabeten zijn, dan wordt het
onderscheid tusschen de blanke cultuur en die van de "wilden" minimaal.

Hoeveel lagen van de europeesche bevolking leven op geen enkele
manier beter dan de inboorlingen en hebben even weinig eerzucht en
ontwikkelingsdrang en moreele vastheid als dezen. Men denke zich
de invloeden weg, die de bevolking van afgelegen districten tot de
aanneming van bepaalde veroveringen der beschaving dwingen, zooals
leerplicht, militiedwang en politie, en men kan zich gemakkelijk
voorstellen, dat deze blanken snel tot den trap der "wilden" zouden
afdalen. Hoeveel blanken zijn volkomen tevreden, als ze hun zuiver
animale behoeften hebben bevredigd, net als de "wilden"; hoeveel
kolonisten op de Nieuwe Hebriden en elders onderscheiden zich van
den inboorling enkel daardoor, dat ze in hun voeding wat kieskeuriger
zijn; hoevelen van hen begaan misdaden en hoeveel worden van misdaden
alleen weerhouden door de publieke opinie en de politie? Zoo schijnt
de veelgeroemde superioriteit van de blanken nog een open vraag te
zijn, en de vorderingen die onze cultuur gemaakt heeft, zouden wel
eens aan de inspanning van een kleinere minderheid van genieën te
danken kunnen zijn, die de menschheid een richting op duwen, waarop
ze dan wel voort moet. Het gros van de blanken is daarbij volledig
passief gebleven en zou zonder den gestadig werkenden invloed van
die minderheid spoedig stilstaan of langzaam terugzinken.



AANTEEKENING


[1] Tekst en illustraties ontleend aan Felix Speiser, Südsee, Urwald,
Kannibalen. Leipzig, R. Voigtländer's Verlag 1913. Zie ook "De
Aarde" 1917 blz. 361.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "In het Oerwoud en bij de Kannibalen op de Nieuwe Hebriden - De Aarde en haar Volken, 1918" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home