Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: In het Oerwoud en bij de Kannibalen op de Nieuwe Hebriden (deel 1 van 2) - De Aarde en haar Volken, 1917
Author: Speiser, Felix, 1880-1949
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "In het Oerwoud en bij de Kannibalen op de Nieuwe Hebriden (deel 1 van 2) - De Aarde en haar Volken, 1917" ***


            De Aarde en haar Volken: Geïllustreerd Maandblad


                        In het Oerwoud en bij de
                 Kannibalen op de Nieuwe Hebriden. [1]

                  Naar het Duitsch van Felix Speiser.



De schetsen, die Felix Speiser tijdens zijn reis naar de Nieuwe
Hebriden ten papiere bracht, willen geen uitvoerige beschrijving
geven van de eilanden en hun bewoners. Hij nam de pen ter hand, om aan
zijn vrienden, van wier belangstelling hij overtuigd was, iets mee te
deelen van zijn indrukken. Hij heeft ernaar gestreefd, zegt hij in de
voorrede van zijn boek, bij zijn bekenden eenig gevoel te wekken voor
de heerlijke koraaleilanden en hun idyllischen vrede, voor den ernst
van het donkere oerwoud en den grimmigen toorn van den oceaan. Hij
wilde de lezers bekend maken met het eenvoudige en toch bewegelijke
leven van de inboorlingen, met hun grillig karakter, waarin men nu eens
op schuwe nieuwsgierigheid stuit, dan op verraderlijke vrees, heden op
trotsche zelfstandigheid en morgen op goedmoedige onderdanigheid. Hij
hoopte, dat uit zijn woorden mochten klinken het vleiende ruischen
der palmen en het zware grommen der branding; hij zou anderen willen
doen meegevoelen de vroolijkheid, die het klare koraalstrand wekt,
en den ernst, waarmee het oerwoud de ziel van den zwerver vervult.

Of het hem is gelukt, mogen onze lezers beoordeelen.

Den 26sten April 1910 bereikte ik Nouméa op Nieuw Caledonië met de van
Marseille komende stoomboot van de Messageries Maritimes, waarop ik
mij te Sydney had ingescheept. Vier dagen later kwam de "Pacific" uit
Sydney in Nouméa en nam mij mee naar de Nieuwe Hebriden. Nouméa maakt
geen al te besten indruk; sedert Nieuw Caledonië geen strafkolonie
meer is, nam de achteruitgang snel toe, en men krijgt in de stad den
indruk, dat ze nog in haar eigen aanleg moet groeien, zoo leêg en
verlaten doen zich de pleinen voor, zoo onverzorgd zijn de tuinen,
en zoo weinig aantrekkelijk zien de huizen eruit. Hier en daar zijn
over de trottoirs daken van gegolfd plaatijzer gespannen, waaronder
men naar stoffige winkels kan kijken, en waar op iederen hoek een
matrozenkroeg lokt. Er is een raadhuis, van hout opgetrokken, en
de residentie van den gouverneur is ook niet veel bijzonders. De
ambtenaren spelen kaart in de club en gaan vroeg naar bed, nadat ze
zich hebben laten vermaken door afgespeelde operadiva's uit Sydney
of door de voorstelling van een kinotheater.

De eenige afleiding is de maandelijksche aankomst en het vertrek van
de stoomboot uit Sydney, wanneer iedereen op de kade zich vertoont
en onbekenden toewuift met een naïeveteit, die op de verveling in
de plaats een helder licht werpt. Het was een druilerige regendag,
toen wij wegvoeren. Mismoedig stonden de passagiers op het natte dek
en keken toe, hoe de lading werd verpakt, die bestond uit deelen van
uit elkaâr genomen huizen, oude spoorrails, kisten met ingemaakte
levensmiddelen, paarden, prikkeldraad, enz. Het vertrek werd van den
middag tot den avond verschoven; de blanke passagiers, kolonisten,
soldaten, kooplieden, werden ongeduldig; maar de inboorlingen trokken
er zich niets van aan. Voor hen beteekent tijd niets; ze sloegen hun
dekens om in een droog hoekje en bleven rustig zitten droomen.

Toen we eindelijk wegvoeren, veegde de regen van de bergen af door de
lucht, en toen er daarna nevel opkwam, moesten wij het anker uitwerpen,
want de loods was niet zeker van den weg door de vele kleine eilanden
en ondiepten, die de vaart binnen het Barrièrerif zoo gevaarlijk
maken. Het was volslagen donker, en het schip rukte onrustig aan
zijn ankerkettingen. Wie niet zeeziek was, ging naar de rookkamer,
waar het gesprek natuurlijk op schipbreuken kwam, die in den laatsten
tijd talrijk waren geweest in deze wateren. Men vertelde avonturen
met haaien en roggen en sprak over cyclonen. Van tijd tot tijd ging
er één op het dek en keerde terug met een bedenkelijk gezicht, zoodat
een ongevaarlijke positie ongemoedelijk begon te worden. Ten slotte
ging men maar naar zijn hut en kon daar bij gesloten vensters kennis
maken met tropische hitte en vochtigheid.

Den volgenden dag bij het ontwaken waren we het rif al voorbij en
rolden op de zware, hooge golven, die de zuidoostpassaat over de
onmetelijke watervlakte jaagt, en een dag later deden we Port Vila
aan, de ingangshaven van de Nieuwe Hebriden op het eiland Elate. Uit
den lichten nevel van den zomermorgen kwamen de vormen van een
eiland voor den dag en de koepels van bergen, en bij het naderkomen
onderscheidde men kronen van vijgenboomen, die hoog boven het andere
groen uitstaken als kathedralen boven de huizen van een stad. Men
kon nu ook de branding zien schuimen tegen de vlakke kust, zag den
ingang van de wijde baai, herkende palmen, en onvoorziens waren we
al in de lagune, waar het water in den zonneschijn fonkelde met den
glans van juweelen. We hadden nu de vlakke landtongen achter ons, en
de bocht werd hier omzoomd door steile hellingen van koraalplateau's,
waarlangs watervallen  van oerwoud neerstortten in overweldigenden
overvloed van gewassen. Er was iets spontaans in die weelde van den
plantengroei, en men werd herinnerd aan een vulkaan, waarbij de eene
rookzuil de andere schijnt te willen verdringen. Zoo scheen hier
de eene boom den anderen te willen verstikken als in de worsteling
om het leven, waarin de zwakkeren, beroofd van hun plaats, zich nog
krampachtig vastklemden aan den oever en ver daarbuiten, tot boven
de spiegelende watervlakte, terecht waren gekomen. Daar, boven het
water, welfden ze zich in ronde kruinen en vormden een prachtige
randversiering. Slechts hier en daar bleef het strand vrij, en het
blinkend witte zand scheidde het blauw van het water van het woudgroen,
zoodat het landschap in kleurenpracht straalde.

De baai vernauwde zich tot de eigenlijke haven van Port Vila, en kleine
eilanden lieten kijkjes toe op koele bochten, waar lichtgekleurde
huizen aan het strand stonden. Op het hooge plateau bij de stad lagen
grootere villa's, en in het havenbassin witte zeilschepen van de
planters. Ongeveer duizend meter van het land wierpen we het anker uit.

Zooals ons het kleurige tropische landschap aangenaam aandeed,
zoo was de aankomst van ons schip een welkome afwisseling voor de
kolonisten van Vila. Reeds kwamen uit alle richtingen witte roei- en
motorbooten nader, die om het schip rondvoeren, tot de havendokter den
toegang toestond. Vlug klauterden de wachtenden tegen het schip op, en
plotseling was er op dek een druk gepraat, gelach en handgeschud. Een
vriendelijke planter bracht mij met mijn weinige bagage naar den wal,
waar ik mij in het hôtel een kwartier zocht.

Het middelpunt van de groote plantages is Mele, maar door haar
ligging werd Port Vila handelscentrum. In den laatsten tijd echter
ontwikkelden de omliggende eilanden zich krachtiger, en Port Vila
wordt meer en meer bestuursplaats, terwijl de eigenlijke handel zich
afspeelt aan boord van de schepen. Evenmin als Nouméa gaat Port Vila
vooruit; het is een droomerige, stille plaats, waar de planters uit
Mele op postdagen wat leven brengen, en de inlanders waren laden
en lossen. Men kan hier onder matrozen en planters gestrande levens
vinden, van wie enkele hun afkomst uit betere kringen nog graag nu en
dan aan den dag leggen, maar anderen ook alle eerzucht dienaangaande
hebben afgelegd en van de eene herberg naar de andere strompelen,
waar u grammofoonmuziek en getwist uit tegenklinken.

Iets aardigs zijn de feestelijk uitgedoste vrouwen uit de
inboorlingendorpen met haar gracieusen gang, de mooie, donkere oogen
en het bakvischgegichel, die inkoopen komen doen. Ook de zeilbooten
op het water, waarin bruine mannen kwamen aanvaren, maakten een
schilderachtigen indruk. Mijn hôtel was niet veel bijzonders. Het eten
was er goed, maar men kon er zich haast niet wasschen, en de gasten
waren een zonderling zoodje. Er werd 's avonds sterk gedronken, en
gespeeld, wat dikwijls met vechtpartijen eindigde. Een vreemdeling
voelt er zich niet op zijn plaats, en men heeft geen gelegenheid,
zich terug te trekken. Toen ik het allernoodigste had uitgepakt,
beklom ik het plateau, om naar de fransche residentswoning te gaan
en mij den bestuurder voor te stellen. Het kantoor van de engelsche
residentie was toen nog op het eiland Iririki, waar ik zonder boot
niet kon komen. Het condominium heeft wel wat meer leven in de plaats
gebracht door de ambtenaren van beide nationaliteiten.

Het fransche residentshuis was een laag gebouw met een weide eromheen,
waar kippen en paarden liepen en die een kaal aanzien had. Maar van de
veranda had men een verrukkelijk uitzicht op den uitgang van de baai,
doordat de beide oevers te zien waren, die de watervlakte insloten
en hun landtongen vooruit schoven. Aan den horizon verloor zich dan
de open zee tot in het oneindige. Iririki ligt aan de overzij op den
groenen waterspiegel, en men kan gemakkelijk de goed verzorgde tuinen
onderscheiden met hun mengeling van cultuurplanten en natuurlijken
plantengroei. Daarnaast ligt de wijde haven in een druk spel van
kleuren, waarin het donkere purper van de koraalriffen door het water
te zien is. De pracht van het landschap was wel een vergoeding voor
het betrekkelijk minderwaardige van het menschenwerk.

De fransche resident, de heer Colonna, ontving mij zeer vriendelijk
en noodigde mij uit, bij hem mijn intrek te nemen, zoodat ik het
hôtel vaarwel kon zeggen tot mijn niet geringe vreugde. Ik had mij
voorgenomen, in Vila met het land en de menschen vertrouwd te worden,
daar dienstpersoneel te huren en mijn expeditie naar plaatselijke
omstandigheden in te richten. Maar de resident scheen te meenen,
dat ik goed zou doen, eerst ook op de andere eilanden rond te zien en
sloeg mij voor, hem te vergezellen op een inspectiereis, die hij over
een paar dagen ging ondernemen. Als zijn gast kon ik niet weigeren;
maar wees op de noodzakelijkheid, dat ik personeel moest huren. Men
stelde mij gerust met de mededeeling, dat ik gemakkelijk op Espiritu
Santo, het grootste eiland, waar de resident mij zou afzetten,
mannen zou kunnen vinden, en dat ik daar ook mij bij een fransche
opmetingsexpeditie kon aansluiten, wier werk binnen kort in Santo
zou beginnen.

Aldus gerustgesteld, trof ik mijn voorbereidingen voor het vertrek
en ordende mijn bagage. De resident scheen niet te weten, dat in
de haven Canal du Segond geen inboorlingen meer wonen, en dat, wat
er in de omgeving aan arbeidskrachten aanwezig is, door de planters
wordt in beslag genomen, zoodat ook de staatsopmetingsexpeditie geen
arbeiders genoeg had en mij volstrekt niet kon helpen.

Het zou het beste zijn geweest, als ik een eigen schip had zien te
krijgen; daardoor zou ik veel tijd hebben bespaard, daar ik niet
van andere schepen afhankelijk had behoeven te wezen. Nu werd ik
door transportmoeilijkheden opgehouden. Ik vond dus geen personeel,
en daar ik onbekend was met de verhoudingen op de eilanden, verliet
ik mij op den raad van den resident en vond den tocht met hem een
gelukkig toeval.

De residentieboot werd te mijner beschikking gesteld voor mijn bezoek
aan den engelschen resident op Iririki. Het uiterlijk voorkomen van
dit residentiehuis was opvallend beter verzorgd; maar de engelsche
resident was er al vier jaren, en de fransche nog slechts een half
jaar. De heer Morton King bood mij eveneens gastvrijheid aan, maar
als gast van den heer Colonna kon ik die niet aannemen, en eerst
later heb ik veel steun en raad van Mr. King gekregen, waarvoor ik
hem altijd dankbaar zal blijven. De volgende dagen had ik ook de eer,
den engelschen rechter van het condominium te leeren kennen, Judge
Alexander, en den bisschop van de katholieke zending, monseigneur
Douceré. Beiden beloofden mij steun. Onder gezellige samenkomsten
verliep de tijd tot het vertrek van het regeeringsjacht "Gallia". Het
was oorspronkelijk een wedstrijdboot, wat haar vormen nog bewezen; maar
van binnen was de boot zeer verwaarloosd; gelukkig had ze goede zeilen
en een voldoend sterken motor, die ook in tegenwind flink kon werken.

Op een donkeren Meimorgen voeren we de baai uit, de resident, de
rechter, de heer S., en de kapitein met acht politiedienaren van de
Loyalty-eilanden, die voortreffelijke zeelui waren en hier dienst
deden als matrozen en politie tegelijk. We hadden dien dag nog een
fransche plantersvrouw met haar dochter aan boord, wier bestemming
Port Havannah was in het Noordwesten van het eiland Efate.

Port Havannah is een der beste havens van de groep, omdat er
veel ruimte is, en men niet door koraalriffen wordt gehinderd. Het
eenige nadeel is de groote diepte, waardoor kleinere vaartuigen geen
ankergrond kunnen vinden. Wij ankerden er en gingen toen dadelijk op
de duivenjacht, daar de heer S. een hartstochtelijk jager was. Duiven
zijn met wilde zwijnen en enkele eenden het eenige jaagbare wild op
de Nieuwe Hebriden; maar als sport schijnt er mij een eigenaardige
geestdrift voor noodig, om er plezier in te vinden. De duiven zijn
uiterst schuw en houden zich veelal in de hoogste boomen op. Daar
kan een Europeaan ze haast niet ontdekken, en als men ze met hulp
van een inlander heeft gezien, vliegen ze meestal weg. Gelukt het,
ze van den boom naar beneden te schieten, dan is de buit gewoonlijk
onvindbaar. De inboorlingen kunnen zonder geluid nadersluipen en de
buks dichtbij den vogel losbranden. Voor mij bestond de duivenjacht
uit een vervelend wachten in het struikgewas, en het resultaat van
verscheiden uren was één of geen duif. De vette dieren leveren anders
een smakelijk hapje, dat, als het goed is toebereid, een aangename
afwisseling is van busjesvleesch.

Dezen keer had niemand van het gezelschap geluk op de jacht. De avond
werd nog besloten met een danspartij in de bescheiden woning van de
beide dames. Op de zoete klanken van een grammofoon draaide men in
het rond, en zelfs de niet meer slanke moeder kon de verzoeking niet
weerstaan en huppelde met den niet mageren resident zoo ijverig mee,
dat men voor beiden bezorgd moest wezen. Wij sliepen aan boord bij
het zachte schommelen van het schip. Soms plaste een groote visch
in het water, maar verder was het stil en drukkend warm als in een
bangen droom.

We stonden al vroeg op, om weer op de jacht te gaan, maar het
resultaat was al niet beter dan den vorigen dag. Gelukkig zeilden
we toen spoedig weg in helder weêr en een frisschen wind. Langs de
kleinere eilanden Nguna en Mataso kwam ons doel Maei naderbij en in
den laten namiddag wierpen we er het anker uit. Maei is een eilandje,
waar de inboorlingen, als op veel eilanden in de buurt, bijna geheel
verdwenen zijn. Er was daar een kleine plantage, met welker agent de
heer Colonna een onderhoud moest hebben. Toen we ons door de lastige
nauwe invaart hadden heengewerkt, om door het koraalrif den oever te
bereiken, vonden we den blanke in een half waanzinnigen toestand. Hij
beweerde, dat hij koorts had; maar de alcohol had ook een groot deel
aan zijn zonderling gedrag. De man trok de gekste gezichten, kon
slechts met moeite praten en was niet in staat, om te schrijven. Hij
zei, dat de koorts hem de macht over zijn vingers had doen verliezen.

De arme man werd uitgenoodigd, aan boord te komen soupeeren;
maar hij kende geen Fransch; de fransche beambten verstonden geen
Engelsen, en dus moest ik als tolk optreden. Dat was bij den planter,
die in het Engelsch ook niet scheen te kunnen spreken en zich in
mysterieuse klanken uitte, een moeilijk ding, te meer daar de man
trots de afgepaste portie wijn, die wij hem schonken, al meer onder
den invloed van den drank raakte en zich op het laatst beleedigend
over den resident uitliet, wat ik in het Fransch moest overbrengen,
om hem het antwoord dan weer in het Engelsch te presenteeren. Het
was lastig en komisch, en we brachten al spoedig den planter aan land
onder de hoede van zijn inlandsche vrouw en drie politiedienaren.

We rookten nog een pijpje, keken naar de uitgezette hengels, die
natuurlijk leêg waren en gingen slapen op dek. Den volgenden morgen
kwam de planter weer, nu wat handelbaarder. Hij bracht de inlandsche
en haar kind mee, dat hij wou laten erkennen. Daar de inlandsche
vrouwen vaak weer wegloopen en in het algemeen aan de belofte van
huwelijkstrouw moeilijk kunnen vasthouden, worden zulke kleurlingen
in het register opgenomen als kind van die en die, moeder onbekend,
wat den oningewijde wel vreemd moet lijken. Na voltrekking van die
formaliteit lichtten we het anker en stuurden naar Tangoa, een eiland,
dat voor het grootere Epi lag. We kwamen daar nog in den voormiddag
aan en begaven ons dadelijk op weg naar het binnenland. Daarheen voert
een goed onderhouden rijweg, de eenige in den archipel buiten Vila.

Er was juist een heftige strijd over het recht op dien weg. De
protestantsche zendeling, de heer M., had dien weg door de inlanders
laten aanleggen en verlangde van een planter, den heer E., die in het
binnenland woonde, tolgeld voor elken zak copra, dien deze naar de
kust voerde. De planter was bereid, zijn aandeel aan het onderhoud
van den weg te betalen, maar weigerde, de hooge tol te betalen. De
inboorlingen, waarschijnlijk opgezet door den zendeling, versperden
hem daarom den weg en dreigden, zijn huis in brand te zullen steken,
als hij niet toegaf. Wij kwamen juist op tijd, om den twist voorloopig
bij te leggen. Daarna keerden we naar de kust terug, aten in de
schaduw van een tent en flaneerden het overige van den dag.

Tangoa is een van de weinige eilanden, waar de inboorlingen niet in
aantal achteruitgaan. Daar ze allen bekeerd zijn, schrijft de zendeling
zich de eer toe, dit verheugende feit te hebben teweeggebracht. Al
moet men zijn werk waardeeren, toch schijnen andere oorzaken te hebben
meegewerkt. Het is namelijk opmerkelijk, dat op andere, juist zoo
gelegen kleine eilanden, de bevolking zich ook weet te handhaven,
zooals op Paauma, Vao, Mele, zonder dat de zending tot voor korten
tijd er voet heeft gevat.

Na een prachtigen, helderen nacht voeren we vroeg naar Epi, het
grootere eiland ten noorden van Maei. De lucht was betrokken geworden,
en een grauwe nevel hing over het land. Waar de bekoring van het
landschap zoo geheel op kleuren berust, heeft een verandering in
het weêr, in atmosfeer en verlichting, ten gevolge, dat hetzelfde
eiland er den eenen dag idyllisch kan uitzien en den anderen dag
alle aantrekkelijkheid kan hebben verloren. Onze tocht werd dan
dadelijk tot een plichtreis, waar hij eerst een prettig uitstapje
was geweest. Daarbij was de stemming gedrukt door ongesteldheid van
den heer Colonna, die koorts had en last van zijn lever en zich met
allerlei medicamenten er bovenop hield.

Op Epi wordt hoofdzakelijk koffie verbouwd door een aantal fransche
planters; we hielden er ons niet op en voeren verder naar Port Sandwich
op Malekula. We hadden in den nacht doorgevaren voorbij Ambrym. De
roode gloed van den daar aanwezigen vulkaan bescheen de rookzuil,
die overdag alleen een zware damp scheen. Port Sandwich is na Vila de
drukst bezochte haven van den archipel en heeft, omdat het zulk een
centrale ligging bezit, menig schip in een cycloon een schuilplaats
verschaft. De ingang is smal; de baai wordt verder binnenwaarts breed
en dringt ver naar het Zuidwesten binnen. Op de ankerplaats is men
geheel door land omringd en meent, in een binnenmeer te wezen, want
overal ziet men de oevers begroeid met dichte bosschen, waarvan de
begroeide bodem tot het water reikt.

De leuze was ook hier terstond bij aankomst de duivenjacht. Ik gaf er
echter al gauw de voorkeur aan, met den zoon van den aanwezigen planter
de in de nabijheid gelegen inboorlingendorpen te bezoeken. Hier zag
ik voor de eerste maal de echte, werkelijke wilden. Niemand, die iets
voelt voor dergelijke dingen, zal de plechtigheid ontkennen van het
oogenblik, als hij voor het eerst den onvervalschten natuurmensch voor
zich ziet. Gebeurt dat in het oerwoud, dat zelf al een natuuropenbaring
is, dan kan het zijn, dat de donkere, naakte inboorling plotseling
opduikt, nadat hij onhoorbaar door het struikgewas is gedrongen. De
takken uit elkaar wringend, staat hij op het smalle pad vóór ons, wij
verbaasd, hij schuw. Slechts weinig steekt hij af tegen het groen van
de omgeving; hij is verwant aan de omringende natuur, maakt er deel
van uit en lijkt ons een vreemd wezen, tot een woord den ban breekt,
iets van herkennen over zijn trekken glijdt en wij den mensch in hem
beginnen te zien.

Zoo herbergt het eindelooze, ongastvrije woud, zonder wegen of open
plekken, zonder zon en licht, de dichte wirwar van lianen en stammen,
menschen van ons eigen maaksel! Het lijkt ons als een wonder, dat in
die diepten, die als een groene, onpeilbare zee zijn, menschen kunnen
leven, en men kan het van vroegere geslachten begrijpen, dat ze de
verwantschap met de boschbewoners loochenden, want nooit doet zich de
inboorling primitiever voor, dan als hij door het woud trekt. Naakt
met enkel den gordel van boomschors en den schaamdoek, met woest,
krullend haar en veêren als tooi, enkel voorzien van pijl en boog,
doet hij zich weinig vriendelijk voor, en plotseling heeft het woud
hem weer opgeslokt; de groene wand is weer gesloten, en ons oog en
oor kunnen hem niet vinden.

Anders is het, als we zijn woning betreden of de dansplaats met
de groote trommels, de geheimzinnige steenen tafels, de beelden en
palen. Uit een hut kruipt langzaam een man, en uit het bosch naderen
ze uit woningen, die wij eerst niet eens hadden bemerkt. Daar staan
vrouwen en kinderen in vreesachtige verbazing, tot er een levendig
gesprek begint of een zacht gefluister over den vreemdeling. We zijn
midden in het leven, in een drukke menschenkolonie, waar het in veel
opzichten toegaat als bij ons. Dan heeft het oerwoud zijn sluier
opgeheven; we hebben het heiligdom betreden, en de ongastvrijheid
van een vijandige natuur is verdwenen.

Zou misschien de vaak genoemde eenzaamheid van het individu in de
groote steden niet een symptoom van grooter wreedheid en hardheid zijn
dan de afgeslotenheid van den natuurmensch, die met de zijnen in zijn
eigen kringetje leeft, waar hij gebieder is? Wij verheffen ons dikwijls
op onze heerschappij over de natuur; maar is die niet een vlucht eruit,
omdat haar krachtigste uitingen ons schrik aanjagen? Wij kwamen niet
in nadere aanraking met de bewoners en voeren den volgenden dag langs
Malekula's oostkust verder naar het Noorden.

Voor de kust liggen hier reusachtige koraalriffen, zoodat de
branding een paar mijlen ver in zee begint. Die riffen zijn een
samenhangende massa van verbrokkeld koraalgesteente, dat al verder
in zee vooruitgroeit. De oppervlakte is effen, ongeveer ter hoogte
van den laagsten waterstand, zoodat ze bij eb haast droog ligt. Dan
kan men droogvoets op het rif loopen; maar men moet de vaak breede
riffen aan den buitenkant eerst passeeren. Die zouden de geheele kust
spoedig insluiten, als niet overal waar zoet water de zee bereikt, een
opening in den gordel was gelaten, terwijl ook hier en daar grootere
einden van den oever vrij zijn gebleven. Het groeien van de koralen
in de open zee heeft de ingangen van de baaien vernauwd, maar voor
kleine vaartuigen zijn ze bruikbaar gebleven en vormen uitstekende
ankerplaatsen, omdat daarbinnen de branding zich niet doet bemerken.

De invaart in die strandbekkens is vaak zeer lastig. Toch bracht onze
kapitein het er goed af en voerde ons schip in een ruime lagune achter
het Eliza-Maryrif, zoo genoemd naar een groote schoener, die er voor
jaren strandde. Nog lagen er groote balken en stukken ijzer op het rif,
half overgroeid door koraal, en daarnaast hoopen ballast en steenen,
waar latere geologen nog wel voor kunnen staan als voor een raadsel.

Men had mij de jacht op het droge rif als bijzonder prettig
afgeschilderd, en we maakten ons daarom den volgenden dag klaar, om
bij eb op de wijde vlakte avonturen te beleven. Op het rif had zich al
eenige plantengroei afgezet, voornamelijk mangroven, die zich op hun
luchtwortels boven den hoogwaterstand trachtten te houden. Ofschoon
er voor mij niets te jagen viel, was het waden door het stijgende,
lauwe water een genoegen, omdat ik er kennis kon maken met een wereld
van onbekende dieren. Er waren holothuriën, die geel of purperkleurig
als worstjes in de poelen lagen en door de Chineezen worden gegeten,
waarom ze een kostbaar uitvoerartikel zijn. Groot was het aantal
kleurige vischjes, die in de plassen verschrikt heen en weer schoten,
evenals dat van de wormen, de zeesterren en polypen. Toen het water
hooger steeg, gingen we aan boord en zeilden verder naar Vao en van
daar verder noordwaarts, voeren door de Bougainvillestraat met haar
lastige stroomingen en wierpen des middags het anker uit in de haven
Canal du Segond in het Zuidwesten van het grootste eiland der groep,
Espiritu Santo of alleen Santo.



Het eigenlijke Canal du Segond is een lange, smalle inham, gevormd
door de kust van Espiritu Santo en door die van de kleinere eilanden
Aore en Malo. De lengte is ongeveer acht mijlen en de breedte op de
smalste plaats slechts drie vierde mijl. Aan de oevers, die aan de
Société Francaise des Nouvelles Hébrides behooren, woont een ongeveer
honderdvijftig zielen tellende kolonie van fransche planters. Men heeft
er een goede haven, maar die, helaas, niet zeer centraal is gelegen,
en ook gaat er een sterke strooming in het kanaal. De oevers zijn
vlak en laten de monding vrij van de Sarakatta, een groote rivier,
die in het binnenland van het eiland ontspringt.

Die rivier is een bezienswaardigheid, en een vaart van de monding
stroomop maakt een diepen indruk. De plantengroei om het Canal du
Segond is de allerweelderigste van de eilanden, en de rivier snijdt
direct in het oerwoud, zoodat men tusschen twee hooge woudmuren
vaart. Geluidloos glijdt het water voort; geluidloos is het woud,
en slechts zachtjes plast de boot of slaat een visschestaart het
water. Altijd nieuw en verrassend is de afwisselende plantengroei en
zijn de kijkjes bij de verschillende bochten van den stroom. Als in
een droom glijdt men dan weer den stroom af en behoudt een liefelijke
herinnering te meer.

De resident stelde mij voor aan het planterspaar, den heer en mevrouw
Ch., en verzocht voor mij huisvesting. Zijn wensch was voor hen zoo
goed als een bevel. Ze hadden een jaar geleden een weelderig leven in
Parijs verwisseld voor het plantersbestaan op de Nieuwe Hebriden en
hadden, daar ze een oude plantage van de Societé des Nouvelles Hébrides
hadden gehuurd, dadelijk een huis gereed gevonden, anders dan de
overige kolonisten, die de eerste grashut voor zichzelf moeten bouwen
en vaak eerst na jaren zich een behoorlijk huis kunnen veroorloven.

Toen ik mijn kwartier had betrokken, voer de resident in de "Gallia"
weg, en ik bleef achter aan den rand van de wildernis.

Wat er nu volgde, was een wachtperiode van twee maanden, de eerste
van vele volgende. Daar ik geen dienstpersoneel had, kon ik niets
degelijks beginnen, en van de inboorlingen kreeg ik heel weinig te
zien. Maar wel kreeg ik een goeden kijk op het leven van een, zij
het dan ook slecht geleide, plantage.

De heer Ch. had bij de plantage ongeveer dertig inboorlingen
overgenomen en trachtte de verwaarloosde aanplantingen weer
bruikbaar te maken. Veel hectaren stonden vol koffieboomen, maar
bij de voortdurende wisseling van beambten van de maatschappij
was het plantsysteem zoo vaak veranderd, dat er niet veel van den
oogst terecht kwam. Ieder nieuw aangestelde had het werk van zijn
voorganger laten liggen en had nieuwe aanplantingen aangelegd. In
een oogenblik zijn zulke oude aanplantingen overgroeid, zoodat hier
de koffieboompjes bij duizenden tusschen het onkruid en het hooge
geboomte stonden te worstelen om licht en lucht en geen vrucht meer
droegen. Men kan het haast niet gelooven, dat in veertien dagen op
een glad gemaaiden grond weer meterhoog gras kan staan, of dat in
zes maanden een gewiede aanplanting weer dicht bosch met stammen van
een vinger dikte draagt. Alleen de planter weet, dat de overgroote
weelderigheid zijn grootste vijandin is, en dat hij meer arbeid moet
besteden aan het schoonhouden van de plantage dan aan het eerste
uitroeien van het oerwoud en het zetten van de jonge planten.

Er was dus voor dezen planter veel te doen, wilde hij de koffieboomen
weer doen dragen, en om toch dadelijk wat te verdienen in den tijd,
voordat de koffie een opbrengst leverde, wat eerst na twee of drie
jaren te verwachten was, deed hij als alle planters en zaaide maïs,
die in drie maanden al vruchten levert. Zijn arbeiders, kroesharige,
donkere, in lompen gekleede kerels, waren dan ook bezig, de een
voet lange maïskolven te plukken. Met onverschillige hand wierpen
ze de goudgele vruchten over hun rug op den grond; daar werden ze
door eenige vrouwen opgezocht, in zakken gedaan en naar de loods
aan den oever gedragen. De heer Ch. wekte de menschen op, voort te
maken, daar de maïs voor de verzending gereed moest wezen, tegen dat
de binnen enkele dagen te verwachten "Pacific" zou aankomen. Bij de
groote vochtigheid van het klimaat kan men de waren niet lang laten
liggen, zonder dat ze verrotten, vooral niet in eenvoudige loodsen
of open ruimten onder daken van palmbladeren.

De "Pacific", waarop gewacht werd, was een engelsche stoomboot, de vlag
voerend van het groote australische handelshuis Burns, Philp en Co uit
Sydney, dat ook met andere eilandengroepen relaties onderhoudt. Die
stoombooten doen eerst de Lord Howe- en de Norfolkeilanden aan, dan
Port Vila, de ingangshaven van de Nieuwe Hebriden, om van daar in een
rondvaart van vier weken alle grootere plantages van de groep en bijna
alle eilanden aan te doen. Door een aanzienlijke rijkssubsidie is de
maatschappij verplicht tot den postdienst, maar drijft buitendien
een levendigen handel met de planters en kooplieden. Aan boord van
de schepen is een ambtenaar van de maatschappij, de zoogenaamde
supercargo, die de producten van de kolonisten koopt en hun
daarvoor waren levert, ruil- en handelswaren voor het verkeer met de
inboorlingen, alsook alles, wat ze zelf noodig hebben. Ook brengt
hij alle bestellingen over van de blanken naar het handelshuis te
Sydney, bestellingen van allerlei aard, van naainaalden tot paarden
en motorbooten toe.

Een groote voorraad goederen wordt altijd aan boord meegenomen, vooral
dingen van dagelijksch gebruik, zoodat men daar een soort van warenhuis
heeft en alles kan uitzoeken, wat men aan levensmiddelen en kleeding
behoeft. Daarbij wordt gaarne crediet verleend aan beginnende planters,
dat zijn menschen, wier plantages nog niets opbrengen, waarvoor dan
de planters de verplichting op zich nemen, al hun producten later
aan Burns en Philp af te geven, en wat ze noodig hebben, ook van
die firma te betrekken. Zoo komt het, dat veel planters in schulden
steken bij Burns, Philp en Co, en deze, omdat er geen concurrentie
is, de prijzen voor copra en andere producten kunnen vaststellen. De
firma is dus een belangrijke machtsfactor op de eilanden.

Anders is het gesteld met de fransche stoomvaartlijn der Messageries
Maritimes. Door een groot subsidie van de regeering ondersteund, is
die lijn alleen postdienst en geeft zich niet af met handel. Het mooie
schip vaart in drie weken van Sydney naar Nouméa en Port Vila, bezoekt
drie planterscentra van de groep, om de eilanden al na drie weken te
verlaten en langs dezelfde route naar Sydney terug te keeren. Die
lijn vormt daardoor de snelste en ook de geriefelijkste verbinding
met Australië in acht dagen, terwijl de engelsche stoombooten voor
de reis elf dagen noodig hebben.

Buitendien circuleeren nog verscheiden kleine stoombooten
en zeilschepen door de groep en trachten door hun komst in de
tusschenpoozen tusschen de australische booten wat te verdienen en
den kolonisten van dienst te zijn.

Bij het wachten op de boot wordt de oogst, om bederf te voorkomen,
vaak tot het laatst uitgesteld, en als het dan regent, moet er weer
uitstel volgen, zoodat er op het laatst een zenuwachtig haasten
heerscht op de plantages, want als de producten niet klaar zijn,
om te worden ingeladen, blijft alles liggen, en de heele oogst is
verloren. Zoo moest de heer Ch. de helft van het veld, circa honderd
zakken, ongeplukt laten, daar hij ze niet meer verwerken kon. De
vochtigheid is juist aan het Canal du Segond verbazend groot; er
verloopt haast geen dag zonder regen.

Wij stonden op het kleine koraalstrand, dat de oevers van het kanaal
omzoomt. Onze kleêren waren doorweekt van den regen, dien we hadden
meegenomen van het gras en de struiken van de plantage. Het water
leek slaperig en dik; alles rook modderig, en bruine regenwolken
kwamen aandrijven uit het midden van het eiland over de bergen
en het oerwoud. Door de zware lucht druilde een fijne motregen,
die alles doordrong. De messen in onze zakken gingen roesten, en
de lucifers wilden niet branden. Het was trouwens al maanden zoo,
en men behoeft zich niet te verwonderen, dat in die omstandigheden
de malaria haar slachtoffers maakte. De heer Ch. zag er na een jaar
al uit als een verlorene, broodmager, geel en uiterst zenuwachtig,
en met zijn vrouw was het al niet beter gesteld. Zij was een dame
uit de beste kringen, een Fransche, die haar man was gevolgd en met
hem voor zijn fouten boette. Ze hield zich dapper, kookte en waschte
en vervulde de plichten van een plantersvrouw, terwijl ze vroeger
zich in het geheel niet met de huishouding bemoeide. Tot steun had
ze enkel een inboorlingenvrouw, die weinig uitrichtte.

We keerden terug naar het eenvoudige houten huis, dat ongeveer
tweehonderd meter van den oever verwijderd stond. De zwarte dekte juist
de tafel voor den avondmaaltijd, wat haar blijkbaar veel moeite kostte
en hoofdbreken, maar welke bezigheid ze verrichtte met kinderlijke
zorgvuldigheid en onder het uitstooten van moeilijk verstaanbare
inlandsche klanken en veel zuchten. Het was een gedrongen vrouwtje uit
het Noorden van Malekula, waar het ras leelijk is. Een laag voorhoofd,
kleine, diepliggende oogen en een mond als een snuit gaven haar een
dierlijk voorkomen. Daarbij was haar kleine hoofd kaalgeschoren, en
in haar mond ontbraken de middelste bovensnijtanden als bewijs, dat
ze eenmaal getrouwd was geweest. Wij mannen maakten ons vaak vroolijk
over het arme schepsel, maar voor de huisvrouw werd haar goedwilligheid
slechts een kale troost voor haar gebrek aan geoefendheid.

Men kan trouwens niet ontkennen, dat de vrouwen van deze eilanden,
waar ze maatschappelijk laag staan, niet zoo leerzaam en intelligent
zijn als de mannen, omdat ze van der jeugd onderdrukt worden en tot
machinalen arbeid opgeleid. Maar in dien lichamelijken arbeid zijn ze
krachtig en flink en vlijtiger dan de mannen. Na het eenvoudige maal
van vleesch uit een bus, yams en bananen kwam de voorwerker, iemand,
die voor eenige jaren nog een echte wilde was uit het zeer gevaarlijke
en ook nu nog niet ontsloten noordelijk district van Malekula. Ook
zijn hoofd was kaalgeschoren met uitzondering van een plek boven het
voorhoofd, waar de mode een pruikje haren wil zien. Hij was welgebouwd
en zag er goed gevoed uit, terwijl hij zich met natuurlijke beleefdheid
bewoog. Hij had iets vriendelijks in den blik en hij sprak met zachte
stem. Zijn lijf leek in het lampenschijnsel een bronzen standbeeld.

De heer Ch. zei hem, dat de menschen dien avond verder moesten werken;
maar vooraf wou hij hun een glas wijn geven ter opwekking. Aan alcohol
zijn de inboorlingen verslaafd, en gewetenlooze kooplieden maken daar
misbruik van. Wel is het afgeven van alcohol aan inlanders verboden
bij de wet van het condominium; maar van franschen kant wordt daar
niet de hand aan gehouden. Vandaar dat er niet weinig planters zijn,
die groote sommen door den alcohol verdienen en met hun handel den
ondergang van de inboorlingen bewerken. Anderen gaan daarbij indirect
te werk, door namelijk elken Zaterdag aan de zwarten wijn en jenever
te geven, waardoor dezen bij hen in schuld raken en vaak hun heele
weekloon verdrinken. Willen ze dan na afloop van hun contract naar
huis terug, dan wordt hun duidelijk gemaakt, dat zij bij hun meester
nog diep in de schuld staan en minstens nog een half jaar moeten
dienen, om hun schulden af te doen. De arme kerels drinken natuurlijk
verder en komen nooit uit de schuld en nooit naar huis. Deze praktijk
dateert nog maar van de laatste jaren en is een gevolg van het gebrek
aan werkkrachten, maar tevens is ze een manier van slavernij. Zoo'n
arbeider is namelijk zoo goed als rechtloos, omdat de blanken niet
tegen elkander zullen getuigen, en als er al eens een ambtenaar kwam
ter contrôleering, wat bij de Franschen haast nooit gebeurt, dan
kan de een of andere schriftuur gemakkelijk worden voorzien van een
kruisje, dat, onzinnig genoeg, als onderteekening van den inboorling
wordt erkend, en als document tegen den zwarte worden gebruikt.

Mijn gastheer behoorde niet tot die klasse van planters; zijn
europeesch geweten was nog wakker. Maar het moet gezegd, dat hij,
helaas, zich ook hierin heeft geacclimatiseerd en later wel dingen
heeft gedaan, die hij als socialist eigenlijk niet zou kunnen
verantwoorden. Het afgeven van alcohol als medicijn aan zwarten,
dat geoorloofd is, maakt het misbruik maar al te gemakkelijk.

De arbeiders waren dan ook dadelijk bij de hand, en ieder wachtte
begeerig, tot zijn beurt kwam; eenigen dronken haastig, anderen
met kleine slokjes als kenners; maar allen droegen zorg, zich ter
zijde te wenden bij het drinken, net of ze een soort van schaamte
gevoelden. Daarna gingen ze lachend aan het werk, en de zieken
verschenen ten tooneele. Het waren meest tuberculeusen, verkouden
menschen, menschen met verteringsbezwaren, koorts en infecties, en men
kan nagaan, dat de behandeling al heel primitief en ondoelmatig is. Er
wordt wat gewerkt met likkepotjes, patentmedicijnen en universeele
geneesmiddelen, en de blanken wagen zich er maar aan, want de goede
natuur geneest gelukkig veel, ofschoon de mensch haar wel eens in de
wielen rijdt.

De heer Ch. heeft koorts, maar wij gaan toch naar de werkloods. Het was
pikdonker, en de lucht drukkend als in een warme broeikas. De branding
kon men hooren bruisen, en de regenwind zwiepte het oerwoud. Nu en
dan kraakte er een zware tak. Al uit de verte klonk het geluid van
de machine, die de maïskorrels uit de kolven haalt. Twee aan twee
draaien de arbeiders aan de drijfraderen, die hun amusement schijnen te
verschaffen, want hoe sneller en luider het gaat, des te onderhoudender
schijnen ze het te vinden. De paren zijn met zorg uitgekozen, en het
is een eer, zoo lang mogelijk en zoo krachtig mogelijk te draaien,
waarbij ze elkander met geschreeuw aanvuren. Het leek, alsof ze op
een dansfeest waren, waar ze ook den heelen nacht kunnen springen en
huppelen onder gelach en geschreeuw. Zoo kon men alleen den werklust
begrijpen, die allen had aangegrepen, en hun verlangen, om maar weer
aan de zware raderen te mogen draaien.

Wij gingen bij den trechter staan en gooiden de groote kolven
tusschen de raderen. Er waren reuzenexemplaren bij, waarvan het haast
jammer was, ze te vermorselen. Maar onverbiddelijk gingen ze in de
machine, werden door de tanden gegrepen en onder knarsende ratels,
verwreven. Een heldergele stroom van maïskorrels en een armzalig dun
kolfje rolden uit de machine. Dat laatste wordt door de arbeiders op
zij geworpen, en er hoopt zich bij de machine een berg van maïskorrels
op. Met emmers worden de korrels naar de zuiveringsmachine gevoerd,
waar een systeem van zeven alle onreinheden verwijdert, waarna men
de maïs in zakken pakt, ze dichtnaait en merkt.

Tegen middernacht stond een statige rij prachtig volle zakken in de
loods, en de heer Ch. gaf het sein tot ophouden, waarna de arbeiders
gingen slapen. Maar de meesten, door den dansduivel bezeten, wilden
niet van ophouden weten, en toen wij door een stofregen naar huis
gingen, hoorden we de machine weer dreunen. De heer Ch. was op van
de koorts, en vermoeid legden we ons te bed. Den volgenden morgen om
zes uur begon het werk in de koffie, en in den nacht was weer de maïs
aan de beurt. Dat duurt zoo drie dagen. Dan zijn de menschen doodmoe
en als lamgeslagen.

Op een morgen kwam een inboorling aan het huis en meldde, dat er "men
bush" waren, menschen uit het binnenland. We gingen op de veranda en
zagen magere gestalten met zware haarvlechten met lichten tred over
het smalle pad naderen. Achter hen op eenigen afstand volgde een heele
schaar, die bij het laatste heestergroepje op den grond gingen zitten
en schuw en opmerkzaam rondkeken, terwijl de eersten wantrouwig het
huis naderden. Bijna allen droegen geweren, oude Snidergeweren, die
altijd geladen en gespannen zijn. De mannen bleven een poosje stom
bij de veranda staan, tot eindelijk een van hen in gebroken "pidgin"
Engelsch een woord mompelde. Hij duidde de waren aan, die hij en
zijn vrienden wilden koopen, messen, bijlen, patronen, kruit, tabak,
aarden pijpjes, lucifers, katoen en glazen kralen. "All right", zei
de heer Ch., en eenige mannen haalden van de achtergeblevenen keurige,
voor dit doel van palmbladeren gevlochten manden, vol copra.

Ieder, vooral de vrouw, doet mee aan het dragen, en de last komt vaak
van ver uit hun dorpen en moet over slechte wegen worden vervoerd soms
dagen lang, om de gewenschte artikelen te erlangen. De manden werden
gewogen en de ervoor afgegeven hoeveelheid waren voor iederen korf
bepaald, waarbij de blanke hier een winst van honderd tot driehonderd
procent opstrijkt. Op andere eilanden moet hij zich tegenwoordig met
dertig procent tevreden stellen. Ieder stuk wordt door de zwarten
onderzocht; elke pijp geprobeerd of ze wel wil trekken; de lucifers
afgestreken, of ze willen branden, en de scherpte van de messen wordt
beproefd, terwijl de schuwe menigte op den achtergrond met gespannen
opmerkzaamheid toeziet.

Toen de langwijlige ruil was afgeloopen, keerden de afgezanten terug;
het gezelschap stond fluisterend op en was in een wipje verdwenen. In
het dichtstbij zijnde bosch lieten ze zich neer, verdeelden de
inkoopen, die bestonden uit misschien een dozijn pakjes lucifers,
twee kilo tabak, twintig pijpen, een mes, een paar gordels en een
pak katoen, geen schitterende vergoeding voor den bezwaarlijken
tocht. Meestal overnachten ze dan nog in de buurt onder overhangende
rotsen, zoo maar op de steenen, gelegerd om een groot vuur, kauwen
wat scheepsbeschuit, die ze hebben gekocht en keeren des morgens
terug. Vaak hebben ze een beetje geld, als ze een paar dagen bij
een blanke hebben gewerkt. Ofschoon ieder planter een winkel heeft,
koopen ze toch veel liever bij zijn buurman uit een vaag, maar niet
volkomen ongemotiveerd wantrouwen.

Voor een werktijd van langeren duur verhuren ze zich zelden en enkel,
als ze een grooter voorwerp willen koopen, meestal een geweer,
waar zonder de inboorling zich niet graag ergens vertoont. Dan
werken gewoonlijk een aantal mannen samen voor een enkele, die hen
later naar inlandschen trant voor de hulp schadeloos stelt, door hun
varkens ten geschenke te geven of hun op andere wijze diensten te
bewijzen. Op de plantages zijn ze vreesachtig, wantrouwend en vaak
lui, maar ongevaarlijk, zoolang men ze niet hindert of prikkelt. De
heer Ch. had lang achtereen al aan dertig van zulke daglooners
werk gegeven, tot eens één van hen in de nabij zijnde rivier viel,
hangen bleef tusschen geknikt bamboe en, daar hij niet kon zwemmen,
verdronk. Volgens de inlandsche rechtsbegrippen was dat de schuld
van den heer Ch., en hij had voor den doode boete moeten betalen,
wat hij uit onbekendheid met de volkszeden niet deed.

Eerst was er algemeene ontsteltenis onder de vrienden van den
gestorvene; niemand wou meer naar de rivier gaan, en spoedig trokken
de menschen af, verschenen na een paar dagen met geweren en zwierven
om het huis, om bloedwraak te nemen. De heer Ch. werd door de
andere arbeiders, die van Malekula herkomstig waren, gewaarschuwd,
anders zou hij stellig verraderlijk vermoord zijn. Hij wapende
zijn lieden en ging zelf nooit ongewapend uit het huis; maar toch
duurde de onbehagelijke toestand eenige weken, eer de inboorlingen
tot kalmte waren gekomen en verdwenen. Voortaan kwamen nu echter ook
geen arbeiders meer.

Men kon trouwens aan deze "men bush" geen vertrouwen schenken. Thans
waren ze nog onder den indruk van een goed geslaagde strafexpeditie van
een paar oorlogsschepen in het vorige jaar, toen eenige inboorlingen
een ouden, goedmoedigen planter, die de inboorlingen van alle blanken
wel het allerbeste had behandeld, plotseling doodgeschoten hadden
en zijn beide dochters met bijlen hadden geslagen, om zijn, naar ze
meenden, welvoorzien wapenmagazijn te rooven. Ze hadden echter niet
veel gevonden en moesten hun daad met het verlies van hun dorp en
hun have en goed boeten.

Den derden avond was nu alles klaar voor de verzending. We zaten nog
aan den avondmaaltijd in de gewone zware, vochtige lucht. Plotseling
klinkt een lang gefluit: "De Pacific!" Alles springt op in blijde
verrassing, want de stoomboot brengt een beetje beschaving, en haar
aankomst is het besluit van een drukke week, de hoofdgebeurtenis aan
het Canal du Segond, want men rekent hier niet naar maanden, maar per
"Pacific".

Alles snelt naar het strand en zet op bepaalde punten lantaarns
neer, om het schip de ankerplaats te wijzen. Dan gaat men in huis
terug, trekt een nieuw, wit pak aan en wekt de arbeiders uit den wel
verdienden slaap. Ze komen langzaam en nog half in den dut en weten,
dat hen een zware nacht wacht door het laden van de zakken in de
boot. Intusschen komt het schip snel nader, kolossaal en feestelijk
in de duisternis; dan zoekt het langzaam naar de plaats, waar het
anker moet vallen, en na een oogenblik ligt de lange rij van helder
verlichte vensters rustig op het water, en de  spiegeling schommelt
onregelmatig op de golven door het zwart van den nacht. Dan duiken
ook al uit alle richtingen de bootslantaarns op van de aanvarende
planters, die hun lading opgeven en de post afhalen, om aan boord
een genoegelijken avond door te brengen.

Er waren dezen keer nog een paar reizigers aan boord, planters van
andere eilanden, die naar Vila, Nouméa of zelfs naar Sydney wilden,
en spoedig was men aan het drinken en spelen, waaraan eerst een eind
kwam, toen de rooksalon gesloten werd. Den heelen volgenden dag bleef
de "Pacific" in het Kanaal, nam van alle planters goederen in, en
nog twee dagen duurde de feeststemming. Toen herstelde zich de rust
met het eentonige leven van iederen dag.

Eenige dagen later beproefde ik aan den zuidwesthoek van Santo, waar
de inboorlingen uit het bosch zich vaak moesten vertoonen, dienst
personeel te huren. Een buurman van Ch. wou in zijn kleine kotter
erheen varen, om verfhout van de inboorlingen te koopen, hout, dat
ze gebruiken voor het verven van hun grasmatten. Hij dacht, dat dan
weer op Malekula aan inboorlingen te verhandelen. Ik verzocht hem, mij
mee te nemen, wat hij gaarne deed. Wij voeren dus op een regenmorgen
door het Kanaal, maar moesten spoedig ankeren, omdat er geen wind was
en de tegenstrooming ons dreigde, terug te voeren. We gebruikten den
wachttijd voor een bezoek aan den heer R., die behalve anarchistische
beginselen ook een kokos- en cacaoplantage kweekt, zoo flink in orde,
dat ze in scherpe tegenstelling was met zijn antikapitalistische
stellingen. Hij was een van die niet zeldzame fransche kolonisten, die,
afkomstig uit zeer bescheiden boerenkringen, van de koloniën niets
anders verwachten, dan zich een betere maatschappelijke positie te
scheppen. Spaarzaam, vlijtig, aan harden veldarbeid gewend, had hij
zich van een heel klein begin af langzaam omhoog gewerkt en was nu
nog op jeugdigen leeftijd eigenaar geworden van een groote plantage,
die hem tot een welgesteld man maakte en hem rijk zou kunnen doen
worden. Dat goede boerenslag, waar Frankrijk zoo rijk aan is, levert
de beste kolonisten, terwijl die menschen, die in korten tijd geld
willen vergaren, zooals mijn gastheer, niet buiten schulden bij de
handelshuizen in Nouméa kunnen blijven.

Die huizen leenen geld tegen zeer hooge rente en verlangen bovendien,
dat alle waren van hen betrokken worden en alle voortbrengselen aan
hen moeten worden verkocht. De prijzen van hun goederen bepalen ze
zelf, zoodat de renten van het geleende kapitaal wel oploopen tot
dertig procent en meer.

Naast die beide categorieën van planters van fransche afkomst is er
dan nog een derde, die ook met de Nouméa-groep in betrekking staat,
maar met het eiland Nou. Men zal die later ook leeren kennen.

Nadat wij de plantage van den heer R. in voldoende mate hadden
bewonderd, waarbij hij zich iemand toonde, die elke plant kende
met naam en toenaam en overal een dor blad had af te plukken of
een takje af te snijden, voeren we verder en kwamen in den vroegen
morgen bij Tangoa aan. Op dat eilandje is de centrale school van
de presbyteriaansche zending, waarheen uit den geheelen archipel
de begaafdste inboorlingen worden gezonden, om te worden opgeleid
tot onderwijzer. Het uiterlijk van die school maakte een aardigen
indruk. De eene helft van het eiland had men ontboscht en tot groene
weiden gemaakt, waar groote boomen wat schaduw op wierpen. Op een
gedeelte ervan weidde het vee, een ander was tot park geworden, en
daarin lagen de woonhuizen van den directeur en de onderwijzers. Men
zou kunnen gelooven, een engelsch landgoed te zien. Ik gaf mijn
brieven aan den directeur af, en hij vroeg mij, of ik van plan was,
de "missing link" te vinden, wat hij heel grappig scheen te vinden. Ik
nam al spoedig afscheid.

Wij brachten aan boord een paar dagen door; maar de inboorlingen kwamen
trots talrijke dynamietontploffingen, waardoor men aangeeft, dat men
met hen handel wil drijven, niet van de bergen naar beneden. We zagen
hun vuren ver in het binnenland bij de Piek van Santo. Wij flaneerden
langs den oever en vischten.

Ik zag toen een methode van visschen, die elders ook wel wordt
toegepast,namelijk door vergiftiging van het water. Een der leerlingen
van Tangoa gebruikte de tijd van eb, om op de steenen in de poelen van
het rif een zekere vrucht kapot te wrijven. Het sap van die vrucht
verdooft na eenigen tijd de visschen, die dan onbewegelijk aan de
oppervlakte komen drijven of krampachtig in een kring rondzwemmen en
gemakkelijk met de hand kunnen worden gevangen.

Nadat verscheiden dagen in ledigheid waren doorgebracht, geen prettigen
lediggang, want het regende onophoudelijk, en aan boord van de kotter
was weinig gerief, wou ik naar het Canal du Segond terugkeeren, want
ik verwachtte met de engelsche stoomboot mijn bagage, daar ik niet
alles aan boord van de "Gallia" had kunnen meenemen, en ik wilde mij
meteen een en ander aanschaffen voor het geval, dat het mij gelukte,
personeel te krijgen.

Ik moest te voet gaan, want de kotter was nog niet klaar met de zaken,
maar ik kon voor den kleinen afstand geen gids huren. De afstand was
ongeveer vijftien kilometer, en ik besloot, alleen te gaan, hoewel
men het mij afried. Ik geloofde echter, met het kompas den weg te
kunnen vinden en in staat te wezen, met behulp van enkele paden er
mij door te slaan.

Daarom marcheerde ik dienzelfden morgen met wat proviand en een
stomp kapmes weg, eerst op een goed pad, dat zich echter spoedig in
het woud verloor. Ik volgde met het kompas de richting, maar kwam
aan een lagune, die mij tot een grooten omweg noodzaakte. Toen
volgde ik een pad, dat plotseling ophield. Ik stond voor bijna
ondoordringbaar lianen-struikgewas, waar ik met mijn stomp mes haast
niet doorheen kon. Vaak klauterde ik over stammen of moest op handen
en voeten kruipen, en dan kwamen weer meer open plekken, moerassen,
rotspartijen, kortom, ik maakte in korten tijd grondig kennis met
het beruchte woud op Santo. Maar ik had toch het gevoel, verder te
komen en was wel eens bang, dat ik mijn doel al voorbij was gegaan.

Tegen vier uur kwam ik aan een rivier, waarin ik waadde naar den
overkant; maar mijn teleurstelling was groot, toen ik zag, dat ik mij
niet meer dan vijftienhonderd meter van de op den morgen geziene lagune
had verwijderd. Dat was een schrale belooning voor de inspanning van
acht uren. Ik wou toch niet omkeeren en vervolgde mijn weg langs het
strand. Het was niet bepaald prettig loopen, daar op het strand van
die kantige stukken koraal lagen, en de uitgeslepen koraalbodem er
messcherpe punten en kanten had. Daarbij kwam ik telkens aan spleten,
waarin de branding bruiste, en waarover ik moest springen. Er brak een
koraalplaat onder mij, en ik kwam in een spleet en schaafde mij het
scheenbeen en de handen op onverkwikkelijke manier. Maar hier kwam
ik tenminste vooruit, beter dan in het oerwoud. Soms werd de oever
hoog, en er volgde een klimpartij. Tot overmaat van ramp overviel
mij de nacht, en in donker kon ik geen pas doen, zonder de kans te
loopen in een spleet te storten. Ik moest maar gaan zitten op den
koraalbodem, waar die het minst scherp leek, en wachten. Een poging,
om een vertroostend vuurtje aan te leggen, mislukte volkomen; de
nacht was pikdonker en er viel een fijne regen.

Zelden heeft mij een nacht langer geschenen, en zelden voelde ik mij
zoo verlaten. Maar de schemering bracht nieuw leven; ik klauterde
verder, zwom door verscheiden lagunen, waarin, naar men mij later
vertelde, het van haaien krioelde, en ten slotte hielden de koralen
op. Nadat ik nog twee uren lang tot het middel door het zeewater
langs de kust had gewaad, zonk ik uitgeput bij de plantage van den
heer R. aan den oever neer. De eigenaar was afwezig, en de boys
verwezen mij naar zijn buurman, waar ik juist tijdig aankwam voor
het middagmaal. Dat smaakte uitstekend na de vermoeienis, al bestond
het slechts uit vliegenden hond. Een kotter nam mij op en bracht mij
"naar huis", naar den heer Ch. Ik had de onherbergzaamheid van het
oerwoud van nabij ervaren en heb sindsdien nooit meer wandelingen
zonder gids ondernomen.



Na eenige dagen kwam de engelsche stoomboot, maar daarmee nog geen
uitzicht op verbetering van mijn positie. Ook de opmetingsexpeditie
kwam aan, maar daar ze zelf niet genoeg bediening had en vooreerst aan
de onbewoonde kust werkte, kon ik van haar vriendelijke aanbiedingen
geen gebruik maken. Ik bleef op de plantage en hield mij bezig, zoo
goed het ging, en las de heele collectie fransche romans van den heer
Ch., tot het hoofd mij omliep van al de dwaasheid.

Eindelijk kwam er dan een gelegenheid, om ten minste "wilden" te zien.

Greorges, de zoon van een buurman, had zich bereid verklaard,
voor den heer Ch. arbeiders te werven. Zooals ik al zei, is het
krijgen van werkkrachten voor den planter op de Nieuwe Hebriden het
hoofdprobleem. Vroeger had de werving plaats niet door de planters
zelven, maar door beroepswervers en was geworden tot een formeele
slavenjacht. Met hun schepen kwamen ze aan de kust, schonken sterken
drank aan de inboorlingen en sleepten ze in dronkenschap aan boord,
om ze te verkoopen, of lokten ze door allerlei voorspiegelingen op het
schip, om ze dan op te sluiten. Veelzijdig en wreed waren de middelen,
die deze zeeschuimers gebruikten. Moord en doodslag waren aan de orde
van den dag, en het was dan ook geen wonder, dat de wervers door de
inlanders gehaat werden en aangevallen werden, waar de gelegenheid
zich maar voordeed.

De betere elementen onder de kolonisten konden met die toestanden geen
vrede hebben, en de regeering ziet tegenwoordig op de werving toe;
beroepswervers zijn er nog maar weinige, daar de inboorlingen zich
alleen willen laten huren door een eigenaar van een plantage, dien ze
hebben gezien, en ieder planter vaart thans zelf op zijn zeilboot uit,
om arbeiders te zoeken, waar hij maar denkt, ze te zullen vinden.

Terwijl van engelsche zijde zeer strenge voorschriften de werving
regelen, en aan de bepalingen nadrukkelijk de hand wordt gehouden, is
het bij de Franschen, precies als bij den alcoholhandel, de regeering
drukt een oogje toe en bemoeit zich op de noordelijke eilanden zoo
goed als niet met de werving en de behandeling van de arbeiders. Er
gebeuren daar in stilte nog allerlei gruwelen, en men mag gerust
beweren, dat de slavernij er nog bloeit.

Op de volgende bladzijden zal men nog hooren van een paar gevallen;
maar ik wil hier toch een en ander over de werving vertellen.

Terwijl in vroeger jaren de inboorlingen door onervarenheid,
door reislust en begeerte naar handelsartikelen bij honderden
op de werfschepen werden gedreven, is dat tegenwoordig slechts in
weinige en zeer afgelegen districten het geval. Daarentegen kennen de
inboorlingen de toestanden, die ze zullen aantreffen, en ze kunnen,
indien ze willen, al wat hun hart begeert, zich door den handel in
copra verschaffen. Dus nu komen er heel andere prikkels in werking,
die de inboorlingen naar den arbeid drijven.

Vaak is het bij jonge mannen de wensch, naar den vreemde. te trekken,
andere eilanden te zien en uit de engte van den eigen kring te komen,
waar, vooral op sexueel gebied, strenge regels gelden, en waar de heele
stam op hen toeziet. Menigmaal is het ook de wensch, geld te verdienen
voor den aankoop van de thans zeer dure vrouwen, die ze niet kunnen
missen bij het winnen en bereiden van de copra. Dan drijft velen de
angst voor de vervolging van machtige hoofden en toovenaars, om een
toevlucht te zoeken op de werfschepen. Maar behalve aan hen bieden deze
schepen ook een schuilplaats aan allerlei misdadigers, wien de grond
onder de voeten thuis te warm is geworden, en aan de liefdespaartjes,
die aan de woede willen ontkomen van een wraakgierig bloedverwant of
een bedrogen echtgenoot. Zoo wordt het werfsysteem indirect een steun
voor de toch al voor het ras zoo nadeelige anarchie en zedeloosheid,
ja, het is daarop eigenlijk alleen gebaseerd. Dit zien de wervers wel
in, en daarom stoken ze zoo dikwijls de vuurtjes, die wanorde stichten.

Als men weet, dat er ergens in het land oorlog is, dan verzamelen zich
aan de kust de schepen, om de vluchtelingen op te nemen. Is er geen
oorlog, dan zoekt men ook wel door intriges verwarring te stichten. Men
deelt alcohol uit, die twist veroorzaakt, en neemt den volgenden morgen
de inboorlingen, die physieken en moreelen Katzenjammer hebben, aan
boord of overreedt dronken knapen tot meegaan door voorspiegelingen
van de vreugde, die hen wacht op de plantages, waar wijn en vrouwen
zijn en dansen. Lukt het ook dan niet, dan overvalt men badenden aan
het strand of drijft heele familiën door gewapenden, die veelal van
de Loyalty-eilanden komen, naar de schepen. Ook tracht men vrouwen te
lokken, om door haar de jongelieden aan te trekken. Neen, het zijn geen
mooie middelen, die het meerendeel der wervers aanwenden, en het is
gemakkelijk te begrijpen, dat ze bijna overal, waar ze zijn geweest,
een verscheurd familieleven, ontevredenheid en wrok achterlaten en
een sterken haat tegen zichzelven en tegen de blanken in het algemeen.

Er zijn vooral onder de engelsche kolonisten velen, die zich, hetzij
noodgedrongen of uit principe, in het geheel niet van zulke middelen
bedienen. Dan hebben verscheiden van die kolonisten een bepaald
recruteeringsdistrict, waar zij en hun plantages goed bekend zijn,
waar de inboorlingen dus weten, welke behandeling hen wacht, en weten,
dat ze ter rechter tijd naar huis worden gebracht en hun volle loon
meekrijgen. Die kolonisten hebben dan ook bijna altijd een voldoend
aantal arbeiders.

De techniek van het werven houdt in, dat het kleine zeilschip een
paar honderd meter uit de kust voor anker gaat liggen en twee booten
met gewapende bemanning naar den wal stuurt, waar één boot zich
dichtbij de kust ophoudt en met de aan het strand op het hooren van de
dynamietontploffing te zamen gekomen bevolking een bespreking houdt,
terwijl de andere boot verder naar buiten de inboorlingen bewaakt,
om bij den eersten aanval op hen te vuren en de eerste boot den
terugtocht gemakkelijk te maken. De blanke blijft meestal aan boord
van de zeilboot achter. Die voorzichtige taktiek is nu nog maar op
weinig plaatsen noodig, doch daar men nooit kan weten, wat de blanke
voorganger op zulk een plaats heeft uitgevoerd, en de inboorlingen
dan daarvoor op den volgende blanke wraak nemen, is het wijs, den
ouden regel te volgen.

Ik wil hiermee niet beweren, dat de inboorlingen nooit zonder
provocatie aanvallen. Dat overkwam al aan Cook op Erromango,
en hij had toch stellig nooit de inboorlingen gekwetst, op welke
manier ook. De Melanesiër echter is een bloeddorstig wezen, als hij
meent, de sterkste te zijn; maar tegenwoordig moeten stellig zonder
uitzondering alle aanvallen op werfschepen op de Nieuwe Hebriden aan
misgrepen van blanken worden toegeschreven.

Daar een van de regeeringen van het condominium zoo goed als niets
uitvoert, wat de misbruiken kan tegengaan, en aan den anderen kant
de plantages zonder voldoende werkkrachten te gronde moeten gaan,
zou het in het belang van de inboorlingen zijn, alsook in dat van de
planters, als het tegenwoordige werfsysteem geheel werd afgeschaft
en daarvoor in de plaats een arbeidersconscriptie werd ingevoerd van
wege de regeering. Daarmee zou het ras zijn gediend en de degelijke
kolonisatie eveneens.

Het werven van arbeiders is dus volstrekt geen onschuldig of gevaarloos
werk, vooral niet aan de noord westkust van Malekula, waar nog totaal
primitieve en zeer krijgshaftige en groote stammen wonen.

Georges, onze kapitein, was een merkwaardige knaap. Hij was zeventien
jaar, maar men zou hem best veertig kunnen geven. Bleek, met kleine,
grijze oogen en een wantrouwigen blik, een zwak gekromden neus,
smalle lippen, liep hij met hooge schouders en gebogen knieën altijd
blootsvoets, in een blauwen werkmansbroek, een groen hemd en met een
ouden, verweerden vilten hoed. Hij sprak weinig, en als hij praatte,
gebeurde het zoo snel en zacht, dat haast niemand hem kon verstaan
behalve zijn boys, die instinctmatig zijn bevelen begrepen. Maar
hij was een uitstekend zeeman, kende de zee op zijn duimpje en wist
zijn scheepje te besturen. Dat scheepje, drie meter breed en zes tot
zeven meter lang, was zeer geschikt voor een verblijf van een dag of
twee, drie; maar voor een reis van verscheiden weken was het totaal
onvoldoende, vooral omdat het dek door talrijke kisten en voorraden
was ingenomen, zoodat voor ons beiden slechts een kleine ruimte bij
het stuur en de miniem kleine hut overbleef. Die hut was twee meter
lang, anderhalven meter hoog, en daar waren al onze voorraden gepakt,
de kleêren, de geweren, de ruilgoederen enz. Alleen kruipend kon men
er zich bewegen, en als we met ons beiden waren, moesten we ons in
de onmogelijkste bochten wringen, om naar dit of dat te reiken.

Bij mooi weêr, als men zich op dek in de frissche lucht kon ophouden,
leek het best uit te houden, maar bij regen, en het regende zeer
dikwijls en hevig, als men zich redden moest naar de kajuit, was het
heel onaangenaam aan boord. Maar de heer Greorges had geen oog voor
dergelijke kleinigheden. Ofschoon hij alles met gemak veel dragelijker
had kunnen maken, gaf hij zich daarvoor geen moeite. Het zonne- en
regenzeil werd zoo laag gespannen, dat men er net niet meer recht onder
kon staan, en hoe irriteerend dat op den duur werkt, weet ieder die
het heeft ondervonden, terwijl het even goed anders zou hebben kunnen
gebeuren. Voor het eten had hij daarbij volstrekt geen zin. Niet enkel
had hij blijkbaar geen fijnen smaak, maar ook geen menschelijke maag,
want als hem maar het een of ander eetbaars in de hand kwam, rauw
of gekookt, etenstijd of niet, hij slikte het begeerig naar binnen,
en hij vond het een overbodige beslaglegging op zijn boys, wanneer ik
nu en dan mij wat rijst kookte of een bord liet wasschen. Zoo had hij
eigenlijk altijd gegeten, en als ik hem vertelde, dat het etenstijd
was en de maaltijd klaar stond, hulde hij zich in zijn dekens en
legde zich, zonder een woord te zeggen, neer, om te slapen.

Het gevolg van een en ander was, dat ieder van ons zijn eigen leven
leidde, wat de materiëele zijde betrof. Maar de gemoedelijkheid, die
voor de vele ontberingen aan boord wat vergoeding had kunnen geven,
ontbrak geheel. Intusschen, het ging zoo ook wel.

Sinds vele weken was het de eerste zonnige dag, toen we ons door de
strooming uit het Kanaal lieten drijven; de riemen moesten helpen,
als het al te langzaam ging. Na verscheiden uren kwamen we in de open
zee; een frissche bries kreeg vat op ons, en vliegensvlug lieten we
Santo en de kleinere eilanden Aoré, Malo, Tutuba achter ons.

Blauwe, met wit schuim gekroonde golven hieven ons op, zoodat we ver de
prachtige zee konden overzien; maar dan zonken we weer in een golfdal,
van waaruit we de nabijzijnde golven dreigend zagen naderen. Achter
ons schommelde de eene roeiboot zigzagsgewijze mee, zwevend als een
eend op het water.

In den laten namiddag naderden we de noordpunt van Malekula en
volgden dan de westkust naar het Zuiden, naar het land van de "Big
Nambas", ons reisdoel. In tegenstelling met de andere eilanden van
den archipel biedt Malekula hier niet den aanblik van een dicht, groen
tapijt. We zagen hier niet het ondoordringbare oerwoud met de wuivende
kronen, de vele schakeeringen van het groen en de veelsoortigheid
van den plantengroei, maar een nog al magere vegetatie, gras op
de koraalriffen, eenige boschjes erachter, dan schraal woud tegen
steile heuvels, op welker ruggen hoog bruingroen gras groeide. In
het grijze licht, dat door nevels brak, was het niet juist een
verheugende aanblik.

Langs een verbrokkelde koraalkust, waar nu en dan een lichtgekleurd
strand zich vertoonde, voeren we langzaam verder en wierpen tegen den
nacht het anker uit in helder water, waarin men tot op een diepte van
wel vijftien meter de wonderbare vormen van de koraalbanken en hun
diepe, geheimzinnige kleuren kon herkennen. Het water was kalm als in
een vijver, en toch bevonden we ons aan het strand van die reuzenzee,
die zich naar het Westen tot aan de Torresstraat uitstrekt.

Wolkenflarden dreven over de steile heuvels aan den oever, de
sterren schenen waterachtig; het was heel eenzaam en stil, nergens
een vuur of eenig geluid. Op het dek uitgestrekt, luisterde ik naar
de branding, die zich in de vele bochten nu eens luider, dan weer
zachter deed hooren. Het is het geweldige reinigingsproces van de
zee, het onophoudelijke vermalen en uitwerpen van alle onreinheden,
het langzame, onweerstaanbare verkleinen en vernietigen van allen
afval van het vasteland, ja, van het vasteland zelf.

De streek Big Nambas, aan welker kusten we ons bevonden, draagt haar
naam naar de grootte van een zeker kleedingstuk, dat ten deele onze
broek vervangt. In verschillende vormen is de nambas bijna in den
geheelen archipel bekend, maar nergens vindt men het kleedingstuk in
zoo kolossale afmetingen als hier. Big Nambas is nog de minst bekende
streek van de eilandengroep; bijna nog nooit heeft een blanke het
binnenland daar betreden. In tegenstelling met andere streken hebben
de inboorlingen hier nog hun strenge organisatie behouden, en dat is
waarschijnlijk de reden, waarom ze niet gedegenereerd en machteloos
zijn geworden.

Onder hen is nog de oude hoofdeninstelling krachtig, wat een waarborg
is voor de orde in hun staatswezen. Het hoofd heeft natuurlijk het
grootste belang bij het in standhouden van zijn machtsmiddelen, in de
eerste plaats bij het aantal van zijn krijgers; hij onderzoekt daarom
streng iederen moord of doodslag en iedere daad van wraak, die hem op
een krijger kon komen te staan. Evenzoo verhindert hij kindermoord,
zoodat hij, trots zijn willekeur, zijn hebzucht en wreedheid, over
het geheel voor den stam zegenrijk werkt.

Bijna overal is de eerbied voor het hoofd sterk verminderd, en het
gevolg is, dat ieder alleen voor zijn eigen belangen zorgt, en zich
recht verschaft en voordeel door wapengeweld en vergift, zoodat heele
stammen binnen een enkele generatie geslonken zijn tot op een tiende
van hun aantal. Daarbij kwamen kindermoord en veel ziekten, om het
vernielingswerk te voltooien.

Maar, zooals gezegd, Big Nambas is nog krachtig en kan de blanken op
een afstand houden. Omdat echter van daar de opgewektste en flinkste
arbeiders komen, beproeven de wervers telkens weer, er vasten voet te
krijgen, wel met weinig resultaat, maar ze winnen toch enkelen. Op onze
boot was als tolk een man uit Big Nambas, en van de vijf andere boys
waren vier van Aoba, die een heel ander type vertoonden in voorkomen
en taal, terwijl er één van Malekula bij was.

Bourbaki, zoo heette onze man uit Big Nambas op de plantage, had zich
vóór twee jaren laten aanwerven. Toentertijd was hij de moordenaar
geweest van het groote hoofd met honderd-vijftien vrouwen, en nu was
hij een zeer bruikbaar arbeidsleider op de plantage van den heer
Georges. Een gemoedelijke, vroolijke vent, met brutaal gezicht en
kleine, sluwe oogen, die zich in de europeesche kleeding zeer goed
kon schikken. Hij was een van de weinige inboorlingen, die openlijk
erkende, hoe smakelijk menschenvleesch was, en een jaar geleden moet
hij ontroostbaar zijn geweest, toen hij bij een bezoek thuis een
dag te laat kwam voor een kannibalenmaaltijd, en moet zijn vader
bittere verwijten hebben gedaan, dat hij niet een portie voor hem
had bewaard. Maar, afgezien van die smaakafdwaling, was Bourbaki een
zeer net mensch, betrouwbaar, dienstvaardig en innig verheugd, nu en
dan zijn papa en mama weer te zien. Wij hoopten, dat hij ons bij het
werven goede diensten zou bewijzen en beloofden hem commissieloon.

Toen Bourbaki zich had laten aanwerven, was het hoofd woedend geweest,
dat hij zijn beul verloor en had bevel gegeven, den werver, een
zwager van den heer Georges, te dooden. Eenige inboorlingen loerden
op hem aan het strand en schoten op hem, toen hij in zijn boot ging;
de blanke werd licht gewond, en een inlandsche vrouw, die achter hem
in de boot zat, werd gedood. De boot verwijderde zich snel. Bourbaki
vond het zoo erg niet, nu er maar één vrouw bij was omgekomen.

De morgen was donker en regenachtig. We lieten een dyamietpatroon
ontploffen en wapenden ons tot de tanden. Elk van ons had een
revolver en een repeteerkarabijn; de boys kregen een oud geweer en
vier patronen. De boot lag ongeveer tweehonderd meter van den wal;
we konden het vlakke strand overzien. Daarachter steeg de dicht
beboschte oever steil omhoog tot honderd meter hoogte.

Op het water waren wij volkomen veilig, want de inboorlingendorpen
liggen vrij ver naar het binnenland, en de menschen zelf schuwen
de zee en komen enkel naar het strand, om nu en dan tusschen het
koraalgesteente wat schelpen en mossels te zoeken. Ook bezitten ze
geen vaartuigen, in tegenstelling met de oeverbewoners uit andere
streken, die met hun primitieve boombooten met uitleggers vaak verre
reizen naar naburige eilanden ondernemen.

Wij brachten Bourbaki, die zeer er naar verlangde, zijn verwanten te
zien, naar land; op een smal pad verdween hij in het bosch met het
geweer over den schouder.

We keerden naar de boot terug en wachtten. Men mag bij het werven niet
op tijd zien, maar moet zich wapenen met veel geduld, want alleen
daardoor kan men op eenig succes hopen. De zwarten zelf hebben geen
idee van de waarde van den lijd en geen begrip van de haast, die onze
beschaving in het leven heeft geroepen.

In den namiddag verschenen eenige naakte gestalten aan het strand. Eén
van hen wenkte met een tak. Weldra kwamen er meer, en op het laatst
waren het ongeveer vijftig man; op den achtergrond, half verborgen
in het bosch, stonden eenige vrouwen, ongeveer een dozijn.

We gingen in de booten, telkens twee boys en een blanke, en naderden
langzaam de kust. De inboorlingen droegen geweren in de rechterhand
en in de linker groote yamsknollen. Ze wilden ruilen. We beduidden
hun, dat ze de geweren moesten neerleggen. Toen ze dat niet deden,
spanden wij de hanen van onze geweren en toonden ons gereed, om te
schieten. Daarop legden enkelen de wapens aan den boschrand neer,
en de anderen gingen met hun geweren zitten en keken naar ons. Toen
legden ook wij de geweren in de boot en toonden onze ruilwaren, tabak,
lucifers, aarden pijpen en katoen.

Het waren meest allen knappe mannen van iederen leeftijd. Hun uitzien
was echter wild en dreigend, toen ze met hun yams naar de booten
toekwamen. De knollen waren zeer groot en wij gaven één of twee rollen
tabak ervoor of pijpen. Katoen en lucifers waren niet erg in trek. De
menschen waren geheel naakt buiten een gordel van palmbast, dien ze
eenige malen om het lijf hadden gewonden, zoodat hij als een dikke
rol afstond. Daaromheen hadden ze gevlochten banden geslingerd van
rood gekleurd gras, waarvan de uiteinden als langen kwasten ter zijde
afhingen. Onder den gordel hing de nambas, die ook van rood gekleurd
gras was vervaardigd. Daarbij kwamen nog kleinere sieraden, als
oorringen van schildpad, bamboe-kammen, armbanden en halskettingen van
schelpen. Maar op de mooie, lenige lichamen zat een hoofd, dat aan de
geschiedenissen van menscheneters uit sprookjesboeken kon herinneren.

Boven de oogen en den neuswortel stak het voorhoofd vooruit en
daaronder gluurden de oogen loerend en onrustig, en hun duistere blik
werd niet verzacht door de bruinachtige kleur van het oogwit. De
neus was een beetje gebogen met dikke neusvleugels, die door een
bamboestaafje nog verbreed leken. De bovenlip was meestal kort
en bedekte maar half een opvallend breeden mond met een stevig
gebit. Men denke zich het heele gezicht omgeven door lange, ruige
haren en baard en besmeerd met een zwarte vetlaag, dan heeft men een
goede voorstelling van de zoo moderne kannibalen.

Wij hadden in het begin niet veel trek, aan land te gaan en
hielden onze vis-à-vis goed in het oog. Die werden langzamerhand
vertrouwlijker, vergaten hun schuwheid en gedroegen zich als
luidruchtige, vroolijke kinderen; maar de minste heftige beweging
van onzen kant deed hen opschrikken en achteruit gaan. Zoo gingen
velen op de vlucht, toen ik haastig een aarden pijpje wou grijpen,
dat van de zitplaats ging vallen.

Nadat onze booten met yams waren gevuld, waagden we, aan land te
gaan. Wantrouwend stonden ze om ons heen, elke onzer bewegingen
bespiedend. We lieten hun onze wapens zien, die ze met bewondering en
verbazing bekeken. Hoe grooter de patronen en de kogels waren, des
te meer indruk maakten ze, en onze revolver beschouwden ze met een
verachtelijk schouderophalen, tot we ermee begonnen te schieten. Bij
elken knal wendden ze zich verschrikt af en lachten dan om hun eigen
angst, maar hadden van toen af groot respect voor "them small fellow
musquets".

Geleidelijk werden ze driester, kwamen nader en begonnen ons
aan te raken, eerst met de toppen van de vingers, dan met de
hand. Ze wilden alles zien, onze patroontasschen, onze kompassen,
enz. Fluiten en smakken met de lippen waren de teekenen van eerbied
en bewondering. Toen er niets meer te kijken viel, werden wij zelf
de voorwerpen van onderzoek, en daar ik daaraan niet gewend was, kon
ik het moeilijk verdragen. Het ging nog, dat ze hun donkere armen
en beenen naast onze lichtere huid hielden, en dat ze liefkoozend
over de zachte huid van de binnenzijde der armen streken; maar toen
ze ook de stevigheid van de bovenarmen en de dijen onderzochten en
met kennersdruk de consistentie van onze spieren nagingen, daarbij
onverstaanbare klanken uitend en heftig smakkend, blijkbaar tevreden
over het resultaat, toen werd het mij hoogst onbehagelijk te moede,
vooral toen ik een man van begeerte zag trillen en van den eenen voet
op den anderen zag springen. In zoo'n geval is het gevoel, met zijn
beiden te zijn en een wapen te hebben, innig troostrijk.

Langzamerhand waren we den boschrand genaderd en konden tersluiks
eens naar de vrouwen kijken. Zij hadden grasschorten om het lijf
en een merkwaardige hoofddracht van gerolde vlechten van gras. Allen
hadden haast kinderen, die ze op de heupen droegen. Velen hadden groote
wonden van het zitten in vocht en vuil aan haar beenen en enkels. Men
drong ons echter vlug weg van de vrouwen en joeg ze in het woud; na
eenigen tijd was het strand eenzaam, en wij keerden naar de boot terug.

Tegen den avond kwamen weer eenige mannen aan het strand. Vergenoegd
over de gekochte tabak, dansten ze een vreugdedans, van den eenen voet
op den anderen springend, zich draaiend en erbij zingend met lagen,
eentonigen klank. Het rumoer en het hinnikende lachen klonken door de
schemering. Toen de nacht aanbrak, werd het rustig, en ze verspreidden
zich aan het strand, ontstaken vuren en roosterden hun yams. In de
verte bliksemde het, de branding bruiste, het scheepje stampte, en
de roeibooten stieten er onrustig tegenaan. De wind ruischte door
het oerwoud, en nu en dan rolde de donder. Wij voelden ons eenzaam;
zou er storm komen? Op ons notedopje waren we niet veilig. Na de
lamp te hebben uitgedaan, gingen we op het dek liggen. Daar sliepen
we in, tot een hevige regen ons opschrikte. In een oogwenk was het
dek overstroomd; we trokken ons in de hut terug en brachten in de
benauwde ruimte een onaangenamen nacht door.

Den volgenden morgen waren weer een twintigtal mannen aan het
strand. Het spelletje van den vorigen dag herhaalde zich. Nu
en dan trokken we ons op de boot terug; maar de menschen werden
vertrouwelijker, kwamen zonder wapens, en toen hun voorraad yams
was uitgeput, gingen ze naar het dorp terug. Een oogenblik van
rust gebruikten we, om langs het smalle, glibberige pad den hoogen
oever te bestijgen. Halverwege stieten we op twee oude mannen, die
yams droegen. Bij onzen aanblik beefden ze sterk, bleven staan en
begonnen te praten. Wij legden de geweren neer en wenkten, dat ze
naderbij moesten komen. Toen wierpen ze hun yams weg en vluchtten in
het dichte struikgewas. We gingen maar terug, om niemand te prikkelen.

Des avonds kwamen langs de kust uit het Zuiden een troep inboorlingen
met yams. Ze naderden voorzichtig en tot schieten klaar. Ze waren van
een anderen stam, die met den stam hier oorlog voerde. Ze hurkten
neer, altijd bereid, om op te springen en nauwkeurig den boschrand
bespiedend. Eén van hen sprak een beetje pidgin-Engelsch. Ze noodigden
ons uit, bij hen te komen en yams te ruilen. We beloofden het voor
later. Daar klonken roepstemmen uit het bosch. Plotseling sprongen
ze op en liepen weg. Georges wou met hen spreken en ijlde achter hen
aan, met de karabijn in de hand. Toen zwaaiden ze dreigend met hun
geweren en verdwenen achter de rotsen. Ze meenden, dat wij op ze wilden
schieten. Zoo ontstaan wel meer misverstanden, die met schieterijen
en moord eindigen, als men niet de grootste kalmte bewaart.

Den heelen dag regende het in sterke buien; alles was vochtig, en de
nacht was donker en stil. We leden in de stiklucht van de hut.

Des morgens kwam Bourbaki terug met een schaar inboorlingen. Weer
werden wij betast en bewonderd. Ik liet enkele mannen met een geweer
schieten, waarbij ze het wapen ver van hun lichaam hielden en op goed
geluk schoten. Bourbaki vertelde, dat er over een paar dagen een groote
slachtpartij van varkens zou plaats hebben, en dat tot dien tijd alle
menschen het druk hadden. Het hoofd was niet te spreken en bleef voor
ieder onzichtbaar, behalve voor een bediende, die hem zijn eten bracht.

Wij landden een geitje en twee varkens. Het geitje wekte groote
verwondering, en niemand waagde, het aan te raken. Bourbaki gelukte
het, drie oude mannen aan boord te lokken. Onhandig gingen ze in de
booten en angstig hurkten ze op het dek van het schip, stom en met
groote oogen. Slechts langzaam overwonnen ze hun schuwheid en bekeken
alles. Een kookpan bracht hen in verrukking en smakkend betastten ze
de planken van het schip, terwijl de aanblik van de hut hen sprakeloos
maakte van bewondering. Als ze iets niet begrepen, haalden ze den
rechterschouder op. We lieten hun een spiegeltje zien. Het duurde
lang, eer ze het gebruik uitvonden; maar toen ze begrepen, dat ze
zichzelf erin konden zien, lachten ze luid en staken de tong uit. Al
spoedig zagen ze in, dat de spiegel een toiletinstrument kon wezen
en staken lucifers in hun haar ter verfraaiing. Een horloge wekte
een geresigneerd schouderophalen en maakte verder geen indruk. Geld
wilden ze zien; maar ze waren teleurgesteld en hadden het zich heel
anders voorgesteld.

Zelfs een goudstuk liet hen koud; een stukje papier hadden ze
liever. Daarentegen imponeerde hen onze voorraad patronen kolossaal. We
lieten Bourbaki vragen, of wij het groote feest mochten bijwonen,
en of ze ons niet zouden opeten.

Na een uur verlieten ze ons weer, wel minder angstig dan ze waren
gekomen, maar toch blij, het schip te kunnen verlaten met al zijn
wonderen. Bourbaki maakte zich vroolijk over hun naïeveteit en kwam
zich verbazend beschaafd voor; maar hij is zelf nog ruw en vertrouwt
mijn fotografietoestel maar half. "De blanke man weet te veel",
is zijn uitspraak.

Het regende den geheelen dag, en eerst tegen den avond klaarde het
op. Eenige inboorlingen bleven den nacht over aan het strand. Ze
maakten vuur en zongen. Onze boys lachten om hen, bootsten het
gezang na en voelden zich ver verheven boven de wilde boschmenschen,
vergetend, dat voor slechts enkele jaren zij zelf niet veel beter
waren, en dat ze, als ze naar hun dorp terugkeerden, al gauw alle
beschaving weer zouden hebben afgeschud.

Langzamerhand werd het stil; alleen de branding was te hooren. We
sliepen weer op het dek en werden als te voren door een regenbui
opgeschrikt, om ons te redden in de nauwe hut. Den volgenden dag
verschenen er haast geen inboorlingen. Ze hadden het druk met de
voorbereiding van hun feest. Wij hadden niets te doen. Onder de grauwe
lucht en den stofregen kreeg de verveling vat op ons. Men bespeurt de
ongerieflijkheden van het leven en krijgt een gevoel, zijn tijd te
verliezen, wordt prikkelbaar, stoot zich aan kleinigheden en maakt
zich noodeloos boos. Als mijn metgezel maar minder slecht gehumeurd
was, zou het beter gaan. Men mist het rustige praatuurtje 's avonds
bij een kopje thee en een pijp. Alleen zijn zou beter wezen dan deze
eenzaamheid met z'n tweeën.

Onder het luisteren naar de branding begreep ik voor de eerste
maal dat verlangen, dat de wind toch bericht mocht brengen uit het
vaderland. Is dat heimwee? Toen er een paar heldere dagen kwamen,
werd alles dadelijk beter. De boot leek geriefelijker, en het groene
tapijt van het oerwoud langs de rotsen maakte meer indruk. Het was
doodstil; alleen lokte in de verte een vogel in het woud. Dan deed
het goed, in het zand te liggen en te vegeteeren, zonder gedachten,
slechts overgegeven aan de zaligheid van het bestaan.

Twee groote wilde zwijnen kwamen dien avond aan het strand en groeven
uit het zand de yams, die de inboorlingen er begraven hadden. Een
jacht, die niet slaagde, gaf ons wat beweging en afleiding. We konden
gerust ons van de boot verwijderen, want de inboorlingen waren allen
boven, in hun dorpen. Heerlijke zonsondergangen besloten heldere
dagen. Een wolkenbank bedekte half de zon, die gloeiend zich met
de zee scheen te verbinden. Naar boven schoten heldergele stralen
in den staalblauwen hemel. Daarna loste alles zich op in een zee
van vuur, en spoedig viel de nacht. De sterren blonken, eerst het
zuiderkruis. Halley's komeet was nog flauw te zien.

Des morgens was de hemel wolkenloos en doorliep alle kleuren, tot de
stijgende zon hem stralend blauw kleurde. Dan ziet men op den bodem van
de zee elken steen, ziet de wonderbare koraalbanken, de bizarre vormen
van de afzonderlijke groepen, de gedempte en toch vurige kleuren, rose,
violet en geel, dat schittert als gedegen goud. Daarop liggen groote,
blauwe zeesterren; reusachtige visschen in heldere tinten strijken
langzaam en welbehagelijk langs de klippen; kleine schieten haastig
als dol ertusschen door, sommige zuiver blauw getint. Alles ademde
welbehagen en vrede.

Bourbaki kwam met zijn broertje. Hedenavond zou het groote feest
beginnen; ik vroeg hem, of er veel varkens zouden wezen, om te worden
geslacht. "O", antwoordde hij, "dat beteekent niets; wij hebben een
mensch. Gisteren hebben we hem in het bosch gedood en hedenavond zullen
we hem opeten". Hij zei het met het kalmste gezicht ter wereld, alsof
hij het over het weêr had. Ik moest mij geweld aandoen, niet van hem
weg te gaan en keek hem ongerust in het gelaat. Hij keek verloren in
de ruimte, alsof hij al aan het maal smulde, nam een stuk kokosnoot
en rukte met zijn sterk gebit het vleesch van de schaal. Dien heelen
morgen was hij zeer vergenoegd en behulpzaam.

Des middags ging Bourbaki weer weg en twee dagen lang zagen wij geen
inboorlingen. Ze waren allen boven in het dorp bij het groote feest,
terwijl wij de dagen in doffe rust doorbrachten. Eentonigheid overal;
de zee en het strand en het oerwoud, alles werd vaal en grauw onder
de regenlucht. Wat is men toch afhankelijk van de omgeving! Een
zonnestraal kan leven brengen en onze stemming meteen verhelderen.

Den derden dag kwam Bourbaki terug, wat vermoeid en gedrukt, maar
zichtbaar tevreden. Eenige vrienden vergezelden hem. Hij bracht een
boodschap van het hoofd, waar we zeer mee waren ingenomen. Het hoofd
liet zeggen, dat hij ons welgezind was en niet ongenegen, ons boys te
leveren. Hij had echter nu nog in het dorp te doen en zou eerst over
tien dagen aan zee komen, om ons te bezoeken. Tot zoo lang moesten
we geduld hebben.

Om de tien dagen te benutten, besloten we, dadelijk naar de
Tesbelbaai in het Zuiden te gaan, om daar ons geluk met de werving te
probeeren. We hadden ook van daar een boy, Macao, aan boord, door wien
we hoopten, te zullen slagen. Bourbaki, die in de weinige dagen, die
hij thuis had doorgebracht, wat verwilderd was, kreeg verlof tot onze
terugkomst. Hij moest in dien tijd flink voor ons werken. Hij scheen
over die vacantie niet weinig in zijn schik, en dus waren we des te
meer verbaasd, toen hij kort vóór ons vertrek aan boord terugkeerde
en zich zonder nadere uitlegging verdienstelijk maakte. Wij zagen
daarin een teeken van zijn aanhankelijkheid en vergaven hem sommige
ongemanierdheden.

De wind was niet gunstig voor onze vaart. Den geheelen nacht kruisten
we heen en weer, zonder vooruit te komen. Regenvlagen streken over
de zee, en even daarna was er geen zuchtje te bespeuren. Maar in de
hoogte dreven zwarte wolken naar het westen, en ertusschen zagen we
enkele sterren in volle sterkte. Het dek was door allerlei voorwerpen
en kisten versperd, dus wist men nog minder dan anders, waar men zich
zou bergen, als men niet in de hut wou stikken. Als er geen wind is,
fluiten de boys om hem op te wekken, eentonig, onvermoeid, en zijn
vast overtuigd, dat zij den eerstvolgenden windstoot hebben uitgelokt.

De roeiboot moest ons naar onze ankerplaats sleepen, want de wind
was weer gezakt; Bourbaki juichte en ging aan het roer zitten. De
Tesbelbaai was een mooie bocht, door hooge koraalrotsen ingesloten. Er
stonden aan het strand twee mannen, die ik kon huren voor den volgenden
morgen, om mij naar de dorpen in het binnenland te geleiden. Bourbaki
en zijn vriend Macao marcheerden vroolijk wenkend weg, om den nacht
in het dorp van Macao door te brengen.

Na zonsopgang liet ik mij met Georges naar den oever roeien, om eens
in het binnenland te kijken; maar halverwege zag ik Macao aan het
strand als een bezetene heen en weer loopen, schreeuwend en wenkend,
waarbij ik, toen ik hem kon verstaan, mij hoorde toeroepen: "Bourbaki
is dood, kom en help mij!" Ik nam hem in de boot en voer naar het schip
terug. Macao trilde over zijn heele lijf, stiet wilde verwenschingen
uit en schreide. Tusschen de vingers van zijn linkerhand had hij zijn
patronen geklemd. Men kon niets verstaanbaars uit hem krijgen. Alles,
wat hij kon zeggen was, dat men tegen den morgen Bourbaki had
doodgeschoten, en dat hij zelf was gevlucht. Wij vermoedden, dat
Bourbaki wat op zijn geweten had gehad; maar achtten het toch noodig,
zijn lijk te halen. Genoegdoening te erlangen zou wel niet gaan. Macao
zei, dat het dorp dichtbij was. We wapenden ons en de boys en landden
na tien minuten. Den jongsten, een veertienjarige, lieten we achter;
hij moest met de roeiboot dichtbij het strand blijven. Zijn oudere
broer, een sterke knaap, wou ook liever in de boot blij ven, en nu
waren we nog met ons vijven. Macao liep vooruit op het smalle pad in
het oerwoud, scherp rechts en links uitkijkend.

De weg was heel slecht, glibberig op de hellingen, met veel
boomwortels, steenen, beken en hoog gras. Elk oogenblik kon een
aanval plaats hebben, maar we stelden ons gerust met de overweging,
dat de inboorlingen slecht schieten en ons wel door een niet raak schot
zouden waarschuwen. We liepen een uur en vroegen ongeduldig aan Macao,
wanneer we er nu zouden zijn. "We zijn er dadelijk", antwoordde hij
steeds. Na anderhalf uur kwam de zaak ons verdacht voor, maar we hadden
ons eenmaal eraan gewaagd en moesten het plan volvoeren. Plotseling
waren we eindelijk in een dorp. Een dozijn mannen en een half dozijn
vrouwen stonden er blijkbaar te wachten op wat er zou gebeuren. De
aanwezigheid van de vrouwen toonde ons terstond, dat de stemming
vreedzaam was. We zagen een ouden man, een bloedverwant van Macao,
zich bij ons aansluiten en wij volgden beiden naar een dorpsplein,
waar ongeveer dertig mannen met geweren stonden.

Macao sprak met hen; ze legden de geweren op den grond en voerden
ons naar twee hutten op zij. Daar lag Bourbaki dood op den rug; hij
had vóór een hut gezeten, toen men hem van achteren à bout portant
had doodgeschoten. Hij was nog opgesprongen en had willen vluchten;
maar was dadelijk neergestort. Zijn geweer en zijn patronen waren er
niet. De mannen stonden om ons heen en spraken heftig, maar blijkbaar
hadden ze geen vijandelijke bedoelingen. We beduidden hun, dat ze
Bourbaki moesten begraven, wat ze ook terstond begonnen te doen;
met toegepunte stokken groeven ze gemakkelijk in den zachten grond
een graf. Toen verlangden we het geweer en de patronen van Bourbaki
en vroegen naar de moordenaars. Er moesten twee zijn geweest. Na
eenig overleg verwijderden zich een paar mannen, onder wie een oude
grijsaard met wit haar, gewapend naar de oude zede met boog en pijlen
en een grooten knods aan een draagband.

Na ongeveer een half uur kwamen ze terug; twee mannen stonden schuw
ter zijde. De inboorlingen hurkten neer en fluisterden te zamen,
tot een van hen ons naar de beide mannen leidde. We begrepen, dat
het de beide moordenaars waren, en Georges en ik grepen elk een
aan. Ze verzetten zich, weinig; maar er volgde wel een algemeen
tumult, waarbij er waren, die de misdadigers vervloekten, maar ook
verwanten, die ze niet wilden uitleveren. Wij zeiden, dat wij met
de uitlevering van de schuldigen ons zouden tevreden stellen; anders
zouden we het oorlogsschip inlichten, en dan zou dat wraak nemen op
het heele dorp. Toen mijn gevangene zich begon te verzetten, bond ik
hem vast, en toen ik daarmee bezig was, hoorde ik een schot, en ik
dacht al, dat het uit was met den vrede, toen Georges mij toeriep,
dat de andere gevangene ontvlucht was. Hij had van de onderhandeling
van Georges met de inboorlingen gebruik gemaakt, om zich los te rukken
en in het woud te verdwijnen. Een schot had hem niet opgehouden.

De stemming werd intusschen zoo opgewonden, dat wij het maar het best
vonden, ons terug te trekken. We namen den gevangene mee en keerden
naar de kust terug. Eenige inboorlingen volgden ons. Toen we het dorp
verlieten, braken de verwanten van den gevangene in luide weeklachten
uit; ze dachten, dat we den man zouden martelen; Belni, zoo heette de
schuldige, trilde als een blad en schreide als een gestraft kind. Hij
vroeg Macao telkens, wat er met hem zou gebeuren. Macao zal hem wel
niet hebben gerustgesteld, want hij was woedend en wou tot elken
prijs zijn vriend Bourbaki wreken. Wij lieten Belni opsluiten in het
schip en deelden toen aan het dorp mee, dat wij voor den volgenden
middag de uitlevering van den vluchteling, de patronen van Bourbaki en
twee varkens verlangden. We leerden toen ook de oorzaak van den moord
kennen. Belni's broeder had zich met de vrouw van het hoofd ingelaten
en was door dezen tot betaling van eenige varkens veroordeeld. Hij was
echter arm, had geen varkens en wou zijn schuld boeten door iemand
te dooden. De ongelukkige Bourbaki kwam hem juist gelegen, en hij
stookte daarom Belni op, hem te vermoorden. De broeders praatten den
heelen nacht met hun slachtoffer en Macao, lieten zich het geweer van
den eerste vertoonen en speelden ermee. Toen Macao zich op eenigen
afstand bevond, maakten ze van de gelegenheid gebruik, om Bourbaki
in den rug te treffen en namen toen de vlucht. Daarmee was de schuld
tegenover het hoofd geboet, wat wel zeer merkwaardig mag heeten.

Nu de eerste opwinding voorbij was, kregen onze boys, die des morgens
zoo moedig waren geweest een gevoel van angst. Ofschoon ze op het water
volkomen veilig waren, dachten ze aan allerlei gevaren van de zijde
van Belni's verwanten. Macao meende, dat ze zijn vader in het dorp
wel konden opeten, en wij waren beiden ook niet recht gerust. Hier
in de Tesbelbaai konden we niet blijven, en onze werving onder de Big
Nambasbewoners gaf niets. De boys waren slechts met moeite te bewegen,
naar land te roeien, om water en hout te halen. We behielden ons de
beslissing voor den volgenden dag voor.

Des avonds haalden we Belni uit de scheepsruimte. Hij was onder een
hoedje te vangen, maar zag blijkbaar zijn schuld niet in. Nu ja, hij
had een man doodgeschoten; maar dat leek hem meer eer dan schande. De
boys bleven op een afstand; alleen Macao gaf hem te eten, hurkte voor
hem neer met haat in de oogen en onder felle dreigementen. Hij kwelde
Belni zoo wreed, dat ik den schuldige weer liet opsluiten, en wij
waakten des nachts, om te beletten, dat Macao een moord beging. Het was
een heldere maannacht. Een van de boys leed aan krampen en bleef op dek
kreunen. Allen meenden, dat hij door de bloedverwanten van Belni ziek
was getooverd, en ze wilden dadelijk wegzeilen. Den volgenden morgen
brachten wij aan boord door in afwachting van de inboorlingen. Ze
verschenen, ongeveer twintig man sterk, maar zonder den vluchteling
van gisteren; ze beweerden, dat het schot hem had getroffen, en in den
nacht was hij gestorven. Dat kon wezen en daar wij toch niets tegen
het dorp konden ondernemen, drongen we niet verder aan. Het geweer
en de patronen brachten ze ons terug en twee groote varkens. Daarmee
hoopte het hoofd, dat wij tevreden waren gesteld, wat hem betrof,
en van toen af hadden we enkel met de beide moordenaars te doen.

Daar wij den goeden wil van de menschen erkenden, verklaarden we ons
tevreden en keerden naar boord terug. De varkens werden bij Belni
opgesloten, en wij lichtten het anker en voeren noordwaarts in een
wind, die ons in vier uren den afstand deed afleggen, waarvoor we op
de heenreis vier-en-twintig uur hadden noodig gehad.

Georges besloot, naar huis te varen, omdat we bang waren dat onze
boys Belni zouden vermoorden, want als de golven bijzonder hoog waren,
hadden ze telkens gevraagd, of ze hem nu niet in zee mochten gooien. De
terugreis ging vlug; maar de golven sloegen over de boot en alles
was doornat. We troostten ons met de gedachte, dat het nu spoedig
voorbij was, en gemak en zindelijkheid leken zeer aantrekkelijk na
de ellende op de kleine boot. Wel had onze werving geen succes gehad,
maar dergelijke tegenslagen behooren tot het handwerk.

Met vreugde begroetten we de eeuwig door regenwolken bedekte kusten van
Espiritu Santo en brachten onzen gevangene heelhuids aan land. Wat met
hem zou gebeuren, was nog onbepaald. Vooreerst zou hij op de plantage
werken. Bij aankomst zagen we, dat ons oude schip voor een vierde deel
vol water stond. Gelukkig dat we er onderweg geen hinder van hadden
gehad, maar lang hadden we ons niet meer boven water kunnen houden.



Na den terugkeer van die reis deed zich het vraagstuk, om van het
Canal du Segond in een beter werkgebied te komen, nog dringender
voor. De eenige hoop was nu de eventueele aankomst van den pater
van Port Olry in het noorden van Santo met zijn kotter, waarmee hij
nu en dan tochten naar zijn collega's ondernam. Hij deed dat alle
paar maanden, en het was mijn geluk, dat hij toevallig na ongeveer
veertien dagen door het kanaal voer en bij den zendeling het anker
liet vallen. Ik bracht hem een bezoek en besprak mijn toestand met
hem. Hij ried mij, met hem naar Vao te varen, waar hij zijn kotter
moest laten repareeren, wat wel een paar weken zou duren, en dan later
met hem naar Port Olry terug te varen. Mijn bagage moest ik dan voor
een groot deel achterlaten, maar ik kon de gelegenheid niet voorbij
laten gaan, om uit het verloren uithoekje van het Canal du Segond weg
te komen, en de kapitein van de "Marie Henri", het zeilschip van de
opmetingsexpeditie, dat dikwijls naar het noorden voer, beloofde mij,
mijn hebben en houden dan naar Port Olry mee te nemen.

Terwijl wij op gunstigen wind wachtten, brak er op een nacht het
hevigste onweder uit, dat ik ooit heb beleefd. Van zonsondergang tot
den morgen volgde de eene donderslag op den anderen met een geweldigen
regen; men hoorde in het woud de takken breken en men kon elkander niet
verstaan onder het plaatijzeren dak van het huis. Stroomen vloeiden
over den weg, en des morgens stond het huis als in een meer. De heele
aanplanting was vernield, en het kanaal zag totaal geel.

Wij zeilden weg en hadden bij den tegenwind twee dagen noodig, om op
Vao te komen. Het is een eilandje, dat vóór Malekula is gelegen in
het Noordoosten. Als men de doodsche kust van laatstgenoemd eiland
voorbijvaart, is het als een openbaring van iets schoons, Vao te
zien. Niet enkel, dat de natuur afwisseling biedt, maar vooral de
levendigheid is aantrekkelijk. Vao is een der dichtstbevolkte eilanden
van de Nieuwe Hebriden. Er wonen vijfhonderd inwoners op een eilandje
van anderhalven kilometer lengte en één kilometer breedte, voldoende,
om overal menschelijke werkzaamheid te toonen zonder overhaasting,
op vroolijke, luchthartige wijze verricht. In deze omgeving vonden
we hutten en haardvuren en levendige menschen, die den vreemdeling
weer hoop en vertrouwen gaven.

Ongeveer zeventig uitleggersbooten lagen aan het strand. Het waren
boombooten, door dwarsstangen verbonden met de uitleggers, die ze voor
omslaan behoeden. Aan de punt hebben ze een gesneden houten reiger,
waarschijnlijk een halfvergeten totemteeken van de inboorlingen. Al
naar de maatschappelijke positie van den eigenaar is het snijwerk meer
of minder rijk uitgevoerd, en er wordt streng op gelet, dat niemand
zijn boot versiert met snijwerk, dat niet in overeenstemming is met
zijn rang en positie. Dan zijn er ook nog kleine dwarsbalkjes, die zich
in aantal ook richten naar den stand van den bezitter. Onder afdaken
werden in de schaduw van de woudboomen een paar groote zeilbooten
bewaard van europeesch fabrikaat. Enkele familiën hadden die gekocht,
om verre reizen te kunnen doen naar de grootere eilanden in de buurt,
Espiritu Santo, Aoba, Ambrym, enz., waar ze varkens koopen. Die
zeilbooten vervangen de lange, groote booten uit vroegeren tijd,
oorlogsvaartuigen, waar dertig tot veertig man in konden zitten,
en waarmee groote rooftochten werden ondernomen. Want de bewoners
van Vao waren echte zeeroovers, die overal gevreesd werden, omdat
ze onverwachts bij eenig dorp landden, de bewoners overvielen en
met rijken buit terugkeerden. De europeesche invloed heeft aan die
liefhebberij een einde gemaakt, en met den invoer van europeesche
booten zijn de groote pirogen verdwenen en rotten ongebruikt weg aan
het strand.

In den vroegen morgen was het strand ledig, maar een paar uren na
zonsopgang werd het druk; mannen en vrouwen baadden er, de moeders
waschten de kinderen, en in het warme zand werd daarna gerust, tot
het tijd was voor de vaart naar den overkant, waar op het vasteland
de aanplantingen waren. De vrouwen schoven de booten in het water,
jonge meisjes, slank en sterk, de moeders en oudere vrouwen wat
onbeholpener, velen met een kind op de heupen. Uit loodsen of verborgen
hoekjes aan den wal haalden ze zeilen van palmbast, driehoekig en in
bamboestangen gevat, en maakten ze vast aan de booten. Daarna stieten
ze zich af van den wal en zaten of stonden in het smalle bootje,
dat nauwelijks plaats had, om de voeten naast elkander te zetten. De
kleine zuigelingen zaten op den schoot der moeders of hingen op haar
rug in bedenkelijke nabijheid van het water.

De kleine flotille volgde eerst de landtong en kwam toen onder
den invloed van den frisschen, stevigen wind, die de booten snel
voortdreef. Tusschen tien en vijftien booten gleden over de zee,
geelbruine vogels, waartegen de korte golven opsprongen. Een vrouw
stuurde, en de anderen schepten met kokosschalen het water uit het
vaartuig, een echt Danaïdenwerk. Maar gauw was het kanaal overgestoken
en de booten werden op den veiligen wal gehaald. Een jonge man was
bereid, ons in zijn boot te nemen en bracht ook ons naar den anderen
oever.

Smalle paden, aan weerszijden begrensd door dicht oerwoud, voeren
ons over koraalblokken naar de aanplantingen op de hoogte. Bij eenige
kokospalmen stond de gids stil en klauterde behendig langs den slanken
stam naar de kroon, met de voeten steunend tegen den stam, alsof hij
een ladder beklom. Drie zware, groene noten vielen met een plof op den
grond. Met een paar handige meskloppen werden ze geschild en geopend,
en de verkwikkende, zuurachtig smakende melk werd mij aangeboden als
een geschenk aan den gast.

Zijpaden leidden van den weg naar de aanplantingen. Ieder individu had
een stuk land, waarvan hij zijn levensonderhoud betrok. Daar groeien
vleezige bananen met groote, sappige bladeren; yams klimmen tegen
vlechtwerk op en hebben kleurige bloemschermen, en ertusschen staan
kokospalmen, broodvruchtboomen, roodbloeiende crotonstruiken en veel
sterk geurende kruiden. In die groene weelde brengt de inboorling
zijn dag door, een weinig arbeidend en veel luierend. Hij schiet op
de groote duiven en de kleine papegaaien en nuttigt ze als welkome
toegift bij de geroosterde yams.

Tegen zon en regen waren beschuttende daken opgesteld, waar des middags
allen samenkomen en eten en praten. Lang geleden lagen hier dorpen,
waarvan een reusachtige, nu gebroken monoliet nog getuigt. De steen
was vijf meter hoog en moet door ondernemende menschen van de kust
hierheen zijn gesleept als sieraad voor een dorpsplein, misschien
ook als monument op een begraafplaats.

Terwijl des namiddags de vrouwen den voorraad voor den avondmaaltijd
verzamelden, keerden wij naar Vao terug. De wind was heviger geworden,
maar veilig kwamen we over en trokken nu naar het binnenland van het
eiland. Eerst liepen de paden nog door het oerwoud, toen door een
rietveld en daarna gingen we tusschen steenen muurtjes met rechts en
links kleine aanplantingen. Toen werd de weg breeder; steenblokken
stonden aan weerszijden, en we traden onder het ruime gewelf, gevormd
door een geweldigen vijgenboom. Uit den zonnegloed kwam men in de
diepste schaduw, uit de middaghitte in de vochtige koelte.

We stonden op een wijde vlakte, die ver overschaduwd werd door de
knoestige takken van den reuzenboom. Aan den eenen kant was de stam,
die al zwaar genoeg was, nog versterkt door de vele luchtwortels,
die als dikke touwen van de kroon naar den grond gaan, hier en daar
den stam geheel bedekkend, als een vlechtwerk of als de touwen langs
een scheepsmast. Eenige lianen slingerden zich door de takken, alsof
reuzenslangen in een gevecht waren verstijfd.

We waren op een van de offerplaatsen van Vao. De rijen steenen
langs den weg hadden zich verdubbeld en verdrievoudigd en sloten het
plein in. Bij den stam van den grooten boom was een steenen altaar,
en daaromheen stonden offertafels, zware steenen platen, rustend
op dikke steenen blokken. Een rotsblok lag midden op den weg op een
houten slede, half onder steenpuin en aarde bedolven. Een dikke liane
diende als sleeptouw. Een vijftigtal mannen zullen er aan getrokken
hebben, om het zware blok van den oever naar den kleinen heuvel te
transporteeren, en halfweg is hun de arbeid onmogelijk geworden en
tot latere tijden uitgesteld.

Rechts van het groote altaar stonden de "tamtams", uitgeholde stammen,
die als trommels dienen. Aan het boveneind zijn ze uitgesneden als
een menschengezicht, met breeden, lachenden mond en ronde, holle
oogen. Scheefstaand naar alle richtingen, lijken ze spoken, die
den beschouwer uitlachen om hun eigen grootte en de kleinheid van de
menschen. Daartegenover stonden mansfiguren, ruw uit stammen gesneden,
met lange lijven en overlange gezichten, vaak slechts een hoofd met
denzelfden scheeven mond als de trommelboomen, een langen neus en
smalle oogen. Ze waren rood, blauw en wit beschilderd en steunden
met de hoofden reuzenvogels, met uitgebreide, lange vlerken. Dat
waren weer reigers, zwevend, alsof ze zoo juist uit het woud waren
komen aanvliegen.

Dat was alles op de dans- of offerplaats; maar het was voldoende,
om een diepen indruk te maken.  Want als daarbuiten de zon brandt,
als de bladeren in den wind ruischen en de wolken langs den hemel
jagen, is het hier donker en koel als in een dom. Geen wind waait, en
er beweegt niets. Een behagelijke stemming, een wenschloos zich laten
gaan, een verheffende gedachteloosheid, een stichtelijk droomen worden
gewekt door de schaduw van den reuzenboom, den zachten boschgrond en
het groene mos, dat overal op groeit, op de steenen, de trommels en
de idolen.

Buiten straalt de zon op boomen met purperen bloemen en de roode
gloed schijnt door het groene loover; buiten zingen de vogels, maar
hier sluipen ze stil door de bladeren; buiten werken de menschen,
maar hier is het eenzaam; buiten is het leven, hier heerscht onder
den reuzenboom de gewijde stilte van een tempel. De plek zou voor
den verhevensten godsdienst kunnen dienen; zoo zal het er hebben
uitgezien om de steenen altaren der Druïden.

Achter de dansplaats was een open ruimte in het woud, waar, tusschen
roodbloeiende boomen, het groote mannenhuis stond. Op palen rustte
een groot dak, dat tot den bodem reikte. Van voren en van achteren
werd de ingang vernauwd door groote steenen platen. Dooreengeslingerde
takken vormden een haag om het huis, en aan den eenen kant stond een
stellage, waaraan honderden van zwijnekaken waren bevestigd.

In het huis zagen we eenige vuurhaarden en primitieve bedden,
bestaande uit een rooster van naast elkander gelegde bamboestaven,
een nachtleger, dat een niet verwenden Europeaan toch wel hard en
ongemakkelijk zal voorkomen. Onder het dak waren allerlei curiosa
verborgen. Dansmaskers, merkwaardige visschen, zwijnekaken, beenderen,
oude wapens, enz. alles met een dikke korst van roet overtrokken
door de bijna voortdurend brandende vuren. Die mannenhuizen zijn
een soort van sociëteiten of clubhuizen, waar de mannen samenkomen;
ze brengen er ook wel den nacht door. Bij regenweêr zitten ze pratend
en rookend om de vuren of knutselen aan het een of ander voorwerp.

Elk geslacht of familie heeft zulk een mannenhuis, dat natuurlijk voor
de vrouwen taboe is; op Vao zijn er vijf, in overeenstemming met het
aantal geslachten. In de nabijheid en min of meer rondom het mannenhuis
liggen de woonhuizen, ieder met een lap grond eromheen en ingesloten
door een meterhoog muurtje van los op elkaar gestapelde koraalblokken,
zoo los, dat men niet tegen de muren kan leunen. Achter de muren heeft
men meer dan manshooge schermen aangebracht, van riet gevlochten,
die ongewenschte blikken naar binnen verhinderen. Daar de terreinen
dikwijls bij elkaar aansluiten, zijn de wegen ertusschen zeer smal;
men loopt als door een steegje tusschen de steenen muurtjes en de
rietmatten. Soms kan men bij een bocht vrouwen zien wegloopen en
kinderen schreiend aanschouwen, want de blanke schijnt hier de rol
van boeman te vervullen.

Als men met de bewoners aan het strand een beetje vertrouwd is geraakt,
kan men soms wel eens in de geheimzinnige woningen binnentreden,
natuurlijk altijd vergezeld en bewaakt door een mannelijken bewoner.

Men krijgt weinig bezienswaardigs te kijken; kleine hutten liggen
binnen de omheiningen, een voor den huisheer, terwijl iedere vrouw
haar eigen woning heeft, die ze met haar kinderen bewoont en waar ze
meesteres is. Op de open ruimte tusschen de hutten loopen varkentjes
rond en honden en kippen in vreedzame harmonie met kinderen en
volwassenen.

Het varken is op Vao, net als op bijna alle eilanden van Melanesië, het
hoogst geschatte dier. Om het varken draait het denken en trachten van
den inboorling, want door dat dier kan hij allerlei begeerenswaardigs
erlangen. Hij kan er een vijand door uit de wereld laten helpen;
hij kan veel vrouwen koopen; hij kan op de maatschappelijke ladder
tot de hoogste sporten stijgen, en hij kan er zich het paradijs
mee verzekeren.

Het is dus geen wonder, dat de varkens even zorgvuldig of nog
zorgvuldiger worden verzorgd dan de kinderen, en dat het de
belangrijkste plicht van de oude vrouwen is, over het welzijn van de
zwijntjes te waken. Het zijn intusschen alleen de mannelijke varkens,
die zoo hoog op prijs worden gesteld, het vrouwelijke varken beteekent
niets; men laat het vrij rondloopen en bekommert er zich weinig
om; maar het heeft daardoor juist een veel prettiger leven dan het
mannelijke dier, dat jaar uit, jaar in aan een kort touw aan een paal
is gebonden en zich haast niet kan bewegen. Wel wordt het dagelijks
gevoederd, doch het eten wordt hem vergald door hevige tandpijn, want
men heeft het dier de bovenvoortanden uitgebroken. De tanden van de
onderkaak vinden nu geen vlakte meer, waartegen ze kunnen schuren en
groeien tot een vervaarlijke lengte, gaan een boog vormen, tot ze
op de kaak stooten, waarna ze in het vleesch van de wang dringen,
waar een wonde ontstaat, die maar zeer langzaam geneest. De tanden
groeien voort en buigen buiten de kaak een tweede maal, en als het
arme varken lang genoeg leeft, een derde maal.

Die varkens met gebogen tanden zijn de trots en de rijkdom van de
inboorlingen. Macht en aanzien richten zich naar het aantal van zulke
zwijnen, die een man bezit en naar de grootte van hun tanden; daarom
worden ze zoo zorgvuldig behoed en vastgehouden, dat hun maar geen
ongeluk zal overkomen en ze nergens hun tanden breken. Rijke lieden
bezitten een groote hoeveelheid van die dieren; anderen slechts één of
twee, en zeer arme menschen hebben er geen enkel. Er is in Melanesië
dus sprake van een soort van eeredienst van het varken, die men daar
Suque noemt, en waarbij het zwijn het offerdier is, misschien omdat
men dan het grootste zoogdier van de eilanden aan de goden afstaat,
dus de beste uitdrukking van vereering geeft, of omdat mogelijk
het zwijnenoffer in de plaats is getreden van het menschenoffer. De
Suque is de vereeniging van alle mannen, die zwijnen hebben geofferd,
een bond, die in tallooze kleine groepen is verdeeld naar districten
en dorpen. Wie niet tot de Suque behoort, staat eigenlijk buiten het
leven van de inboorlingen, heeft geen vrienden en mist alle geloof. Als
knaap kan men al tot de Suque toetreden, als een oom van moederszijde
in den naam van den neef een zwijn offert. De jongen mag dan het
"gamal", het clubhuis van de Suque, betreden.

Op Vao had ik gelegenheid, een doodenfeest bij te wonen. De man leefde
en was gezond en wel, maar hij wou zeker wezen, dat het feest niet
werd verzuimd na zijn dood en liet het dus al bij zijn leven plaats
hebben. Als namelijk een man van Vao sterft, reist zijn ziel naar het
eiland Ambrym, ten oosten van Malekula, terwijl Vao bij de noordpunt
van dat groote eiland is gelegen. Op Ambrym is een vulkaan, die door
de ziel in een reis van vijf dagen wordt bestegen. Halfweg op den
tocht naar den krater zit een monster met een krabbeachtig uiterlijk
en twee reusachtige scharen. Heeft men nu voor den overledene vóór
den vijfden dag geen voldoend aantal varkens gedood, dan is de
arme ziel alleen, en het monster pakt en verteert haar. Maar als
men het offer heeft gebracht, dan draven achter de ziel aan alle
zielen van de geofferde zwijnen, en deze eet het monster liever dan
de menschen. De overledene kan dientengevolge ongehinderd zijn weg
vervolgen en komt spoedig in een paradijs met veel zwijnen, vrouwen,
dansen en eten. Op den feestdag werden geschenken naar de offerplaats
gebracht, en in den morgen kreeg iedere familie eenige yamsknollen,
een varken, een kokosspruitje en eenige bundels geld, bestaande uit
opgerolde matten. Oorspronkelijk is zoo'n mat een lijkkleed, maar
wordt na eenigen tijd weggenomen, als de lijken enkele dagen in den
grond hebben gelegen. De groote rollen worden nu niet meer gebruikt,
maar komen bij feestelijke gelegenheden nog voor den dag.

Veel plechtigs was er niet aan het feest, waarbij de gastheer met een
mes de vastgebonden varkens slachtte, waarna ieder man zijn geschenk
mee naar huis nam. Niet alle feesten verloopen zoo prozaïsch, maar toch
zal het niet lang duren, of met deze ceremoniën wordt geheel gebroken.

Op Vao, met name in Atchin op het eiland, vindt men veel heilige
vooroudershuisjes, waar een altaar wordt aangetroffen van
steen. Daaronder ligt waarschijnlijk het hoofd van den voorvader
begraven. Op het huis staat het beeld van een reiger, ruw gesneden
en gedragen door een standbeeld, dat, schijnt het, den voorvader
voorstelt. Daar de beelden in de open lucht staan en sterk verweêren,
worden ze niet oud, en de jongere producten zijn niet met de oudere
te vergelijken. Ik was zoo gelukkig, een oud exemplaar te krijgen van
een ouden man, die er wel bezwaar in zag en meende, dat de voorvader
het sterk zou afkeuren, maar ten slotte zich geruststelde met de
overweging, dat de man al zoo lang dood was, en dat hij een zwijntje
op het graf zou offeren, welk offer ik ook nog moest betalen. Het
beeld was niet minder dan twee meter hoog en mooi gesneden.

Trots de veelvuldige aanraking met Europeanen is de oude cultuur op
Vao in stand gebleven, doordat de inboorlingen zoo weinig lust hebben,
op plantages te gaan werken. Maar terwijl wij op het eiland waren
had er een gebeurtenis plaats, die aantoont, hoe hierin verandering
kan worden gebracht. Op een morgen lag vóór het eiland een schip voor
anker. Een zwaarlijvig beambte van de fransche opmetingsexpeditie ging
aan wal. Hij liet alle mannen aan het strand samenkomen en deelde hun
mede, dat hij tegen den avond een aantal arbeiders moest hebben tegen
goede betaling voor licht werk. Men zou hem in zijn gezicht hebben
uitgelachen, als hij zijn verzoek in dit geval niet had ondersteund
met de bedreiging, dat hij het eiland in geval van weigering zou laten
ontruimen, want dat de "Société francaise des Nouvelles Hébrides"
al voor jaren de eilanden had gekocht.

De onderhandelingen duurden tot den laten namiddag, en bij
zonsondergang stonden bijna alle beschikbare mannen op het
strand, werden door groote roeibooten afgehaald en verdwenen in de
avondschemering. Aan den oever bleven oude mannen achter en de vrouwen,
die luide klaagden in aandoenlijke smart. Ook voor den buitenstaanden
toeschouwer was het een treurig tooneel, dit wegvoeren van de beste
krachten van een stam, die ruwe greep in het familieleven door de
brutaliteit van het blanke ras, dat zich veel laat voorstaan op zijn
beschaving. Men voelt geen ziekelijk medelijden met de mannen, die
tot arbeid worden geprest, maar wel doet het bitter aan, te moeten
zien, hoe een stuk eerwaardig oud leven en natuurlijke ontwikkeling
wordt vernield. Het is, alsof een oud bouwwerk voor profaan gebruik
wordt geschonden.

Den volgenden morgen was het strand eenzaam. Vrouwen en grijsaards
en kinderen misten alle vroolijkheid van vroeger, en ik besefte,
hoe het op de andere eilanden in de buurt was gegaan, waar thans zoo
goed als geen inboorlingen meer zijn op plaatsen, vroeger met dorpen
bezet. In de laatste zeven jaren is in enkele omvangrijke gebieden de
bevolking tot op een derde geslonken. Er behoeven geen vijftien jaren
meer te verloopen, of men zal van een inboorlingenbevolking niet meer
kunnen praten. De volgende generatie zal er weinigen meer vinden.

Voor mij was die gebeurtenis het bewijs, dat ik geen bedienden op
Vao zou kunnen krijgen; de jonge lieden, die erover hadden gedacht,
mij te vergezellen, hadden moeten helpen, om het aantal opgeëischten
vol te maken, zoodat ik teleurgesteld vertrok, toen de kotter van den
pater hersteld was en wij, afscheid van het gastvrije Vao nemend,
naar het Canal du Segond voeren, om van daar langs de oostkust van
Espiritu Santo naar Port Olry te gaan. Daar was, in het noordoosten
van het groote eiland, een zendingsstation, waar de honden, de katten
en de bewaker ons kwamen begroeten, en waar ik weer gast was in het
huis van den pater en er een interessanten tijd doorbracht.

De bevolking van Port Olry, zooals de kleine haven aan den mond van
een riviertje heet, verschilt nog al van die der andere eilanden. Ze is
donkerder van kleur en heeft een ander gelaatstype; ook is ze grooter
dan elders. Men moet haar als typisch melanesisch beschouwen, terwijl
de bevolking van Vao bij voorbeeld veel polynesische elementen in
zich heeft opgenomen. Het waren hier gespierde gestalten met nog al
brutale gezichten, waaruit weinig intelligentie sprak. De leefwijze
was dan ook nog zeer primitief. Kleeding en versiering waren beperkt
tot het eenvoudigste, zoodat we hier de primitiefste bevolking van den
archipel vóór ons hadden. De versiering bepaalde zich tot kammen, die
groote vormen hadden en van bamboe waren gesneden, of die bestonden
uit varkensstaarten, bevestigd aan vederschachten, die in de dichte
haarpruik werden gestoken. Wie zich mooi wilde maken, liet het haar
lang groeien, rolde dan de haren tot rollen op, die netjes naast elkaar
werden gelegd, of maakte vlechtjes, die aan alle kanten langs het hoofd
neerhingen. Met kokosolie, roet en vet werden de haren ingesmeerd.

Een merkwaardige vervorming van den neus werd door beide geslachten
in toepassing gebracht en gaf een aanblik van groote leelijkheid. Het
tusschenschot van den neus wordt namelijk doorboord, en behalve dat
er in de opening een houtje wordt gestoken, komt het vaak voor, dat
men een spiraal neemt, die de neusvleugels omhoog drukt, zoodat een
breede punt aan den neus komt, die bij mannen op hoogen leeftijd een
afschuwelijk uiterlijk geeft. Het duurt lang, eer men aan het gezicht
gewend is. Bovendien maken ze op dien opdringerigen neus nog roode
strepen  of een roode streep tusschen twee zwarte.

Veel mooier is het, als de mannen zich kleurige bloemen in de haren
steken. Een violette of roode bloem boven ieder oor ziet er op den
donkeren grond aardig uit.  In de oorlelletjes dragen ze spiralen
van schildpad of vlakke plaatjes van been. Ook daaraan worden
varkensstaartjes vastgemaakt. Als ze uitgaan, beschilderen zich de
mannen vaak het gezicht met roet en olie, dooreengemengd. Meestal
wordt het bovengedeelte van het voorhoofd zwart gemaakt, en ook wel
de rug van den neus en het benedengedeelte van de wangen.

De kleeding der mannen bestaat uit een breeden gordel, die laag
afhangt, en waaraan van voren een zestal smalle matjes hangen. Vroeger,
en nu nog op feesten, droegen ze op het kruis een merkwaardig houten
ovaal, waarvan de beteekenis aan ethnografen veel hoofdbrekens heeft
gekost. Men zal wel het naast bij de waarheid zijn, als men denkt,
dat ze erop gingen zitten, want de Melanesiër gaat niet graag zóó
op den grond zitten en gebruikt, als het kan, liefst een stuk hout,
waar hij dan met dit kleedingstuk niet naar behoefde te zoeken.

Terwijl dus de mannen een, hoewel niet mooien, maar dan toch
interessant wilden indruk maken, worden de vrouwen door de mode
zoozeer ontsierd, dat men eenigen tijd noodig heeft, om er niet meer
door te worden afgestooten. Ze mogen niet veel versiering dragen en
moeten daarentegen het haar zeer kort houden, waarvoor ze zich den
schedel met kalk insmeren, zoodat het kale hoofd levendig aan een gier
herinnert, vooral ook omdat de neus uitsteekt als een snavel, en de
mond juist niet klein is. Daarbij zijn bij de vrouwen als teeken van
het getrouwd zijn de bovensnijtanden verwijderd. De kleeding bepaalt
zich tot een zeer klein blad, bevestigd aan een dun lendekoord. Van
achteren dragen vrouwen en mannen altijd een bosje bladeren, knapen
en vrouwen meestal geurige kruiden, en de mannen crotonbladeren van
verschillende tint naar de kaste. De zeer hooge kasten mogen de donkere
kleuren dragen. De voorraad wordt geleverd door de crotonstruiken,
die altijd worden aangeplant om de gamals of clubhuizen.

Half sieraad, half rest van een medicijn zijn de groote litteekens, die
men hier veel ziet, het vaakst op de borst of op de schouderbladen. Men
maakt namelijk, als geneesmiddel voor inwendige pijnen, groote sneden
in het lichaam. Dat gebeurt door zich bij voorbeeld stijf een touw om
de borst te binden, zoodat de huid tusschen de windingen omhoog wordt
gewerkt. Dan kan men, zonder veel pijn te voelen, er in snijden. De
korsten na de genezing worden steeds weer weggekrabd, totdat een dik
litteeken is verkregen, dat als een sieraad wordt beschouwd.

Bij rheumatiek neemt men een ongeveer twintig centimeter langen boog
en bindt aan het spankoord een klein pijltje met een haarscherpe punt,
tegenwoordig meestal een glassplinter; met dat pijltje worden fijne
sneden in de huid geschoten, waarvan de litteekens haast niet zichtbaar
zijn en toch fijne, dikwijls mooie patronen op de huid achterlaten.

Eenvoudig als de kleeding, zijn de vormen van den eeredienst en het
leven over het geheel. Men vindt hier niet, als op Vao, zorgvuldig
omheinde tuinen of stemmige dansplaatsen. De huizen staan in het
bosch verscholen, onregelmatig geplaatst om een gamal, die eenzaam
midden op een leêge plek staat. Beelden of staande trommels ontbreken;
eenige niet groote liggende trommels zag ik vóór een gamal.

De woonhuizen zijn eenvoudig daken, zoo goed als zonder zijwanden,
maar meestal met een voor- en achterwand van bamboe. Vaak waren ze
in tweeën verdeeld, om een stal voor de zwijnen te hebben, als men
er niet de voorkeur aan geeft, met de varkens samen te wonen. Eenige
vlakke houten schotels zijn bijna het eenige huisraad, dat de natuur
den inboorlingen niet zoo goed als klaar in de hand heeft gedrukt. Voor
het koken heeft men verder niets noodig dan steenen, die, in het vuur
verhit, om het in bladeren gewikkelde voedsel worden opgestapeld. Die
steenen moeten natuurlijk vuurvast wezen; kalk kan men niet gebruiken
en daar zulke kooksteenen in de kalkformaties volkomen ontbreken,
moeten ze vaak van ver, van het zeestrand, worden gehaald, zoodat men
ze zeer trouw bewaart. Vork en lepel heeft men niet noodig, en als
mes voor het schillen van vruchten dienen schelpen of splinters van
bamboe. Daarmee kan men niet goed naar zich toe snijden, zoodat de
inboorlingen de gewoonte hebben behouden, alle vruchten van zich af
te schillen, ook als ze een mes gebruiken van staal. Bedden worden
versmaad, en men voelt zich hoogst behagelijk op eenige evenwijdig
gelegde bamboestaven.

Tegen den middag ziet men de mannen meestal bijeen in de gamal bij
de gewichtige laplapbereiding. Laplap is het nationale gerecht van
de bewoners der Nieuwe Hebriden, en ze brengen zeker een vijfde deel
van hun leven door met het koken van laplap. Het werk is eenvoudig
en gemakkelijk; men kan er net zoo heerlijk bij droomen als bij
het naaien en breien. Vóór zich heeft men een rij bananenbladeren,
kruiselings over elkander gelegd; naast zich eenige yamsknollen,
die men schilt en dan op een rasp, dat is een stuk koraalkalk of een
ruwe bladnerf, fijn wrijft. Men krijgt dan een taaie, witte brij,
die men zorgvuldig in de bladeren inpakt. Intusschen is in een kuil
een vuur uitgebrand en heeft de steenen tot gloeihitte gebracht. Die
neemt men met een tang, dat is een gespleten bamboe, uit den kuil en
legt de brij in de bananenbladeren op hun plaats, bedekt alles met de
heete steenen, legt daarop weer een bundeltje droge bladeren en wacht
slapend, pratend of rookend, tot het gerecht klaar is. Het is dan een
massa geworden, die op brooddeeg lijkt en waaraan men met allerlei
kruiderij wat meer smaak kan geven. Men giet er ook wel kokosmelk van
geraspte kokosnoten over of mengt er kool door of vet of geroosterde
noten, terwijl het ook heel lekker moet wezen, ze met vleeschmaden
te vermengen. Behalve van yams kan laplap ook worden bereid van taro,
maniok of halfrijpe bananen.

Men eet hier ook veel bataten en als het seizoen daar is, de heerlijke
broodvrucht, boven het vuur geroosterd; ook noten, bananen, ananas en
mandarijnen. Er is haast altijd wat te snoepen, en als de inboorling
maar wat wilde vooruit zorgen, dan behoefde hij nooit gebrek te lijden.

De mannen lieten zich door onze komst weinig storen in hun werk; ze
schoven wat ter zijde en gaven ons een blok, om op te zitten; er volgde
een poosje zwijgen, en toen begonnen ze over ons te praten. Er was in
de gamal al evenmin veel te zien als in de woonhuizen. Overal waren in
het dakstroo wapens verborgen, tot dadelijk gebruik gereed, pijlen,
bogen en geweren. De knodsen schijnen meer tot het uitgaanstenue te
behooren en worden steeds meegedragen. Het zijn rechte stokken of ze
zijn kromgebogen als sabels. Ze worden, anders dan de sabels, gebruikt
met de concave zijde naar voren. Die knodsen worden op hoogen prijs
gesteld en zijn vaak oude erfstukken. Ze worden bij elke zegepraal
van een inkerving voorzien en die zegepralen worden bevochten door
een vergelijking in sterkte met de knodsen van anderen. Ik heb een
oud stuk gezien, dat zeven-en-zestig inkervingen droeg. Vroeger was
de werpspeer in gebruik met tweehonderd-vijftig beenpunten; maar die
is door het geweer verdrongen.

De beenpunten voor speren en pijlen verkrijgt men van de beenderen van
verwanten. Men begraaft het lijk in het woonhuis zeer oppervlakkig. Als
het lijk vergaan is, wat in ongeveer een half jaar is gebeurd,
graaft men het geraamte op. Den schedel laat men liggen, maar de
beenderen worden verwerkt. Men neemt aan, dat met de beenderen ook
de geestelijke en lichamelijke kracht op den bezitter overgaat, en
dus zijn de beenderen van leden der hooge kasten zeer gezocht. De
beenpunten zijn natuurlijk vol van lijkengif en veroorzaken, ook bij
lichte verwondingen, den dood. Ook de pijlpunten bestaan uit been
van menschen; ze worden naaldscherp geslepen, zitten maar heel los
in de schacht en blijven bij het uittrekken van de pijl in de wond
zitten. Die is dan vergiftigd met een harsachtige massa, waarvan de
bereiding slechts aan weinigen bekend is.

Toen wij eenigen tijd in de gamal hadden gezeten, kwam de hoogste
van de leden der aanwezige kasten en legde ons eenige yamsknollen
voor de voeten. Het was een gastgeschenk, waarvoor we met wat tabak
onze dankbaarheid betuigden. De lengte van de gamal richt zich
naar de kaste van den hoogste, die de gamal ook laat bouwen, voor
welken arbeid hij de mannen moet beloonen met een gastmaal en kleine
geschenken. Voor zeer hooge kasten kan de gamal de aanzienlijke lengte
van zestig meter bereiken, en als thans die huizen ten gevolge van het
uitsterven van de inboorlingen ook onzinnig groot lijken en meestal
leeg staan, ze herinneren aan vroegere tijden, toen met de kaste ook
het gevolg van iemand aangroeide. Daar hier alle mannen in de gamal
slapen, waren ook die reuzenhuizen eens vol slapende krijgers, die er
met hun wapens boven zich in lange rijen rustten en bij een aanval
dadelijk voor den strijd gereed waren. Tegenwoordig zijn de lange,
ledige, pijpenla-achtige ruimten zoo ongezellig, dat ze veelal in
het gebruik vervangen zijn door een nieuw gebouwde, kleinere gamal,
waar de mannen zich gemoedelijker voelen.

Een man te hebben gedood, is nog altijd een eer, en met trots draagt
zulk een held een bos van zwart en witte veêren op het hoofd, waaraan
ieder kan zien, welk een dapper persoon vóór hem staat. In Port Olry
waren zulke bepluimde hoofden niet zeldzaam.

De vrouwen worden niet hoog gesteld, mogen niet eens in of bij
de gamal verschijnen en moeten de velden bewerken, maar dat is
geen zwaar werk, zooals men wel kon denken, als men ze des middags
onder een grooten last van de velden ziet terugkomen. Ze dragen de
veldvruchten en het brandhout op het hoofd, hebben soms een zuigeling
op den rug en een grooter kind aan de hand. Maar tegenwoordig is zulk
een aanblik zeldzaam, nu er zoo weinig geboorten plaats hebben. Op
den akker bestaat het werk enkel in het verzamelen der vruchten,
het uitgraven van de yams, en wordt opgevroolijkt door gebabbel en
door wat te snoepen, terwijl men vaak zit uit te rusten onder een
opgeslagen afdak, waar gepraat en gerookt wordt.

Ernstig is het werk alleen in den planttijd, als het bosch gerooid
wordt en de omheiningen om de nieuwe velden worden gemaakt. Maar dan
helpen de mannen mee; de geslachten sluiten zich aaneen, en gezellig
gaat de arbeid als spelend van de hand. Men beloont elkander aan het
eind wederkeerig met maaltijden en geschenken. Het aantal vrouwen
bedraagt in Port Olry hoogstens een vierde van dat der mannen. Daaraan
heeft mee schuld het gebruik, om bij den dood van een hoofd al zijn
vrouwen op te hangen, een zede, die te verderfelijker werkt, daar
de hoofden altijd veel jonge vrouwen hebben, terwijl de jonge mannen
zich op zijn best een oude vrouw kunnen koopen. Gelukkig heeft men die
gewoonte daar, waar de zendelingen en de planters hun invloed kunnen
doen gelden, afgeschaft, vooral door het beroep op de jonge mannen,
dat ze zich zelven daarmee het meest schaden. De vrouwen waren er
echter niet mee ingenomen; velen wenschten den dood, daar ze anders
door de ziel van den ontslapen echtgenoot zouden worden verontrust.

Daar ik nog geen bedienden had, kon ik niet veel ondernemen in de
dorpen van het binnenland. Ik hield mij meest op het zendingsstation
op, waar de inboorlingen zich veel vertoonden, zoodat ik altijd
menschen om mij heen had, op wie ik mijn studiën kon voortzetten. Ik
gebruikte bij voorbeeld de gelegenheid, om metingen te doen en moest
dan van de goede stemming gauw profiteeren. Als de toeschouwers de zaak
belachelijk vinden, is ze verloren, want dan wil niemand er zich voor
leenen. Het staat er al beter voor, als er vrees voor geheime tooverij
in het spel is, want dan kan men met een geschenk en overreding nog
wel eens moed en vertrouwen doen ontstaan. Maar het allerbest is bij de
objecten het gehuichelde begrip van wat er gebeurt voor de wetenschap,
of wel algeheele onverschilligheid, die zich zonder verder nadenken
als object presenteert en dan met een munt of tabak getroost naar
huis gaat, hoofdschuddend over de vele dwaasheden van de blanken.

Eens had ik bij mijn veranda een flink aantal jonge mannen bijeen
en begon met het werk. Daar verscheen plotseling een heer Fusil,
een spraakzaam Franschman, die zich sedert eenige dagen in de buurt
met den varkenshandel bezig hield. Ik was juist bezig met Paul, een
vroegeren leerling van de zending, die mij al vaak was opgevallen om
zijn onberispelijken bouw en zijn fluweelzachte huid. De heer Fusil
trad op hem toe en gaf hem een hevigen slag op de borst met de woorden:
"Jij hebt mij mijn varken ontstolen!"

Negen van de tien inboorlingen zouden zich dat waarschijnlijk hebben
laten welgevallen; maar Paul, die heel sterk was, zooals hij pas
aan den dynamometer had bewezen, draaide zich om en maakte zich
klaar, om te vechten. Dat had de heer Fusil blijkbaar niet verwacht;
hij trok een mes uit zijn mouw en redde zich met een paar sprongen
op de veranda van het huis, die voor de inboorlingen taboe was. Er
ontstond een algemeen oproer. Beneden woedde de opgewonden menigte,
Paul aan het hoofd, en wou de veranda bestormen. Ik kon Paul slechts
met moeite ervan af stooten, en boven balde de heer Fusil zijn vuisten
en uitte zijn woede in veel krachtige woorden.

Op het rumoer kwam de pater uit het huis en kon de gemoederen
eenigermate tot rust brengen, behalve Paul, die van woede schreide
en aanhoudend er bij den heer Fusil op aandrong, van de veranda af
te komen. Eindelijk gelukte het, gewaar te worden, waarover de twist
liep. Fusil beschuldigde Paul, die hem een varken had verkocht, en
misschien terecht, dat deze de touwen na de betaling had doorgesneden,
zoodat het zwijn weer naar huis was geloopen. In plaats van het dier
had de heer Fusil toen een inboorling aan boord gelokt en dreigde,
dien op een plantage te verkoopen, als hem het varken of de koopsom
niet weer werd teruggegeven.

De pater verklaarde, dat hij in dezen niet veel kon doen en vermaande
de partijen tot vrede, natuurlijk te vergeefs. De heer Fusil rende op
de veranda op en neer als een roofdier in een kooi en spuwde venijn,
en Paul volgde hem beneden en daagde hem uit, den twist met hem aan
het strand uit te vechten. De Franschman schimpte, dat hij dat om
zijn eer niet kon doen, en hij had gelijk, want hij zou stellig
duchtig geranseld zijn. Dat tooneel duurde zoowat een half uur,
waarin de heer Fusil door alle zwarten werd bespot. Om dien voor het
prestige van de blanken zoo verderfelijken toestand te doen eindigen,
liet de pater, daar de inboorlingen toegaven, dat de heer Fusil een
varken was ontstolen, het dier vervangen, waarna ook de onschuldige
gevangene uit de boot aan land werd gezet. Toen verwijderde de pater
Paul van het tooneel, en de heer Fusil werd veilig naar het strand
begeleid, van waar hij spoedig al schimpend het ruime sop koos.

De inboorlingen trokken zich tegen de schemering terug, beladen met
een vracht vermaningen van den pater, maar innig pret hebbend in den
streek. Mijn meten was leelijk in de war geraakt, wat de schuld was
van den heer Fusil, maar die zal wel niet gauw weer zwijnen koopen
in Port Olry.

Hoe nietig deze quaestie ook was, ze is een voorbeeld van de manier,
waarop conflicten ontstaan. Zakelijk en kalm had de twist kunnen worden
beslist, als de heer Fusil niet zoo tactloos was opgetreden. Het zou
bij een anderen blanke zeker niet zijn gebeurd, want de inboorlingen
weten precies, wien ze voor hebben. Gelukkig had ik de volgende dagen
ruim gelegenheid, mijn metingen en het photografeeren in te halen.

Ik was al ongeveer drie weken in Port Olry en keek iederen dag
met zielsverlangen uit naar de "Mary-Henry", die mijn bagage
zou brengen. Ik had alleen het volstrekt noodige bij mij; mijn
wetenschappelijke uitrusting had dringend behoefte aan aanvulling,
en mij ontbraken de dingen, die mij moesten helpen bij het prepareeren
en conserveeren van zoölogische voorwerpen. Ik had hier een rijk veld
voor verzamelen, vooral vogels waren in veel soorten aanwezig. Het
schip kwam eindelijk; maar mijn bagage bracht het niet mee. Die
was vergeten. Mijn teleurstelling was groot, en ik zag geen kans,
de zaak vlug te verhelpen.

De Mary-Henry voer naar Talamacco, en de pater en ik maakten van de
gelegenheid gebruik, om mee te gaan, hij, om zijn collega te bezoeken;
ik in de hoop, daar bedienden te vinden. Aan boord was ook de heer
F., een engelsche planter uit Big Bay. Hij was een vriendelijke,
altruïstische heer en beloofde mij, al zijn invloed aan te wenden
bij de inboorlingen, om mij helpers te verschaffen voor mijn tochten.

Bij dof regenweêr gingen we met het groote zeilschip zuidwaarts,
en, bij het reizen met de kleine kotter vergeleken, was dit een
verbetering, nu er een flinke hut aanwezig was, en men behalve
stoelen ook een tafel, in plaats van kisten als plaats voor den
maaltijd, ter beschikking had. De vierde passagier was een officier
van de opmetingsexpeditie, een interessant mensch van weldoende
natuurlijkheid. De kapitein was een echte zeerob, blijmoedig en
ruw. Hij zorgde ervoor, dat de flesschen op tijd werden geleêgd en
dat de conversatie niet in al te hooge sferen belandde.

Den volgenden morgen landden we bij Talamacco in Big Bay. De pater
ging naar zijn collega, en de officier en ik wierpen ons anker uit
in het huisje van den heer F. Het regende in stroomen. Den volgenden
dag werd een opzichter of moli van mijn gastheer erop uitgezonden,
om arbeiders voor mij te zoeken, en gelukkig kwam hij met eenigen
terug, van wie vier bereid waren, zich voor twee maanden bij mij te
verhuren. Ik was overgelukkig en bracht den kostbaren buit dadelijk
op het schip, opdat ze zich niet zouden bedenken en wegloopen.

Bij de heeren Th., jonge mannen van goede australische afkomst, die een
kokosplantage op Talamacco hadden, woonden we een offerfeest bij van
de inboorlingen. We moesten toen verscheiden uren door het oerwoud
marcheeren. Mijn mannen hadden zich allen in Zondagsdos gestoken
en hadden broeken en hemden aan van kleurig katoen. Het haar boven
het voorhoofd was met houtasch bestreken, en een paar hadden zich
zelfs geschoren.

"Well, boys, are you ready?"--"Yes, Master!" klonk het overtuigd;
maar daarbij werden de lasten nog samengebonden. Er werd een poosje
gewacht, en toen klonk het: "Well, me me go."--"All right, you go",
is het antwoord. Ze leggen een paar schreden af en wachten dan
weer. Eén komt aan de hut en zoekt een stok, om zijn pak te dragen,
de andere zoekt een deken. Maar ten laatste gelukte het, met een
kwartier verlating af te marcheeren, wat ook niet zoo erg is, daar
geen spoortrein op ons wacht.

De inboorlingen juichten en lachten, maar spoedig waren we in het woud,
waar het donker was en stil, en waar allen zwegen. Op een nauwelijks
zichtbaar pad ging het uren lang verder door de overal gelijke dichte
woudzee, waar we ons door de golven van plantengroei met het mes een
weg moesten banen. Eerst tegen den avond bereikten we de plantage
van de heeren Th., waar rust en een maal ons wachtten. Maar verder
moesten we nog door den nacht, die donker was zonder maneschijn. De
bedienden hadden fakkels gemaakt van palmbladeren, die ze door zwaaien
in gloed hielden.

Na korten tijd hoorden we geluid in de verte, de trommels van de
feestplaats, die we al spoedig door den glans van de vuren konden
vinden. Een groep van mannen viel ons het eerst op. Ze stonden in
een kring om een groot vuur, en wij aanschouwden een warreling van
knodsen, geweren, vederbossen, zware haarpruiken, ronde hoofden en
heftig bewegende armen. Een onregelmatig jodeln en gillen en fluiten
klonk uit de menigte; dan liet zich een eentonig gezang hooren,
waarbij de maat met den voet werd gestampt. Allen deden geestdriftig
mee, en het zweet gudste hun langs de borst neer.

Dit waren de gasten; zij, die het feest gaven, stonden op zij bij
een stellage, waarop yamsknollen lagen. De mannen liepen langzaam
om dat altaar heen. In hun handen droegen ze zware bamboekokers,
waarmee ze in de maat op den grond stampten, zoodat een dof, dreunend
geluid ontstond. Ze zongen een eentonige melodie, door een voorzanger
ingezet. Daarbij sprongen ze in de maat van den eenen voet op den
anderen, langzaam en veêrend. Aan de beide kanten van dien kring
van dansenden stonden de vrouwen in Eva's costuum en over het heele
lichaam ingesmeerd met roet. Aan het slot van de mannengezangen zongen
ze het refrein mee, en dansten ook. Nu en dan sloot er zich een vrouw
bij de mannen aan en danste met hen.

Het geheel maakte een indruk van vreemde romantiek, van woestheid
en hartstocht; maar het was prachtig door het roode licht, dat op de
naakte, glanzende lichamen viel. Niets was anders zichtbaar tusschen
hemel en aarde in den donkeren nacht, niets dan die rood beschenen
groepen van een tweehonderd menschen, die zich onbezorgd aan hun
vermaak overgaven, zich niet bekommerend om den volgenden dag. Het
feest duurde zonder alcohol den geheelen nacht. De menigte werd
steeds hartstochtelijker, de dans doller, en het gezang luider. We
stonden ter zijde, niet in staat, mee te voelen, wat het vermaak van
die lieden was, wat hen tot zulk een inspanning aanzette, als in een
zonderlinge, voor ons gesloten wereld.

Een dikke, oude man bleef bij ons en nam de honneurs waar. Ik lette
weinig op hem, tot mijn bedienden mij zeiden, dat dit de "big fellow
master" was, het hoofd, die het feest gaf en die morgen door het
offeren van de varkens een zeer hooge kaste zou bereiken. Toen kreeg
hij natuurlijk een handvol tabaksrolletjes, en even natuurlijk vroeg
hij om meer, namelijk om mijn goede, trouwe pijp. Dat verzoek kon ik,
ook weer natuurlijk, niet inwilligen. Om hem niet te beleedigen, zei
ik hem, dat de pijp taboe was, en daar hij als hoofd de heiligheid
van het taboe in de eerste plaats had te eerbiedigen, knikte hij
begrijpend en was tevreden gesteld. Ik beloofde hem dan nog, morgen
op zijn eeredag tegenwoordig te zijn en nam afscheid.

Het was niet te vroeg, want nauwelijks waren we op de plantage
teruggekeerd, of er brak een hevige regen los. Het zal zoowat vier
uur in den morgen zijn geweest.

Den volgenden dag gingen we opnieuw naar de feestplaats. Het regende
nog steeds, en van de struiken veegden we de droppels, zoodat we
in korten tijd doornat waren. Terwijl dat op zichzelf al niet heel
geschikt is, om iemand in feeststemming te brengen, kon wat we
zagen, dat evenmin doen. Om het plein in het natte woud stonden
en hurkten de inboorlingen in groepen, beverig en katterig. Bij
een paar vuren trachtten ze zich te warmen, maar zonder veel
gevolg. In verveling keken ze ons zonder een woord aan en lieten
ons voorbijgaan. Eenige vrouwen hadden zich van groote bladeren
regenschermen gevlochten, vlakke schijven, die ze op de onbehaarde
hoofden lieten balanceeren. Het zwartsel van de feestdracht had de
regen totaal afgewasschen. De feestplaats was verlaten. Een troep
blaffende honden sprong als gewoonlijk op ons toe, eenige kinderen
speelden in het slijk, anders was er niets te zien.

Wat we des avonds niet hadden kunnen zien, was nu zichtbaar, namelijk
de gamal of het mannenhuis, waarvoor als zuilen eenige met wilgenloof
omslingerde palen stonden. Zoowat ieder half uur bracht een man een
varken aan een touw op het plein. Daar sommige van die dieren met de
gewonden tanden heel kwaadaardig zijn, waren er wel eens twee mannen
noodig, om het varken vast te houden. Het hoofd danste herhaaldelijk
om het dier heen en ging dan de gamal binnen.

Het valt niet gemakkelijk, zich telkens het noodige aantal zwijnen te
verschaffen, om in een hoogere kaste te worden opgenomen. Men leent
ze vaak, en nu bestaan er talrijke amuletten, die den zoekende bij
zijn vragen kunnen helpen. Meestal zijn dat vreemd gevormde steenen,
vaak ook kleine varkentjes, uit zachte tufsteen gesneden, die men in de
hand of in den gordel draagt, om de harten milddadig te stemmen. Zulke
amuletten erft men dikwijls, en ze worden voor groote sommen gekocht.

De heele namiddag ging ermee heen, eer alle varkens omdanst waren. Wij
brachten den tijd meestal in de open lucht rillend door, wat we nog
verkozen boven het oponthoud in de hut. Daar toch lagen schots en
scheef over elkander in de ongemakkelijkste houdingen de dansers
van den vorigen avond te snorken. Anderen klappertandden van kou,
en weer anderen keken grimmig in het rond. Er werd ons een eereplaats
aangeboden op een dwarshout, en daar zou het wel goed zijn geweest,
als niet een bevende oude man zich, als om warmte te zoeken, tegen
mij had aangedrukt en in zijn halve sluimering zijn met olie gedrenkt
hoofd op mijn schouder wilde leggen, en het alleronaangenaamst waren
myriaden vlooien, waarvoor ik mij eerst veel te laat door de vlucht
uit de voeten maakte.

In den namiddag waren ongeveer zestig varkens vastgebonden. De hoofdman
nam een ouden geweerloop en sloeg den dieren den schedel in. Honden
en menschen vielen op de stuiptrekkende slachtoffers aan; de honden
likten het bloed op, de menschen droegen brokken mee naar huis, en de
gastheer, de "big fellow master", kon het hoofd eenige duimen hooger
dragen, al was het feest in den echten zin in het water gevallen;
wij gingen druipnat door het druipende woud naar huis en trokken zoo
spoedig mogelijk droge kleeding aan.

Vroeger werden bij dergelijke gelegenheden ook menschen opgegeten,
om de feestelijkheid te verhoogen. Het laatste kannibalenmaal
was in deze streek in het jaar 1906 gehouden en had de volgende
aanleiding. Verscheiden jonge mannen liepen als altijd met hun
geladen en gespannen geweren door het bosch, de een achter den
ander. Daarbij ging het geweer af van een jongen knaap, die geen
vrienden en verwanten had, en doodde zijn achterman, den zoon van een
invloedrijk inboorling. Allen waren het erover eens, dat er van een
moordplan geen sprake was, maar dat alleen een ongelukkig toeval in
het spel was. Niettegenstaande dat verlangde de bedroefde vader een
aanzienlijke som van den armen jongeling, die ze zelf niet kon betalen
en wien niemand de verlangde zwijnen wilde leenen. Daar de vader
dreigde en aandrong, vluchtte de jongen naar een naburig dorp. Daar
werd hij wel vriendelijk opgenomen, maar in het geheim stuurden de
menschen een boodschap naar den vader en verzochten instructies,
wat ze met den jongen man moesten doen. Het antwoord luidde: "Straf
hem met den dood en eet hem op!" De dorpelingen gaven toen een groot
feest ter eere van hun lieven gast, en sloegen hem daar met een bijl
dood, om hem daarna naar den eisch te braden.

Ik keerde naar Port Olry terug, waar ik den pater niet meer
aantrof. Hij was op een voorbij varend schip weer naar een anderen
collega gereisd, daar zijn beroepsplichten hem veel vrijen tijd
lieten. Hij bezette namelijk in Port Olry op Espiritu Santo een
verloren post, daar de inboorlingen van de zending niets wilden weten,
al stonden ze er niet bepaald vijandig tegenover. Maar een innerlijke
behoefte aan bekeering voelden ze niet, en daar de arme katholieke
zending hun geen groote voordeelen kan aanbieden in tegenstelling tot
de rijkere presbyteriaansche missie, zagen ze geen reden, waarom ze
hun oud geloof zouden opgeven. De goede pater leefde hoogst eenvoudig
in een bouwvallig huis met een oud echtpaar uit Malekula.

Bij de afwezigheid van den pater verliep het leven als gewoonlijk. Ik
bezocht de dorpen, verzamelde schedels of ging op de jacht of
uit visschen. Paul en een vriend verkochten mij een paar aardige
varkentjes, waarvan het eene dadelijk in den kookpot verhuisde. Den
volgenden dag kwam een schuchtere man en beklaagde zich bij mijn
bedienden, dat Paul de zwijntjes van hem had gestolen.

"Natuurlijk weer Paul", dacht ik en ijlde naar het dorp met het
stellig voornemen, hem eens duchtig de waarheid te zeggen. Ik vond
hem in de hut, languit voor het vuur uitgestrekt. Hij bekende in
de grootste openhartigheid, dat hij wel zelf de dieren niet had
gestolen, maar ze voor zijn vriend, die ze had weggenomen en die
de Biche-la-mar of vreemde taal niet kon spreken, had verkocht. Ik
vond zijn kalmte daarbij zoo opmerkelijk, dat het mij bijna speet,
de koopsom, wat tabak, weer terug te vorderen. Hij gaf die gewillig
af, en toen zetten de dief en de bestolene zich samen aan het vuur
en bespraken het geval rustig en zakelijk, alsof ze er niet zelf
bij betrokken waren. Ik keerde toch onbevredigd terug en wist niet,
of Paul zeer naïef of uiterst slim was.

Eenige dagen later klaagde een inboorling, dat zijn broeder ziek was,
en of ik hem medicijn wilde geven. Ik kreeg eindelijk zooveel uit hem,
dat de patiënt een gezwollen lijf had en vernam toen ook de oorzaak,
namelijk dat hij acht dagen geleden op een doodenmaal alleen een heel
vierdepart van een varken had opgegeten. Men wou dat echter niet als
de oorzaak van de ziekte erkennen; maar men hield stijf en sterk vol,
dat hij door den een of anderen vijand was vergiftigd.

Ik gaf den man calomel met de aanwijzing, het den zieke dadelijk te
brengen, want het moest gauw gebeuren. Maar de man verpraatte zijn
tijd; het werd nacht; hij durfde niet alleen door het bosch te gaan
en sliep aan de kust. Den volgenden morgen stierf de zieke. De bode
haalde de schouders op en zei, dat het nu eenmaal zoo was.

De dood maakte natuurlijk de vergiftiging tot zekerheid, en daarom
werd het lijk niet begraven, maar in de hut op een baar gelegd met
al zijn sieraden. Om hem heen zaten de vrouwen.

Een afschuwelijke reuk vervulde al spoedig de hut, waar de vrouwen
nog tien dagen lang bij het rottende lijk in een wolk van vliegen
moesten verblijven. Ze verbrandden daarbij  sterk riekende kruiden,
en om de vloeistoffen te laten wegloopen uit het bewoonde gedeelte
van de hut, werd dwars erdoorheen een goot gegraven.

Neus en mond van den doode waren met aarde en kalkbrij dichtgemaakt,
misschien, om de ziel in het lichaam te houden. Om het lijk maakte men
in de hut een miniatuurhuisje van bamboe en liet het daarin vergaan.

In de naburige gamal zaten de mannen, boos en wraakzuchtig, en zinden
op oorlog. Die brak dan ook spoedig uit na mijn vertrek en stelde
den zendeling aan groote gevaren bloot.

De heeren Th. hadden de vriendelijkheid gehad, mij uit te noodigen
voor een tochtje naar Maevo, het noordoostelijkste eiland van de
groep. Nadat we verscheiden dagen op goed weer hadden gewacht,
voeren we eerst naar Aoba, waar we den nacht doorbrachten; toen
langs de kust, waar we niet minder dan twaalf werfschepen zagen,
die natuurlijk ieder minstens een half dozijn inboorlingen aan boord
hoopten te krijgen. Als men bedenkt, dat dit meer dan een half jaar
zoo voortduurt, en dat alleen die inboorlingen zich verhuren, die om
de een of andere reden zich te huis niet meer op hun gemak voelen,
zal men inzien, dat de niet meer talrijke bevolking der betrekkelijk
kleine eilanden niet aan de behoeften van de planters kan voldoen.

Met een flinke vaart voer de kleine kotter door het kanaal tusschen
Aoba en Maevo. In een kouden regen wierpen we het anker uit bij
Naroworo. Na de gebruikelijke dynamietontploffing brachten we
eenige arbeiders aan land, die hun jaar bij de heeren Th. hadden
uitgediend. Een deel van hun loon hadden ze in goederen omgezet,
en nu versierden ze zich met al die heerlijkheden, om zich aan de
hunnen voor te stellen in volle pracht en staatsie. Splinternieuwe
broeken, prachtige witte tricothemden, kleurige dassen, elegante
hoeden, schoenen, die hun het loopen moeilijk maakten, en, groote
parapluies. Ze zagen er beklagenswaardig uit in dien staat, want ze
voelden zichzelven ongemakkelijk in de ongewone kleeding en hadden
veel moeite, die behoorlijk aan te trekken. Tegen den middag kwamen
vrienden en bloedverwanten aan de kust, om hen af te halen. De
ontvangst was aan weerszijden merkwaardig koel; nauwelijks groette
men elkander, en het leek, of men elkaar pas gisteren had gezien. Met
meer belangstelling werd de inhoud van de kist onderzocht, die ieder
arbeider meekrijgt, en waarin de rest van de goederen wordt geborgen,
die hij niet aan het lijf kan hangen, lampen, petroleum, katoen,
messen en dergelijke dingen. Meestal worden die koffers door de lieve
verwanten al aan de kust geplunderd, zoodat de man weinig loon voor
zijn arbeid krijgt. Hier echter liet men den schat intact en droeg
de zware kisten de bergen in. Zonder een plechtig afscheid van hun
meester slopen de arbeiders achter hun bezitting aan. Dat en de koele
ontvangst zijn hier zoo de étiquette.

Maevo is beroemd om de mooie vlechtwerken, die er vervaardigd
worden, kleine en groote matten van pandanenbladeren, vaak prachtig
gemaakt. Eenige vrouwen hadden er verscheiden voor ons uitgespreid,
en we konden een groot aantal koopen. Overigens wordt er weinig moois
op Maevo vervaardigd, en houtsnijwerk ontbreekt geheel.

De bevolking verschilt van die van Santo, en de zeden zijn er
anders. De mannen dragen niets dan een bosje bladeren voor het lijf;
de vrouwen een dergelijke rij matjes als op Malekula. Het viel mij op,
hoeveel lang krullend haar men er ziet, meestal samengaand met een
nog al lichte huidskleur. Ook zijn hier de vrouwen groot en geneigd
tot zwaarlijvigheid. Eenige mannen waren ook forsch gebouwd en hebben
haakneuzen, wat op polynesische bloedmenging kan wijzen. Naast dit
type vindt men er een kleiner, donkerder, met kroeshaar als van
negers. Dat is het melanesische type.

In het kalkgesteente, dat de kust der eilanden vormt, zijn verscheiden
holen, waar de inboorlingen thans nog voor een deel slapen, als ze aan
de kust komen. Een ervan was zeer diep, en de zwarten waren er bang
voor en wilden ons niet begeleiden bij ons bezoek, daar gebracht. We
vonden er niets anders dan vleermuizen, die bij de storing ons om
het hoofd vlogen. De andere holen waren niet anders dan overhangende
rotsen. Ik groef er in de vuurplaatsen, of ik er mogelijk steenen
werktuigen zou kunnen vinden; maar de haarden waren maar oppervlakkig,
en ik haalde er slechts wat splinters van schelpen uit.

Op een dag ondernam ik een tocht dwars door het eiland, dat daar
heel smal is. Mijn bediende uit Santo was vreesachtig en waarschuwde
mij, dat de menschen van Maevo niet te vertrouwen waren. Hij wou
volstrekt wapens meenemen, en om hem gerust te stellen, liet ik hem het
jachtgeweer dragen. Hij belastte zich nog bovendien met een heele doos
patronen en was dus van plan, zijn leven duur te verkoopen. Natuurlijk
hadden we de wapens niet noodig; de menschen waren allen vreedzaam en
gastvrij, al hadden ze nooit blanken gezien. Voor de handelaars heeft
het aan copra arme eiland geen belang, en het klimaat is zoo vochtig,
dat de zendelingen zich allen na korten tijd moeten terugtrekken om
hun rheumatiek. Nu bezoekt telkens een zendeling van de melanesische
missie het eiland voor een paar weken in het jaar en laat voor het
overige het werk in handen van de inlandsche onderwijzers.

De weg was steil, en mijn boy kreeg de straf voor zijn onredelijke
vreesachtigheid door de zwaarte van de patronen. Ik genoot van de
schilderachtige uitzichten. De flora was veel rijker dan op Santo,
en de bergachtigheid riep prachtige landschappen te voorschijn. Van
de pashoogte, die wij in ongeveer drie uren bereikten, hadden
we door het woud een heerlijk gezicht op den Stillen Oceaan, de
eindelooze watervlakte, die ik in San Francisco eens uit het Oosten
had bewonderd. Het ging nu steil naar beneden, en kleine beekjes
vergezelden ons op ons pad. Liefelijke watervalletjes waren overal
tusschen de kleurige planten te zien, en zooals de beide knapen,
die met ons gingen als gidsen in hun bruine naaktheid met de roode
bloemen boven ieder oor, zich onder den straal plaatsten en het
afkoelende water in den mond opvingen, schiepen ze een tooneeltje,
dat mij nooit uit de herinnering zal gaan. Men is bij zoo'n gelegenheid
teleurgesteld, dat de kleurenphotografie nog niet practisch bruikbaar
is, of ook dat men met de camera te laat komt, want tot poseeren kan
men de inboorlingen natuurlijk niet brengen.

De menschen in het dorp waren zeer vertrouwelijk, en brachten mij hun
schatten, matten, wapens, banden van schelpen en varkenstanden. In
de buurt van de huizen waren de goed onderhouden dansplaatsen,
en verder in het bosch stonden manshooge monolieten, resten van een
vroegeren eeredienst, dien het tegenwoordige geslacht niet meer kent,
maar waartegen ze nog eerbiedig opzien.

Bij den terugkeer naar de westkust vond ik in een dorp de
arbeiders, die wij hadden teruggebracht. Enkelen waren nog in hun,
nu vuil geworden, feestdracht; de anderen hadden zich weer aan het
nationale costuum gewend, den eenvoudigen katoenen lendenband. Het
bladerbundeltje was hun toch te primitief. Ze waren juist aan de
voorbereiding van kawadrinkerij en begonnen al aardig vroolijk te
worden. Men drinkt hier kawa als wij bier, dus als men er lust in
heeft, en de gelegenheid zich voordoet. Van de oude plechtigheden
bij gebruik en bereiding van den drank is niets overgebleven. De
wortel wordt met scherpe koralen geraspt en de vezels met water
gekneed. De dunne brij wordt door de scheede van een palmblad in een
kokosschaal gegoten en smaakt naar zeepwater met pepermunt. Ze brandt
in den mond, zoodat de drinkers telkens met kokosmelk spoelen voor
de verzachting. De uitwerking bij overdadig gebruik is een slaperig
tevreden stemming en een lam gevoel in de beenen.

Nadat we ons nog een paar dagen aan de kust hadden opgehouden en
daarbij twee inboorlingen hadden kunnen recruteeren, voeren we naar
huis, waar we door de beide honden van de heeren Th. met stormachtige
blijdschap werden begroet.

Zooals afgesproken was, verwachtten mij mijn boys met de kleine
roeiboot van den pater in Hog Harbour. Wij voeren langs de kust
naar Port Olry, waar na een paar dagen een van de broeders Th. weer
verscheen. Hij deed een toer om Santo en bood mij aan, mij naar
Talamacco mee te nemen. Ik nam van mijn gastheer, pater B., weemoedig
afscheid, want wij waren in de bijna twee maanden, die ik in zijn huis
had mogen doorbrengen, vrienden geworden, en ik geloof, dat hij zijn
hernieuwde eenzaamheid niet juist met genoegen tegemoet zag. Ik heb
hem, helaas, niet meer gezien. In Port Olry en Hog Harbour is het later
zeer woelig geweest; maar de pater is er niet het offer van geworden.

In Talamacco ontving de heer F. mij weer gastvrij en ruimde voor mij
een huis in, dat hij eens voor zijn jonge, kort geleden gestorven
vrouw had laten bouwen. Hij heeft mij gedurende mijn verblijf van
twee maanden de grootste vriendelijkheden bewezen en mijn studiën
naar vermogen gemakkelijk gemaakt.

Daar er in de naaste omgeving niet veel interessants was te zien,
besloot ik, een reis naar Centraal Santo te ondernemen. Ik besprak
het plan met den heer F., die mij zijn opzichter, den moli, voor den
tocht ter beschikking stelde. Deze zorgde voor dragers en beloofde,
op reis toezicht op hen te houden. Ik heb veel dienst van hem gehad,
vooral omdat hij met bijna alle hoofden van het binnenland bekend was,
en ik mij in alles op hem kon verlaten.

Na een lange regenperiode was er een heldere dag gekomen, waarop wij
na een vaart van drie uren bij de monding van de Jordaan aan wal
gingen. De dragers droegen de bagage aan land en trokken toen met
geschreeuw en druk gepraat de boot in het struikgewas en dekten ze met
takken toe. Over een paar dagen zou de boot door andere inboorlingen
weer naar haar plaats worden teruggebracht.

Wij trokken ons terug in de schaduw van het oerwoud en kookten ons
middagmaal, een taak, waar de dragers zich met ambitie aan wijdden. Er
was rijst en voor ieder, om de geestdrift voor de onderneming aan te
wakkeren, een teugje absinth. Ik liet toen de bundels snoeren en de
negen dragers braken op met den moli aan de spits. Eerst ging het door
de vlakte, die de Jordaan gevormd heeft met bergpuin; we lieten de
rivier westelijk liggen en marcheerden in zuidoostelijke richting. Na
een uur traden we uit het woud in een moerassige vlakte, wat op Santo
iets zeldzaams is; het riet was er meer dan van manshoogte. Tegen
de schemering moesten we door het bosch ons op een door den regen
glibberig pad omhoog werken naar een overhangende rots, waar we den
nacht zouden doorbrengen. We waren er droog; het schijnsel van de
vuren reikte niet ver en zette slechts de naaste omgeving in een rood
licht. De zwarten moesten zich wegens watergebrek met thee en beschuit
tevreden stellen, daar we geen rijst konden koken. Ze gingen al spoedig
slapen op een legerstede van bebladerde takken naast het glimmende
houtvuur. Ik las nog korten tijd en bluschte toen de lantaarn.

Des morgens moesten de dragers zich met droge beschuit vergenoegen;
er was nog juist zooveel water, dat ik een kop thee kon krijgen. De
moli was den weg kwijt, en eerst na lang zoeken kwamen we weer op het
goede pad. Het was een eentonig dringen door de struiken, ontwarren
van lianen en omtrekken van al te dichte gedeelten. Gelukkig stieten we
op bamboeboschjes, die water leverden voor mijn dorstige dragers. Ook
vulden we ons vaatwerk en kookten thee. Over een oneffen plateau
vervolgden we onzen weg, en na een half uur troffen we een goed
onderhouden aanplanting van yams en weldra een ontgonnen gedeelte,
waar bataten, yams en kawa werden gekweekt. In de nabijheid van het
dorp verzamelde ik mijn troep en in een net gelid trokken we het
dorp binnen.

Hoewel de bewoners vriendelijk gezind heetten, kon ik toch bemerken,
dat mijn mannen zenuwachtig waren. Ze grepen hun wapens ostentatief
vast en bleven dicht bij elkander. Op een plein stond het mannenhuis,
een lang en laag gebouw met rieten dak, rustend op den grond. In de
donkere, vochtige ruimte lag maar een enkele man, die door lepra een
voet had verloren. Met moeite stond hij op en deelde aan den moli mee,
dat de beide hoofden in een naburig dorp bij een feest waren, en dat
de andere mannen verspreid waren op de velden. Wij gingen dus geduldig
op den grond zitten wachten, door varkens besnuffeld, terwijl de moli
een trommel bewerkte, die voor de gamal in het slijk lag. Hij had zijn
eigen maat, die de inboorlingen van het district kenden en gaf daardoor
zijn aankomst te kennen. De mannen kwamen langzamerhand opdagen.

Bijna allen waren ziek en leden aan lepra, elefantiasis of
tuberculose. Allen waren na de lange regenperiode verkouden,
waren aan het hoesten of leden aan rheumatiek, een treurig beeld
van ziekte en verval. Ik liet de bagage in de hut brengen en beval
de boys eten te koopen, kippen, yams, varkens en kokosnoten. De
menschen schenen overvloed te hebben, want ze brachten ons meer, dan
we noodig hadden, en waren met wat tabak en een paar doosjes lucifers
tevreden. Terwijl mijn mannen bezig waren met het vuur, deed ik eenige
lichaamsmetingen, en al was er wel een beetje wantrouwen bij het zien
van de glinsterende instrumenten, de tabak was te aanlokkelijk en
overwon de bedenkingen. Een nieuwsgierige menigte stond om mij heen
en verhoogde de onbehagelijkheid van wie object van mijn arbeid moest
wezen. Men is verbaasd, vreest voor geheime tooverij, maar wil den
blanke toch niet graag het bevelend verzoek weigeren. De vrouwen,
die in de verte toezagen, want ze mogen het plein om de gamal niet
betreden, waren leelijk en hadden weer het met asch besmeerde, kale
hoofd, terwijl ze in het tusschenschot van den neus korte stokjes
droegen of platte steentjes.

Tegen den avond verschenen de hoofden, twee groote, knappe mannen met
lange baarden en dichte haarbossen. Als teeken van hun waardigheid
hadden ze breede armbanden om en donker gekleurde crotonbladeren
aan den lendengordel. In hun haar hadden ze een eenvoudigen kam en
zwijnestaartjes, en in de ooren sieraden van schildpad en been. Op
mijn laag veldbed sliep ik in de gamal, omsnuffeld door honden, die
kwamen en gingen in de hut. Des morgens liet ik de vrouwen aan den
rand van het plein komen en begon mijn metingen. Er heerschte onder de
vrouwen en meisjes een stemming van onderworpenheid en gedruktheid,
zooals bij haar slavinnenpositie te verwachten was. Komisch was
het, hoe onhandig ze waren bij het photografeeren. Ze konden zich
niet rustig houden en bewogen handen of vingers, voeten of teenen op
zenuwachtige manier. De profielopneming was haar niet aan het verstand
te brengen. Toch gelukten ten slotte enkele opnamen.

Voor het vervoer van de groote, den vorigen dag gekochte yams had
ik meer dragers noodig, en gewillig boden de hoofden aan, mij te
helpen. Er was niet veel lust bij de mannen, om mij te vergezellen,
en het bevel van de hoofden had weinig effect. Toen had één van hen
het idee, zijn vrouwen voor den dienst te gebruiken, en dadelijk
stonden zijn vijf gemalinnen op en belastten zich met driemaal zoo
zwaren last als de mannen. Die werd met lianen samengebonden en op
het hoofd gedragen. Alleen de favoriete droeg niet anders dan een
kleine vrucht en mocht voorop gaan en den weg open slaan. Zij was
een nog mooie, jonge vrouw.

De heele colonne van wel dertig personen liep nu in den helderen morgen
een paar uren over vrij gelijk terrein tot naar het volgende dorp. Bij
den rand van de open plek om het mannenhuis gingen de vrouwen zitten
naast de lasten. De vrouwen uit het dorp kwamen bij haar en lieten
zich allerlei vertellen van den grooten dokter en toovenaar. Wij
mannen begaven ons in de gamal, waar de bewoners ook terstond werden
ingelicht. De gezondheidstoestand was hier nog treuriger dan in het
eerste dorp; ik zag geen enkelen gezonde, en de zindelijkheid liet
nog meer te wenschen over. Overal zweren en builen en uitgeteerde
gestalten.

Ik betaalde de dragers uit het andere dorp met tabak en lucifers, nadat
ze met den prijs zich tevreden hadden verklaard. Toen ze op het punt
waren, weg te gaan, zei de tolk, dat ik de vrouwen nog moest betalen,
wat echter in den prijs was begrepen. Ik hield het voor een middeltje,
om den blanke nog meer af te persen en weigerde beslist. Er was lang
een ontevreden wachten voor de hut, tot ze eindelijk verdwenen, maar
de stemming was erdoor bedorven, en ik beproefde niet, de menschen te
meten, wetend, dat ik geen succes zou hebben met mijn verzoek. Daarbij
deed zich het onaangename gevolg gevoelen van mijn verblijf onder deze
wilden, want ik vond in mijn hoed, mijn zakken en overal bloeiende
koloniën van ongedierte. Het was een gruwelijke gewaarwording, en
hier kon ik niet aan een grondige reiniging denken.

Slechts met groote moeite kon ik eenige dragers voor het volgende
dorp krijgen, waar het hoofd en eenige mannen voor de gamal zaten en
koel en onvriendelijk waren. De dragers verlieten ons, en ofschoon
ik hier geen hulp kon krijgen, waren ze niet te bewegen tot verderen
dienst. Het hoofd, dat goed Engelsch sprak, wou wel met ons meegaan,
maar zei, geen enkelen gezonde ter beschikking te hebben. Mijn mannen
waren ook mismoedig; ik kon hun geen zwaardere lasten geven. Ik liep
met den hoofdman vooruit, toen de moli mij kwam zeggen, dat er een
bedenkelijke gisting onder de lieden was; ze waren bang, om verder
in het binnenland door te dringen en wilden allen deserteeren. Ik
liet stilhouden en verklaarde, dat de lasten niet te zwaar waren,
dat ze gisteren bijna niets en vandaag nog niet veel hadden gedaan,
en dat ze allen konden wegloopen, als ze wilden; de moli en ik zouden
den weg wel samen vinden. Als de lasten te zwaar waren, zou ik de
conservenbussen wel weggooien en ook de beide flesschen sterken drank,
die ik niet voor mijzelf had meegenomen. Ik beval, de flesschen uit
te pakken en tegen de rots te verpletteren. Dat was te veel; haast
schreiend smeekten ze mij, dat toch niet te doen; ze wilden den last
wel dragen, en de weg was niet meer lang. Aarzelend gaf ik toe en na
een paar dreigementen had ik gewonnen spel, maar het vertrouwen in
mijn mannen had een schok gekregen.

De volgende dagen bleven ze gewillig en goed, terwijl ik in het
Noordoosten van het eiland nog eenige dorpen bezocht. De moli begon
naar huis te verlangen, en het seizoen was niet gunstig, om dragers
te krijgen, daar de inboorlingen op hun velden moesten zijn. Daarom
besloot ik tot den terugtocht. Het bevel daartoe gaf mijn mannen
nieuwe kracht, zoodat we in razende vaart voort marcheerden. In een
halven dag hadden we de helft van den terugweg afgelegd, en des avonds
sloegen we ons kamp op aan den oever van de Jordaan, waar we ons in
het koele rivierwater flink konden afspoelen. Hier was het in den
frisschen wind beter kampeeren dan in de dorpen tusschen varkens en
honden en kippen, samen met allerlei ongedierte.

Het ging den volgenden dag langs de rivier door een onbewoonde streek,
en in den laten namiddag lag de baai voor ons. Nu moest er nog een
paar uren gemarcheerd over het strand, waarbij we rivieren moesten
doorwaden, maar des avonds waren we bij den heer F. Na de afbetaling
der dragers volgden een heerlijk bad en een goed maal.

Wetenschappelijk had de reis niet veel opgeleverd, maar ik had de
natuur en de leefwijze van de binnenlandsche stammen leeren kennen,
en moest tot het bedroevend inzicht komen, dat wegens ziekte, gebrek
aan vrouwen en weinig geboorten er niet veel jaren meer behoeven te
verloopen, of de bevolking van Centraal Santos zal uitgestorven zijn.



AANTEEKENING


[1] Tekst en illustraties ontleend aan Felix Speiser, Südsee, Urwald,
Kannibalen, Leipzig, R. Voigtländer's Verlag 1913.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "In het Oerwoud en bij de Kannibalen op de Nieuwe Hebriden (deel 1 van 2) - De Aarde en haar Volken, 1917" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home