Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Stanley's tocht ter opsporing van Livingstone - De Aarde en haar Volken, 1873
Author: Stanley, Henry M. (Henry Morton), 1841-1904
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Stanley's tocht ter opsporing van Livingstone - De Aarde en haar Volken, 1873" ***


STANLEY'S TOCHT TER OPSPORING VAN LIVINGSTONE.


Reeds vroeger maakten wij met enkele woorden melding van de
merkwaardige reis, door den Amerikaan Henry Stanley, ter opsporing van
Dr. Livingstone ondernomen, eene reis, met zoo gelukkigen uitslag
bekroond. Wat wij daaromtrent mededeelden, was ontleend aan de
berichten, die de onverschrokken reiziger, toen nog op zijne terugreis
naar Europa, vooruit had gezonden, en waarin, uit den aard der zaak,
alleen de hoofdtrekken van hetgeen hem ontmoet en bejegend was, konden
worden opgenomen. Sedert heeft Stanley een uitvoerig verhaal van zijne
reis naar het binnenland van Afrika in het licht gezonden: en het is
aan dat verhaal, dat wij eenige schetsen wenschen te ontleenen. Wij
zullen trachten een beknopt overzicht te geven van dezen, in menig
opzicht, gedenkwaardigen tocht, ondernomen om zekerheid te erlangen
omtrent het lot van een man, die door zijne reizen en de uitnemende
diensten door hem aan de wetenschap en de zaak der beschaving bewezen,
de algemeene belangstelling had verdiend en verworven.

Het is bekend, dat Livingstone, in 1867 voor de derde maal naar Afrika
vertrokken, sedert geruimen tijd niets van zich had laten hooren. De
laatste tijding, die men van hem zelf ontvangen had, was een brief aan
den engelschen consul Kirk te Zanzibar, gedagteekend uit Oedzjidzji,
den 30sten Mei 1869. Na dien tijd had men niets meer van hem vernomen
en had zich bij herhaling het gerucht van zijn dood verspreid. Daar
evenwel die geruchten, van inlanders afkomstig, weinig vertrouwen
verdienden en van elders door niets bevestigd werden, was er sinds
lang sprake van pogingen, om zoo mogelijk, zekerheid te erlangen
aangaande het lot, dat den beroemden reiziger had getroffen. De
engelsche regeering weigerde de kosten van eene expeditie voor hare
rekening te nemen; in het begin van het vorige jaar werd eindelijk
door de _Geographical Society_ te Londen, door de bijdragen van
particulieren geholpen, eene expeditie uitgerust, waaraan ook de zoon
van Livingstone deel nam, en die zich bepaaldelijk ten doel stelde,
den moedigen reiziger in het binnenland te gaan opzoeken.

De expeditie verscheen in Maart 1872 op de reede van Zanzibar,
maar kon ten gevolge van den ingevallen regentijd, voorloopig niets
ondernemen. Echter bleek het weldra, dat zij te laat kwam: want
inmiddels was iets anders geschied.

Op den 16den October 1869, des morgens te tien uur, ontving de heer
Henry Stanley, correspondent van het amerikaansche dagblad de _New-York
Herald_, te Madrid, waar hij toen vertoefde, het volgende telegram:
"Kom aanstonds naar Parijs voor belangrijke zaken."--Dit telegram
was onderteekend door den heer James Gordon Bennet, mede-eigenaar
en hoofdredacteur van het genoemde dagblad, dat door zijn vader
was opgericht.--Twee uur later had den heer Stanley zijne koffers
gepakt; haastig werden eenige afscheidsbezoeken afgelegd; toen een
plaats genomen op den sneltrein; en den volgenden dag meldde de
correspondent zich aan in het Grand-Hotel te Parijs, waar de heer
Bennet gelogeerd was.

Stanley trad de kamer binnen, en vond den heer Bennet te bed liggende.

"Wie zijt gij?"

"Stanley."

"O! dat is waar ook. Neem een stoel en ga zitten. Waar denkt gij wel
dat Livingstone zich bevindt?"

"Dat kan ik inderdaad zelfs niet gissen, mijnheer."

"Denkt ge dat hij dood is?"

"Ik weet het niet. Misschien is hij dood, misschien ook niet."

"Ik denk dat hij nog leeft, en dat het mogelijk is hem te vinden;
en ik draag u op, hem te gaan zoeken."

"In het hart van Afrika? Meent ge dat inderdaad?"

"Ja, het is mijne bedoeling dat gij op reis gaat om hem te zoeken;
dat gij alle berichten inwint, die er omtrent hem te krijgen zijn;
en dan--wie weet!--misschien verkeert de oude man wel in nood! Neem
alles met u mede, wat gij denkt dat hem van dienst zou kunnen
zijn. Natuurlijk zult gij naar uwe eigene inzichten handelen. Doe
wat u goeddunkt; maar spoor Livingstone op."

"Hebt ge er wel aan gedacht, mijnheer, hoeveel zulk een reis kosten
moet?"

"Hoeveel zou dat wel zijn?"

"Barton en Speke hebben tusschen de drie- en vijfduizend pond
uitgegeven; en ik vrees, dat het niet beneden de vijf-en-twintighonderd
pond (f 30,000) te doen is."

"Nu dan: neem duizend pond mede; zijn die verteerd, dan trekt ge
een wissel voor een tweede duizend, daarna voor een derde, en zoo
vervolgens: maar spoor Livingstone op."

"Goed. Moet ik onmiddellijk naar Afrika vertrekken?"

"Neen; gij moet eerst de opening van het kanaal van Suez
bijwonen. Vandaar zult ge den Nijl opvaren; ik heb vernomen dat
Baker zich gereed maakt om naar Opper-Egypte te vertrekken: tracht
u zooveel mogelijk op de hoogte te stellen van zijne expeditie. Den
stroom opvarende, zult gij aanteekening houden van al hetgeen er voor
reizigers merkwaardigs te zien valt; bezorg ons een goed en bruikbaar
handboek, waarin ge alles opnoemt wat waard is gezien te worden,
en de wijze opgeeft, waarop men dat het beste zien kan."

Vervolgens zult ge wel doen, naar Jeruzalem te gaan; naar men
zegt, doet kapitein Warren daar op dit oogenblik zeer belangrijke
ontdekkingen; vervolgens gaat ge naar Konstantinopel, waar ge
inlichtingen moet inwinnen omtrent de geschillen tusschen den
khedive en den sultan. Vandaar zult ge u naar de Krim begeven, en
de slagvelden rondom Sebastopol bezoeken; dan, over den Kaukasus
naar de Kaspische-zee: men zegt, dat daar eene russische expeditie
naar Khiwa wordt voorbereid. Dan zult ge door Perzië naar Indië
reizen; in het voorbijgaan kunt ge ons iets belangrijks melden over
Persepolis. Bagdad ligt op uwen weg: deel ons het een en ander mede
omtrent den ontworpen spoorweg door de vallei van den Euphraat; en
wanneer ge in Indië zijt gekomen, kunt ge naar Afrika oversteken,
om Livingstone te gaan zoeken.--En nu--goeden avond; en God zij met u!"

Dit veelomvattende programma, dat onzen grootvaders als een onzinnig
sprookje in de ooren zou hebben geklonken, werd door den heer Stanley
stipt uitgevoerd: hij vertrok naar Egypte, bezocht achtereenvolgens
al de hem aangewezen steden en landen, en kwam eindelijk, in Augustus
1870, in Hindostan. Daar scheepte hij zich, den 12den October, te
Bombay op de _Polly_ in: een slechte zeiler, die zeven-en-dertig dagen
noodig had om naar Mauritius te komen. Aan boord van de Polly bevond
zich, als eerste stuurman, een Schot, Lawrence Farquhar genaamd,
een bekwaam en ervaren zeeman: en de heer Stanley, begrijpende dat
zulk een man hem uitnemend te pas zou kunnen komen, wist Farquhar
te bewegen, voor den geheelen duur der reis in zijne dienst te
treden. Van Mauritius ging de tocht naar de Seychellen-eilanden;
en na aldaar vier dagen vertoefd te hebben, ging de heer Stanley
wederom scheep, vergezeld van Farquhar en zijn getrouwen Selim,
een jongen christelijken Arabier, dien hij te Jeruzalem als tolk in
dienst had genomen.

Eindelijk, den 6den Januari 1871, stapte de correspondent van de
_New-York Herald_ te Zanzibar aan land, waar hij door den consul
der Vereenigde-Staten, den kapitein Francis Webb, met de grootste
hartelijkheid ontvangen werd. Zijne verdere lotgevallen, voor zoover
wij die hier mededeelen, zullen wij hem zelf laten verhalen.



I.


De stad Zanzibar, die ik in alle richtingen heb doorkruist, heeft in
mijne herinnering een verward en onbevallig beeld achtergelaten. De
voorname, aanzienlijke wijk is eene warreling van nauwe bochtige
stegen, met witte huizen en met kalk bepleisterde straten; in de
wijk der Banyans is het eene opeenvolging van smalle, diepe, duistere
winkels, aan bedsteden gelijk: op den voorgrond eenige bronskleurige
mannen met roode tulbanden, en daarachter stapels van gemeene katoenen
stoffen: wit katoen, ongebleekt katoen, geruit, gestreept, gebloemd
katoen, katoen zonder einde; dan planken, zwoegende onder zware
olifantstanden; donkere hoeken, waar ge, in de schemering, hoopen
ruwe katoen, aardewerk, spijkers, gereedschappen en allerlei andere
artikelen, in bonte wanorde door elkander, ontdekt.--De negerwijk
laat de herinnering achter aan wollige kroeskoppen boven donkergele
of zwarte lichamen, meestal dampende van zweet: onbevallige gedaanten,
neergehurkt voor de deuren van ellendige krotten, lachende, babbelende,
twistende, schacherende, te midden van eene bedompte, stinkende,
bedorven lucht: een mengsel van allerlei uitwasemingen, van teer,
huiden, leer, verrottende planten en alle denkbare, niet te noemen
onreinheden en afval.

Ik herinner mij groote, stevig gebouwde huizen, met platte
daken en hooge gebeeldhouwde deuren, van zware ijzeren kloppers
voorzien; voor de deur zit eene of andere donkerkleurige gestalte,
met gekruiste beenen, nauwlettend den ingang van de woning des
meesters bewakende. Voorts, een tamelijk ondiepen zeearm, met booten,
sloepen, schuiten, arabische daous, en een vreemde stoomsleepboot,
half verzonken in het slib, dat de eb heeft achtergelaten. Eindelijk,
een plein, Nazi-Moya genaamd, waar de Europeanen, des avonds, met
loome schreden op en neder drentelen, om de frissche zeelucht in te
ademen; eenige graftomben van zeelieden, die hier den laatsten adem
hebben uitgeblazen; een groot gebouw, bewoond door den heer Doctor
Tozer, bisschop van Centraal-Afrika, de bisschoppelijke school,
en duizende andere dingen.... Al te gader verwarde en onbestemde
beelden, waarin ik ter nauwernood de Arabieren van de Afrikanen,
de Afrikanen van de Banyans, de Banyans van de Hindi, de Hindi van
de Europeanen kan onderscheiden....

Zanzibar is zoowel het Bagdad als het Stamboel van oostelijk Afrika:
het is de groote markt- en stapelplaats voor den handel in ivoor:
kopalhars, verfmos, huiden, kostbare houtsoorten en slaven; daar
worden, diep uit het binnenland, de zwarte dochteren van Oehiyoe,
van Oegindo, Oegogo en het land der Gallas aangevoerd, om in het
openbaar verkocht te worden. Zanzibar drijft bovendien handel in
kruidnagelen, peper, sesam, schelpen en kokosolie. De waarde van den
uitvoer wordt op zeven millioen gulden, die van den invoer op ruim
acht millioen geschat.

Deze geheele handel wordt door drie verschillende klassen van
lieden gedreven: door de Arabieren van Maskate, door de Banyans
en door de mohammedaansche Hindoes, die te zamen den hoogen en
den middelstand vormen. Zij zijn de grondeigenaars; zij bezitten
magazijnen en schepen; het geld en daarmede ook de macht, is in hunne
handen. De werkende klasse bestaat uit Afrikanen, hetzij dan slaven
of vrijen. Waarschijnlijk maken zij twee derde der bevolking uit,
die op tweehonderd-duizend zielen geschat wordt, waarvan omstreeks
de helft in de stad zelve woont.

De Banyan is een geboren handelaar, een schacheraar van nature; het
geld stroomt even natuurlijk in zijne zakken, als het water eene steile
helling afloopt; in slimheid, oneerlijkheid en doortrapte bedriegerij
wint hij het zelfs van den Jood, en kent geen mededinger dan den
Parsi; bij hem vergeleken, is de Arabier een onbedreven knaap. Toch
zou ik bijna durven beweren, dat de Hindi, waar het op geslepenheid
en boosaardige roofzucht aankomt, niet voor den Banyan onderdoet. Ik
heb mij zelf dikwijls afgevraagd, aan wie van beiden de palm toekwam:
en ik heb lang geaarzeld, eer ik die den Banyan toekende. Met zulk
soort van lieden zou ik thans te doen krijgen.

In de eerste plaats wenschte ik kennis te maken met den heer Kirk,
den consul en diplomatieken vertegenwoordiger van Groot-Brittanje. Hij
was de reisgezel van Livingstone geweest; en ik verbeeldde mij dat hij,
meer dan iemand anders, de man was, tot wien ik mij te wenden had om
eenige inlichtingen omtrent den beroemden reiziger, zijn vriend en
landgenoot, te bekomen.--De heer Webb stelde mij aan Dr. Kirk voor:
een schraal manneke, zeer eenvoudig gekleed, met eenigszins gebogen
rug, een mager gelaat, zwart haar en dito baard. Op het hooren van
mijn naam, trok hij zijne wenkbrauwen in de hoogte, en zag mij met
verbazing aan. Het gesprek liep over allerlei zaken; alleen als hij
over zijne jachtavonturen sprak, kwam er leven en beweging in zijne
stroeve trekken. Er werd geen woord gerept van hetgeen mij bovenal
ter harte ging; en ik moest den volgenden dinsdag afwachten, toen er
receptie was aan het britsche consulaat, om daarover met den consul
te kunnen spreken.

Ik had mij naar het consulaat begeven, en verveelde mij daar
schrikkelijk, toen de heer Kirk eindelijk medelijden met mij kreeg. Hij
kwam naar mij toe, liet mij een kostbaar geweer voor de olifantenjacht
zien, en begon mij iets te vertellen van zijne vroegere reizen met
Livingstone. Ik haastte mij, van de gelegenheid gebruik te maken.

"Waar denkt gij wel, dat Livingstone zich nu zou bevinden?" vroeg
ik hem.

"Dat is moeilijk te zeggen; misschien is hij wel dood; er zijn
reeds twee jaar verloopen, sedert wij het laatst tijding van
hem ontvingen. Telkens zenden wij hem allerlei zaken. Op dit
oogenblik staat weer eene kleine karavaan te Bagamoyo gereed om te
vertrekken. Hij moest nu terugkeeren; hij wordt oud; en als hij
kwam te sterven, zouden al zijne ontdekkingen verloren zijn. Hij
houdt geen dagboek, en maakt weinig of geene aanteekeningen; hij
schrijft vluchtig iets op eene kaart, of maakt daarop een teeken,
waaruit niemand wijs kan worden. Hij moest nu waarlijk terugkeeren,
en de taak aan jongere overlaten."

"Wat is het voor een man?" vroeg ik met levendige belangstelling.

"Iemand met wien het niet gemakkelijk is om te gaan. Persoonlijk
heb ik mij nooit over hem te beklagen gehad; maar hoe dikwijls heb
ik hem tegen anderen zich driftig zien maken! Dat komt, geloof ik,
omdat hij geen reismakkers nevens zich dulden kan."

"Maar stel eens, dat ik hem op mijne tochten ontmoet, wat zeer licht
gebeuren kan: hoe zou hij zich dan wel tegenover mij gedragen?"

"Om u de waarheid te zeggen, geloof ik niet dat hem dit aangenaam zou
zijn. Ik weet wel, dat wanneer Burton, of Grant, of Baker hem wilden
gaan opzoeken, en hij daarvan de lucht kreeg, hij dadelijk zou zorgen
dat een afstand van een paar honderd mijlen ondoordringbare wildernis,
moerassen en poelen hen van hem scheidde. Ik houd mij overtuigd,
dat hij het zou doen."

Behoef ik te zeggen, welken indruk die mededeelingen op mij maakten? Ik
was geheel uit het veld geslagen, en zou gaarne van mijn voornemen
hebben afgezien, indien de plicht mij niet ware opgelegd. Trouwens,
toen ik de taak op mij nam, Livingstone te gaan zoeken, wist ik heel
goed, dat mijn pad niet met rozen bestrooid zou zijn. De last was
stellig; ik had de verplichting op mij genomen; en al had ik nu zeker
geweten, dat ik als een indringer, als een ongeroepen mededinger,
als iemand die zich bemoeit met dingen, die hem niet aangaan, zou
worden afgewezen--toch moest ik Livingstone opzoeken, hem vinden zoo
hij nog in leven was, of anders mij de bewijzen verschaffen dat hij
was overleden. Dit was mijn plicht, en dus ook mijn vaste wil.

Ik wist volstrekt niet, wat er al zoo voor eene expeditie naar het
binnenland van Afrika noodig was; en den ganschen nacht tobde ik
over vragen als deze:--Hoeveel geld moet ik medenemen?--Hoeveel
dragers?--Hoeveel soldaten? (Daarmede bedoelde ik de vrije negers,
van Zanzibar geboortig, of de vrijgelaten slaven, die de reizigers
vergezellen, en zich zelf _Askari_ noemen, een hindoesch woord dat
soldaat beteekent).--Hoeveel katoen, glaswerk, koperdraad en andere
snuisterijen?--Welke soorten van stoffen?--En op al die vragen
zocht ik te vergeefs een antwoord. Ik bedekte gansche vellen papier
met eindelooze reeksen van cijfers, om uit te rekenen hoeveel het
onderhoud van honderd man mij per jaar wel kosten zou: en ik kwam
tot geen resultaat. Ik bestudeerde Burton, Speke en Grant: ik vond
heel veel geographische, ethnographische en andere geleerdheid, maar
geen enkel woord omtrent de inrichting eener karavaan. De europeanen,
die ik daarover sprak, waren op dat punt al even wijs als ik; het
was ook trouwens hun zaak niet.

Eindelijk wendde ik mij tot een Arabier, een vermogend en deftig
man, die juist uit het binnenland was teruggekeerd, en die de eerste
kooplui der stad in zijn huis ontving. Van hem vernam ik, dat voor
het onderhoud van honderd manschappen, tien doti of veertig ellen
katoen per dag voldoende waren; mijne reis op twee jaren rekenende,
had ik dus vijftigduizend el katoenen stof noodig, die ik nu verder
moest uitzoeken.--Dan, het glaswerk, of liever de glazen koralen,
die in vele streken de eenige munt zijn. Het lastige hierbij was,
dat de smaak bij de verschillende stammen zeer uiteenloopt: de eene
wil witte kralen, een andere bruine of groene; in Oenyamoeëzi bij
voorbeeld, zijn de roode kralen zeer in trek, met uitsluiting van
alle anderen; in Oegogo daarentegen verlangt men alleen de zwarte,
die nergens anders gangbaar zijn. Burton moest eenige duizende
kralensnoeren weggooien, die niemand hebben wilde.

Ik moest dus, hoe ongaarne ook, aan dit punt al mijne aandacht
wijden, en zooveel mogelijk trachten te berekenen, hoeveel tijd
ik in elke landstreek waarschijnlijk zou doorbrengen. Dat was een
vermoeiende arbeid. Telkens en telkens herhaalde ik bij mij zelf
de namen van dingen en maten en gewichten: barbaarsche namen, die
ik maar niet kon onthouden, en die mijn geduld op eene zware proef
stelden. Eindelijk, na allerlei berekeningen, kwam ik tot het besluit,
dat vijf-en-twintigduizend snoeren voldoende zouden zijn, en dat ik
mij tot elf verschillende soorten kon bepalen.

Maar ik was nog niet klaar: na de glaskoralen, het koperdraad. In
de landstreek, die ik ging doortrekken, vervangen de glaskoralen
het kopergeld; de katoenen stoffen, het zilvergeld; en aan gene
zijde van het meer Tanganjika, bekleedt het koperdraad de plaats van
gouden munt. Met groote moeite, kwam ik eindelijk tot de wetenschap,
dat draden van ongeveer de dikte onzer telegraafdraden, de meest
gezochte waren, en dat ik aan driehonderd-vijftig pond koperdraad
meer dan genoeg zou hebben.

Toen deze inkoopen volbracht waren, kon ik niet nalaten met zekere
zelfvoldoening een blik te werpen op mijne balen, netjes in de ruime
magazijnen van het consulaat gerangschikt. Toch was mijne taak
nog op verre na niet afgeloopen: nog ontbraken er mondbehoeften,
keukengereedschap, zakken, tenten, tuigen voor de ezels, teer,
zeildoek, naalden, gereedschappen, wapenen, ammunitie, geneesmiddelen,
dekens: in een woord, honderde artikelen die nog allen gekocht moesten
worden. En dan--het loven en bieden met die doortrapte, schraapzuchtige
kooplui! Voor de ezels, waarvan ik er twee-en-twintig noodig had,
vroeg men mij honderd tot honderd-vijf-en-twintig gulden het stuk;
ik kreeg ze eindelijk voor tusschen de veertig en vijftig gulden;
maar wat had ik daarvoor niet moeten redeneeren en pleiten, als gold
het eene halszaak! Ik kon geen kaart spelden koopen, zonder dat er
over den prijs getwist werd, hetgeen natuurlijk eindeloos veel tijd
kostte en mij soms buiten mij zelven bracht.

Toen ik de ezels gekocht had, ontdekte ik dat er in de gansche stad
geen pakzadel te krijgen was. Er schoot niet anders over, dan ze
zelf te maken. Farquhar en ik togen aan het werk, en slaagden er in
de noodige pakzakels te vervaardigen van touwen, zeildoek en katoen;
wij volgden daarbij hetzelfde model, waarvan het engelsche leger bij
den veldtocht in Abessinië had gebruik gemaakt.

Omstreeks dezen tijd kwam John William Shaw, te Londen geboren, en
derde stuurman op een amerikaansch koopvaardijschip, mij zijne diensten
aanbieden. Hoewel zijn vertrek van zijn schip een weinig verdacht was,
vond ik daarin toch geen reden om hem af te wijzen. Hij was vlug en
behendig, kon goed met de naald en schaar omgaan, had verstand van
varen, was werkzaam en voorkomend; ik nam hem dus in mijne dienst,
tegen een loon van zevenhonderd gulden per jaar. Mijn andere bediende,
Farquhar, was een zeer bekwaam zeeman, en een knap mathematicus; hij
was krachtig gebouwd, vol energie en had een goed karakter; jammer
genoeg was hij aan den drank verslaafd, en het losbandige leven,
dat hij te Zanzibar leidde, zou hem weldra noodlottig worden.

Toen ik met mijne inkoopen klaar was, moest ik nog twintig man
aanwerven, die mij tot geleide moesten dienen, en hen wapenen en
uitrusten. Johari, de tolk van het consulaat, sprak mij over enkele
inlanders, die Speke op zijne reis hadden vergezeld. Het scheen mij
een groot voorrecht toe, indien het mij mocht gelukken, menschen in
mijne dienst te krijgen, die met de europeesche gewoonten en manieren
bekend waren, en die misschien andere geschikte personen zouden
overhalen om met hen te gaan. Vooral had ik aan Bombay gedacht, den
trouwen hoofdman van het geleide van Speke. Met behulp van Johari,
slaagde ik er in weinige uren in mij te verzekeren van Oeledi, den
voormaligen bediende van Grant; van Oelimengo, Barati, Mabroeki,
den bediende van Burton, en van Ambari, die alle vijf deel hadden
uitgemaakt van het gevolg van Speke. Bombay, de aanvoerder van het
geleide, bezorgde mij bovendien achttien vrijwilligers, die, zooals hij
verzekerde niet zouden wegloopen, en voor wier trouw hij instond. Het
waren mooie, welgevormde mannen, die er veel verstandiger uitzagen,
dan ik ooit van wilde Afrikanen had verwacht. Hunne maandelijksche
bezoldiging werd op drie dollars bepaald; ieder van hen ontving een
musket, een kruidhoorn, een zak met kogels, een bijl, een mes, en de
noodige ammunitie voor tweehonderd schoten.

Ik ontveinsde mij geene enkele der vele moeilijkheden en bezwaren,
aan mijne onderneming verbonden, en beijverde mij zooveel mogelijk,
maatregelen te nemen om die moeilijkheden en bezwaren, die ik kon
vermoeden dat mij wachtten, te overwinnen. Als ik, aan den oever van
het meer Tanganjika gekomen en den overkant voor mij ziende, eens werd
opgehouden door den onwil van een of ander opperhoofd of de luimen van
een Arabier? Moest ik daarvan afhankelijk zijn? Om dit te voorkomen
kocht ik twee booten; de eene, waarvoor ik tachtig dollars betaalde,
kon twintig personen bevatten, met de noodige koopwaren; in de andere
konden zes personen met hunne bagage gemakkelijk plaats vinden. Ik
nam die vaartuigen uit elkander, en behield alleen het geraamte;
de rest verdeelde ik in pakken, die niet meer dan acht-en-zestig
pond wogen. De houten bekleeding werd vervangen door een bekleedsel
van stevig, geteerd, dubbel zeildoek: eene uitvinding van John Shaw,
die bij dit werk eene groote handigheid aan den dag legde.

Ik verbeeldde mij dat een kleine kar, geschikt voor de bijkans
onbegaanbare wegen des lands, ons heel goed te pas zou kunnen
komen. Zoo een ezel honderd-veertig pond kon dragen, was het toch
waarschijnlijk, dat hij het dubbele van dien last zou kunnen trekken:
zoo doende zouden vier mannen zijn uitgewonnen. Of ik goed gezien had,
zal later blijken.

Toen ik, nadat al deze voorbereidende werkzaamheden waren afgeloopen,
die lange reeksen van balen en zakken, van kisten en valiezen, die
tenten, die stapels van goederen van allerlei aard overzag, stond ik
een oogenblik versteld over mijne eigene stoutmoedigheid. Hoe zou ik
deze gansche massa door de woestijn vervoerd krijgen, die zich van de
kust tot aan de groote binnenlandsche meren uitstrekt?--Komaan! zeide
ik bij mij zelf, geen moed verloren! Handen uit de mouwen en aan
het werk! Iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad; loopen wij
niet vooruit op den morgen. Het maximum van vracht voor een drager is
zeventig pond; aangenomen dat die rommel daar elfduizend pond weegt,
dan heb ik zoo wat honderd-zestig dragers noodig. Ik moet zien die
te krijgen. Te Bagamoyo zijn ze te vinden: alzoo naar Bagamoyo.

Eene laatste onaangenaamheid wachtte mij nog bij de betaling mijner
rekeningen. Laat ieder, die te Zanzibar komt, zorgen dat hij baar
geld bij zich heeft. Credietbrieven, wissels, banknoten, mandaten,
wat ook, niets wordt hier aangenomen, zonder eene korting van twintig
tot dertig percent per dollar; en dan nog kost het de grootste moeite
uw papier kwijt te raken. Eindelijk was toch ook dit afgeloopen. Mij
restte nu nog slechts de Europeanen te bedanken, die mij hunne hulp en
medewerking hadden verleend, en afscheid te nemen van zijne hoogheid
den sultan, die mij een arabisch paard ten geschenke had gegeven en mij
ook op andere wijze zijne goede gezindheid had betoond. Hij gaf mij nu
aanbevelingsbrieven mede voor zijne ambtenaren langs de kust, en ook
een firman gericht aan alle Arabieren, die ik onder weg zou ontmoeten.

Mijn laatste bezoek was aan den heer Goodhen, een amerikaansch
koopman, sedert geruimen tijd te Zanzibar gevestigd, en die mij,
bij het afscheid nemen, een bruinen vos ten geschenke gaf, een echt
raspaard, van de Kaap afkomstig, en dat minstens vijftienhonderd
gulden waard was.

Den volgenden dag, 5 Februari, negen-en-twintig dagen na onze komst
op het eiland, lagen vier daous, arabische barken, ten anker voor
het consulaat der Vereenigde-Staten. Alles was ingescheept, alle
man was aan boord: John Shaw en Farquhar verschenen niet. Eindelijk,
na lang zoeken, vond men ze bij een drankverkooper.

"Een slecht begin," zeide ik tot hen.

"Denkt ge niet, mijnheer, dat ik verkeerd gedaan heb, toen ik beloofde
met u te gaan?" vroeg Shaw.

"Hebt gij het contract niet geteekend?" vroeg ik op mijn beurt. "En
nu, spoedig aan boord. Wat ons ook te wachten sta, niemand mag zijn
plicht verzaken!"



II.


De afstand van het eiland Zanzibar naar Bagamoyo op den vasten wal
bedraagt niet veel meer dan vijf-en-twintig mijlen: toch had onze
luie daou niet minder dan tien uren voor die reis noodig.

Eene bonte volksmenigte; uit Arabieren, Banyans en inlanders bestaande,
stond ons op het strand op te wachten; onder hen merkte ik een der
geestelijken op van de missie, die de Jezuïeten te Bagamoyo hebben
gesticht. De eerwaarde pater bood ons, met uitgezochte beleefdheid,
dadelijk de gastvrijheid aan; maar hoe hartelijk en dringend de
uitnoodiging ook mocht zijn, toch nam ik haar slechts voor een enkelen
nacht aan, daar mijne vrijheid mij boven alles waard is.

Den volgenden morgen begaf ik mij reeds vroeg naar ons kamp en telde
mijne ezels; ik miste er twee, benevens een rol koperdraad. Blijkbaar
hadden al onze lieden geslapen, zonder aan dieven te denken. De
djemadar, de kommandant der plaats, werd van het voorgevallene
onderricht, soldaten werden in verschillende richtingen uitgezonden;
aan den vinder van het vermiste werd eene belooning toegezegd. Nog
voor den avond werd een der ezels teruggevonden in een maniokveld,
waar hij rustig de bladeren afknabbelde; de andere was evenwel voorgoed
verdwenen, evenals het koperdraad.

In den loop van den dag ontving ik een bezoek van Ali-ben-Selim,
die mij kwam begroeten. Zijn broeder het voormalige opperhoofd der
karavaan van Burton en Speke, zou mijn agent zijn in Oenyanyembe;
ik liet mij door zijne beleefdheid innemen, en ging des avonds een
kop koffie bij hem drinken. De koffie, hoewel zonder suiker gebruikt,
was zeer goed; en het onthaal was zoo vriendelijk mogelijk.

"Wat kan ik voor u doen? ik ben uw vriend, en wensch niets liever
dan u dit te toonen."

"Ik heb groote behoefte," antwoordde ik, "aan een vertrouwd persoon,
die mij zoo spoedig mogelijk aan de noodige dragers helpt. Zoo gij
er mij honderd-veertig bezorgen kunt; wil ik u gaarne betalen wat
gij vraagt."

"Mij betalen voor zoo kleine dienst!" hernam de slang, op
zoetvloeienden, zalvenden toon. "Ik vraag u niets, mijn vriend;
en wees maar gerust, over veertien dagen zijt gij niet meer hier."

Twee gewichtige redenen deden mij een spoedig vertrek zeer wenschelijk
achten. Was het waar, dat Livingstone, zooals de heer Kirk beweerde,
eene ontmoeting met mij zou trachten te vermijden, dan kwam het er voor
mij op aan, Oedzjidzji te bereiken, vóór het gerucht mijner komst tot
daar kon zijn doorgedrongen. Nu was de masika, de regentijd, niet verre
meer: overviel zij mij te Bagamoyo, dan zou ik daar moeten vertoeven,
tot zij voorbij was: minstens een oponthoud van veertig dagen.

Getrouw aan zijne belofte, kwam Ali den volgenden morgen bij mij,
en onderzocht met een zeer ernstig gezicht, mijne bagage. Hij
deelde mij mede, dat al die pakken en balen in matten zakken gepakt
moesten worden, en dat hij iemand zou zenden om daarvan de maat te
nemen. Vooral drukte hij mij op het hart, niet met dien man over
den prijs te spreken; daar zou hij voor zorgen. Het inpakken mijner
goederen had ik opgedragen aan een zekeren Jetta, commissionnair te
Zanzibar, die alles door elkander had ingepakt, zonder zich om het
gewicht te bekommeren. Nu verschijnen op zekeren dag twee pagazis
(dragers), die, eer zij zich verhuren, de bagage wenschen te zien. Zij
lichten de pakken op, trekken een bedenkelijk gezicht, en weigeren
eene overeenkomst aan te gaan. De bagage wordt nu gewogen: elk pak
woog minstens dertig pond meer dan het bepaalde maximum. Alles moest
weder losgemaakt, uit elkander genomen en op nieuw ingepakt worden.

Dit verdrietig werk was eindelijk afgeloopen; de veertien dagen waren
verstreken: en nog was er geen drager te zien. Ik zond Mabroeki naar
Ben-Selim. "Over eenige dagen zult ge ze allen hebben," antwoordde de
Arabier; maar ik geloof er geen woord van, zeide Mabroeki, die mij
de boodschap overbracht; ik heb hem hooren zeggen, dat de sultan u
aan den djemadar had aanbevolen, en dat hij zich met uwe zaken niet
had te bemoeien.--De veertien dagen waren verloren!

Ik herinnerde mij nu, dat een rijke Hindi mij gesproken had over een
zekeren Hadji Pallou, die wel nog zeer jong was, maar toch, volgens
hem, zijns gelijke niet had, als het op het vormen eener karavaan
aankwam. Dat was nog eene laatste uitkomst. Ik zond mijn tolk naar
Zanzibar; na verloop van drie dagen keerde hij terug met een brief
van den Hindi, en eene menigte zeer nuttige en bruikbare zaken, die de
heer Webb mij zond. Korten tijd daarna ontving ik een bezoek van Sour
Hadji Pallou. Hij deelde mij mede, dat er geen dragers dan tegen zeer
hoogen prijs te bekomen waren; dat eene menigte Arabieren steeds op
de loer lagen naar elke gelegenheid om er eenigen meester te worden,
en ieder man met twintig doti (tachtig el katoen) betaalden. En
toch moesten zij, die geen hooger bod deden, dikwijls nog een half
jaar wachten. "Zoo gij spoedig wilt vertrekken, zeide hij eindelijk,
moet gij minstens vijf-en-twintig doti geven; dan zult ge binnen drie
weken gereed zijn."

"Het is goed," antwoordde ik, terwijl ik hem tevens liet zien dat ik
genoegzamen voorraad van stoffen had om ruim te kunnen betalen;--"en
voegde ik er bij, gij zult bovendien een geschenk ontvangen, waarmede
gij tevreden zult zijn."--"Een geschenk! O, neen! volstrekt niet!" hij
verzocht mij alleen aan mijne vrienden en landgenooten te doen weten,
"welk een geschikt, fatsoenlijk jongmensch hij was." Toen verhaalde
hij mij, tot mijne groote verwondering, dat hij bij zich aan huis
tien dragers had; en dat zoo ik hem aanstonds vier balen katoen, twee
zakken met koralen en twintig rollen koperdraad zond, de pagazis reeds
den volgenden morgen, met drie mijner soldaten, zouden vertrekken;
"want kleine karavanen verdienden de voorkeur boven groote, die de
begeerlijkheid der stamhoofden opwekten en hen maar al te dikwijls tot
vijandelijkheden uitlokten; de kleine daarentegen trokken ongemerkt
voorbij."

De balen werden aan zijn huis bezorgd; ik wenschte mij zelf geluk,
dat ik met dien geschikten fatsoenlijken jonkman in aanraking was
gekomen, en schreef in mijn dagboek eene schitterende lofrede
over zijne bekwaamheid, hulpvaardigheid en belangeloosheid. Ik
dacht er reeds over na, welk geschenk ik hem geven zou, toen
hij den volgenden morgen bij mij kwam "om de zaak af te doen,"
en mij, met de onverstoorbaarste kalmte, zijne rekening voorlei:
"Eene som van.... wegens de betaling van vijf-en-twintig doti, als
loon, aan iederen drager." Hij verzocht mij tevens, die rekening
zoo dadelijk in klinkende munt te betalen. Ik wist letterlijk niet
wat ik zeggen zou. Ik nam de vrijheid, dien fatsoenlijken jonkman
onder het oog te brengen, dat toen ik hem gisteren de drieduizend
doti liet zien, die in mijne tent waren, wij hadden afgesproken,
dat ik zelf de dragers betalen zou. Hij stemde dit toe, maar kwam er
openlijk voor uit dat hij zijne eigene waren wenschte te verkoopen,
en niet de mijne: en dat hij daarom het contract maar had ter zijde
gesteld. Ons gesprek duurde langer dan een uur. De brave jongeling
smeekte en bad en schreide, en beloofde dat hij zich nooit meer met
mijne zaken zou bemoeien. Ik gaf evenwel niet toe; en eindelijk ging
Hadji Pallou, tevreden met het commissieloon dat hem niet ontgaan kon,
heen, de drie soldaten met zich nemende, die zijne dragers moesten
vergezellen. Toen zijn katoen hem terug werd gegeven, bleek het, dat
in plaats van de vijf-en-twintig doti, die hij mij in rekening bracht,
de pagazis er hoogstens ieder niet meer dan twintig hadden ontvangen;
sommigen waren met twaalf doti afgescheept.

Toch moest ik de hulp blijven inroepen van dien schavuit, die,
terwijl hij de halve stad door zijne in het oog loopende vroomheid
stichtte, mij tien malen per dag bestal, en als hij ontdekt werd,
daarover niet de minste schaamte gevoelde. Gedurende de zes weken,
die ik daar heb doorgebracht, heeft die onbeschaamde jongen mij meer
last en hoofdbreken veroorzaakt, dan al de gauwdieven van New-York
aan de--het is waar tamelijk zorgelooze--politie. Wellicht zal men mij
vragen, waarom ik dien fielt niet dadelijk de deur heb gewezen? Omdat
ik zonder hem misschien zes maanden te Bagamoyo had moeten blijven.

Den 18den Februari ging de eerste afdeeling mijner karavaan op weg;
de tweede volgde op den 21sten, vier dagen later vertrok de derde;
den 11den Maart ging de vierde op reis, en den 21sten dier maand de
vijfde of laatste, waartoe ik zelf met Shaw behoorde. Verder bestond
ons gezelschap uit acht-en-twintig pagazis, twaalf soldaten, een kok,
een kleêrmaker, een tolk, een bediende, twee paarden, zeventien ezels
en een hond. In het geheel was onze karavaan honderd-twee-en-negentig
manschappen sterk.

Ons vertrek van Bagamoyo geschiedde onder de gunstigste voor
teekenen. Wij waren allen vroolijk en opgewekt en vol hoop; de
soldaten zongen; de kirangozi, dat wil zeggen de gids, stiet allerlei
afschuwelijke geluiden uit, terwijl hij de vlag der Vereenigde-Staten
heen en weer zwaaide. Mijn hart klopte zoo hevig, dat ik groote moeite
had, de onverstoorbare kalmte te bewaren, die aan het opperhoofd
eener karavane voegt. De zorgen en beslommeringen, die mij sedert meer
dan twee maanden hadden bezig gehouden, waren vergeten; de toekomst
opende zich voor mij, rijk aan de schoonste beloften, de bemoedigendste
verwachtingen. De landstreek was bekoorlijk: vreemde boomen, vruchtbare
velden, een weelderige, liefelijke plantengroei. Vroolijk straalde de
zon boven mijn hoofd; vroolijk zongen de vogelen in bosch en veld,
vroolijk gonsden de insecten door de warme lucht: alles scheen mij
toe te roepen: Houd goeden moed! Geluk op reis!



III.


Den 26sten Maart kwamen wij te Kikoka, een dorp, of liever een
verzameling van strooien hutten, waar wij den nacht doorbrachten. De
weg, dien wij gevolgd waren, en die vóór mij nog door geen blanke was
betreden geworden, had ons door eene schoone, afwisselende landstreek
gevoerd: velden, bosschen, heuvelen, valleien. Ook toen wij den
volgenden morgen onze reis voortzetten, behield het landschap dat
eigenaardig, bekoorlijke karakter, dat mij aan een groot engelsch park
denken deed. Weldra begon de grond zich met gelijkmatige golvingen te
verheffen, eindelijk vertoonden zich enkele heuvelen met struikgewas en
riet bedekt. Op een dier heuvelen, door dicht en doornig kreupelhout
omgeven, ligt Rosako. Op korten afstand ligt een ander dorp, evenzeer
door een bij kans ondoordringbaren gordel van mimosas beschut. Tusschen
de beide dorpen breidt zich eene vruchtbare vallei uit, waardoor een
beek kronkelt.

Rosako ligt op de grens van Oekoeéré; wij trokken het dorp binnen,
en sloegen midden tusschen de woningen ons kamp op. Reeds hadden wij
sedert eenigen tijd de vierde afdeeling onzer karavaan ingehaald. Toen
wij den volgenden morgen op het punt stonden van te vertrekken,
kwam Maganga, de aanvoerder dier bende, mij berichten dat drie
van zijne pagazis ziek waren. Ik liet de bende te Rosako achter,
en vervolgde met mijn eigen gezelschap den tocht. Maar weldra begon
ik mij over dit achterlaten te verontrusten en liet halt houden. Wij
bevonden ons juist nabij de bijkans uitgedroogde bedding eener beek,
waarin nog enkele plassen stonden. Nauwelijks hadden wij ons kamp
opgeslagen, of wij werden met schrik gewaar hoezeer het op deze plek
van insecten wemelde, vooral van vliegen, waarvan ik drie soorten
onderscheidde, die al gonzende, bij groote scharen, door mijne tent
rondvlogen. De tegenwoordigheid dier lastige en venijnige gasten
beviel mij volstrekt niet. Ik herinnerde mij, wat de heer Kirk had
verteld van de verderfelijke tsétsé, die in deze streken te huis
behoort. De inboorlingen verzekerden mij dat al deze vliegen de
gezworen en zeer gevaarlijke vijanden waren van het vee, hetgeen
ook de bijna volstrekte afwezigheid van runderen, in eene streek
zoo rijk aan weilanden, verklaarde. Ik onderzocht deze vliegen zoo
nauwkeurig mogelijk. De grootste, die bijna drie duim lang was, hield
ik voor de afrikaansche paardenvlieg. De tweede kwam meer overeen met
de beschrijving, die men mij van de tsétsé gegeven had. Zij was zoo
vlug, dat mijne lieden meer dan een uur werk hadden, eer zij er eene
gevangen hadden. Zoodra men haar aanvatte, stak zij met alle macht,
en hield met hare aanvallen niet op, voor haar een speld door het lijf
was gestoken. De derde maakte minder gerucht dan de beide anderen,
maar was veel geduchter; de paarden en ezels, door haar gestoken,
steigerden en sloegen van pijn, terwijl hun het bloed langs het lijf
liep. Later heb ik ontdekt dat zij inderdaad de beruchte tsétsé was.

Reeds waren er twee dagen voorbijgegaan, zonder dat wij iets van
Maganga hadden vernomen. Ik liet hem zeggen, dat hij zich wat moest
haasten, en dat ik hem aan de volgende halt zou afwachten. Daarop
vertrokken wij naar Kingaroe, in eene nauwe moerassige vallei,
door hooge boschrijke heuvelen omringd, gelegen: een ware bakermat
voor de koorts. Het was dan ook een bij uitnemendheid ongezond oord,
vooral nu de regentijd zich reeds begon aan te kondigen door geweldige
stortbuien. Ik had nog geen twee dagen hier vertoefd, of reeds waren
mijne beide paarden bezweken; Selim kreeg de koorts, toen de kok,
toen diens bediende, toen de kleermaker. Van mijne vijf-en-twintig
manschappen, waren er tien ziek.

Eindelijk den 4den April, verscheen Maganga, dien ik nu weder vooruit
liet trekken. Den volgenden morgen hervatten ook wij den tocht,
die ditmaal weder zeer bezwaarlijk was. Onze weg voerde ons door een
bijkans ondoordringbaar dicht kreupelhout, waar de uitwasemingen van
rottende planten ons schier deden stikken; het pad, dat tusschen twee
hooge muren van stekelige doornen voortliep, was niet veelmeer dan een
voet breed; en men kan zich moeielijk voorstellen wat het in heeft,
langs zulk een weg, zeventien zwaar beladen ezels door zeven mannen te
doen voortdrijven, te meer daar de scherpe doornen elk oogenblik in
de bagage bleven haken. Toen wij, na een uiterst vermoeienden tocht,
te Msoehoea aankwamen, moesten wij daar uitrusten, om menschen en
beesten weder eenigszins op hun verhaal te laten komen. Het opperhoofd
van het dorp gaf mij een zijner vetste schapen en vijf maten sorgho
ten geschenke, wat mij zeer gelegen kwam. Van mijne zijde schonk ik
hem acht ellen katoen, en liet hem mijne wapenen, en vooral mijne
revolvers zien, die in de hoogste mate zijne bewondering opwekten.

Voorbij Msoehoea werd de weg aanmerkelijk beter, zoodat wij onze reis
door eene schilderachtig schoone, heuvelachtige landstreek, zonder
bezwaar konden vervolgen, en den 17den April te Moehalleh aankwamen,
waar ik Selim-ben-Râshid aantrof, die met driehonderd olifantstanden
uit het binnenland kwam. Hij schonk mij eene hoeveelheid rijst,
en gaf mij ook, wat nog meer waard was, eenige berichten aangaande
Livingstone. De brave Arabier had hem te Oedsjidsji achtergelaten, waar
hij, gedurende veertien dagen, in eene hut naast die van Livingstone
had gewoond. "Hij is zeer ziek geweest, zeide Selim, en ziet er uit
als een grijsaard: zijn gelaat is vervallen en zijn baard bijna wit."

Den volgenden morgen gingen wij verder de vallei in, en trokken
langs de muren van Simbamoeënni, de hoofdstad van Oesegoehha. De
aanblik dezer stad, aan den voet der bergen van Oeroegoeroe, in
eene prachtige, door twee rivieren besproeide vallei gelegen, trof
mij. Zij telt ongeveer vijfduizend inwoners; de huizen zijn naar
afrikaansche wijze, maar in den besten stijl gebouwd; de stad is
volgens het arabisch-perzische stelsel versterkt. Aan iederen hoek
van de steenen omwalling verhief zich een massief steenen toren;
de muur had vier poorten, naar de vier windstreken gericht, die met
zware houten deuren gesloten werden. Het koninklijk paleis was een
langwerpig gebouw met eene veranda en een steil oploopend dak, dat ver
buiten den muur uitstak. Dit paleis werd bewoond door eene sultane,
dochter van zekere Kisabengo, een handigen schurk, die bij zijn leven
de schrik van zes gewesten was geweest. Van lage afkomst, maar met eene
buitengewone lichaamskracht begaafd, vlug ter taal, sluw en handig, had
Kisabengo zich een grooten invloed weten te verwerven op de weggeloopen
slaven, die hem als hun hoofd erkenden. Door de justitie achtervolgd,
was hij naar 't binnenland gevlucht, en had daar op groote schaal zijne
roof- en plundertochten voortgezet: met dat gevolg dat hij eindelijk
de Voeakami gedwongen had, hem eene uitgestrekte landstreek in hunne
prachtige vallei af te staan. Op de fraaiste plek dier streek had hij
zijne hoofdstad gebouwd, waaraan hij den naam gaf van Simbamoeënni,
dat wil zeggen Leeuwenstad. Tegen het einde van zijn leven, had de
oude bandiet zijn naam van Kisabengo voor dien zijner stad verruild;
en bij zijn sterven had hij gewild dat zijne dochter, die hem in de
regeering opvolgde, dienzelfden koninklijken naam zou voeren.

Vier mijlen van Simbamoeënni, aan den oever der rivier, sloegen wij
ons kamp op. Wij waren midden in den regentijd; en zeer spoedig werd
ik gewaar, dat mijn verblijf in de moerassen van Arkansas mij nog
niet had gehard tegen de beproevingen van de afrikaansche masika. Ik
kreeg de koorts; maar het gelukte mij, die spoedig, althans voor
een tijd, te verdrijven. Intusschen was het onmogelijk den volgenden
dag te vertrekken, zooals ik mij had voorgenomen. De Oengerengeri,
in het droge jaargetijde een onbeteekenend rivierke, wordt in den
regentijd een geweldige stroom, die het water van de naburige bergen
ontvangt, en met geen mogelijkheid te doorwaden is. Bovendien regende
het aanhoudend: een dier vervelende regens, die u dwingen in huis te
blijven en u uit uw humeur maken; geen stortbuien, maar een voortdurend
bad van lauw water, met vochtigen nevel doormengd.

De plek waar wij ons kamp hadden opgeslagen, mocht inderdaad een
kweekplaats voor de pest worden genoemd; de onreinheden, daar door
vele opvolgende geslachten van dragers achtergelaten, hadden gansche
zwermen van kruipende en wriemelende ongedierten gekweekt: de grond,
de boomen, de struiken, de lucht wemelden er van. Het was hier niet
uit te houden, en met vreugde maakten wij van den eersten helderen dag
gebruik, om onze bagage naar de overzijde der rivier te vervoeren. Dit
ging niet gemakkelijk, want wij moesten ons behelpen met eene brug,
die voor ieder ander dan negers of akrobaten van beroep onbegaanbaar
was. Zulk eene afrikaansche brug is niet anders dan een boom, die van
den eenen oever tot den anderen reikt; ge begint nu met van den oever
op een der takken te springen, die zeer dikwijls half onder water ligt;
dan scharrelt ge voort tot aan het andere einde, en moet dan weer
een sprong wagen om den vasten grond te bereiken. Met een vracht van
zeventig pond op den rug, is dat geene lichte zaak. Somwijlen heeft
men de voorzorg gebruikt, van eene liane, naast de zoogenaamde brug,
bij wijze van leuning, over de rivier te spannen: maar deze weelde
is verre van algemeen. De overtocht duurde vijf uur, maar liep zonder
ongelukken af.

Wij trokken nu noordwaarts voort, en bereikten eindelijk den voet
van een heuvel, waar wij een zoogenaamde _khambi_, een kamp, vonden,
waarvan de hutten in een goeden staat verkeerden. Deze plek heette
Simbo. Van den top des heuvels overzagen wij eene wijde vlakte, de
vallei van de Makata, die wij nu moesten doortrekken. Deze uitgestrekte
moerassige vlakte, door eene menigte _nullahs_ (greppels, of liever
beddingen van beeken) doorsneden, die nu vol water stonden en met
riet en biezen waren begroeid, heeft bij mij alleen de herinnering
achtergelaten aan een vervelenden, uiterst vermoeienden marsch
van tien uren, waarin wij niet meer dan even zooveel mijlen hadden
afgelegd. Het was bijna middernacht, toen onze kar, door vier haast
van vermoeienis bezwijkende mannen begeleid, in het kamp, dat wij
in deze woestijn hadden opgeslagen, aankwam. Bombay, die medekwam,
verhaalde mij dat zijne bagage hem ontstolen was, toen hij die had
nedergelegd om de kar uit den modder, waarin zij bleef steken, te
helpen trekken. Naar zijne meening behoorden de dieven tot den stam der
Vouashensi, die de karavanen volgen met het doel om de achterblijvers
uit te plunderen. Onder de verloren voorwerpen bevonden zich een groote
amerikaansche bijl, een tent, een pistool en een hoorn met kruit van
de beste kwaliteit. Ik maakte mij zeer boos, en beval Bombay, bij
het krieken van den dag dadelijk op weg gaan, om zijn pak op te sporen.

Tevens zond ik drie mijner soldaten naar Simbamoeënni om graan te
koopen, en den kok te halen, die reeds den vorigen dag was vertrokken
en niet teruggekomen. Drie dagen gingen voorbij, eer mijne manschappen
terugkeerden. Eindelijk verscheen Bombay: hij had niets gevonden. Ik
ontnam hem zijn titel van hoofdman, en zond Shaw uit om te onderzoeken
wat er van de anderen geworden was. Hij keerde nog denzelfden avond,
met een geweldige koorts op het lijf.

Evenwel bracht hij mijne soldaten mede, die hij onderweg had
ontmoet. Zie hier wat hun overkomen was. Onderweg hadden zij
vernomen dat een witte ezel, zoo en zoo opgetuigd en beladen, door
twee mannen weder over de rivier was gevoerd. Niet twijfelende of
dit was de ezel van onzen kok, waren zij haastig naar Simbamoeënni
teruggekeerd, en hadden tegen de mannen, die de poort bewaakten,
gezegd, dat twee Vouashensi de stad waren binnen getrokken met een
ezel, wier meesters zij vermoord hadden. Voor de sultane gebracht,
hadden mijne soldaten hun bericht nog eens herhaald; en daar de
poortwachters inderdaad de twee Vouashensi hadden zien voorbijgaan,
had de sultane twintig musketiers uitgezonden, om de dieven op te
sporen. Weldra had men hen gevonden, en met den ezel en al de bagage
naar de stad teruggevoerd. Deze beide mannen verhaalden dat zij den
ezel aan een boom vastgebonden hadden gevonden, zonder dat er iemand
bij was, en dat zij het dier hadden medegenomen. Den kok hadden zij
niet gezien. Intusschen was de diefstal uitgemaakt, en de sultane
wilde dit vergrijp niet ongestraft laten voorbijgaan. Zij zeide tot
de beide dieven dat zij hen naar den sultan van Zanzibar zou zenden,
om daar hunne straf te ondergaan; en vroeg daarop aan mijne soldaten,
waarom ik de verschuldigde schatting niet betaald had. Deze, die
niet wisten dat de eerste afdeeling der karavaan ook reeds voor alle
volgende had voldaan, konden daar niet op antwoorden. De waardige
dochter van Kisabengo had hun daarop toegevoegd dat zij zich zelf
betalen zoude, niet alleen door den ezel met de bagage te behouden,
maar ook door hunne wapenen af te nemen; bovendien zouden zij zelf
in boeien geklonken worden, tot hun meester hen kwam verlossen.

Zij had hare bedreiging ook uitgevoerd; en sedert zestien uren waren
mijne drie soldaten op de markt geboeid ten toon gesteld, ten spot der
menigte, toen een Arabier, dien ik te Kingaroe ontmoet had, de sheik
Thani, hen gelukkig herkende. Hij had zich naar de sultane begeven,
had haar een sterk gekleurd tafereel van mijne macht opgehangen;
haar onder het oog gebracht, aan welk gevaar zij zich blootstelde, en
haar eindelijk bewogen, mijne soldaten in vrijheid te stellen. Zelfs
werd de ezel met de bagage en een der drie geweren teruggegeven;
ook had men hun vergund, een genoegzamen voorraad koren te koopen,
om al mijne manschappen gedurende vier dagen te onderhouden. De goede
Arabier had de vrijgelatenen naar Simbo geleid, en Shaw had hen in
zijn kamp teruggevonden.

Ondanks geweldige stortregens, braken wij ons kamp op en vervolgden
onzen tocht. Aanvankelijk vonden wij een drogen weg of dijk, maar
weldra bevonden wij ons weder in de vlakte, waar de grond week en
kleverig was als lijm. Shaw was ziek; op mij alleen rustte de zorg
voor het bestuur onzer karavaan. Elk oogenblik bleef een der ezels in
den modder steken: en als het ons eindelijk met groote moeite gelukt
was het arme dier weder op de been te helpen, zonk weer een ander in
den zachten grond, en zoo ging het telkens. Daar kwam bij, dat wij
bij herhaling rivieren moesten doorwaden, die in dit seizoen meest
allen geweldige watermassa's medevoeren; vooral de Makata, van eene
nederige beek tot een machtigen, onstuimigen, snelvlietenden stroom
aangegroeid, die verre buiten zijne oevers was getreden, en niet dan
met de grootste inspanning en wezenlijk gevaar was te doorwaden.

De noodlottige tocht door deze moerassige, half overstroomde, ongezonde
vlakte duurde drie dagen. Wij plasten letterlijk door het water, dat
somwijlen tot aan de borst en de schouders kwam. Mijne manschappen
waren uitgeput van vermoeienis, de meesten waren ziek. Shaw had
voortdurend de koorts; een der soldaten had de pokken; Bombay leed aan
hevige krampen in de borst; Mabrâk, een stevige jonge neger, klaagde
over misselijkheid; de kleermaker had geen kracht om iets te doen;
de anderen waren allen evenzeer van streek. Zij gingen eenvoudig
in den modder liggen, en ik moest de toevlucht nemen tot de zweep,
om hen tot voortgaan te bewegen. Dit middel hielp: de kwalen weken
met verwonderlijke snelheid, en de uitgeputte krachten kwamen even
spoedig terug. Onze ezels bezweken bij twee en drie per dag: er bleven
eindelijk maar vijf over, die haast niet meer voort konden. Soldaten
en dragers leden vreeselijk; ik zelf was dood ziek. Toch hadden wij
slechts twee slachtoffers te betreuren: een pagazi, en mijn hond,
mijn armen Omar, die mij sedert mijn vertrek uit Indië had vergezeld.



IV.


Den 4den Mei sloegen wij ons kamp op te Rehenneko, het eerste dorp
in Oesagara, waar wij den nacht doorbrachten. Het was eigenlijk
meer een vlek dan een dorp, aan den voet van een berg, in eene zeer
gezonde luchtstreek gelegen. Hooge, vierkante, van leem opgetrokken
muren omringden eene menigte kegelvormige hutten met spits toeloopende
daken, waarin ongeveer een duizendtal menschen huisden. In den omtrek
lagen nog onderscheidene andere, even welvarende en volkrijke dorpen,
wier inwoners zich door zekere onafhankelijkheid en vrijheid van
manieren kenmerkten.

Na vier dagen in deze liefelijke streek te hebben vertoefd, begonnen
wij de eerste steile hellingen van den berg te beklimmen. Op den top
gekomen, overzagen wij, als in een prachtig panorama, de gansche vallei
van de Makata, met hare heldere, snelvlietende wateren, als zilveren
snoeren door de vlakte kronkelend; hare palmbosschen, hare heuvelen
en bergen, in grootsche lijnen zich aansluitende aan de bergen van
Oeroegoeroe en Oesoeapanga, wier hooge toppen zich schemerend aan den
horizon afteekenden. Het was een heerlijk grootsch tafereel, dat ons
al de ellende en jammeren van den moeilijken tocht deed vergeten.

Onze weg voerde ons nu dwars door eene bergachtige streek, naar het
armoedige, smerige dorp Kiora, met niet veelmeer dan twintig huizen,
maar eene ongeloofelijke menigte kinderen en nog veelmeer insecten
van allerlei soort, bekend en onbekend. Hier vond ik Farquhar, den
chef mijner derde karavaan: maar in welken toestand! Nooit zou ik
mijn Farquhar hebben herkend in dien bleeken man, met vreeselijk
gezwollen beenen, die zich met groote moeite voortsleepte. Ik liet
ons kamp op een luchtigen, frisschen heuvel opslaan, en den zieke
daarheen brengen. Verder wist ik niets te doen, want ik kon zelfs niet
gissen wat hem eigenlijk scheelde. Hij was zeer gelukkig dat ik hem
gevonden had: maar wat zou ik nu met hem aanvangen? Ik kon hem niet
te Kiora achterlaten; en hoe zou ik het aanleggen om hem verder te
vervoeren? De kleine kar was onbruikbaar geworden; er was groot gebrek
aan ezels. Eindelijk stond ik hem den mijnen af, en wij begaven ons
op weg met de derde karavaan, die zich nu met de onze vereenigd had.

Na een tocht van acht mijlen, bereikten wij den oever van
de Moekoedokoea, de samenvloeiing van de beide Makata's en een
paar andere rivieren; en na dezen stroom te zijn overgetrokken,
bevonden wij ons in eene naakte wildernis, ontbloot van bosschen,
alleen hier en daar door struikgewas en cactussen verlevendigd,
en voorts eene opeenvolging van grijsachtig witte, door de zon
geblakerde rotsen. Vijf dagen lang moesten wij door deze gloeiende
woestijn voorttrekken, tot wij eindelijk den noordelijken oever van
het meer Oegombo bereikten, in de nabijheid van de berg van gelijken
naam. De oever van dit meer bestaat, over eene breedte van minstens
zestien ellen, uit een ongenaakbaar moeras, geheel met rietbosschen
en waterplanten bedekt, waartusschen het rivierpaard zich met zijn
log lichaam een weg baant. Hier komen giraffen, buffels, zebra's,
wilde zwijnen en kudden van antilopen, tegen het vallen van den avond,
hun dorst lesschen. Gansche zwermen van vogels drijven en dartelen en
spelen en zweven over de oppervlakte van het water. Vischarenden en
andere roofvogels beschrijven groote kringen in de lucht, loerende
op hunne prooi; uit het hooge struikgewas in den omtrek weerklinken
de kreten van het parelhoen en den toucan, het gekir der duiven, het
geschreeuw van den uil, en de stemmen van een aantal andere vogels,
in de dichte biezen verscholen.

Den 16den trokken wij door de vlakte, die zich ten westen van den
berg Oegombo uitstrekt, en waar baobabs, reusachtige tamarinden
en mimosas eene welkome schaduw verspreidden. Wij hadden vijf uren
gemarcheerd, toen de bergketen, waar langs wij voorttrokken, zich naar
het noordoosten wendde. Onze weg liep in noordwestelijke richting
en voerde ons naar de khambi van Mpoepoea, waar wij den sheik Thani
aantroffen, dien braven Arabier, wiens tusschenkomst bij de dochter
van Kisabengo ons zoo nuttig was geweest. Hij had zijne tent opgeslagen
onder een reusachtigen, wilden vijgeboom, en onthaalde zich sedert twee
dagen op schapen- en ossenvleesch en melkspijs. Hij scheen nog niet
van voornemen om spoedig de moeielijke reis te aanvaarden, die wij
zoo pas hadden afgelegd, en deed zijn best om ook mij over te halen,
hier te toeven en mijn manschappen en mijn beesten een paar dagen te
laten uitrusten. Het was aanvankelijk mijn plan geweest, zoo spoedig
mogelijk Oegogo te bereiken, dat mij als het beloofde land verscheen,
waar ik mijne uitgeputte krachten zou kunnen herstellen; maar toen
ik vernam, dat deze plaats niet minder gezegend en welvarend was,
gaf ik aan den raad van den Arabier gehoor. Weldra stroomden ons
van alle kanten eieren, melk, boter, honig, schapenvleesch, meel en
boonen, toe, en konden wij ons een heerlijken maaltijd bereiden, die
ons te beter smaakte, nadat wij twee maanden lang hoofdzakelijk van
een aftreksel van sorgho en half bedorven geitenvleesch hadden geleefd.

Intusschen was Farquhar zoo zwak geworden, dat hij de reis niet verder
kon voortzetten, te minder daar er op nieuw twee ezels gestorven waren,
zoodat het onmogelijk was geworden, hem een rijdier te bezorgen. Ik
vond voor hem eene zeer geschikte verblijfplaats in een der vele
dorpen van deze liefelijke landstreek. Leucolé, het opperhoofd van dat
dorp, een man, wiens gunstig uiterlijk mij dadelijk voor hem innam,
belastte zich met de zorg voor onzen zieke; hij beloofde mij, dat
hij Farquhar met eene goede karavaan naar de kust zou terugzenden,
zoodra de staat van zijne gezondheid dit zou toelaten.

Den 22ste Mei ontmoetten drie karavanen--die van Thani, die van
Hamed, een Arabier, die een paar dagen te voren was aangekomen,
en de mijne--elkander te Koenyo, een station, ruim drie-en-een-half
uur van Mpoeapoea verwijderd. Een voorsprong van den berg beschermt
het dorp tegen de hevige rukwinden, die uit de naburige kloven en
bergpassen schieten; maar het water is hier afschuwelijk. Aan deze
omstandigheid ontleent de vlakte, die Oesagara van Oegogo scheidt,
haren naam van Marenga-Mkali, dat wil zeggen, bitter water. Ondanks
den afschuwelijken smaak, drinken de Arabieren en de inboorlingen dit
water, zonder daarvan eenigen hinder te ondervinden; maar zij dragen
wel zorg dat hunne ezels daar niet van gebruiken. Hiermede onbekend,
liet ik mijne beesten vrij drinken, zooals zij dat altijd na een marsch
deden; maar weldra ondervond ik daarvan de noodlottige gevolgen:
weinige dagen later had ik vijf van mijne beste ezels verloren;
er bleven nu nog slechts vier over.

Toch maakte onze karavaan, bij ons vertrek van Koenyo, een waarlijk
indrukwekkende vertooning: ongeveer vierhonderd mannen, met een aantal
geweren, vlaggen, trommen en trompetten. Onder luid gerucht van muziek
en gezang en geschreeuw, toog men op weg. Die opwekking was wel noodig:
want om Oegogo te bereiken moesten wij twee dagreizen afleggen door
eene wildernis, waar geen enkele droppel water is te vinden.

Naarmate wij de grenzen van Oegogo naderden, begon de naakte bodem
zich met gras, straks met kreupelhout en geboomte te bedekken;
eindelijk zagen wij weder akkers en bebouwde velden: wij waren in
Oegogo. Gaandeweg nam nu het landschap een ander karakter aan: de
heuvelen waren met statige bosschen getooid; in de vlakte verhieven
zich overal, te midden der bebouwde velden, reusachtige baobabs. Wij
naderden een dorp; een man van zekeren leeftijd hoedde in het veld
eene kudde runderen, maar zag plotseling verbaasd op, toen hij mij
gewaar werd. Hij staarde mij een oogenblik aan, en riep toen met eene
luide stem, die ver in het ronde weerklonk: "_Yambo moussoungou,
yambo bana, bana!_" Nauwelijks was dit woord moussoungou vernomen,
of van alle kanten kwamen mannen, vrouwen en kinderen aanloopen,
om den vreemdeling te zien. De menigte groeide voortdurend aan, en
volgde ons op den weg, dringende en vechtende en joelende, als ware
ik een of ander monster geweest, dat ieder wilde zien. Ook toen wij
ons kamp hadden opgeslagen, bleef een nieuwsgierige volkshoop rondom
de doornige palissade geschaard; zich alles getroostende, om slechts
een blik te kunnen werpen op den moussoungou.

Den volgenden morgen trokken wij naar Mvoemi, waar het opperhoofd
dezer landstreek woonde. Hier vooral bleek het ons, dat de roem van
rijkdom, en vruchtbaarheid, die van dit gewest uitgaat, ten volle
verdiend is. Melk, maïs, sorgho, gerst, boonen, boter, vruchten:
alles werd ons in overvloed aangeboden, zonder dat wij noodig hadden
ons eenige moeite te geven. De aandrang der verkoopers was zoo groot,
dat zij bijna met de geringste betaling tevreden waren; zij namen
zelfs kleine lapjes katoen en versleten gordels aan.

Wij mochten niet van hier gaan, zonder de verschuldigde
schatting te betalen: dit te verzuimen zou gelijkstaan met eene
oorlogsverklaring. Twee slaven van Thani, slim en welbespraakt en
daarbij goed bekend met de hoofden en met de gewoonten des lands,
gingen van onzentwege den sultan vier-en-twintig el van verschillende
stof aanbieden. Dit geschenk werd onvoldoende geoordeeld, en ondanks
de welsprekendheid onzer gezanten, niet eenmaal aangenomen. De
sultan verlangde meer. Ik wilde eerst weigeren, maar Thani bracht
mij tot andere gedachten. "Ik moet toegeven," zoo sprak hij,
"anders zal de oorlog uitbarsten, uwe pagazis zullen wegloopen,
en u en uwe bagage in de macht laten der Vouagogo. Geloof mij: laat
ons den sultan niet verbitteren."--De slaven vertrokken weder, en
namen honderd-twintig el mede. Een uur later kwamen zij terug: het
geschenk was ditmaal aangenomen, maar nog niet voldoende geoordeeld:
het opperhoofd verlangde bovendien twee-en-zeventig el calicot en
twaalf snoeren zwarte kralen. Zij werden hem gezonden. De sultan nam
ze aan, maar merkte toen op dat de stof van den moussoungou te kort en
die der Arabieren van slechte kwaliteit was: hij verlangde mitsdien
nog twee-en-dertig el katoen. Mijn aandeel in die nieuwe schatting
bedroeg twaalf el; ik liet die zoo ruim mogelijk uitmeten, en zond ze
den sultan door Bombay. Maar de Arabieren spartelden tegen en leverden
maar acht el, in plaats van twintig. De sultan eischte nu dat de twaalf
ontbrekende ellen van kostbaarder stof zouden worden geleverd: en onzen
Arabieren schoot niets anders over, dan dien roover zijn zin te geven.

Den volgenden morgen verlieten wij deze koninklijke residentie,
en vervolgden onzen weg door een vruchtbaar, uitnemend bebouwd en
dichtbevolkt land, met welvarende dorpen bezaaid. Aan het volgende
station, te Matamboeroe, gekomen, vonden wij daar denzelfden toevloed
van nieuwsgierigen, en dezelfde verbazende begeerte om ons te zien. Het
opperhoofd, een man van eene herkulische gestalte, toonde zich vrij wat
handelbaarder dan zijn buurman. Hoewel hij gezag voerde over veertig
dorpen en dus eene vrij aanzienlijke macht tot zijne beschikking had,
stelde hij zich tevreden met twintig el katoen.

Toen ik den volgenden morgen de talrijke groepen gadesloeg, die
zich langs den weg hadden geschaard om den moussoungou te zien
voorbijgaan, kwamen mij de hooge eischen der opperhoofden minder
ergerlijk voor. Blijkbaar behoefde het hun niet de minste moeite
te kosten, om ons te berooven van alles wat wij hadden. Ik begon
zekeren eerbied te gevoelen voor een volk, dat, zich zijner kracht
bewust, daarvan toch geen misbruik maakt, en dat, ondanks de sterke
verzoeking, toch de karavanen ongehinderd zijn land liet doortrekken,
zonder iets anders te vorderen dan een zeker transito-recht.

Zoowel uit een physiek als uit een moreel oogpunt, staan de Vouagogo
hooger dan een der andere stammen, waarmede wij tot dusver kennis
hebben gemaakt. Hun voorhoofd doet u eenigszins aan dat van den
leeuw denken; hun gelaat heeft eene uitdrukking van verstand en
scherpzinnigheid; hunne oogen zijn groot en wijd geopend. Hun neus
is plat en hunne lippen zijn dik, maar toch niet in die mate, als bij
andere negers het geval is. Ondanks zijne heftigheid en opvliegendheid,
die hem, eenmaal in drift ontstoken, tot alles in staat doet zijn,
maakt de Mgogo een gunstigen indruk op ons. Hij is trotsch op zijn
opperhoofd, trotsch op zijn land, trotsch op zich zelf, op zijne
heldendaden, op zijne wapenen, op alles wat hem toebehoort. Hij is
ijdel, pralend, zelfzuchtig, heerschzuchtig, maar ook tot groote liefde
en toewijding bekwaam. Hij zal geen moeite ontzien, om iemand, dien
hij bemint, een dienst of een genoegen te doen; de hoofdfout van zijn
karakter, die hem vooral bij den vreemdeling van eene ongunstige zijde
doet kennen, is zijn hebzucht. Ondanks zijn krachtvol, indrukwekkend
voorkomen, ondanks zijne heftigheid, zijn prikkelbaren trots, zijn
twistzieken aard, wordt deze halve wilde toch een kind tegenover den
hooger beschaafde, die hem tracht te begrijpen, en, zonder hem te
kwetsen of te krenken, zijn karakter tracht te doorgronden.

De wapenen van een Mgogo zijn met veel kunst vervaardigd. Zij bestaan
uit een boog en scherpe pijlen; uit een paar assagaaien of werpspiesen;
uit een lans, waarvan de meer dan twee voet lange punt op het lemmer
van een sabel gelijkt; uit een bijl en een kleinen knots, roungou
genaamd. Van zijne kindsheid in de behandeling dezer wapenen geoefend,
weet hij, er op vijftienjarigen leeftijd volkomen mede om te gaan.

Moet er gevochten worden, dan gaat de bode van het opperhoofd van
het eene dorp naar het andere, uit alle macht op zijn ossenhoorn
blazende. Zoodra de Mgogo dit signaal verneemt, neemt hij zijn
spade op den schouder, spoedt zich naar zijne woning, en komt eenige
oogenblikken later weder te voorschijn in vollen krijgsdos: zijn hoofd
is versierd met struis-, arend- of valkenvederen; van zijne schouders
golft een lange roode mantel naar beneden. Aan zijn linkerarm hangt
een schild van olifants-, rhinoceros- of buffelhuid, met zwarte en
witte figuren beschilderd; in de eene hand houdt hij zijne lans,
in de andere zijne werpspiesen. Zijn lichaam is met rood geverfd;
aan de knieën en aan de enkels draagt hij belletjes, en om de polsen
een aantal ivoren ringen, waarmede hij van tijd tot tijd rammelt. Hij
heeft met de spade ook het voorkomen van den boer afgelegd; hij is
nu een krijgsman, vol moed en geestdrift, den tijger in kracht en
vlugheid gelijk en hunkerende naar het slagveld.

Evenals in het westen van Oesagara, zijn ook in Oegogo de woningen
nevens elkander langs de vier zijden van een veld of perk gebouwd,
dat daardoor geheel is ingesloten en waarop alle deuren uitkomen:
dit plein is de zoogenaamde _tembé_, dien wij tot aan het groote
meer overal zullen aantreffen. Het doorloopend platte dak der
woningen dient tot bergplaats voor het koren, het hooi, de tabak
en andere voortbrengselen van den landbouw. In den buitenmuur zijn
kleine openingen aangebracht, die tegelijk tot kijk- en schietgaten
dienen. In Oegogo is deze muur slechts van klei en aarde opgetrokken,
met drie of vier palen, waarop de balken rusten, die het platte dak
schragen. Een geweerkogel dringt zonder moeite door deze zwakke muren
heen, die daarentegen in Ochyanzi veel steviger zijn en inderdaad
eene soort van vesting mogen heeten. In ieder vertrek, dat door een
beschot van het aangrenzende wordt afgescheiden, woont een huisgezin,
waarvan de kinderen op beestenvellen op den grond slapen. De ouders
slapen op een soort van bed, bestaande uit een ossenhuid of de schors
van den myombo, op een raam uitgespannen. Onder de huisdieren mogen
alleen de katten, de koeien, en de schapen binnen de woning komen:
de honden en de ossen zijn buitengesloten.

Den 7den Juni, des morgens ten zeven uur, trokken wij over de grenzen
van Oegogo, waar onze manschappen, vanwege den zeer prikkelbaren
aard der inwoners, zich niet recht op hun gemak hadden gevoeld. Te
negen uur hielden wij halt aan den oever van de Maboengoeroe, nu eene
uitgedroogde beek, die Oegogo van Magoenda-Mkali scheidt; wij sloegen
ons kamp op ter hoogte van vierduizend-vijfhonderd voeten boven de zee.

De twee Arabieren, Thani en sheik Hamed, waren nog altijd bij ons;
die titel van sheik wordt hier beleefdheidshalve aan iederen Arabier
van middelbaren leeftijd en van zekeren stand gegeven. Hamed, aan wien
wij het bevel over de drie karavanen hadden opgedragen, was een klein
mager manneke, maar die het weinig indrukwekkende van zijn voorkomen
vergoedde door eene buitengewone levendigheid en bewegelijkheid. Hij
had nooit rust; zelfs in het kamp was hij onophoudelijk op de been,
heen en weder loopende, alles nasnuffelende, zich met alles bemoeiende
en allen voortdurend last en moeite veroorzakende. Wij hadden dien dag
twintig mijlen afgelegd, en verlangden dus hartelijk naar rust. Om
één uur na middernacht, bij helderen maneschijn, blies Hamed op den
hoorn, en gaf bevel tot opbreken. Zwijgend ging de karavaan op weg:
de thermometer teekende geen twaalf graden; de dauw was koud als
ijzel. De dragers, die bijkans geheel naakt waren, liepen zoo hard
zij konden om zich te verwarmen; velen hunner verwondden zich de
voeten door tegen de rotsen te stooten of in de doornen te loopen.

Te Oenyambogi aangekomen, gingen wij op den grond liggen, en weldra
waren allen in diepen slaap gedompeld. Toen ik ontwaakte was het
helder dag; de zon scheen mij in de oogen. Hamed was twee uren geleden
vertrokken; hij had Thani willen medenemen, die evenwel geweigerd
en hem zijn onverstand verweten had. Op het volgende station vonden
wij hem weder driftiger en onrustiger dan ooit. Zijne geliefkoosde
slavin was gestorven, en drie zijner dragers waren weggeloopen,
hunne bagage medenemende, waartoe ook de fraaie staatsiekleederen
behoorden, die sheik Hamed in Oenyanyembi hoopte aan te trekken,
om behoorlijk voor den dag te komen. Hamed trachtte vergeefs de
deserteurs op te sporen, en voegde zich weder bij ons. Toch verliet
hij ons eenige dagen later, toen wij te Koesoeri, aan de grenzen van
Magoenda-Mkali, waren gekomen. Daar moest ik ook Thani achterlaten,
wiens dragers voor het meerendeel door de pokken waren aangetast.

Na een tocht van enkele dagen bereikten wij Koeïkoeroe, ongeveer
twee mijlen ten zuiden van Tabora, de hoofdplaats der arabische
nederzettingen. Al mijne manschappen hebben hunne beste kleederen
aangetrokken; met ontplooide vaandels, slaande trom en schetterende
trompetten hielden wij onzen intocht in de stad, waarnaar wij weken
achtereen zoo verlangend hadden uitgezien.



V.


Koeïkoeroe, de hoofdstad van Oenyanyembi, was de residentie
van Mkasihoua, het opperhoofd der Voeanyamoeësi van dit
gewest. Seïd-ben-Selim, de gouverneur der arabische kolonie, hield
mede daar zijn verblijf, en noodigde mij uit, hem naar zijne woning
te vergezellen. Eene dichte menigte stond langs onzen weg geschaard;
maar geen enkele kreet liet zich hooren: alleen het oude opperhoofd
en de Arabieren spraken tot mij.

Het huis van Ben-Selim stond op den hoek van een ruim plein, door een
staketsel afgesloten. Men schonk ons thee uit een zilveren trekpot;
in een overdekte schotel van hetzelfde metaal werden heete koekjes
gepresenteerd. Ik had nog niets gebruikt, en daarbij grooten trek;
de gouverneur zal zich waarschijnlijk wel verwonderd hebben over het
gemak, waarmede ik elf kopjes van zijne keurige thee uitdronk en eene
geduchte bres in zijn stapel gebakjes maakte. Nadat ik hem van harte
mijn dank had betuigd, haalde ik mijne pijp voor den dag.

"Vriend sheik, wilt gij rooken?" vroeg ik mijn gastheer.

"Dank u; de Arabieren rooken niet."

"Vergunt ge mij, dat ik na den eten, om de spijsvertering te
bevorderen....."

"O, zeker; ga gerust uw gang."

Nu begon het vragen over en weder. Nieuws van de reis; nieuws van
Zanzibar, van Maskate, van de oude kennissen: alles kwam te berde.

"Waar is tegenwoordig," vroeg Seïd-ben-Selim, "die Hadji Abdallah,
die hier zoowat twaalf jaar geleden geweest is met Spiki?"

"Die Abdallah heet bij ons Burton; hij is tegenwoordig consul te
Damaskus; Speke is op de jacht omgekomen."

"Ouallah! Is Spiki dood? jammer! jammer! het was zoo'n goede man."

"Maar," hernam ik, "zeg mij eens, waar ligt Kazeh?"

"Dat weet ik niet."

"Hoe nu! en gij waart zelf daar met Burton, met Speke, en later
met Grant. Hebben Burton en Speke hun intrek niet genomen bij
Moura-Mzouri?"

"Ja wel; maar te Tabora."

"Maar waar ligt dan toch Kazeh? Ik vraag dat aan iedereen, en niemand
kan het mij zeggen. Toch noemen de drie reizigers de plaats, waar
gij ze ontmoet hebt, met dien naam."

"Ik heb dien naam nooit gehoord. Maar, wacht eens: in de landtaal
beteekent Kazeh koninkrijk; misschien hebben zij de plaats, waar
zij bij hunne komst stilhielden, aldus genoemd. Zeker is het, dat ik
hen meermalen bezocht heb, en dat de beide huizen, waarin zij toen
verblijf hielden, te Tabora stonden. Maar ik zal u uwe woning toonen;
zij ligt te Koeïhara, en niet meer dan een uur gaans van Tabora."

Wij begaven ons op weg en bereikten weldra Koeïhara, in eene tamelijk
eentonige vallei gelegen. Voor de deur mijner woning, vond ik mijne
pagazis, nevens hun bagage op den grond gezeten.

"Treedt binnen," zeide Ben-Selim; "deze woning behoort aan u. Ziehier
het verblijf voor uwe manschappen; daar zijn de magazijnen, de keuken,
de gevangenis. Hier kunt ge de Arabieren ontvangen. Deze vertrekken
zijn voor uw reismakker. En deze hier zijn kamers voor u zelf:
slaapkamer, badkamer, wapenkamer, enz."

Ik moest nu in de eerste plaats zorgen voor het bergen der koopwaren,
en de betaling der pagazis, wier diensttijd verstreken was. Toen
dit alles was afgeloopen, en al de balen en pakken eene behoorlijke
plaats hadden gekregen, zette ik mij aan den maaltijd, die door slaven
voor mij was gereed gemaakt. Na den maaltijd verschenen weder eenige
slaven, die mij vijf vette ossen, acht schapen en tien geiten ten
geschenke brachten; van eene andere zijde ontving ik twaalf kippen
en een dozijn eieren. Zulk eene vorstelijke gastvrijheid had ik bijna
nog nooit ondervonden.

Den volgenden morgen kwamen de aanzienlijken van Tabora mij
begroeten. Tabora, door Burton, Speke en Grant Kazeh genoemd, is de
voornaamste arabische nederzetting in het binnenland van Afrika. De
stad telde toen meer dan duizend huizen; het getal der inwoners,
Arabieren, Zanzibariten en inboorlingen, kon veilig op vijf duizend
worden geschat.

Het was inderdaad een lust, mijne bezoekers te zien: bijna zonder
uitzondering waren het mannen met een schoon, edel voorkomen, vol
waardigheid en innemende bevalligheid tevens. De meesten waren van
het eiland Omar of Arabië afkomstig; sommigen waren van de kust van
Afrika geboortig. Aan hunne edelmoedigheid dankte ik de schitterende
geschenken, die mij den vorigen avond waren geworden. Zij waren
allen zeer vermogend, en leefden op grooten voet. De vlakte van
Tabora, hoewel arm aan boomen, is bij uitnemendheid vruchtbaar;
overal ziet men weilanden met vee, of akkers met rijst, sorgho,
maïs, gerst, sesam of andere vruchten bebouwd. Rondom hunne tembés
laten deze Arabieren rogge telen, en hebben zij vruchtboomen geplant,
die zeergoed opgroeien. Eens in het jaar ontvangen zij van de kust
den noodigen voorraad specerijen, ingelegde vruchten, wijn on andere
dranken: in een woord, alles waaraan zij behoefte hebben.

Het bezoek van deze groote heeren was niet meer dan eene beleefdheid;
ons gesprek was nietsbeduidend: eenige vragen naar mijne gezondheid
van hun kant, dankbetuigingen van mijne zijde; daarmede was alles
afgeloopen, en keerde mijne bezoekers naar hunne woning terug.

Drie dagen later begaf ik mij, met een gevolg van achttien personen,
op weg, om tegenbezoeken af te leggen. Ik begaf mij eerst naar de
woning van Ben-Ali: een dorp in het klein, eene verzameling van tembés
en hutten, in gedaante aan bijenkorven gelijk. Na een uur wandelens,
zat ik onder de veranda van dezen vermogenden man.

Na de moka-koffie en de sorbet, die mij werden aangeboden, te hebben
gebruikt, begaf ik mij naar de woning van Khamis-ben-Abdallah,
waar ik een groot gezelschap bijeen vond. Ik kwam juist op het
oogenblik, dat er een soort van krijgsraad zou gehouden worden,
en men noodigde mij uit, daaraan deel te nemen. Zekere Mirambo, zoo
vernam ik nu, lag sedert geruimen tijd overhoop met al de hoofden uit
den omtrek. Deze man, aanvankelijk een eenvoudige pagazi, had zich,
door allerlei middelen en streken, tot den hoogsten rang weten te
verheffen. Eenige gelukkige ondernemingen, waarbij zijne volgelingen
zich hadden verrijkt, hadden zijn gezag bevestigd; en sedert kende
zijne vermetelheid geene grenzen meer. Hij had zijne vernielende
strooptochten uitgestrekt tot aan Oevinza en Oekonoego; laatstelijk
had hij twist gezocht met Mkasihoua, vorst van Oenyanyembi, en nam
het nu den Arabieren kwalijk, dat zij weigerden hem in zijn oorlog
tegen hun ouden vriend te helpen. Als bewijs zijner ontevredenheid,
had hij van eene karavaan, die zich naar Oedsjidsji begaf, eene
schatting gevorderd van vijf vaatjes kruit, vijf geweren en vijf balen
katoen. Toen, na lange onderhandeling, deze buitensporige schatting
was betaald geworden, had hij de karavaan gelast terug te keeren,
met de verzekering, dat voortaan geen enkele karavaan zijn gebied
zou mogen doortrekken.

Seïd-ben-Selim, gouverneur der kolonie, had zijn uiterste best gedaan
om den tiran tot andere gedachten te brengen; maar Mirambo had naar
geen reden willen luisteren, en zeer duidelijk te verstaan gegeven,
dat hij de Arabieren zou verjagen en Oenyanyembi veroveren. Het gold
nu de vraag, wat men doen zou. Hoewel een enkele nog tot verzoening
ried, was toch de overgroote meerderheid van oordeel, dat aan deze
onbeschaamdheid een einde moest worden gemaakt; er werd dan ook tot
den oorlog besloten.

Volgens de Arabieren zou de zaak spoedig afgeloopen zijn en hoogstens
een veertien dagen duren. Ik bood mijne hulp aan; mijne bagage zou te
Mfoeto achterblijven, onder de hoede van enkelen mijner manschappen;
de anderen zouden met mij aan den krijgstocht deelnemen; was eenmaal
de weg vrijgemaakt, dan zou ik mijne reis vervolgen.

Den 18den Juli brak ik met mijne manschappen van Koeïhara
op. Aanvankelijk hadden zij zeer weinig ingenomenheid getoond met het
denkbeeld, hun lui en vroolijk leven vaarwel te moeten zeggen om te
gaan vechten, en misschien den dood op het slagveld te vinden. Maar
nu zij eenmaal op marsch waren, kwam hun strijdlustige natuur weer
boven; met geestdrift volgden zij het wapperende vaandel, en deden
de lucht weergalmen van hun eentonig gezang, dat uren lang achtereen
werd voortgezet.

In den morgen van den vierden dag kwamen wij te Mfoeto,
waar wij de Arabieren zouden vinden. Kort daarop waren hier
tweeduizend-tweehonderd-vijftig manschappen bijeen, waarvan
vijftienhonderd van vuurwapenen waren voorzien. Ook was er ammunitie
in overvloed. Wij vormden dus een niet onaanzienlijk leger.

Twee dagen later hielden wij halt voor Zimbiso, eene versterkte
plaats, waar een der schatplichtige leenmannen van den vorst van
Oehyohoué verblijf hield. Terwijl onze manschappen de hun aangewezen
posten bezetten, werden wij uit het woud met geweerschoten begroet,
waarop ons leger dapper antwoordde. Het was een wonderlijk gezicht,
die schutters met onbegrijpelijke vlugheid als kikvorschen heen en
weer te zien springen, nu ter zijde, dan naar voren, straks weder
naar achtereen. Toch was het gevecht ernstig gemeend; en nadat het
vuur des vijands tot zwijgen was gebracht, bestormden onze lieden de
vesting, braken de poorten open, en klauterden tegen de palissaden op,
terwijl de inwoners zich door eene haastige vlucht in het gebergte
poogden te redden.

Wij lieten in Zimbiso eene bezetting achter, en vervolgden
onzen tocht. Een uur later waren nog twee vijandelijke dorpen
in onze handen gevallen, geplunderd en in brand gestoken.--Den
volgenden dag verspreidden zich zevenhonderd soldaten door geheel de
omliggende streek, tot aan Voeïlyankoeroe, alles te vuur en te zwaard
verwoestende. Saoud-ben-Seïd en twintig andere jonge Arabieren sloegen,
aan het hoofd van vijfhonderd man, het beleg voor deze laatste plaats,
waar zij meenden dat Mirambo zich ophield. Reeds des morgens vroeg
was ik naar Ben-Selim gegaan, om hem onder het oog te brengen, dat
hij het hooge gras en de struiken in brand moest steken, waarin de
vijand zich zoo gemakkelijk kon verschuilen. Toen ik in mijne tent
terugkwam, werd ik op nieuw door de koorts aangetast, en het ongeluk
wilde dat men mijn raad in den wind sloeg.

Tegen zes uur in den avond vernam men te Zimbiso de noodlottige
tijding dat al de Arabieren, die Saoud gevolgd waren, waren
gesneuveld, benevens de grootste helft hunner soldaten. De meesten
mijner manschappen waren mede in den strijd getogen, vijf hunner,
waaronder de voormalige bediende van Grant, hadden den dood op het
slagveld gevonden. Latere tijdingen meldden ons, hoe de zaak zich had
toegedragen. De Arabieren hadden zich, na korten tegenstand, al spoedig
van Voeïlyankoeroe meester gemaakt. Zij waren reeds op den terugtocht,
honderd olifantstanden, twee- à driehonderd slaven en zestig balen
katoen als buit medevoerende, toen Mirambo en zijne krijgslieden, in
het hooge gras weggedoken, plotseling waren opgerezen, en de verraste,
met hun buit beladen, soldaten met een regen van kogels en pijlen
hadden begroet. De dappere Saoud had twee hunner aanvallers in het
zand doen tuimelen; hij was juist bezig zijn geweer voor de derde
maal te laden, toen een werpspies hem doorboorde. Al zijne vrienden
ondergingen hetzelfde lot.

Den volgenden morgen sprak men over den terugtocht; ik liet aan de
Arabieren zeggen, dat zij daardoor Mirambo gelegenheid zouden geven,
hen in hun eigen land aan te vallen; dat onze strijdkrachten nog ruim
voldoende waren, en dat de oorlog moest worden voortgezet; maar de
koorts dwong mij op mijn leger te blijven, en beroofde mij weldra van
alle bewustzijn. In den namiddag kwam mijn bediende Selim mij wekken:
"Sta op, mijnheer," zeide hij, "zij vluchten allen!"--Ik sleepte mij
met moeite naar de deur, en zag een Arabier, die doodelijk ontsteld,
mij toeriep: "Haast u! Mirambo is in aantocht!"

Zij waren inderdaad allen gevloden. Van mijne manschappen waren er
slechts zeven bij mij gebleven: al de anderen waren verdwenen. Ik zette
mij op mijn ezel, en draafde heen. Zoodra ik de Arabieren wederzag,
verweet ik hun hun lafhartig gedrag, en kondigde hen tevens aan,
dat ik verder geene gemeene zaak meer met hen maken kon, maar mijne
reis zou vervolgen.

Doch welken weg moest ik inslaan? De gewone weg was door den oorlog
afgesloten. Noordwaarts omtrekken? Daar viel niet aan te denken:
daar woonden de Voeasoehi, en de Voeatoeta, bekend vanwege hunne
roofzucht en bondgenooten van Mirambo. De zuidelijke richting was
verkieselijker; maar weinig lieden kenden dien weg, en de weinigen,
die er mede bekend waren, wezen op het gebrek aan water en op de
vijandelijke Voeazavira, door wier land deze weg voerde.--Maar
eer ik mijne keus op dezen of eenigen anderen weg vestigen kon,
moest ik nieuwe dragers vinden: want mijne tegenwoordige pagazis
beschouwden hun diensttijd als geëindigd, en de dood van vijf hunner
had hun ijver merkelijk doen bekoelen. Mijn toestand was inderdaad
moeilijk geworden, want de Voeanyamoeësi willen in oorlogstijd nooit
op reis gaan. Toch wilde ik de zaak nog niet opgeven: te minder daar
ik begreep, dat indien Livingstone zich nog in Oedsjidsji bevond, hij
dat land evenmin kon verlaten als ik Oenyanyembi: de oorlog sneed hem
den weg naar Zanzibar af; gebrek aan beschikbare middelen moest hem
beletten den Nijl af te zakken. Men had mij bericht, dat Livingstone,
bij het oversteken van het meer Liemba, door het omslaan van een zijner
booten, zijn ganschen voorraad katoen verloren had. De koopwaren,
die men hem sedert gezonden had, waren nog altijd onderweg met mijne
eigene bagage: het moest hem dus aan alles ontbreken.

Den 13den Augustus kreeg ik bericht dat Farquhar overleden was, even
als de bediende, dien ik bij hem gelaten had om hem op te passen. Hij
was de eerste van ons drieën, die weggenomen werd: wie zou nu volgen?

De oorlog woedde nog altijd voort, hoewel de Arabieren meer praatten
dan handelden. Den 22sten werden wij des morgens plotseling verrast
door kanongebulder in de richting van Tabora. Wij spoedden ons naar de
deur: het schieten hield nog steeds aan. Mirambo had, met tweeduizend
man, Tabora van de eene zijde aangetast; terwijl een duizendtal
Voeatoeta, door de hoop op buit aangelokt, de stad op andere punten
bestormden. Tegen den middag kwamen gansche scharen van vluchtelingen
naar Koeïhara, en brachten ons de tijding dat vijf der voornaamste
Arabieren gedood waren, en daaronder de dappere Khamis. Tabora was
een prooi der vlammen geworden; de inwoners verspreidden zich naar
alle kanten.

Ik liet in de dikke muren van onzen tembé behoorlijke schietgaten
boren, en alles in orde brengen voor mogelijken tegenweer. Dit gaf
mijnen lieden nieuwen moed; onderscheidene inboorlingen meldden
zich aan om ons te helpen; en des avonds had ik honderd-vijftig man
bijeen, die ik op de verschillende punten verdeelde, waar een aanval
te duchten was. Maar ook de volgende dag ging voorbij, zonder dat
wij iets van Mirambo gewaar werden; hij was naar Kazima getrokken,
een vlek twee mijlen ten noordwesten van Tabora gelegen. Den 27sten
trokken de Arabieren op, om het dorp aan te vallen; toen zij er kwamen,
was Mirambo reeds weder vertrokken. Zij bleven praten en redeneeren,
en opperden reeds het denkbeeld om naar Zanzibar terug te keeren,
daar het land nu toch verwoest was.

Daar het onmogelijk was Voeanyamoeësi in mijne dienst te krijgen,
huurde ik renegaten van Zanzibar, tegen driemaal het gewone loon. Maar
ik had niet genoeg soldaten, en ik zag geen kans er meer aan te
werven: want niemand toont hier den minsten lust om iets te doen of
te ondernemen. Shaw deed niets meer: hij zat letterlijk roerloos,
als een beeld, onbestemd voor zich heen te staren, zonder een hand
uit te steken. Ik bad en smeekte en dreigde en vleide: niets hielp,
hij bleef in dezelfde werkeloosheid verzonken. En toch was hij eens
zoo vlug en zoo handig, en in alles de eerste geweest! Bovendien slonk
het getal mijner oude soldaten: de een was blind geworden; een ander
leed aan eene afschuwelijke wond. Den 4den September stierf Barati aan
de pokken: hij was het zevende slachtoffer na ons vertrek van Zanzibar.

Den 15den September was mijne karavaan eindelijk voltallig: sedert
mijne komst in Oenyanyembi waren juist drie maanden verloopen. In de
hoop dat onze marsch daardoor zou worden versneld, had ik de vracht
van ieder man tot op vijftig pond verminderd. Te Koeïhara liet ik de
goederen achter, die ik eerst op onze terugreis zou noodig hebben;
en alle toebereidselen volbracht hebbende, gaf ik mijn manschappen
een paar dagen vrij, om zich met hunne vrienden en bloedverwanten op
mijne kosten te onthalen.

Den 20sten September vertrokken wij. Onze karavaan bestond uit
vier-en-vijftig personen: dragers, soldaten en anderen. Het had
moeite gekost ze bijeen te krijgen, en niet minder moeite hen zoover
te brengen, dat zij voor de reis gereed waren: maar eindelijk waren
wij dan toch op weg. Vier dagen later, na een tocht door eene fraaie,
heuvelachtige streek, kwamen wij te Kigandoe, waar wij onzen intrek
namen in een oud, verlaten kamp. Bij den ingang der palissade,
liet Shaw, die de gansche reis over geklaagd had, zich op den grond
nedervallen, en bleef onbewegelijk zitten. Toen ik hem aansprak,
antwoordde hij schreiende, dat hij naar Koeïhara wilde terugkeeren. Ik
trachtte hem van dat denkbeeld terug te brengen; ik wees er op dat hij
daar niemand zou vinden om hem op te passen: niets mocht baten. Ik
liet eenige levensmiddelen en een draagbaar voor hem gereed maken,
en huurde in het dorp vier krachtige mannen om hem te vervoeren. Den
volgenden morgen sloeg hij den weg in naar het noorden, terwijl ik
mij zuidwaarts richtte.

Wij beklommen eene hoogte, met reusachtige blokken van syeniet bezaaid,
die hoog boven het lage hout uitstaken. Vandaar overzagen wij een
landschap, dat voor ons niets verrassends had. Het grenzenlooze woud
strekte zich voor onze blikken uit; met bosch bedekte heuvelreeksen
verhieven zich in onafzienbare lijnen boven en achter elkander,
allengs wegsmeltende in de doorgloeide, trillende atmosfeer, die,
op zekeren afstand, alle voorwerpen als met een blauwachtigen sluier
omhulde. Dagen en weken achtereen ging onze tocht nu door eene
eindelooze opeenvolging van wouden, hier en daar afgebroken door
enkele dorpen, verloren te midden dezer groene wildernis; afgebroken
ook nu en dan door lage, moerassige gronden, met hooge jungles bedekt:
kweekplaatsen van de koorts.

Het was een treurige, moeilijke tocht. Mijn volk, door vermoeienis
uitgeput, dreigde zelfs een enkele maal in openbaar verzet te komen,
en werd alleen door mijne kalmte en tegenwoordigheid van geest in
bedwang gehouden. Selim, mijn getrouwe Selim, die mij van Jeruzalem
had vergezeld, en mij de uitnemendste diensten bewezen, werd zoo ziek,
dat wij in een der dorpen eenige dagen halt moesten houden, om hem
althans eenigszins tot zijne krachten te laten komen. Daar kwam bij,
dat overal in de omliggende streek, de stammen met elkander in oorlog
waren, waardoor onze reis zeer werd bemoeielijkt, en wij telkens van
den naasten weg moesten afwijken.

In de eerste dagen van November bereikten wij de oevers van den
Malagarazi, die zijne wateren in het meer Tanganjika uitstort. Daar
ontmoetten wij eene kleine karavaan, die uit Oedsjidsji kwam, en
ons belangrijke tijdingen bracht. "Een moussoungou is van Manyema
gekomen.--Een blanke?--Ja.--Hoe is hij gekleed?--Zooals gij.--Is
hij jong?--Neen, het is een oud man, met een grijzen baard.--Is hij
nog te Oedsjidsji?--Geen acht dagen geleden hebben wij hem daar
nog gezien.--"--Hoezee, dat was Livingstone! Nu haastig vooruit,
anders mocht hij ons ontsnappen! Ik beloof mijn manschappen ieder
acht ellen katoen, indien zij, zonder verder halt te houden, naar
Oedsjidsji zullen doormarscheeren. Allen namen mijn aanbod aan;
zij waren bijna even verheugd als ik zelf.

Aanstonds hervatten wij den tocht. Toch hadden wij nog met tegenspoed
te worstelen. Wij moesten, alvorens Oedsjidsji te bereiken, door
Oehha trekken, en den doortocht door dat land moesten wij van de
schraapzuchtige en bedriegelijke hoofden koopen door het betalen van
buitensporige schattingen, waaraan ik mij zeker niet zou onderworpen
hebben, ware het niet geweest dat elke bedenking moest wijken voor
de vurige begeerte om zoo spoedig mogelijk de lang gewenschte plaats
onzer bestemming, het einddoel onzer reis, te bereiken.

Eindelijk, na een nachtelijken tocht om ons aan verdere afzetterijen
te onttrekken, kwamen wij te Nyantaga, het eerste dorp in Oedsjidsji,
waar wij met groote vriendelijkheid ontvangen werden. Wij slaan ons
kamp op. "Haal mijne nieuwe kleederen uit den koffer," zeg ik tegen
Selim, "opdat ik in behoorlijk gewaad kunne verschijnen voor den man,
dien wij morgen zullen zien."



VI.


Het is den 10den November 1871, de tweehonderd-zes-en-dertigste dag
sedert ons vertrek van de kust: wij hebben een marsch van zes uur
voor ons, eer wij Oedsjidsji zullen bereiken. Het is prachtig weer:
een heerlijke morgen; eene frissche lucht; een heldere hemel; een
fraai landschap. Wij allen gevoelen ons zoo opgewekt, zoo welgemoed,
als op den morgen--hoe lang is dat al geleden!--toen wij van Zanzibar
opbraken.

"Voorwaarts, kameraden!"--"Ja, bij Allah! meester!" en wij gaan snel
vooruit. Met fikschen stap vervolgen wij onzen weg, heuvel op, heuvel
af, twee, drie uren achtereen. Eindelijk, na een hoogen, steilen
heuvel bestegen te hebben, wat schemert daar in de verte? "Hoezee,
Tanganjika!" Daar ligt het voor ons, in al zijne uitgestrektheid,
het groote meer, schitterende als een metalen spiegel, met zijn krans
van groenende bergen.--Haastig dalen wij den heuvel af, en bereiken
omstreeks elf uur in den voormiddag den zoom der rivier Lioeké, die
in het meer uitloopt. Wij doorwaden den stroom, en bevinden ons nu te
midden van een weelderig landschap, een groot park, vol bosschages
en tuinen, waartusschen een aantal dorpjes verscholen liggen. Nog
een steilen rotsachtigen heuvel, den laatsten, bestegen, en aan onze
voeten ligt het dorp Oedsjidsji, aan den oever van het meer.

"Ontplooi de vlag, en laadt uwe geweren!--Een, twee, drie!"--Een salvo
uit meer dan vijftig geweren begroet het vlek, waar zich de man bevond,
dien wij zochten. De salvo's werden een en andermaal herhaald, om de
aankomst eener karavaan te melden; en de dorpelingen kwamen weldra
in grooten getale toeloopen. Spoedig zagen wij ons door eene dichte
menigte omgeven: Zanzibariten, inboorlingen en Arabieren roepen ons
het welkom toe. Te midden der luide kreten van _Yambo bana!_ die ons
van alle kanten tegenklinken, hoor ik eensklaps aan mijne rechterhand
de bekende woorden: "Good morning sir."--Ik keer haastig het hoofd om,
om te zien wie daar gesproken heeft; en ik ontdek een vroolijk lachend,
maar pikzwart gezicht, gedekt door een katoenen tulband.

"Wie duivel zijt gij?" vraag ik.

"Souzi, de bediende van Livingstone," antwoordt hij lachende, zoodat
zijne witte tanden mij tegen blinken.

"Is de doctor hier?"

"Ja, mijnheer."

"Weet ge dat wel zeker?"

"Ik heb hem zooeven verlaten."

"Good morning sir," zegt nu eene andere stem.

"Nog al een!" roep ik verbaasd uit.

"Ja, mijnheer."

"Uw naam?"

"Ik heet Shoumah."

"De vriend van Vouékotani, die met Livingstone vertrokken was?"

"Ja, mijnheer."

"Maakt de doctor het goed?"

"Neen, mijnheer."

"Nu, Souzi, ga uw meester bericht geven van mijne aankomst."

Souzi verdwijnt als een pijl van den boog, maar komt weldra terug
om mijn naam te vragen. De doctor, die hem niet had willen gelooven,
had hem daarnaar gevraagd, en hij had geen antwoord kunnen geven. Maar
inmiddels had zich reeds het gerucht verspreid dat de karavaan van een
blanke was aangekomen; de voornaamste Arabieren hadden zich voor de
woning van Livingstone vereenigd, en deze had zich bij hen gevoegd
om te vernemen wat er gaande was. De karavaan hield stil. "Ik zie
den doctor," zeide Selim tot mij; "hij is zeer oud."

Wat had ik niet willen geven voor een afgezonderd plekje, om aan
de aandoeningen, die mij overstelpten den vrijen teugel te kunnen
vieren! Maar hoewel mijn hart hoorbaar bonsde, moest ik toch, om mijner
waardigheids wille, zorgen, dat geen enkele trek op mijn gelaat mijne
innerlijke ontroering verried. Ik hield mij dan zoo kalm mogelijk, en
trad tusschen twee rijen nieuwsgierigen, naar de in een halven kring
geschaarde Arabieren, in wier midden de man met den grijzen baard
stond. Terwijl ik langzaam voortschreed, trof mij zijne bleekheid
en de vermoeide uitdrukking van zijn gelaat. Hij droeg een grijzen
pantalon, een kort rood jasje en een blauwen pet met verschoten gouden
band. Ik had naar hem toe willen vliegen, maar moest mij bedwingen om
de schare. Ik had hem willen omhelzen: maar hij was een Engelschman,
en ik wist niet hoe ik ontvangen zou worden. Ik handelde dus naar de
ingevingen van valsche schaamte en verkeerd geplaatsten hoogmoed: ik
trad langzaam vooruit, nam mijn hoed af, en sprak: "Doctor Livingstone,
naar ik meen?"

"Ja," antwoordde hij, zijn pet afnemende, met een vriendelijken
lach. Wij dekten ons weder, en drukten elkander de hand.

"Ik dank God," hernam ik met luider stem, "dat Hij mij vergund heeft,
u hier te ontmoeten."

"Het doet mij genoegen," sprak hij, "hier te zijn, om u te kunnen
ontvangen."

Ik groette daarna de Arabieren, die de doctor mij nu allen bij name
voorstelde. Toen vergat ik de omstanders, mijn reisgezelschap en alles,
en volgde Livingstone. Hij geleidde mij onder zijne veranda en deed mij
nevens hem nederzitten. Ons gesprek begon. Wat wij spraken?--ik weet
het niet. Stellig begonnen wij elkander wederkeerig te ondervragen:
maar noch van zijne antwoorden, noch van de mijne weet ik mij iets te
herinneren: de indruk van het oogenblik had mij geheel overweldigd. Ik
kon den blik niet van dien merkwaardigen man afwenden: iedere trek van
dat bleeke, vermoeide gelaat, waarop eene gansche geschiedenis te lezen
stond, prentte zich onuitwischbaar diep in mijn gemoed. Tegelijkertijd
luisterde ik naar zijne mededeelingen. Hij had zooveel te vertellen,
dat hij met het laatste begon, niet bedenkende dat hij verslag had
te doen over vijf of zes jaar. Maar gaandeweg breidde het verhaal
zich uit, en de gansche wondervolle geschiedenis ontrolde zich voor
mijn oog.

De Arabieren verlieten ons: met fijnen takt begrepen zij, dat wij
behoefte hadden alleen te zijn. Ik zond Bombay tot hen, om hun de
nieuwstijdingen mede te deelen, waarbij zij rechtstreeksch belang
hadden; ik beval dat mijne manschappen van het noodige zouden worden
voorzien; toen riep ik Kaïf-Halek, een der soldaten van de karavaan
van Livingstone, dien ik van Koeïhara had medegenomen, opdat hij zelf
de depêches zou overgeven, die hem waren toevertrouwd.

Livingstone nam den zak, die reeds meer dan een jaar geleden van
Zanzibar was verzonden. Hij zag de brieven na, die er in waren, en
opende er twee, door zijne kinderen geschreven; zijn gelaat helderde
op. Toen hij ze gelezen had, vroeg hij mij naar berichten.

"Uw brieven gaan voor, doctor; gij moet wel verlangend wezen ze
te lezen."

"Och," hernam hij, "ik heb jaren lang op brieven gewacht; ik kan best
nog wat geduld oefenen. Verhaal mij nu eens, wat er alzoo in de wereld
is gebeurd."

"Weet ge dat het kanaal van Suez is geopend, en daardoor een geregelde
stoomvaart bestaat tusschen Europa en Azië?"

"Ik wist niet dat het kanaal voltooid was; dat is belangrijk nieuws;
en wat verder?"

Ik had groote dingen te vertellen: er was zooveel en zooveel
wonderlijks gebeurd in de laatste jaren! De spoorweg naar den
Stillen-Oceaan, de opstand op Kreta, de omwenteling in Spanje, de moord
van Prim, de oorlog tegen Denemarken met zijne onberekenbare gevolgen,
Sadowa en de vestiging van den noord-duitschen bond; dan de oorlog met
Frankrijk, het pruissische leger te Parijs, Napoleon op Wilhelmshöhe,
Frankrijk overwonnen en aan de uiterste verwarring ten prooi!..... Wat
overstelpende reeks van aangrijpende gebeurtenissen voor iemand, die
zoo pas de ongerepte wouden van Manyema verlaten heeft! Met ingespannen
aandacht luisterde Livingstone naar mijn verhaal; blijkbaar doorleefde
hij in zijne gedachten deze ontzaglijke episode in het groote drama
der wereldgeschiedenis.

Korten tijd nadat zij ons verlaten hadden, zonden de Arabieren ons
hunne geschenken, en wel in den vorm van spijzen: vleeschpasteitjes,
kippen, rijst, vruchten en zoo voorts. De gaven waren ons welkom. Ik
had een kolossalen eetlust, nu nog door de vermoeienissen der reis
geprikkeld: het was dus niet meer dan natuurlijk dat ik mij te goed
deed. Maar ook Livingstone, die zich beklaagd had dat hij allen eetlust
had verloren en slechts van tijd tot tijd een kop thee kon gebruiken,
at, tot mijne groote voldoening, zoogoed als de beste.--"Gauw, Selim,
ga de flesch halen: ge weet wel welke. En breng meteen de zilveren
bekers mede."--Selim kwam weldra terug met een flesch Silléry,
die ik voor deze gelegenheid had medegebracht. Ik vulde den beker
van Livingstone tot den rand, en goot in den mijne iets van den
tintelenden, opwekkenden wijn.

"Op uwe gezondheid, doctor!"

"Op de uwe, mijnheer Stanley!"

Zelden werden bij de champagne hartelijker gemeende toasten
uitgebracht. En voortdurend droeg men nieuwe schotels aan, en
wij bleven maar eten. Halimah, de huishoudster van den doctor,
was buiten zich zelf van verbazing. Elk oogenblik stak zij haar
hoofd buiten de keuken om haar heer te zien eten. Zij kon er niet
van zwijgen, en vertelde dit ongehoorde feit aan allen die het maar
wilden hooren. Terwijl de trouwe ziel dus aan hare vreugde lucht gaf,
weidde de doctor uit over hare goede en belangelooze diensten: hij
verhaalde mij, hoe de tijding dat er een karavaan van een blanke
was aangekomen haar had ontsteld, en hoe zij het onmogelijke had
beproefd om althans een eenigszins voldoenden maaltijd te bereiden:
"Want, meester, het is toch een der onzen." Dan hare vreugde toen
zij mijne dragers gewaar werd: "Een rijk man, mijnheer. Spreek mij
niet van die Arabieren! Wat zijn zij, vergeleken met de blanken!"

"Wie kon die rijke man zijn", vervolgde Livingstone: "ik was zeer
benieuwd dit te weten. Eerst dacht ik dat het een Franschman zou zijn,
door zijne regeering gezonden ter vervanging van den luitenant Le
Saint. Maar de vlag der Vereenigde-Staten hielp mij uit den droom;
en dit deed mij genoegen, want ik zou den Franschman niet in zijne
taal hebben kunnen aanspreken, en als hij geen engelsch had verstaan,
zouden wij een dwaas figuur hebben gemaakt; want tolken staan hier
niet tot onze dienst."

Deze gelukkige dag ging, als ieder ander, ten einde. Al pratende,
zagen wij de avondschemering de palmbosschen omhullen en langzaam
opstijgen tegen de berghellingen, die welhaast onzichtbaar werden. Met
een van dankbaarheid overvloeiend hart zagen wij de sterren flikkeren
aan den helderen hemel en luisterden naar het kabbelen der golven
van het groote meer....

"Maar, doctor," zeide ik, "denk aan uwe brieven."

"Dat is waar," antwoordde hij: "ik ga ze lezen. Het is laat geworden;
goeden nacht. God zegene u."

Met welke gewaarwordingen ontwaakte ik den volgenden morgen. Bevond ik
mij werkelijk in eene kamer, in een bed? Eene eenvoudige legerstede,
wel is waar: vier houten planken, palmbladen, een met haar gevulde
zak en mijn beerevel; maar toch is het een bed. In waarheid, ik heb
Livingstone gevonden en ben in zijn huis.

Wat zullen wij nu doen? Ik zal hem mededeelen wie mij gezonden heeft,
en waarom ik gekomen ben; want dat weet hij nog niet. Dan zal ik hem
verzoeken, aan den heer Bennett te schrijven, al was het maar alleen om
te bewijzen, dat ik hem ontmoet heb. Zal hij dat doen? Waarom niet? Hij
is volstrekt niet de sombere, menschenschuwe man, dien men van hem
gemaakt heeft. In weerwil van mijne koele begroeting en van zijn
lakoniek antwoord, heeft hij mij toch met aandoening de hand gedrukt.

Ik kleedde mij stil aan, om, in afwachting dat mijn gastheer zou
ontwaken, langs het meer te gaan wandelen. De deur mijner kamer knarst
afschuwelijk; ik treed in de veranda.--"Hoe nu, doctor, reeds op?"

"Goeden morgen, mijnheer Stanley; ik hoop dat gij goed geslapen
hebt? Ik ben eerst laat naar bed gegaan; ik heb al mijne brieven
gelezen. Gij hebt mij goede en slechte tijdingen gebracht. Maar
ga zitten."

Ik nam plaats aan zijne zijde. Hij scheen volstrekt niet van plan,
zich uit de voeten te maken, waarvoor ik den ganschen weg over
gevreesd had.--"Nu zult ge wel willen weten, zeide ik, waarom ik
eigenlijk hier ben."

"Ja, gaarne," antwoordde hij.

"Wel nu--schrik niet, doctor--ik zocht u op."

"Mij?"

"Ja u. Kent gij de _New-York Herald_?"--En nu vertelde ik hem welke
zending mij was opgedragen.

"Ik ben den heer Bennett zeer dankbaar," zeide Livingstone; "ik ben er
waarlijk trotsch op, dat gij, Amerikanen, zooveel belang in mij stelt."

Kalm en rustig gingen nu de dagen voorbij. Mijn vriend nam telkens
in beterschap toe, en naarmate zijne krachten bijkwamen, herleefde
ook weder de lust naar werkzaamheid en beweging; maar wat kon hij
uitrichten met vijf manschappen en dertig of veertig el katoen?

"Kent gij de landstreek ten noorden van het meer?" vroeg ik hem op
zekeren avond.

"Neen," antwoordde hij; "ik heb getracht daarheen te gaan; maar de
Vouadsjidsji hebben mij op dezelfde manier als Burton en Speke willen
behandelen, dat wil zeggen mij zooveel mogelijk afzetten; en ik was
niet rijk. Als ik die reis gemaakt had, zou ik niet naar Manyema hebben
kunnen gaan, dat toch van veelmeer belang was. Toch houd ik het er
voor, dat een rivier, van dit meer, dat ik de Boven-Tanganjika noem,
uitgaande, zich in de Albert-Nyanza, die dan de Beneden-Tanganjika
zou zijn, uitstort. Deze meening berust op de berichten der Arabieren
en op de waarnemingen, die ik, met behulp van waterplanten, omtrent
den stroom gemaakt heb. Toch, om tot zekerheid te komen zijn er meer
waarnemingen en studiën noodig."

"In uwe plaats," hernam ik, "zou ik Oedsjidsji niet willen verlaten,
alvorens ik daaromtrent zekerheid had verkregen. De geographische
Maatschappij te Londen stelt groot belang in de oplossing dezer
vraag. Indien ik u in dit opzicht van eenige dienst kan zijn, hebt
ge slechts te spreken. Ik zou gaarne de bestaande onzekerheid zien
opgeheven, en ben volgaarne bereid met u te gaan. Ik heb twintig man
bij mij, die zeer goed kunnen roeien. Wij hebben geweren, katoen,
koralen; zoo gij van de Arabieren eene boot kunt krijgen, is de
zaak gevonden."

"Wij zullen er een krijgen," antwoordde de doctor, "een van
Seïd-ben-Medjid, die altijd hoogst welwillend en dienstvaardig voor
mij geweest is, en zich een echt gentleman heeft getoond."

"Wij zullen dus den tocht ondernemen?"

"Wanneer gij maar wilt."

"Ik ben geheel tot uwe dienst; aan u, den tijd te bepalen."

Van dat oogenblik kende ik Livingstone geheel. Trouwens, het is
onmogelijk eenigen tijd met hem samen te zijn, zonder hem te leeren
kennen; want alle veinzerij en gemaaktheid is hem vreemd: zooals hij
zich voordoet, zoo is hij ook inderdaad. Ik beschrijf hem, zooals ik
hem gezien heb; het portret, dat men mij van hem had opgehangen, kwam
volstrekt niet met het origineel overeen. Van den 10den November 1871
tot den 14den Maart 1872 ben ik onafgebroken bij hem geweest; ik heb
hem in al zijne gedragingen nauwkeurig gadegeslagen, zoowel in het kamp
als op reis: en mijne bewondering voor hem is er slechts te grooter
om geworden. En nu is er geen beter gelegenheid om iemand in den
grond te leeren kennen, dan het kamp van den zwervenden voetreiziger;
nergens zullen de zwakke zijden van iemands karakter, zijne luimen en
grillen, zijne eigenaardige hebbelijkheden sterker uitkomen, dan juist
daar. Die deze proef doorstaat, heeft zijne innerlijke gehalte bewezen.

Livingstone is ongeveer zestig jaar oud; zoodra hij evenwel weder
geheel hersteld was, zou men hem niet meer dan vijftig hebben
gegeven. Zijn haar, hoewel hier en daar grijzende, is nog altijd
bruin. De knevel en de bakkebaarden zijn bijna wit; maar de lichtbruine
oogen hebben nog niets van hunne helderheid en levendigheid verloren;
zij zien u aan met al de doordringende kracht van den valkenblik. Toen
hij in Londa was, moest hij van rauwe maïs leven; dientengevolge
zijn zijne tanden losgeraakt: dit is ook het eenige in zijn voorkomen
dat aan een grijsaard denken doet. Zijne gestalte is iets boven het
middelmatige; hij is stevig en forsch gebouwd; de schouders zijn een
weinig gewelfd. Hij heeft den eigenaardigen zwaren gang van iemand,
die veel vermoeienissen heeft ondergaan; maar zijn stap is vast. Hij
draagt steeds een uniformpet van een engelsch zee-officier; aan dit
hoofddeksel is hij overal kenbaar. De kleederen die hij aan had,
toen ik hem voor het eerst zag, droegen de sporen van herhaaldelijk
hersteld en gelapt te zijn, maar waren onberispelijk netjes.

Naar sommige berichten te oordeelen, moest ik hem voor een
menschenhater houden, althans voor iemand van een somber,
teruggetrokken karakter. Anderen hadden mij verhaald, dat hij niet wel
meer bij het hoofd was, en in niets meer geleek op den Livingstone
van weleer. Zijne tochten hadden alle belang verloren; hij maakte
geene aanteekeningen meer, deed geene waarnemingen, althans geene,
die iets beteekenden. Zelfs had men mij verteld, dat hij met eene
afrikaansche prinses in het huwelijk was getreden.

Van al deze geruchten is er, naar mijne overtuiging, geen enkel dat
geloof verdient.

Wat zijne werkzaamheid aangaat: het zeer lijvige en uitvoerige dagboek,
dat ik aan zijne dochter ter hand heb gesteld, is het beste antwoord
op de beweringen van hen, die zeggen dat hij geene aanteekeningen
houdt, geene waarnemingen doet. Ik zelf heb gezien, hoe hij iederen
avond zorgvuldig zijne aanteekeningen schikte en bijeen verzamelde;
en ik weet dat hij in een blikken trommel eene menigte zakboekjes
bewaart, waarvan de inhoud te zijner tijd het licht zal zien. Ook
zijne kaarten getuigen van veel studie en oplettendheid.

Zijn karakter heb ik, door langdurigen omgang, leeren kennen als boven
allen blaam verheven. De Arabieren en de inboorlingen, die hem eerst
met groot wantrouwen gadesloegen, hadden hem aanvankelijk op alle
mogelijke wijzen tegengewerkt en zich op een afstand gehouden. Maar
zijne rechtschapenheid en welwillendheid hadden eindelijk al deze
vooroordeelen overwonnen, en aller harten tot hem getrokken. Telkens
werd ik getroffen door de bewijzen van achting en eerbied, die hem van
alle zijden ten deel vielen; de strengste en ijverigste Mohamedanen
gingen zelfs nooit zijne woning voorbij, zonder hem te groeten en
den zegen van Allah toe te wenschen. Dat hij nu juist niet Jan en
alleman als reisgenoot verlangt, is hem niet kwalijk te nemen: dat
overkomt ieder onzer. Er zijn menschen, wier geheele karakter en
aanleg zoozeer van de onze verschillen, dat wij niet anders kunnen,
dan hen zooveel mogelijk op een afstand houden; maar zoo Livingstone
ooit zulke lieden op zijn weg ontmoet heeft, hebben die ontmoetingen
toch zijn gemoed niet verbitterd, noch hem tot kwaadspreken verleid.

Men heeft er hem een verwijt van gemaakt dat hij niet best twijfelingen
en kritiek kan verdragen, en daar boos om wordt: maar dat is bij een
man als hij lichtelijk te verklaren. Wie zijn het toch in den regel,
die zijne opgaven in twijfel trekken en zijne berichten aan hunne
kritiek onderwerpen? Voor zoover ik weet, geen wetenschappelijke,
degelijke reizigers; ik herinner mij niet dat mannen als Burton of
Winwood Read tegen zijne berichten zijn opgekomen. En zoudt ge nu
meenen, dat het pleizierig is voor een man, die zich zooveel moeite en
opoffering getroost heeft, te zien hoe zijne kaarten en waarnemingen
worden verknoeid en bedorven door lieden, op wie hij geen vat heeft,
of die ze opzettelijk vervalschen ter wille hunner eigene theoriën? Het
is zeerwel mogelijk dat hij zich op sommige punten vergist; maar als
hij ziet, hoe men eene gansche bergketen van niet minder dan drie
graden lengte uitvindt, alleen om het bewijs te leveren dat hem de
weg versperd is:--ja, dan heeft hij wel een weinig het recht, zich
boos te maken.

Toch laat hij zich ook door zulke miskenning en kleingeestigen naijver
niet ontmoedigen; rustig gaat hij zijn gang, onvermoeid de vrijwillig
aanvaarde taak volbrengende.

"Voelt ge geen behoefte aan rust? Wenscht ge uwe betrekkingen niet
weder te zien?" vroeg ik hem eens; "er zijn nu toch reeds zes jaren
verloopen sinds gij Engeland verliet."

"Ja," hernam hij: "het zou mij een groot geluk zijn, indien ik mijn
vaderland mocht wederzien en mijne kinderen aan het hart drukken;
maar ik mag mijne taak niet opgeven, juist nu zij bijna ten einde
gaat. Ik heb nog maar vijf of zes maanden noodig om de rivier, die
ik ontdekt heb, tot aan de Albert Nyanza of den tak van Petherick te
vervolgen. Waarom zou ik tot later uitstellen, hetgeen gevoegelijk
nu kan geschieden?"

"Maar waarom hebt ge dan niet dadelijk uw plan volvoerd, alvorens
hier terug te komen?"

"Daar was ik toe gedwongen: mijn volk wilde het land in opstand
brengen, en van de verwarring gebruik maken om mij te verlaten. In dat
geval zou ik onvermijdelijk zijn omgekomen.--Bovendien had ik geen
katoen meer. Ik heb een afstand van zevenhonderd mijlen afgelegd om
herwaarts te komen, ten einde hier de goederen in ontvang te nemen, die
ik vast vertrouwde er te zullen vinden, en om eene nieuwe karavaan te
vormen. Maar ik vond niets, en ik bleef verstoken van alles, ziek naar
lichaam en geest, hard ziek, bijna tot stervens toe. Ik begon wel weder
te herstellen; maar ik werd er niet rijker op: integendeel.--Voorwaar,
gij zijt te rechter tijd gekomen; ik had anders misschien welhaast
moeten bedelen om niet van gebrek om te komen."

Eene ontdekkingsreis van zes jaren was hem nog niet voldoende; hij
wilde tot den einde volhouden, en niet terugkeeren, dan na zijn taak
volkomen te hebben volvoerd. Veeleer scheen het of de geestdrift
voor zijn werk met den dag klom. Zijne opgeruimdheid is trouwens
onuitputtelijk; aanvankelijk dacht ik dat die vroolijke, blijmoedige
stemming het gevolg was onzer ontmoeting: maar weldra kwam ik tot
de ontdekking dat zij bij hem gewoon was en in zijne natuur lag. Als
hij eene of andere anecdote of vermakelijke ontmoeting vertelde,--en
hij had, zooals licht te begrijpen valt, over een rijken voorraad te
beschikken--dan kon hij zoo hartelijk lachen, dat ge onwederstaanbaar
medelachen moest. Zijn eenigszins vervallen en verouderd voorkomen
verborg een uiterst levendigen, opgewekten geest: deze zooveel
beproefde man had eene frischheid, een schat van jeugd overgehouden,
die menigeen hem benijden mocht. Wat mij bijkans het meest verwonderde,
was zijn wonderbaarlijk geheugen: hij kende gansche gedichten van
Byron, Burns, Tennyson, Longfellow en anderen van buiten: en dat,
na zooveel jaren in Afrika te hebben doorgebracht, en zonder boeken.

Maar wie van Livingstone spreekt en van zijne vroomheid zwijgt,
teekent een zeer onvolkomen beeld van dezen merkwaardigen man. Hij is
zendeling: maar zijne godsdienst is hem geen stelsel; hij loopt niet
met haar te koop, dringt haar niet op; zijn gedrag en wandel getuigt
voortdurend en ieder oogenblik van en voor haar; zij openbaart zich
door weldadigheid, door liefde en toewijding. De vroomheid vertoont
zich bij hem in hare ware, aanminnigste gedaante: zij heeft deze
vurige, hartstochtelijke natuur veredeld en verfijnd, deze ontembare
wilskracht gelouterd en aan hooger ondergeschikt gemaakt; zij heeft
dezen man van eene alles overwinnende, niets ontziende energie,
gemaakt tot een welwillenden, toegevenden, geduldigen meester
voor zijne onderhoorigen, tot een innemend vriend voor zijne
bekenden. Iederen zondag roept hij zijne kleine gemeente bijeen,
leest de voorgeschreven gebeden en een hoofdstuk uit den Bijbel voor,
en houdt dan, op den meest natuurlijken toon, eene korte, eenvoudige
toespraak naar aanleiding van het gelezene. Blijkbaar worden zijne
woorden met aandacht, en eerbied aangehoord.



VII.


Op zekeren avond nam ik mijn aanteekeningboekje en begon hem
te ondervragen over zijne reizen. Zonder eenige aarzeling toonde
hij zich bereid op mijne vragen te antwoorden, en gaf hij mij een
volledig overzicht van hetgeen hij in de laatste zes jaren had gedaan
en ondervonden. Voorzeker zullen mijne lezers met belangstelling eene
korte schets van dit verhaal ontvangen.

Livingstone verliet Zanzibar in Maart 1866; den 7den der volgende
maand vertrok hij van de baai van Mikindiny, om het binnenland van
Afrika te gaan bezoeken. Zijn gevolg bestond uit twaalf cipayers,
negen Anjoehanneezen, zeven vrijgelatenen, en twee inboorlingen van de
oevers van den Zambese. Verder behoorden tot de karavaan zes kameelen,
drie buffels, twee muilezels en drie ezels.

Aanvankelijk volgde het gezelschap den linkeroever van de Rovoema,
een der moeilijkste en bezwaarlijkste wegen, die men zich kan denken:
een pad, zich midden door het dichtste en ondoordringbaarste bosch
heenslingerende, zonder zich in het minst te bekommeren over de
richting, die het volgt. De dragers konden hier met eenige moeite nog
voortkomen; maar de kameelen konden geen stap doen, wanneer niet eerst
de baan met de bijl was geopend. Deze manier van reizen, op zich zelf
reeds tamelijk langzaam, werd dit nog te meer omdat de cipayers en de
Anjoehanneezen telkens stilhielden en weigerden een hand uit te steken.

Weldra werd het nog erger, en schroomden zij niet tot vijandelijkheden
over te gaan. Hopende Livingstone tot den terugkeer te dwingen,
mishandelden zij de lastdieren op zoo gruwelijke wijze, dat zij na
verloop van eenige dagen allen waren bezweken. Toen dit middel niet
hielp, trachtten zij de inboorlingen tegen den doctor op te zetten, en
verspreidden het gerucht dat hij over geheime krachten beschikken kon
en een toovenaar was. Deze beschuldiging was een zeer bedenkelijken
aard, en kon ernstige gevolgen hebben: Livingstone besloot daarom,
zonder verwijl de cipayers terug te zenden. Hij voorzag hen evenwel
van het noodige, om de kust te kunnen bereiken.

Den 18den Juli bevond zich de karavaan, nu zonder de twaalf soldaten,
in een dorp van Voëahihyou, acht dagreizen ten zuiden van de
Rovoema. Tusschen deze rivier en het dorp ligt eene woeste, onbewoonde
landstreek, waar de reizigers veel van den honger hadden te lijden,
en nog ettelijke lieden wegliepen. In het begin van Augustus kwam de
karavaan bij Mponda, die dicht bij de Nyassa woonde. Wederom waren
twee mannen gedeserteerd.

Zij trok daarop naar den oever van het meer, naar een dorp, aan welks
hoofd een Babisa stond. Daar ontmoette Livingstone een arabischen
mulat, die van den westelijken oever kwam, en verhaalde dat hij
door eene bende van Mazitoes was aangevallen en uitgeplunderd
geworden. Moeza, de aanvoerder der Anjoehanneezen, wist zeergoed
dat er van deze zoogenaamde bende niets te duchten was; bovendien
verklaarde het dorpshoofd en Livingstone beiden, dat het gansche
verhaal van dien aanval een fabeltje was. Toch greep Moeza dit als
een voorwendsel aan, om met al zijne lieden te kunnen vertrekken. Het
waren deze Anjoehanneezen, die na hunne terugkomst te Zanzibar het
gerucht verspreidden van Livingstone's dood, om daardoor hunne desertie
te verontschuldigen.

"Gelukkig", vervolgde Livingstone, "bevond ik mij in eene landstreek,
waar de slavenhandelaar nog niet was doorgedrongen; en, zooals
altijd in dergelijke gevallen, werd ik door de bewoners met groote
gastvrijheid en vriendelijkheid ontvangen. Voor een bagatel waren
zij steeds bereid mijne bagage van het eene dorp naar het andere
te dragen."

In het begin van December verliet hij deze gastvrije streek, en
kwam nu in een gewest, dat door de rooftochten en invallen der
Mazitoes schrikkelijk geleden had. Al het vee, de gansche voorraad
van mondbehoeften was verloren; de inwoners waren gevlucht, en hadden
gepoogd zich in verwijderde streken tegen de aanvallen dezer woeste
roovers te beveiligen. Wederom had de karavaan met honger en gebrek
te kampen: men moest zich tevreden stellen met de wilde vruchten,
die men hier en daar aantrof. Andermaal liepen er eenigen van het volk
weg, sommigen met het linnengoed en andere voorwerpen van waarde van
Livingstone zelf: de toestand begon hoogst moeilijk te worden.

Voortdurend met allerlei bezwaren en tegenspoeden worstelende,
trok de doctor door Babisa, Lobemba, Maroengoe, Ba-Oeloengoe en
Loenda. In dit laatste land woont Cazembé, wiens naam het eerst in
Europa bekend werd door den portugeeschen reiziger Lacerda. Cazembé is
een zeer verlicht vorst. Hij ontving Livingstone met groote staatsie:
gekleed in een korten jurk van rood mousseline met groote bloemen,
die zijn galakostuum scheen te zijn, en omringd door zijne voornaamste
hovelingen en zijne lijfwachten. Een opperhoofd, die van den koning
den last had ontvangen om zooveel mogelijk inlichtingen omtrent den
reiziger in te winnen, was bij de audiëntie tegenwoordig, en deed met
luider stemme verslag van zijne bevinding. Hij had vernomen dat de
blanke man in het land gekomen was, om de beken, de rivieren en de
meren te onderzoeken. Hoewel hij niet kon begrijpen, welk belang de
blanke man er bij hebben kon om zich bekend te maken met wateren die
hem vreemd waren, twijfelde hij er toch niet aan of dit geschiedde
met goede bedoelingen.

Cazembé vroeg daarop aan den reiziger wat eigenlijk zijn doel was,
en waarheen hij zich dacht te begeven.

Livingstone antwoordde, dat het zijn wensch was naar het zuiden te
gaan, aangezien hij vernomen had dat daar meren en rivieren waren.

"Het is niet noodig daarvoor naar het zuiden te gaan," hervatte
Cazembé; "er is hier in den omtrek water in overvloed." Hij beval
daarop, dat men den blanken man overal in zijne staten ongehinderd zou
laten reizen en onderzoeken, zonder hem iets in den weg te leggen. "Dit
is de eerste Engelschman, dien ik ooit heb gezien, zeide hij; en ik
wil zijn vriend zijn."

Al spoedig na de opening der audiëntie, was de koningin binnengetreden,
gevolgd door een aantal amazonen, met lansen gewapend. Jong, schoon
en rijzig van gestalte, had zij het er blijkbaar op gezet op den
blanken man indruk te maken, want zij had zich in al haar koninklijk
prachtgewaad uitgedost, en hield eene groote lans in de hand. Maar
hare onverwachte verschijning en haar wonderlijke opschik deden
Livingstone in een luid gelach uitbarsten, waardoor de gehoopte
uitwerking verloren ging. Doch, wel verre van zich daarover boos te
maken, begon de vorstin zelf te lachen, welk voorbeeld straks door hare
amazonen en het gansche hof gevolgd werd. Door al deze vroolijkheid
zelf van haar stuk gebracht, liep de koningin eensklaps weg, gevolgd
door hare vrouwelijke lijfwacht.

Kort nadat hij de grenzen van Londa had overschreden, en nog voor hij
het gebied van Cazembé had bereikt, was Livingstone eene groote rivier
overgestoken, die men de Chambezi noemde. De gelijkheid van naam had
hem aanvankelijk in den waan gebracht, dat hij den Zambèse voor zich
had, en dat deze rivier dus in geene betrekking hoegenaamd stond met
den Nijl, waarvan hij de bronnen opspoorde. Hij werd nog te meer in
die opvatting versterkt, omdat de Portugeezen hem herhaaldelijk gezegd
hadden: "De Tsjambesi is onze rivier;--als men van de Nyassa naar
Cazembé gaat, moet men den Zambèse oversteken." Niet alleen hadden
zij hem dit gezegd, maar ook hunne boeken en kaarten stemden daarmede
overeen.--Deze verkeerde opgave heeft Livingstone veel moeite en
tijdverlies veroorzaakt. Van het begin van 1867, toen hij bij Cazembé
kwam, tot in Maart 1869, toen hij te Oedsjidsji verscheen, is hij
bijna onophoudelijk bezig geweest met het ophelderen en herstellen
van deze dwaling.

Toen hij den strijd ontdekte tusschen de berichten zijner voorgangers
en wat zijne eigene aanschouwing hem leerde, keerde hij op zijne
schreden terug. Ten einde volkomen zekerheid te erlangen, doorkruiste
hij in alle richtingen de uitgestrekte landstreek, waardoor deze
rivieren, die een zoo zonderling ingewikkeld stelsel vormen, haar
loop nemen; voortdurend heen en weder trekkende als een boeteling;
overal dezelfde vragen doende, en iedereen aansprekende, tot hij op
het gelaat zijner toehoorders de gedachte kon lezen: "Die man is gek;
de wateren hebben hem het hoofd op hol gebracht."

Deze, voor de aardrijkskundige wetenschap zoo uiterst belangrijke
en vruchtbare nasporingen, brachten Livingstone ook aan den oever
van een meer, ten noordoosten van het gebied van Cazembé, en waaraan
de inboorlingen den naam geven van Liemba, naar de landstreek, die
ten zuiden en ten oosten aan het meer grenst. Onze reiziger volgde
den oever, zijn weg nemende naar het noorden, en nu kwam hij tot
de ontdekking dat dit meer hetzelfde was als het meer Tanganjika,
waarvan de zuidelijke punt op op ongeveer 8°42' zuiderbreedte ligt:
de groote waterplas heeft mitsdien van het noorden naar het zuiden
eene uitgestrektheid van driehonderd-zestig geographische mijlen.

Zich van het meer Tanganjika verwijderende, trok Livingstone door
Maroengoe, en bereikte het meer Moéro, dat in de lengte ongeveer zestig
mijlen beslaat. Aan het zuidelijk uiteinde van dit meer bevindt zich
de mond eener rivier, die van het zuiden komt en de Loeäpoela heet. De
doctor voer de rivier op, tot waar zij uit het groote meer Bangouéolo
komt, dat in uitgestrektheid weinig voor dat van Tanganjika onderdoet.

Eene nauwkeurige studie van dit meer en de daarin uitloopende
rivieren schonk Livingstone de overtuiging, dat de Chambezi daarvan
verreweg de voornaamste was. Hij bevond nu, dat de Chambezi, die hij
van haar oorsprong gevolgd was, tot aan het meer Bangouéolo, aan de
noordelijke punt van dit meer weder daaruit te voorschijn trad, en
onder den naam van de Loeäpoela zich in het meer Moéro uitstortte. Hij
keerde daarop naar Cazembé terug, nu bij ondervinding wetende wat de
portugeesche berichten en kaarten waard waren, en met steeds klimmende
belangstelling den loop dezer rivier volgende, die zich tot dusver
onafgebroken naar het noorden richtte.

Aan het hof van Cazembé ontmoette onze reiziger een grijsaard,
Mohammed-ben-Selim geheeten, een arabischen kleurling, dien de koning
gevangen hield, omdat hij zijne gangen wantrouwde. Livingstone maakte
van zijn invloed op den vorst gebruik, om Mohammed in vrijheid te
doen stellen; en daar zij beiden denzelfden weg volgden, nam hij het
voorstel van den Arabier aan, om te zamen te reizen. De oude kleurling
toonde zijn dankbaarheid op zeer zonderlinge wijze: hij ontzag geene
middelen, om de bedienden en reisgenooten van den doctor tot ontrouw
en desertie te bewegen, en plaagde hem zelf op alle mogelijke wijzen
tot hunne komst te Oedsjidsji. In dit vlek, waar Livingstone in Maart
1869 aankwam, schreef hij de brieven, die het gerucht van zijn dood,
door de Anjoehanneezen zijner eerste karavaan verspreid, logenstraften.

De doctor bracht drie maanden te Oedsjidsji door. Gedurende zijn
verblijf aldaar, wilde hij het noordelijk gedeelte van het meer
onderzoeken; hij meende dat vandaar een rivier moest uitgaan, die
met den Nijl in verbinding stond. Maar de tegenwerking, die hij van
de Arabieren en de inboorlingen ondervond, en de afpersingen, waaraan
hij bloot stond, dwongen Livingstone dit plan op te geven. Hij hoopte
later eene gunstige gelegenheid te vinden, en stak het meer Tanganjika
over, om naar Oegoehha te gaan, een dorp op den westelijken oever.

Toen Burton en Speke zich te Oedsjidsji ophielden, was het land,
waarheen de docter zijne schreden richtte, volkomen onbekend; zelfs
de Arabieren wisten nauwelijks den naam. De moedigsten hunner, die in
het binnenland den ivoorhandel dreven, gingen toch niet verder dan de
grenzen van Roeha. Omstreeks het einde van Juni, brak de doctor van
den oever van het meer op, en richtte zich naar laatstgenoemde plaats,
in gezelschap van eenige kooplieden. Een marsch van vijftien dagen,
in westelijke richting, bracht hen te Bambarre, de eerste ivoormarkt
in Manyema of Manyoeëma, zooals de inboorlingen zeggen. Hier werd hij
zes maanden lang opgehouden door eene verzwering aan zijne voeten,
die door de vermoeienissen der reis zeer verergerd was.

Zoodra hij genezen was, vertrok onze reiziger in de richting
van het noorden. Na verloop van eenige dagen bereikte hij eene
ontzaglijk breede rivier, die met tragen stroom en in de zonderlingste
slingeringen, nu eens naar het noorden, dan naar het westen, enkele
malen zelfs naar het zuiden, liep. Met onbezweken volharding volgde
hij die rivier in haar kronkelenden loop, en bevond dat zij zich in
een smal en langwerpig meer, Kamolondo genaamd, uitstortte. Toen
wendde hij zich ten zuiden, volgde de rivier opwaarts, en kwam
eindelijk aan de plek, waar de Loëapoela in het meer Moéro treedt,
waaruit zij weder onder den naam van Loeäloeba te voorschijn komt.

Het was een lust, hem dit prachtige landschap te hooren
beschrijven. Hooge bergen omgeven aan alle zijden het meer Moéro, en
hunne breede hellingen, met den weelderigsten tropischen plantengroei
bedekt, dalen tot den oever af. Het overtollige water van het meer
baant zich een uitweg door eene diepe spleet; schuimend en kokend
stort het zich met donderend geweld door de nauwe opening, om straks
bedaard en rustig te worden opgenomen in de breede bedding van de
Loeäloeba. Om dit gedeelte der rivier te onderscheiden van andere
wateren, die bij de inboorlingen denzelfden naam dragen, heeft de
doctor haar de rivier Webb genoemd, ter eere van een zijner oudste
en beste vrienden, den eigenaar van Newstead-Abbey.

Ten zuidwesten van het meer Kamolondo, waarin de Webb uitloopt,
bevindt zich een ander groot meer, dat mede met eene rivier in
verbinding staat door middel van een belangrijken stroom, de Loéki of
Lomame. Dit groote meer, bij de inboorlingen als het meer Tsjeboego
bekend, ontving van Livingstone den naam van Lincoln, ter herinnering
aan den president der Vereenigde-Staten. Een weinig noordwaarts van de
plaats waar de Webb het meer Komolondo verlaat, neemt zij de Loefira
op, eene aanzienlijke rivier, die van het zuid-zuid-westen komt. Het
aantal harer andere nevenstroomen is zoo groot, dat de doctor voor
allen geene plaats had op zijne kaart.

Altijd door de eindelooze kronkelingen en wendingen van de Webb
volgende, bereikte Livingstone den vierden graad zuiderbreedte, waar
hij nog van een ander meer hoorde spreken, meer noordwaarts gelegen,
en waarin de Webb uitliep.

Ook had men hem gesproken van vier bronnen, waarvan de wateren zich
deels in de Loeäloeba, dat wil zeggen de Webb, en deels in den Zambèse
stortten. Bij herhaling hadden de inboorlingen hem over deze bronnen
gesproken, menigmaal was hij zelf ze tot op honderd mijlen genaderd;
maar telkens was er iets in den weg gekomen, dat hem verhinderde ze
te bereiken. Naar de berichten van lieden, die deze fonteinen hadden
gezien, kwamen zij te voorschijn uit een kleinen heuvel van aarde, dien
sommigen een mierenhoop noemden. Een dezer bronnen of bekkens was, naar
het zeggen, zoo breed, dat men te nauwernood de overzijde kon zien.

Livingstone zegt dat deze bronnen niet zuidelijker liggen dan die van
het meer Bangoeëlo; in den brief, door hem aan den _New-York Herald_
geschreven, merkt hij op, dat deze vier vijvers, waaruit het water
te voorschijn treedt en zich in vier groote rivieren splitst, die
van hetzelfde punt uitgaan, tot op zekere hoogte overeenkomen met de
beschrijving der bronnen van den Nijl, zooals wij die bij Herodotus
vinden en die hij te Saïs had opgeteekend uit den mond der egyptische
priesters.

In ieder geval, sprak Livingstone tot mij, moeten deze bronnen en
hare ligging nauwkeurig opgenomen worden. Dat meer, ten noorden
van den vierden graad gelegen, en waarin de Webb uitliep, met
welk water stond dat in gemeenschap? Juist toen hij hieromtrent
zekerheid hoopte te erlangen, zag Livingstone zich gedwongen naar
Oedsjidsji terug te keeren: eene lange en treurige reis, vol gevaren
en ontberingen, en die hem met iederen stap verder verwijderde van
het doel, dat hij bijna bereikt had. In plaats van de blijde hoop,
den opgewekten moed, die bij den tocht voorwaarts, over alle bezwaren
en hinderpalen doet triomfeeren--de moedeloosheid van den eentonigen
terugtocht; in plaats van de spanning, die de aanstaande ontdekking
als vooruitgrijpt--de teleurstelling der bedrogen verwachting, de
terugkeer na een nederlaag.--Wat wonder dat de oude reiziger bijkans
den moed liet zinken, dat zijne krachten hem bijna begaven?

Den 16den October kwam hij te Oedsjidsji, doodkrank en
uitgeput. Gedurende de reis trachtte hij zich zelf moed in te
spreken. "Het is slechts, zoo sprak hij bij zich zelf, een uitstel
van vijf of zes maanden: dat beteekent niet veel. Te Oedsjidsji
vind ik mijne goederen; daar zal ik manschappen in dienst nemen,
en onmiddellijk weder op reis gaan." Men verbeelde zich zijne
teleurstelling, toen hij vernam dat de persoon, die hem zijne goederen
ter hand moest stellen, daarover op andere wijze had beschikt!

Des avonds na zijne terugkomst ontmoette hij Shouma en Sousi, die
bitterlijk weenden; toen hij hen naar de reden hunner droefheid
vroeg, ontving hij het antwoord: "Er is niets meer, mijnheer. Sherif
heeft alles verkocht!"--Een oogenblik later verscheen Sherif zelf,
en had de onbeschaamdheid, Livingstone de hand te reiken. Deze wees
hem af, zeggende dat hij geen dief de hand gaf; waarop Sherif ter
verontschuldiging aanvoerde dat hij den Koran had geraadpleegd, en
daaruit vernomen had dat de doctor dood was. Aangezien nu de goederen
heerloos waren geworden, had hij ze tegen ivoor ingeruild. Dat ivoor
had hij weder verkocht, en het daarvoor ontvangen geld verbruikt:--in
één woord, Livingstone had niets meer.

Ook dit zeer beknopte overzicht van Livingstone's laatste ontdekkingen
zal eenigermate doen beseffen van hoe groot gewicht zij voor de
wetenschap zijn. Livingstone houdt zich overtuigd dat die rivier, die,
onder verschillende namen, van het eene meer naar het ander loopt,
steeds hare richting noordwaarts nemende, de Boven-Nijl is. De groote
bochten, die deze stroom naar het westen en zuidwesten maakt, hadden
hem aanvankelijk aan het twijfelen gebracht. Eerst dacht hij dat het de
Congo was; maar later heeft hij ontdekt dat deze stroom wordt gevormd
door de samenvloeiing van de Kassaï en de Koeango, twee rivieren,
die aan de westelijke helling ontspringen van den hoogen rug, welke de
beide bekkens scheidt. Na herhaalde en nauwkeurige onderzoekingen der
streek, na de overtuiging verkregen te hebben dat de Webb, ondanks hare
afwijkingen, toch haar loop naar het noorden richtte, en wel door een
dal, ter wederzijde door hooge bergen ingesloten, meende Livingstone
te mogen vaststellen dat deze rivier de zuidelijke tak van den Nijl
was. De aloude heilige rivier van Egypte zou daardoor eene lengte
verkrijgen van twee-en-veertig graden, en dus, na den Mississippi,
de grootste rivier der wereld zijn.

Het spreekt van zelf, dat latere nasporingen de juistheid dezer meening
zullen moeten staven; Livingstone zelf heeft zich ten taak gesteld,
dit punt tot zekerheid te brengen.

De twee gewesten, waardoor de Webb stroomt en een aantal meren vormt,
heeten Roêa en Manyoeëma. In deze uitgestrekte landstreek--tusschen
het meer Tanganjika en de gewaande bronnen van den Congo--leven
millioenen menschen, die niets wisten van het bestaan der blanken,
en waarvan ook de Europeanen nooit hadden hooren spreken, voor
Livingstone deze onbekende streken bezocht. Deze onmetelijke landen,
wier uitgestrektheid nog zelfs niet bij benadering kan worden bepaald,
zijn niet in eenige groote staten of koninkrijken gesplitst: ieder dorp
staat geheel op zich zelf en gehoorzaamt aan een eigen opperhoofd. Ook
de meest ontwikkelden van deze dorpshoofden zijn volslagen onbekend
met hetgeen dertig mijlen buiten hunne grenzen ligt: eene onwetendheid,
die de taak van Livingstone oneindig verzwaarde. In dat opzicht mochten
de volksstammen, die hij elders ontmoet had, vergelijkenderwijze zeer
beschaafd worden genoemd; maar wat het persoonlijk karakter betrof,
stonden de inboorlingen van Manyoeëma hooger dan hunne broeders van
elders. Zij hebben het tamelijk ver gebracht in de kunst van wapens
te vervaardigen, en weven uit zeer fijn gras eene soort van stof, die
met indische weefsels van gelijken aard wedijveren kan; deze stoffen
verwen zij met verschillende kleuren, zooals zwart, geel, donkerblauw.

Deze landstreken zijn overrijk aan ivoor, waarvan de inboorlingen
de waarde volstrekt niet kenden, en dat zij voor allerlei huiselijk
gebruik aanwenden. Nu ongeveer vier jaar geleden, ontdekte een Arabier
voor het eerst dezen schat, en sedert dien tijd stroomen de kooplieden
naar Manyoeëma, om ivoor machtig te worden. De komst der Arabieren deed
de inboorlingen begrijpen, welk eene waarde dit bij hen zoo weinig
geachte artikel had, en weldra steeg de prijs dan ook aanmerkelijk,
hoezeer nog altijd laag genoeg blijvende om den kooplieden eene enorme
winst te verzekeren.

Jammer slechts dat de vredelievende bevolking dezer streken door de
gruweldaden der slavenhandelaars verwilderd, en tot haat en weerwraak
geprikkeld wordt. De slaven uit Manyoeëma worden, om hun schoonen
lichaamsbouw en hun zachtaardig karakter, boven de anderen geschat;
de vrouwen vooral zijn zeer schoon; heur haar uitgezonderd, hebben zij
zeer weinig van het negerras; de kleur van haar huid is zeer licht,
dikwijls niet veel donkerder dan die van eene portugeesche. Deze
schoone vrouwen vinden veel aftrek bij de mestiezen langs de kust,
en zelfs bij de Turken en Arabieren, die ze gaarne in hunne harems
opnemen. De handel in slaven en slavinnen is dan ook nog wel zoo
winstgevend als die in ivoor: want de eersten worden eenvoudig met
geweld weggevoerd. Wie zou het beletten? De arme inboorlingen, die
geen vuurwapenen bezitten, zijn weerloos tegenover de slavenhalers,
die de dorpen overvallen, onder de machtelooze bewoners een bloedbad
aanrichten en eenige honderde gevangenen medevoeren. Geen wonder
voorwaar, dat de Arabieren hier overal zoo gehaat zijn; dat door
hunne schuld de naam van blanken een vervloeking is geworden; en
dat van tijd tot tijd de getergde stammen, zich vereenigende of bij
hunne meer ontwikkelde en beter gewapende broeders aansluitende,
eene vreeselijke weerwraak oefenen. Livingstone zelf, hoezeer hij,
eenmaal bekend zijnde, over geene kwade bejegening te klagen had,
liep meer dan eens gevaar vermoord te worden, omdat men hem voor een
Arabier hield.



Het ligt buiten ons bestek, verder den heer Stanley te volgen op
den tocht, dien hij met Livingstone op het meer Tanganjika en
door een deel der aangrenzende landstreek ondernam. Wij hebben
hem alleen willen vergezellen op zijn weg, tot hij den beroemden
reiziger had gevonden en het groote vraagstuk omtrent diens leven of
dood opgelost. Want dat hij dit werkelijk gedaan heeft, is wel aan
geen redelijken twijfel onderhevig, al moge de waarheid der verdere
beweringen van den heer Stanley en de juistheid zijner mededeelingen
omtrent zijne ontdekkingen, van zeer ernstige zijde tegenspraak
hebben uitgelokt. Trouwens, indien er geen goed deel _humbug_ onder
zijne verhalen en mededeelingen liep, zou hij zeker zijn karakter
als Amerikaan, en nog wel als amerikaansch journalist, geheel hebben
moeten verloochenen. Het is ook uit dien hoofde veiliger, de berichten
van Livingstone zelf, wanneer deze van zijne nog niet geëindigde reis
zal zijn teruggekeerd, af te wachten.



IETS OVER KHIWA.


Naar het zich laat aanzien is thans aan Khiwa, betrekkelijk het
kleinste en onaanzienlijkste der khanaten of vorstendommen van
Turkestan, de beurt gekomen om door de steeds meer naar het zuiden
voortdringende russische macht te worden verzwolgen, en zijne
eeuwenoude onafhankelijkheid te verliezen. Aan de oevers van den
Oxus (Amoe-Darja) gelegen, waar deze rivier zich noordwestelijk
naar het meer Aral richt, bedraagt de geheele lengte van het khanaat
ternauwernood vijftig geographische mijlen; de grootste breedte van het
meestal aan den linkeroever gelegen bebouwde land zal in de omstreken
van Koektshek, niet veelmeer dan zes mijlen bedragen. De voor bebouwing
vatbare streek is niet groot: het eigenlijke Khiwa strekt zich niet
verder uit, dan het water van den Oxus, hetzij door natuurlijke, hetzij
door kunstmatig aangelegde kanalen, in het binnenland kan doordringen
en den grond vruchtbaar maken. Verder op begint de woestijn.

De rechteroever van den Oxus ligt veel hooger dan de linker, en
grenst onmiddellijk aan een onafzienbaar steppenland, eene onbeheerde
wildernis; vandaar dat, voor zoover wij weten, aan dien rechteroever
nooit beschaafde bevolkingen hebben gewoond, en dat land ook nu alleen
door nomaden wordt bezocht, die er hunne kudden laten weiden. Als
wij van Khiwa spreken, denken wij daarbij altijd aan den linkeroever,
waar landbouw, welvaart en ontwikkeling in de eerste plaats afhankelijk
zijn van den ijver en de kunst, waarmede de bewoners de levenbrengende
wateren door het land weten te verspreiden. In de middeleeuwen moet
Khiwa of Kharesm, zooals het toen heette, een veel uitgebreider en
beter onderhouden net van kanalen en waterleidingen hebben gehad dan
tegenwoordig: want niet alleen bezat het destijds eene driemaal sterker
bevolking, maar het was ook wegens zijne hooge beschaving door geheel
het Oosten beroemd. Nog vroeger, in de vóór-islamitische tijden, was
het oude Kharesm een brandpunt van geestelijk leven en ontwikkeling.

Nadat de landen aan den Beneden-Oxus met geweld tot den islam waren
bekeerd geworden, openbaarde zich met den triomf der vreemden,
weldra de innerlijke tweespalt. De Tahiriden, die tot het einde der
negende eeuw als vreemde dynastie den troon bekleedden, hadden maar
al te dikwijls het welzijn des lands aan hunne eigene heersch- en
hebzuchtige plannen opgeofferd; onder de opvolgende vorstenhuizen werd
dit nog erger. Weldra begon eene onafzienbare reeks van oorlogen. De
horden der Mongolen overstroomden het land, alles te vuur en te zwaard
verwoestende, overal dood en verderf verspreidende. En ook nadat
de wateren van dezen zondvloed waren afgetrokken, keerde de vrede
niet. Nu eens kwamen de verwoestende oorlogen van buiten, zooals van
Bokhara, toen dit machtig genoeg geworden was om de verovering van den
westelijken nabuur te beproeven; of wel innerlijke verdeeldheden en
burgerkrijgen verscheurden het ongelukkige land. Waar eene landbouwende
bevolking, aan bijna alle zijden, door talrijke roof- en krijgslustige
nomaden is ingesloten, daar kan eigenlijk van rust en vrede geen sprake
zijn. De nomaad, die huis noch hof bezit, geen arbeid of bestendige
bezigheid kent, is uit den aard der zaak hebzuchtiger dan de vreedzame
landbouwer; en daar hij zich voor de ontberingen van zijn werkeloos
leven schadeloos tracht te stellen met de vruchten van den arbeid
zijns buurmans, zoo zijn rooftochten, plunderingen en veroveringen
van gansche landstreken telkens voorkomende zaken. Niet zelden is het
den roofzieken nomaden gelukt, de gezeten bevolking geheel aan zich
te onderwerpen: en zoo zien wij dan ook, gedurende de drie laatste
eeuwen, de stammen der Kalmukken, Kasaken, Karakalpaken, Jomoeten en
Oezbeken achtereenvolgens den schepter over Khiwa zwaaien.

Het thans heerschende ras, de Oezbeken, is een eenvoudig, werkzaam,
verstandig volk, dat zich in menig opzicht gunstig van zijne naburen
onderscheidt. Hunne gelaatskleur is zeer blank, vooral bij de vrouwen,
die, de ovale oogen uitgezonderd, wel eenigszins op hare zusters uit
zuidelijk Duitschland gelijken. De mannen zijn krachtig en gespierd,
met een groot hoofd, een breed voorhoofd en dunnen baard. In
hun voorkomen hebben zij iets plomps en slaperigs, waartoe ook de
kleeding--een groote pelsmuts, een dik gewatteerde lange jas of kaftan,
en een paar groote hooge laarzen, met linnen of stroo opgevuld--veel
bijdraagt. Eene zekere deftigheid, een onverstoorbare ernst en kalme
waardigheid kenmerkt de Oezbeken in den omgang, vooral met vreemden;
in denk- en spreekwijze openbaren zij het echte oostersche karakter,
hier te sterker uitkomende, daar deze stammen in het hart van Azië tot
dusverre nooit den invloed der europeesche beschaving, van westersche
begrippen en zeden, ondervonden.

Waarschijnlijk is de dag niet meer verre, dat het Westen, door Rusland
vertegenwoordigd, hier zijne heerschappij zal vestigen. En wanneer de
Tartaren van Khiwa voor het verlies hunner onafhankelijkheid schadeloos
worden gesteld door de vestiging eener rechtvaardige en verlichte
regeering, in de plaats van het grenzenloos willekeurig despotisme,
dat thans het land ten geesel is:--wie zal zeggen, dat het volk bij
dien ruil verloren heeft?





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Stanley's tocht ter opsporing van Livingstone - De Aarde en haar Volken, 1873" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home