Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Dagen
Author: Streuvels, Stijn [pseud.], 1871-1969
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Dagen" ***


DAGEN

door

STIJN STREUVELS


       *       *       *       *       *


INHOUD

De kalfkoe
Naar buiten
Sint-Jan
Sint-Josef
Vrede
Verovering


       *       *       *       *       *


DE KALFKOE


De schoone, lange zomerdagen waren uit. De laatste sloepten trage naar
hun stille dood en dan hingen er alleen nog wat wasems mist in vroege
en late deemstering over 't land. De kranke zon kwam met den noen even
bovenpiepen, schreef een rondekring, een steenworp hooge maar, door de
lucht om varings weer weg te vallen onder d'eerde.

De regen zweepte en mijzelde gedurig, de wegen werden morsig en
onbegaanbaar en overal stonden de groene meerselkes overwaterd en de
wilgen daarin half versmoord en moedernaakt. Dan plots steeg ommelands
de zwartigheid overal op en heerschte de oneindige nacht en de dood.
De landlieden en herkenden hunne wegen niet meer, zij bleven nu diepe in
hunne huizen zonder iemand te zien, met een flauw besef: of er bij den
verren buurman nog iemand leefde. De daken dekten zwart en zwaar de
leemen wanden en doken achter dichtgeslotene deuren en vensters, het
schrale pinkje licht en 't warmend koolken vuur. De vijzelende koude
wilde overal binnen en de groote nacht gaf geen hope van uitkomst of
van nakende helderheid; de zonne was nu dood, voorgoed.

Doka lag wel en warm onder hare dekens alleen in den diepen polk achter
't berdelen beschot op de vaute en ze dacht: hoe gelukkig de menschen
die een goed bedde hebben en dekens als 't buiten onbermhertig wintert.
Er waarde in heur hoofd een konkelfoezige wereld van oude zomerdroomen
uit den goeden tijd van uitgaande gouden dagen, met de warmte van den
laten avond in de lucht, zonder ziekelijkheid en pijn van stijve leden
of kwellende verkoudheid en lastigen asemgang, in de blijde
angstkrasseling van het rijke zamelwerk der late vruchten op 't veld en
al 't genoegelijke van 't gewonnen goed daarbij om lange van te leven in
den dooden tijd. Maar daar keek almedeen de koe, de groote, witte koe te
midden in dien droomwinkel en een angstgevoel dreef al die goede warmte
weg, zoodat Doka wakker en in de droevige werkelijkheid van haar oud,
arm lijf, weer terecht kwam. Heur herte klopte om de benieuwdheid van
eene langverwachte uitkomst met de duidelijkheid nu in die donkerte om
haar, van den winter en den langen tijd sedert al die goede zomerdingen,
die ze even in het droombedrog nog loopend en bestaande dacht.

Ghielen zat daar eenig in den stal, koude te lijden, de oude, karbintige
Ghielen! Wie had er ook gemeend dat het zoo jammerlijk vreemd met die
koe zou afloopen? In de eerste maanden van de dracht was 't een gerust
en gestadig aftellen van den tijd, met goede verwachting van een gezond
kalf, een zekere uitkomst die op den gestelden dag zou gebeuren, zoo
zeker als de zonne die 's morgens rijst en zonder falen 's avonds
ondergaat. Maar die tijd was nu lang voorbij--negen trage maanden
wachten en die langverbeide dag was een leepe teleurstelling geweest en
de dagen daarna een wrevel die overging, hoe langer hoe meer, in
angstverwachting omdat het achterstallig kalf niet kwam. Daarna waren de
dagen gekeerd, en godweet hoeveel weken daarbij, zonder verandering,
altijd met die belofte, maar zonder uitkomst en met steigende
bejaagdheid en zotte verbazing verliep de tijd nu verder, onmeedoogend
en de koe bleef daar roerloos, onveranderlijk, als een betooverd wonder,
met 't kalf in heur dikspannenden balg, zóó dat men 't tasten kon. Elken
nieuwen dag groeide in ongeduld en nu dat zoo lange leed, gedeeg het
ongeduld tot gestadige spijt die teisterde als een gedurige wroeging,
met de onzekere hoop toch van een voordeeligen uitval.

--Wie weet was 't van den nacht niet gebeurd?! en hoe warm Doka daar
lag, ze had willen in Ghielens plaats bij de koe in den stal zijn.
Misschien was de koe in nood en Ghielen in slape! en die ingebeelde
gebeurtenis plaagde de oude vrouw nu met angst en met vleienden troost
in den dikken nacht die alle leven en geruchte besloten hield.

Met eene beweging van hare handen voelde Doka ineens al het leed van
haar oud lijf en de stremheid door 't lange liggen; heur asem begon te
piepen en te trekken door haar droge keel in lastig reutelen. Ze rechtte
zich haastig op, zat met de kin over de opgetrokken knieën, de handen om
de schenen genepen en dan barst het uit in hoesten, scheurend bij vlagen
en snikkend, zoo droog en schor dat heel haar lijf doorruttelde en
beefde om te bersten. Zij wachtte halend om den asemgang die achterwege
bleef, diep met iets in de keel dat kittelde er niet schuiven wilde;--ze
stootte daaraan en kuchte en bleef hijgend met luid meumelend zuchten,
afgejaagd als iemand in stervensnood.

De zwarte nacht hing vol de kamer en niets of geen geruchte buiten van
komenden dag of leven. Daar voelde het wijf de koude langs haren rug
neervallen en den top van haren neus betintelen. Dan wierp ze 't deksel
af en tord uit het warm bed in de koude. Hare handen zochten tastend
naar kleeren en haastig band en vestte zij rokken en lijven aan en
stroopte wollene kousen om hare beenen die bibberden. Donkerling, bij
den tast strompelde zij achterwaards de vautesteiger af; zij zocht daar
beneden om kloefen en klopte voort over den vloer naar de plaats waar ze
wist het vuurslag te vinden. Onzeker tikte de kei, nog eens en de
sparken sprongen lichtend op den baanst; daar ving het vuur dat zij
aanblies met haar piepasem en welhaast lonkte het lampwiekje,
nieuwgeboren schemerend in de koud-ijle nachtkeuken. De dingen stonden
er zwaar, vast herkennelijk in gewonen stand en doening, even als
gisteren en voor langen tijd.

Doka heur hoofd subbelde onder 't lampken dat aan den zolderbalk nog
wiegelde en ze steunde nu met de magere armen heur oud lijf op de tafel
om den asem die altijd lastig boven kwam. Achterna voelde zij zich in
gang komen stillekes beter en veerdig om voort te doen. Ze ontstak de
lanteern, bond een dikken neusdoek om het hoofd en ze ging de zware
grendels openschuiven aan de deur. De klink flikte en de hengsels
kriepten. Een gruwelijk koude tocht stroomde door d' opening binnen.
Doka boog het hoofd, stak hare hand onder den borstdoek en neep in
d'andere de lanteernhaak en als de deur achter haar was toegevallen,
subbelde zij voort in 't donker. Heere-God, de felle wintervorst had
weer al de waterzabbering bekorst en bevroren! Het wijf heur eerzelende
voeten stonden onvast op het glibberig plankier en ze doezelde
waaghoudend met de handen op goed geluk voort, voetje voor voetje
schorend en slepend langs den muur. Ze vocht om een geweldige hoestbui
in te houden, bleef wat staan tot het beterde en dan weer voort, naar
den koestal. Eer de klink te lichten dubde zij nog met de verwachting
van het voorval,--ze luisterde een wijle, maar 't bleef daar binnen al
zoo doodstil dat ze 't maar weer opgaf en grimmig de deur openwroette.
Ze hief zoo gauw haar licht in de hoogte dat een schemering rondwierp in
den warmen smoordamp en wat verkraakte stroopijlen en een glimmende
slietrand te zien lieten,--achter de witte ruglijn van de liggende koe
bleef het al donker en gedoken.

Belle draaide gedoezig den goeden kop, sloeg met den steert en blies
luide den warmen adem uit de neusgaten. Doka tord dieper en liet de
lanteern zinken om Ghielen te vinden. 't Schemerde entwat in den ledigen
sliet; de man lag als een vormelooze, zwarte fakel, zijne oude muts hing
over de schouders voorwaards tusschen de opgetrokken knieën en de armen
daarrond gekruist; Ghielen lag lijk lange dood en zonder hoofd
ineengezonken, moe van waken bij dat groot achterlijf van de koe dat wit
vlekte nu met den steert die rustig rondkwispelde. Ghielen zijn mutse
hief. Hij roerde wat aan zijne beenen en rechtte het hoofd als Doka weer
begon te hoesten en uit zijn kleine zwartstriepte pinkers zag hij haar
staan schudderen met de lanteern die ging uit hare handen vallen. Maar
in zijn eerste gewaarworden lonkte hij over den schouder naar den
witten hoop nevens zich en als het daar allemaal nog was zooals gister,
kreeg hij goeste om stil in zijnen polk te blijven liggen en voort te
soezen. Daar kwam ook eene hoestbui in zijne keel kittelen; hij rekte
den mond open en bij elken ademsnok kwam zijne tong naar buiten in een
goleken opgedraaid en snorkte weer binnen;--zijn rug schudde en zijne
handen tastten onduidelijk rond om hulpe. De tranen rolden hem over de
wangen en de slijmdraden sponnen uit zijnen mond en leekten over zijne
oude broekspijpen.

Doka had de lanteern ievers aan de balke gehangen en zij ook stond nu te
midden den stal met de handen op de knieën gestopen, te hoesten. De koe
met den kop gedoken in den donker van 't sliet, meumelde stil en steende
en ze sloeg harder met den steert tegen den houten weeg.

Ghielen en Doka hoestten en kuchten en braakscheurden om te meer naar
hun asem die trage opreutelde, en ze bliezen en haalden om die
belemmering weg te krijgen, stootten en spouwden het rekspeeksel dat uit
hunne opene lippen met de tranen uit hunne leepe oogen neerdrupte. Als
hij bekomen was klaverde Ghielen moeilijk recht op de beenen, zuchtte en
ging met de lanteern lichten bij de koe, omhoog, rechts en links; hij
betastte ze in de lanken, dreelde haar over de ruggegraat en hing de
lanteern weer aan den haak. Hij grommelde binnensmonds en geeuwde en
trappelde rond wankelwillig en drentelend terbinst Doka het stroo
effenschudde en zich neerliet in den polk dien Ghielen gewarmd had. Ze
knoterden nog wat ondereen zonder dat ze malkanders woorden verstonden;
Doka was reeds luide aan 't snorken en Ghielen blies de lanteern uit en
tastte naar de deur en vertrok in 't donker.

Doka's asemhalen verflauwde, de koe blies gezapig de lucht door de
neusgaten en lag rustig te herkauwen.

Ghielen was strompelend in huis gerocht, grendelde zorgelijk de deur
weer toe en kroop op de vaute in 't warm bedde waar zijn wijf gelegen
had.

Hier was 't een zaligheid voor zijne leden die stijf en strem waren van
zitten in den stal. Hij draaide en keerde van welligheid onder 't
deksel, trok de muts dieper over de ooren, en zijn hoofd in den polk,
knufte twee, drie keers en zuchtte om de deugd. Buiten was 't zoo koud,
maar hier werd heel de wereld vergeten. Spijtig was hij toch wel om Doka
die nu alleen in den stal moest zitten. Dat was vervelend met die koe,
dat waken al weken lang en loopen bij nachte van huis naar den stal,...
dat ze dan nog kalfde al 't andere ware niets en gewone werk. Wat was
het al lang dat ze samen niet waren slapen gegaan! Hij mijmerde nog wat
op de doening rond en daar kwamen veel dingen tegelijk in zijnen kop en
rond hem in de kamer staan, maar dat vervaagde allengs, alles liep
uiteen, zijn adem ging rustig en overal nu was de lange nacht weer
herbegonnen met een geruste zekerheid van ongestoorden slaap. De koe, de
koe alleen waarde nog rond door zijne gedachten: ze stond daar, even een
vreemde onnatuurlijkheid, groot gedrochtelijk, onwetend van heur eigen,
koppige geslotenheid. En Ghielen zag zichzelf daarbij met Doka als twee
magere, houtene sukkelaars, te wachten lijk zot naar een ding dat niet
bestond.

Ze zal wel betooverd zijn, dacht Ghielen, en hij zocht toveral naar
redens: of er iemand in den stal was gekomen die een kwade hand kon
leggen. Daarom hadden zij in 't stille, gewijde palm boven de deur
gestoken en een Antonius-koek in 't sliet gehangen, wasdruppels van
gewijde keers in de koe heur drinken laten leken en dan met nieuwe hoop
gewacht in gelatene berusting. Honderd keeren daags waren zij in den
duik gaan kijken, beurtelings of samen om te zien naar verandering. Ze
spraken met welgevallen over 't verdikken van den uier en 't opengaan
der heupbeenderen, maar bij hun eigen geloofden zij toch niet wat ze
zegden.

't Kalf kwam niet en de witte, schoone, atige veerze stond daar
welgedaan te muffelen, gezapig den langen dag door of lag en keerde den
kop en beurelde lankmoedig. De witte veerze, de schoonste van de streek,
waar Ghielen zoo fier op was, de schoone, schoone koe stond daar vol,
met wijd gespannen balg, maar ze wilde niet kalven.

In zijnen droom liep de boer een tijd vooruit: den langen winter beulden
zij elken nacht wakend zonder uitkomst met vrees voor dien betooverden
stal, daarin de koe staan bleef als een steenen wanbeeld, met dat
levenloos kalf dat ze niet ontbinden wilde, in haar lijf. Overal zocht
Ghielen naar middelen om van dien kwaden last ontdaan te geraken, hoe
't beest kwijt en uit den stal gesleept.--Verkoopen! Een volle koe
verkoopen, een drachtige koe! dat ging eerst als een onuitdenkbare
onmogelijkheid door zijnen kop en daarna liep zijne bewustheid als water
uiteen en hij droomde van heel andere dingen. Later verwonderde het hem
zijn vader en Klette, die al lang dood waren, op 't hof te zien komen en
rondloopen bij de koe die nu kalvend was. Zij hielpen trekken en daar
kwam een wit veerzekalf ter wereld, maar achter een tijd zagen zij dat
't beestje dubbel gelet was en twee koppen kreeg en vier pooten en oogen
lijk theeketels, zoo vereend dat Ghielen van den schrik wakker werd. Hij
zag nog altijd zijne overgrootouders en veel andere vernukkelde mannekes
en wijvekes, oud, gebocheld en krom katijvig, opgekrompen in de
sneeuwkoude staan lachen om dat zonderling kalf.

Hij werd er heel aardig van en ontsteld, maar zijn droge keel begon te
kittelen en hij hoestte en al de schrompelige, oude mannekes uit zijnen
droom zag hij op de vaute nu, gestopen, met schuddend hoofd, de handen
op de knieën, vervaarlijk te hoesten, te kikkeren dat 't water hen uit
de oogen liep, en zij zochten rond over den vloer naar den asem dien zij
verloren hadden. Het reutelde en steenpiepte uit hunne verstopte, oude
asempijpen dat hun mager ribbenkot erbij schudde en dreigde uiteen te
splijten. Door zijne betraande oogen keek Ghielen verweerd in de
duisternis, veegde 't kwijl van zijnen mond en kroop dan uit het bed om
ontdaan te zijn van die kwelspoken.

--Alzoo zal dat ne keer het laatste zijn, dacht hij; 'k zal in zoo'n
hoestbui eens blijven steken; moest mijn asem voorgoed achterwege
blijven 't ware gedaan en Doka, die ginder in den stal zit, zou er niets
van weten. Binst hij zijne kleeren zocht en aantrok, kraaide de haan op
den kiekenpolder en dat ging als de schreeuw van den verlaten eenling
op een onbewoonde landstreek. Die haan was heel oud, half blind en
sufachtig en omdat hij nu overlang geslapen had, meende hij toch te
moeten kraaien al bleef het rond hem altijd even donker, en hij merkte
wel ievers misschien een kriemelken klaarte.

Doch Ghielen niet en hij meende nu nog blinder te zijn dan de oude haan.
Hij grommelde zijne misnoegdheid uit om al die oude dingen die heel
anders en beter waren vroeger,--de winter vooral was nooit zoo domlang
en koud, en de angsthoop van dat kalf deed hem weer den komenden dag
eeuwig lang en verdrietig schijnen. Hij doezelde van de vaute, sloeg
vuur in de keuken en keek rond of alles in orde was. Dan knielde hij bij
den heerd en groffelde en rakelde met de ijzeren poke de heerdziele open
en lei nieuwe lemen en kaf op 't vuur dat traagaan in dunne kuilkes
begon op te rooken. Hij kuchte, kneuzelde en trappelde rond op de
kloefen in de eenige keuken, knoterde onverstaanbare dingen tusschen
zijne dunne lippen die gedurig overeen knabbelden. Hij zette zich
eindelijk dobbeltoe vóór eenen stoel en begon stil zijn morgend-devotie,
in eene meumeling van onsamenhangende Onze-Vaders; want de koe en heel
dien kalvergang zat alweer, even een razende bezetenheid in zijnen zin.
Hij herdacht weer heel dien droom en dat "verkoopen" kwam hem nu niet
zot voor maar als een stellig middel van verlossing, zoodat hij het
ernstig meende nu en besloten was als na lange overpeinzing.

Zie 't was juist Zondag, 't wilde hem meê en na de mis kon hij Vinie de
koeiplote, zien te spreken; dan was de zaak zoo seffens al in gang, maar
Doka moest eerst haar gedacht zeggen.

Hij miek een eindekruis aan zijne gebeden want nu ging het toch niet om
gemeenstig Ons-Heere te bidden in die bestorming waarmede zijne zinnen
jaagden.

't Vuurke vunsde al helder op en de theeketel zong in langen piepvoois
als Doka de voordeur openstak. 't Oud mensch was heel toegeduffeld in
doeken en half vervroren hield ze de magere knookhanden ineen en 't lijf
opgekrompen; ze schormde zeere bij den heerd om warmte te vinden,
Ghielen keek naar heur op om nieuws te vragen lijk elken morgen.

--Dag, Doka; nog niets?

--Nog niet, Ghielen.

En ze legde de handen open op den buik van den warmen ketel en kroop nog
dichterbij het vuur.

--'k Heb daar gepeinsd in bedde, Doka, dat 't best ware als we de koe
maar verkochten ... als ze toch niet kalven wil. En hij bleef half
bevreesd om 't uitwerksel van zijn zeggen.

--Verkochten? herhaalde Doka, zoo toonloos dof en verstrooid en zij
scheen diep te overwegen en tijd te vragen eer heur gedacht uit te
spreken.

--Verkochten? Verkochten? zei ze nog.

--Ja, 'k kan vandage Vinie zien na de mis en 'k zal hem zeggen dat we
een volle veerze willen kwijt zijn ... dat 't eten schaarsch is, of
zoo....

--En moet dat nu zoo seffens en al ineens zijn! en als ze morgen of te
naaste weke kalft?

- Morgen of te naaste weke, hertinselde Ghielen wat bitsig, maar dan
kalft ze wel, mij verveelt dat wachten ... en als ze niet kalft en heel
den winter als een droge ratte blijft op stal staan, en den zomer
daarbij?...

Hij verslikte aan de opgewondene haast waarin hij opliep en ze gingen
beiden geweldig aan 't hoesten. Als 't over was werd Doka heel heesch
zoodat Ghielen haar moeilijk verstond; ze zegde in der haast eene reek
zonder dat ze 't zelf aaneen kon brengen; op 't einde vatte hij toch dat
ze den ouden voois aan 't zagen was en weer beweren wilde: dat Ghielen
eene maand gemist was in zijne rekening. Daarom wierd hij boos.

--Maar, Doka, hoe kunt ge toch alzoo zijn? te bâmisse was 't negen
maanden dat we Belle geleid hebben; 't staat geteekend op den deurlijs
en in den stal--vraag het aan den knecht te Vramme's--en nu zijn we al
één manesching bijkans, overstier.

--Ja maar, neuzelde Doka weer, we zijn, we worden oud en onze zinnen
staan niet meer zoo vaat; mijne oogen ... mijne handen zijn niet meer
lijk overtijd....

Zoo knuffelden zij en knoterden zagewijs voort over en weer zonder einde
of bescheid; ze hoestten daartusschen als zij den asem kwijt gerochten
en wachtten weer om van nieuw te herbeginnen. Al dat geraas klonk zoo
vreemd nuchter, zoo vroeg, ontijdig lijk bij nachte als alleman slaapt,
in die levenlooze, naakte keuken. Daarbinst wrochten en poenderden zij
voort aan de koffie, en aan 't effen- en klaarzetten in de keuken; zij
liepen gebogen, wandelend over den vloer in kleine, pettutige stapjes,
met trage bewegingen en duttend in de halfdonkere onzekerheid van hunne
vervaakte oogen. Doka droeg de koe een broodje en dan dronken zij zelf
aan tafel een kopje koffie met kandijssuiker. Ze taterde nog altijd.
Ghielen haalde al de redens uit die hij wist om Doka te bewijzen en te
overhalen dat die vreemd bezetene koe weg moest, dat hij niet meer waken
wilde of alleen slapen, en dat de menschen zouden gekken met hunne koe
die niet kalfde en dat het gedurig in zijn zinnen speelde om er gek of
ziek van te worden. Hij stamelde en steende en hoestte na ieder woord
en:

--Die koe.

--Die schoone koe, zuchtte Doka, 'k meende dat 't er eene was voor ons
leven.

Dat vriendelijk beest had zij gekweekt en:

--Ghielen, gij begrijpt dat niet, 'k heb ze zien groeien en groot worden
lijk een kind en ze keek zoo gedoezig op telkens ik in den stal ging....
Als men alzoo alle dagen zijn best doet om ze te verzorgen, daarom was
ze altijd zoo beleefd, zoo trouw en gezapig, en nu is ze zoo net wit en
schoon geworden, en ik ben al zoo spijtig als gij omdat ze niet
vernieuwen wil, onze schoone koe.

--Schoone koe, schoone koe, gromde Ghielen in zijn koffiekom, 'k lache
met zulk eene schoone koe, om alle duivels, neen 't, maar een oude varwe
koe gelijkt het, een uitgeruttelde, verdroogde kwenekoe die nooit van
kalf of stier iets geweten heeft,--we gaan ze afsteken. Ware 't niet
dat ik heur, vóór mijne oogen, als kalf gekocht en gekweekt hebbe, 'k
zou gelooven dat Segher Verschuere ons alle twee bedrogen heeft. Maar
een nuchter veerzekalf en kan toch op een jaar tijds geen oude munte
worden? Dunkt 't u niet, Doka?

--Neen 't, Ghielen, dat en kan niet.

--Daarbij, wie zal er durven zeggen dat ze niet drachtig en is? bezie
dien balg!

--En als ze drachtig is moet ze kalven, vroeg of late.

Ghielen en wist daar zoo seffens geen antwoorde op. Maar hij gebaarde
van geen verlegenheid.--Zie, Doka, horkt, na de misse ga ik rondzien
achter eenen kooper; Vinie voorzeker weet er niets van dat onze koe
haar volle rekening heeft, z'en zal er geen cent te min voor gelden:
we zeggen hem dat ze kalven moet in Korte-maand en ze is, vet en gezond
lijk ze daar staat, zeshonderd frank weerd.

--Zeshonderd frank, zuchtte Doka, Vinie zal in vijf minuten zien dat die
koe niet in regel is.

--Niemand kan daar iets aan zien!

Dan zwegen zij geruimen tijd en bleven zitten peinzen en warmen met de
kloef en in de heerdassche. 't Bleek, schrale lampke lichtte een klein
rondeken helderheid over tafel op de witte kommen en door de
vensterruitjes kriemelde een grijze schemer, zoodat de zwarte daken van
de schuur en den stal tegen den hemel begonnen af te teekenen in vaag
blauwe grijseling. De haan kraaide nu herhaaldelijk.

--De menschen kunnen gaan rieken dat onze koe overstier is, herbegon
Ghielen, en die haar koopt kan op zijne beurt het betooverd kalf
afwachten. Hij grinnikte zoodat zijne fijne lippen wijd openrekten over
zijn tandeloozen, ingevallen mond.

--We zullen heel den winter gemakkelijk zijn en we koopen ten uitkomende
een veerzekalf.

Ze bewrochten en berekenden heel de schikking en de winsten en de
weerden, stil in hun hoofd, met dezelfde gedachten zonder er nog onder
malkaar over te spreken.

Doka begon heur bezigheid aan den ketel koeisop, sleurde aan de zak met
gruis en de lijnzaadkist. Ghielen hing het lampke vóór den kleinen
spiegel tegen de ruiten en haalde scheergerief en zeep bij om zich den
baard af te doen. Hij wreef het schuim met warm water over kin en wangen
en schrapte dan traag met 't scheermes over zijn slutshangend vel dat
't ruischte.

Doka haalde zijn verschen kiel uit en lakenen frak, en ze hielp hem 't
een en 't ander aantrekker. Ze wrochten alzoo samen en beulden aan de
frakmouwen en trokken gezamenlijk aan de leerzen, al hun macht, totdat
Ghielen op zijn zondagsche stond. Doka hielp nog zijn hemdeband recht,
zette zijn pet stevig en warmde zijn schaapwollen wanten. Ze maande hem
op te passen, haalde wat centen uit heuren schortezak en telde ze hem
in de hand:

--Eén voor den kerkstoel, één voor den offer-blok en 't andere voor een
borrel na de mis. Ghielen stak ze zorgelijk weg in den binnenzak, nam
wijwater en miek een kruis.

--Doka, 'k ga.

--God beware u, Ghielen.

Ze neep nu 't lampken uit, zette haren stoel bij den heerd en schoof
hare kloefen in d' assche, zij haalde den paternoster uit om daar heur
misseplicht te volbrengen. z'En kon, de arme sloore, al lang niet meer
uit naar de kerk.

Ghielen trok eerst nog naar den stal, hief in eene kwaadheid de koe
haren steert op, dan kreeg hij goest om het domme beest te schoppen en
zijn voornemen stond nu voorgoed vast. Hij zette goedmoedig aan, blij
omdat 't Zondag was en omdat hij op 't goed gedacht gekomen was die koe
te verzetten. Hij belegde hoe en waar hij Vinie den koopman zou vinden
en stapte altijd op de oneffene, onbegane wegen die ruw en knoestig
doorkorven en bestampt met wagenslagen en hoefputten in den laatsten
regen, nu vastvervroren lagen in al hunne ongeschoftheid. Ommelands was
alles eenkleurig grijs besmokkeld met ijzelrijm en smoor en dof lijk de
zware, laaghangende, geslotene hemel. Nievers noch huis noch stake, de
klokke ook en hoorde Ghielen niet en hij liep daar op goed geluk voort
lijk verloren in een dood winterveld. Maar zijne voeten kenden den weg
en volgden vaste den drijf; dat rechts of links inslaan en 't
overstappen lag door de danige gewoonte in hem vergroeid en heel
blindelings zelfs herkende hij den uitwendigen vorm van elk grachtje
of landoever waar hij heel zijn leven voorbij moest naar de kerk.
De wegelkes lagen verzompeld of overspoeld, hij herkende ze toch zoo
duidelijk als de rimpels in zijne hand. Hij tjuikelde over de harde
knuisten, perdompelde over de glad vervroren ijsplasselkes en grommelend
djoezelde hij zonder opkijken voort.

Zijn hoofd hing gebogen en subbelde, zijne handen zaten wel geborgen
in de schaapwollene wanten en zijn dikke frak onder den blauwen kiel
beschutte goed zijne leden, maar de koude voelde hij lijk bijtend
staalvijlsel in den hals en zijne ooren tingelen en hij moest gedurig
de druppels wegvegen die van zijnen neus afleekten.

In de dorpsdreef ontmoette hij veel boeren en boerinnen die ter kerke
gingen. Ze riepen van verre goêndag naar malkaar en vorderden hunnen
weg. De straat tusschen de huizen was vol menschen en hunne kloefen en
schoenen klonken tegen de stille hardvervrorene steenen. De wijven waren
geduffeld in lange, zwarte mantels, de kap diep over den gebogenen kop
en de boeren met hunnen blauwen kiel waaronder uit de dikke winterfrak
bij 't gaan hen in de hamen sloeg. Ze hadden meestal eene vellene klak
met oorlappen diepe neergetrokken en ze liepen vernepen, kerneutelig
opgekrompen van de koude en haastig vernibbeld om in de kerk te zijn.
Ghielen zocht zijn oud rustig plaatsken achter den pilaar en las er heel
de mis zonder opkijken met groot lippengekluts. Na 't sermoen deelde
boer Van Tomme hem 't nieuws meê dat de pastor daar zoo seffens kwam af
te lezen:

--Ghielen hebt ge 't g'hoord? Uuznie Pasters is van den nacht gestorven.

--Neen ik, vezelde Ghielen en hij bad voort.

Als 't gedaan was en 't volk allemaal ineens buiten wilde, bleef hij,
met de andere oude mannekes, nog wat zitten om niet gedrumd te worden.
Daarna ging hij naar den Gouden Arend waar al de boeren, na de mis, een
borrel gingen pakken. De herberg was vol volk en geruchte, Ghielen keek
rond en zette zich big den disch te praten met Marcelein Vramme, over de
koude, den langen winter, de korte dagen, 't beesteneten en de duurte
van 't koorn en van den ouden tijd. Ze zaten met hun hoofd bijeen te
stamelen en te hervragen, te knuffelen en te hoesten en dronken elk eene
teug van den borrel die de bazinne hun bracht op een tinnen
schenkschaalken. Ghielen haalde zijn steenen pijpken uit en vulde uit
boer Vramme's tabakbeurs en ze tikten nog eens geneuchtelijk hunne
glazekes.

--Weet-je gij niet meer te zeggen, Marcelein, wanneer Belle mijn witte
koe, gediend is?

Vramme hield den vuurpot in de hand en ontstak zijne pijp; hij trok
drie, vier keeren, blies den rook door zijne uitgestekene lippen in den
vunzenden hul, speitte een grooten klak op den vloer en peinzend met de
pijp omhoog:

--'k En zou 't zoo zeker op geen maand naar kunnen zeggen, Ghielen.
Er komen zooveel koeien op 't hof--maar z'en kan niet lange van heur
rekening af zijn.

Ze zaten en lutten alletwee zwijgend nu, aan hunne pijp en keken
droomend rond op de menschen die luide en gemeenstig koutten, loechen
onder malkaar en den sterken tababsdamp met volle kuilen rondbliezen.
De stoof ronkte deugdelijk en de rook hing als een zware mist, al die
staande of zittende menschen omwonden. De bazinne liep en vlocht zich
daarin entusschen de stoelen en banken en schonk overal klare genever
uit de steenen literkruik in kleine glazekes.

Kijk, dacht Ghielen, dáár is Vinie, 'k ga hem nu spreken. Maar de
koopman zat aan een verre tafel ernstig in gesprek met eenen boer. Hij
hield zijn mispelaren stok tusschen de beenen en keek met opgetrokken
neus en wenkbrauwen scherp luisterend den boer in de oogen die altijd
met groote gebaren van den wijsvinger, zijne belangrijke dingen uiteen
deed.

Boeren vertrokken, andere kwamen binnen in gedurige wisseling met open
en toevallen van de dubbele voordeur. Daar zaten vier oude makkers al
aan tafel in een hoek met de speelkaarten bezig, zoo ernstig verslonden
en vast als voor den heelen dag. Anderen stonden bijeen gedrumd te
grollachen zoodat hunne wezens purper waren van de pret en ze sloegen
elkaar vriendelijk vrij op den schouder. En hier en daar één die zijnen
man was komen vinden en hem stil in zijn oor een groote gelegenheid
mededeelde.

Ghielen hield alsaan den koopman in 't oog en als deze eindelijk met den
boer opstond.

--'t Is nu, meende Ghielen en hij naderde.

--Zoo, lijk we gezegd hebben?

--Basta, wederiep Vinie, tot morgen op de markt.

Ghielen trok den koopman lange achter bij den kiel:

--Hork ne keer, 'k moet u spreken.

De vent liet zich gemakkelijk neer, om met geduld te luisteren even als
bij den anderen boer.

Ghielen vertelde hem van zijne schoone, schoone volle veerze die hij op
stal had, dat ze moest kalven in 't korte, en dat Doka te oud werd en te
veel lastig werk had en de koe afsteken wilde,--maar 't was een
buitenkans, jongen: een kostelijke koe.

En 'k zou ze toch geern kwijt zijn, seffens kwijt zijn.

--Wel, 'k kome zien, na den noen; als we koop slaan moet ze morgen
uchtend meê, ik weet een kooper,--als ge niet overgaapt in den prijs!

--We zullen genadelijk zijn en overeenkomen. Bazinne nog twee borrels.

Als ze uit waren en betaald, vertrok Ghielen gelukkig en mompelde
halfluide woorden tusschen zijn klutsend kinnebakken.

De menschen waren al weerom t'huis en de straat was eenig en de huizen
van weerskanten dichte gesloten met doove ruitjes en daar hingen lange
ijskrekels lijk gesteven zeeverslijm in reken van de euzies. Daar was
een halve klaarte gekomen, god-weet van waar, zoodat Ghielen onderweg,
hier en ginder een boomstam zag uitsteken in den mist en den gevel van
een boerenhuizeke, doch een stuk lands verre was 't al onduidelijk en
dood toegedekt lijk bij vallenden avond.

Als hij op 't hof kwam begon er lichtelijk sneeuwmijzel te vallen, de
boer keek misnoegd in de lucht, stak de lippen op en grommelend tord
hij binnen.

--Doka 't gaat sneeuwen.

De warme lucht kwam tegen en de goede geur van kokend lijnzaad en
gebraden vleesch.

Doka had over den blauwsteenen vloer versch, glimmende geluw strooi
opengeschud en alles zoo behoort, te kante gezet zoodat 't er nu
ordentelijk zondagsch uit zag. z'Had heur dikken wollen rok aan, heur
nieuwen gebloemden borstdoek, heur goudewerk en een zwart satijnen
voorschoot met een geperkt blauwen daarboven. Binst dat Ghielen zijn
verkleumde knoken warmde bij den heerd, zette Doka de tellooren en soep
op tafel en al 't ander gerief. Ghielen snuffelde nog boven den
smakelijken damp uit de eerden kommekes; dan hielp Doka Ghielens leerzen
uittrekken en zij aten huns tweeëns eerst soep met houten lepels en
daarna een stuk vet zwijnsvleesch met schoone, gebruinde,
lekkerblinkende gefruite raapkes. Ghielen vertelde van 't loof dat
jammerlijk vervroren lag achter de velden, en wat hij al wist van Boer
Vramme en dat Uuznie Pasters schielijk dood was en dat de oude pastor
van langs om moeilijker sprak zoodat er geen woord van te verstaan viel.

Doka luisterde met nieuwsgierigheid naar al die dingen; het dorp was
voor haar een wereld uit een ver verleden waar ze eens in meeleefde,
maar nu al lang geen mensch meer zag of wist wie er nog rondliep. Ze
vroeg nog een en ander te weten over oude boerinnen die nu nog te gange
waren en kosten naar de misse komen: of hij deze en gene gezien had en
hoe 't er meê stond.

--En Vinie, de koeiplote, begon Ghielen. Ka den noen komt hij zien naar
onze koe. Hoeveel zouden w'er voor vragen, Doka?

--Wat ge wilt,--wat weet ik van de beesten? maar eene schoone koe is 't!
en een kostelijke; als hij maar niet merkt dat z'al een maand óver is.

--We zullen hooren hoe hij zingt, besloot Ghielen.

Het gerei ruimde zij van de tafel en ze lazen beiden een dankgebed. Dan
sleurden zij samen den pot drinken buiten en voederden de koe, het zwijn
en den hond; Doka hing een moor water over 't vuur en dan zetten zij
zich al elken kant van den heerd wat te tukkebollen. Ze hoestten
onderwijle en trokken lastig aan den asem.

Buiten, uit 't grijs geluchte, ranselde de sneeuwmijzel lijk bloemenstof
fijn, aanhoudelijk den grond en de daken dekkend stillekens met wit. De
koude blies over het lage, verlaten land en al dat er nog buiten liep
was ievers een verdoolde, uitgehongerde hond.

Vinie rotelde al aan de voordeur als Ghielen wakker werd. Hij riep naar
Doka en ging haastig opendoen.

--Binnen, Vinie, binnen.

Vinie gromde een goeden dag en stampte 't sneeuwstof van zijne schoenen.

--We gaan kwâweer krijgen, boer, en hij kwam ingrimmig, opgekrompen
nader bij 't vuur.

--'t Is de tijd van 't jaar, meende Ghielen, we zijn in de donkere
zes-weken. Doka, Vinie zal eerst koffie drinken!

--Danke, boer, hebbe maar weinig tijd. Willen we maar seffens naar de
koe gaan zien? Maar hij moest eerst koffie nemen. Ghielen stoefte
daarbinst met zijne koe; daarna gingen ze alle drie naar buiten. De hond
stormde uit zijn kot en bastte nu naar den vreemdeling, maar ze stapten
zonder ommezien over de werf. Het zwijn snorkte daar ze voorbij zijn
kot kwamen. De haan was, om de bijtende koude met zijne hennen in het
wagenhuis gebleven en stond te midden zijn toom onder eene kar te
treuren op éénen poot. Doka trok de staldeur open en deed de koe opstaan
met zacht vermanende woorden.

--Ze heeft het hier warm, meende Vinie.

--Ja ze staat er goed en er kan geen windeken in den stal als de
luchtgaten toegestopt zijn.

Maar Vinie wilde de koe buiten in den helderen dag zien. Ghielen moest
ze ontbinden en buiten brengen. Ze waagde zwaar heur eendlijk lijf
voorwaards en stond daar wijd op de pooten met groote trekken snuivend
de versche lucht door haren natten neus. Haar oogen keken verweerd rond.
En de drie kadoterige oude sukkelwezentjes stonden daar op te kijken
lijk vereeuwde, slonk-gesnekkerde postenakels uit een donkere, oude
kerk, voor den eersten keer in 't daglicht gebracht. Hun asem met dien
van de koe dampte in wazige wolkjes uit hunne neusgaten op. Vinie, met
zijn hoofd diep tusschen de bochelachtige schouders, piepoogde onder
zijne groote pet, neep den mispelaar tusschen de vingers en stapte rond
de koe, mat hare gestalte aan de kin, betastte heupen, pooten en rug en
balg en ging weer al den overkant.

Ghielen hield de koe big 't zeel en stond verkrompen van de koude, zijn
vest achteruit getrokken met de armen tot aan de ellebogen bijkans in
de broekzakken en zijn groote voorbroek spande over den ingevallenen
buik en heel zijn magerte, zoodat de heupbeenderen lijk twee bulten
uitstaken boven zijne korte beentjes. Doka hield de handen geborgen
onder haren voorschoot en haalde ze beurtelings bloot om 't water uit de
oogen te vegen. Ze klutterbeende en voelde haren neus bevriezen, maar ze
hield gestadig den blik op den koopman in verwachting of hij iets van de
gedokene doening zou bemerken.

Vinie ging nu op een afstand staan, kwam weer bij, trok de koe haren
muil open, en telde de tanden met zijne vingers.

--Wanneer heeft ze hare rekening vol? vroeg hij.

Ze bezagen elkaar en:

--Met 't eerste maansching, zei Ghielen en hij hield zich gesloten om
niet te pinkoogen.

--Newaar, Doka?

--Ja, nog een manestond. 't Geen ze er nog wilde bijzeggen verging in
een geweldige hoestbui.

--'t Is hier koud staan, meende Ghielen.

--'t Is eigenlijk een schoone koe.

--Newaar! zegden ze alle twee.

--Steek ze maar weer binnen. Hoeveel moet ze kosten?

--Ik meende zeshonderd franken, zei Ghielen en dan hield hij den adem
op.

--Doe er honderd af.

--Geen cent min, schudde Ghielen.

Ze stonden een tijdeke sprakeloos.

--Den stok in tweeën, da's mijn laatste woord. Is ze verkocht?

En de koopman stond omgekeerd, gereed te vertrekken.

Ghielen stak zijne koe op stal en Doka durfde niet antwoorden.

--Vijfhonderd vijftig, herzei Vinie, ze gaat morgen naar de markt,
'k heb daar een kooper.

--Voor min dan zeshonderd gaat ze uit den stal niet, besloot Ghielen.

--Wel, geluk ermeê, en de koopman vertrok.

Aan de hofpoort keerde hij zich om en:

--Als ge beter gedachten krijgt, kom zeg het mij van den avond nog en
'k doe morgen uw beest meê.

--We kunnen wij ook naar de markt gaan, zei Ghielen tegen Doka en hij
liet Vinie vertrekken.

De zwarte palulhond had heel dat spel aanschouwd en als de koe weer op
stal en de koopman van 't hof weg was en Ghielen en Doka in huis, gromde
hij wat en kroop in 't diepste van zijn kot.

Ghielen sloeg Doka op den schouder, kletste op zijne bil en spetterde
uit in eenen kikkerlach.

--Hij is gefopt, de slimmerik en ziet er niets aan en hij zal onze koe
komen halen!

Hij viel op eenen stoel om uit te hoesten en Doka ook grijnsmonkelde
welgezind.

--O, 't is eene schoone koe, zei hij, ze bevalt hem ... ze moet binnen
de naaste mane kalven! loech Ghielen.

--Zal hij terugkeeren?

--Maar zeker zal hij, zoo zeker als Evangelie.

Dan begonnen ze ondereen in overvloed van gehakte woordekes uit te gaan
over nieuwe schikkingen en te hoesten daartusschen.

--Nu zal 't slameur gedaan zijn en we leven heel den winter stil op onze
zokjes; ten uitkomende koopen we een versch veerzekalf.

Ze raasden voort: hoe ze met de nieuwe lente 't land zouden bedrichten;
ze gingen ook een muurken doen insmijten, een nieuwe haag bouwen en
boomen verplanten en de 600 franken bij 't ander leggen onder den
blauwen steen, en ze regelden hunne dingen zoo generig alsof ze nog
vijftig jaar leven te verwachten hadden.

Ze dronken elk nog een kopje koffie. Doka legde nieuwe lemen aan 't vuur
en Ghielen haalde krijt en kaartenspel. Hij teekende een dubbelen boom
op het tafelblad, ontstak eene pijp en zij zetten zich recht overeen in
de stille schemerkeuken hun zondags-partijtje te doen.

Buiten, vóór het venster zwemelde een afgesneden eind koord in den wind
en de sneeuw mijzelde traag en fijn, gezapig schuin gedreven door den
windtocht bij striepen gispend in een wevende lijnflikkering zwepend als
dansende witte regen.

z'En spraken geen woord schier en speelden verslonden. Een zucht
altemets, een stenen of hoesten of een enkele uitroep van spijt of
voldoening als de Zot of 't Aas de kans deed keeren of een grooten slag
besliste. Doka veegde de witte strepen van den boom met heur natten
vinger uit en ze hielden beiden hun spel gesloten als de vimmen van een
opengescherrelden waaier in de magere, vereelte handen. Ze dubden,
betastten de bladen en legden ze stil vooruit neer op tafel of sloegen
ze hard met eenen vuistslag die bonsde.

Als de eerste boom was afgespeeld, haalde Doka de pulle uit en schonk
voor elk een goeden druppel;--Ghielen liet den zijne nog eens
volschenken omdat hij gewonnen had; ze herbegonnen een nieuw spel en dan
nog een; ze knuffelden en keken bedenkelijk op hunne kaarten en deden
gezapig voort tot ze tusschen de slagen, den donkere zagen in huis
vallen en gewaar werden dat de dag op zijn einde draaide. Ze dachten
alle twee aan Vinie dien ze verwachtten maar z'en zegden er niets van.

--'t Wordt weeral avond, en 't was schaars middag, neuzelde Ghielen.

--'t Is die sneeuwlucht ... en Doka keek overzijds langs heur schouder
naar buiten maar eigenlijk naar de hofpoort over 't land of er iemand in
de verte te zien was.

--Zou hij wel zeker komen, Ghielen?

--We kunnen nog wachten.

--En als hij niet komt?

--Wel, wat zouden we doen?--de koe is nu zoo goed als verkocht ... en
vijfhonderd vijftig is al vet betaald voor eene koe die niet en kalft.
En ze kan te naaste weke doodgaan met 't kalf in heur lijf.

--En naar de markt leiden, waagde Doka.

--Maar dat was zotternije, lachedingen, kan ik met mijn kranke beenen
naar stad en die koe drijven?

Ze legden de kaarten neer en zaten op malkaar te kijken om raad. Dan
ging Ghielen bij 't venster staan en Doka werkte in 't achterhuis.

--Als ge wilt uitgaan, 'k en zou toch in Godsnaam niet wachten tot 't
avondt, riep ze.

Ghielen draaide onvoldaan en mismoedig rond op zijne kloefen, ging
buiten aan 't hofgat, keerde weer, altijd in 't gedacht: met wat te
wachten win ik misschien vijftig franken. Dan keek hij in de dreigende,
donkere lucht en over 't veld dat reeds onkennelijk overstrooid lag vol
wittigheid.

--Doka, 'k zal dan maar uitzetten, besloot hij. Ze kwam bij, veegde de
handen aan heuren voorschoot, haalde zijne kleeren en leerzen en stond
over hem gebogen, te beulen dat z'er bij steende, om dat alles te helpen
aantrekken.

--Waar is mijn stok, en mijne wanten? Hij hoestte, snakte achter zijnen
asem, maar hij toonde zich sterk om Doka geene vrees aan te doen.

--Wat is dat? een wandelingske, twee stukken lands verre!

--Ja maar in 't donker is 't niet goed met die sneeuw, meende zij. Kijk
hoe zeer het avond wordt; Ghielen, duffel u wel of ge komt met eene
doodelijke ziekte thuis.

Maar kom, help me eerst den ketel op 't vuur hangen, de koe moet toch
eten.

-'t Is voorzeker de laatste keer, troostte hij en ze zeulden samen den
zwaren sopketel tot hij aan den hangel hing.

--Vrouwe, schenk me nog eenen borrel, dat geeft asem.

Hij knoopte eenen zakdoek over zijne ooren, trok de warme wanten aan en:

--Doka, 'k ga.

Zij kwam mee tot aan de deur en daar keerde Ghielen nog weer om te
zeggen:

--Doka, Vramme sprak mij van de dood van Uuznie Pasters.... Dat hoekje
land achter de beek zal nu te koope komen, dat zou goed doen bij onze
driehonderd klaverland, en 't zou goede weide zijn nadat w'er nog een
paar jaar vruchten opgedaan hebben. 'k Zou best doen daar een woordeken
naar te gaan vragen als de verkoop van de koe goed deurevalt.

--Maar haast u toch weer, Ghielen, dat we de koe op tijds bestellen en
't is hier zoo eenig op 't hof.

Zij zag hem gaan met kleine perneutelige stapjes, één schouder
opgesteken en stekkend met zijnen stok in de sneeuw.

--Heere-God wat koude, kermde zij, 't is beter in huis. Toch bleef ze
staan zien en Ghielen werd allengerhand kleiner: een zwarte vlek, alleen
op het al witte veld, lijk verdoold te midden de sneeuw en met de
vallende duisternis nakend boven zijn hoofd. Dan miek Doka den hond los
en liet hem bij haar in huis. Zij deed heur zondagsche kleeren uit, om
te beginnen werken aan den avondkost voor de beesten. Ze ontstak al
tastend het lampken, dompelde nog verschillende keers buiten en bracht
telkens een armvracht eten meê: een mandeken beeten, twee, drie koolen,
een bakje lijnzaad, oliebrood, boonen en tarwen gruis. Ze stekte en korf
dat al dooreen in de kuip en goot het mengsel in den ketel en doorroerde
het met eenen stok.

Ze legde wat droge spaanders op 't vuur, duwde de koffiekan bezijds in
de heete assche. Dan schepte zij eenen ketel sloebering uit en droeg dat
naar den zwijnsbak. Daarna stond zij rond te zien en te dubben om te
weten of er nog iets te doen was? Neen't.--Zij rakelde wat houtkoolkes
in haren steenen vuurpot en zette hem bij haren stoel onder de voeten,
ze neep het lampken dood en flokte zich daar onder den heerdmantel warm
neer.

Heur oogen keken in de fletsflodderige vlammen die rond het gat van den
zwarten ketel opkrulden. Dan wendde ze 't hoofd naar 't venster waar de
roode vuurgloed op blonk en zij keek hoe de witte vlokjes zoo stil,
vlijtig speeldansten, zoo wollig zacht, zonder krijzelen, en licht
ronddraaiend als waren 't altijd dezelfde die zonder vallen voor 't
vensterruitje kwamen wentelen.

De hond lag met den muil op de voorpooten in den rossen glans tegen den
heerdschoot en hij zuchtte van de welligheid.

Doka wist niet meer wat gedaan en ze volgde in hare zinnen Ghielen waar
hij ging over 't veld; ze zag hem aankomen bij Vinie en ze hoorde hem
redekavelen en ritsepeeuwen om gelijk te halen en 't voordeeligst den
koop te sluiten; ze zag hoe Ghielen als 't gedaan en af was, terugkeerde
naar huis. Maar dan ook liepen heure gedachten veel rasser dan Ghielen
gaan kon en ze wist nog lang te moeten wachten. Ze wilde een trekje
slapen eerst.

Zij duffelde de handen onder heuren voorschoot, peinsde nog op het
hoekje land dat Ghielen wilde koopen en op Uuznie Pastere die nu dood
was--z'had er honderd keers tegen gekout--en dan zocht ze weer in de
gedachten naar Ghielen over 't veld. Maar de warmte kloesterde haar zoo
zacht dat se alles liet varen en heur hoofd knikkebolde neer en buiten
't groot statig uurwerk leefde er niets meer in de keuken.

De vlammen kronkelden zoo langen tijd rond het zwarte lijf van den
koeketel tot er daarbinnen leven kwam, een holle brutseling en de damp
met ziedend schuim hieven 't deksel met een geuleken op waardoor 't sop
uitzabberde en de damp opproestte in de schouw. Eindelijk vielen de
brandschieren verkoold ineen en 't gerucht en de brobbeling hield op.

Dan schrikte Doka uit een vervaarlijken droom, ze keek verweerd door de
keuken en was blijde dat 't allemaal bedriegelijke leugens waren. Ze
schormde recht in 't donker, zwaaide de armen en liet ze 't halven den
haal neervallen als ontdaan nog en half ongerust van wat ze gezien had
en zocht nu naar den draad van heur verstand.--Ghielen bleef te lange
weg en ze meende dat 't al late nacht was. De ketel en 't vuur was ze
vergeten.

O, z'had Ghielen daar zien ronddompelen, heel wit besneeuwd lijk een
vriezeman, vechtend tegen de koude en den donkere, zonder dat hij zijnen
weg kon vinden. En z'had hem, tenden gejaagd, zien staan, boutstil in 't
veld, met de armen wijd open, de handen rondzoekend lijk een blindeman,
en de sneeuwbrokken dekten hem toe en hij verging daar in een witten
hoop. z'Had hem willen helpen, was buiten gegaan met de lanteern en op
eenige stappen van daar bleef ze ook zot ronddolen zonder hem of
zichzelf te kunnen verlossen, en ze waren daar gestraft om alle twee te
vergaan in den nacht.

--w'Hebben misdaan dien man te bedriegen met onze koe, meende ze ineens.
Dan zag ze 't heerdvuur uitgebrand en den ketel hangen; ze ontstak al
bevend het lampje en lichtte benieuwd om te zien hoe laat het was. Neen,
't en was, God zij gedankt, nog geen nacht en ze was zot zichzelf alzoo
met vrees nutteloos op te winden. Ghielen zal seffens t'huiskomen en wat
doet die droom daaraan? ze legde nieuw hout op en bleef dan staan
rekenen al de stappen die Ghielen moest doen om t'huis te geraken, 't
Was toch helledonker buiten! ze zette 't lampke op de vensterbank omdat
hij zóó beter 't huis zou vinden. Hij was misschien met Vinie naar de
Klok of naar 't Wit Peerd, of hij was misschien iemand gaan zoeken om
van dien koop te spreken....

Ze haalde alsaan nieuwe redens uit om zijn wegblijven uit te leggen en
alzoo de onrust te verdrijven.

Dat lampke schemerde zoo vreemd tegen die sneeuwruiten en 't was overal
zoo stil dat ze altijd meende dat 't nacht was. Ze pijnde zich om niet
vervaard te worden en ze zegde nu de redens luidop om zichzelf te
paaien.

--Wanneer gaat hij komen? Ze luisterde naar al wat ze peinsde gerucht te
maken, maar 't was altijd niets.

--Waar is hij nu? Die vragen kwamen lijk spoken rond haar staan en ze
kon er geen enkele wegdrijven of daar kwam een andere in de plaats.

Ze zette zich weer op den stoel, maar zoo seffens zag zij Ghielen weer
bejaagd rondzwieren door de sneeuw, versmoord in die zwijgende, witte
zee, zonder mensch of beeste en al de huizen en boomen donker, met
zware, witte mutsen bedekt, éénkleurig, onkennelijk onder 't zwart
geluchte. Ze herinnerde zich de vertelsels van grootvader: van den ouden
Miechels die een heelen nacht rond zijn hof doolde zonder de poorte van
zijn eigen hof te vinden en dat ze hem 's morgends versmoord uit den wal
trokken. Van anderen die ievers op doolkruid getorden hadden, of door
een kwaden wensch waren misleid om nooit meer uit te komen,--van den
metser die drie dagen op den doolstap liep en van Ziene 't oude
werkwijf, die in 't naar huisgaan eenen aweg insloeg en zóó aan de rampe
kwam.

Doka keek onwillens naar 't venster en als ze de groote sneeuwbrokken
gruisdikke zag toevallen tegen 't glas, dan ijsde zij en krijzelde bij
't gedacht: moet het zóó voortduren, ze hier kon insneeuwen en
versmachten zonder van een levende ziel hulpe of bijstand te zullen
krijgen.

Ghielen die daar in rondkrasselde, wekte nu opeens heur groot
medelijden. Ze tastte in den zak, haalde den paternoster uit en bad
Ons-Heere en Moeder-Maria toch te willen genadig zijn met twee oude
dutsen die zoo geern nog lange te leven hadden!

Tusschen heur gebed kwamen alle soort moord-histories en zij hoorde
mannen rond het huis waareren die wisten dat ze alleen t'huis was en
heur wilden vermoorden.

Hoor, de koe beurelde om eten.

Beurelen, zoo wreed, vereend dat 't nu ineens duidelijk scheen: de
groote koe ginder in den donkeren stal trok de rampe die komen ging in
den nacht. De wreede stilte was als het voorteeken van 't geen gebeuren
ging.

De wijzer draaide traag naar een nieuw uur, zonder uitkomst.

Dat beurelen riep weer al Doka's vrees wakker, ze aarzelde nog wat en
eindelijk opende zij zonder schromen en om heur vervaardheid meester te
blijven, de voordeur.

Twee strepen klaarte lagen op de sneeuw die al schrikkelijk dik gevallen
lag, verder was 't inktezwarte nacht. Doka kreeg nu eene narigheid in 't
herte en ze begon te weenen en te vragen om hulpe, doch aan wie zich te
wenden en wist ze niet. Ze keerde weer binnen en haalde uit de
schuiflade de gewijde keers en ontstak ze voor 't lieve-Vrouwbeeld, dan
ging ze buiten en in heur wanhoop riep ze twee, drie keers door 't
donker:

--Ghielen! Ghielen!

De hond liep over de sneeuw naar zijn kot, anders en zag of en hoorde
zij niets, ze moest eindelijk wel weer in huis komen.

En met die brandende keers zag 't er nu zoo akelig uit als in eene sterf
kamer. Daar was toch nog niets gebeurd, en Ghielen kon alle stonden
t'huis komen. En moest hij die keer se zien hij zou wel vragen wie er
zot of simpel werd.--Het bleek heur zelf nu als een schendig misbruik
van gewijd goed en ze blies 't licht uit en draaide de wassen keers weer
weg. 't Speet heur dat lampke daar ook zoo lang en nutteloos te moeten
laten branden.

Ze ging nog verschillende keeren buiten staan en keerde maar binnen als
't haar te koud werd. Ze was zelf al wit besneeuwd en ze kwam de handen
drogen bij den heerd.

Ze had deernis met den ouden man die zoo laat in den avond vertrokken
was. Heur armen hingen moedeloos langs het lijf, en ze verzuchtte:

--Och Herre toch, help mij, Herre!

Het koeisop kookte nu geweldig zoodat 't water sissend uit den ketel in
't vuur liep. In een plots besluit spande ze al hare kracht in en wilde
zichzelf verhelpen in haar enigheid. De koe moest toch eten krijgen! Ze
proefde om te heffen aan de einze en alzoo den ketel van 't vuur te
verarmen, maar ze schoot te kort. Dan greep ze met meer kracht bij de
twee ringen, ging dichter staan en zóó kreeg ze hem boven den haak, maar
dan voelde ze ineens die bijtende warmte tegen de beenen en ze keek
beneden, en eer ze den ketel kon laten zakken, zag ze al vlam en rook,
in brand heur kleeren, overal.

Ze gilde, sloeg met de handen, maar ze laaide altijd en de nijpenden
pijn was over heel haar lijf en de lekkende vlam liep rap als de
weerlicht.

Dan verloor ze 't besef en verstikte door den stinkenden rook. In de
groote beroerte kreeg ze den inval buiten te vluchten.

Heere-God! ze lichtte waar ze stond, een heele klaarte wijd uit en ze
was al vuur en vlam. Heur gewonde handen trokken de vunzende vendels
vaneen, tot ze onmachtig was nog iets te doen.

Ze kreet een laatsten asem uit, geweldig om hulp en dan zakte zij door
hare beenen en viel op den grond en lag er nog wat zoetjes te kermen en
te piepen en haar droog uitgemergeld lijf en heur kleeren, 't brandde
daar stillekens uit lijk een wassen keersken.


       *       *       *       *       *


NAAR BUITEN


De kerel ontwiek in zijn zelfde donker koolkot, even moe en strem als
gisteravond, stijf van 't liggen op den harden grond, met de vochtigheid
van den regen in zijne kleeren en de pijn in de voeten van 't slenteren
heel den verleden dag. Hij rekte zijne leden en rechtte zich, maar eene
lusteloosheid hing op zijn gemoed om de werkelooze ijlte die hij voorzag
en de weerzin voor den nieuwen dropregen waarin hij nog eens zou moeten
buiten liggen dat lange getij. Met 't opstaan stekten de nagels weer
door zijne schoenzool in den rechter voet en door den linkerschoen
voelde hij den grond met zijn bloote teenen.

En het wijf schreeuwde weerom achter de deur zoo bitsig:

--Toe, luizevel, blijft ge weer luileeg in uw kot liggen tot 't al is
opgeschept!

Hij gromde iets en kwam met mijde treden in de woonkamer kijken.

Zijne snede brood lag gereed bij zijne komme koffie en hij at haastig
dien morgenkost. Terwijl volgden zijne oogen het wijf in haren gang;
ze loerden alonder waar zij keerde of keek en als zijn brood was binnen
geslokt, wachtte hij nog tot ze weer even den rug draaide, dan, met een
sluwe vlugheid, snapte hij ook den broodkant uit de kast, dook hem onder
rijn vest en, met den verlegen daver in zijn hart, haastte hij zich in
gemaakte, trage onverschilligheid buiten. Op een loopken sprong hij den
hoek om en dan weer den gewonen pikkeltred, mijde op de teenen en
snukkend been, denzelfden zwemelstap dansend door het steegje. Hij
vermeed de regenplasschen, zocht de hoogste steenen om zoolang mogelijk
droog te blijven aan de zeere voeten. Hij hief den kop, zocht met
opgetrokken neus in 't nauw streepje grijze lucht tusschen de twee vuile
huizenreken, om te raden wat weer vandaag op zijn lijf zou vallen.
't Was overal effen halfdonker, schemermistig, ijverachtig klam van de
gevallene vochtigheid. Zoo seffens was zijn opmerken gedaan en hij keek
naar het wijveken dat de planken van haar winkelvenster wegdroeg. Dan
ontmoette hij Toppie den Slunseman die met zijn ijdelen zak op den rug
in de vroegte zijne ronde deed al toeterende op zijnen hoorn door de
stilte. Hij groette met een oogknipje de kennis en hinkte verder. Aan
den hoek van het straatje bleef hij weer een stonde besluiteloos en
wendde eindelijk rechts langs de geslotene huizen tot aan de zwarte
aschhoopen langs de spoorbaan. Hij herkende de oude Lotte die daar als
een uivallige fakkel gebogen neerlag en haar gerief vuurmaaksel gaarde
in een mandetje.

--Lotte de Poetser, liggen er veel koolkies, vandaag? loech hij van ver
en hij bleef staan kijken op zijn één been. Het vervallen wijf wendde
haar oud wezen.

--Ha, Treite den Bemmel! grijnsde zij en raapte voort op den aschhoop.

--Slechte tegenkomst een wijf in den morgen! gekte hij in 't voortgaan.
Ze gromde iets van; lammepikkel, maar hij verstond den zin niet. Hij
loech luide en hinkte voort langs de rij zwart houtene palen die gereekt
stonden langs de hooge spoorbaan, onafzienbaar ver.

Uit eene doffe dreuning groeide het zwaar gedommel van den aankomenden
trein; forsig sterk en hoog snorkte het machtig stoomtuig vooruit met
stampen en blazen. Treite stond met openen mond te kijken naar 't varend
geweld voorbij de wagens waar de menschen door de vensterkes van uit
hunne hoogte, op hem neerkeken. Met schrillen schuifelroep reed de trein
de stad binnen en eene pluime zwarte rook warrelde achter den laatsten
wagen weg.

--'k Wil dat ik er op zate! wenschte de jongen. Dat was nu in zijn
gedacht: 't zuiverste genot van rijkdom en droge warmte die de reizigers
daar hooge beleefden. Maar na dien enkelen trek was de trein al
verdwenen en zoo gauw uit zijn gedacht en hij schuifelde zijn eerste
deuntje en hinkte voort over den zinderweg langs de zwarte paalstaken.

Aan 't ijzeren hek bij den los van de goederen stonden er al veel kerels
van zijne soort. Hij herkende ze bij den eersten blik, elk aan een
verschillig teeken: een trek van hun wezen, eene aardigheid hunner
kleeding of gebrek aan hun lijf. 't Deed hem genoegen in gezelschap te
komen, daarmede was de dag eigenlijk begonnen en in gang zooals al de
andere die in lange gelijke reeks voorbij waren. De venten zaten of
lagen zwijgend en keken op de dingen die nog gesloten en dood rondom in
stilte rustten. Treite zette zich op den arduinen stander tegen de
ijzeren poort en liet zijne lamme beenen zwemelen. Als hij in de lucht
keek, kon hij toch raden dat de regen en de vuiligheid gister al was
uitgevallen en dat zijn lijf vandage zou bevrijd blijven;--'t geluchte
was toen nog, grijs met zware wolken die over de daken voeren.

Hier en daar rolde reeds een wagen over de straat door de stilte; de
peerden lieten verdrietig den kop hangen en de voermans, daarnevens,
vervaakt nog, keken niet naar 't geen rond hen stond. 't Werkvolk stapte
haastig over de plankieren langs de huizen. Zij hielden de handen in de
zakken, hun blikken drinkpullen onder den arm en de etenbeurs aan een
touw over den schouder. Ze krimpten kouderig de schouders en rekten den
hals vooruit in den gang. Effenaan een die voorbijkwam wisten de
vrachtleuren een dom, dof woord of eene lachreden die onbeantwoord
bleef. Treite loech of luisterde niet als hij uitkeek naar iets dat
elders roerde of aankwam; hij wachtte lijk altijd, naar entwat dat
gebeuren zou waar hij een kansje zou vinden om een stuiver of een borrel
te verdienen. En lange nog was er niets te zien 't opkijken weerd en de
kerels, bleven als lammelingen in den uchtend staan of liggen en keerden
de oogen met weerzin van den een naar den ander, nijdig dat ze daar met
zoovelen stonden.

Maar dan kwam eene zware zandkar met vier groote honden bespannen uit
de poort van een stapelhuis rijden; een groote kerel mende 't span naar
buiten, sprong boven op de vracht en reed voort.

--Manes! schreeuwde Treite.

De kerel keek op en zocht in de bende.

--Ha, Treite den Bemmel! en hij wenkte met den arm.

Een kansje te snappen! dat doorschokte Treite met een vreugdeklets,
zijne handen stootten zijn lijf van den paalstaak, hij zwaaide de armen
open en wiekte als een kieken dat vliegen wil, hinkend naar de kar.

Manes hield in en wachtte.

--Gaat-ge meê? riep hij van ver.

--Rijen? dat was de eerste en eenige voorwaarde die Treite aanlokte:
zijn zeere voeten niet meer voelen en gevoerd zijn.

--Naar buiten met zand, knikte Manes.

--En de condities? begon Treite omdat hij nu zeker was van 't eerste en
't andere er nog bij wilde.

--Te noen een knorre roggenbrood met zwijnsvleesch en pap, en ook wel
een pinte bier.

--En t' avond?

De kerel loech.

--t' Avond eten we bij de heeren in 't groot gasthof op de markt, met
een flessche wijn, al naarvolgens de winst.

Maar Treite had zijn kreupel been reeds over 't wiel gezwaaid en
klaverde met de handen om boven den karrebak te komen. Hij liet zich
neer en voelde zijn zet diep-rond en zacht in het mullige zand prenten,
hij legde de beenen gemakkelijk open, nevens Manes. De kar dokkerde
voort over de straatsteenen en Treite loech om de aardigheid van zoo
onverwachts vast te zitten en gevoerd te worden, scherend over den weg,
zonder moeite te doen of pijn te voelen in de voeten en hij langde reeds
naar 't beloofde roggenbrood en 't zwijnsvleesch--een dingen dat hij
niet wist ooit geknabbeld te hebben maar dat, naar hij gissen kon, goede
en smakelijke buikvulling moest zijn. Hij keek naar de voetgangers die
bezijds de kar liepen, hij knipte oogjes naar elk ende een om te toonen
hoe goed hij zat en hoe preusch.

--Eila! flikkerbeen, ge blinkt onder uw hoedje! pennelikker met uw kalen
frak, krebbebijter! riep hij naar den kantoorklerk die naar zijne
bezigheid ging.

Manes loech.

--We gaan twee dorpen doen vandage, ik moet tonnen koopen gij kunt het
zand uitventen; een stuiver de maat.

Treite greep reeds de ijzeren schop en woelde in den zeuzelenden hoop
tusschen de beenen.

--Niet lastig, meende hij.

Manes hield de leidkoorde en snokte zijne honden naar links en rechts
door de straten en ruischte ze op om 't gespan nog zeerder te doen
rollen. Hij vertelde ondertusschen wat er bij de boeren te lande al te
zien was voor aardigheden en van den handel en de geldwinst. Hij zat als
een degelijk zandman, wel gekleed in de wijde vloeren broek en vest; een
groote, blonde haarlok lag zorgelijk gekruld en gevet in schuinen hoek
over zijn voorhoofd en daarover de groote blinkende bek van zijn blauwe
pet. Treite had ook al geloerd naar het blauwe flanellen hemd, met
overgelegden halskraag en de geelzijde koord die met twee flosjes onder
de kin was toegeknoopt. Aan zijn ondervest stonden twee reken koperen
knopjes die bevielen Treite buitenmate en hij keek met meewarigheid op
zijn eigene voeten, als hij de stevige, zwaargezoolde en vernagelde,
waterdichte schoenen van Manes bezien en herbezien had. Treite kende
zijnen makker van ten tijde dat zij aleven arm en slecht aangekleed,
samen de kansjes snapten en centen verdienden met pakjes te sleuren en
peerdenmest te rapen. Maar de beenen en armen en borst waren bij Manes
zoo stevig uitgegroeid en zijne vloeren kleeren zwabbelden nu zoo los
om dat forsig lijf van den zwierigen vent, en hij had ook zoo'n kloeken
neus en zijne oogen stonden zee stout en diepe in den kop. 't Was hem
dan ook al meêgevallen en hij scheen om 't geluk geboren, meende Treite.
Integendeel was Treite altijd dezelfde tamme sul gebleven; zijne armen
en beenen waren verdroogd aan zijn lijf, hingen lijk koorden slap en
zijne oogen zagen loensch zoodat hem niemand en betrouwde of iets liet
winnen.

--Hoe zijt ge aan die kar en die honden gerocht? vroeg hij.

Manes loech en beet zijn jongen knevel, hij snokte aan 't zeel.

--Juu, Baron, hup! dat is een heele geschiedenis, jongen, en hij vergat
verder uitleg te geven.

--Is dat allemaal 't uwe, kerel? geërfd van een moeie of zoo? ge zijt
ineens rijkman geworden?

--Dat is de zaak, Treite; eene vondst! 't ligt te rapen en die het
grijpen kan heeft het meê.

Treite wachtte naar den uitleg om te leeren: waar zulk een ding wel
mocht te vinden liggen. Ze reden nu door eene straat die uitwijdde
tusschen hooge gebouwen en tenden begonnen twee reken boomen waar de
huizenreeks ophield. De wind woei er vrijer en koel en van weerskanten
den weg lag het land bewrocht in wijde groensel velden, pachthovekes
stonden daarin en tegen de verte, lange kazernen van gelijk
aaneengereekte werkmanswoningen.

--'t En zal niet regenen, Manes?

--Neen 't, de wind zit Oost.

Treite en wist niet waar Manes zijne wijsheid haalde, maar hij geloofde
hem geern, 't ware anders wel jammer geweest moest het nu weeral regenen
als hij voor een enkelen keer zoo zachte op zijn vigelante over de bane
reed. En rijen, jongens, ze reden, de honden, vier aaneen, gelijk effen
dravend dat ge geen pooten en zaagt en de wielen dokkerden luide over de
straatsteenen dat de inzittenden malkaar de woorden luide schreeuwen
moesten als ze iets zeggen of vragen wilden. De boomen draaiden
achterwaards weg en Treite merkte nu eerst dat er nog geen blaren aan de
takken waren. De wereld en had hij nog nooit zoo wijd, zoo vlakuit zien
liggen en hij verlangde reeds om ievers uit te komen waar er weer huizen
en menschen te vinden zouden zijn. De boeren en de peerden in de verte
leken hem zoo klein en dat rondtrappelen op het land zoo zot en zoo
nieuw.

--Is 't nog ver, Manes?

De kerel had zijn pijpje gestopt, keerde zijn lijf gebogen van den wind
weg en hield het vlammetje in 't holle van de hand; de blauwe rookkuilen
warrelden als pluimen rond zijn hoofd en hij trok al lastig nieuwe
walmen.

--Nog een kwartiertje rijdens, en we zijn er! Toen begon hij in korte
zinnen oolijk monkelend te vertellen.

--De arme leuren zijn zot van daar in stad te liggen luierikken; naar
den buiten moesten ze komen! Ik was 't al lange beu van honger te lijden
aan 't ijzeren hek en van pakken te sleuren, 'k wist wel dat er iets
beters moest zijn, maar ik moest het alevel nog vinden. 'k Prakkezeerde
bij mijn eigen en ... w'hadden gekaart op een ijdele bierton en al mijn
oordjes was ik verloren! en dan kwam het gedacht!

Manes hield in, rekte den hals om zijn woorden in Treite's oor te tieren
en hij deed wijde bewegingen met de armen.

--De makkers vertrokken en als ik alleen was blijven staan als een
simpelaar, kreeg ik het gedacht de ton door de straat te rollen ... om
ze ievers in 't droge te krijgen. Ik schopte ze vóór mijne voeten en
daar kwam ik aan de brouwerij daar Moot de Brouwer in de poort stond,
hij bezag de ton en ik--zonder verpinken, sloeg hand aan mijne pet en:
"Mijnheer, Mane de kaasvent zendt me uwe ton naar huis." Hij las de
letters van zijnen naam, op de ton en 't moest wel de zijne zijn--ik
rolde ze in de poort en hij gaf mij, verdimme, twee stuivers voor de
moeite! Manes haalde zijn pijpken uit den mond om luide te lachen.

--Dan was 't gevonden jongen, ik kende een nieuw stielken: ik haalde
door heel de stad al de ijdele tonnen uit de kelders en rolde ze naar de
brouwerijen--en de stuivers rolden in mijnen zak, Treite! en bier op den
hoop toe, zooveel ik lustte!

--Ge zijt alzoo rijk man geworden, Manes?

--Nog niet, jongen, ik niet, maar Dompe Kleerik is rijk man geworden,
deze heeft heel zijn leven met zand gereden en nu blijft hij achter
zijnen disch t'huis; 't wordt hem toegevoerd met heele schepen en zoo
goed als gratis, en ik en een ander nu vullen daar ons karren en we zijn
aan hem verhuurd. Dat is nu niet slecht maar niet goed ook, 't kan nog
beter,--zie kerel, de buiten is goud weerd, ge verkoopt er al wat ge
wilt ... dat ik geld had....

Treite luisterde met achting en verbaasdheid voor 't groot verstand van
Manes en hij hoopte al een beetje zijn voordeel te halen uit die dingen.

--'t Kapetaal mankeert jongen, 't kapetaal! Treite knikte verstandelijk
en hij tastte in zijn ondervestzak. Hij neep zijn één oog toe en trok
een oolijk gezicht--Kerel, ik vind je lollig maar ge stoeft een beetje!
dacht hij. Maar als Manes hem weer in 't wezen keek, was de
ongeloovigheid er al af en de bewondering en 't goed vertrouwen weer
bloot en hij luisterde naar den kerel en zijn wondere knapheid.

--'k Heb er dit nu al bij gedacht: de schepen die met steenen varen,
brengen hout mede van de reis of kolen of kalk en ik keerde langen tijd
op mijn ledige kar naar huis en de helft van de reis was alzoo ten
ondomme gedaan; maar nu voer ik zand en koope de boerkes hun oude
pretolvaten en kom geladen weer in de stad en daar herbegint de
commersie. Maar eens dat ik geld heb, doe ik de dingen in 't groot, 'k
voere tien hondekarren en 'k zende knechten uit met kaas, zeepe, rijst,
speelgoeds--in de winkelkes kost die peneware hondeduur--en 'k zou te
lande al de groensels opkoopen, appels en peren--dat smijten ze u voor
't voeren op de kar en in stad wordt het voor zwaar geld verkocht.

Treite monkelde olijk.

--Hebt gij een oude suikermoei of een ander erfenisje te verwachten,
Manes? dan word ik evengauw uw knecht en rijde met een vierspan op de
groenselkar! Maar zie, ginder!

--We zijn er jongen.

Vlak te midden 't einde van den weg stond het oud kerktorentje en al de
huizekes van 't dorp er dichte rond.

--Afstappen, gebood Manes en hij klopte zijn pijpje uit.

--Zand! zand! zand zijn! tierde hij overluid. Hij gaf een ernstigen
wrong aan zijn gemeen leurengezicht, zette zijne pet recht en streek
zijn knevelken. De honden stapten al jagend hun blazenden adem door den
openen muil. De tong hing hen over de borst.

--Zie, jongen, nu ga ik het u uiteen doen; ge rijdt langs de huizen,
eerst dien kant af, tot ginder aan den wegwijzer en ge keert langs den
overkant tot achter de kerk bij de linde, we zullen daar malkaar
vinden--ik ga om vaten. Een stuiver de mate, hoor, en hij vulde ze lulde
en striebelde den top open met zijn vingerklauwen:

--Zoo meenen de menschen dat ze sleekende vol besteld zijn! Ge zult wel
ondervinden met wien gij te doen hebt; maar beleefd zijn--bij den pastor
moet ge de voeten afvegen en op 't dorpeltapijtje blijven staan en uwe
pet af! Kletta heeft een vies mondje, en om ne niet zendt ze u weg
zonder koopen. Ginder op 't hoekje niet te hard aan de bel trekken of ge
wordt van het huis gejaagd, ge moet luide kouten want 't mensch is
moor-doof. Ge steekt de stuivers in éénen zak om niet te verdolen in de
rekening.

--Geen nood beweerde Treite, al mijn zakken zijn gelijk: mijne eigene
stuivers en heb ik op mij niet.--Juu, Baron!

Treite trok de kar bij de tramen over op den eerdeweg en ging op 't
plankier en 't getrek hield overal stand waar hij eene deur openduwde.
Heel dien morgen ging de nieuwe zandman de huizen af, zag er al de
stille doeningen van de verschillige nette woningen met 't leven er in
van gezapige, geruste menschen.

Hij verwaterde van eetlust in den winkel van den beenhouwer waar de
hepsen en schotels zwijnsvleesch aan de vertinde haken langs den muur
hingen; hij praatte wat tegen de vrouw van den kleermaker en reed verder
heel 't gebuurte af. De honden volgden hem over de straat en hielden
stand voor elke deur.

--Moet er zand zijn?

Ze brachten hem een bakje, eenen korf of mandje buiten en de kerel vulde
de ijzeren mate en keerde ze uit aan éénen stuiver.

Hij was nu aan 't overleggen of Manes wel zoo nauw zijn zand gemeten had
en of er geen mate aan kon vermeten worden zonder den stuiver er bij te
doen. Maar hij betrouwde de sluwheid van den kerel niet en vreesde dat
hij met een onbekenden draai het bedrog zou achterhalen. Er was reeds
een groote put in 't reuzelende zeezand en heel de andere straat moest
hij nog doen, den bakker, den winkelier, den smid,--in de Valke kreeg
hij een pinte bier als hij een greep wilde toemeten, dat was 't gebruik,
merkte de bazin. Vóór de pastorij veegde Treite zijne voeten af,
jufferde tegen de meid en hield zijne schele oogen neergeslagen;
dezelfde beleefde houding herhaalde hij bij de meid van den dokter, en
hij was in de overtuiging dat de klanten en Manes ook, wel tevreden
zouden zijn over zijne goede manieren. Bij den burgemeester moest hij
door een net hoveken achter een traliehek en Treite merkte in een draai,
't paar nieuwe kloefen die langs het bloemenwegelken stonden afgezet
nevens de spade van den hovenier.

--Zeezand! wit lijk tin!

De meid kwam gestoord naar buiten en bij 't openstaan der deur hoorde
Treite den hovenier in de keuken die zijne pinte bier dronk en een
rookte. In denzelfden stond was de trek belegd, 't groeide als een
onvermijdelijke drang: de overtuiging dat hij nooit eene gelegenheid
mocht laten afgletsen en daarbij de aanlokkende bekoring om 't
moeielijke van het waagstuk. Hij gaf den vollen schotel aan de meid
terug en in 't ommegaan over 't steenen wegeltje, klopte zijn hert,
zijne oogen loerden, en als hij de deur hard achter de hielen hoorde
toeslaan, stond het besluit vast om uit te voeren. Zijne handen beefden.
Nu is ze weer in heur keuken bij den hovenier, overlegde hij, en ter
zelfder tijd, zonder ommezien, stoop hij om kwansuis iets op te rapen
dat gevallen lag, en in 't rechtstaan hadden zijne handen de kloefen
mede, hij hield ze tegen de borst en liet ze voorover in de kar vallen.
In eenen draai waren ze onder 't zand gestopt, en Treite volgde zoo kalm
mogelijk zijnen weg. Hij overschrikkelde vier huizen in de reek om
gauwer weg te komen. Achter den straathoek hield hij nog eens stil en
gooide nog een hoopje zand boven de kloefen en dan voelde hij den
vreugdigen lust omdat 't spel gespeeld was en 't buitenkansje voor eigen
rekening zoo gemakkelijk te veroveren viel.

Bij de kerk hield Treite stil, zette zich nevens de kar op den grond en
keek op 't uurwerk boven zijn hoofd. 't Was bijna noenuur en Manes was
nievers te zien en nu kreeg Treite lust om te eten. Hij haalde den
gestolen broodkant van onder zijn vest en begon te bijten. De honden
lagen gerust uitgestrekt en bekeken den kerel en zijn brood met
verwaterde oogen.

De oude koster kwam uit de kerk, sloot de deur met den grooten sleutel
en sukkelde al over 't kerkhof naar zijn huis. Dan roerde er niets meer
rondom en Treite werd ongemakkelijk door de nieuwigheid van die rust op
een ongekend dorp en verlangde er weg te komen. Een haan wandelde met
zijne hennen over de grazing achter de beukenhaag en telkens hij op de
verhevenheid van een grafheuvel stand hield, rekte hij den hals uit en
wierp zijn scherp gekraai over 't stille kerkhof. De hennen liepen daar
rond en keesden in 't gras zonder opzien, gestadig voort hun aas
zoekend.

En eindelijk toch kwam Manes van achter den hoek en wenkte naar de
honden, om voort te komen.

--We gaan een dorp verder, 't is hier gedaan. Ze sprongen op en de kar
rotelde door de straat naar den overkant weer buiten de huizen.

De zon was intusschen doorgekomen en onbewust was de vrees voor
zeeverweer en regen bij Treite vergaan en onwetend genoot hij na van 't
lustig voorjaarswindeke. Ze kwamen weer op den effenen weg tusschen de
boomen. Ommelands lag er een andere wereld open, wijd en vlakt
uitgemeten en al waar de kerel keek werd het nieuw land met kerktorens,
huizen en boomen in de verte, en daarachter in de blauwte, vermoedde hij
nog, diepere uitgestrektheid van ongemeten, onbewoonde landerijen.

Manes vertelde nu wat er ook al te winnen was met door de dorpen te
leuren met mosselen, wollen dekens, printen, biezen zetels, en dat 't
scheerslijpen ook wel goede leefte bijbracht. Al die bedrijven zou hij
aangaan als 't kapetaal hem naar ievers te grijpen viel. Maar Treite
luisterde niet meer, zijn moed was overdaan door die hooge, opene lucht
en de vlakte die overal rond en wijd zonder gezichteinder van huizen
weerkeerde en hij langde inwendig om ontdaan te zijn van die wegende,
zware stilte en verlatenheid, om ingesloten te worden door straten met
huizen en drukke woeling van volk die hij niet missen kon. Al wat er van
dien plotsen uitgang nu nog te lusten stond was het beloofde
zwijnvleesch en de vreugde omdat hij onder den zandhoop een paar kloefen
zitten had die de zijne waren en dat hij morgen goed geschoeid en droge
en zonder pijn aan de voeten over zijn oude steegsteenen zou dretsen.

--Zand! zand! zand zijn! zeezand! zong Manes bij 't inrijden van het
nieuwe dorp. Ze deden nu elk eenen kant van de straat en vulden de mate
overhands. Binst dat Manes bij den winkelier den koop besprak van een
petrolvat, haalde Treite de gestolene kloefen van onder 't laatste
zandhoopje en bond ze onder de kar met een touw aan den as tusschen de
wielen.

--Wanneer gaan we nu eten krijgen? hervroeg de kerel altijd bij
zichzelf. De jongens kwamen reeds van school en stonden op een afstandje
te kijken naar de geraamtemagere honden en wierpen stukjes van hunnen
boterham om de gulzigheid van de hongerige beesten te zien.

Maar als ze nu op eene verlatene kruisstraat buiten 't dorp kwamen,
hield Manes ineens de hand uitgestoken naar Treite en:

--Afrekenen, jongen, hoeveel stuivers?

--Hier in mijn onderlijfzak ... en Treite telde 't geld in Manes' hand.

--En in de andere zakken? 't Is hier al?!

--Niets, mijn ziele 't ia al!

--Overtasten jongen.

Treite tastte en schudde al zijne zakken uit om te toonen dat hij geen
roode munt meer op zich had, maar Manes stak dan zelf nog overal de
handen in en poorde over Treite's lijf en bepootelde hem al buiten en
deed hem nog de voering overkeeren van al wat hij voor kleeren aanhad.
't Geld hertelde hij en knoopte het met een mistevredenen grol in een
beursje dat hij wegborg.

--Nu gaan we den kost zoeken, jongen.

--'t Wordt tijd, dacht Treite.

Ze reden op de werf van een boerenhof en Manes trad stoutweg naar de
huisdeur en binnen de woning en wat later bracht hij waarachtig twee
stukken brood met vleesch er tusschen bij Treite die de wacht gehouden
had bij de honden. Ze kropen in de opene schuur en muffelden met
gulzigheid den geschooiden kost binnen.

--Ja, 't is goed, goed, razend goed! meende Treite, maar zout, jongen,
zout! en hij beet en scheurde met scherpen tand het brood en vleesch
vaneen.

--En de honden, Manes? leven die met zand of....

--Wacht jongen.

De werf lag nog verlaten, al het werkvolk was binnen aan het noenmaal.
Manes ging een ketel met water putten, loerde rond en stool dieveling
een half roggenbroodje uit de haverkist in den peerdenstal. Hij
brokkelde het in den ketel en de vier hondekoppen grabbelden tegelijk
om het zeerst en zwolgen haastelijk hun deel binnen.

Dan kwamen de werklieden buiten en trantelden over de werf naar schuur
of stal hun ruste zoeken. De koeiers en knapen naderden de zandkar.
Manes kenden zij, maar den ander met zijn kreupel been, bekeken zij en
begonnen met halfluide woorden en slimmen monkellach den raren Ko te
begekken. Treite bleef onverschillig liggen staroogen en nu zijn buik
zoo wel gevuld was, voelde hij zich goed en liet de kerels begaan. Hij
ging eenen teug water drinken bij den steenput en drentelde over de
stoep, stak het hoofd in de stallen en keek vol bewondering naar de
ongewone doening overal rond. Daar bleef hij staan bij eenen kerel die,
't lijf achterover gebogen, gedurig poge deed eenen stuiver van 't
voorhoofd in den trechter te laten vallen die in zijnen broekband stak.
Den eenen keer gelukte 't hem den anderen keer niet en Treite volgde
't spel met groeiend belang. Andere kerels kwamen ook bij.

--Kent gij 't spel met den trechter? vroeg de knaap aan Treite; als de
stuiver er in valt is hij de uwe, maar valt hij er nevens, dubbel
betalen.

Treite stond een wijle verbaasd en te dubben; dat was iets nieuws.

De kans beviel hem.--Een stuiver kan ik wel winnen, maar 't haar van
eenen steen scheren, dat is wat anders; die niets en heeft blijft vrij
van 't betalen!

--'t Is aanveerd, jongens.

Treite liet zich den trechter ia den broekband steken en boog zich
achterover met den stuiver op 't voorhoofd; hij rechtte zich traag,
loerde naar den top van zijnen neus en ... toen stroomde er plots een
koude watervloed over zijnen buik en beenen en als hij nog ontdaan van
schrik, te bibberen stond en lekende nat, schaterlachten de boeren met
den bedrogen steêling. Treite bezag zijn eigene dommigheid, gooide, den
trechter weg, ging kwaad worden, maar voelde medeen zijne onmacht; hij
zou den dader toch eene oorveeg geven maar hij zag dat Manes de kar
reeds bij de tramen had en de honden van 't hof leidde. Dan hinkte hij;
achter, beschaamd van de dommigheid waartoe hij zich geleend had en
kwaad om den bedrogenen uitval met den stuiver dien hij zoo gemakkelijk
meende te veroveren. Zijn natte broek plakte hem koud tegen de beenen en
hij was blij gauw op de kar en weg te komen.

--Ge moogt de kerels niet betrouwen! loech Manes.

Treite antwoordde niet en slikte zijne gramschap in.

Ze reden langs een anderen weg weer naar het eerste dorp en daar laadde
Manes de ijdele petrolvaten op die hij in 't doorgaan gekocht had.

Dan tikte een vinger op de ruit van een klein net huizeke en als de deur
openging, kwam een wijveke buiten en wenkte naar Manes.

De kerel ging binnen en na langen tijd keerde bij weer buiten en droeg
eenen baalzak aan de hand met iets er in dat spartelde.

--g'En zult hem toch geen kwaad doen?! smeekte 't oud wijveke en ze keek
Manes drukkelijk in 't wezen en vouwde de handen.

--Als ze nu toch dood moet?! deed Manes verwonderd.

--'t Is van loutere ouderdom dat ze blind is geworden, maar een goed en
trouw beest was het altijd.

Meteen zwaaide hij den zak boven zijn hoofd en sloeg hem uit alle macht
tegen 't wiel van zijn karre. Een scherpe katteschreeuw uit den zak en
een gillen van 't oud vrouwke dat op den stond was achteruit gewipt en
in heur angstigheid de deur had toegesmeten.

--'t Is gedaan, dààr! en hij gooide den zak die nu slap bleef liggen,
op de kar;--'t beest en kon geen zachter dood sterven! loech hij wreed.
Jongen, da's nog een buitenkansje: een gebraden kater is lekker om eten,
ik ken een poeldenier die ze verkoopt voor konijnenvleesch! en 't vel is
ook een rond prijzeke weerd bij den apotheker.

Treite stond verbaasd over de handigheid van Manes: wie zou er toch
denken een blinde munt te slaan uit het lijf van een dooden kater?! 't
werd den kerel ook in 't handje gegooid! en hij betastte den zak waar
het dood beest vermorzeld lag.

Dan kreeg hij voor zijn eigen den goeden inval; hij neep één oog toe,
duwde den vinger tegen 't voorhoofd: maar, zwijgen, jongen, en voor u
houden, Treite is ook zoo dom niet! en hij schuifelde een deuntje om
niets te laten merken.

--Kunt gij lezen, jongen? vroeg Manes in 't voortrijden.

--"In de Blinde Vink, verkoopt men drank," spelde Treite en wees naar
't uithangbord aan de herberg nevens de bakkerij.

--Goed, meende Manes, 'k zal u gebruiken, jongen, in mijnen handel, en
daarop neep hij de lippen met gemaakten ernst en geheimzinnigheid, 't
geen bedieden wilde dat hij mocht gerust zijn: 't ander zou hij hem
later wel zeggen.

Ze reden naar de brouwerij waar Manes ook al zaken had af te handelen.

--Treite, blijf hier bij de honden, 'k kom aanstonds.

Maar Treite stond zoolang bij de honden tot het hem verdroot. Daarbinst
overlegde hij dat 't oogenblik nu best was: hij miek de kloefen los
onder de kar en stak ze haastig bij den dooden kater, bond den baalzak
weer dicht en legde hem onder de bank al den kant waar hij op de kar zou
zitten in 't naar huis rijden.

--Dat is nu veerdig, meende hij en loerde nog of 't iemand gezien had.
Dan kwam hij eenen stap t' eenegader tot in de poort bij den wijden
keldermond en als hij 't hoofd binnenstak zag hij de dikke tonnen
gereekt op schragen en 't schuim dat uit de opene bomgaten over de ronde
tonnebuiken in de gistkuipen neerzeeverde. En de knechten gingen daar
rond en goten uit koperen kannen het bier weer op. Hij keek en naderde
eenen stap nederwaards en dan winkte hem een knecht en reikte hem de
volle kanne bier. Treite zette ze haastig aan den mond en zoop zoolang
hij zwelgen kon, rustte om te verademen en herbegon op een nieuw. Bier!
zooveel en had hij er nooit en hij wilde 't al uitdrinken om dien
enkelen keer in zijn leven dat hij de kans vrij had. De knechten loechen
en zetten hem aan. Als 't hem langs zijnen mond over de borst liep en 't
niet meer door zijn keelgat wilde, liet hij de kan zinken.

--Zuip, kerel! zuip toch! riepen zij.

--En als ik, verdimme, niet meer en kan!

't Was de eerste keer van zijn leven dat Treite iets laten staan moest;
hij veegde 't vocht van zijnen mond en kroop spijtig de trap weer boven.

Manes rolde de gekochte oude vaten op straat en ze werden achter en
onder de kar gebonden zoodat 't voer wel aan een wijd geladen schip met
ballast geleek. Treite gebaarde te helpen, duwde om 't evenwicht te
zoeken en kroop er met groote moeite boven eene ton; de warmte steeg hem
naar den kop en de doezeling overviel zijne zinnen: hij voelde zich
wegvoeren door 't dorp en de doode straat, hij zag nog dat 't duisterde
rondom op het land, maar gerocht allengs zijn menschelijkheid verloren.

Manes vertelde hem ernstig voort van handelszaken, doch Treite vatte er
den zin niet meer van en had geen moed nog te antwoorden.

Hij zwom in een lustigen roes die hem dreef om te lachen, te zingen en
welgezind zijn luide leute los te laten. Hij lag achterover tusschen
twee tonnen gevallen, de beenen hooger dan zijn hoofd en hij tierde om
't door heel de wijde vlakte te laten dreunen, het liedje dat hij van de
landsche kermisgasten die in de postkoets 's Zondags naar stad
rotterden, ergens gehoord had:

     Rijen, rijen
     Dat is pleizant!
     Zoo te rijen
     In de vigilant!

Als 't uit was, herdeed hij het opnieuw met verschen moed en luider,
alsof het altijd den eersten keer, ofwel een ander klauzeke van 't
zelfde liedje was:

     Rijen, rijen
     Dat is pleizant!
     Zoo te rijen
     In de vigilant!

Hij was in de meening dat zijn gezang nog altijd voortgleed, maar hij
hoorde zijn eigene stemme niet meer, noch 't rotelen van de kar of iets
anders van al wat er roerde of leefde op de wereld. Hij werd dooldravend
meegesleurd over dorpen en velden en de stad was verzonken en niet meer
te vinden.

Aan zijne ooren zat Manes te zagen over zijne winst, en van de dingen
die hij aanvangen zou als hij het kapetaal zou vastkrijgen dat zijne
moei hem moest achterlaten, en hij wist nu zeker dat die moei ver, in
eene vreemde stad woonde en stokoud was. En de davering wiegde Treite al
dieper in slaap en deed al die dingen gekkend dooreendansen over 't
donker land in den wilden avondwind, al weerskanten van den breeden weg.
Maar opeens voelde hij eene hand over zijn lijf gaan, tastend in zijn
vest, onder zijn hemd, in zijne broekzakken; hij loech inwendig en liet
haar doen en ontwiek met de overtuiging dat Manes naar stuivers zocht
die er toch niet te vinden waren. Daarmede hervoelde hij de kille
vochtigheid van zijn natte broek. Hij opende de oogen en zag de
gaslanteerns en veel menschen die over de straat gingen: hij was plots
weer in stad getooverd! Hij zocht te weten wat er haperde, waar hij was
en dan herkende hij de steenen pomp aan den straathoek. Daarmede kreeg
hij de herinnering aan den baalzak, hij zocht met de hand en hield hem
vast omsloten en gereed.

--Aan de brug, neen daar brandde juist de helderheid van een gaslicht en
daar was ook te veel beweging van voorbijgangers. Hij wachtte. Nog twee
straten verder reden zij, tot aan den spoorweg; langs de zwarthouten
paalstaken lag een breede streep duisternis. Het Tuinstraatje waren ze
reeds voorbij. Nu moest het ... want 't stapelhuis was maar eene straat
verder.

Treite draaide den arm al onder weg en gooide den zak over de ton, hij
zelf hoorde den lichten plof--Manes merkte niets.

--Aan de derde lanteern moet ik er af.

--Tot de naaste reis.

--Lijk we gezegd hebben, jongen.

Manes hield de honden in en Treite wrocht met moeite de beenen uit de
kar. Hij stond stijf en keek een stonde tot 't getrek was voortgelutst,
sloop dan naar de donkere vlek langs de palen en tastte naar den zak.
Nu miek hij een neus achter Manes, krulde zijn lijf met ingehouden
stuiplach, sloeg op de bil.

--Zie-j'hem gaan, den slimmerik! tierde hij en borst nu los in eenen
schaterlach. Hij haalde zijne kloefen er uit en stak de oude,
doortordene nagelvooze schoenbrokken bij den kater en gooide den kluts
over den schouder. Hij stampte met de houtene blokken over de steenen,
preusch lijk een kind, naar zijn koolkot. Hij was overdanig blij dat hij
vandage zooveel geleerd en gezien had, maar 't voornaamste nog was zijne
welgezindheid om het buitenkansje: de kloefen en den dooden kater.

--Ha kerel, morgen wordt ge 't vel afgestroopt en er zal geld afkomen!

Hij wist bij zichzelf wat duivelsch fijnen toer hij gespeeld had en
loech nu wel met al de gerekende knapheid van Manes' commersie.

Eer hij nog sliep roesden reeds al die trage, stille dingen van den
buiten door Treite's hoofd en hij bouwde nu zelf een slimmen handel op
en hij meende iets gevonden te hebben, sterker dan al wat Manes had
kunnen uitpeinzen en dan nog zonder daarvoor te moeten naar buiten
loopen!

--Katten, jongen, katten! maar 't krielde er van in de steeg, ze liepen
de vensters uit, de daken op en schreeuwden bij nachte lijk kleine
kinders in pijne. En 't was drommels dood gemakkelijk: een strop op den
zolder leggen, een in 't koolkot, een op 't dak en de vette, ronde
katers zouden er in loopen; ze waren al gevild en verkocht--de vellen
aan den apotheker en 't vleesch, als echte konijnen, gekuischt en
opgespannen; de poeldenier zou ze nooit uitkennen! Maar opeens grijnsde
hem die gevilde, ronde katerskop toe uit de donkerte, de diep uitgeholde
oogpunten blekten en de tanden stonden naaldefijn in den openen muil, en
uit éénen kop werden er tien eerst dan wel duizend, overal zotgekkende
katerskoppen op dat gevild konijnenlijf en ze loechen om Treite's fijnen
streek die nu ontdekt was, belachelijk gemaakt; en wat hij al zocht om
't spel een anderen draai te geven, met die koppen kon hij geen raad
vinden.

--Manes zal daar middel mede weten! dat was nu voorloopig de uitkomst en
daarmede troostte hij zich in afwachting.

Dan eindelijk kon hij inslapen en rusten van dien vermoeienden dag in de
dikke, opene lucht.


       *       *       *       *       *


SINT-JAN


Als de noenestond stil was uitgeslapen, keerde Jan door den gloeienden
midzomerdag gaan werken op 't land. En de jonge vrouw bleef alleen met
heur twee jongens koele in 't huizeke.

Den langen achtermiddag zou de zon weer over 't veld hangen, hooge en
branden op de vruchten.

't Was tijd nu om te werken; zij weerde den goeden vaak van daareven en
rekte om de lamheid te ontdoen die met de drukkende warmte haar in de
leden woog. Zoo stond ze, plat barvoets op den steenen vloer in de
kleine woonkamer en bleef wat kijken nog door 't open venster daar de
bloemen warm bloeiden. Op 't uurwerk lag voor haar 't gebod van
voortdoen; zij geeuwde en kwam eerst nog bij de wiege kijken waar de
kleine jongens te slapen lagen. Zoo schoone, zoo poezelig vet lijk
mollekes gezond te slapen nevenseen. Hunne armkes lagen nog geplooid
naar 't spel, voor den vaak ze kwam vastleggen en de vingerkes waren
geloken tot kleine vuistjes. Zij dubde om die handjes te grijpen en te
kussen nog nen keer terwijl ze alleene was, maar nu wilde zij hen niet
wekken: zacht laten slapen, en kijken, kijken alleen, met de oogen
streelen. Zoo schoon, zoo kriekeblozend rond gewangd was haar schat!
Daar lag nog den monkel op 't eene zijne lippen en de putjes waren nog
in zijne kaken. 't Andere lag met een ernstigen trek om den mond, als
een oud manneken in gedachten verslonden. Moeder stond en keek en ze
glimlachte.

--Toe 'k moete voortdoen, dwong heur gedacht weer, 't is zaterdag en
Sint-Jan vandage en daarbij overrekende ze al heur werk. Dat schudde
haar los, ze boog en kuste in onbedachte beweging de mollekaakjes zacht,
diep duwend de lippen in 't malsch, koele kindervel. Ze dekte bezorgd de
wiege toe met 't gebloemde doek voor de vliegen en ging haastig in de
weefkamer werken op 't getouwe.

--Den lap af tot aan de tweede smette, was heur voornemen, dat was de
duur van een heelen achtermiddag; met dapper te werken kon ze tegen den
avond gedaan krijgen en te vespertijd nog de kinders te zuigen geven en
heur Jans besteek gereed doen.

Hij mocht er niets af weten; de verrassing was de helft van het feest.
En zoo regelde zij voort in hare gedachten om 't fijne te vinden hoe
alles best geschikt. En terwijl zat zij te midden op de planke en heur
voeten wrochten op de geterden en heur handen snokten den tap en de
lade. En heel 't gedoen kwam in drukke beweging; daarmede was 't gerucht
plots door die stilte gevallen en na 't verschot bedaarde 't nu wat als
iets dat gewoon door de kamer klabetterde en altijd geduurd had. De
spoelen rolden kruisend al snorrende over en weer en latten wisselden en
sloegen onder 't gestamp van de geterden, dat alles op gemeten slag en
geklets dat galmde naar buiten.

En vóór het venster, over 't wijde veld, schong de zon, lijk al de
dagen, eenbaarlijk zonder vergaan, in een perelblauwen hemel en er dreef
een vlugge windeke van buiten naar binnen. De blijheid lag in kleur over
't hoveken rond het huis. De rijpe krieken lonkten lijk oogen rood onder
't loof van 't jonge boomken. In reken, van weerzijds het wegeling tot
aan de eerdestraat en rond en rond, stonden de bezietronken zwaar
geladen, de groenselperkjes door de dikke berkenhage omheind. En
daartusschen schetterde 't kleur van de bloemen. De leliën luidden hoog
't wit uit de opene kelkklokken en stonden gesnoerd aan rilde stammen
die wiegelden genadig bachten 't vlammende rood van de stokrozen hooge
geritst de ronde ballen en geklest aan rijzige persen. De leeuwenmuilkes
lonkten laag langs den grond, kleurspetterend blauw, rood en geluw;
verder een reke thijmstruikjes in gedempt groen; een bussel anijs in
fijne sprieteling als een groene haarbos luchtig open, verwaaiend en
gedoken aan den voet, door viooltjes dikke dooreen in duizend kleuren:
Sint-Pieter-leliën schel uitstekend het geel van hunne kelken tegen 't
zware gestruik van de dahlias en pioenen. Dat stond allemaal verschillig
de wegels zoomend en elk tierde in vroolijken groei tegen de blijde
zonne. De wijngerd berankte de muren onder de euzieën en dekte 't witsel
en de vensterboorden met zijne groote plakbladeren. In 't midden stond
de oude vlierboom, gedaagd en krom gebogen, knuistig over den steenput
en dekte 't water met koelte en lommer in een donkere spelonk, maar al
den bovenkant ter zonnewaard, lagen de vlakke, ronde, witte zaadblommen
open als handen zoo groot en strooiden de goede vlierreuke rond.

't Getouwe kletsklakte, de vogels zongen en als de jonge vrouw buiten
keek, zag ze hoe de wind heel de groeite en heel dien bloesem kwam
verwemelen en leven doen: al de kleuren mingelmangelden dooreen, dansend
en neigend de stengels en de bloemen daarop: 't rood van de rozen boven
't wit van de leliën en 't purper van de vette pioenen--met gevezel van
bladeren die den reuk opjoegen en 't bloemenstof, omhooge in 't goud van
den zonnezomerglans. De bijen en de verwige, bonte vlinders
fladderwiekten van blomme te blomme of speelden twee en twee met
klepelende vlerken op en neer tegen de ijle lucht. Ze voeren weg over 't
huis naar de breede koornvelden en 't aardappelland, maar deden weer
een ommedraai en keerden naar 't hoveken onvermoeid hun spel hernemend.
Heel die blijde, kleurige, warm spetterende, stilvaste, levensvreugde en
al dat zonnegelonk speierde uit met den reuk van rozen en reseda door 't
open raam de weefkamer binnen; de vogels schetterden in den vlier en in
den kriekelaar; 't getouwe klikkakte op luchtigen maatstap mede met de
geruchten van buiten. Onbedacht en eenstemming met heur omgeving, zong
de jonge trouw dat 't helmde door al de schatering rondom heur hoofd,
een liedje uit haar geheugen:

     Wat is de zee al zonder water,
     Wat is een meisje zonder lief?
     Helaas zij ondervindt er later
     De schande van en 't groot verdriet!

Dat kwam boven gewalmd als eene noodzakelijkheid waaraan zij gewillig
toegaf. Die woorden rolden gereedgemaakt, ongewild uit heur keel, zonder
dat ze aan den inhoud dacht; ze genoot onbewust van haar vrije, diepe
moederweelde, heur overvoldanen rijkdom, heur eigen jong fleurig leven
eerst en 't dubbele van heur zelf: de twee ontbotte, nuchtere
keestjes--Jantje en Pierke, heel heur wonne, de spartelende knaapkes met
heuren Jan zijn oogen en heur eigen blonde haar. Al dingen van geluk
waar ze keek of de gedachten wendde.

Heur handen wrochten en heur voeten torden op mate van 't eigen geruchte
van getouwe en lied en ze voelde bij elken ademtrek de warmte van buiten
en den bloemenreuk. Anders was ze alleen en in groote eenzaamheid en
verlangde naar t'avond en naar Jan en naar 't blijde spel van den
feestdag.

De spoelen gletsten vlijtig en de latten schrankten en 't stuk
blauw-en-rood geperkte doek groeide trage, trage achter 't slaan van den
kam uit het vormelooze garenspan en bij tijden rolde ze het op den
dikken boom. Aan de laatste smette moest ze komen vandage eer ze den tap
zou laten schieten en in die afwachting schoof de tijd in de stilte, met
aanhoudend, luidruchtig leven buiten en binnen. Achterna begon het àl
mede te werken op mate van den ladeslag: gewiegel van bloemen op den
wind en geflodder van vogels en vlinders, in leute onverpoosd.

     Het zijn al vrijers in mijn' oogen:
     De blonde knapen, de jonge kerels fijn.
     Wacht u wel voor hunne logen
     Want de besten zitten vol venijn!

Dat stond met woorden en slependen zangdraai vergroeid, één geworden
door langen duur en menig herhalen en dat herbracht als met eene
windvlaag, heel haar jongen tijd tegenwoordig: 't gevoel en 't gezicht
van de blijde zotternije midden 't druistig werk met andere meisjes, in
't vlas of elders op 't land, onder den grooten zonnehemel. Van den
inhoud der woorden was er door 't danig herhalen, maar schaars een vage
verstandenis haar bijgekomen, de voois met onveranderlijke woorden
samengegroeid tot een vorm: de aanvang klonk als een vermaan van
grootmoeder over een heel dorp van dansende jonge meisjes waarop niemand
en schafte; later eerst moest de uitkomst bewijzen dat grootmoeder
gelijk had en de meisjes gingen weenen om hunne zotternije. Op den
zelfden sleeptoon sprong het liedjesverhaal zonder overgang, in een
ander land op een kasteel van groote heeren, als in een vertelsel.

Daar was intusschen iets gebeurd waarvan het liedje niet en gewaagde en
alles raden liet, maar de zangster en vermiste de achtergelatene
klauzekes niet omdat ze haar niemand en leerde en 't bedied bleef toch
al even duidelijk.

     Zij ging het aan haren vader vragen:
     "Vader vergeef mij voor dien enklen keer!"
     En heur brave moeder moest nu dragen
     Den zwaren last van groot hertzeer!

Hoe bondig de verzen vertelden, heel het verloop der gebeurtenis lag er
in bloot: het meisje stond er duidelijk in de verbeelding der zangster,
te weenen onder den last van 't groot verdriet en ieder wist nu maar al
te wel heur schande.

't Begon haar zelf naar de keel te gaan al zong ze het liedje duizend
keeren en zonder bedachtheid, klonk het altijd zachter, 't derde
klauzeken:

     De vader sprak met sture woorden:
     "Marie-Sophia trek maar uwe schuit van kant,
     Want in mijn huis zijt gij bedorven
     En nu moet ge uit uw vaderland!"

En blijder, inniger ging het nu weer, alsof er niets gebeurd en ware,
de eerste twee reken, een zonnig huizeke was 't rondom in 't groen.

     En vóór haar deur, daar lag een warandeke
     Waar zij alle dagen haar voetjes wascht;
     En zij dacht al bij heur zelven:
     'k Zal mij versmooren in dien waterplas.

     's Morgens vroeg al bij het klaren
     Is heur vader tielijk opgestaan;
     In dat warandeke waar hij ging jagen
     Kwam die wreede ramp vóór zijne oogen staan.

     Hij riep: "Ach, Heere, waar is zij toch belonden?
     Is dat Sophia mijn eenig kind
     Die hier ligt in 't nat verslonden?
     Straf mij Heere! 'k heb het wel verdiend!"

     Daarop heeft hij zijn eigen roer genomen
     En gedrukt al tegen zijn rouwig hart;
     Daarmede heeft hij zich het leven ontnomen
     Omdat hij bezweek van pijn en smart.

Ontlastend troostte het slot en blijder weer klonk het met vlijtiger
stemme:

     Sa, jonge meiskes, al voor het laatste,
     Al voor het sluiten van mijn treurig lied,
     Als gij wilt vrijen, doet maar uw beste
     Of de jongens brengen u in groot verdriet!

Ze wachtte en luisterde omdat ze meende gerucht te hooren bij de wiege,
en ze keek hoe ver de lap gegroeid was. De zonne was middelerwijl
gezonken en brandde nu heur goud schuin in warm groen over de blaren,
met dikke schaduwvlekken. De bloemen stonden stil en de vogels speelden
en waren doende in eigen genot. De rust daalde merkbaar met de koelte
van den uitslependen achtermiddag. De deun van haar eigen lied
weerhoorde ze nu met den voois van een trekorgel daarbij op een feest of
kermis ievers en ze voelde de deernis van 't weemoedig vertelsel door de
luide lente en 't gegiechel der omgeving, als bij 't overdenken van een
ongeluk dat lange geleden en verre gebeurd is.

Maar dat vage, vergeten ongeluk deed haar dubbele deugd om haar eigen
voldane leven: haar eigen groene warandeke met den waterplas, onder den
koelen vlierboom en heel haar leven van nu, mengelde en werd--hoe net
ook--te verschemeren in de zaligheid van een oud liedje. Ze kon het niet
meer uithouden, 't kwam op als een vloed, ze wipte van de zitplank en
met de armen open al, sprong ze naar de wiege.

Ze lagen wakker met oogen groot open en staken de armpjes uit om
opgenomen te worden.

--O, mijn deugnietjes, alletwee! en moeder hief ze op en duwde ze tegen
heur lijf en kuste hunne beslapene wezentjes overhands.

Ze zette zich op den stoel en eer ze heur wijde jakke open kreeg,
woelden en zochten de kleine handjes in de plooien om de bloote borsten
te vinden; zij grepen ze vast en lokten gulzig. En zoo zat moeder, met
haar kleed en de knieën open, de voeten op een anderen stoel, geduldig
te geven heur rijke melk. Zij hield de handen om de ronde kinderlijvekes
bloot op hun hemdeken en bekeek zichzelf en de twee dutskes die met
gelokene oogen, neerstig hun voedsel binnenhaalden. Ze voelde hunne
buikjes op en neder gaan bij 't zwelgen en ze loech om 't aardig vertoog
van heur eigen zitten en genoot de deugd en de ontlasting in de gegeerde
bezigheid. Als de twee molletjes hun bekomste gezogen hadden, duwden zij
met de handjes de witte borst weg en wendden het hoofd om te rusten.
Maar moeder bleef zitten nog met voldoening; ze rechtte Jantje op haren
knie en Pierken op den anderen, schikte de hemdekes over hun lijf en
speelde en dreelde met de opene hand daaronder over de malsche billekes,
knikte en loech hen tegen, deed ze lichtjes wippen en leerde hen
"Moeder" zeggen en "da-da" knikken. Ze plooiden hunne lipjes open en
daarom kuste zij weer met volle grepen hunne kleine mondjes en oogen
toe. Ze voelde eenen wellust waarbij heel de wereld verging.

--Weer in uw wiegkes nu, mijn poezele ratjes, vader komt t'avond, en
slaapt nu schoone! Ze koutte bij al heur doen als tegen groote kinders
die 't al verstaan en begrijpen konden.

--En nu moet ge stilliggen, 'k ben aanstonds weer. Ze douwde en neuriede
een wiegeliedje om ze in slaap te krijgen. Maar hij was verre weg de
vaak en ze bleven liggen wentelen en spartelden ongedurig met armen en
beenen. Daarbinst verliep haren kostelijken tijd zonder dat 't werk
vorderde.

--Ziet dat ge u zelve paait! en ze dekte de wiege toe en keerde in de
weefkamer en snokte er vlijtig om de smette te krijgen.

De twee schijterkes gingen luide aan 't schreeuwen en moeder zong door
al 't geklets van heur getouwe:

     Langs een groen heidetje kwam ik getreden
     Langs een groen heidetje kwam ik gegaan
     'k Was in mijn hemdetje
     Van tik tak, tik tak hemdetje
     'k En had geen rokjes aan
     Van tik tak, tak!

Zij zong en herzong die reken en zong ze nog als de jongens lange
sliepen en de vogels al zwegen buiten en de zonneschijn laag nu pinkelde
door de groene blaren. Dan kreeg zij eindelijk de gelangde smette! 't
Werk was af! Ze wond het goeds op den boom en kwam voorzichtig op de
bloote voeten in huis, hief den tip van 't doek op boven de wieg en vond
de jongens vast in slaap.

--Nu, binst ik alleene ben, meende zij en haalde geld uit de schuiflade
en liep haastig, half gekleed lijk ze was, door 't hoveken over de
straat. Ze sprong als een vlug meisje dat 't zand achter hare voeten
opvloog en in de weerdij van vijf stonden was ze in 't winkelken op den
knok bij Dule Trame.

--Dule, spoed-u, jong, een kilo toebak.

't Oud wijf zat te spinnen en keek onder hare brilglazen over den disch.
Ze stond op en zocht naar gewichten op de vensterbank waar al de
winkelwaren lagen uitgestald en reikte traag, met stijve, oude
bewegingen naar den tabakkorf.

--Een kilo toebak en twee roeten keerskens, en twee lange, steenen
pijpen; 'k moete mijnen man besteken, en seffens komt hij thuis; hij mag
het niet weten.

--Ha! 't is morgen Sint-Jan, knikte de oude Dule. Zij pekelde de lange
drendels tabak af en toe in de weegschaal en sneed twee keerskens uit
den reesem en reikte twee pijpen uit den steenen pot. Dan leunde zij met
de ellebogen op den toog in 't voornemen een beetje te kouten met Wieze,
in 't afgaan van den dag.

Maar Wieze telde haastig het geld, wond de winkelware in heuren
voorschoot en hield de pijpen weigerlijk in de hand.

--Dule, tot morgen, na de mis! en op een loopken was ze al buiten op
straat om zoo gauw mogelijk bij de jongens te zijn die alleene waren.
Heur herte klopte van gejaagdheid en vreugde. Een mei zou ze maken en
de pijpen pinten! 't Was zoo wonderwel gevonden en 't paste zoo goed:
Sint-Jan op eenen Zondag! Zij voelde de blijdschap kriewelen inwendig
bij 't gedacht aan Jans wezen morgen uchtend als ze vóór hem zou staan
met heur jeunste! en heel den Zondag om te rusten thuis.

De kindere lagen even stil toen ze binnen kwam en nu ging zij aan de
belangende bezigheid. De tabak deelde zij open in een ronde teele,
plantte er de twee keerskens in en trok donkerkblauwe en purpere
dagsterren en wond er de binderanken als een kroone om den boord. Dan
sneed zij eene mand vol van de schoonste bloemen en zette zich plat op
de zulle in 't deurgat om den mei te binden. Eerst de bloeiende vitsen
met anijskruid gemengeld en wilde roosjes wond ze rond de lange
pijpstelen en legde ze kruisgewijs in de tabakteele. Nu de groote,
ronde boererozen, zenia's, lijk kleursterre, violiers dikke gereesemd
wit en blauw en rood. Ze koos met de oogen en herschikte de bloemen
volgens tinte en kleur in den groeienden bos. Ze hield hem uitgesteken
tenden den arm, herstak eene goudbloeme hier, eene lelie daar, duwde den
neus met wellust in de reseda om den goeden reuk volop te genieten en
wrocht voort; het fijne pluimgras--lijk pereltjes aan dunne
sprietjes--vormde een luchtig afzetsel rond en rond en de floksen
bengelden hunne roode klokjes daartusschen. Ze knoopte de stelen met een
bieze toe en zette den prachtigen rieker in het goud-bebloemd kommeken
met water. En nu alles weggeborgen onder de kannebank in de waschkamer
en 't bord daarvoor en een stoel daartegen en Jan zou wel niet merken
dat er iets gaande was.

Ze klom op den boom nog en trok een mandeken krieken en dook ze bachten
de bedsponde.

--Nu is 't al veerdig! meende zij en haastig bracht ze 't koperwerk
buiten en schuurde het met zand en zurkel en legde het, afgespoeld,
blinkend lijk nieuw goud, te drogen op de hage. Jan mocht nu komen.

Ze was al neerstig aan 't werk rond den heerd voor 't avondeten en Jan
hoorde haar van op strate, vroolijk het oud liedje zingen:

     Wat is de liefde wonderbaar in hare werken!
     . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Hij zette zijn alm aan de deur, klopte zijne kloefen af en kwam gestopen
onder 't lage deurhout, stil in huis. Zijn eerste stap was naar de
wiege, maar moeder deed haastig teeken om hem te weerhouden.

--Laat ze, ze zijn pas in slape, Jan. Ze zullen schreeuwen heel den
avond.

Dat was 't minste van de reden: ze was eigenlijk jaloersch als ze er
niet bij kon zijn om te spelen.

Aan 't lage tafelken aten zij den mageren avondkost met goeden smaak.
Wieze koutte alsaan, opgeruimd en vervroolijkt omdat ze samen thuis
waren. 't Andere hield ze met moeite binnen en ze vroeg naar 't werk en
de groeite en naar 't weer en naar duizend andere dingen nog, blij lijk
de jongens omdat 't morgen Zondag is. En Jan, met zijn ernstige, grove
tale daartusschen, zag door haar blinkende oogen 't gedoken spel en
raadde de heimelijke doening die morgen, zooals alle jaren, zou bloot
komen, maar hij gebaarde zich onwetend en hield zijn tevreden monkel
onder den knevel gedoken en liet haar 't genot daarvan alleen.

Na 't eten wandelde hij naar buiten door 't wegelke en rookte eene pijp
om den avond te zien. Hij leidde de jonge boonranken op, weerde 't
kruid uit de groenselbedden en goot water op de tabakplanten. Als hij de
vrouw hoorde schuren met den bezem over den vloer, ging hij stille en
haalde een mande uit 't achterhuis en sloop bachten den gevel naar 't
aardappelveld. Hij dook zich achter 't hooge koorn en woelde met de
vingers de eerste balken open. Ze waren nog jong en heel kleine, lijk
blinkende bames-pruimen, de muizekes, maar morgen moesten ze proeven van
de nieuwe vrucht, dat was gebruik op Sint-Jan. Hij weerde 't wakke loof
en zocht dieper; de mulde eerde stroelde tusschen zijne vingers en zoo
vischte hij de mande vol jonge aardappels.

Hij keerde lijk hij gekomen was en hing de kostelijke eerstelingen hooge
aan de ribben in 't achterhuis en rookte bedaard een tweede pijp al
wandelend in 't wegelke tusschen de bloemen die bedauwd, nu sterker
geurden. Wieze zat op den grond vóór de deur met de twee kinders op den
schoot en gaf ze te zuigen.

--Maar Jan, wat schoone avond! Ze deed hem kijken door de opening van 't
hof, tusschen de twee linden naar 't Westen, waar de lucht gewolkt zat
en over 't land, verre, door de vallende deemstering, waar hier en daar
de vuren brandden op de hoogten en de rook in dunne streepkes, recht
opging en verder in lange dunsels, uitgerekt bleef hangen over de
vlakte. In de avondstilte ging 't geschreeuw van de knapen en daar de
vlamme in klaarteglans opsloeg, dansten de zwarte gestalten in ronde al
zingend af en toe en hunne stemmen galmden van den eenen smeulhoop naar
den anderen:

           Maakt vier!
           Stookt vier!
     Sinte Pieter komt alhier!

En veel verder, half gedempt en overwauwd door 't huilen van honden, den
lang gerekten schreeuw uit de duisternis:

       Leve Sint-Jan!

Dat was de feest-avond, de viering over heel het land. Jan en gebaarde
er geen woord van en Wieze speelde met heur kinders en ze keek gedoken
hoe de groote sul met een bundel rijshout in de armen naar den knok ging
en daar ook het vuur aanstak. De groote vent, hij stond alleen en zwart
en pookte in de hoop tot de klare vlamme uitsloeg, die hij dan toedekte
met versche groenigheid om veel rook te maken. Heel de streek geurde er
van en verre hoorden zij de gebuurs den nieuwen laai begroeten met blij
getier. Rechts en links ontbrandden nieuwe lichtjes, 't werd een kring
den einder rond en bij sommige reikte de gloed hooge, zoodat de zwarte
boomen er door gehelderd stonden verre in den omtrek. Uit den hemel
daalde de dauw van den koelen avond daarover en de deemstering dook het
al uitgeweerd de vuurkes die pinken bleven als gevallene sterren.

Wieze legde dan de twee bemels in de wiege en ze ontstak de keerse voor
't lieve-Vrouw-kapelletje; Jan kwam ook in huis en ze sloten de deur en
lieten de wijde eenigheid en den avond buiten. Geknield en stil lazen
zij hun gebed. De woorden die ze daarna nog spraken ondereen gingen
zoetjes, ingehouden om de ruste niet te storen die omendom al begonnen
was en ze legden zich bachten 't blauw behangsel, in bedde hun moede
leden te rusten.

In 't donker en in 't stilliggen eer ze sliep, bedacht Wieze hoe morgen
in de vroegte Jan te verrassen met den feestelijken besteek waaraf hij
niets en wist. Zij verlangde lijk andere jaren en voorvoelde reeds uit
verledene herinnering, den blijden afloop van de doening. Wanneer ze nog
een klein meisje was, blonk die sint-Jans-dag als de groote gebeurtenis
waar ze 't heel den zomer op gemunt hielden om te dansen, te zingen rond
den vuurhoop; en nu viel dat samen met 't feestevieren van dien naamdag
en de oude indruk was nu nog bijgebleven en vermeerderd tot een hoogtij;
van genot, die sterk in 't jaar geteekend stond als een groote klaarte
van blijdschap. Dat verdiep telkens zoo kalm, zonder beslag of luide
roepen nu, maar innig en welgezind werd dat herdacht als eene
hernieuwing van hun huwelijksfeest.

De twee mollige, gezonde knaapjes had se er sedert bijgekregen als eene
onverdiende belooning in heur leven, met al 't genot dat ze niet
verzwelgen kon en dat bebloemde al het werk en de rust van alle dagen:
hare kinderkes die ze handelen en kussen mocht en groeien zag in de
stilte, terwijl Jan haar alleen liet en ging werken op het land.

Al die uren van den verledenen dag herleefde zij weer geleidelijk: het
versch gebeurde van de kleine, gewone voorvallen speelde zich duidelijk
af en dan verwischte dat allengerhand in de beginnende dommel-duizeling
van den slaap, waarin ze verzwijmde met 't vooizeke nog en de woorden,
die weerkeerden en zongen in haar slappe zinnen:

     En vóór haar deur, daar lag een warandeke
     Waar zij alle dagen haar voetjes wascht;
     En zij dacht al bij heur zelven:
     'k Zal mij versmooren in dien waterplas!

De vroege klaarte van den nieuwen dag hing over 't veld met de wakte in
de lucht van dauw en damp, en 't geurde sterk naar bloemen en den rook
van 't gedoofde feestvuur, en Wieze wist niet hoe en waarom al de dingen
zoo nuchter vóór haar oogen stonden en ze vroeg bij zichzelf: wat er wel
gebeuren ging? waarnaar ze kijken kwam of wat ze wel vergeten of misdaan
had om zoo angstig te zijn, zonder de oorzaak te vinden van de
beroerte. De bloemen neigden en de blaren wemelden vol kleur en groen
onder den frisschen tocht van den wind en 't was of zag ze dat al den
eersten keer in heur leven. 't En scheen haar niet wonderlijk of vreemd
ongeloofbaar, toen Jantje en Pierke, lijk jongens die vijf jaar oud
gegroeid zijn, zonder struikelen door 't prieeltje gewandeld kwamen.

Ze hielden de armpjes over malkaar, de kopkes tegeneen en droegen een
groot rhubarbeblad dat ze openhielden als een zonnewere, voor de leute.
De witte vlinders vlogen al rond en beetten in de opene bloemkelken hun
zeem gaan zoeken. En de twee knaapjes zagen dat af en deden de pepels en
de bijen na: ze trokken leliën en dagsterren en bloedroode papavers en
goudene trompetten en ze zogen 't zeem uit de bloem-stengels. Ze zetten
zich daarbij met de beentjes open, trokken de leeuwenmuilkes af en met
eenen duw van hunne vingers deden zij de bloemkes gapen--het muilken
open en toe--en ze loechen omdat het alzóó een wiegje geleek met twee
stengels daarin, lijk kleine kinderkes die ze zelve waren.

Moeder kreeg eene krijzeling van vervaardheid. Ze wilde hen tegenhouden,
in huis roepen omdat er vergiftige bloemen bij waren; zij hield den adem
op en bespiedde al hunne stappen in angstvalligheid. Als ze geweld deed
om te roepen, bleef de stem haar in de keel en wat ze ook wrocht om de
armen te zwaaien en teeken te doen, heur leden bleven slap en zie, heere
God, nu naderden zij den vlierboom en ze gingen reiken op de teenen om
te zien over 't steenen omhein van den waterput! Het geweld bepraamde
haar en 't zweet perste haar 't wezen uit. Ze klaverden er op, de
onschuldige deugnieten en zij loechen naar malkaar omdat ze alleen
meester waren en gerust rondliepen in eigene wereld voor den eersten
keer, in al die nieuwigheden. Ze lagen plat op hun buikje over den rand
en renden wiegewagend zoodat hun bloote beentjes hooger gingen telkens
dan hun hoofd en ze verdwenen over den vreeselijk diepen put, altijd
verder.

Oei! Heur bloed verkroop en de hevige spanning doorbrak den kwaden dwang
als 't ongeluk gebeurd was. Op 't geruchte van den dubbelen plons,
gerocht den schreeuw uit hare keel.

--Jan, ze versmooren! Jan!

En met den slag, losgelaten, in één sprong, stond zij werkelijk buiten
nu, verdwaasd te kijken en houdend aan heur herte dat bonsde. De bloemen
stonden stil in den nuchteren morgen, bedauwd en daar was niemand te
ziene of omtrent geweest, ook geen vlinders vlogen er rond. De schrik
had haar zoo doordaverd en de koude rilling overliep nu haar half
gekleede leden en in de onthutsing kon ze nog niet uitmaken wat er
gebeurd of gedroomd was. De steenen waterput stond als een ramptuig
onder den donkeren vlierboom en ze gruwde om er bij te gaan.

Naar de wiege eerst om eene uitkomst en zekerheid! Met één ruk, die 't
al zou uitmaken, was de voorhang weg en daar lagen ze nevenseen, gezond
en bewaard van alle kwaad, als kriekappels die bleuzen aan den boom,
wakker te lachen uit hunne blauwe oogen.

Het bloed sloeg in storm naar heur herte en in de plotse blijheid, die
nu als een tweede slag kwam gevallen, liet ze tranen leken die heur
lange gepraamd hadden en nu ontlastend uitvielen. Ze neigde heur lijf en
duwde de lippen op hunne malsche wezentjes lange en herhaaldelijk. z'En
rechtte zich maar om te zien of Jan ontwekt was.

Hij lag vaste in slaap met zijn wezen naar den muur. Ze wilde nu 't
uitgestaan verschot verspelen en den angst, alleen met heur
weergevonden, dubbel diere kindjes. De vreugde overliep haar als eene
razernij die ze met geweldig streelen moest kalmen. Ze legde, ze duwde
haar wezen tusschen die twee kopjes, haar ronde, vleezige wangen die
gloeiden, te koelen tegen de frissche, jonge gezichtjes; heur lippen
beeten en nepen zonder zeer te doen, overal waar ze vel vonden om te
knabbelen. Heur handen overgrepen de lijvekes en haaiden over de bloote,
ronde buikjes en billekes, nooit genoeg, om de deugd te voelen,
tastelijk, van den schat dien ze behouden mocht en die zoo nipte
verloren was. Ze moest in 't stille genieten, geen geruchte maken om
Jan niet te wekken die haar zottigheid zou zien; maar de woorden moest
ze met geweld binnenhouden of 't stormde luide uit in groot geruchte.
Ze vezelde stil dien overvloed tusschen de genepene lippen.

--O, mijn arme, kleine dutskes! hier mijn sloeberkes en gij mijn
deugnietje, aan mijn herte! mijn moordenaarkes, mijn zachte, kleine
leeuwkes, mijn kapoentjes, mijn poezelige oude weerwolvekes, mijn
tooverwiemkes!

Ze herbegon met nieuwe macht van dreelen en kussen tot de kleintjes er
onder versmachtten bijkans en benauwd voor dat geweld, aan 't weenen
gingen. Ze was den adem af en tenden ook en rustte wat om ze te bekijken
nu al rechtstaande, om hare borst te laten uitgolven in lange trekken.

De feestdag, de blijde Sint-Jan viel haar nu te binnen en dat de leute
nog niet uit was en moest duren heel den dag!

Ze haalde heur gereedschap en schikte 't voorzichtig op tafel vóór 't
bedde: de teele tabak met bloemen en keersen en de lange bloeiende,
steenen pijpen en de mande met krieken.

Ze legde de jongens op 't deksel bij Jan en hielp hen trekken aan zijnen
knevel en zijnen baard. Ze schetterlachte omdat ze hunne kleine
vingerkes boorden in zijne neusgaten, in zijne ooren en in zijnen mond,
daar hij lag als een slapende reus. Toen hij trage en verrast, de oogen
wijd openrekte om te zien wat er werkende was zoo vroeg bij zich in
bedde, hield ze den grooten mei vóór hem uitgestoken met lachend blijde
wezen:

--Jan, zei ze, 't was gister uwe avond en vandage is 't uwe dag, 'k ben
blij, da'k u besteken mag!

Hij greep den mei met beide handen en rook er aan. Hij vond geen woord
om te zeggen, maar zijne oogen bekeken haar en daarmee raadde ze al wat
hij zeggen wilde. De jongens woelden weer over zijn lijf en zij hielp
hen van op den beddekant. Ze staken ze omhoog, kaatsten en vingen ze
weer van hand te hand het spel hernemend.

Dien feestdag voorzag zij als den besten van heel haar leven, omdat ze
zoo nakende haar ongeluk was, en onder de vreeze nog en 't verschot van
den genadeslag, die bezijds geweken was, zonder schade of hinder te
doen. Zij 'n zou er hem geen woord van vertellen en alles bij zich
houden--niets dan blijde dingen mochten er vermond worden vandaag! Ze
joelden onbekommerd voort ondereen en binnen hielden zij den sterken
vrede en de verwachting van een langen, stillen rustedag, die al zoo
goed begonnen was.


       *       *       *       *       *


SINT-JOSEF


Voor den eersten keer van al den tijd dat ze huishielden en jongens
kweekten, hadden Ivo en Dille vandage niet genoenmaald.

Vroeger--en bijna elken winter--hadden zij nog wel kort gezeten; Dille
had de jongens meer dan eens met wat potfoefeling van gevonden kost
gepaaid, maar onvoorziens was er dan van ievers hulpe gekomen en
beternis in den nood.

Nu was er niets: ze hadden aan tafel niet gezeten; gister hadden ze 't
laatste stuk brood gedeeld, en Ivo vond maar geen werk en vuurmaaksel
was er ook niet. En dat noenuur was zoo benauwelijk voorbijgegaan: waar
ze anders luidruchtig met de vorken wrochten, hadden ze nu op malkaar
zitten kijken en de jongens hadden geweend.

Ze waren zonder eten naar school!

Dille kon de vreeselijke nieuwigheid van dat gedacht niet verdrijven,
heur handen lagen lam in haren schoot en de kous waaraan ze wrocht was
op den grond gevallen. Heur eigenen honger voelde zij niet, 't was eene
eindelooze weemoedigheid, eene onlust die drukte en te ziene stond op de
vuile muren, op de doode stoof en de manke stoelen. "Geen eten!" 't
Schreeuwde luide overal rond waar ze de oogen wendde en van dezen keer
was 't zonder eenige hoop op beternis. 't Verdriet stropte heur keel vol
omdat ze met alle inspanning niet vinden kon 't geen er zoo doodnoodig
was of waar het te zoeken: eten voor de jongens.

En als 't weerom en nog eens al rondgedraaid was en heroverdacht en dat
't altijd verneenend of onmeedoogend grijnspotte waar ze de zinnen
wendde om hulpe of uitkomst,--dan keerde het lamme, krieperige wee in
onverduldigheid, in spannenden opstand, angst die uitbrak in wanhopige
kwaadheid, woede om 't gevoel dat praamde: te moeten, te moeten eten! en
dat de jongens weer huilend zouden van school naar huis keeren. Ze vond
het nu zonde hier stil op malkaar te zitten kijken en zonder reppen dood
te vallen, verhongerd. Daar woonden toch menschen in de straat en met
brood reden de bakkers gedurig vóór de deur, dat 't een verdommelijke
schande was om zien.

Dan sprong zij recht in opgewondenheid, al wist ze nog niet waarop heur
korzelige gramte uitwerken; ze stootte de deur van de zijkamer open, ze
spande de vuisten op de heupen en stond vóór 't bed in de kamer waar
heuren vent lang lag uitgestrekt.

--Ivo, riep ze, Ivo!

Hij hoorde het wel, maar wat voordeel? Hij lag en bleef liggen op het
uivallig ledikant, slapeloos op den rug en zijne oogen waren open, en
zijn hoofd lag achterover in de handen.

--Ivo, wat den duivel, gaat ge de jongens alzoo zienling laten
doodvallen van honger, en daar liggen, gij luie leegganger?!

Ivo had in de eerste verwondering, om die plotse furte het hoofd gewend
in 't gedacht dat zijn wijf hem wat nieuws kwam schreeuwen: dat er werk
gevonden was of eene boodschap te doen,--als hij hoorde heur zotten
uitval, keerde hij de oogen weer naar boven en roerde geen spier.

--Gij groote, lange, luie lummel! zijt ge niet beschaamd, 'k zou liever
mijne vingers afeten.

--Zwijg, wijf, zwijg, wederzei hij kalm weg, de gebuurs gaan 't weer
hooren en....

--Dat zij 't verdomd hooren! heel de wereld moest 't hooren! dan zoudt
ge daar in uw nest niet liggen rotten bij schoonen klaren dag, als de
jongens zonder eten naar schole zijn.

--Hm, 'k heb het àl afgeloopen. Dat verdroot Ivo,--wat moest ik gaan
doen? en zonder schoenen aan mijne voeten en mijn broek is ook kapot.

--Ja, zoek maar uitvluchtsels--wat gij moet doen? werk zoeken of meent
ge dat ze 't u gaan brengen waar ge ligt?! Zeg het aan Wimpel, den
smeerlap, die u afdankte, dat hij de smouters, de dronkaards uit zijnen
winkel schoppe, en u werk geve, zeg hem dat we creveeren van honger.

--Hm, Ivo vertrok de schouders, zotteklap, mompelde hij. En dat bracht
Dille tot het uiterste.

--Roep het langs de straten, tierde zij, zeg dat we zonder eten zitten;
ga, raap de kolen op die van de karren rollen; vraag aan de heeren hun
pakken te dragen, help steken aan de vrachtwagens, steel het, verdoemd,
als 't niet te pakken en valt! maar ge zijt te grootsch, gij
mannemensch, dat 't pinten-drinken ware, dat 't stoffen ware met uwe
macht, dat wel ... maar gij zijt te lui, te laf, te groote nietweerd,
te verdommelijke trunterd!

Ivo voorzag dat het niet eindigen ging en dat hij nu beter buiten was
in de koude dan hier in bedde. Hij stond op, trok de pet diep over de
ooren, stak de handen in de bodemlooze vestezakken en de voordeur voelde
hij tegen de hielen slaan zonder dat hij dorst ommekijken.

--En zie dat ge den voet in huis niet zet met leege handen! hoorde hij
nog roepen.

Hij liep op goed geluk, de strate langs en was blij van weg te zijn,
al beet de koude wind door de vele gaten van zijne versletene kleeren.

Met koortsigen ijver hervatte Dille het werk aan de oude kousen. Zoo was
het toch beter, de angst bleef er wel en de hoop was klein, maar kans
was er altijd dat haren man iets zou vinden en 't een of 't ander naar
huis brengen.

--Al moest hij het stelen! 't Waren toch ook zijn jongens, en liever dan
ze te zien wentelen van honger.

--Hoelang zouden we 't wel uithouden zonder eten? Wij menschen dat is 't
minste, ze betrouwde en twijfelde geen zier aan heur eigen sterkte; ze
zou alles uitzien, daaraan dacht ze niet--maar de jongens, heere-God, ze
zagen zoo bleek, zoo drukkelijk, en ze zien krullen en krimpen, en dat
akelig huilen,--dat men ze toch den bek kon toehouden--maar 't scheurt
de ooren, als ze zoo alle vijf om eten schreeuwen.

--Dat ik ze kon in slaap krijgen, vanavond, met een slaapdrankje!

En opgesmeten als door den druk van een losgesprongene veer, wipte ze
recht, ze ging en doorzocht en keerde nog eens de zakken uit van al
de kleeding die in huis was--misschien was er een stuiver ievers
vergeten--ze trok de lade open, doorzocht het naaikussen, legde zich
plat op den grond en keek onder 't bed, onder de kast--er kon vroeger
een halffranksken onder gerold zijn.... Maar ze vond heur doen
belachelijk--zot was het te gelooven dat er verloren geld achter den
grond zou liggen als 't altijd zoo wel geteld en zoo nauwe verteerd
was--ze keerde naar heuren stoel en zuchtte.

In heur wanhoop besloot ze nu hulpe te zoeken, gelijk waar--ze overging
in gedachten al de huizen in de straat, Gusten, heur schoonbroer, en
Slina haar zuster--maar hoe ver ze reisde, ze voorzag wat ze krijgen
zou: spotredens eerst en scheldwoorden later, die menschen waren niet
weeldiger dan zij zelf en geven kenden zij niet.

Buiten liepen de dronken lotelingen in drieste benden zingend over
straat; het trekorgel schreeuwde en ze brulden woest hun vreugde of
spijtigheid uit met schorre keel.

Dille en hoorde het niet. Heur gedachten draaiden al zotter, 't was
wakker droomen dat ze deed en werken, om onmogelijk zotte dingen een
verstandelijken kant te geven en waarheid te maken van 't geen ze
beeldelijk wenschte; dacht ze niet dat de bakker heur een brood bracht,
't geen hij al twee dagen weigerde te geven als er geen geld bij
lag!--dat er plots entwie binnen kwam met een zak kolen; dat Wimpel naar
Ivo kwam vragen; dat de briefdrager een brief bracht en als ze hem
opendeed dat er bankbriefjes uitvielen! veel andere dingen meer, maar ze
schrikte plots en kreeg een slag in 't herte--de schooljongens gingen
gearmd over straat al zingend:

       De troep is goed
     Hij 'n kan niet beter wezen
       De troep is goed
     Hij 'n kan niet beter zijn!
       Albij den troep
     We leven zonder werken
       Albij den troep
     't Is altijd vleesch en soep!

Ze hadden een groot telteeken op de muts gevest en kleurige linten
wapperden achter hun hoofd. De school was gedaan en ze gingen
huizewaards en aapten de echte lotelingen na die ze binst den dag
zottigheid hadden zien bedrijven.

--God! 't was al zoo laai! ze zouden zoo gauw binnenkomen en daar was
nog altijd niets. Dille trappelde rond, keek scheef uit naar 't venster
en knarsetandde van woede, van ongeduld in heur hulpeloosheid.

En dan ging de voordeur open, 't was Frielde 't gebuurwijf, ze loech
welgezind en ze haalde van onder den voorschoot een blikken pintje en
zette 't op tafel.

--Dille, onze Miel heeft een goed nummer getrokken! menschen-God is dat
een dingen, is dat een dingen! 'k Sterve van blijdschap! 'k heb gebeefd
heel den dag, maar nu peins ik eerst op u, Dille, ge moet meevieren ent
ook uw deel hebben, hier, drink dat uit, hier ze, 't is beste genever;
maar 'k moete naar huis, is dat een dingen, t' onzent: er zijn wel
vijftig menschen en ze dansen dat 't kot dreunt! en Dille, ze hebben mij
doen drinken, mijn hoofd draait er van, Dille, dat is een dingen: mijn
oudste jongen die nu vrij is van de soldaten, een beeld van een jongen,
ge kent hem,--en dat hij nu vrij is! Ze sloeg op heur bil en wakelde
naar buiten. Tegen dat Dille een woord ging uitbrengen en verstout was
om iets te vragen, was Frielde de deur uit en weg.

Ze was opgeschrikt in de valsche hoop, en stond verslegen nog van
ontroering: op den slag had zij gemeend dat 't in der daad de bakker was
met brood of de brief drager met geld, of....

In een onbedachte beweging greep Dille naar 't pintje en dronk in een
zwaai de genever uit, om de ontroering neer te spoelen.

--Dat zal mij beteren, meende zij.

En waarlijk, 't deed deugd, 't warmde heur lijf inwendig waar 't vocht
voorbij liep en na eene stonde klaarden heur gedachten, ze was zoo
verlegen en angstig niet meer om wat er komen zou: die "later" was in
eenen nevel gedoken en, daar waren bij haar weten, nog geen menschen in
hun huis doodgevonden of vergaan van honger, er moest dus enthoe hulpe
komen?! En, hoe grooter nood hoe nader de beternis, na de grootste
armoede keerden de dingen dikwijls beter dan ooit....

Ja, ze waren daar, Dille hoorde 't getrappel en ze zag hoe ze opkeken
naar 't venster, verlangend.

Hunne oogen waren rood gekreten, hunne handjes en wezens waren blauw van
de koude en ze kwamen uit gewoonte, warmte zoeken rond de stoof waar er
van heel den dag nog geen vuur en was. Ze keken naar moeder en zoetjes
eerst, begonnen zij te weenen, ingehouden.

--Moeder, honger, geef ons eten, kermden zij, g'hebt het beloofd,
moeder.

En als moeder ook heur voorschoot aan de oogen hield, lieten zij 't
luide los, ze barstten uit met geweld en huilden.

Ze stonden alle vijf, rond moeder, schamel in hun gescheurde en verlapte
kleeren, de haartressen wild onder de muts en uit hunne natte oogen keek
de meewarige, drukkelijke angst. Het kleinste meisje hield de handjes
aan den buik en wrong haar lijveken van pijn en ze schreeuwden allen om
ter luidst.

--Moeder, moeder, moeder!

Ze trokken aan heur armen, aan haren rok en riepen altijd:

--Moeder, moeder! mijn buikske, moeder.

--Mij eerst, moeder, Gustje heeft een halven boterham gekregen van den
mulder en Marietje twee aardappels.

--Zwijgt of 'k worde zot!'riep Dille tenden raad. Ze schokte ineens heur
lijden weg en raasde van ongeduld.

--Zwijgt! wacht en zwijgt, 'k en heb geen eten; heb ik zelf geëten in
drie dagen?! wacht en zwijgt--ge zult eten krijgen!

Ze zegde dat en ze meende 't ook, doch waar ze't halen zou en vroeg of
wist ze niet. Inwendig gloeide een deugddoende warmte in haar lijf.
Heur moed was gekomen zonder dat ze wist van waar en eene stoutigheid en
vaste zekerte zonder oorzaak, 't Was 't toppunt nu, het hoogste en nu
moesten de dingen keeren, gelijk hoe, dat was heur zekere overtuiging.
Zij voelde een plechtigheid door die hoogte die de wanhoop verdreef en
't uiterste moest nu gedaan worden. Ze nam de handjes van een der
knechtjes in de hare en 't waren als ijsbrokjes.

--g'Hebt koud, mijn dutske.

Ze keek rond.

--Ja, we gaan vuur maken en warmen, en als ge zwijgt ge zult eten
krijgen, maar zwijgen, ze zouden buiten gaan denken dat ge hier vermoord
wordt.

Ze nam het kapmes en kloof de zoutlade, 't naaibakje;--'t was haar een
troost dat ze die uiterste dingen te vernielen nog over had. De houtene
lepels, de tafellade, 't vloog al aan splenters. Ze ontstak en vulde de
stoof met de kapperlingen en de vlamme spokkerde dat 't ijzer al gauw
rood stond en 't ronkte door de versleten stoofbuis. De jongens kropen
er rond, wreven de handen en monkelden door hunne tranen.

Er was plots als een ophemmende beternis, de warme lucht in huis bracht
nieuwen levenslust en ze genoten er van in stilte. Al de oogen draaiden
mede waar moeder ging. Ze stond te wachten naar entwat--Ivo kwam niet
terug--en dan schoot het haar plots te binnen,--'t was als een slag die
inval--de menschelijke hulp was verder dan ooit--'t wonder moest van
elders komen, en de nood was nu zoo geweldig dat 't zonder bovenaardsche
hulp niet meer te beteren was.

--Lezen, jongens, lezen! riep zij. Allemaal op de knieën hier rond mij,
hier op de knieën.

Ze nam het ouderwetsch, steenen beeldeken van de kaafbank en hield het
in beide handen gesloten. Ze deed teeken met de ellebogen dat de jongens
moesten nader komen.

--Al in ronde, en de handjes samen en hier naar Sint-Josef kijken, en
nazeggen wat ik zeg, schoon.

Al de oogen waren op moeders beeldeken gericht en zij zelf en keek er
niet van weg; al de handjes staken gevouwen uit in smeekende houding.

Zij begon met luide stem en snakkende woorden:

--Sint-Josef, ge moet ons helpen!

Ze wachtte en de vijf kinderstemmekes herhaalden, op zachteren toon:

--Sint-Josef, ge moet ons helpen!

--'k Kenne maar U alleen!

--Van d'ander Heiligen houde ik niet!

--Gij alleene zijt getrouwd geweest en weet wat het is jongens te
kweeken en armoede te lijden!

Effenaan, elke reek haalden de jongens heur af en herzegden moeders
woorden met eenbaarlijk smeekende stem. Geen hand en verroerde, geen oog
en verpinkte.

--w'Hebben honger, Sint-Josef!

--Grooten honger.

--En ge moet vader werk geven, dat we eten krijgen en vuurmaaksel.

--En als ge ons dat geeft zullen wij u bedanken op de bloote knieën en
voor u een groote keerse branden.

--Ge moogt ons niet laten sterven van honger!

--Ge moogt ons niet laten sterven van honger!

Dille zocht en als zij niets meer te zeggen vond, begon zij:

--Onze vader die in de hemelen zijt.

--Die in de hemelen zijt.

--Geheiligd zij uw naam.

--Ons toekome uw rijk.

--Uw wil geschiede op aarde als in den hemel.

--Geef ons heden ons dagelijksch brood.

--Geef ons heden ons dagelijksch brood.

--Nog ne keer, en luide, allemaal:

--Geef ons heden ons dagelijksch brood.

Zij herhaalde dat vijf keeren en herbegon nog vijftien keeren het
onze-Vader en 't weesgegroet.

Heur armen werden niet moe van 't beeldeken uit te steken en de kinders
ook durfden niet lossen en bleven met gevouwene handen reiken en
starling het beeldeken bezien dat als de wonderdoener, de Heilige Josef
zelf, in moeders handen stak.

't Was in middelertijd donker geworden en z'en zagen malkander maar bij
de klaarte die door de kloven van de brandende stoof uitschong. Buiten
gingen altijd benden dronken lotelingen voorbij al tierend. Ivo kwam
thuis. Hij zag zijn wijf en de jongens in kring op den vloer bij die
deemstering; hij nam de muts af en en kroop stil achter de deur in bed.
Dille bezag hem.

--Sint-Josef, nu kunnen we u geen keerse branden, w'en hebben geen geld
maar morgen koopen wij ze.

Daarmede was 't uit. De jongens zochten rond met de oogen waar of 't
brood nu ievers door de kave gevallen was en 't geld, daaraf moeder met
zulk eene zekerheid gewaagde. Maar:

--Nu allemaal naar bed, g' hebt nu warm--en zonder kriepen, dat ik
niemend en hoore! Die durft piepen moet morgen weer zonder eten
optrekken!

Stil, tegeneen gedrumd, verlegen en beangst voor moeders geheimzinnige
belofte en bedreiging, kropen zij in den grooten bak op de strooien
bedding. Dille dekte de jongens lekker toe met oude kleeren, met een
ouden mantel, die ze van haar eigen bedde nam en met de gordijnen die
aan 't venster hingen.

Geen een die roerde.

Dille zocht ook haar ruste en als ze wat gelegen had, voelde zij de
warmte uit haar lijf vergaan en medeen verloor zij ook àl haren moed en
betrouwen en de nuchterheid kwam in haar ijle hoofd en de pijn in haar
ingewand. z'En geloofde niet meer aan 't geen ze daareven zelf nog zoo
vast beloofd had en zij verzonk in gedachten die donkerder waren dan de
kamer rond haar en z'en kende 't einde niet van de gruwelijke wanhoop.
Ze weende, weende stil ingehouden, heur snikken pramend door den
gesloten krop. Ivo mocht het hooren maar de jongens mochten niet weten
dat ze flauw viel en begaf in heur sterk geloof.

--Morgenuchtend is er brood, herhaalde zij gedurig om zichzelf te
overtuigen, maar ze had altijd geern geweten hoe het er komen zou. Ze
leed mede de pijn van haar jongens, de narigheid en de flauwte van hun
ijdele maag en de krampe van hun buik. Dat belette haar te slapen. Tegen
Ivo wilde zij nu geen woord spreken. Ze wachtte alzoo heel den nacht met
ontroerd gemoed, tusschen hoop en vrees, lang, lang naar den morgen. Als
de dag schaarsch begon, eer 't nog vol klaar was, verlangde Dille reeds
op te staan, en de jongens ook waren al gewekt door den grooten honger.

*t Was weerom koud in huis maar er hing entwat in de lucht: 't
overblijfsel van die sterke hoop op uitkomst waarmede ze gister gaan
slapen waren en dat miek den uchtend anders en buiten de gewone
verdrietigheid van koude en gebrek.

De jongens roerden stille zonder spreken. In de schemering overal was
't zoo plechtig als een Sinter-Klaasdag als ze hun pander met dingen uit
den hemel moesten gaan vinden. Ze zochten sjerpen en kloefen en muts,
en stonden te wachten zonder te durven vragen of zeggen wat er hun
scheelde, met den krijsch gereed op de lippen.

Dille was nog bij 't bedde en in de uchtend-stilte begon zij al luide:

--Ivo, toe, kom er maar uit, 't is 's nuchtens best om iets te betrapen
buiten, de eerste aankomers zijn eerst besteld. Ge moet naar den
brouwer, en naar Fleters aan 't fabriek; en aan de wasscherij en aan de
werf, daar kan een scheep te lossen liggen.

Ivo kroop er uit en zoo gauw was hij buiten, zonder een woord te
spreken.

--Lezen eerst, jongens, allen op de knieën.

De jongens knielden neer en baden stil met de handjes gevouwen.

Dille stond zonder te weten wat aanvangen; ze keek nog buiten in 't
grauw, donker steegje en dan hing ze weer de gordijnen aan 't venster
die als deksel op het bedde dienst gedaan hadden.

--Kom hier nu, gasten! Gij Marietje naar Maarten den bakker en vraag een
brood en zeg dat moeder 't morgen zal komen betalen, schoone beleefd
vragen, kind.--Gij, Zulma, hier met dat zakje naar den winkel op den
hoek om aardappels. En gij, Oskar, en Fideel neemt Gustje mede en raapt
de branders uit den aschhoop aan de poorte van Vanneste's stokerij, maar
uit het koolkot niet te stelen, hoor!

Ze vertrokken zonder spreken. Hun kloefkes klopten op 't plankier.

Dille, als ze alleen was, nam weer 't kapmes en kloof een slechten stoel
en legde de splinters op de stoofbuis. Dan bleef ze boutstil met de
handen onder den voorschoot, staan wachten, 't Beeldeken stond nog op de
kaafbank, roerloos, steenstil en dood, 't was als een zotje in
gedwongene ingetogenheid, met neerhangend hoofd en gedweeë, gelokene
oogen, maar er hing eene lucht van wonderheid en gedokene macht rond die
simpele nietigheid. Dille kon er de oogen niet van keeren, ze geloofde
nog altijd, maar bidden deed ze niet meer; heur gemoed was droog en hard
en heur zinnen liet ze vrij aan 't noodlot over. Ze luisterde naar al de
geruchten op straat en ze telde of raadde met een flauw besef, de kansen
die lukken konden, heel gelaten wachtend naar 't geen de jongens haar
brengen zouden. Hopen durfde zij niet, maar de vrees en de angst waren
weg ook; ze voelde alleen de rauwe pijn van de maag en de ruischingen in
den kop die haar deden wakelen op de beenen. Ze ging leunen tegen den
muur. De ijzige koude en de rilling overvielen haar lijf en de
vermoeienis drukte haar nu van dien slapeloozen nacht

Marietje kwam eerst naar huis en het weende.

--Moeder, hij zegt dat ge zelf om het brood moet gaan, en 't ander eerst
betalen.

Die slag joeg haar lamme lusteloosheid weer tot woede op.

--Die smeerlap! De vrek, gaat verhongeren om des wille van een
broodje!--'k wil dat hij in zijn leven....

De deur vloog open en de knechtjes kwamen binnen geloopen met Zulma.

--Moeder, moeder, kijk, 'k heb een schoonen cent gevonden!

En Oskar hield zijn blinkend geldstuk uitgestoken. Dille had hem met den
eersten greep bij den pols zoodat de cent in hare hand viel en als ze
wel gekeken had:

--'t Is 'ne frank, 't is sakkerdomme 'ne frank! waar hebt ge dat
gehaald? waar de verdomme, zeg het mij! en ze schudde den jongen bij de
schouders.

--Gestolen, newaar, deugniet!

--Neen, moeder, gevonden! riep de jongen die 't heel anders verwacht
had; hij keek rond in 't wezen van de broers om hunne
getuigenis--gevonden aan den aschhoop.

--Gevonden aan den aschhoop, gevonden, moeder, herhaalden zij.

--En lieg niet, sloeber, of 'k vermoord u!

En nu vertelden zij al dooreen, hoe 't gebeurd was, wie hem 't eerst zag
liggen blinken, en wie hem opraapte en dat er niemand bij of omtrent was
om te vragen....

De deur was ongemerkt opengegaan en daar stond een wijf.

--Ewel, Dille, gaat ge meê? vroeg ze.

't Was Anzela en ze had een baalzak onder den arm.

--Wat, naar waar?

--Dat is nu wel, vervolgt ge de dagen niet meer? Dille,--of deelt ge
niet meer meê aan de armkamer? 't Is verjaardienst vandage met dubbelen
brooddeel, voor Schafels, hoort ge de klokken niet?

--Jezus Maria--menschen! Anzela! dat was mijn ziele, uit mijn gedacht!
wijf, kom, gauw, 'k zat waarachtig zonder eten, jong, gauw,--jongens
houdt u koes, 'k ben seffens weer, riep ze nog aleer de deur toe te
trekken.

--Mensch, mensch dat was leelijk uit mijnen kop gerocht, vergeten van
zuivere mezerie!

Aan de armkamer stonden de wijven in grooten drom vóór de poort te
wachten. En na den kerkedienst kregen zij elk drie brooden.

Dille en genaakte geen grond, ze liep onderweg in eenen winkel, ze
tastte of de wondere frank wel zuivere munte gebleven was in hare hand
en dan kocht ze een kwartje smout en verder in een anderen winkel, liep
ze weer binnen om een groote keers. En geladen draafde zij naar huis.
Heur berekening was gemaakt en heur voornemen. De jongens wachtten op
den drempel.

Zij veurde groote sneden van 't brood en smeerde er smout op.

--Ge zult allen besteld worden, niet te vechten, ge krijgt vandage den
buik vol. En vader nog niet thuis?! 't zit goed, hij zal iets gevonden
hebben!--God van den hemel!'t was ineens weer de gouden tijd geworden!

--Jongens, jongens! eet maar! ze loech, ze weende, 't geld van den
gewisselden frank rinkelde in haren schortezak bij elke snede die van 't
brood viel en wat was het een lust de jongens te zien bijten! Dan vond
ze de keers.

--Lezen, eerst en vooral lezen, op de bloote knieën! zie-je wel
Sint-Josef is er tusschen gekomen.

Ze ontstak de keers en plantte ze vast op 't schouwberd in 't vet dat ze
er liet afdruppelen. En ze viel nevens de jongens neer en ze robbelde
ook hare rokken op om met bloote knieën de belofte te volbrengen.

Ze reikten allen de handen naar 't verlichte beeldeken en zoo begon zij:

--Sint-Josef, Heilige man, gij hebt ons geholpen!

--Sint-Josef, Heilige man, gij hebt ons geholpen! herhaalden de jongens
met den mond vol brood en ze beeten een nieuwen greep en eer 't
verzwolgen was en met hun brood opgesteken, herhaalden zij:

--w'En zullen u van 's leven niet vergeten!

--We bedanken u voor 't groot mirakel!

--'t Groot mirakel!

--'k Wist het wel dat ge onze mezerie kendet!

--En ons zoudt helpen!

--Alle dagen nu--'t is vast--lezen we een groot gebed voor u, op ons
bloote knieën.

--Als ge nu wat werk geeft aan vader, geraken wij door den kwaden
winter, gewonnen; geef het hem, wij vragen 't u schoone, Heilige man!

--Onze Vader die in de hemelen zijt!

En ze lazen woord voor woord, halen en herhalen, hunne vijftien
onze-Vaders en wees-gegroeten ter eere van Sint-Josef, in dankzegging.


       *       *       *       *       *


VREDE


Als de klaver in ronde bundels hoog en vol op de kar gestapeld lag,
reden zij van 't veld door de zandstraat, traag naar huis.

De oude boer zat op 't snak en mende den os; zijne lange beenen
zwemelden nevens 't voorwiel, zijn rug was kromgebogen en zijn groot,
donker hoofd woog boven de knieën, met ingetogenen ernst. Zijne handen
hielden los het leizeel en de witbonte os trok met breede grepen
schouderwringend de oude, krakende kar door 't zand. Achteraan stapte
Freê, de gebrokene knecht, en droeg de zeis hoog als een wreed wapen
over den schouder.

't Getrek wielde piepend door de diepe slagen van den wagenweg, zonder
haast, in de rust van de omliggende doode dingen en den schemerval van
het stille dageinde.

De bossen kriepten, en de krekels ook in den gerskant. Al het landvolk
was reeds thuis of weg en de oude boer en keek niet naar 't geen hij
voorbijreed. Het achterlijf van den os bekeek hij niet en de kloefen die
onder zijne oogen, aan de magere voeten hingen, zag hij wel rakelings
over 't zand slepen, maar hij was elders en met een groot gedacht vol
bezig. De kar rolde en de avond was gelijk al de andere en 't gepiep van
de draaiende wielen knersde altijd keerend in zijne ooren.

--Krakende wagens rijden langst, bracht hem dat in den geest, en van
daar voort doelde hij op zijn eigen, oud lijf, dat nu ook wel een
krakenden wagen geleek die rolde, rolde een heel leven lang over
hetzelfde veld... zijn eigen veld ... en dan weer welde de oude
sleepgedachte op, die nu een vol jaar reeds, zijn vroegere gerustheid
bestormde en te niete deed; het haverstuk, het gekende akkerland--de
vijfhonderd, die hij zijn levensdagen gebruikte, die te midden zijn
eigendom lag en hem op dien heugelijken verkoop ontfutseld werd,
schandalig ontfutseld door zijnen vriend en gebuur; door boer Vanhoutte,
de verrader!

En de luizige streek speelde in heel heur lengte, met al de kleine
bijzonderheden, voor den duizendsten keer door zijn hoofd.

--Maar, Verlinde, als ge hier Vanhoutte's weide in de plaats kreegt, was
de schade en het kwaad daardoor toch wat verholpen?...

Den boer zijn eendlijk hoofd hief en vóór zijne oogen, beneden de
gracht, lag het vierkant weidestuk met jeugdige kopwilgen zoo net
omtuind.

--Wie zegde, wie sprak er daar? Hij luisterde verwonderd, en onthutst
door de verrassing van die vreemde veropenbaring, hoorde hij nog de
natinseling van die laatste woorden en terwijl hij zocht wie,--of hij 't
eigenlijk gehoord of wel bij zichzelf zoo maar aan 't verzinnen was,
vervolgde dezelfde stem wat treitend nu:

--Hier kost gij evengoed een klaverijtje aanleggen ... en dan moest ge
ook geen uur ver om uw voeder rijden, door den avond....

--Ho, Dolf! riep hij ineens. Hij hoorde 't zoo duidelijk nu als van een
mensch uitgesproken, en eer hij 't zijn handen vast bevolen had, snokten
ze 't zeel en Dolf, de gezapige os, stond palstil te wachten. Verlinde
wist nu eigenlijk niet wat hij er van houden moest.

--Freê, zegt ge entwat?

De oude knecht rekte den hals lang uit bezijds de kar en:

--Ik, neen-ik, boer.

--Dolf heeft het evenmin uitgesproken, dacht Verlinde en hij mokte aan
't zeel.

De os herbegon gewillig zijn schouderwringen en 't getrek rolde weer
traag vooruit. De boer zat nu wat opgewakkerd--kwaad om zijn eigen
doezeling en hij keek niet weg van de kopwilgen, die hem zoo even aan 't
dolen brachten. Hij wilde niet meer denken.

De weg hield aan in effene, uitgerekte, rechte lijn waar hij in de
duisternis eindde.

De reuk van warmen stalmest kwam met een zwaai door de lucht gewaaid en
Verlinde voelde nu van waar hij zat--drukken op zijnen rug, bachten
zich, de tegenwoordigheid van Vanhoutte's hoving.

Eene zenuwrilling dreef door zijnen arm en zijne hand snokte nijdig het
zeel om den gezapigen os te dwingen haastig voorbij te rijden.

't Was er doodsch, zwart, warm-stil rondom en niemand langs de baan.

Verder ademde Verlinde onbewust de frischheid op van den koelen avond en
binst dat de dauw als eene dunne droomwolk, wijd onder de stil-innige
manelucht neerviel, kwam in hem de herinnering aan dienzelfden avond van
verleden jaar: toen ze beiden nog bevriende gebuurs waren, hij en
Vanhoutte, en op morgen samen naar den eigenaar hun pachtgeld droegen
... dat was hun jaarlijksche uitgang, een blijdag in 't eentonig
boerejaar, waar ze naar verlangden als naar de groote kermis.

Den laatsten keer nog, waren ze wat besnoven door den drank, weergekeerd
en hadden onderweg malkaar den arm gegeven om gebroederlijk zonder
struikelen hun huis te vinden.

Dat was nu allemaal weg, gebroken, uit voor altijd en Vanhoutte stond
bij Verlinde in zijne zware schuld, lijk den eersten dag van 't verraad,
als de bedrieger, de valschaard. De verwijtsels kropten weer den boer in
de keel en de stilte rondom hield hem alleen in, ze luie uit te
schreeuwen.

--Morgen ga ik zonder hem met het pachtgeld naar den Heer, meende hij
... en gedoken, zonder dat hij het zichzelf wilde toegeven, woekerde de
onrust: of Vanhoutte ook aan zijn gewonen dag zou houden? of hij 't niet
uitstellen zou?... en de aandoening zinderde daarbij in Verlinde's
gemoed voor een mogelijke botsing.

In het fluweelzachte deemster, stonden de boomkruinen matpurper, pal
stil op de rilde stammen, de bladertrossen zwaar van schaduw en
duisternis en daarachter, de stompzwarte stroodaken en puntige gevels,
scherpgesneden tegen de teedere, maneklare avondlucht.

De kar wendde naar rechts de straat af en over den doortocht, tusschen
de twee einden singelgracht, die met glim-zwarte watervlak tusschen den
dubbelen krans van elzenhout het hof insloten, reed de kar door de opene
balie de werf op. Eene fijne mistvlaak overzifte de dingen met droomige
onduidelijkheid.

--Ho, Dolf.

De boer spande den os uit en stak hem op stal, terwijl Freê de
klaverbundels in 't voederkot ketste. De vrouw kwam bij, wenschte
"welkom" en stond met de handen op de heupen te zien naar de bezigheid.

De avondkost was gereed en de drie menschen aten bij tafel, in de
donkere keuken.

De flauwe manesching viel door 't venster, helderend in schemervaagte de
tafel en de witte borden;--en de vlamme die in den heerd het zwarte gat
van den koeketel lekte, danste met vaal rooden glans op de uitsprongen
van de ernstig zwijgende wezens der drie ingenooten.

--Morgen weer een warme dag, viel de stem van de boerin daar tusschen.

Op dat woord wendde de boer in gedwongene beweging het hoofd naar het
venster en kuchte eene doffe bevestiging. De knecht at voort zonder
opzien.

--De klaver staat goed? vroeg de vrouw weer.

Freê meende dat de vraag nu tot hem gericht was en als de boer toch niet
antwoordde, voelde hij de ijle stilte die naar zijn wederwoord hangend
openwachtte.

--Ja 't, vrouwe, malsch en dikke staat ze gelijk 't haar op den hond.

Als de opgehoopte borden nu waren leeggestekt, kwam de pappot op tafel
en met de houtene lepels haalden ze nu gezamelijk of overhands, de
spijze uit, met dezelfde gedaagde beweging, zonder dat er nog een woord
tusschen viel.

Nu de schotel uit was, vielen de lepels op tafel en Freê stond recht.
Hij bleef nog wat aarzelen vóór 't venster en dan;--Wat is er voor
morgen? vroeg hij.

Terbinst die vraagwoorden nog in de keuken hingen, was Verlinde aan 't
regelen én zoeken naar een bescheid; hij zag 't verloop van den
volgenden dag gebeuren. Als ik vroeg uitzet, dacht hij, ben ik 's noens
terug; dan kunnen we in 't hooi werken, en als 't even zonnewarm is als
vandaag, kan het tegen s' avonds al droog zijn.

--Jawel, Freê, morgen tijdelijk, 't hooi openvimmen, na den noen kunnen
we samen hopperen....

Freê stond en wachtte nog wat. De vrouw was in 't achterhuis heur
schotelgerief aan 't wasschen. De damp pruttelde in den ketel en de
druppels koeisop zeeverden langs den zwarten balg sissend in de vlamme.

En Verlinde plots uit zijne gedachten schietend, besloot er een eind aan
te maken:

--Ja, morgen vroeg met de zon aan 't hooi. Als de dauw is opgedroogd
kunt ge ook de lammersteert afmaaien.

--'t Heeft vandage fel gedroogd, meende de knecht, 't zal gauw
veraarzeld zijn, 't weer is vast. Zoo tot morgen, goên avond vrouw.

--n' Avond Freê.

De boer kwam ook naar buiten en zag den gekrookten, ouden vent vóór
zijne voeten het hof verlaten. De maan blonk vlijtig in 't effen
geluchte met zeldzame sterren en de lichte smoor zweefde hier manhoogte
in dunne deklaag over de velden. Freê wees naar de wolkenbank die als
een vereende, uitgerekte vischgedaante ten Westen aan den einder hing.

--'t Geluchte trekt op, versterking, meende hij.

De boer knuffelde iets en als de knecht over den walweg, buiten de balie
was, draaide Verlinde den slagboom toe en legde 't grendelijzer in. Hij
miek den hond van zijnen band los en kwam weer in huis met den buik
tegen 't venster staan.

De mist lag dikker nu en overwaterde de werf met blauwigheid. Daaruit
staken de hooge boomstammen hunnen zwaren kruinenbos en over de schuine
stroodaken gleed in effen blinklicht, de zachte, zuivere maneschemer.

Omhoog was 't één reine ijlte den hemel vol blauw en wolkenrust.

Verlinde wachtte tot dat Trezia uit den stal zou keeren, hij trok eerst
de horlogieklompen op en kwam weer bij 't venster. Die rustige
avondkalmte stoorde hem met misnoegdheid omdat de dingen nu effen zóó
waren als verleden jaar in dezelfde doening--maar toen was het in zijn
gemoed zoo kalm--nu echter beangstigde hem diezelfde stilte en hij
voelde zich daarin alleen staan met de onrust in zijn binnenste,--de
strijd met de dingen die alom in vrede, hun gewoon leven leidden. Hij
voelde spijt omdat alles tegen zijn wil toch, zóó geworden was, spijt om
dezelfde stille avonden van vroeger, om 't geen weg en niet meer te
vinden was. Maar daarbij bleef zijn eigene meening even vast, zijn
stijve hals kropte straf, zijn zware wenkbrauwen fronsten over de diepe
oogen en de vuisten balden in zijne broekzakken.

Hij stond alleen, ja, buiten al 't andere, maar sterk in zijne
eenschheid en de beleediging was even zwaar en even onvergeeflijk als
den eersten dag. Binnen woelde het om uit te barsten, maar inwendig
bleef hij kalm; hij dwong zich nog wat te staan staren over zijne werf
en dan wilde hij niet meer wachten. Hij legde nieuw hout op het
heerdvuur, ging zijnen wandelstok halen uit de horlogiekast en zette
zich in den helderschijn van de houtvlam den koperen minsel en de kruk
te poetsen.

Trezia vond hem daaraan doende als ze binnen kwam en met 't eerste
opkijken wist ze reeds wat het te beduiden was; maar Verlinde hief
haastig het hoofd.

--Als ik heel vroeg uitzet, kan ik voor den noen terug zijn, 't hooi
kunnen we dan algelijk inhalen.

--Hoe, wat? en Trezia gebaarde zich onwetend.

--Wat?... 't is morgen toch vervaldag van de pacht.

--'k Meende dat ge het een dag zoudt uitstellen, overmorgen is 't groot
werk gedaan ... en morgen botst ge voorzeker op Vanhoutte.

Dat was eene ophitsing.

--Botsen op Vanhoutte? en hij trok hoog de wenkbrauwen die lijk
borstels, donker boven de oogputten rondden: Wat scheelt mij Vanhoutte?
voor wien moet ik uit mijnen weg? 't is dertig jaar dat we geen dag
gemist hebben! De straat blijft vrij en als ik maar mijn geld afgeef,
wat doet Vanhoutte daar tusschen?

--O, mij goed, verschoonde de boerin.

En hij kuischte voort het koperen beslag en zette den stok dan glimmend
in den hoek van den heerd. De vrouw smeerde den boers beste schoenen in
en zette ze nevens den wandelstok. Binst dat Verlinde nu met de beenen
uitgestrekt en de handen diep in de broekzakken te blekken bleef,
ontstak Trezia het oliepitje en haalde zijne zondagsche kleeren uit de
kast en legde ze open in de kamer op het pronkbed. Heur adem en heur
voetstappen gingen door de eenige avondstilte en 't lamplichtje helderde
in ronde vlekken, al de hoeken van 't huis waar ze voorbijging; 't
vlammeke en verpinkte niet.

--'k Zou ook nog een dobbele snede en wat hespe mededragen, zei Verlinde
in 't opstaan en eer hij de deur van zijne slaapkamer toestak:

--'k Zal vóór 't klaren uitzetten, rond twee uur,--als ge eerst wakker
wordt....

--Zoo vroeg? en ge geraakt eerst om negen uur bij den burgemeester
binnen....

Het vragend woordgeluid bleef hangen in huis en wachten naar antwoord,
lijk gesmacht in de dikke stilte.

In de kamer rinkelde Verlinde de zilverstukken die hij op zijn bed
opentelde. Trezia's stappen mieken nu dubbel geruchte in 't werken aan
den kokenden ketel.

Heur mans' hoed kuischte ze nog af, zijn halsdoek en een versche kiel
schudde zij uit de vouwen. Als zijn brood en zijn vleesch was
afgesneden, dekte zij het heerdvuur dicht en grendelde de voordeur. Toen
zij in de slaapkamer kwam, hoorde zij Verlinde's asem in 't donker daar
hij bij eenen stoel zijn avondbede deed. z'En spraken geen woord meer en
kropen zonder geruchte in bed en bleven elk bij zijn eigen gedachten
bezig, in de verwachting van den slaap.

Heel buiten tijd kraaide de haan daar hij verdoken zat op zijnen polder
en die gedoofde nachtschreeuw ten ontijde, met dat lang eind ongemetene
stilte vóór en achter, liep verloren in de groote rust, zonder dat
iemand er op lette. Verlinde ontwaakte wel nu en dan, lag wat te
peinzen, luisterde naar den klokslag, loerde naar den loop van de maan
en keerde weer in slaap. De rocheladem van Trezia haalde en blies in
geregelden gang zonder stoornis. Zoo vorderde de nacht.

Verlinde ontwiek uit eenen lastigen droom--hij zweette er af en was blij
van verlost te zijn en te weten dat 't leugens waren en bedrog waaronder
hij gepijnd had. Maar als hij wilde achterhalen de reden van zijnen
angst, gerocht hij den draad kwijt en heel 't verloop van de gebeurtenis
wischtte uit op den stond dat hij zich rechtte.

--De nacht is gekeerd, meende hij, en nu bleef hij liggen wachten om 't
uur te hooren slaan. Verleden jaar kwam Vanhoutte rond dienzelfden tijd
hem wekken, samen hadden ze koffie gedronken en trokken blijgemoed door
den vroegen zomeruchtend op. Hoe dingen toch keeren kunnen! Nu zag hij
zichzelf, de groote, kalme man, die daar straks alleen met zijn eenige
gedachten, de lange reis zou doen over 't veld--en Vanhoutte--dat stak
hem plots met jagende onrust---hij ook zou op eigen hand uitzetten, hij
was er zeker van....

'k Wil de eerste zijn! en in een plots besluit beende hij uit het bed en
trok haastig zijn versch wit hemd en zijne lakene broek aan. Trezia
ontwiek met een zucht en was allichte in de keuken. Tastelings ontstak
zij vuur en door 't dringende van heur te doene bezigheden, voorzag zij:
als Verlinde nu weg is, kan ik het brood bakken en den stal gedaan
hebben, tegen dat 't ochtend is ben ik streek met mijn werk en ik ga
Freê helpen in 't hooi. Al de noodigheden lagen gereed en al gaan en
keeren gerochten Verlinde en zijn wijf uit hunne doezeling wakker en
kwamen tot sprake; hij noemde al de dingen die hij moest medenemen: het
geld in den binnenzak, den kost in de beurs, zijne pijp, tabak en
vuurslag. Trezia was gereed met 't ontbijt, ze hielp heuren man eerst
zijnen halsdoek in een lets knopen, en trok zijnen hemdeband neer.
Verlinde dronk koffie met den wandelstok tusschen de knieën. Ze deed
hem nog twee eieren zuipen en dan was hij veerdig.--Zoo, Trezia, 'k ga,
zegde hij heel gemoedelijk.

--God beware u, en goê thuiskomst, de groeten aan den Heer.

--Moet ik iets zeggen aan Freê? riep ze hem nog achterna.

--Neen, en te noen ben ik toch thuis.

Langs de stallen stak hij zijn hoofd nog over de halve deuren en trok
het hof af.

De frissche, vochtige nachtdauw koelde zijne handen en wangen en een
windeke speelde nauw voelbaar door 't lijnwaad van zijnen kiel, over
zijn lijf. Hij zocht door de schemering in de lucht en raadde den warmen
zonnedag die vandage uit het Oosten groeien moest. En nu vooruit met 't
voornemen haastig te gaan, den langen, eentonigen weg. Hij tastte nog
even naar de beurs in zijnen binnenzak en dan, stekkend met den stok,
begon hij eigenlijk voor goed den uitgang. Hij zocht over den
halfduisteren weg en ontwaarde nievers eenig leven. De nacht hing nog
over de velden, met dunne dwalende mistvlaken en nuchtere vochtigheid
die in druppelregen oploste.

De koeien en veerzen lagen en sliepen in 't gras tegeneengedrumd.

Voorbij Vanhoutte's hof hield Verlinde den stap in om geen gerucht te
maken. Hij vestigde de oogen starlings op de poort, in de vrees elke
stonde den boer te zien buitenkomen, 't Was er al gesloten nog en in
slaap; de warme stalreuk stoorde sterk in de zuivere, frissche lucht. De
hond zelf bleef slapen en Verlinde tord op de teenen, drumde langs de
boomen, keek nog eens over den schouder en liet een grol van ontlasting
als hij 't hof bachten den rug had. Nu ging hij weer met vollen stap,
blij niemand gezien te hebben. Een eind verder was hij al los bezig met
de vruchten langs den weg en met de helderheid die den oosthemel met
volle geweld openstiet. De boer was aan 't zinnen op het weer, op de
klaarte en op de aanstaande warmte en op 't geen hem effenaan onder de
oogen kwam. Door de doode dorpstraat stekte hij met den stok en stapte
met de zware schoenen luide over de steenen, en al waar hij keek, waren
de vensters en deuren dicht. Achter de laatste huizenrij lagen de nieuwe
velden ineens open in roze klaarte, met een wijden nevelkring omzoomd.
De liggende wolken waren doorschijnend bebloosd en de spietsen licht
staken hoog uit den grond waar de zon zou opstaan.

Verlinde voelde de eenigheid wegen en verlangde naar den dag en om
menschen te zien; hij vermiste zijnen makker achter de bane om tegen te
kouten, om al de kleine bemerkingen over land en weer uit te spreken die
hij nu moest binnenhouden. Halfluide soms ontsnapte hem eene goedkeuring
over een koornstuk of eene verwondering over 't werk dat men hier
gister, zoo of anders, met of tegen zijn boerenzin, bedreven had. En
langs de rechte bane, waar hij nu een verre zicht kreeg, merkte hij nog
altijd geen levenden wandelaar.

--Vanhoutte slaapt nog, *k ben de eerste er uit vandaag,... of hij durft
niet komen, gromde hij. Nog eens keek hij om en zocht of niemand hem
kwam nagegaan. Eer hij nog aan 't ander dorp gerocht, hief de zon haar
bovensten rand uit d'eerde, ze steeg als een gloeiend wiel, effen
afgerond, zonder stralen en versmachtte hooger in een wolkenbed van roze
en goud dooreen gedraaid, in gesteven kabbeling.

Zie, op gindschen dorpstoren stak de vlag uit! 't was hier gister
kermiszondag geweest--en in de straat waren de herbergen ook bevlagd.
De groote driekleurige vanen hingen slap in de lucht-stilte neer, aan de
persen boven de daken, nat van den dauw. De dorpels en plankieren waren
bevuild met gestorten drank en de straat was volgestrooid met
verfrommeld papier en afval en bucht. Drie kraamtenten en een
peerdjesmolen stonden toegedekt onder grauw lijnwaad en 't geraamte van
eene kiosk praalde verlaten, met papieren lanteerns versierd, te midden
de dorpsplaats. Al de kermisvierders waren weg en sliepen zwaar.

Verlinde was de eenig levende vent en hij ging dwars 't dorp door,
zonder één kerel te zien of een schreeuw te hooren. Tenden een nauw
straatje kwam hij aan de opene, vlakke weide. Ineens zag hij uren ver
in de ronde al groen, al gras, zonder een huis daarin. Bij stukken stond
de lammersteert nog recht, elders platgemaaid of volzet in ronde oppers.
Met 't groeien van den dag was 't windeke gaan liggen, volkomen stil en
geen pijlke roerde nog. En dan ineens, als bij tooverslag, onverwacht
brak daar ver in de lucht het wolkengevaarte open en door den
gescheurden voorhang, stroomde 't licht bij gulpen uit en gutste in
dansende reuzeling loopend in één trek over 't natte dauwgras in
flonkerende tinteling--een vloed van kleur en vuur. Verlinde neep de
oogen toe en trok den rand van den hoed neer omdat hij de felle
tinteling niet verdragen kon.

Vóór hem, in de verte, gingen twee kerels met eene zeis op den schouder
en bezijds in de linkere richting waren er anderen bezig aan 't maaien.

--Ze ratten er al vroeg aan! meende hij. En hij verhaastte den stap
omdat hij voelde nu zijn eigen drukke bezigheid thuis, die liggen bleef.
Bij haalde de twee landlieden in toen ze den weg af, over de gracht
sprongen en aan 't werk gingen.

Zonder overgang was de nieuwe dag uit den nevel opgesprongen en ingang,
zonder dat Verlinde gemerkt had hoe al die bedrijvigheid begonnen was.
De mist bleek in één zonneteug opgezopen en de zon stak vol heerlijkheid
boven den wolkenstoel, in 't schaaierend bleek-blauw geluchte van
waaruit zij de wereld warmde. De leeuweriken vlogen overal omhoog en
vielen beurtelings een gejaagd en daalden met eene macht van
schaterrellend schuifelen en gezang.

De steenen wetter klabetterde over 't staal van de zeissens en de
boothamer klopte klinkend; overal ronkte en reusde de slag en Verlinde
hoorde 't vlieden van de grasstalen als voor een onzichtbaren wind. De
vorken vimden en 't hooi werd gedraaid en gekeerd en opengegaffeld en in
de verte reden de ijdele wagens al om de lading. De zweepen kletsten
over den rug van de peerden en de bellenkransen rinkelden boven al 't
geluid uit. Zoo kleurig stonden de menschen gekleed, zoo vlug, zoo
vroolijk ging het werk als bij een feestig bedrijf.

Verlinde keek als een zot wijds en zijds over al dat leven, hij baadde
in de groene zeevlakte en eene ongekende lustigheid voelde hij met den
nieuwen dag in zich opkomen. Meteen kreeg hij warm, hij droeg zijnen
hoed in de hand en liet het zweet van zijn wezen druppelen; de hitte
woog hem tegen de borst, maar hij stapte al haastiger op den hoogen weg,
recht naar de zon toe.

Dan zag hij aan den hoek van 't veerhuis een vent en op denzelfden stond
kreeg hij een schok die zijn lijf doordaverde en zijne beenen met lamte
sloeg--Vanhoutte! Hij wilde zich duiken, hem verre den voorweg laten om
niet gezien te worden, hij draalde ... maar ineens kwam zijn eigenmoed
boven, hij verstoutte en werd kwaad op zijn eigene bedremmeling.

--Wat de sakker, ik ben Verlinde! en voor geen honderd Vanhoutten...!
Van dan af was 't besloten, vast: in alle mogelijke ontmoetingen zou hij
zijnen eigenen weg gaan, stijf en zeker alsof hij alleen over de wereld
liep, en niemand kennen of zien, alsof Vanhoutte dood was en nooit
bestaan had.

Maar intusschen knaagde hem de spijt, omdat die leelijkaard er toch
eerst uit en hem vóór was.

Hij zag hoe hij de delling afstapte met Lowie den veerman, en verdwijnen
achter den oever in de boot--na een tijdeke stapte hij weer boven al den
overkant en ging.

Verlinde vorderde nu met vaste grepen naar de Schelde toe en heel luide
riep hij met gemaakte lustigheid, naar den veerman:

--Lowie, vroeg al aan de bezigheid!

--Vroeg al op wandel!

De schuit slierde stil over den blauwen stroom en Verlinde stond recht
en keek over de klare waterbaan tusschen de groene oevers, waar gedoken
in 't lisch, de eenden duikelden in de koelte.

--Tot in 't weerkeeren, boer, en de goe reize! en terwijl de veerman
over de waterstraat weer naar zijn huis slierde, steeg Verlinde haastig
de steenen trappen op.

Ja, vóór hem ging Vanhoutte met zijnen vasten stap, de korte beenen
strak gespannen, en de dikke, stijve hals recht uitstekend boven zijn
blauwen kiel; hij vermoedde niet dat er iemand achter hem ging. Met
gelijken zwaai van den arm dreef hij den mispelaren wandelstok en ging
zonder achterdocht of zonder den kop te wenden, neerstig voort.
Verlinde's oogen brandden op dien rug en die hooge zijdene muts, die zoo
trotsch in de lucht opstak;--hij zag of hoorde niets meer daar rond en
ging om gelijken stap te houden, loerend als een bespieder, met angstige
verwachting hoe het zou afloopen.

De weg liep nu tusschen vruchtvelden en op de helling van den heuvel,
die den einder met blauwe lijn afsneed, lag het wit en het rood van de
dorpshuizen in de zon te blinken.

Vanhoutte's gestalte verdween tot over de schouders achter een koornstuk
en Verlinde zag den kop alleen boven de halmen in 't stroo
vooruitschuiven. Hij zelf kwam in het nauwe wegeling en zijn stok deed
de koornstalen ruischen; hij zwaaide hem al meer om de deugd van de
ritseling te hooren. Wat den boer 't meest belaagde nu, was: te weten of
zijn voorganger, volgens gewoonte, in de gekende herberg "Het vlammend
Hert" zou ingaan. Hij zal niet durven, dacht hij. Hij is benauwd mij te
ontmoeten, hij zal elders gaan. En als hij er toch gaat?... Verlinde nam
nog geen besluit. De weg klom merkelijk en door de groeiende hitte werd
het lastiger te gaan. Al 't geen de boer van den morgen doorwandelde,
had in hem onbewust een gevoel van vrede doen ontstaan, hij voelde zich
zoo stil gestemd, zoo rustig, de dag was zoo kalm begonnen en die reine
wijdte was zoo grootsch, zoo plechtig onder den eeuwigen hemel, en van
hier uit gezien, werd alle haat zoo klein, dat kijven zoo ongepast, zoo
schendig; en Verlinde neep de lippen, beet en vocht om zijn straf, stoer
gemoed niet te laten versmelten; hij besloot een kalm, gesloten,
hooguitziend stilzwijgen te behouden en elderwaards te kijken. Hij werd
moe van 't gaan en lam van de hitte, en verlangde naar eene koele
herberg om wat te rusten.

Intusschen stapte Vanhoutte voort door de dorpstraat en recht de opene
poort binnen van "Het vlammend Hert". Nu voelde Verlinde zich flauw
worden, 't was hier zoo stil bij die dorpsmenschen, die versch uit hun
bed opstonden, en hij had nu liever Vanhoutte niet te ontmoeten.

--'k Ga hier binnen, meende hij, en hij draaide den hoek om en ging naar
den "Bonten Gaai".--Hier kan ik hem zien buitenkomen en wachten. Maar op
dienzelfden stond oordeelde hij zijne daad als kleinmoedige kuiperij,
doch hij wilde het zichzelf niet bekennen.

Hij was alleen in de koele gelagkamer, zette zich aan tafel bij het
venster en vroeg koffie aan de vrouw, die met opgesloofde mouwen, heur
handen afdrogend aan den voorschoot, van heur bezigheid uitscheidde. Zoo
aanstonds begon zij met luide stem te kouten over 't warm weer van de
vruchten en van 't nieuws en de menschen uit 't dorp, die Verlinde niet
kende. De kamer was ineens vol leven en geruchte. De vrouw keerde en
ging en de boer zat bij het tafeltje zijn zweet af te drogen; hij haalde
een paar boterhammen uit zijne beurs en tusschen hare redens in, dronk
hij zijne koffie en keek beurtelings naar 't uurwerk en door 't venster.

--Uwe burgmeester stelt het altijd goed?

--O, zeker, een beste mensch.

En Verlinde overlegde, of het niet best was nu maar vóór negen uur te
gaan bellen, om er toch eerst mede gedaan te krijgen; maar dan voorzag
hij, dat Vanhoutte hem zou zien over de straat gaan, of dat hij hem aan
de deur zou ontmoeten en hem in 't gezicht loopen. Hij bleef dus maar
zitten en loerde alsaan bachten zijne kijkwere naar de groote poort van
"Het vlammend Hert". In de herberg was het nu even stil als op straat,
de vrouw was uitgekout en weer naar heur werk, en 't scheen den boer dat
hij hier alleen zijnen vijand zat af te wachten om eenen slag te slaan.
Nog een half uurken, rekende hij, en hij ontstak zijn eerste pijp om den
tijd te bedriegen. Zijn gemoed was onrustig, gejaagd, omdat hij nu in
eene vreemde herberg was gaan zitten en niet gedaan had als Vanhoutte:
onbeschroomd naar "Het vlammend Hert" gaan zonder niemand te duchten.
Daarbij keerden in zijn eenzaam turen, al de kleine gebeurtenissen van
verleden jaar bij hunne komst hier in 't dorp vóór zijnen geest--samen
hadden ze ontbeten onder gezellig kouten, in afwachting naar 't uur dat
de burgemeesters kantoor open ging.

--O, Vanhoutte kon hij anders wel missen! 't was nu al een jaar rond dat
ze, sedert hun onverschil, malkaar niet meer zagen. En het mocht nog
negentig jaar alzoo voortduren.

De herinnering aan hun vroegere partijtjes in de herbergen den Zondag,
en de avonden 's winters rond malkaars heerd, liet nu bij Verlinde zelfs
geen spijt meer na. Sedertdien hadden ze malkaar slechts twee keeren
ontmoet en ze waren met stijven hals voorbijgegaan zonder de een den
ander te bezien. Met geen woord hadden ze gescholden of geschimpt, maar
bij elkeen stond de haat vastgegroeid door den tijd en geen van beiden
zou een vinger toegeven, ze wisten het. Ze waren er nu aan gewend en
Verlinde dacht niet meer aan ruzie en heel zelden aan Vanhoutte. De
dagen keerden lijk voortijds, maar nu hij den vijand zoo vóór de voeten
zag gaan en ze samen opeen moesten loopen lijk vandaag, joeg dat
Verlinde 't bloed weer op en hij kreeg eene kriezeling in de vuisten om
zijn onrecht effen te vechten. 't Was alsof het maar gister gebeurd was
en bij 't minste woord of gebaar, zou 't er gestoven hebben. Verlinde
zat geleund op zijnen wandelstok, lokte aan zijne pijp en binst dat
zijne oogen het pintenrek en den disch bekeken en de veilingsbrieven
lazen aan de wanden in de herberg, waren zijne gedachten te huis in de
doening op zijn land--hij herleefde in zijn geheugen den dag voor die
verkooping, als hij staan praten had met Vanhoutte; hij hoorde zijne
eigene woorden nog: ze bespraken de zaken als fijne vossen die bevriend
zijn en malkaar helpen willen waar 't den een den ander niet schaden
kon. Ze waren overeengekomen dat Verlinde de vijfhonderd tarweland
koopen zou die aan zijn eigendom geland lag, en Vanhoutte besprak de
weide achter Verlinde's hof. Hij zag nu weer beeldelijk den notaris
staan die bij de verkooping, die vijf honderd instelde. Verlinde was de
eerste die een bod deed--een stem hoogde hem af! Verlinde had een
nieuwen prijs geboden en weer dezelfde stem die afhoogde. Hij had
gekeken om den kerel te kennen die hem zoo kwam opjagen, hij zou zoeken
hem te bewilligen met schoone woorden en wat drinkgeld,--hij dacht nog
dat hij van perceel of koop gemist was, vroeg inlichting aan zijnen
gebuur en als hij weer het hoofd hief om meer te bieden:

"Verbleven! Proficiat!" en toen was het gebleken dat Vanhoutte kooper
was en Verlinde gefopt stond! Dat was hem toen als een steensmete op 't
hert gevallen; hij stond verdutst eerst, geloofde het niet en binst hij
nog aan 't dubben was, besluiteloos en verdwaasd, was de weide ook aan
Vanhoutte toegeslegen.

Dien avond was Verlinde met geslotene lippen naar huis getrokken, maar
inwendig had hij geweldig gevloekt. Aan zijne vrouw had hij geen woord
gezegd. Op dien stond was zijn spijt zoozeer niet om het land--dat hij
toch wel missen kon--maar omdat 't voor al de menschen nu bekend was dat
hij dommelijk gefopt werd en dat zijn gebuur, zijn vriend--de boer
waarmede hij deur en deur woonde, waarmede hij dagelijks omging, hem zoo
verraderlijk bedrogen had. Zijne woede had hij stil binnen gehouden, al
zijne redens had hij verkropt, maar sedertdien was er een wantrouwen in
hem ontstaan, een zwart ongeloof aan alle mogelijke genegenheid of
vriendschap, eene verbolgenheid tegen al de menschen op de wereld, en
toen besloot hij voor altijd zijne deuren gesloten te houden. Hij zweeg
en vocht inwendig tegen den drang van zijn hert dat wilde toegeven,
vergeten en vrede maken. Want de tijd was daarover gegleden en de
menschen hadden reeds vergeten van waar het ongelijk kwam, ze
verdraaiden de zaak en omdat hij niet mede wilde, veroordeelden zij
Verlinde om zijn norsche koppigheid. Vanhoutte had er immers eene
lachreden van gemaakt en in zijne lichthartigheid had hij getaterd en
gezongen alsof er niets gebeurd was en de dorpelingen wilden hem ook
geen kwaad om den kleinen streek, dien hij zijnen gierigen gebuur
gespeeld had. Verlinde echter kon of wilde niet vergeten; al de dingen
waarop hij keek herinnerden hem aan 't geleden onrecht--hij moest stand
houden, zonder herstelling kon hij niet toegeven; een woord ware genoeg,
maar het woord moest er komen en hij droeg gelaten de gedurige drukking
van 't ongelijk dat de menschen hem aandeden. In zijn binnenste verjoeg
hij den drang die hem dwong toe te geven en weer te keeren in den kring
van gezonde leutigheid, bij de lachende menschen en hij dook zijne
eigene onrust te midden al het rustige waar hij in leefde. Hij zag de
dorpelingen voor hem uit den weg gaan, ze lieten hem alleen in de
herberg waar hij binnenkwam, ze vermeden hem aan te spreken--de leute en
't gelach hielden op waar hij zich vertoonde ... en de boomen en 't gras
en de vruchten groeiden en de zon schong daar zoo allemachtig
onverschillig over, dat Verlinde zijne eigene zaak zoo klein vond, iets
dat lang geleden en uitgewischt was. Bij zichzelf haalde hij al dieper
ongelijk om zijn koppig vasthouden. Hij had het anders gewild, maar wist
niet hoe het goed te maken en daarom bleef hij aan zijn voornemen
getrouw: hij hield den kop omhoog en zag met koele verachting neer op
alles wat rond hem leefde. Niemand, zijne vrouw zelfs niet, liet hij in
zijn binnenste kijken en de norsche boer bleef sterk nu, uitsluitelijk
omdat hij het tegen alle meening in, wilde blijven.

Maar nu verdroot hem dat wachten hier in die eensche herberg, te meer
daar hij beloofd had tegen den noen te huis te zijn. Hij zag het felle
weer buiten en als hij aan zijn hooi dacht, werd hij ongeduldig. 't Was
over den tijd reeds! Toen begon hij te denken: Vanhoutte kan weg zijn
zonder ik hem gezien heb. Nu kon er komen wat wilde, hij nam een kloek
besluit en trok de straat over. Aan de deur van den burgemeester
gekomen, sloeg hij het stof uit zijne broek en trok aan de bel.

De meid opende voorzichtig en leidde den boer binnen.

--Is mijnheer te spreken? 'k Ben hier met geld en wat haastig.

Zij knikte en ging de deur van de spreekplaats opentrekken, maar
Verlinde hield haar bij de mouw en beslist, luide:

--Vanhoutte is hier, schreeuwde hij, steek me bij hem niet of we vechten!

De meid stond versteld, ze kende Vanhoutte noch Verlinde en stamelend:

--Er is een boer bij mijnheer in 't kantoor,

--Dan is 't goed, en Verlinde liet het meisje in hare verwondering en
stapte in de spreekkamer. De deur viel weer dicht en nu zat hij als een
gevangene en wachtte in groote stilte af, wat er gebeuren ging. De
bloemkrullen op het behangpapier waren bleek vergaan en de bollefrinjen
aan de rolgordijnen hingen in effene reek boven 't kruisraam zonder dat
er eentje roerde. Verlinde zat op eenen stoel en luisterde naar het
bromronken van twee stemmen in het aanpalend vertrek. Eene deur ging
open en weer dicht, de bel klonk, er werd nog iemand binnengelaten, maar
Verlinde kon niet raden waar de nieuwe bezoeker aanlandde. De klok sloeg
op den kerktoren en dat was hem een verwijt omdat hij hier doelloos te
wachten zat, zonder wete van korting of uitkomst. Nu eindelijk hoorde
hij de stemmen luider: Vanhoutte die afscheid nam en de kantoordeur
dichttrok trok. Toen barst er iets los in Verlinde, hij wilde zich niet
langer als een duts en verslagene laten doorgaan, hj; wilde zich wreken
over zijne verdrietigheid van heel den uchtend--met een stout gebaar
trok hij de deur der spreekplaats open en daar stonden de twee vijanden
bek en bek, in de gang.

--Hè, hè hè, een gekkende ekstersschettering met bitsige scheldwoorden,
onverstaanbaar dooreen gesmeten uit schorre kelen--'t had maar een
stonde geduurd, de weerdij van 't voorbijgaan, Vanhoutte naar buiten en
Verlinde naar 't kantoor. Hij stond nog wat daverachtig, purper in zijn
wezen, kwaad omdat hij met woorden heel zijne gramte niet had kunnen
uitbraken; maar nu was 't weeral over, hij wilde kalm schijnen, want de
burgemeester had niets te zien in hunne ruzie

--Ha! Verlinde, en de oude stak den pachter de hand toe, hoe gaat 't? en
te huis?

Verlinde groette koel en zonder veel talmen haalde hij de beurs uit den
binnenzak en telde de zilverstukken in reken. De burgemeester schreef
eenen kwijtbrief en overtelde de som. De meid bracht een kanne bier en
glazen. Verlinde besprak eene herstelling aan de staldeur en aan het
keldervenster en de burgemeester beloofde in de eerste drie weken eens
te komen zien.

--Vanhoutte is juist vertrokken, zegde hij, en bij 't optrekken der
wenkbrauwen zag Verlinde dat 't den burgemeester vreemd voorkwam de twee
pachters, die gewend waren samen te komen, nu verscheen te zien
vertrekken. Verlinde stond met de schaamte in zijn binnenste en voelde
zich niet geneigd hier uitleg te geven over hun onverschil.

--Hij is er van morgen te vroeg uitgekomen, veinsde hij, het werk dringt
... maar 'k kan hem nog inhalen--'k was wat verachterd met dat we een
zieke koe op stal hebben. Bij die moedwillige leugen schoot 't
schaamterood hem in 't wezen. En hij verlangde weg te zijn.

--'t Is volle hooitijd, menheer, ge neemt niet kwalijk.

Hij had zijnen hoed al op en greep naar de deurklink.

--Ja, Verlinde, tot binnenkort en de groeten aan de vrouw.

't Was bij den noen als hij buiten op straat stond. Alle soorten van
meeningen stormden hem door den kop en eene groote misnoegdheid met
zichzelf knaagde hem. Hij wilde zijne schuchtere houding van daareven
weer goedmaken door eene stoute daad, ter zelfder tijde verdroot het in
dat huis gekeven te hebben.--Waarom bleef ik niet koes tot hij buiten
was, gromde hij. Maar nu wilde hij bij alle duivels in 't Vlammend Hert,
zijne plaats niet meer verloochenen, al zaten er honderd Vanhoutten. Met
kloeken duw stak hij de deur der gelagkamer open. Zijn gebuur zat aan
een tafeltje te eten, hun blik kruiste als de weerlicht en dan bezagen
de twee boeren malkaar niet meer. Vanhoutte at voort zijnen noenkost en
Verlinde ging aan een andere tafel, vroeg luide een pot bier en haalde
ook zijnen mondvoorraad uit. De baas ging over en weer, praatte van den
een tot den ander en kreeg van beide boeren om de beurt antwoord. Ze
bestelden overhand nieuwe potten bier en Verlinde was vast besloten: er
nog vijf en twintig te drinken als de ander het dorst volhouden. Ze
hadden gedaan met eten en lagen nu achterover geleund, te wijpelen op
hunnen stoel, onder het rooken hunner pijp en ze dreven om ter meest,
met luid geblaas de kuilen naar de balke. De waard was weg en nu werd er
geen woord meer gesproken. Op straat kwamen de menschen van hun werk
naar huis om te noenmalen en geen enkele voorbijganger vermoedde, dat de
twee kemphanen hier bijeen te vunzen zaten, gereed tot vechten. De
gloeizon vulde den dorpsbrink met loome hitte en schitterlicht. En
Verlinde was kwaad omdat er niet meer geruchte was, omdat de dingen zoo
lam hingen, zonder hitsigheid als zij hier getweeën over malkaar zaten
te blekken. Hij rochelde luide 't speeksel door zijne keel en trommelde
met zijnen stok op tafel. Vanhoutte rookte genoeglijk, gerust en blies
met welbehagen, stilden rook in kringetjes door zijne lippen.

Eindelijk klopte hij zijne pijp uit op den top van zijnen schoen, stond
recht, betaalde en vertrok, alsof hij heel alleen in 't Vlammend Hert
genoenmaald had. Verlinde ontstak er nog een nieuwe en wilde nog wat
blijven, maar 't verdroot hem gauw in de herberg, hij voelde er zich
eenzaam en het werk drong hem ook naar huis te gaan. Hij vertrok.
Inwendig was hij goed gesteld, ververscht door 't koele bier, uitgerust
van de vermoeidheid en kloek op de beenen. De hitte deed hem geen hinder
en hij stapte dapper aan, in 't voornemen zonder verbeiden, gauw t'huis
te komen. Hij keek nog naar 't uurwerk op den toren en meende wel laat,
maar toch bij tijds aan te komen om 't hooi in te halen. Vanhoutte was
nievers te ontwaren, misschien langs een omweg naar huis,--zoo bleef de
bane vrij en voor niemand zou de boer den stap moeten breken.

De velden, het reuzelende koorn, 't lag al zoo rustig onder de
verbijsterende schittering der zon en Verlinde voelde zich een klein,
nietig zierken onder de drukking van de wijde lucht, op de helling van
den heuvel, met dat breed landschap vóór zich.

't Zweet droop hem weer van onder den rand van zijnen hoed en barst
overal uit zijn lijf; de zon zengelde door 't blauw van zijnen kiel en
stak hem op de schouders als zwaar gewicht 't Werd lastig dat neerloopen
op den deinenden weg en 't geen nog te doen bleef, lag in wanhopige
lengte bloot. Maar Verlinde ging zonder opzien of overdenken, stap voor
stap, met 't gelaten geduld van iemand die heel zijn leven over 't land
geloopen heeft.

Al over 't hooge koorn zag hij tegen den witten muur van 't veerhuis, de
menschen zitten en hier in de weide krioelde het van druk gerid van
wagens en karren met hooi. Nader gekomen, zag Verlinde aan den overkant
twee menschen vóór de deur van 't veerhuis en binst-hij te wachten stond
aan den scheldeoever en de veerman hem met de boot halen kwam, herkende
hij Vanhoutte die met Vandoorn den veekoopman, in de schaduw zaten bij
een tafeltje waar ze gemakkelijk hun pintje dronken. Hij hoorde de
vette, ronde stem van Vandoorn en zijn eeuwigen lach en merkte duidelijk
dat de koeiplote er zijn behagen in had en er op gesteld was iets te
zien gebeuren bij de ontmoeting van die twee boeren.

--Ze gaan mij voor den gek houden, vreesde Verlinde terwijl hij recht in
de boot stond,--ze gaan zeggen dat ik niet durf ... dat ik Vanhoutte uit
den weg loop; ik moest thuis zijn--maar dat gelooven ze niet.

Ze zaten daar zoo kostelijk in het lommer met hun pinte bier, langs het
water!

--Ha! Verlinde! loech Vandoorn al uit de verte, gij zijt gaan wandelen,
ge zweet eraf, drink een pot met ons om u te verkoelen. Baas, schenk hem
een pinte, 'k heb vandage goê zaken gedaan, en hij sloeg met den
mispelaar op tafel.

Verlinde kon niet anders en hij zette zich bij met den schouder gekeerd
naar Vanhoutte die niets en zegde.

--Op onze gezondheid! riep de vroolijke koopman, hij hief zijn glas op
en tikte het tegen de twee andere.

Hij praatte voort in luid galmende woorden, zijne gevaarten met de
boeren die hij vandaag bezocht had, en hij bracht Vanhoutte ook aan 't
kouten en deze vroeg ineens ook drie pinten om den koopman zijne
weerjunste te doen. Eindelijk gerochten alle twee de boeren los, ze
praatten elk al zijnen kant met Vandoorn, maar onderling bezagen ze
malkaar niet.

Verlinde bestelde op zijne beurt ook drie pinten.

--Op onze gezondheid! riep de koopman, goed zoo makkers! De glazen
tikten tegeneen.

De koopman legde het het blijkbaar op aan de twee boeren te duivelen:

--Dat is goed! riep hij; 'k wist wel dat ge de koppige kerels waart,
maar 't mag niet blijven duren, we moeten eten en vergeven!

Die woorden vielen als in eenen kelder en versmachtten er zonder
naklank; geen van de twee boeren verpinkte, 't was alsof ze 't niet
gehoord hadden. Maar de grove kerel wilde er verder op los, en luider
schreeuwde hij ineens:

--Maar zeg, jongens, is dat nog altijd om dat schamel stukje land dat
ge malkaar het herte opvreet?! Gij subbedutten! onnoozelaars! Voor twee
gebuurs, 't is een schande! Toe, laat ons pleizier maken binst we leven!

De koopman riep dat ronduit, onbeschroomd in dien wijden meersch en
daarmede lag hunne zaak daar ineens bloot in haar pieterige kleinheid:
geen mensch had het ooit met een woord durven aanroeren 't geen ze een
jaar lang in hun eigen bezaagd, gekeerd en herkeerd en met hun
versteenden haat zoo ingewikkeld groot en vast hadden laten
opgroeien--en dat wierp de kerel in één mondsgreep er uit. Nu voelde
Verlinde de schaamte van binnen in zijn herte komen en zijn hof en 't
hof van Vanhoutte, met de lucht er rondom en het land, lag als speelgoed
heel veraf en hun beider houding daarbij, scheen hem nu eene
verachtelijke beuzelarij.

--Ze schrikten zienlijk omdat hun gevoelige snaar zoo onverwachts, zoo
fel aangegrepen werd, en ze voelden zich evenzeer gedwongen voor de
oogen van dien levenslustigen veekoopman, hunne trunterij te vergeten en
zich open en breed mannelijk te toonen ... en ze monkelden verlegen als
om te zeggen: dat 't hunne schuld niet was als ze om zoo'n dingen
elkaar in den weg liepen en de wereld te nauw vonden. Maar dat 't
inwendig zoo erg niet was, durfden ze niet openlijk bekennen. Vandoorn
raadde het zoo, en zonder nog naar overgang of naar uitleg te vragen:

--Baas, nog drie pinten! op de herstelling van den vrede! Dat blekken
heeft nu om den drommel lang genoeg geduurd!

Geen van beide boeren dorst zich achteruit trekken en ze tikten de drie
glazen tegeneen, maar zonder malkaar te bezien.

De drank liep zoo koel lavend binnen; rond het veerhuis lag de weide vol
goudgroen zoo ver oogen zien konden en de boeren zaten daar zoo alleen,
innig gezellig onder 't strooien euzie, tegen den oever der blauwe
waterstreep die in ronde bocht hen insloot. 't Was hier heel buiten hun
gewoon leven van ginder, hier was alles breeder, open en grootsch onder
de machtige lucht.

Volgens Vandoorns opvatting was 't met dat kleine voorval nu effen en
uit, hij ratelde en loech en viel van 't een op 't ander, zoo leutig en
los; mengelde zijne spreuken en vlocht zijne redens zoo behendig dat hij
de twee boeren dwong in 't gesprek zoodat ze, onwillig eerst, maar toch
elkaar het woord moesten geven om mee te kouten en ook het hunne er bij
te vertellen. Verlinde zijn zinnen dansten uiteen, zijn verstand waterde
open en zijn lijf zat zwaar doorwegend op de zate van zijnen stoel.
Zijne oogen loechen in de wijdte, dwaas dronken en inwendig voelde hij
de lustigheid groeien en een buitengewoon genoegen te zitten en te
drinken;--als er tusschenin een verwijt hem dwong om voort, als hij op
t'huis dacht en op zijn hooi, keerde hij de zinnen anderwaards, want hij
had een voorgevoel dat hij hier ook iets moest verrichten, iets
herstellen dat gewichtiger was en dringender dan zijn werk tehuis en dat
nu aanstonds een groot dingen gebeuren zou, welk hem veel geluk en zijn
leven op den ouden plooi moest brengen.

--Lowie, nog drie pinten! 'k Ben vergeven van den dorst!

Hij wilde laten zien dat hij geen hond was, dat hij er ook breed kon
doorgaan, zoo goed als gelijk wie. En hij was nu ook overtuigd dat het
leven zonder leute geen pijpe tabak weerd was.

Zij ledigden al dapper de pinten en ondertusschen gingen zij achter den
hoek van het huis, tegen den boom gaan staan en keerden ontlast, met
nieuwen lust, om 't drinken te herbeginnen. De twee boeren moesten
bekennen dat Vandoorn een kostelijke kerel was, hij vertelde
ongelooflijke histories, die met hem zelf gebeurd waren en waarbij men
krullen moest van 't lachen.

En als Vanhoutte nu weer naar den boom ging bachten 't huis, voelde
Verlinde ook eene behoefte en binst ze daar rug en rug alleen bezig
waren, gerochten de groote dingen al ineens hun gewonen ernst kwijt;
dat leek hun nu heel gewoon en ongedwongen spraken zij over 't geleden
verraad als over een gespeelde kluchte uit den ouden tijd.

--Ge moest me toch dat meerselke gelaten hebben, bachten mijn huis!
loech Verlinde.

--Als u dat nu bezonder plezier kan doen, 't ware geern gegeven, zei
Vanhoutte, zonder zich om te keeren of uit te scheiden van zijne
bezigheid.

--Zeker kerel, 'k moet nu alle dagen een half uur ver om mijne klaver
rijden! Is 't gedaan?

--'t Is gedaan.

--Ehwel, goed dan: vrienden lijk voren en na!

--Lijk voren en na! Ze scheidden tegelijk uit en kwamen bijeen om de
zaak met eenen handslag te bevestigen.

--Als ik de weide krijg, wel, dan is 't haverland u gejond!

--Ja, we konden dat ook wel vroeger in orde brengen; menschen spreken
menschen.

Verlinde grinnikte en ze kwamen weer bij tafel en ze vroegen opnieuw om
bier en Lowie moest meêdrinken.

Niemand merkte hoe de zon nu schuin heur stralen over de weide schoot en
't al in rijker goudglans deed boenen. Lijk mieren stonden en wroetten
de maaiers daarin en de hoog geladene wagens voerden 't hooi naar huis.
Maar wie kon het schelen! De drie kerels zaten met een wezen purper
gezwollen, glimmend van zweet en ze zwaaiden de armen en hunnen hoed
lijk Janklaas in het poppenspel. 't Geen ze uitbrachten hield zin noch
reek, z'en verstonden malkaar niet meer en al wat ze nog zeggen wilden,
smachtte in dreunenden lach. Ze hielden al wat ze konden om hun glas aan
den mond te brengen.

--We drinken ... zoolang we zwelgen kunnen! riep er een.

--Voor eene wedding: die eerst door zijne beenen valt, deze moet heel 't
gelag betalen!

--Goed! Goed! En te gelijker tijd kregen ze 't voornemen te blijven
zitten en te drinken zoolang ... o, altijd voort, tot ze rollen zouden
of zien rollen. Er was een blijde dingen gebeurd,--z'en wisten niet goed
meer wat--maar dat moest gevierd, begoten worden met bier, zoolang of
dat er de veerman in den kelder had. Bij vlagen kwam bij Verlinde 't
gedacht aan zijn nieuw meerselken en van nog iets dat na langen tijd
effen en in orde was; dan overmeesterde hem eene wilde leute, hij greep
de steenen bierkan en gooide ze te midden de Schelde.

--Dààr, baas, een grooter kruike moet ge brengen, of ge wordt nog lam
van halen en schenken; tap het bier in ketels, of haal de ton uit den
kelder--breng ze boven! Dat we drinken zonder ophouden!

Hunne aders spanden paars en puilden uit hunnen hals van 't lachen en
schreeuwen en hun kiel en bestovene lakene broek waren belabberd van 't
bier dat ze stortten.

Al 't geruchte dat ze mieken galmde over de vlakte en verstierf in de
ijle lucht; rondom bleef het ongestoord rustig, zoodat niemand acht gaf
op 't geen ze hier doende waren. z'En zagen malkaar niet meer zitten en
ze lonkten door hunne halfopene oogen om te weten of er nog niemand
gevallen lag. z'En dachten noch aan avond noch aan huis, of dat er van
hun levensdagen nog hooi moest binnengehaald worden.

Verlinde deed wederom geweld om iets te zeggen, maar al wat er uitkwam
was brobbeling.

--Dorst, dorst! tierde Vandoorn, 't is al van die zon, van die zon ...
ik zou de Schelde leeg drinken! en hij reikte naar eene versche pint.

De baas stond geleund in zijn deurgat en kwam telkens bij om de glazen
te vullen: hij ook wakelde al op de beenen en schonk met onvaste hand.
En als Vandoorn verademd had, hief hij de oogen en wijzend naar
Verlinde:

--Kerel, kunt ge nog op de beenen staan? vroeg hij.

--Ik! ik? bofte Verlinde.

--'k Wed dat ge er door valt!

--Ik, sterk van natuur, jongen!

Hij wikkelde de beenen van onder den stoel, wakelde, greep naar de tafel
en tuimelde met al het gerief, onder te boven in 't gras en bleef er
voor dood liggen blazen. De anderen sprongen recht met luiden
schaterlach, ze stonden rond den gevallene en keken met lodderlijk,
gelokene oogen en gemaakten schijn van spottende treurnis en ze zongen
de uitvaart van den bezopene:

    Onze broeder Lazarus
        die is dood
        zottekloot;
    we zullen hem begraven
    al in Jerusalem-me-lem-
             me-lem.
    We zullen hem begraven
        al in Jerusa-
             lem.

Ze trokken de tafels en de stoelen weg en legden hem de armen gekruist
op de borst, raat de beenen lang uitgestrekt als een doode in zijne kist
en herbegonnen hun liedje, gestopen staande als lijkbidders:

    We zullen hem begraven
    al in Jerusalem-me-lem
             me-lem.

--We gaan onzen broeder eerst een slokske geven! en ze goten Verlinde
een teugsken bier in den mond, maar ineens klaverde de schijndoode boer
weer op de beenen, greep Vandoorn en Vanhoutte bij de hand en alle drie
in ronde dansend zongen zij, Verlinde het luidst:

     En onze broeder Lazarus
         die is dood
         zottekloot!
      . . . . . . . . . . . . .

--Gij zijt verloren! riep Vanhoutte, we gaan de verrijzenis vieren, en
dan....

De kanne werd gevuld. Maar z'en konden niet meer, de glazen ontvielen
hunne handen en ze moesten elkaar bij de lenden grijpen om niet te
vallen.

--Laat ons naar huis gaan, naar huis gaan, besloten zij.

--Ja, ik ga betalen, zei Verlinde. Hij tastte onder zijnen kiel, en
haalde geld uit en wierp het op tafel.--Dààr!

De veerman was niet meer in staat te tellen en de drie dronken boeren
vertrokken arm aan arm, gebroederlijk--Vandoorn in 't midden. Zoo
waggelden zij voort op hunne slappe beenen en zwenkend lijf. z'En
hielden geen straat en gingen op goed geluk, tot aan den buik in 't
gras, den wijden meersch in. Ze zwaaiden hunne armen tastend naar
evenwicht en hunne beenen schrankten van links naar rechts, schommelend
voort.

     We zullen hem begraven
     al in Jerusalem-me-lem
            me-lem.
     We zullen hem begraven
      al in Jerusalem.

De meersch lag als een groene zee zonder einde; de zon was weg en de
koele, blauwende schemermist steeg uit de grachten en overwaterde den
einder.

De drie boeren vorderden traag, ze stonden nu en dan om adem te halen,
te rusten of zich te ontlasten, en arm aan arm hernamen zij hun
treuzelenden gang.

De veerman stond nog tegen den muur van zijn huis geleund en zag hoe ze
verminderden in de verte, hoe ze stand hielden soms en plots alle drie
verdwenen in 't gras en traag weer opklaverden, en voort djoezelden weer
met vage armzwaaien, zwemmend boven de groene zee van hoog gras. Hij
volgde nog den flauwen gang van hun liedje, zag de gestalten
verminderen, en eindelijk werden zij drie zwarte vlekken tegeneen. Ze
tuimelden altemets, lijk kerels omgeblazen en bleven een thoelang
gedoken liggen. Later kropen ze één voor één weer boven, hernamen den
wankelgang en doolden voort tot ze onzichtbaar werden, versmolten in den
schemer, bachten den voorhang van den vallenden dauw.

't Liedje was uit en al het drukke van den warmen dag keerde weer in
dezelfde rost en den vrede met den gewonen zomeravond.


       *       *       *       *       *


VEROVERING


Dien zondagmorgen was het bijtend winterweer. De oude boeren waren thuis
gebleven en na de mis stonden de jonge kerels een enkel stondeke maar,
in twee hagen gereekt, langs den kerkeweg en stampten op den harden
grond en pierden naar de meisjes die bibberend en in zwarte mantels
gedoken, haastig naar huis gingen, 't Gedrom was zoo gauw geruimd op 't
kerkplein, want de knapen polkten de handen diepe in de broekzakken en
liepen met ingetrokkene schouders, om 't zeerst naar de Klokke of naar
den Hert, hunne borrels pakken. Daar had de bazinne den heerd goed
aangestookt zoodat de warmte van ver al deugddoende tegenkwam. De
klanten kropen dicht in de ronde, lieten hunne schenen roosten,
ontstaken eene pijp en dompten lustig. Het luide gebabbel ging overal en
elk snapte naar een borrel klare genever om 't herte te warmen.

Odo en André, de rijke boerenzonen, hielden zich afgezonderd in hunnen
hoogmoed, maar de gezellen uit dezelfde buurt zaten den linkschen hoek
vol en loechen en praatten onder elkaar en, ze begekten den ouden Filie
die vandage zijne geboden kreeg van den preekstoel om de aanstaande week
te trouwen ... met een meisje dat hij al veertien jaar vrijde! Ze
bespraken dat boerinnetje rechts en links, met al de gissingen in het
leven der aanstaande echtelingen en den toestand der oude hofstede waar
ze gingen inwonen. En Filie, de oude jonkman, zat daar zelve bij en hij
luisterde dat af, goêloos, met een onnoozelen monkellach zonder één
weergekkend woord uit te laten. En de luide, jolige leute ging al hooger
bij elke nieuwe spotspreuk. Bintsdien grepen de grove handen naar
versche borrels op 't schenkschaalken en de koperen vuurpot deed alsaan
de ronde om nieuwe pijpen te ontsteken. De klap ging elders onbezorgd,
vrij, lustig, vriendelijk. Onder makkers werd afgesproken hoe men den
achtermiddag zou overbrengen, naar wat gehucht of welken hoek of herberg
of waar ze malkaar zouden vinden om te schieten, te bollen of te
kaarten.

Dan stonden zij bij benden recht en vertrokken gezamenlijk; maar in de
"Gouden Leerze" wilden, ze nog eerst binnen bij Leentje, het geestig
dochterken. Daar bleven zij staan lanterfanten bij den disch en taterden
tegen 't mesje dat vrij meêgiechelde, terwijl heur poezelige hand met de
flesch het klokkend geneverwater klaar als gesmolten ijs, perelend de
glazekes volschonk. Ze gaarde de stuivers in den zak van haren netten
voorschoot.

Vandaar vertrokken de gasten te veldewaard elk naar zijn huis en 't dorp
bleef leeg en dood, lijk bij wekedage als ieder in zijn huis en aan 't
werk is.

Odo en André ontstaken eene laatste pijp en gingen ook hunne wegen
korten. Zij moesten langs denzelfden kant en daardoor was het sedert
lange jaren gewoonte geworden samen naar huis te gaan. Ze praatten stil
en schaars lijk menschen die malkaar veel zien en niets nieuws te zeggen
hebben. Maar ze rookten duchtig fel om de koude en als ze aan 't houten
kappelleken kwamen waar hun wegen verscheen liepen:

--Wat schikt gij te dòen, vandage? vroeg André.

--Weet niet.

--'t Weer is te goed om te slapen heel den dag. 't Regende of sneeuwde
nu al zes zondagen aan één eind; zouden we niet een tochtje te peerde
doen? De beesten staan daar, ze zullen er deugd van hebben en de wegen
zijn goed.

--Voor mij niet gelaten, meende Odo.

--We moeten er nu gebruik van maken binst dat 't deugt en de weken zijn
zoo drommels lang om verluieren.

--Waar rijden we?

--Waar ge wilt. Wel we schikken dat als we te peerde zitten.

--Goed, hoe late?

--Doppe na 't eten, 't is anders te gauw donker. Ik kom u halen.

--Goed, na 't eten.

Ze gingen elk zijnen weg. Een zware stap klinkend over den vervrozen
grond en de blauwe damp dwarrelde als pluimkes altijd nieuw uit hunne
pijp achter hun hoofd weg. Het land lag vlak als een kale vloer, grof
verbrokkeld en gedeeld in wintervoren; en de harde haardkluiten,
overpoeierd met lichten sneeuwmijzel, glinsterden in de nabijheid en
bleekten verder uit in grijze eentonigheid. De lucht daarboven zat vaal
zonder zon of kleur, triestig en eindeloos. Overal eenzame,
uitgestorvene rust van liggend doode land. De hoven daarin stonden
zeldzaam met naakte boomen verzaaid over de wereldvlakte. De wegen zelf
waren half verwischt en lagen in hun kronkeligen kruisloop, oud,
doorkorven met wagenslagen, gerimpeld als doodvergane, nuttelooze
dingen. Daardoor stapte Odo onverschillig voort, met de leegheid der
blekkende lucht en grijze omgeving die hij onbewust drukken voelde op
zijn gemoed, zonder gedachten stappend uit gewoonte, over dezelfde baan,
op denzelfden tijd, lijk elken zondagmorgen, zonder nieuws of
verandering eentonig. Ginder herkende hij zijn hof in de verte: de oude,
zwaar staande daken, wit berijmd onder den berijmden hemel, op de
sombere muren die zwart vlekten tegen den grijzen grond; heel de doening
stond lijk gedroomd en gereed te vergaan, te smelten in 't overwegend
wintergrijs, verdrietig om zien.

Dingen uit het dorp kwamen nog in zijn gedacht, de hardklinkende,
lachgalmende woorden van daareven in de herberg hoorde hij hier stikken
over de verre vlakte heen. De menschen zag hij van rond zich uit de
kerk, de aangezichten van makkers, het leutig, lief smoeltje van Leentje
en den walmende tabaksdamp overal op. De doode dingen ook uit de
verledene week kwamen in zijn gedacht: doffe, kleine gebeurtenissen van
alle dagen, avonden gesleten bij André en zijne zuster Ida en elders op
andere hoven in de buurt. En met Ida kwam heel den geleidelijken sleep
van hunne lange kennis en verkeer en hij dacht aan dat meisje dat eens
moest komen zijne vrouw te worden op 't hof, maar dat was 't einde, dat
stond verre nog, heel ver en onvast, uitgesteld als een lastig, moeilijk
ding waar hij nog niet durfde mede bezig zijn omdat het heel den
gemakkelijken sleur van gewoon boerenleven en boerenrust, die nu zoo
vast stond in den harden winter, moest komen storen en veranderen: een
vreemde vrouw in dat innig, omsloten huis die er al het ongewone van de
nieuwe doening zou moeten aanleeren. Hij wierp dat weg en seffens zag
hij zijne zware peerden staan, warm en lui in den stal, en Jan den ouden
knecht, die er zijn gewoon zondagwerk verrichtte. Daarbij raadde hij al
den wagenden stilgang en doening in de zondagsche keuken waar hij zoo
seffens zou binnenkomen; de warmte en den reuk van den maaltijd snoof
hij reeds met 't gedacht aan moeder en Julie zijne zuster....

Hij lichtte den ring van de groote hofpoort en stapte tusschen wagens en
karren door de schuur. Daarbinst overviel hem een groote, verdrietige
moedeloosheid, de wederwerking van 't geruchte op 't dorp en de doodsche
winterstilte hier alom. Hij vroeg niet hoe het kwam of waarom, maar
dacht alleen aan de verdrietigheid omdat 't overal en eeuwig eenbaarlijk
't eigenste en 't zelfde was in eentonigheid: 't gedraai van menschen en
dingen die hij zoo lange kende en die nooit beu waren van de wintersche
triestigheid, den godslagen Zondag.

Hij klopte als gewoonlijk 't vuur uit zijne pijp, keek over de werf die
levenloos en goed opgeschikt lag heel de lange wintermaanden, maar hij
vond niets om over te vitten tegen 't werkvolk. Huis en staldeuren en
schuurpoorten en luchtgaten, 't was alles zorgvuldig dichtgestopt en
stil, 't scheen er bachten al uit verhuisd--geen beest dat leven miek.
De hennen ook, en de wakkere haan bleven op hunnen warmen zolder tenzij
juist den tijd om te eten.

Waar Odo door de vensters gluurde, gaandeweg over de hooge stoep, zag
hij al de gordijntjes nauw dichtgeschoven. De deur kriepte haar gewonen
kriep onder den stoot van zijne hand en binnen vond hij moeder en zuster
met hun ernstig gelaat, stil bij den haard zitten wachten. Over 't vuur
en in de heerdasch er rond, hingen en stonden ijzeren potten en pannen
waar dampen uit walmden tusschen de spleet van de deksels. Over het
verste eind van de lange tafel was een blauw geperkte dwale gespreid
waarop de witte borden met vorken en lepels gereed stonden. Dat alles
gaf Odo een tegenzin van vunze gewoonte, vastgegroeid in ouderdom,
dringend als eene noodzaak. Zonder spreken nam hij plaats bij den heerd,
trok de leerden uit en zijn vest, deed de wit gewasschene kloefen aan en
bleef in de baaimouwen zitten geeuwen en rekken met de armen achterover.

Hij keek bezijds naar de gedekte tafel en naar moeder, die den blik
verstond, hij lonkte naar het uurwerk, stond op en zette zich bij tafel.

--Julie, 't is tijd, we gaan eten.

Het meisje ging eerst aan 't venster kijken over de werf en riep naar
Jan voor 't noengetij. De kerel kwam allichte binnen, zette zich op de
bank bij tafel, nam zijne muts in de handen en las zijne gebeden. De
anderen ook kwamen bij en mieken een kruis.

Julie diende de soep op in een bruinen eerden kom die dampte en zij
schepte met den ijzeren pollepel de borden vol. Zonder spreken, zonder
opzien, elk gebogen over tafel, namen zij met gelijke beweging van den
arm, de soep met lepels binnen. Het getik van ijzer en geschreep op
gleier miek 't eenig gerucht. Als de kom uit was, rekte Odo weer de
armen open en keek naar zijne zuster en naar den pot op den heerd,
wachtend om 't andere. Ze bracht de dampende aardappels en gebraden
zwijnsvleesch en schonk de glazekes vol bier. Nu hernamen zij het eten
met de vorke en het mes, zonder haast of zichtbaren smaak of genot,
snijden en stekken en binnenhalen, als gewone, onverschillige bezigheid.

Moeder knabbelde lastig haren kost en herkauwde en peuzelde en hielp met
bevende handen haren tandeloozen mond. Ze bekeek al de stukjes eer ze
binnen te moffelen met weifelende meening, in beraad of ze wilde
uitscheiden of voortdoen heur lastigen maaltijd. En Odo merkte het niet
omdat hij met 't zijne alleen bezig was en hij at met knappe beten
gestadig voort, om gedaan.

Als 't uit was deden zij hun dankgebed en namen hunne gewone plaats weer
in bij den heerd. Jan haalde zijn zwart berookt pijpken uit den
ondervestezak, vulde het en nam vuur uit de assche. Moeder zette zich in
den ouden leunstoel te tukkebollen. Julie liep over den vloer, haakte
den moor met warm water van den hangel en ging in 't achterhuis de
schotels wasschen. Odo zat en keek naar de zolderribben, naar den top
van zijne kloefen, op 't gewiebel van 't vlammeken in den heerd en op de
blauwe walmkes van Jan zijne pijp. En als die walmkes verminderden en
achterbleven en 't laatste met een blaas als een uitsproeiend
aschfonteintje door den bak opvloog, zei Odo, alsof hij met alle geduld
naar 't einde gewacht had:

--Jan, doe dan Baai gereed, smeer zijne hoeven en leg hem den zadel op.

De knecht stond op, luisterde zonder roeren tot de reek was uitgezegd,
dan knikte hij instemmend, stak de pijp in den ondervestezak en vertrok.
Odo ook veegde den vaak uit de oogen, keek nog eens op 't uurwerk, rekte
de armen en ging geeuwend naar de vaute.

--Gaat ge rijden? vroeg Julie.

--Ja, André komt alhier, maak de koffie gereed. Dat was de gewone
gebeurtenis van elken Zondagnoen en daarom en sprak men daar niet verder
over. Odo kwam beneden in zijne rijbroek, gespte de sporen vast en de
zeemvellene beenkleeren als André met vasten stoot de deur openduwde en
binnenkwam. De jonge boerenzoon knikte goedgezind naar Julie, riep een
luiden goên dag naar de vrouwe en een vroolijken:

--De maaltijd wel gesmaakt? Prinselijk weer buiten, jongen! Echt om te
rijden!

Hij zette zich ongedwongen als in eigen huis op eenen stoel, stond zoo
seffens weer op en ging bij 't venster een deuntje fluiten; vandaar
keerde hij naar 't achterhuis en bleef in 't deurgat luide staan kouten
tegen Julie. Hij stond daar zelfgenoegelijk, de jonge kerel, geleersd en
gespoord en verschblinkend, frisch uitgeborsteld en vertelde en plaagde
op blijden toon. Zoo gauw was de gespannene, zwijgende doening vergeten
en alles keerde in beweging en geruchte.

Odo gerocht ook aan 't gekken en de trotsch opgeruimde moed kwam weer
over zijn frisch en sterk gelaat. De lach klonk op bij elke spreuk en
't was nu blijruchtig en gezellig in de groote, warme winterkeuken.
Het meisje handelde met vlugge, beweging heur schotels en lonkte met
vlijtige oogen naar André al loopend vol bedrijvigheid, met lichten
tred. Zoo deed ze ook de noenekoffie gereed.

Moeder had er zoo wel wel heur schik in, ze zag den jongen geern om
zijne aanvalligheid en omdat zijn vriendelijk gezelschap zoo'n deugd
deed aan haren Odo. André was anders ook een flinke boerenzoon en ze
merkte met behagen dat hij trek had naar Julie en hoe dat het meisje zoo
blij voldaan weêrlonkte en ze leutig uitbloeiden zoo gauw ze bijeen
kwamen. André had daarenboven ook eene ferme, goede zuster en daarom zag
de oude boerin geern dat haren zoon daar veel ten huize ging; hij kon
zijne zinnen nergens beter vastzetten, en 't was heur blij, gerust
voorgevoel: de jongens al ondereen samen gelukkig te zien, dat was haar
troost in heur afgaande, oud leven. En heel de geschiedenis van haat en
vroegere veete, heel het droevig kwaad leven van voortijds hield zij de
jongens gedoken achter heur oud, gerimpeld aangezicht. Boer Vanmarcke
was dood en Boer Verschaeve ook en de kinders waren onwetend van 't
kwaad bedrijf hunner eigene ouders, en dat was maar beter ook.

--Ze zijn van weerskanten brave, deugdelijke kinders, dacht ze, de twee
families leven nu zoo goed als maagschap ondereen en 't ware een geluk
als ze door een dubbel huwelijk voorgoed den vrede bestendigden eer ik
doodga. Eerlijke, begoede ouders van beiderzijde en hun hof en stalling
met bed en bulster staat voor malkaar gereed. Maar niemand en sprak daar
openlijk over, tenzij de knapen in de herberg en de meiden rond den
heerd. Voor dezen die er in betrokken waren, bleef dat eene verwachting
voor de toekomst en het was onnoodig er over te spreken omdat de tijd er
nog niet was daarmede voort te doen; ze waren van weerskanten te jong
nog en als de vriendelijke omgang nu maar onderhouden bleef, was 't al
een deugdelijk dingen en eene gerustheid voor later. Intusschen namen
Odo en André samen hun verzet en genoten vrij van hun jong leven.

Door de keukenvensters zagen zij nu Jan die Baai bij den breidel buiten
bracht. Het forsch peerd lei schichtig de ooren en in zijne
brooddronkene weelde begon het te steigeren, hief den kop en snoffelde
naar 't vreemd peerd dat bij de schuurpoort gebonden stond. 't Sloeg in
een plotse zotternije de hoeven hoog in de lucht en dan, op een vermaan
van den ouden knecht, begon het ingehouden te trappelen op licht
dansende pooten en liet zich leiden tot bij de voordeur.

--We zijn gereed, meende André en hij ging nu ook zijn peerd halen.

--Mijne rijzweep en mijne handschoenen? vroeg Odo. Moeder, tot t'avond!

--Julie! en de jonge kerel belonkte nog eens vlijtig het meisje voor een
afzonderlijken groet. Ze kwamen mede buiten om de knapen te zien
opstijgen.

Jan hield het onrustig peerd alsaan bij den toom. Odo onderzocht den
zadelriem, greep den stijgbeugel, tord met den linkschen voet in en met
vluchtigen zwaai zwierde hij 't lijf naar boven. Baai was hem bijna
ontsprongen en nu, in 't verschot van de verrassing buitelde het ineens
zijn onwillige zottigheid uit en wilde wegrennen. De vier hoeven
kletsten twee en twee overhand tegen den harden grond met wreeden zwong
van zware pooten en slaanden kop. Jan was bezijds gesprongen, maar Odo
zat vast met knellende knieën en praamde den toom in de vuist; daar zat
hij trotsch te glimlachen, preusch om het groot geweld dat hij met
handige macht in bedwang hield. André was ook op zijne merrie gesprongen
en de twee peerden hinnikten nu en begonnen eene wilde danspooterije,
eerselden en kapten, ongedurig met drang om weg en in 't vrije te
geraken. In hunne bradde wildheid zwierden zij den kop dat 't schuim
rondspatte en ze knabbelden met de tanden het ijzeren gebit dat al hunne
kracht gebonden hield. Zoo kwamen zij er eindelijk toe door veel
gepraam van toom en gremmet, hunne rijdieren in bedwang te houden en
kregen ze nevenseen als een getemd koppel waar zij bleven staan
strappelen en slaan met den kop in ongeduld om aan te zetten. Maar als
ze den toom voelden lossen, dreven zij gezamenlijk met harden hoefslag
stampend den grond, een fermen ademsnoffel uit en zoo stoven zij 't hof
af door de opene poort en in wilde vaart vooruit, zoo geweldig dat
moeder en dochter bewonderend eerst dat spel, nu angstig opschreeuwden
en buiten de poorte liepen met vrees voor ongelukken. Maar de twee felle
ruiters waren al een eind ver en zaten er goed en gemakkelijk gewiegd op
de breede, dansende ruggen en ze keken nog eens over den schouder ter
geruststelling en om bewonderd te worden. André zond nog een laatsten
groet naar 't meisje dat hem glimlachend nakeek. Als zij gezien hadden
dat het goed ging, keerden de twee vrouwen in huis. Moeder schudde toch
bedenkelijk het hoofd:

--De waaghalzen, ze zullen toch eens den nekke breken met die zotte
peerden!

--Maar moeder, zij zijn jong en zitten er vast op.

Daarmee zweeg moeder en 't meisje ging zich nu wat opschikken en zou
moeder komen voorlezen uit een oud boek. In de keuken hing weer de
kalme, oude stilte, met eene onrust die onuitgesproken bleef: 't was
eene te vroege verwachting om Odo ongedeerd te zien thuiskeeren, maar
de stilte hield dat onuitgesproken verlangen besloten heel den
achtermiddag tot t' avond late als 't nacht zou zijn misschien.

Terwijl zaten de twee kerels onbezorgd, hoog in de winterlucht en lieten
zich gaan in vluggen draf. Zij loechen om de vrees van het lichte
vrouwvolk en waren vol van de verwachting der vreugde die ze zoeken
gingen.

Aan den ingang van 't dorp kletsten de hoefijzers dubbel hard op de
kasseisteenen en de menschen kwamen uit hunne huizen kijken en
bewonderden de twee ferme ruiters: Odo, de zoon van den ouden
burgemeester, en André, de landrijke boer. Ze reden over 't kerkplein
door de straat en hielden nu de leden sterk uitgespannen, als twee
schoone knapen, en keken met overmoed uit de hoogte, preusch om hunne
kostelijke peerden, rechts en links en knikten naar de dorpelingen die
vriendelijk monkelden. De peerden gingen stapvoets nevenseen en Odo en
André zaten er stijf en statig op, met gespannene knieën, de beenen
stevig in de glimmende leerzen en zeemvellene broek, de rijzweep en
teugels vast in de geschoeide banden, bewust van hunnen rijkdom en
broederlijke weelde. Odo hief zijn gezond bleuzenden zwaren boerenkop
met trotsoh-blinkende oogen, stijf op den breeden hals. Hij wist zijne
schouders eendlijk en zijnen rechten rug sterker dan den sterkste van
't dorp. André daarnevens wat rilder, hooger opgeschoten op zijne
stevige leden die plooiden genadig in het wiegen van zijn ros.

--Dat zijn een prachtig koppel ruiters, zegden de kennissen, jong zijn
ze en niets en kan hen deren, ze hebben 't geluk in pachte! Dat wisten
zij zelf ook, de twee boerenzonen en dat kropte hoogmoedig in hunnen
zin, maar hunne wezens bleven goedaardig kijken en vriendelijk. Ze waren
als prinsen in hun eigen land, met al de dorpsgenooten als onderdanen,
zoo sterk, zoo schoon als niemand. Nu gingen ze hunne kracht en hunne
prachtige peerden toonen naar 't vreemde; daar zouden ze met trotschen,
onverschilligen blik laten zien en bewonderen wie ze waren en van waar
ze kwamen.

--Waar rijden we nu eigenlijk? vroeg André.

--Voorwaards! loech Odo; hebt ge zin ergens te zijn?

--Neen.

't En was nievers noch feest noch kermis; z' en hadden geen kennissen
te bezoeken of vrienden; 't meisje dat ze vrijden woonde in 't huis van
waar ze kwamen en al de andere deernen bleven hen doodonverschillig,
't bezien niet weerd.

Aan den keerdraai waar de kassei weer in harde, oud verknuiste
eerdestraat uitliep, draaide Odo zijn peerd om en André volgde zijnen
makker.

--Naar 't Meulenhout, raadden zij beiden.

Ze kwamen weer in 't vlakke veld, eentonig dezelfde landstreek, met de
platte eerdelaag en eenzame, verkrompene huisjes en magere boomen in
reken of alleen, berijmeld en grijs, tegen den einder het donkerblauw
van een bosch.

Met 't noenuur was 't geluchte wat opgeklaard en in 't eindelooze zwerk,
ééndikte vol wolken, teekende de zon een flauwe klaarteronde achter dien
voorhang van somber grijs. Over 't veld lag de sneeuwmijzel nu in
glinsterkristaaltjes te blinken, eene dunne laag perelgrijze wittigheid.
Maar dezelfde spijtige wind dreef gestadig zijn kouden tocht van 't
Noorden naar 't Zuiden en beet de ruiters in rug en hals. De beweging in
de vrije lucht hield hun echter 't bloed warm, en hun wel ingekleed lijf
voelde er te meer de prikkelende deugd van. Ze ademden met genot even
als hunne snuivende peerden, de dikke, gezonde lucht.

De twee ruiters kwamen aan 't vreemd dorp en daar tusschen de huizen,
lieten zij hunne peerden op stap gaan om gemakkelijk de menschen te
bezien die ze ontmoetten.

--Kent ge hier iemand? vroeg Odo.

--Niets bezonders, we zullen moeten vragen waar 't plezier woont, anders
maken we 't zelf.

De dorpsplaats lag in zondagsche ruste, zonder leven in de herbergen.
't Was al dat er een vent of wijf te ziene was op straat en een deel
jongens die poenderden in eenen hoek en dansten over de straatgoot om
hunne voeten warm te houden.

--"In 't Meulenhof" las André op 't uithangbord van eene oude
afspanning.

--Willen we maar eens zien en een glas bier drinken?

't Was zoo gauw besloten en ze dreven hunne peerden bij de deur. De baas
kwam haastig buiten, groette vriendelijk en wenschte de heeren welkom.

--Beste weer om uit te rijden!

--Breng ons twee pinten bier.

Vlugbeende was de baas weer binnen en zoo seffens bracht hij hun twee
glazen.

--Dat verwarmt het bloed. Ge zijt een wandelingske komen doen naar 't
dorp ... wellicht de beesten komen bezien in 't Meulenhof ... of de
meisjes?... en hij bezag de kerels met een fijn vragend oogknipje.

Odo en André namen 't glas van de lippen en wat benieuwd:

--Is er iets bezonders te zien op de streek? loech André. Waar er mooie
dochters zijn, zouden we wel een paar kalvers koopen vandaag!

--Maar als wij den Zondag op zoek gaan, moet het puike ware zijn,
zwetste Odo. Als ge ons iets bijzonders kunt aanwijzen, ziet ge ons
terug en we zullen u weten te zeggen of 't naar den smaak is.

--Den weg zult ge wel vinden zonder mij, merkte de baas, al de
boerenjongens van de streek raden zulke dingen op den reuk.

--'t Is gemeend, we zijn onbekend en niemand bij ons en spreekt van 't
Meulenhof, niet meer als van gelijk welk ander. Zonder dat zouden we zoo
lang niet gewacht hebben dien boer een bezoek te brengen.

--Als 't alzoo is, loech de baas, ge zult er mij weten van te
vertellen: op heel de streek en vindt ge de weergade niet!

--Ernstig gesproken, meende Odo, dat belangt ons, waar wonen ze nu
eigenlijk die fleurige rozen?

--De eerste straatjongen de beste zou ze u wijzen; den Zondag in de kerk
zijn al de aanzichten op boer Meulenhofs twee dochters gekeerd; en naar
't geen er van bezoekers, ver en bij, daar op 't hof komt, moet het wel
de moeite weerd zijn.

--Ge doet me verlangen, loech Odo.

--De twee schoonste bloemen van de streke, meende de baas, de balie is
stuk gereden van de ruiters die daar 's Zondagsch bezoek doen.

--We gaan er naartoe voor de leute, zegde André gedoken tot zijnen
makker.

--'t Is hier dicht bij, ginder 't groot hof met die blauwe daken, dat ge
ziet tusschen de boomen, de dreef leidt er heen, 't is nauwe tien
minuten rijdens. Maar, let op dat ge den hals niet en breekt en t' avond
gave bij moeder thuis geraakt, want de dorpsjongens hier zijn eenhandig
en zij beweren dat de snelle poesjes van de streke niet weg en mogen en
hier op 't eigen dorp moeten blijven als ze verkocht geraken.

Dat prikkelde de kerels.

--Waarlijk, baas, zoo ge ons grappen wijsmaakt komen we uwen kelder
afdrinken en we steken onze peerden in uwe beste kamer. Zeg, hoe heeten
de meisjes?

--Meisjes, meisjes?! freulen zijn 't, sterke deernen: Paula, de bruine
en Anna de blonde.

--'t Is half gewonnen spel nu we de namen kennen! loech André. Vooruit!

Ze gaven hunne peerden de spoor en reden weg.

--Ik neme de bruine, zei André.

--En ik de blonde; is 't aanveerd?

--Zeker, en zonder zien.

--We gaan er alleszins naartoe, meende Odo.

--Werkelijk? Maar wat zullen we daar uitkramen als we binnenkomen? Weet
ge eene reden?

--Naar den duivel, eene reden! moeten boerenzonen lijk wij redens hebben
om eene dochter te bezoeken! Al de hofsteden der wereld staan voor ons
open. We gaan eenvoudig de meisjes bezien en wil de boer ze ons niet
toonen, wel dan bezien we zijne peerden en kalvers en hij toogt ons
seffens de dochters op den hoop toe!

De dreef liep tusschen twee reken populieren naar de opene poort.

Odo en André ze loechen om hunne eigene, zotte stoutigheid en meer nog
om de verwachting van 't geen gebeuren zou.

--De boer moest eens met zijn roer uitkomen of ons de werfhonden
achternazenden! meende Odo.

--Laat mij maar doen en ik verwed dat we er vandage nog onthaald worden
op hespe en bier! beweerde André.

--Gewed voor eene ronde pinten, Zondag na de hoogmis te drinken onder al
de makkers, stelde Odo voor.

--Aanveerd!

Twee groote honden kwamen inderdaad uit hun kot geschormd en basten op
de vreemdelingen.

--Kijk, kijk! riep Odo.

Terwijl ze over de werf reden, zagen ze achter de vensters van 't
boerenhuis twee meisjeswezens kijken. Maar als de peerden vóór de deur
stilhielden, stoven zij weg lijk schuwe musschen. 't Was de boer zelf
die de deur opende. Een korte, dikke stamper, stevig op de beenen, de
handen in de wijde broekzakken en een dikken baai over zijn ronden buik.
Zijn rood, bleuzend wezen loech vriendelijk verrast, met een greintje
spotlust en hij groette al van ver:

--Ha, ha! jonge kerels, ge komt 'ne keer de streke bezien en de
menschen! welgekomen. Pier-Cies! riep hij luide naar buiten, steek die
schoone peerden op stal.

--Danke, boer, danke, begon André, we hebben weinig tijd, we zullen maar
even afspringen en u goêndag zeggen.

Ze merkten reeds dat de boer aan zulke bezoeken gewend was en de twee
kerels gevoelden zich daardoor op den stond gemakkelijk en ongedwongen.

Een vlasharige, halfvolgroeide koeier kwam uit den stal naar de peerden
toe.

--Pier-Cies, ge zult hier bij de peerden blijven. Terwijl kwam de boer,
als kenner en liefhebber, nader bij de beesten zien.

--Een kostelijke reun, meende hij, en dat....

--Een tweejaarsche merrie, zei André op zijn peerd doelend.

--Kostelijke beesten! en de boer smekte er bij van bewondering.

--Komt gij van ver, als ik vragen mag? Ik ken veel menschen, maar 't
jong volk groeit boven mijn hoofd.

--g'Hebt nog gehoord van den Hoogen Doorn? vroeg Odo.

--Zeker, zeker, loech de boer, 'k ben er dikwijls geweest! wie zou boer
Verschaeve niet gekend hebben!? g'En zijt toch nooit zijn zoon?

--Wel en zeker.

--En 't Berkenhof, kent ge dat? vroeg André.

--Boer Vanmarcke? zeker, 'k heb hem veel peerden helpen koopen en vrouw
Vermeulen ken ik best. Maar dat is nu langen tijd geleden.

De naam van eene hofsteê draagt al de faam en de weerdigheid en den
rijkdom in den klank zelf van het woord en elken boer is daarmede goed
bekend. Over heel de streek blijft dat onveranderlijk en vast en
duidelijk omdat het van vader tot zoon, ver en wijd vermaard is, evenals
de honderdjarige linden aan 't hofgat. 't Gewicht en weerde van belaai
en rijkdom van land ligt voor elk ende een open onder den blooten hemel
en 't valt te schatten voor al wie tellen kan en van de zaken op de
hoogte is.

Met 't vermelden van die twee namen, klaarde 't aangezicht van den boer
ineens op, zijne handen bleven alevenwel gerust in zijne broekzakken
zitten, maar hij draaide den rug en ging binnen, zonder ommezien, in de
overtuiging dat de bezoekers, zonder verdere uitnoodiging, hem wel
volgen zouden.

--Zet u maar wat bij 't vuur, kerels, we gaan kouten, we zijn immers
oude kennissen.

Hij zat al gemakkelijk in zijnen hoogen stoel bij den heerd en streek
met de handen over zijn rond gevulden baai.

--Wel, jongens, Berkenhof en den Hoogen Doorn! dat zijn twee hoven zoo
oud als 't land! En in zijn gedacht kwam heel die reeks stevige boeren
en burgemeesters, die rijke als koningen, daar geheerscht hadden over
hunne wijde werf en 't land er rond. Ze zaten er van over oude tijden
muurvast en warm geland; 't waren eigenzinnige, koppige tjokken, hard
als eekenhout, maar goedaardig met 't volk en wreed met de vijanden.

André knipte een oog naar Odo om te bedieden dat zijne wedding gewonnen
was. De andere had geen tijd te antwoorden, al zijne oogen waren op de
twee deernen,--dat sloeg hem eerst met verbazing--zulk vrouwvolk had hij
nooit gezien, en zijn eerste gedacht was: dat zijn eigen zuster en Ida
ook, daar begijntjes bij waren en meisjes van niemendal! 't Geen de twee
bezoekers trof was: de wijde, ouderwetsche, glimnette keuken, waar alles
in schoone orde geschikt stond, maar 't meest greide het hen in de
oogen te kijken van die twee prachtige dochters, de bruine en de blonde,
die hen zoo vrank in 't gelaat loechen. In 't begin stonden Odo en André
er wat mijde voor en in 't eerste kennismaken hielden zij zich nog op
hun weerhouden, maar op het bloeiend wezen en den openen glimlach der
twee freulen was het genoeg te zien dat zij met geen beschroomdheid
gediend waren, dat ze aan bezoek van vreemde liefhebbers hun genoegen
hadden. Al stonden ze op de kloefen, kortgerokt en den balen voorschoot
aan, ze bloosden maar niet van schaamte en ze hadden leute om hunne
verwaarloosde, vreemde zondagdracht.

--De meiden zijn naar 't dorp en wij waren tewege naar den stal, zegde
de oudste.

--Dat gebeurt bij ons ook, doe maar vrij, merkte Odo. En hoeveel koeien
hebt ge te melken, Anna? en hij duwde op dien naam, met slimmen toon.

De deerne keek verrast op en heur mond plooide gereed om 't uit te
schateren, maar eer ze iets kon zeggen:

--En gij, Paula? vroeg André.

Ze bezagen elkaar en dan kikkerden zij om de aardigheid dat twee
jonkheden die zij nooit gezien hadden, hun naam kenden! z'En dachten er
niet aan de vrage te beantwoorden en bleven staan lachen en de boer ook
dreunde daarbij met volle geweld.

Toen stonden de bezoekers nog recht, en nu merkten de dochters eerst
hunne nalatigheid. Anna en Paula snapten te gelijkertijd naar stoelen
en:

--Zet u, gasten; vader, wat moet ik opbrengen?

--Eerst een kanne bier om te beginnen, als ge in den stal gedaan hebt
kunt ge eten gereed doen--of 't en ware de heeren nu iets wilden
aanveerden? vroeg de Boer.

--Neen, niets, we moeten weg, 't is vroeg avond en onze peerden....

--De peerden staan al warm op stal, en de boer grinnikte fijn om zijne
vondst. En van avond is 't klare mane.... En ineens tot zijne dochters:

--Ge Weet het Berkenhof? en den Hoogen Doorn? dat zijn....

--O, riep Paula, Ida Van Marcke is uw zuster?

--Kent ge haar? vroeg André.

De meissens knikten bevestigend.

Nu waren zij seffens bekenden en vrienden van thuis; 't vuur werd
aangestookt en een grooten pot bier kregen ze op de tafel waar rond de
bezoekers met den boer vaste gestoeld zaten om lange en genoegelijk te
kouten.

De dochters was 't alsof ze met vertrouwde kennissen te doen hadden,
met wien zij van overlange bevriend waren; ze keken om als ze naar stal
gingen en riepen:

--Tot straks! Dan vezelden zij nog wat ondereen achter de deur en liepen
giechelend over 't hof.

Met den boer wendde de kout over gewone zaken van 't landbouwbedrijf.
Eerst over eigen kweek van peerden en koeien die ze nu op stal hadden,
dan over vroeger gekochte of verkochte hoornbeesten. De boer kende bij
name al de runders en 't vee van de streek, hij wist histories en
wondere gevallen van kachtelen of kalven, vijftig jaar verre geleden.
Dat was een ophalen en beschrijven met groot geweld van handgebaar, rond
zijn gerust, liggend, breed lijf en goedig monkelend hoofd, in eigen
sterk vette spraak, met boffende overtuiging zijner kennis van beesten
en de kostelijkheden van zijnen kweek. De deugd en 't genoegen had en
voelde hij in zijne eigene woorden.

Elk deed er 't zijne bij, met nieuwe vondsten, verzonnen of gebeurd,
maar alles met slaande beweringen voor waarheid uitgesproken. Het werd
eene reeks zonder einde. Tot dat de luchtige zang van de deernen klonk
met gerinkel van akers en teelen in de melkkamer, zaten de boeren vol
bezig. Dan stonden zij op met dreigende meening van vertrekken, maar:

--Daar en ia geen gedacht van, nu al, zegde de boer, onze achternoen is
gezellig voorbij, we gaan er nog een steertje aanbinden met hespe en
brood en een versche kruike bier of moet ge nog entwie of entwat gaan
bezoeken? vroeg hij fijn pieroogend,--ge hebt hier uw gerief, en hij
schetterlachte bij die geestigheid.

--Neen, maar we hebben heusch beloofd bij tijd thuis te zijn, merkten de
knapen.

--Een boerenzoon die bijtijds thuis is! spotte de boer.

In een draai was de tafel gedekt en voorzien met borden en brood en een
groote hesp. De dochters liepen vlijtig en heel opgeschikt nu: het haar
gekamd en in kraaknette, klare jakken en blauwe schorten die versch uit
de voegen geschud waren.

De boer had er waarlijk deugd in zijn volk zoo pertig en bloeiend te
zien en hij merkte wel hoe de kerels rechts en links met de oogen
lonkten.

--Ja, ja, ze zijn de bloemen van 't dorp, loech hij weer, en zonder
zweem van grootspraak, als van een gewoon dingen: en 'k krijge meer
kijkers in mijne keuken dan in mijnen peerdenstal!

De meissens lieten dat ongestoord over hen gaan en monkelden.

--Een schoon meisje en een schoon peerd, anders en is er niet vele 't
ziene weerd, vleide André.

De boer knikte instemmend al snijdend, d'eene schel zwijnvleesch achter
de andere.

Onder 't eten begon hij nu eigene gevallen te vertellen uit zijn jongen
tijd; toen hij verkeerde met Vrouw Verkamer, zijn wijf ter zaliger; hij
noemde al de hoven waar dertig jaar geleden, 't schoonste vrouwvolk
woonde, en hoe ze dan vrijden en 't eene dorp na 't andere afdretsten te
peerde. Odo's vader en moeder, boer en boerinne Verschaeve waren meestal
van de mededoende geweest en in die oude gebeurtenissen betrokken.

--Dat was een tijd! en uit zijn onuitputtelijken, dikken kop haaide hij
maar nieuwe histories. De kerels proestten van 't lachen en de twee
deernen wisselden leute met de oogen en lieten onophoudend de witte
tanden blinken achter de vol roze lippen. 't Werd een plezierige avond
en late zonder dat 't iemand gemerkt had. Eer ze hunnen hoed kregen,
moesten ze beloven terug te keeren om de beesten te bezien en om nog
eens te kouten. De peerden werden uitgehaald en na eenen korten maar
gullen groet met oogengelonk, reden de twee jonge boeren 't hof af naar
huis. Ze bezagen elkaar als ze in de dreve kwamen en schoten in luiden
lach. Dat was nu een vrijtochtje op 't onverwachts uit leute en zoo wel
meegevallen voor een eerste bezoek.

--Een warme boer, een van de levenden! meende André. Hij zou liever
zijne dochters verkoopen dan zijne peerden; welk eene neemt ge voor u?
ik houde mij aan de bruine.

Odo monkelde en antwoordde onduidelijk.

--Verdomd prachtig volk toch! meende André. Iets om van te vertellen aan
de makkers een zondagavond; met een woord kunnen we heel 't dorp naar 't
Meulenhof Benden!

Ze reden in schoonen draf door den manesching. Ze waren gerust, voldaan
over hun tochtje en lieten zich wiegen op hunne peerden. Het land lag
verlaten, half gehelderd en donker in het bosseke waar ze dóór moesten.

--Die sukkelaars van boerenjongens hier, kunnen nu gaan denken dat we 't
meenen en ons hier afwachten om hunne jaloerschheid op ons uit te
kloppen! loech André weer.

Odo monkelde nog, maar rechtte den stijven hals,

--'t Zou er moeten een groote bende zijn om ons te lijve te komen,
meende hij.

Daarop reden ze sprakeloos voort. Elk was bij zijn eigene gedachten.
En ze luisterden naar de geruchten, verre. De koude wind was gevallen en
't werd nu een aangename, heldere lucht, dikke en gezond om te ademen.
De hemel zat vol sterren en de mane blonk lijk geschuurd koper.

--'t Gaat herbeginnen vriezen, de sneeuw is weggevaagd, dachten zij.

Ze reden door 't bosselke gerust en betrouwend op hunne sterke leden,
onbeschroomd. Tusschen de ijdele boomstammen, was er niets, de takken
waren donkerzwart met wit sneeuwstof omzet, dat glinsterde al den
bovenkant.

Tegen dat ze in 't dorp aankwamen, waren de herbergen gesloten en alle
licht en geruchte dood. De stap van het koppel peerden klonk als bij
nachte.

--'t Blijft lijk we gezegd hebben, plaagde André weer: gij de blonde en
ik de zwarte!

--Neem ze vrij alle twee, merkte Odo om gerust gelaten te worden.
De welgezindheid van zijnen makker verdroot hem.

Maar André liet niet los.

--Hoe is de blonde niet wel zoo schoon? en lonkt ze niet even
vriendelijk?

--Ja, vrijwel, ze lonkten alle twee bezonderlïjk naar u.

--En uwe wedding zijt ge verloren!

--'k Betale geern, 't plezier van den dag is 't verlies wel weerd, wist
Odo.

Ze kwamen aan 't Berkenhof en Odo reed als naar gewoonte, met zijnen
makker 't hof op, zonder dat André hem zelfs meegevraagd had. Ze
brachten hunne peerden in stal.

Moeder Vanmarcke en Ida zaten bij tafel in de rijke kamer. Bij 't
binnenkomen rechtte de oude 't hoofd en 't meisje glimlachte
vriendelijk.

--'n Avond Odo.

--'n Avond Ida.

Ze wisselden zoo gemakkelijk dien groet omdat ze gewend waren malkaar te
zien en te spreken, 't Meisje draaide de lamp wat op en elk zocht zijne
plaats om te zitten.

--Braaf van zoo vroeg te huis te komen, begon moeder, en ze schoof haren
bril op en legde zich achterover om te luisteren naar 't nieuws dat de
ruiters op hunnen tocht vernomen hadden.

En zoo gauw begon André met zijne gulle babbelachtigheid:

--Moeder, o, we zijn te vrijen geweest, naar de twee schoonste meisjes
van 't land! en hij vertelde lang en breed heel het bezoek op 't
Meulenhof. Ida keek ongeloovig en vragend Odo in de oogen en de kerel,
om haar te plagen, loech stil bevestigend en deed er dan ook nog 't
zijne bij. Hij vertelde: nooit schooner zomerrozen van meisjes gezien te
hebben en hoe bovenmate vriendelijk, beleefd en welgemanierd ze waren en
dat het er op 't Meulenhof vooral deftig en rijke uitzag. Eindelijk kwam
hij heel en al los:

--Wonderschoone boerinnen! riep hij, meissens lijk boomen zoo groot! met
een lijf en eene leest! met armen en heupen! en blinkende oogen en
tanden, en krullend haar: de eene blond en de andere bruin.

André op zijne beurt, somde nog andere gaven op, naar de wijze van
peerdenliefhebbers die met kennis over een nieuw ontdekten kostbaren
kweek, uitpakken.

Ida keek half pruilend met een goedig lachje al wist ze toch dat 't
allemaal plagerije was.

--Zot volk! meende ze, g'hebt in eene herberg wat veel gedronken en ge
zijt blind geworden aan uwe oogen.

Moeder loech stil.

--En ons akkoord is al gemaakt, spotte André. Odo heeft de blonde en ik
de bruine. We regelden 't zóó onder den weg om in ruzie niet te geraken,
maar de slimmerik, 'k gevoel het, hij zou de afspraak willen verbreken
en mij de bruine ontfutselen.

--'k Zou ze alle twee willen! dat is 't, riep

Odo ineens opschietend uit zijne mijmering, en hij loech meê, omdat ze
allemaal in luiden lach uitschoten en zijne buitensporige reden aardig
vonden.

Daarmee bleef de zaak uitgepraat en Odo stond op om te vertrekken. Heden
avond vond hij de warme gezelligheid niet als naar gewoonte en hij
voelde zich nu op zijn ongemak waar hij anders zoo genoegelijk zitten
kon zonder spreken, in 't genot alleen van de warme genegenheid waarmede
hij hier altijd onthaald werd. In korte plegingen wenschte hij nu
goênavond en ging zijn peerd halen naar den stal met André; Ida kwam meê
met de lanteern.

De kerel sprong op en riep een laatsten groet in 't wegrijen en 't
meisje hield heur licht hoog om hem langer te zien en heur eigen wezen
in de klaarte te houden, en zijnen laatsten groet op te vangen.

Zoo gauw Odo buiten op strate en alleene was, neep hij de vuisten en
knieën en beet op de tanden dat ze kraakten.

--Alle twee de mijne zijn 't! en gij of een ander en zult er geen poot
aan steken, verdoemenis! de mijne alle twee! Hij wist zelf niet van waar
die plotse ophitsing en hevigheid in hem kwam, maar die onverschillige
spotlust van André was hem onuitstaanbaar en hij voelde daarom lust nu
om te vechten, gelijk met wie. Hij sloeg de sporen in zijn peerds balg
en rende zot voort door den laten avond in den maneschijn. Aan zijn
hofgat kreeg hij nog een plotsen inval en lust om terug naar 't
Meulenhout te rijden,--naar 't Meulenhout zou hij niet gaan, maar die
weg alleen trok hem als een belangende nieuwigheid, al wat nu maar in
die richting lag had een nieuwe weerde.

--Morgen! meende hij en daarmede wilde hij zijne begeerte nu intoomen.
Hij reed 't hof op en hij gaf zijn jagende peerd aan Jan die heel
vervaakt en met verslapene oogen het licht bracht. Odo ging schoffelig
in huis, wierp de leerzen over den vloer en ging zonder iets te zeggen
aan zijne zuster, rechte door, gaan slapen. Uitgestrekt in de duisternis
dacht hij aan 't zottespel van den achtermiddag en eerst wilde hij heel
die stoornis uit de zinnen schudden,--in zijne verbeelding overkeek hij
die twee groote boerendeernen, de bruine en de blonde, hij zag hen staan
in die wijde keuken en herdeed met hen al de gesprokene woorden, en 't
greide hem 't wenden van hunne vlijtige blikken en 't bewegen van hun
raaide lijf na te gaan. Hij hoorde hun galmend lachen, wezenlijk alsof
hij er bij was. En de bruine en de blonde, Paula en Anna, hij bekeek ze
overhand, vergeleek en koos wie de beste en de schoonste was, stelde
zijne voorkeur nu eens op de blonde en dan weer op de bruine, maar bij
't gedacht dat de andere dan door André te pakken was, kwam even gauw de
hitsige jaloerschheid op en hij raasde weer waar hij lag en 't brieschen
joeg op in zijn gemoed en hij vloekte omdat hij ze vast alle twee wilde
en geen eene laten gaan of nemen door 't is gelijk wie anders.

De opgewondenheid bedaarde weer en hij keerde de gedachten naar 't stil
huiselijke van al die winteravonden op 't Berkenhof, bij Ida en André en
hij kende moeders verwachtingen en die van het meisje ... dan verkoos
hij voor dezen nacht aan niets meer te denken, hij keerde zich op de
linker zijde om te slapen.

Als de koude dagklaarte al lang in Odo's kamer zat, bleef hij daar
liggen met opene oogen; hij wilde niet opstaan en was slecht gezind
omdat het weeral een dag was zooals al d'andere. Hij voorzag hoe hij
den tijd zou verslijten en wist het overal koud tenzij in bed en in
de keuken, en zijn moeder en zuster wilde hij nu onder de oogen niet
hebben. Dat dingen van gister had hij meenen te vergeten met slapen en
't stond daar nu groot gegroeid, sterker dan ooit in zijne nieuwigheid,
met hevige verlangens en zotte voornemens. Al 't andere daarbuiten werd
groote nietigheid, en daar zat een harden angst in zijn gemoed en eene
felle afgunst ook: het was hem te wers dat iemand "Zijne" meissens zou
bezien of afnemen eer hij ze voor vast zijn eigendom gemaakt had--want
hij wilde, hij moest ze hebben--alle twee. Maar ter zelfder tijde wist
hij dat 't groote zottigheid was, eene verwaande koppigheid, eene
onmogelijkheid en dat er zijn gerust gemoed zou door verstoord worden,
maar hij gaf zichzelf de buitensporigheid toe en 't moest, muurvast! Hij
zag daar Paula en Anna, met de fijnste trekjes van hun wezen, beter dan
dichtebij met oogen, en den zwaai en 't keeren van armen en hoofd en
leden, duidelijker dan de doening en voeren van zijn eigene zuster die
heel zijn leven dagelijks onder zijne oogen liep. En 't pijnde hem dat
de bruine met haar fieren lippenplooi en prachtigen hals, en de blonde
met haar bollekaken en blauwe oogen zoo blijde, dat ze nu voort hunne
wegen gingen en loechen, in zijne afwezigheid en dat hij, Odo van den
Hoogen Doorn uit de verte, misschien niet heel hun gedacht en vulde. De
onzekerheid welken indruk hij op de eene en op de andere gemaakt had,
was zijne groote bezorgdheid. Hij werd gedreven om zich te laten zien,
om er tegen te gaan praten, om over 't hof te rijden op zijn zwarten
hengst, die vervaarlijk steigeren zou. Moed en kracht had hij er willen
bij te pas brengen om hen beiden te veroveren, te schaken of vast te
leggen als eigen bezit voor later. En André liep daar tusschen als een
ongelegene gast dien hij uit den weg weren moest. En hij voelde
priemende steken van drift telkens die tooverende meisjesoogen naar hem
lonkten. De bruine deed het met rappe weerlichten die ketsten als
vuurgensters, uitdagend en spottend,--als priemen waren 't die overal
doordrongen. De oogen der blonde streelden meer en keken weemoedig, om
dan ineens zot uit te proesten om haar eigen smachtend gelonk. Hij wist
dat ze hem aan 't betooveren waren, maar moest hen laten begaan omdat 't
hem zoo razend belustte. Niemand zou er toch iets van merken wat er in
hem gebeurde, en met een knip van zijn vinger was het allemaal dood als
hij 't wilde,... en 't had nooit bestaan! Want de sterk duidelijke
boerderije stond hier zoo ernstig, met den geest daarop van de stevige,
koppige Verschaeven die geen zotternije en duldden, en nu was hij bang
dat moeder iets van zijne gedachten zou raden en vermoeden wat er in hem
gebeurde. Hij sprong recht en met spijtigen nijd trachtte hij weer de
sobere kerel te zijn die 't gewoon dagelijksch werk moest gaan bewaken,
't Overige zou wel van zelfs uitslijten.

Hij draaide wat rond op zijne kloefen in de keuken en wandelde dan
buiten, naar 't land waar 't werkvolk den mest openvoerde. Als hij 't
daar ook moe werd, haalde hij zijn roer en ging kraaien schieten.

's Avonds bleef hij tegen zijne gewoonte, thuis en zat sprakeloos bij
den heerd.

's Anderen daags kwam André te peerde hem al lachend vragen: of hij
meêreed naar 't Meulenhout?

--'k Moet in de buurt een kalf gaan koopen bij eenen boer, 't is eene
gelegenheid om eens te gaan zien en wat plezier te maken bij onze twee
prachtmeiden!

Odo weigerde kort.

--Zoo zal ik maar uwen groet brengen aan de blonde!

--Kan mij niet schelen.

André's gezicht was hem nu onverdragelijk, hij had hem willen beletten
naar ginder te rijden en hij was in den grond jaloersch van zijn makkers
gezonde gerustheid. Hij zag hem wegrijden en van dan af werd hij
ongemakkelijk, zocht rond, keek langs de straat in de richting van 't
dorp, ging wat zitten op de haverkiste in den peerdenstal en trachtte
bij zichzelf de woorden te raden die André ginder zeggen zou. Dan gaf
hij toe aan den drang: hij zocht eene reden uit, verkleedde zich haastig
en deed den zadel opleggen. Hij hoopte de gejaagde onrust te verdrijven
met veel beweging en buitenlucht en wilde zijne eigene drift loslaten
omdat 't hier al zoo voos en 't zelfde winterdoof, zwijgzaam leven was,
met menschen die suffig hun werk deden, zoo gerust als ossen. Hij reed
al wat hij drijven kon langs eenen omweg achter 't dorp, om verder op de
straat te komen waar André voorbij was.

Na de eerste spanning kwam de kalmte van 't deemsterend ommeland op hem
werken en hij vond zijne doening flauw, jongensachtig; hij zag zich als
een hond die op den reuk uitzet en belachen en verjaagd wordt. Hij werd
beschaamd en op den stond wendde hij zijn peerd in eene zijstraat links
en reed langs een ander dorp weer naar huis. De doffe zon hing tegen
den einder toen en ging varings wegzinken; de dag eindde voor hem in
lange triestigheid omdat de verlangde zaak niet gebeurd was en morgen
weer niet zou gebeuren. Hij was kwaad op al dat hij zag en meest op zijn
eigene, ongedurige gejaagdheid. De peerden trokken stil de mestkarren
naar huis en 't land lag dood en toegedekt met den vallenden nacht.

Aan eene herberg herkende Odo het peerd van Vinie den kalverkoopman en
hij ging zoo seffens in beraad. Zijn voornemen was: naar 't Meulenhof te
gaan, niet als een verliefde schijtjongen, maar met een vaste reden, als
een onverschillige koopman die voor zaken een bezoek doet. Om dat
besluit te doorvoeren wilde hij Vinie spreken. Hij sprong af en bond
zijn peerd.

Aan eene tafel zat de kooiman met een grooten druppel genever en hij
koutte luide met den baas over zijnen handel. Zoo gauw groette hij met
eere den rijken boerenzoon en Odo zette zich bij om met hen te drinken.
Odo wachtte tot de koopman opstond en dan:

--We rijden samen?

--Met genoegen, jonge heer.

Vinie sprong op zijn manken schimmel en hij dreef hem nevens de
kostelijke merrie.

--Niet te druistig boer of 'k moet achterblijven.

Odo had anders geen lust hard te rijden.

--Kent gij 't Meulenhof? begon hij.

--Al de Meulenhoven van 't land! bofte Vinie. Boer Verkamer en zijn
schoone dochters?

Odo wist niet hoe zijn ontwerp uiteenzetten, en hij voorzag al dat de
geslepene fijnaard raadde waar hij zijn wilde.

--Is 't een schoon hof?

--Een schoon hof, een heerenhof! meende Vinie.

--Hij zit er warm in, Verkamer?

--Vast en warm, heere--en de koopman trok zijn voorhoofd in rimpels en
duwde de onderlip over de bovenste.

--En de dochters kent ge goed?

--O, plezierig volk, leutig maar prompt, kostelijke kermispeerden! flink
van pooten en hals geen beste prijsmerrie in 't land die zooveel
bezoekers krijgt als die meissens; maar ze zijn wat verleerd: z'hebben
knepen in 't lijf en wonen op hunne bovenkamer,--ze zouden een jonkman
doen dansen om hem dan uit te fluiten, meende Vinie.

--De meisjes kunnen dat al, merkte Odo, maar, Vinie, herbegon hij,
ineens gul uitsprekend, kunt ge me daar eens op 't hof brengen? ge zoudt
kunnen meêgaan als makelaar om 't een of 't ander te koopen?

--O, best! Verkamer heeft lijnzaad en tarwe zijne zolders vol, en
veulens ook wel,--ge geraakt daar anders best bij als peerdenliefhebber,
--hij heeft een prachtigen stal.

En Vinie vertelde voort van de doening en den peerdenkweek op 't
Meulenhof; hoe hij met veel boerenzoons daar was naartoe gegaan, maar ze
waren allen te dom,--geen aanleg,--te bot of te zot! zoo werd de rijkste
kerel van de streek geweigerd en nu vrijt de oudste met den jongen
burgemeester van een dorp ievers uit 't ronde.

--Maar dat gij wildet, vleide de koopman, ik verwed een peerd dat ik u
op drie maanden een dochter zal leveren!

--Maar 'k moet ze alle twee krijgen--om te kiezen, voegde de jonge
Verschaeve er lachend bij. Nu, ge brengt me met d'een of d'ander reden
daar op 't hof.

--'t Is aanveerd, we gaan den eersten keer naar den peerdenstal, 't
ander doet ge zelf als ge verstand hebt. Prachtig ras van meisjes zijn
t, rond geblokt en welgemaakt alleszins, en verstand, wat mijde in 't
begin, maar dat is er gauw af! en voor de zwaarte: nievers van beter! en
de koopman wreef inzichtig den duim over de vingers.

--Zondag na den noen? vroeg Odo.

--Best.

--Zoo tot Zondag!

De boer draaide zijn peerd de dreef in en Vinie reed langs 't dorp naar
huis.

--André hier niet geweest? vroeg Odo aan zijne zuster. Dat belangde hem
nu en in al zijn weerzin wilde hij den makker toch zien omdat hij,
bezeten door nieuwsgierigheid, alles weten wilde wat er ginder gebeurd
was. Na 't avondeten ging hij recht naar 't Berkenhof.

En André vertelde zonder achterdocht, hoe hij boer Verkamer langs den
weg, op 't land ontmoette, dat hij werd meegevraagd in huis.

--En daar hebben we samen leutig zitten praten en oogjes geknipt, en de
bruine was vriendelijk en de blonde nog vriendelijker, loech André, en
z' hebben gevraagd wat we meenden van onzen rit van Zondag en wanneer we
't zouden hergaan.

Odo gloeide van binnen maar hield zich uitwendig als verdroot hem die
zaak op 't einde, en als moeder Vermeulen binnenkwam met Ida, begonnen
zij over andere dingen te praten, heel den avond lijk gewoonte. Odo
bleef vriendelijk met het meisje en hij vond bij zichzelf een stonde de
oude gezelligheid weer.

Als hij vertrok deed André een stap uitgeleid en bij 't scheiden vroeg
de kerel lachend aan zijnen makker:

--Gaan we Zondag weer op bezoek?

Odo gaf hem geen bescheid en André keerde naar huis met 't gedacht dat
Odo gelijk had en dat 't tijd werd aan heel die zotte geschiedenis niet
meer te denken.

Odo integendeel wilde het niet vergeten, hij hield het alleen, diepe
voor zich; André moest daar verre van en uit blijven: daarom vertelde
hij niets van zijne afspraak met Vinie en zijn voornemen.

De wrok duurde en groeide van langs om heviger en hij bleef onder den
druk van dien plotsen minneslag, onkennelijk voor zichzelf. Hij wilde
het doordrijven en als hij de zake wel naging en er dieper in doordrong,
wist hij niet waar 't zou uitkomen. Aan zijne moeder en zuster sprak hij
er ook niet over. Hij werd weer vriendelijk uitwendig, om niemand te
verontrusten, maar van binnen grolde zijn trots: hij vroeg of er wel
iemand,--pastor of burgemeester--iets te raden of te zeggen had aan 't
geen de boer van den Hoogen Doorn wilde!? Om 't stoute en 't
raadselachtige van de onderneming zelf, beviel hem die nieuwe liefde en
hij grijnslachte er bij van genoegen omdat hij--de sterkste en rijkste
kerel van de streek, nu eene buitensporigheid ging doen en met één ruk
vernietigen al 't geen moeder en al de anderen zoo zachtjes meenden op
een lijntje te houden. Ida haatte hij om haar gedoezige zoetheid en heel
die afgesprokene handeling van jaren ver, scheen hem een lam, kwenig
kousekraam dat hij nu met zijn mannelijke voeten wilde in gruis stampen!
Dat bespookte zijnen kop heel de week lang, maar daarboven lag de kalmte
waarmede hij wachtte naar den Zondag daar hij handelen ging.

Hij trok naar de vroegmis morgens om André niet te ontmoeten en bleef
thuis tot 's noens.

Hij beval aan Jan den zwarten hengst te wrijven en met veel zorg de
hoeven te blinken. Hij bleef er zelf bij om te zien hoe alles gebeurde
en in orde was; dan ging hij zich met veel zorg aankleeden. Als Vinie na
den noen op 't hof kwam, vond hij Odo in zijn wintersche rijkleeren met
blinkende leerzen, ongeduldig staan spelen met zijne zweep.

--Ge komt op tijd, kerel! 'k ben gereed! riep hij al van ver. En hij
ging in stal zijn peerd uithalen.

De eendlijke, zwarte hengst stak den kop in de lucht en sprong met zwaar
gestamp, te vierklauwe in de dagklaarte en zoo gauw richtte hij zich op
de achterpooten, schudderde de lippen, brieschend om los, maar Odo duwde
den schouder tegen de felle borst van het hingstdier en hield met
forsche hand den toom gesloten. Hij dwong het felle beest met eenen ruk
van den arm, stil te blijven; hij bekeek het staal, met kwaden blik
zoodat de wilde oogappels van het peerd schichtig wegkeerden, 't legde
de ooren en 't achterlijf hukte om weer in vervaarlijken slag de pooten
uit te smijten boven den kop. Odo wilde zijne kracht laten zien en
weigerde hulpe van Jan en Vinie die dat bewonderend en bevreesd stonden
aan te zien.

--'t Is de eerste, keer van den winter dat hij uit stal komt, Vinie, we
zullen plezier hebben vandage! De achterhoeven sloegen herhaaldelijk,
kort lijk bliksem, hooge zoevend en vielen met doffen slag op den grond.
En Odo hield met oogen en handen het hingstdier in bedwang en hij
trappelde medegerukt door den zwaai van dat machtig lijf, maar
binstdien zocht hij naar een gunstigen stand; alsaan moest hij rond met
den eerselenden pootendans tot hij meteens: in één zwaai, met de hand
aan de manen, den teugel losliet hem terug ving in den sprong, en zonder
hulpe van stijgbeugels zat hij, eer 't iemand geraden had, bovenop, vast
in den zadel, zijne voeten hadden reeds stand gevonden als 't zwarte
gedrocht door 't verschot aangezet, weer 't lijf oprichtte, achterwaards
deinzend op twee pooten en zwaaide de twee voorklauwen in de lucht.
Vinie sprong toe maar Odo even kalm, liet zich voorover wegen en dwong
het peerd beneden. Het wendde den kop, speelde met de ooren en zocht met
de pooten een uitweg om van onder den dwang te geraken.

--'k Ben gereed, Vinie! loech de ruiter, preusch over zijne handigheid,
we kunnen rijden. Hij dwong met de knieën en neep het gebit zoo fel dat
het driftig ros stapvoets naar de poorte danste, nevens het tam
peerdeken van den koopman.

Ze praatten onder den weg van nieuws en van zaken. Vinie de makelaar,
met zijne losse tong, wist de toedracht te vertellen van al de hoven
waar hij voor zaken ten huize was. Odo beaamde dat met schaarsche
woorden. Zijne gedachten verlangden naar ginder op 't Meulenhof en zijn
makker en telde maar als een voorwensel voor 't bezoek.

--Als we er maar geen ander liefhebbers aantreffen is 't goed, merkte
Vinie.

--Dan kunnen we best zien hen een beentje te lichten.

De kerel was zoo overmoedig als zijn peerd en hij reed met stijven hals
en monkelde van uit zijne hoogte naar de menschen die beneden over den
grond gingen. De kerels en boerenknapen bezagen den vreemden ruiter die
zoo fier zijn jonge knevels wribbelde en ze keken hem na om te weten
waar hij wel mocht naartoe rijden.

Hij kwam op 't Meulenhof als een ridder uit oude tijden en met eene
kitteling van de sporen, deed hij zijn peerd geweldig steigeren.
Verkamer en de dochters kwamen ijlings buiten kijken en ze loechen
vriendelijk en voldaan naar de welgekomene bezoekers. Odo liet zijn
blinkend peerd bewonderen binst bij er nog op zat en keerde en wendde
het waar hij zijn wilde. Hij loech als Vinie met zijne boodschap voor
den dag kwam:

--Boer 'k brenge u hier een kerel die wenscht uwen stal te zien en een
veulen wil koopen als ge hebbelijk zijt.

Maar de boer en had geen oogen genoeg voor den zwarten hengst die
glimmend bleusde van 't loopen en zoo zwierig forsch met de pooten kapte
en hoog den kop droeg en den steert. Hij kwam nader er rond, altijd met
de handen in de broekzakken en keek zonder moe te worden. Hij opende
zelf den stal en hielp het prachtig peerd ontzadelen. Dan noodde hij de
bezoekers naar binnen.

--Twee boerenkerels zijn juiste vertrokken, merkte hij, 'k wilde hadden
zij uw peerd gezien.

Vinie zwaaide zijn mispelaren stok en begon zoo seffens zijn gewonen
klap over zaken, lijk hij overal gewend was te doen. Hij wond er veel
zotte spreuken tusschen en wist wat vleiends voor de dochters.

Anna en Paula waren even vriendelijk en leutig en Odo moest bekennen, nu
hij de twee nevenseen staan zag, dat hij om de dood, d'eene voor
d'andere niet kon verkiezen; hij bleef dol afgunstig van beiden.

Vinie hield den boer in druk gesprek en daarbinst waren de meisjes bij
den schoonen ruiter en onderhielden zich met halfluide woorden en
lachjes en oogenspel. Hij zag met genoegen dat ze hem om 't even
bewonderden; maar terwijl was hij zelf onder den toover van de lonkende
oogen, de schoone handen, de bleuzende kaken en kriekroode monden. Hij
dacht het niet noodig groote woorden te zoeken of verklaringen te doen,
ze verstonden hem alle twee zoo wel en hij liet zich maar wiegen in
wellust. Hij wist niet aan wie 't beste woord geven of hoe hij 't doen
zou en ze praatten opgewekt en vroegen naar thuis en naar moeder en
zuster, met dubbelzinnige lachedingen daartusschen.

--Nu gaan we binst dat 't nog klaar is en dag, naar den stal gaan zien,
meende Verkamer. Vinie was al gereed en Odo volgde. Als ze reeds op weg
en buiten waren, zag hij Anna alleen die met lichten voet over 't
messingstroo huppelde. Paula zou in huis blijven en voor eten zorgen,
zegde zij en daarom kwam ze nader bij Odo, toonde hem alles waarin hij
belang stelde, maar onderwijl praatten zij maar door en ze loechen
daarbij en keken elkaar telkens lang in de oogen.

In den grooten stal stonden de veertien peerden in twee reken te stampen
en te trekken 't hooi uit de rosteelen. De boer overging één voor één en
deed Vinie tasten en bewonderen; hij kroop onder hunnen balg en hief hen
de pooten op, al vertellend al hunne gaven en kostbaarheden.

Anna leidde Odo al den overkant en ze bleven huns getweeën en spraken
voor hun eigen van heel andere dingen. Ze waren nog altijd aan 't eerste
sliet bij eene gedaagde, baaide merrie in den halfdonkeren stalhoek en
z'en voelden d'een noch d'ander, haast om voort te wandelen. Anna
dreelde de gummende heupe van de merrie en Odo's oogen volgden de klare
vlek van de witte hand aan den ronden poezeligen arm die over en weer
ging. Dan begon hij te dreelen op dezelfde plaats en hij greep met zijne
andere hand heuren arm die naast hem neerhing en hield de woorden in
waaraan hij bezig was om het meisje in de oogen te kijken. Ze monkelde
en greep ook met hare vingers en duwde hem ferm den arm. Dan liet hij
haar los. Hun dingen was gezeid zonder dat ze een woord gesproken
hadden. Hare oogen keken hem vragend aan en in haren blijden blik las
hij hare instemming: eene belofte met niets meer te breken. Dat voldeed
hem en gerustgesteld als na 't afhandelen eener zake, gingen zij
gezamenlijk bij den boer en bij Vinie en spraken nu in 't gemeene van
peerden, Odo schafte verder niet meer bijzonder op het meisje.

Vandaar gingen zij naar den veulenstal. Odo liet hen binnengaan en
gebaarde nog iets te bezien buiten en zonder ommekijken draaide hij
achter den muur en ging recht naar de keuken. Hij vond er Paula alleen,
de bleuzende met heur bruin golvend haar. Hij trad op haar toe en met
een plotse stoutmoedigheid, zonder aarzelen:

--Ge zijt mij de schoonste boerendochter van de wereld! en 'k kom u
vragen of ge wilt komen boerinne zijn op den Hoogen Doorn?

Ze waren er zoo alleen, zoo stil in het keukenhuis en zoo vrij; eer hij
't goed wist was hij zoo dichte genaderd en zijn arm duwde 't meisje om
de leden en hij trok haar hoofd tegen zijnen schouder.

--'t Is de eerste keer van mijn leven dat ik een meisje in de armen
krijge, vezelde hij,--dat was zoo gemeend en zoo openhertig en waar
gezegd, dat de dochter, die zich eerst wilde losworstelen, nu gerust
bleef en hem verwonderd aanstaarde, zonder verweer of poging te doen om
los te geraken.

--En g'en gaat bij alle duivels uit mijne handen niet eer ge mij
belooft....

Zijne armen praamden en zijne oogen dwongen om antwoord. Hij zag alleen
heur hoogblozend gelaat en heur oogen die nere doken om niet te moeten
ja zeggen. Dan draaide zij het hoofd weg en achter het venster zagen zij
Anna die naar de deure toekwam. Met een blik van overeenkomst lieten zij
malkander los en stonden kalm en lachend te midden den vloer.

--z'En krijgen niet gedaan met de peerden! merkte Anna.

--Laat hen maar doen, we zijn hier goed met ons drieën, merkte de kerel.
Nu begonnen ze ongedwongen te kouten over de vele bezoekers op 't
Meulenhof en Odo zocht hen beiden evenzeer te plagen en te doen lachen.
Hij was zelve voldaan over zijne geestigheden en omdat alles best naar
zijnen zin uitviel. Door de vallende deemstering zag hij niets dan de
twee lachende wezens aanhoudend naar hem toe gekeerd en als Vinie met
Verkamer binnenkwam, wist Odo zichzelf niet te zeggen: welke van de twee
dochters hij eigenlijk gevrijd had.

Binst het avondeten duurde de gulle leute voort en ze bleven in druk
gesprek ondereen. Vinie zag wel dat 't onnoodig was nog van peerdenkoop
of van veulens te gewagen en hij vroeg met een oogknipje: of de zaken
klaar waren? dat 't tijd was naar huis te rijden.

--Ja, kerel, we gaan uitzetten, anders wordt het laat.

In den stal kreeg hij den boer alleen en trok hem bij de mouw en vroeg
onbeschroomd:

--Zeg, Verkamer, g'en zult uwe dochters niet uitleveren zonder mij 't
eerste woord te geven?

--Voor u, lijk voor een ander, loech de boer, de meissens loopen daar
vrij, kunt gij ze krijgen ge neemt ze meê!

--Goed, 'k kome u kortelings nieuws brengen.

Odo haalde zijnen hengst buiten en met lichten zwaai zat hij
scherrelings ten dorse.

--Moet ik ze allebei beschikbaar houden? vroeg Verkamer nog, opzettelijk
luide om door die dubbelzinnigheid den veekoopman te misleiden.

--Allebei! gebood hij met een krachtigen hoofdknik en de kerel sloeg de
sporen in 't peerd zijne lanken en deed het in vervaarlijken drift
opwaards schieten; wippend neer sloegen de achterhoeven en weer omhoog
klauwend in wreede smete. Odo wiegde meê in heusche zwenking als op een
gemakkelijke wippe en hij loech naar den boer.

--Kom, Vinie, we zijn weg, en houdend dat de teugels kraakten om zijn
peerd te bedwingen, wierp hij een handgroet naar de dochters die
nevenseen onder malkaars armen, 't spel van den schoonen ruiter stonden
na te zien. Hij merkte hoe ze hem beiden met 't zelfde inzicht om ter
vriendelijkst den groet weerjeunden. Vinie praatte zijne bewondering uit
over Verkamers peerden, maar Odo liet hem gaan, zijne gedachten bleven
in de boerenkeuken, en hij loech inwendig, nu 't een gedane zake was:
daar André en al de boeren -en burgemeesterszonen van heel de wereld,
buiten spel gezet waren en hij zelf, op een halven dag tijd, meester en
baas bleef en de twee prachtdeernen gewonnen had. Hij was tevreden over
zijn optreden en vond dat hij kort maar goed spel had gespeeld. Zijne
eigene woorden was hij aan 't overleggen en al de genoeglijkheid van den
avond en zijne oogen waren in de verte gericht daar de mane als een
versleten ding aan 't varen was in 't reine wintergeluchte. De weg was
onbedacht ingekort zoodat ze al door 't bosselken reden waar de wind
tusschen de ronkruttelende boomkes joeg en kwam bijten tegen 't wezen
van de ruiters. En zij wiebelden voort op den rug van hun slapdravende
peerden. Dan, meteen stronkelde Vinie's schimmel en viel met korten
slag, den kop stuikend op den grond en Vinie wat verder. En ter zelfder
tijd voelde Odo in 't verschot twee sterke handen die zijn been grepen
zoodat hij bijna uit den zadel keerde. Onderwijl zag hij eenen kerel
Vinie bespringen--maar daarbinst was hij 't verschot te boven en hij gaf
zijn eigenen aanvaller een striemenden slag met de rijzweep in 't
gezicht en zonder overleg, sloegen zijne hielen de sporen in 't peerd
dat wipte in grooten sprong vooruit en los uit de handen der aanvallers.
Daar hoorde hij Vinie kermen onder 't geweld van de slagen die hij
kreeg. De razernije welde toen in Odo op en hij kwam nu eerst tot
bezinning van 't geen er gebeurende was.

--'t Zijn jaloerschaards! jongens van 't dorp, die ons willen kwaad
uitgeleid doen!

In één wrong keerde hij zijn peerd, hij riep een duchtigen "Ho!" en was
al beneden. Hij greep en tastte en sloeg naar de zwarte mannen en zonder
zijn peerd los te laten, sleurde en gooide hij blindelings met de ééne
vrije hand, dat 't al scheurde en kraakte waar hij aankwam. In de hitte
van 't gevecht voelde hij iets schribbelen in den hals, maar gaf er in
de hitsige drift geen acht op en door de vliemende pijne stampte en
sloeg hij al woedender. z'Hadden hem ruggelings besprongen en nu hij
zich omsnapte om met slaande hand zijn kerel te betalen, waren ze al weg
en zijn razende gramschap moest hij uitvechten in de ijdele lucht. Vinie
kwam recht nevens zijn peerdeken dat hij ophielp.

--Ze zijn ontsnapt! riep Odo, ze zijn weg, verdoeme! en zijne gramte
wierp hij nu op Vinie omdat de aanranders er zoo goed van af waren.

--Waarom liet ge u slaan, laffe kerel?! Ge ligt daar op den grond als
een weerloos kalf en gij laat ze booten op uwen rug!

Vinie raasde binnensmonds en hield de handen aan de vermorzelde leden.

--Smerig boerenvolk! schold hij, met al hun vrouwengetrek, dat ze nog
wisten wien ze vermoorden! hadt gij er maar wat meer van gekregen! Wat
heb ik daarin te zien?

Odo stond te lachen met den armen kerel en toen eerst voelde hij die
vochtigheid en warmte in den hals en de hand waarmede hij tastte zag hij
klaar bloed. Hij grolde zijne woede uit en zijne onmacht.

--'k Ben gesteken! Als ik maar wist wie 't gedaan heeft! Maar weten zal
ik en de snotbek zal het bekoopen! Van den avond nog moeten ze 't
boeten, van den avond!

Hij tierde zijne woorden luide uit in de lucht en hij stampte op den
grond en snokte nijdig zijn peerd dat achteruit trappelde.

--Van den avond moet ik weten wie mij gesteken heeft. We zullen zien wie
er den boer van den Hoogen Doorn durft te keere gaan!

Hij vloekte, raasde en miek groot misbaar met de armen en snokte zijn
ongedurigen hengst.

Maar al dat gerucht bleef tusschen de boomkes weergalmen. De mane hing
daar wreed en onverschillig en de droge takken ruttelden bij trekken als
er de wind deure joeg. De sneeuwmijzel viel uit de kruinen.

Dat bleef lijden zonder dat er ievers entwat levends verroerde en
eindelijk zagen zij alle twee dat hier niets te verrichten viel. Odo
bond den zakdoek rond zijnen hals en hielp Vinie op zijn peerdeken. Ze
vonden dan de koorde waarover zij gestruikeld hadden en ze besloten
voorzichtig te rijden.

--We zullen ze pakken als we ze krijgen! gromde Vinie en hij hield 't
ander binnensmonds, woedend dat hij was om de slagen op zijn lijf en
dat hij betrokken werd in die domme historie waaraan hij geen schuld en
had.

--Die ezels, ze nemen mij nu nog voor een jongen vrijer! riep hij om
zijn spijt te luchten, doch inwendig blij aan 't gevaar ontsnapt te
zijn.

Maar Odo was niet te bedaren.

--Ik zal ze vinden, de rakkers! en hij neep de vuisten en zocht rond
achter de bane om iets te ontwaren waarop hij zijn gramte kon uitwerken.
Op 't dorp gingen ze al de herbergen af; ze dronken hun bier met haaste
uit en bekeken er de menschen die bij tafel of aan den disch zaten.

--En nu naar "den Hert" meende Odo, daar gaan we ons verschot afspoelen.
Zij sprongen af, en:

--Baas, bind ons peerden in de poorte en geef ons bier, beval hij kort.
Een bende boerenzoons waren aan 't kegelspel en André Van Marcke zat,
volgens gewoonte, in zijne eenigheid te rooken, met den elleboog geleund
op 't roedeijzer van de stoof.

Ze bekeken benieuwd Vinie die mankte en Odo Verschaeve, purper in 't
wezen, met schuim tusschen de lippen en al bloed aan den hals die
verbonden was.

Hij dronk zijn glas in één teug ledig en sloeg het te bersten tegen den
disch. Noch niemand had een woord gesproken, maar de spelers keken toe,
om te weten wat er gebeurd was. Toen zag Odo naar den hoek waar André
zat en op denzelfden stond sprong het los in hem als eene uitzinnige
woede: hij sloeg met de vuist op tafel dat de glazen rinkelden en 't
dreunde met zijn felste stem:

--Ezels zijt ge allemaal, vervaarde strooventen, zeekers van ver! ze
slaan ons dood langs den weg; maar we zullen zien wie er den boer van
den Doorn durft aanpakken! Wie er zal piepen? Wie heeft er met mij te
doen? met messen of zonder? Hij wond zijne woede op omdat zijne woorden
geen weerklank en vonden en de omstanders hem met vervaarde gezichten
aanstaarden, verpaft door dien plotsen uitval. Hij gooide den baas, die
hem wilde inhouden, tenden over den vloer en dat werd 't begin van den
aanval.

--En gij, trunterik, durft gij nu nog den mond roeren van 't Meulenhof?
ik verpletter u!

Hij sprong met gelokene vuisten naar André. Op dien eigensten stond wist
hij zijn doen uitzinnig; hij zocht naar tegenstand om zijne woede eene
reden te geven, maar 't bleef allemaal stil en zijne woorden kregen een
valschen klank door de herberg--maar omdat 't spel begonnen was wilde
hij voortdoen en dien kerel daar haatte hij en nu liever dan later,
moest er een gevecht van komen.

--Mijn meissens zijn 't! de mijne, en allebei, en steekt er de handen
aan, durft ge!

André zat bleek van 't verschot en nu nog maar seffens, raadde hij
waarop zijn dronken makker doelde, zonder alevenwel te weten wat er
gebeurd was. Hij wilde Odo sussen, trachtte hem te overhalen om samen
naar huis te gaan. Maar de andere brieschte al luider:

--De mijne alle twee! Zijne vuisten dreigden en hij greep naar al wat
onder zijne handen kwam. Hij wilde woorden vinden die kwetsten en tergen
zouden, om alzoo eenen kamper te vinden die zich tegen hem stellen zou.

--En uwe zuster, schreeuwde hij André in 't wezen, uwe zuster, ik lache
met uwe zuster, bindt ze bij 't werkvolk om te....

André's gelokene vuist zwaaide kort en viel den lasteraar in 't wezen,
zoodat de leelijkheid die hij ging uitbraken hem in de kele bleef.
Daarop ontstond eene schorming van armen en lijven; al de boeren schoten
toe, maar in één wenk lag Odo overmand ten gronde en met drie, vier
sleepten zij den dronken ruziemaker naar buiten. De deur sloot hem op
straat en daar zag hij de dorpelingen die te luisteren en te kijken
stonden. Hij werd beschaamd en voelde zich tegenover de nieuwsgierigen
weer de deftige, hooghartige boer. Statig ontbond hij zijn peerd en reed
weg. Al wat er woelde hield hij gesloten van binnen, hij verbeet zijne
gramschap tusschen de krakende tanden. Bij zichzelf was en bleef hij de
sterke overwinnaar die gedurfd had. Ze beefden allen rond hem en niemand
durfde komen zijne macht meten. Nog één ding nu moest er van zijn herte
en daar wilde hij vanavond ook mee effen komen, dan was alles klaar en
in orde: thuis ging hij bekend maken wat hij in den zin had!

Hij gaf zijn peerd aan Jan en kwam haastig naar de keuken waar het
licht nog gloeide achter de gordijnen door de vensters.

--Waar is moeder? vroeg hij.

--Naar bedde, Odo. Wat scheelt er? en Julie bekeek heur broer verschrikt
van zijn kwade oogen en opgewondene beweging. Wat scheelt er? moet gij
moeder hebben?

--Neen, 'k zal 't haar morgen zeggen.

Hij dook de wonde en 't bloed onder zijn overgeslagenen vestekraag en
trok, zonder zijne leerzen uit de trekken, naar boven.

De woede viel allengs en de trotsche tevredenheid was alles wat er over
bleef van 't geen gebeurd was. En als dat stormig tooneel weer voor zijn
gedacht gedanst kwam, stond de geweldige koppigheid vast om 't
voorgenomene des te zekerder uit te voeren. Hoe meer moeilijkheden hoe
liever. De twee prachtige meissens waren nu wat op den achtergrond, als
onverschillige bijzaak--meissens lijk veel andere die hem onverschillig
waren, maar 't voorwendsel en de oorzaak bleven zij van 't losgekomen
geweld dat in hem veel te lange geslapen had. Zijn eendlijk lijf en
zijne macht wilde hij lucht geven en iets doen dat verboden was: een
buitensporigheid, waarmede hij zich uitgeven zou als de zoon van zijn
vader, boer op den Hoogen Doorn! Zijn eigene dwaasheid wilde hij niet
inzien: hij wilde enkel die dwaasheid! Tegen de pijne van moeder en heur
gejank moest hij op voorbaat harden, want daar moest hij over heen.
Niets en kende hij nog van den vriendelijken omgang met zijnen makker en
de minninge met diens zuster, dat moest allemaal kapot. Hij stond
alleen, sterk in zijn voornemen en door 't donkere van zijn kamer,
herkende hij zichzelf in den ouden boer, vader Verschaeve en deze knikte
met straffen hals en de lippen gesloten, goedkeurend om 't geen zijn
zoon doende was.

Hij lag lange wakker nog en hij zag beeldelijk over de werf d'eene of
d'andere deerne van 't Meulenhof als boerinne op den Hoogen Doorn
rondloopen, terwijl hij zelf de plannen miek voor den bouw en bevelen
gaf aan veel werkvolk--bezig aan 't optrekken van een nieuwen stal, eene
groote schaapskooi, en een splinternieuw woonhuis. Want al het geld lag
te grijpen en hij wilde van den Hoogen Doorn iets maken wat het
voortijds eens was: een overgroot kasteel, omsloten door wallen, met
kudden hoornvee en peerden ontelbaar, en hij de eenige meester daarover,
de sterkste boer van de streek, met de schoonste vrouw van 't land en
veel volk onder zijn gebied en veel boeren die hij haten en teisteren
zou.

Hij voelde en voorzag reeds al de deugd, als zijn voornemen zou stooten
tegen pastor en burgemeester, als de oorlog zou beginnen.

Dan vroeg hij zichzelf: wat die twee boerendochters, Anna en Paula van
hem zouden denken, eens dat ze aan elkaar zouden vertellen 't geen hij
hun had wijs gemaakt!? Verder overlegde hij: hoe het aan te leggen om
hen alle twee te nemen, of tenminste te beletten dat de tweede in
iemands bezit kwam.

Moeder Verschaeve wist maar 's anderen daags dat de vrede tusschen den
Hoogen Doorn en Berkenhof, de verzoening die ze van Verschaeve met
Vermeulen op hun sterfbedde bekomen had, dat 't werk van heel heur
leven, vernietigd was. De oude haat bleek eene noodzaak die, met zooveel
zorg gedempt, na zooveel jaren onvoorziens weer uitschoot en sterker dan
ooit, voorgoed zoo herbeginnen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Dagen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home