Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Johan Doxa - Vier herinneringen aan een Brabantschen Gothieker
Author: Teirlinck, Herman, 1879-1967
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Johan Doxa - Vier herinneringen aan een Brabantschen Gothieker" ***


JOHAN DOXA

VIER HERINNERINGEN AAN EEN BRABANTSCHEN GOTHIEKER

door

HERMAN TEIRLINCK


1917


       *       *       *       *       *


I

JOHAN DOXA

GETROUWD


Johan Doxa, de vader, verkocht speelgoed in de Zespenningstraat, een
grijze wijk van nauwe steegjes, midden in de Lage Stad. Hij had er een
smal winkeltje met een gebroken drempelzuil, een vunzigen gang en een
groen-houten hekje, waarop, tenden een buigzaam veerijzer, een
waarschuwende bel vastgehecht was. Het winkeltje was grauw, haast donker.
De roode tichelvloer gloeide langzaam op uit de halve donkerte, maar de
vierkante toog somberde, gelijk een harde, massale schaduw, vlak onder
het venster, dat met zijne menige uitstalling, de dagklaarte buiten
hield. Die toog droeg een verscheiden weelde van lekkernijen,
muntebollen, lekstokken, stampers, ovenbeesten, kramellen, kletskoppen
en amandelbrood. Al dat bonte gesnoeper lag er, in blikken kistjes
nevenseen, elk met zijn eigen kleur en zijn verschillige hoopen. Achter
de toog en langs den muur, tot bijkans tegen de zoldering, hing het
speelgoed, de reepen, de poesjenellen, de poppen, de ballen in wollen
netten, de zilveren muziektoppen, de zweepen met fluitjes, en zoo al
meer.

Johan Doxa, de vader, was een groote struische kerel. Hij zat 's morgens
in zijn winkeltje, achter den toog. Hij sliep er meerendeels. Zijn stoel
was laag, breed, verzacht met een platte sargie, die er vierdubbel tot
op de leuning over gevouwd lag. Johan Doxa zat gemeenlijk met zijn beide
handen gekruisd op zijn buik, zijn kin op zijne borst en zijn klipmuts
op zijne oogen. Zijn kop stak even boven den toog uit, maar duisterde
weg in de onduidelijke lucht van het winkeltje. Als een kind het hek
openstiet, rinkelde de bronzen bek en Johan Doxa verroerde. Zijne handen
bleven gekruisd en stille, maar, met eene eigenaardige fronsing van zijn
voorhoofd, schoof hij rijzekens zijn muts achteruit, keek naar het
deurtje, beloerde vijandig den jongen, die drummend naderkwam.

De oude heer Doxa liet, in den namiddag, het beheer van de zaak over aan
zijne vrouw Isabella, welke een ijverig mensch was en het huishouden er
heerlijk doorhielp. In den namiddag ging hij toeren om de stad. Hij deed
met pleizier eene wandeling langs de Henegouwlaan, de Beurs, de
Anspachlaan, wrong zich zwaar en lui door de krioeling van menschen en
rijtuigen en trok op naar de Hooge Stad. Zijn liefste uitstapje kuierde
de Steenpoort omhoog en de grauwe wijk van het Gerechtshof binnen. Daar
liggen, door mekaar, een geharrewar van smalle straatjes en huist eene
ruchtige bevolking. De oude heer Doxa slenterde, er rond, keek met
belangstelling naar de, politieagenten, de hondendieven, de
haringventers en de citroenwijven, luisterde aan de open deuren van
kroegen en danszalen, naar de versleten deuntjes van een blazenden
draaiorgel of de schokkende springwijzen van een grollend speelboek.
Dan liep hij de Visitandienenstraat omlaag en kwam lanterfanten in de
Priemstraat. Hier placht hij zich aan eene zonderlinge praktijk over
te geven. Hij, volgde de bierwagens die, ten dienste van de talrijke
herbergen, voorbijreden en had permissie om, bij het opladen van ledige
tonnen, het roes ervan om te klinken en op te vangen in een zinken
ansjovisdoosje, dat hij, tot dit bijzonder gebruik, altijd in zijn
binnenzak steken had.

's Avonds, na den eten, begaf hij zich in den Koning van Spanje, dronk
er met een paar geburen een half dozijn glazen faro, bestelde een
slaapmutsje in den Bloemenhof en kwam laat thuis. Hij vond geregeld en
eenderlijk liggen in het laag bed, tegen den glimmenden kalkmuur van het
lauwe slaapkamertje, het dikke, opbultend lijf van zijne vrouw Isabella
die niet roerde bij zijne lompe inkomst, maar eens zuchtte, schijnbaar
in haar slaap, als om zich van een vies droombeeld te ontlasten, dat
juist op haar miserabel hoofd wegen kwam.

       *       *       *       *       *

De oude heer Doxa had een zoon, genoemd Johan. Van dezen is het dat ik
in het bijzonder verhalen wil.

Hij werd geboren in de Zes-penningenstraat, binst dat zijn vader,
omtrent de Kapellewijk de dansende klutsen uit de tonnen klonk. Hij was
grootgebracht tusschen het grijze speelgoed en werd een jongen van
zeldzaam uitzicht met, als hoofdteeken van karakter, de luiheid van zijn
vader en het zoete geduld zijner moeder. Op school, waar men hem, om hem
kwijt te zijn, heen zond, was hij dadelijk den zondenbok van allen; de
stooten welke grillige vuisten, bijna onachtzaam, uitwierpen, ploften
pletsig in zijne vette rompe, en de muilperen, die, als bij toeval, uit
onzichtbare fruitboomen neervielen kwamen wonderlijk op zijne bolle
kaken openklakken. Bij eene zoo overdadige behandeling, bleef Johan Doxa
verdraagzaam-glimlachend toekijken, en niets scheen de schoone zaligheid
te kunnen storen, die geheel zijn wezen vervulde en hem toeliet, in alle
omstandigheden, een pak slaag als een dankbaar almoes te aanvaarden.

Op vijftienjarigen leeftijd liet hij zijn blond kroezelhaar lang-groeien
en deed aan zijne moeder zijn voornemen kennen om naar de Academie ter
leering te gaan. Dit werd hem toegestaan, deels omdat vrouw Doxa voor
niets in de wereld haar zoon zou hebben willen te keer gaan, deels ook
omdat de oude heer Doxa, na een wandellingetje in de Pieremanstraat,
verklaard had dat het hem niet schelen kon.

En Johan Doxa werd een artist-schilder.

       *       *       *       *       *

Johan Doxa bewoonde, in het vaderlijk huis, een luchtige zolderkamer,
waar hij teekende, schilderde, at en sliep. Hij zat er sinds hij de
Academie verlaten had--hij was nu een en twintig jaren oud--gansche
dagen in de eenige gezelschap van een ekster, een sijsje en een
eekhoorn. De vierkante kooi, waar joepte en zong het teer-groene sijsje,
hing aan een kram van het dakvenster. Zoodra de zon boven de stad vol
mistige daken opduiken kwam en tegen de schuinsche ruiten glinsterend te
tokkelen begon, wipte het sijsje op de bovenste sport en kwetterde een
jubel-getjirrel, dat geheel de kamer met een frisch pleizier vervulde.
De ekster liep in vrijheid tallenkante rond, pootelde ruchtig over het
houten plankier, sprong op den schoorsteen en droeg van links naar
anderzijds de penseelen, welke ze te pakken kreeg. Gemeenlijk zat ze te
midden van het kleine tafeltje, vast op den rand van een dikbuikigen,
diepblauwen tabakspot. Daar bleef ze soms uren zitten, stil-lonkend en
bijna roerloos, haar kop ten halve tusschen hare schouders gedrongen en
haar pootjes in tweeën gevouwd, zeer rustig. De eekhoorn scheer-beende
maar in een draaiende tralietrommel, die op een plankje stond, boven het
hoofdeinde van het ijzeren bed.

Hier werkte Johan Doxa. Hij schilderde portretten, beelden van Heiligen
en kleine Kruiswegen. Hij likte en overlikte zijne tafereelen, raakte
haast het doek met zijn neus en beijverde zich, in overmatige
geduldigheid, om een krulhaartje op een kin te planten en een wimper op
een ooglid. Hij bukte over het werk, streek langzaam de uitgezochte
verven, bedekte met glanzende vernissen de gladde bontigheid. Zijn ronde
kop, zijn kroezelende haarbos, blond-goud onder het spelend daglicht,
lag, alsof het rustte, onbewegelijk over het effen-glimmende schilderij.

Als hij verpoosde voor een tijdje, ging hij tegen het bed leunen of
strekte er zich lang uit, rookte, traag dampend, volgde met luie blikken
de opgaande en uitwaaiende tabakwolken en snoof wellustig den sterken
reuk ervan op. Hij dacht aan niets. Hij keek soms heel lang naar het
draaiend eekhoorntje, of voelde, zijwaarts, de blinkende oogen van de
ekster, die loerend, op den blauwen buik van den tabakspot oolijk te
muizenissen zat. Wanneer het avond werd had hij een heerlijk gevoel van
zelf-verdwijnen. 't Was dan alsof, met de uiterste deemstering, het huis
en de wereld zouden in nevelen vergaan. Zijne ronde blauwe cherubijnoogen
blonken zonderling in de donkerheid en zijne handen lagen als twee witte
vlekjes op het duistere violet van de bedmatras.

Na den dood van zijn vader, die in het hospitaal aan eene kortstondige
leverziekte stierf, veranderde Johan Doxa haast niets aan dat peiselijke
zolderleven. Alleen zou hij af en toe wat uitloopen en menschen zien.
Hij nam dit voornemen op den raad van zijne moeder, die met leedwezen
hem in vergetelheid eene jeugd zag bederven, die zoo nuttig aan zoo
kostbare zaken had kunnen besteed worden. Ze had gaarne haar zoon zien
genieten van het weinige dat de Voorzienigheid hem op zijn weg had
geleid en ze gaf hem, met eene schijnbare onverschilligheid, te verstaan
dat de stad vol was met behaaglijke meisjes en dat er wel één ten minste
in den hoop te vinden was, aan wie hij zijne versche jonkheid toetsen
kon. Johan Doxa bloosde en glimlachte. Het vijffrankstuk, dat moeder hem
in de hand stopte, plakte in zijn vette palm en teekende er, met zijne
harde randen, een cirkel van gewicht. Hij liep den kapotten drempel
over, hoorde, nog de bel bingelen, gesmoord in de dufheid van het
binnenhuisje, en drilde langs de Lage Stad om. Hij leek, in deze
slentertochten, wel zeer op zijn vader-zaliger, haperde aan elken winkel
en luisterde naar elk gerucht. Zijn grootst genot was bezijden de platte
kaaien. Hij staarde half-hangend op de ijzeren leuning, naar het donkere
water, waar het licht van den dag onrustig over al schervelend ging. Hij
bespiedde de doening der vaartmannen op de groene booten, volgde den
rytmischen gang der koollossers, kon, tot het gansch donkerde, blijven
turen naar 't gewiegel van een dobberend papiertje.

Het was binst deze wandelingen dat hij die twee vreemde mannen ontmoette,
welke na korten tijd zijne vrienden werden. Zij waren allebei ouder dan
hij. Hij deed hunne vriendschap op in de zelfde week. De eene was een
letterkundige en katholieke pamflet-schrijver, die zich als een vurig
werktuig van God aanzag. Hij heette Lieven Lazare. De andere was een
bleeke lang-opgeschoten kerel, met diepe doode oogen, een breede hand en
sproeten op zijne vingeren. Hij was tapper in de _Old Curiosity Shop_,
een nachtkroeg naar de mode. Zijn eenige naam was Anatole. Lieven Lazare
was een groot, breed man, hooggeschouderd, met ronden kalen kop waar een
stekelige snor haast een klein-bolle neusje wegvlekte. In zijne schriften,
die eene onbetwistbare literaire waarde droegen, schold hij met ongemeene
woestheid allen uit, die "op hun gladde harten de berrie torschen van het
Gulden Kalf" en, in het bijzonder, de priesters en prelaten. Zijn werk
"Ploerten" was een kostelijk autobiografisch verhaal, waarin hij zijn
kristelijke liefde en, als met geweldige geuten, zijn schrikkelijke haat
uitstortte. Hij sprak er van Johan Doxa, gelijk van een "uitverkoren
wezen, hetwelk uit de vroomheid van gothische tijden onbeholpen te midden
van de tartende ketterij der encyclopedisten gesmeten werd." Anatole was
een tegenovergesteld wezen. Hij had een oolijk aangezicht, vol met de
uitdrukking van dubbelzinnige schuchterheid en onkuische bedoelingen. Hij
zong zeer mooi en kende een aantal allerliefste liedjes, welke hij, op de
viool en de cither, deed begeleiden door zijne vrienden Biebuyck en
Donkerwolck. Met deze twee kwam hij, des Zondags, Johan Doxa op zijne
zolderkamer gezelschap houden. Zijn aardige stem kwinkeleerde tegen de
pannen-bedekking, en de snaardoozen tjokkelden sierlijk de maat. 's Avonds
was hij tapper. Hij vertelde zoo lekker van het diverse spektakel in de
_Shop_, en zijne twee vrienden, die daar in een klein concert meerendeels
werkzaam waren, bevestigden met knikken en ooggeknip zijne heerlijke
verhalen.

Van Anatole hield Johan Doxa zeer. Lieven Lazare vreesde hij duchtig,
maar had hem meer innig, meer van binnen en uitermate lief.

       *       *       *       *       *

Op een middag kuierde Johan Doxa langs de Papenvest. Hij was zeer
droevig want het groene sijsje had hij 's ochtends dood gevonden. Hij
drumde tegen de muren en zag langzaam de vierkante straatsteenen onder
zijne voeten wegslieren achterwaarts. De stad was blauw en luchtig. Eene
zilveren Junizon blikkerde op de huisgevels, danste tegen de ruiten,
poeierde in de klare ruimte trillend uiteen. Hij dacht weer:

"Het groene sijsje is kapot!"

Het zeurde aldoor in zijne hersens en hij luisterde binstwijl naar de
duidelijke herinnering aan het licht-tikkende vogelgezang. Om hem
zilverde de zingende zon, maar grijs en zwaar nevelde zijn treurende
gedachte: het zou er nu mee uit zijn, het groene sijsje is kapot....

Zoo kwam hij in de Papenvest. Op den drempel van een oud huis stond eene
vrouw. Zij was groot en blozend en hare huid schoot op uit haren rooden
halsdoek, gelijk eene klaarte vol zoetigheid. Ze lachte stille. Ze
lachte stille, stille. Johan Doxa slenterde voort. Het docht hem ineens
dat eene ongekende lustigheid zijn hart kwam vervullen met al de weelde
van een geheimzinnig gevoel. Hij wilde wel zijn hoofd omdraaien, en het
oude huis herzien, en den drempel, en dat wondere beeld van vleesch....
Hij slenterde maar, keek niet achterwaarts, strompelde scheef-beenend
over de ongelijke kasseide, en aldus gebeurde het dat hij smoorlijk werd
verliefd.

Hij stiet het groene hekje open, zoodat de bel ommentweer snokte en
leelijk door den gang lawaaide. Hij klauterde ongemanierd langs de
steile trap, ademde haastig, pletste met zijne warme vingeren op de
vochtige trapleuning. Hij geraakte in zijne lage zolderkamer, bleef
dwaas in het deurgat staan en staarde, met nuchtere verwondering naar
de zwarte ekster, die aardig op den rand van den blauwen tabakspot te
glariën zat. Zij roerde haren kop niet als hij hard-stappend binnentrad.
Zij bleef rechtuit blikken met hare zwart-gulden vliemige oogjes, heel
bedaard, alsof ze zeggen wou: "Daar hebt ge 't nu! Heb ik het al lang
niet voorspeld?"

Johan Doxa zette zich neer op zijn plat-bedekt bed en kruiste zijne
handen over zijne knieën saam. Het eekhoorntje draaide in zijn roerenden
tralietrommel en stak zijn staart kaarsrecht omhoog. Op de tafel lag
eene schoone nieuwe pijp in bleek palmenhout. Het was een geschenk van
moeder. Johan zou de steel sierlijk bekerven en opkleuren met roode
witte en groene streepjes en ze omranden met fijne blauwe cirkels. Nu
bekeek hij van verre de pijp en hij dacht aan de blanke keel die zoo
rijkelijk boven de scharlaken doek-verve oprankte....

De zon pletste door het dakvenster en speelde langs de koperen snaren
van de ledige vogelkooi. Er trilde door de lucht een zilveren
herinnering aan het groene sijsje, en tot den dikken avond zat Johan
Doxa, rechtover de dubbende ekster, te dubben eenderlijk.

Daags nadien kwam Anatole met Biebuyck en Donkerwolck, zijn zwijgende
vrienden, een bezoek brengen. Zooals naar gewoonte werden wat flesschen
lambik opgehaald en moest Anatole eene rei liedekens zingen. Dit deed
hij, terwijl Johan Doxa zeer aandachtig den bleeken steel van de nieuwe
pijp met allerlei ornamenten overteekende. Hij zong op uitstekende wijs
de oude deuntjes van den _Reus_, van den _Koekoek_, van het _Ros
Beiaard_, van _Mijn moeder gaat naar Halle_, en van den _Uil_. De
anderen begeleidden keurig, de cither tokkelde de springende zangmaat
in rythmische brokjes en de viool vergezelde in accoord den gang van
Anatole's buigzame stem. Het was een lieve nanoen, en er werd gedronken.

Maar Johan Doxa zat, onder het volle vensterlicht, laag gebogen over de
teerheid van zijn brooze versieringen, en hij keek niet op, en het was
alsof hij afwezig was. Anatole lachte met hem, vroeg of hij verliefd was
geworden, klopte vertrouwelijk op zijne schouders. Hij vertelde dan van
de gebeurtenissen in de _Curiosity Shop_, van de mooie Roy-Dour die zich
tegen den toog had ontkleed om een merk te toonen, dat ze op de
linkerheup droeg. Hij vertelde met korte zinnetjes, hief met gepaste
woorden, kort en rap, de pittigheid van een voorval op, en liet, na
elken raken zet, op zijn wit aangezicht het dubbele barreel van zijne
tanden blikkeren. Biebuyck stak zijn kin vooruit en Donkerwolck
pinkoogde. De cither en de viool rondden hunne bruin-glimmende buiken op
een stoel, naast het doode kacheltje.

Maar Johan Doxa roerde noch en ruchtte. Toen vertrokken de drie
kameraden en ze gingen sloffend en strompelend de steile trap af. Het
groene hekje hoorde Johan Doxa rinkelen. Het huis werd stil. Hij lei de
bleeke pijp op zijde, schoof achteruit, staarde lang opwaarts en zijne
oogen begonnen te pikken, te sterren, te nevelen. Hij zuchtte. De ekster
rok traag hare vleugels uit, lengde haren hals, huiverde over geheel
haar lijf, en zette zich weer rustig en thoope, met gevouwen pootjes,
op den pot, die blauw en bollig te blinken zat. Het werd haar alsof ze
zeggen zou:

"Mijn arme Johan, wat moet er van u geworden?"

       *       *       *       *       *

Het oude huis op de Papenvest was eene herberg. Dagelijks ging er nu
Johan Doxa. Hij bestelde een half-en-half en bleef zitten, rechtover de
deur, tot eens de vrouw, die als een groote onrust over zijne ziel woei,
daar zou voorbijgaan. Ze woonde op de eerste verdieping. Ze heette
Julia. Ze was, een dik jaar geleden, getrouwd met een treinwachter, die,
tien dagen na zijn huwelijk, in een spoorweg ongeval was omgekomen. Ze
leefde alleen en naaide. Als Johan in de herberg zat, zag hij ze vaak
omloopen in de gang. Ze lachte luid of zong. Ze had eene klare golvende
stem, die door gansch het lichaam van Johan sidderde en er een ongemak
veroorzaakte, dat het bloed naar zijne slapen joeg. Hij dierf haar niet
aan te spreken, maar zijne vingeren beefden en zijn adem zwol. Het docht
hem dat hij zou gaan licht worden als een vlam en opspringen tegelijk en
ijlen naar de dartele deerne die, boven de vurige kleur van haar
borstdoek, hare klinkende keel opklaren liet.

Telkens kwam hij moedeloos, uitgeput en zonder hoop weer thuis. Moeder
Doxa, van tusschen de arlekijnen en het suikergoed, daar achter den
duisteren toog, merkte iedermaal zijn treurend uitzicht. Ze
vermeerderde, gelijk zij kon, het bedrag van zijn zakgeld, en knikte hem
heimelijk toe, hem oolijke stootjes gevend en nafluisterend van de
blonde dingetjes, die er allentwege omliepen in liefelijke gretigheid.
Hij glimlachte zachtekens mede en voelde den dwazen blos uitgloeien, als
pioenen, op zijne heete wangen.

Het liefst zat hij op zijn kamertje. Hij werkte er aan de
miniatuurversiering van de palmhouten pijp. Hij schilderde er laaie
harten, en doornen, en rozen, en, in schoonverluchte letters, den naam
van Julia. Dagen lag hij over dat buitengewoon bedrijf gebogen, en hij
verrijkte het telkens met nieuwe kleurverwikkelingen.

       *       *       *       *       *

Eens ontving hij een kaartje van een heer, die hem wat dringends te
vertellen had en hem verzocht om bij hem, als mogelijk, aan te loopen.
Johan Doxa herlas driemaal te reke het adres, en begon daarna het zweet
weg te vagen, dat in zijn haar kittelde en op zijn voorhoofd te perelen
stond. De heer woonde op de Papenvest, in het oude huis, eerste
verdieping.

Te valavond begaf zich Johan Doxa toch op weg. Wel beefde hij en
wankelde haast terwijl hij de piepende trap opging. Hij stond vóór de
deur en wilde zich nu eerst eens goed bedenken. Hij bedacht zich eens
goed, zuchtte en besloot maar weer de trap af te dalen. Toen juist
sprong het slot en in de vrije klaarte stond daar de weelderige Julia.
Ze groette hem bij zijn naam en bad hem om binnen te komen.

Hij ging. Het werd zeer warm en de lucht woog, stikkend heet. De kamer
was zindelijk en helder van kleur. Een vierkante kachel puntte zijn
glimmende koperknoppen onder de schaduwkap van den schoorsteen. De tafel
was bedekt met een oranje ammelaken, groen-bespikkeld en hard. Tegen den
muur stond het breede bed, de sargie half-omgeplooid en het witte
hoofdkussen bloot in het midden. Johan Doxa zag dit alles tegelijk, in
een waterig zicht van vloeiende dingen. Hij zag Julia. Hij zag haar
roode doek, haar blanke boezem, haar natten mond, hare oogen,--beweeglijken
gloed....

Hij zette zich. Ze sprak van het kaartje--dat het een onschuldige
leugen was, dat zij wel wist dat hij op haar persoonlijk aandringen niet
komen zou, dat zij het overigens nooit had durven schrijven op haar
eigen naam, dat zij nu van hem verlangde dat hij haar portret zou
schilderen. Ze sprak meesmuilend en vleiend, vingerde verlegen over haar
borstdoek, ontsloot het onwetens, en lachte, lachte. Ze wipte dan op,
bloosde minzaam en zette eene flesch met zoete likeur op tafel. Ze vulde
de kleine glazekens. Haar lichaam bukte voorover, heel dicht aan bij
Johan, die de buigzame elegantie van haar leen bijna onder de hand te
bewonderen kreeg. Ze draaide rond hem, raakte met haar zwaaiende rokken
zijne knieën, welke hij met wanhopige beleefdheid probeerde onder de
stoelsporten te steken. Ze dwong hem te drinken. Hij dronk een half
slokje en slikte verkeerd. Ze knikte hem toe, ze wachtte....

Daar kwam eene stilte. De stilte druppelde tikkend uit de kast van een
eiken horloge. Julia had hare beenen overeen gekruist en toetste met het
tipje van haar wiegend voetje nijdig en matelijk de losse broekpijp van
Johan Doxa. Johan Doxa zweeg in extase. Toen sprak ze, met een zucht
opnieuw, van het portret, en Johan Doxa, terwijl hij zijne blonde
krullen schudde op zijn nek, en eene toenemende zekerheid den blik van
zijne blauwe cherubijnoogen vastzette in zijn rond-vette aangezicht, zei
nu, al wuivend met zijne korte armen ... eigenlijk zei hij nog in het
geheel niets, maar hij wist wat hij zeggen moest en wuifde met zijn
korte armen. Hij zou zeggen:

--"Berust hierover op mij, Mevrouw. Ik zal uw portret maken, al moest
het mij, twintig jaren lang, een dagelijkschen arbeid kosten. Het zal
mijn meesterwerk zijn, Mevrouw. Ge zult op het doek in de verf zitten,
zooals in een spiegel. Aan ijver zal het mij niet ontbreken, want uw
beeld verlaat nooit mijne eenzame gedachten en gij zijt de godinne die
oprijst, gelijk een dag vol zonnegoud, over mijn onwaardig hart. Vergeef
me, als ik te lang misbruik maak van uwe gastvrijheid, Mevrouw, maar ik
wenschte u te zeggen wat het beduiden wil, een hart dat bewoond is door
een zondige liefde. Liefde, ik heb het uitgesproken. Wees niet boos. Ik
zal u algauw van mijne rampzalige tegenwoordigheid bevrijden. O! Gij
zijt te wel opgevoed om mij de deur uit te gooien. Ik begrijp u,
Mevrouw. Ik dank u, Mevrouw. Voor mij niet, alsjeblief, nee, dank u wel,
geen drank meer. Met mij hier langer op te houden, keurt gij eene
vermetelheid goed die zich over haar zelve schaamt. Ha! Ik ken mijne
plichten! Ik zal uw portret maken, Mevrouw, tot het uiterste haartje.
Vrees niet. Wat de betaling betreft, kijk er niet naar om, bid ik u.
We zullen dat wel regelen, later, met maandelijksche afkortingen, bij
voorbeeld. Goeden avond."

Alzoo in zijn binnenste redevoerend was hij opgestaan. Gelijk vlammen
schoten al de woorden door zijn geest voorbij. Dan wilde hij ze
weerhouden, ze op zijn tong brengen, ze vrij in klanken loslaten. Maar
ze waren weg. Een pak lood zat hem in den mond, iets dat hij noch
neerzwelgen noch uitspuwen kon. Een onnoozele glimlach stak twee lieve
putjes in den blos van zijne poezelige bolwangen en hij werd ineens zoo
gelukkig, zoo gelukkig, dat hij er bang van werd. Hij was bang dat die
zaligheid mocht ophouden, of dat ze hem mocht ontstolen worden, en hij
wilde er mee wegvluchten. Hij zei:

--"Goedenavond ... Goedenavond...."

En vluchtte inderdaad.

       *       *       *       *       *

Moeder Doxa was niet weinig gelukkig, als ze nu, in zijn zolderkamertje,
haar zoon Johan hoorde zingen van den morgen tot den avond. Hij wilde
haar echter niets van de heerlijke gevallen zijner liefde bekennen. Hij
had aan Julia een langen brief geschreven, waarin hij haar vergeleek met
de hemelsche melkbaan, want haar huid was blank en zilverig, en er
vloeide daaronder eene room zoete klaarte, welk met den gloed van het
roze bloed aan het stralen ging. Hij zond haar, in een keurig pakje, de
kostbare pijp, als een teeken van de verduldige passie, waarmede hij
haar sinds maanden aanbeden en verbijd had. Haar naam praalde op den
steel in een kunstig gewirrel van bonte ringetjes en punten en
droppelkens goud.

Zoo vervloog de gevleugelde tijd. Johan Doxa zat neuriënd onder het
ledige muitje. Het loodrechte licht viel uit het vierkante dakraam op
het vlakke schilderdoek en de glanzende lokken die, langs Johan's
slapen, al bellend erover hingen. Hij penseelde vlijtig en traag. Het
struische gelaat van Julia kwam, ietwat magerder, op den bruinen
verfgrond te voorschijn. Hij schilderde haar uit het hoofd, legde
parelen om heure haren en licht gebloei daarlangs. Een doorzichtig
keurslijf lag losjes open op haar boezem, en ze hield een dubbele dahlia
in hare rechter hand. Voor haar, op de tafel waar ze statig aanzat, was
het of ze zoetekens over een mandje met allerlei bloemen vingerde.
Bloemen waren overal rond haar,--tulpen en leeljen in waaiervormigen
tuil opgroeiend uit een groote zilveren vaas, rozenranken langs het raam
van 't venster, en een karmijnen koningskroon in een blauwen,
familiairen tabakspot.... Aan den eenen kant zat de ijverige eekhoorn,
aan den anderen de dubbende ekster; maar het sijsje was er niet. Het
gansche portret was een eigenaardige menging van levend licht en doode
herinneringen, tegare gewisseld in een gladde verve van subtielen toon.
Johan Doxa borstelde aandachtig erlangs en eromme, slierde met haarfijne
nauwkeurigheid rond den bleeken dons van het vlezige aangezicht en
tooverde traag een vollen dag in de starende strakheid der glimlachende
oogen. Hij was bovenmatelijk in zijn schik. Het eekhoorntje draaide
binnen den zacht-ronkenden traliemolen. Maar aan Lieven Lazare zei hij
niets van dat alles. Hij hield in dien tijd niet veel van Lieven en
vluchtte zijne strenge redeneeringen. Er bleef van dat acute gepreek bij
Johan Doxa iets over, dat onduidelijk op wroeging leek en naar een
geducht berouw leiden moest. Het docht hem halvelings dat hij, met de
gebaren van zijne vreemde liefde, aldoor zondigde tegen de behagelijke
wetten van God. Lieven Lazare benaderde in slaande bewoordiging deze
zedelijke zwakheid en raadde precies de ongemakkelijke stemming, waar,
binst zulke oogenblikken, zijn vriend Johan gekluisterd zat. Hij liet
niet na hem hierover met goddelijke wreedheid te berispen.

--"Gij zijt, mijn jongen", sprak hij, "overvallen door de mistige
monsters der tempteering. Ik zie u spartelen tegen de satanische
belegering en uw hart schijnt me toe als een poppelend schuchterheidje,
een angstig asemtje, een gesmoorde kreet.... Zijt ge onkuisch mijn
vriend?"

Johan Doxa verklaarde haastig dat hij zuiver en gezond was gebleven. Hij
vreesde de sterke waarschuwingen, welke hij in den naam van God en langs
God's eigen woord ontving, en zoo kwam het, dat hij het gloeiend geheim
van zijne blijde gedachten voor zich zelf bewaarde, verborgen en eenzaam
op het lage zolderkamertje, tusschen het vlakke portret, de blauwe
tabakspot, de peinzende ekster en het triptrappende eekhoorntje.

       *       *       *       *       *

Op een avond gebeurde echter een ongemeen geval. Johan Doxa wandelde om
de platte kaaien van de breede vaart. Het was een najaarstijd. Een
druppelende nevel hing over het water en de gele lanteernlichten vlekten
wijdopen op de dichte damplagen. De avond was dik en rot. Rappe menschen
schoven voorbij of een eenzame wagen waggelde gelijk een ruchtbare
schaduw door de grijze massale duisternis. Op de ijzeren brug die naar
de dokken leidt, bleef Johan stille staan. Hij staarde naar de klotsende
vaart waar het roode licht van een signaalbord roerend brokkelde. Een
stille zwarte boot gleed binnen de misten. Men hoorde het verre geronk
en de belrinkeling van een zoevende elektriektram. Johan Doxa dacht,
naar gewoonte, aan zijne heldere toekomst, want hij placht gaarne het
beeld van zijne liefde te verplaatsen in de zonnigheid van een komende
welvaart. Hij zag zeer duidelijk het huisje met de oranje luiken, den
wilden wingerd boven de deur, het zomerlicht op den drempel. Hij zag den
haard met de zoete warmte en den zoeteren vrede. Hij zag Julia. Een
stille boot voer, zwart en water-roerend, onder de brug, en het roode
signaallicht kronkelde langs de schokkende golfjes. Het sloeg negen uren
op den ouden Kathelijne-toren.... Hij kuierde de dokken voorbij, keerde
om naar de Vischmarkt en sloeg een smal steegje in, dat op den hoek van
het Zaterdagsplein uitzicht gaf. Hij had zijne handen in zijne
broekzakken gestoken en ging al fluitend. Op het Zaterdagsplein stond
een driearmige gaslanteern en, juist onder de gele klaarte, een
onbeweeglijke politie-agent. Johan Doxa zag hem pas als hij heel dicht
bij hem genaderd was, want de nevel dikte nu tallenkant zoo zwaar, dat
de straten op vierkante holten leken, waar verwijlde een vette smoor.
Johan blikte even naar den politie-agent op, dewelke, paalrecht onder
zijn opgestoken kapeline, rustig te rooken stond....

Maar ineens begon Johan Doxa te loopen, te loopen alsof hem een
schielijk gevaar op de hielen zat. Hij hield niet op vóór hij de
Zes-penningenstraat bereikte. Hij struikelde hijgend tegen het groene
hekje en sukkelde wild-blazend de trap op. De leuning piepte en de
trapberden kraakten. Hij stak op het zolderkamertje eene kaars aan,
die hij op den kant van de tafel plantte en zakte toen op zijne knieën,
geheel dooreen, als een halm door de zeis getroffen.

De ekster zat niet op haar rustige plaats. Ze vleugelde angstig over de
geel-bruine bedsargie en hare gloeiende oogjes blikkerden buitengewoon.
Ze trachtte met wippende sprongskens en klein gekrijt de aandacht van
haar bedrukten meester naar het spectakel van een leelijke gebeurtenis
te lokken. Johan evenwel lag op het plankier ineengedrongen en drukte in
zwijgende wanhoop zijne ellebogen op zijne knieën, en keek halsstarig
voor zich uit. In den geluidloozen tralietrommel hing het eekhoorntje,
dat dood was gegaan.

       *       *       *       *       *

"Anatole", zei Johan Doxa, terwijl zijn bleeke vriend op den rand van
de ijzeren koets zijne nagels schoon maakte en, daarnaast, de witte
gezichten van Biebuyck en Donkerwolck boven de gele heupen van de viool
en cyther opgeschoten, "ik zeg het u, zoo lange dagen en dagen heb ik
over dat ding te zwoegen gezeten. Hebt ge de lieve madeliefjes gezien,
die ik langs een wiegend thema van blaadjes en knopjes op den steel
geschilderd heb? Gij waart vaak de verwonderde getuige van mijne
verduldigheid. Het groene sijsje zong perelend onder ginds vierkante
zonnelicht. Het eekhoorntje draaide. Ja, mijn vriend, ik heb dat werk
versierd met een warm stuk van mijn innigste gedachtenleven. In den
dikken nevel almeteens pletste het brutale mannengezicht open, gelijk
een vieze vloek. Het was op het Zaterdagplein onder den driearmigen
lantaarn. Hij rookte dus uit mijnen pijp. Vraag mij nooit iets meer
daaromtrent Anatole. Ik heb u immers alles verteld...."

Anatole vroeg evenwel nog hoelang ze met den politie-agent getrouwd was,
maar Johan wilde geen woord meer reppen. Hij stond leunend tegen het
kleine tafeltje. Zijn blonde krullen hingen verward over zijne ooren en
hij staarde op de vloer, waar de ekster een hoop witte kruimels uiteen
bekte. Anatole zong het liedje van de _Drie Gezellen_, en daarna
een ander nog, van het _Euverzwijn_. De dag was grijs en triestig
en de schaduwsluierde stille langs de muren.

        *       *       *       *       *

Johan Doxa was nu een zeer onrustig mensch geworden. Des nachts sliep
hij niet en over dag liep hij het huis op en af, of drilde gichtig de
Lage Stad omme. Moeder Doxa merkte alweer dadelijk het vreemde verschil
en zij wist geen raad om haar pover kind tot een betere stemming te
brengen. De moedelooze toestand van Johan brak uit in zonderlinge
uitslagen. Hij werd gefolterd door pijnlijke verlangens en zijn
verbeelding was vol met duizelige tafereelen. Terwijl hij slapeloos op
zijn sponde lag, recht uitgestrekt, kwamen de mistige vormen van zijne
gedachten door de lauwte van het kamertje varen. Ze wiegelden in de
lucht zooals wuivende sluiers en ze hadden de kleur van de roomblanke
huid, waaronder zacht-roze vloeit het gloeiende bloed. Ze naderden zijne
heete lippen en hij hijgde ongelijk en de nacht rok zich uit, alsof
nooit de vrije dag zou klaren.

Anatole vertelde hem van het lichte leven en van de jolige jeugd. Hij
zag, bij elk woord dat zijn listige vriend fijn uitteekende met zijn
naakten mond, het gebaar en de weelde van die ongekende pleizieren,
waaronder vlamt en wappert het dansende vuur van rappe passie. Hij werd
nieuwsgierig, trachtte met oolijke wendingen de verscholen
bijzonderheden te kennen en zijn geest was altijd op zoek, een versch
beeld beloerend dat uit een ongezond toeval van detailleering kon
ontstaan. Hij vluchtte al meer en meer de bezoeken van Lieven Lazare,
die, met orakels en profetieën, zijn opgejaagde hersens in de war hielp,
maar des te gretiger liep hij het bleeke gezelschap van Anatole na.

       *       *       *       *       *

Op een dag werd besloten dat Johan Doxa naar de _Old Curiosity Shop_ de
kameraden Donkerwolck en Biebuyck vergezellen zou. Er was dien avond een
klein concert in de bovenzaal en Johan moest den triangel slaan. Zoo kon
hij alles eens goed aflonken en er zich een eigen oordeel over maken.
Ze gingen met hun drieën. Ze bereikten de bovenzaal langs een klein
diensttrapje en dit was gelukkig, want er zat veel ruchtig volk in de
grootere consommatiekamer en Johan zou nooit de krasse uitroepingen te
boven gekomen zijn, waarmede men daar zijn drollig-vet voorkomen en zijn
zeldzaam aangezicht hadde gegroet. Hij werd tusschen Biebuyck en het
klavier geplaatst en hij keek beteuterd rond. De zaal was zeer helder
verlicht. Groote elektrische klokken hingen tallenkant, gelijk ongemeene
bloemen, te stralen. De wanden waren behangen met een scharlaken
brokaat, dat tegen de zoldering langs gouden festoenen en kleine
empirekransen fronste. Spiegels hingen links en rechts in zilveren
lijsten te klateren. Drie kleine tafels stonden op het karmozijne tapijt
en groote krysanten pronkten er tenden den glimmenden hals van hooge
porseleinen vazen. Een lakei in groene livrei liep in drukte rond,
schikte de satijnen zetels en de sofa's waar rustten, als vlekken zon,
ronde hard-gele kussens. Het was erg warm. Men hoorde, in de
benedenkamer, het geraas van het drinkende volk. Een klein uur
vervloog....

Toen werd het teeken gegeven dat de muziek spelen moest. Ze klonk
ongezellig binnen deze ledige kamer en Johan Doxa voelde in zich eene
holle ellende, gelijk een kelder vol triestigheid. Maar de dubbele deur
werd opengeduwd en eenige bejaarde heeren traden binnen. Ze babbelden
ondereen en waren hier thuis. Ze zetten zich in de mooie zetels en de
lakei bracht kaarsen en sigaren en ze begonnen te rooken. Koffie werd
opgediend. Enkele dronken gulden cognac uit fijne hooge glaasjes. Dan
kwamen de dames.

Ze kwamen langzaam en glimlachend. Hunne stemmen zilverden boven de
muziek heen en hunne blikken blonken dwaas door de geweldige verlichting.
Ze waren in lichte bonte dracht, bespikkeld met de glanzen van duizenden
gesteenten, en hunne armen, hunne amberen schouders, hunne ronde halzen
waren bloot. Hun boezem was beschaduwd door de mauve doezeling van een
rankje bloemen of met een teere sluier gekleurd. Ze groetten en knikten
en de heeren slurpten aandachtig aan de witte randden van de nauwe
kopjes koffie, die krullend opdampte langs hun roode gezichten.

De lakei stond kaarsrecht, bij de dubbel deur, in heerlijk Veronèse-
groen.

Het was omtrent dien tijd dat ook de ekster stierf op een morgen van
dien grijzen winter. Johan Doxa lag op zijn bed en zag in de rijzende
ochtendklaarte hoe zij al meteens te vleugelen begon. Ze klampte zich
ongedurig vast aan de gladde randen van den blauwen tabakspot, zakte
plots ineen, stortte voorover en rolde op haar rug. Nog bibberden hare
pootjes. Ze rok een laatste maal hare keel uit, over het berd van de
tafel, en roerde daarna niet meer.

Johan stond in zijn hemd bij de tafel. De ekster bekeek hem met hare
scherpe oogen en het was of ze, in haar uiterste vuur, zeggen wou:
"Kerel! Kerel! wat ga-je nu doen zonder mij?" Ze stierf.

Het zolderkamertje werd hem sindsdien een duisterheid zonder genade.
Hij kon er niet meer zitten, zooals eertijds, want, al had hij ze ook
weggegooid, daar hingen altijd het vogelmuitje en de tralietrommel en
daar zat, op zijn blauwen buik, de glanzende tabakspot. Hij sprak
hierover met de goede moeder Doxa, achter de toog van het vunzige
poppenwinkeltje, en, de volgende week, verhuisde hij. Hij betrok een
kleine kamer onder het dak, in het oude huis van de Papenveste en
schikte er zijn ijzeren bed en zijn verschilligen schildersboedel.

       *       *       *       *       *

Het was daar een raar leventje. Straatvloers woonde de herbergier, op
de eerste verdieping huisde Julia met haren nieuwen echtgenoot, op de
tweede lawaaide de weduwe Sikkel, met hare negen kinderen, en hooger op,
onder de pannen, nestte Johan Doxa, geheel alleen. Deze verandering van
midden was hem zeer voordeelig. Hij werd rustiger, stilde in zijn
hersens de ziekelijke opgejaagdheid, die er eene monsterachtige
verbeelding voedde, en hernam zijn ronde palet. Allengerhand begon hij
klaar te zien in de troebele gronden van zijn hart en hij geraakte tot
een helder zicht van zijne liefde. Hij legde dit uit in een kort gesprek
met Anatole:

--"Alles om mij", zei hij, "bezakt en bedaart. Begrijp goed, mijn
vriend, dat ik een ben, die de geschoren stoppelhaartjes van een baard
te tellen pleeg. Hoe heeft me die spijtige gebeurtenis beroerd en
gekoterd, ach! Stel u dat onweder voor. Nu is de roes gezonken. Ik kan
weer schilderen. Ik bemin Julia meer dan ooit, maar nu weet ik precies
hoe vurig en hoe lang. Ik ben nu ook veel gelukkiger. Wel ja! wat
glimlacht ge? Ik ga langzaam de trap op en af, en soms hoort ze mij,
en ze trekt haar deurtje open en ze knikt liefelijk of zegt met
onuitsprekelijke innigheid: "Hoe vaart ge, mijnheer Doxa?" Andermaal
ontmoet ik haar beneden, in den gang vóór de herbergzaal. Ze loopt me
nooit onbeleefd voorbij, zooals zij wel het recht zou hebben te doen,
zal u toch dunken. Zij komt ook aleens op mijn kamertje en zij wil mijne
schilderijen goed vinden. Ik werk veel om haar wat te kunnen toonen;
maar ik verkoop ongaarne, wat zij met hare lieve oogen heeft opgemerkt.
Zij zet mij nochtans tot verkoop aan, en ik kan haar niets weigeren.
Zij is, sinds haar huwelijk, zeer arm. Ik ben blij dat ik haar soms een
beetje helpen kan al is zij ook daarom uitermate verlegen. Zoo leven
wij, mijn beste jongen. Och ja! En de man, de politieagent, die is
insgelijks vrij aardig. Wij zijn goede kennissen en gaan reeds op een
vriendschappelijken voet om met mekaar. Wij drinken bij gelegenheid een
half-en-half bij den herbergier beneden.

"Hij houdt veel van duiven, en hij doet mee aan prijskampen. Ik heb hem
dees gedeelte van mijne kamer afgestaan en, zie maar, hij heeft er een
groot duivenkot opgetimmerd dat met een witten kijker uitzicht geeft
op het dak. Wat kan het mij schelen? Ik doe dien mensch pleizier. 's
Morgens, al heel vroeg, terwijl ik nog te bed lig, komt hij de duiven
eten brengen. Ik laat mijn deur maar open en hij kan gemakkelijk binnen.
Hij kruipt op een stoel, ontgrendelt het kot en spreekt zachtaardig de
zoete beesten aan. Gaarne hoor ik de maïskorrels dansen op de houten
berden en de duiven aroetekoeën van genot. Daarna kan ik somwijlen weer
wat inslapen. Alleen de reuk hindert me.... Ja, inderdaad, mijn waarde
vriend, dat is hinderlijk. Het komt bij wijlen met vieze walmen omlaag.
Kijk! dan zet ik het venster open en loop een uurtje langs de dokken, en
'k zie nog het snoezig lachje van Julia in het deurgat, gelijk een vol
gestreel van de zomerzon. Haar man heet Firmien. Ik ben nu aan een doek
bezig dat ik voor hem bestem: het verbeeldt, in een krans van
voorjaarsbloemen, het liefdegedoe van twee aschblauwe rasduiven. Ik moet
zijne twee bestvliegers uitschilderen, zegt hij. Dat zal ik doen. Hij
wil het schilderij laten in een kostelijken lijst ophangen boven zijn
bed, en daar past het waarlijk voor. En zoo, Anatole jongen, komt de
trage vriendschap de onstuimigheid van tijdelijk misbaar vereffenen, zoo
loopt, al spelend, het zangerige beekwater de ruige keien glad. Des
Zaterdaags ga ik met Firmien in de Halve Maan een paar uren kaarten. Ik
ben hem dankbaar. Hij doet het voor mij, zegt hij, want hij zelf heeft
altijd het noodige geld niet op zak om de verloren pinten te betalen.
Men tapt in de Halve Maan een uitmuntend bier. Vooral de geuze is
lekker, maar ge moet hem aan de ton bestellen en hem stille drinken. Hij
perelt gelijk een julimorgen en hij vloeit zooals het licht van de maan,
wanneer het, bij diep-blauwen najaarsnacht, lui en weelderig uit de
violetten hemelvaten neerspoelt,--lui, en weelderig, en geluideloos."

       *       *       *       *       *

Johan Doxa zou het nooit over zijn hart krijgen om kinderen onzacht te
behandelen. Hij leefde in groote kameraadschap met de negen kinderen van
mevrouw Sikkel. Mevrouw Sikkel zond hem de lieve bende--met uitzondering
van de drie oudsten die school gingen--telkens als ze buiten huis op
boodschap moest uitloopen. Dit had ze ook nu, binst dezen mooien
Lentenanoen, gedaan en, om de gewone dienstwilligheid van Johan niet te
misbruiken of te belasten, had ze het kleinste bengeltje medegenomen.

De kinderen lawaaiden binnen het gekalkte kamertje en ze werden wilder
naarmate ze merkten dat Johan vrede ermee had. Ze zetten de stoelen
opeen, klauterden op de tafel, verfden mannekens op den muur en speelden
paardje op de buis van den kachel. En paar hadden voorgenomen om in het
duivenkot te kruipen, maar dit werd streng verboden. Ze hadden de kast
opengetrokken en kleedden zich aan met hemden en vesten. Ze maakten een
heerlijke pret en Johan Doxa glimlachte genoeglijk bij die leute van het
rumoerig volkje. Hij liet de heimelijke pagadders, alsof hij 't niet
merkte, aan zijne broekpijpen snokken. Hij speelde eindelijk zelf mee,
zat, op zijne knieën naar de kleinen te grabbelen en lengde zich soms
plat uit op zijn buik. De snoezige lievertjes sprongen op zijn rug,
knepen in zijne billen, trokken met zijn haar, vielen hem al tegelijk
aan en begonnen te stampen en te vuisten. Hij richtte zich moe en
zweetend op ten halve en wreef, dwaaslachend, over de roode vlekken,
welke in zijn gelaat waren geschart. Een jongetje liet een verfpot
omvallen en streek de roode kleur met een kleerborstel open. Een ander
knipte met een beroeste schaar in een fluweelen borstdoek, en had zich,
om tot dit aandachtig bedrijf gemakkelijk te zitten, op het hoofdkussen
van het bed gezet. De zon stortte door het dubbele dakvenster en de
duiven, achter de riekende berden, troetelden vertrouwelijk. Toen werd
de deur ruw opengestoken en Julia stoof rokwaaiend binnen, zoodat het
luttel kindergepeupel versteend bleef in vreezachtige roerloosheid en
Johan, als verslagen, daar onbeweeglijk zich te schamen lag. Hij sprong
dan recht en Julia viel schreiend in zijne armen.--"O Johan! mijn lieve
Johan!"

Het was een roerend schouwspel en Johan, die alle bewustzijn verloor,
streelde met zijne bevende vingeren over haar hoofd en op hare
schouders. Pas na een dikke stonde begreep hij uit de stootende woorden
van de hopelooze Julia dat de politieagent schielijk op straat aan
beroerte gestorven was. Hij begon stille te weenen en zijn hart was zeer
aangedaan.

       *       *       *       *       *

De dagen, die hierop volgden, slierden langs een grijze reke voorbij en
Johan Doxa herkende zijn eigen niet. Hij zat op zijn kamertje te dubben
en zijn ongemak bleef duren. Hij at niet, telde de morgens en de avonden
niet en de nachten vervulden zijn geest met beelden van onredelijke
verschrikking. Lieven Lazare kwam hem opzoeken, sprak hem van de
goddelijke inzichten, die hem hadden tot een vod van schande gemaakt.

--"God heeft mij den weg gewezen naar uw sponde, Johan" zei hij. "Ik heb
gevoeld dat ik u vinden zou in onzeggelijke vertwijfeling en daar ligt
ge nu--een wrak van zielloos vleesch op de baren van uw opgebiechte
zinnelijkheid. O mensch, ik herhaal en ik herhaal het u: eene kwaal van
helschen oorsprong bijt u, gelijk een kanker, aan het hart. Raad ik het
niet? Maar neen, de ingevingen van den Eersten Persoon, welke mij op dit
oogenblik bezielen zijn onbedrieglijk en gij moogt niet langer weigeren
uwe zonden te biechten. Red u, als er nog tijd toe is."

Het bleek genoeg uit de koppige stilzwijgendheid van Johan, dat hij alle
poging tot redding opgegeven had. Op een schoonen dag van het voorjaar
werd het huwelijk van Johan en Julia in de kleine Kathelijnekerk door
een korten priester gezegend. Ze kwamen op het zolderkamertje inwonen en
sleten er een gemengd leven van geluk en trage treurigheid. Johan ging
alle nanoenen slenteren langs de hooge stad, gejaagd drillend door de
straten van de Kappellewijk of opkruipend naar de steile gangen van het
massale Gerechtshof. Zijn haar wippelde haast ongekamd over zijne ooren
en zijne broek slodderde op zijne kuiten. Hij luisterde naar de piepende
muziek der draaiorgels en tuurde naar de doening van kinderen en honden
en citroenwijven. Hij had willen een schilderij maken vol met engels en
heiligen en hij peinsde dikwijls op de rijke borduursels welke hij met
goud en edelsteenen zinnens was heel ommendom de bonte fluweelen mantels
te versieren. Maar hij nam zijne ronde palet niet meer op. Hij liep de
Hooge Stad rond en daalde daarna naar de Priemstraat. Zoo volgde hij de
zware bierwagens, die er op en neer daverden, en hij deed, voor de
welriekende herbergen, de ledige tonnen klinken, aandachtig het uiterste
bier opvangend in een rood-bekleurd tomatendoosje, hetwelk hij op al
zijne wandelingen binnen zijn diepen vestzak mededroeg.


       *       *       *       *       *


II

JOHAN DOXA

LICHTMIS


Het leven van Johan Doxa was zeer ellendig geworden, maar hij beleed het
met prijzenswaardige langmoedigheid en kinderlijken eenvoud. Julia zijne
vrouw, welke hij eerst zoo verduldig had liefgekregen, begon hij stilaan
te eerbiedigen. Het ontzaglijke karakter van Julia was daaraan niet
vreemd. Zij handhaafde hare autoriteit met een vreeselijk geweld en haar
mond was telkens vol schrikkelijke woorden. Nooit kwam oproerlust in het
langzame hart van Johan Doxa zwellen. Hij herkende de oppermacht van
zijne vrouw en verdroeg zoetekens hare aanvallen. Zoo verdraagt het
goede riet de ruzie van den stormenden wind....

Maar alopeens--in 't putje van den winter--werd Julia ziek. Zij had, na
den zomer, een korte valling opgedaan en de vele drankmiddeltjes,
geleerde pillen en geheimzinnige baaibaden, die zij te gelijk of
overhand gebruikte, brachten haar geen beternis. Met Februari moest ze
te bed blijven liggen en het uitzicht van de kamer veranderde meteen.

Het deed Johan Doxa zeer aan, hoewel zijne vrouw door hare ziekte in
geen deele belet werd lucht te geven aan haar krakeelzuchtig gemoed.
Integendeel, zij was daarbij heviger en scherper dan vroeger, en Johan,
haar dikke man, zat dikwijls haar aan te kijken, zonder luisteren,
idioot van dubben of zeggend in zijn benauwd binnenste:--Zij is krank.
Zij moet doorgaan. Zij kan 't niet gebeteren.... En misschien heb ik
ongelijk ook?!..

Als het te hevig werd en de kinderen van Mevrouw Sikkel, op het andere
verdiep, meehuilden in koor, drumde Johan Doxa de kamer uit en zakte
stillekens de trappen af, de straten door, langs de Hooge Stad, op den
dool tonneklinkend.

       *       *       *       *       *

Den Zondag van Half-Vasten kwam Anatole aan bij Johan Doxa, even na
noenstond, Anatole was de tapper van _The Old Curiosity Shop_, de
nachtbar der Bisschopstraat. Hij vond zijn vriend Doxa aan de sponde
van de gillende Julia, dewelke, seffens bij Anatole's inkomst met
aandoenlijke wanhoop te snikken begon.

--"Kijk aan!" kreet ze, "kijk aan den vadsigen leeglooper! Hij vindt dat
ik niet gauw genoeg dood ben!... Hij wil een handje toesteken!... (tot
Doxa) Wat zegt ge?... Wat zegt ge?... Overdreven? (tot Anatole) Ge hoort
het zelf: De woestaard zal staande houden dat ik overdrijf! Nee! dat
springt de gaten uit! Hoor hem aan, Mijnheer, hoor hem aan, om de liefde
Gods!... (poos tot Doxa) wien heb ik van morgen om lijzemeel gestuurd en
wie is met een pakje macaroni teruggekomen?... (tot Anatole) 'k moet
lijzemeel pap onder mijn ribben leggen, Mijnheer, van den doctor ...
(tot Doxa) wien heb ik klokslag tien om een rolmops gesmeekt (tot
Anatole) voor mijn flauwe maag, Mijnheer! (tot Doxa) en wie is na
twaalven, weergekeerd met een platgezeten bloedpens en 'n gezicht van 'n
dulle hoornblazer?... Of denkt gij soms dat ik genezen kan bij 't eenige
spektakel van de walgelijke farokampernoelieën die uw gezicht paleeren?
(klagend) Mijnheer Anatole, bezie mijne armen, bezie mij, Mijnheer, ik
ben de schim van mezelve niet meer. Ik teer puur weg. Ik heb me
afgewerkt voor dien zatbalg daar! En nu, nu steekt hij een handje toe,
Mijnheer Anatole, om er mij wat rapper in te krijgen ... in den put ...
in den put."

Ze ging achterover wegzakken, in zachter gekerm, maar hief zich ineens
recht op hare puntige ellebogen, en kreet het heesch uit in 't
verbijsterd gelaat van den zwijgenden Doxa:--"Wat? Wat zegt ge weer?
Dat het niet waar is? Dat ik lieg? Zegt hij dat ik lieg, Mijnheer
Anatole?..."

Het scheen dat ze al hare krachten inspande om in eene uiterste poging
de mate van hare verontwaardiging te geven. Ze greep waarlijk met hare
tien nagels naar de rood-ronde tronie van den stillen beuzelaar.

--"Hier uit", riep ze, "hier uit!... Ne sjanfoetter, dat zijt ge, 'ne
wijvenbeul en 'ne sjanfoetter!..."

Daar ze nu, wezenlijk uitgeput, in de kussens thoopeviel, slierde Johan
Doxa zoetekens de deur uit en schikte Anatole de blauwe sargie tot onder
hare bevende kin. Ze had hare oogen gesloten. Hare lippen trilden nog en
hare neusvleugels roerden even. Anatole hoorde het harde getik van den
koperen wekker die, op de schouw, met hardnekkige onverschilligheid de
zonderlinge kamerstilte verried.

       *       *       *       *       *

Op straat vond Anatole den rustigen Johan Doxa, die, zijn neus
platduwend tegen de vensterruit van den fruitwinkel, met vlijtige
aandacht de grauwe hobbels van een paar slabeten gadesloeg. Hij stak
zijne hand onder Johan's arm en zij gingen langzaam in den mistigen
vesperdag. Zij gingen alzoo een half-uur lang, zonder spreken.
Gemaskeerde kindergroepjes liepen dansend hen voorbij. Verder, in
naburige straten, hoorden zij het aanzettend carnavalgejoel en zij zagen
schoone kleuren bewegen.--Ze trokken "het Zwaantje" binnen en bestelden
een glas lambik.

--"Sec!" zei Anatole.

En dan alweer zwegen ze. De schuimende pinten stonden in het langblauwe
daglicht te klaren met stil-gouden gloed. Een lange man kwam rechtover
hen zitten. Hij was in een bedlaken gewonden en een scheef mombakkes
grinnikte roerloos op zijn kop. Hij had roode kousen over zijne handen
getrokken, en die lagen, vol geheimzinnige kracht, op de tafel. Men kon
geen oogen zien binnen de holten van het grijnzende mombakkes. Johan
Doxa, eer hij zijn glas vastgreep, vroeg beteuterd:

--"Anatole, hebt ge geld?"

Anatole knikte en zij dronken allebei. Drie vrouwen in manspak gingen
zonder veel gerucht in den versten hoek der herberg zitten. Een zwart
hondje kwam, tusschen Doxa's voeten, een handsvol garnaalsteertjes
oplikken en keek toen op, in korte verwachting. Na een tijdje drong een
dansende groep bonte jongelingen alover den engen drempel rond den toog.
De bazin had het seffens heel druk en de baas, die groot en rood was,
kwam al kouwend in het deurgat van de keuken staan, om ontzag in te
boezemen. Dat jong gedoe deed zeer vroolijk, intrigeerde iedereen op
goed val het uit, in hoog stemgegichel. Een blauw clownmeisje ging
buigen over het peinzend hoofd van Johan Doxa en vroeg:

--"A wel! wat hei-je met uw peterselie gedaan, kalfskop?"

Johan Doxa, geheel weg met zijne vage gedachten, antwoordde goedig,
onnoozel:

--"Nikske...."

En hij bezag Anatole al blozend. Toen sprak Anatole, stil in 't algemeen
gedruisch:

--"Julia sliep, als ik de kamer verliet, weet ge...."

Johan Doxa deed tweemaal zijn hoofd op en neder gaan. En heel natuurlijk
herbegonnen zij te zwijgen, daarbinst rechtstaande, alle twee te gelijk,
om weg te gaan.

Ze liepen de Camuselstraat geheel door en dronken faro in _'t Wit Paard_
bij Susse van Maries, op 't hoekje der Anneessensplaats. Van daar zagen
zij het dikke gewoel op de Henegouwlaan, de schuivende pakken van
menschen, door mekaar indringend en werkend, in traag beweeg, gelijk
dwarse zeegolven. Lachende gezichten, opene monden, grijpende handen,
't krioelde klaar op in de donkerte van grauwe jassen en wintermouwen.
En de lichte confetti stoof op bij scheuten, in waaiers van licht of
wolkjes van lichte kleuren. Een zeldzaam geraas steeg uit die duwing
van lijven, en Johan Doxa wist soms niet of 't wel vreugde was en geen
akelig en ver geklaag van gewonde dieren, die vol nuttelooze driften
zijn.... De schenkmeid kwam midden in de herberg op een stoel staan en
stak de porseleinen bloemen van den kroonluchter aan. De herberg was
geel en de dag op de vensterruiten werd scherpblauw, violetblauw. Men
kreeg een gevoel van droeven avond. De glazen klonken over den toog en
rond de aanhoudende bierbestellingen. Een oud vrouwtje probeerde eene
groote mand met eieren, krabben en amandels van groep tot groep tegen de
tafels uit te steken. Twee zware jongens nagelden over den buik van een
mandolien en zongen italiaansche liedjes. Ze zongen er drie en kwamend
dan centen rondhalen in paarlemoeren schelpen.

--"'t zijn Italianers, geloof ik." zei Johan Doxa suf.

Hij zocht lang in al zijne zakken, naar een half stuivertje, dat hij
zeker bezat, zeker, zoo zeker dat als twee en twee.... Anatole sprak:

--"Luister 'ne keer. Wat is dat nu met uwe vrouw? Is ze ziek of wat is
't?"

--"Ze heeft u daar nogal uitgescholden!"

--"Nog al ... nog al...."

--"Zeg eens ... en is dat waar, van die macaronie en die ... die...."

--"Bloedpens."

--"Hein?"

Ze vertrokken. Ze gingen de wijk van Onze-Lieve-Vrouw-te-Rooje af en
dronken in de kroegen, de taveernen en de kavitjes. De verschillige
geluiden der lage stad sprongen gelijk ledige vaten rond hen. Johan Doxa
en Anatole waren afgezonderd van 't algemeen plezier en hunnen armen
hingen zwaar aan hunnen schouders. Ze bleven een poosje 't geweldig
bedrijf nagapen van een schoonen arlekijnen societeit, die, met volle
fanfaren, de straten opdreunde. Kinderen droegen rieten waaraan papieren
lantaretjes te wiegelen hingen. De veelkleurige lichtjes stippelden
aardig in den vroegen avond. Ergens ontmoetten ze, plots eenzaam, een
blinden grijsaard, die zijn hond verloren had en woest-mompelend langs
de gevels voortsukkelde. Ze waren hem al lang voorbij, als Johan Doxa
ineens staan bleef en, met een dwazen glimlach:

--"Nu vind ik het half stuivertje", zei hij.

Hij was er geheel blij om en hief het in de klaarte van een gaslantaren
op. Hij voegde erbij:

--"Ik wist wel dat ik het had. 'k Had het dezen morgen in de kerk langs
mijn broekpijp die gescheurd is laten vallen, 'k Had het opgeraapt, ge
ziet het nu zelf Anatole!..."

Een kleine nietdeug, met een mombakkes gelijk een doodshoofd, riep
achter hem:

--"Loërik!"

       *       *       *       *       *

Anatole sprak:

--"'k En wil 't niet zeggen om u te treiteren Johan, maar ge zoudt toch
wat meer koeragie moeten hebben bij uwe vrouw. Ge hebt daaral niet veel
te protocollen, naar ik zie, en dat is een ongeluk voor u en voor haar.
Alles goed bekeken. Ge zijt een vijg, jongen, ge zijt een slappe vijg
... 'k zeg het in alle eere, om u niet te krenken ... kortom, een vijg."

Johan Doxa sprak:

--"Vermits gij het zegt ... vermits gij het zegt ... denkt ge waarlijk?"

Hij herzette zich op de smalle herbergbank en verschoof zijn ledige
pint. Hij plante zijne voorarmen op de tafel, in de geluidlooze
kussetjes van zijne ellebogen.

--"Anatole," zei hij, "daar is kans voor, 'k en zeg niet neen. Maar 'k
zal u iet zeggen. Ge zijt een goede vriend van me. Mijnheer Lazare is
ook een goede vriend. Kent ge Mijnheer Lazare? Hij is een uitsluitelijke
en strenge hoogpriester van Jesus-Christus. Hij geeselt mij met de
woorden van God. Gij bekoort mij met de lieftaligheid van dees driftig
leven. Gij straft mij met mijne kleine gebreken. Nu wil ik u iet zeggen.
Wat zijn wij? Wij, met ons beide die hier aan het zuipen zitten, en die
andere rond ons, dewelke vroolijk zijn. Wat zijn wij al te gare? Bekijk
de sterren en hunne onverbiddelijke harmonie. Hoe grootsch! Bekijk de
ordonnantie van onze aarde, de loop der seizoenen, het evenwicht van
lucht en grond en wateren, de voortdurigheid van al die wondere
rythmen.... Hoe grootsch! Is het niet waar? Denk daar een oogenblik aan
terwijl ge hier zit met mij. En bekijk dan het bedrijf van alle levende
dieren: de leeuw die zijne prooi zoekt, het lam dat graast, de arend die
jaagt op buit, de duif die cirkelt boven de vredige huizen, de visschen
die ondereen zoo aardig doen (ik spreek van den snoek, die alles doodt,
en van het roodvischje, dat prachtig in den helderen bokaal
rondzwemmelt), de vlinders en de lieve goudvliegkens, de spinnekop die
biddend loert binnen de raderen van haar verraderlijk net en daarbij,
Anatole, het onzichtbaar gepeupel: de beestjes die ziekten brengen en
de beestjes die ziekten afweeren ... bekijk dat ook alles eens met
aandacht.... En dan zegt gij: er zijn er zus en er zijn er zoo, en dus
is leven een groote strijd van krachten. De maan, die draait rond de
aarde, medegesleurd door haar, heeft tegelijk op haar een vertragende
werking, dat is strijd. De wateren die in hitte tot dampwolken opvliegen
en door kilte weer tot wateren vallen, dat is strijd, Anatole. De dieren
die vechten. De menschen die vechten. De menschen die vechten in passies
van allerhande aard. De menschen die sterk zijn, en de menschen die zwak
zijn. De menschen die verstandig zijn en de menschen die dom zijn. De
menschen die deugdelijk zijn en de menschen die geen zedenwetten
kennen.... Och! Och! is dat geen strijd, Anatole? En strijd is het leven
zelf. En strijd is de mirakelachtige harmonie. En strijd is waarachtig
de wet van God, Anatole. Ik ben een soort vrak, en gij zijt een soort
lusteling, en Lazare is een soort hyper-asceet. Wij zijn alle drie
noodzakelijke elementen en onze werking reikt mede tot de
standvastigheid van God's harmonie. En het moet zoo altijd zijn en
hergebeuren, want wij zijn alzoo de eeuwigheid van God's wet."

Anatole had gedronken en sprak nuchter:

--"En de socialisten?"

Maar Johan Doxa wedervoer met geduld:

--"Wij moeten ons schikken in ons lot en de plichten vervullen van onzen
aard. Wij mogen niet, hm! hm!... wij mogen niet lui zijn in onzen aard.
Wij moeten vol ijver zijn, want onze aard is een gebod dat wij vlijtig
moeten leven. Gij blaast gedurig tabak in mijn gezicht, Anatole. Neen,
steek uwe pijp daarom niet onder de tafel. Maar ik ben, geloof ik,
duister en vervelend, en gij volgt niet rap mijne gedachten. Ik wil u
iet zeggen. Ik--gij beziet mij en ge kent mij, Anatole--ik ben een
sukkel in uwe oogen en een lasteraar in de oogen van Lazare. Ik ben
inderdaad waarlijk een sukkel en een lasteraar. Zoude ik moeten een
groot artiest zijn, of zoude ik moeten een heilige zijn, of zoude ik
moeten een tapper zijn? Ik loop het loopje van een natuurlijk en
noodwendig leven. Ik ben wat ik ben, zooals, naar ik meen, een halm geen
eik is en een mier geen prijsmerrie. De blijdschappen die mij te beurt
vallen zijn de bloemen van mijn aard. Maar, Anatole, vermits ik sterven
zal zonder glorie en zonder zaligheid, ook de spijt over een zoo droeve
dood is een bloem, een zeldzame bloem van mijn aard, Anatole.... En ik
blijf dien spijt getrouw."

       *       *       *       *       *

Ze hadden rond tien ure een groot getal herbergen bezocht. Ze stonden op
de Oude Graanmarkt. De Vlaamsche Steenweg was een krioeling van vierende
menschen. Geel en wit-blauw licht spetterde uit de vensters op het bonte
gewoel. Johan keek op naar den schoonen kerktoren die in een hoek van
het Kathelijneplein massaal en duister rees boven het licht der huizen.
Hij zag ginder hooge, den grauwen winterhemel, en hij voelde wonderlijk
de oneindige wijdte. Zijn hart ging open, vol van liefde.

--"Nu begin ik plezant te worden," zei Anatole. En om zijne woorden
kracht bij te zetten, ging hij al fluitend aan het dansen. Johan Doxa
had groote goesting om te weenen. Hij kuchte eens en glimlachte
zachtjes:

--"Wel, ge danst gij niet slecht, Anatole!"

Anatole nam Doxa bij de ellebogen en schokte hem op maat van het
deuntje. Dan, haast buiten adem, riep hij:

--"Kerel, we gaan ons maskeeren!" En ze trokken naar de _Old Curiosity
Shop_ van de Bisschopstraat, klauterden den diensttrap op en onder het
zolderdak, begonnen eene lollige vermomming. Anatole bracht de
zonderlingste kleedingstukken uit laden en kassen voor. Al bargoed,
vergeten, verloren, gestolen of in pand gelaten.

Johan Doxa stond voor een gebarsten spiegel tusschen twee
wippelvlammende eindjes kaars.

Hij moest zijn broek uittrekken en hij deed het gewillig, zonder denken.
Anatole zocht voor hem eene schoone maskeradebroek. Het was de
verslenste broek van de eene of de andere barmeid, fijn-linnen broek,
geheel behangen met kanten en strikken, wit was de kant en vieux-rose de
linten. Johan Doxa deed zeer angstig in die broek. Zij viel in dicht
geplooi en rijke lobben tot over zijne knieën en liet dikke braaien vrij
die opbulten boven de lompe schoenen. Anatole bezorgde witte koussen en
eischte dat, om het algemeen effekt niet te breken, Johan Doxa lage
espadrillen aantrekken zou. Deze weelderige kleedij voltooide hij met
een kelner-pitalairken, dat ongelukkiglijk te nauw was en, gelijk een
licht vleugelpaar, aan Johan's schouders hing te bengelen.

--"'t Is wel alzoo," zei hij achteruit-wijkend, "nu uw kop!"

Hij spande een kleine venstergordijn rond het hoofd van den braven Doxa
en bekroonde zijn werk met een ietwat inzakkende gibus. Hij zei,
weltevreden:

--"Niemand zal u herkennen, jongen. Ge zijt een heel ander mensch,
waarlijk! maar deze gele handschoenen moet ge aantrekken, en hier is een
pompadoer-waaiertje dat ge aan een knoopje van uw habijt moet hangen....
Zoo-oo ... all right! kijk u eens in den spiegel aan!"

En Johan Doxa keek zijn eigen in den spiegel aan en hij wist niet aan
welk oordeel hij zich zou houden....

Anatole was gauw klaar. Hij gespte een paar bleeke rokken rond zijn
leen, paste, gelijk 't behoort, een groen jakje over zijne opgevulde
borst, zette een prachtigen hoed met pluimen zoo goed als het kon vast
op zijn kop en hing errond eene dichte voilette. Hij droeg, ter
volmaking van die vrouwelijke staatsie, een rood satijnen zonnescherm en
schoeide, gelijk Johan, zijne groote handen. Zoo kwamen zij op straat.

Geweldig was 't lawaai en de drang op de Anspachlaan. De electrische
lampen klaterden over al die hoofden. De confetti sproeide uit, kleurig
en blikkerend.

--"We moeten ons goed houden," zei Anatole, "en malkander niet kwijt
geraken. We gaan naar 't bal."

Hij kocht in den Grand Bazar een heel klein trommeltje, dat hij op
Johan's buik met een rood touwtje hing en een rotelaar dien hij zelf den
weg door hanteerde. Johan Doxa leunde op den arm van Anatole. Hij kreeg
het tamelijk warm onder de nauwe venstergordijn en zijne armen spanden
in de te korte mouwen van zijn frak. Zijne voeten en zijne beenen waren
vrij koud geworden. Eens dacht hij aan Julia. Hij dacht:

--"Ze is koleirig.... En ik zal geen blijde intrede hebben...."

Maar hij ging mede met Anatole, zonder wil gelijk zonder aarzeling. Hij
was bereid om veel pleizier te hebben, zooals een leeg vat bereid is om
't zij eender wat te ontvangen. Hij had geen begeerten, hoewel hij in
vage verwachting verkeerde. Hij was noch gretig, noch gejaagd, hij was
moe, moe.... En toch verwachte hij geen rust.

       *       *       *       *       *

De danszaal van de Hoogstraat was schitterend van licht. Het licht
schetterde uit de vier kristallen kroonluchters en smeet uiteen in
de groote spiegels der wanden of over het goud van de ramen, de
deurlijsten, de pilaren, de zoldering. Het goud blonk voornaam.
De breede spiegels schitterden brutaal en overdadig.

Het volk was los, woest, ontzagelijk. Men schreeuwde. Men danste. Men
sprong wild. En Anatole zei:

--"Let nu goed op. Hier is de volle plezantigheid. Hein, wat zegt ge?
Verdekke, jongen, hier gaan we ons hart eens ophalen, nie-waar?"

Hij kittelde Doxa eventjes onder de hoksels en hernam:

--"We moeten, elk van onzen kant, een toertje doen rond de zaal, gij
een toertje rechts, en ik een toertje links zoodat we op deze plaats
terugkeeren en malkander weer ontmoeten. We geven malkander rendez-vous
op deze plaats. Luister wel. Gij van uwen kant zult onderweg een liefje
krijgen, en ik, van mijnen kant, ook. Alzoo zijn wij rap, elk van onzen
kant, geriefd. Allo! zie dat ge de schoonste uitkiest!..."

Anatole ging seffens een blijden gang. Toen voelde Johan Doxa zijne
groote eenzaamheid. Toen, verlaten in deze vreugde als in eene woestijn,
voelde hij zich alleen zijn, moederziel alleen. Hij was nutteloos. Hij
bestond zonder reden. Hij veroorzaakte niets en was van niets een
oorzaak. Hij mompelde, zijn eigen aanstarend in gepeinzen, kindsch:

--"Is de dood iets?..."

Hij zoude zich gewaand hebben iets te zijn.

Johan Doxa deed een toertje rond de zaal. De dansers riepen hem aan,
daar hij zoetekens omwandelde in zijn zonderling pak en zijn trommelken
onnoozel vasthield in beide handen. Maar hij trof geen liefje dat hij
scheeren kon.

--"'t Is gemakkelijk te zeggen," dacht hij, "ze zijn hier wel een hoop,
maar 't is precies uit den hoop dat ik ze moet uithalen."

Anatole nochtans had er een uitgehaald. Hij sprak in verbazing:

--"Niks? Hoe is dat Gods mogelijk Johan! Ge ziet er flink uit en ge hebt
handschoenen aan. Als ge zoo voortgaat zult ge fataal eindigen met u te
vervelen."

Hij besloot zich zelf op te offeren om een zoo jammerlijke uitkomst te
vermijden en stond zijne aanwinst gewillig aan Johan Doxa af. Hij
verdween in het licht, en de deerne zei:

--"A wel, Mijnheer, waarmee is 't, dat ge trakteert? Of wilt ge ne keer
dansen?"

Neen, Johan Doxa zou liefst niet dansen. Trakteeren, ja, dat zou hij.
Hij liet zich naar de drinkzaal meetronen en zette zich in een hoekje,
waar hij rustig een flesch geuze bestelde. Hij bleef een langen tijd
zonder denken. Het meisje zei:

--"Dat moet warm zijn, Menheer, die store op uw gezicht."

--"Ja," knikte hij dwaas.

--"Leg hem dan maar af. Ge moet u voor mij niet geneeren. Ik heb al van
alles gezien."

Hij vouwde langzaam de gordijn op onder zijn hoed en wees zijn goedig
gelaat. Hij glimlachte, naar gewoonte. Het meisje praatte gezellig en,
ofschoon hij niet veel antwoordde, hield zij moedig het gesprek aan. Hij
hoorde haar praten. Hij hoorde ook het roezemoezende balgerucht. Hij
hoorde de muziek, die hem bestoven voorkwam. Hij hoorde klaarder het
gerinkel van een tamboerijn met belletjes....

Nadat hij de derde flesch geuze besteld had, viel hem plots in dat hij
geen geld had. Dadelijk bekoelde echter het zweet, dat hem op het
voorhoofd uitgebroken was als hij bedacht dat Anatole gauw aan zou
komen. Waar bleef toch Anatole? Om tijd te winnen bestelde en dronk
Johan Doxa nog vier flesschen. Het meisje kreeg zonderlinge manieren en
eischte van haren nieuwen vriend eene uitdrukkelijke liefdebekentenis.
Onderwijl wilde Anatole maar niet opdoomen.

--"Zie," zei het meisje, "ik heb meer domme hoofden gezien, dat is
zeker. Als ge schoon, braaf en inschikkelijk zijt--begrijpt ge, lieve
loebas?--zal ik u om een haarklesje vragen en het tot op mijn doodsbed
bewaren!"

Hij keek haar goedjongstig aan, eenigzins angstig wordend. Het docht hem
dat hij haar voor de eerste maal aankeek. Nu pas bemerkte hij hoe ze
was: een blond wijf, niet schoon en ruw van gebaren in licht-groene
domino, vormloos. Hij sprak:

--"Ik moet Anatole opzoeken in de danszaal."

Hij bezag haar zoo nuchter, zijn tronie glom zoo schuldeloos, dat het
meisje, eerst fiks op hare hoede, seffens betrouwend werd en toestemde.
Hij ging log, gewild-traag. Hij drong tusschen de dansers heen en voelde
zich veilig worden. Zijn hoofd was zwaar. Hij geraakte weldra buiten
staat om Anatole na te jagen, en allerminst om hem te vinden.

Daar werd in zijn geest de licht-groene domino het uitsluitelijk beeld
van een groot gevaar en hij moest vluchten. Hij had geen wil, die hem
weerhouden kon, geen rede, zelf geen luiheid om zijn vlucht te
vertragen. Hij liep struikelend door de straten.

       *       *       *       *       *

Hij was de bolwerken omgeloopen en kwam nu, te laag, bij de Molebeeksche
vaart aan. Het begon te sneeuwen. De blauwe dag lichtte zachtjes over de
daken. Het water lag somber en onrustig, eenzaam de grijze kaai.

Johan Doxa stond hijgend tegen het ijzeren schut en zijne blikken
loerden rond. Hoe bang roerde het water! Hoe vaal rees de bevende
morgen! Hoe duister en heimelijk wachtte ginds die hooge boot!...

Hee! Hee! daar vaart een klare schim langs Johan voorbij. Het is een
lange magere schim. Een schim met roode handen. Wel! het is een man die
zich uit pret in een bedlaken heeft gewonden en met roode kousen zijne
handen heeft geschoeid. Ievers heeft Johan Doxa dien witten man onder
een scheef-onbeweeglijk aangezicht ontmoet. Wacht eens even!... Wacht
eens even! Waar was 't alweer?...

De witte man schuift rap over de kaai. En op de brug staat eene vrouw
met een kindje. Johan Doxa zou zweeren dat de vrouw weent en dat ze het
kindje kust wanhopig. Hee! Hee! de witte man komt op de vrouw af. Heeft
ze niet gegild? Ze wil vluchten, ze wil vluchten! Ze kan niet. Ze wordt
vastgegrepen. Ze wordt omhoog getild. Ze ... ze ... God in den hemel! Ze
wordt over de brug geheven.... Ze valt!...

Heeft ze niet gegild? Heeft ze niet gegild, vraag ik?...

En tegen het ijzeren schut stond Johan Doxa. Hooger beeflichtte de dag.
De kaai was geheel met sneeuw bedekt. De gevels der huizen staken vuil
uit boven de schoone witte sneeuw. Het pitalairken van Johan Doxa was
besneeuwd.

       *       *       *       *       *

--"Dat is toch zonderling." dacht Johan Doxa terwijl hij voort
opwaggelde naar huis, "dat is toch een zonderling dingen! De vrouw is in
het water verdronken en het water heeft geen gerucht gemaakt. En de
witte man ... wacht eens even ... die heb ik gezien en herkend.... Wel!
wel! wat er toch al gebeurt!... En ik heb niets gedaan om dat te
beletten. Niemand heeft iets gedaan. Waren daar nog andere menschen?
Rechtuit gesproken, ik geloof het niet. Ik had moeten toespringen. Wel!
wel! een mensch zou er kiekevleesch van krijgen, als men bedenkt wat er
al omgaat!... In 't volle van de stad jongen, in 't volle van de
stad!..."

Hij kwam op de Papenvest en verwonderde zich dat de huisdeur, die anders
nooit zoo vroeg was ontgrendeld, op een reetje open stond. Hij strompelde
onvoorzichtig de trap omhoog. Het huis was stil. Hij keek op....

De verbazing van Johan Doxa, toen hij Lieven Lazare in het aangezicht
blikte, was slechts te vergelijken bij de verbazing van Lieven Lazare
zelf, die den ellendigen sukkel zag aanklimmen in zijn matte lompen en
slappe strikken.

Tegen Johan's verwachting in verhief Lieven Lazare zijne donderstemme
niet.

Hij zei stil:

--"God straft u, Doxa. Zijne hand heeft uw huis beschaduwd. En Hij
verplicht u neer te kijken op uwe monsterachtige schande. Ik zwijg en
laat u over aan Hem--kom binnen."

Zachter nog, terwijl hij Johan Doxa in de kamer duwde, sprak hij:

--"Ik heb in gebed den avond en den nacht aan de sponde van uwe vrouw
doorgebracht."

Het docht Johan Doxa plots dat hij geene beenen, geen armen, geen
lichaam meer had. Hij had geen gevoel van lucht, van koude of warmte.
Een harde band spande hem om de slapen. Hij zag de vier hooge kaarsen
die brandden aan de vier hoeken van het bed.

Toen ook, daar staande in openbare dronkenschap, zag hij het witte
kussen, het witte roerlooze gelaat van Julia, de witte handen gevouwd in
vroome houding op de blauwe sargie, en het ivoren kruis dat uitarmde,
ernstig tot onder de puntige kin.

Lieven Lazare, het hoofd buigend, zei:

--"God beproeft ons uitermate. En Hij treft ons in onze zonden.... Laat
ons knielen, Johan!"

En dat deed Johan Doxa gehoorzaam, maar hij dacht al door:

--"Dat is toch een zonderling dingen, niet waar? Het water dat zoo
angstig was ... en de roode kousen over de groote handen ... en het
kindje heb ik wel gezien! De vrouw weende over het kindje.... Wel! wel
toch! Wat een rare boel!..."

Zijne oogen bleven strak op Julia's gelaat gevestigd. Zijn geest puntte
op Julia's gelaat.

--"Goede God!" fluisterde hij.

Hij begon halfluide te bidden, en sloot smartelijk zijne oogen.

De tranen, die over zijne bolle wangen rolden, vielen op het dunne leder
van het trommelken, hetwelk aan Johan's buik hing, en waarlijk scheen
gemaakt te zijn om dergelijke kleine klopjes te ontvangen.


       *       *       *       *       *


III

JOHAN DOXA

DE BOETVAARDIGE


Julia werd door moeder Doxa met vroome zorgzaamheid gewasschen en gekist
en Johan begroef haar op den derden dag, zooals het behoort. Nu bracht
hij eenzame en talrijke uren om, in 't besef van zijne schuld en het
docht hem daarbij dat een zeer luid sprekende wroeging hem kwelde.
Dat duurde haast meer dan eene week. Dan verliet hij de kamers die het
tooneel waren geweest van zijne diverse huwelijkservaringen en ging
weer bij zijne moeder woonen, in het speelgoedwinkeltje van de
Zes-penningenstraat.

Eene kleine maand later ontving hij van Lieven Lazare, den godvruchtigen
panfletschrijver, den volgenden brief:

--"De Hemel, Johan, duldt niet langer dat ik mijn hart voor u gesloten
houd. Aldus wordt door eene goddelijke inblazing het besluit gebroken
dat ik in een oogenblik van rechtmatigen toorn ten uwen opzichte genomen
had. Misschien is het waar dat ikzelf vreemd ben aan het opmaken van
dezen brief. Misschien veracht ik u morgen even diep als ik u gisteren
heb veracht. De adem althans, die door mijne woorden gaat, schijnt niet
de mijne te wezen, en ik gehoorzaam aan eene geweldige bezieling zooals
die ander? Lazarus gehoorzaamde toen Iemand, wiens donderende naam geen
weergalm meer vindt in uw geheugen, hem gebood recht te staan uit den
dood.... Beste Johan, het blijkt dat de schrikkelijke gebeurtenissen die
God zelf voor uwe redding had beraamd, u niet tot inkeer hebben gebracht.
Het is als of niet Hij, maar de Duivel u zou tot weduwnaar gemaakt
hebben. Gij wandelt door de stad en niets in uwe houding verraadt dat
de heilige Michaël u onlangs met het bliksemende vlammenzwaard heeft
getroffen. Men ziet u rustig en kinderlijk kuieren langs de straatjes
van Onze-Lieve-Vrouw-te-Rooje. Gij blijft met welbehagen lanterfanten in
de nabijheid van spekslagerijen, en duwt uw neus tegen de ramen plat om
met gulzige oogen het afschuwelijke schouwspel van hespen en worsten op
te vangen. Gij loert de honden na, die snuffelend malkander nadrillen,
en hun cyniek bedrijf wekt uwe belangstelling uitermate. Vermoedelijk
hebt gij in den winkel van uwe beklagenswaardige moeder ook marbels
gestolen, want op het Vossenplein heeft men u zien spelen met
schoolkinderen. En elken dag, rond half-zeven, staat gij voor de _Old
Curiosity Shop_ de keukenreuken op te snuiven, en ontvangt dan door de
traliën van 't keldervenster een dampend pakje uit de hand van Anatole.

"Ik ween van schaamte wanneer ik hoor verhalen hoe ge, ontdaan van alle
menschelijke waardigheid, in de Kapellewijk de tonnen doet klinken....
Johan, Johan, aanzie uwe zonden, eer God de ultieme en onherroepelijke
straf uitvaardigt. Ik sta verbaasd bij 't aanschouwen van Zijne
matelooze lankmoedigheid--maar wee u! als straks over u Zijne
alverteerende gramschap losbreekt!... Ik ben gezonden door Hem, Johan,
ik kom tot u met de boodschap der Goddelijke verzoening. Nader ootmoedig
den drempel der eeuwige Kerk, Johan. Nog niet als Job draagt ge
potscherven in wonden van berouw, maar belaad nu uw hoofd met uw
mesthoop en snoer uw reistasch rond uw hart. Nader, Johan, met den stank
van uwe naaktheid en de vloeken van uwe wanhoop het gouden tabernakel
waar Krist, die gekruizigd werd, thans Zijn eeuwig leven viert. Hem
rijkdom, roem en liefde opofferen verblijdt Zijn hart niet zoo
zeer,--dat hart omkransd met doornen ...--maar offer Hem de zoete
genuchten van uwe zwakheid en de brandende lusten van uw geil vleesch:
dat is nog uw eenig bezit, en zoo, waarlijk, wordt ge de armste aller
menschen. God, Johan, heeft de armen lief...."

Tot daar kon Johan den brief zonder bezwaar doorlezen. Nu echter begon
hij te pinkoogen en, alsof het daglicht op de letteren verflauwde, ging
hij naar het venster en boog zijn hoofd voorover, tot tegen de koude
ruit. Gouden sterretjes regenden allerzijds. Maar algauw las Johan Doxa
verder:

--"De Heilige Geest vleugelt in mijne woorden, en ik zeg het u,
ellendige vriend: Jesus is een eindelooze zee van genade, een zee die
alle wrakken dragen kan. Neem tijdelijk afscheid van uwe moeder--wat
toch heeft eene moeder van een zoon die zelf voor God verloren is?--en
vertrek van huis. Gij zult in het Franciscaner Klooster van de
Miniemenstraat eene heilzame retraite doen. Ga.

"Klop nederig aan de groote poort. Het is een heilig huis en pater
Hilarius, dien ik gewaarschuwd heb, zal u met medelijden ontvangen. Toef
niet. Het ontzaglijke geluid van Hem, die mijne ziel opnieuw in
lichtelaaie zet voor u, davert op mijne tong en ik roep het u toe,
armzalige Johan: toef niet, toef niet; uwe dagen zijn geteld!"

De brief hield op te beven in de hand van Johan Doxa. De brief gleed
ritselend langs de witte venstergordijntjes neerwaarts en kwam zacht,
gelijk een dubbele vlerk, op het plankier terecht. Hij ging liggen naast
een sikkelvormige oranjeappelschil. En Johan keek op, door 't raam, naar
den hemel die lichtblauw over vuile daken was uitgespannen. Hij stak
zijne handen in zijne broekzakken. Met den wijsvinger van zijne
rechterhand raakte hij er 't benageld paviljoentje van een kletsdop.
Maar hij vond geen neusdoek om zich te snuiten.

Johan Doxa zat 's avonds met zijne moeder in het kleine achterkeukentje
dat bij den winkel aanpaalt. Moeder Doxa had den winkel gesloten en
bereidde zich om de keukenlamp aan te steken. Johan zei:

--"Maak geen licht, ik bid u. Ik heb u iets te zeggen, lieve moeder."

Ze zaten aan weerskanten van de oude Leuvensche stoof, en de stoof zong,
en het was heerlijk donker. De buik van de stoof glom gelijk een
reusachtige, zacht-blozende pronkappel. Een purperen glanzing gleed over
het vriendelijke aangezicht van moeder Doxa, over hare gevouwen handjes,
over haar hoogen boezem, over haar bolle knieën,--en eenderlijk kwam
uitgloeien langs de ronde wangen van Johan, langs de mooi-versierde pijp
waaruit hij rookte, en tot op de randen van zijne lompe schoenen, die
daar nevenseen op den vloer stonden en waarnaar hij keek alsof ze
anderman's voeten omsloten.

--"He-wel?" vroeg eindelijk moeder Doxa, en het trof hem hoe minzaam ze
was. Hij antwoordde niet seffens. Hij had de gewoonte om lang te dubben
eer hij een besluit nam en dan toch besluiteloos te blijven. Maar moeder
Doxa drong niet dadelijk aan, want ze kende haren jongen. Hij dampte
maar.

--"Zie, moeder," zei Johan, "ik zou mij moeten beteren. Ach, ik weet
wel, gij denkt niet dat ik slecht ben. Gij weet niet, gij weet alleen
van een kindje dat ge in uw schoot gedragen hebt en dat zoetekens aan
uwe borst heeft gehangen. Maar al groeiende is hij ver van u geraakt,
en hij is nu een groote zondaar, en hij moet God vreezen."

--"Gij zijt niet slecht, gij zijt misschien lui," meende moeder Doxa
goedig.

--"Ja, ik ben lui," zei Johan, "en nog iets anders ben ik, maar ik ben
waarlijk lui."

Hij bloosde erg. Telkens als hij ergens zijn eigen ontdekte bloosde hij
zoo.

--"Na den dood van uwe vrouw," hernam moeder Doxa en zij maakte het
teeken des kruis, "heb ik gedacht: nu gaat mijn jongen weer aan 't werk,
want hij is krachtig en jong, nu gaat hij schoone schilderijen maken, en
we zullen alle twee gelukkig zijn. Ik dank den hemel dat het eindelijk
toch zoo gebeuren zal."

Johan keek niet op naar heur en zei:

--"Ge zijt edel, beste moeder. Wanneer ge zoo spreekt voel ik eerst hoe
diep ik gezonken ben, maar...."

Hij aarzelde. Hij zocht naar woorden, gelijk een dronkaard naar het
sleutelgat zoekt. Hij vond in zijn geheugen een half-uitgevaagden zin
van Lazare's brief en pruttelde:

--"... maar, moeder, Jesus is een zee van genade, waarin ... waarin ik
zou kunnen verzuipen ... als ik niet oppas."

--"Ja, Jesus is zoo goed als men maar denken kan."

--"Zoo zegt ge. En nu moet ik in de Miniemenstraat, bij de Capucienen
eene retraite doen. Dat duurt nog al lang. Ik weet niet hoelang dat het
eigenlijk duurt."

--"Lang?... En wat is dat dan, eene retraite?"

--"Eene retraite?... Weet gij niet wat eene retraite is, moeder?"

Hij vond het heerlijk dat moeder Doxa zoo luchtig de boodschap aanvaardde
en omdat zij, de goede ziel, zelfs niet wist wat eene retraite was,
lachte hij stille hare lieve onwetendheid tegen. Maar hij wist ook niet
wat eene retraite was.

--"Kom, kom, moedertje," deed hij, "bekommer u niet om mij. De paters
zullen mij niet opeten. Ik moet een beetje boeten, een beetje te
communie gaan en mis hooren, en dergelijke meer. Ik kom zoo frisch als
een botvink terug."

Hij betastte zijn wegend buikje en zag de kleine vleeschkuiltjes van
zijne handen rozig aanglimmen onder de heete kaak van den kachelpot.
Inderdaad geloofde hij zelf niet wat hij daar vertelde. In zijne meening
moest de retraite iets schrikkelijks zijn, vermits Lieven Lazare ze hem
als eene straf opgelegd had. Hij had er den heelen middag met angst over
nagedacht: het klooster zou hem eene donkere gevangenis zijn en de
Franciscanen akelige cipiers. Hij moest er voorzeker op roggebrood en
lauw water leven. Er was daar geen lucht. 's Nachts hoorde men er
vreeslijke geraamten rammelen, en 's morgens moest men naakt in zijn
celletje staan en er zichzelf met knoestige riemen afranselen. Hij
betastte zijn buikje als om het voor eeuwig vaarwel te zeggen, met een
zucht....

--"En wanneer vertrekt ge?" vroeg moeder Doxa.

--"Morgen vroeg."

--"Ha!... morgen vroeg."

Beide verzonken in gepeinzen. De moor zong nu ook, die op de stoofbuis
stond.

       *       *       *       *       *

Na een nacht vol ijselijke droomen, rees Johan Doxa uit zijn bed. Het
was een grijze dag. Achter het kleine vensterken nevelde een
miezelregen. Terwijl Johan zich aankleedde en precies op het oogenblik
dat hij zijn hoofd voor de eerste maal in de waschkom gestoken had,
begon waarlijk zijn druppende neus in de lucht om te snuffelen. Er ging
ongetwijfeld door de kamer een smakelijke geur van spek en eierkoek.

--"Dat is raar," dacht Johan Doxa. Hij was gauw gereed en kwam de trap
af. De keuken dampte van weelde.

--"Moeder," zei hij, "gij zijt al te goed."

Maar moeder was bezig aan een groot pannengedruisch en knikte hem
lachend tegen. Daar stond feestelijk op tafel het prinselijk gerecht.

--"Moeder, ik zal het nooit vergeten...."

--"Gij dwaze jongen," zei de moeder, "zwijg maar liever en eet."

Hij at tot zijn ronde kin ging glanzen en toen hij gegeten had en,
rechtstaande, hem het aardige gevoel der spannende broekgesp omdeed, nam
hij zwijgend zijn hoed aan den kapstok. Moeder Doxa stond te midden van
den vloer en glimlachte.

--"Allee, beste Jan," sprak ze, "ga nu--ik heb Onze-Lieven-Heer voor u
gebeden."

Hij kuste haar en ze stopte hem rap een vijffrankstuk in de hand. Hare
vingeren beefden.

--"Neen, neen," stotterde Johan terwijl zijn hart in tweeën brak.

--"Ssjt! mijn jongen ... ik kan ze nu beter missen ... dan gij."

Ze vergezelde hem tot op den drempel van het winkeltje. De dag aaide
langs het speelgoed om haar. Johan kuste haar nogmaals en zei:

--"Goedendag, lieve moeder, tot weerziens."

Ze knikte aldoor met heel kleine oogjes, en, plots, wendde zich af, naar
binnen.

       *       *       *       *       *

En door het mottige weer begon Johan zijn boetvaardige reis. Hij stapte
op langs kleine steegjes en zou gauw de Miniemenstraat bereiken. Reeds
was hij het Vossenplein voorbij en zag, boven een lagere brokkeling van
daken, het fijn uitgesneden klokketorentje der Kloosterkapel. Hij bleef
staan, als om zich te bedenken. Hij bedacht zich en bleef gedachtenloos.
Kleine verschrikkingen schoten als electrische schokjes door zijn
lichaam, en toen kwam een licht bedaren in zijn hoofd dat zei:

--"Ge hebt nog een beetje tijd, Johan, waarom moet dat alles zoo vlug
gaan?"

Ook voelde hij nu het vijffrankstuk op de palm van zijne hand plakken en
hij trof dadelijk eene prachtige uitkomst.

--"Ik heb daarbinnen," beweerde hij, "geen geld noodig--geld is duivels
goed, en moederken kan ik gelukkig maken met 't een en ander, dat ik
haar opsturen wil."

Het klokketorentje verdween uit zijne oogen en hij stapte links om, naar
de Steenpoort en de Groote Markt.

Op den Steenpoortweg stonden er karretjes met mosselen, met citroenen,
met oranjeappelen en met groenten. Hij keek er niet naar om. Hij ging
voor de peperkoekwinkels staan en begon met kinderlijk welbehagen te
kiezen. Hij koos een peperkoek dat in den vorm van een mooi hart was
uitgesneden en op de randen geheel met lekkere fruitschellen omlegd.
Hij besloot binnen te gaan, maar wilde vooreerst uitkijken naar een
loopjongen, die het geschenk aan moeder brengen zou.

Er liepen daar vele jongens rond. Johan Doxa beproefde om op hunne
gezichtjes te lezen hoe eerlijk ze waren, en hij bevond dat hij behoefde
daaromtrent waarlijk zeer ongerust te zijn. Eene gelukkige ingeving
dreef hem naar een kleine kroeg, waar hij een druppelken brandewijn
dronk. En luttele beslissingen wisselden malkander ondertusschen af in
zijn geest. De kroegbaas zei:

--"'t En zal vandaag niet ophouden met regenen, kameraad."

--"Dat zou ik ook gelooven," antwoordde Johan Doxa.

Een vochtig gevoel kwam over hem, en hij bestelde een tweede glaasje, en
naderhand een derde. Dan, terwijl hij betaalde, zag hij moeder's
zilverstuk plots op den toog liggen. Gedurende één oogenblik haatte hij
het wisselgeld dat hij ervoor terug kreeg.

Hij bedacht nu dat er in de Boterstraat meer fijne winkels waren en
daalde langs de Steenpoort naar de middenstad. Een zwaarbeladen
koolwagen rolde hem vóór. Bij elk geschok der trage wielen rolden
stukjes glinsterend kool over de zwarte berden. Er viel ook een groote
brok en Johan raapte haar op en bracht haar bij den voerman. De voerman
had een ruigen rosten baard en stak zijne breede hand uit, bespannen als
met een bruin-lederen vel. Toen struikelde het paard en stortte voorover
op de steen en. De kar dook met hare lompe tremen die ze met een doften
slag sloeg tegen den grond.

--"Nondidju!" vloekte de voerman.

Er was seffens een groote toeloop van menschen. Een man ging met zijn
knie op den kop van het paard zitten. De riemen werden haastig ontgespt.
Stemmen klonken dooreen. Een politieagent dreef het aanzwellende volk
achteruit. Johan Doxa stond met het groote stuk kool in zijne armen.
De politieagent riep in zijn verschrikt gelaat:

--"Wilt ge, potverdomme, de kolen laten liggen, gauwdief!"

Johan werd de prooi van eene geweldige aandoening; zijn last rolde over
zijn buiksken aan zijn voeten en hij wilde vluchten. Hij week door de
menigte heen. Hij voelde van allen kant oogen op hem gestoken en
kinderen schreeuwden hem achterna. Hij kwam in een klein ledig straatje,
gelijk een drenkeling een oever bereikt. Hij zat nu in een herberg zijn
eigen te betasten en met langzame proefnemingen de zekerheid op te doen
dat hij nog armen had en beenen en een hoofd. Zonderling grijnzend
lachte hij de waardin tegen die, gelijk een afschuwelijk gevaarte, naar
hem toe stapte.

--"Dat zijn dingen, hee?" stamelde hij onnoozel.

En daar de waardin, zonder begrijpen maar met zachte gedienstigheid,
medelachte bestelde hij eene flesch geuze-lambik, en vroeg bang:

--"Wilt ge ook meedrinken, als 't u belieft?"

Ze wilde wel. Ze kreeg een kokette blos, die haar goed stond, en ze
dronken samen. De waardin bekeek haar eigen in den spiegel, die recht
over den toog hing, en schikte vluggelings de krulhaartjes op hare
slapen. Ze had dikke armen.

--"Ik geloof," zei Johan vriendelijk, "dat die regen van den heelen dag
niet meer ophoudt."

--"'t Zou wel kunnen," zei de waardin, "de barometer zakt."

--"Ja, 't is ook 't seizoen," hernam Johan.

De waardin reikte hem den tooghanddoek over en meesmuilde:

--"Ge zijt een beetje vuil over uw voorhoofd."

--"Ikke?"

Hij was zoo vuil als iemand zijn kan, die voortdurig met twee koolzwarte
handen in zijn beregend aangezicht heeft gewreven. Uit schaamte vroeg
hij een tweede flesch geus. En ze dronken. En ze praatten over kleine,
ledige zaken.

Johan Doxa vertrok bij noenstond. Toen hij te midden van de Groote Markt
stond, vroeg hij zich af wat hij hier kwam doen. Hij keek wonderlijk op
naar de gulden gildehuizen. Den top van den stadhuistoren zag hij niet,
die onder de natte miezeling in eendere grijze kleur verging. Hij duwde
zijn hoed tot tegen zijne ooren en stelde vast dat hij honger had. In de
nauwe Peper-en-Zoutstraat trof hij eene bescheiden gelegenheid en hij at
er substantieel genoeg, schoon zonder gulzigheid, gelijk het hem docht
dat aan een zondaar in pelgrimstocht betaamt.

--"Thans," mijmerde hij binst de koffie, "bezit ik nog twee en twintig
en een halve cent, en ik weet waarlijk niet wat ik ermee zal doen."

En, voor hij naar het Klooster der Miniemenstraat toog, dronk hij ermee
een grooten druppel cognac, want zijn moederken had hij, ik weet niet
hoe, geheel en al vergeten.

       *       *       *       *       *

Hij vatte beslist de koperen schelknop. De luide bel weerklonk meer in
het hart van Johan Doxa, dan in de wijdgalmende vestibule. De
pater-poortier die eerst het spioenraampje had opengeschoven, opende nu
ook de zware deur. Het Klooster gaapte in het aanschijn van Johan Doxa.

--"Kan ik," vroeg hij met bleeke stem, "den eerwaarden pater Hilarius
spreken? Ik zou gaarne eene retraite doen."

De pater-poortier was, buiten Johan's verwachting, zoo minzaam als men
zich denken kan dat ooit ter wereld een kloosterpoortier mag zijn. Hij
had eene uiterst discreete houding en, ware 't niet dat zijn gelaat
hoog-gezond opbloeide boven den zwarten baard, scheen uit loutere
welgemanierdheid weg te schemeren in de schaduw van de poort. Het
bloeiende gelaat echter glimlachte en twee fijne muis-oogjes daarin
wenkten vriendelijk: "welkom ... welkom...."

De zware deur, die achter Johan met een eiken klop dicht kwam, sloot
meer dan het somber gebouw: het docht hem dat de gansche wereld nu voor
altijd was gesloten. De pater-poortier ging voor en leidde Johan Doxa in
eene kleine spreekkamer, die ineens vol blauwig licht was. Er stonden
een paar nederige stoelen en aan een witgekalkten wand hing een groote
Kruislieven-Heer. Daar liet men hem alleen, ruim drie kwartier-uurs. Hij
draaide zijn natten hoed stille in zijne handen. Hij stond in een ring
van regendroppen, die gelijk donkere starretjes rond hem waren gespreid.
Er walmde een muffe salpetergeur.

Pater Hilarius had een streng, doch niet weerbarstig uitzicht. Een
grijze ronde baard, wat stoppelig, omkleurde een mat gelaat waar
grauw-groene oogen als dood lagen en dat alleen--dan heel sterk--bezield
werd door den vorm- en schaduw-rijkdom van een geweldigen arendneus.

--"God zij met u," sprak pater Hilarius, "zijt gij Johan Doxa? Ik ben
Hilarius."

Johan keek onwillekeurig om. De stem scheen uit de muren te vallen. Hij
zou er in elk geval een eed op gedaan hebben dat ze uit den roerloozen
mond van pater Hilarius niet viel. Toen echter deze pater voortging met
eene lange rede waarin de naam van Lieven Lazare, van Jesus, van den
heiligen Franciscus beurtelings voorkwamen, heroverde Johan van
lieverlede de kluts die hij kwijtgeraakt was. Hij besloot maar te
berusten in het onvermijdelijke, liet zich gewillig bepreeken, knikte
moedig de les toe waaruit hij geen ander nut zou trekken dan dat hij
zich bereid voelde zelfs tot den dood.

Pater Hilarius, nadat hij uitgesproken had, zei:

--"Gij zijt dweilnat, dunkt me. Ge moet eten en u verwarmen. Volg me."

Het was minder een gevoel van eerlijkheid dan de vrees voor wat hij hier
te eten zou krijgen, die er Johan toebracht ineens den pater bij de
harde mouw te pakken.

--"Nee," deed hij angstig, "ik bid u, geen eten. Gij zijt al te goed."

Hij kwam in eene ruime zaal. Er was een breede schouw met een lekker
vuur.

--"Zet u, en warm u," zei de pater. Johan zette zich en bleef daar weer
nagenoeg drie kwartier-uurs alleen zitten. Hij werd heerlijk warm en
zijne bolle kaken gloeiden. Het werd zoetekens avond en Johan zag een
prachtigen zonsondergang in de laaie karbonkels van den open haard. Hij
werd eindelijk zoo rustig als een onschuldig mensch.

--"Pater Hilarius is vreeslijk mager," dacht hij op slot van rekening,
"maar de pater-poortier is zoo vet als een das."

Hij kon bijgevolg nogeens zijn eigen buikje zonder voorbarige
benauwdheid in oogenschouw nemen en wachtte gelaten de gebeurtenissen
af.

       *       *       *       *       *

De klok uit het torentje begon te kleppen. Pater Hilarius verscheen en
noodigde Johan Doxa uit om mede in de Kapel lof te hooren. Johan heeft
zich daar overdadig vermaakt.

Niets ooit in zijn leven had hij gezien dat zoo mooi was als het kleine
kerkje. Het kerkje was geheel omdaan met eene fluweelen donkerheid,
waarin de bevende glanzing van fraaigeregelde kaarsenreken speelde en
aarzelde en langs gouden diepten zwevend verging. Maar stilaan zag Johan
in de zwaarpurperen schemering de dikke pilaars opklaren en ginder hooge
wattige gewelven dragen. De muren begonnen zacht te glimmen. De outer
werd zichtbaar en heerlijk. En alles, al wat hij zag, was met wondere
polychromiën versierd. Het werd hem, hoe meer hij toekeek, zoo rijk en
koninklijk dat zijn hart er week en gulzig bij aan het dansen ging.

Dan, al rondom hem, herkende hij de ronde bruine ruggen van de
capucienen. De orgel zette aan. De Kapel kwam vol met vleugeltjes van
vogels.

--"O God," bad Johan Doxa gevoelig, "ik zou willen een pater zijn!"

Hij verachtte zijn baardelooze kin.

Maar na den dienst werd hij, langs duistere gangen, in eene nauwe cel
gebracht. Men hing een damping kaarslantaarntje aan zijne hand, en
wanneer hij alleen was, voelde hij eene bittere triestigheid zijn
gansche wezen overvallen. Waarom moest dat nu zoo gaan? Waarom moest hij
verlaten wezen? Waarom hadden die menschen zulke kleine hokjes gemaakt?

Hij ging op het ijzeren beddeken zitten en blies de kaarslantaren uit.

       *       *       *       *       *

Johan Doxa, neerliggend in den donkeren avond, volgde met luien geest
een varenden snoer van gedachten.

--"Ik geloof niet," mijmerde hij, "dat er voor mij in dees Klooster eene
uitkomst is. Ik ben te zeer beladen met zonden. Van het drooge brood,
dat men mij als een prop in de keel zal steken, spreek ik niet. Maar het
pompwater? Wanneer ik zal tot op de pees uitgedroogd zijn, en wanneer ik
zal bezig zijn mijne ribben te tellen, wat rest mij dan nog dan dood te
gaan? Ik kan mij nauwelijks inbeelden dat Onze-Lieve-Heer zich meer wil
erbarmen over een pannelikker dan over een smeerbuik. Maar Zijne
inzichten zijn verborgen en ik ben inderdaad door en door slecht. Ik zal
bidden om veel moed te krijgen, en God helpt niet waar men zijn eigen
niet helpt. In deze gevangenis zal ik wel eene spinnekop vinden, en ik
wil ze tam maken en haar allerhande kunstjes aanleeren. Het lieve dier
zal mijne gevangenschap bekoren. Ik zal een aardig wagentje bouwen waar
ik haar inspannen kan. Zij zal aan een fijne draad 's nachts komen
hangen boven mijn aangezicht. Ik houd niet veel van muizen, anders zou
'k gaarne ook een muisje dresseeren. De staart van eene muis is zoo vies
dat ik er niet aan denken durf. Ze zullen mij waarschijnlijk groote
latijnsche boeken geven om in te lezen. Roode en zwarte letters zijn
mooie dingen, maar ik zal toch niet lezen in zulke boeken, vrees ik.
Zullen ze ook een doodshoofd aan mijn voeteinde leggen? Er zijn twee
dingen die ik, behalve een doodshoofd, voor mijne oogen niet verdragen
kan: een zeisen en een zandlooper. Ik heb mijne pijp thuis gelaten. Dat
is heel goed zoo, Johan. Die menschen weten van geen tabak te spreken.
Altijd wierook, altijd wierook. Wanneer mijne retraite uit is, hoop ik
dat Anatole mij weer eene van die dikke sigaren mag geven, gelijk de
oude heeren smooren in de _Shop_. Maar ach! ach! ik zal nooit van mijn
leven meer kunnen rooken!... Morgen komen ze met koorden aan en ik zal
mij moeten kastijden ten bloede. Ze zullen azijn over mijn mond gieten.
Ik zal blootsvoets naar de kerk gaan.... Wanneer heb ik den laatsten
keer mijne voeten gewasschen?"

Hij lag zeer rustig. Er zweefden nog twee drie lichte gedachtekens
voorbij en hij fluisterde:

--"Sakkerloot...."

Toen sliep hij vast in.

       *       *       *       *       *

De Kloosterklok was bezig met volle geluid als Johan Doxa wakker schoot.
De cel was vol licht, alsof daarbuiten een liefelijke Lente gebeurende
was. En waarachtig: door 't kleine raam zag Johan een stuk hemel
heerlijk-blauw, bespot met witte krullende wolkjes en overstraald met
zonnegeweld. Hij ging op zijn bedde staan en keek uit langs het venster.
Wat zag hij daar voor moois?...

De binnentuin van 't Klooster lag vierkant tusschen de met mos en veil
begroeide gevels te leven in prachtig kleurengedoe. Er was veel laag
groen waar zes ronde perken tulpen bloeiden. Net geteekend en effen van
verve, ringden er omme de safraangele kiezelpaadjes. Van uit Johan's
venster, leek de tuin een vurige rozet, gelijk men er vindt op bonte
ramen van kathedralen. Als een bruine mier kroop een pater-hovenier er
over. Zijn rozige schedel was gepolijst.

Toen werd Johan Doxa vervuld met eene eindelooze vreugde.

--"Hee-la!" riep hij luid.

Hij schrok bij den klank van zijne stem en trok zich schielijk terug.
Daar zag hij een rosten capucien op de zuil van zijn celletje staan.

--"Goeden morgen," zei de capucien minzaam, "ik ben de pater-hotelier."

Van uit de hoogte waar hij zich geheven had, keek Johan Doxa hem aan,
plotseling duizelig wordend. Langzaam hurkte hij op zijn bed neer, in de
meening dat zulke trage inkrimping wellicht ongemerkt kon gebeuren en
hem maken tot een fatsoenlijk mensch van normale grootte. De capucien
stond goud-rost als een najaarsmiddag. Zijn kastanje-oogen blonken in
een besproet gelaat dat weelderig was omhangen met een baard van duizend
kurkvormige krullekens. Het was alsof een late zon schuin aanglom over
heel dat harig hoofd, en over 't gele haar ook van zijne sterke handen.
De capucien was dik en wel te pas.

--"En wat zoudt gij nu willen eten?" vroeg hij.

--"Willen eten?... Ha! willen eten, zegt gij...."

--"Ik heb hesp en Zwitsersche kaas en goede boter en roommelk. De koffie
is klaar. Maar ge kunt ook thee krijgen. Onze thee is niet al te best,
moet ik zeggen."

Daar de pater-hotelier glimlachte, lachte Johan Doxa mee. Hij lachte
gedwongen, al peinzende: "dat is een geestige keukenbroeder, die aardige
namen aan zijn pompwater geeft."

--"Ik zal koffie gebruiken, en hesp of zoo...." zei hij gekscheerend.

Maar hij viel niet omver van verbazing, toen, na de korte vroegmis, de
heerlijke pater-hotelier hem voor een frisch-blanke tafeltje deed
aanzitten, waar een soliede ontbijt was opgediend. Johan Doxa, moet ge
weten, is nooit in zijn leven zoo verbaasd geweest dat hij ervan omver
zou vallen.

       *       *       *       *       *

Na drie dagen besloot Johan Doxa de overtuiging te aanvaarden, dat een
retraite bij de Franciscanen eigenlijk behoorde tot een der aangenaamste
tijdkortingen van de wereld. Hij kon zonder moeite gehoorzamen aan de
regels van den huize, volgde gewillig alle kapeldiensten, hanteerde
zoetekens zijn dikken paternoster en bladerde devotelijk in zijn
kerkboek. Dagelijks moest hij een apart en stichtelijk sermoontje hooren
van pater Hilarius, en hij deed het zooals een zieke de siroopdrankjes
van den doctor inneemt. Maar zijn groote vrienden waren de kale
pater-hovenier en de haar-rijke pater-hotelier.

Den pater-hovenier hielp hij de vele tulpen verzorgen in den zymetrieken
tuin. Hij reekte en sproeide en weerde het kleine woekerkruid. Ze
verstonden malkander goed, ofschoon de oude capucien geen woordje sprak
en alles zwijgend te beduiden gaf met bevende gebaren van zijn
voorzichtige hand. Te zamen versierden zij met klaterende bloemen de
Lente die in den tuin van dag tot dag gulziger aan het leven ging.

De pater-hotelier echter zat in het hart van Johan Doxa gelijk op een
troon. Hij was ook de majordoom van zijne maag. Hij kon dingen bereiden
die de herinnering aan de geuren van de _Curiosity Shop_ geheel
uitvaagden. En hij had een wijnkelder. De retraite-verordeningen, zooals
de pater-hotelier ze uitvoerde, waren zoet om dragen en indien
God-de-Vader uit den hemel op Johan in dien tijd heeft neergezien, dan
heeft hij moeten vaststellen dat deze boeteling zich gedwee aan al de
gestrengheid der orde-geboden heeft kunnen onderwerpen. Een
voortreffelijk berouw was blijkbaar het mystieke sieraad van zijne ziel,
want het geweten van Johan Doxa was nu geleedelijk zoo rustig geworden,
dat--om het met een stoffelijk beeld uit te drukken--zijne broek buiten
alle verhouding te spannen begon.

De zevenden dag besloot pater Hilarius zijn familiaire preek met een
voorstel dat Johan in verrukking bracht. Hij sprak:

--"Ieder moet den Heere loven naar zijne vermogens, mijn zoon. Even
eerbiedwaardig als het statige lied van den nachtegaal, klinkt in zijne
ooren de drooge roep van den krekel. Al wat ter eere van God opgaat in
dank, behaagt Hem uitermate. Daarom dunkt mij, Johan, dat gij zoudt
moeten denken aan het werk, waarmede gij Hem naar uwe beste krachten
huldigen kunt. Ik meen bij voorbeeld--een schilderij...."

De tranen schoten Johan in de oogen. Hij omhelsde den pater niet, omdat
hij zelden iets deed, waartoe hij vast was besloten.

       *       *       *       *       *

Johan Doxa miek een schilderij. Het moest naar het aanvankelijk ontwerp,
worden een beeld ten-voete-uit van den Heiligen Franciscus en het zou op
den grooten outer van de Kloosterkapel prijken. Maar het werd een kleine
Jesus, blond en rozig, gezeten op een kussen van weidebloempjes, de eene
hand rustend op een blauwen wereldbol, de andere zegenend ten hooge
geheven. Het hangt thans links in het kerkje, rechtover den preekstoel,
als een ex-voto van blijvende schoonheid, voor alle tijden....

       *       *       *       *       *

Terwijl Johan Doxa bij een hoog raam aan het schilderen zat, kwam de
pater-hotelier op geregelde uren met hem een praatje doen.

Bij voorbeeld bracht hij hem een bruin-geboterd kipje en zei:

--"De pater-hovenier is nu met jacynthen bezig. Ik houd in het geheel
niet van hem, Johan."

--"Ik hoop dat ge u vergist."

--"Ik houd niet van wat hij is, wil ik zeggen. Hij is een
vrijheidschender. Hij zet al de lieve bloemen in perken, gelijk men
kinderkens in kerkers zou steken."

--"Bloemen voelen dat niet. Zij bloeien maar...."

--"Wie weet? Vogeltjes sluit men ook op, en zij zingen maar...."

Johan liet zijne vork op den rug van het kipje rusten en keek verwonderd
naar den pater. Hij dacht aan een vinkje dat hij overlang bezeten had en
dat in zijn kooi was doodgegaan. Werktuigelijk zei hij:

--"En een eekhoorn houdt men wel eens in een traliëntrommel gevangen, en
hij danst maar...."

Hij wendde zijn aangezicht naar 't open venster en blikte in het wijde
azuur. En de pater vroeg:

--"Hebt ge geen eetlust, beste Johan?" Neen, hij had geen eetlust. Hij
hoorde verre geluiden over den hemel gaan. En het werd hem ineens zoo
droef te moede, zoo droef te moede, zoo eindeloos droef te moede....

       *       *       *       *       *

Op een zondag-avond, na 't lof, lag Johan Doxa in zijne cel, op het
nauwe ijzere bed. Het Klooster sliep. Johan lag met open oogen tusschen
denken en niet denken. Was dat mijmeren? Was dat rusten? Voor de eerste
maal sinds zijne aankomst bij de paters, lag hij zoo en glariede in de
duisternis. Er kwamen geen beelden op, maar iets heel warms, gelijk eene
onzichtbare pels, omdoezelde hem gansch. Zijne voeten en zijne handen
gloeiden, en langzaam vergingen ze in donzigheid, en hij zou ze niet
kunnen verroeren, want had hij nu nog handen en voeten? Hij voelde zijn
eigen niet meer.

Het vensterken was niet dicht. Hij hield hel open omdat, van af
eergisteren al, een zwaluwenpaar hier rond vleugelde, een hoekje zoekend
om hun nest te bouwen. En van heel wijd naderde hem een wolk van wattige
gepeinzen, tot hij, buiten alle verwachting, werkelijk te denken begon.

--"Van waar komen toch die zwaluwen, ieder jaar?"

En de wolk dreef op, in langzame vaart. Ze zweefde over lage landouwen,
over steden en dorpen, over wouden en stroomen, over bergen van groen en
bergen van sneeuw, en dan daalde ze glijdend en voer over zee, de
matelooze, ruischende zee.

Plots ontlook in de stilte een verre muziek. Ze breidde zich uit en
ontwikkelde allengerhand zeer hoorbaar hare blijde cadensen. Ze vulde
weldra de lucht met zwellende klankondulatiën, en Johan kon eindelijk
herkennen wat daar een fluit deed, een klarinet, een koperen hoorn, een
brommende trombone, en al zulke plezante tuigen meer. Een trom klopte de
rythmen. 't Werd kermis, kermis in de stad--kermis in de ledige ziel van
Johan Doxa, die, met één schok, zijne handen weerkreeg, en zijne voeten.

Hij zag nu, alsof hij er bij meehuppelde, den ommegang van de fanfare in
Onze-Lieve-Vrouw-te-Rooje-wijk. Hij zag de kinderen dansen, hij snoof de
vetwalmen der oliekoeken en den stikkenden rook der fakkels. Hij zag de
ruiten der herbergen branden en flappende vlagen kleuren in den gloed.
Hij zag de mannen en de vrouwen....

Hij zag de vrouwen. God vergeve hem, hij zag ééne vrouw, eene met
krullekens voor hare slapen en die, met bloote armen, twee schuimende
pinten geuslambik bood.

--"Wilt ge meedrinken, als 't u belieft?" vroeg Johan.

En ze zei terwijl ze op hem afkwam met den tooghanddoek:

--"Ge hebt u een beetje vuil gemaakt, geloof ik."

Hare stem was wonderzoet. Nu naderde ze minzaam en lachte in zijn
aangezicht. En Johan draaide zich gauw om in zijn bed, vatte wanhopig
zijn hoofdkussen in beide armen, en pletterde daar zijn mond tegen, om
't huilen te smoren dat onweerstaanbaar uit zijn hart opjoeg.

--"Moeder! Moeder! Moederken!..." kloeg hij.

En dat duurde een heelen tijd zonder dat het baatte.

Toen het schilderij af was, verklaarde Johan Doxa dat de retraite hem
voor goed van al zijne slechtheid gezuiverd had en vroeg hij om zijne
uiterste biecht te zeggen. Met één woord: hij wilde uit het klooster
weg.

Pater Hilarius hoorde de biecht, een mooien middag van April, even voor
vespertijd. Johan ging met hem in de schoone Kapel, knielde voor den
outer en verdween in het donkere hokje, waar hij, tegen een plank met
gaatjes, woorden prevelde in het oor van zijn biechtvader. Dan moest hij
onder het groote Kruis-Lieven-Heer gaan liggen en met zijn voorhoofd
lang die koude vloertichels raken. Eindelijk hoorde hij de vespers
zingen. 't Was uit. Hij nam afscheid van de Kloosterlingen, waaronder
velen hem liefdelijk behandeld hadden. Hij nam met melancholische
hartelijkheid afscheid van den ouden pater-hovenier, die hem drie
zeldzame begoniabollen ten geschenke gaf. En zijn gemoed kwam nog even
vol toen hij in de vestibule afscheid nam van den gulden pater-hotelier,
die zijne zware handen op Johan's schouders legde. De pater-hotelier
zei:

--"Vaarwel, lieve vriend. Ik zal steeds u in mijne gebeden herdenken.
Van menschen zooals gij, Johan, gewaagde Krist toen hij ergens de
Pharizeërs toeriep: "Laat af, gij die schraapzuchtig zorgt voor den
dag van morgen!" God, toen hij de Toekomst schiep, schiep ook de
Voorzienigheid, en beide blijven in Zijne handen. Ga, Johan, onbekommerd
uwen levensgang. God spijzigt de vogelkens van uur tot uur. Waarom zou
Hij u niet spijzigen?"

Hij drukte Johan in zijne armen en zegende hem....

Daar stond met zijn zwarten baard en rozig gezicht, de goedige
pater-poortier vergeefs zijn best te doen om in de schaduw van pater
Hilarius te verdwijnen. Johan hoorde zonder ongeduld een laatste
sermoen, een klein deur-sermoentje maar, vol liefelijke en lichte
dingetjes, gelijk van een chirurgijn, die een patiënt op krukken
doorzendt, waarvan hij een been of zoo heeft afgezaagd. Dan stopte pater
Hilarius hem een papieren omslag in de hand en fluisterde,
half-wegloopend:

--"Van den prior ... voor het schilderij ... adieu! adieu!"

De hooge poort schoof langzaam open. Een geweldige adem sloeg Johan
tegen de borst. Hij wankelde. Hij had willen een glasje water drinken
terstond, en hij besloot om een glasje water te vragen....

Maar hij kon nooit iets doen, waartoe hij besloten was. Hij stikte. God!
wat een ontzaglijke lucht hier!... De poort ging dicht. Johan Doxa stond
buiten.

       *       *       *       *       *

--"Pouah! chéri, hoe ruikt ge zóó naar den wierook?" Twee heerlijk-zwarte
marolle-meisjes zaten nevens Johan Doxa, aan weerskanten, op de nauwe
bank van de friture-kroeg. Johan had kennis met haar gemaakt op de
Hoogstraat, zoodra hij had ondervonden dat het paketje van den prior
eene banknoot van honderd frank bevatte. Eigenlijk had hij met iedereen
willen kennis maken. Althans lachte hij vriendelijk elken voorbijganger
in het gelaat, en waartoe zou hij dat anders hebben gedaan? Maar deze
twee hadden hem direkt tegengelonkt. Zijne minzaamheid verminderde er
blijkbaar niet om, want seffens hingen zij aan zijne armen en vroegen
schuldeloos:

--"Tu paies rien, vetzakske?"

Of hij niets wilde betalen? Wel lieven-adieu! hij had lust om de geheele
wereld op te koopen!... Er werd besloten dat ze zouden mosselen eten en
patates frites. En zij zaten nu in de friture-kroeg.

--"Pff!" deed Johan Doxa, "ik weet niet eens wat wierook is."

De andere maagd ging met haar klein wipneusje over zijne mouwen
snuffelen.

--"Neen," zei ze, "'t is eau de Cologne--ge hebt al-ze-leven in fijne
gezelschap gedineerd."

Hij pinkoogde geheimzinnig, als om te laten onderstellen dat hij nog
veel erger had gedaan, en liet daarna fier zijne borst opzwellen.

Als ze gegeten hadden, merkten de meisjes dat ze dorst kregen, Johan
trok met haar naar het "Kapiteintje" waar ze geus dronken, en naderhand
in den "Moriaan" waar hij trakteerde met krieken-lambic. Nauwelijks had
hij daar de derde flesch besteld, of een troepje wallebakken kwam
dansend binnengesprongen, vergezeld door een klein straatorkest--met
name een harmonica, een piston en een triangel. Ze dansten feestelijk de
herberg tweemaal rond en schaarden zich dan, rood van pret, bij den toog
om schuimende streepkens faro te zuipen. Johan Doxa stond plots recht en
riep:

--"Een pint geus voor heel de Kompanie!"

Het docht hem dat zijn gansch wezen openging. De woorden die hij
geschreeuwd had bleven trillen door zijn lichaam, als op pezen van
metaal. Hij viel neer op zijn stoel en zweette een beetje. De jonge
paren keken om en naderden de tafel waar hij zat gelijk een, die,
bedwelmd, zijne eigene troonplechtigheid bijwoont. Hij kreeg eene
ovatie....

Nu begon, van taveerne tot taveerne, eene processie die waarlijk niet te
beschrijven is. De muziekanten stapten voorop. Dan, met de voornaamheid
van een paasch-os, Johan Doxa, geflankeerd door de twee mooie
marolle-deernen. Dan de woeling der uitgenoodigde menigte, die steeds
aangroeide. Kinderen huppelden ommendom, de handen zwaaiend omhoog. In
den beginne zong men allerhande liedjes, maar weldra, om zooveel lawaai
mogelijk te maken, ging zich het repertorium beperken bij één en
hetzelfde couplet, dat iedereen goed kon en dat onvermoeid weer en terug
en altijd werd aangeheven:

/*
    En een dikke pens
    En een snee van 't verken,
    Boerenleven dat is plezant!
    Boerenleven dat is plezant!
*/

Er geraakten diep-dronken menschen in het gezelschap. De piston, een
blonde reus, had vrijwillig op zich de verantwoordelijkheid van het
behoud der orde genomen, en meermaals was hij tot zijn leedwezen
verplicht eenige muilperen uit te deelen. Johan bewonderde hem
uitermate. Hij betaalde maar. Hij was gelukkig als een Koning. Het bloed
klopte hem weldadig op de slapen. Zijne kinderlijke lippen stonden in
den vorm van een glimlachend toeterken, alsof er zoo juist een melkzoete
flep was uitgevallen. Zijne meisjes hingen aan zijne mouw en soms moest
hij een kusje krijgen of een kittelig kneepje in de leen. De wereld
ruischte alom op hooghemelsche maat:

/*
    En een dikke pens
    En een snee van 't verken....
*/

De harmonica-speler was een bult. Hij dronk gelijk een Zwitser. Daar was
een oud ventje met rooden neus. Die kwam gedurig tegen Johan's buik
niezen. Hij dronk gelijk de bult. Allemaal dronken. Johan Doxa betaalde
maar....

--"Vooruit naar De Dikke Luis!" riep de piston.

Weer 't zalige gedrang van lijven. Johan werd als opgenomen in de
stuwing en meende te zweven en stapte plots met zijn stoet en zijne
muziek op straat.

--"Waar gaan we naartoe?" vroeg hij onnoozel aan het meisje links.

--"Naar De Dikke Luis!"

Het docht hem dat hij het zevende paradijs te gemoet ging. De heele boel
was een wonder. Hij zong slapjes:

/*
    En een dikke pens....
*/

Er schoot hem iets te binnen en hij vertraagde zijn stap. Naar het lieve
meisje links boog hij zich en dan voelde hij hoe zwaar zijn hoofd was
geworden.

--"Ik heb nog twintig frank" fluisterde hij haar in het oor.

--"Hoeveel?"

Hij taste in zijn broekzak en bracht zijne hand voor haar ten
voorschijn. Een met koper benagelde kletsdop lag daarin, en een
bankbriefje.

--"Twintig," zei het meisje, "kom; 'k zal ik verder betalen--ge zijt
zat."

Wat een heerlijk leven was het in "De Dikke Luis", een gloeiende roze
leven binnen een zachtblauwe tabakwolk! Het drieledig orkest speelde er
de Brabaçonne. Het glanzende bier ging rond van hand tot hand. De breede
baas stond te midden van kannen en glazen te tappen.

--"Wat zoudt ge er van pein-einzen," vroeg de bult aan Johan tusschen
twee hiksnokken.

Johan Doxa lachte simpel. Zijne tong, docht hem, lag vast in een soort
van elastieke meelpap. Hij peinsde niets. Weer riep de piston:

--"Nu naar den Heeten Ketel!"

De troep pakte zich saam, rumoerde op naar de deur. De harmonica begon
te blazen en de triangel, week-bellend, sloeg.

--"Halt!" schreeuwde de baas, "wie moet dat allemaal betalen."

Johan Doxa keek lui om. Hij schudde zijn hoofd onder het schrikkelijke
hoofd van den baas. Hij had willen uitleggen dat daar ergens een zwart
meisje moest zijn, dat het geld bewaarde. Maar zoo'n meisje was er in
huis niet meer. Had hij haar het geld inderdaad gegeven? Langzaam ging
hij met zijn eigen daarover redeneeren. De piston sprong naar den baas
toe. Een paar glazen vielen van den toog en dan....

Johan Doxa werd links en rechts gestoten. Nu zat hij op een stoel. Nu
zat hij op een tafel. Nu lag hij tegen den muur. Nu stond hij te
waggelen overeind. Nu kwam iets hards en vlugs tegen zijn kop aanbonzen.
Nu knielde hij. Nu werd hij van achteren opgestampt. En ineens beukte
een zwarte masse aan op zijn voorhoofd.--Was tegelijk het licht
uitgegaan?...

Het licht was uit.

In Johan Doxa was het licht uit. Daar kan niet aan getwijfeld worden.

       *       *       *       *       *

Door een vensterken met ijzeren staven drong de prille Lentedag, toen
Johan Doxa zijne oogen openstak. Zijne oogen gingen op langs vochtige
muren. Ze bleven daar staren op zonderlinge teekeningen en schrifturen.
De klok van het Klooster klepte niet. Hij wilde iets vragen....

O, hoe akelig was zijn mond! Zijne kaken stonden stijf. Een loome pijn
hing in zijne leden. Hij keek naar zijne handen, zijne smerige handen,
bemorst met bruin-gedroogde bloedvlekken. Zijn rechterknie stak bloot
door een scheur van zijne broek. Zijn hoed lag bij de deur--een
platgeblutste hoed met afgerukte randen.

--"Het stinkt hier" dacht Johan. Hij kwam moeilijk recht. Zijne beenen
waren als bevroren vodden. Hij begon stillekens over zijn hoed te
strijken, met werktuiglijke zorgzaamheid.

Toen rinkelde daarbuiten een bussel sleutels en iemand opende deze
onbegrijpelijke cel. Het was een soort van politie-agent.

--"Allee," sprak de ruwe deurwaarder, "krab op--ge moest u schamen."

Geen de minste aandoening werd wakker in Johan Doxa. Hij liet zich
geleiden. Hij mankte. Hij verliet de Amigo[1] zonder hoop en zonder
wanhoop. Hij kwam thuis. Hij vond er zijn moederken. Hij hoorde zijn
moederken zeggen:

--"Ach mijn jongen! mijn lieve jongen! ach, wat hebben de paters toch
met u gedaan!"

Hij ging in een hoek zitten. Hij vertelde niets. En 's anderendaags ook
vertelde hij niets. En nog dagen en dagen nadien bleef hij, en vertelde
niets. Hij nam nooit het besluit iets van dat alles aan zijne moeder te
vertellen.

Maar wat zou het eigenlijk helpen, als hij nu daaromtrent een besluit
genomen had?

Niets.


Noot:

[1] Stedelijke gevangenis voor tijdelijke verbrekers der openbare orde.


       *       *       *       *       *


IV

JOHAN DOXA

DE SCHADUW


Ik kon dien nacht geen oog dicht doen. 't Sloeg vier uur op ons
Empireklokje, wanneer ik besloot het bed te verlaten, dat mij geen rust
geven wou. Terwijl ik me aankleedde en daarbij het groene nachtlichtje
had aangestoken, zette ik mijne morgenmelk op het kleine gasfornuis.
Ik dronk ze zonder smaak en verlangde reeds om buiten te zijn, in de
frischheid van den uchtend.

Die frischheid was echter niet aangenaam, maar ik liep toch de vochtige
straten door, gelijk ik meer placht te doen om mijne overspannen zenuwen
te stillen.

Ik wandel gaarne in den vroegen dag. De stad heeft telkens zoo ongewone,
zoo uitzonderlijke uitzichten. Zij ontwaakt met schokjes. De blauwende
donkerte laat de grijze gevels opklaren en verft de gladde eenzaamheid
der macadamlanen en asphalten bolwerken. De lantaarnlichten weifelen,
grauwen wittig uit de nevelen, werpen geen schaduwen meer. En het
zeldzame menschengedoe gaat traag op, nooit veranderlijk, gebaren makend
die een definitief teeken van den uchtend zijn.

Ik loop meestal de lage stad om en verwijl dan het liefst rondom de
Zuiderstatie. Het is daar schoon om zien, want schoon is het morgenlicht
over de rookwolken der locomotievenhal. Het donkere gebouw is al vol
bedrijf en voert de werkluibenden op het statieplein. Er gebeurt een
gewoel van lijven, maar de lippen zijn zonder gerucht. De arbeid wenkt
zwijgend zijne zwijgende slaven....

Dien keer was ik zeer vroeg voor de hal aangekomen en ik slenterde
onwillig, de hielen slepend. De nevellucht spande pijnlijk om mijn
voorhoofd. Ik stond een paar ezelwagetjes na te gapen, die fluks opreden
met nieuwe groenten, de stad binnen. Musschen sprongen in de dahlia-
perkjes van het plein.

Toen--juist terwijl ik nieuwsgierig de nog-belichte vensterruiten van
eene burgerlijke taveerne bekeek--zag ik de glazendeur van die taveerne
ruw openslaan en eene dikke vrouw, blijkbaar de bazin, den drempel
oversnellen. Ze schreeuwde in angst:

--"Polis! Polis!"

En ze ijlde van hoek tot hoek, het plein langs, al harder krijtend,
terwijl toch, naar gewoonte, nergens een politieagent zichtbaar was. Een
heer verscheen in de herbergdeur, gaf rappe inlichtingen aan een bleeke
schenkmeid, die schielijk de Fonsnylaan opliep. Ik was, op een drafje,
naderbij gekomen. De heer keek me in het aangezicht en, ofschoon hij
onder de zwarte randen van zijn galahoed zoo wit uitblekte als een
doode, herkende ik in hem, niet zonder verwondering, mijn goeden vriend
Menschaert, den toondichter.

--"Wel, Antoon," zei ik stil, "wat gebeurt hier?"

Hij hief zenuwachtig zijne schouders op. Zijn rechterhand teekende in de
lucht vluggelings een halven cirkel--wat bij hem het gebaar was van een
onzeggelijk ongeduld--en hij wenkte mij om binnen te komen.

--"Ik vrees dat het hier erg toegaat," sprak hij dof.

Inderdaad. Het schouwspel, dat ik in de taveerne te zien kreeg, was zoo
schrikkelijk dat ik, op het eerste zicht, ademloos bleef van aandoening.
Maar toen ik naderhand een stap nog waagde, werd mij plots het gaslicht
een mist van groene dampen en voelde ik den klauw van een zonderling
monster, dat, gelijk een nachtmerrie, mijne keel toenijpen kwam.

Ik had, geloof ik, een korten gil geslaakt....

       *       *       *       *       *

Het was half-zeven, als ik met Menschaert die akelige herberg verliet.
De eenige schikking, die nog moest genomen worden, had ik ter regeling
aangewend en mijn vriend Antoon, welke waarlijk een allerbraafste jongen
is, wilde niet dat ik al dat droeve alleen zou doen.

Hij liep dus mee met mij, maar daar de boodschap geen haast vroeg
--integendeel, goede God!--en daar wij beiden zeer vermoeid waren,
besloten wij om maar eerst een kop koffie te gebruiken. In de kleine
eetzaal van het _Hotel Espérance_ bestelden wij een klein ontbijt en
Antoon, door mij hiertoe dringend aangespoord kon eindelijk breedvoerig
vertellen hoe de tragische gebeurtenis ontstaan was.

Hij deed het met dien eenvoud, welken ik zoo bewonder bij hem en die
schijnbaar zoo zeer strijdt met de gewone daden van dezen uitstekenden
kameraad. Antoon Menschaert is nog jong. Zijne ouders zijn boeren-heeren
uit de Kempen en stellen het tamelijk goed. Hij zelf woont ergens bij de
Beurs, alleen, naar hij zegt (ik vermoed echter dat die eenzaamheid
"gedeeld" wordt, want, uit princiep, ontvangt hij nooit een vriend op
zijne kamers....) Hij is orgelist in Sint-Niklaaskerk en werd onlangs
als monitor aangesteld in het koninklijk conservatorium. De jongen
vermaakt zich eeniger mate in den zin van wat jongelui in Brussel "zich
vermaken" noemen. Nochtans is hij ernstig en zijn gevoel, dat ik bij
meer dan één gelegenheid heb kunnen waardeeren, heeft schoone volten en
een bestendig gewicht.

Hij zat voor mij. Het opkomend daglicht klaarde over zijn sierlijk
aangezicht, dat, thans wat roziger, toch mat-effen, zeer vermoeid boven
zijn witte das en de zijden kraag van zijn smoking uitscheen. De koffie
rookte lichtelijk op over de gouden randjes van het blauwe porseleinen
koffie-servies. Wij aten bij poozen, gelaten.

Antoon sprak:

--"Ik heb gisteren middag het dineetje bijgewoond, waarmede mijnheer en
mevrouw Zondervan maandelijks en telkens te vergeefs een vrijer
probeeren aan te kleven voor hunne dochter Adelaïde, een stuk plank met
een kop vol pretentie.... Kent gij de familie Zondervan?... Jammer! Dan
kunt ge ook niet geheel inzien in welken staat van ellende mijne hersens
waren gebracht, nadat zij een ganschen middag het leelijk sproetengelaat
van juffrouw Adelaïde hadden aangegluurd en de zoetzappigheidjes van
haar idioot gepraat hadden toegeknikt. Toen ik, omtrent negen uren, zeer
buiten Adelaïde's verwachting, haar tafel en haar huis verliet, was ik
een kapot stuk jongmensch, dat zich nog alleen herinnerde hoe slecht
Zondervan's bourgogne was en hoe afschuwelijk zijne dochter. Ik snakte
naar een glas gezond bier en vond het zonder moeite. In _Clarenbach_
waar ik aangeland was, ontmoette ik bij mijn vierde pint Slokke, den
beeldhouwer, Fritz d'Artois, die als stagiair bij advokaat Forst is
aangenomen, administrateur Lemonnier en diens vriend mijnheer Van
Dranem, welke mij werd voorgesteld. Deze heeren waren in vroolijk humeur
en wij dronken samen eene brave hoeveelheid Munchnerbier, zoodat, door
Slokke aangedreven, ik mijn eigen al even pleizierig als de overige
bevond. Die Slokke is een verbazende kerel. Te middernacht volgden wij
hem in _The Dominion Bar_, in de _Jeune France_ en eindelijk in dat
verleidelijke ding van de Bisschopstraat, _The Old Curiosity Shop_,
zooals gij wel weet. Overal was pret, muziek, drank en lieve dames. Ik
zou op dat oogenblik geloof mij, juffrouw Adelaïde Zondervan nooit uit
Mathusalem hebben herkend, aangenomen dat Mathusalem het vergelijk hadde
verdragen. In _The Old Curiosity Shop_ vermaakte ons zeer een muziekaal
neger-trio. Slokke had in _The Dominion_ een voor mij onbekend makker
aangeklampt, een soort Tcheik, die alles danig lollig wist aan te
brengen en waarlijk een onschatbare ontmoeting was voor jonge
lichtmissen. Hij richtte o.a. met de drie negers een burleske vertooning
in, welke bij de aanwezige dames en heeren een grooten bijval verwierf
en, na eene omhaling van Slokke, voor den Schamelen Arme, zooals Slokke
zei--hij bedoelde het Stedelijk Armbestuur--ruim twee honderd frank
opbracht.

"Ik was toen al tamelijk beschonken. Maar ik herinner mij zeer goed dat
in een hoekje bij den toog een zonderling mensch zat toe te kijken. Het
is noodig dat ik u vertel hoe hij zich voordeed. Het was--gij weet het
natuurlijk--een dik, ingezonken man, een waarvan men gemeenlijk zegt dat
hij "zonder ouderdom" is, maar zijn gelaat, dat klaarblijkelijk door een
overdadig gebruik van ... laat ons zeggen "spiritualen" was ingevreten,
had, ondanks zijne vervallen kleederdracht, ondanks de niet-vrome
omgeving, ondanks alles, een zoo kinderlijk, och ja, een zoo
"seraphische" uitdrukking dat het mij aandeed buiten mate. Hij keek toe.
Hij keek engelachtig het zot bedrijf van den Tscheik en de drie negers
toe. Hij lachte niet. Hij scheen ook niet bezorgd. De beruchte tapper
van de _Shop_--Anatole heet hij, weet ge wel--bracht hem, zonder dat hij
't vroeg en zonder dat hij er in het minst voor dankte, tot viermaal een
whisky-soda. Hij dronk niet gulzig, niet smakelijk ook. Hij dronk
langzaam en eentoonig, en zijne gebaren waren lui als van een vet,
eigenzinnig kind....

"Hoe het kwam, weet ik niet. Men weet niet hoe alles gebeurt bij zulke
partijen. Bovendien, ik beken 't voluit, de drank speelde en smokkelde
in mijn hoofd. Zeker is het dat, rond twee uren, het korte mannetje
zonder tegenspraak bij ons gezelschap hoorde. Ik zag dat hij naast
mijnheer Van Dranem zat. Ik hoorde niet dat hij met mijnheer Van Dranem
sprak. Ik hoorde dat mijnheer Van Dranem hem had aangelijmd en, in het
algemeen gewoel, eene astrologische rede voorhield, welke het geduldig
ventje met brave knikjes scheen goed te keuren. Mijnheer Van Dranem
bestelde dan telkens versche pinten, deed vriendelijk met zijn
zonderlingen gebuur bescheid en maakte hem alzoo bijna tot elkendeens
kameraad. Och! men verbroedert zoo licht in die warme nachtkroegen! Geen
van ons dacht er aan den kerel naar zijn naam te vragen. Dat hij geen
booswicht was stond op zijn cherubsgelaat te lezen, en wat konnen wij al
meer eischen? Hij dronk voortreffelijk. Hij deed ons, drinkebroers, eer
aan....

"We verlieten de _Curiosity Shop_ al te zaam. De goedige dikkerd volgde.
In de _American Bar_ zat hij aan onze tafel. Wanneer een van ons hem
onder 't praten toekeek, knikte hij seffens gewillig tegen. Hij
beantwoordde alleman's teug. Dronk ik, hij dronk. Dronk daarop
Lemonnier, hij nam een slokje uit beleefdheid. Dronk dan de
geheeldronken d'Artois, hij insgelijks, om goede manieren te toonen,
dronk maar.... Kortom, hij was de hoofsche goedkeuring zelve.

"Zeg eens, Herman, hebt ge al niet opgemerkt dat, als ge zoo op randool
zijt, er altijd iemand medefeest, zwijgend en ingetogen. Het is een
stille bijlooper. Hij laat nooit zijn glas ledig staan. Hij spreekt
nooit iemand tegen. Hij betaalt nooit wat. Hij is nooit hinderlijk. Laat
iemand zijn pijp, zijn regenscherm, zijn zakdoek vallen, hij is 't, die
hem opraapt. Hij is bij iedereen en bij geen van allen. Hij is een
verdraagzaam toezicht en zal het opmerken, als de baas, vertrouwend op
de dronkenschap der kompanie, iemand wat ongangbare munt wil in de hand
stoppen. Hij is 't ook, Herman, die de aandringende bloemenverkoopster
met een blozend lachje toefluisterd: "Ga maar uw gang, vrouwtje, die
kerels zijn zat en koopen niet!" En, luister wel, niemand kent hem. Hij
is de schaduw van ons allen, en wij eischen niets van hem. Hij lijkt op
iets dat ons natuurlijk en onverweerbaar toebehoort....

"Alzoo was die man. In de _American Bar_ ontstond er ruzie met een paar
roekelooze studenten. Ik zag goed hoe hij onderwijl vredig zijne pijp
stopte en ze in volle herrie kalmpjes aanstak. Ik zag het, omdat de pijp
zelf mij trof--een wondere pijp, geheel met kleur-ornamenten beladen,
zoo miniatuur-fijn als nog nimmer mij verfversiersels onder de oogen
kwamen. Onderaan den breeden pijpbuik kon ik, na eenige aarzeling het
woord "Julia" lezen. Het verbaasde mij zeer. Brandde in dat zeldzame
dikzaklijf waarlijk de vereering voor eene geliefde vrouw? Zoo zeer nam
mij dit denkbeeld in beslag, dat ik dadelijk den zachten vetpot over
zijne identiteit wilde aanspreken. Ik geloof dat de toenemende twist mij
in dit voornemen storen kwam, want tot eene bepaalde opheldering kwam
het niet. Eene verdere gelegenheid werd mij niet meer aangeboden en de
kerel bleef stillekens, rookend en drinkend, bij ons....

"Aldus voortzakkend geraakten wij in groepje op het Statieplein. Wij
hadden na de sluiting van de _American_ nergens een herbergzaam huis
gevonden en waren, eerst druk-pratend, dan moe-zwijgend, de Henegouwlaan
opgekomen. Slokke beweerde dat het Statieplein ons op een voornaam
fleschje geus of iets dergelijks kans kon bieden. Wij volgden Slokke
gedwee. De nacht was koud, miezelig, doordringend-vochtig. Wij
slenterden door, stil voorover gebukt, bijna zonder moed. Slokke zong
luidop een lied, waarvan ik me niets meer herinner, en d'Artois, achter
hem, spande nuttelooze pogingen in om het hem na te burrelen. Lemonnier,
lang en stokkestijf, beende akelig over het trottoir. Van Dranem, die
naar ik vermoed, daags te voren zeer onvoorzichtig den inhoud van een
sterrekundig standaardwerk had ingezwolgen, besproeide mij met den
hutsepot van zijne astrologische indigestie. De laatste van allen,
kortstappend en kort-blazend, kwam de ronde man, onze zoete schaduw
aangedrild. Ik hoorde hem. Hij had het geluid van een haastigen hinker.
Maar hij hinkte wezenlijk niet: naar ik thans vermoed, ontbrak de hak
aan een zijner schoenen, die daardoor als een slofje neerwreef op de
steenen....

"Slokke bracht ons in die taveerne van het Statieplein....

"Hier moest het drama gebeuren. Wij gingen aan de grootste tafel zitten
en bestelden koffie. De bazin, een onaangenaam wijf, deed opmerken dat
de herberg slechts bij toeval open was gebleven, dat zij geen tijd had
om koffie te zetten en maar hoopte dat de heeren gauw zouden oprukken.
Fritz d'Artois stond bij dezen onvriendelijken uitval recht en
overdonderde de zure waardin met de gekste aller redevoeringen. Aan de
inschikkelijkheid van eene oolijke schenkmeid hadden wij een kop koffie
en het einde van d'Artois' pleidooi te danken. Deze schenkmeid, die wel
inzag dat men Slokke en zijne kameraden nooit anders dan met
aanminnigheid zou de deur uitkrijgen, verwaardigde zich haar eigen bij
ons aan te sluiten, waar zij van Lemonnier verkreeg dat hij haar, bij
wijze van "slaapmutsje", op een fine-champagne trakteerde.

"Kijk nu, Herman, goed hoe wij zaten. Ik zat op de bank, links had ik
Van Dranem, stapelvol met troebele wijsbegeerte, rechts d'Artois, en
naast dezen het rookende mysterieventje. Rechtover mij zat Slokke, links
had hij Lemonnier en rechts de diplomatische herbergdeerne. Wij praatten
in den beginne vrij onharmonisch ondereen, tot op een vraag van de
schenkmeid het gesprek eene bepaalde richting inliep. De meid had
vernomen dat Fritz advokaat was en ze wilde hem gaarne, zeide ze, iets
vragen. Fritz die, met Dranem, de zatste van den hoop was geworden, vond
waarschijnlijk dat de schenkmeid hem veel eer aandeed. Althans bereidde
hij zich tot een uitbundig consult en stelde zijne prille ervaring
"geheel" (dit met een prachtig oratorisch gebaar) tot hare beschikking.
"A-wel voila!" sprak de meid, "ik ben getrouwd met een man die te dom is
om voor den duivel te dansen--van 's morgens tot 's avonds maak ik ruzie
met hem, want hij is te vadsig om een woord te zeggen,--hij zou mij
bestelen, als hij maar kon, mijnheer, bestelen om in de herberg te
zitten, hij wint geen gebenedijden stuiver en ik vraag mij af hoe hij
het aan boord legt om 's nachts geregeld dronken thuis te komen,--d'r en
is geen leven mee te houden, dat zeg ik u,--'k ben 't beu den luiaard in
te mesten, en, met permissie gezegd, mijnheer, 'k zou willen
divorceeren!" Zij begon in 't kort en in 't lang ons den toestand van
haar huishouden voor oogen te leggen, en daarop overgoot d'Artois haar
met zijne orakels. Hij onderzocht het pro en het contra, nam de gekste
houdingen aan en waande zich aan de vermetelste verklaringen, brak het
huwelijk om "te besluiten" en lijmde de stukken weer aaneen om met
nieuwe pracht van woorden te kunnen herbeginnen.... Kortom hij spande
daar de onmenschelijkste zaag. Slokke kreeg, naar hij mij vertrouwbaar
toemummelde, een papmond. Lemonnier was op de beide vuisten in slaap
gedonderd en Mijnheer Van Dranem, die over heel 't gedoe geen star meer
herkende, was in de diepste mijmeringen verzonken....

"Ik, scheef-achterover tegen den bankrug geleund, keek strak den dikken
bijlooper aan. Hij zat kalm en zoetjes te rooken, onveranderlijk. Daar
d'Artois recht stond en voortdurig over de tafel waggelde al preekend,
kon ik gemakkelijk onzen anoniemen vriend naloeren. Ik beken het u: ik
deed het uit verveling, want ik was wezenlijk te vermoeid om in mij
belangstelling voor 't zij eender wat te wekken. Ik belonkte hem strak,
al rustend. Hij rookte, scheen oplettend naar d'Artois en de schenkmeid
te luisteren, dampte zachtjes. Zijn bol aangezicht tuurde, over de
hoofden, naar iets dat, docht mij, misschien op den muur, boven den
toog, was aangeplakt. Al scherper blikte hij alzoo ... tot, almeteen,
zijn pijp, die geen vuur meer hield, dood stak in zijn mond, die juist
niet meer trekken wilde.

"Hij bleef een lange poos zonder roeren.

"Toen, zonder haast, vatte hij de pijp, wond ze in zijn rooden neusdoek,
borg ze--gelijk hij ze voorzeker placht te bergen--voorzichtig in zijn
binnenzak ... en ... toen, Herman ... ja, toen ... ik word er niet wijs
uit jongen ... het is zeker dat ik zeer, zeer moe was. Het gebeurde als
in een droom, waarbij ik machteloos moest blijven ... begrijpt ge?

"De arme dompelaar, nadat hij de pijp geborgen had, trok langzaam zijne
hand weer uit den zak. Die hand--wat vatte ze zoo struisch daar? Ik
zweer u, Herman; ik zag het, ik zag het, zonder te weten dat ik 't zag....
Die hand, met het zwarte ding, hief de goede dikkerd tot onder zijne
kin. En hij opende vredig zijn mond, wijd, wijd, tot het mij met
verbazing sloeg. En toen, Herman, gebeurde het. Het schot brak los, hard
en geweldig ... en de hand viel neder op de tafel, rilde daareven en
omsloot, meen ik, het dampende tuig dichter....

"Ha, jongen 't was er een herrie! Iedereen, zelfs de slapende Lemonnier,
stond recht. Die gemeene bazin gilde oneerbiedig. En hij, de sukkel, zat
op de bank, had niet geroerd. Hij glimlachte precies. Maar, achter hem,
was de muur met bloed bespat en iets leekte daar, een witte kwabbel,
traag, van zwaarte...."

Antoon zweeg. En ik herzag de leelijke taveerne, en hoe ik er
binnenliep, en hoe ik den doode zitten zag, en hoe ik, met een neep in
het hart en een kreet van heel mijn wezen, Johan Doxa herkende, den
zachten doolaar.

Ik heb zijne lauwe hand in de mijne genomen. Ik heb ze waarlijk
gestreeld, alsof hij 't nog voelen kon. Ik heb hem op de bank
nedergeleid. En ik heb zijne groote oogen toegedaan, die zoo verre
keken, verder dan den muur, Antoon, verder dan den muur of den toog,
mijn goede Antoon....

       *       *       *       *       *

De heete koffie had ons opgeknapt, maar we vertrokken beladen met iets
als een groot pak. Niet haastig drilden we de Lage Stad af. We drumden
langs de gevels der huizen en beletten niets van het aanzwellend
dagbedrijf. We liepen verstrooid over de pletsende dweilen van gebogen
dienstmeisjes, die zich oprechtten dan, gestoord in den kuisch, en ons
wat toesnauwden van op de drempels.

Ik was zeer bekommerd en luisterde nauwelijks naar het stil, afgebroken
gepraat van Menschaert. Ik begon 't mij alreeds te beklagen dat ik deze
laatste boodschap had aangenomen. Seffens verhief echter mijn geweten
zijn rechte stem boven 't gehakkel van mijn angst en ik stapte vaster
door, overtuigd, gelijk ik was, dat niemand het droeve nieuws met meer
teedere en aandachtige zorgen zou brengen dan ik het, met mijn
liefderijk medelijden, zou doen.

We kwamen in de Zes-Penningenstraat, die reeds vol was met
uchtendgeluiden. Magere honden liepen er snuffelend rond de vuilbakken.
Een stoelenbiezer zette aan zijn uitgerokken roep, die wijd-jammerde
onder de vensters. Een fruitwijf stiet haar rammelend karretje. Boven
op een hoog huis vlekte een bleeke zon.

Het donkere winkeltje was open, de grauw-groene luiken ontsloten, de
gebroken drempzuil bloot. Ik kende die zuil goed. Hoe dikwijls liep haar
lustig over, jaren geleden, toen Johan Doxa met zijn ekster, zijn sijsje
en zijn eekhoorn het rare zolderkamertje bewoonde!

Juist--maar hoe kommervol thans!--wilde ik de goede zuil betreden, als
daar in een zoeten lach de groetende moeder Doxa stond.

--"Wel mijn jongen," zei ze frisch, (ze droeg een jakje en een versch
schort en ze was waarlijk, het oud wijveken, frisch als de morgen zelf)
"wel mijn jongen, wat zijt gij vroeg te been!"

Ik geloof dat ik daarop iets vrij onverstaanbaars uitbracht, want moeder
Doxa keek me dadelijk vreemd aan. Moeders hebben wondere voorgevoelens.
De lach op haar gelaat verdween. Zij zei nog:

--"Komt ge mij opzoeken?"

Ze drukte wonderbaar op het woord "mij".

Ik knikte traag, verlegen. En wij traden het speelgoedwinkeltje binnen,
dat geheel het uitzicht van vroeger had bewaard. Daar gloeide eenderlijk
de roode tichelvloer en donkerde massaal de vierkante toog onder het
noesche vensterlicht. Vluggelings zag ik in hunne verscheiden bakjes de
lekstokken, muntebollen, vlierhopjes, ovenbeesten, stampers, kletskoppen,
amandelkoekjes en kramelleu. Achteraan, tegen den muur, in schemerklaarte,
hingen de poesjenellen, de poppen, de reepen, de blikken muziektoppen,
de zweepen met fluitjes, de zakken met glazen marbels, al het diverse
speelgoed, dat bontig opkleurde en rammelde door mekaar.

En moeder Doxa, dienstvaardig, ging, gelijk naar gewoonte, het trapje op
achter den toog. Eene zonderlinge aarzeling bibberde in haren blik. Ze
beproefde een nieuwen glimlach.

--"A-zoo! mijn jongen," sprak ze, "wat is er tot uwen dienst?"

Ik bleef nog een tijdje zwijgen. Antoon scheen over de smuitsterbakjes
eene zorgvuldige keus te doen. Ik schudde treurig het hoofd en vatte
moedig aan:

--"Nu moedertje, wij brengen geen goed nieuws.... Het spijt me zoo!..."

Ze sprak niet. Hare oogen werden scherper. De stilte die in het winkeltje
kwam spoken was wezenlijk onverdraaglijk. Ik herinner me (hoe bijtend
zijn de indrukken soms!) dat, op dit oogenblik, een scheerslijper al
roepend voorbij trok. Ik zei:

--"Verschrik niet uitermate, moedertje. Zeker, het leven is heel zoet om
leven. Maar wat helpt het, als wij zelf meedoen om ons leed te vergrooten,
als wij ons zelf den dood op het lijf jagen?... D'ris toch niets aan te
veranderen, moedertje Doxa...."

Ze was bleek, ineens doodelijk bleek. En de kleine glimlach, die niet
weg wilde, werd een grijns van smart. Ze hakkelde:

--"Ja maar, ja maar...."

Alsof ze zich aan de waarheid wou vastklampen, en een bange logen
daarmede kon verweeren die schrikkelijk op haar afkwam. God, Gij weet
hoe vurig ik toen wenschte dat het inderdaad een logen mocht zijn!

Ik besloot die pijn te verkorten. Ik hernam, diep ademhalend:

--"Uw zoon moedertje ... uw zoon Johan...."

Ze deed stil:

-"Hâ-â!"

Heel stil. En ze sloot langzaam hare oogen. Ze zonk achterover, in de
rokjes van poppen, tegen den muur. En nog verliet die akelige glimlach
hare lippen niet.... Antoon Menschaert was toegesneld. Ze voelde zijne
armen om haar, roerde haar mond.

--"Wacht", lispelde ze zoetjes, "wacht, als 't u belieft ... och!
och!..."

Toen stak ze hard en wijd-open hare oogen en keek ernstig toe.

--"Watte?" vroeg ze, "wat zegt ge daar?"

En ik, geheel verslagen en 't harte bijna ingestampt:

--"Uw zoon, moedertje", antwoordde ik, "hij is niet wel ... hij is zoo
schielijk.... God is wreed, moedertje, maar wij moeten in hem berusten,
dat weet ge toch niet waar?"

Ze stiet Antoon plots van zich af. Ze riep:

--"Wat is er met Johan gebeurd? Wat is er met Johan gebeurd?"

Ze was vreeslijk. Ik dacht dat ik het nu met een woord zeggen moest
en--de Hemel vergeve 't mij--ik zei het met een woord.

Dat woord, ze had het werkelijk zien aankomen. Ze week als het dichtbij
was. Ze kreeg het vlak tegen hare oude borst.... Nu zakte ze thoope,
gelijk een klein, nietig pakje, in Menschaert's handen. Ze was opeens
schijnbaar als een pluimpje zoo licht.

Nog sprak ik, de schoon-versierde pijp uitreikend naar heur:

--"Zie, moedertje, hier is zijne pijp. Ik heb ze uit zijn zak genomen
opdat gij ze bewaren zoudt, als een aandenken...."

Ze keek de pijp aan. Ze vatte de pijp met beide handen.... Dan was 't
alsof ze insliep, zonder een traan, zonder een zuchtje, verre van ons.

       *       *       *       *       *

Antoon Menschaert is nu een beroemd componist geworden, wat onze
vriendschap niet het minst heeft verlauwd. En daar hij nog steeds op
kamers "alleen" woont en ongaarne iemand bij hem ontvangt (ik verdenk
hem niet, hoor!) komt hij al dikwijls een avondje doorpraten in
Linkebeek, waar ik sinds enkele jaren verblijf. Wij zabberen en rooken
dat het een aard heeft.

--"Zeg eens," zegt hij vaak, "ik zal u gaarne een zilveren aschbakje
schenken, indien ge dees ellendige doos weggooien wil."

Ik bekijk dan de hoog-ronde doos, die ik ons eigen steeds voorzet als we
sigaren opsteken. Het is een geblutst tomatendoosje, dat inderdaad
miserabel aandoet in de overige meubeleering.

--"Kom! Kom! ik zal dat leelijke ding wel eens de straat opwerpen ...
doch, wanneer? wanneer?... Er zijn kleine, domme daden, waartoe men maar
niet besluiten kan."

       *       *       *       *       *





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Johan Doxa - Vier herinneringen aan een Brabantschen Gothieker" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home