Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Pallieter
Author: Timmermans, Felix, 1886-1947
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Pallieter" ***


FELIX TIMMERMANS


PALLIETER



  "_Aan Marieke Janssens,
  mijne vrouw_"



INHOUD


EEN FIJNE MORGEND IN DE MEI
HET TWEEGEVECHT
EEN MEIAVOND
DE HOF, EN DE BRIEF VAN CHARLOT
HET VOGELENBEZOEK
'S ZATERDAGS VOOR DE KERMIS
KERMISMORGEND
DE FEEST
EEN SATERACHTIGE DAG
HET VLIEGTUIG
ZOMERREGEN
DE WALKURENRIT
MANESCHIJN
DE HONING
EEN AANGENAME VERRASSING
REGEN
DE HOREN VAN OVERVLOED
HORENGALMEN
EEN GRIJZE NATTE DAG
EEN SCHOONE WINTERDAG
SNEEUW
OUDE ZANGEN
DOOILIED
DOEDELZAKKEN
DE KLOKKEN VAN ROME
DE KRUISEN EN DE ZEGENING DER VELDEN
DE VRUCHTBAARHEID
DE WERELD IN



EEN FIJNE MORGEND IN DE MEI


In die eerste Lieve vrouwkensdagen was de Lente ziek. De zon bleef weg
en klaterde maar van tijd tot tijd, zoo door een wolkenholleken, een
bussel licht op de gele boterbloemen. Het versche groen dat zij langs
alle kanten geweldig uit den grond, de boomen en het water had gezogen,
zat er ongeduldig naar te wachten.

Pallieter zei, met een scheeven mond van bitterheid: "'t Spel is nor de
knoppe!..."

Maar in den avond van dezen dag was de volle maan, rood lijk een
blozenden appel, uit de wolken gebroken en een dunne nevel was lijk een
fijn gaas op de Nethe en de beemden komen staan. Zie, als Pallieter dat
zag, maakte hij met speeksel zijn wijsvinger nat, stak hem in de lucht
en als hij voelde dat zijn vinger koel werd langs den Zuiderkant, schoot
hij in een luiden lach, rolde spertelend in het gers en zong in den
stillen avond dat het klonk tot over de Nethe:

  "Die mi morghen wecken zal
  dat salder wesen die nachtigal
    die nachtigale soete;
  ick wille dan gaen in genen dal
  die suvere bloemen groeten...."

Morgen was het opnieuw zonlicht!

Hij kon er moeilijk van slapen en had bijna den heelen nacht, met het
venster wagenwijd open, wakker gelegen. Hij hield den wolkbrekenden
hemel in 't oog, die na lang wachten gezuiverd was en fijn blauw bleef,
bedrest met bleeke sterren en gevuld met klaren maneschijn.

En in die stille, nieuwe heerlijkheid, waarin de dauw zoel neerzeeg,
speelde omhoog het perelende lied van een jongen nachtegaal. Pallieter
rilde. En hij dacht aan de zon, die nu nog ver achter de wereld zat,
ievers bij de Moorkens en de Chineezen. Morgen zou ze opnieuw het zoete
Netheland beschijnen en ze zou de boomen en planten van geweld doen
spreken en klappen, de bloemen doen breken van reuken, de bosschen doen
denderen van 't danig vogelengefluit en hemzelf, Pallieter, een voet
doen grooter worden. En hij sloeg van veel te groote blijdschap zijn
beenen naar omhoog dat de lakens van het bed vlogen. Hij dekte zich weer
onder en sliep met een lach op zijn mond.

       *       *       *       *       *

Als er in het Oosten een klaarte bibberde en er een haan had gekraaid,
wipte Pallieter uit zijn bed, trok zijn hemd uit en liep in zijnen
blooten flikker naar de Nethe. Over den grond en tusschen de hooge
boomen hing een grijze smoor. Het was heel stil, het gers woog zwaar van
den koelen dauw en van de boomen vielen groote lekken.

Pallieter liep en sprong zoo maar rats het hooge water in, duikelde naar
onder en kwam weer blinkend van water en geluk, naar asem scheppend, in
het midden boven. De waterkoelte deed het bloed in zijn lijf opspringen,
het deed hem deugd, en hij lachte.

Hij zwom tegen tij in, liet zich op zijn rug terugdrijven, duikelde,
zwom op zijn hondekes, draaide en spertelde en stampte met armen en
beenen, dat het water sloeg en klotste en 't lisch en 't jonge riet deed
buigen en wiegen.

Allengskensaan met het vergrooten van het licht waren de nevels dikker
en witter gegroeid en hadden ze onvoorziens heel het land ingewikkeld.
Fijn vogelengefluit regende nu uit de onzichtbare boomen, en de
nieuwgemaakte bloemreuken dreven met heelder kladden door den mist.

En ginder over de Nethe was de groote, tomatroode zon als een lustige
verrassing uit al die witheid opengebloeid.

Pallieter was er van aangedaan en riep:

"'t Weurdt fiest vandaag! 't weurdt fiest vandaag!"

En hij dreste duizend druppels in de lucht.

Dan duikelde hij nog eens onder, als om de ziel van het water meê te
nemen en liep dan blinkend, roos als een roos in de witte nevelen naar
de Reynaert en hij zong:

  Zoo dee Adam--
  Zoo dee Adam--
  Zoo dee Adam's zonen.
  Adam had zeve zone,
  zeve zonen had Adam.

Hij was nog maar eenige minuten op zijn slaapkamer als het klare
begijnhofklokske door de witte landen galmde, en hij Charlot haastig van
het trapken hoorde gaan. Charlot bleef op hare kamer tot zij Pallieter
op de zijne hoorde, want eens had zij hem in zijn geboortekleed zien
weerkomen, en was met een kres en de armen omhoog, terug naar binnen
geloopen. Dat mocht nooit meer gebeuren, liever nog de mis te laat komen
of ze niet hooren, dan op Gods wegen een mensch te moeten zien zooals
hij uit de handen van God zelf gekomen is.

Als Pallieter gekleed was, ging hij naar beneden, stak de mechelsche
stoof aan, zette de geel-koperen moor op het vuur en maalde koffie. Als
het water begon te zingen, te grollen en te stuiven schonk hij door. O,
de aangename koffiereuk, die een mensch zijn hart doet bekomen! Hij
voelde rijkelijk de heldere lentekamer en Pallieter stond hem genietend
op te snuffelen lijk een hond.

Buiten kleerde het op. Een zonnestraal kroop schuins het open venster
door en rinkelde schitterend op de geelkoperen marmittekes en op het
gulden bepapegaaid, brokaten manteltje van een wassen Lievevrouwken.

Pallieter stak met de gauwte zijn vinger in die lichtklad en zei:
"Heunink heêd er ni on...."

Hij sneed boterhammen, veegde er, nen halven pink dik, zuute boter over
en haalde uit den kelder een volle schotel versche, hagelwitte
plattekees.

En in den hof die nog nat was van dauw en besprongen werd met plekken
zon, ging hij radeskens plukken--Loebas met zijn vier jong schoten uit
hun vat en sprongen hem bassend rond de beenen. Hij gaf hun elk een
stuksken suiker en dan liepen zij lijk zot over den natten blijk.
Terwijl hij radeskens waschte, kwam Petrus, de ooievaar, met een
zilveren visch in den rooden bek naar zijn nest gevlogen, waar zijn wijf
met eieren lag.

Als alles gereed was voor het eten, ging hij in d'achterdeur staan en
keek over het land dat opkleerde in de zon. Was dat geen deugdelijk
oog-en neus-en oorenfeest, die lichtgroene, geurende verte met de
blinkende waters van de Nethe erdoor, en met koekoek-, haan-en
vogelenstem er in? Zeg?...

Pallieter zette ook de voordeur open, zoodat er seffens een frissche
wind door de gang stroomde, en hij langs twee kanten de nieuwverlichte
wereld zag.

Langs daar die verte van beemden en velden met blauwe bosschen en
windmolens aan den horizon, en langs de vóórdeur de rijkelijke vest, het
begijnhof, en, achter bloeiende hofkes en hobbelige huizendaken, de gele
Sint-Gommarustoren die juist een dripselend rap kwartierken uitrammelde.

De heldere klokkenklanken waren als de blijde tong van het land.

"'t Duurt ni lank genoeg!" zei Pallieter, en hij greep het klokzeel in
de gang en begon er zoo heftig aan te trekken dat de klok in het
torentje bijna geen tijd had om omhoog en omleeg te gaan, en de machtige
galm bolde gonzend over de wijde morgenlanden. Hij trok maar, trok,
alsof het tot aan 't uiteinde van de wereld moest gehoord worden. En hij
zag lachend over end' weer naar 't begijnhof en de beemden.

Nadatum heesch hij, ter eere van het goede weer, in het voorhofken een
groot wit vlag, waarin de wind klapperde en de zon speelde.

Het was verschietelijk den overvloed van het machtig vogelengefluit en
getjirp in de breede vesteboomen na te hooren.

En ginder, met den vrede op haar gezicht, kwam Charlot terug van de mis
met drie kerkboeken onder den arm. Als Pallieter haar zag, zong hij haar
toe:

"Zeg, kwezelke, wilde gij danse?..."

"Het zal e schoe weer weurre, bruur!"

"Een heilig weer wor de kwezels in misstaan!"

"Ik ben gin kwezel!"

"Dor zadde te vet veur! Woroem ette ni wa minder?..."

"Daaroem!" zei ze kwaadweg. Ze ging naar de keuken haar kleed uitdoen,
en kwam terug in de lentekamer in een blauwbaaien rok en een rood
slaaplijf, waaruit hare dikke armen spannend en blinkendvet
uitkwabberden.

En zij dronken koffie, smeerden de plattekees twee vingeren dik op de
lange boterhammen, dopten de ramenetsriekende radeskes in de kees en in
het zout, en smakten en klakten lijk twee zuigende kinderen.

En al etend zag Pallieter altijd maar aaneen naar den veldbuik waarboven
de zon opklom. Er was daar reeds veel leven en beweging van werkende
boeren. De roode wieken van den molen draaiden in den frisschen wind die
de nevelen had weggevaagd en een witte ronde ballonwolk door het blauw
van den hemel zond; en de reuk der witte en purpere kruidnagelen, van
voor het venster, wandelde over de tafel heen.

Pallieter dronk het laatste eten in de maag, en riep armenzwaaiend,
terwijl Charlot met neergeslagen oogen een vaderonsken bad: "O Heer,
mijn billen worden licht als strooi en omhoogwillend lijk sprinkhanen.
Het is, o Heer, alsof Gij in mijn buik een orgeltje hebt geplaatst!"

Hij ging buiten, opende duiven-en hoenderkoten en strooide handsvollen
kempzaad, spaansche terwe, rijst, vitsel, haver en koren. En 't was
ineens een geharrewar, gekakel en geslaag van vleugelen. Er waren
zwalpers, smieren, hennen, hanen, ganzen, kalkoenen en een overschoone
pauw.

Ze grabbelden met hun rappe bekken gulzig naar het eten, drongen tegen
elkander, liepen ondereen en pikten naar de musschen die met groote
kladden in den warrelenden hoop neervielen.

Wat was het toch schoon, in die zilveren zon die glimmende krobben,
waarop bruin, groen blauw en rood goud weg en weer danste, die witte,
ros en grijze stippeling der kloeke vleugelen, de roode en gele bekken
en pooten, de bloedroode kammen en de sterkgebouwde en lenige steerten
vol wemelende koleuren lijk in de schelpen van de zee.

Pallieter aanzag het met halfopen oogen en zei: "Rubes bleft er af!..."

Als de beste graantjes opgepikt waren ging elk der dieren naar zijn
kant, naar den mesthoop, den stal of den blijk. De duiven vlogen in
klapperende kladden de fijne morgenvelden in en de pauw wandelde met
voorzichtige pooten fier in de weggeskes van den riekenden hof en
ontvouwde als een nooitgedroomde koleurenweelde zijn breeden staart
uiteen.

Pallieter zag bewogen hoe schoon hij daar stond in het doorzichtige
groen, onder de witte kersen-en perelaars en de roze pruimenboomen, en
hoe de zon dat zoo rijk en kostelijk maakte alsof het een schoongelogen
vertelsel was.

En daar vloog hij ineens op en zette zich in het hoogst van den
bloeienden appelboom. Daar viel zijn staart als eene groene vlam over de
rozige witte bloemenscheden en hij scheurde driemaal met zijn leelijken,
rauwen kreet de stille lucht vaneen.

Pallieter draaide de waterkraan open, en ineens spoot er uit het blauwe
vijvertje, waarin roode goudvisschen wiegden, een klaterend fonteintje
omhoog. Dan stopte hij zijn pijp, en haalde uit den stal den geweldigen
geitebok. Deze was pekzwart van koleur met een blauwe glans erover,
droeg gele hoornen en had twee groote lichtgrijze oogen. Zijn naam was
Lucifer.

Als het beest buiten kwam, snoof het een stond de frissche buitenlucht
op en wilde dan met zijwippen vooruit, maar Pallieter greep hem bij de
horens, sloeg zijn beenen scherlings over den hoogen rug, stak zijn pijp
aan, en reed dan, gemakkelijk gezeten op Lucifer, die den kop onstuimig
vooroverboog, den hof door. Pallieter klapte in zijn handen, en daar
kwamen de vijf honden aangebast en liepen met lange pooten dol vooruit.
Lucifer droeg Pallieter door het achterpoortje dat op de Nethe uitgaf,
en volgde dan den slingerenden waterdijk.

Langs alle kanten opende zich nu in nieuwe heerlijkheid het wilde,
zonnige, meigroene land dat heel in de verte in zilveren misten
verblauwde. Dat haalde de ziel omhoog. Het was overal een bonte
verschilligheid van bruin en groen, waartusschen hier en daar het felle
geel der rapenbloemplekken geweldig kwam losschetteren. De weiden
wiegden hun gers onder een witten wind en de Nethe schoof er blinkend
haar rappe, koele wateren door.

De lucht van alle kanten doorregen met vogelengetjirp, was vol aangename
reuken, en de boomen op den Nethedijk stonden daar helder en
vroolijk-klaterend als waren ze versch uit den grond gerezen. Op de
breede smeerwortel-blâren langs den dijk lagen nog dikke dauwdroppelen
te stralen en te blinken lijk echte diamant; Pallieter plukte al rijdend
zoo een blad af, bracht het aan de lippen en liet de koele druppelen in
zijn mond rollen.

"'t Is goe, en smokt nor den hemel," zei hij.

Langs alle kanten lag de gewillige aarde weer heel haren rijken schat te
geven, bloemen, planten, erwten, peekens en allerhande vruchten; en
allerhand gediert dat ontpopte, terwijl andere koppelden, en de lucht
rook naar honing, en een spuitende beerkar doordrenkte den grond. Dat is
het Leven: altijd maar geven en koppelen, en 't een heeft nog geen dag
gezien of het andere wordt reeds gemaakt. Zoo gaat het altijd voort en
altijd rond, het eene maakt plaats voor het ander, en staat ge nu met uw
tien geboden in het haar, of op uwen vinger te zuigen, de "waarom" komt
ge toch niet te weten.

"Mor da's niks," zei Pallieter, "'t is schoen, en lot er ons de sijs van
aflakke...." en met den smaak van appelkokken en kersen in den mond zag
hij naar de wit-en roosbebloemde boomen die de hoeven verborgen. Het
deugdwater liep over zijn hert.

Soms galmde het lied van een jongen boer, en het gehinnik van een wit of
bruin paard. Een ploeg blonk en op de Nethe trok een visscher zijn net
omhoog waarin zilveren visch spartelde. Een zwaluw scheerde van den
eenen dijk naar de andere, de honden stoeiden door de beemden, sprongen
over grachten en rolden ondereen in het fluweelig gers waarvan zij onder
't loopen de tippekens beten. Hun geblaf vulde de lucht, hanen kraaiden,
bijen bromden, en in den blauwen hemel stond een lenige pluim van kleine
witte wolkskens.

Pallieter was geroerd door dit fel, heropbeurend leven; hij haalde een
ebbenhouten fluit uit den zak en begon er een blij liêken op te spelen
dat klaar over de velden trippelde. Het was alsof het de Lente was die
zong.

Pallieter was danig blij, greep al rijdend een handvol zurkel die hij
uitzoog, speelde weer een liêken, en zóó kwamen zij aan het Hofken van
Ringen. Het was een oud, vlaamsch kasteeltje in rooden kareel met witte
banden, met een steksch schaliëndak en een fijn torentje, oprecht
gemaakt om den regen een schoone, zingende vloeilijn te geven. Er lag
een breede groene vijver rond met nenuphars en dicht riet, en daarachter
lag een hof van hooge boomen waarin veel vogels leefden. Het stond daar
als met den grond vergroeid, als 'n bloem geboren uit al de schoonheden
en de wilde krachten en elementen der vlaamsche natuur. Pallieter stapte
hier van den bok, die met zotte sprongen door de beemden wipte, hij
zocht het malschste groen en dronk zijn dorst af aan de klare slootjes.
Pallieter lei zich op den dijk den zotten wellust van den Mei te bezien.
Wat later ging hij madelieven en boterbloemen plukken om Charlot blij te
maken. Als hij zijn armen vol had, riep hij de honden en Lucifer en
begon te loopen zoo hard hij kon. Dat was een spel! Loebas schoot een
eind vooruit, de bok huppelde nevens Pallieter en de jonge honden kwamen
achteraan. Er werd over grachtjes en slootjes gesprongen, en soms
plonste een der jongen bij verrassing er midden in. Er werd geloopen,
getuimeld en gerold tot men aan den Reinaert kwam.

En achterwaarts gezeten op Lucifer, de armen vol bloemen, reed Pallieter
met een lachend gezicht den geurenden hof binnen.

"Ha!" riep Charlot als hij haar de bloemen gaf. "Die gon ik veur ons
Luverijke lotte rieke, 'k zal ze straks in foskes zette ..." In
afwachting stak ze den overgrooten tuil in een koperen melkstoop, en 't
was om af te schilderen.

"Mor zeg is," zei ze met verheuging in de stem. "Mannier Pastoer heèd
hier geweest en heè kome zegge dagge veur e Zondag twie eirebroeë mier
zult moete bakke, want er kome drij kozentjes bloetevoetpaters van
Dendermonde hem bezuuke, en ze zulle mè twie broeë ni genoeg hemme."

"Ja," zei Pallieter, "de vasten is wer uit, en tege dat hem oeptenieft
begint zien ze zoe vet as slakskes, da ze ni mier kunne."

Charlot grommelde iets in haar eigen, en Pallieter ging malen naar zijn
meuleke. Het stond tenden den hof op een hoog groen heuveltje, zoodat er
langs alle kanten wind op botsen kwam. Tybaert kwam met opgeheven staart
langs zijn beenen fleeren om te mogen meegaan, en met een wip zat hij
ievers tusschen het houtwerk van de witbestoven molenkamer te loeren
achter muizen.

De zak terwe was bijna leeg, maar 't geen er was schudde hij in den bak.
Strakskens zou hij om ander gaan. Hij keerde het molenkraam tegen wind
in, liet de wieken los die lustig begonnen te draaien; de steenen
wentelden en 't graan maalde kapot. Hij stak zijn kop door 't kijkgat en
overkeek van uit de hoogte 't land. Hij ontstak zijn pijp, en de blauwe
smoor wapperde als 'n fijne struisvogelenpluim in de gezonde lucht en
het molentje tiktakte en kraakte in den wind. Hoe geweldig in de nieuwe
zomerklaarte zag men alles bijderoogen groeien! Er zat in het groen als
een haast om den verloren tijd in te winnen.

En als Pallieter dat zag, hoe alles de belofte van veel fruit en duizend
zoetigheden bijhad, dan zei hij: "Wie zij er wille steurreve!..." En hij
zong:

  "De Winter is verganghen,
  ic sie des meien schijn,
  ic sie die bloemckens hanghen,
  dies is mijn hert verblijt;
  zoo ver in genen dale
  daer is 't genoeghlijck sijn
  daer singert die nachtighaele,
  voor mijn soet lieveckyn."

Als hij het tweede koepiet meende te beginnen riep Charlot verblijd:

"Bruur, manhier Pastoer zit oep ij te wachte, en ha heè ginnen tijt,
zeèt-hem."

"Zegt dat hem mor oep manne meule komt!"

"Watte? denkte ga' da' manhier de Pastoer me zan goei soetaane on, zan
eigen in oeve meule go smerig make?..."

"Charlot, 't is beter 'ne zak bloem op 'n zwette soetaan, dan 'ne
vliegescheet oep â ziel!"

Maar zie, daar kwam de Pastoor van 't Begijnhof. Het was een kleine oude
vent, met een goedig gezicht en een eirenkop met witte haren rond. Hij
bood hen een snuifken.

"Wa peisde van de zon, Pallieter?"

"Da ze de kreêm is van 't lêve!.."

"Ze rapst man keêl droeg."

"En zoe vint ne mens tog altij 'n reden oem zan eige deugd te doen. Kom,
we gonter ientje pakke."

Ze gingen in de lentekamer, waar Pallieter een stoop kaves en een
beschimmelde flesch wijn ophaalde. De pastoor dronk den rooden wijn en
Pallieter het bruine bier. De zon speelde in het bier en in den wijn en
lei er warme, klare lichten in.

"Apropoo Pallieter," zei de pastoor, "Charlot heèd oe worschijnlak al
gesproke van die twie eirebroeë?"

"As z'had moette steurreve, ze zij leèfdig geweurre zijn oem het te
kunne zegge, want gelle verstaat toch de kunst de wijve rond ellen duim
te winne! 'k Wilde dakket oek kost ..."

"Wel, er is niks zoe gemakkelak: weurd oek Pastoer!..."

Pallieter pinkte, schonk een versche pint die hij eens even voor de zon
hield en dan smakkend uitklokte, zoodat hij naar asem moest snakken, en
hij zei:

"Hierin leeft de ziel der aarde, lot z'in ma lichom kome!" En hij dronk
een andere pint.

"Zie, zie! da land!..." riep Pallieter, wijzend naar den veldbuik, "ik
zij oe wille kusse van plizier, kom, lot ons danse!..." En hij pakte den
pastoor zijn handen, draaide hem meê rond en zong:

  "'t Is vandaag Magritjesfiest
    lot ons viere, lot ons viere!
  't Is vandaag Magritjesfiest
    lot ons vieren oemtermiest!"

"Ta, ta, ta," zei de Pastoor lachend, "'k hem ginnen tijd, 'k mut nog
breviere."

En Pallieter liet hem gaan, maar riep nog:

"Ik zal oe strak wa rijpe jeèrbeze lotte brengè!..."

"Goe," riep de Pastoor terug, "'k hem er dezen nacht justekes van
gedroemd!"

En weg ging de grijze pastoor, wandelend over de begijnenvest. Hij
opende zijn kerkboek en begon erin te lezen. Kladden zon schoven grillig
door de hooge boomen op zijn zwarte soutane en zijn glimmenden
tikkenhaan, en deden soms schitteren de goude snede van zijn brevier.

Pallieter, als hij dat zag, kreeg goesting om het goede weer te
psalmeeren.

Hij lei den ouden verluchten bijbel open op zijn armen, zette zich vóór
het raam, en las luid-op:

"Welgelukkzalig is hij denwelken Gij uitverkoren hebt en doet naderen;
in uwe voorhoven zal hij wonen; wij zullen verzadigd worden met de
goedheid van uw huis en met de heiligheid van uw paleis....

Gij bezoekt het land en, hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het
grootelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzoo bereid
hebt, maakt Gij hunlieden koren gereed.

Gij maakt de omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in hare voren;
Gij maakt ze week door de regendroppelen en zegent haar uitspruitsel dat
zich zal verblijden, Gij gebenedijt de Krone uws Jaars van uwe
goedertierenheden en uwe voeten druppen van vettigheid; zij bedruppelen
met vruchtbaarheid de weiden der woestijnen en de heuvelen zijn omvangen
van verheuging.

De velden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren; zij
zullen roepen en uwen lofzang zeggen....

O God, die zich omvangt met het Licht als met een kleed, die den hemel
maakt als een gordijn, die zijne opperzalen zoldert in de wateren, die
van de wolken zijn wagen maakt en wandelt op de vederen der winden....
Die de fonteinen uitzendt in de valleien, dat zij tusschen de bergen
zullen wandelen. Alle beesten des velds zullen er aan drinken en de
wilde ezelen zullen er hunnen dorst mede laven....

Aan hunne boorden zullen de vogelen des hemels leven en van uit de
steenrotsen zal hun gezang weerklinken. Hij ververscht de bergen en zet
het land vol allerhande vruchten, voortbrengende gras voor de beesten en
kruid tot den dienst der menschen, doende het brood uit de aarde
voortkomen, dat het hart des menschen versterkt, alsmede den wijn die
het hart des menschen verheugt, doende het aangezicht blinken van
olie....

De boomen des velds verheugen zich en ook de ceders van den Libanon.
Daarin zullen de musschen hunne nesten bouwen en de ooievaars wonen. De
hooge bergen zijn voor de herten en de steenrotsen voor de
kornijntjes....

Ik zal den Heer zingen, lof zingen zoolang als ik ben!..."

Pallieter sloeg het boek toe.

Hij had onder het lezen goesting naar den smaak van honing gekregen, en
hij at hem op een donkerbruin beschuitje.

Wat was het toch een goed weêr! Twee kinderen, een in 't rood en een in
't wit, plukten bloemen in het peerdenbeemdeken; twee begijntjes
wandelden nevenseen op den Nethedijk en lazen hardop overentweer hunnen
paternoster af, en de drie oude, blinde venten, die in 't godshuis op 't
Begijnhof woonden, zaten nevenseen in het gers te lachen.

Er vlogen duiven en een kwiksteert en Pallieter voelde zijn hert van
aandoening smilten tot een zoete zalf en hij zei, gelijk ons
Lievevrouwke:

"Mijn ziel verheft den Heer!..."

En hij stak vóór haar wassen beeldeke een keerseken aan en zei:

"As da schoe weêr ij schuld is, dan heddet verdind."

Hij ging voortmalen, tot Charlot om eten riep.

Zij diende eerst kervelsoep met aspergiën. Daarvan aten ze elk twee
tellooren. Nadatum kwam er een varkensgebraad op met spinazie en
bloemende patatten, die 'ne smaak en 'ne weêrsmaak hadden. Er was veel
mostaard bij, om goed te kunnen drinken. Nadien smulden zij elk een half
dozijntje koekebakjes die naar eieren en kaneel roken, en zij smeerden
er nog boter, siroop en suiker over. En om 'nen anderen mond te hebben,
aten ze 'n schotel schone eerdbeziën leeg, zoodat het roode sap van hun
kin druppelde.

Het zweet stond op hun voorhoofd en Pallieter zei:--"O God! 't pleizier
is werral gedaan, geft er ons nog!..."



HET TWEEGEVECHT


Na het eten smoorde Pallieter een pijp, wandelde eenigen tijd in den hof
om zijn eten te doen zakken, en gaf pieren aan de goudvisschen.

En dan reed hij op het blauw hondenkarretje naar den meulder van over de
Nethe om een zak graan en een halve zak terwe.

Die meulder was de vader van Fransoo, de landschapschilder, Pallieters
beste vriend.

Loebas baste van vreugd, en liep met korte, rappe stapkens. Zij rolden
over de tempelachtige Begijnenvest en een endeke door het zuivere
stadje, dat op dit uur vol zonneschijn en stilte lag, met het geklang
van twee kasseiers.

Als zij op den bleeken steenweg kwamen, die met ronde bochten door de
schoone velden draaide, dan verlengde Loebas zijn voorste pooten, en
liep zoo hevig dat het karretje er op zij van slingerde, en knetste en
bonkte op de bulten der kasseien.

Pallieter daar op zijn hukken ingezeten, had er danig plezier van en
kletste met de zweep, dat het helder ver klonk over de geruste
middagvelden.

Er vlogen duiven, en er groeiden veel madeliefkens in het jonge gers der
beken. Het rook er naar boter....

Als de zakken betaald en geladen waren, riep Pallieter naar Fransoo, die
boven in den houten molen zijn schilderkamer had. Uit het ronde
vensterken kwam er seffens een roode, vette kop, die lachend riep "ik
koom!"

Beiden gingen in "'t Plakleerken" een glas bier drinken.

Fransoo was in zijn hemdsmouwen, die tot boven de ellebogen opgerold
waren, en zijn dikke bloote armen waren vol verfkladden, tot zelfs op
zijn neus was een blauwe vlek.

"'t Plakleerken" was een oude afspanning, aan den voet van den
meulenberg. Twaalf platte linden belommerden nevenseen de lange witte
gevel. In de koelte van die boomen zat de jonge graaf van Dendersteen
met een oude heer een pint te drinken.

Pallieter zette zich met Fransoo daarnevens en bestelde twee pinten
dobbele gersten aan de oude deftige bazin, die nog struisch was lijk een
boom. Zij droeg een kanten kap, een bril en lange gouden bellen. Ze
bracht het bier op een tinnen schenkbord, en maar juist had ze zich
omgedraaid of ze waren leeg, en Fransoo vroeg er twee met Faro in.

Loebas kreeg een emmer water en lei zich hijgend op den grond. Het was
hier waarlijk een schoon gezicht. De velden en weiden zakten langzaam
naar de Nethe, en daarover, klaar in de zon, lag "De Reinaert" van
Pallieter, 't Begijnhof en de groote velden.

Fransoo vertelde van zijn vaders peerden en koeien, die ginder lijk
witte en bruine paddestoelen in den beemd aan 't grazen waren. Daarna
luisterden zij naar den verwaanden graaf, die luid riep, opdat zij het
zouden hooren, pochte op zijn groot omliggend grondgebied.

"Zuukte nog grond bij te koepe?" vroeg Fransoo.

En de jonge graaf snauwde hem in 't gezicht. "Daar is niets van gekocht;
daar hebben mijn voorouders voor gevochten!"

"Als 't ni mier is!" riep Pallieter, "wille w' er dan ook is veur
vichte?"

De graaf stond op bezag hem kwaad van kop tot teen, en vroeg uitdagend:
"Spot gij met mijn voorgeslacht?"

"En mè ij!" zei Pallieter.

"O mijn eer!" kreet de jonge edelman. "Ik moet voldoening hebben. Ik
daag u uit!" en een zijner geglansde handschoenen in Pallieters lachend
gezicht kletsend, siste hij "Welke wapens kiest ge?"

"Het kanon," zei Pallieter ernstig.

"Hoe?... wat?... Hoe wilt ge?..." vroeg de graaf verbluft.

"Zoe!" riep Pallieter, en met een kattenrapte, zette hij den graaf in
gebogen houding naar het huis, en vóór deze zich had opgericht, hief
Pallieter het rechterbeen op, riep "Vlam!" en liet een grooten wind.

Tafels vielen, pinten braken, en Fransoo viel van het lachen op den
grond.

De graaf sprong kressend op als waarlijk getroffen, wilde met zijne
karwats Pallieter te lijf, maar Bruur vloog haastig lijk een bieken in
zijn hondenkarretje, riep "dju!" en ginder rolde hij over den kasseien
weg, en moest de handen op den buik duwen om van het danig lachen niet
open te scheuren.



EEN MEIAVOND


Als Pallieter koffie had gedronken met rhubarberspijzen-boterhammen,
ging hij een stuk van zijnen hof bebeeren, om er nadien schorseneelen,
postelein en bloemkooltjes op te planten. Hij schepte den drek uit het
gemak in een beervat dat hij op een kruiwagen naar den omgeschupten
grond voerde. Daar zwierde hij hem in breede geuten over den grond dat
seffens heel de lucht er naar rook.

Charlot deed de deur toe.

"Die heèt deur wierroek en kèesriet eurre neus bedeurreve...." riep
Pallieter haar nog toe.

Als de aarde goed doordrenkt was, wreef hij verheugd in zijn handen en
zei:

"Zoe bestaan ik toch veur iet: wat de natuur ma' geft, geef ik heur
vroem. Iet veur iet en niks veur niet."

Hij waschte zijn handen en ging aan de deur een pijp zitten smoren en
zag het spel der vele kinderen na. Er kwamen eenige mannekens vragen:

"Menhierke, vertelt nog is iet...."

En Pallieter vertelde van de zeven kaboutermannekes en de put met de
gevangene prinses. Zij luisterden de ooren van hunnen kop, en daar
kwamen maar aaneen toe kinderen bij, die drongen om van vóór te staan.

Als het verken kwam met den langen snuit vroegen ze allen gelijk:

"Vertelt er nog is ein ..." en ze noemden ondereen op: "Van de
waterkleudde, van de Zot nor Rome, van het Zilveren kruiske, het Haantje
van den tore" en 'nen heelen hoop keldergatvertellingen.

"Neeë, mannekes," zei Pallieter, "oep nen andere kier."

Hij wilde opstaan, maar ze sloegen hun armkes rond zijn beenen en
trokken aan zijn frak.

"Arrè dan!" zei hij en wierp eenige koperen centen in den grabbel. Op
'ne weerlicht lagen de kinderen op 'nen hoop te zoeken en te wroeten
achter 't geld.

Pallieter ging zijn bootje losmaken om te varen.

Hij roeide tegen tij in tot voorbij het Hofken van Ringen, zoodat hij
ervan zweette. Daar gekomen liet hij zich tij-mêe weerom drijven, stak
zijn pijp aan, en genoot zoo van den zuuten avond, die neerkwam op het
wijde land.

Het licht van de zakkende zon vloeide lijk goud over de wereld, 't
spoelde uit de lucht, dreef over de velden, lekte van de boomen, plakte
op de stammen en verguldde de witte koeien en de witte gevelen der
huizekes waarvan de ruiten gensterden.

Het water was drijvend goud. Daar was geen wolkske. Vleermuizekes
trilden zwart op het verdonkerend blauw, waarin twee sterren schenen en
dunne nevelen kwamen op het water, stegen over het lisch en de
waterbloemen en schoven over den dijk de beemden in, die geurden.

En in die heilige stilte van den avond kwam de gele maan omhoog, en
tampte van heel ver het klaar begijnhofkloksken los.

Toen liep Pallieter zijn hert over. Het was té schoon om te zwijgen, hij
moest den diepen vrede, het zuute avondgevoel met woorden tot zijn eigen
kunnen zeggen. En hij zei:

  "'t Pardoent, en op de klokke slaat
  Gods Engel in een wolkgewaad.
            Ave Maria!
  't Pardoent, en 't vleeschgeworden Woord
  bij arme liên te huis behoort.
            Ave Maria! ..."

En hij liet zich zoo maar voortdrijven door de nevelen en den avondreuk.

Als hij aan kant wilde stappen bleef hij recht in het schuitje staan,
luisterend naar een verren herder die toette op zijn horen.

En daar was een traan in zijn oogen.

       *       *       *       *       *

Toen is Pallieter in het porcelijnen-lamplicht aan 't lezen gegaan in
den ouden perkamenten boek:

"Hoe men yut de differente planten ende bloemen ende alre kruydekens,
salfkens ende pappekens ende olijen weet te maken voor 't genesen van
allerhande brand-ende snijwonden ende kwetsuren ende alsook van al de
deelen des menscheliken lichaems".

Zoo wist hij wat hij thans plukken en gereed maken kon om de boeren, de
begijntjes en de arme menschen en iedereen te kunnen genezen.

Van tijd tot tijd zag hij eens door het venster naar de maan.

Om half tien deed hij het venster toe, blies de lamp uit en ging naar
boven om te slapen.

Charlot was op haar kamer nog half hardop gebeden aan 't zeggen.

Hij stond reeds in zijn hemd en gereed om in 't bed te trappen, maar hij
ging nog eens door het venster zien naar buiten waar het vol nevel en
maneschijn lag.

De avond was kalm lijk fijn olie.

"'t Is zonde nij te slape," zei Pallieter, en hij bleef met zijn
ellebogen op den vensterrichel geleund in den nacht zitten zien. De
meidoorn rook in den lichten nacht als een bedwelming.

Daar floot weer die jonge nachtegaal.

Pallieter beluisterde zijn gezang. Het waren eerst lange, stille
trekken, zoo fijn als een naald: dan werden het klaardere, breede
klanken met een diepe, volle waterslag erin, en ineens brak het klimmend
gefluit in rollende broebelingskens uiteen. En de stilte van den nacht
die tusschen elke herhaling leefde, was als een deel van het aandoenlijk
fluiten dat altijd-aan maar schooner en schooner wierd.

Pallieter kreeg er een keuteling van in zijn lijf en de quintessencie
van zijn woelige blijdschap moest uitgeklonken worden.

Hij zocht zijn harmonica, zette zich op 'n stoel voor het venster en
zóó, in zijn koel hemd, speelde hij een machtig lied vol zwaarstappende
akkoorden, dressen van hooge noten en gedans van heldere middentonen.

't Wemelde ondereen tot een blijde marsch, die vèrweg klonk over de
maanbeschenen landen van den geurenden nacht.

En dan eerst trapte hij in zijn bed en deed gerust zijn oogen toe.



DE HOF, EN DE BRIEF VAN CHARLOT


Het smakelijke groen, dat de malsche Mei zoo zot uit de boomen had
geklopt, was open gevouwen en overdekte nu het aanschijn van de wereld.

De beemden waren één bloem en de reuken van kruidnagel, lisch en
peterselie wandelden ondereen bij nacht en dage door de lucht, 't Was om
er bij in slaap te vallen lijk een slang door zoet muziek ...

Wie had het in den witten winter kunnen denken, dat er in die kale,
harde aarde en die bloote, zwarte boomen zulke macht van hartverheugend
leven zat bijeengekoekt?

Pallieter zat in den hof het jonge groen te zuiveren. De grond was
malsch lijk boter en blonk van vettigheid. De zon kwam lijk een warme
adem op Pallieter zijn wit hemd, en het deed hem zoo'n deugd dat hij er
zijnen rug van ronddraaide, en hij zong.

Bij wijlen bleef hij een heelen tijd naar de riekende weelde van den hof
zitten zien, en hij had nog oogen bij gewild, want er was meer
schoonheid dan hij zag.

De boomen waren breed en vol, en 't licht dat rond de stammen hing was
groen lijk maneschijn; er stonden al veel bloemen uit, en witte en roode
rozen.

Een dauwdruppel schitterde op een zwarte pensée.

En in dat groene waterlicht speelde 't gefluit van een merel. Hij zat in
den bloeienden kastanjelaar, van binnen in de schaduw. In die frissche
eenzaamheid haalde hij zijn hert eens deugdelijk op, en 't rilde en 't
sleep uit zijn keel een helderklinkend lied. Het klonk lijk in een kerk.
Er lag een heiligheid in.

"Dor moet oep gedroenke weurre," zie Pallieter in zijn eigen, en hij
riep met de hand aan den mond: "Pastoerswijn, Pastoerswijn!" Hij at een
handsvol erwten.

Een beetje daarna kwam Charlot met een dikbuikig halve-liter kruikske en
een fijn kristallen roomer. Hij rook aan de pasontkurkte kruik, deed er
zijn mond van open en zijn oogen van toe, en schonk in. Een zonnepriem
schoot door het glas en vergulde den blonden klaren wijn.

Als Pallieter hem met trage zeupkens had uitgezogen, klopte hij met den
duimnagel tegen het kristal en een volle ronde klank sprong in de lucht
en singelde zich langzaam uit.

Charlot schonk voor haar ook in, en Pallieter zag dan eerst de
inktvlekken op haar rood gezicht.

"Woroem ziede zoe zwert?"

"Wel," zei Charlot, "ik ben nen brief on't schrijve oem nor de kèrmis te
kome. Mor 'k hem gedoecht," voegde z'er rap bij, "van Marieke, ma
petekind, oek te verzuuke, mag ek?..."

"Als ze goe kan ete," zei Pallieter, "lot ze dan mar kome, 'k wil da
dink ook is zien ..."

"Och 't is zoe schoe meske," zei Charlot vol bewondering, "en brijf
gelak 'nen engel. Ze kan nog gin vlieg kwa doen, lot goe staan on ne
mensch. Als z'er ieste kommune dêe ..."

"Ja, ja, dat hem 'k al honderd kiere g'hoord," zei Pallieter, "zegt da
ze meê komt, mè ne lêegen buik en mè ne groeten hoenger ..."

"'k Zal 't zegge," zei Charlot en ze ging weg. En Pallieter dronk het
stoopke leêg.

Hij wilde voortwerken maar daar werd zijn oog op zij getrokken door een
vinnig licht. Hij zag op, en 't was een schip met overgroot wit zeil dat
heel den hemel besloeg. De zon kletterde er op en de mollige wind deed
het zwellen.

Pallieter stond op en leunde over de haag om het beter te zien.

De anijsreuk die van de hagedoornrozekes in zijnen neus kwam, deed hem
het schip vergeten. Maar de jongen, die het roer hield toette ineens op
een horen; de klanken droegen ver over het land en vielen, na een kleine
stilte, aan den blauwen horizon uiteen.

Het zeil schoof weg en daar had hij vóór zich het verre Netheland vol
aangename diepten. Het lag daar, lichtgroen, wijd en klaar van het
malsche licht dat uit de diepe luchten vloeide. De hemel was van dat
zuiver Lievevrouwenblauw, en nevens de aarde schoven hooge gele, vette
wolken, van boven wit verlicht, lijk sneeuw. De Nethe was nog dieper
blauw, en kalm lijk fijn olie.

De molens draaiden langzaam rond, en de verre huizekens blikten wit en
rood.

De overtollige boter-, pis en peerdebloemen in de weiden waren als
levende plassen boter en melk. Een ganzendriehoek in de lucht, en uit
het blauwe bosch het lachen van een ekster.

"Oh," zei Pallieter, "er kome nog ballonnekes in te keurt."

En wat deed hij, "den Bruur"? Hij haalde een koffiekom, maakte er met
groene zeep en regenwater een zoppeken in, zocht de zuiverste pijp en
zette zich weerom aan de haag. Met de pijp blaasde hij in het water,
hard en lang, tot er babbelend een toren van opeengestapelde zeepbellen
was uit opgerezen. Hij vatte een van de broze belletjes in zijn
pijpekop, blies voorzichtig in den steel en zie een zilveren blaas
ontbolde zich uit de pijp. In 't grooter worden kwamen er meteen fijne
groene, roode, purpele en gouden kleuren in zwemmen, die dooreenliepen,
rezen en daalden en in elkaar versmolten. Pallieter stond er van verpaft
en zag er zijn eigen beeld, zijn huis en heel het landschap in.

"'t Is precies of da'k man ziel uitblaas," zei hij.

En als ze twee kinderkoppen groot was, zwaar wegend van de koleuren,
loste hij ze met een klein schokje van de pijp en zie de ijle bel steeg
langzaam in de blauwe lucht.

"Wad e schoen dinge, 't is zonde da' k da' ni on man plafon kan hange!"

En hij maakte er nog grootere, kleinere en heel klein en allen dreven
ze, als fier over zich zelven, kalm naar omhoog.

Ze teekenden zich goud, of rood of groen af tegen de hemelblauwte en
hongen daar te zweven nog schooner dan de sterren in den nacht.

Er gingen er heel hoog, anderen zakten neer op den grond, barstten kapot
tegen een boom, maar de meesten brak de zon vaneen.

Petrus, de ooiëvaar, stond van op het dak met den bek in de pluimen,
peinzend het spel na te zien. Pallieter zag het, en poogde blazen naar
den vogel te doen drijven.

Het ging, maar hij liet ze gerust voorbij gaan. Doch een, die hem te
dicht bijkwam,--'t was juist een gouden--purpele--sloeg hij met zijn
rooden bek te niet.

"Bravo Peterus!" riep Pallieter, "ge kregt strak e stukske vliesch!" En
hij maakte voort blazen, want hij kreeg niet genoeg van de hemelsche
verven.

Terwijl hij daar bezig was, kwam er een magere, gele man voorbij, lezend
in een dikken boek. Hij was filosoof, theoloog, historicus,
natuurvorscher enz.

"Och," riep Pallieter, die hem kende, "hoe kunde nij nog nor snie zuuke
van passeerde jaar, als de zon dor zoo schoen te schijnen hangt!"

"De zon gaat mij niet aan," zei de geleerde. "Ze schijnt altijd, ik zoek
het wereldsysteem."

"Gij wilt ne scheet in e vogelekeveke gevange zette!" zei Pallieter, en
kwaad ging de filozoof verder, lezend in zijn dikken boek.

Maar er ging een geritsel en beweeg onder de breede savooienblaren, en
daar kwam, geel en zwart, de schildpad onderuit gekropen.

"Ei! Fille," zei Pallieter, "'k hem oe in twie dage ni mier gezien! Hoe
is 't?... Kom is hier."

Fille, de schildpad, kwam, en Pallieter klopte met zijnen kneukel op
haar blinkende schelp. Ze bezag hem. Hij nam ze in zijn armen en met
haren drogen harden kop wreef ze heen en weer over zijn kaken.

"Gij goe stoem biestje," zei Pallieter haar neerzettend, "hier zie, da's
veur ij...." En hij vong met de hand een van de honderd zonvliegen, die
op de fijne lucht hingen te brommen, en stak ze in de schildpad haren
bek.

Daar luidde het noeneklokske zilver gonzend uit het begijnhoftoreken en
Charlot kwam uit de keuken, roepend met blijdschap:

"Hij is af!... ik zal hem is veurléze!..."

Ze zette zich vóór Pallieter, die, op zijn knieën gezeten, luisterde.
Een veeg zon schoof over haar rood slaaplijf en haren blauwen
voorschoot. Een inktplak liep van haren neus naar de onderste lip, en er
bibberde een zonneke op haar linker oog, dat ze daarom toedeed. En alzoo
las ze van het wit papier:

"_Beste Nonkel Hanrie_".

"Ik neem de pen in de hant oem oe den staat van mijn gezondheit te late
wete en ik hoop van ellen hetzelfde. 't Is e zondag acht dage kèrremis
en onze menhier Pallieter zij gèren emme dagge nor de fiest kwaamt lak
passeerde jaar oem te smullen en te smeere. Hij hei gezeit dagget on man
hiel familie mor moet zegge, want anders mut ekik te veul brieve
schrijve. Komt mor met de vapeur, oem 't zelfden uur as passeerde jaar.
Onzen baas zal me kar en peerd on de stasie staan oem de wijven oep te
luië; de mannemense moette mor te voet gaan. De smet van on de Nethe
zal e joenk vèrke doet doen oem oep t'ete, want gelak ge wet, onzen baas
doe gin bieste doet, nog ginne pier. Da kan em ni over zan hert krijge,
zeètem, mor a et ze toch oep. Hij wilt zelf gin biesten in huis hijve,
en ik zij geren ne kaneurrevogel hemme, mor a wilt er vor den duuvel ni
van wete. Ze moette vliege, zeètem. Ik hem al e schoe keveke gekocht van
vier frank, mor onzen baas zeè van er mor nen blekken kaneurrevogel in
te zette. De joenge patatten en d'eèrte zullen er in abondanse zijn en
oek de jeèrbeze."

"De meid van den pastoor van 't Beggijnhof heèd e nief medikement
verzonne oem appelkokketoerte te make. Ik zal er zoe is ien make. In ie
woort, dor zal niks te keurt zijn. Mor leusterd: onzen baas heè gezeè
dagge ma petekind Marieke sito, sito mut meebrenge, want dattem anders
oep zanne poet zal spele. Ik geloef da 'k nij niks ni mier te zeggen
hem, dan veul komplemente on Marieke en da'ze goe veur mij mut leze. In
d' hoop dagge dan allemaal zult kome, schrijf ik met de pen en met het
hart."

"CHARLOT BELLEKENS."

"Pé, Sé--Seffes as 't doenker is zal onzen baas ballonnekes aansteke, en
e groet vierwerk make."

"CHARLOT BELLEKENS."

En als 't gedaan was met lezen liepen er twee vette tranen over hare
roode wangen en ze zei seffens daarop met een krop in haar keel: "Kom
ete."



HET VOGELENBEZOEK


Na het eten deed Pallieter klimsporen rond de beenen, nam een leerken op
zijn schouder en trok de velden in om eens te zien hoe het met de eieren
en de jonge vogelen stond. Hij deed bijna boom vóór boom, zette het
leerken tegen de strunken om in de holten te zien, of klom met een
kattenrapte in de toppen van de boomen.

Hij zag alzoo de roze, groen-en zwartbespikkelde eikes in de donkere
nesten glimmen, hij telde ze, en had er deugd van, ze eens met lichten
vinger te kunnen bestreelen.

Maar het langst kon hij blijven stilstaan voor een nest met platte
jongen, die met hun gulzige bekken wijd open lagen te schreeuwen naar
eten.

De velden lagen in den vrede van den noen. Er waren weinig boeren op het
land. 't Was alleen de zon, in den fijnbewolkten hemel, die het groote
werk deed. Ze warmde door en door de vette groenigheden.

De peekens zwollen ervan in den grond en het groen-blauwe koren ging er
zichtbaar bij omhoog.

De verten waren zuiver lijk op gothieke schilderijen. En Bruur beklom
nog vele boomen, sprak met een boer of boerenmeid, zat het veld te
bezien, dronk zijn dorst af aan de beken en zoo was hij al 'n heele tap
gegaan, en zijn maag keerde om van den danigen honger.

Hij meende naar huis te gaan maar daar zag hij ineens, gansch alleen op
het bolle van de wijde streek een slanke populier torenhoog in de lucht
rijzen, met erachter een ontzaggelijke Hollandsche witte wolk. Dáár
wilde hij eerst nog op! Als hij maar hoog en gevaarlijk kost klimmen,
dan was hij in zijn element. In een ommezien zat hij in den kruin.

God van de zee! Wat was de wereld paradijsschoon van daarboven! 't Was
alsof de aarde heur hert had open gedaan! Uren ver strekte het
vruchtbaar land onder hem zich uit. Hij zag wel twintig kerktorens en ik
weet niet hoeveel hoeven langs alle kanten liggen. Alle dorpen hadden
molens, en de roode daken en witte geveltjes lagen als fijne perelen van
koraal en oesters in de kostelijke weelde van al die verschillende
groenen van bosschen, beemden en gevierkante velden.

Zwarte treinen reden heel ver met 'n lange witte wolk achteraan,
langzaam in de wijdte. Gezeilde schepen schoven op de Nethe die
glinsterend, in rustige bochten, den eenen horizont met den andere
verbond. En groot stond de hemel daarover, vijf keeren zoo hoog, en de
zon vulde de aardkom met heur overheerlijk licht.

Alles scheen zoo klein en zuiver als een stuk nieuw speelgoed en
Pallieter zei:

"Van hier gezien is de mens nog gin pijp toebak weerd!..."

Hij zat daar hoog en droog, als 'n reus, die baas was van dat land. En
er kwam tot z'n groote vreugde, 'n wind het sop van den populier
bewiegen. Pallieter touterde mee en 't was alsof hij op een wolk waaide
naar een ander land. Zonder dat hij 't zelf wist galmde er uit zijn keel
een machtig lied dat tot tegen den hemel klonk.

't Was hier te schoon om naar beneden te gaan. Maar 't witte licht
vergulde, en de zon wierd grooter en grooter, en rood. Het rood jubelde
de wolken in en rolde over de wereld.

En achter verre blauwe bosschen zakte de zon in een chaos van rustige,
helverlichte reuzenwolken. De schaduwen schoten lang uit en namen de
klaarte weg. Beneden was de wereld in de schemering, maar op Pallieter
plakte het zonnegoud nog lijk rood papier. Hij had zijn eigen willen
bestreelen.

Heel ver zag hij twee reigers zweven. Zijn oogen verlieten ze niet, want
ze waren grootsch in den wassenden avond. Hij volgde mee de groote lijn
die ze met wakken vleugelslag door de toesluitende avondlucht trokken.
Soms bleven ze, 'n heelen tijd, met wijduitgestrekten vleugel en schoven
dan roerloos voort op het donkerende blauw. Ze waren vol mysterie en
gaven een diepen indruk. En even roerloos en zwijgend als ze gekomen
waren verdwenen ze in de purperen schemering van den tegenover gestelden
einder.

Als ze weg waren was er als iets van hunne ziel in de lucht gebleven. De
zonnetriomf was uitgestorven; er flakkerde ten westen nog een vage
klaarte en in het veld brandde ievers een lichtje.

Dat was de avond.

Toen daalde Pallieter af, en ging met de gauwte naar huis want zijn beer
grolde in zijn lijf. Maar hij zweeg, want hij was aangedaan tot in het
klokhuis van zijn ziel.



'S ZATERDAGS VOOR DE KERMIS


De zon werd grooter en vlamde de hemel in een rijkelijk blauw.

De weelderige boomen waren eens zoo groot geworden en de Nethedijken de
helft verhoogd van het lisch, het riet, de smeerwortel en de witte
kervels. Het gers der beemden kwam boven de knieën en de duizend vette
kruiden wasten ondereen tusschen honderd verschillende bloemen. Zurkel,
suikerij, vergeet-mij-nietjes, peerdepoot, wilde klaverpluskes enz.,
eenen heelen boek.

En den eenen dag tegen den andere veranderden zij van uitzicht. Nu eens
was geel de hoofdkleur, dan purper, dan roos en dan weer groen, al naar
gelang den groei der kruiden en der bloemen.

En dat was 'n blijdschap voor 't gezicht, en 'n wellust voor den neus.

De beken waren toe van 't groen, en het graan kwam boven de koppen der
boeren.

De bosschen waren als bergen. En terwijl de zon daarbuiten de kroon
bereidde van het jaar, dat zijn de zoete vruchten, waren de menschen in
en rond hun huis alles gereed aan 't maken voor de kermis.

Deze nu viel juist op Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest.

En bij Pallieter stoof het er!

Charlot haar hert was maar een boon groot van blijverwachten, want de
schoone Begijnhofprocessie zou haren grooten ronde doen door het hof en
over de Begijnenvest, ze zou er mêe ingaan en alzoo veel aflaten voor
zichzelven en de zieltjes verdienen. Een zoete lach krulde gedurig om
haren mond.

Pallieter hielp haar mêe een volle waschmand strooisel snijden. Zij had
rood, blauw, geel en groen blinkend papier gekocht, dat zij in
vingertop-groote vierkantjes verdeelde; ze liep de katholieke
kruidenierswinkels af om het zilveren papier van de chocolade te
krijgen, en den dag van de processie, zou zij er rozen, vlieren en
riekende kruiden bijvoegen. Het kon niet schoon genoeg zijn, want onze
Lieve Heer zou het met zijn eigen voeten betreden. En terwijl ze sneed,
zong ze liedekens uit de kerk.

Ze zou kunnen stoeffen en pronken met hare mand strooisel tegen de
begijntjes die meestal arm waren en tevreden moesten zijn met de
gekleurde omslagen van oude St. Franciskus' en Marias boden.

"Wa zal onzen Lieven Hier blij zijn mé zoe' schoe stroessel!" zei
Charlot handenwrijvend.

De Zaterdag kwam en er was geen wolksken aan den hemel. Geen windeke
bewoog; alles stond stil als 'n huis en een pluimken in de lucht zou van
zijn plaats niet verroerd hebben.

Charlot had haar handen vol. Ze zorgde eerst voor een lekkere merte,
rolde het gekapt vleesch tot kinderkopdikke bollen, en, terwijl ze
stoofden, maakte ze saus van bezensap en patattebloem. Als de
frikadellen goed gestoofd waren en nadien met 'n bruin korstje in zoete
boter gebakken, goot zij de roode saus er over. 't Was om er van te
bekomen zoo frisch.

Binst kookte een groote ketel rijstpap. Ze schudde ze in tafelgrooté
schoongebloemde tellooren, en wat er in den ketel bleef, lakte ze met
heuren vinger af.

Terwijl zij nieuwe erwtjes in haar schoot pelde schuimde Pallieter de
soep. Die was om duimen en vingeren van af te lakken, want er was een
fellen kempischen haan in, over de tweehonderd ballekens, twee kilo
mergbeenderen en een reusachtig stuk bouilli.

Charlot stompte in een kuip de jonge patatten hun vel af, en Pallieter
zorgde voor 't bereiden van het speenvarksken. Het vleesch en andere
spijzen, die morgen eerst mochten gereed gemaakt worden, lagen frisch en
versch in den koelen kelder.

Zij kuischten nog salaad, sneden de bloemkoolen, liepen overend'weer om
dit en om dat, en de stille noenuren gingen vol warme zon over de
vruchtbare wereld.

En rond vier uren opende Pallieter het zwarte bakhuis van den broodoven.
't Was alsof hij een heilige kast opende, zoo stonden zijn oogen
nieuwsgierig gespannen. God! wat 'n warme, zoete reuk van eieren, bloem
en melk sloeg hem bedwelmend in 't gezicht! En wat een smakelijk, gouden
koleur bloemde op uit de schemering van den oven! Hij haalde de brooden
er voorzichtigjes uit en lachte hardop om de diepbruine kleur die naar
de kanten blond en geel neerdaalde. Er waren weelderige scheuren in, die
het blanke brood-hart lieten zien, en Pallieter plukte er van goesting
de losse zijlapjes af.

De toerten waren welgelukt en schoon en geurig om een Sint Antonius te
verleiden. En de zon die door het venster plonsde blonk schitterend in
de roode en gele confituren.

Maar ineens verduisterde het licht, en daar kwam een groote, grauwe wolk
voor de zon geschoven. Pallieter kon het bijna niet gelooven en Charlot
kwam in de bakkerij geloopen, lamenteerend:

"Ejé! dormee is 't goe weer nor de knoppe!... En de kermis en de
processe!... Och Jezus-Maria-Jozef, ik gon algij ne pottenoster leze!"

Ze liep terug weg, naar heur kamer, waar ze néerviel voor haar
Scherpenheuvelsch Lievevrouwken en, met toeë oogen, begon te bidden.

En klets! daar viel de regen.

"Ja, mor dor van geprofeteerd!" riep Pallieter.

Hij liet de toerten staan en liep naar buiten in den hof.

Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem
deugd, lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood.

De koele, malsche regen ruischte frisch over het land, begoot de boomen
en de planten, kletste op het water en kletterde op het dak. 't Was 'n
symphonie van water!

De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop, om de warme
puttekens van hun zwingen nat te laten worden.

Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op een been, in
zijnen nest, en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen
geklodderd.

Pallieter was twee dagen te voren het haar rats nevens het hoofd
afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen
bol.

Het regende, regende!... En, terwijl hier het water stroomde, kwam er
een balk zonnestralen door de wolken geboord, en daar was een vinnige
plek lichtgroen land ginderachter in het veld. Het licht zifte door den
vallenden regen, en nu was 't goud, dat er viel, allemaal boonen goud.
Pallieter keek zijn oogen uit.

"Da's manna!" zei hij, en hij wierp zijn kop achteruit, opende den mond
en liet er de gouden droppelen invallen.

En daar kwam weer een straal, en ginder nog een en 't was alsof de
eerste frissche, groene Lente met gauwte terug gekomen was.

Ginder, boven den veldbuik rees het uitgewaterd einde van de vlaag
omhoog en de helft van het land schitterde in de zon, wijl het donkere
gedeelte nog ruischte van den regen.

De vogelen schudden het nat van hun zwingen, vlogen op 'nen anderen tak
en daar begon een zoetelief te fluiten, een vink te kwetteren, en ineens
was het er op: al wat maar bek had sloeg met een gekuischte stem de
frissche vreugde uit. De haan kraaide en een leeuwerik steeg omhoog.

"Da's plizant, hè?" schampte Charlot, "oe zoe late beregene!"

"Och meske, zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid," zei Pallieter, en
ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen.

De natuur scheen veertig dagen verjongd; alle mogelijke reuken stegen
omhoog uit den natten grond, en alle boomen zongen.

De hemel was weer rein en blauw gelijk een vergeet-mij-nietje en de zon
deed alles nog nat van den regen blinken.

Pallieter wandelde nu vol innerlijken vrede door zijnen hof.

Och, daar had dit kwartierken regen ineens de volle zomerweelde
gebracht. Het nat haalde al de bloemenreuken omhoog, rozen, vlier,
reseda en alles ondereen. Het had de berstensreede knoppen vaneen doen
gaan, en nu stonden er eens zooveel bloemen. De boomen lekten nog en in
alle bloemen straalden de regen-druppelen zilver.

Er kwam een goed gevoelen in Pallieter. Hij nam zijn doedelzak, zette
zich nêer op de bank vóór de voordeur en begon te spelen oude
doedelzakliederen, zooals: "Ick wil van de kerelen singen, al met hunnen
langen baert ..." De grove klanken ronkten in het goud der ondergaande
zon.

Begijntjes kwamen luisteren, vertelden met Charlot die met hare volle
waschmand strooisel pronkte, en zij wandelden over de vest ...

In de verschgeschuurde keuken smaakte het avondeten en het bier om
driemaal opnieuw te beginnen.

De nacht kwam, en de stilte; de grond dampte den regen in fijnen doom
omhoog en pas was de laatste schemerklaarte weggestorven, of de zon rees
daar terug, rood lijk een oven vuur en 't leven herbegon.

't Was Zondag en Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest.



KERMISMORGEND


De morgendamp hing nog in de lage struiken en op het water, als van
overal de klokken begonnen te luiden.

Als Pallieter zag, wat een heerlijk weer de dag ging brengen, gooide hij
zijn klak in de lucht en liep met lachend gezicht naar den zolder, op
het donkere beiaard-kamerken. Hij wierp er een houten dakdeurken open en
het witte licht kwam binnengespoten, en van de eerste verblinding
bekomen zag hij daaronder het frissche morgenland in al zijn deinende
wijdheid bloot liggen. Seffens begon hij op de houten krukken te kloppen
en te slaan; de ijzerdraden rinkelden, het hout piepte en kraakte, maar
bovenuit klonken de heldere klokkenklanken, als tegeneenrinkelende
kristallen bekers in de perelklare lucht. Door zijn hart gonsde de
klokkenjubeling, en hij zong mee zoo hard hij kon.

Daarna stak hij door het dakvenster een nieuwe kermis-vlag, en de
zoetwandelende oostenwind roerde de felle koleuren. Dan ging hij naar 't
Zevenurenmisken op 't Begijnhof, en nadat hij met Charlot koffie had
gedronken met hesp met eieren in de pan, ging hij wandelen, al smorend
een fijne sigaar. De regen van gisteren was voor den grond een zalf
geweest, en alles stond eens zoo schoon, zoo helder en zoo rein.

Met al de Kermiszorgen had Pallieter de beenen onder zijn gat
uitgeloopen, en nu was hij gelijk een kind zoo blij, den scherpen reuk
van 't open veld te rieken. Hij lachte, riep echo's op, dronk ievers
bier en speelde met de kegelen.

Als hij weerkwam spande hij de zwertgevlekte witte merrie in de
versch-geschilderde huifkar en reed ermeê naar de statie.

Alle huizen in de stad waren bevlagd en de beiaard van St. Gommarustoren
rammelde volksliekes over de daken, waarboven duiven toerden. Er
wandelden reeds venten met ballonnekens en wat verder klopte een
Italiaansche orgel.

Terwijl Pallieter weg was stond Charlot in den war met haar eten.--"'t
Mag zijn wa' wilt," zei ze, "mor iest veur God gezorgd."

En ze haakte aan den gevel blauwe keersarmen met lange keersen erin, en
zette tegen de voorpoort een tafel met stijf wit laken over, waarop ze
het kasken met het Lievevrouwen-beeldeken zette, een palmhouten krucifix
en al de vele heiligen van haar kamer.

"Want allemaal meuge z'ons Lievenheer zien," zei ze. En daarrond en
daartusschen zette ze zilverglazen vazen met bloemen, en kandelaren in
oud koper, met papier omkrulde keerskes in.

Ze zag dat het goed was en ging voortwerken aan de spijzen.

En in de stilte zongen de vogelen, klapperde de vlag, en straalde de zon
door de blaren van de boomen; ze schitterde in de vazen en in 't
koperwerk, en deed ketsen en blinken het goudbestikte manteltje van
Kindeken Jezus' Moeder....

Pallieter laadde het vrouwvolk in de huifkar. Als hij Marieken zag trok
hij oogen lijk sauspannekens en zei met een zucht;

"Och, wad e schoe kind!..."

Het mannenvolk kwam te voet achteraan.

Het huifkarreke was van binnen in de gele klaarte een tuil van
overschoonste koleuren. De vrouwen hadden al hun zwaar goud aangedaan en
de oudste droegen fijne kanten mutsen, met een stroohoed over, waarrond
een bleektonig lint stijf neerhing.

Ze hadden zijden pompadouren châles om, waarbij er vuurroode waren,
purpele en kreem-witte met wijnroode bloemen in. Er was een vrouw bij
met een zuigend kind.

Een kwartierken later waren ze aan den Reinaert. En het was met Charlot
een gepol en lawijd gelijk een laatste oordeel.

Maar daar ineens, in blauw kleed met witte bollekens, en frisch gelijk
een bloem in 't veld, stond Marieken vóór haar.

De tranen spoten uit Charlot haar oogen, ze pakte ze vast, kuste haar op
den mond, hief haar op, en drukte haar haast te pletter op heur dik
lijf.

"Och wa' zadde toch e' schoe' meske geweurre!" riep ze. "O ma' Marieke,
ma' Marieke!..." En ze kuste haar nog eens, en haar tranen plakten op
Mariekens gezicht.

De mannenmenschen kwamen bij, met getienen, en Pallieter deed al het
volk binnenkomen, waar ze seffens begonnen bier te drinken en pijpen te
smoren, en te vertellen van hun aarde, hun beesten, hun kinderen, en het
weer. Al het andere was hun vreemd als stond het in een boek. Ze wisten
niet dat ze van vóór of van achter leefden en Pallieter zei daaruit:
"nen boer me' verstand is e' staal van ne mensch."

Wat later trokken ze tegelijk den hof in, in afwachting van de
processie.

Ze waren in groepjes verdeeld, en in dat rijke groen en schoone bloemen
vlamden de koleuren van hun zijden halsdoeken. Er bleven er nieuwsgierig
voor 't fonteintje staan dat op zijn hoogste spoot, en flitsperelend
neerdripselde op den rug der rustige goudvisschen. Anderen zagen de
kloeke Kempische hennen en hoendervogels na, en ieder stond verpaft van
den schoonen pauwesteert.

De pijpen smoorden, en het goud schitterde, en daaromendom lag de
wereld in de zon.

Ineens liep er een rietklankig lieken door den hof. Het was Pallieter
die op een hobo speelde en met Marieken aangewandeld kwam.

Aan 't fonteintje gekomen, waaronder Marieke heur hand openhield voor de
waterperels, deed Pallieter het speeltuig van den mond en zei tot haar:

"Lot ma' oe' nij is fijn bezien!"

Hij lei zijn handen op haar ronde schouders en bezag haar van het hoofd
tot de voeten. In haar roodkakig hoofd perelden twee groote bruine oogen
met een vinnig zwart kinneken, haar appelroode lippekens stonden hoog
onder den fijnvleugeligen neus, en in haar rechterwang was er een
putteken als ze lachte. Haar kin stak verlangend vooruit, en de
melkwitte hals was rond en malsch om erin te bijten. Hare jonge, nog
rechtstaande borstjes begonnen hoog, en hare heupen waren rond. Ze had
donkerbruin haar en poezelige handen. Och, wat was ze toch schoon! Over
heel haar wezen lag de asem van den buiten en de jonge, blijde
groeikracht der groote Natuur. Ze stond daar, zoo natuurlijk als water
en haar gezicht was lijk een open boek. 't Was melk en brood.

En de zon scheen rood dóór de schelpen van haar ooren en poederde
kranslicht in haar haar. En Pallieter zei:

"Ge komt niks te keurt as vleugeltjes."

Ze lachte heur tanden bloot, en zag naar heur schoenen.

En Pallieter bleef haar bezien, en voelde een bol in zijn hert komen van
verlangen. Maar zij hief terug haar hoofd op en vroeg:

"Spelt nog is e' lieke?"

En hij speelde opnieuw en ze gingen samen voort.

Maar daar schoot ineens de lucht vol groote klokkenklanken, Pallieter
riep: "Z'is dor, z's dor! Manne, kom!"....

En ieder haastte zich om aan de deur te zijn.

Terwijl ze achter de versierde tafel gingen staan, ontstak Pallieter de
keersen, en strooide op den zandweg bloemen en gesnipperd papier.

Van achter de trapgeveltjes der huizen kwam traag tromgeroffel, een
djimslag, en dan een langzame feest-marsch van koperen muziek.

"Z'is dor!" riepen de kinderen en menschen, die van uit de stad kwamen
zien, en gingen op het gers staan tusschen de hooge boomstammen om den
blonden weg vrij te maken.

De boerinnen haalden hunnen paternoster uit den zak en begonnen te
lezen.

En daar van uit de breede poort, kwam de processie op de overlommerde
Begijnenvest.

Die den stoet opende was de lange koster Lamdieke in roode soutane en
wit koorhemd. De dag glom op zijn platte kletskop waarover een dunne
klis zwart haar lag gekamd. Hij torschte een hoog mageren kruis, en zijn
oogen zagen naar omlaag.

Nevens hem stapten onverschillig twee koorknapen, die elk een zwaren
zilveren kandelaar met brandende kaars droegen. De weesmeisjes uit de
Marollekens volgden op drie lange roten, ze waren deftig in 't zwart
gekleed, waarboven hun gezichtje, mager en bleekskes door 't binnen
zitten, met rechtgesneden haarkalloteken, bedeesd uitkwam. Er waren
dutskens bij van nog geen vijf jaar oud, en ze hielden, even nederig als
de grooten, hunne oogen naar omlaag. Er waren veel kinderen bij van
zatte vaders. Nevens hen, in wijde zwarte mantels en witte kappen met
breede, zwierende vleugels, stapten de strenge marollen. Ze waren alle
mager en recht, alleen de moeder-overste was een klotteke vet.

Achter hen kwam een struische boer, in roode soutane, die de blauwe
fluweelen vlag van Sinte Begga droeg. En dan een verblindende weelde van
maagdekes, kleine kinderen allen in 't krakend wit, met vaantjes, en
gouden horens van overvloed, gevuld met bloemen, korenaren en riekend
kruid.

De blijdschap blonk op hun gezicht, en fier stapten ze met stijve
beentjes op de maat der muziek, en de gesteven witte rokskens ruischten
als een zee.

De muzikanten waren oude venten, ze bliezen zoo hard ze konden en hun
kleeren roken naar de kas.

Dan volgden vier struische kwezels, met witte maagdekleeren aan, waarvan
de mouwen te lang waren. Zij droegen gesamen op een berd, dat met
lederbeslagen krukken op hun schouders rustte, een blauw geschilderd
Lievevrouwken, een duim groot. Het was hier ten tijde der Spanjolen
aangespoeld en werd nu vereerd, wel veertig uren in den ronde, voor het
keeren van de jaren.

Het was "de Honingzoete maagd uit Holland langs de baren der zee hier
aangespoeld en in ons land gevaren."

En daarachter luidopbiddende, kwamen al de vrouwelijke leden van de
congregatie, ouden en jongen, en hunnen rappen gedempten "bid voor ons"
antwoordde ring aaneen op de ijzerscherpe litaniestem van een struische
begijn. Ieder had zijn paternoster in de hand en het blauw lint met
zilveren medalieken aan den hals.

Charlot was daartusschen, ze had wel plaats noodig voor drie, en ze zag
nog niet eens op naar Pallieter, Marieke en heure familie.

Kleine jongens, in roode pauzen en purpele bisschoppen gekleed, volgden
met staf en lanteren.

Twaalf begijnen in witte lakens, droegen met veel moeite de zware
zilveren relikwiekas van Sinte Begga. Zij blonk gelijk de zon en schoot
stralen in de lucht.

En daarachter op vijf lange roten, allen met witte lakens die den grond
raakten, over hun hoofd, volgden al de kinderen Begga's. Het waren lijk
spoken, en zij zongen met schraal verhongerd stemmeken slepende
kantieken in 't latijn.

Alsdan een ruischende koleurenwemeling van zijden en fluweelen vanen,
zilveren en koperen geschitter en stralengespetter van hooggestoken
brandende lantaarnen en torschers. Daaronder met verpluisden witten
zijden hoogen hoed op, en schoone halsdoeken om, al de ouden peeën van
't begijnhof elk met een smokende flambauw van wel een arm dik. De drie
blinde venten waren er ook bij.

En daarna in een zeeroogend geschitter van zonbeschenen goud, omgeven
van gezang en belgerinkel en zoeten wierooksmoor, kwam het Hoogweerdig
de processie sluiten.

Iedereen ging op zijn knieën zitten en vouwde de handen saam.

Vier mannen in 't rood staken de gouden baldakijn omhoog waaronder de
pastoor, in gouden koorkap, de blinkende remonstrantie, met de Heilige
Hostie er in, vòor zijn gezicht hield.

Zijn oogen waren toe, zijn blinkend kletshoofd stak een beetje boven de
hooge stijve kap, en zijn lange witte sluikharen waaiden nevens zijn
ooren.

Menschen van den buiten en de stad, die den toer meededen, kwamen daar
achteraan.

En traag ging de processie voort onder het weelderige groen der hooge
vesteboomen. De zon scheen erover, en de koleuren blonken als diamant.
De wind speelde met de kleeren en klapperde in de vlaggen.

De muziek ruischte, de bellen rinkelden, en de klokken galmden den
grooten feestdag in de lucht.

Pallieter was door al dien eenvoud waaronder zoo'n groot geloof blonk,
zóó geroerd dat er een krop van in zijn keel kwam.

"Kom," zei hij, "we gon 't er oek achter."

En het boerenvolk met Marieke voegde zich bij den stoet, en hij
Pallieter, den Bruur, sloot de processie en droeg een brandend keersken.

De ommegang ging zoo voort, en schitterde van ver door de boomstammen.
Twee nachtegalen begonnen tegen elkaar te fluiten, de wierook hing nog
blauw en geurend in de boomen en was een reuk over de aarde als een
balsem. In de rustige Zondagvelden was geen mensch.

       *       *       *       *       *

De processie was binnen. Pallieter wandelde met het boerenvolk op de
vest, en Charlot stond binnen te koken. Op het begijnhof was er in eens
een blij gekres van kinderen, en zie! van uit de begijnenpoort kwamen
joelend de witte maagdekens en de roode en purpele bisschoppekes
gedanst, elk met een paksken suikerboonen.

Zij liepen algelijk in den beemd en riepen en lachten, al smullend en
smerend, hun vreugde in de lucht. Ze waren wel met veertig, en 't was
een ritseling en klatering van koleuren die tranen in de oogen keutelde.
Ze sprongen over de slootjes, liepen achter elkaar en plukten hun armen
vol bloemen en peerdesteert. Doch drie begijntjes kwamen hen berispen en
joegen hen naar huis, maar de kinderen lachten er mee, sloten hen in een
kring en dansten er zingende rond. De begijntjes vonden het heel
plezierig, dat ze seffens mee deden, en nu kwamen al de jonge
begijntjes, die op de vest wandelden, afgeloopen en dansten mee in 't
ronde. De pastoor verscheen en riep hen weer met den wijsvinger.
Pallieter ging achter hem staan en wenkte de begijntjes met zwaaienden
arm om den pastoor te komen halen. Zij verstonden het, en leidden den
pastoor willens of niet willens in de lachende schaar. En zij
omsingelden hem, en draaiden er rond en zongen:

  Is menhier Pastoor ni t'huis
  'k Zâ hem is gere spreke
  't Aved in zijn huis.

En hij, de pastoor, zong terug met brekende stem, terwijl hij met den
wijsvinger de maat sloeg:

  Ze zegge dat ik ne voddeman ben
  Ze zegge dat ik gi geld en hem.

Als Pallieter dat hoorde en zag, pakte hij Mariekes
hand en trok het meisje mee naar de dansende bende,
en beiden voegden zich er tusschen. En ze zongen en
draaiden; en 't was een beenengeslaag en rokkengezwaai
dat de pastoor er zich krom van lachte. En
Pallieter zong een ander lied, sloeg zijn beenen boven
den kop en wilde van geen stilstaan weten.

Op de begijnenvest stond het boerenvolk, de oude en dikke begijnen en
godshuismannekes, te gichelen en te lachen, en Charlot van uit de
keukenvenster dat de tranen over haar gezicht liepen.



DE FEEST


Terwijl zij, al wandelend in den hof, den pastoor afwachtten, zette
Pallieter, Charlot en Marieke onder de lommerte van den kastanjeboom een
lange tafel van planken op schraagkens. Ze sloegen er een blauw-geruit
laken over en bedekten het met helgebloemde tellooren, glinsterende
glazen, messen, lepels en vorketten.

Een dichte root van dikbestofte wijnflesschen stond donker van het eene
tafel-eind naar het andere: het waren als achtereenloopende beggijntjes,
en in de lommerte lagen twee groote tonnen bier.

Na een kwartierken kwam de pastoor met een lange steenen pijp den hof
binnengewandeld. Ieder zette zich rond de tafel, en de schaduw temperde
blauwachtig de felle kleuren hunner ruischende kleêren.

Terwijl zij over 't een en 't ander spraken, wachtend naar het eten,
hielden er eenigen, van ongeduldigen eetlust, hunnen lepel reeds vast,
en zagen, met hun gedachten in de keuken, over de beemden en de landen,
die verlaten in de zon lagen te blinken.

Daar kwam Charlot met een groote soepterrien afgeloopen. Zij schepte in,
hield haren mond geen Ave-Maria stil, en zocht voor ieder naar veel
frikadellekens.

De pastoor maakte alsdan een kruisken en bad stil; de anderen deden
hetzelfde en Charlot bleef rechtstaan, de oogen gesloten en de vette
handen saamgevouwen op haar dikken buik.

Daardoor was er een oogenblik van aandoenlijke stilte, waarin
verschietend een jong haantje van op den mesthoop kraaide.

En dan begonnen de lepels te gaan en 't gesloeber van de vele monden.

Als hunne soep ledig was, wierden er al pijpen aangestoken, en toen
stond Pallieter recht en sprak: "Nichtjes en kozentjes van Charlot, ge
got hier allemaal veul ete, want er is veul geried gemokt, 't moet
allemol oep! En daaroem zeg 'k, dat de vier mensche die 't minste zullen
ete, staaltje moete trekke, en dat den dië die het kleinste strooike
trekt, mè zan bloete achterkake in een talloor rijspap moet gon zitte!"

Dat werd met luid gelach aanvaard, en toen is er gegeten en gedronken
lijk op een feest van Jupiter.

Niemand wilde de schande ondergaan van het belachelijkste gedeelte zijns
lichaams te vertoonen. En de vrouwen zoowel als de mannen, ze duwden het
eten er in, ze deden om ter meeste; de een wilde niet onder doen voor
den anderen.

En er kwam achtereenvolgens in overvloed; tarbot met aardappelen, hesp
met laboonen, kalfsgebraad met aspergiën, kempische kiekens met salaad,
een heel speenvarken, met bril voor de oogskes en appelsien in den
snuit, honderd meters worst met witte kool enz., en er werd daarvan
gegeten, opgeladen en bijgeschept dat het zweet hen op het voorhoofd
stond en in hun telloor lekte. En om alles beter in hun maag te krijgen,
goten zij gedurig van het koele bier en den fijnen wijn door hunne keel,
zonder kloeken of slikken lijk door een stoofbuis. Het was een lawaai en
rumoer, en er werd gelachen als er een wat te weinig at, en op voorhand
victorie gekraaid en gezongen.

De zon en de lommer speelden op hunne roode gezichten en glansden helder
op de stijve kielen en op de zijden halsdoeken; en daarbuiten, over de
haag, schitterde de lenige Nethe, en strekten zich de rustige
Zondagvelden uit. Er hongen zoete liederen in de boomen, en de aangename
reuk der stoverijen wandelde in het veld.

Pallieter, die nevens Marieke zijn plaatsken had gezocht, zat zich soms
krom te lachen, als hij die vretende menschen zag.

Charel Verlinden, een dikke boteropkooper, liet de karbonaden met
peekens en erwten passeeren. "Ik zal straks man scha wel inhale," zei
hij. Maar iedereen begost hem uit te lachen, en zij verkneukelden er
zich reeds in, zijn groot achterste te zien.

De buiken zwollen, en drie menschen stonden te wachten vóór 't vertrek.
En nog kwam er maar gedurig aan versch eten.

Een jonge boer wierd ineens bleek, liep achter een boom, lijk een ezel
balkend, braken, en kwam terug zeggende: "'t Is niks." Hij dronk zijn
glas wijn leeg en ontstak een versche sigaar. Marieke gaf maar heelder
stukken vleesch aan Loebas en meneer Pastoor zei: "Drinken is ook eten".
Deze voelde zich beschermd door zijne soetaan, en dronk maar den ouden
zwarten wijn.

Charlot kon bijna niet meer. "Ik hem nog kans mè het staaltje te
trekken!" zei ze. Dan wierd er eerst fijn gelachen, en men zong al van:
"Charlot is van de brug het water in gevalle!"

Er kwamen nog looze vinken met bloemkool, enz. enz. Er was een aangename
angst, en honderd zottigheden werden er verteld. Men dronk maar, en de
wijn sloeg naar het hoofd. Maar toen kwam de voorlaatste schotel; jonge
duiven met kriekenspijs. Stans gaf haar kind van de spijs met haren
vinger, dat hij seffens zoo rood werd als een indiaantje. Een
boerenknecht bracht een tweede schotel, maar de kleine sloeg er zijn
pollekens in, en de telloor viel met de duifkens in stukken op den
grond; tot veler verheuging, want ze waren raar die nog apetijtelijk
aten.

Stans gaf daarop heur kind een schudding en de kleine begon brand en
moord te schreeuwen. Zij opende haar jak, wrong er een dikke witte borst
uit, en stak ze in 't roodbekriekt gezicht van 't schreeuwend jong. De
kleine sloeg er zijn vettige handekens op en begost te zuigen, 't Rood
van zijn gezichtje plakte seffens op haar witte borst.

Men werd uitbundig. Pallieter, die Marieke nevens hem voelde, dat
schoone kind, nam haar in de lenden, en drukte met bekriekten mond een
kus op haar wang waarop een rood plaksken bleef, en seffens wierd al wat
vrouw was, door het mannenvolk gekust. Het was een gelachen getier
waarboven uit het kind kriaalde.

Stans vergat de borst in haar jak te steken en zij zwabberde en waggelde
mee met de lachschokken van haar dik lijf. Glazen vielen kapot en
flesschen rolden van de tafel.

De zon zakte.

Maar daar op een draagbert brachten twee man de groote tellooren
rijspap. Van dees gerecht hong alles af. Iedereen gaf zijn laatste
courage. Een magere tooverheks en Pallieter alleen aten hun schotel
leeg. En toen moest er staaltje getrokken worden tusschen meneer
Pastoor, Marieke, Charel Verlinden en Charlot. Er was een ongeduldig
afwachten. Iedereen stond rond Pallieter, zwijgend en zenuwachtig, en
een luid gejuich brak los als de dikke boteropkooper het kleinste
strooiken trok.

Maar de dikke boer ging loopen. "Pak hem vast!" riep Pallieter.
"Charlot, breng de teiloor!" De boeren grepen Charel vast, die spartelde
lijk een varken om los te geraken, en Charlot, kwam met de enorme
schotel afgeloopen, maar zij lachte zoodanig, dat ze in haar rokken
waterde, en de schotel in honderd stukken vallen liet. Charel Verlinden
danste verheugd met de armen in de lucht. Iedereen stond te lachen om
breuken te krijgen, en Pallieter rolde er van op den grond.

Verlamd en vermoeid gingen zij zitten uitrusten op den groenen
Nethedijk, terwijl de zon de wereld met gouden armen omhulde.

       *       *       *       *       *

Als zij, tot bij klaren maneschijn, onder de lage takken van kromme
appelboomen en mispelaren hadden gegeten en gedronken, gelachen en
gedanst, en, tot slot, het kort, rap vuurwerk hun beenen had doen
rillen, namen zij met veel lawijd en gepol afscheid van Charlot, en
trokken zingend, terwijl Pallieter aan den arm van Marieke op een
mondharmonika speelde, langs de vest en door de straten naar de statie.

Daar gaf hij de vrouwmenschen allen een paar klinkende kussen, bij
Marieken kon hij er bijna niet uitscheiden, en hij liet haar niet los
voordat ze beloofd had binnen kort voor enkele dagen weer te komen.

En ze vertrokken, verhit en luidruchtig, in hun schoon kostuum naar hun
ver dorp, om morgen bij zonsopkomst alweer met slechte kleeren in het
mest en het groeiende veld te staan labeuren ...

En Pallieter voelde dat er iets van hem meeging naar ginder. Als hij
thuiskwam lag Charlot in de keuken met ovenrood hoofd op de tafel te
slapen, met nevens haar den paternoster en getijdenboek.

In den hof rook het naar verbrand papier van 't afgestoken vuurwerk. De
maan scheen en lichtte op stukken flesschen en tellooren, in het gers,
door het spuitende fonteintje, en op de ordelooze glazen, eetgerief en
vruchten op de tafel.

Pallieter vond het schoon. Hij zette zich op eene bank en zat het stil
te bezien.

Heel ver in de stad was er nog kermismuziek, en een nachtegaal floot
dicht bij hem. Hij zag hem zitten met den staart scherp profileerend op
den zilveren manebol.

Hij floot kort, beluisterde lang zijn eigen, maar elke klank was goud
waard. Zoo zat Pallieter daar lang met den schijn der maan op zijn
handen, en de nacht sprak tot zijn hart.

Hij ging wandelen.

De Nethe was stil, en slechts nu en dan lekte de maan een guldene plooi
in het donkere water.

De beemden lagen vol droom en het gers was nat van den dauw.

De stilte was heilig.

Pallieter wandelde langzaam voort, plukte een natte bloem, die hij
tusschen de tanden wiegelen liet, en zijn schaduw wandelde met hem meê.

Hij kwam in het veld, waar de vruchten roerloos in den lagen nevel
stonden.

Het koren glom, strunken bogen maanbelicht over met witte bloemen
begroeide grachtjes, en de berkeboomen ritselden blinkend hun ijlen
blarenregen.

Hij zag het wit gat van een konijntje tusschen de selders weghuppelen,
en wat verder nevens een mutsaard zat in het gers een verliefd paar
zwijgend te vrijen.

Pallieter ging wat op zijde om hen niet te storen.

Na al het rumoer en de uiterlijke vreugde van dezen kermisdag was hij
door dezen volle-maanbelichten nacht geroerd tot in de ziel, en zijn
hart smolt van ongekende goedheid in zijn lijf.

Hij dacht aan Marieken, dat goed en zoet Marieken dat hij zoo schoon
vond als een veld, wier lichaam hij had omprangd, wier lippen hij had
gezoend.

En hij was vol van het verlangen dat Marieke bij hem zou zijn, zoo heel
stil, hand in hand, lijk twee brave kinderen.

Er was iets in hem dat hij niet bepalen kon, maar hij liet het rusten,
want het was zoo zoet voor de ziel, als voor een warmen mond een koele
kers. En aan een plasje waarin de maan stond, haalde hij de
mondharmonika uit den zak, en zuchtte en zoog er zulke zachte
zilverklanken uit, dat het leek of 't de maneschijn was die zong.



EEN SATERACHTIGE DAG


't Was al wat na de kermis..

Van toen pas de zon was opgegaan en de eerste zwaluwen in de versche
lucht aan 't zwieren waren, stond Pallieter reeds op den over-Neetschen
Molenberg met een lange voermanszweep te slagen en te kletsen, dat het
weergalmde alsof men overal aan 't zweepen was.

Hij stond tegen de steenen pijlers van den ouden, houten molen, en de
breede wieken zoefden snel met groot gekraak voorbij zijn neus, en
tusschen elken slag zag hij het landschap van de Nethe, bedekt met dikke
lijnen morgendamp.

De zon hing nog matgeel achter de grijze stad, waar vroegmisklokken
luidden uit kloosters en uit kerken en schril treingefluit de lucht
doorsneed. De zon kon op de boomen nog niet schijnen, maar van achter
het onzichtbare bosch bolde alreeds een breede wind, die openingen
draaide in den doom; en de boomen begonnen te klepperen.

Ommiste koeien loeiden naar malkander.

Pallieter dacht aan Marieken, die sedert dien Zondag in zijn gedachten
zat en hij zei:

"O minne zuster, o minne bruid, ghi hebt mi geckwetst met eene van uw
ooghen en met een hair van uwen halse!"

Hij dacht aan heur aangenaam gezicht en heur jonge vormen, en harder
sloeg en djakte de zweep de opklarende lucht vaneen.

De zon klom; de dunne hemelwolken braken uiteen van 't licht, en blauwe
diepten gaapten over de aarde.

De nevelen zakten, en vensters van de stad schoten vuur; de windwijzer
van een hoeve schitterde, en daar bedekte de zonneschijn al wandelende
het land.

Versch-omgeploegde velden slurpten met groot geschitter de klaarte op
hun vettige schellen, dat ze werden als spartelende waters. Er kwam
gekraak en gegons van kevers en van vliegen. Pallieter riep:

"Vader zon bevrucht Moeder aarde!"

En hij liep zoo maar rats tusschen de feldraaiende molenwieken door, den
berg af in 't natbedauwde veld.

Hij drentelde al zweepkletsend langs wegelkes, hagen en waterkant, en
zong het land bijeen.

De nevelen waren weg, en opnieuw openden zich de verten, rijk aan
korenvelden en savooien. Pallieter verblijdde zich om de blauwheid van
de lucht en den kalmen reuk der aarde.

De hemel draaide rond de wereld vol bloemkoolenwolken, en in een hof
balkte een ezel lijk een verroeste pomp.

De meimaand was een gouden hoorn van overvloed. Het Leven was er nu voor
goed, de winter was vergeten en de reusachtige zomer stond voor de deur.

Het werk was gedaan. De boomen lieten hun vruchten stoven, de vogelen
legden geen eieren meer, en er was een schoone kalmte over de Natuur
gekomen als bij een krijger na een heeten strijd.

Dat zijn de schoonste dagen voor de schapen, die met hun lammekens aan
hun uiers loopen, voor de sprinkhanen en de jonge visschen.

En de Natuur wil voor niets of niemand iets van hare goedheid
achterhouden en hare genietingen hangen zoo maar voor 't pakken in de
lucht. Zij is eenvoudig als een kind en goed als eene moeder, en wat
zij geeft gaat tot in het leven van de ziel. Dat is de àl-goedheid van
de oude aarde, die zich telkens vernieuwt, en door de menschen niet
begrepen wordt, daar zij elders zoeken.

Daarom zeiden de philosophen: "Gaat tot de Natuur! Gaat tot de Natuur!"
Maar zij zelven keerden hun gat naar de zon, en vermagerden lijk graten
tusschen stapels boeken en dichtgesloten kamers.

"Fillesoof zijn is ni schrijve, mor is leve!" zei Pallieter, die met
zijn voeten in de parij stond en 't perelend zonnespel aanschouwde.

De zon was zoo hevig, dat ze door de dichtste boomen heelder bundels
pijlen schoot en de bladeren bijna doorzichtbaar maakte.

Maar daar kwam, van tusschen zilveren olmenstruiken, iets roods,
bloedroods in Pallieters oogen pikken.

Hij sprong over het grachtje, kroop door het gewas, en daar stond hij
voor een overgrooten bunder papavers. De klaprozenplek trok over heure
wijdheid al het zonlicht naar haar koleuren, en 't was lijk een groote
vijver bloed.

Het water liep zoo maar uit Pallieter zijn oogen, en hij zei, met een
zucht van bewondering:

"Och, Sint-Jan, worroem staat da' ni in oewen apokalips?"

Hij werd er naar toe getrokken lijk naar een groot geluk, en ineens liep
hij erin en verdween tot aan zijn borst in het machtige rood.

De zon vlamde en beet door de groote bloemen, lijk door rood glas, en
poeierde van vinnigheid een rooden gloed de lucht in, zoodat Pallieters
gezicht ermee omwonden was, en zijn handen en zijn haar.

Hij moest de geweldige klanken rood betasten en bestreelen, en hij sloeg
zijn handen in de bloemen, rukte een tuil uit, dien hij in de lucht
zwierde al roepend:

"Koleuren, koleuren is alles in alles!"

Hij ging voort, en wilde de begijnenbosschen in, de eeuwige
begijnenbosschen, die zijn als een zee, met ook hun eeuwig lied van
vogelen of van wind, en ook gevuld met allerhand gediert. Een bosch is
als een zee!

Hij drong door 't dichte elzenhout, en stond ineens van witte zon in de
koele weidschheid van het overdadig groen. De struiken en strunken van
hazelnoten, wilg, olm en eik en dorens nog daarbij, stonden er dicht
lijk het haar op den hond. Overal klom de klimop een muur dik, op de
bemoste boomen en krinselde zich overvuldig met andere slingerplanten
van den eenen struik naar den andere. Hij lag op den grond lijk
tapijten. Er was niet dóór te geraken, maar Pallieter kroop door
hollekens, sprong over strunken, klom op een schuingevallen boom, liet
er zich weer afvallen, verdween onder een klimopgordijn, en zoo drong
hij al dieper en dieper in het bosch, dat een berg van zomersch leven
was.

Er klonk muziek van honderdduizend vogelen, 't Kwam als een regen uit de
zuchtende takken gevallen, en in de lucht en op den grond gonsde het van
vliegen en insecten.

Waar een plekske zon lag zaten de hagedissen als steenen beeldekens;
broodkoleurige krekelschelpen plakten op de wildgewassen struiketwijgen
en overal roerden rupsen, slakken, spinnekoppen, duizendpooters, motten,
pieren, kikvorschen, padden, mollen in en op den grond, die rook van al
dat leven. Visschen, dikkoppen en wormen in het trillende water van
beken en moerasjes.

De bosschen zijn het hart der aarde! Overal was de weldadige reuk van
mos en sappig hout. En dan de boschbeziën, die roode boschbeziën met een
rhijnsch smaaksken achteraan! Pallieter zijn lippen zagen er purper van.
En zoo drong hij heên door een wellustige overdaad van leven en groei,
tot hij kwam in het eigenlijke woud.

Daar deed hij zijn hoed af, bleef getroffen staan, en voelde zich geen
duim meer groot. Hier waren geen struiken, maar uit den rossen bladgrond
rezen overal de grijze, gladde beukenboomen lijk keersen recht omhoog en
spanden ginder boven met dicht bladerengewelf het zicht des hemels af:
zij reiden zich achter en nevens elkaar tot een onmetelijke diepte van
boomen, die heel ver vergroeide tot een grijze houtgordijn waar lucht
noch land doorspierde.

't Was hier een licht alsof de avond al aan 't dalen was, en stil lijk
onder water.

En om iets te hooren riep hij met de hand aan den mond: "Pallieter!"
Zijn naam gaf een galm lijk in een kerk en viel, na drie echo's door in
de verre grijsheid van het bosch.

En dan begon hij zoo luid en zoo lang te lachen, dat de eene echo tegen
den andere botste, dat er overal lachers waren, hier, daar, voor en
achter hem, en terwijl de weergalmen kruisten, daverde de lach gedurig
uit Pallieters mond. Heel het bosch lachte.

"Nij hemme de boeme gesproke," zei Pallieter, en zingend liep hij
verder.

Het woud was lijk 'n hooge zaal. Hij bleef zien naar een koninksken dat
tegen een boom opklom en naar roodgevlekte, wondergroote paddestoelen
aan den voet der boomen.

Overal lagen konijnenkeutels, en de diertjes ervan, door Pallieters lied
verschrikt wipten in hun holen. Hij zag een vossenklem. Met een stamp
deed hij ze afschieten, en haar onder den grond stoppend zei hij:

"Oemda de vos gi gers èt, mut hem steurve! Arme voskes!"

Pallieter dronk zijn dorst af aan een handgroot watervalleken, 't begin
van een beek. De boschreuk hing om hem, zijn frak en zijn handen zagen
groen van mos, zijn lach dreef nog ievers in de verte, en de boschstilte
suisde nog in 't diepste van zijn hert! Hij had het bosch gevoeld!

Hoe jammer dat hij zijn jachthoren niet had meegenomen, om al de diepste
diepten voor zijn gehoor te laten opengaan!

"Mor da's veur later!" zei hij, en hij liep terecht in de vette weiden,
overgoten reeds, van zware, sterke zon, en bevlekt met bruine, witte en
zwarte koeien. Hij ging door het losse gers, en de opgekomen honger deed
hem zien naar de roze uiers, die vol zoete, warme melk hingen.

Het water kwam hem in den mond. Hij had maar te trekken om ervan te
genieten en de groote goesting deed hem zijn zweep neêrleggen. Hij rolde
een stuk papier tot een puntzak, zette zich onder een koe, trok aan eene
der tepels en zie! de straal witte melk spoot ruischend en schuimend in
't papier. Als 't vol was dronk hij hem leeg en het bekwam hem zoo goed
dat hij er drie zakskes van tapte. Hij hoorde de naar boter smakende
melk in zijn holle maag boebelen; het lekte van zijn kin tot in zijn
hals, en hij zei tot de koe:

"O wandelende herberg, wees gedankt!"

Al verder gaande wierp hij van voldoening over de weiden de luide
knallen van zijn zweep, en hij dacht:

"Marieken is hier nog te keurt!"

O! haar bij zich te hebben in deze paleisachtige natuur, haar te mogen
omvatten, met haar in zijn armen over de beken te springen, samen met
natte kussen door het zachte gers te rollen, en zijn gevoelige vingeren
te laten leven op haar gezond vleezeken! Oh!...

En zonder het te willen zag hij haar in zijn verbeelding, dwars door
haar kleeding dóór. Hij zag niet meer het blauwe kleed met witte
bollekes, maar een poezelig naakt lijveken met schoon geronde vormen.

Hij deed zijn oogen toe van teeder genot, en zong op haar:

       "Marieke, pirrewieke,
       pirrewitje kandieke,
       pirrewitje kanditje,
       verrumpeld Marieke!
  o zallef, o heunink, o boter der ziel!"

Pallieter begon van zoet voorgevoelen met de zweep te djakken, stampte
de molhoopen uiteen, liep en draaide, met de voeten los van den grond,
rond de jonge boomkens, en zette het dóór het gers en de hooge bloemen
op een loop, tot hij buiten adem op den Nethedijk terecht kwam.

De Nethe was hoog, en droeg zoo klaar gelijk de lucht de wolken van den
hemel.

Als Pallieter dit groote, ijle water zag, dat aan den overkant zoo
zuiver de gele en purpere bloemen weerkaatste, dan zakte de kalmte weer
in hem, en hij werd stil zooals een mensch na diep gebed.

Het waterelement klotste machtig in hem óp, en op 'nen één-twee-drie,
stond hij bloot, sprong in een spettering van zon doorschenen
waterperels in de Nethe, en zwom naar de bloemen.

Het was een reuk als van warme rijstpap; zijn gemoed kwam ervan naar
omhoog en hij wist van diep zielsgenot niets anders te doen dan
fonteintjes omhoog te spuiten, die nederpletsten op zijn blinkenden
buik.

Als hij daar zoo een heelen tijd in 't water had gelegen, en drie
gebolzeilde schepen had laten voorbij drijven, kwam hij er terug uit.

En hij liet zich afdrogen door de goede zon, plukt een pisbloem af, stak
ze tusschen de tanden en wandelde naakt, de handen op den rug, een
kikvorsch achterna, die verschrikt voor hem uitsprong.

       *       *       *       *       *

De noen stond in zijn heete stilte op de boomen, en Pallieter lag onder
een aalbeziënstruik te slapen.

De hof was licht en stil. De kiekens lagen in het zand en de twee ganzen
stonden nevenseen door de haag te gluren.

Er was een voortdurend gegons in en rond de bieënkorven, en van uit de
keuken kwam de gedompte stem van Charlot, die kerkliedjes zong.

De bloemen stonden beweegloos in hunnen reuk en het water van de Nethe
was schelblinkend als de rug van een visch.

De beemden sjirpten en de molens draaiden niet....

't Was de reuk van koffie en gebakken haring die Pallieter deed wakker
worden, en al geeuwend riep hij: "Heb dank, o Heer, die man oegen ope
doe om neif plezier veur manne mond!"....

't Waren vette haringen, wit lijk zilver, met een echten
smaak van vleesch, en als hij ze binnen had, zong hij:

  "Alle visse zwumme,
  "alle visse zwumme,
  "b'halve die gebakken zijn...."

"Bruur," kloeg Charlot, "er is gin botermelk oep de Waterschrans...."

"Got er halen nor boerken Aap!...

"Wa peisde wel," valt ze kwaad uit, "zoe'n dik mensch alleen, zoo ver me
zoe'ne zware stoop, in zoo'n heette late gaan! Mor zadde ni beschomt?"

"Willik meegaan?" vroeg Pallieter pinkend.

"Kunde allien ni gaan?"

"Om ginne woroem, meske!"

"'k Zal 't ontijve!" zei Charlot. "Wacht mor tot da ge mij is noodig
'et!" en ondertusschen stak ze door nen koperen melkstoop een mispelaar.
En samen gingen ze langs het achterpoortje van den hof de klare velden
in.

De wegen waren wit in de zon, en de lucht hing vol hommelengegons, lijk
het uitsterven van groote klokken.

Zij namen de kortste binnenweggekes en voor elken steenen kapelleken
maakte Charlot een kruis, en daar waar de kersen wat laag over de haag
hongen plukte Pallieter ze af, en deelde met Charlot. De zon scheen door
hun kleeren heen op hun dikke buik, en het kersensap verkoelde hunne
darmen.

Ze moesten ievers over een grachtje springen, doch Charlot durfde niet
en vroeg:

"Zet er mij is over, bruur!"

"Dan valle w'er samen in! Maar doet â kousen uit en baad er deur, ik zal
oe 'n hand geve!"

"Watte! ikke dor deurgaan! Het water komt zeker tot on man knieë!"

"Allez toe! wat is da' na' da'k oe knieschijf is zien!"

"Noet of van zelêve ni!" en ze keek langsheen de beek of ze nergens wat
smaller werd.

"Allez toe, meske, zievert ni!" maande Pallieter.

"Draaid-oe dan om, dagge ma' ni' zie," zei ze gebiedend.

Pallieter keerde zich om, en hij hoorde Charlot heur kousen uitdoen,
heur rokken opheffen en voorzichtig in het waterken gaan. En als hij
wist dat ze omtrent in 't midden was, draaide hij zich plots om, zag
haar witte, dikke billen, en schoot in eenen luiden lach.

Charlot wist van 't verschieten niet wat doen, sloeg met de gauwte haar
rokken naar omneêr zoodat ze seffens mestnat waren, en liep dan lijk een
bezetene terug uit de beek. En dan begon zij Pallieter uit te schelden
voor aap, ballonnekeskop, lange vrijdag, schijnheiligen duuvel, tot ze
geen asem meer kon scheppen. En Pallieter stond op den overkant te
lachen dat hij rood zag lijk een kers.

"Neeë," riep Charlot, "ik gon nog liever vroem nor huis dan hier deur te
gaan!" en ze trok een gezicht, als wilde ze gaan weenen.

"Ni schrieve, Charlot; kom ik zal er oe overzette!" En meteen wipte hij
over de beek, nam de kwade Charlot in zijn armen en droeg haar met veel
moeite door het waterken. Hij brak er bijna onder, en zij omklemde hem,
met in iedere hand een kous, drukte haar hoofd tegen het zijne, en
prevelde luidop eenige schietgebedekens. De schrik lag te pakken in haar
oogen.

"Ziedaar, geloovig vliespaleis," zei Pallieter haar neêrzettend.

Charlot bleef kwaad, en sprak onder 't gaan geen half woord meer.

Pallieter zag naar de schoone landen, en smoorde een groote, houten
pijp. De lucht was stil lijk een vijver, en de smoor ging recht naar
omhoog. Er hing een sperwer heel hoog aan den hemel, waarin drie kleine
wolkskes dreven.

Pallieter zag Charlot koppen en zei:

"Ge mut dezen avond is nor Marieke schrijve dat ze na komt."

"Och ja!" riep ze luid van overmatige vreugde, "wa zal da plizant zijn!"
En heel den weg lang hield ze haren mond geen Ave Maria meer stil.

Ze dronken op de hoeve een pint, en gingen terug, doch langs eenen
anderen kant, terwille van de beek.

Het wit licht van de zon was nu verguld, en de schaduwen waren eens zoo
lang geworden. Héél de lucht was veranderd in een "schaapkesmerkt",
allemaal kleine witte wolkskes tegeneen gedrumd. Het zakkend licht
raakte ze, en ze werden roos lijk pasgeboren kinderen. Voorbij een
boschken openden zich de verten van de sappige weiden. En God! de weiden
waren lijk vuur en vlam.

"Charlot, scheid eruit van Marieken!" riep Pallieter. "De zurkel brandt!
De zurkel brandt!"

Elk blad van den verschgeschoten zurkel slurpte een lek op van het
zonnelicht, elk blad brandde ervan, héél de wereld brandde ervan!

Pallieter stond bijna te rillen op zijn beenen van bewondering en hij
zei:

"Artiste mè en zonder haar, komt allemol zien, en goeit alle gal en
botermelk in de stoof!"

Het was lijk brandend water; er was nog licht in het licht, 't was als
geest in geest, als iets dat niet meer van de aarde was.

"Komt voort," zei Charlot, "wat is er nij on roeë zurkel te zien!"

"Wacht toetda 't gedaan is!" en Pallieter roerde niet meer.

"Dan geun 'k allien voert," zei Charlot en kwaadweg nam ze den stoop aan
den arm, en scheefgebogen door 't botermelkgewicht ging ze de
kronkelende wegelkes in....

De aarde draaide vóór de zon, en als er in het Westen nog wat vlammen
hadden geflakkerd, hing het Oosten al vol blauwe duisternissen met één
witte ster.

Toen ging Pallieter voort.

De avond vulde de lucht. De boomen stonden zwart en stil, en de eene
ster na de andere sprong te voorschijn in het blauw. Pallieter zijn hart
ging open voor den vrede van het land. En zoo stil lijk het was rond
hem, was het in zijn hart.

Twee boeren, elk met een hooge zeis op hun schouder, kwamen met
doorzakkende knieën over den weg--zij zwegen en rookten, en wat kwijnend
licht glom aan het punt van het staal.

In gindsche stilte naderde traag en dof kargedokker.

Daar herkende Pallieter het wijf van Peterus, den ooievaar, die roerloos
en aschgrijs in den avond, met zijn steltpooten in het water van een
beeksken, nog te loeren stond naar visch.

De geur der toeë bloemen dreef zachtekens over het gebogen gers.

Het kargedokker was nu dichterbij gekomen, en Pallieter zag tegen het
vale licht van den grond de gaande pooten van het paard en het
onregelmatig scheefschokken der hooge wielen.

En boven op het opgeladen gers herkende hij de meid van een boer uit de
geburen.

"Eh!" riep Pallieter, bij een plots gedacht, "mag ik oep oe kar kome?"

"Ja, kom mor!" riep ze verblijd.

En met twee passen naar omhoog zat hij nevens haar op het doorzakkende
gers.

Hij lei aanstonds zijn arm om haar dikke heupen, en het geschok der kar
stootte zijn lichaam tegen het hare; hij omprangde haar vaster, en gaf
haar een kus op de bollige, vaste kaken. En nu begon hij haar van alles
te vertellen dat zij met gedempte gicheltjes beantwoordde.

Het paard ging met eendere, luie passen voort, en de kar schokte luider
in den opgeklommen avond.

Stilte omringde de wereld en de sterren stonden grooter en talloos in de
schalieblauwe hemelrondte.

Een uil vloog met slappen vleugel laag over de kar.

Ze lagen zwijgend naast elkaar, en zagen niets dan de groote lucht, en
al de sterren gingen meê met hen. Zoo dokkerden ze voort tot ineens het
paard hinnikte.

Zij sprong op en zei haastig:

"Allez toe, eraf! We zijn er, spoed oe!"

"Nog, iest e kuske! Tot te neuste kier!" En hij sprong van boven van de
kar.

Zij antwoordde niets, riep "Dju!" tot het paard, en trok feller aan den
toom.

Pallieter zag de sneller gaande kar in den donkere verloren gaan, en zei
tot zijn eigen:

"Onvoorziene liefde smokt het best."

En fluitend ging hij over de vruchtbare, slapende velden naar huis.



HET VLIEGTUIG


Marieke was gekomen!

Zij bleef er al drie dagen, en Pallieter was blij gelijk een merel in
den uitkoom.

Al de zielestreeling, die het open veld hem gaf, verkreeg hij nu ook
rijkelijk door haar.

Het was alsof zij de buiten was in persoon. Hij mocht tegenover haar
staan, heel natuurlijk, zooals hij was tusschen de sleutelbloemen en het
riet.

Zij was openhartig lijk de wind, die zijn liederen over de Nethe rolt,
en zij was goed gelijk de grond, die lisch en klaver geeft.

Hij werd warm als hij haar aanzag en haar bijzijn brak zijn hart open.
Het was al leven wat er aan was; als haar mond lachte, was het omdat
haar hart lachte; dat vleesch was gezond en vol blijde levenskracht, als
een stuk gesneden uit Aprilschen grond, 't Was sap!

Wie de natuur liefheeft móest haar geren zien. En Pallieter deed het.
Och, hij was toch zoo blij dat ze daar was; hij had haar kunnen kraken
en opeten en pijn doen, uit hij wist niet welk gevoel.

Hij zei: "Als d'aarde oet ne mensch zij make, zij z'r iene make lak
Marieke."

       *       *       *       *       *

Terwijl zij in den Reinaert woonde, vierde de wereld het feest van den
langen zomer.

De heete stond op de wereld geduwd, en 't sap kookte in de boomen.

Maar op tijd kwamen zoete, malsche regens de aarde vettig houden, en de
lucht bleef frisch en puur.

Dat was voor het innerlijk leven der aarde een overgroot geluk; want nu
kon zij alles geven waar haar hart van oppropte, en lijk een oploop van
de zee welden al heure goedheden naar omhoog.

De hoven zagen rood van de kersen en de velden geel van 't graan!

Het gers stond dik lijk moorkenshaar, en de vlinders, die wandelende
bloemen van de lucht, wemelden lijk blaren in den herfst over de
dichtbebloemde wegen.

Was er ooit zooveel snoek in de Nethe en paling in de grachten?

Er ontbrak nog melk en honing in de beken.

Maar voor Pallieter was het zoo ook goed. Want is elke streek der aarde
geen beloofde land als er de beloofde man maar is? Zet er een
duitenkliever of een handelaar, en 't melk wordt dun en blauw, en de
honing vol patattebloem.... Maar 't was een dubbele zomer, een van de
duizend!...

En op een dier morgenden, als de dag paskes in de lucht aan 't klauteren
was, werd Pallieter al zingende wakker. Doch ineens zweeg hij, want hij
zag van uit zijn bed de eerste maaiers in de beemden staan.

Er ging een klop in zijn hert, en in zijn hemd liep hij naar de kamer
van Marieke, en riep door 't sleutelgat: "De maaiers staan in 't gers!
Kom zien, kom rap!"

Daarmee liep hij terug naar zijn kamer, schoot zijn broek aan, en begost
weder aan Mariekes deur te roepen en te kloppen.

Na veel lawijd ging de deur open, en daar stond Marieke op heur bloote
voeten, in een rood katonnetten kleedje en een witte zakneusdoek om den
hals.

"Och hoe schoon!" ontviel het van zijn lippen, en het was alsof er aan
elken vinger een draad was, die hem naar Marieke trok. "Kom," riep hij,
"of ik val!" en hij greep haar hand, en zij ritsten van de trap, staken
hunne voeten in gerookte kloonen, en liepen in den hof. Maar daarbinnen
in den stal, stampte de merrie, en Pallieter kreeg ineens het goed
gedacht te paard te rijden.

Zij draaiden de staldeur open, en haalden Beiaard, de witte merrie,
buiten.

't Was een kolos van een paard, met aders op zijn lijf een manspink dik.

't Schudde zijn grooten kop, en de dik opeengepakte krullende manen, die
langs weerskanten zijn breeden nek hingen, wapperden lijk een vlag.

Rillingen van genot liepen over zijn huid, de felbehaarde pooten
stampten putten in den grond, en zijn lange staart sloeg heen en weer.

Het hinnikte en 't was lijk een feestelijke lach die over de velden
sprong.

Pallieter zette Marieke scherlings op den ronden rug en plaatste zich
achter haar. Beiden zonken weg achter den struischen paardennek en zij
moesten hun kop bezijds steken om iets van 't vóór hen liggend landschap
te overzien.

En, de schuimende snuit naar de breede borst gebogen, stapte Beiaard op
den Nethedijk, en zijne groote pooten klopten plat en zwaar lijk hamers
in het roode zand. Alles bewoog wat er aan was; het genoot en snoof de
klare morgenlucht, en was spelend als een veulen, sloeg zijn kop omhoog
en opzij, wipte zijn achterste pooten in de lucht, en hinnikte
aanhoudend.

De buiten was frisch en rook bezonder fijn. De weelde van den nacht
leefde nog onder het gers, en op de Nethe rok en kronkelde er zich wat
witte damp, maar de verten waren klaar.

Er hongen drie leeuweriken te trillen in een lichtgroene lucht, en de
laatste ster verwaterde in het uiteenloopend licht van de opstijgende
zon.

Zij kwamen aan de beemden, hier en daar met ploegen maaiers bezet.

Pallieter deed de merrie staan, en overzag met blij gemoed dit rijke
zomerwerk.

Er hoekten reeds breede straten van afgesneden gers doorheen, beekwater
werd zichtbaar hier en daar, en de gerssapreuk kwam met stooten uit de
lichtgroene afgemaaide plekken.

Overal gonsden de zeiselen; er klonk van alle kanten gewet en geklop op
het klankgevoelig staal en de woorden van mannen en vrouwen--klein en
miniem onder het hoogopklimmend geweld van de lucht--waren in de
beemdenwijdheid groot en lang.

En swenst opende zich de zon en stak de wereld vol van licht tot over de
horizonnen.

Dat spoot stralen uit de zeisens.

"Kom," zei Pallieter, "de zon heed de zeiselen geweeën."

En met een "dju" reden ze verder langs den molligen weg en klaterende
boomen, de open velden in.

Beiaard draafde op gelijken pas en zijn pooten klopten dat de
aardvlokken boven hun hoofd vlogen.

Zij lachten van genot en lieten zich mee opwippen.

De paardwarmte drong door hun billen en rond hun kop liep de frissche
morgenlucht.

Zij reden nevens groote korenvelden, met roode papavers en blauwe
korenbloemekens aan den boord.

Soms kwam een adem wind over de aren gewandeld, en dan gleed er op het
gele koren een blinking van bleek goud.

Een haas schoot schuins over den weg en daar in versch omploegde voren,
tusschen witte kiekens kraaide een groene haan.

Duiven toerden boven de hoeven, en waren nu eens zwart en dan weer wit,
en soms hun vleugelen doorzichtig in de zon.

Dien morgen was er ievers een koekoek.

Marieke lachte, en het tippeken van haren witten halsdoek bleef
achteruit staan en klappertrilde van den wind en van het rijden.

Met scherlings op het paard te zitten en door 't geschok, waren hare
rokken hoog en hooger geschorst, en alzoo zag Pallieter, ten volle uit,
haar bloote beenen en boven hare rechterknie den witten garen kant van
hare broek.

En dat deed hem het veld en de alderblauwste lucht vergeten.

Hij kost er bijna niet van spreken, en zijn hart sloeg er een klopken
rapper van. Hij werd er heerlijk en uitbundig van, en hij boog zich naar
de korenaren, trok er een handsvol uit met wortel en al, en draaide er
mee boven zijnen kop.

Hij riep "Dju, Dju!" en Beiaard versnelde den pootslag en rok zijn lijf
wat langer uit.

't Werd een rappe rit nu op den malschen weg, die kronkelde en keerde
lijk een ardeenschen waterloop.

Beiaard hong er in 't keeren scheef van, en Marieke wrong de manen rond
haar handen en gichelde van 't lachen.

Zoo kwamen zij op den veldhoogte vol met groen en graan.

Daar hield Beiaard stil, en versloeg zijn dorst aan eene beek.

Marieke keerde zich om tot Pallieter en was buiten asem, hare boezemkes
gingen rap op en neer, zij kost er bijna niet van spreken, en dopte het
zweet met haar halsdoeksken weg.

Zij bezag Pallieter voldaan, en hare oogen werden grooter dan anders.
Hij tikte op haar handen en wees haar de vier torens die men van hier
zien kon liggen: Duffel, Mijlstraat, Huut en Mechelen.

Nu lag de Reinaert ver vandaan, heel ver achter de boomen aan den
achtersten Nethedraai.

Van hier gezien was 't Netheland weeldrig en uitverkoren als een borst
der aarde.

De korenvelden, en bruine en groenbeplante grond, met hoeven en hooge
boomen er op, zakten verdeeld in ongelijke vierkanten naar de lage
beemden, die zonken in de Nethe, en aan den overkant rees de grond er
even vruchtbaar uit, maar was onzichtbaar door het hevige licht der zon.

Het licht hing in het dal gelijk eene dichte wind, en Pallieter en
Marieke konden slechts met één oog toe en één oog open de
uitgestrektheid zien.

En met zijn platte hand het dal aanwijzend, zei Pallieter:

"Dat is man beste kamer! Man salon! De loecht is man plafon, de zon man
horloge, het gers is man tapijt, de regen man gordijnen, mor ... man bed
is zonder vrijw!"

Marieke werd rood, glimlachte, zag eens zonder dat ze 't wilde,
Pallieter rats in zijn oogen, en zag dan naar omlaag.

Pallieter had het gezien, het zei hem meer dan genoeg, en het was alsof
men hem een poort opendeed vol riekende appelen.

Zoo was er dan een stilte rondom hen, terwijl in ieders hart het
grootste ding gebeurde.

Maar ineens kwam er van uit de kleere lucht een geweldig geronk. Zij
zagen beiden naar boven en, God! heel hoog in de hevig-blauwe lucht hong
een wit eendekker-vliegtuig, dat met groot gesnor, effen als op water,
door de lucht schoof.

Met beide armen er heen wijzend, liet Marieke een kres, en Pallieter
zweeg van aandoening lijk een steen, hij vloekte binnensmonds van
bewondering, werd wit lijk melk, en er kwam een traan in ieder oog.

't Was toch schoon: gracielijk als een reiger, zonder schok of stoot,
veerde het kalm door de lucht, met zijn vleugelen en zijn staart
schrilwit op 't warme blauw.

De lucht was vol stralen geronk, en al de menschen in het dal liepen van
hun werk en uit hun huis, en zagen naar omhoog.

"Nen engel heet er ni aan," zei Pallieter stil.

"Neeë," zei Marieke, "ik kan man oege ni geloeve!" En zwijgend volgden
ze, met het keeren van hun hoofd de wending van zijn vlucht.

Het was alsof er iets heiligs over de wereld kwam. De duiven schoten
verschrikt weg, en overal waren stemmen van roepende menschen.

Maar ineens scheen het vliegtuig als stil te staan, lijk doet een valk
als hij zoekt; 't deed een zwenkende beweging, sneed sierlijk een halve
ronde over de landstreek en dan ineens met lenige lijn, stak het van uit
die duizelingwekkende hoogte recht naar beneen en kwam schoon gelijk een
kraai, in de weiden, aan den overkant der Nethe.

De koeien, die er gerust te grazen lagen, sprongen verschrikt op en
liepen in groote verwarring weg; er waren er bij die al waterend
weghuisden, met de pooten uiteen en den staart recht omhoog.

"Kom!" huilde Pallieter.

"Mor 't water!" riep Marieke bevreesd.

"Water, water, water! Over het water! Dju!".... En hij gaf Beiaard twee
stampen, greep naar den toom en raffel! daar holde Beiaard er van door,
recht vooruit.

Het paard werd lang, de pooten raakten bijna geen grond meer, en de
manen en de staart stonden achteruit; het reed de lucht kapot, en
klotten aarde vlogen in de lucht en in de boomen.

Pallieter en Marieke zaten gebogen, hieven zich op om lichter te zijn en
de boomen schoten voorbij, het koren was een bleeke ritseling en de
grond als een rap water.

Pallieter riep en vloekte maar "Dju! Dju!"

Rechtdóór ging de rit, rats door de savooien en de peekens, over de
grachten, door elzenhout, altijd maar recht door, de aarde dreunde er
van, en vogelen schoten op, en kiekens stoven kakelend uiteen!

Pallieter zag eens op. Over alle wegelen en het veld kwamen menschen
aanloopen, en daár, daár lag de Nethe hoog en stil.

Pallieter zijn kloonen vielen uit, Marieke liet een kres, en Beiaard
plonsde met daverend geluid in het malsche Nethewater!

't Was lijk een bom die sprong, een lichtgestraal als van honderd hevige
fonteinen; het water kwam er van naar omhoog, klotste witte baren open,
en smakte en kletste tot op den dijk.

Het water kwam tot aan hun borst en sloeg op hunne schouders.

Snuivend zwom Beiaard in het waterrumoer over, en hief zich met veel
moeite, druipend lijk een regenwolk, op de dijk.

Ginder lag het vliegtuig, rondom met menschen bezet, men kost over de
koppen loopen, en een macht van waterkletsen verspreidend, kwamen zij er
vóór. Het volk stoof verbaasd uiteen, en daar stond het vliegtuig wit en
licht, als om met een hand maar op te heffen.

Ze waren twee vliegers, beiden in lederen frak en een wollen pots over
de ooren.

Terwijl de eene in den zitbak olie goot, vijsde de andere aan de
geweldige peerleeren schroef. Pallieter vroeg:

"Hoeveul vraagde oem het Scheld te laten zien!"

De beide mannen lachten om deze vraag, en weigerden beslist. Maar
Pallieter blééf aandringen, verhoogde telkens den prijs, tot zij
eindelijk toegaven.

Hij wreef in zijn handen en zei: "Nij gaan we is samen in het rijk der
zon."

"Er is maar voor twee man plaats," merkte de stuurman op.

Het viel lijk een steen op Pallieter zijn hert.

"Da's spijtig, hé kind," zei hij, "mor 'k neem oe dan mee in mijn ziel."

Marieke was ineens verlegen, en streelde de manen van het paard....

Een der vliegers gaf aan Pallieter zijn lederen frak, en dat zijn broek
mestnat was, deerde niet. 't Was frisch!...

Hij zat nu achter den vlieger, die het roer hield, de andere trok eenige
keeren aan de schroef, die ineens zoo hevig begon te draaien dat ze
onzichtbaar werd, en Pallieter kreeg het geweld van duizend winden op
zijn neus, de mannen hun hoeden vlogen af, en de vrouwenmenschen hun
rokken naar omhoog.

De schroef brulde, en daar rolde het spel een vijftig meters hobbelend
voort, en loste zich weg van den grond zonder dat Pallieter er iets had
van gevoeld.

Op een wip zag hij de boomen reeds onder hem, het volk liep van
verwondering mee, en ginder, in 't rood op 'n wit paard, reed Marieke op
den dijk, zij wapperde met haar zakneusdoeksken, en riep "tot straks,
tot straks!" maar daar hoorde hij natuurlijk niets van.

Met een geweldige snelheid ging het vliegtuig hooger en verder. Hij zag
verbaasd rond over de wereld, die onder hem lag, waar alles ineenkromp
en versmolt, 't Was alsof hij zitten bleef en de aarde rap draaiend in
de diepte viel.

Er was niets zwaars meer aan hem alsof hij zonder lichaam was.

Hooger en hooger! en overal zag hij de blauwe horizonnen, die zich meer
en meer optrokken.

Wat waren de begijnenbosschen, de huizen, de dorpen, torens, velden, en
boomen en de Nethe! 't Was als iets om met een vergrootglas te bezien.

Overal was het licht, en vierduizend meters onder hem lag heel de wijde
wereld open, schoon en heerlijk en bedwelmend als de oplossing van een
groot mysterie.

"Och wat is den aardbol schoen!" zei Pallieter.

Heel de lucht was gevuld met het geluid der schroef: 't was alsof zij
er op gedragen werden.

Pallieter zijn ziel groeide van geluk; zoo op de open lucht te zitten,
een deel van den wind te zijn, doorzinderd en omringd te worden van
licht en lucht, en er doorheen te schuiven en te snijden als een pijl,
op weg naar iets eeuwigs! Hij was als dronken van ruimte! En daaronder
lag de wereld zoo schoon en innig van zon en van koleur, zoo vol, zoo
volstrekt, machtig en heilig als het einde aller dingen.

Pallieter was er van ontroerd en zei vloekend: "Hoe schoen, hoe schoen!"
... en dan ... "O dank mijnheerken God, dat gij mij op aarde hebt
geblazen!"

Maar in de diepte bochtte smal en blinkend, de Schelde door de streek,
en daarnevens lag een handsgroote, roode plak, en dat was Antwerpen, die
groote stad met haar duizend huizen en honderd straten! en ginder heel,
heel ver waar de stroom zich aan den horizont verloor, stond de witte,
matte blinking van de groote zee! En ginder lag Brussel, Mechelen en
overal kleine steedjes en dorpen! Pallieter kost er tien met één hand
bedekken en hij zei:

"Dor wone na de mensche!... Dor woene ze na, die denke da z'allemaal
gelijk hemme!... Een scheet in een flesch! Och, Thomes à Kempis, als
g'in e vliegmachien had gezete, oe boekske had duizend kieren iens zoo
schoen geweest!"



ZOMERREGEN


De avond kwam, en de geur der witte rozen hong in de gele lucht.

Pallieter was stil en smoorde langzaam zijn pijp, terwijl hij, tegen een
boom geleund, zijn verschgereven hof bezag.

Het groote lucht-en lichtgenot was met den avond in hem bezonken, en nu
was er in zijn hart een overgroote kalmte.

De smoor, die uit de schouwpijpen van 't begijnhof steeg, vervloeide tot
een witte lijn, die vóór de vesteboomen roerloos hangen bleef.

Drie reine klokkenklanken tampten uit het torentje, en het was alsof er
driemaal op Pallieters hert geklonken werd.

Het torentje stond zwart op den ambergelen hemel, en Pallieter slenterde
over de vest, naar het witte, eenzame begijnhof.

De grijze schemering trilde langsheen de witte muurkens, en de kasseien
lagen bleek. De huizen schenen ééns zoo hoog, de deuren toe, en de
stilte vulde de straten.... Slechts twee zwaluwen scheerden sjirpend
heel hoog in de lucht.

Pallieter ging op zijn teenen, bleef luisteren naar de stilte, en ging
de kerk in. Er was niemand. De glimmende stoelen stonden ernstig op
roten, en de godslamp was als een oog. Hij zette zich neer, en deze
ongebroken geruchteloosheid deed hem van vrede de oogen sluiten. Zijn
ziel opende zich in hem en al het andere was als een vergeten droom ...
zoo zat hij.

"'k Heb God gevoeld, mor 'k blijf toch mensch," zei hij.

Als hij buiten kwam, was het geel uit de lucht, en hongen er grijze
wolken--maar de dag was nog niet dood.

Bij Pallieter stonden al de deuren open, en was het binnenshuis nog
donker. Er was niemand ...

Onder het afdak zag hij het punt van de zware zeisen glimmen, en hij
kreeg een verlangen om er mee te werken. In den hof sloeg er een merel
nu en dan een regel blijde klanken uit, en Pallieter zei: "Da's regen."

Hij ging maaien in het peerdenbeemdeken. Hij wette het staal en het
klonk verweg in den kalmen, zwaren avond. Hij scheerde de zeisen door
het gers, het gers viel om, en het staal ronkte.

Pallieter had bij het maaien groote bewegingen, en stond grootsch en
donker afgeteekend tegen het bleek licht van den uitgestorven dag, en
het licht ging van zijn zeis niet af.--

Er kwam ineens een geritsel door 't gers en in de schemering zag hij een
tuil gele bloemen, en wit daarboven het hoofd van Marieke. Hij was blij,
en zij kwam nader, zeggende vol bewondering: "het was of dat er ne reus
on 't maaien was."

"Mak is rieke?" zei Pallieter en hij duwde zijn gezicht in de malsche
bloemen.

"Ze zijn vor ij," juichte Marieke stil.

"Ik riek er oe zieltjen in, och kom"--en hij nam de bloemen in zijn arm
en zag haar dankend aan. Hij voelde zich als een kind.

"Kom," vezelde hij, "lot ons neerzetten, en vertelt is, wor ge die
geploekken hed." Hij zette zich neer in 't afgemaaide gers en lei den
ruiker open op zijn schoot. Zij zette zich nevens hem en vertelde
traag, dat ze met Charlot naar het veldkapelleken van Sint Anneken was
geweest om te bidden, onderwegen had zij bij een boer, die schoone
bloemen gevraagd, omdat hij, Pallieter, zoo dikwijls naar hun honingreuk
verlangde.

Zij zwegen. De boomen stonden stil en, van uit de donkere keuken, kwam
luid rozekransgeprevel van Charlot.

Ineens zei Marieke verschietend: "Een lek, het regent!"

Pallieter hield zijn hand open, en, na wat wachten, kletste er een
groote koele druppel op. "'t Is goed gelak gesmolte boter," zei hij.

En uit de onzichtbare lucht, viel er langzaam, nu en dan, een groote
regenlek. Dan hier en dan ginder. Zij hoorden ze op de boomen
openkloppen, voelden ze op hun hand en op hun neus komen, en in de
geplukte bloemen versmachten. Nu eens kwamen er wat meer, lijk met een
volle hand uitgestrooid, dan was het weer stil, om na eenige
hartkloppingen, weer hier en daar er een te hooren vallen. Elke lek
kreeg een bijzondere waarde.

De bloemenreuken schoten los en vloeiden langzaam, omwentelend rondom
hen, en de merel in den hof stootte helderdiepe klanken uit een gladde
keel. 't Waren klankslagen van wellust, de deugd van 't lavend water op
zijn lijf. 't Scheen Pallieter dat de zotte vogel meteen van de
aangename waterlekken in zijn bek aan 't zingen was, zoo brobbelden,
dansten en klotsten de klare noten in het rond. Er waren klanken bij,
waarop hij zoog en smakte, ze weer inhaalde, en dan als een glad
bolleken kristalhelder uitspeekte.

En "Wees gegroet Maria" ging het maar gedurig in de keuken. Haar gebed
was als iets dat groeide.

Pallieter vong met zijn tong een lek van zijne lippen, en zag naar
Marieke, en zei ontroerd:

"Is dezen avond na ni oem te smilte, Marieke?"

Zij zag hem aan en zei niets. Hij nam haar hand, die nat was, en verborg
ze onder zijn tien vingers.

"Och Marieke!" zei hij, en hij had haar hand kunnen kraken, want zijn
hart kwam omhoog van liefde, 't was alsof zijn ziel moest losbarsten.

Hij trok haar meer tot bij zich, maar zij boog het hoofd en hij zag
niets meer van haar gezicht.

"Marieke," zei hij nog eens in een zucht. Maar zij verroerde zich niet
en zweeg. En de groote regenlekken tokten langzaam op de blaren en de
merel haalde fluitend het laatste steeksken licht uit de lucht. Maar in
de keuken viel het stil, en plots schoot het venster vol geel licht, en
Charlot riep aan de deur: "Komt algijw binnen, het regent, en het eten
is bena gereed!"

Marieke trok haar hand uit die van Pallieter, stond op, en ging zonder
iets te zeggen weg.

Pallieter bleef versmacht onder het gelukkig gevoel, dat Marieke hem ook
lief had, liggen, strekte zijn beenen uit, en liet den malschen regen
als een balsem en bedwelming op hem neerkomen.



DE WALKUREN-RIT


Het was stikheet en laf. De zon brak den grond vaneen, de legumen
stonden als in arduin, en flets gelijk een schotelvod.

Pallieter zat met Marieke tusschen de blauwe lommerte van zonnebloemen
en vlieren, verschgeplukte kersen te eten uit zijn strooien hoed. De
vlier rook geweldig, en de zonnebloemen zongen van de hommelen.

Pallieter stond eens recht om zich te rekken, en riep:

"Mitteke zie na toch da' licht, licht! het is gelak muziek!"

Marieke stond op, en bezag het schril-verlichte land, met de hand voor
de oogen.

Er roerde geen levende ziel en er leefde geen steek. De hitte lag te
denderen boven de wegen lijk boven een stoof, en de stilte stond lijk
lood over de wereld.

Pallieter zag hoe kostelijk de zon op Marieke scheen, en hoe gezellig de
roode kersen, die hij als koralenbellen aan haar ooren had gehangen, bij
haar aangenaam gezichtje deden. En als ze zag dat hij haar bekeek gilde
ze, wippend met haar lijf:

"Wille we nij is gaan veere?"

"Om ter ierste on de Neet?" riep Pallieter en zoo hard ze konden, liepen
ze beiden door den hof de licht-klaterende velden in. Ze waren er even
rap, en Pallieter hief Marieke lijk 'n pluimken op den dijk.

Ze stapten in 't schommelend schuitje, wanneer de vette stem van
Charlot riep:

"Mor, zijde gelle zot van in zoo'n heete gon te veere! Et liever nog wa
kezze!"

"Wij ete zon!" riep Pallieter terug, en na twee sterke riemslagen lieten
ze zich tijmee drijven door het bakkersoven warme land, dat ze nu rondom
hen in al zijn vinnige verlichting zagen openliggen. Marieke zat van
achter. Pallieter van voor, en ze lieten hun handen in het lauwe water
hangen.

Ze zwegen, en zagen van tijd tot tijd eens, als bij verrassing,
malkander in 't gezicht, en dan was er een glimlach op hunnen mond en
een lichtje in hun oogen. Ze vaarden onvoelbaar verder en zagen traag de
voorste velden en boomen voorbijschuiven, terwijl de einders en de verre
hooioppers meewandelden. En over dien grooten landlap hing geen zucht.
Marieke was die stilte zoo zwaar dat ze vroeg:

"Speld is e lieke?"

"'K hem ma' fluitje ni bij!" zei Pallieter.

"Wel zingt er dan een!"

En hij zong: "Daar waren twee coninkskinderen."

"Er is mor da verschil," zei Pallieter als 't gedaan was, "dat Charlot,
die oude kwene, er nog vier lichtjes zij bijzette, omdat de joenge ni
zij verdrinke."

Marieke kreeg een rood koleurken.

Maar daar zag Pallieter aan den omdraai, roerloos als een steenen beeld,
een visscher staan hengelen met lijn, en hij riep:

"Dieë sto weer te wachte, nor iene dien hem noet ni hee gezien!"

De visscher zag eens onverschillig op, en sloeg rap zijn oogen terug
naar het roode stopje.

Ze vaarden verder, en Marieke juichte ineens, naar de lucht wijzend:

"Dondertores, dondertores!"

En waarlijk, langs alle kanten achter de blauwe, boschbelijnde
aardeinden rezen dikgevulde, smalle wolken met koppen naar omhoog. Het
waren lijk ruwe pijlers waarop de blauwe hemelschedel rustte.

"Zijde bang van donder?" vroeg Pallieter.

"Ikke? Och neeë, ik hoor het geren!"

"Sessa, dan gon w'is kerremis vierre! Lot ze mor kome!" en hij wreef,
met 'n rijken glimlach, in zijn handen.

Een schaduw liep ginder over de vinnige helderheid van het veld, en lei
op een omzien de wereld in den halven donkeren. Ze vaarden verder, en
terwijl begonnen de hooge wolken in de lucht dooreen te wroeten, en die
witte trotsche kolommen zakten ineen, werden verkneed en uitgetrokken en
weer bijeengemengd tot loodgrijze lappen, die het blauw van den hemel
sloten, en 't was lijk een groot grijs tentzeil dat over de wereld stond
gespannen.

Er kwam een felle rukwind die het zand der wegen achtereen in hooge
wolken deed voortloopen. De boomen klaterden en huilden; lijk witte
papieren waaiden de duiven op de donkere lucht, en een klad kraaien liet
zich lijk een hoop zwarte vodden naar den toren zwieren.

Maar ineens viel de wind, en er kwam een plotselinge stilte die het hart
deed ophouden met slaan. En ginder over de Nethe, in de mauve-donkerte,
vlamde een roode slingerslang langsheen den horizon, en dof rommelde
achter de wolken een aarzelende donder de wereld rond. Uit de verre
hoevekens kwam licht pinken van gewijde keersen.

Langs drie kanten, hooger in de lucht nu, vlamde de weerlicht,
donderbommen kraakten los, en grolden en dommelden dat de aarde erbij
schudde en beefde.

"'t Is er oep, 't is er oep!" galmden Pallieter en Marieke. Daar vielen
de eerste, groote lauwe druppels op hun dunne kleeding. Ze pletsten koel
op hun doorwarmd vleesch, en 't gaf een diepzinkende deugd. En ginder
over de verre hoeven schemerde het landschap weg achter een stuivende
regenvlaag, die haastig kwam afgezakt, en meteen kletterend op het water
kletste. Het zeek water en op 'nen sibot waren ze mestnat. De regen
stortte met kuipen overal op het land, de smoor stond er een meter van
boven den grond; de bliksems flikkerden, haakten ineen, slingerden door
malkaar en de donder kraakte en ratelde, dat er hooren en zien bij
verging. Een boerin liep met de rokken over haren kop, over de velden,
naar een mutsaard.

Maar Pallieter en Marieke lachten van genot; het water vloeide zoo maar
over hun gezicht, dat ze blonken lijk een spiegel.

Ze vaarden verder en kwamen aan de weide, waarin de peerden en de koeien
van den mulder onrustig te loeien en te stampen stonden.

Pallieter kreeg ineens een stralende gedacht.

"Aan land, aan land!" riep hij.

"Woroem?... Wat is 't?" vroeg Marieke.

"Te peerd of te koei, hop!"

"O, da's goed, da's goed!" juichte ze, en beiden sprongen aan kant.
Pallieter zette Marieken op een groote gele merrie.

"Houd oe vast bij de mane?" riep hij, en hij sprong op het eerste beste
paard, kletste met de vlakke hand op het achterste van het ongeruste
dier, dat ineens lijk een pijl uit den boog vooruitschoot, gevolgd door
al de koeien en paarden, twintig in getal.

En die massa galoppeerde vooruit in den kletterden regen, als een stuk
levende aarde. Marieke hield zich vast aan de weelderige manen der
steigerende merrie, en lachte heldere gillen uit. Pallieter zat los op
zijn paard, zwierde met zijn armen, en huilde uit zijn sterke keel het
schetterende horenlied van Walkuren van Wagner. Het klonk lijk een
trompet.

En het donderde, weerlichtte en regende alsof het laatste oordeel
gekomen was. En daardoor draafde de hinnekende en loeiende blok peerden
en koeien blindelings vooruit, als eene macht die alles ging verwoesten
en de grond dreunde, bonkte en kreunde onder het zwaar gewicht, en de
klotten aarde vlogen over de hoofden der schokkende lijven.

Marieke heur natte haren waren losgeschud en vlogen van 't geweld als
een waaier uiteen. Pallieter wist zijn rijdier te doen zwenken, en
sneller slingerde zich die massale klomp vleesch vooruit als een geweld
tegen het geweld des hemels in. Maar boven het geloei, gehinnik,
gedonder en gestamp, schetterde geestdriftig de "ta, ta, ta, ta!" van
Pallieter overheerschend los. 't Was geweldig!

En als het vlugge onweer minderde, hield Pallieter in, en de logge massa
bleef staan, dampend en blinkend in den verschen helderen zonneschijn,
die tusschen de uitgegoten wolken, gulden over de aarde bunselde.

En een schoongekleurde vaste regenboog spande triomfantelijk over heel
de wereld. Pallieter, nog op zijn paard gezeten en nat tot op het vel,
zag naar Marieke, die lekkend van den regen, met losse haren,
ademhijgend en stralend van geluk en levensgenot, van op hare
reusachtige merrie naar hem glimlachte.

Hij zag door de natte, witte mousselinen kleeren die klaar op haar rozig
lichaam plakten, hare fijne vormen afgeteekend, de lijnen van de heupen
en den bil, en hare jonge, nog rechtstaande borsten.

Hij zag haar daar zoo gelukkig en zoo grootsch en wit tegen den donkeren
grooten hemel staan, met achter haar het blinkende, lichtgroene
zonlandschap met boomen, huizen en molens, en boven haar hoofd den
machtigen, breeden regenboog.

Ei! wat was dat schooner dan schoon! En toen werd zijn hart geroerd; hij
dreef zijn paard tot haar, nam haar plotseling in zijn armen, en riep:

"Gij wordt mijn vrouw, mijn honingzoete vrouw!"

En Marieke sloeg, met een langgedragen zucht, haar natte armen rond
zijn forschen nek, bezag hem lang met haar groote oogen, en vroeg
eenvoudig maar gespannen:

"Wanneer?"

"Binnen de vier weken!" jubelde hij, en hij gaf haar een langen, natten
kus op haar lippen en haar witte tanden.

       *       *       *       *       *

Charlot zag nog bleek van schrik, voor den grooten donder en verblijdde
zich zeer als zij hen zag.

"Is man bed bried genoeg veur ons getwieë?" vroeg Pallieter.

"Wa wilde zegge ...?" en zij zag met schrik en met verbazing hoe Marieke
in Pallieters arm leunde.

"Ik trijf mè Pallieter!" juichte Marieke.

"Gij, gij?" riep bibberend Charlot, "gij, m'n petekind, me Bruur?...
Gij?... Och, Jezus, Maria, Jozef!..." En ze viel Pallieter aan zijnen
hals, en weende hardop van geluk.

En dat kwam aan Pallieter zijn hart, en hij pinkte, beet op de tanden om
de tranen binnen zijn oogen te houden, maar hij kon niet, met den besten
wil van de wereld.



MANESCHIJN


De boer van de Waterschrans had 's Zaterdags zijn laatsten wagen hooi
binnengehaald, en nu 's Zondags, was het daarom wafelenfeest met
gesuikerd bier.

Pallieter was er bij met Marieke, en zat met de knechten, de meiden en
de familie rond de groote ronde tafel. De deuren en vensters van het
huis stonden wagenwijd open voor de hitte. Op de velden en de weiden
rondom stak het verblindend noenlicht tot in den grond, terwijl het in
de lage kamer blauw gedempt stond tusschen witte muren en koperen
stoopen. Er was daarbinnen een lachen en klappen als in een rumoerig
kiekenkot, en de groote, roode handen grabbelden gulzig naar de dampende
gele eierenwafelen, die met torens werden opgebracht. Zij veegden er
suiker, siroop en boter op om al de zoetste smaken ineens te hebben. Het
zweet plakte lijk perels op hun voorhoofd, en om zich te verkoelen
dronken zij maar aanhoudend van het bruine troebele bier.

Elk deur-en venstergat was een helle schilderij. 't Waren bleeke wegen
door 't koren en het groen, hier en daar een Netheglans, roode daken
tusschen volle boomen, koeien in de weiden, witte kapellekens aan den
weg, bosschen en rustende molens in de verten, en duiven in de lucht.

Er waren boeren bij die niet omzagen voor een dozijn wafelen, en altijd
nog even appetijtelijk de smoorende keuken binnenzagen. Hun mond en
handen plakten van vet en konfituren, en zij gaven zich den tijd niet om
hun neus te snuiten.

Lijk korenten, die mee bij de zoete spijzen behoorden, zaten de vliegen
over de tafel heen verspreid.

Bij Pallieter kon de wafelengoesting maar niet weggaan, en al etende
zocht hij nu eens naar den kaneelsmaak, den eiersmaak en naar de boter;
hij vulde zijn neus met hun lekkere geuren, en kraakte nu al zijn elfde
wafel vaneen.

Al etende zag hij met blijde verwondering naar het bezonde, kalme veld,
waarover een klein kloksken luidde, naar de roode, gulzige smoelen der
boeren, en naar zijn allerzoetst Marieke. Hij neep onvoorziens in hare
heupen, dat zij opsprong en gichelde, en onder tafel omstrengelde zijn
been het hare. Zijn gezicht blonk van het zweet en van het wafelenvet,
en zijn handen plakten van den suiker.

En nadat zij met hun getwintigen zoo omtrent een honderdvijftig wafelen
hadden binnengespeeld, werden de schotels en pinten weggehaald, en
bracht men Fransche en genever. Nu werden de pijpen aangestoken, en een
vlakke smoorwolk dreef seffens boven de koppen.

"Liekes, liekes!" riepen er stemmen, en Pallieter begon te zingen van
"De visscher van Blanckenberghe," en bij het refrein wiegde breed de
menschenkring, arm aan arm, al zingend over end' weer.

Als 't lieken uit was en iedereen van 't schudden en touteren in 't
zweet stond, moest Marieke zingen. Ze stond recht en zong met aangenaam,
hier en daar wat haperend stemmeken, van "De Klepperman."

Pallieter onderlijnde met de lippen zijns monds het lied met fijn
gefluit, en bij het refrein: "en de handjes gaan van tikke tikke tik, en
de voetjes gaan van tokke tokke tok, en hij doet zijn eersten ronde...."
klopten en sloegen hun handen zoo hard als leeren zweepen en de voeten
lijk hamers. Er waren boeren bij die er voor recht stonden, om heel het
gewicht van hun zware plompe schoenen op den vloer te laten bonken.

Ze moesten lawijd hebben, mee kunnen zingen en heel hun lijf bewegen.
Zoo kreeg ieder zijn toer en telkens waren het liederen met refreinen
die iedereen kende, en waarbij ze konden dansen, springen, stampen en
slaan.

Ze stonden in hun zweet lijk in een kleed; hun hemd plakte tegen hun
billen, hunne keel werd er schor van, en ze dronken den Fransche en den
gepeperden genever lijk water.

"Wie kent er e schoe vertelselke," riep een dikke meid, "iet veur mee te
lache!"

"Ik!" riep een boer. Al de koppen staken bijeen en iedereen luisterde,
met den glimlach al op den mond, terwijl zij hun borreltje vasthielden,
en een vrouw namen in hunnen arm.

Het boerken vertelde een zeer fijn-dubbelzinnig verhaal van nen koster
en de pastoor zijn meid. En wie van die daar zaten kende er niets in
dien aard?...

Als 't slot van 't vertelsel de handen naar den buik deed pakken van 't
lachen, wilden er velen de eersten zijn om er "nog een beter" te
vertellen. Zoo ging het eene verhaal na het andere, in dubbelzinnigheid
vermeerderend, zoodat men de kleine kinderen van den boer buiten deed
gaan spelen. Het werd zoo hevig dat velen met hun vertelsels niet meer
wachten konden, en men langs drie, vier zijden tegelijk begon.

Pallieter bleef niet ten achter, en Marieke zat, terwijl ze gebaarde
niets te hooren, een Ste Anna's kat te streelen en stukskens peperkoek
te geven.

Het gelach botste bij elk einde tegen de zoldering en, spijts het
vermanend Godsoogkadertje: "hier vloeckt men niet," rolden smakelijke
vloeken uit hun mond, uitingen van oprecht en vol plezier en geprikkeld
genot.

Maar er kwam een gouden wind van over de velden de kamer verkoelen, en
het machtig licht van het land verinnigde zich tot een kalmen koperen
schijn, en de zon zonk, rood lijk een vlam, achter een verren
wolkenberg. Door de deur kwamen de platte zonnestralen gevierkant, en
een gedeelte van het boerenvolk werd er in de blauwe kamer rijkelijk mee
beslagen. Toen begonnen de vlieren aan 't venster te rieken.

Pallieter ging eens naar achter en zag over het land en in de lucht, en
hij zei binnensmonds:

"Da weurdt nen aved van de duzend."

De zon was al weg, en er waren geen schaduwen meer, maar vele breede
witte stralen, lijk Mozeshorens, staken nog door de pluimwolken tot aan
't hoogste van den hemel, en het was alsof er achter de wereld een
groote heilige stond.

Verblijd ging hij weer naar binnen en zei tot Marieke:

"Kom we gaan, want God ga klappe." Ze stonden op en wilden heengaan,
maar het boerenvolk wilde er niet van weten en smaakte en praamde om nog
een uurken te blijven.

"We mutte gon vrije," zei Pallieter, "'k mut man best doen, want
overmorge gaat ons Marieke nor huis."

Dat verstonden ze, en iedereen wilde Marieke nog 'nen goeiendag zeggen
en 'ne pol geven.

"Ze komt vroem oem te trijwe!" zei Pallieter, "en dan komde allemaal oep
de fiest!"

Daarop begonnen ze allen gelijk te zingen:

  "Zonder ons Marieke kunne wij nie wezen,
  Zonder ons Marieke kunne wij nie zijn!"

't Was buiten nu een aangename lucht met velerhande geuren....

Zij wandelden arm in arm, langs den Nethedijk, en zwegen geroerd door
den innigen avondstond.

De late Zondagmiddag hong vredig, kalm en stil over de duizend
hooioppers, die riekend in de wijde beemden waren.

Over de Nethe, aan de verre witte huizekens, was er traag
harmonikagespeel, en een groote klok hommelde voor 't avondlof. Op den
Nethedijk, en in het hooggetijde-water zuiver weerkaatst, gingen twee
kinderen, een in 't rood en een in 't wit, met hun armen vol
paardebloemen, en een zwert spitsken liep snuffelend achteraan. Het
licht scheen uit den grond te komen.

Er waren veel vogels, hoog in de lucht, en de dunne, grijze wolkklissen
verroerden niet. Het gras stond stil in den lagen avonddamp, de
populieren stonden stil, het water en het licht. Het leek, alsof de tijd
aan 't wachten was om voort te gaan. 't Deed vreemd aan 't hert. Maar
achter een lange, magere root klepperboomen op den veldbuik hief in
dezen vollen vrede de dikke roode maan zich op.

't Was alsof ineens de wereld grooter werd en met een nieuw, kinderlijk
geluk omhangen.

"Ach," juichte Pallieter, "'t is oem te kniele!" en uit zijn lood
geslagen bleef hij staan, alsof het de eerste maal was dat hij de maan
ontwaken zag. Dat was het wonder nu, waar de tijd naar wachtte. De avond
werkte voort. En dan kwamen de vleermuizekens....

Een groote klad kraaien wiekte lui en krassend door de lucht en viel
uiteen in de verre begijnbosschen waar het reeds donker was. Honden
basten naar de maan.

Zoo stierf de dag.

Zij wandelden verder. Zij lei haar hoofdje op zijn schouder, en ze
kwamen aan de Palinggracht die uitloopt in de Nethe. Een houten
bruggesken hield zich aan de boorden vast, en een overgroote, oude
treurwilg daarnevens hong er zijn dichten koepel over, die tot in het
water stak. Zij trokken de takken opzij om er in te komen, en nu was 't
alsof zij in een kamer stonden.

Het was hier als een heiligdommeken, gevuld met jongen houtsapreuk. Vóór
hen liep de Nethe, lagen de velden en weiden, en stond fijn geel
geworden de maan, in een blauw-grijs groeiende lucht. Het was er zoet,
en hunne hoofden kwamen bij malkaar, en hunne armen steunden op de
bemoste brugleuning.

Een kort windeke ritselde over de Nethe, nevens 't riet af, en 't
regende ineens maan op 't water, maanblaaskensregen. De wind liep er
schuins mee verder, en dan stond wederom, kinderlijk-zuiver als de ziel
van een heilige, de manerondte roerloos op het watervlak.

Een uil wiekte laag erover en verschool zich in het oeverriet.

Ze stonden in deze donkere takkenklok als verwijderd van de
maanbeschenen wereld, en heel hun hert en ziel zwol in deze stille
vereenzaming.

Pallieter omprangde haar vaster, en kuste haar zonder ophouden, op de
malsche kaken, op den natten mond, de toeë oogen, dat zij er hals en
lijf van rok. Zij was als weggesmolten in zijn hartstocht, en liet zich
hangen zonder wil in zijn sterke armen. Door de takkengordijn stak de
maan heur onvatbare klaarte, en lei bleeke strepen op heur lijf en
aangezicht. Pallieter bezag haar zoo.--"Nen droom!" zei hij bewonderend
binnensmonds, en zijn lippen gleden over heur haar en heur gelaat, hij
had haar kunnen breken, en gelijk deze blarenkoepel zijn holte van de
wereld afsloot, en alleen belevendigd was met de ziel van den ouden
boom, zoo was Pallieter nog maar enkel levend omdat hij daar op den
grond stond, maar bleef toe voor al de herinneringen van vroeger en de
gedachten van morgen en de andere dagen. Ze zeiden geen woord. En de
natte kussen lispelden stil en lang onder den koepelvormigen boom. Zij
opende ineens hare groote, schoone oogen, en zag hem lui en
groot-gelukkig aan, ze bezag hem lang, en dan, zonder één woord gezegd
te hebben, gingen heur oogen voldaan weer langzaam toe.

Die blik ontroerde Pallieter diep, zoodat hij 't water ervan in de oogen
kreeg en een rillingsken over zijn lijf. En weer ging zijn mond op haar
mond, heur hoofd op zijn schouder en heur armen rond zijn nek. Hij,
tegen het bruggesken geleund, hief haar op van den grond en droeg haar
in zijn armen lijk een moeder heur kind.

En daar buiten over de nevel-blauwe landen groeide de maannacht witter
en ijler steeds, alsof het een droom ging worden van een kind. Reuk van
water, hooi en vlier hing maar voor 't scheppen allerwegen en in het
dichtbije geboomte van 't Hofken van Ringen viel nu en dan een gebroken
perelsnoer van nachtegaalklanken.

Mee tot de groote stilte vergroeid was het aanhoudend gesjirp van een
krekel.... Zij zagen om naar houtgepiep en watergedruppel, schoven de
wilgetakken opzij en zagen daaronder op de Nethe een visscher in een
bootje zijn net optrekken, waar, in de maan, een spartelende visch
zilver opblonk. Klein was zijn werk, maar schoon in den gouden nacht.

O! de schoone witte nacht dien ze nu, als van uit een open venster, voor
hen zagen openliggen!...

"Kom, lot ons gaan en manestrale vuule...."

Zij gingen van onder den wilgeboom uit, en kwamen nu weer in de open
lucht, die zoo licht en groot over de klare slapende wereld stond.

De maan was nu zuiver kristal, en het licht dat van haar tot op de aarde
en rond de sterren stond, was ijl groen-blauw vermengd met melk. 't Was
licht nu, overal als een bedeesde dag, en ten allen kante zag men de
populieren rijzen, het koren glimmen, en de slapende koeien in de weiden
liggen. In het park zag men duidelijk de roode beuken en de groene
platanen, en als een licht rees te midden van een open plek, op een
klimopbegroeid voetstuk, het witte pleisterbeeld van een armlooze Venus.
Lichte smoor dreef op de beken.

Zij gingen den dijk af, nevens een weide waar hier en daar een koe te
slapen lag of met domme oogen naar de maan of over het nachtland keek.

En dan kwamen ze in den beemd tusschen de tallooze hooioppers die fijn
begoten waren met maanlicht. Zij wandelden door de fijne reuken van het
hooi, en hunne bijeen gedrukte lichamen waren één schaduw op het
afgeschoren gers. De maan wandelde mee in een klein, vol beeksken.

"Kom, lot ons wa neerzitte."

En zij lieten zich in een dikken hooiopper zakken, namen malkaar in de
armen, wrongen dieper in het hooi als in een holte, en Pallieter rok
zijn beenen van de deugd; zij lei heur hoofdje in de molligheid van zijn
breede schouders, en zoo zaten ze daar bijeengekropen lijk twee jonge
konijntjes.

"Wa nen heilige nacht," zei hij stil, en keek ten hemel, die van boven
tot onder vol maneschijn en bleeke sterren stond. De sterren! Zij lagen
in den ronde verstrooid lijk wit zand, hier en daar bijeengetresd lijk
haar, en sommigen helder blinkend en rillend van klaarte.

Al de diepten des hemels stonden open, en lijk een dunne wierook liep de
botermelkstraat er over heen.

En uit die lichte, roerlooze oneindigheid van werelden schoot nu en dan
het korte leven van een vallende ster. Pallieter was er diep door
aangedaan en zijn oogen gingen van de eene ster naar de andere, van den
Hellewagen naar den Reus, van de Poolster naar de Drie-Koningen en zoo
voort; hij zocht de verste sterren, en dan die daar nog achter lagen,
fijn lijk het punt eener naald, en als zijn oogen geen sterren meer en
raakten, maar den zuiveren nevel van de groote baarmoeder, dan deden het
zijn gedachten. Hei! sterren, sterren overal! Sterren boven, beneên,
rond en onder hem.... Pallieter kromp ervan ineen en zei
onwillekeurig:--"Woroem?"....

En ineens, als op zijn lijf gegroeid, droeg hij, zoodat hij er 't
kiekenvleesch van kreeg, de eindeloos besterde diepte der ruimte in zijn
hart, en hij zei met een zucht:

"O zaad van God, ge doet me beven ... Marieke, Marieke, zie omhoog...."
Maar Marieke sliep zachtekens in zijn armen.

"Wa geluk," zei hij seffens. Hij vond het ook zoo schoon, zoo één en
zuiver met den grooten vredigen nacht en een plotse teederheid welde in
hem op. Hij gaf haar een pluimlicht kusken van bewondering en
ontroering.

't Was te schoon en te innig om het te storen, en hij maakte de ligging
van zijn voet over haar been voorzichtig wat lichter, opdat het haar
niet zou hinderen....

Hij snoof de versche geuren op, en de maan bedekte twee naar elkander
verlangende sterren.

En zie, door den gezuiverden hemel dreef nog een eenzaam wit wolksken.
Het kwam aarzelend verder en 't werd als aangetrokken door de maan. Het
sneed er juist onder door, en zie, het gleed seffens vol ijle, roze,
groen en mauve kleuren en 't was lijk een ineengezonken regenboog die
vóór de maan kwam drijven. Maar 't gleed verder, verloor weer plots zijn
zoete tonen, wierd wit en dreef aarzelend voort, alleen door den nacht.
't Was lijk een glimlach van den nacht geweest....

De verre nachtegaal zoog voort op zijn klanken en nu en dan kwaakte in
de beken een vorsch....

De nacht nam toe in klaarte; de smoor steeg dichter op uit de slooten,
en dampte uit den grond.

De oneindige stilte suisde en 't was alsof men de manestralen schijnen
hoorde. Het gers was wak en verroerde niet.

En onwillekeurig, door de stilte van den adem van den nacht gesust,
sloot Pallieter zijn oogen, zag nog door de toeë oogschellen de klaarte
van de maan die vóór hem stond en hem rijkelijk overgoot, en viel dan in
een diepen slaap....

De groote nacht werkte door, en vervulde stilaan zijnen tijd. Sterren
bleven vallen, de andere schoven voort, en de maan verstaalde al heur
kostelijk zilver, werd stilaan rood, en zakte in het westen terug naar
beneen, met de oogen naar omlaag.

En zij sliepen den zwaren slaap der aarde. Ze waren met de aarde één
herteklop, één asem, één stilte en één leven.

Zij sliepen hoofd tegen hoofd, in malkander verloren en opgenomen, om
nat van den dauw, bibberend wakker te worden, als het eerste licht
opstond en de smoor nog op het veld en in de hooioppers lag getresd.

't Was dag. De bloemen waren nog gesloten, maar hanen kraaiden, een hond
baste, een koekoek riep van uit het bemiste bosch.

Marieke verschoot, en verblijdde zich seffens; zij kneukelde glimlachend
den vaak uit de oogputten, geeuwde en lei gelukkig heur hoofdje een
wijle terug in den hals van Pallieter.

Ze hieven zich eindelijk op uit de warme plek, lachten om hun klamme,
verfronselde kleeren en om het hooi dat in hun haren stak.

En luide klappend en zingend, arm aan arm, huppelden ze naar huis,
frisch lijk salaad, en verlangden naar versche kleeren en heete koffij.

Een herder toette op zijn horen en de klokken begonnen te luiden: 't was
dag!



DE HONING


De bieënkorven liepen schuimend over van den honing. Heel de hof rook er
naar, en nu was Pallieter al een heelen achtermiddag bezig met ze te
ledigen en den honing in steinen potten te doen.

Charlot hielp hem, werkte mee en droeg de potten één voor één, den
koelen kelder in. Beiden lekten van het zweet en van de malsche
honingspijs; ze plakten, en hadden werk om hun vingeren af te lakken.
Loebas, de hond, stond er bij, en wat er geklatst werd, slabberde hij
gulzig op.

Pallieter was uitermate blij om den zoeten overvloed, hij zong dat het
galmde, en Charlot hield haren mond niet stil over den honing en het
weer. Zij was zoo gewarig aan de warmte en zoo weinig bang van
bieënsteken, dat ze op heur bloote voeten liep, in een kort onderroksken
stond, dat slechts tot aan haar pilaarrechte bruien kwam, en vrij en
vrank liet zij heur armen, lijk twee vette kinders, uit de ver-opgerolde
mouwen van haar rood slaaplijf komen.

Ook had ze haar slaaplijf van boven drie knoopkens losgezet, en alzoo
kwam bloot, onder den halsput, het witte vleeschkussen, waarover de vele
vettige linten van hare schapulieren kruisten. Den handdoek, die
gewoonlijk onder het slaaplijf, haar borsten indrukte, had ze nu
afgedaan, en geweldig als dondertorens hongen ze nu in hun volle
malsche dikte naar voren op den grooten buik.

Ze zag rood lijk een oven en zweette lijk een spons.

En ze begosten te spreken over Marieke.

"Mor woroem mut het herfst zijn as ge trijwt?" vroeg ze.

"Dan is het beddeke koel, en dan kruipe we dicht bijien."

"Och zwijgt," knorde Charlot, maar een weinig daarna weer zoet, heel met
haar eigen ingenomen: "En ik die altij' doecht begijn te weurre, 'k ben
al blij da'k het noet ni geweurre ben, want wa zou Marieken hier zijn,
zonder mij?..."

"Awel," baste Pallieter, "'k zal ze bij ij late slape!"

"Da' wil'k ni zegge," zei Charlot, en hier richtte zij zich op. "Maar
Marieke is ma petekind, en zij zuut, der zal gin haarken aan miskome!"

"Och," zei Pallieter, halfzingend en tergend. "Als 'k getrijwt ben,
hem'k gin meid nimier noedig."

En toen schoot Charlot uit: "Oei, oei, 'k moet hier buite! 'k weur hier
weggejaagd, ikke een wies! 'k had het gedoecht! da's veur al mijn
goedheid, da's dank! en da' deur degene, die 'k als kind nog hem
gedrage! God, lieven Heer sto ma bij!"

"Kom, kom," zei Pallieter, haar troostend, "'k was 't vergeten dagge
wiezeke waart."

En daarmee was de ruzie uit en 't werk geraakte gedaan.

Charlot sloeg een anderen rok aan, rolde haar mouwen naar omleeg en
droeg den grootsten pot naar den pastoor.

Pallieter nam er een voor Fransoo zijn vriend, den schilder, en een voor
het arme Gasthuizeken, ook aan den anderen kant der Nethe gelegen.

Hij vaarde een heel eind met het schuitje het water op, en stak toen
over, lei zijn boot vast, en met een pot op zijn schouders en met een
pot in zijn arm, stapte hij den malschen klimmenden wegel op, en floot
een scherp deuntje.

Over de potten volgde steeds een gegons en gestippel van bieën,
hommelen en wespen; in een herbergsken ging hij zijn dorst lesschen; 't
was slecht bier, en als hij buiten kwam, hongen de beestjes seffens weer
rond de zoete potten te draaien.

Ginder hoog boven de boomen rees de oude molen op. Hij draaide vreedzaam
zijn roode wieken in den kalmen zuiderwind, en liet een koperen windhaan
schitteren, en nu de zon zeer machtig straalde was helder het mos dat
zoo weelderig de zwarte houten romp beplakte en bestreepte.

Het was een schoone molen, hij hong wat achterover, hetgeen hem nog
vriendelijker maakte en hij domineerde over 't land, trotsch als een
kerk, en was van alle kanten zichtbaar.

Pallieter ging er geren op, want hij had er steeds een schoon gezicht
over de boomen en de verten, en genoot er voluit van de lucht en haar
elementen; van den wind, die het land verblauwde, en van de
regengordijnen, die achter de wereld omhoog schoven en de aarde begoten,
wijl ginder de zon uit de donkerheid een molengehucht deed blinken.--Hij
kon er zich uren vergapen aan het broeien en groeien der wolken. De
avonden en morgenden waren er grooter en langer, en de nachten eens zoo
oneindig. De winters lagen er rondom lijk ware Breughels, en men zag van
hier de lente waarachtig uit het Zuiden komen, en dan, altijd en overal,
in zon en mist, zag men het boerenvolk de goede aarde melken.

Was dat niet Mozesachtig?

Rap klom Pallieter met den honing en de bieën naar de schilderkamer van
Fransoo, in 't hoogste van den molen. Fransoo's struische vrouw volgde
hem lachend.

De vriend stond half naakt een panoramalandschap te schilderen, in het
halve licht dat door de kleine luchtgaten kwam, en waardoor men van 't
midden der schilderplaats reeds den wierookblauwen einder zag.

Pallieter gaf den honingpot, liep dan seffens naar een der gaten, en
stak zijn kop er door.

Hei! Lucht en licht! zoover hij zien kon was het koren, koren heel de
wereld rond, om de dorpen, om de begijnen-bosschen, de huizen, de
beemden en langsheen de Nethe. Gouden koren overal! En klein en dun en
zwart stonden de menschen gespikkeld, die daarin aan 't werken waren.

Dat was het heilige werk van 't koren! heinde en ver gonsde de pikke,
overal draaiden de molens en hier joegen de wieken zoevend en ratelend,
met een zweep wind, voorbij zijn verwonderd gezicht. Hei! dat was
allemaal om 't brood te maken; het manna dat uit de aarde komt!

En hoog daarboven sloeg de zon heur licht het heelal in.

"Hei!" riep Pallieter tot Fransoo en zijne vrouw, die van den honing aan
't proeven waren--"ziet de Wereld! ze baart! ze geft zog! Komt lot ons
fieste! lot ons deur 't kore gaan, de eerde kusse en verdrinken in de
grond!"

Ze gingen beneden bij den mulder een glasken rooden wijn drinken en
Pallieter kreeg van Leonie, Fransoo's vrouw, een grooten bloemekee van
safraan-oranje rozen; dat was uit dankbaarheid voor zijnen honing, en
hij duwde er zijnen neus in, en deed zijn oogen toe van den deugdelijken
reuk.

En dan ging Pallieter met Fransoo den anderen honingpot naar 't arme
gasthuis dragen. Ze droegen hem elk bij een oor.

Zij gingen langs het koren.

Hier stond het nog volop geel te rijpen, voorover gebogen van de zware
aren, en van onder bedrest met blauw en rood; dáár waren ze het dan weer
aan 't afpikken, een ploeg mannen met luidruchtige bindsters, of een
ventje alleen. Heelder plekken waren hier en daar reeds afgedaan, en
stonden thans vol schoongereide schoven. En overal hong het hevige
licht van de zon als kransen rond, rond de aren, de boomen en de gebogen
menschen, en de hitte bibberde daarboven altijd eender als een
zenuwachtig water.

Pallieter en Fransoo waren uitgeklapt en zwegen. Ze gingen op gelijke
passen voort, altijd achter het stof dat hunne voeten opwolkten; en 't
eenige geluid was hunnen asem, het kletsen van een korenaar tegen hun
gezicht, en het gonzen van de bieën rond den honingpot.

Zoo waren zij al een heele tap gegaan, en Pallieter zijn mond was
poederdroog van dorst, en hij had een verschrikkelijke goesting naar den
smaak van bier gekregen.

Maar ze waren ver in 't land en daaromtrent geen simpel herbergsken. En
hij wrong met moeite speeksel in zijn aan leder gelijkenden mond.

Maar na nog een kwartierken gaans, zag hij uit een hollen weg een
bierkar koperflitsend komen afgeroteld en hij riep--"Hoera!"

"Wat is het Bruur?" vroeg Fransoo verschietend.

"We hemme deurst en ginder is bier!" riep Pallieter, "lot ons drinken!"

En zij liepen dweers door 't koren naar den wagen toe.

"Hela!" riep Pallieter den aanrollende rooden dikken voerman toe.
"Verkoept ons is 'n tonneke bier! We stikke!"

"Alles is verpast!" riep de vent voortrijdend.

"Ta, ta, ta, ik geef oe dobbel winst!" riep Pallieter terug.

"Allé dan!" zei de vent, hij hield het peerd in. "Neem daar mor e vaatje
bock, da kunde seffes drinke. Gade gijlie fieste?" vroeg hij er
nieuwsgierig bij.

"Ja!" riep Fransoo, en Pallieter nam een tonneken van de kar en
betaalde.

De vent reed voort, en terwijl Fransoo den honing droeg, rolde Pallieter
het tonneken met voetstampen voort.

"Mor hoe na gedroenke!" vroeg Fransoo, "wij hemme gin kraan en ginne
pot!"

Pallieter krabte in zijn haar--"'n kraan is niks, mor waar ne pot gon
hale?"

Beiden zwegen, bleven staan en zagen naar den honingpot. Was die pot nu
maar leeg.--"Kom," zei Fransoo "lot ons oep 'n hoef ne pot hale."

"Allé dan!" en zij rolden het tonneken over den witten weg.--Zij kwamen
aan een korenplek, half afgemaaid, en ginder in den elzenkant zaten er
pikkers en bindsters hunnen vier-uren-koffie te schoven. Als Pallieter
hen zag, verblijdde hij zich uitermate en riep, hoog zijne armen
zwaaiend: "Hé manne, lot elle kaffe staan, hier is verschen bock en as
g'n koem geft, meugde ellen buik vol drinke!"

Seffens kwamen zij afgeloopen, elk met hun koffiekom en wrongen om 't
dichtst bij 't tonneken te staan. Met een lierenaarsmes sneed Pallieter
de kurk er uit en klets daar spoot het bier er uit, maar de kommen
wierden er ondergehouden, schuimend gevuld en gulzig leeg gedronken. In
het gat wierd er een gauw gemaakten houten tap gestoken, en zoo konden
ze drinken zonder haast, en liep er niets verloren.

Ze schaarden zich zittend rond het tonneken, en Pallieter dronk zooveel
hij kon uit een groote kom, beschilderd met een rooden papegaai. Er kwam
geen einde aan den dorst; gedurig aan spoot het bier uit het gat, en er
werd gedronken en gelachen dat het zweet hen op het voorhoofd perelde.

"Nij nog e muzikske en 't is kèremis!" lachte een meid.

"Allé Araan!" riepen er stemmen tot een te langen, mageren jongen,
"haald a schuiftrompet, dan kunne we danse!"

"Ja!! ja!" riepen ze nu verward, "w'hemme nog al den tijd! Allé spoed
oe! zij rap!" De jongen liep gewillig weg, wijl de meisjes van de pret
het uitgichelden en malkander zotten praat toesloegen.

Ondertusschen dronken ze, een oude vent was tapper, en daar kwam de
jongen van huis terug, met zijn broeder en een groen uitgeslagen koperen
schuiftrompet.

Hij dronk eerst nog een pint van 't smakelijke gele bier, en begost
toen, in zijn volle lengte rechtstaande, een langen wals te spelen.--De
klanken vielen vreemd uit de korenstilte en droegen ver. En zie!
iedereen was aan den dans behalve de oude, die voor zich zelf maar
tapte. Elke jongen nam een meiske, en de jongens die overschoten dansten
met elkaar; zoo danste Fransoo met een klein bultig boerken. Maar
Pallieter had er het bloemeken uitgehaald; een mollig ding met bloote
braaien en armen, en een blozend gezicht vol rose zomersproeten. Ze had
oogen vinnig lijk van een kat.

Al dansend drukte hij haar malsch lijf tegen het zijn, zoodat hij goed
al hare vormen waarnam, en zijne handen betastten gulzig hare waggelende
heupen, dat zij het uitkreet van de pret.

De dans was uit, en zij zetten zich nevenseen in 't gers, bij de anderen
rond het vat. Allen hijgden, en hun boezems gingen op en neer.

Als zij weer eens goed van 't lekkere bier genoten hadden, riep
Pallieter: "Alle gauwkes nog nen dans!"

't Was nu nen polka. Weer nam hij hetzelfde meiske, en zij dansten dol
en wild. Hij drukte haar dichter tegen zich aan, danste uit den
danserskrjng, en dan ineens zette hij haar een beentje, en beiden vielen
op den grond; en hij viel op haar als op een kussen, en voelde al de
weelde van haar mollig lijf dat schokte van het lachen, en gulzig plukte
hij wel honderd kussen uit haar witten hals en van hare dikke kaken. Zij
stonden moeilijk op, aan haar uitbundig lachen scheen geen einde te
komen en iedereen moest meelachen dat zij niet drinken kosten.

Maar van uit de verte klonk het verschietend toeten op een blikken
horen. Dat, was het teeken dat het rusten was gedaan en met spijt grepen
ze hun alaam en pikke en gingen moeilijk aan het werk.

Ze riepen nog eenige zotte slagen naar Pallieter en Fransoo, die er
opgeruimd van door gingen, het tonneken achterlatend.

De twee vrienden gingen pratend verder. Maar het klooster was nog wijd,
en Fransoo zei van wat te rusten, want hij was open en hij zweette lijk
een gieter.

Fransoo lei zijn dik lijf in het gras eener beek, deed zijn oogen toe,
en was seffens in een diepen slaap. Hij snorkte lijk een verken.

Pallieter zette zich nevens hem, smoorde een pijp, zag naar het koren en
de klimmende leeuweriken ... smoorde nog een pijp, en daar Fransoo niet
verroerde lei Pallieter zich ook te slapen.

De honingpot stond tusschen beiden in een wolk van honingdieren.

En de twee vrienden sliepen, en boven hen, achter den breeden eikenboom,
hong de hooge lucht te dansen van de hitte------

Als Pallieter wakker werd was de honingpot omverre gevallen, en was de
zon gulden aan 't zinken in een zilveren wolkenstreep.

Fransoo werd omtrent met hem wakker en zei geeuwend:

"Dad hee me deugd gedaan."

Er wierd gelachen om den pot, waar meer dan de helft was uitgevloeid, en
daarna gezwegen om den schoonen avond-dag.

De dag kreeg een schoone rust en heel de hemel stond vol
kleuren-helderheid lijk in de schelpen van de zee.

Zij bleven staan en de avond kwam over het koren, het rood zwol uit in
de lucht en elke korenhalm kreeg zacht een rooden schijn. Er klom van
ievers een heele vlakte hooireuk op, en uit de beken steeg de smoor, die
over de droge wegen schoof lijk gulden stof.

Zij gingen terug: "Ik zol morge nen andere pot nor 't gasthuis drage,"
zei Pallieter.

Fransoo ging naar zijnen molen en Pallieter naar de Nethe.

Onderwegen kwam hij een kind tegen, dat met een rolbaksken waarin een
zak meel stond, van den molen kwam. Hij gaf het den honingpot, en
beschaamd, zonder iets te zeggen, liep het rapper.

Er kwam van het veld een hoogopgetaste, korenwagen, waarboven een dikke
vrouw zat, die een groote witte borst gaf aan heur kind.

De dag was henen, en in de groene lucht sneed de zilveren manesikkel een
uiterst scherp streepken. Daar, grootsch tegen den hemel geblokt,
trokken twee zwarte trage ossen eenen ploeg nog door den donkeren grond;
de boer er achter zweeg. Er viel een blauw licht over het lijf der
dieren heen, en de golvingen van hunnen hoogen rug bij eiken stap waren
als bergen die verroerden. Hun kop knikte zwaar over en weer, en hunne
snuiten snoven damp.

De boer scheen nog niet te eindigen, en lei een versche voor. Zijn ploeg
blonk spookachtig wit, en zwart en reuzig trokken de twee ossen kalm het
voertuig door den grond, die vettig openviel, een weinig glom en eenen
goeden zalfreuk verspreidde. Uit de omgeklonte aarde steeg een dunne
smoor.

En donkerder werd daar hoog boven de lucht, waarin het sikkeltje
klaarder sneed. Een dikke ster deed haar oog open.

Pallieter zag weggaande steeds naar de groote ossen om; zij hadden hem
het hart geroerd. En als hij in het schuitje overvaarde was er een die
loeide in den nacht, en dat deed hem rillen.

De dag was toe en donker, maar het water was nog helder licht, en voerde
hooi mee met zijn loop.

En door dien heiligen vrede die het land omhulde, klonk ver het
veelmondig gezang van huiskeerende pikkers en bindsters. Pallieter had
kunnen weenen en zei: "Neeë! de groete Pan is nog nie heelemaal doed.
Die dat hoorde zeggen hee gedroemd! Want ik hem vandaag zan horekes
gezien!"



EEN AANGENAME VERRASSING


In den heeten Zondagmorgen was Beiaard, de witte merre, aan 't zwemmen
in het water van de Nethe. Zij speelde lijk een kind, hinnikte
herhaaldelijk, en het groene water danste vol gebroken zilver en
wemelende zonnescherven.

Pallieter had er deugd van met het na te zien en werd er ten langen
leste zoo door meegelokt, dat hij zich gekleed in het water liet vallen.
Hij zwom Beiaard achterna, haalde haar in, en wrong zich op den breeden
rug. Zoo zat hij als in een bed, hij opende zijne armen en liet Beiaard
maar haar goesting doen. Zoo zwem-rijdend, zag hij over den lande rond,
dat om en om in roereloos zonnelicht en trillende hitte lag verdronken.
Over de gele korenschoven, die t' allenkante, in die vinnigheid op
rechte roten stonden, kwam er slechts een ekster heengevlogen; en
nergens was een mensch.

Dat was de rust.

Maar onverwachts begosten in de zonbeschenen stilte de groote
begijnhofklokken te luiden, en de gonzende bonken bleven ronkend hangen
op de warme lucht. En daar kwam Charlot uit den hof. Zij was in 't
feestelijk, blinkend satijnen zwart met matte boonen; haar jak had nog
groote hespenmouwen, en haar rok was vloeiig lijk een wolk; op heure
nieuwe zwarte bindersmuts waggelden, aan een busseltje stijve pennen,
botergele bollekens. Zij droeg aan den arm een groen blekken emmerken,
van binnen rood, waarin peerkens, pruimen en korentenboterhammen lagen
en een bruine bierflesch stak. Ze zag er gelukkig uit, en riep uitermate
hard:

"Allé Bruur, 'k ben weg! Doe strak veul complementen on Marieke, en zag
da'k e Zondag koom! 'k Zal veul vor ons Luverijke leze da' ge same lank
gelukkig meugt zijn!"

"Watte?" riep Pallieter, "'k wil ni gelukkeg zijn deur ij, mor deur man
eige!"

"En toch zal 'k leze!" riep ze kwawordend, "en veul leze, zooveul as
da'k kan!"

En daarmede draaide ze zich om op haren hiel, en ging zonder omzien rap
door naar de kerk, om vandaar in stoet, te voet den beeweg naar
O.-L.-Vrouw van Scherpenheuvel te doen.

Zij ging als eene heldinne beschouwd worden vandaag, want 't was de
vijfentwintigste maal, dat zij achtereenvolgens, den vermaarden beeweg
deed; en ter dier gelegenheid, zou zij de hooge gunst genieten, dat men
het miraculeuze beeldje op heur hoofd zou zetten. Haar mond lachte, en
haar hert was blij gelijk ne vogel....

Pallieter zei "Beiaard wij gaan er nor Marieke, maar eest nog wa gaan
ete!" Hij liet zich van het paard glijden en zwom naar kant.--Het water
viel uit zijn broek lijk uit een pomp, hij liep door den hof, maar bleef
staan, getroffen door den fijnen reuk en 't schoon koleur der bloemen.

Zie die honderden rozen, vuisten dik, opengerold en opengebroken tot
sneeuw of wijnenrood en morgendroos en safraangeel verbleekt in melk.

Wie dierf er de fluweelen violen tellen, die donkerpurpel, of met een
wit en geel kaboutermannekesgezicht, heelder perken vulden? Rond het
molenheuveltje prikten de gouden zonnewielen tranen in de oogen, en uit
een dikken band van bloeiende geraniums spoot het fonteintje, stralend
als een zweerd, zijn peerlenpluim uiteen. Daar als een gekleurd vuurwerk
het Japaneesch gers, ginder franker dan appelsienen, de kelken van het
lisch, en dan! als om niet te gelooven en nooit meer te vergeten, alles
overheerschend en overweldigend, de uitbundige roode en oranje
mastouchen in kegelranken tegen den witten muur en rond de dikke
vruchtenboomen! Amé! 't waren als vlammen, die opkronkelden en opsloegen
uit den grond.

Och, 't was overal de geestdriftige openbersting van het schoonste
leven. 't Was als niet voor menschen. En die reuken die een mensch zijn
ziel vergrooten!

Het was 't begin en 't einde van 't geluk. Pallieter zijn hert werd er
zat van in zijn lijf.

Hij ging eten en kwam terug met zijn doedelzak onder den arm; het was
het speeltuig waarop hij 't liefst zijn ziel liet leven.

Hij zwom over, zette zich op Beiaard, en op wandelstap reden zij over de
heete stoppelvelden. De zon droogde zijn kleeren, terwijl hij met zijn
doedel begeleidend zong, denkend aan zijn Marieke, de zotste liekens 't
eerst.

De ronkende klanken gonsden hoog rond hem op, en waren hoorbaar overal,
en menig boerenmensch kwam in het deurgat luisteren.

Vóór hem, uit een gracht, vloog een ooievaar luidruchtig op.

"Peterus!" riep Pallieter. De groote vogel herkende hem seffens, en kwam
laag boven hem in groote kringen rondzweven. Zijn roode pooten hongen
lam onder hem aan en zijn wit-en zwarte vleugelen waren rein als
verschgewasschen en blinkend in de zon. Nu eens schoot de groote vogel
plots vooruit, liet zich op zijde hangen met een vleugel naar omlaag,
steeg hoog op en zakte dan weer roerloos langzaam naar beneden. En mee
met den gang van het paard, vloog en speelde hij in de lucht.

De molens stonden met stil kruis, en aan den weg lag een omgekantelde
ploeg. Dat was de rust der velden.

Op de smalle binnenwegen, gingen er blauwgekielde boeren en witgekapte
boerinnen, naar het klein klokgelui toe, dat uit een smal
parochietoreken kwam, en op den verren steenweg was er soms een
wielenschittering van een luien fietser.

Over de stille veldenvredigheid pijpte de doedelzak, juist als een zwerm
bieën, die het zingen hadden geleerd. Hij kwam voorbij de weelderige
boogaards, waar een groote appelenreuk uit de zwaargeladen boomen viel.
Er waren boomen bij die kraakten van hun roode en groene vrucht, en
moesten onderschraagd worden. De lange pereboomen waren bronsbruin van
de fluppen, bergemotten en boter-, pistool-, kaneel-en suikerperen. Het
water liep over zijn hert en hij zei tot de zon: "Stook maar zonneke, en
versnel de zuute vruchtedage, dan go man ziel in vacansie!... Geloofd
zij God om de peren en de appels."

Hij dronk in een herberg bier en Beiaard kreeg een vollen arm hooi. Van
uit de keuken kwam de aangename geur van Zondagsoep; Pallieter vroeg een
telloorken, en lepelde het rechtstaande in de herberg uit; maar Peterus,
die steeds meegevlogen was, kwam verlekkerd door de soepreuk, aan de
deur staan bedelen.

Pallieter gaf hem twee frikadellen, en dan vloog de ooievaar weg,
hoogopstijgend door de blauwe zonlucht, en liet zich dan voortdrijven op
het licht. Pallieter zag hem na in de deur met de jonge bazin, die
lachte dat ze schokte.

Hij ging terug binnen, dronk er nog een pint, en gaf er een aan Beiaard.
Terwijl de meid zich bukte om een cent op te rapen, zag hij haren
schoonen bruinen hals, en wip! hij lei een natten kus op het gemollig
vleesch. De vrouw wilde hem een klets geven, maar weg was hij op
Beiaard, en zwaaide met zijn klak al lachend naar heur om.

Het stof wolkte op van den drogen weg. De zon lei op het paard een
matten zilveren schijn, en elke boomstam sloeg een blauwen schaduw op
het lijf.

Honden lagen te slapen nevens hun ton, en op den weg besprong een bruine
haan een van de vele grijze kiekens; daarna sloeg hij zijn vleugels open
en kraaide zoo hard hij kon, en 't geklaroen der verdere hanen liep
seffens als een ketting over 't stille land....

't Werd noen, en de verlaten velden rilden onder de geweldige heette, en
nievers een wolk in 't warm lievevrouwenblauw der nooit-zoo-diepe lucht.
Heel in de verte leefde er ievers traag tromgeroffel.

Hij kwam aan eenen watermeulen; het groote wiel draaide statig rond,
gestuwd door het geweldig water, dat bruischend en stralend lijk kokend
zilver opensloeg, en schuimend in een breede beek wegspoelde. 't Was er
toch zoo frisch met den koelen reuk van 't water en de breede boomen
rond het huis.

Hij stapte van zijn paard, en hij en Beiaard dronken. Hij lei zich op
zijn buik in 't malsche gers een pijp te smoren, en overzag het land;
het peerd scheerde de klaver uit het gers.

Van uit de breede schaduw gezien, was het licht der velden nog eens zoo
schril en 't eenigste geluid was 't scherpe sjirpen van de krekels en de
klotsende waterslag.

Niets verroerde, geen blad, geen vogel.

Rond een eenzame hoeve met notelaren bezijds, lagen de koeien te kauwen,
en een veulen stond met hangenden kop aan de sluiting van het hekken.

Uit den duivenkijker kwam er een duif, die na wat talmen terug
binnenwandelde, en een glazen dakpan schitterde en straalde lijk een
brok, gevallen uit de zon.

In de verte leefde nog altijd het tromgeroffel, dat nu eens dichter
scheen te komen en dan weer stil te staan, daarna was er vaag
harmoniemuziekgeruisch bij, met een gegons van zingende menschenstemmen.

"Mor da's verdoeme de processie!" zei Pallieter. Hij sprong op Beiaard,
en draafde naar dien kant.

Bezweet kwam hij op den witten steenweg en voor hem spreidde zich een
schrale veldvlakte uit, en hoog boven den horizon in 't heete hemelblauw
dreef een gele luchtballon.

Pallieter zag den steenweg op; en ginder, in een wolk van zondoorblonken
stof, kwam de processie aan.

Pallieter reed hen te gemoet....

Wel een duizend menschen bijeen, die nu, na het zwijgen der muziek, dat
voorop ging met kruis en priesters in koorhemd en roodgekleede
misdienders, luid aan 't weesgegroeten gingen, 't Was alsof er uit den
grond een doffe rommeling kwam. Al die menschen, vrouwen, mannen,
boeren, begijnen en kinderen, waren grijs van 't stof, dat opwolkte vóór
hunne lamme voeten. Hunne roode bestofte gezichten lekten van zwart
zweet, en zakdoeken in beekwater gesopt hadden er velen op hun hoofd
gebonden. Er waren er bij die het maar lieten droppelen, en als het hun
bovenste lip geraakte, het met hun tong weglikten.

De mannen hadden hun frakken uitgedaan en hunne halsboorden weggestoken,
en de vrouwen het bovenste van hunne zedige jakken losgezet. Er waren er
die dronken uit doorwarmde bierflesschen en daarna slijmig speeksel
wegspeekten, anderen leien zich op den grond, en dronken aan de
meeloopende beek.

De moedigsten en de devootsten waren van voor en baden mee, terwijl meer
van achter de devotie minderde en men luie gesprekken voerde. Zij die
niet mee met den hoop kosten, liepen nevens den weg in het mulle zand,
dat hen aanstonds in een wolk omhulde, of wel bleven ze wachten naar de
twee gele scheefhangende omnibussen, die achter de stoet kwamen
aangewaggeld.

Zij liep wanordelijk ondereen, de processie. Onder de zonnescherm van
een begijn ging een ongeschoren achterbuurtjongen, en onder die van een
notable een vuile vrouw met een mager, bietend kind.

Een uitteerende jongen, halfdood en geel lijk was, werd meegevoerd in
een rolkarreken, en achter hem kwamen er mannen op krukken, en vrouwen
met zieke en schreeuwende kinderen, en een blinde.

Hei! die duizend beewegende menschen, met dat ruischen van de bestofte
kleeren, kindergeschrei, geklap en moe voetgeslef, en dan die flauwe
zieke reuk van zweetend menschenvleesch; 't was iets ontzettends in dien
heeten zomerzondag, iets dat men maar zien kon in een droom.

En zoo onder dien geweldigen hemel, waarin slechts een gele luchtballon,
moesten ze nog vier uren ver, door de blakte van het land, dat heet was
lijk een bakkersoven, om kunnen neer te knielen voor het kleine
zeer-mirakuleuze zwert Ons Lievevrouwenbeeldje van Scherpenheuvel.

"Hei!" en Pallieter rilde van ontroering en kreeg tranen in de oogen,
die menschengolving daar te zien, zoo vol geloof en zielenbrand.

Maar daar zag hij Charlot, die hem blij toelachte, omringd van kwezels
en begijnen, en toen viel zijn ontroering lijk een leege zak; want
seffens dacht hij aan de vele menschen, waarvan Charlot hem had
uitgelegd, waarom zij meegingen.

Onder anderen: de vrouw van een doktoor opdat haar echtgenoot zijn zaken
beter mochten gaan; de heer uit "Den koperen Olifant" herbergier, opdat
zijn acht maanden zwangere vrouw een kloeken zoon zou baren; Arnold van
Sichem, horlogiemaker, opdat hun tweede zoon zou afgekeurd worden bij de
soldaten, en de andere, die reeds onderofficier was, luitenant zou
worden: (de vader hield er aan dat de eerstgenoemde zijne zaken
voortdeed). Boeren opdat het zou regenen voor de aardappelen, en jonge
college-studenten, die een Vlaggeinhuldiging gingen geven, opdat het
niet zou regenen.

En als ze voorbij gegaan waren zei hij--"Dor zen der zeker ook wel bij
die bidden lak Ruijsbroeck het bediedt;" en hij citeerde: _Dat is gode
alleene besitten--meinen--minnen niet omme onze ghewen--achte omme onse
eere--achte omme onse salecheit--achte omme iet dat hi ons gheven
mochte--maar alleene omme hem selven--ende omme sine eewghe eere selen
wine minnen. Ende dat es volmaect karitate.--Daar mede sijn wie gode
gheenecht--ende woonen in heme ende hi in ons--._

Dan reed hij verder door binnenwegen, voorbij dorpen en gehuchten, en
zag na langen tijd boven de boomen het blauwe torentje van Mariekes dorp
uitsteken. Zijn hert begost te kloppen, en hij deed Beiaard rapper
loopen. Ginder aan den uitkant van het smalle dorp lag haar huis, en om
haar te verrassen en zich aan te kondigen, begon hij op zijn doedelzak
te spelen, en reed zoo door de dreef naar de witte woning. Een boer kwam
eens over de haag zien en twee patodderkes van kinderen liepen
verwonderd mee achter den rijdenden speelman, maar het huis van Marieke
bleef toe.

Pallieter stapte af en ging langs 't meerhof zien. Nonkel Hanrie hong
tegen den beschaduwden muur op een stoel te slapen en verder was het
stil.

Pallieter maakte den boer wakker.

"Wor is ma lifke?"

"Hee! Ja 't!" zei de boer, al geeuwend en zich rekkend, "z'is mé heur
twie nichtjes, die in vacansie zen, nor de hei gon wandele. Kom! gon
w'een pint drinke?"

"Nee 't," riep Pallieter, "ik brand oem Marieke te zien, ik gaan ze
zuuke. Tot straks!" En daarmede was hij weg.

Hij reed door binnenwegen, overal heet en stil, dan nevens een
dennenbosch, weer over brokken land waarop de gele jeneverstruik blonk
en de heidebloemen purpel bloeiden, dan door een heel lang dennenbosch,
en ineens aan den ommedraai lag heel de langverwachte heide open in
haren vollen purperen bloei.

Een onafzienbare vlakte, groot als een zee, maar purpel opengespreid,
purpel lijk avondbrand, een purpel dat de zon ophief tot een gloed. En
daarover omhoog, klom helder de blauwe hemel open en strekte zich een
eeuwige stilte uit, tegelijk met het gonzend gezoef van de bieën.

En Pallieter bleef staan, aangedaan tot aan het puntje van zijn ziel.
Het was hem alsof zijn lijf openging, en hij met zijn hert bloot stond
tegenover het inwezen van de wereld: iets van de ziel der aarde voelde.
Hij scheen zichzelf een reus te zijn, en even groot gelijk de wereld. En
hij zei:

"Een menscheziel is nog zoo klentjes ni!"

Hij reed voort en zijne oogen kost hij niet gelooven. Dat purpel! dat
purpel! Hij kon het einde van dit koninklijk koleur niet gemeten.

Over heel die vlakte was er geen levendige ziel.

Toch reed hij verder, en zag bezijds aan een viertal berkeboomen een
groot ven te schitteren liggen. Water trekt aan, en hij daarop af! En
zie! plots schoten uit het oevergewas twaalf reigers op, die met hun
verward vleugelengeslaag ondereen opstoven, wit en grijs met hangende
roode pooten, lijk een echte Japaneesche schilderij.

En toen merkte hij aan een verdere venzilvering drie naakte wezentjes in
't water spelen. Hij stond recht op zijn paard, hield zich vast aan een
berkeboom, en zag Zoo vóór zich uit in de verte.

Ja 't waren drie naakte wezentjes, die in het water sprongen, er weer
uitkwamen, en malkander met het glinsterend water dresten.

Pallieter werd in eens rood, en zei overgelukkig: "Dat is Marieke me
heur nichtjes. Wacht!"

Och! Hij was zoo blij! Hij was lijk zat! Wat een verrassing! En hij liet
zich op het paard vallen, en schoot lijk een pijl uit den boog
vooruit....

Wat later zaten de drie meisjes gekleed op het paard, en Pallieter ging
vooraan, spelend op zijn kornemuze; met vieren zongen ze.

Zij aten gezoden hesp met boerenbrood en genoten geurige koffie. Er
werd aan de ouders over het zwemmen niets verteld, maar vastgesteld werd
er, wanneer ze zouden trouwen en dat zou vallen op den 21^{en} van te
naaste maand. Dat was de maand September, de rijkdom van het jaar, de
lust van 't aardeleven!



REGEN


Den anderen dag, na een brandend nacht-onweder, góót het water. De regen
viel schuins, in lange, dikke strepen en kletste nijdig op den grond;
het waren lijk sabels die vielen.

De verten waren er blauw van toegesmoord, en steeds nieuwe
regengordijnen wandelden gietend over het land.

Pallieter zat een pijp te smoren onder het wagenkot, en luisterde naar
den regen als naar een oud vertelsel in een ouden boek. 't Was een
aangename afwisseling na al die drukkende bakkersovenheette, en een
nieuwe frischheid groeide uit den grond. Het water sloeg ruw op het dak,
rolde in de dakgoot, die al dit geweld niet slikken kost en daardoor
overliep, pletsend en kletsend, en putten wroette in het zand. Het
bonkte op de emmers en klokte in de tonnen, het ruischte over de
smachtende boomen en speelde ratelend op het water.

Heel het land ruischte onder de goede laving, als een groote zucht van
verlichting. De peerdestal stond open en de mesthoop dampte. En
Pallieter zat op de berrie van den kruiwagen, naar de lekken te zien die
van de pannen vielen, lijk poppekens weerop dansten en in kortstondige
blaaskens uitstierven.

Het was alsof het regende over zijn hert; het zwol van de deugd. Hij zag
de blauwe verten, het gezwollen water, den natten hof, waaruit de regen
den zoetsten rozenreuk omhoogsloeg, hij zag zijn blauwe pijpesmoor door
den regen wegwandelen, en er kwam een groot gevoelen van innige goedheid
in hem, een gevoelen dat moest uitgevierd worden, omdat het te groot en
te schoon was, en hij het alzoo niet slikken kon. Hij wilde den regen
voelen tot in zijn hart.

Hij sprong in het schuitje, dat daar grauw en oud te droomen lag, stak
van kant en wrikkelde rechtstaande, stroomop. De regen danste over het
water met een breed rhythmisch geluid. Het zingende water was zoo
aanlokkelijk! En hij, mestnat, wroette en wrikkelde met den riem zoo
krachtig in het water, dat de opstroom schuimend tegen het voorsteventje
plaste. Hij zong.

't Was toch een zaligheid, al dien overvloed van lavend nat, op de aarde
zoo smakkend te hooren neerkomen, zoo met een ruwe mildheid, als de gift
van een reus. De boomen kosten al die regenmacht niet vatten, het gers
lag plat en het water liep in schuimende beken naar den lagen grond.

't Was een wellust zonder weerga, al die vracht van water op zijn lijf
te voelen! Het bedrenkte hem tot op het bloote vleesch, maar hij zong:

  "O Heer uwe voeten druppelen van vettigheid,
  Zij zegenen het uitspruitsel der aarde!"

Hij hief het hoofd op en liet den regen zijn gedicht rood slaan, zijn
borst en schouders bekletsen.

"O! regen omhult mij mé oew sluiers, zuster van de zon!"

En zóó vaarde hij over het ruischende water en door het ruischende land,
en hij wrikkelde maar vooruit, en zong kijkend over de natte velden:

  "Het regent, regent, jongens
  nu is het weder frisch.
  Ja! roept men door het venster
  dat regen welkom is!"

In dat heerlijke waterlawijd was er nergens een mensch, ja toch één, een
visscher, weggedoken in lederen overjas, aan 't hengelen. Hij stond stil
als een rots te loeren naar den rooden stop.

Zwaluwen zaten met kladden op den dijk, en de koeien in de weiden
wandelden over en weer, en hun lijf dampte hun in eene witte wolk. Een
koewachter zong ievers onder een afdak. Er was een blijheid over de
groene akkervelden en een weldadige grondreuk spreidde zich uiteen.

Voor Pallieter was het een zielsgenot, zoo aan de regenkoorden te hangen
en hij veerde maar dóór in zijn geestdrift. God weet waarheen!

Maar op den overneetschen steenweg, die hier omtrent tot tegen de Nethe
kronkelde, hoorde hij zijn naam.

En, van onder de bruine huif van een mulderswagen, zag hij Fransoo
armenzwaaiend, hem toeroepen. Pallieter riep hem, en door den plassenden
regen kwam de dikke vent lachend aangekwakkeld. Hij stapte in het
bootje, en zette zich op een banksken. Zij vaarden verder.

"De rege mokt ma zat!" juichte Pallieter.

"Mij nat!" zei Fransoo.

"Allé dan, in de vischkamer!" riep Pallieter, en Fransoo wrong zich door
het vierkant in den bak, en liet er alleen zijn blozenden, lachenden
bacchuskop boven uitsteken.

Pallieter vertelde hem dat hij vast den 21^{en} trouwde.

En daarop riep Fransoo: "dor moet oep gedroenke weurre, lot ons in e
stamineeke gaan."

"Ni!" zei Pallieter, "as we thuis kome."

"Dor zet ik 'n pijp oep," riep Fransoo, en hij smoorde een pijp uit
zijn dikken kop. "Lot ons al mor vroem kiere, 'k krijg deurst!" Zij
meenden weer te keeren, maar Fransoo riep: "Ginder, de processie!"

En waarachtig, in dien kletsenden regen, kwam de processie, zwart, met
open regenschermen, treurig afgezakt. Ze was zeker meer dan de helft
verkleind, ging uiteengespreid lijk doolaards, en daar klonk geen muziek
of geen trommelslag, er waren geen priesters vooraan, en van achter
sloten de twee gele omnibussen en eenige zwarte rijtuigen den stoet. In
de laatste zaten de priesters, en de omnibussen waren volgepropt, en van
boven in den vollen regen, met of zonder scherm, zat het nog vol
menschen. En Pallieter zag Charlot, de jubilarisse, met opgeheven
rokken, zoodat hij tot aan de knieën bijna haar dikke pileerrechte
beenen zag--alleen loopen onder een purpelen zonnescherm. Hij riep haar.
Zij kwam afgeloopen, lamenteerde: "Och Bruur, kiert algau nor huis, en
mokt de kaffe geried, 'k zien gruun van den hoenger."

"Kom stap oep!"

"Neeje!" zei ze, "'k doen alles te voet, al zeven uren in den regen, in
zoe'n hondeweer!" en ze keerde terug naar den steenweg, en vervoegde de
andere pelgrims, Pallieter en Fransoo lachten, maar toch vaarden zij dan
terug. Pallieter luisterde naar den regen, en Fransoo, die maar smoorde,
zag soms met één oog het blauwe landschap aan.

Als zij thuis kwamen, herkleedden zij zich. Fransoo maalde koffie, en
Pallieter zette de tafel onder het glazen dak, om den regen er te hooren
opbonken.

Tegen het glas, langs binnen had een knokige druivelaar zich opgewerkt,
en spreidde er nu een weelde van blad en vruchten uit.

Och! een vracht van over de honderd purpele druiventrossen, met vruchten
groot als duiveneieren! Hei, wat nen boom!

Hij was het sieraad van Pallieters huis, zijn schoonste meubel. Nog
eenige dagen, en zij zouden geperst worden in zijn gulzigen mond! O, wat
een genot bereidde zich daar. De wijn die het hart des menschen
versterkt, en de ziel doet lustig worden.

Het was een kloeke, overrijke boom. Hij was bezonder heerlijk als de zon
er op stond, als de groote bladeren doorlicht werden, en de
druivenbollen van haar levengevenden gulden schijn werden omhangen.

De aangename koffiereuk vulde de kamer, en toen alles omtrent klaar
stond, hollandsche kaas, eierkoek en appelspijs, kwam Charlot, druipend
lijk een teemsch, zuchtend binnen.

Zij liet zich op een stoel vallen, en begost te schreeuwen om haar
schoon kleed, dat nu bedorven was en goed voor Loebas laten op te
slapen.

"Zwijge," zei Pallieter, "hoe was de reis?..."

"Wa ne regen! we na regen," ging ze voort, "de mieste blijve tot het
over is, het muziek is ni wille mee vroem kome, en is mè den trein
afgereje. Der hemme wijve gevoechten oem in den oemnibus te zitte. Ach,
man kliere zen lak loed; zeven uren in den rege! héjéjéjé!"

Zij ging zich herkleeden, en kwam terug in heur swerkendagsche kleeren.

"En lot nij is zien, wat da' g' hed meegebroecht," zei Pallieter.

Zij haalde haar eemerken, knoopte den natten zakdoek er van los, en
haalde er, al maar door pratend, een glazen bol uit, waarbinnen het
beeldje van O.L. Vrouw stond.

"Ziedis hoe schoen!" riep ze, "het sniewt!" en zij draaide den bol om,
schudde er mee en daar vielen en wemelden in den bol allemaal kleine,
witte zemeltjes, rond het beeldje.

"Dad snie is zagemeel!" zei Pallieter.

"Ni schampe!" dreeg Charlot, "of 'k steek alles weg! En ziedis mijnhier
Fransoe," lachte Charlot, "ziedis Bruur!" en zij haalde uit een
kartonnen doos, een schel-koperen tuig. Het was een Lievevrouwken dat
plat horizontaal boven een bel lag. Charlot duwde met den duim op het
gezicht van 't beeldje, zoodat het met de voeten omhoog kwam, dan ineens
liet ze het los, en het kletste hevig tegen de bel, dat het rinkelde
lijk in een kerk.

"Da's veur oep tafel te zette, en as ge ma noedig hebt, belde mor."

"En," zei Pallieter, "dan zulde gij denke dat ons Luverrijke oe roept."

"Zwijgt," zei ze, "hier is 'n Luverij, die ge zied in den doenkere. Kom,
zie mor," en zij plaatste een pleisteren Mariabeeldje in de kas, deed de
deur goed dicht, en zei van door het sleutelgat te zien. Pallieter zag,
Fransoo zag, en inderdaad, in de pekzwarte kasdonkerte bloeide groen het
met fosfoor bestreken beeld.

"Schoen hé?" riep Charlot, "oem bang te zijn saves."

"Wa 'da' ze toch verzinne, hé Bruur," zei Fransoo.

"Ja," zei Pallieter, "as ne mens ni mier mè 'n pop kan spele, dan spele
ze mè ons Luverijke."

En zie! op nen één-twee-drij scharde Charlot alles van tafel, en droeg
het verontwaardigd naar haar kamer. Zij riep:

"Nij krijgde niks, en 'k laat niks ni meer zien!"

Pallieter en Fransoo gingen koffie drinken; daarna plaatste Charlot zich
zwijgend en kwaad bij hen, maar onder het eten kwam ze stillekens aan
weer in 't humeur, en begost te klappen over Marieke!

Mariekes beeld zette Pallieter zijn hoofd vol warmte, en hij deed de
tafel wegruimen, en liet wijn brengen om te drinken op haar.

Onder de druiven, die eens wijn zouden worden dronken zij het
donkerroode vocht, uit groote kristallen roomers, die zongen als men er
maar effekes tegen stiet.

Fransoo was in zijn schik met den goeden wijn, hij liet zijn glas noch
leeg noch gevuld staan; het ging er in lijk water. Charlot dronk zoeten
witten wijn, en ze had een flesch voor haar alleen. Pallieter bleef bij
Fransoo niet ten achter, en die twee tikten en dronken onder het
vertellen over Marieke en onder het rooken eener groote cigaar, wel
vier-en half flesschen leeg, dat hunne oogen lam in het hoofd gingen
staan, en zij naar hunne woorden moesten zoeken. Charlot ging
boodschappen doen, en zij ledigden ieder nog een flesch ouden zwarten
wijn.

Het ging donkeren en Pallieter zei: "Kom, we gon het de pastoer oek
zeggen." Met zoekende, onvaste stappen gingen ze achtereen door de
regenplassen, en beiden lachten zonder te weten om wat. Zij vonden den
pastoor, nog bezig in zijn vetplantenserre aan 't frutselen. De goede
vent hield kollektie in de raarste soorten vetplanten, en daar besteedde
hij veel tijd aan, en sprak er geren over.

Den pastoor werd de datum kond gedaan, en hij haalde drie flesschen op,
van achter 't patersvaatje. De kaarsen werden aangestoken, en de pastoor
wilde Beethoven spelen op zijnen cello, maar 't ging er niet in;
Pallieter en Fransoo zaten daar allebei stapelzat, en dronken maar
aanhoudend voort; Pallieter zong iet zonder woorden, begost dan weer te
vertellen om dan in eens te zwijgen. Fransoo zat te lachen, altijd maar
door te lachen. En nu riep hij: "nu gon we naar manne meulen e fleschke
drinke, kom Pallieter, kom Pastoer!"

Maar de pastoor ging niet mee, en samen, Pallieter en Fransoo, trokken
ze over 't begijnhof, zwijmelend van hier naar ginder. Pallieter viel in
een ruit en 't was een luid gerinkel van brekend glas, door de late
stilte.

Zij staken over, en arm aan arm zingend dat het galmde, waggelden ze
door den regen voort, die altijd even hard het land begoot.... En als
Pallieter 's morgens in Fransoo's molen wakker werd en de mistige, natte
verten zag, riep hij: "O, aarde mè a duzend borste, wannier zulde ma
verzadige? nooit ni!"



DE HOREN VAN OVERVLOED


Eindelijk was 't September, de frissche maand, die blauwe wierook voor
de boomen hangt.

Dien achtermiddag lag er een zoete stilte ver over de velden, waar de
boeren in menigvuldigheid de patatten aan 't uitdoen waren. Nu en dan
puntte er door de koperen-zonlucht een wildeganzen driehoek naar het
Zuiden, en hoog in het Oosten plakten witte wolkskens.

En hei! op de Nethe, vóór Pallieters huis, lag een verschgeschilderde
tjalkboot gemeerd! Hij stond boven op het water met zijn blinkenden,
ronden buik, en verders was hij vinnig wit en groen geverfd, met hier en
daar wat gele krullen of een helle roode ster; witte zeilen hongen slap
nevens den mast, en van boven in den hoogen top fladderde een roode
wimpel.

Die tjalk, zoo blij van kleur, was het schip waarmee Pallieter zijn
huwelijksreis ging doen--en de krone van het jaar, het dierbaar fruit,
moest de scheepskas vullen, want niets anders zou hun voedsel zijn!

En God! nooit was misschien de krone zoo zwaar en groot geweest! Zij
spande zich over heel de wereld, in een droom van de heerlijkste
koleuren, zoodat het land ervan inzakte en de boomen ervan kraakten! O,
het onvolprezen fruit, dat het heiligste van het leven is, omdat het de
ziel en het bloed der aarde heeft opgezogen en in zich verborgen houdt,
het had de wereld overweldigd en verblind!

Ja, de wit-roze Mei had zijn belofte gehouden: al de overvloed van
witte bloesems onder de jonge lucht was heelemaal fruit geworden! Wat
eens de wereld in een vizioen van geurende blankheid sloeg, was nu een
macht van zwaarwegende appelen, peren, abrikozen, meloenen, hazenoten,
druiven, die spanden van het sap, en die de zon had rood geslagen, geel
en roos en purper.... Een droom!...

De hoven waren paradijzen, waar niets verboden was, en waar al de weelde
en de goedertierenheden des levens in rijk koleur en zoeten reuk te
pakken hingen, 't Was een zegen!... om te bidden en te loven!

O, wat was Pallieter blij in deze dagen! Hij was lijk zot en uitgelaten
lijk een jonge merel. En hij riep van uit den perenboom:

"Het léve lot zan perels valle!"

Hij had een blauwen voorschoot aan van Charlot, en hij was op zijn
kousen, radijsroze kousen, die fel uitblonken in de gedaagde tonen van
daarrond. Alles was geplukt en gereed om ingescheept te worden, want
vandaag zou Pallieter vertrekken en morgen ginder aankomen, om te
trouwen. Hij liet zich uit den boom vallen, en groen van het mos, riep
hij met den mond vol perensap tot Charlot, die met een halve-maan bezig
was de okkernoten te geeselen:

"Spoed oe!"

Maar Charlot pekte voort lijk de duivel op Geeraard, zoodat de takken
kraakten, de bladeren in den ronde stoven en de omslunterde noten, lijk
een dichte, rappe regen op den grond klopten.

Daar op den blijk lagen de afgeplukte appelen en, met den vollen schijn
der koperen zon erop, sloegen zij het water in de oogen en brachten het
hert omhoog.

Elke appel was twee vuisten dik en donkerrood met botergele
stralen.--"Hun ziel komt erroep ligge," zei Pallieter verbaasd, "wie zij
deurve denken da ze van binne witter zen dan melk?"

En hij wreef er eenen zoolang op zijn gespannen hemdsmouw, tot hij
blonk lijk glas.

"Het is zunde van hem oep te ete," zei hij, als hij nog maar 't klokhuis
ervan in zijn vingeren hield.

"Allé, Charlot" riep Pallieter nog eens. "Lot het staan. Er zen al note
genoeg. Brengd alles mor ba den hoep."

Charlot vulde een meukesmand met appelen, en hief ze dan krochend voor
haren dikken buik; de roode schijn der appelen sloeg op haar dik gezicht
lijk een late zon.

En het wilde zoo zijn, dat de pastoor op den Nethedijk aan 't brevieren
was, en riep:

"Hela, Charlot, brengd er is wa nor mij!"

Charlot wilde zich omdraaien, maar zij strunkelde, en onder het geroep
van "Jezus Maria, man apelle, man appele!..." viel zij op den grond, en
al de roode vruchten rolden rap en botsend voor haar uit.

De pastoor kwam seffens bijgeloopen, om haar te helpen inladen en
Pallieter stond van wijds haar uit te lachen, dat het tegen de boomen
sloeg en echo's gaf.

De pastoor droeg mee de mand.

Ondertusschen had Pallieter het blauwe hondenkarretje al vol geladen met
de helft van den vruchtenhoop, en hij deed er nu nog appelen bij, dat
zij over de berden rolden.

Hoe verschoot de pastoor van al dien vruchtenovervloed daar op dit
blauwe karken!

Hij sloeg zijn handen bijeen en hij riep:

"Mor zie nij toch, zie nij toch! Salomon zij er ne schoene psalm oep
vinne!"

En 't was waar!

Een schat van de schoonste vruchten dooreengegooid: purperen druiven met
roodgebrande bladeren en daarin en daartusschen het zachte roos en 't
bleeke geel van fluweelige perziken en appelklokken, het groene van
hazelnoten en okkernoten, het goud van meloenen, het brons van peren en
het blinkende bruin van jonge kastanjen en mispelen, en dat geheel
doorvonkt en doorslagen van den fellen brand der appelen!

Dat alles ondereen en overhoop, een rijkdom van koleuren, en een wolk
verspreidend, die zieken kon genezen en de vogelen bedwelmde.

't Was heel het leven dat daar lag!

Een trofee voor een God!

Voorzichtig trok Loebas het zware karreken naar het schip en Pallieter,
Charlot en de pastoor liepen er nevens met de vreugd op hun gezicht.

Och, 't waren hier toch zoo'n twee gezellige kamerkes! Witte gordijntjes
en bloempotten vóór de kleine vensterkes, waardoor heen men hoog over de
blauwe velden zag.

In den hoek, onder een rond vensterken, stond het door Charlot
opgemaakte beddeken, waarboven zij niet vergeten had een crucifixken met
gewijde palm te hangen.

Charlot ging seffens terug met het karreken om nieuw fruit, en de
pastoor nam een stoel, terwijl Pallieter zich op een hoek der kleine
tafel zette. Zij dronken een borreltje Schiedam en de pastoor zei:

"Mor wad' 'n aardig gedacht toch, van mé e schip 'n huwelaksreis te
doen!"

"Ja!" riep Pallieter, "wa' kan er beter gevonne weurre, veur ni gestoerd
te weurre van ij of van Charlot en saam gerust vlam en vuur te zijn, te
smilte, te vergaan in malkander! Leven e schip!"

Charlot bracht eerst nog een nieuwe vracht vruchten en Pallieters
kornemuze, zijn harmonika, tabak, enz., en toen moest iedereen van het
schip, want het water begon op te loopen, en Pallieter ging zich
wasschen.

Fransoo kwam omtrent dien tijd met een handdoekpak op den arm op den
over-Nethedijk staan roepen om over te zetten, want hij ging mee met
Pallieter naar Marieke. Charlot en de pastoor zouden morgen komen op het
hondenkarreke.

Charlot haalde Fransoo met de schuit van den anderen kant en de
schilder vertelde hun dat zijn vrouw niet kon meekomen omdat er een van
zijn zeven kleinen scheuten in de tandekens had.

"Mor we zullen het allien oek wel gedaan krijge!" riep Fransoo.

De dag hing grauw-blauw uit, de avond kwam ijl en stil en de tij liep
ferm op.

"We gaan trouwe!" kreet Pallieter en het zeil wierd losgeknoopt, de
tjalk van kant gestooten, en daar dreef ze schuins weg naar het midden,
waar ze met den loop mee statig henendreef, klaar weerspiegeld in het
water.

"We veere nor Marieke!" zongen Pallieter en Fransoo tot den Pastoor en
Charlot, die op den Nethedijk hen achterna te kijken stonden. De Pastoor
wuifde met zijn zakdoek, en ineens schoot Charlot in een schreeuw,
slikte van "Bruur, goejen Bruur!" en verborg heur weenend gezicht achter
heuren blauwen voorschoot.

... De twee mannen vaarden nevens de stad. De smoor, die uit de vele
schouwpijpen steeg voor het avondeten ging kalm en recht omhoog in de
ijle avondschemering, waarin nog zongoud stond. De lampen werden
aangestoken. Er waren veel geluiden van kinderen en zware karren op de
smalle kaaien. Dan kwamen ze weer op 't open veld, waar het heel stil
was en de avond reeds in de hooge boomen hong. Er viel uit de lucht een
reine zoelte. De akkers waren verlaten met in de verte nog een
traag-dokkende kar; en het schip dreef hoofg en geruischloos boven het
koele, wassende water.

In een zuivere blauwigheid kwam de avond over de rustige wereld. Een
groote lijn witte smoor hong voor de verre boomen, en ginder in de
blauwe avond-eenzaamheid gloeiden twee hel-roode vuren van brandend
patattenloof.

De smoor spreidde zich nu lenig over de landstreek uit, en bleef wiegen
laag over den grond en het water als een bleeke droom.

Er waren fijne reuken in het veld, en de geur van meloenen en appelen
kwam uit het kamerken gewerkt.

Een groote vrede overal, als na veel zwaren arbeid, en alsof nu een
heilige rust gekomen was. Een late vogel lachte in de verre stilte.

Op het dek lagen de twee mannen, zwijgend, hun pijp te smoren. Morgen
zou Marieke als maagdeken dit schip betreden en vrouw worden in den
rijken vruchtenovervloed van 't milde jaar. Hoe feestelijk! hoe
prikkelend!... Om niet stil te zitten!

En toch dacht Pallieter er niet aan; deze avond was zoo zoet en stil,
zoo overweldigend van innerlijken vrede, dat hij zich kalm voelde en
zuiver als een heilige.

       *       *       *       *       *

Daar was de feest nu in vollen gang.

Heel de lange schuur was ééne tafel, en overal rond, zat het dicht
bijeen met volk dat gulzig at, luid klapte, riep en zong.

Het was een lawijd lijk een laatste oordeel, en daar boven uit zoefde nu
en dan een zware harmonika en een schelle triangel.

Zweetende knechten in hun hemdsmouwen brachten, op berries en afgehaakte
deuren, de schotels worst, rookoolen, ham, snijboonen, dampende patatten
en kannen bier.

De twee poorten stonden over elkander open om veel licht te brengen, en
men had er een vrij en ver gezicht op de velden en mastebosschen,
waarover een dunne nevel lag, doorsponnen van koperen zon.

De grauwe geleemde wanden waren mild bekleed met het donker groen van
geschoten aspergiën, waarin vinnige papieren rozen helderden.

De zaal was blauwig van den smoor, die uit pijpen en sigaren steeg. De
zon kroop ver de plaats in en verwekte veel koleur. In het midden aan de
vroolijke boerentafel zat het jonge paar: Pallieter en Marieke.

Marieke zat daar lijk een popje, stil en stijf in een gespannen
pruimpurpel kleedje, dat de borstjes hoog ophief; een witte gaze sluier,
die in losse plooien over hare schouders viel, was op het hoofd
vastgehouden met een kroontje van witte, in was gesopte,
oranje-bloemekens. Ze zat er zedig lijk een nonneken, en verjongd en
verfrischt door het geluk.

Hare appelroode kaken bloosden nog meer dan anders, en de gefriseerde
haarkrullekens hingen in de kalme zon fijngoudig op het witte voorhoofd.

Ze zat daar in al dat lawaai alsof ze er niet bij behoorde, en als
Pallieter, die nevens haar los en vrij zijn eten verorberde en zijn
pijpen smoorde, haar iets vertelde, dan keek ze naar omlaag, en kwam er
over heel heur gelaat een hevige blos, en een gelukkige glimlach op haar
lippen; maar als Nonkel Hanrie, haar vader, dan weer tot Pallieter over
honing en mest voortpraatte, dan gingen haar oogen over de tafel rond,
en knikte zij ingenomen en wat verlegen naar kennissen en familie.

Zij roerde bijna de spijzen of het bier niet aan, maar at uit een der
vele fruitmandekens, die op tafel stonden, een malsche perzik of
peuzelde aan een okkernoot.

Pallieter zag haar alzoo in al heuren rijken, kinderlijken eenvoud
zitten; hij had een jagend hert er van, en had met haar alleen willen
zijn. Hij was opgewonden.

"Kom, wille w'er stillekes van onder muize?"

Maar dan zei ze van nog te wachten, dat ze nu nog niet dierf heengaan om
de feest niet te storen; en dan kwam er weeral versch eten, werden er
nieuwe liederen gezongen en de glazen nog eens gevuld.

Zoo bleven ze zitten.

Op een ton, met een pot bier aan zijn voeten, zat een scheele vent maar
aanhoudend en onverschillig harmonika te spelen.

Fransoo kon zijn oogen van heel dien kleurenrijkdom niet slaan. Al die
boerenkoppen, die bijna nooit iets anders dan aarde geroken hadden, en
er kostelijk naar gevormd waren.

"Elke kop is goud waard," zei Fransoo.

De zijden pompadoeren sjaals wemelden en blonken; het zwaar goud
schitterde en al die hagelwitte kanten mutsen, het zilverblond haar der
jonge deernen, de bonte foulards der mannen, en een heidergroene
dragondersoldaat, dat was een feest voor een schilder; en en dan! er was
veel zwart, zijden en katoenen zwart dat die koleuren en de vruchten op
tafel nog feller blinken deed. "O!" riep Fransoo tot Pallieter. "Bruur,
zoe iet vinde ni meer van hier toet China! Och, hoe kolossaal!"

En de zon, die meer en meer binnenschoof, gaf er een grooter weelde en
een inniger leven aan.

De pastoor zijn kletskop blonk hevig af tegen de blauwe verte der
mastebosschen, en Charlot zat te zweeten van gulzigheid en plezier.

Mariekes grootmoeder, nevens haar gezeten in zwart krakende zijde en
strooien hoed met breede linten op, hield haren mond over haar
kleindochter geen "Ave Maria" stil, tot er een oogenblik kwam dat
Charlot de tranen in de oogen kreeg.

Er wierd veel gezongen en gelachen en het bier sloeg naar den kop. Het
lawijd overweldigde de luide harmonika.

Pallieter had lijk mieren in zijn beenen; hij wilde met Marieke weggaan.
Zij dierf niet, maar hij zette zijn mond tegen haar oorschelp, zei iets
stil en lang en toen stond zij glimlachend op, en ging heen. Juist
sprong er een veertigjarig zat boerken op een stoel en begon te zingen
van:

  Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen
  Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen
    Van rom plom, rom plom, rom plom plom,
      die van den oorlog kwamen.

Iedereen zong mee en 't was daardoor dat Marieke, om zoo te zeggen
ongezien, van de tafel ging.

Pallieter ging langs den anderen kant, en zij kwamen achter het huis
bijeen, waar de karren der genoodigden stonden; en terwijl Marieke
haastig naar heur kamer liep, om het reeds ingepakte kleergoed, spande
Pallieter Loebas in het blauwe hondenkarreken. Zij zetten zich nevens
elkaar op het smalle banksken, en met een Dju! rolde er het huwelijk van
onder!

Maar pas waren ze een boogscheut ver of er ging van de hoeve een luid
geroep op. Pallieter en Marieke zagen om, en achter de haag en op den
weg stonden al de genoodigden te roepen en te juichen; zij zwaaiden met
armen en zakdoeken, en er stonden er op tafels en stoelen.

Ze reden vlug door het stille dorp, en kwamen weer in het
opene.--"Altijd maar vooruit naar de Nethe!" riep Pallieter. De stille
mastebosschen gaven een sterken terpentijnreuk, en nu en dan stak er
tusschen het donker naaldengewelf wat zon op een berkeboom. Soms viel er
een blad draaiend neer.

Pallieter hield zijn vrouwken in zijn arm, en van het danig en snel
rijden wapperde het gasen vool achteruit. Zij lei heur hoofd op zijn
schouders, kuste hem zeer, en schoot toen in een luiden lach.

Zij geraakte los en vrij nu, nu ze met hem alleen was, dien ze liefhad
als den Hemel. Zij botsten soms tegeneen, en 't zand stoof aan de
draaien dik wolkend op. Boerenmenschen bleven hen lachend nazien, riepen
een zotte slag, maar zij reden zonder omzien dóór om gauw gerust alleen
te zijn. Allengskens aan werd de grond vettiger, en na nog een schraal
mastboschken doorgereden, zagen ze, ginder beneden, in de helderheid de
Nethe blinken; en dáár lag het schip.

Ze vlogen de zoete helling af.

Als ze daar gekomen waren mocht de knecht, die het schip bewaakt had,
met een handsvol drinkgeld naar de feestvierders gaan.

"Nemt gij het kerreken mor mee," zei Pallieter, "Loebas blevt bij ons,
dieë zal toch niks voertvertelle. Salu!"

Nu stonden Pallieter en Marieke en Loebas op het schip.

Zij wilde door het valluik naar beneden gaan om zich te verkleeden, maar
Pallieter zei lachend:--"Nij nog ni of wij blijven er."

Dan zette zij zich van achter nevens 't roer, op het watertonneken, en
zag Pallieter na, die de zeilen opensloeg, waarop een dunne wind
stootte. Pallieter stak verders het schip van kant, zette zich nevens
haar bij het roer en langzaam dreven ze weg, lijk een wandelstap.

"Eindelijk hem 'k u," riep Pallieter en bezoende haren rooden mond.

Het schip dreef door het schoone land van Reyen. Er waren hooge wolken
in de frissche lucht, en in de beemden overal koeien, en ver de heuvelen
met dennenbosschen begroeid.

En zij zat in dat pruimpurpel kleedje sterk in Pallieters arm geprangd,
wijl hij met den anderen stuurde.

Haar vool waaide soms op, en als het weer neerhong nevens haar gezicht,
filterde de zon er door en vergulde fijn haar roode kaken.

Hij vond haar een schoon Lievevrouweken.

Zij was toch zoo gelukkig; het straalde uit haar oogen, en onaangeroerd
bleef het mandeke met fruit, dat Pallieter aan haar voeten had gezet.

Het water rook, het gersland rook; hier en ginder stond er reeds een
vergelend boomken; de zon viel in het witte zeil en hoog in de lucht
trokken de kranen in driehoek naar het zuiden. Pallieter zag die vogels
na, en toen viel voor 't eerst in hem het groot gevoel de wijde wereld
in te trekken.

Zij vonden dit alles zoo nieuw en heerlijk, dat zij het uitriepen en
juichten, maar in hun hert werd heviger de zoetigheid der liefde, die
zinnen bedwelmt en machten verlamt, en zij vergaten heel dien overvloed
van zuivere schoonheid om maar met hun eigen te zijn.

Zij waren gulzig naar elkander, zoenden omtermeest, en konden niet
dicht genoeg bijeen zitten.

Intusschen vaarden zij verder, en de vroege avond kwam rap in de lucht.

Grijsgrauw werd de streek, de wind viel uit de zeilen, en er kwam een
stilte.

Zij verkenden het landschap niet meer, en in de verte werd er een
lichtje aangestoken.

Maar zij wisten van geen opstaan.

In de stilte kwam de avonddamp over de velden gesluierd en verdikte
zienderoogen.

Zij stootten ineens tegen kant, en het schip bleef steken. Toen stond
Pallieter recht, Marieke zuchtte, en zwijgend lei Pallieter het schip
aan een knotwilg vast. Er was nu hier en daar een lichtje.--"Kom nu gaan
we naar beneden," zei hij.

Daar werd ook de lamp aangestoken, en als Marieke heel dien overvloed
van schoone vruchten zag en het witte beddeken, dat Pallieter openlei,
toen sloeg ineens het bloed naar heur hoofd, haar hert klopte, en stil
en gelaten lei ze heur hoofdeken tegen zijn borst.

En daarbuiten, door den avond en den damp, lichtte de open vierkanten
luik als een teeken van grooten vrede en geluk.

       *       *       *       *       *

Wat een genot als zij 's morgens wakker werden in 't warme beddeken, te
midden van den fruitreuk, als zij door het ronde raampje nevens hun
hoofd, een zonbeschenen vlakte zagen openliggen, met mosbegroeide
kentelende heuvels omendom. Ze grepen elkander vast en begosten te
fikfakken lijk twee kleine kinders.

Fruitetend kwamen zij op het dek, en hei wat een plezier! Wind en Zon!

In den nacht had het geregend en nu was alles eens zoo frisch en versch.

Een breede, malsche wind rolde heerschend over de wereld; de nevelen
waren weggevaagd en de zon zoelde verjongd en verrijkt van tusschen
melkwitte rappe wolken op de groene aarde!

Het schip veerde nu met spierwitte open zeilen, die de wind deed zwellen
lijk buiken.

Het schip joeg vooruit over het zilverrimpelig water, het hout kraakte,
en de roode wimpel kletterde.--Loebas baste, maar zijn gebas viel uiteen
lijk zand. Geen stem kon staande gehouden worden.

De smoor sloeg nevens de schouwpijpen der eenzame huizekens, en een
witte molen draaide op een heuvel haastig zijn wieken rond.

Mariekes rokken wierden tusschen en tegen haar struische beenen geslagen
en gespannen, dat men duidelijk haar schoone vormen zag.

Pallieters pijpsmoor verwaaide met den wind.

Dat was buitengewoon zoo te kunnen veeren! en beiden bleven recht staan
om den goeden wind overal te voelen drukken. En zoo vaarden ze steeds
verder en verder op, de schoone Nethe, die boven het land verheven lag.

"O Marieke!" riep Pallieter en hij nam zijn lieve vrouw in zijn armen,
zag haar in de groote, blije, luisterende oogen. "Gij hed mij leve eens
zoo groet en schoen gemokt! Hoe moet ik God bedanke?"

Zij zweeg, en toen riep hij: "Wij zullen zijn fruit ete!" En hij perste
met bei zijn handen een grooten druiventrossel in haren open mond.



HORENGALMEN


Breed, machtig en gestadig had de Bamiswind dagen over de aarde
gezwollen, nevel en prikregen meejagend in zijn groot geweld.

Dagen achtereen stonden de koppen der boomen gebogen, de blaren
omgeslagen en het gers plat op den grond. Dan kwam de mist de blaren
rotten, en de koeien loeiden naar den warmen stal.

Binstdien vierden Pallieter en Marieke in hun huis hun jeugdig
liefdefeest.

Maar nu was het weer terug opengegaan en de lage zon liet de heerlijke
verten zien. Deuren en vensters open!

O God! nu was de wereld heelemaal van aangezicht veranderd! Het machtige
groen, dat zooveel maanden de boomen had bekleed, was nu geel, bruin en
rood geworden!

En van uit het mos, de lucht, het veld, de beken en het riet, uit het
groote en het kleine, kwam er eene heilige rust, eene zuivere stilte en
hooge sereniteit.

De bladeren vielen, de winter rilde aan den horizon. Het was er mee
gedaan. Het leven had alles gegeven wat het kon. Het was moe en
uitgeput, en ging nu rusten terug in den grond, en er nieuwe krachten
vergaren voor te naaste jaar. Kikkers, vleermuizen, vogelen en krekels,
alles doet en moet mee met de wet. Terugwerking. Het is de inademhaling
van de wereld. Allerhande nieuwe levens zijn nu geboren en hebben
geleefd, en daar het leven altijd maar leven moet en leven geven, zoo
haalt het er vele terug naar binnen, om er te naaste jaar andere zielen
in te blazen.

Hoe kan het anders? van waar zou de aarde het omhulsel der zielen
blijven halen? Zij is immers rond en afgerond, en er is niet meer stof
in dan er in is.

Daarom doen die heengaan mee om anderen te laten komen. Zoo heeft ieder
zijn toer, en 't eens is even schoon als 't ander, omdat het mee tot den
asem van het leven behoort. Och 't is zoo schoon als men er aan denkt,
maar ach, wij menschen zouden het toch anders willen!...

       *       *       *       *       *

Het was hier stil bij de vele kabbelende beken, onder de hooge gele
boomen en het dichte bruingeworden struikgewas. Er was een noenzon, en
niets te hooren dan het droog tikken van een vallend blad.

Pallieter had een blauwe met roggemeel gevulde tweezak over den schouder
hangen en ging naar huis langs de draaiing van een diepe beek. Hij was
dronken, dronken van al de intense herfstkleuren, en zijn mond zag
purpel van den overvloed lauwzoete brembezen, die hij onderwegen had
geplukken en opgegeten.... Weer werd hij aan den grond gelijmd, als hij
zag in welke schoonheid hij hier stond.

Hei! Al die geelgeworden bladeren, die gele boomen, waren doorhangen van
de zon! De gele soppen, die zuiver en hevig het licht droegen en scherp
opstaken tegen het fijn blauw gehemelte, konden al die overmacht van
licht en zon niet slikken, en lieten het naar beneden vallen en omhulden
heel hunnen boom met licht. Zoo deed elke boom, en de eene boom gaf zijn
licht en zijn kleur aan den andere, en al die boomen waren bijeen lijk
een gulden wolk. Pallieter werd er mee omklaard. Hij ging voort en bij
elken stap ruischte het, fijn in de stilte van droge, afgevallen
blaren.--Ze lagen los en dik lijk tapijten en gaven een aangenamen reuk.
Pallieter vond het een heerlijk geluid en hij hief zijne voeten niet
meer op, maar schoof ze door de bladeren. Het geruisch wierd er voller
mee. Het was fijn, het deed hem droomen! De blaren sloegen, schoven en
vielen over zijn schoenen, hij speelde er mee, ging nu eens rapper, dan
weer langzaam, en hij liet ze zingen, deze gele dorre bladeren, zingen,
zingen, lijk een verre zee.

Zoo gaande kwam hij op een geheuvelde bloote plek, vol met gele bladeren
en omgeven van hooge, zware boomen en dicht struikgewas. Pallieter bleef
getroffen staan, want hier stootte de zon vrij en bloot al haar macht in
het kleurig boomenloof, zóó hevig, dat het geel der klepperboomen sterk
was als levend goud en het rood der beukenboomen als vlam in bloed.--'t
Was een heerlijkheid van toon en verf, een openvouwing van de zuiverste
goudkoleuren die men denken kon; ambergeel, bruin, rood, koper, bloed,
vuur, vlam en goud. En het licht der zon weefde, doopte, sproeide en
danste en sloeg ze ondereen tot een vizioen van heiligen kleurenklank.
Het was muziek.

Het was hier nog stiller, niets verroerde; 't was roereloos als ijzer.

Ineens stak Pallieter zijn hoofd luisterend vooruit. In de verte was er
gegalm van vele jagershoornen.--Hei, dat geluid verinnigde het gouden
koloriet der boomen! het lei als gulden kransen rond de blaren! Men zag
het gegalm in de boomen!... Hij luisterde, ging schuivend door de
bladeren verder, en kwam langs krinselende wegeskes, tusschen hooge
boomen, in het bloote veld.

Overal een zachte, fijne zon en ginder, over de Nethe, uit blauwen
nevel guldden vaag, de oneindige Begijnenbosschen. Herfstdraden
wandelden in de lucht, en er was een oude rapenreuk over het land.

Pallieter lei zich op den buik in 't gers en beluisterde het verre
hondengeblaf en 't geschal der horens, dat van uit de blauwe bosschen
klonk. Heerlijk leefden de schoone horengalmen ginder ver. 't Was een
overhoopgegooi, een weg en weder en verloren loopen over heel de streek.

En zie! een ontsnapte hert liep uit de Begijnenbosschen! Seffens wierd
hij achtervolgd van boeren met schuppen en rieken gewapend--maar hij was
hen te vlug en sprong met sierlijk wippen, het gewei naar achter en de
dunne pooten in brug, lijk men ziet op oude tapijten, over slooten en
beken, rende door een overstroomden beemd en verdween langs den kant der
zon in een ander boomenrijk gedeelte.

Van uit de verten bleven de horens galmen, nu eens ver en dan weer
dicht, al naar den gang der jacht. Hij zag schapen grazen, de zon scheen
rood door hunne ooren, en streelde lijk vingeren in de dikke wol. Aan
den boord van 't beeksken zat de bultige herder, alleen, heel alleen,
lijk de kinderen, och arme, met de kaarten te spelen.

"Zoe wind altij," zei Pallieter, "mor wind is tege mij!" Pallieter zette
zich in het gers, nam de vuile gekrolde kaarten op, onderstak ze, en
verdeelde. Daar waren ze nu aan 't spel, aan 't wippen, en zij vloekten,
sakkerden en riepen alsof er heel de wereld van afhong.--Dat duurde zoo
een volle geslagen twee uren, tot de zon ging zakken, en ondertusschen
dronken zij van den brandewijn, dien de herder in een blekken busken op
zak droeg.

De herder mankte weg met zijn goede schapen en de zon zette het westen
vol vlam en vuur, brokkelde rood en geel goud over blauwe en purpren
wolken, omvatte heel de wereld in haar glorierijken glans, en de
overgebleven waterplaskens op den weg gloeiden lijk stukken van de zon.

Pallieter trok langs binnenwegen naar huis en bleef ontroerd naar een
jong boerenkoppel staan zien, dat fluisterend leunde over een witte koe,
die late klaver scheerde. De zonlucht omhulde hen met fijn oranje-goud
en een zwaluw scheerde tjilpend rond hun hoofd.

Pallieter ging nog een stamineeken binnen, waar boeren en voerlui zaten
te kaarten.

"Hela!" riep men verward van alle kanten Pallieter toe, "gij gaat er e
kasteel mee winne! Gij wordt nij zoo rijk as de zie diep is! Geft er mor
'n tonneken ouwen bruin oep, 't kan er nij af!" Pallieter verschoot, zag
verbaasd rond: "Wa' betiekend dat allemaal!?"

"Wettet nog ni!?" riepen ze ondereen en zij vertelden hem dat er een
spoorweg ging komen over de Nethe, dat deze laatste zou gekanaliseerd
worden, dat zijn hof er heelemaal zou invallen, verder zou er nog een
fort bijkomen en een nieuw kerkhof. Het sloeg hem in de beenen. "Boem!
't Is nor de maan!" vloekte Pallieter dat het donderde. "Adieu schoon
land.... Maar in zoo 'n land blijf 'k ni wone! dan trekken w'er uit! dan
doen 'k mor lak de vogels, de wereld is groot genoeg!" En hij dacht
wederom aan de kranen, die hij op zijn trouwdag naar 't zuiden had zien
trekken en die hem voor 't eerst dit gevoel van overal te wonen hadden
gegeven.

"Welgekomen!" juichte hij en dronk zijn pint uit, sloeg den tweezak
terug over den schouder en ging rap naar huis om het aan zijn
allerliefst Marieke te vertellen....

De avond was gekomen, het oosten was toe en in 't westen aarzelde nog
een mat gouden streep. De smoor steeg uit den grond. De dorre bladreuk
leefde op en er was een zeer gemoedelijke stilte op het land; alleen de
grijsgele bladeren ritselden, kraakten en ruischten onder en over
Pallieters voeten. Een koe loeide naar haren stal, een blad viel op
Pallieters hand en in de donkere Begijnenbosschen galmde nog, weemoedig
en traag, een eenzame jagershoren.

Pallieter werd er koud van tot in zijn haar, kreeg tranen in de oogen en
voelde medeen de winter rillen door het land en door zijn hart.

In 't huis wierd er met Marieke in 't bed over gesproken, die er blijde
om was, en 't werd, na gewikt en gewogen te hebben, vastgesteld dat zij
met den uitkoom, als 't groen terugkomt, samen met een foorwagen de
wereld zouden intrekken.



EEN GRIJZE, NATTE DAG


Door den dikken grijzen mist, die het zicht der wereld sloot, viel de
motregen fijn en kil.

De boomen glommen groen lijk kikkers. Alles was nat. Wie buiten kwam was
nat tot in zijn longen.

De nattigheid, ze kroop in huis, besloeg de ruiten en beklamde de muren.
De vloersteenen zweetten en het zout was nat. De klinken waren nat, het
vertrek was nat, alles was nat tot in de ziel.

En door den mist, van uit een zwarten boom, koerde een eenzame
tortelduif....

Het leven had zijn laatsten snik gegeven, en alles stond verlaten en
kapot.

De boomen waren kletsbloot en erbarmelijk om te zien, met hunne
verwarde, wringende takken. De zotte, nijdige, wilde wind had al hun
blaren afgesleurd, ze in de lucht verstrooid, dat er bij waren die hoog
gingen lijk vogels; andere liepen met duizenden achtereen over de wegen,
geraakten ievers in een hoek, in een trekgat, waar ze niet meer
uitkosten en ongedurig, ongenadig, met een stuk gazet soms,
ronddraaiden, altijd maar draaien, dansen, schuiven en springen in het
rond, om er zot van te worden.

Zoo duurde de bladerendans, eentonig en onafgebroken tot de regen ze
vastsloeg en verrotte.

De boomen treurden lijk moeders om hun bladeren....

Onder het karrenkot stonden Marieke en Charlot met opgestroopte mouwen
aan de dampende waschkuip, en Pallieter op de knieën gezeten, was aan
het hout hakken.

Het was danig stil op het land, de vrouwen zwegen, en alleen het kappen
en kraken van het hout ging een eindeken door den mist.

Men kost over de Nethe niet zien, zoo hevig had de smoor de wereld
omhuld. Een witte nacht.

De boomen in den hof stonden daar grijs en triestig als nuttelooze
dingen.

Vaag lijk een spook ging er een vent, met een zwarten hond achter hem,
voorbij de haag. Hij bleef staan en riep met schorre stem: "Hé,
Pallieter, zijde gij het?" en toen schoot hij in een geweldigen hoest.
Als hij gedaan met hoesten had, riep Pallieter: "Ik ben 't in eige
persoon!" "Wilde mij is overzette?...anders mut 'k zou wijd oemgaan."
"Wor trekt henne, Piet?" riep Pallieter.

"Nor de Bagijnebossche hout koope! Gade mee? Er zen veul occases te
doen!"

"'k Gaan mee!" riep Pallieter terug, "wacht wa!" Hij ging zijn
mantelfrak aandoen.

"Vroeg thuis zijn, hè Pallieter?" vroeg Marieke, "'k zal oe straks is
iet hiel aardeg vertelle!"

"Mag het Charlot ni hooren?..."

"Jawel, mor ... toe ga mor, en komt gauw terug!" Zij bloosde wat en
streek met haren schoonen voorarm de bruine krullekens van haar
voorhoofd weg.

"Ik mag alles hoore!" riep Charlot nijdig tot Pallieter, "en 'k zal 't
nog ierder hoore als gij, zolle, curieuse mosterdpot!" en dan fleemend
tot Marieke: "Is 't ni waar, ma schopke?"

"Zeker," zei Marieke, maar zij waschte voort.

"Toe, zeg het is," maande Charlot, "zegt er mor is 'n bitje van." Toen
vertelde Marieke het.

"Zou da' waar zijn?" riep Charlot verblijd en aanstonds eischte ze dat
Marieke er uitscheidde met wasschen, want dat was niet goed en kon
leelijke gevolgen hebben. "Wa zal Pallieter blij zijn as'm dat hoort!
Lot mij het hem zegge, zolle, ik kan da' goe," zei Charlot.

Pallieter ging met Pier en dezes hond over 't water, en dan op weg naar
de Begijnenbosschen.

Ze volgden maar den kronkelenden wegel, want zij verkenden door den
smoor de landstreek niet. De boomen groeiden telkens als ineens uit den
grond, grijs, en doken dan weer seffens weg.

De regen hong lijk fijne pereltjes op Pallieters frak en de grond was
verplat in een vettig slijk, dat tot over de knoesel kwam.

Zij kwamen voorbij een overstroomden beemd, waarin drie schuine
knotwilgen treurden, de hond baste naar een krassende raaf, die zich
seffens in den mist verloor.

Pallieter en de vent klapten over veldsche zaken, en de zwarte hond liep
lijdzaam met den kop in den grond achteraan.

't Was overal om ter stilste, de regen viel onhoorbaar en er was geen de
minste zucht.

Pallieter zweette en sloeg zijn frak open.

Eindelijk kwamen zij onder hooge boomen en stapten op rotten bladgrond
en het licht werd kleiner.

't Waren hier de Begijnenbosschen.

Er vielen overal groote lekken van de boomen, zwaar en dof. Als zij
verder gingen zagen zij, grijs bijeengehoopt, een groepje menschen staan
rond een luid getallen roependen vent. Ze stonden er allen met natte
neuzen en druipend van den regen. Pallieter en de vent schoven zich
erbij.

De piepneuzige roepstem ging rap op en bleef hangen in de hooge, groote,
natte boomen. Grijs en groen stonden ze daar, de machtige reuzen, eens
zoo groot nog nu de mist ze omhulde.

De roeper ging met het volk naar een beuk. O, een beuk die drie man niet
kosten omvatten. Hij spreidde zich ver uiteen en verborg zijn kruin in
den mist; zijn voet stond struisch met veel woest kronkelende en ver
loopende armen rotsvast in den grond. Een model van een boom. De koning
van het woud. Als Pallieter dacht, dat deze reus binnen eenige dagen zou
neergeveld worden! neen dat kon hij over zijn hert niet krijgen en tot
den boom zei hij: "groeit!", en riep tot den roeper zulke groote som,
dat deze bijna omver viel en met moeite "gebod" kon geven.

Nu had Pallieter een boom, maar een boom, menheer, zooals er misschien
geen twee meer waren, 't Was maar een enkele boom, maar hij was er blij
mee, alsof hij heel de wereld gekregen had. "Mijnen boom," zei hij "Als
d' ander gevallen zen, stade gij hier nog, da beloof ik U! Groeit, mokt
blare en neutjes, groeit gelijk ge wilt, en verberg de konijntjes onder
uwen grooten voet, groeit!"

Hij kwam om winterhout te koopen, en kocht een boom. En met zijn
lierenaar schreef hij in de schors het eenigste wat hij ooit geschreven
heeft: "Melk den dag!"

Alleen trok hij er uit, dwars door het stille bosch, waar luide lekken
vielen door den smoor.

Hij dacht aan de boomen en aan de menschen. En terwijl hij hier zoo
alleen in dat verlaten woud slenterde en zielsgelukkig was om een boom,
stak daarbuiten de wereld vol ellende en miserie, en waren de menschen
ziek naar het verdriet en leefden om te sterven.

Het viel op hem lijk een blok. Maar ach! wat kon hij er aan doen? Was
hij ook geen pier?

De wereld draait rond, hij draait mee en er is maar één verschil en dat
is: dat hij van het draaien geniet. En dat geeft of verdeelt men met den
besten wil der wereld niet aan anderen....

Als hij uit het bosch kwam, hoorde hij op den steenweg veel moe
paardengetrap en rinkeling van losse hoefijzers. Uit den smoor doken,
tegeneengedrumd, een twintig afgeleefde peerden op.

Ze waren hoog op hinkende, opgezwollen pooten, en hun goede, zware kop
woog moedeloos naar omlaag aan den langen, pezigen hals.

Als vuisten staken de knoken er uit, en de ribben als vatbanden. Er
waren blinden en gekneusden bij en allen drumden tegeneen als om
elkander te steunen. Een hoop miserie. Zoo wierden ze naar de slachtbank
gedreven door twee vuile venten, zonder de weldadige, eindelijke rust
gekend te hebben in een vette wei. 't Waren lijk menschen. En na hun
wreeden dood aten de menschen ze op.

"Van waar kome die?" vroeg Pallieter aan den eersten vent.

"Van Leuve," zei hij barsch.

Er scheurde iets in Pallieter. Van achter was de tweede vent, die het
laatste paard, dat zeer hinkend ging, met het achterste der zweep tegen
de stramme pooten klopte en bleef kloppen, zoo maar puur uit gewoonte.

Toen liep Pallieter zijn hert over en zonder zich te verzinnen, ging hij
naar den vent en gaf hem een klets vlak in 't gezicht, dat deze op zijn
hukken tuimelde. Maar de vent, ook niet lui gevallen, wipte zich
vloekende op en sloeg Pallieter een blauw oog; doch Bruur greep den vent
bij de keel en beiden rolden in het slijk. De andere vent kwam
bijgeloopen om zijn spitsbroeder te helpen, maar Pallieter sleurde hem
mee op den grond, riep:

  "Holleke bolleke
  nieve solleke
  holleke bolleke
    knol!"

en hij knotste de twee naar genever riekende koppen eens duchtig
tegeneen.

"En als ge nij die peerde nog slaagt, eet 'k elle pep! Bieste!"
Pallieter ging weg, de mannen schreeuwden hem nog wat achterna, maar
verroerden niet....

Als hij thuis kwam rook het naar versche koffie.

Fransoo zat achter de ronkende Mechelsche stoof met Marieke te klappen.
Charlot dekte de tafel.

"Zie, wat hebt aan oew oog?" riepen ze met drieën.

"Tegen nén boem geloepe," zei Pallieter. "Mor lot ons koffie drinke,
want 'k hem hoenger."

Maar Charlot kon het blijde nieuws niet in zich houden; zij vertelde het
hem in zijn oor.

"Watte?" riep Pallieter vol blijdschap. "Is da' waar Marieke?" Marieke
knikte bevestigend en wierd rood tot in heur haar.

Hij sprong naar haar toe, nam haar op in zijn armen en kuste haar op den
natten mond dat zij naar asem moest snakken.

"Korentenbroed," riep Pallieter, "spikelatie en wijn! Leve den
aankomeling! Roept de Pastoor, Charlot!" Vlug lijk 'n weerlicht had
Charlot een anderen rok aangeschud, en liep lachend menheer Pastoor
roepen.... De goede vent wenschte Pallieter proficiat, en tikte Marieke
vaderlijk op hare wangen.

En verblijd zei hij: "Pallieter, jonge, nij kunde de wereld ni ingaan,
nij er een kinneke komt, en moete op ons zalig Nethe-land blijve wonen!"
Maar Pallieter zei: "Dat is mor uitgesteld. Als de kleine gebore zal
zijn, gaan wij toch, en 'k zal mijn best doen van oe mee te neme!"

Zij dronken de versche koffie, aten melk en korentenbrood, hollandsche
kaas, gezoden hesp, en veel andere smakelijkheden. Daarna bracht Charlot
heel ouden wijn, "nog uit Jezekes tijd" zei ze. Zij staken een sigaar op
en kropen rond de gezellige Mechelsche stoof. Zij vertelden dit en dat,
maar meestal hing er een goede stilte rondom hen. Charlot kwam na den
afwasch er zich bijzetten, in de hoop van veel te kunnen lachen. Marieke
zat met den ronkenden Tybaert op den schoot.

Een smoorwolk omhulde hen, en de schemer kwam fluweelig binnen gevallen.
Nipkes hoorbaar titste de regen tegen de ruiten, en het venstervlak,
waardoorheen men niets zien kon door den mist, wierd langzamerhand
grijzer en grijzer. De koppen verdoezelden in den donkeren, alleen de
kachelpot en de drie sigaren bloosden in het mollegrauwe schemering.
Hunne schaarsche woorden werden er als mee omhangen, zacht en gedempt.

De warmte was weldadig en werkte deugdelijk op hen in. Soms was er een
heele lange stilte, waarin dan niets te hooren was, dan het frutselen
van den regen op de ruiten.

En in zulke stilte, als uit een fluweelen keel, droeg de pastoor een
dichtstuk van Gezelle voor. Niemand had over Gezelle gesproken, of
getitst over kunst en ...toch deed het in dezen oogenblik als iets dat
bij dezen avond behoorde. Het groeide als een bloem natuurlijk.
Langzaam, zuiver en stil, maar met al de vroomheid van een groot
menschenhert ging het:

  Alleene, uit aller oogen
    zitte ik, in den hoogen
  hemel kijkend, sterrenvol;
    Alle ding is duister,
  uitgeweerd de luister
  van 't verheven stergerol.

  Hoe kleen, O God hoe kleene,
    donker en alleene,
  ligge ik in dien grooten al
    van uw licht verloren,
    lijk een ongeboren
  kind, dat niemand baren zal!

       *       *       *       *       *

  Gesprakig is al 't wezen
    dat de wil van Dezen
  die het Woord is, worden liet;
    Stom en zijn uw stralen,
    sterren, niet, en talen
  doen ze meê in 't eeuwig lied.

Als 't uit was, zei er niemand een woord, noch een zucht, er bleef een
gespannen stilte, een wachten en dan herbegon de pastoor:

    O Lied, O Lied,
    gij helpt de smert
  wanneer de rampen raken,
  gij kunt, O lied, de wonde in 't hert,
  de wonde in 't hert vermaken!
    O Lied! O Lied!
    gij laaft den dorst,
  gij bluscht het brandend blaken,
  gij kunt, O lied, de droge borst
  en 't wee daarvan doen staken.
    O Lied! O Lied!
    het zwijgend nat
  dat leek nu langs mijn kaken,
  gij kunt het, en uw kunst is dat,
  gij kunt het honing maken....
    O Lied! O Lied....

De laatste twee roepen "O Lied, O Lied," waren door de hevige klimming
van 't gevoel zoo stil uitgesproken dat ze niemand had gehoord met de
ooren, maar wel met het hart. Dan volgde na een pauze het hoog-mystieke
dicht "Blijdschap". "Daar zijn blijde dagen nog in 't leven", en nadien
steeg uit de stilte deze innigste belijding:

  'k Hoore tuitend' hoornen en
    de navond is nabij
      voor mij;
  kinderen, blij en blonde, komt,
    de navond is nabij
      komt bij:
  zegene U de Allerhoogste, want
    de navond is nabij;
      komt bij;
  'k hoore tuitend' hoornen en
    de navond is nabij
      voor mij!

Het eindigde met een gedempten snik, en toen bleef het stil. De regen
leefde puntig op de ruiten, Pallieter liet een zucht. Marieke zuchtte
hem na. Fransoo stak zijn sigaar opnieuw aan, en dit licht liet aan
elkander zien, dat elk tranen in de oogen droeg, behalve Charlot, die op
de stoofleuning ingeslapen was.



EEN SCHOONE WINTERDAG


Pallieter kwam buiten, en het was een weer, zoo kleer en zoo jeugdig,
alsof opnieuw de lente begon. Hij haalde zijn klak, stak zijn pijp aan
en ging op wandel om zijn beenen te rekken. De hemel was als antiek
blauw porcelein, en een bol windeke liep door de lucht, dat in de
hofkens het bleekend lijnwaad, aan koorden, klapperen en wapperen deed.
Pallieter had er deugd van, te zien hoe de wind in witte vrouwenbroeken
spande alsof er waarlijk billen in staken.

Op het veld stond hier en daar een boer te werken, een schup blonk, en
het natte groen plakte smakelijk af tegen den bruinen grond. De verten
waren bleek van zon, maar helder van doorzicht. Tusschen de kale boomen
lagen de roode hoeven, en boven den dicht beboomden kant, langs het
Zuiden, klompte blauw de struische toren van Mechelen.

Pallieter wreef in zijn handen en snuffelde den reuk op der platte
aarde, die sedert dagen en dagen beregend was, en nu door dezen gezonden
wind weer tot haar vaste vettigheid kwam.

De wegen werden droog en hard, een haan kraaide, er vlogen duiven, en
Pallieter zei: "Dat is 'n heilig weer!" Zoo wandelend van den eenen weg
op den andere, hoorde hij opeens ievers orgelmuziek.

't Waren als glazen pianoklokken, als kloppen op kristallen flesschen.
Dat deed zoo goed en heerlijk in dezen verrassenden dag, dat Pallieters
hert er van opwipte in zijn lijf. En hij er op af.

't Moest van achter den steenweg komen. Hij ging rapper. Achter den
steenweg en een plek abeelenboomen stonden heel alleen twee roten
werkmanshuizekes over elkander. Als Pallieter daar kwam was er geen
mensch te zien, dan twee kinderen die met slijk aan 't spelen waren.

Zie! ginder kwam een magere, zwangere vrouw, en een ros meisje met een
italiaansch orgel afgestooten. Als zij aan de huizen waren, hielden zij
stil, en seffens greep de vrouw naar den draaier, en pardjinkel! rap en
haastig, als om ter eerste te zijn, klopten heldere klanken het anders
zoo langzame lied: "Connais-tu le pays?" En zie! de vuile gordijntjes
schoven wat op zij, deuren gingen open en er kwamen wijven met en zonder
kinderen op den arm voor. Zij knoopten hunne losse jakken haastig toe en
streken het klishaar naar achter. Hun gezicht verkleerde en de een riep
een zottigheid naar den ander. Zij schoven buiten, hielden de hand op de
slip van hunnen rok en troepelden bijeen. Een hoop morsige jong stond
nieuwsgierig rond het orgel en een kleine, magere manskerel, een
kleermaker, te zien naar den witten driegdraad die op zijn broek en vest
plakte, liep op zijn kousen in 't midden van de straat, zwaaide zijn
armen, sloeg zijn beenen en gaf een danske af. De vrouwenmenschen
schoten in een lach. Seffens grepen twee jonge deernen elkander vast, en
begonnen te draaien dat hun rokken er van ballonden. Dat was de
onderbreking, en opeens was al wat beenen had aan den dans. De moeders
lieten hun kind in den wieg leggen of stopten het in den arm van een
snotjongen, en dansten mee. De zwangere vrouw lachte dat haar dikke buik
er van waggelde. Pallieter zag het aan met gelukkigen lach. Het ros
meisje ging met een verroest kroesken rond en iedereen gaf een duit of
een cent.

En de vrouw draaide de "Veuve Joyeuse", "Die Wacht am Rhein" en de wals
van "Faust". Maar daar dreef en stootte een veldwachter de jong op zij
en gebood barsch tot de verschrikte vrouw: "Hier ni spele, iets aanvrage
oep den bureau, allé hoep!"

"Ge meugd hier toch orgel spele, zooveul as ge wilt!" Zei Pallieter.

"Ja, as ze gin cente vraagt."

"Awel, ze zal er gin vrage!" riep Pallieter tot den veldwachter en dan
tot de vrouw, terwijl hij haar twee frank gaf: "Lient mij oe orgel veur
e kortieke, ik vraag gi geld, 'k mag dus spele! Allé vroem on den dans!
'k zal ik draaie want van e goe weer mut ne mensch profiteere! Hoep!" En
hij pakte den draaier vast en draaide er mee dat het orgeltje er bijna
van kraakte!

De vrouwen walsten opnieuw en de kinderen mee.

Pallieter was gelukkig, en met luide stem zong hij mee de voos van 't
lustig lied.



SNEEUW


Pallieter zag alle uren van den dag de lucht in, om er wolken te vinden
die sneeuw zouden strooien. Sneeuw, witte reine sneeuw, die het bar
gezicht des winters verheugdigt, die alles wit maakt, en heel de zwarte
aarde verjongt.

Neen, hij kwam niet, de sneeuw. Heelder dagen voeren dunne wolken door
de lucht, voortgezweept door scherpen Noorderwind, die de rappe Nethe,
de overstroomde beemden en de grachtjes had dichtgevrozen met ijs van
vijf vingeren dik. Dat was een wellust! Een hoogtij voor Palieter en
Marieke, dit glanzende, gladde ijs, waarop ze uren ver, los en vrij lijk
de vogels, wiegden en streken!

Alle morgenden waren de ruiten met vreemde ijsbloemen besponnen, maar de
kern van den Winter, de Sneeuw, de goede, vredige Sneeuw, hij zat ievers
aan den Noordpool en verroerde niet.

Pallieter snakte ernaar lijk een zieke naar zoet weer. Hij zei: "Ne
winter zonder snie is lak ne zomer zonder zon ..."

Maar in den nacht voor Kerstmis was de Sneeuw gevallen, zacht en
ongezien, in dikke, vette vlokken, aanhoudend en menigvuldig, tot het
morgend wierd ...

Pallieter, die nog van niets wist, was het eerst wakker geworden. Zijn
eerst gedachte was aan Marieke, die schoon en rustig in zijn arm sliep,
wakker te kussen, maar een wittigheid sloeg hem plots in de oogen, hij
zag naar 't open venster en zie! de tak van den notenboom die zich
altijd zoo zwart tegen de lucht afteekende, was glinsterend wit van
sneeuw. Pallieter liet een kreet. Hij wipte zich op zijn hukken. Heel de
wereld was besneeuwd! God, o God! Geestdriftig sprong Pallieter over
Marieke uit het bed en liep naar het venster; een goede kou sloeg hem in
't gezicht. Hij kon niets zeggen van aandoening en geluk. Sneeuw,
sneeuw, overal witte, dikke sneeuw! De verten, de velden, de hagen, de
waterwegen, de boomen, hoeven, wegen en straat, alles wit en blank,
versch uit den hemel gevallen, met al de frischheid en de jongheid van
een kind!

En die witheid deed alle geruchten zwijgen en gaf een stilte van een
kerk over heel de wereld.

Pallieter had die heerlijkheid in éénen oogopslag gezien; zijn hert
sprong op, juichend schoot hij zijn broek aan en holde van de trap
roepend: "Het Geluk, het Geluk!"

Hij wierp de deur open en wou de sneeuw inrollen, maar ach, 't lag daar
zoo maagdelijk om zelfs door geen musschenpootje geschonden te worden.

"Eén moet toch den ieste zijn," zei hij, sloeg een kruisken, en buitelde
dan in de sneeuw. Hij rolde overentweer, liep door de mollige, koude
tapijten, sloeg en stampte er in, lijk een zwemmer doet in 't water.

Marieke was aan 't venster komen zien en riep opgewekt, de handjes
kletsend:

"Och, hoe schoen! hoe wit, hoe wit!"

Een sneeuwbal vloog nevens haar hoofd de kamer in en zij gichelde het
uit, omdat Pallieter haar niet geraakt had, en riep:

"Wacht ik kom meespele!"

Ondertusschen was Pallieter al begonnen met een sneeuwen vent te maken.
Zij hielp hem; hij stapelde het logge lijf op en zij rolde door den
sneeuw een bol, die allengskens grooter en grooter wierd. Dat was de
kop, en met getweeën hadden ze allen last om hem op het lijf te zetten.
Pallieter plaatste er een ouden hoed op van een musschenschrik, stak hem
een bezem in de hand en duwde met den duim oogen, neus en tanden in het
hoofd en daarbij nog een steenen pijp.

Ginder kwam Charlot van de mis.

"Stekt oe weg," zei Pallieter tot Marieke.

Ze verscholen zich achter eenen boom en maakten op voorhand sneeuwballen
gereed.

Charlot was nu nog ééns zoo dik door de vele winterkleeren, onderrokken,
jakken en slaaplijven. Ze droeg een sajette kappelin met groene glazen
perels in, sokken en zware kloonen aan de voeten, een roode wollen sjaal
met groene ruiten, rond het lijf, en aan den hals een vos
konijnenpelsken. Ze glimlachte. Maar klets! een sneeuwbal vloog naar
heur hoofd, die rats haar kappelin op zij-sloeg. Het mensch was zoo
verschrikt dat ze op een loop schoot, zooveel haar dikkigheid het
toeliet! Maar de ballen waren haar te rap en klets, klets, een van
achteren op den kop, twee, drie tegen haar dikke beenen en op haren rug,
en toen ze binnen liep sterde er nog een wit op open op haar breed
achterste.

Op het luid en smakelijk lachen van Pallieter en Marieken kwam ze terug
buiten en riep vol toorn:

"Zijde nie beschomd, ma zoe doen te verschiete! Amé, Amé ...man hert
klopt lak 'n klok!...."

Ruw sloeg ze de deur toe.

Toen begonnen ze naar malkander sneeuwballen te werpen. Ze vlogen over
end' weer, de ballen; ze sisten door de lucht, botsten tegeneen, braken
tegen de boomen, tot er ten leste een in de ruiten vloog en het gebroken
glas in het huis deed rinkelen. Daarop Charlot terug aan de deur aan 't
sakkeren tegen den sneeuwvent, want Pallieter had zich achter de
regenwaterton verstoken, en Marieke was langs achter binnengeloopen.

Grommend trok Charlot terug naar haar keuken.

Pallieter bleef alleen en wierp sneeuwballen naar den windwijzer; een
vent die een neus zette naar den wind, naar de eiken saterskoppen, die
den uitsprong van het ver vooruitstekend dak droegen, naar de kelen op
het dak en naar de fruitmandekes gebeeldhouwd op den gevel.

"Kome koffe drinken!" riep Charlot. Doch alvorens binnen te gaan,
waterde Pallieter nog eerst zijn naam in de sneeuw.

Pallieter rook den aangenamen koffiegeur en spoedde zich naar binnen.
Gebakken hesp, met geklutste eieren over, werd smorend op de tafel
gebracht en er werd van de koffie gedronken en van de hesp gegeten, dat
de lippen en de vingeren blonken van het vet, en den toren
tarweboterhammen moest Charlot driemaal achtereen opbouwen.

Daarbuiten lag de witte wereld, helder de verten en de kamer
verlichtend. Stilaan kwam uit de pure witheid ook al het dagelijksche
leven los. De over-Neetsche molen, witbekleed, begon te draaien op de
grijze lucht, een boerken stapte klein en zwart over het buikveld, en
een helder belgerinkel liep op den steenweg met een slede mee.

Zwarte vogels vlogen in kladden van den toren de witte velden in.

"We gaan rijë met de slee!" riep Pallieter, den mond vol eten; "'t is
een echt fiest! Den hemel ligt oep de wereld...."

Allebei gingen ze zich aanduffelen, ieder een berenmuts over het hoofd
en pelsen aan het lijf. Pallieter haalde de slanke slee van onder het
karrenkot, en spande er vlug de goede Beyaard aan. Het peerd werd met
groote koperen bellen behangen, die roerden en Zongen bij het minste
asemke van het dier.

Pallieter wachtte naar Marieke en liet de kiekens buiten. Doch ze hadden
nauw den sneeuw gevoeld, een keer of drie gepikt, of ze liepen terug in
het kot zich bijeen klodderen. Alleen de struische, groene haan met
ros-gouden kop vloog op de besneeuwde doornhaag, en kraaide van daar
zijn sterk geklaroen over de stille, witte streek, hij sloeg zijn
vleugels eens open en toe, en wandelde dan terug naar binnen, en toen
eerst leefde uit de verre, witte eenzaamheid, in een ander dorp,
hanengekraai terug.

Maar daar was Marieke, die opgewekt in de slede sprong. Charlot, reeds
bezig aan 't peekens en spruitjes kuischen voor de soep, die al over 't
vuur hing met een groot stuk ossenvleesch erin, kwam mee buiten en
vroeg:

"Och, da moet plizant zijn, ma 'k is meê rijë tot on de smet?"

"Zit mor in," zei Marieke. Charlot zette zich in de slee en zuchtte van
de deugd.

"Mor ma gij nor huis brenge," zei ze nog, "want man soep staat oep! ze
hangt over 't vuur!"

Loebas baste. Pallieter stak zijn pijp aan en zette zich van voor. De
zweep kletste, de bellen rinkelden en daar reden ze door het volle witte
land.

De boomen schoven voorbij, de witte velden draaiden, en Charlot hield
zich stevig vast, vol vrees, aan Marieke.

Rap sneden ze door de sneeuw, 't gaf geen geluid, 't was zoet aan 't
hert, en als wandelen, drijven, waaien op de lucht.

Alles wit, alles wit, boomen, wegen en veld, en daarboven, vast en
gesloten, de grijze hemel. De hoeven zaten in den sneeuw verloren, geen
menschen te zien, en hier en daar 'n koolzwarte kraai, die ergens
neerstreek op het veld.

Van ver zagen zij hoe de roode gloed het hol van de klinkende smidse
verhelderde. Daarheen dreef Pallieter de slee, om kopnagels in Beyaards
ijzers te laten slaan.

De twee vrouwen gingen zich seffens warmen aan 't spuwende, zoevende
vuur, en Pallieter, om gauw weg te zijn, hielp den smid en zijnen knecht
aan den blaasbalg trekken. Terwijl men op het gloeiend ijzer hamerde en
het vuur rood opspoot in de donkere smis lag daarbuiten het landschap
wit en wijd. Pallieter kon er zijn oogen niet van afslaan en het juukte
hem door het gansche lijf om weg te zijn, in de sneeuw, in die rare,
schoone, witte weelde. En hij trok maar aan den blaasbalg, dat de vonken
een meter hoog spuwden.

Charlot kloeg, en begon te zagen dat heur soep zou uitkoken.

"Als 't ni gesnied had, ging 'k te voet terug," zei ze norsch. Ze kon
niet meer stilstaan van ongeduld.

Gelukkiglijk was Beyaard spoedig klaar. Charlot kroop het eerst in de
slee en ze reden weg.

"Rap," zei ze, "want man soep."

Doch ineens zag ze dat de slee een andere weg inreed.

"Bruur," riep ze verbijsterd, "ge red verkierd!..."

"Altijd recht deur!" zei Pallieter.

"Mor 'k moet thuis zijn veur man soep!" kreet ze wanhopig.

"We moette gin soep hemme," antwoordde Pallieter kalm. Hij lei de zweep
op Beyaard, en rapper reden ze door het veld.

Maar Charlot hield haar mond niet meer, en wilde te voet naar huis.

"Hoe mier ge zaagt," riep Pallieter, "hoe rapper we rije. Ge moet mee!"

"'k Zal dan over de soep zwijge," zei Charlot gelaten, maar zij voegde
er nijdig bij:

"Maar 'k zal er toch oep peize...."

Na een kwartierken kwamen ze aan de mastebosschen en de heide die aan
den Noordkant der Nethe zoo maar seffens begint, terwijl langs den
Zuiderkant Brabants vette velden zich uitstrekken. Hei, de mastbosschen
in den winter! Hoe schoon en heilig-plechtig was het hier! De mastboomen
die, om zoo te zeggen, hunne breede armen buigend strekken om den sneeuw
op te nemen. En waar ze bijeen stonden en bosschen, oneindige bosschen
vormden, waar niet anders te zien was dan besneeuwden grond en
besneeuwde masteboomen, voelde men zich als in een kerk.

Dat was daar in die roerelooze, ongekende stilte om te bidden! Soms
bleven ze stilstaan, de drie, luisterend naar die stilte die het bosch
beving, en dan waren ze zoo klein van hart en zoo vol diepen eerbied,
dat ze onwillens niet verder rijden durfden of er moest eerst van uit de
stille, witte boschdiepte een vogel lachen, of Beyaard zijn bellen doen
rinkelen.

Die zingende bellen als Beyaard liep! Dat was een groot klankenfeest
over de stille, besneeuwde heide. 't Was of overal bellen klingelden;
het rinkelend zilverend geklank liep over de witte vlakten, het bleef in
de bosschen hangen, het tuimelde, het regende uit de boomen. De kruinen
waren ermee gevuld. De witte landen zongen.

Ze zagen slechts, op heel hunnen weg een oud, zwartgekapmanteld vrouwken
dat met een bussel sprokkelhout voortsukkelde, in de richting van een
ver, klein hutteken. Overal waar ze gegaan had, gaapten hare voetsporen
in de sneeuw, 't Was één lange stippellint dat vanuit het bosch in
groote kromming achter het wijfken liep.

Hoe genoten ze van dat rijden in de sleê, glijdend over den malschen,
molligen sneeuw, omringd van wit-wit, belgerinkel en heilige
natuurstilte! 't Was een feest! Het kwam aan de ziel!

En hij stond recht, Pallieter, recht van overmatig geluk, en soms liet
hij honderden knallen van zijn zweep naar de verre einders loopen, of
zong de strofe van een machtig lied. Loebas liep vooruit en baste naar
groote kraaien.

Ten leste kwamen ze in een dorp terecht, en hielden stil voor de
afspanning "De Zwaen". Ze gingen binnen en dronken er korten drank.

Beyaard, die met de slede aan de poort bleef staan, deed wat, en seffens
vielen de tjilpende musschen, met hun bekken wroetend in de versche
peerdevijgen.

't Was stil op 't dorp, dat een kring rondom het kleine maar
hooggetorend kerkje vormde. Het kerkje in rooden steen met witte banden,
stond er liefelijk midden in, met zijn witte kap en besneeuwde
galmgaten.

Het was overal om ter stilste, de levenden waren zoowel vergeten als de
dooden, wier zwerte, scheeve kruiskens nevens den kerkmuur nip opstaken
uit de sneeuw.

De klok bromde tien slagen door de lucht, en de klanken hommelden verre
weg over de daken en de velden.

Pallieter wilde van daar hoog de velden zien. Terwijl de vrouwen rond de
roode stoof zaten en vertelden met de waardin over den strengen winter,
zocht Pallieter den koster, een schoenmaker met een houten been. Het
kostte veel moeite eer de vent toestemde, maar het geld won.

Ze klommen beiden op den killen, steenen wenteltrap, kropen door doffig
balkwerk voorbij de twee klokken, die verlicht werden door de galmgaten.
Dóór de latten zag Pallieter de witte wereld onder hem, besneeuwde
hoeven, bosschen en ver in de verte andere kerktorens. Maar hij wilde
hooger, en boven in den top van de steile spits wierp hij een houten
deurken open en God! de aarde opende haar ziel!

Vlak onder hem de kleine kom van 't dorp, met zijn door palmhagen
gescheiden hofkens en de ééne straat, die uitliep in het opene veld, dat
zich, uren ver, wit uitstrekte met bosschen, vlakten, waterloopen,
eenzame huizen, traagdraaiende molens, kasteeltjes, boomenbeplante wegen
en andere dorpen, tot ginder heel, heel ver, waar de besneeuwde heuvelen
van Grobbendonck zich wazig afteekenden op de loodgrijze lucht, die
zwaar en roerloos over de witte wereld stond!

Het menschelijk leven was nauw te bespeuren in al die witheid en telde
niet meer. Een schaarsch zwert ventje op het land of op een
grachtbruggesken, en een wagen op den steenweg.

O, heel de witte, witte wereld! Hij was er niet meer als noodig om te
groeien, te leven en leven te geven, maar als om niets anders te doen
dan schoon en wit te zijn. En heel het land was stil lijk de sneeuw
zelf.

Vervoerd riep Pallieter:

"De aarde bidt! Laat alle klokken los!"

"Neeë, nee!" zei de koster, die dat hoorde, "er is vandaag niks te doen,
morge." Maar Pallieter liep naar beneden, naar de klokken, zette zich op
den houten balk, duwde en duwde; en de klok begost te zwieren, de klepel
ronkte tegen het brons, nog een klank, en plots was het in vollen gang.
Het klokkengelui vulde de torenkamer en viel langs de galmgaten over de
wijde, witte wereld met een zot gejubel. Pallieter was lijk dronken, de
klanken gonsden en ronkten door hem heen, en bij elk omhooggaan zag hij
door de galmgaten de wereld wit in sneeuw!

De koster trok aan zijn weinig haar van schrik, en beneden kwam de
pastoor verbaasd aan zijn venster naar omhoog zien.

Als Pallieter er goed van genoten had, ging hij in "De Zwaen" een
potteke koffie drinken, en toen reden zij langs een anderen weg
huiswaarts.

Hier en daar hoorden ze vredig dorschgevlegel en jagerschoten en van
achter een boschken kwam gekrijsch van een verken, dat men keelde.

Pallieter zweepte op Beyaard, om er gauw bij te zijn. Als ze er aan
kwamen, rochelde het verken nog en de slachter tapte het bloed af in een
eerden teil; het bloed gudste over de pan en sprenkelde rood in de
sneeuw. De vrouw stak een vuur van rijsthout aan om het haar af te
branden.

Het was een vet varken, een model, en Pallieter vroeg om de helft te
koopen. Er werd geboden en afgeboden en eindelijk kreeg hij tegen
ordentelijken prijs een halve beest. Als er de darmen waren uitgehaald,
droeg hij het in de slede, en kreeg het de eereplaats tusschen Marieke
en Charlot, en zoo reden ze dan verder door het witte land naar huis.



OUDE ZANGEN


Na den noen was het grijs uit de lucht en wierd de hemel bleekblauw met
een verre slappe zon. De koude was bijtend, en voor den vlammenden haard
zat Pallieter nu een pijp te smoren. Marieke zat te naaien nevens hem,
en Charlot was in de andere plaats aan 't kousen stoppen. Het was stil
en innig. Tybaert lag op Marieke's schoot te ronken, de hangklok tikte
kalm over end' weer en boven het vuur zong de geelkoperen moor.
Pallieter genoot van de vlammen die rond de groote houtblokken
kronkelden. Het was er zoo vol vrede, het hout kraakte, en buiten, op de
hofgracht van 't Begijnhof, schaverdijnden vele Begijntjes. Hun gesnap
en helder gelach weerklonk frisch door de lucht. Over de Nethe hadden de
jongens het Molenbeemdeken schoongekeerd, en nu was er een heele hoop
volk aan 't rijden, menschen van den buiten en menschen van de stad. Men
leurde er met appelsienen en smorende oliekoeken.

Pallieter bleef thuis om de zangers te hooren die Kerstmis kwamen
wenschen en toch soms zoo'n schoone, naïeve, roerende liederen
meêbrachten.

Er waren er al verschillige geweest, kinderen en groote menschen.

Weer werd er gebeld, en vijf vrouwen, waarvan drie in kapmantels, de
andere met bonte sjaals op het hoofd, kwamen binnen met hun klonen in de
hand.

"Meuge w' is zinge, menhier?"

"Lot hoere," zei Pallieter.

En met sleepende stem zongen ze het teedere, weemoedige liedeken:

  "'t Was op eenen nieuwjaarsmorgen,
    't Was op eenen nieuwjaarsdag
    dat Maria Magdalena
    ons Heer Jezus wandelen zag.

    "Sta maar op Maria Magdalena,
    Sta maar op uit uwen bitteren nood,
    al uw zondekens, die zijn er u vergeven,
    al waren zij nog eens zoo groot," enz.

Ze kregen peperkoek en brood als ze gedaan hadden. Pas waren ze weg, of
de drie blinde venten kwamen binnen. Een ervan droeg een papieren ster
met roode bloemen bezet.

"We komen hier as de drij keunige, w' hemme dees ster gekrege, we kunne
e schoe nief lieke."

"Jommor," zei Pallieter, "g'het elle nie verklied."

"We kunne makandere nie zien, menhier."

"Wacht dan wa'," zei Pallieter, "ge zult iens zooveel geld rondhale as
ge verklied zij. Charlot, heuld is wat ijd kliergoed van de zolder!"

En Pallieter begon ze nu te verkleeden.

Den eerste, die klein en dik was, en wiens oogen rood waren uitgezworen,
werd voor baard een stuk witten wat aan zijn gezicht geplakt en een
blauwe slaapmuts opgezet. De andere was een korte, gebochelde, met
gesloten oogschelen. Marieke sneed voor hem een papieren kroon, beplakt
met zilverpapier van chocolade. Dat werd over zijn bolhoed geschoven, en
hij kreeg als mantel op de schouders een blauwen voorschoot van
Charlot. De blinden lieten hen begaan en lachten als ze malkander
betastten. De derde, die het sigarenkistje droeg om het gekregen geld in
te bergen, was een lange, magere vent met een Leo-XIII-gezicht, waarin
het wit van zijn doffe oogbollen altijd naar den hemel zag. Hij wierd
zwert gemaakt, en zette een verkreukelden hoogen hoed op. Op eenige
minuten was 't gedaan en verbeeldden ze Gaspar, Melchior en Balthazar.

"Nij kunde zinge," zei Pallieter.

De drie sukkelaars, die malkander niet konden zien, malkander nooit
gezien hadden, moesten toch lachen, omdat ze wisten dat ze verkleed
waren en ze sloegen er menigen fijnen, zotten slag uit.

En ze zongen met den lach op den mond, terwijl de korte ster over end'
weer draaide.

En onregelmatig, oud en kapot en zonder voois klonk het:

  "Herders, brengt melk en zoetigheid,
  den lieven Jezus ligt en schreyt;
  hangt uwen langrock voor den wind,
  de voedstervader zorgt voor 't kind.

  Maria geeft hem suikerpap
  en Jozef brengt den windellap;
  den lieven Jesus krijt van dorst,
  Zijn moeder geeft hem haere borst.

  De locht vol schoone vogels vliegt,
  een engel met Maria wiegt,
  daar Jozef werkt den heelen nacht
  en wascht de luiers in de gracht.

  Nu maeckt hij vier, dan raept hij hout,
  want in den winter is het koud,
  maar nu is Jozef zeer verblijd,
  omdat het kind niet meer en krijt.

  Slaapt Jezus, slaapt Emmanuël,
  slaapt, grooten Prins van Israël;
  Duizend sielen zijn verblijd,
  omdat gij nu geboren sijt.

  Den goeden God in d'hemelpoort
  en is op ons niet meer gestoort,
  want Jezus brengt den olijf meê:
  dit kindje brengt ons peys en vreê.

  Zoo Maria haer heylig kind
  voor 't vier in diverse doeken windt,
  Zijn handen spelen hier en daar
  van haere borst tot in haer hayr.

  Uyt Jezus wezen vloeit een soet,
  een soet, dat mijn siel leven doet;
  Segge ik nog: Bethleêm ik mis,
  want nu den stal een hemel is!"

Pallieter was er door gepakt, de tranen lekten van zijn kaken.

De drie blinden bleven wachten, gretig naar peperkoek en geld.

"Wa' moet 'k ze geve?" vroeg Charlot.

"Dat is ni te betale," zei Pallieter.

"Gef ons mor wa' da' menhier belieft," zeiden de blinden.

"Geft ze 't half varken," gebood Pallieter.

En hoe verschoten de drie venten, als hun vuile handen het vette varken
betastten. Ze riepen ondereen, wild van blijdschap, en met hun drieën
droegen ze eraan, lieten ster en sigarenkasken achter en sleurden en
porden zingend het half verken naar 't Begijnhof.

Er kwamen er nog veel totdat het avond wierd. Nog reden er Begijntjes op
de hofgracht en bleef er gewoel op het Molenbeemdeken.

"Nij gon ek oek schaverdijne," zei Pallieter.

Hij kleedde zich er naar, en ging langs den hof naar buiten. Hij spande
de schaatsen aan, gezeten op zijn schuitje, dat half in 't water stak,
bevrozen en besneeuwd. Hij danste eens rond op het besneeuwde ijs van de
Nethe, en schoot er dan van onder, wiegend als een vogel in de lucht,
rank en licht als een pluim.

Hij scheerde over de vrije, vaste waterbaan, en zijn hoofd stak juist
genoeg boven de dijken uit, om het landschap te kunnen overschouwen.

De zon zakte rood in een purperen adem weg, kleurde even lichtelijk de
sneeuw, en de rijpende maan in de groene lucht begon te glanzen.

Een vette ster sidderde boven den molen, die nog altijd draaide in de
groeiende schemering.

Pallieter reed maar altijd door, zacht wiegend als meegedragen door den
wind. Zoo kwam hij tegen Duffel. Het was al donker, en er brandden
lichtjes in de eenzame huizekens. De zilveren maan lei schaduwen op de
sneeuw. Verre geluiden stierven. Aan een vastgevrozen schip hield
Pallieter stil, trok zich er op, en bleef van op het dek naar den avond
zitten zien. Door het open vierkant kwam de roode gloed van 't
lamplicht. Een vrouw zong haar kind in slaap.

De schaatsen over den schouder, ging Pallieter langs den kronkelenden
dijk naar huis. Het was volle avond geworden nu, maar de maan had
opnieuw het land verlicht met zilverblauwen schijn. De sterren rilden
hoog en klaar in de lucht en het land was zoo helder, dat men de oogen
vrij had als bij dag. Het was stil en eenzaam. De sneeuw kriepte onder
Pallieters voeten, en zijn korte schaduw volgde hem blauwig mee als een
ander wezen, en de schaduwen der boomen, donker op de witte sneeuw
gestrekt, bogen zich herhaaldelijk over zijn lijf. De maan ging mee met
hem. Zij was helder en klaar, en achter de zwarte boomen schoof ze maar
altijd mee. De boomen aan den overkant, die met de volle heerlijkheid
van haren schijn werden gedoopt, lieten op hun besneeuwde takken
sterren pinkelen en vonken schitteren. Het waren lijk kristallen boomen.
Bevroren fonteinen van licht.

De stilte, die over dat sprookjesland hing, was zoo schoon als de maan
en de sneeuw, en roerde zoo innig als de verzilverde blauwte.

Ineens ging er hoog boven hem een ver gerucht op en zoevend
vleugelengeruisch. Hij zag, en hoog in de lucht ontwaarde hij een
machtige wilde-zwanenvlucht, op een lange, lange rei, die heel de streek
overspande.

't Was ontzettend in dien goddelijke, lichten, stillen winternacht.
Pallieter verroerde zich niet en hij zag en hij hoorde ze verder zuchten
en ruischen, de bloeiende maan voorbij, waarop ze even zich af
teekenden, en dan, van achter verlicht, den oneindigen winteravond
in....

Aldoor denkend aan die grootsche vlucht der geheimzinnige zwanen, ging
hij naar huis.

Als hij daar kwam, zaten er in de duisternis der kamer vier Begijnen met
Marieke en Charlot, rond den brandewijnpot, waarboven een blauwe vlam
wiegde, die hunne nieuwsgierige blikken blauwig verlichtte. De kamer
rook naar verschgebakken wafelen. "Hoera!" riep Pallieter, wiens maag
hol was lijk een doedelzak, en hij schoof bij hen, at een dozijntje
wafelen, die hij ferm overgoot met volle pinten van den loozen
brandewijn.

Daarna werd de lamp opgestoken en speelde Pallieter mee met de
Begijntjes het waarachtig ganzenspel, tot het tijd was om naar de
middernachtmis te gaan.

Pallieter zag hen na; op andere wegen zag hij nog menschen in dezelfde
richting gaan. Stil werd het terug over de wereld, wit en zilver.

Christus werd vandaag geboren, de schapen stonden nu met den kop naar
het Oosten, en de bijen zongen in hunne korven!

Het is de Vrede die moet komen over de wereld!

Daar hoog pinkelden de sterren en hieronder baden de menschen voor den
Vrede, den Goddelijken vrede, die vandaag over de witte wereld kwam.

Pallieter voelde dat, hij werd er koud van, haalde zijn jachthoren, en
op de Begijnenvest blies hij, op het koperen tuig, den witten maannacht
in. De zware klanken, traag en lang geblazen, sleepten over de witte
besneeuwde velden, en liepen in de Begijnenbosschen en de zilveren
verten uit. Als hij binnen was, hief zich nog in een ver dorp het
hoorngeschal vaag omhoog.

Kinderlijk blij was Pallieter als hij met zijn zoet Marieke in de armen
in het warme beddeken lag.

Deze dag was schoon geweest! Een feest voor hart en ziel! Een
geestelijke vreugde.

En hij sliep in met den lach op den mond, wijl de wereld koud en wit
daaromme lag, overal de Vrede, de Goddelijke Vrede Koning was.



DOOILIED


Onverwachts, na een dag dat de ijzel de stammen der boomen, het onderste
der takken en alles wat nog niet besneeuwd was, met zilver had
betinteld, viel de dooi in.

Een plotselinge lauwte omringde en woog op alle dingen, en de besneeuwde
daken en boomen en de ijskegels aan de pannen werden het seffens gewaar,
en begonnen te lekken en te druppelen, de sneeuw zakte, het ijs kraakte
en scheurde.

Drie dagen nadien dreven de ijsschollen op de Nethe met de tijen mee.

"Het fenste muziek gaat er nij over 't land," zei Pallieter tot den
Pastoor. Zij beiden stonden op het steenen bruggesken van "het
Hemdsmouwken", een zijarmken van de Nethe, dat door het Begijnhof zijn
smal waterke kronkelde.

Van op het met mos begroeide bruggesken beluisterden zij het dooilied,
dat over het Begijnhof zong. Het Begijnhof was oud en innig, dien
Februari-morgen; Lichtmis! De roode gevelen en daken, de witte muurkens,
langsheen het water hangend, de knoestige perelaren en appelaren in de
kleine hofkes, alles was nat en beklamd, uitgeslagen van het water, en
tegelijkertijd vinnig stralend in het heldere zonneken. Het was
inderdaad maar een zonneken, maar het maakte over de aarde in al dat
water zulk een groot lichtgespeel als een volwassene zomerzon. Het hong
in de lucht vernieuwd en frisch lijk een schitterend gouden
waterplasken. Hier en daar tegen de pannen, op de boomen, in een
bloempot of een omgekeerde kuip, blankte nog de witte sneeuw die eens
het land verblijdde, maar de sneeuw moest weg, zijn tijd was uit. Onder
de sneeuw door waren versche krachten opgestaan, waarvoor hij uit den
weg moest; uit de lucht waren zijn vijanden gekomen, met aan 't hoofd de
jonge zon. En zij beglansde hem, loech er stekend op en door, en hij
smolt, de goede sneeuw, en lekte en drupte in zingend, stralend water
dood.

Zoet muziek van blinkende perelen, overal! Met de zon er in waren het
als perelensnoeren die van de boomen en de pannen hongen. Zwaar,
kletsend en rap, dreste het uit de dakgoten, het zong in de zinken
buizen, plaste op de straatsteenen en 't klopte lijk harde kneukels en
marbollen op het ingezakte, geelgeworden ijs, dat schitterde in de zon.
Er waren van alle watergeluiden, rappe en korte, gedruip en gelek,
gebonk in emmers en tonnen, gedres en geklets en hoe meer het oor
luisterde, hoe rijker het lied aan klanken werd.

Het was de zang van de nieuwe zon, de eerste stemme van de naderende
Lente! En de zonnige lucht was vol klokkengegalm. "Nij zulle we gauw on
't goe weer zijn," zei de pastoor. En na eene stilte en een zucht: "'t
Is toch spijtig, Pallieter, da g' onze streek verlaat en de wereld
intrekt. Och, bleft en bauwd oe wa' verder nen hof. Dorbij, as er e jaar
over de nief Nethe is gegroeid, zuldet weral gewoen zijn en zuldet
schoen vinne. Bleft!"

"Da's allemal waar," wedervoer Pallieter, "de streek mag na de
veranderinge duzend kiere zoo schoen zijn!--Mor het gedacht en 't
verlange oem overal en nieverans te wonen is in mijn bloed geslage. 'k
Moet weg. Dad is in mij opgekome med in September, as 'k trijwde,
ooievaars hiel hoeg in de loecht zien weg te trekken."

"Nor waar gade?" vroeg de Pastoor.

"Dat weet 'k nog ni, 't is iender waar," zei Pallieter.

"Ge zult er veul genot van hemme," zei de pastoor. "Was ik zoo oud ni,
'k ging mee!"

"En oewe rok dan?" vroeg Pallieter.

"Da was ik vergete," zei de pastoor lachend.

"Kom, we gaan nor Fransoe, kaves drinke oep de schoenheid van de
waterzang." Ze gingen van 't Begijnhof weg en wandelden over de
Begijnenvest. Uit de driedubbele hooge boomenrei, machtig van bouw als
een kerk, met de landschappen als ramen, vielen de groote, zonbestraalde
lekken zoo menigtallig, dat het als regen was.

De blijde, zotte perelendans!

Ze klopten op de boomen, sprongen van den eenen tak op den anderen, ze
vermengden zich, en de een viel rapper dan de ander. Soms kwamen ze met
handsvollen naar beneden gerold, dat de pastoor zijn tikkenhaan er bijna
van inbutste, dan ging het weer op een wandelpas, om ineens weer zot
neer te bonken en Pallieter zijn rug zoo nat te maken als een opneemvod.
"Lot ze mor klappe!" zei Pallieter, "ze rieken nor de Lente!"

En zij lieten zich maar bedruipen, dat het nat in streepen over 's
pastoors zwarte soutane naar omlaag rees, en het rond Pallieters hoedje
lijk gouden bellen hong. Ze blonken allebei.

"Luistert," zei Pallieter.

"Hoort!" zei de pastoor.

En zij beluisterden het muziek van den koelen blinkenden perelendans.

Het land was een weelde van fijne koleuren en teedere tinten. De sneeuw
lag er nog bij plekken, en er hongen heel fijne nevelen, die de verten
bewasemden, en het rood der daken en het zwart der boomen verzachtten.
Door de nevelen weefde de waterzon de weelde van haar jongen glans. En
de verten waren daardoor lijk oude tapijten.

"Zie!" riep Pallieter, naar een sneeuwplek loopend in het gras, "een
snieklokske! een snieklokske!" Door de sneeuw had zich, spijts koude en
wind en schraalheid van de lucht, het bloemeken opgewerkt en belde nu
zijn blanke klokskes onervaren in de lucht.

"God heeft zijn teen reeds op aarde gezet!" juichte Pallieter.

"Wij meuge God danke, de winter is uit!" zei de pastoor.

Op een boerderij over de Nethe, lieten twee boeren een witte veers
bespringen door een jongen, rosgevlekten stier. Op een oogenblik was het
gedaan, en was er zich in die koe nieuw leven aan 't bereiden. Daarna
sprong de stier wat op en neer, en sloeg met zijn achterste pooten een
emmer en aardklonten in de lucht.

"Wij hemme ne fijne Lichtmis," zei de pastoor.

"Ik hoor het licht krake," juichte Pallieter.

"De boome wiene van vreugde," zei de ander.

"Kom, nor Fransoe, versche kaves drinke op de kommerschap van de Lente!"
en dit zeggende nam Pallieter hem vast, en zij gingen arm aan arm naar
de Nethe om over te steken. Doch het ijs was gebroken en dreef aan in
groote, gele schollen met luid gekraak, rap tij op; het schuitje stak
nog altijd onder water, vastgevroren in het ijs.

"Maar Pallieter," lachte de pastoor, "daar kunne wij oemmes ni over!
Laat oens de stad oemgaan."

"Da ga' vanzelf," sprak Pallieter, "geft mij maar ne pol."

"Neeë't," zei de pastoor, "'k ben nog te joeng oem mij leve te
riskeeren."

"Ik kan springe," zei Pallieter, "ge weurdt nij toch ni verveerd? Doe
da' morge!"

De pastoor liet zich overreden; hij had veel vertrouwen in de vlugheid
van Pallieter.

Pallieter nam den pastoor op zijn rug, ging den dijk af, en sprong op
een voorbijschuivende schol, maar die kraakte en klonk om, doch
alvorens Pallieters voeten water hadden geraakt, was hij op drie, vier
schollen, gesprongen, van de een op de andere, tot hij eindelijk in het
midden stilhield op een groote sterke ijsplaat.

"Springt voert!" riep de pastoor.

"Ni," zei Pallieter, de pastoor neerzettend, "voeld is hoe aangenaam het
is, zoe te wandelen oep het water."

En alzoo lieten zij zich meedrijven op de Nethe. Charlot had het gezien,
kwam wanhopig naar buiten geloopen, trok aan heur haar en riep heel de
streek bijeen. "Zij verdrinke, menhier pastoer verdrinkt! Een koor, 'n
koor, kom, hulp!!"

En zoo hard ze kon liep ze naar de Nethe, en achter de twee drijvende
mannen. Maar hoe verschoot ze, als de pastoor haar toeriep: "Hewel
Charlot, vinde ni da 'k nen goeië Sinte Peterus ben?"

Ze rilde op haar dikke beenen en van alteratie zei ze: "neeë ..."

Zoo lieten ze zich mee naar Fransoo drijven om bij hem de uitvaart te
vieren van den winter, die nu uitlekte in zoet muziek en stralende
perelen.



DOEDELZAKKEN


Als al de sneeuw en het ijs gesmolten waren, dook de zon weer weg en
zemelde het twee weken een fijnen, killen regen. Toen was uit het bleeke
zuiden een lauwe wind over het land gekomen, ievers van achter de
Begijnenbosschen, en twee dagen na Aschwoensdag hadden de zwarte boomen
en 't klein hout reeds een spikkeling van zwellende botten.--Pallieter,
die het 's morgens van uit zijn torenvenster zag, riep luid en
achtereen: "Ik zien de Lente! Ik zien de Lente!"

Hij vergat zijn koffie, en bleef den eersten sprong van 't leven,
roereloos en aangedaan bezien.

De zon was weg achter hooge, dunne wolken, maar de verten waren nooit
zoo helder-diep en open. In de verste boomen zag men duidelijk de zwarte
eksternesten, en door de takken draaiende molens van verre dorpen; heel
het land lag open, heel de wereld bloot en vertoonde, als nog nooit
gezien, tot aan den klaren einder den grooten rijkdom van zijn boomen.

"O! de boomen! de handen van de aarde!" riep Pallieter. De handen
waarmee zij haar werk volbrengt, waarmee zij bidt en juicht, al hare
schoone kracht in wilden geestdrift telken jare naar den hemel heft, en
waarmee zij den menschen hare schoone, zoete vruchten biedt.

"Leve de boeme!"

En zie, daaronder op den over-Nethedijk hong een vent in een der
kanadas, met een bijl de takken af te kappen, en ginder scheerden een
boer en een boerin de haag van hunnen boomgaard.

Dat gaf een frisch en blij geluid in 't land, dat stil was en vol vrede.

"'t Is vandaag nief maan!" riep Pallieter, "'t zal groeie dat het
krokt!" en hij naar beneden om de snoeischeer.

"Mor kom toch iest kaffe drinke, ge zij nog nuchter," riep Marieke.

"Wij hemmen al gedaan," zei Charlot.

"Seffens lifke," zei hij tot Marieke, "mor kom buite nor de lente zien,
hij hangt te rieken in de loecht, och 't zal zoo goed on ons Pallieterke
doen!" en hij wees op haren schoot, "hij zal er ni willen inblijve."

Hij trok Marieke mee naar buiten, in den boomgaard.

"Och, ziet de boeme," riep hij, "ze wippen omhoeg!" Hij plukte een mager
twijgsken van een kruidnagel. "Zied is wad e plezier da taksken is, het
rikt frisch lijk appelsienen," en hij stak het in Marieke heur dik haar.
Ze stonden er allemaal vreemd, de boomen, in hun naakt en zwart
geraamte, met hun zotgeschoten, gewrongen en gekronkelde takken, als
eens uit den grond gefonteind, omhooggesperteld, en alzoo verhard en
verhout in den eersten wip van hun levensgeweld.

Allen hadden 't leven gewaar geworden, en de blijde kitteling er van
gevoeld. Er waren daar, onder andere scheefliggende, geholde appelaars
bij, die als rotsen hard schenen te zijn, dood voor de wereld,
stookhout, maar de eerste lauwe wind had niet gewaaid, of ze hadden zich
verroerd, hun hout gebroken, en speldekopkleine bottekes gegeven, even
vlug en veel lijk het jongste abrikozenboomken.

Pallieter zette het dubbel ladderken tegen een perelaar, die nog maar
twee keeren had gedragen, en nog zwart en triestig was van regen en van
kou.

Hij ging op 't leerken staan, vong een tak tusschen de scheer, zag, met
groote oogen, nieuwsgierig toe, en knip! daar viel de zwarte tak zwaar
af, openlatend, wit en blinkend als een doorgebeten appel, een rondeken
jong spekvleesch van den boom. En Pallieter, die dat zag, lachte luid
den gelukkigen lach van een kind.

"Och hoe joenk! kom zien!" en hij stak zijn neus tegen het rondeken en
snuffelde, en toen titste hij het punt van zijn tong er tegen en proefde
smakkend van het bittere sap.

Marieke kwam op zijn roepen, maar kon niet op het waggelend leerken ter
wille van haar dikken buik. "'t Is spijtig! 't rikt en 't smokt zoo
goe!" en al klappende knipte hij voort. 't Kreeg stilaan een ander
uitzicht, 't werd jonger en als 't gedaan en vol met witte plekken stond
geschoren, was het frisch en blij, als een kind dat 's Zaterdags
gewasschen was, met een versch hemdeken aan.

Pallieter riep een zotte slag naar den over-Neetschen snoeier, die hem
dubbelzinnig beantwoordde.

Pallieter begon aan een ander boomken. Charlot volgde hem om de takken
op te rapen. "Dat is goe stookhijt," zei ze.

Maar rits! Een merel schoot in den hof, viel op het uiterste top van den
knoestigen perelaar, pikte eens in zijn pluimen en zag toen rond.

Pallieter zag hem zitten tegen de lucht, zwart gelijk een kool, met een
rijspapgelen bek.

"Zwijgt! mond toe!" riep Pallieter voorzichtig tot Charlot. En de merel
spoot een handsvol zotte klanken uit zijn keel, wachtte wat, als om iets
beters te verzinnen, en begon dan lange sleepende toonen te fluiten, die
van heel fijnhoog allengs daalden tot een ernstige basfluit en toen liet
hij alles wat hij kost, ineens losschieten, rap en overhoop, tot hij
geen asem meer kost halen. Hij zag dan nog eens rond, liet twee
vergeten klanken vallen en vloog weg.

"Wa 'ne zot!" zei Pallieter.

De merelklanken hongen nog in de lucht, als er in de doornhaag ineens
een wild, klein vleugelengeslaag en getjilp van musschen woelde, die
vochten om een pop. 't Was een gestuif en getier lijk van uitgelaten
schooljongens; maar de pop vocht zich er uit en wierp zich, gevolgd door
de anderen, in de vestboomen, waar de strijd opnieuw begon.

Marieke riep helder en verrast: "De tulpe komen uit! Komt zien!"

Pallieter sprong van het leerken, zette zich bij haar op zijn hukken, en
zocht mee achter de lichtgroene tippekens, die de grond hadden
opengeduwd en aarzelend naar de Lente voelden.

Terwijl ze waren neergezeten, ging er, laag boven hun hoofd, een groot
geruisch van vleugelen. Pallieter zag op en een groote vlucht duiven
scheerde over den hof en roeide de velden in.

De velden met het bleeke licht er over! Pallieter zag ze zoo liggen,
doorheen de zwarte doornhaag, met boeren en peerden op het land en
zeilschepen op de Nethe!

"Mor ik gon wandele! rikt!" zei Pallieter. Een korte, bolle wind zaaide
een vracht verschen aardreuk, vermengd met beer, over den hof.

"Mokt loose goemersoep, ik drink ginne kaffe!" Hij ging even in de
keuken. Met een boterham in zijn hand, en met een loopken en een sprong,
was hij over de haag en op den weg. Loebas deed hetzelfde, liep vooruit
en baste uitgelaten. Als de boterham was opgegeten, stak Pallieter zijn
pijp aan en zag voldaan, hoe de blauwe smoor bijeenbleef in rondrollende
krollen.

Hij snoof gulzig de vernieuwde lucht op en zag met groote oogen het
verre landschap door. Verre molens die kruisen sloegen, en kerken en
hoeven zag hij nu, terwijl hij ze in den zomer, door de overdaad van 't
groen niet eens vermoedde.

Hij voelde zich verjongd. Zijn hart was verduft van 't in-huis-zijn,
verdeegd gezeten, en het klopte en snakte om bespoeld te worden met den
goeden asem van het veld.

Er kwam slechts van hier en ginder de echo van een bijlslag, en 't klaar
gekraai der hanen. Verders was het stil. 't Was stil en toch vol
ingetogen leven, dat weer aan 't wroeten was en uit zijn slaap
ontwaakte.

Pallieter voelde en smaakte en rook en zag dat leven. Hij voelde het in
hem als een zwaren polsslag, die door de wereld ging en bij eiken klop
zijn hert geraakte.

Het gaf hem groot geluk. Hij werd sterk en groot en begost te zingen,
mee op den beiaard, die langzaam, door een kalmen wind gestooten, een
oud, schoon lieken over dezen kant der velden strooide. 't Waren als
klanken van zwaar goud en huppelend zilver, en in de verte floot een
snoeiende boer het liedje mee. En het klonk:

"'t Was op een rievierken dat si saten," enz.

Hij kwam aan overstroomde beemden. Een meeuw wiekte touterend daarover,
met stille open vleugelen, en Loebas, die het zag, stak zijn neus
snuffelend in de lucht en liep dan door het water, dat rond hem opstoof
in stralen en in druppels. Pallieter bleef staan zien naar den verren
Nethedijk, waar er lieden, klein lijk mieren, in de verte een rote
boomen neervelden.

"Och arme, de boeme, en just als ze nief bloed ginge krijge. Mar het
leve sterft ni, ginder is het al terug!"

En op het hooge veld, achter twee ossen die den ploeg trokken, ging een
zeer zwangere vrouw, zaad in de aarde strooiend. Pallieter deed zijn
schoenen uit en waadde door den overstroomden beemd. In de lucht kwam er
wat ruimteblauw en ineens, van uit een wolkenspleetje, stak de zon heur
gouden licht op de verre, zwarte Begijnenbosschen, en zie! het zwarte
bosch werd plots roodpurper in den zonneglans, en bleef alzoo, een wijle
helder lichtend in het land. Op een weg, die er blond in liep, en
donker achter de boomstammen verloren kronkelde, gingen twee menschen,
een man en een vrouw, elk met een zak op den rug. Toen riep er van
ginder een koekoek, en de hemel ging weer toe.

"Oh," juichte Pallieter dansend. "De botte zwelle lak moeders!"

Het was de Lente die openberstte, de eerste verroering van het leven der
aarde. Het rilde door de wereld heen, niets had het kunnen tegenhouden.
De perijkelen des hemels hadden er nacht en dag op gepekt lijk "den
duvel op Geeraard". Het lichaam was vermassakreerd om bij te bleten,
maar de ziel, de goddelijke ziel, was zuiver en onaantastbaar gebleven,
en richtte zich weer op, om open te breken in al wat van de aarde was.

Het leven kwam terug, sterk en rijk zooals voorheen, om te leven, om
niets dan te leven!...

Verder scheerde een herder de wol van zijn schapen, en terwijl de eenen
nog met hun vuile dikke vacht in de kooi te wachten stonden, liepen de
geschoornen, wit als botermelk, wellustig blatend rond, blij om de reine
lucht, die vrij en bloot hun buik en rug verfrischte.

Overal hong de reuk van 't wakker-wordend hout als een zware balsem, en
overal klonk het geklop der bijlen en kapmessen. Een verre smidshamer
verhoogde de heerlijke stemming. Pallieter kwam in een boschken, de
blaren lagen er rot bijeengekoekt, en een groote vogel vloog krassend
voor hem op.

Hij rook het leven aan 't gisten onder den grond en in de boomen. Hij
betastte de boomen om het te voelen. Hij kon er zijn oogen niet afslaan
en stond met open mond hun leven te bewonderen. Hoe zij dik van 't sap
waren, hoe het in hun hout gevangen zat, worstelde, spartelde om vrij te
zijn, van geweld de takken opduwde, ze deed schieten en klimmen, draaien
en buigen, wringen en kronkelen van drift, en daar waar het dan
eindelijk de schors scheurde en zon zag, versteef het tot een blad, tot
een bloem, tot een vrucht. De boomen zijn de handen van de aarde.

Pallieter liet een zucht; hij had eens een boom willen zijn om die volle
davering van het ontwakend aardeleven door zijn lijf te voelen gaan.
Hei! en daar was er daar een bij, een reuzige olmenkarkas, duizend jaren
oud, badend in grijs water, die Pallieter deed uitroepen: "Nog noet hee
God za zoo goe late zien!"

Het was een uit-den-grond-gebroken zenuwknoop der aarde. Hij was in
tweeën doorgekraakt, vol holten en scheuren, groen lijk uitgeslagen
koper, beplakt met plaasters mos en knobbelen zwam, omkleed met klimop
en van boven op een der uitgespleten stukken was er uit een oude rus
gers een paar madeliefkes gegroeid, één nog in den knop en 't andere
melkwit opengebroken, met de puntjes van zijn kroontje rood, als in wijn
gesopt.

En Pallieter, aangedaan door al dat wild, barbaarsch en overtollig
leven, dat zoo rijk bijeengekoekt zat in die levensvolle boomenlomp,
sloeg er zijn armen rond en zei vervoerd: "Bruur Boem, Bruur Boem!"

       *       *       *       *       *

Als Pallieter noen hoorde toeten op een hoeve, was hij zoo vol honger en
zoo ver van huis, dat hij op die hoeve aftrok om er te kunnen eten. Doch
de Nethe lag er tusschen, ze liep op haar laagst; een beeksken tusschen
gladde buiken glanzend slijk. Hij stroopte zijn broek boven de knieën,
stak in elke broekzak een schoen en waadde door de lage rivier.

Achter een groene vijvergracht, waarin oude boomen lagen neergeveld,
rees de ouderwetsche schuur, met torentjes bezijds op. Een schaap stak
zijn kop door een spleet in den muur en bleef Pallieter onnoozel bezien;
waar het water wat klaarder was, dreef een trotsche zwaan, trouw gevolgd
van een groen kwakend eendeken. Een knecht stond aan zijn knieën in 't
water, paling te steken en achter de schuur en de vijver, blankte
tusschen hooge zwarte boomen de witgekaleide hoeve. Pallieter stapte
over het houten brugsken en vroeg aan de dikke boerin, die aan de deur
in een blauwen boterstand te stompen stond, om te mogen mee-eten.

"Zeker Pallieter," zei Sophie, "kom mor binne." Ze kuischte haar handen
af aan den voorschot en wees hem zijn plaats aan de lange, doorzakkende
tafel, wel met vierentwintig tellooren bedekt. Van alle kanten, uit
schuur, stal en veld, kwam het werkvolk, mannen en vrouwen, en zette
zich rond tafel. "Ik moet van ieder e patatje hemme!" riep Pallieter,
"'t Is a gegund, van herte!" riepen ze terug. Sophie bracht de smorende
patatten op, en wel vijftien meters worst die knerste in de pan.

Toen klopte de magere baas, zijn vorket tegen zijn telloor en daarop
viel er een groote stilte, waarin de scherpe stem van een rechtstaand
jongsken den "Onze Vader" bad. Al die ruwe handen waren gevouwen en de
oogen neergeslagen; buiten kakelde een kieken om een ei te leggen. Als
het gebed uit was begost ieder te eten. Pallieter zag scheel van den
honger, want dat ééne boterhamken van den morgen was al lang verteerd.
Hij vulde zijn maag met een dertig schoongele aardappelen, waaronder er
geen enkele verlegen was, en weldra bleef er van de el worst niets over
dan het steertje met een koordeken eraan. Dat kreeg de poes.

Terwijl zij nog bezig waren, hoorden zij op het neerhof geronk van
doedelzakken, en 't getril van een schelle hobo. Een ieder sprong
juichend op en liep naar buiten. Het waren vier Bohemers, drie pijpend
elk op een doedelblaas en de vierde met een hobo. De mannen speelden
zonder iets te zeggen, onverschillig voort. Ze waren vuil en
ongewasschen, met lompen en lappen bedekt, met bonte dassen aan den
hals, en pluimen op den hoed. Zij roken naar de lucht en naar den grond.
Pallieter stond geslagen over de schoonheid van hun muziek. De doedels
ronkten drijstemmig slepende accoorden, en het frank en helder gepiep
van den hobo danste daartusschen, trillend en wippend, wond zich er
rond en om, bijeenhoudend het onafgeteekend geronk van de pijpende
doedels.

Tegen den muur geleund, min of meer schuw van de vuile zwervers, stond
het boerenvolk verwonderd te luisteren naar het muziek van andere
landen.

Als het lied uit was, ging de hobospeler rond met zijn pinnemuts, en
kreeg van ieder wat.

Toen speelden zij nog een kort lieken en trokken er met sleepende
stappen van onder. "Ik gaan mee," riep Pallieter, "want dat is te
schoen! Kom 'k zal elle de hoeve wijze," en hij ging mee met hen van
hoeve tot hoeve, en zijn bewondering steeg voor die vuile zwervers en
voor hun schoon muziek.

Pallieter vroeg hen uit, maar zij antwoordden kort en onverschillig dat
zij van Spanje kwamen over Frankrijk, dat ze vroeger Zuid-Rusland hadden
bezocht, Italië en Tyrol, Zwitserland, en dat ze nu over Holland naar
Noorwegen trokken, enz.

Hij had voor hen zijn hoed kunnen afdoen, voor die mannen, die zwervend
overal hun leven vulden met muziek uit alle landen. Daar was iets
reuzigs in hen. 't Waren dichters. Swenst was de hemel opengebroken en
nu stond de zon deugdelijk in de lucht, ze lei haren zoeten schijn over
de wereld, zette purper in de bottende boomen, en tintelde zilver op de
overstroomde beemden. Op de akkers stonden de menschen te werken, in de
boomen en in den grond, en in de hoven schupten de hoveniers
groentenbedden open. Dat gaf een goede reuk. Het land was stil en verre
karren, die men zelfs niet zag, lieten hun vredig gedokker hooren.

Zoo voortgaande van hoeve tot hoeve, kwamen zij nabij het arme
gasthuizeken, een troepje herstellende zieken tegen, geleid door vier
witte nonnekens. Zij profiteerden van het weer en waren vol genoegen om
de goede, aangename zon. Het waren allen arme djobbers en sloren van
vrouwen. Er sleepten er zich voort op krukken; een nonneken voerde een
karretje waarin een "dood van Ieperen" glimlachte, en een vent zonder
beenen stootte zichzelf voort met strijkijzers. Een groote, magere vrouw
steunde zich aan den arm van een dikke zuster; er waren er met doeken
rond het hoofd, mannen met één been, of met zwarte lappen voor de oogen,
uitterende vrouwen en sukkelende kinderen. Terwijl de anderen
voortkuierden, meevoerend een zwaren gasthuisreuk, zaten er op
neergevelde boomen te vertellen of te kijken naar het werkend volk op
den akker.

Als Pallieter al die mizerige menschen zag, die blij waren met wat
Februarizon, zei hij tot de Bohemers, van hier een liedje af te geven.

De vier begosten op hun speeltuigen te blazen en zie, al het zieke volk
kwam zoo haastig mogelijk afgestrompeld, en schaarde zich in kring rond
de muzikanten.

Er was een dikke vent met een afgezette been, die ineens zijn eene kruk
naar omhoog stak en op zijn een been en de andere kruk begost te dansen,
roepend: "Ik ben geneze, 'k mag nor huis gaan!"

De andere zieken lachten, en de nonnekens vonden het heel pleizierig.

Maar ginder, aan de deur van een herbergsken, verscheen Fransoo, en die
riep zoo hard hij kon naar Pallieter. "Kom," zei deze tot de Bohemers,
"ginder zullen w' is doedelzakke-bier gon drinke!"

Dat was in de vier mannen hun genoegen. En zij gingen. "Zie," zei
Pallieter tot Fransoo, "da zen vier zingende pluime, die overal waaie
met de wind mee." "Bruur," riep hij, "da zijn Wagners, Palestrinas,
Beethovens, die mor kunne klappe oep hun zakke. Geft ze bier!" Ze kregen
ieder een stoop dobbele, en ze dronken gulzig, dat het over hun kin
liep.

"Hebd hoenger?" vroeg Pallieter, en hij sloeg driemaal zijn vinger voor
zijn mond.

"Dan komde bij mij ete!" riep Fransoo.

"En zulde dan is de bloem spele van 't geen da' ge wet, dat hiel de
wereld in muziek vor ons ope ga?"

Ja, knikten de mannen.

"Dan ierst nog gedroenke!" en zij kregen versche stoopen dobbele, zij
smoorden sigaren, en met hun gezessen zopen ze lijk echte tempeliers.

Zoo zaten ze daar nog als de vroege donkeren inviel; en toen gingen ze
naar Fransoo.

Het land was badend in de zon, die rood zakte achter zwarten
boomenklomp. Het Nethewater, weerom hoog opgezwollen, nam het rood
gulzig op zijn spiegel, en de zwarte, kale boomen werden er zoetekens
mee bestreeld. Als de zon weg was, hing het gulden rood nog levendig op
het kruis van den hoogen molen, die stil stond in de windelooze
avondlucht.

Een groote stilte en een fijne lauwte viel op het land, in de huizekens
gingen de lichtjes aan en in den effen bleeken hemel de sterren.

Een blauwe, lichte doom wond zich voor de verten.... Bij het lamplicht
werd er gulzig verkensgebraad met patatfrit gegeten, dat de dikke vrouw
van Fransoo had gereed gemaakt, en kundig bereid met pikkende sausen,
kruidnagel, laurierblad en smakelijke thymus. De kinderen van Fransoo
waren bang van de ruige venten, schreeuwden moord en brand, en vlogen
naar bed. Als zij dik gegeten waren, en het nog eens hadden overgoten
met ouden Diesters, zei Pallieter: "Doe nij ellen boek is ope." Zij
gingen naar beneden. Fransoo's vrouw volgde.

De nacht was over de aarde. Hoog en veelvuldig lijk het haar op den
hond, bleekten de lichtende sterren aan de donkere lucht. De stilte was
in harmonie met de grootheid van den nacht.

Fransoo maakte een groot vuur aan op den molenberg, dat de molen van
onder hel verlichtte, terwijl de romp zich wegstak in de duisternis, en
een zwarte blok op den lichtenden sterrenhemel teekende.

Het vuur kraakte en knerste, de gloed verlichtte de vier Bohemers, ruw
als duivels. En steeds zwijgend, slechts antwoordend als men ze
aansprak, bleven ze daar in het vuur staren.

"Begint mor?" zei Pallieter, die zich met den buik op een stroobussel
had gelegd. En toen begonnen de drie doedelzakken te ronken en te
gonzen, en het rietklankige hobogespeel bibberde hel daarover en daarop
en om, als een regen van klank. En voor Pallieters gespannen oog gingen
er driftige spaansche dansen op, weemoedige russische liederen, sterke
zangen uit de bergen en slepende liederen uit de bretonsche vlakten.
Heel de wereld ging voorbij in klank, roerend, opgewekt, weemoedig,
klagend en teer.

Hij luisterde aangedaan: 't was iets eenigs in zijn leven! Zijn handen
waren rood van 't flakkerend vuur, boven hem rees, enorm lijk een reus,
de zwarte molen, en voor hem lag de helbesterde nacht en het duister,
donker land.

O! wat was het heerlijk! al die vreemde zangen uit verre landen, waar nu
ook overal de groote nacht heerschte en waar een ieder sliep, door
Bohemers hier te hooren opgaan in de duisternis, nevens een vlammend
vuur, en te hooren weg ronken over het zwarte land der Nethe, waarboven
de sterren miljoentallig helderden, en waaronder machtig en zalig de
nieuwe Lente broeide!

Pallieter werd herhaalde malen koud van ontroering en de tranen lekten
op zijn handen. Hij zou nu ook de wereld zien!

       *       *       *       *       *

Charlot was al lang slapen, en Marieke stond nog in den hof. De kalme
Nethe weerspiegelde de sterren.

Marieke leunde over de haag, en zag en luisterde den donkeren nacht in,
naar waar er een vuur brandde en doedelgepijp ronkte.

Daar wist zij haren man Pallieter, want zooiets was van hem. Daar wist
zij hem, dien zij zoo groot en sterk liefhad. Zij had hem verwacht den
ganschen dag, nog zou hij niet komen, want ginder bij dat vuur was hij
gelukkig; zij wist het dat zooiets hem gelukkig maakte. Maar ze wist dat
hij haar ook liefhad en misschien denkend was aan haar, terwijl hij die
nachtelijke muziek bijwoonde. Ja, dat voelde ze, dat maakte haar zalig
en dronken, en zij had thans op zijn borst willen rusten en in slaap
vallen, gesust door de vrome, aandoenlijke muziek.

"O, dagenmelker!" zuchtte ze van ongekenden wellust, en zij bleef staan
en luisteren naar de doedelzakken, die vèr weg gonsden in den duistren
lentenacht.



DE KLOKKEN VAN ROME


Pallieter lag op zijnen rug in 't gers den grootschen gang en groei der
wolken na te zien. 't Was geweldig!

Heel die woelige Meertsche hemel stond in zijn oogen. Het waren zotte
wolken, die telkens van vorm verwisselden en veranderden, en alle
minuten het aanschijn des hemels vernieuwden. Ginder boven klompte er
zich een donkere massa blokwolken bijeen, loodblauw en zwanger van hagel
en regen. Ze stuurde voorbij de zon, alles meesleepend op haar trotsche
vaart, maar ze stootte tegen een reusachtig witten wolkenberg, brak
kapot, werd verscheurd en in bleekblauwe reepen getrokken, die dieper en
dieper den hemel inklommen, en zich ten lest heel hoog tegen de lucht
hadden geplakt in schuchtere, witte protwolkskes. Terwijl was er van
achter de aarde een rozige bergketen gegroeid, die zich oprichtte
langsheen den zuider horizon. Het waren roze rotsbergen, van boven
tintelend wit als versche sneeuw en klaar afgeteekend op het heldere
lievevrouwenblauw der lucht.

Verre dorpstorekens staken er op af. 't Was een Zwitsersch landschap,
maar de toppen zwollen op, en torens werden de verre bergen, torens die
rezen naar de zon, van boven zilver en goud, en van onder aschgrauw,
purper en bruin. Wolkenkathedralen met vensters, gangen en nissen;
Walhalla's! Maar éér men er aan dacht vlokten ze uiteen in wattige
brokken, zakten, vouwden ineen en regenden ginder uit over het heldere,
bezonde land.

Eén ontzaggelijke, witte wolk, sterk ineengestoken lijk een reusachtige
bloemkool, kwam nu in den hemel. Die was baas en koning van de lucht. De
volle zon botste er op, en tranen liepen uit Pallieters oogen van het
danig licht-geweld. Ze troonde een tijd boven de aarde, maar vloten
kwamen van alle kanten op haar aangestormd, oorlogsvloten, schepen met
dikke buiken, wit en bruin, en zij overweldigden haar en zogen al haar
zilver en sterke vormen op. Anderen bouwden zich er boven op, anderen
weer dreven wild erover, en zoo ging het gedurig en aaneen. Bouwen en
breken. En dat leefde allemaal, dat wroette en krioelde en stond geen
minuutje stil. De blauwte diepte er fijn en innig tusschen en de zon, de
Paaschzon! Want morgen zou het Paschen zijn! De verjongde, malsche,
gezuiverde zon speelde dwaas en uitgelaten in dat wolkenspel, lijk een
kind 's morgends in het witte bed. Ze schoot Mozesstralen, bracht zilver
en goud op het purper en geel en wit, en sloeg vonken in de lucht. En
wie er mee deed aan dit wolkenspel, dat waren de duiven, die, in kladden
of alleen, hoog opstegen, zich uit de lucht lieten vallen, nu eens wit
als papier waren op het donker purper, en dan weer als gouden vlokken
rakend eenen Mozesstraal.

O, het wolkenspel! 't Is schoon genoeg om den eenzamen herder een heelen
dag mee bezig te houden.

En daaronder lag de jonge wereld, groen en versch.

De dunne wind liep er over met de vlugge schaduw der wolken en het
schelle licht der zon.

Zwart stonden de boomen, maar in de zon zag men ze overdekt met
geelgroen gaas. 't Waren brekende botten!

Alleen was hier en daar reeds een appelkokkenboomken, dat lichtrood en
roos te helderen stond in het rillende leven.

De Nethe was vol zilveren tinteling, en de schepen met witte, gezwollen
zeilen.

Maar onvoorziens was het donker en grijs geworden, en klets! de regen
en de hagel knetterden hard en dwaas op den grond en op Pallieters
gezicht. Lachend sprong hij op en liep schuilen onder een houtmijt.

Van hier zag hij den molen draaien, en veel verder nog molens met roode
wieken in het loopend zonlicht. Doch ineens schoot de zon er hier weer
door en hing de hagel over de Begijnenbosschen, en boven den slanken
molen spande er zich, op de donkere lucht, een helder stuk regenboog.

De hanen kraaiden klaar en hel, en onder de houtmijt rook het naar
versche viooltjes.

"Veur Marieke!" riep hij. Hij begon te zoeken en daar, tusschen
het korte nieuwe gers stonden ze, purper en nat, die lieve
goevrijdagsbloemekes! Hij meende ze af te plukken, maar stond weer recht
en zegde:

"Neeë, 't is te schoen, ik laat ze staan!"

Hij sprong over de beek en ging nevens de velden naar huis. Het leven
herbegon, de lucht hing vol geuren en beloften, en er liepen rillingen
van ontwakende frischheid over de wereld. Overal waar er een vinger gers
groeide, stond er een koppel madeliefjes te blinken, en langs alle
kanten dreste het zot gesjirp der musschen.

De goede, geurige velden lagen thans ontdaan van 's winters barrigheden.
De grond was overal bewerkt, het onkruid eruit gehaald; hij was
doorsneden en doorploegd, omgespit, verkneed en gewreven, en daar lagen
de velden nu, heerlijk in verschillende bruinen gevierkant. Hier en daar
stonden musschenschrikken met hoed, broek en frak te waaien in den wind.
En het schoone werk der velden herbegon voor gansch een jaar. Hier en
over de Nethe trokken witte en bruine peerden met fieren stap den ploeg
door 't veld; de grond viel open in vette schellen. Het was vleesch, om
er in te bijten. De zaaiers gingen grootsch lijk koningen over de velden
weg en weer, het zaad strooiend in de aarde. Overal zag men ze, klein
lijk vingers, over de Nethe, tusschen de boomen, onder den molen en
nevens de Begijnenbosschen. Ze strooiden het edel zaad. Er woei wind om,
en zon. Dat was de eerste zegen, en de gewillige aarde ontving het, was
er gelukkig en dronken om, want weer kon ze in weelde gaan baren, al die
millioen zaden hare kinderen maken, moeder zijn.... Vele boeren waren
aan 't patatten planten, en daar keerden en gingen de beervaten en
karren, over en weer, wijd verspreidend hunnen snellen reuk.

De sleutelbloemen leien hun goud nevens de sloten. Pallieter plukte een
tuiltje ervan en stak het op zijn hoed.

De koeien waren terug in den beemd, en de zwaluwen in de lucht.

Aanhoudend kwamen wolkschaduwen van ginderver donker aangeloopen,
achtervolgd van helle, natte zon.

Pallieter stond dat allemaal bewonderend aan te zien. Och, hij was zoo
gelukkig om al die nieuwe heerlijkheid; om de zon en de wind, om de
weerkomst van den uitkoom, het volle, open leven!

Och, 't was zoo schoon, zoo heilig en zoo goed! En toen zag hij juist
een jager, die bukkend voortsloop naar een goudfezant.

"Verdoemd," zei Pallieter, en hij meende juist in zijn handen te kletsen
om den vogel op te jagen, als de jager zijn hoed afviel. En toen kreeg
Pallieter een aardig gedacht. Hij liep haastig naar den hoed, schoof er
een versche koeientaart in, en zette hem schoonekens terug.

De vogel vloog op, en de jager werd gewaar dat hij zijn hoed verloren
had. Hij zocht en vond hem en wilde hem opzetten, maar als hij zag wat
er in was, sloeg hij hem tegen den grond en stampte er op lijk een
razende zot, en zette vuisten naar de koeien. En Pallieter stond van
achter een houtmijt alles af te zien en lachte zich bijna een breuk.

Als hij thuis kwam, met de bloemen verslapt op zijn hoed, wapperde de
witte vlag ter eere van het goede weer, en Marieke had in den hof het
fonteintje opengedraaid, dat na een heele winter wachtens, weer
zilverig opspoot met een frissche, koele perelenpluim.

Charlot was met Marieke in den hof eieren en oranjeappelen aan 't
verbergen, die de kinderen van Fransoo straks, als de klokken weerom
zouden luiden, mochten komen zoeken.

Pallieter had gisteren al die eieren geschilderd. Er waren er van alle
koleuren; bloedroode, botergele, blauwe, groene, anderen bespikkeld,
gestreept, met krullen en bollen; er waren er bij met een haantjen op,
met een manneken, een lachende zon, met bloemen en boomen. Alles om ter
hevigst van kleur, en nu ze daar lagen in de struiken, op den grond,
waren het als vreemde vruchten, ineens, bij een gril der zon, gegroeid.

Charlot was blij, dat het gedaan was, en zei met een zucht:

"Dormee is de Vaste gedaan en kome de klokke vroem."

"Ge zijt er toch ni mager van geweurre!" lachte Pallieter.

"'k Hem ma toch niks te verwijte," zei Charlot fier. "'k Hem mor iens
per dag man gusting geëte!"

"Dan waard' ook iedere kier oem te berste!"

"Watte?" riep Charlot geërgerd. "As het te veul is da 'k hier nen
boterham mier eet as gewoente, dan weur 'k liever beggentje, veul liever
dan mee elle mee te gaan nor die vremde streke, wor menscheters en wilde
bieste woene! Verstade da? Sloeker! Gulzigen beer!"

"Och kom," zei Marieke, "maakt oe nie kwaa, Pallieter zegt da veur te
lache!"

"Dan ik oek!" zei Charlot kort en afgebeten, en ze ging in de keuken
terug aan heur werk. De meid had nu haar kapelin afgedaan, en weer was
heur klein haardotsken voor een heele zomer zichtbaar. Ze had
splinternieuwe, zwerte, blinkende klonen aan, beschilderd met een gele
vogel op een groenen tak.

Na een half kwartierken was ze het gekijf al vergeten, en stond ze te
zingen van:

  "Ik heb tot speelgenootje
  een katje nog zoo klein...."

Pallieter wandelde met Marieken den hof in.

"En deur dezen schoenen hof zal de Nethe recht gelijk nen regel gaan. 't
Is toch spijtig!"

"Als ge geren nen hof hebt, dan kunde in ons deurp kome woene, dor is 't
oek schoen en dor zitte we vrij in de hei en in de bossche!"

"Neeë," zei Pallieter, "'k heb e gevuul van ne vogel: 'k wil overal
woene!--Ge gaat toch wel gere mee, eh vrijke?" vroeg hij teeder nadien.
En zij sloeg hare groote oogen gelukkig tot hem op, lei heure armen rond
zijn hals, en zei:

"As ik mor bij ij mag blijve, meugde ma meeneme nor 't ende van de
wereld."

En zij drukten malkander een langen, innigen zoen op den mond.

Charlot riep haar, want de kinderen kwamen, en lachend huppelde Marieke
hen tegemoet. Pallieter zag haar achterna, en zei: "'t Is mijn zieltje."

Maar daar floot een merel in den knottigen kastanjeboom, en vloog toen
naar de vest. De vesteboomen waren bruin van de botten en hongen vol
musschengeschetter. In den hof stonden de perelaars in bleeke knop, die
elken dag kon openbreken; de pruimeboomekens lieten al wat roze zien, de
perzikeboomen pronkten in lichtroode, weelderige bloem.

De grond, die verjongd was met om te spitten, had ginder reeds
melksalaad gegeven, en al verschillige bloemen opengebroken; op het
molenheuveltje vettige, vleezige hyacinthen, en rond het fonteintje hier
en daar reeds een geurende vlier. De pasgesneden haag zag bleekgroen.

Pallieter verschoot van de snelheid waarmee het leven werkte. Het stond
nooit stil, het groeide en bloeide allemaal en overal, het brak los uit
den grond, uit de boomen en het water; het mos plakte zich op de steenen
en de zwam op de boomen, 't eene op het andere, gulzig om te leven, en
alles overweldigend in een roes van jonge liefde, en brandend om te
koppelen en te bevruchten. 't Was het versche bloed dat opsloeg.

Een eenden-driehoek keerde hoog in de lucht terug uit de warme landen!
En ineens sprongen overal, in stad, dorp en begijnenhof, de
paaschklokken los en galmden en jubelden over de wereld der Verrijzenis
van God en van het leven! Christus is opgestaan!

De klokken kwamen van Rome terug, en ze zwierden een regen van eieren
over de wereld. Het land rook van een nieuwe ziel, de jonge Lente stond
gereed in de boomen! Alles had knop en bot, het Leven jubelde over den
Dood. 't Was de Verrijzenis, de levengevende Verrijzenis!

En toen, smeltend van ontroering, kuste Pallieter den grond.



DE KRUISEN EN DE ZEGENING DER VELDEN


Het weer was terug slecht geworden, heelder dagen mot-en plasregens,
grijs, triestig en gesloten. Niettemin werkten de boomen neerstig voort,
alleen op eigen kracht. Zij bloemden toch! en de eene na de andere boom
hulde zich in bruidsgewaad, en de bloemen openden hunne lippen om al de
weelde van hunnen reuk uit te spreken. De zalvende zon bleef weg, en in
plaats van dat de bloei uit den grond lossprong, zot en wild overtollig,
gulzig naar licht en leven, kroop hij er uit, langzaam en voorzichtig.

"'t Zal betere," zei Pallieter, "as de kruise zulle gaan." Want zij zijn
het toch, de kruisen, die de poorten opendoen voor de schoone, vaste
dagen en den grooten Zomer. Al het schoon weer dat vroeger komt is maar
schijn en misleiding. En een ieder werkte voort, wist dat het niet
anders kon, en wachtte geduldig naar de kruisen.

En juist vandaag, als de kruisen moesten gaan was er met den nieuwen dag
een blijde, volle wind opgestaan, die dansend over de aarde vaarde en al
de waterlagen uit den hemel joeg.

De Kruisen gingen. Pallieter en Charlot gingen mee. Pallieter reed
achter de processie aan, op Beyaard, en overzag alzoo den stoet en het
land. Ze kwamen nu in het volle veld. De wind sloeg de roode vanen
vooruit, speelde en drukte in de rokken der vrouwen en der priesters,
en wierpen het latijnsch gezang als zaad uiteen over het veld.

Heel de hemel was zilver, van verre witte opeengestapelde worstwolken,
die langs alle windstreken rond de aarde wandelen. Het licht kwám van de
wolken.

Het zaad barstte in de aarde.

En het klonk in het latijn, het waaide gebrokkeld over de bruine velden,
over het schittergeel rapenzaad, langs roos-en-blank bloemende
boomgaards en riekende hoven: "Uyt de diepten heb ik geroepen tot u,
Heere! Laet uw ooren luisterend wezen naar de stemme mijns biddens. Is
't dat gij de boosheden gade slaet, Heere, Heere, wie zal 't verdragen?"

De roode misdienaars rinkelden de bel en zwaaiden den geurigen, blauwen
wierook weg. De pastoor in gouden-purpel koorhemd, waarboven blinkend
zijn kletskop, sprenkelde met grootsch gebaar het wijwater zegenend over
heel de schoone groeiende streek.

De boeren en boerinnen hielden hunnen paternoster vast, en lazen
halfluid voor hunne vruchten, de beesten en den grond.

Heel hun leven lag daar schamel en bloot onder Gods grooten hemel. Van
den hemel hing het alles af. De Hemel vol dood en leven, kwaad en goed,
vuur en ijs, hitte, zon en lavende waters.

En zij vroegen onderdanig, als tolk voor de sprakeloosheid van 't zaad,
de boomen en de vruchten: "Heere verhoor mijn gebed met uwe ooren, neem
mijn klagelijk bidden in uwe waarheid, verhoor mij in uwe
rechtveerdigheid.... Want de vijand heeft mijn ziel vervolgd, hij heeft
in de aarde mijn ziele vernederd." 't Was de smeeking van de vruchten en
het zaad en de boomen na den langen winter, den vijand: "Hij heeft mij
gesteld in donker, gelijk de dooden der wereld. Om uwen naam, Heere,
zult Gij mij levend maken. Gij zult mijne ziel van de tribulatie
uitleiden en mijne vijanden geheel vernielen. Gij zult vernielen allen
die mijn ziel verdrukken; want ik ben uw dienaar!"

Het gebed der gewassen des velds! De wind danste over de aarde en nam
de woorden op. Onze Lievevrouw en heel de lichtende rij van al de
engelen en de heiligen, die den hemel verhelderden, die macht hebben om
donders tegen te houden, wateren doen stil staan en wind te keeren, al
de heiligen, maagden, martelaren, pausen, zondaren, apostelen en
belijders, tot zelfs de duizende onnoozele kinderen, ze werden allemaal
als wachters gesteld over de menschen, de hoornbeesten, en de vruchten
en de boomen.

En herhaaldelijk klonk het melodisch van zware mannenstemmen "Ora pro
nobis" en "Ora-Orate pro nobis".

Pallieter bad innig mee. Hij was vol licht en leven, 't Kraakte in hem
van geestelijken wellust. Hij had willen vlaggen zwaaien en mede rollen
in den wind.

Het bidden was hem te stil en hij verhief zijn stem en zong mee zoo luid
hij kon met de Priesters: "De profundis clamavi ad te Domine!" En als de
processie de velden was omgegaan en terugkeerde, reed hij voort het
schoone landschap door.

Het was heerlijk al dat bloeiende wit op de boomen! "'t Is het zog der
aarde dat omhoog komt en overloopt," zei Pallieter. "De zon zal er boter
van make!" De groote, blijde wind zoefde door de lucht en bromde in de
boomen. Hij schudde het peerd zijn manen en zijn steert, en rukte
Pallieters klak van zijn kop, dat zij omhoog vloog lijk een vogel en in
't tintelende water van de Nethe viel.

Doch Pallieter zag niet om, hij reed maar voort, wild en dwaas, zonder
teugel, om al het geweld van den jongmakenden wind over hem te laten
gaan. Mannelijk genot! Ver gingen de kruisen, wit en rood, langs de
blonde wegen, en overal sloegen de molens lijk de priesters kruisen over
't veld, en ginder wapperde de wind een boerenmeid haar rokken omhoog.
De zon tuimelde ineens door de wolken en dat gaf een taal aan al de
koleuren des velds, dat alles sprak en juichte!

"De kruise late elle al gevoele!" riep Pallieter....

En nog den eigensten avond was de wind gaan liggen, kwam er over het
land een zoete zoelte, en begonnen de perelaren bedwelmend te geuren. De
hemel was zuiver lijk kristal, de sterren schenen klaar in de
maagdelijke versche blauwte, en laag aan de lucht hong het eerste
sikkeltje van de rijpende maan.

Pallieter lag met Marieke nog door het venster hunner slaapkamer. Zij
waren reeds half ontkleed om slapen te gaan, maar de goedheid van den
nacht weerhield hen uit het bed.

Marieke hield haar hoofd gelegen op Pallieters schouder, en hij had
zijnen arm om haar heupen.

Ze zwegen en luisterden naar een nachtegaal, die alleen in de
verholenheid van een bloeienden kerseboom zijn gouden hart liet roeren.
Maar daar, als niet opeens begonnen, klonk er van op het Begijnhof het
diepgevoeld gestreel van een cello.

"'t Is de pastoor," zei Pallieter.

"Spijtig dat 't Begijnhof gesloten is," zei Marieke.

"Wacht," wedervoer hij verheugd, "we zullen er mè het schuitje henegaan.
Kom!"

Ze kleedden zich haastig aan en gingen in het schuitje.

Langs het smalle Hemdsmouwken dreven ze het Begijnhof op.

Terwijl klonk almaardoor de zoete gemoedelijke stem van den gevoeligen
cello.

Stil vaarden ze, en aan 's pastoors hof, die met
planten-bekleed-traliewerk van het waterken gescheiden was, hielden ze
stil en bleven rechtstaande in het schuitje luisteren.

De pastoor zat buiten, onder een bloeiende perelaar. In den donkeren zag
men alleen zijn grooten kop en zijn bleeke handen. Hij speelde de diepe
"Droomerij" van Schumann. Het was lijk een gebed. De pastoor bad met
zijne muziek.

Als 't uit was bleef er een lange stilte, 't Was voor Pallieter zonde in
deze geurige stilte zijn stem te laten spreken: maar hij liet een
grooten vollen zucht, de pastoor zag op en vroeg: "Zijn er daar
mensche?..."

"Ikke!" zei Pallieter.

"Oe komt dan algijkes binne!" en hij kwam gauw afgeloopen en opende het
traliepoortje, dat slechts open ging als de meid moest water scheppen,
"'t Was zoe goe werke," zei de pastoor, "en ik zit zoe mor wa te striele
en te strijke; kom binne!"

"'k Hem 'n ander gedacht," zei Pallieter, "nemt oewe celle mee oep ons
schuitje, en we zullen al spelend 'n toerke nor 't hof Van Ringe doen!"

"Aangenome," zei de pastoor en hij kwam met zijn speeltuig op het
schuitje. Zij vaarden terug naar de Nethe, en als de open velden rond
hen lagen, begon hij weer te spelen, terwijl Pallieter riemde en Marieke
roeide.

De cello sprak; 't was innig lijk een zingende menschenstem, 't klonk
lijk uit de waterdiepte omhoog, 't Droeg de ijlheid van den hemel en
jongheid van de lente, 't Was Beethoven, Benoit, Wagner, Palestrina en
Grieg. Zoo dreven ze schoon als in een droom over het water weg, en over
het nachtelijke, stille land wandelde de galm van de heerlijkste muziek
der aarde. 't Was alsof God zijn voeten op de wereld had gezet.



DE VRUCHTBAARHEID


De schoone, goede Mei had voor goed zijn glorie in de boomen gehangen,
en zijn weelde neergestreken over den grond. De keizerlijke
kastanjelaren, die zoo veelvuldig 't Netheland begroeiden, hadden op hun
groenenden berg al hunne witte bloemen opgestoken. En in de
veldkapellekens brandde, ter eere van Ons Lievevrouwken, menigvuldig
keersken.

Marieke was met haar moeder, die afgekomen was om als baker te dienen,
en met Charlot, alle dagen naar een dier kapellekens geweest om den
gunstigen afloop, en swenst groeide de vrucht rap en enorm. Maar de
dagen gingen voorbij en tegen einde Juni, met de nieuwe maan, kon men
het verwachten.

Dien dag kwam Pallieter terug van onderwegen Duffel, waar hij bij een
wagenmaker een huifwagen had gaan bestellen, waarmede hij de wereld zou
intrekken als de kleine geboren was.

De Junizon gloriede in de blauwe lucht en schudde haar gulden haren over
de weelderige landen.

Pallieter slenterde langs de Nethe.

Ach! de schoone rivier, die nu vrij en wispelturig bochtte door de vette
velden en de koeienrijke weiden; die op haar dijken reuzige populieren
en breede kanadas omhoogstak: die heerlijke, aangename Nethe zou nu in
een koudrecht kanaal herschapen worden.

"O land! z' ontnemen oe oew kroen!" zuchtte Pallieter, "mijn hert
schrieuwt in mijn lijf."

Doch uit de verte klonk herhaaldelijk blekken horen-getoet.

"Da's Charlot die blaast veur 't kinderbed!" juichte Pallieter, en hij
trok zijn schoenen uit, en begost te loopen zoo hard hij maar kon. Het
horengetoet bleef maar klinken, draaide van het oosten naar het westen,
en 't wilde maar niet ophouden.

Pallieter spoedde zich des te meer. Hij vloekte omdat hij niet rapper
kon; maar daar graasden twee peerden in de weide, op nen omzien was
Pallieter op het verschrikte peerd gesprongen, en zich vasthoudend aan
de manen, rende hij snel over veld en wei naar den Reynaert.

Toen Charlot Pallieter zag aankomen, liet ze den horen vallen, liep hem
tegemoet en riep, bleek van alteratie: "Bruur, Bruur, 't is nen
drijlink! twee jongens en ien meske! Ierst kwam...." Pallieter liet haar
voortbabbelen en liep, gevolgd van de meid naar boven. Hij wierp de deur
open, en daar op het bed, waarin Marieke, bleek, met traantjes in de
oogen hem toelachte, lagen neveneen drie naakte, verkensroze kinderen te
kraaien en te schreeuwen.

De zon door 't open venster bunselde er op en trilde lichtend in hun
week vleezeken.

Pallieter stond eerst aan den grond genageld, hij kost zijn oogen niet
gelooven, het overweldigde hem. De moeder van Marieke en Charlot wisten
geen raad, de een klatste water, de ander wierp een emmer om en krabde
in heur haar.

"Zijde tevrede?" vroeg Marieke.

En toen vloeide Pallieter zijn vreugde over, hij liep naar zijn jong
vrouwken, gaf haar duizend kussen, en zei: "Abraham moet mij benije!" en
dan riep hij uitgelaten tot Charlot: "Haalt bakels, peters, wiegen en
suikerboene! De drij hemskindere zen gebore!"

"Ja, ja," riep de verwarde Charlot en zij liep naar beneden, maar was
daar seffens weerom en riep vol haast: "zij rap, zij rap, de pastoer is
dor! doe z'ieder algij een hemmeken aan."

"Ni, ni," zei de pastoor, die boven kwam, "'k wil ze zien lak da'ze God
on Pallieter hee gegeve."

En de pastoor sloeg verwonderd zijn handen saam en hij keerde zich om
tot Pallieter, en zei: "Gelukkigen druivelaar," en dan tot Marieke:
"Meske, meske, God zied oe gere," hij drukte hun de handen, en de tranen
schoten in zijn oogen.

"Doe zoo voort," zei hij.

"Da beloof ik oe!" riep Pallieter.

"Menier pastoor," zei Marieke verlegen en rood-wordend, "de kinderen
mutte zuige...."

"Ja, ja," lachte de pastoor, "doe mor, wij hemme da ni mier noodig, hé
Pallieter, wij zullen er oep gon drinke."

En terwijl zij beneden schuimwijn gingen genieten, haalde Marieke haar
twee dikke, malsche borsten te voorschijn, en gaf de kostelijke
moedermelk aan de twee Pallieterkens, terwijl het Pallieterinneke
schreeuwen bleef....

En beneden zat Pallieter met den pastoor aan de zesde flesch schuimwijn
te drinken, ter eere van de drie, die hij gemaakt had.



DE WERELD IN


Daar stond de witgehuifde wagen vertrekkens gereed. Bijna al de
begijnen, de drie blinden, veel kwezels en de pastoor stonden er te
wachten om vaarwel te zeggen aan de bewoners van den "Reynaert".

Terwijl Marieke reeds op den wagen zat met haar drie kinderen, en
Charlot deemoedig te luisteren stond naar de wijze raadgevingen van den
pastoor, was Pallieter het paard gaan halen, dat in het beemdeken
grazend was. De goede, groote Beyaard liep speelsch weg naar den dijk
als het zijn meester zag, maar Pallieter haalde hem in en wipte zich op
den breeden rug. "O Netheland, ge wilt mij verleie om te blijve, hoe
schoen!" riep hij, als zijn blik over het landschap ging. Het was na de
noen en het regende een trage, malsche, aarzelende regen in lekken,
groot lijk okkernoten. Nu en dan slechts viel er een, maar zij haalden
de zoetste geuren uit den grond en uit den hof; en het hooi, dat men
overal in de beemden aan 't maaien en halen was, verspreidde over heel
de streek zijn aangename ziel. Merels en zoetelieven, wielewalen en
vinken, kneuters en kwiksteerten deden van wellust de boomen zingen; en
tusschen het geklank dier verschillende rumoerige vogelenkelen, floot
kalm en trotsch de koninklijke nachtegaal.

Het was een gulden fluit, die in de boomen hong en telkenmale klonk,
als er een regenlek op klopte.

Er was een zalige weldadigheid over het land, eene zoete bedwelming, die
opsteeg uit alle dingen.

De hemel was warm-grijs, en blauw lagen ginder de verre verten, als
fijne wierook.

"Daarachter ligt de wereld!" riep Pallieter en zoodanig brandde hij naar
die blauwigheid, dat hij zich spoedde om heen te kunnen gaan. "Spring
oep! We gaan!" riep Pallieter tot Charlot, die nog met haren laatsten
heilige uit het huis kwam geloopen. Charlot bleef getroffen staan, het
scheidingsuur verraste haar, zij bezag eens heure vriendinnen de
begijnen, de kwezels en menheer pastoor, en toen schoot ze in een luiden
schreeuw, en de tranen liepen over haar kaken.

"Och," zei ze snikkend, "'k had zoe gère begentje geweure, mor wa zen
die drij schopkes van kindere mè zoo joenk moederke lak Marieke: er mut
toch iemand veur zorge, is 't ni waar?" "Ja," knikten de begijnen en
kwezels, waarvan er ook al tranen in de oogen kregen.

"Ge kunt nog altijd blijve," riep Pallieter, die de laatste gesp van
Beyaard's gareel sloot.

"Och," zei de pastoor tot Marieke, "'t zal mij zoo vare, zonder den
Bruur te zijn," hij schudde zijn hoofd en zuchtte.

"Kom," troostte Marieke, "zoe erg zal 't ni zijn, er is immers nog
Fransoe."

"'t Is tijd!" juichte Pallieter tot de voortlamenteerende Charlot. "Oep
de wage!" en hij sloeg den met hooi gevulden tweezak over zijn schouder.

"Wacht," zei de pastoor ontroerd, en hij gaf aan Pallieter en Charlot
een kruisken, hief zich op de teenen om aan de kinderen, die Marieke hem
toestak, er ook een te geven, en als Marieke hem ook haar voorhoofd
geboden had, zei hij: "Joenk moederke, 't is t'hope da ge zoe nen hiele
bieënkorf kinderen meugt bare. Vaarwel! God behoede elle," en toen
draaide hij zich om, en begon hardop te snikken en te weenen in zijn
rooden zakneusdoek.

Er kwam een aandoenlijke stilte, waarin enkel de veelvuldige
snikschokskes van den pastoor en de vrouwen zich lieten hooren.
Pallieter zou op den duur ook aan 't weenen gaan, maar hij riep lachend:
"Wie gaat er mee?... ge kunt misschien nog mé e chineeske trijve!
Wie...." Er werd hier en daar een lach gehoord onder de begijnen en de
pastoor zei binnensmonds: "Altij dezelfde."

"Niemand?" vroeg Pallieter nog eens. "Gebod dan! Charlot zal 'k mè ne
neger doen trijve, en dan zullen heur kindere begentjes weurre, zwerte
begentjes!"...

"Pallieter, Bruur, hijvd hoe!" zei de pastoor, en zij kusten malkander.
"Drinkt er e glasken oep!" riep Pallieter. "Wel twie," zei de pastoor.
Loebas baste van ongeduld. En ginder lagen de blauwe verten en de
wereld! Pallieter snakte er naar en riep: "Dju!" spijts Charlot, die nog
aan elke begijn en kwezel een hand wilde drukken.

En daar rolde de wagen voort! Een kind schreeuwde, en Marieke gaf het
hare volle, blanke borst.

"'k Gon mee! 'k gon mee!" riep Charlot, ze liet de begijnen staan, en
liep zoo hard ze kon den voortrijdenden wagen achterna. Pallieter, die
er nevens ging, hief er haar op, duwend tegen haar dik achterste, en
toen stak ze van achter door de huif haar rooden kop en knikte de
begijnen toe, die daar bijeen te roepen stonden en met hun zakneusdoeken
te waaien. De drie blinden staken hunnen stok om hoog in een verkeerde
richting. De pastoor zwaaide met zijn tikkenhaan en Pallieter djakte met
de luid knallende zweep. "De wereld in!" riep hij. "De wereld in!"

En zie! daar kwam Petrus de ooievaar uit de lucht gezegen en stapte de
wagen achterna.

Pallieter schoot in een luiden lach, en wilde den vogel streelend
prijzen om zijn daad, maar Petrus vloog op en zette zich van boven op
den witgehuifden wagen te peinzen, met den bek in de pluimen. Loebas
liep bassend vooruit.

En zoo rolde de wagen over de zingende Begijnenvest en het regende lauw
en langzaam----

Fransoo en zijn vrouw stonden hen af te wachten op den Molenberg. Daar
hield Pallieter stil, en aan den voet van den wagen werden er nog eerst
twee flesschen ouden wijn gedronken.

"G' hed e schoe weer," zei Fransoo, "'t is lak 'n zalf deze rege." En
Charlot vermaande Pallieter: "Doed oeve frak toch aan, oe hem is al zoe
nat as mest."

"Elke lek dien er oep valt is lijk ne meskeskus zoe zuut," zei
Pallieter, en hij liet zijn wit hemd maar nat worden; 't was een
weldaad.

"Mor wor gade nu iest oep weg?" vroeg Fransoo.

"Nor daar waar mijn klep wijst," zei Pallieter en hij wierp zijn klak in
de lucht, die terug neerviel met de klep naar zuidoost wijzend.

"Nor de zonstreek!" juichte Pallieter.

"En dan?" vroeg Fransoo.

En Pallieter riep hem zingend terug: "Holland, Noorwege, Spanje, Ijs-en
Zonland, naar Javitta, drij ure bove d'hel, 't luilekkerland, 't aap-en
snotland, vlakten en berge, altij achter mijne neus! Saluu!" Petrus
kroop in den wagen. Er werden kussen gegeven.

"Kom hier, boschpad," lachte Fransoo, en hij overlaadde de dikke,
tegenwerende Charlot met honderd dikke, natte kussen.

Kwaad vluchtte Charlot op den wagen, en was rood tot in heur haar van
gramschap.

"Wij veere nor den Oost!" riep Pallieter, en als Marieke terug op den
wagen zat, rolde het span den steenweg op, die door de beemden en velden
naar het zoele zuiden kronkelde.

Er was geroep en gejuich van weerskanten, en twee minuten later stonden
Fransoo en zijn vrouw in een der hoogste molenvensters de reizigers met
hunnen zakdoek na te wuiven.----

Ginder lagen de blauwe verten, ginder lag de wereld!

Pallieter, die nevens het span ging, met den blauwen tweezak op den
schouder, was er blij van ontroerd.

Nu had hij vóór zich de oneindige wereld, die daar blij en vredig
openlag, lijk een noodend paradijs.

Beemden vol maaiers, omringd van zeiselengegons, en weiden rijk aan
koeien--daarover de perelgrijze lucht, die zich uitregende in dikke,
langzame lekken, die de geurige ziel der aarde omhoog haalden. Hanen
kraaiden.

En achter hem lag het Netheland, waar hij jaren had geleefd, dat hij bij
zich droeg in al zijn overheerlijke weelde.

Hij bleef er staan naar zien en liet den wagen voort de baan oprijden.
De molen sloeg zijn roode wieken boven de boomen. Het Begijnhof spreidde
achter de hooge vestboomen zijn vredigheid uit en verders lagen de
velden en de hoeven, graasden de schapen, en wandelden de kudden ganzen;
daar lag de Nethe verheven boven de velden gekronkeld, en scheepkes
schoven er op voort. Duiven vlogen in de lucht.

"Hoerra, o land!" riep Pallieter, en hij nam een handvol aarde op, stak
ze in zijnen zak, en zei: "Da's Heiligdoem!" en toen keerde hij zich om,
zag de eeuwige Begijnenbosschen, de blauwe einders, de wereld! Hij
raapte een hanenpluim op, stak ze op zijn klak, en uitgelaten als een
kind liep hij zingend naar den witten wagen, die ginder over de baan
voortwaggelde.

       *       *       *       *       *

Wijd en ver strekte zich de wijde Nethevallei blauwig uit, onder de
fijne, grijze lucht, die nu en dan een lek liet vallen. In die
wereld-oneindigheid lagen mierig de huizen, plat de bosschen, en klein
en miniem de dorpen en de molengehuchten. Nog kleiner waren de menschen
daarin gestippeld, die het bedrijvig werk des zomers volbrachten: volle
hooiwagens rolden over de wegen, karren gingen en kwamen, menschen heen
en weer, en op de Nethe, die door dit welige land slierde in groote luie
bochten naar den blauwen horizon, schenen de schepen stil te staan, en
een zwart treintje kroop met een weelderige, witte rookpluim achteraan,
traag vooruit. Heel dat land hief zijn gouden geur als wierook in de
lucht. En al ineens stootte de zon uit 't Westen enorme, melkbleeke
lichtbalken door de lucht en over de aarde, dorpen blonken, molentjes
draaiden in helderheid, en over heel die heerlijke, feestende wereld
spande alsdan, als een nooit geziene schoonheid, een klare, breede
regenboog zich uit. De wereld jubelde!...

En zie! ginder, heel, héél ver, een witte stip, langs den kant waar het
Zuiden openklaarde, reed de witte huifwagen den reuzenboging onderdoor.

       *       *       *       *       *

Alzoo vertrok Pallieter, de dagenmelker, uit het Netheland, en ging de
wijde, schoone wereld in, lijk de vogels en de wind.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Pallieter" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home