Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Lotgevallen van Tom Sawyer
Author: Twain, Mark, 1835-1910
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Lotgevallen van Tom Sawyer" ***


                           Mark Twain


                 De lotgevallen van Tom Sawyer


                         Met platen van

                       Johan Braakensiek



                           Zesde druk

               Amsterdam Van Holkema & Warendorf



    Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen



HOOFDSTUK I.


"Tom!"

Geen antwoord.

"Tom!"

Geen antwoord.

"Waar zou die drommelsche jongen toch zitten? Hoor je me niet, Tom?"

De oude dame, die deze woorden sprak, trok haar bril naar beneden
om er overheen te kijken. Daarna duwde zij hem naar boven om er
onderdoor te kijken. Zelden of nooit gebruikte zij hem om er _door_
te kijken, althans niet naar een zoo onbeduidend voorwerp als een
kleine jongen. Immers haar bril was haar roem, de trots van haar hart,
en zij had hem gekocht om ontzag in te boezemen,--niet om dienst te
doen. Voor hare oogen toch kon zij evengoed een deksel van een sauspan
genomen hebben. Een oogenblik zag zij onthutst in het rond en zeide,
niet bepaald barsch, maar luid genoeg om door al de meubelen in de
kamer gehoord te worden:

"Als ik je krijg, dan zal...."

Meer kon zij niet uitbrengen, want al pratende had zij zich
voorovergebukt om met een bezem onder het bed te voelen of zich daar
ook iemand verscholen had; en zij hijgde naar adem, toen zij na lang
duwen en stompen niets dan de kat te voorschijn haalde.

"Ik heb nooit van mijn leven zoo'n jongen gezien! Nu zullen wij eens
buiten kijken."

Zij ging voor de open deur staan en keek den tuin rond, tusschen de
tomato-boompjes en het doorn-appelkruid. Geen Tom. Daarna gebruikte
zij hare handen als spreektrompet en schreeuwde: "Ben je daar, Tom!"

Wacht! daar hoort ze plotseling een licht gedruisch achter zich en
zij keert zich om juist bijtijds om een jongen bij de panden van
zijn buisje te vatten en hem het ontkomen te beletten. "Wel, ik had
er aan moeten denken dat je in de provisiekast zoudt zitten," zeide
zij. "Wat heb je daar gedaan?"

"Niets, tante."

"Niets? Kijk eens naar je handen en je mond! Waarom kleven die zoo?"

"Dat weet ik niet, tante."

"Nu, ik wel. Er zit gelei aan. Heb ik je niet honderdmaal gezegd,
dat je voor de broek zoudt hebben, als je gelei snoepte. Geef mij
die roede eens aan."

De roede werd in de lucht gezwaaid en was op het punt on op den jongen
neer te komen, toen hij uitriep:

"Tante, kijk eens achter u!"

De oude dame draaide zich om en legde de roede neer om een partij
hemden te redden, die zij op de haag te drogen had gehangen en die,
door haar ijver om parate executie te houden, op den grond waren
gevallen.

De jongen maakte van de gelegenheid gebruik om over de schutting te
klauteren en was in een ommezien verdwenen.

Tante stond hem een oogenblik beteuterd na te kijken en barstte toen
in lachen uit.

"Die duivelsche jongen! Zal ik dan nooit wijzer worden Het spreekwoord
heeft gelijk: 'Hoe ouder, hoe gekker.' Een ouden hond kan men geen
nieuwe kunsten leeren. Elken dag verzint de jongen iets anders; maar
wie kan dat allemaal vooruit weten? 't Is alsof hij voelt hoe lang hij
mij plagen kan vóórdat ik kwaad word. En als ik dan eindelijk boos ben,
brengt hij mij een oogenblik van het onderwerp af of laat mij lachen,
en voorbij is het; hij glijdt mij onder de vingers weg, voordat ik
hem kan straffen. Ik doe mijn plicht niet aan dien jongen, zoo waar
als ik leef. Staat er niet geschreven: 'Die de roede spaart, bederft
het kind.' Ik vergroot ons beider zonde en lijden. Hij is gansch en
al bedorven. Maar, helaas het arme schaap is het eigen kind van mijne
zuster zaliger ik kan het niet over mij verkrijgen hem te slaan. Ieder
keer, dat ik hem niet straf, klaagt mijn geweten mij aan en ieder
keer dat ik hem slaag geef, breekt mij het hart. Wat zal er van hem
worden? Zoo zal hij voor galg en rad opgroeien? Hij zal van middag
zeker weer gaan strijken en dan zal ik, om te straffen, hem morgen
moeten laten werken. 't Is vreeselijk hard om hem op Zaterdag aan
den arbeid te zetten, als andere jongens vacantie hebben maar ik moet
ten minste mijn plicht doen, of ik zal het kind nog tot bederf worden."

Tom bleef uit school en had een prettigen middag. Hij kwam juist tijdig
genoeg tehuis, om Jim, den zwarten loopjongen, te helpen houtzagen en
de blokjes voor het avondeten te hakken. Of liever hij kwam bijtijds,
om Jim zijne avonturen te vertellen, terwijl deze drie vierden van
het werk deed. Toms jongere broeder (of eigenlijk stiefbroeder) Sid,
was al lang klaar met zijn werk van spaanders op te rapen; immers
hij was een bedaarde jongen, die volstrekt niet van avonturen en
waaghalzerijen hield.

Onder het eten deed tante haar neef, die af en toe stilletjes uit
den suikerpot nam, allerlei listige, diepzinnige vragen, om hem er in
te laten loopen. Gelijk vele andere eenvoudige lieden, beroemde zij
er zich op, dat zij een aangeboren talent bezat voor geheimzinnige
diplomatie en beschouwde zij de meest alledaagsche kunstgrepen,
waarvan zij gebruik maakte, als wonderen van list en vindingrijkheid.

"Was 't niet warm op school?" vroeg zij.

"Ja, tante."

"Schrikkelijk warm, niet waar?"

"Ja, tante."

"Had je geen lust om te gaan zwemmen, Tom?"

Tom begon lont te ruiken en trachtte tantes gelaat uit te vorschen
maar het bleef onwrikbaar in dezelfde plooi.

"Neen, tante," antwoordde hij, "niet zoo bijzonder."

De oude dame strekte de hand uit, om te voelen of Toms overhemd ook
nat was, en zeide:

"Je bent nu toch niet zoo bijzonder warm, Tom!"

Zij was verbaasd over haar eigen slimheid; zij had op deze manier
ontdekt dat Toms overhemd droog was, zonder dat iemand vermoedde dat
het juist dat was, waar zij achter wilde komen. Maar Tom wist al uit
welken hoek de wind woei en dacht dat 't beste zou zijn de vraag te
voorkomen, die nu volgen zou.

"Wij hebben ons hoofd onder de pomp gehouden," zeide hij, "en 't
mijne is nog nat. Voel maar?"

Tante Polly was boos op zich zelve, omdat zij aan die omstandigheid,
welke hem van de schuld had moeten overtuigen, niet gedacht had en
dus niet bijdehand genoeg was geweest.

Maar ze kreeg een nieuwe ingeving.

"Tom, je hebt toch het boordje, dat ik aan je hemd heb vastgenaaid,
niet behoeven los te maken om je hoofd onder de pomp te houden. Wacht,
ontknoop je buis eens." Toms gezicht klaarde weer op. Hij ontknoopte
zijn buis. Het boordje zat aan het hemd vast.

"Wel, loop dan maar heen. Ik dacht zeker, dat je van school waart gaan
strijken om te zwemmen. Doch ik zal je maar vergeven. 't Is met jou
toch maar boter aan de galg gesmeerd." Zij was half boos, dat hare
scherpzinnigheid gefaald had, en half blij, dat Tom toevallig niet
ongehoorzaam bleek te zijn. Toen zeide Sidney:

"Tante, hebt u het boordje met wit of zwart garen genaaid?"

"Wel, natuurlijk met wit.--Tom!"

Maar Tom wachtte de rest niet af. Eer hij de deur uitvloog, riep hij
nog even:

"Je krijgt een pak slaag, Sid, voor het klikken."

Zoodra Tom buiten het bereik van zijne tante was, haalde hij twee
groote naalden voor den dag, de een met zwart en de andere met wit
garen omwonden, die hij aan den binnenkant van zijn buis had gestoken,
en zeide:

"Ze zou het nooit gemerkt hebben als Sid het niet verklapt had. 't Is
een drommelsch werk; nu eens naait ze met zwart en dan weder met wit
garen. Ik wou maar, dat ze zich bij het een of het andere bepaalde;
dan wist ik waar ik mij aan te houden had. Maar Sid zal er voor lusten,
of ik heet geen Tom Sawyer meer!"

Tom was niet de modeljongen van het dorp. Hij wist echter best,
wie dat _wel_ was en ook dat hij een geduchten hekel aan hem had.

In minder dan twee minuten had hij zijn verdriet vergeten. Niet
omdat hij het minder voelde dan volwassenen, maar omdat iets anders,
dat zijne belangstelling geheel innam, het onderdrukte en voor een
oogenblik uit zijne ziel verdreef. Dat andere was het aanleeren
van eene nieuwe manier van fluiten, die hij juist van een neger had
afgezien en waarin hij zich thans ongestoord kon oefenen. Het was een
soort van zacht gekweel, dat aan het geluid van een vogel deed denken
en voortgebracht werd door bij tusschenpoozen midden onder het fluiten
met de tong het verhemelte aan te raken. De lezer zal zich uit zijne
jongensjaren wel herinneren hoe men dat doet. Door vlijt en volharding
kreeg hij het kunstje spoedig beet en stapte hij door de straten met
een mond vol harmonie en een hart zoo vol dankbaarheid als dat van
een sterrekundige, die eene nieuwe planeet ontdekt heeft. Wanneer men
het genot van den astronoom had kunnen vergelijken met dat van Tom,
zou dat van den knaap het in onvermengdheid gewonnen hebben.

Het was midden in den zomer en de avonden waren lang. De duisternis was
nog niet ingevallen, toen Tom al fluitende zijn weg vervolgde. Een
vreemdeling liep voor hem uit, een jongen, een paar duim langer
dan hij zelf. Een vreemdeling, van welken leeftijd of sekse ook,
was eene merkwaardigheid in het kleine plaatsje St. Petersburg. Deze
jongen was mooi gekleed,--veel te mooi voor een weekdag. Dat was al
iets vreemds. Zijn pet was splinternieuw, zijn toegeknoopt blauw
buisje dito, zijn broek evenzoo. Hij had schoenen aan, en dat nog
wel op Vrijdag! Zelfs had hij een mooie zijden das on! Hij zag er zoo
deftig uit, dat Tom er kippenvel van kreeg. Hij stond dit monster van
pracht aan te gapen, doch hoe langer hij zijn neus tegen hem optrok,
des te smeriger en te slordiger scheen hem zijn eigen plunje. Geen
van beiden sprak een woord. Als de een zich bewoog, deed de ander
hetzelfde. Zij bleven elkander aanstaren, totdat Tom uitriep:

"Ik kan je wel aan."

"Probeer het dan eens."

"Zeker, ik kan wel, als ik maar wil."

"Dat kun je niet."

"Jawel."

"Neen."

"Ja."

"Neen."

Er volgde eene onheilspellende stilte, waarna Tom zeide:

"Hoe heet je?"

"Dat raakt je niet?"

"Ik zal je leeren, dat het me wel raakt."

"Nu, doe het dan."

"Als je nog een woord spreekt, doe ik het."

"Nog een woord! Wat verbeeld jij je wel?"

"Je vindt je eigen nogal mooi, niet waar? Ik zou je wel met ééne hand
op den grond kunnen krijgen, als ik het verkoos."

"Waarom doe je het dan niet. Je zegt altijd, dat je het kunt."

"Als je den gek met me steekt, doe ik het."

"O! dat heb ik wel honderd jongens hooren zeggen."

"Je denkt zeker, dat je een heele Piet bent."

"Wat een vieze pet heb jij op!"

"Probeer eens, mij dien pet van het hoofd te nemen. Doe het eens!"

"Je bent een lafaard."

"En jij ook."

"Je bent een groote lafaard en je durft me niet aan."

"Ga eens verder, als je durft,"

"Als je nog meer praatjes maakt, zal ik je een slag op den kop geven."

"Wel zeker, zul je dat?"

"Ja, dat zal ik."

"Waarom doe je het dan niet? Waarom zeg je altijd, dat je het doen
zult. Is het, omdat je bang bent?"

"Ik ben niet bang."

"Jawel."

"Neen."

"Jawel."

Weder eene pauze. De jongens duwen gedurig meer tegen elkander aan. Zij
staan al schouder tegen schouder. Tom roept:

"Ga uit den weg!"

"Ga jij uit den weg."

"Ik doe het niet."

"Ik doe het ook niet."

Zoo stonden zij beiden met één voet vooruit, elkander duwende dat
het een aard had. Maar geen van beiden kon den ander uit den weg
krijgen. Na tegen elkander aangebonsd en gestooten te hebben, totdat
de zweetdroppels hun over het gezicht liepen, weken beiden voorzichtig
een weinig achteruit en Tom zeide:

"Je bent een lafaard. Ik zal mijn oudsten broer eens op je afsturen;
die kan je wel met zijn pink aan en hij zal het doen ook."

"Wat kan mij je oudste broer schelen! Ik heb een broer, die nog
veel grooter is dan die van jou, en die smijt jou vierkant over de
schutting." (De twee broeders bestonden slechts in hunne verbeelding.)

"Dat is een leugen."

"Iets is nog geen leugen, omdat jij het blieft te zeggen."

Tom maakte eene streep in het zand met zijn grooten teen en zeide:

"Stap hier eens over en ik zal je een pak geven, dat je niet meer op
je beenen staan kunt."

De nieuwe jongen stapte er dadelijk over en zeide:

"Nou, je zei dat je het doen zoudt; doe het dan ook."

"Sar me niet; pas op!"

"Wel, je _zei_ dat je het doen zoudt. Waarom doe je 't dan niet?"

"Sapperloot, ik doe het voor twee centen!"

De nieuwe jongen haalde twee vuile centen uit zijn zak en bood die
Tom met een spottend gezicht aan.

Tom smeet de centen op den grond.

In een oogenblik rolden en buitelden de jongens in het stof en vochten
als leeuwen; een minuut lang rukten en plukten zij elkaar, trokken
elkaar bij het haar en de kleeren, stompten en krabden elkander en
overdekten zich met modder en lauweren. Een oogenblik later kwam
er orde uit de verwarring en Tom werd uit den damp van het slagveld
zichtbaar, op den nieuwen jongen gezeten en een regen van vuistslagen
op hem doende nederdalen.

"Is het nou genoeg?" vroeg hij.

De jongen worstelde om van den grond op te komen. Hij schreeuwde meer
uit woede dan van pijn.

"Is het nou genoeg?" zeide Tom, en het kloppen ving weer aan. Eindelijk
ontsnapte den nieuwen jongen een onderdrukt "genoeg," en Tom liet hem
opstaan met de woorden: "Dat is een goede les voor je, mannetje. Ik
zou je raden een volgenden keer te kijken wien je voor hebt, eer je
met iemand den gek steekt."

De nieuwe jongen stond op, sloeg het stof van zijne kleederen, en
liep snikkende weg, terwijl hij gedurig het hoofd omdraaide en Tom
dreigde, dat hij hem een ander maal wel te pakken zou krijgen. Tom
beantwoordde de dreigementen met schimpscheuten en stapte voort met
hooge borst. Hij had zijn rug echter nog niet gekeerd of de nieuwe
jongen nam een steen op, smeet hem dien achterna, raakte hem daarmede
tusschen de schouders en rende toen weg, zoo snel als zijne beenen
hem dragen konden. Tom zette den verrader na tot aan zijn huis en
ontdekte alzoo waar hij woonde. Een tijdlang bleef hij bij de deur
post vatten, den vijand tartende buiten te komen, maar deze hield
zich schuil achter het raam, waar hij tegen Tom gezichten stond
te trekken. Eindelijk kwam de moeder van den vijand voor den dag,
die Tom voor een leelijken, gemeenen jongen uitschold en hem gelaste
zijn biezen te pakken. Toen ging Tom heen en mompelde tusschen zijne
tanden, dat de nieuwe jongen geen cent waard was.

Hij kwam vrij laat te huis, en toen hij voorzichtig het raam insprong,
viel hij in eene hinderlaag, in de persoon van zijne tante, bij
wie, toen zij den staat zag, waarin zijne kleederen verkeerden, het
besluit om zijn vrijen Zaterdag in een gevangenschap met dwangarbeid
te veranderen, onherroepelijk vaststond.



HOOFDSTUK II.


De Zaterdagmorgen kwam; een heerlijke, warme zomerdag vol vroolijkheid
en leven. Alle harten waren blijde gestemd en de jeugd uitte hare
blijdschap in een opgewekt gezang. Genot was op elk gelaat te lezen
en van veerkracht getuigde iedere stap.

De acacia's stonden in vollen bloei en de lucht was van den geur der
bloesems vervuld.

De heuvels in en buiten St. Petersburg waren met een groen zomerkleed
getooid en zagen er zoo rustig en uitlokkend uit, dat hij die ze in
de verte zag droomde van het land van belofte, overvloeiende van melk
en honig.

Tom verscheen aan de deur met een emmer vol witkalk en een verf kwast
met een langen steel. Hij overzag de schutting die hij moest witten,
en de vroolijkheid week uit zijn hart en eene diepe droefgeestigheid
daalde daarin neder. Dertig el schutting negen voet hoog! Ach, het
leven was een last, zwaar om te dragen! Al zuchtende doopte hij zijn
kwast in de kalk en maakte eene dikke streek; hij herhaalde het werk
nog eens en nog eens, vergeleek het onbeteekenend streepje gewitte
schutting met het groote veld, dat nog gewit moest worden, en zette
zich ontmoedigd op een boomstam neder.

Daar kwam Jim, een liedje zingende, met een emmer aan den arm, de deur
uithuppelen. Water uit de stadspomp halen was tot nu toe in Toms oogen
een hatelijk werk geweest, maar vandaag scheen het hem zoo heel naar
niet. Immers hij wist, dat er menschen bij de pomp zouden zijn. Zij
was op sommige uren ongenaakbaar vanwege de jongens en meisjes van
allerlei soort; blanken, kleurlingen en negers waren er altijd in
menigte, die, terwijl zij hun beurt afwachtten, zich met speelgoed
verkwanselen, twisten, vechten en krijgertje spelen vermaakten. Vandaar
dat, hoewel de pomp vlak bij was, Jim nooit binnen het uur terugkwam;
en dan nog moest hij meestal gehaald worden.

Daarom zei Tom: "Zeg eens, Jim, zal ik water halen en jij witten?"

Jim schudde het hoofd en zei:

"Dat kan niet, jongeheer. De oude juffer heeft me gezegd, dat ik water
moest halen en met niemand moest blijven staan praten. Zij zei ook,
dat, als de jongeheer Tom me vroeg om te witten, ik net doen moest
alsof ik het niet hoorde;--en dat ze zou komen zien of ik gedaan had,
wat ze gezeid had."

"O, stoor je daar niet aan, Jim; dat zegt ze altijd. Geef den emmer:
ik ben binnen twee minuten terug. Zij zal het nooit te weten komen."

"Ik durf niet, jongeheer. Als de juffer het zag, zou ze me de haren
uit het hoofd trekken."

"Zij? Ze slaat haast nooit,--en als ze het doet, is het alsof er een
veer over je rug gaat. Zij heeft een grooten mond, maar praatjes
doen geen zeer. Jim, als je het doet, krijg je een knikker, een
albasten knikker."

Jim begon te weifelen.

"Een albasten knikker Jim, en een baas ook?"

"Wel, het is verleidelijk, jongeheer, maar ik ben zoo bang voor de
oude juffer."

Doch Jim was een mensch en de verleiding was te groot. Hij zette den
emmer neder en nam den witten knikker. Een kwartier later, juist toen
tante Polly met een pantoffel in de hand, een glans van triomf op het
gelaat, uit den tuin kwam, hoorde men Jim luid klingelend den vollen
emmer in de gang zetten en stond Tom weder dapper te witten.

Maar die witwoede duurde niet lang. Tom verviel spoedig in gepeins
over de pretjes, die hij zich van dezen Zaterdag had voorgesteld en
zijn gemoed schoot vol. Thans zouden al de jongens, die vrijaf hadden,
vol heerlijke plannen voorbijkomen en dan zouden zij hem uitlachen,
omdat hij moest witten.

Dat was al te erg. Hij haalde zijne wereldsche schatten voor den dag,
bekeek die en zag dat zij uit gebroken speelgoed en andere prullen
bestonden. 't Was genoeg om zijn werk voor een paar minuten af te
koopen, maar veel te weinig om een half uur vrij te krijgen. Hij
stak zijne bezittingen weer in den zak en gaf het denkbeeld, van
te trachten met die voorwerpen de jongens om te koopen, op. In dit
wanhopige oogenblik kreeg hij een schitterenden inval. Hij nam den
kwast en werkte rustig voort. Daar kwam Ben Rogers in 't gezicht,
de jongen wiens spot hij boven alles vreesde.

Bens tred was een aanhoudend huppelen en springen, een teeken dat
zijn hart licht en zijne verwachtingen groot waren. Hij at een appel
en deed nu en dan een lang liefelijk gefluit hooren, gevolgd door een
zwaarklinkend: ding dong dong, ding dong dong. Immers hij stelde een
stoomboot voor.

Naarmate hij dichterbij kwam, vertraagde hij zijn stap, hield
het midden van de straat, leunde ver over stuurboord en begon
zeer kunstig, met veel gewicht te laveeren, daar hij de stoomboot
"de groote Missouri" vertoonde. Hij was tegelijk boot, kapitein en
machinebel en moest zich zelven dus verbeelden op het dek te staan,
daarop bevelen te geven en die ten uitvoer te brengen.

"Stop, mijnheer! Ling-ling-ling." De boot ging iets te
spoedig vooruit en de knaap trok langzaam zijwaarts. "Iets naar
achteren! Ling-ling-ling!" Toen liet hij zijn arm stijf langs de
zijden glijden. "Zet haar terug naar stuurboord! Ling-ling-ling,
Chow-ch-chow chow!" Daarna begon hij met de rechterhand een cirkel te
beschrijven, welke beweging het draaien van een wiel verbeelde. "Terug
naar bakboord. Ling-ling-ling! Chow-chow-ch!" De linkerhand begon
cirkels te beschrijven.

"Aan stuurboordszijde, stop! Ling-ling-ling! Aan
bakboordszijde, stop! Laat maar langzaam
bijdraaien! Ling-ling-ling! Chow-chow-ow! Gebruik de hoofdtouwen. Vlug,
nu de boeglijn.--Wat doet ge daar? Wind den kabel on dien paal. Naar
den steiger toe--vooruit! Machine stil! Ling-ling-ling!" Tom ging
voort met witten en sloeg geen acht op de stoomboot. Ben staarde hem
een oogenblik aan en zeide toen:

"Hi-hi! Je bent een ongelukkige stumperd!"

Geen antwoord. Tom bekeek de laatste streek van den witkwast met
het oog van een kunstenaar, maakte nog een keurig haaltje en zag,
hoe dat voldeed. Ben ging naast hem staan. Tom watertandde bij het
gezicht van den appel, doch hij witte ijverig door.

Ben zeide:

"Heila, oude jongen, je moet voor straf werken, he?"

"Wel, Ben, ben jij daar? Ik zag je niet."

"Zeg, ik ga zwemmen. Zou jij ook niet willen, als je mocht? Maar jij
moet werken, niet waar?"

Tom keek den jongen aan en zeide:

"Wat noem je werken?"

"Wel, is dit geen werken?"

Tom begon weer te witten en antwoordde koeltjes: "Nu, het mag werken
zijn of niet, wat ik weet, is, dat Tom Sawyer het dol prettig vindt."

Daar kwam de zaak in een ander licht. Ben stond stil en beet op
zijn appel. Tom streek met zijn kwast voorzichtig op en neer, ging
een stap of wat achteruit, om te zien hoe zijn werk voldeed, maakte
een haaltje hier en een haaltje daar, keek nog eens naar het effect,
terwijl Ben elke beweging bespiedde en hoe langer hoe meer belang in
den arbeid begon te stellen. Eindelijk zeide hij:

"Och, Tom, laat mij eens even witten."

Tom bedacht zich een oogenblik en was op het punt toe te geven, maar
kwam even spoedig op dat voornemen terug. "Neen, neen, dat zal niet
gaan, Ben. Je moet weten, Ben, dat tante Polly verschrikkelijk precies
is op die schutting; zij staat zoo vlak aan den weg, weet je.--Als
het nog achter was, zou ik er niet tegen hebben, en zou tante het wel
goedvinden. Zij is vreeselijk precies op het witten; het moet keurig
netjes gedaan worden, en ik geloof niet, dat er van de duizend, neen
van de tweeduizend jongens één is, die het doet zooals het behoort."

"Zoo, is het zoo moeilijk? Och toe, laat mij het eens probeeren;
eventjes maar! Ik had het jou al lang laten doen, als je het mij
gevraagd had, Tom!"

"Ben, ik zou het, op mijn woord dolgraag doen, maar tante Polly...--Jim
vroeg het ook, maar zij wou het niet hebben; Sid ook, maar hij mocht
evenmin. Begrijp je nu niet, dat ik er voor verantwoordelijk ben? Als
je eens kladden op de schutting maakte, als er iets mee gebeurde...."

"O, ik zal wel oppassen. Toe laat me het maar eens probeeren. Ik zal
je het klokhuis van mijn appel geven."

"Nu, goed dan; neen, toch niet, Ben;--ik ben bang voor...."

"Ik zal je den heelen appel geven."

Tom gaf den kwast met aarzelenden blik en een verheugd gemoed over. En
terwijl de stoomboot "de groote Missouri" in de barre zon stond te
werken en te zweeten, zat de kunstenaar rustig in de schaduw op een
biervat zijn appel op te muizen en peinsde over nieuwe plannen om
nog meer argeloozen in de val te lokken. De gelegenheid liet zich
niet wachten. Verschillende jongens kwamen voorbij: zij kwamen om te
spotten--en bleven om te witten. Toen Ben uitgeput van vermoeienis den
kwast had neergelegd, werd de beurt aan Billy Fischer afgestaan voor
een vlieger; en toen die gedaan had, kocht John Miller een beurt voor
een dooden rat en een touw om hem aan te laten schommelen; en zoo ging
het, het eene uur voor en het andere na. En op het midden van den dag,
baadde de 's ochtends doodarme jongen zich in zijn rijkdom. Hij had
behalve de dingen, die ik vermeld heb, twaalf knikkers gekregen,
een half kapot blaasinstrument, een stukje blauw glas om door te
kijken, een garenspoeltje, een roestigen sleutel, een stukje krijt,
een kurk met een glazen stop, een looden soldaat, een paar jonge
kikvorschen, zes sissers, een koperen deurknop, het heft van een mes,
een halsbandje voor een hond, vier chinaasappelschillen en een stukje
glas. Hij had den ganschen dag lekkertjes geluierd en de schutting
was met drie duim witsel besmeerd! Als de kalk niet opgeraakt was,
zou hij al zijne vrienden geruïneerd hebben.

Tom dacht, dat het bij slot van rekening toch nog niet zoo heel
vervelend op deze aarde was. Hij had onbewust een der voornaamste
wetten, waardoor de menschenwereld geregeerd wordt, leeren kennen,
namelijk: dat om iemand op iets verzot te maken, men het slechts als
zeer moeilijk verkrijgbaar behoeft voor te stellen. Ware hij een groot
wijsgeer geweest, zooals de schrijver van dit boek, hij zou begrepen
hebben, dat "werken" bestaat in hetgeen men verplicht is te doen en
"spelen" in te doen wat men niet verplicht is te verrichten. En dat
zou hem hebben doen vatten, waarom het maken van kunstbloemen of het
arbeiden op den tredmolen "werken" en waarom kegelen en het beklimmen
van den Mont Blanc "uitspanning" is.

Er zijn rijke heeren in Engeland, die iederen dag twintig of dertig
mijlen met een vierspan afrennen, omdat dit voorrecht hun een groote
som gelds kost. Wanneer zij echter voor datzelfde genot betaald werden,
zou het "werken" worden en dan zouden zij het er aan geven.



HOOFDSTUK III.


Na het volbrengen van zijn arbeid maakte Tom zijne opwachting bij
tante Polly, die voor het raam zat in een vroolijk vertrek aan den
achterkant, dat te gelijk als slaap-, eet- en zitkamer dienst deed. De
lekkere zomerlucht, de kalme rust, de geur der bloemen en dommelig
gegons der bijen waren niet zonder uitwerking op haar gebleven en zij
zat over haar brijwerk te knikkebollen. Haar eenig gezelschap was de
kat, en deze lag te slapen op haar schoot. Veiligheidshalve had zij
haar bril boven haar grijs hoofd gezet. Zij verwachte niet anders dan
dat Tom lang van zijn werk zou zijn afgeloopen, en het verwonderde
haar derhalve ten hoogste hem op eens met een onverschrokken gelaat
voor haar te zien staan. Zijn eerste woord was: "Mag ik nou gaan
spelen, tante?"

"Wat, nu al? Hoe ver ben je?"

"Alles is klaar, tante."

"Tom, lieg niet! Leugenaars kan ik niet uitstaan."

"Het is geen leugen. Alles is klaar."

Tante Polly sloeg maar half geloof aan deze verzekering en ging naar
buiten om zelve te kijken. Zij zou reeds tevreden geweest zijn,
indien twintig percent van Toms verklaring waarheid geweest ware,
en toen zij nu de gansche schutting met witsel bestreken vond, en
bestreken niet alleen, maar netjes en met zorg bewerkt, en zelfs den
grond met een streek kalk bedeeld, had zij geen woorden genoeg om
hare bewondering lucht te geven en riep zij uit:

"Wel, heb ik ooit zoo iets gezien! 't Is ongeloofelijk. Jij kunt
werken, als je het op je heupen hebt, Tom!" Doch meteen verkleinde zij
de waarde van het compliment door er bij te voegen: "'t Is jammer,
dat dit zelden gebeurt. Kom, ga nu maar spelen, doch denk er aan,
dat je bijtijds tehuis komt, of ik zal je spreken."

Toms heldenstuk had zulk een overweldigenden indruk op haar gemaakt,
dat zij hem meenam naar de provisiekamer en een prachtigen appel
uitkoos, dien ze hem overhandigde met een nuttige les over de waarde
en den bijzonderen geur die eene lekkernij verkrijgt wanneer zij
de vrucht is, niet van zonde, maar van naarstigheid. En terwijl zij
tot slot eene toepasselijke plaats uit de Schrift aanhaalde, kaapte
haar neef een spekpannekoek. Toen liep hij vroolijk weg en zag juist
Sid verschrikt de trap ophollen, die naar de achterkamer op de tweede
verdieping voerde. Voor de deur lag een hoop aarde en in een oogenblik
was de lucht vol kluiten, die als een hagelbui op Sid neervielen. Eer
tante Polly van hare verbazing bekomen kon en haar neef hulp verleenen,
waren reeds een stuk af wat kluiten op haar eigen hoofd neergekomen en
was Tom over de schutting verdwenen. Hij had wel door de poort kunnen
gaan, maar het ontbrak hem aan tijd om zulk een omweg te maken. Nu
kon hij met een gerust hart gaan spelen, want de rekening met Sid
over het klikken van het zwarte garen, was vereffend.

Tom hield den achterkant van de huizen, totdat hij in een modderig
steegje achter tantes koestal kwam. Toen achtte hij zich tegen
gevangenneming en straf beveiligd en begaf zich naar het marktplein,
waar twee militaire compagnieën van schooljongens, volgens afspraak,
bijeen waren gekomen om slag te leveren. Tom was de generaal van
het eene leger en Joe Hasper (zijn boezemvriend) de aanvoerder van
het andere. De twee groote bevelhebbers verwaardigden zich niet
persoonlijk aan dit gevecht deel te nemen, maar lieten dat aan de
kleine bakvischjes over. Zij zetten zich naast elkander op eene hoogte
neder, en leiden de krijgsverrichtingen door bevelen te geven, welke
door veldmaarschalken werden overgebracht. Het leger van Tom behaalde
na een langen en bangen strijd eene schitterende overwinning. Daarna
werd het aantal dooden geteld, de gevangenen uitgeleverd, de bepalingen
voor het volgende geschil gemaakt en den dag voor den vereischten
veldslag bepaald, waarna de beide legers zich met elkander vereenigden
en afmarcheerden, terwijl Tom alleen naar huis ging.

Toen hij het huis van Jeff Thatcher voorbij stapte, zag hij daar
een hem onbekend meisje in den tuin,--een lief, klein ding met
blauwe oogen, blond, in twee lange vlechten gescheiden haar, een wit
zomerjurkje en een geborduurde pantalon. In een oogenblik verdween
eene zekere Amy Laurence uit zijn hart en was alsof die nooit had
bestaan. Hij had zich verbeeld dat hij halfgek van verliefdheid op
haar was, hij had gedacht dat hij haar aanbad, en zie, het bleek niets
dan eene kleine, voorbijgaande ingenomenheid geweest te zijn. Maanden
lang had hij zijn best gedaan om haar hart te winnen en zij had hem
juist acht dagen geleden bekend, dat zij hem wederliefde schonk. Een
week lang was hij dronken van geluk en de wereld te rijk geweest,
en nu was zij heel uit zijne gedachten verdwenen, als het vluchtig
bezoek van een ons onverschilligen vreemde. Hij bleef zijn nieuwe
engel in stilte aanbidden, totdat hij bemerkte, dat zij hem in 't oog
kreeg. Toen deed hij alsof hij haar niet zag en begon allerlei dwaze
kunsten en grimassen te maken om haar aandacht te trekken. Na die
zonderlinge grappen een tijdlang volgehouden te hebben, keek hij te
midden van eene gymnastische oefening toevallig op zijde en zag dat
het meisje naar huis ging. Dadelijk hield hij op, liep naar de haag
en ging met een bedrukt gezicht voor de stekelige doornen staan, in
de hoop dat zij nog even zou toeven. Een oogenblik bleef zij op het
bordes staan en ging daarop naar de deur. Toen zij den voet op den
drempel zette slaakte Tom een diepen zucht, maar zijn gelaat klaarde
terstond weer op, want eer zij de deur inging, wierp zij een viooltje
over de haag. Tom liep naar de plek waar het viooltje lag, bleef op
een paar treden afstand van het bloempje staan en hield toen de hand
voor de oogen, alsof hij iets heel bijzonders op straat zag. Hij
raapte een stroohalm op en deed dien, met het hoofd achterover op
zijn neus balanceeren. Onder die beweging naderde hij langzamerhand
het viooltje; eindelijk rustte zijn bloote voet op het bloempje;
zijne buigzame teenen maakten er zich meester van, hij hinkte met
zijn schat weg en verdween om den hoek van de straat. Voor een minuut
slechts,--alleen maar om zich den tijd te gunnen de bloem onder zijn
buis op zijn hart of waarschijnlijk op zijne maag te steken.

Zoodra de bloem veilig geborgen was, keerde hij terug en bleef tot het
vallen van den avond om den tuin hangen en kunsten maken; maar het
meisje vertoonde zich niet meer en Tom moest zich tevredenstellen
met de hoop, dat zij wel ergens voor een venster staan en zijne
oplettendheden voor haar zou bemerken. Eindelijk ging hij met looden
schoenen huiswaarts.

Onder het avondeten was hij zoo opgewonden, dat tante zich verwonderde
wat het kind toch zou hebben. Hij kreeg een verbazend standje over
het gooien met de aardkluiten, doch scheen er niets om te geven. Toen
hij trachtte de suiker onder den neus van zijne tante weg te halen,
liet hij zich bedaard op de vingers tikken, zich slechts de vraag
veroorlovende:

"Waarom wordt Sid nooit geslagen, als hij suiker snoept?"

Waarop het antwoord volgde: "Omdat Sid een mensch niet zoo plaagt
als jij. Als ik je niet voortdurend strafte, zou je altijd met je
vingers in den pot zitten."

Toen ging tante naar de keuken, en Sid, zalig in het bewustzijn
van zijne onschendbaarheid, greep naar de suikerpot, eene wijze
van zich tegenover Tom op zijne rechten te verhoovaardigen, die ten
eenen male onuitstaanbaar was. Maar de vingers gleden uit, de pot
viel op den grond en brak. Tom was boven de wolken van pleizier,--ja,
zoo verrukt, dat hij zijn tong in toom hield en geen woord sprak. Hij
overlegde bij zichzelven, dat hij geen mond open zou doen, zelfs niet
als tante binnenkwam, maar doodstil blijven zitten, totdat zij vroeg
wie het gedaan had. En dan zou hij het vertellen en hij zou iets
zien dat hij nooit had gezien, namelijk, dat de modeljongen slaag
kreeg. In zijne opgetogenheid kon hij zich nauwelijks inhouden, toen
de oude dame binnenkwam en met bliksemende oogen over haar bril op
de verwoesting neerzag. "Ha!" dacht hij, "nu komt het," maar, jawel,
het volgende oogenblik lag hij zelf op den grond te spartelen.

De machtige arm werd opgeheven om weder te slaan, toen Tom uitriep:

"Houd op! Waarom moet ik geslagen worden? Sid heeft het gedaan."

Sprakeloos van ontzetting liet tante Polly den arm neervallen, en
Tom keek haar aan om een woord van mededoogen op te vangen.

Helaas! zoodra zij weder tot adem kwam, zeide zij:

"Nu, je hebt toch niet onverdiend slaag gehad; al braakt ge den pot
niet, dan heb je toch zeker ander kattekwaad, uitgevoerd, terwijl ik
in de keuken was."

Doch nauwelijks had zij dit gezegd, of daar begon haar geweten te
spreken en zij brandde van verlangen om Tom een vriendelijk woordje
toe te voegen. Maar, neen, dat kon als een bekentenis van schuld
beschouwd worden, en zoo iets zou met alle beginselen van orde en
tucht in strijd geweest zijn. Daarom hield zij zich stil en ging
met een onrustig hart aan het werk. Tom zette zich in een hoek van
de kamer en vermeide zich in zijne droefheid. Hij wist, dat tante in
haar hart wel voor hem op de knieën zou willen vallen en voelde zich,
al snikkende, eigenlijk door de overtuiging gestreeld. Toch wilde
hij geene signalen geven, noch evenmin op die van tante acht slaan.

Hij wist, dat er nu en dan, door een nevel van tranen, smeekende
blikken op hem geworpen werden, maar hij hield zich alsof hij dat niet
bemerkte. In zijne verbeelding zag hij zich als doodziek te bed liggen
en tante over hem heengebogen, om een woord van vergiffenis smeekende;
maar hij lag daar, met het hoofd naar den muur gekeerd en stierf zonder
dat dit woord gesproken werd. Hoe zou zij zich dan wel voelen? En
hij verbeeldde zich, dat hij uit de rivier opgehaald en dood te huis
werd gebracht met druipnatte haren en handen die zich niet meer roeren
konden en een hart dat niet meer klopte, zag hoe zij zich op hem wierp,
in tranen baadde en God smeekte haar haren jongen terug te geven,
dien zij nooit, nooit meer valsch zou beschuldigen. Doch hij lag daar
koud en bleek neder, zonder een teeken van leven te geven--hij, de arme
lijder wiens smarten nu geleden waren. Langzamerhand verdiepte hij zich
zoozeer in deze sombere gedachten, dat hij een brok in zijn keel voelde
en nauwelijks kon slikken. En zijne oogen zwommen in een stroom van
water, die bij elken snik overvloeide en langs zijn neus naar beneden
druppelde. Ja, het genot van zijn smart te koesteren werd zoo groot,
dat hij het door geen wereldsche vreugde of luide vroolijkheid wilde
laten verstoren. Toen dan ook zijn nicht Marie dansende de kamer
inkwam, opgetogen van blijdschap dat zij weer te huis was na een
eeuwenlange week buiten te hebben doorgebracht, stond hij op en stapte
in wolken en duisternis de achterdeur uit, terwijl zij vroolijkheid
en zonneschijn door de voordeur binnenliet. Hij verwijderde zich ver
van de gewone vereenigingsplaatsen zijner makkers en zocht eenzame
plekjes op, in overeenkomst met zijne gemoedsstemming. Op een in
de rivier liggend stuk van een houtvlot zette hij zich neder en
beschouwde den somberen, onafzienbaren stroom, met het verlangen van
op eens door dezen verzwolgen te worden, zonder den onaangenamen weg
te gaan die door de natuur wordt voorgeschreven. Toen dacht hij aan
zijn bloem! Hij haalde haar voor den dag. Helaas! zij was verkwijnd
en verlept, en zijne droefheid werd nog grooter. Hij vroeg zich af:
Zou _zij_ medelijden met hem hebben, indien zij het wist? Zou _zij_
schreien en wenschen, dat zij hare armen om zijn hals mocht slaan
om hem te te troosten? Of zou ook _zij_, evenals de geheele valsche
wereld hem den rug toekeeren? Deze gedachte was zoo folterend en toch
zoo zalig te gelijk, dat hij haar op allerlei wijzen ging uitwerken,
totdat zij op het laatst een akelig schrikbeeld werd. Eindelijk stond
hij zuchtende op en wandelde in de duisternis voort. Tegen half
tien liep hij in de verlaten straat, waar de aangebeden onbekende
woonde. Hij bleef een oogenblik stilstaan; zijn luisterend oor vernam
geen geluid. Een kaars wierp een bijzonderen glans op de gordijnen van
het venster eener bovenkamer. Zou de heilige daar verblijf houden? Hij
klauterde de heg over, baande zich een weg door de planten, totdat hij
onder het verlichte venster stond. Een poos bleef hij diep ontroerd
staan kijken; toen ging hij op den grond op zijn rug liggen, met de
handen, waarin het verlepte bloempje verborgen was, gevouwen op de
borst. Dus wilde hij sterven, de koude wereld verlaten, zonder dak
boven zijn arm hoofd, zonder vriendelijke hand om het doodzweet van
zijn voorhoofd te wisschen, zonder een liefhebbend gelaat om zich vol
medelijden tot hem voorover te buigen, wanneer de bange doodsstrijd
kwam. En zoo zou _zij_ hem zien, als zij in den vroolijken morgen
naar buiten keek. En o! zou zij een traan op zijn arm lijk laten
vallen? Zou zij een zucht slaken, als zij zulk een jong leven zoo
ruw verwoest en zoo ontijdig afgesneden zag?

Daar ging het raam open, de schrille stem van eene dienstmeid
ontheiligde de plechtige stilte en een stortbad van ijskoud water
doorweekte den martelaar, die daar achterover op den grond lag.

Onze half gesmoorde held sprong op met een kreet, die hem
verlichtte. Toen kwam er een gesuis in de lucht als van een
slingersteen, vermengd met het mompelen van een vloek, waarop een
geluid volgde als van rinkelend glas en van voetstappen, die over
den muur klommen en in de duisternis wegstierven.

Niet lang daarna, toen Tom ontkleed, bij een eindje vetkaars, zijn
doorweekt pak stond te bekijken, werd Sid wakker.

Indien het denkbeeld om te klikken een oogenblik in zijne ziel opkwam,
werd hij daarvan door een onheilspellende uitdrukking op Toms gelaat
teruggehouden.

Deze laatste stapte in bed zonder zijn gewoon avondgebed op te zeggen,
en Sid maakte in stilte proces-verbaal op van dat verzuim.



HOOFDSTUK IV.


De zon ging op over een rustende wereld en wierp hare weldadige stralen
over het vreedzame stedeke St. Petersburg. 's Zondags na het ontbijt
was tante Polly gewoon huiselijke godsdienstoefening te houden. Deze
begon met een gebed, bestaande uit een reeks bijbelplaatsen, bedekt
met een dunne laag woorden van eigen vinding, en eindigde met een
van grimmigheid overvloeiend hoofdstuk uit de Mozaïsche wetgeving.

Na afloop daarvan omgordde Tom, om zoo te spreken, zich de lendenen
en ging aan het werk om zijne teksten in het hoofd te krijgen. Sid
had zijne les dagen vooruit geleerd, maar Tom moest al zijn krachten
inspannen om vijf verzen te onthouden ofschoon hij een gedeelte
van de Bergrede gekozen had, daar hij geene teksten kon vinden die
korter waren.

Een half uur had Tom een vaag begrip van het geheel, maar meer niet,
want zijn geest zwierf over het gansche veld der menschelijke gedachten
en zijne handen hielden zich tot afleiding met allerlei vermakelijke
kunstjes bezig.

Marie nam het boek om de les te overhooren en hij trachtte den weg
door den zwaren mist te vinden.

"Zalig zijn de ar-r.... ar...."

"Armen."

"Ja- de ar-remen; zalig zijn de ar-remen."

"Van geest."

"Van geest. Zalig zijn de armen van geest, want zij... zij..."

"Want hunner..."

"Want hunner. Zalig zijn de armen van geest want hunner... is het
koninkrijk der hemelen! Zalig zijn zij die treuren, want zij...."

"Zij...?"

"Zul..."

"Want zij zul..."

"Z-u-l-l-e-n. Want zij zul... O, ik weet niet wat zij zullen!"

"Zullen..."

"O ja, zullen--zij zullen--zij zullen treuren; zalig zijn zij--die
treuren, want zij zullen... Wat zullen zij? Waarom zeg je het mij niet,
Marie? Het is gemeen om me zoo te plagen!"

"Tom, arme jongen, ik plaag je niet. Ik zou het niet over mijn hart
kunnen krijgen. Probeer het nog eens. Geef den moed niet op; je zult
het wel leeren,--en als je het doet, krijg je iets moois van mij. Zoo;
nu is het goed, mijn jongen."

"Ik zal het doen, maar zeg mij dan eerst wat het is, Marie."

"Neen, Tom. Je weet als ik zeg dat het mooi is, dan is het mooi."

"Op je woord van eer Marie. Goed, dan zal ik het er wel zien in
te pompen."

Hij ging aan het werk, en door nieuwsgierigheid en het vooruitzicht
van eene belooning geprikkeld, stampte hij de teksten in zijn geheugen
en eindigde met een schitterende overwinning te behalen. Marie gaf hem
een splinternieuw mes van twaalf en een halven cent, en Tom was boven
de wolken van vreugde. Het is waar, het mes sneed eigenlijk niet,
maar het was van echt staal en dat was al iets buitengewoons. Hij
maakte dadelijk een plan om het buffet door snijwerk te verfraaien
en wilde juist zijne krachten op de etenskast beproeven, toen hij
geroepen werd om zich voor de zondagsschool te kleeden.

Marie gaf hem een tinnen kom met water en een stuk zeep, welke
voorwerpen hij buiten de deur op een bank zette. Toen maakte hij de
zeep nat en legde die naast de kom; stroopte zijne mouwen op, stortte
het water zachtjes op den grond uit, trad daarop de keuken binnen en
begon ijverig zijn gezicht met een handdoek die achter de deur hing,
af te drogen. Doch Marie nam den handdoek weg en zeide:

"Schaam je je niet, Tom? Wees toch niet zoo stout. Water zal je geen
kwaad doen."

Tom was een weinig uit het veld geslagen. De kom werd weder gevuld,
de knaap bedacht zich een oogenblikje, slaakte een diepen zucht en
begon. Toen hij nu de keuken weder binnentrad en met toegeknepen oogen
naar den handdoek rondtaste, droop er een eervol getuigschrift van
zeepsop en water over zijn gezicht. Maar bij nauwkeurige bezichtiging,
bleek de staat van zaken nog niet bevredigd te zijn, want het
gereinigde grondgebied hield, als een masker, bij de kin en wangen op;
buiten en onder die lijn was eene donkere uitgestrektheid onbesproeide
grond, die zich voor en achter zijn hals uitbreidde. Marie nam hem
onder handen en binnen een kwartier was hij een mensch uit één stuk,
zonder verschil van kleur en zijn doorweekt haar was keurig geborsteld
en in kleine evenredige krullen opgemaakt. In het geheim streek hij
altijd met moeite en inspanning de krullen glad en plakte hij zijn
haar aan zijne slapen vast, want krullen waren meisjesachtig en dat
was genoeg om ze te haten. Daarna haalde Marie een pak kleeren voor den
dag, dat gedurende de laatste twee jaren alleen op zondag gedragen was;
het werd eenvoudige zijn "andere pak" genoemd; uit welke benaming wij
tot den omvang van zijn garderobe kunnen besluiten. Toen hij het pak
had aangetrokken, legde het meisje de laatste hand aan zijn toilet;
zij knoopte zijn buisje tot onder de kin vast, sloeg hem een groote
halskraag over de schouders, schuierde hem af en kroonde hem met een
gesprikkelden strooien hoed. Hij hoopte, dat Marie zijne schoenen zou
vergeten, doch die hoop werd verijdeld; zij poetste ze naar behooren
en zette ze voor hem neder. Dit verdroot hem en hij beklaagde zich
over zijn gebrek aan vrijheid. Doch Marie antwoordde overredend:

"Als je blieft, Tom; kom, wees een goede jongen."

En zoo stapt hij brommend in zijne schoenen. Marie was spoedig klaar
en de kinderen vertrokken naar de zondagsschool, eene plaats die Tom
haatte met zijn gansche hart, maar waar Sid en Marie dol op waren.

Die sabbatsschool duurde van negenen tot halfelf en dan begon de
kerk. Marie en Sid bleven altijd vrijwillig naar de preek luisteren,
Tom alleen, omdat het hem van hooger hand gelast werd. De kerk was een
klein, onaanzienlijk gebouw, met eene soort van koepel van sparrenhout
en op de hooge, harde banken was voor omstreeks driehonderd personen
plaats. Aan de deur bleef Tom een stap of wat achter en hield een
keurig gekleeden jongen staande.

"Zeg eens, Willem, heb jij ook een geel kaartje?"

"Ja."

"Wat moet je daarvoor hebben?"

"Wat geef je er voor?"

"En stuk zoethout en een vischhaak."

"Laat kijken."

Tom vertoonde die twee artikelen; zij werden goed bevonden en de
goederen veranderden van eigenaar. Daarna verkocht Tom een paar
albasten knikkers voor drie roode kaartjes en een paar andere prullen
voor blauwe. Bijna al de jongens, die voorbijkwamen werden aangeklampt
en het koopen en verkoopen van kaartjes van verschillende kleuren
werd nog een kwartier voortgezet. Toen ging hij de kerk binnen met een
troep andere schoon gewasschen, luidruchtige knapen en meisjes, begaf
zich naar zijne zitplaats en maakte een standje met den jongen, die
naast hem zat. De onderwijzer, een deftig oud heer, kwam tusschenbeide,
maar zoodra hij zijn rug gekeerd had, trok Tom een jongen die voor hem
zat bij het haar en was in zijn boek verdiept, toen het slachtoffer
omkeek. Een seconde later prikte hij een anderen jongen met een speld,
om hem "ai" te hooren zeggen en haalde zich daardoor andermaal eene
berisping op den hals. De geheele klasse van Tom waren vogels van
eenerlei veeren,--woelige, drukke, lastige snaken. Toen zij hunne
les moesten opzeggen, was er geen enkele, die zijne verzen volkomen
kende, maar door voorzeggen en influisteren brachten zij het allen
gelukkig zoo ver, dat zij eenige kleine, blauwe kaartjes machtig
werden, waarop een bijbeltekst geschreven stond. Het opzeggen van
twee teksten werd met een blauw kaartje beloond, tien blauwe kaartjes
stonden gelijk met één rood en mochten daartegen geruild worden. Tien
roode kaartjes stonden weder gelijk met één geel, en een leerling,
die tien gele kaartjes had, kreeg van den catechiseermeester een
zeer eenvoudig ingebonden bijbeltje, dat in die goedkoope tijden de
waarde had van veertig cents. Ik twijfel of er onder mijne lezers
velen zullen zijn, die moed en volharding zouden hebben on twee
duizend verzen van buiten te leeren, zelfs indien zij met een bijbel
van Doré beloond werden. En toch had Marie op deze wijs twee bijbels
verdiend. Maar 't was een geduldwerk geweest, dat twee jaren gekost
had. Een Duitsche jongen had er vier of vijf gewonnen; deze had eens
drie duizend verzen achter elkander opgezegd, doch zijn geestvermogens
hadden onder dat inspannend werk zoo geleden, dat hij van dien dag
af idioot was geworden. 't Was een groot verlies voor de school,
want bij plechtige gelegenheden placht de catechiseermeester hem
altijd te gebruiken om mede te bluffen, zooals Tom zeide.

Doorgaans waren het alleen de oudere leerlingen, die in het bezit
van gele kaartjes kwamen en het vervelende werk volhielden, totdat
zij een bijbel veroverd hadden. Vandaar dat de uitdeeling van eene
dergelijken prijs eene zeldzame merkwaardige gebeurtenis was, en
hij die dat monsterwerk verricht had, was de held van den dag. Deze
reuzenarbeid deed doorgaans een nieuw vuur van ijver in de borst van de
leerlingen ontbranden, dat niet zelden een week of wat aanhield. Het
is zeer wel mogelijk dat Toms verstandelijke vermogens nooit naar
den prijs gehongerd of gedorst hadden, maar de wereldlijke mensch in
hem had ontegenzeglijk sedert geruimen tijd verlangend uitgezien naar
den roem en den luister, waarvan de uitdeeling vergezeld ging.

Op den daartoe bestemden tijd stond de catechiseermeester op en ging
voor den predikstoel staan met een gesloten gezangboek in de hand, de
wijsvinger tusschen de bladen verborgen, en verzocht om stilte. Als
een catechiseermeester zijne gewone aanspraak op de zondagsschool
houdt, is het gezangboek voor hem een even onmisbaar artikel als het
blad muziek voor den zanger, die een solo op het orkest moet zingen,
ofschoon noch het gezangboek noch het blad muziek wordt geraadpleegd.

Onze catechiseermeester was een klein, nietig mannetje van vijf
en dertig jaren, met borstelig, zandkleurig bokkenhaar; hij droeg
een staand boord, waarvan de bovenste rand bijna tot aan zijne
ooren reikte, en welks scherpe punten boven de hoeken van zijn mond
uitkwamen,--een schutsmuur die hem dwong altijd rechtuit te kijken,
of wanneer een zijdelingsche blik vereischt werd, het geheele lichaam
om te wenden. Zijn kin werd geschraagd door een breede, zich over
het gansche boord uitstrekkende das, welks tippen van franje waren
voorzien. De voorstukken van zijne schoenen liepen, naar het gebruik
van dien tijd, puntsgewijs, in den vorm van een slede, naar boven, eene
mode die de toenmalige jongelieden trachten te volgen, door geduldig
en volhardend met hunne voeten stijf tegen den muur te gaan zitten.

De heer Walter had een ernstig gelaat en een hart als goud. Hij
koesterde zulk een diepen eerbied voor gewijde dingen en plaatsen, en
hield die zoo zorgvuldig van wereldsche zaken gescheiden, dat zonder
dat hij het bemerkt had, zijne zondagsschoolstem een bijzondere klank
had gekregen, welke op weekdagen geheel ontbrak.

"Kinderen," dus begon hij, "mag ik u verzoeken zoo recht en netjes
te gaan zitten als gij kunt, en mij voor een paar minuten uwe geheele
aandacht te schenken. Dus betaamt het aan brave jongens en meisjes. Ik
zie een klein meisje uit het raam kijken; ik vrees dat zij denkt dat ik
buiten sta,--misschien wel op een van die boomen, om een praatje met
de vogeltjes te houden (toejuichend gegiegel). Het doet mij waarlijk
goed, zoovele heldere, vriendelijke gezichtjes op eene plaats als
deze bijeen te zien on te leeren wat braaf en goed is."

En in dien geest ging het voort. Het zal niet noodig zijn er meer bij
te voegen, want de redevoering liep over een onderwerp, waarin weinig
verscheidenheid is en dat wij allen honderd malen gehoord hebben.

Het laatste gedeelte der speech viel in het water door het
hervatten der gevechten en andere vermakelijkheden onder sommigen
der ondeugendste jongens en door een zich wijd en zijd verspreidend
gefluister en gedraai, dat zelfs doordrong tot aan den voet van
ongenaakbare rotsen als Marie en Sid. Doch zoodra Mr. Walter's stem
hare diepste tonen liet hooren, hield elk geluid eensklaps op en het
eind der rede werd dankbaar, maar zwijgend begroet.

Dit gefluister had zijne oorzaak te danken aan een min of meer
merkwaardig feit, het binnentreden van bezoekers. Deze waren de rechter
Thatcher, vergezeld van drie andere personen, t. w. een stumperig
oud mannetje, een zwaarlijvigen heer van middelbaren leeftijd met
grijsachtig haar, en eene deftige dame, blijkbaar de echtgenoote van
den dikken heer. De dame hield een klein kind bij de hand.

Tom was den ganschen morgen onrustig en ontevreden op zichzelven
geweest en hij werd, telkens wanneer hij Amy Lawrence's oog ontmoette,
of haar van liefde getuigenden blik opving, door gewetenswroegingen
gekweld. Maar toen hij het meisje aan de hand der dame zag, klopte
zijn hart op eens van gelukzaligheid. In een oogenblik was hij met
al zijne macht aan het uitdeelen van klappen, plukharen, gezichten
trekken, in één woord, aan het gebruiken van die kunstgrepen, welke
hem geschikt voorkwamen om een meisje te bekoren en hare toejuiching
te winnen. En de reden van die opgetogenheid was--de herinnering aan
de vernedering in den tuin van zijn engel ondervonden.

De bezoekers kregen de eereplaats, en zoodra de heer Walter
geëindigd had, stelde hij hen aan het schoolpersoneel voor. De man
van middelbaren leeftijd bleek een zeer gewichtig persoon te zijn,
niet minder dan een raadsheer,--in het kinderoog het meest verheven
wezen, dat ooit heeft bestaan. Zij waren dan ook meer dan verlangend
om te weten van wat voor stof hij gemaakt was en zaten half hoopvol,
half angstig te luisteren of zij hem ook zouden hooren brullen. Hij
kwam van Konstantinopel,--zeer ver van St. Petersburg; hij had dus
gereisd en de wereld gezien, ja; zijne oogen hadden het rechtsgebouw
der hoofdplaats aanschouwd, dat--zeide men--een koperen dak had.

De doodelijke stilte en de rijen van starende oogen waren getuigen van
het ontzag, dat dit denkbeeld inboezemde. Hij was de groote raadsheer
Thatcher, de eigen broeder van hun rechter. Jeff Thatcher stond
dadelijk op om op gemeenzamen toon met den grooten man te spreken en
door de gansche school benijd te worden. Het zou als muziek in zijne
ooren geklonken hebben, indien hij het gefluister had kunnen verstaan.

"Kijk eens, Jim! hij gaat naar hem toe! Kijk eens, hij geeft hem eene
hand, een _hand_! Wou jij niet, dat je Jeff was?"

Intusschen was het geheele personeel bezig zijn best te doen, om
in een voordeelig licht te treden. De heer Walter trachtte "uit
te komen" door het verrichten van allerlei soort van luidruchtige
ambtsbezigheden, door orders te geven hier, straffen op te leggen
daar, en terechtwijzingen uit te deelen, waar de gelegenheid zich
maar voordeed. De bibliothecaris trachtte "uit te komen" door met
onmogelijke pakken boeken van het eene einde van het lokaal naar het
andere te loopen en door dat rumoer en die opschudding te maken, waarin
zulke lieden behagen scheppen. De leeraressen trachtten "uit te komen"
door zich vriendelijk tot de leerlingen voorover te buigen, die zij een
oogenblik te voren een oorveeg gegeven hadden, en door coquet kleine
vingertjes tegen stoute jongens op te heffen en de zoeten vriendelijk
op de schouders te kloppen. De ondermeesters trachtten "uit te komen"
door zachte vermaningen uit te deelen en door ander gezagsvertoon,
dat blijk moest geven van hun slag om de orde te handhaven. De kleine
jongens en meisjes trachten "uit te komen" door de lucht met proppen
papier en het geluid van schuifende voeten te vervullen. En boven
dit alles zat de groote man en liet een raadsheerlijken glimlach over
de geheele school gaan en koesterde zich in den zonneschijn van zijn
eigen grootheid, want ook hij trachtte "uit te komen."

Er ontbrak nog slechts één ding, om des heeren Walters verrukking
tot haar hoogste volkomenheid te brengen--en dat was de kans om een
bijbelprijs uit te deelen en een wonder te vertoonen. Verscheidene
leerlingen bezaten een paar gele kaartjes, maar geen enkele had er
genoeg; hij was reeds bij de wonderkinderen onder zijn leerlingen rond
geweest en zou goud gegeven hebben om den Duitschen jongen eventjes
met gezonde hersenen terug te hebben.

Juist op dit op ogenblik, toen alle hoop hem dreigde te ontvlieden,
kwam Tom Sawyer uit de bank met negen gele, negen roode en tien blauwe
kaartjes en verzocht om den bijbel.

Dit was een donderslag uit een onbewolkten hemel! Uit dien hoek zou
Walter in geen tien jaar dergelijk blijk van naastigheid verwacht
hebben. Maar er was niets aan te doen;--daar lagen de bewijzen en
zij waren echt. Aan Tom werd daarom eene eereplaats aangewezen in
de nabijheid van den Raadsheer en de andere uitverkorenen, en het
groote nieuws werd in de hoofdkwartieren verspreid. Het was eene
verbazende verrassing, en de held werd tot des Raadsheers hoogte
verheven, zoodat de school in plaats van één wonder er twee te
aanschouwen kreeg. Al de jongens verteerden van afgunst, maar de
bitterste kwellingen verduurden de knapen, die te laat bemerkten,
dat zij tot dezen hatelijken luister hadden medegewerkt, door aan
Tom kaartjes te verkoopen voor de schatten, die hij met het witten
verdiend had. Dezen verachtten zichzelven als de _dupes_ van een
sluwen bedrieger, van een verraderlijken adder in het gras.

De prijs werd aan Tom uitgereikt met al de loftuigingen, welke
de catechiseermeester onder de bestaande omstandigheden uit zijn
binnenste kon oppompen, doch waaraan slechts één ding ontbrak namelijk
waarheid, want de arme man voelde instinctmatig, dat hij hier voor
een geheim stond, hetgeen misschien het licht niet zien kon. Het was
de ongerijmdheid zelve, dat deze knaap een voorraad van twee duizend
schoven schriftuurlijke wijsheid had vergaard, aangezien ongetwijfeld
reeds een dozijn te veel voor zijne krachten geweest zou zijn. Amy
Lawrence was trotsch en verheugd en zij deed haar best Tom dit te doen
zien, maar hij wilde niet kijken. Dit verwonderde haar; zij werd een
weinig ongerust, kreeg toen een onbestemd gevoel van argwaan, dat kwam
en verdween en weer terugkwam, totdat een steelswijs geworpen blik
haar alles openbaarde. En toen brak haar hart en zij werd jaloersch
en boos; zij begon te schreien en haatte de geheele wereld, en Tom
met haar,--zoo dacht zij ten minste.

Tom werd aan den Raadsheer voorgesteld, maar zijn tong kleefde hem aan
't verhemelte. Zijn hart bonsde,--gedeeltelijk ten gevolge van de
angstwekkende grootheid van dien man, maar vooral omdat hij _haar_
oom was. Indien het donker was geweest, zou hij wel op zijne knieën
hebben willen vallen om hem te aanbidden. De Raadsheer legde zijne hand
op Toms hoofd, noemde hem een aardig kereltje en vroeg hem, hoe hij
heette. De jongen stamelde, hijgde naar adem en stootte eindelijk uit:

"Tom!"

"Neen, niet Tom, niet waar? Gij heet....?"

"Thomas!"

"Juist. Maar er behoort _nog_ nog iets bij. Gij hebt toch ook een
geslachtsnaam, niet waar--en dien wilt gij mij immers wel mededeelen?"

"Zeg mijnheer uw anderen naam, Thomas," zeide de heer Walter,
"en voeg er 'mijnheer' achter. Gij hebt toch manieren geleerd."

"Thomas Sawyer, mijnheer."

"Ziezoo, dat is een goede jongen. Een lieve jongen! Een aardig,
manhaftig kereltje! Twee duizend verzen is een groot aantal, Thomas,
een zeer groot aantal. Maar gij zult u nooit de moeite berouwen,
ze geleerd te hebben. Want kennis is meerder waard dan al wat deze
wereld ons geven kan, daar kennis ons groot en goed maakt. Gij zult
eens een groot en een goed man worden, Thomas, en dan zult gij op
het verleden terugzien en zeggen: Dat alles heb ik te danken aan
het voorrecht van in mijn jeugd de zondagsschool bezocht te hebben;
alles aan mijn brave meesters, alles aan den goeden catechiseermeester,
die mij aanmoedigde en mij een bijbel gaf, een prachtigen, sierlijken
bijbel, dien ik voorgoed mocht houden; alles aan mijne uitnemende
opvoeding. Dat zult gij eens zeggen, Thomas, en voor geen geld ter
wereld zult ge het genot willen missen deze twee duizend verzen in het
geheugen geprent te hebben,--neen, waarlijk niet. En nu zult gij mij
en deze dame wel iets willen mededeelen van hetgeen gij geleerd hebt,
want wij stellen groot belang in vlijtige jongens. Zonder twijfel
kent gij de namen der apostelen, niet waar? Wilt gij mij eens zeggen,
wie de twee eersten waren, die den Heer volgden?"

Tom trok aan een der knoopen van zijn buis en keek den Raadsheer
bedremmeld aan. Hij bloosde en sloeg de oogen neder. Den heer
Walter zonk het hart in de schoenen. Hij wist, dat de jongen zelf de
eenvoudigste vraag niet beantwoorden kon. Waarom vroeg de Raadsheer
hem? Toch voelde hij zich verplicht te spreken en zeide:

"Antwoord mijnheer, Thomas! Wees niet bang."

Tom stond op heete kolen.

"Ik weet zeker, dat gij het _mij_ wel zult willen zeggen," zeide de
dame. "De namen der twee eerste discipelen waren....?"

"David en Goliath!"

Laat ons over het overige van het tooneel meedoogend een sluier werpen.



HOOFDSTUK V.


Om halfelf begon de oude klok van het kleine stadje te luiden en
aanstonds stroomde de goede gemeente naar den morgendienst. De
kinderen van de Zondagsschool verspreidden zich in het gebouw en
bezetten de banken met hunne ouders, om behoorlijk onder toezicht te
zijn. Tante Polly kwam, gevolgd door Tom, Sid en Marie. Tom werd naast
de koorgang geplaatst, ten einde zoo ver mogelijk van het open raam
en de verleidelijke zomertooneelen daar buiten te wezen. De schare
trok op naar de zijvleugels; de oude en behoeftige postmeester,
die betere dagen gekend had; de Mayor en zijne vrouw,--want men had
te St. Petersburg, onder andere overtolligheden, ook een Mayor:
de kantonrechter; de knappe, opgedirkte, veertigjarige weduwe
Douglas, een goedhartige ziel die er warmpjes inzat en wier op den
heuvel gelegen heerenhuis het eenige paleis der plaats uitmaakt,
het onbekrompenste huis waarop St. Petersburg kon bogen, als 't op
feesten geven aankwam; de gebogen en eerwaardige burgemeester met
zijn echtgenoot; de advocaat Riverson, de nieuwe notabele; daarna de
_belle_ van het stadje, gevolgd door een troep met prachtige overhemden
pronkende hofmakers, toen eenige jeugdige stedelijke ambtenaren, die
op de knoppen hunner rottingen zuigende, in het voorportaal een ronden
muur van gepommadeerde en glimlachende bewonderaars hadden gevormd,
totdat het laatste meisje de _revue_ gepasseerd had; en eindelijk
de modeljongen, Willie Mufferson, die zoo zorgvuldig op zijn moeder
past. Hij vergezelde zijn mama altijd naar de kerk en was de trots
van alle matronen. De jongens echter haatten hem, omdat hij zoo braaf
was en nog meer omdat hij steeds als voorbeeld werd aangehaald. Zijn
witte zakdoek hing als iederen Zondag, toevallig uit den zak van
zijn buis. Tom had geen zakdoek; hij noemde het dragen van zulk een
weeldeartikel "kwasterig."

Toen de gemeente vergaderd was, werd de klok nog eens geluid om
de tragen en talmend te waarschuwen, en daarop ontstond er een
plechtige stilte in de kerk, nu en dan afgewisseld door het gegiegel
en gefluister van de koorjongens op de galerij. Koorknapen giegelen
en fluisteren gewoonlijk den geheelen dienst door. Ik ken maar ééne
plaats, waar zulks het geval niet was, maar ik ben vergeten waar die
ligt. Het is ook vele, vele jaren geleden, sinds ik haar bezocht en ik
herinner mij er nauwelijks iets meer van; alleen ligt mij flauw bij,
dat het ergens in het buitenland was.

De predikant gaf het gezang op en las het voor met innig zelfbehagen
en op een eigenaardige wijze, welke in die streek zeer bewonderd
werd. Zijne stem, begonnen in een gemiddelden toon, klom gestadig,
totdat zij een zeker punt bereikt had (meestal het voorlaatste woord
van den regel en plofte dan onmiddellijk als de straal van een fontein
naar beneden) aldus:

                                                                   bed
                                                    't donzig       |
                                          leggen op                 |
                            omhoog en mij                        terneer,
                worden naar                                     't bloedig
    ik gedragen                                        vaart op     |
Zal                                        en moeizaam              |
                                   strijdt                          |
                     den kampprijs                                meer?
        een ander om
Terwijl


Hij werd beschouwd als een puikjuweel in de kunst van voorlezen. Op
godsdienstige bijeenkomsten werd hij altijd uitgenoodigd om te
reciteer en, en zoodra hij zijne stem verhief, sloegen de dames de
handen ineen, on ze daarna machteloos in haar schoot te laten vallen,
keken met zwemmende oogen naar boven en schudden het hoofd, als wilden
zij uitroepen: "Woorden kunnen het niet weergeven; het is te schoon,
te schoon voor deze wereld!"

Nadat het lied gezongen was, nam de eerwaarde heer Sprague het bulletin
in de hand en las de kennisgeving voor van al de vergaderingen,
bijeenkomsten enz. die er in die week zouden plaats hebben, eene lijst
die tot den jongsten dag scheen te duren. Deze zonderlinge gewoonte
wordt nog altijd in Amerika gevolgd, zelfs in groote steden en in
een eeuw waarin het nieuwsbladen regent. 't Gebeurt echter meer,
dat een oud gebruik, naarmate het minder te rechtvaardigen is, te
moeielijker schijnt afgeschaft te kunnen worden.

En nu begon de dominee te bidden,--een goed, grootmoedig gebed, waarin
niets werd overgeslagen. Hij bad voor de kerk en voor de kinderen der
kerk; voor de andere kerken der stad; voor de stad zelve; voor het
district; voor den Staat; voor die dienaars van den Staat; voor de
Vereenigde Staten; voor de kerken van de Vereenigde Staten, voor het
Congres; voor den President, voor de andere leden van de regeering;
voor de arme zeevaarders, die op onstuimige wateren geslingerd worden;
voor de millioenen, die onder Europeesche monarchie en Oostersche
dwingelandij zuchten; voor hen die, ofschoon in het licht van het
Evangelie geboren, geene oogen hebben om te zien en geene ooren om
te hooren; voor de heidenen op de verre eilanden in de zee;--en hij
eindigde met eene smeekbede, dat de woorden, die hij zou spreken,
in genade mochten worden aangenomen en als het zaad mochten zijn,
dat in vruchtbare aarde word geworpen en te zijner tijd een heerlijken
oogst van Godzalige vruchten zal afwerpen. Amen.

Nu volgde een geruisch van japonnen en de staande vergadering ging
zitten.

De knaap, wiens geschiedenis in dit boek verhaald wordt, putte geen
geestelijk genot uit de preek; hij droeg die als een kruis--en niet
altijd met geduld. Hij deed zijn best om stil te zitten en hield
onbewust aanteekening van al de bijzonderheden, waarin de preek
afdaalde; want ofschoon hij niets met aandacht volgde kende hij het
terrein en den weg, dien den predikant nam, sedert lang,--en wanneer
er maar iets nieuws werd ingelascht, ontdekte dat zijn oor, en zijn
gansche gemoed kwam er tegen in opstand. Elke toevoeging was in zijne
schatting oneerlijk en schelmachtig.

Midden onder de preek, had een vlieg zich achter tegen de vóór hem
staande bank neergezet en dat beestje werd eene kwelling voor zijne
ziel. Het wreef zich de pootjes zoo kalm tegen elkaar, en nam zijn
kopje tusschen de voorpooten en poetste dat met zooveel geweld, dat
dit lichaamsdeel op het punt scheen den romp vaarwel te zeggen en het
nekje, als een draad te kijken kwam; het schuurde zijn vleugeltjes met
de achterpootjes en streek die zoo glad tegen het lichaam, alsof ze de
panden waren van een rok en maakte zijn toilet zoo rustig, alsof het
wist dat het volkomen veilig was. En dat was het ook; want ofschoon
Toms handen jeukten om het te grijpen, durfde hij dit niet ondernemen,
daar hij in de overtuiging leefde, dat hij verloren was, wanneer hij
zoo iets deed, terwijl het gebed aan den gang was. Maar toen dit op een
eind liep, begon zijn hand zich te krommen en ging zachtjes vooruit;
en zoodra het "amen" weerklonk, was de vlieg krijgsgevangen. Doch
tante ontdekte het en liet Tom haar de vrijheid hergeven.

De dominee las een tekst voor en was in zijn preek zóó eentonig en
droog, dat menig hoofd zich te sluimeren neigde,--en toch spuwde hij
in zijne rede vuur en vlam en dreigde het uitverkoren Godsvolk met
hel en verdoemenis. Tom had de gewoonte de bladen van de preek na
te tellen. Na kerktijd was 't hem altijd bekend hoeveel pagina's er
omgeslagen waren doch meestal was dat ook het eenige, wat hij van
de rede onthouden had. Ditmaal echter werd zijn aandacht voor een
kort oogenblik geboeid. De predikant schetste prachtig en treffend
hoe het zijn zou in den welaangenamen tijd van het duizendjarig rijk,
als de leeuw en het Lam te zamen zouden nederliggen en een klein kind
hen zou leiden. Maar het verhevene, de leering en de moraal van dat
grootsche schouwspel gingen voor den knaap verloren; hij dacht alleen
aan de heerlijkheid van het tooneel voor de toeschouwende natiën;
en zijn gelaat glansde van verrukking bij het denkbeeld, dat hij dat
kind mocht zijn,--zoo de bedoelde leeuw maar een tamme was.

Toen evenwel het dorre hoofdonderwerp weer werd opgevat, verviel hij
opnieuw in een toestand van duldend dragen. Op eens schoot hem in
de gedachten, dat hij een schat bij zich had en deze werd voor den
dag gehaald. Het was een groote zwarte kever, met een puntigen bek,
dien hij met den naam van "bijtende tor" bestempelde. Die "bijtende
tor" was geborgen in een percussie-doos. Zoodra de doos openging,
pakte de kever hem bij den vinger en beet hem. Daarop werd het beest
natuurlijk weggeknipt en de kever vloog door de kerk en viel daarna
op den rug, terwijl Tom den zeeren vinger in den mond stak.

Intusschen bleef het diertje hulpeloos liggen, buiten staat zich om
te keeren. Tom oogde hem met een blik vol verlangen na, maar de kever
was buiten zijn bereik. Andere lieden, wier gedachten van de preek
afgedwaald waren, vonden eene gewenschte afleiding in den kever en
gingen eveneens diens bewegingen gadeslaan.

Daar kwam eensklaps druipstaartend en met hangende ooren, een
verdwaalde poedel de kerk binnensluipen. Hij ziet den kever; de
neerhangende staart gaat in de hoogte en begint te kwispelen. Hij neemt
den buit in oogenschouw, loopt er omheen, beruikt hem op behoorlijken
afstand, loopt er nog eens omheen, wordt moediger en beruikt hem iets
meer van nabij, opent zijn bek, waagt behoedzaam een poging on hem te
grijpen en mist zijn doel, waagt een tweede poging, daarna een derde,
begint er schik in te krijgen, tracht den kever tusschen zijne pooten
te vangen, maar wordt moede van het vruchteloos werk en gaat er bij
zitten. De slaap bevangt hem; hij laat den kop hangen en zoetjes aan
sukkelt zijn kin naar beneden, totdat zij met den puntigen bek in
aanraking komt en een beet krijgt van het dier. Daarop volgt een luid
gejank, eene snelle beweging van poedels kop en de kever vliegt weg,
on terstond weder op zijn rug terecht te komen.

De in de buurt zittende toeschouwers schudden inwendig van het
lachen. Verscheidene gezichten werden achter waaiers of in zakdoeken
verborgen en Tom zat zich bovenmate te verkneuteren. De hond zag er
uit, alsof hij niet wist hoe hij het had, en wist dat waarschijnlijk
ook niet. Er was toorn in zijn hart en hij dorstte naar wraak. Daarom
ging hij nogmaals naar den kever toe en hernieuwde omzichtig den
aanval, sprong gedurig in een cirkel op hem toe, trachtte hem op
een duimbreeds afstand met zijne voorpooten te pakken, hapte naar
hem en gooide met zijn kop, totdat hij er duizelig van werd. Weldra
echter werd hij het spelletje moe en zocht hij zich met een vlieg
te vermaken. Toen vervolgde hij, met zijn neus vlak op den grond,
een mier en kreeg ook daar al heel spoedig zijn bekomst van; hij
gaapte, zuchtte, vergat den kever en--ging er op zitten! Geen seconde
later verhief zich een oorverdoovend geblaf in de kerk en de hond
rende door het ruim. Het geblaf hield aan en de hond bleef aan 't
rennen; hij vloog dwars door de kerk heen, langs den eenen vleugel,
toen weer naar den anderen vleugel, liep voor de deuren op en neer,
jankte luide alsof hij voor zijns meesters huis stond en wenschte
binnengelaten te worden. Zijn angst nam toe, naarmate hij rondliep,
totdat hij een komeet geleek, die met de snelheid van het licht
schitterend voortholt op haar baan. Eindelijk staakte het razende
dier zijn woeste vaart en sprong op den schoot zijns meesters, die
hem uit het venster wierp, en het geluid der klagende stem verzwakte
on eindelijk in het verschiet weg te sterven.

Intusschen zat de geheele kerk met gloeiende wangen en bijna stikkende
van het lachen, dit tooneel aan te staren en de dominee moest zijn
redevoering voor een oogenblik staken. De preek werd weder hervat,
maar zij ging gebrekkig en hakkelend voort, en alle pogingen om indruk
te maken waren vergeefs. Zelfs de ernstigste zaken werden met eene
onderdrukte uitbarsting van zondige vroolijkheid door de achter den
rug der banken wegschuilende vergadering aangehoord, alsof de arme
man iets bijzonders grappigs had verteld.

Het was eene ware verlichting voor de gansche gemeente, toen de
vuurproef doorgestaan en de zegen uitgesproken was. Tom verliet
vroolijk en opgewekt het godshuis en overlegde bij zichzelf, dat
kerkgaan nog zoo vervelend niet was, indien er, zooals vandaag, eene
kleine afwisseling in kwam. Er was maar ééne gedachte, die hem kwelde:
hij had er niet tegen, dat de hond met de kever speelde doch hij vond
het valsch van den poedel dat hij hem meegepakt had.



HOOFDSTUK VI.


De maandagmorgen vond Tom diep ellendig. Dat deed elke maandagmorgen,
omdat dan weder het slepend lijden van zes dagen schoolgaan
volgde. Gewoonlijk begon hij dien dag met den wensch, dat er toch
geene tusschenbeide komende vacantiedagen mochten zijn, daar deze
den gang naar de boeien en de slavernij nog hatelijker maakten.

Tom lag te denken, en het verlangen kwam bij hem op dat hij ziek
mocht worden, opdat hij tehuis kon blijven. Zou dat onmogelijk
zijn? Hij voelde overal of er ook een plekje zeer deed, maar alles
was gezond. Toch meende hij verschijnselen van buikpijn te ontdekken
en dadelijk werden alle zeilen bijgezet on die ongesteldheid te
bevorderen. Maar helaas! zij verminderde ras en verdween allengs geheel
en al. Hij pijnsde verder. Een van de boventanden zat los. Dat was een
buitenkansje. Juist wilde hij uit al zijn macht gaan kreunen, toen het
hem in de gedachten schoot, dat, wanneer hij met die smart voor den
dag kwam tante den tand zou uittrekken en dat pijn zou doen. Daarna
besloot hij voor het tegenwoordige den tand als noodschot te bewaren
en verder te zoeken. Eerst deed zich niets op, doch daar herinnerde
hij zich, den dokter te hebben hooren spreken over eene ziekte,
waarbij een patiënt twee of drie weken te bed moest liggen en die
somtijds eindigde met iets wat hij het koudvuur genoemd had. Toms
groote teen had hem zeer gedaan; misschien kon dat wat geven. Gretig
trok hij dien dan ook onder de dekens uit en hield hem in de hoogte,
on hem te onderzoeken. Ofschoon hij de verschijnselen van de kwaal
niet kende, dacht hij dat het toch wel de moeite waard was het eens
te wagen en begon bitter te steunen.

Maar Sid sliep door.

Tom steunde harder en verbeelde zich, dat hij werkelijk pijn begon
te gevoelen.

Sid bleef onbeweeglijk liggen.

Tom ging met de uiterste inspanning aan het beven en trillen. Hij
hield zijn adem in, blies zich op en bracht eene reeks van uitmuntend
nagebootste zuchten voor den dag.

Sid snorkte door.

Tom was ten einde raad. Ten laatste riep hij uit: "Sid, Sid!" en
schudde zijn stiefbroeder uit alle macht.

Dit hielp en Tom hervatte zijn steunen. Sid gaapte, rekte zich uit,
verhief zich snorkend op zijn elleboog en begon Tom aan te staren. Tom
steunde al door, totdat Sid riep:

"Tom! zeg eens.... Tom!"

Geen antwoord.

"Och Tom! Tom! wat scheelt er aan, Tom?" En hij greep hem bij den
arm en zag hem angstig aan.

Tom jammerde: "O Sid, houd op, schud me niet zoo hard!"

"Zeg, wat scheelt er aan, Tom? Ik zal tante roepen."

"O, neen! Doe dat niet!"

"Jawel! Ach, steun zoo niet, Tom! 't Is zoo vreeselijk. Hoe lang heb
je al zoo gelegen?"

"Al uren. Ai, o! maak niet zoo'n beweging, Sid; je zult me vermoorden."

"Tom, waarom heb je me niet eer geroepen? O, Tom, houd op. Ik kan
het niet meer aanhooren, Tom, wat scheelt er aan?"

"Ik vergeef je alles, Sid, (gesteun).... alles wat je ooit tegen me
misdreven hebt. Als ik zal heen...."

"O, Tom, gij gaat toch niet sterven, niet waar? Och, doe het niet,
Tom. Misschien...."

"Ik vergeef iedereen, Sid, (gesteun). Zeg hun dat Sid. En, Sid, geef
het raamkozijn en mijn kat aan het nieuwe meisje, dat hier is komen
wonen en zeg haar...." Maar Sid had zijne kleeren al aangeschoten en
was de kamer uit. Tom had nu wezenlijk pijn, dusdadig had hij zijne
verbeelding laten werken en zoo was het geluid van zijn gekerm der
waarheid nabij gekomen.

Sid ijlde de trappen af en zeide:

"O Tante Polly, Tom gaat sterven."

"Sterven?"

"Ja, wacht niet; kom gauw mede."

"Onzin! Ik geloof er niets van."

Desniettemin vloog zij doodsbleek en met bevende lippen de trappen
op en Sid en Marie achter haar aan.

Toen zij voor het ledikant stond, bracht zij met moeite uit:

"Tom, wat scheelt er aan?"

"O, lieve tante, ik...."

"Wat scheelt er aan? Wat heb je, kind?"

"O, lieve Tante, ik heb het koudvuur in mijn zieken teen."

De oude dame viel in een stoel neder, begon te lachen, toen te
schreien, eindelijk beide te gelijk. Dat bracht haar tot zichzelve
en zij zeide:

"O, Tom, wat een poets heb je me gebakken! Wil je eens gauw met die
malligheid ophouden en je bed uitstappen!"

Het gekreun hield op en de pijn verdween. De knaap was een weinig
met zijn figuur verlegen en zeide:

"Tante Polly, het was een gevoel van koudvuur en het deed zoo'n pijn,
dat ik zelfs mijn lossen tand vergat."

"Je tand, kind? Wat scheelde er aan je tand?"

"Er is er een los en die doet mij vreeselijk zeer."

"Nu, begin maar niet weer te kreunen. Doe je mond eens open. Ha,
de tand _is_ los, maar daar zul je niet aan sterven. Marie, haal een
zijden draad uit mijn werkdoos."

"O tantelief, trek hem als 't u belieft niet uit. Hij doet mij niets
geen zeer meer. Och, als 't u belieft, doe het niet, tantelief! Ik
zal heusch naar school gaan!"

"Zoo, naar school gaan! Dus was al dat lawaai in de hoop van thuis
te blijven en te gaan visschen! Tom, Tom, ik houd zooveel van je en
je schijnt op alle manieren te beproeven of je mijn oud hart ook door
je schandelijke ondeugendheid kunt breken."

Onderwijl was het trekinstrument binnengebracht. De oude dame maakte
het eene eind van den zijden draad aan Toms lossen tand vast en bond
het aan den beddenpost. Toen sloeg zij er hard midden op en in een
oogenblik hing de tand aan het ledikant te bungelen.

Alle rampen brengen hunne lichtzijde mede. Toen Tom na het ontbijt
naar school ging, werd hij door alle jongens benijd om de holte in
zijn bovenste rij tanden, die hem in staat stelde op een nieuwe en
wonderlijke wijs te spuwen. Weldra had hij een stoet jongens on zich
heen, en een van hen, die zich in den vinger gesneden had en tot dit
oogenblik het mikpunt van bewondering en huldebetoon geweest was,
had geen enkelen aanhanger meer en voelde dat hij zijn roem had
overleefd. Hij was diep gekrenkt en zeide op verachtelijken toon,
dat er geen kunst aan was om te spuwen als Tom Sawyer. Maar een andere
jongen riep iets van druiven die zuur waren en hij liep mismoedig heen.

Kort daarop kwam Tom den jeugdigen paria van het stadje, Huckleberry
Finn, den zoon van den stadsdronkaard, tegen. Huckleberry werd met hart
en ziel door al de moeders van de plaats gehaat, omdat hij zoo lui en
morzig was--en voornamelijk omdat hunne kinderen hem zoo bewonderden
en er behagen in schepten, heimelijk het verbod van met hem om te gaan,
te overtreden en van harte wenschten den moed te hebben te zijn zooals
hij. Tom benijdde Huck evenals alle andere ordentelijke jongens, maar
had den bepaalden last om niet met hem te spelen. Daarom juist deed
hij dat telkens, wanneer de gelegenheid zich voordeed. Huckleberry
droeg altijd de afgedragen pakken van volwassenen en deze hingen
doorgaans van scheuren en lappen aan elkaar. Zijn hoofd was meestal
gedekt met een ingedrukten hoed, welks rand er als een halve maan
bijfladderde. Zijn jas, wanneer hij er een droeg, hing hem bijkans
op de hielen en de achterknoopen zaten menigmaal een eind onder zijn
rug. Zijn broek werd door één bretel opgehouden en het kruis van dat
kleedingstuk zat dikwijls ter hoogte van zijn kuiten. Zijn gerafelde
kousen sleepten, als zij niet omgerold waren, bijna altijd in de
modder. Huckleberry deed wat hij verkoos. Bij mooi weer sliep hij
op de stoepen, bij slecht weer in leege vaten. Hij behoefde school
noch kerk te bezoeken, niemand meester te noemen en geen mensch te
gehoorzamen. Hij mocht gaan visschen en zwemmen, wanneer en waar hij
verkoos en zoolang uitblijven als hem goeddacht. Niemand verbood hem
ooit om te vechten, hij kon zoo laat opblijven als het hem behaagde, en
hij was altijd de eerste die in het voorjaar op bloote voeten liep, en
de laatste die ze in het najaar in leder stak. Hij mocht naar hartelust
vloeken. Hij behoefte zich nooit te wasschen en nooit schoone kleeren
aan te trekken. In één woord, hij mocht alles doen en laten wat het
jongensleven aangenaam maakt. Zoo dachten ten minste al de gedrilde,
aan banden gelegde, fatsoenlijke jongens van St. Petersburg.

Tom hield den romantischen verschoppeling staande met den uitroep:

"Hola, Huckleberry, wat heb je daar?"

"Een doode kat."

"Laat kijken, Huck. Zij is goed stijf. Waar heb je die vandaan
gehaald?"

"Geruild van een jongen."

"Wat heb je er voor gegeven?"

"Een blauw kaartje en een blaas, die ik in het slachthuis gekregen
had."

"Hoe kwam je aan dat blauwe kaartje?"

"Voor veertien dagen van Ben Rogers gekocht voor een hoepelstok."

"Zeg eens; waar zijne doode katten eigenlijk goed voor?"

"Goed voor? Om wratten weg te maken."

"Wat? Wezen? Ik weet iets, wat nog beter is."

"Wedden dat je het niet weet? Wat is het dan?"

"Wel, water uit vermolmd hout."

"Water uit vermolmd hout! Ik geef geen cent on water uit vermolmd
hout!"

"Niet? Heb je het dan nooit geprobeerd?"

"Neen, ik niet, maar Bob Tanner wel."

"Wie heeft je dat gezegd?"

"Wel, hij zei het aan Jeff Hatcher en Jeff aan John Baker en John
Baker aan Jim Hollis en Jim Hollis aan Ben Rogers en Ben Rogers aan
een neger en de neger aan mij. Wat heb je nou nog te zeggen?"

"Wat ik te zeggen heb? Dat ze 't allemaal liegen. Van allen weet ik
het zeker, behalve van den neger, want dien ken ik niet. Maar ik heb
nog nooit een neger gezien, die niet loog. Nu, vertel mij dan eens,
hoe Bob Tanner het gedaan heeft?"

"Wel, hij stak zijn hand in een hollen boom, waarin regenwater was."

"Over dag."

"Zeker."

"Met zijn gezicht naar den boomstam gekeerd?"

"Ja, dat denk ik ten minste wel."

"Zeide hij er niets bij?"

"Dat geloof ik niet,--maar ik weet het niet zeker."

"Och wat,--loop been! Wie neemt op zoo'n bespottelijke manier wratten
weg! Je moet het heel anders doen. Je gaat zelf naar het bosch toe,
waar je weet dat een holle boom staat met water er in, en tegen
middernacht ga je met je rug naar- en met je hand in de holte staan
en zegt:

"Gerstekorrel, gerstekorrel, breng meel in 't vat, Molm-water,
molm-water, verteer de wrat,"

En dan ga je gauw elf passen achteruit, en dan keer je je driemaal
om en je gaat naar huis zonder een woord tegen iemand spreken. Want
als je spreekt is de betoovering voorbij.

"Nu dat klinkt mooi, maar zoo heeft Bob Tanner het niet gedaan."

"Neen, man, je kunt er gerust op zijn, dat hij 't zoo niet heeft
gedaan, omdat niemand in de stad zoo vol wratten zit als hij; en hij
zou geen enkele wrat hebben als hij wist hoe je met water uit vermolmd
hout werken moet. Ik heb op die manier wel duizend wratten van mijn
handen doen verdwijnen. Ik speel zooveel met kikkers, dat ik altijd
een hoop wratten krijg. Soms maak ik ze weg met een groote boon."

"Ja, eene groote boon is goed. Dat heb ik ook wel gedaan."

"Zoo? Hoe moet het dan gedaan worden?"

"Je neemt een boon en splijt die en dan maak je een snede in de wrat,
dat er een beetje bloed uitkomt, en dan leg je dat bloed op een stukje
van de boon, en dan graaf je een gat in den grond en daarin leg je 't
stukje in den nacht bij maneschijn, op een kruisweg, en dan verbrand
je de rest van de boon. En dan gaat het stuk boon, dat het bloed
ingezogen heeft, aan het trekken en trekken, on het andere stuk meester
te worden, en dan helpt het bloed de wrat en deze valt spoedig af."

"Ja, dat is waar, hoewel je er onder het begraven bij moet voegen:
'Weg, boon, weg, wrat, kom me niet meer plagen.' Zoo doet Joe Harper
het ten minste. Maar hoe genees jij ze met doode katten?"

"Wel, je neemt je kat en gaat tegen middernacht naar het kerkhof, naar
een plaats, waar een slecht mensch begraven ligt. Precies om twaalf
uur komt er een duivel, misschien wel twee of drie: en die nemen dat
slechte mensch mee. Maar die duivels kun je niet zien. Je hoort ook
niets dan een geluid als van den wind, hetgeen beduidt dat ze met
elkaar praten. En als de duivel dien slechten man heeft meegepakt,
moet je de kat in de lucht zwaaien en zeggen:

"Duivel, volg het lijk; kat, volg den duivel; wrat, volg de kat;
ik wil niets meer met je te doen hebben." Dat neemt elke wrat weg."

"Het klinkt mooi, maar heb je het wel eens geprobeerd, Huck?"

"Ik niet, maar moeder Hopkins heeft het mij gezegd."

"Dan zal het wel waar zijn, want ze zeggen, dat ze een tooverkol is."

"Zeggen? Wel, Tom, ik _weet_, dat zij er een is. Ze heeft Pap
betooverd. Pap heeft het me zelf verteld. Op een dag kwam hij haar
tegen, en hij bemerkte, dat ze hem betooverde. Toen nam hij een steen,
en als zij niet uit den weg was gegaan, had hij haar doodgegooid. Nu,
dien eigen nacht rolde hij van een vliering, waarop hij dronken lag
te slapen naar beneden, en brak zijn arm."

"Hè, dat is verschrikkelijk. Hoe weet hij, dat zij hem betooverde?"

"Hemel, dat moet Pap je zelf vertellen. Pap zegt: als ze je stijf
aankijken, dan betooveren ze je, vooral als ze mummelen, omdat ze
dan het 'Onze Vader' 't achterste voor opzeggen."

"Zeg eens, Huck, wanneer ga jij het met de doode kat probeeren?"

"Van nacht. Ik geloof, dat de duivels den ouden Hol Williams van
nacht komen halen."

"Maar hij is Zaterdag al begraven, Huck. Hebben zij hem dan Zaterdag
niet weggehaald?"

"Wat dacht je?--Op Zondag?--De duivels loopen 's Zondags niet rond,
zou je denken."

"Dat wist ik niet. Laat mij meegaan."

"Goed,--als je niet bang bent."

"Bang!--Nou nog mooier. Zul je om elf uur tegen het raam miauwen?"

"Ja, en dan moet jij terug-miauwen en niet doen zooals den laatsten
keer. Toen heb ik voor dat raam staan schreeuwen, tot dat de
nachtwacht me met een steen gooide en riep: 'Dat is voor jou, ouwe
kat!' Natuurlijk smeet ik toen een kei door zijn raam, maar dat mag
je niet vertellen."

"Neen. Dien nacht kon ik het niet doen, omdat tante me stond te
bespieden; maar ik zal dezen keer miauwen. Zeg eens, Huck, wat heb
je daar?"

"Niets dan een schallebijter."

"Waar heb je dien vandaan gehaald."

"Uit het bosch."

"Waarvoor geef je hem?"

"Ik weet het niet. Ik heb geen plan on hem te verkoopen."

"Ook al goed. 't Is in alle geval een erg klein beestje."

"O 't is gemakkelijk aanmerkingen op een schallebijter te maken,
die je niet toebehoort. Ik ben er mede tevreden; hij is groot genoeg
voor mij."

"O, er zijn schallebijters genoeg. Ik kan er wel duizend krijgen,
als ik wil."

"Wel, waarom vang je ze dan niet? Omdat je verduiveld goed weet,
dat je niet kunt. Dit is een bijzonder vroege schallebijter: het is
de eerste, dien ik dit jaar gezien heb."

"Zeg eens, Huck, ik zal er je mijn tand voor geven."

"Laat dien eens kijken."

Tom haalde een stukje papier voor den dag en ontrolde dat voorzichtig,
en Huckleberry onderzocht den tand nauwkeurig. De verleiding was zeer
sterk. Eindelijk zeide hij:

"Is hij echt?"

Tom toonde de open plek in zijn mond.

"Akkoord," zeide Huckleberry, "de koop is gesloten."

Tom sloot den schallebijter in de percussiedoos, waarin onlangs
de tor gevangengezeten had en de knapen namen afscheid van elkaar,
beiden gelukkig in het bezit van een nieuwen schat.

Tom bereikte het kleine eenzame schoolgebouw, waar hij met veel lawaai
binnenstapte, hing zijn hoed aan een kapstok en ijlde naar zijne
plaats. De meester, door het gebrom van 't lessen leeren slaperig
geworden, was op zijn hoogen matten stoel ingesluimerd. Doch hij werd
door de stoornis gewekt en riep uit:

"Thomas Sawyer!"

Tom wist, dat, wanneer zijn naam voluit genoemd werd, er onweer aan
de lucht was.

"Mijnheer."

"Kom hier bij mij staan. Zeg mij eens: waarom zijt ge weer zoo laat?"

Tom was op het punt zijne toevlucht tot een leugen te nemen, toen
hij langs een paar fijne schoudertjes, twee lange blonde vlechten
zag hangen, die hij dadelijk herkende als toebehoorende aan Becky
Thatcher en naast die vlechten was de _eenige ledige plaats_ aan de
meisjeskant. Oogenblikkelijk zei hij:

"Ik heb met Huckleberry Finn staan praten!"

De pols van den meester stond stil en hij zelf staarde verbijsterd in
het rond. Het gebrom van 't leeren hield op en de leerlingen dachten,
dat de overmoedige jongen krankzinnig was geworden. De meester zeide:

"Gij--gij deedt--wat?"

"Praten met Huckleberry Finn."

Hij had niet misverstaan.

"Thomas Sawyer, dit is de meest vermetele bekentenis die ooit mijne
ooren vernamen. Dat kan met de roede alleen niet afgedaan worden. Trek
uw buis uit."

Des meesters arm deed zijn plicht, totdat hij niet meer kon en de
bundel teenen, waaruit de roede bestond, aanmerkelijk verminderd
was. Daarop werd het bevel uitgevaardigd:

"Ga nu bij de _meisjes_ zitten! En laat dit u een waarschuwing zijn."

Het gegiegel, dat in het vertrek vernomen werd, scheen den jongen
verlegen te maken, doch in werkelijkheid verbijsterde hem de
aanmoediging van zijn blonden afgod en het met smart vermengd genoegen,
dat hij aan zijn gelukkig gesternte te danken had. Hij ging op den
hoek van de bank zitten, en het meisje kroop zoo ver mogelijk van hem
af. Hierop volgde een gestoot, gewenk en gefluister, waaraan Tom zich
echter niet stoorde. Integendeel hij bleef stil zitten, met de armen
op den langen, lagen lessenaar? en scheen in zijn boek verdiept te
zijn. Gaandeweg werd de aandacht van hem afgeleid en de duffe atmosfeer
werd weder van het gewone schoolgegons vervuld. Nu en dan begon de
knaap tersluiks blikken op het meisje te werpen. Zij bemerkte het,
zette een nuffig gezichtje tegen hem op, en liet hem een minuut lang
haar rug zien. Toen zij voorzichtig nog eens omkeek lag er een perzik
voor haar. Deze werd weggeduwd. Tom legde de vrucht zachtjes weder
voor haar; zij werd nogmaals weggeduwd, maar dezen keer op minder
heftige wijze. Tom legde geduldig de perzik ten derden male voor
het meisje en de vrucht bleef liggen. Toen krabbelde hij op de lei:
"Neem haar, als het u blieft; ik heb er meer."

Het meisje keek naar die woorden, doch hield zich stil. Daarna begon
de knaap iets op de lei te teekenen en bedekte zijn werk met de
linkerhand. Een tijdlang deed het meisje alsof zij er niet op lette;
maar hare vrouwelijke nieuwsgierigheid begon zich door nauw merkbare
teekenen te verraden. De jongen werkte door, schijnbaar zonder er
acht op te slaan. Het meisje trachtte te zien wat hij er op zette,
maar de jongen hield zich alsof hij er niets van bemerkte. Eindelijk
zwichtte zij en fluisterde aarzelend:

"Laat mij eens kijken."

Tom liet een gedeelte zien van een caricatuur van een huis, met
een dubbelen gevel en een wolk van rook, die in den vorm van een
kurketrekker uit den schoorsteen opsteeg. Dit was voldoende voor
het meisje om haar gansche belangstelling aan het werk te schenken
en zij vergat alles on zich heen. Toen het af was, keek zij Tom een
oogenblik aan en fluisterde:

"Het is mooi!--Teeken nu een mannetje."

De kunstenaar deed een man op den voorgrond verrijzen, die sprekend
op een toppenant geleek, welke over het huis zou hebben kunnen
heenstappen, maar het meisje was niet kieschkeurig. Zij was tevreden
met het monster en fluisterde: "Het is een mooie man; teeken mij er
nu naast."

Tom schetste een zandlooper, met een gezicht als een volle maan en
een lichaam zoo dun als een stroohalm, en wapende de uitgespreide
vingers met een verbazend grooten waaier. Het meisje zeide:

"'t Is prachtig.--Ik wou, dat ik ook kon teekenen."

"Het is niet moeielijk," fluisterde Tom. "Ik zal 't je leeren."

"O, als je blieft.--Wanneer?"

"Van middag. Ga je om twaalf uur naar huis om te eten?"

"Ik kan ook wel hier blijven, als je dat wilt."

"Goed; dat zal prettig zijn. Hoe heet je?"

"Becky Thatcher."

"En jij?--O, ik weet het, jij heet Thomas Sawyer."

"Dat is de naam, waarmee ik slaag krijg. Ik heet Tom, als ik goed
oppas. Jij zult me Tom noemen, niet waar?"

"Ja."

Daarop begon Tom iets op de lei te krabben, dat hij voor het meisje
verborg. Doch zij was er nu vlugger bij en verzocht Tom het te
mogen zien.

"Och, het is niets."

"Jawel."

"Neen, het is niets; je behoeft het niet te zien."

"Jawel, ik moet het zien. Och toe, als je blieft."

"Ja, maar zul je het niet over vertellen?"

"Neen, zeker niet. Op mijn woord van eer niet."

"Zul je het niemand vertellen, zoolang als je leeft?"

"Neen, ik zal het niemand vertellen. Laat me nou kijken."

"Och, je moogt het niet zien."

"Nu je me zóó behandelt, _wil_ ik het zien, Tom,"--en zij legde
haar handje vlak op het zijne, waarop eene kleine schermutseling
ontstond. Tom deed alsof hij in ernst weerstand bood, maar liet zijne
hand van lieverlede glippen, totdat deze woorden openbaar werden:
"Ik heb u lief."

"O, ondeugende jongen." En zij gaf hem een lief, klein klapje op de
hand, bloosde en keek toch verheugd.

Op datzelfde oogenblik voelde de knaap zich door iemand langzaam bij
de ooren pakken en met kracht ophijschen. In die houding werd hij door
het lokaal gedragen en, onder de brandende pijn van het gemeesmuil der
geheele school, op zijn eigen plaats neergezet. Toen bleef de meester
gedurende een paar vreeselijke minuten vóór hem staan, en verhuisde
eindelijk weder zonder een woord te spreken naar zijn troon. En Tom,
ofschoon zijn ooren suisden, juichte in zijn hart.

Toen de school tot rust was gekomen, deed Tom eene oprechte poging
om te leeren, maar de verwarring in zijn hoofd was te groot. Op
zijn beurt nam hij deel aan de leesles en brabbelde verschrikkelijk;
daarna aan de aardrijkskundige les en maakte van meren bergen, van
bergen rivieren en van rivieren landen, totdat de aarde weer een
chaos geworden was; eindelijk ook aan de spel-les, maar daarvan kon
hij niets maken en zóó verspeelde hij zijn onderscheidingsteeken,
dat hij met zooveel trots maanden lang had gedragen.



HOOFDSTUK VII.


Hoe meer Tom zijn best deed on zijne gedachten bij zijn boek te houden,
des te meer dwaalden zij af, totdat hij het ten laatste zuchtende en
gapende opgaf. Het was hem alsof de middag-vacantie nooit zou komen. 't
Was doodstil. De atmosfeer waarin hij ademde, scheen den eeuwigen slaap
ingesluimerd te zijn. 't Was de heetste van al de heete zomerdagen,
en het gebrom van vijf en twintig studeerende scholieren had een even
slaapwekkenden invloed als het gegons van een bijenzwerm.

In de verte, in den glans van den zonneschijn, verhieven zich door
een lichten, doorschijnenden sluier van warmen zomerdamp, dien de
afstand met purper had getint, de groene heuvelen van Cardiff. Een
enkele vogel zweefde op trage vleugelen hoog in de lucht, en verder
was er geen levend wezen te zien, behalve eenige koeien en ook
die waren ingedommeld. Tom snakte naar vrijheid en naar iets dat
hem genoeg belangstelling inboezemde on de vervelende uren door te
worstelen. Hij liet zijne hand in zijn zak glijden en een gloed van
dankbaarheid, welke zich, zonder dat hij er zich zelf van bewust was,
in een gebed uitte, overtoog zijn omhooggekeerd gelaat. Daar kwam
tersluiks de percussiedoos voor den dag. Hij liet een schallebijter
los en zette dien op de lage, platte lessenaar. Het beestje was niet
minder erkentelijk dan Tom, doch zijne blijdschap bleek wat voorbarig
te zijn geweest, want toen het dankbaar pogingen deed om te ontkomen,
legde Tom het, met behulp van een speld, op den rug en dwong het een
anderen weg te nemen.

Tom had zijn boezemvriend naast zich, die onder hetzelfde leed
gebukt ging als zijn makker en, vol vreugde over de afleiding,
oogenblikkelijk een warme belangstelling in deze vermakelijkheid aan
den dag legde. Die boezemvriend was Joe Harper. De beide jongens
waren de gansche week door verklaarde vrienden, maar 's Zaterdags
meestal geslagen vijanden. Joe nam een speld uit de panden van zijn
buisje en begon de behulpzame hand te bieden om het diertje mores te
leeren. Het spel werd terstond hoogst belangwekkend. Spoedig verklaarde
Tom, dat zij met elkaar in botsing kwamen en daardoor geen van beiden
iets aan den schallebijter hadden. Hij nam Joe's lei en trok een lijn
op de lessenaar van boven naar beneden.

"Nu," zeide hij, "zoolang hij op uw grondgebied blijft, moogt gij hem
prikken, en ik zal er mij niet mede bemoeien, maar als hij aan mijne
zijde komt, moet ge hem met vrede laten, zoolang ik hem beletten kan
de grenzen over te trekken."

"Best! Vooruit maar;--laat hem los."

De schallebijter ontsnapte Tom en stak de evenachtslijn over. Na een
tijdlang door Joe geplaagd te zijn liep hij weg en ging naar Tom. Dit
veranderen van grondgebied duurde een geruimen tijd voort. Terwijl
de eene jongen het beest met hart en ziel kwelde, keek de andere met
een even groote belangstelling toe, en de beide hoofden bogen zich
te zamen over de lei en beide zielen gingen gansch en al in de pret
op. Eindelijk scheen de fortuin ten gunste van Joe te keeren en bij
hem te blijven. De schallebijter deed wat hij kon om los te komen en
werd bijna even opgewonden en angstig als de knapen zelven. Juist toen
hij op het punt stond van de klauwen van Joe te ontsnappen en Tom's
vingers alweder jeukten om hem in zijne macht te krijgen, versperde de
eerste hem met zijne speld den weg tot zijn grondgebied. Tom kon het
niet langer uithouden. De verleiding was te groot. Hij stak zijne hand
uit en kwam met zijne speld over zijne grenzen. Joe werd boos en zeide:

"Tom, laat hem aan zijn lot over."

"Ik wou hem alleen maar een beetje helpen, Joe."

"Neen, dat is niet eerlijk; laat hem aan zijn lot over."

"Pas op of ik ga hem helpen zoo hard als ik wil."

"Tom, laat hem met rust, zeg ik je."

"Ik doe het niet."

"Je zult;--hij is op mijn grondgebied."

"Hoor eens, Joe Harper, wien behoort hij toe?"

"Het kan mij niet schelen, wien hij toebehoort; hij is aan mijn kant
en je zult hem niet aanraken."

"Wedden, dat ik het toch doe. 't Is mijn schallebijter en ik zal met
hem doen wat ik verkies."

Op eens voelde Tom een klap op zijn schouder en Joe een anderen op
den zijnen. Twee minuten lang zag men een rookwolk uit de buizen
der jongens opgaan en hoorde men de gansche school lachen. De knapen
waren te zeer in hun spel om de stilte te bemerken, die zich over de
school had verspreid, even voordat de meester op zijn teenen naar hen
toegeslopen en tegen hen over was gaan staan. Hij had het tooneel op
zijn gemak gadegeslagen en daarna de verraderlijke klappen toegebracht.

Toen de school 's middags uitging, vloog Tom naar Becky Thatcher toe
en fluisterde haar in 't oor:

"Zet je hoed op en zeg dat je naar huis gaat; en als je den hoek
van de straat om zijt, loop dan van de kinderen af, sla de steeg
in en keer zoo naar de school terug. Ik zal den anderen kant gaan:
dan komen wij elkaar vanzelf tegen."

Daarop verliet Tom de school en voegde zich bij een groep kinderen,
die eene andere straat insloegen dan de kameraadjes van Becky. Heel
spoedig kwamen de knaap en het meisje elkaar midden in 't steegje
tegen, keerden naar het schoollokaal terug, dat zij nu geheel voor zich
hadden. Zij gingen naast elkander zitten met een lei voor zich. Tom
gaf Becky een griffel, stuurde haar hand en riep op deze wijze een
wonderbaar huis in het aanzijn.

Doch de teekenwoede duurde niet lang en ze begonnen samen te
praten. Tom was in den derden hemel van geluk en zei:

"Houd je van ratten?"

"Neen, ik heb een hekel aan die dieren."

"Ik ook,--ten minste aan levende. Maar ik meen doode, die je aan een
touwtje over je hoofd kunt laten draaien."

"Neen, ik geef niet veel om ratten, ook niet om doode. Maar, weet je
waar ik van houd? Van gom kauwen."

"Zoo, ik heb toevallig een paar stukjes bij mij. Eerst mag jij een
beetje kauwen en dan ik weer."

Dat was prettig; ze kauwden beurt om beurt en schommelden met hun
beenen onder de bank van pleizier.

"Ben je wel eens in een paardenspel geweest?" vroeg Tom.

"Ja; mijn pa neemt me wel eens mee, als ik zoet ben."

"Ik ben er drie of vier malen geweest. Neen nog meer. De kerk is geen
lor waard in vergelijking met een paardenspel. Daar zie je altijd
door wat. Als ik groot ben, wordt ik clown in een paardenspel."

"Wezenlijk? Dat zal heerlijk wezen! De clowns zijn immers die mooi
aangekleede mannen vol gekleurde spikkeltjes?"

"Ja, en ze krijgen schatten van geld; meestal een dollar daags. Dat
zegt Ben Rogers ten minste. Zeg eens, Becky, ben je wel eens
geëngageerd geweest?"

"Wat is dat?"

"Geëngageerd, om te gaan trouwen."

"Neen."

"Zou je het wel willen?"

"Misschien wel. Ik weet het niet. Wat moet je dan doen?"

"Doen? Je zegt eenvoudig tegen een jongen, dat je nooit iemand anders
hebben wilt dan hem, nooit, nooit, nooit--en dan geef je hem een
zoen. Iedereen kan het doen."

"Een zoen? Waarom geef je elkaar een zoen?"

"Wel, weet je--wel--omdat.... ze dat allemaal doen."

"Alle menschen?"

"Ja, alle menschen die van elkaar houden. Weet je nog wel wat ik van
morgen op mijn lei geschreven heb?"

"Ja--a."

"Wat was het?"

"Dat zeg ik je niet."

"Dan zal ik het je zeggen."

"Dat is goed,--maar op een anderen keer."

"Neen, nu."

"Neen, nu niet, maar morgen."

"O, als je blieft, nu Becky. Ik zal het zoo zachtjes zeggen, dat je
het bijna niet hooren kunt."

Becky aarzelde en Tom zag het stilzwijgen voor toestemmen aan. Hij
sloeg zijn arm om haar middel en fluisterde haar de oude geschiedenis
in 't oor, terwijl hij er bijvoegde:

"Nu moet je het mij ook influisteren,--precies hetzelfde."

Zij zweeg een oogenblik en sprak toen:

"Keer je gezicht naar den anderen kant, zoodat je mij niet zien kunt,
dan zal ik het doen. Maar je moogt het niemand vertellen. Beloof je
me dat op je woord van eer?"

"Ja. Kom zeg het nu, Becky."

Hij keerde zijn gezicht on. Zij boog zich schroomvallig naar hem toe,
zoo dicht dat hij haar adem onder zijn krulhaar voelde en fluisterde:

"Ik--houd--dol--van je."

Toen sprong zij weg en liep on de lessenaar en banken heen en Tom
achter haar aan, totdat zij zich eindelijk in een hoek verschanste
en haar wit schortje over haar gezichtje trok. Tom pakte haar om den
hals en zei smeekend:

"Nu, Becky, is het klaar behalve de zoen. Wees daar maar niet bang
voor, dat is niets. Toe, Becky."

En met deze woorden trok hij aan haar boezelaar, totdat deze langzaam
naar beneden gleed en zij zich met gloeiende wangen aan de operatie
onderwierp. Tom zoende de roode lipjes en zei:

"Nu is het geheel en al in orde, Becky. En nu weetje vooreens en
voorgoed, dat je van niemand anders dan van mij moogt houden en met
niemand dan met mij moogt trouwen; neen, nooit, nooit. Beloof je dat?"

"Ja, ik zal van niemand anders houden dan van jou, Tom. Maar jij
moogt ook met niemand anders trouwen dan met mij."

"Natuurlijk. Dat spreekt vanzelf. En nu hoort er ook bij, dat je bij
het naar school of naar huis gaan met me wandelt, ten minste als
niemand het ziet, en dat bij feestjes jij mij en ik jou kies. Dat
doen geëngageerde menschen altijd."

"Dat vind ik heel aardig. Ik had er nog nooit van gehoord."

"O, het is zoo prettig. Toen ik met Amy Lawrence..."

De groote oogen van Becky zeiden Tom, dat hij een flater begaan had,
en hij hield verlegen op.

"O, Tom! Dus is het niet de eerste keer, dat je geëngageerd bent?"

Het kind begon te schreien, en Tom zeide:

"Och, schrei niet, Becky; ik geef niets meer om haar."

"Ja, dat doe je wel, Tom,--ik weet, dat je het wel doet."

Tom trachtte zijn arm on haar hals te slaan, doch zij duwde hem terug
en wendde schreiend haar gelaat naar den muur. Tom beproefde het,
onder het spreken van allerlei vleiende woordjes, nogmaals, maar met
hetzelfde gevolg. Toen werd hij boos en rende met groote stappen de
deur uit.

Een poosje bleef hij met een onrustig hart buiten staan, wierp nu en
dan een blik naar de deur, in de hoop dat zij berouw krijgen en naar
hem toe zou komen, maar zij kwam niet. Toen begon hij te denken, of
hij ook ongelijk kon hebben. Het was een harde strijd on de eerste
pogingen tot toenadering te doen, doch hij vermande zich en trad
de school binnen. Zij stond nog in denzelfden hoek, snikkende, met
haar gelaat tegen den muur. Diep ontroerd ging Tom naar haar toe en
bleef een oogenblik voor haar staan, zonder eigenlijk te weten wat
hij zeggen moest. Toen sprak hij aarzelend:

"Becky--ik--ik geef om niemand dan om jou."

Geen antwoord;--niets dan snikken.

"Becky, waarom spreek je niet?"

Hevige snikken.

Tom haalde zijn grootste schat voor den dag, een koperen knop van
een schelkoord, hield haar dien voor en zeide:

"Becky, die is voor jou; neem hem, als je blieft."

Zij smeet het geschenk op den grond. Toen stapte Tom de deur uit
en ijlde naar buiten, naar de heuvelen, om dien dag niet meer naar
school terug te keeren.

Nauwelijks was hij verdwenen, of Becky gevoelde berouw. Zij liep naar
de deur, doch Tom was niet meer in het gezicht. Zij ijlden over de
speelplaats: ook daar was hij niet. Toen gilde zij:

"Tom! Tom! kom terug."

Zij luisterde aandachtig, doch er kwam geen antwoord; zij was met de
stilte en het gevoel van verlatenheid alleen. Er schoot haar niets
over dan te gaan zitten, opnieuw te schreien en zich zelfverwijten
te doen. Daarbij moest zij haar verdriet voor de langzamerhand weer
bijeenkomende schoolkinderen verbergen en het kruis opnemen van een
langen, drukkend warmen achtermiddag in de school te zitten, zonder
iemand te hebben, voor wien zij haar hart kon uitstorten.



HOOFDSTUK VIII.


Tom sloop voort door straten en stegen, totdat hij uit het vaarwater
der terugkeerende schooljeugd was, en gaf zich toen aan zijne sombere
gemoedsstemming over. Hij stak een paar malen met een schuitje
een smal strookje der rivier over, omdat er onder de jeugd eene
overlevering bestond, dat het oversteken van water voor vervolging
bewaart. Een half uur later was hij achter het huis van de weduwe
Douglas, dat op Cardiff Hill stond, verdwenen, en het schoolgebouw
was nauwelijks meer in de vallei achter hem te onderkennen. Hij trad
een dicht woud binnen, kroop door struiken en ongebaande wegen voort,
totdat hij het midden bereikt had, waar hij zich op een mosachtig
plekje onder een breedgetakten eik nederzette. Er was geen zuchtje
in de lucht; de drukkende middaghitte, scheen zelfs de zingende
vogels tot rust gebracht te hebben. De natuur lag in een staat van
bewusteloosheid, welke door geen geluid werd verbroken, dan bijwijlen
door het verwijderd gehamer van den boomspecht en dit scheen de alles
doordringende stilte nog stiller en de eenzaamheid nog eenzamer te
maken. De ziel van Tom was erg bedroefd en zijne gevoelens waren
in volkomen overeenstemming met het hem omringend tooneel. Met de
ellebogen op de knieën gesteund en de handen onder de kin, bleef
hij in gepeins verzonken zitten. De aarde scheen hem op zijn best
een tranendal en hij benijdde bijna Jimmy Hodges, die daaruit was
verlost. Het moest zoo vreedzaam wezen, dacht hij, on voor eeuwig in
droomen verzonken onder de aarde te liggen, terwijl de wind door de
boomen ruischt en het gras en de bloemen kuste, en er niets meer was
om zich over te kwellen en te bedroeven. Indien hij slechts een goed
getuigenis van de zondagsschool kon mede krijgen, zou hij volgaarne
willen optrekken en met dit leven niets meer te maken hebben. En
wat nu dit meisje betreft,--wat had hij gedaan? Niets. Hij had het
goed met haar voorgehad en was als een hond behandeld, ja, als een
hond. Eens zou het haar berouwen, wellicht wanneer het te laat was. O,
indien hij slechts _tijdelijk_ mocht sterven.

Doch het veerkrachtig gemoed der jeugd blijft niet lang in een
kunstmatig opgeschroefden staat van droefheid en moedeloosheid. Weldra
werd Tom onmerkbaar tot de bemoeiingen van dit leven teruggevoerd. Als
hij de wereld eens den rug toekeerde en geheimzinnig verdween? Als
hij eens heenging--ver,--ver weg, in onbekende landen over de zee--en
nooit terugkwam? Hoe zou zij zich dan wel gevoelen? Het denkbeeld
van clown te worden kwam hem ook weder voor den geest, doch alleen om
hem met afschuw te vervullen. Want, was het zich moeten bezighouden
met grappen en kluchten en met gouden sterretjes bezaaide tricots
niet eene beleediging voor een geest, die omhooggestegen was naar
het onbestemde, verheven rijk van het onbegrijpelijke. Neen, hij zou
soldaat worden, en na jaren en jaren van krijg voeren, het strijden
moe, met roem beladen wederkeeren. Neen, nog beter; hij zou zich bij
de Indianen en buffeljagers voegen en het oorlogspad betreden in de
bergen, in de onmetelijke, ongebaande vlakten van het verre Westen en
later terugkeeren als een groot opperhoofd, getooid met schitterende
vederen en afzichtelijk met verf besmeerd--en hij zou op een zomerschen
sabbatmorgen met eene hooge borst de zondagsschool binnentreden en
daar een krijgsgeschreeuw aanheffen, dat zijne makkers het bloed in de
aderen deed stollen en hen doen verteren van jaloezie. Ook dat niet;
er was iets nog grootscher dan dit. Hij zou zeeroover worden. Ja,
dat was het! _Nu_ lag de toekomst duidelijk voor hem, schitterend van
ondenkbare pracht. Zijn naam zou de aarde vervullen en de volkeren
doen beven. Hoe roemrijk zou hij de woedende zeeën ploegen met zijn
snelvarend, zwart gekleurd roofschip, "De Geest van den Storm," welks
schrikaanjagende vlag grimmig van de voorplecht zou wapperen. En
wanneer hij het toppunt van roem had bereikt, zou hij op eens in het
oude stadje terugkomen en de kerk binnen stappen met een door storm en
onweer gebruinde huid, in een zwartfluweelen wambuis en wijde broek,
met hooge kaplaarzen, donkerroode sjerp en met zware pistolen gevulden
gordel en een in misdaad geroesten hartsvanger aan de zijde. En zijn
hoofd zou bedekt zijn met een diep in de oogen gedrukten hoed, met
een wuivenden vederbos getooid, en in de hand zou hij dragen zijn
ontplooide banier, die met een schedel en gekruiste doodsbeenderen
beschilderd zou zijn, en met namelooze verrukking zouden zijne ooren
het gefluister vernemen:

"Dit is Tom Sawyer, de zeeroover, de schrik der Spaansche zee!"

Ja, zijn plan stond vast, zijn loopbaan was aangewezen. Hij zou van
huis wegloopen en zoo spoedig mogelijk zijn nieuw beroep ter hand
nemen, hij zou morgen vertrekken en daarom oogenblikkelijk met het
maken van de noodige toebereidselen aanvangen en zijne bezittingen
bijeenverzamelen.

Te dien einde liep hij naar een verrotte houtmijt, welke in de
nabijheid stond en begon die met zijn mes aan de eene zijde te
ondergraven. Spoedig stootte hij op een stuk hout dat hol klonk, legde
zijn hand daarop en sprak met nadruk het volgende tooverformulier uit:

"Wat nog niet hier is, kome! Wat hier is blijve!" Toen schraapte hij
de aarde weg en er kwam een steen voor den dag. Deze werd weggenomen
en daar vertoonde zich een keurig schatkamertje, welks bodem en
zijwanden van opeengehoopte steentjes gemaakt waren en waarin een
knikker lag. Verbaasd staarde Tom den knikker aan. Hij krabde het
hoofd en zeide:

"Wel, is het mogelijk!"

Toen duwde hij den knikker gemelijk weg en bleef in gedachten
verzonken staan.--Wat was er gebeurd? De zaak was deze: Tom bemerkte,
dat hij zich in iets, hetgeen hij en zijne makkers steeds als eene
onfeilbare zekerheid hadden beschouwd, bedrogen had. Hij geloofde
dat, wanneer een knikker met de noodige bezweringen werd begraven
en dan een dag of veertien rustig in den schoot der aarde gelaten
en daarna met de tooverwoorden die hij juist had uitgesproken, weer
opgegraven werd, men al de knikkers, die men ooit verloren had, daar
in dien tusschentijd bijeengekomen zou vinden, hoe wijd zij ook over
de wereld verspreid mochten zijn. Tom's vertrouwen in dit bijgeloof
was tot op zijn fondamenten geschokt. Hij had menigmaal gehoord,
dat deze proef gelukt, maar nooit dat zij mislukt was.

Het kwam niet in hem op, dat hij het verscheidene malen te voren
beproefd had, maar dat hij de plaats, waar hij de knikkers had
verborgen, nooit had kunnen vinden. Hij dacht zich half suf over de
zaak en kwam eindelijk tot het besluit, dat er een heks tusschenbeide
was gekomen, die de betoovering verbroken had. Toch wilde hij zich op
dit punt overtuigen en zocht, totdat hij een klein zanderig plekje
met een trechtervormig indruksel gevonden had. Hij legde zich naast
dat plekje op den grond, met den mond vlak op het indruksel en riep:

"Kevertje, kevertje, zeg mij wat ik weten moet!

"Kevertje, kevertje, zeg mij wat ik weten moet!"

Het zand begon te werken en voor een oogenblik kwam er een zwart
kevertje voor den dag, dat echter spoedig doodelijk verschrikt
wegholde.

"Hij zegt niets! Dus was het een toovenaar, die het gedaan heeft. Ik
dacht het wel."

Tom wist wel hoe weinig het baatte tegen heksen te strijden en gaf
het plan ontmoedigd op. Doch daar schoot hem in de gedachten, dat
hij den knikker, dien hij juist had weggeworpen, toch wel gaarne
terug zou hebben, en ging hem dus geduldig zoeken. Helaas! hij kon
hem niet meer vinden. Toen keerde hij naar zijn schatkamer terug en
zette zich behoedzaam neder in dezelfde houding, als toen hij den
knikker had weggeduwd. Daarop nam hij een anderen knikker uit den zak,
slingerde dien eveneens weg en riep:

"Broeder, ga uw broeder halen!"

Hij zag waar de knikker zou stilhouden en ging derwaarts om hem na
te kijken. Doch het speeltuig was niet ver genoeg of te ver gerold;
dus wendde hij een tweede poging aan. Deze laatste werd met een goeden
uitslag bekroond, want de beide knikkers lagen omtrent een duim van
elkaar af.

Juist op dat oogenblik verhief zich door het groene gewelf des wouds
het geschal van een tinnen trompet. In een oogenblik had Tom buis
en broek uitgetrokken, van zijne bretels een gordel gemaakt, eenige
takken achter de mijt bijeen vergaard, een ruwen pijl, een boog, een
houten zwaard en een trompet voor den dag gehaald en was, met deze
zaken beladen, blootbeens en in een fladderend hemd weggeijld. Onder
een grooten olmboom hield hij stil, beantwoordde het trompetgeschal
en begon op zijne teenen loopende, omzichtig in alle richtingen rond
te kijken. Toen riep hij zacht tot een denkbeeldigen makker:

"Halt, grappenmaker! Houd u schuil, tot ik blaas."

Daar verscheen Joe Harper, even luchtig gekleed en zwaar gewapend
als Tom. Deze riep:

"Halt! Wie komt hier in de wouden van Sherwood zonder vrijgeleide?"

"Guy van Guisborne heeft niemands vrijgeleide noodig. Wie zijt gij,
dat ...?"

"Dat gij dus durft spreken," vulde Tom aan, want de knapen waren
bezig eene plaats uit een boek op te zeggen.

"Wie zijt gij, dat ge dus durft spreken?"

"Ik? Wel, ik ben Robin Hood, zooals uw schavuitengeraamte spoedig
zal bemerken."

"Dan zijt gij waarlijk de beruchte bandiet! Zeer aangenaam zal het
mij zijn met u over den vrijen doortocht door deze wouden te twisten."

"Pas op!"

Zij trokken hunne houten zwaarden, wierpen hunne andere wapenen op
den grond en begonnen een ernstig en bedaard tweegevecht.

"Kom," zeide Tom, "als gij goed slaags zijt geraakt, zet het dan met
kracht door."

En zij zetten het met kracht door, totdat zij hijgden en zweetten
van inspanning. Eindelijk zeide Tom:

"Val! val! Waarom val je niet?"

"Ik doe het niet. Waarom val je zelf niet? Je bent er het ergste
aan toe."

"Wel, dat behoort zoo niet. _Ik_ kan niet vallen. Dat staat niet in
het boek. Het boek zegt:

"'Toen viel hij Guy van Guisborne van achteren aan en sloeg hem
neder.' Nu moet gij u omkeeren en mij u in den rug laten treffen."

Tegen dit gezag viel niet te twisten en Joe keerde zich om, ontving
den slag en viel.

"Nu," zeide hij, toen hij weder opstond, "Nu moet gij mij u laten
doodmaken; dat is eerlijk."

"Wel, dat kan ik niet doen. Dat staat niet in het boek."

"Zoo, dat is gemeen."

"Hoor eens, Joe, je moogt Tuck de monnik of Muck de zoon van den
molenaar zijn en mij met een knuppel afrossen, of ik zal de Sherif
van Nottingham zijn en jij Robin Hood, dan zul je mij doodmaken."

Dit werd goedgekeurd en deze tafereelen uit het boek werden
vertoond. Toen werd Tom weder Robin Hood en de verraderlijke non
liet hem doodbloeden door zijne wond te verwaarloozen. Joe, die
een geheele bende roovers voorstelde, trok hem onder het aanheffen
van klaagliederen voort, legde hem zijn boog in de zwakke handen en
Tom zeide:

"Waar deze pijl zal vallen, begraaf daar den armen Robin Hood
onder den groenen boom." Toen werd de pijl afgeschoten en Robin
Hood viel op den rug en zou gestorven zijn, indien hij niet op een
brandnetel terechtgekomen en voor een lijk wat al te vlug opgesprongen
was. Daarop kleedden de knapen zich weder aan, borgen hunne zonderlinge
wapenrusting weder op en gingen naar huis, vol spijt dat zij geene
wezenlijke roovers waren, terwijl zij zich verbaasd afvraagden, in
welk opzicht toch de moderne beschaving het verlies van de roovers
vergoedde. Het eindresultaat was, dat zij verklaarden liever een jaar
lang bandieten in de wouden van Sherwood, dan voor altijd President
van de Vereenigde Staten te willen zijn.



HOOFDSTUK IX.


Tom en Sid werden dien avond als gewoonlijk on halftien naar bed
gezonden. Ze zeiden hun avondgebed op en Sid was spoedig in een zoeten
slaap verzonken. Tom lag met koortsachtig ongeduld het middernachtelijk
uur af te wachten. Toen hij dacht, dat de dag wel haast aan den hemel
moest zijn, hoorde hij het tien uren slaan. Dat was wanhopig. Hij was
zoo zenuwachtig, dat ware hij niet bang geweest Sid wakker te maken,
hij grooten lust gehad zou hebben met de voeten te gaan stampen. Doch
hij bleef rustig liggen en staarde in de duisternis. Eerst was
het akelig stil. Toen scheen het, dat de angstige stilte door nauw
merkbare geluiden afgebroken werd. De klok begon door haar getik
zijn aandacht te trekken. Het oude kabinet ging geheimzinnig aan 't
kraken. Ook de trappen lieten een flauw gekrikkrak hooren. Blijkbaar
waarden er geesten rond. Uit tante Polly's kamer werd een geregeld,
half onderdrukt gesnork vernomen. En nu begon het eentonig gepiep van
den krekel, dien geen menschelijk vernuft kan doen verstommen. Bij dit
alles kwam nog het spookachtig getik van een houtworm in het beschot
bij het hoofdeinde van Toms bed, dat hem deed sidderen. Immers, het
beteekende dat iemands dagen waren geteld. En dan nog werd door den
adem van de nachtkoelte het geluid voortgedragen van een verwijderden
hond, dat uit de verte door een nog droeviger gejank beantwoord
werd. Tom stierf duizend dooden. Eindelijk scheen het alsof de tijd
niet meer was en de eeuwigheid een aanvang had genomen. Ondanks
zichzelven begon hij in te sluimeren; de klok sloeg elf uren, maar
hij hoorde het niet. Op eens vermengde zich onder zijne verwarde
droomen een doodsomber kattengekrol, dat door het openschuiven
van des buurmans raam verstoord werd. Een geschreeuw van: "Voort,
duivelsche kat!" en het rinkelen van een leege flesch, die tegen den
muur van tantes houtschuur geslingerd werd, maakte hem klaar wakker,
en in een oogwenk was hij gekleed en uit het raam en kroop op handen
en voeten langs het dak. Voorzichtig miauwde hij nog een paar malen,
sprong toen op het dak van de schuur en van daar op den grond. Daar
stond Huckleberry Finn met zijne doode kat. De jongens maakten zich
weg en verdwenen in de duisternis. Een half uur later doorwaadden
zij het lange gras van het kerkhof.

De doodouderwetsche godsakker lag op een heuvel, omtrent anderhalve
mijl van het stadje verwijderd. Hij was omrasterd door een vervallen
houten hek, dat op sommige plaatsen binnenwaarts, op andere
buitenwaarts leunde, maar nergens rechtop stond. Onkruid en gras
groeiden er in milden overvloed. Al de grafplaatsen waren verzakt;
geen enkele zerk was er te zien; ronde wormstekige naamborden waggelden
over de graven, alsof zij naar een steun zochten, dien zij nergens
vonden. Eens had er op gestaan: "Ter gedachtenis van die of die,"
maar die woorden waren thans bij de meeste, zelfs op klaarlichten
dag, onleesbaar.

De wind ruischte zachtjes door de boomtoppen en Tom meende in dat
geluid de geesten der afgestorvenen te hooren, die zich beklaagden, dat
zij in hun rust gestoord werden. De jongens spraken weinig en alleen
op fluisterenden toon, want de tijd, de plaats en de aangrijpende
plechtigheid en stilte joegen hen vrees aan. Zij vonden het versch
gedolven graf, dat zij zochten, onder drie groote olmboomen, die op
een paar voet afstands van die plek een klein boschje vormden.

Daar bleven zij een (naar het hun scheen) ontzettend langen tijd
wachten. Het zuchten van den nachtuil was het eenige geluid, wat de
doodelijke stilte verbrak. Duizenden akelige gedachten hoopten zich
in Toms brein opeen, waar hij ten laatste lucht moest geven.

"Hucky," zeide hij angstig, "denk je, dat de doode menschen het
prettig vinden, dat wij hier zijn?"

Huckleberry fluisterde:

"Ik wou, dat ik het wist. 't Is akelig stil, vind je niet?"

"Ja."

Er volgde een lange pauze, gedurende welke zij dit onderwerp in hun
binnenste bepeinsden.

Eindelijk zei Tom nauw hoorbaar:

"Denk je, Huck, dat Hoss Williams ons hoort praten?"

"Natuurlijk,--ten minste zijn geest."

Na eene pauze zeide Tom weer:

"Ik wou, dat ik gezeid had, mijnheer Williams; maar ik bedoelde geen
kwaad. Iedereen noemt hem Hoss."

"Een mensch kan anders niet te beleefd zijn, als hij over doode
menschen spreekt, Tom."

Dit antwoord was niet opwekkend en het gesprek begon weder te
kwijnen. Op eens greep Tom zijn kameraad bij den arm en zeide:

"St!"

"Wat is er, Tom?" En de twee klemden zich met kloppende harten aan
elkaar vast.

"St! Daar is het weer. Hoor je het niet?"

"Wat?"

"Daar,--hoor je het nu?"

"O hemel, Tom, daar komen zij. Wat zullen wij doen!"

"Dat weet ik niet. Denk je, dat ze ons zullen zien?"

"O, Tom, zij zien in het donker als katten. Ik wou, dat ik nooit
gekomen was."

"O, wees niet bang; ik geloof niet, dat ze ons zullen plagen. Wij
doen geen kwaad. Als wij ons doodstil houden, zullen ze misschien
niet op ons letten."

"Ik zal mijn best doen, Tom; maar o hemel, ik beef als een riet!"

"Luister!"

De jongens hielden hunne hoofden bij elkaar en haalden ternauwernood
adem. Een bedekt geluid van stemmen werd van het andere eind van het
kerkhof vernomen.

"Kijk, kijk! daar!" fluisterde Tom. "Wat is dat?"

"Het is duivelsvuur, Tom! Het is vreeselijk!"

Door de duisternis heen werden nu eenige figuren zichtbaar, die
een ouderwetsche lantaarn been en weer bewogen, welke den grond met
ontelbare lichtspranken bezaaide.

Sidderend fluisterde Huckleberry:

"Het zijn de duivels, dat is zeker. Drie! O God. Tom! het is met ons
gedaan. Kun je bidden?"

"Ik zal het probeeren; wees maar niet bang. Zij zullen ons geen kwaad
doen. Ik ga plat op den grond liggen slapen. Ik ..."

"Ik ..."

"Wat is er, Huck."

"Het zijn duivels in menschengedaante! Een van hen ten minste heeft
de stem van Muff Potter!"

"'t Is toch niet waar?"

"Wedden van wel. Blijf zoo stil als een muis liggen. Beweeg je
niet. Hij ziet niet scherp genoeg on ons te ontdekken. Zeker dronken,
zooals gewoonlijk,--dat gemeene oude vloekbeest!"

"Goed, ik zal mij niet bewegen. Nu houden zij stil. Zij kunnen het
niet vinden. Daar komen ze weer. Nu zijn ze warm. Nu weer koud. Alweer
warm. Zij branden zich. En nu gaan ze er recht op af. Zeg eens, Huck,
ik herken nog een stem. 't Is Injun Joe."

"Ja, ja, dat is zoo. Die fielterige kleurling! Ik houd het er voor,
dat de duivels bang voor hem zijn."

Het gefluister hield op; de drie mannen hadden het graf bereikt en
stonden op een paar voet afstands van de schuilplaats der jongens.

"Hier is het," zeide de derde stem, en de persoon, aan wien deze
toebehoorde, hield de lantaarn op en liet het gelaat van den jongen
dokter Robinson zien.

Potter en Injun Joe droegen een burrie, waarop een touw en een paar
schoppen lagen. Ze legden hun last neder en begonnen het graf open
te maken. De dokter plaatste de lantaarn aan 't boveneind van de kuil
en zette zich met den rug tegen een der olmboomen. Hij was zoo dicht
bij de jongens, dat hij hen had kunnen aanraken.

"Maak haast, mannen!" zeide hij met gedempte stem. "De maan kan elk
oogenblik opkomen."

De gravers bromden ten antwoord iets tusschen de tanden en gingen
met delven voort. Een tijdlang werd er geen ander geluid gehoord
dan het eentonig gekras der spaden, die hare vracht zand en aarde
opwierpen. Eindelijk stootte een der schoppen met een doffen hollen
klank op de doodkist en een minuut daarna hadden de mannen haar uit
den kuil geheschen en op den grond gezet. Zij lichtten er met hun
spaden het deksel af, namen het lijk er uit en wierpen dat met ruwe
hand op den grond. Juist kwam de maan tusschen de wolken te voorschijn
en wierp haar schijnsel op het loodkleurig gelaat. De draagbaar werd
gereedgemaakt, het lijk er op gelegd, met een deken overdekt en met
het touw vastgebonden. Potter haalde een groot snoeimes voor den dag
en sneed het er bij hangend eind touw af, zeggende:

"Ziezoo, het vervloekte werk is gedaan, mijnheer de viller! En nu
dadelijk vijf dollars, of het lijk blijft hier."

"Dat zeg ik ook!" zeide Injun Joe.

"Wat beteekent dit?" zeide de dokter. "Je hebt gedwongen, dat ik
jelui vooruit zou betalen, en ik heb je betaald."

"Ja, en je hebt meer gedaan dan dat," zeide Injun Joe, en ging vlak
voor den dokter staan, die opgerezen was. "Vijf jaar geleden heb je
me op een avond uit je vaders keuken weggejaagd, toen ik om een stuk
brood kwam vragen, en zei je dat ik nergens voor deugde. En ik zwoer,
dat ik het je betaald zou zetten, al was het over honderd jaar; en toen
liet je vader me als een bedelaar in de gevangenis stoppen. Denk je dat
ik dat vergeten ben. Het bloed der Injuns stroomt me niet voor niets
door de aderen. Nu heb ik je, en nu zullen we eens afrekenen, hoor je."

Hij balde de vuist en hield die dreigend den dokter voor het
gezicht. Maar deze pakte op eens den booswicht bij den kraag en wierp
hem op den grond, Potter hief zijn mes op en zeide:

"Je zult mijn kameraad niet slaan!"

In een oogenblik was hij met den dokter handgemeen en de twee mannen
vochten met kracht en geweld, terwijl zij het gras vertrapten en
den grond met hunne hielen openscheurden. Injun Joe sprong op met
vlammende oogen, greep Potters mes en kroop als een kat, loerende op
haar prooi, om de strijdenden heen. Opeens rukte de dokter zich los,
vatte een der zware planken van Williams graf en velde er Potter
mede ter aarde. Toen nam de kleurling zijne kans waar en dreef den
jongen man het mes tot aan het heft in de borst. Deze waggelde, viel
op Potter neder en overstroomde dien met zijn bloed. Te gelijker tijd
onttrok een wolkenfloers dit vreeselijk tooneel aan 't gezicht en de
jongens ijlden in de duisternis weg.

Toen de maan weer voor den dag kwam, stond Injun Joe over de twee
gestalten heengebogen en aanschouwde die aandachtig. De dokter mompelde
eenige onsamenhangende woorden, gaf een paar snikken en bleef toen
roerloos liggen."

"Die schuld is, Godv..., vereffend!" riep de kleurling uit. Vervolgens
plunderde hij het lijk, stak het noodlottige mes in Potters
open rechterhand en zette zich toen op de ledige doodkist
neder. Drie--vier--vijf minuten gingen voorbij en Potter begon
zich te bewegen en te kreunen. Hij klemde het mes, dat hij in de
hand had, vast, hief het in de hoogte, keek er naar en liet het vol
huivering vallen. Toen richtte hij zich op, wierp het lijk van zich
af, en staarde het met verglaasde oogen aan en keek verward in het
rond. Zijne oogen ontmoetten die van Joe.

"God, wat is dit Joe?" zeide hij.

"Het is een gemeene geschiedenis," zeide Joe, met een kalm
gelaat. "Waarom heb je het gedaan?"

"Ik?--Ik heb het niet gedaan."

"Kijk eens om je heen! Dat laat zich niet loochenen."

Potter beefde en werd doodsbleek.

"Ik dacht dat ik nuchteren geworden was. Ik had van nacht niet moeten
drinken, maar ik voel het nog in mijn hoofd,--nog erger dan toen wij
hierheen gingen. Ik ben heelemaal in de war, ik kan mij er nauwlijks
iets van herinneren. Zeg eens eerlijk, Joe, oude jongen, heb ik het
gedaan? Het was mijne bedoeling niet. Zeg eens, hoe ik het gedaan heb,
Joe!--O 't is ontzettend, zoo'n jonge beste man!"

"Wel, jelui vocht samen en hij sloeg je met een plank en je viel
plat op den grond en toen stond je waggelend op en greep het mes,
en toen hij je nog een slag wou geven, stak je het hem door 't lijf,
en daar heb jelui tot nou toe, zoo dood als pieren, gelegen."

"O, ik wist niet wat ik deed. Ik wil op dezen oogenblik sterven, als ik
het wist. Het is alles de schuld van de jenever en de opgewondenheid,
geloof ik. Ik heb nog nooit in mijn leven een wapen gebruikt,
Joe. Gevochten heb ik wel, maar nooit met wapenen, dat zal iedereen
moeten zeggen. Joe, vertel het aan niemand. Beloof je me, dat je het
nooit vertellen zult, Joe? Ik ben altijd voor je in de bres gesprongen,
dat weet je. Zul je het nooit zeggen, Joe?" En de arme man viel voor
den verstokten moordenaar op de knieën en wrong smeekend de handen.

"Neen, je hebt altijd als een eerlijk man met mij gehandeld, Muff
Potter, en ik zal je met gelijke munt betalen. Me dunkt, mooier kan
ik het niet zeggen."

"O, Joe, je bent een engel. Ik zal er je voor zegenen, zoolang ik
leef." En Potter begon te schreien.

"Kom, schei maar uit," zei Joe, "'t Is nouw geen tijd om te janken. Ga
jij dezen kant uit, dan zal ik den anderen weg gaan. Voort nu en laat
geen spoor van je achter!"

Potter liep weg op een draf, die weldra in een hollenden pas
overging. De kleurling stond hem na te kijken en mompelde:

"Als hij maar zoo duizelig van den val en zoo dronken van den
brandewijn is, als hij er uitziet, zal hij niet aan het mes denken,
totdat hij te ver weg en te bang is on naar eene plaats als deze
alleen terug te keeren. Dat kuiken!"

Een paar minuten later was de maan de eenige, die het in de deken
gewikkelde lijk, de deksellooze doodkist en het open graf aanschouwde,
en heerschte er weder eene volmaakte stilte op het kerkhof.



HOOFDSTUK X.


De beide knapen ijlden sprakeloos van ontzetting den weg op naar
de stad. Van tijd tot tijd zagen zij angstig om, als vreesden zij
achtervolgd te worden. In elken boomtronk, die zich op den weg
verhief, meenden zij een vijand te zien, en dat deed hun den adem
inhouden, en telkens wanneer zij een eenzame nabij de stad gelegen
hut voorbijrenden, scheen het geblaf der opgeschrikte kettinghonden
hunne voeten vleugelen aan te binden.

"Als wij het maar tot de oude looierij kunnen brengen, voordat wij het
afleggen," fluisterde Tom, en hijgde bij ieder woord naar adem. "Ik
kan het niet langer uithouden!" Huckleberry antwoordde met een
zwaren zucht en de knapen vestigden hun oogen op het doelwit hunner
hoop en spanden alle krachten in on dat te bereiken. Zij naderden
het hoe langer hoe meer, stormden eindelijk hals over hoofd de
openstaande deur binnen en vielen dankbaar en uitgeput in de donkere
schuilplaats neer. Langzamerhand bedaarde het kloppen van hun hart
en Tom fluisterde: "Huckleberry, wat denk jij, dat er op staat?"

"Als dokter Robinson sterft, loopt het op hangen uit."

"Denk je dat wezenlijk."

"Wel, ik weet het zeker, Tom."

Tom dacht een oogenblik na en zeide:

"Wie zal het vertellen? Wij?"

"Wat verzin je nou! Verbeeld je, dat er eens iets gebeurde waardoor
Injun Joe niet opgehangen werd, dan zou hij ons immers op een goeden
dag vermoorden."

"Dat lag ik juist te bedenken, Huck."

"Als iemand het zeggen moet, laat Muff Potter het dan doen indien
hij er althans niet te gek of te dronken toe is."

Tom antwoordde niets--en ging voort met denken. Eindelijk zei hij
zachtjes:

"Huck, Muff Potter weet het niet. Hoe kan hij het vertellen?"

"Waarom weet hij het niet?"

"Omdat hij juist die plank op zijn kop heeft gekregen, toen Injun
Joe het deed. Denk jij, dat hij iets kan gezien hebben? Denk jij,
dat hij iets weet?"

"Bij mijne zolen, dat is waar ook, Tom."

"En bovendien, wie weet of die plank hem niet gedood heeft!"

"Neen, dat geloof ik niet, Tom. Hij was dronken, dat kon ik wel
zien; dronken, net als altijd. Wel, als Pop zat is, kun je wel een
kerk op zijn hoofd laten invallen, zonder dat 't hem deert. Dat zeit
hij zelf. Zoo is het natuurlijk precies met Muff Potter. Als de man
doodnuchteren geweest was, zou de plank hem wel gemold hebben, maar
nu niet."

Na een oogenblik peinzend zeide Tom:

"Hucky, weet je zeker, dat je je mond kunt houden?"

"Tom, wij _moeten_ den mond houden. Die duivel van een Injun zou er
geen been in zien ons als katten te verdrinken, als we van den moord
repten en hij niet gehangen werd. Hoor eens hier, Tom, laat ons elkaar
met een eed beloven, dat wij geen woord zullen spreken."

"Dat is goed, Huck; dat zal 't beste zijn. Zullen wij onze handen
opsteken en zweren, dat we...?"

"O, neen, dat is niet voldoende voor zoo iets als dit. Dat is goed
voor wissewasjes, vooral onder jongens, die den boel verklappen
zoodra ze nijdig worden; maar bij zoo'n groot ding als dit behoort
schrift en--bloed!"

Tom juichte dit denkbeeld van ganscher harte toe. Er was iets
geheimzinnigs en ijzingswekkends in: het nachtelijk uur, de duisternis,
de omgeving, alles was er mede in overeenstemming. Hij raapte een
witten, in de maneschijn liggenden tegel op, haalde een stukje rood
krijt uit zijn zak en krabbelde, bij het licht van de maneschijn,
met moeite de volgende woorden op den tegel:


                         "Hugh Finn en
                       Tom Sawyer zweren,
                  dat zij zullen zwijgen over
                deze zaak, en verklaren, dat zij
                liever op de plaats zelve zullen
                doodvallen dan ooit de waarheid
                        te verklappen."


Huckleberry was verbaasd over de gemakkelijkheid waarmede Tom schreef
en over de prachtige woorden. Hij nam dadelijk een speld uit zijn
lompen en wilde zich in den vinger prikken, toen Tom zeide:

"Houd op, doe dat niet! De speld is van koper; er mocht eens kopergroen
aan zijn."

"Wat is kopergroen?"

"Dat is vergif, en als je dat eens insliktet ... Begrijp jij?"

Daarop nam Tom het garen uit een van zijn naalden, en de jongens
prikten zich in den duim en drukten er een droppel bloed uit.

Na lang persen gelukte het Tom de voorletters van zijn naam met bloed
op den tegel te teekenen, en gebruikte daarbij zijn pink als pen. Toen
wees hij Huckleberry, hoe hij een H en een F moest maken, en hiermede
waren de formaliteiten der eedsaflegging voltooid. Zij begroeven den
tegel vlak bij den muur, met de noodige griezelige plechtigheden en
onder het spreken van tooverformulieren en beschouwden van nu aan
hun geheim als heilig en onschendbaar.

Onderwijl was, zonder dat de knapen het bemerkt hadden eene gedaante
door eene opening aan de andere zijde van het vervallen gebouw naar
binnen geslopen.

"Tom," fluisterde Huckleberry, "mogen wij het nu nooit verklappen?"

"Neen, natuurlijk niet. Wat er ook gebeure, wij mogen, er geen woord
van spreken, want als wij dat deden, zouden wij dood op den grond
vallen,--begrijp je?"

"Ja, dat begrijp ik?"

Zij bleven nog eenige minuten staan fluisteren, toen buiten,
omstreeks tien stappen van de plek waar zij stonden, een hond zijn
lang, somber gejank aanhief. De knapen klemden zich doodelijk ontsteld
aan elkander vast.

"Wie van ons beiden zou er om koud zijn?" bracht Huckleberry, naar
adem snakkende, uit.

"Ik weet het niet. Kijk maar eens door deze scheur in den muur."

"Neen, doe jij het zelf, Tom."

"Ik, ik kan het niet doen, Huck."

"Och, als je blieft, Tom. Daar begint het weer."

"O Hemeltje, wat ben ik blij," fluisterde Tom. "Ik ken zijn stem:
het is Harbisons hond."

"O, dat is gelukkig!--Zal ik je eens wat zeggen, Tom? ik was zoo bang,
dat het een verdwaalde hond zou zijn."

De hond begon weder te huilen en weer ontzonk den jongens de moed.

"O wee! Het is Harbisons hond niet," fluisterde Huckleberry; "kijk
nog eens Tom."

Bevende van schrik bracht Tom zijn oog nogmaals voor de
opening. Nauwlijks verstaanbaar fluisterde hij:

"O Huck! Het is een _verdwaalde hond_!"

"Gauw, Tom, gauw! Wien van ons bedoelt hij?"

"Huck, ik denk ons allebei."

"O, Tom, het is met ons gedaan. Waar ik naar toe zal gaan, is niet
twijfelachtig. Ik ben altijd zoo slecht geweest."

"Ik ook.--Dat komt van het uit school blijven en van het ongehoorzaam
zijn. Als ik gewild had, zou ik wel even goed hebben kunnen zijn als
Sid,--maar, neen, dat zou ik toch niet, natuurlijk niet. Breng ik
het er nu dezen keer goed af, dan zal ik mijn best doen om voortaan
op de zondagsschool op te passen." En Tom begon aanstalten te maken
tot schreien.

"Jij slecht?" en Huckleberry begon ook te schreien. "Bewaar me, Tom
Sawyer, als jij niet een brave jongen bent geweest in vergelijking
van mij. O hemeltje, hemeltje, hemeltje! Ik wou, dat ik de helft van
jou kansen had!"

Tom viel hem in de rede en fluisterde:

"Kijk eens, Huck, kijk eens! Hij staat met zijn rug naar ons toe."

Huckleberry keek verheugd door de opening.

"Sapperloot, het is waar. Heeft hij altijd zoo gestaan?"

"Ja; maar ik ben zoo gek geweest het niet te zien. Nu wie zou hij
thans op het oog hebben?"

Het gehuil hield op. Tom splitste de ooren.

"Hè! wat is dat?" fluisterde hij.

"Een geluid als--als het knorren van een varken. Neen, toch niet;
er ligt iemand te snorken, Tom."

"Ja, dat is het.--Waar komt het vandaan, Huck?"

"Ik geloof van gindschen kant. Zoo klinkt het ten minste. Pop slaapt
hier wel eens met de varkens, maar zijn gesnork is een heel ander
geblaas. Buitendien geloof ik, dat hij niet meer in de stad durft
komen."

De lust tot het zoeken van avonturen ontwaakte weder in het hart
der knapen.

"Hucky, durf jij er langs loopen, als ik vooruit ga?"

"Ik heb er niet veel lust in, Tom. Vooronderstel eens, dat het Injun
Joe was!"

Tom stond een oogenblik in tweestrijd, doch de verzoeking werd te sterk
en de jongens besloten het te doen met dien verstande, dat zij hunne
biezen zouden pakken, als het snorken ophield. Zoo slopen zij op de
teenen, achter elkander, naar het andere einde van het gebouw. Toen
zij zoo wat een pas of vijf van den snorker af waren, trapte Tom op
een stok en brak dien met een harden krak. De man steunde, keerde
zich om, en zijn gelaat werd in den maneschijn zichtbaar.

Het was Muff Potter.

De knapen waren als versteend blijven staan, toen de man zich bewoog,
maar hunne vrees was nu geweken. Zij slopen naar buiten, langs
de vermolmde schutting en hielden daar stil on elkaar "goedendag"
te zeggen.

Daar klonk weder het somber gehuil door de nachtlucht. De knapen
keken om en zagen den vreemden hond staan, vlak bij de plek waar
Potter lag, en het dier hield zijn hemelwaarts gekeerden kop naar
den dronkaard gericht.

"O, jéminé, het geldt _hem_!" riepen de knapen in éénen adem uit.

"Hoor eens, Tom; zij zeggen, dat een dag of veertien geleden een hond
huilende tegen middernacht langs John Millers huis geloopen heeft,
en dat toen een Wipperwil [1] op zijn dak is gaan zitten zingen;
en toch is daar niemand gestorven."

"Dat weet ik wel. Maar is Grace Miller niet verleden Zaterdag in
de keuken op het vuur gevallen en heeft zij zich niet schrikkelijk
gebrand?"

"Ja, maar zij is niet dood. En wat sterker is, zij wordt beter."

"'t Kan wel wezen, doch wacht maar; zij is er zoo zeker om koud als
Muff Potter. Dat zeggen de negers althans en die weten al die soort
van dingen."

Daarop namen zij peinzend afscheid van elkander.

Toen Tom het raam van zijne slaapkamer insprong, had de dag omtrent
voor den nacht plaats gemaakt. Hij kleedde zich behoedzaam uit en viel
in slaap, zich gelukwenschend dat niemand iets van zijn uitstapje
bemerkt had. Maar hij wist niet, dat de zacht snorkende Sid al een
uur wakker had gelegen.

Toen Tom ontwaakte, was Sid al verdwenen. De zon zag er uit alsof zij
reeds lang geschenen had en ook de atmosfeer gaf den indruk dat het
al laat was. Verschrikt sprong hij het bed uit. Waarom was hij niet
geroepen,--hij, die anders altijd uit zijn bed getrokken werd? Dat
was een slecht voorteeken. Binnen vijf minuten was hij gekleed en
stapte hij met een loom en slaperig gevoel de trap af. De familie
zat nog rondom de tafel, maar had het ontbijt gebruikt. Er was geene
bestraffende stem, doch er waren oogen, die zich afwendden, en er
was iets stils en plechtigs, dat den schuldigen eene rilling door
de leden joeg. Hij ging zitten en trachtte vroolijk te kijken doch
dat was echter zwaar werk, want zijn glimlach werd niet beantwoord,
zoodat hij eindelijk diep verslagen de oogen op den grond sloeg. Na het
ontbijt nam tante hem onder vier oogen en de hoop dat hij slaag zou
krijgen maakte Tom bijkans vroolijk; doch niets van dat alles. Zijne
tante begon te schreien en vroeg hem, hoe het mogelijk was dat hij
er behagen in schepte, haar oud hart te breken, en eindigde met hem
te zeggen, dat hij maar voort moest gaan met zichzelven ongelukkig
te maken en hare grijze haren met kommer ten grave te doen dalen,
want dat zij het met hem opgaf. Dat was erger dan duizend zweepslagen
en Tom voelde iets in zijn hart, dat zwaarder te dragen was dan
lichamelijk lijden. Hij schreide, smeekte om vergiffenis, beloofde
herhaalde malen beterschap en werd toen weggezonden met het gevoel,
dat hij slechts ten halve vergeven en ten halve vertrouwd werd.

Hij verliet de kamer in een staat te ellendig zelfs om wraak jegens
Sid te koesteren, zoodat de laatste zich onnoodig achter de tuindeur
ging verschuilen. Neerslachtig en zwaarmoedig drentelde hij naar
school en onderging de hem en Joe Harper wegens hun schoolverzuim
van den vorigen dag toebedeelde klappen, met het uiterlijk van
iemand, wiens hart onder veel zwaarder leed gebukt gaat en die
aan zulke beuzelingen afgestorven is. Vervolgens zette hij zich op
zijne plaats neder, met de ellebogen op zijn lessenaar en de handen
onder den kin, en tuurden op den blinden muur met dien matten blik,
welke van een lijden getuigt, dat zijn toppunt bereikt heeft. Daar
stoot plotseling zijn elleboog tegen een hard voorwerp. Langzaam en
droevig verandert hij van houding en neemt het voorwerp op. Het was
in een papier gewikkeld. Dit papier wordt ontrold en een lang gerekte
zucht ontsnapt zijn borst. Zijn koperen schelknop staat voor hem! Dit
laatste vedertje brak des kemels rug.



HOOFDSTUK XI.


Vóórdat de klok dien morgen "negen" had geslagen, verspreidde het
akelige nieuws zich plotseling door de geheele stad. Zelfs zonder
de toen nog onbekende telegraaf vloog het verhaal, met meer dan
telegrafischen spoed, van mond tot mond, van groep tot groep,
van huis tot huis. Natuurlijk gaf de schoolmeester vacantie. De
St. Petersburgers zouden niet geweten hebben hoe zij 't met hem hadden,
indien hij dat niet gedaan had. Er was, zoo luidde het gerucht, een
bebloed mes vlak bij den vermoorden man gevonden, en dat mes was door
iemand herkend als aan Muff Potter toe te behooren. En, werd er verder
verteld, een man, die laat in den nacht op weg was geweest, had om twee
uren na middernacht Potter zich aan een beek zien staan wasschen en
toen op eens wegsluipen. Al te maal verdachte omstandigheden, vooral
het wasschen, dat volstrekt niet tot Potters gewoonte behoorde. Men
wist ook, dat de gansche stad was doorzocht on dezen "moordenaar"
op te sporen (het publiek heeft in den regel spoedig de bewijzen bij
de hand en het vonnis klaar), maar dat hij nergens te vinden was. Men
had op alle wegen en in allerlei richtingen mannen te paard gezien en
de sherif hield zich verzekerd, dat hij vóór den nacht gevat zou zijn.

De geheele stad liep uit naar het kerkhof. Tom vergat ook voor het
oogenblik zijn hartzeer en voegde zich bij den stoet, niet omdat hij
niet duizendmaal liever overal elders zou zijn heengegaan, maar omdat
eene huiveringwekkende onweerstaanbare betoovering hem voortdreef. Bij
de akelige plaats gekomen, drong hij met zijn klein lichaam door de
menigte heen en aanschouwde het afgrijselijk tooneel. Het was hem
alsof er een eeuw was voorbijgegaan, sedert hij daar geweest was. Op
eens werd hij in den arm geknepen. Hij keerde zich on en zijne oogen
ontmoetten die van Huckleberry. Daarop keken de knapen dadelijk den
anderen kant uit en hun hart klopte bij de gedachte, dat iemand dien
blik van verstandhouding mocht bemerkt hebben. Doch iedereen was aan
het praten en verdiept in het vreeselijk schouwspel, dat zich voor
het oog vertoonde.

"Die arme man! Het is een goede les voor lijkendieven. Muff Potter
zal er voor hangen, als ze hem krijgen!" Dit was zoo ongeveer de loop
van het gesprek op het kerkhof en de dominee maakte de opmerking,
"dat het een 'Godsoordeel' was en dat des Heeren hand hier kennelijk
werd gezien."

Plotseling begon Tom van het hoofd tot de voeten te beven want zijn
oog viel op het verstokte gelaat van Injun Joe. Op dit oogenblik
ontstond er eene kleine opschudding onder de menigte en verscheidene
menschen riepen: "Daar is hij! daar is hij! Hij komt zelf!"

"Wie? Wie?" herhaalden twintig stemmen.

"Muff Potter!

"Heila! Hij wordt tegengehouden. Kijk, hij keert terug! Laat hem
niet wegloopen!"

Een paar mannen, die in de boomen geklommen waren boven Toms hoofd,
riepen dat hij volstrekt geen pogingen deed om weg te loopen en dat
hij er achterdochtig en verschrikt uitzag.

"Duivelsch onbeschaamd!" zei een der omstanders. "Zeker wou hij
eens rustig een kijkje van zijn werk komen nemen en verwachtte geen
gezelschap."

De schare maakte nu plaats voor den sherif, die met veel praalvertoon
Muff Potter bij den arm leidende, in haar midden ging staan. De arme
man zag er verwilderd uit en zijne oogen verrieden den doodsangst,
waarin hij verkeerde. Toen hij tegenover den verslagene stond, was
het alsof hij door eene beroerte getroffen werd; hij verborg zijn
gelaat in zijne handen en barstte in tranen uit.

"Ik heb het niet gedaan, vrienden," snikte hij. "Op mijn woord van eer,
ik heb het niet gedaan."

"Wie beschuldigt u?" donderde een stem.

Dit schot scheen doel te treffen. Potter hief het gelaat omhoog en
zag met roerende hopeloosheid in het rond. Toen hij Injun Joe zag,
riep hij uit:

"O, Injun Joe! gij beloofdet, dat gij het nooit...."

"Is dat uw mes?" En het bebloed werktuig werd hem door den sherif
voorgehouden.

Potter zou op den grond gevallen zijn, indien men hem niet aangegrepen
had. Toen sprak hij:

"Iets in mijn binnenste zeide mij, dat, als ik niet terugkwam om het
te halen...."

Sidderend hield hij op en wuifde met de machtelooze hand, als wilde
hij te kennen geven, dat hij zich overwonnen achtte, en zeide:
"Zeg het maar, Joe--zeg het maar;--het helpt toch niet meer."

Huckleberry en Tom waren sprakeloos van ontzetting, toen zij den
verstokten moordenaar kalm zijne verklaring hoorden afleggen. Zij
verwachten elk oogenblik, dat God een bliksemstraal uit den helderen
hemel op hem zou doen nederschieten, en verwonderden er zich over, dat
die straf zich voortdurend liet wachten. En toen Injun Joe uitgesproken
had en nog levend en gezond voor hen stond, verdween uit hun hart de
aandrang om hun eed te breken en het leven van den armen bedrogen
gevangene te redden want deze ellendeling, die er zoo goed afkwam,
had zich ongetwijfeld aan den duivel verkocht en het zou gevaarlijk
wezen zich met het eigendom van een macht als deze in te laten.

"Waarom zijt gij niet weggebleven? Wat behoefdet gij hier terug te
komen?" vroeg een der omstanders.

"Ik, ik kon niet anders," kermde Potter; "ik zou zoo gaarne weggeloopen
zijn, maar ik werd naar deze plaats als gedreven." En hij begon weder
te snikken.

Een paar minuten later, bij het gerechtelijk onderzoek, herhaalde
Injun Joe met dezelfde kalmte als den eersten keer zijne verklaringen
onder eede en de omstandigheid dat hij nu weder niet door den
bliksemschicht getroffen werd, versterkte de knapen in hun geloof,
dat Joe zich aan den Duivel had verkocht. Hij werd thans in hunne
oogen het vreeselijkste en belangwekkendste wezen, dat zij ooit hadden
aanschouwd, en hij boeide hen in zulk eene mate, dat zij hunne oogen
niet van hem konden afhouden. Bij zichzelven besloten zij, on zoodra
de gelegenheid zich voordeed, hem des nachts te bespieden, in de hoop
dan iets van zijn vreeselijken meester te zien te krijgen.

Injun Joe hielp het lijk van den vermoorde optillen en ten vervoer
in den ziekenwagen leggen, en onder de sidderende menigte werd het
gemompel gehoord, dat de wond een weinig bloedde. De jongens dachten,
dat deze gelukkige omstandigheid het vermoeden in de juiste richting
zou wenden, maar ze werden teleurgesteld, want iemand maakte de
opmerking, dat "Muff Potter op drie treden afstands van het lijk
gestaan had, toen het gebeurde."

Het vreeselijk geheim en zijn knagend geweten vervolgden Tom van den
morgen tot den avond en verstoorden zelfs zijn nachtrust. Op zekeren
morgen aan het ontbijt zeide Sid:

"Tom, je woelt tegenwoordig den ganschen nacht door en je praat zoo
in je slaap, dat je me uren wakker houdt."

Tom verbleekte en sloeg de oogen neder.

"Dat is een kwaad teeken," zeide tante Polly, ernstig. "Je hebt toch
niets op je geweten, Tom?"

"Niet, dat ik weet," antwoordde de knaap, doch zijne hand beefde zoo,
dat hij zijne koffie op het tafelblad stortte.

"En je praat zulken onzin," zeide Sid. "Gisterenacht riep je: 'Het
is bloed, het is bloed, dat is het!' Dat heb je wel twintig keer
gezegd. En je zei ook: 'Plaag me niet zoo;--ik zal het vertellen,'"

"Vertellen? Wat zul je me toch vertellen?" vroeg tante.

De geheele kamer draaide voor Toms oogen in het rond en de hemel weet
wat er gebeurd zou zijn, indien de onrust niet uit tantes gelaat
verdwenen en zij, zonder het zelve te weten, haar neef te hulp was
gekomen. Zij zeide: "O! dat komt van dien vreeselijken moord. Ik
droom er ook elken nacht van; soms wel, dat ik het zelve gedaan heb."

Ook Marie verzekerde, dat het haar eveneens ging, en Sid scheen
bevredigd. Tom echter sloop zoo spoedig weg als hij kon, en van dien
dag af, klaagde hij over kiespijn en deed des snachts den doek om
zijn gezicht. Weinig vermoedde hij echter, dat Sid hem uren lang
lag te bespieden den doek wegtrok, op zijn elleboog geleund ging
liggen luisteren, en dan het verband weer handig op zijne plaats
schoof. Langzamerhand begon Toms angst te verminderen en werd de
kiespijn afgedankt. Indien Sid het werkelijk er op aanlegde om iets
uit Toms onsamenhangend gemompel op te maken, hield hij het toch
zorgvuldig voor zich.

Er scheen in Toms oog geen einde te komen aan het spelletje zijner
schoolmakkers om lijkschouwing van doode katten te houden, en dusdoende
aanhoudend zijne kwelling te verlevendigen. Sid merkte dit, dat bij
deze instructies, Tom nooit weer lijkschouwer wilde wezen, ofschoon
hij vroeger bij elke nieuwe uitvinding altijd "haantje de voorste"
was. Het viel hem ook op, dat Tom nooit getuige wilde zijn--ja, zelfs
een in 't oog loopenden afkeer van vermakelijkheden als deze verkregen
had en ze zooveel mogelijk vermeed. Sid verwonderde zich daarover,
maar zeide niets. Gelukkig gingen deze lijkschouwingen eindelijk uit
de mode en hielden dus op Toms geweten te pijnigen.

Gedurende dit kommervolle tijdperk zijns levens ging Tom om den
anderen of om de twee dagen, zoo dikwijls als hij wist dat niemand hem
bespiedde, voor het kleine getraliede venster van de gevangenis staan
en stak daardoor "den moordenaar" al de verkwikkingen en lekkernijen
toe, waarvan hij zich kon meester maken.

De gevangenis van St. Petersburg was een klein steenen gebouw, dat in
een moeras vlak buiten het stadje lag, en waarvoor geen schildwachten
noodig geacht werden. Zij was zelden bezet en Tom kon er dus veilig
heengaan om Muff Potter de offeranden te schenken, waarmede hij zijn
geweten weder eenigszins tot rust zocht te brengen.

De bewoners van het stadje zouden zeker anders het gebruik gevolgd
hebben om Injun Joe, beteerd en met veeren beplakt in een kooi rond
te rijden, (de gewone straf van lijkendieven,) maar hij was zulk
een berucht en gevreesd persoon, dat niemand de leiding van deze
onderneming op zich durfde nemen. Injun Joe, van zijn kant, had wel
opgepast bij beide zijne getuigenissen alleen van het gevecht te
spreken, en den voorafgeganen diefstal te verzwijgen. Vandaar dat de
zaak vooralsnog niet bij het Hof aanhangig werd gemaakt.



HOOFDSTUK XII.


Een der oorzaken, waardoor Toms geheime kwellingen meer op den
achtergrond geraakten, was te vinden in eene nieuwe en gewichtige zaak,
die zijn gemoed vervulde. Becky Thatcher kwam niet meer op school. Hij
had een dag of wat met zijn trots strijd gevoerd en getracht te doen
alsof zij niet bestond, maar het was hem niet gelukt. Van lieverlede
begon hij weer langs haar vaders huis te slenteren en zich ongelukkig
te gevoelen. Als zij eens stierf! Die gedachte was genoeg om hem
krankzinnig te maken. Hij had geen liefhebberij meer in oorlog spelen,
zelfs niet in het zeerooverspel. De bekoorlijkheid van het leven was
verdwenen en niets dan ellende was overgebleven. Hij borg zijn hoepel
en zijn kolfstok, want al de pret van hoepelen was voorbij. Zijne
somberheid wekte tantes onrust en zij begon allerlei soorten van
geneesmiddelen op hem toe te passen.

Juffrouw Polly behoorde tot die lieden, welke verzot zijn op
huismiddeltjes en dwepen met alle pas uitgevonden methodes tot
verbetering en onderhoud der gezondheid. De lust om van al die dingen
de proef te nemen was haar als ingeroest. Zoodra er op dit gebied
iets nieuws op het tapijt kwam, rustte zij niet eer het aan haar huis
was toegepast;--niet op haar zelve, want zij was nooit ziek, maar op
ieder ander, dien zij onder handen kon krijgen. Zij had ingeteekend
op alle mogelijke tijdschriften over de gezondheidsleer en op alle
dwaze vertoogschriften over de geneeskunde, en de hoogdravende
artikelen waarmede deze waren opgevuld, werden door haar met gejuich
ontvangen. Al de onzin, die er werd uitgekraamd over ventilatie en
de voorschriften die gegeven werden over het opstaan en het naar bed
gaan, het gebruik van spijs en drank, het nemen van lichaamsbeweging,
over de gemoedsstemming waarin men moet verkeeren, over de soort van
kleeding die men dragen moet, was evangelietaal voor haar, en zij
bemerkte nooit, dat hare gezondheidsjournalen van de loopende maand
gewoonlijk tegenspraken wat zij in de vorige met veel ophef verkondigd
hadden. Zij was het eenvoudigste en oprechtste schepsel dat er leefde
en werd daardoor gemakkelijk om den tuin geleid. Zij verzamelde al
de kwakzalverachtige tijdschriften en geneesmiddelen om zich heen,
en leefde dan in de overtuiging dat zij een engel in menschengedaante
was, die den balsem van Gilead aan hare lijdende naasten kwam brengen.

Op dat tijdstip waarvan wij spreken, begon de koudwaterkuur aan de orde
te komen, en Toms droefgeestigheid kwam haar tot het toepassen van
de kuur verbazend in de hand. Voor dag en dauw werd hij uit zijn bed
gehaald en in de houtschuur gesleept en met een stortvloed van koud
water overstelpt. Dat water werd met een harden handdoek afgedroogd,
en vervolgens werd de jongen in natte lakens gewikkeld en onder de
dekens gestopt, totdat hij zoo ging zweeten, dat zijn ziel, zooals
hij zeide, door zijne poriën kwam kijken.

Niettegenstaande al die geneesmiddelen werd de knaap hoe langer
hoe neerslachtiger, bleeker en slapper. Toen kwamen de heete
baden, zitbaden, stortbaden en douches. De knaap was en bleef
droefgeestig. Daarop werd aan de waterkuur een diëet toegevoegd van
dunne havergortpap en werden er Spaansche vliegen toegepast. Tante
Polly toch berekende de inhoudsruimte van haar neef naar die van een
kruik en vulde hem op, totdat hij vol was.

Langzamerhand geraakte Tom door al dat wasschen en plassen in een
staat van verdooving en onverschilligheid. Dit verschijnsel vervulde
de oude dame met schrik en er moest een einde aan gemaakt worden,
het kostte wat het wilde. Daar leest zij in de courant van een nieuw
zenuwmiddel! Dadelijk werd er een flesch besteld, geproefd en goed
bevonden. De waterkuur werd opgegeven en alles van het zenuwmiddel
verwacht. Een theelepeltje vol werd den knaap ingegeven, waarvan
het resultaat in angstige spanning werd te gemoet gezien. Reeds bij
de eerste proef week haar onrust en keerde de kalmte in haar ziel
terug. Immers de onverschilligheid was op eens verdwenen. De knaap,
al had zij hem op een gloeiende plaat gezet, kon niet schielijker
woest en luidruchtig zijn.

Wat was hiervan de reden? Tom voelde, dat het tijd werd, weder wakker
te worden. Het leven, 't welk hij thans leidde, mocht in zijn treurigen
toestand iets romantisch hebben, het was te saai en te gelijk te vol
akelige afwisseling om lang zóó te kunnen blijven. Daarom zon hij op
allerlei middelen om er een eind aan te maken, en besloot verzotheid
op het nieuwe drankje voor te wenden. Hij vroeg er zoo dikwijls om,
dat het tante begon te vervelen en zij eindigde met hem te zeggen,
dat hij maar leeren moest zelf in te nemen en haar er niet meer mede
lastig vallen. Ware het Sid geweest, zij zou die liefhebberij in het
geneesmiddel niet mistrouwd hebben, maar op Tom moest heimelijk een
oogje gehouden worden. Tot hare geruststelling echter bemerkte zij,
dat de inhoud wezenlijk verminderde, doch het kwam niet in haar op
te vermoeden, dat de knaap de geneeskracht van den drank, niet op
zijn eigen lichaam beproefde, maar op den vloer der huiskamer en het
vocht in een spleet onder het karpet uitgoot.

Op zekeren dag was hij daar juist mede bezig, toen tantes gele kat,
kopjes gevende en spinnende, naar het theelepeltje kwam kijken,
blijkbaar vol lust om er van te snoepen.

"Dat is verboden waar voor jou, poesje," zeide Tom tot de kat.

Doch de poes maakte een gebaar alsof zij er anders over dacht.

"Neen, poes, raak er niet aan."

De poes hield echter vol.

"Nu, als je het dan volstrekt wilt hebben, zal ik het je wel geven,
want mij helpt het geen zier. Doch als het je niet goed bekomt,
kan ik het niet helpen."

Poesje stemde stilzwijgend toe en Tom spalkte haar den bek open en
goot er eene hoeveelheid van den drank in. De kat sprong een paar el
in de lucht, hief toen een jammerlijk geschreeuw aan, danste de kamer
rond, sloeg tegen de meubels, wierp de bloempotten omver en gooide
alles het onderstboven. Vervolgens ging zij op de achterpooten staan,
draaide met den kop en miauwde van angst. Daarna liep ze weer als een
razende het huis door en bracht overal verwarring en vernieling met
zich. Juist toen tante Polly de kamer binnenkwam, was zij bezig een
paar kostbare planten te vernielen en met een helsch geschreeuw door
het open raam te springen, inderhaast nog de rest van de bloempotten
met zich sleepende. De oude dame stond versteend van schrik over haar
bril te staren, terwijl Tom op den grond lag te gillen van het lachen.

"Wat, in 's hemels naam, scheelt de kat, Tom?"

"Ik, ik zou het u niet kunnen zeggen," grinnikte de knaap.

"Wel, ik heb nog nooit zoo iets gezien. Hoe komt zij zoo?"

"Ik weet het wezenlijk niet, tante Polly. Katten doen altijd zoo,
als zij schik hebben."

"Doen ze dat?" Er was iets in den toon, dat Tom vrees aanjoeg.

"Ja, tante," zeide hij, iets minder boud; "dat geloof ik ten minste."

"Geloof je dat?"

"Ja."

De oude dame bukte zich en Tom verbeidde met angst den afloop. Doch hij
begreep hare bedoeling te laat. Daar lag het verklappend theelepeltje
achter de franjes van het bedgordijn. Tante Polly nam het op en
hield het hem voor den neus. Tom deinsde terug en sloeg de oogen
neder. Tante pakte hem bij het gewone handvatsel--zijn oor--en kneep
dit lichaamsdeel zoo, dat men zijn hoofd hoorde kraken.

"Nu, jongeheer, waarom moest dat stomme dier zoo mishandeld worden?"

"Ik deed het uit medelijden met haar,--omdat zij geen tante heeft."

"Geen tante, deugniet?--Wat heeft dat er mede te maken?"

"O, heel veel! Omdat, als zij er eene had, deze haar gebrand zou hebben
en haar de ingewanden geroosterd als ware zij een mensch geweest."

Tante Polly voelde plotseling een knagende gewetenswroeging. Hetgeen
wreed was voor de kat, kon ook wreed voor een jongen wezen. Haar hart
werd verteederd. Zij kreeg spijt en hare oogen begonnen vochtig te
worden; en hare hand op Toms hoofd leggende, zeide zij vriendelijk:

"Ik deed het om bestwil, Tom. En, jongen, 't _heeft_ u immers goed
gedaan?"

Tom keek haar aan en zeide, terwijl hij een knipoogje maakte:

"Ik weet, dat u het voor mij om bestwil gedaan hebt, en ik deed
eveneens met de poes. Het heeft haar ook goed gedaan, want ik heb
haar nooit zoo netjes zien dansen.

"O, maak dat je wegkomt, voordat ik weer boos word!" riep tante
uit. "En doe nu eindelijk je best eens om een brave jongen te
worden. Medicijnen behoef je voorloopig niet meer te nemen."

Tom ging dien middag vroeg naar school en bleef voor de deur staan,
in plaats van met zijne makkers te spelen. Hij verklaarde zich voor
ziek en zag er ook niet heel goed uit. Schijnbaar keek hij naar
alles, behalve naar hetgeen waarop hij wezenlijk zijn oog gericht
hield--namelijk, naar den weg.

Daar kwam Jeff Thatcher aan en Toms gelaat klaarde wat op. Hij begon
een gesprek met hem en zocht op allerlei manieren iets omtrent Becky te
weten te komen, doch de looze jongen scheen er niets van te merken. Tom
wachtte en wachtte, en zijn oogen schitterden telkens, wanneer er een
jurkje in het gezicht kwam, doch zoodra hij ontdekte dat de draagster
van het jurkje niet de rechte persoon was, sloeg hij ze verdrietig
neer. Eindelijk kwamen er geen japonnetjes meer voorbij en hij verviel
in eene hopelooze neerslachtigheid. Hij trad het leege schoolgebouw
binnen en gaf zich aan zijn verdriet over. Maar op eens ontdekte hij
weder een jurkje en zijn hart klopte hoorbaar. Geen minuut later was
hij de school uit en als een clown aan het kunsten maken. Hij gilde,
lachte, zat de jongens achterna, sprong met levensgevaar over het hek,
ging op zijn hoofd staan en verrichtte al de heldendaden, die hij
maar kon uitdenken, terzelfder tijd voortdurend heimelijke blikken
werpend op Becky Thatcher, om te zien of zij het wel merkte. Doch zij
scheen er niet op te letten en keek steeds een anderen kant uit. Was
het mogelijk dat zij niet zag, dat hij daar was? Toen ging hij zijne
gymnastische oefeningen in hare onmiddellijke nabijheid uitvoeren, liep
met veel lawaai tusschen de jongens door, greep er een de pet van het
hoofd, slingerde die over het dak van de school en danste en sprong,
totdat hij vlak voor Becky stond en bijna tegen haar aanliep. En zij,
zij keerde zich om, en Tom hoorde haar zeggen:

"Ba! sommige menschen verbeelden zich, dat zij ijselijk grappig zijn;
zij doen altijd kunsten om gezien te worden."

Tom werd gloeiend rood en droop verslagen af.



HOOFDSTUK XIII.


De beleediging van Becky Thatcher bracht bij Tom Sawyer een besluit
tot rijpheid. De knaap was aan de uiterste grens van wanhoop. Hij was,
zoo sprak hij bij zichzelven, een verlaten jongen zonder vrienden;
niemand hield van hem. Wanneer de menschen te eeniger tijd ontdekten
waartoe zij hem gebracht hadden, zouden zij misschien spijt gevoelen
over hunne koelheid. Hij had getracht te doen wat goed was en had
het pad der deugd willen bewandelen, doch zelfs daarin had men hem
gedwarsboomd. Aangezien men toch niets wenschte dan van hem af te zijn,
zou de menschheid haar zin hebben: en zij mocht hem er de gevolgen van
toerekenen. Waarom zou zij dat niet? Wat recht had hij, de verlatene,
on zich daarover te beklagen? Ja, zij had er hem toe gedwongen; hij
zou een misdadig leven gaan leiden; men had hem geene andere keus
gelaten. Inmiddels was hij onder deze alleenspraak een eind buiten
de stad gekomen en hoorde in de verte het geklingel der bel, die de
kinderen naar school riep. Hij snikte bij de gedachte, dat hij nooit,
nooit meer dat oude gezellige geluid zou hooren; het was zeer hard,
maar hij kon niet anders: de koude wereld had hem er toe gebracht en
hij moest zich in zijn lot schikken.

Toen begon hij bitter te schreien. Juist op dat oogenblik kwam
hij zijn boezemvriend Joe Harper tegen, ook met behuilde oogen en
blijkbaar met plannen, gewichtig en somber als de zijne. Kennelijk
waren deze beide zielen van ééne en dezelfde gedachte vervuld. Tom
maakte, terwijl hij zijne oogen met zijn mouw afveegde, onder veel
snikken zijn besluit bekend, on, ten einde de slechte behandeling en
het gebrek aan sympathie te huis te ontvluchten, naar buiten in de
wijde wereld te gaan rondzwerven en nooit terug te komen--en eindigde
met de wensch, dat Joe Harper hem niet vergeten zou.

Maar daar kwam het uit, dat Joe juist datzelfde verzoek aan Tom
had willen gaan doen en hem deelgenoot maken van een dergelijk
voornemen. Zijne moeder had hem geslagen, omdat hij room zou gesnoept
hebben, die hij nooit geproefd had en waarvan hij niets af wist. Het
was duidelijk, dat zij haar zoon moede was en van hem ontslagen
verlangde te zijn. Als dat zoo was, had hij niet anders te doen
dan voor dien wil te bukken. Hij hoopte dat zij gelukkig zou wezen
zonder hem en dat het haar nooit berouwen zou, haar armen jongen
uitgedreven te hebben in eene ongevoelige wereld, om daarin te lijden
en te sterven.

Terwijl de beide knapen droevig voortwandelden, sloten zij samen een
nieuw verbond on elkander als broeders bij te staan en nimmermeer
te scheiden, totdat de dood hen van hun verdriet zou verlossen. Toen
begonnen zij plannen te maken. Joe was er voor om kluizenaar te worden
in een afgelegen grot, van water en brood te leven en dan van koude,
ongemak en verdriet te sterven: doch na Tom aangehoord te hebben, kwam
hij tot de overtuiging, dat er aan een misdadig leven groote voordeelen
verbonden waren, en dus stemde hij er in toe zeeroover te worden.

Anderhalf uur ten zuiden van St. Petersburg, waar de Mississipi
zeer smal was, lag een klein boschrijk eiland, met eene ondiepe
landingsplaats, en dit werd een zeer geschikt toevluchtsoord
geacht. Het was onbewoond en lag ver van den oever, tegenover een
dicht en eenzaam woud. Daarom werd Jacksons Island gekozen. Wie het
mikpunt der zeerooverijen zou zijn, was eene zaak die hun niet in de
gedachten kwam. Toen zochten zij Huckleberry Finn op en hij voegde
zich dadelijk bij hen, daar alle baantjes dien vagebond hetzelfde
waren. Voor het oogenblik scheidden de vrienden en spraken af,
dat zij elkaar op een weinig bezochte plek aan den oever der rivier,
omstreeks een uur van de stad, zouden ontmoeten, en wel te middernacht,
der knapen lievelingsuur. Daar lag een klein houtvlot, dat zij hoopten
te bemachtigen. Zij zouden alle drie vischhaken en hengels medebrengen
en zooveel teerkost als zij slechts op de meest geheimzinnige wijze
konden buitmaken, zooals dat aan roovers paste. En nog voordat de zon
ter kimme daalde, hadden zij zich reeds eene kleine vreugde bereid,
door uit te strooien, "dat de stad eerlang van iets hooren zou." Allen,
die deze vage mededeeling ontvingen, werden verzocht te zwijgen en
te wachten.

Tegen middernacht kwam Tom ter bestemder plaatse, met eene gekookte
ham en enkele andere levensmiddelen van minder omvang. Hij hield
stil bij een dicht begroeid kreupelboschje op eene kleine hoogte,
van waar men de plaats der bijeenkomst kon overzien. De lucht was
met sterren bezaaid en het was bladstil. De machtige rivier lag kalm
tusschen hare oevers als een oceaan na hevigen storm. Tom luisterde
een oogenblik, maar de stilte werd door geen geluid verstoord. Toen
begon hij zacht te fluiten en dit geluid werd onder het kreupelboschje
beantwoord. Tom floot nog eens en het signaal werd weder op dezelfde
wijze herhaald. Toen riep eene gedempte stem:

"Wie nadert daar?"

"Tom Sawyer, de Zwarte Roover der Spaansche Zee. Noemt uwe namen."

"Huck Finn met de Roode Hand en Joe Harper, de Schrik van den
Oceaan." Tom had deze titels uit zijn lievelingsboeken geleverd.

"In orde. Geef het contra-signaal."

Twee schorre stemmen fluisterden gelijktijdig het volgende
schrikkelijke woord in den stikdonkeren nacht: "Bloed!"

Toen wierp Tom zijn ham over den heuvel en klom er daarna zelf af,
terwijl hij onder 't afdalen zich nu en dan het vel openreet en zijne
kleeren scheurde. Er was wel een geschikt en gemakkelijk pad langs
den oever, om van de hoogte af te dalen, maar dat miste het voordeel
van moeite en gevaar, door een zeeroover zoo gewaardeerd.

De Schrik van den Oceaan had een zijde spek medegebracht en
was onder het dragen van dien last bijna bezweken. Finn had een
koekenpan gestolen en voor een voorraadje tabak en eenige korte pijpen
gezorgd. 't Was maar jammer, dat hij de eenige der drie roovers was,
die de kunst van rooken en pruimen verstond. De Zwarte Roover der
Spaansche Zee maakte de opmerking, dat het gevaarlijk was zonder vuur
op tochten te gaan, en dat was eene verstandige opmerking. Lucifers
waren in dien tijd nog onbekend, maar op eenige ellen afstands zagen
zij op een groot vlot een vuur smeulen. Dadelijk slopen zij daarheen
en namen een kooltje weg. Van die kleine dieverij werd een verbazend
avontuur gemaakt. Telkens riepen zij "St." en stonden stil met den
wijsvinger op de lippen, grepen naar denkbeeldige dolkgevesten en gaven
fluisterende schrikwekkende bevelen om den vijand, als hij hen mocht
overvallen, "den dolk tot aan 't gevest in 't lijf te steken," omdat
"lijken niets navertellen." Zij wisten wel, dat de bemanning van het
vlot in het stadje aan het hout stapelen was of in de herberg zat,
doch die wetenschap ontsloeg hen niet van de verplichting het geval
op zeerooverswijs te behandelen. Daarop staken zij met hun vlot
van wal. Tom nam de bevelhebbersplaats in. Huck posteerde zich bij
de achterriemen en Joe op den voorsteven. Tom stond midden op het
vaartuig met gefronste wenkbrauwen en over elkaar geslagen armen en
gaf zijne bevelen met eene onderdrukte, barsche stem.

"Laveeren en het schip onder den wind brengen!"

"Ja, ja, kapitein!"

"Vooruit, voor--uit!"

"Het gaat vooruit, kapitein!"

"Zet het iets naar voren!"

"Het is geschied, kapitein!"

Daar de knapen steeds in dezelfde richting midden in den stroom de
rivier afzakten, was het niet twijfelachtig of deze bevelen werden
maar voor de leus geven en hadden geen bijzonder doel.

"Welke zeilen voert het in top?"

"De boeglijnszeilen, de topzeilen en de fokken, kapitein!"

"Hijsch de voormarszeilen! Maak boven aan de steng een stuk of zes
lijnen los! Past op nu!"

"Ja, ja, kapitein."

"De topzeilen reven! Toe dan, jongen!"

"Ja, ja, kapitein."

"Het roer tegen den wind! Naar bakboord! Houdt je je goed,
mannen! Voorwaarts."

"Het gaat voorwaarts, kapitein."

Het vlot dreef een weinig naar den kant af, de knapen roeiden weder
naar het midden en legden toen de riemen neder. Het water was laag en
de stroom dus niet sterk. Gedurende de eerste drie kwartier werd er
nauwelijks een woord gesproken. Toen gleed het vlot langs de op eenigen
afstand liggende stad, welker richting door enkele flikkerende lichten
werd aangewezen. Daar lag zij, in diepen slaap verzonken, ver van de
onmetelijke watervlakte, waarin duizenden sterren zich spiegelden,
onbewust van de vreeselijke gebeurtenis, die juist plaats greep. De
zwarte Roover stond nog met over elkaar geslagen armen op het dek,
een laatsten blik werpende op het tooneel van geluk en lijden, vervuld
van de begeerte dat zij hem zien mocht, terwijl hij daar buiten op
de onstuimige wateren, met een onverschrokken gemoed, gevaar en dood
trotseerde en met een koelen glimlach op de lippen zijn lot te gemoet
ging. Hij verbeeldde zich--zonder veel moeite--dat Jacksons Island
oneindig ver van St. Petersburg verwijderd was en daarom wierp hij,
bij de gedachte aan dien afstand, een laatsten blik op de stad, met
een gebroken maar toch bevredigd hart. De andere zeeroovers stonden
ook laatste blikken te werpen en allen keken zoo lang, dat zij bijna
uit den koers van het eiland dreven. Doch zij bemerkten het gevaar
bijtijds en beijverden zich om het af te wenden.

Tegen twee uur in den morgen landde het vlot een paar honderd ellen
boven de aanlegplaats van het eiland, en de knapen waadden door het
water om hunne lading te ontschepen. Tot de kleine uitrusting van
het vlot behoorde ook een oud zeil. Dit werd over een uithoek in de
struiken gespannen, om als tent ter beschutting van de proviand te
dienen, doch zelven besloten zij bij gunstig weder in de open lucht
te slapen, zooals dat bandieten betaamt.

Daarop legden zij een vuurtje aan tegen den kant van een hooge
houtmijt, diep in het sombere woud en begonnen wat spek in de koekenpan
te bakken, terwijl zij hierbij de helft verorberden van den voorraad
brood, dien zij hadden medegebracht. Het was een ontzaglijk genot om
daar hun feestmaal te houden, als wilden in een maagdelijk woud, op een
onbewoond eiland, ver van de verblijfplaatsen der menschen. Al etende
legden zij dan ook de gelofte af om nooit weder tot de beschaafde
streken terug te keeren.

De stijgende vlammen verlichten hun aangezicht en wierpen een rooden
gloed op het glinsterend groen en de zich sierlijk om de boomstammen
slingerende ranken. Toen de laatste knappende stukjes spek verdwenen
waren en het laatste brokje brood was verslonden, strekten de knapen
welbehagelijk hunne leden op het mostapijt uit. Zij hadden wel een
koeler plekje kunnen vinden, doch zij wilden zich het romantisch
genot van een knetterend kampvuur niet ontzeggen.

"Is het niet heerlijk?" vroeg Joe.

"Ja, het is verrukkelijk," antwoordde Tom.

"Wat zouden de jongens nu wel zeggen, als zij ons zagen?"

"Zeggen? Wel, zij zouden goud geven on hier te zitten. Wat zeg jij,
Hucky?"

"Ik zeg," antwoordde Huckleberry, "dat het mij bevalt. Ik verlang
het nooit beter te hebben. Gewoonlijk krijg ik niet genoeg te eten
en hier kunnen ze me niet komen schoppen en mishandelen."

"'t Is ook juist een leventje voor mij," zeide Tom. "Je behoeft
's morgens niet vroeg op te staan, je niet te wasschen, niet naar
school te gaan en allerlei onzin te doen. Zie je nu wel, Joe, dat
een zeeroover, als hij aan wal is, _niets_ te doen heeft, terwijl een
kluizenaar moet bidden en nooit gekheid kan maken, omdat hij altijd
alleen zit."

"Ja, je hebt gelijk," zeide Joe; "ik verwachtte er niet veel goeds
van, dat weet je, maar nu ik het geprobeerd heb, vind ik het veel
pleizieriger om zeeroover te zijn."

"Je ziet ook," zeide Tom: "de menschen geven tegenwoordig niet zoo veel
meer om kluizenaars als in den ouden tijd, maar voor zeeroovers hebben
zij altijd ontzag. En buitendien moet een kluizenaar op de hardste
plaats slapen die hij maar vinden kan en zich in zakken kleeden,
en asch op zijn hoofd strooien, en in den regen buiten staan en..."

"Waarom moet hij zakken dragen en asch op zijn hoofd strooien?" vroeg
Huck.

"Dat weet ik niet. Maar ze doen het allemaal. Als jij een kluizenaar
was, zou je het ook moeten doen."

"Ik zou je bedanken," zeide Huck.

"Wat zou je dan?"

"Dat weet ik niet, maar dat zeker niet."

"Wel, Huck, je zoudt het _moeten_; je zoudt niet anders kunnen."

"Wel, ik zou het niet verdragen; ik zou op den loop gaan."

"Op den loop gaan! Nu, je zoudt eene mooie soort van heremiet wezen. Je
zoudt ze tot schande maken."

De Roode Hand gaf geen antwoord, daar zijn brein vervuld was met iets
anders. Hij had juist een pijpekop schoongemaakt, er een rieten steel
aan vastgehecht, den kop met tabak gevuld en was bezig, met behulp
van een stukje brandende steenkool, dat tegen de tabak gedrukt werd,
wolken van geurigen rook uit te blazen.

Hij baadde zich in weelde en genot en de andere zeeroovers benijdden
hem deze heerlijke ondeugd en besloten bij zichzelven, zich haar
eigen te maken. Een oogenblik later zeide Huck:

"Wat hebben zeeroovers te doen?"

"O," zeide Tom, "zij leiden een woelig leventje: kapen schepen en
verbranden die, stelen geld en begraven dat op geheimzinnige plaatsen
op hun eiland, waar het door geesten en spoken bewaakt wordt. Voorts
vermoorden zij de geheele bemanning van het schip."

"En zij nemen de vrouwen met zich naar het eiland," zeide Joe,
"want vrouwen worden niet vermoord."

"Neen," antwoordde Tom toestemmend, "zij vermoorden geene vrouwen,
daarvoor zijn zij te edelmoedig. En de vrouwen zijn altijd mooi ook."

"En dragen zij niet kleeren van beestenvellen?"

"Neen, toch niet," antwoordde Joe vol geestdrift. "Geheel van goud,
zilver en diamanten."

"Wie?" vroeg Huck.

"Wel, de zeeroovers."

Huck keek met een wanhopigen blik naar zijn eigen plunje.

"Ik geloof niet, dat ik geschikte kleeren voor een zeeroover heb,"
zeide hij met een droevig pathos in zijne stem, "maar ik heb geene
andere dan deze."

Doch Tom en Joe vertelden hem, dat de mooie kleeren spoedig zouden
komen, wanneer zij op avonturen zouden zijn uitgegaan. Zij gaven
hem te verstaan, dat zijne lompen voldoende waren on te beginnen,
ofschoon het bij rijke zeeroovers de gewoonte was met eene behoorlijke
garderobe van wal te steken.

Van lieverlede begon het gebabbel te verminderen en daalde de
slaap op de oogleden der jeugdige vluchtelingen neer. De pijp
gleed de "Roode Hand" uit de vingers en hij sliep weldra den slaap
des rechtvaardigen. De Schrik van den Oceaan en de Zwarte Roover
der Spaansche Zee sliepen niet zoo gemakkelijk in. Zij zeiden hun
avondgebed zachtjes en liggend op, daar er niemand was, die hen gebood
te knielen en hen het luide deed uitspreken. Wel hadden zij veel lust
het gebed achterwege te laten, doch zij maakten zich bevreesd, dat
zij, wanneer ze zoo goddeloos waren op eens een bliksemstraal van den
hemel op hunne hoofden zouden doen nederdalen. Juist toen zij in het
rijk der droomen zouden gaan zweven, kwam een kwelgeest hen storen,
die niet wilde wijken. Deze was het geweten. Eerst achtervolgde hij
hen met de beschuldiging dat zij weggeloopen waren en daarna met het
verwijt, dat zij vleesch gestolen hadden. Zij trachtten hem tot zwijgen
te brengen, door hem te herinneren, dat zij toch dikwijls koekjes en
appels hadden weggenomen, doch hij liet zich door schoonschijnende
redeneeringen niet afschepen. Hij wilde over het onweerlegbaar feit
niet heenstappen, dat lekkers wegnemen slechts "snoepen" was, terwijl
het ontvreemden van spek, ham en dergelijke, niets anders mocht
heeten dan "stelen" en dat dit in den Bijbel verboden werd. Daarop
besloten zij in hun binnenste, om zoolang zij het door hen gekozen
beroep uitoefenden, hunne zeerooverijen niet meer met de misdaad van
stelen te bezoedelen. Op die wijs werd er een wapenstilstand met het
geweten gesloten en onze zeeroovertjes vielen gerust in slaap.



HOOFDSTUK XIV.


Toen Tom den volgenden ochtend wakker werd, begreep hij eerst niet
waar hij was. Hij ging opzitten, wreef zich de oogen en keek in
't rond; toen vatte hij het. De ochtendschemering had haar koelen
grauwen sluier uitgespreid en de aangrijpende kalmte en stilte van
het woud gaf een heerlijk gevoel van rust en vrede. Geen blad bewoog,
geen geluid verstoorde de overdenkingen der groote natuur. Diamanten
dauwdroppels schitterden op de bladeren en het gras. Uit het met een
laag witte asch bedekte kampvuur steeg een dunne, blauwe rookwolk
recht naar boven. Joe en Huck lagen nog te slapen. Daar deed ver
achter in de bosschen een vogel zijne roepstem hooren, die dadelijk
door anderen beantwoord werd, en te gelijk vernam men het gehamer van
den boomspecht. Langzamerhand ging de grijze morgendamp in een witten
nevel over en werd het minder koud. Van lieverlede vermenigvuldigden
zich ook de geluiden en openbaarde zich het leven. De wonderbare
natuur schudde den slaap af en ontplooide zich voor de oogen van den
peinzenden knaap. Een klein, groen wormpje kroop over een bedauwd
blad, hief bij wijlen twee derden van zijn lichaam op, snuffelde
in alle hoekjes en gaatjes en ging toen weder voort. Volgens Tom
was dat wormpje bezig opmetingen te doen. Toen het eindelijk uit
eigen beweging naar hem toe kwam, bleef de knaap doodstil zitten
en al naarmate het beestje hem naderde of een anderen weg scheen te
willen nemen, klom of daalde zijn hoop. Eindelijk bleef het gedurende
eenige voor den knaap angstige oogenblikken, het kopje onbeweeglijk
opwaarts gericht houden en zette zich ten slotte op Toms been neder,
over het lichaam van den knaap een reis te maken. Dat deed hem het
hart van vreugde opspringen, want het beduidde, dat hij een nieuw
pak zou krijgen,--zonder eenigen twijfel een zeerooversuniform.

Daarop verscheen er zonder dat men zeggen kon van waar, een optocht
van mieren, die haar dagtaak aanvingen. Een van haar sleepte moedig
een doode spin, vijfmaal grooter dan zij zelve, tusschen hare
pooten voort en zette die op een boomstam. Een bruin gespikkeld
Onze-Lieven-Heersbeestje beklom de duizelingwekkende hoogte van een
grasscheut en Tom boog zich over het diertje been en zeide:


    "Lieven-Heershaantje, Lieven-Heershaantje, vlucht heen,
                                                    vlucht heen;
    Uw huis staat in brand, uwe kinderen zijn alleen."


En het diertje sloeg de vleugeltjes uit en vloog weg om te zien
of de knaap waarheid sprak, waarover deze zich in 't minst niet
verbaasde. Immers hij wist vanouds, dat dit insect lichtgeloovig
was op 't punt van brand en hij had menigmaal de onnoozelheid van
't beestje verschalkt. Toen kwam er een steenmot, die traag zijn
rond lichaam medesleepte en Tom raakte het diertje aan om het met
opgetrokken pooten te zien ineenrollen en te doen alsof het dood was.

De vogels waren intusschen druk aan het zingen en kweelen gegaan. Een
spotvogel zette zich op een boom boven Toms hoofd neder en bootste, dol
van pret, met trillende stem, de geluiden na der andere vogels. Toen
streek een schrille meerkol, als een blauwe vlam, naar omlaag en ging
op een tak zitten, bijkans binnen het bereik van den knaap. Hij hield
zijn kopje op zijde en keek de vreemdelingen verbaasd en nieuwsgierig
aan. Een grijze eekhoorn en een groote vos sprongen om hem heen en
gingen af en toe opzitten, on hem te bekijken en op hun manier tegen
hem te praten. Deze bewoners der wildernis toch hadden blijkbaar nooit
te voren een menschelijk wezen gezien en wisten nauwelijks of zij er
bang voor moesten zijn of niet. De geheele natuur was klaar wakker
en in beweging; lange zonnestralen schoten door het dichte loover en
enkele kapellen verschenen fladderend op het tooneel.

Tom schudde de andere zeeroovers wakker; juichend sprongen zij op en
binnen een paar minuten hadden de drie knapen hunne kleeren uitgegooid
en speelden zij "krijgertje" en "haasjeover" in het ondiepe, heldere
water bij de witte zandbank. Zij dachten niet meer aan het stadje, dat
daar achter de majestueuze watervlakte lag te slapen. Een wisselzieke
vloed of eene lichte wassing der rivier had hun vlot medegenomen,
doch dit maakte hen niet bezorgd. Integendeel zij verheugden zich
er over, want het was hun alsof daarmede de band die hen nog aan de
beschaafde wereld hechtte, voorgoed was verbroken.

Toen keerden zij verfrischt, vroolijk en verrukt naar hun kamp terug
en weldra spreidde het opgerakelde vuur lustig zijne vlammen in 't
rond. Huck ontdekte in de buurt een bron van helder, koud water en
de jongens vervaardigde kopjes uit groote eiken en walnoten bladeren
en maakten de opmerking dat water, gedronken in zulk een woest oord
en onder zulke romantische omstandigheden, een uitmuntend surrogaat
voor koffie is. Toen Joe het mes in de zijde spek wilde zetten, om
reepjes voor het ontbijt te snijden, werd hij door de andere verzocht
daarmede eenige minuten te wachten, daar zij een veelbelovend plekje
in de rivier ontdekt hadden om te visschen. Bijna onmiddellijk daarop,
eer Joe nog ongeduldig kon worden, kwamen zij terug met een stuk of
wat mooie forellen en een paar baarsjes, voorraad genoeg, meende ze,
voor een geheel huisgezin. De visch werd dadelijk met spekvet gebakken,
en nooit scheen ze zoo lekker te hebben gesmaakt. Zij wisten niet
dat zoetwatervisch altijd 't best smaakt, wanneer zij, dadelijk nadat
zij is gevangen, gekookt of gebakken wordt, en dat slapen in de open
lucht, baden en ferme honger de beste saus bij den maaltijd is. Na
het ontbijt zochten zij een schaduwrijk plekje op, waar zij zich
nederlegden, terwijl Huck zijn pijpje rookte, en toen de vermoeidheid
geweken was, gingen zij het bosch in, op een verkenningstocht. Zij
wandelden vroolijk voort over stukken vermolmd hout, door dichte
kreupelbosschen en onder reusachtige woudkoningen van wier kruin tot
op den grond, sierlijke kransen van wilde-wijngaardloof afhingen;
terwijl zij nu en dan verrast werden door allerliefste open plekjes
bedekt met een grastapijt en met schitterende bloemen bezaaid. Zij
vonden eene menigte zaken, die hen in verrukking brachten, doch niets
dat hen bepaald verbaasde. Om het uur namen zij een zwembad en tegen
het midden van den dag keerden zij weder naar het kamp terug. Zij
waren te hongerig om zich den tijd tot visschen te gunnen, doch
niet te hongerig om zich met een maal van koude ham te vergenoegen
en vlijden zich daarna op een schaduwrijke plaats neder on wat te
babbelen. Hun praatlust begon echter alras te kwijnen en verdween
weldra geheel. De plechtige stilte van het woud en de doodelijke
eenzaamheid gingen haar invloed op hen uitoefenen. Zij raakten aan
't mijmeren. Een onbestemde lusteloosheid overviel hen, die gaandeweg
een bepaalden vorm aannam, namelijk het pijnigend heimwee. Zelf Finn
met de Roode Hand droomde van zijne stoepen en leege vaten. Doch zij
schaamden zich over hunne kinderachtigheid, en niemand had den moed
zijne gedachten uit te spreken. Reeds gedurig hadden zij gemeend in
de verte een vreemdsoortig geluid te hooren, iets als het verwijderd
tikken van een klok. Maar nu werd dat geluid sterker en trok het
bepaald de aandacht. De jongens voelden zich niet op hun gemak,
keken elkaar aan en gingen zitten luisteren. Eerst hoorden ze niets
meer en daarna een dof gerommel als van naderenden donder.

"Wat is dat?" riep Joe angstig uit.

"Ja, wat zou dat kunnen wezen!" fluisterde Tom.

"'t Is geen donder," zeide Huckleberry, op allesbehalve gerusten toon,
"want donder...."

"Stil," zeide Tom "luister en spreek geen woord."

Zij wachtten eenige oogenblikken, die een eeuw schenen en toen werd
de plechtige stilte weder door het doffe gerommel verstoord.

"Laat ons hoogte gaan nemen!"

Zij sprongen op, ijlden naar den oever, kropen onder het kreupelhout
door en staarden over de breede watervlakte. Daar zagen zij de kleine
stoomveerboot, zoo wat een uur van de stad op en neder varen. Het dek
scheen zwart van menschen. Een aantal schuitjes en roeibootjes dreven
om en bij de veerboot, doch de knapen konden niet zien wat de mannen,
die er in zaten, uitvoerden. Plotseling rees een wolk van witten rook
uit de boot op, voorafgegaan door een harden knal en daarop liet zich
het doffe gerommel weder hooren.

"Ik weet het!" riep Tom uit, "er is iemand verdronken!"

"Daar heb je het," zeide Huck; "dat hebben ze van den zomer ook gedaan,
toen Bill Tanner verdronken is. Toen schoten zij ook een kanon op
het water af, omdat dan het lijk gewoonlijk komt bovendrijven. Ja,
en soms nemen zij brooden en doen daar kwikzilver in en laten ze dan
drijven, en die brooden dobberen naar den persoon die verdronken is
toe en houden daar stil."

"Daar heb ik ook wel van gehoord," zeide Joe, "maar ik zou wel eens
willen weten, hoe het brood dan blijft stilstaan."

"O," zeide Tom, "dat ligt niet zoozeer aan het brood, als wel aan de
woorden, die er bij gesproken worden, eer zij het te water laten."

"Maar zij zeggen er niets bij," zeide Huck. "Ik zelf ben er bij
geweest, toen zij het deden, en zij spraken geen woord."

"Wel, dat is grappig," zeide Tom. "Maar het is toch zeker, dat zij
er iets bij denken. Dat spreekt vanzelf, dat weet iedereen."

De andere jongens stemden toe, dat voor die bewering van Tom
veel te zeggen was, omdat een redelooze klomp brood, die niet in
tooverformulieren onderricht was, niet verwacht kon worden, als een
met rede begaafd wezen te handelen, wanneer hij zulk een ernstig werk
te verrichten had.

"Sapperloot, ik wou dat ik er bij was," zeide Joe.

"Ik ook," zeide Huck; "en ik zou goud geven, als ik wist wie het is."

De knapen bleven luisteren en de boot bespieden. Op eens kreeg Tom
eene ingeving en riep uit:

"Jongens, ik weet al wie er verdronken is! Wij zijn het."

In een oogenblik waren zij helden geworden. Zij hadden een schitterende
zege behaald, want zij werden gemist en betreurd. Harten waren
om hunnentwil gebroken, tranen over hen geschreid, gewetens aan
het knagen gebracht en verdriet en berouw gevoeld. En wat nog het
heerlijkste was van alles, zij waren het onderwerp van gesprek van de
gansche stad en werden dientengevolge door al de jongens benijd. Dit
was verrukkelijk. Nu was het toch wel de moeite waard om zeeroover
te worden.

Tegen licht en donker voer de veerboot naar hare gewone ankerplaats
terug en verdwenen de schuitjes. De zeeroovers keerden weder naar
hun kamp en jubelden van vreugde over hunne fonkelnieuwe grootheid
en de onrust, die zij hadden doen ontstaan. Er werd weder visch
gevangen en gebakken, en toen deze verorberd was, ging men zich in
gissingen verdiepen, omtrent de geruchten, die er te St. Petersburg
over hen zouden verspreid worden; en de schilderijen, die zij over den
algemeenen rouw ophingen, gaven van hun standpunt gezien, reden tot
tevredenheid. Doch naarmate de schaduwen van den nacht hen bedekten,
werden de knapen stiller en zij eindigden met in het vuur te staren,
terwijl hunne gedachten blijkbaar elders verwijlden. De opgewondenheid
was voorbij en Tom en Joe konden het denkbeeld niet verzetten, dat er
te huis personen waren, die niet zooveel plezier in deze grap hadden
als zij. Zij begonnen zich angstig te maken en ongelukkig te gevoelen
en onverhoeds ontsnapte hun een paar malen een zware zucht. Eindelijk
waagde Joe het, beschroomd te vragen, wat de anderen er van zouden
denken, als zij weder tot de beschaving terugkeerden,--nu niet--maar...

Tom beantwoordde die vraag met een spotlach en Huck, die hoogst
vrijheidlievend was, hield zich bij Tom en de weifelaar palmde dadelijk
in, zeggende, dat hij er niets van gemeend had en dat men volstrekt
niet moest denken, dat hij naar huis verlangde. Het oproer was alzoo
voor het oogenblik gedempt.

Bij het vallen van den avond begon Huck te dommelen en was kort daarna
aan 't snorken. Joe volgde zijn voorbeeld. Tom bleef onbeweeglijk
op zijne armen liggen en staarde hem eenige oogenblikken strak
aan. Eindelijk stond hij voorzichtig op en ging bij den weerschijn
van het flikkerend kampvuur aan het zoeken in het gras. Hij raapte
eenige stukjes van den witten bast van een vijgeboom op en koos er
twee, die hem naar den zin schenen te zijn. Toen knielde hij bij het
vuur neder en schreef met moeite, met een stukje roodkrijt, iets op
elk van die beide. Daarna rolde hij er een op, stak dat in den zak
van zijn buis en legde het andere in den hoed van Joe, dien hij vlak
bij den eigenaar neerzette. Verder vulde hij den hoed met eenige
schooljongensschatten van schier onmetelijke waarde, als een stuk
wit krijt, een gomlastieken bal, drie vischhaken en een zoogenaamden
"echten glazen knikker." Vervolgens sloop hij behoedzaam op de teenen
tusschen de boomen weg, totdat hij buiten het gehoor was en liep toen
zoo gauw als zijne beenen hem dragen konden, in de richting van de
zandbank voort.



HOOFDSTUK XV.


Eenige oogenblikken later was Tom in de ondiepe rivier verdwenen.

Eer hij met het halve lijf onder water was, had hij reeds de helft
van den weg afgelegd. Daar de stroom hem nu niet langer veroorloofde
te waden, sloeg hij moedig armen en beenen uit, om de overschietende
honderd el door te zwemmen. Hij zwom zooveel mogelijk met den stroom
mede, doch werd gedurig met meer kracht teruggedreven dan hij verwacht
had. Toch bereikte hij eindelijk den oever en liet zich langs den kant
voortdrijven, totdat hij een geschikt plekje vond om te landen. Aan
wal gekomen, bevoelde hij eerst zijn borstzak on zich te overtuigen,
dat de boomschors nog op hare plaats zat, en toen maakte hij zich met
zijne druipnatte kleederen, steeds den oever volgend, door de bosschen
voort. Even voor tien uren, kwam hij aan een open plek tegenover de
stad en zag de veerboot in de schaduw der boomen bij den hoogen dijk
liggen. Alles onder de flikkerende sterren was rustig. Tom kroop den
dijk af, loerde naar alle kanten, liet zich in het water glijden en
zwom met drie of vier slagen naar het bootje toe, dat sleepdienst
deed bij de veerboot. Hij klom er in, ging onder de roeibank liggen
en wachtte met een kloppend hart. Spoedig werd de oude bel geluid en
eene stem gaf bevel om het anker te lichten. Een minuut of wat daarna
werd de voorsteven van het schuitje door de golven, die de boot deed
ontstaan, omhooggeheven en de reis nam een aanvang. Tom was zeer in
zijn schik, dat hij nog juist bijtijds was gekomen: immers hij wist,
dat de boot dien dag voor de laatste maal dienst deed.

Na tien of twaalf minuten stopte de boot, waarop Tom overboord
stapte en in de duisternis naar den oever kroop. Hij ging echter
voorzichtigheidshalve omstreeks vijftien el beneden het vaarwater
aan wal, ten einde het gevaar van ontdekt te worden te ontkomen. Toen
sloop hij voort, langs weinig bezochte stegen en straten, totdat hij
voor de schutting aan den achterkant van tantes huis stond. Na deze te
zijn overgeklauterd, stapte hij voort tot aan den elzeboom en tuurde
naar binnen door het raam van de zitkamer, waar een licht brandde.

Daar zaten tante Polly, Sid, Marie en de moeder van Joe bij
elkander. Zij hadden zich rondom de tafel geschaard en het bed stond
vlak bij den ingang. Tom stapte behoedzaam naar de deur, en lichtte
voorzichtig de klink op; toen drukte hij zachtjes met zijne knie
tegen de paneelen en de deur week met een licht gekraak. Hij ging
voorzichtig met duwen voort, telkens bevende, wanneer hij gerucht
maakte, totdat hij dacht dat hij er zich op de knieën wel door zou
kunnen persen. Reeds was zijn hoofd in de kamer, toen hij tante Polly
hoorde zeggen:

"Hoe zou de kaars zoo waaien? Ik geloof waarempel, dat de deur
openstaat. Wel, al zijn leven! De wonderen staan niet stil. Kom,
Sid ga haar sluiten."

Tom verdween van pas onder het bed. Hij bleef een oogenblik stil
liggen om adem te scheppen en kroop toen zoover naar voren, dat hij
bijkans tantes voet raakte.

"Maar, zooals ik zeide," vervolgde tante Polly, "eigenlijk slecht was
hij niet, alleen maar wat ondeugend, een beetje lichtzinnig en wild,
weet je. Het kind dacht geen kwaad en was de goedhartigste jongen
van de wereld." En zij begon te schreien.

"Precies zoo was 't met mijn Joe: altijd vol jongensstreken en
handig in allerlei kattekwaad,--maar hij was de onbaatzuchtigheid en
vriendelijkheid zelve. En, de hemel zij mij genadig--te moeten denken,
dat ik hem zweepslagen gegeven heb, omdat hij room gesnoept had, die
ik zelve uit het raam heb geworpen, omdat ze zuur was geworden!--En
dat ik hem nooit, nooit, nooit meer op deze aarde zal terugzien,--die
arme, miskende jongen!"

En juffrouw Harper snikte, alsof haar het hart zou breken.

"Ik hoop dat Tom in betere gewesten is," zeide Sid; "doch als hij
hier wat meer..."

"Sid!"

Tom voelde het fonkelen van tantes oog, ofschoon hij het niet zien
kon. "Geen woord ten nadeele van Tom, nu hij is heengegaan. God zal
hem oordeelen, en gij behoeft u daarover niet moeilijk te maken,
jongenheer.--Och, juffrouw Harper, ik kan hem niet missen; ik weet
niet, hoe ik het zonder hem stellen moet. Hij was mij zulk een troost,
hoewel hij mijn arm hart ten bloede toe kon plagen."

"De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren
zij geloofd!" snikte juffrouw Harper. "Maar 't is zoo hard, o het
is zoo hard! Verleden Zaterdag nog stak Joe vlak onder mijn neus een
voetzoeker af en ik heb hem geslagen, totdat hij op den grond lag te
spartelen. Weinig dacht ik toen, hoe spoedig.... O, als het nog over
te doen was, ik zou er hem voor aan mijn hart drukken en zeggen...."

"Ja, ja, ja, ik begrijp volkomen wat gij voelen moet, juffrouw Harper:
ik kan het mij best voorstellen. Gisterenmiddag liet Tom mijn arme
kat van zijn drankje nemen, en ik dacht dat mijn huis onderstboven
zou keeren. En, God vergeve mij, ik kneep, met mijn vingerhoed aan
den vinger, het kind in zijn oor dat het kraakte. Mijn jongen, mijn
arme, gestorven jongen! Doch hij is nu uit zijn lijden. En de laatste
woorden, die ik hem hoorde zeggen, waren een verwijt...."

De gedachte aan dit feit was te bitter voor de oude juffrouw en zij
barstte in tranen uit. Tom voelde dat zijn oogen vochtig werden,
nog meer uit medelijden met zichzelven dan met de anderen. Hij kon
Marie hooren snikken en nu en dan een vriendelijk woordje over hem
in het midden brengen. Meer dan ooit kreeg hij een hoogen dunk van
zichzelven. Toch was hij zoo diep door de droefheid zijner tante
geschokt, dat hij snakte om het bed uit te springen en zich in hare
armen te werpen,--doch hij bedwong zich en bleef liggen.

Al luisterend, ving hij bij stukken en brokken op, dat men eerst
verondersteld had, dat de knapen met zwemmen verdronken waren:
toen was het kleine houtvlot vermist en was er door een paar jongens
medegedeeld, dat de verloren knapen voorspeld hadden, dat het stadje
eerlang iets hooren zou. De wijzen van St. Petersburg hadden het een
met het ander in verband gebracht en waren tot het besluit gekomen,
dat de knapen met het houtvlot van wal gestoken waren en bij de
eerstvolgende stad aan wal gegaan waren. Doch tegen den middag was
het houtvlot aan den oever van de Missouri, eenige uren van de stad,
teruggevonden en toen was de hoop verdwenen. Zij moesten verdronken
zijn, anders zou de honger hen bij het vallen van den nacht, zooal
niet eerder, naar huis hebben gejaagd. Men geloofde algemeen, dat
het eene wanhopige zaak was naar de lijken te zoeken, daar de knapen
ongetwijfeld midden in de rivier verdronken waren. Anders immers zouden
zij, die voor goede zwemmers bekend stonden, het wel tot den oever
hebben kunnen brengen. Deze dingen waren voorgevallen op Woensdag,
en als de lijken vóór Zondag niet werden gevonden, zou men de hoop
opgeven en er dien morgen een lijkdienst gehouden worden. Deze laatste
mededeeling deed Tom even sidderen.

Tegen elf uren stond Juffrouw Harper snikkend op om heen te gaan,
en door eene opwelling van wederzijdsch medelijden gedreven, vlogen
de beide van kinderen beroofde vrouwen elkander in de armen en namen
daarna afscheid.

Tante Polly zeide Sid en Marie dien avond met een buitengewone
hartelijkheid "goedennacht," en Sid perste zich een paar tranen uit
de oogen, terwijl Marie luid snikkend naar boven ging. Toen knielde de
oude juffrouw neder en bad voor Tom zóó vurig, zóó roerend en met zulk
een oneindige liefde, en hare oude stem beefde zóó, dat eer de laatste
woorden van dat gesprek uitgesproken waren, Tom in een bad van tranen
lag. Hij moest zich, nadat de arme vrouw naar bed was gegaan, nog lang
stilhouden, want zij bleef geruimen tijd wakker en gaf voortdurend
in hartbrekende uitroepen aan hare droefheid lucht. Eindelijk, na
zich nu op de eene en dan op de andere zijde geworpen te hebben,
was zij stil en kreunde alleen nog maar een weinig in haar slaap.

Nu kroop de knaap onder het bed uit, richtte zich langzaam op, hield
zijne hand voor het nachtlicht en keek zijne tante aandachtig aan. Diep
medelijden met haar vervulde zijn hart. Hij haalde zijne vijgeboombast
voor den dag en hield dien bij het licht. Plotseling schoot hem iets
grappigs te binnen, verhelderde zijn gelaat; haastig stak hij zijne
boomschors weer op, boog zich over tantes aangezicht heen en drukte
een kus op hare bleeke lippen. Toen nam hij de terugreis aan en liet
de deur in de klink vallen. Hij vond, zonder door iemand ontdekt
te worden, op den tast zijn weg naar het veerbootje terug en stapte
moedig aan boord. Immers hij wist, dat de boot onbemand was behalve
misschien door den klepperman, die er altijd in kroop en doorgaans als
een os sliep. Hij maakte het schuitje van den voorsteven der boot los,
sloop er in en roeide omzichtig stroomopwaarts. Toen hij omstreeks
een mijl had voortgeroeid, hield hij op eens schuins aan, begon te
werken zoo hard als hij kon en bereikte handig de overzijde. Hij
had grooten lust om het bootje buit te maken, daar hij het schip als
wettige zeerooversprooi beschouwde, doch hij begreep te gelijkertijd
dat er overal naar gezocht zou worden en dat eene ontdekking er het
gevolg van kon zijn. Daarom stapte hij zonder buit aan wal en ging
het bosch in. Hij zette zich op den grond neder om uit te rusten,
legde zich de marteling op van wakker te blijven en zocht eindelijk
zijne oude verblijfplaats weder op. De nacht was bijna voorbij en
het was klaar dag, toen hij voor de zandbank stond. Daar hield hij
opnieuw halt en legde zich op den grond te slapen tot de zon aan den
hemel stond en de groote rivier met haar glans verguldde.

Toen dompelde de knaap zich in den stroom en hield een oogenblik
later bij den ingang van het kamp stil, juist toen Joe uitriep:

"Neen, Tom is een eerlijke jongen en hij zal terugkeeren. Hij zal ons
niet verlaten. Hij is er te trotsch voor, want hij weet, dat dit eene
schande zou wezen voor een zeeroover. Zeker is hij op avonturen uit;
het zal mij benieuwen wat hij nu weer heeft uitgespookt."

"Goed," antwoordde Huck, "maar als hij niet op zijn tijd past, is
zijn ontbijt voor ons."

"Ja, als hij er niet is, maar dat is nog niet zeker. Er stond immers
op de boomschors geschreven: _als_ ik er niet ben, is het ontbijt
voor ulieden."

"Wie is die hij?" riep Tom met eene tooneelstem uit, terwijl hij met
fiere houding het kamp binnenstapte.

Spoedig was er een weelderig ontbijt van spek en visch opgedischt,
waaraan de knapen zich naar hartelust te goed deden. Onderwijl vertelde
Tom, met de noodige opsieringen, zijne avonturen van dien nacht. Toen
het verhaal geëindigd was, werden zij drie snoevende, grootsprekende
helden. Na het ontbijt verschool Tom zich op een schaduwrijk plekje om
te gaan slapen, en de beide andere zeeroovers gingen op de vischvangst.



HOOFDSTUK XVI.


Na het eten vertrokken de drie knapen naar de zandbank om
schildpadeieren te zoeken. Zij stootten met stokken in het zand, en
wanneer zij eene weeke plek vonden, legden zij zich op de knieën en
groeven haar met de handen uit. Somtijds haalden zij vijftig of zestig
eieren uit één gat. Het waren witte, bolronde eitjes, iets kleiner dan
een walnoot. Dien avond hadden zij een heerlijk maal van spiegeleieren,
dat Vrijdagochtend nog eens herhaald werd. Na dat ontbijt van gebakken
eieren, begaven zij zich schreeuwend en jubelend naar de zandbank,
speelden "krijgertje," ontdeden zich onderweg van hunne kleederen
en liepen in Adams kostuum voort, totdat zij midden in het ondiepe
water stonden. Daarna spongen zij tegen den steilen oever op, van
welken zij gedurig tot groote vermeerdering der pret afsukkelden. Nu
en dan hielden zij bij elkaar stand en gooiden elkaar met water,
terwijl zij, on het kille nat te vermijden, elkander gedurig met
afgewend gelaat naderden en eindigden met te grijpen en te worstelen,
totdat de sterkste zijn buurman onder water geduwd had en zij ten
laatste allen in een warnet van witte armen en beenen verdwenen, om
spoedig daarop, blazend, spuwend, lachend en naar den adem hijgend,
weder boven te komen.

Als de krachten hun begaven, spartelden zij naar het droge, heete
zand en legden zich daarop neder, om er zich mede te bedekken. En
dan sprongen zij langzamerhand weder naar het water en vertoonden
dat spelletje voor de tweede maal.

Eindelijk viel het hun in, dat hunne huid sprekend op een
vleeschkleurig tricot geleek; dientengevolge werd er in het zand
een cirkel getrokken en een paardenspel vertoond, met drie clowns,
want geen hunner wilde die schitterende rol aan den anderen afstaan.

Vervolgens werden de knikkers gehaald en werd er gestuit en gerold,
totdat ook dat spel verveelde. Daarna gingen Joe en Huck weder zwemmen,
maar Tom durfde zich daaraan niet meer wagen, omdat hij bij het
uittrekken van zijn broek, het palingvel van zijne enkels gestroopt
had en hij zich niet kon begrijpen, dat hij zonder dit geheimzinnig
voorbehoedmiddel zoo lang aan de kramp ontkomen was. Hij waagde zich
niet weder, eer hij dien talisman teruggevonden had, en toen waren de
andere jongens moede en verlangden naar rust. Van lieverlede begonnen
zij met loomen tred rond te dolen, werden zwaarmoedig en staarden
verlangend over de breede rivier, naar de plek, waar St. Petersburg
zich in de zon lag te koesteren. Tom bemerkte, dat hij met zijn grooten
teen het woord "Becky" in het zand had geschreven. Hij wischte het
uit en was boos op zichzelven om zijne zwakheid. Doch hij schreef het
niettemin nog eens, wischte het nogmaals uit en ontworstelde zich
toen aan de verzoeking, door de andere jongens op te halen en zich
bij hen te voegen.

Maar de opgewektheid van Joe was voorbij en scheen niet terug te
keeren. Hij had zulk een heimwee, dat hij het nauwelijks meer uithouden
kon. De tranen stonden hem in de oogen. Ook Huck was zwaarmoedig
evenals Tom, doch de laatste durfde het niet toonen. Hij droeg een
geheim met zich om, dat hij niet gaarne wilde openbaren, doch waarmede
hij, indien deze sombere, oproerige geest niet werd gefnuikt, wel voor
den dag zoude moeten komen. Daarom zeide hij, schijnbaar zeer opgewekt:

"Ik wed, dat vroeger op dit eiland ook zeeroovers zijn geweest. Zullen
wij eens op verkenning uitgaan? Zij hebben zeker hier of daar een
schat begraven! Wat zou jelui hiervan zeggen, als je daar eens een
verrotte kist vol goud en zilver voor je zaagt liggen,--hé?"

Dit vooruitzicht echter wekte geen de minste opgewondenheid en
er werd niet eens op geantwoord. Een paar andere verleidelijke
voorstellen vielen eveneens in het water. Dat was ontmoedigend. Joe
keek mistroostig voor zich en krabbelde met zijn stok in het
zand. Eindelijk riep hij uit:

"O, jongens, laat ons het opgeven. Ik _moet_ naar huis; ik voel mij
zoo verlaten."

"Kom, Joe dat zal langzamerhand wel beter worden," zeide Tom. "Denk
maar eens aan al de gelegenheden, die je hier hebt om te visschen.

"Ik geef niet om visschen; ik verlang naar huis!"

"Maar, Joe, nergens is zoo'n zwemplaats als hier."

"Wat kan mij het zwemmen schelen: 't is alsof het mij verveelt,
nu niemand het mij verbiedt. Ik wil naar huis!"

"O, hoe kinderachtig! Hij verlangt naar zijn moesje!"

"Ja, ik _verlang_ naar moeder en dat zou jij ook doen, als je er een
hadt. Ik ben niet kinderachtiger dan jij." En Joe begon te schreien.

"Wel, dan zullen wij het schreeuwpoppetje maar naar huis laten gaan,
niet waar Huck? Arme jongen! Hij verlangt naar moesje! Nu, hij zal
ook naar haar toe gaan. Jij vindt het prettig hier, hé, Huck? Wij
zullen blijven, niet waar?"

Huck antwoordde: "Ja--a," maar het ging niet van harte.

"Ik spreek van mijn leven niet meer tegen jelui," zeide Joe en stond
op. "Daar nu!"

En hij draaide de beide jongens den rug toe en ging zich verder
aankleeden.

"Wie geeft wat om jou?" zeide Tom. "Niemand heeft je noodig. Ga maar
naar huis on uitgelachen te worden. Jij bent een mooie zeeroover. Huck
en ik zijn geen schreeuwpoppetjes. Wij blijven, niet waar, Huck? Wij
laten hem stilletjes trekken. Wij zullen het wel zonder hem stellen."

Maar Tom voelde zich allesbehalve prettig en was in ernst ongerust,
toen hij Joe mismoedig zag voortgaan om zich te kleeden. Buitendien
was het onrustbarend te bemerken, dat Huck met belangstelling Joes
toebereidselen gadesloeg en een onheilspellend stilzwijgen in acht
nam. Daar stapte Joe, zonder een woord tot afscheid, den kant op
der zandbank. Het hart zonk Tom in de schoenen. Hij keek naar Huck,
en Huck, die hem niet durfde aanzien, sloeg de oogen neder en zeide:

"Ik verlang ook zoo, Tom; ik heb mij hier nog meer verlaten gevoeld
dat overal elders en nu zal het nog erger worden. Kom, Tom, laten
wij ook gaan."

"Dank je wel; jelui kunt allebei gaan, als je verkiest. Ik denk
te blijven."

"Tom, ik wou liever gaan."

"Nu, ga dan! Wie belet je?"

"Tom, ik wou, dat jij ook meegingt. Toe, denk er eens over. Wij zullen
bij de zandbank op je wachten."

"Dan zul je verduiveld lang moeten wachten; dat is alles wat ik je
te zeggen heb."

Huck ging verdrietig heen en Tom stond hem na te oogen, brandende van
verlangen om hem te volgen en toch te trotsch om dat te doen. Hij
hoopte dat de jongens zouden omkeeren, doch zij waren al uit het
gezicht. Op eens voelde hij, dat het ontzettend eenzaam en stil om
hem heen was geworden.

Nog eenmaal worstelde hij met zijn hooghartig gemoed, ijlde zijne
makkers achterna en gilde:

"Wacht! wacht! Ik moet je wat vertellen!"

Dadelijk hielden zij stil en keerden zich om.

Toen hij hen had ingehaald, deelde hij hun een plannetje mede. Eerst
hoorden zij hem gemelijk aan, maar toen zij eindelijk het punt
ontdekten waar hij hen hebben wilde, werd zijn plan met een luid
"hoera" begroet, een prachtig denkbeeld genoemd en werd er verklaard,
dat, als hij het dadelijk had medegedeeld, zij niet aan naar huis
gaan gedacht zouden hebben.

Tom maakte over zijne terughoudendheid eenige schoonschijnende
verontschuldigingen; de ware reden daarvan echter was de vrees,
dat zelfs dit geheim niet langer in staat mocht zijn hen nog te doen
blijven, en hij had het daarom als het laatste noodschot bewaard.

De knapen keerden vroolijk terug en gingen met opgewekt gemoed weder
aan het spelen, niet uitgepraat over het heerlijke denkbeeld van
Tom en vol bewondering over zijn vernuft. Na een smakelijk maal van
eieren en visch verklaarde Tom, dat hij lust had on te rooken. Joe
vond dit een voortreffelijke inval en zeide, dat hij het ook eens
wilde probeeren. Huck maakte pijpjes en stopte die. Onze nieuwelingen
hadden nooit iets anders gerookt dan stroo-sigaren, doch dat waren
"flauwe dingen," te kinderachtig on meegeteld te worden.

Nu strekten zij zich op het mos uit, leunden welbehaaglijk op hunne
ellebogen en begonnen dapper te blazen. De tabak was lang niet lekker
en maakte hen een beetje draaierig; doch Tom zeide:

"Nu, dat is gemakkelijk. Had ik geweten, dat er zoo weinig aan was,
dan had ik het al lang geleerd."

"Ik ook," zeide Joe; "het beduidt niets."

"Hoe menig keer," zeide Tom, "heb ik rookers aangekeken en gedacht:
'Hè, ik wenschte dat ik het kon,' en dan hield ik het er voor, dat ik
het nooit zou kunnen leeren. Heb ik dat niet gezegd, Huck? Heb jij het
mij niet hooren zeggen, Huck? Laat Huck zeggen, of het niet waar is."

"Ja, wel twintigmaal," zeide Huck.

"Neen," zeide Tom, "wel honderdmaal. Eens nog, toen wij bij het
slachthuis stonden. Herinner jij je dat niet, Huck? Bob Tanner was
er ook bij en Johan Hatcher en Jeff Hatcher. Weet je niet meer, Huck,
dat ik het zeide?"

"Ja, zeker," antwoordde Huck. "'t Was op denzelfden dag, waarop ik
mijn albasten knikker verloor;--neen, 't was den dag te voren."

"Heb ik het je niet gezegd?" zeide Tom. "Huck herinnert het zich nog."

"Ik geloof, dat ik den geheelen dag wel pijpen zou kunnen rooken. Ik
ben niets misselijk."

"Ik ook niet," zeide Tom. "Ik zou wel van den morgen tot den avond
kunnen rooken, maar ik wed, dat Jeff Hatcher het niet zou kunnen."

"Jeff Hatcher! Wel, hij zou bij den tweeden trek al katterig
worden. Laat hij het maar eens wagen, dan zul je wat zien!"

"Ik geloof het ook.--En Johnny Miller... Ik zou Johnny Miller wel
eens met een pijp willen zien!"

"En ik!" zeide Joe. "Ik ben zeker, dat Johnny Miller geen trekje kan
doen. Als hij maar één pijpje rookt, zou hij al ziek worden."

"Dat zou hij zeker, Joe.--Zeg, ik wou dat de jongens ons nu eens
konden zien."

"Ik ook."

"Zeg, jongens," zeide Tom, "we moeten er niet van vertellen, en als we
dan weder eens bij elkaar zijn, dan zal ik op je afkomen en zeggen:
'Joe, kom geef mij een pijp; ik wou eens rooken,' en dan moet jij
zeggen, zoo onverschillig mogelijk, alsof het niets was: 'Goed, ik heb
mijn oude pijp en ook nog een andere, maar mijn tabak deugt niet.' En
dan zal ik weer zeggen: 'O, dat doet er niet toe, als ze maar _zwaar_
is.' En dan moet jij met de pijpen voor den dag komen en wij zullen
ze kalmpjes opsteken--en dan zul je ze eens zien kijken."

"Waaratje, dat zal grappig zijn, Tom; ik wou, dat het nu al zoo
ver was!"

"Ik ook. En wanneer wij hun vertellen, dat we het geleerd hebben
toen we zeeroovers waren, zouden zij dan niet willen dat zij er bij
geweest waren?"

"Neen, dat geloof ik niet; maar wij zullen er om wedden."

Dus ongeveer liep het gesprek der knapen. Langzamerhand echter begon
het een weinig te verflauwen en wilde het niet meer vlotten. De
gapingen tusschen het eene onderwerp en het andere werden grooter en
het spuwen verbazingwekkend. Elke porie in de wangen der knapen werd
een spuitende fontein en zij konden de kelders onder hun tong niet
schielijk genoeg uitscheppen on eene overstrooming te voorkomen. Er
kwamen tegen wil en dank kleine opwellingen in hun keel, die gevolgd
werden door aanvallen van misselijkheid. De beide knapen zagen er
bleek en akelig uit. Eindelijk viel Joes pijp hem uit de krachtelooze
vingers. Daarop volgde die van Tom. De beide fonteinen sprongen
met onstuimige woede en de beide pompen werden met kracht en geweld
uitgeschept. Joe zeide flauwtjes:

"Ik heb mijn mes verloren, ik ga het eventjes opzoeken."

Tom zeide met bevende lippen en ingehouden adem:

"Ik zal je helpen. Ga jij dezen kant, dan loop ik langs de bron.--Neen,
je behoeft niet mede te gaan, Huck;--wij zullen het wel vinden."

Huck ging weer zitten en wachtte een uur. Toen begon hij zich te
vervelen en ging zijne kameraden zoeken. Zij lagen ver van elkander,
diep in het woud, beiden zeer bleek en vast in slaap. Maar uit
een waarneming, welke hij deed, bleek hem dat zij, van hetgeen hen
hinderde, verlost waren.

Zij hadden dien avond aan het souper niet veel te vertellen en zagen
verlegen voor zich. Toen Huck na het avondeten zijn pijp voor den
dag haalde en er ook een voor hen wilde klaarmaken, bedankten zij
en verklaarden dat zij zich niet wel voelden, omdat iets, dat zij
's middags gegeten hadden, hun nog in de maag zat.



HOOFDSTUK XVII.


Tegen middernacht werd Joe wakker en riep de jongens. Er was eene
drukkende benauwheid in de lucht, die weersverandering scheen
te voorspellen. De knapen schoten haastig hunne kleeren aan en
schaarden zich voor de gezelligheid om een vriendelijk vuurtje,
niettegenstaande men in den snikheeten, door geen enkel koeltje
bewogen dampkring dreigde te stikken. Zij bleven stil, in gespannen
verwachting, om het vuur zitten. Een pikzwarte duisternis, slechts
afgewisseld door het schijnsel van het vuur lag over het landschap
uitgespreid. Daar verlichtte eensklaps, voor een oogenblik, een
flikkerende lichtstraal het donker geboomte. Een tweede volgde, iets
heller daarna een derde. Toen werd er een zacht gesuis door het woud
gehoord en een nauw merkbaar tochtje verkoelde de wangen der sidderende
knapen, die zich verbeeldden, dat de Geest van den Nacht hun was
voorbijgegaan. Daarop werd het weder bladstil. Maar op eens veranderde
een onheilspellende bliksemstraal den nacht in zóó helderen dag, dat
elk grasscheutje op den bodem, het kleinste zelfs, duidelijk zichtbaar
werd--en tevens drie bleeke, verschrikte gezichten te zien kwamen. Een
zware donderslag rolde door de lucht en verloor zich in de verte in
een dof gerommel. Een kille windvlaag streek hun langs het hoofd,
schudde al de bladeren en joeg de asch on het vuur in groote vlokken
naar omhoog. Opnieuw zette een geweldige bliksemstraal het woud als in
vuur en onmiddellijk daarna knalde een donderslag, die de boomtoppen
boven het hoofd der kinderen scheen te splijten. Doodelijk ontsteld
klemden zij zich in de dikke duisternis, die thans alles weder omhulde,
aan elkaar vast. Enkele dikke regendroppels kletterden op de bladeren.

"Gauw, jongens, naar de tent!" riep Tom uit.

Zij spoedden zich weg en stommelden over wortels en door
wijngaardranken voort. Een weldoende rukwind loeide door het
bosch. Bliksemstraal volgde op bliksemstraal en ratelslag op
ratelslag. En nu stroomde de regen naar beneden en de razende orkaan
dreef dien in breede golven over den grond. De knapen schreeuwden
luid tegen elkaar doch de bulderende storm en de rommelende donder
overstemden hun geroep. Eindelijk bereikten zij de tent, waaronder zij
koud, verschrikt en druipende van het water eene schuilplaats zochten,
dankbaar dat zij in hunne ellende lotgenooten hadden in elkander. Zich
aan elkaar verstaanbaar maken konden zij, al hadden andere geluiden
zulks niet verhinderd, niet, door het woedend klepperen van het oude
zeil. De storm verhief zich meer en meer, en weldra rukte het zeil
zich van zijne banden los en ijlde voort op de vleugelen van den
wind. De knapen grepen elkaar bij de hand en vluchtten onder het
schutsdak van den grooten eik, aan den kant der rivier. Nu had de
strijd zijn toppunt van heftigheid bereikt en bij den onafgebroken
gloed van het in de lucht vlammend bliksemvuur teekende zich alles
daarbeneden akelig scherp af.

De zwiepende boomen, de kokende rivier met hare witte golven, de
schuimvlokken die haar als met een sprei overdekten, de donkere
omtrekken van den hoogen oever aan den overkant en daarboven de
jagende wolken en de schuin neervallende regen. Telkens gaf een
reusachtige boom den strijd op en viel krakend over het jongere
gewas; en de onvermoeide donderslagen barstten onafgebroken, met
een oorverdoovend, alles doordringend, onuitsprekelijk schrikwekkend
geraas, in knallen los. De storm spande met eene uiterste poging al
zijne krachten in om het eiland stuk te slaan, in vlam te zetten,
onder water te dompelen, tot aan de kruinen der boomen toe, en alle
schepselen die er op huisden te vernietigen. Het was een vreeselijke
nacht om onder den blooten hemel door te brengen.

Maar eindelijk was de strijd volstreden; de legermachten trokken
onder steeds zwakker dreigen en rommelen af en de vrede nam de teugels
van het bewind weder in handen. De knapen gingen vol angst naar hun
kamp terug en bemerkten, dat zij nog reden tot dankbaarheid hadden,
want de groote vijgeboom, onder welken zij des nachts hadden gerust,
was door den bliksem vernield en aan splinters geslagen.

Het geheele kamp was doorweekt en het kampvuur daarbij, want onze
onbedachtzame knaapjes hadden geene voorzorgen tegen den regen
genomen. Stof genoeg om moedeloos te zijn: immers zij waren nat tot op
het hemd en beefden van koude. Al pratende over hun ongeval ontdekten
zij, dat het vuur onder het groote blok hout, waartegen het aangelegd
was, zoo ver had voortgewoekerd, dat daar waar het blok zich opwaarts
kromde en boven den grond verhief, slechts een handje vol hout was
blijven smeulen.

Toen gingen zij ijverig aan het werk, on met boomschors en afval van
droog hout, dat zij hier en daar opzamelden, de uitgedoofde vlam aan
te wakkeren, en nadat hun dit gelukt was legden zij er doode takken
bovenop en hadden tot hunne groote vreugde weldra weder een knappend
vuurtje. Zij droogden hun gekookte ham, deden zich daaraan te goed,
gingen daarna bij het vuur zitten en wijdden tot aan den morgenstond
uit over hun nachtelijk avontuur.

Toen de zon de knapen met hare stralen begon te beschijnen, werden
zij slaperig en trokken naar de zandbank, waarop zij zich ter ruste
legden. Zij ontwaakten bijna geroosterd door de heete dagvorstin en
zetten zich met droge kleeren aan hun ontbijt. Doch daarna gevoelden
zij zich onaangenaam stijf en begon het heimwee terug te komen. Tom
bemerkte die kwade teekens en beurde de zeeroovers op, zooveel als
hij kon. Alles echter liet hen onverschillig, knikkers zoowel als het
paardenspel en het zwemmen. Hij bracht hun het afgesproken geheim
te binnen en wist hierdoor een straaltje van opgewektheid in hun
gemoed te doen doorschemeren. Zoolang dat aanhield, boezemde hij hun
belangstelling in voor een nieuw spel. Dit was: het zeerooverschap er
een poos aan te geven en voor de verandering Indianen te worden. Dit
denkbeeld trok hen aan. Het duurde dan ook niet lang, of zij hadden
zich geheel ontkleed en van het hoofd tot de voeten met modderstrepen
besmeerd. Als Zebra's gingen zij woest schreeuwend, door het woud,
om eene Engelsche kolonie aan te vallen.

Van lieverlede scheidden zij zich in drie vijandelijke stammen en
beschoten elkaar uit hinderlagen, onder vreeselijke strijdkreten en
moordden en scalpeerden elkander bij duizenden. Het was een bloedige
dag en daarom zeer aangenaam. Tegen den avond verzamelden zij zich
hongerig en tevreden in hun kamp. Thans evenwel deed zich eene
moeilijkheid voor:--vijandige Indianen konden te zamen het brood der
gastvrijheid niet breken, eer zij vrede gesloten hadden, en dit was
bepaald onmogelijk zonder het rooken van de vredepijp. Van eene andere
wijze om een twist te beslechten hadden zij nooit gehoord. Twee der
wilden wenschten bijna, dat zij zeeroovers gebleven waren. Toch was er
geen andere weg. Met gehuichelde vroolijkheid vroegen zij om eene pijp
en dampten zooals het behoort. En ziet, zij waren blijde dat zij wilden
geworden waren, want zij hadden er iets bij gewonnen. Zij bemerkten
namelijk, dat zij een weinig konden rooken, zonder naar een verloren
mes te behoeven te gaan zoeken. Natuurlijk werd er van deze heerlijke
ontdekking partij getrokken en werd er na het eten voorzichtig nog
een pijpje aangestoken. Hun pogen werd met een goeden uitslag bekroond
en zoo brachten zij een verrukkelijken avond door. Zij waren trotsch
er op en gelukkiger met het verworven talent, dan zij geweest zouden
zijn, indien zij de zes natiën gescalpeerd en afgestroopt hadden.

En hier zullen wij hen aan hun pijp en hun gezwets overlaten, daar
wij voor het tegenwoordige niets met hen te maken hebben.



HOOFDSTUK XVIII.


Op dien stillen Zaterdag heerschte er in het stadje St. Petersburg
ver van algemeene vroolijkheid. Juffrouw Harper en tante Polly met de
haren, zaten onder zuchten en tranen rouwkleeren te maken en de anders
toch reeds stille straten waren als uitgestorven. De bewoners gingen
somber en zwijgend huns weegs en liepen elkaar, onder het slaken van
zware zuchten, sprakeloos voorbij. De kinderen waren verlegen met hun
vrijen Zaterdagmiddag; hun hart was niet bij het spel en het was nog
niet begonnen of het was alweer gedaan.

In den namiddag zou men Becky Thatcher met een bezwaard gemoed langs
het verlaten schoolgebouw hebben kunnen zien zwerven, zonder iets of
iemand te vinden on haar te troosten. Eindelijk sprak zij verdrietig
tot zich zelve:

"Och, had ik toch zijn koperen knop maar! Helaas ik heb geen enkele
gedachtenis, niets dat mij aan hem herinnert!" En de woorden bleven
haar in de keel steken.

Na een poos hernam zij:

"Het gebeurde juist op deze plek. O, als ik het over kon doen,--ik
zou hem voor geen wereld zoo behandelen! Nu is hij heengegaan, en ik
zal hem nooit, nooit meer terugzien!"

Dit denkbeeld maakte haar zoo van streek, dat, op den ganschen weg
huiswaarts, haar de tranen langs de wangen biggelden.

Toen kwam er een troepje jongens en meisjes aan,--speelkameraden van
Tom en Joe. Zij bleven voor het ijzeren hek staan kijken en vertelden
elkaar op eerbiedigen toon, wat Tom, de laatste maal dat zij hem gezien
hadden, gedaan had en wat Joe gezegd had, woorden waaraan zij toen niet
gehecht hadden, maar die gebleken waren eene vreeselijke voorspelling
te zijn. Sommigen wezen de juiste plek aan, waar de ongelukkige knapen
toen gestaan hadden en voegden er gedurig volzinnen bij als deze:
"En ik stond juist, juist, zooals ik nu sta,--en hij stond juist,
waar jij nu staat--juist zoo dicht bij--en hij lachte precies zooals
ik nu doe--en toen ging mij een rilling door de leden: waarom, dat
wist ik zelf niet, maar nu begrijp ik het."

Daarop volgde een geschil over de vraag, wie de overledenen het laatst
gezien had, en velen maakten aanspraak op de droevige onderscheiding,
terwijl zij hunne beweringen met meer of minder afdoende bewijzen
staafden. En toen zij het er eindelijk over eens waren, wie de
gelukkige geweest was, kreeg deze eene plechtige voornaamheid en werd
hij door al de anderen bewonderd en benijd. Een klein jongentje in
hun midden, dat zich toch ook gaarne op iets ten aanzien van Joe en
Tom beroemen wilde, zeide met den noodigen trots:

"Tom Sawyer heeft mij ook een pak slaag gegeven."

Doch deze onderscheiding werd met te veel anderen gedeeld, om aanspraak
op haar naam te kunnen maken, en het kleine mannetje droop verlegen af.

Na nog eenigen tijd op fluisterenden toon over de daden der overleden
helden gesproken te hebben, verspreidde zich de schare.

Toen den volgenden morgen de Zondagsschool uitging, begon de dood-
in plaats van de gewone kerkklok te luiden. Het was een rustige
sabbatmorgen en het sombere gelui was volkomen in overeenstemming
met de stille, kalme natuur. Uit alle straten en stegen zag men
menschen naar de kerk stroomen en de meesten bleven, voordat zij
binnentraden, een oogenblik in het voorportaal van het Godshuis
staan, om met gedempte stem over het ongeval te spreken. In de kerk
evenwel hield het gefluister op. Daar werd geen geluid vernomen,
behalve het geritsel der japonnen van de vrouwen die zich naar hare
zitplaatsen begaven. Bij menschengeheugenis was de kerk nooit zoo
vol geweest. Toen iedereen gezeten was, volgde er een akelige pauze;
want, zie, daar kwam tante Polly binnen, gevolgd door Sid en Marie,
en daarachter de familie Harper,--allen in diepen rouw gekleed. De
geheele vergadering, de predikant niet uitgezonderd, rees eerbiedig op
en bleef staan, totdat de rouwdragers in de voorste bank hadden plaats
genomen. En nu volgde weder eene indrukwekkende stilte, afgebroken
door een onderdrukt gesnik, dat eerst ophield, toen de predikant
zegenend zijne handen over de menigte uitspreidde en ging bidden. Op
het gebed volgde een aandoenlijk, toepasselijk gezang en vervolgens
werd de tekst voorgelezen: "Ik ben de opstanding en het leven."

In den loop zijner rede schilderde de predikant het beminnelijk
karakter der veelbelovende jeugdige overledenen zóó aangrijpend af,
dat elk lid der vergaderde gemeente zich het hart voelde toeknijpen bij
de gedachte aan zijne opzettelijke verblinding, die halsstarrig niets
dan fouten en gebreken in de arme knapen had willen ontdekken. Menig
treffend voorval uit het leven der afgestorvenen bracht hij bij,
waarin hunne zachtheid en de adel van hun gemoed schitterend voor
den dag kwamen. Duidelijk zag men thans in, dat de schijnbaar
ondeugende knapen in waarheid goed waren geweest, en men herinnerde
zich met hartzeer, hoe men menige edele daad der beide kinderen als
booze streken had beschouwd, die men met een vracht zweepslagen had
beloond. De vergadering werd hoe langer zoo meer bewogen, al naarmate
de redenaar zijne pathetische schetsen vervolgde, zoodat op het eind
al de aanwezigen in tranen versmolten en met de weenende rouwdragers
een koor van zenuwachtig gesnik aanhieven. Zelfs de prediker was
zijn gevoel niet langer meester en zette zich bitter schreiende in
den preekstoel neder.

Juist op dat oogenblik ontstond er een klein geritsel in het
voorportaal, waarop toevallig niemand acht sloeg. Een oogenblik later
kraakte de kerkdeur, en de dominée nam den zakdoek van zijne betraande
oogen weg, rees op en bleef, als van den donder getroffen, in den
preekstoel staan. Eerst volgde één en daarna eene tweede paar oogen
de richting van des predikers blik, en binnen eenige oogenblikken
verhieven zich al de vergaderden van hunne zitplaatsen en staarden
naar de deur, door welke de drie doodgewaande knapen voorwaarts
stapten;--Tom vooruit, toen Joe en verlegen in de achterhoede,
de ongelukkige, in lompen gehulde Huck. Zij hadden zich achter een
pilaar schuilgehouden, om hun eigen lijkpredikatie te hooren.

Tante Polly, Marie en de Harpers wierpen zich op de hun teruggegeven
kinderen, versmoorden hen bijna onder kussen en goten een stortvloed
van dankgebeden over hun hoofd uit, terwijl Huck bedeesd in een hoek
bleef staan, niet wetende wat hij doen moest en hoe hij zich voor
zoovele onwelkome oogen moest verbergen. Hij week zachtjes achteruit
om af te druipen, Maar Tom vatte hem bij den arm en zeide:

"Tante Polly, dat is niet mooi; er moest ook iemand verheugd zijn,
dat Huck is teruggekomen."

"En dat zal ook zoo zijn. Ik ben blijde hem te zien, dien ongelukkigen,
moederloozen jongen!" En in hare verrukking ging de oude juffrouw hem
zoo hartelijk omhelzen, dat de arme knaap zich ten laatste niet meer
wist te bergen van verlegenheid.

Plotseling riep de dominée met luider stem:

"Juich, aarde! juich alom den Heer!"

"Zing!--en doe het met geheel uw ziel!"

En dat deden zij.--En de tonen van den ouden honderdsten psalm klonken
zegevierend door het eerwaarde kerkgebouw, en terwijl zij de muren
deden trillen, keek Tom Sawyer, de zeeroover, naar de hem benijdende
jeugd en beleed in zijn hart, dat dit het schoonste oogenblik zijns
levens was.

Toen de "beetgenomen" kerkgangers uiteengingen, verklaarden zij, dat
zij bijna wenschten nog eens zoo voor den gek gehouden te worden, on
het genot te smaken, den ouden honderdsten psalm zóó te hooren zingen.

Tom kreeg dien dag meer zoenen en klappen, al naar gelang van tantes
veranderlijke gemoedsstemming, dan hem te voren in een jaar waren
toebedeeld. De oude juffrouw toch was zoo vervuld van dankbaarheid
aan God en liefde voor haar neef, dat zij nauwelijks wist of zij
aan die gevoelens door kastijdingen dan wel door liefkozingen moest
lucht geven.



HOOFDSTUK XIX.


Dit nu was Toms groot geheim:--het plan om met zijne mede-zeeroovers
naar huis terug te keeren, op het oogenblik dat de lijkdienst over
hen zou gehouden worden. Zij waren Zaterdag, tegen schemerdonker,
op een blok hout de rivier afgezakt en vijf of zes mijlen beneden het
stadje aan land gegaan. Zij hadden in een bosch, in de nabijheid van
St. Petersburg, geslapen en waren bij het aanbreken van den dag door
allerlei straatjes en steegjes gekropen, totdat zij de kerk bereikt
hadden, waar zij te midden van een chaos van vermolmde banken nog
een uiltje hadden geknapt.

Den volgenden morgen na het ontbijt waren tante Polly en Marie
buitengewoon hartelijk jegens Tom en voorkwamen zijne wenschen. Het
gesprek was bijzonder levendig en tante Polly zeide:

"Ik zal niet ontkennen, Tom, dat ik het nogal grappig van je vond, om
de gansche stad eene week lang te laten treuren, terwijl jelui pleizier
maakten; maar ik kan mij niet begrijpen, hoe je zoo ongevoelig kondt
zijn, om mij zoo lang in de benauwdheid te laten. Als je op een blok
hout de rivier kondt oversteken voor je lijkdienst, had je ook wel
eens kunnen komen overvaren om mij te verstaan te geven, dat je niet
dood, doch alleen weggeloopen waart."

"Ja, waarom heb je dat niet gedaan?" zeide Marie. "Ik geloof zeker,
dat, als je er aan gedacht hadt, je wel even hier zoudt gekomen zijn."

"Zou je, Tom?" vroeg tante Polly, terwijl zij peinzend haar gelaat
tot hem ophief. "Zeg, zou je het gedaan hebben, als je er aan gedacht
hadt?"

"Ik... wel, ik weet het niet. Het zou alles bedorven hebben."

"Tom, ik dacht dat je ten minste zooveel van mij hieldt, om dat voor
mij over te hebben," zeide tante Polly, op een toon zoo vol weemoed,
dat het gemoed van den knaap volschoot. "Het zou mij een troost
geweest zijn te weten, dat je er aan gedacht had, zelfs zonder het
te hebben gedaan."

"Nu, lieve tante, maak er u niet naar over," vleide Marie; "'t is
niets dan onnadenkendheid van Tom. Hij is altijd zoo--zoo onbezonnen."

"'t Spijt mij vreeselijk! Sid zou er aan gedacht hebben; hij zou
bij mij gekomen zijn. O Tom, eens zal het je berouwen, als het te
laat is, en dan zul je zeggen: 'Was ik maar wat meer bezorgd voor
haar geweest!'"

"Och tante," zeide Tom, "u weet toch wel, dat ik veel van u houd."

"Ik zou het beter weten, indien je er een weinigje meer naar
handeldet."

"Ik wou nu wel, dat ik het maar gedaan had," zeide Tom, op berouwvollen
toon; "maar ik heb toch van u gedroomd; dat is al wat."

"Dat zegt nog niet veel; een kat doet hetzelfde: maar 't is toch
beter dan niets. Wat heb je gedroomd?"

"Wel, Woensdagnacht droomde ik, dat u bij het bed zat en Sid op de
houtkist en Marie naast hem."

"Nu, dat doen we immers altijd. Het verheugt me, dat je ons de moeite
waard geacht heb, dat van ons te droomen."

"En ik droomde, dat de moeder van Joe Harper hier was."

"Wel, zij was hier! Heb je nog meer gedroomd?"

"O, nog zooveel! Doch het staat mij niet duidelijk meer voor."

"Tracht het je te binnen te brengen.--Gaat het?"

"Er ligt mij iets van bij, dat het heel hard woei."

"Bezin je nog eens! De wind woei hard en..." Tom hield een minuut
lang peinzend zijne hand voor zijn voorhoofd en zeide toen:

"Ik ben er! Ik ben er! De wind blies de kaars uit!"

"God zij ons genadig! Ga voort, ga voort!"

"En het was mij, als zeidet gij: 'Wel, ik geloof, dat de deur...'"

"Ga voort, Tom!"

"Laat mij een oogenblikje, een klein oogenblikje bedenken. O ja,--u
zei, dat u dacht dat de deur open was."

"Zoo waar als ik leef, dat heb ik gezegd! Heb ik niet, Marie? Ga
verder!"

"En toen--en toen--ik ben er niet zeker van, maar toen meende ik,
dat u Sid de deur liet..."

"Nu! Wat liet ik Sid, Tom? Wat liet ik Sid doen?"

"U liet hem--u--O--u liet hem de deur dichtdoen!"

"Hemelsche goedheid! Zoo iets heb ik nog nooit gehoord! Zeg mij niet
meer, dat droomen bedrog is. Sientje Harper zal dit weten, eer ik
een uur ouder ben. Het zal mij eens benieuwen of zij mij nu nog zal
bespotten over mijne lichtgeloovigheid!"

"O, tante, het wordt mij zoo klaar als het licht! Toen zei u, dat ik
niet slecht was, alleen maar een beetje lichtzinnig en ondeugend."

"Zoo was het. Hemelsche genade!--Ga verder, Tom."

"En toen begon u te schreien."

"Dat deed ik, dat deed ik! En voorwaar niet voor de eerste maal.--en
toen?"

"Toen begon juffrouw Harper te schreien en zeide, dat het precies
hetzelfde met haar Joe was en dat ze wilde dat zij hem geen zweepslagen
gegeven had omdat hij room had gesnoept, dien zij zelve uit het raam
had gegooid."

"Tom! De Geest was op u,--gij waart aan het profeteeren, dat waart
ge! God in den hemel!--Ga voort, Tom!"

"Toen zei Sid... Hij zei..."

"Ik, geloof niet, dat ik iets gezegd heb," sprak Sid.

"Jawel Sid," zeide Marie.

"Houdt jelui je mond en laat Tom voortgaan. Wat zeide hij, Tom?"

"Hij zei--geloof ik--dat hij hoopte, dat ik het goed zou hebben in de
plaats waar ik was heengegaan, maar indien ik beter had opgepast...."

"Hoor jelui dat? Het ware zijne eigen woorden."

"En u sloot hem den mond."

"Waarempel, dat heb ik gedaan. Er moet een engel op dat eiland
geweest zijn."

"En juffrouw Harper vertelde, dat Joe haar met een voetzoeker
verschrikt gemaakt had, en u, dat ik de kat met den drank geplaagd
had."

"Zoo waar als ik leef!"

"En toen werd er gepraat over het opvisschen van onze lijken en over
den lijkdienst, en bij het heengaan hebt u juffrouw Harper gezoend
en toen zijt gij beiden in tranen uitgebarsten."

"Het gebeurde precies zoo! Precies zoo, zoo waar als ik hier in de
kamer zit. Je kondt het niet beter verteld hebben, al had je er bij
gezeten.--En wat toen? Ga voort, Tom."

"Toen droomde ik, dat gij voor mij badt,--en ik kon u zien en elk
woord hooren dat gij spraakt. En gij gingt naar bed, en ik was zoo
bedroefd, dat ik een stuk van den vijgeboom nam en daarop krabbelde:
'Wij zijn niet dood, wij zijn alleen maar weggegaan om zeeroovers
te worden,' en dat bij den kandelaar op de tafel legde. En toen nam
ik den kandelaar van de tafel en hield dien boven uw gelaat, en gij
zaagt er in uw slaap zoo vriendelijk uit,--en ik droomde, dat ik mij
over u heenboog en u op de lippen kuste."

"Hebt ge dat gedaan, Tom? Nu vergeef ik u alles!" En zij greep den
knaap en omhelsde hem met zulk eene verpletterende hartelijkheid,
dat hij zich den misdadigsten schurk der aarde voelde.

"Het was zeer lief, ofschoon het slechts een droom was," zeide Sid
hoorbaar in zichzelven.

"Houd je mond, Sid! Iemand doet in zijn droom juist wat hij wakende zou
verrichten. Hier heb je een grooten appel, Tom, dien ik voor je bewaard
heb, als je ooit terug gevonden werdt. En ga nu naar school. Ik ben
den goeden God, ons aller Vader, dankbaar dat Hij mij u teruggegeven
heeft. Hij is lankmoedig en vol goedertierenheid voor hen die in hem
gelooven en Zijn woord houden, hoewel de Hemel weet dat ik die genade
niet waardig ben. Doch indien slechts de waardigen zijne zegeningen
genoten en zijne hand mochten vatten om hen te leiden over hobbelige
paden, zouden er weinigen zijn, die hier vroolijk konden leven of
in zijne rusten konden ingaan, als de nacht komt. Gaat nu heen, Sid,
Marie en Tom:--gij hebt mij reeds lang genoeg in den weg geloopen."

De kinderen gingen naar school en de oude juffrouw stapte de straat op,
om een bezoek bij juffrouw Harper te brengen, ten einde haar ongeloof
door Toms wondervollen droom den doodsteek te geven.

Sid was slim genoeg on zich stil te houden, zoolang hij in de kamer
was. Toen hij de deur achter zich had dichtgeslagen, riep hij uit:

"Een mooie grap--zoo'n lange droom, zonder een enkele vergissing!"

Wat een held was Tom nu geworden! Hij sprong en huppelde niet meer
langs den weg, maar bewoog zich voort met de waardige voornaamheid,
welke aan den zeeroover past, die voelt dat hij een man van beteekenis
is in het oog van 't publiek. En dat was hij inderdaad. Hij hield
zich, als zag hij de blikken, als hoorde hij de opmerkingen niet,
waarvan hij het voorwerp was, doch zij waren spijs en drank voor
zijne ziel. Jongere knapen liepen achter hem aan en verhoovaardigden
zich op de eer van met hem gezien en door hem geduld te worden, en
behandelden hem alsof hij de Tamboer Majoor was van een optocht, of
de olifant onder wiens leiding eene menagerie de stad binnentrekt. De
jongens van zijne jaren deden, alsof zij er niets van wisten dat hij
weg geweest was, maar vergingen niettemin van afgunst. Zij zouden
er wat voor gegeven hebben om zijne bruine, door de zon verbrande
huid en zijne vermaardheid te bezitten, en Tom zou daarvan voor geen
wereldsch geld afstand hebben gedaan.

Op school werd aan Tom en Joe zoo het hof gemaakt en werden ze
zoozeer bewonderd, dat de beide helden weldra onuitstaanbaar pedant
werden. Zij begonnen hunne avonturen aan gretig luisterende toehoorders
te vertellen, doch brachten het nooit verder, dan het begin; want eene
verbeelding als de hunne, steeds klaar om nieuwe stof aan te brengen,
zou moeielijk tot een eind hebben kunnen komen. En toen zij ten slotte
hunne pijpen voor den dag haalden en kalm de rookwolken in het rond
bliezen, hadden zij het toppunt van roem bereikt.

Tom was tot het besluit gekomen, dat hij thans wel van Becky Thatcher
kon afzien. Zijne glorie was hem genoeg en voor deze alleen zou
hij voortaan leven. Nu hij zulk een voornaam persoon geworden was,
kon het wel eens zijn, dat zij lust kreeg bij te draaien. Welnu,
als zij dat deed, zou zij ervaren, dat hij even onverschillig kon
zijn als sommige andere lieden.

Daar kwam zij juist toevallig aan. Tom deed alsof hij haar niet zag
en voegde zich bij een ander troepje jongens en meisjes, met wie
hij dadelijk een druk gesprek aanknoopte. Spoedig ontwaarde hij, dat
Becky met gloeiende wangen en schitterende oogen, vroolijk nu achter
dan vooruit huppelde, schijnbaar met hart en ziel krijgertje speelde
en het uitgilde van 't lachen, wanneer zij een van haar kameraadjes
gevangen had. Maar het ontging hem niet, dat zij hare vangsten altijd
in zijne buurt deed en dan tersluiks naar hem keek.

Dit streelde zijne booze ijdelheid ongemeen en deed hem, in plaats
van hem voor haar te winnen, nog meer op zijne hoede zijn, om door
taal noch teeken te verraden, dat hij haar toeleg bemerkte. Weldra
gaf zij vruchteloos de moeite op en ging onder het slaken van zware
zuchten besluiteloos op en neer wandelen, terwijl zij nu en dan
heimelijk veelbeteekenende blikken op Tom wierp. Het viel haar op,
dat Tom drukker met Amy Lawrence praatte dan met iemand anders. Dit
gezicht verbitterde haar zoozeer, dat zij het besluit nam naar huis te
gaan. Doch hare verraderlijke voetjes droegen haar tegen wil en dank
naar de plaats, waar Tom en Amy stonden. Met geveinsde opgewektheid
zeide zij dicht bij Toms oor tot een meisje:

"Wel, Marie Austin, ondeugende meid, waarom ben je niet op de
zondagsschool geweest?"

"Ik ben er geweest. Heb je me niet gezien?"

"Neen. Waart ge er? Waar heb je gezeten?"

"In de klasse van juffrouw Peters, waar ik altijd zit. Ik heb jou
wel gezien."

"Zoo! Hoe mal, dat ik jou niet zag! Ik had je van de pic-nic willen
vertellen, die gegeven wordt."

"O, dat is heerlijk! En wie geeft die?"

"Mijn ma!"

"O, heertje, ik hoop dat zij mij ook vragen zal."

"Natuurlijk; het is mijn partij. Zij vraagt iedereen, die ik hebben
wil."

"Verrukkelijk!--wanneer zal het gebeuren?"

"Al spoedig. In de vacantie, denk ik."

"Voortreffelijk!--Je vraagt zeker al de jongens en meisjes?"

"Ja, al mijne kennissen, dat is te zeggen, al de jongens en meisjes,
die lief tegen mij zijn," en meteen werd er tersluiks naar Tom
gekeken. Doch deze had het juist ontzettend druk met Amy Lawrence
over het vreeselijke onweer op het eiland en over den bliksem,
die den grooten vijgeboom aan spaanders sloeg, terwijl hij, Tom,
op geen tien pas afstands stond.

"En mag ik ook komen?"

"Ja."

"En ik?" zeide Sally Rogers.

"Ja."

"En ik ook!" riep Suze Harper. "En Joe?"

"Ja."

En zoo ging het met vroolijk handgeklap voort, totdat de geheele
troep om eene uitnoodiging gebedeld had, behalve Tom en Amy. Deze
twee keerden koeltjes de anderen den rug toe en wandelden pratende
voort. Becky's lippen begonnen te beven en hare oogen schoten vol
tranen, en ofschoon zij deze teekenen van smart onder een vroolijk
gelaat en een eindeloos gekeuvel zocht te verbergen, was de pret van
de pic-nic en eigenlijk van alles af. Zoodra zij zulks onopgemerkt
doen kon, sloop zij heen en ging in een hoekje zitten, om, zooals
haar geslacht dat noemt, eens flink "uit te huilen." Daar bleef zij,
gebelgd over hare gekrenkte ijdelheid, zitten, totdat de schoolbel
haar gelui deed hooren. Toen stond zij met wraak in het hart op,
schudde met een vergramd gelaat haar gevlochten haarbos en mompelde,
dat zij wel wist wat zij doen zou.

Bij het uitgaan der school zette Tom zijne hofmakerij aan Amy Lawrence
met onuitsprekelijke zelfvoldoening voort. Hij bleef voortdurend in
den omtrek, in de hoop van Becky te vinden en haar door zijn wreed
spel te kwellen. Eindelijk ontdekte hij haar--en de hooge temperatuur
zijner gemoedsstemming daalde op eens tot het vriespunt.

Zij zat welbehaaglijk op een bankje achter de school, in een boek
prentjes te kijken met Alfred Temple, en zij waren zoo in hunne
beschouwing verdiept en hielden hunne hoofden zoo dicht bij elkaar, dat
er buiten hen en het prentenboek niets in de wereld scheen te bestaan.

Een vuur van jaloezie gloeide Tom door de aderen. Hij verwenschte
zichzelven, omdat hij de kans tot eene verzoening met Becky zoo
jammerlijk had verspeeld. Hij noemde zich een dwaas en de Hemel weet
wat niet al meer, en het huilen stond hem nader dan het lachen. De
naast hem loopende Amy keuvelde lustig voort en juichte in haar
hart,--doch Toms tong scheen hem aan het verhemelte te kleven. Hij
hoorde niet wat Amy zeide, en wanneer zij stilhield om op een antwoord
te wachten, kwamen er onsamenhangende, verwarde klanken, die veeltijds
op de vraag niet sloegen. Niettemin bleef hij achter het schoolgebouw
op-en nederloopen, om zich de oogballen met het hatelijk schouwspel
te pijnigen. Hij kon niet anders, en de gedachte dat Becky Thatcher
niet eens scheen te vermoeden dat hij in het land der levenden was,
maakte hem bijna krankzinnig.

Toch zag zij het maar al te goed en wist zij dat zij veld won ook, en
was blijde dat hij nu ondervond, wat zij had uitgestaan. Amys vroolijk
gebabbel werd hem ondraaglijk. Tom begon verontschuldigingen te maken
en zeide dat hij naar huis moest om te werken, daar het laat werd. Doch
tevergeefs: het vogeltje kirde altijd maar voort: "Ik wou, dat ze
naar de maan vloog! Zal ik dan nooit van haar afkomen?" Eindelijk
zeide hij dat hij weg moest, en het meisje antwoordde argeloos,
dat zij zorgen zou morgenochtend weder op haar post te zijn. En hij
spoedde zich voort en haatte haar om die belofte.

"Een andere jongen!" sprak Tom tot zich zelven en knarste met de
tanden. "Zij mocht, wat mij betreft, elken jongen van de plaats
genomen hebben, behalve dien vromen Piet, die zich zoo mooi kleedt en
zoo voornaam is! Best, jongen! ik heb je een pak gegeven den eersten
dag dat je hier kwaamt, en je zult er nog een hebben. Wacht je beurt
maar af. Dan gaat het zoo!"

En toen ging hij in zijne verbeelding aan het afkloppen van den
jongen, maakte de bewegingen van "iemand een pak geven"--en sloeg,
schopte in de lucht, onder het uitroepen van: "Ziezoo, dat 's voor
jou goed? Heb je nou genoeg, zeg? Laat dit je een les zijn."

Toen snelde hij naar huis. Hij kon de gedachte aan Amys dankbaar
geluk en aan dat andere tooneel niet meer verdragen. Becky intusschen
zette hare plaatjesbeschouwing met Alfred voort; maar toen de minuten
voortkropen en er geen Tom kwam, verloor haar zegepraal iets van
haar luister en verdween hare belangstelling. Zij werd rusteloos en
afgetrokken en eindelijk neerslachtig. Een paar malen spitste zij de
ooren bij het geluid van een voetstap, maar de hoop, waarmede zij zich
streelde, bleek ijdel te zijn. Er kwam geen Tom. Eindelijk voelde zij
zich zoo ellendig, dat zij goud zou gegeven hebben, indien zij het
niet zoover had laten komen. Toen de arme Alfred, ziende dat zij--hoe
het kwam wist hij niet--ophield hem haar aandacht te schenken, zijn
ijver verdubbelde en gedurig uitriep: "O, hier is een mooi plaatje,
kijk eens!" verloor zij alle geduld en zeide:

"O, kwel mij niet langer! Het kan mij niet schelen," en in tranen
uitbarstende, stond zij op en ging heen.

Alfred liep haar achterna en trachtte haar te troosten, doch zij zeide:

"Ga weg en laat mij met rust. Ik heb een hekel aan je!"

De arme jongen zag haar verbijsterd aan en kon maar niet begrijpen,
wat hij toch misdaan had.--Zij had hem zoo even nog gezegd, dat zij
den geheelen middag prenten wilde kijken, en nu liep zij schreiend
van hem weg.

Ontstemd zette hij zich in de leege school neder. Hij was boos en
gekrenkt en vond spoedig den sleutel tot de waarheid;--het meisje had
hem eenvoudig tot speelbal gemaakt, om haar woede tegen Tom Sawyer
te koelen. Deze gedachte verminderde zijn haat tegen Tom niet en hij
zon op een middel, om hem een poets te spelen, zonder er zelf in te
loopen. Daar viel zijn oog op Toms leesboek. Dat was een schoone
gelegenheid. Hij sloeg de les op, welke dien middag gelezen moest
worden en bekladde die flink met inkt.

Becky, die op dat oogenblik toevallig naar binnen keek, zag de
daad en verwijderde zich zonder iets van hare ontdekking te laten
merken. Zij ging huiswaarts in de hoop Tom tegen te komen om hem alles
te vertellen. Tom zou er haar erkentelijk voor zijn en hun verschil
zou worden bijgelegd. Maar eer zij halverwegen was, kwam zij van
haar plan terug. De gedachte aan Toms behandeling bij gelegenheid
van de te berde gebrachte pic-nic kwam haar weder voor den geest en
vernieuwde haar spijt. Zij besloot aan te zien, dat hij, ter zake van
de vlekken in zijn boek, slaag kreeg en nam zich voor hem nog op den
koop toe voor eeuwig te haten.



HOOFDSTUK XX.


Tom kwam te huis in een allertreurigste gemoedsstemming, en de eerste
woorden, die zijne tante tot hem richtte, bewezen hem dat bij haar
geen troost voor zijn verdriet te vinden was, want het luidde terstond:

"Tom, ik zou wel grooten lust hebben je levend te villen!"

"Wat heb ik dan gedaan, tantelief?"

"Genoeg om die straf te verdienen. Zoodra je weg waart, ben ik, oude
gekkin, naar Sientje Harper geloopen, in de hoop van haar al den onzin
over dien droom van jou te doen gelooven, en daar vertelt zij mij,
dat zij van Joe gehoord heeft, dat je de rivier overgezwommen bent en
's avonds onder mijn bed alles hebt afgeluisterd wat wij dien nacht
gesproken hebben. Tom, ik weet niet wat er van een jongen groeien moet,
die zich zoo gedraagt als jij. Ik schaam me dood, als ik er aan denk,
dat je me stilletjes, zonder een gezicht te vertrekken, naar Sientje
Harper hebt laten gaan!"

Uit dat oogpunt had Tom de zaak nog niet beschouwd. Het verhaal,
dat hem vóór schooltijd zoo ijselijk grappig had toegeschenen, was
nu een gemeene leugen geworden. Hij liet het hoofd hangen en wist
niet wat hij zeggen zou. Eindelijk stamelde hij:

"Tantelief, ik wou dat ik het niet gedaan had, maar ik deed het
zonder nadenken."

"O kind, je denkt nooit,--behalve wanneer het je zelf geldt. Je
dacht wel, toen je in den pikdonkeren nacht van Jackson Island kwaamt
afzakken, om ons over onze droefheid uit te lachen, en toen je mij
met een leugen over een droom voor den gek hield; maar om medelijden
met ons te hebben en ons angst te sparen, daaraan had je niet gedacht."

"Tante, ik weet dat het gemeen was, maar waarlijk het was mijne
bedoeling niet zoo slecht te zijn,--neen, wezenlijk niet. En dan dien
nacht ben ik heusch niet gekomen om u uit te lachen."

"Waarom kwam je dan?"

"Eigenlijk om u te zeggen, dat ge niet ongerust over ons behoefdet
te wezen, omdat wij niet verdronken waren.

"Tom, Tom, ik zou het dankbaarste schepsel van de wereld zijn, indien
ik gelooven kon, dat je ooit zulk een goede gedachte gehad hebt,
maar je weet best, dat het niet zoo was."

"Waarachtig, tante, ik heb het daarom gedaan;--ik mag sterven, als
het niet waar is."

"Tom lieg niet,--doe dat toch niet. Dat maakt het geval nog honderdmaal
erger."

"Ik lieg niet, tantelief; het is de waarheid. Ik wilde u verdriet
sparen; daarom alléén ben ik gekomen."

"Ik zou een wereld geven, als ik 't gelooven kon; hij zou eene macht
van zonde bedekken. Ik zou er dan bijna blij om zijn, dat gij zijt
weggeloopen en zoo slecht hebt gehandeld. Maar 't is niet aan te nemen;
want waarom heb je het dan niet gezegd, kind?"

"Wel, ziet u, tantelief, toen ik over den lijkdienst hoorde spreken,
werd ik zoo vervuld door het heerlijk denkbeeld om mij met Joe en Huck
in de kerk te verbergen, dat ik het niet over mij kon verkrijgen den
boel te bederven, en daarom stak ik de boomschors weder in den zak"

"Welke boomschors?"

"Och de schors, waarop ik geschreven had, dat wij zeeroovers waren. Ik
wou nu, dat u maar wakker geworden waart, toen ik u kuste; wezenlijk,
dat wou ik."

"Heb je mij gezoend?"

"Ja zeker."

"Stellig, Tom?"

"Ja, wezenlijk, tantetje,--op mijn woord van eer."

"Waarom heb je dat gedaan, Tom?"

"Omdat ik het zoo lief van u vond, dat ge zoo bedroefd over mij
waart;--dat speet mij zoo."

De woorden klonken als de waarheid. De oude tante kon eene kleine
trilling in hare stem niet verbergen, toen zij sprak:

"Kus mij nog eens, Tom!--en loop dan naar school en plaag mij niet
meer"

Toen hij weg was, ging tante Polly naar een kleerkast en haalde daaruit
het buisje, dat Tom tijdens zijn zeerooverschap had aangehad. Zij
hield het een oogenblik in de hand en zeide tot zich zelve:

"Neen, ik durf niet.--Arme jongen, ik weet zeker dat hij gelogen
heeft,--maar het was een gezegende, driewerf gezegende leugen! Ik
hoop, dat de Heer.... neen, ik weet zeker, dat Hij hem vergeven zal,
omdat het zoo lief van hem was, dat hij het vertelde. Maar ik wil er
geen onderzoek naar doen."

Zij legde het buisje weg en bleef een oogenblik in gedachten verzonken,
voor de kast staan. Tweemaal stak zij de hand uit, om het kleedingstuk
nog eens op te nemen en twee malen bedwong zij zich. Nogmaals,
en dezen keer waagde zij het, zich zelve troost insprekende met de
gedachte: "Het is een goede leugen--een beste leugen; ik zal het mij
niet aantrekken dat het onwaar is."--En het buisje werd doorzocht. En
daar vond ze Toms stukje hout en las onder een vloed van tranen de
woorden, die er op geschreven stonden, zeggende:

"Nu kan ik het den jongen vergeven, ook al had hij millioenen zonden
begaan."



HOOFDSTUK XXI.


Er was iets in Tante Polly's wijze van doen, toen zij Tom omhelsde,
dat zijne neerslachtigheid verdreef en hem weder vroolijk en
gelukkig maakte. Hij ging naar school en smaakte het genot op den
hoek van Meadow Lane toevallig Becky Tatcher tegen te komen. Zijn
gemoedstoestand bepaalde doorgaans zijne handelingen. Zonder een
oogenblik te aarzelen, liep hij naar haar toe en zeide:

"Ik heb je vandaag heel gemeen behandeld, Becky, en dat spijt mij. Ik
zal het nooit van mijn leven weer doen. Zullen wij, als je blieft,
maar weder goede vrienden worden?"

Het meisje hield stil, keek hem met een blik vol verachting aan
en zeide:

"Wilt u de goedheid hebben, mijnheer Thomas Sawyer u bij uw eigen
vrienden te houden. Ik denk mij niet meer met u te bemoeien."

En het hoofd in den nek werpende, ging zij voorbij.

Tom was zoo verpletterd, dat hij zelfs de tegenwoordigheid van geest
miste om te zeggen:

"Ik geef geen zier om je, nufje dundoek," totdat het geschikte
oogenblik voor dien uitval voorbij was. Dus zweeg hij met een woedend
gezicht. Ziedende van toorn stapte hij de schoolplaats binnen en
mompelde, dat hij wou dat zij een jongen was, om het haar eens fiks
in te peperen. Toen hij haar voorbijging, wierp hij haar een paar
hatelijkheden naar het hoofd, die behoorlijk teruggeslingerd werden,
en de hoop op het herstel van den vrede scheen onherroepelijk
verloren. Becky kon in hare drift den tijd haast niet afwachten,
waarop de les zou beginnen en zij Tom zou zien afrossen voor het
beschadigde leesboek. Indien zij nog een oogenblik plan had on Alfred
Temple ten toon te stellen, was dit voornemen door Toms beleedigende
schimpscheuten geheel uit hare ziel verdwenen.

Arm kind! zij wist niet, hoezeer zij op weg was zich een wereld van
verdriet te bezorgen.

De schoolmeester, de heer Dobbins, was een man, die den middelbaren
leeftijd bereikt had onder het drukkend lijden van onbevredigde
eerzucht. Zijne lievelingswensch was geneesheer te worden, doch
geldgebrek had hem verhinderd het hooger dan tot schoolmeester te
brengen. Toch was de liefde tot de studie hem bijgebleven. Hij nam
ten minste iederen dag een geheimzinnig boek uit de lessenaar on zich
daarin te verdiepen, zoodra de verschillende klassen hunne lessen
hadden opgezegd.

Dat boek hield hij achter slot en grendel,--doch er was geen deugniet
in de gansche school, die niet brandde van begeerte het eens in te
zien. Daartoe echter bood zich de kans nooit aan. Elke scholier had
zijne of hare eigen meening over den inhoud van het boek, doch er
was geen middel om het rechte er van te weten te komen.

Toen nu op dezen achtermiddag Becky langs den lessenaar schoof,
die vlak bij de deur stond, zag zij dat de sleutel in het slot
stak. Welk eene kostelijke gelegenheid! Zij keek in het rond, zag dat
zij alleen was en geen seconde later had zij het boek in de hand. Het
titelblad, "De Ontleedkunde, door Professor N. N." maakte haar niet
veel wijzer. Derhalve sloeg zij bladen op. Op eens ontdekte haar oog,
op eene der eerste bladzijden, een prachtige gekleurde gravure van
een naakt menschenbeeld. Op hetzelfde oogenblik viel er een schaduw
op het blad en stapte Tom Sawyer de deur in, die een vluchtigen blik
op het afbeeldsel wierp. In haar haast om het boek dicht te slaan,
was Becky ongelukkig genoeg het blad met de figuren door midden te
scheuren. Zij wierp het boek in de lessenaar, draaide den sleutel om
en barstte uit in tranen van schaamte en verdriet.

"Tom Sawyer," snikte zij, "ik vind het gemeen van je om achter iemand
aan te sluipen en hem te begluren."

"Hoe wist ik, dat je iets stond te bekijken?"

"Je moest je schamen, Tom Sawyer; ik weet, dat je me zult verklikken,
en o, wat zal ik beginnen! Ik zal slaag krijgen,--ik die nog nooit
op school een klap gehad heb!"

Zij stampte met haar voetje op den grond en vervolgde:

"Wees maar zoo laag als je wilt! Ik weet iets, dat hier zal plaats
hebben. Wacht maar en je zult eens wat zien."--En zij vloog de school
uit en barstte opnieuw in tranen los.

Tom stond stil, geheel overbluft door dien uitval. Toen zeide hij
tot zichzelven:

"Welk een vreemd soort van wezens zijn die meisjes! Nooit op school
geslagen! Wat zou een pak ransel! Juist iets voor een meisje: zij zijn
zoo laf en kleinzeerig. Zij hebben geen ruggegraat. Natuurlijk zal ik
die dwaze meid niet aan den ouden Dobbins gaan verklappen; er zijn
wel andere middelen om haar klein te krijgen, die niet zoo gemeen
zijn. Maar wat moet er met het boek gedaan worden? De oude Dobbins
zal vragen, wie het gescheurd heeft. Niemand zal antwoorden. Dan
zal hij doen als altijd en de meisjes beurt om beurt ondervragen,
en wanneer hij bij het meisje komt dat het gedaan heeft, zal hij
het weten zonder dat het gezegd wordt. De meisjes verraden zich
altijd.--Becky zal klappen krijgen; 't is een naar geval, maar ik
zie er geen gat in om het te verraden."

Tom peinsde nog een oogenblik over de zaak en riep toen uit: "In
orde! Zij wou mij in de klem zien; laat haar dat genot hebben."

Daarop voegde hij zich bij de "krijgertje" spelende schooljeugd,
totdat de meester kwam en de school begon. Toms gedachten dwaalden
gedurig van zijn werk af en telkens, wanneer hij een blik naar den
meisjes-kant wierp, werd hij ontroerd door het gelaat van Becky. Alles
te zamen genomen, behoefde hij geen medelijden met haar te hebben
en toch was hij diep met haar begaan. Toen de ontdekking van het
leesboek gedaan werd, was Tom voor een tijdlang geheel vervuld van
zijn eigen leed en werd Becky uit hare verdooving wakker. Zij volgde
het proces met groote belangstelling, want zij wist, dat Tom niets
tegen de beschuldiging, van inkt op het boek gemorst te hebben, kon
inbrengen. Tom ontkende het feit, en maakte door die ontkenning de zaak
eer erger dan beter. Becky maakte zich wijs, dat zij er schik in had,
doch eene stem in haar binnenste fluisterde haar toe, dat zulks het
geval niet was. Toen het er zeer bedenkelijk voor Tom begon uit te
zien, voelde zij eene sterke neiging om op te staan en Alfred Temple
aan te klagen, doch zij bedwong zich en legde zich de verplichting
op om stil te blijven zitten. "Immers," dus sprak zij bij zichzelve,
"hij zal zeker zeggen, dat ik die plaat gescheurd heb. Neen, al kon
ik hem er het leven mede redden, ik zeg het niet."

Tom kreeg de hem toegedachte zweepslagen en ging kalm naar zijne
zitplaats terug, in den waan dat hij, misschien zonder het te
bemerken, onder het krijgertje spelen, den inkpot op het boek had
laten vallen.--Hij had maar uit gewoonte ontkend en uit beginsel zich
bij de ontkentenis gehouden.

Een geheel uur ging voorbij. De meester zat op zijn troon te
knikkebollen, daar het gebrom der studeerende jeugd hem altijd slaperig
maakte. Langzamerhand echter richtte hij zich op, gaapte, ontsloot zijn
lessenaar en greep naar zijn boek, doch scheen het niet met zichzelven
eens te kunnen worden, of hij lezen zou al dan niet. Het meerendeel
der scholieren zag droomerig van hun werk op, doch er waren er twee,
die met de oogen vol belangstelling zijne beweging gadesloegen.

Een tijdlang hield de heer Dobbins gedachteloos zijn boek in de hand,
doch eindelijk vlijde hij zich op zijn stoel neder on te lezen.

Tom wierp een blik op Becky, en het arme kind zag er uit als
een hulpeloos, opgejaagd haasje, dat het geweer op zich ziet
aanleggen. Oogenblikkelijk werd zijn geschil met haar vergeten. Er
moest redding komen en dadelijk ook. Doch het dreigend gevaar scheen
zijne vindingrijkheid te verstompten. Goddank! daar schoot hem iets te
binnen. Hij zou de bank uitgaan, het boek grijpen, de deur uitspringen
en er mede wegloopen! Doch een minuut wankelens, tot het nemen van dit
besluit, was genoeg om zijne kans verloren te doen gaan. De meester
had het boek geopend. Het was te laat; er was niets aan te doen;
Becky was reddeloos verloren!

Het volgende oogenblik zag de meester zijne leerlingen in het gelaat,
met een blik, die al de kinderen de oogen deed neerslaan. Gedurende
tien tellen heerschte er een angstige stilte, waarin de meester kracht
tot toornen verzamelde. Toen sprak hij:

"Wie heeft dit boek gescheurd?"

Er werd geen geluid vernomen. Men zou een speld hebben kunnen hooren
vallen. De meester zag gezicht voor gezicht aan, om teekenen van
schuld te ontdekken?"

"Benjamin Hogers, hebt gij dit boek gescheurd?"

Een ontkennend antwoord, gevolgd door een pauze.

"Jozef Harper, gij?"

Weder een ontkennend antwoord. Tom werd onder de kwelling van den
langzamen voortgang der zaak, hoe langer hoe onrustiger. De meester
onderzocht nauwkeurig de lange rijen jongensgezichten en wendde zich
toen tot de meisjes.

"Amy Lawrence?"

Een ontkennend hoofdschudden.

"Gracie Willer?"

Hetzelfde gebaar.

"Suze Harper, hebt gij het gedaan?"

Weder een ontkennend antwoord. Het volgende meisje was Becky
Thatcher. Tom beefde van het hoofd tot de voeten.

"Rebekka Thatcher"--(Tom keek naar haar gelaat; het was bleek van
angst) "hebt gij,--neen, zie mij aan" --(zij hief de handen smeekend
omhoog)--"hebt gij dit boek gescheurd?"

Snel als de bliksem schoot Tom eene gedachte door de ziel. Hij sprong
op en gilde:

"Ik heb het gedaan!"

De schooljeugd stond versteld over zulk eene onbegrijpelijke
dwaasheid. Tom bleef een oogenblik staan om tot zichzelven te komen,
en toen hij de bank uitstapte om zijne straf te ondergaan, werd hij
door de bewondering en de dankbare aanbidding, die hem uit Becky's
oogen tegenstraalden, betaald voor honderd zweepslagen.

Door zijne edele daad zelf in verrukking gebracht, verdroeg hij
zonder een geluid te geven, de onbarmhartigste geeseling, waaraan
de heer Dobbins zich ooit had schuldig gemaakt, en hoorde hij ook
met volkomen onverschilligheid de wreede uitspraak aan, om twee uren
school te blijven. Immers hij wist, wie met het grootste geduld buiten
op hem wachten zou, totdat zijne straf geleden was.

Dienzelfden middag nog vertelde Becky hem met schaamte en berouw,
hoe verraderlijk zij zich jegens hem gedragen had. Tom ging dan ook
naar bed, vol wraakzuchtige plannen jegens Alfred Temple; maar zijn
wrok maakte spoedig voor aangename overpeinzingen plaats en hij viel
in slaap en droomde van Becky's laatste woorden, die hem als muziek
in de ooren hadden geklonken en aldus hadden geluid:

"Tom, hoe kon je zoo edel zijn?"



HOOFDSTUK XXII.


De vacantie begon te naderen. De altijd strenge schoolmeester werd
strenger en veeleischender dan ooit, en scheen het er op gezet te
hebben, op den "examendag" met de scholieren te pronken. Zijn roede
en plak waren thans zelden werkeloos, ten minste onder de kleinere
leerlingen. De grootste jongens en de dames van zestien en zeventien
jaren hadden het geluk de roede ontwassen te zijn. De zweepslagen van
meester Dobbins waren voorwaar niet kinderachtig, want ofschoon hij
onder zijn pruik een geheel kaal en glimmend hoofd verborg, bezaten
zijne spieren nog haar volle kracht. Naarmate de groote dag naderde
scheen al wat er van den dwingeland in hem was, naar boven te komen,
en 't was alsof hij er een wreed behagen in schepte, de scholieren voor
de geringste tekortkomingen te straffen. Het gevolg daarvan was, dat de
kleineren onder zijne leerlingen overdag zwoegden onder angst en smart
en bij nacht zonnen op wraak. Zij lieten dan ook geene gelegenheid om
den meester een poets te spelen, ongebruikt voorbijgaan. Ongelukkig
was hij voortdurend op zijn hoede. De vergelding, die op elke zegepraal
hunner wraakzucht volgde, was zoo vreeselijk, dat de knapen doorgaans
met blauwe plekken op het lijf het veld ruimden. Eindelijk werd
er een plan beraamd, dat eene schitterende overwinning beloofde. De
verversjongen werd in het komplot opgenomen, met hunne ontwerpen bekend
gemaakt en zijne hulp ingeroepen. Die verversjongen had zijn eigen
redenen om tot het verbond toe te treden, want de meester woonde op
kamers bij zijn vader en had den knaap reden te over gegeven om hem
te haten. De vrouw van den meester zou een paar dagen uit de stad
gaan en er bestond dus geen vrees, dat van dien kant een spaak in
't wiel zou gestoken worden.

De meester had de gewoonte om zich voor de examens en andere groote
plechtigheden voor te bereiden, door zich een een roes aan te drinken,
en de verversjongen beloofde, dat, wanneer de onderwijzer op den
avond van het examen weer boven zijn bier was en in zijn stoel lag
te dommelen, hij "het dingetje wel klaar zou spelen." Hij zou hem
dan zoo laat mogelijk wakker maken, omdat hij alleen maar tijd zou
hebben om in vliegende vaart naar school te ijlen.

Toen de volheid der tijden gekomen was, greep het belangwekkende
feit plaats.

Om acht uren in den avond was het schoollokaal schitterend verlicht
en met kransen en festoenen van bloemen en loofwerk versierd.

De soezerige, halfdronken meester troonde in zijn leuningstoel,
op eene opzettelijk daartoe vervaardigde verhevenheid, met het
schrijfbord achter zich. Drie rijen met zitbanken en zes rijen in het
front waren bezet door de waardigheidsbekleders van het stadje en de
ouders der leerlingen. Links van den meester, achter de zitplaatsen der
burgerij, was een hoog getimmerte gemaakt, waarop de in hun beste pak
gekleede knaapjes gezeten waren, die proeven van hunne bedrevenheid
zouden afleggen. Achter dezen zaten eenige rijen magere, opgeschoten
jongens. Daarop volgden de hooge banken met meisjes en jonge dames
in katoen en neteldoek, die zich blijkbaar heel voornaam gevoelden
met hare bloote armen, haar grootmoeders ouderwetsche kostbaarheden,
haar rose en blauwe strikken en haar bloemen in het haar. Verder was
het lokaal opgevuld met toeschouwers en scholieren.

De oefeningen begonnen. Een heel klein jongetje stond op en bracht
doodverlegen de van buiten geleerde woorden uit:

"Mijne hoorders,

"Gij hadt zeker niet verwacht iemand van mijn leeftijd het
spreekgestoelte te zien beklimmen, om in het openbaar het woord te
voeren, enz.". En de knaap deed zijne woorden vergezeld gaan van
overdreven juiste en krampachtige bewegingen, die aan een machine
deden denken, die van de wijs is. Hij bracht het er, ofschoon in
duizend angsten, heelhuids af en werd verbazend toegejuicht, toen
hij zijne gekunstelde buiging maakte en het tooneel verliet.

Een klein bedeesd meisje lispelde het versje:

"Marietje had een lammetje, enz.," maakte eene medelijdenswekkende
dienares, kreeg haar voegzaam deel toejuichingen en ging blozend
en voldaan weer zitten. Tom Sawyer trad voorwaarts met gemaakt
zelfvertrouwen en wond zich met prachtig nagebootste en allerzotste
gebaren op tot het onsterfelijke: "Geef mij de vrijheid, of geef mij
den dood!"--doch werd in het midden door een akelige tooneelvrees
bevangen. Zijne knieën knikten en hij dreigde in zijne woorden te
stikken. Wel is waar wekte hij zichtbaar het medelijden en de sympathie
van de toehoorders, maar zij hielden zich doodstil, en dat zwijgen van
het publiek was erger dan medegevoel. Tot overmaat van smart fronste
de meester zijne wenkbrauwen. Tom spande nogmaals alle krachten in,
doch zag zich verplicht verslagen af te treden. Voor een oogenblik
kwam er eene zwakke poging om te applaudisseeren, doch zij werd in
hare wording gesmoord.

Daarop volgde: "De knaap stond op het brandende dek;" toen:
"De Assyriërs zakten den stroom af;" en andere juweeltjes voor de
declamatiekunst. Toen had men de leesoefeningen en een kampstrijd in
het spellen. De schraal bezette klasse der Latinisten bracht het er
met haar voordracht schitterend af.

Het eerste bedrijf was naar behooren afgeloopen en nu volgde de
"zelfgemaakte" opstellen van de jonge dames, die elk op hare beurt
op de verhevenheid stapten, kuchten, haar handschrift, dat met
een keurig lintje was vastgemaakt, in de hand hielden en begonnen
te lezen. De onderwerpen waren dezelfde, waarmede bij dergelijke
gelegenheden hare moeders, hare grootmoeders en ongetwijfeld al de
voorouders in de vrouwelijke linie geschitterd hadden. Daar was er
een over de "Vriendschap," en verder; "Herinnering aan vroegere
dagen," "Godsdienst in de geschiedenis," "Het land der droomen,"
"De voordeelen der beschaving;" "Het verschil en de overeenkomst van
de onderscheidene staatsvormen," "Droefgeestigheid," "Kinderliefde,"
"Hartstochten," enz. enz.

Een hoofdgebrek van al deze opstellen was eene zorgvuldig gekweekte
droefgeestigheid en een kwistige overvloed van mooie woorden.

In sommigen was een merkbare neiging om modewoorden er met
de haren bij te sleepen, zoo dikwijls zelfs, dat zij geheel
afgezaagd werden. En dan was er eene bijzonderheid, welke ze
alle kenmerkte en bedierf,--namelijk de onuitstaanbare zedepreek,
die zijn gebrekkelijken staart aan het eind van elk opstel deed
kwispelen. Welk ook het onderwerp mocht wezen, er werd altijd een
hersens folterende poging gedaan om er op de een of andere wijze
iets in te lasschen waarop het zedelijk en godsdienstig gemoed met
stichting kon nederzien. Niettegenstaande de ergerlijke onoprechtheid,
die het publiek uit dergelijke zedepreken tegenblonk, werden zij niet
afgeschaft. En zij zijn dat nog niet en zullen het waarschijnlijk
nooit worden, zoolang de wereld zal bestaan.

Er is geen school in gansch Amerika, waar de jonge dames zich niet
verplicht gevoelen hare opstellen met een preek te eindigen; en het
zijn doorgaans de lichtzinnigste en minst godsdienstige meisjes,
die de mooiste preken maken. Maar genoeg hiervan. De waarheid wil
niet altijd gezegd zijn. Laat ons daarom tot het examen terugkeeren.

Het eerste opstel, dat voorgelezen werd, droeg tot opschrift:

"Is dit nu het leven?"

De lezer zal mij wel willen vergunnen er een uittreksel van mede te
deelen. Het luidde ongeveer aldus:

"Met welk een verrukking ziet gewoonlijk het jeugdig gemoed niet uit
naar een hem wachtend feest! De verbeelding toovert rooskleurige
tafereelen van genot. Daar ziet de aanbidster van wereldsche
genoegens zich reeds te midden der feestvierende menigte als
'de bewonderde door al de bewonderaars.' Haar bevallige gestalte,
in een sneeuwwit kleed gehuld, zweeft rond in den doolhof van den
vroolijken dans; haar oog is schitterender, haar tred lichter dan die
van de gansche lustige schare. Onder zulke heerlijke droomen glijdt
de tijd spoedig voort en weldra is de gelukkige ure daar, waarop zij
de Elyseesche velden betreden zal, van welke zij zoo verrukkelijk
had gedroomd. Hoe tooverachtig schoon vertoont zich alles aan hare
ontvlamde verbeelding! Elk nieuw tooneel wint aan bekoring. Maar na
eene wijle ervaart zij, dat onder dat schoon vernis niets dan ijdelheid
schuilt. De vleitaal, welke eens haar hart streelde, klinkt haar schril
in het oor; de balzaal heeft hare aantrekkelijkheid voor haar verloren
en met een verwoeste gezondheid en een verbitterd hart trekt zij zich
uit de wereld terug, de overtuiging met zich voerende, dat aardsch
genot de ziel, die naar hoogere dingen streeft, niet bevredigen kan."

En zoo ging het voort. Van tijd tot deed zich onder het lezen een
gegons van bijvalsbetuigingen hooren, vergezeld van fluisterende
uitroepen, als: "Hoe lief! Hoe welsprekend! Hoe waar!" enz. enz. En
toen het stuk met een ijselijk sombere preek eindigde, volgde er een
uitbundige toejuiching.

Vervolgens stond een tenger, droefgeestig meisje op, dat zich door
de belangwekkende bleekheid onderscheidde, welke het gevolg is van
pillen en indigestie, en droeg een gedicht voor, waarvan ik u twee
coupletten zal mededeelen:


    Alabama, vaarwel! Och 'k min U zoo teer!
    Toch ga 'k voor een poos van U scheiden!
    Maar het denken aan U doet mij 't harte zoo zeer,
    Mijn ziel blijft bij U steeds verbeiden.
    Uw lommerrijke wouden heb 'k dikwijls doorkruist;
    'k Heb gedoold langs Uw liefelijke stroomen;
    Gehoord hoe uw water bij stormwinden bruist
    En bewonderend Aurora zien komen.

    De tranen die 'k schrei, o! ik schaam ze mij niet,
    Geen blos dekt mijne vochtige wangen;
    Niet vreemd is mij 't land, dat mijn aandoening ziet,
    't Is een vriend waar mijn ziel aan blijft hangen.
    Een meer hartelijke ontvangst vond ik nergens, o neen!
    Dan bij U, wien 'k _mijn_ land wel mag heeten;
    En mijn hoofd en mijn hart moest wel koud zijn als steen,
    Alabama, als het U kon vergeten!"


Er waren er slechts zeer weinigen, die wisten wat het woord "Aurora"
beteekende, doch het gedicht viel niettemin zeer in den smaak.

Daarop verscheen een jonge dame met een donkere gelaatskleur, donkere
oogen en donker haar, die een indrukwekkend oogenblik pauseerde,
haar best deed om haar gelaat eene tragische uitdrukking te geven en
toen op afgemeten toon begon:

"Zwart en stormachtig was de nacht. Om den hemeltroon flikkerde een
enkele ster, doch zware donderslagen trilden aanhoudend door het zwerk,
terwijl de vreeselijke bliksem gramstorig door de onbewolkte hemelzalen
dartelde, alsof hij de macht bespotte, welke de beroemde Franklin
zich over zijne verschrikkingen had aangematigd! Zelfs de onstuimige
winden kwamen eendrachtig uit hunne geheimzinnige woonplaatsen te
voorschijn en bulderden in het rond, begeerig naar 't scheen, om de
woestheid van het tooneel door hunne hulp te verhoogen.

"Op zulk een tijdstip, zoo duister, zoo droevig, zuchtte mijn hart
naar menschelijk medegevoel,--maar in plaats daarvan,


    Mijn dierbaarste vriendin, mijn gids en mijn geleide,
    Mijn vreugde bij mijn smart, stondt ge eensklaps aan mijn zijde!


"Zij bewoog zich voort als een van die liefelijke wezens, welke
de romantische jeugd zich op de zonnige paden van het Eden der
verbeelding, voor den geest toovert,--een koningin der schoonheid,
zonder versierselen, maar getooid met hare alles overtreffende
bekoorlijkheid. Haar tred was zoo licht, dat het oor hare nadering niet
vernam, en indien hare bezielde aanraking niet eene magische trilling
had doen ontstaan, zou zij ongemerkt, ongezocht voorbijgegleden
zijn. Een zonderlinge droefheid zetelde op hare gelaatstrekken, als
ijzige tranen op Decembers winterkleed, toen zij naar de strijdende
elementen daar buiten wees en mij verzocht de beide wezens, die daar
werden voorgesteld, te aanschouwen." [2]

Deze nachtmerrie omvatte tien bladzijden schrifts en sloot met een
preek, wanhopig akelig voor de Anti-Presbyterianen, doch die den
eersten prijs behaalde en als de schoonste proeve van den avond
werd beschouwd.

De burgemeester van St. Petersburg hield onder het overreiken van den
prijs aan haar, die hem behaald had, eene schitterende redevoering,
in welke hij betuigde, dat dit de welsprekendste rede was, die zijne
ooren ooit gehoord hadden en dat Daniel Webster zelfs er trotsch op
had kunnen zijn.

In het voorbijgaan moet gezegd worden, dat de opstellen, welke
overvloeiden van het woord "heerlijk" als ook van de vergelijking
"menschelijke ondervinding," met "een bladzijde uit het leven,"
het gemiddeld aantal overtrof.

Thans schoof de meester, opgewonden tot aan luidruchtigheid toe,
zijn stoel op zijde, ging met den rug naar het publiek staan en begon
zijne aardrijkskundige lessen door op het bord eene kaart van Amerika
te teekenen. Doch hij maakte met zijne onvaste hand een figuur--en
er werd een onderdrukt gelach in de school gehoord. Hij wist wat er
aan haperde en deed zijn best om de fout te herstellen, veegde enkele
lijnen met de spons uit en maakte weder nieuwe. Helaas! zij werden
hoe langer hoe slechter en het gegiegel werd luider. Hij wijdde zijn
gansche aandacht aan het werk, alsof hij besloten had zich niet door
het publiek uit het veld te laten slaan. Hij voelde, dat aller oogen
op hem gevestigd waren, en verbeeldde zich dat het beter ging. En toch
hield het gegiegel aan, ja, het vermeerderde blijkbaar. En daartoe
was wel reden. Boven zijn hoofd was een vliering met een luik, en
uit dat luik, kwam een kat te voorschijn, welke men een touw om de
achterpooten gehecht had. Die kat had een doekje om den kop en de
kaken gebonden, on haar het miauwen te beletten. Terwijl zij langzaam
naar beneden sukkelde, kromde zij zich naar alle kanten, sloeg hare
klauwen om het touw, schommelde vervolgens naar de laagte en krabde
tegen de ontastbare lucht. Het gegiegel werd erger en erger: de kat was
omstreeks zes duim van des soezerigen meesters hoofd. Nog een weinig
later en zij greep met hare klauwen wanhopig naar des meesters pruik,
klemde zich daaraan vast en werd een oogenblik later weder tot de
vliering opgetrokken, met haar zegeteeken tusschen de pooten. En welk
een lichtgloed verspreidde zich toen van des meesters hoofd. Immers
de verversjongen had dat lichaamsdeel met verguldsel besmeerd.

Met dit tooneel werd de vergadering gesloten. De jongens waren gewroken
en de vacantie was begonnen.



HOOFDSTUK XXIII.


Aangetrokken door de schitterende uniform der "Matigheids-Cadetten"
werd Tom lid der afdeeling van het nieuw opgerichte genootschap en
beloofde hij zich gedurende zijn lidmaatschap te onthouden van rooken
en vloeken. Bij deze gelegenheid ontdekte de knaap iets, waaraan hij
vroeger nooit gedacht had, namelijk--dat de aflegging der belofte om
iets _niet_ te doen, het beste middel is om iets te leeren doen. Tom
voelde zich door een nooit gekenden lust gekweld on te rooken en te
vloeken: ja, de begeerte werd zoo sterk, dat alleen de hoop om zijn
roode sjerp te vertoonen, hem er van terughield zijn lidmaatschap op
te zeggen.

Het was 4 Juli toen hij tot den bond toetrad, en hij was nog geen
acht en veertig uren lid geweest of hij was gereed en gezind zich
van zijne boeien te ontslaan. Doch juist dien dag vernam hij, dat
de oude vrederechter ziek was en waarschijnlijk zou sterven. Zulk
een voornaam ambtenaar zou zeker met groote plechtigheid begraven
worden en dan had hij een kansje om in zijn uniform den stoet te
volgen. Drie dagen lang was Tom diep begaan met des rechters toestand
en vol verlangen naar tijding. Nu en dan klom zijn hoop zoodanig,
dat hij het waagde zijn sjerp uit de kast te halen en zich voor den
spiegel voor de groote gebeurtenis te oefenen. Doch de rechter bleef
wanhopig lang tusschen dood en leven dobberen en werd ten slotte
aan de betere hand en daarna voor hersteld verklaard. Tom was boos
en zeide onverwijld zijn lidmaatschap op. Helaas! dienzelfden nacht
stortte de rechter in en stierf.

Tom besloot oude vrederechters nooit meer te vertrouwen. De
begrafenis was prachtig en de cadetten paradeerden op een wijze,
die er op toegelegd scheen om het vroegere lid van afgunst te doen
vergaan. Doch hij was vrij en kon weder naar hartelust rooken en
vloeken. En nu bemerkte hij tot zijne verwondering, dat hij er op
eens geene behoefte meer aan had. De wetenschap alleen, dat hij het
doen kon nam den lust en het genot er van weg.

Tot Toms groote verbazing begon hij te bemerken, dat de lang gewenschte
vacantie wat vervelend werd.

Hij beproefde een dagboek te maken, doch aangezien er de eerste drie
dagen niets merkwaardigs voorviel, gaf hij het op. Toen kwam het "Café
Chantant," der negerzangers in de stad en maakte sensatie. Dadelijk
werd er door Tom en Joe Harper een speel- en zanggezelschap opgericht
en de knapen vermaakten zich daarmede een paar dagen. Zelfs de
dag van den intocht des nieuwen Senators mislukte gedeeltelijk,
omdat het hard regende. Dientengevolge was er geen optocht,--en
zelfs in den grootsten man der wereld (naar het oordeel van Tom),
den heer Beuton, een wezenlijken Senator van de Vereenigde Staten,
werd hij bitter teleurgesteld, want deze bleek op geen stukken na
vijf en twintig voet lang te zijn.

Toen kwam er een paardenspel. De jongens speelden drie dagen "cirque",
in tenten van lompen en oude tapijten, met toegangskaarten van drie
centen en twee voor meisjes, en daarna werd het paardenspel opgegeven.

Eindelijk kwam er een buikspreker en een goochelaar--die weder
vertrokken en het stadje achterlieten somberder en droeviger dan ooit.

Ook werden er enkele kinderpartijen gegeven, doch zij waren zoo
zeldzaam en zoo heerlijk, dat de pijnlijke leemte tusschen de eene
visite en de andere er te meer om werd gevoeld.

Becky Thatcher was naar huis gegaan, naar Konstantinopel, om de
vacantie bij hare ouders door te brengen: dus was er nergens een
zonnestraaltje te vinden. Daarbij kwam nog het vreeselijk geheim van
den moord, dat eene slepende ellende bleef voor den armen knaap.

Midden in de vacantie vertoonde zich de mazelen-epidemie en Tom was
twee weken lang een gevangene, dood voor de wereld en hetgeen daarin
voorviel. Hij was zeer ziek en stelde nergens belang in. Toen hij
eindelijk weder buiten mocht komen en zachtjes de stad doordrentelde,
scheen alles en elk schepsel een treurige verandering ondergaan te
hebben. Er was een straatprediker geweest, die de menschen bekeerd
had, niet alleen de volwassenen, maar zelfs de kleine jongens en
meisjes. Tom ging de stad rond in de hopelooze hoop van ten minste
een enkel zondig gezicht tegen te komen, doch overal wachtte hem
teleurstelling. Hij vond Joe Harper verdiept in de studie van het
Nieuwe Testament en hij wendde zich droevig van dit drukkend schouwspel
af. Hij zocht Ben Rogers en vond hem aan het bezoeken van armen,
met een mandje met traktaatjes, als eene waarschuwing tot bekeering,
bij zich. Hij spoorde Jim Hollis op, die hem wees op de zegen van de
mazelen. Iedere jongen, dien hij tegenkwam, bracht een dosis tot zijn
toestand van neerslachtigheid toe, en toen hij in wanhoop eindelijk
zijn toevlucht nam tot Huckleberry Finn en ook door hem met eene
aanhaling uit de Schrift ontvangen werd, brak hem het hart en sloop
hij naar zijn bed en maakte zich wijs, dat hij de eenige in de stad
was, die voor eeuwig, eeuwig was verloren.

Juist dien nacht kwam er een vreeselijke storm met slagregen,
ontzettende donderslagen en verblindende bliksemstralen. Tom kroop
onder de dekens en wachtte in een akelige onzekerheid zijn doemvonnis
af: immers hij was volkomen overtuigd, dat dit woeden der elementen
om zijnentwil geschiedde. Hij geloofde, dat hij de verdraagzaamheid
der bovenaardsche machten getart had, meer dan zij dragen konden, en
dat dit er het gevolg van was. Het zou hem wel vreemd voorgekomen zijn
als zooveel vertooning en geschut was aangewend om een mug te dooden,
doch hij vond het heusch niet ongerijmd, dat er zulk een onweder was
ontstaan om een worm als hij te vernietigen.

Langzamerhand bedaarde de storm en verdween, zonder zijn voornemen te
hebben ten uitvoer gebracht. De eerste aandrang van den knaap was,
dankbaar te zijn en zich te verbeteren. De tweede was, te wachten:
immers er mochten nog eens meer stormen komen.

Den volgenden dag stond de dokter opnieuw voor zijn bed. Tom was weder
ingestort. De drie volgende weken, die hij op zijn rug doorbracht,
schenen eene eeuwigheid. Toen hij eindelijk weder buiten kwam, was
hij nauwlijks dankbaar dat hij gespaard was gebleven, daar hij immers
verlaten en van makkers beroofd was. Hij zwierf lusteloos door de
straat en vond Jim Hollis voor rechter spelende in een gerechtshof
van jongelieden, die een kat wegens moord hadden aangeklaagd, in de
tegenwoordigheid van haar slachtoffer, een vogel. Daarna zag hij
Joe Harper en Huck Finn, die in plaats van de Schriften te lezen,
bezig waren een gestolen meloen op te muizen. Arme knapen, ook zij
waren weder ingestort!



HOOFDSTUK XXIV.


Eindelijk kwam er beweging in de droomerige atmosfeer--en
geweldige beweging ook. De zaak van den moord zou voorkomen bij
het Gerechtshof. Natuurlijk werd deze zaak het onderwerp van alle
gesprekken; ook in Toms kring werd er druk over gesproken. Maar
telkens, als het woord genoemd werd, voer hem eene rilling door de
leden en hij verbeeldde zich in zijn angst, dat er voorbedachtelijk
zoo gedurig in zijne tegenwoordigheid over gesproken werd, om te
zien of hij er ook iets mede te maken had. Ofschoon hij zeker wist,
dat niemand eenig vermoeden omtrent zijne bekendheid met de misdaad
kon hebben, voelde hij zich toch onder die praatjes niet op zijn
gemak. Hij stierf elken dag duizend dooden en nam eindelijk Huck met
zich naar eene eenzame plaats om de zaak met hem te bepraten. Het
zou eene verlichting wezen, eens even zijn tong vrij te laten en den
lijdenslast met een lotgenoot te deelen. Bovendien wilde hij er zich
van overtuigen, dat Huck gezwegen had.

"Huck, heb je nooit iemand daarover gesproken?"

"Waarover?"

"Dat weet je wel!"

"O, natuurlijk niet."

"Nooit een woord?"

"Nooit een enkel woord.--Waarom vraag je dat?"

"Wel, ik was er bang voor."

"Maar Tom Sawyer! Wij zouden geen vier en twintig uur meer geleefd
hebben, als het ontdekt was. Dat weet je immers wel."

Tom werd kalmer. Na een pauze hernam hij:

"Huck, je zoudt je immers door niets, noch door iemand laten ompraten."

"Laten ompraten? Wel, als ik zin krijg om me door dien duivel van
een kleurling te laten verzuipen, dan zal ik me laten ompraten."

"Nu, dan is het in orde. Ik geloof, dat we veilig zijn, zoolang we
zwijgen. Doch laat ons voor de securiteit nog eens zweren."

"Best."

Dus zwoeren de knapen ten tweede male met dure eeden.

"Wat zeggen de menschen toch, Huck? Ik heb er nog zoo weinig van
gehoord."

"Zeggen! 't Is Muff Potter en 't blijft Muff Potter. Het koude zweet
staat mij op 't voorhoofd, als ik het hoor, en ik zou wel onder den
grond willen kruipen."

"Zoo gaat het mij ook. Ik weet, dat hij er om koud is.--Heb je niet
somtijds medelijden met hem?"

"Ja, dag en nacht. 't Is wel geen beste, die Muff Potter, maar hij
heeft nooit iemand kwaad gedaan. Hij bedelt wel eens langs de straat
om geld te krijgen voor drank en hij loopt ook te luieren, maar o,
Heertje, dat doen we allemaal, ten minste de meesten, vooral de
dominees en dat slag van volk. Maar hij is een goede kerel, want
hij heeft me eens de helft van zijn visch gegeven, terwijl hij zelf
nog honger had; en ik weet niet hoeveel maal hij mij geholpen heeft,
als ik in de knijp zat."

"En voor mij heeft hij oude vliegers opgelapt, Huck, en vischnetten
gebreid. Ik wou, dat ik hem uit de kast kon krijgen."

"We kunnen er hem niet uit krijgen, Tom; en 't zou hem niet veel baten,
want ze zouden hem er wel gauw weder inpakken."

"Ja, dat zouden zij. Maar ik vind het akelig om hem zoo duivelsch
valsch te hooren beschuldigen van iets, dat hij niet gedaan heeft."

"Ik ook, Tom. Ik heb ze hooren zeggen, dat hij de gemeenste schurk
uit het land was en dat het een wonder is, dat hij niet eerder
gehangen werd."

"Ja, zoo praten zij. Ik heb hooren zeggen, dat, als hij vrij kwam,
zij hem zouden _lynchen_ [3]--en dat zouden zij doen ook."

De jongens praatten nog een tijdlang op deze wijze voort, doch het
gesprek bracht hun weinig troost aan. Tegen schemeravond stonden zij
voor de kleine eenzame gevangenis, wellicht met een vage hoop in het
hart, dat er iets zou gebeuren, waardoor hunne moeielijkheden uit
den weg zouden worden geruimd. Doch er gebeurde niets; de engelen en
feeën schenen zich het lot van dezen ongelukkige niet aan te trekken.

Tom en Huck deden dien avond wat zij al menigmaal hadden gedaan;
zij zetten zich voor het tralievenster der cel neder en gaven Potter
wat tabak en een paar zwavelstokken. Daar de gevangene in een laag
hok lag en door geen schildwachten werd bewaakt, konden zij hem deze
kleine giften zonder moeite toereiken.

Zijne dankbaarheid voor hunne geschenken had hen altijd pijnlijk
aangedaan,--doch ditmaal trof zij hen meer dan ooit. Zij vonden
zichzelven onuitsprekelijk laf en valsch, toen Potter zeide:

"Jelui bent almachtig goed voor me geweest, jongens, beter dan
iemand anders in de geheele stad, en ik zal het nooit, nooit
vergeten. Dikwijls zeg ik tot mijzelven: 'Ik placht al de vliegers en
dingen voor de jongens in orde te maken en hen te wijzen waar de beste
visch te vangen was en hun pleizier te doen zooveel ik kon, en thans,
nu hij in nood is, hebben zij allen den ouden Muff vergeten--allen
behalve Tom en Huck. Die vergeten hem niet,' zeg ik, en ik vergeet
hen niet. Wel jongens, ik heb een vreeselijke misdaad gepleegd,
in mijne dronkenschap,--anders begrijp ik niet, hoe ik het gedaan
kon hebben,--en nu moet ik er voor hangen, en dat is maar goed, ja,
't beste wat ze met mij doen kunnen. Doch daar zullen wij niet verder
over spreken. Ik wil jelui niet akelig maken, daarvoor ben jelui te
goed voor mij geweest! Maar wat ik zeggen wou, is dit: drinkt nooit
te veel, en jelui zult nooit hier komen. Ga een beetje dichter bij
het raam staan, dan kan ik jelui beter zien; 't is zoo'n troost,
vriendelijke gezichten te zien, als men zich zoo diep ellendig
voelt,--en ik zie ze hier nooit, behalve die van jelui. Goede,
vriendelijke gezichten. Goede, vriendelijke gezichten! Gaat op
elkanders rug staan en geef mij de hand; uwe handen kunnen wel door de
tralies doch de mijne niet, die zijn te groot. Kleine, teere handjes,
die Muff Potters last verlicht hebben en welke, als ze maar konden,
dien wel heelemaal zouden wegnemen!"

Tom ging dien avond diep rampzalig naar huis en werd den ganschen nacht
door afgrijselijke droomen gekweld. De twee volgende dagen was hij
al vroeger op straat en en bleef hij om de zaal van het gerechtshof
heen zweven, naar welk gebouw hij onwederstaanbaar gedreven werd,
ofschoon hij al zijne krachten inspande om zich te dwingen er vandaan
te blijven. Huck ondervond hetzelfde en de beide knapen vermeden
elkander opzettelijk. Soms liepen zij voor een oogenblik weg, doch
dezelfde vreeselijke betoovering dreef hen altijd weder naar het gebouw
terug. Telkens spitste Tom de ooren, wanneer er een leeglooper de zaal
in- of uitslenterde, doch hij hoorde onveranderlijk treurig nieuws;
het net werd hoe langer hoe dichter om den armen Potter toegehaald. Aan
den avond van den tweeden dag liep in het stadje het gerucht dat het
feit door Injun Joe's verklaring volkomen was bewezen en dat er geen
twijfel meer bestond omtrent de uitspraak der jury.

Tom kwam laat in den avond tehuis en klom door het venster in zijne
slaapkamer. Hij was in een staat van vreeselijke opgewondenheid
en uren verliepen, eer hij den slaap kon vatten. Den volgenden
morgen liep de gansche stad uit naar het Hof, want dit was de groote
dag. De beide geslachten waren gelijkelijk in dit zich opeenhoopend
publiek vertegenwoordigd. Na lang op zich te hebben laten wachten,
kwam de jury binnen en nam haar zetels in. Kort daarop werd Potter
geboeid binnengebracht. Hij zag er bleek en ontdaan uit en werd
zoo geplaatst, dat al de nieuwsgierige oogen hem konden zien. Niet
minder viel Injun Joe in 't oog, verstaald als altijd. Na eene kleine
pauze kwam de voorzitter binnen en de sherif verklaarde de zitting
voor geopend. Daarop volgde het gewone gefluister onder de leden
der balie en het bijeenverzamelen der stukken. Deze bijzonderheden
en het haar vergezellend oponthoud brachten niet weinig bij om het
indrukwekkende dezer bijeenkomst te verhoogen en de vergadering in
de grootste spanning te brengen. Nu werd er een getuige voorgeroepen
die verklaarde, dat hij Muff Potter in den vroegen morgen van den
dag, waarop de moord ontdekt was, zich in een beek had zien wasschen
en onmiddellijk daarop door het kreupelhout wegsluipen. Nadat dien
getuige enkele vragen gedaan waren, zeide de openbare aanklager;

"Hebt gij den getuige nog verder iets te vragen?"

De gevangene hief een oogenblik de oogen op, doch sloeg ze terstond
weder neer, toen zijn verdediger zeide:

"Ik heb hem geene vragen te doen."

De volgende getuige deelde mede, dat er een mes bij het lijk gevonden
was. Op de vraag, of hij dezen ook iets te vragen had, antwoordde de
advocaat van Potter:

"Ik heb ook dezen niets te vragen."

Het publiek begon teekenen van ontevredenheid te geven.--Was deze
advocaat van plan zijn cliënt het leven te doen verliezen, zonder
een enkele poging te wagen om hem te redden?

Verscheidene getuigen legden verklaringen af omtrent de schuld
verradende houding van Potter, toen hij op de plaats waar de moord
gepleegd was, gebracht werd. Zij mochten allen aftrekken zonder
kruisvragen te ondergaan.

Al de bezwarende omstandigheden, welke in dien morgen op het kerkhof
hadden plaats gegrepen en die de aanwezigen zich zoo goed wisten te
herinneren, werden door geloofwaardige getuigen gestaafd, maar tot
geen hunner werd door Potters verdediger een vraag gericht.

De verslagenheid en ontevredenheid van het publiek uitte zich in een
dof gemompel en gaf aanleiding tot eene berisping van de zijde van
den voorzitter. De woordvoerder voor de beschuldiging zeide daarop:

Door de beëedigde getuigenissen van burgers, wier geloofwaardigheid
boven alle verdenking verheven is, hebben wij het onweerlegbaar
bewijs geleverd, dat de ongelukkige gevangene, die in gindsche bank
gezeten is, het vreeselijk misdrijf heeft bedreven. Onze taak is
hiermede geëindigd.

Een kreet ontsnapte den armen Potter en hij sloeg zijne handen voor
het gelaat en bewoog zich onrustig op zijne plaats, terwijl er in de
gerechtszaal een pijnlijk stilzwijgen heerschte. Vele mannen waren
bewogen en menige vrouw gaf door tranen van medelijden blijk.

De verdediger stond op en sprak:

"Mijnheer de Voorzitter!

"Toen wij bij het begin der behandeling van dit geding ons enkele
aanmerkingen over de zaak veroorloofden, hebben wij gezegd, dat wij
zouden trachten aan te toonen, dat onze cliënt bij het plegen dezer
ontzettende daad handelde in een toestand van waanzin, ontstaan uit
misbruik van sterken drank, die zijne aansprakelijkheid uitsloot. Wij
zijn op dat voornemen teruggekomen; die verdediging zullen wij niet
voeren." (En toen tot den deurwaarder) "Roep Thomas Sawyer."

De grootste verbazing teekende zich op ieders gelaat, dat van Potter
niet uitgezonderd. Aller oogen wendden zich vol bevreemding en
belangstelling op Tom, toen deze opstond en in het getuigenbankje
plaats nam. De knaap zag er bleek en doodelijk verschrikt uit. De
eed werd hem afgenomen.

"Tom Sawyer, waar zijt gij den zeventienden Juni, omstreeks middernacht
geweest?"

Tom keek naar het verstaalde gezicht van Injun Joe en zijne tong
weigerde hare diensten. Het publiek luisterde met ingehouden adem,
doch de woorden wilden niet komen. Na een paar minuten echter kwam de
ontstelde knaap eenigermate tot zich zelven en trachtte hij zijne stem
te verheffen, om zich door de aanwezigen te doen verstaan en zeide:

"Op het kerkhof!"

"Een weinig luider, als 't u belieft. Wees niet bang.--Gij waart....?"

"Op het kerkhof!"

Eene minachtende glimlach speelde om de lippen van Injun Joe.

"Waart gij in de nabijheid van het graf van Hoss Williams?"

"Ja, mijnheer."

"Spreek nog iets luider. Hoe dicht waart ge er bij?"

"Zoo dicht, als ik thans bij u sta."

"Hieldt gij u verborgen of niet?"

"Verborgen, mijnheer."

"Waar?"

"Achter de olmboomen, aan den rand van het graf."

Injun Joe deinsde onwillekeurig achteruit.

"Hadt gij niemand bij u?"

"Ja, mijnheer. Ik was daar met..."

"Wacht, wacht een oogenblik. Gij behoeft den naam van uw makker niet
te noemen. Wij zullen hem te zijner tijd voorbrengen. Hadt gij iets
bij u?"

Tom aarzelde en keek verlegen voor zich.

"Spreek vrij uit, mijn jongen;--wees niet bedeesd. 't Is altijd braaf
on de waarheid te spreken. Wat hebt gij mede naar het kerkhof genomen?"

"Niets dan een--een doode kat!"

Voor een oogenblik verhief zich zulk een luid glimlach onder de
menigte, dat de voorzitter den hamer moest gebruiken.

"Nu, mijn jongen, vertel ons al wat er is voorgevallen. Zeg het in
uw eigen taal;--sla niets over en wees niet bang."

Tom begon. Eerst aarzelend, doch naarmate hij zich warmer over het
onderwerp maakte, vloeiden zijne woorden met grooter gemak, en het
duurde niet lang of er werd geen geluid gehoord dan dat van zijne
stem. Aller oogen waren op hem gericht en met open mond en ingehouden
adem hing het publiek aan zijne lippen, ontzet door het verhaal van
de afgrijselijke geschiedenis. De hooggespannen aandacht bereikte
haar toppunt, toen de jongen zeide:

"En toen de dokter de plank opnam en Muff Potter viel, sprong Injun
Joe met het mes op hem toe en...."

Krak! Sneller dan de bliksem vloog de kleurling door een raam, duwde
allen die hem trachten tegen te houden terug en was verdwenen.



HOOFDSTUK XXV.


Tom was ten tweede male de held van den dag,--het troetelkind der
ouden van dagen, het voorwerp van afgunst der jeugd. Zijn naam werd
zelfs door de drukpers onsterfelijk gemaakt, want hij werd eervol in
het "Peterburgsche blaadje" vermeld. Er waren er zelfs, die in hem,
indien hij aan de galg ontkwam, een toekomstigen President zagen.

Zooals dat gewoonlijk gaat, koesterde de veranderlijke, onredelijke
wereld Muff Potter aan haar hart en vertroetelde hem even dwaas
als zij hem te voren had beschimpt. Doch aangezien deze gewoonte de
menschheid eer tot lof dan tot blaam strekt, zou het onheusch zijn
er haar een verwijt van te maken.

De eerstvolgende dagen waren voor Tom een tijdperk van onvermengd
genot, maar zijne nachten waren vreeselijk. Het beeld van Injun Joe
vervolgde hem in zijn droomen en de moordenaar stond gedurig voor
hem, met verdelging in zijn oog. De knaap was er voor geen geld toe
te bewegen om na zonsondergang de deur uit te gaan. De arme Huck
verkeerde in denzelfden toestand van ellende en schrik, want Tom
had den avond voor den rechtsdag de geheele geschiedenis aan den
pleitbezorger verteld, en Huck was doodbang dat het uitlekken zou,
dat ook hij in de zaak betrokken was, ofschoon de vlucht van Injun
Joe hem de marteling gespaard had van op 's Hofs zitting getuigenis
te moeten afleggen.

Sedert Toms bezwaard geweten hem in den laten avond naar het huis van
den advocaat gedreven had en deze het huiveringwekkend verhaal had
ontwrongen aan lippen, die door de vreeselijkste en geheimzinnigste
eeden gesloten waren geweest, had Huck zijn vertrouwen in de menschheid
voor eeuwig verloren. Zoolang het daglicht scheen, maakte Muff Potters
dankbaarheid Tom blijde dat hij gesproken had; maar zoodra de avond
was gedaald, zou hij om alles gewild hebben dat zijn mond gesloten
was gebleven. Het eene oogenblik bekroop hem de vrees, dat Injun Joe
nooit gevat zou worden, en het andere beefde hij bij de gedachte dat
het wel zou gebeuren. Het was hem alsof hij niet weder vrij zou ademen,
voordat die man dood was en hij zijn lijk had gezien. Geldsommen waren
uitgeloofd, men had het land doorkruist, doch er werd geen Injun Joe
gevonden. Op zekeren dag kwam er uit St Louis een van die alwetende,
ontzagwekkende wonderen in menschengedaante, een agent van de geheime
politie, hoofdschuddend en met een voornaam gezicht te St Peterburg
en maakte dien kolossalen opgang, welke leden van dat verheven lichaam
altijd maken. Hij kwam zeggen dat hij den "sleutel" gevonden had. Doch
aangezien men geen "sleutel" wegens moord kon ophangen, bracht het
bezoek van den grooten man weinig licht aan en voelde Tom zich al even
bezwaard als vroeger. De eene dag voor en de andere na ging voorbij,
zonder dat hem het drukkend wicht van den angst werd afgenomen.



HOOFDSTUK XXVI.


Er komt een tijd in elk wel ingericht jongensleven, dat hij door eene
vurige begeerte wordt aangegrepen om ergens een verborgen schat te
gaan zoeken. Dat verlangen bekroop plotseling Tom. Hij stapte de deur
uit om Joe Harper op te zoeken, doch zonder baat. Toen ging hij naar
Ben Rogers; helaas! deze was visschen. Weldra echter liep hij Huck
tegen 't lijf en de beruchte straatjongen stond hem te woord. Tom
nam hem met zich naar een eenzame plaats en deelde in vertrouwen zijn
voornemen mede. Huck werd bereid gevonden; hij had gaarne de hand in
elke onderneming, welke genot beloofde en geen geld kostte, daar hij
een lastigen overvloed van die soort van tijd had, die _geen_ geld is.

"Waar zullen wij graven!" vroeg Huck.

"O, overal!"

"Zoo, zijn dan overal schatten begraven?"

"Neen, waarachtig niet. Zij zijn meestal op allervreemdste plaatsen
verborgen, Huck;--somtijds op eilanden en ook wel in verrotte
kisten, onder een tak van een ouden dooden boom op welken de maan te
middernacht haar schaduw werpt. Doch doorgaans vindt men ze veel in
den grond onder spookhuizen."

"Wie verstopt ze?"

"Wel de roovers natuurlijk.--Wie anders, denk je. De catechiseermeester
van de zondagsschool?"

"Ik weet het zoo niet. Indien ik een schat had, zou ik hem niet
verstoppen: ik zou er hem doorlappen om een lekker leventje te hebben."

"Ik ook; maar roovers doen dat niet; zij verbergen hem en laten hem
waar hij is."

"Komen zij hem nooit halen?"

"Neen; zij hebben er wel plan op, maar zij vergeten doorgaans de
plaats, waar zij hem verstopt hebben, of zij gaan dood. Hoe dan ook,
hij blijft lang onder den grond liggen en begint te roesten; en in
verloop van tijd vindt de een of ander een oud geel stukje papier,
dat hem zegt waar de schat begraven is;--een papiertje dat men in
een week niet ontcijferen kan, omdat het schrift enkel uit teekens
en hiëroglyphen bestaat."

"Hiëro... wat?"

"Hiëroglyphen! Dat zijn prentjes en dingen, schijnbaar zonder
beteekenis."

"Heb jij ook van die papiertjes, Tom?"

"Neen."

"Hoe kun je dan de teekenen uitvinden?"

"Wel, ik heb geen teekenen noodig. Schatten worden ook wel onder
een spookhuis begraven of op een eiland, of onder een dooden boom
met vooruitstekende takken. Wij hebben het op Jacksons Island al
zoo wat geprobeerd en nu kunnen wij weer ergens anders aan den gang
gaan. Daar heb je bij voorbeeld het oude spookhuis, Hill-House Branch,
en verder zijn er een menigte boomen met doode takken."

"Vindt men ze onder alle?"

"Wat praat je toch! Natuurlijk niet!"

"Hoe weet je dan onder welke je moet zoeken?"

"Wij moeten ze alle uitgraven."

"Maar, Tom, dan kunnen wij den geheelen zomer wel aan den gang
blijven!"

"Wat kan dat schelen? Verbeeld je, dat we eens een koperen pot
vinden met honderd roestige dollars er in, of een verrotte kist met
diamanten. Wat zou je daarvan zeggen?"

Hucks oogen glinsterden.

"Dat is zat, meer dan zat voor mij. Geef mij de honderd dollars,
dan mag jij de diamanten houden!"

"Afgesproken! De diamanten zijn lang niet te verwerpen. Sommigen zijn
twintig dollars het stuk waard. Er zijn er haast geen, die je onder
de zes verkoopen kunt."

"Wezenlijk? Is dat zoo?"

"Zeker; dat weet iedereen. Heb je er nooit een gezien, Huck?"

"Niet, dat ik mij herinner!"

"O, de koningen hebben ze bij menigte."

"Maar ik ken geen enkelen koning, Tom."

"Dat wil ik wel gelooven. Hier zijn geen koningen; maar als je eens
naar Europa gingt, zou je er een mud in het rond zien springen."

"Springen zij?"

"Springen,--eend! Wel neen!"

"Wel, waarom zeg je het dan?"

"Och, ik bedoelde alleen maar, dat je ze zien zoudt,--maar niet zien
springen, natuurlijk niet. Waarom zouden zij dat doen? Ik meen, dat
je er den grond mede bezaaid zoudt zien, evenals bij dien Richard
den Bultenaar."

"Richard ...? Hoe heet hij nog meer?"

"Hij heeft geen anderen naam. Koningen hebben alleen maar één voornaam.

"Zoo?"

"Zeker, zoo is 't."

"Nu, als ze dat prettig vinden, laten ze hun gang gaan. Ik zou geen
koning willen zijn, om alleen maar één voornaam te hebben, evenals
de nikkers.--Maar zeg, waar ga je eerst graven?"

"Dat weet ik nog niet. Zullen wij eerst beginnen onder dien ouden
dooden tak op den heuvel, aan de overzijde van Hill-House Branch?"

"Akkoord."

De knapen wisten een gebrekkige bijl en een schoffel machtig te worden
en ondernamen de voetreis van anderhalf uur. Zij kwamen bezweet en
hijgend aan en legden zich onder de schaduw van een olmboom neder om
uit te rusten en een pijp te rooken.

"Het bevalt mij," zei Tom.

"Mij ook," antwoordde Huck.

"Zeg eens, Huck, als wij hier den schat vinden, wat doe jij dan met
jouw aandeel?"

"Ik? Ik koop elken dag een pastei en een glas sodawater en ik ga
naar elk paardenspel dat hier in de buurt komt. Ik verzeker je,
dat ik het er van nemen zal."

"Zou je er niets van opsparen?"

"Opsparen? Waarvoor zou dat dienen?"

"Om wat te hebben om later van te leven."

"O, dat hoeft niet, als ik dat deed, zou Pop op een goeden dag
terugkomen en er zijne klauwen op zetten, om er spoedig een eind aan
te maken.--Wat doe jij met jouw part?"

"Ik koop een nieuwe trom, een sabel, een roode das, een groote
poppenkast--en ik ga trouwen."

"Trouwen?"

"Ja zeker."

"Tom, ben je mal, of wat scheelt je?"

"Wacht maar: je zult het zien gebeuren."

"Hemel, dat is nu het gekste ding, dat je doen kunt. Denk maar eens
aan Pop en mijne moeder; ze deden niets dan vechten. Ik herinner mij
dat als den dag van gisteren."

"Dat doet er niet toe. Het meisje, waarmede ik ga trouwen, zal niet
vechten."

"Tom, ik geloof dat zij allen hetzelfde zijn. Je kunt ze allen over
één kam scheeren. Ik zou me, als ik jou was, nog eens bedenken eer
ik dat deed. Ik zeg je, dat het je berouwen zal. Hoe heet die meid?"

"'t Is geen meid;--'t is een meisje."

"Dat is hetzelfde; sommigen zeggen meid en anderen meisje. 't Is
allebei goed. Hoe is haar naam?"

"Ik zal hem je later zeggen; nu nog niet."

"Ook al goed. Alleen als je gaat trouwen, zal ik verlatener zijn
dan ooit."

"Neen, dat zul je niet, want je zult bij ons komen inwonen. Laat ons
nu maar spoedig opstaan en aan het graven gaan."

Zij werkten een half uur in het zweet hun aanschijns, doch zonder
gevolg. Zij zwoegden nog een half uur, weder zonder baat. Toen
zeide Huck:

"Worden die schatten altijd zoo diep begraven als deze?"

"Somtijds, niet altijd. Meestal niet. Ik geloof, dat wij op de
verkeerde plaats zijn."

Zij kozen daarom een andere plek uit en begonnen weder. De arbeid
ging wat langzamer, doch zij maakten toch vorderingen en hielden het
zwijgend eenigen tijd vol. Eindelijk ging Huck op zijne spade leunen,
veegde zich met zijn mouw de parelen zweet van het voorhoofd en zeide:

"Waar ga je graven, wanneer wij door dezen boom heen zijn?"

"Dan konden wij den ouden boom bij Cardiff Hill, achter het huis van
de weduwe wel eens opdelven."

"Dat zal wel een goede zijn. Maar zal de weduwe ons den schat niet
afnemen, Tom? 't is op haar land."

"Zij hem ons afnemen? Laat zij 't eens probeeren. Al wie een verborgen
schat vindt, mag hem houden. Het doet er niet toe op wiens land
het is."

Huck was met dit argument tevreden. De arbeid werd
voortgezet. Eindelijk zeide Huck:

"Verduiveld, wij zijn zeker weer op de verkeerde plaats. Wat denk
jij ervan?"

"Het is erg vreemd, Huck. Ik begrijp het niet. Soms komen er wel eens
heksen tusschenbeide. Ik denk, dat dit nu het geval is."

"Onzin! Heksen kunnen niets doen bij daglicht."

"Ja, dat is waar ook. Daar dacht ik niet aan. O, ik weet al wat het
is. Wat zijn wij toch uilskuikens! Wij moeten zien te ontdekken, op
welken tak tegen middernacht de schaduw van de maan valt, en onder
dien tak graven."

"Vervloekt! dus hebben wij monnikenwerk gedaan. Nu zullen wij van nacht
terugkomen. 't Is een verduiveld lange weg. Kun jij de deur uitkomen?"

"Ik denk het wel. Wij moeten het van nacht doen ook, want als iemand
deze gaten ziet, zal hij het dadelijk begrijpen en zelf gaan zoeken."

"Goed, dan zal ik van nacht weer komen miauwen."

"Best. Laat ons de spaden zoolang in het kreupelbosch verbergen."

De knapen waren ter bestemder tijd op de afgesproken plaats en zaten
in de schaduw van den boom te wachten. Het was een eenzaam oord en
eene van oudsher plechtige ure. Geesten fluisterden door de ruischende
bladeren, spoken loerden in sombere hoeken, het holklinkend geblaf van
een hond werd in de verte gehoord en door een uil met zijne grafstem
beantwoord. De knapen waren geheel onder den indruk dezer ernstige
zaken en spraken bijna geen woord. Na een poosje meenden zij, dat het
wel twaalf uren zou zijn; zij gaven nauwkeurig acht op de schaduwen en
gingen aan het graven. De hoop begon in hun hart te herleven; hunne
belangstelling werd grooter en hun vlijt hield daarmede gelijken
tred. Het gat werd al dieper en dieper en telkens, wanneer de bijl
op iets hards sloeg, sprong hun hart op van vreugde. Doch de eene
teleurstelling volgde de andere. Het was nooit iets anders dan een
steen of een paar stukken van beenderen. Eindelijk zeide Tom:

"Het zal niet baten Huck; wij zijn alweer aan den verkeerden boom."

"Maar wij kunnen niet verkeerd zijn: wij hebben precies de beschaduwde
plek genomen."

"Dat weet ik wel, maar er is iets anders."

"Wat dan?"

"Dat wij naar den tijd geraden hebben. Waarschijnlijk was het te laat
of te vroeg."

Huck liet zijn schop vallen.

"Daar zul je het hebben," zeide hij. "Dat is het vervelende ervan. Wij
kunnen nooit het juiste oogenblik bepalen, en buitendien, 't is hier
al te griezelig om dezen tijd van den nacht, met ronddolende spoken
en geesten. Ik heb een gevoel, alsof er voortdurend iets achter mij
staat, en ik durf mij nauwelijks omkeeren, omdat er anderen achter
mij kunnen zijn, die hun kans afwachten. Ik heb gebeefd als een riet,
zoolang ik hier gestaan heb."

"Ik ook, Huck. Zij leggen meestal een dooden man in den kuil, onder
den boom waarin zij een schat geborgen hebben."

"Hemelsche vader!"

"Ja, dat doen zij. Dat heb ik altijd gehoord."

"Tom, ik houd er niet van, om in de buurt van doode menschen te
zwerven. Je hebt er altijd min of meer last van."

"Ik ben er ook niet voor om ze aan den gang te maken, Huck. Verbeeld
je eens, dat er zijn schedel opstak en begon te praten."

"Spreek er niet van, Tom; 't is te vreeselijk."

"Gij hebt gelijk, Huck. Ik voel mij niets op mijn gemak."

"Zeg eens Tom, zullen wij deze plaats opgeven en het ergens anders
gaan beproeven?"

"Goed. Ik geloof ook dat het beter zal zijn. Waar moeten we nu heen?"

Tom bedacht zich een oogenblik en zeide toen:

"Naar het spookhuis."

"Dank je; ik houd niet van spookhuizen, Tom. Daar zie je gezichten
nog akeliger dan die van doode menschen. Lijken mogen praten, maar ze
schuiven niet, als je er niet op verdacht bent, langs je heen in een
lijkkleed, om over de schouders te kijken, en ze kunnen ook niet met
hunne tanden knarsen, zooals een spook doet. Ik zou het besterven,
Tom--en iedereen met mij."

"Ja maar, Huck, spoken sluipen alleen 's nachts rond; zij zullen ons
over dag het graven niet beletten."

"Dat kan wel zijn. Maar je weet net zoo goed als ik, dat de menschen
bij dag zoo min als bij nacht in de buurt van het spookhuis komen."

"Dat is omdat zij niet gaarne naar eene plaats gaan, waar een mensch
vermoord is. Maar er is eigenlijk 's nachts nooit iets om dat huis
gezien,--behalve een blauw licht bij het raam, doch geen echte spoken."

"Wel, daar waar blauwe lichten dwarrelen, kun je er op aan dat geesten
zijn. Dat is zoo zeker als iets, en iedereen weet, dat niemand dan
geesten ze gebruiken."

"Ja, dat is zoo. Maar zij komen nooit over dag; daarom behoeven wij
niet bang te zijn."

"Nu, goed dan; wij zullen bij het spookhuis gaan graven, als jij het
wilt. Maar ik zeg je, dat je vrijwillig in gevaar loopt."

Zij waren thans aan den voet van den heuvel. Daar, midden in de
door de maan verlichte vallei, stond het spookhuis, geheel verlaten,
met een vermolmd houten hek en welig, tot aan den drempel groeiend
onkruid en met een bouwvalligen schoorsteen, ledige raamkozijnen en
gaten in het dak.

De knapen bleven een oogenblik staan kijken, half verwachtend een blauw
licht bij het venster te zien bewegen. Zij spraken op fluisterenden
toon, zooals bij den tijd en de omstandigheden paste, weken een
eindweegs ter rechterzijde af, om de ligging van het spookhuis op
te nemen, en begaven zich toen huiswaarts, door de bosschen die de
achterzijde van Cardiff Hill versierden.



HOOFDSTUK XXVII.


Den volgenden dag, tegen twaalf uren, stonden de knapen bij den dooden
boom om hun gereedschap te halen. Tom brandde van verlangen om naar
het spookhuis te gaan. Huck was minder opgewonden en zeide:

"Zeg eens, Tom: weet jij wat dag het is?"

Tom doorliep in gedachten de dagen der week en hief toen verschrikt
de oogen op.

"Hemel, ik heb er in 't geheel niet aan gedacht, Huck."

"Ik ook niet, maar op eens schoot het mij te binnen, dat het wel
Vrijdag kon zijn."

"Bewaar me; een mensch kan niet te voorzichtig wezen. Wij konden er
wel eens inloopen, door zoo iets op Vrijdag aan te vangen."

"Konden! Zeg liever zouden. Er zijn misschien geluksdagen, maar
Vrijdag is er geen."

"Dat weet elke gek. Ik geloof niet, dat jij de eerste bent, die dat
uitgevonden hebt, Huck."

"Nu, ik heb niet gezegd dat ik het was, heb ik wel? En het is
niet alleen omdat het Vrijdag is; ik heb van nacht akelig gedroomd
ook,--van ratten."

"'t Is toch niet waar? Een zeker teeken van naderend onheil! Vochten
zij?"

"Neen."

"Dat is tenminste nog een zegen, Huck. Wanneer zij niet vechten,
is het alléén maar een teeken dat er een onheil _kan_ komen. We
behoeven dus niets te doen dan scherp toe te kijken en ons niet in
gevaar te begeven. Wij zullen het graven vandaag maar laten en liever
gaan spelen. Ken je Robin Hood, Huck?"

"Neen, Wie is Robin Hood?"

"Wel, hij was een van de grootste mannen van Engeland en van de beste
ook. Hij was een roover."

"Heerejé, ik wou dat ik hem was. En wat heeft hij gekaapt?"

"Alleen maar bisschoppen en rijke lui en koningen en zulk volk. Maar
hij plaagde de arme lui nooit. Hij had ze lief en deelde alles eerlijk
met hen."

"Zoo, dan moet hij een beste kerel geweest zijn!"

"Waarachtig was hij dat, Huck. Hij was de grootmoedigste man, die ooit
heeft bestaan. Je hebt tegenwoordig zulke lui niet meer, daar ben ik
zeker van. Hij kon, met zijne handen achter zijn rug gebonden, elken
Engelschman afranselen, en met zijn boog van taxishout, op anderhalve
mijl afstand, een stuivertje doorboren, zonder ooit te missen."

"Wat is een boog van taxishout?"

"Dat weet ik niet. 't Is een boog, dat is zeker. En als hij het
geldstuk een enkelen keer aan den kant raakte, dan raasde en tierde
hij als een kind.--Kom laten wij Robin Hood spelen; 't is een prettig
spel. Ik zal het je leeren."

Ze speelden den geheelen middag Robin Hood, terwijl zij nu en dan
een verlangenden blik op het spookhuis wierpen en spraken over de
plannen en vooruitzichten voor den volgenden dag. Toen de zon in het
westen onderging, wandelden zij langs de breede schaduwen der boomen
naar huis en waren in de bosschen van Cardiff Hill spoedig uit het
gezicht verdwenen.

Zaterdagmiddag waren de knapen weder bij den dooden boom.

Eerst zaten zij in de schaduw een poosje te rooken en te babbelen
en gingen toen het gemaakte gat weder opgraven. Zij deden dat, niet
omdat zij groote verwachtingen hadden, maar alleen omdat Tom gezegd
had, dat het dikwijls gebeurd was, dat menschen, toen zij den schat
tot op een duim na bereikt hadden, het opgegeven hadden, en dat er
toen anderen gekomen waren, die met één stoot van de spade hem te
voorschijn hadden gehaald.

Hun streven mislukte echter ditmaal en ze namen daarom hun gereedschap
maar weder op en gingen heen, niet met de gedachte dat zij met
de fortuin een loopje hadden genomen, maar in de overtuiging dat
zij aan alle voorwaarden, aan het delven naar schatten verbonden,
hadden voldaan.

Toen zij het spookhuis naderden, was er iets zoo akeligs en
huiveringwekkends in de doodelijke stilte onder de brandende zon en
iets zoo neerdrukkends in de eenzame, verlatene plaats, dat zij een
oogenblik bang waren om binnen te gaan. Zij kropen naar de deur en
keken bevend door een reetje. Zij zagen een met onkruid begroeide,
van vloer beroofde kamer, zonder behangsel, met een ouderwetsche
haardstede, vensters zonder gordijnen en een bouwvallige trap,
en overal flarden van spinnewebben. Toen traden zij met versnelden
polsslag, fluisterende stem, gretige ooren en gezwollen spieren binnen,
gereed om desnoods onmiddellijk weder den aftocht te blazen.

Een oogenblikje later, toen hun blik aan de huiveringwekkende
omgeving was gewend, verminderde hun angst en namen zij de plaats
nauwkeuriger op, vol verbazing en verwondering over hun eigen
stoutmoedigheid. Daarop wilden zij boven een kijkje nemen. 't Had
iets van zich den terugweg af te snijden, maar zij zagen elkander met
moedige blikken aan en kwamen tot een kloek besluit om hun gereedschap
in een hoek te werpen en de trap te beklimmen. Boven vertoonden zich
dezelfde teekenen van verval. In een donkeren hoek vonden zij een
kabinetje, dat iets geheimzinnigs beloofde; doch die belofte bleek
ijdel te zijn, want het was ledig. Zij hadden thans moed verzameld
en waren gereed hunne onderneming door te zetten. Juist toen zij naar
beneden wilden stappen om aan het werk te gaan, zeide Tom: "Stil!"

"Wat is er?" fluisterde Huck, bleek van schrik.

"Stil! Daar! Hoort gij het?"

"Ja, O, heer! Laat ons wegloopen!"

"Houd je stil! Beweeg je niet! Zij komen naar de deur toe."

De jongens gingen plat op den grond liggen en keken door de openingen
tusschen de planken, in doodangst afwachtende wat er gebeuren zou.

"Zij houden stil," fluisterden zij eindelijk.

"Neen--zij komen! Hier zijn zij! Geen woord meer, Huck. Goede hemel,
ik wou dat ik er uit was!"

Twee mannen traden binnen. De knapen dachten:

"Dit is de oude, doofstomme Spanjaard, die onlangs een paar malen in
de stad is geweest, en den anderen man heb ik nooit gezien."

De andere was een havelooze bandiet, ongekamd en ongeschoren, met een
hoogst ongunstig uiterlijk. De Spanjaard was in eene _serape_ gehuld;
hij had zware, witte bakkebaarden, lang wit haar, dat golvend onder
zijn hoofddeksel te voorschijn kwam en hij droeg groene ooglappen. Toen
zij binnentraden, begon de "andere" heel zacht te spreken. Zij zetten
zich op den grond neder, het gelaat naar de deur gekeerd en met den
rug tegen den muur, en de "andere" hervatte zijn gesprek. Hij werd
iets minder omzichtig in houding en gebaren en zijne woorden werden
gaandeweg duidelijker.

"Neen," zei hij, "ik heb er goed over gedacht en ik heb er geen zin
in: het is gevaarlijk."

"Gevaarlijk?" gromde de doofstomme Spanjaard, tot verbazing der
knapen. "Gevaarlijk, melkbaard?"

Deze stem deed de knapen beven en naar adem snakken. Het was die van
Injun Joe!

Er volgde een oogenblik van stilte, waarop Joe hernam:

"Wat kan gevaarlijker zijn dan die karwei van daarginds--en er is
toch niets van gekomen."

"Dat was heel wat anders. Dicht bij de rivier en geen enkel huis in
de nabijheid. 't Zal nooit bekend worden, dat wij het beproefd hebben,
vooral niet daar het mislukt is."

"Wel, wat kan gevaarlijker zijn dan over dag hier te komen? Ieder,
die ons ziet, kan argwaan krijgen!"

"Dat weet ik, maar er was geen andere plaats geschikt na die malle
karwei. Ik hunker er naar dit hol te verlaten. Ik wou gisteren al
gaan, maar er was geen denken aan zich buiten te wagen, met die
helsche jongens, die bij den heuvel speelden."

De "helsche jongens" beefden bij dit gezegde en dachten hoe gelukkig
het was, dat zij zich herinnerd hadden dat het Vrijdag was en dat
zij tot het besluit waren gekomen een dag te wachten. Zij wenschten
in hun hart, dat zij het een jaar hadden uitgesteld.

De twee mannen haalden eenig voedsel voor den dag en begonnen te
eten. Na eenige oogenblikken van stilzwijgen zeide Injun Joe:

"Kijk eens, jongen: ga jij naar de rivier, waar je behoort, wacht daar
totdat je van mij hoort. Ik zal het er op wagen nog wat hier in de
stad te blijven om den boel op te nemen. Wij zullen dat gevaarlijke
karweitje ondernemen, als ik alles goed bespionneerd en bemerkt
heb dat de kansen goed staan. En dan naar Texas. Wij zullen eerlijk
samen deelen."

De andere was met dit plan tevreden.

Onderwijl raakten de beide mannen aan het gapen en Injun Joe zeide:

"Ik ben dood van den slaap! 't Is jouw beurt om te waken."

En hij rolde zich in het onkruid en begon te snorken. Zijn metgezel
stootte hem een paar malen aan en hij werd rustig. Daarop begon de
waker te knikkebollen; zijn hoofd zonk lager en lager en beiden hieven
thans een duo van snorken aan.

De knapen haalden dankbaar adem. Tom fluisterde:

"Nu de kans waarnemen, kom!"

Huck zeide: "Ik kan het niet doen;--Ik zou sterven, indien zij
ontwaakten."

Tom smeekte en Huck bleef weigeren. Eindelijk stond Tom zachtjes
op on alleen te vertrekken. De eerste stap echter, dien hij deed,
veroorzaakte zulk een afschuwelijk gekraak in den vloer, dat hij
bijna dood van schrik nederviel. Hij waagde geen tweede poging. De
knapen telden de traag verloopende oogenblikken, totdat het hun was
alsof de tijd was geëindigd en de sombere eeuwigheid een aanvang had
genomen. Eindelijk bemerkten zij tot hun vreugde dat de zon onderging.

Nu hield het gesnork van een der mannen op. Injun Joe richtte zich
op, zag rond, keek boosaardig glimlachend naar zijn metgezel, stootte
hem met zijn voet aan en zeide:

"Hoor eens! jij bent een goede waker, dat ben je."

"Nu, er is toch niets gebeurd."

"Niet? Heb je geslapen?"

"Och, zoo wat gesluimerd. 't Is haast tijd voor ons om op te rukken,
kameraad. Wat zullen wij doen met den kleinen buit, waarvan wij ons
meester gemaakt hebben?"

"Ik weet het niet. Hier laten zooals wij altijd doen. Wij hebben haar
niet noodig, voordat wij naar het zuiden gaan. Zeshonderd vijftig in
zilveren munt is een last!"

"Nu, goed dan. Maar dan behoeven wij hier ook niet terug te komen."

"Zou je denken? Wel, ik geloof dat het veilig is hier de nachten door
te brengen, zooals gewoonlijk; ja, dat is beter."

"Ja, maar, kijk eens: het kan nog wel lang duren eer wij eene
goede gelegenheid hebben voor dat andere karweitje;--er kan iets
tusschenbeide komen en het is niet zoo'n heel veilige plaats. Wij
zullen den buit liever begraven, en diep ook."

"Dat is een goede inval," zeide zijn kameraad en liep naar het andere
eind der kamer, knielde voor den haard neder en haalde tusschen
de steenen een zak te voorschijn, die een liefelijk geklingel deed
hooren. Hij nam er twintig of dertig dollars uit voor zich zelven en
even zooveel voor Injun Joe en reikte den zak toen aan den laatste
over, die in een hoek van het vertrek op zijne knieën zat en bezig
was met zijn snoeimes een gat te graven.

In een oogenblik vergaten de knapen hun vrees en hunne ellende. Met
fonkelende oogen sloegen zij elke beweging gade. 't Was een onmetelijke
schat! Zeshonderd dollars!--geld genoeg om een half dozijn jongens rijk
te maken. Hier bood zich eene gelegenheid tot het graven van schatten
aan onder de gelukkigste voorteekenen. Hier was geene kwellende
onzekerheid omtrent de plek waar gegraven moest worden. Zij stootten
elkander gedurig aan,--met gebaren, die zeggen wilden:

"O, zijt gij niet blijde, dat wij hier zijn?"

Onder het graven stootte Joe's mes op een hard voorwerp.

"Heila!"

"Wat is het?" vroeg zijn kameraad.

"Een half verrotte plank,--neen, het is een kist, geloof ik. Kom,
help een handje en wij zullen zien wat het is. Pas op, ik heb er een
gat in gestooten."

Hij reikte hem de behulpzame hand en zij trokken het voorwerp naar
boven.

"Man, het is geld!"

De beide mannen haalden een handvol klinkende munt voor den dag. Het
waren goudstukken. De jongens boven hun hoofd waren even opgewonden
en verrukt als zij.

Joe's kameraad zeide:

"We zullen eens gauw zien hoeveel er in zit. Wacht, ik heb in een hoek
onder den schoorsteen een roestige bijl onder het onkruid zien liggen."

Hij liep weg en haalde de bijl en spade der knapen. Injun Joe nam
de bijl op, bekeek haar nauwkeurig, schudde het hoofd, mompelde iets
tusschen zijne tanden en ging er toen mede aan het werk.

De kist was spoedig opgedolven. Zij was niet zeer groot, met ijzer
beslagen en moest zeer sterk geweest zijn, voordat de tijd haar
beschadigd had. De mannen beschouwden den schat een poos onder zalig
stilzwijgen.

"Kameraad, er zitten duizend dollars in!" zeide Injun Joe.

"Zij zeggen, dat de rooverbende van Murrel hier een zomer heeft
rondgezworven," merkte de vreemdeling op.

"Dat weet ik wel," zeide Injun Joe, "en nu ik dit zie, geloof ik
het bepaald."

"Nu behoeven wij die andere karwei immers niet te doen," zeide
de ander.

De kleurling fronste het voorhoofd en zeide:

"Je kent me niet, of je weet niet van die zaak. 't Is niet om te
stelen,--maar om wraak te nemen!" En er flikkerde een boosaardig licht
in zijne oogen. "Ik heb je hulp er bij noodig. Zoodra het geschied
is, gaan wij naar Texas. Ga jij maar naar huis, naar je wijf en je
kinderen, en wacht totdat je van mij hoort."

"Nu, als je het zegt, zal ik het doen. Wat zullen wij met deze kist
uitvoeren? Haar weder begraven?"

"Ja!" (Een inwendig gejuich op de bovenverdieping). "Neen, bij
den grooten Sachem, neen!" (Een diepe neerslachtigheid boven.) "Ik
had het haast vergeten: op die bijl zit versche aarde." (De knapen
beefden van schrik). "Wat doen hier een bijl en een spade? Hoe zit
er versche aarde aan? Wie heeft die hier gebracht, en waar zijn zij
heengegaan? Heb je niemand gehoord of gezien?--Wat! die kist weer
begraven en permissie geven om hier te komen, on te zien dat de vloer
omgewoeld is? Dat nu niet bepaald!--niet bepaald! Wij zullen de kist
medenemen naar mijn hol!"

"Dat is goed. Jammer dat wij dit niet eerder bedacht hebben. Gij
meent numero één?"

"Neen," "numero twee,"--onder het kruis. De andere plaats is te slecht
en te gemeen."

"Goed; 't is bijna donker genoeg om te vertrekken."

Injun Joe stond op, ging van het eene raam naar het andere en zag
voorzichtig naar buiten. Daarop zeide hij:

"Wie zou dit gereedschap hier gebracht hebben? Denk je, dat ze boven
kunnen zijn?"

De knapen hielden hun adem in. Injun Joe legde zijne hand op zijn
mes, hield een oogenblik besluiteloos stil en stapte toen naar
de trap. De knapen dachten aan het kabinetje, maar hun kracht was
gebroken. Voetstappen kraakten op de trap.--De vreeselijke toestand,
waarin zij zich bevonden, wakkerde de laatste vonk van moed in hun hart
nog eens op;--zij waren op het punt om in het kabinetje te springen,
toen zij een gekraak van verrot hout hoorden. Injun Joe lag op den
grond, onder de brokstukken der vermolmde trap! Hij stond op met een
vloek en zijn kameraad zeide:

"Nu, wat doet er dat toe of er iemand boven is;--laten zij er
blijven--wat raakt het! Indien zij naar beneden willen springen en
den nek breken--wie belet het hun? Het zal binnen vijftien minuten
donker zijn-- en dan kunnen zij ons volgen, indien zij willen; ik ben
gereed hen te ontvangen. Ik geloof, dat de lui die deze dingen hier
in gesleept hebben, ons hebben gezien en ons voor duivels of spoken
of zoo iets hebben gehouden. Ik wed, dat zij nog aan den haal zijn."

Joe mompelde eenige onverstaanbare klanken en toen stemde hij met
zijn kameraad in, om van het karige daglicht gebruik te maken en te
vertrekken. Kort daarna slopen zij in de schemering het huis uit en
stapten met hunne kostbare lading naar de rivier.

Tom en Huck stonden bevend, maar met een gevoel van verlichting op en
staarden hen door de reten tusschen de planken na. Volgen? Neen! Zij
waren tevreden, toen zij den vasten bodem weder bereikten en zonder
den nek gebroken te hebben, over den heuvel naar huis konden gaan. Zij
spraken niet veel, daar zij te zeer verdiept waren in zelfverwijt
en woede tegen het noodlot, dat hun de spade en de bijl daar had
doen neerzetten. Indien die er niet gestaan hadden, zou Injun Joe
nooit argwaan gekoesterd hebben. Hij zou het zilver met het goud
daar verborgen hebben, totdat hij aan zijn plan van wraakneming had
voldaan. En dan zou hij ondervonden hebben, wat het zegt een schat
niet meer te vinden. 't Was een bitter noodlot, dat het gereedschap
daar gebracht had. Zij besloten een oog te houden op den Spanjaard,
wanneer hij naar de stad zou gaan, om zijne kans voor zijn wraakzuchtig
plan waar te nemen en namen zich voor "numero twee" op te sporen,
waar het ook zijn mocht.

Op eens schoot Tom eene vreeselijke gedachte door de ziel.

"Wraak! Wat, indien hij ons bedoelt, Huck?"

"O, neen," zeide Huck, en viel bijna flauw van schrik.

Zij praatten nog geruimen tijd over het vreeselijk geval, en toen
zij de stad binnentraden, kwamen zij tot het besluit te gelooven,
dat het ook wel iemand anders kon zijn,--ten minste dat hij niemand
anders kon bedoelen dan Tom, daar deze de eenige was geweest die
getuigenis had afgelegd.

Het was een zeer magere troost voor Tom, dat hij alleen maar in gevaar
was. Gezelschap zou naar zijne meening verkieslijker zijn geweest.



HOOFDSTUK XXVIII.


Tom werd dien nacht in zijne droomen vreeselijk gekweld door het
avontuur van den vorigen dag. Vier malen had hij zijne handen op
den kostbaren schat gelegd en vier malen ook gleed die, wanneer de
slaap hem begaf en het ontwaken hem tot de werkelijkheid terugbracht,
tusschen zijn vingers door.

Toen hij in den vroegen morgen al die bizonderheden van die
merkwaardige gebeurtenis nog eens voor den geest riep, scheen ze hem
wonderbaar ver af en lang geleden, alsof zij in een andere wereld
of in een lang verloopen tijdperk had plaats gehad. De gedachte kwam
zelfs in hem op, dat het groote avontuur misschien niets geweest was
dan een droom. Er was een krachtige bewijsgrond voor dat denkbeeld bij
te brengen, deze namelijk, dat de hoeveelheid muntspecie, die zijne
oogen hadden aanschouwd, te kolossaal was om werkelijkheid te wezen.

Hij had nooit in zijn leven vijftig dollars bijeen gezien en hij
geleek daarin op alle knapen van zijn leeftijd en stand. In zijn
verbeelding werden de woorden "honderden" en "duizenden" alleen maar
bij manier van spreken gebruikt en bestonden er zulke sommen in de
wereld niet. Hij vermoedde geen oogenblik, dat een zoo groote som,
als meer dan honderd dollars in klinkende munt, in iemands bezit
kon zijn. Indien hij zijn begrip van een verborgen schat had moeten
ontleden, zou hij gezegd hebben, dat deze bestond uit een handvol
dollars en een schepel prachtige, andere munten.

Langzamerhand echter onder het overdenken werden de bijzonderheden van
zijn avontuur scherper en klaarder, en eindelijk kreeg de gedachte,
dat het toch geen droom was geweest, bij hem de overhand. Aan deze
onzekerheid moest een einde gemaakt worden. Hij zou haastig zijn
boterham eten en dan Huck opzoeken.

Huck zat aan dolboord van een plat vaartuig, achteloos met zijn voeten
in het water te schoppen en zag er zeer droefgeestig uit. Tom besloot
te wachten, totdat Huck over de zaak zou beginnen. Als hij dat niet
deed, was het avontuur slechts een droom geweest.

"Heila, Huck!"

"Heila, jij!"

Een oogenblik stilte.

"Tom, indien wij dit vervloekte gereedschap bij den dooden boom
gelaten hadden, was het geld reeds ons. O, is het niet vreeselijk?"

"'t Is dus geen droom? Geen droom? Toch zou ik haast willen, dat het
er een was; ja 'k mag een boon zijn, als ik het niet wou!"

"Wat is geen droom?"

"O, dat ding van gisteren. Ik denk soms half, dat alles een droom is."

"Een droom? Indien die trappen niet kapot waren gegaan, zou je eens
gezien hebben of het een droom was! Ik droom 's nachts al genoeg van
dien Spanjaard met zijn ooglappen; hij vervolgt mij overal. Ik wou
dat hij stikte."

"Neen, niet stikken. Wij moeten hem vinden. Het geld opsporen!"

"Tom, wij zullen den schat nooit vinden. Een mensch heeft maar eens
een kans voor zoo'n hoop geld, en die hebben wij verspeeld. Ik zou
beven als ik hem zag."

"Ik ook; maar ik zou hem toch graag zien en naspeuren--naar zijn
'nommer twee.'"

"Nommer twee, ja, dat is het. Ik heb er over loopen denken, maar ik
kan het niet uitmaken. Wat denk jij, dat het is?"

"Ik weet het niet. 't Is mij te geheimzinnig, Huck. Zou het ook het
nummer van een huis kunnen zijn?"

"Onmogelijk! Neen, Tom, dat is het niet. Indien het dat is, dan is
het niet in dit kleine stadje: hier zijn geen nummers."

"Ja, dat is waar. Laat mij even bedenken! Wacht--het is een nommer
van een kamer in een herberg!"

"O, daar zul je het hebben! Er zijn hier maar twee kroegen. Wij kunnen
dat spoedig uitvinden!"

"Blijf jij hier, Huck, totdat ik terug ben!"

Tom was op eens verdwenen, daar hij op publieke plaatsen niet gaarne
met Huck gezien werd.

Binnen een half uur had hij ontdekt, dat in de voornaamste herberg
kamer "nommer twee" bewoond werd door een jong advocaat. In de andere,
een logement van den derden rang, was aan een der logeerkamers iets
geheimzinnigs verbonden. Het zoontje van den herbergier zeide, dat
die kamer altijd op slot was, en dat hij er nooit iemand had zien in-
of uitgaan, behalve des nachts. Waarom dit geschiedde, wist hij niet;
wel betuigde hij soms verlangd te hebben er achter te komen, doch hij
was er niet zoo bijzonder nieuwsgierig naar, en stelde zich tevreden
met te gelooven dat het in die kamer spookte. Verder vertelde hij
ook nog, dat hij er den vorigen nacht een licht had zien branden.

"Dat is alles wat ik te weten ben gekomen, Huck. Ik geloof, dat wij
het wezenlijke 'nummer twee' gevonden hebben."

"Ik vermoed het ook. Wat zullen we doen?"

"Laat mij eens bedenken."

Tom bedacht zich een geruimen tijd. Toen zeide hij:

"Ik zal het je zeggen. De achterdeur van dat 'nummer twee' komt uit
in dat kleine steegje tusschen de herberg en die oude trap van den
kalkoven. Nu moet je al de deursleutels opsnorren die jij krijgen
kunt, en ik zal die van tante wegkapen, en in den eersten donkeren
nacht den besten zullen wij ze gaan probeeren. En denk er aan, dat je
op den uitkijk blijft naar Injun Joe, omdat hij gezegd heeft dat hij
in de stad zou komen en nog op een kans zou loeren om aan zijn wraak
te voldoen. Als je hem ziet, moet je hem volgen; en als hij niet naar
'nummer twee' gaat, dan is dat de plaats niet."

"Tom, ik durf hem niet alleen volgen."

"Och kom; 't is natuurlijk nacht. Hij zal je misschien niet eens zien;
en als hij dat doet, zal hij je toch niet verdenken."

"Nu, als het donker is, zal ik hem misschien volgen. Maar ik weet
het nog niet zeker. Ik zal zien wat ik doe."

"Wedden, Huck, dat _ik_ hem wel volg, als het donker is. Hij
kon waarachtig wel eens geen gelegenheid hebben om zijn plan tot
wraakneming ten uitvoer te brengen en zou hij op zijn geld afgaan."

"Je hebt gelijk, Tom, je hebt gelijk! Ik zal hem volgen. Sapperloot,
dat zal ik!"

"Nu praat je naar mijn zin! Geef den moed niet op, Huck, en ik zal
het ook niet doen."



HOOFDSTUK XXIX.


Dienzelfden avond waren Huck en Tom van zessen klaar on het waagstuk
te ondernemen. Zij bleven tot na negen uren in de buurt der herberg
omhangen, terwijl de een bij de steeg en de ander bij de deur der
herberg wacht hield. Niemand ging het straatje in of uit; niemand
die op den Spanjaard geleek, stapte naar de herberg of kwam er
vandaan. Daar de nacht beloofde zeer helder te zijn, ging Tom naar
huis met de afspraak, dat indien het onverhoopt nog donker werd, Huck
zou komen "miauwen," en hij de deur zou uitsluipen en de sleutels
probeeren. Doch de nacht bleef onbewolkt en Huck gaf het wachthouden
op en ging tegen middernacht in een leege suikerton slapen.

Dinsdag hadden de knapen denzelfden tegenspoed. Woensdag ook. Doch
Donderdagnacht beloofde beter te zijn. Tom sloop ter goeder ure met
tantes dievenlantarentje de deur uit en nam een grooten handdoek met
zich, om daarmede het licht te bedekken. Hij verborg de lantaarn in
Hucks suikerton en het wachthouden begon.

Tegen elf uren werd de herberg gesloten en werden de lichten, de eenige
uit de geheele buurt, uitgedaan. Geen Spanjaard werd er gezien. Niemand
was het steegje in- of uitgegaan. Alles was gunstig. Overal zwarte
duisternis en doodelijke stilte, alleen afgewisseld door het verwijderd
gerommel van den donder.

Tom nam zijn lantaren, stak haar in de ton aan en bedekte haar
zorgvuldig met den handdoek, en de avonturiers kropen in de duisternis
naar de herberg. Huck bleef op schildwacht staan en Tom liep op den
tast de steeg in.

Al wachtende voelde Huck zich door een doodelijken angst gedrukt en
hunkerde hij naar het oogenblik, waarop hij een straaltje van Toms
lantaarn zou zien, opdat hij een teeken mocht hebben dat zijn kameraad
nog leefde. Uren schenen voorbijgegaan sedert Tom was verdwenen. Hij
was zeker flauw gevallen, wellicht dood; misschien was hem van angst
en schrik het hart gebroken. In zijn angst ging Huck hoe langer hoe
dichter bij de steeg staan, in vreeze van allerlei ontzettende dingen
te zullen zien en elk oogenblik verwachtende dat er een ongeluk zou
komen, dat hem den laatsten adem zou doen uitblazen. Daarvoor was niet
veel noodig, want hij scheen nauwelijks in staat een vingerhoedje adem
te halen, en zijn hart bonsde zoo geweldig, dat het welhaast moest
barsten. Plotseling zag hij een lichtstraal en fluisterde Tom hem in
't oor:

"Loop! loop, als ge uw leven liefhebt!"

Hij behoefde het niet te herhalen; eenmaal was genoeg. Huck was
in vliegenden galop voortgeijld eer het woord ten tweeden male was
uitgesproken. De knapen hielden niet stil, eer zij de loods van een
verlaten slachthuis hadden bereikt. Juist toen zij deze schuilplaats
gevonden hadden, barstte het onweder los en stroomde de regen naar
binnen. Zoodra Tom weder kon ademhalen, zeide hij:

"Huck, het was verschrikkelijk! Ik probeerde twee of drie sleutels,
zoo zacht als ik kon, maar zij maakten zulk een drommelsch geraas,
dat ik van schrik nauwelijks op mijne beenen kon blijven staan. Ik
kon het slot ook niet omdraaien. Op eens bemerkte ik, dat ik den knop
vasthield en dat de deur openging. Zij was niet dicht geweest. Ik
strompelde naar binnen, nam den handdoek van de lantaarn en--o,
groote geest van Cesar....!"

"Wat--wat zag je, Tom?"

"Huck, ik was bijna op de hand gestapt van Injun Joe!"

"'t Is toch niet waar?"

"Ja wel. Hij lag daar, met den groenen lap op zijn oog en uitgestrekte
armen op den vloer te slapen."

"Heere, Heere! En wat heb je toen gedaan? Werd hij wakker?"

"Neen, hij bewoog zich niet. Zeker dronken. Ik greep den handdoek en
ijlde weg."

"Waarachtig, ik zou niet eens aan den handdoek gedacht hebben!"

"Nu, ik wel. Tante zou mij krijgen, als ik hem verloren had."

"Zeg, eens, Tom, heb je de kist gezien?"

"Huck, ik heb niet gewacht on rond te kijken; ik heb de kist niet
gezien en ik heb het kruis niet gezien. Ik zag niets dan een flesch
en een tinnen kroes op den grond naast Injun Joe. Ja toch, ik zag
twee vaatjes en een menigte flesschen in de kamer. Vat je nu niet,
wat ze in die spookkamer uitvoeren?"

"Wat dan?"

"Wel, zij spookt van de brandewijnvaatjes, 't Is best mogelijk,
dat al de Matigheidsherbergen zoo'n spookkamer hebben, Huck."

"Ja, dat kan wel. Wie zou dat ooit gedacht hebben! Maar Tom, 't is
nu juist een allemachtig goed oogenblik on de kist te krijgen, als
Injun Joe dronken is."

"Dat is waar! Wil je het probeeren?"

Huck sidderde.

"Neen, liever niet."

"Ik ook niet, Huck. Eén flesch naast Injun Joe is niet genoeg. Indien
er drie gestaan hadden, zou ik het gedaan hebben."

Er volgde een lange pauze; eindelijk zeide Tom: "Zie eens Huck,
ik geloof dat het beter is, dat zaakje niet te probeeren, totdat we
weten dat Injun Joe er niet is. 't Is te vreeselijk.--Nu, indien wij
elken nacht de wacht houden, kunnen wij er zeker van zijn, hem den
of anderen tijd de kamer te zien uitgaan, en dan zullen wij de kist
er zoo gauw mogelijk uithalen."

"Uitmuntend. Ik zal den heelen nachten waken en zal dat de eerste
weken blijven doen, als jij het andere deel van de karwei op je neemt."

"Goed, ik beloof het je. Al wat jij te doen hebt, is op een draf te
loopen naar Hooper-street en te miauwen; en als ik slaap, gooi je
maar wat zand tegen het raam, dan word ik wel wakker.

"Best, dat blijft afgesproken."

"Nu, Huck, het onweder is voorbij en ik ga naar huis. Over een paar
uren breekt de dag aan. Jij gaat terug en blijft wachten, niet waar?"

"Ik heb gezegd, Tom, dat ik het doen zal en ik zal het doen. Ik zal een
jaar lang om de herberg blijven ronddolen. Ik zal over dag slapen en
's nachts waken."

"Dat is goed. Waar ga je dan slapen?"

"In de hooischuur van Ben Rogers. Hij laat mij dat vrij doen, en de
zwarte knecht van zijn ouden heer, oom Jack, vindt het ook goed. Ik
draag wel eens water voor oom Jack, en hij geeft mij, als hij het
missen kan, nu en dan een beetje eten. 't Is een verduiveld goede
nikker, die Jack, Tom!--Hij houdt van mij, omdat ik niet altijd
doe alsof ik voornamer ben dan hij. Wij hebben ook wel eens samen
gegeten. Maar dat moet je niet vertellen. Een mensch doet soms dingen,
als hij honger heeft, die hij laten zou, als hij altijd genoeg kreeg."

"Nu, als ik je over dag niet noodig heb, Huck, zal ik je laten
slapen. Ik zal je niet komen plagen. Als je 's nachts wat ziet,
loop dan even aan om te miauwen."



HOOFDSTUK XXX.


Het eerste wat Tom Vrijdagochtend hoorde was een heerlijke tijding: de
familie Thatcher was den vorigen avond in de stad teruggekomen. Beiden
Injun Joe en de schat werden voor het oogenblik van ondergeschikt
belang en Becky nam de voornaamste plaats in het hart van den knaap
in. Hij kwam haar tegen en zij hadden een oneindig genot met elkaar
in het spelen van "verstoppertje" en "slootje springen." De dag
eindigde op een bijzonder prettige wijs. Becky smeekte hare moeder,
den volgenden dag voor de lang beloofde en lang uitgestelde pic-nic
vast te stellen, en deze stemde toe. De vreugde der kleine kende geen
palen en Tom was niet minder uitgelaten. Voor zonsondergang waren de
uitnoodigingen rondgezonden en onmiddellijk daarop was de jeugd van
St. Petersburg in eene koortsachtige opgewondenheid over de pret,
die haar te wachten stond. Tom kon niet slapen van pleizier en hij
leefde in de hoop Huck te hooren "miauwen" en zijn schat te krijgen,
om daarmede Becky en de pic-nickers den volgenden dag in verbazing
te brengen. Maar hij werd teleurgesteld. Er kwam dien nacht geen
teeken. Eindelijk daagde de morgen en tusschen tien en elf uren
vereenigde zich ten huize van den heer Thatcher een hoop dartele,
stoeiende jongens en meisjes en was alles tot vertrekken gereed.

Het was toenmaals de gewoonte niet van bejaarde lieden, om
buitenpartijen door hunne tegenwoordigheid te bederven. De kinderen
werden veilig geacht onder de vleugelen van een paar jonge dames van
achttien en van een paar jonge heeren van drie- of vier en twintig
jaren.

De oude stoomboot was voor de gelegenheid afgehuurd, en toen al de
genoodigden bijeen waren, stapte de vroolijke troep, met manden vol
proviand, door de hoofdstraat naar de rivier. Sid was ongesteld en
liep het pretje mis, en Marie bleef bij hem te huis. Bij het afscheid
nemen zeide mevrouw Thatcher tot Becky:

"Je zult wel wat laat tehuis komen. Misschien was het wel beter
dat je bij een van de meisjes bleeft slapen, die het dichtst bij de
kade woont."

"Dan zal ik maar bij Suze Harper blijven, mama."

"Goed, maar gedraag je behoorlijk en wees niet lastig."

Onder de wandeling zeide Tom tot Becky:

"Hoor eens: ik zal je vertellen wat wij zullen doen. In plaats van naar
de Harpers te gaan, zullen wij den heuvel beklimmen en in het huis
van de weduwe Douglas overnachten. Zij zal wel room-ijs hebben. Zij
heeft het bijna elken dag, bij massa's, ja, bij hoopen! En zij zal
blij zijn, als zij ons ziet."

"O, dat zal grappig zijn!" riep Becky uit. Doch een oogenblik later
hernam zij:

"Maar wat zal mama zeggen?"

"Hoe zal zij het te weten komen?"

Het meisje overdacht de zaak nog eens en zeide aarzelend:

"Ik geloof, dat het verkeerd is, maar...."

"Och, kom, het is geen lor waard! Je moeder zal het niet te weten
komen. En wat steekt er in? Al wat zij verlangt, is dat je op een
veilige plaats zult zijn, en ik wed dat, indien zij er aan gedacht
had, ze je geraden zou hebben naar de weduwe te gaan. Ja, ik weet
dat zij dat gedaan zou hebben!"

Het heerlijke gastvrije dak der weduwe Douglas was een verleidelijk
lokaas. Het bleef dan ook, met Toms overredingen, overwinnaar. Er werd
derhalve besloten niemand iets van het programma voor den nacht mede
te deelen. Opeens schoot Tom te binnen, dat Huck dien nacht wel eens
kon komen, om het teeken te geven. Deze gedachte bracht een gevoeligen
schok aan zijne blijde verwachtingen. Toch kon hij er niet toe komen
het pretje bij de weduwe Douglas er aan te geven. En waarom zou hij
dat doen? Het teeken was den vorigen nacht niet gekomen. Waarom zou
het dan juist dezen nacht gebeuren? De zekere pret van dezen avond
woog nog zwaarder dan de onzekere schat; en als een echte jongen
besloot hij aan den sterksten lust toe te geven en zich op te leggen,
dien dag niet meer aan de geldkist te denken.

Drie mijlen voorbij de stad werd de boot bij een boschrijk dal ter
reede gelegd. Het gezelschap verdrong zich naar den oever en weldra
weerklonken de wouden en rotsige hoogten wijd en zijd van het gejubel
der kinderen. Alle middelen om moede en bezweet te worden werden in
praktijk gebracht, totdat men zich eindelijk bij het kamp verzamelde en
met flinken eetlust gewapend, op de medegebrachte proviand aanviel. Na
den maaltijd ging men over tot een verkwikkend rust- en praatuurtje
onder de schaduw der breedgetakte eiken. Na een wijle jubelde eene
stem:

"Wie gaat er mede naar de grot?"

"Iedereen!" Dadelijk werden er pakken met waskaarsen voor den dag
gehaald en onmiddellijk daarop werd de heuvel beklommen. De ingang
der grot lag aan de helling van den berg en was kenbaar aan eene
opening in den vorm van de letter A. De zware eikenhouten deur
stond open. Door deze kwam men in een klein kamertje, kil als een
ijskelder en door de natuur met stevige, vochtige kalksteenen muren
omringd. Het was hoogst belangwekkend en geheimzinnig om daar in de
diepe duisternis te staan en dan het gezicht te hebben op de groene,
door de zon beschenen vallei. Doch de indruk van dit tooneel werd
spoedig vergeten en het stoeien hervat. Zoodra er een kaars werd
aangestoken, werd de bezitter aangevallen, 't geen een worsteling
en dappere verdediging ten gevolge had. Maar de kaars was spoedig op
den grond geworpen en uitgeblazen, waarop een luid gejuich ontstond
en eene nieuwe vervolging. Doch aan alle lofzangen komt een einde
en de stoet rukte op naar den hoofdtoegang, terwijl de flikkerende
kaarsen de reusachtige rotsgewelven, waar deze zich zestig voet boven
het hoofd aaneensloten, flauw te zien gaven. De hoofdtoegang zelf was
ten hoogste acht of tien voet breed. Bij elke trede werden nieuwe en
engere rotsspleten ontdekt. De grot van Mc. Douglas was dan ook een
doolhof van gangen, die in het oneindige in en uit elkander liepen
en nergens heen leidden. Men vertelde, dat men dagen en nachten door
dit labyrinth van spleten en gangen kon dwalen, zonder den uitgang
der grot te vinden, en dat, naarmate men dieper naar beneden ging,
het onveranderlijk hetzelfde bleef: doolhof onder doolhof en alle
zonder einde. Niemand kende de grot geheel, dit behoorde tot de
onmogelijkheden. De meeste jongelieden hadden er een gedeelde van
gezien en het was niet gebruikelijk zich ooit verder dat dit bekend
terrein te wagen. Tom Sawyer wist al evenveel van de spelonk als
iedereen.

De stoet bewoog zich omstreeks drie kwartier langs den hoofdgang voort
en langzamerhand begonnen enkele paren in zijgangen weg te sluipen,
door donkere gaanderijen te kruipen en elkaar bij verrassing te
overvallen, op punten waar de gangen weder in elkander liepen. Een
paar slaagden er in zich een half uur te verstoppen, zonder van het
bezochte grondgebied te zijn afgeweken.

Van lieverlede kwam de eene groep na de andere, jubelend, hijgende naar
adem, van het hoofd tot de voeten met afgedropen kaarsvet besmeerd
en uitgelaten van de pret, terug. Zij waren verbaasd te bemerken,
dat zij aan tijd noch ruimte gedacht hadden en dat de avond viel. De
bel der stoomboot had reeds een half uur haar schel geklingel doen
hooren, doch, 't was zoo heerlijk, zoo romantisch den dag op deze
wijs te besluiten. En toen de boot met hare luidruchtige bemanning
van wal stak, was de kapitein de eenige, die er geen schik in had,
dat het reeds zoo laat was geworden.

Huck stond op zijn post, toen de lichten der veerboot langs de kade
flikkerden. Hij hoorde geen gerucht aan boord, want de jongeluidjes
waren vreedzaam en stil, zooals doodmoede lieden gewoonlijk zijn. Hij
was wel verlangend te weten, welke boot dit zijn kon en waarom
zij niet aan de kade aanlegde,--maar zijne gedachten bepaalden
zich niet lang bij dit onderwerp, en hij was weldra geheel in zijn
eigen aangelegenheden verdiept. De nacht werd donker en de lucht was
bewolkt. Het werd gaandeweg tien uren en alle geraas van rijtuigen
en voetstappen hield op; de schaarsche lichten werden al flauwer;
de nog op straat slenterende voetgangers verdwenen en de stad ging
de nachtrust in en liet den kleinen waker met de eenzaamheid en de
spoken alleen.

Het sloeg elf uren en de lichten in de herberg werden uitgedaan en
nu heerschte er duisternis alom.

Huck wachtte, naar het hem toescheen, een eindeloos langen tijd,
doch er gebeurde niets. Zijn vertrouwen begon te wankelen. Was het
de moeite waard? Was het werkelijk de moeite waard? Waarom zou hij
het niet opgeven en naar bed gaan?

Plotseling vernam zijn oor een geluid. In een oogenblik
was hij geheel aandacht. De deur in het steegje werd zachtjes
dichtgedaan. Onmiddellijk kroop hij in een hoek bij den kalkoven. Het
volgende oogenblik slopen twee mannen langs hem heen, van wie de een
iets onder zijn arm scheen te dragen. Het moest de kist zijn! Zij
gingen dus den schat verplaatsen! Waarom zou hij Tom nu roepen? Het
zou een dwaasheid wezen!--De mannen zouden met de kist wegloopen en zij
zou nooit gevonden worden. Neen, hij zou blijven waken en hen volgen;
hij zou zich aan de duisternis toevertrouwen, als een waarborg tegen
ontdekking. Deze dingen bij zich zelven overleggende, sloop hij stil
voort en kroop voorzichtig als een kat, blootsvoets achter de mannen
aan, terwijl hij hen zoover voor zich uit liet gaan dat hij hen nog
juist in het gezicht had.

Zij slopen de op de rivier uitloopende straat door en sloegen toen
links af, eene zijstraat in. Daarna gingen zij rechtuit, totdat
zij aan het pad kwamen, dat naar Cardiff Hill leidde. Dit werd
ingeslagen en zij stapten al maar voort, tot nabij het huis van den
ouden boschwachter, dat halverwege den heuvel gelegen was.

"Goed," dacht Huck, "zij zullen den schat in de oude steengroeve
begraven." Maar zij hielden niet eens bij de steengroeve stil. Zij
gingen door naar den top. Toen kozen zij een zijpaadje tusschen de
groote sumakboomen en waren op eens in de duisternis verdwenen. Huck
versnelde zijn pas en liet minder ruimte tusschen hen en zich zelven;
zij konden hem thans immers onmogelijk zien. Hij draafde een poosje,
ging toen weder wat langzamer; uit vrees van te ver te zullen, loopen,
liep zachtjes weer een eindje door en hield toen stil. Hij luisterde,
geen geluid, behalve het gebons van zijn eigen hart. Daar werd op
eens over den heuvel het zuchten van een uil vernomen.

Onheilspellend geluid! Maar geen voetstappen. Hemel! was alles
verloren? Hij was op het punt met gevleugelde voeten weg te snellen,
toen hij, geen vier pas van zich af, een man hoorde hoesten. Het
hart schoot den knaap in de keel, doch hij bekwam weder. Toch beefde
hij, alsof hem een dozijn koortsen op het lijf werden gejaagd, en
hij stond zoo wankel op zijne beenen, dat hij bepaald dacht op den
grond te zullen vallen. Hij wist waar hij was. Het was hem bekend,
dat hij zich op vijf treden afstand bevond van het hek, dat hem naar
de landerijen van de weduwe Douglas bracht.

"Heel goed," dacht hij, "laten zij den schat hier begraven dan zal
hij niet moeilijk te vinden zijn."

Thans werd er een zachte, zeer zachte stem gehoord;--het was die van
Injun Joe.

"Godv....! zij heeft zeker gezelschap: er is nog licht aan, zoo laat
als het is."

"Ik zie geen lichten."

Dit was de stem van dien vreemdeling,--den vreemdeling uit het
spookhuis. Een ijskoude rilling voor Huck door de leden. Dus dit was de
dag der wrake! Zijne eerste gedachte was te vluchten. Toen schoot hem
te binnen, dat de weduwe Douglas meer dan eens vriendelijk geweest was
en het kon zijn, dat deze mannen plan hadden haar te vermoorden. Hij
zou zoo gaarne moed gehad hebben om haar te waarschuwen, maar hij
wist dat hij het niet durfde;--zij mochten hem eens beetpakken.

Hij overdacht dit alles en meer nog in het oogenblik, dat verliep
tusschen de opmerking van den vreemdeling en het antwoord van Injun
Joe, hetwelk aldus luidde:

"Omdat het kreupelhout je in den weg staat. Kom dezen kant uit.--Zie
je het nu?"

"Ja, zeker, er zijn menschen. Ik geloof dat het beter is, het op
te geven."

"Opgeven? Juist nu ik dit land voor altijd ga verlaten! Het
opgeven,--om nooit weer een kans te krijgen. Ik zeg je nog eens,
wat ik je al meer gezegd heb, dat ik niets om den buit geef;--dien
mag jij hebben. Maar haar man heeft mij gemeen behandeld--en meer
dan eens, en vooral daarin dat hij, die vrederechter was, mij als
een vagebond in de gevangenis heeft gezet. En dat niet alles. Dat is
niet het millioenste deel. Hij heeft mij laten geeselen!--geeselen,
vlak voor de gevangenis, als een neger, terwijl de geheele stad er
naar stond te kijken. Geeselen, versta je het? Hij is mij voor geweest
en is gestorven. Maar zij zal er voor boeten."

"Och, vermoord haar niet! Doe het niet!"

"Vermoorden? Wie spreekt van vermoorden? Ik zou hem vermoorden,
als hij hier was; maar haar niet. Wanneer men zich op eene vrouw
wreekt, vermoordt men haar niet:--ba! maar men berooft haar van hare
schoonheden. Men snijdt haar de neusgaten in tweeën;--men kerft haar
de ooren als een varken!"

"Bij God, dat is..."

"Houd je gevoelens voor je, dat is je geraden! Ik zal haar aan haar
bed vastbinden. Als zij doodbloedt, kan ik het helpen? Ik zal er mij
niet naar over maken. Vriendje, je zult mij in dit zaakje helpen--om
mij te pleizieren; daarvoor ben je hier,--want 't kan zijn, dat ik het
niet alleen af kan. Als je weifelt ben je een man des doods! Versta je
dat? En indien ik jou doodmaak, is zij er ook om koud--en dan geloof
ik niet dat iemand ooit veel van deze zaak zal te weten komen."

"Wel, als het dan moet, laat ons er dan aan beginnen. Hoe eer hoe
beter;--ik beef als een riet!"

"Het nu doen?--En er is gezelschap! Kijk eens hier: zorg, dat ik je
niet ga mistrouwen! Neen,--wij zullen wachten, totdat de lichten uit
zijn. Het heeft geen haast."

Huck voelde, dat er een oogenblik van stilzwijgen zou volgen--en dat
was nog vreeselijker dan het moorddadig gesprek. Daarom hield hij
zijn adem in, deed omzichtig een stap achteruit, zette behoedzaam
zijn voet stevig neer, na heel gevaarlijk op één been te hebben staan
balanceeren en bijkans gevallen te zijn, eerst den eenen kant uit en
toen den anderen. Hij deed met dezelfde moeite en hetzelfde gevaar nog
een stap achteruit; toen nog een en nog een.--Daar brak een tak onder
zijn voet! Hij hield zijn adem in en luisterde. Hij vernam geen geluid;
het was volmaakt stil. Zijne dankbaarheid kende geen palen. Nu kwam
hij in het sumakboschje;--daar wendde en keerde hij zich voorzichtig
als een laveerend schip en stapte vervolgens haastig, maar behoedzaam
voort. Toen hij de steengroeve voorbij was, achtte hij zich veilig
en zette het op een loopen. Hij ijlde al maar voort, totdat hij het
huis van den ouden boschwachter had bereikt. Daar klopte hij aan de
deur en weldra werden de hoofden van den ouden man en van zijn beide
forschgespierde zonen voor de ramen zichtbaar.

"Wat een rumoer daar? Wie klopt er? Wat moet je?"

"Laat mij binnen--en gauw ook. Ik zal alles vertellen."

"Wat? Wie ben je?"

"Huckleberry Finn. Gauw, laat mij binnen!"

"Huckleberry Finn, waarachtig! 't Is geen naam, waarvoor zich vele
deuren openen, geloof ik. Maar laat hem binnen, jongens, en laat ons
zien wat er te doen is."

"Zeg het, als je blieft, nooit, dat ik je het verteld heb," waren
Hucks eerste woorden, toen hij binnentrad. "Doe het als je blieft
niet;--ik zal zeker vermoord worden; maar de weduwe is zoo goed voor
mij geweest, en ik moet het zeggen;--ik zal het vertellen, als je
mij belooft, dat je nooit zult zeggen dat ik het was."

"Bij den Hemel, hij heeft iets te vertellen, of hij zou zoo niet
spreken!" riep de oude man uit. "Voor den dag er mee, en niemand zal
het verklappen."

Tien minuten later beklommen de oude man en zijne zonen, behoorlijk
gewapend, den heuvel en stapten op hun teenen het pad der sumakboomen
in. Huck vergezelde hen niet verder; hij verborg zich achter een
rotsblok en luisterde.

Er volgden eenige oogenblikken van lange, akelige stilte. Plotseling
werd er een geknal van vuurwapenen gehoord en een gil.

Huck wachtte niet om eenige bijzonderheden te vernemen, maar ijlde
zoo spoedig, als zijne beenen hem dragen konden, den heuvel af.



HOOFDSTUK XXXI.


Zondagochtend voor dag en dauw kroop Huck reeds den berg op en klopte
aan de deur van den ouden boschwachter. De huisgenooten lagen nog te
bed en sliepen een hazenslaap, tengevolge van de spanning waarin zij
een gedeelte van den nacht hadden doorgebracht. Een stem riep uit
een raam:

"Wie is daar?"

Huck antwoordde verschrikt, op zachten toon:

"Laat mij, als 't u blieft, binnen. Het is niemand dan Huck Finn."

"Dat is een naam voor welken de deur dag en nacht open staat!--Wees
welkom!"

Dit waren vreemde woorden in de ooren van den jeugdigen vagebond
en de liefelijkste die hij ooit had vernomen. Hij herinnerde zich
niet de twee laatste immer gehoord te hebben. De deur werd haastig
ontsloten en de knaap trad binnen. Men gaf hem een stoel, en de oude
man en zijne zonen kleedden zich in aller ijl aan.

"Nu, mijn jongen, ik hoop dat gij een goeden eetlust hebt meegebracht,
want wij gaan ontbijten zoodra de zon opkomt, en 't zal een brandend
zonnetje zijn ook. Ik en de jongens hoopten al dat ge gisteren hier
zoudt zijn teruggekeerd en in ons huis zoudt geslapen hebben."

"Ik was zoo vreeselijk geschrikt," zeide Huck, "en ik heb het op
een loopen gezet. Ik rende weg zoodra de pistolen afgingen, en ik
holde drie mijlen ver voort, en ik ben nu gekomen omdat ik er iets
van weten wou. Ik kom voor het daglicht, omdat ik de duivels niet
graag tegen het lijf zou loopen, zelfs al zijn ze dood."

"Wel, arme jongen, je ziet er uit alsof je een akeligen nacht
gehad hebt,--maar hier staat een bed voor je, wanneer je ontbeten
hebt. Neen, zij zijn niet dood, jongen;--dat spijt ons genoeg. Wij
wisten, door jouw beschrijving, waar wij de hand op hen moesten
leggen. Wij kropen op de teenen voort, totdat wij omstreeks vijftien
pas van hen verwijderd waren--en 't pad der sumakboomen was zoo donker
als een kelder--en juist toen voelde ik dat ik moest niezen. 't Was
bitter ongelukkig; ik trachtte het in te houden, maar 't hielp niet:
het wilde komen en het kwam. Ik liep vooruit met opgeheven pistool en
toen het genies de schurken verschrikt uit het bosch deed opspringen,
riep ik: 'Vuur jongens!' en schoot in de richting, waar het geritsel
vandaan kwam. En dat deden de jongens ook, maar de schelmen waren in
een ommezien weg en wij holden hen in het bosch achterna. Ik geloof,
dat wij hen niet eens geraakt hebben. Toen wij stilhielden, schoten
zij op ons, maar hunne kogels sisten langs ons heen, zonder ons te
deren. Zoodra wij het geluid hunner voetstappen niet meer hoorden,
gaven wij de jacht op en gingen naar de stad om de politie roepen. Deze
riep de gewapende macht bijeen en hield de wacht langs den oever der
rivier, en zoodra het licht wordt, zal de sherif met zijne kornuiten
de bosschen doorkruisen. Mijne jongens zullen meegaan. Ik wou, dat wij
de rekels zoo wat konden beschrijven;--dat zou heel wat helpen. Maar
gij kondt zeker in het duister niet zien hoe zij er uitzagen, hé?"

"O, jawel, ik heb ze door de stad zien gaan en ben hen gevolgd."

"Prachtig! Beschrijf ze dan, beschrijf ze dan, mijn jongen."

"De eene is de doofstomme Spanjaard, die een paar malen hier geweest
is en de andere is een kerel met een gemeen gezicht, in lompen."

"Genoeg, jongen! Wij kennen de kerels. Wij zijn ze een dag of wat
geleden, achter in de bosschen van de weduwe Douglas tegengekomen en
zij kropen voor ons weg. Er uit, jongens, naar den sherif.--Morgen
komt er weer een dag om te ontbijten."

De zonen van den boschwachter vertrokken dadelijk. Toen zij de kamer
uit waren, sprong Huck op en riep uit:

"O, vertel als het u blieft aan niemand, dat ik ze op het spoor ben
gekomen! O, als het u blieft niet."

"Heel goed, Huck, als gij dat verkiest; maar gij moest eigenlijk de
eer hebben van 't geen gij gedaan hebt."

"O, neen, neen! Zeg het als het u blieft niet."

"Neen," antwoordde de boschwachter, "de jongens zullen het niet
zeggen--en ik ook niet. Maar waarom wilt gij het niet weten?"

Huck wilde zich niet verder uitlaten en zeide alleen, dat hij een
der beide mannen goed kende en dat hij bang was dat die man te weten
zou komen, dat hij iets kwaads van hem wist, daar hij hem dan zeker
zou vermoorden.

De oude man beloofde nogmaals te zullen zwijgen en zeide:

"Hoe zijt gij er toch toe gekomen om deze kerels te volgen,
jongen? Zagen zij er verdacht uit?"

Huck zweeg en bedacht zich even, om naar een voorzichtig antwoord te
zoeken. Toen zeide hij:

"Wel, ziet gij, ik heb een hard lot,--ten minste dat zeggen de
lui--en ik kan er niets aan doen--en soms kan ik niet slapen, omdat
ik er zoo lang over lig te denken en op middelen zin om er een eind
aan te maken. Dat deed ik juist gisteren-nacht. Ik kon niet slapen
en ging daarom tegen middernacht de straat op, om er nog eens over
te denken, en toen ik bij dien ouden, wrakken steenoven kwam bij de
Matigheidsherberg, ging ik met mijn rug tegen den muur staan. Juist op
dat oogenblik slopen die twee kerels mij voorbij, met iets onder den
arm, 't welk ik vermoedde dat zij gestolen hadden. De een rookte en de
ander nam een zwavelstok, om zijn sigaar op te steken. Zij hielden
vlak voor mij stil en hunne sigaren verlichtten hun 't gezicht,
en ik zag aan de witte bakkebaarden en den lap op zijn oog, dat
'de lange' de doofstomme Spanjaard en dat de andere een havelooze,
gemeene duivel was."

"Kondt gij bij het licht der sigaar zien, dat hij er gemeen in de
kleeren uitzag?"

Die vraag bracht Huck een oogenblik van zijn stuk. Toen hernam hij:
"Dat weet ik zoo niet--maar, ik geloof het toch wel."

"Toen gingen zij voort, en gij....?"

"Ik volgde hen. Ja, dat deed ik. Ik wou eens zien waar zij heen
slopen. Ik speurde het na tot aan 't hek bij de weduwe en bleef in het
duister staan en hoorde den havelooze smeekend vragen, om medelijden
met de weduwe te hebben, en den Spanjaard zweren, dat hij haar neus
kapot zou snijden en haar ooren kerven, juist zooals..."

"Wat! zeide de _doofstomme_ man dat alles?"

Huck had weder een verschrikkelijken flater gemaakt. Hij deed al zijn
best om den ouden man niet te laten merken wie die Spanjaard was, en
toch scheen zijn tong het er op gezet te hebben hem er in te laten
loopen. Hij deed zijn uiterste best om zich uit deze moeielijkheid
te redden, doch de oude man keek hem strak in het gezicht en de knaap
maakte het eene abuis na het andere. Eindelijk zeide de boschwachter:

"Jongen, wees niet zoo bang voor mij; ik zou voor al het geld van
de wereld geen haar van uw hoofd willen krenken. Neen, ik zal u
beschermen,--dat zal ik. Deze Spanjaard is niet doofstom: gij hebt u
dat onwetend laten ontvallen; gij kunt het niet weder intrekken. Gij
weet meer van den Spanjaard. Vertrouw mij; zeg mij wat het is. Ik
zal u niet verraden."

Huck zag den ouden man een oogenblik in de eerlijke oogen, boog zich
toen over hem been en fluisterde hem in 't oor:

"Het is geen Spanjaard; het is Injun Joe."

De boschwachter viel van schrik bijna van zijn stoel en zeide:

"Nu is mij alles duidelijk. Toen gij spraakt van ooren kerven en
neuzen opensnijden, dacht ik, dat gij er dit bij hadt gemaakt, omdat
blanken nooit op deze wijze wraak nemen. Maar een kleurling! dat is
heel wat anders."

Zij praatten al ontbijtende voort en in den loop van het gesprek zeide
de oude man, dat het laatste wat hij en zijne zonen gedaan hadden
eer zij naar bed gingen, was geweest een lantaarntje nemen en in de
buurt van het hek zoeken, of zij ook sporen van bloed ontdekten. Zij
vonden er echter geene, maar wel een grooten bos...

"Wat?"

Indien de woorden een bliksemstraal geweest waren, konden zij
niet met meer verpletterende snelheid aan Hucks bleeke lippen zijn
ontsnapt. Zijne oogen stonden strak en zijn adem stokte, toen hij
naar een antwoord wachtte.

De boschwachter schrikte, zag hem een paar seconden zwijgend aan en
zeide toen:

"Breekijzers. Maar, wat scheelt u?"

Huck zonk achterover en haalde zacht en onuitsprekelijk dankbaar
adem. De boschwachter zag hem weder aan en hernam:

"Ja, breekijzers. Dat schijnt u een pak van 't hart te nemen. Maar
waarom verschriktet gij zoo? Wat dacht gij, dat wij gevonden hadden?"

Huck zat in een benauwd hoekje; de vragende oogen waren op hem gericht;
hij zou alles gegeven hebben, indien hij een aannemelijk antwoord had
kunnen vinden. Maar niets deed zich voor. Het vragend oog doorboorde
hem al dieper en dieper.--Daar schoot hem een allerdwaast antwoord
in. Er was geen tijd om te overwegen, dus mompelde hij op goed geluk:

"Ik dacht, boeken van de zondagsschool."

De arme knaap was te beangst om zelfs te kunnen glimlachen,--doch
de oude man lachte luid en vroolijk, schudde Huck door elkander en
eindigde met te zeggen, dat zulk een lach goud waard was, omdat deze
het geld voor den dokter in den zak hielp houden. Toen voegde hij
er bij:

"Arme jongen, je ziet er bleek en vermoeid uit. Je bent niet wel. Geen
wonder dat je hersenen wat verward zijn. Maar je zult er wel bovenop
komen. Rust en slaap zullen je, hoop ik, wel weder in orde brengen."

Huck was boos op zich zelven, dat hij zoo dom was geweest, zich door
zulk eene verdachte verlegenheid te verraden, want hij had, zoodra
hij het gesprek bij het hek had afgeluisterd, het denkbeeld laten
varen dat het pakje, 't welk zij uit de herberg hadden medegebracht,
de schat was. Hij had althans maar gedacht, doch niet geweten dat
het de schat _niet_ was, en vandaar dat de mededeeling van den
buitgemaakten bundel te prachtig was om er zijne tegenwoordigheid
van geest bij te blijven bewaren. Alles te zamen genomen evenwel,
was hij blijde dat deze kleine episode had plaats gehad, want nu wist
hij stellig en zeker, dat deze buit de schat niet was en dus kwam
zijn gemoed tot rust en voelde hij zich grootelijks verruimd. Ja,
waarlijk, alles scheen thans naar de juiste richting te drijven: de
schat moest nog op "nummer twee" zijn; de mannen zouden dien dag gepakt
en in de gevangenis gezet worden en hij en Tom zouden morgen-nacht,
zonder moeite en zonder vrees voor stoornis, het geld in beslag nemen.

Juist toen het ontbijt was afgeloopen, werd er op de deur geklopt. Hij
sprong op om eene schuilplaats te zoeken, want hij had geen lust om
zelfs in de verste verte met de gebeurtenis van den vorigen nacht in
verband te worden gebracht. De boschwachter liet verscheidene dames
en heeren binnen, onder welke de weduwe Douglas, en hij bemerkte dat
heele zwermen den heuvel beklommen, om het hek te bekijken. Het nieuws
had zich dus verspreid.

De boschwachter moest zijnen bezoekers de geschiedenis van dien nacht
vertellen. De weduwe kon geen woorden vinden on hare dankbaarheid
voor hare bescherming uit te drukken.

"Spreek er niet van, mevrouw," zeide de boschwachter. "Er is een ander,
aan wien gij meer verplicht zijt dan aan mij en aan mijne jongens. Maar
deze wil zijn naam niet genoemd hebben. Wij zouden daar nooit geweest
zijn, indien hij ons niet gewaarschuwd had."

Natuurlijk wekte dit eene mate van nieuwsgierigheid op, die de
hoofdzaak in de schaduw stelde; doch de boschwachter liet de bezoekers
in het onzekere en door hen werd deze tijding door de geheele stad
gebracht. Toen zij al het overige vernomen had, zeide de weduwe:

"Ik heb in bed liggen lezen en ben zoo in slaap gevallen en heb niets
van het leven gehoord. Waarom hebt gij mij niet wakker gemaakt?"

"Wij dachten, dat het niet noodig was. De kerels zouden waarschijnlijk
niet terugkomen. Zij hadden geen gereedschap om mede te werken;
en waartoe zou het dienen u te wekken en u doodelijk te doen
ontstellen? Mijne drie zwarte knechts hebben den ganschen nacht voor
uw huis de wacht gehouden. Zij zijn juist teruggekomen."

Er kwamen hoe langer hoe meer bezoekers en de geschiedenis moest een
paar uren lang aanhoudend verteld en oververteld worden.

In de vacantie was er geen zondagsschool, maar men ging wat vroeger
naar de kerk. De ontrustbarende gebeurtenis werd daar dien morgen
behoorlijk uitgeplozen en iedereen kon vernemen, dat er nog geen taal
of teeken van de schelmen ontdekt was.

Toen de kerk uitging, liep mevrouw Thatcher toevallig naast juffrouw
Harper, die met de schare het Godshuis verliet, en zeide:

"Slaapt mijn Becky den heelen dag? Ik dacht wel, dat zij erg vermoeid
zou zijn."

"Uwe Becky?"

"Ja," zeide de ander met een verschrikt gelaat. "Heeft zij van nacht
dan niet bij u gelogeerd?"

"Wel neen."

Mevrouw Thatcher werd bleek en viel op eene bank neder, juist toen
tante Polly, in een levendig gesprek met eene oude vriendin, haar
voorbijging. Tante Polly zeide:

"Goeden morgen, mevrouw Thatcher; goeden morgen, juffrouw Harper. Ik
mis een van mijne jongens. Tom is zeker van nacht aan uw huis blijven
slapen en durft nu niet in de kerk komen, niet waar? Ik zal weer een
appeltje met hem te schillen hebben."

Mevrouw Thatcher schudde het hoofd en werd nog bleeker.

"Hij is niet bij ons geweest,'" zeide juffrouw Harper, met een
verontrust gelaat. Ook tante Polly werd angstig.

"Joe Harper, heb je mijn Tom van morgen al gesproken?"

"Neen, juffrouw."

"Wanneer heb je hem het laatst gezien?"

Joe trachtte zich dit te binnen te brengen, maar hij herinnerde
het zich niet. De kerkgangers bleven met bedrukte gezichten staan
kijken; er ontstond een geheimzinnig gefluister, en onrust teekende
zich op ieders gelaat. De kinderen en de onderwijzers werden angstig
ondervraagd, doch niemand had er op gelet of Tom en Becky aan boord
van de stoomboot waren, toen zij naar huis voeren. Het was zoo donker,
en men had er niet aan gedacht om te vragen, of er ook een gemist
werd. Een der aanwezige jongelieden liet zich ontvallen, dat hij
vreesde dat ze nog in de grot waren! Bij deze veronderstelling viel
mevrouw Thatcher dadelijk in onmacht en tante Polly begon te schreien
en hare handen te wringen.

In een oogenblik ging de noodkreet van mond tot mond, van groep
tot groep, van straat tot straat, en binnen vijf minuten luidde de
noodklok met woesten klank en was de gansche stad in rep en roer. De
gebeurtenis te Cardiff Hill zonk dadelijk in het niet; de inbrekers
waren vergeten. Paarden werden gezadeld, schuitjes bemand, de stoomboot
werd uitgezonden, en eer de vreeselijke tijding een half uur oud was,
waren er tweehonderd man in vaartuigen of te voet op weg naar de grot.

In den namiddag was de stad als uitgestorven. Vele dames kwamen tante
Polly en mevrouw Thatcher bezoeken en zochten haar te troosten. Zij
schreiden met haar, en dat deed de bedroefden nog meer goed dan
hare woorden.

Den ganschen langen nacht wachtte men op tijding, en toen de dag
eindelijk aanbrak, kwam er niets dan de boodschap: "Zend meer kaarsen
en meer voedsel." Mevrouw Thatcher was bijna krankzinnig van angst,
en tante Polly ook. De heer Thatcher zond nu en dan bemoedigende
boodschappen uit de grot, doch dezen brachten weinig troost.

De oude boschwachter kwam tegen het aanbreken van den dag, met
kaarsvet besmeerd, met modder bespat en doodmoede tehuis. Hij vond
Huck nog in het bed, dat hij voor hem had gereedgemaakt. De knaap
lag in ijlende koorts. De dokters waren allen naar de grot en dus
nam de weduwe Douglas de zorg voor den patiënt op zich. Zij zeide
dat zij voor hem doen zou wat zij kon, omdat, 't zij hij goed was
of slecht, hij des Heeren was, en niets wat den Heer toebehoorde,
mocht veronachtzaamd worden. De boschwachter verklaarde, dat Huck
nog zoo'n slechte jongen niet was, waarop de weduwe antwoordde:

"Dat spreekt vanzelf. Dat is de stempel des Heeren; deze kan niet
uitgewischt worden. God doet dat nooit, maar drukt Zijn merk op elk
schepsel, dat uit Zijne hand komt."

Vroeg in den middag kwam het meerendeel der St. Petersburgers, die
uitgegaan waren om te zoeken, doodelijk vermoeid in de stad terug, doch
de sterksten onder de burgers zetten het onderzoek voort. De eenige
tijding die zij meebrachten was, dat men bezig was een verwijderd
gedeelte van de spelonk te doorzoeken, waarin nooit menschelijke
voetstappen waren doorgedrongen, en dat elke hoek en spleet zou
worden nagespeurd. Verder, dat door den ganschen doolhof, lichten
her- en derwaarts flikkerden en de doffe klank van pistoolschoten
door de sombere gewelven weerkaatste. Op eene plaats, ver van het
gewoonlijk door de toeristen bezochte gedeelte, had men de namen
"Becky" en "Tom" met kaarssnuitsel op een rotsachtigen muur gevonden
en vlak daarbij een met vet besmeerd stukje lint. Mevrouw Thatcher
herkende het lint en schreide er bittere tranen over. Zij zeide,
dat dit het laatste aandenken was, 't welk zij ooit van haar kind
zou bezitten; dat geen andere gedachtenis haar zoo dierbaar zou zijn,
daar dit voorwerp het laatst van het levende lichaam gescheiden was,
voordat de vreeselijke dood was gekomen. Sommigen verhaalden, dat
men nu en dan in de grot een verwijderd stipje licht zag flikkeren,
en dat telkens, als dit te zien kwam, door een twintigtal mannen, die
troepsgewijze door de holklinkende gangen liepen, een jubelkreet werd
aangeheven, die telkens door wanhopige teleurstelling werd gevolgd.

Dus sleepten drie vreeselijke dagen en nachten hunne trage uren
voort en de stedelingen vervielen welhaast in wanhoop. De toevallige
ontdekking, onlangs gedaan, dat de eigenaar van de Matigheidsherberg
in een bijgebouw sterken drank bewaarde, scheen het publiek nauwelijks
te treffen, hoe verschrikkelijk de gebeurtenis ook zijn mocht.

In een helder oogenblik gedurende zijne ziekte, bracht Huck
schoorvoetend het gesprek op herbergen en vroeg eindelijk, met een
vaag vermoeden van het ergste, of er sedert zijne ziekte ook iets in
de Matigheidsherberg ontdekt was.

"Ja," zeide de weduwe.

Huck sprong met verwilderde oogen in zijn bed op.

"Wat? Wat was het?"

"Drank! En de herberg is gesloten. Ga stil liggen, kind;--gij doet
mij schrikken."

"Zeg mij slechts één ding--één ding als het u blieft. Heeft Tom Sawyer
het ontdekt?"

De weduwe barstte in tranen uit.

"Stil, kind, stil! Ik heb al meer gezegd, dat gij niet moet praten. Gij
zijt zeer, zeer ziek."

Zoo! dus was er niets dan drank gevonden. Het zou wel eene groote
opschudding gegeven hebben, indien het de schat was geweest. Dus was
deze voor eeuwig verloren! Maar waarom zou zij schreien? Hoe vreemd
dat zij schreide. Deze gedachten doorkruisten Hucks brein en onder de
vermoeienis van het peinzen viel hij in slaap. Toen zeide de weduwe
tot zich zelve:

"Daar slaapt hij, de arme drommel. Tom Sawyer hem vinden! Gave God,
dat iemand Tom Sawyer vond! Ach, er zijn er niet veel meer, die nog
hoop en kracht hebben om met zoeken voort te gaan."



HOOFDSTUK XXXII.


Wij moeten thans naar de pic-nic en Tom en Becky's aandeel in de
pret terugkeeren. Zij hadden met de anderen door de donkere gangen
gehuppeld en de bekende wonderen van de grot bezocht,--wonderen
met wel te grootsche namen bestempeld, zooals: het "Salon," de
"Kathedraal," het "Paleis van Aladdin," enz. Aan het daarop gevolgd
"verstoppertje" spelen hadden zij ijverig deelgenomen, totdat zij
van de inspanning moede waren geworden. Daarna eens opwandelende,
waren zij in een kronkelpad afgedwaald en hadden daar, bij het licht
hunner omhooggehouden kaarsen, het krabbelschrift van namen, datums,
adressen en motto's gelezen, waarmede de rotswanden (met kaarssnuitsel)
beschreven waren. Al voortgaande en pratende, hadden zij niet eens
bemerkt, dat zij zich in een gedeelte der grot bevonden, op welks
muren geene namen te lezen stonden. Hier schreven zij hun eigen
naam met kaarssnuitsel op een vooruitstekend rotsblok en gingen
verder. Kort daarop kwamen zij op eene plaats, waar een, over een
zandrif naar beneden vlietend en een laag kalksteen met zich voerend
waterstroompje, in de langzaam voortgaande eeuwen, een versteende
Niagara van schitterend en onvergankelijk stalactiet had gevormd.

Om Becky pleizier te doen, kroop Tom met zijn tenger lichaam
tusschen de steenen door, om de plaats te verlichten. Te midden dier
rotsenmassa ontdekte hij eene door de natuur gevormde trap, door nauwe
muren ingesloten, en bij dat gezicht werd hij door den lust tot een
ontdekkingstocht aangegrepen. Becky verklaarde zich bereid hem te
vergezellen en zij maakten met den walm der kaars een teeken, dat hen
den terugweg zou doen weervinden, en gingen op verkenning uit. Zij
sloegen allerlei paden in, tot ver in de grot; zij maakten nog eens
een merkteeken en gingen steeds voort om nieuwe wonderen te zoeken,
die zij aan de bovenwereld zouden vertellen. Op eens ontdekten zij een
ruim hol, van welks zoldering een massa glinsterend druipsteen afhing,
in lengte en vorm aan een menschenbeen gelijk. Vol bewondering en
verbazing wandelden zij daarin rond en verlieten het hol weder door
een der vele gangen, die er op uitliepen. Hun weg bracht hen bij
een tooverachtig schoone springbron, welker bodem met schitterende
gekristallisseerde waterdroppen als ingelegd was. De bron stond midden
in een grot, met muren door allervreemdsoortigste pilaren gestut,
gevormd door de verbinding van groote stalactieten en stalagmieten,
die wederom aan het eeuwenlang neerdruppelen van water hun ontstaan te
danken hadden. Onder dit dak hadden zich dikke zwermen vledermuizen
bij duizendtallen opeengehoopt. Door het licht verschrikt, kwamen
deze dieren bij honderden naar beneden en fladderden met een akelig
geschreeuw woedend om de kaarsen been. Tom kende hun aard en het
gevaar, dat van dien kant dreigde. Hij greep Becky bij de hand en
duwde haar in een der vele gangen--en voorwaar niet te vroeg, want
een vledermuis sloeg, juist toen zij den grot verlieten, met hare
vleugels Becky's licht uit. De booze dieren vervolgden de kinderen
nog een tijdlang, doch de vluchtelingen liepen telkens een nauwen
gang in en ontkwamen eindelijk aan deze gevaarlijke beesten.

Kort daarna ontdekte Tom een onderaardsch meer, welks eindelooze
lengte zich in de duisternis verloor. Ofschoon hij groote geneigdheid
had om de oevers van dat meer te gaan verkennen, kwam hij tot het
besluit, dat het beter zou zijn een oogenblik te gaan zitten, on
uit te rusten. En nu eerst wekte de doodelijke stilte van het oord
verlammend op hun jeugdig gemoed.

"Tom, ik verbeeld mij, dat wij sedert uren niets van de anderen
gehoord hebben."'

"Becky, ik geloof dat wij veel dieper zijn dan zij, maar ik weet niet
in welke richting, in het noorden, zuiden of oosten. Ik geloof niet,
dat het mogelijk is hen hier te hooren."

Becky begon bang te worden.

"Ik zou wel eens willen weten, hoe lang wij al hier zijn.--Zou het
niet beter wezen terug te keeren?"

"Ja, dat geloof ik ook."

"Kunt gij den weg terugvinden? Ik zie niets dan kronkelpaden en
slingerwegen."

"Ik zou het wel kunnen, maar ik ben bang voor de vleermuizen. Indien
zij ook mijn kaars uitdeden, zouden wij er ellendig aan toe zijn. We
moeten het met een anderen weg beproeven.

"Och, ik hoop maar dat wij niet zullen verdwalen. Dat zou zoo
vreeselijk wezen!"

En het meisje begon te beven bij de gedachte aan die ontzettende
mogelijkheid.

Zij liepen een gang in en gingen zwijgend een geruimen tijd voort,
naar elke nieuwe opening kijkende, om te zien of zij ook iets ontdekten
dat hun bekend voorkwam, doch 't was alles even vreemd. Telkens als
Tom de plaats opnam, bespiedde Becky angstig zijn gelaat en telkens
antwoordde hij vroolijk:

"O, wees zonder zorg; dit is het pad niet, maar wij zullen het rechte
zeker vinden."

Bij elke mislukte poging echter verloor de knaap iets van zijn moed
en nu op goed geluk, in allerlei richtingen, verschillende gangen in
te slaan, in het wanhopend vertrouwen, dat hij den doorgang dien zij
noodig hadden, wel vinden zou. Voortdurend riep hij:

"'t Zal wel gaan." Doch er lag hem zulk een looden wicht op het hart,
dat de woorden hun klank verloren en luidden alsof hij geroepen had:
"Alles is verloren."

Becky klampte zich angstig aan hem vast en deed haar best om niet
te schreien, maar de tranen sprongen haar ondanks haar zelve uit de
oogen.--Eindelijk riep zij uit:

"O, Tom, ik geef niets om de vleermuizen! Laat ons liever langs den
ouden weg teruggaan. 't Is alsof wij hoe langer hoe verder van het
rechte pad afdwalen."

Tom hield stil.

"Luister!" zeide hij.

Niets dan diepe stilte,--eene stilte zoo groot, dat de kinderen hun
adem konden hooren.

Tom begon te roepen. De kreet weerkaatste door de holle gangen en
stierf in de verte weg, in een geluid dat aan een spotlach deed denken.

"O, doe het niet meer, Tom! het is al te akelig!" zeide Becky.

"'t Is akelig, maar 't is toch beter, Becky. Misschien kunnen zij
het hooren."

De woorden "misschien kunnen" joegen Becky een rilling door de
leden, nog kouder dan het spookachtig geluid had gedaan, want zij
waren de taal der wanhoop. De kinderen stonden stil en luisterden,
alweder zonder gevolg. Opeens keerde Tom op zijne schreden terug en
verhaastte zijn stappen. Een oogenblik later verried eene angstige
onbeslistheid in zijne manieren aan Becky het vreeselijk feit: hij
had het spoor van den terugweg verloren!"

"O, Tom, heb je geen teekens gemaakt?"

"Becky, ik was zoo dwaas! Ik dacht, dat wij niet langs dezen kant
zouden behoeven terug te gaan. Ik kan den weg niet meer vinden. 't
Is alles even verward!"

"Tom! Tom! wij zijn verloren. Wij zullen het daglicht nooit meer
zien. O, waarom hebben wij de anderen verlaten?"

Zij zonk op den grond neder en barstte in zulk een waanzinnig
gekrijt uit, dat Tom bang werd dat zij zoude sterven of het verstand
verliezen. Hij ging naast haar zitten en sloeg zijne armen om haar
heen: zij verborg haar gezichtje tegen zijn borst, hield hem stijf
vast en stortte hare angsten en haar tot niets leidend berouw tot hem
uit;--en de verwijderde echo's verkeerden dat alles in een hoonend
gelach. Tom smeekte haar moed te houden, maar zij antwoordde dat dit
haar onmogelijk was.

Toen begon hij er zich een verwijt van te maken, dat hij haar in dezen
ellendigen toestand gebracht had. Dit had eene goede uitwerking; want
zoodra hij zich zelven beschuldigde, beloofde zij, dat zij haar best
zou doen om zich goed te houden en dat zij zou opstaan en hem volgen,
werwaarts hij haar wilde heenleiden, als hij haar beloofde niet meer
zoo te praten; beiden hadden zij immers, zoo zeide zij, schuld.

Zoo gingen zij dan weer verder,--zonder doel, enkel op goed geluk
af. Het beste ook wat zij doen konden, was te loopen, steeds te
loopen. De hoop scheen voor een oogenblik te herleven, niet omdat er
eenig uitzicht op redding was, maar dewijl het in haar natuur ligt
steeds te herleven, zoolang zij door de jaren en de ervaring van
teleurstellingen, haar veerkracht nog niet verloren heeft.

Een poos daarna nam Tom Becky's kaars en blies die uit. Dat was
een veelbeteekenende spaarzaamheid. Ook zonder dat het gezegd werd,
begreep Becky wat dit beduidde en de hoop ontzonk haar weder. Zij
wist, dat Tom nog eene geheele kaars en drie of vier eindjes in den
zak had en toch zuinig moest zijn.

Allengs begon het vermoeiend zwerven hun invloed op hen uit te
oefenen. De kinderen trachtten te doen alsof zij 't niet merkten,
want de gedachte alleen aan zitten, terwijl elke minuut kostbaar was,
was vreeselijk. Zich bewegen, hoe dan ook en waarheen dan ook, was
vorderen en kon met een gewenschten uitslag worden bekroond. Stilzitten
daarentegen, was den dood inroepen en zijn komst verhaasten.

Eindelijk weigerden Becky's zwakke leden haar verder te dragen. Zij
legde zich op den grond neder, en Tom zette zich naast haar. Zij
spraken van huis, van hunne ouders, van hun heerlijk bed en voor alle
dingen van het verrukkelijke licht; Becky schreide en Tom verzon van
alles on haar op te beuren! Maar alle troostwoorden waren afgesleten
en klonken als bijtende spot. Uitgeput van vermoeidheid viel Becky
ten laatste in slaap. Tom was er blijde om en bleef op haar bedroevend
gelaat turen. Hij zag het, onder den invloed van vriendelijke droomen,
weer glad en effen worden en bemerkte, dat een glimlach op hare
lippen neerdaalde en zich er bleef vestigen. Die kalmte bracht zijn
eigen gemoed ook eenigszins tot rust en zijne gedachten dwaalden
terug naar vroegere tijden en nevelachtige herinneringen. Te midden
zijner overpeinzingen ontwaakte Becky met een vroolijk lachje,--doch
het stierf op hare lippen weg en werd gevolgd door een diepen zucht.

"O, hoe kon ik slapen? Ik wou dat ik maar nooit, nooit meer was wakker
geworden! Neen, neen, Tom, zie mij niet zoo angstig aan! Ik zal het
nooit meer zeggen."

"Ik ben zoo blijde dat gij geslapen hebt, Becky. Gij zult nu minder
moede zijn en wij zullen den weg vinden."

"Wij kunnen het probeeren, Tom, maar ik heb zulk een mooi land in
mijn droom gezien--en daarheen zullen wij gaan, denk ik."

"Misschien nog wel niet. Houd je goed, Becky, en laat ons voortgaan."

Zij stonden op en dwaalden hand in hand, hopeloos voort. Zij trachtten
den tijd te begrooten, dien zij in de grot hadden doorgebracht, maar
dien bij benadering berekenen konden zij niet. Het scheen hun dagen
en weken te zijn, ofschoon dat onmogelijk was, want hunne kaarsen
waren nog niet opgebrand.

Een langen, zeer langen tijd daarna zeide Tom, dat zij zachtjes
moesten loopen en luisteren of zij ook water hoorden druppelen,
daar zij bij een bron moesten zijn. Deze vonden zij ook werkelijk
en Tom stelde voor om weer wat te rusten. Beiden waren doodmoede en
toch zeide Becky, dat zij nog wel een eind verder zou kunnen gaan;
maar tot hare verbazing wilde Tom daar niet van hooren. Daarom gingen
zij weder zitten, en Tom maakte zijne kaars met klei aan den muur
vast. Ieder was in zijn eigen gedachten verdiept; een geruimen tijd
werd er geen woord gesproken. Becky verbrak het stilzwijgen het eerst.

"Tom," zeide zij, "ik heb zoo'n honger."

Tom haalde iets uit den zak.

"Herken je dit?" zeide hij.

Becky trachtte te glimlachen en zeide:

"Het is onze bruidskoek, Tom!"

"Ja, ik wou dat hij tienmaal grooter was, want het is alles wat
wij hebben."

"Ik had hem voor de pic-nic medegenomen, on hem met u te deelen, Tom,
zooals groote menschen doen;--maar ik vrees dat het onze...." Zij
voltooide den volzin niet. Tom verdeelde den koek en Becky at met
graagte, terwijl Tom zijne helft langzaam opmuisde. Er was overvloed
van water om bij het eten te gebruiken. Eindelijk opperde Becky de
vraag, of het niet beter zou zijn weder verder te gaan. Tom zweeg
een oogenblik en zeide toen:

"Becky, kun je verdragen, dat ik je iets zeg?"

Becky werd bleek, doch knikte toestemmend.

"Nu dan, Becky, wij moeten hier blijven, omdat hier water voorhanden
is; want dit kleine stukje is ons laatste eindje kaars."

Becky barstte in tranen en weeklagen uit.

Tom deed zijn best on haar te troosten, doch zonder baat. Eindelijk
riep zij uit.

"Tom!"

"Wat is er, Becky?"

"Zou men ons missen en trachten op te sporen?"

"Ja, zeker."

"Zou men nog bezig zijn met zoeken?"

"Ik geloof het bepaald en ik hoop het."

"Wanneer zou men ons het eerst gemist hebben?"

"Toen zij naar de boot terugkeerden, denk ik."

"Tom, het kon wel zijn, dat het toen donker was;--zouden zij dan wel
opgemerkt hebben, dat wij er niet waren?

"Ik weet het niet. Maar in elk geval moet je moeder je gemist hebben,
zoodra zij te huis waren."

Een uitdrukking van schrik op Becky's gelaat bracht Tom tot bezinning
en hij zag, dat hij een misslag had begaan. Tom en Becky zouden
dien avond niet naar huis gegaan zijn. De kinderen spraken niet meer
en bleven zitten peinzen. Een nieuwe uitbarsting van droefheid van
Becky deed Tom zien, dat ook zij dacht aan 't geen er in zijne ziel
omging,--namelijk, dat de Zondagochtend al voorbij kon zijn, eer
mevrouw Thatcher tot de ontdekking kwam, dat Becky niet bij juffrouw
Harper was. De kinderen hielden de oogen strak op het stukje kaars
gevestigd en verbeidden met een kloppend hart, angstig het oogenblik,
waarop het zou wegsmelten en uitgaan. Zij zagen het pitje eindelijk
alleen staan; zij zagen de zwakke vlam rijzen en dalen, dalen en
rijzen en het dunne rookkolommetje klimmen; zij zagen een laatste
flikkering aan den top--en toen heerschte de vreeselijkste duisternis.

Hoe lang het duurde, eer Becky tot het bewustzijn kwam dat zij in
de armen van Tom lag te schreien, zou geen van beiden hebben kunnen
zeggen. Zij wisten alleen maar, dat zij beiden, na een schijnbaar
oneindig lang verloop van tijd, uit een soort van verdooving wakker
werden, on hun ellendig bestaan voor te zetten. Tom dacht dat het
Zondag, misschien ook Maandag was. Hij trachtte Becky aan het praten te
krijgen, doch zij was sprakeloos van verdriet en wanhoop. Om haar te
troosten zeide Tom, dat men hen stellig al lang gemist had en bepaald
nog aan het zoeken was. Hij zou nog eens roepen, want wellicht waren
er menschen in de nabijheid. En dat deed hij ook, maar de verwijderde
echo's herhaalden in de duisternis zijn geluid zoo akelig, dat hij
geen moed had nogmaals zijne stem te verheffen.

Weder gingen er uren voorbij en weder begon de honger de arme
gevangenen te kwellen. Gelukkig had Tom nog een stukje koek bewaard,
't welke zij verdeelden en opaten. Maar 't was alsof dit armzalig
mondjevol hen nog hongeriger maakte.

Op eens riep Tom uit:

"Stil! hoort gij niet wat?"

Beiden hielden den adem in en luisterden.

Daar klonk een geluid alsof er in de verte geroepen werd. Tom
beantwoordde dat geroep oogenblikkelijk en ging, Becky bij de hand
nemende, op den tast de gang door, in de richting van waar het geluid
gehoord was. Een oogenblik hield hij stil om nogmaals te luisteren
en weder klonk het geroep, ditmaal iets naderbij.

"Zij zijn het!" zeide Tom. "Zij komen! Ga maar mede; wij zijn nu op
den rechten weg."

De kinderen waren uitgelaten van vreugde. Toch liepen zij behoedzaam
voort, want valputten waren geen ongewoon verschijnsel in de grot en
daarvoor moest gewaakt worden. Zij hadden dan ook nog niet lang hun
weg vervolgd of zij moesten stilhouden. Het gat waarvoor zij stonden
kon drie, maar ook honderd voet diep zijn. Aan verder gaan was geen
denken. Tom ging op zijn buik liggen en reikte naar beneden zoo ver
hij kon, doch voelde geen bodem. Hier moesten zij dus blijven wachten,
totdat er hulp komen zou. Weer luisterden zij scherp; het verwijderd
geluid werd blijkbaar zwakker; nog een oogenblik en alles was weder
doodstil.

Welk eene bittere teleurstelling! Tom schreeuwde zich heesch, doch
tevergeefs. Toch bleef hij Becky moed inspreken. Nogmaals ging er
eene eeuwigheid van angstig wachten voorbij, zonder dat het geroep
herhaald werd.

De kinderen slopen naar de bron terug. Langzaam kropen de uren
voort en zij vielen weer in slaap, on uitgehongerd en rampzalig te
ontwaken. Naar Toms gissing moest het thans Dinsdag wezen. Daar viel
hem iets in. In hun buurt waren eenige zijgangen. Zou het niet beter
zijn deze te onderzoeken, dan werkeloos te blijven zitten wachten? Hij
haalde een vliegertouw uit den zak, maakte dat aan een vooruitstekend
rotsblok vast en ging verder, en Becky kwam achter hem aan, terwijl hij
het touw loswond, naarmate zij voortslopen. Twintig stappen verder liep
de gang op een viersprong uit. Tom legde zich op de knieën en kroop op
handen en voeten voort, totdat hij een der hoeken om was. Hij deed eene
poging om het nog een eind verder te brengen; en op datzelfde oogenblik
kwam achter een rots, op geen twintig pas afstands, eene menschenhand
te voorschijn, die eene kaars vasthield. Tom slaakte een kreet van
vreugde en onmiddellijk daarop werd de hand gevolgd door het lichaam,
waaraan zij toebehoorde--en dat was van Injun Joe! Verlamd van schrik
bleef Tom als aan den grond vastgenageld staan. Een oogenblik later
echter werd hij gerustgesteld, daar hij den Spanjaard zag wegloopen
en uit het gezicht verdwijnen. Tom verbaasde zich, dat Injun Joe
zijne stem niet had herkend en niet naar hem was toegekomen on hem te
vermoorden, wegens zijn getuigen voor het Gerechtshof. Doch de echo's,
zoo dacht hij, hadden zeker zijne stem onkenbaar gemaakt. Toch trilde
elke spier van zijn lichaam en hij nam zich voor om, als hij kracht
genoeg had, naar de bron terug te keeren, daar te blijven, en zich
door niets te laten verleiden nogmaals het gevaar te loopen van Injun
Joe te ontmoeten. Zorgvuldig hield hij zijn wedervaren voor Becky
verborgen en vertelde haar, dat hij op goed geluk af geschreeuwd had.

Doch honger en ellende kregen ten laatste de overhand over angst en
vrees. Nog eenige lange uren wachtens aan de bron en nog eenige uren
slapens brachten eene verandering teweeg. De kinderen werden met
een woedenden honger wakker. Tom verbeeldde zich dat het Woensdag
of Donderdag, ja, misschien Vrijdag of Zaterdag was en dat men
het zoeken had opgegeven. Hij voelde zich bereid Injun Joe en alle
andere vreeselijkheden te trotseeren. Maar Becky was in een treurige
onverschilligheid vervallen, waaruit Tom vruchteloos trachtte haar op
te wekken. Zij zeide, dat zij wilde blijven waar zij nu was, on daar
te sterven;--de dood zou zeker niet lang meer uitblijven. Tom mocht,
als hij wilde, met het vliegertouw gaan zoeken, doch zij smeekte
hem, nu en dan eens terug te komen, on haar een woord toe te spreken
en zij liet hem beloven, dat wanneer de vreeselijke ure kwam, hij
aan hare zijde zou staan en hare hand zou vasthouden, totdat alles
voorbij was. Tom kuste haar, met een gevoel in zijne keel alsof
deze werd toegeknepen, en vertelde haar, dat hij er zeker van was,
òf de zoekenden òf een uitweg uit de grot te zullen vinden. Daarop
nam hij het vliegertouw in de hand en sloop, flauw van den honger
en beklemd door een vreeselijk voorgevoel van den naderenden dood,
op handen en voeten door een der gangen voort.



HOOFDSTUK XXXIII.


Het was Dinsdagmiddag, het werd Dinsdagavond en nog was het
stadje St. Petersburg in rouw. Men had openbare bidstonden voor de
verloren kinderen gehouden en ook in menige binnenkamer was een stil,
hartelijk gebed voor hen opgegaan, doch er kwam nog geen goed nieuws
uit de grot. De meerderheid der lieden, die zich in de spelonk hadden
gewaagd, hadden het zoeken opgegeven en waren naar hun dagelijksch
werk teruggekeerd, met de boodschap, dat de kinderen onmogelijk
gevonden konden worden. Mevrouw Thatcher was zeer ziek en bij tijden
ijlhoofdig. De menschen zeiden dat het hartverscheurend was haar om
haar kind te hooren roepen, en te aanschouwen hoe zij somtijds het
hoofd opbeurde en luisterde, om het terstond daarop moede en weeklagend
in het kussen te leggen. Tante Polly was diep neerslachtig en hare
grijze haren waren bijna wit geworden. En met weemoed in het hart
legden de inwoners van St. Petersburg zich dien Dinsdagavond ter rust.

Maar ziet, in het holst van den nacht deed zich op eens het luiden
der torenklok hooren en in een oogenblik wemelden de straten van
opgewonden, halfgekleede menschen, die jubelden: "Sta op! sta op! Zij
zijn gevonden!" Er werd op horens geblazen en op bekkens geslagen en
de bevolking stroomde in grooten getale naar de rivier, de kinderen te
gemoet, die in een open rijtuig, door jubelende burgers voortgetrokken,
naar huis gereden werden. Men verdrong zich om den wagen en voegde zich
bij den uitgelaten troep, die onder een oorverdoovend hoezee-geroep,
plechtstatig door de hoofdstraten huiswaarts stapte.

Het stadje werd geïllumineerd, niemand ging meer naar bed en 't was
de heerlijkste nacht, dien St. Petersburg ooit had beleefd. Het
eerste half uur trok een stoet in optocht het huis van den heer
Thatcher voorbij, drukte de geredden aan het hart, kuste hen, schudden
mevrouw Thatcher de hand, poogde haar toe te spreken en bevochtigde
de straat met heete vreugdetranen. Tante Polly was buiten zichzelve
van blijdschap en mevrouw Thatcher evenzeer. Het geluk der laatste
echter kon eerst volmaakt wezen, zoodra de boodschapper, die de blijde
tijding aan haar echtgenoot bracht, terug zou zijn.

Tom lag op de sofa, met een gretig luisterend gehoor om zich heen,
en vertelde zijn wonderbaar avontuur, zich nu en dan de vrijheid
veroorlovende het verhaal door treffende toevoegsels op te sieren,
en eindigde met eene beschrijving van den staat waarin hij Becky
verliet, om nogmaals op verkenning uit te gaan. Hij verhaalde, hoe
hij zich twee gangen, zoover als het vliegertouw reikte, gewaagd had;
hoe hij een derden was ingegaan en hoe hij op het punt was terug te
keeren, toen hij, heel in de verte eene opening ontdekt had, waaruit
een blauw stipje schemerde, dat aan daglicht deed denken; hoe hij het
vliegertouw had losgelaten en er op den tast heen was gekropen, zijn
hoofd en zijne schouders door eene kleine opening gestoken had en de
breede Mississipi had zien stroomen. En indien het nacht geweest was,
zou hij dat stipje daglicht niet gezien hebben en die gang niet zijn
ingegaan! Hij vertelde, hoe hij naar Becky was teruggeloopen en haar de
blijde tijding had gebracht en zij hem gezegd had, haar niet met zulken
onzin aan het hoofd te malen, daar zij doodmoede was en wist dat zij
ging sterven en dat ook maar liever deed. Daarna beschreef hij, hoe
hij zich had ingespannen on haar te overtuigen, en hoe zij bijna van
zichzelve was gevallen van blijdschap, toen zij naar de plaats gekropen
waren, van waar het blauwe stipje daglicht zichtbaar was; hoe hij
zich door de opening gewrongen had en haar er toen uit had geholpen;
hoe zij daar gezeten hadden en geschreid hadden van blijdschap; hoe
een paar mannen in een schuit waren voorbijgevaren, en hoe Tom hen
had gewenkt en geroepen en hen met hun treurigen toestand had bekend
gemaakt; hoe de mannen de vreeselijke geschiedenis eerst niet hadden
geloofd, omdat, zeiden zij, de kinderen drie en een half uur van
den ingang der grot verwijderd waren; hoe zij hen aan boord hadden
genomen, naar huis hadden gevoerd, hun voedsel gegeven hadden, hen
een paar uur hadden laten rusten en hen toen naar huis hadden gebracht.

Vóór het aanbreken van den dag werden de heer Thatcher en de enkele
zoekers, die nog met hem in de grot waren, ontdekt, door het kluwen
touw dat zij achter zich gespannen hadden, en werd hun het groote
nieuws verteld.

Tom en Becky ontwaarden spoedig, dat drie dagen en nachten, zonder
eten, in een vochtige spelonk doorgebracht, hun niet in de koude
kleeren gingen zitten. Zij moesten Woensdag en Donderdag te bed
blijven en schenen toch hoe langer hoe vermoeider te worden. Tom
mocht Donderdag een uurtje opzitten, ging Vrijdag weer eens uit en
werd Zaterdag voor hersteld verklaard, doch Becky hield haar kamertje
tot Zondag, en toen zag zij er uit alsof zij maanden ziek was geweest.

Tom hoorde dat Huck ongesteld was en ging hem Vrijdag bezoeken, maar
werd niet in de ziekenkamer toegelaten; zelfs Zaterdag en Zondag kreeg
hij hem nog niet te zien. Daarna evenwel mocht hij dagelijks bij hem
komen, onder voorwaarde dat hij over het avontuur niet spreken zou
en geen onderwerpen zou aanroeren, die den zieken knaap opgewonden
konden maken. De weduwe Douglas bleef in de kamer, om te zien of haar
gebod gehoorzaamd werd. Tehuis vernam Tom het gebeurde te Cardiff Hill
en ook dat het lichaam van den in lompen gekleeden onbekende, in de
rivier gevonden was bij de aanlegplaats der veerboot. Waarschijnlijk
was hij verdronken, toen hij trachtte zich door de vlucht te redden.

Op zekeren morgen, omstreeks veertien dagen na hunne redding uit de
grot, ging Tom Huck zijn gewoon bezoek brengen. De kleine vagebond
was thans genoegzaam hersteld om een opwekkend verhaal te mogen
aanhooren, en Tom had hem iets te vertellen, dat, naar hij meende,
zijne belangstelling gaande zou maken.

Het huis van den heer Thatcher lag op zijn weg en de jongeheer Sawyer
ging er, eer hij Huck bezocht, even aan om Becky te zien. De rechter
en een paar zijner vrienden verzochten Tom, hun zijn wedervaren nog
eens te verhalen, en een van hen vroeg hem spottend, of hij nog niet
eens gaarne in de grot zou gaan, waarop Tom antwoordde, dat hij er
niet tegen op zou zien.

Toen zeide de rechter:

"Er zijn er nog wel meer, die daarin behagen zouden scheppen. Maar
wij hebben er voor gezorgd, dat dit niet meer kan gebeuren. Niemand
zal er ooit meer in verdwalen."

"Waarom niet?"

"Omdat ik, veertien dagen geleden, de groote deur van een ijzeren hek
met een dubbelen grendel heb laten voorzien, waarvan ik den sleutel
in mijn bezit heb."

Tom werd zoo wit als een laken.

"Wat scheelt er aan, jongen? Hier, loop, haal een glas water!"

Het water kwam en Toms gezicht werd er mede besproeid.

"O, nu komt hij weer bij!--Wat scheelde er aan Tom?"

"O, mijnheer Thatcher, Injun Joe is in de grot!"



HOOFDSTUK XXXIV.


Binnen een paar minuten was de tijding wijd en zijd verspreid en
waren er al een dozijn bootslieden op weg naar de Douglasgrot, op de
hielen gevolgd door het propvolle veerbootje. Tom Sawyer zat in een
schuitje met den heer Thatcher. Toen de deur der grot geopend werd,
vertoonde zich in de donkere plaats een droevig schouwspel. Injun
Joe lag dood op den grond uitgestrekt, met zijn gezicht naar de deur,
alsof zijne smeekende oogen tot het laatste toe, op het licht en de
vroolijkheid der buitenwereld gericht waren geweest. Tom was zeer
getroffen: immers hij wist bij ondervinding hoeveel deze ongelukkige
moest geleden hebben. Doch hoeveel medelijden hij ook met hem mocht
gevoelen, werd hem, bij het aanschouwen van Injuns lijk, een pak
van het hart genomen, en nu eerst gevoelde hij, welk een loodzwaren
last van ellende hij getorst had, sedert hij zijne stem tegen dien
bloeddorstigen kleurling verheven had.

Injun Joe's zakmes lag met gebroken lemmer vlak bij zijn lijk. Van den
zwaren balk, waarop de deur rustte, waren met eindelooze inspanning,
stukken afgehakt en aan splinters gesneden;--vruchtelooze arbeid, want
onder den balk lag een reusachtig rotsblok en tegen dien onbuigzamen
hinderpaal vermocht het mes niets en brak het lemmer. En zelfs al
had die steenen versperring er niet gelegen, zoo zou Injun Joe toch
vergeefsch werk verricht hebben, want indien het hem al gelukt was, den
balk geheel aan spaanders te snijden, zou hij zijn lichaam toch niet
onder de deur hebben kunnen heen persen, en dat wist hij. Toch had hij
zijn krachten op den balk beproefd, alleen maar om de vervelende uren
door te komen en zijne gemartelde leden te kunnen gebruiken. Gewoonlijk
waren er een half dozijn eindjes kaars in de spleten bij den ingang te
vinden, door de bezichtigers der grot achtergelaten; maar thans was er
geen enkel te zien. De gevangene had ze opgezocht en opgegeten! Hij was
er ook in geslaagd een paar vleermuizen te vangen, die hij eveneens
had verslonden en waarvan alleen de klauwen waren overgelaten. De
ongelukkige was den hongerdood gestorven!

Op eene plek in zijne nabijheid, had zich in den loop der jaren,
door het droppelen van het water, een stalagmiet gevormd. Dezen
had de gevangene vernield en op de plaats waar hij gestaan had,
een steentje neergezet, waarin hij een gaatje had geboord, om er den
kostbaren droppel in op te vangen, die iedere twintig minuten, met
de vreeselijke regelmaat van het getik eener klok, naar beneden viel;
in de vier en twintig uren niet meer dan een dessertlepeltje vol. Die
droppel viel er reeds, toen de Pyramiden waren voltooid; toen Troje
onderging; toen de fondamenten van Rome werden gelegd; toen Christus
gekruisigd werd; toen de Veroveraar naar Brittannië zeilde.

Injun Joe werd aan den ingang der grot begraven en uren in den omtrek
stroomden de menschen, in booten en rijtuigen, uit steden, dorpen en
gehuchten, naar de plaats toe. Zij brachten hunne kinderen met zich,
alsook wagens met proviand--en gingen naar huis, met de bekentenis
op de lippen, dat zij, bij de begrafenis van den moordenaar evenveel
genot gesmaakt hadden, als wanneer zij hem hadden zien hangen.

De ochtend na de begrafenis nam Tom Huck met zich naar eene eenzame
plaats, om hem iets zeer gewichtigs mede te deelen. Huck had door den
boschwachter en de weduwe Douglas alles van Toms avontuur vernomen;
maar Tom beweerde, dat er iets was, dat zij hem niet verteld hadden,
en over dat verzwegene wenschte hij hem nu te spreken. Hucks gelaat
betrok en hij zeide:

"Ik weet, wat het is. Je bent op 'nommer twee' geweest en hebt niets
dan brandewijn gevonden. Niemand heeft mij verteld dat jij het waart,
maar ik wist dat jij het moest geweest zijn, zoodra ik over die
'brandewijn-zaak' hoorde spreken. En ik wist, dat jij het geld niet
hadt, anders zou je het mij wel op de een of andere wijze hebben doen
weten, al had je er met niemand anders over gesproken. Tom, ik heb
altijd wel gedacht, dat wij dien buit nooit zouden machtig worden."

"Wel, Huck, ik heb nooit met iemand over dien kroeghouder gesproken. Je
weet, dat het op den Zaterdag van de pic-nic in zijne herberg nog in
orde was. Herinner je je niet, dat jij er dien nacht zoudt waken?"

"O, jawel! Het was dezelfde nacht, waarin ik Injun Joe naar de
weduwe volgde."

"Ben je hem gevolgd?"

"Ja! maar je moet je mond houden. Ik weet zeker, dat er nog vrienden
van Injun Joe hier in den omtrek zijn, en ik heb geen zin om door
dezen zuur aangezien en gemeen behandeld te worden. Indien ik er niet
geweest was, zou hij nu goed en wel in Texas zitten".

Toen vertelde Huck zijn geheele avontuur aan Tom, die alleen nog maar
dat gedeelte gehoord had, waarin de boschwachter was betrokken.

"Ja," zeide Huck, op de hoofdzaak terugkomende, "hij die den brandewijn
in 'nommer twee' gekaapt heeft, die heeft ook het geld weggenomen;
in allen gevalle is 't voor ons verkeken."

"Huck, dat geld is nog altijd op 'nommer twee' gebleven."

"Wat zeg je?" Huck zag zijn makker scherp aan. "Hebt je het spoor
van den schat teruggevonden, Tom?"

"Huck, hij is in de grot."

Hucks oogen schitterden.

"Zeg het nog eens, Tom!"

"Het geld is in de grot!"

"Tom,--zeg, meen je 't, of meen je 't niet?"

"Ik meen het, Huck, en ik zeg het in allen ernst. Wil je er met mij
heen gaan en mij helpen het er uit te halen?"

"Waarachtig wil ik dat! Ik wil het, als wij er onzen weg kunnen vinden
zonder gevaar van te verdwalen."

"Dat zal heel gemakkelijk gaan, Huck."

"Waarom denk je, dat het geld in....?"

"Huck wacht totdat wij er zijn. Als wij het er niet vinden krijg
je mijn trom en alles wat ik in de wereld bezit. Waarachtig, dat
krijg je."

"Best;--dat blijft afgesproken. Wanneer zullen we gaan?"

"Nu dadelijk, als je 't goedvindt. Ben je sterk genoeg?"

"Is het diep in de grot? Ik ben pas een dag of drie, vier op de been
en ik kan, geloof ik, niet veel verder dan een half uur loopen, Tom."

"Als wij den weg volgen, die iedereen gaat, is het omstreeks drie
uren gaans, maar ik weet een veel korteren, dien niemand kent. Huck,
ik zal je er been brengen in een bootje. Ik zal het bootje hierheen
roeien en ik zal alleen weer teruggaan. Je hoeft er je hand niet om
te verleggen."

"Laat ons dan aanstonds maar vertrekken, Tom."

"Best. Wij hebben wat brood en vleesch noodig, benevens onze pijpen
en een paar zakjes en een stuk of drie vliegertouwen en eenige van
die nieuwerwetsche dingen, die ze lucifers noemen. Ik zeg je, dat ik
wat gegeven had, als ik die gehad had, toen ik laatst in de grot was."

Even na twaalven namen de knapen een klein bootje in beslag, van een
schipper die van huis was, en begaven zich onmiddellijk op weg. Toen
zij op eenigen afstand van de "Holle Grot" waren, zeide Tom:

"Je ziet, dat die steile oeverkant langs de 'Holle Grot'
er overal gelijk uitziet; geen huizen, geen houtwerven, niets
dan kreupelhout. Maar zie je die witte plek daarginds, waar een
aardstorting is geweest? Nu dat is een van mijn teekenen. Daar zullen
wij aan wal gaan."

Zij gingen aan wal.

"Op deze plaats, Huck, zou je het hol, waar ik uitgekropen ben,
met een hengelroede kunnen aanraken. Zie eens, of je het vinden kunt."

Huck keek naar alle kanten en vond niets. Tom stapte met hooge borst
naar een dicht boschje van sumakhout en zeide:

"Hier is het, Huck; het is het aardigste holletje uit de gansche
streek. Je moet het niet verklappen. Ik heb al lang zin gehad om
roover te worden, maar ik wist, dat ik eerst zoo'n ding moest hebben
als dit;--maar dat te vinden, daar zat het hem! Nu hebben wij het
en wij zullen het alleen aan Joe Harper en Ben Rogers vertellen,
want die zullen natuurlijk tot de bende behooren, anders zouden wij
er niets aan hebben. De 'Bende van Tom Sawyer,' klinkt prachtig;
doet het niet, Huck?"

"Ja, Tom, 't klinkt best. En wie zullen we bestelen?"

"Wel, iedereen. Verdwaalde lui;--dat is zoo de gewoonte."

"En ze doodmaken?"

"Neen, niet altijd. Ze in de grot opsluiten, totdat zij een losprijs
betaald hebben."

"Wat is een losprijs."

"Geld. Je laat ze alles wat zij van hun vrienden krijgen kunnen,
bijeengaren, en als ze dat, nadat je ze een jaar gehouden hebt, niet
kunnen geven, maak je ze dood. Dat is zoo de gewone manier. Alleen
de vrouwen worden niet vermoord. Die sluit je op, maar je vermoordt
ze niet. Zij zijn altijd mooi en rijk en vreeselijk bang. Je berooft
ze van haar horloges en dingen, maar je neemt in haar bijzijn altijd
je hoed van je hoofd en spreekt beleefd tegen haar. Er zijn geen
beleefder lui dan roovers, dat staat in alle boeken. De vrouwen gaan
van je houden, en als ze een dag of veertien in de grot geweest zijn,
houden ze op met schreien en dan kun je ze niet meer kwijtraken. Als
je ze wegjoegt, zouden zij dadelijk omkeeren en terugkeeren. Dat kun
je in alle rooversgeschiedenissen lezen."

"Jongens, dat is mij een leventje, Tom. Ik geloof, dat het prettiger
is dan zeeroover te zijn.

"Ja; en 't is in sommige opzichten beter ook, omdat het dicht is bij
huis, en bij de paardenspellen en alles."

Thans waren de jongens gereed en zij stapten, Tom in de voorhoede,
de grot binnen. Zij kropen het gat door, maakten hunne aaneengebonden
vliegertouwen aan een rotsblok vast en gingen verder. Weldra waren
zij bij de bron, en het gezicht van die plaats joeg Tom eene rilling
door de leden. Hij toonde Huck het overblijfsel van een kaarspit,
op een stukje klei tegen den muur en beschreef hem, hoe hij en Becky
de vlam hadden zien worstelen en sterven.

De knapen begonnen nu te fluisteren, want de stilte en de duisternis
der plaats maakten hen een weinig benauwd. Zij gingen voort en traden
de gangen in die Tom aanwees, totdat zij den valput bereikten. Hunne
waskaarsen brachten hen tot de ontdekking, dat het geen echte afgrond
was, maar slechts eene steile helling van klei, omstreeks twintig of
dertig voet naar omlaag.

Tom fluisterde:

"Nu zal ik je wat laten kijken, Huck."

Hij hield zijne kaars omhoog en zeide:

"Kijk zoo ver om den hoek als je kunt. Zie je dat? Daar, op gindsche
groote rots, die met kaarsvet is besmeerd."

"Tom, het is een kruis!"

"En waar is uw nommer twee?--Onder het kruis, hé? Vlak bij die rots
zag ik Injun Joe zijne kaars snuiten, Huck."

Huck keek een oogenblik naar het geheimzinnige teeken en zeide met
eene bevende stem:

"Tom, laat ons van hier weggaan!"

"Wat! En den schat laten staan?"

"Ja. De geest van Injun Joe dwaalt hier bepaald rond."

"Neen, dat doet hij niet, Huck; dat doet hij niet. Dat doet hij
alleen op de plaats, waar hij stierf,--bij den ingang der grot,
drie uren van hier."

"Neen, Tom, dat is zoo niet. De geesten dwalen, waar hun geld is. Ik
ken hun gewoonte en jij weet het ook."

Tom begon bang te worden dat Huck gelijk had, en er rees twijfel op
in zijn hart. Doch plotseling schoot hem iets te binnen. "Zie eens,
Huck, hoe dwaas wij ons aanstellen! De geest van Injun Joe kan niet
komen waar een kruis staat!"

Dat was een afdoende bewering, vond Huck. "Daar dacht ik niet aan;
Tom. Maar, 't is waar. Dat kruis is een geluk voor ons. Ik geloof,
dat wij nu wel kunnen afdalen, om naar de kist te zoeken."

Tom ging eerst en maakte, al dalende, groote indruksels van voetstappen
in de klei. Huck volgde. Vier gangen leidden uit de kleine spelonk naar
de plaats, waar de groote rots stond. De knapen namen drie dezer gangen
op, doch zonder gevolg. In den vierden, die het dichtst bij den voet
der rots was, vonden zij een kleinen inham, waarin een stroobed lag
en een paar dekens, verder een paar oude bretels, een weinig spekvet
en een paar rondom afgeknabbelde vogelpooten. De knapen zochten en
doorzochten de plaats aan alle kanten, doch tevergeefs. Eindelijk
zeide Tom:

"Hij zeide _onder_ het kruis. En dit is er bijna onder. Het kan niet
onder de rots zelve zijn, want daar is de grond te hard."

Zij onderzochten alles nog eens en zetten zich toen ontmoedigd
neder. Huck had niets te vertellen. Eindelijk zeide Tom:

"Kijk eens, Huck, aan deze zijde der rots zijn voetstappen en kaarsvet
op de klei, doch niet aan den anderen kant. Ik weet, dat het geld
toch onder de rots is. Ik ga de klei eens opgraven."

"Dat is zoo gek nog niet bedacht, Tom!" zeide Huck blijmoedig.

Toms mes van "echt" staal werd voor den dag gehaald, en hij had geen
vier duim gegraven of hij krabbelde op hout.

"Hei, Huck! hoor je dat?"

Huck begon ook te graven en te krabbelen. Eenige planken werden
spoedig gevonden en verwijderd. Zij dienden om een door de natuur
gevormden kelder te verbergen, die zich onder de rots bevond. Tom
kroop in dien kelder en hield zijne kaars zoo ver vooruit, als hem
mogelijk was, doch kon--zoo zeide hij--niet tot aan het einde der
kloof zien. Daarom stelde hij voor, haar geheel te doorzoeken. Hij
bukte zich en stapte onder de rots door in den kelder. Een enge weg
leide langzaam naar beneden. Hij volgde het kronkelend pad, eerst
ter rechter- en toen ter linkerzijde, en Huck vlak achter hem. Op
eens stond Tom voor eene kleine, halfronde, open plek en riep hij uit:

"Hemeltje, Huck, zie eens hier!"

Het was de kist, veilig en wel, in een klein, aardig holletje,
bij een leege kruitdoos, een paar geweren in lederen overtrekken,
twee of drie paar oude schoenen, een lederen gordel en eenig ander
jachtgereedschap, doorweekt van het druppelend water.

"Eindelijk gevonden!" zeide Huck, terwijl hij met zijne handen in de
vuile muntstukken grabbelde. "Ja, wij zijn rijk, Tom!"

"Huck, ik heb altijd gedacht, dat wij het geld krijgen zouden. Het is
haast al te heerlijk om het te kunnen gelooven, maar wij hebben het,
dat is zeker. Doch wij zullen hier niet blijven talmen, maar het er
uitdragen. Laat mij eens zien, of ik die kist kan optillen."

Zij woog omstreeks vijftig pond. Tom kon haar optillen, wanneer hij
haar schuin hield, maar haar niet dragen.

"Dat dacht ik wel," zeide hij. "In het spookhuis zag ik aan hun manier
van dragen, dat zij zwaar was. Ik geloof dat het maar goed is, dat
ik er aan gedacht heb de zakken mede te nemen."

Het geld was spoedig in de zakken, en de jongens namen ze op en
droegen ze naar de rots met het kruis.

"Laat ons nu de geweren en de andere dingen halen," zeide Huck.

"Neen, Huck, die zullen wij hier laten. Dat zijn juist de zaken die
wij noodig hebben, als wij op rooftochten uitgaan. Wij zullen ze hier
laten en onze slemppartijen hier ook houden."

"Wat zijn slemppartijen?"

"Dat weet ik niet, maar roovers houden altijd slemppartijen en wij
moeten zulks natuurlijk ook doen.--Kom mee, Huck, wij zijn hier
lang genoeg geweest. Ik heb honger ook. Wij zullen eten en rooken,
als wij in de boot zijn."

Kort daarop kwamen zij uit het sumakboschje te voorschijn, keken
voorzichtig rond, vonden de kust veilig en zaten spoedig in het bootje
te eten en te rooken. Toen de zon ter kimme daalde, stootten zij van
wal en begaven zich op weg. Tom gleed in het schemerdonker, vroolijk
met Huck keuvelende, langs den oever voort en zette voet aan wal,
toen het geheel duister geworden was.

"Nu, Huck," zeide Tom, "wij zullen het geld op de vliering der
houtloods van de weduwe brengen en morgen terugkomen om den boel te
tellen en te verdeelen, en dan zullen wij een plaatsje in het bosch
opzoeken, waar wij het geld veilig kunnen bewaren. Ga jij hier stil
liggen en blijf op de kist passen, dan zal ik het kruiwagentje van
Benny Taylor zien op te schommelen. Ik ben binnen een minuut weer
bij je."

Hij verdween en kwam spoedig terug met het wagentje, waarin hij de
beide zakken neerlegde, en nadat hij ze met eenige oude prullen bedekt
had, gingen de knapen met hunne lading op weg.

Toen zij bij het huis van den boschwachter kwamen, hielden zij stil
om te rusten. Juist toen zij weder verder wilden gaan, stapte de
boschwachter uit de deur en zeide:

"Heila! wie is dat?"

"Huck Finn en Tom Sawyer!"

"Dat treft bijzonder. Gaat gauw met me mee, jongens; iedereen zit op
jelui te wachten! Hier, spoedig maar, naar boven. Ik zal het wagentje
wel dragen. 't Is waarachtig een vracht! Wat zit er in, steenen of
oud ijzer?"

"Oud ijzer," zeide Tom.

"Dat dacht ik al; de jongens hier in de stad geven zich meer moeite
om een paar brokken oud ijzer op te snorren, om die aan den smid voor
den smeltoven te verkoopen, dan zij zouden overhebben voor geregeld
werk, dat hun tweemaal zooveel opbracht. Maar dat is nu eenmaal de
menschelijke natuur. Gauw maar, gauw maar!"

De jongens vroegen, waar die spoed voor diende.

"Dat doet er niet toe; je zult het zien, als wij bij de weduwe
Douglas zijn."

Huck zeide, want hij was bevreesd valsch beschuldigd te worden,
met zekeren angst:

"Mijnheer Jones, wij hebben niets gedaan?"

De boschwachter lachte.

"Wel, ik kan niets zeggen, mijn jongen. Ik weet nergens van. Ge zijt
immers goede vrienden met de weduwe?"

"Ja. Zij is zoo goed voor mij geweest"

"Nu, dan is het in orde. Waarom zou je dan bang zijn?"

Deze vraag was in Hucks tragen geest nog niet beantwoord, toen hij zich
met Tom in het salon van mevrouw Douglas geduwd zag. De boschwachter
liet het wagentje bij de deur staan en volgde. Het geheele huis was
prachtig verlicht en alle personen van gewicht waren daar bijeen. De
Thatchers waren tegenwoordig, de Harpers, de Rogers', tante Polly,
Sid, Marie, de predikant, de dokter en een menigte anderen, allen in
hunne beste kleederen.

De weduwe ontving de knapen zoo hartelijk, als men twee jongens,
die er uitzagen als zij, ontvangen kan. Zij waren van het hoofd
tot de voeten met modder en kaarsvet besmeerd. Tante Polly werd
vuurrood van schaamte, fronste hare wenkbrauwen en schudde haar hoofd
tegen Tom. Doch niemand leed half zooveel al de knapen zelven. De
boschwachter zeide:

"Tom was niet tehuis en ik had het juist opgegeven, toen ik hem en
Huck vlak bij mijne deur tegen 't lijf liep, en ik bracht hen in
aller ijl hier."

"En daar deedt ge goed aan," zeide de weduwe. "Komt met mij mede,
jongens."

Zij nam hen met zich naar eene slaapkamer en zeide:

"Gaat u nu wasschen en kleeden. Hier zijn twee pakken nieuwe
kleederen, hemden, sokken, alles bijeen. Zij zijn voor Huck.--Neen,
geen dank, Huck! De boschwachter heeft er een voor u gekocht, en ik
het andere. Maar zij zullen beide zeker passen. Stap er maar in. Wij
zullen wachten. Komt beneden, als gij u gepoetst hebt."

Toen verliet zij hen.



HOOFDSTUK XXXV.


Zoodra de weduwe weg was, zeide Huck: "Tom, wij kunnen, als wij een
touw hebben, ons naar beneden laten zakken. Het raam is niet hoog
boven den grond."

"Waarom zouden wij dat doen?"

"Och, ik ben aan zoo'n troep menschen niet gewoon. Ik kan het niet
uitstaan. Ik ga niet naar binnen, Tom."

"Och, onzin! 't Is niets. Ik geef er niet om en ik zal wel voor
je praten."

Daar kwam Sid binnen.

"Tom," zeide hij, "tante heeft den geheelen middag op je zitten
wachten. Marie had je zondagsche kleeren klaargelegd en iedereen heeft
zich boos over je gemaakt. Zeg, is dat geen vet en klei dat er op je
broek zit?"

"Nu, mijnheer Sidje, bemoei je met je eigen zaken. Waarvoor dient al
dat lawaai daar binnen?"

"'t Is een van de partijen, die de weduwe zoo dikwijls geeft. Dezen
keer is het voor den boschwachter en zijn zoons, omdat zij haar
verleden week uit den nood gered hebben. En zeg,--ik zal je iets
zeggen, als je het weten wilt."

"Wat dan?"

"Wel, de oude Jones zal van avond hier aan de menschen een geheim
vertellen; maar ik heb alles afgeluisterd, toen hij het vandaag
aan tante kwam zeggen, en ik geloof dat het nu geen geheim meer
is. Iedereen weet het,--de weduwe ook, al doet ze net alsof zij het
niet weet. Verbeeld je, Jones had beloofd dat Huck hier zou wezen;
want hij kon het groote geheim niet aan den dag brengen zonder Huck,
weet je?"

"Het geheim? Welk geheim, Sid?"

"Och, dat Huck de dieven bij de weduwe ontdekt heeft. Ik geloof dat
Jones zich heel wat voorstelt van de verrassing, maar zij zal in
't water vallen."

Sid wreef zich tevreden in de handen.

"Sid, heb jij het verklapt?"

"Dat doet er niet toe. Iemand heeft het gedaan, dat is genoeg."

"Sid, er is maar één persoon in de geheele stad, gemeen genoeg om
dat te doen, en dat ben jij. Als je in Hucks plaats geweest waart,
zou je als een slang den heuvel afgekropen zijn en nooit iets van de
dieven verteld hebben. Jij kunt niet anders dan gemeene dingen doen
en jij kunt niet aanzien, dat er een ander geprezen wordt, omdat
hij goed heeft gedaan. Daar, je behoeft er niet voor te bedanken,
zooals de weduwe zegt." En Tom gaf Sid een klap om zijne ooren en
schopte hem de deur uit, "Kom, ga het nu aan tantetje vertellen en
morgen zul je er van lusten."

Niet lang hierna zaten al de gasten der weduwe aan tafel en een
dozijn kinderen werden, naar de gewoonte van dat land en dien tijd,
aan kleine tafeltjes, in dezelfde kamer opeengehoopt. Op een gepast
oogenblik hield de heer Jones een kleine toespraak, waarin hij de
weduwe zijn dank betuigde voor de eer die zij hem en zijnen zonen
bewees; maar er was, zeide hij een ander persoon wiens nederigheid,
enz. enz. Hij bracht het geheim van Hucks aandeel aan het vraagstuk
op de treffendste wijze en met de schoonste dramatische wendingen,
die hij in zijne macht had, voor den dag; doch de verrassing, die deze
ontdekking veroorzaakte, was eenigszins gehuicheld, en het gejuich
was niet zoo groot als het onder gelukkiger omstandigheden geweest zou
zijn. Toch deed de weduwe haar best om een verrast gezicht te zetten en
hoopte zulk een tal van complimenten en zooveel dankbaarheid op Hucks
hoofd, dat de knaap den bijna ondraaglijken last zijner nieuwe kleeren
haast vergat, door het onuitstaanbaar lijden van als een mikpunt
voor ieders blikken en ieders loftuigingen gebruikt te worden. De
weduwe zeide, dat zij Huck een tehuis zou geven onder haar dak en
voor zijne opvoeding zou zorgen; en dat, als zij geld te missen had,
zij hem een eerlijk beroep zou doen leeren.

Nu kwam de gelegenheid voor Tom en hij zeide:

"Huck heeft het niet noodig. Huck is rijk!"

Kieschheid alleen deed den lach terughouden, dien deze grappige uitval
onwillekeurig uitlokte. Men zweeg en er ontstond eene onaangename
stilte, die door Tom verbroken werd.

"Huck heeft geld genoeg. Jelui moogt het gelooven of niet, maar hij
heeft bergen geld! O, jelui behoeft niet te lachen; ik kan het jelui
laten zien. Wacht maar een minuut." Dit zeggende liep hij de deur uit.

De gasten zagen elkander verbijsterd en nieuwsgierig aan en keken
daarna naar Huck, die geen woord sprak.

"Sid, wat scheelt Tom?" zeide tante Polly. "Hij.... Wel, er is met
dien jongen niets aan te vangen. Ik heb nooit.... "

Tom kwam binnen, gebogen onder den last zijner zakken, en tante Polly
eindigde haar volzin niet. Tom wierp de massa gele geldstukken op
tafel en zeide:

"Daar--wat heb ik gezegd? Het geld is van ons beiden; Huck de helft
en ik de helft."

Dit tooneel deed iedereen den adem inhouden. Allen keken; niemand
sprak. Toen volgde er een eenstemmig geroep om eene verklaring van
het geval. Tom zeide, dat hij die geven kon,--en dat deed hij. Het
verhaal was lang, maar hoogst belangrijk, en de vergaderde menigte
was sprakeloos van verbazing. Toen de knaap aan het einde was gekomen,
zeide de boschwachter:

"Ik dacht, dat ik voor deze gelegenheid den gasten eene kleine
verrassing had bereid, maar zij is, hierbij vergeleken, niets
waard. Deze doet de mijne, ik moet het eerlijk bekennen, geheel in
het niet zinken."

Het geld werd geteld. De som bedroeg over de twaalfduizend dollars. Het
was meer dan een der aanwezigen ooit bijeen had gezien, ofschoon
verscheidenen der hier vergaderde personen meer waard waren dan geheel
de gevonden schat.



HOOFDSTUK XXXVI.


De lezer mag zich overtuigd houden, dat het buitenkansje van Tom
en Huck eene groote opschudding in het eenvoudige, kleine stadje
veroorzaakte. Zulk een groote som, in klinkende munt, was een bijna
ongelooflijk bezit. Men sprak zoo veel over deze daad en verheerlijkte
haar in zulk een mate, dat zij eindelijk het verstand van menigen
ziekelijk opgewonden burger aan het wankelen bracht. Elk spookhuis te
St. Petersburg en in de naburige dorpen werd onderzocht; de vloeren
werden plank voor plank opgenomen en de fondamenten opgegraven en
geplunderd, in de hoop van verborgen schatten op te leveren. En dat
niet door kleine jongens, maar door volwassen menschen en ernstige,
nuchtere lieden ook. Waar Tom en Huck ook verschenen, werden zij
bewonderd en vol verbazing aangestaard. Alles wat zij deden, werd als
iets heel bijzonders beschouwd. Zij hadden blijkbaar het vermogen
verloren om gewone dingen te zeggen of te doen. Bovendien werd de
geschiedenis van hun vroeger leven opgehaald en werden daarin bewijzen
van een buitengewonen aanleg en een buitengewoon verstand ontdekt.

De weduwe Douglas zette Hucks geld uit tegen zes percent, en de heer
Thatcher deed, op verzoek van tante Polly, hetzelfde voor Tom. De
knapen hadden nu elk een ontzaglijk inkomen: een dollar voor elken
werkdag en een halve voor de Zondagen. Het was juist zooveel als
de dominee ontving,--neen, het was zooveel als hem was toegezegd,
want hij kon het gewoonlijk niet bijeenkrijgen. Een en een kwart
dollar was in die dagen voldoende weekgeld voor eens jongens kost,
inwoning, kleeding en bewassching.

De heer Thatcher had een hoog denkbeeld van Tom Sawyer gekregen. Hij
verklaarde, dat geen gewone jongen zijne dochter uit de grot zou gered
hebben. Toen Becky haar vader in vertrouwen vertelde, hoe grootmoedig
Tom hare zweepslagen op school op zich had genomen, was de rechter
zichtbaar bewogen; en toen zij haar vader smeekte de vreeselijke leugen
over het hoofd te zien, waaraan Tom zich had schuldig gemaakt, om de
zweepslagen van hare schouders te nemen, zeide de rechter opgewonden,
dat het een brave, een edele, een grootmoedige leugen was, een leugen
die verdiende in Amerika's geschiedrollen te worden te boek gesteld.

Becky vond, dat haar vader er nooit zoo fier en mannelijk had
uitgezien, als toen hij, onder het uiten dezer woorden, met van
geestdrift schitterende oogen, de kamer doorliep. Geen wonder dat
zij alles dadelijk aan Tom ging overbrieven!

De heer Thatcher hield zich overtuigd, dat Tom eens een groot
rechtsgeleerde of een beroemd militair zou worden. Hij zeide dat
hij zijn best zou doen, dat de knaap naar de Militaire Academie werd
gezonden en dan naar de beste hoogeschool in het land, opdat hij voor
beide vakken klaar zou zijn.

De schatten van Huck Finn en het feit dat hij onder de bescherming der
weduwe Douglas kwam, brachten of liever trokken en sleurden hem in de
maatschappij en zijn lijden was meer dan hij kon dragen. De dienstboden
der weduwe hielden hem rein, zorgden dat hij er netjes uitzag, kamden
en borstelden hem en legden hem 's nachts in ongemakkelijke bedden,
waarop geen vlekje of spatje te ontdekken was. Hij moest met mes en
vork eten, een servet gebruiken en een kopje en schoteltje; hij moest
zijne lessen leeren, naar de kerk gaan en netjes spreken. Waarheen
hij zich ook wendde, overal werd hij door de grendels en ketenen der
beschaving ingesloten en aan handen en voeten gebonden.

Hij droeg zijne ellende drie weken lang, geduldig en onderworpen,
en toen werd hij op zekeren dag gemist. Gedurende acht en veertig
uren liet de weduwe overal naar hem zoeken. Het publiek was er
diep mede begaan; men zocht rechts en links en de rivier werd zelfs
gebaggerd. Den derden morgen nadat hij gemist was, ging Tom verstandig
onder een paar leege vaten achter het verlaten slachthuis snuffelen
en vond den vluchteling in een van deze. Huck had daar geslapen, hij
had juist zijn ontbijt genuttigd, bestaande uit een paar armzalige
stukjes brood en vleesch, die hij hier en daar had weggekaapt, en hij
zat nu dood op zijn gemak in een okshoofd zijn pijpje te rooken. Hij
was ongekamd, ongewasschen en gekleed in dezelfde oude lompen,
die hem in de dagen, waarin hij nog vrij en gelukkig was, zulk een
eigenaardig voorkomen gaven. Tom las hem de les, zeide hem hoezeer
hij allen verontrust had en verzocht hem naar huis te gaan. Hucks
gelaat verloor de uitdrukking van kalme tevredenheid en betrok.

Hij zeide:

"Spreek er niet van, Tom. Ik heb mijn best gedaan, maar het gaat niet;
neen, het gaat niet voor mij: ik ben er niet aan gewoon. De weduwe is
goed en vriendelijk; maar ik kan het niet bij haar uithouden. Ik moet
alle ochtenden op hetzelfde uur opstaan en mij het vel van het lijf
laten wasschen en kammen; zij wil mij niet eens in de schuur laten
slapen; ik moet kleeren dragen waaronder ik bezwijk; en zij zijn
zoo akelig mooi, dat ik er niet mede kan zitten, liggen, noch op den
grond rollen; ik mag nergens aankomen en moet naar de kerk gaan. Ik
mag er geene vliegen vangen, niet pruimen, en moet den geheelen Zondag
schoenen dragen. De weduwe eet, als de bel luidt; zij gaat naar bed,
als de bel luidt; zij staat op, als de bel luidt; en alles gaat zoo
drommels geregeld, dat een gewoon mensch er niet tegen bestand is."

"Maar, Huck, zoo leeft iedereen."

"'t Kan me niet schelen, Tom; ik ben niet als iedereen en ik kan
het niet uithouden. Het is vreeselijk om zoo aan banden gelegd te
worden. En je komt er zoo gemakkelijk aan je eten, dat het mij niet
smaakt. Als ik wil visschen, moet ik het vragen; als ik wil zwemmen,
moet ik het vragen; en vroeger kon ik alles doen wat ik wou. Elken
dag vlucht ik een uurtje naar den zolder om te rooken, omdat ik zoo'n
flauwen smaak in mijn mond heb. Als ik dat niet deed zou ik sterven,
Tom. De weduwe gunt me geen pijp; ik mag niet gapen, mij niet uitrekken
en mij niet krabben, als er anderen bij zijn. Ik moet ook op mijne
knieën liggen, ik moet naar school gaan--en dat wil ik niet, Tom. 't Is
mij een kwelling om rijk te zijn en te zweeten, totdat je woudt dat je
dood was. Neen, deze kleeren lijken mij, een vat lijkt me,--en ik denk
niet weder te veranderen. Toch, ik zou nooit in al die ellende gekomen
zijn, als het niet was door dat geld. Nu moet je mijn part maar bij
dat van jou doen en mij nu en dan een cent of wat geven,--doch niet
vaak, omdat ik geen penning geef om dingen, die ik kan koopen. En dan,
och toe, maak jij het weer voor mij af met de weduwe!"

"O, Huck, je weet, dat ik dat niet doen kan! Dat is niet mooi; en
buitendien, als je het nog een poos probeert, zul je eindigen met
het prettig te vinden."

"Prettig vinden? Ja--net zoo zeker als ik het prettig zal vinden,
om een uur op een brandende kachel te zitten. Neen, Tom, ik wil niet
rijk zijn en in die vervloekte, mooie huizen wonen. Ik houd van de
bosschen en van de rivier en van leege vaten--en daarbij denk ik te
blijven. Juist toen we een grot gevonden hadden en geweren, en alles
klaar was om roovers te worden, daar komt me die verdraaide weduwe
en bederft alles!"

Tom zag een lichtstraal.

"Kijk eens hier, Huck. Rijk zijn verhindert een mensch niet om roover
te worden."

"Niet? O, dat is gelukkig! Meen je dat, Tom? Meen je het wezenlijk?"

"Ja, zoo waar als ik hier zit. Maar, Huck, je kunt niet meer met ons
mee doen, als je geen fatsoenlijke jongen wordt."

"Waarom niet, Tom? Ben ik dan ook niet zeeroover geweest?"

"Jawel, maar dat is heel wat anders. Een struikroover is veel voornamer
dan een zeeroover. In de meeste landen zijn de groote lui allemaal
roovers."

"Tom, jij die altijd zoo goed jegens mij geweest bent, waarom sluit
je me nu buiten? Neen, je meent het niet, Tom."

"Huck, ik wou dat ik het niet behoefde te doen en ik voor mij zou
het je ook niet behoeven; maar wat zouden de menschen zeggen? De
menschen zouden zeggen: 'Nu! de bende van Tom Sawyer.... gemeene
lui.' En daarmede zouden ze jou meenen, Huck. Dat zou je ook niet
prettig vinden." Huck zweeg eenige oogenblikken en had een bitteren
strijd in zijn binnenste te voeren. Eindelijk sprak hij:

"Wel, ik zal voor een maand naar de weduwe teruggaan en het probeeren,
en zien of ik het kan uithouden, als je me belooft dat ik bij de
bende zal behooren, Tom."

"Best, Huck, dat blijft afgesproken. Ga maar mee, oude jongen; ik
zal aan de weduwe vragen, of ze je een beetje meer vrijheid wil geven."

"Zul je dat wezenlijk doen, Tom? Dat is goed. Als ze mij maar enkele
dingen toelaat, die ik graag doe, zal ik wel vloeken en rooken, waar
ze mij niet hoort of ziet, en mij er dan wel doorredden. Wanneer ga
je de bende in orde maken, en wanneer worden we roovers?"

"Nu, zoo dadelijk. Wij zullen de jongens bij elkaar zien te krijgen
en van nacht het initiatief nemen."

"Het initiatief? Wat is dat?"

"Dat is, dat we zweren zullen, elkander bij te staan en nooit de
geheimen der bende te verklappen, zelfs al werden we aan stukken
gehakt, en het geheele huisgezin uit te moorden van hen, die de bende
kwaad doet."

"Dat is aardig,--dat is allemachtig aardig, Tom."

"Wel, waarachtig is het dat. En wij moeten tegen middernacht zweren,
op de akeligste, eenzaamste plaats, die we maar vinden kunnen. Een
spookhuis is het beste; maar die zijn nu allemaal omvergehaald. En
wij moeten zweren op een doodkist en den eed met bloed bezegelen."

"Nu, dat lijkt mij! Wel, dat is duizendmaal prettiger dan zeeroover
te zijn. Ik zal tot aan mijn dood bij de weduwe blijven; en als ik
een geduchte roover zal zijn, van wien iedereen den mond vol heeft,
zal ze nog blij toe wezen, dat ze me uit het slijk heeft gehaald."

Dus eindigt dit verhaal. Daar het uitsluitend mijne bedoeling was,
de geschiedenis van een jongen te vertellen, mag ik thans ophouden;
anders zou het de levensbeschrijving van een man worden. Als men
een roman schrijft over volwassenen, weet de schrijver precies hoe
hij moet eindigen,--te weten, met een huwelijk. Doch wanneer hij
iets uit de kinderwereld weergeeft, moet hij ophouden, waar het hem
't best toeschijnt.

De meesten der personen die in dit boek voorkomen leven nog en zijn
voorspoedig en gelukkig. Misschien zal het de moeite waard zijn te
eeniger tijd de geschiedenis der kinderen nog eens op te nemen en
te zien wat voor soort van mannen en vrouwen zij geworden zijn. [4]
Daarom zal het 't verstandigst wezen voor het oogenblik van dat
tijdperk huns levens niet te spreken.


DE SCHRIJVER.



AANTEEKENINGEN


[1] Vogel.

[2] De dusgenaamde "opstellen", die wij hier hebben aangehaald, zijn
zonder eenige verandering genomen uit een werkje getiteld: "Proza en
poëzie, door eene dame uit het verre Westen." Zij zijn volmaakt naar
het gewone schoolmeisjesmodel, en vandaar dat wij beter geslaagd zijn,
dan wanneer wij er een hadden verzonnen.

[3] Buitengerechtelijk veroordeelen en ter dood brengen.

[4] Zulks is geschied in het latere werk van Mark Twain "De Lotgevallen
van Huckleberry Finn", waarvan eveneens eene goede geïllustreerde
uitgave in de Nederlandsche taal is verschenen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Lotgevallen van Tom Sawyer" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home