Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: In de Oer-wouden van Afrika
Author: Verne, Jules, 1828-1905
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "In de Oer-wouden van Afrika" ***


                   In de Oer-wouden van Afrika.

                              Door

                          Jules Verne.


                 Uitgevers-Maatschappij "Vivat",
                           Amsterdam.



HOOFDSTUK I.

NA EEN LANGEN MARSCH.


"En is er geen Amerikaansche Congo?" vroeg Max Huber.

"Amerika heeft zelf land genoeg", antwoordde John Cort, "er valt nog
genoeg te ontginnen tusschen Alaska en Texas en men behoeft waarlijk
niet naar vreemde koloniën uit te zien, als men binnen eigen grenzen
nog zooveel te doen heeft, zou ik meenen."

"En dus zullen de Amerikanen Afrika maar overlaten aan de Engelschen,
Duitschers, Hollanders, Portugeezen, Franschen, Italianen, Spanjaarden,
Belgen?"

"De Amerikanen hebben er niets te doen", hernam John Cort, "evenmin
als de Russen, en om dezelfde reden."

"En die is?"

"Dat men niet ver loopt om datgene te halen, wat men thuis onder zijn
bereik heeft."

"Nu, ik geloof toch, dat de Amerikaansche regeering op een
goeden dag haar deel zal komen eischen van die groote Afrikaansche
taart!" antwoordde Max Huber, "er is nu reeds een Fransch Congo, een
Belgisch Congo, een Duitsch Congo, zelfs een Onafhankelijke Congostaat,
en van al dat land, dat wij nu reeds drie maanden doorkruisen...."

"Als touristen, Max, niet als veroveraars!"

"Nu, van al dat land moet Amerika ook zijn deel nemen. Er zijn hier
vruchtbare streken, die slechts op ontginning wachten."

"Onder die afschuwelijk brandende zon", voegde John Cort er bij,
terwijl hij zijn voorhoofd afwischte.

"Ba, daar let ik niet meer op!" riep Max Huber, "ik ben reeds aan
het klimaat gewend en bijna een neger geworden!"

"Bijna! Het scheelt nog veel voor wij met onze dunne huid op die
zwartjes lijken, gij als Franschman evenmin als ik als Amerikaan. Maar
toch hebben wij een belangwekkende reis gemaakt, Max, en het wordt
tijd dat wij naar Libreville terugkeeren om in de factorijen wat van
onzen drie-maandschen tocht te bekomen."

"En toch heeft die reis mij niet opgeleverd wat ik er van verwacht
had."

"Wat zegt gij daar, Max? Honderden mijlen zijn wij door geheel
onbekende landen getrokken, wij hebben onze geweren moeten gebruiken
tegen de assegaaien en pijlen van vijandige inlanders, wij hebben jacht
gemaakt op den Numidischen leeuw, zoowel als op den Lybischen panter,
wij hebben zooveel olifanten geschoten, dat van hunne slagtanden
toetsen kunnen gemaakt worden voor alle piano's ter wereld, en nog
ben je niet tevreden?"

"Ja en neen, John. Alles wat gij daar opnoemt zijn de gewone
ontmoetingen van elken Afrikaanschen ontdekkingsreiziger. Lees
maar eens de reisbeschrijvingen van Barth, Burton, Speke, Grant,
du Chaillu, Livingstone, Stanley, Serpa Pinto, Anderson, Cameron,
Brazza, Wissmann en hoe al die dappere mannen meer mogen heeten."

"En wat hadt gij dan wel op onze reis meenen te vinden?" vroeg
John Cort.

"Iets buitengewoons, iets vreemds en zeldzaams."

"Nu, de reis is nog niet achter den rug", hernam de Amerikaan; "het
zal nog wel vijf of zes weken aanhouden, eer wij in Libreville zijn."

"Alsof ons dan nog iets kon overkomen, zooals wij nu reizen in dezen
wagen! Het lijkt waarlijk wel een tochtje met een diligence!"

Kort daarop bleef de wagen staan bij een heuveltje, waarop een zestal
mooie boomen groeiden, de eenige in deze uitgestrekte vlakte.

Het was zeven uur in den avond en daar op dezen achtsten
Noorderbreedtegraad de schemering slechts zeer kort duurt, zou de
nacht spoedig vallen. En dan zou het zeer donker zijn, want dikke
wolken pakten zich aan den hemel samen.

De reiswagen, die alleen bestemd was voor het vervoer der reizigers en
dus geen koopwaren of proviand bevatte, rustte op een zwaar onderstel
met vier breede wielen en werd door zes ossen getrokken. Door een
schot was zij inwendig in twee kamertjes verdeeld; het achterste,
bestemd voor de twee jongelieden John Cort en Max Huber, zooals
wij reeds gehoord hebben een Amerikaan en een Franschman, het
voorgedeelte in gebruik bij een Portugeesch koopman, Urdax genaamd,
en den "voorlooper" Khamis. Deze voorlooper--de man, die steeds aan
het hoofd van de karavaan gaat--was een neger van Kameroen en volkomen
geschikt als gids door de brandend heete vlakten van Oebanghi.

Drie maanden geleden was deze eenvoudige, maar zeer sterke reiswagen
uit Libreville, de hoofdstad van Fransch Congo, vertrokken. In
Oostelijke richting gaande, was zij op de vlakten van de Oebanghi
gekomen, die hunnen naam danken aan een der voornaamste rechter
zijstroomen van de Congo- of Zaïre-rivier.

Deze streek strekt zich uit ten Oosten van Duitsch Kameroen, en
hare grenzen kunnen niet met nauwkeurigheid worden aangegeven. Zij
kenmerkt zich door een machtigen plantengroei en hier en daar, maar
op groote afstanden van elkander, liggen dorpen, waarvan de bewoners
onafgebroken met elkander strijd voeren en waarvan enkele, zooals
bijvoorbeeld de Mouboutou-negers, tusschen het Nijlbekken en de Congo,
menscheneters zijn. En het is afschuwelijk, maar meerendeels slachten
deze kannibalen kinderen, die in deze streek zoo weinig in tel zijn,
dat men ze als geld gebruikt en er koopwaren mede betaalt. De rijkste
neger is dan ook hij, die de meeste kinderen heeft!

En al was de Portugees Urdax met zijn reisgenooten niet bepaald door
deze gevaarlijke streek gegaan, toch hadden zij af en toe ontmoetingen
met deze woeste Congo-negers gehad, die alleen door geweerschoten op
eenigen afstand konden gehouden worden.

Dicht bij een dorp, nabij de bronnen van de Bahar-el-Abiad, hadden
John Cort en Max Huber echter gelegenheid gehad een kind te redden
van het vreeselijk lot dat hem dreigde en dit voor enkele snuisterijen
en kralen van de kannibalen afgekocht.

Het was een knaap van tien jaren, gezond en sterk, uit wiens oogen
schranderheid sprak en die voor zijne redders groote aanhankelijkheid
aan den dag legde. De arme jongen, die aan zijn ouders en aan zijn
stam ontroofd was, heette Llanga en leefde sedert als aangenomen
kind van Max Huber en John Cort in de factorijen van Libreville,
waar hij alle gelegenheid had wat Fransch en Engelsch te leeren.

Toen de wagen voor dien nacht halt hield, werden de ossen afgespannen
en de vermoeide dieren legden zich dadelijk neder.

Het proviand en de buitgemaakte slagtanden waren toevertrouwd aan
de dragers, een vijftigtal Kameroen-negers, en op last van John
Cort werd onder de prachtige tamarindeboomen een soort kampement
ingericht. Van droge takken werden twee groote vuren aangelegd en
voorraad antilopenvleesch was rijkelijk aanwezig. Zoo kon een goede
maaltijd gehouden worden, zonder dat groot gevaar te duchten was, want,
zooals van zelf spreekt, bevatte de wagen voor het persoonlijk gebruik
der drie blanken een flink getal uitstekende vuurwapenen en ammunitie.

Niettemin bepaalde de voorlooper, toen de karavaan zich ter ruste
zou leggen, dat eenige mannen beurtelings twee uren zouden waken,
hetgeen in deze streken altijd raadzaam is, zoowel tegen vier- als
tweebeenige aanvallers.

Ten opzichte der veiligheid verzuimde Urdax dan ook geen enkelen
maatregel. Deze Portugees was een krachtig gebouwd man van omstreeks
vijftig jaren, die met de leiding eener karavaan ten volle vertrouwd
was, en in den voorlooper Khamis, een vijf en dertigjarige neger, zeer
vlug, zeer koelbloedig en zeer dapper, had hij een uitnemende hulp.

Het was aan den voet van een der tamarindeboomen, dat de drie blanken
zich nederzetten voor het maal, dat door Llanga gebracht werd en
onder het eten werd de verdere tocht besproken.

"Wij moeten nu Zuidwestelijk gaan", zei Urdax.

"Ja, want ik geloof dat wij vlak Zuid een dicht woud voor ons hebben."

"Ja, een zeer dicht, bijna ondoordringbaar woud", beaamde de Portugees;
"wilden wij het Oostelijk omtrekken, dan zouden daartoe maanden
noodig zijn. Maar Westelijk komen wij aan de Oebanghi, dicht bij de
stroomversnellingen van de Congo."

"Maar zou het de reis niet bekorten als wij dwars door dat woud
trokken?" vroeg Max Huber.

"Ja, het zou een paar weken uitsparen."

"En waarom doen wij dat dan niet?"

"Omdat het woud ondoordringbaar is."

"Kom, dat geloof ik niet!" riep de jonge Franschman.

"Ondoordringbaar misschien niet voor voetgangers", hernam de Portugees,
"hoewel ik daarvan ook nog niet eens zeker ben, maar voor wagens is
het zeker ondoenlijk."

"En heeft nooit iemand beproefd dat woud door te trekken?"

"Beproefd misschien wel, maar gelukt is het zeker niet en in Kameroen
zoowel als in den Congo zou ieder u zulk een onderneming afraden.--Het
is de vraag of men met de bijl of met vuur er een weg doorheen zou
kunnen maken en nu spreek ik nog niet eens van de reusachtige doode
boomen, die onoverkomelijke hinderpalen vormen."

"Onoverkomelijk Urdax!" spotte de ongeloovige Max.

"Komaan Max", zei John Cort, "denk toch niet aan zoo iets onzinnigs
en wees liever blij, dat wij zulk een woud kunnen omtrekken. Ik heb
geen lust mij in zulk een doolhof te wagen!"

"Wie weet wat er in verborgen is!"

"En wat zou er in verborgen zijn, Max? Onbekende rijken, betooverde
steden, vreemde dieren, olifanten met zes pooten of negers met drie
beenen?"

"Best mogelijk", antwoordde Max Huber onverstoorbaar.

"Hoe het zij", hernam Urdax, "ik ga met mijn wagen dat bosch niet in!"

Hiermede was het gesprek geëindigd en besloot men te gaan
slapen. Llanga bracht dekens en goed daarin gewikkeld legden de twee
vrienden zich tusschen de wortels van een tamarindeboom, terwijl
Llanga zich als een waakhond aan hunne voeten uitstrekte.

Urdax en Khamis maakten eerst nog een ronde om het kampement. Zij
wilden zich overtuigen, dat de ossen goed gekluisterd en de wakers op
hunnen post waren, dat elk vuur was gebluscht, want het kleinste vonkje
zou het droge gras en doode hout onmiddellijk in vlam zetten. En toen
zij alles in orde hadden bevonden, legden ook zij zich dicht bij de
wagen te slapen.

De slaap liet niet lang op zich wachten, geen wonder trouwens na den
vermoeienden dagmarsch. Maar de wakers, sliepen die ook? Omstreeks
tien uur vertoonden zich allerlei verdachte lichtjes aan den zoom van
het groote woud, maar niemand kwam dit aan de leiders der karavaan
mededeelen.



HOOFDSTUK II.

DE BEWEGENDE VUREN.


De afstand tusschen het kampement en het donkere woud, waarbij nu
af en toe zulke geheimzinnige lichten verschenen, bedroeg omstreeks
twee kilometer. Soms schenen wel tien van die lichten tegelijk en zoo
fel, dat men wel haast moest aannemen, dat daar een kamp van negers
was. Maar daarvoor verspreidden die vuren zich te grillig en te veel
uit elkander.

Een handelskaravaan zou echter zeker niet zoo onvoorzichtig zijn van
zulke groote vuren aan te leggen en daardoor haar tegenwoordigheid
te verraden.

Intusschen bleef in het kamp der Europeanen alles in diepe rust en
zelfs de wakers bleken op hun post ingeslapen. Het was dan ook een
groot geluk, dat de kleine Llanga wakker werd. Hij wreef zijn oogen
eens uit, zag hij goed? Ja, hij vergiste zich niet, daar, aan den
rand van het woud, scheen licht!

Toch wilde hij niet dadelijk zijn beide weldoeners wekken en daarom
sloop hij naar den wagen, schudde den voorlooper wakker en wees met
den vinger naar de lichtschijnsels aan den horizon.

Khamis staarde een oogenblik zwijgend voor zich uit en riep toen
eensklaps: "Urdax!"

"Wat is er?" vroeg de Portugees, die dadelijk wakker en overeind was.

"Kijk eens!"

Urdax zag de lichten en liet dadelijk de gansche karavaan op de been
brengen en zoodanig was iedereen onder den indruk van het dreigend
gevaar, dat niemand er aan dacht de wakers, die zoo slecht hadden
opgepast, te berispen.

Het was omstreeks elf uur. De vlakte was voor drie vierde deel in
volkomen duister, maar in het Zuiden stegen allerlei grillige vlammen
op, thans soms wel vijftig tegelijk.

"Een kamp van inboorlingen", zei Urdax. "Waarschijnlijk Boudjos,
die veel aan de oevers van de Congo en de Oubanghi komen."

"Het zijn lichten, die door menschen verplaatst worden", merkte John
Cort op.

"Maar dan moesten wij die menschen zien", antwoordde Max Huber.

"Dat komt omdat zij achter den boschrand zijn", verklaarde Khamis.

"Maar de vuren verplaatsen zich en komen toch weer op dezelfde plaats
terug", hernam Max Huber.

"De plaats waar het kamp is", meende de voorlooper.

"En wat denkt gij er van?" vroeg John Cort aan Urdax.

"Dat wij aangevallen zullen worden", antwoordde de Portugees,
"en wij ons dus terstond op verdediging gereed moeten maken."

"Maar waarom hebben die inboorlingen ons dan niet in stilte bekropen
en plotseling overvallen, zonder hunne tegenwoordigheid eerst zoo
duidelijk te verraden?"

"Negers zijn geen blanken", hernam Urdax, "maar zij zijn daarom niet
minder te duchten door hun aantal en hunnen woesten inborst."

De karavaan moest zich dus gereed houden voor eene verdediging op leven
en dood, want genade of lijfsbehoud was van deze negerstammen van de
Oebanghi niet te verwachten. Zij zijn inderdaad zeldzaam wreed, zelfs
de beruchte inboorlingen van de Salomons-eilanden, van de Hebriden
en van Nieuw-Guinea staan hierin bij deze negers achter. Maar in
het binnenland der door hen bewoonde streken vindt men uitsluitend
kannibalen-dorpen en de zendelingen, die uit edele roeping hier hun
leven wagen, weten dit zeer goed. Men zou bijna geneigd zijn deze
negers onder de dieren te rangschikken, roofdieren in menschengedaante,
te gevaarlijker, omdat zij op volwassen leeftijd nog zelfs niet het
verstand hebben van een zesjarig kind bij ons. Menschenoffers zijn bij
deze negers verre van zeldzaam, menig zendeling heeft er tegen wil
en dank getuige van moeten zijn. Slaven worden gedood bij het graf
van hunnen meester en het afgehouwen hoofd wordt met een buigzamen
tak weggeschoten, zoover als het vliegen wil. De kinderen worden,
zooals reeds gezegd is, tusschen hun tiende en zestiende jaar bij
sommige feestelijke gelegenheden geslacht, ja, verscheidene stamhoofden
voeden zich met geen ander vleesch.

Natuurlijk zijn deze negers ook ware roovers. Vaak trekken zij mijlen
ver om een karavaan te overvallen, de begeleiders met hunne assegaaien
af te maken en de wagens te plunderen. Wel zijn zij slechter gewapend
dan de kooplieden, maar zij winnen het van deze verre in aantal en
tegen een paar duizend negers vermogen vijftig of honderd dragers
niet veel.

De voorloopers kennen dit gevaar dan ook zeer goed en hun grootste
zorg is, er voor te waken, dat de karavaan niet terecht komt bij
zulke dorpen, als Ngombé Dara, Kalaka Taimo en andere in de streek
van de Aoukadepé en van de Bahar-el-Abiad, waar de zendelingen tot
dusver niet doorgedrongen zijn.

Tot dusver had de karavaan elke aanraking met vijandige stammen weten
te vermijden, de voorlooper had als goede gids haar ver gelaten van
alle gevaarlijke streken. En de terugtocht beloofde evenzoo volkomen
veilig te geschieden. Als men Westelijk het groote woud zou omgetrokken
zijn, kwam men aan den rechteroever van de Oebanghi en langs die rivier
zou men voorttrekken tot waar zij in de Congo uitmondt. Hier is een
streek die druk bereisd wordt door kooplieden en zendelingen, en de
gevaarlijke stammen zijn van hier meer en meer naar de verwijderde
streken van Darfoer verdrongen.

En zou de karavaan, op enkele dagreizen van de rivier verwijderd,
nog de prooi moeten worden van die roofzieke benden? Er bestond alle
vrees voor. Maar in elk geval zou men zich niet zoo maar goedsmoeds
overgeven en op aanwijzing van Urdax begon men dan ook alles voor de
verdediging gereed te maken.

Zonder dralen werden Urdax, de voorlooper, John Cort en Max Huber
gewapend, de karabijn in de hand, revolvers in den gordel, de
patroontasch goed voorzien. In den wagen bleef nog een half dozijn
geweren en pistolen over, die gegeven werden aan enkele dragers,
op wier trouw men vast kon rekenen.

Daarop gaf Urdax last dat men post zou vatten tusschen en achter de
groote tamarindeboomen, om beter beschut te zijn tegen de pijlen,
wier vergiftigde punt doodelijke wonden veroorzaakt. En zoo bleef men
wachten. Geen geluid werd gehoord; de vijand scheen nog niet dichter
bij te zijn gekomen, de vuren bleven met tusschenpoozen schijnen en
deden een geelachtigen rook opstijgen.

"Ik begrijp niet, hoe zij zooveel licht maken, als zij plan hebben
ons aan te vallen!" zei Max Huber.

"En ik begrijp het evenmin, als zij geen vijandelijke bedoelingen
hebben", antwoordde John Cort.

Het was inderdaad vreemd, maar wat kon men verwachten van die woeste
stammen van de Boven-Oebanghi?

Een half uur verstreek, zonder dat er eenige verandering in den
toestand kwam. Tusschen het kampement en de vuren scheen de vlakte
werkelijk volkomen eenzaam.

Eindelijk, tegen elf uur, zei Max Huber: "Het gaat zoo niet langer,
wij moeten den vijand verkennen!"

"Zou dat niet onvoorzichtig zijn?" vroeg John Cort. "Laten wij liever
eene afwachtende houding aannemen tot de dag aanbreekt."

"Nog langer wachten?" hernam Max Huber, "nog zes uren minstens hier
staan blijven met het geweer in de hand? Neen, wij moeten weten waaraan
wij ons te houden hebben! Als die negers geen kwaad in den zin hebben,
dan ga ik weer lekker tusschen die tamarindewortels liggen, waar ik
straks zoo heerlijk sliep!"

"Wat denkt gij er van?" vroeg John Cort aan Urdax.

"Het denkbeeld is niet slecht", antwoordde deze, "maar de grootste
voorzichtigheid moet er bij in acht genomen worden."

"Ik zelf zal gaan", hernam Max Huber, "en ik zal voorzichtig zijn."

"En ik ga mee", zei de voorlooper.

"En ik", zei John Cort.

"Neen, twee is genoeg", hernam Max, "wij gaan bovendien niet verder
dan strikt noodig is, en als wij iets verdachts zien, zullen wij
onmiddellijk terugkeren om dat te melden."

"Zijn uwe wapens goed in orde?"

"Ja, maar wij zullen ze wel niet noodig hebben, de hoofdzaak is,
dat wij ons niet laten zien."

"Juist", zei Urdax.

Zoo ging Max Huber met den voorlooper op weg en weldra hadden zij den
heuvel met de tamarindeboomen achter zich. Hier in het vrije veld
was het iets minder duister, maar op verderen afstand dan honderd
schreden zou toch geen mensch te onderscheiden zijn.

Het tweetal was voorzichtig een vijftig pas voortgegaan, toen zij
eensklaps Llanga achter hen bespeurden. Zonder een woord te spreken
was de negerknaap hen gevolgd.

"Hoe durft gij?" vroeg Max Huber vertoornd; "ga onmiddellijk terug!"

"O mijnheer, laat mij bij u blijven", smeekte Llanga

"En uw vriend John dan, die daar ginds is?"

"Ja, die is daar, maar mijn vriend Max is hier!" antwoordde de
negerknaap zeer ter snede.

"Maar wij hebben je niet noodig", zei Khamis barsch.

"Kom, laat hem maar meegaan", hernam Max Huber. "Hij zal ons niet
hinderen en met zijn kattenoogen ontdekt hij misschien iets, wat wij
niet kunnen zien."

"Ja, ik zal goed uitkijken!" verzekerde Llanga.

"Goed, blijf dan dicht bij mij!"

Het drietal zette den tocht voort en een kwartier later waren zij een
kilometer van het kampement verwijderd en scheidde diezelfde afstand
hen nog van den zoom van het groote woud.

De vuren brandden altijd nog en hun schijnsel was nu veel helderder,
maar noch de kattenoogen van Llanga, noch de voortreffelijke
veldkijker van Max Huber konden de wezens, die deze vuren onderhielden,
zien. Urdax scheen dus gelijk te hebben, dat de negers zich achter de
zware stammen en het dichte gebladerte schuil hielden. Zij waren dus
nog niet buiten het woud gekomen en hadden misschien niet eens plan,
dit te doen.

Het werd werkelijk hoe langer hoe onbegrijpelijker. Als het eenvoudig
het nachtleger was van rondtrekkende zwarten, waartoe diende dan
die illuminatie? Of zouden zij wellicht de een of andere nachtelijke
plechtigheid vieren?

"Misschien hebben zij onze karavaan niet eens bespeurd", zei Max Huber.

"Maar dan zien zij haar toch bij het aanbreken van den dag", antwoordde
de voorlooper.

"Als wij dan ten minste niet weg zijn, Khamis."

Nog een halven kilometer liepen zij voort en waren toen het woud tot
op een paar honderd schreden genaderd. Nog was niets verdachts te
bespeuren, geen menschelijk wezen vertoonde zich.

"Zullen wij nog verder gaan?" vroeg Max Huber.

"Waartoe?" hernam Khamis; "het zou onvoorzichtig zijn. Best mogelijk
dat zij onze karavaan niet eens bespeurd hebben en wij kunnen van
nacht nog wegtrekken."

Zij slopen voorzichtig nog een klein eind voort, toen de voorlooper
plotseling fluisterde:

"Pas op, geen stap verder!"

Wat was er gebeurd? De vuren waren eensklaps verdwenen. Onbeweeglijk
bleef het drietal staan, dikke duisternis omgaf hen, maar daar lichtten
eensklaps weder een twintigtal vuren op.

"Te drommel, het is een vreemde historie", mompelde Max Huber.

En dat was het inderdaad, want de lichten schenen thans wel vijftig
en honderd voet boven den beganen grond!

Wat voor wezens konden vuren aansteken, eerst op de vlakte, daarna
op de hoogere en lagere takken der boomen?

"Het zijn toch geen dwaallichtjes", mompelde Max.

"Wij moeten terug", raadde de voorlooper, "ik geloof niet dat ons
kamp van nacht zal worden aangevallen en wij moeten de anderen gerust
gaan stellen."

"Wij kunnen dat beter doen, als wij hen tegelijkertijd kunnen
meedeelen, wat die geheimzinnige lichtschijnsels eigenlijk zijn."

"Neen, mijnheer Max, wij moeten ons niet verder wagen. Er is geen
twijfel, of daar ginds is een troep rondzwervende negers. Misschien
ontsteken zij die vuren, om de roofdieren van zich af te houden."

"Roofdieren!" riep Max Huber, "panters en hyena's, of zelfs wilde
buffels zouden wij moeten hooren brullen en het eenige geluid dat ik
hoor, is het geknetter van brandend hout. Neen, ik wil het weten...."

En Max Huber ging weder verder, op den voet gevolgd door Llanga.

De voorlooper wist niet wat hij doen moest met dien ongeduldigen
Franschman, maar begrijpende, dat hij hem toch niet alleen kon laten,
besloot hij hem te vergezellen tot aan den rand van het woud, hoewel
hij dit, zooals hij ronduit verklaarde, een verregaande roekeloosheid
vond.

Eensklaps bleef hij staan en Max en Llanga deden hetzelfde en keerden
zich om. De lichtschijnsels trokken hunne aandacht niet meer, zij
waren eensklaps als uitgeblazen en weder heerschte diepe duisternis
om hen heen.

Maar van den anderen kant klonk een dof geloei, een angstaanjagend
geluid als van een naderenden stormwind....

"Wat is dat, Khamis?" riep Max Huber.

"Terug! Terug! Naar het kamp! Er is geen oogenblik te
verliezen! Terug!"



HOOFDSTUK III.

VERSTROOID.


Max Huber, Llanga en Khamis hadden geen tien minuten noodig om
de vijftienhonderd meter, die hen van het kampement scheidden, te
doorloopen. Zij hadden zelfs geen oogenblik omgezien, het deerde
hun niet, of de negers, na hunne vuren te hebben uitgedoofd, hen
misschien achtervolgden---

Toen het drietal in het kampement terugkwam, vonden zij dit in groote
ongerustheid, in vrees voor een onbekend gevaar, waartegen moed en
tegenwoordigheid van geest niets vermogen. Vluchten was het eenige.

"Een kudde olifanten!" riep de voorlooper, buiten adem, Urdax toe.

"Ja, en in een kwartier zullen zij hier zijn en ons vermorseld hebben",
antwoordde deze.

"Wij moeten naar het woud", meende John Cort.

"Dat zal hen niet tegenhouden!" zei Khamis.

"En de inboorlingen?"

"Wij hebben er geen gezien", antwoordde Max Huber.

"En toch zijn zij niet buiten het woud getrokken."

"Neen, dat zeker niet."

Verder op de vlakte, nog een halve mijl ver ongeveer, kon men een
dichte massa van zwarte schaduwen zien. Een dof gerommel vervulde
de lucht en de bodem deinde zelfs op en neer, zoodat de stammen der
tamarindeboomen bewogen. En af en toe weerklonk een snerpend geluid,
als een schril trompetten.

Afrika-reizigers hebben dit geluid zeer juist vergeleken met dat,
hetwelk een trein artillerie maakt, die in vollen draf over het
slagveld rijdt. Schrikkelijk was het, te denken aan het gevaar, dat
de karavaan bedreigde, van verpletterd te worden onder de pooten van
die honderden olifanten!

De jacht op deze reusachtige dieren is hoogst gevaarlijk. Alleen
wanneer het gelukt enkele van de kudde af te scheiden, kan men het
wagen den olifant door een schot, dat precies tusschen het oog en
het oor treffen moet, te dooden. Maar tegen een kudde, zelfs tegen
een tiental olifanten, is elke weerstand nutteloos en zelfs onmogelijk.

En toch is deze diersoort aan het uitsterven. Daar elke olifant
gemiddeld voor eene waarde van vijftig gulden aan ivoor oplevert,
wordt er hardnekkig jacht op gemaakt. Volgens berekening worden
alleen in Afrika jaarlijks niet minder dan veertig duizend gedood,
die zeven honderd vijftig duizend kilogram ivoor opleveren, welke naar
Engeland verzonden worden. Maar eer een halve eeuw verstreken is,
zal er op Afrika's bodem geen olifant meer zijn. Het ware inderdaad
verstandiger, deze verstandige dieren te temmen, zij kunnen de vracht
dragen van twee en dertig man en viermaal grooteren weg afleggen. En
een tamme olifant is achthonderd à duizend gulden waard, tegenover
de vijftig gulden, die hunne slagtanden opbrengen.

De Afrikaansche olifant vormt met den Aziatischen de twee eenige
nog bestaande soorten. De Afrikaansche olifant is iets kleiner dan
de Aziatische, zijn huid is iets bruinachtiger, zijn ooren zijn
belangrijk grooter en zijn slagtanden veel langer. Ook is hij veel
woester en gevaarlijker van aard.

In de streken van de Oebanghi komt de olifant nog veelvuldig voor,
daar hij hier bij uitstek het plantaardig voedsel vindt, dat hij
verlangt. En Urdax, die in hoofdzaak was uitgetrokken om ivoor te
verzamelen, had dan ook rijken buit gemaakt. En thans op de terugreis
bedreigde hem eensklaps zoo groot gevaar!

Wat kon men tegen zulk een bestorming doen? Van het heele kampement zou
weldra niets dan wat splinters hout over zijn! Het eenige redmiddel
was, zich over de vlakte te verstrooien, want men moet wel bedenken,
dat de olifant minstens even hard loopt als een paard in galop!

"Wij moeten vluchten!" riep de voorlooper.

"Vluchten?" herhaalde Urdax, en hij bedacht hoe hij dan alles
verliezen zou, wat hij op zijn langen tocht met zooveel moeite en
gevaren verworven had.

"En waarheen moeten wij vluchten?" vroeg Max Huber.

"Naar het woud."

"En de negers?"

"Daar is minder gevaar dan hier", hernam Khamis.

Was dit werkelijk zoo? Niemand wist het, maar hier blijven kon men
in elk geval ook niet; de eenige kans om niet vermorseld te worden
onder de hoeven der aanstormende olifanten was een schuilplaats te
zoeken in het bosch.

Maar zou daar tijd voor zijn? Twee kilometer ver moest men, en de
kudde was hoogstens tot op één kilometer genaderd!

Urdax stond besluiteloos.

"Laten wij den wagen naar den anderen kant van den heuvel brengen",
zei hij ten laatste, "misschien zijn wij daar veilig."

"Te laat", merkte de voorlooper op.

"Doe wat ik je zeg", herhaalde Urdax zenuwachtig en driftig.

"Maar hoe kan ik dat?" herhaalde Khamis, en hij had inderdaad wel
recht tot die vraag, want de trekossen waren in doodsangst gevlucht
en holden helaas, juist in de richting van de olifanten, die hen als
vliegen zouden vertrappen.

Toen Urdax dit zag riep hij:

"Alle dragers, hier!"

"De dragers", herhaalde Khamis, "die vluchten ook!"

"De lafaards!" riep John Cort.

En inderdaad, al de negers snelden weg, deze met een baal goed, gene
met een paar slagtanden; niet alleen als lafaards, maar ook als dieven
verlieten zij hunnen meester!

Op hen viel niet meer te rekenen, zij zouden niet terugkomen, maar
wel een onderkomen vinden in de naburige negerdorpen. Van heel de
karavaan bleven alleen over de Portugees, de voorlooper, Max Huber,
John Cort en de negerjongen Llanga.

"De wagen! De wagen!" bleef Urdax roepen, en met groote moeite gelukte
het werkelijk aan het vijftal om het zware voertuig tusschen de boomen
te krijgen. Misschien zou het daar veilig zijn, als de troep olifanten
zich ten minste bij het boschje tamarindeboomen in tweeën splitste.

Maar toen de wagen daar eindelijk stond, bleef aan de menschen geen
andere schuilplaats over dan de boomen.

Eerst gingen Max Huber en John Cort nog in den wagen en namen alle
patronen mede, terwijl zij den voorlooper nog een flinke bijl als
wapen gaven.

"Het zal ons wat baten", mompelde Max Huber zenuwachtig, "alleen
kanonnen zouden hier hulp kunnen verleenen!"

Khamis was eigenlijk de eenige, die zijn koelbloedigheid bewaarde. Hij
had twee revolvers in zijn gordel, de karabijn in de hand en wachtte,
wat gebeuren zou. Urdax raasde en tierde over het verlies zijner
goederen en scheen aan het dreigend gevaar weinig te denken. Llanga
toonde wel is waar geen vrees, maar volgde Max Huber op den voet.

En onderwijl werd het gerommel, het gedreun van den bodem steeds
sterker, steeds vreesaanjagender. De olifanten waren nu nog een
vierhonderd schreden ver en in het halfduister namen hunne vormen
een onnatuurlijken, beangstigenden omvang aan.

Werkelijk, het werd tijd, dat de mannen, op lijfsbehoud bedacht, een
schuilplaats zochten tusschen de takken der tamarinden. Sterke boomen
waren het, hunne stam meette aan den voet wel twee meter in omtrek,
maar zouden zij den schok van zulk een aanstormende troep olifanten
kunnen weerstaan?

De eerste takken waren dertig voet boven den grond en dus moeilijk
te bereiken geweest, indien Khamis niet gedacht had aan zijn
"sjamboks". Dit zijn riemen van neushoornhuid, waarvan hij eenige aan
elkaar gebonden over den laagsten tak wist te werpen en met behulp
daarvan kon hij zich ophijschen. Toen kon hij de anderen gemakkelijk
behulpzaam zijn om evenzoo tegen den stam op te klimmen en zoo waren
allen weldra tusschen de takken verscholen.

"Wel Max, zijt gij nu tevreden?" vroeg John Cort spottend.

"Waarover, dit is nog niet zooveel bizonders."

"Neen, maar wel zal het iets bizonders zijn, als wij behouden en wel
uit dit avontuur terugkomen", hernam de Amerikaan.

Op hetzelfde oogenblik kwam de olifantentroep als een wervelwind
aanstormen, tusschen en langs de boomen en de sterke reiswagen was
in een oogwenk omver geworpen, verbrijzeld, versplinterd, als een
stuk kinderspeelgoed!

Daar weerklonk een schot! Urdax, woedend over het verlies zijner
bezittingen, wilde althans een der olifanten daarvoor straffen. En Max,
John Cort en de voorlooper volgden weldra zijn voorbeeld.

Of de kogels doel getroffen hadden, was niet te zeggen, van mikken
kon geen sprake zijn, men moest maar in de dichte massa vuren. En
wat zou het gebaat hebben, al was elke kogel doodelijk geweest,
wat beteekenden vier olifanten minder op zulk een troep?

Zij bewogen den grond met zulk een kracht, doorwoelden den bodem
met zulk een heftigheid, dat de zwaar gewortelde tamarinden er van
schudden. Weder klonken schoten, twee ditmaal, van Urdax en den
voorlooper. Max Huber en de Amerikaan zagen het nuttelooze van dit
schieten in en achtten het beter hun kruit en kogels te sparen.

Daar gebeurde eensklaps iets verschrikkelijks! De boom, door tal van
woedende olifanten omringd, schudde geweldig en eer men het verhoeden
kon, was de Portugees ter aarde gestort. Een enkele gil weerklonk en
toen was alles stil.

"De ongelukkige!" riep John Cort.

"Aanstonds onze beurt!" antwoordde Khamis.

Wat moesten zij beginnen? Het schrikkelijk lot van Urdax, onder
de pooten der olifanten verpletterd te worden, stond ook hun te
wachten. De boom zou weldra moeten vallen, konden zij er vóór dien
tijd nog uitkomen? Maar zelfs dan, zouden zij den tijd hebben aan
de olifanten te ontsnappen? Zouden zij het woud kunnen bereiken? En
bood dit zelfs wel veiligheid aan? Daar waren immers de inboorlingen,
niet minder gevaarlijk dan deze monsterdieren!

De boom schudde zoo geweldig, dat Max Huber met zijn linkerhand Llanga
vastgreep, terwijl hij met zijn rechterarm den stam omklemde. En
werkelijk, daar lieten de wortels los en de boom neigde ter aarde,
zonder met een geweldigen slag neer te komen.

De ongelukkigen waren onmiddellijk op de been en snelden zoo hard zij
konden, in de richting van het woud. Maar nog hadden zij geen halven
mijl afgelegd, of een tiental olifanten begon hen te volgen.

"Moed, moed, volhouden!" hijgde John Cort.

Nog een mijl verder kwamen zij, zonder dat de olifanten merkbaar
wonnen maar toen waren zij ook uitgeput.

Het woud kon nog maar een honderd schreden ver zijn, en daar zouden
de vluchtelingen wellicht veilig wezen, want de olifanten konden met
hun reusachtige lichamen daar niet gemakkelijk doordringen.

Zij spanden hunne laatste krachten in, daar was reeds de rand van
het bosch, de boomen stonden zoo dicht op elkaar, dat zij bijna geen
doorgang verleenden; nog enkele schreden en buiten adem stortte het
viertal op den met allerlei planten bedekten bodem neder!



HOOFDSTUK IV.

GEEN KEUZE!


Het was toen bijna middernacht. De vluchtelingen waren thans voor
de olifanten veilig, maar zouden minstens zes uren in deze dichte
duisternis moeten doorbrengen! Zes lange uren van gevaar en angst!

"Wij moeten wakker blijven", fluisterde Khamis, zoodra hij wat op
adem gekomen was.

"Ja", antwoordde John Cort, even zacht, "wij moeten ons gereed houden
op een aanval van de inboorlingen. Zij zullen niet ver af zijn, want
hier hebben zij gekampeerd, hier heeft hun vuur gebrand, en kijk,
daar gloeien zelfs nog enkele stukken hout!"

"Nu, ik geloof, dat zij ver weg zijn", hernam de onbezorgde Max Huber,
"maar hoe het zij, ik ben dood van den slaap. Kom aan, Llanga, ga
ook liggen. Ik ga slapen, wel te rusten!"

John Cort haalde de schouders op en bleef met Khamis praten. Zij
hadden het natuurlijk over den ongelukkigen Portugees, die zulk een
vreeselijk einde gevonden had.

"Hij had het hoofd verloren!" zei de voorlooper, "nu hij zag hoe die
lafhartige dragers al zijn bezittingen roofden!"

"Arme kerel!" zei John Cort en dit waren zijn twee laatste woorden,
want door vermoeienis overmand, strekte ook hij zich op het gras uit
en was weldra in diepen slaap.

Zoo bleef Khamis alleen waken. Hij luisterde naar elk geluid, poogde
de duisternis met zijn oogen te doorboren, maar hij hoorde of zag
niets en zoo bleef hij op zijn post tot de ochtend begon te grauwen.



Onze lezers zullen wel reeds hebben opgemerkt, welk onderscheid er
in karakter tusschen Max Huber en zijn vriend den Amerikaan bestond.

John Cort was ernstig van aard en zeer practisch, wat hij met de
meeste zijner landgenooten gemeen had. Hij was in Boston geboren
en dus een echte Yankee, maar had van de Yankees alleen de goede
eigenschappen. Hij voelde zich bij uitstek aangetrokken tot de studie
der volkenkunde en had als ontdekkingsreiziger meermalen grooten moed
aan den dag gelegd.

Max Huber was een echte Parijzenaar, vroolijk, luchthartig, edelmoedig
en dapper, maar altijd verlangend naar iets "bizonders", zoodat hij
zich niet zelden in groote gevaren zou hebben gestoken, als zijn
voorzichtiger vriend hem niet weerhouden had; en dit was sedert hun
vertrek uit Libreville meer dan eenmaal het geval geweest.

Libreville is de hoofdstad van Fransch-Congo en van de Gabon en in 1849
op den rechteroever dezer rivier gesticht. Op het oogenblik telt zij
ongeveer 1600 inwoners. Er woont een gouverneur, er is een hospitaal,
een zendingshuis, maar buiten eenige factorijen en kolenparken biedt
de stad verder niets bizonders aan. Drie mijlen verder ligt het dorp
Glass, waar vooral Duitsche, Engelsche en Amerikaansche factorijen
gevestigd zijn.

En hier hadden Max Huber en John Cort elkander zes jaar geleden leeren
kennen en een innige vriendschap gesloten. Zij waren beiden werkzaam
in de Amerikaansche factorij, die belangrijken handel dreef in ivoor,
oliën, palmwijn, en inlandsche vruchten.

Drie maanden te voren hadden de twee vrienden het plan opgevat, de
streek te bezoeken, die zich Oostelijk van Fransch-Congo en Cameroen
uitstrekt. Zij waren hartstochtelijke jagers en sloten zich gaarne aan
bij een karavaan, die toen juist uit Libreville naar die streken zou
trekken, waar het nog van olifanten wemelt, voorbij Bahar-el-Abiad
tot aan Barghimi en Darfoer. Die karavaan stond onder bevel van den
Portugees Urdax, welke reeds in 1887 deel uitmaakte van de Vereeniging
van Olifantenjagers, waarvan Stanley bij zijn komst in Ipoto eenige
zou ontmoeten.

En aanvankelijk was de tocht met deze karavaan, zooals wij gezien
hebben, zeer voorspoedig. Max Huber en John Cort, die reeds goed aan
het klimaat waren gewend, verdroegen alle vermoeienissen van zulk een
tocht, zij werden wel wat magerder, maar bleven goed gezond en zoo
zouden zij behouden zijn teruggekeerd, als thans die schrikkelijke
ramp niet over hen gekomen was! Het hoofd van de karavaan had zulk een
vreeselijk einde gevonden, terwijl zij nog slechts een zestienhonderd
mijlen van Libreville verwijderd waren!

Hoe dikwijls had Urdax hen niet over "het groote bosch" gesproken, dat
woud van Oebanghi, waarin zij thans waren. En inderdaad, het verdiende
den naam van groot ten volle! Er zijn op de aarde nog enkele streken,
bezet met duizenden boomen, streken zóó uitgestrekt, dat menig rijk
in Europa minder oppervlakte heeft!

Onder de uitgestrekte wouden der aarde worden vooral vier genoemd,
die gelegen zijn in Noord-Amerika, in Zuid-Amerika, in Aziatisch
Siberië en in Midden-Afrika.

Het eerste, dat zich in Noordelijke richting uitstrekt tot aan de
Hudsonbaai en het schiereiland Labrador, beslaat over de districten
Quebec en Ontario ten Noorden van de Sint Laurens-rivier eene
oppervlakte ter lengte van 2750 en ter breedte van 1600 K.M.

Het tweede strekt zich in de Amazonevallei in Noord-Westelijk Brazilië
uit over 3300 K.M. lengte en 2000 K.M. breedte.

Het derde, 4800 K.M. bij 2700 K.M., bedekt met zijn reusachtige
pijnboomen van 150 voet hoogte, een gedeelte van Siberië, van de
Obivlakte in het Westen tot de Indighiska vallei in het Oosten.

Het vierde eindelijk--waarover wij het in deze bladzijden meer
bepaaldelijk hebben--strekt zich uit van de Congo-vallei tot aan de
bronnen van den Nijl en de Zambesi, over een oppervlakte, die nog
niet nauwkeurig gemeten is, maar waarschijnlijk de drie hiervoor
genoemden nog overtreft.

Zooals wij mededeelden, had Urdax zich niet in dit woud durven wagen,
maar het plan gehad het Westelijk om te trekken. Hoe had ook de wagen
met zijn zes ossen in dezen doolhof vooruit kunnen komen?

Maar thans waren de omstandigheden geheel veranderd; geen wagen
meer, geen ossen meer, geen groote sleep van dragers, geen
kampgoederen. Niets was van de karavaan over dan drie mannen en
een knaap, die hier, vierhonderd mijlen in het binnenland, van elk
vervoermiddel verstoken waren!

Wat moesten zij doen? Den weg nemen, dien Urdax had willen volgen,
maar dan onder veel ongunstiger omstandigheden? Of trachten te voet
het woud dwars door te trekken?

Dit was het onderwerp, dat Max Huber en John Cort den volgenden morgen
direct bespraken.

Heel den nacht had de brave voorlooper de wacht gehouden, maar niets
had de rust der slapenden verstoord. Wel was hij meer dan eens met de
revolver in de hand, een vijftig schreden ver door het kreupelhout
geslopen, als hij eenig geluid had gehoord, maar dat bleek dan het
kraken te zijn van doode takken, of de vleugelslag van een of anderen
grooten nachtvogel.

Zoodra John Cort bij het krieken van den dag de oogen opende, had
hij Khamis gevraagd:

"En de inboorlingen?"

"En zouden zij geen sporen van hun doortocht hebben achtergelaten?"

"Wel waarschijnlijk, aan den zoom van het woud, mijnheer John."

"Laten wij dan gaan zien."

Alle vier slopen voorzichtig door het struikgewas tot aan den rand
van het bosch en inderdaad, hier waren nog overblijfselen te zien
van verscheidene vuren, maar van menschen geen spoor.

"Zij zijn weg", zei John Cort.

"Ten minste voor het oogenblik", antwoordde Khamis, "maar anderen
zijn er nog: de olifanten."

Inderdaad dwaalden nog verscheidene dezer dikhuiden over de vlakte rond
en Max Huber en zijn genooten konden zien, hoe het tamarindeboschje
bij den heuvel, waar zij gekampeerd hadden, geheel met den grond
gelijk gemaakt was.

"Wij moeten ons schuil houden", zei Max, "dan zullen de olifanten ten
laatste wel wegtrekken en hebben wij kans naar het kamp terug te gaan
en nog iets te redden, wat kisten met proviand en ammunitie."

"En kunnen wij tevens onzen ongelukkigen Urdax een behoorlijke
begrafenis geven", voegde John Cort er bij.

"Zoolang de olifanten hier blijven ronddwalen, valt daaraan niet te
denken", zei Khamis, "en van de bagage zal bovendien wel alles in
gruizelementen zijn."

Het viertal ging dus weder terug, het woud in, en Max Huber was zoo
gelukkig, onder weg een stuk wild te schieten, waaraan het gezelschap
wel genoeg voedsel zou hebben voor drie dagen.

Het was een Inyala, een soort antilope, grijs met bruine stippels,
met spiraalvormig gedraaide horens en lange haren onder den hals en
borst. Het dier woog meer dan tweehonderd vijftig pond, en Llanga,
die als een jachthond er op toegeloopen was, kon er dus niets mede
beginnen. Maar Khamis kwam hem te hulp. Zeer handig stroopte hij het
dier en sneed de bruikbare stukken af, die boven een weldra aangelegd
vuur geroosterd werden. Blikjes levensmiddelen en beschuit hadden
onze vrienden niet meer; zonder twijfel hadden de dragers al deze
kisten geroofd, gelukkig dus, dat een knap jager hier nog altijd
genoeg viervoetig of gevleugeld wild schieten kon.

Erger was, dat de voorraad patronen niet zoo bizonder groot was. John
Cort, Max Huber en Khamis waren wel gewapend met voortreffelijke
karabijnen en revolvers, maar wat baatten hun die wapens, als kruit en
kogels ontbraken! Met alles wat zij op het laatste oogenblik nog uit
den wagen hadden kunnen medenemen, bezaten zij weinig meer dan vijftig
patronen, een schrale hoeveelheid, als zij zich te verdedigen zouden
hebben tegen wilde dieren en inboorlingen, op een tocht zeshonderd
kilometer lang, voor zij den linkeroever van de Oebanghi zouden
hebben bereikt.

Onder het eenvoudige maal, waarbij een teug water werd gedronken
uit een klein beekje, dat tusschen de boomen stroomde, bespraken zij
ernstig wat thans te doen.

"Khamis", zei John Cort tot den voorlooper, "tot dusver was Urdax onze
aanvoerder, dien wij altijd gewillig volgden, omdat wij vertrouwen
in hem stelden. Datzelfde vertrouwen stellen wij ook in u, op grond
van uw karakter en uw ondervinding. Zeg dus, wat gij ons onder deze
omstandigheden aanraadt. Gij kent dit land, reeds vele jaren diende
gij de karavanen hier tot gids, geef ons dus raad en wij zullen doen
wat gij zegt."

"Mijnheer John," antwoordde de voorlooper bescheiden, "gij kunt op
mij vertrouwen."

"Welnu, wat is uw meening? Moeten wij het plan van Urdax volgen en
het bosch omtrekken?"

"Neen, wij moeten er dwars doorheen," antwoordde de voorlooper zonder
aarzelen. "Gevaarlijke ontmoetingen zullen wij er niet hebben,
ja misschien wilde dieren, maar geen vijandige inboorlingen, die
wagen zich nooit zoo diep in dit woud. Wij loopen op de vlakte juist
veel grooter gevaar door die rondzwervende stammen.--Te voet, zonder
wagens of bagage, zal het ons mogelijk zijn een doortocht te vinden,
en als wij in zuid-westelijke richting gaan, heb ik wel hoop, dat
wij de Oebanghi bereiken."

De raad van Khamis scheen verstandig, alleen moest men zich wel
rekenschap geven van de hinderpalen, die men in zulk een oer-woud zou
kunnen aantreffen. Van een eenigszins begaanbaar pad zou natuurlijk
geen sprake zijn, hoogstens wat doorgangen door buffels, neushoorns
of andere groote dieren op hunne geregelde wegen, veroorzaakt. Ook
zou de bodem ongetwijfeld met dicht struikgewas begroeid zijn,
hetgeen men zou moeten wegkappen, waarvoor de voorlooper een bijl,
maar de andere slechts een zakmes zouden hebben.

Ook zou het moeilijk zijn zich onder de zware boomen te oriënteeren,
daar de stand van de zon dikwijls niet zou zijn waar te nemen, maar
dit behoefde geen zorg te baren, want Khamis had als vele negers--en
zooals ook de Indianen van het Verre Westen hebben--een soort instinct,
om meer geleid door gehoor en reuk dan door het gezicht, de juiste
richting te vinden.

"Bedenk echter," zei Max Huber, "dat westelijk van ons kamp een
stroompje liep in de richting van het woud. Misschien wordt het
verder op wel een rivier en wij zouden dan van boomstammen een vlot
kunnen maken...

"Je gaat weer fantaseeren, Max," zei de Amerikaan.

"Toch heeft mijnheer Max gelijk," hernam de voorlooper, "er is
inderdaad een stroom, die in de Oebanghi moet uitloopen...."

"En die wel als alle rivieren in Midden Afrika grootendeels
onbevaarbaar zal zijn," zei John Cort.

"Gij ziet ook niets dan moeilijkheden," merkte Max Huber op.

"Beter vooraf, dan te laat!" antwoordde zijn vriend zeer terecht.

"Nu goed, op weg dan!" riep de Franschman, en inwendig had hij heel
veel lust om dat groote onbekende woud in te trekken. Misschien zou
hij hier nu werkelijk eens iets heel buitengewoons beleven, waarnaar
hij altijd zoo verlangd had!



HOOFDSTUK V.

DE EERSTE DAGEN IN HET WOUD.


Het was iets later dan acht uur, toen het viertal den tocht in
Zuidwestelijke richting begon.

Waar zij den stroom zouden vinden, die naar verondersteld werd in de
Oebanghi zou uitloopen, wisten zij niet, zooals zij eigenlijk niets
wisten aangaande de streek, waarin zij zich zoo vermetel gingen wagen.

Aanvankelijk waren de boomen nog niet zoo dicht, dat de zon niet
te zien was, maar toch heerschte op menige plek, ondanks de heldere
Maartsche dag, een halve duisternis en bij betrokken lucht zou het
daar zeker volslagen donker zijn. Gedurende den nacht zou de tocht
dan ook moeten worden gestaakt, en Khamis stelde voor, dat men dan
zou slapen tusschen de zware wortels der reusachtige stammen, zonder
vuur aan te leggen, hetgeen slechts de aandacht van ongewenschte
bezoekers zou kunnen trekken. Van koude zou men geen last hebben en
een klein vuurtje overdag zou voldoende zijn, om wat vleesch of wild
te roosteren voor een eenvoudig maal.

Meer te duchten waren de regens, die in deze streek zeer onverwacht
kunnen opkomen en wel op een stortvloed gelijken.

Zooals wel te denken was, bood het woud geen gemakkelijk begaanbaar
pad aan en dit deed Max Huber opmerken:

"Het is wel jammer, dat onze olifanten hier niet kunnen
doordringen. Wat hadden zij netjes al die slingerplanten kunnen
wegruimen en die zware wortels der boomen kunnen plat trappen...."

"En ons daarbij", zei John Cort.

"Laten wij tevreden zijn met wat de buffels en neushoorns gedaan
hebben", hernam Khamis, "waar zij doorgegaan zijn, vinden wij een
goed pad."

Behalve reusachtige tamarinden, groeiden hier in overvloed buitengewoon
hooge mimosa's en baobabs, voorts vreemde gewassen van de familie
der Euphorbiaceeën, met stekelige takken en groote bladeren.

Terwijl Max Huber mopperde over de lagere struiken, die den weg
versperden, had John Cort geen oogen genoeg om de prachtige en zeldzame
plantenwereld hier te bewonderen.

En al die zware takken waren bewoond door allerlei dieren, vooral apen,
waaraan Afrika zoo rijk is: grijze bavianen, mandrils, chimpansee's
en de reusachtige en gevaarlijke gorilla's! Maar wat ons viertal
tot dusver van deze vierhandigen gezien had, bood nog geen reden
tot ongerustheid. Ongetwijfeld waren zij de eerste menschen, die
aan de apen onder de oogen kwamen, en deze toonden dan ook meer
nieuwsgierigheid dan vijandschap.

Na een korte rust op den middag, werd ten zes ure weder halt
gehouden. De tocht had groote moeilijkheden opgeleverd, allerlei
slingerplanten, allerlei belemmerende struiken hadden weggekapt moeten
worden en dit was een zwaar werk geweest.

Daarom liet Khamis onder een zeer hoogen boom halt houden. Zijn
bladerdak begon zes meter boven den grond en was grijsachtig groen,
waartusschen witte bloemen prijkten. Het was een Afrikaansche
katoenboom, wiens wortels een goede legerstede aanboden.

"Het bed is opgemaakt", schertste Max Huber. "Het is wel geen
springmatras, maar wij slapen toch onder katoen!"

Met eenig dood hout werd een klein vuur aangelegd en het eenvoudige
avondmaal daarbij gebruikt. Maar alvorens zich tusschen de wortels
van den katoenboom uit te strekken, vroeg John Cort aan den voorlooper:

"Wij zijn immers nog altijd in Zuidwestelijke richting gegaan?"

"Altijd", verzekerde Khamis.

"En hoeveel mijlen denkt gij dat wij per dag afleggen?"

"Vier of vijf en als wij zoo voortgaan, zullen wij in een maand de
Oebanghi bereikt hebben."

Alvorens zich ter ruste te leggen werd afgesproken, dat men beurtelings
drie uren zou waken en John Cort nam dezen plicht het eerst op zich,
terwijl de anderen zich tusschen de zware boomwortels uitstrekten. En
hij was zoodanig met zijn gedachten over dezen vreemden en gevaarvollen
tocht vervuld, dat de tijd voor hem omvloog en hij werkelijk ontstelde,
toen hij eensklaps een hand op zijn schouder voelde.

"Neen, het is geen menscheneter, ik ben het!" zei Max Huber vroolijk,
"de beurt van waken is aan mij. Hebt gij niets verdachts gezien?"

"Niets", antwoordde de Amerikaan.



HOOFDSTUK VI.

ALTIJD NAAR HET ZUIDWESTEN.


Den volgenden morgen, 11 Maart, hervatten John Cort, Max Huber,
Khamis en Llanga, geheel uitgerust, hun tocht.

Nog waren zij niet ver gegaan, of zij kwamen op een plek,
die ongetwijfeld dikwijls door groote dieren werd bezocht, want
verscheidene platgetrapte paden liepen hier in allerlei richting. En
het duurde dan ook niet lang of men zag een kudde buffels en kort
daarop in de verte zelfs een paar neushoorns, die men wijselijk
besloot maar ongemoeid te laten.

Eerst tegen den middag, na ongeveer twaalf kilometer te hebben
aangelegd, nam ons troepje rust. John Cort was zoo gelukkig een
paar trapganzen te schieten, groote, zwarte vogels, wier vleesch
overheerlijk smaakte.

En daarna werd de tocht door de wildernis weder hervat en meer en
meer werd het woud ondoordringbaar, dicht struikgewas en een gordijn
van slingerplanten versperden overal den weg en de messen moesten
duchtig dienst doen. Het bladerdak was zóó dicht, dat van een regenbui,
die een paar uren aanhield, bijna geen druppel op den bodem terecht
kwam, maar Khamis kon toch op een meer open plekje den bijna leegen
waterzak vullen, hetgeen niet te versmaden was, want tot dusver had
hij nog geen stroompje of beekje kunnen ontdekken.

De nacht van den 11den op den 12den Maart werd niet tusschen de
wortels van een katoenboom doorgebracht, maar aan den voet van een
niet minder reusachtigen boom, een bombax, wiens stam zich honderd
voet hoog verhief. Het waken geschiedde als naar gewoonte en de rust
werd niet verstoord, dan door het verwijderd geloei van buffels of
neushoorns. Dat het gebrul van een leeuw zich daartusschen zou mengen,
was niet waarschijnlijk, want deze gevaarlijke roofdieren bewonen
de dichte bosschen van Centraal-Afrika niet. Op hoogere breedte,
hetzij ten Zuiden van de Congo, hetzij Noordelijker, in Soedan,
nabij de grenzen van de Sahara, worden zij gevonden. De koning der
dieren heeft ruimte noodig, groote vlakten door de zon bestraald,
waar hij bot kan vieren aan zijn ontembaren vrijheidszin.

En ook kon het geen geloei van nijlpaarden zijn, hetgeen voor onze
vrienden wel te betreuren was, want de nabijheid van die dikhuiden
zou tevens de nabijheid eener rivier hebben verraden.

Den volgenden morgen vroeg, bij betrokken lucht, trok men weder
voort. Het duurde niet lang of Max Huber had het geluk een antilope te
schieten, van de grootte van een zebra. Het was een Oryx, roodbruin
van kleur met een zwarten streep over den rug en zwarte ringen aan
de pooten. De horens van deze dieren zijn niet zelden een meter lang
en dienen hun tot doeltreffend wapen, somtijds zelfs tegen een aanval
van den leeuw.

Khamis vilde en ontleedde het dier spoedig, hetgeen ongeveer een uur
in beslag nam en zoo had het troepje weder voor verscheidene dagen
vleesch genoeg.

Het liet zich echter aanzien, dat men dien dag nog meer kogels zou te
verschieten hebben. Reeds een mijl verder stond de voorlooper in beraad
zijn karabijn af te vuren op een troep apen, leelijke hondskopbavianen,
die geruimen tijd in de nabijheid der menschen bleven en soms een
dreigende houding aannamen. Maar tegen twee uur, toen het viertal een
breeden platgetrapten weg bereikte, die zich tamelijk ver scheen uit
te strekken, verdwenen de ongure beesten in het dichte van het woud.

Mochten zij zich zelf geluk wenschen met zoo'n gemakkelijk begaanbaar
pad, er stond tegenover, dat zij veel kans liepen de groote dieren
te ontmoeten, die het pad gemaakt hadden.

En inderdaad, een paar uur later hoorden zij niet ver af een dof
geloei, het waren twee neushoorns.

Khamis zag hen het eerst en wenkte zijn makkers stil te blijven staan.

"Gevaarlijke dieren, die neushoorns", fluisterde hij, zijn karabijn
gereed houdende.

"En toch eten zij alleen planten", merkte Max Huber op.

"Wat moeten wij doen?" was de verstandige vraag van John Cort.

"Hen ongemerkt voorbij zien te komen of voorbij laten gaan", antwoordde
de voorlooper. "Maar wij moeten ons gereed houden, want als zij ons
zien, zullen zij zich op ons storten."

Het viertal overtuigde zich, dat de karabijnen in goeden staat waren
en sloop van het breede pad zijwaarts in de struiken.

Vijf minuten later kwamen de dikhuiden aandraven, recht op het boschje,
waar onze vrienden zich verscholen hadden, en bleven eensklaps
staan. Ongetwijfeld hadden zij de aanwezigheid der menschen geroken,
of op andere wijze bespeurd.

Max Huber legde dadelijk zijn karabijn aan, een schot weerklonk,
gevolgd door een, twee andere, maar de kogels drongen te nauwernood
door de op een pantser gelijkende huid heen.

De boomstronken en struiken zouden zeker geen hinderpaal voor die
twee kolossen opleveren. In een oogwenk zou alles vertrapt, zou het
viertal vermorseld zijn. Te nauwernood aan de olifanten ontkomen,
zouden zij thans gedood moeten worden door de rhinocerossen uit het
groote woud. De vlucht konden zij niet nemen, de dichte slingerplanten
en lianen zouden hen te veel belemmeren, zij zouden dadelijk zijn
ingehaald. Maar er stonden boomen en dichtbij zelfs een groote
boabab, op wiens takken zij veilig zouden zijn en die stevig genoeg
in den grond stond, dat een paar neushoorns zijn wortels niet zouden
kunnen loswoelen, zooals de olifanten met de tamarindeboomen gedaan
hadden. Maar de eerste takken waren wel vijftig voet van den grond
en de zware stam bood geen enkel hulpmiddel om er tegen op te klimmen.

Nog stond Khamis na te denken, hoe hij zijn troepje in veiligheid
kon brengen, toen de struiken aan den rand van het pad bewogen en
daar vertoonde zich de groote kop van den neushoorn.

Fluks schoot John Cort zijn karabijn af, maar de kogel drong slechts
in den schouder en onder een hevig gebrul kwam de neushoorn aanstormen,
met den anderen dicht achter zich.

Dit ging zóó vlug, dat niemand tijd had gehad zijn karabijn opnieuw
te laden, het was zelfs te laat om in verschillende richtingen in de
struiken te vluchten en instinctmatig snelden allen naar den boabab,
om zich achter diens dikken stam te verschuilen.

Onder een hevigen schok trilde de boabab tot in zijn wortels;
de eerste rhinoceros was in blinde woede er op aan gestormd, maar
zijn hoorn was in den stam gedrongen als de bijl van een houthakker
en welke kracht hij ook inspande, hij kon hem niet dadelijk weder
losrukken. Het tweede dier bleef verschrikt op eenigen afstand staan
en alleen uit het stampen zijner hoeven en het zwaaien van zijn staart,
bleek zijn groote woede.

"Vlug! Vlug!" riep Khamis en op zijn voorbeeld snelden allen zijwaarts,
het struikgewas in. Tot hun verbazing werden zij niet achtervolgd
en na een dollen loop van vijf minuten bleven zij eindelijk buiten
adem staan.

Dit was inderdaad een wonderbaarlijke redding en geen hunner dacht
er aan, naar den boabab terug te keeren, om te zien of de neushoorns
er nog waren. Met een breeden omweg kwamen zij op het pad terug en
tegen zes uur in den avond kozen zij een haltepunt aan den voet van
een hooge rots.

De volgende dag bood geen wederwaardigheden aan; de weg werd niet
moeilijker begaanbaar en zoo konden weder een dertigtal mijlen in
Zuidwestelijke richting worden afgelegd. Maar van een stroom of rivier
was nog altijd niets te bespeuren.

Na het gewone avondmaal van antilopevleesch legde men zich ter ruste,
maar de slaap werd verstoord door honderden vleermuizen, kleine en
groote, die eerst tegen het aanbreken van den dag verdwenen.

"Afschuwelijke beesten", mopperde Max Huber, "ik heb geen oog dicht
kunnen doen!"

"En toch hebt gij geen reden tot klagen", antwoordde de voorlooper.

"Wat zegt ge daar! En waarom niet?"

"Omdat het beter is met vleermuizen te doen te hebben dan met muskieten
en daarvoor zijn wij tot dusver gelukkig gespaard gebleven."

"En zullen die ons ook nog komen plagen, Khamis?"

"Zonder twijfel, zoodra wij bij een rivier komen."

"Bij een rivier! Gelooft gij dan nog aan een rivier, hier in dit
bosch? Ik niet meer!"

"En toch is zij misschien niet eens zoo ver meer af", hernam de
voorlooper.

Hij had werkelijk eenige verandering in den bodem opgemerkt en
zij waren nog geen drie uur verder, of de grond werd moerassig
en hier en daar vertoonden zich gewassen, die aan waterplanten
deden denken. Weldra zag men eenige gaugas, een soort wilde eenden,
opvliegen en toen de zon naar de kim begon te dalen, begon het gekwaak
van kikvorschen.

"De muskieten zijn niet ver meer af!" merkte Khamis droogjes op.

De plantenwereld begon van aanzien te veranderen, er vertoonden
zich insekten, die men tot dusver niet gezien had, reusachtige,
afschuw wekkende duizendpooten, maar ook wespen en de beruchte
tsetsé-vlieg. Maar hoe gevaarlijk deze laatste ook moge zijn voor
paarden en kameelen, voor den mensch is hij onschadelijk, evenals
voor roofdieren.

Het kleine troepje bleef tot ongeveer half zeven in Zuidwestelijke
richting voorttrekken en Khamis zag reeds uit naar een geschikte
rustplaats voor den nacht, toen de aandacht van Max Huber en John Cort
getrokken werd door roepen van Llanga. De negerknaap was naar zijn
gewoonte wat afgedwaald en zijn onduidelijk geroep verschrikte beide
vrienden niet weinig. Zou hij in gevaar verkeeren? Met de karabijn
in de hand snelden zij toe, maar waren weldra gerustgesteld.

Llanga stond op een omgevallen boomstam en riep luidkeels:

"De rio!.... de rio!"

Ook Khamis was spoedig toegesneld en daar, op een halven mijl
afstands, slingerde zich een stroom, waarvan het water de stralen
van de ondergaande zon weerspiegelde.

"Nu komen wij gemakkelijk aan de Oebanghi", zei de voorlooper verheugd.

En inderdaad, het zou den vier mannen niet moeilijk vallen een soort
vlot te maken, waarmede zij den stroom zouden kunnen afzakken.

Door een moerassige streek, terwijl de duisternis meer en meer begon
te vallen, liepen onze vrienden in de richting der rivier en het was
donker, toen zij haar tamelijk hoogen oever bereikten. Hier stonden
zeer weinig boomen, geheel anders dan aan den overkant, waar het woud
dicht en somber scheen. John Cort schatte de breedte der rivier op
een veertig meter, het was dus geen beekje, maar werkelijk een stroom
van eenige beteekenis. Intusschen deed men wijzer tot den volgenden
dag te wachten, om zich rekenschap te geven van den toestand en zoo
zocht Khamis een geschikte plek voor de nachtrust op, die hij in een
soort rotsachtige uitholling in den oever meende gevonden te hebben.

De eerste uren zou John Cort waken en hij zag niets verdachts, maar
wel meende hij af en toe een klagende stem te hooren, die "Ngora,
Ngora!" riep, het woord dat in de negertaal moeder beteekent.



HOOFDSTUK VII.

DE LEDIGE KOOI.


Toen ons troepje den volgenden morgen ontwaakt was, verheelden John
Cort en Max Huber zich hunne blijdschap niet. Die rivier zou hen zonder
eenige vermoeienis ongeveer driehonderd kilometer verder brengen, tot
waar de Oebanghi was, waarin zij natuurlijk moest uitstroomen. Zoo
zou dus driekwart van den tocht onder de gunstigste omstandigheden
worden afgelegd, en het andere vierde deel was reeds achter den rug,
zooals John Cort met de inlichtingen van den voorlooper uitrekende.

In zuidelijke richting maakte de rivier op ongeveer een halve mijl
afstand een plotselinge bocht en in die bocht toonde het woud zich
weder even dicht als te voren.

Maar John Cort had daar nog niet veel oogen voor, hij dacht maar steeds
aan dat woord "ngora", dat hij in de nachtelijke stilte gehoord had
en dus zocht hij in den omtrek rond, of hij soms menschelijke sporen
kon vinden, maar te vergeefs.

"Ik heb het mij verbeeld", dacht hij, "misschien ben ik een oogenblik
ingeslapen en heb het gedroomd." En hij zei er dan ook maar niets
van aan zijn makkers.

"Wij moeten onmiddellijk aan het werk om een vlot te maken," zei
Khamis, "wilt gij mij helpen mijnheer John, want mijnheer Max moet
op de jacht, er is niets meer te eten."

"Ja, ga je mee, Llanga!" riep Max, "wij zullen den oever eens langs
loopen tot aan die kromming, wie weet of wij geen lekkere visch
kunnen verschalken!"

"Pas maar op de krokodillen, en zelfs op de nijlpaarden," waarschuwde
de voorlooper.

"Nu een nijlpaardenboutje kan heel lekker zijn," schertste Max Huber.

"Maar voor gij het hebt, zal het nijlpaard aardig boos op u zijn,"
zei John Cort, "wees dus verstandig en kom onmiddellijk terug, als
gij eenig gevaar vreest en wees vooral hoogst voorzichtig!"

"Natuurlijk John! Kom Llanga, ga mee!"

"Wees zuinig op uw patronen!" riep de voorlooper Max Huber nog na.

Daarop begon Khamis met John Cort allereerst naar geschikt hout
te zoeken om een vlot van te maken, want hoe eenvoudig dit ook zou
worden samengesteld, hout was er in elk geval voor noodig. Maar zij
hadden geen andere werktuigen dan een bijl en een paar zakmessen
en daarmede konden zij bezwaarlijk de woudreuzen vellen. Khamis
dacht er dan ook maar over om de afgevallen takken te gebruiken,
die met lianen bijeen te binden, en er een vloer over te maken van
vastgestampte aarde en wortels.--Een vlot van twaalf voet lengte en
acht breedte zou voldoende zijn, om het viertal te vervoeren en des
nachts zou men aan den oever kunnen slapen.

Hij deelde dit aan John Cort mede en noodigde dezen uit, met hem het
benoodigde hout te gaan zoeken, zoover zij de rivier langs konden zien,
was alles rustig en dus begaven zij zich onbezorgd op weg. Nog hadden
zij geen honderd schreden afgelegd of zij vonden reeds een groote
hoeveelheid geschikte stukken, maar de grootste moeielijkheid zou
zijn, om ze tot aan den oever van de rivier te slepen. Waren zij te
zwaar voor twee personen, dan zou gewacht moeten worden tot Max en
Llanga terug waren.

Eensklaps hoorde het tweetal luide uitroepen, in de richting van het
Zuidoosten, juist waarheen Max Huber gegaan was.

"Zouden zij in gevaar verkeeren?" vroeg John Cort.

"Vlug! Laten wij gaan zien!" antwoordde de voorlooper.

Na een poos ontdekten zij het tweetal, staande op een hoogte aan
den linkeroever, maar van andere menschen of van dieren was in den
omtrek geen spoor te zien. Zij snelden dus op hunne vrienden toe en
Max Huber ontving hen met de woorden:

"Wij zullen niet noodig hebben een vlot te maken."

"En waarom niet?" vroeg John Cort.

"Omdat er hier een ligt, kant en klaar, wel wat verwaarloosd, maar
gemakkelijk te herstellen."

En werkelijk, in een kleinen inham van de rivier lag een plat vlot,
vastgehouden door een half vergaan touw.

"Zouden de inboorlingen tot hier zijn doorgedrongen?" vroeg Khamis
ongerust.

"Inboorlingen of ontdekkingsreizigers", antwoordde John Cort.

En toch, als dit gedeelte van het groote woud van Oebanghi reeds
bezocht was, zou dit in den Congo en in Kameroen bekend moeten zijn
en de twee blanken hadden nog nooit gehoord, dat dit woud vroeger
reeds doorzocht was.

"Maar wat doet dat er toe", hernam Max Huber, "de hoofdzaak is of
wij dat vlot kunnen gebruiken."

"Zeer zeker", antwoordde Khamis en wilde er op stappen, toen hij door
een kreet van Llanga teruggehouden werd.

De knaap had iets van den grond opgeraapt en toonde het aan zijn
vriend Max. Het was niets minder dan een hangslot, zwaar verroest en
zonder sleutel, maar een echt hangslot.

"Dat is niet afkomstig van Congoleezen of andere negers", zei de
Franschman, ten hoogste verbaasd. "Hier moeten blanken geweest
zijn...."

"Die nooit teruggekeerd zijn", voegde John Cort er bij.

En dit was inderdaad eene gevolgtrekking, die voor de hand lag. De
zware roest op het slot bewees, dat het zeker reeds eenige jaren hier
gelegen moest hebben en uit deze vondst viel tweeërlei af te leiden:

1e Ontdekkingsreizigers waren op deze plek geweest;

2e Om onbekende redenen hadden zij hun vlot hier achtergelaten.

Maar, wat daarvan zij, vast stond, dat zij nimmer waren teruggekeerd,
John Cort noch Max Huber hadden sedert zij in de Congo woonden,
ooit van blanke reizigers in het groote, onbekende woud gehoord.

En wat hier nog bij kwam: Max Huber moest afstand doen van de eer,
van de eerste te zijn, die deze onbekende streken bezocht.

Volkomen onverschillig voor die eer, onderzocht Khamis de planken
en balken van het vlot. De laatsten waren nog in goeden staat, van
de eersten zouden eenige vernieuwd moeten worden, maar dat was niet
erg, een heel nieuw vlot behoefde men nu in elk geval niet te maken,
met enkele reparaties was men klaar!

Maar de twee vrienden konden over die vreemde vondst maar niet zwijgen.

"Er is geen kwestie of hier zijn blanken geweest!" zei John Cort;
"het vlot kon desnoods nog het werk van negers zijn, maar dat hangslot
nooit!"

"Wie weet wat wij nog verder vinden", merkte Max op; "misschien is
hier in de buurt wel een kampement geweest. Laten wij eens wat verder
langs den oever gaan, misschien vinden wij wel wat keukengereedschap,
dat zou ons goed te pas komen!"

Het viertal liep langs den oever, een soort natuurlijk dijkje tusschen
het moeras links en de rivier rechts, en heele vluchten watervogels
vlogen voor hunne voeten op. Natuurlijk keken allen opmerkzaam rond,
in de verwachting voetsporen te vinden, of een ander voorwerp, maar
zij ontdekten niets.--Toen zij bij de eerste boomen kwamen, werden
zij begroet door het gekrijsch van een troep apen. Deze dieren schenen
niet erg verbaasd bij het zien van menschen.

"Maar zij hebben toch dat vlot niet gemaakt", zei John Cort, "en hoe
slim zij ook zijn, een hangslot zouden zij toch nooit kunnen maken!"

"Evenmin als een kooi", voegde Max Huber er bij.

"Wat bedoelt gij?"

"Wel, ik geloof dat ik daar verder op iets zie, dat wel een kooi
lijkt."

"Mijnheer heeft gelijk", bevestigde Khamis, "daar staat een hut met
traliewerk. Laten wij voorzichtig zijn."

"Komaan, wat voor gevaar kan ons dreigen!" riep Max Huber vol ongeduld.

En inderdaad, menschen schenen hier niet te zijn. Zoo sloop het
viertal behoedzaam nader en kon de hut duidelijker opnemen. Zij
stond tusschen mimosas en had een schuin dak van verdroogde bladeren,
terwijl slingerplanten aan alle zijden tot aan den bodem reikten. Maar
wat haar wel het aanzien gaf van een kooi, dat waren de traliën aan
de voorzijde, precies als van een hok in een menagerie.

En in die tralies was een deurtje, dat open stond en de kooi was leeg.

Max Huber snelde naar binnen en vond eenige kostbare voorwerpen:
een pan, een kop, een wollen deken, een bijl, en een half vergaan
brillenhuisje! In een hoek stond een koperen kistje, zoo verroest,
dat hij het niet open kon krijgen. Eindelijk met behulp van een mes
gelukte dit en in het kistje lag een aanteekenboekje, waar buiten op
een naam te lezen stond: Dokter Johausen.



HOOFDSTUK VIII.

DOKTER JOHAUSEN.


Die naam was een openbaring! Hij onthulde een gedeelte van het geheim,
een treurig geheim, al was het lachwekkende er ook niet vreemd aan,
want de man, die zulke fantastische proeven had willen nemen, was
hoogstwaarschijnlijk als slachtoffer van zijn streven omgekomen.

Misschien herinnert men zich, dat een Amerikaan, Garner genaamd,
de taal der apen heeft willen bestudeeren. In alle couranten der
wereld is daarover geschreven en ook Max Huber en John Cort hadden
alles daarvan gelezen.

"Hij!" riep Max Huber, "van wien men nooit meer iets gehoord heeft!"

"En van wien men ook wel nooit meer iets hooren zal!" voegde John
Cort er bij.

Deze "hij", dien de twee vrienden bedoelden, was dokter Johausen,
maar alvorens over hem te spreken, moeten wij iets mededeelen over
zijn voorganger, professor Garner.

Alvorens naar Afrika te vertrekken had deze Amerikaan bizondere studie
gemaakt van de apen, en hij was tot de slotsom gekomen, dat die dieren
onder elkander een bepaalde taal spraken, met bepaalde woorden om de
gedachten uit te drukken. In de apenkooi in de diergaarde te Washington
heeft Garner phonografen geplaatst om de woorden van die apentaal op
te vangen en na allerlei onderzoekingen hieromtrent vertrok Garner
in 1892 naar de Gabon, kwam den 12den October te Libreville aan en
nam daar zijn intrek in de factory der firma John Holland & Co.,
waar hij tot Februari 1894 vertoefde.

Eerst toen besloot hij zijn studiën in het land der apen zelf voort
te zetten. Met een kleine stoomboot voer hij de Ogoué op en kwam den
22sten April aan het Katholieke Zendingsstation van Fernand Vaz. De
zendelingen namen hem gastvrij op in hun woning, die aan den oever
van een prachtig meer gebouwd is en hielpen hem in alles, wat zijn
onderzoekingen kon bevorderen.

Achter het Zendingshuis begon een groot woud, dat van de apen wemelde,
maar Garner wilde in nauwere aanraking met die dieren komen en in
hun midden leven. Daartoe had hij een ijzeren kooi laten maken,
die uit elkander kon genomen worden en deze kooi liet hij naar
het woud brengen. Als men hem gelooven wil, heeft hij drie maanden
daarin gewoond, meestentijds alleen en dus doende den gorilla in den
natuurstaat kunnen bestudeeren. Maar meer met de waarheid overeen komt,
dat de voorzichtige Amerikaan zijn kooi niet verder heeft neergezet dan
twintig minuten van het Zendingshuis, een plek, die hij den weidschen
naam gaf van Fort Gorilla en die langs een mooi, schaduwrijk pad te
bereiken was. Hij heeft er zelfs drie nachten achtereen geslapen,
maar geteisterd door duizenden muskieten, kon hij het er niet langer
uithouden; hij brak zijn kooi op en vroeg wederom gastvrijheid bij
de zendelingen, die hem dit gulhartig verstrekten. En den 18den Juni
ging hij weer naar Amerika terug, niets anders medebrengende dan twee
kleine chimpanzees, die er niet aan dachten om met hem te praten!

Garner heeft dus al bitter weinig ontdekt. Als de apen werkelijk met
elkander spreken, dan moet hunne taal altijd nog uitgevonden worden.

En toen gebeurde het twee jaren later, dat een Duitsch geleerde
dezelfde poging wilde doen. Te Malinba, in Kameroen, woonde reeds
eenigen tijd een zekere dokter Johausen, een geneesheer, maar die
zich meer aangetrokken gevoelde tot plant- en dierkunde, en hoewel
reeds boven de vijftig, besloot hij het door Garner opgegeven plan
uit te voeren. Daar hij dikwijls in Libreville kwam, had John Cort
hem meermalen ontmoet.

Deze dokter Johausen was een hoogst begaafd man, die niet alleen
Fransch en Engelsch, maar ook de taal der inlanders sprak. Hij was
rijk, oefende de geneeskunde uit zonder zich te laten betalen, had
geen bloedverwanten en was dus volkomen onafhankelijk. Als bediende
had hij een inlander, met wien hij het best kon vinden en toen hij
dezen zijn voornemen te kennen gaf, om midden in het woud tusschen
de apen te gaan leven, verklaarde de neger zich dadelijk volkomen
bereid om zijn meester te volgen.

Dus werd een kooi, in het genre van die van Garner, maar practischer
ingericht, in Duitschland besteld, en in losse stukken te Malinba
aangebracht. Levensmiddelen, kogels, kruit en andere benoodigdheden
waren daar in grooten voorraad verkrijgbaar. Ook werden eenige
eenvoudige meubelen meegenomen en zelfs een draaiorgel, daar de
dokter zich verbeeldde, dat de apen niet ongevoelig zouden zijn voor
de schoonheden der muziek. Ook liet hij een aantal nikkelen medailles
maken met zijn portret en zijn naam er op, zeker om die aan de hoofden
van de apenkolonie uit te deelen.

Zoo scheepten den 13den Februari 1894 de dokter en zijn bediende
zich te Malinba op een inlandsen vaartuig dat hen naar Nbarri zou
brengen. Maar dan verder? Dat had Johausen aan niemand willen zeggen,
hoe men hem ook met allerlei nieuwsgierige vragen lastig viel. Later
werd bekend, dat hij honderd mijlen verder, naar het dorp Nghila
gegaan was, daar een twintigtal negers als dragers had aangenomen en
in Oostelijke richting getrokken was. Maar sedert had men niets van
hem gehoord. De dragers, die in Nghila terugkeerden, konden niet met
duidelijkheid uitleggen, waar zij hem verlaten hadden, en nu waren
twee jaren verstreken, zonder eenige tijding van den dokter of zijn
trouwen bediende.

Maar John Cort en Max Huber leerden er nu iets meer van. Zij wisten
thans, dat dr. Johausen een rivier in het Noordwesten van het woud
van de Oebanghi had bereikt, een vlot had gemaakt en daarmede die
onbekende rivier was afgezakt, tot kort bij de plek, waar hij zijn
kooi of getralied huisje oprichtte.

Dit alles was thans zekerheid, maar omtrent wat verder gebeurde,
verkeerden beide vrienden in duister. Waarom was de hut leeg? Waarom
hadden de twee bewoners haar verlaten? Hoeveel maanden, weken of dagen
hadden zij er in gewoond? Waren zij vrijwillig vertrokken? Of waren
zij opgelicht? Door wie? Door inboorlingen? Maar het woud ging voor
onbewoond door! Zouden zij door wilde dieren verscheurd zijn? Leefden
dr. Johausen en zijn bediende nog?

Op geen van deze vragen konden onze vrienden antwoord geven.

"Misschien geeft het aanteekenboekje ons inlichtingen", zei John Cort.

Max Huber opende het: sommige bladzijden kleefden door vocht aan
elkander.

"Alleen op de eerste bladzijde staat iets", zei Max Huber, en met
veel moeite gelukte het hem het volgende te ontcijferen:

    29 Juli 1894. Met mijn eskorte aan den rand van het Oebanghi-woud
    aangekomen. Gekampeerd op den rechteroever eener rivier. Een
    vlot gemaakt.

    3 Augustus. Het vlot is gereed. De dragers teruggezonden naar
    Nghila. Alle sporen van het kamp weggemaakt. Met mijn bediende
    op het vlot ingescheept.

    9 Augustus. Zeven dagen zonder hindernis de rivier afgezakt. Een
    open plek in het woud. Talrijke apen in den omtrek.

    10 Augustus. Geland. De hut opgericht onder de eerste boomen aan
    den linkeroever. Zeer veel apen. Chimpanzees, gorillas.

    13 Augustus. De hut betrokken. Geen spoor van menschelijke wezens
    te ontdekken. Waterwild in grooten voorraad. Ook veel visch.

    25 Augustus. Leven kalm en geregeld. Eenige nijlpaarden
    hebben zich in de rivier vertoond, maar toonden geen
    vijandelijkheden. Antilopen geschoten. Des nachts komen groote apen
    bij de hut, maar schijnen ook niet vijandig gezind. Heb gemeend
    in de verte een vuur te zien ... De apen schijnen wel onder elkaar
    te spreken, woorden en zinnen. Een jong heeft herhaaldelijk Ngora
    gezegd, dat ook bij de negers het woord voor moeder is ...

Llanga, die aandachtig had zitten luisteren, riep thans:

"Ja, Ngora! Ngora! ... Moeder! Moeder!"

En nu hij dat woord hoorde, herinnerde John Cort zich eensklaps weder,
dat hij op dien nacht, terwijl hij waakte, het ook gehoord had, zonder
dat hij het zich verklaren kon en thans deelde hij dit voorval aan
Max Huber mede.

"Zou die professor Garner werkelijk gelijk hebben?" vroeg zijn
vriend. "Zouden er apen zijn, die kunnen praten?"

Khamis was onder het voorlezen volmaakt onverschillig gebleven. Wat
er met dr. Johausen gebeurd was, kon hem niet schelen. Hoofdzaak was,
dat hij een vlot had gemaakt, waarvan men thans gebruik kon maken en
bovendien nog eenige nuttige zaken in de hut achtergelaten had.

"Het blijkt uit alles", hernam John Cort, "dat de dokter den 9den
Augustus op deze plek is aangekomen. Zijn aanteekeningen loopen niet
verder dan den 25sten van diezelfde maand en om welke reden dan ook,
hij schijnt op dien dag de hut verlaten te hebben, om er niet meer
terug te komen."

Maar voor het oogenblik moesten onze vrienden aan zich zelven denken;
het vlot moest hersteld en weggesleept worden. Later zou men misschien
een expeditie kunnen uitrusten, om het woud te doorzoeken en de twee
vrienden zouden desverlangd kunnen meegaan, maar thans hadden zij
een andere taak.

Alvorens de hut te verlaten, onderzochten zij haar echter nog
eens in alle hoekjes en gaatjes. Zij bood nog een voortreffelijke
schuilplaats aan; het zinken dak bleek onbeschadigd. De traliezijde
was naar het Noorden gericht en dus het minst blootgesteld aan
schadelijke winden. Eenige kleine reparaties waren echter noodig,
een paar planken zouden vernieuwd moeten worden, evenals een paar
palen, die in den vochtigen grond waren beginnen te rotten. Maar
waarom zouden Max Huber en zijn makkers het zich daar moeilijk mede
maken? Het was hoogst onwaarschijnlijk, dat de hut nog eens betrokken
zou worden door een onderzoeker van de apentaal.

Van wapens, gereedschap, kleeren of proviand vond men geen
spoor. Zonder twijfel was alles van dezen aard medegenomen en Khamis
wilde de hut reeds verlaten, toen hij in een hoek tegen iets trapte,
dat een metaalachtig geluid gaf.

Het bleek een ijzeren kistje te zijn, dat daar bijna geheel in den
grond begraven was. Khamis groef het op, opende het en de inhoud
bleek te bestaan uit een honderdtal volkomen onbeschadigde patronen.

"Dank, brave dokter!" riep Max Huber, "mogen wij u ooit dezen dienst
kunnen vergelden!"

En de dienst was inderdaad groot, want de patronen bleken juist van
hetzelfde kaliber te zijn hunner karabijnen.

"Laten wij nu buiten gaan zien", zei John Cort, "of wij daar soms een
spoor van den dokter en zijn bediende kunnen vinden. Het is mogelijk,
dat zij door inboorlingen overvallen en weggevoerd zijn, maar het
is ook mogelijk dat zij zijn gedood en dat hun gebeente nog op een
begrafenis wacht...."

Maar hunne nasporingen waren vruchteloos, althans over een oppervlak
van honderd meter straal leverden zij niets op. Men moest dus wel
aannemen, dat de ongelukkige dokter weggevoerd was... En door wie
anders dan door inboorlingen, dezelfde die Johausen voor apen aanzag
en die onder elkaar praatten?

"Er blijkt in elk geval uit", merkte John Cort op, "dat het woud door
inboorlingen bezocht wordt en dus moeten wij op onze hoede zijn."

"Juist", antwoordde de voorlooper. "En thans naar het vlot!"

Omstreeks negen uur kwam het viertal bij de grot terug en Khamis begon
allereerst voor het ontbijt te zorgen; er was nu een ijzeren pot, men
kon dus een soort soep koken, aangename afwisseling in het gewone menu.

Onderwijl werkten de anderen met grooten ijver aan het repareeren van
het vlot, hetgeen bij gemis aan goed gereedschap nog zoo gemakkelijk
niet ging. Maar lianen en andere sterke slingerplanten bewezen even
goede dienst als touw en toen de zon achter de zware boomen op den
rechter rivieroever wegzonk, was het werk gereed.

Den volgenden morgen vroeg zou men vertrekken, want het was raadzaam
den nacht nog in de grot te blijven. Alvorens te gaan slapen, riep
Max Huber echter eensklaps:

"Ik heb een voorstel!"

"En dat is?" vroeg John Cort.

"Wij moeten iets voor den dokter doen."

"En wat dan?" vroeg de Amerikaan nieuwsgierig.

"Wij moeten deze rivier naar hem noemen."

Niemand had daar iets tegen en dus zou men voortaan kunnen spreken
van de Johausen-rivier.

De nacht ging rustig voorbij, en noch John Cort, noch Max Huber,
noch Khamis, die beurtelings waakten, hoorden ook maar een enkel woord.



HOOFDSTUK IX.

OP DE JOHAUSEN-RIVIER.


Het was des morgens half zeven van den 16en Maart, toen het vlot werd
losgemaakt en den stroom afzakte. Het was nog niet eens geheel licht,
hoog in de lucht joegen donkere wolken. Als het niet ging regenen,
zou het toch zeker den geheelen dag betrokken blijven.

En daarover beklaagden onze reizigers zich niet, want midden op de
rivier zouden zij anders blootgesteld zijn aan de volle kracht der
zonnestralen.

Het vlot meette ongeveer acht bij twaalf voet, en was dus maar even
groot genoeg voor vier personen en eenige weinige bagage, waarbij
thans ook een stapel droog hout gevoegd was, waarvan Khamis vuur zou
kunnen maken. Aan den achterkant was van een paar planken een soort
roer gemaakt, waarmede het vlot althans eenigszins bestuurd kon worden.

De stroom bleek een snelheid te hebben van omstreeks een mijl in het
uur en als dat zoo bleef, zou het vlot twintig dagen noodig hebben,
om de driehonderd kilometer af te leggen, die onze vrienden nog van
de Oebanghi scheidden. Maar er konden zich allerlei hinderpalen in
de rivier voordoen, er konden onverwachte stroomversnellingen komen
of watervallen en men besloot dus goed uit te zien en voorzichtig
te varen.

Tot aan de middaghalte ging de tocht zonder wederwaardigheden, dank
zij de behendigheid van Khamis had het vlot geen enkele maal gestooten.

John Cort, die met de karabijn in de hand voorop stond, bespiedde
zorgvuldig de oevers. Mocht hij het een of ander wild bespeuren,
dat eetbaar was, dan zou hij dat gemakkelijk neerleggen. En tegen
half tien gebeurde dit reeds; de eerste buit was een waterbok, een
soort antilope, die bij voorkeur aan rivieroevers leeft.

"Een mooi schot!" riep Max Huber.

"Maar doelloos, als wij het dier niet kunnen meenemen", antwoordde
John Cort.

"Dat is een oogenblik werk", zei de voorlooper.

Inderdaad wist hij het vlot handig naar den oever te sturen tot aan de
plek waar de antilope lag en daar werd het spoedig gevild en ontweid,
waarna de goede stukken op het vlot werden gebracht.

Onderwijl beproefde Max Huber zijn talenten als visscher, hoewel hij
maar heel gebrekkig vischtuig had: eenig dun touw, in de hut gevonden
en voor haak een acaciadoorn, waaraan een stukje vleesch gestoken was.

En terwijl Max vischte zat Llanga naast hem met groote belangstelling
er naar te kijken.

En inderdaad, het duurde niet lang of een gulzige snoek beet aan
en werd aan boord gehaald. Hij woog zeker acht of negen pond en de
reizigers zouden niet tot den volgenden dag wachten, om zich aan dit
lekkerbeetje te vergasten.

Zoo bestond het twaalfuurtje uit geroosterde antilopenbout en gekookte
snoek, waarvan niets dan de graten overbleven. Het middagmaal zou
bestaan uit een flinke soep van de antiloperib gekookt en daar deze
lang op het vuur moest staan, begon de voorlooper thans reeds den
brand in het dorre hout op de voorplecht te steken en plaatste hij
de ijzeren pot er op. En toen ging de tocht weer verder.

Tegen zes uur liet Khamis stilhouden bij een rotsachtigen inham,
beschaduwd door de lage takken van een gomboom en dit rustpunt bleek
zeer gelukkig gekozen. Allerlei mosselen en andere schaaldieren
zaten hier tusschen de steenen en sommige hiervan gekookt, andere
rauw vormden eene aangename afwisseling in het avondmaal.

Daar het zich liet aanzien, dat de nacht donker zou zijn, wilde de
voorlooper liever niet midden op de rivier blijven, dikwijls toch
dreven daar zware boomstammen en een botsing daarmede, had het vlot
groote averij toegebracht. Men zou dus op het gras aan den voet van
den gomboom overnachten, en dank zij het beurtelings waken van de drie
mannen, kreeg men dien nacht geen onaangenaam bezoek. Alleen maakten
de apen van zonsondergang tot zonsopgang een heidensch spektakel.

Den volgenden morgen regende het hard en dus werd besloten nog maar
wat te blijven schuilen, want die regenbuien in equatoriaal Afrika
gelijken soms een waren zondvloed.

"Als die regen niet ophoudt", zei John Cort, "zouden wij best hier
kunnen blijven, wij hebben nu kruit en patronen genoeg, alleen zouden
wij wel wat nieuwe onderkleeren mogen hebben."

"En waarom zouden wij ons niet naar het gebruik van het land
kleeden?" vroeg Max Huber lachende. "Als wij dan baden wasschen wij
tegelijkertijd ons linnengoed!"

Tegen half acht begon de regen te bedaren, maar het bleef toch
onstuimig weer. Het vlot ging weer de rivier af en Khamis besloot
niet de gebruikelijke middaghalte te houden, om den verloren tijd in
te halen.

Dit gedeelte van het woud bleek zeer rijk aan wild. Niet alleen
vertoonden zich talrijke watervogels, maar ook pallahs en sassabys,
twee soorten van antilopen. Ook verschenen soms groote elanden,
damherten, zeer kleine gazellen, koedoes, verder quaggas (een soort
zebra) en zelfs bespeurde men eenige giraffen. Het zou zeer gemakkelijk
geweest zijn, eenige dezer dieren te schieten, maar waartoe? Er was
nog voedsel genoeg, het was daarbij elk oogenblik te krijgen en men
behoefde het vlot niet te overladen.

Zoo werden een tiental Kilometer afgelegd. De rivier liep nog altijd
naar het Noordwesten; haar oevers waren afwisselend hoog en laag,
maar steeds bezet met zware boomen, waaronder de bombax of katoenboom,
wiens bladerdak soms de geheele rivier overwelfde.

"Het lijkt waarlijk wel een park!" riep John Cort, vol
bewondering. "Het gelijkt soms op het nationale park van Yellowstone!"

"Behalve dat daar geen apen zijn", antwoordde Max Huber. "En het
lijkt wel of alle apen van de wereld hier hun verzamelpunt hebben
gekozen! Wij zijn waarlijk midden in het apenland!"

En hij had gelijk, want aan de oevers en op de takken der boomen
wemelde het van deze dieren.

"Maar eigenlijk is het geen wonder", hernam de spotzieke
Franschman, "want wij zijn immers in Midden-Afrika en ik geloof dat
tusschen de tweehandige en de vierhandige inboorlingen hier eigenlijk
weinig onderscheid is!"

Het was op het oogenblik de geschikte tijd niet om daarover met Max
te twisten. Van meer belang was het, voorzorgsmaatregelen te nemen
tegen een mogelijk vijandigen aanval dezer apen, die sterk zouden
zijn door hun kolossale overmacht.

De voorlooper bereidde zijn tochtgenooten dan ook op zulk gevaar voor.

"Houd uwe karabijnen en patronen gereed", vermaande hij, "want wij
weten niet wat gebeuren kan."

"Ba! Een enkel schot en de heele bende is op de vlucht", riep Max,
zijn karabijn aanleggende.

"Schiet niet, mijnheer!" riep Khamis, "lok hen niet uit, wij moeten
hen niet aanvallen, wij zullen genoeg te doen hebben met ons te
verdedigen!"

"Maar zij beginnen al!" zei John Cort.

"Schiet alleen, als het bepaald noodzakelijk is", zei de voorlooper.

En werkelijk, van den oever werd met takken, zelfs met steenen gegooid,
door de apen, waarvan sommige buitengewone kracht schenen te hebben.

Khamis deed zijn best het vlot midden op de rivier te houden, maar
toch kon men zich tegen al die projectielen niet geheel beschermen.

"Het wordt te erg!" riep Max Huber en aanleggende op een gorilla,
dien hij aan den oever bespeurde, gaf hij vuur.

Maar op het geluid van het schot werd met een schrikbarend gekrijsch
geantwoord en de bende nam de vlucht niet. Indien men alle apen,
stuk voor stuk, had willen neerleggen, zou het aantal patronen lang
niet toereikend zijn geweest en John Cort beval dan ook spoedig:

"Ophouden met vuren, het maakt de dieren nog maar boozer!"

Dus voer het vlot verder, aan beide oevers door troepen apen
vergezeld. Misschien zouden zij tegen den nacht de vijandelijkheden
staken, maar de voorzichtigheid gebood om geen halteplaats aan den
oever te zoeken; het was echter pas vier uur en om zeven uur zou het
eerst donker zijn; vóór dien tijd kon nog veel gebeuren.

En dat was inderdaad het geval. Om vijf uur werd de hemel aschgrauw,
bliksemflitsen sneden door het luchtruim, gevolgd door geratel van
donder en in weinige oogenblikken hadden de apen, als alle dieren
bang voor onweer, in het dichte woud de vlucht genomen.



HOOFDSTUK X.

NGORA!


Den volgenden morgen was de lucht geheel opgeklaard, strak blauw
spande zij zich boven de toppen der boomen uit. In de zonnestralen
fonkelden de waterdruppels op bladeren en grashalmen als diamanten. De
grond, die zeer snel opgedroogd was, was voortreffelijk begaanbaar,
maar gelukkig behoefde men er nog geen gebruik van te maken. De Rio
Johausen stroomde altijd nog in Zuidwestelijke richting en Khamis
twijfelde niet of hij zou binnen veertien dagen de Oebanghi bereiken.

"Dat onweer is maar juist bijtijds gekomen", zei John Cort, terwijl
hij en zijn vriend hunne karabijnen zaten schoon te maken en Llanga
het kreupelhout was ingeloopen om eieren te zoeken.

"Dat geloof ik!" antwoordde Max Huber, "als die afschuwelijke dieren
nu maar niet terugkomen, nu het weer opgeklaard is. Wij mogen wel
goed oppassen."

"Ik ben straks den oever honderd pas langs geloopen", hernam John Cort,
"maar ik heb geen enkelen aap gezien."

"Gelukkig! Ik hoop, dat wij onze patronen beter kunnen gebruiken. Het
liet zich aanzien, dat wij waarlijk al onze kogels op de apen moesten
verschieten."

Daar riep Khamis zijn reisgenooten voor het ontbijt en tegelijkertijd
kwam Llanga terug met eenige eendeneieren, die met een stuk
antilope-vleesch een goed maal opleverden.

Toen werd het vlot naar de rivier gesleept en kon de tocht worden
voortgezet.

De Rio Johausen bleek steeds breeder te worden, de takken der boomen
aan weerszijden raakten elkander reeds niet meer en mochten zich dus
nu nog apen op de oevers vertoonen, dan zou dit lang zoo gevaarlijk
niet zijn als den vorigen avond.

Deze dieren vertoonden zich echter niet meer, wel honderden
watervogels, eenden, ganzen, pelikanen, snippen en John Cort schoot
er eenige voor het middagmaal.

Zoo ging de tocht zonder ongevallen voort, tot omstreeks vier uur
Khamis, die het roer hield, aan John Cort verzocht het even over te
nemen, waarna hij op de voorplecht ging staan uitkijken.

Max Huber vroeg dadelijk:

"Ziet gij iets?"

"Daar", zei de voorlooper, terwijl hij een eind verder op de rivier
wees, waar het water zeer beweeglijk was.

"Zou daar een stroomversnelling zijn, of erger nog een waterval?" vroeg
Max.

"Neen", begon Khamis, maar hij zweeg, want een groote straal water
spoot uit de rivier op.

"Te deksel, er zijn hier toch geen walvisschen!" riep Max Huber.

"Neen, maar wel nijlpaarden", antwoordde de voorlooper.

Daar klonk een geweldig geblaas en de geweldige kop van een nijlpaard
verscheen even boven het water.

De hippopotamus, de grieksche naam die letterlijk vertaald,
rivierpaard beteekent, komt nog voor van de Kaap de Goede Hoop tot
aan den 23sten Noorderbreedtegraad. Het is een zachtaardig dier,
maar toch te vreezen, want als het verschrikt, of erger nog, door een
kogel getroffen of geharpoeneerd wordt, dan stort het zich woedend
op de jagers en verbrijzelt hunne booten onder zijn reusachtige kaken.

Onze vrienden op het platte, zwakke vlot konden er dan ook niet aan
denken, het nijlpaard aan te vallen. Het zou al erg genoeg wezen als
het dier het hen deed, als het tegen het vlot stootte....

"Wij moeten hem onopgemerkt voorbij zien te komen", fluisterde Khamis,
"laten wij ons plat op het vlot neerleggen, geen gerucht maken en ons
gereed houden om dadelijk in het water te springen, als dat noodig is."

De raad van Khamis werd onmiddellijk opgevolgd. Allen strekten zich
plat op het vlot uit, dat midden op den stroom voortdreef.

Eenige oogenblikken verkeerden de reizigers in grooten angst. Zou het
vlot opgeheven worden door het reusachtige dier? Neen, het geblaas
en geplas verstomde en toen zij het eindelijk waagden zich wat op te
richten en rond te zien, bleek het nijlpaard verdwenen.

Het is waar, jagers die met de karavaan van Urdax op olifanten
gejaagd hadden, zouden in gewone omstandigheden voor een nijlpaard
niet bang zijn geweest. Meermalen hadden zij er in de Oebanghi zelfs
op gejaagd, maar dan niet aan boord van een zwak vlot en dus waren
zij zeer gelukkig er ditmaal zoo goed afgekomen te zijn.

Dien avond liet Khamis stilhouden in de monding van een beekje op
den rechteroever, onder een boschje bananas. De bodem bleek ook
hier wederom bedekt met allerlei schaaldieren, die zeer goed eetbaar
waren. En het beekje verschafte daarbij heerlijk, frisch water.

"Het zou hier volmaakt zijn", zei Max Huber, "als wij nu ook maar
rustig konden slapen, maar daar zullen die verwenschte muskieten wel
voor zorgen!"

Maar Llanga wist daar goeden raad op. Hij schepte allerlei droge mest
van buffels en antilopen bij elkaar en deze brandstof gaf een dikken,
scherpen rook, een doeltreffend en misschien het eenige middel om
de muskieten te verjagen en dat door de inboorlingen algemeen wordt
toegepast.

Wel moest dit vuur den geheelen nacht worden onderhouden, waartoe de
mannen beurtelings waakten, maar de anderen konden dan rustig slapen
en verkwikt kon men den volgenden morgen vroeg de Rio Johausen verder
afzakken.

Niets is verandelijker dan het weer in dit Aequatoriaal Afrika. Na
den helderen hemel van den vorigen dag, was het luchtruim thans
donkergrijs, hetgeen een regenachtigen dag voorspelde. En weldra
viel dan ook een fijne motregen, maar die lang aanhield en verre van
aangenaam was.

Gelukkig had Khamis een goed idee gehad. De bladeren van den
hier voorkomenden bananenboom zijn misschien de grootste van alle
tropische planten. De inboorlingen gebruiken ze om er de daken van
hunne hutten van te maken en een twaalftal waren genoeg om midden
op het vlot een soort afdak te maken, waarbij lianen heel goed als
touw dienst deden. Dit afdak beschutte de vrienden zeer goed tegen
den fijnen regen.

In de ochtenduren vertoonden zich eenige apen langs den rechteroever,
een twintigtal groote, sterke dieren, die wel geneigd schenen te
zijn om de vijandelijkheden te hervatten. Het verstandigst was elke
aanraking met hen te vermijden en daarom werd het vlot dichter langs
den linkeroever gestuurd, waar zich geen apen vertoonden.

In den middag hield het vlot slechts éénmaal op, om een antilope op
te nemen, die John Cort bij een bocht van de rivier geschoten had.

Maar bij deze bocht wijzigde de Rio Johausen ook eensklaps haar
richting naar het Zuidoosten en dit beviel Khamis in het geheel niet,
want om uit het groote woud te komen, moest men in elk geval naar het
Westen gaan. Gelukkig bleek het, dat de rivier een uur verder weder
haar gewone richting hernam en men kon dus hopen, dat zij het vlot
naar de grens van Fransch Congo zou brengen, van waar men gemakkelijk
Libreville zou kunnen bereiken.

Om half acht was het nog niet donker, een schemering hing nog over
het water, waarop allerlei bundels planten en boomtronken dreven.

Terwijl de overigen bezig waren het vlot aan den linkeroever vast te
meeren en droge bladeren op te hoopen om er een vuurtje aan te leggen,
vermaakte Llanga zich met naar die voorbijdrijvende plantenmassa
te kijken.

Daar kwam in de verte een vrij zware boomstam aandrijven, met de
takken vol bladeren en bloesems en gedeeltelijk onder water. Hoogst
waarschijnlijk was deze boom in het laatste onweer door den bliksem
getroffen. Maar toen hij naderbij kwam, meende Llanga er iets bizonders
aan te zien, tusschen de takken bewoog iets.

Hij riep John Cort en Max Huber, de boom dreef steeds nader, daar
klonk eensklaps een kreet, alsof een menschelijk wezen om hulp riep,
en plotseling stortte zich iets uit den boom en trachtte den oever
te bereiken.

Zonder recht te weten wat hij deed, zonder een woord te spreken, sprong
Llanga in het water en wist het kleine wezentje te grijpen. John Cort
en Max Huber snelden naar den oever en staken hem hunne hand toe.

"Maar Llanga, wat doe je nu!" riep Max.

"Een kind ... dat bijna verdronken was", stamelde Llanga.

"Een kind!" herhaalde John Cort, zeer verbaasd.

"Ja ... ja." En Llanga knielde neer bij het wezen dat hij gered had.

Max Huber keek er eens naar en riep:

"Maar dat is geen kind! Het is een aap, een jong van een van die
afschuwelijke dieren, die ons hebben aangevallen! En voor zoo'n
apenjong heb je gevaar geloopen, zelf te verdrinken, Llanga!"

"Het is wel een kind!" hield de kleine neger vol, en hij droeg het
naar het vuur en legde het daar op een hoopje droge bladeren neer.

De twee vrienden bemoeiden er zich niet verder mede en gingen slapen,
terwijl Khamis tot middernacht de wacht zou houden.

Llanga kon niet slapen. Vol belangstelling nam hij elke beweging van
zijn beschermeling waar. Maar wie schetst zijn verrassing, toen het,
ongeveer om elf uur, op klagenden toon "Ngora! Ngora!" riep, ngora,
zijn moeder!



HOOFDSTUK XI.

DE REIS VAN DEN 19EN MAART.


Den volgenden morgen werd de reis hervat met den kleinen passagier,
waarvan Llanga niet wilde scheiden en dien hij behoedzaam onder het
bladerdak op het vlot neerlegde. Dat hij behoorde tot een apenfamilie,
hetzij dan van de chimpanzees, gorillas, mandrils of bavianen,
stond voor Max Huber en John Cort vast. Dat Llanga het jonge dier,
dat hij gered had, wilde behouden, zooals men een jong hondje bewaart,
begrepen zij zeer goed, maar naar het jonge dier zelf keken zij niet
om. Zij hadden zelf den kleinen Llanga tot zich genomen, hij mocht
dus wel een kleinen aap tot zich nemen! Bovendien zou het dier,
zoodra het kans zag aan wal te komen, de plaat wel poetsen en zijn
redder met zwarten ondank beloonen!

Het is waar, als Llanga aan zijn blanke vrienden gezegd had: "Hij
kan praten, hij heeft een paar malen ngora gezegd", dan zouden zij
waarschijnlijk meer belang in het aapje gesteld hebben, maar Llanga
zweeg daarover, in twijfel of hij zelf zich niet vergist had. Alleen
nam hij zich voor, goed op te letten, of het nog eens gebeurde.

Daarom bleef hij dan ook onder het bladerdak naast zijn pleegkind
zitten.

"En hoe gaat het nu met je aap?" vroeg Max, toen Llanga een oogenblik
daarbuiten kwam.

"Hij slaapt nog, mijnheer Max."

"En wilt ge hem bij je houden?"

"Ja,.... als U dat goed vindt."

"O, ik heb er niets tegen, maar pas op, dat hij je niet krabt. Die
jonge apen zijn zoo valsch!"

"O, deze niet, mijnheer."

"En hebt je hem al een naam gegeven?"

"Een naam? Welke?"

"Wel, ik zou hem Jocko noemen, alle apen heeten Jocko."

Maar deze naam scheen Llanga niet te bevallen, hij antwoordde niet
en ging naar zijn beschermeling terug.

Dien middag had men geen last van de warmte, de zon bleef achter
dikke wolken verscholen en dat was voor onze reizigers een geluk,
want de Rio Johausen ging dikwijls door groote open plekken, waar
geen schaduw was. De oevers werden weder moerassig en men zou wel een
halve mijl naar rechts of links moeten gaan, om bij groote boomen te
komen. Het was dan ook te hopen, dat er niet weder zoo'n regenbui kwam.

Van wild vertoonden zich niet anders dan watervogels; tot grooten
spijt van Max Huber kwam geen enkel groot zoogdier, geen antilope,
geen waterbok of hoe zij meer heeten, in het gezicht.

Dien dag zocht Khamis te vergeefs naar een geschikte aanlegplaats,
de oevers met allerlei struikgewas bedekt, waren door het daarvoor
liggend drassig en moerassig terrein onbereikbaar.

Hij vaarde dus verder en het was vijf uur, toen John Cort eensklaps
zijn vriend opmerkzaam maakte, op iets, dat zich op den oever bewoog.

"Een buffel!" riep Max Huber, zijn karabijn richtende, "die zal ons
een heerlijke schotel leveren!"

Khamis wendde het roer eenigszins, zoodat het vlot tot op dertig
meter den oever naderde.

De buffel scheen niet van plan om heen te gaan; hij stond onder den
wind en kon dus met volle teugen de frissche lucht opsnuiven, zonder
het gevaar te bemerken, dat hem bedreigde. Max Huber legde voorzichtig
aan, het schot knalde en werd door een klagend gebrul beantwoord. Het
dier stortte neer, gleed langs den hellenden oever en kleurde het
heldere water van de Rio Johausen met een rooden bloedstraal.

Khamis stuurde er behendig heen en sprong op den oever om de beste
stukken van den buffel af te kappen; met te groote vracht mocht het
vlot niet bezwaard worden en dertig of veertig kilo van dit vleesch
zou bovendien genoeg voedsel zijn voor verscheidene dagen.

Vreemd was het, dat Llanga, anders zoo belangstellend in
jachtavonturen, heel niet van onder het afdak te voorschijn kwam,
maar dit had de volgende reden. Op het geluid van het schot was het
jonge aapje uit zijn slaap of zijn bezwijming ontwaakt, het stak zijn
armpjes uit, opende den kleinen mond en kreet:

"Ngora!.... Ngora!"

Ditmaal kon Llanga er niet aan twijfelen, het woord was heel duidelijk
uitgesproken, met een bizonder ratelende r.

Llanga, die het woord Ngora, moeder, natuurlijk goed kende, was zeer
ontroerd en verdubbelde zijn zorgen voor het schepseltje, dat door
Max Huber zoo minachtend een aap genoemd was. Hij goot het wat frisch
water in den mond en bleef naast hem zitten, tot hij eindelijk weder
in slaap viel.

Maar toen had Llanga ook zijn besluit genomen: hij verliet het afdak
en kwam bij zijn vrienden, die het vlot reeds weder van den oever
afstootten naar het midden der rivier.

Llanga aarzelde een oogenblik, maar zei toen op beslisten toon,
terwijl hij zijn hand op Max' arm legde:

"Het is geen aap."

"Geen aap?"

"Neen, hij heeft gesproken, straks, en van nacht ook."

"En wat heeft hij dan wel gezegd?"

"Hij heeft Ngora gezegd."

"Wat!" riep John Cort, "hetzelfde woord, dat ik op dien nacht ook
gehoord heb?"

"Ja, ngora", hernam Llanga.

"Dat moeten wij onderzoeken, Max!" zei de Amerikaan.

Beiden gingen naar het afdak en beschouwden het kleintje. Ja, op het
eerste gezicht zou men zeggen, dat het een aap was, maar het trof John
Cort dadelijk, dat hij hier geen vierhandig, maar een tweehandig wezen
voor zich had. Het kleine schepsel had werkelijk slechts twee handen,
zooals alleen de mensch heeft, want alle apen, zonder uitzondering,
hebben er vier. Zijn voeten waren inderdaad ingericht om er op te
loopen en niet om er iets mee aan te grijpen, zooals bij de apen.

John Cort maakte er zijn vriend opmerkzaam op en deze erkende:

"Het is werkelijk zeer merkwaardig!"

Wat de grootte van het schepseltje aangaat, deze bedroeg nauwelijks
75 centimeter, maar het scheen dan ook nog jong te zijn.

Men kan zich voorstellen hoe verbaasd Max Huber en John Cort waren,
toen zij daar eensklaps tegenover een volkomen vreemd schepsel stonden,
nog door geen enkelen geleerde of natuuronderzoeker ontdekt en dat
de schakel scheen te vormen tusschen den mensch en de dieren!

Zwijgend bleven zij staan, hopende, dat het wezentje weer zou gaan
spreken en terwijl Llanga zijn gelaat met water bette, opende het
eensklaps den mond en stamelde met zwakke stem:

"Ngora!... Ngora!"

"Te deksel, nu hoor ik het ook!" riep Max Huber.

John Cort bukte zich over het schepseltje heen, om beter te luisteren
of het nog andere woorden zou spreken, maar wie beschrijft zijn
verrassing, toen hij zag, dat het iets om zijn hals droeg. Hij betastte
het en het bleek een zijden koord te zijn, waaraan een medaille!

Haastig maakte hij die los en beschouwde haar. Het was een nikkelen
medaille, zoo groot als een cent, met een kop op de eene zijde en
een naam op de andere, en naam en kopstuk beide waren die van dokter
Johausen.

"Hij is waarlijk gedecoreerd door den Duitschen geleerde, wiens ledige
hut wij gevonden hebben!" riep Max Huber meer en meer verbaasd.

Dat die medailles in de streken van Kameroen verspreid waren, had
niets verwonderlijks, want de dokter had ze op ruime schaal onder
de Congoleezen rondgedeeld, maar dat zulk een medaille aan een koord
om den hals bevestigd was van dezen vreemden kleinen bewoner van het
groote Oebanghi-woud...

Maar zij werden in hunne beschouwing gestoord door de stem van den
voorlooper, die hen riep.

"Wat is er?" vroegen zij, buiten komende.

"Luister", antwoordde Khamis.

Vijfhonderd meter verder maakte de rivier eensklaps een rechtsche
bocht, in eene kromming, waar de boomen weer in dichte massa's
stonden. In die richting nu klonk een dof gerommel, heel iets anders
als het geloei van buffels of het gebrul van roofdieren.

"Een vreemd geluid", zei John Cort.

"Misschien is daar een waterval", zei de voorlooper, "de wind komt
uit die richting en ik voel, dat de lucht vochtig is."

En Khamis bedroog zich niet. Verder op boven de rivier dwarrelde fijn
water, als stof en schuim, dat alleen ontstaan kon als het water daar
zeer woest bewogen werd. Als daar een hindernis was, die de verdere
vaart van het vlot belette, zou het voor onze reizigers een ernstig
ding zijn.

Het vlot dreef intusschen tamelijk snel voort en na enkele minuten was
het in de bocht. Thans kon men zien en de vrees van Khamis bleek maar
al te gegrond. Honderd schreden verder vormde een opeenstapeling van
zwartachtige rotsen een barrière van den eenen oever naar den anderen
en alleen in het midden was eene opening, waardoor het water schuimend
en spattend, met groote kracht heendrong. Als het vlot niet spoedig
naar een van de oevers kon gestuurd en daar stevig vastgemaakt worden,
zou het worden meegesleurd en tot splinters geslagen tegen die rotsen.

Er was geen oogenblik te verliezen, Khamis behield al zijn
koelbloedigheid en stuurde op den oever aan. Maar de stroom was te
sterk en Max Huber moest helpen om het roer vast te houden. Misschien
zou het met hun vereende kracht gelukt zijn uit den snellen
middenstroom te komen, maar daar trof hen een groote ramp, de houten
plank, die als roer dienst deed, knapte midden door en het vlot dreef
met duizelingwekkende vaart, zonder stuur, verder.

"Wij moeten tegen de rotsen opspringen", riep Khamis, "anders komen
wij om in den waterval."

Inmiddels was ook Llanga verschrikt te voorschijn gekomen en
onmiddellijk begreep hij het gevaar. Hij keerde naar het bladeren
afdak terug, nam het kleine schepsel in zijn armen en knielde op het
achterste gedeelte van het vlot neder.

Met woeste snelheid dreef het vlot voort, daar rezen de rotsen omhoog
en met schriklijke kracht stootte het zwakke vaartuig er tegen aan. De
opvarenden hadden ijlings hunne vuurwapens en wat verder onder hun
bereik kwam, boven op die rotsen geslingerd en trachtten nog zelf er
op te springen, maar dat gelukte hun niet, zij werden meegesleurd in
de kolk, terwijl de stukken van het verbrijzelde vlot in het schuimende
water werden voortgezweept.



HOOFDSTUK XII.

NA DE SCHIPBREUK.


Den volgenden dag lagen drie mannen bij een vuur, dat bijna
uitging. Overmand door vermoeienis en slaap en na hunne kleeren
zoo goed mogelijk bij het vuur gedroogd te hebben, hadden zij zich
neergelegd en waren weldra vast ingeslapen.

Hoe laat het was, of het dag of nacht was zelfs, had geen hunner kunnen
zeggen, hoewel te veronderstellen was, afgaande op den tijd sedert
den vorigen avond verstreken, dat de zon reeds op moest zijn. Maar
waar was het Oosten? Die vraag kon niet beantwoord worden.

Waren die mannen dan opgesloten in een grot, of in een donkere
gevangenis, waarin geen lichtstralen konden doordringen?

Neen, maar om hen heen stonden zulke hooge, zwaar gebladerde boomen,
dat op weinige passen alles donker was.

Die drie mannen waren John Cort, Max Huber en Khamis.

Hoe kwamen zij daar op die dichte, donkere plek in het groote woud? Zij
wisten het niet. Van het oogenblik af dat zij van het vlot geslingerd
en in den kolkstroom meegesleurd waren, wisten zij niet meer wat er
met hen gebeurd was.

Maar wel wisten zij, dat niet allen aan de ramp waren ontkomen;
twee ontbraken: Llanga, het pleegkind van John Cort en Max, en het
kleine schepseltje, dat Llanga op zijne beurt tot pleegkind had
aangenomen. Misschien was de negerknaap wel juist verdronken, omdat
hij zijn beschermeling had willen redden!

De drie overgeblevenen hadden nu geen vuurwapens, geen patronen,
geen gereedschap of kookgerei meer, niets dan een paar zakmessen en
de bijl, die Khamis in zijn gordel had gedragen. Ook geen vlot hadden
zij meer, maar in welke richting hadden zij ook moeten gaan om weer
bij de Johausen-rivier te komen?

En hoe moesten zij zich nu voedsel verschaffen, nu er geen wild meer
te schieten was? Moesten zij voortaan leven van wortels en wilde
vruchten? Zou dat niet hetzelfde zijn als binnen kort van honger
te sterven?

De eerste die wakker werd was John Cort en het was nog zoo donker of
het nacht was. Hij stond op en onderscheidde met moeite de gestalten
van Max Huber en Khamis aan den voet van de boomen. Allereerst ging
hij naar het vuur; de asch gloeide nog en met wat droge takken en
bladeren vlamde het weldra weder op.

Door het geknetter ontwaakten ook de beide anderen en het duurde niet
lang of zij spraken over den ernstigen toestand waarin zij verkeerden.

"Waar zijn wij toch?" vroeg Max.

"Daar waar men ons heen gebracht heeft", antwoordde John Cort.

"Wat zegt gij daar!" riep Max Huber, "weet gij wel, dat ik op het
oogenblik dat het vlot tegen de rotsen stootte, menschen op den
linkeroever meende te zien.

"Ja, ja" bevestigde John Cort, "negers, die gebaren maakten en
schreeuwden en naar de rotsen snelden."

"Hebt gij inboorlingen gezien?" vroeg de voorlooper.

"Een dozijn ongeveer", hernam Max Huber, "en aan hen hebben wij zonder
twijfel onze redding te danken! Ja, zij moeten het zijn, die ons voor
verdrinken hebben bewaard!"

"Ja, terwijl wij bewusteloos waren hebben zij ons hierheen gebracht
... met wat wij nog aan provisie overhadden. En na een vuur te hebben
aangelegd, zijn zij heengegaan."

"En zoo goed heengegaan", voegde Max Huber er bij, "dat wij geen spoor
van hen terug vinden. Dat bewijst wel, dat zij op onze dankbaarheid
niet erg gesteld zijn."

"Geduld maar, beste Max", hernam John Cort, "het is best mogelijk,
dat zij hier in de buurt ronddwalen. Waarom zouden zij ons anders
hierheen hebben gebracht?"

"Een mooie plek!" bromde Max Huber, "het blijft stikdonker!"

Boven de toppen der boomen scheen een vaag licht, een bewijs dus,
dat de zon inderdaad boven den horizon was verrezen, maar hoe laat
het was, konden onze vrienden niet zoo spoedig beslissen, want de
horloges der beide blanken waren na het gedwongen bad in de rivier
stil blijven staan.

Intusschen was Khamis naar de plek geloopen, die door de reusachtige,
vijftig voet hooge boomen eenigszins opengelaten was en die omzoomd
was door slingerplanten en doornachtige heesters. Hij poogde tusschen
het bladerengewelf door, een stukje van den hemel te ontdekken, want
hij wilde zich oriënteeren, weten waar zich het Zuidwesten bevond....

Langzaam kwam hij bij de twee vrienden terug en vroeg eensklaps:

"Zijt gij er wel zeker van, mijnheer Max, dat gij op den oever
inboorlingen gezien hebt?"

"Volmaakt zeker, juist op het oogenblik, dat het vlot tegen de rotsen
verpletterd werd."

"En op welken oever?"

"Den linker."

"Weet gij wel zeker den linker?"

"Ja."

"Dan zouden wij dus Oostelijk van de rivier zijn?"

"Dat geloof ik ook", zei thans John Cort, "en bijgevolg in het diepste
gedeelte van het woud. Maar hoe ver zijn wij van de rivier?"

"De afstand kan niet groot zijn", meende Max Huber, "want onze redders,
wie het dan ook zijn, zullen ons wel niet eenige mijlen ver gesleept
hebben."

"Dan moeten wij dus allereerst de rivier opzoeken", hernam Khamis,
"en onze reis aan den anderen kant van de rotsversperring hervatten,
als wij eerst een nieuw vlot gebouwd hebben."

"Maar hoe moeten wij dan leven, eer wij aan de Oebanghi zijn?" vroeg
Max Huber. "Jagen kunnen wij niet meer."

"En hoe moeten wij uit dit doolhof komen?" vroeg John Cort.

"Hier langs", antwoordde de voorlooper en hij wees op de verscheurde
en afgerukte lianen, de plaats dus, waarlangs zij op deze plek gebracht
waren en waar werkelijk een soort pad begon.

Maar waar voerde dit pad heen? Naar de Rio? Hoogst onwaarschijnlijk. En
zou het niet met andere paden kruisen en daardoor een reusachtig
doolhof vormen?

"Hoe het zij", hernam John Cort, "wij kunnen niet van honger en dorst
omkomen en moeten dus beginnen met hier vandaan te gaan."

"Wacht nog even!" zei Max Huber en opstaande, riep hij driemaal
achtereen, zoo hard hij kon:

"Llanga! ... Llanga! ... Llanga!"

Er kwam geen antwoord, zelfs geen echo weerkaatste het geroep.

"Op weg!" zei de voorlooper.

Maar nauwelijks had hij twee stappen op het pad gezet, of hij bleef
staan en riep:

"Een vuur!"

"Waar? Waar?" riepen de beide blanken en snelden op hem toe.

Het lichtschijnsel, waarschijnlijk van een toorts, scheen eenige
honderden schreden verder en was slechts zeer flauw.

Wie waren het, die dat licht droegen? Moest men die lieden vreezen,
of kwamen zij wellicht hulp brengen?

Besluiteloos bleven onze reizigers staan, maar hoe zij ook tuurden,
het licht veranderde niet van plaats.

"Wat moeten wij doen?" vroeg John Cort.

"Naar dat licht toe gaan, omdat het niet naar ons komt", hernam
Max Huber.

"Vooruit dan!" zei Khamis.

Maar wederom had hij te nauwernood eenige schreden afgelegd, of
de toorts verwijderde zich. Zou diegene, die haar droeg, de drie
reizigers dus bespieden? Of wilde hij hen als 't ware voorlichten en
den weg wijzen, dien zij gaan moesten?

Er was geen tijd of gelegenheid meer voor beraad, er bleef niets over
dan voort te loopen.

"Als hij ons maar uit dit doolhof brengt, dan ben ik tevreden",
zei John Cort. "Wel vriend Max, is dit nu ook nog niet vreemd en
onverwacht genoeg voor je?"

"Het gaat vrij wel", antwoordde de luchthartige Franschman.

Het licht volgende legden zij naar schatting vier of vijf mijlen af
en toen bluschte het eensklaps uit.

"Laten wij halt houden", zei de Amerikaan, "het is blijkbaar een sein
voor ons..."

"Of een bevel", meende Max Huber.

"Wij moeten gehoorzamen en hier overnachten", zei Khamis.

"Maar zal het licht morgen weer schijnen?" vroeg John Cort.

Dat was inderdaad de vraag.

Doodelijk vermoeid strekte het drietal zich aan den voet van een
reuzenboom uit en de slaap liet zich dan ook niet wachten.

Toen zij ontwaakten drong een flauw licht door het gebladerte, een
bewijs dat het dag was. Khamis meende te kunnen verzekeren, dat men
in Oostelijke richting gegaan was, ongelukkigerwijze dus juist den
verkeerden kant!

"En de fakkel?" vroeg John Cort.

"Daar begint zij juist weer te schijnen!"

Geen enkel avontuur deed zich op dezen dagtocht voor. De toorts bleef
het drietal voorlichten, altijd in Oostelijke richting. Hoe moest dat
afloopen? Als zij niet spoedig op de plaats hunner bestemming kwamen,
zouden zij van honger moeten bezwijken!

Zoo kwam de avond, weder doofde het licht uit en moesten onze reizigers
aan den voet van een boom overnachten.

Den volgenden morgen--23 Maart--ontwaakte John Cort het eerst en
dadelijk riep hij:

"Terwijl wij sliepen is er iemand hier geweest!"

Dat was niet tegen te spreken: er brandde een klein houtvuur en een
stuk antilope-bout hing aan een lagen tak van een acacia boven een
klein beekje.

Maar geen van drieën toonde daarover groote verbazing, zij namen de
dingen aan, zooals zij waren, het was nutteloos, ja, onmogelijk over
al die onverklaarbare zaken te redekavelen. Aan het zoo geheimzinnig
verstrekte voedsel deden zij zich echter begrijpelijkerwijze te goed
en nauwelijks was dit ontbijt gebruikt of de toorts gaf weder het
sein tot hervatting van den tocht.

En deze werd afgelegd onder dezelfde omstandigheden als de vorige
dagen en toen tegen het vallen van den avond het licht weder verdween,
kon men berekenen in het geheel ongeveer zestig kilometer te hebben
geloopen, sedert men den oever van de Rio Johausen verliet.

Kort daarop was het drietal in slaap, maar, was het een droom?--Max
Huber geloofde stellig, dat boven zijn hoofd de wals uit de
_Freischütz_ van Weber gespeeld werd!



HOOFDSTUK XIII.

EEN DORP IN DE LUCHT.


Toen John Cort, Max Huber en Khamis den volgenden morgen ontwaakten,
was het nog donkerder in het woud dan anders, maar, wat den drie
tochtgenooten dadelijk trof, het was niet zoo stil als gewoonlijk. Heel
in de hoogte klonk een dof gegons en toen zij opkeken, zagen zij een
honderdtal voeten boven den grond een soort dak. Hoogst waarschijnlijk
was dit door het in elkander groeien van allerlei takken ontstaan,
maar het gaf tevens een verklaring van de duisternis, die aan den
voet der boomen heerschte.

Wel een uur lang bleef Khamis heen en weer loopen, om naar alle
richtingen uit te kijken of hij het licht, dat hun de vorige dagen
den weg gewezen had, nog niet zag verschijnen. Maar dit gebeurde
dezen ochtend niet en wat moesten onze vrienden nu beginnen? Verder
gaan? Maar waarheen? Blijven? Hoe moesten zij dan aan voedsel
komen? Honger en dorst deden zien toch reeds deerlijk gevoelen!

"Toch kunnen wij hier niet blijven", zei John Cort, nadat zij lang
en breed beraadslaagd hadden, "en ik zou voorstellen om maar dadelijk
op weg te gaan."

"Maar welken kant uit?" vroeg Max Huber.

"Komaan!" hernam John Cort ongeduldig, "wij zijn hier toch niet met
onze voeten aan den grond vastgeworteld, zou ik denken!... Wij kunnen
tusschen de boomen doorloopen en zien waar wij uitkomen."

"Vooruit dan!" zei Khamis.

Zoo gingen de drie tochtgenooten op weg en de bodem bleek overal kaal
en droog te zijn, als onder een dicht dak, waardoor noch zonnestralen,
noch regendruppels konden heendringen. En overal stonden dezelfde
boomen, waarvan alleen de onderste takken waren te zien.

Onbewoond was dit woud echter, naar het scheen, niet. Herhaaldelijk
meende Khamis schaduwen tusschen de stammen te zien sluipen. Was het
verbeelding? Hij kon het niet zeggen. Maar eensklaps fluisterde hij:

"Daar ginds beweegt iets."

"Een dier of een mensch?" vroeg John Cort, in de aangeduide richting
kijkende.

"Als het een mensch is, dan toch een kind", antwoordde de voorlooper,
"want het was klein van stuk."

"Een aap!" meende Max Huber.

Onbewegelijk bleven zij staan om beter te zien en waarlijk, daar
naderde het dier, en het toonde bij het bespeuren der drie menschen
hoegenaamd geen verbazing. Het liep recht overeind, als een mensch,
en bleef op korten afstand staan.

"Te drommel, het is het schepseltje, dat Llanga uit de rivier gered
heeft!" riep Max Huber, ten hoogste verwonderd.

"Gelooft gij dat?" vroeg de voorlooper.

"Ja, het is zóó", bevestigde John Cort, "en wij zullen de proef op
de som nemen."

Hij haalde de medaille aan het koord te voorschijn, die het schepseltje
om den hals gedragen had en liet het heen en weer slingeren, zooals
men bij een klein kind doet, om de aandacht te trekken. En nauwelijks
had hij dit gezien of met één sprong was hij er bij. Ziek was hij niet
meer, dat bleek, en hij had met zijn gezondheid ook zijn vroegere
lenigheid teruggekregen. Klaarblijkelijk wilde hij de medaille
weggrissen, maar Khamis sprong hem in den weg en greep hem vast.

"Li-Mai!... Ngala!... Ngala!" schreeuwde het kleine wezen.

Wat die woorden beteekenden wisten zij natuurlijk niet, maar zij
hadden ook geen tijd er over te denken, want eensklaps verschenen
een aantal groote schepsels, minstens vijf en een halven voet lang.

Of het dieren of menschen waren, konden onze reizigers niet zoo
spoedig zien, maar zij begrepen, dat het in elk geval dwaasheid zou
geweest zijn, zich te verzetten tegen een twaalftal van dergelijke
krachtige boschjesmannen. In een oogwenk waren John Cort, Max Huber
en de voorlooper gegrepen en half voortgeduwd, ging het tusschen de
boomen door, zeker wel vijf- of zeshonderd meter.

Toen kwamen zij op een plek, waar twee boomen dicht genoeg bij
elkander stonden, dat de takken er van naar elkander gebogen waren,
zoodat zij wel geen trap, maar dan toch een zeer gemakkelijken ladder
vormden. Vijf of zes van de troep klommen langzaam daar tegen op en
de overigen dwongen de drie gevangenen hetzelfde te doen, waarbij
zij overigens, zooals wij gaarne erkennen, volstrekt geen geweld
gebruikten.

Naarmate men hooger klom, drong ook het licht sterker tusschen de
bladeren door; reeds zagen onze vrienden eenige zonnestralen, waarvan
zij zoo lang verstoken waren geweest.

En Max Huber moest bij zich zelf nu eindelijk erkennen, dat wat
hem thans overkwam, toch werkelijk wel iets heel ongedachts en heel
buitengewoons was!

Want toen zij ten laatste ongeveer honderd voet geklommen waren, zagen
zij tot hun verbazing hier, als het ware op de toppen der boomen,
een plat, heerlijk door de zon verlicht.

Tusschen de nog hooger oprijzende boomen stonden in zekere regelmaat
hutten van stroo, zoodat men meenen kon in een straat te zijn en de
geheele oppervlakte van dit dorp in de lucht was zóó groot, dat onze
reizigers de grens er van niet konden zien.

En daar liepen heen en weer een troep wezens, gelijkende op den
beschermeling van Llanga. Hunne houding, overeen komende met die van
den mensen, wees aan, dat zij gewend waren recht op te loopen en dus
aanspraak mochten maken op den bijnaam _erectus_, dien dr. Eugène du
Bois, de Nederlandsche officier van gezondheid, gegeven heeft aan de
groote, uitgestorven aapsoorten, waarvan hij op Java overblijfselen
heeft gevonden.

Maar Max Huber en John Cort hadden geen tijd, om bespiegelingen te
maken. Of het dieren waren, of menschen, of wel schepsels tusschen
den mensch en het dier in staande, moesten zij later uitmaken, thans
werden zij door den troep, die onderling in een bepaalde taal sprak,
in een hut gedrongen; de deur ging achter hen dicht en zoo waren zij
goed en wel gevangen!

"Mooi!" riep Max Huber, "daar zitten wij, als die luidjes nu ook maar
de gewoonte hebben hunnen gevangenen eten te geven."

"Misschien eten zij liever hunne gevangenen op", antwoordde John
Cort droogjes.

En onmogelijk was dat niet, want er zijn in Centraal Afrika nog
stammen, als bijv. de Mounbouttou's, die zich aan kannibalisme
schuldig maken.

Hoe het zij, als deze schepsels apen waren, dan stonden zij toch in
elk geval boven den oran-oetan van Borneo, den chimpanzee van Guinea
en den gorilla van den Gabon, want zij wisten vuur aan te maken en dit
te gebruiken, zooals bleek uit de toorts, die zoolang als wegwijzer
had gediend.

En nu dachten onze vrienden eensklaps aan de bewegelijke vuren, die zij
lang geleden aan den zoom van het woud bespeurd hadden. Konden die ook
niet door deze vreemde bewoners van het groote woud aangestoken zijn?

"En zij praten ook met elkaar", zei John Cort, nadat het drietal
allerlei opmerkingen over hun avontuur gemaakt had.

"Wist ik maar, hoe ik in hunne taal zeggen moet, dat ik grooten honger
heb!" riep Max Huber, spotziek als altijd.

Van de drie gevangenen was Khamis de stilste. Hij had natuurlijk
geen verstand van dierkundige vraagstukken en voor hem konden deze
wezens niets anders zijn dan dieren, en wel apen. Het waren apen,
die rechtop liepen, die praatten, die vuur aanlegden, die te zamen in
een dorp woonden, maar toch in elk geval apen. Maar wel vond hij het
vreemd, dat in het woud van Oebanghi zulke dieren leefden, waarvan
men nog nooit gehoord had en zijn trots als neger kwam er tegen op,
dat er apen waren, die zóóveel op menschen als hij geleken!

Intusschen verkeerden onze vrienden thans in een vreemd geval en er
was maar één omstandigheid, die hun nog eenige hoop gaf, namelijk dat
zij aangeland waren in het dorp, als men deze kolonie zoo noemen mocht,
in het geboortedorp waarschijnlijk zelfs van den kleinen beschermeling
van Llanga, en dat, nu het kleine zwarte schepseltje daar gezond en
wel was aangekomen, de negerknaap er ook zijn zou.

En ziet, nauwelijks hadden John Cort en Max Huber dit besproken,
of de deur van de hut werd geopend.

"Llanga!... Llanga!" riep John Cort.

"Mijnheer John!... Mijnheer Max!" Met deze woorden vloog Llanga op
zijn beide blanke vrienden toe.

"Sedert wanneer ben je hier?" vroeg Khamis, die minder aangedaan was
onder dat wederzien.

"Sedert gisteren morgen, zij hebben mij door het woud gedragen."

"Die hebben dus sneller geloopen dan wij. En wie heeft je gedragen?"

"Een van degenen die mij gered hebben, en u ook hebben gered."

"Zijn het dan menschen?"

"Zeker, menschen, geen apen ... geen apen!"

En toen begon Llanga zijn wedervaren te vertellen, waarbij hij
herhaaldelijk de handen kuste van zijn twee blanke vrienden, die hij
reeds voorgoed verloren waande.

"Toen het vlot tegen de rotsen stootte", zei hij, "werden Li-Mai en
ik in het water geslingerd..."

"Li-Mai?" vroeg Max Huber.

"Ja, zoo heet hij", antwoordde Llanga.

"Heeft dat schepseltje dus een naam", zei John Cort, "heeft deze stam,
of dit volk, of hoe gij het noemen wilt, dan soms ook een naam?"

"Ja, ik heb Li-Mai hen dikwijls Wagdies hooren noemen."

Toen Llanga tot zich zelf kwam, zoo bleek uit zijn verder verhaal,
lag hij in de armen van een grooten Wagdie, den vader van Li-Mai,
en deze zelf was in de armen zijner "ngora", zijner moeder. Hoogst
waarschijnlijk was het schepseltje, een paar dagen vóór Llanga het
uit het water opvischte, in het woud verdwaald.--En eenmaal in zijn
dorp terug werd de kleine beschermeling nu op zijn beurt de beschermer
van Llanga, hij werd goed behandeld en dezen zelfden morgen had Li-Mai
hem bij de hand genomen en voor deze hut gebracht. Met welk doel wist
hij niet, maar toen had hij hooren praten en de stemmen van John Cort
en Max Huber herkend.

"Alles heel mooi, Llanga!" zei de Franschman, toen de knaap zijn
verhaal gedaan had, "maar wij sterven van honger; gij, die hier zoo
goed staat aangeschreven, kunt ons zeker wel een ontbijt bezorgen."

Llanga verliet de hut en kwam weldra met eenige spijzen terug:
een stuk geroosterd buffelvleesch, een half dozijn vruchten van de
_Acacia Adansonia_, ook wel genoemd apenbrood, wat bananen en in een
kalebas heerlijk frisch water.

Toen het drietal zich aan dit koningsmaal verzadigd had, begon John
Cort aan Llanga een soort verhoor af te nemen.

"Zijn die Wagdies talrijk?" vroeg hij.

"O, zóó veel! Zóó veel!"

"Even veel als in de dorpen van Bornoe of van Baghirmi?"

"Ja."

"En komen zij nooit van de boomen af?"

"Zeker ... om te jagen ... om vruchten en wortels te verzamelen ... om
water te scheppen."

"En spreken zij?"

"Ja, maar ik begrijp hen niet, maar soms hoor ik woorden, die ik van
Li-Mai wel eens gehoord heb."

"En de vader ... de moeder van dat kind?"

"O, die zijn zeer goed voor mij, wat ik straks hier gebracht heb,
kreeg ik van hen."

"En hoe heet dit dorp in de boomen?"

"Ngala."

"Heeft het een opperhoofd?"

"Ja."

"Hebt gij dien gezien?"

"Neen, maar ik heb gehoord, dat hij Mselo-Tala-Tala heet."

"Dat zijn woorden uit een inlandsche taal", zei Khamis eensklaps.

"En wat beteekenen die?"

"Vader Spiegel", antwoordde de voorlooper.

En zoo noemen de Congoleezen inderdaad iemand, die een bril draagt.



HOOFDSTUK XIV.

DE WAGDIES.


"Wat verlangt gij nu nog meer, beste Max?" zei John Cort spottend,
"mij dunkt dat dit nu iets buitengewoons en onverwachts is! Niet
alleen een dorp in de lucht, maar zelfs een koning daarin!"

"Wat ik verlang John?" antwoordde de luchthartige Franschman, "wel,
ik verlang niet mijn leven lang in deze hoofdstad van het rijk der
Wagdies te blijven!"

"Maar Max, wij moeten hier toch een poos blijven om de bewoners van
dit dorp te bestudeeren, wij moeten er een paar dikke folianten over
schrijven, die de verbazing zullen opwekken van alle geleerde bollen
uit Europa en Amerika!"

"Goed, ik wil bestudeeren en informeeren en al wat je verlangt,
maar op twee voorwaarden!"

"En die zijn?"

"Ten eerste dat wij frank en vrij in het dorp mogen rondloopen en
ten tweede, dat wij mogen heengaan, zoodra wij daar lust in hebben."

"En aan wien moeten wij die voorwaarden kenbaar maken?"

"Wel natuurlijk aan Zijne Majesteit Vader Spiegel; maar à propos,
hoe zou de Koning aan dien naam komen? Zou hij bij geval kippig zijn
en een bril dragen?"

"Maar waar is die bril dan van daan gekomen?" vroeg John Cort terecht.

Max Huber kon hierop geen antwoord geven, want wederom werd de deur
van de hut geopend en ditmaal verscheen Li-Mai, die verheugd op
Llanga toeliep. John Cort stelde dadelijk voor van de gelegenheid
dat de deur open stond gebruik te maken en zoo traden onze vrienden
dus naar buiten. Voorafgegaan door Li-Mai, die Llanga bij de hand
hield, kwamen zij op een soort pleintje--een vrij open ruimte, die
overschaduwd werd door het dichte bladerdak der boomen, wier krachtige
stammen dit luchtdorp torsten.

Het was heerlijk weer en de zonnestralen speelden door het
loover. Boven de hoogste takken vertoonden zich groote stukken van
den blauwen hemel en een koel windje, bezwangerd met welriekende
geuren van boschplanten, maakte de lucht heerlijk zuiver.

Terwijl het troepje zoo rondliep, keken de Wagdies, mannen, vrouwen
zoowel als kinderen, naar hen, zonder bizonder veel verbazing te
toonen. Wel wisselden zij onderling, met een schor stemgeluid, eenige
vlugge, overstaanbare woorden. Slechts een hoogst enkele maal meende
de voorlooper een paar woorden in de Congoleesche taal op te vangen,
hetgeen niet zoo onmogelijk was, daar Li-Mai immers ook het woord
ngora gebruikt had.

Maar het meest verbaasd was John Cort, toen hij duidelijk een paar
Duitsche woorden meende op te vangen, waaronder het woord Vater
(vader) en dadelijk deelde hij dit aan zijn reisgenooten mede.

"Ik verbaas mij over niets meer", gaf Max Huber ten antwoord, "ik zou
het zelfs niets vreemd vinden, als die zwartjes mij vriendschappelijk
op mijn schouder klopten en zeiden: 'Zoo amice, hoe gaat het?'"

Af en toe liet Li-Mai de hand van Llanga los en liep hij, als een
vroolijk, spelend kind, naar een der Wagdies. Blijkbaar was hij er zeer
trotsch op de vreemdelingen door het dorp te mogen rondleiden. Maar
het was duidelijk, dat hij niet maar wat met hen ronddwaalde, hij
bracht hen ergens heen en zij hadden niet anders te doen dan hunnen
vijfjarigen gids te volgen.

Onderwijl hadden zij alle gelegenheid zich een oordeel te vormen over
de uitgestrektheid van dit zonderlinge dorp, dat in omtrek zeker wel
drie mijl zou meten.

De hutten, in den vorm van een bijenkorf, waren bijna alle open en
men kon daar binnen de vrouwen bezig zien in hare huishouden. Van
de mannen verzamelden sommige vruchten tusschen de takken, andere
kwamen terug met gevangen wild of met kuipen water, dat zij uit de
Rio geschept hadden.

Intusschen had Khamis getracht den kleinen Li-Mai in de inlandsche
taal aan te spreken, maar het knaapje scheen niets daarvan te
begrijpen. Toch had hij op het vlot duidelijk het woord ngora gezegd,
wat toch een inlandsch woord was.

Na een uur kwamen de tochtgenooten aan het eind van het dorp, waar een
hut van grooter afmeting stond, tusschen de takken van een reusachtigen
wolboom. Voor den ingang stonden twee gewapende Wagdies. Was deze
groote hut het koninklijk paleis, of het heiligdom der toovenaars,
die men bij alle wilde volken in Afrika vindt? John Cort zag thans de
gelegenheid om van Li-Mai eene inlichting te krijgen en zoo vroeg hij,
op de hut wijzende:

"Mselo-Tala-Tala?"

Een knik met het hoofd was het eenige antwoord.

Daar woonde dus Zijne Majesteit de Koning der Wagdies en overmoedig
en zonder veel complimenten liep Max Huber naar de hut, toen de beide
schildwachten hem dreigend den weg versperden.

"Mooi, wij mogen er niet in!" spotte de Franschman. "Dan zullen wij
Zijne Majesteit schriftelijk om een audiëntie moeten verzoeken!"

"Alsof hij zou kunnen lezen, verbeeld je!" antwoordde John Cort.

"Weet gij niet waar de hut van Li-Mai's ouders is?" vroeg Khamis
aan Llanga.

"Neen, maar Li-Mai zal er ons bepaald wel heenbrengen, laten wij hem
maar volgen."

Weinige minuten later kwamen onze vrienden in een meer beschaduwd,
donkerder gedeelte van het dorp en daar bleef Li-Mai staan voor een
strooien hut met een dak van bananenbladeren, dezelfde die Khamis
voor het afdak op het vlot gebruikt had. Hij strekte de hand naar de
hut uit en Llanga, die hem begreep, zei: "Hier woont hij."

De deur van de hut stond open en van binnen bleek zij te bestaan uit
een enkel vertrek.

Tegen den achterwand lag een soort veldbed van droge kruiden en het
overige huisraad bestond uit een drietal kalebassen, een aarden pot,
gevuld met water en twee kleinere aarden potten. Van vorken hadden
deze boombewoners nog nooit gehoord, zij aten met hunne vingers. Hier
en daar waren planken gemaakt, waarop het proviand lag: vruchten,
wortels, een stuk vleesch, eenige geplukte vogels. Aan een paar sterke
dorens, die als spijkers dienst deden, hingen eenige uit boombast
geweven doeken.

Twee Wagdies, een man en eene vrouw, stonden op, toen Khamis met zijn
troepje voor de hut verscheen.

"Ngora... ngora... Lo-Mai... La-Mai!" riep het negerknaapje, terwijl
het dadelijk naar zijn moeder liep, die het liefkoosde.

John Cort nam het paar eens goed op. De man was van krachtigen,
goed geëvenredigden lichaamsbouw, zijn armen waren iets langer dan
bij den mensch, ook zijn handen iets grooter; zijn voeten rustten
met den geheelen zool op den grond. Zijn gelaatskleur was lichter
dan van de bekende inlanders, zijn haar zwart en kroezend en hij had
een korten, dunnen baard. Zijn hoofd was middelmatig van grootte,
de kaakbeenderen staken niet ver naar voren en de oogen hadden een
levendige uitdrukking. De vrouw was kleiner en had een zachtaardiger
uiterlijk; haar tanden waren prachtig wit, maar wat John Cort vooral
opviel, waren hare sieraden: glazen kralen en paarlen en om haar hals
de medaille van Dr. Johausen, zooals haar kind er ook een had.

Praten met dit tweetal, ging tot John Cort's grooten spijt niet, maar
het was duidelijk, dat zij de grootste gastvrijheid wilden betoonen,
want den bezoekers boden zij dadelijk allerlei vruchten aan.

De Amerikaan luisterde intusschen goed naar de taal, die man en
vrouw met elkander spraken en het kwam hem voor, dat hij, zij het dan
ook verminkt, eenige woorden uit de Congoleesche en uit de Duitsche
taal herkende.

Na een kwartiertje vertrokken de bezoekers weder, thans onder geleide
van den man Lo-Mai zelf en zoo kwamen zij bij de hut, waarin zij den
vorigen nacht hadden doorgebracht en die hun weder tot woning zou
strekken. Voor hoe lang?...

Lo-Mai nam vooral hartelijk afscheid van Llanga, in wien hij
ongetwijfeld den redder van zijn kind herkende en onze vrienden waren
weder alleen.



HOOFDSTUK XV.

DRIE WEKEN STUDIE.


Hoe lang zouden John Cort, Max Huber, Khamis en Llanga in dit dorp
blijven? Zou alles goed afloopen, zou er geen onraad komen? Van
vluchten kon geen sprake zijn, daartoe werden zij te goed bewaakt. Maar
al ware dit niet het geval geweest, hoe zouden zij dan den rand van
dit onmetelijke woud kunnen bereiken, of de Rio Johausen terugvinden?

Max Huber, die zóó verlangd had naar het vreemde en onverwachte,
had er reeds genoeg van en hij verheelde zijn ongeduld en verlangen
om in Libreville terug te zijn, niet.

Ook Khamis, die op de dorpsbewoners als een laag staand ras, ja als
een soort dieren, bleef neerzien, was zeer verlangend om Ngala te
kunnen verlaten en wat hij doen kon om hiertoe te geraken, zou hij
niet nalaten.

John Cort was minder ongeduldig. Hij vond het belangwekkend om die
nieuwontdekte schepselen waar te nemen en te bestudeeren. Eenige
weken had hij daar wel voor over, maar zou hun verblijf bij de Wagdies
misschien niet veel langer duren? Jaren wellicht? En wat zou het eind
van het avontuur zijn?

Maar tot dusver had men gelukkig nog niets vijandigs kunnen
bespeuren. Vreemd bleef het echter dat die boschbewoners heel niet
verbaasd waren op het zien van menschen.

Max Huber meende, dat men zich tot den Koning, Vader Spiegel, zou
wenden, om hunne vrijheid terug te vragen, maar gesteld dat zij bij
dit hooge personage werden toegelaten, hoe zouden zij elkander dan
verstaan? De Koning zou zeker wel geen Congoleesch spreken.

Intusschen hadden zij bij het betreden van hunne hut eenige
veranderingen gezien, die hun wel bevielen. Allereerst was een Wagdie
bezig "de kamer te doen", als wij deze Europeesche uitdrukking mogen
gebruiken. Het was een bewijs, dat deze stam grooten zin voor netheid
en orde had; trouwens John Cort had reeds opgemerkt, dat zij op hun
lichaam en kleeding ook zeer zindelijk waren. Achter in de hut waren
stapels droge kruiden neergelegd en deze vormden voor onze reizigers,
die zoo dikwijls op den naakten grond geslapen hadden, een heerlijk
bed. Voorts waren eenige potten en pannen neergezet en een voorraad
proviand: allerlei vruchten en een antilopebout.

Ter zijde van de hut was een platte steen, die als haard dienst deed;
er brandden zelfs reeds eenige droge takken op.

De Wagdie, die voor werkmeid speelde, was een jonge man van omstreeks
twintig jaren, met een schrander uiterlijk. Hij wees naar een hoek en
zoo waar, daar zagen John Cort, Max Huber en Khamis hunne karabijnen,
wel wat geroest, maar dat was te herstellen.

"Drommels, die komen te pas!" riep Max blij verrast.

"Maar de patronen?" vroeg John Cort.

"Die zijn hier", antwoordde de voorlooper en hij wees op het ijzeren
kistje, dat achter de deur stond.

Zoo waren al deze kostbare zaken, die Khamis bij het vergaan van het
vlot op de rotsen geslingerd had, door de Wagdies gevonden en behouden
naar hun dorp gebracht.

"Zouden zij geen verstand van vuurwapenen hebben, dat zij ons die
terug geven?" vroeg Max.

"Dat weet ik niet", antwoordde John Cort, "maar blijkbaar weten
zij wel, dat men andermans goed niet mag behouden en dat bewijst,
dat zij eerlijk zijn."

Eensklaps werd buiten met duidelijke stem geroepen:

"Kollo! ... Kollo!"

De jonge Wagdie keek John Cort aan en wees toen herhaaldelijk op zich
zelf. De Amerikaan begreep hieruit, dat het de naam van hunnen nieuwen
bediende was, en toen hij eenige malen het woord Kollo herhaalde,
toonde de jonge man zijn tevredenheid, door vroolijk te lachen.

Uit dit alles bleek, dat de hut geen gevangenis was en dat de bewoners
haar naar verlangen konden verlaten; of zij het dorp zelf dit ook
mochten doen was intusschen nog twijfelachtig.

De vrienden moesten zich dus maar schikken en in het luchtdorp
blijven wonen.

De Wagdies schenen zacht van aard, niet twistziek en ook niet
nieuwsgierig. Lichamelijk bleken zij sterk en buitengewoon vlug en
hun gezicht was bizonder scherp. Als zij op de vogeljacht gingen,
schoten zij die met kleine pijltjes en ook op groote dieren, antilopen,
buffels, misschien zelfs op den rhinoceros jaagden zij in het woud
met goed gevolg. Max Huber had hen op die tochten gaarne vergezeld,
zoowel om hunne wijze van jagen te leeren kennen, als om een poging
te wagen tot ontvluchting.

Meermalen had Max aandrang gevoeld om met zijn karabijn een schot
te lossen op de talrijke vogels, die hier in de boomen huisden,
maar zijn makkers en hij werden dagelijks ruim van allerlei proviand
voorzien. Hunne bediende Kollo liet het hun aan niets ontbreken,
elken dag vernieuwde hij den voorraad water en brandhout. Bovendien
zou het gebruik van het vuurwapen de kracht daarvan geopenbaard hebben
en beter was het, die geheim te houden en de karabijnen in geval van
nood als wapen te gebruiken.

Dat de Wagdies hunnen gasten vleesch bezorgden, kwam hieruit voort,
dat zij zelven ook dit voedsel gebruikten, hetzij geroosterd op een
kolenvuur, of gekookt in eigengemaakte aarden potten. Ook trof onzen
vrienden een andere bizonderheid, waarover zij zeer verheugd waren:
er was zout, dat evenals in Azië en Amerika, hier in het Afrikaansche
woud als mineraal op den grond voorkwam.

Een vraag, die John Cort echter vooral bezig hield, was deze: Hoe
kwamen die boombewoners aan vuur? Wreven zij stukken droog hout tegen
elkander, op de manier van de wilden? Neen, het bleek hem, dat zij
vuursteenen gebruikten en de vonken in droog mos of dorre bladeren
lieten springen.

Behalve vleesch en plantaardig voedsel, allerlei wortels en vruchten,
de laatste vooral van den onwaardeerbaren boabab of apenbroodboom,
bananen en vijgen, aten de Wagdies ook honing en zij waren zeer
schrander in het vinden van de bijennesten. Bovendien bevatte een
stroom, die niet ver van het luchtdorp liep, zeer veel visch, die de
Wagdies evenzoo vingen en aten.

Maar was die stroom bevaarbaar en gebruikten de Wagdies ook
vaartuigen? Dit te weten was voor onze vrienden van groot belang,
in geval van ontvluchting.

Aan den rand van het dorp, dicht bij de koninklijke hut, was die
stroom te zien en scheen hij dertig à veertig voet breed, terwijl hij
op korten afstand achter de reusachtige gomboomen verdween. Inderdaad
werd hij door de Wagdies bevaren, waarbij zij gebruik maakten van
een soort kano's gemaakt van uitgeholde boomstammen.

Dit alles was door Khamis ontdekt, die herhaaldelijk getracht had
buiten het dorp te komen, maar steeds hadden de schildwachten bij den
trap hem dit belet. Zij waren daarbij niet altijd even vriendelijk en
eenmaal zou hij misschien zelfs mishandeld geworden zijn, als Lo-Mai,
door het tumult aangelokt, niet tusschenbeide ware gekomen.

Deze laatste had het vooral aan den stok met een grooten Wagdie, dien
men Raggi noemde. Aan de dierenhuiden die hij droeg en aan de veeren in
zijn haar kon men zien, dat hij de chef van de strijdbare mannen was.

Onze vrienden hadden gehoopt, dat zij naar aanleiding van dit voorval,
voor den Koning zouden zijn geleid en dus gelegenheid zouden hebben
gekregen dezen potentaat, die door zijn onderdanen zoo angstvallig
verborgen werd gehouden, eindelijk te zien. Maar dit gebeurde
niet. Raggi scheen de hoogste macht te hebben en beter was het zijn
toorn maar niet meer op te wekken.

Op een dag--het was de 9e April--ontstond eensklaps een hevig
tumult. Van den kant der rivier klonken luide kreten.

Was dit een aanval op het dorp, door wezens gelijksoortig aan de
Wagdies? Dit zou inderdaad hoogst ernstig zijn, vooral wanneer de
aanvallers de boomen waarop het geheele dorp rustte, in brand zouden
gaan steken!

Onmiddellijk waren Raggi en een dertigtal mannen naar den trap gesneld,
dien zij met aapachtige vlugheid afsprongen. John Cort, Max Huber
en Khamis waren met Lo-Mai naar den kant van het dorp geloopen,
waar het gedeelte van de rivier te zien was.

Het bleek dat een groote troep wilde zwijnen, van het soort dat de
Transvalers "boschvarken" en de Engelschen "bush-pig" noemen, op den
linkeroever was verschenen.

Deze dieren zijn iets kleiner dan het wilde zwijn uit Europa, hebben
zijdeachtig haar, oranjeachtig bruin van kleur en kwastjes aan de
ooren, terwijl de mannetjes kromme slagtanden hebben, evenals het
Babiroesa-zwijn.

Onze vrienden waren van hunne standplaats getuige van den strijd,
die kort, maar niet zonder gevaar was. De Wagdies legden grooten moed
aan den dag; met bijlen gewapend, sommige ook met speren, stortten
zij zich tusschen de troep en na een uur waren verscheidene zwijnen
neergeveld en de overige op de vlucht gejaagd.

Max Huber had zijn karabijn wel willen halen, maar de voorzichtige
John Cort had hem dit ontraden. Beter was het, met het gebruik der
vuurwapens te wachten, tot het bepaald nuttig of noodig zou zijn.



HOOFDSTUK XVI.

ZIJNE MAJESTEIT KONING MSELO-TALA-TALA.


Op dezen dag--of liever op den middag van den 15en April--zou er
eene verandering komen in de anders zoo kalme gewoonten van de
Wagdies. Drie weken lang hadden de gevangenen in Ngala geen enkele
gelegenheid gehad om hunnen tocht dwars door het groote woud in de
richting van de Oebanghi te hervatten. Zij werden goed bewaakt en
waren binnen de onoverschrijdbare grenzen van dit dorp besloten,
zoodat van ontvluchten geen sprake kon zijn.

Nu was het volkomen waar, dat bijvoorbeeld John Cort hier niet om
treurde. Hij toch vond het zeer belangwekkend om studiën te maken van
deze schepsels, die wel een schakel schenen te vormen tusschen den aap
en den mensch. Hij zou hier prachtige bouwstoffen kunnen verzamelen
ter beoordeeling van de zoogenaamde "theorie van Darwin." Maar om de
geleerde wereld van zijn studiën vruchten te doen plukken, zou hij
toch allereerst in Fransch Congo, en in Libreville terug moeten zijn!

Het was prachtig weer. De zon overgoot met licht en warmte de
boomtoppen, die het luchtdorp overschaduwden.

Tusschen John Cort en Max Huber en de familie Lo-Mai was een druk
verkeer ontstaan. Er ging geen dag voorbij zonder dat deze hen in
hunne hut kwam bezoeken, of zij wederkeerig haar een bezoek brachten.

Ongelukkigerwijze was het onzen vrienden nog altijd niet gelukt de
taal der Wagdies te verstaan, al bestond zij ook uit een zeer klein
aantal woorden, daar deze primitieve wezens ook slechts een zeer
beperkt aantal denkbeelden hadden. Wel had John Cort spoedig genoeg de
beteekenis van sommige woorden begrepen, maar dat stelde hem toch nog
niet in staat met de Wagdies een geregeld gesprek te voeren. Het trof
hem echter bizonder, dat in hunne taal eenige inlandsche uitdrukkingen
voorkwamen. Bewees dit niet, dat de Wagdies in verbinding stonden
met de negerstammen aan de Oebanghi? En sterker nog, soms gebruikte
Lo-Mai een woord, dat, hoe verbasterd en verminkt hij het ook uitsprak,
toch blijkbaar aan de Duitsche taal ontleend was.

Zou hieruit moeten worden afgeleid, dat deze inboorlingen reeds eene
ontmoeting hadden gehad met de in Kameroen gevestigde Duitschers? In
dat geval zouden de Amerikaan en de Franschman niet de eer hebben
van dezen stam te hebben ontdekt.--Maar als John Cort tegen Lo-Mai
Duitsch ging spreken, bleek het alweer dat deze er niets van begreep,
hij kende slechts een paar woorden in die taal.

Maar het meest gebruikte woord in elk gesprek bleef altijd
Mselo-Tala-Tala, de naam of de titel van den vorst. Wij weten hoe
vurig onze blanke vrienden verlangden bij dezen potentaat te worden
toegelaten. Als zij dien naam uitspraken, boog Lo-Mai het hoofd ten
teeken van diepen eerbied.

En nu gebeurde het, op den genoemden middag, dat Lo-Mai met vrouw en
kind de hut der vreemdelingen kwam bezoeken.

Het viel dadelijk op, dat zij zich bizonder hadden opgetooid. De man
droeg een krans van veeren om het hoofd en een schort van geweven
boombast, de vrouw een dergelijk schort, in haar lokken eenige groene
bladeren en om den hals een snoer van glazen kralen. Zelfs de kleine
Li-Mai had een kort schortje voor, hij had dus zijn zondagspakje aan,
zooals Max Huber lachend opmerkte en dadelijk vroeg hij:

"Wat zou dat beteekenen, dat zij er zoo deftig uitzien?"

"Het is voor hen zeker een feestdag", antwoordde John Cort.

"Mselo-Tala-Tala", zei Lo-Mai eensklaps, bij het binnenkomen.

"Vadertje met zijn bril", vertaalde Max Huber en hij snelde naar
buiten, meenende dat de Koning op dit oogenblik voorbijkwam.

Hij werd echter teleurgesteld, er was geen schijn of schaduw van Zijne
Majesteit te bespeuren, maar wel zag hij, dat het in het dorp erg
rumoerig was. Van alle kanten kwamen drommen dorpelingen, opgesierd
als de familie Mai en blijkbaar in zeer vroolijke stemming. En alles
trok naar de westgrens van het dorp.

"Er gebeurt iets", zei Max Huber en naar Lo-Mai terugkomende,
herhaalde hij:

"Mselo-Tala-Tala?"

"Mselo-Tala-Tala", antwoordde de man plechtig, kruiste zijn armen
over zijn borst en boog zijn hoofd.

Het eenige wat John Cort en Max Huber hieruit konden afleiden, was,
dat de Wagdies hunnen Koning gingen begroeten en deze zich dus in al
zijn luister aan het verzamelde volk zou vertoonen.

Hunnerzijds konden zij geen deftige kleeren aantrekken, zij hadden
niets dan hun jachtkostuum, tamelijk versleten nog wel. Bijgevolg
konden zij ter eere van Zijne Majesteit geen toilet maken en volgden
zij met Llanga de familie Mai, in hunne daagsche plunje.

Khamis, die om al dat "mindere volk" bitter weinig gaf, bleef "alleen
thuis". Hij zou voor het eten zorgen en de geweren schoon maken,
want met het oog op allerlei gebeurlijkheden moesten die steeds in
de puntjes zijn.

John Cort en Max Huber lieten zich dus door Lo-Mai geleiden, door het
thans zeer drukke dorp. Eigenlijke straten waren er niet, de hutten
stonden onregelmatig, al naar de boomen, of liever hunne takken,
de plaats hadden aangewezen.

Het was zeer vol. Minstens een duizendtal Wagdies stroomden naar het
uiteinde van het dorp, waar het koninklijk paleis stond.

"Zij gedragen zich werkelijk als echte menschen", merkte John Cort op.

"Maar door hunne grimassen lijken het toch echte apen!" antwoordde
Max Huber.

En werkelijk, de Wagdies, anders zoo ernstig, kalm en terughoudend,
waren thans buitengewoon druk en uitgelaten.

Maar altijd nog jegens de vreemdelingen die onverklaarbare
onverschilligheid. Zij schonken hun niet de minste aandacht en waren
dus tegelijkertijd niet zoo opdringerig en lastig, als de Danka's,
de Monboetoes, en andere Afrikaansche negerstammen, en .... als het
beschaafde volk in de groote Europeesche steden tegen vreemdelingen,
die door kleeding of uiterlijk wat anders zijn dan zij!

Na een lange wandeling kwamen Max Huber en John Cort op het voornaamste
"plein" van Ngala, dat door den uitersten boomenrand in het Westen
begrensd werd en waar in dicht lommer de woning van den vorst stond.

Daar stond een dubbele rij krijgslieden opgesteld, gekleed in
antilope-vellen, door lianen bijeengehouden, het hoofd versierd met
den kop van den steenbok, door welker horens de heele troep wel wat op
een kudde geleek. Raggi, de "kolonel", was getooid met een buffelkop,
hij droeg pijl en boog, een bijl in zijn gordel.

"Het schijnt wel dat de Koning een revue over zijn troepen gaat
houden!" zei John Cort.

"Gaat Mselo-Tala-Tala uit?" vroeg Max Huber dadelijk aan Lo-Mai.

"Nu krijgen wij hem dan toch te zien", zei de Franschman, met niet
veel eerbied voor een "gekroond hoofd".

"En laten wij in dien tusschentijd onze oogen maar goed de kost geven",
hernam John Cort.

Het schouwspel was werkelijk belangwekkend genoeg. Het plein besloeg
ongeveer een oppervlakte van een halve hectare en was op het midden
na stampvol van een joelende menigte, maar dank zij de familie Lo-Mai
kregen de beide vreemdelingen een prachtige plaats.

Weldra kwamen op de open ruimte, in het midden van het plein,
een aantal jonge Wagdies, jongens en meisjes, die vroolijk gingen
dansen, terwijl de ouderen daaromheen zich te goed deden aan een
uit tamarinde gegisten drank. Aan muziek ontbrak het ook niet. De
instrumenten bestonden uit kalebassen, waarover een vel gespannen was,
dat met stokken werd geslagen, hetgeen een geluid gaf, om de ooren
van blanken te verscheuren.

"Van maat schijnen zij weinig begrip te hebben", zei John Cort.

"En van melodie nog minder!" antwoordde Max Huber.

"En toch zijn zij gevoelig voor muziek, Max", merkte de Amerikaan op.

"Dat zijn de dieren ook, John, ten minste sommige."

Hoe dit zij, de Wagdies schenen toch werkelijk wel menschen te zijn,
want zij hielden niet alleen van muziek, maar maakten zelven de
instrumenten, wat toch zeker geen enkel dier doet!

Zoo gingen een paar uren voorbij, tot groot ongeduld van
onzen Franschman. Het ergerde hem geweldig, dat Zijne Majesteit
Mselo-Tala-Tala zich nog niet verwaardigde om de hulde van zijne
onderdanen in ontvangst te nemen.

Intusschen werd het feest onder groot getier en veel gedans
voortgezet. De oudere mannen waren flink blijven drinken en kwamen zoo
langzamerhand in een staat van opgewondenheid, die aan dronkenschap
grensde. Het was zeer te bezien of alles wel ordelijk en zonder
ongelukken zou afloopen!

Maar daar ontstond eensklaps diepe stilte. De deur van de koninklijke
hut ging open en de soldaten stelden zich in twee rijen ter weerszijden
daarvan op.

"Zie zoo, eindelijk zullen wij Zijne Majesteit dan zien!" zei Max
Huber.

Maar het was Zijne Majesteit niet, die uit de hut kwam. Een soort
meubel, bedekt met een bladerkleed, werd naar het midden van het
plein gedragen. En wie schetst de verbazing van de twee vrienden,
toen zij in dat meubelstuk een gewoon straatorgel herkenden!

Hoogst waarschijnlijk kwam dit instrument alleen te voorschijn bij
hooge, feestelijke gelegenheden en betuigden de Wagdies aan de muziek,
die er uit voortkwam, den grootsten eerbied.

"Het is het orgel van dokter Johausen", fluisterde John Cort.

"Ja, dat moet", antwoordde Max Huber, "en nu begrijp ik, hoe ik in
den nacht voor wij in dit dorp kwamen, de wals uit de _Freischütz_
heb kunnen hooren."

"En daar heb je mij niets van gezegd, Max!" zei John Cort verwijtend.

"Ik dacht natuurlijk dat ik gedroomd had!" hernam de Franschman.

"In elk geval moeten de Wagdies dit orgel uit de hut van den dokter
gestolen hebben", ging de Amerikaan voort.

"Ja, na eerst dien braven Duitscher vermoord te hebben", antwoordde
Max Huber bitter.

Een reusachtige Wagdie, waarschijnlijk de kapelmeester uit het dorp
ging achter het orgel staan en begon te draaien, en dadelijk weerklonk,
zij het dan ook wat gebrekkig, omdat sommige noten ontbraken,
de meergenoemde wals. Zoo volgde dus op het dansen een concert,
waarnaar de Wagdies met groote ingenomenheid luisterden.

Maar zouden deze brave dorpelingen wel weten, dat er nog andere wijsjes
op het orgel zaten? Deze vraag kwam dadelijk bij John Cort op. En het
was inderdaad niet waarschijnlijk, dat deze zwartjes zouden weten,
dat indien een knopje in het orgel verschoven werd, er een andere
melodie zou komen dan de wals uit de _Freischütz_.

Maar toen een half uur aan deze schepping van Weber besteed was,
hield de zwarte orgelman met een forsche tjingel op en zoo waar,
daar verschoof hij een paar knoppen, precies als onze straatorgelman
dat doet.

"Maar dat is sterk!" riep Max Huber.

En inderdaad, het was zeer vreemd, dat deze wilde, hetzij dan aap of
mensch, wist, hoe hij met een orgel moest omgaan.

Weer begon hij aan de kruk te draaien en daar weerklonk een andere
melodie!

Maar daarmede scheen het repertoire van het orgel dan ook uitgeput. Nog
een uur lang werd er op gespeeld, maar slechts de twee stukken
wisselden elkander beurtelings af. Toen begon het dansen weder en
daar het duister werd staken eenige soldaten toortsen aan, die het
plein fantastisch verlichtten.

Max Huber en John Cort begonnen echter genoeg te krijgen van het
schouwspel en juist wilden zij heengaan om naar hunne hut terug te
keeren, toen Lo-Mai zeide: "Mselo-Tala-Tala".

Zou het waar zijn? Zou Zijne Majesteit zich thans verwaardigen
de hulde van zijn volk in ontvangst te nemen? Bij het koninklijk
paleis ontstond werkelijk eenige beweging, daar ging de deur open,
de lijfwacht stelde zich op en Raggi plaatste zich aan het hoofd er
van. Onmiddellijk daarna verscheen een troon, een oude sopha, bedekt
met lappen en bladeren en gedragen door vier zwarten en daarop troonde
Zijne Majesteit.

Het was een man van ongeveer zestig jaren, met witten baard en
haar en zeer dik, zoodat de dragers aan het vrachtje zeker heel wat
zouden hebben.

De stoel scheen een rondgang te gaan houden over het plein en de
menigte boog zich diep ter aarde in plechtige stilte, alsof zij door
de hooge tegenwoordigheid van Mselo-Tala-Tala betooverd was.

Deze zelf scheen echter tamelijk onverschillig voor die huldebetuiging,
waarop hij naar zijne meening zeker recht had en waaraan hij gewend
was. Te nauwernood gaf hij een flauwen hoofdknik; hij maakte geen
gebaar, geen andere beweging dan dat hij zich een paar malen over
zijn neus krabde, een lange neus met een grooten bril er op, waaraan
hij den naam van Vader Spiegel te danken had.

Toen hij dicht langs onze vrienden kwam, kon John Cort zich niet
weerhouden, uit te roepen:

"Maar het is een mensch!"

"En nog wel een blanke!" liet Max Huber er op volgen.

En inderdaad, er viel niet aan te twijfelen, het personage dat zich
daar zoo deftig liet ronddragen, was zeer zeker geen inboorling,
geen neger, maar een echte, onvervalschte blanke!

"En hij kijkt niet eens naar ons! Hij schijnt ons niet eens op te
merken!" bromde Max Huber. "Wat drommel, wij lijken toch niet op die
halve apen hier!"

"Stil!" zei John Cort, hem bij zijn arm grijpende, "ik herken hem
thans, ik weet wie het is."

"Wie het is?"

"Ja, het is dokter Johausen!"



HOOFDSTUK XVII.

KONING JOHAUSEN.


John Cort had den dokter vroeger in Libreville ontmoet en hij kon
zich dus niet vergissen, het was werkelijk de Duitsche geleerde,
die hier als vorst troonde over het volk der Wagdies!

Zijn geschiedenis is in weinig woorden verhaald. Drie jaar geleden was
hij, aangespoord door de pogingen van professor Garner, uit Malinba
vertrokken, met een escorte negers, die levensmiddelen, ammunitie en
andere onmisbare zaken droegen. Wij weten reeds wat hij in het Oosten
van Kameroen wilde doen: zich vestigen te midden van de apen, om hunne
taal te bestudeeren. Maar welke richting hij zou uitgaan, had hij aan
niemand meegedeeld, want hij wilde alle eer voor zich alleen houden,
en op dit punt was hij inderdaad eenigszins van Lotje getikt.

Wat Khamis en zijne tochtgenooten op hunne terugreis ontdekt hadden,
bewees ontwijfelbaar, dat de dokter in het groote oer-woud de plek
gevonden had, waar de rivier stroomde, die door Max Huber naar hem
gedoopt was. Na zijn escorte te hebben teruggezonden, had hij een
vlot gemaakt en had zich met zijn trouwen inlandschen bediende daar
op ingescheept. Te zamen hadden zij de traliehut op den rechteroever
opgericht en wij weten nog, dat Khamis daar een opschrijfboekje
gevonden had, waaruit bleek, dat de dokter tot 25 Augustus, derhalve
dertig dagen in die hut gewoond had.

Had hij die toen vrijwillig verlaten? Dat was niet waarschijnlijk; men
moest aannemen, dat de Wagdies, die het geheele woud doorkruisten,
want onze vrienden hadden immers tot aan den rand van het woud
hunne lichten gezien, hem hadden gevangen genomen en meegevoerd. De
inlandsche bediende was ongetwijfeld gevlucht, want als deze ook naar
Ngala gebracht was, hadden John Cort en zijne makkers hem moeten zien,
en zeer zeker zou hij anders vandaag ook wel in den koninklijken
stoet verschenen zijn, misschien wel als Eerste Minister.

In elk geval hadden de Wagdies dokter Johausen niet slechter behandeld
dan Khamis en zijn reisgenooten. Waarschijnlijk getroffen door zijn
verstandelijke meerderheid, hadden zij hem tot hunnen Koning gemaakt,
hetgeen ook John Cort of Max Huber overkomen had kunnen zijn, wanneer
de plaats thans niet reeds ingenomen was. En dus bekleedde de Duitsche
geleerde, onder den naam van Vader Spiegel of van Mselo-Tala-Tala,
reeds drie jaren den Wagdieschen troon.

Dit gaf de verklaring van veel wat tot dusver onverklaarbaar was
geweest: hoe verschillende Congoleesche woorden in de taal van deze
primitieve menschen waren gekomen en zelfs eenige Duitsche woorden,
hoe zij wisten om te gaan met een draaiorgel, hoe zij sommige stukken
gereedschap wisten te maken, hoe dus een zekere beschaving over hen
gekomen was.

Dit alles bespraken de twee vrienden met elkaar, toen zij na afloop
van het feest in hunne hut waren teruggekeerd en toen riepen zij
Khamis. Zij brachten hem van alles op de hoogte en toen zei Max Huber:

"Maar nu begrijp ik niet, dat dokter Johausen geen verbazing heeft
getoond over onze tegenwoordigheid in zijn dorp."

"Ja, en ik kan niet begrijpen, waarom hij ons niet in zijn paleis
ontboden heeft", voegde John Cort er bij.

Hoe het zij, het stond vast, dat de geleerde, uitgegaan om tusschen
apen te leven, terecht gekomen was tusschen een volk, dat reeds op
den menschelijken ladder stond en tot dusver nog onbekend was. Hij
had hun het praten niet behoeven te leeren, want dat konden zij
reeds, hoogstens had hij hen wat Congoleesche en Duitsche woorden
bijgebracht. En als geneesheer had hij hen ook nog zulke groote
diensten kunnen bewijzen, dat hij populair was geworden en zij hem
tot hunnen Koning hadden uitgeroepen.

"Het is duidelijk wat wij thans te doen hebben", zei Max Huber,
"ik wil aannemen, dat hij niet weet, dat wij hier zijn, dat onze
tegenwoordigheid voor hem verzwegen is, zelfs dat hij ons daar straks
niet heeft opgemerkt, maar dit alles is voor ons reden te meer,
om hem in zijn paleis op te zoeken."

"Ho, ho!" zei John Cort.

"Ja zeker, en van avond nog; het volk aanbidt hem, het volk zal hem
dus gehoorzamen en hij zal ons in vrijheid stellen en naar de grens
van zijn land laten brengen.

"En als hij dat weigert?"

"Waarom zou hij dat weigeren?"

"Welnu, als hij weigert", antwoordde Max Huber, "dan zal ik hem
zeggen dat hij niet waard is over deze halve negerapen te regeeren,
maar dat hij koning verdiende te zijn over stekelvarkens!"

Maar hoe dit zij, het plan van Max Huber was wel waard eens overwogen
te worden. De gelegenheid was gunstiger dan zij zich waarschijnlijk
ooit zou voordoen. De Wagdies zouden half beschonken hunne roes
uitslapen in hunne hutten, of wezenloos ronddwalen door het woud,
zelfs de krijgslieden hadden door den drank het hoofd verloren,
het koninklijk paleis zou minder streng bewaakt worden dan anders
en het zou waarschijnlijk niet moeilijk zijn, tot in het vertrek van
Mselo-Tala-Tala door te dringen.

Nadat het plan ook de instemming verworven had van Khamis, wachtte
men tot het wat later in den avond en de dronkenschap in het dorp
nog wat algemeener zou zijn.

Eindelijk, omstreeks negen uur, verlieten Max Huber, John Cort,
Llanga en de voorlooper hunne hut. Het was stikdonker buiten, de
laatste toortsen waren uitgebrand. In de verte, aan den anderen kant
van het dorp, klonk verward rumoer.

Onze vrienden, die vast voornemens waren om te ontvluchten,
hetzij dan met of zonder de toestemming van Zijne Majesteit, hadden
natuurlijk hunne karabijnen medegenomen en hunne zakken volgestopt
met patronen. Werden zij tegengehouden of overvallen, dan zouden zij
dus hunne vuurwapenen laten medespreken, een taal, die de Wagdies
nog niet zouden kennen.

Voorzichtig sloop het viertal voort tusschen de hutten, die meerendeels
ledig bleken en op het plein gekomen, zagen zij dat ook dit geheel
verlaten en stikdonker was.

Alleen uit het venster van de koninklijke hut scheen licht.

"Er is niemand", fluisterde John Cort.

En inderdaad had Raggi met de soldaten zijn post verlaten en op dezen
avond was de vorst niet goed bewaakt, indien er in de hut althans geen
"kamerheeren van dienst" zouden zijn!

Langzaam sloop Llanga vooruit en bevond, dat de deur geopend kon
worden door er tegen aan te drukken. John Cort, Max Huber en Khamis
voegden zich dadelijk bij hem en een paar minuten bleven zij scherp
luisteren, gereed om in geval van nood dadelijk te vluchten.

Maar noch in de hut, noch daar buiten werd eenig gerucht gehoord.

Max Huber trad het eerst binnen, op den voet gevolgd door de anderen,
die de deur achter zich sloten. De hut bleek te bestaan uit twee
ineenloopende vertrekken. Het eerste was donker en er was niemand in;
maar door de openstaande tusschendeur zag men een flauw lichtschijnsel
en daar, op een divan tegen den achterwand, lag dokter Johausen.

Blijkbaar was dit meubelstuk met enkele andere, die hier stonden,
tegelijk met den eigenaar uit de getraliede kooi hierheen gebracht.

Maar op het gerucht dat de bezoekers maakten, richtte de dokter zich
half op en wendde hij zijn hoofd om.

Werd hij juist uit een diepen slaap wakker? Het was waarschijnlijk,
want hij scheen de tegenwoordigheid der vreemden niet goed op te
merken.

"Dokter Johausen", zei John Cort in het Duitsch, "mijne vrienden en
ik komen Uwe Majesteit onze hulde betuigen..."

De dokter gaf geen antwoord... Zou hij het niet begrepen hebben? Zou
hij zijn eigen taal vergeten zijn, nu hij drie jaren te midden der
Wagdies gewoond had?

"Verstaat u mij?" hernam John Cort. "Wij zijn vreemden, die hier naar
Ngala gevoerd zijn."

Nog geen antwoord.

Thans kwam Max Huber nader en schudde den Koning tamelijk oneerbiedig
heen en weer.

Als eenig antwoord trok Mselo-Tala-Tala een leelijk gezicht en ... stak
zijn tong tegen de vreemden uit...

"Zou hij gek zijn?" mompelde John Cort.

"Dat zou ik meenen", antwoordde Max Huber.

En ja, de ongelukkige geleerde was door zijn verblijf tusschen de
Wagdies volslagen krankzinnig geworden. Maar juist dientengevolge
was hij waarschijnlijk tot Koning uitgeroepen. Immers ook bij de
Indianen van het verre Westen, bij de Australische wilden wordt een
krankzinnige als een soort heilig wezen geëerd.

Maar thans verklaarde het zich ook, waarom de Koning heel niet naar
de vreemde bezoekers had omgezien, waarom hij hen bij zijn rondgang
niet eens had opgemerkt!

"Wij kunnen op zijn hulp niet rekenen bij onze vlucht", merkte Khamis
zeer practisch op.

"Neen, zeker niet", beaamde John Cort.

"En die zwarte wilden zullen ons nooit goedwillig heen laten gaan",
zei Max Huber. "Er is dus maar één ding: vluchten."

"En wel dadelijk!" voegde Khamis er bij. "Kom mede, wij moeten de
trap trachten te bereiken en het woud insnellen."

"Alles goed en wel", zei Max Huber, "maar de dokter..."

"De dokter?"

"Wij kunnen hem zóó niet achterlaten, het is onze plicht hem te
bevrijden..."

"Maar als hij niet mee wil?" vroeg John Cort.

"Dat zullen wij onderzoeken", hernam Max Huber.

Men begrijpt, dat het niet gemakkelijk zou zijn den zwaarlijvigen
Duitscher mede te slepen, daarom namen de drie mannen hem bij de armen
en poogden hem op te beuren, maar met buitengewone kracht wierp hij
hen van zich af.

"Dokter Johausen!" riep John Cort nog eens en met nadruk, maar de
ongelukkige gaf geenerlei blijk zich dien naam te herinneren.

"Hij wilde tusschen de apen wonen en is zelf een aap geworden",
zei Max Huber.

Er bleef dus niets anders over dan te vluchten en haastig verlieten
zij het vertrek en ijlden naar buiten.



HOOFDSTUK XVIII.

ONVERWACHTE ONTKNOOPING.


Buiten was alles nog stil, maar het was zóó donker tusschen de takken,
dat het zeer moeilijk viel den weg naar de trap te vinden.

Eensklaps stond een Wagdie voor hen!

Het was Lo-Mai met zijn kind. Het knaapje had de vreemden de
koninklijke hut zien binnengaan en was zijn vader gaan waarschuwen. En
de brave neger, bevreesd dat den vreemdelingen eenig kwaad overkomen
kon, had hen dadelijk opgezocht en bood hun thans zijn hulp als
gids aan.

Gretig namen zij dit aanbod aan en zoo bereikten zij de trap, maar
wie schetst hun schrik: de toegang werd bewaakt door Raggi en een
dozijn krijgslieden.

Zouden zij met hun vieren die overmacht kunnen verjagen?

Max Huber achtte het oogenblik gekomen om van zijn karabijn gebruik
te maken, maar dadelijk sprongen Raggi en twee zijner mannen op hem
toe. De Franschman ging achterwaarts, legde aan, vuurde en midden in
de borst getroffen, stortte Raggi dood neer.

Blijkbaar kenden de Wagdies het gebruik en de uitwerking van
vuurwapenen niet. Het geluid van het schot en het neervallen van Raggi
veroorzaakten eene ontsteltenis bij hen, waarvan geen beschrijving
is te geven. Allen vlogen weg, eenigen het dorp in, anderen, als apen
zoo vlug, de trap af.

De weg was dus vrij en onze vrienden lieten zich als het ware naar
beneden glijden, liepen wat zij loopen konden in de richting der Rio
en zoodra zij die bereikt hadden, maakten zij een der daar liggende
kano's los en scheepten zich in met Lo-Mai en zijn kind, die bij hen
gebleven waren.

Maar op hetzelfde oogenblik werden aan alle kanten fakkels ontstoken
en van alle zijden klonken luide kreten, terwijl een wolk van pijlen
op de vluchtelingen werd afgezonden.

"Er blijft niets anders over", riep John Cort, "vuur!"

Twee schoten weerklonken, twee Wagdies stortten neder en de
aanstormende wilden bleven een oogenblik verschrikt staan.

Op hetzelfde oogenblik kwam de kano in het midden der rivier, de
stroom voerde haar mee en zij verdween tusschen de zware boomstammen.



Het is onnoodig den verderen tocht naar het Zuid-Westen, in alle
bizonderheden te beschrijven. Den eerstvolgenden avond legde Khamis de
kano aan een boomstam vast. Het was toen de 16e April, Lo-Mai en zijn
kind bleven dien nacht nog bij de vreemden, maar toen den volgenden
morgen de reis zou worden voortgezet gaf de neger te kennen, dat hij
niet verder wilde meegaan. Hoe John Cort en Max Huber ook aandrongen,
dat het tweetal hen vergezellen zou naar Libreville, niets baatte, er
viel niets anders te doen dan afscheid te nemen van den braven man,
die uit dankbaarheid wegens de redding van zijn kind, hun als gids
zulk een onwaardeerbaren dienst bewezen had.

Zoo ging de kano weder naar het midden der rivier, terwijl Lo-Mai
en zijn zoontje aan den oever bleven staan, en wederzijds wuifde men
elkander tot afscheid toe.

Op den 21sten April werd de stroom sterker en bleek het dus, dat
men de Oebanghi naderde; naar schatting waren driehonderd Kilometer
sedert het vertrek uit Ngala afgelegd. En inderdaad, reeds den 26en
bereikte men aan den rechteroever een klein dorpje, dat niet meer
dan 900 Kilometer van Libreville bleek verwijderd te zijn.

De voorlooper richtte hier dadelijk een karavaan in en bijna in rechte
lijn voorttrekkende naar het Westen, kwamen John Cort, Max Huber,
Khamis en Llanga den 20en Mei in de factory aan, waar zij door hunne
vrienden, die hen reeds als verloren hadden beschouwd, met open armen
werden ontvangen.

En dokter Johausen?... En het negerdorp in de lucht?

Ongetwijfeld zal vroeg of laat een expeditie in nadere aanraking
komen met het onbekende volk in het diepste van het oerwoud. Mocht
het gebeuren, dat zij den Duitschen geleerde dan weder naar Malmba
terugbrengt, dan is het de vraag of hij niet zal terug verlangen naar
den tijd, toen hij als Koning Mselo-Tala-Tala over dat primitieve
volkje regeerde.



INHOUD


 1. Na een langen marsch 1.
 2. De bewegende vuren 8.
 3. Verstrooid 19.
 4. Geen keuze 28.
 5. De eerste dagen in het woud 36.
 6. Altijd naar het Zuidwesten 43.
 7. De ledige kooi 50.
 8. Dokter Johausen 59.
 9. Op de Johausen-rivier 71.
10. Ngora 79.
11. De reis van den 19den Maart 84.
12. Na de schipbreuk 91.
13. Een dorp in de lucht 96.
14. De wagdies 108.
15. Drie weken studie 116.
16. Zijne Majesteit Koning Mselo-Tala-Tala 127.
17. Koning Johausen 140.
18. Onverwachte ontknooping 151.



LIJST DER PLATEN.


"Max Huber en Llanga" (_Titelplaat_)
"Het drietal zette den tocht voort" 5.
"De lichten schenen thans wel vijftig en honderd voet boven den
beganen grond" 9.
"Toen kon hij de anderen behulpzaam zijn om tegen den stam op te
klimmen" 13.
"Daar weerklonk een schot" 21.
"Het was een Inyala, een soort antilope" 25.
"Had John Cort geen oogen genoeg om de prachtige plantenwereld
te bewonderen" 29.
"Toen hij eensklaps een hand op zijn schouder voelde" 37.
"Max Huber legde dadelijk zijn karabijn aan" 41.
"En riep luidkeels: de Rio! de Rio!" 45.
"Na een poos ontdekten zij het tweetal, aan den linkeroever" 53.
"En in die tralies was een deurtje" 57.
"Daar de dokter zich verbeeldde, dat de apen niet ongevoelig
zouden zijn voor de schoonheden der muziek" 61.
"Er was nu een ijzeren pot, men kon dus een soort soep koken" 65.
"Het duurde niet lang of een gulzige snoek beet aan en werd aan
boord gehaald" 69.
"Op de takken der boomen wemelde het van apen" 73.
"Eenige oogenblikken verkeerden de reizigers in grooten angst" 77.
"En staken hem hunne hand toe" 85.
"De buffel scheen niet van plan om heen te gaan" 97.
"Zij werden meegesleurd in de kolk" 101.
"Hij poogde tusschen het bladerengewelf door, een stukje van den
hemel te ontdekken" 105.
"Er bleef niets anders over dan voort te loopen" 109.
"Stond hij uit te kijken, of hij het licht nog niet zag
verschijnen" 113.
"Stonden in zekere regelmaat hutten van stroo" 117.
"Vooraf gegaan door Li-Mai die Llanga bij de hand hield" 121.
"Toen de beide schildwachten hem dreigend den weg versperden" 125.
"Schoten zij de vogels met kleine pijltjes" 129.
"Met bijlen gewapend, storten zij zich tusschen de troep" 133.
"Het viel dadelijk op, dat zij zich bizonder hadden opgetooid" 137.
"Ging achter het orgel staan en begon te draaien" 141.
"En schudde den koning tamelijk oneerbiedig heen en weer" 145.
"Twee schoten weerklonken" 149.
"En wederzijds wuifde men elkander tot afscheid toe" 153.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "In de Oer-wouden van Afrika" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home