Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Wonderlijke avonturen van een Chinees, gevolgd door Muiterij aan boord der 'Bounty'
Author: Verne, Jules, 1828-1905
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Wonderlijke avonturen van een Chinees, gevolgd door Muiterij aan boord der 'Bounty'" ***


						 Wonderreizen.

						  Jules Verne.


			 Wonderlijke Avonturen van een Chinees.

						  Gevolgd door

				Muiterij aan boord der "Bounty".


				 Rotterdam.--Jacs. G. Robbers.



I.

	Men maakt kennis met de personen èn wat hun karakter èn wat
	hunne nationaliteit aangaat.


»Je zult me moeten toestemmen dat het leven zijn genoeglijke zijde
heeft!" riep een der gasten, zoo gemakkelijk mogelijk in zijn zetel
met marmeren rugleuning uitgestrekt, terwijl hij op een gekonfijten
wortel van een waterlelie knabbelde.

»Maar zijn slechte ook!" antwoordde een ander, tusschen een paar
hoestbuien in, terwijl hij gevaar liep van te stikken in een graatje
van een haaivin, dat hij pas in den mond had gestoken.

»Laat ons de zaak van een wijsgeerig standpunt beschouwen!" sprak
daarop een derde, die iets ouder was en op wiens neus een bril met
groote glazen in houtjes gevat, prijkte. »Heden loopt men gevaar
te stikken en morgen vindt alles even gemakkelijk zijn weg als de
teugjes van dezen geurigen nectar! Zoo is het leven!"

En nadat hij dit had gezegd leegde onze epicurist, zoo kalm mogelijk,
zijn glas met een zacht verwarmden wijn, waarvan de heerlijke geur
uit een zilveren ketel opsteeg.

»Wat mij betreft," hernam de vierde dischgenoot, »het leven schijnt
me zeer aannemelijk toe zoo lang men niets te doen heeft en zoolang
men de middelen bezit om niets te doen."

»Mis!" antwoordde de vijfde. »Het geluk is gelegen in studie en
bezigheid. Alleen door te trachten zich de meest mogelijke kundigheden
te verschaffen, kan men gelukkig worden!"...

»Om dan ten slotte nog te bespeuren dat men niets weet!"

»Is dat niet het begin van alle wijsheid?"

»En waar is het einde er van?"

»De wijsheid heeft geen einde!" antwoordde de gebrilde. »Gezond
verstand is alles wat men wenschen kan!"

Nu wendde zich de eerste spreker tot den gastheer, die de eereplaats,
dat wil zeggen, de slechtste plaats--zoo wil het nu eenmaal de
etiquette--aan tafel had ingenomen. Min of meer verstrooid had hij
zonder iets te zeggen deze redeneering _inter pocula_ aangehoord.

»Komaan! hoe denkt onze gastheer over deze quaestie? Acht hij het
leven de moeite waard of niet? Is hij voor of tegen?"

De gastheer beet op onverschillige wijze eenige meloenpitten stuk;
hij stak met een air van minachting de lippen vooruit als iemand wien
niets belang inboezemt en alles wat men hoorde was:

»Poeh!"

Dat is bij uitnemendheid het woord der onverschilligen. Het hoort
in alle talen te huis en het moest in alle woordenboeken gevonden
worden. Ieder verstaat het.

De vijf gasten trachtten ieder voor zich hunne stelling te verdedigen
en drongen nader bij den gastheer aan om zijne meening te doen
kennen. Hij poogde zich er eerst van af te maken, maar moest eindigen
met te zeggen hoe hij er over dacht. Volgens hem was het leven noch
goed noch slecht. Het was naar zijn oordeel een »uitvinding," die
niet veel beteekende en over 't geheel weinig verkwikkelijks had!

»Daar heb je onzen vriend!"

»Hoe is het mogelijk, dat hij zich aldus uitlaat, iemand die nog
nooit den minsten tegenspoed heeft gehad!"

»En nog zoo jong!"

»Jong en gezond!"

»Gezond en rijk!"

»Zeer rijk!"

»Meer dan dat!"

»Misschien te rijk!"

Het was een kruisvuur van opmerkingen, maar zij vermochten zelfs geen
glimlach te brengen op het onbeweeglijke gelaat van den gastheer. Hij
had zich vergenoegd met even de schouders op te trekken als iemand
die nooit, zelfs geen uur lang, zijn eigen levensboek had bestudeerd,
die er zelfs de eerste bladzijden niet van had opengesneden!

En toch, die onverschillige telde ten hoogste een en dertig jaar,
hij was zeer gezond, had veel geld, was goed ontwikkeld, geestig,
kortom hij bezat alles, wat aan zoovelen ontbreekt, om zich onder de
gelukkigste menschen ter wereld te rekenen! Waarom behoorde hij er
niet toe?

Waarom?

De ernstige stem van den philosoof deed zich nogmaals hooren en hij
sprak op een toon, welke aan dien van den aanvoerder van het koor
der ouden herinnerde.

»Beste vriend, dat ge u hier beneden niet gelukkig gevoelt, is alleen
daaraan te wijten, dat je geluk tot nog toe negatief is geweest. Het
is met het geluk gesteld als met de gezondheid; om ze te genieten, moet
men er nu en dan van beroofd worden. Je bent nooit ziek geweest.... met
andere woorden, je bent nooit ongelukkig geweest! Dit ontbreekt aan
je leven. Niemand kan het geluk waardeeren, als hem nooit een ongeluk
heeft getroffen, al ware dit slechts één oogenblik het geval geweest!"

En na deze wijsgeerige opmerking zette de philosoof zijn glas met
heerlijke champagne aan de lippen:

»Ik wensch onzen gastheer een weinig schaduw op zijn levensbaan
toe!" sprak hij, en ledigde het glas in een teug.

De gastheer knikte en verzonk weder in zijn gewone apathie.

Waar werd dit gesprek gehouden? In een of ander restaurant te Parijs,
Londen, Weenen of Petersburg? Waren de zes gasten in de oude of de
nieuwe wereld? Wie waren het, die aan het dessert in de meest kalme
gemoedsstemming, zonder dronken te zijn, over zulke zaken spraken?

In geen geval waren het Franschen, want zij lieten de politiek rusten!

De zes heeren zaten aan tafel in een middelmatig groot salon, dat zeer
weelderig gemeubeld was. Door het netwerk der blauwe of oranjekleurige
glasruiten vielen op dit uur de stralen der ondergaande zon. Daar
buiten speelde de avondwind met de guirlandes van natuurlijke
of nagemaakte bloemen, die tusschen de vensters hingen en waar
eenige veelkleurige lampions reeds hun bleek licht met dat van den
wegstervenden dag begonnen te mengen. Boven de vensters zag men
kunstig uitgesneden arabesken en rijk beeldhouwwerk, dat hemelsche
of aardsche schoonheden voorstelde en dieren of planten, die alleen
in het rijk der fantasie thuis behoorden.

Langs de wanden der zaal, die met zijden kleeden behangen waren,
prijkten groote spiegels met dubbele, schuin geslepen randen. Aan
de zoldering hield een »punka" door de onophoudelijke beweging der
fijn beschilderde linnen vleugels of wieken de atmosfeer der zaal
heerlijk koel.

De tafel was een groot vierkant van fraai zwart verlakt. Er lag geen
tafellaken op en de oppervlakte kaatste de vele stukken zilver en
porcelein terug als helder kristal. Er waren evenmin servetten,
doch vierkante stukjes zacht papier, met allerlei zinnebeelden
versierd, lagen in voldoende hoeveelheid onder het bereik van elk
der aanzittenden. Om de tafel stonden stoelen met marmeren ruggen,
in die luchtstreek verre te verkiezen boven de bekleede rugleuningen
van een modern ameublement.

Wat de bediening aangaat, deze geschiedde door zeer lieve jonge
meisjes wier zwarte haren met leliën en goudsbloemen doorvlochten en
wier armen met gouden of gitten braceletten waren versierd. Vroolijk
en glimlachend bedienden zij met één hand, terwijl zij in de andere
zeer bevallig een waaier droegen, om den luchtstroom, die door de
punka aan het plafond ontstaan was, nog wat aan te wakkeren voor den
persoon dien zij bedienden.

De maaltijd had niets te wenschen overgelaten. Wat was er dan ook
beters te bedenken dan deze zindelijke en tevens wetenschappelijke
keuken? De kok, wetende dat hij met kenners te doen had, had zichzelf
overtroffen bij het bereiden der honderd en vijftig gerechten waaruit
het menu van dit diner bestond.

Eerst, als het ware tot inleiding, waren suikergebakjes voorgediend
en kaviaar, gebraden sprinkhanen, gedroogde vruchten en oesters van
Ning-Po. Daarop volgden, kort na elkander, gebakken eenden-, duiven-
en kievitseieren, zwaluwnestjes met geklutste eieren, fricassées van
»gingseng," gekonfijte kieuwen van steur, walvischzenuw met zoete
saus, zoetwater-kikvorschen, ragout van kreeften, musschen-magen
en schapen-oogen met uien gestoofd, bamboespruitjes met jus,
een gesuikerde sla van jonge radijsjes, ananas van Singapore,
suikeramandelen, amandelen in het zout, saprijke mango, witte
vruchten van »long-yen," enz." terwijl waterkastanjes en gekonfijte
oranje-appelen uit Canton het laatste gerecht vormden van een
maal dat drie uur duurde en dat rijkelijk met bier, champagne en
chao-chigne-wijn besproeid was, terwijl de onvermijdelijke rijst, die
de gasten met kleine stokjes aan den mond brachten, het plichtmatig
als dessert bekroonde.

Toen kwam het oogenblik dat de jeugdige dienaressen binnenkwamen,
niet met de gekleurde kommen die in Europa een welriekende vloeistof
bevatten en waarin men even de vingers doopt, doch met in warm water
gedoopte servetten, waarmede ieder der gasten met zichtbaar welbehagen
zijn gelaat afveegde.

Het was slechts een pauze onder den maaltijd, een uur van _far niente_
dat door muziek aangevuld zou worden.

Daar kwam reeds een aantal zangeressen en muzikanten het salon
binnen. De zangeressen waren jong en bevallig, eenvoudig en zedig
gekleed. Maar welke muziek en welke methode! Gemauw en gekakel,
zonder maat en zonder harmonie, die zich uitte in vele doordringende
hooge tonen die het gehoor bijna verscheurden! Wat de instrumenten
betreft, violen waarvan de snaren zich verwarden in het haar van den
strijkstok, gitaren met slangenvel belegd, krijschende clarinetten,
harmonica's die veel op kleine piano's geleken, en het geluid dat dit
orkest voortbracht, was geheel in overeenstemming met het gezang dat
met groot geraas begeleid werd.

De directeur had, toen hij binnenkwam, aan den gastheer het programma
van zijn repertoire aangeboden. Deze gaf hem met een gebaar te kennen,
dat hij de keus der stukken aan hemzelf overliet en daarop speelden
de muzikanten het _Bouquet van tien bloemen_, een stuk dat zeer in
de mode was en waarmede de groote wereld dweepte.

De zangeressen en de muziek, vooraf goed betaald, verwijderden zich
daarop, niet zonder levendig toegejuicht te zijn en zeker dat men
ook in de naburige zalen hulde aan hare talenten zou brengen.

Nu verlieten de zes heeren hunne zetels, maar alleen om van de eene
tafel naar eene andere over te gaan, hetgeen niet zonder tal van
plichtplegingen en ceremoniën van allerlei aard geschiedde.

Op deze tweede tafel vond ieder een kopje met deksel, prijkende met
het afbeeldsel van Bôdhidharama, den beroemden boudhistenmonnik, op
zijn traditioneel vlot staande. Ieder kreeg voorts een schepje thee,
dat hij liet trekken in het kokende water, 't welk de kopjes bevatte,
en dat hij bijna terstond daarop, zonder suiker, opdronk.

Welk een thee! Men behoefde niet bang te zijn dat de firma Gibb-Gibb
en Co., die haar geleverd had, ze vervalscht zou hebben met vreemde
bladeren, of dat zij reeds éen keer afgetrokken geweest was en dus
eigenlijk nog slechts dienen kon bij het schuieren van tapijten,
of dat een knoeier ze geel gekleurd had met curcuma of groen met
Pruisisch blauw. Dit was onvervalschte keizersthee! Het waren de
kostbare blaadjes, welke op de bloem zelf gelijken, die blaadjes van
den eersten oogst in Maart, die zoo zelden geplukt worden, omdat
de dood van den boom er op volgt, die blaadjes welke alleen door
kinderhanden, en dan nog slechts met handschoenen aan, geoogst worden!

Een Europeaan zou geen lof genoeg over gehad hebben voor dezen
godendrank, dien de zes heeren met kleine teugjes genoten, zonder
echter andere teekenen van goedkeuring te geven,--als kenners die
er aan gewoon zijn. Zij behoefden dan ook de heerlijkheid van dit
kostbare vocht niet meer te leeren waardeeren. Tot den gegoeden
stand behoorende, rijk gekleed met den »han-chaol", een licht hemd,
den »ma-coual", een kort overkleed, den »haol", een lang kleed dat op
zijde wordt dichtgeknoopt; met fijne kousen en gele pantoffels aan de
voeten, met een wijden broek van zijde, die door een sjerp met kwasten
om het midden bevestigd was, terwijl een fijn geborduurde lap de borst
bedekte en een waaier aan hun ceintuur hing,--waren de zes personen die
te zamen het middagmaal gebruikten allen zoons van dat land waar de
thee eens per jaar zijn geurigen oogst oplevert. De maaltijd, waarop
zwaluwnestjes, wormachtige straaldieren, walvischzenuw, haaienvinnen
geprijkt hadden, was smakelijk door hen verorberd, zooals de keurig
toebereide spijzen verdienden, maar het menu, dat een Europeaan zou
verbaasd hebben doen staan, was voor hen niets bijzonders.

Maar wat ook hen verbaasde, dat was de mededeeling die de gastheer hun
deed op het oogenblik dat zij de tafel zouden verlaten. Zij vernamen
toen eerst waarom hij hen juist heden bij zich had genoodigd.

De kopjes waren weder gevuld. Toen hij op het punt stond het zijne
voor de laatste maal te ledigen, sprak de gastheer met dezelfde
onverschilligheid die wij reeds vroeger bij hem opmerkten en terwijl
zijne dogen in de ruimten staarden:

»Vrienden, hoort mij zonder lachen aan. Mijn lot is beslist. Ik zal
een nieuw element in mijn bestaan brengen, waardoor de eentonigheid er
misschien wat uit zal verdwijnen! Zal het goed of slecht afloopen? de
toekomst zal het leeren. Deze maaltijd, waaraan ik u noodigde, is het
afscheidsmaal van mijn jongeheeren-leven. Over veertien dagen ben ik
gehuwd, en..."

»Je zult de gelukkigste aller stervelingen worden", riep de optimist
uit. »Zie slechts, alle voorteekens zijn u gunstig."

En werkelijk, bij het bleeke schijnsel der lampions zag men op
de arabesken buiten de vensters eksters rondhuppelen en dreven de
kleine blaadjes der thee rechtop in de kopjes. Dat waren gelukkige
voorteekens, waartegen niemand iets kon inbrengen!

Men wenschte dan ook den gastheer van alle kanten geluk, doch hij bleef
daar zoo koel mogelijk onder. En, daar hij den naam niet genoemd had
van haar die hij als het »nieuwe element" in zijn bestaan uitgekozen
had, was ook niemand onbescheiden genoeg er naar te vragen.

De philosoof had evenwel zijn stem niet gemengd in het koor van hen,
die den gastheer geluk wenschten met zijn aanstaand huwelijk. Met de
armen over elkander, de oogen half gesloten en een ironisch lachje
om de lippen, scheen noch de houding der gasten, noch die van den
gastheer hem volkomen te bevredigen.

Laatstgemelde stond daarna op, legde de hand op zijn schouder en
vroeg hem met een stem, waaruit minder onverschilligheid sprak dan
gewoonlijk:

»Ben ik dan te oud om te trouwen?"

»Wel neen."

»Te jong?"

»Ook niet."

»Vindt je dat ik ongelijk heb?"

»'t Kan zijn!"

»Zij, die ik gekozen heb en die je wel kent, bezit alles wat noodig
is om mij gelukkig te maken."

»Dat weet ik."

»Welnu dan?"

»Je zelf hebt niet alles wat noodig is om het te zijn! Zich alleen
te vervelen in de wereld is erg genoeg, maar zich samen te vervelen
is nog erger!"

»Zal ik dan nooit gelukkig worden?"

»Nooit zoolang je geen kennis hebt gemaakt met het ongeluk."

»Het ongeluk kan _mij_ niet bereiken!"

»Zooveel te erger, dan is je kwaal ongeneeslijk!"

»O die philosofen!" riep daarop de jongste der gasten uit. »Men moest
eigenlijk niet naar ze luisteren. 't Zijn theorieën-fabrikanten. Ze
hebben ze van allerlei aard, maar in 't gebruik voldoen ze
slecht. Trouw maar, mijn vriend, trouw maar; ik deed het zelf ook,
als ik geen gelofte gedaan had om het nooit te doen! Trouw maar
en, zooals onze dichters zeggen, mogen de beide feniksen u altijd
verschijnen in innige vereeniging. Vrienden, ik drink op het geluk
van onzen gastheer!"

»En ik," antwoordde de philosoof, »ik drink op de tusschenkomst van
een of andere beschermende godheid, die, om hem gelukkig te maken,
hem eerst eens door de school van het ongeluk voert!"

Op deze wel wat zonderlingen toost stonden de aanzittenden op, brachten
de vuisten bij elkander zooals boksers dat in het vuur van den strijd
zouden doen, en na ze eenige malen met gebogen hoofd omhoog en omlaag
gebracht te hebben, namen zij afscheid van elkander.

Aan de beschrijving van het salon waarin het diner gegeven werd,
aan het niet-alledaagsche menu waaruit het bestond, aan de kleeding
der gasten, aan hunne uitdrukkingen, misschien ook aan het vreemde
hunner theorieën, heeft de lezer reeds opgemerkt dat wij hier met
Chineezen te doen hebben; niet met die zonen van het Hemelsche rijk
die uit het lakwerk schijnen ontsnapt of van een porceleinen vaas
afgestapt te zijn, maar van die moderne bewoners van het Hemelsche
Rijk, die reeds »geëuropaniseerd" zijn door hunne studiën, hunne
reizen en door de andere wijzen waarop zij met de beschaafde volken
van het westen in aanraking gekomen zijn.

Het was dan ook in het salon van een der bloemenschepen op de
Paarlen-rivier te Canton, dat de rijke Kin-Fo, vergezeld van zijn
onafscheidelijken gezel Wang, den philosoof, een feestmaal gegeven
had aan de vier beste vrienden zijner jeugd: Pao Shen, een mandarijn
vierde klasse met den blauwen knoop; Yin Pang, een rijk zijdehandelaar
uit de Apothekersstraat; Tim, den onverbeterlijke bon-vivant, en Houal,
den letterkundige.

Het maal werd gegeven op den 27n dag der 4e maan, gedurende de
eerste der vijf »Waken", waarin de uren van den Chineeschen nacht
zoo dichterlijk verdeeld worden.



II.

	Waarin Kin-Fo en de philosoof Wang nog wat duidelijker worden
	geschetst.


Dat Kin-Fo het afscheidsdiner aan zijne vrienden te Kanton had gegeven,
vond zijn reden in de omstandigheid dat hij in deze hoofdstad van
de provincie Kouang-Tong een deel van zijne jongelingsjaren had
doorgebracht. Van de vele vrienden, die een rijk en mild persoon
altijd bezit, waren de vier die aan het feest op het bloemenschip
hadden deelgenomen, de eenige die hem uit dit tijdperk van zijn leven
waren overgebleven. Te vergeefs had hij getracht de overige, die naar
alle vier hoeken van den wind waren verstoven, bijeen te verzamelen.

Kin-Fo woonde te Shang-Haï en hij had eenige dagen te Kanton vertoefd,
eigenlijk alleen om zich eens op een andere plaats te vervelen. Maar
dienzelfden avond moest hij weer vertrekken met de stoomboot die
de verschillende hoofdpunten der kust aandoet, en kalm naar zijne
huisgoden terugkeeren.

Wang had Kin-Fo vergezeld, omdat de philosoof zijn leerling nooit
verliet, wien de lessen dientengevolge niet ontbraken. Om de waarheid
te zeggen sloeg deze er in het geheel geen acht op. 't Was boter aan
de galg; maar de »theorieën-fabrikant"--zooals onze bon-vivant Tim hem
genoemd had--hield niet op met steeds wijze spreuken en deugdelijke
grondbeginselen te verkondigen.

Kin-Fo was de type van de Chineezen uit het noorden, waarvan het
ras dreigt te verdwijnen en die zich nooit met de Tartaren hebben
vereenigd. Men ontmoet ze niet in de zuidelijke provinciën, waar
de hoogere en lagere klassen zich nauw met het Mantsjoerisch ras
hebben vermengd. Kin-Fo had, noch van vaders- noch van moederszijde,
wier familiën zich, sedert de overheersching hadden afgezonderd,
een droppel Tartaarsch bloed in de aderen. Groot, goed gebouwd, meer
blank dan geel, de wenkbrauwen in de rechte lijn, de oogen horizontaal
en zich nauwelijks naar de slapen verheffende, rechte neus en goed
rondgevormd gelaat, zou hij zelfs onder de schoonste exemplaren van
de bevolking van het westen gerangschikt zijn geworden.

En waarlijk, dat Kin-Fo Chinees was, toonde alleen zijn zorgvuldig
geschoren schedel, zijn voorhoofd en nek zonder één haartje, zijn
prachtige staart die, hoog aan den schedel beginnende, als een
zwarte slang over zijn rug kronkelde. Hij was keurig op zijn persoon,
droeg een fijnen knevel, die een halven cirkel rondom zijn bovenlip
vormde en een sik die volkomen op een point-d'orgue bij muziekschrift
geleek. Zijne met de meeste zorg onderhouden nagels waren meer dan
een centimeter lang en toonden dat hij tot die lieden behoorde welke
niet behoeven te werken om den kost te verdienen. Ook voegde zijn
nonchalante gang, zijne hooghartige houding nog iets bij het »comme
il faut" dat uit geheel zijn voorkomen sprak.

Bovendien was Kin-Fo te Peking geboren, een voorrecht waarop de
Chineezen zeer trotsch zijn. Hij kon met recht zeggen: »Ik kom van
de Hoogte!"

Zijn vader Tchoung-Héou woonde te Peking, toen Kin-Fo geboren werd
en eerst toen de knaap zes jaar was, trok zijn vader naar Shang-Haï.

Deze waardige Chinees, uit een der eerste familiën uit 't noorden
van 't rijk gesproten, bezat, evenals vele zijne landgenooten, een
bijzonderen aanleg voor den handel. Gedurende de eerste jaren van zijn
loopbaan was alles, wat het dicht bevolkte rijke grondgebied opleverde:
papier van Swatow, zijden stoffen van Sou-Tchéou, kandij van Formosa,
thee van Hankow en Foochow, ijzer van Honan, rood of geel koper uit
de provincie Yunanne, alles was voor hem een voorwerp van handel. De
eigenlijke zetel van zijn zaak, zijn »hong", was te Shang-Haï,
maar hij had ook kantoren te Nan-King, te Tien-Tsin, te Macao, te
Hong-Kong. Hij was druk betrokken in het verkeer met Europa en het
waren Engelsche booten, die zijne koopwaren vervoerden, het was de
telegrafische kabel, die hem den koers der zijde te Lyon en van het
opium te Calcutta bracht. Hij maakte gretig gebruik van de elementen
van den vooruitgang, stoom en electriciteit, in tegenstelling met de
meeste Chineezen, die te veel onder den invloed zijn van mandarijnen en
van de regeering, wier invloed door de vorderingen van den vooruitgang
langzamerhand vermindert.

Kortom, Tchoung Héou ging met zooveel beleid te werk, zoowel bij zijn
handel in het binnenland als bij zijne betrekking met Portugeesche,
Fransche, Engelsche of Amerikaansche huizen te Shang-Haï, Macao en
Hong-Kong, dat hij op 't oogenblik, toen Kin-Fo ter wereld kwam, reeds
over een vermogen van viermaal honderd duizend dollars kon beschikken.

Gedurende de jaren, die na de geboorte van Kin-Fo verliepen, namen
de winsten in de zaak van Tchoung Héou nog steeds toe, dank zij een
nieuwe soort van handel, dien men »den koelie-handel met de Nieuwe
wereld" zou kunnen noemen.

Het is bekend, dat er overbevolking in China bestaat en het aantal
bewoners niet in verhouding is tot de uitgestrektheid van het groote
gebied, dat de dichterlijke namen draagt van het Hemelsche Rijk,
Rijk van het Midden en Bloemenrijk. Het telt niet minder dan drie
honderd zestig millioen bewoners. Dit is bijna het derde gedeelte van
de bevolking der geheele aarde. Nu eet een arme Chinees wel niet veel,
maar hij eet toch, en China is niet in staat, niettegenstaande zijn
rijkdom aan rijstvelden en zijn gierstcultuur, allen te voeden. Van
daar een te-veel, dat niets liever verlangt dan te ontwijken door
de gaten, die de Fransche en Engelsche kanonnen gemaakt hebben in de
werkelijke en figuurlijke muren, die het Hemelsche Rijk afsluiten.

't Is naar Noord-Amerika en vooral naar Californië dat het te-veel zich
gericht heeft. Maar dat is met zulk een geweldigen aandrang geschied,
dat het congres der Vereenigde Staten zich verplicht heeft gezien om
maatregelen te nemen tegen dezen inval, vrij onheusch »de gele pest"
geheeten. Men begrijpt dat vijftig millioen Chineesche landverhuizers
in China nauwelijks gemist zouden worden, terwijl zij in Amerika
konden leiden tot totale verdringing van het Angel-Saksische door
het Mongoolsche ras.

Hoe dit zij, de landverhuizing had op groote schaal plaats. Deze
koelies, die het leven hielden bij een handvol rijst, een kop thee
en een pijp tabak, en die voor alle werk geschikt waren, deden in
Salt-Lake, Virginië en Oregon, maar vooral in Californië de werkloonen
geducht dalen.

Er vormden zich maatschappijen om deze goedkoope landverhuizers
over te brengen. Vijf werden er gevonden in het Hemelsche Rijk,
waar zij in vijf verschillende gewesten werkzaam waren, en een zesde
was gevestigd te San-Francisco. De eerste zonden de handelswaar uit,
de laatste ontving haar. Een daaraan verbonden agentschap, dat van
Ting-Tong, zorgde voor den terugtocht.

Dit laatste eischt eenige toelichting.

De Chineezen hebben er niets tegen om hun vaderland te verlaten en
fortuin te gaan zoeken bij de »Melikanen," zooals zij de bewoners der
Vereenigde Staten betitelen, maar slechts op één voorwaarde, namelijk
dat hun lijk in hun geboorteland ter ruste zal worden gebracht. Dat
is eene der voornaamste voorwaarden van het contract, eene clausule
_sine qua non_, die de maatschappijen tegenover de landverhuizers op
zich moeten nemen en waarvan zij niet mogen afwijken.

Het agentschap van Ting-Tong, anders gezegd dat der Dooden,
beschikt over bijzondere fondsen en is belast met het bevrachten
der »lijkenschepen", die steeds met volle lading van San-Francisco
naar Shang-Haï, Hong-Kong of Tien-Tsin terugkeeren. Nieuwe handel,
nieuwe bron van voordeelen.

De bekwame en ondernemende Tchoung Héou had hierop gelet. Toen hij
stierf, in 1866, was hij directeur der Compagnie van Kouang-Than,
in de provincie van dien naam, en onder-directeur van het Doodenfonds
te San-Francisco.

Op dien dag erfde Kin-Fo, die nu vader noch moeder meer had, een
fortuin, dat gelijk stond met twintig millioen gulden en geplaatst was
in actiën van de Centrale Californische Bank; hij was zoo verstandig
zich er niet van te ontdoen.

Bij zijns vaders dood zou onze jeugdige negentienjarige erfgenaam zich
geheel alleen op de aarde bevonden hebben als hij Wang niet gehad
had, den onafscheidelijken Wang, die voor hem leidsman en vriend te
gelijk was.

Wie was die Wang? Sedert zeventien jaar maakte hij deel uit van het
gezin te Shang-Haï. Hij had bij den vader gewoond voor hij bij den
zoon kwam. Maar van waar kwam hij? Hoe kwam hij dus aan de familie
gehecht? Ziedaar vrij duistere vragen waarop Tchoung Héou en Kin-Fo
alleen konden antwoorden.

En als zij dit voegzaam geoordeeld hadden--'t geen niet waarschijnlijk
was--zou men 't volgende vernomen hebben:

't Is iedereen bekend dat China bij uitnemendheid het rijk is, waar
opstanden vele jaren kunnen duren en honderd duizenden menschen op
de been kunnen brengen. In de zeventiende eeuw heerschte de beroemde
dynastie van Ming, van Chineeschen oorsprong, sedert driehonderd jaren
over China. Het hoofd dier dynastie gevoelde zich echter in 1644 te
zwak tegenover de opstandelingen die zijn hoofdstad bedreigden en
riep de hulp in van een Tartaarsch vorst.

Die vorst liet zich niet lang bidden, kwam, joeg de rebellen uit
elkander, nam de gelegenheid waar om hem die zijne hulp had ingeroepen
van den troon te stooten en liet zijn eigen zoon Chun-Tché tot keizer
uitroepen.

Van dit tijdperk af, nam de Tartaarsche heerschappij de plaats in
der Chineesche, en de troon werd bekleed door Mantjoerijsche keizers.

Allengs vermengden zich, vooral in de lagere klassen, de rassen
met elkander; maar bij de rijkere familiën in het noorden bleef de
afscheiding tusschen Chineezen en Tartaren bestaan. Ook nu nog is het
type van elkander onderscheiden, vooral in de noordelijke provinciën
van het rijk. Daar zijn de »onverzoenlijken" gevestigd, zij die aan
de onttroonde dynastie getrouw blijven.

De vader van Kin-Fo behoorde tot deze laatsten en hij verloochende de
traditiën niet van zijn geslacht, dat geweigerd had vrede te sluiten
met de Tartaren. Als er, zelfs driehonderd jaar na de onttroning,
een opstand was uitgebarsten tegen de vreemde overheersching, zou
hij gereed geweest zijn.

Dat zijn zoon Kin-Fo geheel en al zijne staatkundige overtuiging
deelde, behoeft niet gezegd.

In 1860 regeerde keizer S' Hiène-Fong, die den oorlog aan Frankrijk en
Engeland verklaarde--den oorlog geëindigd met het tractaat van Peking,
25 Oct. van dat jaar gesloten.

Maar reeds voor dat tijdstip werd de regeerende dynastie door
een geweldigen opstand bedreigd. De Tchang-Mao of Taï-ping, de
»oproerlingen met de lange haren" hadden zich in 1853 van Nan-King en
in 1855 van Shang-Haï meester gemaakt. Na den dood van S' Hiène-Fong
had zijn jeugdige zoon al zijne krachten noodig om de Taï-ping te
verdrijven. Zonder den onderkoning Li, zonder vorst Kong en vooral
zonder den Engelschen kolonel Gordon zou hij er waarschijnlijk niet
in geslaagd zijn zijn troon te behouden.

De Taï-ping, de verklaarde vijanden van de Tartaren, goed ten opstand
toegerust, wilden de dynastie der Tsing vervangen door die van de
Wang. Zij vormden vier verschillende benden; de eerste, die met den
zwarten standaard, had ten last gekregen te dooden; de tweede, met
den rooden standaard, te branden; de derde, met den gelen standaard,
te plunderen; de vierde, met den witten standaard, was belast om de
drie anderen van voedsel enz. te voorzien.

Er hadden gewichtige militaire bewegingen in Kian-Sou plaats. Twee
plaatsen, op vijf mijlen afstands van Shang-Haï, Sou-Tchéou en
Kia-Hing, vielen in de macht der opstandelingen en werden niet
zonder moeite door de keizerlijke troepen hernomen. Shang-Haï was
sterk bedreigd en werd zelfs den 18n Augustus 1860 aangetast, op
't zelfde oogenblik dat de generaals Grant en Montauban, de hoofden
van het Anglo-Frankische leger, de forten van Peï-Ho bombardeerden.

Tchoung Héou, de vader van Kin-Fo, bewoonde toen eene plaats dicht bij
Shang-Haï, niet ver verwijderd van de prachtige brug die de Chineesche
ingenieurs over de rivier van Sou-Tchéou hebben gelegd. Hij sloeg den
opstand der Taï-ping met zeker welgevallen gade, wijl hij hoofdzakelijk
tegen de Tartaarsche dynastie gericht was.

Eens nu, in den avond van den 18n Augustus, gebeurde het, nadat de
opstandelingen voor Shang-Haï waren afgeslagen, dat de deur van de
woning van Tchoung Héou plotseling geopend werd.

Een vluchteling, die er in geslaagd was zijne vervolgers van het
spoor te brengen, wierp zich aan de voeten van Tchoung Héou. De
ongelukkige had geen wapen meer om zich te verdedigen. Als hij,
bij wien hij eene schuilplaats kwam vragen, hem aan de keizerlijke
troepen wilde overleveren, was hij verloren.

De vader van Kin-Fo was er de man niet naar om een Taï-ping, die een
schuilplaats had gezocht in zijn huis, te verraden.

Hij sloot de deur en zeide:

»Ik wil niet weten, ik zal nimmer weten wie je bent, wat je gedaan
hebt of van waar je komt. Je bent mijn gast, en, daarom alleen,
bij mij in veiligheid."

De vluchteling wilde spreken om zijne dankbaarheid te uiten.... Hij
had er de kracht niet toe.

»Je naam?" vroeg Tchoung Héou.

»Wang."

Op deze wijze was Wang gered door de edelmoedigheid van Tchoung
Héou--eene edelmoedigheid die den laatste het leven zou gekost hebben
als men vermoed had dat hij een opstandeling beschermde. Maar Tchoung
Héou was een van die ouderwetsche mannen, wien een gast heilig is.

Eenige jaren later werd de opstand geheel onderdrukt. In 1864 nam
keizer Taï-ping, in Nan-King belegerd, vergif in, om niet in de handen
der keizerlijken te vallen.

Wang was sedert dien dag in het huis van zijn weldoener gebleven. Nooit
behoefde hij inlichtingen omtrent zijn verleden te geven. Niemand
ondervroeg hem daaromtrent. Misschien vreesde men te veel te
vernemen! De wreedheden, door de opstandelingen begaan, moesten,
naar men zeide, verschrikkelijk zijn geweest. Onder welke banier
zou Wang gediend hebben, onder de gele, de roode, de zwarte of de
witte? Het was maar beter de zaak te laten rusten; men behield dan
althans nog de illusie dat hij waarschijnlijk behoord had tot de
proviandeerende colonne.

Wang had niets tegen deze schikking van het lot, en bleef in de
gastvrije woning. Na den dood van Tchoung Héou hield Kin-Fo hem bij
zich, wijl hij zijn aangenaam gezelschap te veel op prijs stelde om
hem te kunnen missen.

En, waarlijk, wie zou op het tijdstip, waarop deze geschiedenis een
aanvang neemt, ooit een vroegeren Taï-ping, een moordenaar, plunderaar
of brandstichter--wat men maar wil--herkend hebben in den 55jarigen
philosoof, dien gebrilden zedemeester, dien Chineeschen Chinees met den
traditioneelen knevel en de aan de slapen iets naar boven gerichte
oogen? Met zijn lang kleed van weinig in 't oog loopende kleur,
zijn wegens een begin van gezetheid iets naar boven geschoven gordel,
zijn hoofdtooi geheel volgens 't keizerlijk voorschrift, d. w. z. een
hoed van bont, welks rand is omgebogen langs een kalotje, waaronder
kwastjes van roode strikken voor den dag kwamen, had Wang geheel
en al het voorkomen van een eerzaam professor in de wijsbegeerte,
van een van die geleerden, welke de tachtig duizend letters van het
Chineesche schrift met 't meeste gemak gebruiken, van een kenner
van het Mandarijnen schrift, van een van die, welke het recht hebben
onder de groote poort van Peking door te gaan, een voorrecht alleen
den zonen des hemels gegeven.

't Is ook mogelijk dat de opstandeling, een verleden vol verschrikking
vergetende, met het voorbeeld van den braven Tchoung Héou zijn
voordeel had gedaan en zich allengs aan de bespiegelende wijsbegeerte
had gewijd.

Hoe dit zij, op denzelfden avond van het feestmaal bevonden zich
Kin-Fo en Wang, de onafscheidelijke gezellen, op de kade, om zich
naar de stoomboot te begeven, die hen in snelle vaart naar Shang-Haï
moest terugvoeren.

Kin-Fo liep zwijgend, zelfs min of meer in nadenken verzonken,
voort. Wang keek links en rechts, philosofeerde over de maan en de
sterren, ging glimlachend onder de poort der »Eeuwige Reinheid" door,
die hij niet te hoog voor zichzelf vond, passeerde daarop de poort
der »Eeuwige Vreugde" en zag ten slotte hoe de torens van de pagode
der »Vijfhonderd Godheden" zich in de schaduw des nachts verloren.

De stoomboot _Perma_ lag gereed om te vertrekken. Kin-Fo en Wang
begaven zich naar de beide hutten die men voor hen open gehouden
had. De krachtige stroom van de Parelrivier, die dagelijks tegelijk
met het slijk van den oever, de lijken van de ter dood verwezenen
met zich voert, versnelde den gang der boot nog. Het vaartuig bewoog
zich als een pijl langs de ruïnes, hier en daar overgebleven van de
verwoesting, door de Fransche kanonnen aangericht, langs den tempel
met negen verdiepingen van Haf-Way, voorbij de landtong Jardyne
nabij Whampoa, waar de grootste vaartuigen hunne ligplaats hebben,
en tusschen de eilandjes en het bamboezen paalwerk door, dat aan
weerskanten der oevers gevonden wordt.

In den nacht werden de vijfhonderd kilometers, dat wil zeggen,
de drie honderd vijf en zestig »lis" die Canton van de monding der
rivier scheiden, afgelegd.

Bij het opgaan der zon passeerde de _Perma_ den »Tijgermuil" en
vervolgens de beide hoofden van den inham. De Victoria-Peak op 't
eiland Hong-Kong, ter hoogte van achttienhonderd vijf en twintig
voet, verscheen één oogenblik door den morgennevel, en na een zeer
voorspoedigen overtocht voeren Kin-Fo en Wang de gele wateren van
de Blauwe rivier weder op en zetten voet aan wal te Shang-Haï op het
kustland van de provincie Kiang-Nan.



III.

	Waarin de lezer, zonder zich te vermoeien, een blik kan werpen
	op de stad Shang-Haï.


Een Chineesch spreekwoord zegt:


	»Als de sabels verroest zijn en de spaden glinsteren,
	Als de trappen der tempels afgesleten worden door de voeten
	der geloovigen en er gras groeit op de binnenplaats der
	gerechtshoven,
	Als de gevangenissen ledig en de graanzolders vol zijn,
	Als de dokters loopen en de bakkers rijden,
	Dan wordt het rijk goed bestuurd."


Het spreekwoord is hier een waar woord en kon zeer goed op al de staten
der oude en der nieuwe wereld toegepast worden. Maar, is er één land
waar men nog ver van dezen idealen toestand af is, dan is het juist
het Hemelsche rijk. Daar juist glinsteren de sabels terwijl de spaden
roesten, daar is weinig plaats in de gevangenissen en veel ruimte op
de graanzolders. De bakkers hebben er minder te doen dan de dokters, en
lokken de pagoden ook vele geloovigen tot zich, de gerechtshoven hebben
waarlijk niet te klagen over gebrek aan beschuldigden of aan pleiters!

Overigens is het geen wonder dat de administratie te wenschen
overlaat in een rijk van honderd en tachtigduizend vierkante mijlen,
dat van het noorden naar het zuiden meer dan achthonderd uur gaans
en van het westen naar het oosten er ruim negenhonderd lang is,
dat achttien uitgestrekte provinciën telt, zonder de schatplichtige
landen te rekenen als Mongolië, Mantchourije, Thibet, Tonking, Corea,
de Liou-Tchou eilanden etc. Mogen de Chineezen zelve dit al niet
gereedelijk erkennen, onder de vreemdelingen is er niemand die het
betwijfelt. Misschien de Keizer alleen, opgesloten in zijn paleis,
buiten welks poorten hij slechts hoogst zelden komt, beschermd door
de muren van een driedubbele stad, die Zoon des Hemels, de vader
en de moeder zijner onderdanen, die wetten geeft of vernietigt naar
zijn welgevallen, die het recht van leven en dood heeft over allen
en wien door zijne geboorte alle inkomsten van het rijk rechtmatig
toekomen;--deze souverein, voor wien alles in het stof buigt, is
zeker overtuigd dat er in zijn rijk niets is wat iets te wenschen
zou kunnen overlaten. Het zou dan ook niemand geraden zijn, hem te
willen overtuigen, dat hij zich bedroog. Een Zoon des Hemels bedriegt
zich nooit.

Was Kin-Fo misschien van oordeel dat eene Europeesche regeeringsvorm
boven den Chineeschen te verkiezen is? Men zou bijna geneigd zijn het
te gelooven. Hij woonde bijvoorbeeld niet in Shang-Haï, maar buiten,
op een gedeelte der Engelsche concessie, die de onafhankelijkheid,
waarin zij zich eenigermate verheugen mag, op zeer hoogen prijs stelt.

Shang-Haï, de eigenlijke stad, ligt op den linkeroever van het
riviertje Houan-Pou, die met de Wousung vereenigd in de Yang-Tsze-Kiang
of Blauwe rivier valt en ten slotte in de Gele zee uitloopt.

Het is een ovaal, dat van het noorden naar het zuiden loopt, omringd
door hooge muren met vijf poorten, die toegang tot de voorsteden
geven. Een verward net van met tegels bestrate steegjes, die zelfs
met geen mechanisch reinigingstoestel schoon te maken zouden zijn;
sombere winkels zonder eenige uitstalling waarin de winkeliers, naakt
tot den gordel, rondscharrelen; geen rijtuigen, geen draagstoelen,
ter nauwernood nu en dan een ruiter; eenige nationale tempels of
vreemde kapellen; voor eenige wandeling een »theetuin" en een moerassig
exercitieveld waaruit allerlei ongezonde dampen opstijgen; en op de
straten en in de huizen eene bevolking van tweemaal honderdduizend
inwoners, ziedaar de stad die als woonplaats weinig aanlokkelijks
heeft, maar die evenwel uit een handelsoogpunt van groot belang is.

Daar toch mochten, na het tractaat van Nan-King, de vreemdelingen
voor het eerst hunne kantoren openen. Het was de groote deur van
China, die voor den Europeeschen handel opengezet werd. Ook heeft de
regeering buiten Shang-Haï en zijne voorsteden, tegen eene jaarlijksche
uitkeering bij concessie, drie groote stukken grond afgestaan aan
de Franschen, de Engelschen en de Amerikanen, die er ten getale van
omstreeks tweeduizend wonen.

Van de Fransche concessie--het aan de vreemdelingen uit
Frankrijk afgestane terrein--is weinig te zeggen. Het is de minst
belangrijke. Zij grenst ongeveer aan de noordelijke zijde der stad
en strekt zich uit tot de beek van Yang-King-Pang, die haar van
het Engelsche grondgebied scheidt. Daar verheffen zich de kerken
der Lazaristen en der Jezuïeten, die ook op vier mijlen afstand van
Shang-Haï het seminarie Tiskavé opgericht hebben, waar zij Chineesche
kweekelingen vormen. Maar deze kleine kolonie haalt niet bij de beide
anderen. Van de tien handelshuizen die er in 1861 opgericht werden
zijn er nog slechts drie over, en zelfs het wisselkantoor is thans
op de Engelsche concessie gevestigd.

Het buiten Shang-Haï aan de Amerikanen afgestane gebied is van de
Engelsche concessie door den Sou-Tchéou-Creek afgescheiden, en over
deze rivier ligt een houten brug. Op de Amerikaansche concessie ligt
het Astor-Hotel en de Zendingskerk; daar bevinden zich ook de dokken,
ten gebruike der Europeesche schepen.

Van de drie concessies is echter ontegenzeglijk de Engelsche de
bloeiendste. Prachtige gebouwen op de kaden, huizen met veranda's
en tuinen, paleizen van handelsvorsten, de Oriental Bank, de »hong"
van de beroemde firma Dent, de kantoren van Jardyne, Russel en andere
groete kooplieden, de Engelsche club, de schouwburg, het cricketveld,
het park, de renbaan, de bibliotheek, ziedaar wat er onder anderen
te vinden is in deze rijke schepping der Angelsaksers, die terecht
op den naam van model-kolonie boogt.

Daarom zal het ook niemand verwonderen dat op dit bevoorrecht gebied,
onder bescherming van een vrijzinnigen regeeringsvorm, een Chineesche
stad verrezen is van een geheel bijzonder karakter, zooals er nergens
anders een te vinden is.

De vreemdeling, die langs de schilderachtige Blauwe rivier dit plekje
naderde, zag er dan ook vier vlaggen wapperen. Nevens de Fransche,
de Engelsche en de Amerikaansche kleuren, woei er ook de Chineesche
vlag, het gele St. Andries-kruis op een groen veld.

Wat de omstreken van Shang-Haï aangaat, deze zijn vlak land, zonder
boomen, doorsneden door smalle steenen wegen en in rechte hoeken
zich kruisende voetpaden, met regenputten voorzien en »arroyo's" die
onmetelijke rijstvelden met hun water besproeien, waardoor kanalen
loopen, bedekt met jonken die te midden der velden hunne vrachten
vervoeren, evenals de tjalken door de Hollandsche weilanden; het was
eene uitgestrekte schilderij, zeer groen van toon, waaraan alleen de
lijst ontbrak.

De _Perma_ was bij haar aankomst aan de kade van de binnenhaven van
Shang-Haï komen te liggen, voor de oostelijke voorstad. Daar stapten
Wang en Kin-Fo dien middag aan wal.

Zoowel op de kaden als op de rivier heerschte eene onbeschrijfelijke
drukte. Honderden jonken, bloemenschepen, sampans, een soort van
gondels met wrikriemen bestuurd, gigs en andere bootjes van allerlei
grootte, vormde eene drijvende stad, waar eene bevolking woonde, die
men minstens op veertigduizend zielen schatten kan,--eene bevolking
die tot den minderen stand behoort en waarvan de rijksten zich zelfs
niet tot den rang der geletterden of mandarijnen kunnen verheffen.

De beide vrienden flaneerden langs de kade te midden der gemengde
schare, kooplieden van allerlei aard, venters van noten, oranjeappelen
of pompoenen, zeelieden van allerlei natiën, waarzeggers, Chineesche
en Mongoolsche priesters, Roomsch-Katholieke priesters in Chineesche
kleederdracht en met staart en waaier, inlandsche soldaten,
»tipaos", plaatselijke politie-agenten en »compradores", een soort
van commissionairs, die de zaken der Europeesche kooplieden behartigen.

Kin-Fo met den waaier in de hand, liet zijn onverschilligen blik over
de menigte dwalen en stelde volstrekt geen belang in hetgeen er om
hem heen voorviel. Noch de metaalklank der Mexicaansche piasters,
noch die der zilveren taëls of der koperen sapeken, [1] die gedurig
uit de handen der koopers naar die der verkoopers overgingen, konden
zijne gedachten afleiden. Hij bezat genoeg om de geheele voorstad te
koopen en contant te betalen.

Wang had zijne groote gele parapluie opgezet, die met zwarte monsters
prijkte, en terwijl hij als een echte Chinees steeds rondkeek,
zocht hij overal naar voorwerpen, die hem aanleiding tot opmerkingen
konden geven.

Voorbij de Oostpoort gaande viel zijn blik bij toeval op een dozijn
kooien van bamboes, waarin de akelige hoofden van een gelijk aantal
misdadigers te zien waren, eerst den vorigen avond ter dood gebracht.

»Misschien was er wel iets beters te doen", zeide hij, »dan hoofden
af te hakken. 't Was wel zoo wijs ze met nuttige kennis te vullen."

Kin-Fo hoorde ongetwijfeld deze opmerking van Wang niet, anders zou
die hem uit den mond van een ex-Taï-ping zeker wel verwonderd hebben.

Beiden gingen voort langs de kaai en volgden de muren der Chineesche
stad.

Aan het einde der voorstad waar de Fransche concessie begint, werd
de aandacht der menigte getrokken door een inboorling in een lang
blauw kleed, die met een kleinen stok op een grooten buffelhoorn sloeg.

»Een sieng cheng", sprak de wijsgeer.

»Waar raakt ons dat?" antwoordde Kin-Fo.

»Laat u eens waarzeggen", hernam Wang. »Als men gaat trouwen is dat
wel eens aardig."

Kin-Fo wilde, zonder hierop te letten, verder gaan, doch Wang hield
hem tegen.

De »sien-cheng" is een soort van populair profeet, die voor een paar
sapeken de toekomst voorspelt. Al wat hij voor zijn beroep noodig
heeft is een kooi met een kleinen vogel, die aan een der knoopen
van zijn kleed hangt, en een spel van vier-en-zestig kaarten waarop
afbeeldingen van goden, menschen en dieren voorkomen. Alle Chineezen
zijn min of meer bijgeloovig en dus vinden ook de voorspellingen van
den sien-cheng veel aftrek, ofschoon deze zelf natuurlijk wel weet
hoe het daarmede gesteld is.

Op een teeken van Wang spreidde hij een wolligen doek op den grond uit,
plaatste er de kooi op, nam zijne kaarten, schudde ze door en legde ze
zoo op den doek dat de plaatjes niet te zien waren. De deur der kooi
werd toen geopend, de kleine vogel wipte er uit, zocht schijnbaar
tusschen de kaarten en pikte er vervolgens een op, die hij aan den
waarzegger bracht, ontving een paar rijstkorrels tot belooning en
verdween toen weder in zijn kooi.

De sien-cheng keerde de kaart om. Er stond een afbeeldsel van een
man op en een spreuk in Kunarunaschrift, de Mandarijnentaal van het
noorden, die de officieele taal der geleerden is.

Toen keerde de waarzegger zich tot Kin-Fo en voorspelde hem, wat zijne
collega's over de geheele wereld altijd aan hunne klanten voorspellen,
zonder dat zij gevaar loopen zich te vergissen, namelijk dat hij, na
door eenigen geheimzinnigen tegenspoed getroffen te zijn, duizenden
jaren gelukkig zou leven.

»Eén slechts", antwoordde Kin-Fo, »éen slechts en ik schenk u gaarne
de rest."

Daarop wierp hij hem een zilveren taël toe, waarop de profeet aanviel
als een hond op een lekker been. Zulke belooningen kreeg hij niet
dikwijls.

Wang en zijn leerling richtten toen hunne schreden naar de Fransche
nederzetting, de eerste peinzend over deze voorspelling, die zoo
volkomen strookte met zijne eigene theorieën ten opzichte van het
geluk, de tweede wel overtuigd dat er voor hem geen tegenspoed
zijn kon.

Zij gingen het Fransche consulaat voorbij, over het brugje dat de
Fransche concessie met het Engelsche verbindt, staken deze laatste
nederzetting dwars over en bereikten zoo de kade van de Europeesche
haven.

Het sloeg juist twaalf uur. De drukte die des ochtends buitengewoon
groot geweest was, hield als met een tooverslag op. De handelsdag
was om zoo te zeggen afgeloopen en op de beweging volgde de kalmte,
zelfs in het Engelsche gedeelte der stad, dat zich in dit opzicht
naar de gebruiken des lands voegde.

Op dit oogenblik kwamen eenige vreemde schepen de haven binnen, de
meeste onder de vlag van het Vereenigde Koningrijk. Negen van de tien
waren, helaas, met opium bevracht. Deze verstompende zelfstandigheid,
dit vergift waarmede Engeland China overlaadt, wordt ingevoerd
tot eene jaarlijksche waarde van meer dan honderdveertig millioen
gulden en levert driehonderd pct. winst op. Te vergeefs heeft de
Chineesche regeering den invoer van opium in het Hemelsche Rijk willen
beletten. De oorlog van 1841 en het verdrag van Nan-King hebben het
land voor de Engelsche koopwaar geopend en den handelsvorsten vrij
spel gegeven. Overigens moeten wij er bijvoegen dat, al bedreigt de
regeering van Peking ieder Chinees die opium verkoopt zelfs met den
dood, het gezag zich ook wel laat vinden, als men slechts den rechten
toon weet aan te slaan. Men meent zelfs te kunnen verzekeren, dat de
mandarijn, die gouverneur van Shang-Haï is, jaarlijks een millioen
verdient alleen door somtijds niet te nauwkeurig toe te zien op de
handelingen zijner ondergeschikten.

Het spreekt van zelf dat Kin-Fo noch Wang opium gebruikten; dit
vergif toch verwoest het geheele organisme en heeft onvermijdelijk
een vroegen dood ten gevolge.

Ook was er nooit een ons opium over den drempel gekomen der rijke
woning waar de twee vrienden binnenstapten, juist een uur nadat zij
op de kade van Shang-Haï geland waren.

Wang had--vreemd genoeg uit den mond van een ex-Taï-ping!--eerst nog
de opmerking gemaakt:

»Misschien kon er wel iets beters gedaan worden dan een zelfstandigheid
in te voeren die een geheel volk verstompt! Handel is goed, maar
wijsbegeerte is beter! Laat ons de wijsbegeerte beoefenen en daarin
ons geluk zoeken!"



IV.

	Waarin Kin-Fo een gewichtigen brief ontvangt, die al acht
	dagen eerder had moeten bezorgd worden.


Een yamen bestaat uit een aantal verschillende gebouwen langs
evenwijdige lijnen gerangschikt en die door een andere lijn van kiosken
en paviljoenen loodrecht gesneden wordt. Meestal wordt de yamen bewoond
door mandarijnen van hoogen rang en behoort dan den keizer toe:
maar ook den rijken bewoners van het Hemelsche Rijk is het vergund
yamens in eigendom te bezitten, zoodat dan ook de vermogende Kin-Fo
een dezer weelderige hotels bewoonde.

Wang en zijn kweekeling bleven bij de hoofdpoort in de uitgestrekte
omheining, die de verschillende gebouwen van de yamen, hare tuinen
en binnenplaatsen omgaf, staan.

Ware zij, inplaats van de woning van een eenvoudigen particulier,
die van een mandarijn-magistraat geweest, dan zou onder de fraai
uitgesneden en beschilderde luifel der poort dadelijk een groote trom
in 't oog gevallen zijn. Op die trom zouden dan dag en nacht diegenen
zijner onderhoorigen hebben komen slaan, die recht hadden willen
inroepen. Maar inplaats van die »klachtentrom", versierden groote
porceleinen pullen den ingang der yamen, en bevatten koude thee, die
door de zorg van den hofmeester steeds vernieuwd werd. Deze pullen
stonden ter beschikking van de voorbijgangers, eene edelmoedigheid,
die Kin-Fo eer aandeed. Ook was hij zeer gezien, zooals men zeide,
bij »zijne buren uit het Oosten en het Westen."

Nauwelijks had de meester zich vertoond of al de huisvrienden snelden
naar de poort om hem te ontvangen. Al de lieden die tot eene deftige
Chineesche huishouding behooren, als kamerdienaars, voetknechten,
portiers, het personeel der draagstoelen, palfreniers, koetsiers,
bedienden, nachtwakers, koks, stonden in gelid geschaard onder de
bevelen van den hofmeester. Behalve deze waren er nog een tiental
koelies, die, voor het ruwe werk bij de maand gehuurd, zich wat
achteraf hielden.

De hofmeester verwelkomde den heer des huizes. Deze maakte nauwlijks
eene beweging met de hand en schreed snel voorbij.

»Soun?" zei hij alleen.

»Soun!" antwoordde Wang glimlachend. »Als Soun er was, zou 't Soun
niet meer zijn!"

»Waar is Soun?" zei Kin-Fo nogmaals.

De hofmeester moest bekennen, dat hij, noch iemand wist waar Soun was.

Nu was Soun niets meer of minder dan de eerste kamerdienaar, speciaal
aan den persoon van Kin-Fo verbonden en die volstrekt niet door hem
gemist kon worden.

Soun was dus zeker een voortreffelijke bediende? Neen, 't was
onmogelijk slechter zijn dienst te verrichten. Hij was verstrooid,
onsamenhangend, onhandig in zijn doen en spreken, een echte lekkerbek,
een beetje bang van aard, een ware tochtscherm-Chinees, maar getrouw
overigens en de eenige die bij zekere gelegenheden eenigen invloed
op zijn meester had. Kin-Fo kon zich twintig maal op een dag boos
maken op Soun en zoo hij hem slechts tien maal strafte, dan was het
eene overwinning behaald op zijne gewone lichtgeraaktheid. Men ziet,
die Soun was een hygieenische bediende.

En had Soun nu iets gedaan dat niet in den haak was, dan voorkwam
hij zijn meester en vroeg, evenals de meeste Chineesche bedienden,
uit eigen beweging om gestraft te worden, 't geen hem dan ook niet
bespaard werd, want als hagel vielen de rottingslagen dan op zijne
schouders, waarover Soun zich evenwel niet veel bekreunde. Doch,
waarover hij zich oneindig veel gevoeliger betoonde, dat waren de
telkens herhaalde verkortingen, die Kin-Fo den gevlochten staart die
hem op den rug hing, liet ondergaan, zoodra er sprake was van de een
of andere ernstige overtreding.

Niemand zal wel onbekend zijn met het groote gewicht dat de Chinees
aan dit zonderlinge aanhangsel hecht. De eerste straf die den
misdadiger wordt opgelegd, is het verlies van zijn staart! 't Is een
schande voor zijn gansche leven! De ongelukkige knecht vreesde dan
ook niets zoo zeer dan veroordeeld te worden er een stukje van te
verliezen. Voor vier jaren nog toen Soun in dienst bij Kin-Fo trad,
had zijn staart--een der schoonste van het Hemelsche Rijk,--eene lengte
van een meter vijf en twintig, terwijl er thans, helaas! niets meer
van overbleef dan zeven en vijftig centimeters.

Ging dat zoo voort, dan was Soun binnen twee jaar heelemaal kaal!

Wang en Kin-Fo gingen daarop, eerbiedig gevolgd door het bedienend
personeel, den tuin door, welks boomen meerendeels in aarden potten
geplant, en op verrassende, maar betreurenswaardige wijze besnoeid,
allerlei fantastische diergestalten te zien gaven. Vervolgens
liepen zij het bassin langs, dat met goudvisschen en roodvisschen
gevuld was en welks helder water bijna verborgen was onder de groote
bleekroode bloemen van de nelumbo, de schoonste waterlelie uit het
Bloemenrijk. Zij bogen het hoofd, toen zij een soort van hieroglyphisch
viervoetig dier voorbij kwamen, dat in harde kleuren op een daar
aanwezigen muur was geschilderd en een soort van symbolisch fresco
scheen te zijn, en naderden daarop de deur der voornaamste woning
van de yamen.

Het was een gebouw met eene verdieping, geplaatst op een terras,
't welk men langs een marmeren trap van zes treden bereikte. Er
waren bij wijze van luifels schermen van bamboes voor de deuren en
vensters aangebracht, waardoor de reeds buitengewone hitte dragelijk
werd gemaakt en de koelte in 't gebouw behouden. Het platte dak
vormde een contrast met de fantastische bedekking der paviljoens,
die hier en daar in de yamen verspreid lagen en welks kanteelen,
veelkleurige pannen en in fijne arabesken uitgesneden steenen een
aangenamen aanblik opleverden.

Binnen gekomen bespeurde men, behalve de vertrekken in 't bijzonder
bestemd voor Wang en Kin-Fo, niets anders dan salons, omgeven door
kabinetjes, welke afgescheiden waren door doorschijnende voorhangsels,
waarop guirlandes van bloemen waren aangebracht, of wel plaatjes met
zedekundige spreuken, waarop de bewoners van het Hemelsche rijk niet
zuinig zijn. Overal stonden zonderling versierde zetels van marmer,
porcelein of hout, en bovendien een dozijn kussens wier mollige
zachtheid meer tot zitten uitlokte dan de hardere zetels; overal
hingen lampen of wel lantaarns van verschillenden vorm met zacht
gekleurde glazen en versierd met eikels of wel met franjes en kwastjes
als aan het dekkleed van een Spaansch muildier gevonden worden;
overal vond men ook kleine thee-tafeltjes, »tcha-ki" geheeten, die
in een Chineesch huishouden niet mogen ontbreken. Men vond er voorts
allerlei ciseleer-werk van ivoor of schildpad, bronzen voorwerpen in
niello-werk, wierookschaaltjes, verlakte voorwerpen met gouddraad
en relief versierd, andere van melkwit of smaragd groen nephriet,
ronde of prisma-vormige vaasjes van de dynastie der Mings en der
Tsings, nog zeldzamer porceleinen beeldjes van de dynastie der Yens,
kopjes met doorschijnend rose en geel gekleurd email bedekt, van welke
bewerking het geheim verloren is gegaan; te veel om op te noemen. Deze
weelderig ingerichte woning bood alles aan wat Chineesche fantasie,
gepaard aan Europeesch confort, kon verschaffen.

Kin-Fo was dan ook--ieder zeide het en zijn smaak bewees het--een man
van den vooruitgang. Iedere nieuwere uitvinding van het westen was hij
bereid over te nemen. Hij behoorde tot die--nog te zeldzame--categorie
van zonen van het Hemelsche rijk, die dwepen met de physische en
chemische onderzoekingen.

Hij was dan ook niet een der barbaren die de eerste telegraafdraden
doorsneden, welke de firma Reynoldt tot Wousung wenschte te doen
loopen om spoedig de aankomst te vernemen van de Engelsche of
Amerikaansche mail, en hij moest evenmin gerekend worden onder die
achterlijke mandarijnen welke weigerden om den onderzeeschen kabel
van Shang-Haï naar Hong-Kong op het grondgebied der laatstgenoemde
eilanden te bevestigen, en de telegrafisten dwongen dien op een schip
dat op stroom lag, vast te maken.

Neen, Kin-Fo behoorde tot die Chineezen welke het met genoegen hadden
gezien dat de regeering, onder toezicht van Fransche ingenieurs,
arsenalen en werven te Fou-Chao had gesticht. Ook had hij, en dit uit
een zuiver nationaal oogpunt, aandeelen in de Chineesche stoombooten
die den dienst verrichten tusschen Tien-Sin en Shang-Haï en was hij
betrokken bij de snelvarende vaartuigen die op den tocht van Singapore
drie of vier dagen op de Engelsche mail winnen.

De vorderingen der wetenschap waren zelfs tot in zijne huiselijke
omgeving toegepast. De verschillende gebouwen van zijn yamen waren
door telefoons verbonden en electrische schellen vond men er in
onderscheiden kamers. In het koude seizoen legde hij vuur aan en
verwarmde zich, vrij wat verstandiger dan zijne landgenooten die
onder hunne vier- of vijfdubbele kleeding voor hunnen ledigen
haard bevroren. Zijn huis was met gas verlicht evenals dat van
den inspecteur-generaal der douanen te Peking, evenals dat van
den schatrijken Yang, bijna uitsluitend eigenaar van de banken van
leening in het Hemelsche Rijk! Eindelijk, het verouderde gebruik
van het schrift in zijne intieme correspondentie moede, had de
vooruitstrevende Kin-Fo--men zal het weldra zien--de phonograaf in
gebruik genomen, nauwelijks door Edison tot zijn laatsten graad van
volkomenheid gebracht.

Men bespeurt uit een en ander dat de leerling van den philosoof Wang,
zoowel wat het materieele leven betreft, als wat aangaat zucht naar
kennis en wetenschap, alles bezat wat noodig was om gelukkig te
wezen! En toch was hij het niet! Hij had Soun om zijne dagelijksche
apathie te verdrijven, en zelfs Soun was niet voldoende om hem gelukkig
te maken!

't Viel niet te loochenen dat Soun, die nooit daar was waar hij
wezen moest, zich ook thans nergens liet zien. Hij had zich zeker
een of ander zwaar vergrijp te verwijten, eenige onhandigheid, in
't afzijn van zijn meester gegaan, en al vreesde hij niet voor zijn
rug en schouders, die aan de rotting gewend waren, alles leidde er
toe om te doen gelooven dat hij thans bevreesd was voor zijn staart.

»Soun!" riep Kin-Fo, de vestibule binnentredende, waarop de salons ter
rechter- en linkerzijde uitkwamen, op een toon van kwalijk bedwongen
ongeduld.

»Soun!" herhaalde Wang, wiens goede raadgevingen en vermaningen altijd
zonder invloed op den voor verbetering onvatbaren knecht waren geweest.

»Zoek Soun op en breng hem hier!" zeide Kin-Fo tot den hofmeester,
die iedereen in 't werk stelde om den niettevinden bediende te zoeken.

Wang en Kin-Fo bleven alleen.

»Ons verstand zegt ons," sprak de philosoof, »dat een reiziger,
te huis teruggekeerd, eenige rust moet nemen."

»Laat ons dan verstandig zijn!" was het eenvoudig antwoord van den
leerling van Wang.

En na den philosoof de hand gedrukt te hebben, begaf hij zich naar
zijn vertrek, terwijl Wang zijne kamer binnentrad.

Toen Kin-Fo alleen was, strekte hij zich op een van die zachte, mollige
divans van Europeesch maaksel uit, van welks bewerking een Chineesch
kamerbehanger of tapijtwerker geen denkbeeld heeft. Daar ging hij
liggen droomen. Dacht hij aan zijn huwelijk met het beminnelijke en
lieve meisje dat spoedig zijne levensgezellin zou zijn? Ja, en dat
was niet te verwonderen als men bedenkt, dat hij haar den volgenden
dag weder zou ontmoeten. Het bevallige wezen woonde niet te Shang-Haï,
maar te Peking, en Kin-Fo overlegde bij zichzelf of het niet passend
zou zijn haar tegelijk met het bericht van zijn terugkeer te Shang-Haï,
te doen weten, dat hij spoedig in de hoofdstad van het Hemelsche rijk
zou verschijnen. Het zou zelfs niet ongepast zijn eene zekere begeerte,
eene lichte opwelling van ongeduld om haar weer te zien aan den dag
te leggen. Ja zeker, hij hield werkelijk veel van haar! Wang had het
hem volgens de meest onomstootelijke regels der logica aangetoond,
en dit nieuwe element in zijn bestaan zou hem misschien kunnen
helpen bij het zoeken naar het onbekende.... dat is te zeggen het
geluk.... die.... dat.... waarvan....

Kin-Fo droomde met gesloten oogen en hij zou geheel en al ingeslapen
zijn als hij niet eene zekere kriebeling in zijn rechterhand gevoeld
had.

Zijne vingers sloten zich instinctmatig en omklemden een
cylindervormig, knoestig voorwerp, van betamelijke dikte, dat zij
meer gewend waren te hanteeren.

Kin-Fo vergiste zich niet, het was een rotting dien men hem in de
rechterhand had gestoken; op hetzelfde oogenblik hoorde men, op
bedeesden toon, de volgende woorden:

»Als het mijnheer behaagt!"

Kin-Fo stond overeind en zwaaide, wat zeer natuurlijk was, den
straffenden rotting heen en weer.

Soun stond voor hem, half gebogen, in de houding van een patiënt die
eene bewerking moet ondergaan. Met de eene hand leunde hij op het
tapijt van de kamer, in de andere hield hij een brief.

»Zoo, ben je daar eindelijk," zei Kin-Fo.

»_Ai ai ya!_" antwoordde Soun. »Ik had gedacht dat mijnheer eerst de
derde wake zou terugkeeren! Als het mijnheer behaagt!"

Kin-Fo gooide den rotting tegen den grond en Soun, hoe geel hij ook
was, verbleekte!

»Als je me zonder eenige verontschuldiging je rug aanbiedt," sprak de
meester, »dan heb je zeker wel wat meer verdiend! Wat is er gebeurd?"

»Deze brief!..."

»Spreek op!" riep Kin-Fo en greep den brief dien Soun hem aanbood.

»Ik ben zoo onhandig geweest te vergeten hem u ter hand te stellen
vóór uw vertrek naar Canton!"

»Acht dagen te laat, schurk!"

»Het is mijn schuld, mijnheer!"

»Kom hier!"

»Ik ben gelijk aan een arme krab zonder pooten, die niet vooruit kan
komen! _Ai ai ya_"

Dat was een wanhoopskreet. Kin-Fo had Soun bij zijn staart gegrepen
en met eene snelle beweging van zijne scherpe schaar had hij er het
uiterste einde afgenomen.

De arme krab scheen weder spoedig zijne pooten terug te krijgen,
want hij was eensklaps opgevlogen, niet zonder eerst van het tapijt
het stukje van zijn kostbaar aanhangsel opgeraapt te hebben.

De staart van Soun was van zeven en vijftig tot vier en vijftig
centimeter teruggebracht.

Kin-Fo had zich na de strafoefening, die hij Soun had doen ondergaan,
weder op zijn divan neergevleid en bekeek doodkalm den brief, die
voor acht dagen was gekomen. Het hinderde hem minder dat de brief te
laat in zijne handen was gekomen, dan wel dat Soun zich weder aan
onachtzaamheid had schuldig gemaakt. Wat voor belang kon een brief
hem inboezemen? Een brief kon alleen welkom zijn als hij hem eene
ontroering bezorgde. Hij, Kin-Fo ontroerd!

Hij bekeek den brief toch, maar verstrooid.

De enveloppe van stevig linnen was aan de voor- en achterzijde van
wijn- en chocolaad-kleurige postzegels voorzien. Onder het beeld--een
manshoofd--bespeurde men de cijfers van twee en van »zes centen."

De brief kwam dus uit Amerika.

»Wat nu!" dacht Kin-Fo de schouders ophalende, »een brief van mijn
correspondent te San Francisco!"

En hij wierp den brief in een hoek van den divan.

Wat kan zijn correspondent hem voor gewichtigs hebben mee te
deelen? Dat de stukken, die bijna geheel zijn fortuin uitmaakten,
rustig sliepen in de kassen van de Centrale Californische bank, dat
zijne actiën vijftien of twintig pct. waren gerezen, dat de dividenden
die van het vorige jaar overschreden, enz. Eenige duizenden dollars
meer of minder maakten hem koud noch warm.

Toch nam Kin-Fo na eenige minuten den brief weer op en scheurde er
werktuiglijk de enveloppe af; maar in plaats van hem te lezen keek
hij naar de onderteekening.

»Hij is van mijn correspondent," zei hij, »het kan alleen over zaken
zijn! Die kunnen tot morgen wachten!"

En weder zou Kin-Fo den brief weggeworpen hebben als zijn oog niet
toevallig was blijven rusten op een woord onder aan de tweede pagina,
dat eenige malen onderschrapt was. Het was het woord PASSIEF, waarop
de correspondent te San-Francisco de aandacht van zijn cliënt te
Shang-Haï had willen vestigen.

Kin-Fo nam daarop den brief en las dien van het begin tot het einde
niet zonder eenige nieuwsgierigheid, iets wat van hem bepaald te
verwonderen was.

Zijne wenkbrauwen fronsten zich één oogenblik; maar een soort van
minachtenden glimlach plooide zijne lippen toen hij de lezing ten
einde had gebracht.

Kin-Fo stond op, deed eenige stappen door zijn kamer en greep de
spreekbuis, die hem in staat stelde zich met Wang te onderhouden zonder
zich te vermoeien. Hij bracht zelfs het uiteinde aan zijn mond, om
het waarschuwende fluitje te doen hooren, maar toen bedacht hij zich,
liet de buis vallen en strekte zich opnieuw op zijn divan uit.

»Poeh!" was al wat hij zeide, en zijne geheele persoonlijkheid sprak
uit dat woord.

»En zij!" mompelde hij. "Het gaat haar eigenlijk meer aan dan mij."

Hij ging naar eene kleine verlakte tafel, waarop een keurig bewerkt,
langwerpig doosje stond. Maar toen hij op het punt stond het te openen,
trok hij zijne hand terug.

»Wat zeide ze in haar laatsten brief?" mompelde hij.

En in plaats van het deksel der doos te openen, drukte hij op een
veer aan een der zijden.

Terstond hoorde men het geluid eener zachte stem:

»Mijn lieve oudste broeder, ben ik u niet als de Meihoua-bloem in
de eerste maan, als de abrikozen-bloesem in de tweede, als de bloem
der perzik in de derde! Mijn hart van juweel, ik zend u duizend,
tienduizend groeten!"...

Het was eene jeugdige vrouwenstem, wier teedere woorden door den
phonograaf herhaald werden.

»Arme kleine jongste zuster!" zeide Kin-Fo.

Daarna opende hij het doosje, nam er de papierstrook met streepjes
en deukjes uit, die het geluid der afwezige stem weergegeven had,
en plaatste er een ander stuk geprepareerd papier in.

De phonograaf was reeds zoo volmaakt dat men slechts hardop behoefde
te spreken om indrukken in het vlies te maken, terwijl de rol, die
door een horloge-veer in beweging gebracht werd, de woorden op het
geprepareerde papier aan het toestel aanteekende.

Kin-Fo sprak ongeveer eene minuut. Aan zijne stem, kalm als altijd,
kon men niet hooren onder welken indruk, van vreugde of van droefheid,
hij zijne gedachten in woorden bracht.

Drie of vier zinnen, meer niet, ziedaar alles wat Kin-Fo sprak. Daarop
deed hij den phonograaf stilstaan en nam er het papier uit, waarop
de naald, door het vlies in beweging gebracht, eenige strepen en
indrukken had gemaakt die de gesproken woorden konden weergeven. Hij
sloot dit papier in eene enveloppe die hij verzegelde en waarop hij
van rechts naar links het volgende adres schreef:


				Mevrouw Lé-ou.	      Avenue Cha-Coua.
											   Peking.


Een druk op den knop der electrische schel deed spoedig den dienstbode
verschijnen, die met de zorg voor de correspondentie belast was,
en terstond werd de brief naar het postkantoor gebracht.

Een uur later lag Kin-Fo gerust te slapen met zijn »tchou-fou-jen"
in zijne armen, een soort van kussen van gevlochten bamboes, dat in
de Chineesche bedden eene gematigde temperatuur onderhoudt, volstrekt
niet te versmaden in die warme streken.



V.

	Waarin Lé-ou een brief ontvangt, dien ze veel liever niet
	zou gekregen hebben.


»Heb je nog geen brief voor mij?"

»Wel neen, mevrouw!"

»Wat valt de tijd mij van daag lang, moedertje!" Dit zeide
de bekoorlijke Lé-ou dien dag reeds voor den tienden keer in
het boudoir van hare in de avenue Cha-Coua te Peking gelegen
woning. Het »moedertje" dat haar antwoordde en waaraan zij dien naam
gaf overeenkomstig het Chineesche gebruik waar het dienstboden van
zekeren leeftijd geldt, was de knorrige en onaangename juffrouw Nan.

Lé-ou was op achttienjarigen leeftijd gehuwd met een letterkundige
van den eersten rang, die aan het beroemde _Sse-Khou-Tsuane-Chou_
medewerkte [2]. Deze geleerde heer was meer dan dubbel zoo oud als
zij en stierf drie jaar na de voltrekking van het huwelijk.

De jonge weduwe stond dus, nog geen een-en-twintig jaar oud, alleen
op de wereld. Kin-Fo zag haar op een reis die hem omstreeks dezen
tijd te Peking bracht. Wang kende haar van vroeger en had de aandacht
van zijn onverschilligen leerling op deze bekoorlijke verschijning
gevestigd. Toen was langzamerhand bij Kin-Fo het denkbeeld gerijpt om
eene afwisseling in zijne tot nog toe gevolgde levenswijze te brengen
door een huwelijk aan te gaan met de schoone weduwe en Lé-ou was niet
onverschillig voor het voorstel dat haar gedaan werd. En thans zou
het huwelijk, zeer tot genoegen van Wang, gesloten worden, zoodra
Kin-Fo, na te Shang-Haï de noodige beschikkingen gemaakt te hebben,
te Peking teruggekeerd was.

In den regel hertrouwen weduwen niet in het Hemelsche rijk. Niet dat
zij daar zelf iets tegen zouden hebben--evenmin als hare lotgenooten
in westersche landen--maar omdat niemand haar vraagt. Als Kin-Fo eene
uitzondering maakte op dezen regel, dan bewees dit alleen dat Kin-Fo
een zonderling was. Lé-ou zou door haar tweede huwelijk wel het recht
verbeuren om onder de »paé-lous" door te gaan, de eerebogen die de
Keizer somtijds doet oprichten voor vrouwen die zich onderscheiden
hebben door getrouwheid aan haren overleden gemaal; zooals bijvoorbeeld
de weduwe Soung, die het graf van haren echtgenoot niet wilde verlaten,
de weduwe Koung Kiang, die zich een arm afhakte, de schoone weduwe
Yen-Tchiang, die haar gelaat verminkte ten teeken van rouw. Maar
Lé-ou was twintig jaar en niet zoo eerzuchtig. Zij zou dus weder dat
leven van gehoorzaamheid gaan leiden, dat de vrouw in eene Chineesche
huishouding beschoren is, niet meer over dingen spreken die buiten
het huis voorvallen, de voorschriften van het boek _Le-nun_ over de
huiselijke deugden, en van het boek _Nei-tse-pien_ over de plichten
van het huwelijk opvolgen en weder die achting genieten, welke men in
de hoogere Chineesche kringen voor de vrouwen koestert; want daar is
de vrouw volstrekt geen slavin, zooals men gewoonlijk gelooft. Lé-ou
was dus zeer ingenomen met het denkbeeld; zij was verstandig en goed
onderwezen, zij wist welke plaats haar wachtte in het huis van den
schatrijken maar zich steeds vervelenden Kin-Fo en voelde zich tot hem
aangetrokken, ook door het denkbeeld dat zij hem zou kunnen bewijzen
dat men op de wereld wel degelijk gelukkig kan zijn.

De geleerde had zijne jonge weduwe goed verzorgd achtergelaten,
doch meer ook niet. Haar woning in de avenue Cha-Coua was dus zeer
gewoon. De onhebbelijke Nan was de eenige dienstbode die zij hield,
doch Lé-ou was aan hare slechte manieren gewend en stoorde er zich
niet aan, ofschoon als regel de Chineesche dienstboden niet met de
gebreken van Nan behept zijn.

De schoone Lé-ou vertoefde bij voorkeur in haar boudoir, dat zeer
eenvoudig gemeubeld was, als men de kostbare geschenken uitzondert,
die Kin-Fo haar in de beide laatste maanden had gezonden. Aan den
muur hingen eenige schilderijen, waaronder een meesterstuk van den
ouden schilder Huan-Tse Nen [3], dat de aandacht van kenners zou
getrokken hebben, te midden van ettelijke echt chineesche aquarellen
met groene paarden, violetkleurige honden en blauwe boomen van
den een of anderen modernen kladschilder. Op eene verlakte tafel
lagen, als groote kapellen met uitgespreide vleugels, de waaiers,
die afkomstig waren van de beroemde school van Swatow. Porceleinen
hangers prijkten met elegante festoenen van kunstbloemen, die zoo
keurig gemaakt worden uit het merg der »Arabia papyritera" van
het eiland Formosa en die in frischheid wedijverden met de witte
waterleliën, de gele goudsbloemen en de roode Japansche lelies, die in
fraai gesneden houten bakken stonden. Over het geheel wierp de zon,
door de gevlochten bamboezen jalousieën voor de vensters, die als
een zeef de grove stralen er buiten sloten, slechts een getemperd
licht. De eigenaardige pronk van het boudoir werd voltooid door een
prachtig vuurscherm, kunstig samengesteld uit sperwerveeren, die zoo
geschikt waren dat de vlekken eene groote pioenroos vormden--zooals
men weet het zinnebeeld der schoonheid in het Hemelsche Rijk;--door
twee volières in den vorm van pagoden, waarin de veelkleurige vogels
van het oosten hetzelfde verrassende effect deden als de gekleurde
glaasjes in een kaleidoscoop;--door eenige aeolische »tié-maols",
waarvan de glazen balletjes door hunne onderlinge aanraking, als
zij door den wind bewogen werden, steeds afwisselende harmonische
accoorden aangaven;--kortom door allerlei kostbare kleinigheden,
waaraan eene vriendelijke gedachte aan den afwezigen vriend verbonden
was, die sedert eenigen tijd Shang-Haï als het ware geplunderd had
om de jonge vrouw verrassingen te kunnen bezorgen.

»Nog geen brief, Nan?"

»Wel neen, mevrouw, nog niet!"

't Was een schoone vrouw, die jonge Lé-ou, zelfs voor oogen die aan
Europeesche schoonheden gewoon zijn. Haar teint was niet geel maar
blank, hare oogen liepen bij de slapen slechts nauw merkbaar iets
naar de hoogte, in hare zwarte haren waren met groene gitten eenige
perzikkenbloesems vastgestoken, hare tanden waren klein en blank, hare
wenkbrauwen slechts even met wat Oost-Indischen inkt aangestreken. Zij
gebruikte geen blanketsel of poudre-de-riz voor hare wangen of karmijn
voor haar bovenlip of een der andere kunstmiddelen bij Chineesche
schoonen in gebruik en waarvoor het keizerlijke hof jaarlijks alleen
tien millioen sapeken uitgeeft. De jonge vrouw kon die kunstmiddelen
ontberen. Zij verliet hare woning in Cha-Coua slechts hoogst zelden
en had dus dat masker niet noodig waar de andere vrouwen niet buiten
kunnen, zoodra zij zich in het openbaar vertoonen.

Wat het toilet van Lé-ou betreft, men kan zich niets eenvoudigers
of eleganters voorstellen. Een lang overkleed met vier openingen
met breed galon geboord; daaronder een geplooide rok; op haar borst
de vierkante borstlap, omzet met soutache, waardoor zich gouddraad
slingerde; een wijde pantalon om de enkels sluitende en daar nog iets
van de nankin zijden kousjes zichtbaar latende, terwijl hare voeten
in fraaie pantoffels staken. Meer had de jeugdige weduwe niet noodig
om zeer bekoorlijk te zijn; alleen moet er nog bijgevoegd worden,
dat hare handen fijn en blank waren en dat zij hare lange rose nagels
beschermde door platte zilveren ringen, welke zij om de vingertoppen
droeg en die zeer fijn bewerkt waren.

En hare voeten? Wel, hare voeten waren klein, doch niet als een gevolg
van die barbaarsche gewoonte om ze te verminken, eene gewoonte die meer
en meer verloren gaat, maar omdat de natuur ze haar klein geschonken
had. Het bedoelde gebruik is omstreeks zeven eeuwen geleden in zwang
gekomen en dankt waarschijnlijk zijn ontstaan aan eene prinses
die zelve een lichaamsgebrek had. De eenvoudigste bewerking is,
dat op zeer jeugdigen leeftijd de teenen onder den bal der voet
vastgebonden worden, terwijl de hiel vrij blijft; zoodoende wordt de
voet een soort van kegel en het loopen zeer bemoeilijkt. Gelukkig
gaat dit meer en meer uit de mode sedert den inval der Tartaren en
van de tien Chineesche vrouwen zijn er tegenwoordig geen drie meer,
die tengevolge van de in hare jeugd ondergane bewerking thans aan de
voeten verminkt zijn.

»Er _moet_ van daag een brief komen!" herhaalde Lé-ou. »Ga nog eens
kijken, moedertje!"

»Er is er geen, er valt niets te kijken!" antwoordde juffrouw Nan
zeer oneerbiedig, terwijl zij brommende de kamer uitging.

Lé-ou wilde nu door aan het werk te gaan haren gedachten een anderen
loop geven. Zij waren echter weer dadelijk met Kin-Fo vervuld, want het
werk dat zij opnam bestond uit een paar voor hem bestemde pantoffels,
die in China altijd door de vrouw des huizes gemaakt worden. Zij
stond weder op, nam een paar meloenpitten uit een bonbondoosje,
kraakte die tusschen hare fijne tanden en nam een boek, de _Nushun_,
een boek vol goede lessen waarvan elke brave vrouw hare dagelijksche
lectuur behoort te maken.

»Even als de lente het beste jaargetijde is voor den veldarbeid,
is de ochtendstond het beste gedeelte van den dag.

Sta vroeg op en geef niet toe aan de verlokkingen van den slaap.

Zie uwe moerbeziënboomen na en uw vlas.

Spin uwe zijde en uw katoen.

De deugd der vrouw bestaat in arbeidzaamheid en zuinigheid.

De buren zullen u prijzen...."

Het boek viel weder dicht. Lé-ou dacht zelfs niet aan hetgeen zij las.

»Waar is hij?" vroeg zij zichzelve af. »Hij is zeker naar Canton
gegaan! Is hij al uit Shang-Haï terug? Wanneer komt hij te Peking
aan? Heeft hij eene goede reis gehad? Moge de godin Koanine hem
nabij zijn!"

Aldus peinsde de jeugdige weduwe in haar onrust. Vervolgens dwaalden
hare oogen naar een tafelkleed, zeer kunstig samengesteld uit duizenden
kleine stukjes, een soort van mozaïek van doek naar Portugeeschen trant
bewerkt, een eend met hare jongen voorstellende als het zinnebeeld
der trouw. Daarna trad zij op een der bloembakjes toe en plukte er
in het wilde een bloem uit.

»Ach!" sprak zij, »'t is geen bloem van den groenen wilg, het
zinnebeeld der lente en der vreugde! 't Is een goudsbloem, het beeld
van den herfst en de droefheid."

Zij wilde zich verzetten tegen den angst die zich thans meer en meer
van haar meester maakte. Daar was haar luit; hare vingers gleden
over de snaren, hare stem neuriede de eerste woorden van het lied
der »Ineen gesloten handen", maar zij kon niet voortgaan.

»Vroeger kwamen zijn brieven altijd geregeld," dacht zij, »en toch was
ik toen reeds ongeduldig! Hoe verslond ik ze altijd met de oogen! Of
in plaats van zijn schrift ontving ik zijn eigen stem, die mij door
het instrument daar ginds overgebracht werd!"

Lé-ou zag naar den phonograaf, die op een verlakt dientafeltje stond
en volkomen gelijk was aan dien van Kin-Fo te Shang-Haï. Beiden
konden daardoor dus met elkander spreken, of liever elkanders stem
hooren, hoe groot ook de afstand was die hen scheidde... Maar heden,
evenals gisteren en eergisteren, zweeg het instrument en bracht het
de gedachten van den afwezigen vriend niet over.

Op dit oogenblik trad haar dienstbode binnen. »Daar hebt u nu uw
brief!" zeide zij, en vertrok weder, na Lé-ou eene gefrankeerde
enveloppe ter hand gesteld te hebben.

Op de lippen der jonge vrouw verscheen een glimlach en hare oogen
werden verlevendigd. Zij scheurde snel het couvert open, zonder het
eerst te bezien, zooals zij anders altijd deed....

Er was geen brief in de enveloppe, maar een van die papiertjes met
langwerpige strepen en indrukken, die, als zij in het phonografische
toestel geplaatst worden, al de buigingen der menschelijke stem
weergeven.

»O, dat is mij nog aangenamer!" riep Lé-ou verheugd uit. »Ik zal hem
nu ten minste ook hooren spreken."

Het papier werd op de daarvoor bestemde plaats gelegd en het instrument
in beweging gebracht. Lé-ou, naderbij komende, hoorde eene bekende
stem, die deze woorden tot haar sprak:


»Liefste jongste zuster, het verderf heeft mijne rijkdommen vernietigd,
even als de herfstwind de bladeren der boomen verspreidt! Ik wil u
niet ongelukkig maken door u in mijn ongeluk te doen deelen! Vergeet
hem die door tienduizend rampen getroffen is!

»Uw troostelooze Kin-Fo."


Welk een slag voor de jonge vrouw! Een leven nog bitterder
dan de bittere gentiaan zou nu haar deel worden. Ja, de wind
veegde haar laatste hoop weg met de fortuin van hem dien zij
beminde! Was de liefde, die Kin-Fo voor haar koesterde, dan voor
altijd verdwenen? Geloofde haar vriend dan alleen aan het geluk dat
men voor geld koopen kan? Arme Lé-ou, zij geleek nu op een vlieger
waarvan het touw gebroken is en die hulpeloos ter aarde stort.

Nan werd geroepen en kwam binnen. Zij haalde hare schouders op en
legde hare meesteres op haar »hang" neder. Maar ofschoon dit een van
die eigenaardige kunstmatig verwarmde bedden was, hoe koud voelde zich
de ongelukkige Lé-ou. Wat duurden de vijf waken van dezen slapeloozen
nacht haar lang!



VI.

	Waardoor bij den lezer waarschijnlijk de lust zal worden
	opgewekt om een kijkje te gaan nemen in de bureaux van
	»de Eeuw."


Den volgenden morgen verliet Kin-Fo, wiens minachting voor de
dingen dezer wereld zich geen oogenblik verloochende, alleen zijne
woning. Met zijn altijd kalmen stap daalde hij den rechteroever van de
Kreek af. Op de houten brug gekomen, die de Engelsche concessie met
de Amerikaansche verbindt, ging hij de rivier over en richtte zijne
schreden naar een huis met een flink voorkomen, dat tusschen de kerk
der zendelingen en het consulaat der Vereenigde Staten geplaatst was.

In den gevel van dit gebouw was eene groote koperen plaat aangebracht,
waarop in duidelijke zichtbare letters te lezen was:


	DE EEUW,

	_Levensverzekeringsmaatschappij._

	_Waarborgkapitaal twintig millioen dollars._

	Hoofdagent: William J. Bidulph.


Kin-Fo duwde tegen de deur, waardoor tegelijkertijd eene tweede
tochtdeur werd geopend en bevond zich in een bureau, 't welk door eene
eenvoudige balustrade ter halver manshoogte, in twee afdeelingen was
gesplitst. Men zag er eenige kartonnen doozen, boeken met sluiting
van nikkel, eene Amerikaansche kas met geheime sluiting, twee of
drie tafels, waaraan de ambtenaren, aan het agentschap verbonden,
werkzaam waren, en eene groote secretaire, speciaal ten dienste van
mijnheer William J. Bidulph. Dat was het meubilair van het vertrek,
't welk geheel en al tehuis behoorde in eene woning in Broadway en
niet in een gebouw, aan de oevers der Wou-Sung opgericht.

William J. Bidulph was de hoofdagent in China van de
verzekeringsmaatschappij tegen brand en op het leven, welker zetel te
Chicago gevestigd was. _De Eeuw_--een goede naam, die de klanten moest
trekken--_de Eeuw_ die in de Vereenigde Staten algemeen bekend is,
bezat hulpkantoren en vertegenwoordigers in de vijf werelddeelen. Zij
maakte uitstekende en groote zaken, dank zij hare statuten die zeer
duidelijk en vrijgevig waren ingericht en die tegen alle nadeel en
gevaar verzekerden.

De Chineezen namen allengs de denkbeelden op die er in onzen tijd
toe leiden om de kassen van deze maatschappijen te vullen. Een groot
aantal gebouwen van het Hemelsche Rijk waren tegen brand verzekerd
en ook onder de contracten op het leven gesloten, kwam eene reeks van
Chineesche namen voor. De plaat van _de Eeuw_ nam reeds een plaatsje in
onder de aankondigingen bij de poorten van Shang-Haï en was o. a. ook
gehecht op de pilaren van de rijke yamen van Kin-Fo. Het was dus niet
om zich tegen brandgevaar te verzekeren dat de leerling van Wang een
bezoek kwam brengen aan den heer William J. Bidulph.

»Is mijnheer Bidulph te huis?" vroeg hij bij het binnentreden.

William J. Bidulph was daar »in persoon", altijd ter beschikking van
het publiek. Hij was een vijftiger, netjes in 't zwart, gekleede jas,
witte das, volle baard zonder knevels, een echt Amerikaansch voorkomen.

»Met wien heb ik de eer te spreken!" vroeg William J. Bidulph.

»Ik ben Kin-Fo van Shang-Haï."

»Mijnheer Kin-Fo!... een der verzekerden bij de maatschappij
_de Eeuw_... nommer van het huis... zeven en twintig duizend
tweehonderd...."

»Dezelfde."

»Mag ik weten mijnheer, waarmede ik u van dienst kan zijn?"

»Ik zou u gaarne alleen spreken", antwoordde Kin-Fo.

Het gesprek tusschen beide personen liep zeer gemakkelijk, daar
William J. Bidulph even goed Chineesch sprak als Kin-Fo Engelsch.

De rijke cliënt werd dus met den eerbied, hem verschuldigd, in een
kabinetje gelaten, dat met dikke tapijten was behangen en met dubbele
deuren gesloten; men had daar eene samenzwering kunnen beramen tot
omverwerping van de dynastie der Tings, zonder dat ook de fijnst
geslepene der spionnen van het Hemelsche Rijk er iets van bespeurde.

»Mijnheer", sprak Kin-Fo, zoodra hij in een schommelstoel voor een met
gas verwarmden haard gezeten was, »ik wenschte bij uw maatschappij
een verzekering te sluiten op mijn leven, waarvan ik u het bedrag
zoo aanstonds zal opgeven."

»Mijnheer", antwoordde William J. Bidulph, »niets is eenvoudiger. Twee
handteekeningen, de uwe en de mijne, onder een polis en de
verzekering is gereed, na eenige voorafgaande formaliteiten. Maar
mijnheer.... vergun mij ééne vraag,--u koestert dus den wensch om op
hoogen ouderdom te sterven, een zeer billijke begeerte trouwens?"

»Hoe zoo?" vroeg Kin-Fo. »Ik meende integendeel, dat de verzekering
op het leven in den regel een voorzorgsmaatregel was bij een te
vroegtijdigen dood..."

»O, mijnheer", riep William J. Bidulph, zoo ernstig mogelijk
uit, »deze vrees komt nooit voor bij hen, die zich in _de Eeuw_
verzekeren. De naam der maatschappij wijst het reeds uit. Die zich bij
ons verzekert, reikt zichzelf een brevet voor een lang leven uit! Ik
vraag u verschooning, maar het is zeldzaam, dat onze verzekerden
korter dan een eeuw leven..., zeldzaam..., zeer zeldzaam!... Wij
moeten hen in hun eigen belang het leven ontrukken! Wij maken dan
ook prachtige zaken! Ik verzeker u mijnheer, dat als ge u zelf bij
_de Eeuw_ verzekert, u zoo goed als zeker kunt zijn minstens honderd
jaar oud te worden!"

»Zoo!" was alles wat Kin-Fo zeide, terwijl hij zijn kouden blik op
William J. Bidulph vestigde.

De hoofdagent keek zoo ernstig als een minister en zag er volstrekt
niet uit of hij gekscheerde.

»Hoe dit zij," hernam Kin-Fo, »ik wil mijn leven verzekeren voor twee
honderd duizend dollars."

»U zegt een kapitaal van twee honderd duizend dollars," antwoordde
William J. Bidulph en schreef het cijfer in een zakboekje, zonder
ook de minste verrassing te doen blijken over het buitengewoon
hooge bedrag.

»Ge weet," voegde hij er bij, »dat de verzekering van nul of geener
waarde is en dat alle bedragen die gestort zijn, het eigendom blijven
van de maatschappij, als de betrokken persoon het leven verliest
door tusschenkomst van hem of haar, ten wiens behoeve het bedrag
wordt verzekerd?"

»Het is mij bekend."

»En voor welke gevaren wenscht ge u te verzekeren mijn waarde heer?"

»Voor alle."

»De gevaren te land en ter zee, binnen en buiten de grenzen van het
Hemelsche Rijk?"

»Ja."

»De gevaren bij rechterlijke veroordeeling?"

»Ja."

»De gevaren bij tweegevecht?"

»Ja."

»De gevaren in militairen dienst?"

»Ja."

»Dan zal het bedrag vrij hoog zijn."

»Ik zal betalen wat vereischt wordt."

»Goed."

»Maar," voegde Kin-Fo er bij, »er is nog een ander gevaar, waarvan
u niet spreekt."

»Welk gevaar?"

»Zelfmoord. Ik meende dat de _Eeuw_ ook verzekerde tegen zelfmoord?"

»Wel zeker, mijnheer, wel zeker," antwoordde William J. Bidulph,
zich de handen wrijvende. »Dit is zelfs een bijzondere goede bron
van inkomsten voor ons! U begrijpt dat onze cliënten in den regel
menschen zijn die aan het leven hechten en dat zij, die hun leven uit
overdreven voorzorg tegen zelfmoord verzekeren, zich nimmer dooden."

»Dat doet er niet toe", antwoordde Kin-Fo. »Ik wensch om persoonlijke
redenen ook de kans van zelfmoord te verzekeren."

»Zooals u verkiest; maar de premie zal zeer hoog zijn."

»Ik herhaal dat ik het bedrag zal betalen."

»Begrepen.--Laat ons kortelijk herhalen", sprak William J. Bidulph,
terwijl hij voortging met in zijn zakboekje aanteekeningen te maken,
»gevaren ter zee, op reis, voor zelfmoord...."

»Hoeveel bedraagt de premie die ik dan moet betalen?" vroeg Kin-Fo.

»Mijn waarde heer", antwoordde de hoofdagent, »onze premiën zijn
met een wiskundige zekerheid berekend, die de maatschappij tot eer
verstrekt. Zij berusten niet meer, zooals vroeger op de tafels van
Deparcieux.... Kent u Deparcieux?"

»Ik ken Deparcieux niet."

»'t Is een door en door knap statisticus, maar zeer oud.... zoo oud
reeds dat hij dood is. Toen hij zijn beroemde tafels vaststelde,
die nog aan de meeste Europeesche, zeer achterlijke maatschappijen
ten grondslag strekken, was de gemiddelde levensduur lager dan
tegenwoordig, dank zij den vooruitgang in alle dingen. Wij gronden
onze berekeningen op een verhoogden levensduur, en dus zijn zij
voordeeliger voor den verzekerde, daar hij minder betaalt en kans
heeft op langer leven...."

»Hoe hoog is het bedrag van de premie die ik betalen moet?" viel
Kin-Fo den ijverigen agent, die geen gelegenheid liet voorbijgaan om
zijne maatschappij _de Eeuw_ op te hemelen, in de rede.

»Mijnheer", antwoordde William J. Bidulph, »ik moet de onbescheidenheid
begaan u te vragen hoe oud u zijt?"

»Een en dertig jaar."

»Welnu, op een en dertigjarigen leeftijd zoudt u, als het alleen de
gewone verzekering gold, bij iedere maatschappij twee en drie en
tachtig honderdsten percent moeten betalen. Maar bij _de Eeuw_ is
het slechts twee en zeventig honderdste, 't geen voor een kapitaal
van tweehonderdduizend dollars, een premie geeft van vijfduizend
vierhonderd dollars."

»En onder de voorwaarden, die ik wensch?" vroeg Kin-Fo.

»Daaronder begrepen alle kansen, ook de zelfmoord?"

»De zelfmoord vooral."

»Mijnheer", antwoordde William J. Bidulph zoo beleefd mogelijk, nadat
hij een tabel in zijn zakboekje gedrukt, had nageslagen, »wij kunnen
de premie niet lager stellen dan vijf en twintig percent."

»Hoeveel beloopt dat?"

»Vijftig duizend dollars."

»En hoe is de storting der premie geregeld?"

»Of jaarlijks, of per maand, dat staat aan de keuze van den
verzekerde."

»Dit zou dus voor de twee eerste maanden bedragen?"

»Acht duizend drie honderd twee en dertig dollars, die, als zij
heden--30 April--gestort werden, mijn waarde heer, ter verzekering
zouden strekken tot 30 Juni aanstaande."

»Mijnheer", antwoordde Kin-Fo, »uw voorwaarden komen mij billijk
voor. Hier is het bedrag voor de twee eerste maanden van de premie."

En hij haalde een bundeltje papieren dollars uit den zak en legde
dat op tafel.

»Goed.... mijnheer.... zeer goed!" antwoordde William J. Bidulph. »Maar
voor de polis geteekend wordt, moet er nog een formaliteit vervuld
worden."

»Welke?"

»De geneesheer van de maatschappij moet u een bezoek brengen."

»Waartoe dient dit bezoek?"

»Om te constateeren dat u goed gezond zijt, dat u niet lijdt aan een of
andere ziekte of een organisch gebrek waardoor uw leven meer speciaal
gevaar loopt kortom dat u ons den waarborg geeft van een lang leven."

»Waartoe moet dit dienen! ik verzeker mijn leven zelfs tegen
tweegevecht en zelfmoord," deed Kin-Fo opmerken.

»Wel, mijn beste heer," antwoordde William J. Bidulph, altijd
glimlachend, »een ziekte waarvan u de kiem bij u draagt en die u in
eenige maanden wegraapt, zou ons tweehonderdduizend dollars kosten!"

»Maar als ik mij zelf van kant maakte, zou het u niet minder kosten,
onderstel ik!"

»Mijn waarde heer," antwoordde de hoofdagent zoo vriendelijk mogelijk,
terwijl hij de hand van Kin-Fo nam en daar zachtjes op tikte, »ik
had reeds de eer u te zeggen dat vele van onze cliënten zich tegen
zelfmoord verzekeren, maar zich nooit van kant maken. Daarbij komt
dat wij het recht hebben hen te doen bewaken... natuurlijk, met de
meeste bescheidenheid!"

»Ah!" liet Kin-Fo hooren.

»Dan moet ik er nog bijvoegen, dat, naar mijn eigen ondervinding te
oordeelen, juist zij het zijn die het langst de premie betalen. Maar
kom, laten we onder ons eens even nagaan om welke reden de rijke heer
Kin-Fo zich zelf van kant zou maken?"

»En waarom zou de rijke heer Kin-Fo zich zelf verzekeren?"

»Wel," antwoordde William J. Bidulph, »om de zekerheid te hebben
dat hij zeer oud zal worden in zijn hoedanigheid als verzekerde van
_de Eeuw_!"

Er viel tegen den hoofdagent van de beroemde maatschappij niet te
redeneeren. Zoo zeker was hij van alles wat hij zeide.

»En", voegde hij er bij, »ten bate van welken persoon zal de
verzekering van twee honderd duizend dollars gesloten worden? Wie is
de bevoordeelde?"

»Er zijn twee bevoordeelden," antwoordde Kin-Fo.

»Beide voor de helft?"

»Neen, niet voor gelijke deelen. De een voor vijftig duizend dollars,
de ander voor honderd vijftig duizend."

»Wie voor vijftig duizend."

»Wang."

»De philosoof Wang?"

»Dezelfde."

»En voor honderd vijftig duizend?"

»Mevrouw Lé-ou te Peking."

»Te Peking," zeide William J. Bidulph, de namen van de rechthebbenden
in zijn zakboekje neerschrijvende. Vervolgens hernam hij:

»Hoe oud is mevrouw Lé-ou?"

»Een en twintig jaar," antwoordde Kin-Fo.

»Die jonge dame zal zeer oud zijn als zij het bedrag van het verzekerde
kapitaal in handen krijgt!" liet de agent hooren.

»En waarom als ik vragen mag?"

»Wel, omdat u ouder zult worden dan honderd jaar, mijn beste heer. En
hoe oud is de philosoof Wang?"

»Vijf en vijftig jaar?"

»Die goede mijnheer Wang kan er zeker van zijn dat hij nooit iets
zal ontvangen."

»Dat zal nog te bezien staan, mijnheer!"

»Mijnheer," antwoordde William J. Bidulph, »als ik op vijf en
vijftigjarigen leeftijd de erfgenaam werd van een man van een en
dertig die honderd jaar oud zal worden, dan zou ik niet zoo onnoozel
zijn om op mijn erfdeel te rekenen."

»Uw dienaar, mijnheer," zeide Kin-Fo, zich naar de deur van het
kabinet begevende.

»Aangenaam kennis gemaakt te hebben, mijnheer!" antwoordde de deftige
William J. Bidulph, en boog voor den nieuwen cliënt van _de Eeuw_.

Den volgenden dag bracht de geneesheer het voorgeschreven bezoek aan
Kin-Fo. »Een ijzeren gestel, stalen spieren, longen als blaasbalgen,"
las men in het rapport. Er stond dus niets meer in den weg om het
contract aan te gaan. De polis werd daarop geteekend door Kin-Fo,
ten voordeele der jeugdige weduwe en van den philosoof Wang, door
William J. Bidulph, als vertegenwoordiger der maatschappij.

Noch Lé-ou noch Wang mochten, behoudens onvoorziene omstandigheden,
ooit vernemen hetgeen Kin-Fo ten hunnen behoeve gedaan had, vóór den
dag waarop de _Eeuw_ verplicht zou worden het kapitaal uit te keeren,
hun door de edelmoedigheid van den ex-millionnair verzekerd.



VII.

	Dat zeer treurig zijn zou als het geen eigenaardige Chineesche
	zeden en gewoonten gold.


Wat de heer William J. Bidulph ook zeggen en denken mocht, de kas van
de verzekeringsmaatschappij _de Eeuw_ werd werkelijk ernstig bedreigd;
een plan als dat van Kin-Fo toch wordt, als men het eens in vollen
ernst heeft opgevat, niet onbepaald uitgesteld. Nu hij volkomen ten
gronde gericht was, had de leerling van Wang stellig besloten een
einde te maken aan een leven dat hem, zelfs in de dagen van zijn
enormen rijkdom, slechts verveling en verdriet opleverde.

De brief, dien Soun acht dagen te laat bezorgd had, kwam uit
San-Francisco en meldde dat de centrale bank van Californië hare
betalingen had gestaakt. Het vermogen van Kin-Fo nu was, zooals
wij reeds gezegd hebben, nagenoeg geheel belegd in aandeelen dezer
beroemde en tot nog toe zoo solide bank. Maar er was geen twijfel
meer mogelijk. Hoe onwaarschijnlijk het bericht ook eerst geklonken
mocht hebben, 't was, helaas, slechts al te waar. Het werd bevestigd
door al de Amerikaansche dagbladen die te Shang-Haï aankwamen. De
bank was failliet verklaard en Kin-Fo volkomen geruïneerd.

Wat bleef hem toch, behalve de nu waardelooze aandeelen, nog
over? Niets of zoo goed als niets. Zijne woning te Shang-Haï. Maar al
kon hij die al verkoopen, dan nog zou de opbrengst niet genoeg zijn om
van te leven. De achtduizend dollars door hem als premie aan _de Eeuw_
betaald, eenige aandeelen in de maatschappij der Tien-Tsin-booten,
die hij dienzelfden dag verkocht had en die nauwelijks voldoende waren
om eene deftige begrafenis te betalen, ziedaar zijn geheele vermogen.

Een Westerling, een Franschman of een Engelschman zou zich misschien
als een wijsgeer in dit lot geschikt en getracht hebben door hoofd
en handen zich opnieuw een bestaan te verzekeren. Een zoon van
het Hemelsche Rijk meende het recht te hebben om de zaken anders
op te vatten. Als een echte Chinees nam Kin-Fo, zonder eenige
gewetenswroeging en met die kalme onverschilligheid, welke het
Mongoolsche ras kenmerkt, zijne toevlucht tot zelfmoord, als het
beste middel om tot eene oplossing te komen.

De Chinees bezit alleen een lijdelijken moed, doch bezit dien dan
ook in hooge mate. 't Is waarlijk verbazend hoe weinig zij den dood
vreezen. Als zij ziek zijn, zien zij hem onverschillig tegemoet. Als
zij ter dood veroordeeld worden en de beul hen reeds onderhanden
heeft, toonen zij geen zweem van angst. De zoo veelvuldig voorkomende
doodvonnissen en het zien der vreeselijke pijnigingen, die in het
openbaar voor allerlei misdrijven toegepast worden, schijnen de zonen
van het Hemelsche Rijk reeds op jeugdigen leeftijd gemeenzaam te maken
met het denkbeeld, de wereldsche zaken zonder berouw vaarwel te zeggen.

Het zal dan ook wel niemand verwonderen dat men in ieder gezin
vertrouwd is met het denkbeeld van den dood en dat het dikwijls een
onderwerp van het gesprek uitmaakt. Men houdt het voor oogen tot
zelfs bij de meest gewone handelingen van het dagelijksch leven en
de vereering der afgestorvenen vindt men tot in de armste kringen. In
elke woning der meer welgestelden is een soort van huiselijk heiligdom,
in de armzaligste hut wordt een hoekje afgezonderd voor de reliquieën
der voorvaderen, wier gedenkdag in de tweede maand des jaars gevierd
wordt. Daarom vindt men in dezelfde magazijnen waar men wieg en
luiermand koopt en waar men zich zijn uitzet kan aanschaffen, ook
steeds eenen rijken voorraad doodkisten van allerlei soort, een zeer
gezocht handelsartikel bij de Chineezen.

Ieder zorgt dan ook bij tijds zich van eene doodkist te voorzien en
een ameublement zou niet compleet zijn als de baar in het ouderlijk
huis ontbrak. De zoon zou in zijne plichten te kort schieten als
hij verzuimde zijn vader er bij zijn leven een aan te bieden; zulks
wordt integendeel beschouwd als een treffend bewijs van kinderlijke
genegenheid. De baar wordt in eene daarvoor afzonderlijk bestemde
kamer geplaatst. Men versiert haar, houdt haar keurig in orde en
meestal wordt zij, nadat zij eens aan hare bestemming voldaan heeft,
nog jaren lang zorgvuldig bewaard. De eerbied voor de dooden is
eigenlijk de grondslag van den godsdienst der Chineezen en is zeer
bevorderlijk aan het in stand houden van den band die de leden van
hetzelfde gezin verbindt.

Kin-Fo moest, dank zij zijn temperament, wel zeer kalm blijven bij
het denkbeeld, dat hij weldra uit het leven zou scheiden. Hij had het
lot verzekerd der beide wezens die hem na aan het hart lagen. Wat zou
hem dan nog aan het leven binden? Niets. De zelfmoord veroorzaakte
hem zelfs niet de minste wroeging, want wat in beschaafde landen
vaak als een misdaad beschouwd wordt, is als het ware een wettig en
geoorloofd iets te midden dier zonderlinge beschaving van Oost-Azië.

Kin-Fo's besluit stond dus vast en niets kon hem weerhouden; zelfs
de invloed van den wijsgeerigen Wang zou daartoe niet in staat zijn
geweest.

Daarenboven wist Wang niets van het voornemen van zijnen leerling
af. Soun evenmin en deze had alleen opgemerkt dat zijn meester sedert
zijne terugkomst zijne dagelijksche dwaasheden beter kon verdragen dan
vroeger. Soun leefde werkelijk op en verzekerde zichzelf herhaaldelijk,
dat hij nooit een beteren meester zou kunnen krijgen; zijn kostbare
staart verheugde zich thans in eene sedert lang ongekende veiligheid.

Een Chineesch spreekwoord zegt: »Om op deze wereld gelukkig te zijn,
moet men te Kanton leven en te Liao-Tchéou sterven."

Te Kanton vindt men namelijk alles wat het leven aangenaam kan maken
en te Liao-Tchéou worden de beste doodkisten vervaardigd.

Kin-Fo bestelde natuurlijk de zijne bij de beste firma en kon dus
verzekerd zijn dat zijne laatste woning volmaakt zou zijn en bij tijds
afgeleverd worden. Behoorlijk toegerust zijn voor den eeuwigen slaap
is een der eerste vereischten voor iemand die weet hoe het behoort.

Terzelfder tijd liet Kin-Fo een witten haan koopen, waarin, zooals
men weet, de geesten het liefst gaan wonen als zij bij het sterven
een der zeven elementen opgevangen hebben waaruit de Chineesche ziel
samengesteld is.

Men ziet het, was Kin-Fo al onverschillig omtrent al wat zijn leven
betrof, voor wat met den dood in verband stond was de leerling van
Wang het volstrekt niet.

Nu al deze beschikkingen genomen waren, behoefde hij nog slechts
het programma voor zijne begrafenis op te stellen. Op een fraai
blad rijstpapier--dat echter volstrekt niet van rijst vervaardigd
wordt--schreef hij nog dienzelfden dag zijn laatsten wil.

Na aan de jonge weduwe zijn huis te Shang-Haï vermaakt te hebben
en aan Wang een portret van den keizer Taï-ping, dat de wijsgeer
altijd met bijzondere voorliefde beschouwd had,--alles natuurlijk
buiten de kapitalen op zijn leven bij de maatschappij de _Eeuw_
verzekerd--beschreef Kin-Fo nauwkeurig de volgorde en den marsch der
personen die aan zijne begrafenis zouden deelnemen.

Eerst, bij gebrek aan bloedverwanten, zou een deel der vrienden, die
hem overgebleven waren, aan het hoofd van den stoet gaan, in witte
kleederen, de rouwdracht der Chineezen. Langs de straten tot aan het
graf, reeds lang buiten Shang-Haï gereed gemaakt, zou eene dubbele
rij groefdienaars geschaard staan met verschillende attributen,
blauwe zonneschermen, hellebaarden, zinnebeelden der gerechtigheid,
zijden schermen en schrijfborden met het programma der plechtigheid;
deze dienaars moesten gekleed zijn in een zwart overkleed met witten
gordel en een vilten hoed met rooden vederbos op het hoofd. Op den
eersten vriendengroep volgde een man, van het hoofd tot de voeten in
scharlaken, den gong slaande en gevolgd door iemand die het portret
van den overledene droeg in eene rijk versierde lijst gevat. Daarop
kwam dan een tweede groep vrienden, die op bepaalde afstanden in zwijm
moesten vallen op de daarvoor vooraf gereedgemaakte kussens. Eindelijk
moest een derde groep jongelieden, onder een draaghemel van blauw
met goud, langs den weg voortdurend kleine stukjes wit papier werpen
evenals de sapeken met een gat in het midden, om de kwade geesten
te verstrooien, die zich opgewekt mochten gevoelen om den stoet
te vergezellen.

Dan zou de katafalk volgen, een enorme palankijn met violet-kleurige
zijde overspannen en geborduurd met gouden draken, door vijftig
knechten op de schouders gedragen en omringd door eene dubbele rij
Chineesche priesters. In grijze, roode en gele kasuifels gekleed
zouden deze de laatste gebeden opzeggen, tot afwisseling van het
gedonder der gongs, het geschetter der fluiten en de fanfares der
zes voet lange bazuinen.

Achter het lijk volgden eindelijk de met wit bekleede rouwkoetsen
als een waardig slot van den prachtigen stoet, waarvan de kosten
ter nauwernood zouden kunnen bestreden worden door hetgeen er nog
van Kin-Fo's vermogen over was. Dit programma was op zichzelf niets
buitengewoons. Vele begrafenisstoeten van deze »klasse" ziet men in
de straten van Kanton, Shang-Haï of Peking; en de Chineezen zien er
niets anders in dan eene rechtmatige hulde aan de nagedachtenis van
den afgestorvene.

Op 22 October kwam een groote koffer uit Liao-Tchéou aan het adres
van Kin-Fo te Shang-Haï aan. Hij bevatte de zorgvuldig ingepakte
doodkist. Noch Wang, noch Soun, noch een der dienaren van de yamen
zag daarin iets om zich over te verwonderen. Wij zeiden reeds dat
ieder Chinees er aan hecht om bij zijn leven zelf het bed in orde te
maken waarop hij den eeuwigen slaap slapen zal.

De kist, een meesterstuk in zijn soort, werd in de »zaal der
voorouders" geplaatst. Daar zou zij goed onderhouden, gewreven en
gepoetst, zeker lang kunnen wachten voordat haar eigenaar hem in
bezit nam, zoo dachten de bedienden met het oog op het gestel en de
levenswijze van hunnen meester.... Maar het zou niet alzoo zijn, had
Kin-Fo besloten. Zijne dagen waren geteld en het uur naderde waarop
hij met zijne voorouders vereenigd zou worden.

Hij had namelijk besloten nog denzelfden avond een einde aan zijn
leven te maken.

Hij ontving dien dag een brief van de troostelooze Lé-ou. De jonge
weduwe bood hem alles aan wat zij bezat. Het was haar niet om geld
of goed te doen; daar kon zij buiten. Zij beminde hem; wat begeerde
hij meer? Konden zij niet in eenvoudiger kring even gelukkig zijn?

Deze brief ademde de innigste teederheid, doch was niet in staat
Kin-Fo tot andere gedachten te brengen.

»Alleen mijn dood kan haar rijk maken," dacht hij.

Nu bleef hem nog over te bepalen hoe en waar hij de laatste daad
zou plegen. Het verschafte Kin-Fo een eigenaardig genot, zich met
de regeling van al deze bijzonderheden te kunnen bezig houden. Hij
hoopte toch dat op het laatste oogenblik, voor hoe korten tijd dan ook,
eens eene sterke ontroering zijn hart sneller zou doen kloppen!

Op de binnenplaats der yamen verhieven zich vier schoone kiosken,
versierd met al de fantasie waardoor het talent der Chineesche
decoratieschilders zich kenmerkt. Zij droegen zinnebeeldige namen: het
paviljoen van het Geluk, waar Kin-Fo nooit binnentrad; het paviljoen
der Fortuin, dat hij steeds met de grootste minachting beschouwde;
het paviljoen van het Genot, waarvan de poorten reeds lang voor hem
gesloten waren; het paviljoen van het Leven, waarvan hij niet langer
gebruik verkoos te maken.

Dit paviljoen was het dat zijn instinct hem deed kiezen. Hij besloot
er zich bij het vallen van den avond in op te sluiten. Daar zou men
hem den volgenden ochtend vinden, reeds gelukkig in den dood.

En hoe zou hij sterven? Zich den buik opensnijden als een Japanner,
zich wurgen met zijn zijden koord als een mandarijn, zijne polsaderen
openen in een geparfumeerd bad, als een epicurist uit het oude
Rome? Neen, iets dergelijks zoude in de eerste plaats iets zeer
onaangenaams en lastigs hebben voor zijne vrienden en bedienden. Een
paar grein opium, vermengd met een snel werkend vergif, zouden
voldoende zijn om hem naar de andere wereld over te brengen, zonder dat
hij er zelfs iets van bespeurde, of waarschijnlijk in een liefelijken
droom zijnen tijdelijken slaap in een eeuwigen doen overgaan.

De zon begon reeds ter kimme te neigen en Kin-Fo had dus niet lang
meer te leven. Hij wilde op eene laatste wandeling nog eenmaal
een blik werpen op de omstreken van Shang-Haï en de oevers van den
Houang-Pou, waar hij zich zoo dikwijls had loopen vervelen. Alleen,
zonder zelfs Wang dien dag gezien te hebben, verliet hij dus zijn
yamen voor de laatste maal. Als hij haar weder betrad zou hij er niet
levend weder uitgaan.

Hij doorliep de Engelsche concessie, ging over de brug en stapte
langs het Fransche terrein op zijne gewone indolente manier en zonder
door iets te verraden wat er bij hem omging. Zoo bereikte hij ten
slotte den weg die naar de pagode van Loung-Hao voert. Hij was nu in
het vlakke en uitgestrekte veld, dat eerst aan den horizon begrensd
wordt door de bosschen van de Min-vallei, onmetelijke moerasvlakten,
slechts met moeite in rijstvelden herschapen. Hier en daar zag hij
het kanalennet, dat met de zee in verbinding staat, eenige ellendige
dorpen, waarvan de rieten hutten met eene geelachtige klei bestreken
waren, en een paar hooggelegen velden met koren begroeid. Langs de
smalle paden nam een groot aantal honden, witte geiten, eenden en
ganzen de vlucht als eenig voorbijganger hen in hunne rust kwam storen.

Dit rijkbebouwde veld, dat voor de inboorlingen niets bijzonders had,
was echter wel in staat om bij een vreemdeling verbazing en misschien
weerzin te wekken. Overal zag men er namelijk doodkisten en wel bij
honderdtallen. Zonder te spreken van de grafheuvels, die aanwezen waar
reeds definitieve begrafenissen hadden plaats gehad, zag men geheele
stapels langwerpige kisten op elkander staan, en pyramiden van baren,
uitgestald als enorme planken op een scheepstimmerwerf. De vlakte
rondom de Chineesche steden is slechts een groot kerkhof. De dooden
vinden er evenmin ruimte genoeg om te rusten als de levenden om zich
te bewegen. Men zegt dat het verboden is de lijkkisten te begraven
zoolang eenzelfde dynastie op den troon van het Hemelsche Rijk zit,
en deze dynastiën tellen haar bestaan somtijds bij eeuwen! Of dit
verbod bestaat of niet, zeker is het, dat de lijken in hunne kisten,
sommige met levendige kleuren beschilderd, andere eenvoudig of somber,
eenige nieuw en opgesierd, de meeste reeds in elkander gezakt,
gedurende tal van jaren op ter aardebestelling wachten.

Kin-Fo was hiermede te goed bekend om er zich een oogenblik over te
verwonderen; daarenboven zag hij ook niet om zich heen. Hij bespeurde
niet eens dat hij sedert hij zijn yamen verlaten had, gevolgd werd door
twee personen in Europeesche kleederdracht, die hem steeds in het oog
hielden. Zij wisselden nu en dan een blik of enkele woorden en waren
blijkbaar uitgezonden om hem te bespieden. Hij zag ze niet, ofschoon
zij hem niet uit het gezicht schenen te willen verliezen. Ze hielden
zich op eenigen afstand, volgden Kin-Fo als hij liep, maar hielden op,
zoodra hij bleef staan. Zij waren van middelbare grootte, nog geen
dertig jaar oud, vlug in hunne bewegingen en scherp in hun blik; men
zou hen gemakkelijk met een paar speurhonden hebben kunnen verwarren.

Nadat Kin-Fo ongeveer een uur buiten de stad gedwaald had, keerde hij
weder naar de oevers van de Houang-Pou terug. Ook op zijn terugtocht
verloren zijne bespieders hem niet uit het oog.

Kin-Fo ontmoette op zijn terugweg twee of drie bedelaars, die er
allerellendigst uitzagen, en gaf hun een aalmoes.

Iets verder kwam hij een paar Chineesche Christinnen tegen, die,--tot
hun liefdewerk opgewekt door Fransche zusters van liefdadigheid--met
een mand op den rug rondloopen om de arme verlaten kinderen die zij
vinden naar de crèches te brengen. Men heeft ze »voddenraapsters van
kinderen" betiteld. En werkelijk, die kleine ongelukkigen zijn niet
veel anders dan vodden, hier en daar in een hoek neergeworpen!

Kin-Fo schudde zijne beurs in de hand van een dezer liefdezusters leeg.

De beide vreemdelingen schenen zeer verbaasd over deze daad van den
zoon uit het Hemelsche Rijk.

De avond was gevallen en Kin-Fo, binnen Shang-Haï teruggekomen,
liep langs de kade huiswaarts.

De stad was nog niet in rust. Van alle kanten kon men nog geschreeuw,
gejoel of gezang hooren.

Kin-Fo luisterde. Hij wilde gaarne weten welke de laatste woorden
zouden zijn die het hem vergund was te hooren.

Eene jeugdige Tankadere, die haar platboomd vaartuig door de sombere
wateren van de Houang-Pou voortdreef, zong een droefgeestig minnelied:

»Mijn bootje met frissche kleuren--is versierd met duizenden
bloemen.--Ik wacht hem met een van verlangen brandend hart!--Hij moet
morgen terugkeeren!--Dat God hem bewake!--Dat uwe hand hem bij zijn
terugkomst bescherme!--Verkort hem zijn langen weg!"--

»Hij zal morgen terugkeeren! En ik, waar zal ik morgen zijn?" dacht
Kin-Fo, het hoofd schuddende.

De jonge Tankadere hernam:

»Hij is ver van ons gegaan--naar het land der Mantsjoerijnen--tot de
muren van ons China!--Ach, wat heeft mijn hart dikwijls gesidderd--als
de stormwind loeide--en hij den storm trotseerende--voorwaarts ging."--

Kin-Fo luisterde, maar zeide niets.

De Tankadere vervolgde:

»Waarom gaat ge toch altijd op avontuur uit?--Waarom wilt gij ver van
mij sterven?--Zie het is reeds de derde maan!--Kom, de priester wacht
ons om de beide phenixen, ons zinnebeeld [4], te vereenigen!--Kom! keer
terug, ik bemin u en gij bemint mij!

»Ja, misschien!" mompelde Kin-Fo. »Zonder rijkdom is de wereld niets
waard! Het leven loont de moeite niet om daarvan de proef te nemen!"

Een half uur later was Kin-Fo in zijn huis teruggekeerd. De beide
vreemdelingen, die hem steeds gevolgd waren, moesten hier achter
blijven.

Kin-Fo begaf zich rustig naar de kiosk van het »Leven", opende
de deur, sloot ze weder en bevond zich alleen in een klein salon,
't welk zacht verlicht was door een lantaarn van mat glas.

Op een tafel, van nephriet vervaardigd, bevond zich een koffertje dat
eenige pillen opium bevatte, die vermengd waren met een doodelijk
vergif, een »middel", dat de rijke onverschillige altijd bij de
hand had.

Kin-Fo nam een van deze pillen, bracht ze in een pijp van roode klei,
waarvan zich in den regel de opiumschuivers bedienen en maakte zich
gereed ze aan te steken.

»Wat nu!" zeide hij, »zelfs geen ontroering op het oogenblik dat ik
op het punt ben in te slapen om nooit weer te ontwaken!"

Hij aarzelde een oogenblik.

"Neen!" riep hij uit, de pijp wegwerpende, die op den grond in stukken
brak. »Ik _wil_ ze gevoelen, die laatste ontroering! al zou het dan
alleen zijn de spanning, die met de onzekerheid van het oogenblik
des doods gepaard gaat.... ik wil ze, en ik zal ze hebben!"

En de kiosk verlatende, begaf Kin-Fo zich met bijna even kalmen stap
als altijd naar de kamer van Wang.



VIII.

	Waarin Kin-Fo aan Wang een ernstig voorstel doet, dat deze
	niet minder ernstig aanneemt.


De philosoof had zich nog niet ter ruste begeven. Op een divan
uitgestrekt las hij het laatste nommer van de _Pekingsche Courant_. Als
zich zijne wenkbrauwen fronsten kon men er verzekerd van zijn, dat
het blad de een of andere loftuiting toezwaaide aan de regeerende
dynastie der Tsings.

Kin-Fo opende de deur, trad de kamer binnen, wierp zich in een
leuningstoel en sprak zonder eenige inleiding:

»Wang"--zeide hij--»wil je me een dienst bewijzen."

»Tienduizend voor een!" antwoordde de philosoof, het blad latende
zakken. »Spreek, beste jongen, spreek zonder vrees en welke dienst
het ook zij, ik zal hem je bewijzen!"

»De dienst dien ik je vraag, behoort tot dezulken", sprak Kin-Fo,
»die een vriend slechts eenmaal kan bewijzen. Na deze, Wang, schenk
ik je de overige negenduizend negenhonderd negen en negentig kwijt
en ik voeg er bij, dat je niet eens op een dankbetuiging mijnerzijds
behoeft te rekenen."

»Ook de meest bekwame uitlegger van de onbegrijpelijkste zaken zou
er niets van kunnen maken. Wat is je bedoeling?"

»Wang," zeide Kin-Fo, »ik ben geruïneerd."

»Ah, ah!" liet de philosoof hooren op den toon van iemand, die eerder
een goed dan een slecht nieuwtje verneemt.

»De brief dien ik bij mijn terugkomst van Kanton heb gevonden",
hernam Kin-Fo, »strekte om mij te doen weten, dat de Centrale Bank
van Californië failliet was. Behalve mijn yamen en eenige duizenden
dollars, waarvan ik nog een of twee maanden kan leven, heb ik niets
meer."

»Dus", vroeg Wang, na zijn leerling een poos aangestaard te hebben,
»is het niet meer de rijke Kin-Fo, die tot mij spreekt."

»Het is de arme Kin-Fo, wien de armoede trouwens in 't minst geen
schrik aanjaagt."

»Goed gesproken, mijn zoon," zeide de philosoof, van zijn zetel
rijzende. »De tijd en de moeite, besteed om je de lessen der wijsheid
te leeren, zijn dus niet verloren gegaan! Tot nu toe heb je geleefd
zonder hartstocht, zonder strijd! Nu eerst zal je gaan leven! De
toekomst is veranderd! Wat komt er dat op aan! Terecht heeft Confucius
gezegd, er gebeuren altijd minder ongelukken dan men vreest! Wij
zullen dus in het vervolg onze rijst gaan verdienen. De _Nun Schum_
leert ons: »In het leven zijn hoogten en laagten. Het rad der fortuin
draait zonder ophouden en de wind kan veranderen! Rijk of arm, ieder
moet zijn plicht vervullen!" Laat ons gaan."

En waarlijk, Wang was gereed om als een practisch philosoof,
onmiddellijk het heerlijke gebouw te verlaten.

Kin-Fo hield hem tegen.

»Ik heb gezegd," hernam hij, »dat de armoede mij geen schrik aanjoeg,
maar ik voeg er bij: omdat ik besloten heb die niet te verdragen."

»Wat!" zeide Wang, »gij wilt dus...."

»Sterven!"

»Sterven!" herhaalde de philosoof bedaard. »De man die een einde aan
zijn leven wil maken, spreekt er met niemand over."

»Het zou reeds geschied zijn," hernam Kin-Fo met een kalmte, die
niet voor die van den philosoof onderdeed, »als ik niet had gewild
dat de dood mij voor het minst een eerste en laatste ontroering
bezorgde. Maar op het oogenblik dat ik een der opiumpillen wilde
gebruiken, je weet welke, klopte mij het hart zoo weinig, dat ik het
vergif heb weggeworpen en bij u ben gekomen!"

»Wil je dan dat we samen sterven," vroeg Wang met een glimlach.

»Neen", zei Kin-Fo, »het is noodig dat je blijft leven!"

»Waarom?"

»Om mij met uw eigen hand te dooden!"

Zelfs toen Kin-Fo aan zijn leermeester het voorstel deed hem met eigen
hand te dooden, sidderde Wang niet. Maar Kin-Fo die hem aanstaarde, zag
dat zijne oogen flikkerden. Werd de oude Taï-ping in hem wakker? Zou
hij zonder aarzelen het werk doen dat zijn leerling hem opdroeg? Zouden
er dus achttien jaren over zijn hoofd voorbij gegaan zijn zonder dat
de bloeddorstige neiging van zijne jeugd was uitgedoofd! Zou hij zelfs
geen tegenwerping maken, waar het den zoon gold van hem die hem het
leven had gered en opgenomen! Zou hij zonder aarzelen aannemen hem
te bevrijden van een bestaan, waarvan hij niet meer beliefde gediend
te zijn! Zou hij dat doen, hij, Wang, de philosoof!

Maar die flikkering in zijn blik verdoofde bijna onmiddellijk. Wang
hernam zijn gewoon voorkomen en zag er alleen zoo mogelijk nog deftiger
uit dan altijd.

En daarop klonk het:

»Is dat de dienst dien je van me verlangt?"

»Ja", hernam Kin-Fo, »en deze dienst zal opwegen tegen alles wat je
meenen mocht verschuldigd te zijn aan Tschoung-Héou en zijn zoon."

»Wat wenscht je dat ik doe?" vroeg de philosoof eenvoudig.

»Ik moet vóór 25 Juni, je hoort het Wang, den acht en twintigsten
dag van de zesde maand, den dag waarop mijn een en dertigste jaar ten
einde is gebracht, opgehouden hebben te leven! Ik moet door u gedood
worden, 't zij onverwachts, 't zij met duidelijk opzet, 's nachts of
over dag; het is hetzelfde waar of hoe, staande, zittende, liggende,
wakende, slapende, met het mes of met vergif! Ik moet gedurende ieder
der tachtigduizend minuten waaruit mijn leven nog gedurende vijf en
vijftig dagen bestaat, in de meening en ik hoop in de vrees verkeeren
dat mijn leven eensklaps eindigen kan! Ik wil die tachtig duizend
kansen loopen en ik wil dat ik op het oogenblik waarop de zeven
elementen van mijn leven gescheiden worden, zal kunnen uitroepen:
Welnu, ik heb dan toch geleefd!"

Kin-Fo had, tegen zijne gewoonte, met zekere opgewondenheid
gesproken. Men zal ook bespeurd hebben dat hij den laatsten dag
van zijn leven had gesteld op zes dagen voor het verloopen van zijn
polis. Dit was gehandeld zooals het een verstandig man betaamt, want,
als de storting van de nieuwe premie achterwege bleef, zou hij zijn
recht op de uitkeering verloren hebben.

De philosoof had hem met een ernstig gelaat aangehoord, alleen nu en
dan een snellen blik werpende op het portret van den koning Taï-ping,
dat de kamer versierde, een portret dat hem--hij was er nog niet mee
bekend--ten erfdeel beschoren was.

»Je schrikt dus niet terug voor de verplichting, die je op je neemt
om mij te dooden?" vroeg Kin-Fo.

Wang gaf met eene beweging van den arm te kennen, dat hij daar niet
voor vreesde. Hij had wel andere dingen gedaan, toen hij onder de
banieren van den Taï-ping streed! Maar als een verstandig man, die
alle kansen wil beproeven eer hij zich verbindt, sprak hij:

»Je ziet dus af van het vooruitzicht, u door den Waren Meester
beschoren om een hoogen ouderdom te bereiken?"

»Ik zie er van af."

»Zonder spijt?"

»Zonder spijt!" antwoordde Kin-Fo. »Oud worden! Gaan gelijken op een
of ander stuk hout, dat niet meer voor bewerking dienen kan! Toen ik
rijk was begeerde ik het niet! Nu ik arm ben, nog veel minder!"

»En de jeugdige weduwe te Peking?" vroeg Wang. »Vergeet je het
spreekwoord: de bloem met de bloem, de wilg met den wilg! De
overeenstemming tusschen twee harten is te vergelijken met een
honderdjarige lente!...."

»Tegenover drie honderd jaar herfst, zomer en winter!" antwoordde
Kin-Fo, de schouders ophalende. »Neen Lé-ou zou, als ik arm was,
ongelukkig met mij zijn! Daarentegen zal mijn dood haar rijk maken!"

»Heb je daarvoor gezorgd?"

»Ja en ook voor u, Wang; gij ontvangt vijftig duizend dollars bij
mijn dood."

»Zoo!" liet de philosoof hooren, »je schijnt overal aan gedacht
te hebben."

»Aan alles, zelfs aan een opmerking die je mij nog niet gemaakt hebt."

»Welke?"

»Wel... het gevaar dat je kondt loopen, na mijn dood, beschuldigd te
worden van moord."

»Dat beteekent niets!" sprak Wang, »alleen stoffels of lafaards laten
zich gevangen nemen! En daarbij komt nog, waarin zou de verdienste
gelegen zijn van den dienst, dien ik je bewijzen zal, als ik er niets
bij waag!"

»Neen Wang! ik wil je alle mogelijke zekerheid geven! Niemand mag je
daarover lastig vallen."

En dat zeggende, naderde Kin-Fo de tafel, nam een blad papier en
schreef met zijne gewone vaste hand, de volgende regels:

»Ik heb mij zelf gedood, wijl ik het leven moede was en er van walgde.

Kin-Fo."

En hij stelde Wang dit papier ter hand.

De philosoof las het eerst zachtjes; daarna las hij het met luider
stem. Nadat hij dat gedaan had, vouwde hij het zorgvuldig op en stak
het in een zakboek, dat hij altijd bij zich droeg.

Nogmaals zag men eene flikkering in zijne oogen.

»Is dat alles je ernst?" vroeg hij zijn leerling vast in de oogen
ziende.

»Hooge ernst."

»Ik zal de zaak van mijn kant niet minder ernstig opvatten."

»Geef je me je woord?"

»Ja."

»Ik zal dus, uiterlijk op 25 Juni aanstaande, opgehouden hebben
te leven?...."

»Ik weet niet of je zult opgehouden hebben te leven in de beteekenis
die gij er aan hecht," antwoordde de philosoof ernstig, »maar in elk
geval zal je dan dood zijn!"

»Ontvang mijn dank; vaarwel, Wang."

»Vaarwel, Kin-Fo."

En daarop verliet Kin-Fo dood bedaard de kamer van den philosoof.



IX.

	Waarvan het slot, hoe vreemd het schijne, den lezer toch wel
	niet verbazen zal.


»Welnu, Craig en Fry?" vroeg de heer William J. Bidulph den volgenden
morgen aan de twee agenten, die hij bepaaldelijk belast had het oog
te houden op den nieuwen verzekerde bij de maatschappij _de Eeuw_.

»Wel," antwoordde Craig, »wij hebben hem gisteren gevolgd op eene
wandeling, die hij door de omstreken van Shang-Haï deed, en..."

»Hij zag er zeker niet uit als iemand die van plan is een einde aan
zijn leven te maken," voegde Fry er bij.

»Toen het donker werd hebben wij hem gevolgd tot aan de deur van
zijn woning...."

»Die wij helaas niet binnen konden gaan."

»En van ochtend?" vroeg William J. Bidulph verder.

»Van ochtend," zeide Craig, »hebben wij gehoord dat hem evenmin iets
scheelde als...."

»De brug van Palikao," vulde Fry aan.

De agenten Craig en Fry, twee neven en echte Amerikanen, die in dienst
van _de Eeuw_ waren, vormden te zamen eigenlijk slechts een wezen. Zij
gingen zoo geheel in elkander op, dat de een voortdurend de volzinnen
van den andere aanvulde. Dezelfde hersens, dezelfde gedachten,
hetzelfde hart, dezelfde maag, dezelfde gebaren en gewoonten. Vier
armen, vier handen, vier beenen aan twee vereenigde lichamen. In een
woord: Siameesche tweelingen, waarvan een stoutmoedig chirurgijn den
vereenigingsband doorgesneden had.

»Dus is het u nog niet mogen gelukken in zijn woning door te
dringen?" vroeg William J. Bidulph.

»Nog..." begon Craig.

»Niet," zei Fry.

»'t Zal misschien moeilijk gaan," antwoordde de hoofdagent, »maar
't moet toch gebeuren. _De Eeuw_ heeft bij deze zaak niet alleen een
hooge premie te verdienen, maar loopt ook gevaar twee honderd duizend
dollars te verliezen! Wij moeten hem dus twee maanden surveilleeren
en misschien langer als hij zijn volgende quitantie betaalt."

»Er is een bediende...." zeide Craig.

»Dien men misschien zou kunnen gebruiken..." sprak Fry.

»Om alles te weten te komen..." vervolgde Craig.

»Wat er in het huis van Kin-Fo voorvalt," voltooide Fry.

»Hm!" sprak de heer William J. Bidulph. »Tracht dezen bediende te
lijmen. Koop hem om; hij zal wel gevoelig zijn voor den klank van
taëls en op taëls behoef je niet te zien. Zelfs als je de drieduizend
beleefdheidsvormen moest uitputten, die de Chineesche etiquette
tot haar dienst heeft, doe het gerust. Je zult je de moeite niet te
beklagen hebben."

»Nu, dat zal..." zeide Craig.

»Geschieden," sprak Fry.

En dit was de gewichtige reden waarom Craig en Fry kennis met Soun
trachtten aan te knoopen. Soun was er de man niet naar, om weerstand
te bieden aan den verleidelijken klank van taëls of het beleefde
aanbod van een paar glazen Amerikaanschen grog.

Craig en Fry vernamen dus door Soun alles wat zij verlangden te weten,
hetgeen ongeveer op het volgende neerkwam:

Had Kin-Fo in den laatsten tijd iets in zijne gewone levenswijze
veranderd?

Neen, 't eenige misschien was dat hij zich iets minder barsch toonde
jegens zijn zeer getrouwen dienstbode, dat de schaar niet meer
gebruikt werd, zeer ten bate van diens staart, en dat zijn rug schier
de rotting niet meer voelde.

Had Kin-Fo ook levensgevaarlijke wapenen te zijner beschikking?

Neen, hij behoorde tot die eerbiedwaardige categorie van menschen,
die een afkeer van vuur- en andere wapenen koesteren.

Wat at en dronk hij?

Zeer gewonen kost, zonder liflafjes of overdaad.

Hoe laat stond hij op?

Zoodra de vijfde nachtwake voorbij was, meestal als de dageraad,
bij het hanengekraai, den gezichtseinder begon te verhelderen.

Ging hij vroeg naar bed?

In de tweede nachtwake, zooals hij, voor zoover Soun wist, zijn leven
lang gedaan had.

Was hij treurig gestemd, bezorgd over iets, levensmoede?

't Was zeker niet wat men een vroolijk of opgewekt mensch
noemt. Integendeel! Maar in den laatsten tijd begon hij meer schik
in zijn leven te krijgen. Ja, Soun vond hem minder onverschillig
dan vroeger, alsof hij verwachtte dat er iets gebeuren zou... Wat,
dat kon Soun niet zeggen.

Bezat zijn heer ook vergif dat hem kwaad zou kunnen doen?

Soun geloofde het niet, want juist had hij dien ochtend een twaalftal
pillen in de Houang Pou moeten werpen, die hem wel eens verdacht
voorgekomen waren.

Er was in waarheid in al deze berichten niets wat den vertegenwoordiger
der levensverzekeringsmaatschappij _de Eeuw_ kon verontrusten. Nooit
had de rijke Kin-Fo, van wiens waren toestand niemand behalve Wang iets
wist, getoond meer waarde aan het leven te hechten dan tegenwoordig.

Hoe geruststellend alles ook luidde, wat de hoofdagent der
verzekeringsmaatschappij _de Eeuw_ omtrent Kin-Fo te weten kreeg, toch
moesten Craig en Fry voortgaan hem nauwkeurig in het oog te houden
en hem op zijne wandelingen volgen, want de mogelijkheid bestond dat
hij het voornemen koesterde om zich buiten 's huis van kant te maken.

De twee onafscheidelijke neven deden dit dan ook en Soun bleef
voortgaan met hen op de hoogte te brengen van al wat zijn meester
deed of liet; dit viel te meer in den smaak van den bediende, omdat
de omgang met twee zulke beminnelijke lieden hem zeer veel voordeel
opleverde.

Wij zouden te veel zeggen als wij beweerden, dat de held dezer
geschiedenis nu meer aan het leven hechtte dan voordat hij besloten had
er een einde aan te maken. Maar, zooals hij gedacht had, verschaften
de eerste dagen althans wel eenige ontroering. Hij had toch vlak
boven zijn hoofd een zwaard van Damocles opgehangen, en dit zwaard
zou hem zeker den een of anderen dag dooden. Zou het heden gebeuren
of morgen, dezen ochtend of van avond? Dit hield hem in spanning en
van daar dat zijn hart toch wel wat sneller begon te kloppen, iets
dat hem vroeger ten eenenmale onbekend was.

Overigens ontmoetten Wang en hij elkander thans minder dan vroeger. De
wijsgeer ging meer uit dan hij placht te doen, of sloot zich meer in
zijne kamer op. Kin-Fo ging hem daar niet opzoeken--dit lag niet op
zijn weg--en hij wist niet hoe Wang den tijd doorbracht. Misschien
was hij bezig hem een valstrik te spannen. Een oude Taï-ping bezat
ongetwijfeld een grooten voorraad van middelen om een evenmensch uit
den weg te ruimen. Van welk zou hij zich bedienen? Van daar zekere
nieuwsgierigheid, die als een nieuwe, vroeger ongekende prikkel op
Kin-Fo werkte.

De wijsgeer en zijn leerling aten echter bijna dagelijks nog aan
dezelfde tafel. Het spreekt van zelf dat er geen enkele toespeling
gemaakt werd op hunne afspraak of op hunne toekomstige rol van
moordenaar en vermoorde. Zij spraken over de meest gewone zaken en niet
zeer druk. Wang, ernstiger gestemd dan anders, verried door zijn blik
dat hij voortdurend peinsde. In plaats van opgewekt was hij somber,
in plaats van spraakzaam laconisch geworden. Vroeger at hij veel,
zooals een philosoof met eene gezonde maag dit meestal doet, thans
lachten zelfs de fijnste gerichten hem weinig toe en de wijn van Chao
Chig bracht hem in geen andere stemming.

De houding van Kin-Fo was anders niet zoo, dat hij zich over iets
bezwaard behoefde te voelen. Hij proefde alle spijzen het eerst en
meende geen gerecht ongebruikt te mogen laten. Daaruit volgde dat hij
meer at dan gewoonlijk, dat zijne verwende tong iets meer smaak begon
te krijgen, en zijne spijsvertering niets te wenschen overliet. Van
vergif scheen de oude moordenaar van den rebellenkoning zich tot nog
toe althans niet bediend te hebben.

Kin-Fo verschafte hem voortdurend alle mogelijke gelegenheden om de
daad te plegen. De deur van zijn slaapkamer werd nooit gesloten en de
wijsgeer kon er dag en nacht binnen gaan en zijn leerling er wakend
of slapend overvallen. Kin-Fo wenschte slechts één ding: dat de hand,
die hem treffen zou, dit juist en snel deed.

Maar Kin-Fo was weldra aan deze nieuwe gewaarwordingen gewend, en na
een paar nachten had hij zich zoodanig verzoend met het denkbeeld
dat een dolkstoot hem treffen zou, dat hij er even gerust om sliep
als vroeger en even frisch en gezond om ontwaakte. Dit mocht zoo niet
langer duren.

Ook kwam het denkbeeld bij hem op dat het Wang misschien tegen de
borst zou stuiten hem te dooden in het huis waarin hij zoo gastvrij
opgenomen was. Hij besloot het hem nog gemakkelijker te maken. Hij
begon veel te wandelen, vooral op eenzame plaatsen, en bleef zeer
laat uit, dikwijls tot de vierde nachtwake; ook vond men hem vaak in
de slechtst befaamde kwartieren van Shang-Haï, waar schier dagelijks
moord en doodslag voorkomt, zonder dat er een haan naar kraait. Hij
dwaalde daar rond door nauwe en sombere stegen en stiet daar op
dronkaards van allerlei nationaliteit, geheel alleen in het holle van
den nacht of bij het krieken van den dag, als de bakker zijne dunne
weitenkoeken onder het geroep van »Mantoou! Mantoou!" rondventte of
de schel den laten opiumschuiver waarschuwde dat hij huiswaarts gaan
moest. Telkens echter kwam hij levend, springlevend weder thuis,
zonder dat hij zelfs bespeurd had dat de onafscheidelijke Craig en
Fry hem op den voet gevolgd hadden, gereed om hem te hulp te komen
als dit noodig mocht zijn.

Als het zoo voortging zou Kin-Fo ten slotte aan dit nieuwe bestaan
volkomen gewennen en zou hij zich weldra weder evenzeer vervelen
als vroeger.

Hoe dikwijls waren er toch reeds uren achter elkander voorbijgegaan
zonder dat hij er aan gedacht had dat hij een ter dood veroordeelde
was.

Op zekeren dag, op 12 Mei, verschafte het toeval hem echter weder
eenige ontroering. Toen hij zachtjes de kamer van den wijsgeer
binnentrad, zag hij dezen met de punt van zijn vinger een dolk
onderzoeken, dien hij daarop dompelde in een fleschje dat een zeer
verdacht blauw vocht bevatte.

Wang had zijn leerling niet hooren binnenkomen en zwaaide den dolk
eenige malen boven zijn hoofd, als om te zien of zijn hand wel juist
was. Hij zag er bij die gelegenheid alles behalve zachtzinnig uit en
het scheen dat zijne oogen zelfs met bloed beloopen waren!

»'t Gebeurt zeker van daag!" zei Kin-Fo bij zichzelf.

En hij verliet ongemerkt des wijsgeers kamer weder.

Hij ging naar zijne eigen vertrekken welke hij dien dag niet weder
verliet.... Wang echter vertoonde zich niet.

Kin-Fo ging naar bed; maar den volgenden dag stond hij weder op,
zoo levend als een gezond mensch slechts zijn kan.

Zooveel ontroeringen voor niets! 't Werd vervelend.

Er waren toch reeds tien dagen om, van de twee maanden tijd die hij
Wang gelaten had.

»'t Is een talmer," sprak Kin-Fo, »ik had hem niet zooveel tijd
moeten geven."

En hij dacht of de oude Taï-ping niet wat verweekelijkt was door het
goede leven te Shang-Haï.

Van dien dag af scheen Wang nog onrustiger en bezwaarder dan
vroeger. Hij liep de yamen in en uit, als een mensch die niet weet
waar hij het zoeken moet. Kin-Fo merkte zelfs op dat hij herhaalde
bezoeken bracht aan de zaal der voorouders, waar de kostbare uit
Liao-Tchéou ontvangen doodkist geplaatst was. Hij vernam ook door Soun,
en niet zonder belangstelling, dat Wang bevolen had haar te poetsen, te
wrijven, af te stoffen, in een woord, haar in zoo voldoend mogelijken
staat te houden.

»Wat zal mijn meester daar lekker in liggen," voegde de getrouwe
dienstbode er bij. »'t Zou wel de moeite waard zijn het eens te
beproeven!"

Deze opmerking verschafte Soun een vriendschappelijk knikje.

De dagen van 13, 14 en 15 Mei gingen voorbij en er gebeurde niets.

Was Wang dan voornemens den geheelen hem gestelden tijd te laten
verloopen en als een koopman eerst zijn schuld te betalen op den
uitersten vervaldag? Maar dan zou het immers geen verrassing zijn en
had Kin-Fo het even goed zelf kunnen doen.

Toen kreeg Kin-Fo in den ochtend van 15 Mei, op het oogenblik der
»mao-che" d. i. zes uur, kennis van een zeer opmerkelijke gebeurtenis.

De nacht was onaangenaam voorbij gegaan. Kin-Fo was bij het ontwaken
onder den indruk van een naren droom. De vorst Ien, de opperste rechter
uit de Chineesche onderwereld, had hem veroordeeld om niet voor zijn
aangezicht te verschijnen voor dat de twaalfhonderdste maan aan den
gezichteinder van het Chineesche rijk verscheen. Hij had dus nog een
eeuw te leven, een geheele eeuw!

Kin-Fo was dus zeer slecht geluimd; het scheen dat alles tegen hem
samenspande.

Soun moest dit bezuren toen hij als gewoonlijk verscheen om zijn
meester aan zijn toilet te helpen.

»Loop naar den duivel," was de wensch waarmede hij ontvangen
werd. »Moge uw loon uit twaalfduizend schoppen bestaan, ondier!"

»Maar, mijnheer ..."

»Verdwijn uit mijn oogen, zeg ik je!"

»Niet voor dat ik u iets vreemds verteld heb..." begon Soun.

»Wat dan, ezel?"

»Alleen dat mijnheer Wang ..."

»Wat van Wang?" antwoordde Kin-Fo levendig, zijn ongelukkigen knecht
plotseling bij den staart grijpende.

»O hemel!" riep Soun van angst ineen krimpende. »Hij heeft bevel
gegeven om mijnheer's doodkist over te brengen naar het paviljoen
van het »Leven," en..."

»Heeft Wang dat gedaan!" riep Kin-Fo uit, terwijl zijn drift plotseling
scheen te wijken. »Daar Soun, je bent toch wel een goede kerel, daar
heb je tien taëls; doe je plicht maar en zorg dat de bevelen van Wang
opgevolgd worden!"

Soun was geheel verbazing en herhaalde verscheiden keeren bij zich
zelf:

»Mijn meester is ongetwijfeld krankzinnig geworden, maar dat doet er
niet toe; ik vaar er wèl bij."

Ditmaal kon Kin-Fo er niet meer aan twijfelen. Wang wilde hem dooden in
de kiosk van het »Leven," waar hij zich zelf reeds den dood had willen
geven, en daarom had de Taï-ping zijn doodkist naar dat paviljoen
laten overbrengen. Het was of hij hem uitnoodigde daar te komen. Nu,
Kin-Fo zou niet op het appèl ontbreken.

Wat duurde die dag hem lang. Het water in de uurglazen scheen stil
te staan. De wijzers schenen over de gitten plaat te kruipen!

Eindelijk, eindelijk gaf het verdwijnen van de zon onder den
gezichteinder het teeken van de eerste wake des nachts en daalde het
schemerlicht rondom de yamen.

Kin-Fo begaf zich nu naar het paviljoen dat hij niet levend weder
hoopte te verlaten. Hij strekte zich op een zachten divan uit, die
voor eene langdurige rust scheen ingericht, en wachtte.

Toen kwamen allerlei herinneringen uit zijn nutteloos besteed leven
bij hem op, al zijne vervelingen, zijn afkeer van het leven, die
door rijkdom niet overwonnen had kunnen worden, die door armoede nog
toegenomen zou zijn!

Een enkele lichtstraal had slechts dit leven verhelderd, de genegenheid
die Kin-Fo voor de jonge weduwe gekoesterd had. Dit gevoel deed
zijn hart sneller kloppen op het oogenblik nu dit voor altijd zou
ophouden. Maar zou hij de arme Lé-ou ongelukkig maken door haar lot
met het zijne te verbinden?

De vierde wake, die welke den naderenden dageraad voorafgaat en
waarin de geheele wereld in rust gedompeld is, deze vierde wake
ging voor Kin-Fo in hevige ontroering voorbij. Hij luisterde angstig
en zorgvuldig of hij niets hoorde. Zijn blik scheen de nachtelijke
duisternis te willen doorboren. Meer dan eens verbeeldde hij zich het
zacht geluid eener deur te hooren die door eene voorzichtige hand
geopend werd. Zonder twijfel hoopte Wang hem slapende te vinden,
om hem zoo af te maken.

Toen trad er plotseling reactie in. Hij verlangde naar de vreeselijke
verschijning van den Taï-ping en deinsde er tevens voor terug.

De vijfde wake begon en de ochtendschemering kleurde, langzamerhand
alles met haar bleek licht. Het werd dag.

Plotseling ging de deur van het paviljoen open.

Kin-Fo sprong op; hij leefde meer in deze seconde dan in de dertig
vorige jaren van zijn bestaan!...

't Was Wang niet; 't was Soun, met een brief.

»Groote spoed!" was al wat hij zeide.

Kin-Fo had een voorgevoel. Hij greep den brief, dien hij zag dat
uit San Francisco kwam; hij scheurde de enveloppe open, las snel den
inhoud, gaf een kreet van vreugde en stormde het paviljoen van het
»Leven" uit.

»Wang, Wang!" riep hij zoo luid hij kon.

Hij was reeds bij de kamer van den wijsgeer en opende de deur.

Wang was er niet. Wang had blijkbaar ook dien nacht niet in zijne
kamer doorgebracht en toen op Kin-Fo's bevel zijne bedienden de yamen
in alle hoeken doorzocht hadden, bleek het dat Wang verdwenen was,
zonder een spoor achter te laten.



X.

	Waarin Craig en Fry officieel aan den nieuwen cliënt van _de
	Eeuw_ worden voorgesteld.


»Ja, mijnheer Bidulph, een eenvoudige beursmanoeuvre, een echte
Amerikaansche coup", zeide Kin-Fo tot den hoofdagent van de
verzekeringsmaatschappij.

De deftige William J. Bidulph glimlachte als een kenner.

»Goed gelukt, werkelijk", sprak hij, »iedereen is er dupe van geweest."

»Zelfs mijn correspondent!" antwoordde Kin-Fo. »Het staken der
betalingen, het failliet, het geheele bericht was uit de lucht
gegrepen! Acht dagen later waren de loketten geopend en betaalde
men. De »affaire" was gelukt. De acties, die tachtig percent waren
gedaald, werden tegen den laagsten koers door de centrale bank
opgekocht en toen men den directeur kwam vragen hoeveel percent er
zou worden uitgekeerd, luidde het zeer beleefde antwoord: »Honderd
vijf en zestig percent!" Dat alles werd mij gemeld in dezen brief,
dien ik heden morgen ontving; op het oogenblik dat ik, in de meening
verkeerende dat ik geheel geruïneerd was...."

»De hand aan u zelf wildet slaan?" riep William J. Bidulph uit.

»Neen", antwoordde Kin-Fo, »op het oogenblik dat ik hoogst
waarschijnlijk op het punt sta vermoord te worden."

»Vermoord!"

»Met mijn toestemming, op schrift gebracht, een moord vooraf
toegestaan, bezworen, en die u zou te staan gekomen zijn op...."

»Tweemaal honderdduizend dollars", antwoordde William J. Bidulph,
»wijl alle kansen van sterven verzekerd waren. Wij zouden u diep
betreurd hebben, mijn waarde heer...."

»Wegens het bedrag van de verzekerde som?...."

»En de renten!"

William J. Bidulph nam de hand van zijn cliënt en schudde die hartelijk
op Amerikaansche wijze.

»Maar ik begrijp niet...." voegde hij er bij.

»U zult het begrijpen", antwoordde Kin-Fo.

En hij deed hem mededeeling van de overeenkomst door hem met iemand
getroffen, in wien hij alle vertrouwen stelde. Hij herhaalde zelfs
de termen waarin de brief vervat was welken die man in den zak had,
een brief die hem voor vervolging vrijwaarde en hem straffeloosheid
waarborgde. Maar, en dat was het meest bedenkelijke van het geval,
de belofte zou gehouden worden, het woord zou worden gestand gedaan,
daaraan behoefde niet getwijfeld te worden.

»Is die persoon een vriend van u?" vroeg de hoofdagent.

»Een vriend," antwoordde Kin-Fo.

»En het is dus uit vriendschap?..."

»Uit vriendschap en wie weet? misschien ook uit berekening. Ik heb
hem vijftig duizend dollars op mijn hoofd verzekerd."

»Vijftig duizend dollars!" riep William J. Bidulph. »Dan is het
mijnheer Wang!"

»Hij is het."

»Een philosoof! Die zal er nimmer in toestemmen..."

Kin-Fo stond op het punt te zeggen:

»Die philosoof is een oude Taï-ping. Hij heeft gedurende de helft van
zijn leven meer moorden begaan dan noodig zijn om de Eeuw te ruïneeren,
als al degenen die hij gedood heeft bij de maatschappij verzekerd
waren geweest! Sedert achttien jaren heeft hij zijne woeste neiging
bedwongen; maar nu zich de gelegenheid voordoet, nu hij mij geruïneerd,
ter dood bereid acht, nu hij daarenboven weet dat mijn dood hem een
klein fortuin zal verschaffen, nu zal hij niet aarzelen...."

Maar Kin-Fo zeide niets van dit alles. Hij zou Wang gecompromitteerd
hebben en William J. Bidulph zou waarschijnlijk niet geaarzeld hebben
om den ouden Taï-ping aan den gouverneur der provincie te verraden. Dan
zou Kin-Fo zonder twijfel gered zijn, maar de philosoof ware verloren
geweest.

»Het komt mij voor", zeide daarop de agent der
verzekeringsmaatschappij, »dat de zaak op zeer eenvoudige wijze op
te lossen is."

»Op welke wijze?"

»Men dient Wang te doen weten, dat de toestand veranderd is en van
hem den brief terug eischen."

»Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan" antwoordde Kin-Fo. »Wang is
sedert gisteren verdwenen en geen mensch weet waar hij gebleven is."

»Hm!" was alles wat de hoofdagent liet hooren, een bewijs dat hij
door deze mededeeling geheel overbluft was.

Hij staarde daarop zijn cliënt aandachtig aan.

»En, mijn waarde heer, u hebt op het oogenblik in het minst geen lust
om te sterven?" vroeg hij.

»Neen zeker niet", antwoordde Kin-Fo. »Door de manoeuvre van de
centrale Californischen bank is mijn fortuin bijkans verdubbeld, en ik
ga trouwen! Maar ik zal het niet doen voor ik Wang heb teruggevonden
of voor de bepaalde termijn is verstreken."

»En wanneer verstrijkt die?"

»Op 25 Juni aanstaande. _De Eeuw_ loopt gedurende dit tijdstip gevaar
een groot verlies te lijden. Het ligt dus op haar weg om daartegen
maatregelen te nemen."

»En den philosoof op te sporen", antwoordde William J. Bidulph.

De agent liep eenige oogenblikken met de handen op den rug door het
vertrek, vervolgens zeide hij:

»Wij zullen dien tot alles bereid zijnde vriend vinden; al zat hij
ook in het binnenste der aarde. Maar tot dat het zoover is gekomen
zullen wij u, mijnheer, beschermen tegen elke poging tot moord,
evenals wij u reeds beschermd hebben tegen zelfmoord."

»Wat bedoelt u daarmede?" vroeg Kin-Fo.

»Dat twee mijner agenten, sedert 30 April jl., den dag, waarop de
polis door u onderteekend werd, al uw schreden hebben gevolgd, al uw
daden nauwkeurig bespied!"

»Ik heb niets van die bespieding van mijn persoon gemerkt," zeide
Kin-Fo.

»Het zijn menschen, die hun vak verstaan, allerfatsoenlijkste
lieden!" antwoordde de hoofdagent. »Vergun mij ze u voor te stellen,
nu zij niet meer verplicht zijn in 't geheim te uwen opzichte te
handelen."

»'t Zal mij een genoegen zijn," antwoordde Kin-Fo.

»Craig-Fry moeten hier zijn, omdat u hier zijt!" En William J. Bidulph
riep:

»Craig-Fry?"

Craig en Fry stonden werkelijk achter de deur van het particuliere
kabinetje. Zij waren den cliënt gevolgd tot aan de deur van het bureau
en wachtten daar zijn vertrek af.

»Craig-Fry," aldus liet zich thans de hoofdagent hooren, »je hebt
gedurende de twee maanden, dat voor de polis betaald is, onzen
kostbaren cliënt niet meer tegen zich zelf te behoeden, maar tegen
een van zijn eigen vrienden, den philosoof Wang, die zich verbonden
heeft hem te vermoorden!"

En de twee onafscheidelijken werden op de hoogte der zaak gebracht. Zij
begrepen ze en namen de opdracht aan. De rijke Kin-Fo behoorde hun
toe. Hij kon geen trouwer dienaren hebben.

Wat moest er nu gedaan worden?

Men kan op tweeërlei wijze te werk gaan, meende de hoofdagent, òf
Kin-Fo zoo zorgvuldig in zijn huis te Shang-Haï bewaken, dat Wang
het niet kan binnentreden zonder door Fry-Craig bespeurd te worden,
òf wel alle pogingen in het werk stellen om gezegden Wang te vinden
en hem den brief te ontnemen.

»Het eerste geeft niets, antwoordde Kin-Fo. »Wang zou mij zeer
gemakkelijk kunnen vinden, zonder bespeurd te worden, wijl mijn huis
ook het zijne is. Men moet hem, het koste wat het wil opsporen."

»U hebt gelijk, mijnheer," antwoordde William J. Bidulph. »Het zekerste
is om gezegden Wang terug te vinden en wij _zullen_ hem vinden!"

»Dood of..." zei Craig.

»Levend!" antwoordde Fry.

»Neen! levend!" riep Kin-Fo uit... »Ik wil niet dat Wang een oogenblik
door mijn schuld gevaar loopt!"

»Craig en Fry, voegde William J. Bidulph er bij, »je staat
gedurende zevenenzeventig dagen voor onzen cliënt in. Tot 30 Juni
a. s. vertegenwoordigt mijnheer voor ons een waarde van tweemaal
honderdduizend dollars."

Daarop namen de cliënt en de hoofdagent van _de Eeuw_ afscheid
van elkander. Tien minuten later was Kin-Fo, gevolgd door de beide
lijfwachten, die hem vooreerst niet meer zouden verlaten, in zijn
yamen teruggekeerd.

Toen Soun zag dat Craig en Fry officieel in het huis toegelaten werden,
maakte zich een gevoel van spijt van hem meester. Geen vragen meer,
geen antwoorden en vooral geen taëls meer! Daarbij kwam dat zijn
meester zijne oude levenswijze hervatte en zijn onhandigen en luien
knecht weder hard begon te behandelen.

Arme Soun! Wat zoudt gij gezegd hebben als gij geweten hadt welk lot
u boven het hoofd hing!

Het eerste dat Kin-Fo deed was naar Peking, avenue de Cha-Coua te
»phonografeeren" welken keer zijn lot genomen had. De jonge vrouw
hoorde op nieuw hoe de stem van hem, dien zij voor altijd meende
verloren te hebben, haar de teederste namen gaf. Hij zou zijne lieve
jonge zuster terug zien. Eer de zevende maan ten einde was gebracht
zou hij bij haar zijn, om haar niet weder te verlaten. Maar nadat hij
geweigerd had haar ongeluk te zoeken, mocht hij haar niet op nieuw
aan het gevaar blootstellen om haar weder weduwe te maken.

Lé-ou begreep niet best wat deze laatste zin beteekende, zij begreep
slechts één zaak, en wel dat haar verloofde tot haar terugkeerde en
dat hij, vóór er twee maanden zouden verloopen, bij haar zou zijn.

En op dien dag was er geen gelukkiger vrouw in het geheele Hemelsche
Rijk dan de jeugdige weduwe.

Er was, in werkelijkheid, eene geheele omkeering tot stand gebracht in
de gedachten van Kin-Fo, thans, dank zij de voordeelige operatie van
de centrale Californische bank, viermaal millionnair. Hij wenschte te
leven en goed te leven. Twintig dagen van spanning hadden hem geheel
veranderd. Noch de mandarijn Pao-Shen, noch de koopman Yin-Pang,
noch Tim, de bon-vivant, noch Houal, de letterkundige zouden in hem
het onverschillige wezen herkend hebben, van 't welk zij op een der
bloemschepen in de Paarlenrivier afscheid hadden genomen. Wang zou
zijne eigen oogen niet geloofd hebben, als hij het gezien had. Maar
hij was verdwenen zonder eenig spoor na te laten. Hij keerde niet in
het huis te Shang-Haï terug. Dit was een bron van groote zorg voor
Kin-Fo en van angst voor de beide lijfwachten.

Acht dagen later, den 24n Mei, was er nog geen bericht van den
philosoof en bijgevolg geen mogelijkheid om op zijn spoor te komen. Te
vergeefs hadden Kin-Fo, Craig en Fry de vreemde concessies, de bazars,
de verdachte kwartieren, de omstreken van Shang-Haï doorzocht. Te
vergeefs waren de meest bekwame politiedienaars aan 't werk geweest. De
philosoof was niet te vinden. Ondertusschen verdubbelden Craig en
Fry, die hoe langer hoe meer onrust gevoelden, hunne voorzorgen. Zij
verlieten hun cliënt nacht noch dag, aten aan zijn tafel, sliepen
in zijn kamer, wilden hem overhalen om een ijzeren maliënkolder
te dragen ten einde beschermd te zijn voor een dolkstoot en alleen
versche eieren te eten om niet vergiftigd te worden.

Kin-Fo het moet gezegd worden, liet hen praten. Hij kon zich even
goed gedurende twee maanden in de brandkast van _de Eeuw_ laten
opsluiten, onder voorgeven, dat hij tweemaal honderdduizend dollars
vertegenwoordigde!

Toen stelde William J. Bidulph, practisch als altijd, zijn cliënt
voor de gestorte premie te restitueeren en de polis te verscheuren.

»'t Spijt mij zeer," antwoordde Kin-Fo bedaard, »maar de zaak heeft
zijn beslag gekregen en u moet er de gevolgen van dragen."

»Het zij zoo," antwoordde de hoofdagent, zich in het onvermijdelijke
schikkende. »Het zij zoo. U hebt gelijk! U kunt door niemand beter
beschermd worden dan door ons!"

»Noch goedkooper!" antwoordde Kin-Fo.



XI.

	Waarin Kin-Fo de beroemdste man van het Hemelsche Rijk wordt.


Men kon Wang niet op het spoor komen. Kin-Fo liep gevaar razend
te worden door de werkeloosheid, waartoe hij zich gedwongen zag,
want hij kon zelfs geen pogingen doen om den philosoof te vinden,
daar hij verdwenen was zonder eenig spoor achter te laten.

Deze loop van zaken stond den hoofdagent van _de Eeuw_ niet bijzonder
aan. Eerst had hij gedacht dat het hier geen ernstig geval gold,
dat Wang zijne belofte niet zou houden, omdat zulke zonderlingheden
zelfs in het excentrieke Amerika niet zouden voorkomen,--maar hij kwam
allengs tot de overtuiging, dat in het vreemde land, 't welk men het
Hemelsche Rijk noemde, niets onmogelijk was. Ten slotte werd hij het
eens met Kin-Fo, dat de philosoof, als men hem niet kon opsporen, zijn
gegeven woord gestand zou doen. Zijn verdwijnen wekte het vermoeden,
dat hij zijn voornemen dan zou volvoeren als zijn leerling er het
minst op bedacht was en dat hij dan als een bliksemstraal met snelle
en zekere hand den doodelijken stoot zou toebrengen. En dan zou hij,
na den brief op het lichaam van zijn slachtoffer gelegd te hebben,
dood bedaard naar de bureaux van _de Eeuw_ wandelen om zijn deel van
het verzekerde kapitaal op te eischen.

Men moest Wang voorkomen; maar hem direct voorkomen, ging niet aan.

William J. Bidulph besloot daarop op indirecte wijze en wel door de
pers op Wang te werken. Binnen enkele dagen werden aan alle Chineesche
bladen missiven gericht en aan de hoofdorganen in de beide werelddeelen
telegrammen gezonden.

De _Tching-Pao_, het officieele blad van Peking, de Chineesche bladen
te Shang-Haï en te Hong-Kong, de meest verspreide bladen van Europa
en Amerika, behelsden herhaaldelijk de volgende advertentie:

»De heer Wang van Shang-Haï wordt verzocht om de overeenkomst, door
hem 2 Mei jl. aangegaan met den heer Kin-Fo, als niet geschied te
beschouwen, daar gezegde heer Kin-Fo slechts één wensch koestert,
nl. honderd jaar oud te worden."

Deze zonderlinge annonce werd gevolgd door een ander die er wat
practischer uitzag:

»Tweeduizend dollars of dertienhonderd taëls zullen uitgekeerd
worden aan hem die aan William J. Bidulph, hoofdagent van _de Eeuw_
te Shang-Haï, weet mee te deelen waar zich de heer Wang, in genoemde
plaats woonachtig geweest, thans bevindt."

Het was niet aannemelijk te achten, dat Wang in de vijf en vijftig
dagen die hem waren gegeven om zijne belofte te houden, aan het reizen
was getrokken. Het was veel waarschijnlijker, dat hij zich in de
omstreken van Shang-Haï ophield om van elke gelegenheid gebruik te
maken; William J. Bidulph achtte het echter zaak om op alles gevat
te zijn.

Verscheidene dagen gingen voorbij en er kwam geen verandering
in den toestand. Eindelijk begonnen de aanplakbiljetten, in echt
Amerikaanschen stijl de openbare aandacht te trekken en de algemeene
vroolijkheid op te wekken. Men zag er met groote letters en sprekende
kleuren Wang! Wang!! Wang!!! op staan en niet minder duidelijk de
woorden Kin-Fo! Kin-Fo!! Kin-Fo!!!

Men lachte er om tot in de meest afgelegen provinciën van het
Hemelsche Rijk.

»Waar is Wang?"

»Wie weet er waar Wang is?"

»Waar blijft Wang?"

»Wat doet Wang?"

»Wang! Wang! Wang!" riepen de kleine Chineesjes in koor langs de
straten, en dezelfde vragen waren weldra in ieders mond.

En Kin-Fo, die waardige zoon van het Hemelsche Rijk, »die slechts
één wensch koesterde, nl. honderd jaar oud te worden," die dus in
lengte van levensduur wilde wedijveren met den beroemden olifant,
wiens twintigste lustrum juist in het Stallenpaleis te Peking gevierd
was, Kin-Fo werd weldra de held van den dag.

»Welnu, hoe is het; wordt mijnheer Kin-Fo al ouder?"

»Hoe vaart hij?"

»Is zijn eetlust goed?"

»Hoe staan zijn vooruitzichten op het gele kleed?" [5]

»Dergelijke spotachtige vragen hoorde men van burgerlijke en militaire
mandarijnen als zij elkander ontmoetten, van kooplieden op de beurs of
in hun kantoor, van arbeidslieden op de straat en van de bootslieden
in hunne drijvende steden.

't Zijn vroolijke en satirieke lui, die Chineezen, en men moet
erkennen dat hier wel reden was om eens te lachen. Weldra had ieder
er dan ook een eigen geestigheid op bedacht en op de aanplakborden
en de particuliere muren wemelde het spoedig van allerlei karikaturen.

Kin-Fo leed veel onder al het onaangename van deze zonderlinge
vermaardheid. Men maakte zelfs een lied op hem op de wijs van het
»Man-tchiang-houng", de wind die door de wilgen blaast. Er verscheen
een berijmde klacht, waarin hij sprekende opgevoerd werd: de _Vijf
nachtwaken van den Honderdjarige_! Welk een verleidelijke titel en
welk een debiet had het, daar het slechts drie sapeken kostte!

Of al die ophef Kin-Fo al verdroot, de heer William J. Bidulph
verheugde zich over de ruchtbaarheid die de zaak kreeg; maar Wang
kwam in weerwil daarvan niet te voorschijn.

De zaken kwamen eindelijk zoo ver, dat de positie van Kin-Fo onhoudbaar
werd. Als hij zich buiten de deur vertoonde, vergezelde hem een stoet
van beiderlei geslacht en van allerlei leeftijd op de straten, langs de
kaden, zelfs in de Engelsche, Fransche en Amerikaansche nederzettingen,
en dwars door de velden. Kwam hij thuis, dan moest hij door een hoop
straatjongens heen worstelen, voordat hij zijn yamen kon binnentreden.

Elken ochtend dwong men hem om op het balkon van zijn kamer te
verschijnen, opdat elkeen zien zou dat hij nog geen definitief
bezit genomen had van zijn doodkist in de kiosk van het »Leven." De
dagbladen bevatten dagelijks een spot-bulletin betreffende zijn
toestand, met allerlei ironische toespelingen, als behoorde hij onder
de leden der regeerende dynastie der Tsings. Hij werd ten slotte meer
dan belachelijk.

Op zekeren dag, 21 Mei, kwam dan ook de veelgeplaagde Kin-Fo zijn
vriend William J. Bidulph opzoeken, om hem te vertellen dat hij
terstond op reis ging. Hij had eindelijk genoeg van Shang-Haï en
de Shang-Haïers!

»Misschien loopt u op reis nog meer gevaar!" merkte de agent zeer
terecht op.

»'t Kan me niet schelen!" antwoordde Kin-Fo. »Neem u maar voorzorgen."

»En waar gaat u heen?"

»Den weg die voor mij ligt."

»En waar houdt u op?"

»Nergens."

»Wanneer komt u terug?"

»Nooit!"

»En als ik wat van Wang hoor?"

»Loop naar den duivel met Wang! Uil die ik was, dat ik hem ook dien
dwazen brief gaf!"

Eigenlijk brandde Kin-Fo van begeerte om den wijsgeer terug te
vinden. Dat zijn leven in de macht van den ex-Taï-ping was, begon
hem bitter te verdrieten. Het bezwaarde hem letterlijk. Een maand
langer in die positie zou hij nooit uithouden! Het lam was geheel
van karakter veranderd!

»Welnu, ga op reis," sprak William J. Bidulph, toen hij zag dat er
niets aan te doen was. »Craig en Fry zullen u overal volgen, waar u
ook heengaat."

»'t Is _mij_ wel," antwoordde Kin-Fo, »maar ik waarschuw u vooraf
dat ik ze zal laten draven.

»Zij zullen draven, mijn waarde heer, zij zullen draven; het zijn
geen lui die zuinig op hun beenen zijn!"

Kin-Fo ging daarop huiswaarts en maakte zijne toebereidselen, zonder
een oogenblik tijd te verliezen.

Soun moest zijn meester vergezellen--tot zijn grooten spijt, want
hij hield niet van veranderingen. Maar hij zweeg, want de opmerking
zou hem ongetwijfeld weder een stuk van zijn staart gekost hebben.

Wat Craig en Fry betreft, als echte Amerikanen zagen zij niet tegen
verplaatsing op, en waren zij steeds bereid om op het eerste woord
naar het andere einde der wereld te gaan. De eenige vraag die zij
zich veroorloofden was:

»Waar gaat mijnheer naar toe?"

»Eerst naar Nan-King en vervolgens naar den duivel!"

Om beider lippen vertoonde zich tegelijkertijd een glimlach. Ze waren
verrukt! Naar den duivel! Niets viel beter in hun smaak! Slechts enkele
oogenblikken om afscheid van den heer William J. Bidulph te nemen en
nu kwamen zij terug in Chineesche kleederdracht om op hunne reis door
het Hemelsche Rijk minder de aandacht der bevolking te trekken.

Een uur later waren Craig en Fry met den reiszak omhangen en revolvers
gewapend weder in de yamen terug en bij het vallen van den avond
verlieten Kin-Fo en zijne gezellen zeer geheimzinnig de haven van
de Amerikaansche nederzetting met de stoomboot die van Shang-Haï op
Nan-King vaart.

Deze reis is slechts een uitstapje. In minder dan twaalf uur kan een
goede boot, die bij de afvaart van de eb profiteert, langs de Blauwe
Rivier de oude hoofdstad van zuidelijk China bereiken.

Gedurende dien overtocht droegen Craig en Fry voor hun kostbaren Kin-Fo
de teederste zorgen, na vooraf al de overige passagiers nauwkeurig
opgenomen te hebben. Zij kenden den wijsgeer van aanzien--wie van al
de bewoners der buitenlandsche nederzettingen kende zijne beminnelijke
verschijning niet?--en zij hadden zich overtuigd, dat hij hen niet
aan boord gevolgd was. Nadat deze voorzorg genomen was, hadden zij
gelegenheid om al hunne attenties aan den verzekerde van _de Eeuw_
te wijden; zij onderzochten met hunne handen de stevigheid der
verschansing waartegen hij leunde, der treden van de trap waarop
hij den voet zette, zij lokten hem ver van den stoomketel welks
constructie hun verdacht voorkwam, verzochten hem zich niet bloot te
stellen aan de koude nachtlucht, keken of de luikjes van zijn hut wel
vertrouwd en waterdicht waren, berispten Soun, dien luien knecht, die
er nooit was als zijn meester hem noodig had, vervingen hem somtijds
als Kin-Fo thee en koekjes verlangde en legden zich ten slotte in de
tweede nachtwake geheel gekleed voor de deur van zijn hut te rusten,
met veiligheidsgordels aan hunne zijde en gereed om hem ter hulp
te snellen, als door aanvaring of eenig ander ongeluk de stoomboot
gevaar mocht loopen in de diepte der rivier te verdwijnen. Maar er
gebeurde niets wat Craig en Fry gelegenheid gaf om hunne getrouwheid
en gehechtheid aan den persoon van Kin-Fo door daden te bewijzen. De
stoomboot zakte snel den Wou-Sang af, liep uit in den Yang-tse-Kiang of
Blauwe Rivier, voer langs het Tsong-Ming eiland, liet de vuurtorens van
Ourong en Langchan achter zich, kwam met het getij door de provincie
Kiang-Sou en zette 22 Mei hare passagiers behouden en wel op de kade
van de oude Keizersstad af.

Dank zij de zorg der beide gedienstige geesten, was de staart van Soun
gedurende dit gedeelte van de reis geen streep korter geworden. De
luiaard had dus geen reden tot klagen.

't Was niet zonder reden, dat Kin-Fo na zijn vertrek uit Shang-Haï
eerst naar Nan-King gegaan was. Hij meende eenige kans te hebben om
den philosoof daar aan te treffen.

Wang had zich door zijne herinneringen aangetrokken kunnen gevoelen
door deze ongelukkige stad, het voornaamste tooneel van den opstand
der Tchang-Mao's. Was zij indertijd niet in het bezit genomen en
verdedigd door dien eenvoudigen schoolmeester, later den geduchten Rong
Siéou-Tsien, die keizer der Taï-pings werd en het Mantschourijsche
gezag zoo lang in toom hield? Was in deze stad het nieuwe tijdperk
van den Grooten Vrede [6] niet door hem afgekondigd? Had hij daar
in 1864 geen vergif ingenomen, om te voorkomen dat hij levend in
handen zijner vijanden viel? Uit het oude koningspaleis daar ter
stede ontsnapte zijn jonge zoon, wiens hoofd weldra daarna door de
Imperialisten werd afgehouwen! Werden Rong Siéou-Tsien's beenderen
niet nog uit de puinhoopen der verbrande stad opgedolven om tot een
prooi der onreine roofdieren te strekken? Waren, om alles in eens te
zeggen, niet binnen drie dagen honderdduizend van Wangs oude gezellen
en vrienden in deze provincie om het leven gebracht?....

Het was dus wel mogelijk dat de wijsgeer, geleid door een soort van
heimwee, dat hem beving na de verandering in zijne gewone levenswijze,
naar deze plaatsen getrokken was en zich hier aan zijne persoonlijke
herinnering had overgegeven! Hij zou van hier toch weder binnen enkele
uren te Shang-Haï kunnen zijn, om den stoot toe te brengen....

Daarom was Kin-Fo eerst naar Nan-King gegaan en koos hij deze stad
als eerste pleisterplaats op zijne reis. Als hij er Wang aantrof zou
men terstond tot eene verklaring komen en de belachelijke zaak zou
daarmede uit zijn. Als Wang er niet te vinden was, zou Kin-Fo zijne
omzwervingen door het Hemelsche Rijk voortzetten tot den dag waarop
de overeenkomst afgeloopen was en hij niets meer van zijn ouden
leermeester en vriend zou te vreezen hebben.

Kin-Fo, door Craig en Fry vergezeld en door Soun gevolgd, begaf
zich nu naar een hotel, in een der slechts half bevolkte kwartieren
gelegen, waaromheen zich drievierde gedeelte der oude hoofdstad als
een woestijn uitstrekt.

»Ik reis onder den naam van Ki-Nan", zeide Kin-Fo tegen zijne
metgezellen, »en ik verzoek u dat mijn vorige naam, onder geen
voorwendsel hoegenaamd, nooit meer uitgesproken worde."

»Ki..." zeide Craig.

»Nan" vulde Fry aan.

»Ki-Nan" herhaalde Soun.

Men begrijpt dat Kin-Fo, nu hij zijne Shang-Haïsche vermaardheid
ontvluchtte, geen lust had om die op zijn reis terug te
vinden. Overigens had hij Craig en Fry ook niet gesproken over de
mogelijkheid dat de philosoof te Nan-King zijn zou. Deze vreesachtige
agenten zouden met een overdaad van voorzorgen voor den dag zijn
gekomen, die van hun standpunt wel te rechtvaardigen waren, doch die
Kin-Fo hartelijk verveelden. In waarheid, als zij met een millioen
in hun zak door eene verdachte streek hadden moeten reizen, zouden
zij niet voorzichtiger hebben kunnen zijn dan nu. 't Was dan ook
weinig minder dan een millioen, dat de maatschappij _de Eeuw_ aan
hunne zorgen had toevertrouwd!

De geheele dag werd besteed aan het bezoeken der straten, pleinen
en bijzonderheden van Nan-King. Van de West- tot de Oostpoort, van
het noorden naar het zuiden, werd de stad, die overal van vervallen
grootheid getuigde, doorkruist. Kin-Fo stapte stevig door, sprak
weinig, maar keek goed om zich heen.

Geen enkel verdacht gelaat vertoonde zich, noch op de kanalen, die door
de heffe des volks bezocht werden, noch in de met tegels bevloerde
straten, tusschen puinhoopen van huizen, waar gras en onkruid steeds
welig tierde. Men zag er geen vreemdeling onder de half verwoeste
marmeren zuilengangen, de verbrande stukken muur die de plek aanwezen
waar het keizerlijke paleis, het tooneel van de hevigste worsteling,
gestaan had, waar Wang ongetwijfeld tot het laatste oogenblik stand
gehouden had. Niemand trachtte zich te onttrekken aan de blikken der
bezoekers, noch in den omtrek van de yamen der katholieke zendelingen,
die de Nan-Kingers in 1870 wilden vermoorden, noch in de buurt van
de wapenfabriek, pas opgericht met de onvernielbare overblijfsels van
den porceleinen toren, waarmede de Taï-pings den grond bedekt hadden.

Kin-Fo, die onvermoeid scheen te zijn, liep steeds voorwaarts. Altijd
van nabij gevolgd door zijne beide onvermoeibare satellieten en in de
verte door den ongelukkigen Soun, die aan zulke tochten niet gewend
was, verliet hij de Oostpoort en waagde zich op de verlaten vlakte.

Daar vertoonde zich een onafzienbare laan, aan elke zijde door
monsterachtige dieren van graniet bezet.

Kin-Fo volgde die laan met versnelden stap.

Aan het einde verhief zich een kleine tempel. Daarachter bevond zich
een graf heuvel. Hier was de rustplaats van Rong-Ou, een priester
die keizer geworden was, een van die hardnekkige vaderlanders
die, vijf eeuwen geleden, tegen de vreemde overheersching hadden
gestreden. Zou de philosoof zich hier niet vermeid hebben in de
roemvolle herinneringen, op het graf zelf, waar de stichter van de
dynastie der Mings rustte!

De grafheuvel was eenzaam, de tempel verlaten. Men zag er niet anders
dan kolossale beelden, ten nauwernood in het marmer uitgebeiteld en
fantastische gedierten, die ter bewaking schenen te dienen.

Maar op de deur van den tempel bespeurde Kin-Fo, niet zonder eenige
ontroering, eenige teekens, die er door een menschenhand op gegrift
waren. Hij trad wat dichter bij en las deze drie letters:


							W. K.-F.


Wang! Kin-Fo! Er was geen twijfel meer aan, de philosoof had daar
vertoefd!

Kin-Fo zeide niets, keek rond, zocht...... Er was niemand.

Des avonds kwamen Kin-Fo, Craig, Fry en Soun, die haast niet meer
voort kon, in het hotel terug en den volgenden dag hadden zij Nan-King
verlaten.



XII.

	Waarin Kin-Fo, zijne beide satellieten en zijn knecht op
	avontuur uitgaan.


Wie is de reiziger, die de groote rij- en waterwegen van het
Hemelsche Rijk met zooveel volharding aflegt? Hij gaat voorwaarts,
steeds voorwaarts, niet wetende waar hij gisteren was en waar hij
morgen zijn zal. Hij trekt de steden door zonder ze te zien, hij
gaat de herbergen en hotels alleen binnen om er eenige uren rust te
nemen, hij vertoeft in de restaurants niet langer dan noodig is om
voedsel te gebruiken. Geld schijnt geen waarde voor hem te hebben,
hij verkwist het, hij werpt het weg om zijn tocht te bespoedigen.

Het is geen koopman die voor zijne zaken reist. Het is geen mandarijn,
die door den minister met eene gewichtige zending is belast. Het is
geen kunstenaar die de schoonheden der natuur opspoort. Het is geen
geleerde, geen navorscher, die oude documenten zoekt, in tempels of
kloosters van het oude China verspreid. Het is geen student, die in
den tempel der examens moet opgaan om er een wetenschappelijken graad
te behalen, geen priester van Bouddha, die inspectie moet houden over
de kleine landelijke altaren, opgericht tusschen de wortels van den
heiligen vijgeboom, noch een priester, die ter vervulling van een
belofte een tocht maakt naar een der vijf heilige bergen van het
Hemelsche Rijk.

Het is de gewaande Ki-Nan, vergezeld door Fry-Craig, altijd vol ijver,
en gevolgd door Soun die hoe langer hoe vermoeider wordt. Het is Kin-Fo
die altijd nog verkeert in die zonderlinge gemoedsstemming, welke hem
er toe dreef te vluchten, en te gelijk den spoorloos verdwenen Wang
te zoeken. Het is de cliënt van _de Eeuw_ die van dit onophoudelijk
heen- en weertrekken afleiding verwacht, en misschien een waarborg
tegen de onbekende gevaren waardoor hij bedreigd wordt. Ook de beste
schutter loopt de kans, dat hij een zich steeds bewegend doel mist
en Kin-Fo wenschte zulk een doel te zijn.

De reizigers hadden te Nan-King weder plaats genomen op een, van
de vlugge Amerikaansche stoombooten, groote drijvende hotels die de
Blauwe Rivier bevaren. Zestig uur later stapten zij te Ran-Kéou aan
wal, niet voordat zij die grillige rots bewonderd hadden, de »Kleine
Wees", die zich midden in den stroom der Yang-tze-Kiang verheft,
en op welks top zich trotsch een tempel verheft, waarin de dienst
door Chineesche priesters verricht wordt.

Te Ran-Kéou, aan de samenvloeiing gelegen van de Blauwe Rivier en
zijne voornaamste bijrivier, de Ran-Kiang, [7] bleef onze zwerver
een halven dag stil.

Daar was men omringd door allerlei, niet te herstellen overblijfselen
uit den tijd der Taï-pings; maar noch in deze handelstad, die als 't
ware slechts een aanhangsel is van Rang-Yang-Fou, op den rechter-oever
van de zijrivier, noch te Ou-Tchang-Fou hoofdstad van de provincie van
Rou-Pé aan den rechteroever van den stroom zelf, was iets te bespeuren
van den spoorloos verdwenen Wang. Ook zag men er geen letters als
die, welke Kin-Fo te Nan-King op het graf van den gekroonden priester
had gevonden.

Als Craig en Fry zich hadden voorgesteld dat zij, op hunne reis door
China, eenige kennis op zouden doen van land en zeden, zouden zij zich
spoedig bedrogen gevonden hebben. Zelfs de tijd zou hun ontbroken
hebben om aanteekeningen te maken en hunne indrukken zouden zich
bepaald hebben tot eenige namen van steden en sterkten. Maar zij waren
niet nieuwsgierig en snapachtig evenmin. Zij spraken bijna nooit met
elkander. Waarvoor zou dat ook gediend hebben! Hetgeen Craig dacht,
was ook de meening van Fry. Het zou een soort van alleenspraak geworden
zijn. Zij letten dan ook, evenmin als hun cliënt, op het tweeslachtig
voorkomen van het grootste aantal der Chineesche steden--bijna
uitgestorven in het midden en druk in de voorsteden. Ternauwernood
bespeurden zij te Ran-Kéou het Europeesche gedeelte, kenbaar aan de
breede en rechte straten, de bevallige gebouwen en den schaduwrijken
wandelweg, die zich langs de oevers van de Blauwe Rivier uitstrekt. Zij
keken alleen uit naar één persoon en die persoon bleef onzichtbaar.

De stoomboot kon, dank zij den was dien de wateren van den Ran-Kiang
deed stijgen, deze zijrivier nog circa honderd dertig mijlen tot aan
Leo-Ro-Kéou opstoomen.

Kin-Fo was er de man niet naar om dit soort van vervoermiddel,
't welk hem zeer behaagde, te verlaten. Integendeel, hij stelde er
prijs op zoover te gaan als de Rang-Kiang bevaarbaar was. Eenmaal
daar gekomen, zou hij nader zien. Craig en Fry hadden er niets tegen
dat de tocht aldus voortgezet werd. De bewaking was aan boord zeer
gemakkelijk, de gevaren minder dreigend. Als zij verder kwamen, op
de minder veilige wegen van midden-China, zou het heel wat anders zijn.

Wat Soun betreft, het leven aan boord beviel hem uitstekend. Hij
behoefde niet te loopen, hij behoefde niets te doen, zijn meester
kon hij overlaten aan de goede zorgen van Craig-Fry, hij kon zich,
na flink gegeten en gedronken te hebben, rustig in zijn hoekje
uitstrekken om te slapen en het eten was uitmuntend.

Eene verandering in de voeding aan boord, die eenige dagen later
inviel, moest ieder ander dan dezen stoffel er opmerkzaam op gemaakt
hebben dat er eene wijziging gekomen was in de aardrijkskundige
gesteldheid der reizigers.

Bij den maaltijd werd de plaats van de rijst ingenomen door het koren,
in den vorm van ongerezen broodjes, die, als men ze versch gebruikte,
zeer aangenaam van smaak waren.

Soun betreurde, als een Chinees uit het zuiden, zijne gewone rijst. Hij
kon met zijne kleine stokjes zoo behendig manoeuvreeren, als hij de
korrels uit den schotel in zijn grooten mond bracht, en hij kon zulke
geduchte hoeveelheden naar binnen werken! Rijst en thee, wat heeft
een waar zoon van het Hemelsche Rijk meer noodig!

De stoomboot bleef de Rang-Kiang opvaren en was de grens van het koren
genaderd. Men bespeurde dat men in hooge streken gekomen was. Aan den
gezichteinder zag men eenige bergen met sterkten gekroond, gesticht
onder de oude dynastie der Mings. De dijken, die de wateren van de
rivier binnen hare bedding hielden, verdwenen, de oevers werden lager
en het bed der rivier werd breeder maar verminderde in diepte. Men
was het gebied van Guan-Lo-Fou genaderd.

Kin-Fo ging niet aan wal gedurende de weinige uren die noodig waren om
bij de gebouwen der douanen, nieuwe brandstof aan boord te nemen. Wat
had hij te maken in een stad, die hem geheel onverschillig was? Nu hij
er niet in kon slagen Wang op het spoor te komen, had hij slechts eene
begeerte: zich dieper in noordelijk China te begeven, waar hij wel
geen kans had Wang te vinden, maar waar deze hem ook niet treffen zou.

Na Guan-Lo-Fou deed men twee steden aan, tegenover elkander gelegen,
het eene de handelstad Fan Tcheng op den linkeroever; en de hoofdstad
Siang-Yang-Fou op den rechteroever; de eerste vol beweging en verkeer,
de laatste, de verblijfplaats van de autoriteiten, meer dood dan
levend.

En na Fan Tcheng bleef de Ran-Kiang, met een rechten hoek noordwaarts
buigende, nog tot Lao-Ro-Kéou bevaarbaar. Daar kon de stoomboot,
wegens gebrek aan water, niet verder.

Eenmaal te Lao-Ro-Kéou gekomen, moest er een groote verandering in
de reisplannen worden gemaakt. Men moest de stroomen »die loopende
wegen," verlaten en zichzelf voortbewegen of althans de zacht
schommelende beweging van de boot verwisselen met de schokken, het
gekraak en gestoot van de ellendige voertuigen, die in het Hemelsche
Rijk in gebruik zijn. Ongelukkige Soun! De tijd der beslommeringen,
vermoeienissen, berispingen was voor hem aangebroken!

En waarlijk, hij die Kin-Fo op dezen avontuurlijken zwerftocht, van
gewest tot gewest, van stad tot stad wilde volgen, zou een zwaar werk
ondernomen hebben! Den eenen dag reisde hij per wagen, maar welk een
wagen! Een bak, stevig bevestigd op twee wielen met groote ijzeren
spijkers voorzien en getrokken door twee weerbarstige muilezels,
terwijl men alleen door een linnen huif bedekt was voor de regenvlagen
en zonnestralen! Een anderen dag kon men hem zien uitgestrekt in een
soort van stoel, die tusschen twee lange bamboezen stokken hing en
aan zulk hevig slingeren en stampen was blootgesteld, dat het voor
een vaartuig in al zijne spanten en inhouten een vreeselijk gekraak
zou gegeven hebben.

Craig en Fry bevonden zich als aides-de-camp naast de portieren,
op een paar ezels gezeten, die zoo mogelijk nog meer schudden en
schommelden dan de stoel. Wat Soun betreft, hij ging te voet en als
de marsch wat snel ging, al brommende en vloekende, en zich, meer dan
goed voor hem was, verkwikkende aan den brandewijn van Kao-Liang. Ook
hij ging dan met zonderlinge slingeringen voorwaarts, maar dit was
niet te wijten aan de oneffenheden van het terrein! Kortom, de stoet
ware op een onstuimige zee niet meer geschud geworden.

Kin-Fo en zijne metgezellen deden te paard--dieren waarvan de wederga
in ellende nauwelijks te vinden was--hun intocht te Si-Gnan-Fou,
de oude hoofdstad van het Hemelsche Rijk, en waar de keizers uit de
dynastie der Tangs eertijds hun zetel hadden gevestigd.

Maar welke onafzienbare naakte en droge vlakten had men niet moeten
doortrekken, wat al vermoeienissen, ja zelfs gevaren, had men niet
doorworsteld eer deze afgelegen provincie van Chen-Li bereikt was!

De Meizon wierp, op een breedte, ongeveer overeenstemmende met 't
zuiden van Spanje, bijna onuitstaanbaar heete stralen op het aardrijk,
en dreef het fijne stof der wegen, die nooit met steenen hadden kennis
gemaakt, omhoog.

Als men door zulk een gelen wervelwind werd overdekt, die de lucht als
met een ongezonden damp verpestte, kon men er op rekenen van boven tot
beneden in het grijs gestoken te worden. Men was daar in de streek van
de "Loess," een zonderling soort van geologische formatie, eigen aan
't noorden van China; 't is geen aarde en ook geen rots, maar een
soort van steen, dat nog niet tot een vasten toestand gekomen is.

De gevaren die men te doorstaan had, waren niet van denkbeeldigen aard
in een land, waar de politiedienaars eene buitengewone vrees koesteren
voor de messen van de dieven. Als men bedenkt, dat de »tipaos" in
de steden aan de schurken vrij spel laten en de bewoners aldaar zich
des nachts zelfs niet op de drukst bewoonde gedeelten durven begeven,
kan men er over oordeelen hoe het op de wegen gesteld is! Meermalen
werden de reizigers door verdachte troepen aangehouden, als zij de
nauwe holen, diep tusschen de »loess"-lagen uitgegraven, doortrokken;
maar het zien van Craig-Fry met den revolver in den gordel, had de
straatroovers tot nog toe altijd eerbied ingeboezemd. Toch waren
de agenten van _de Eeuw_ herhaaldelijk in groote onrust, minder
voor zichzelf dan wel voor het millioen, dat aan hunne zorg was
toevertrouwd. Of Kin-Fo door het mes van een boosdoener of door den
dolk van Wang viel, was voor hen hetzelfde. De slag toch zou in ieder
geval de maatschappij treffen.

Kin-Fo was overigens niet minder goed gewapend en even vast besloten
zich te verdedigen. Hij hechtte meer dan ooit aan het leven en hij
zou, om de uitdrukking van Craig-Fry te bezigen, »zich hebben laten
dooden om het te behouden."

't Was niet waarschijnlijk dat men te Si-Gnan-Fou eenig spoor zou
vinden van den philosoof. Nooit zou een oude Taï-ping op de gedachte
gekomen zijn daar een schuilplaats te zoeken. 't Is een stad welker
wallen nooit door de opstandelingen zijn bemachtigd en die door een
talrijk garnizoen is bezet. Alleen iemand die een bijzonderen smaak
had voor archaeologische merkwaardigheden, in de plaats zeer talrijk,
of die ervaren was in het uitleggen van de meest geheimzinnige
spreuken--het museum aldaar »het bosch der tafelen" geheeten, was
er rijk aan--kon roeping gevoelen daarheen te gaan. 't Was niet
waarschijnlijk dat Wang er zou zijn.

Daarom verliet Kin-Fo dan ook, den dag na zijne aankomst, deze stad,
een gewichtig punt voor den handel tusschen midden-Azië, Thibet,
Mongolië en China, en zette den tocht verder noordwaarts voort.

Langs Kao-Lin-Sien, Sing-Tong-Sien, den weg door het dal van de
Quei-Ro, welker wateren met het gele stof van de »loess," door welks
bodem zij liep, bedekt waren, kwam de kleine troep te Roua-Tchéou
aan, het brandpunt van den geweldigen opstand der Muzelmannen
in 1860. Vandaar bereikte Kin-Fo en zijne gezellen, nu eens per
vaartuig, dan weder per wagen, niet zonder groote vermoeienissen,
de vesting Tong-Kouan, aan de samenvloeiing van de Quei-Ro en de
Rouang-Ro gelegen.

De Rouang-Ro is de vermaarde Gele rivier. Zij daalt van het noorden af
om zich, door de oostelijke provinciën, in de zee te storten die haren
naam draagt, zonder daarom geel te zijn, evenmin als de Roode zee rood,
de Witte zee wit of de Zwarte Zee zwart is. De stroom is beroemd, en
ongetwijfeld van Hemelschen oorsprong, wijl zijn kleur die is van den
keizer, Zoon van den Hemel; maar hij wordt ook »China's leed" geheeten,
een naam dien hij dankt aan de geduchte overstroomingen, waardoor voor
't oogenblik het Keizer-kanaal in ontredderden toestand verkeert.

Te Tong-Kouan zouden de reizigers, zelfs des nachts, veilig geweest
zijn. Het is geen handelstad, maar een militaire plaats, en bewoond,
niet tijdelijk maar als vaste verblijfplaats, door de Mantsjoersche
Tartaren, de keurtroepen van het Chineesche leger! Misschien was
Kin-Fo voornemens er eenige dagen rust te nemen. Misschien zou hij er
in een hotel eene goede kamer, eene goede tafel, een goed bed gezocht
hebben--'t geen zeker noch aan Craig-Fry, noch vooral aan Soun zou
hebben mishaagd.

Maar deze onhandige snaak, die bij deze gelegenheid een paar duim van
zijn staart moest missen, had de onvoorzichtigheid om bij de douanen
in plaats van den aangenomen naam, den waren naam zijns meesters te
noemen. Hij vergat dat hij de eer had niet Kin-Fo, maar Ki-Nan te
dienen. Welk een uitbarsting! De vergissing verplichtte den reiziger
onmiddellijk te plaats te verlaten. Zijn naam had reeds het noodige
effect gemaakt. De beroemde Kin-Fo was te Tong-Kouan aangekomen. Men
wilde dien man zien, »wiens eenigste wensch was honderd jaar oud
te worden!"

De getergde reiziger slaagde er ternauwernood in zich met zijne beide
bewakers en zijn knecht door de vlucht te onttrekken aan de massa
nieuwsgierigen, die als uit den grond oprezen. Te voet, ditmaal te
voet! beklom hij de steile oevers der Gele rivier, en hij liep door
totdat zijne metgezellen en hij zelf van vermoeienis neervielen in
een klein dorp, waar zijne volslagen onbekendheid hem wel eenige uren
van rust waarborgde.

Soun, thans geheel uit het veld geslagen, durfde zijn mond niet meer
opendoen. Thans was hij, met den belachelijken rattenstaart, die
hem nog slechts overbleef, het voorwerp der algemeene opmerkzaamheid
en der onaangenaamste bespotting! De straatjongens wezen hem na en
vervolgden hem met allerlei zoutelooze grappen.

Hij verlangde dus wel naar het einde der reis. Doch waar was dat
einde? Had zijn meester niet zelf aan den heer William J. Bidulph
verklaard dat hij niet ophouden zou zoolang er nog een weg vóor
hem lag?

In het dorpje, op twintig _lis_ [8] van Tong-Kouan, waar Kin-Fo zich
verborgen had, was niets te krijgen; geen paarden, geen ezels, geen
wagens, geen draagstoelen. Er bleef niets anders over dan terug te
keeren of te voet verder te gaan. Dat was juist niet bevorderlijk om
den leerling van den philosoof Wang in een gelijkmatig humeur te houden
en hij bracht bij deze gelegenheid de lessen van zijn leermeester
dan ook slecht in practijk. Hij beschuldigde iedereen, terwijl hij
eigenlijk met zichzelf had moeten beginnen. Och, wat betreurde hij den
tijd toen zijn leven zoo kalm daarheen ging! Moest hij, om het geluk te
kunnen waardeeren, verdriet, ongeluk en kwelling gekend hebben, zooals
Wang zeide, thans had hij aan deze laatste zaken waarlijk geen gebrek.

En dan ook had hij op zijn tocht vele brave menschen ontmoet die geen
duit bezaten, maar toch gelukkig waren! Hij was in de gelegenheid
geweest de verschillende soorten van geluk op te merken, die verkregen
worden door den met vreugde verrichten arbeid.

Hier waren het landbouwers over hun arbeid gebukt; daar ambachtslieden,
die al zingende hunne gereedschappen hanteerden. Het was immers juist
aan het gebrek aan arbeid dat Kin-Fo het gebrek aan begeerten en
bij gevolg, het gebrek aan geluk hier beneden te danken had! O! 't
Was een goede les! Hij meende het althans!!... Neen! vriend Kin-Fo,
toch was het zoo niet!

Met veel moeite en na herhaalde mislukte pogingen slaagden Craig en
Fry er ten slotte in een voertuig te vinden, het eenige dat het dorp
bezat. Het was slechts geschikt voor een enkelen persoon en er was
niemand om het in beweging te brengen.

Het was een kruiwagen--Pascal's kruiwagen,--en misschien reeds vóór
hem uitgevonden door de vernuftige Chineezen, die ook het buskruit,
het schrift, het kompas en de vliegers uitvonden. Maar in China is het
groote wiel niet voor aan den wagen, doch midden er onder geplaatst,
evenals het rad bij zekere booten. De wagen is daardoor in twee
deelen verdeeld, één voor den reiziger om zelf plaats in te nemen,
het andere voor zijn bagage.

Dit voertuig kan alleen door een mensch in beweging gebracht worden,
die het voortduwt en niet voortsleept. Die dit doet staat dus achter
den reiziger, evenals de voerman van een Engelsche cab, en beneemt
hem het vrije uitzicht niet. Als de wind gunstig, dat wil zeggen
achter het rijtuig is, maakt hij, die den wagen duwt, gaarne van deze
kostelooze beweegkracht gebruik. Hij zet er een mast en een zeil op,
en als het goed waait, dan behoeft hij niet te duwen, dan wordt hij
integendeel zelf voortgetrokken--en somtijds sneller dan hem lief is.

Het voertuig werd gekocht met al wat er bij behoorde en Kin-Fo nam
er plaats in. De wind was gunstig en het zeil werd geheschen.

»Komaan Soun!" riep Kin-Fo.

Soun maakte zich gereed om plaats te nemen in de tweede afdeeling.

»Ben je mal! Achter den wagen en duwen", beval Kin-Fo op een toon,
die geen tegenspraak toeliet.

»Mijnheer.... wat.... ik!" riep Soun uit en hij voelde zijne knieën
reeds knikken, als een paard dat overwerkt is.

»'t Is je eigen schuld; 't is een gerechte straf voor je
onbescheidenheid en babbelzucht."

»Komaan Soun!" voegden Craig en Fry er bij.

»Achter den wagen en duwen!" herhaalde Kin-Fo, met een
veelbeteekenenden blik op het eindje staart dat den ongelukkige nog
over bleef. »En pas op dat je niet struikelt, of anders..."

Een gebaar met wijs- en middenvinger vulde den zin aan. Soun deed
den draagband over zijne schouders en greep de berrie met beide
handen. Craig en Fry namen hunne plaats aan weerszijden in en daar
er een frissche bries woei, ging de stoet op een sukkeldrafje vooruit.

Het is onmogelijk om de sprakelooze woede van Soun te beschrijven,
nu hij als paard dienst moest doen, en zelfs de omstandigheid dat
Craig of Fry somtijds zijne plaats innam, kon er hem niet mede
verzoenen. Zeer gelukkig bleef de zuidenwind hun bijna voortdurend
getrouw, 't geen hun drie-vierde van het werk uitwon. De kruiwagen
stond goed in evenwicht en de man die duwde behoefde eigenlijk alleen
te sturen en te zorgen dat men niet van den weg afdwaalde.

Op deze wijze trok Kin-Fo door de noordelijke provinciën van China,
loopende als hij wat stijf in zijne beenen geworden was, zich latende
rijden als hij behoefte gevoelde om weder te rusten.

Na langs de steden Houan-Fou en Ca-Fong gegaan te zijn, kwam hij aan
de steile overs van het Groote Keizers-kanaal, dat nauwelijks twintig
jaar geleden, voordat de Gele Rivier weder in haar oude bedding
teruggekeerd was, een schoonen waterweg vormde van een paar honderd
uur ver, die van Sou-Tchéou, het land der thee, tot Peking liep.

Hij kwam zoo door Tsinan en Ho-Kien in de provincie Té-Tché-li,
waarin Peking ligt, de viervoudige hoofdstad van het Hemelsche Rijk.

Zoo trok hij door Tien-Tsin, dat door een ringmuur en twee forten
beschermd wordt, eene groote stad van vierhonderdduizend inwoners
met een schoone haven die door de Peï-Ho en het Keizerskanaal
gevormd wordt en waar jaarlijks een zeventig millioen omgezet
wordt door den invoer van katoen uit Manchester, wollen goederen,
koper- en ijzerwerk, Duitsche lucifers, sandelhout enz. enz. en den
uitvoer van jujubes, bladeren van waterlelies, Tartaarsche tabak en
dergelijke artikelen. Kin-Fo dacht er echter zelfs niet aan om in dit
zonderlinge Tien-Tsin de beroemde pagode der helsche straffen te gaan
bezoeken; hij deed geen wandeling in de oostelijke voorstad door de
vermakelijke Lantaarnstraat en die der Oude-kleeren; hij ontbeet niet
in de restauratie »de Harmonie en de Vriendschap" van den muzelman
Léou-Lao-Ki, wiens wijnen beroemd zijn in spijt van Mahomets verbod;
hij onthield zich natuurlijk een zijner groote roode naamkaarten af
te geven op het paleis van Li-Tchong-Tang, onderkoning der provincie
sedert 1870, lid van den geheimen raad en den raad van 't keizerrijk,
die het recht heeft om een geel vest te dragen en den titel voert
van Fei-Tzé-Chao-Pao.

Neen, Kin-Fo steeds in zijn kruiwagen en Soun er achter, trokken
langs de kaden waar bergen van zoutzakken lagen; zij gingen door de
voorsteden, de Engelsche en Amerikaansche nederzettingen, het renperk,
de velden met sorgho, rogge, Turksch koren, met wijngaarden en groenten
van allerlei aard; door de vlakten waar men talrijke hazen, patrijzen
en kwartels zag, aanhoudend vervolgd door steen- en andere valken. Het
viertal vervolgde den klinkerweg naar Peking, die vier en twintig
uur lang en met boomen beplant is en zoo kwamen zij gezond en wel te
Tong-Tchéou aan, Kin-Fo altijd nog tweehonderdduizend dollars waard,
Craig en Fry zoo frisch als bij het begin der reis, Soun aamborstig,
kreupel en met een staart die nauwelijks nog op dien naam aanspraak
mocht maken.

Het was 19 Juni. De aan Wang toegestane termijn verliep eerst over
zeven dagen!

Waar was Wang?



XIII.

	Waarin men kennis maakt met het beroemde »Klaaglied van de
	vijf waken des Honderdjarigen."


»Mijnheeren," sprak Kin-Fo tot zijne beide trouwe bewakers, toen de
kruiwagen stilhield in de voorstad van Tong-Tchéou, »wij zijn nog
slechts veertig _lis_ [9] van Peking af en ik ben van plan hier te
blijven totdat de termijn van de met Wang gemaakte afspraak verstreken
is. In deze stad van vierhonderd duizend zielen, zal ik gemakkelijk
onbekend kunnen blijven, als Soun althans gelieft te onthouden dat hij
in dienst is bij Ki-Nan, een eerzaam koopman uit de provincie Chen-Si."

Neen, dat zou Soun niet meer vergeten! Zijn onhandigheid had hem
de laatste acht dagen een paarden-baantje bezorgd en hij hoopte dat
mijnheer Kin-Fo...

»Ki".., begon Craig.

»Nan" vulde Fry aan.

... hem voortaan niet meer daarmede straffen zou. En nu had hij,
met het oog op de vele vermoeienissen die hij doorstaan had, slechts
één verzoek aan mijnheer Kin-Fo...

»Ki"... herhaalde Craig.

»Nan" voegde Fry er bij.

... en dat was of hij nu minstens eens tweemaal vier en twintig uur
onafgebroken slapen mocht.

»Acht dagen, als je wilt!" antwoordde Kin-Fo. »Als je slaapt dan zijn
wij althans zeker, dat je je niet verpraten kunt!"

Kin-Fo en zijn gevolg gingen toen een goed hotel opzoeken en daaraan
was in Tong-Tchéou geen gebrek. Deze groote stad is als het ware een
der voorsteden van Peking. De tegelweg die naar de hoofdstad leidt is
geheel bebouwd met villa's, woonhuizen, boerderijen, graven, kleine
pagoden en tuinen, en er is aanhoudend een zeer drukke passage van
rijtuigen, ruiters en voetgangers.

Kin-Fo was in de stad bekend en liet zich naar de Taè-Ouang-Miao,
»den Tempel der souvereine Vorsten", brengen. Het was eigenlijk een
klooster, tot hotel ingericht, waar de vreemdelingen een zeer goed
logies konden vinden.

Kin-Fo, Craig en Fry maakten het er zich dadelijk huiselijk, de
beide agenten in een kamer die onmiddellijk aan die van hun kostbaren
reisgenoot grensde. Soun verdween om aan zijn slaaplust bot te gaan
vieren en werd vooreerst niet teruggezien.

Een uur later verlieten Kin-Fo en zijne trawanten hunne kamers om te
ontbijten en te beraadslagen over hetgeen hun nu te doen stond.

»Eerst moeten wij", meenden Craig en Fry, »de courant inzien, of er
ook iets in staat dat ons raakt."

»Je hebt gelijk", sprak Kin-Fo, »misschien lezen wij er in wat er
van Wang geworden is."

Zij verlieten dus het hotel. Uit voorzorg liepen Craig en Fry aan
weerszijden van Kin-Fo, al de voorbijgangers nauwkeurig in het oog
houdende en zorgende dat niemand hem naderen kon. Zij gingen zoo door
de nauwe straten der stad en kwamen op de kade, waar een nommer der
Staatscourant gekocht en gretig doorgekeken werd.

Er stond niets in, dan de uitloving van 2000 dollars of 1300 taëls
aan hem, die William J. Bidulph wist te zeggen waar de heer Wang uit
Shang-Haï op dit oogenblik was.

»Hij is dus nog niet voor den dag gekomen", sprak Kin-Fo.

»Hij heeft dus de voor hem bestemde advertentie niet gelezen",
antwoordde Craig.

»Hij meent dus nog altijd dat hij verplicht is zijn u gegeven woord
te houden", voegde Fry er bij.

»Maar waar kan hij zijn?" riep Kin-Fo uit.

»Gelooft u dat uw leven gedurende den nog overigen tijd van den
termijn meer gevaar loopt dan vroeger?" vroegen Craig en Fry.

»Ongetwijfeld", antwoordde Kin-Fo. »Wang weet niet welke verandering
er in mijn omstandigheden gekomen is, hij kan zich dus niet van zijn
woord ontslagen rekenen. Morgen en overmorgen loopt mijn leven dus
meer gevaar dan heden en over zes dagen meer dan ooit."

»Maar als de termijn is verstreken?"

»Dan heb ik niets meer te vreezen."

»Welnu mijnheer", antwoordden Craig-Fry. »Er zijn maar drie middelen,
om u voor de volgende zes dagen aan elk gevaar te onttrekken."

»En welk is het eerste?" vroeg Kin-Fo.

»Naar uw hotel terug te gaan en uw kamer niet te verlaten voordat de
termijn verstreken is."

»En het tweede?"

»U als misdadiger in hechtenis te laten nemen, opdat u veiligheid
vindt achter de muren der gevangenis van Tong-Tchéou."

»En het derde?"

»Te veinzen dat u gestorven zijt en niet weder te herleven voor dat
alle gevaar voorbij is."

»Ge kent Wang niet, mijneheeren," riep Kin-Fo uit. »Wang zou wel een
middel vinden om in mijn hotel of mijn gevangenis binnen te dringen;
hij zou mij zelfs in mijn graf wel weten te vinden! Dat hij mij tot
nog toe niet gedood heeft is alleen te danken aan het feit, dat hij dit
niet heeft gewild, dat hij mij het genoegen der ontroering niet heeft
willen benemen! Wie weet welk motief hij gehad heeft? In elk geval
zal ik liever van de door u voorgeslagen middelen geen gebruik maken.

»Maar wacht eens.... misschien...." begon Craig.

»Zouden wij niet....?" ging Fry voort.

»Mijnheeren", viel Kin-Fo hen in de rede, »ik zal doen wat ik goed
vind. Al stierf ik vóór 25 dezer, wat beteekent dan nog het verlies
voor uw maatschappij?"

»Tweemaal honderdduizend dollars", antwoordden Craig-Fry.

»En ik verlies mijn geheele vermogen, om van mijn leven niet eens te
spreken. U ziet dus dat ik veel meer bij de zaak betrokken ben dan u!"

»Dat is zoo!"

»Gaat u dus voort met voor uw belangen te waken, dat moogt u; maar
ik ga mijn eigen weg."

Er was niets tegen in te brengen. Craig en Fry moesten dus hunne
waakzaamheid verdubbelen, want zij gevoelden dat de zaak elken dag
ernstiger werd.

Tong-Tchéou is een der oudste steden van het Hemelsche Rijk. Zij is
gelegen aan een gekanaliseerden arm van den Peiho en aan den mond van
een ander kanaal, dat tot verbinding strekt met Peking, waardoor het
een middelpunt is geworden van een zeer levendig handelsverkeer. De
voorsteden zijn dan ook buitengewoon druk.

Deze levendigheid troffen Kin-Fo en zijne beide reismakkers nog meer,
toen zij op de kade waren gekomen en daar de samenstrooming zagen
van tal van vaartuigen van allerlei aard.

Craig en Fry waren, alles goed overdenkende, tot de conclusie
gekomen, dat zij het veiligste waren in het midden eener drukke
bevolking. De dood van hun cliënt zou in elk geval aan een zelfmoord
worden toegeschreven. De brief, dien men bij hen moest vinden,
zou daaromtrent geen twijfel overlaten. Wang zou dus alleen onder
bepaalde omstandigheden tot den doodelijken stopt overgaan en deze
boden zich niet zoo gemakkelijk aan op de druk bezochte straten van
een stad. Daar behoefde men niet voor een onverwachten slag bevreesd
te zijn. Het kwam er voor alles op aan te weten of de Taï-ping er,
door eene zeldzame behendigheid, ook in geslaagd was hun spoor te
volgen, sinds hun vertrek van Shang-Haï. Zij gaven hunne bogen dan
ook weinig rust.

Eensklaps werd een naam uitgesproken, die wel in staat was hun aandacht
te trekken.

»Kin-Fo! Kin-Fo!" riepen onderscheidene kleine Chineezen, terwijl zij,
midden in al de drukte, springende in de handen klapten.

Was Kin-Fo herkend en had zijn naam de gewone uitwerking?

Onze held stond eensklaps stil.

Craig-Fry plaatsten zich naast hem, om hem, zoo noodig, met hun
lichaam tot beschutting te zijn.

Maar die kreten golden Kin-Fo niet. Niemand scheen te vermoeden dat
hij daar was. Hij bewoog zich dus niet en wachtte, nieuwsgierig waarom
men zijn naam had uitgesproken, den loop der zaken af.

Er had zich een groep mannen, vrouwen en kinderen rondom een reizend
zanger geschaard, die zeer in de goede gunsten van het straatpubliek
scheen te deelen. Men schreeuwde, klapte in de handen, en juichte
hem reeds bij voorbaat toe.

Toen de zanger een voldoend publiek om zich heen geschaard zag,
haalde hij uit zijn kleed een groote rol voor den dag, met allerlei
afbeeldingen beschilderd, en daarop klonk het op helderen toon:

»_De vijf Nachtwaken van den Honderdjarige!_"

Het was het beruchte treurdicht dat den tocht door China gemaakt had.

Craig-Fry wilden hun cliënt medevoeren; maar Kin-Fo bleef ditmaal
halsstarrig op de plaats waar hij stond. Niemand kende hem hier. Hij
had nooit het geheele verhaal van zijne jammeren gehoord en maakte
er zich een genoegen van dit nu eens te vernemen!

De zanger van »de vijf Waken van den Honderdjarige" begon op deze
wijze:

»Bij de eerste wake verlicht de maan het puntige dak van het huis te
Shang-Haï. Kin-Fo is nog jong. Hij is twintig jaar oud. Hij gelijkt
een wilg, welks eerste bladeren zich ontplooien!"

»Bij de tweede wake verlicht de maan den oostkant van de rijke
yamen. Kin-Fo is veertig jaar oud. Zijne tienduizenden zaken slagen
naar wensch. Zijne naburen verkondigen zijn lof."

Het gelaat van den zanger verduisterde bij iedere strophe. Hij
scheen ouder te worden onder het zingen. Van alle kanten weerklonken
toejuichingen.

Hij vervolgde:

»Bij de derde wake verlicht de maan de vlakte. Kin-Fo is zestig jaar
oud. Na de groene bladeren van den zomer komen de goudsbloemen van
den herfst!"

»Bij de vierde wake is de maan in het westen ondergegaan. Kin-Fo is
tachtig jaar oud! Zijn lichaam is saamgekrompen als de kreeft in het
kokende water! Hij vermindert, hij daalt met de ster van den nacht!"

»Bij de vijfde wake wordt de naderende morgenstond door hanengekraai
begroet. Kin-Fo is honderd jaar. Hij sterft, zijn levendigste wensch
is vervuld; maar vorst Ien weigert hem te ontvangen. Vorst Ien is niet
gesteld op zulke oude lieden, die zijn hof suf zouden maken! De oude
Kin-Fo kan nergens rust vinden en zwerft tot den jongsten dag rond."

De menigte juichte en de zanger verkocht honderden exemplaren van
het treurlied tegen drie sapeken het stuk.

Waarom zou Kin-Fo er zelf geen koopen? Hij haalde eenig geld uit den
zak en stak zijn hand door den kring heen, die dicht rondom den zanger
geschaard stond.

Eensklaps opende zich zijn hand. De geldstukjes vielen op den grond...

Vlak tegenover hem stond een man wiens blikken de zijne kruisten.

»Ah!" riep Kin-Fo; hij kon dezen uitroep, half een vraag, half een
kreet van verwondering niet smoren.

Fry-Craig hadden hem omringd, meenende dat hij herkend, bedreigd,
gewond, ja gedood was!

»Wang!" riep hij.

»Wang!" herhaalden Craig-Fry.

Het was Wang in eigen persoon! Hij had zijn ouden leerling herkend;
maar in plaats van zich op hem te werpen, duwde hij de personen
die achter hem stonden weg en vluchtte, zoo snel zijne beenen hem
dragen konden.

Kin-Fo aarzelde geen oogenblik. Hij wilde een eind maken aan zijn
ondragelijken toestand en vloog Wang achterna, op zijn beurt gevolgd
door Fry-Craig, die hem niet vooruit wilden loopen,maar evenmin
wilden achterblijven.

Ook zij hadden den spoorloozen philosoof herkend en uit zijne verbazing
afgeleid, dat hij evenmin verwachtte daar Kin-Fo te vinden als Kin-Fo
dacht hem er te zien.

Waarom nam Wang de vlucht? 't Was onverklaarbaar, maar het was zoo;
hij liep alsof geheel de politie van het Hemelsche Rijk hem op de
hielen zat.

Het was een dwaze vervolging.

»Ik ben niet geruïneerd! Wang, Wang! Niet geruïneerd!" schreeuwde
Kin-Fo.

»Hij is rijk, rijk!" herhaalden Fry-Craig.

Maar Wang was te ver verwijderd om de woorden te verstaan die hem
tot staan zouden gebracht hebben. Hij vloog de kade over, het kanaal
langs en bereikte de westelijke voorstad.

De drie vervolgers bleven hem nazetten, maar wonnen niet. Integendeel,
de afstand tusschen hen en den vluchteling nam voortdurend toe.

Een half dozijn Chineezen hadden zich bij Kin-Fo gevoegd, niet te
vergeten een zestal tipaos, die niet anders konden vermoeden of hij,
die zich zoo snel uit de voeten maakte, was een misdadiger.

't Was een vreemd schouwspel, die hijgende, schreeuwende, huilende
troep, onderweg door talrijke vrijwilligers vergroot! Men had
rondom den zanger duidelijk gehoord dat Kin-Fo den naam Wang had
uitgesproken. Gelukkig had de philosoof niet geantwoord met dien
van zijn leerling want dan zou geheel de stad de schreden van zulk
een beroemd man hebben gevolgd. Maar de naam van Wang had voldoende
werking uitgeoefend. Wang! dat was de geheimzinnige persoon, op
wiens ontdekking zulk eene belangrijke som was gesteld! Men wist
het. Zoo gebeurde het dat, terwijl Kin-Fo in den persoon van Wang
zijn geheele vermogen van acht honderdduizend dollars naliep en
Craig-Fry de twee honderdduizend dollars van de premie nazetten,
de overigen al het mogelijke deden om de tien duizend dollars, die
als premie was uitgeloofd, te verdienen; men zal toegeven dat hier
niet zonder reden geloopen werd.

»Wang! Wang! Ik ben rijker dan ooit!" schreeuwde Kin-Fo, zoo luidkeels
als zijn snelle loop het toeliet.

»Niet geruïneerd! niet geruïneerd!" herhaalden Fry-Craig.

»Houdt hem! houdt hem!" gilde het gros der vervolgers, dat als een
sneeuwbal voortdurend in omvang toenam.

Wang hoorde niets. Met den elleboog tegen de borst geklemd, wilde
hij geen kracht verliezen door te antwoorden, noch snelheid door het
hoofd om te wenden.

De voorstad was ten einde geloopen. Wang volgde den weg langs
het kanaal. Op dien bijkans geheel verlaten weg had hij een vrij
terrein. De snelheid van zijn loop nam nog toe; maar de inspanning
van zijne vervolgers verdubbelde natuurlijk eveneens.

Deze dolle wedloop duurde reeds omstreeks twintig minuten. Niemand kon
voorspellen hoe hij eindigen zou. Toch scheen het dat de vluchteling
een weinig verflauwde. De afstand, dien hij tusschen zich en zijne
vervolgers had weten te behouden, verminderde.

Wang gevoelde dat, nam een zijsprong en verdween achter een tempeltje,
dat zich rechts van den weg bevond.

»Tienduizend taëls voor wien hem in handen krijgt!" riep Kin-Fo.

»Tienduizend taëls!" herhaalden Craig-Fry.

»_Ya! ya! ya!_" gilden zij die in de voorhoede der vervolgers waren.

Allen hadden zich rechts gewend, evenals de philosoof, en omringden
den muur van den tempel.

Wang was verdwenen. Hij volgde een nauw pad, dat dwars langs een
bevloeiingskanaal liep en kwam, om zijne vervolgers het spoor nog
meer bijster te maken, door een bocht weder op den heerweg terug.

Maar daar bespeurde men hem weder en 't was duidelijk dat hij uitgeput
was. Kin-Fo, Craig en Fry waren nog onverzwakt. Zij vlogen, en geen
van hen die door de uitgeloofde taëls tot spoed werden aangespoord,
kon op hen slechts eenige schreden winnen.

De ontknooping naderde. Het was slechts een quaestie van tijd en van
een betrekkelijk korten tijd--hoogstens enkele minuten.

Allen, Wang, Kin-Fo, zijne reismakkers, waren op de plek gekomen, waar
de groote weg den stroom doorsnijdt bij de beroemde brug van Palikao.

Achttien jaar vroeger, 21 September 1860, zouden zij zich op dit
punt van de provincie Pé-Tché-Li niet zoo vrij bewogen hebben. Toen
was de groote weg met duizenden vluchtelingen, van alle soort als
bezaaid. Het leger van generaal San-Ko-Li-Tzin, oom van den keizer,
was door de Fransche bataljons teruggedreven en had halt gehouden op
de brug van Palikao, dat prachtige bouwwerk met marmeren leuningen en
aan beide zijden omgeven door een dubbele rij reusachtige leeuwen. Daar
was het dat de Mantsjoerijsche Tartaren, zoo onvergelijkelijk dapper
door hun fatalisme, door de Europeesche kanonnen werden weggemaaid.

Maar nu was de brug, die nog de sporen van het gevecht toonde door
de beschadigde standbeelden, toegankelijk.

Wang betrad de brug, maar Kin-Fo slaagde er in, door de heftigste
pogingen, hem nog meer te naderen. Slechts twintig stappen, vervolgens
vijftien, eindelijk tien scheidden hen.

Het was onnoodig meer woorden te verspillen om Wang tot staan te
brengen. Hij hoorde ze niet of wilde ze niet hooren. Men moest hem
grijpen, zoo noodig binden.... Daarna zou men tot verklaringen kunnen
overgaan.

Wang begreep dat men hem genaderd was; hij scheen met onverklaarbare
halsstarrigheid liever zijn leven te willen wagen, dan van aangezicht
tot aangezicht tegenover zijn leerling te staan. Met één sprong vloog
hij over de leuning van de brug en stortte zich in den Peï-ho.

Kin-Fo had een oogenblik halt gehouden en riep:

»Wang! Wang!"

Daarop nam hij op zijn beurt een sprong en:

»Ik zal hem levend hebben!" klonk het, en hij wierp zich in den stroom.

»Craig?" riep Fry.

»Fry", zei Craig.

»Tweehonderdduizend dollars in het water!"

En beiden klommen over de leuning en sprongen in den vloed, om den
ongelukkigen cliënt van de _Eeuw_ te helpen.

Eenige van de vrijwilligers volgden hun voorbeeld. Het had veel van
een rij clowns bij de oefening op de springplank.

Maar zooveel ijver moest vruchteloos blijven. Kin-Fo, Fry-Craig en
de overigen die door de premie waren uitgelokt, doken vruchteloos in
den Peï-ho. Wang werd niet gevonden. Ongetwijfeld was de ongelukkige
philosoof door den stroom medegevoerd.

Zou Wang, toen hij zich in den stroom stortte, alleen getracht
hebben te ontsnappen aan zijne vervolgers, of zou hij om een of
andere geheimzinnige reden, een einde aan zijn leven hebben willen
maken? Niemand kon het zeggen.

Twee uur later hadden Kin-Fo, Craig en Fry, in verdrietige stemming,
maar goed opgedroogd, verfrischt en opgeknapt, Soun wakker gemaakt
uit het diepst van zijn slaap, en waren den weg naar Peking ingeslagen.



XIV.

	Waarin de lezer op zijn gemak vier steden voor een kan
	doorwandelen.


Pé-Tché-Li, de noordelijkste van China's achttien provinciën,
is in negen departementen verdeeld. Een dezer departementen heeft
Chun-Kin-Fo tot hoofdplaats, »de stad van den eersten rang die den
hemel gehoorzaamt",--met andere woorden Péking.

Als de lezer zich een Chineesche doos voorstelt, die een oppervlakte
heeft van zesduizend hectaren en een omtrek van acht uren gaans,
waarvan de onregelmatige brokken te zamen juist een rechthoek vormen,
dan heeft men eenig denkbeeld van dat geheimzinnige Kambalu, van
de hoofdstad van het Hemelsche Rijk, waarvan Marco Polo tegen het
einde van de dertiende eeuw zulk eene vreemdsoortige beschrijving
naar Europa overbracht.

Péking bevat inderdaad twee afzonderlijke steden, die van elkander
gescheiden zijn door een breeden boulevard en een versterkten muur;
de eerste in den vorm van een rechthoekig parallellogram, is de
Chineesche, de andere, bijna vierkant, is de Tartaarsche stad; deze
bevat twee andere steden, de Gele stad, Hoang Tchin, en de Roode of
Verboden stad, Tsen-Kin-Tching.

Voorheen telde alles bij elkander meer dan twee millioen inwoners. Maar
landverhuizing op groote schaal, een gevolg van vreeselijke ellende
heeft dit cijfer tot hoogstens één millioen teruggebracht. Dit zijn
namelijk de Tartaren en de Chineezen; voor de Muzelmannen kan men
er nog tienduizend bijvoegen, terwijl er verder nog eene vlottende
bevolking is die uit inboorlingen van Mongolië en Thibet bestaat.

Het plan van de beide aan elkander sluitende steden gelijkt wel
eenigszins op een reiskoffer, waarvan het eene deel de Chineesche en
het andere de Tartaarsche stad kan voorstellen.

Eene versterkte omheining van zes uur gaans in omtrek, veertig à
vijftig voet hoog en breed, uitwendig met steenen bekleed, telkens om
de tweehonderd meter door uitspringende torens verdedigd, omgeeft de
Tartaarsche stad met eene prachtige met steenen bevloerde wandeling,
en loopt uit in vier enorme hoekige bolwerken, waarvan het plat met
wachten bezet is.

Men ziet dat de Zoon des Hemels, de keizer, wel op zijne veiligheid
bedacht is.

In het midden der Tartaarsche stad, in de Gele stad met een
oppervlakte van zeshonderd en zestig hectaren, afgesloten door
acht poorten, ligt een zwarte berg, driehonderd voet hoog, een punt
waarvan men de geheele stad kan overzien; voorts is er een prachtig
kanaal, de Middenzee genaamd, waarover een marmeren brug ligt;
twee Chineesche kloosters, de »pagode der Examens", de Pei-tha-sse,
een klooster op een schiereiland gebouwd dat boven het heldere water
van het kanaal schijnt te zweven, de Peh-Tang, een inrichting voor
katholieke zendelingen, de keizerlijke pagode met haar prachtig dak
van lazuurblauwe pannen, welluidende klokken en de groote tempel aan
de voorouders der regeerende dynastie gewijd, de tempel der Geesten,
die van den geest der Winden, die van den geest van den Bliksem, de
tempel van den uitvinder van het zijdeweven, de tempel van den Heer
des Hemels, de vijf Draken-paviljoenen, het klooster der Eeuwige Rust,
en zooveel meer.

Welnu, in het midden van dat vierkant ligt de Roode of Verboden stad,
met een oppervlakte van tachtig hectaren en omringd door een gracht
waarover zeven marmeren bruggen liggen. Het spreekt van zelf dat, daar
de regeerende dynastie Mantsjoerijsch is, de eerste dezer drie steden
voornamelijk bewoond wordt door eene bevolking van dezelfde afkomst;
de tweede stad, die aan de buitenzijde, is meer door Chineezen bewoond.

Men komt in het binnenste der Verboden stad, die omgeven is door een
roodsteenen muur, bekroond met gele kapiteelen, door de poort der
»Groote Zuiverheid", die alleen voor den Keizer en de Keizerinnen
geopend wordt. Daar verheffen zich de tempels van de voorouders der
Tartaarsche dynastie, beschermd door een veelkleurig dak; de tempels
Che en Tsi, aan de aardsche en hemelsche geesten gewijd; het paleis der
»Souvereine Overeenstemming", voor staatsieplechtigheden en officieele
feesten bestemd; het paleis der »Gemiddelde Overeenstemming", waar
de afbeeldsels hangen van de voorzaten des Keizers; het paleis der
»Beschermende Overeenstemming", waarvan de middenzaal den keizerlijken
troon bevat, het paviljoen van den Nei-Ko, waar de groote raad van
het keizerrijk vergadert, onder voorzitterschap van prins Kong [10],
minister van buitenlandsche zaken, oom van den vorigen Keizer; het
paviljoen der letterkundige Bloemen, waar de keizer eenmaal 's jaars de
heilige boeken komt verklaren; het paviljoen van Tchouane-Sine-Tiène,
waar offerhanden aan de nagedachtenis van Confucius gebracht worden;
de Keizerlijke bibliotheek; het bureau der Geschiedschrijvers;
de Vou-Igne-Tiène, waar de koperen en houten platen bewaard worden
die voor de keizerlijke drukkerij dienen; de werkplaatsen waar de
hofkleederen worden vervaardigd; het paleis der »Hemelsche Zuiverheid"
waar de familiezaken behandeld worden; het paleis van het »Hoogste
Aardsche Element", waar de jonge Keizerin gehuldigd werd; het paleis
der »Overpeinzing", waarin de souverein zich afzondert als hij ziek is;
de drie paleizen waarin de kinderen des Keizers opgevoed worden; de
tempel der overleden bloedverwanten; de vier paleizen die tot verblijf
strekken aan de weduwen en vrouwen van Hien-Fong, die in 1861 overleed;
de Tchou-Siéou-Kong, de woonplaats van 's Keizers echtgenooten;
het paleis der »Uitverkoren Goedheid"; de officieele receptie-zaal
der hofdames; het paleis der »Algemeene Stilte", een zonderlinge naam
voor een school, bestemd voor kinderen van hooggeplaatste officieren;
het paleis van »de Zuivering en het Vasten"; het »Gitzuivere Paleis",
bewoond door prinsen van den bloede; de tempel van den Stedelijken
Beschermgod; het paviljoen van de kroon en de intendance van het Hof,
de Lao-Kong-Tchou, de woning der gesnedenen, waarvan er zich niet
minder dan vijf duizend in de Roode stad bevinden. Daarenboven nog
verschillende andere paleizen, met de genoemden samen acht en veertig
in getal, om niet te spreken van het Tzen-Kouang-Ko, het paviljoen van
het Purperen Licht, aan den oever van het meer der Gele stad, waar 19
Juni 1873 de gezanten van de Vereenigde Staten, Rusland, Nederland,
Engeland en Pruisen bij den Keizer ten gehoore ontvangen werden.

Waar vond men ooit elders zulks een reeks schitterende gebouwen,
zoo verschillend van vorm en zoo rijk aan kostbaarheden, bij
elkander? Welke andere stad uit de oude of nieuwe wereld kan op zoo
iets bogen?

En nog moet men bij het genoemde de Ouane-Chéou-Chane voegen, het
zomerpaleis, twee uur buiten Peking. Het werd in 1860 verwoest en
ternauwernood vindt men onder de puinhoopen nog de tuinen weder der
»Volmaakte klaarheid en der Kalme klaarheid", de heuvel der »Gitbron"
en den berg der »Tienduizend Onsterflijkheden!"

Rondom de Gele stad ligt de Tartaarsche stad. Daar vindt men de
Fransche, de Engelsche en de Russische legatie; het Engelsche
zendingshuis, de katholieke zendingsgestichten van het Oosten en
het Noorden, de oude stallen der olifanten, waarin nog slechts een
enkel, honderdjarig exemplaar geherbergd wordt. Daar verheft zich de
klokkentoren met het roode door groene pannen omlijste dak, de tempel
van Confucius, het klooster der Duizend Lamas, de tempel van Fa-qua,
het oude observatorium met zijn grooten vierkanten toren, de yamen der
Jezuïeten, de yamen der Geletterden, waar de letterkundige examens
worden afgenomen. Daar verheffen zich de triomfbogen van het Westen
en van het Oosten, daar is het Noorder- en het Rozelaarskanaal met
hunne witte en blauwe waterleliën. Daar vindt men ook de paleizen,
waar de prinsen van den bloede wonen, en de ministers van financiën,
van eeredienst, van oorlog, van openbare werken, buitenlandsche zaken;
daar is de Rekenkamer, het Astrologisch tribunaal en de Academie voor
de geneeskunde. Alles vindt men daar door elkander, in nauwe straten,
die 's zomers zeer stoffig en 's winters zeer nat zijn; in straten
aan weerskanten meestal gevormd door tal van lage, onaanzienlijke
huizen, slechts nu en dan afgewisseld door een hotel van een of ander
hooggeplaatst ambtenaar, door schoone boomen beschaduwd. Voorts worden
de drukke straten ingenomen door omzwervende honden, Mongoolsche
kameelen met houtskolen beladen, palankijns, die door vier of acht
bedienden gedragen worden, naar den rang van den ambtenaar die er in
zit, rijtuigen en wagens met paarden of muilezels bespannen en een
groot aantal armen, die volgens de beschrijving van Ghoutzé eene
onafhankelijke kolonie van zestigduizend schooiers vormen. En in
die straten »vol zwart en stinkend vuil,--zegt P. Arène--die hier
en daar doorsneden worden door goten, waar men tot de knieën inzakt,
is het volstrekt geen zeldzaamheid, dat nu en dan een blinde bedelaar
verdrinkt."

De Chineesche stad van Peking, die Vaï-Tcheng heet, gelijkt in zeer
veel opzichten op de Tartaarsche, maar in enkele verschilt zij er
toch ook weder van.

In het zuidelijk gedeelte vindt men twee beroemde tempels, die
des Hemels en die van den Landbouw; voorts die der godin Koanine,
van den Geest der aarde, van de Zuivering, van den Zwarten Draak,
van de Geesten des hemels, de vijver der Goudvisschen, het klooster
van Fayouan-sse, markten, schouwburgen enz.

Het rechthoekig parallellogram wordt van het noorden naar het zuiden
doorsneden door eene breede straat, de Groote Avenue, die van de
zuidelijke Houng-Ting-poort naar de noordelijke Tien-poort loopt. Dwars
loopt een nog langere straat, die de eerstgenoemde rechthoekig snijdt
en die van de Cha-Coua-poort ten oosten naar de Couan-Tsu-poort ten
westen loopt. Zij heet de Avenue Cha-Coua en op honderd passen van
de plaats, waar zij de Groote Avenue snijdt, woonde de toekomstige
mevrouw Kin-Fo.

De lezer herinnert zich dat de jonge weduwe, eenige dagen nadat zij
den brief ontving die het bericht van Kin-Fo's ondergang bevatte,
een anderen kreeg, waarin de ongelukstijding tegengesproken werd en
die haar meedeelde, dat de zevende maan haren loop niet zou volbracht
hebben of haar »jongste broeder" zou weder bij haar zijn. Dat Lé-ou
sedert dien datum van 17 Mei de dagen en de uren telde, zullen wij wel
niet behoeven te zeggen. Kin-Fo liet toch niets van zich hooren op die
dwaze reis, waarvan hij niemand het plan had medegedeeld. Lé-ou had
naar Shang-Haï geschreven, doch hare brieven bleven onbeantwoord. Men
begrijpt hoe ongerust zij werd nu er, 19 Juni, nog geen bericht van
hem gekomen was.

De jonge vrouw had al die lange dagen haar woning in de avenue Cha-Coua
niet verlaten. Zij wachtte, zeer ongerust. De onaangename Nan deed
ook niets om haar te vermaken. Deze »oude moeder" was onverdraaglijker
dan ooit en verdiende zeker honderd keer per maan de deur uitgejaagd
te worden.

Maar wat had Lé-ou nog een aantal lange en angstige uren te doorleven,
voordat het oogenblik van Kin-Fo's terugkomst zou aanbreken! Zij
telde ze en ze vond dat zij moeite had het getal uit te spreken!

De godsdienst van Lao-Tsé is de oudste van China. De leer van
Confucius, door hem omstreeks 500 jaar voor Christus verkondigd, wordt
beleden door den Keizer, de geleerden en de hooge mandarijnen, maar
het bouddhisme of de godsdienst van Fo telt op deze aarde de meeste
aanhangers en wel ten getale van driehonderd millioen. Het bouddhisme
heeft twee van elkander onderscheiden sekten; de priesters der eerste,
bonzen genaamd, dragen grijze kleederen en roode hoofddeksels; die
der andere heeten lamas en zijn geheel in het geel gekleed.

Lé-ou was eene bouddhist van de eerste secte. De bonzen zagen haar
dikwijls opgaan naar den tempel van Koan-Ti-Miao, aan den dienst van
Koanine gewijd. Daar deed zij geloften voor haren vriend en offerde
zij geurige stokjes terwijl zij voorover geknield in den voorhof van
den tempel lag.

Dien dag gevoelde zij behoefte de godin Koanine op nieuw aan te roepen
en haar nog vuriger te bidden dan anders. Een voorgevoel zeide haar
dat hij, dien zij zoo angstig verbeidde, door een groot gevaar werd
bedreigd.

Lé-ou riep dus Nan, haar »oude moeder" en beval haar een draagstoel
te gaan halen op den hoek der Groote Avenue.

Nan haalde de schouders op, op haar gewone onaangename wijze, en ging
het haar gegeven bevel uitvoeren. De jonge weduwe beschouwde onderwijl
in haar eenzaamheid het stomme werktuig, dat in lang de stem van den
afwezige niet meer tot haar overgebracht had.

»Ach!" zeide zij, »hij moet ten minste weten dat ik niet opgehouden
heb aan hem te denken en ik wil dat mijne stem het hem bij zijn
terugkeer herhale!"

En Lé-ou bracht de phonografische rol in beweging en sprak in het
werktuigje met luide stem de woorden waarin zij de gevoelens van haar
hart wist te vertolken.

Nan brak, door haar onverwacht binnentreden, deze teedere alleenspraak
af.

»De draagstoel is voor, mevrouw", klonk het en dan, ook vrij goed
verstaanbaar: »ik begrijp niet wat zij nu uit doet!"

Lé-ou luisterde niet naar die laatste ontboezeming. Zij stapte
dadelijk naar buiten, liet de »oude moeder" brommen en zette zich in
den stoel, na bevel gegeven te hebben, dat men haar naar Koan-Ti-Miao
moest brengen.

Het was een korte afstand. Men behoefde slechts de avenue van Cha-Coua
te volgen tot aan de dwarsstraat en door de groote avenue tot aan de
poort van Tien.

Maar de stoel kwam niet dan langzaam vooruit. De zaken waren nog
in vollen gang en de samenstrooming van menschen was altijd in dat
kwartier, een der volkrijkste van de hoofdstad, aanzienlijk. De
uitstallingen der vreemde kooplieden langs den weg, gaven aan de
avenue het voorkomen van een kermis met haar duizendvoud geschreeuw en
geraas. Voorts zag men er volksredenaars, voorlezers, liedjeszangers,
photografen, hansworsten, die niet zeer vleiend waren voor de
gezaghebbende mandarijnen; ieder van hen bracht het zijne toe in het
algemeen gedruisch. Nu eens ging er een plechtige begrafenisstoet
voorbij en belemmerde de passage, dan weder was het een trouwpartij,
minder vroolijk misschien dan de begrafenis, maar even lastig voor
het verkeer op straat. Voor de yamen van een der magistraten was
een oploop. Een ontevredene had op de klachtentrom geslagen en
vroeg de tusschenkomst van de politie. Op den steen »Lé-ou-Ping"
lag een misdadiger in zwijm; hij had de bastonnade ondergaan en
werd bewaakt door politie-agenten in hun Mantsjoerijnschen mantel
met roode eikels, met korte piek en twee sabels in één scheede. Wat
verder werden een paar weerspannige Chineezen, die met de staarten
aan elkaar waren gebonden, naar de gevangenis gebracht. Op eene andere
plaats weder zag men een armen duivel, wiens linkerhand en rechtervoet
in de twee gaten van een plank waren gebonden, en die zich als een
vreemd soort dier al hinkende door de straten bewoog. Hier bespeurde
men een dief die in een houten kast was gestopt waaruit alleen het
hoofd te voorschijn kwam en die aan de openbare barmhartigheid was
overgelaten; daar droegen er een paar het schandebord en gingen als
ossen onder het juk gebukt. Deze ongelukkigen bewogen zich het liefst
op de drukste plaatsen, in de hoop dan wat meer te zullen ontvangen,
ten spijt van de vele bedelaars van alle soort, menschen met één arm,
manken, lammen, geheele scharen van blinden door éénoogigen geleid en
die duizenden werkelijk of voorgewende verminkten, waarvan de steden
in het Bloemenrijk wemelen.

De draagstoel met de schoone Lé-ou ging slechts langzaam voorwaarts. De
drukte nam, naarmate zij den buitensten boulevard bereikte, voortdurend
toe. Toch kwam zij er eindelijk en hield stil binnen het bastion,
't welk de poort, vlak bij den tempel van de godin Koanine, verdedigt.

Lé-ou verliet den stoel, trad den tempel binnen, boog eerst het hoofd
en knielde daarop voor het standbeeld van de godin. Vervolgens begaf
zij zich naar een kerkelijk toestel, 't welk den naam ven »molen der
gebeden" draagt.

Het was een soort van haspel, aan het uiteinde van welks acht takken
kleine vlaggetjes bevestigd waren, die met gewijde spreuken waren
bedekt.

Een priester wachtte, in ernstige houding bij het toestel staande,
op de geloovigen, en vooral op 't geld voor de plechtigheid.

Lé-ou gaf den dienaar van Bouddha eenige taëls, bestemd om te
voorzien in de behoefte van den eeredienst; daarop greep zij met haar
rechterhand de kruk van den haspel en gaf er eene lichte, draaiende
beweging aan, na de linkerhand op het hart te hebben gelegd. Het scheen
dat de haspel niet snel genoeg draaide om het gebed te doen verhooren.

»Sneller!" zeide haar de priester, eene aanmoedigende beweging met
de hand makende.

En de jonge vrouw draaide vlugger.

Nadat dit ongeveer een kwartier geduurd had, verklaarde de priester,
dat de wenschen van de smeekende verhoord zouden worden.

Lé-ou boog zich op nieuw voor het standbeeld van de godin Koanine,
verliet den tempel en nam weder plaats in den draagstoel, om huiswaarts
te keeren.

Maar toen zij de groote avenue zou ingaan, moesten de dragers zich
onmiddellijk ter zijde begeven. Soldaten dreven de bevolking ruw
uiteen. De winkels werden gesloten. De dwarsstraten werden onder de
hoede der tipaos met blauwe kleeden afgesloten. Een talrijke stoet
nam een deel van de avenue in en naderde met groot getier.

Het was de keizer Koang-Sin, dat wil zeggen »Voortduring van Roem",
die zijn goede Tartaarsche stad binnentrad en voor wien de middenpoort
geopend was.

Na de beide ruiters die den stoet openden, volgde een peloton
verkenners en daarna een peloton rijknechten, in twee gelederen
opgesteld, en met den stok in den draagband.

Zij werden op hunne beurt gevolgd door een groep officieren van hoogen
rang, die de gele parasol met den draak ontplooiden, het zinnebeeld
van den keizer, even als de phenix het zinnebeeld is van de keizerin.

De palankijn, de Indische draagzetel, waarvan het dekkleed van
gele zijde naar boven was geslagen, verscheen vervolgens. Zij werd
getorscht door zestien dragers, allen in rood onderkleed, dat met
witte rozetten bezaaid was, terwijl een vest van gele zijde hun borst
omsloot. De prinsen van den bloede, de hooge waardigheidsbekleeders
op paarden met gele zijden tuigen--teeken van hoogen adel--gezeten,
vergezelden het keizerlijk voertuig.

In den palankijn bevond zich half uitgestrekt de zoon des Hemels,
de neef van keizer Tong-Tebe en de neef van prins Kong.

Na den palankijn kwamen palfreniers en bedienden.

De stoet ging daarop de poort van Tien door, tot groote voldoening
van de voorbijgangers, kooplieden, bedelaars, die nu hunne zaken
konden hervatten.

Ook de draagstoel van Lé-ou vervolgde zijn weg en bracht haar na eene
afwezigheid van twee uren weder voor haar woning.

De goede godin Koanine had in dien tijd de jonge vrouw eene heerlijke
verrassing bereid.

Juist toen de draagstoel stilhield, naderde een van onderen tot
boven met stof bedekt rijtuig, door twee muilezels getrokken, de
deur. Daaruit stapte Kin-Fo, gevolgd door Craig-Fry en Soun!....

»Gij hier! Gij!" riep Lé-ou, die hare oogen nauwelijks dorst gelooven.

»Allerliefste jongste zuster!" antwoordde Kin-Fo, »je hebt toch niet
aan mijn terugkomst getwijfeld!..."

Lé-ou antwoordde niet. Zij nam haren vriend bij de hand, geleidde hem
in haar boudoir voor het kleine phonografische toestel, den bescheiden
deelgenoot van haar verdriet!

»Er is geen oogenblik voorbijgegaan waarop ik u niet verwachtte; o,
gij met zijden bloemen versierd hart!" zeide zij.

En de rol verplaatsende, drukte zij op de veer die haar weder in
beweging bracht.

Kin-Fo kon toen met eene zachte stem de woorden hooren herhalen,
die de teedere Lé-ou eenige uren geleden gesproken had:

»Keer terug, liefste broeder! Keer bij mij terug! Dat onze harten
niet langer gescheiden blijven! Uw terugkomst houdt al mijn gedachten
bezig..."

Het toestel hield eene seconde op... niet langer dan eene seconde. Toen
hernam het, maar nu met een krijschende stem:

»'t Is niet genoeg dat er een meesteres in huis is, er moet
noodzakelijk nog een meester bijkomen! Moge vorst Ien hen beiden
verderven!"

Deze tweede stem was maar al te goed te onderscheiden. Het was die
van Nan. De nare »oude moeder" was voortgegaan met spreken na het
vertrek van Lé-ou, terwijl het toestel nog werkte en dit had, geheel
tegen haar bedoeling, hare onvoorzichtige woorden opgevangen!

Dienstmeisjes en knechts, past op de phonografen!

Nog op dien dag kreeg Nan haar afscheid en men wachtte zelfs de laatste
dagen der zevende maan niet af, om haar buiten de deur te zetten.



XV.

	't Geen melding maakt van eene verrassing voor Kin-Fo en
	waarschijnlijk ook voor den lezer.


Niets stond het huwelijk van den rijken Kin-Fo van Shang-Haï met
de beminnelijke Lé-ou van Peking langer in den weg. Binnen zes
dagen zou de termijn verstreken zijn, die aan Wang was toegestaan
om zijne belofte te houden; maar de ongelukkige philosoof had zijn
onverklaarbare vlucht met den dood bekocht. Er was dus voor hem niets
meer te vreezen. Het huwelijk kon plaats hebben. Het werd vastgesteld
op den 25n dag van Juni, denzelfden dag dien Kin-Fo bestemd had om
de laatste zijns levens te zijn!

De jonge vrouw kende nu den geheelen toestand. Zij wist wat hij
ondervonden had, die de eerste maal geweigerd had om haar ongelukkig
en de tweede maal om haar weduwe te maken. Thans kwam hij tot haar
terug om haar gelukkig te doen zijn.

Lé-ou kon, toen zij den dood van den philosoof vernam, hare tranen
niet weerhouden. Zij kende hem, zij beminde hem, hij was de eerste
vertrouwde geweest van haar liefde voor Kin-Fo.

»Arme Wang!" zeide zij. »Hij zal bij ons huwelijk ontbreken."

»Ja! arme Wang," antwoordde Kin-Fo, die even als zij den makker van
zijn jeugd, den vriend die hem langer dan twintig jaar ter zijde had
gestaan, betreurde. »En toch," voegde hij er bij, »hij zou mij gedood
hebben, zooals hij gezworen had te doen."

»Neen, neen!" zeide Lé-ou, het lieve hoofdje schuddende, »en wellicht
heeft hij den dood in de golven van de Peï-ho gezocht om te ontsnappen
aan de vervulling van deze verschrikkelijke belofte."

Helaas! De onderstelling was maar al te aannemelijk dat Wang besloten
had zich te verdrinken om te ontsnappen aan de verplichting die hij
op zich genomen had. Kin-Fo deelde op dit punt geheel de meening van
de jonge vrouw en in hun beider hart was het beeld van den philosoof
met onuitwischbare trekken gemaald.

Het is licht te begrijpen dat de Chineesche bladen, na het ongeluk
op de brug te Palikao, ophielden met de dwaze advertentiën van den
heer William J. Bidulph op te nemen en dat de lastige beroemdheid
van Kin-Fo even spoedig verdween als zij gekomen was.

Wat moest er inmiddels met Craig en Fry gebeuren? Zij waren wel tot
30 Juni belast met het verdedigen der belangen van de Eeuw, dat is
te zeggen nog gedurende tien dagen; maar Kin-Fo had hunne diensten
niet langer noodig. Was het te vreezen dat Wang zijn leven zou
bedreigen? Neen, want Wang was dood. Konden zij onderstellen dat hun
cliënt de hand aan zichzelf zou slaan? Evenmin. Kin-Fo verlangde niets
vuriger dan te leven, goed te leven, zoo lang mogelijk te leven. Er
bestond dus geen reden hoegenaamd meer voor het toezicht van Fry-Craig.

Maar het waren een paar brave kerels, deze beide zonderlingen. Zij
hadden wel is waar alleen den _cliënt_ van de _Eeuw_ bewaakt, maar
hun zorg was aanhoudend en flink geweest. Kin-Fo noodigde hen daarom
uit bij zijn huwelijk tegenwoordig te zijn, en dat namen zij aan.

»Overigens", merkte Fry grappig op, »is een huwelijk somtijds een
zelfmoord."

»Men sterft dan om in zijn wederhelft te herleven," antwoordde Craig
met een beminnelijken glimlach.

Reeds den volgenden dag was Nan in het huis in de avenue Cha-Coua
door een meer geschikt persoon vervangen. Eene tante van de
jonge vrouw, mevrouw Luhalou, was bij haar gekomen en zou bij de
huwelijksplechtigheid de plaats harer moeder innemen. Mevrouw Luhalou,
de vrouw van een mandarijn van den vierden rang, tweede klasse, van
den blauwen knoop, oud-keizerlijk voorlezer en lid van de academie
van Han-Lin, bezat alle lichamelijke en geestelijke eigenschappen,
noodig om hare gewichtige betrekking naar eisch te vervullen.

Wat Kin-Fo betreft, hij was voornemens Peking na zijn huwelijk te
verlaten, daar hij niet tot die zonen van het vorstelijke Hemelsche
Rijk behoorde, die gaarne in de buurt van de paleizen wonen. Hij zou
eerst in waarheid gelukkig zijn, als hij met zijne jonge vrouw in de
rijke yamen te Shang-Haï was gekomen.

Kin-Fo had tijdelijk eene woning moeten betrekken en hij had die
gevonden in de Tiène-Fou-Tang, den »tempel van het hemelsch geluk",
een zeer goed ingericht hotel en restaurant, gelegen in de nabijheid
van den boulevard van Tiene-Men, tusschen de Tartaarsche en Chineesche
stad. Daar waren ook Craig en Fray ingekwartierd, die, uit gewoonte,
hun cliënt nog niet konden verlaten. Wat Soun aangaat, hij had zijn
dienst hervat, altijd ontevreden, maar wel zorg dragende dat hij
zijn gevoel geen lucht gaf in de nabijheid van een onbescheiden
phonograaf. Hetgeen met Nan gebeurd was, had hem voorzichtig gemaakt.

Kin-Fo had het genoegen te Peking zijne Cantonsche vrienden, den
koopman Yin-Pang en den letterkundige Houal terug te vinden. Voorts
kende hij eenige ambtenaren en handelslieden in de hoofdstad, en ieder
van hen was hem in de tegenwoordige omstandigheden zooveel mogelijk
van dienst.

De onverschillige van vroeger, de doodkalme leerling van den
philosoof Wang, is nu werkelijk gelukkig. Twee maanden van zorg,
onrust, vermoeienissen, dit geheele veelbewogen tijdvak van zijn
bestaan, had hem leeren waardeeren wat het geluk is, wat het wezen
moet en wat het wezen kan. Ja! de wijze philosoof had gelijk! Ach,
waarom was hij niet tegenwoordig, om nogmaals de voortreffelijkheid
van zijn leer bevestigd te zien!

Kin-Fo bracht nu bij zijne aanstaande jonge vrouw al den tijd door,
dien hij niet besteedde tot het maken van voorbereidsels voor de
plechtigheid. Lé-ou gevoelde zich gelukkig als haar vriend slechts bij
haar was. Wat behoefde hij de rijkste magazijnen der stad schatplichtig
te maken, om haar met kostbare geschenken te overladen? Zij dacht
alleen aan hem en herhaalde gedurig de wijze spreuken der beroemde
Pan-Hoei-Pan:


	»Als eene vrouw een echtgenoot vindt naar haar hart, is dat
	voor haar geheele leven.

	De vrouw moet een onbegrensden eerbied hebben voor hem wiens
	naam zij draagt en voortdurend een wacht stellen op zich zelve.

	De vrouw moet in huis als een schaduw zijn en een eenvoudige
	echo.

	De hemel der vrouw is haar gemaal."


De toebereidselen voor het feest, waaraan Kin-Fo den grootst mogelijken
luister wenschte bij te zetten, werden inmiddels voortgezet.

Reeds stonden de dertig paar geborduurde schoenen, die tot het uitzet
eener Chineesche behooren, gerangschikt in de woning van de avenue
Cha-Coua. Het boudoir van Lé-ou prijkte met keur van suikergebak,
confituren, gedroogde vruchten, suikeramandelen, pruimensiroop,
oranjeappels, gember en pampelmoes, prachtige zijden stoffen, kostbare
en rijk gezette edelgesteenten, ringen, armbanden, nagelkokertjes,
haarnaalden, en al wat de Pekingsche juweliers slechts aan fijne en
elegante kostbaarheden voorhanden hadden.

Bij het huwelijk eener jonge dochter in dat zonderlinge Chineesche
rijk brengt zij nooit zelve eenig uitzet of huwelijksgift mede. Zij
wordt steeds gekocht door de ouders van haren toekomstigen man of
door dien man zelf. Zij krijgt ook nooit eenig deel van hetgeen
haar vader nalaat, tenzij deze zulks vooraf uitdrukkelijk bepaald
hebbe. Deze voorwaarden worden gewoonlijk vóór het huwelijk geregeld
door tusschenpersonen of wederzijdsche kennissen, die men »mei-jin"
noemt, en het huwelijk heeft niet plaats voordat alles behoorlijk en
nauwkeurig is bepaald.

De jonge bruid wordt dan aan de ouders van den bruidegom
voorgesteld. Deze zelf krijgt haar niet te zien. Dat gebeurt eerst
als zij uit den draagstoel stapt, waarin men haar naar de echtelijke
woning heeft gebracht. De man doet dan zelf de deur open. Als zijne
bruid hem aanstaat reikt hij haar de hand; in het tegenovergestelde
geval slaat hij de deur weder voor haar dicht en alles is uit, mits
hij aan de ouders van het meisje de gemaakte onkosten slechts vergoedt.

Bij het huwelijk van Kin-Fo kon iets dergelijks niet voorkomen. Hij
kende de jonge vrouw en hij behoefde haar van niemand te koopen. Dit
maakte de zaak voor hem heel wat eenvoudiger.

Eindelijk brak de dag van 25 Juni aan en alles was gereed.

Sedert drie dagen was, volgens het gebruik, het huis van Lé-ou dag
en nacht verlicht gebleven; sedert drie dagen had mevr. Luhalou,
die de familie der jonge vrouw vertegenwoordigde, zich van slaap
moeten onthouden--een voorschrift dat tot uitwerking hebben moet dat
men er zeer treurig uitziet als de verloofde haar woning voor goed
verlaat. Als Kin-Fo ouders gehad had zou zijn eigen huis eveneens drie
dagen verlicht moeten geworden zijn, als een teeken van rouw, »omdat
men het huwelijk van den zoon moet beschouwen als een zinnebeeld van
den dood des vaders en omdat de zoon hem dan schijnt op te volgen",
zegt de Hao-Khiéou-Tchouen.

Maar, behoefden deze voorvaderlijke gebruiken al niet toegepast te
worden bij het huwelijk van twee personen die beiden volkomen vrij
waren, dan waren er nog andere waarmede men wel degelijk rekenschap
moest houden.

Zoo was bij voorbeeld geen der astrologische ceremoniën verzuimd. De
horoscopen waren getrokken naar alle regelen der kunst en hadden
prachtige uitkomsten opgeleverd: inborst, humeur, alles stemde met
elkander overeen. De tijd van het jaar en de ouderdom der maan waren
zeer gunstig. Nooit was er een huwelijk onder zulke geruststellende
voorteekenen beraamd.

De bruid zou des avonds te acht uur in het hotel van het »Hemelsche
Geluk" ontvangen worden; dat wil zeggen, dan zou zij in groote statie
de woning van haren echtgenoot binnentreden. In China verschijnt men
bij zulke gelegenheden noch voor een overheidspersoon noch voor eenig
geestelijke, van welken aard ook.

Om zeven uur ontving Kin-Fo zijne vrienden op den drempel van zijne
woning. Craig en Fry waren bij hem en prijkten in een fonkelnieuw
gewaad even als de getuigen op een Europeesche bruiloft.

Welk een wedstrijd van beleefdheden! Al deze aanzienlijke gasten
waren uitgenoodigd door roode kaarten, waarop men in mikroskopisch
schrift las:

»De heer Kin-Fo, van Shang-Haï, brengt zijn nederigen groet aan den
heer ..... en smeekt hem nog nederiger ..... met zijn tegenwoordigheid
de nederige plechtigheid te willen vereeren ....." enz.

Al de door Kin-Fo genoodigden waren gekomen om de bruid en den
bruidegom eer te bewijzen en om deel te nemen aan het prachtige
feestmaal dat voor de heeren toebereid was, terwijl de dames zich aan
eene voor haar afzonderlijk gereed gemaakte tafel zouden vereenigen.

Daar waren de koopman Yin-Pang en Houal, de letterkundige. Voorts
waren er eenige mandarijnen, die aan hun officieel hoofddeksel de
roode bal droegen, ter grootte van een ei, als teeken dat zij tot
de drie hoogste rangen behoorden. Andere, van minderen rang, hadden
slechts ondoorschijnende blauwe of witte knoopen. De meeste waren
burgerlijke overheidspersonen of ambtenaren van Chineesche afkomst,
die reeds daardoor bevriend waren met een Shang-Haïer, afkeerig van
het Tartaarsche ras. Allen, in prachtige scharlaken kleederen gehuld,
vormden een waarlijk schitterenden stoet.

Kin-Fo wachtte hen, zooals de beleefdheid het eischte, op den
drempel van zijn hotel af. Zoodra zij aangekomen waren, geleidde
hij hen naar de receptiezaal, nadat hij hun tweemaal verzocht had
hem vóór te gaan bij elk der deuren, die bedienden in groot livrei
voor hen openden. Hij noemde ze bij hun »edelen naam", vroeg hoe het
met hunne »edele gezondheid" was, en informeerde naar hunne »edele
betrekkingen." Kortom, de meest nauwgezette waarnemer van deze
kinderachtige beleefdheidsvormen zou niets op zijne houding hebben
kunnen afdingen.

Craig en Fry bewonderden al wat zij zagen, maar wijdden toch in
de allereerste plaats hun aandacht aan Kin-Fo zelf, wien zij geen
oogenblik uit het oog verloren.

Een zelfde denkbeeld was plotseling bij hen opgekomen. Indien het
onmogelijke eens waar mocht zijn en Wang den dood eens niet gevonden
had in de rivier, zooals men algemeen aannam?... Als hij onder deze
schaar van genoodigden rondsloop?... Het vier en twintigste uur van
den vijf en twintigsten dag van Juni--het uiterste uur--was nog niet
geslagen. De hand van den Taï-ping was nog niet ontwapend. Als hij
eens op het laatste oogenblik...?

Neen, het was wel niet waarschijnlijk, maar het was toch ook niet
geheel onmogelijk. Uit overmaat van voorzichtigheid zagen Craig en
Fry dus zorgvuldig al de leden van het gezelschap aan.... Zij zagen
er echter volstrekt niemand onder, die hun verdacht voorkwam.

Onderwijl verliet de aanstaande van Kin-Fo haar huis in de avenue
van Cha-Coua en nam zij plaats in een gesloten palankijn.

Had Kin-Fo al het mandarijnen kleed niet willen aandoen, dat elke
bruidegom het recht heeft te dragen,--uit eer voor de instelling
des huwelijks, dat bij de oude wetgevers in hooge achting gehouden
werd,--Lé-ou was in alle opzichten de voorschriften der groote wereld
nagekomen. Zij schitterde in haar toilet van een bewonderenswaardig
fraai weefsel van roodgeborduurde zijde. Haar gestalte verdween
als het ware onder een sluier van fijne paarlen, die als druppels
schenen te vallen van een kostbaren diadeem, welks gouden band
haar voorhoofd omsloot. Edelgesteenten en kunstbloemen, die van
fijnen smaak getuigden, waren door haar kapsel en hare lange, zwarte
vlechten geslingerd. Kin-Fo zou haar ongetwijfeld bekoorlijker vinden
dan ooit als zij straks uit den palankijn zou stappen, door zijne
hand ontsloten.

De stoet ging op weg. Hij ging het plein over om in de Groote Avenue
te komen en langs den boulevard van Tiène-Man te gaan. Ongetwijfeld
zou hij prachtiger geweest zijn als het eene begrafenis had gegolden,
maar ook nu verdiende hij dat de voorbijgangers stilhielden om hem
eenige oogenblikken na te staren.

Vriendinnen en kennissen van Lé-ou volgden den palankijn en droegen
in groote staatsie de verschillende kostbare stukken uit haar
bruidskorf. Een twintigtal muzikanten ging voorop, veel geraas makende
op hunne koperen instrumenten en begeleid door het helderklinkende
geluid van den gong. Om den palankijn zag men een aantal bedienden
met toortsen en gekleurde lampions. De bruid bleef voor de oogen
der menigte verborgen, want de etiquette eischte dat de eerste blik,
die op haar geslagen werd, die van haar gemaal wezen zou.

Zoo kwam dan de stoet te midden van het gejuich der aanwezigen tegen
acht uur des avonds voor de deuren van het »hotel van het Hemelsche
Geluk."

Kin-Fo stond aan den rijk versierden ingang. Hij wachtte op de aankomst
van den palankijn, om de deur er van onmiddellijk te kunnen openen. Als
dat gedaan was zou hij zijne aanstaande helpen uitstijgen en naar een
afzonderlijk vertrek voeren, waar beiden den hemel viermaal zouden
groeten. Daarna zouden zij zich naar den bruiloftsdisch begeven. De
bruid zou viermaal hare knieën buigen voor haren bruidegom, deze zou
het dan tweemaal doen voor zijn bruid. Zij zouden eenige droppels wijn
plengen en eenige spijs strooien voor de geesten, die hun huwelijk
gelukkig moesten maken. Dan zou men hun twee volle bekers brengen. Elk
zou den zijne half leeg drinken; dan zouden zij het overblijvende
dooreen mengen en dit te zamen opdrinken. Dat zou het zinnebeeld van
het voltrokken huwelijk zijn.

De palankijn was aangekomen en Kin-Fo trad vooruit. Een
ceremoniemeester reikte hem den sleutel over. Hij nam dien aan, deed
de deur van de draagkoets open en reikte de schoone Lé-ou bewogen
de hand. De bruid trad er schuchter uit en volgde Kin-Fo tusschen
de genoodigden door, die zich eerbiedig bogen en de hand aan de
borst brachten.

Op het oogenblik dat de schoone Lé-ou aan de hand van Kin-Fo, haren
toekomstigen gemaal, den drempel van zijne woning zou overschrijden,
werd er een signaal gegeven. Groote verlichte vliegers verhieven
zich in de lucht en men zag hoe veelkleurige draken, feniksen en
andere zinnebeelden van het huwelijk op den adem van den wind het
jonge paar omzweefden. Kunstduiven, aan den staart van æolische
snaren voorzien, stegen omhoog en deden harmonische tonen in de lucht
weergalmen. Vuurpijlen stegen op en van om hoog daalden de gekleurde
ballen na eenigen tijd als een vurigen regen weder naar de aarde.

Plotseling, te midden van deze feestelijke welkomst vernam men een
verwijderd gerucht op den boulevard van Tiène-Man. Men hoorde kreten
waaraan zich de schelle toonen van een trompet paarden. Dan trad er een
oogenblik van stilte in en daarna herhaalde zich het eerste gerucht.

Het kwam nader en weldra bereikte het de straat waar de bruiloftsstoet
stilgehouden had.

Kin-Fo luisterde. Zijne vrienden stonden besluiteloos te wachten
totdat de jonge vrouw het huis binnentrad.

Maar op datzelfde oogenblik schetterden de trompetten met verdubbeld
geweld en eene vreemde ontroering maakte zich van iedereen meester.

»Wat is er toch?" vroeg Kin-Fo.

De trekken van Lé-ou namen eene zonderlinge uitdrukking aan, terwijl
een vreemd voorgevoel haar hevige hartkloppingen veroorzaakte.

Daar bereikte de oploop onze vrienden. Het volk verdrong zich om
een heraut, die de keizerlijke kleuren droeg en die door verscheiden
tipaos vergezeld was.

En te midden van een plotseling ingetreden stilte verkondigde hij
deze woorden:


	»Dood van de Keizerin-weduwe!

	»Groote rouw voor allen!"


Kin-Fo begreep het. Het was een slag die hem in de eerste plaats
trof. Hij kon eene beweging van ongeduld niet weerhouden.

De keizerlijke rouw werd afgekondigd voor de weduwe van den laatsten
keizer. Gedurende een termijn, die nader zou opgegeven worden,
mocht niemand zich het hoofd scheren, mochten er geen openbare
vermakelijkheden of tooneelvoorstellingen gegeven worden, hielden
de rechtbanken geen zitting, was ten slotte het sluiten van alle
huwelijken verboden!

Lé-ou was wanhopig, doch hield zich goed; zij begreep dat zij de
teleurstelling van haren echtgenoot niet mocht vergrooten. Zij nam
Kin-Fo's hand en sprak met een stem, die slechts met moeite haar
eigen ontroering verborg:

»Welnu, wij kunnen immers wachten!"

En de palankijn vertrok weder met de bruid naar hare woning in de
avenue van Cha-Coua; het feest werd geschorst, de tafel afgenomen,
het orkest naar huis gezonden en de vrienden van Kin-Fo gingen heen na
hem eerst hunne hartelijke deelneming in deze teleurstelling betuigd
te hebben.

Het was dan ook geen zaak om het algemeen verbod te overtreden en
het huwelijk toch te doen doorgaan.

Het liep Kin-Fo niet mede; de eene ramp volgde op de andere en
hij had wel gelegenheid om de lessen van zijnen ouden leermeester,
den philosoof Wang, in praktijk te brengen. Hij bleef alleen met
Craig en Fry in het hotel van het »Hemelsch Geluk", welke naam hem
nu bijkans als een bespotting in de ooren klonk. De rouwtijd kon bij
keizerlijk besluit zoo lang verlengd worden als de Zoon des Hemels
slechts verkoos en Kin-Fo had reeds den volgenden dag naar Shang-Haï
willen terugkeeren om zijne jonge vrouw in zijn prachtige yamen te
installeeren en daar met haar een nieuw leven te beginnen!....

Een uur later trad een dienstbode zijne kamer binnen om hem een brief
ter hand te stellen, die zooeven aan zijn adres bezorgd was.

Zoodra Kin-Fo het adres zag, kon hij een kreet van verrassing niet
bedwingen.

De brief was van Wang en luidde aldus:


	»Vriend, ik ben niet dood; als ge evenwel deze letteren
	ontvangt, heb ik opgehouden te leven.

	»Ik sterf omdat ik den moed niet heb mijne belofte te houden
	maar wees gerust, ik heb alles goed geregeld.

	»Lao-Shen, een opperhoofd der Taï-pings, mijn oude vriend,
	heeft uw brief! Hij zal een vaster hand en een moediger hart
	hebben dan ik om de vreeselijke taak te volbrengen die ge mij
	opgelegd hebt. Hij zal dan ook van het kapitaal profiteeren
	dat ge mij hadt toebedacht; aan hem komt dus het geld toe,
	op uw hoofd verzekerd en hij zal het gaan opeischen, als gij
	opgehouden hebt te leven.

	»Vaarwel! Ik ga u voor in den dood! Tot straks mijn vriend,
	tot straks!

				Wang."



XVI.

	Waarin Kin-Fo, nog altijd ongehuwd, op nieuw de wereld ingaat.


De toestand was nu voor Kin-Fo duizendmaal ernstiger dan hij nog
geweest was.

't Was dus waar dat Wang, niettegenstaande zijn gegeven woord, zijne
hand had voelen verlammen toen het er op aankwam zijn ouden leerling
te treffen! Ook scheen Wang niets van de verandering te weten die in
den toestand van Kin-Fo was gekomen, want zijn brief zweeg er van! Ook
had Wang dus aan een ander opgedragen zijne belofte te houden, en aan
wien! Aan een Taï-ping, den meest gevreesde van allen, die natuurlijk
geen de minste zwarigheid zou maken om iemand te dooden, voor wiens
dood men hem niet eens aansprakelijk kon stellen! Het bewuste stuk
van Kin-Fo waarborgde hem straffeloosheid en de aanwijzing van Wang
zou hem bovendien een kapitaal van vijftigduizend dollars verschaffen!

»Ik heb er nu meer dan genoeg van!" riep Kin-Fo uit in zijne eerste
opwelling van toorn.

Craig en Fry hadden kennis genomen van het schrijven van Wang.

»Draagt het door u aan Wang verstrekte stuk niet als uitersten termijn
den datum van 25 Juni?"

»Wel neen," antwoordde Kin-Fo: »Wang moest en kon het stuk niet anders
teekenen dan op den datum, waarop ik sterven zou! Nu kan die Lao-Shen
handelen naar eigen goedvinden, zonder in een enkel opzicht door den
tijd gebonden te zijn!"

»Ja, maar," zeide Fry-Craig, »hij heeft er belang bij de zaak spoedig
tot een eind te brengen."

»Waarom?...."

»Wel, omdat de politie op het kapitaal, dat op uw hoofd is verzekerd,
beslag kan leggen en het hem op deze wijze zou ontgaan!"

Daar was niets tegen in te brengen.

»'t Zij zoo," antwoordde Kin-Fo. »In ieder geval moet ik geen uur
verloren laten gaan om te trachten mijn schrijven terug te krijgen,
al moest ik het ook met de vijftig duizend dollars betalen, die aan
dien Lao-Shen zijn beloofd!"

»Dat is juist," sprak Fry.

»Zeer waar!" voegde Craig er bij.

»Ik vertrek dus! Ik moet dien chef der Taï-pings opsporen! Hij zal,
hoop ik, gemakkelijker te vinden zijn dan Wang!"

Kin-Fo liep, deze woorden sprekende, voortdurend heen en weder. Hij
kon niet blijven zitten. Deze reeks van knodsslagen, die op hem
neerdaalden, brachten hem in een staat van zeldzame opgewondenheid.

»Ik vertrek!" zeide hij. »Ik ga dien Lao-Shen opzoeken! Wat u betreft,
mijne heeren, u moet weten wat u past."

»Mijnheer," antwoordden Fry-Craig, »de belangen van de _Eeuw_ zijn
meer dan ooit bedreigd. Als wij u thans verlieten, zouden wij aan
onzen plicht tekort komen. Wij zullen u niet verlaten!"

Men wilde geen uur verloren laten gaan. Maar vóór alles diende men
nauwkeurig te weten wat die Lao-Shen was, en waar hij zijn verblijf
hield. Zijne bekendheid was gelukkig van dien aard dat dit minder
moeielijkheid opleverde.

Deze oude makker van Wang, in den opstand der Mang-Tchao, had zich in
noordelijk China teruggetrokken aan gene zijde van den Grooten muur,
naar het gedeelte grenzende aan de golf van Pé-Tché-Li. Het Keizerlijke
bewind had niet met hem onderhandeld gelijk het met het meerendeel
der andere hoofden van den opstand had gedaan die het niet had kunnen
onderwerpen; men liet hem met rust, en hij oefende nu op de grenzen
van het rijk het meer bescheiden beroep van straatroover uit. Wang
had een goede keus gedaan! Zulk een man zou minder bezwaren maken en
een dolksteek meer of minder zou zijn geweten niet verontrusten!

Kin-Fo en de beide zaakgelastigden verkregen de meest nauwkeurige
inlichtingen omtrent den Taï-ping en vernamen dat hij het laatst
gezien was in de omstreken van Fou-Ning, een kleine haven aan de golf
van Léao-Ting. Zij besloten zich zonder verwijl daarheen te begeven.

Aan Lé-ou werd dadelijk meegedeeld wat er gebeurd was. Haar angst
verdubbelde! Tranen ontsprongen aan hare schoone oogen. Zij wilde
Kin-Fo overhalen om niet te vertrekken. Begaf hij zich niet vrijwillig
in een onvermijdelijk gevaar? Zou het niet beter zijn te wachten,
zich uit de voeten te maken, het Hemelsche Rijk desnoods te verlaten
en zich te verschuilen in een ander werelddeel, waar de woeste Lao-Shen
hem niet kon bereiken?

Maar Kin-Fo bracht de jonge vrouw aan het verstand, dat het hem
onmogelijk zou zijn te leven onder deze voortdurende bedreiging, en als
het ware, door de genade van zulk een schurk, die door den moord een
aardig fortuintje zou verwerven. Neen! Er moest en er zou een einde aan
komen. Kin-Fo en zijne beide satellieten zouden dien dag op reis gaan,
zij zouden tot den Taï-ping doordringen, den ongelukkigen brief voor
handen vol goud koopen, en zij zouden te Peking terug zijn, nog voordat
de termijn van openbaren rouw voor de keizerin-weduwe verstreken was.

»Liefste zuster", zeide Kin-Fo, »ik betreur het nu minder dat ons
huwelijk eenige dagen is uitgesteld. Ware het voltrokken, hoe droef
zou dan uw toestand geweest zijn!"

»Als het voltrokken ware geweest", antwoordde Lé-ou, »zou ik het
recht gehad hebben, en het zou mijn plicht geweest zijn, u te volgen;
en ik zou met u medegegaan zijn!"

»Neen!" sprak Kin-Fo, »ik zou liever duizend dooden gestorven zijn dan
dat ik u slechts een oogenblik aan gevaar blootstelde!.... Vaarwel,
Lé-ou, vaarwel!...."

En Kin-Fo onttrok zich, met tranen in de oogen, aan de armen van de
jonge vrouw, die hem wilde weerhouden.

Op dienzelfden dag verlieten Kin-Fo, Craig en Fry, gevolgd door Soun,
wien ook geen oogenblik rust te beurt mocht vallen, Peking en begaven
zich naar Tong-Tchéou. Zij waren er in een uur.

Men had het volgende plan gemaakt:

De reis te land, door eene niet veilige provincie, leverde ernstige
bezwaren op.

Als het niets anders geweest was dan om den Grooten Muur te bereiken,
ten noorden van de hoofdstad, zou men, wat gevaren ook verbonden
waren aan het afleggen van honderd zestig lis [11], den tocht hebben
ondernomen. Maar de haven van Fou-Ning bevond zich niet in het noorden
maar in het oosten. Door over zee te gaan zou men tijd winnen en
veiliger zijn. Kin-Fo en zijne metgezellen zouden er binnen vier of
vijf dagen komen; en men besloot daarom dien weg te volgen.

Maar zou er een vaartuig te vinden zijn, dat naar Fou-Ning vertrekken
moest? Zij besloten zich daarvan voor alles te overtuigen bij de
scheepsagenten te Tong-Tchéou.

Het toeval, dat Kin-Fo anders alles behalve gunstig was, diende
hem thans. Aan den mond van de Peï-ho lag een schip in lading voor
Fou-Ning.

Men had niets anders te doen dan onmiddellijk op een der snelvarende
stoombooten, die den stroom tot zijne monding afzakken, plaats te
nemen, en dan met het bewuste vaartuig naar de plaats der bestemming
te gaan.

Craig en Fry zouden in een uur gereed zijn. Dat uur besteedden zij
om zich alle bekende reddingstoestellen aan te schaffen, van den
primitieven kurkengordel af tot de voor water ondoordringbare kleeding
van kapitein Boyten toe. Kin-Fo was nog altijd tweehonderdduizend
dollars waard. Hij kon over zee reizen zonder verhoogde premie, omdat
hij voor alle kansen betaalde. Er kon een ongeluk gebeuren. Men moest
op alles bedacht zijn, en men was het ook.

Den 26n Juni des middags te 12 uur stapten Kin-Fo, Craig-Fry en Soun
aan boord van de _Peï-tang_ en daalden de Peï-ho af. De bochten van
deze rivier zijn zoo talrijk dat men juist tweemaal zooveel afstand
doorloopt dan men zou doen als men de rechte lijn kon volgen; maar de
stroom is gekanaliseerd en bij gevolg bevaarbaar gemaakt voor schepen
van vrij groote tonnenmaat. Ook is er een drukke scheepvaart, vrij
wat drukker dan de beweging op den weg, die langs den stroom loopt.

De _Peï-tang_ stoomde snel tusschen de boorden van het kanaal,
beukte met hare raderen de gele wateren van den stroom, en bracht de
talrijke bevloeiingskanalen aan de beide oevers door haar kielwater
in beweging. De hooge toren van den tempel aan de gindsche zijde van
Tong-Tchéou was weldra voorbij gestoomd en uit het gezicht verdwenen
bij het omvaren van een vrij scherpen hoek.

De Peï-ho was op deze hoogte nog smal. Zij stroomde, hier tusschen
kleine zandheuvels, daar langs kleine gehuchten, welker bewoners zich
met den landbouw onledig hielden, te midden van een tamelijk boschrijk
landschap, door wijngaarden en groene hagen doorsneden. Verschillende
meer belangrijke plaatsen, Mahao, Hé-Si-Vou, Nane-Tsaé, Yang-Tsoune
daagden op. Eb en vloed deed zich hier nog niet bespeuren.

Weldra vertoonde zich Tien-Tsin. Daar ging het minder vlug. De
voetbrug, die de beide oevers van de rivier verbindt, diende geopend
te worden en men moest met de noodige voorzichtigheid den weg zoeken
tusschen de honderden vaartuigen die in de haven vertoeven. Dat ging
met vrij wat moeite en drukte gepaard en kostte aan menige schuit de
touwen, waarmede zij voor meeslepen door den stroom was beveiligd. Als
het te veel bezwaar opleverde, sneed men eenvoudig de touwen door,
zonder zich in 't minst te bekommeren om de schade, die daardoor
aangericht werd. Vandaar een opschudding, een opstopping van drijvende
vaartuigen, die vrij wat van het toezicht van de havenmeesters te
Tien-Tsin zou geëischt hebben, als te Tien-Tsin havenmeesters waren
geweest.

Het is overtollig te zeggen, dat Craig en Fry hun cliënt nauwlettender
dan ooit bewaakten.

Het gold nu niet meer den philosoof Wang, met wien men gemakkelijk
eene schikking had kunnen treffen, maar wel Lao-Shen den Taï-ping,
iemand dien zij niet kenden, 't geen de zaak vrij wat lastiger maakte.

Men kon zichzelf in veiligheid achten te zijn, omdat men naar hem
toeging, maar wie kon de verzekering geven dat Lao-Shen niet reeds
op weg was gegaan om zijn slachtoffer te ontmoeten! En hoe zou men
hem dan ontwijken, hoe hem voorkomen? Craig en Fry zagen in iederen
passagier van de _Peï-tang_ een moordenaar. Zij aten niet meer,
zij sliepen niet meer, zij leefden niet meer!

Waren Kin-Fo, Craig en Fry ernstig ongerust, Soun was vooral niet
minder angstig. De gedachte dat hij op zee moest gaan, bezorgde hem
kippenvel. Hoe dichter de _Peï-tang_ de golf van Pé-Tché-Li naderde,
des te bleeker werd hij. Zijn neus werd spitser, zijn mond trok zich
samen en toch dreef de boot nog kalm op de rustige wateren der rivier.

Hoe zou het dan wel gaan als Soun op den smallen zeeboezem kwam,
waar de korte golfslag het schip onophoudelijk en heftig doet stooten!

»Ben je nog nooit op zee geweest?" vroeg hem Craig.

»Nooit!"

»Ben je goed gezond?" vroeg hem Fry.

»Neen!"

»Je moet het hoofd stil houden", voegde Craig er bij.

»Het hoofd?...."

»En je mond dicht...." vervolgde Fry.

»De mond?...."

Soun bracht de beide agenten aan het verstand dat hij niet van praten
hield, en zette zich zwijgend omstreeks het midden van de boot neder,
niet zonder op den reeds vrij breeden stroom een droefgeestigen blik
te hebben geworpen, dien blik, eigen aan personen die voorbeschikt
zijn de min of meer belachelijke kwaal der zeeziekte te ondergaan.

Het landschap had zich in de vallei, die de Peï-ho doorstroomt,
gewijzigd. De rechteroever vormde door zijn steilte een sterk contrast
met de linkerzijde, wier uitgestrekte, zandige oppervlakte met het
schuim van de golven was bedekt. Daarachter strekten zich velden
van sorgho, maïs, koren en gierst uit. Ook hier gold wat in geheel
China--eene huismoeder die zooveel duizenden kinderen te voeden
heeft--het geval is: geen enkel plekje, voor cultuur geschikt,
was onbebouwd. Overal was door middel van besproeiïngskanalen of
bamboezen toestellen, een soort van oorspronkelijke noria's [12],
voor voldoenden watertoevoer gezorgd. Hier en daar verhieven zich,
naast de dorpen met hunne met gele klei gepleisterde huizen, kleine
groepen boomen, waaronder enkele appelboomen voorkwamen, die op eene
vlakte in Normandië niet misplaatst zouden geweest zijn. Op de oevers
liepen talrijke visschers heen en weder, wien zeeraven voor jachthonden
of juister gezegd voor waterhonden dienden. Deze vogels dompelden zich
op een wenk van hun meester in het water en brachten de visschen boven,
die zij, dank zij een ring welke hen den strot half dichtkneep, niet
konden verslinden. Voorts vlogen voortdurend uit het hooge riet aan
den oever, eenden, kraaien, raven, eksters, sperwers en ander gevogelte
op, die door het geraas van de stoomboot in hun rust werden gestoord.

De groote weg langs de rivier was daar geheel verlaten, maar de
beweging op de Peï-ho nam steeds toe. Welk een aantal vaartuigen van
alle soort voeren den stroom af en op! Oorlogsjonken met hare opene
batterijen, waarvan het dek eene sterke holronde kromming vertoonde
van voren naar achter, en die door eene dubbele verdieping riemen of
door een rad, 't welk door menschenhanden in beweging werd gebracht,
vooruit gedreven werden; jonken van het personeel der douane, met
twee masten en sloepzeilen, die bevestigd waren aan dwars uitstekende
uithouders, terwijl de voor- en achtersteven met grillige beelden waren
voorzien; handelsjonken, die met de kostbaarste voortbrengselen van
het Hemelsche Rijk bevracht, niet vreesden om de geduchte typhons in
de naburige zeeën te trotseeren; jonken voor het gewone vervoer van
reizigers, die al naar het tij het meebracht òf met riemen werden
voortgedreven, òf wel aan de lijn voortgesleept, en die gemaakt
schenen voor personen, die te veel tijd hebben; mandarijnen-jonken,
kleine pleizierjachten, die hunne bootjes achter zich voortsleepten;
alle soorten van platboomde vaartuigen, met rieten matten als zeil, en
waarvan de kleinste--door jeugdige vrouwen bestuurd, de roeispaan in de
hand en 't kind op den rug--met recht hun naam dragen, die beteekent:
drie planken; eindelijk ontzaglijke groote vlotten, een soort van
drijvende dorpen met hutten, boomgaarden, groentetuinen enz., waartoe
een of ander Mantsjoerijsch bosch het noodige hout had geleverd.

De dorpen werden allengs minder talrijk. Men telt er een twintigtal
tusschen Tien-Tsin en Takou, aan de monding van den stroom. Op de
oevers zonden eenige steenfabrieken hare groote rookwolken naar omhoog
en bezwangerden den dampkring tegelijk met den rook, dien de stoomboot
verspreidde. De avond naderde, voorafgegaan door de Juni-schemering
die onder dezen breedtegraad langer aanhoudt. Weldra teekende zich
eene rij witte heuvels symmetrisch gerangschikt en één van vorm in het
halfduister af. Het waren zouthoopen, in de nabijgelegen zoutketen
verzameld. Daar begon, tusschen dorre vlakten, de wijde monding der
Peï-ho, een somber landschap, waarin men niets bespeurt dan zout,
zand en stof.

Den volgenden morgen, 27 Juni, kwam de _Peï-tang_ vóór het opgaan
der zon in de haven te Takou, bijna aan den mond der rivier.

Op deze plaats verheffen zich de twee forten, het Noordelijke en het
Zuidelijke, thans vernield, die in 1860 door het Anglo-Frankisch leger
vermeesterd werden. Dáár had de heldhaftige aanval plaats van generaal
Colliman op 24 Augustus van dat jaar, daar hebben de kanonneerbooten
den ingang van de rivier geforceerd, daar strekt zich eene smalle,
weinig bewoonde streek uit, die den naam draagt van Fransche concessie,
dáár bespeurt men nog het grafteeken waaronder de officieren en
soldaten rusten in die betreurenswaardige gevechten gevallen.

De _Peï-tang_ kon de bank niet passeeren. Al de passagiers moesten
dus te Takou aan wal gaan. Het is eene vrij belangrijke plaats,
die zich zeer goed ontwikkelen zal als de mandarijnen toestaan dat
er een spoorweg wordt gelegd ter verbinding met Tien-Tsin.

Het vaartuig in lading voor Fou-Ning, moest nog dienzelfden dag
vertrekken. Kin-Fo en zijne makkers hadden geen uur te verliezen. Een
platboomde schuit bracht hen in een kwartier aan boord van de _Sam-Yep_
over.



XVII.

	Waarin de handelswaarde van Kin-Fo nogmaals op het spel staat.


Acht dagen vroeger had een Amerikaansch schip het anker laten
vallen in de haven van Takou. Het was bevracht door de zesde
Chineesch-Californische maatschappij voor rekening van het agentschap
Fouk-Ting-Tong, waarvan de zetel op het Laurel-Hill-kerkhof te San
Francisco gevestigd is.

Daar wachten de zonen van het Hemelsche Rijk, die in Amerika sterven,
den dag af dat zij naar hun vaderland teruggebracht zullen worden, om,
zooals hun godsdienst dat beveelt, in vaderlandsche aarde te rusten.

Het bedoelde schip was naar Canton bestemd en had op schriftelijk bevel
van het agentschap een lading van tweehonderd en vijftig doodkisten
ingenomen, waarvan er vijf en zeventig te Takou moesten gelost worden,
om verder hun weg naar de noordelijke provinciën te vinden.

Dit gedeelte der lading was nu van het Amerikaansche naar het
Chineesche schip overgebracht en op den ochtend van dezen dag, 27
Juni, zou het laatstgemelde vaartuig naar de haven van Fou-Ning onder
zeil gaan.

Kin-Fo en zijne metgezellen zouden eveneens op dit schip den overtocht
doen. Zij hadden ongetwijfeld de voorkeur aan een ander gegeven,
maar omdat er geen ander was dat naar de golf van Léao-Tong vertrok,
hadden zij geen keus. Het was dan ook slechts om een reis van hoogstens
twee of drie dagen te doen, die om dezen tijd van het jaar volstrekt
geen bezwaar opleverde.

De _Sam-Yep_ was een zeejonk, metende ongeveer driehonderd last. Men
heeft er wel van duizend last en meer, die geen grooter diepgang
dan zes voet hebben, waardoor zij gemakkelijk over de ondiepten
heenzeilen, die voor den mond van bijna alle Chineesche rivieren
gevonden worden. Te breed naargelang harer lengte, zijnde de verhouding
als een tot vier, loopen zij slecht, schijnbaar echter niet bij den
wind, want zij wenden nagenoeg op de plaats zelve en draaien als een
tol, hetgeen hun een groot voordeel op schepen met fijnere lijnen
geeft. De klik van het enorme roer is van groote gaten voorzien, een
systeem dat in China algemeen in zwang is, doch waarvan het nut nog
al te betwisten valt. Hoe dit zij, deze jonken bevaren bij voorkeur
de kustzeeën. Er zijn zelfs voorbeelden van dat zij ladingen thee
of porcelein naar San-Francisco overbrengen. Zij zijn dus zeer goed
bruikbaar, waarbij nog komt dat de Chineesche matrozen door alle
deskundigen als uitstekend worden geroemd.

De _Sam-Yep_, van moderne constructie, bijna recht van voren naar
achteren, deed door haren vorm aan de Europeesche rompen denken. Daar
de huid noch van spijkers, noch van bouten voorzien was, doch
gemaakt van gevlochten bamboes, dat goed geharpuist en gekalefaat
was, zoo was zij zoo waterdicht, dat de jonk niet eens een lenspomp
bezat. Het schip was van dik bamboes vervaardigd en dreef op het
water als een stuk zwam. Een anker van zeer hard hout vervaardigd,
tuig uit palmvezels gedraaid, even sterk als lenig; dunne zeilen,
die van de brug af als waaiers open en dicht gemaakt konden worden;
twee masten die geplaatst waren als de groote mast en de bezaansmast
van een logger; geen windprop, geen fokzeilen; ziedaar de jonk die
in alle opzichten uitstekend voor de kustvaart voldeed.

Van buiten zou zeker niemand aan de _Sam-Yep_ gezegd hebben dat hare
reeders er ditmaal een enormen lijkwagen van gemaakt hadden.

De jonk vervoerde nu een aantal lijken in plaats van zijde,
parfumeriewaren en porcelein zooals gewoonlijk, doch het uiterlijk
voorkomen van het schip was niet veranderd. Het vertoonde dezelfde
levendige kleuren. Vooruit en achteruit wapperden veelkleurige vlaggen
en standaards met veelkleurige kwasten. Op den voorsteven was een groot
vlammend oog geschilderd, dat het in de verte op een groot zeemonster
deed gelijken. Boven in de masten ontrolde de wind den schitterenden
wimpel der Chineesche vlag. Twee caronades staken met hare blinkende
monden boven de verschansing uit en weerkaatsten de zonnestralen als
een spiegel. Geen overbodige metgezellen zijn dat aan boord in die nog
door zeeroovers verpeste zeeën! Alles zag er vroolijk, opgeschikt,
aangenaam uit. Het waren, dan ook terugkeerende landverhuizers, die
de _Sam-Yep_ overbracht,--doode landverhuizers wel is waar, maar in
elk geval lijken van menschen wier laatste wenschen vervuld werden!

Noch Kin-Fo, noch Soun had iets tegen een overtocht onder zulke
omstandigheden. Daarvoor waren zij veel te goede Chineezen. Craig
en Fry echter, als Amerikanen, waren niets op deze soort van
vrachtgoederen gesteld en zouden zeker ieder andere lading verkozen
hebben, doch het was hun niet in de keus gelaten.

De equipage van de jonk bestond uit een kapitein en zes matrozen,
meer dan genoeg voor de werkzaamheden aan boord van deze schepen. Men
zegt dat het kompas in China uitgevonden is. 't Is zeer mogelijk,
maar de kustvaarders bedienen er zich hier in het geheel niet van. Ook
kapitein Yin, de gezagvoerder van de _Sam-Yep_, had er geen bij zich;
hij was dan ook niet van plan om gedurende zijn overtocht de kust
uit het gezicht te verliezen.

Deze kapitein Yin, een klein lachend ventje, levendig en spraakzaam,
scheen de verpersoonlijking van de eeuwigdurende beweging. Hij stond
nooit stil en nooit op dezelfde plaats. Zijne handen, zijne armen,
zijne oogen spraken eigenlijk nog meer dan zijn mond en deze zweeg
nooit. Hij liet ook zijne matrozen weinig rust, doch kommandeerde
en interpelleerde hen onophoudelijk en vloekte nu rechts en dan
links. Maar 't was een flink zeeman, goed met het vaarwater en de
kusten bekend en hij deed met zijn jonk wat hij wilde. De groote
som gelds die Kin-Fo voor den overtocht betaald had strekte verder
om zijne opgewektheid nog te verhoogen. Passagiers die honderd en
vijftig taëls betaalden [13] voor eene reis van zestig uur, welk
een buitenkansje! En vooral omdat het passagiers waren, die evenmin
eenige aanmerking maakten op de gebrekkige inrichtingen en op den kost,
die hij hun verschafte, als de doode passagiers in het ruim beneden.

Kin-Fo, Craig en Fry waren zoo goed als het kon onder het achterdek
gehuisvest en Soun in het vooronder. De twee agenten, steeds
wantrouwend, hadden de equipage en den kapitein zeer nauwkeurig
opgenomen, doch zij vonden niets aan deze brave lieden dat hun
achterdocht had kunnen rechtvaardigen. 't Was meer dan onwaarschijnlijk
dat zij met Lao-Shen in eenige betrekking zouden staan, omdat het een
bloot toeval was dat Kin-Fo op deze jonk plaats had genomen. En het
toeval zou toch met den al te beruchten Taï-ping geen verbond hebben
gesloten! Met uitzondering van het gewone gevaar dat de zee oplevert,
zouden zij dus nu eenige dagen in volkomen veiligheid en gerustheid
kunnen doorbrengen en konden zij Kin-Fo meer aan zich zelf overlaten.

Deze was daar niets bedroefd over. Hij ging alleen in zijne hut
zitten en philosofeerde daar op zijn gemak. Arme man, dat hij zijn
geluk niet had weten te waardeeren noch zich in zijne omstandigheden
verheugd had, toen hij zorgeloos in zijn yamen te Shang-Haï leefde,
en toen hij zich zoo goed met eenigen nuttigen arbeid had kunnen
bezig houden? Als hij eerst zijn brief maar weder terug had, dan zou
men eens zien of hij zijn voordeel ook doen zou met de harde les,
die hij nu ontving, en of de gek niet verstandig zou geworden zijn!

Maar zou hij dien brief ooit terugkrijgen? Ja, zonder twijfel,
omdat hij er de volle waarde voor wilde betalen. Het kon voor dien
Lao-Shen natuurlijk alleen een quaestie van geld wezen. Maar men
moest hem voorkomen en niet door hem verrast worden. Daar zat de
moeilijkheid. Lao-Shen was natuurlijk op de hoogte van al wat Kin-Fo
deed, doch Kin-Fo wist niets van Lao-Shen. Van daar dat men in groot
gevaar zou zijn zoodra de cliënt van Craig en Fry den voet zou zetten
in de streek waar de Taï-ping zich ophield. Het kwam er dus vooral
op aan dat men hem vóór was. Lao-Shen zou toch liever vijftigduizend
dollars uit de handen van Kin-Fo zelf ontvangen dan vijftigduizend
dollars verdienen aan zijn dood. Dat zou hem een reis naar Shang-Haï
besparen en een bezoek aan het bureau van de Eeuw, twee zaken die,
in weerwil van de lankmoedigheid der Chineesche regeering, voor hem
toch niet geheel zonder gevaar waren.

Zoo peinsde de geheel veranderde Kin-Fo bij zich zelf, terwijl verder
de bekoorlijke jonge weduwe natuurlijk ook eene groote plaats in
zijne overdenkingen innam.

En waaraan dacht Soun onderwijl?

Soun dacht aan niets. Hij lag in het vooronder en betaalde den tol
aan de vijandige goden der golf van Pé-Tché-Li. Van tijd tot tijd
slechts kon hij eenige verwenschingen slaken aan het adres van zijn
meester, van den philosoof Wang en van den bandiet Lao-Shen! Zijn
hart was stom! _Ai ai ya!_ zijne gedachten waren stom, zijn gevoel
was stom. Hij dacht aan thee nog rijst! _Ai ai ya!_ Wat deed hij ook
in dienst te gaan van een man, die uitstapjes ter zee maakte! Hij
zou graag alles wat hem van zijn staart overbleef gegeven hebben,
als hij op 't oogenblik op vasten grond was! Hij zou zich liever het
hoofd kaal scheren, of priester worden! Een gele hond! ja 't was een
gele hond die hem de lever en de ingewanden verscheurde! _Ai, ai, ya!_

De _Sam-Yep_ zeilde intusschen, voortgedreven door een frisschen
zuidenwind, op drie of vier mijl afstands van de lage kuststreek,
flink vooruit. Zij passeerde Peh-Tang bij de monding van de rivier
van dien naam, niet ver van de plaats waar de Europeesche legers hunne
landing volbrachten; vervolgens ging het langs Shan-Tung, Tschiang-Ho,
voorbij de monden van de Tau en langs Haï-Vé-Tsé.

Dit gedeelte van de golf was niet zeer druk bevaren. Van de drukke
scheepvaart aan de monding van de Peï-ho was hier, op twintig
mijl afstand, niet veel meer te bespeuren. Eenige handelsjonken,
die ter kustvaart gingen, een dozijn visschersvaartuigen, die de
vischrijke wateren langs de kust bezochten, was alles wat men aan
den gezichteinder bespeurde.

Craig en Fry merkten op dat de visschersvaartuigen, zelfs dezulken die
nauwelijks vijf of zes ton hielden, met een of twee kleine kanonnen
gewapend waren.

Toen zij den kapitein Yin naar de reden hiervan vroegen, antwoordde
deze, zich de handen wrijvende:

»Dit moeten zij wel doen voor de zeeroovers!"

»Zeeroovers in dit gedeelte van de golf van Pé-Tché-Li!" riep Craig
niet zonder eenige verbazing uit.

»Waarom niet!" antwoordde Yin. »'t Is hier als overal. In geen enkele
Chineesche zee worden deze brave mannen gemist!"

En de waardige kapitein lachte en liet zijne beide rijen glinsterende
tanden zien.

»U schijnt ze weinig te vreezen!" werd door Fry opgemerkt.

»Heb ik dan mijn beide kanonnetjes niet, twee knapen, die ongemakkelijk
brommen als men er te dicht bij komt!"

»Zijn zij geladen?" vroeg Craig.

»Gewoonlijk wel."

»En nu?"

»Nu niet."

»Waarom niet?" vroeg Fry.

»Omdat ik geen kruit aan boord heb," antwoordde kapitein Yin bedaard.

»Waar dienen dan de kanonnen voor?" vroegen Craig-Fry, weinig tevreden
over het antwoord.

»Waarvoor?" riep de kapitein uit. »Wel om de lading te beschermen als
't de moeite waard en mijn jonk tot aan de luiken toe beladen is met
twee of opium! Maar met de lading die ik nu in heb!..."

»En hoe weten de zeeroovers," vroeg Craig, »dat de jonk het aantasten
niet waard is?"

»U schijnt zeer bevreesd te zijn voor een bezoek van deze brave
lieden?" antwoordde de kapitein, terwijl hij op de hielen draaide en
de schouders optrok.

»Wel zeker," zeide Fry.

»En toch hebt u geen enkel stuk goed aan boord!"

»Dat is waar," voegde Craig er bij, »maar wij hebben bijzondere
redenen, waarom wij hun bezoek minder wenschelijk achten."

»Welnu, wees onbezorgd!" antwoordde de kapitein. »De zeeroovers zullen,
als zij ons ontmoeten, geen moeite doen om onze jonk te achtervolgen."

»En waarom niet?"

»Omdat zij vooruit weten wat soort van lading ik in heb, zoodra zij
mij in 't gezicht hebben."

En kapitein Yin wees naar een witte vlag die halfstag geheschen van
de jonk woei.

De witte vlag! De rouwvlag! De brave lieden zouden zich de moeite
niet geven een vaartuig te plunderen dat met lijkkisten was beladen.

»Zij zouden toch kunnen meenen, dat u uit voorzorg de rouwvlag
geheschen hadt," zei Craig, »en zich komen overtuigen...."

»Als zij komen zullen wij hen ontvangen," antwoordde kapitein Yin,
»en als zij ons een bezoek gebracht hebben, zullen zij zich verwijderen
zooals zij gekomen zijn!"

Craig en Fry drongen niet verder op de zaak aan, doch zij voelden zich
volstrekt niet zoo gerust als de optimistische kapitein Yin. Een jonk
van driehonderd last, al was de lading dan ook niets waard, moest dien
»braven lieden", zooals Yin de zeeroovers noemde, toch voordeel genoeg
opleveren om er eens een kansje op te wagen, meenden de agenten van
de Eeuw. Maar men moest zich nu wel in de omstandigheden schikken en
het beste van de zaak hopen.

Overigens had de kapitein niets verzuimd om de fortuin gunstig voor
hem te stemmen. Op het oogenblik van het vertrek was er een haan
aan de goden der zee geofferd. De vederen van den ongelukkige hingen
daar nog aan den bezaansmast! Een paar droppels van zijn bloed waren
op de brug gesprenkeld en een beker wijn in de zee geplengd om het
offer te voltooien. Wat kon, na die plechtigheden, de jonk _Sam-Yep_
onder bevel van den waardigen gezagvoerder Yin nog te vreezen hebben?

Men moet echter aannemen, dat de grillige geesten niet voldaan
waren. 't Zij dat de haan te mager, 't zij dat de wijn niet van
de beste soort was, de jonk werd door een geweldige windvlaag
overvallen. Niets was daarvan vooraf te voorzien geweest, want het
weder was helder en er woei een frissche bries. De scherpstziende
zeeman had geen »hondenweer" kunnen verwachten.

Des avonds te acht uur maakte de _Sam-Yep_ zich gereed om de kaap
om te zeilen die tegen het noordoosten aan de kust uitsteekt. Aan de
andere zijde zou zij voor den wind kunnen gaan zeilen, hetgeen zeer
gunstig zijn zou. Kapitein Yin meende dan ook op zijn gemak binnen
vier en twintig uur Fou-Ning te zullen bereiken.

Kin-Fo zag van zijn kant het uur waarop hij aan land zou stappen niet
zonder ongeduld te gemoet en de zeezieke Soun smachtte er naar als
een gevangene naar de verlossing uit zijn kerker. Wat Craig en Fry
betreft, deze merkten tegen elkander op dat, als hun cliënt er in
slaagde binnen drie dagen den brief die zijn leven in gevaar bracht
uit de handen van Lao-Shen te krijgen, dit juist zou geschieden op
het oogenblik dat de maatschappij de Eeuw zich volstrekt niet meer om
hem bekreunde. Zijn polis bleef slechts tot middernacht van 30 Juni
van kracht, want dan waren de twee maanden verstreken waarvoor hij
de verzekering met den heer William J. Bidulph gesloten had. En dan:

»All" zei Craig.

»Right!" vulde Fry aan.

Des avonds op het oogenblik dat de jonk bij den ingang der golf
van Léao-Tong was, draaide de wind plotseling naar het noordoosten;
daarop door het noorden heengaande, woei hij twee uur later hard uit
het noordwesten.

Als kapitein Yin een barometer aan boord had gehad, zou hij gezien
hebben dat de kwikkolom in een punt des tijds vier of vijf millimeter
was gedaald. Deze snelle luchtverdunning was het voorteeken van een
zeer nabijzijnden typhon, [14] welks nadering reeds door den dampkring
werd gevoeld. Was kapitein Yin bekend geweest met de beschouwingen van
den Engelschman Paddington of van den Amerikaan Maury, hij zou getracht
hebben de richting van zijn vaartuig te veranderen en noord-oost te
sturen, in de hoop eene minder gevaarlijke windstreek te bereiken,
buiten het centrum waaromheen zich de draaiende storm bewoog.

Maar kapitein Yin maakte nooit gebruik van den barometer en hij was
met de wet der cyclonen niet bekend. Hij had bovendien een haan aan
de goden ten offer gebracht en achtte zich daardoor voor elk onheil
beveiligd.

Maar onze Chinees, hoe bijgeloovig ook, was een kloek zeeman, dat
bewees hij in deze omstandigheden. Hij manoeuvreerde bij instinct
even behendig als een Europeesch gezagvoerder zou gedaan hebben.

Deze typhon was slechts een kleine cycloon en bewoog zich dus met eene
buitengewone snelheid van meer dan honderd kilometer per uur. Hij
dreef de _Sam-Yep_ naar het oosten, eene gelukkige omstandigheid,
wijl de jonk daardoor van een kust werd gedreven, die geen enkele
schuilplaats aanbood en waar zij onvermijdelijk in weinig tijd zou
verloren geweest zijn.

Ten elf ure had de storm zijn hoogste punt bereikt. Kapitein Yin
manoeuvreerde, flink bijgestaan door zijn scheepsvolk, als een ervaren
zeeman. Hij lachte niet meer, maar hij had al zijne koelbloedigheid
behouden. Zijn hand, krachtig aan het roer geklemd, bestuurde het
lichte vaartuig, dat als een notendop over de golven bewogen werd.

Kin-Fo had de achterkajuit verlaten. Tegen de verschansing gedrongen,
staarde hij naar de lucht met hare wolkenmassa's, door den storm
voortgedreven. Hij keek naar de zee, waarvan het witte schuim den
donkeren nacht als verlichtte en waarvan de golven door de reusachtige
aantrekkingskracht van den typhon tot ver boven haar gewoon peil werden
gedreven. Het gevaar verraste noch verschrikte hem. Het maakte een deel
uit van de reeks van rampspoeden die over hem was losgebarsten. Een
overtocht in zestig uur zonder storm, in het hartje van den zomer,
dat was goed voor gelukkige stervelingen; hij, Kin-Fo, behoorde daar
niet langer toe!

Craig en Fry waren vrij wat meer in onrust, altijd met het oog op de
handelswaarde van hun cliënt. 't Is waar, hun leven was evenveel waard
als dat van Kin-Fo. Waren zij met hem gestorven, zij zouden de belangen
van _de Eeuw_ niet meer hebben kunnen behartigen. Maar deze trouwe
agenten vergaten zichzelf en dachten alleen aan hun plicht. Omkomen,
goed! Met Kin-Fo, goed! maar niet vóór 30 Juni des middernachts! Een
millioen redden, ziedaar hetgeen Craig-Fry wilden. Daaraan dachten
zij alleen!

Wat Soun betreft, hij wist niet dat de jonk in gevaar verkeerde, of,
juister gezegd, men had, naar zijn meening, in gevaar verkeerd van
het oogenblik af dat men zich op het verraderlijk element had gewaagd,
zelfs bij het schoonste weder.

De jonk was drie uur lang in dreigend gevaar. Eene verkeerde beweging
van het roer zou haar ondergang geweest zijn, want de golven zouden
haar hebben overdekt. Al kon zij niet, evenals een tobbe, overslaan,
zij had kunnen vol loopen en zinken. Er was natuurlijk geen denken
aan om haar in eene bepaalde richting voort te drijven, te midden
van de golven door den wervelwind van den cycloon voortgezweept.

Door een gelukkig toeval bereikte de _Sam-Yep_, zonder ernstige averij,
het midden van den reusachtigen atmosfeerischen kring die zich over
een afstand van honderd kilometer uitstrekte. Daar was de zee over
een uitgestrektheid van twee of drie mijlen bedaard en men bespeurde
er nauwelijks iets van den wind. Het was een kalm meer te midden van
een bewogen oceaan.

't Was een geluk voor de jonk dat de orkaan haar daar, als 't ware op
't droge, had gezet. Tegen drie uur in den morgen hield de woede van
den cycloon op en de bewogen wateren legden zich rustig rondom dit
kleine centrale meer neder.

Maar voor het dag werd, keek men van de _Sam-Yep_ te vergeefs uit
naar land aan den gezichteinder. Er was nergens iets van de kust te
ontdekken. Zoo ver het oog reikte zag men water, niets dan water.



XVIII.

	Waarin Craig en Fry, door nieuwsgierigheid gedreven, een
	uitstapje maken naar het ruim van de _Sam-Yep_.


»Waar zijn wij, kapitein Yin?" vroeg Kin-Fo toen het gevaar geweken
was.

»Ik weet het niet precies", antwoordde de kapitein, die er weder even
vroolijk als vroeger uitzag.

»In de golf van Pé-Tché-Li?"

»Misschien."

»Of in de golf van Léao-Tong?"

»Ook dit is mogelijk."

»Maar waar komen wij aan land?"

»Waar de wind ons heendrijft!"

»En wanneer?"

»Ik kan het onmogelijk zeggen."

»Een echt Chinees weet zich altijd te oriënteeren, mijnheer", hernam
Kin-Fo op ontevreden toon, een spreekwijze bezigende in het Hemelsche
Rijk veel in gebruik.

»Op het land, ja" antwoordde kapitein Yin. »Maar op zee, niet!"

En zijn mond sperde zich bijna tot de ooren open.

»Er is waarachtig geen reden om te lachen," zei Kin-Fo.

»Om te schreien evenmin," antwoordde de kapitein.

De toestand had, 't is waar, op 't oogenblik niets verontrustends,
maar 't was ook waar dat kapitein Yin onmogelijk kon zeggen waar de
_Sam-Yep_ zich bevond.

Hoe zou hij zonder kompas gedurenden den wervelwind, die drie kwart
van het kompas rondliep, bestek hebben kunnen houden! De jonk had
voor top en takel, bijna naar geen roer luisterende, ten speelbal aan
den orkaan gestrekt. Het was dus niet te verwonderen, dat de kapitein
slechts zeer onvoldoende antwoorden op Kin-Fo's vragen kon geven. Maar
hij had er wat minder vroolijkheid bij te pas kunnen brengen.

Hoe het ook zij, of de _Sam-Yep_ in de golf van Léao-Tong was
medegevoerd, dan wel teruggeworpen in de golf van Pé-Tché-Li, in
ieder geval moest de steven naar het noordwesten worden gericht. In
die richting moest zich land bevinden. Het eenige punt in quaestie
was alleen op welken afstand het lag.

Als hij het had kunnen doen, zou kapitein Yin zijne zeilen bijgezet
en met de zon die op dat oogenblik helder scheen, meegegaan zijn.

Die mogelijkheid bestond echter niet.

Op den typhon was de meest volslagen kalmte gevolgd, geen tochtje
in den dampkring, geen enkel zuchtje wind. Een spiegelgladde zee,
nauwelijks in golving gebracht door een zware deining, die het schip
over en weer deed slingeren zonder het vooruit te brengen. Er lag
een heete damp op het water, en de lucht, die tijdens den nacht zoo
zwart mogelijk was geweest, was nu zoo kalm, dat zij ten eenenmale
ongeschikt scheen voor een worsteling der elementen. Het was een dier
doodsche kalmten, omtrent wier duur men geen rekening kan maken.

»Dat ziet er mooi uit!", sprak Kin-Fo, voor zich heen. »Na den storm,
die ons in volle zee heeft geslingerd, een windstilte die ons belet
weder het land te bereiken."

En zich tot den kapitein wendende:

»Hoe lang kan die windstilte aanhouden?" vroeg hij.

»In dit jaargetijde, mijnheer? Ja, wie zal dat zeggen," antwoordde
de kapitein.

»Uren of dagen?"

»Dagen of weken!" hernam Yin met een glimlach van kalme berusting,
die zijn passagier bijna in toorn deed ontsteken.

»Weken!" riep Kin-Fo. »Denk je dat ik weken kan wachten."

»Dat zal toch dienen, of we moeten onze jonk op sleeptouw nemen!"

»De duivel hale je jonk en allen die er op zijn, en mij het eerst
dat ik zoo dwaas ben geweest mij hier in te schepen!"

»Mijnheer," hernam kapitein Yin, »mag ik u iets aanraden!"

»Ga je gang!"

»Vooreerst kalm te gaan slapen, evenals ik ga doen; dat is een zeer
verstandig besluit, na een nacht op het dek doorgebracht te hebben."

»En dan?" vroeg Kin-Fo, die door de kalmte van den kapitein zoo
mogelijk nog wanhopiger werd gemaakt dan door die van de zee.

»En dan raad ik u aan", antwoordde Yin, »om het voorbeeld te volgen
van mijn passagiers in het ruim. Die beklagen zich nooit en nemen
het weder zooals het is."

Na deze wijsgeerige opmerking, Wang zelfs waardig, verdween de kapitein
in zijn hut, terwijl twee of drie mannen van de equipage op het dek
achterbleven.

Kin-Fo liep een kwartier van voren naar achteren, met over elkander
gekruiste armen, terwijl zijne vingers van ongeduld trilden. Vervolgens
wierp hij nog een blik op de doodsche, onbeweeglijke vlakte, waarvan
de jonk het middelpunt uitmaakte, haalde de schouders op en trad zijn
kajuit binnen zonder zelfs tot Fry-Craig een woord te richten.

Toch waren de beide agenten daar, rustig op de banken uitgestrekt
en, naar hunne gewoonte, elkander verstaande zonder te spreken. Zij
hadden de vragen van Kin-Fo gehoord en eveneens de antwoorden van
den kapitein, maar geen deel aan het gesprek genomen. Waarvoor zou
het gediend hebben, dat zij er zich mee bemoeiden, en waarom vooral
zouden zij zich over het oponthoud beklaagd hebben, dat hun cliënt
in zoo ontevreden stemming bracht?

In waarheid, zij mochten aan tijd verliezen, maar zij wonnen in
veiligheid. Kin-Fo liep aan boord geen enkel gevaar, wijl de hand
van Lao-Shen hem er niet kon bereiken; wat zouden zij meer gewenscht
hebben?

De termijn waarop hunne verantwoordelijkheid ophield, naderde met
rassche schreden. Nog veertig uur en geheel het leger van de Taï-pings
had zich op den ex-cliënt van _de Eeuw_ kunnen werpen zonder dat
zij een vinger zouden hebben uitgestoken om hem te helpen. Het zijn
practische menschen, die Amerikanen! Aan Kin-Fo gehecht zoolang hij
tweemaal honderdduizend dollars waard was! Dood onverschillig omtrent
hetgeen hem zou overkomen als hij geen sapeke meer waard zou zijn!

Nadat Craig en Fry aldus geredeneerd hadden, gingen zij met den
meesten eetlust ontbijten. Zij hadden goeden voorraad meegenomen en
aten van denzelfden schotel, hetzelfde bord, eenzelfde hoeveelheid
stukken brood en koud vleesch. Zij dronken eenzelfde aantal glazen
van den heerlijken wijn van Chao-Chigne op de gezondheid van William
J. Bidulph. Zij rookten ieder een half dozijn sigaren en bewezen op
nieuw dat men Siamees kan wezen door gewoonte, als is men het niet
door geboorte.

Die goede Yankees, die meenden dat zij aan het eind van hun rampspoed
waren!

De dag ging rustig voorbij. Altijd dezelfde kalmte in de natuur,
hetzelfde zachte, »mollige" voorkomen van den hemel. Niets deed eene
verandering in de meteorologische gesteldheid van den dampkring
vermoeden. De wateren van de zee waren onbeweeglijk als die van
een meertje.

Tegen vier uur verscheen Soun op het dek, wankelend en waggelend als
een dronken man, hoewel hij zijn geheele leven lang niet zoo matig
geweest was als gedurende de laatste dagen.

Zijn gelaat dat eerst violet, daarna indigo, toen blauw, vervolgens
groen geweest was, begon nu weer geel te worden. Weder op den
vasten wal gekomen, zou hij zijn gewone kleur, oranje, spoedig
herkrijgen. Als een opwelling van boosheid hem dan rood maakte,
zou zijn gelaat successievelijk en in de natuurlijke volgorde al de
kleuren van het spectrum vertoond hebben.

Soun sleepte zich naar de beide agenten, met halfgesloten oogen en
zonder een blik te durven slaan over de verschansing van de _Sam-Yep_.

»Zijn wij er?"... vroeg hij.

»Neen," antwoordde Fry.

»Komen wij er haast?"

»Neen", antwoordde Craig.

»_Ai, ai, ya!_" kreet Soun.

En in diepen wanhoop, geen kracht in zich gevoelende om iets meer
te zeggen, strekte hij zich aan den voet van den grooten mast uit,
allerlei krampachtige bewegingen makende, waardoor zijn korte staart
zich evenals het staartje van een hond bewoog.

Ondertusschen waren op bevel van kapitein Yin de luiken
van het dek geopend om het ruim te luchten. Dat was een wijze
voorzorgsmaatregel. De zon zou spoedig de vochtigheid doen opdrogen,
die door een drie- of viertal golven, tijdens den typhon, in 't
inwendige van 't vaartuig gebracht was.

Craig en Fry waren bij hunne wandelingen over het dek reeds
herhaaldelijk blijven stilstaan bij het groote luik. Een gevoel van
nieuwsgierigheid deed hen weldra besluiten om eens een kijkje te gaan
nemen in het in een grafkelder herschapen ruim. Zij daalden dus de
primitieve trap af, die daarheen leidde.

De zon wierp door het geopende luik hare stralen midden in het ruim,
doch voor en achter was het zeer donker. De oogen van Craig en Fry
gewenden daar echter spoedig aan en weldra waren zij in staat om te
zien hoe deze buitengewone lading van de _Sam-Yep_ geborgen was.

Het ruim was niet, zooals dit in de meeste koopvaardijjonken het
geval is, door schutten afgedeeld. Het was één groote ruimte, die
geheel volgeladen kon worden, daar er onder het voor- en achterdek
ruimte genoeg overbleef voor equipage en passagiers.

Aan elke zijde van het ruim stonden, even regelmatig als in een
praalgraf, de vijf en zeventig doodkisten, die naar Fou-Ning gebracht
moesten worden. Stevig bevestigd konden zij noch door de slingeringen
der jonk van hunne plaats geraken noch eenigermate de veiligheid van
het vaartuig in gevaar brengen.

Door een smallen gang, die vrijgelaten was tusschen de dubbele rij
kisten, kon men van het eene einde van het ruim naar het andere gaan,
nu eens in het volle licht als men in de nabijheid van het luik was,
dan weder in schemerlicht of in een bijna volkomen duister.

Craig en Fry liepen zwijgend, alsof zij zich in een praalgraf bevonden,
in dezen gang op en neder.

Zij keken niet zonder eenige nieuwsgierigheid naar de zonderlinge
lading.

Er waren lijkkisten van allerlei aard, van allerlei vorm en afmeting,
kostbaar of armoedig. Van de landverhuizers, die door nooddruft
naar de overzijde der Stille Zuidzee gedreven waren, waren sommige
rijk geworden in de mijnen van de Nevada en den Colorado of in
Californië, doch dit waren er, helaas, slechts weinige. De andere
waren er arm en ellendig gekomen en arm en ellendig gestorven. Maar
allen keerden nu gelijkelijk naar hunnen geboortegrond terug, aan
elkander gelijk door den dood. Een tiental kisten waren van kostbaar
hout en versierd met al de fantasie der Chineesche weelde, de meeste
andere bestonden eenvoudig uit zes planken, ruw in elkander geslagen
en geel geverfd. Maar rijk of arm, op elke kist stond een naam dien
men kon lezen als men het ruim doorging: Lien-Fou van Yung-Ping-Fu,
Nan Loou van Fou-Ning, Shen-Kin van Lin-Kia, Luang van Ku-Li-Kao,
enzoovoorts. Er was geen vergissing of verwarring mogelijk. Ieder lijk
was behoorlijk gewaarmerkt en zou aan zijn adres bezorgd worden, om
op het veld het uur der definitieve teraardebestelling af te wachten.

»'t Ziet er netjes uit," zei Craig.

»Zeer netjes!" antwoordde Fry.

Zij zouden hetzelfde gezegd hebben als zij een der groote magazijnen
van San Francisco of New-York bezichtigd hadden.

Aan het uiterste einde van het ruim, waar het licht nagenoeg niet
doordrong, waren zij blijven staan, en voordat zij weder naar boven
gingen, lieten zij nogmaals hunne blikken over de stapels der kisten
gaan.

Plotseling werd hun aandacht door eenig geritsel getrokken.

»Zeker een rat!" zeide Fry.

»Ja, dat zal een rat zijn!" antwoordde Craig.

Het was geen voordeelige lading voor zulk een knaagdier. Rijst,
of maïs, of gierst zou beter naar zijn zin geweest zijn.

Het geluid hield evenwel aan. Het was ontstaan op manshoogte, aan
stuurboordzij, dus bij de bovenste rij kisten. Als het geen geknabbel
van tanden was, kon het niets anders zijn dan een gekrabbel van
klauwen of nagels!

»Frrrr! Frrrr!" deden Craig en Fry.

Maar het geraas hield niet op.

De twee agenten kwamen naderbij en luisterden met ingehouden adem. Het
gekrab kwam stellig uit een der bovenste doodkisten.

»Ze zullen toch geen schijndooden Chinees in een van de kisten gepakt
hebben?" vroeg Craig.

»Die eerst na een overtocht van vijf weken weder levend geworden
is?" antwoordde Fry.

De twee agenten legden de hand op de verdachte kist en er was geen
twijfel aan of er was beweging in.

»Drommels!" fluisterde Craig.

»Drommels!" fluisterde ook Fry.

Hetzelfde denkbeeld ontstond plotseling bij beiden, en wel dat Kin-Fo
vermoedelijk door eenig gevaar bedreigd werd.

Zij namen de hand van de kist af en voelden dat het deksel zeer
zorgvuldig opgetild werd.

Craig en Fry, als lieden die zich nergens over verbaasden, hielden
zich doodstil, en daar zij in het donker niets konden zien, spitsten
zij hunne ooren op hetgeen zij zouden hooren.

»Ben jij het, Couo?" sprak een stem zeer voorzichtig en zacht
fluisterend.

Bijna op hetzelfde oogenblik antwoordde een stem uit een der kisten
aan bakboord op dezelfde wijze:

»Ben jij het, Fo-Kien?"

En toen wisselden zij zeer vlug de volgende woorden:

»Van nacht, niet waar?"

»Ja, van nacht!"

»Voordat de maan opkomt?"

»Bij de tweede nachtwake."

»En de anderen?"

»Zijn allen gewaarschuwd."

»Zes-en-dertig uur in een doodkist! Ik heb er genoeg van!"

»Ik niet minder."

»Als Lao-Shen het niet bevolen had...."

»Stil toch!"

Op het hooren van den naam van den gevreesden Taï-ping hadden Craig
en Fry onwillekeurig eene lichte beweging gemaakt en daarop waren de
deksels weder plotseling dichtgevallen. Het was op nieuw doodstil in
het ruim van de _Sam-Yep_.

Na het tooneel in het ruim slopen Craig en Fry zoo voorzichtig mogelijk
weder naar het midden en klommen naar boven. Zij bleven eerst op het
dek staan, toen zij zeker wisten dat niemand hen hooren kon.

»Met dooden die spreken...." begon Craig.

»Is het niet pluis!" voltooide Fry.

Een enkel woord had hun alles verraden. Dat was de naam Lao-Shen,
dien een der gewaande lijken uitgesproken had.

De handlangers van dezen gevreesden Taï-ping waren er dus in geslaagd
zich aan boord te verbergen! Kon dit geschied zijn buiten weten van
kapitein Yin, of van zijn equipage, of van de manschappen die de
sombere lading aan boord hadden gebracht? Dat was onmogelijk. Na uit
het Amerikaansche vaartuig gelost te zijn, die ze van San-Francisco had
overgebracht, waren de doodkisten tweemaal vier en twintig uur in het
dok blijven staan. Toen hadden tien of misschien twintig manschappen
van de bende van Lao-Shen de kisten ongetwijfeld geledigd en de plaats
der lijken ingenomen. Maar had hun opperhoofd dan geweten of kunnen
weten dat Kin-Fo van plan was om zich aan boord van de _Sam-Yep_
in te schepen? En hoe had hij dit kunnen weten?

Ziedaar eene zeer duistere zaak, doch die op dit oogenblik niet
behoefde opgelost te worden. Zeker was het, dat er, sedert men Tahou
verliet, schelmen van de ergste soort aan boord waren; zeker was
het, dat Craig en Fry een hunner den naam van Lao-Shen had hooren
uitspreken; zeker was het dat het leven van Kin-Fo in onmiddellijk
gevaar verkeerde.

In dezen nacht, in den nacht van 28 op 29 Juni, zou _de Eeuw_ een
verlies lijden van tweehonderdduizend dollars; een verlies dat der
maatschappij bespaard zou worden als het vier en vijftig uur later
geweest was, daar ook Kin-Fo zijn polis niet had vernieuwd!

Men zou echter Craig en Fry slecht kennen als men meende dat zij in
deze ernstige omstandigheden hunne bezinning verloren. Hun besluit
was terstond genomen. Kin-Fo moest, voordat de tweede nachtwake begon,
de jonk verlaten, en zij beiden zouden hem vergezellen.

Maar hoe zouden zij ontsnappen? Zich meester maken van de eenige boot
die de jonk aan boord had? Onmogelijk. Dat was een zware sloep, en al
de handen aan boord zouden noodig zijn om haar in zee te brengen. En
kapitein Yin, met zijn equipage, die er alles van wist, zouden hen
zien komen! Men moest dus wel zijn toevlucht tot iets anders nemen,
hoe gevaarlijk het ook wezen mocht.

Het was zeven uur. De kapitein was nergens te zien en zat
waarschijnlijk in zijn hut. Hij wachtte mogelijk daar wel het uur af
dat de manschappen van Lao-Shen voor den dag zouden komen.

»Er is geen oogenblik te verliezen!" zeiden Craig-Fry.

Neen, geen enkel oogenblik! Het gevaar had niet dreigender kunnen
zijn als zij boven een mijn gestaan hadden en de lont, die daarmede
in verbinding stond, reeds aangestoken was.

De jonk scheen, bij de volslagen windstilte, aan zichzelf
overgelaten. Een enkele matroos zat op het dek te slapen.

Craig en Fry schoven dus de deur der kajuit open en vonden Kin-Fo daar.

Hij sliep, doch men wekte hem onverwijld.

»Wat is er?" vroeg hij.

Enkele woorden waren voldoende om hem op de hoogte der zaak te
brengen. Zijn moed en zijne koelbloedigheid begaven hem gelukkig niet.

»Laat ons die gewaande lijken spoedig in zee werpen", riep hij uit.

Geen slecht idée, maar volkomen onuitvoerbaar met het oog op de
medeplichtigheid van kapitein Yin en het vermoedelijk aantal der
schelmen.

»Wat dan?" vroeg Kin-Fo.

»Dit even aantrekken", antwoordden Craig-Fry.

Dit zeggende opende zij een der kisten, die zij uit Tong-Tchéou hadden
meegenomen, en boden hunnen cliënt een dier verwonderlijke drijfpakken
aan, waarvan de wereld de uitvinding aan kapitein Boyton dankt.

De kist bevatte vier dergelijke pakken met al de gereedschappen en
werktuigen die er bij behooren en die het reddingstoestellen van de
beste soort doen zijn.

»'t Is goed", zei Kin-Fo, »ga Soun maar waarschuwen."

Een oogenblik later kwam Fry met Soun terug, die volkomen de kluts
kwijt was. Men moest hem geheel aankleeden. Hij liet ze machinaal
begaan en stiet alleen van tijd tot tijd zijn gewoon _ai ai ya_ uit!

Om acht uur waren Kin-Fo en zijne metgezellen gereed. Men had hen voor
vier zeehonden hebben kunnen houden, die gereed stonden om in zee
te duiken. Om de waarheid te zeggen zou de zeehond Soun slechts een
zeer ongunstig denkbeeld gegeven hebben van de wonderbare vlugheid
dezer zoogdieren van de zee, zoo slap en onbeholpen zag hij er uit
in zijn waterdicht pak.

In het oosten begon de lucht reeds donker te worden. De jonk dreef
onbeweeglijk bij de onafgebroken windstilte op de spiegelgladde
oppervlakte der zee.

Craig en Fry maakten een der poorten van de kajuit achter in den
spiegel van de jonk open. Zonder plichtplegingen nam men Soun op
en stak hem door het luik naar buiten, waar men hem in de zee hoorde
plassen. Kin-Fo volgde hem onmiddellijk. Craig en Fry raapten alles bij
elkander wat zij noodig hadden en stapten op hunne beurt in het water.

Alles was zeer stil en behendig in zijn werk gegaan en aan boord van de
jonk kon niemand vermoeden dat de bemanning vier personen minder telde.



XIX.

	Dat zeer slecht afloopt voor kapitein Yin, gezagvoerder van
	de _Sam-Yep_ en zijn equipage.


De toestellen van kapitein Boyton bestaan uitsluitend uit een enkel
kleedingstuk van caoutchouc, waarin het geheele lichaam sluit. Door
den aard der stof zijn ze waterdicht. Maar al kan het water er
niet doordringen de koude, die het gevolg zou zijn eener langdurige
indompeling, zooveel te beter. Deze kleedingstukken nu, zijn dubbel
en tusschen de stof en de voering kan men eene zekere hoeveelheid
lucht inblazen.

De lucht strekt tot twee doeleinden. Ten eerste om het toestel beter
te doen drijven en ten tweede om te maken dat het menschelijk lichaam
op den duur niet te veel afkoelt. Met zulk een toestel kan men zoo
lang in het water vertoeven als men zelf maar verkiest.

Het spreekt van zelf dat de sluiting er van niets te wenschen
overliet. De pantalon waarvan de voeten met zware zolen voorzien
waren, sloot om het middel met een ceintuur van staal, ruim genoeg
om het lichaam eenige vrijheid van beweging te laten. Het buis dat
aan dit ceintuur vast zat, sloot van boven met een stevige kraag,
waaraan de kap bevestigd was. Deze ging over het hoofd en sloot door
een elastieken band nauwkeurig om voorhoofd, wangen en kin. Men zag
dus van de kin niets anders dan de oogen, den neus en den mond.

Aan het buis zaten verscheiden buizen van caoutchouc die dienden om
lucht in te brengen en deze te regelen naar den graad van dichtheid
die men voor het drijvende lichaam verlangde. Men kon dus, al naar men
verkoos, tot aan den hals onder water blijven, of slechts halverwege,
of zelfs als men wilde in het water staan. Er bestaat eene volkomen
vrijheid van handelen en beweging, en daarenboven eene volkomen
veiligheid.

Ziedaar het toestel dat zijn uitvinder zooveel roem heeft bezorgd
en waarvan het nut bij tal van zeerampen ontwijfelbaar groot is. Het
wordt voltooid door een aantal bijkomende zaken: een waterdichten zak
met verschillende voorwerpen, die als een gordel om het lijf geslagen
wordt; een stevigen stok die aan de voeten in een haak bevestigd is
en waaraan men een klein fokzeil kan hangen, eene kleine pagaai die
al naar omstandigheden gebruikt kan worden om den toestel in beweging
te brengen of naar verkiezing te besturen.

Kin-Fo, Craig, Fry en Soun dreven nu, aldus toegerust, op de
oppervlakte der zee. Soun werd door Craig of Fry voortgeduwd en
liet hen stil begaan en met eenige pagaaislagen waren zij weldra op
voldoenden afstand van de jonk verwijderd.

De ingevallen duisternis was voor deze manoeuvre zeer gunstig
geweest. Zelfs al waren kapitein Yin en zijne matrozen op het dek
verschenen, toch zouden zij de vluchtelingen niet in het oog gekregen
hebben. Niemand had dan ook kunnen onderstellen, dat zij op deze wijze
de jonk hadden verlaten. De schurken uit het ruim zouden zulks eerst
op het laatste oogenblik kunnen gewaar worden.

»Bij de tweede nachtwake," had de gewaande doode uit de laatste kist
gezegd: dus omstreeks middernacht.

Kin-Fo en zijne gezellen hadden dus nog een paar uur tijd en inmiddels
hoopten zij zich wel een mijl van het schip te kunnen verwijderen. Er
begon werkelijk ook wat wind te komen, doch dit was nog zoo weinig,
dat men alleen op de pagaaien mocht vertrouwen, om uit het vaarwater
van de _Sam-Yep_ te komen.

Na een paar minuten waren Kin-Fo, Craig en Fry zoodanig aan hun nieuwen
toestand gewend, dat zij instinctmatig alles deden wat de inrichting
van het toestel vorderde of onderstelde, zonder ooit te aarzelen of
mis te tasten. Soun zelfs had weldra zijne bezinning teruggekregen en
voelde zich in de zee veel beter op zijn gemak dan aan boord van de
jonk. Zijne zeeziekte was plotseling verdwenen. Het is dan ook een
groot verschil of men aan boord van een schip al de bewegingen van
dat vaartuig gevoelt, dan wel of men halverwege in het water met de
deining mededrijft. Soun maakte deze opmerking met zeer veel genoegen.

Maar al was Soun niet zeeziek meer, hij was nu vreeselijk bang. Hij
vreesde dat de haaien misschien nog niet naar bed zouden zijn en
instinctmatig trok hij bij die gedachte zijne beenen omhoog als
vreesde hij dat zij daarin bijten zouden.

Een klein beetje angst was hem, in zijne omstandigheden, dan ook
waarlijk zoo kwalijk niet te nemen.

Kin-Fo en zijne makkers, wie het ongeluk op de meest krasse wijze bleef
vervolgen, zetten hunne vlucht in kapitein Boyton's drijftoestellen
voort. Bij het pagaaien lagen zij horizontaal uitgestrekt. Als zij
een oogenblik rustten, hernamen zij hunne verticale houding.

Een uur nadat zij het vaartuig hadden verlaten, waren zij reeds een
halve mijl onder de lij van de _Sam-Yep_. Zij hielden een poosje
rust, op hunne pagaai geleund, daarbij echter zorg dragende dat zij
zachtjes spraken.

»Die schurk van een kapitein!" zei Craig, om 't gesprek te openen.

»Die vervloekte Lao-Shen!" antwoordde Fry.

»'t Schijnt dat het je zonderling voorkomt?" zei Kin-Fo op den toon
van iemand die zich over niets meer verwondert.

»Ja!" antwoordde Craig, »want ik kan niet begrijpen hoe die
ellendelingen te weten gekomen zijn dat wij passagiers aan boord
zouden zijn!"

»'t Is waarlijk onverklaarbaar," voegde Fry er bij.

»Het doet er niet toe," sprak Kin-Fo, »zij hebben het geweten en wij
zijn het gevaar ontsnapt!"

»Ontsnapt!" antwoordde Craig. »Neen, zoolang de _Sam-Yep_ in 't
gezicht is, zijn wij niet buiten gevaar!"

»Wat moet er gedaan worden?" vroeg Kin-Fo.

»Laat ons al onze krachten inspannen", antwoordde Fry, »en ons zoover
van het vaartuig verwijderen dat wij bij 't aanbreken van den dag
uit het gezicht zijn!"

En Fry blies een zekere hoeveelheid lucht in zijn kleed en steeg
daardoor halverwege uit het water. Hij nam daarop uit zijn borstzak
een flesch en een glas, vulde dat met besten brandewijn en reikte
het zijn cliënt over.

Kin-Fo liet zich niet lang bidden en ledigde het glas tot den laatsten
druppel. Craig-Fry volgden zijn voorbeeld en Soun werd niet vergeten.

»Hoe gaat het?.." vroeg hem Craig.

»Beter!" antwoordde Soun na gedronken te hebben. »Zouden wij ook niet
een stukje kunnen eten?"

»Morgen", zei Craig, »zullen wij ontbijten bij het aanbreken van den
dag en eenige kopjes thee...."

»Koud!" riep Soun uit, een leelijk gezicht trekkende.

»Warm!" antwoordde Craig.

»Kan je dan vuur maken?"

»Ik zal vuur maken."

»Waarom zouden wij tot morgen wachten?" vroeg Soun.

»Zou u dan soms willen dat ons vuur aan kapitein Yin en zijn
medeplichtigen onze tegenwoordigheid verried?"

»Neen! neen!"

»Dus, morgen!"

Onze vrienden babbelden werkelijk even gezellig alsof zij »te huis"
waren! Alleen deed eene lichte deining hun eene op- en neergaande
beweging ondergaan, die min of meer komisch was. Zij bewogen zich
naar boven, evenals de toetsen van een klavier door de hand van een
pianist aangeroerd.

»De bries neemt toe," merkte Kin-Fo op.

»Dan moeten wij zeilen," antwoordden Craig-Fry.

En zij maakten zich gereed den stok op de voeten te bevestigen, ten
einde er het zeil aan op te hijschen, toen Soun een kreet van schrik
deed hooren.

»Zal je den mond houden, ezel!" liet zijn meester hooren. »Wil je
ons verraden?"

»Maar ik meen iets gezien te hebben!...." stamelde Soun.

»Houd den mond, schavuit," zei Kin-Fo, zijne hand op den schouder van
zijn bediende leggende. »Zelfs als je voelt dat je een been afgebeten
wordt, mag je nog niet schreeuwen, of..."

»Of," voegde Fry er bij, »wij zullen hem met een messteek door zijn
pak naar beneden sturen, waar hij op zijn gemak kan schreeuwen!"

Men ziet dat de arme Soun nog niet aan het eind van zijne jammeren
was gekomen. Hij was angstig, maar mocht toch geen geluid geven. Hij
had nog wel geen spijt de jonk, de zeeziekte en de passagiers in het
ruim verlaten te hebben, maar er scheelde toch niet veel aan.

't Was zoo als Kin-Fo had gezegd, de bries stak op, maar het was
slechts een van die tochtjes die gewoonlijk het opgaan van de zon
voorafgaan. Toch moest men er gebruik van maken, om zich zoover
mogelijk van de _Sam-Yep_ te verwijderen. Als de mannen van Lao-Shen
Kin-Fo niet vonden, zouden zij hem zekerlijk achtervolgen en als zij
in het gezicht waren, dan zouden zij spoedig met de sloep bereikt
zijn. Men moest dus zorgen om bij het aanbreken van den dag zoover
mogelijk uit 't gezicht te zijn.

De bries woei uit het oosten. Welke ook de streken waren waarheen
de orkaan de jonk gevoerd had, in de golf van Léao-Tong, of die van
Pé-Tché-Dé, of zelfs in de Gele zee, men moest westwaarts sturen om
den vasten wal te bereiken. Daar had men kans eenige handelsjonken
te ontmoeten, die naar de monding van de Peï-ho voeren. Daar waren
nacht en dag visschersvaartuigen bij de kust. De kansen om opgenomen
te worden waren groot. Als de wind daarentegen uit het westen had
geblazen en de _Sam-Yep_ verder naar het zuiden was gevoerd dan de
kust van Korea, dan was er weinig kans op behoud. Voor hen lag, wijd
uitgestrekt, de zee, en als zij al de kusten van Japan bereikten,
dan zou het zeker niet anders zijn dan als lijk, drijvende in hun
ondoordringbaar kleed van caoutchouc.

Maar, zooals reeds gezegd is, de bries zou waarschijnlijk gaan liggen
bij het opgaan der zon en men deed zeer verstandig zich zoover mogelijk
uit de voeten te maken.

Het was ongeveer 10 uur in den avond. De maan moest even voor
middernacht opkomen. Men had dus geen minuut te verliezen.

»Maak zeilklaar!" riepen Fry-Craig.

Dit was zeer eenvoudig. Iedere voetzool van den rechtervoet van het
pak had een bus, waarin de stok, die als mast dienst moest doen,
kon worden bevestigd.

Kin-Fo, Soun en de beide agenten strekten zich op den rug uit;
vervolgens trokken zij het been op, bogen de knie en plaatsten den stok
in de bus, na aan het uiteinde het hijschtouw van het zeil bevestigd
te hebben. Zoodra zij de horizontale houding hadden hernomen maakte
de stok een rechten hoek met hun lichaam en stond flink naar boven.

»Hijsch het zeil!" riepen Fry-Craig.

En ieder trok met de rechterhand aan het touw en bracht zoodoende
een klein driekant zeil naar boven.

Het touw werd in den stalen gordel bevestigd, men hield den schoot
in de hand en de bries in de vier fokzeilen blazende, dreef de kleine
vloot van scaphanders vooruit.

Verdienden die »schip-mannen" den naam van scaphanders niet meer nog
dan de onderzeesche werklieden aan wie men dien gewoonlijk geeft?

Tien minuten later manoeuvreerde ieder met de meeste veiligheid en
gemakkelijkheid.

Zij stuurden in gezelschap zonder elkander uit het oog te
verliezen. Men zou ze hebben kunnen aanzien voor een troepje groote
zeemeeuwen, die met uitgestrekte vleugels langs de wateren scheerden.

De toestand, waarin de zee verkeerde, begunstigde de beweging
zeer. Geen enkele golfslag verstoorde de lange en kalme golving
harer oppervlakte.

Slechts een paar maal vergat Soun de voorschriften van Fry-Craig en
kreeg hij, bij het omwenden van het hoofd, eenige monden vol zout
water in. Maar dat raakte hij spoedig kwijt. Hij gaf daar trouwens
niet veel om, maar was nog altijd gepijnigd door den angst dat hij
een collectie haaien zou tegenkomen! Men bracht hem echter aan het
verstand dat hij minder gevaar liep als hij dreef dan in verticale
houding. De muil toch van den haai is zoo ingericht dat hij zich om
moet wentelen om zijn prooi te bemachtigen en die beweging maakt
het hem niet gemakkelijk om een voorwerp dat aan de oppervlakte
drijft, te grijpen. Daarenboven heeft men opgemerkt dat deze dieren
eenigszins huiverig schijnen te zijn om voorwerpen, die zich bewegen,
te grijpen. Als Soun dus onophoudelijk in beweging bleef, liep hij het
minste gevaar; men kan dus begrijpen dat hij heel wat beweging maakte.

De scaphanders zetten hun tocht op deze wijze ongeveer een uur voort,
juist lang genoeg voor Kin-Fo en zijne gezellen. Zij waren nu op vrij
voldoenden afstand van de jonk, maar een langer voortgaan zou hen te
veel vermoeid hebben, zoowel door de spanning van het zeil als door
de vrij krachtige kabbeling der golven.

Craig-Fry gaven het bevel om te stoppen. De schoten werden gevierd
en de kleine vloot hield stil.

»Vijf minuten rust, als 't belieft, mijnheer?" zei Craig, zich tot
Kin-Fo wendende.

»Gaarne."

Daarop hernamen allen, met uitzondering van Soun, die uit voorzorg
horizontaal wilde blijven, hunne verticale houding.

»Nog een glaasje brandewijn?" vroeg Fry.

»Met genoegen," antwoordde Kin-Fo.

Voor het oogenblik hadden zij niets anders noodig dan eenige droppels
van deze opwekkende likeur. De honger kwelde hen nog niet. Zij hadden
een uur vóór zij de jonk verlieten, gegeten en konden dus tot den
volgenden morgen wachten. Zij gevoelden ook geen koude. De luchtlaag
die zich tusschen hun lichaam en het water bevond, behoedde hen voor
afkoeling. De normale temperatuur van hun lichaam was ongetwijfeld
sedert hun vertrek nog geen graad gedaald.

Was de _Sam-Yep_ nog altijd in het gezicht?

Craig en Fry keerden zich om. Fry nam een nachtkijker uit zijn zak
en bespiedde zorgvuldig den oostelijken gezichteinder.

Er was niets te zien. Ook niet de schaduw, nauwelijks zichtbaar,
die de vaartuigen tegen den donkeren achtergrond van het luchtruim
afteekenen. Overigens was de nacht donker; het mistte een weinig en
er waren bijna geen sterren. De planeten waren slechts flauw aan den
hemel te zien. Maar waarschijnlijk zou de maan, die spoedig haar
halven cirkel moest vertoonen, de lichte nevels optrekken en een
vrijer uitzicht openen.

»De jonk is op verren afstand!" zei Fry.

»De schurken slapen nog," antwoordde Craig en zullen niets van de
bries bespeurd hebben."

»Willen wij weder voortgaan?" sprak Kin-Fo, terwijl hij zijn schoot
aanhaalde en op nieuw den wind in het zeil liet spelen.

Zijne reisgenooten volgden zijn voorbeeld; allen hernamen de vorige
houding en dreven--de bries was iets verminderd--in dezelfde richting
weder vooruit.

Zij gingen steeds voorwaarts. Bijgevolg zou de maan, die in het
oosten opkwam, niet dadelijk hun aandacht trekken; maar zij zou
met hare stralen het eerst den tegenovergestelden gezichteinder
verlichten en 't was deze gezichteinder dien zij met de meeste aandacht
bespiedden. Misschien zouden zij, in plaats van de regelmatige lijn
door de lucht en het water gevormd, een kustlijn ontdekken, door het
maanlicht beschenen. Het zou de kust zijn van het Hemelsche rijk, dat
hun, waar zij het ook betreden mochten, veiligheid zou aanbieden. De
kust zou vrij zijn en daar er zoo goed als geen branding zou wezen,
kon men op eene veilige landing rekenen. Eens op den vasten wal zou
men wel zien wat verder te doen.

Omstreeks kwart voor twaalf toonden zich de eerste lichtstrepen en
werd de nevel zwak verlicht.

Noch Kin-Fo, noch zijne metgezellen keerden zich om. De bries die in
frischheid toenam, terwijl de dampen werden opgetrokken, dreef hen snel
voort. Maar zij bespeurden dat de omgeving gestadig helderder werd.

Terzelfder tijd werd het gesternte beter zichtbaar. De opstekende
wind dreef den nevel voor zich heen, en de scaphanders gevoelden dat
het water krachtiger in beweging werd gebracht.

De maanschijf, eerst rood als koper, nu wit als zilver, verlichtte
spoedig het geheele luchtruim.

Eensklaps ontsnapte aan den mond van Craig een echt Amerikaansche
vloek.

»De jonk!" riep hij.

Allen hielden stil.

»Strijk de zeilen!" beval Fry.

In een oogenblik waren de vier fokzeilen naar beneden gehaald en de
masten uit de bus genomen.

Kin-Fo en zijne reisgenooten, plaatsten zich in verticale houding en
keken om.

De _Sam-Yep_ was dáár op een mijl afstand, en teekende zich, met
volle zeilen, op den verlichten gezichteinder af.

Het was de jonk wel. Zij had de zeilen geheschen en maakte gebruik van
de bries. Kapitein Yin had zonder twijfel het verdwijnen van Kin-Fo
bespeurd, zonder te kunnen begrijpen op welke wijze hij ontsnapt
was. Op goed geluk af had hij, in overleg met de medeplichtigen uit
het ruim, de vervolging begonnen, en binnen een kwartier zouden Kin-Fo,
Soun, Craig en Fry weder in zijne handen vallen!

Maar had men hen bespeurd, te midden van de lichtstralen, die de maan
over de oppervlakte van het water schoot? Neen, misschien niet!

»Omlaag met het hoofd!" zei Craig, zich aan deze hoop vastklemmende.

Men begreep hem. Men liet uit de pijpjes van het toestel eenige lucht
ontsnappen en de vier scaphanders dompelden dieper in het water en
wel zóó, dat alleen hun gelaat nog aan de oppervlakte was. Het kwam er
nu op aan te zwijgen en zich niet te verroeren. De jonk vorderde met
snelheid. Hare hooge zeilen wierpen zware schaduwen over de wateren.

Vijf minuten later was de _Sam-Yep_ op een halve mijl afstand. Men zag
de matrozen achter de verschansing heen en weder loopen. De kapitein
stond aan het roer.

Deed hij zijn best om de vluchtelingen te achterhalen? of was het
hem alleen te doen om het meest mogelijke voordeel van den wind te
hebben. Men wist het niet.

Eensklaps deden zich kreten hooren. Er vertoonden zich een massa
personen op het dek van de _Sam-Yep_. Luid getier werd vernomen.

Het leed geen twijfel, er was eene worsteling ontstaan tusschen de
gewaande dooden, uit het ruim ontsnapt, en de equipage van de jonk.

Maar waartoe die worsteling? Waren dan de schurken, matrozen en
zeeroovers, het niet eens?

Kin-Fo en zijne makkers hoorden duidelijk aan de eene zijde woedende
scheldwoorden, aan den anderen kant kreten van smart en wanhoop,
die echter binnen weinige minuten werden verdoofd.

Daarop duidde een heftig geplons in het water langs de jonk aan,
dat er eenige lichamen over boord werden geworpen.

Neen! kapitein Yin en zijne bemanning waren de medeplichtigen niet
van Lao-Shen! De arme lieden waren integendeel door hen verrast en
vermoord. De schurken, die zich aan boord verscholen hadden--zonder
twijfel met behulp van de sjouwerlieden te Takou--hadden geen ander
plan gehad dan zich van de jonk meester te maken voor rekening van den
Taï-ping, en zeker was het hun onbekend geweest dat Kin-Fo passagier
aan boord van de _Sam-Yep_ was.

Als zij gezien werden en gevat, dan zouden zeker noch Kin-Fo, noch
Fry-Craig, noch Soun genade vinden bij deze ellendelingen.

De jonk kwam steeds nader. Zij was vlak bij de vluchtelingen toen,
door eene gelukkige wending, de schaduw van de zeilen op hen viel.

Zij doken onder.

Toen zij weder aan de oppervlakte verschenen, was de jonk voorbij; zij
waren niet ontdekt; het vaartuig werd snel door den wind voortgedreven.

Een lijk dreef het achterna en werd door de beweging van het kielwater
van de jonk naar de scaphanders gedreven.

Het was het lichaam van den kapitein, met een dolk in de zijde. De
lange plooien van zijn gewaad hielden het boven water.

Daarop zonk het en verdween in de diepte der zee.

Aldus was het uiteinde van den vroolijken kapitein Yin, gezagvoerder
van de _Sam-Yep_.

Tien minuten later was de jonk in westelijke richting uit het oog
verloren en dreven Kin-Fo, Craig-Fry en Soun weder alleen op de
oppervlakte van de zee.



XX.

	Waarin men zien zal waaraan men zich blootstelt als men
	kapitein Boyton's drijftoestel gebruikt.


Drie uren later werd de horizon verhelderd door de eerste voorteekenen
van den dageraad, en het duurde niet lang of men kon de zee in hare
geheele uitgestrektheid overzien.

De jonk was reeds uit het gezicht. Zij was de vier drijvers spoedig
vooruit gezeild en deze hadden volstrekt geen begeerte om bij haar te
blijven. Zij volgden wel denzelfden weg naar het westen, voortgestuwd
door denzelfden wind, maar de _Sam-Yep_ moest hun thans meer dan drie
mijlen voor zijn. Er was dus voor onze vrienden van die zijde niets
meer te vreezen.

Maar al was dit gevaar geweken, toch nam dit niet weg dat hun toestand
hoogst ernstig bleef.

De zee was zoo ver het oog reikte eenzaam en verlaten. Geen schip
of visscherssloep was ergens te bespeuren. Geen spoor van land was
noord- of oostwaarts te ontdekken. Niets duidde aan dat men dicht
bij een of andere kust was. Waren zij in de golf van Pé-Tché-Li of
in de Gele zee? Men wist er niets van.

Toch werd de oppervlakte van het water nog door een tochtje
bewogen. Men mocht het niet verloren laten gaan. De richting, die
de jonk genomen had bewees dat het land, na korter of langer tijd,
in het westen zou opdagen en dat men het in elk geval aan die zijde
moest zoeken.

Men kwam dus met elkander overeen dat zij weder onder zeil zouden
gaan, doch niet voordat men zich eenigermate had versterkt. De maag
deed hare rechten gelden, en nadat men tien uur in zee gedreven had,
was dat waarlijk niet te verwonderen.

»Laat ons eerst ontbijten", zei Craig.

»En zoo goed mogelijk!" voegde Fry er bij.

Kin-Fo gaf een teeken van toestemming, en aan de wijze waarop Soun
met de lippen smakte, bleek voldoende hoe hij er over dacht. Hij was
uitgehongerd en dacht er zelfs op dit oogenblik niet aan dat haaien
hem zelf wel eens voor hun ontbijt konden uitkiezen.

De waterdichte zak werd voor den dag gehaald en geopend. Fry haalde
er uitmuntenden voorraad uit, brood en ingelegde vruchten, eenig
tafelgereedschap, kortom al wat men noodig had om zich behoorlijk
te ontnuchteren. Van de honderd schotels, die een Chineesch maal
behooren te versieren, ontbraken er wel acht en negentig, maar er was
genoeg voor de behoeften der vier, die er gebruik van zouden maken
en de omstandigheden waren er niet naar dat men buitengewone eischen
mocht stellen.

Men ontbeet dus heerlijk, want de zak bevatte voorraad voor twee
dagen. Als men binnen dien tijd niet aan land kwam zou men er ook
wel nooit komen.

»Maar wij zijn goedsmoeds", verklaarden Craig-Fry.

»Hoe kunt ge nu zoo goedsmoeds zijn?" vroeg Kin-Fo niet zonder eenige
spotternij.

»Omdat het geluk ons nu reeds weer meeloopt", antwoordde Fry.

»Hé, vindt ge dat?"

»Ja zeker", verklaarde Craig. »Het groote gevaar was de jonk en
daaruit zijn we ontsnapt."

»Nooit, mijnheer", voegde Fry er bij, »nooit, zoolang wij de eer gehad
hebben bij uw persoon in dienst gesteld te zijn, werd uw leven minder
bedreigd dan op dit oogenblik."

»Geen Taï-ping ter wereld...." zei Craig.

»Zou u hier kunnen treffen...." zei Fry.

»En u drijft zeer aardig...." voegde Craig er bij.

»Voor iemand die tweehonderd duizend dollars weegt", vulde Fry aan.

Kin-Fo moest glimlachen, of hij wilde of niet.

»Als ik drijf", antwoordde hij, »dank ik dat u, mijnheeren! Zonder
uw hulp was ik thans daar, waar de arme kapitein Yin is!"

»Wij zelf ook!" antwoordden Fry-Craig.

»En ik dan!" riep Soun uit, terwijl hij bijna stikte in een groot
stuk brood, dat hij slechts met moeite kon verzwelgen.

»'t Doet er niet toe", hernam Kin-Fo, »ik weet wat ik u schuldig ben!"

»U zijt ons volstrekt niets schuldig", antwoordde Fry, »daar u
verzekerd zijt bij _de Eeuw_...."

»Groote algemeene levensverzekeringsmaatschappij...."

»Met een waarborgkapitaal van twintig millioen dollars....."

»En wij hopen vurig...."

»Dat zij geen cent aan u verliezen zal!"

In zijn hart was Kin-Fo zeer getroffen door de zorgen die de beide
agenten voor hem gehad hadden, wat dan ook de beweegredenen mochten
geweest zijn. Ook maakte hij van dat gevoel geen geheim voor hen.

»Wij zullen over dit alles wel eens nader spreken", voegde hij er bij,
»als Lao-Shen mij eerst maar den brief teruggegeven heeft, dien Wang
hem zoo ter kwader uur heeft ter hand gesteld."

Craig en Fry zagen elkander aan. Een schier onmerkbare glimlach
speelde om hunne lippen. Zij hadden blijkbaar weder op hetzelfde
oogenblik hetzelfde denkbeeld gehad.

»Soun!" sprak Kin-Fo.

»Wat blieft mijnheer!"

»Mijn thee!"

»Ik zal u helpen, mijnheer!" antwoordde Fry.

En het was goed dat Fry antwoordde, want als Soun het had moeten
doen, zou het wel eens kunnen geweest zijn met de minder eerbiedige
vraag hoe zijn heer dacht dat hij hem zijn thee had kunnen brengen,
terwijl beiden midden in den oceaan dreven.

Voor de beide agenten evenwel was de oplossing van deze quaestie
slechts een kleinigheid.

Fry nam namelijk uit den waterdichten zak een klein instrument, dat
zeer eigenaardig bij het drijfpak van kapitein Boyton behoort. Het
kan des nachts dienst doen als lantaarn, als het koud is als
verwarmingstoestel en als men iets warmen of koken wil als kookfornuis.

Niets eenvoudiger dan dit. Een kokertje van vijf of zes duim, verbonden
aan een metalen bakje, van boven en van onderen met een kraantje,
alles omsloten door een stuk kurk zooals de drijvende thermometers
waarmede men de warmte van het water in badkuipen meet--ziedaar het
instrument waarvan wij spreken.

Fry liet het op de oppervlakte van het water drijven.

Met de eene hand opende hij toen de bovenste kraan en met de andere
de onderste die met het metalen bakje in verbinding stond.

Terstond steeg een heldere vlam uit het kokertje op, die eene duidelijk
merkbare warmte verspreidde.

»Ziedaar ons fornuis", zeide Fry.

Soun kon zijne oogen niet gelooven.

»Maakt u vuur van water?" riep hij uit.

»Van water en phosphorcalcium!" antwoordde Craig.

Het werktuig was inderdaad zoodanig ingericht dat men op vernuftige
wijze partij trok van een der eigenaardige eigenschappen van het
phosphorcalcium, die phosphorverbinding welke, als zij met water
in aanraking komt, phosphorhoudend waterstofgas voortbrengt. Dit
gas ontbrandt van zelf in de lucht en noch de regen, noch de wind,
noch de zee kan het uitblusschen. Daarom wordt het thans ook gebruikt
om de nieuwste reddingsboeien te verlichten. Als men zulk een boei
in zee werpt komt het phosphorcalcium met het water in aanraking,
waaruit dadelijk eene heldere vlam te voorschijn springt, die den over
boord gevallen man de plaats aanwijst waar hij redding vinden kan of
den matrozen toont waar zij hem terstond te hulp kunnen komen [15].

Terwijl de vlam uit den koker opsteeg, hield Craig er een ketel met
zoetwater boven, uit een tonnetje dat hij in zijn waterdichten zak
mede van boord genomen had.

Het water kookte spoedig en Craig schonk het toen over in een trekpot
waarin eenige lepeltjes thee gedaan waren. Spoedig daarop kregen Kin-Fo
en Soun elk een geurigen kop van dit thans op zijn Amerikaansch gezette
aftreksel en het smaakte hun werkelijk even goed als gewoonlijk de
op Chineesche wijze bereide thee.

Met dezen warmen drank werd het ontbijt op »zooveel" graden breedte
en »zooveel" lengte op waardige wijze besloten; als men een sextant
en een chronometer had gehad, zou men ook op enkele seconden na de
plaats hebben kunnen bepalen waar. Deze instrumenten zullen zeker ook
spoedig eene plaats onder den voorraad van kapitein Boytons reiszak
vinden en dan zullen de schipbreukelingen ook gewaarborgd zijn tegen
het gevaar van op den oceaan te verdwalen.

Kin-Fo en zijne metgezellen gevoelden zich na dit eigenaardige ontbijt
behoorlijk uitgerust en versterkt; zij heschen nu het zeil weder in
top en zetten hun tocht westwaarts voort.

De bries woei nog twaalf uur achter elkander en de scaphanders, die
den wind achter zich hadden, legden in dien tijd een aanzienlijken
afstand af. Alleen moesten zij nu en dan even met de pagaai sturen,
om in de juiste richting te blijven. Op den rug liggende en van zelf
gemakkelijk voortglijdende, voelden zij groote neiging om in slaap
te vallen. Het was echter dringend noodzakelijk om zich daartegen te
verzetten en Craig en Fry wisten daarvoor geen beter middel dan elk
eene geurige sigaar op te steken, die zij even rustig oprookten als
een dandy zulks in de zwemschool doet.

Meermalen, intusschen, werden de tochtgenooten gestoord door de
luchtsprongen van eenige zeedieren, die den ongelukkigen Soun grooten
schrik op het lijf joegen.

Het waren gelukkig slechts onschadelijke bruinvisschen. Die »clowns"
der zee kwamen heel nieuwsgierig eens een kijkje nemen naar de vreemde
wezens, die in hun element ronddreven,--zoogdieren even als zij,
maar op verre na niet als zij, thuis in dat element.

Het was een vreemd schouwspel! Die bruinvisschen maakten in troepen
hunne opwachting, zij schoten als pijlen voorbij en deelden het water
een smaragdgroene kleur mede; zij maakten luchtsprongen van vijf of
zes voet boven de golven uit en bewezen daardoor de buigzaamheid en
kracht hunner spieren. Als de arme scaphanders het water maar even
snel als zij hadden kunnen doorklieven, eene snelheid welke die van
de beste schepen overtreft, wat zouden zij spoedig het land bereikt
hebben! Zij zouden haast lust gekregen hebben zich aan eenige van die
dieren vast te sjorren en zich door hen te laten voortslepen. Maar
welke buitelingen en onderdompelingen! Dan was het toch maar beter zich
met de verplaatsing door den wind te vergenoegen, die wel langzamer,
maar toch oneindig veiliger geschiedde.

Intusschen ging tegen den middag de wind geheel liggen. Hij eindigde
met grillige dwarlwindjes, die een oogenblik de kleine zeilen deden
zwellen om ze even daarna slap te laten hangen. De hand behoefde zich
niet meer in te spannen om den schoot vast te houden en het zog liet
noch aan de voeten noch aan het hoofd der scaphanders het eigenaardig
gemurmel hooren.

»Een lelijk..." zei Craig.

»Geval!" antwoordde Fry.

Men hield een oogenblik op. De masten werden gestreken, de zeilen
geborgen en allen, zich in den vertikalen stand plaatsende, bespiedden
den horizont.

De zee was altijd verlaten. Geen enkel zeil in 't gezicht, geen enkele
rookpluim eener stoomboot, zich tegen den hemel afteekenende. Een
brandende zon had al de dampen opgeslorpt en de lucht verdund. Zelfs
menschen die niet gekleed waren geweest in een dubbele laag caoutchouc,
zouden de temperatuur van het water warm gevonden hebben!

Hoe gerust nu Fry-Craig hadden voorgegeven te zijn over den uitslag
van dit avontuur, waren zij nu toch niet zeer op hun gemak. En geen
wonder, want de sedert ongeveer zestien uur afgelegde afstand kon
niet bepaald worden en daarenboven werd het hoe langer hoe vreemder
dat niets de nabijheid van de kust verried, noch handelsvaartuig,
noch visschersboot, noch eenig ander vaartuig die zich gewoonlijk
niet ver in zee wagen.

Gelukkig waren Kin-Fo, Craig en Fry geen menschen die zich heel gauw
uit het veld lieten slaan. Zij hadden nog voorraad voor een dag en
er deed zich geen enkel teeken voor dat het weder slecht zou worden!

»Pagaaien maar!" zeide Kin-Fo.

Dat was het signaal om de reis te vervolgen, en nu eens op den rug,
dan weder op den buik, roeiden de scaphanders in de richting van het
westen voort.

Men vorderde niet hard. Door dat pagaaien werden de armen, die het
niet gewoon waren, spoedig vermoeid. Men moest dikwijls ophouden
en op Soun wachten die achterbleef en telkens zijne klaagliederen
hervatte. Zijn meester beknorde hem, berispte en bedreigde hem,
maar Soun was niet bang voor 't geen nog van zijn staart overbleef
daar het beschermd werd door de dikke kap van caoutchouc en liet hem
eenvoudig praten. Toch was de vrees om verlaten te worden voldoende
om op korten afstand te blijven.

Tegen twee uren vertoonden zich eenige vogels. Het waren meeuwen, maar
deze, vlugge vogels wagen zich zeer ver in zee. Men kon dus uit hunne
tegenwoordigheid niet afleiden dat de kust dichtbij was. Niettemin
werd het als een gunstig voorteeken beschouwd.

Een uur later geraakten de scaphanders in een net van zeekroos verward
waaruit zij moeite hadden zich te verlossen. Met behulp van hunne
messen moesten zij zich een weg door dien chaos van zeeplanten banen.

Daarmede ging een groot half uur verloren en een verbruik van krachten
die beter hadden besteed kunnen worden.

Te vier uur hield de kleine drijvende troep wederom stil om uit te
rusten, want het is onnoodig te zeggen dat zij zeer vermoeid waren. Er
was een vrij sterke bries opgestoken, maar, hetgeen eene verontrustende
omstandigheid mocht genoemd worden, woei zij toen uit het zuiden. En
inderdaad konden de scaphanders slechts voor den wind zeilen, en
niet als een sloep waarvan de kiel haar tegen afdrijven bewaart,
het bij den wind of halven wind houden. Indien zij dus zeil zetten,
zouden zij gevaar loopen om Noord te halen en een gedeelte van het
West dat zij eens gemaakt hadden weder te verliezen. Daarenboven werd
de deining sterker, terwijl eene sterk opkomende zee de positie nog
lastiger maakte.

Zij bleven dus vrij lang halt houden. Zij rustten niet alleen uit maar
gaarden ook krachten, door op nieuw hun voorraad aan te spreken. Dit
diner was minder vroolijk dan het ontbijt. Binnen weinige uren zou
de nacht weder aanbreken. De wind wakkerde aan.... Hoe te handelen?

Kin-Fo op zijn pagaai geleund, de wenkbrauwen gefronst, ontevredener
nog dan wel ongerust over dien hardnekkigen tegenspoed, sprak geen
woord. Soun jammerde onophoudelijk en niesde reeds als iemand die
door een geduchte verkoudheid bedreigd wordt.

Craig en Fry gevoelden zich stilzwijgend door hunne lotgenooten om
raad gevraagd, maar wisten niet wat te antwoorden!

Eindelijk verschafte een gelukkig toeval hun een antwoord.

Eenige minuten voor vijf uren, wezen Craig en Fry tegelijk met de
hand naar het zuiden, onder den uitroep:

»Een zeil!"

En werkelijk vertoonde zich drie mijlen te loevert een vaartuig, dat
kracht van zeilen maakte. De koers dien het nu met den wind achter
zich volgde, moest het brengen vlak bij de plaats, waar zich Kin-Fo
met zijne metgezellen bevonden.

Zij hadden dus niets anders te doen dan den weg dien het schip volgde,
te snijden en het daartoe in rechte lijn te gemoet te gaan.

Zij manoeuvreerden onmiddellijk in die richting en voelden hunne
krachten terugkeeren. Nu zij de uitkomst als het ware in hunne eigen
handen hadden, zouden zij haar niet laten ontsnappen. De wind, die naar
de andere zij woei, belette hen gebruik van hunne zeilen te maken,
doch zij konden het wel met hunne pagaaien af, daar de afstand niet
groot was.

De wind nam gaande weg toe en men zag het schip steeds grooter
worden. Het was een visschersjonk en daaruit kon men afleiden dat men
dicht onder de kust was; de visschers in die streken wagen zich toch
zelden ver in volle zee.

»Houdt moed! Maakt voort!" riepen Craig en Fry, zelf met kracht de
pagaai hanteerende.

Zij behoefden echter hunne tochtgenooten niet aan te sporen. Kin-Fo,
horizontaal op het water uitgestrekt, sneed door de golven als een
bruinvisch. En wat Soun betreft, die overtrof zichzelf en was, uit
vrees van achter te blijven, de anderen van tijd tot tijd zelfs voor.

Nog een halve mijl moest men afleggen om in het vaarwater der jonk
te komen. Daarenboven was het midden op den dag en al kreeg men de
scaphanders niet in het oog, dan zouden zij met hunne stemmen de
aandacht der schepelingen wel weten te trekken. Zouden deze echter
niet op de vlucht gaan als zij door zulke zonderling toegetakelde
wezens aangeroepen werden? Dat was al weder een kwade kans, die zij
best loopen konden.

Hoe het ook zij, men had geen oogenblik te verliezen. De armen werden
dan ook weder krachtiger uitgeslagen, de pagaaien raakten met snellen
slag het schuim der korte golven, de afstand verminderde in 't oog
loopend, toen Soun op eens een vreeselijken angstkreet deed hooren.

»Een haai! een haai!"

En Soun had zich ditmaal niet bedrogen.

Op ongeveer twintig voet afstands zag men twee voorwerpen zich
bewegen. Het waren de vinnen van een verscheurend dier, in die zeeën te
huis, van den tijgerhaai, die met recht den naam verdient welken men
hem gegeven heeft, want de natuur heeft hem de woestheid toegedeeld,
den tijger en den haai eigen.

»De messen gereed!" riepen Fry en Craig.

Het waren de eenigste wapenen die zij te hunner beschikking hadden,
wapenen die wellicht onvoldoende zouden zijn!

Soun was, men begrijpt dit lichtelijk, eensklaps in de achterhoede
geraakt.

De haai had de scaphanders gezien en naderde hen. Zijn kolossaal
lichaam werd één oogenblik in het doorschijnende water groen gevlekt en
gestreept gezien. Hij was zestien à achttien voeten lang. Een monster!

Hij wierp zich het eerst op Kin-Fo en keerde zich half om, om hem
te verslinden.

Maar Kin-Fo verloor zijne koelbloedigheid niet. Op het oogenblik dat
de haai hem zou bereiken, zette hij het dier zijn pagaai tegen den
rug en verwijderde zich met een krachtigen stoot.

Craig en Fry waren naderbij gekomen, gereed ten aanval en ter
verdediging.

De haai dook een oogenblik onder en kwam daarop weder boven met
geopenden muil, een metaalschaar van een vierdubbele rij tanden
voorzien.

Kin-Fo wilde de beweging, die hem zoo goed gelukt was, herhalen, maar
zijn pagaai raakte de kaken van het dier en werd midden door gesneden.

De haai wierp zich toen, half op zijde liggende, op zijn prooi.

Op dat oogenblik gutsten stroomen bloed uit zijn lichaam en de zee
werd rood gekleurd.

Craig en Fry hadden het dier herhaaldelijk met hunne messen getroffen
en hoe hard zijn vel ook mocht zijn, hunne lange Amerikaansche messen
waren er doorgedrongen en hadden hem hevig gekwetst.

De muil van het monster opende en sloot zich met een verschrikkelijk
geluid, terwijl hij met zijn staart het water ontzettend beukte. Fry
kreeg een slag in de zijde en werd op tien pas afstands weggeslingerd.

»Fry!" kreet Craig op een toon, die de diepste smart verried alsof
hij zelf den slag had ontvangen.

»Hoezee!" antwoordde Fry, het strijdperk weder naderende.

Hij was niet gewond. Zijn caoutchouc kuras had het geweld van den
slag gebroken.

De haai werd daarop op nieuw en met ware woede aangegrepen. Hij draaide
en wendde zich naar alle richtingen om. Kin-Fo was er in geslaagd
hem het gebroken eind van zijn pagaai in de oogholte te drijven, en
trachtte nu, op gevaar af van doormidden gebeten te worden, het dier
op de plaats te houden, terwijl Fry en Craig hem met hunne messen
het hart poogden te treffen.

Het scheen dat de beide agenten er in geslaagd waren, want het monster
zonk, na eene laatste poging beproefd te hebben om Kin-Fo te grijpen
en na een breeden bloedstroom verloren te hebben, in de diepte.

»Hoezee! hoezee! hoezee!" schreeuwden Fry en Craig eenstemmig, hunne
messen zwaaiende.

»Ik dank u!" zei Kin-Fo.

»Dat vereischt geen dank!" antwoordde Craig. »Het zou wat moois
geweest zijn als zoo'n dier een brokje van tweemaal honderdduizend
dollars had opgeslokt!"

»Dat nooit!" voegde Fry er bij.

En Soun? Waar was Soun? Ditmaal was hij de voorste, en het vaartuig,
dat zich op ongeveer drie kabellengten afstands bevond van de plek
waar de worsteling plaats had, reeds genaderd. De lafaard was met alle
kracht zijner pagaai gevlucht. Bijna had hem dit een ongeluk bezorgd.

De visschers hadden hem inderdaad bespeurd; maar zij konden niet
vermoeden dat zich onder dat zeehondenuiterlijk een menschelijk wezen
bevond. Zij maakten zich gereed naar hem te visschen, zooals zij
naar een dolfijn of een zeekalf zouden hebben gedaan. Zij wierpen dan
ook, zoodra hij dicht genoeg genaderd was, een lang touw overboord,
voorzien van een sterken haak.

De haak pakte Soun onder den gordel van zijn kleed en scheurde dit
van den rug tot den nek open.

Soun, die nu alleen boven water gehouden werd door de lucht die zich
in de dubbele voering van zijn pantalon bevond, duikelde om en stond
met zijn hoofd onder water en met zijne beenen in de lucht.

Kin-Fo, Craig en Fry, die spoedig naderden, waren zoo voorzichtig om
de visschers in goed Chineesch toe te spreken.

De goede lieden verschrikten uitermate! Sprekende zeekalven! Zij grepen
naar de zeilen en wilden zich zoo snel mogelijk uit de voeten maken.

Maar Kin-Fo stelde hen gerust en zeide wie hij en zijne makkers waren,
namelijk menschen, Chineezen als zijzelf.

Een oogenblik later waren de drie landzoogdieren aan boord.

Alleen Soun bleef nog te water. Men haalde hem met een haak naar zich
toe en beurde hem het hoofd boven water. Een der visschers greep hem
bij het einde van zijn staart en tilde hem op.

De staart van Soun bleef in de hand van den redder achter en de arme
duivel ging weder kopje onder.

De visschers sloegen hem daarop een touw om het lijf en heschen hem
zonder moeite in de schuit.

Nauwelijks op het dek gekomen en nadat hij het zeewater, dat hij
ingezwolgen had, weder was kwijtgeraakt, naderde hem Kin-Fo en sprak
op strengen toon:

»Hij was dus valsch?"

»Zou ik, antwoordde Soun, »die uw gewoonten kende ooit bij u in dienst
gekomen zijn als dat het geval niet was geweest!"

Hij zei dat op zoo koddigen toon, dat allen in lachen uitbarstten.

De visschers waren lieden van Fou-Ning. Op nog geen twee mijl afstands
bevond zich de haven die Kin-Fo wilde bereiken.

Nog dienzelfden avond te acht uur, stapte hij met zijne kameraden
aan wal en zich ontdoende van de toestellen van kapitein Boyton,
hernamen zij hunne menschelijke gedaante.



XXI.

	Waarin Craig en Fry met bijzondere voldoening de maan zien
	opgaan.


»Nu naar den Taï-ping!"

Dat waren de eerste woorden die Kin-Fo den volgenden morgen, 30 Juni,
uitsprak, na door een goede nachtrust, die den held dezer zonderlinge
avonturen wel toekwam, verkwikt te zijn.

Zij waren eindelijk op het tooneel van de heldendaden van Lao-Shen
gekomen. De beslissende worsteling was genaderd.

Zou Kin-Fo overwinnaar zijn? Ja, zonder twijfel, als hij den
Taï-ping kon verrassen; want hij zou den brief koopen voor den
prijs dien Lao-Shen daarvoor beliefde te stellen. Neen, zekerlijk,
als hij zich liet verrassen, als hem een dolksteek in de volle borst
werd toegebracht voor hij met den woesten zaakwaarnemer van Wang in
onderhandeling trad.

»Naar den Taï-ping!" hadden Fry-Craig geantwoord, na elkander met
een blik geraadpleegd te hebben.

De aankomst van Kin-Fo, Fry-Craig en Soun, in hun zonderlingen dos,
gekleed zooals zij waren toen de visschers hen uit het water haalden,
had eene zekere opschudding in het kleine havenstadje Fou-Ning
teweeggebracht. Het was onmogelijk aan de openbare nieuwsgierigheid te
ontsnappen. Zij waren den vorigen dag door eene talrijke volksmenigte
begeleid naar de herberg, waar zij zich, dank zij het geld, in
den gordel van Kin-Fo en den zak van Fry-Craig aanwezig, van meer
passende kleeding hadden voorzien. Als Kin-Fo en zijne metgezellen
minder dicht omringd waren geweest, zou hunne aandacht getrokken zijn
door een zekeren zoon van het Hemelsche rijk, die hen geen oogenblik
uit het oog verloor. Hunne verwondering zou ongetwijfeld nog zijn
toegenomen, als zij bespeurd hadden dat hij den geheelen nacht de
herberg bewaakte. Hun wantrouwen zou ongetwijfeld opgewekt zijn als zij
hem den volgenden morgen weder op dezelfde plek hadden aangetroffen.

Maar zij zagen niets; zij hadden geen argwaan, zij hadden zelfs geen
reden om verbaasd te zijn toen deze verdachte persoon hun bij het
verlaten van de herberg zijn dienst kwam aanbieden als gids.

Het was een man van dertig jaar en hij zag er zeer fatsoenlijk uit.

Toch koesterden Craig-Fry eenige achterdocht en zij ondervroegen
den man.

»Waarom", luidde hunne vraag, »biedt gij aan ons te geleiden en
waarheen wilt gij ons brengen?"

Niets natuurlijker dan deze dubbele vraag, maar ook niets natuurlijker
dan het antwoord dat er op gegeven werd.

»Ik onderstel," sprak de gids, »dat gij voornemens zijt een bezoek
te brengen aan den Grooten Muur, evenals alle reizigers doen die
Fou-Ning komen bezoeken. Ik ken het land en bied mij aan u tot gids
te strekken."

»Vriendlief," zei Kin-Fo, zich in het gesprek mengende, »voor ik een
besluit neem, wensch ik te weten of de provincie veilig is."

»Zeer veilig," antwoordde de gids.

»Spreekt men in deze streek niet van een zekeren Lao-Shen?" vroeg
Kin-Fo verder.

»Lao-Shen, den Taï-ping?"

»Ja."

»Zeker," antwoordde de gids, »maar gij hebt niets van hem te
vreezen aan deze zijde van den Grooten Muur. Hij durft zich niet op
Keizerlijk grondgebied te wagen. Aan gindsche zijde zwerft zijn bende
de Mongoolsche provinciën rond."

»Weet men waar hij op dit oogenblik is?" vroeg Kin-Fo.

»Hij moet op het oogenblik in de omstreken van de Tschin-Tang-Ra zijn,
op eenigen _lis_ afstand van den Grooten Muur."

»En hoe ver is het van Fou-Ning naar de Tsching-Tang-Ro?"

»Ongeveer vijftig lis." [16]

»Welnu, ik neem uw diensten aan."

»Om u te geleiden tot den Grooten Muur!..."

»Om mij te geleiden naar het kamp van Lao-Shen!"

De gids kon eene beweging van verrassing niet weerhouden.

»Ik zal je goed betalen," voegde Kin-Fo er bij.

De gids schudde het hoofd als iemand die niet voornemens was de grens
te passeeren. Vervolgens sprak hij:

»Tot den Grooten Muur, goed! verder neen! Ik wil mijn leven niet
wagen."

»Bepaal den prijs er van! ik zal u betalen."

»Zoo zij het!" antwoordde de gids.

Zich daarop tot de beide agenten wendende, voegde Kin-Fo er bij:

»Gij zijt vrij mijne heeren, om mij al of niet te vergezellen!"

»Waar gij gaat...." zei Craig.

»Gaan wij ook", zei Fry.

De cliënt van _de Eeuw_ vertegenwoordigde nog altijd voor hen een
waarde van tweemaal honderdduizend dollars!

Het scheen dat de agenten na het onderhoud geheel gerust gesteld
waren omtrent den gids. Maar mocht men hem gelooven dan diende men
op ernstige moeielijkheden bedacht te zijn na het overschrijden van
de bescherming, die de Chineezen hebben opgericht tegen de invallen
der Mongoolsche horden.

De toebereidselen tot de reis waren weldra gemaakt. Men vroeg Soun
niet of hij geneigd was de reis mee te maken. Hij diende te volgen.

Vervoermiddelen, als rijtuigen of wagentjes, ontbraken geheel in het
kleine plaatsje van Fou-Ning. Paarden en muildieren waren evenmin, te
krijgen. Maar er waren een zeker aantal kameelen die in den handel der
Mongolen dienst doen. Deze ondernemende kooplieden gaan met karavanen
den weg op van Peking naar Kiatcha, hunne groote troepen langstaartige
schapen voor zich uit drijvende. Zij onderhouden aldus de gemeenschap
tusschen Aziatisch Rusland en het Hemelsche Rijk. Zij wagen zich nooit
door de onmetelijke steppen, dan talrijk en goed gewapend. Het zijn
woeste, fiere mannen, die de Chineezen diep verachten.

Men kocht vijf kameelen met hun primitief tuig, belaadde ze met
voorraad, kocht de noodige wapenen en toog onder leiding van den gids
op weg.

Maar deze voorbereidende maatregelen hadden eenigen tijd vereischt en
men kon eerst één uur na den middag vertrekken. Desniettemin maakte
de gids zich sterk om vóór middernacht den voet van den Grooten Muur
te bereiken. Daar zou een kamp worden aangelegd en den volgenden
morgen zou Kin-Fo, als hij bij zijn onvoorzichtig besluit volhardde,
de grens overschrijden.

Het land was in de omstreken van Fou-Ning heuvelachtig. Wolken van gele
stof rolden in dichte kringen over de wegen, die langs de bebouwde
landen liepen. Ook daar was de vruchtbare grond van het Hemelsche
Rijk niet te miskennen.

De kameelen liepen met afgemeten passen, niet snel maar geregeld. De
gids ging Kin-Fo, Soun, Craig en Fry voor, die een plaats hadden
gevonden tusschen de twee bulten van het dier. Soun kon zich zeer
goed in deze soort van reizen schikken en hij zou desnoods meegegaan
zijn tot het einde der wereld.

Maar mocht de weg niet vermoeiend zijn, de hitte was groot. Door
de luchtlagen, verhit door de uitstraling van de aarde, werden
de zonderlingste luchtspiegelingen voortgebracht. Uitgestrekte
watervlakten, groot als een zee, verschenen aan den gezichteinder
en verdwenen weder spoedig, tot buitengewone voldoening van Soun,
die zich reeds bedreigd achtte door een nieuw zeetochtje.

Maar al was deze provincie aan de uiterste grens van China gelegen,
men moet daarom niet denken, dat zij onbewoond was. Het Hemelsche
Rijk, hoe uitgestrekt ook, is nog te klein voor de bevolking, die op
zijne oppervlakte is saamgeperst. Overal zijn de bewoners talrijk,
zelfs op de grenzen van de Aziatische woestijn.

De velden werden door mannen bearbeid. Ook de Tartaarsche vrouwen,
kenbaar aan haar rose en blauwe kleeding, waren met veldarbeid
bezig. Troepen gele schapen met lange staarten--een staart, dien Soun
niet zonder wangunst beschouwde!--graasden hier en daar, beloerd door
een zwarten arend.

Ongelukkig de arme verdwaalde die van den troep afraakte! Het zijn
geduchte roovers en zij richten eene moorddadige slachting aan onder
de schapen, rammen en jeugdige antilopen, en dienen zelfs den Kirgiesen
in de steppen van Midden-Azië als jachthonden.

Voorts zag men overal geheele wolken van gevleugeld wild. Een geweer
zou hier bezigheid gevonden hebben; maar de ware jager zou niet zonder
verontwaardiging de menigte strikken enz. gade geslagen hebben, alleen
den strooper waardig, die den grond overal tusschen de koren-, gierst-
en maïsvelden bedekten.

Kin-Fo en zijne metgezellen gingen steeds voort te midden van wolken
van Mongoolsche stof. Zij hielden stand noch onder de schaduw hier
en daar langs den weg, noch op de verspreid liggende boerenplaatsen,
noch in de dorpen welker bestaan van tijd tot tijd in de verte bleek
uit de graftorens, ter gedachtenis van eenige helden der Bouddhistische
legende opgericht. Zij liepen achter elkander en lieten zich geleiden
door de kameelen, die altijd zoo loopen en die bij hunne gelijkmatige
stappen geaccompagneerd worden door het geluid van een hun om den
hals gebonden roode schel.

Onder deze omstandigheden was er aan het voeren van een gesprek
niet te denken. De gids, weinig spraakzaam van aard, bleef steeds
aan het hoofd van de kleine karavaan en keek scherp voor zich uit,
zoover de dikke stofwolken om hen heen slechts toelieten. Hij aarzelde
trouwens nooit en wist steeds welken weg hij in moest slaan, ook bij
de kruiswegen waar handwijzers ontbraken. Craig en Fry koesterden
dan ook te zijnen opzichte geen wantrouwen meer en konden al hun
aandacht wijden aan den kostbaren cliënt van _de Eeuw_. Het was niet
meer dan natuurlijk dat hun onrust toenam, naarmate zij dichter bij
het bereiken van hun doel waren. Ieder oogenblik en zonder dat zij in
staat zouden zijn er iets aan te doen, kon er een man langs de zijde
van den weg verschijnen, die hun door een wel toegebrachten slag een
verlies van tweehonderdduizend dollars kon berokkenen.

Wat Kin-Fo betreft, hij was in die gemoedstemming waarin de
herinneringen van het verledene het overwicht hebben op den angst van
het oogenblik of van de toekomst. Alles kwam hem weder voor den geest
wat er in de laatste twee maanden gebeurd was, en de hardnekkigheid
waarmede het ongeluk hem vervolgde, begon hem ernstig ongerust te
maken. Van den dag af waarop zijn correspondent te San-Francisco hem
het bericht van zijn gewaand verlies had gemeld, was alles hem toch
letterlijk tegengeloopen. Zou dit gebeurd zijn om hem te straffen voor
de verblindheid waarmede hij de voorrechten van het eerste gedeelte
van zijn bestaan had miskend? Zou zijn slecht gesternte ondergaan
als het hem slechts gelukte Lao-Shen dien ongeluksbrief afhandig
te maken, of zou deze nog vóór dien tijd aan de opdracht van Wang
voldoen en hem dooden? Zou het eenmaal de beminnelijke Lé-ou nog
gegeven zijn door haar teederheid, haar zorg, haar opgewektheid,
de booze geesten te bezweren die tegen hem losgelaten waren? Dit
alles kwam hem in de gedachte, hij peinsde er over, en het maakte
hem bezorgd en ongerust. En Wang! Zeker, hij kon het hem niet kwalijk
nemen dat hij eene belofte had willen houden die hij zoo plechtig had
moeten bezweren; maar Wang, de philosoof, die nooit ontbrekende gast
van de yamen, hij zou daar niet meer zijn om hem wijsheid te leeren!

....»Pas op, val niet!" riep op dit oogenblik de gids uit, tegen
wiens kameel die van Kin-Fo aanviel; hij had in zijne droomerijen
niet opgemerkt, dat het dier gevaar liep van te struikelen.

»Zijn wij er?" vroeg hij.

»'t Is acht uur" antwoordde de gids, »en ik stel voor hier halt te
houden om eerst te eten."

»En dan?"

»Dan gaan we verder."

»Maar dan is het donker."

O, wees maar niet bang dat wij verdwalen zullen! De Groote Muur is geen
twintig _lis_ meer van hier en onze kameelen moeten even uitblazen."

»'t Is best!" antwoordde Kin-Fo.

Aan den kant van den weg stond een vervallen gebouw en een beekje
kronkelde zich daarnevens door een ravijn; de beesten konden daar
heerlijk drinken.

Voordat de duisternis inviel richtten Kin-Fo en zijn gevolg zich
eenigszins huiselijk in het gebouw in en aten daar met den gewonen
trek van lieden, die een flinken tocht achter den rug hebben.

Maar met het gesprek wilde het niet vlotten. Een of tweemaal trachtte
Kin-Fo het op Lao-Shen te brengen. Hij vroeg den gids, wat deze
Taï-ping er voor een was, of hij hem kende. De gids schudde zijn
hoofd als iemand die niet alles zeggen wil wat hij weet en vermeed
zooveel mogelijk om de tot hem gerichte vragen te beantwoorden.

»Komt hij wel eens in deze provincie?" vroeg Kin-Fo.

»Neen", antwoordde de gids, »maar Taï-pings uit zijn bende zijn
dikwijls aan deze zijde van den Grooten Muur geweest en het was beter
hen niet te ontmoeten! Bouddha behoede ons voor de Taï-pings!"

Gedurende dit gesprek, dat Kin-Fo meer belang inboezemde dan de gids
scheen te kunnen vermoeden, zagen Craig en Fry elkander aan, fronsten
hunne wenkbrauwen keken op hun horloge en schudden het hoofd.

»Waarom zouden wij hier niet rustig den dag blijven afwachten?" vroegen
zij.

»In dezen bouwval!" riep de gids uit. »Ik overnacht nog liever in
het open veld; men loopt dan nog minder gevaar overvallen te worden!"

»De afspraak was, dat we van avond nog bij den Grooten Muur zouden
zijn", merkte Kin-Fo op. »Ik wil daar zijn en dat zal geschieden ook."

Dit werd gezegd op een toon die geen tegenspraak duldde. Soun zelf,
ofschoon half dood van angst, durfde geen aanmerking maken.

Toen het maal afgeloopen en het inmiddels negen uur geworden was,
stond de gids op en maakte men zich gereed den tocht voort te zetten.

Kin-Fo wilde op zijn kameel klimmen, toen Craig en Fry hem aanspraken.

»Blijft mijnheer nog altijd bij zijn plan om Lao-Shen op te zoeken
en zich in zijn tegenwoordigheid te wagen?"

»Wel zeer zeker", antwoordde Kin-Fo: »ik wil mijn brief terug hebben,
wat het dan ook kosten mag."

»U speelt een gevaarlijk spel!" hernamen de agenten, »door u in het
kamp van den Taï-ping, in het hol van den leeuw te wagen!"

»Denk je dat ik de geheele reis gemaakt heb om op het laatste oogenblik
terug te deinzen?" antwoordde Kin-Fo. »Jelui bent immers vrij om mij
al of niet te volgen!"

De gids had een kleine zaklantaarn aangestoken. De beide agenten
kwamen naderbij en keken nogmaals op hun horloge.

»'t Zou zeker voorzichtiger zijn tot morgen te wachten", zoo hielden
zij aan.

»Waarom dat?" vroeg Kin-Fo. »Lao-Shen zal zeker morgen of overmorgen
even gevaarlijk zijn als heden. Kom aan, op weg!"

»Op weg!" herhaalden nu Craig en Fry.

De gids had dit gedeelte van het gesprek gehoord. Reeds verscheidene
keeren, toen de beide agenten moeite gedaan hadden om Kin-Fo van zijn
voornemen af te brengen, had zijn gelaat eene verstoorde uitdrukking
getoond. Nu hij hoorde dat zij weder op dit onderwerp terugkwamen,
kon hij eene beweging van ongeduld niet onderdrukken.

Dit was de aandacht van Kin-Fo niet ontgaan, die overigens vast
besloten was om niet te aarzelen en geen stap terug te gaan. Maar
groot was zijne verbazing, toen op het oogenblik dat hij zou opstijgen,
de gids op hem toetrad en hem in het oor fluisterde:

»Vertrouw die beide menschen niet!"

Kin-Fo opende zijn mond reeds om hiervan nader verklaring
te vragen.... De gids gaf hem echter een teeken om te zwijgen,
waarschuwde dat het oogenblik van vertrek daar was en de kleine
karavaan ging weder op weg.

Was er wantrouwen opgewekt in den geest van Kin-Fo tegen de beide
agenten van William J. Bidulph? Konden de geheel onverwachte en
onverklaarbare woorden van den gids opwegen tegen de twee maanden
van toewijding die de agenten aan zijn dienst hadden gewijd? Stellig
niet! En toch vroeg Kin-Fo zichzelf te vergeefs af waarom Craig en
Fry hem zoo sterk hadden aangeraden om zijn bezoek bij den Taï-ping
tot den volgenden dag uit te stellen of liever er geheel van af te
zien. Waren zij dan niet onverwachts uit Peking vertrokken om Lao-Shen
te zoeken? Het eigenbelang zelf der beide agenten van de Eeuw eischte
immers dat hun cliënt weder in het bezit kwam van dien dwazen en
gevaarlijken brief? Er was dus wel iets onverklaarbaars in hun gedrag!

Kin-Fo liet niets van deze overpeinzingen blijken. Hij had zijn plaats
in de rij weder ingenomen. Craig, Fry en Soun volgden hem en zoo reden
zij ruim twee uur zwijgend achter elkander door, zonder dat hun iets
belangrijks overkwam.

Het zal omstreeks middernacht geweest zijn, toen de gids stilhield
en hun in het noorden eene lange donkere lijn toonde, die slechts
onduidelijk tegen den weinig minder donkeren hemel afstak. Achter
deze lijn zag men de toppen van eenige bergen, die reeds door de
eerste stralen der maan verlicht werden, ofschoon dit hemellichaam
zelf noch achter den gezichteinder verborgen was.

»De Groote Muur!" sprak de gids.

»Kunnen wij van nacht nog verder?" vroeg Kin-Fo.

»Ja wel, als u dat absoluut wilt!" antwoordde de gids.

»Dan gaan wij verder!"

De kameelen waren blijven staan.

»Ik zal den pas gaan verkennen," sprak toen de gids; »wacht hier dan
maar op mij."

Daarop verwijderde hij zich.

Op dit oogenblik traden Craig en Fry op Kin-Fo toe.

»Mijnheer?..." sprak Craig.

»Mijnheer?..." sprak Fry.

»Is u tevreden geweest over onze diensten gedurende den tijd dat mijn
heer William J. Bidulph ons aan uw persoon verbonden heeft?"

»Zeer tevreden!"

»Zou mijnheer dan zoo goed willen zijn dit stuk even te willen
teekenen, waarin verklaard wordt, dat u alle reden hebt om voldaan
te zijn over onze houding in de twee laatste maanden?"

»Dit stuk!" hernam Kin-Fo uiterst verbaasd. Craig had inmiddels uit
zijn zakboek een keurig net getuigschrift voor den dag gehaald en
hield hem dit voor.

»Het zal misschien den heer William J. Bidulph genoegen doen en dan
is ons dat zeer aangenaam."

»En bezorgt het ons misschien ook een extra gratificatie," voegde
Fry er bij.

»Mijnheer kan mijn rug wel als lessenaar gebruiken," sprak Craig zich
omkeerend en bukkend.

»En hier is pen en inkt, waarmede mijnheer gelegenheid heeft om ons
dit genoegen te doen," zei Fry.

Kin-Fo lachte en teekende zoo goed als de buitengewone omstandigheden
toelieten het hem aangeboden stuk.

»En zeg mij nu eens" sprak Kin-Fo, toen hij aan het verzoek der
beide agenten voldaan en het begeerde stuk geteekend had, »wat deze
aardigheid hier op deze plaats en op dit uur beteekent!"

»Op deze plaats," antwoordde Fry, »omdat wij niet verder met u mede
zullen reizen."

»En op dit uur," voegde Craig er bij, »omdat het over een paar minuten
middernacht zijn zal."

»Maar wat doet dat er toe?"

»Mijnheer," antwoordde Craig, »het belang dat de
verzekeringsmaatschappij _de Eeuw_ in uw dierbaar leven stelt..."

»Duurt nog slechts enkele oogenblikken..." voegde Fry er bij.

»En dan kunt ge u zelf het leven benemen..."

»Of u door anderen laten dooden..."

»Al naar u dat zelf verkiest!"

Kin-Fo zag de beide agenten, die zeer beleefd en ernstig spraken, met
verbazing aan, maar begreep er niets van. Op dit oogenblik verschenen
de eerste stralen der maan in het oosten boven den gezichteinder.

»De maan!" riep Fry uit.

»En heden 30 Juni...." riep Craig uit.

»Komt zij te middernacht op...."

»En daar uw contract met _de Eeuw_ niet vernieuwd is...."

»Is thans uw polis ook niet geldig meer en behoort u niet meer onder
de verzekerden!..."

»Goeden avond, mijnheer Kin-Fo!" zei Craig.

»Mijnheer Kin-Fo, goeden avond!" zei Fry.

En de beide agenten stegen op hunne kameelen, trokken den teugel aan
en verdwenen langs den weg dien zij gekomen waren, Kin-Fo sprakeloos
van verbazing achterlatende.

Nauwelijks hield het geluid op van de hoefslagen der kameelen, waarop
deze practische Amerikanen huiswaarts keerden, of een aantal mannen,
aangevoerd door den gids, wierpen zich op Kin-Fo, die vruchteloos
trachtte zich te verdedigen, en op Soun, die vruchteloos trachtte
te vluchten.

Een oogenblik later waren heer en knecht gebonden en sleepte men hen
naar een der verlaten forten van den Grooten Muur, waarin men hen
stevig achter slot en grendel bracht.



XXII.

	Dat de lezer zelf wel had kunnen schrijven, zoo gemakkelijk
	was de afloop te voorzien!


De Groote Muur,--een Chineesch kraamschut, vierhonderd uur gaans
lang,--in de derde eeuw door keizer Tisi-Chi-Houang-Ti opgericht,
strekt zich uit van de golf van Léao-Tong, waar hij met twee steenen
hoofden in zee begint, tot aan de Kan-Sou, waar hij tot de afmetingen
van een gewonen muur teruggebracht is. Het is eene onafgebroken
opeenvolging van dubbele wallen, verdedigd door bastions en forten
of torens, vijftig voet hoog en twintig voet breed, gegrondvest op
graniet en opgetrokken van baksteen, die geheel het beloop der bergen
volgen, welke Rusland van China scheiden.

Aan de zijde van het Hemelsche Rijk is de muur vrij slecht
onderhouden. Aan de zijde van Mantchourije doet hij zich echter beter
voor en het getande metselwerk dat de bovenranden omzoomt is nog in
vrij goeden staat.

Verdedigers vindt men op deze lange rij van vestingwerken volstrekt
niet, kanonnen nog minder. De Russen, de Tartaren, de Kirgiesen
gaan even ongestoord door de poorten als de zoons van het Hemelsche
Rijk. Het kraamschut beschermt de noordelijke grenzen des lands zelfs
niet meer tegen het fijne Mongoolsche stof, dat door den wind somtijds
zelfs tot in de hoofdstad gedreven wordt.

Het was door de poort van een dezer verlaten bastions dat Kin-Fo en
Soun, na op stroo een zeer slechten nacht doorgebracht te hebben,
den volgenden ochtend geleid werden door een dozijn lieden, die
natuurlijk alleen tot de benden van Lao-Shen konden behooren.

De gids was verdwenen. Maar Kin-Fo wist zeer goed wat hij hiervan
denken moest. Het was niet bij toeval geweest dat deze verrader hun
zijne diensten had aangeboden. De ex-verzekerde bij de maatschappij
_de Eeuw_ was blijkbaar door dien ellendeling verwacht. Zijne aarzeling
om zich aan gene zijde van den Grooten Muur te wagen, was slechts een
krijgslist geweest om geen kwaad vermoeden op te wekken. De schelm
was in dienst van den Taï-ping en het was blijkbaar op diens bevel
dat hij gehandeld had.

Als Kin-Fo nog had kunnen twijfelen, dan zou dit toch niet meer het
geval geweest zijn na een kort gesprek met den persoon die den troep
scheen aan te voeren.

»Je brengt ons ongetwijfeld naar het kamp van Lao-Shen, je chef",
had hij gevraagd.

En het antwoord was geweest:

»Wij zullen er binnen een uur zijn!"

Wat was Kin-Fo dan ook eigenlijk daar komen doen? Immers alleen den
zaakgelastigde van zijn ouden leermeester, van wijlen den philosoof
Wang, opzoeken. Welnu, hij zou thans dit doel bereiken. Of hij er
goedschiks of kwaadschiks kwam, deed er immers weinig toe! Angst of
vrees te voelen, dat kon hij veilig aan Soun overlaten, wiens tanden
klapperden en die van tijd tot tijd reeds meende dat zijn hoofd hem
voor de voeten viel.

Kin-Fo had zich dus zeer phlegmatiek in zijn lot geschikt en liet zich
rustig verder leiden. Hij zou nu in de gelegenheid zijn met Lao-Shen
over den terugkoop van zijn brief te onderhandelen. Dit was al wat
hij gewenscht had. Hij had zich dus nergens over te beklagen.

Na den Grooten Muur achter zich gelaten te hebben, volgde de troep
niet den grooten Mongoolschen heerweg, doch afgelegen voetpaden, die
rechtsaf naar het bergachtige gedeelte der provincie leidden. Men
ging ongeveer een uur ver, zoo snel als de steile weg slechts
toeliet. Kin-Fo en Soun werden scherp bewaakt en zouden niet hebben
kunnen ontvluchten, ook al hadden zij dit gewild.

Na verloop van anderhalf uur bemerkten de roovers en de gevangenen
bij het omslaan van een hoek een half vervallen gebouw.

Het was een oude kloosterkerk op een der bergruggen, een eigenaardig
monument der Bouddhistische bouwkunst. Maar op deze verloren plek
aan de Russisch-Chineesche grenzen, te midden eener woestijn,
mocht men wel vragen welke geloovigen den drempel der kapel ooit
zouden overschrijden. Men mocht met recht onderstellen dat dit met
levensgevaar zou gepaard gaan, want nergens was beter gelegenheid om
hinderlagen te leggen.

Als de Taï-ping Lao-Shen zijn kamp had opgeslagen in dit bergachtig
gedeelte der provincie, dan had hij waarlijk zijn terrein niet
slecht gekozen.

Op een vraag van Kin-Fo vernam hij dat Lao-Shen daar werkelijk
vertoefde.

»Ik verlang terstond bij hem gelaten te worden," sprak Kin-Fo.

»Dat zal geschieden!" was het antwoord.

Men bracht hem en Soun in eene groote vestibule, die het voorhof van
den tempel vormde. Daar bevonden zich een twintigtal gewapende lieden,
die er in hun rooverspak zeer schilderachtig uitzagen, doch wier ruwe
en woeste gelaatstrekken juist niet geschikt waren om iemand recht
op zijn gemak te zetten.

Kin-Fo trad echter onbeschroomd tusschen de dubbele rij Taï-pings
door; wat Soun betreft, zijne beenen weigerden hem te dragen en
slechts met duwen en stooten kon men hem vooruit drijven.

De vestibule gaf aan de eene zijde toegang tot een trap in den dikken
muur, welker treden tot vrij diep onder den berg leidden.

Hieruit kon men afleiden dat er een soort van gewelf onder het
hoofdgebouw was en iemand, die niet met de onderaardsche inrichting
bekend was, zou zeer moeilijk of liever onmogelijk den weg door het
doolhof van gangen derwaarts hebben kunnen vinden.

Na een dertigtal treden afgedaald te zijn, ging men een honderdtal
schreden rechts en links bij den walmenden schijn van een aantal
toortsen en kwam toen in eene groote zaal, die op dezelfde wijze
eenigermate verlicht was.

Dit was oorspronkelijk een grafkelder geweest. Korte zware pilaren,
met de afzichtelijke monsterkoppen, die aan de grillige fauna der
Chineesche mythologie ontleend zijn, droegen de ingebogen gewelven,
waarvan de scherpe kanten aan den sluitsteen der zware bogen aansloten.

Een dof gemompel deed zich in deze onderaardsche zaal hooren toen de
twee gevangenen binnengebracht werden.

De zaal was namelijk volstrekt niet ledig. Eene groote menigte
vulde haar tot in hare duisterste schuilhoeken. De geheele bende
der Taï-pings was daar vereenigd, zeker om een of ander verdachte
plechtigheid te vieren.

Achter in het gewelf op eene steenen verhevenheid stond een groot en
zwaar man, als de voorzitter van een geheim gerechtshof. Drie of vier
zijner metgezellen stonden onbeweeglijk aan zijne zijde. Hij gaf een
teeken, de menigte week dadelijk uiteen en liet den doortocht voor
de twee gevangenen open.

»Lao-Shen", zei eenvoudig de aanvoerder van het geleide, den persoon
op de verhevenheid aanwijzende.

Toen Kin-Fo zich tegenover den gevreesden Taï-ping bevond, meende
hij niet beter te kunnen doen, dan terstond de zaak op het tapijt te
brengen, die hem aan de andere zijde van den Grooten Muur gebracht had.

»Lao-Shen", aldus begon hij, »gij bezit een brief die u toegezonden is
door uw ouden vriend en metgezel Wang. Deze brief, door mij geschreven
en aan Wang ter hand gesteld, heeft op dit oogenblik geen waarde
hoegenaamd meer en ik kom u verzoeken mij dien terug te geven."

Bij deze woorden, die Kin-Fo op vastberaden toon uitsprak, gaf de
Taï-ping geen antwoord; hij maakte zelfs geen enkele beweging. Men
had kunnen denken dat het een bronzen standbeeld was.

»Wat eischt gij van mij voor het teruggeven van dit geschrift?" hernam
Kin-Fo.

Hij wachtte echter tevergeefs op eenig antwoord.

»Lao-Shen", sprak Kin-Fo verder, »ik zal u een wissel geven op den
bankier, dien gij noemt, in de stad die gij verkiest, en die zonder
korting zal uitbetaald worden zonder dat de man door wien gij hem
wilt laten ontvangen deswege zal verontrust worden."

De Taï-ping bewaarde hetzelfde ijskoude stilzwijgen,--een omstandigheid
die weinig goeds voorspelde.

Kin-Fo ging voort, duidelijk op elk woord den klemtoon leggende:

»Hoe groot verlangt gij dat ik de som maken zal? Ik bied u vijfduizend
taëls aan." [17]

Geen antwoord.

»Tienduizend taëls?"

Lao-Shen en zijne gezellen lieten geen geluid hooren en bleven
onbeweeglijk, evenals de beelden in deze vreemdsoortige kerk.

Eenig ongeduld en toorn begon zich van Kin-Fo meester te maken;
zijn aanbod was dan toch wel eenig antwoord waard.

»Verstaat gij mij niet, Lao-Shen?" vroeg hij den Taï-ping.

Lao-Shen verwaardigde zich ditmaal met het hoofd te knikken en gaf
daardoor te kennen dat hij hem volmaakt goed verstond.

»Twintigduizend taëls? Dertigduizend taëls!" riep Kin-Fo uit. »Ik
zal u geven wat _de Eeuw_ u zou betaald hebben als ge mij gisteren
gedood hadt. Het dubbele! het driedubbele! spreek op, is dat genoeg?"

Kin-Fo geraakte buiten zichzelf door het stilzwijgen van allen die
hem omringden. Hij kruiste zijne armen over elkander en kwam een
schrede nader.

»Tot welken prijs", sprak hij, »wilt ge mij dan dien brief afstaan?"

»Voor geen prijs ter wereld!" zoo verbrak eindelijk de Taï-ping het
stilzwijgen. »Gij hebt Bouddha beleedigd door het leven te minachten
dat hij u geschonken heeft, en Bouddha wil gewroken worden. Slechts
door den dood kunt gij de volle waarde leeren erkennen van het
voorrecht dat gij zulk een geruimen tijd hebt miskend!"

Toen hij dit gezegd had op een toon die geen antwoord toeliet,
gaf Lao-Shen een teeken. Men greep Kin-Fo aan voordat hij nog een
poging had kunnen wagen om zich te verweren, hij werd gebonden en
voortgesleept. Een paar minuten later werd hij in een soort van kooi
geworpen, die als draagstoel kon dienen, doch die rondom zoodanig
gesloten was, dat er geen enkele lichtstraal in doordrong.

Soun, de ongelukkige Soun, werd ondanks zijn schreeuwen en smeeken
op dezelfde wijze behandeld.

»Dat is de dood," sprak Kin-Fo tot zich zelf; »welnu hetzij zoo,
hij die het leven veracht heeft, verdient te sterven!"

Toch was de dood nog niet zoo nabij als hij dacht. Maar welke foltering
had de wreede Taï-ping dan voor hem uitgedacht? Daarvan kon hij zich
geen voorstelling maken.

Er gingen uren voorbij. Kin-Fo voelde dat het hok waarin men hem
gesloten had, opgetild en voortgedragen werd. Toen werd het blijkbaar
op een of ander voertuig geplaatst. Het schokken op den weg, het
geluid der paarden, het gekletter der wapenen van de lieden die er
naast gingen, lieten daaraan geen twijfel over. Men vervoerde hen
blijkbaar naar elders. Waarheen! Dat was onmogelijk te gissen.

Zeven à acht uur later bemerkte Kin-Fo dat men stilhield, dat zijn
kooi opgenomen en voortgedragen werd en kort daarop voelde hij eene
geheel andere beweging dan die in het voertuig waarmede men hem over
den weg had gereden.

»Ben ik dan nu op een schip?" vroeg hij zichzelf af.

Zeer duidelijk merkbaar slingeren en stampen en het trillen van een
schroef versterkten hem in het denkbeeld dat men hem aan boord van
een stoomboot had gebracht.

»Dus de dood in de golven!" dacht hij, »'t Zij zoo, zij besparen mij
dusdoende veel erger folteringen! Heb dank daarvoor, Lao-Shen!"

Maar er gingen weder tweemaal vier-en-twintig uur voorbij. Tweemaal
per dag werd door een schuif wat eten en drinken in het hok gezet,
zonder dat de gevangene de hand zien kon die het bracht en zonder
dat hij eenig antwoord op zijne vragen kreeg.

Kin-Fo had ontroeringen gewenscht, voordat hij het schoone, hem door
den hemel geschonken leven verliet! Hij had niet gewild, dat zijn
hart zou ophouden te kloppen voordat het althans ook eens getrild
had! Welnu, er werd aan zijn wensch voldaan en in veel grooter mate
dan hij dit ooit had kunnen begeeren.

Toch had hij gaarne, nu hij zijn leven moest verliezen, in het volle
daglicht willen sterven. De gedachte dat het hok, waarin hij opgesloten
was en dat slechts op de meest primitieve wijze als een gevangenis-cel
was ingericht, elk oogenblik in de golven kon geworpen worden, kwelde
hem vreeselijk. Sterven zonder dat hij den hemel nog eenmaal gezien
had, zonder een laatsten blik geworpen te hebben op de arme Lé-ou,
wier herinneringen hem geheel vervulden, dat was te erg!

Eindelijk na een tijdsverloop, van welks duur hij zich geen
voorstelling kon maken, scheen het hem toe dat de lange tocht
plotseling gestaakt werd. Het gedreun der machine hield op. Het
vaartuig, waarop zijne gevangenis stond, hield stil. Kin-Fo voelde
dat de kooi opnieuw werd opgenomen.

Nu was dus het laatste oogenblik aangebroken en de veroordeelde had
nog slechts vergiffenis te vragen voor de afdwalingen waaraan hij
zich bij zijn leven had schuldig gemaakt.

Eenige oogenblikken verliepen er nog,--jaren, eeuwen!

Tot zijne verbazing bemerkte Kin-Fo, dat de kooi opnieuw op den vasten
grond stond.

Plotseling werd de gevangenis geopend. Ruwe armen grepen hem aan,
een sterke band werd hem om de oogen geslagen en hij voelde dat men
hem naar buiten trok. Stevig vastgehouden moest hij eenige schreden
doen, toen dwongen zijne geleiders hem om stil te staan.

»Als ik nu eindelijk sterven moet," riep hij uit, »smeek ik u niet
mij het leven te laten, waarvan ik geen goed gebruik wist te maken,
maar bid ik u mij te laten sterven in het volle daglicht, als een
man die den dood niet vreest!"

»Het zij zoo!" sprak een ernstige stem. »Laat het geschieden zooals
de veroordeelde wenscht!"

Plotseling werd de band, die zijne oogen bedekte, afgerukt.

Kin-Fo wierp toen een blik om zich heen....

Was hij de speelbal van een droom? Een rijk gedekte tafel stond voor
hem, waaraan vijf gasten gezeten waren, die glimlachten en slechts
op hem schenen te wachten om op het maal aan te vallen. Twee ledige
plaatsen waren open gelaten.

»Gij, gij! Mijn vrienden, mijn beste vrienden! Zijt gij het?" riep
Kin-Fo uit, op een toon die onmogelijk weer te geven zou zijn.

Maar neen! er was geen vergissing mogelijk. Het was Wang, de
philosoof! Het waren Yin-Pang, Houal, Pao-Shen, Tim, zijne vrienden
uit Kanton, dezelfden die hij twee maanden geleden onthaald had op
het bloemenschip op de Paarlen-rivier, de vrienden zijner jeugd,
de gezellen van zijn ongehuwden staat!

Kin-Fo kon zijne oogen niet gelooven! Hij was in zijn eigen huis,
in de eetzaal van zijn yamen te Shang-Haï!

»Als gij het zijt," riep hij uit, het woord tot Wang richtende,
»en niet uw schim, spreek dan!"

»Ik ben het zelf mijn vriend," antwoordde de philosoof. »En zijt gij
nu geneigd aan uw ouden leermeester te vergeven dat zijn laatste les
in de philosophie misschien wat buitengewoon en wat hard was?"

»Wat zegt ge?" antwoordde Kin-Fo. »Hebt gij, gij Wang, de hand in
dit alles gehad?"

»Dat heb ik!" luidde het antwoord.

»Ja", vervolgde Wang, »ik deed alles; ik, die alleen de opdracht om u
te dooden op mij genomen heb, opdat een ander zich er niet mee belasten
zou! Ik die wist, nog eerder dan gij, dat gij niet geruïneerd waart,
en dat er een oogenblik zou komen, waarop gij niet zoudt verlangen te
sterven. Mijn oude makker, Lao-Shen, die zich onderworpen heeft en die
in het vervolg een der hechtste steunpilaren van het rijk zal worden,
heeft mij wel behulpzaam willen zijn om u, met den dood voor oogen,
het leven op prijs te doen stellen. Dat ik u verschrikkelijken angst
heb doen doorstaan en u, wat nog erger is, meer heb laten verrichten
dan van een mensch naar billijkheid kan worden verlangd,--mijn hart
bloedde er onder,--is alleen geschied omdat ik de zekerheid had dat
gij het geluk achtervolgde, en dat gij het eenmaal bereiken zoudt!"

Kin-Fo was Wang in de armen gezonken en deze drukte hem innig tegen
de borst.

»Arme Wang!" sprak Kin-Fo bewogen, »had ik dan nog maar alleen gevaar
geloopen! Maar ook u heb ik in ongelegenheid gebracht! Wat heb ik
u laten loopen en wat heb ik u een koud bad bezorgd op de brug van
Palikao!"

»Och, wat dat betreft", antwoordde Wang lachende, »dit heeft mij met
het oog op mijn vijf en vijftig jaren en mijn philosophie niet weinig
vrees verwekt! Ik had het warm en het water was koud! Maar ik ben er
goed afgekomen! Men loopt en zwemt nooit beter dan als men het voor
een ander doet!"

»Voor een ander!" sprak Kin-Fo ernstig. »Ja! men moet voor een ander
alles over hebben! Daar ligt het geheim voor het ware geluk!"

Daarop kwam Soun binnen, bleek als iemand die gedurende tweemaal
vier-en-twintig uur door zeeziekte gekweld werd. De ongelukkige
knecht had, evenals zijn meester, den weg van Fou-Ning naar Shang-Haï
moeten maken, en hoe hij het er afgebracht had, kon men wel aan zijn
gezicht zien!

Na zich aan de armen van Wang als 't ware ontworsteld te hebben,
drukte Kin-Fo al zijne vrienden de hand.

»'t Is niet te loochenen, zóó is het beter!" sprak hij. »Ik ben tot
nu toe een gek geweest!..."

»En nu zult gij in een verstandig man veranderen!" antwoordde hem
de philosoof.

»Ik zal er naar trachten," zei Kin-Fo, »en in de eerste plaats beginnen
met orde op mijn zaken te stellen. Ik heb de wereld doorgezworven
om een stuk papier te zoeken dat de oorzaak is geweest van al mijn
wederwaardigheden en dat ik terug wil hebben. Wat is er geworden
van den vervloekten brief, dien ik u heb gegeven, Wang? Hebt gij
hem werkelijk uit uw handen gegeven? Ik zou hem graag terug hebben,
want hij kon weer wegraken! Lao-Shen kan er--gesteld hij heeft dien
nog in zijn bezit--geen waarde meer aan hechten en hij zou misschien
kunnen vallen in de handen van... minder fatsoenlijke lieden!"

Iedereen barstte op het hooren van deze woorden in lachen uit.

»Beste vrienden", zei Wang, »Kin-Fo is werkelijk, dank zij zijn
avonturen, een man van regelmaat geworden! Zijn onverschilligheid
van vroeger is geweken! Hij denkt als een verstandig man!"

»Ik krijg echter op deze wijze mijn brief niet terug", hernam Kin-Fo,
»mijn dwazen brief! Ik beken zonder schaamte dat ik niet rusten zal
voor ik dien terug heb en voor ik de asch er van aan den wind heb
toevertrouwd!"

"Hecht gij werkelijk aan uw brief?" hernam Wang.

»Zeker", antwoordde Kin-Fo. »Zoudt gij zoo wreed zijn dien te behouden
als een waarborg tegen een nieuwe dwaasheid mijnerzijds?"

»Neen."

»Welnu?"

»Welnu, beste leerling, aan uw verlangen kan niet voldaan worden het
is helaas mijn schuld niet. Noch Lao-Shen, noch ik hebben hem meer,
uw brief..."

»Hebt gij hem niet meer?"

»Neen."

»Hebt gij hem vernietigd?"

»Neen! helaas! neen!".

»Zijt gij onvoorzichtig genoeg geweest hem aan andere handen toe
te vertrouwen?"

»Ja."

»Aan wien? aan wien!" vroeg Kin-Fo driftig, daar zijn geduld ten
einde was. »Aan wien?"

»Aan iemand die hem alleen aan u persoonlijk ter hand wil stellen!"

Op dit oogenblik verscheen de bevallige Lé-ou, die achter een scherm
verborgen, het tooneel van het begin tot het einde had bijgewoond. Zij
hield den brief tusschen hare lieve vingertjes en bewoog hem, bij
wijze van waarschuwing, heen en weder.

Kin-Fo breidde zijn armen uit.

»Neen, nog niet. Eerst nog een weinig geduld!" sprak de beminnelijke
vrouw, terwijl zij een beweging maakte als wilde zij weder achter
het scherm terugkeeren. »Eerst zaken, mijn beste man!"

En terwijl zij hem den brief voor de oogen hield, sprak zij:

»Herkent mijn lieve jongste broeder zijn werk?"

»Of ik het herken!" riep Kin-Fo uit. »Wie anders dan ik had dien
gekken brief kunnen schrijven?"

»Welnu," vervolgde Lé-ou, »daar gij de wettige begeerte uit om
den brief te bezitten, ziedaar, verscheur, verbrand, vernietig dit
gevaarlijke stuk! Dat er niets overblijve van den Kin-Fo die het
geschreven heeft!"

»Zoo zij het," sprak Kin-Fo, en naderde met het dunne papier de vlam;
»maar vergun nu, mijn allerliefste, dat uw man teederlijk zijn vrouw
omarme en zet gij u aan het hoofd van dezen disch. Ik gevoel dat ik
er eer aan zal bewijzen."

»En wij ook!" riepen de vijf gasten. »Tevreden menschen zijn hongerig!"

Toen de officieele rouw eenige dagen later werd opgeheven, werd het
huwelijk gesloten.

De beide echtgenooten beminden elkander! Zij moesten elkander altijd
beminnen. Van alle kanten lachte hun het geluk toe.

Men ga naar China om er getuige van te zijn!



MUITERIJ AAN BOORD DER "BOUNTY." [18]


I.


Niet het minste tochtje, geen rimpeltje verstoort de oppervlakte
der zee, terwijl geen enkele wolk, zoover het oog reikt, aan het
uitspansel is te bespeuren. De schitterende sterrenbeelden van het
zuidelijk halfrond teekenen zich met een onvergelijkelijke juistheid
tegen den hemel af. De zeilen van de _Bounty_ hangen slap langs de
masten, het vaartuig is onbeweeglijk, en het schijnsel der maan dat
verbleekt voor den dageraad die aanbreekt, verlicht het luchtruim
met een onbeschrijfelijken glans.

De _Bounty_, een schip van twee honderd vijftien ton, bemand met zes
en veertig koppen, had den 23n December, 1787 Spithead verlaten onder
het kommando van kapitein Bligh, een ervaren, maar wat ruwe zeeman,
die kapitein Cook op zijn laatste onderzoekingsreis vergezeld had.

De _Bounty_ was belast met de speciale zending om den broodboom,
die in den archipel van Taïti welig tiert, naar de Antilles over
te brengen. Na een vertoef van zes maanden in de baai van Matavaï,
had William Bligh een duizendtal dezer boomen geladen en na een
kort oponthoud op de Vrienden-eilanden, den steven gewend naar de
West-Indiën.

Meermalen had het wantrouwend en driftig karakter van den kapitein
aanleiding gegeven tot onaangename tooneelen tusschen sommige zijner
officieren en hem. Evenwel deed de rust die den 28n April, 1789 bij
het opgaan der zon aan boord van de _Bounty_ heerschte niets vermoeden
van de ernstige gebeurtenissen die weldra zouden plaats hebben.

Werkelijk scheen alles kalm en bedaard te zijn, toen plotseling zich
eene ongewone levendigheid op het vaartuig voordeed. Eenige matrozen
spreken elkaar aan, wisselen zacht een paar woorden en verdwijnen
daarna met langzame schreden.

Wordt de morgenwacht afgelost? Is er iets bijzonders aan boord
voorgevallen?

»Vooral geen rumoer, mijne vrienden," zei Fletcher Christian, de
eerste stuurman van de _Bounty_. »Bob, hou je pistool gereed, maar
schiet niet voordat ik 't je beveel. En jij, Churchill, neem je bijl
en verbreek het slot van de kajuit van den kapitein. En nog iets,
denk er aan dat ik hem levend moet hebben!"

Gevolgd door een tiental matrozen, gewapend met sabels, hartsvangers
en pistolen, sloop Christian tusschendeks; na vervolgens schildwachten
voor de kajuit van Stewart en van Peter Heywood, den equipagemeester
en den adelborst van de _Bounty_ geplaatst te hebben, bleef hij staan
voor de deur van den kapitein.

»Kom, jongens," zei hij, »helpt een handje!"

De deur week onder een krachtige drukking en de matrozen drongen in
de kajuit door.

Verrast door de duisternis en misschien denkende aan de
verantwoordelijkheid hunner daden, aarzelden zij een oogenblik.

»Holla! wat is er? Wie heeft het hart?...." riep de kapitein, uit
zijn kooi springende.

»Hou je mond, Bligh!" antwoordde Churchill. »Zwijg, en probeer niet
weerstand te bieden, of ik steek je een prop in den mond!"

»Je hoeft je niet aan te kleeden," voegde Bob er bij. "Je zult er
altijd nog goed genoeg uitzien, als je aan de bezaansmast hangt!"

»Bind hem de handen op den rug, Churchill," zei Christian, »en hijsch
hem op het dek!"

»Als men maar weet hoe met hem om te springen, is de verschrikkelijkste
kapitein nog al zoo bar niet," merkte John Smith, de philosoof der
bende op.

Daarna klom de stoet, onverschillig of ze de nog slapende matrozen
van de laatste wacht wakker maakten of niet, de trap weder op en
verschenen ze weer op het dek.

Het was een formeele opstand. Van al de officieren aan boord was Young,
een der adelborsten, de eenige, die gemeene zaak met de muitelingen
gemaakt had.

Wat de equipage betreft, de weifelaars moesten voor het oogenblik
toegeven, terwijl de anderen, ongewapend, zonder hoofd, toeschouwers
bleven van het treurspel dat onder hunne oogen zou afgespeeld worden.

Allen waren in stilte op het dek geschaard; zij keken naar hun kapitein
die, half naakt, met opgeheven hoofde voorwaarts trad te midden van
die mannen die gewoon waren om voor hem te beven.

»Bligh," zei Christian ruw, »je bent van je kommandement ontzet."

»Ik ken je het recht niet toe...." antwoordde de kapitein.

»Laat ons geen tijd in nuttelooze protestaties verliezen," riep
Christian uit, die Bligh in de rede viel. »'k Spreek op 't oogenblik
uit naam van de geheele equipage der _Bounty_. We hadden nauwlijks
Engeland verlaten of we hadden ons reeds over je beleedigende
vermoedens, je brutale handelingen te beklagen. Als ik zeg wij,
dan meen ik daarmee zoowel de officieren als de matrozen. Niet
alleen konden we ons nooit rechtvaardigen, maar je verwierpt onze
klachten met minachting! Zijn we dan honden om alle oogenblikken
gehoond te worden? Kanaljes, roovers, leugenaars, dieven! Je had
geen uitdrukking die grof genoeg, geen beleediging die gemeen genoeg
voor ons was! Men zou geen mensch moeten zijn om een dergelijk
bestaan langer te verdragen! En ik, ik je landgenoot, ik die je
familie ken, ik die al twee reizen onder je bevelen gemaakt heb,
ben ik door je gespaard geworden? Heb je me niet gisteren nog
beschuldigd je eenige armzalige vruchten ontstolen te hebben? En
de bemanning! Voor niets, in de boeien! Voor een bagatel, vier en
twintig met het eindje! Welnu, loontje komt om zijn boontje! Je
bent te mild voor ons geweest, Bligh! Nu is 't onze beurt! Al die
beleedigingen, die onrechtvaardigheden, die onzinnige beschuldigingen,
die zedelijke en lichamelijke pijnigingen, waarmee je je equipage
anderhalf jaar lang overladen hebt, zullen we je betaald zetten,
en met woeker! Kapitein! allen, die je beleedigd hebt, hebben je
veroordeeld.--Is het niet zoo, kameraden?"

»Ja, ja, ter dood!" riepen de meeste matrozen, hun kapitein
bedreigende.

»Kapitein Bligh," hernam Christian, "eenigen hadden er van gesproken om
je aan een eind touw tusschen hemel en water op te hijschen. Anderen
stelden voor je met het eindje zoolang te geeselen, tot je er dood
bij neerviel. Ik weet wat beters. Je bent overigens niet de eenige
schuldige hier. Zij die altijd getrouw je bevelen hebben opgevolgd,
hoe wreed ze ook waren, zouden wanhopig zijn onder mijn kommando over
te gaan. Zij hebben verdiend je te vergezellen overal waar de wind
je voeren zal.--Laat de sloep in zee!"

Een afkeurend gemor deed zich bij deze laatste woorden van Christian
hooren, die er zich evenwel niet om scheen te bekommeren. Kapitein
Bligh, die door deze bedreigingen niet uit het veld geslagen was,
maakte van een oogenblik van stilte gebruik om het woord te nemen.

»Officieren en matrozen," zeide hij met vaste stem, »in mijne
hoedanigheid als officier van de koninklijke marine, kommandant van
de _Bounty_, protesteer ik tegen de behandeling die je me wilt doen
ondergaan. Hebt ge je te beklagen over de wijze waarop ik mijn kommando
gevoerd heb, dan kan je me voor een krijgsraad roepen. Maar je hebt
stellig niet gedacht aan het gewicht van de daad die je op het punt
staat te volvoeren. Denkt er aan dat de hand aan je kapitein te slaan,
een daad is die je in verzet doet komen tegen de bestaande wetten,
een daad is die je allen terugkeer naar je vaderland onmogelijk maakt,
een daad eindelijk die je blootstelt om als zeeroovers behandeld te
worden! Vroeg of laat wacht je een schandelijke dood, de dood van
verraders en oproerlingen! In den naam van de eer en de gehoorzaamheid
die je me gezworen hebt, sommeer ik je tot je plicht terug te keeren!"

»We weten volkomen waaraan we ons blootstellen," antwoordde Churchill.

»Genoeg, genoeg!" schreeuwde de equipage, gereed om tot gewelddadigheid
over te gaan.

»Nu, goed," zei Bligh, »als je dan een slachtoffer wilt, laat ik het
dan zijn, maar ik alleen! Diegenen mijner kameraden, die je evenals
mij veroordeelt, hebben slechts mijne bevelen uitgevoerd!"

De stem van den kapitein verloor zich in een koor van verwenschingen
en hij moest het opgeven om die meedoogenloos geworden harten te
vermurwen.

Gedurende dien tijd werden beschikkingen genomen om de bevelen van
Christian ten uitvoer te brengen.

Intusschen was er een vrij hevig geschil gerezen tusschen den eersten
stuurman en verscheidene oproerlingen die kapitein Bligh en zijne
metgezellen aan hun lot wilden overlaten zonder wapenen, zonder brood
of ander voedsel.

Eenigen,--en dit was ook de meening van Churchill,--vonden dat
het aantal van hen die het schip moesten verlaten, niet groot
genoeg was. Men moest zich, zeide hij, ontdoen van allen die, al
hadden zij niet rechtstreeks aan het komplot deelgenomen, toch niet
veilig waren. Zij die slechts tevreden waren met de zaken zooals zij
zich voordeden, waren niet te vertrouwen. Wat hem aangaat, zijn rug
smartte nog van de zweepslagen die hij gekregen had omdat hij op Taïti
gedeserteerd was. Het beste en het snelste middel om hem te genezen
was, hem dadelijk aan den kommandant over te leveren!--Hij zou zich
wel weten te wreken, en met eigen hand!

»Hayward! Hallett!" riep Christian, zich tot twee officieren richtende,
zonder op de woorden van Churchill te letten, »klimt af in de sloep."

»Wat heb ik je gedaan, Christian, om me zoo te behandelen?" zei
Hayward. »'t Schijnt dat je mijn dood wilt!'

»Kom, kom, geen tegenspartelingen! Gehoorzaam, of...! ...Fryer,
scheep je ook in!"

Doch in plaats van zich naar de sloep te begeven, naderden deze
officieren kapitein Bligh, terwijl Fryer, die de stoutmoedigste scheen,
hem het volgende toefluisterde:

»Kommandant, wilt u beproeven om het schip te hernemen? We hebben wel
is waar geen wapens, maar als we de muitelingen onverhoeds aanvallen,
zullen ze geen weerstand bieden. Wat kan 't ons schelen, al worden
er eenigen van ons gedood! We kunnen een coup wagen! Wat dunkt u?"

En werkelijk maakten de officieren zich gereed om zich op de
muitelingen te werpen die bezig waren om de sloep uit haar davids
te tillen, toen Churchill, wien dit onderhoud, hoe kort ook, niet
ontgaan was, hen met eenige goed gewapende mannen omsingelde en hen
met geweld deed scheep gaan.

»Millward, Muspratt, Birket, en jelui daar," zei Christian, zich
tot eenige matrozen wendende die geen deel aan den opstand genomen
hadden, »gaat tusschendeks, en zoekt uit wat je 't liefst meeneemt! Je
vergezelt kapitein Bligh. Jij, Morrison, bewaak me daar die snaken
eens! Purcell, je kunt je timmermanskist meenemen."

Twee masten met de zeilen, eenige spijkers, een zaag, een half
stuk zeildoek, vier kleine vaatjes, honderd vijf en twintig liters
water inhoudende, honderd vijftig pond beschuit, twee en dertig pond
pekelspek, zes flesschen wijn, zes flesschen rum, de likeurkelder
van den kapitein, was alles wat zij mochten medenemen. Men wierp
hun daarenboven twee of drie oude sabels toe, maar men weigerde hun
vuurwapenen van welken aard ook.

»Waar zijn toch Heywood en Stewart?" zei Bligh, toen hij zich in de
sloep bevond. »Hebben die me ook verraden?"

Zij hadden hem niet verraden, maar Christian had besloten hen aan
boord te houden.

De kapitein werd toen een oogenblik door een gevoel van vergeeflijke
ontmoediging en zwakheid overvallen, 't welk echter niet lang duurde.

»Christian," zeide hij, »ik geef je mijn woord van eer dat ik alles zal
vergeten wat er gebeurd is, als je dat verfoeielijk plan opgeeft! 'k
Bid je, denk toch eens aan mijn vrouw en kinderen! Wat zal er van de
mijnen worden, als ik dood ben!"

»Als je een beetje eergevoel gehad hadt," antwoordde Christian, »zou
het nooit zoover gekomen zijn. Als je wat meer aan je eigen vrouw en
kinderen en aan de vrouw en kinderen van de anderen gedacht hadt, zou
je niet zoo hard en zoo onrechtvaardig voor ons allen geweest zijn!"

Ook de bootsman op zijn beurt, trachtte op het punt van scheep te
gaan Christian tot andere gedachten te brengen, doch te vergeefs.

»'k Heb al veel te lang geleden," antwoordde deze laatste bitter. »Je
weet niet welke kwellingen ik gehad heb! Neen! dat kon geen dag meer
duren en daarenboven weet je dat ik gedurende de geheele reis, ik,
de eerste stuurman van dit vaartuig, als een hond behandeld ben! Toch
wil ik, op het oogenblik me van kapitein Bligh te scheiden, dien
ik waarschijnlijk nooit meer zien zal, uit medelijden hem niet alle
hoop op redding benemen.--Smith! ga naar de kajuit van den kapitein,
en haal hem zijne kleederen, zijn journaal en zijn portefeuille. Breng
hem daarenboven mijn zeekaarten en mijn eigen sextant. Hij heeft dan
eenige kans zijn metgezellen te redden en zich zelf te helpen!"

De bevelen van Christian werden ten uitvoer gebracht, doch niet zonder
eenig verzet.

»En nu, Morrison, gooi het touw los," beval de eerste stuurman,
die nu kapitein geworden was, »en Gode aanbevolen!"

Terwijl de oproerlingen kapitein Bligh en zijne ongelukkige lotgenooten
spottenderwijs een laatst vaarwel toeriepen, kon Christian, tegen
de verschansing geleund, zijne oogen niet afhouden van de sloep,
die zich verwijderde. Deze brave officier, wiens gedrag altijd flink
en rond geweest was en daarom ten volle den lof verdiend had van
al de kommandanten onder wie hij gediend had, was thans niets meer
dan het hoofd eener bende zeeroovers. Het zou hem nooit meer vergund
zijn zijne oude moeder, noch zijne verloofde, noch de kusten van het
eiland Man, zijn vaderland weder te zien. Hij gevoelde zich verlaagd
in zijn eigen oogen, onteerd in de oogen van iedereen! De kastijding
volgde reeds op den misstap!



II

De verlatenen.


De sloep die kapitein Bligh droeg, was met haar achttien passagiers,
officieren en matrozen, behalve den wel is waar niet grooten voorraad,
zoo zwaar geladen, dat zij nauwlijks vijftien duim boven het vlak
der zee uitkwam. Een en twintig voet lang, zes voet breed, mocht zij
volkomen geschikt zijn voor den dienst der _Bounty_, doch om zulk
een talrijke equipage te bevatten, om zulk een lange reis te maken,
was het moeielijk een ellendiger vaartuig te vinden.

De matrozen stelden evenwel het volste vertrouwen in de geestkracht en
de bekwaamheid van kapitein Bligh en de officieren die zijn lot deelden
en roeiden met kracht, zoodat de sloep snel de golven doorsneed.

Bligh had niet geaarzeld hoe te handelen. Men moest dadelijk trachten
zoodra mogelijk het eiland Tofoa, het dichtste bij van de groep der
Vrienden-eilanden, te bereiken. Slechts eenige dagen geleden hadden
zij dit eiland verlaten en daar moest men dan een voorraad vruchten
van den broodboom verzamelen, den voorraad water vernieuwen en van
daar den koers naar Tonga-Tabou nemen. Daar zou men dan ongetwijfeld
genoeg levensmiddelen kunnen innemen om den overtocht te maken naar
de Hollandsche vestigingen van Timor, ingeval men uit vrees voor de
inboorlingen, zich niet wilde ophouden in de ontelbare archipels die
op den weg gezaaid liggen.

De eerste dag ging zonder eenig bijzonder voorval voorbij en de nacht
viel juist toen men de kust van Tofoa ontdekte. Ongelukkig is het
strand daar zoo rotsachtig, de kust zoo steil, dat men er 's nachts
niet kan landen. Men moest dus den dag afwachten.

Bligh wilde liefst, of het moest strikt noodzakelijk zijn, den
voorraad in de sloep niet aanraken. Het eiland moest dus allen
voeden. Dat scheen evenwel moeielijk te zullen zijn, want in het
eerst ontmoetten zij, aan land zijnde, geen spoor van bewoners. Toch
duurde het niet lang of er kwamen eenige opdagen; deze werden goed
ontvangen, en brachten andere mede die hen van een weinig water en
eenige kokosnoten voorzagen.

Bligh was in groote verlegenheid. Wat moesten zij den inboorlingen
wel zeggen die bij de laatste landing der _Bounty_ reeds handel
met haar gedreven hadden? Het was vooral zaak hun de waarheid te
verbergen, teneinde het aanzien niet in gevaar te brengen waarmede
de vreemdelingen op die eilanden steeds waren ontvangen geworden.

Zeggen dat zij door het vaartuig 't welk in volle zee was gebleven,
waren uitgezonden om voorraad op te doen? Onmogelijk, daar de _Bounty_
niet zichtbaar was, zelfs van de toppen der heuvels niet! Zeggen
dat zij schipbreuk hadden geleden en dat de inboorlingen in
hen de eenige overlevenden der schipbreukelingen zagen? dit was
nog de waarschijnlijkste fabel. Misschien zoude deze haar met
medelijden vervullen en er hen toe brengen den voorraad der sloep
te voltooien. Bligh bleef aan dit laatste besluit vasthouden, hoe
gevaarlijk ook en waarschuwde allen opdat men het algemeen eens was
betreffende deze fabel.

Bij het hooren van dit verhaal, gaven de inboorlingen geen bewijzen van
vreugde, noch teekenen van verdriet. Alleen was er groote verwondering
op hun gelaat te lezen en wat zij overigens dachten, was onmogelijk
te raden.

Den 2n Mei was het aantal inboorlingen die van de andere deelen des
eilands waren samengestroomd, waarlijk onrustbarend en weldra merkte
Bligh op dat zij vijandige plannen hadden. Eenige beproefden zelfs
de sloep op het strand te slepen en lieten dit voornemen eerst varen
bij de nadrukkelijke vertogen van den kapitein, die hen met zijn
hartsvanger in ontzag moest houden. Gedurende dien tijd, kwamen
eenige zijner manschappen, die Bligh had uitgezonden, met eenige
gallons water terug.

Het was meer dan tijd dit ongastvrije oord te verlaten. Bij het
ondergaan der zon was alles gereed, maar het was niet gemakkelijk de
sloep te bereiken. Het strand was bezaaid met inboorlingen die steenen
tegen elkander aansloegen en ze gereed hielden om te werpen. De sloep
moest zich dus op eenige vademen van het strand verwijderd houden en
slechts dan aanlanden, als de mannen gereed waren zich in te schepen.

De Engelschen waren nu ernstig ongerust over de vijandige neigingen
der inboorlingen; zij klommen weder naar het strand af, te midden van
tweehonderd inboorlingen, die slechts op een teeken wachtten om zich
op hen te werpen. Evenwel waren allen gelukkig in de sloep gekomen,
toen een der matrozen, Bancroft genaamd, op het noodlottig idée
kwam naar het strand terug te keeren om 't een of andere voorwerp
te zoeken dat hij er had achtergelaten. Binnen een seconde werd de
onvoorzichtige door de inboorlingen omringd en door steenen gedood,
zonder dat zijne metgezellen, die geen enkel vuurwapen bezaten, hem
konden te hulp komen. Doch ook zij zelven werden op dat oogenblik
aangegrepen en met een hagel van steenen begroet.

»Komt, jongens," riep Bligh, »aan de riemen en flink doorgeroeid!"

De inboorlingen begaven zich toen in zee en deden opnieuw een
hagelbui van keien op de sloep regenen. Verscheidene mannen werden
gekwetst. Maar Hayward, raapte een steen op die in de sloep gevallen
was, mikte op een van de aanvallers en raakte hem midden op het
voorhoofd. De inboorling viel omver, een doordringenden schreeuw
gevende, die beantwoord werd door de hoera's der Engelschen. Hun
ongelukkige kameraad was gewroken.

Intusschen staken verscheidene prauwen van het strand af en zetten
hen achterna. Deze vervolging kon slechts met een gevecht eindigen,
waarvan de uitslag misschien niet gelukkig geweest ware, toen
de equipagemeester een goeden inval kreeg. Niet wetende dat hij
Hippomenes in zijne worsteling met Atalantes navolgde, ontdeed hij
zich van zijn boezeroen en wierp het in zee. De inboorlingen lieten
hun prooi los en hielden zich op om zich van het boezeroen meester
te maken, waardoor de sloep om den hoek der baai heen kon varen.

Middelerwijl was nu de nacht geheel aangebroken en gaven de
inboorlingen ontmoedigd, de vervolging van de sloep op.

Deze eerste poging om ergens aan land te komen was al te ongelukkig
tegengeloopen om opnieuw te beproeven; dit was althans de raad van
kapitein Bligh.

»Wij moeten nu een besluit nemen," zeide hij. »Ik ben er zeker van
dat wat op Tofoa is voorgevallen, zich op Tonga-Tabou en overal
waar we zouden willen aanlanden, zal herhalen. Met ons klein getal,
zonder vuurwapenen, zullen we geheel aan de genade der inboorlingen
zijn overgeleverd. Zonder voorwerpen om te ruilen, kunnen we geen
levensmiddelen koopen, en 't is ons onmogelijk ze ons met geweld te
verschaffen. Wij zijn dus alleen aan onze hulpmiddelen overgelaten. Nu
weet je evengoed als ik, vrienden, hoe ellendig die zijn! Maar is het
niet beter er ons mee te vergenoegen dan bij elke landing het leven
van verscheidene onzer te wagen? En toch wil ik u het verschrikkelijke
van onzen toestand niet ontveinzen. Om Timor te bereiken, moeten we
nagenoeg twaalfhonderd mijlen afleggen en zult ge u moeten vergenoegen
met een ons beschuit per dag en een kwart pint water! Tegen dien prijs
alleen is er nog redding mogelijk en op die voorwaarde dan nog dat ik
de meest mogelijke gehoorzaamheid bij u zal ontmoeten. Antwoordt me
zonder omwegen, ronduit, vindt ge goed de onderneming te wagen? Zweert
ge mijne bevelen na te komen, welke ze ook zijn mogen? Belooft ge
zonder morren u aan al deze ontberingen te onderwerpen?"

»Ja, ja, we zweren het!" riepen als uit één mond de metgezellen van
Bligh uit.

»Mijne vrienden," hernam de kapitein, »ook moeten we onze wederzijdsche
tekortkomingen, onze antipathiën en onzen haat vergeten, in een
woord onzen persoonlijken afkeer opofferen aan het algemeen belang,
dat alleen ons moet leiden!"

»We beloven het."

»Als je je woord houdt," voegde Bligh er bij, »en desnoods zal ik je
er toe noodzaken, sta ik voor je redding in."

De weg was toen naar 't O.-N.-O. De wind, die vrij sterk was, ging
in den avond van 4 Mei in storm over. De golven werden zoo hoog,
dat de boot somtijds geheel tusschen haar wegdook en scheen zich niet
weder te kunnen verheffen. Het gevaar nam elk oogenblik toe. Doornat
en koud, hadden de ongelukkigen om zich wat op te wekken, niets dan
een kop thee met wat rum en het vierde van een half verrotte vrucht
van den broodboom.

Den dag daarop en de volgende dagen, kwam er geen verandering in
den toestand. De boot ging tusschen ontelbare eilanden door, waarvan
eenige prauwen afstaken.

Geschiedde dit om hen na te zetten of was het om eenige voorwerpen
in ruil aan te bieden? In dezen twijfel zou het onvoorzichtig geweest
zijn zich op te houden. Ook had de sloep, waarvan de zeilen door een
goeden wind uitgezet waren, ze weldra ver achtergelaten.

Den 9n Mei, barstte er een vreeselijke storm los. Donder en bliksem
volgden elkaar onophoudelijk op. De regen viel met een kracht waarvan
de hevigste stormen onzer klimaten geen denkbeeld kunnen geven. Het
was onmogelijk de kleederen te doen drogen. Bligh kwam toen op de
gedachte ze in zeewater te dompelen en ze op die wijze met zout te
laten doortrekken, teneinde de huid een weinig van de warmte terug te
geven, die haar door den regen ontnomen was. Intusschen bespaarden
die stortregens, die den kapitein en zijne metgezellen zooveel leed
berokkenden, hun andere martelingen nog veel verschrikkelijker, de
martelingen van den dorst namelijk, die eene onverdraaglijke hitte
weldra zou hebben doen ontstaan.

Den 17n Mei, 's morgens, werden na een vreeselijken storm, de klachten
algemeen:

»Nooit zullen we de kracht hebben Nieuw-Holland te bereiken," riepen
de ongelukkigen uit. »Doornat van den regen, uitgeput van vermoeienis,
zullen we nooit een oogenblik rust hebben! We zijn half dood van den
honger en toch versterkt u onze rantsoenen niet, kapitein! Wat komt
het er op aan dat onze levensmiddelen op raken. We kunnen bij onze
aankomst op Nieuw-Holland ze immers gemakkelijk vernieuwen!"

»'k Moet weigeren," antwoordde Bligh. »'t Zou met recht gekkenwerk
wezen. Wat! we hebben nog slechts den afstand afgelegd die ons
van Australië scheidt, en je verliest nu den moed al! En geloof je
bovendien gemakkelijk levensmiddelen te zullen vinden op de kust van
Nieuw-Holland? Je schijnt het land en zijn bewoners niet te kennen!"

Bligh schilderde toen in breede trekken den aard van den bodem,
de zeden der inboorlingen, het weinige vertrouwen dat men in een
goede ontvangst moest stellen, allen zaken die hij op zijn reis
met kapitein Cook had leeren kennen. Dezen keer nog, hoorden zijne
ongelukkige lotgenooten hem aan en zwegen.

De volgende veertien dagen mocht men zich in heldere zonneschijn
verheugen, die hun de gelegenheid aanbood om hunne kleederen op te
drogen. Den 27n kwamen zij over de branding die de oostkust van
Nieuw-Holland omgeeft. De zee was kalm achter deze koraalriffen
en eenige groepen eilanden met exotischen plantengroei, verheugden
hunne blikken.

Men ontscheepte zich en betrad de kust met de grootste voorzorgen. Men
vond geen andere sporen van het verblijf der inboorlingen dan oude
vuurplaatsen. Het was dus mogelijk een goeden nacht aan land door
te brengen.

Doch men moest eten. Bij toeval ontdekte een der matrozen een
oesterbank. Dat was een echte smulpartij.

Den volgenden dag vond Bligh in de sloep een vergrootglas, een vuurslag
en zwavel. Hij was dus in staat zich vuur te verschaffen om het wild
of de visch te braden.

Bligh kwam toen op het denkbeeld zijn equipage in drie afdeelingen
te verdeelen: de eene moest alles in de boot in order brengen; de
twee andere moesten op levensmiddelen uitgaan. Maar velen hunner
beklaagden zich over deze taak en zagen liever van hun diner af dan
zich in de wildernis te wagen.

Een van hen, heftiger of meer ontzenuwd dan zijne kameraden, ging
zelfs zoo ver om aan den kapitein te zeggen:

»De een is niets beter dan de andere en 'k zie niet in waarom u altijd
achter zoudt blijven om uit te rusten! Als u honger hebt, ga dan eten
zoeken! Voor 't geen u hier te doen hebt, zal 'k u wel vervangen!"

Bligh, die begreep dat deze geest van oproer in de geboorte moest
gesmoord worden, greep een hartsvanger, wierp een ander voor de voeten
van den oproermaker en riep hem toe:

»Verdedig je of ik steek je overhoop!"

Deze krachtige houding deed den oproerling dadelijk tot bedaren komen
en het algemeene misnoegen kalmeeren.

Bij deze landing deed de equipage der sloep een ruimen voorraad op
van oesters, kammosselen en zoet water.

Een weinig verder, in de straat van Endeavour, kwam een der troepen
die op de jacht van schildpadden en van zeezwaluwen waren uitgezonden,
met ledige handen terug; de andere troep bracht zes zeezwaluwen mede,
maar deze zouden er veel meer gevangen hebben als niet een der jagers
zoo koppig geweest was om van zijne kameraden af te gaan en deze vogels
te verschrikken. Deze man bekende later dat hij zich van negen dezer
vogels had meester gemaakt en ze rauw op de plaats zelve opgegeten had.

Zonder de levensmiddelen en het zoet water dat zij op de kust van
Nieuw-Holland gevonden hadden, zouden Bligh en zijne kameraden
ongetwijfeld omgekomen zijn. Overigens verkeerden allen in een
beklagenswaardigen toestand, vermagerd, vervallen, uitgeput, niet
veel meer dan lijken.

De reis in volle zee, om Timor te bereiken, was slechts de smartelijke
herhaling van het lijden dat deze ongelukkigen reeds doorgestaan
hadden alvorens de kusten van Nieuw-Holland te bereiken. Het vermogen
om weerstand te bieden was evenwel bij allen zonder uitzondering,
gebroken. Na eenige dagen, zwollen hunne beenen op. In dien toestand
van buitengewone zwakte werden zij overvallen door een bijna
voordurenden lust om te slapen. Dit waren de voorteekenen van een
einde dat niet veraf meer kon zijn. Bligh, die dit opmerkte, deelde
aan de meest verzwakten een dubbel rantsoen uit en trachtte hun een
weinig hoop te geven.

Eindelijk kwam den 12n Juni 's morgens, na een overtocht van
drie duizend zes honderd achttien mijlen, in verschrikkelijke
omstandigheden, de kust van Timor in 't gezicht.

De ontvangst die de Engelschen te Coupang genoten, was buitengewoon
gastvrij en deelnemend. Zij bleven er twee maanden om zich te
herstellen. Nadat Bligh toen aldaar een kleinen schoener gekocht had,
bereikte hij Batavia, alwaar hij zich voor Engeland inscheepte.

Den 14n Maart, 1790 liepen de verlatenen te Portsmouth binnen. Het
verhaal van het lijden dat zij doorgestaan hadden wekte de algemeene
deelneming en verontwaardiging van weldenkenden op. Bijna onmiddellijk
ging de Admiraliteit over tot de uitrusting van het fregat de
_Pandora_, van vier en twintig stukken en honderd zestig man en zond
haar uit ter vervolging van de oproerlingen der _Bounty_.

Men zal zien wat er van hen geworden was.



III.

De oproerlingen.


Nadat kapitein Bligh in volle zee was achtergelaten, was de _Bounty_
naar Taïti onder zeil gegaan. Dienzelfden dag, bereikte zij
Toubouaï. De lachende aanblik van dat kleine eiland, omgeven door
koraalriffen, noodigde Christian uit er te landen; maar de vijandige
houding der bewoners was te dreigend, zoo dat van een landing werd
afgezien.

Den 6n Juni 1789 liet men het anker vallen op de reede van
Matavaï. Toen de bewoners van Taïti de _Bounty_ herkenden, was hunne
verrassing buitengewoon. De oproerlingen vonden daar de inboorlingen
weder met wie zij bij eene voorgaande landing betrekkingen hadden
aangeknoopt en zij vertelden hun een fabel, waaraan zij zorgden den
naam te verbinden van kapitein Cook, die bij de bewoners van Taïti
de beste herinnering had achtergelaten.

Den 29n Juni, vertrokken de oproerlingen weder naar Toubouaï en zochten
zij een eiland op dat buiten den gewonen weg der vaartuigen gelegen
was, waarvan de bodem vruchtbaar genoeg was om hen te voeden en waar
zij in veiligheid konden leven. Zij dwaalden op die wijze rond van
archipel naar archipel, onder het bedrijven van allerlei rooverijen
en buitensporigheden, die het Christian maar zelden mocht gelukken
te voorkomen.

Daarna, nogmaals uitgelokt door de vruchtbaarheid van Taïti, door de
zachte en gemakkelijke zeden zijner bewoners, liepen zij opnieuw de
baai van Matavaï binnen. Daar begaf zich het twee derde gedeelte der
equipage onmiddellijk aan land. Maar dienzelfden avond had de _Bounty_
het anker gelicht en was verdwenen, voordat de ontscheepte matrozen
het voornemen van Christian om zonder hen te vertrekken hadden kunnen
vermoeden.

Aan zich zelve overgelaten vestigden deze mannen zonder veel leedgevoel
zich in verschillende districten van het eiland. De equipagemeester
Stewart en de adelborst Peter Heywood, de twee officieren die Christian
van de veroordeeling tegen Bligh uitgesproken, had uitgezonderd en
huns ondanks had medegenomen, bleven te Matavaï bij den koning Tippao,
wiens zuster Stewart weldra huwde. Morrison en Millward begaven zich
naar het opperhoofd Peno, die hen goed ontving. Wat de andere matrozen
betreft, zij drongen dieper op het eiland door en huwden al spoedig
met inlandsche vrouwen.

Churchill en een razende krankzinnige, Thompson genaamd,
werden, na allerlei misdaden bedreven te hebben, handgemeen met
elkander. Churchill werd gedood in dezen strijd en Thompson door de
inboorlingen gesteenigd. Op die wijze kwamen twee der oproerlingen om
het leven die het grootste aandeel aan het oproer genomen hadden. De
andere wisten zich integendeel door hun goed gedrag zeer bemind bij
de bewoners van Taïti te maken.

Intusschen leefden Morrison en Millward steeds in het vooruitzicht
eenmaal de straf voor hun misdrijf te ontvangen en konden daarom niet
rustig blijven wonen op het eiland waar zij gemakkelijk konden ontdekt
worden. Zij vatten dus het voornemen op een schoener te bouwen waarmede
zij zouden beproeven Batavia te bereiken, teneinde zich te midden van
de beschaafde wereld te verliezen. Het gelukte hun om met vier hunner
lotgenooten, zonder andere gereedschappen dan die van den timmerman,
een klein vaartuig te bouwen dat zij de _Résolution_ noemden, en zij
legden het vast in een baai achter een der kapen van Taïti, kaap Venus
genaamd. Maar de volstrekte onmogelijkheid waarin zij zich bevonden
zich zeilen te verschaffen, belette hen zee te kiezen.

Gedurende dien tijd, bebouwde, sterk in hun onschuld, Steward een
tuin en verzamelde Peter Heywood de stof voor een woordenlijst,
die voor de Engelsche zendelingen van groot nut was.

Achttien maanden waren intusschen verloopen toen, den 23n Maart, 1791,
een schip kaap Venus omzeilde en in de baai Matavaï binnenliep. Het
was de _Pandora_, door de Engelsche admiraliteit uitgezonden om de
oproerlingen op te sporen.

Heywood en Steward haastten zich aan boord te gaan, gaven hunne namen
en hoedanigheden op en verhaalden dat zij volstrekt geen deel aan
den opstand genomen hadden; maar men geloofde hen niet en zij werden
dadelijk in boeien gesloten, evenals hunne metgezellen, zonder dat
het minste onderzoek werd ingesteld. Met de grofste onmenschelijkheid
behandeld, met ketenen beladen, bedreigd doodgeschoten te worden
zoodra zij zich van de taal van Taïti bedienden om met elkander te
spreken, werden zij opgesloten in een kooi van elf voet lang, die aan
het uiteinde van het achterdek geplaatst was en door een liefhebber
der mythologie met den naam van »doos van Pandora" bestempeld werd.

Den 19n Mei staken de _Résolution_, die van zeilen voorzien was, en
de _Pandora_ in zee. Drie maanden achtereen doorkruisten deze beide
vaartuigen den Vrienden-archipel, alwaar men vermoedde dat Christian en
de overige oproerlingen de wijk hadden kunnen nemen. De _Résolution_,
die weinig diepgang had, bewees gedurende dezen kruistocht zelfs groote
diensten: maar zij verdween in de streek van het eiland Chatam, en,
hoewel de _Pandora_ verscheidene dagen in 't gezicht bleef, hoorde
men nooit meer van haar spreken, evenmin als van de vijf zeelieden
die haar bemanden.

De _Pandora_ had met hare gevangenen den steven naar Europa
gewend, toen zij in de Torris-straat tegen een koraalrif stootte
en bijna onmiddellijk zonk met een en dertig matrozen en vier der
opstandelingen.

De equipage en de gevangenen, die aan de schipbreuk ontsnapt waren,
bereikten toen een zandig eilandje. Daar konden althans de officieren
zich onder tenten beschutten; maar de opstandelingen, blootgesteld
aan de loodrechte stralen der zon, moesten zich, ten einde een weinig
verlichting te vinden, tot den hals toe, in het zand begraven.

De schipbreukelingen bleven eenige dagen op dit eilandje vertoeven;
daarna bereikten allen Timor in de sloepen der _Pandora_ terwijl
intusschen de strenge bewaking over de oproerlingen geen oogenblik
verzuimd werd, niettegenstaande de ernstige omstandigheden.

Na in de maand Juni 1792 in Engeland te zijn aangekomen, moesten
de oproerlingen voor den krijgsraad verschijnen, gepresideerd door
admiraal Hood. De debatten duurden zes dagen en eindigden met de
vrijspraak van vier der beschuldigden en de ter dood veroordeeling der
zes andere, wegens misdaad van desertie en ontvoering van het vaartuig
dat aan hunne hoede was toevertrouwd. Vier der veroordeelden werden
opgehangen aan boord van een oorlogsschip; de twee andere, Stewart
en Peter Heywood, wier onschuld eindelijk erkend werd, kregen gratie.

Maar wat was er nu toch van de _Bounty_ geworden? Had zij schipbreuk
geleden met de laatste der oproerlingen? Het was onmogelijk het te
weten te komen.

In 1814, vijf en twintig jaren na het tooneel waarmede dit verhaal
begint, kruisten twee oorlogsschepen onder bevel van kapitein Staines
in Australië. Zij bevonden zich ten zuiden van den archipel Dangereux,
in het gezicht van een bergachtig en vulkanisch eiland, dat Carteret
ontdekt had op zijn reis rondom de wereld, en waaraan hij den naam van
Pitcairn gegeven had. Het was slechts een kegel, bijna zonder strand,
die zich loodrecht boven de zee verhief en tot den top toe bedekt
was met palm- en broodboombosschen. Nooit was dit eiland bezocht; het
bevond zich op twaalfhonderd mijlen van Taïti, op 25° 4' Z. B. en 180°
8' W. L.; de omtrek bedroeg slechts vier en een half mijl en het was
slechts anderhalf mijl lang, terwijl men er niets anders van wist dan
't geen Carteret er van vermeld had.

Kapitein Staines besloot het te verkennen en er eene geschikte
landingsplaats te zoeken.

Bij het naderen van de kust, was hij verrast er hutten, bebouwde akkers
te zien en aan den oever twee inboorlingen, die, na een boot in zee
gebracht te hebben en behendig door de branding gekomen te zijn, zich
naar het vaartuig wendden. Maar zijne verbazing steeg ten top, toen hij
zich in uitmuntend Engelsch met de volgende woorden hoorde aanspreken:

»Hei! jelui daar, gooi eens een touw op, om ons aan boord te hijschen!"

Nauwlijks waren de krachtige roeiers op het dek aangekomen of zij
werden omringd door de verbaasde matrozen, die hen met vragen
overlaadden waarop zij niet wisten wat te antwoorden. Voor den
kommandant gebracht, werden zij geregeld ondervraagd.

»Wie zijt gij?"

»Ik heet Fletcher Christian en mijn kameraad, Young."

Uit deze namen kon kapitein Staines, die er ver van af was om aan de
overlevenden der _Bounty_ te denken, niets bijzonders opmaken.

»Sedert wanneer zijt ge hier?"

»We zijn hier geboren."

»Hoe oud zijt ge?"

»Ik ben vijf en twintig jaar," antwoordde Christian, »en Young
achttien."

»Zijn je ouders door een schipbreuk op dit eiland geworpen?"

Toen legde Christian aan kapitein Staines de roerende bekentenis af
die volgt en waarvan hier de voornaamste bijzonderheden voorkomen:

Na het verlaten van Taïti, alwaar hij een en twintig zijner kameraden
achterliet, had Christian, die het reisverhaal van kapitein Carteret
aan boord had, zich rechtstreeks naar het eiland Pitcairn gericht,
waarvan de ligging hem beter voor het doel dat hij zich voorstelde,
was toegeschenen. De equipage der _Bounty_ bestond nog uit acht en
twintig man. Het waren Christian, de adelborst Young en zes matrozen,
waarvan drie met hunne vrouwen en een kind van tien maanden, behalve
drie mannen en zes vrouwen, inboorlingen van Roubouaï.

De eerste zorg van Christian en zijne metgezellen, zoodra zij
het eiland Pitcairn bereikt hadden, was geweest om de _Bounty_ te
vernietigen, teneinde niet ontdekt te worden. Wel is waar hadden zij
zich daardoor de mogelijkheid afgesneden om het eiland te verlaten,
maar de zorg voor hunne veiligheid vorderde het.

De vestiging der kleine kolonie was niet zonder moeielijkheden tot
stand gekomen. En hoe kon het anders met menschen die alleen door
een misdaad met elkander verbonden waren! Al zeer spoedig braken
er bloedige twisten uit tusschen de inboorlingen van Taïti en de
Engelschen. Ook waren er in 1794 nog slechts vier oproerlingen
in leven. Christian was omgekomen door een messteek van een der
inboorlingen die hij had medegebracht. Al de bewoners van Taïti
waren vermoord.

Een van de Engelschen had het middel gevonden om uit den wortel eener
inlandsche plant geestrijke dranken te vervaardigen; eindelijk geheel
het slachtoffer van dronkenschap geworden, had hij zich in een aanval
van _delirium tremens_, van den steilen rots-oever in de zee gestort.

Een ander had zich in een aanval van waanzin op Young en een van
de matrozen, John Adams, geworpen die zich genoodzaakt zagen hem te
dooden. In 1800 was Young in een hevigen aanval van asthma gestorven.

John Adams was toen de laatste overlevende van de equipage der
oproerlingen.

Met verscheidene vrouwen en twintig kinderen, geboren uit het huwelijk
zijner kameraden met vrouwen van Taïti, had zich het karakter van John
Adams geheel gewijzigd. Hij was toen nog slechts zes en dertig jaar,
maar sedert een aantal jaren had hij zooveel bloedige tooneelen van
geweld bijgewoond en de menschelijke natuur van zulk eene droevige
zijde leeren kennen, dat hij, na tot inkeer gekomen te zijn, zich
geheel gebeterd had.

In de bibliotheek van de _Bounty_, die op het eiland bewaard bleef,
bevonden zich een bijbel en verscheidene gebedeboeken. John Adams,
die ze meermalen las, bekeerde zich, prentte de jeugdige bevolking
die hem als een vader beschouwde, uitmuntende beginselen in en werd
door de macht der omstandigheden, de wetgever, de hooge priester en
zooveel als de koning van Pitcairn.

Evenwel had hij tot in 1814 in aanhoudende vrees geleefd. In 1755
hadden de vier overlevenden van de _Bounty_ bij de nadering van
een vaartuig, zich in de ongenaakbare bosschen schuil gehouden en
waren niet naar de baai durven afkomen dan nadat het schip vertrokken
was. Zij hadden denzelfden voorzichtigheidsmaatregel in acht genomen
toen in 1818 een Amerikaansch kapitein zich op het eiland ontscheepte,
alwaar hij zich van een chronometer en een kompas meester maakte, die
hij aan de Engelsche admiraliteit deed toekomen; maar de admiraliteit
bekreunde zich niet om deze overblijfselen van de _Bounty_. Nu vielen
er in Europa in dit tijdperk wel andere zaken van veel meer gewicht
voor om zich mede te bemoeien.

Dit was het verhaal aan kapitein Staines van de twee inboorlingen,
Engelschen door hunne vaders, de een de zoon van Christian, de
andere van Young, doch, toen Staines vroeg om John Adams te zien,
weigerde deze zich aan boord te begeven, alvorens te weten hoe men
hem behandelen zou.

Nadat de kommandant aan de beide jongelieden verzekerd had dat John
Adams door verjaring vrij van vervolging was geworden, daar er sedert
het oproer van de _Bounty_ vijf en twintig jaren verloopen waren,
ging hij aan land en werd hij ontvangen door eene bevolking van zes en
veertig volwassenen en een groot aantal kinderen. Allen waren groot en
sterk, met een duidelijk uitgedrukte Engelsche type; vooral de jonge
meisjes waren verrassend schoon, terwijl hare zedigheid niet weinig
strekte aan hare schoonheid een verleidelijk karakter mede te deelen.

De wetten waardoor deze kleine bevolking geregeerd werd, waren zeer
eenvoudig. Op een register werd aangeteekend wat iedereen met zijn
arbeid verdiend had. Geld was er onbekend; alle overeenkomsten werden
door middel van ruilhandel gesloten, maar er was geen nijverheid,
want de grondstoffen ontbraken. De eenige kleeding der eilanders
bestond in breedgerande hoeden en gordels van lang gras. Vischvangst
en akkerbouw maakten hunne voornaamste bezigheden uit. Er werden geen
huwelijken gesloten dan met toestemming van Adams en niet dan nadat
de man een stuk grond ontgonnen en bebouwd had dat groot genoeg was
om in het onderhoud van zijn huisgezin te voorzien.

Nadat kapitein Staines zich omtrent alles betreffende dit merkwaardige
eiland, verloren in de minst bezochte streken van de Stille Zuidzee,
had laten inlichten, ging hij weder in zee en kwam in Europa terug.

Sedert heeft de eerwaardige John Adams zijne avontuurlijke loopbaan
geëindigd. Hij is in 1829 gestorven, en is vervangen door den
eerwaardigen George Nobbs die nog heden op het eiland de functies
waarneemt van geestelijken herder, geneesheer en van onderwijzer.

In 1853 bedroeg het aantal afstammelingen van de oproerlingen der
_Bounty_ honderd zeventig personen. Sedert dien tijd is de bevolking
steeds toegenomen en werd zij zelfs zoo talrijk dat zij drie jaren
later voor een groot gedeelte moest verhuizen naar het eiland Norfolk,
't welk tot dat tijdstip als verblijf voor convicts gediend had. Maar
een gedeelte der geëmigreerden betreurde Pitcairn, alhoewel Norfolk
viermaal grooter was, zijn bodem eene merkwaardige vruchtbaarheid bezat
en de middelen van bestaan er oneindig gemakkelijker te verkrijgen
waren. Na twee jaren verblijf keerden verscheidene huisgezinnen
naar Pitcairn terug, alwaar zij zich in een voortdurenden welstand
verheugen.

Zoodanig was dus de ontknooping van een avontuur dat op zulk eene
treurige wijze begonnen was. In het begin, oproerlingen moordenaars,
krankzinnigen en nu, onder den invloed van christelijke zeden en het
onderwijs van een armen bekeerden matroos, is het eiland Pitcairn
het vaderland geworden van eene vreedzame, gastvrije, gelukkige
bevolking, bij welke de aartsvaderlijke zeden der eerste eeuwen
worden wedergevonden.



INHOUD.


Hoofdst.														Blz.

I.		Men maakt kennis met de personen èn wat hun karakter
		èn wat hunne nationaliteit aangaat.						  1
II.		Waarin Kin-Fo en de philosoof Wang nog wat duidelijker
		worden geschetst.										  8
III.	Waarin de lezer, zonder zich te vermoeien, een blik
		kan werpen op de stad Shang-Haï.						 18
IV.		Waarin Kin-Fo een gewichtigen brief ontvangt, die al
		acht dagen eerder had moeten bezorgd worden.			 24
V.		Waarin Lé-ou een brief ontvangt, dien ze veel liever
		niet zou gekregen hebben.								 36
VI.		Waardoor bij den lezer waarschijnlijk de lust zal
		worden opgewekt om een kijkje te gaan nemen in de
		bureaux van »de Eeuw."									 42
VII.	Dat zeer treurig zijn zou als het geen eigenaardige
		Chineesche zeden en gewoonten gold.						 50
VIII.	Waarin Kin-Fo aan Wang een ernstig voorstel doet,
		dat deze niet minder ernstig aanneemt.					 59
IX.		Waarvan het besluit, hoe vreemd het schijne, den
		lezer toch wel niet verbazen zal.						 64
X.		Waarin Craig en Fry officieel aan den nieuwen cliënt
		van de Eeuw worden voorgesteld.							 72
XI.		Waarin Kin-Fo de beroemdste man van het Hemelsche
		Rijk wordt.												 79
XII.	Waarin Kin-Fo, zijne beide satellieten en zijn knecht
		op avontuur uitgaan.									 87
XIII.	Waarin men kennis maakt met het beroemde »Klaaglied
		van de vijf waken des Honderdjarigen."					 99
XIV.	Waarin de lezer op zijn gemak vier steden voor een
		kan doorwandelen.										108
XV.		't Geen melding maakt van eene verrassing voor Kin-Fo
		en waarschijnlijk ook voor den lezer.					119
XVI.	Waarin Kin-Fo, nog altijd ongehuwd, opnieuw de wereld
		ingaat.													128
XVII.	Waarin de handelswaarde van Kin-Fo nogmaals op het
		spel staat.												136
XVIII.	Waarin Craig en Fry, door nieuwsgierigheid gedreven,
		een uitstapje maken naar het ruim van de _Sam-Yep_.		147
XIX.	Dat zeer slecht afloopt voor kapitein Yin, gezagvoerder
		van de _Sam-Yep_ en zijn equipage.						156
XX.		Waarin men zien zal waaraan men zich blootstelt als
		men kapitein Boyton's drijftoestel gebruikt.			167
XXI.	Waarin Craig en Fry met bijzondere voldoening de maan
		zien opgaan.											179
XXII.	Dat de lezer zelf wel had kunnen schrijven, zoo
		gemakkelijk was de afloop te voorzien!					190



MUITERIJ AAN BOORD DER »BOUNTY."


Hoofdst.														Blz.

I.																203
II.		De verlatenen											210
III.	De oproerlingen											218



AANTEEKENINGEN


[1] Een piaster is f 2.50, een taël f 3.50 à f 4, terwijl vier sapeken
ongeveer met een cent gelijk staan.

[2] Dit werk waaraan men in 1773 begon, moet honderd en zestigduizend
deelen groot worden; het acht en zeventigduizend zevenhonderd acht
en dertigste is thans gereed.

[3] De roem der groote meesters is tot onzen tijd blijven voortleven
in tal van overleveringen en anekdoten. Men verhaalt bijvoorbeeld dat
in de derde eeuw zekere Tsa-Pou-Ying een vuurscherm voor den Keizer
geschilderd en daarop hier en daar een vlieg afgebeeld had. Toen de
Keizer dit werk zag, verheugde het den kunstenaar niet weinig dat
zijne Majesteit een doek nam om er die vliegen af te jagen.

Niet minder beroemd was Huan-Tse-Nen, die omstreeks het jaar 1000
leefde. Op de wanden van een der zalen van het paleis, die hij bewerken
moest, schilderde hij eenige faizanten. Toen eenmaal eenige vreemde
gezanten den Keizer in de zaal eenige valken ten geschenke kwamen
aanbieden, schoten deze, zoodra zij de faizanten gewaar werden recht
op die geschilderde vogels toe, natuurlijk meer tot nadeel van hun
eigen kop dan tot bevrediging van hun roofzuchtig instinct.

[4] De beide phenixen zijn het zinnebeeld van het huwelijk in het
Hemelsche Rijk.

[5] Zoodra een Chinees 80 jaar oud is heeft hij het recht gele
kleederen te dragen. Geel is de kleur der Keizerlijke familie en het
bedoelde recht is een eerbewijzing aan den ouderdom.

[6] Letterlijke vertaling van het woord Taï-ping.

[7] In midden-China zijn de rivieren en stroomen aangeduid door het
achtervoegsel »Kiang" in noordelijk China door »Ro."

[8] Tien _lis_ is ongeveer een uur gaans.

[9] Vier uur gaans.

[10] De heer T. Choutzé verhaalt in zijne reisbeschrijving _Peking
et le Nord de la Chine_ den volgenden trek van prins Kong, die wel
waard is meer algemeen bekend te worden.

Toen in 1870 Frankrijk door den bloedigen oorlog met Duitschland
geteisterd werd, bracht prins Kong, ik weet niet meer bij welke
gelegenheid, een bezoek aan al de diplomatieke vertegenwoordigers
van het buitenland. Hij was bij de Fransche legatie begonnen, doch
terwijl hij bij een der andere gezanten was, ontving men de tijding
van den ramp van Sedan. De heer De Rochechouart, toen Frankrijks
zaakgelastigde, deelde het den prins mede.

Deze riep toen een der officieren uit zijn gevolg en zond hem naar den
Pruisischen gezant om hem te zeggen dat de Prins eerst den volgenden
dag het aangekondigde bezoek bij hem zou komen afleggen. Toen keerde
hij zich tot den heer De Rochechouart, zeggende:

»Op den dag dat ik mijn rouwbeklag gebracht heb aan den
vertegenwoordiger van Frankrijk, kan ik den vertegenwoordiger van
Duitschland gevoeglijk geen geluk gaan wenschen."

Prins Kong zou ook buiten China een prins zijn.

[11] Veertig mijlen.

[12] Watertoestellen.

[13] Bijna zeshonderd gulden.

[14] De draaiende stormwinden heeten op de oostkust van Afrika
»tornados" in de Chineesche zeeën »typhon." De wetenschappelijke
benaming is »cycloon."

[15] De hh. Seyffarth en Silas zijn de uitvinders van deze
reddingsboei, die reeds in Frankrijk op alle oorlogsschepen voorhanden
is. De heer Silas is archivaris van de Fransche ambassade te Weenen.

[16] Een tiental mijlen.

[17] Omstreeks 3000 gulden.

[18] Wij meenen onzen lezers te moeten mededeelen dat dit verhaal
geen verdichtsel is. Al de bijzonderheden er van zijn ontleend aan de
maritieme jaarboeken van Groot-Brittannië. In het werkelijke leven
ontmoeten wij somtijds zulke romaneske voorvallen, dat de meest
dichterlijke verbeelding er niets meer zou kunnen bijvoegen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Wonderlijke avonturen van een Chinees, gevolgd door Muiterij aan boord der 'Bounty'" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home