Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Vogels van diverse pluimage
Author: Vosmaer, Carel, 1826-1888
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Vogels van diverse pluimage" ***


VOGELS VAN DIVERSE PLUIMAGE

door

CAREL VOSMAER


       *       *       *       *       *

GEÏLLUSTREERD NAAR TEEKENINGEN VAN Ch. ROCHUS

       *       *       *       *       *

INLEIDING.


Hij liegt alsof het gedrukt was, zeide men vroeger met een spreekwoord,
dat uit den grooten eerbied voor boeken geboren werd. Hij liegt zoo
mooi, zoo glad, zoo juist, dat het uit een boek schijnt genomen.
Oudtijds heette het: "daar staat geschreven," maar de spreekwoorden
nemen de zeden der tijden aan en na de uitvinding van de typographie
beteekende het gedrukte hetzelfde gezag als vroeger het geschrevene.

Zoo zeide men ook eens, om iets onbegrijpelijks uit te drukken, dat is
Grieksch en Latijn voor mij, of als het erg liep, dat zijn hiërogliefen.
Maar het Grieksch en Latijn is niet meer voor enkelen en de hiërogliefen
zijn ontcijferd. Welke taal zullen wij nu voor de vergelijking kiezen?
Men kan zelfs niet meer met voeg zeggen, dat is Sanskriet of Chineesch
voor mij, want ook die talen zijn niet onbereikbaar. Hoogstens mag een
gewoon mensch beweren, dat iets er voor hem uitziet als spijkerschrift.
Ja, de spreekwoorden verouderen en veranderen. Een uitgezocht deel van
het vleesch, dat in de oudheid een godenstuk heette, werd in de goede
dagen, toen de geestelijken de praerogatieven der godheid voor zich
namen, een paterstuk. De Hervorming, die zoo veel veranderde, verbeterde
dit in een domineestuk, totdat eindelijk het ongeloof ook dit weder
seculariseerde en algemeen menschelijk maakte.

En zoo is het ook met de boeken gegaan. Dat spreekt als een boek, zei
men, en daarmee was het uit. Maar de boeken hebben hun prestige
verloren. Iedereen maakt boeken en snel ook. Negen jaren over een boek
te broeden, zooals Horatius aanraadde, wie zou er aan denken! In negen
jaren is een boek al weer verouderd. Zij zijn ephemeriden, zij strekken
om de gedachten en beelden van het oogenblik uit te drukken, en maar
weinige zijn duurzamer.

       *       *       *       *       *

Op een morgen had ik eindelijk een niet zeer vermakelijk werk ten einde
gebracht. Ik had het laatste blad gelezen van een grooten hoop boeken,
waarover mij gevraagd was of zij eene heruitgaaf verdienen. Het waren
novellen, gedichten, tooneelstukken. Titels, papier, letter, toonden al
eene herkomst van voor ruim twintig jaren. En de illustraties--verluchten,
verlichten noemden onze middeleeuwers die versiering naar het oude
illummare, waarvan het nieuwere _illustreeren_ een aanmatigender vorm
is--de illustraties, die deze boeken nog niet illuster hadden gemaakt,
waren even verouderd. Welke onredzame steenteekeningen, waardig den
komischen vloek van Bilderdijk:

     Een steenen hart, een hoofd gevoed met keien,
     Beelde aap of hond in kouden steendruk uit,
     Waar gloed noch smaak hun warmen glans in spreien
     En 't zielsgevoel de teedre borst voor sluit!
     .................................................
     Maar weg dat tuig, dat kunstverwoestend knoeien!

Welke wonderlijk uitgedoste poppen, die heeren en dames, eens zich zoo
elegant en nieuwmodisch wanende, nu zoo dwaas in hun verouderde
kleederen, weergegeven zonder dien tact, waardoor een kunstenaar aan
elke snede der mode iets kan verleenen, dat de dragers boven het
bespottelijke van het verouderen verheft.

En wat zou ik zeggen over den inhoud? Het was een moeielijk geval. Denkt
men aan den rijken schat van werken, wier schoonheid of beteekenis
onvergankelijk is--dan vraagt men, waartoe zooveel middelmatigs gedrukt
of althans herdrukt, en moedeloosheid dreigt onszelven de pen te doen
nederleggen. Toch blijft de aandrift onverwinlijk en ook wij schrijven,
ieder zoo goed en kwaad als wij kunnen, ieder zooals zijne pen gebekt
is, omdat wij het niet laten kunnen.

En wij hebben toch gelijk, want ook onze tijd, onze denkbeelden en
gevoelens hebben recht zich af te beelden; en kan het niet geschieden in
eeuwenverdurend marmer, dan in vergankelijke photographieën. Dus een
minder volstrekte maat genomen.

Zijn dan deze stukken goed, naar onzen tijd, naar onze omstandigheden
gerekend? Zit er kracht, oorspronkelijkheid, durven in? Zijn die
novellen en tooneelstukken de, afbeelding van wat de veelbewogen
gemoederen in het moderne leven vervult? Draagt de vorm den stempel van
een karakter? Geven deze gedichten iets kernigs voor den geest, iets
teeders voor het hart, eenige winst voor den versbouw en de muziek der
taal?

Zoo ver was ik gekomen, en bij elk gewicht in de schaal geworpen rezen
de stukken, en rezen, zij werden zoo licht ... toen de uitgever van de
_Vogels van diverse pluimage_ binnentrad en, een pakje op mijne tafel
leggende, zeide:

--Doe mij 't plezier, dat eens door te kijken en te zeggen of je die
stukken voor een herdruk goed vindt.

--Alweer! zei ik, jij ook al; ik heb pas dien heelen hoop
doorgeworsteld,... niet goed, niet slecht, maar....

Ik had dit pakje intusschen geopend en zag wat oude werken van
mijzelven.

Mijn waarde uitgever keek mij met een fijnen glimlach aan en zeide:

--Dat heb ik op de laatste fondsveiling gekocht, en nu kom ik je vragen
of je ze nog eens wilt laten drukken.

Maar, menige argelooze lezer weet niet wat eene fondsveiling is.

Een uitgever, die eenige jaren lang heeft uitgegeven, krijgt allengs een
berg kopij. Kopij, argelooze lezer, beteekent niet, zooals gij
waarschijnlijk denkt, een nabeeldsel, eene navolging; en de benaming is
ook geene satire op de twijfelachtige oorspronkelijkheid van zoo vele
boeken. Neen, in de boekenwereld beteekent kopij juist het omgekeerde,
namelijk het oorspronkelijke handschrift, waarnaar de boeken gedrukt
worden. Verder beteekent kopij in het algemeen het werk van een
schrijver, en vertegenwoordigt ook het recht tot uitgaaf van zijne
geschriften.

Nu heeft dan een uitgever een hoop kopij van verschillende schrijvers en
deze vormt zijn fonds. Als de eerste uitgaaf heeft uitgewerkt, kan men
er later op eene of andere wijze altijd weer wat van maken. Andere
letter, vernieuwing, opfrissching, verguldsel en een bandje, en--het
boek gaat zijne tweede incarnatie te gemoet.

Deze is een voorrecht der boeken boven de menschen. Wij menschen
verschijnen maar eens, en als onze eerste en eenige uitgaaf niet goed
opgaat of verkeerd uitvalt, is onze menschelijke kopij verloren, het is
een mislukt leven. Maar zoowel deze vergeten, miskende of mislukte
kopij, als de beste on schitterendste tekst, gaat eindelijk ten grave,
naar den papiermolen, om nieuwe grondstof te worden. Doch van herdruk,
gezuiverd van errata en taalfouten, verbeterd en vermeerderd, met
verguld en een bandje, is hierbeneden voor den mensch geene spraak meer.
Men heeft de bezwaren hiervan gevoeld en de onsterfelijkheidsleer heeft
eene poging gedaan om een metaphysischen herdruk van ons te bezorgen.
Maar van deze bovenaardsche herdrukken is zelfs den fijnsten bouquinist
nog geen exemplaar onder de oogen gekomen; het blijft eene hypothese,
eene speculatie; misschien ook zou zulk eene tweede uitgaaf eene slechte
speculatie blijken, die de kosten niet loonde.

Maar voor een boek is eene tweede of zelfs derde incarnatie een herleven
en dikwijls pas een eigenlijk leven. Het is bij lange na niet de eigen
verdienste, die de fata libelli bepaalt. Daar hangt zeer veel van den
smaak, van den ijver, van de betrekkingen der uitgevers af, en menig
degelijk voortbrengsel gaat, verloren, omdat het verscholen bleef, en
het bleef verscholen, omdat de uitgever het slecht uitgaf en verkeerd
exploiteerde.

De oude kopij is dus niet alleen bruikbaar en wat waard, soms is zij
even goed als nieuw.

Maar het kan gebeuren dat een uitgever er het zijne van gehad heeft en
te veel kopij bezit. Daarom brengt hij een deel van zijn fonds, van zijn
voorraad kopij aan de markt. Dan worden er veilingen gehouden van het
fonds van een of meer uitgevers. Zulke fondsveilingen hebben veel van
slavenmarkten. Zelfs doode auteurs worden daar verkocht. Maar de levende
worden er evenals in het Oosten uitgestald, bekeken, betast, becijferd
en geveild. Voor gebreken wordt niet ingestaan, en wie er bekocht is,
heeft het zijn eigen oogen te wijten. Men moet weten voor welken arbeid
eene kopij nog dienen kan; of zij huiswerk kan doen, of zij gezond is en
hard kan werken, dan wel of zij jong, of zij schoon is en geschikt om te
pronken en te verleiden.

Op die markt kunt gij ook eene prijscourant der letterkunde opmaken.
Luimig goed blijft genoteerd: zeer willig en veel navraag. Gedichten, de
puike, zeer wisselvallig, maar doorgaans in het geheel geen animo. Naar
verzen, mooi ordinair, is evenwel redelijke vraag. Novellen, de goede
qualiteit, met levendigen omzet. Theologie, men noteert lichte, middel
en zware; tegenwoordig flauw; de koopers zeer geretireerd; bijna van de
markt genomen. Alleen stichtelijke lectuur, de fijne soort, gunstige
stemming.

Gij kunt deze beurstermen ook achter de namen der Nederlandsche auteurs
zetten. Dat wordt ook op die slavenmarkten gedaan, maar hier wil ik
liever geen namen noemen.

De geldswaarden van al die marktproducten wordt meer bepaald door de
werkkracht dan door de schoonheid. Schoonheid is dikwijls te hoog en te
onhandelbaar. Bevalligheid geldt meer, en modieuze zwier, die zich
vroolijk en lachend voordoet, het meest. Maar bovenal er moet mede
gepronkt kunnen worden.

       *       *       *       *       *

Neen, de eerbied voor de boeken is verdwenen. Hoe ver zijn wij
verwijderd van de gevoelens, die Thomas a Kempis uitdrukt. Met een
gebed, zeide hij, moest men zich voorbereiden voor het lezen. Die een
boek sloot had Gode dank te zeggen voor de geestelijke weldaad hem
bewezen. Met gereinigde schoenzool moest men eene librerie binnentreden,
en met eerbiedig stilzwijgen, want die grond was heilig. Geen stofje
mocht kleven op de banden, geen vocht of ongedierte de bladen
beschadigen. En die een boek in de hand nam, moest het doen met de
gevoelens, die den ouden Simeon vervulden, toen hij in den tempel het
kindeke Jezus in zijne armen hield.

Zoo sprak de gemoedelijke Broeder des gemeenen levens; in den tijd toen
de boeken groot of dik waren, zware kleederen droegen en de kostbaarste
aan kettingen vastlagen in de librerie. Sedert die dingen zijn zij aan
de kettingen en sloten ontsnapt, altijd lichter, en dunner, en
vluchtiger geworden; zij hebben luchtige, fijne kleedjes gekregen en
bonte veeren en als vrije wilde vogels zijn zij pan vliegen, de wereld
door.

Van zulk eene markt nu waren ook mijne boeken afkomstig, die ik nu
opeens weer voor mij zag.

--Kijk ze eens in, zei mijn bezoeker, en zie of ik ze kan herdrukken.

--Daarover zal ik eens moeten denken, antwoordde ik;... dit niet,... dat
niet ... dat is twijfelachtig,--wij zullen zien.

--Kan het niet een tweede bundel van je _Vogels_[1] worden?

--Men heeft dien titel vreemd, gezocht gevonden--zal ik er nu weer mee
aankomen?

--De titel is goed, zeer goed; hij spreekt, hij schildert, en geeft
juist wat het is. Geloof mij, wij weten wat titels zijn en doen.

--Daarin heb ie gelijk,--welnu, het zou kunnen; het zijn dan weer andere
vogels, sommige zwakker. Maar ik moet eerst zien of ze nog vliegen
kunnen.

       *       *       *       *       *

En daar zat ik dan met mijne vroegere, nu half vergeten schepselen voor
mij. Eenige van die bladen zijn al vele jaren oud en hun inhoud vaak
veel ouder--lang of kort geleden, zooals gij wilt--maar mij ontsloten
zij eene andere, soms geheel afgestorvene wereld. Eene mengeling van
aangename en droevige herinneringen. Johannes heeft het uitstekend voor
mij uitgedrukt, toen hij op Patmos schreef:

"En ik nam het boeksken uit de hand des engels, en ik at dat op; en het
was in mijn mond zoet als honig--en als ik het gegeten had, werd mijn
ingewand bitter."

Hier zijn liefelijke herinneringen uit de eerste vaag van het leven;
jonge droomen, wier bloesem vrucht belooft; rooskleurige wolkjes, die de
schoonste gestalten voorspiegelen. Maar de werkelijkheid is gekomen, en
de droomen wekken nu soms een glimlach; onverwachte vruchten zijn
gerijpt; en uit de wolkjes zijn andere dingen te voorschijngekomen dan
wij dachten. Soms ook was de werkelijkheid grootscher en schooner dan de
droomen. Maar in ieder geval, de tijd, die ons heeft voortgejaagd, heeft
een afstand gesteld tusschen die bladen en ons, en schoon de denkbeelden
en herinneringen ons lief zijn, hunne vormen zijn anders dan die, waarin
wij ze nu zouden boetseeren. Vandaar dat vreemde gevoel van lust en
onvoldaanheid.

Hier is de _Oude haard_[2] met alles wat er omheen behoorde. Hij is
begroeid met herinneringen, als de muren met de oude gebaarde takken en
telkens jonge bladeren van het klimop. Het vuur, dat er in gloort,
verlicht den antieken schoorsteen met zijne beschilderde tegels en
eikenhouten beeldsnijwerk, en het goudleer aan den wand. De oude
portretten aan den muur bewegen zich en willen uit de zwarte lijsten
komen; zij knippen met de oogen en knikken met de hoofden en de lippen
zeggen fluisterend: zijt gij daar terug?

En het vuur knettert en vlamt, terwijl ik er in zit te staren, als,
vanouds, en uit de vonken en vlammen springen beeldjes en gedachten te
voorschijn. O jonge, eens bij het haardvuur gekweekte, teedere
gemoeds-orchydaeën, phantastieke figuren, droomverbeeldingen, wat wilt
gij, wat hebt gij mij nu te zeggen? Welke zonderlinge schimmen dansen
weer in de kamer, trillende schaduwen der voorwerpen, caricaturen van
vorm, geworpen op den geheimzinnig schemerigen muur! Kleine kabouters
zitten op de smeulende turven en klauteren heen en weer, onmogelijke,
onleefbare schepsels, half idee en half vorm, maar die niet aan zoo veel
vleesch en been konden geraken als noodig is om te bestaan. Geboren bij
het staren en mijmeren in den kunstmatigen gloed van het vuur,
vervliegen zij zoodra het uitgaat. Als ik wil toegrijpen, is het enkel
asch.

Nevelige, schichtige, tamme piepkuikens, uitgestorven dodo's, met de
nieuwe vlucht kunt gij niet meer meedoen.

Daarna is het een boek, een Levensboek. Dat is een stuk waarachtig
leven. Hier komen weer liefelijke beelden op. Geen marmeren beelden en
geen forsch gekleurde schilderijen: het zijn zachte frescokleuren met
gedommelde vormen. Kinderlijk soms en gebrekkig van behandeling, maar
daartusschen goed geslaagde figuren, en allengs worden duidelijker,
sterker en bestand tegen weer en wind.

Dit alles hernieuwt zich voor den geest en ik leef een dubbel leven, met
de bewustheid van het heden en de bewustheid van het verledene. En wat
oordeelt het heden over het verledene?

Zooals men op zeker tijdstip gevaar loopt zijn werk beter te vinden dan
het is, zoo is er ook na een lang tijdsverloop kans dat men het slechter
acht dan het is. Ontwikkeling en omstandigheden hebben den geest
gewijzigd. Den ouden toestand ontgroeid, is men er vreemd aan geworden.
Wij hebben andere denkbeelden, andere idolen, of, zoo zij al dezelfde
zijn, zij eischen andere vormen. Laat de dooden de dooden begraven.
Eenmaal hebben zij geleefd, kunnen zij weer levend worden?

En toch zijn zij ons zoo lief, toch willen wij er veel van behouden, ook
in dien vorm. Men hecht aan zijne jeugd en de kindergestalten zijner
phantasie.

Zouden zij thans ook wel beter geschreven zijn geworden? Zijn zij voor
anderen, buiten ons eigen heden staande, niet even goed alsof zij pas
ontstonden? Hebben zij althans niet _iets_, dat duurzamer is? Hier en
daar zal iets gezuiverd, hier en daar iets tams versterkt, iets
transcendentaal gehoofdletters genivelleerd, een ouderwetsche muts
gemoderniseerd moeten worden. Mogen zij zoo verbeterd niet weer opnieuw
de wereld in?

Of--want straks was ik zoo streng voor anderen--of, is dit de lokstem,
der eigenliefde, en moeten wij vreezen:

    Nochtans 't geschiet op liste,
      Alzoo ik mercken kan,
    Daer praet een blau sophiste
      Met den armen lettermann.

       *       *       *       *       *

Laten zij dan als eene vlucht vogels maar weer uitvliegen, de vorige
bende achterna. Eerst zullen wij ze monsteren. Daar zijn er wier
slagpennen nog stevig zijn. Andere, niet zoo sterk, zullen zich toch nog
goed houden. Andere weder kunnen op hunne eigen wieken niet drijven;
ach, zij hadden eigenlijk geene wieken. Sommige van de vroeg gekweekte
hadden hun vollen wasdom nog niet bereikt en waren dun in de veeren. Nu,
na hun langen tocht, zijn zij geheel krachteloos en tam geworden en hun
gevederte zoo kaal, dat zij op geene pluimage meer aanspraak kunnen
maken. Zij hebben te weinig meer gemeen met de overige om in staat te
zijn nog eens met hen uit te vliegen. Daarom zal ik ze liever in eene
kooi zetten. Dat is beter voor zwakke of gebrekkige vogels. Het is er al
mede als met de menschen--er zitten er vele in kooien, met verlof om in
eene beperkte ruimte rond te fladderen, en die niet sterk en maar dun in
de veeren zijn bevinden zich daar het best bij. Soms kan er een ook eene
veer leenen, die een ander afgeschud heeft, en maakt dan zelfs onder
zijne kooikameraden nog heel wat vertooning.

Maar wat zich vrij en krachtig voelt, verlaat de beperkte ruimte, vliegt
uit en zoekt zijn eigen weg en bestemming. Waarheen? Vooruit! Op eigen
sterke wieken gedragen, jaagt hij voort in de onbegrensde ruimten.

Sommige, door een gunstigen wind voortgestuwd, duizelen van hun eigen
vaart, worden angstig, willen terugkeeren, en bij het wenden van hun
koers storten zij neer en verpletteren zich den kop. Andere, die gauw
duizelig werden en niet zoo hoog vlogen, breken maar een vlerk of poot
en krabbelen stilletjes weer naar de kooi terug.

De beste en sterkste kampen gewoonlijk met veel tegenwind; menige
schoone veder wordt hun ontrukt, bij het zoeken naar hunne bestemming en
het moeitevol vergaderen van voedsel, doch naar de kooi, al konden zij
het er nog zoo goed hebben, keeren zij nooit weer.

Laten zij dan uitvliegen. Ik verzamel ze en roep ze op,

     Kom hier, gij, deze on gene van mijn pluimgeslacht.

Maar ik geef daartoe liever het woord aan den hop; die weet beter hoe
men dat volkje moet toespreken:

        Ehophophophophophophophophophop
        Io io, ito ito ito ito
        Kom hier, gij deze en gene van mijn pluimgeslacht,
        Die 't bouwveld der landlien in vruchten rijk
        Beweidt, ontelbare vluchten op koren belust,
        Zaadkorrellezende bent,
        Snel van vleugelen, verbroldend zoetklinkende zangen,
        Die in scharen de voren
        Vullend, om de kluiten fladdrend zachtkens orgelt
        Lieflijk met zoeten zang
        Tio tio tio tio tio tio tio tio
    Wie er van u in de tuinen en klimop
    twijgen het voedsel u leest,
    Wie op de bergen, gij ook wildevijgenverslinders, aardbeziënpikkers,
        Vliegt haastig nu hierheen op den roep van mijn stem,
        Trioto trioto totobrix.
        Die, op de lage moerassen, de bijtende
        Muggen opsnapt, of de waterstreken
        Bewoont en het schoon Marathonische grasland,
        Vogel, gij bontgevleugelde,
        Hazelhoen, hazelhoen,
        Gij ook, die over den golfslag der zeeën
        Saam met de scharen der ijsvogels vliegt.
        Komt hier, komt hier, om te hooren de nieuwigheid!
        Al de geslachten verzaamlen wij hier nu
        Van 't langhalzig vogelenvolkjen.
        Want, hier komt een wijze grijsaard,
        Vol van nieuwheid,
        Nieuwe dingen komt hij stichten.
        Komt hier ter vergaadring allen,
        Haast u, haast u, haast u, haast u,
        Torotorotorotorotorotix
        Kikkabau, kikkabau,
        Torotorotorotorolililix!

Dit heerlijke vogellied, echte vogelmuziek met woorden van Aristofanes,
is in het jaar 414 voor het eerst op het Atheensche tooneel gezongen en
gespeeld; het is uit zijne comedie _De Vogels_.

Ik mag van deze "lustige, geflügelte buntgefiederte Dichtung," zooals
Schlegel ze noemt, toch wel spreken zonder dat de kwade tongen mij de
domheid toedichten mijne dieren daarmee te vergelijken? Toch is
misschien de waarschuwing niet overbodig. O, lustige, geflügelte,
buntgefiederte Dichtung, welk een libretto voor Mozart's
Papagenen--melodieën! Dat zijn eerst Vogels, waarde lezer, en van
schitterende pluimage. Dat is een van die boeckxkens--wat een letters
had men vroeger noodig--om gelijk Simeon als "het kindeke Jezus" in
zijne armen te drukken, en te juichen dat men die heerlijkheid
aanschouwt.

Maar het is toch geen boekje voor iemand als onze gemoedelijke Thomas a
Kempis. Het is een goddeloos boek, vol Atheensche Witze en Attisch zout,
vol dolle idealen en snijdende parodieën, met wat obsceniteiten,
afgewisseld door de zangerigste melodieën--fijne poëzie en
nachtegaalsslag,--en bovendien met eene foliopersiflage van de goden,
eene persiflage, die Aristofanes den tweeden prijs niet deed missen,
terwijl het zachtstwijsgeerig rationalisme Sokrates het leven kostte.
Zoo waren de Atheners. Aristofanes voert er in zijne _Vogels_ een paar
exemplaren van op. Peisthetairos, een plannenmaker en speculant, en
Euelpides, groot van verwachtingen, klein van moed, lustig van zinnen.

Zij verlaten Athene om ergens op of boven de aarde eene betere plaats te
zoeken, waar niet altijd geprocedeerd wordt, waar men zijne schulden
niet behoeft te betalen en waar men zijnen lust kan vieren. Zij komen in
de streken, waar de vogels wonen; zij ontmoeten den hop en stellen hem
voor, in de lucht eene groote vogelstad te bouwen. Prachtige gedachte,
zegt de hop en roept al de vogels, met het lied, dat ik mededeelde. Daar
stroomen zij toe, eene onheilspellende wolk van gevogelte. Zij dreigen
de Atheners; het zijn vogelvangers, zeggen zij en willen hen met bek en
klauw te lijf. Deze verweren zich met schotel en braadspit, totdat de
hop betoogt dat het vrienden zijn. Peisthetairos vertelt hun, dat de
vogels de oudste heeren en meesters der wereld zijn, dat de goden zelve
zich van vleugels en de hulp der vogels bedienen, dat de menschen zich
in alle handelingen naar hen richten. De vogels moeten dus hun rang en
heerschappij boven goden en menschen weer innemen. Zij moeten eene stad
bouwen tusschen hemel en aarde, zoodat de reuk der offers niet meer tot
de goden kan opstijgen en deze van gebrek moeten omkomen, als zij de
heerschappij der vogels niet aannemen. Dat plan wordt met
vleugelapplaudissement toegejuicht en uitgevoerd. Peisthetairos wordt
koning van de nieuwe, weldra verrezen Wolkenkoekoekstad.

Met eene wonderbare tegenstelling hooren wij dan uit zijn mond allerlei
verstandige en eerlijke uitspraken tegen de fortuinzoekers, die allengs
op de stad afkomen. Maar ten slotte stijgt de komische toon weer tot de
hoogste luim. Daar komt Prometheus, zich achter een zonnescherm
verschuilend, opdat Zeus hem niet zou zien, meedeelen, dat het met diens
macht gedaan raakt, dat de reuk der vette offerstukken niet meer
omhoogstijgt en de goden daarboven hongeren als op een vastendag.

Weldra zenden zij drie gezanten, Herakles, Poseidoon en eenen Triballos,
een caricatuurgod der barbaren, die koeterwaalsch praat. Zij komen
beleefd tot Peisthetairos, maar deze doet alsof hij ze niet ziet en gaat
voort met de toebereidselen veer een smakelijk gebraad, dat den
lekkerbek Herakles allengs verteedert en verleidt. Peisthetairos is
geneigd tot vrede met de goden, maar vooreerst moet Zeus hem den
heerschersstaf geven, en dan zal hij de goden ten eten vragen.

Onmogelijk, zegt Poseidoon; maar Herakles ruikt het gebraad en stemt al
toe.

Vervolgens moet Zeus hem zijne dochter Basileia--het koningsgezag--tot
vrouw geven.

Onmogelijk, zegt Poseidoon.

Ga maar mede in den hemel met hen om Basileia en al wat gij wilt te
halen, zegt Herakles; ik zal intusschen hier het gebraad klaarmaken.

Het stuk sluit hiermede dat Peisthetairos terugkomt, reeds van verre
schitterend als de zon, en naast hem de schoone bruid Basileia. Hij
zwaait den bliksem, het gevleugelde werptuig van Zeus, en een heerlijke
geur stroomt door alles heen. Het koor jubelt hem een hymenlied te
gemoet en bezingt de macht van den bliksem, gevoerd door den nieuwen
Zeus, en zijne prachtige bruid Basileia.

En zoo eindigt deze halsbrekende vogelutopie.

Maar wij, hoe komen wij weer heelhuids uit deze wolkenvogelstad op de
gewone aarde en bij ons eenvoudig pluimgedierte?

Doch zoo gaat het in het leven. De lezer dient er zich mee te troosten,
dat het plotseling geschiede, zonder overgang. Evenzoo worden wij met
een schok wakker uit de schoonste droomen, en na de omzwervingen in den
ether zien wij opeens onze voeten op de straatsteenen staan. Toch blijft
van dat zweven in de wolken altijd iets in de herinnering rondzingen.


NOTEN:

[1] Deze bundel, ofschoon de oudste stukken bevattende, verscheen eerst
in 1874 na anderen van jongeren oorsprong, die in 1872 het licht had
gezien.

[2] Een stuk van ouden datum, niet herdrukt. Verscheen in Nederland,
1856

       *       *       *       *       *


TWEE KUNSTENAARS.


Eens waren de geesten overal. Van alle stof waren zij de bezieling, zij
woonden in de lucht, in de stroomen, in de zon, in de starren, in den
bloemkelk en de kleine beek, in den mensch en zijne omgeving, in zijn
denken en voelen, en heel het leven was van hen vervuld. In de lucht en
de bosschen maakten zij muziek, aan de starren en wolken gaven zij
spraak, en leerden haar, evenals den bergen, boomen en wateren, de
heerlijkste dingen vertellen; aan de bloemen schonken zij de poëzie der
kleuren, den mensch de verbeelding, en zoowel in als buiten hem ontstond
door hen de liefelijkste wereld.

Het is niet de schuld der wetenschap, dat het niet meer zoo is.
Integendeel. Dat hebben de geestverdrijvers, waarvan sommige de
wetenschap tot hun doel gebruiken, verspreid om den smet van zich af te
werpen. Het was aan de domheid te wijten en aan de menschen, die niet
denken en gevoelen, maar alleen grof zinnelijk waarnemen.

En de geesten verdwenen.

Hoe verdwenen zij?

Toen de menschen de geesten niet meer begrepen en kenden, beweerden zij
dat deze niet bestonden. Zij knepen hun oogen dicht en spraken: de zon
is weg.--Ziet! zeiden de geestendooders, men heeft ons vroeger
wijsgemaakt dat er geesten waren in de natuur, maar wij weten het nu
beter.

En zij namen een boom en zaagden hem door, tot anderen, die nog
twijfelden zeggende:--Ziet gij wel dat er geen geest in zit; het is
alleen schors, spint en hout.

Anderen namen een schoon beeld.--Als er geest in zit, zeiden zij, dan
moet hij er ook uitkomen,--en zij braken het open. Eerst de beenen, en
toen zij niets vonden, het lijf, en toen het hoofd, en toen alles te
morzel lag, riepen alle omstanders uit:--Zij hebben gelijk, daar is geen
geest in; ook in de kunst is geen geest.

Daarna kwamen er, die hun dikken, vetten buik en hun dikke, vette wangen
bevoelende, uitriepen:--Kijk, dat eerst is werkelijkheid, maar wat men
niet tasten kan, bestaat niet.--En alle menschen vonden het ook zoo.

In den staat maakten zij eene wet, dat niemand meer van geest mocht
spreken, want dat geesten gebleken waren ijdele hersenspooksels te zijn,
die niet bestaan en volstrekt van geen practisch nut zijn.

--Ach, waar zijn de geesten heengevlogen? klaagden de kinderen,--waarom
komen zij niet meer zoo heerlijk voor ons zingen, en ons van allerlei
goeds en schoons vertellen? Ach, waar zijn de geesten?

--In den kelder, in het turfhok, stoute bengels! riepen de menschen.

Toen er aldus bewezen was, dat in alles wat er goed, waar en schoon op
aarde verschijnt, geene geesten zaten; toen de beste en verstandigste
der menschen elkander geleerd hadden en overgeleverd, dat nergens meer
geest is, en het maar alleen de kinderen waren, met de oude bestjes en
zwakke zielen, die slechts een duister besef hadden, dat er toch behalve
al die stoffen ook geesten waren in het heelal, toen wisten de lieden
niet beter of het was op het kerkhof, en in den toren bij den nachtuil
en in het spookkasteel, en bij de dwaallichten en den driesprong, en in
het koffiedik, dat zij de geesten moesten zoeken; en in de plaats van de
reine etherische wezens, stelden zij ze zich niet anders voor dan als
geraamten en bleeke spoken, katten en duivels uilen en heksen op
bezemstelen, ruischende door de holle en galmende gangen van eenzame
gebouwen, joelende op de hei en door de schoorsteenen, zwierende,
gierende en jankende door de nachtelijke duisternis.

De geesten leefden ook niet meer onder de menschen; zij gingen hooger
wonen en maakten zich onzichtbaar. Niet langer spraken zij onmiddellijk
tot de aardbewoners uit elke plant, uit het bosch, uit het meer, uit de
zon; zij bewogen zich niet meer in het klare licht van den dag en onder
de woelende, zwoegende menigte der stofaanbidders; het waren slechts
uitverkorenen, aan wie zij zich bleven vertoonen.

Doch als de nacht, de engel met het kalme, reine gelaat, de
beschermende duisternis over de schepping uitspreidt, als de
geestverjagers en stofaanbidders slapen, dan komen zij overal te
voorschijn. Dan vieren zij feest en reien in de bosschen en op de
velden, dan spelen zij met de karbonkels van den starrenhemel en
dobberen wiegelend op de koppen der golven; dan zingen zij in de
suizende lucht en vermeien zich in de kelken der bloemen. Zij dringen
door in de kamer van den werkenden dichter en omringen hem met muziek;
zij omzweven de sponde van den slapenden kunstenaar en kussen zijn
hoofd, zijne ziel met nieuwen gloed vervullende.

Alles, alles is dan weer bezield en over alle stof zweeft weer de geest.

       *       *       *       *       *

Het was winter, het was een heerlijke, bezielde nacht, toen ik eens twee
van die geesten gewaarwerd, die in mijne kamer werkzaam waren.

--Welkom, welkom, schoone etherische verschijnselen, wie gij ook zijn
moogt, welkom, want ik gevoel, dat gij geluk aanbrengt!

--Ik heet Lucht, zeide de een.

--En ik ben Vorst, sprak de ander, wij zijn van de geesten der kunst.

--Hoe! riep ik verbaasd, zijt gij kunstenaars? Ik dacht dat lucht niet
anders deed dan zuurstof, koolstof en stikstof verwerken, en wind, regen
en nevels maken, en dergelijken. En vorst dacht ik mij slechts als een
besneeuwden grijsbaard, met norsch gelaat en ijs om zijn hoofd en zijn
hart. Hoe! stroomt de gloed der bezieling door uwe gedaanten, en zijt
gij nog iets meer dan natuurwetten?

--Langen tijd, zeide de een, hebben wij ons met vele beslommeringen en
drukten moeten, bezighouden. Wij hebben hagel en sneeuw moeten maken, de
aarde verharden en met eene sneeuwlaag overdekken, duizenden schadelijke
dieren en insecten verjagen en dooden. Met machtigen adem heb ik in
stormen geloeid en de bladeren afgeschud, en de geheele natuur tot de
rust van den winter bereid.

--Ja, zei Vorst, ik heb mijn gezel moeten helpen, slooten en wateren met
eene dichte, doorschijnende korst bevloeren. Dat was onze nuttige
arbeid, de aardsche en stoffelijker zijde van onzen werkkring, en
algemeen was het alleen deze, die men beschouwde, want wat daar ook
kunstigs en schoons in mocht zijn, niemand, die daar op lette of dat
begreep. Zij vroegen maar: is het nuttig? Zoo ja, was het goed, zoo
neen, weg er mede. Het was of het ijs bij de schepping slechts bestemd
was voor narresleden en het vermaak van schaatsenrijders; de bloemen op
de glazen werden verwenscht en weggevaagd; de reine sneeuw met hare
kunstige vlokken, met hare starren en rozen, werd bevuild, zoodra zij
onder de menschen kwam. En die schoone ijzelkristallen, die als een
bekleedsel van edele steenen aan trossen de takken en bladeren der
boomen omhulden, en waaraan wij zoo veel kunst besteedden, wie heeft ze
met kunstzin beschouwd?

--En wat is men wispelturig en tegenstrijdig in zijne wenschen en
meeningen, riep Lucht uit, Dan eens is men kwaad, omdat Vorst uit
scherts hier of daar een neus purper kleurt; dan is men blij, omdat men
schaatsenrijden kan. Nu wil men dooi hebben--voor de scheepvaart zoo het
heet--doch eigenlijk, omdat men zelf op reis moet; dan wil men vorst
tegen het schadelijk veldgedierte en omdat het gezonder is.

--Dan zijn wij te streng, zei Vorst, en dan zijn wij weer te zacht.
Velen schijnen ook geheel onverschillig omtrent ons en cijferen, eten,
drinken en slapen, alsof wij niet bestonden; anderen hebben een afkeer
van ons, omdat òf stoffelijke armoede, òf armoede des geestes hen
onvatbaar maakt om ons te begrijpen en te genieten.

--En gij wordt niet ontmoedigd en staaktet uw arbeid niet?

--Denkt gij, sprak Lucht, denkt gij dat wij slechts werken uit vrees
voor straf, of in hoop van belooning? Weet gij dan niet dat men evenals
het goede ook het schoone moet doen om zijns zelfs wille?

Zij waren intusschen niet werkeloos geweest, maar zweefden en golfden af
en aan, en waren druk bezig bij mijne ramen. De glazen kraakten en ik
ontdekte toen een treffend schouwspel.

--O, wat kunstige en grootsche arbeid riep ik verrukt.

--Noem het geen arbeid, zeide Lucht, het is uitspanning, het is genot,
het is loutere liefde voor het schoone.

--Heerlijk, heerlijk, zongen zij beiden opgetogen;--zie, des daags
hebben de menschen ons verjaagd, maar des nachts, onder het geestrijk
licht der maan, als de menschen met hun bespottelijke eischen en hun
kunstdoodenden ijver, die zeker ons werk terstond zou vernietigd hebben,
slapen, dan werken wij aan ons lievelingswerk, heerlijke goddelijke
kunst!

Welke geheimzinnige kunstenaars waren zij! Evenals eenmaal in de
middeleeuwen de vrome meesters de kerkvensters, zoo overdekten zij de
glazen onzer huizen met de dichterlijkste en schoonste gewrochten van
hun geest: waarlijk schenen zij niet om roem of eer te werken, naarom de
kunst zelve. En evenals bij die oude meesters, schenen hun arbeid en
hunne middelen een geheim voor de menigte verborgen.

Slechts even had ik hunne handeling gezien. Helaas, ook ik moest in de
straf deelen, die de geestverjagers hadden beloopen, en ik mocht de
geesten in hunne kunstoefening niet langer aanschouwen.

--Slaap, slaap, zeiden de geesten, en zij wiegden mij en legden mij
neder.--Slaap, slaap, gij kunt ons niet langer zien arbeiden, maar
morgen zult gij onze werken zien.

       *       *       *       *       *

--Moeder, moeder, riepen 's morgens de kinderen, die het 't eerst
ontdekten, naar de glazen loopende,--wat heerlijke bloemen en beelden!

Dat hadden 's nachts de geesten gedaan.

Herinneringen aan alle streken der aarde penseelden zij op die ruiten.
Er was geen plekje op de aarde, waar Lucht niet geweest was, en Vorst
had ook veel gezien, zoodat zij eene rijke verbeelding en een schat van
ideeën hadden, die onuitputtelijk was.

Uit het verre Westen, de nieuwe wereld, brachten zij herinneringen van
breede rivieren en watervallen, van reusachtige wouden en berggevaarten.

Uit het Zuiden had Lucht vroegere herinneringen van krachtvollen
plantengroei en exotische bloemenpracht, en van de heerlijkste gedaanten
uit dat land der schoone vormen, en Vorst etste ze met fijne stift op
het glas.

Uit het Oosten bootsten zij palmen en waaierboomen, aloë's en cactussen
na, en edelgesteenten, met de weelderige gedachten en vormen van het
morgenland, de wieg des menschdoms.

Al die beelden uit een lang en werkzaam leven, die herinneringen van
hunne veelvuldige omzwervingen en reizen op de aarde, kwamen in de
schoonste vormen door hun rijk en weelderig genie te voorschijn, en
werden door de kunstenaars met steeds vernieuwde oorspronkelijkheid
voortgebracht.

Onbaatzuchtig, als alle ware kunst is, werkten zij niet alleen voor
rijken, maar ook voor armen; zelfs waren er bij sommigen der aan
zienlijkste lieden, waar nacht en dag in alle vertrekken eene zoele
zomerhitte heerschte, geene sporen hunner kunst ontdekt, en daar waar
geene gordijnen zelfs waren om de glazen te bekleeden, bedekten zij die
met hunne keurigste scheppingen. Edele belangelooze kunst, die hare
gaven uitstrooit zonder aanzien des persoons.

Doch hoe grootsch en machtig het genie van mijne kunstenaars was,
doorgaans werden zij weinig begrepen en geacht. Daar zat een geleerde te
werken, terwijl zijne glazen met planten en gewassen overdekt waren,
cactussen, cederen, palmen, orchydaeën, en wat al meer, vreemder en
zeldzamer dan die der rijkste broeikassen of botanische tuinen;
fossielen, visschen, schelpen en kristallen zonder wederga; maar de
geleerde lette er niet op of keurde ze zijne aandacht niet waard. Het
was immers maar kunstwerk!

Wat verder stond een kantoorman voor zijn raam, en krabde er den nagel
de keurige ciseleersels af, om een open plekje te maken, waar hij
doorheen kon zien. Zoo moest wel het kunstwerk een oogenblik zijn oog
treffen, maar toen hij onder al die voorstellingen geen enkel cijfer
zag, niet eens eenige afbeelding van een bankbrief of eene coupon, ging
hij spoedig weer aan zijn lessenaar zitten, want hij vond er niet het
minste nut in.

Hier waren weder de schoonste lijnen en vormen, de bevalligste
versierselen, het weelderigste loofwerk; maar de beschaafden waren er
ongevoelig voor.

Ginds waren het de stoutste stukken juweel, de meest verscheidene pracht
van edele steenen, maar noch wereldlingen, noch pronk- en
prachtminnaars, noch vrouwen keken er naar.

Elders spreidden zich de vreemdste natuurtafereelen uit, zonder dat men
ze vermoedde, en men reisde naar verre vreemde landen.

Zoo onverschillig, ja zelfs zoo nauw bewust van al die schoonheid waren
de menschen; hun brein was zoo arm geworden, hun waarnemingsvermogen zoo
ongeoefend en verdoofd voor wat bovenzinnelijk is, dat alleen wat grof
tastbaar was voor de zinnen, door die ruwe werktuigen kon worden
gevat.--Bah! riep de zoon der stof en der werkelijkheid, ik kan door de
ruiten niet heenzien, en hij veegde terstond de kunstgewrochten weg,
zooals hij het reeds vroeger in zijne ziel alle fijne draden en
weefselen had gedaan. Maar de kunst en het schoone bleven er niettemin
om voortleven en de kunstenaars aan hunne roeping voldoen en hunne
bestemming vervullen.

       *       *       *       *       *

Ziet, de zon komt door, de nevelen trekken weg, en de warme stralen
vallen recht op de kunststukken mijner glazen. Heerlijk, dubbel heerlijk
zien zij er nu uit. De bosschen en bergen krijgen nieuwe en verhoogde
tinten, de edele steenen nieuwe flikkeringen en kleurspelingen, de
bloemen en planten nieuwe gloed en verven.

Maar het duurt slechts eenige oogenblikken en weemoedig zie ik de
gedaanten veranderen en verwelken, de kleuren verbleeken. Langzaam vormt
zich een droppel, die meer en meer zwelt en glinstert, totdat hij, zijn
toppunt bereikt hebbende, door zijne eigen ontwikkeling valt, om de
aarde slechts te vermeerderen met een weinig slijk. Nu volgt alles den
eersten droppel en smelt meer en meer, en eindelijk lessen zich al die
kunstrijke gewrochten, in droppelen van de glazen vallende, als een
liefelijke droom bij het ontwaken in louter tranen op. Het is of de
betoovering is verbroken. Bosschen, cederen, bloemen, zeegewassen,
edelgesteenten, ijsbergen--weg, weggesmolten, als de idealen der maagd,
als de tranen der menschen, als de droomen der wijzen, en de schoone
kunstwerken leven niet meer, dan als de herinnering van iets, dat eens
groot en liefelijk geweest is.

Is het een bewijs dat daarom het schoone, dat wij gezien hebben, ijdel
is en niet bestaat? Men heeft het honderden malen beweerd en zegt het
nog. Maar het zou even juist zijn vol te houden, dat de zon niet
bestaat, omdat zij soms onzichtbaar is of onder gaat.

Intusschen begint die zon, die onze kunststukken heeft vernietigd, ons
te verwarmen en te verlichten. Als bron van warmte en licht bezit zij
beide hart en verstand, maar vereenigd in harmonie en niet eenzijdig
werkend als een van beide op zichzelve. In haar vurigen glans verschijnt
zij mij als de Hindoesche godheid, met het vernielend, maar tevens het
scheppend beginsel, dat zij in zich saamvat. Zij heeft onze kunststukken
vernietigd, maar zij roept nieuwe uitkomsten in het leven. Vorst
verdwijnt en de werking van Lucht verandert en wordt gewijzigd naar de
eeuwige wetten; in een zoelen wind suist het en fluistert mij in het
oor:

--Troost u, de kunstwerken zijn vergaan, maar andere en nieuwe komen
weer te voorschijn en zullen verrijzen, nog schitterender en gloeiender,
en oorspronkelijker dan de vorige. Het zijn slechts veranderlijke vormen
die voorbij zijn gegaan, maar de kunst en het schoone gaan niet voorbij:
hunne verschijnselen in de vormen der stof zijn vergankelijk, maar zij
zijn eeuwig!


       *       *       *       *       *


EEN OUDE STRIJD.


Wat de dichterlijke geest der middeleeuwen in zijne phantastische
_doodendansen_ op zoo menigvuldige wijze afbeelden, en met zoo veel
diepen en bijtenden humor op de wanden der kerken, in de teekeningen der
handschriften of de initialen der eerste drukwerken voorstelde, heeft
niet opgehouden te bestaan. Het is nog altijd de oude strijd tusschen
leven en dood. Als de Noordsche reuzen, Zomer en Winter, werpen zij
elkander beurtelings onder. Altijd heeft wel Holbeins knekelman de
overhand--maar slechts voor een gegeven tijd, en telkens staat een nieuw
leven op om den strijd te hervatten en op zijne beurt den "koning de
verschrikking" te overstelpen. Het gras schiet onder de zeis van den
onverbiddelijken maaier toch weder op. Uit de stof van het vergane
ontwikkelt zich een nieuwe groei.

Noemt gij onder de vele tegenstellingen, die elkander kruisen, en
elkander schijnen te vereischen om elkander aan te vullen, die van leven
en dood alledaagsch, zij is niet minder snijdend en gedurig nieuw in de
bijzondere vormen, waarin zij optreedt.

Ziet daar den stoet, die de dooden wegbrengt, langzaam de straten
doorgaan, en de scherpste tegenstelling vormen met al wat hij ontmoet.
Er zijn bakkers, die aan de levenden brood brengen; artsen, die het
leven gaan verdedigen; kooplieden, die, vast op het leven steunende,
twintig jaren vooruit hunne plannen berekenen; lange rijen van fraaie
huizen in aanbouw gaat hij voorbij; verder een orgel, waarvoor kinderen
dansen; het orgel houdt even op voor de zwarte mannen, en de kinderen
kijken naar den stoet met een verbaasden glimlach om wat zij niet
begrijpen, en het speelt weder voort. Verder gaat de stoet en nadert de
uiteinden der stad; eerst nog voorbij drukke pakhuizen, en fabrieken
niet, hare stoomende, snuivende, rammelende en kletterende bezigheid; de
haven laat hij links liggen, met al hare schepen, waar het bootsvolk
zingend bezig is de zeilen te hijschen voor de reis naar een ver land om
van daar de geriefelijkheden voor de levenden weer mede te brengen.

De zwarte wagenmenner, die onder de wippende huilebalk zijn winst zit te
berekenen, is de stad uitgereden, en langzaam gaat het nu door dreven,
waar de natuur met haar frisch groen, hare vruchten en bloemen niets dan
weelderig leven verkondigt. Een half uur later heeft die stoet zijn werk
volbracht, en alles is omgekeerd: de dood had al die mannen met zijne
machtige vuist een oogenblik bedwongen, zij ontworstelden zich aan dien
greep, zij keeren terug tot het leven, het leven neemt de overhand, en
de stoet, als uit eene dommeling ontwaakt, is, als door terugwerking der
tegengehouden veer, bij uitstek levendig geworden. De doodenrijder,
moderne Psuchopompos of Thot, zweept de paarden, die, de koppen
schuddend, wakker wegdraven: de volgkoetsen rijden luchtig voort, dartel
schuddende op de riemen; de zwarte dragers ontheffen hunne aangezichten
van de nederwaarts gebogene lijnen, en wenkbrauwen, oogen, mond staan
weer in de gewone plooien.

Deze optocht, die dagelijks als eene sombere frons het anders levendige
gelaat der stad rimpelt, heeft ook daar geen spoor meer achtergelaten,
en in de werkzame, levendige stad ziet de terugkeerende stoet er als
iets vreemds, iets onbegrijpelijks, iets bespottelijks uit.

Wij zijn de stad straks uitgegaan en den landweg op, en dezen volgende
komen wij in een dorp.

De oude tegenstelling vindt gij ook daar. Gij zult haar kunnen ontmoeten
in een klein nederig huis, dat geheel gesloten is. Nog gisteren was het
open, en prijkte het eenige raam met verschillende winkelwaren. Achter
in den winkel lag een hoop talhout en turf, benevens klompen en touw;
worsten hingen van de zoldering af en aan een houten rek boven de
toonbank eenige bundels vetkaarsen. Maar voor het raam was eene
heerlijke uitstalling; daar lagen, tot mondterging van alle kleine
broekemannetjes, die naar de bewaarschool gingen, wat appels, een
schoteltje, waarop eenige geelgestreepte brokken, en wat zoetgoed, in
eenige koekjes van een hoogst verdacht en dubbelzinnig voorkomen en van
de zonderlingste kleuren bestaande--een gruwel voor u, mevrouw, als men
ze had durven vertoonen aan uwe theetafel met de fijne Japansche kopjes,
eene heerlijkheid voor de kleine schoolkinderen, die er op de toonen
naar stonden te hunkeren en met de vingers tegen de glasruiten er naar
wezen; zoo valt er over de smaken niet te twisten. Voorts hingen daar
drie geelgroene sigaren aan een touwtje, en er stonden ook twee
bierglazen, een met knikkers en een met griffels gevuld; en op eene van
de ruiten was een papier geplakt, dat "doopgoed te huur" aankondigde. En
waarlijk! er hing ook eene prent van Klein Duimpje, die ik al zoo lang
tevergeefs gezocht had, namelijk een ouden, echten Klein Duimpje, geen
nieuwe namaak. Want ook deze antiquiteit wordt, als zoo vele andere
oudheden, nagemaakt! Maar dan is de charme er af, de geur van archaïsme
en naïefheid verloren. Zelfs de versjes worden gemoderniseerd en
verliezen al hunne waarde. Nog herinner ik mij een van die tweeregelige
onderschriften:

     Moeder zeit wel dat is fraai
     Daar zit hij in de eetschapraai.

Wat dat beteekende wisten niet alleen mijne kornuiten niet; ook de
groote menschen begrepen het niet meer. Maar ik wist van mijn vader, die
oude boeken kende, dat schapraai oudtijds een kastje, een buffetje
zouden wij nu zeggen, beteekende en ik was trotsch op deze kennis. Het
was mijn eerste woord Oud-Hollandsch, en het heeft misschien invloed
uitgeoefend op mijne zucht om er meer van te kennen. Later verlangde ik
dikwijls naar zulk een ouden echten Klein Duimpje als eene herinnering
aan de jeugd. Ik zocht er naar, alsof het den houtprenten gold van een
Spieghel onser Behoudenis. Maar ik vond hem nooit. Wel nieuwe
namaaksels, zonder de eetschapraai, die de moderne kunstenaar en dichter
niet begrepen en weggelaten hadden. En hier hing nu een echte, zeer
kunstig en eenvoudig afgezet met ronde vlakjes rood en groen, die op elk
figuurtje met losse hand waren uitgestrooid, geheel onpartijdig, waar
zij ook neerkwamen.

Ik wilde die prent koopen, maar de deur van het winkeltje was gesloten:
van al de heerlijkheid is vandaag niets te krijgen, en als de kleine
jongens hooren, dat dit zoo is, omdat de oude winkelier dood is, dan
begrijpen ze er niets van, omdat dit woord voor hen zonder eenige
beteekenis is, of zij vinden den dood iets zeer ondeugends, omdat dat
ding hen belet bij het koopen van een griffel een brok toe te krijgen
van den goeden man.

Zagen wij in de stad het leven de overhand nemen, hier heeft op het
oogenblik zijne machtige tegenpartij het gewonnen. De groote
medicijnflesch van den meester heeft er niets tegen kunnen doen, en
staat nu op den schoorsteen in het kamertje achter den winkel, en de
kurk kijkt schuin en verlegen op de deftige bef neer, alsof zij zeggen
wilde: daar komen wij gek af. De hoog en bijna tegen de zoldering
hangende schilderijtjes en de spiegel zijn naar den muur omgekeerd;
zooals dat, zoowel uit een soort van eerbied als van bijgeloof, pleegt.
Alles is verzegeld, maar ééne kast met hardgeel geverfde deuren niet, en
als gij die opent, ziet gij daar een alledaagsch, maar even
ondoorgrondelijk iets. De oude man, die daar ligt, is geen zeer bekend
of publiek persoon geweest; zijn strak gelaat, met die bijzondere
uitdrukking, die gewoonlijk aan den mond van dooden eigen is, moge
ernstige denkbeelden inboezemen en een heer van gedachten--maar het zegt
niets aan den beschouwer over het geheim van het innerlijk leven, van
het zedelijk en geestelijk bestaan van dien man; misschien was hij goed,
voortreffelijk, misschien slecht, misschien was hij gelukkig of diep
rampzalig. Alleen zijn koud kleed ligt daar nog, zijn tast--en zichtbare
vorm,--het etherische is weg, vervlogen als een vlug zout, waarvan de
flesch gebroken is.

Een paar dagen later is ook hier een kleine stoet, die hem wegbrengt;
acht mannen dragen de baar, die door een vijftal andere mannen gevolgd
wordt. Ook hier moet hij zich dwars door het leven een weg banen;
paarden en koeien, wagens en karren, arbeiders, werklieden en kramers;
en de schooljeugd stuift op de klok van twaalf het schoolgebouw uit, en
dartelt om de dragers heen, als zij van tijd tot tijd stilhouden, om van
hand te verwisselen, en daarbij de hoeden even afnemen ten eerbiedigen
groet.

       *       *       *       *       *

Kinderen had de man niet nagelaten en de eenige erven waren verre neven
en nichten. Op den dag, die voor de ontzegeling en tevens voor den
openbaren verkoop bestemd was, waren deze en andere belanghebbenden,
tien of twaalf in getal, al vroeg in den morgen in het opkamertje
aanwezig, waar schilderijen en spiegel nu niet langer ten teeken van een
doode omgekeerd waren, doch waar een karafje met bittere jenever en een
keteltje met koffie veer de levenden stonden aangerecht. Intusschen
heerschte de dood hier nog zoo zeer, dat er weinig, zeer zacht, en
alleen met groote tusschenpoozen van stilte gesproken werd. De jonge
meisjes stonden te snappen en tusschenbeide zacht te giegelen, maar zij
deden het stilletjes in een hoek, en met de hand voor den mond; de
overige vrouwen hoorde men in de oogenblikken van stilte zeer diep
zuchten alsof zij al de zonden der geheele wereld te boeten hadden.

--Wat is hij gauw uit den tijd geweest! sprak er eene, met een zucht,
dien zij uit de zolen van hare schoenen ophaalde.

--Dat is hij net, zuchtte eene andere.

--Och! zou hij zijne ziel wel hebben bezorgd! twijfelde eene derde.

--Kijk, 't was verleden jaar met Sint Jan, neen Heere mensch, waar gaat
de tijd heen, 't wordt nou met Sint Jan al twee jaar, daar was buurvrouw
Pietertje's meu, je kent buurvrouw Pietertje? nou, die haar meu, of
eigenlijk haar mans meu, weet je, want haar mans moeder moest zuster
tegen haar zeggen, en die zat aardappelen te schillen, en krek was ze
weg.

--Wat zeg je, me lieve mensch!

--Nou ik zeg maar, 't is een heel ding, zoo ineens van het tijdelijke in
't eeuwige; een mensch heeft toch al eens wat te disponeeren en te
overdenken.

--Net, ware vrouw, dat zou 'k zeggen; ik zeg geen kwaad van hem, maar
zoo opeens als hij, dat is toch altijd een bedenkelijk ding, als een
mensch zoo met al zijne zonden heengaat,--maar ik wil hem niet
oordeelen, de Heer heeft het oordeel.

Intusschen had dit alles wel iets van een oordeel; maar den overledene,
kalm in zijn aarden rustbed, raakte dit niet.

Hoe langer hoe meer begon nu het leven te winnen, en de dood te
verliezen. De koffie en de karaf werden aangesproken, de taal werd
levendiger en luider, en stuk voor stuk verdween die zekere gedruktheid
of gedwongenheid, die, als ware men in het gezelschap van een
aanzienlijk heer, tot nog toe geheerscht had.

--Heeft hij iets beschreven?

--Ik weet het niet, mensch, maar 't zal niet veel wezen wat hij
achterlaat, hij liet zich door iedereen inpakken.

--Dat zeggen ze; ik had hem in geen tien jaren gezien; maar hij was
altijd wel wat losjes met 't geld.

--Neen, er moet wel wat zitten, hoewel ik niet zeggen wil, dat hij goed
op zijne zaken paste: 't is hard genoeg voor die 't rechtvaardig
toekomt!

--Och vrouw, wat zal ik je zeggen, een mensch is maar een mensch, en hij
had ook al 't zijne van de zonde, en dat zullen we nu maar niet ophalen,
ik zeg maar, de Heere heeft het oordeel.

Maar al matigden zich alleen beschikte, openlijk door ieder dezen ook
reeds het oordeel aan, de overledene bewoog er zich niet om in zijne
onverstoorbare rust.

--Och! hij heeft mij zoo veel goed gedaan, zeide, stil in een hoek, en
afzonderlijk zittend, op hartelijken, diep erkentelijken toon, terwijl
zij een traan wegveegde, eene vrouw, die niet tot de belanghebbenden
behoorde, maar met eenige andere gebeuren daar mede tegenwoordig
was;--och, hij heeft mij zoo veel goed gedaan, en verleden winter nog,
toen mijn jongen er zoo naar aan toe was.

Maar lof noch blaam was meer iets werkelijks voor den overledene, en
zijn strak, onbewogen gelaat was het beeld eener ziel, voor welke dat
alles thans in het niet was weggezonken. Grootsch maar huiveringwekkend
is die kalmte en dat verheven zijn boven alle oordeel der menschen.

Intusschen was de ontzegeling geschied en ging de notaris een
bureau--kastje onderzoeken, waar men met lange halzen en opgesperde
oogen omheen stond, in verwachting van een testament, waarin ieder der
aanwezigen als een ver en onduidelijk denkbeeld had, alleen tot
erfgenaam benoemd te moeten zijn. Maar niets van dien aard werd
gevonden, louter papieren van geene waarde en eenig los geld. In de
laden onder de kast vond men 's mans kleederen en het zondagspak van
zonderlinge oude snede, netjes in een doek gewikkeld, onderaan.

--Wat willen de vrienden met de kleederen gedaan hebben? vroeg de
notaris.

Er was eenige woordenwisseling over; niemand wilde ze hebben, dus was
het besluit: verkoopen. Doch de vrouw, wier dankbaarheid wij straks
hoorden, bewerkte, dat men het goed eene andere bestemming geven zou, en
niet dulden, dat 's mans kleederen in het openbaar, aan Jan en alleman,
misschien met bespotting, zouden verkocht worden.

Brave ziel, dat was een kiesch denkbeeld, dat uwe dankbaarheid u daar
heeft ingegeven!

Middelerwijl was alles, wat er in kasten en kisten zat, uitgehaald,
omvergehaald, betast en besnuffeld. Er is altijd iets in, dat hindert en
stuit, aldus wat iemand in eigendom bezat en waarover hij opgenomen en
bekeken te zien, en vreemde oogen in laden en kasten, vroeger slechts
voor den eigenaar toegankelijk. Ook hierin was het alsof bij elke lade,
die geopend, bij elk stuk, dat uit zijne bewaarplaats gehaald werd, de
invloed van den dood verloor en het leven de overhand nam.

Nu is het proces--verbaal der ontzegeling gesloten, en de
belanghebbenden worden een voor een uitgenoodigd het te onderteekenen.

--Kunt gij schrijven? vraagt de griffier.

--Ja, een beetje, antwoordde degeen, die het eerst optrad,--maar ik moet
eerst de fok opzetten.

Die _fok_ bestaat in een grooten bril met ronde glazen en schildpadden
randen, die als een weer--of sterrenkundig werktuig uit eene breede
chagrijnen doos wordt gehaald.

De man, die sneller een gemet zou afploegen dan eene halve bladzijde
volschrijven, neemt de pen op, zeer voorzichtig, alsof hij instinctmatig
begreep, welk een gevaarlijk wapen zij is, en bevestigt haar met de
linker--in de breede harde vingers der rechterhand.--Waar? vraagt hij
over zijn bril opziende, en het wordt hem gewezen, waar hij zijn naam
moet stellen. De pen staat op het papier, maar geeft niet af--er is geen
inkt in. Ingedoopt staat de pen weder op het blad, de bek buigt, buigt,
buigt nogmaals, maar laat slechts twee punten zien, van elkander
afgescheiden, en geen inkt vloeit tusschen die ruimte naar beneden. Nog
eens ingedoopt--de man schommelt onder dat alles op zijn stoel heen en
weder, onrustig, pijnlijk, zweetend,--eindelijk geeft zij af, maar bij
den ophaal der _K_ met eene ontzettende ontploffing een twintigtal
zwarte bommen over het blad verspreidende. Doch nu gaat het dan ook
voort; langzaam wel is waar, maar zeker, bevalt de pen van eene _o_, die
er als een ei uitrolt; eene beverige _r_ volgt, maar wil met het ei
niets te doen hebben, van betere familie wellicht, en houdt zich op een
hoogmoedigen afstand; maar trotschheid maakt niet bemind en daarom laten
de _S_, zonder reden eene kapitale, en de _t_ haar links liggen. Nu
volgen poot aan poot de letters _iaan_, getand als zagen, gekorven en
afgeknabbeld als oude munten.

De eigenaar van dezen voornaam legt zeer tevreden het hoofd op den
linkerschouder, en aldus, terwijl de tong over de lippen heen en weer
gaat, begint hij opnieuw eene _K_, en zijn naam _Krul_ komt er uit en op
het papier, terwijl nu in het alphabet hevige onaangenaamheden schijnen
te zijn, daar geene van de letters de andere wil aanraken.

Onder dit alles is de lijder meer dan vijf minuten bezig geweest, de pen
met stijf geknepen kromme vingers vast en loodrecht op het papier
houdende, tot er eindelijk onder een triomfant gezicht van den
schoonschrijver, die nu zeer bedaard zijne _fok_ afzet, afveegt en bergt
in de chagrijnen doos, het meesterstuk van penneconst staat:

     _Korstiaan Krul_.

--Jij hoeft ook geene krul achter je naam te zetten, zegt de
notarisklerk, die met alle pennen, op alle papier, schrijft alsof het
gegraveerd ware.

Op dergelijke wijze, de meesten met evenveel inspanning, teekenen verder
de overige belanghebbenden.

Nu werden de aanstalten tot den verkoop gemaakt, en het is aardig op te
merken, welk eene tegenstelling de drukte en woeling gaan vormen met de
stilte van zoo even. De schaal is nu ten eenen male overgeslagen en het
leven wint het geheel en al. Buiten is alles gedrang en vroolijkheid,
binnen is alles in rep en roer. De notarisklerk luidt met de groote bel
en het publiek verdringt zich; deze klerk, die tevens afslager is, gaat
buiten het raam op een stoel staan, de notaris zit binnen achter het
geopende venster te schrijven, en de verkoop begint.

De notarisklerk:--Komaan, vrienden, dat gaat er naar toe, biedt maar
eens op, die het hoogste biedt, die heeft het! eene vogelkooi, (de
voorwerpen worden door een helper, ook op een stoel staande, in de
hoogte gehouden en den volke vertoond) eene vogelkooi, de vogel is pas
weggevlogen,--komaan, van een gulden af, éen gulden, om achttien
stuivers, om zestien stuivers, om veertien stuivers, om
twaalf,--(langzamer) om elf, om tien....

--Mijn! wordt er gegild.

--Voor Teunis Plat,--je mag de tralies wel eens nazien of ze goed zijn.

Men wete, dat gemelde Teunis Plat, zeer kort geleden, een paar dagen
achter de tralies had gezeten; vandaar het luide gelach, dat op deze
aardigheid volgde.

Zeven stukken gewicht! gaat de afslager weder voort met eene
onnavolgbare radheid van tong:--komaan mannen komaan, biedt maar eens,
wie biedt er wat! zeven stuks gewicht, denkt om den herijk, van twee
gulden, komaan, 't is echt koper, die het hoogste biedt is ook kooper,
acht en dertig stuivers, om zes en dertig, enz.

Nu worden eenige Japansche borden voorgebracht.

--Die moet jij koopen, van Dorsen, allons, die bij opbod, éen gulden
voor van Dorsen, hè? je moet de vrouw wat meebrengen jongen, voor de
eerste, voor de tweede, niemand niet? voor--de--derde--maal, voor van
Leeuwen.

En de borden worden over de hoofden heen, van de eene hand naar de
andere geduwd, tot zij toevallig nog heel bij den kooper belanden.

Zoo gaat, het eene stuk voor, het andere na, de inboedel, die eens de
omgeving, de kleine geliefde wereld van den eigenaar uitmaakte, uiteen,
en verdwijnen daarmede de laatste sporen van het uitwendig bestaan van
een mensch. Zoo wij de trapsgewijze verandering in de karakters der
erven nagaan, zien wij ze hoe langer hoe wilder, inhaliger en
baatzuchtiger worden, met die aardige klimming, die de belanghebbenden,
zoo vaak belangstellenden, en deze belangzuchtigen doet worden, en de
voorwerpen, zelfs tegen elkander, opjagen. Lustig gaat het onderwijl
daarbuiten toe, onder de kwinkslagen van den klerk en de grappen der
menigte, welke ieder stuk goed, dat wordt voorgebracht, vergezellen. Nu
eens zijn het de kaarsen, die de klerk--afslager als "het nieuwe licht"
aankondigt; als er eene porseleinen kom voorkomt en een uit de menigte
vraagt, of er eene barst in is, roept deze grappenmaker: "neen,--twee;"
of als het eene klok is, en zij vragen "loopt zij goed?" luidt zijn
antwoord: "neen--zij hangt." Eindelijk is het boeltje op, en allen gaan
naar huis, de notaris met zijne paperassen, de notarisklerk met de
groote bel, en de koopers met de vogelkooi, en de hangklok, en de
kaarsen van het nieuwe licht, en de gebarsten borden. Ook dit weefsel is
weder afgeweven.

In het huis wordt geverfd en getimmerd, en waar de oude man gezeten had
met zijne hoop en zijne vrees, met zijne wenschen, zijne genoegens en
verdrieten, daar spelen nu kinderen en werken een andere man en vrouw.
Alles wisselt, en op de stof van den een groeien de vruchten, de
bloemen, en het onkruid van den ander.

       *       *       *       *       *

De heerweg leidde langs de begraafplaats, een hoog liggend stuk land,
dat, met een eeuwenouden aarden wal en greppel omgeven, in later tijd
met opgaande boomen omplant was. Voor den geest van een eenzamen
wandelaar, die zich op den rand van een greppel had nedergezet, bouwde
zich het verre verleden op, als de herinnering van een droom,
stuksgewijze, nevelachtig, en toch levendig belangwekkend.
Ontegenzeggelijk was deze omwalde ruimte van oude dagteekening. Een oud
Germaansch kamp wellicht, waar wagons en paarden in de rondte geschaard,
en ruwe tenten opgeslagen, waar nationale krijgsdansen uitgevoerd
werden, en de drinkhorens met gerstebier rondgingen, en de goudgelokte
Germaansche vrouwen de eenige zachtheid waren onder die ruwe kracht; het
was misschien de tijdelijke verblijfplaats van een dier oude stammen,
die wij bijna alleen kennen uit de overblijfselen, die hunne dood- en
grafplechtigheden voor ons bewaard hebben; of van welke kleine bende
hier ook geleefd mocht hebben uit die groote karavaan der menschheid,
die de aarde doortrok en slechts wat beenderen en asch, wat steenen of
ijzeren wiggen en spiespunten, wat broze urnen met haar eigen verbrand
overschot achterliet. Wie weet wat die oude akker nog inhoudt! Nu rusten
de moderne dooden te midden en op de overblijfselen van oude wapenen,
gereedschappen en huisraad uit de jeugd der volken, van een der oude
stammen, die zich hier eenmaal nederzette en leefde.

Terwijl de geest aldus het een en ander van het verbrokkelde verleden
weder opbouwde, dwaalde het oog over den akker en zag bij eene versch
gevulde groeve, waar de spa nog naast lag, eene vrouw staan, arm, maar
niet slordig gekleed, die een jongen van tien of twaalf jaren aan de
hand hield. Ofschoon zij zich al lang verwonderd zal hebben, wat de
eenzame wandelaar daar toefde en peinsde, zag zij hem nu eerst aan en
hij haar, en het kind blikte beurtelings naar hem en naar haar. Wat een
hevigen strijd kostte het haar misschien, om niet te bedelen, terwijl
haar trouwste steun haar pas ontrukt was. Die zieletoestand sprak
duidelijk genoeg uit haar gelaat, al hield zij woord en hand en elke
beweging tegen, en al belette zij haar kind het vragen.

De wandelaar ging naar haar toe.

--Ach, wat heb ik met hem verloren! hij deed mij zoo veel wel! zeide zij
droevig.

--Kunt gij geen werk vinden? vroeg de wandelaar.

--God geef van ja,--maar 't is voor eene vrouw niet altijd gemakkelijk,
werk te vinden.

--Gaf hij u werk?

--Zoo veel hij kon, deed hij het; verleden jaar nog in den kwaden tijd
bestelde hij mij ergens, maar ik moest er vandaan....

--Waar vandaan?

--Van het veld mijnheer, antwoordde zij, den arm over de landen in de
verte uitstrekkende;--ik had nog nooit op het veld behoeven te werken,
zóó ver was 't nog niet met mij gekomen, maar alleen met mijne vier
kinderen kon ik er niet tegen op, en toen ging ik meewieden.... (zij
zeide dit met eenigen weerzin); eerst wiedden wij eenige stukken met
gewas, dat goed te kennen was, en dat ging wel. Maar toen moesten wij
jonge tarwe wieden ... (zij hield even op; wat al gedachten, nooden, en
strijden kwamen haar bij dit eenvoudig verhaal weder voor den geest!)
... toen moesten wij jonge tarwe wieden, mijnheer! vervolgde zij, en ik
had dat nooit gedaan en nooit op jonge tarwe gelet, en toen kende ik het
onderscheid niet tusschen dat en het gras--het is bijna eender,
mijnheer, als men er niet aan gewoon is, en honderdmalen haalde ik in
plaats van het onkruid, tarwe uit, zooals zij mij zeiden, die naast mij
liepen,--maar de baas zag dit niet.

Ik deed dat acht dagen, want wij moesten eten maar eindelijk zeide ik,
toen ik het niet leerde, bij mijzelve: neen! de baas betaalt mij, en ik
haal zijne tarwe uit in plaats van het onkruid, en toen ging ik
weg;--dat was niet pleizierig voor hem, omdat hij mij daar geplaatst
had, maar toen kwam de ziekte van mijn jongen daarbij, en hij hielp en
redde ons toch weer....

Er waren eenige oogenblikken van stilte.

--Zij zullen hem wel gauw vergeten, maar bij ons zult gij nooit vergeten
worden, zeiden zij, voor het heengaan een paar doode takken, die op het
graf gevallen waren, daarvan verwijderende. Na deze eenvoudige hulde
ging zij vertrekken.

O Diogenes, dacht de wandelaar, ik weet niet of gij uwen mensch al
gevonden hebt, en of uwe lantaarn nog brandt--maar als tot de
eigenschappen van den ideaalmensch, dien gij zoekt, waarachtige kiesche
dankbaarheid behoort, dan heb ik van uwen mensch al een niet
verwerpelijk exemplaar gevonden.

--Zoo er eenige onsterfelijkheid hier op aarde zoet is, zeide hij tot de
vrouw, is het die van te leven in een dankbaar hart,--wilt gij iets van
mij aannemen, en mijner gedenken?

Zij dankte hem en ging haars weegs, naar het dorp; de wandelaar trad
voort, den langen weg op, die voor hem lag.


       *       *       *       *       *


EENE PREEK IN 1629.


    DE PREEK.

   _Hebt God lief met geheel uwe ziel.
    Hebt uwen medemensch lief als u zelven.
    Daar is geen grooter gebod dan deze twee_.

Dit stond in den bijbel te lezen, die in het begin der 17e eeuw in de
huiskamer lag, in den bijbel van het studievertrek des predikers in den
bijbel, die op den lessenaar van den kansel was opgeslagen, in dien,
waarop de regenten den eed aflegden, in dien, waaruit het volk
onderwezen werd; maar het was alsof een noodlottige nevel over die
schoone bladzijde heen waarde, alsof een kwade geest die bladzijde uit
al deze boeken had weggescheurd.

Het zag er treurig uit in Amsterdam met den geest der liefde en der
verdraagzaamheid in de eerste jaren van zestienhonderd. Nog versch lag
aan het levende geslacht de dwang in het geheugen, den gewetens onder de
"Spaensche tyrannie" aangedaan. Nog leefde het geslacht, dat zoo kort
geleden het juk had afgeschud, en zijne zonen, die het de vaderen hadden
zien doen. Nog had de kling geen rust of roest gekend, en vlamde de lont
der steeds geladene musketten. En de rouw over geliefden, door de zeis
van den dood weggemaaid, had in de bloedende harten nog niet opgehouden,
al waren de zwarte kleederen afgelegd. En toch, het ware zonder de
sprekende feiten der geschiedenis bijna ongeloofelijk,--en toch, treurig
gezicht! de voor zichzelf geëischte en nauwelijks verkregene, met de
uiterste inspanning verkregene vrijheid van geweten werd slechts voor
enkelen gehouden, maar aan anderen ontzegd, en men scheen zich alleen
aan de onderdrukking van den geest ontwrongen te hebben, om haar aan
zijn broeder--mensch, aan zijn broeder--christen, aan zijn broeder in
lijden, streven en overwinnen, op te leggen.

Nauwelijks is de strijd tusschen roomsch en onroomsch beslist, of in den
boezem zelven van het vrij geworden volk ontvlamt een zelfde twist. Er
is veel weemoedigs, maar tevens een bittere spot in de voorstelling, dat
men reeds dertig, veertig jaren en langer had gevochten, gevochten met
opoffering van alles, gevochten op leven en dood, met woede, met
wreedheid zelfs, om het recht te hebben dien bijbel te lezen, en dat men
nu de schoonste bladzijde der liefde ongelezen en onbetracht liet.

Die booze, vijandige geest was een leelijk, giftig onkruid, dat overal
woekerde en zich voortplantte, en een onkruid, dat reeds vroeg in de
eeuw ontkiemd, met de jaren daarvan opwies en bij alle rangen en standen
voorkwam. Als gij in de raadzalen komt, dan ziet gij het als eene vuile
schimmel overal op; het ligt op de plakkaten, op de notulen, op het
groene tafelkleed en de hooge stoelen met hunne kussens; het vermuft de
kasten en loketten, het zit in de tabberden, tot in de harten en hoofden
der Erentfeste Edelachtbare mannen. Daar had het veroorzaakt, dat de
bijeenkomsten van andere geloofsbelijders dan die der staatskerk werden
geweerd en, hunne predikanten uit de stad of in het tuchthuis werden
gezet; dat elke andersdenkende ieder oogenblik kon vreezen aangetast,
verbannen, met de zijnen zedelijk en maatschappelijk vernietigd te
worden. En eene enkele stem, die zich verhief, versmoorde weldra in de
vunzige lucht en verstikte onder het onkruid.

Als eene ongezonde zwam kroop het onder de huizen, deed het goede hout
vermolmen, klom achter behangsels en beschotten, en de bewoners erfden
het over, tot het weldra gemoed en verstand benevelde, en met wrok,
wraak en vijandschap vervulde.

Onder de lagere klassen en onder het gepeupel, daar groeide het welig:
dat volk, altijd gereed, waar anderen nog in de theorie verkeeren, tot
de praktijk over te gaan, ziet gij de overal verspreide
Onkruid--beginselen weldra ten uitvoer brengen; gij ziet ze, op het
voorbeeld van dat onkruid, van die vuile woekerplanten, rooven en
stelen. Als gij een oploop ziet waar men eenige lieden _Arminiaansche
duivels, Belialskinderen, godloochenaars_ scheldt, hen met steenen en
slijk werpt, hun leven bedreigt--dan ziet gij de vruchten van het
onkruid. Als een paar dienaars van mijnheer den schout een kettersch
gezin, nu broodeloos, ter stad uitzetten, en het gepeupel juichte en
jubelde, dan was dat weder eene andere vrucht van het onkruid. Als gij
ze ziet razen en plunderen en schenden, waar zij er kans toe zien, dan
kunt gij zeggen: het groeit goed, het komt heerlijk en vruchtbaar op.

Maar ook--waar gij dit het minst moest gezocht hebben--ook in de kerk is
het onkruid welig opgewassen. Het heeft de stoelen en banken overdekt,
den kansel beklommen en den bijbel niet gespaard, maar zit ook daar op
de bladen en verduistert den zin voor wie ze openslaat. Als de
getabberde mannen de bladen openen, stijgt er eene muffe champignonlucht
uit; dan nemen zij een tekst, maar bezien alleen het vuil, dat er op
gegroeid is; dan preeken zij uit hun hart vol onkruid en strooien de
vergiftige zaden daarvan over de gemeente uit, en wanneer zij daarbij
hunne mede-christenen als "_pesten, duivels, mammelukken_" afschilderen,
en de gemeente ophitsen tegen die van hunne regenten, welke nog niet
door het onkruid zijn overdekt, dan worden die zaden in alle harten
opgenomen en schieten daar welig op.

Sedert 1623 hadden zich aan dien duisteren hemel hier en daar
lichtplekken gaan toonen, en vooral 1627 had met blijder hoop een
liefelijker vooruitzicht geopend. Als wij zoeken, van welke zijde de
mildere beginselen ontstonden en gekweekt werden, is het billijk, dat
wij de eer daarvan aan de stedelijke magistraten geven. Er waren in 1627
reeds verscheidene steden, waar den remonstranten vergund werd te
vergaderen, waar zij geduld werden en zij, of die hun niet ongenegen
waren, in de regeering waren gekomen. Zijne doorluchtigheid de prins,
hoewel voorzichtig en beide partijen tevreden willende houden, was als
gematigd en hun niet vijandig bekend. Ook de Staten neigden tot rust en
gematigdheid, en de plakkaten werden bijna nergens streng tegen de
verdrukten gehandhaafd.

Des te feller werden door deze "_tollerantie en moderatie_" de "_harde
gereformeerden_" en hunne leeraars; des te heftiger werd de taal dezer
laatsten, nu zelfs in het tot hiertoe zoo rechtzinnige Amsterdam
gematigde regeeringsleden optraden, en met schimp klonk het van den
preekstoel: "_dat de gansche vroedschap Arminiaansch was geworden, dat
men het Trojaansche paard had binnengehaald!_"

In de voortdurende botsing tusschen de patricische regentengeslachten
den stadhouder, steunden deze heethoofden den laatste, omdat zij daarin
hun voordeel zagen en bij hem wederkeerig heul vonden in hunne politieke
aanmatigingen tegenover de macht der stedelijke magistraten; en zoo ging
ook heel de kerkelijke partij, die in elke regeering, waarover zij niet
heerscht, haar natuurlijken vijand ziet, geheel aan den kant des
stadhouders, als het tegenwicht tegen de stadsregenten, en draaide
altijd naar den Haag, als het middelpunt der hooge regeering. Alles uit
zuivere Oranjeliefde en _ad majorem Dei gloriam_ zou men denken, zoo
niet Vondel ze naakt ten toon had gesteld, toen hij in 1629 schreef:

    Malle Jantje
    Kerkgezantje,
      Ik u vraag:
    Waarom huilt gij?
    Waarom pruilt gij
      In den Haag?
    Is 't uit ijver?
    Krijt vrij stijver.
      Maar ik meen,
    Dat het kussen
    U zou sussen
      Wel in vreên.

Zoo stonden de zaken, toen in het begin van Juli 1629 een biddag werd
bevolen. De prins lag nog sinds Mei voor 's Hertogenbosch en graaf
Hendrik van den Berge was, na vruchtelooze pogingen om hem van dat beleg
af te trekken, met zijn leger opgebroken. Doch juist dit gaf
bezorgdheid, en het vermoeden begon zich meer te bevestigen, dat de
vijand iets tegen de Veluwe--met Amsterdam in het verschiet--in den zin
had.

Het was eene talrijke menigte, die, op den galm der klokken, van alle
zijden naar de Oude Kerk te zamen vloeide. Het was alles wat maar
eenigszins kon op zijn Zondags gekleed, en wie er van den
Oud--Hollandschen eenvoud te hooge gedachten had, kon integendeel al ras
bemerken, dat de verfijning der zeden een omkeer in dien eenvoud van
dracht had veroorzaakt, en dat de meesten _opsen Brabans of opsen Frans_
een zwieriger snede of pronkender dos hadden aangenomen. Het is geene
ijdele nieuwsgierigheld, als wij die kleeding eens in oogenschouw
nemen--de zedenschildering zal niet juist wezen, zoo zij het uitwendige
voorbijziet, en niet acht, hoe nauw de kleeding met den mensch
samenhangt. Met den eersten oogopslag zullen wij kunnen zien, dat wij
niet meer alleen den Hollander voor ons hebben, puriteinsch stroef,
aartsvaderlijk eenvoudig, besloten in den beperkten gezichteinder van
zijn klein land, als de Hollandsche Maagd in haar tuintje, en als de
Zeeuwsche leeuw, worstelend om zich boven de baren te houden; maar reeds
machtig, ontzien, rijk, die de wereld doorgereisd heeft, die al eene
zekere mate van cosmopolitisme in zijne nationaliteit toelaat, wiens
gezichteinder verwijd is, en dat een vrijer, ruimer, veelzijdiger blik
in het veld der kennis die onbelemmerde werking van den geest begint
voor te bereiden, welke later de roem dezer eeuw zal worden.

Doch, al is er grond om in die grootere weelde en uitheemscher tooi een
fijner beschaving, een ruimer en algemeener denkwijs te prijzen, niet
minder waarheid is er in de geestige hekeling van de ijdele en dwaze
modegrillen, die menig dichter dier tijden ons geeft.

Ziet gij onder de vrouwelijke kerkgangers nog enkele, die _ouwe wets_
zijn, bij vele hebben de opgestreken haren, door het eenvoudige mutsje
gedekt, voor sierlijker hoofddeksel, voor naalden en veeren, voor
krullende lokken, "_eigen goed of aangekochte waar_", plaats gemaakt.
Hier ziet ge, zooals Huygens, de scherpe satyricus, als hij het wezen
wilde, ze ons naar het leven heeft afgeschreven--een stukje in den
fijnen, uitvoerigen trant van Dou en Mieris:

     Een over-laden oor met oude-moeders beenen,
     Met verr- en diepgesocht, en daerom waerde, steenen;
     Een om-gebandden hals, trots eenigh brack-gespan;
     Een schuynsche rimpelkraegh, trots alter Boeren wan;
     Een rondom staelen arm, trots alter Krijgsluij vonden;
     Een open memmenhol, trots wind en winters wonden;
     Een stege Walvisch-romp, plat achter, spits van voren;
     Een opgetroste krans, trots eenig' Klocken-toren;
     Een omgehoepte pack, trots menig keernen-vat.

Hij vergeet ook niet

     ..................... 't pinceel dat geven zal,
     Dat de natuur vergat .........................

Voeg er de klepperende muiltjes bij, den wijden vlieger, die, halverwege
opgekoppeld, den bouwen of den eigenlijken rok laat zien, en, wat den
rijkeren aangaat, de satijnen en fluweelen borstlappen met goud en
paarlen en edele steenen gesierd, de in fluweel gebonden bijbels, met
juweelen of goud bezet en aan gouden of zilveren kettingen aan den arm
hangende, en daar hebt gij de vrouwtjes zooals zij ter kerk gingen.

Scheen het donkere laken of fluweel van der mannen broek en wambuis, met
den gewonen mantel en statigen rimpelkraag of platte, breede bef, van
meer deftigheid en eenvoud te getuigen, de opmerkzame kon toch in de
fijnheid der stoffen, in het _point d'Espagne_, dat hals en polsen
sierde, in de borduurselen der handschoenen en wambuizen, in de breede
rozetten, "_als doffers ruijge pooten_", die den steil en rood gehakten
schoen overdekten, en in de veder, die den hoed omwuifde, sporen van
verfijning ontdekken, en eene mode, die, vooral onder de jongere
_Monseurtjens_, tot een zwieriger opschik begon te lokken.

Het ruime schip der kerk was spoedig door de gemeente gevuld, terwijl de
aanzienlijken de met eikenhout beschoten en door breede, rijk gebeitelde
luifels overhuifde banken rondom de zuilen, bezetten. In de ruimte,
tusschen de zuilenrij en de zijwanden, stond eene menigte van burgers,
die nog met elkander fluisterden, voordat de prediker optrad, terwijl de
hondenslager de viervoetige kerkbezoekers verjoeg.

--Wie zal er prediken? vroeg een burger, die tegen eene kolom stond te
leunen, aan zijn buurman.

--Men zegt Smout, antwoordde deze. De eerste trok de wenkbrauwen op, als
gaf die naam reeds veel te denken, en als waren die gedachten van minder
opwekkenden aard.

--De gemeente schijnt het geweten te hebben vervolgde de tweede
spreker,--want in lang zag ik het zoo vol niet; een kloek prediker, vol
ijver en vuur des geloofs, een gewijd vat....

De andere scheen eene aanmerking, die hij op de lippen had, wellicht
deze, dat het een vat was, dat wel eens overkookte, terug te houden,
want men moest voorzichtig zijn in die dagen.

--Vol van ijver voor 't rechtzinnig geloof, dat nu vertrapt wordt, ging
de andere weder voort,--maar dat is er een, die zich den mond niet zal
laten snoeren, al hebt ge nog zooveel vendelen ingenomen, heeren
burgemeesters!

Dit zag op de versterking van de bezetting, die de regeering had
aangevraagd, en die de tegenpartij het volk diets maakte, dat tegen de
ware kerk dienen moest.

--Hij durft den heeren de waarheid te zeggen, zeide de eerste spreker,
op een toon, die lof noch blaam, aanduidde.

--Niet waar? dat durft hij; ik ben nieuwsgierig hoe hij 't heden maken
zal; hij is al zoo dikwijls gewaarschuwd en vervolgd, en al twee malen
voor burgemeesters ontboden.

--Men meende toen, dat hij wat heftig tegen de regeering had
uitgevaren....

--Uitgevaren?... hij heeft ze met Gods Woord gekastijd, omdat zij blind
zijn en den mond des Heeren door de predikanten niet willen raadplegen.

--Is dat burgemeester Geelvink?

--En Andries Bicker,--nu, die zullen daar ook niet voor niets komen en
wel scherp luisteren of zij hem vangen kunnen. Zie daar Oetgens ook al
met Boom, 't ziet er paapsch uit in die bank.

--'t Ware toch beter, dat hij zich niet zoo scherp uitliet tegen den
wettigen magistraat.

--Men moet God meer dienen dan de menschen, sprak de andere kortaf en
zijn buurman met wantrouwen aanziende.

--Dat is waar--maar de vraag is of God gediend wil wezen op zulke wijze.

--Arminiaan! riep de andere met bitterheid. Doch hij, wien het gold, had
zich reeds omgekeerd om de kerk te verlaten.

De vier genoemde burgemeesters en eenige leden der vroedschap hadden op
de gezwollen kussens in het gestoelte over den preekstoel plaats
genomen, toen de stormachtige prediker optrad; een man van een
vijftigtal jaren, forsch, breed, bloedrijk. Noch in het voorhoofd, dat
laag en puntig toeloopend was, noch in de uitdrukking van het gelaat,
met de, zoo het in vuur geraakte, gezwollen aderen en de uitstekende
wangbeenderen, lag iets edels of grootsch. Moed en vuur, doch met
sluwheid gepaard, waren er wel in te lezen, maar tevergeefs zocht men,
wat men zoo gaarne vindt, een frisschen, openen blik, die, zoo hij aller
oog toelaat er in te lezen, ook zelf voor alle indrukken van het schoone
en edele geopend is.

Als hij gebeden heeft, een lang en bloemrijk gebed, en een van Datheens
psalmen gezongen is, zal hij gaan spreken.

Wat zult gij spreken, gij, die u een man Gods noemt en van Hem uw
lastbrief zegt te hebben? Gij, met de Schrift vertrouwd, die de leiding
der menschen op u neemt, gij zult er wel van doordrongen zijn, dat gij
rekenschap zult moeten geven van uwe woorden; gij, die de misslagen van
anderen wilt bestraffen, zult zeker diep in uw eigen boezem getuurd en
geroerd hebben om u zelven te leeren kennen; gij, die anderen verbeteren
wilt, gij zult toch wel alle eerlijke pogingen hebben aangewend om te
beginnen met u zelven te verbeteren, en alle stootende vergelijking
tusschen uw leer en uw leven te doen verdwijnen?

Of is het onbillijk, dat wij van u, die u een censor boven allen, ook
boven uwe overheid, acht, verwachten, dat gij ze in de deugd zult
overtreffen?

Voor u ligt de bijbel. Er zijn scherpe hoeken aan. Is het _onze_ schuld,
zoo wij er bij denken, welk een vreeselijk wapen hij is, en hem met die
metalen hoeken bij eene strijdakst vergelijken? Er zijn ook koperen
sloten aan. Is het _onze_ schuld, zoo wij vragen of die moeten beletten,
dat hij soms openvalle op, die bladzijde der liefde? De snede is rood
gekleurd. Is het weder _onze_ boosheid, die daarbij denkt aan de
bloedige ziels- en gewetensfolteringen, die zoo velen moeten lijden? Is
het onze schuld en _onze_ boosheid alleen, die aldus doet vragen en
twijfelen? Het is het oordeel der tijden, dat u die vragen in het
aangezicht werpt.

Sla dan den bijbel maar open; wij weten thans wel wat zij is, die
vunzige schimmellucht, die er uit opstijgt; wij weten het al vooruit,
dat gij bij voorkeur het oude testament zult opslaan, door u en de uwen
in hooger waarde gehouden, om zijn meer theocratischen geest, omdat uwe
geestelijke heerschzucht naar een hiërachischen invloed haakt zooals gij
dien daar vindt, omdat daarin vele gevallen voorkomen van booze
koningen, die door profeten en priesters worden terechtgesteld, omdat
gij er vooral een tuighuis zult vinden van scherpe wapens ten behoeve
van uwe zaak.

De prediker heeft den tekst gelezen:

1 Kon. XII: 8: _Maar hij verliet den raad der oudsten, die hem geraden
hadden_.

Terwijl Smoutius breedvoerig den tekst verklaart, van het kleine kluitje
zeep een groote zeepsop kloppende--want de deugdelijkheid van een tekst
is als die van de zeep, hoe kleiner en hoe meer schuim, des te beter
zijn ze--dwalen onze gedachten een oogenblik af naar de dingen van den
dag. En wat was meer het ding van den dag dan de schutterstwisten?
Zeker, de remonstrantsche en contra--remonstrantsche beroeringen waren
nog steeds de _question brûlante_, de grootste bewegende kracht dier
dagen, maar nu was er iets nieuws, dat daarmede in verband stond.

Het was in October van het vorige jaar, dat Jan Klaasz. Vlooswijk, tot
kapitein van een burgervendel gekozen, aan de schutters werd
voorgesteld, en dat een aantal van hen weigerde hem te ontvangen. Voor
burgemeesteren ontboden, verklaarden de belhamels, dat Vlooswijk een
Arminiaan en een vijand van den godsdienst was, dat zij onder geen
paapschen kapitein wilden staan, en dat hun eed hin niet verbond ook de
vijanden der kerk te beschermen. Burgemeesteren waren inschikkelljk,
gaven hun acht dagen van beraad. Maar het complot wies aan en men werd
stouter, omdat de predikanten hen openlijk en in het geheim
ondersteunden en den eed onverbindbaar achtten. Vergaderingen--opruiende
schotschriften onder de gemeente verspreid--petitiën--en de gemoederen
waren weldra in rep en roer. Wat een schuttersoneenigheid was van geheel
beperkten aard, kreeg door de bekende invloeden het dubbel karakter van
eene godsdienstige en staatkundige beweging, die op verandering van
regeering doelde. De roervinken--en daarbij de twee predikanten Beijerus
en Kloppenburg voorop--moeiden er nu de Staten te 's Gravenhage, de
synode, en zelfs de godgeleerde faculteit te Leiden in, welke laatste
adviseerde, dat de eed niet bond om iets tegen de ware religie te doen
en men dien niet mocht afleggen aan een kapitein, die een vijand van die
religie was.

Toen de regeering een dertigtal burgers van den eed ontsloeg en
ontschutterde, leverden de meesten daartegen protest in, vervoegden zich
weder bij de Staten en bij den stadhouder, en het word eene veel
vertakte beweging en beroering, die van allerlei geheime kanten en
invloeden gestookt werd.

Was het scherp, niet onwaar was Vondels hekelvers, dat men in dezen
tijd, onder den titel van _Boeren Cathechismus_, in de boekwinkels ten
toon had zien hangen:

    _Boer_.     Zijn dan dees ezels zonder reden?
    _Student_.  't Blijkt als zij 't volk ontslaen van eeden,
              Gezworen aen haer overheden.
          B.  Dat dient als onkruid uitgewied,
              Ons Zalichmaeker leert dit niet,
              Die 't volk gehoorzaemheit gebiet.
              Wie port haar aen tot zulke ranken?
          S.  De boden van Synodes banken.

Wat ruw voor onze teedere ooren en preutsch geworden taal, maar minder ruw,
toen men de roede niet met bloemen omwond, was het slot:

          S.  't Zou Kloppenburg te bijster passen,
              Stadsbeedlaar die nu opgewassen
              Zijn voesterheeren wil verbassen.
          B.  Al was 't ondankbaar kreng gestroopt,
              Gebraden en met Smout gedroopt,
              'k Wed zich geen hont om 't aes verloopt.

En zoo komen wij weder op Smout terug, nog niet als vet met zijn
medekemphaan gebraden, maar aan het eind zijner tekstverklaring, zoodat
wij ook de onze zullen besluiten.

De zaak was nu te ver gekomen dan dat de regeering daaraan niet een
einde moest maken. Burgemeesteren vroegen en verkregen zes vendelen
garnizoen ter bewaring van de rust: de voornaamste raddraaiers werden
vervolgd, sommige, tot langer of korter verbanning of in boeten
veroordeeld, andere om blootshoofds God en den gerechte vergiffenis te
vragen--alle welke personen dadelijk door den kerkeraad werden vereerd
en gecanoniseerd.

De amnestie, die de regeering eindelijk afkondigde, zou de wond verder
kunnen heelen. Maar het was nog eene teedere plek en de minste ruwe
aanraking zou ze weder openrijten.

       *       *       *       *       *

Smoutius had den tekst breedvoerig uiteengezet, en naar den smaak van
dien tijd overvloedig met Grieksche en Latijnsche aanhalingen doorspekt:
hij had de geschiedenissen van Israël verhaald, hoe Rehabeam koning
geworden, gehoord had den raad der ouden en den raad der jongen; hoe de
ouden geraden hadden het volk te ontzien (hier de rechtzinnigen) en hoe
hij het niet deed; hoe de jongeren geraden hadden zijn volk te
onderdrukken, en den raad der ouden (hier de kerkeraad en de
predikanten) in den wind te slaan; hoe krijg en rampen daarop waren
ontstaan; en hoe het volk hem daarop was afgevallen, en opgestaan; (was
dat in dit geval de raad van Smout aan het volk?)

Daarna betoogde hij twee stellingen: hoe ten allen tijden in Israël de
ouden en de mannen Gods de macht hadden gehad den koningen te raden en
hen te bestieren, en hoe het in den wind slaan van dien raad altijd
rampen over het volk had gebracht. En nu volgde de toepassing, waarbij
hij zich naar burgemeesters bank wendde:

--Wij zijn de geroepenen en de gezalfden om de waarheid te verkondigen,
sprak hij:--Wat moet er worden van een land, welks hoofd de ware religie
verdrukt en den vijanden des geloofs voet geeft? De Heere bezoekt ons
met zware plagen. De vijand ligt voor de grenzen, en wie weet, wanneer
hij in het land, in uwe stad zal zijn! Wie is, de oorzaak van deze
bezoeking? Ziet, het geschiedde, als koning Achab Elia zag, dat hij hem
zeide: zijt gij de beroerder Israëls?

Toen zeide Elia: lk heb Israël niet beroerd, maar gij en uws vaders
huis, omdat gij den Heere verlaten hebt en de Baälim navolgt.

Wie zijn de beroerders in Israël? Gij zijt oorzaak, dat God den vijand
tot straffe over ons brengt! Gij hebt gedaan als Rehabeam, gij hebt den
raad der ouden versmaad, omdat gij ons gering en als kwajongens acht!
Gij luistert naar een hoop poëten en orateurs en juristen, die hunne
dingen uit heidensche boeken en wetten halen, maar wij zeggen u: _de
Heere zegt_! Wij hebben de wet en de profeten; pleegt dan met ons raad
en volgt onze vermaning. Wij zijn uwe herders; zal ook het schaap zijnen
herder regeeren? Wee den afvalligen, zegt Jesajas, die zonder mij
raadslagen!

Herstelt dan die voor de ware religie onrecht geleden hebben, herstelt
die gij ontschutterd hebt! Volgt niet na de voetstappen Rehabeams, want
de Heer strafte Rehabeam, en het volk viel van hem af. Keert dan terug
van uwen zondigen weg, en laat het niet van u gezegd worden: na deze
geschiedenissen en keerde Jerobeam niet van zijnen zondigen weg!--

       *       *       *       *       *

Wat burgemeester Oetgens en zijn collega Bicker hebben opgeschreven
gedurende de preek?

Wij zullen later zien, hoe zij er over dachten. Wat de gemeente aangaat,
een enkele slechts daarvan, bij wien de rede geen grooten indruk had
gemaakt, dien de wilde soort van geheel uiterlijke welsprekendheid niet
had medegesleept. Gij hebt weder ruimschoots gezaaid, Smoutius, en wie
het zaad hier opnam zal het weldra ook zelf daar buiten
verspreiden,--zij zullen wel rijpen, die zaden, zij zullen wel spoedig
rijpen en vrucht dragen.

       *       *       *       *       *

DE MAGISTRAAT.

Het nieuwe stadhuis, _des werelds achtste wonder_, was nog niet eens als
kunstgedachte in van Campens geest ontkiemd, en hoewel reeds lang de
klacht rees, dat het oude te klein was en de vroedschap er op zinde een
nieuw te stichten, deed men het nog maar met het

     Aeloud Stadhuis, verminkt Stéhuis,
     Gewoon van ouderdom te bukken.

Dat bestond eigenlijk uit drie deelen. Rechts, als men er voor stond,
was het oude gebouw, met zijn geheel onversierden, puntigen gevel,
beneden van grauwe bergsteen, boven van gebakken steen opgebouwd; links
de latere aanbouw, waar, in de vensterbogen en nissen der éene zich
boven eene open bovengang verheffende verdieping, de gothische
klaverfiguur als eenig versiersel zichtbaar was; en tusschen deze twee
de van zijn klokwerk, en zijne spits met de oude kogge in top, beroofde
toren. Het geheel, meest uit de 15e eeuw herkomstig, was zeker zeer
nederig, en stak in eenvoud af bij de omringende huizen, die reeds
meerendeels in den vroolijken, frisschen trant van geschakeerde
roodkleurige baksteen en grijze houwsteen, en met slanke spitse
trapgevels waren gebouwd. In dezen toren was burgemeesters kamer, en het
was daar, dat Smoutius eenige dagen na de preek, die wij bijwoonden,
binnentrad. Als wij hem vooruitgaan, zien wij de vier burgemeesters
reeds aan de groene tafel gezeten, waarop, behalve eenige papieren en
boeken, een hamer lag, van een tafelbel en inktkoker vergezelschapt.
De voorzitter vatte de bel, wier klinkende klepel een bode deed
binnentreden; en deze, het behangsel voor de deur opgelicht hebbende,
bleef staan.

--Is de weleerwaarde heer Smoutius present?

--Edelgrootachtbare heeren, de weleerwaarde is in de secretariskamer
wachtende; zal hij--

--Geleid hem bij burgemeesteren.

Zwijgend en strak--als waren zij veeleer een tooverachtig uitvloeisel
van de hand van Rembrandt of Thomas de Keyser, of van een der velen,
die, karakteristiek en echt nationaal kunst--genre, hun vermaarde
regenten vereeuwigd hebben--zwijgend en strak zaten zij, toen de
prediker binnenkwam, en zoolang hij van de deur tot de tafel voorttrad.
Geen geluid dan het kraken der zandkorrels op den vloer onder Smouts
schoenzolen. Eenen minder onvervaarde mocht de moed in de schoenen
gezakt zijn--bij hem toonde geene spierbeweging aan, dat het gerekte en
pijnlijke stilzwijgen hem raakte.

Hoe luttel kans op gunst er was voor hem, die hier werd opgeroepen, zoo
hij aan de orthodox--kerkelijke zijde stond, kon de eerste, oogopslag
toonen. Daar zaten niemand minder dan Jan Corneliszoon Geelvink, naar
den regel de van het vorige jaar aangebleven burgemeester en de drie
nieuwe: Abraham Boom, gedurende deze drie maanden voorzitter, Anthony
Oetgens van Waveren en dr. Andries Bicker Gerritszoon, allen uit
patricische regentengeslachten gesproten, en die met de overlevering van
het gezag ook den wil om het uit te oefenen geërfd hadden; allen reeds
dikwijls met elkander als burgemeester of in de vroedschap opgetreden.
Bicker en Van Waveren, die met Beuningen en Hooft, des drossaarts vader,
reeds in 1622, toen het nog gevaarlijk was, vrijzinniger taal hadden
doen hooren en den openlijken schimp der predikanten tegen de vroedschap
uitgelokt hadden; van Waveren, later de groote tegenstander van Willem
II, die in 1625 en 1627 met Geelvink en Bicker die zelfde vrije en
gematigde beginselen in burgemeesters kamer hadden overgebracht, en
tegen wie dan ook bij de vernieuwing van den magistraat, een alom
verspreid schotschrift waarschuwde:

     Dit zijn de Quanten
     Die oprechten willen de Arminiaansche Santen, enz.

allen de verklaarde en machtigste vijanden van wat zich in den name van
God en den rechtzinnigen godsdienst, het recht gegeven waande over der
medemenschen gewetens te beschikken, en van den heerschzuchtigen dwang
der geestelijken. Bicker zal de stilte het eerst breken. Hij is in de
volle kracht en zelfstandigheid van een leven, dat nog geen vijftig
jaren telt, met het kloeke, beraden gelaat, den strengen blik, de vaste,
bij wijlen sarcastische lijnen van den mond in den grooten knevel en
spitsen baard niet verborgen: dezelfde zooals dertig jaren later Van der
Helst hem schilderen zal.

--Heer predikant, burgemeesteren hebben u voor zich ontboden.

--Ik ben bereid den Edelgrootachtbaren Heeren ter wille te zijn, zoo ver
in mijn vermogen is, antwoordde de toegesprokene, wien geen wenk zelfs
een zetel had gewezen, den ongevederden breedgeranden hoed in de hand
houdende, en buigende met een eerbied, waar geen deemoed, maar slechts
vormelijke beleefdheid in lag.

--Zooveel dat in uw vermogen is--gij kondt daarmede eene achterdeur
openhouden, waarmede burgemeesteren niet gediend zullen zijn. Wij willen
opheldering en verantwoording van uw gehouden tale in de laatste
biddagpreek.

--Ik heb gesproken tot opwekking en stichting van de gemeente. De mensch
is een arme, ellendige zondaar, geneigd tot alle kwaad, en zoo hij
daarom dikwijls iets hooren moet wat zijn trots en eigenliefde kwetst,
het is het Woord des Heeren, dat wij niet mogen terughouden. Ik weet
niet met woorden iets misdreven te hebben,--sprak hij met den grootsten
eenvoud.

Het was behendig de zaak dus te draaien alsof hij niets buitengewoons
gezegd had.

Bickers voorhoofd fronste zich en de samengenepen lippen toonden de
ingehouden drift.

--Het is niet de eerste maal, Weleerwaarde, dat wij u hier spreken,
en wij kennen uwe procedures, die ons echter niet van den weg zullen
brengen. In tijden als deze, waarin liet gemeenebest van buiten in
oorlogen gewikkeld is, kan geen twiststoken van binnen geduld worden,
en zal men strengelijker te werk moeten gaan, dan men anders doen zou.

--De kommerlijke tijden, waarop gij doelt, zijn Gods vinger, die
waarschuwend dreigt; en het is de plicht van de dienaren des Woords,
dit der gemeente onder 't oog te brengen.

--Daarover willen wij niet twisten; de zaak is, dat burgemeesteren, zoo
zij besloten, u nogmaals over uwe heftige predikatiën te onderhouden,
tevens besloten met kracht en ernst daar een eind aan te maken, te meer
daar vroegere vermaningen zonder invloed zijn gebleven. Het is niet over
uwe prediking van Gods Woord, dat wij u willen spreken--maar over uwe
politieke bemoeiingen, en uwe beoordeeling van den magistraat.

--Als burgemeester Boom het mij vergunt, sprak Oetgens, eenige met
potlood geschrevene aanteekeningen voor zich nemende--zal ik de
geïncrimineerde uitdrukkingen ter sprake brengen.

De voorzitter knikte toestemmend.--Heer Adrianus Smoutius, vervolgde
Oetgens, wij wenschen de gehoudene predikatie aan ons overgeleverd te
zien, opdat wij haar nader kunnen onderzoeken.

--Het doet mij leed, zeide Smout, beleefd buigende en met een gebaar van
verontschuldiging,--dat ik hieraan niet voldoen kan; de kerkeraad heeft
daartoe geen verlof gegeven.

--Uwe weigering zal ons het recht niet uit de hand nemen, dat stuk te
beoordeelen.

--Het bleek nu wat burgemeesteren hadden zitten schrijven onder de
preek. De geschrevene aanteekeningen kwamen ter sprake. Smout aarzelde
eerst en draaide er omheen, doch eindelijk op den man af daartoe
opgeëischt, erkende hij, dat hij met de beroerders van Israël den
magistraat, met Rehabeam de burgemeesters bedoeld had. Nu zal men moeten
bekennen, dat het minder vleiend is openlijk een beroerder van Israël
genoemd en met een boozen koning vergeleken te worden; en, is het dus in
burgemeesteren te begrijpen, dat zij daarmede niet gediend waren, dan
strekt het hun tot lof, dat zij hem met gematigdheid vroegen of hij dan
niet op andere wijze zijn beklag had kunnen doen, en hoe hij meende te
kunnen verantwoorden, dat hij aan de gemeente aldus het recht tot
opstand predikte.

--De ergernis is publiek gegeven en moest ook publiek gestraft worden,
zeide Smout. Hij trad daarop in een lang betoog over den schutterseed,
over de Arminiaansche ketterijen, en sinds wanneer, vroeg hij, sinds
wanneer weigert men der kerk het recht om in kerkelijke zaken te
beslissen en over predikanten te oordeelen,--sinds wanneer zou een
predikant niet meer het recht hebben de gemeente te vermanen over hare
afdwalingen? De heer Oetgens vroeg, waarom ik niet elders beklag gedaan;
meent hij daarmede bij den prince? Dat is meermalen zonder vrucht
geschied--en het schijnt we, dat Zijne Doorluchtigheid ook in Amsterdam
niet alles kan of durft.

Dat was een stout woord. Der Amsterdamsche regeering--de kern dier
autocratische en oligarchische macht, die steeds rijzende was naar het
toppunt van schier onbeperkte heerschappij, en in wier hand de prediker
thans geheel was als een schaap onder de wolven--al konden de herders
het naderhand wreken--, aan die regeering in het aangezicht te durven
zeggen, gij, die mij van heerschzucht beschuldigt, gij ziet den balk in
uw eigen oog voorbij!

Een stout woord, en zoo dit uwe bedoeling geweest is, dan hebt gij, "de
hand in de tasse gestoken ende eenen steen daar uyt genomen, ende dien
geslingerd en getroffen den Philistijn in zijn voorhoofd."

Of het een schoen was, dien men zich aantrok, omdat hij scheen te
passen, dan wel of het alleen om de beleediging was, burgemeester Boom
zag den spreker strak in het gelaat en vorschte naar het doel. Dat
gelaat loog niet--het was rood, de grijze oogen schitterden onder de
gefronste wenkbrauwen. Boom richtte zich op in zijn armstoel, en de
saamgenepen hand wat zwaar op de tafel leggende, zeide hij langzaam:

--De heer Smout vergete zich niet--en bedenke, dat hij voor
burgemeesteren van Amsterdam staat.

Dat was zeker geene kleinigheid, en er was geen zweem van snorkerij in
deze woorden. Menig stout spreker zou hier wat ingebonden, menig hoofd
hier gebogen hebben. Burgemeesteren van Amsterdam--die heeren en
meesters van Amstels macht en rijkdom, die in de weegschaal tegen de
stadhouders zoo dikwijls de zwaarste bleken, die slechts de Staten boven
zich rekenden, wier besluiten zij toch zoo vaak verlamden, en die zoo
dikwijls tot de heerschzuchtigste willekeur vervielen; maar ook, men
moet het nooit vergeten, de mannen, die rusteloos den lande dienden,
mannen, die minder geleerd en welsprekend dan men er thans zoo velen
vindt, maar gewoon waren zelve, nú te velde, dán op de vloot, dán als
gezant of in de raadzaal, alles te gelijk te wezen, mannen van de pen,
van het woord en van het zwaard.

Het was een stout woord, Smoutius, en zoo wij u eene deugd moeten
toekennen, is het zeker die van onversaagd uwe meening te uiten. Maar
ook Smout stond niet alleen; mocht hier voor het oogenblik de kans niet
gelijkstaan, op den duur en op een anderen grond was zij dit wel, want
achter den eenvoudigen prediker stond de kerkeraad, maar vooral het
volk, dat zich laat opwinden en als werktuig gebruiken, en dan met
blinde kracht voortholt.

Belangrijk was het, die twee machten tegenover elkander te zien, de
wereldlijke en de geestelijke, de wet en de kerk, strijdende wie
heerschen zou.

Toen Smout bemerkte, dat het ernst werd, kwam hij met een voorslag aan;
de kerkeraad namelijk had twee predikanten willen afvaardigen om
burgemeesteren de bewijzen af te vragen, die zij tegen Smout hadden, en
hij betoogde weder, dat het alleen aan den kerkeraad stond in deze
geheel kerkelijke zaak te oordeelen.

Het was gedurende dit geheele onderhoud zijn streven, de kern der zaak
te ontwijken. De voorzittende burgemeester gaf hem dit duidelijk te
kennen.

--Noch de verbindbaarheid van den schutterseed, zeide hij,--noch de
strijd tusschen Dordt en de remonstrantsche sociëteit, noch het recht
der kerk om over hare predikanten te oordeelen, zijn punten in quaestie,
maar uwe politieke bemoeiingen en openlijke beoordeeling uit den
preekstoel van daden des magistraats. Daarom zullen wij niet dulden, dat
de zaak kerkelijk behandeld worde, maar ze _politiek_ behandelen en
zonder vorm van proces alle seditieuze predikatiën weren.

Daar dit zooveel gezegd was als:--wanneer wij het morgen goed vinden,
zetten wij u de stad uit, en het voorbeeld van collega Kloppenburg[3]
hem voor den geest kwam, meende Smout nog ééne poging te moeten wagen op
hun gemoed, daar hij tegen verstand en wil tevergeefs had gestreden.

--Ach, mijne heeren! zeide hij--komt nog tot bekeering, werpt u voor des
Heeren voeten, buigt u neder voor den Heere van Israël, gij zult het
moeten verantwoorden, zoo gij de ware religie in gevaar stelt,--doch de
hartstocht en het fanatisme, waarmede hij vasthield aan wat hij de goede
zaak meende, sleepten hem weder mede:--Gij zult de verdrukking der kerk
moeten verantwoorden, vervolgde hij scherper; denkt aan Jerobiam, als
hij de hand tegen den man Gods uitstrekte, zoo verdorde zijne hand:
--wat mij aangaat, ik zie wel, hier geen recht te zullen erlangen en dat
elders te moeten zoeken.

--Heer predikant, antwoordde Boom met kalmte en waardigheid, ook wij
hebben te verantwoorden--de rust van stad en gemeente. Elders recht
zoeken, zegt gij; bij wie? Meent gij, dat gij de zaak wederom op den
kansel zult brengen en het volk opruien? Dan weten burgemeesteren wat
hun te doen staat, en dan zullen zij het volk en de waarachtige religie
tegen dergelijke seditieuze procedures beschermen; het is niet voor
niets, dat nieuwe vendelen zijn ingenomen, en zoo het tot het ergste
komen en daarvan mocht gebruik gemaakt worden, burgemeesteren zullen
zich voor God en hun geweten kunnen verantwoorden.

--Uwe zaak zal in advies gehouden worden.

Het verhoor werd gesloten. Smout vertrok zooals hij gekomen was, en
terwijl burgemeesteren nog eene wijl "in het torentje" beraadslaagden,
werd de draad, waaraan het zwaard boven zijn hoofd hing, al dunner en
dunner.

NOOT:

[3] Vroeger om gelijke reden de stad uitgezet.

       *       *       *       *       *

DE VRUCHT DER PREDIKING.


                             En geen Monarch zoo gau
    Zijn heir brengt op de been, als wij het woeste graau
               Kalchas in Vondels _Palamedes_.

Welig opgeschoten onder de broeiende hitte van het steeds opwekkende
woord was het zaad rijkelijk voortgewassen en droeg weder vruchten
tienvoud en honderdvoud. Wat in de eerste jaren van 1600 een strijd was
geweest tusschen twee theologen, maar toen althans (voordat hij zich
over hunne leerlingen ging uitstrekken) binnen de wetenschap bleef, was
allengs van alle zijden in het leven ingedrongen en was ook onder het
volk geraakt met zijn nasleep van verblinden hartstocht en woeste
driften.

Evenals in het algemeen deze twist dier eeuw geen zuiver theologische
bleef, maar tevens een staatkundige was geworden, was dat ook onder het
volk. De handhaving van de ware religie was altijd de hefboom, en de
meest blootliggende reden, maar daaronder school voor de groote heeren,
de burgers en het gepeupel, naar ieders aard, een wereldscher inzicht.
Het volk had natuurlijk evenveel begrip van de stadhouderlijke en
staatsche politiek, als van Drebbels toen pas uitgevonden pepetuum
mobile: maar dat groote gemoedsleven, door geen verstandsleven verlicht,
wordt zoo gemakkelijk in beroering gebracht door eenige woorden, die het
nauw begrijpt. Vandaar dat er altijd zooveel gezeten burgers gevonden
werden onder het muitende gepeupel, dat alleen troebel water verlangde.

In eene der achterstraten in den omtrek van het noordelijk deel der
Prinsegracht, was eene herberg, _het Moriaentje_ genaamd naar een
beeldje, dat boven den luifel als uithangbord uitstak, en dat met de
traditioneel--nationale kenteekenen van zijn ras, zwarte bloote beenen
en armen, een koolzwart gezicht met dikke, roode lippen, veel wit in de
verbaasde oogen en een vederbos op het hoofd, was uitgedost. Deze
personage, zoo hij eenmaal in zijn vaderland gruwelen gezien had, zag er
thans niet minder, want zijn waard en meester kon zich beroemen het
beste bier en den besten sterken drank te schenken (welk een sarcastisch
woord is dat _schenken_!) aan het slechtste gespuis, dat er toen in
Amsterdam te vinden was.

Het Moriaentje was tegenwoordig eene politieke club; daar kwamen nu
gewoonlijk, behalve al die heidenen, die eene groote stad in de kelders
en zolders harer stegen bewaart, ook nog de helden en staatslui van de
kan en de kroes, en die ontevredenen, die zich van de troebelen iets
beloofden.

Onder die groepen, op de bierbank gezeten, was er eene van de anderen
eenigszins onderscheiden; te zeggen, dat die drie mannen van beter
gehalte waren dan de rest, is wellicht te gunstig gesproken; misschien
waren zij nog slechter dan de overigen, omdat zij beter hadden kunnen
zijn.

De een zag er half als een krijgsman, half als een burger uit; de breede
groef dwars over zijn bruin gezicht had hij zeker niet door de kan of
het mesje, maar op eerlijker wijze, wellicht onder Maurits in het open
veld opgeloopen; eenige zorg aan baard en knevel besteed, en een platte,
vrij zindelijke halskraag toonden, dat hij niet tot het laagste gemeen
behoorde. Half vrijbuiter, zooals de toenmalige soldaat was, kon hij
zich nu buiten dienst moeielijk rustig houden; even dapper als hij
dronk, schonk hij van het krasse bier aan zijne kameraads, waarvan de
een, een klein gezet kereltje, met een burgerlijk rood gezicht, en de
dichte kroeze door eene muts met eene haneveer gedekt, reeds vrij
opgewonden was. De derde had eene soort van deftigheid over zich,
daaruit voortspruitende, dat hij de geleerde van de bent was, en de man
ijverig in het besturen van geheime bijeenkomsten, in het opstellen en
doen onderteekenen van petities en dergelijke karreweitjes.

Deze drie personen genoten in dit gezelschap eenig aanzien en zaten ook
afzonderlijk. De vierde, die bij hen kwam, was een theologische
geestdrijver, lang en schonkerig, een groezelig gezicht vol schaduwen,
die men niet wist van waar zij kwamen, met dat leelijke soort van vel,
dat nooit schoon wordt, alsof er in plaats van bloed inkt in zijne
aderen zat en door het vel doorscheen.

Op het tijdstip, dat wij hen nu zien, waren de drukte en het rumoer op
het hoogst gestegen. De laatst binnengekomene, met het vuile gezicht,
had onder die groepen in het voorbijgaan eenige woorden
gestrooid--vonken in het buskruid.

--Wat is er aan de hand? vroeg hem de eerste van de drie personen, die
wij meer bijzonder beschouwden.

--Er is sprake, hoe die Arminiaansche Belialskinderen weer aan den gang
zijn, antwoordde de toegesprokene, zij houden eene groote bijeenkomst
van avond.

--Naar den Satan met de Arminianen! klonk het onder de menigte.

--Sint Velten schen ze! zij hebben eergisteren ook al gepreekt; zij
komen van avond weer bijeen.

--Bisschop is in de stad gezien; die komt ze weer opruien.

--Waar--waar komen ze van avond?

--Bij Joris Klaaszoon. Jaagt ze uiteen!

Dat kruiste elkander uit dertig monden.

--Wat voert de magistraat uit, als hij dit niet belet bulderde onze
gewezen soldaat.

--Steek me de moord! riep het driftige, kleine kereltje met de haneveer,
opstaande en zijn kroes zwaaiende,--dan moeten wij er tusschen komen, als
de magistraat het niet doet! Er uit mannen, jaagt het paapsche koventikel
uiteen!

--Wat zou de magistraat doen? vroeg de politieke zendeling,--de
magistraat is zelf Arminiaansch.

--Hoezee! klonk het, juist gesproken, leve Meester Jansen!

De geleerde voelde zich daardoor aangespoord om nog een woordje te
zeggen, en hij ging, op de bank staande, eene redevoering houden.

--Wat moet er met den paapschen magistraat gedaan? Hem dwingen, de
goeden te beschermen tegen de Arminiaansche scheurmakers--of anders hem
zelf wegjagen....

--Er is geen heil meer, bromde de sombere stem van het vuile gezicht er
tusschen, dan voor libertijnen en ongodisten; "Maranatha!"

--Weet gij wat het drijven der regeering is? sprak de andere door. Zij
heulen met den Spanjaard, om het volk weer paapsch te maken; daarom
willen zij den prins ook weghebben....

--Altijd beter een prins in de verte dan burgemeesters dichtbij! riep de
opgewonden kroeskop.

De redenaar gaf hem een trap om deze onvoorzichtige woorden, die het
publiek, meer dan noodig was, in hun kaart liet kijken.

--Wat heb jij op den prins! riep de soldaat, uit een oud zwak, tegen
zijn al te democratischen makker;--leve de oude tijd,

     Toen mijnheer de Prins
     Gommers zijd' die boven hing
     Troostte met zijn stalen kling.

--Leve de stalen kling, dat is de beste bezem om ze van 't kussen te
vegen!

--Wee wee, wee over de boozen, die heulen met den Satan, die het ware
geloove vervolgen; zij zullen uitgeroeid worden die hoereeren met de
Baälim! klonk weer de sombere tusschenzang, die zich telkens te midden
van het gekrijsch der andere stemmen liet hooren.

--Houd op met dat uilengekras! riep de woelige en verhitte kroeskop
tegen den viezen boetprediker, die hem bijzonder, begon te
vervelen,--houd op, dat is alles mooi en wel; maar hier zitten wij onder
ons, en weten wel beter; we hebben die vroomheid niet van noode; hei,
licht liever de kan eens op, hoezee! Leeg ze op den stalen bezem--kling
meen ik,--hoezee! nog eens, zwarte raaf! omhoog met de kan en giet haar
in je rechtzinnigen gorgel op het lange leven van alle vroolijke hanzen
en de eeuwige verdoemenis van alle krassende uilen--zooals jij!

De ruwe luidruchtigheid van dezen oproermaker had een troep der
aanwezigen om hem verzameld; de dweper, zooals hij daar zat, met den
breedgeranden hoed, waaronder nooit de heldere zon hem in de oogen kon
schijnen, somber door de vuile kleur van geheel zijn gedaante, en
stokstijf door een ruggegraat, die in plaats van uit wervels uit één
stuk gemaakt scheen, leverde een potsierlijke vertooning op bij den
andere, die hem de kannen biers deed inzwelgen, den hoed nog dieper in
de oogen sloeg en hem eindelijk omhelsde.

Terwijl de wijsheid bij de mannen in omgekeerde evenredigheid stond met
het ledigen van de kannen, bracht dit tooneel niet weinig bij om de
woeste opgewondenheid hooger te doen stijgen.

Wij zullen het vuur laten voortsmeulen; wij hebben nog maar den rook
gezien, straks zal de vlam met lichterlaaie uitslaan.

De zon, veer de huizen in de straten reeds ondergegaan achter de
woningen der overzijde, verlichtte nog de toppen der westelijke
geveltoppen en verguldde de ruitjes der bovenvensters.

De burgers, die na het eind van het dagwerk, rust van den arbeid, of
verademing van de warmte binnenshuis, in den koelen dampkring daar
buiten zochten, en die, onder den luifel op de bank, de nieuwtjes
bepraatten, welke de laatste _loopmaren_ of _courante novellen_ hadden
medegedeeld over de vorderingen van den prins voor Den Bosch, maar
helaas ook over de dreigende nadering van den keizerlijken en Spaanschen
vijand in het land, begonnen zich weldra over ongewone beweging en
rumoer te verwonderen onder eenige horden volks, die hen voorbijtrokken.
Als een loopend vuur ging het al ras rond, dat het volk op de been
raakte om eene Arminiaansche vergadering uiteen te drijven. Het leed dan
ook niet lang of de kleine kern, die wij zich hebben zien vormen, dijde
tot eene van alle zijden aanwassende volksmassa uit. Elke steeg, die zij
doorkwam, leverde nieuwen aanwas, en al wat zich op straat bevond voegde
zich er bij, gedreven door die onweerstaanbare kracht van aantrekking en
opwinding, die elke oploop voor het volk bezit en waardoor zoovele
beteren met het gespuis worden mede gesleept. Aan het eind van een paar
lange straten gekomen, steeg de menigte de Prinsegracht op, en hield
daar weldra stil voor een huis van vrij aanzienlijke gedaante, waar
Joris Klaasz., de verdachte, woonde.

--Hier zijn de Arminianen! krijschten de stemmen, hier zijn zij ter
preek!

--Er in mannen, valt aan! slaat dood! trapt de deur in! rijt luiken
open!

Een aantal vuisten rammeide op deuren en vensters, terwijl men
schreeuwde om den huisheer. Er verliep eenige tijd, waarna een der
bovenvensters geopend werd en Joris Klaasz. de onstuimige menigte tot
stilte wenkte, die zich als eene golvende watermassa beneden hem bewoog.

--Hier ben ik mannen--wat wilt gij van mij?--wat heb ik ulieden misdaan?

--Lever den Arminiaanschen prediker uit! riepen een paar stemmen.--Neen,
klonk het van eene andere zijde, dat is niet genoeg, laat ons binnen--er
wordt hier gepreekt--wij moeten ook wat van de mis hebben!--de deur open
of je huid is er mee gemoeid!

--Gij bedriegt u, goede vrienden--men bedriegt u;--er wordt hier niet
gepreekt--er is hier geen Arminiaansche vergadering.

--Dat lieg je--de deur open--of het gaat in brand!

--Welaan, dat twee of drie van u hier komen--die kunnen zien....

Een steen zwierde door de lucht en rukte, de ruit des vensters
doorvliegend, den burger de muts van het hoofd. Toen sleet hij het luik,
twijfelend wat te doen. Een oogenblik later stoof hij de trap af, naar
de binnenkamer; grooter schrik nog, dan de aanval verwekt had, joeg hij
zijne vrouw aan, toen hij het boven de schouw hangende geladen roer
afnam. Hij had besloten zich te verdedigen; de luiken waren stevig, de
deur was goed voorzien van klink en ketting, en hij kon het uithouden
tot wellicht de schout of een korporaalschap der bezetting zou opdagen.
Zoo stond hij in het voorhuis, de wakkere burger, de kogeltasch om de
schouders en leunende op het lange roer, gereed den eerste, die de
schendende hand aan zijn huis zou slaan, door het raam neer te
schieten,--zoo stond hij als tegenover een vreemden vijand, als in een
bolwerk of walgang. Doch wat hij niet zoo spoedig gewacht had gebeurde;
met een langen balk door het muitende gespuis ingeramd, splinterde de
deur en bezweek ten halve. Toen bemerkte hij door het half geopende
paneel, dat hij weinig kans had zich tegen de woedende gezichten, die
hij ontdekte, te verdedigen. Hij wierp zijn musket op den grond, want
hij dacht om de zijnen; naar het achterhuis te vliegen, vrouw en
kinderen den tuin in te drijven en over den muur bij een buurman te
redden--dat was de oogenblikkelijke uitvoering van een kort beraad, en
werd hem nog vergund door de belemmering, die de half ingevallen deur
den binnendringenden aanbood.

Toen het grauw binnen was, vond het geen Arminianen, geen predikant,
geen kettersche vergadering,--niets dan een verlaten huis. Het was nog
bezig met de meubelen uit de ramen te werpen, blinden en vensters af te
rukken, ja zelfs tot van het dak pannen en sparren naar beneden te
slingeren, toen eindelijk eenig krijgsvolk aanrukte. De schout was al
eens komen kijken, maar op zichzelven niets kunnende doen, weder
vertrokken, en het had lang opgehouden, eer men overeengekomen was een
korporaalschap musketiers van de bezetting, of wat ruiters van de wacht
te doen oprukken, want zooals men eenerzijds machten had, die telkens in
elkander ingrepen, was er ook somtijds weder zulk eene vrees voor de
grenzen van elks gezag, dat men in het geheel niet handelde.

Zoo onze aandacht niet geheel op het huis gevestigd ware geweest, hadden
wij aan den zoom der tierende volksmenigte een jongen man kunnen
opmerken, die er naar scheen te kijken en tevens geheel in de
beschouwing verzonken was. Die in zijn binnenste had kunnen lezen, zou
er een vergeten van het gruwelijke van het feit, en eene zonderlinge
soort van welgevallen in die beweging, in die koppen en figuren vol
hartstochtelijke uitdrukking, in die door elkander woelende groepen
hebben opgemerkt. Door een gedrang om zich heen werd hij uit zijne
studie gerukt. Er was een bejaard man, reeds grijs van haren, en met een
wijden tabberd met bonten zoom, als beschutting tegen de avondkoelte,
gekleed, dien eenigen uit den hoop bezig waren te beleedigen. De
krijschende stem van een woest wijf had geroepen:--ik ken hem, hij is
ook al van 't hondje gebeten! En--een kettersch predikant, dat liep als
een vuurtje rond. Men trok hem reeds bij den tabberd, toen de jonge man
hem onder den arm vatte en het wijf ter zijde duwde.

--Weg! riep hij. Die man is zoo rechtzinnig als Smout--of als jij en ik,
liet hij er op volgen, terwijl de knevel den sarcastischen trek om zijn
mond bedekte,--op zij!

Of men opzag tegen de forsche en breede gestalte, het scherpe en vaste
oog, en de fiksche vuist, die uit de mouw van het wambuis stak, of dat
men door een vernieuwd getier aan de zijde van het geplunderd wordende
huis word afgetrokken, toen--hij zich met den linkerarm ruim baan maakte
en met den rechter--den andere medevoerde, zeker was er niemand, die
zich daartegen kantte.

--Gij hebt een goed werk gedaan, God loone u! zeide de oudste, onder het
voortgaan, kent ge mij?

--Neen, was het antwoord.

--Ik heet Sylvius, predikant alhier. De jongeling lichtte den hoed even
van het hoofd.

--Geen dank, heer Sylvius, wat ik deed is niet meer dan natuurlijk.

--Woont gij hier? Wie zijt gij?

--Ik woon niet hier--doch hoop dit met het volgende jaar te doen.
Vaarwel, heer Sylvius, daar ginder ligt de schuit, ik moet naar Leiden.

--Kom bij mij, zoo gij hier wederkeert, zeg mij toch uw naam.

--Rembrandt van Rhijn, zeide de andere, de hand ten afscheid schuddende
en den hoed afnemende.

Ziehier wellicht de eerste aanleiding tot hunne kennismaking: toen de
schilder in 1630 zich te Amsterdam gevestigd had, leed het niet lang of
hij vond bij dien predikant zijne Saskia van Uylenburgh, het zusterskind
van Sylvius' vrouw.

       *       *       *       *       *

Doch zoo wij u naar die trekschuit leidden, het was niet om er Rembrandt
te zien instappen, maar om er u den weg te wijzen.

Wij moeten den 8sten Januari van het volgende jaar, 1630, weder naar
dit veer, om er weder eene trekschuit te zien afvaren. Het is nacht,
maar men kan toch zien, dat er dichte groepen van nieuwsgierigen staan,
die zich hierheen begeven hebben. Er wordt daaronder op velerlei wijze
gedacht en gemompeld over het gebeurde.

Dat gebeurde, het was dat de kerkeraad op aanvraag der regeering
geweigerd had iets tegen Smout en de zijnen te doen; dat deze nog eens
bij burgemeesteren ontboden was, omdat hij, wel verre van zich in te
toomen, had verkondigd vroeger algemeen gesproken te hebben, doch nu
bijzonderlijk te zullen spreken, van inquisitie en persecutie had
gewaagd en gezegd had: gij geveinsden werpt den balk uit uw oog, gij,
die de religie onderdrukt;--het was, dat burgemeesteren weer vergeefs
wachtten, dat de kerkeraad daartegen iets deed; het was eindelijk, dat
burgemeesteren, met advies der vroedschap, besloten de zaak nu ten leste
politiek, dat is buiten vorm van proces af te doen.

       *       *       *       *       *

Het is ten gevolge van dit alles, dat in den nacht van 8 Januari de
woelgeest, dien wij kennen, te midden van de nieuwsgierigen doorgaat, en
in de schuit stapt om daarmede de stad te verlaten.

Dat hij dit zoo gedwee doet, het komt daarvan, dat de dunne draad,
waaraan boven zijn hoofd het zwaard hing, gebroken was, en hij een
papier in den zak draagt van dezen inhoud:

       *       *       *       *       *

Burgemeesters ende Regheerders der Stadt Amsterdam belasten D. Adriaen
Smout, om redenen, op morghen voor 't ondergaen van de Sonne, de Stadt
en de Vryheydt van dien te ruimen, sonder daer weder in te komen, op
pene indien hy voor de voorsz. tydt niet en vertreckt, van door den
Heere Officier daer uitgeleyt te worden. Actum den Sevenden January 1630.

                                               Ter ord. van haer E.E.
                                                    D. MOSTART.


       *       *       *       *       *


BLADEN UIT EEN LEVENSBOEK.


Het leven is al zoo dikwijls bij een boek vergeleken, dat het mij
verwondert die vergelijking zelfs in de verte nog te durven aanroeren.

Maar als het leven een boek is, dan is het een boek, dat de meeste
menschen niet lezen. Men moet ook bekennen, dat vele van die boeken het
lezen, ja zelfs het opensnijden nauwelijks waard zijn. De meesten kennen
noch het levensboek van anderen, noch zelfs hun eigen. Dit laatste
leggen zij achteloos ter zijde, of zetten het netjes ingebonden in eene
pronkkast; somtijds zien zij naar den rug en titel, maar zelden in de
bladen. Ik voor mij, als alle boeken, heb ik ook die levensboeken lief;
het is mij een genot te bladeren zoowel in het mijne, als in dat van
anderen. En als ik dan soms een prentje ontmoet, of eene plaats, die mij
doet lachen of weenen, leg ik daar een vouwtje bij en laat ze wel eens
aan anderen kijken.

Zoo gaat het ook nu.

Ik neem mijn levensboek van een der boekenplanken af en blader daarin.
Het is een tamelijk groot boek en nauwelijks een derde is met letters
gevuld. Zal de beschrijving hier gestaakt worden en zullen de overige
vellen wit blijven?--Of zal het aan dit boek vergund worden, zijne
geschiedenis ten einde te zien brengen?

--Weet ik het? zegt een lezer, _passons outre_.

Welnu, het is dan in de eerste bladen, dat mijne vingers en oogen thans
dwalen, en mijn geest, daardoor geleid, doet een terugblik naar de
vervlogene jaren.

Met al zijne verbazende en onnaspeurlijke verscheidenheid heeft de
geschiedenis van het menschelijk hart zooveel, dat van algemeenen aard
is; er is zooveel in, dat alle menschen met elkander, al is het dan in
verschillende maten en schakeeringen, gemeen hebben, dat, hoe
verscheiden de vormen en het bijwerk zijn van al die levenstoestanden en
gemoedsontwikkelingen, het _wezen_ daarvan voor vele duizenden hetzelfde
blijft, en vele duizenden in het leven van éénen trekken uit hun eigen
leven terugvinden. Ik zal er mij daarom niet over verontschuldigen,
indien ik u met mij zelven en die eerste bladen uit mijn levensboek ga
bezighouden. Misschien toch ziet gij er op sommige plaatsen u zelven als
in een spiegel weder, en hoe streelend en aangenaam het is, zich in een
spiegel te beschouwen, bewijst de eer, waarin dat meubel bij wilden en
beschaafden gehouden wordt.

Het is geen opvolgend en volledig levensverhaal, dat gij moet
verwachten, het zijn slechts bladen, die ik u laat kijken, zooals zij,
een voor een of bij meerdere te gelijk omgeslagen, zich aan ons
voordoen. Hoe zou ik ze u ook alle kunnen laten lezen? De eerste
bladzijden zijn maar met hanepooten gevuld, van de overige zijn er daar
de inktkoker over is gevallen, sommige zijn er uit gescheurd; ook zijn
er, die ik getracht heb uit te wisschen, maar die telkens weer opkomen,
als een oude vlek op een kleed; andere weder zijn te zeer in
overstelpend geluk en verheffing geschreven, om niet bespot te worden in
de dagelijksche wereld, want het staat zoo dom, gevoel te hebben, en het
is alleronfatsoenlijkst het te toonen. Ook zijn er, die nauwelijks
leesbaar zijn, omdat zij in duisternis of op reis, of op mijne knie, of
in het geheel niet geschreven werden.

Stelt u voor, dat ik in dat dikke boek zit te bladeren, en u de bladen
voorlees, als ik ze bij een of twee, drie, vier en meer te gelijk
omsla.... Gij krijgt daardoor als eene bloemlezing uit het boek: Het is
waar, gij krijgt op die wijze niet _alles_ te weten, maar....

Deze manier heeft het groote voordeel, dat de nieuwsgierigheid wel
geprikkeld, maar niet oververzadigd wordt.

En vervolgens heb ik zoodoende eene waarschuwing van Voltaire in acht.
genomen:

_Le secret d'être ennuyeux c'est de tout dire._

Ik heb vóór mijne geboorte zoo ontzettend veel beweging en opschudding
gemaakt in de wereld, dat ik er bijna aan wanhoop, ooit meer zoo
gewichtig op deze aarde te zullen worden, als toen ik er nog niet op
was. Op die wijze en met de jaren _sempre crescendo_ voortgaande, had ik
op zijn minst een schok en omkeering als Mohammed, Alexander, Napoleon,
Karel de Groote, Luther, Confucius of de typographie moeten
teweegbrengen.

Waarlijk het eerste woord, dat ik kon spreken, had wel een woord van
verontschuldiging mogen zijn aan al de lieden, die ik zoo in beweging
gehouden en naar mijne pijpen heb laten dansen.

Zoo heb ik maanden lang mijne gansche familie in rep en roer gebracht;
tantes en nichten aan het werk gesteld; betreffende het peterschap de
moeilijkste strijdvragen veroorzaakt; de medische faculteit en het gilde
der bakers onder de wapenen gebracht; een tal van nieuwe goederen en
meubelstukken te mijnen behoeve doen aanschaffen; en nu zal ik maar
zwijgen van al de physische en metaphysische redeneeringen, waartoe ik
aanleiding gaf, door vrouwelijke deskundigen met mijne moeder of onder
elkaar over mij gehouden, over het vraagstuk of ik een meisje zou zijn
dan wel een jongen, en dergelijke.

Het geheele huis werd het onderstboven gekeerd, geen kamer bijna, die
hare oorspronkelijke bestemming of schikking behield; ja, op het laatst
heb ik zelfs mijn vader, om voor een vreemde persoon plaats te maken,
gejaagd uit het bed, waar hij volgens burgerlijk en natuurlijk recht,
ja, volgens Indisch, Mohammedaansch, Egyptisch, Israëlietisch,
Hottentotsch, Kaffersch, Kamschatdaalsch, Mongoolsch, Hunsch, Romeinsch,
middeleeuwsch en nieuw recht, de bevoegdheid had, zijn hoofd ter ruste
te leggen, en naar eene akelige, holle kamer aan het eind, van het huis
gezonden om daar alleen te slapen en te peinzen over de gezelligheid van
den huwelijken staat. Maar alsof dit alles nog niet genoeg ware--er was
geen tak van menschelijke kennis en wetenschap, dien ik, ofschoon nog
ongeboren, niet in werking bracht; het waren genealogische nasporingen
en onderzoekingen voor het bepalen van mijne namen, het was
opvoedkundige geleerdheid door mijne moeder te bestudeeren, burgerlijk
recht en usantiën in acht te nemen en letterkunde voor de advertentiën
en de brieven, alle mogelijke en al of niet te voorziene gevallen der
_ars medica_ te bepeinzen; metaphysische, phychologische (de
odontologische kwamen er naderhand ook nog bij) incidenten, te
behandelen; ja, eindelijk deed ik zelfs chronographische en
astronomische quaestiën, en daarbij de systema's van Julius Caesar en
Sosigenes, van Gregorius XIII en Ludovico Lilio weer wakker worden,
doordat ik ter wereld kwam in een schrikkeljaar, op den 29sten
Februari.

Wat eene geleerdheid voor een kind, dat nog niet geboren is! en wat is
Baco, hierbij vergeleken; Baco, die alle takken van menschelijke
wijsheid omvatte!

Ik zou haast vergeten te melden, dat ik mijn vader in gevaar bracht eene
lastige boete te beloopen, daar hij bijna vergat mij bij den
burgerlijken stand aan te geven.

--Te duivel! zei dokter Vijzel, toen ik geboren was, het deksel zijner
snuifdoos met kracht toeslaande,--door welke daad hij aan zijne redenen
klem placht bij te zetten,--het verwondert mij niet, dat het kind
niemand durft aanzien, en wel mag het zich schamen negen maanden lang
zooveel opschudding gemaakt te hebben!

--Atsjiaaaah! zeide ik, zoodra ik ter wereld kwam. Het is
allerbelangrijkst te weten, wat bij het binnentreden in dit
ondermaansche de meeningen, gewaarwordingen en gezegden der menschen
geweest zijn, omdat dit de eenige gelegenheid is, waarbij zij een
onpartijdig oordeel kunnen vellen en den juisten indruk mededeelen, dien
de wereld op hen maakt!

Later komen vooroordeel, gewoonten, partijzucht, systeem en allerlei
andere agentia dit oordeel verwarren of vermommen; maar die eerste kreet
is het onvervalschte gevoelen van den nieuweling.

De geschiedenis en de overlevering, die altijd grillig zijn in hetgeen
zij mededeelen en verzwijgen, hebben dit slechts van enkelen
bekendgemaakt.

Van Gargantua vertellen zij, dat bij zijne komst ter wereld zijn eerste
kreet was: _à boire, à boire, à boire!_

Zoroaster barstte terstond in lachen uit.

Bilderdijk begon met zijne baker in haar mond te....

Van de Grieksche kinderen is het bekend, dat zij al dadelijk
[Grieks:_mê, mê, mê_], riepen, dat is: neen, neen, neen!

Ik ben blijde, dat de overlevering van mij heeft medegedeeld, dat ik
mijn allereerste verschijnen niesde en atsjiaaaah! zeide.

Wij kunnen hieruit opmaken, dat de wereld zich aan Gargantua voordeed
als zeer zintuigprikkelend. Aan Zoroasters geest schijnt zij zich als
iets ijdels en bespottelijks vertoond te hebben, terwijl Bilderdijk het
al dadelijk een eerste vereischte in de wereld scheen te vinden, den
menschen, al was het dan ook niet op de zachtste en aangenaamste wijze,
den mond te stoppen.

Wat de Grieksche kinderen aangaat, het is duidelijk, dat zij door hunne
negatieve uitdrukking een tegenwicht wilden geven aan het positieve, dat
zij er te veel in vonden. Het oordeel over de wereld, dat in mijne
ontboezeming lag....

Maar als ik nu al dadelijk ging meedeelen, wat mijn oordeel over de
wereld was, wie zou de moeite nemen de volgende bladen te lezen?

Evenals alle merkwaardige mannen, die hunne levensbeschrijving gemaakt
hebben, ben ook ik eerst geboren en klein geweest. Het is zeer
streelend, alzoo drie dingen met merkwaardige mannen gemeen te hebben,
en ik maak hieruit op--er worden dagelijks wel zottere gevolgtrekkingen
gemaakt--dat ik dus ook een merkwaardig man ben. En mocht er iemand
zijn, die mij dit zou willen tegenspreken--welnu dan betuig ik, dat ik
van plan ben, het zeer spoedig te worden.

Met dit te zeggen, wil ik al dadelijk toonen, dat ik ook versierd
ben--enkele oude kniesooren zouden zeggen _besmet_--met die
prijzenswaardige oprechtheid en dat gevoel van eigenwaarde, welke de
menschen bezielen en waarmede zij, aan hunne eigene bekwaamheden en
uitstekendheid de verschuldigde hulde doende,--omdat niemand anders dit
doet, zeggen weer de oude kniesooren--niet nalaten zich openlijk aan te
prijzen,--als koopwaar, zouden de kniesooren al weder aanmerken.

En ik ben ook verplicht, de lezers dezer bladen hieromtrent dadelijk
gerust te stellen, want waarom zouden zij zich bezighouden met iemand,
van wien zij vooruit wisten, dat hij niet merkwaardig is?

Mijnheer Tjilp en dokter Vijzel hebben ook altijd gezegd, dat er veel in
mij zat.

Nu zullen misschien menschen, die mijnheer Tjilp en dokter Vijzel niet
eens kennen, zeggen, dat dit niets bewijst; of menschen, die mijnheer
Tjilp en dokter Vijzel wel kennen, beweren, dat het van den eerste
goedaardige beleefdheid en van den ander een grillig idee was--want
dokter Vijzel zat vol grillige ideeën. Maar ik geef u de verzekering,
dat mijnheer Tjilp en dokter Vijzel de waarheid spreken.

--Neen, die eigenwaan is al te erg, zei mijnheer Tjilp....

Mijnheer Tjilp--een vriend van mij, waarde lezer! Ik heb de eer, hem u
voor te stellen. Onder ons gezegd, ik durf bij u maar half met hem voor
den dag komen, want hij is volstrekt geen merkwaardig man, en hij is
mijn nederige onderwijzer op de viool,--en, en ... hij ziet er soms maar
heel raar en kaal in de kleeren uit.

--Waarom te erg? vroeg ik, hem dit blad voorgelezen hebbende.

--Neen jongen! neen, zei de man zich ergerende, het is niet goed, wees
nederig....

--Mijnheer Tjilp....

--Neen, jongen! laat het anderen over ons te prijzen, als er iets te
prijzen valt; die van zichzelven met zooveel eigenwaan spreekt, is een
gek, zeg ik....

--Mijnheer Tjilp....

--Is een, gek, zeg ik, men moet....

Maar terwijl ik het uitschater om het zotte _quiproquo_, waarbij
mijnheer Tjilp zichzelf voor een gek verklaarde, houdt mijnheer Tjilp
voet bij stuk.

--Men moet....

--Mijnheer Tjilp, zei ik, eindelijk aan het woord komende, en hem met
een knipoog wenkende:--gij weet immers, dat men de waar koopt naar het
uithangbord; als het uithangbord nederig is, gelooft men, dat de waar
niet deugt: er moeten trompetten en vlaggen bij, men moet uitroepen met
prijzenswaardige oprechtheid: ik ben de man, die het land zal redden! ik
ben een groot dichter! ik ben een uitstekend humorist! ik ben verbazend
geleerd! ik ben een hoogst merkwaardig man!--Het is waar, gij kunt dat
ook laten, maar zonder dat _trumpetting oneself_, is er ook geen
sterveling, die u voor een groot dichter, een verbazend geleerde, een
hoogst merkwaardig man zal houden; en daarom ... u begrijpt mij?

Mijnheer Tjilp schudde toch bedenkelijk en ontevreden het hoofd.

       *       *       *       *       *

Maar om tot mijn begin terug te komen,--ik ben dan eens geboren en eens
klein geweest.

Wanneer ik geboren werd doet er niet toe; hoe klein ik was, weet ik
niet. Behalve dit, weet ik weinig uit mijne piepjonge jaren mede te
deelen, dan twee, door bakerstraditie, in de familie bewaard gebleven
voorvallen.

Het eerste was, dat ik eens eene kapel voorbij het venster ziende
fladderen, het glas in stukken sloeg om het mooie beest te vangen.

Het tweede gebeurde, toen, op een avond in onze woonkamer, mijn vader
met eene menigte boeken voor zich zat, en mijne moeder naast hem met een
kind op haar schoot, voor wiens hoofd zij eene muts gereed hield. Zij
streek met de hand door de witte, zijdeachtige haren van het kind.

--Het is verwonderlijk, zeide zij, eene opmerking willende beginnen over
de haren van het kind.

--Ja, het is verwonderlijk, viel haar man haar in de rede, die lang--met
afgetrokkenheid het kind had zitten aanstaren,--het is verwonderlijk,
als men bedenkt, wat al ontwikkeling dat kleine hoofd moet ondergaan!
Verbazend, als men bedenkt, wat dat kleine hoofd zal moeten opnemen en
bevatten van dien ontzettenden voorraad van wijsheid, dien de menschen
in boeken hebben neergelegd! Begrijpt gij iets van de elasticiteit der
hersenen?

--Ik geloof, dat het beste is, de keelbandjes wat ruimer te make dan zal
de muts er niet aan hinderen, zeide mevrouw Van N.----

Krak zei de pijp van mijnheer Van N.---- toen door het plotseling
afbreken van den draad zijner gedachten, de schok, die de werking der
hersenen deed ophouden, zich van daar langs de spieren van den hals, den
schouder, den arm en de handpalm verbreidde, door de vingerspieren de
vingers zich om den dunnen steel deed samentrekken en eene gelijke
werking, als in het spiritueele had plaats gehad, overbracht op het
stoffelijke.

--Wat al gedachten, zei mijnheer Van N.---- eene nieuwe pijp genomen en
den afgebroken draad weder opgevat hebbende,--wat al gedachten dringen
zich op bij de beschouwing van kinderen! Belangrijke kiemen, die eene
ontzettende som van nog verborgen en sluimerende krachten inhouden,
waardoor al wat op of in de aarde is zal bewogen worden! Kind,
verwonderlijke microcosmos, klein wicht, wat zult gij worden?

--Ingeënt zal hij worden, zeide mevrouw, morgen zal hij ingeënt worden.

Op dit oogenblik--de overleveringen zijn daaromtrent eenstemmig--schoof
ik zeer kalm een schoteltje met eten, dat voor mij stond, met den eenen
arm van de tafel af, en, terwijl er op het rinkelende geluid der
gevallen scherven, bij mijn mond eene spierbeweging plaats greep, die
mijne beleefde vrienden een lach noemden en waarvoor zij het geheele
schoteltje vergaten, word ik gezegd met de andere hand den glimmenden
heel--lederen band van een naast mijn vader liggenden kwartijn gestreeld
te hebben, daarbij zeer duidelijk "da" zeggende.

Dat dit woord "da" in de kindertaal beteekent: "_Ik wil dat boek
hebben_", daaromtrent is noch toen, noch nu, in mijne familie eenige
twijfel geweest. Het was bij deze gelegenheid, dat mijnheer Tjilp en
dokter Vijzel zeiden, dat er veel in mij zat, en dat mijn vader,
voorspellende, dat ik aanleg had voor geleerdheid, mij het boek
toeschoof, en, de kap der lamp wat doende zakken, omdat er iets
prikkelde in zijn oog, mij kuste.

       *       *       *       *       *

Of reeds op zulk een vroeg tijdstip, als hier vermeld is, de liefde voor
boeken in mij wakker was, zal ik niet beslissen, maar zeker is het, dat
eenige jaren daarna, toen ik een knaap was, de bibliotheek van mijn
vader mij het genoeglijkste plekje van het geheele huis was.

De bibliotheek van mijn vader was de wonderlijkste kamer in het huis.
Zij was een groot vierkant vertrek, dat zulk eene onbegrijpelijke
hardnekkigheid had van nooit recht netjes opgeredderd te kunnen of te
willen worden, dat het de wanhoop van mevrouw Van N.---- uitmaakte. Er
is een tooververhaal, waarin een boek voorkomt, waarvan de bladen, hoe
dikwijls er uit gescheurd, met verdubbelde kracht en in ontelbare
menigte telkens aangroeien; eene dergelijke kracht moet die kamer
bezeten hebben; want hoe ook schoongemaakt en opgeredderd, binnen een
halven dag was alles weer overhoop en vol met papieren en boeken: het
scheen eene ongeneeslijke kwaal van die kamer te zijn.

De bibliotheek was een groot vierkant vertrek op den tuin uitziende: een
zware iepeboom, die vlak voor de ramen stond, maakte, dat maat weinig
van het zonlicht de vensters kon bereiken, en daar worden dan nog die
enkele lichtstralen, nadat zij zich door de dichte bladeren heen een weg
hadden gebaand, door de ontelbare latjes der kleine ruiten zeer
bemoeilijkt in het binnentreden.

Het was er bij gevolg niet altijd licht genoeg om in den versten hoek te
kunnen zien, en er school dus in die hoeken eene zekere
geheimzinnigheid, die maar zelden door licht werd opgeheven. Door den
zonderlingen smaak van een vroegeren eigenaar, was de verf van
beschotten en zolderingen een vaal steenrood. Er hingen enkele
portretten, die mijne moeder te leelijk of te vuil vond om ze bij de
andere in de woonkamer te gedoogen, en die, sinds jaren aan die
schemering gewoon, zeker pijnlijk met de oogen geknipt zouden hebben,
als zij opeens in het volle daglicht waren geplaatst. Verder waren de
wanden, voor zoover er plaats was tusschen en boven de kasten, met
eenige schilderijen en gegraveerde af beeldingen van beroemde personen
behangen, wier koppen voor mensch- en zielkundige studie belangrijk
waren. In het midden stond eene groote tafel met platen en kaarten en
oudheden, daar achter eene aard- en hemelglobe, boven de kasten
pleisterafgietsels van beroemde antieken, bij de ramen een paar oude met
groen laken bekleede schrijftafels, met duizenden papieren en boeken
overdekt, en in de rondte was alles verder boeken, boeken, boeken.

Het was duidelijk, dat de bewoner iemand was van veelzijdige studie en
onderzoek, wien _omne quod ad humanitatem pertinet_ belang inboezemde.
Het was ook bij den eersten aanblik van deze kamer zichtbaar, dat de
heer Van Nijwoude een man was, die weinig hield van uiterlijken sier,
maar gehecht aan het oude en eenvoudige. Hij beminde zijne oude
meubelen, deels omdat zij hem lang gediend hadden en hij met hen oud was
geworden, deels omdat zij herinneringen aan zich hadden van zijn gansche
leven. Die gehechtheid strekte zich zelfs uit tot allerlei kleinigheden,
of tot wat mevrouw Van Nijwoude "_oude prullen en lorren_" geliefde te
noemen, en het was hem een weemoedig gevoel, als hij van eenig oud en
dierbaar, hem gewoon geworden stuk, moest afstand doen. Ik heb zelden
gezien, dat vrouwen dezen trek bezaten. Kan dit psychologisch
verschijnsel misschien daaruit verklaard worden, dat de vrouw een meer
practischen en minder bespiegelenden geest heeft? Dat het positieve en
het tegenwoordige sterker op haar werken dan de poëzie van het
verledene, en dat zij dus meer liefde heeft voor het heldere heden dan
voor het schemerachtige verleden?

Hoeveel sympathie mevrouw Van Nijwoude ook met haren man gemeen had,
deze neiging deelde zij volstrekt niet met hem; want zij was eene echt
Hollandsche vrouw in haar zin voor helderheid en frischheid, voor bezems
en sponsen, voor opredderen en netjes houden; met echt nationalen
tegenzin en vijandschap tegen stof, spinnewebben en warboelen--als de
bibliotheek, bij voorbeeld! Die bibliotheek noemde zij dan ook het
_spinnekoppennest_, en zij wenschte niets vuriger dan viermaal in het
jaar met eene bende schoonmaaksters het _spinnekoppennest_ gewapenderhand
binnen te trekken, eene overweldiging, die vroeger periodiek gelukte,
maar nadat een heerlijke _Boetius de Consolatione philosophiae, a-0.
1490 Daventriae per Jacobum de Breda_, verleden jaar was weggeraakt,
werden de schoomnaaksters geweerd, want mijnheer Van N.---- beweerde
steeds, dat deze zijn _Boetius_ hadden gestolen.

--Maar lieve man, zeide zijne echtgenoote, hoe kunt gij nu zoo praten;
wat zouden zij daaraan hebben, een oud, leelijk stoffig boekje
misschien, en dan Latijn: dat is immers voor die menschen zonder enige
waarde.

--Oud en leelijk! En mijn vader wist niet of hij boos moest worden of
bedroefd.--Oud en leelijk! dat zijn je schoonmaaksters! en Latijn--En
geene waarde! een drukje van Jacobus de Breda, van 1490 Een kostbare
incunabel, die honderden guldens waard is!

--Het is zonde van het geld, meende mevrouw Van N.

--Phoe! zei mijnheer Van N.----, met een geluid, dat zoowel een
familietrek had van een zucht als van een verontwaardigingskreet, zette
zijn hoed op en stapte de deur uit.

Voor mij was het spinnekoppennest een paradijs vol geneugten: het was
een lusthof, waar ik niet alleen bekende, maar telkens nieuwe bloemen en
vruchten ontdekte. De profane wereld vond die kamer akelig en somber,
maar voor een ingewijde--en uit instinct was ik eenigszins een
ingewijde--wat eene geheimzinnigheid en poëzie in die vergadering,
samengesteld uit den levenden geest van allen, die ooit op het gebied
van verstand, hart en verbeelding groot waren. Het was alsof de omgeving
dier duizenden boeken daar een zekeren invloed en geestelijke
aantrekking uitoefende. En het was eene zonderlinge gedachte, dat die
duizenden schrijvers, wier stof over de geheele aarde verspreid was,
hier in eene kleine ruimte vergaderd waren in den geeste en in
perkamenten of lederen banden.

Welk eene dwaasheid zou het geweest zijn, zoo die bibliotheek aan eene
woelige, bedrijvige straat ware gelegen, waar ratelende karren de glazen
zouden hebben doen rinkelen en de oude heeren op hunne planken doen
dansen, waar de voorbijgangers den neus der materiëele werkelijkheid in
dit heiligdom des geestes hadden kunnen steken. Menigen ochtend zat ik
aan den voet van eene der groote kasten in de boeken te snuffelen, nu
eens tot over de ooren verdiept in stoute daden of avontuurlijke reizen
en ontdekkingen, dan weder, als een vlinder, op de bloemen, her- en
derwaarts, van het eene boek op het andere vallende.

Die onverzadelijke dorst naar _weten_, die den mensch bezielt! Als kind
breken wij ons speelgoed om te zien, hoe het van binnen is saamgesteld.
Als knaap vragen wij aan alles, _hoe_? en _waarom_? En het geheele leven
door houdt de denkende geest niet op met vragen en zoeken.

Voor vragen en zoeken was stof genoeg in de bibliotheek. Zij bevatte
verscheidene boeken, die mijn vader niet gaarne had, dat ik zag of
las,--maar! die hadden niet zelden de meeste aantrekkelijkheid voor mij!
en al had ik nog niet gelezen het _nitimur in vetitum semper, cupimisque
negata_, de waarheid van dat gezegde was toch reeds op mij toepasselijk.

       *       *       *       *       *

Of is het wel alleen dat verlangen naar het verbodene, dat ons naar
andere boeken deed grijpen dan die voor ons gemaakt waren?--Is het niet
een meer samengesteld verschijnsel? Ik denk ja. Het moet een
instinctmatig zoeken zijn om onze behoefte te voldoen.

Leg voor een jongen, aan de eene zijde, alle met opzet en studie voor
hem geschrevene werken, en aan den anderen kant, wat ge maar wilt van
werken van wetenschap, letteren of kunst, die niet met het oog op zijne
behoeften geschreven zijn, en die men soms meent, dat te hoog voor hem
zijn, hij zal zonder missen naar de laatste soort grijpen. Hoe komt dat?

Omdat er een verbazend, hemelsbreed verschil is tusschen een jongen, een
werkelijken jongen van vleesch, been, bloed en al wat er verder bij
hoort, en een jongen, zooals wij hem in boeken zien voorgesteld of men
hem zich meestal verbeeld heeft. Een der gevolgen van dit verkeerd
begrijpen is, dat de meeste boeken, die men voor de _lieve jeugd_
schrijft, geen doel treffen en geen vrucht dragen. Velen meenen, dat,
als zij een werkje hebben, met een weinig minder grondigheid, met een
weinig minder verstand, met een weinig minder kennis geschreven dan
noodig zijn in een boek voor een groot mensch, en wanneer de schrijver
daarbij, zich bukkende en inkrimpende tot de jeugdige vatbaarheid, zijn
stijl zoo doodeenvoudig en naïef, zijn geest zoo lief en zoetsappig en
zoo klein heeft gemaakt, en hij bovenop dat boek gezet heeft: "_voor de
lieve jeugd_,"--dat zij dan al een heel lief en belangrijk boekje voor
hunne kinderen hebben, waar de lieve jongens gretig op zullen vallen en
uren lang zoet mee zijn.

Maar vóór alles, praat een jongen nooit van de _lieve jeugd_. Een jongen
_wil_ niet _lief_ zijn, _wil_ niet _lief_ gevonden worden, en gij kunt
hem geen grooter afschuw van deugd en beminnelijkheid inboezemen, dan
door hem die als _zoo lief_ voor te stellen. Hij wil ook niet als kind
beschouwd worden, dat is zijn zwak; en in spelen en leeren vliegt zijn
geest reeds vooruit in de toekomst. Hij weet en voelt zich krachtiger,
wijzer, ontwikkelder dan men waant dat hij is; en omdat men dat niet
telt, wordt hij zoo miskend en gegriefd. Het is somtijds alsof hij
werkelijk van de toekomst, wier kiemen in hem liggen, reeds het
voorgevoel heeft, alsof hij zich den man voelt, die hij worden zal;
vandaar dat er vaak eene zedelijke kracht, een verstand, een gevoel
boven zijne jaren bij hem aanwezig zijn, die of niet gekend of niet
begrepen worden. En toch blijft hij knaap.

Dit saamgestelde en moeilijk te begrijpen wezen, waarvan de
anthropologische studie nog ver van uitgeput is, vormt eene wereld op
zichzelve. Eene wereld met haar eigen toestanden en verhoudingen, haar
eigen gevoelens, haar eigen denkbeelden.

Vandaar dat zij door de ouderen van dagen zoo moeilijk in alles te
begrijpen is. Vandaar die scheeve beoordeelingen en die boeken, zoo
geheel ongeëvenredigd aan de behoeften van het jonge geslacht.

Wilt gij eene proef nemen met een van die boeken voor de lieve jeugd?
Neem Van Alphen, Als ik hem nu lees, vind ik hem lief, en dikwijls
treffend, maar in mijne jeugd!

Er was geen schooljongen, die niet walgde van _eerst ter belooning een
kusje of twee_; die geen onuitstaanbare pedanterie vond in: _deez perzik
gaf mijn vader mij, omdat ik vlijtig leer_; of die niet volkomen partij
trok voor den wakkeren vechtersbaas, die den bevreesden en wijsneuzigen
pimpelneus uitschold voor een _laffen jongen zonder moed_, terwijl het
in onze klasse algemeen ten hoogste werd afgekeurd, dat, in eene
eerlijke vechtpartij, de wijze redeneerende mijnheer "_die een krijgsman
was_" tusschenbeide kwam.

Al die denkbeelden waren zoo geheel anders dan die der werkelijke
jongenswereld.

Is het wonder, dat ik meer hield van Sheherazade en de zeven eenoogige
Calenders, van Sindbad en den vogel Roc?

       *       *       *       *       *

In onze stad was een gymnasium, en toen ik den behoorlijken leeftijd
had, ging ik daar dagelijks heen, om mij te laten volpompen met
classieken nectar, benevens eenig modern toeëten.

Met eene zekere pedanterie, aan dat tijdperk eigen, werden wij,
gymnasiasten, weldra groote beminnaars van de oude classici en zagen met
verachting neer op alle jongens, die geen Latijn en Grieksch kenden; wij
vonden het in ernst een zedelijk gebrek in iemand, geen Latijn en
Grieksch te kennen.

--De classieke letterkunde, zeiden wij, is toch de ware en de schoonste!
Wat is al dat nieuwe anders dan navolging? Navolging van de ongelijkbare
meesterstukken der classici? Wat waren al de nieuwere te zamen,
vergeleken bij Homeros alléén? Waar was de echte poëzie, de echte
welsprekendheid, de echte historiekennis, zoo niet bij de oude classici!
Spreekt me dan niet van de nieuwere; wij houden het bij de oude
classici!

Ik moet bekennen, dat, als men ons gevraagd had:--wat is het onderscheid
tusschen de ouden en nieuwen, tusschen de classici en romantieken? dat
wij raar zouden opgekeken en weinig geantwoord hebben.

O tijd van krachtige opwellingen, van onberedeneerde, maar dan ook
warme, gloeiende, oogenblikkelijke voorliefde en neigingen!

Thans zijn wij meer beredeneerd en veel wijzer--maar ook zooveel koeler
en minder ontvankelijk! Hoe het zij, wij zullen er ons niet minder wel
bij bevinden, geloof ik, indien we dien trek onzer jeugd niet al te zeer
wegredeneeren en uitroeien, en wij zullen het ons niet beklagen in het
leven, wanneer wij _hierin_ jong zijn gebleven, dat er voor ons nog
toewijding en oogenblikkelijke, instinctmatige voorkeur, en warme, al is
het soms onberedeneerde, ingenomenheid blijven bestaan.

Er was altijd eene buitengewone beweging op straat, als wij, gelijk een
levendige bijenzwerm, het gymnasiale gebouw verlieten, het oude,
vervallen, vervelooze huis, dat met het trotsche opschrift _Palladis
Sedes_ prijkte. Dan braken al de door het rectorale oog in bedwang
gehoudene elementen los, dan hoorde men de uitingen van elk individu; de
een schold op den ouden baas, de ander luchtte zijn bedwongen levenslust
in straatschenderijen; hier waren er, die spraken van wat er dien dag op
school gebeurd was, over thema's, nota's, en den strijd om den voorrang
en de praemia; ginds was er een bezig zijne boeken in zijn pet en de
zakken van zijn broek en buis te verbergen en liep deftig als een
mijnheer; de meesten stoeiden, joelden en babbelden door elkander.

Wat eene verscheidenheid van karakter en aanleg! Dat zou men niet
vermoed hebben, als men ze een half uur vroeger gezien had, allen aan
gelijke, met gelijksoortige inktvlekken en kerven versierde tafels en
banken gezeten, allen met hetzelfde boek voor zich, allen peuterende aan
denzelfden zin van Plutarchos, en dien naar denzelfden grammaticalen
regel uitrafelende.

--Bah! wat was de oude weer lastig en vervelend! zei Piet.

--Waarom was je ook zoo stem! antwoordde Jan.

Zoo zijn ze, ruw maar rond. Twintig jaren later zal Jan zeggen:--Als ik
de vrijheid mag nemen het op te merken, geloof ik, dat de geachte
spreker daarin ongelijk had en dat zijn geheugen hem voor een oogenblik
bedrogen heeft op dat punt.

--Stom? Pedante vent! zei Piet.

--Ja zeker! Jongens, is het niet stom, dat hij niet weet choriambicum
asclepiadeum is?

Gelach en toestemming.

--Het is de schuld van dien ellendigen Kees, zei de persoon, die gefaald
had in de eigenschappen van het choriambicum,--die heeft geklikt, dat ik
in mijn boek keek.

--Geklikt? en er waren al handen aan den kraag van den ellendigen Kees,
en laarzen dicht bij zijn ... eind van zijn rug, want de
volksgerechtigheid is snel.

--Stil, houdt op! riepen sommigen; niet allen te gelijk! riepen eenige
ouderen; eerst hooren! zeiden enkele juristen.

--Kees, is het waar?

--Ja! schreeuwde deze in zijne kwaadheid. Hij kijkt altijd in zijn boek,
en hij doet altijd valsch--en dan heeft hij den naam van zoo knap,
vervolgde de naijverige, kleingeestige Kees, en ik zal het van iedereen
zeggen, daar ik het van zie!

Kees was algemeen gehaat en als de gelegenheid zich voordeed, barstte
gewoonlijk die veete van alle kanten los. Het regende nu ook van alle
zijden klappen en schoppen, en eindelijk werd hij met zijn hoofd in een
emmer met water geduwd, zoodat hij er erbarmelijk uitzag. Een was er,
die hem een zakdoek gaf om zich te drogen, en zoo droop de gestrafte
verklikker naar huis.

Maar hiermede was de miskenner van het choriambicum niet geholpen, want
de ongelukkige had door dien misgreep zijne plaats van eerste der
klasse, althans voor het oogenblik, verloren. De knapsten onder ons
dachten wijsgeerig genoeg om aan die denkbeeldige en niets bewijzende
eer niet te veel te hechten, maar Piet was een van die jongens, die door
de eerzucht en strengheid hunner vaders werden opgeprikkeld en
nagereden. De arme sukkel was daardoor uitgebleekt, als dronk hij niets
dan _eau de Javelle_, en mager van de zenuwachtige inspanning van elken
dag en avond. Hij was dan nu ook neergedrukt en angstig, zijne klamme
vingers beefden, en zijn gejaagd gemoed zag met schrik naar het einde
van het jaar. Maar een van ons, wiens vader het niet achtte, op welk
nommer zijn zoon zat en welken prijs hij had, maar dien het genoeg was,
dat hij een vlugge en knappe jongen was en die Piet nu over het hoofd
was gesprongen, redde hem.

--Hoor eens, Piet, zeide hij naderhand onder drie of vier vertrouwden,
je weet, dat mijn vader het mij nooit lastig maakt; ik beloof je, dat ik
je voor zal laten en voor zal laten blijven.

Wij hebben dien trek van edelmoedige opoffering, waardoor hij zijn
kameraad een half jaar van angst en kommer, en misschien eene ziekte
bespaarde, altijd bewonderd. Hij stierf kort daarna, maar wij geloofden,
dat hij genoeg gedaan had om den hemel te verdienen.

       *       *       *       *       *

Eenige jaren later vloog de gonzende bijenzwerm, na hot verwerken van
den Attischen honig, weer uit. Er vormde zich eene groep om een persoon
heen.

--Jongens, zei deze, kijk eens wat een mooien Aulus Gellius ik gekocht
heb.

--Laat zien, laat zien!

--Waar heb je dien vandaan?

Er was altijd veel belangstelling in het koopen en verkoopen van
classieke auteurs, en wij redeneerden met veel geleerdheid en animo over
goede en slechte edities, over _Elzeviers, Bipontijnen, Minellen, in
usum Delphini_, van goede en slechte noten, van _pontes asinorum_, etc.

--Van het stalletje van Levi gekocht--voor een spotprijs.

--Het is een Elzevier.

--Heeft je vader ook Elzeviers? vroeg er een aan mij.

--Eene plank vol, zeide ik met trots: Maar toen ik daarop vertelde, dat
mijn vader ook boeken had, die wel honderd jaar ouder waren dan de
Elzeviers en veel kostbaarder en zeldzamer, was er eene algemeene
bewondering en beloofde ik, in de vreugde van mij op mijn vader te
kunnen verheffen, zulk een boek eens mede te brengen.

Den volgenden dag bracht ik een zeer ouden druk van Boetius mede, en
leende dien aan een der jongens.

Zoo kwam het eigenlijk, dat de Boetius uit de bibliotheek was
weggeraakt, ten gevolge waarvan de schoomnaaksters verdacht en geweerd
werden, want ik durfde eerst de ware toedracht niet te bekennen, en het
spinnekoppennest niet mocht worden schoongemaakt.

Zoo zitten de belangrijkste gebeurtenissen aan allerlei nietsbeduidende
draden vast. De belangrijkste gebeurtenissen, zeg ik, want het
schoonmaken van de bibliotheek was er eene. Geene zaak was er in huis,
die met zoveel omzichtigheid moest behandeld worden, geen punt zoo
teder, geen roerde zoo vele gemoedsaandoeningen, en niets, dat mijnheer
Van N.---- zoo uit zijn humeur bracht.

       *       *       *       *       *

--Vertel nog eens wat van dat portret vroeg ik eens aan mijn vader, op
het afbeeldsel eener dame wijzende, dat zich bijzonder van mijne
kinderlijke verbeelding had meester gemaakt.

Er hingen in onze woonkamer verscheidene familieportretten. Sommige
heeren hadden roode rokken aan en bepoederde hoofden, andere harnassen;
dames waren er met torenhoge kapsels, met japonnen, die veel lieten zien
van het _onbeschaemde moij_, waarover Huygens de dames van zijn tijd
berispte, of met hooge stijve keurzen en breede kragen: sommige met
fronsen, anderen met nu honderdjarigen glimlachen, die nog op het gelaat
blonken, nu die lippen al lang tot stof waren vergaan en zich vermengd
hadden met de aarde, waaruit de misschien distels en brandnetels,
misschien bloemen hadden doen opgroeien.

Al die portretten, met gezichten, die de kenmerken hunner eeuw
dragen--want wie oude portretten bestudeerd heeft, zal zien, dat elke
eeuw hare eigene soort van zeden en gedachten,--al die portretten
vervulden mijne jeugdige verbeelding en waren de vormen, waarin de
nevelbeelden mijner phantasie zich hulden, de gestalten, waarin de
personen mijner denkbeeldigen wereld zich kleedden; maar er was er, dat
altijd en bij herhaling mijne aandacht zoozeer trok, als dat _ééne_
portret.

Het was het beeld van eene oud-tante, waarvan de sterk sprekende trekken
krachtig uit de met rocaille-krullen gesneden lijst en den donkeren
achtergrond naar voren kwamen. Zij was op veertigjarigen leeftijd
afgebeeld. Zij had een fier oog en vasten mond en was versierd met eene
muts met oranje-wit-blauw lint en een zwart satijnen mantel met kap,
gevoerd met oranjezijde.

Het stuk was breed geschilderd en met veel talent, ja met eene vonk van
genie. Het waren niet alleen uitwendige trekken--die altijd enigszins
gemaskerd zijn--van het gelaat, die hierop waren afgebeeld, maar het was
alsof de onbekende schilder zijne penseelen in, de ziel van het
oorspronkelijke had gedoopt en met de diepste verven en tinten uit haar
hart het afbeeldsel vervaardigd. Met die tinten had hij de geheimste
trekken van haar karakter geteekend, en die slechts licht en dun
overdekt, juist even genoegzaam om de toen levenden wel te doen
nadenken, doch hun geen aanstoot te geven (de schilder had in haar
karakter een hevigen hartstocht ontdekt), en wel wetende, dat de tijd,
de dunne verflaag afvretende, later met grootere waarheid zijn portret
zou voltooien.

Wondervolle, geheimzinnige kunst! Zonder dat ik van dit alles toen reeds
bewust was, bezat het portret altijd eene geheimvolle aantrekkelijkheid
voor mij, en in de schemeruren na den maaltijd nam ik dikwijls de
gelegenheid waar om mijn vader te ondervragen.

       *       *       *       *       *

--Wel, antwoordde mijnheer Van Nijwoude, er was eens iemand, die zeide:
ik wou, dat ik zijn kop had en er soep van kon koken! raad eens wie dat
zeide....

--Natuurlijk een kok of een slager, die van een kalf of varken sprak,
zei mijne moeder, want het was juist in den slachttijd en hare gedachten
waren daarmede vervuld.

--Neen, zei mijnheer Van N.----, bedenkelijk het hoofd schuddende,--de
kop, waarop die woorden doelden, was die van een mensch, een
christenmensch, en wel van een dominee.

Ik dacht terstond aan de Kanibalen, waarvoor Robinson Crusoë, en ik met
hem, eens zoo geschrikt was, en ik opperde de veronderstelling, dat het
misschien een van die heeren was, die dit gezegd had.

--Neen, zei mijnheer Van N.---- weer bedenkelijk knikkende, de persoon,
die deze woorden sprak, was ook een christenmensch, ja zelfs ene
vrouw--het was--tante. En hij wees naar het bewuste portret.

--O, dat is het! dat is het! riep ik opeens uit, dat is dat wonderlijke
en onbegrijpelijke van het gezicht! Nu weet ik eindelijk, wat het is!
Vader, heeft de schilder dat geweten, heeft hij die woorden gekend?

--Heeft de schilder die woorden gekend, zei mijnheer Van N.---- mijne
woorden herhalende, zooals hij gewoon was, wanneer hij iets opmerkelijks
in eene vraag vond, en terwijl hij mij met de uiterste verbazing
beschouwde.--Zonderlinge jongen;--heeft de schilder die woorden gekend?
Zonderling, en die opmerking, die een kind maakt, is mij nog nooit in de
gedachte gekomen.

--Ja, waarlijk, vervolgde hij na eenig peinzen, de schilder zal ze
gekend hebben en die woorden, tot eene les voor het nageslacht, in hunne
trekken hebben willen uitdrukken.

--Waarom heeft hij ze er niet onder geschreven? vroeg ik.

--Er onder geschreven? herhaalde mijnheer v. N.---- mij weder met
verwondering aanziende, doch daarop glimlachende, vervolgde hij:--Wel,
het is mogelijk, dat hij van plan was, die woorden als motto onder de
schilderij te plaatsen, maar dat de dame dit niet heeft verkozen!

--Wel, wel! zeide mevrouw Van N.---- lachende, het is immers niet waar,
wat gij daar van tante vertelt?

--Zóó waar, zeide haar echtgenoot, als het op die gelaatstrekken
duidelijk te lezen staat, al heeft een kind het mij moeten wijzen.--Zij
was toch eene vrouw met edele eigenschappen, maar zij sprak deze woorden
onder het woeden der partijschappen, in 1795, in tijden van blinden
haat: zij met haar gansche geslacht getrouw aan het toen verwijderde
vorstenhuis verkleefd. Zij sprak zoo van een dominee, die, ook met
hoogst laakbare heftigheid en verbittering, der andere partij was
toegedaan. Het is droevig, dat haat en hartstocht op eene schoone ziel
zulk eene vlek kunnen werpen, maar laten wij haar niet te hard
veroordeelen; zulke tijden maken zulke menschen.

En zich weder in zijne overdenkingen terugtrekkende, prevelde mijn
vader:--Of de schilder die woorden gekend zou hebben?

       *       *       *       *       *

Wij waren nog eenigszins onder den indruk van het gehoorde, toen, onze
plompe boerendienstmeid, trouw als goud, met hare verweerde
mahoniehouten armen, licht kwam brengen. Toen zij dit op de tafel zette,
werden haar ontdaan gelaat en roode oogen zichtbaar.

--Wat is er gebeurd? vroeg moeder zacht. Zij gaf geen antwoord, en zoo
het mogelijk ware, dat hare donkerroode wangen een hooger tint aannemen,
zou ik zeggen, dat zij bloosde.

--Wat is er meid? herhaalde moeder zacht, en op eene aanmoedigende
wijze. Geen antwoord. Zij begint te beven en een tip van het blauwe
harde schort wordt opgevat en daarmede met kracht in een der oogen
gewreven.

--Kind, wees voorzichtig! zei moeder, wrijf je oog niet uit! Komaan, zeg
mij, wat er is gebeurd; wees niet bedeesd! Heb je je knip verloren?--of
heeft Jasper je verlaten?--of--of--en mijne moeder keek ernstiger, je
hebt immers niets kwaads gedaan?

--Het is--kapot, zei ze eindelijk tusschen hare snikken door, ik
geloof--dat de--e kat....

--Wat! zei mijnheer v. N.---- plotseling opziende van zijn boek, wat
heeft de kat weer gebroken?

Want men moet weten, dat de kat reeds het breekbare van onzen ganschen
inboedel getiërceerd had.

--Het mooie glas, stotterde de beangstigde deern.

Als al de glazen van de vensters, en er zijn er vier en twintig, te
gelijk waren in scherven gesprongen, had mijnheer Van N.---- niet meer
kunnen schrikken dan nu.

--Bliksemsche lomperd! riep hij driftig uit, de vuist op de tafel
slaande, terwijl mevrouw v. N.----naar de wankelende lamp greep; kunnen
je ruwe pooten dan niets heel laten? Ik wou, dat je zelf in honderd
duizend stukken was gevlogen....

De meid liep weg.

       *       *       *       *       *

Het gebroken glas was een oude gesneden wijnroemer, dien mijn vader maar
zeer zelden gebruikte en dien hij in hooge waarde hield.

Drift was, dat zagen wij aan tante, een familiegebrek. Mijnheer v.
N.---- stond op, liep door de kamer, en zoo kwam hij bij het portret van
tante. Hij stond stil en keek het aan. En weder in de kamer op en neder
loopende, terwijl hij op zijne lippen beet, een teeken van storm en
beweging in zijn binnenste, ging hij nogmaals voor tantes portret
stilstaan.

Zijne vrouw zeide intusschen niets. Was het verstand of instinct?

Zeker was het gelukkig, want het lag in mijns vaders aard, dat het
minste woord de goede werking zou gestoord hebben van het zedelijk
proces, dat in hem plaats had.

Als naar gewoonte had hij leed over zijn driftigen uitval. Er was strijd
in zijn binnenste. Onedele drift te beteugelen is een van de schoonste
krachten van den veredelden mensch; maar het is zoo moeilijk, dien trap
van zelfbeheersching te bereiken of altijd te betreden. Mijnheer v.
N.---- ging naar het belkoord en vatte het om te trekken.

--Maar, zei schaamte en trots, moet een man als gij, verschooning vragen
aan eene plompe boerendeern? Is dit niet ongehoord?

--Is zij niet evengoed een mensch als gij? zei het edeler gevoel, is de
eene mensch zijn broeder- of zustermensch geene vergoeding verschuldigd
voor het aangedane leed? Is de eene mensch onfeilbaar, dat hij zoo
scherp kan oordeelen over den anderen?

--Maar, opperden schaamte en trots, zich verkleedende en vermommende, is
het wel gepast, dat een heer verschooning vraagt aan zijne minderen, aan
zijne dienstbaren? Worden hierdoor de maatschappij en hare verhoudingen
niet in gevaar gebracht?

De hemel weet, wie het zou gewonnen hebben, en of niet eindelijk weer,
zooals vaak gebeurt, schaamte en trots, den mensch een rad voor de oogen
draaiende, hem zouden bewogen hebben, niet alleen iets verkeerds te
doen, maar hem zelfs dat verkeerde als iets goeds hebben doen voorkomen.

Gelukkig kwam de meid binnen met de stukken van het gebroken glas.

--Mijnheer Van N.---- keek strak op zijn boek, hoewel ik zou willen
wedden, dat de regels in een nevel voor zijne oogen dansten en geen
daarvan tot zijn verstand doordrong.

De eene tip van den boezelaar der meid was geheel nat en haar eene oog
bijna weggewreven; nu was zij met den anderen tip bezig het tweede oog
te wrijven, alsof zij eene watervlak uit onze tafel moest boenen.

--Zóó heeft het gezeten! zeide zij snikkende en de stukken aan elkander
passende.

--Kom meid! zei mijnheer Van N.----, houd maar op met wrijven--het
is--niets--maar vergeef gij mij mijn drift....

De tranen schoten mijne moeder in de oogen en zij omhelsde haar man met
de innigste teekenen van bewondering.

--Och! fluisterde hij even,--wij moeten niet nalaten, iets slechts weer
goed te maken,... ik had immers ongelijk.

       *       *       *       *       *

--Vader! riep ik snikkende, ik heb den Boetius weggenomen.

       *       *       *       *       *

Jean Huarte, beroemd medicus in de 16de eeuw en schrijver van het
_Onderzoek over de vatbaarheden van den menschelijken geest_, heeft de
ontdekking gedaan, dat droogheid of vochtigheid der hersenen de oorzaak
is, dat sommige soorten van vliegen verstandig zijn en andere niet. Maar
behalve deze belangrijke ontdekking en de toepassing daarvan op den
mensch, heeft hij ook de middelen aangegeven om de kinderen met die
vatbaarheden te procreëeren, die men verlangt.

Hoe belangrijk de eerste ontdekking is voor de veredeling van het
vliegenras, dat zulks hard noodig heeft, om bij voorbeeld de
onbeschaamdheid af te leggen, waarmede zij op iemands neus gaan zitten
of onze schilderijen bestippelen, wil ik slechts even aanroeren. Niet
minder gewichtig is de tweede ontdekking van Huarte, vooral voor het
onderwijs, dat moeilijk probleem, waarover al zóóveel woorden gewisseld
zijn, dat het geen wonder is, zoo zij door al dat wisselen, evenals de
oude dubbeltjes, scherp zijn geworden. Gewichtig voor het onderwijs,
want wanneer Huarte's regelen gevolgd worden, zal men natuurlijk met
juistheid weten, welke vatbaarheid de kinderen bezitten en ze daarnaar
kunnen doen onderwijzen, terwijl het alsdan te hopen is, dat men, als
het groote verschil tusschen al die koppen en harten ten klaarste
blijkt, ze niet meer alle aan eene zelfde behandeling zal durven
onderwerpen.

       *       *       *       *       *

Bij ons zaten nog de meest verschillende vatbaarheden jaar in jaar uit,
aan juist eendere banken, naar juist eendere vooraf bepaalde regelen,
een juist eenderen ontwikkelingsloop te volgen. Twee en twintig jongens
zaten daar.

Als men ze één voor één trepaneerde--geen nood, dit is slechts eene
metaphora, eene redefiguur, waarmede men zegt, wat men niet meent--en
hunne hersenpannen als deksels oplichtte, dan zou men in die twee en
twintig hersenen zien, dat de eene eigenaar vatbaarheid heeft voor de
afgetrokken wetenschappen, de andere niet tot de diepte der dingen zal
kunnen doordringen, maar altijd aan de oppervlakte blijven hangen; dat
de eene den tact heeft van generaliseeren, de andere van analyseeren;
dat er in dezen poëzie zit, in genen cijfers; dat de vermogens van dezen
diep verscholen liggen en eerst bij den stoot van gunstige omstandigheden
zullen opkomen, dat die van genen al vroeg en hoog zullen opgroeien,
doch wel bladeren en bloempjes, maar geen vruchten zullen leveren. Men
zou zien, eindelijk, dat evenals die twee en twintig jongens twee en
twintig verschillende neuzen hebben, zoo ook de eigenschappen, de
krachten, de behoeften der hersenen bij ieder verschillend zijn. En
intusschen worden al die verschillende planten in dezelfde trekkas, aan
denzelfden dampkring blootgesteld, en zit de wijze tuinman in zijn
katheder en giet over allen hetzelfde vocht uit, een gietsel geschiedenis,
een gietsel oude en een gietsel nieuwe taal, een gietsel logica of een
gietsel prosodie.

Is het wonder, dat zoovele van die planten in het wild schieten of
vergroeien of in het geheel niet opkomen?

Soms verbeeld ik mij, dat men bij ons jongens te werk ging als bij het
opzetten van een apothekers--of drogistwinkel. Van alles moesten wij zoo
wat in den winkel hebben, van alle markten moesten wij thuis zijn. Het
was in dit stelsel natuurlijk, dat het er op aankwam van alles en
zooveel mogelijk in die winkels opeen te pakken, met andere woorden, de
hoofden der jongens zooveel mogelijk te vullen en te vullen. Nu is er in
een jongenshoofd toch maar eene zekere ruimte. Het is waar, die, ruimte
is voor uitzetting vatbaar, maar evenals er een eind is aan de
rekbaarheid van elk elastiek voorwerp, is er een eind aan wat mijn
vader: "_de elasticiteit der hersenen_" noemde.

Ware het dan niet verreweg beter....

       *       *       *       *       *

Ik zie iemand den wijsvinger opheffen, om daarmee bedenkelijk te tikken
op een der knoopen van des tegenpartij's jas, en zijne lippen zich
plooien om te zeggen: "_de beste stuurlui staan aan wal_."

Maar mijnheer! dit is een argument misschien tegen den beoordeelaar
geldende, doch niet tegen het beoordeelde feit zelf; en dit feit is, dat
men te veel vult en te weinig _zelf-denken_ leert, te veel waarheden
aanbrengt in plaats van ze vanzelve in de ziel te doen ontkiemen, dat
men te veel opeenstapelt en te weinig verband en samenhang doet
opmerken, dat in alles de grammatica, de regel of de vorm geleerd wordt,
nergens de geest en de ziel.

Onze meesters intusschen begrepen het anders en vulden maar, vulden,
vulden maar; gansche boeken met aardrijkskunde, optellingen van al de
steden, van al de landen, gansche risten jaartallen en feiten (als
risten uien in den winkel hangende) geregen aan chronologische, doch
zelden logische draden, ontzettende massa's, woordelijk op te zeggen (of
wij den inhoud en den zin kenden en begrepen, deed er niet toe),
honderden veldslagen met het getal dooden en verminkten--van
weerszijden: duizenden regels en voorbeelden (niet te vinden als het op
de toepassing aankwam). Zoo vulden zij maar altijd door, en van alles
door en achter elkaar--en ik weet niet, wat er van al de hoofden en
hersenen zou geworden zijn, maar ... gelukkig, dat de reddende natuur
den jongens bij de eigenschap van onthouden, ook die gegeven heeft van
_vergeten_.

       *       *       *       *       *

Hoeveel cijfers en rivieren heb ik vergeten,--maar niet mijnheer Tjilp
en zijne viool in de met gemarmerd papier beplakte kartonnen doos.

Mijnheer Tjilp was de persoon, die mijne jeugdige begaafdheden zou
vermeerderen door mij de kunst te leeren van de viool te bespelen.

Iemand, die beweerde, dat er in het leven al wanklanken genoeg zijn, zou
niet begrijpen, waarom men ze nog trachtte te vermeerderen met die,
welke ik uit mijn speeltuig haalde. Maar bij wien dit ook moge zijn
opgekomen, zeker nooit in het hoofd van den goeden mijnheer Tjilp, want
zoo die wanklanken al in de wereld bestonden, hij was het niet, die er
bittere aanmerkingen op zou maken.

Als mijnheer Tjilp dan aankwam, zijn met gemarmerd papier beplakte
vioolkist in de hand dragende, gingen wij in een klein werkkamertje, dat
ik had, en dan vervulde ik de lucht in huis gedurende een uur met de
erbarmelijkste geluiden, die ooit door de aanraking van paardenhaar en
kattendarmen kunnen veroorzaakt worden.

Ik vrees, dat mijnheer Tjilp veel heeft moeten lijden, want zijn oor was
even gevoelig als zijn hart.

Later deed hij zijn best mij de fluit te leeren bespelen, maar ik kon
het nooit gedaan krijgen precies in dat kleine gat te blazen, en als ik
het bij herhaling beproefd had en mijne lippen in allerlei vreemde en
scheeve bochten gedraaid, dan kwam er altijd een onweerstaanbare lach
bij mij op, en plooide ik de lippen in een stand, volstrekt ongeschikt
om te blazen. Want het is een wonderbaar bestel in de natuur, misschien
een teleologisch argument, dat de mensch niet te gelijk kan lachen en op
de fluit blazen. Ik scheen geen mond en vingers te bezitten, geschikt om
eenig instrument te bespelen, en toch--kwam ik in eene verheffing en
vervoering, zoodra ik muziek hoorde.

Dikwijls liet ik viool en fluit rusten, en speelde mijnheer Tjilp alleen
en luisterde ik, en anders, vooral toen ik ouder werd, besteedden wij
onzen tijd met praten.

Mijnheer Tjilp was sedert jaren een huisvriend. Bij eene bijzondere
gelegenheid hadden mijnheer Van N.--en hij in elkanders hart gekeken en
elkander leeren waardeeren.

Mijnheer Tjilp was een onbekend, eenvoudig man. Zijne stille wijze van
zijn en handelen zou hem door de meesten onopgemerkt hebben doen
voorbijgaan, of het moest wezen, dat men hem uitlachte om zijn
stoutmoedig ouderwetschen rok en zijn zonderlingen hoed. Hij was een
vijand van het _trumpetting oneself_, en met zijne kennis te koop te
loopen of zijn gevoel in het openbaar uit te stallen, waren twee hem
geheel onbekende dingen. Ik vond het altijd eene wonderlijke
tegenstrijdigheid, dien man, die er zelf zoo onaanzienlijk en zonderling
uitzag, zoo ingenomen te zien met alles, wat tot de fijnste schoonheid
behoort. Want de liefde voor het schoone was hem bijzonder eigen; het
was alsof hij buitengewone organen bezat om het te genieten, en alsof
die er op afgericht waren het overal op te sporen en te vinden. Of het
zedelijk schoon was, of schoonheid der natuur of der kunst, wat daarvan
in het leven bestond wist hij te vinden, en hij trachtte altijd die
zijde der wereldsche verschijnselen in het oog te houden, die iets
schoons bezat. Maar dat die wereld en hare verschijnselen vaak hiermede
in pijnlijken tegenstrijd waren, behoeft nauwelijks opgemerkt te worden.
Mijnheer Tjilp had er dikwijls de smartelijkste ondervinding van gehad,
en dit had wel bijgedragen om bij hem die stille gevoeligheid te
ontwikkelen. Maar zijn geloof aan het schoone werd daarom toch niet
uitgeroeid.

--Jongen, zei hij mij meermalen, ik geloof wel, dat de menschen het
leven somtijds leelijk maken, maar bestaat daarom toch het schoone niet
overal? Daar hebt gij de kunst, onuitputtelijke bron van schoonheid: zie
naar de lucht en de boomen, de natuur, even onuitputtelijke bron.... en
in het leven, och, er moet natuurlijk in het wereldplan ook leed en
boosheid voorkomen, maar waarom kunt gij niet de zonzijde zoeken in
plaats van de schaduw?

--Maar, zeide ik, mijnheer Tjilp! het gebeurt toch dikwijls, dat onze
zon achter de wolken is.

--Jongen, ik kan je bij ondervinding verzekeren, dat het dan toch altijd
verwarmend en verheugend is, naar de zonzijde van anderen te kijken.

--Geloof me, geloof me, zeide hij mij een anderen keer, het schoon is in
zijn verheven zin een der stralen van den glans van dat wezen, dat de
menschen godheid noemen: zoek het, bevorder het, bemin het, want het is
een van de middelen, die den mensch tot haar kunnen terugvoeren.

       *       *       *       *       *

Hij kon soms verwonderlijk mooi spelen, mijnheer Tjilp, zoo
verwonderlijk mooi, dat de meeste menschen het leelijk zouden gevonden
hebben; maar zóó, dat, ik wil er om wedden, Mozart en Weber geen watten
in hunne ooren zouden verlangd hebben als zij hem gehoord hadden; Zóó
verwonderlijk, dat het soms net was alsof men een veel beter mensch was,
soms alsof men haast lust zou hebben gehad een traan te laten glippen.
Nu en dan speelde hij voor ons in den tuin, als het een warme zomeravond
was, en als dan de duisternis viel, en de lucht om ons heen in eene zee
van harmonie herschapen was en gelijk een zoete adem ons oor en onze
ziel streelde, en de sterren opkwamen, en er telkens eene nieuwe begon
te flonkeren, dan was het alsof die sterren aankwamen om te luisteren en
alles scheen mij een wonderlijk betooverde wereld en mijnheer Tjilp, die
zooveel schoons en liefelijks kon scheppen,--een _groot man_.

En zonderling, als het licht werd aangestoken, dan was het maar een dun,
oudachtig mannetje, die met zijne magere handen op eene oude vedel
speelde. Dan was de betoovering gebroken. Was dan de wellust, die de,
ziel genoten en de ideale kring, waarin zij eene wijle vertoefd had,
ijdel en dwaas geweest? Men zou evengoed kunnen zeggen, dat de viool van
mijnheer Tjilp niet bestond.

--Ik geloof, zei mijnheer Van N.---- nadenkend, ik geloof, dat er meer
waarheid is dan men denkt in het oude verhaal van den speelman, die
allen, waar hij kwam, met zijne viool betooverde en met hen kon doen,
wat hij wilde; ik meen geen feitelijke waarheid, maar psychologische
waarheid; die zijde der legende is miskend. Zoo heeft men bij zoovele
zaken het feit geloochend, omdat men het bloot als een feit opvatte en
niet als symbool van eene gedachte.

--Ik heb nooit sterker werking gezien van eene viool, zeide dokter
Vijzel, dan in mijne jeugd: toen speelde ik ook op dat werktuig en was
er eens mee bezig, toen mijn hond, wien het altijd verveelde, zoo razend
werd, dat hij als een tol door de kamer draaide en eindelijk, toen hij
al zijne aantrekkingskracht verspild en alleen middelpuntvliedende
kracht overgehouden had, als een kogel door het vensterglas heenvloog.

       *       *       *       *       *

Mijnheer Tjilp glimlachte en trok het zich volstrekt niet, aan.

--Dokter, zei mijnheer Van N.---- neem mij niet kwalijk, maar dat
bewijst meer voor je hond dan voor je talent.

       *       *       *       *       *

Er komt een tijd in het leven van den jeugdigen mensch, waarin het
scheppend vermogen en de verbeelding levendig werkzaam worden, en waarin
de zichtbare en onzichtbare wereld hooger en gloeiender tinten ontvangen
van de poëzie, die blaakt in het jonge gemoed. Het is de tijd, waarvoor
_there's music in all things_, waarin de wolken gedaanten, de lucht
stemmen, de schaduwen leven hebben, waarin alles tot de verbeelding
spreekt, en de verhoogde werking van het bloed een gevoel van uitbundige
kracht en levenslust geeft.

In dezen leeftijd en de stemming, die hij meebracht, kon het niet anders
of het classicisme begon voor het romantisme te wijken. Wij kenden van
de klassieken vooral het ernstige en deftige. Wel werden wij opmerkzaam
gemaakt op het gevoel in sommige tafereelen van Homeros, op "zedelijke
schoonheden" van Euripides. Maar van het Grieksche en Romeinsche
gemoedsleven, van hunne hartstochten, bleef ons veel verborgen. Daarom
opende zich het gevoelige hart te gretiger voor de zoet mystische poëzie
der middeleeuwen. Wanneer ik dan weder: als naar gewoonte aan den voet
van eene der kasten in de bibliotheek zat te lezen, was het doorgaans
een boek, dat mij thans zeer aantrok. Het was eene verzameling van oude
ridderromans, vol vechtende paladijnen en schoone jonkvrouwen, niet al
te preutsch, en tournooien; en reuzen en wonderen, die mijne verbeelding
innamen en mij als in die tijden terugtooverden.

       't Weder was soete ende scone,
     Die sonne verbaerde an den trone
     Joliselike an die morghenstonde,
     Menich vogelyn dat begonde
     Daer singen met soete gelude;
     Bedauwet waren bome ende crude
     Tot dien dat die sonne op quam.
     .............................
     Entie maget quam an dat foreest
     Daer die vogele hadden feest,
     Elc sanc na der nature sine,
     Daer stonden scone bloemkine
     Op dat groene velt ontploken.
     Die scone waren ende soete roken.

Wat eene liefelijke maagd kwam daar!

       Haer voorhooft was wit ende slecht
     Haer neuse scone ende recht
     Hare winbraauwen bruin ende gebogen,
     Lachende waren haer die oogen;
     Haer mont was cleene ende niet groot,
     Ende hare lippen rosenroot,
     Die altoos stonden in die stede
     Als om haar lief te cussen mede.

Zoo stond zij bij het water bloemen te plukken en te peinzen, tot zij
opeens opzag en bloosde, want zij had haren lieven geselle, den sconen
Rogier zien komen.

     Die jonefrouwe hevet hem outfaen,
     Sciere is si opgestaen,
     Ende quam te Rogiere ter stont,
     Ende custene an sinen mont.
     ..........................
     ..........................

Liefelijke teedere beschrijving der zoetste min. Hoe dikwijls las ik met
kloppend hart.

Vijf eeuwen zijn voorbijgegaan, sinds deze naïeve poëzie werd geschreven
en gevoeld. Wereldrijken zijn vernietigd met de groote mannen daarbij
behoorende, groote daden en groote plannen zijn tot stof en vergetelheid
verkruimeld! Wat al verandering en ontwikkeling van beschaving en
vooruitgang heeft de menschheid ondergaan! Hoevele eens warme gevoelens
en gedachten zijn verkoeld en versteend! en te midden van dat alles
blijft, in een ruwen perkamenten band besloten, eene dichterlijke vonk
voortgloeien, om na eeuwen nog met zoeten klank het gevoelig hart te
verwarmen. O zegepraal der poëzie!

       *       *       *       *       *

Hoe was mijne aandacht gespannen, als die verschrikkelijke zwarte ridder
de lieve Galiëne heeft weggeroofd en met haar voortvlucht. Maar wacht!
daar ontwaart de roover in de verte een helder punt, dat flikkert in de
zon als eene ster van goud; zijn geoefend oog bedriegt hem niet. Weldra
ziet hij ook den grond stuiven. Vlieg, vlieg, dappere Rogier! als gij
uwe Galiëne wilt redden! Ren door, sterke Gringolet, als gij uw meester
intijds wilt brengen!

Helaas! een diepe en breede stroom scheidt hen nog. Onze spanning
vermeerdert. Gringolet snuift en besnuffelt den oever, en eene goede
plek gevonden hebbende, springt het kloeke ros in het water en zwemt het
over.

Nu is Galiëne gered? Onze spanning is ten top. Rogier! Rogier! hoe kunt
gij nog dralen--voort, voort! Maar neen, trillend van ongeduld en vrees,
moeten wij nog eerst lezen, hoe hij afstijgt om zijn edel ros te
verzorgen. Nog eerst zijn paard, zijn trouwen gezelle, gestreeld en
verpleegd, en gedroogd met zijn eigen wapenrok.

En dàn kwam de vreeselijke strijd.

Rogier rijdt zijn vijand te gemoet. Dek u met uw schild, roept hij hem
toe, en verdedig uw lijf! De zwarte laat zijne prooi los en stelt zich
te weer.

     Doe decten si sich op die wile:
     En vlogen noit twee pile
     Daer men mede sciet in bogen,
     So sere als si te gader vlogen,
     Hen waren noit ridders haer genoot,
     Also di twee soo sterc ende groot:
     Het scenen beide twee liebaerden,
     Ende elc sloech andren metten swaerden
     Van haren helmen grote stucken
     Dat si op hare artsoenen bucken.
     Van haren slagen waren si milde
     In stucken liggen hare scilden
     ...........................
     Rogier was verheuget sere
     Ende zeide: vrient, bi onzen Here
     Ic wane gi zult nu ontgelden
     Als u God niet langer ne spaert.
     Rogiere die hevet zijn swaert geheven
     Ende hevet den swarten geslegen
     Dat hi den helm altemale
     Cloofde ende den hoet van stale.
     ...........................
     Doe ginc Rogier ter selver stede
     Daer di Ridder lach gewont
     Ends dede hem den helm af en sach
     Of hi jegens hem spreken mag.
     Hi lach in onmacht van de slagen,
     Rogier die peinsde of hi iet sage
     Daer hi hem mede conde genesen.
     Sijns selven helm nam hi te desen,
     Ende liep er mede ter rivieren
     Ende haalde water en laefde hem sciere,
     Ende looc die wonde tot hi bequam.

Maar ik was te veel in strijdlust ontstoken om deze grootmoedigheid te
achten.

Ha! ik greep een ouden sabel, waarmede mijn vader was uitgetrokken met
de schutterij. Verroest zat hij in de scheede geklemd, eindelijk trok ik
hem met geweld er uit. Ik voelde den geest van den strijdbaren ridder in
mij varen, en mij op een stoel te paard zettende, kon ik niet nalaten
een zestal oude folianten (het waren Grieksche werken, en daar had ik
toen in mijne romantische bui een hekel aan) met hevigheid aan te
vallen. Ik hakte er op in, dat zij door elkaar vlogen, ik werd hoe
langer hoe meer opgewonden, ik dacht om den Razenden Roeland, om
Walewein en Percheval, om Rogier--niet om Don Quijot, want ik vond dit
toen eene zeer ongepaste satire. Mijn kling vloog rond, ik hakte van den
aardbol een stuk van de kust van Madagascar af, ik kon het niet laten
een grooten _gladiator_ van pleister een klap op zijn arm te geven, even
maar om te beproeven, hoe hard ik wel zou kunnen slaan, voordat hij
brak--maar als ik hem eens brak?--even maar, niet hard, niet te hard,
maar alleen hard genoeg om hem niet te breken, tot de uiterste grens,
waar de breekbaarheid begint, juist dát was zoo uitlokkend,--er is iets
heerlijks, iets bedwelmends, iets onwederstaanbaar verleidelijks in het
beproeven van iets, dat gevaar in heeft--zóó--nu nog één....

       *       *       *       *       *

Het was te hard geweest, veel te hard, dat is duidelijk; lieve hemel!
de arm lag er naast op den grond. Maar dat was nog weinig. De ellendige
gladiator nam verliefd eene naast hem staande Venus in zijn anderen arm,
sleepte haar in zijne omhelzing met zich mede en liet deze liefelijke
godin, vlak voorover, plat op haar neus vallen.

Ik hoorde voetstappen de trap opkomen, had nauwelijks tijd de beelden
weer recht te zetten, den _gladiator_ met zijn gebroken arm tegen den
muur, en zijn rug gekeerd (zoo gaat het meer in de wereld) naar de
schoonheid, die hij ten val had gebracht, eene schoonheid, die nu, met
platgedrukten neus, eene Hottentotsche Venus geleek, en terwijl ik met
angst de nadering der voetstappen, die ik voelde, dat die van mijn vader
waren, afwachtte, zette ik mij weder aan het lezen.

Maar ach! Galiëne en Rogier en het gansche boek hadden op dat oogenblik
hun aantrekkelijkheid verloren, en te midden van mijn angst had ik een
gevoel als iemand, die zelf een schoonen droom en een ideaal heeft
vernietigd, en alsof ik het dichterlijk en tooverachtig waas, dat over
die figuren uit het verre verleden ligt, gescheurd en vaneengereten had.

De voetstappen naderden; wat zou ik zeggen, welke toevallige
omstandigheden in het spel brengen om de vernieling te verklaren? De
waarheid zeggen? Maar hoe zou ik mijn vader de geheimzinnige
aantrekkelijkheid verklaren, die er in gelegen is om te beproeven, hoe
hard men iets kan slaan, voordat het breekt?

Daar gaat de deur open! Gelukkig was mijn vader niet alleen; hij had een
vreemden heer bij zich, en beiden waren in een druk levendig gesprek.
Daar de vreemde tusschen mij en het licht van venster was, kon ik zijne
gelaatstrekken niet goed onderscheiden; ik zag evenwel, dat hij weinige
en witte haren had en zijne gestalte gebogen was. Een vluchtigen blik
slechts had ik, toen hij binnenkwam, op hem kunnen werpen. Ik zag toen,
dat hij zeer gejaagd was en zijn gelaat in zenuwachtige beweging.

Wat zijn wij toch weinig meester van onze gedachten en weinig bewust van
haar oorsprong! Zonder eenige bekende reden, wekte die man, wiens gelaat
ik nauwlijks gezien had, bij mij eene sterke belangstelling, en later
kwam hij mij dikwijls in de gedachten niet alleen, maar begon ik ook
velerlei gebeurtenissen zonder blijkbare reden met hem in verband te
brengen.

Ook geschiedde er met opzicht tot hem iets, dat mij in meer zaken of
toestanden wel eens gebeurd was; namelijk, dat ik mij stellig en vast
verbeeldde te weten, dat ik dien man, met juist al dezelfde bijkomende
omstandigheden, in dezelfde kamer, en met dezelfde gedachten nog eens in
mijn leven gezien had. En toch wist ik toen, en weet ik nu zeker, dat
dit onmogelijk was.

Ik begreep, dat ik weg moest gaan, en toen eerst bemerkten mijn vader en
de vreemde mij. Ik ging, maar niet zonder hevige nieuwsgierigheid, want
er moest wel iets zeer bijzonders en gewichtigs aan de hand zijn, dat
een vreemde in het spinnekoppenhok werd toegelaten, en mijne
nieuwsgierigheid verminderde niet, toen ik heengaande den vreemde met
een wanhopend gebaar de handen mijns vaders zag grijpen.

Toen ik de deur gesloten had, hoorde ik, dat ook de sleutel werd
omgedraaid. Ik bleef staan.

Ik moet bekennen, dat mijne nieuwsgierigheid door alles ten sterkste
geprikkeld werd.

Luisteren--ik voelde, dat er iets schandelijks in was; maar de prikkel
was zoo hevig--en besluiteloos bleef ik staan. Jeugdige sophismen
begonnen zich op te dringen, toen ik toevallig opziende, mij zelven in
een spiegel zag.

Welk een sterken indruk maakt het ontmoeten van onze eigene oogen op
ons, wanneer wij kwaad broeden! Die stille geheimzinnige blik, dien dat
beeld in den spiegel op ons en in onze ziel schijnt te werpen, doet ons
dan huiveren. Het is alsof het beeld daar in het glas niet de
weerkaatsing van ons zelven is, maar een andere persoon, een ander ik,
ons beter ik, een onzer beide naturen, de betere, die op de andere, de
booze, een ernstigen blik werpt.

Ai! daar heb ik mij onvoorzichtig uitgelaten! Ik sprak daar van twee
naturen, van eene goede en eene booze.

Men zit elkander zoo nauw op de vingers te kijken ten opzichte van zijne
theologische begrippen, ten einde elkander dadelijk op de vingers te
kunnen tikken, dat het onmogelijk is, dat ik er met die twee naturen
heelhuids zou afkomen. Men zou mij dadelijk voor een Brahmin, voor een
leerling van Zoroaster, maar vooral voor een Manichieër uitkrijten. Ik
beken daarom bijtijds, dat ik dat niet ben, en dat het waarlijk zonder
erg is geweest, dat ik van eene goede en eene booze natuur gesproken
heb--ik moet zelfs bekennen, doorgaans zoo weinig dit voorname punt in
het oog te houden, dat het mij waarschijnlijk dikwijls gebeurd is,
iemand eene hand te geven, zonder vooraf te weten, hoe hij over die twee
naturen dacht; gij ziet dus, dat het bij mij onschuldige achteloosheid
geweest is, en dat ik met die twee naturen niets kwaads gemeend heb.

Om tot dien spiegel terug te komen. Ik geloof, dat, als een man, die op
het punt is een moord te bedrijven, zichzelven in een spiegel zag,
terwijl hij het mes opheft, ik geloof, als zijne oogen in het glas dat
andere oogenpaar ontmoetten, dat hij zou terugdeinzen....

Ik luisterde niet.

       *       *       *       *       *

Gestoord in mijn rustig verblijf in het spinnekoppennest, en het hoofd
vervuld met duizend dooreendwarrelende gedachten, liep ik onzen tuin in.

Onze tuin wordt van een anderen afgescheiden door eene houten schutting.
Ik ben gewoon daarbovenop te paard te gaan zitten; dan houd ik mij met
het een of ander bezig en scheur middelerwijl van al mijne broeken het
kruis.

Het is nu kersentijd, en bij de schutting, ter plaatse, waar ik erop
zit, staat een kerseboom. Ik neem het den jongen musschen en meezen zeer
kwalijk, dat zij, evenals ik, veel van kersen houden, en terwijl haar
snoeplust mij vertoornt, voldoe ik volop aan den mijnen. Een mensch moet
ook wat voorhebben boven de dieren.

Dit is reeds eene groote vermakelijkheid en geriefelijkheid van mijne
door volgeladen takken overschaduwde zitplaats. Een ander genot is, de
pitten te knippen tegen de glazen van het onbewoonde buis, dat naast het
onze staat.

Daar zat ik dan weer, en at eene kers en wilde juist de pit naar eene
der ruiten mikken, toen ik opeens....

Ik verbeeld mij, dat de afsnijding van den zin in dit oogenblik eene te
treffende en prikkelende uitwerking teweegbrengt om er geen gebruik van
te maken.

       *       *       *       *       *

Tweehonderd ellen ongeveer van de stad en aan den rijweg, stonden twee
huizen met ouderwetsche gevels, waarvan een het onze was.

Het sprong in het oog, dat beide juist van dezelfde grootte, breedte en
uitwendige gedaante waren. Het waren geheel en al tweelinghuizen, want
er was geen raam of boog of stang of steenen figuur of schakeering van
roode en witte steen, die bij beide niet juist gelijk was en beide
hadden een soortgelijk stuk grond achter zich.

Het eenige onderscheid was, dat het éene van de tweelinghuizen teekenen
van leven en goed onderhoud droeg, het andere geheel verlaten, gesloten
en verwaarloosd bleek te zijn.

Wat was de oorsprong dier steenen tweelingen? Vreemde, dwaze geruchten
liepen er over het eene, en er was eene sprook, die ik in mijne
kinderjaren altijd met trillende spanning en angstig genot had gehoord,
hoe daar jaren geleden een man in een klein kamertje vermoord was, en er
op de planken eene roodachtige vlek lag, die geen timmerman er uit kon
schaven, maar die telkens weer opkwam, en hoe na dien tijd niemand meer
in het huis kon wonen of hij stierf kort daarop.

Wat hiervan ook geweest zij, het nevenhuis was sinds eene reeks van
jaren onbewoond en gesloten.

Op den top van den achtergevel stond eene windvaan, dat voorwerp, dat de
mensch, als eene naïeve bekentenis, ten teeken en zinnebeeld zijner
rusteloosheid en veranderlijkheid boven zijne woningen opricht, als de
vlag, waaronder hij vaart. Rusteloos en knarsend had zij ook boven dit
huis volgens elke windstreek rondgevlogen, misschien evenals de harten
van menschen, die onder dat dak gewoond hadden. Maar eindelijk had de
dartele en woeste wind zijn speelgoed gebroken, zooals de kinderen der
menschen doen. Gebogen en scheef hing nu de windwijzer, en onbeweeglijk
was hij aan de roestige stang vastgebleven, zeker wel om hoog en wijd en
zijd de waarheid te prediken, dat wie met alle winden mede wil draaien
er eindelijk door geknakt wordt.

De musschen nestelden vrij in het dak met de spreeuwen, en de kraaien in
de schoorsteenen, waaruit geen opstijgende rook meer deed denken aan den
huiselijken haard en de warmte der huiselijke genegenheden. Gansche
geslachtsreeksen van zwaluwen hadden in de goten het eerste levenslicht
ontvangen, en een wild en weelderig groeiende wingerd liet, als een
zinnebeeld van verlatenheid, zijne ranken, in de grootste verwarring
door elkander gestrengeld, langs een gedeelte van den achtergevel en
over de geslotene en vervelooze luiken afhangen.

De tuin achter het huis was even woest als het overige, het gras groeide
voeten hoog te gelijk met eene uitgelezene verzameling van onkruid. Al
de boomen en heesters hadden in broederlijke toegenegenheid hunne takken
in elkander gestrengeld, als tot eene les aan den mensch, dat, wanneer
deze er de hand en het houweel niet in had, zij in liefderijke
toenadering en omhelzing voort zouden leven. Het zou even moeilijk
geweest zijn, er pad of weg te vinden als in de onbegane prairiën van
Amerika of sommige grammatica's.

Het eenige, wat liefelijk scheen in deze woestenij, was de groote
menigte rozen, die er in weelderigen overvloed en in dichte bosschen met
honderden bloemen groeiden.

Zóo had ik jaren lang dezen tuin en dit huis gekend en nooit had ik
daar, wanneer ik op de heining zat, eenig spoor van leven ontdekt. Soms
was ik wel over die heining geklommen en had met verbazing in die
wildernis gewandeld, en enkele malen had ik getracht over de halve
buitenluiken in het huis te kijken, maar toen ik eens, daarmede bezig,
een zwaren slag daarbinnen gehoord had, was ik met schrik weggeloopen,
alsof de vermoorde man met eene geheele bende gruwzame spoken mij op de
hielen zat.

Ik geloof genoeg gezegd te hebben om mijne verbazing te verklaren, toen
ik, juist mijne eerste kersepit naar die ramen willende knippen, zag,
dat de luiken openstonden en de woeste wingerdranken voor de glazen
eenigermate waren weggesnoeid en opgebonden. Maar in den tuin ziende,
was daar iets, dat mij nog meer verbaasde en mij met eene kers
halverwege in mijn mond deed blijven zitten.

Midden in het hooge gras en half bedolven onder een grooten hoop
afgeplukte rozen zat een klein meisje, zeven jaar oud, denk ik, met deze
bloemen te spelen. Nu eens wierp, zij ze in de lucht en ving ze, met de
kleine handjes weer op, dan bedekte zij haar hoofd en gitzwarte haren er
mede, en als zij er dan uit opdook, was het alsof zij, als Afrodite uit
het fonkelende schuim der zee, uit die bloemen geboren werd.

Eene soort van tegenstrijdigheid was er evenwel voor het uitwendige
tusschen dit kind en die rozen, in zoover, dat men haar niet daarmede
had kunnen vergelijken, gelijk men anders gaarne een blond en blozend
kind zou willen doen, want dit meisje was niet blond en rooskleurig als
de kinderen van het Noorden, maar hare tint was bleek, en donker waren
oog en haar. Eene sterke sympathie scheen er toch tusschen die bloemen
en haar te bestaan, want evenals bloemen zich in eene vunzige lucht
intrekken en verwelken en zich ontluiken en verlustigen in een
liefelijken dampkring, zoo was het nu, alsof die rozen, al werden ze
door haar dartel spel gekneusd, toch frisscher geurden en bloeiden in
den luchtstroom, die het kleine meisje omringde.

En waaruit anders, zoo niet uit eenige zonderlinge verwantschap, was het
te verklaren, dat zij zich door zulk speelgoed voelde aangetrokken?

En die sympathie--bestond zij tusschen de kleuren en geuren in haar
gemoed, en den gloed en den reuk dier rozen?

Was het, omdat in dat jeugdige kindergemoed de kiem lag eener gave, die
wellicht later zou ontwikkeld worden, de gave om bij voorkeur de bloemen
in het leven op te merken?

Of omdat in latere dagen in het huis, dat zij zou betreden, en op het
pad, dat zij zou bewandelen, bloemen onder ieder van hare voetstappen
zouden opspringen?

Of was er gelijkheid van lotsbestemming in beide? Zou zij als eene bloem
òf door een achteloozen voet vertrapt, òf wel door een droevig toeval
geknakt worden?

Wat al mogelijkheden in de toekomst ook van dit kind! En welke daarvan
zal tot werkelijkheid gemaakt worden?

       *       *       *       *       *

Mijn romantische geest hield zich voortdurend met dit meisje bezig en
begon den raadselachtigen vreemde, dien ik in mijns vaders bibliotheek
gezien had, met haar in verband te brengen en daarvoor allerlei
toestanden en geschiedenissen te verzinnen. Dikwijls nog zag ik het
kind, evenals die eerste maal, met hare rozen bezig, zoo het scheen haar
eenig en geliefdste speelgoed. Noch door mijne ouders, noch door
mijnheer Tjilp kon ik iets van haar vernemen, hoewel het duidelijk was,
dat zij er meer van wisten, zooals mij bleek, wanneer op mijne vragen
mijnheer Tjilp het eenvoudigste gezicht van de wereld wilde zetten en
daardoor zich juist verraadde.

Eenige weken waren hierna verloopen, toen ik op eenen avond mijn vader
hoorde uitgaan en naast ons het huis binnentreden. Sedert dien dag werd
het zijne dagelijksche gewoonte 's avonds uit te gaan en na twee of drie
uren van afwezigheid terug te komen.

Dit had acht of tien dagen geduurd, als eens op een avond mijnheer v.
N.---- buitengewoon lang uitbleef. Het werd tien, elf, bij twaalf uren,
en nog kwam hij niet terug. Eindelijk hoorden wij voetstappen.

De deur ging open--het was mijn vader, die binnentrad. Doch hij was niet
alleen; in zijne armen hield hij het kleine meisje, dat ik in den tuin
had zien spelen met de rozen, maar dat na luid snikkende het hoofdje
tegen zijne borst drukte. Met de snelheid van eene electrische vonk over
den draad was mijn geest in beweging en bouwde zich eene gansche
geschiedenis.

De wanhopende man, dien ik in mijns vaders kamer gezien had, zou de
vader van dit meisje zijn. Zijne vrouw zou overleden zijn in een vreemd
land, waar zij hem met dit kind alleen zou hebben achtergelaten. Door
eene reeks van rampen vervolgd, door armoede, door wie weet welke schuld
of misdaad bezwaard, zou hij zich onbekend hebben moeten houden, waarom
hij zich eindelijk in dit verlaten en onbezochte huis naast ons was
komen verbergen. Hier zou hij ziek zijn geworden, en het zou naar hem
zijn geweest, dat mijnheer v. N. zich dagelijks begaf om hem te helpen,
totdat hij ten laatste het tijdelijke verlaten en zijn kind aan de
zorgen van zijn weldoener zou opgedragen hebben.

Zóó, maar met oneindig meer en fijnere bijzonderheden (als ware ik van
alles zelf getuige geweest), was de geschiedenis, die mijn geest zich in
een oogwenk te voorschijn riep.

Mevrouw v. N. nam de arme kleine wees in hare armen, kuste en streelde
ze. Wat kan in zulke gevallen liefelijker en heilzamer zijn dan eene
moeder? Maar vreemd, het kleine meisje scheen ook hieromtrent van gewone
kinderen af te wijken, en terwijl het zich met de buitenzijde der
linkerhand de oogen afwischte, stak het haar arm naar mijn vader uit, en
het was stiller en kalmer, als het bij hem was en om dat grijze en
vriendelijke hoofd de armpjes geslagen had.

Eindelijk was het moe geweend, en de slaap, de goddelijke balsem voor
droeven, look het de donkere oogen.

Wat mij aangaat, de klapperman van drie uren had zijn zangerigen deun in
den stillen nacht doen hooren, vóórdat al het gebeurde genoegzaam plaats
kon maken in mijnen geest voor de rust van den slaap.

       *       *       *       *       *

Mevrouw v. N. had het druk met voor Bella een kamertje in te richten en
voor hare kleederen te zorgen. Ook zocht zij eenig speelgoed voor haar
op, speelgoed van eene jong gestorven dochter, dat in eene doos was
weggelegd als de laatste overblijfselen van het korte spel, dat zij op
aarde gespeeld had. Er was een vlekje van witte, zijdeachtige haren bij,
een paar kleine schoentjes, kleine kousjes, kleine mutsjes en verdere
voor het moederhart droevige relieken.

Ik weet, wat er in dat hart omging, toen die weder aan het licht kwamen,
en ik weet, dat mijne moeder, met dankbaarheid de verlatene Bella als
eene tegemoetkoming voor het verlorene ontvangend, het nieuwe kind in
hare veel omvattende liefde opnam.

De kinderlijke relieken werden weder zorgvuldig geborgen te gelijk met
menigen stillen traan, terwijl eene oude pop, die met het vroolijkste
gezicht ter wereld tien jaren tusschen die overblijfselen van droefheid
had gelegen, met eenig ander speelgoed uit de doos werd gehouden. De
schimmel werd van hare krullen gewreven, de neus was, wel is waar, wat
ingedeukt en geplet, doch dat gaf iets pikants aan het gezicht, en
overigens was het eene tamelijk mooie pop, indien men er ten minste
vrede mee had, dat hare kuiten aan den verkeerden kant van de beenen
zaten.

Maar Bella was weinig met dit speelgoed ingenomen: hetzij dat haar
ingeschapen schoonheidsgevoel iets tegen den platten neus en de
verdraaide kuiten had, hetzij dat zij niet gewoon was, er mede om te
gaan.

Bella was in den beginne stug en schuw en het liefst zat zij alleen in
den tuin met bloemen te spelen. Het bleek evenwel later, dat deze
schuwheid niet in haar aard lag, maar daardoor ontstond, dat zij nooit
teedere zorg en liefde van moeder of zusters had ondervonden en altijd
alleen met haar vader geweest was. Het was ook daarom, zooals mijnheer
Van N. zeide, dat zij zich zoo vreemd bij zijne vrouw voelde, en bij hem
meer op haar gemak was.

Het was een heerlijke, warme zomeravond, en wij zaten in de tuin, toen
mijne moeder Bella tot zich riep. Zij verliet met zekeren weerzin hare
bloemen en kwam zachtkens aan.

Mevrouw Van N. streelde de zwarte haren, die in dichten overvloed het
fijne tengere gezichtje omringden en het nog fijner en tengerder deden
schijnen.

--Zult gij veel, veel van mij houden, Bella? vroeg zij. Wij allen zullen
veel van u houden, en gij van ons, wilt gij wel, lieve Bella?

Het meisje zag haar met groote oogen vragend aan. Nog nooit had zij
mevrouw Van N. zoo open in het gelaat gezien, en was zij vroeger schuw,
het bleek wel, dat dit eer eene zucht naar en eene gewoonte van
eenzaamheid, dan bedeesdheid was. Nog altijd zag zij haar met die
heldere verstandige oogen aan. Er scheen eene ontwikkeling van gedachten
in haar om te gaan en nieuwe denkbeelden schenen in haar op te komen,
want het eerste woord, dat zij sprak, was geen antwoord op mevrouw Van
N.'s vraag, maar was waarschijnlijk de slotsom eener reeks van
gedachten, die elkander op dit oogenblik in haar hadden opgevolgd.

"Wat is eene moeder? vroeg zij.

Dat was eene onverwachte vraag en ook mijnheer Van N. zag verbaasd uit
zijn boek op.

--Eene moeder? zei mevrouw Van N. Hebt gij uwe moeder gekend?

--_Mijne_ moeder? zei Bella, alsof zij eenigszins aan zoo iets
twijfelde:--Wat is dan eene moeder?

Ik geloof, dat mevrouw Van N. er mee inzat, welke bepaling zij van eene
moeder zou geven, en hoe goed wist zij toch door lief en door leed wat
eene moeder is,--en welk eene moeder was zij!

--Of zult gij zeggen, zei mijnheer Van N. glimlachende, en wat hij in
gedachten had aangevangen nu hardop vervolgende, of zult gij zeggen,
eene moeder is eene eenigszins bejaarde vrouw, met even grijzende haren,
die boterhammen maakt en thee schenkt, en voor het eten zorgt, en een
mandje met sleutels heeft--of, eene moeder is de vrouw van een
vader--maar dan doet zich terstond eene soortgelijke vraag op: wat is
een vader?--waarlijk, het is moeilijk een kind, voor wie dit begrip niet
van jongs af bestaan heeft en zich heeft doen _voelen_, te verklaren wat
eene moeder is. Als ik zeg verklaren, dan meen ik eene juiste, eene
logische definitie er van geven: wij zouden dan moeten opklimmen tot de
wording der kiem van het kind--en dan staan wij al dadelijk stil bij de
bedenkelijke vraag: van waar is het eerste levensbeginsel--hoe dit
physiologisch en psychologisch op te lossen....

Ik vrees, dat Bella op deze wijze moeilijk tot het, begrip van eene
moeder zou zijn gekomen, en mevrouw v. N. beproefde daarom eene
eenvoudiger definitie.

--Eene moeder, zei ze, is degene, die de kinderen opkweekt en van wie de
kinderen innig veel houden.

--Dan zijn de bloemen mijne moeder, zeide Bella, deze stoute paradox
zonder eenige aarzeling uitende, want zij hebben mij gezegd, dat ik uit
de bloemen ben voortgekomen--en ik houd zooveel van bloemen!

Mijnheer v. N. lachte.--Haha! zeide hij, moeder, moeder! daar loopt gij
er in met uwe definitie; de _ergo_, de gevolgtrekking van Bella was
juist, maar het is duidelijk, dat uw _major_ niet deugde.

--Nu, zeide mevrouw v. N., dan moet de tijd haar maar leeren, wat eene
moeder is, en nu lieve Bella! wil ik uwe moeder zijn--uwe moeder is in
den hemel, en eens, Bella! had ik--een meisje, net als gij--en dat--is
ook in den hemel, en misschien ziet uwe moeder nu op u neder en is
gelukkig, dat er eene vrouw is, die voor u als eene tweede moeder zal
zorgen en aan wie gij dierbaar zijn zult als een kind.

Bella weende en legde het hoofdje met de donkere haren in den schoot,
die haar wel niet gedragen had, maar waarboven een hart klopte zoo vol
en zoo overvloeiend van moederlijke liefde!

Mevrouw v. N. keek haar man aan, en hij zag haar aan, en beiden dachten
met stillen weemoed aan een lief kind, dat, evenals Bella nu, aan hare
zijde gehangen had, en nieuwe tranen welden op met deze oude
herinnering.

Bella hief het hoofd op en haar wonderlijk verstandige en levendige
oogen op mevrouw v. N. richtende, begreep zij die droefheid, en hare
armen teeder om mevrouw v. N.'s hals slaande, riep zij:

--Moeder! mag ik u dan moeder noemen? En wilt gij mij nemen in de plaats
van wat gij verloren hebt?

En ik stond daar bij en terwijl ook mijn hart vol was en ik het zoo
voelde, dat eene moeder toch wel iets meer is dan eene eenigszins
bejaarde vrouw, die thee schenkt en boterhammen maakt, en een mandje met
sleutels heeft,--en ik ook wel iets had willen zeggen om mijn gevoel te
luchten, stond ik als een slungel aan mijn neus te krabbelen en mij te
verwonderen over de onbevalligheid en onhandigheid van een jongen en
over de snelle gevatheid, waarmede een meisje in zulke toestanden de
juiste snaren weet te treffen.

       *       *       *       *       *

De bibliotheek van mijnheer v. N. was de kamer, waarin ik zoo dikwijls
gezeten, waarin ik zoo veel geleefd en gelezen heb, waaraan zoo vele
draden van latere verschijnselen en eigenschappen van mijn geest zijn
vastgehecht, dat het geen wonder is, indien menig blad van het
levensboek mijner jeugd daarvan vol is. Het blad, dat ik bij het
doorbladeren van dat boek nu opsla, bevat omtrent die bibliotheek een
gewichtig en merkwaardig voorval.

Wat in geen jaren gebeurd was--het _spinnekoppennest_ zou worden
schoongemaakt! Zóó was beslist in eene zitting met gesloten deuren,
welke mevrouw v. N.--met hare meiden en schoonmaaksters had gehouden.

Op een ochtend--ik zat in oude prenten te snuffelen--kwam mevrouw v. N.
binnen. Dat gebeurde nooit of er moest iets bijzonders aan de hand zijn,
want de bibliotheek diende ook voor de plaats, waar belangrijke
aangelegenheden werden bepraat en beslist.

Of mijnheer v. N. eenig voorgevoel had, weet ik niet; maar ik dacht, dat
hij ongerust opzag. Zijne vrouw had den vorigen avond reeds zorg
gedragen, te doen uitkomen, hoe door mijne bekentenis, dat ik den
_Boetius_ had weggenomen, de onschuld der schoonmaaksters triumfantelijk
aan het licht kwam, en mijnheer v. N. had ook zeer wel gevoeld, welk een
krachtig argument tegen deze hem daardoor ontvallen was. Het was eene
welberaamde belegering, die hij nu had uit te staan.

Door zich in de bibliotheek te begeven had zijne vrouw met veel tactiek
den vijand den terugtocht afgesneden. En toen deze aldus ingesloten was,
nam de belegering een aanvang.

Bij het binnentreden haalde mevrouw v. N. veelbeteekenend den neus op.

--Manlief! zei ze, het ruikt hier muf!

--Och! zei bij kregelig.

--De stof ligt duimen dik op alles, hervatte zij, met den vinger eene
kapitale N. schrijvende in de stoflaag, die op den band van een der
boeken lag; en het is hoogst noodig....

--Onnoodig! zeide hij, onnoodig! als het noodig was, zou ik niet zeggen
... maar het is volstrekt onnoodig! En in het vuur der redeneering eene
beweging met den arm makende, deed hij een bundel papieren met een paar
boeken van de tafel vallen. Er ging eene stofwolk van op alsof een kanon
was afgeschoten.

Mevrouw v. N. lachte en wees hem dit.

Maar gelijk het gaat, wanneer onze argumenten wat al te duidelijk
wederlegd worden, wordt men driftig.

--Ik verkies niet, dat je ellendige schoonmaaksters ... riep mijnheer v.
N. uit.

Ik begreep, in mijn hoekje zittende, dat hij verloren was; want als hij
driftig werd, kreeg hij langzamerhand berouw en gaf dan doorgaans hals
over kop alles toe.

Intusschen ging zijne vrouw, na aldus eenige bressen gemaakt te hebben,
van tactiek veranderen.

--Het is hier bedompt, zei ze, en vochtig, het is niet goed voor de
boeken, er moet gelucht worden, waarlijk, ik heb laatst zelf gezien, dat
er vochtvlekken op een band waren.

--Waar, welke band? vroeg mijnheer v. N.

Ja;--dat weet ik niet meer,--waarlijk het is slecht voor de boeken.

Nu eens de stof, dan weer de vochtigheid. O mevrouw v. N., uwe tactiek
geeft zich bloot! Maar haar ega bemerkte de tegenstrijdigheid niet.

_Zou het slecht zijn voor de boeken_? was een klein twijfelduiveltje,
dat in zijn geest binnenkroop.

--Wat een aardig end boekje hebt gij daar! hervatte de verraderlijke
vrouw, een zeer klein in fluweel gebonden boekje in de hand nemende (het
was hoogst zeldzaam). Mijnheer v. N. werd verteederd.

--Zou het vochtig zijn? vroeg hij; zou het goed voor de _boeken_ zijn,
als er werd schoongemaakt? Hij wilde zich eene soort van _honorable
retraite_ verzekeren.

--_Dat zeker_! zei mevrouw doodelijk onverschillig, maar als je niet
wilt, enfin.

--Och, lieve vrouw! zei hij, hare fijne hand streelende, laat je
schoonmaakster maar komen!

Den volgenden morgen kreeg mijn vader geweldig berouw over zijne
zwakheid, maar het was te laat.

Borstels, zeemlappen, raagbollen, rookende potten met zeepsop en
pokdalige sponsen vulden weldra de bibliotheek, en een oogenblik daarna
leverde deze stille rustige kamer een rampzalig schouwspel op, waarnaar
mijnheer v. N. radeloos stond te kijken.

Ramen en deuren werden geopend, oude portretten, al fronsten zij het
voorhoofd in verontwaardiging, door elkaar en het onderstboven in de
gang gezet om te luchten! _Apollo_ en _Diana_ afgeschuierd wordende, de
eerwaardige rug van _Ignatius_ geboend met zeemen lappen, _Bijnkershoek_
en _Flavius Josephus_, _Herodotus_ en _Guicchardini_, door armen met
opgestroopte mouwen uit hunne rustige standplaatsen gehaald om alle
naderhand weder op verkeerde plaatsen neergezet te zullen worden; risten
boeken uit eene onhandige omarming--qui trop embrasse, mal
étreint--uitspattende en van eene hoogte van zes planken neertuimelend,
de _kerkvader Eusebius_ en _Buma's boerenbruiloft_, tegen elkander
geklopt, dat de profane en geestelijke stofwolken door elkander vlogen
en de oude kerkvader in zijn hoornen band ontwricht werd!

Wat eene chaotische omverwerping des choses les plus saintes!

       *       *       *       *       *

Den geheelen dag was mijnheer v. N. uit zijn humeur, niets was goed,
alles maakte hem kregelig, nergens in huis vond hij iets op zijne
plaats, en als hij het waagde in de bibliotheek te gaan om, iets te
zoeken, keerde hij verschrikt terug voor de norsche blikken der
schoonmakende wandalen. Zoo was het tot 's middags, toen mijnheer Tjilp
kwam eten en zijn kalm en tevreden gelaat zich vertoonde. Toen kwam er
afleiding en de bui dreef langzaam over; ik geloof, dat eene fijne ham
er 's middags het hare toe bijbracht en dat de opvoering daarvan door
mevrouw v. N. behendig berekend was. De goede luim was geheel hersteld,
toen de ham op de tafel kwam.

Maar toen het gerecht afgeloopen was----o! waarom hadden zij de ham maar
niet spoedig weggenomen--daar valt mijnheer v. N.'s blik op het
uitgeknipte papier, dat om het been was gewonden.

Tot onze verbazing zagen wij hem dat er afnemen, het ontvouwen, zijn
bril opzetten en--het scheen een ongeluksdag te zijn.

--Wat is dát! riep hij, hebben zij gezworen zooveel mogelijk van mijne
boeken en papieren te vernielen! Duivelsche ... waar komt dit vandaan
... waar is het verdere....

Ik zal dit gansche drama niet uitvoerig beschrijven. De zaak was deze:
mijnheer v. N. had--het was misschien al drie jaar geleden--uit oude
genealogische papieren eenige belangrijke bijzonderheden opgeteekend
omtrent het huis, waarin wij woonden en zijn verlaten tweelingbroeder.
Mijnheer Tjilp had er al zoo dikwijls over gesproken, en wij waren er
allen nieuwsgierig naar, of liever mijnheer Tjilp en ik alleen, want
mijne moeder bemoeide zich minder met alles, wat tot zulke oude prullen
behoorde; doch allerlei drukten en gebeurtenissen waren tusschenbeide
gekomen, en de zaak was onder een reusachtigen berg van papieren en uit
het geheugen geraakt, totdat op den genoemden middag een fragment van
mijnheer v. N.'s handschrift daarover ontdekt werd ... om het been van
de ham.

De meid werd binnengeroepen, scherp ondervraagd, en door eene zedelijke
pijnbank werd er uit haar getrokken, dat zij eenige losse vellen
schrifts van de schoonmaaksters--al weder die schoonmaaksters!--had
gekregen, die ze bij het reinigen van de bibliotheek hadden opgeredderd.
IJlings werden de overige bladen opgezocht; een, dat reeds op een blaker
lag; een, dat een peperhuis met blauwsteen bleek te zijn geworden, en de
overige werden nog ongeschonden gevonden.

Het duurde eene poos, totdat al de gemoedsbewegingen bedaard waren; doch
toen zijne goede vrouw en ik onzen lach onmogelijk langer bedwingen
konden, toen mijnheer Tjilp zeide, dat mijn vader die schoonmaaksters
veeleer dank verschuldigd was, omdat zij de lang verloren papieren
gevonden hadden, toen de onschuldige ham, van haar net geknipt papieren
handvat beroofd, werd weggedragen, toen won het toch de comische zijde
van de zaak, toen vloeiden mijnheer Van N.'s rimpels weg en plooide ook
zijn humoristische mond zich onwillekeurig, en wij lachten hartelijk om
het gebeurde.

Een paar uren later zaten wij in den tuin thee te drinken: mijnheer
Tjilp, dien ik gedurig aanstookte, wees met zijne pijp naar het
nevenhuis en drong, dat mijnheer v. N. ons nu de wedergevonden
aanteekeningen zou voorlezen.

Bella zat intusschen met bloemen te spelen in een perk, dat _haar_
tuintje heette en ik, op mijn eene been zittende in eene geliefkoosde
houding, luisterde gretig naar het verhaal van de tweelinghuizen.

       *       *       *       *       *

--Het moet al lang geleden zijn, begon mijnheer v. N., als ik het wel
heb in de helft der vijftiende eeuw, toen op dezelfde plaats, waar nu
deze twee huizen staan, twee broeders woonden. Hun vader was een
bouwmeester en word gezegd, geheime krachten en kunsten te bezitten,
zooals dikwijls in die tijden aan de bouwmeesters werden toegeschreven,
alsook de macht om met het bouwen van een huis daar een vloek of een
zegen in te leggen. Hij scheen eenig vermogen te hebben en bouwde op
deze plaats, toen hij oud van dagen was, voor zijne zoons twee huizen.
Deze huizen waren toen veel kleiner dan zij nu zijn en half van steen,
half van hout opgetrokken. Als iets hoogst merkwaardigs er van staat in
onze oudste stadsbeschrijving aangeteekend, dat zij beide tot de
kleinste bijzonderheden juist eender waren.

Het waren volkomen tweelinghuizen, zooals de oude bouwmeester ze ook
noemde, steunende, zooals men zeide, op het in zwang zijnde geloof, dat
al wat tweelingen betrof dubbel geluk ondervond. Het is waar, de
broeders waren geen tweelingen--maar de huizen waren het en dit scheen
genoegzaam. En is het ook niet zoo, dat het huis en de eigenaar, dat hun
beider lot ten nauwste verbonden is? Ziet men niet dikwijls, dat hij,
die zijn voorvaderlijk huis verlaat om een nieuw en hem vreemd te
betrekken, in het oude zijn geluk en genoegen achterlaat? Zóó nauw zijn
huis en bewoner vereenigd, en zoo kon dan ook het gelukkige lot, dat aan
die tweelinghuizen verbonden was, of volgens anderen door den kunstigen
ouden bouwmeester er in was gemetseld, zich mededeelen aan de beide
broeders.

Met nauwlettende zorg waren dan die twee huizen juist gelijkgemaakt, ja
zelfs toen er aan een der bogen boven een venster van het eene een
kleine misstand was, werd dit bij het andere huis evenzoo gemaakt.

De oude bouwmeester word ziek en liet zijne zoons bij zich komen. Hij
hield eene lange bijeenkomst met hen en eindigde met bun deze woorden
toe te spreken:

--Kinderen! zeide hij, gij hebt beiden een schoon en eerlijk bedrijf,
houdt u daarbij, ieder naar zijne wijze, en zoekt uw geluk daarbij, maar
zoekt het niet daarbuiten. Ik druk u vooral deze woorden op het hart:
evenals uwe huizen eender en gelijk zijn, blijft ook gijlieden in
karakter en stand gelijk.

Kende de oude man zoo juist de karakters zijner beide zonen, dat hij ze
aanmaande aan elkander gelijk te blijven, in de overtuiging, dat de
zwakke dan den aard van den betere zou blijven navolgen?

Misschien was dit zijne bedoeling, want beiden waren toen brave kerels,
maar in den eene zat toch de kiem van wat later onrust zou worden en
onvastheid van karakter en neigingen, met de zucht om zich te verheffen.

De oude man intusschen was gestorven, en de broeders leefden in hunne
gelijkvormige huizen. De een was wapensmid, de ander goudsmid.

Wouter, de wapensmid, was een rijzig en sterk gebouwd man, met een open,
gul gelaat, en als de reuzenkracht zijner armen het zwaarste en hardste
ijzer naar zijn wil behandelde, was het vreemd te denken, dat zijn aard
en zijn hart zoo gul en zoo zacht waren.

De goudsmid, die Egbert heette, was een man van eene lange en schrale
gestalte, met een schitterend oog en een immer werkend verstand. In die
dagen was een goudsmid een merkwaardig kunstenaar, die doorgaans tevens
teekenaar en schilder was. Egbert verkreeg ook veel roem in zijn vak;
maar welke kerk of convent ook kon bogen op een schoon gedreven of
besneden stuk zilver of goud van zijne hand, geen was er, wel vijftig
uren in den omtrek, dat een werk kon aanwijzen, zoo kunstig als de
outergereedschappen van het Sint Agnieten-convent in de buurt en vooral
als een uitstekend reliquiënkastje, dat hij pas daarvoor vervaardigd
had. Daar had hij zeer kunstig op gedreven den val der trotsche engelen,
tot groote stichting van allen, die het stuk zagen. Maar hij scheen zelf
weinig daaruit geleerd te hebben, want de groote fout van Egbert was,
dat hij nooit tevreden was met zijn staat, dat hij altijd hooger op
wilde, en dat hij altijd zijn geluk zocht elders dan het was--want als
hij bereikt had, wat hij begeerde, haakte hij weder naar iets anders.
Dit gaf dikwijls aanleiding tot ernstige gesprekken tusschen de beide
broeders en vaak moest meester Wouter zijn hoofd schudden en zeggen:
Broeder! denk aan de woorden van onzen vader.

Meester Egbert had eene jonge vrouw, die hem met hart en ziel beminde,
die met zachtheid zijne gebreken zocht te temperen en verschoonde, en
wier trots en roem het was, de kunst van Egbert te hooren bewonderen.
Haar zacht en liefelijk gelaat had dikwijls tot model gestrekt voor de
Madonna's van meester Egberts penseel, en in al de huizen en stulpen van
bedroefden en armen ging er menige bede en dank tot de Moedermaagd op
voor de liefderijke hulp en vertroosting, door Egberts vrouw
aangebracht. Had het in haar aard gelegen, dat hare weldaden niet zoo
stil en geheim plaats hadden, het algemeene gevoelen had haar in haar
leven reeds eene heilige gewaand. En eene schutsheilige scheen zij wel
te wezen voor het huis van meester Egbert en een goede genius voor
dezen. Helaas! waarom besefte hij zoo weinig het geluk, dat hij had
kunnen genieten! Vreugd en welvaart hadden dan in zijn huis kunnen
wonen, en het door haar een gelukkig huis kunnen maken. Maar Egberts
geest en lust waren even vast als de windvaan op den spichtigen toren
van het Sint Agnieten-convent. Nu eens zocht hij in het mystieke der
hooge kunst zijn geluk, dan liet hij dit weder varen om zich met
smeltkroezen en fornuizen bezig te houden om goud goud te maken, in
plaats van het met zijn talent te versieren. Soms, waren er ook tijden,
dat hij zich geheel overgaf aan feesten en drinkgelagen met de lustige
snaken uit het St. Lucasgilde.

Intusschen als zijne vrouw hem weder tot de kunst aanspoorde en hem voor
een tijd van zijne veranderlijke levenswijze afbracht, dan oefende de
kunst haar veredelenden en verheffenden invloed op hem uit, leidde
werkzaamheid hem tot betere gedachten en gedrag en bracht zijn
wispelturigen geest weder tot eene kortstondige rust.

Maar het leed niet lang.

Eens begon hij te begrijpen, dat voor een man als hij zijne woning veel
te onaanzienlijk was. Hij liet werklieden komen. Vruchteloos waren de
tranen zijner vrouw. Vruchteloos de vermaningen van Wouter, die in ernst
toornig was over die schending van den wil huns vaders.

Het nederige huis werd opgetrokken met een hoogen gevel met verschillend
beeldhouwwerk, de oude venstertjes door grootere met bogen versierde
kruiskozijnen vervangen, en het nederige uithangbord van Egberts
bedrijf, een vergulde beker, weggenomen.

Trotsch stak nu het rijzige huis af bij zijn tweelingbroeder, die met
zijne kleine ruitjes, zijne smalle ramen, zijn eenvoudigen houten gevel
en het groote zwaard, dat als een teeken van des bewoners bedrijf aan
eene lange ijzeren stang uit den gevel hing, en zeer nederig uitzag.

Sommige van Egberts bekenden schudden bedenkelijk het hoofd en
mompelden: Alle geluk is sinds dien tijd van Egberts dak voorgoed
gevloden!

De zwaluwen, die bij de verbouwing verjaagd waren, kwamen ook niet
terug, en de ooievaar, dat teeken van geluk, die op den schoorsteen
placht te nestelen, was weggebleven.

       *       *       *       *       *

In het kleine huis van meester Wouter was daarentegen alles vroolijk en
gelukkig. Wouter had eene kloeke vrouw, en als zijne zes kinderen te
hard schreeuwden, beukte hij wat harder op de stalen platen van harnas
of stormhoed en overstemde hun geschreeuw.

--Gegroet, meester Wouter! zei een ruiter, die het huis binnentrad, uwe
werkplaats is als vanouds weer een lust om te zien!

Wouter was aan het zingen.

      O nachtegael, clein voghel,
    Woudt ghij der mijn bode zijn,
      En vliegen tot den ruiter
    Den allerliefsten mijn.

zong meester Wouter, uit het oude, toen nieuwst in zwang zijnde liedeke,
tot hij, den vreemde ziende, ophield en dezen zijne ruwe hand toestak,
die de ander gaarne drukte, al was ze met roet en kool bezwart.

--Ha! zei hij, oude vriend, welkom weer in het lieve land! Geluk, dat u
de vijandige kolven en zwaarden gespaard hebben--al hebben zij de
rusting deerlijk gehavend.

--De rusting was beproefd, want ze is van meester Wouter, zei de andere,
en onder allerlei uitroepen van bewondering en goedkeuring voor wat hij
met aandacht beschouwde, ging hij den winkel rond, langs welks wanden
glinsterende rustingen en halsbergen, en verschillende soorten van
zwaarden, daggen en knijven hingen. Het was ook voor een krijgsman een
lust om te zien, hoe alles er keurig en sterk uitzag, en menig ruiter,
die voor de deur ophield om een schalm in zijn maliënkoker of een bult
uit zijn stormkap te laten slaan, liep met genoegen de werkplaats rond.

--Hoe maakt meester Egbert het? vroeg de ruiter.

Wouter antwoordde eerst niet, de glimlach verdween van zijn gul gelaat.

--Treurig, treurig! zei hij eindelijk, de zware hand vertrouwelijk op
des anderen schouder leggende; gij kent de geruchten, dat er op
verscheidene plaatsen onnoemelijke schatten in de aarde verborgen
zitten. Nu heeft hij zich in het hoofd gezet, daarnaar te gaan zoeken.
Eer- en geldzucht waren altijd zijne gebreken, en nu zet hij alles op
het spel om die schatten te vinden. In verre landen, over de zee zelfs,
heeft hij al gereisd, maar altijd tevergeefs; hij wroet overal de aarde
om, en, de hemel vergeve het mij, zeide hij zich kruisende, maar ik
geloof, dat hij nu heult met den Booze.

En fluisterend ging hij voort:--Hij zoekt nu allerlei toovermiddelen en
bezweringen, en lieden van het land hebben hem te middernacht in
verdachte heuvels zien graven en in kolken en waterplassen zien
visschen. En dan zeggen zij, dat hij niet alleen is, maar dat er een in
een mantel gewikkelde persoon bij hem staat! Onze Lieve Vrouwe behoede
hem!

Werkelijk was het sinds geruimen tijd de rustelooze bezigheid van
Egberts leven, dien schat te zoeken, dien zijne verbeelding hem in al
zijn schitterenden glans voorspiegelde. Eene koortsachtige prikkeling
joeg door zijne aderen, nog te meer door de aanhoudende teleurstelling
aangevuurd, en weldra maakte hij zijn gezin en zijn leven tot het
rampzaligste, wat men denken kon.

Zijne vrouw bezweek onder dit leed, en zijne kinderen werden door
meester Wouter opgenomen.

Daar zat dan die man, vóor zijn tijd een magere grijsaard, te peinzen
aan den eenzamen en uitgedoofden haard. In de naaste kamer lag zijne
vrouw op het bed, waarop zij de rust was ingegaan. Allerlei akelige
beelden zweefden den peinzenden grijsaard voor den geest.

Zijn leven onnut doorgebracht, zijn geluk en dat van zijn huis door
eigene hand verwoest, zijne kunst verwaarloosd, zijn geest verstompt!

Bij dien eenzamen, uitgedoofden haard gezeten, in het stille uur van den
nacht, hoorde hij nu buiten een voetstap en eene hand aan de klink der
deur. Hij nam den ijzeren bout van de deur af.

Op dit oogenblik, zegt de sage, dat er een rijzig man in een langen
mantel gewikkeld, binnentrad.

Deze persoon wenkte, hem te volgen naar de kamer, waar de doode lag. Hij
schoof de gordijn der sponde ter zijde en ontblootte de borst van de
ontslapene. Daarop een ontleedmes van onder zijn mantel halende, sneed
hij de borst open, en het hart er uit nemende, legde hij het op de
tafel.

Egbert stond te klappertanden: toen zag hij den onbekenden man het hart
van zijne vrouw openen en er iets uit nemen, dat het flauwe licht der
eenige kaars verdoofde en het gansche vertrek verlichtte met een
schitterenden glans. Het was een fonkelende diamant, zoo zuiver van
water en zoo groot als de aarde nooit had voortgebracht. De rampzalige
man strekte er gretig de handen naar uit, maar de onbekende hield hem
terug.

--Gij hebt altijd naar een schat gezocht, zeide de vreeselijke
onbekende, die u rijkdom en geluk zou geven! Hier hadt gij moeten
zoeken!

Weer strekte de grijsaard de gretige handen uit naar het edelgesteente,
hij greep het--maar het verkruimelde tot stof in zijne hand.

Met een spottenden lach liet de onbekende hem alleen.

Egbert verdween, en niemand heeft ooit geweten, waar hij gebleven was.
Zijne kinderen werden door meester Wouter verpleegd. Men zegt, dat deze
het huis zijns broeders weder liet veranderen en in zijn vorigen stand
terugbrengen; anderen verhalen, en dit schijnt meer waar, dat de
nakomelingen van de beide broeders, in later tijd, deze twee huizen
lieten veranderen zooals ze tegenwoordig bestaan, weder volkomen gelijk
aan elkander.

De overlevering schijnt ook steeds in die geslachten bewaard te zijn
gebleven, want hoewel de huizen vernieuwd en veranderd werden, elke
verandering geschiedde steeds aan beide huizen te gelijk. Maar altijd
was dat ééne huis in slechten reuk gebleven. Ook zegt men, dat niet
alleen op de afstammelingen van meester Egbert een ongelukkig lot
rustte, maar ook vreemde bewoners, die dit huis betrokken, dat lot
overerfden en ook zij gedoemd waren, hun geluk te zoeken, waar het niet
was, en het voorbij te zien, waar het lag.

       *       *       *       *       *

Zomers zijn voorbijgegaan met zonneschijn en zingende vogels--winters
zijn weggesmolten met ijs en sneeuw--sinds wij in den tuin zaten te
luisteren naar de woorden van mijnheer Van Nijwoude.

Ik was intusschen de kinderschoenen uit- en de jongelingslaarzen
ingegroeid, en het werd nu bij mijne vrienden eene belangrijke vraag,
wat ik moest worden. Ik was niet weinig verlegen, toen mijn vader mij
eens in de bibliotheek riep en vroeg:

--Jongen! wat wilt gij worden?

Nu moet men weten, dat ik wel verscheidene bepaalde wenschen en plannen
had, als bij voorbeeld, een schoon rijzig man te wezen met lange zwarte
knevels en eene losse bevalligheid van taal en manieren, waar ieder
onwillekeurig door ingenomen werd, zooals mijn neef de student, die
allerlei buitensporigheden bedreef, maar wiens dwaze grillen en
phantastische zotheden ieder onweerstaanbaar deden lachen.

Op andere tijden was er een andere wensch, die zich op den voorgrond
plaatste, namelijk een beroemd schilder te worden, voor wiens
scheppingen de menschen opgetogen zouden staan en wiens genie hen aan de
toovermacht van het schoone zou onderwerpen.

Of ook boeken te schrijven, die tranen van aandoening aan lieve oogen
zouden ontlokken, of waardoor de menschen in hun diepste binnenste
geroerd, waardoor zij veredeld zouden worden.

Verder wilde ik getrouwd zijn en kinderen hebben, en in dichterlijke
tinten zweefde mij het gelukkigste gezin voor oogen.

Met geen van deze plannen, die alle reeds zeer uitgewerkt als idealen in
mijn geest rondzweefden, durfde ik evenwel bij mijn vader voor den dag
komen, daar ik flauw vermoedde, dat deze minder aan de bedoeling zijner
vraag zouden beantwoorden dan de keuze van een bepaald vak. En een
bepaald vak had ik nog niet gekozen, ik had er zelfs nooit aan gedacht,
maar in mijn leeswoede en weetdorst even gretig naar ieder deel van
menschelijke kennis (behalve de edele cijferkunst) de hand uitgestoken.

Ik aarzelde dus.

--Jongen! zei mijn vader nog eens, doorgaans kiezen niet de menschen een
vak, maar een vak kiest hen, doe gij nu eens omgekeerd en kies, wat gij
worden wilt.

--Vader! ik zou wel willen worden--wat gij zijt.

       *       *       *       *       *

Zooals hij was! Wel hem, die zoo mocht worden; doch ik meende dit toen
niet in die rijke en schoone beteekenis, maar doelde alleen op zijne
wijze van leven en werken.

Eene staatsbetrekking had hij niet meer. Als iemand mij vroeg, wat
mijnheer Van N. thans was, of hij medicus of litterator, rechtsgeleerde,
sterrenkundige, theoloog of philosoof was, ik zou het niet weten: maar
wel, dat er geen tak van menschelijke kennis was, waar zijn geest niet
mede bekend was. De studie van de menschheid en van den mensch in den
ruimsten omvang--_omne quod ad humanitatem pertinet_--dat was altijd
zijn hoofdstreven geweest, en was het nog, wanneer hij thans te midden
van de rijke wereld der boeken, den mysterieuzen draad naspoorde, langs
welken de ontwikkeling van den menschelijken geest voortgaat.

--Wat ik ben: zeide mijnheer Van N. glimlachende. Ja, er is geen
gelukkiger leven voor den geest dan om in de onuitputtelijke mijnen der
wetenschap te graven en te werken. Dwazen zijn het, die op de
boekenwereld en boekengeleerdheid smalen en ze dood noemen: hoe zal men
ons _geestelijk zijn_ kunnen bestudeeren, als men niet de historische
ontwikkeling van dat zijn heeft nagespoord in de verledene eeuwen, en
hoe kan men dat anders dan in de boeken? En wat een genot, wat een
licht, wat een troost geeft die boekenwereld! Boeken weigeren nooit
hulp, stellen nooit teleur; met hen behoeft men zich nooit te vervelen
en kwaad te spreken en te babbelen over de nietigheden van den dag, en
Lucas de Penna heeft gelijk, als hij, onder andere schoone lofredenen,
zegt: Boeken zijn een licht voor den geest, zij steunen ons in
tegenspoed, matigen ons in voorspoed, zij zijn gezellige vrienden op
reis, zoowel als thuis, zij....

Maar opeens bemerkende, dat dit alles weinig geschikt was voor iemand,
die een bepaald vak moest kiezen, ver volgde hij na eene korte poos:

--Maar, beste vriend! gij zijt te jong om te leven zooals ik leef. Gij
moet eerst zelfhandelend in het practische leven u bewegen en werken; de
geest kan niet alleen door bespiegeling en overpeinzing gevormd en
gevoed worden. Daarom moet gij een vak kiezen, waarin gij de
maatschappij zult dienen.

--Boeken schrijven, zeide ik, ik wou boeken schrijven--zoo kan ik immers
ook werken en de maatschappij dienen?

Dat gedeelte van mijn vader, waar zijn gevoel, zijn gemoed in zat,
glimlachte en was verheugd, dat er zulk een aard in mij lag, maar het
andere gedeelte, waar zijn verstand in was, schrikte.

--Neen, neen, zeide hij snel, dat meet ge u uit het hoofd zetten,--kijk
eens om u heen, hoeveel duizenden boeken zijn hier en hoeveel millioenen
zijn er al geschreven--en zoudt ge denken, dat het noodig was, dat
aantal ongeroepen nog te vermeerderen?

Daarover had ik niet gedacht, maar ik antwoordde toch boud weg:--Maar
als ik geroepen ben?

Mijn vader glimlachte, dat is eigenlijk: de eene helft glimlachte, maar
de andere helft zeide:

--Geroepen? Ja, maar weet je het onderscheid wel tusschen roeping, dat
is krachtige, zichzelf bewuste overtuiging, en dat wat slechts lust of
neiging is?

--Studeeren dan, zei ik eindelijk, onderstellender wijze.

--Studeeren dan, herhaalde mijn vader, ik heb altijd gehoopt, dat ge
daarin lust zoudt hebben; maar in alle geval, bedenk je vrij en handel
naar de inspraak van je verstand--en je hart, je hart ook, want die twee
moeten elkander altijd trouw vergezellen.

Zoo liepen de eerste beraadslagingen over mijn vak af.

--Phoe! zeide mijnheer Van N. naderhand, met een lachende zucht, tot
zijne vrouw, daar heb ik de zwaarste taak gehad, die gij bedenken kunt,
verbeeld u, dat de jongen, die dol is op boeken, zelf een schrijver wil
worden--en dat _ik_ daarin om zijn bestwil zijne drift heb moeten
matigen!

       *       *       *       *       *

Intusschen steeds onbepaald omtrent die keuze, zit ik druk in de
classici.

Ik ben met Homeros bezig.

     [Grieks: Polyphloisboion tha]

Maar ik heb eene groote afgetrokkenheid.

Welk een geestdriftvolle vereerder van de oude classici ik vroeger was,
en hoe gelukkig ik mij gevoelde _in angello cum libello_, thans werd
niet alleen het classicisme geheel ter zijde en weggedrongen, maar begon
de levensvolle en rustelooze geest ook de boekenwereld te verlaten. Eene
andere wereld en een ander leven, de levende wereld en de beweging om
mij heen, werkten sterker op mij en trokken mij nu geheel aan.

In dat tijdstip, waarin ik toen was, heeft er eene physische en moreele
gisting plaats in den mensch, eene kentering van het tij dat hem een
tegenovergestelden kant opstuwt. In elken leeftijd is een zekere eb en
vloed onzer vermogens, maar nooit is die zoo sterk en voortdurend dan
als wij het eerst van onze krachtige jonkheid bewust worden. Daar nieuwe
behoeften zich sterk doen voelen, verzwakken de oude banden en vormen.
Dit wegslaan van alle dijken en dammen, het krachtige, frissche, nieuwe
van het jonge leven, dat wij intreden, bij de eerste zelfbewuste
ontwikkeling onzer vermogens, is het, dat die plotselinge kentering in
ons levenstij veroorzaakt. Ons oordeel (critiek) is met ons den
kinderschoenen ontwassen en staat op eigen beenen, het maakt weldra
allerlei _tours de force_, zoowel om zijne kracht te beproeven, als om
die te toonen. Dan breken wij alles af of tornen en twijfelen aan alles.
De onbesuisde soort van critiek van het ontwakend en voor het eerst
zelfdenkend verstand bezit slechts een breekijzer om te sloopen, geen
troffel om te effenen en op te bouwen. Het gaat met de groote
omwentelingen der volken evenzoo; zij zijn slechts de pogingen der massa
om zelf te denken en voor zichzelf te handelen.

Och, angstvallige, en bedeesde zielen! schudt het hoofd niet om de
verdorvenheid van het menschelijk verstand en de razernij der critiek.
Het is het natuurlijke proces van zelfontwikkeling, gelijk dit onder de
algemeene ontwikkeling plaats heeft.

En als mijne moeder soms beducht was om mijne hyperheterodoxe en
paradoxe stellingen, zeide mijn vader:

--De natuur moet haar loop hebben, en evenzeer de ontwikkeling van den
geest: laat hij gerust alles afbreken, hij zal het later zelf weer
opbouwen; maar dit jongen, zeide hij ernstig tot mij, dit eene moet gij
altijd vasthouden

     Heart within and God overhead.

Zoo liepen mijne gedachten spelen en ik geloof, dat er gemiddeld wel een
kwartier tijdsruimte lag tusschen elk woord, dat ik schreef. Nu eens
denk ik aan mijn toekomstig vak en werk onderwijl aan het beschaven van
mijne nagels, dan aan mijn toekomstig leven en pas intusschen mijne
nieuwe laarzen aan: en steeds komen nieuwe visioenen en andere
voorwerpen mij aan en van Homerus aftrekken, zoodat het maar niet verder
komt dan

     [Grieks: Polyphloisboion tha]

--Naar den duivel de doode dichteren zijne doode taal, roep ik uit, het
leven op de straat trekt meer mijne belangstelling.

En ik kijk naar de mooie meisjes, die voorbijkomen, vooral eene, die
dagelijks langs ons huis gaat en die somtijds opkijkt naar mijn raam,
misschien eene reden, waarom ik haar boven allen verkies.

Als het een weinig geregend had en er kleine plassen lagen, was het
vooral aardig de physionomieën der verschillende vrouwenvoeten te
bestudeeren. Dan vooral werden deze zichtbaar. Dan zag ik, welke er op
de hielen liepen met opgewipte toonen, welke er klauwden en naar binnen
draaiden bij elken stap, of plomp en smakeloos werden nedergezet. Zoo
ontdekte ik, dat het meisje met de slanke gestalte, ook lieve
welgemaakte voeten had, hoogst bevallig en flink van beweging. Er zat
stijl in die voeten en hun gang. Daar zie ik weder haar vluggen tred in
de verte, ik zie het prettige gezichtje naderen: zij vat de rokken op en
stapt behendig tusschen al die kleine meeren door. Als zij voor mijn
raam is, zal zij wel eens opkijken--maar neen, zij heeft het te druk met
de plasjes te mijden--zij geeft er meer om, hare laarsjes--zij zijn
netjes, dat beken ik voor dat slijk te vrijwaren, dan om mij--bah! ik ga
mijne pen in den bitteren inkt doopen, maar wacht weer zoo lang, dat zij
er in gedroogd is, als ik wil beginnen te schrijven.

Wat is natuurlijker dan de pen weer neder te leggen, te meer daar er een
paard komt aandraven? Ik loop dus naar het venster, en nadat ik het
opschrift van het uithangbord schuin over ons van achteren naar voren
gespeld en gelezen heb, blijft mijn oog rusten op datgene, wat het paard
op straat heeft achtergelaten;--dan kijk ik naar de musschen, die er
haar voer uit pikken, en de kat, die ze beloert, en den hond, die de kat
wil grijpen--totdat paard, musschen, kat en hond, alle verdwijnen. Ieder
van hen schijnt een bepaald doel en een bepaald vak te hebben--ik alleen
niet, en ik ben nog altijd aan

     [Grieks: Polyphloisboion tha]

Ik voeg er nu [Grieks: la] bij, maar het is of de duivel er mee speelt
vandaag. Daar komt een klein beestje, een hout- of boekluisje of een
dergelijk ongewerveld iets, over het papier en in de richting van mijne
pen wandelen. Natuurlijk houd ik op met schrijven, om zijn gang na te
gaan, en ook om het niet te vermoorden. Ik volg het, zoals het dwars
over verba, substantiva, komma's en verdere leesteekens heenloopt, net
als mijne goede moeder, wanneer zij iets uit de courant voorleest. Wat
of wel het vak en het doel van zulk een beest zou zijn? Door een
vergrootglas zie ik zijne acht beenen haastig voortspoeden als moest hij
een brief op de post brengen of iemand inhalen, dien hij spreken moest;
maar terstond keert hij terug alsof hij iets vergeten heeft en wandelt
met dezelfde haast in eene tegenovergestelde richting. Eindelijk komt
hij in het laatst geschreven woord en stapt in de nog natte _a_, waarin
hij blijft staan en al het bittere van den inkt en van zijn aardsch
bestaan overdenkt.

Eindelijk neemt hij een kloek besluit en tot over zijne kuiten in de
inktbeek stappende, komt hij er uit en gaat verder.

Nu is hij op het witte papier--eene uitgestrekte vlakte ligt voor hem
als eene onafzienbare witte woestijn. Met zijne voorbeenen krabt hij
zich achter de ooren, waaruit blijkt (evenals bij een mensch), dat hij
zich bedenkt, en terwijl niets hem hindert dan de vezeltjes van het
papier en geene letter hem in den weg staat, gaat hij met drift één kant
op om een oogenblik daarna weer om te keeren en met dezelfde drift een
gansch anderen kant heen te loopen. Waarom gaat hij nu niet rechtstreeks
op zijn doel af zonder die duizend gekke slingers te maken?

Terwijl ik met ingespannen genoegen hiernaar zat te kijken kon ik niet
nalaten, hem een beetje te plagen. Ik blaas dan groote rookwolken boven
hem uit, die zich als eene donderbui boven het hoofd van den wandelaar
verzamelen. Hij staat stil en peinst blijkbaar.

Zoo hij een geoloog is, zal hij peinzen over den dampkring en zijne
werking op de aarde--zoo hij een alledaagsch en onwijsgeerig beest is,
zal hij denken, dat er een onweer opkomt en zich naar huis spoeden, daar
hij geene parapluie bij zich heeft. Eindelijk blaas ik de rookwolk weg
en zie ik hem met dezelfde besluiteloosheid heen en weder scharrelen....

       *       *       *       *       *

Intusschen ligt de weide wereld even wijd voor mij open als het blanke
papiervlak voor het houtluisje; even besluiteloos als hij ijl ik in
gedachten nu her--en derwaarts; even weinig als hij weet ik den weg,
dien ik zal kiezen.

In het leven gaat het den menschen zoo dikwijls evenals dat kleine
beest; zij weten niet altijd, waar zij heen willen en er overvalt hen
wel eens eene donderbui, zonder dat zij eene parapluie bij zich hebben.

Ik geloof, dat ik nog met dat beest zou bezig zijn, als mijnheer Tjilp
met zijne viool daar niet aankwam.

       *       *       *       *       *

De vraag, wat zal mijn toekomstige werkkring zijn? begint zich
intusschen sterker, veelzijdiger en onder gedurig andere gestalten aan
mij voor te doen, want hoe langer wij over eene zaak denken, des te
omvattender en uitgebreider wordt zij. Zoo was deze zaak niet meer
alleen eene vraag van broodwinning, maar had zij eene spiritueele
uitbreiding gekregen en klonk nu: welke is de richting en de behoefte
van mijn geest.

De wildste droomen--en de naakste en koudste terugkeer daarvan; nu eens
jeugdige onbezonnenheid en overmoed--dan de voorloopers reeds van de
critiek en het beredeneerde van den man; zal ik een gevoelsmensch worden
of een verstandsmensch? Is de materiëele wereldbeschouwing de ware, of
de spiritueele? De reëele of de ideale? Is er slechts stof hierbeneden
en cijfers, of is er ook geest en poëzie? En stormachtig baant bij
wijlen de hartstochtelijke zucht zich een weg: God, o God, wat is de
waarheid?

Dat alles doet zich aan mijn geest voor, niet met die bewustheid,
waarmede ik het nu stel, maar verward en in onophoudelijken strijd.
Onder deze indrukken ben ik niet meer de wilde speelmakker van Bella en
beschouw haar niet langer als een jongen met rokken. Ik moet ook nog
opmerken, dat ik sinds eenige weken met verwondering ontdekt heb, dat
Bella bijzonder mooi wordt. Waarom ik dit niet vroeger gezien heb,
begrijp ik niet.

In plaats van met haar te vechten en te draven, wandelen wij dikwijls
deftig samen, en praten en redeneeren, waarbij ik haar ongewone vlugheid
en verstand bewonder en benijd.

Als wij in het bosch wandelen, is er eene uitgezochte plek, op een
kleinen, groenen heuvel, waar wij dikwijls in het gras gaan zitten,
onder drie stokoude eiken,

     ros van het zomerzonneroosten,

zoo oud, zoo oud, dat het moeilijk viel te denken, dat zij ook slechts
drie eikels of drie jeugdige loten geweest waren.

Hoeveel menschen hadden die eiken al onder hunne takken gezien!

Geslachten opgekomen, voorbij en te niet gegaan. Kinderen hadden zij
onder hunne schaduw zien spelen en zich verschuilen achter de stammen.

Jongelingen, den arm om eene fijne leest geslagen en teedere beloften
uitsprekende.

Schilders, die de natuur bestudeerden en roem zochten.

Wijsgeeren, die den roem versmaadden--om zich een naam te maken.

En zooveel meer hadden zij gezien, die oude eiken. En intusschen rolde
de wereld steeds voort, en zij werden ouder en ouder, en die kinderen
waren ook ouder geworden; en die jongelingen hadden hunne belofte
vergeten of gehouden, maar waren nu zelf vergeten. Altijd geslachten,
die voorbijgingen om plaats te maken voor de nieuwe, zooals de dorre
gele bladeren voor de groene.

--En hoeveel namen en letters staan er in gesneden! zei Bella. Willen
wij ook onze namen er in snijden?

--Verliefden, antwoordde ik, en vrienden hebben er letters in gesneden
met harten er omheen, maar de tijd heeft die boomen ouder gemaakt, en
die harten en letters zijn geheel vergroeid en onkenbaar. Hoe zouden, de
harten dier menschen nu zijn? Zou nog altijd die W in het hart van H, en
die H in het hart van W staan, als voor jaren?

Is DINA nog altijd de geliefde klank voor hem, die dezen naam daar
zette, of is ook in zijn hart, evenals in dat op den ouden stam, die
naam nauwelijks leesbaar meer, zoodat men hem nu veeleer voor DORA zou
houden?

Is de eeuwige cirkel om die twee letters daar, in gulle jeugd gezet, nog
altijd gesloten? Of is die hand gebroken en heeft de wereld eene kloof
tusschen hen gezet, even diep als de scheur in den ouden eikenbast,
waarop die twee letters staan?

--Wat ben je vandaag wantrouwend en zwart! zei Bella.

--Zoo is de wereld, sprak ik.

--Als je haar zoo wilt beschouwen, ja! Wil je onze namen niet snijden?

--Bella, zeide ik peinzend, ik twijfel zeer, of er wel verbeelding en
gevoel bestaan, en of dat niet maar ijdele herschenschimmen zijn!

Bella nam een grooten doorn en stak daarmede in mijn been.--Ai! riep ik,
wat wil je?

--Zien of je gevoel hebt: gelukkig bestaat het toch nog.

--Neen, zeide ik, het hoofd schuddende,--kijk! die oude boomen zijn drie
grijze wijsgeeren, die minachtend op al de nietigheid om hen heen
neerzien.

--En ik, zeide zij, vind ze als drie oude aartsvaders, die zegenend
hunne armen over alles uitbreiden. Waarom zouden wij ook niet liever
vrede hebben met alles, daar wij weten, welk eene heerlijke harmonie in
alles heerscht, als wij ze maar niet dom voorbijzien?

Toen wij tehuis kwamen, vonden wij er mijnheer Tjilp en dokter Vijzel,
en allen in een druk gesprek, waarvan wij het laatste gedeelte
bijwoonden.

       *       *       *       *       *

.......................................................................
.......................................................................

--Neen, vriend Van Nijwoude, zei dr. Vijzel, neen, gekker voorwerpen dan
de wijsgeeren ken ik in de wereld niet, en het tooneel van hunne
dwaasheden is nog te zotter, daar zij zich juist altijd verbeeld hebben
de eenige ware wijzen te zijn; maar men kan altijd blijven zeggen:
_barbam et pallium video, philosophum nondum video_! Het is nog altijd,
vervolgde hij, aan het einde van dezen zin het deksel zijner snuifdoos
met een krachtigen tik toeslaande, als sleet hij deze woorden
onherroepelijk er in op, het is altijd de oude historie van Thales, die
zóó naar de sterren keek, dat hij in een put viel: altijd blijven zij in
putten vol dwaasheden vallen, terwijl zij het abracadabraschrift der
sterren willen lezen.

--Zij hebben de waarheid niet altijd gevonden, zeide mijnheer Van N.,
maar wij mogen ze toch roemen, omdat zij er naar gezocht hebben.

--Hunne groote fout, zei mijnheer Tjilp, was hun overmoed: zij meenden
uit de verstandelijke redeneering, uit een syllogisme alles te kunnen
verklaren.

--Neen, hunne groote fout was, dat zij in bespiegeling en verbeelding
omdoolden, zeide dokter Vijzel, in plaats van in de praktijk en bij het
materiëele te blijven. Er is maar ééne school geweest, die op den waren
weg was, de stoïcijnsche. De Stoïci waren geen ijdele maankijkers en
droomers, zij verloren zich niet in dolle bespiegelingen en
metaphysische onzinnigheden, mijnheer! Zij waren mannen van het
positieve, dat is wat niet in verbeelding, maar wat in werkelijkheid
bestaat.

Ho! ho! dokter! riep mijnheer Van N.--met warmte; de drommel hale je
Stoïci, die waren het verst van allen van de waarheid; zij zijn in de
dwaze meening vervallen, dat de mensch te volmaakter zou wezen, hoe meer
hij al zijne gevoelswerkingen en aandoeningen uitroeide, ergo
verloochenen zij een....

--Phoe! phoe! viel dokter Vijzel hem in de rede, phoe! is er iets dwazer
dan gevoel en verbeelding, is er iets, dat den mensch meer op een
dwaalspoor brengt; dat het, verstand meer benevelt? Neen, als men eens
door een scheikundig proces al dat gevoel en die verbeelding uit het
menschdom destilleeren kon en ze in een hermetisch gesloten flesch
bewaren met het opschrift: _Hier ligt de dwaasheid der wereld
begraven_,--kijk, dan zou het menschdom oneindig wijzer en beter wezen.
Er is een Stoïcus, ik weet niet wie, en dat doet er ook niets toe, die
in vier regels het beste recept heeft geschreven om gezond naar lichaam
en ziel te leven, dat ik ooit gezien heb:

     _Gaudia pelle_, zegt hij,
     _Pelle timorem_
     _Spemque fugato_
     _Nec dolor adsit;_

dat is: een mensch, die volmaakt gezond van lijf en verstand, en dus
gelukkig wil zijn, moet geen hoop en geen vrees, geen vreugd en geen
leed gevoelen.

--Dat recept is van _Boetius_, zeide mijnheer Van N.; je vindt het in
zijn _consolatio philosophiae_.

--Dat is eene verfoeilijke leer, zeide mevrouw Van N., er zich in
mengende, en die dat gezegd heeft is zeer te berispen,--Boetius!
_Boetius_? is dat niet dat boekje, daar je zooveel beweging over gemaakt
heb?

--Hm! zeide mijnheer Van N., tot wien deze vraag gericht was, ja, dat
was dat boekje....

--Dat gij, zei mevrouw Van N., met een verwijtend gewicht van honderd
pond op dat woord, dat gij zulk een afschuwelijk boek zóó vereert!!...
dan was het waarlijk maar goed, als de schoonmaaksters het werkelijk
gestolen of liever vernield hadden!

--Een _incunabel_, een kostbare, druk, een der oudste in ons land! riep
mijnheer N. met schrik over het wandalisme zijner vrouw.

Intusschen had dokter Vijzel met een triomfant gelaat zijne laatste
onomstootelijke redeneering weer met een vervaarlijken slag op het
deksel, onherroepelijk in zijne snuifdoos weggelegd. Maar nu zullen wij
zien, hoe mijnheer Van N., die sinds geruimen tijd op hem gemikt had,
als iemand, die opeens een beslissenden slag wil slaan, en die hem nu
eindelijk had, waar hij wilde, die snuifdoos zou openen, om al die
onherroepelijke uitspraken van den dokter te verpletteren. Hij vergat
dus het door zijne vrouw opgeworpen incident, en met een glimlach de
vingers uitstekende om een snuifje van den dokter te nemen, zeide hij na
het plechtig opgesnoven te hebben:

--Pyrrho was een zeer groot wijsgeer, in Alexanders tijd; hij was de
grootste van de sceptische en aporetische philosofen. Hij beweerde de
akatalepsie, dat is de onbegrijpelijkheid en onzekerheid van alle
dingen, en leerde, dat de mensch, wel verre van den invloed van gevoel
en hartstochten op zich toe te laten, daarvoor geheel ontoegankelijk
moest zijn. Hem zelven was alles gelijk en onverschillig; hij haatte
niet en beminde niet en maakte voorkeur tusschen niets ter wereld, en ik
twijfel niet of hij zou het volkomen eens geweest zijn met de woorden
van Boetius, of liever (want Boetius meende dit eenigszins anders) met
het recept, dat dokter Vijzel daarvan gemaakt heeft. Hij was zoo
volkomen onverschillig en had zoo weinig gevoeligheid, dat hij eens zijn
leermeester Anaxarchos in een put ziende liggen, voorbijging zonder hem
te helpen.

--Dat is consequent van hem, merkte dokter Vijzel op.

--Welke menschen! zei mevrouw Van N. En staat dat nu in al die boeken,
waarmede gij zoo dweept?

--Pyrrho dan, vervolgde mijnheer Van N., nog eens in dokter Vijzels
snuifdoos tastende en het snuifje tusschen vinger en duim houdende, als
had hij des dokters systeem nu bij den nek, Pyrrho dan, die, zooals wij
gezien hebben, behoorde tot hen, die het gevoel veroordeelen en alle
aandoeningen voor het denken doen wijken, wandelde eens en werd door een
hond aangevallen. Hij liep weg on klom in een boom, en toen zijne
metgezellen hem met recht uitlachten en dit niet overeenkomstig zijne
leer vonden, zeide hij:--[Grieks: chalepon esti ton anthroopon ekdynai],
dat is: _het is moeilijk den mensch uit te trekken_.----Ik weet het
niet, maar zou er wel ooit scherper satire op het besproken systeem en
op Pyrrho's leer gemaakt zijn, dan die Pyrrho zelf daarop met daad en
woord maakte, toen hij benauwd _pro tibiis suis_, onwillekeurig toonde,
toch ook aandoeningen en gevoel te hebben----al was het dan maar in
zijne beenen!

       *       *       *       *       *

Ik zwerf in deze dagen gaarne alleen wet mijne gedachten; want er zijn
gewaarwordingen en aandoeningen in onze ziel, zoo fijn als zeepbellen,
die bersten, als men ze aan een ander zou willen teruggeven; er zijn
snaren in ons gemoed, zoo teer als spinrag, die breken zouden, als men
ze aanroerde.

Nu voel ik mij aangetrokken door de zee, die in harmonie is met de
onbestemdheid en rusteloosheid mijner gedachten.

Ik kijk dan naar dien ronden horizon, waarvan ik het einde niet ken, en
die weer verder is, als ik hooger klim; dien hemel, die er op schijnt te
rusten; dat altijd aankomen van golvengroepen--wie weet van waar en
waarheen?--, die aanrollen op het strand, gestuwd door eene kracht, die
mij onbekend is, om straks weer terug te glijden. Alles onbestemd en
oneindig. Ik hoor naar het gefluister der golven in eene taal, die zij
meebrengen van wie weet welke geheimzinnige streken.

Hoor het levenslied der golven, dat mijne ziel en zij elkander
beurtelings toezingen:

    Als de deinende zoo is het leven;
      Steeds rusteloos wentelt en stuwt
    Nu de vloed dan de ebbe der wereld
      Golf op golf als geslacht op geslacht.

    Zoek er niet naar de bronne die waatren
      Of de veer, die het alles beweegt;
    De verschijnselen, nooit de verklaring,
      Zijn den denker ten schamelen oogst

    Hoe die golven den oever bereiken
      Waar een andere nutteloos breekt
    Hoe die eene zich heft naar de hoogte,
      En er praalt in de glanzende zon.

    Waar die andre verzinkt in de diepte--
      Ik vraag het vergeefs;--maar het fluistert:
    Een verborgene macht, die ze voortdrijft,
      En maar één bestemming haar wet.

    Dus voort met de golven des levens,
      Niet _vragen_, maar _doen_ is uw taak;
    Aan het lot of gij needrig verdwijnen
      Of fonkelen zult in het licht.

    Aan het werk! Wat er schitter of kwijne,
      Het is ééne beschikking die heerscht
    En ons drijft naar den eeuwigen oever,
      Waar de vraag is: wat brengt gij hier aan?

       *       *       *       *       *

De zilte lucht wekt mij op en spant het geheele organisme, en bij het
gefluisterde lied der golven verheft, zich de geest. Hij vormt zich
plannen voor de toekomst, plannen van moed, van veredeling, van alles
omvattenden arbeid des denkers, droomen van roem; de blik verlengt zich
tot in eene schoonere wereld, totdat de ziel, in een gevoel van
overmoedige stoutheid, een fier welbehagen voelt in zichzelve, als had
zij reeds die verhevene idealen vervuld.

O, edele zelfverheffing der ziel, wat anders zijt gij dan poëzie?--Ja,
ik voel, dat zij bruist in mijn geheele wezen. Maar leeft zij er alleen
als eene gaaf om haar te voelen, of zal ik ze ook kunnen uitstorten en
zal de vormkracht van den geest sterk genoeg zijn om die aandoeningen
van denken en voelen te belichamen?

De tijd zal het uitwijzen, maar niet alleen in dit laatste, ook in het
eerste geval is die gaaf een hemelsch geschenk aan den mensch, dat met
eene liefelijke muziek zijn gansche leven zal kunnen vervullen.

Doch er was weldra wat meer te doen dan te mijmeren en te wandelen. Het
was nu bepaald, dat ik studeeren zou, en wel in de ------ maar wat kan
het u schelen, waarin....

Daar ik een examen moest afleggen om aan de academie toegelaten te
worden, moest ik nog veel werken, totdat ik op het laatst tot
overloopens vol was gegoten met de daartoe benoodigde wijsheid. Nadat
alzoo mijn hoofd vol was gepakt, werd ook mijn koffer gepakt.

Ik ben daarbij bepaald tot het besluit gekomen, dat mijn hoofd toen de
meest verbazende gelijkenis moest hebben met een koffer.

Die vergelijking moet ik noodwendig wat uitpluizen om daardoor die
verbazende gelijkenis aan den dag te doen komen.

--Maar een koffer is een parallelepipedum, en een hoofd is een bol, zegt
Criticaster.

--Vooreerst, mijnheer, spreek ik niet tegen u--en ten tweede spreek ik
niet van _uitwendige_ gelijkenis. En toch, zou ik ook voor het
uitwendige genoeg punten van vergelijking kunnen, vinden: b.v., mijn
koffer is bedekt met leer: leer, mijnheer, is een weefsel, geheel gelijk
aan het weefsel onzer huid, de huid, die mijn en uw hoofd, indien gij
ten minste niet gescalpeerd zijt, bedekt; mijn koffer en mijn hoofd zijn
dus met hetzelfde weefsel bekleed, welk weefsel op zijne oppervlakte
weder bij beide met een ander gelijksoortig, het celweefsel van het
haar, is begroeid: alleen bij den eene (het is een ouderwetsche koffer)
is het rood en wit koehaar, en bij het andere menschenhaar.

En mocht nu voor het overige, wat den parallelepipedischen en den
bolvorm aangaat, de vergelijking in vele punten falen--hebt gij Homeros
gelezen?--welnu, gij zult bij hem kunnen opmerken, dat het tot het wezen
eener vergelijking behoort, dat zij niet in alle deelen doorgaat.

Maar nog eens, ik sprak niet van _uitwendige_, maar van _inwendige_
gelijkenis.

Van mijne jeugd af werd mijn koffer--ik meen mijn hoofd--steeds gevuld:
ik kan niet opnoemen, wat er al zoo inging, maar dat is zeker, dat het
boeltje goed werd aangestampt en de hoekjes gevuld. Maar toen het op het
laatst liep, was er dikwijls een gevecht tusschen mijne meesters over
den voorrang; de een nam te veel plaats in naar den zin van den ander,
ieder wilde de beste plaats voor _zijne_ goederen, en ieder wilde zijn
goed bovenop leggen, dat het niet door de zwaarte van het overige wierd
gekreukt. Het was verder weer natuurlijk volgens de _koffer-logica_, dat
zij zooveel inpakten als zij konden, daar zij het allen op dit ééne punt
eens waren, dat, hoe meer er in een koffer is, des te meer er ook uit
kan komen.

Zij rekenden er evenwel niet op, dat de bodem er wel eens uit kon vallen
of breken.

En mijne goede moeder, die ook zoo bezorgd was om toch van alles in mijn
hoofd--ik meen in mijn koffer te pakken.

Zoo werden dan mijn hoofd en mijn koffer ongeveer eveneens behandeld en
volgepropt, en beide naar de stad X geadresseerd, om daar uitgepakt te
worden.

Te X werd ik uitgepakt, als een reiziger aan de grenzen: de hooggeleerde
douanen snuffelden en doorzochten of alles in orde was, voordat ik met
mijn boeltje veilig de grenzen der wetenschap over mocht.

Maar wat mij zoo vaak, als ik op reis was, gebeurd is, dat ik behoefte
had aan iets, dat onder in mijn koffer zat of maar niet te vinden was,
geschiedde evenzoo bij mijn examen.

Telkens zat ik te zoeken naar een stuk geschiedenis, dat misschien onder
een hoop mathesis lag--of naar eenig taalkundig ondergoed, waarvan ik
niet meer wist, waar ik het gelegd had. Ook bemerkte ik, dat ik eene
menigte zaken bij mij had, die niet noodig waren, en aan den anderen
kant soms vergeten had, mee te nemen, wat volstrekt onmisbaar bleek.

Evenwel was het vrij goed afgeloopen en werd ik over de grenzen der
wetenschap toegelaten.

       *       *       *       *       *

De laatste avond tehuis! Wat een zonderling gemengd gevoel bevat dit
oogenblik voor een jongen! Voor de ouders is er alleen verdriet. Maar de
jongen vol vuur en levenslust, wien de wanden der ouderlijke woning te
eng worden, die de wieken wijder uit wil slaan, voor wien de wereld een
tooverparadijs is, vol half bekende, en daarom des te aanlokkender
genoegens, die zich de grootsche gestalten der edele vriendschap en
liefde, van moed, roem en eer met de schitterendste kleuren heeft
afgemaald--een jongen, voor wien alle geluk reeds bevat is in dat ééne
tooverwoord _vrijheid_! O, hoe anders, hoe gemengd zijn zijne gevoelens,
als hij die wereld in zal treden!--Hoe trouw en braaf zijn hart, hoe
edel zijne beginselen ook zijn, met hoevele banden hij ook in warm geval
gehecht zij aan zijn ouderlijk huis, het oogenblik, dat hem vrij zal
maken, dat hem in dat tooverland zal voeren, is te aangrijpend, te sterk
prikkelend, om niet op te wegen tegen het verdriet van scheiding, en om
dat verdriet niet terug te drijven en alleen geluk voor te spiegelen.

De laatste dagen tehuis waren in drukte van allerlei aard
voorbijgevlogen; den allerlaatsten dag had mijne moeder nog eenig geld
van haar en eenige flesschen lekkernijen en besten wijn bij mijn goed
gepakt, hetgeen ik eerst naderhand bemerkte; toen was eindelijk alles
klaar en hadden wij niets meer te doen, dan te wachten, dat de avond zou
omgaan.

O, hoe pijnlijk was die avond, met dat gesprek, dat maar niet vlotten
wilde en die nietsbeduidende woorden en zinnen.

Er zaten daar niets dan lichamen om de tafel, ieders geest was afwezig,
ieders gedachten hadden hare eigene bezigheden. Men wilde niet over het
afscheid spreken en alleen daaraan dacht de geest--men wilde over iets
onverschilligs spreken en niets van dien aard kon den geest boeien.

Algemeene stilte.

--Wat waait het, zei mijnheer Tjilp om iets te zeggen.

--Ja, zei mijne moeder.

--Ja, zei mijn vader in een anderen toon.

--Ja, zei ik, weder in eene andere toonwijziging.

Lange stilte.

Ik verliet even de kamer om nog eens naar mijne koffers te zien, die op
mijn werkkamertje gepakt stonden.

Ik hoorde een voetstap.

Mijne moeder drukte mij in hare armen.

--Kind, lieveling! pas toch braaf op en denk altijd om ons....

Haar gemoed was te vol om meer te zeggen. O, hoe ondankbaar, hoe
ellendig vond ik mij, dat ik zelfs toen niet met droefheid naar de
toekomst zag en niet liever wenschte te blijven!

Toen wij weder terugkwamen, werd het gesprek niet levendiger.

Mijn vader bleef peinzend voor zich staren.

Mijnheer Tjilp zeide nogmaals, geloof ik, dat het zoo woei.

Mijne moeder werkte met neergeslagen oogen.

Bella was treurig, omdat zij een vriend en makker verloor.

En ik?...

Ook voor mij waren de ouderlijke wanden te eng, ook ik wilde de vrije
vleugels wijder uitslaan: ik was verheugd, dat ik eindelijk die wereld
in zou stevenen, waarvan zoovele idealen voor mijn geest heenzweefden,
die wereld, waarvan ik niets dan den boom der vrijheid zag en de zon des
geluks, die mij voor het hart niets dan verhevene gevoelens, voor den
geest niets dan roemrijk voedsel beloofde; was het wonder, hoewel de
droefheid om mij heen wel weerklank in mijn hart vond, was het wonder,
dat dit alles op mijne gloeiende verbeelding te sterk werkte dan dat ik
niet verheugd zou zijn?

O wonderlijk samenstel van het menschelijk hart! dacht ik een paar dagen
later. Te midden van de droefheid rondom mij had dat hart gebonsd door
het gelukkig vooruitzicht, en nu dat vooruitzicht niet meer vóór mij
ligt, maar ik er middenin ben, is door mijne vreugde een weemoedige
draad heengeweven.

Was het, omdat ik naar huis terugverlangde? Neen. Maar omdat elke
verandering van levenstoestanden, hoe men er ook naar gewenscht hebbe,
iets weemoedigs bevat.

Het is hierin ook waar, wat de oude Montaigne zegt: _La naissance,
nourissement et augmentation de chasque chose, est l'altération et
corruption d'une autre_.

De nieuwe toestand ontstaat uit den dood van den vorigen. Men kan geen
jongeling worden, voordat het kind in ons gestorven is. Men kan geen man
worden vóór den dood van den jongeling in ons. Dat sterven en verdwijnen
is weemoedig, het geeft het besef, dat er iets in ons voorbij is, dat
nooit weerom komt.

Zoo was het ook bij mij. Hoe sterk--de jongeling verlangd moge hebben,
de wijde wereld in te gaan, wanneer hij van eenvoudig _kind zijner
ouders_, burger wordt in de maatschappij om te trachten _man_ te worden,
voelt hij toch een stuk van het geheel, dat zijn leven uitmaakt, achter
zich afbrokkelen en verdwijnen in de diepte.

En zóó gaat het in het vervolg; telkens, als iets nieuws een later
tijdvak in ons leven geboren wordt, sterft er iets af, dat wij nooit
weer kunnen terugroepen of aanschouwen zullen.

       *       *       *       *       *

's Avonds te tien uren moest ik op den postwagen wezen.

Een laatste glas wijn word tot mijn afscheid gedronken. Toen word het
ook mij beklemd in de keel.

Mijn vader--gij zoudt u bedriegen, als gij verwachttet, dat hij een
aanspraak hield met lessen van levenswijsheid, of vol gevoelige
oratorie; hij gaf mij geen kaart van de klippen, die ik te ontzeilen en
de gronden, die ik te mijden had.

Wien het tegen moge vallen, of wie het koud vinde--treffender dan alle
welsprekendheid waren een paar gefluisterde woorden van liefde beter dan
alle vertooning een eenvoudige omhelzing en handdruk.


Ik stond buiten het huis en de koude lucht woei mij tegen. Koude
voorproef van den dampkring der onverschillige wereld, die mijne tranen
droogde.

Ik stond buiten, en die koude lucht woei de warme en teedere indrukken
weg en maakte mij weder verheugd en opgewonden.

Woei zij ze geheel weg?

--Neen--zij deed ze zich slechts verschuilen, en in stilte bleven zij
voortbestaan; want jaren later nog bestonden zij en ook nu komt er wel
eene aandoening op, als ik ze herdenk.

       *       *       *       *       *

En hiermede sluit het eerste deel van mijn _Levensboek_.

De volgende bladen behooren hier niet tehuis. Die wij nu hebben
omgeslagen maken deel uit van een afgeloopen tijdperk; wat verder ligt,
is of nog te versch of in wording.

O, hoe gaarne beschouw ik dat Eerste Boek! Met wat een wellust herdenk
ik dien vorigen kring, waarin ik mij bewoog, en geheel die liefelijke
omgeving, in al haar reinheid, frischheid en eenvoud, beschermen door
den gloed der huiselijke genegenheden, onbesmet en onberoerd door het
woelen en zwoegen en strijden van het latere leven.

Wat zijn zij diep en duurzaam, de indrukken in dien tijd ontvangen, wat
zijn ze levensvol en frisch!

En dan, wat elken denker de oogen telkens naar dat tijdperk moet doen
heenwenden, het is daarin, dat de ziel zich heeft beginnen te vormen,
dat de geest eene beslissende, dikwijls voor het leven beslissende,
richting heeft genomen. Het is dus eene onmisbare bron voor de
verklaring van ons geestelijk zijn.

Het is ook goed, de herinnering aan dien tijd in ons levendig te houden,
omdat de jongelingsleeftijd een bestanddeel bevat, dat wij niet in ons
moeten laten versterven. Het is dat edel vertrouwen en dat geloof aan
eene ideale zijde van het leven, waaruit zijne poëzie, zijne illusiën en
inspiraties, zijne ontvankelijkheid voor alles wat edel, waar en schoon
is ontspruiten. Daarom is het zoo heilzaam, dien tijd te herdenken, als
de strijd van het leven dat deel wel eens doet verzwakken, en dáárin is
het geheim van het aantrekkelijke, dat in die herdenking gelegen is.

Wee den mensch, die dit alles later als niets dan ijdel
verbeeldingsbedrog gaat beschouwen, want zijn zedelijk en geestelijk
wezen is dor als het zand.


Gezegend zij die tijd met al de beelden, die er bijhooren.



       *       *       *       *       *



Er zijn altijd lezers of lezeressen, die, nieuwsgierig en ongeduldig,
even, even maar het einde van het boek willen inzien, al ware het alleen
om gerust te zijn, dat zij niet sterft, of om te zien of de boosheid
niet gestraft en het misverstand niet opgehelderd zullen worden, _en of
zij elkander nog krijgen_.


Zulken heb ik ook ontmoet, die ongeduldig de vingers uitstrekten naar de
verdere bladen van het Boek, dat ik hun liet zien.

Dat ik ze waarschuwde voor berouw of hen vermaande, met geduld den groei
en de ontwikkeling der verdere toestanden en denkbeelden te verbeiden,
baatte niet, en ik zou bijna boos op hen geworden zijn, als ik niet
bijtijds bedacht had, welk een onwederstaanbare aandrang ons armen
stervelingen eigen is om de toekomst vooruit te loopen en haar sluier op
te heffen.

Daar hebt gij dan nog enkele kijkjes in de verdere bladen, u ten beste
gegeven, die het verlangt. De overigen mogen er gerust uitscheiden; wij
leven in een vrij land.

       *       *       *       *       *

Gezegend, zeide ik, gezegend die vroegere tijd, met al de beelden, die
er bij behooren!

O, blijft dan om mij heen, gij liefelijke gestalten, mij eens zoo
dierbaar in de werkelijkheid en waarvan sommige nu nog alleen dierbaar
zijn in de herinnering; blijft om mij heen, zooals gij u bij het licht
van het haardvuur voor het oog der herinnering afbeeldt!

Blijft als mijne ziel u weder oproept! O, thans is zooveel, dat eens
_tegenwoordig_ was, _verleden_ geworden------, hier is de oude
bibliotheek--nu zit ik op mijne beurt er te schrijven en zie naar dien
hoek, waar, aan den voet van een der kasten, eens een jongen zat, _in
angello cum libello_[4]; die bibliotheek, waar zoovele van mijne
denkbeelden en indrukken, als ik ze naspoor, blijken ontvangen en
ontkiemd te zijn, waar gewichtige toestanden van mijn leven zijn
beslist, waar op alle planken herinneringen zitten en mij toewenken en
verhalen van vroegere dagen.

Waar is het edele hart, dat in die dagen hier klopte? Waar is de diep
doordringende, de veel omvattende, de wijsgeerige geest, die hier
werkte?

...........................................................................
...........................................................................


En daar ginds staat de oude met marmerpapier beplakte doos. Toen ik op
de kamer van haar vorigen eigenaar kwam, zooals ik beloofd had, heb ik
ze opengedaan en de viool gevonden met drie gesprongen snaren: ik heb ze
in de hand genomen en getokkeld op de laatste snaar, doch haar
trillende, weemoedige toon, eenstemmig met dien van mijn gemoed, trof
het oor niet meer, waarvoor hij gewoon was te klinken. Dat gevoelige
zintuig was nu gesloten voor deze, en misschien geopend voor hemelsche
klanken. Zou het nu voldoening smaken, dat fijne gevoel voor het
schoone?

Ik heb toen de viool in de bordpapieren doos gelegd, om ze mede te nemen
als een aandenken, en zoo staat zij daar, stoffig als de herinnering aan
dingen, die niet meer zijn.

........................................................................
........................................................................


Maar, waar dwaal ik heen! De gedachten schieten te veel vooruit, en de
vingers grijpen te ver in de bladen van het Boek, dat ik in handen heb;
de enkele bladzijden, die ik beloofde u nog te laten lezen, liggen niet
zoo ver in het boek en zijn van vroolijker aard.

Vijf jaren waren voorbijgegaan, waarin ik maar bij tusschenpoozen te
huis was geweest, toen ik eindelijk weder het eene van de tweelinghuizen
binnentrad.

Voor mij--wat een druk bewogen tijd, wat een tijd van ontwikkeling en
verandering, waarin nu eens gedwaald, dan weer teruggekomen was, waarin
zich de geest uit een rusteloozen chaos gevormd had, niet tot een
stilstaand water, want de geest staat nooit stil, maar tot een stroom,
die eene vaste richting heeft aangenomen. Maar wat al veranderingen in
vijf jaren!

Doch dat oude huis stond daar nog altijd rustig en onveranderd, rustig
als de ziel der bewoners: zijn spitse gevel wees ten hemel, evenals het
gemoed der bewoners, zijne glazen glinsterden vriendelijk en helder als
hunne oogen, zijne deur was gastvrij als hun hart: zijn uiterlijk was
altijd even net naar den aard mijner moeder, maar altijd even
ouderwetsch (behalve de groote ruiten, want mijnheer v. N. was een
vriend van licht) naar de onwrikbare begeerte mijns vaders. Mijnheer en
mevrouw v. N., waren dezelfde als altijd, met dit onderscheid, dat zij
jonger schenen te worden, toen ik te huis kwam.

Ik was geen halven dag in huis, of mijn vader had mij allerlei zeldzame
boekskens laten zien, nieuwe aanwinsten. Mijnheer Tjilp, oude trouwe
vriend, was er ook en vroeg, hoe mijne viool voer.

En Bella?

Wat bloost zij, als ik haar een welkomskus geef! en wat ziet zij telkens
steelsgewijze naar mij--ja, ik bemerk het wel--om te zien, hoe die
vroegere broeder en speelmakker van haar nu is.

Wat schoone maagd is er geworden van het kleine, tengere, zwarte kind!
Zij is nu twintig jaar, maar de omstandigheden harer kindsheid hebben
haar verstand vroeg gerijpt. De zwarte haren hebben den gloed van
gitten, met een nauw merkbaren bruinen weerschijn; de donkere oogen, in
helder en zacht blauw liggende, worden door lange pinkers in fluweelen
schaduwen en diepten gehuld of schitteren helder en lief in het licht.
Het geheele gelaat doet denken aan den heerschenden toon in Rembrandts
stukken en men zou in sommige oogenblikken geneigd zijn, haar als eene
schepping van zijn penseel te beschouwen.

Zoo vond ik het te huis.

       *       *       *       *       *

Wat ik mij verbeeld had omtrent Bella's vader en zijn levenslot was
behoudens een paar omstandigheden geheel verkeerd geweest. Hij was niet
gestorven. Toen de eerste vreemdheid onzer hernieuwde kennismaking
voorbij was, verhaalde Bella mij veel over hem. In zijne legende der
tweelinghuizen, had mijnheer v. N. op Bella's vader gedoeld en in
meester Egbert den rusteloozen zoeker geteekend. Hij had aldus gebruik
gemaakt van eene oude legende, die waarlijk veel overeenkomst van
toestanden aanbood.

Evenals meester Egbert was deze man--hij heette de heer Van
Randenrode--de wereld rond geweest in rustelooze omzwervingen, overal
geluk, rijkdom en eer zoekend, terwijl hij het eerste zeker te huis had
kunnen vinden en de beide laatste in zijne wilde ondernemingen versmeet.
Zijne vrouw was eene Engelsche; zij was te fijn van ziel en van gestel
om onder de veranderlijke nukken en bij den onbezonnen en wisselzieken
aard van dezen man te kunnen blijven leven. Zij was gestorven, hem een
klein kind achterlatende. Met dit kind was hij opnieuw de wereld door
geweest, nu eens in Spanje, later in Indië zijn geluk beproevende, maar
overal door dat hem telkens ontwijkende geluk verlaten. Na eene reeks
van rampen, na het verlies van zijne laatste middelen, van zijn goeden
naam, van zijne eer, van alles, behalve van zijne kleine Bella, was hij
eindelijk, als een bedelaar bijna, terechtgekomen in het huis naast ons.
Wat ik nu eerst hoorde, dat huis was toen in mijns vaders handen geraakt
en die edelmoedige man had den ongelukkige daar eene rustplaats
geschonken, waar hij onder dak kon komen, totdat hij hem op eene andere
wijs zou kunnen helpen. Want verdere en betere hulp wilde hij hem
verschaffen. Het gelukte hem, den ongelukkige de middelen te bezorgen
(en voor hoeveel, wat het geldelijke aangaat, heeft mijnheer v. N. nooit
aan zijne vrouw durven bekennen; hij was soms zoo onberedeneerd
edelmoedig, dat hij zich schaamde!) om nog eenmaal, na zooveel zware
beproevingen, zijn fortuin te gaan zoeken in Amerika.

Maar nu moest bij Bella achterlaten--het was een uitdrukkelijk beding.
Bella was de oogappel, de afgod van haar vader, en die man voelde zich
het bitterst ongelukkig, toen mijn vader de wreedheid had, zooals hij
het noemde, op die voorwaarde aan te dringen. Maar mijnheer v. N. was
onverbiddelijk; hij zeide den heer Van Randenrode, dat hij aan de
nagedachtenis zijner vrouw, dat hij aan zijn kind verschuldigd was, als
eene expiatie van al zijne dwaasheden, deze opoffering te doen, dat het
kind niet mocht gewaagd worden aan de onzekere kansen, die hij nu stond
te ondergaan--dat het kind in hemzelven altijd een vader en in zijne
vrouw eene trouwe moeder zou hebben. Tranen en smeekingen baatten niets.

Zoo werd Bella bij ons gelaten. Haar vader was alleen de wijde wereld
ingetogen. Ongelukkig de man, die zoo laat, die met grijze haren zijn
levensloop nog eens beginnen moet!

Hij had het geluk, op zijn pad een man te ontmoeten, die dat wilde en
rustelooze karakter, dien wisselzieken geest eenigszins tot zelfkennis
en verandering bracht. Eene vereeniging van edele mannen nam den
verdwaalden broeder op; hij ontving de stoffelijke hulp, die het eerst
noodig was, en later zedelijke ondersteuning; een gelukkige keer nam
eindelijk in hem plaats, en na een twaalftal jaren, jaren van beproeving
en van harden arbeid, was hij in staat, zich met eer en
onafhankelijkheid in de maatschappij te bewegen.

Sommige van deze omstandigheden had ik van mijn vader, andere van Bella
vernomen, die ze mij verhaalde, toen wij eens eene lange wandeling
deden.

Hare wangen gloeiden van het vuur, waarmede zij gesproken had. Wat eene
teederheid was er in den klank van hare stem, als zij van mijnheer en
mevrouw v. N. sprak, en als zij herinnerde, wat zij voor haar vader en
voor haar, arme, gedaan hadden. En hoe zij getracht had, dit te
beantwoorden en hoe zij gebeden had om zegen over hare weldoeners!

O, zegen op u, dacht ik, zegen op u, Bella! voor alles, wat gij in het
huis mijner ouders voor hen geweest zijt, zegen op u, voor de liefde en
zorg, waarmede gij ze omringd hebt, toen ik weg was, voor de
vroolijkheid, die altijd was, waar gij waart, voor den lieven klank uwer
stem, aan wier toon men de stemming uwer ziel kon kennen!

Of deze gedachten duidelijk genoeg in mijne oogen te lezen stonden, toen
ik ze lang op haar vestigde, terwijl zij sprak, weet ik niet, maar zij
sloeg de hare neder.

--Bella, zeide ik, weet je wel, toen je een klein meisje was, dat ik je
eens in het gras met die rozen zag zitten spelen?

Zij lachte zoo welluidend, dat de vogels in het bosch gingen medezingen.

--Ja, zeide zij, en een wonderlijk, eigenzinnig kind was ik toen! Zou je
gelooven, vervolgde zij opeens ernstig, dat ik toen een bepaalden afkeer
had van alles, wat gewoon was: speelgoed, gewoon speelgoed, daar een
ander kind gelukkig mee zou geweest zijn--het is waar, ik heb het zelden
gehad----maar ik had het toch niet willen hebben, ik moest iets vreemds
hebben, iets, dat mijn eigen was, dat ik zelf en alleen koos: zoo was
het met alles. Ik was een eigenzinnig, zonderling klein kind; ik hoop
niet, dat die trek mij bij is gebleven, want ik heb een afkeer van
vrouwen, die opzettelijk zonderling willen zijn; de vrouw moet het
gewone leven niet versmaden, zij moet er niet buiten of boven willen
staan, maar zij moet dat juist verhoogen, veredelen, en dan wordt het
vanzelf minder plat en prozaïsch!

Ik glimlachte om het vuur, waarmede zij sprak.

--Lach je mij uit? vroeg zij met een opgeruimd gelaat.

--Ik glimlach, zei ik, maar het is uit genoegen; ik bewonder je--ik maak
nooit complimenten--dat je eene zoo juiste beschouwing hebt van het
leven en van de wijs om het te veredelen; vrouwen vallen meest in
uitersten; of zij maken zich weinig beduidend en alledaagsch, of zij
zijn altijd in de wolken en geneigd tot mysticisme.

Zeker, wat er verkeerd en ziekelijk is in de eigenschap, die zij
bedoelde, had zij niet, maar het goede, het gezonde er van had zij; het
was het afwijken van den gewonen flauwen sleur, een eigenaardig zijn en
denken, met eene zachte tint van eigen geestigheid overgoten, genoegzaam
om aardig en bekoorlijk te zijn zonder te hinderen.

Zoo wandelden wij voort, pratende en gaande over de oude plaatsen onzer
jeugd. Bella sprak mij daarop van mijne ouders, mijne moeder noemde zij
ook altijd moeder; zij vertelde, hoe zij den lieven ouden het leven
gemakkelijk en genoeglijk trachtte te maken, hoe zij den ouden heer op
allerlei wijzen plaagde met zijne boeken, maar hoe zij ook, wanneer het
noodig was, de _preciosa_ daaronder zelve voor hem schoonmaakte; en
duizend kleine omstandigheden meer, onbelangrijk voor een derde, maar
boeiend voor mij.

Er was een aardig mengsel van heldere vroolijkheid en van ernst in
Bella, en de overgangen van de eene naar den andere dikwijls snel en
onverwacht; er was eene losheid en natuurlijkheid in haar, die men in
onze maatschappij, waar vooral meisjes zoo naar geijkte, conventioneele
vormen en in aangeleerde manieren gedresseerd worden, niet altijd met
kieschheid en fijne beschaving vereenigd vindt.

Wat bovenal in dit meisje zoo bekoorde, was eene frischheid, frischheid
van geest en gemoed, in haar gansche wezen en handelen.

Ik geloof, dat ik hierover lang liep te denken, en ik werd opeens wakker
door een vroolijk gelach van Bella, toen ik op het punt was, door mijne
afgetrokkenheid in eene beek te stappen.

--Waar denk je over? vroeg zij.

--Ik denk er over, zei ik, dat wat ik eens over je gedacht heb, is
uitgekomen.

Zij keek mij vragend en glimlachend aan.

--En dat is?

--Dat, waar je ook wezen zoudt, bloemen uit je voetstappen zouden
ontluiken.

--O, o! lachte zij, ik dacht, dat je nooit complimenten maakte?

       *       *       *       *       *

Mijnheer Van Randenrode zou terugkomen! Op een ochtend ontvingen wij de
brieven: een was er aan mijnheer v. N. en een aan Bella gericht. Hij
schreef, dat hij met het vermogen, dat hij nu bezat en met de
betrekkingen, die bij in Amerika had aangeknoopt, zich nu ook in het
moederland een eervol bestaan kon verschaffen. Er sprak evenwel geene
zelftevredenheid uit den brief, er was iets weemoedigs zelfs in de
kalmte en vastberadenheid van den schrijver, en men voelde, dat dit
zwaar beproefde en daardoor gelouterde karakter geleden had onder die
verbuiging naar het goede, en wel kalmte, maar geen vroolijke
opgewektheid meer zou kunnen verkrijgen.

Aan Bella schreef hij evenwel anders; de woorden, die hij aan haar
richtte, schenen, door het vooruitzicht van haar weder te zien, meer
gloed te ontvangen: het was of zij, zelfs zoo uit de verte, ook haar
zonneschijn--invloed uitoefende. Bella las ons gedeelten uit die bladen
voor; zij waren vervuld van vreugde over zijn terugkeer, hij kon het
niet langer uithouden, hij moest zijn land, zijne weldoeners, maar
bovenal zijn klein, wonderlijk, geestig kind (de man verbeeldde zich
haar nog altijd als het kind, dat hij achterliet), terugzien. Bij die
gedachten scheen zijn gemoed overgevloeid te zijn, en de warmste woorden
waren niet voldoende, als hij van mijnheer en mevrouw v. N. sprak.

--Tut, tut! dwaasheid! zei mijnheer v. N.

Maar toen Bella voortlas en mevrouw v. N. omhelsde, bedierf deze het
boordje, dat zij opzette, en toen zij nog meer las, en daarop haar arm
om het grijze hoofd van mijnheer v. N. sloeg, zeide deze weer:

--Tut, tut, dwaasheid, genoeg, genoeg. En hij lachte, maar met een traan
in zijn oog.

       *       *       *       *       *

Op een ochtend nam mijnheer v. N. mij vertrouwelijk onder den arm,
zooals hij gewoon was, nu ik man was geworden, en Bella mede noodigende,
gingen wij te zamen naar het nevenhuis.

--Ik wil het geheel laten opmaken, zei mijnheer v. N., maar in ouden
stijl natuurlijk, en de beide huizen moeten elkander blijven gelijken:
den spitsen gevel zullen wij behouden, den weerhaan zullen wij weder
laten draaien; groote ruiten zullen er in moeten, hm! ja, het staat
anders aardig die kleine ruitjes, maar achter boven wilde ik ze behouden
voor de aardigheid, vindt je het goed?

--Ik? zeide ik lachend; maar, vervolgde ik, zal Bella's vader hier komen
wonen?

--Neen, zei mijn vader, die zal zich in eene handelsstad moeten
vestigen.

--Gaat gij dan het huis verhuren, dat gij het zoo laat opmaken?

--Neen, antwoordde hij, maar laat ons binnengaan.

Werklieden waren reeds bezig met behangen, schoonmaken, timmeren, enz.
Wij kwamen in de achterkamer, die op den tuin uitzag, een groot vierkant
vertrek.

--Kijk, zeide hij, eene prettige kamer zal dit wezen! De drie ramen
zullen tot den grond worden verlaagd: wat een gezellig vertrek voor een
gelukkig gezin, 's winters bij dien breeden marmeren schoorsteen, 's
zomers met die wijd geopende ramen, waardoor men de kinderen in den tuin
zou kunnen zien dartelen, ziet, met eenige vernieuwing.... maar zou dat
goudlederen behangsel niet behouden kunnen worden, wat denk je? vroeg
hij, in vrees over zijn goudlederen behangsel.

--Mij dunkt, de huurder moet er maar genoegen mee nemen; ik geloof
zelfs, dat dit behangsel _behoort_ behouden te worden, omdat het geheel
met den stijl der betimmering overeenkomt, ik zou zelfs dien ouden
schoorsteen willen behouden....

--Ja? ja? zei mijnheer v. N., en hij bloosde van welgevallen; dus neem
je er genoegen me.... zou je het goed vinden, dien stijl te behouden?
Ja, ja, die stijl is toch aardig! En hij liet met een glimlach en een
komiek genot zijn blik gaan langs de met dikbeenige engeltjes versierde
zoldering, de rijke tinten van het goudleer en het weelderige loof--en
krulwerk om lijsten en paneelen.

--Maar lage ramen, niet waar? Waarom zouden wij geen nieuwe en oude
vormen kunnen vereenigen, mits er harmonie zij?

Wij moesten boven ook alles in oogenschouw nemen. De bloedvlak in het
kleine kamertje met haar verschrikkend verhaal vond ik niet: alleen was
er ergens eene oude inktvlak op den vloer, die misschien aanleiding tot
het verhaal gaf. Het spijt mij voor het romantische gedeelte van deze
bladen, als dit de prozaïsche oplossing is.

Mijnheer v. N.'s gedrag en handelwijs omtrent dat huis ging evenwel
voort niet minder raadselachtig te zijn. Hij had blijkbaar een
plannetje, en ik geloofde doorgaans, dat hij het wel voor mijnheer Van
Randenrode bestemde. Soms schoot er pijlsnel en schuw wel eens eene
andere gedachte in mijn hoofd....

Maar neen, hoe was het mogelijk, dat hij zoo diep in mijne ziel had
kunnen lezen, dat bij had kunnen lezen, wat voor mij zelven nog
onbestemd en nauwelijks leesbaar was?

Maar toen de tijd naderde, dat mijnheer Van Randenrode zou terugkomen,
toen zijn schip binnen was, toen hij bij ons was en de eerste dagen van
verwarde vreugd en drukte voorbij waren gegaan, en er geen sprake was,
dat hij naast ons zou komen wonen, toen er geheimzinnige beraadslagingen
werden gehouden in de bibliotheek, toen.... en er nog zooveel gebeurde,
dat ik niet zal vertellen, toen, ja toen----

--Och! zei een der nieuwsgierige lezers, het boek toeslaande (ik wist
het wel, dat, als hunne nieuwsgierigheid voldaan was, zij de spijt, die
volgt op de voldoening van eene dwaze neiging, op mij zouden wreken),
och, zei die persoon, het zal wel weer zóó uitdraaien, dat Bella en
hij....

Welnu?

NOOT:

[4] in een hoeksken, Met een boeksken Spreuk van Thomas à Kempis.

       *       *       *       *       *


EEN BOUWVISIOEN.


                                 Mijn wieg stond tusschen krullen--muren
                                            En sieraan van gebakken deeg.

Wij hadden een avond onder kunstvrienden doorgebracht en levendig
gesproken over de bouwkunst onzer dagen. Zij was er geprezen, gehoond,
ontkend en erkend. De groote meesters der Duitsche kunst waren
opgeroepen, maar ook weder vrijgelaten. Want de kring onzer denkbeelden
trok zich samen over de meer dagelijksche bouwwerken en de op vele
plaatsen noodlottige bestelling, dat het architectonische talent
verhinderd wordt, zijne wetten te doen heerschen over het industrieele.

Den volgenden dag kreeg ik een brief van onzen overdrijvenden vriend
Bamboots, die dus luidde:

       *       *       *       *       *

"Toen ik van onze lustige samenkomst in uw dichterlijk koepeltje,
gelegen aan die sloot, die in haar zucht naar ontwikkeling er naar
streeft, vaste stof te worden, waar de zon zoo heerlijk onderging in uw
teeder groen getinte Rhijnwijnroemers, en de nacht in erbarmen zijn
sluier spreidde over de moderne bouwerij, die wij zoo naakt hadden
uitgekleed; toen ik daarna huiswaarts keerde naar mijne stad, voerde
mijn weg mij weer langs dat stuk weigrond, waarop wij 's morgens reeds
samen dien wonderbaren heksenkring met zijn breeden cirkel van
paddestoelen hadden bekeken en bepraat. Ik had alles vergeten, wat uw
landbouwkundige vriend ons daaromtrent had voorgepraat, maar toen ik
daar dit stuk land voorbijging en in den vollen maneschijn den gordel
zag, dien de champignons om die kale en uitgeputte plek gronds hadden
gevormd, kon ik niet nalaten, er bij stil te staan. Het nog niet boven
allen twijfel opgehelderde natuurverschijnsel, dat niet tot mijn
verstand sprak, prikkelde daarentegen mijne verbeelding te meer. Daar
waren van die paddestoelen, die er als groote regenschermen uitzagen,
andere als ronde tafels op één voet, andere als geboomte met breede
bladerkroon; ik dacht, hoe men er op zou kunnen zitten of er onder
liggen, uitgestrekt op den rug. Dan gluurde ik, of ik de heksen niet
zag, die in deze kringen plegen rond te varen en feest te houden. Alle
gegevens waren voor eene verschijning voorhandem een geprikkelde geest,
de stellige wil om zich alles te laten zien, de plaats, en de tijd, en
de maan, de maan, die het licht, dat zij aan de zon ontleent, gebruikt
om wat deze in helder daglicht stelt, weer terug te voeren in mythischen
schemer, de maan, die met de zon denzelfden strijd voert als in den
mensch de verbeelding met het verstand, als in den roman de verdichting
met de historie. Ik begon te zien,--ik weet nog niet wat; ik trok met
mijn stok een pentagram op den grond, en bedacht eene
bezweringsformule;--ik zag--maar waarom _ik_?

Laten wij er eene legende van maken; legende, kind van het morganatisch
huwelijk van feit en fictie; laten wij een ruiter hierheen doen draven
over den weg, die het land doorsnijdt. Ik zie hem al, hem en zijne
schaduw. Zij gelijken wel een paar van de wolken, die voorbij de maan
zweven, de man, die zonder scherp begrensden vorm in draf daarheen
trekt, en zijne schaduw, die naast hem, en even nevelachtig als hij, het
lage hakhout even streelt en er langs glijdt. Het is doodstil en
eenzaam, de hoefslagen smoren in het zand: hoor, hoe stil het is,
ting--één klokslag, zeer in de verte: er leven dus nog menschen, waar
klokken zijn, die zij aan den gang moeten houden of zijn het eer de
klokken, die de menschen aan den gang houden? De schim op dat hakhout
staat stil en de ruiter ook, om te luisteren: alles doodstil; over de
vlakte is niets te zien, dan in de verte ongelijke, hoopjes schaduw,
waar over dag boerenhoeven in kunnen zitten, maar die thans verdwenen
zijn; doodstil,--woew, woew!--in de verte slaat een werfhond even aan,
maar zoover, zoover als alles wat over dag werkelijkheid heet. De schim
glijdt weer voort over het hakhout en de ruiter haar na. Wat zijn die
witte gedaanten, die in een kring daar op het veld zitten? Het paard
maakt er een sterken zijsprong voor, steigert, met de voorbeenen
maaiend, dat de hoeven tegen elkaar kletteren, en stort onderstboven,
nadat zijn ruiter al in het zand is gegleden. In twee, drie wentelingen
is het weer op de been, terwijl de ruiter midden op den weg zit en
zitten blijft. Hij had nu ook wel willen schrikken en op zij springen,
maar was als aan de plek gekluisterd op den weg, die voorbij den
heksenkring loopt.

Wat groeien die paddenstoelen! Waar er geen staan, spruiten zij met
snelheid uit, en die er zijn, zwellen, tot zij zoo groot zijn als
kinderen. Het glinstert er, het wriemelt, het zweeft, het leeft. Op
elken zit eene schim; deze geven elkaar de hand en gaan draaien en
gieren, zij zijn alle gemaskerd en verkleed. Hier schijnt het Orfeus te
zijn, op eene padde rijdend en spelend op de citer; Orfeus, de
symbolische genius aller bouwkunst, die door rythmus en harmonie de
onbewerktuigde stof zich tot gebouwen verbinden doet. Aan hare kleederen
kunt gij zien, wie de anderen nabootsen. Sinte Katharina is er met het
radvenster, dat haar naam draagt, en Braga, de kunstenaar van het
Noorden, met Neith, Egyptische Adiene; ginds is Aholiab en Bezaleël en
Hiram van Tyrus, en meester Erwin von Steinbach, met eene puntige muts
als het ogief zijner kathedraal, en zijne kunstrijke dochter Sabina, en
zoovelen nog, wier namen belangrijke tijdperken teekenen in de
geschiedenis der bouwkunst. Dat schijnt wel Brunellesco, de eerste
moderne bouwmeester, en ginds Bramante, Palladio, Vignola. In het midden
staat eene reusachtige, padde overeind, met een witten mantel om en eene
gevederde kleine muts op den kop, en houdt een troffel in den poot,
waarmede zij zwaait en beveelt. De anderen noemen haar Borromini. De
wilde dansers houden op, en nu gaan zij van aardkluiten en steenen
allerlei werken maken, met daken en koepels en zuilen van champignons;
zij bouwen, maar komen niet verder, want anderen schoppen er tegen, of
trekken een der onderste stutten weg, en dan valt het opeengestapelde
weer in, en dan joelt en jankt en kijft het weer onder en door elkander.
Die in het midden roert nu met den troffel in een ketel, de brij wordt
dikker en taaier, het is eene pap van de steeds groeiende paddestoelen.
Nu gaan zij het deeg kneden en daarvan bouwen, en zij stapelen zuil op
boog en lijst op sokkel en alles op en over elkaar.

Hiii!! snerpt het als eene gierende windvlaag door de lucht, nu de bouw
is voltooid, en als eene draaiende hoos gaat het er weer omheen, tot de
kring van gemaskerde spoken, die elkander aan de hand houden en den rug
toekeeren, eene wentlende streep gelijkt. Het is een woeste sabbat.

       *       *       *       *       *

Hier is het kind, hier is ons aller kind! zingen zij.

Van mij is de neus!

Ik verschafte de ooren!

De glinstrende oogen zijn mijne!

Ik gaf het de macht om zijne kaken op te blazen.

En ik die van alle vormen aan te nemen en nooit iets te zijn!

Ieder had zijn deel aan het kind. Zij brachten het in hun midden en
wierpen het elkander beurtelings toe, al sneller en sneller, den kring
rond, terwijl zij het doopten met een naam, waarvan zij ieder slechts
eene letter uitspraken, en leder gaf het eten uit den grooten ketel met
paddestoelen--brij; en bij ieder groeide het kind, snel, even snel als
des nachts de tooverkring der paddestoelen opschiet. En het was weldra
volwassen.

Nu gaan zij het inwijden in de bouwleer, en geven het zijn leerbrief:

     _De leerling, die den knaap een breekijzer geeft_.

De eerste plicht van den leerling is het gebruik van het breekijzer:
breek af, maar roof u eerst wat vormen, die gij onthouden en gebruiken
kunt.

    _De gezel, die den leerknaap een troffel en een
                  verfkwast geeft._

Om alles glad te strijken krijgt de bouwgezel den troffel, en om te
overpleisteren, wat men niet zien mag. Kunst is schijn, en schoon is
schijn. Bouw van hout, van stroo, van bordpapier, van oude vilten
hoeden. Verachtlijk is de stof, maar de schoone schijn is het al. Snel
vaart de verfkwast over alles heen, en hout en stroo en klei worden
goud, graniet en marmer.

    _De meester teekent den leerknaap met het
        duivelsteeken op de linkerheup._

Uit uzelven schep, maar steel het eerst van andren.

De kunst is klein, lang het lustige leven.

Geen wet of regel gelde u meer.

Wees vrij!

       *       *       *       *       *

Dan volgt het practisch onderwijs. Zij wijzen hun ingewijden zoon, hoe
zij bouwen van stukken paddestoel, en van de brij uit den ketel, van
stroo en papiertjes, van biezen en takjes; zij leeren het van allerlei
tuig alle stoffen na te maken; zij kneden en knoeien en lijmen, zij
knutselen en plakken en stapelen een bouwwerk opeen, waar ieders
bouwtrant een stuk toe gaf, Egyptisch, Grieksch, Chineesch, Romeinsch,
Gothisch, uit elke streek der wereld.

       *       *       *       *       *

Met een ontzettend gieren zwalkte de bezeten troep thans om het
voltooide werkstuk heen. De opperheksenmeester vloog boven op den top,
stak daar in de gedaante van een bok zichzelven in brand, en regende
naar omlaag in aschvlokken, die door de anderen opgevangen en verslonden
werden.

Het spokende heir was nu buiten alle bedwang.

Allen begonnen te twisten over den voorrang; zij smaalden en spotten
over elkanders werk, tot zij het eindelijk in stukken begonnen te slaan,
en het geheel in duigen lag. In hunne dolheid misgrepen zij zich ook aan
hun eigen kind, dat zij met de brokstukken wilden dooden en daaronder
dreigden te verpletteren.

Ginds kraait een haan.

Woew!--op een werf in de verte slaat de hond weer aan. De dag breekt
door. Als eene woedende hoos vliegt de drom om en om, in
spiraal--kringen, die al kleiner en kleiner worden, de lucht in en
eindelijk uit het oog, gelijk de morgennevel, die voor het zonlicht
uitwijkt, en zijn slepend kleed na zich trekt. Gelukkig voor den armen
leerknaap, die er gekneusd, maar toch levend afkwam, en voortsnelde naar
eenig toevluchtsoord, de wijde wereld in. Daar is hij aannemer van
huizen geworden en bouwt zich in de groote steden spoedig rijk. Zelfs
wordt hem eerlang het maken van een monument opgedragen.

Zachtjes aan werd de gewone wereld weer hersteld. De takken verscholen
hun dwaze, spookachtige gezichten, de schaduwen krompen in, het licht
begon alle vormen, als de steenhouwer, van de grove omhullingen te
ontdoen en ze scherper en nader aan te dringen; de boerenhoeven werden
weder op haar plaats gezet in de nesten van groen; als een gouden maan
ging de phantasie onder, en de scherpe, alles ziende zon van het
verstand rees op.

En de ruiter, die, nog altijd verstijfd van schrik, in het zand had
gezeten, kwam weer, hij wist niet hoe, op zijn paard, dat hij met de
toomen verward vond in de struiken. Het beest schudde zich en rilde niet
minder dan de ruiter, die, bevreesd om achter zich te zien naar den
dorren heksenkring met zijn krans van paddestoelen, rende naar de stad,
waar hij mij stillekens alles vertelde, en zijne haren liet zien,
verzengd door den gloeienden walm van den zichzelven verbrandenden bok.

Er is geen twijfel aan of de man heeft het geheim betrapt van de wording
en voortplanting van onze tegenwoordige bouwkunst; en naar zijne
beschrijving te oordeelen, heb ik het heksenkind als meester zien bouwen
aan eene nieuwe villa in mijne buurt.

Wees voor hem gewaarschuwd door uw vriend

                                           BAMBOOTS."


       *       *       *       *       *


WANDELINGEN DOOR DE WERELD.


I.

Ik ga de wereld doorreizen, mijn waarde, en u van tijd tot tijd mijne
berichten toezenden.

Gij schrikt reeds, als ik u wel ken, voor eene reisbeschrijving, omdat
gij weet, hoe de meesten reizen.

Zoo zaten er eenigen op de boot met mij, dezen zomer, die ik u veilig
als monsters kon overzenden van het geslacht der hedendaagsche
reizigers. Daar heeft er een zich neergeplant, die maar reist om aan te
komen: hij draagt als eene pyramide zijn lot, en blikt rechts noch
links, tot hij er is. Ginds loopt een ander, die slechts reist, opdat
men wete, dat hij reist; en zijn troost is niet te zien, maar gezien te
hebben en te kunnen zeggen: dáár ben ik ook al geweest. In tegenstelling
met den vorige kijkt hij overal heen en wendt zich tot iedereen. Voorts
zijn er de periodieken, die jaarlijks hun tour doen, even vast en even
onbewust als eene natuurwet.

Maar buiten deze bijzonderheden zijn er nog andere soorten. Zij zijn
uitstekend toegerust met kleederen, koffers, plaids, parapluies,
alpenstokken, tasschen, verrekijkers, blauwe brillen en Guide's. Zij
hebben alles medegenomen, maar alleen vergeten, iets in hunne schedels
te doen; de woonplaatsen van verstand en gevoel staan te huur, of zoo
gij wilt, de werktuigen zijn er, maar de grondstof ontbreekt, of zoo gij
het weer anders wilt, de machines zijn onvolmaakt en de machinisten
ongeoefend.

Eene van dezen had lang staan turen in het stoomwerktuig der boot.
Uiterlijk, wat schoone verschijning! Het koeltje waait de klapperende
linten te gelijk met een paar vlekjes van de blonde haren los en uit het
aangezicht, dat de frissche blos er te frisscher door zichtbaar worde,
en jaagt de kleederen vaster om de gestalte, dat zij zich sterker
teekene in haar schoonen bouw. Wat peinst deze allerfatsoenlijkste en
welopgevoede jonkvrouw over de machine? Ziet zij wel, dat de zwarte,
vuile stoker telkens kolen in den oven werpt? Och, mocht hij eens een
fijn, fatsoenlijk en welgemanierd vermoedentje bij haar kunnen opwekken,
dat, zoo hij dit nalaat, wij weldra stil zullen liggen dobberen midden
in den stroom, of meedrijven met den vloed en terug met de ebbe, opdat
zij er uit opmake, dat een organisme voedsel moet hebben om te werken en
te handelen!--Zij en hare ouders, en haar zuster en broeder behoorden
tot een gezelschap van de meest voorkomende soort. Zij hebben alles bij
zich, zooals ik u zeide, maar alleen geen geestige bagage medegenomen.
Geheel ongevoelig kunt gij ze niet noemen, want zij geven aan de meeste
indrukken toe, die toevallig op hen werken, mits zij oppervlakkig zijn.

Wat zullen zij terugbrengen van de reis? Ik heb deernis met hen, als ik
ze aanzie en dit naga. Een klein getal van uit de zesde hand verkregene
verkeerde indrukken, een paar onbekookte oordeelvellingen over eene
stad, eene verlepte gevoelige zinsnede over den Mont--Blanc, een dozijn
geleende phrasen over natuur, komedie en table d'hôte; misschien eens
anders oordeel over een paar monumenten, en eene leugenachtige
bewondering van een grootsch stuk oude kunst, een Tiziano of een
Correggio. Op bevel van den Murray of Baedeker, zullen zij zuchten in
den kerker te Chillon, even hè! zeggen van de Jungfrau, in het
voorbijgaan, vluchtigjes, vluchtigjes hun lof schenken aan de kathedraal
te Florence, en in hetzelfde vertrek zijn (meer mag het niet heeten) als
de _Stanze_ van Rafaël. En dan naar huis, met even ledig hoofd als bij
den uittocht, met uitzondering, dat er een paar hokjes gevuld blijven
met wat er van den Guide in is blijven hangen.

Zoo zijn er duizenden, en die zijn nog de ergsten niet eens, want wij
wenden gevoel voor en eenige belangstelling, of leenen die van een
ander, zijdelings bewijzend, dat die dan toch vereischt zijn.

Maar er zijn ook duizenden, die alleen reizen voor hun zinnen en wufte
ijdelheid. _Buikreizigers_ moogt gij ze noemen, of zoo gij aan de
phrenologische localisatie gelooft, _achterhoofdsreizigers_. Zij weten
alles van comfort en lekkernij, van uitspanning en uitspatting; zij
hebben vele kleederen gezien en geen menschen, en die de schoonste
kleederen droegen vonden zij ook de voortreffelijkste menschen; zij zijn
ten toppunt van geluk, als zij met graaf Polyplonski hebben gedronken,
gegeten of gereden; hunne wereld is eene groote stad of eene badplaats,
en hun levensdoel zinnendienst. Met duizenden trekken zij uit, om terug
te keeren als een ledig paaschei, aardig geverfd, maar--hol.

       *       *       *       *       *

En zou ik u dan nog het recht betwisten om bang te zijn voor de vruchten
van zulk reizen?

Maar hiervan staat u niets te overkomen. Ik reis dezen keer maar met
mijn schetsboek en mijn potlood; menschen en dieren, een hek of eene
stad, kunst en zeden, het verledene en het tegenwoordige, er komt van
alles in dat boek, en er waait als vliegende bladen, van alles tot u
uit. Ik wil reizen met mijne voelhorens ver uitgestoken, en met het
honderdvoudig facettenoog der vlieg. Ik zal ook eens buiten de plat
getreden banen gaan zoeken. De bloemen en vruchten groeien niet op de
gladde heirwegen, maar daarnaast in een greppel of een ander verborgen
hoekje. Zaken en menschen zijn schier overal gelijk geworden, eene
gelijkheid ongelukkig meer door afslaan van het uitstekende dan door
verheffing van het lage verkregen. Met alles slechtende kracht gaat de
gelijkmakende werking der beschaving voort,--een nivelleeringswerk als
dat van het water, dat de hooge punten afschuurt;--overal dezelfde
kleeding, dezelfde gezichten, dezelfde manieren, hetzelfde eten,
dezelfde maatschappij, dezelfde denkbeelden. Als ik mijne medereizigers
bezie, zoowel de oppervlakkige als de buikreizigers, moet ik bekennen,
dat zij even goed--Engelschen, Franschen, Duitschers, als Hollanders,
Russen of Amerikanen kunnen zijn. Wat moet er diep en ver gezocht worden
naar eene oorspronkelijkheid, naar een individu!

Beschaving! Wij zullen de oude thesis van Dyon niet weer aan de, orde
stellen, wij blijven u huldigen; en toch is het mij somtijds of u een
klein vischstaartje uit het zijden kleed komt kijken,--schoone vrouw,
zooals Horatius zegt, maar die in een vischstaart uitloopt. Doch liever
werp ik met verontwaardiging dit denkbeeld weg. Neen, dat staartje
behoort slechts aan uwe nagemaakte bastaardzuster, die licht en dicht,
met een imitatie-stofje gekleed, met een dun laagje verf is opgeflikt,
dat zij heel wat schijnt. Het is die, gij weet wel wie en wat, die
wisselzieke, die kleur- en karakterlooze, die men niet pakken kan en
zeggen, nu heb ik je en nu zal ik je dood knijpen, maar die men overal
en telkens duidelijk ziet, die zich meest in het, gezelschap van
beschaving vertoont; dat ding, dat men dan maar bij benadering
fatsoenlijkheid moet noemen, hoewel het geen fatsoen heeft.
Fatsoenlijkheid,--het woord toont in zijn vorm reeds zijne
gemaniëreerdheid.

Fatsoen, dat is nog goed, dat is vorm; fatsoenlijk is reeds eene
afleiding, dat is afwijking; het is iets, dat den aard van fatsoen
heeft, dat er na lijkt, maar het niet is; en dan nog--_heid_--dat is
weer een verdere afstand van de bron, van den stam.

Daar hebt gij den moordenaar van vrijheid, van oorspronkelijkheid, van
natuurlijkheid. Durf eens _waar_ zijn, als hij er bij is!

       *       *       *       *       *

Nu zullen wij er toe komen te weten, wat voor wereld wij gaan bezoeken.
Gij ziet al, dat het niet de groote kosmos is, noch die wereld, die met
minder grootspraak eenvoudig de aarde heet, noch, overdrachtelijk, de
bol, dien keizer Karel in de hand houdt, de staatkundige, noch de
zeepbel, die de groote wereld heet, noch die onzichtbare, maar overal
ingrijpende, overal gevreesde en gevierde tyran, van wien het heet de
eischen, de opinie, de convenances der wereld, en die in den vorm van
_wat zou de wereld daarvan zeggen_? maatstaf is van handelen en
oordeelen. Maar die vereeniging van menschelijke aandoeningen,
gewaarwordingen en gedachten, die bij den omgang der menschen elkander
kruisen; die wereld der phantasie, die ons omvoert in alles, dat de
menschheid doorleefd heeft en nog doorleeft; die wereld, wier ruime
kringen het gebied der natuur, van het zedelijk bewustzijn, der rede,
der kunst omvatten, het ware _leven_, dat zich in gevoel, in daad en in
denken uit, maar toch altijd één is.

Ook de zon was op hare schijnbare reis om de wereld. Zij was aan de
_Waag_ gekomen, en in gelijke schalen lagen dag en nacht tegen elkander
opgewogen. De herfst was begonnen. Mijn eerste reisdag is een herfstdag,
en gij moogt boven dit blaadje zetten:

     HERFSTDRADEN.

Van den eenen boom naar den anderen, of zacht gewiegeld op de golvingen
der lucht, dwarlen de herfstdraden der phantasie, licht bewogen door
elken luchtstroom, verguld door de zon, als een teeder weefsel
gevlochten over het ruim der aarde. Het zijn geen touwen, vriend, waar
men eene katoenbaal mede kan ophijschen in het pakhuis--maar snaren kan
men er van maken, wier trillingen liefelijk en bevallig klinken in de
wereld des goeden en schoonen.

Als gij maar niet zegt, dat zij langdradig zijn, of dat het maar rag van
spinnen is.

Daar zat er eene--eene spin meen ik eene groote, achtbeenige,
diklijvige. Tusschen de ranken van een weelderigen wilden wingerd, die
langs het raamkozijn oploopend, in steeds geler, bruiner en vuriger
tinten, tot gloeiend rood toe, voortklom naar het dak, had zij hare
webbe uitgespreid. Zij had haar middelpunt gekozen, en daaruit vele
stralen getrokken als de spaken van een rad, en van de eene spaak op de
andere klimmend, met den kleverigen draad achter zich, verbond zij die
de eene aan de andere, den eenen veelhoek om den anderen scheppend,
totdat het geheel was afgeweven, en zij zich in het middelpunt plaatste
als de vorstin des rijks. De onnadenkende kleine vliegjes, met zilveren
en lichtgroene vleugeltjes, bijna onstoffelijk fijne wezentjes,
fladderden op de schoone kleuren van den wilden wingerd af en raakten
jammerlijk in het kleverige net verward en vastgeplakt. De
spin--koningin bleef gerust in haar middelpunt hangen, en zag met
welgevallen haar voorraad toenemen en de vruchtelooze worstelingen der
arme kleinen. Alleen, wanneer eene groote vlieg in de spaken van het
wiel verward raakte, rende zij, trillende van drift, op haar af en
omwond de gevangene met haar onuitputtelijken voorraad van draadstof.

Ik moet bekennen, dat ik iets zeer stuitends vond in de wijze, waarop de
arme kleine vliegjes, die niets verlangd hadden dan een weinig te rusten
en te eten van de schoone bladeren, door den barbaar werden gevangen en
gemarteld; dat hare stuiptrekkende pogingen om zich te bevrijden mijn,
gemoed in beweging brachten.

Wat, dacht ik, doet zulk eene vuile spin in de wereld? Hebt gij niets
beters te doen, dan schoone vliegjes te martelen? Is dat uwe eenige
levensbestemming? Zal ik dulden, dat gij voortgaat met uw barbaarsch
werk, en niet liever de onnoozele slachtoffers uwer vraatzucht
verlossen?

Één duw met mijn stok, en het weefsel hing gescheurd ter neder. De spin
liet zich pijlsnel vallen. Nu, daar is kunst aan noch moed, als men
weet, dat men toch aan een draad uit zijn lijf blijft hangen en niet
dood valt. Echter, in het weefsel der verschillende aandoeningen, die in
dat oogenblik in mij heen en weder werkten, was een draad van berouw.
Het verstand schijnt eerst terug te keeren, als de dwaze daad bedreven
is,--en eene dwaze daad was het, de arme koningin zoo ruw uit haar rijk
te stooten.

Ook een draad van beschaming liep er door het weefsel--ik kon niet eens
herstellen, wat ik misdreven had.

De gevallen koningin, zittende op de bouwvallen van haar kasteel, deed
mij bittere verwijten.

--Gij vernielt mijn nijveren arbeid, gij hindert mij in mijn
levensonderhoud, gij, die zelf honderden onschuldige dieren verslindt!
en gij waant u wijs!--zei de verontwaardigde spin, zoo kwaad als ... als
eene spin.

--Gij zijt eene onbeschaamde, zeide ik, boos, want ik had
ongelijk;--verbeeldt gij u, dat gij in uw web het middelpunt der wereld
zijt, en dat alle arme vliegjes u ten dienste moeten zijn?

--Och ja, evenals gij, die dit ook denkt van uzelven. Of meent de mensch
niet, dat de aarde het middelpunt is van het om hem geschapen heelal en
hijzelf het allermiddelste egoïstische punt, waar alles om draaien
moet?--De geheele wereld bestaat uit eene reeks van wezens, die elkander
opeten en uitzuigen; de meerdere den mindere, en die wordt op zijne
beurt door zijn meerderen verslonden. Vroeger aten de menschen elkander
ook op, maar sinds zij zoo geweldig in waarde gestegen zijn, dat is,
sinds zij elkander zoo hebben opgevijzeld, zijn zij te duur en eet men
ze niet meer. Maar dat belet niet, dat zij elkander toch uitzuigen, en
het zeldzame voorbeeld opleveren van individuen van hetzelfde genus, die
elkander vernielen. Als gij redelijk wilt zijn moet gij die groote wesp
dáár verhinderen mij te verslinden en ook oppassen, dat die vogel, die
deze wesp wel zou lusten, haar niet vangt.

--Gij zijt zeer vernuftig, schijnt het; misschien zijt gij wel een
afstammeling van Darius of Alexander, eene van de twee spinnen, die
Spinoza er op nahield; misschien hebt gij van daar uwe redekunst
ontleend, maar uw vraatzuchtig stelsel bevalt mij niet. Gij zijt zeker
een dogmaticus,--Baco zei, dat de dogmatici spinnen zijn, die hunne
stelsels weven uit eene zelfstandigheid, die zij in zichzelve bevatten;
gij, hebt als een dogmaticus uw systeem uit uw buik geweven, en de
geheele wereld doen berusten op een stelsel van vraatzucht.

--Gij zoudt het gansche weefsel der natuurorde willen veranderen,--gij
kunt nog geen spinneweb herstellen, dat gij vernield hebt!

Zij was al weer bezig de schering van een nieuw net op te zetten tegen
de rosse bladeren des wingerds.

Ga maar voort, dacht ik, half boos en half beschaamd, gij zijt toch maar
een dogmaticus, en het zijn in allen gevalle maar bitter magere
vliegjes, die gij stilzittende vangt. Ik ga liever als empiricus de
wereld in en naar buiten, daar is meer te vangen dan met stilzitten--al
is het in het schoonste stelsel.

       *       *       *       *       *

Nu had ik weer eens gelijk en ging dus tevreden de deur uit.

       *       *       *       *       *

Waarheen? Naar de natuur, de vrije, de krachtvolle, de ware. Met den
breedgeranden vilthoed, den stok, de tasch om de schouders, ga ik op
reis. In die tasch zitten een potlood, enkele verven en een schetsboek,
het boek, waarin schrift en beeld, uitwerksel en veraanschouwelijking
der gedachten elkander beurtelings opvolgen en aanvullen. Soms moet er
een boom op komen, doch wordt het een sprookje, of in de plaats eener
lyrische ontboezeming, zie ik er uit de half onwillekeurige bewegingen
der hand eene zacht hellende heuvelkling, een bemost hoekje muurs met
eene schuilende kudde, of een wijd verschiet van duinen op verrijzen.

Dan naar buiten! Onbekend door achterstraten geslopen gejaagd en
kloppend, want een is er, die mij op de hielen zit, of dien ik opeens
bij het omslaan van een hoek der straat kan tegen het lijf loopen. Gij
kent hem, het is Fatsoen. Als die mij betrapte in dezen toestand en deze
kleeding, dan was ik verloren, of minstens een onbruikbare zonderling
geacht: als hij eens wist, dat ik een ganschen dag ga zwerven in de
bosschen en op de heide! als hij mij eens herkende en toesprak!--mijn
dag was bedorven en mijn genot vergald. Daarom loop ik zoo snel, dicht
tegen de huizen aan, en ren eene zijstraat in, als ik meen hem te zien
aankomen in de verte. Dan de stad uit: bijna ben ik gered, maar nog kan
hij mij verschalken: eindelijk, den landweg op, eene rijzing van den
grond bedekt de stad voor het oog, eene boomgroep doet torens en
geveltoppen verdwijnen, het geluid in de straten gaat in, gegons over en
versterft geheel: het bosch langs, met een onwederstaanbaren dwazen
glimlach om de zonderlinge ontsnapping en de gelukte list:--nu stil
gestaan, om de versnelde ademhaling te bedaren, en omgezien--ik ben
alleen, vrij, vrij!

       *       *       *       *       *

Mijn verschil met de spin, had mij de oude sage van Arachne te binnen
gebracht, en van haar weefsel, ook eens door de verbitterde Athene
verscheurd, en ik had het kleine deeltje niet Ovidius' Metamorphosen in
de tasch meegenomen. Gij kent het oude verhaal, maar willen wij het nog
eens lezen, hier aan den zoom van het bosch, in het gras uitgestrekt,
_lentus in umbra_? Misschien, dat wij er, buiten de school of het
boekvertrek, en in deze omgeving...,

     Patulae recubans sub tegmine fagi,

een nieuw en versch genot van kunnen smaken, want die ouden blijven
altijd frisch en nieuw.

Pallas had van de nieuw ontstane hengstebron vernomen, en spoedde zich,
in eene lichte wolk gehuld, naar den Helicon.

--Wees welkom in onze schoone streken, zegt Urania, eene van de negen
maagdelijke kunstenaressen, en laat uwe oogen weiden over de dichte
bosschen, het heerlijk tapeet vol kruiden en bloemen, de kristallijnen
bron, onder des hengstes hoefslag geboren.

--Gelukkig, zegt Pallas, gelukkig dit verblijf der kunst!

--Ach, zuchtte eene andere uit het zustrental, ach, indien wij slechts
in vrede waren!

Wat was de klacht der Muzen? Piërus was een overweldiger, die de Muzen
aan zijn hof had willen verbinden, die haar allen zijne liefde had
willen bewijzen. Maar zij waren onwillig,--nu, later, in Italië, bij
voorbeeld, zijn zij aan de hoven der kleine overweldigers niet zoo
eenkennig geweest. Toen hij ze nu wilde vasthouden, schoten zij vleugels
aan en ontsnapten, en de ongelukkige kunstliefhebber sprong haar na uit
een toren en verbrijzelde zijn hoofd.

Doch er was vroeger meer gebeurd, dat de Muzen ontstemd had en ziet,
hier worden wij opeens door een geheel nieuw aanzicht van het verhaal
verrast.

Negen Macedonische zusters, Piërus' dochters, hadden zich verstout, de
Muzen uit te dagen tot een zangstrijd. Het ware schande geweest, zoo de
Muzen den strijd geschroomd hadden. Toen zich eene maagdenrij, die tot
rechtspraak gekozen was en bij de stroomen gezworen had, ter berechting
had nedergezet in een kreits van uit den levenden steen gehouwen zetels,
ving eene der Piërieden aan en zong de nederlaag der goden voor de macht
der Giganten. Calliope zong haar tegen; het haar met klimop omwonden,
rijst zij op, drukt met het plectrum de klankrijke snaren der citer en
bezingt de macht, den lof der goden. Het eenparig oordeel stemde haar
overwinnaar. Maar de negen Macedonische maagden hielden eene scherpe
anticritiek, wat in die dagen niet paste, en zij werden tot straf
daarvoor in snaterende eksters herschapen.

Gij begint te begrijpen, waar de schoen wrong: de Muzen waren nu eenmaal
de erkende vertegenwoordigers der kunst en hadden daarvan, als officiëel
lichaam, het monopolie; het kwam dus volstrekt niet te pas, dat een
ander zich ook op kunst liet voorstaan, en haar op zijne wijze
uitoefende. Wie had gedacht, toen wij ons op den Helicon waagden, dat
wij daar al den strijd tusschen de vrije en de academische kunst zouden
ontmoeten?

Wij zullen nog meer nieuws vinden; luister maar.

Dit hadden de schoone Muzen aan Pallas geklaagd en deze was er door
ontvlamd.

Ja, dacht zij, de president der academie, daar woont in Macedonië de
trotsche Arachne, die met hare kunst de onze, de eenige erkende naar de
kroon wil steken. Ook zij moet gestraft worden, evenals de dochters van
Piërus.

Daar stapt eene oude vrouw naar de Lydische maagd, die er de godin niet
in vermoedt, maar die ook met de daarna geopenbaarde Pallas niet
schroomt den wedstrijd aan te vangen. Beiden weven en stikken de
schoonste tafereelen.

Pallas Athene schept er het geding tusschen haar en Poseïdoon over de
schutsheerschappij van Attica--zij schildert de rechtende goden, het ros
op den slag van Poseïdoons geweldigen drietand uit den grond
ontsprongen, maar ook den olijf door haar, de maagdlijke godin, uit de
steenrots der Acropolis te voorschijn gebracht en de overwinning haar
daarvoor toegekend;--mythe van een beschaafd volk, het land veroverend
en de heerschappij der zee innemend, van de overwinning der beschaving
op de physieke kracht, zooals wij die ook terugvinden in de beeldgroepen
aan den westgevel van het Pantheon. Athene weeft er voorts tot
waarschuwing vier voorvallen bij, waarin de aanmatiging der menschen
tegen de goden gestraft werd.

Maar Arachne weefde heel wat anders. Zich ontslaande van ideaal en
traditie, vertoonde zij er eene reeks van guitenstreken der hemelingen,
en de gevallen van een tal van schoone meisjes, door de godlijke heeren
geroofd en gekust: Europa, Leda, Antiope, Alkmene, Danaë, Mnemosune,
Ceres, enz. in het oneindige als eene repeteerende breuk. Die
voorstelling was niet zeer orthodox, maar zij was satirisch en
karakteristiek; zij was niet ideaal, maar zeer realistisch en pikant.

--Wat! barstte Athene uit, wat voor kunst is dit? Wat treedt gij onze
wetten en regelen en de traditie met voeten! Wie geeft u vrijheid, de
zaken anders voor te stellen dan wij gewoon zijn, en er eene kunst op
uwe eigen hand op na te houden? En vergramd en naijverig scheurt zij het
vernuftige weefsel, slaat de weefspoel op Arachne's hoofd aan stukken,
en doet de Lydische kunstenares in eene spin veranderen, die van haar
vorig bestaan nog het kunstige weven behouden heeft.

       *       *       *       *       *

--_Daar_ hebt gij het, dacht ik, oprijzend en langzaam voortstappend,
terwijl ik het boekje dichtsloeg en in de tasch deed glijden. Athene en
de Muzen waren de aangestelde uitoefenaars van officiëele kunst, en het
was dus eene misdaad van gekwetste majesteit, dit monopolie aan te
raken; hare kunst is de alleenheerschende, de staatskunst, met haar
traditioneelen stijl en hare conventioneel--ideale voorstelling. Maar
Piërus' dochters en Arachne zijn de democratische kunst, die, uit alles
zichzelve wil ontleenen, haar eigen weg volgt en haar eigen begrip.

Het spreekt vanzelf, dat, toen de academie en de president boos werden,
de vrije kunst in die dagen voor geweld moest onderdoen. Doch de tijden
veranderden. De Piërieden werden toen eksters en Arachne een spinnekop,
maar zij bleven toch natuur, dacht ik. Nu is de academie versteend, en
de president is afgezet, maar de anderen leven nog. Hodie mihi, cras
tibi.

       *       *       *       *       *

Zoo werd ik door Arachne weder met de spin verzoend. Een mensch wil
altijd langs een omweg verzoend worden. Dat is natuurlijk, want dan ziet
hij zijn ongelijk niet zoo, of voelt de soort van schande niet, die hij
in het erkennen van ongelijk waant. Zoo vond ik het ook eene tamelijk
eervolle wijze om met schik van mijn toorn af te komen, vooral sinds ik
uitgevonden had, dat de spin of Arachne de vrije kunst is. Wat eene
heerlijke gelegenheid voor eene spin om de juistheid, van mijn beginsel
te beproeven, en, van den rand van mijn hoed tot mijn neus een web
wevende, mij ook de leelijke werkelijkheid te laten zien, die mij van
mijn naturalistischen waan weer bekeerd zou hebben tot de ware kunst!

Ziedaar mij dan weer in het evenwicht gebracht, waaruit de woordentwist
mij had gestooten, en bereid de natuur te genieten met dat gevoel van
kalmte en vrijheid, dat ons uit hare kalmte en vrijheid ademend wezen
toestroomt.

       *       *       *       *       *

Liefelijk is het, rond te, dwalen in deze herfstdagen. Dan genieten wij
nog zoo gretig van de laatste zachtheid en teederheid der natuur, te
liever, omdat zij ons zoo spoedig dreigen te verlaten. Want ook hierin
zijn wij zoo, wij kinderen, dat wij het speelgoed in een hoek werpen, en
er om dreinen, als men het ons afneemt. Thans verwijt ik mij, dat ik
haar niet lief genoeg gehad heb en haast mij, in vurig genot, haar
schoone wezen als met alle zintuigen te omhelzen. Het liefst is mij in
dezen jaartijd toch de heide, dat grootsche van hare uitgestrektheid,
dat vrije, dat eenzame, gedachten bezielende. Daarom spoed ik mij voort,
hoe mij de eiken- en beukenbosschen ook tarten met al den gloed hunner
stoute en schitterende kleuren. Allengs begroet ik de kenteekenen van
den heigrond. Terwijl de eiken met hun kantige bladmassa's en hun
knoestigen, gekromden takkenbouw, de beuken met hun gladder, fijner
vormen, hun scherper, meer horizontaal gestrekte bladerengroepen, en de
slanke berken met hun blikkerend loof, hun teedere gestalte en wuivend
gepluimde toppen, reeds alle achter mij gedompeld liggen in den rijkdom
van tinten, die de toonladder van goudgeel tot bruin of vurig rood
oplevert; terwijl hier en daar al eene enkele groep de ontbloote toppen,
als kale schedels, uit het loof heft, kunnen de dennen, die ons nu
omringen, nog op al hun groen bogen, al is dit wat gehard of gebruind
door de zomerhitte; en het dichte naaldgebladerte geeft den schichtigen
eekhoorn nog eene schuilplaats, die voor mij vlucht, als ik--voor, ge
weet wel wien. De koningen der hei, de statige dennen, wier ruischend
lied en geurig aroma mij altijd zoo bekoren, bewassen in lange en dichte
rijen de zoomen van den heigrond. Ik spoed mij voort tusschen hunne
afgeschilferde, roodbruine stammen, voort over den met tengels, schors
en pijnappels bedekten grond; tot waar de stammen ijler worden en de
lucht laten doorschermen; nog eene kleine, zandige streek, waar het
bosch ophoudt, de laatste hoog opgeschoten stammen de kruinen zachtkens
wiegelen, en een jeugdige opslag, de vrucht van door den wind hierheen
gestoven zaden, weder een stuk gronds heeft veroverd, en wij zijn op de
wijde vlakte, waar de voet het schoone vloertapeet drukt der
veerkrachtige erica's.

Achter mij liggen nu de lange reeksen van pijnbosschen, die het
landschap aan die zijde omlijsten, eene lijn, rijzende en dalende te
gelijk met den bodem, versmeltend in steeds dampiger tonen en wegloopend
in den gezichteinder.

En vóór mij, wat een rijkdom in die twee eenvoudige gegevens, eene
wijduitgestrekte vlakte en het koepelgewelf des hemels daaroverheen!

Nu eens helder en gespannen, laat die lucht de nog warme herfstzon over
de heide stralen; dàn vormen zich in het westen dampen en groeien daar
tot een paar wolkjes aan, die als de rookwolk van een kanonschot daar
blijven neerhangen bij den gezichteinder; of vluchtend op den adem des
winds ijlen meerdere wolken elkander achterna en werpen evenzoo elkander
naglijdende banden van schaduw op de zonnige vlakte, die er de
verrassendste licht--en schaduwpartijen door wint.

Duizend geestige motieven voor het penseel liggen in dien grond met al
zijn hoogjes en laagjes, dien grond, die, zonder hooge heuvels toch
zachte zwellingen en dalingen der oppervlakte aanbiedt. Nu eens is de
heiplant en de dunne zwarte aardkorst opgerukt en ligt de witte
zandgrond bloot, ten gevolge van natuurlijke oorzaken of door het
afsteken van zeden, die als plaggen elders op den dorren grond tot
bouwaarde moeten strekken; ginds is eene moerassige streek, met eene
harde en leelijke grassoort ten deele begroeid, die bij overvloedigen
regen in deze vlakte een kleinen spiegel zal vormen; elders is de
bovengrond door den regen in slangsgewijs voortloopende groeven en
spleten omgewoeld, en zijn de geel--of roodachtige banken zand--oer
ontbloot.

Het meest karakteristiek is de hei in haar plantentooi. Hier en daar met
andere planten vermengd, varen, russchen en brummels of beziën, bestaat
haar meest kenmerkend gewas toch uit ericaceeën. Duizenden bij duizenden
in dichte bundels groeiend, bedekken de schoone erica's met hare bruine
stammen, hare fijne, donkergroene bladeren, en de stengels aarvormig
bezet met de lila en rozenroodachtige, zelden witte bloemen, den bodem,
en, geven daaraan die paars--bruine kleur, die naar de mate des lichts
hare schakeeringen meer naar het paars of naar het bruin doet
overhellen.

Zoo strekt zich dit landschap tot den verren, verren gezichteinder uit,
eene schier onbegrensde ruimte voor den geest des mijmerenden zwervers,
en geen berg hindert het uitzicht.

Geen berg, die _hindert_?--Ja:--al ontken ik het grootsche schoon der
bergen niet. Ik zal niet onderzoeken, in hoever die hindernis een moreel
of wel een aesthetisch gevoel ten grondslag heeft; maar zeg mij, waarom
gij geen berg zien kunt of gij wilt hem beklimmen, en u zelfs bij
geschilderde bergen de lust bekruipt van te weten, wat er achter ligt?
Is het niet, omdat hij u het uitzicht beneemt, dat gij uw blik zóó ver
in de ruimte wilt laten weiden, als het physisch vermogen van het oog
toelaat?

Welnu, dat kunt gij hier, en laten wij er in allen geval tevens de
krachtige aesthetische uitwerking bij erkennen, die ook aan het vlakke
landschap eigen is.

Somtijds wordt de stilte en eenzaamheid van dit natuurleven gebroken
door eene kudde, die hier grazen gaat, en wier herder in eene greppel
zich uitstrekt of achter eenig struikgewas een plekje schaduw zoekt.
Diep in den grond geploegd kronkelt een oud spoor zich voort, welks
voren reeds gedeeltelijk weer met pruiken van heide bewassen zijn, en
somtijds rinkelt daarover de bel van een paard, dat schuddende het door
een netwerk of een boomtak beschermde hoofd, met langzamen en zekeren
stap de open kar voorttrekt, wier hooge, schuine wielen het oude spoor
weder omwoelen. Lang kunt gij het geklikklak der bel hooren en de kar
nastaren, die zich naar de leemen hut voortbeweegt, wier bemost dak zich
in de verte nauwelijks van den heigrond onderscheidt.

Het is mij alsof ik hier zou willen leven, voor eenen tijd. Het is in
alles een zuivere natuurindruk, dien men ontvangt, de menschenhand heeft
hier nog niets gedaan, en daarom bleef er zooveel, dat tot ons spreekt
uit de eenvoudige bestanddeelen van het landschap om ons henen.
Beurtelings is het een ethisch en intellectueel leven, dat zich
openbaart, een wereld voor het gemoed of het verstand, beurtelings eene
aesthetische kracht, die zich doet gelden. Denker of kunstenaar, beiden
kunnen hier dien toestand van zuiver genot smaken, waarin de mensch, in
de beschouwing verloren, vrij wordt van zijn eigen ik, vrij van wat zijn
wil en begeerte opwekt, en geheel belangeloos tegenover de natuur en het
schoone staat. Vandaar die rust, dat evenwicht, dat gevoel van geluk.

       *       *       *       *       *

Voor den schilder is de lichtwerking in dezen jaartijd eene rijke bron
van schoonheid. Hij vindt er schaars de kracht en het vuur van het
zomerlicht, de volheid en de diepte zijner schaduwen en beider sterke
tegenstellingen; maar de herfst geeft eene fijnheid van tonen, eene
zachtheid van schakeeringen, die verrukkelijk zijn. Hier spreidt zich
over de vlakte een stroom van nevelig licht uit, ginds werpt de lage zon
hare stralen met scherper hoek; het licht scheert als het ware over de
oppervlakte heen, de toppen van grasspriet of heiplant en bloem
verlichtend en aan deze kleine voorwerpen, aan de kluiten op den grond
zelfs, lange schaduwen gevend. Een andermaal beschijnt het eene groep
van halfontbladerde boomen, die zeer helder bruin van kleur, en uiterst
fijn en teeder van toon, licht afsteken tegen de grijze wolken. Keert
gij den rug naar het zuidwesten, dan ziet gij het landschap in het volle
licht, wendt gij u naar de zon, dan is de boschzoom in het donker, want
hij is vóór de zon, en in stille, vlakke tinten, bijna ééntonig en
zonder diepsels en hoogsels, vormt hij ééne, door de reflex--lichten van
den grond wazige, massa, boven wier toppen alleen een rand van licht
komt schemeren.

De dampkring is niet meer zoo ijl en doorschijnend, hangt lager en vormt
dichter ineengedrongen een zacht waas, dat zich over den omtrek
uitbreidt, dat, hoe verder het verschiet is, des te dikker wordt en
boomen en heuvelen bij den gezichteinder in een steeds blauwender kleed
hult. Daarom geen heele tonen en kleuren, maar gebrokene, en eene
eenheid en harmonie, eene verwantschap van allerlei tusschentinten, die
soms tooverachtig onwerkelijk, die gemoedelijk en liefelijk zijn, en
aldus stillend en weldadig op het oog werken. Zij klinken als een
eentonig wiegelied en roepen eene zachte rust te voorschijn in het
gemoed, eene tevredenheid, een volkomen evenwicht door het uitsluiten
van alle hartstochtelijkheid.

De zomer is gloeiend, hartstochtelijk, schel, levendig bewogen en
bewegend, de zomer is de tijd der alom werkzame krachten, hij is de
jeugd in hare onrust, in haar vuur, in haar zoeken en jagen.

De herfst is de mensch, wiens driften hebben uitgewerkt, de zacht
vlietende stroom na den storm, helder als deze, nadat het slib en
meegevoerde slijk zijn bezonken en die nu slechts een hemel zonder buien
weerkaatst.

De herfst is de man, wiens oogsttijd is gekomen, in rustig zelfbezit, in
wien de drift tot geestdrift is geadeld en het rusteloos zoeken tot eene
beraden werkzaamheid, de man in het evenwicht zijner natuurlijke en
verstandelijke krachten.

De herfst is de vrouw, die gevonden heeft, waar zij tastend naar zocht,
een kring om te werken en te lieven, de vrouw, die moeder is geworden;
niet meer, laat het zijn, met de dartelslanke leest, met de weelderige
lokken, de tintelende oogen en de gloeiende wang, maar met dat
spiegelgladde voorhoofd, met den kalmen en blijvenden glimlach van het
gevonden geluk, van een verworven levensdoel.

Daar is geen droefheid voor mij in het najaar. Droefheid moge er zijn in
de afgevallen bladeren en doode takken, in den looden hemel of in de
neerstortende buien en de kille sneeuwjacht en den mist. Maar dit is de
herfst niet in zijne kracht, het is de herfst in zijn dood en in zijn
overgang om winter te worden. Nu is het natuurlijk leven nog in, al zijn
rijkdom. De zon geeft nog helderheid en warmte, de plantengroei is nog
rijk aan loof, al is het gebruind, en al zien wij daarin de jonge, licht
gekleurde, saprijke spruitsels niet; en is de akker leeg, de boomgaard
is vol. Er is alleen rijpheid, geen verval in het physisch leven der
aarde.

Wel is er ernst in den herfst. Geen, ernst zooals die gewoonlijk
begrepen wordt, geen ernst, die zuur kijkt en de, wenkbrauwen samentrekt
met de sombere voorhoofdsrimpels, die smaalt op alle stof, op alle
zinlijkheid, op alle schoon van vormen en kleuren, en voor wien
eindelijk niets van het leven overblijft dan eene dorre, kale woestijn;
geen ernst, die konfijt in suikerzoet geteem, of veroordeelt in harde
liefdeloosheid. Maar die andere, die de oogen opent en het voorhoofd
glad plooit, die alle levensuiting niet veroordeelen, maar adelen wil,
die schoon, sterk, gezond is, het leven tot zijne bestemming wil
opvoeren, en in alles dit hooger beginsel wil, DE GEEST ZWEVENDE BOVEN
DEN CHAOS.

Die ernst behoeft er niet bleek en mager uit te zien, slaat de oogen
niet wanhopend op dit tranendal, prevelt geen formulieren, is niet aan
vormelijkheid, als een mollusk aan zijne schelp, gebonden; maar hij kan
lachen, zijn bloed stroomt krachtig door de gezonde aderen, zijn oog
blikt helder als eene lichtende vonk van het vuur, dat Prometheus uit
den hemel veroverde en zijn geest is als de ladder Jacobs, waar de
gedachten op en af zweven, en die met hare stijlen hemel en aarde
verbindt.

Eens doen de gedachten op die ladder haar laatsten op- en
nedertocht,--en staan zij naar gelang op eene hooge of op eene lage
sport; dán valt de ladder weg en de geest blijft, wie zal het zeggen, of
nog gebonden, om eerst langs vele ontwikkelingen hooger op te mogen
klimmen, of zoo hij op eene hooge sport stond, terwijl hem de ladder
ontviel, zal ook hij, evenals de GROOTE GEEST VANOUDS, leeren zweven
boven den chaos van stof en vormen.

Tot zoolang, mijn waarde, nu de ladder Jacobs nog overeind staat, en wij
de sporten niet missen kunnen, zullen wij niet op de stof en de
zinnelijke wereld smalen, noch haar dooden in en buiten ons, maar liever
dat stoffelijke bestaan veredelen en zoo homogeen mogelijk maken aan den
geest, waaraan het gebonden is. Wij zullen ze niet beminnen met
ziekelijke gehechtheid, niet uitsluitend voor haar leven, maar wij
zullen ze toch vurig liefhebben die wereld van natuur en zinnen, waarin
wij zooveel schoons en goeds belichaamd zien, waarin zich uitdrukt al
wat de geest, werkt, waarvan ook de uitwendige vormen gemaakt zijn onzer
ouders, onzer vrouwen, onzer kinderen, en ook van u, mijn vriend.


Hierbij laat ik het voor het oogenblik; ik zend u mijnen groet, en
weldra, hoop ik, het vervolg mijner heiwandeling.

                                               _Truly yours_
                                                     C. V.


       *       *       *       *       *


II.

Ik was er niet geheel en al op onvoorbereid, carrissime, door u gehekeld
te worden om den weidschen aanhef van mijn eersten brief, die u niets
minder dan de gansche wereld door zou voeren, en waarin wij zoo lang op
een stuk heigrond en in het bespreken van een paar denkbeelden bleven
ronddraaien. En toch ben ik nog op die hei, en zal ik er u nogmaals
heentronen.

Quousque tandem....![5] zoudt ge mij plagen met den al of niet
Ciceroniaanschen uitval tegen Catilina.

Stil!--de ontboezeming is eene mimosa, raak hare teedere bladeren niet
aan: en daarenboven, ik weet immers toch, dat, wat uw vernuft ook
spotte, gij evenwel met mij deelt in het genot van het schoone, vrije
natuurleven; ik weet immers toch, dat gij het mij niet zult
tegenspreken, hoe men op een beperkt stuk gronds, in éénen toestand eene
wereld van gedachten of gewaarwordingen kan beleven.

Weet dan, dat ik die wereldreis koos om in onzen geestesomgang geen
nauwe grenzen te hebben, maar ruimte, waar gemoed en verstand stoeiend
of ernstig konden omzweven in zoo wijde banen als zij zouden gelieven.

Ik voor mij kan er nog geen afstand van doen, onder mededeeling aan u,
het rijke levensgenot te herdenken, dat mijne natuurbeschouwing mij
schonk op dien herfstdag. Te meer, omdat uwe bedenkingen zoo juist
overeenstemmen met de gedachten, die mij toen bezielden.

Want gij klaagdet in uw antwoord over de maatschappij en het gezelschap,
in het algemeen over de samenleving. Juist deze zijn het, die mij
bijwijlen nopen, verademing te zoeken in de natuur, den ouden sleur te
ontvluchten en in eene omgeving van oprechtheid voor de gekunsteldheid
vergoeding te vinden.

Ik stem het u toe, dat zij ziek zijn, of, zoo wellicht deze stellige
uitdrukking te sterk is, dat zij niet gezond zijn,--en, zij willen niet
genezen worden. Dat is het geval bij zielszieken. Wie lichamelijk lijdt,
haast zich, van zijne kwalen bevrijd te wezen, maar de zielszieken
willen meestal niet genezen worden. Hoe zouden zij ook willen, daar hun
wil mede ziek is? Zij consulteeren en medicineeren er wel tegen, maar
voeden te gelijk dagelijks hunne kwaal, aanvullend, wat de geneesheer
wegnam, en gij kunt ze niet meer grieven dan door hun te zeggen: gij
wordt beter. Ook onze samenlevingsmensch is zielsziek. Door gemaaktheid,
conventie, oververfijning, die weekheid is geworden, door gebrek aan
hoogere overtuiging, door leugen en schijnzucht, en alleen waarheid kan
hem redden, waarheid en die schoone verschijning, waarin de waarheid
vleesch geworden is, de natuur.

Die onnatuur, dat geveinsde en gekunstelde, heeft ook het
gezelschapsleven verwaterd of bedorven. Onder conventioneele vormen
beweegt het zich voort op den stroom der meening, maar derft te veel de
geestesbezieling. Wat er zich tegen verheft is maar eene reactie van
onverschilligheid. Hoe dikwijls waart in de gezelschappen der wereld die
melancholische gestalte onzichtbaar, maar voelbaar om,--wilt gij haar
Hamlet of Shakespeare noemen,--met de bittere woorden op de lippen:

     Hoe mat, oudbakken, geestloos schijnen
     Der wereld vormen en gebruiken.

       *       *       *       *       *

De algemeene beschaving berust te weinig op inwendige vorming, te veel
op uitwendige, en deze is het fatsoen, dat alles beheerscht, de afgod
van alle standen, naar wiens gunst allen streven, en het groote einddoel
der zedelijke opvoeding. Het spreekt overigens vanzelf, dat dit fatsoen
slechts tot het uitwendige leven beperkt is en tot het niet openlijk
schenden van de wellevenskunst.

Ten gevolge van dit alles heeft er ook in de taal en spreekwijze eene
geheele verschuiving van beteekenis plaats gehad. Een aantal woorden
heeft zijne kracht verloren, is verlept, verschaald, afgestompt en wij
moeten, om vroegere kracht te behouden, ze opflikken met adjectiva, of
er uit vreemde talen nieuwe voor in de plaats stellen. De taal is ook
onoprecht geworden, gemaskerd, geblanket; valsche munt, geeft zij uit,
als zij de beteekenissen verdraait en aan leelijke dingen schoone
woorden schenkt.

Het valt moeilijk te ontkennen, dat met den loop der beschaving deze
verschijnselen gelijken tred hebben gehouden, en dat zij elkander op de
hielen, zitten; ja, het is zeker eene vrij juist schijnende redeneering,
de gekunsteldheid, de verbastering, de afwijking van de natuur aan de
beschaving toe te schrijven. Wij hopen toch eene bevredigender uitkomst
te vinden.

       *       *       *       *       *

In de beschouwing van de hei was ik met u blijven staan. Verbeeld u mij
later aan mijn landelijk maal van wat ik had medegenomen, een dergelijk
als wij meermalen samen plachten te gebruiken op onze tochten, wanneer
wij--gij met de lange blikken bus, door dien boer eens voor een
verrekijker gehouden, over den schouder,--gingen herboriseeren. Ik was
op het punt om van den bodem, die mij tot tafel en stoel strekte, op te
rijzen, toen de stilte en het daardoor gewekte gevoel van eenzaamheid
opeens verbroken werden door den klank van een klokje, een geritsel in
de struiken, en twee geiten, niet ver van mij weidend, mijne oogen
troffen.

Eene tegenstrijdigheid moogt gij het misschien gaan noemen, en eene
overwinning der gezelligheid op de afzondering, als ik u beken, dat dit
teeken van levende wezens mij opeens eene gewaarwording van genoegen
gaf. Doch het is ook waar, dat deze dieren en het meisje, dat ik iets
verder ontwaarde, geen storende klanken waren in de stille
natuurharmonie om mij heen, zij stemden er geheel mede samen. Ik kan
niet zeggen, dat zij de stilte braken.

Deze dieren zochten naar de jongste en zachtste planten, en dicht bij
hen bespeurde ik een meisje, dat ze moest hoeden. Daar ik in half
gerezen en half liggende houding door de hooge bremstruiken verborgen
was, die met hun sappig groen hier en daar in groepen over den bodem.
verspreid, eene schoone wisseling van kleur gaven aan het eentonige
heikleed, zag zij mij niet. Het was een hoogst schilderachtig
beeldje--het hoofd voorovergebogen, op een langen stok, om de geiten te
drijven, tusschen schouder en arm leunend, het bovenlijf met een rooden
doek omknoopt, waaruit de hoog opgestroopte hemdsmouwen kwamen, die de
armen bloot en vrij lieten; de heupen, de linksche sterk geteekend door
het rusten op het been aan die zijde, achteloos met eene dikke stof als
rok omhangen, die de bruingebrande, maar fijne enkels zien liet, terwijl
de voeten scholen onder de heistammen,--zóó was zij een beeld van
slechts even gerijpte jeugd, slank, lenig, veerkrachtig, een natuurkind
met eene merkwaardige sierlijkheid en harmonie van verhoudingen in hare
vormen.

Straks bukte zij, en zich in een kleinen waterplas spiegelend, ging zij
de dicht en rijk groeiende, los golvende, blonde haren bijeenvlechten.
Eerste daad van een nog duister, maar zachtkens uit zijn natuurslaap
oplevend zelfbewustzijn.

Wat ging er bij die handeling om in het hoofd van dat natuurkind,
geboren en opgewassen in de eenzaamheid? Zoo mogen wij wel vragen, als
wij bedenken, dat zij in den leeftijd was, waarop wat het sterkst
heerscht de verbeeldingskracht is. Wat al visioenen kwamen in dien
tooverspiegel des waters haar voor den geest? Wat voor nikkers keken van
onder door het heldere medium haar in de oogen? Kind, wat doet gij! Het
is de eerste voetstap, dien gij zet uit uw Eden, uit uwe volstrekte en
onbewuste onschuld, uit uw natuurstaat. Helder is toch nog de spiegel,
waarin gij kijkt, helder als uw gemoed tot nu was; maar gij hebt de
betoovering verbroken, van nu af _moeten_ er wolken overheen gaan,
_moet_ die heldere oppervlakte door het slib, dat op den bodem ligt,
verduisterd worden.

Zooals ik haar bespied had, bracht ik haar snel met eenige trekken op
mijn teekenboek, maar nauwelijks snel genoeg of zij zag het plotseling,
en trok, met een donkeren blos over hals en wangen, de pas gevlochten
haren uiteen, als door een duister instinct gedreven om mij een bewijs
te geven van het argelooze harer daad, maar juist daardoor de kleine
wereld van haar binnenste openbarend.

Ik.--Waar woont gij?

Het meisje (bedremmeld).--Wat?

Ik.--Waar uw huis is?

Ginds--wees zij met den uitgestrekten, arm naar een kleine hut, in de
verte nauwelijks van den grond te onderscheiden, en meteen op twee
vingers fluitend, bracht zij de geiten naar zich toe, en ging ze met
haar langen stok den weg huiswaarts opdrijven.

Ik.--Laat mij met u gaan: vertel mij intusschen iets van uw huis: wie
zijn daar te huis?

Zij (aarzelend en met zeker wantrouwen, omdat ik haar in hare naïeve
handeling gezien had).--Thuis zijn wij met ons vijven,--de oudste is
weg,--ik ben nu de oudste.

Ik.--Hebt gij vader en moeder?

Zij.--Vader hakt hout en rijdt hout en keien, die hij delft: moeder
werkt in 't veld, hier en daar, als ze kan,--nu moet ze op den jongen
passen,--en ze werkt in huis en op ons veld.--Raapt gij dat op?

Ik.--Weet gil, wat dit is? Het is een fraai geslepen--wig, zooals ze
hier vele eeuwen geleden als beitels gebruikten.

Zij.--Die vinden wij zoovele hier. Vader bewaart er een; zij zeggen, dat
ze goed zijn om den bliksem af te weren.

       *       *       *       *       *

Toen een stilzwijgen. Van ter zijde zag ik haar dikwijls aan. Zij was in
het schoone tijdperk der wordende rijpheid, waarin de vormen voller
worden, het vermeerderde bloed met sneller omloop naar hals en wangen
vloeit, de zintuigen scherper zijn, de verbeelding gaat heerschen; de
uitgang uit de algemeenheid, de intrede in de individualiteit; physisch
en moreel eene zoo belangrijke en critische periode:--ik had lust, het
kind der natuur te bespieden in haar zieleleven.

Ik.--Wat doet gij gewoonlijk?

Zij (met een blos).--De geiten hoeden, en sprokkelen, en dan werk ik in
huis....

Ik.--Hebt gij niet op school geleerd?

Zij.--Een korten tijd;--wij wonen te ver af, en zij kunnen mij niet
missen voor de beesten.

Ik.--En blijft ge hier zóó leven?

Zij.--Ik weet het niet; ik wilde liever weg; 't is hier doodsch.

Ik.--Kunt gij dan niet hier vandaan?

Tranen verduisterden hare oogen. Ik bukte mij om eene plant te plukken,
en deed alsof ik het niet bemerkte. Waarom, dacht ik, verder snaren
aangeroerd, die haar wellicht kwellen, en ik liet den tip los van den
sluier, dien ik wilde oplichten. Toen weer een lang stilzwijgen.

Zij de geiten voortdrijvend, en ik in mijmering verzonken, zoo kwamen
wij weldra bij de woning. De lage hut was als één met den grond; het
werk der menschenhand was maar weinig merkbaar, en de woning scheen een
voortbrengsel van den bodem zelven. Denneplanken en klei vormden de
wanden, waar ze helden, door een paar jonge dennestammen geschoord; het
dak, dat als de kroon van een paddenstoel het geheel overhuifde, was één
plantaardig geheel geworden; bladmossen gaven er eene groene kleur aan,
die hier en daar door sterker licht steeg tot het diepste, sappigste
groen; het huislook leefde daartusschen en schoot zijn langen
bloemstengel omhoog, en de donderbaard, naar Thunars rooden baard
genoemd, beveiligde het dak tegen het onweer.

De geiten waren de hut ingeloopen, en toen ik mij onder den lagen
deurpost gebukt had, verwelkomde mij eene vrouw met een knaap, die met
beide handen zich aan hare rokken vastklampte; eene krachtvolle vrouw,
in hare gestalte eenigszins tot den mannelijken vorm naderend. Zooals in
de beschaafde wereld het mannelijke tot het vrouwelijke, zoo nadert bij
het volk het vrouwelijke type tot het mannelijke.

De vrouw.--Laat mijnheer gaan zitten,--hier is eene bank, en wat melk,
als mijnheer wil. Komt mijnheer jagen?

Ik.--Neen, ik zwerf maar voor mijn genoegen op de heide.

En ik moest glimlachen om de onmogelijkheid van haar te verklaren, wat
ik eigenlijk kwam doen. Op de jacht?--Ja, juist op de jacht,--van
menschen, van toestanden, van beelden en gewaarwordingen, van schoonheid
en van waarheid....

De vrouw.--Ik dacht het om die tasch--maar daar zijn kruiden en planten
in, zie ik nu.

Het meisje (blozend).--Hij heeft de geiten uitgeschilderd....

Ik.--En uwe dochter er bij, moeder.

Eene hooge kleur overdekte haar hals en wangen.

De vrouw.--Dus is mijnheer een schilder:--schilders komen hier veel.

Ik.--Ook dat niet: ik kom een dag leven in de natuur, de stad
ontvluchten met haar drukte en gewoel, en buiten uitrusten.

De vrouw.--Zijt ge dan niet tevreden in de stad?

Tevreden? Wat is tevredenheid? Is het stilstand, die niet meer werkt,
die niet meer wenscht, dan is zij apathie. Of de gemoedsstemming, die
wel vrede kan hebben met wat is, maar waarbij het streven naar iets
beters niet is uitgesloten? Dan ben ik tevreden. Maar geen stilstand,
geen afgesloten leven; oneindig is het streven des geestes. Het geheele
leven is streven, en misschien is zelfs sterven hetzelfde, en slechts
een zeer gewone letteromzetting van streven.

Ik.--Tevreden? Ja--maar in de stad verliest men zichzelven, men moet
zich terugvinden in de vrije velden en bosschen.

Het meisje (blozend).--De stad! eenzaam en stil is het leven hier. Wat
ziet of geniet men hier? Hoe vroolijk en druk en heerlijk is de stad!
Hoe gelukkig is het, onder de menschen te wonen!

Ik (tot de vrouw).--Zijt gij tevreden met uw leven hier?

De vrouw (verwonderd).--Waarom zou ik ontevreden zijn? Wij hebben niets
te verlangen; de grond geeft plaggen om te branden, en ons bebouwd veld
geeft vruchten; mijn man verdient veel geld met het delven van keien,
waarmee de grond hier gevuld is; met de zon staan wij op en werken
totdat de zon ondergaat; wij eten, slapen en werken goed, wat wilt gij
meer?

Ik.--En hindert u de eenzaamheid niet?

De vrouw.--De afzondering geeft vrijheid; wij leven vrij en gerust, en
hebben het noodige.

Het meisje.--Niet altijd,... of het noodige is heel weinig.

Ik.--Verlangt gij dan niets?

De vrouw.--Wij verlangen zon en regen voor ons veld, en keien in
overvloed in den grond.

Ik.--Gelukkige eenvoud.--En zal die jongen, die uw kleed maar vast
blijft houden, er ook zoo over denken? Een flinke knaap, moeder!

De vrouw.--Ja, flink, is de jongen, niet waar? Zoo wou ik hem houden,
wat hebben wij anders aan de kinderen? Mijn oudste, mijn zoon is naar de
stad, hij werkt daar,--maar voor ons is het alsof hij niet leeft.

Ik.--Wat kunt gij er aan doen? Het is eene noodzakelijkheid van het
leven. De vleugels zijn om te vliegen, dat is om het nest der ouders te
verlaten.

De vrouw.--Had hij niet hier kunnen werken met ons?

Het meisje.--Wat zou hij hier gedaan hebben? Moeder, moeder! ach wanneer
gaan wij ook naar de stad! Daar is alles schitterend, zeggen zij, en
vroolijk, en meer dan duizend menschen wonen daar!

       *       *       *       *       *

Ik dacht het wel. Het is de zucht tot maatschappelijk leven, die in
opstand komt tegen den natuurstaat. Die traan, die blos hebben het al
lang gezegd, en getoond, hoe diep het er reeds in zit. Vrij moge,
moeder, uw leven in rust, in eene geslotenheid liggen, die er eene soort
van plantaardig of dierlijk bestaan aan geven, deze natuurtoestand is
een onafgewerkte, een onvolkomene, en indien gij al niet, dan zal de
dochter zich aan dien toestand ontrukken, wellicht met al het geweld,
dat uit de noodzakelijkheid van deze ontwikkeling voortvloeit. Daar hebt
gij weder eene dier geheime drijfveeren, die de wereld en de
maatschappij in beweging stellen. Is er dan eene gebiedende wet, die
alles uit zijn rust en eenvoud, naar den strijd en de tweespalt des
levens heenjaagt?

Onvoorzichtig kind, wat gaat gij beginnen! Wilt gij uwe schoone wereld
verlaten? Ja, de jonge maagd zal dat paradijs van onbewustheid, van
onschuld verlaten,--in dien éénen blos van verrukking, op het hooren van
den naam der stad, is het al te bespeuren. Welk drama ligt er voor haar
in gereedheid? Wolkjes komen op, aan den gezichteinder zijn zij al
gerezen, om den helderen spiegel, waarin zij straks tuurde, te
overschaduwen. Zooals duizenden vóór haar, zooals de menschheid met
haar, zal zij het Eden der volstrekte onschuld verlaten en de wereld
ingaan, om daar in de beschaving, in het kunstmatige, in eene versierde
en mismaakte zedelijkheid te zwoegen, te worstelen, te lijden, te
struikelen en voort te strompelen; misschien, zoo het haar gegeven zal
zijn, zich op te richten.

De vrouw.--Zie, de jongen snuffelt al in uwe tasch, en pas op, de geiten
knabbelen aan de planten, die er uit steken; wat doet gij daarmede?

Ik.--Wij willen alles kennen; ik zal ze onderzoeken, de wortels en de
bladeren, de bloemen en het zaad, om te ontdekken, hoe de plant leeft.

De dieren plukken en eten ze zonder nadenken, uit instinct; doen zij
niet beter? Wij zijn reeds te ver van de natuur verwijderd, om haar
beeld geheel te ontsluieren. Zij genieten zonder te kennen, wij moeten
kennen om bevredigd te kunnen zijn.

De vrouw.--Wat, jongen? Durft gij 't zelf mijnheer niet vragen? Hij wou
zoo graag dat potlood hebben, om poppetjes te teekenen; nu trekt hij ze
maar in 't zand.

Ik.--Wel zeker en ik zal hem wat papier daarbij geven;--en gij moogt dit
beeldje van uwe dochter behouden. Nu dank ik u, moeder, voor uw
frisschen dronk, de lage zon waarschuwt mij terug te keeren. Vaartwel en
leeft samen gelukkig.

       *       *       *       *       *

Toen ik een eind verder eens omkeek, zag ik het meisje, de hand boven de
oogen houdend, mij staan nastaren.

Mijn weg liep langs de kleine beek, die, uit eene welige ader der natuur
opborrelend, zich voortslingerde in den bodem, gereinigd over de kiezels
in hare bedding. Lang vergezelde zij mij, maar eindelijk verliep zij in
een grond met dichter groei van mossen, varens en struiken bewassen.
Toen ik mij nog eens omkeerde, alvorens de hei te verlaten, zag ik in de
verte de hut bijna niet meer. Het donker begon te vallen, de zon was al
onder; de meerdere gloed van licht en de meerdere beweging van wind, die
haar ondergaan plegen te vergezellen, hadden voor de schemering en voor
eene groote stilte plaats gemaakt; kalmte heerschte zoowel in het rijk
des lichts als in dat des geluids.

De kleine woning zag ik niet meer, en zij werd mij als een ver, zeer
ver verleden der menschheid.

Gelijk die vrouw, was eens de natuurtoestand des menschen, met een
streven, dat maar weinig verder ging dan dat van planten en dieren.

Kon de mensch zoo blijven?

Daar ontwikkelde zich met den grond, dien ik betrad, de geschiedenis der
menschheid.

De kinderlijke volken zijn geheel in de natuur verzonken, één er mede;
zij denken haar niet tegenover zich als voorwerp van waarneming. Zoo
leven zij naar hun instinct, hun natuurdrift.

Maar dit zelfs is niet eens een volstrekte natuurtoestand meer; vrijheid
van alle maatschappelijke banden is slechts denkbaar in het aanzijn van
één mensch op aarde. Zoodra twee niet al te domme wezens te zamen
moesten blijven leven, zal hun de noodzakelijkheid gebleken zijn, dat
ieders vrijheid beperkt werd door de eischen der vrijheid van den ander.
Reeds in het bestaan van twee menschen op aarde dus is de wet gegeven
van opoffering ter wille van elkander, van beperking van zelfzucht, en
met deze conventie is de maatschappij al gegrond, en gerechtvaardigd
tevens.

Daarna zichzelven en de wereld buiten zich waarnemende, opgevoed in den
strijd om zich te handhaven tegenover de andere wezens en de
verschijnselen der aarde, verminderde de mensch voortdurend zijn
instinctleven en nam zijn kennisleven toe. In de paradijsmythe is het
volkomen juist, dat de kennis den mensch uit dat Eden verdrijft. Maar
onjuist is de voorstelling, dat hij toen _viel_. Integendeel, deze
verdrijving uit het instinct, deze verlossing uit de dierlijke
onbewustheid was een groot voorrecht. Menschelijke schuld is een hooger
trap dan dierlijke onschuld; en oneindig hooger het onvolmaakte
kennisleven, dan het volmaakte instinctbestaan. Eerst dan is het
onderscheid van kwaad en goed begrijpelijk; eerst dan kan er sprake zijn
van eenige verdienste in het bestrijden van het eerste en het streven
naar het tweede; eerst dan is een leven van den geest en de geboorte van
idealen daarin mogelijk.

Maar dat ideaal kan nooit een terugkeer tot den natuurstaat zijn, en wie
met Jean Jacques dat wenschte, kunnen wij geen beter antwoord geven dan
Voltaire hem schreef:--Après avoir lu vôtre discours, on prend envie de
marcher à quatre pattes.

Vooruit dus, op twee beenen, en recht overeind.

       *       *       *       *       *

Hier, op den ouden grond, dien ik betreed, verlevendigt zich uit het
doffe verleden een latere phase der menschheid.

Op dezen driesprong, waar de heksen komen dansen en geen gras kan
groeien, schieten als door betoovering de oude geslachten weer te
voorschijn. Ruw is de mensch nog, maar er zijn al maatschappelijke
vormen. Op zijn reis van de oorspronkelijke natuur naar de beschaving is
hij nog aan de natuur verkleefd. Hare kracht is hem eene duistere
overmacht, hare wet willekeur, hij heeft haar noodig, hij vreest haar.
Zoo maakt hij uit haar zijne goden. Merk intusschen op, hoe hij aan den
voornaamsten der goden geen dommekracht, maar verstandsattributen
toekent,--de raven Hugin (gedachte) en Munin (herinnering) zitten op
Wodans breede schouders,--en in die apotheose van het verstand ziet gij
reeds den wegwijzer, die altijd vooruit wenkt naar het land der
_kennis_. Dien weg, volgde de mensch en hoe verder hij kwam, des te
verder raakte de natuur van hem af. Daarom verdween ook eindelijk voor
hem die bovennatuurlijke wereld, die hij zich schiep, en zij keerde
terug tot de natuur. Ik had, bij het heengaan, van de hut een fraai
exemplaar van den donderbaard meegenomen en zoo kwamen mijne gedachten
op den schoonen Thunar, naar wien hij heet. Zoo keerden de natuurgoden
terug tot hun oorsprong, dacht ik, en hunne namen blijven zich slechts
aan natuurverschijnselen hechten. Al wat eens in deze zelfde streken
bovennatuurlijks leefde en heerschte, heeft voor zijne persoonlijkheid
een physisch leven teruggekregen.

De schoone jongeling Thunar, de machtigste met den grooten Wodan, de god
der hemelverschijnselen, rijdt niet meer met zijn gespan van
tandenknarsende bokken[5], raatlend door de lucht. Hij leeft alleen in
den donder; zijn machtige roede baard, waar de bliksem uit schoot, als
hij er in blies, is tot het plantenrijk overgegaan, en de donderwiggen,
die zijne krachtige vuist eens wist te slingeren, liggen rustig in de
aarde te slapen, waaruit de landman ze soms opspit; en de vriend der
oudheid bewaart ze. Bloemen en vruchten strooiend, rijdt Hertha niet
langer over de aarde. De kleine slimme Lichtalven en de booze, zwarte
Nikkers nemen aan der menschen handelingen geen deel meer en voeren geen
guitenstreken meer uit, maar in de lucht, in de planten, in de
waterpoelen en de dwaallichten hebben zij zich teruggetrokken. Vast
blijven de, vonken van Muspelheim nu aan het nachtlijk hemelgewelf
staan. De machtige Wodan zetelt niet langer in Asgard, het lot
besturend, de vader der poëzie en der wijsheid, hij, die één zijner
oogen verpand had om uit Mimirs bron de voorzienigheid te drinken. Voor
de laatste maal heeft hij met Freya over het slagveld gereden om de
gevallenen te deelen; blijvend staat zijn Wagen in het noorder halfrond
onder de starren te blinken; en ook Freya drijft haar met katten
bespannen voertuig niet meer als liefdegodin door het luchtruim. De
wateren en wouden hebben hunne heilige huivering verloren;, de roerende
tragedie van den edelen, blonden Baldur, door den boozen, zwarten Loki
gedood, en zijne Nana, die uit weemoed sterft in zijns moeders schoot,
heeft opgehouden te bestaan.

Dit alles is voorbij, als de menschenwereld, die het schiep, en
teruggekeerd, tot de natuur, waaruit het geboren was. Zoo ging het in
verschillende tijden, in alle streken der aard. Wat niet tot de natuur
terugkeerde was de menschenwereld; zij ging voort, al weder iets anders
opbouwend, altijd voort op den langen weg der beschaving, zich hoe
langer hoe verder van hare moeder verwijderend, zich hoe langer hoe meer
in samengestelder vormen der maatschappij inwerkend.

       *       *       *       *       *

Met den grond waren mijne denkbeelden veranderd. Afwateringsbeken en
greppels, die de slangsgewijs kronkelende beek vervangen, snijden nu in
regelmatige lijnen den bodem; overal zijn gronden in bebouwing gebracht,
hier met jong plantsoen, elders met boekweit of met tabak; geregeld
staan de boomen, en hier en daar verheft zich een net, rechtlijnig huis;
ten laatste snijdt eene spoorbaan mijn weg, en een tal van ijzerdraden
trilt en gonst in de lucht. Mijne gedachten zijn nu geen herfstdraden
meer, maar voegen zich naar de ijzeren draden van de telegraaf.

Met een geweldigen gedachtensprong ben ik eeuwen vooruitgestoomd en ik
voel mij opeens te midden der nieuwste beschaving, te midden dier wereld
met hare duizenden kunstmatige vormen, behoeften en denkbeelden, waarin
de mensch niet langer naar zijn instinct, maar naar zijn verstand,--en
vaak onverstandig genoeg,--leeft.

       *       *       *       *       *

Het is hier de plaats om natuur en cultuur, om Eden en den boom der
kennis te verzoenen, en het ons duidelijk te maken, hoe wij weer tot
natuur kunnen komen zonder op vier pooten te gaan loepen.

Wat er strijdigs is, valt gemakkelijk op te lossen. De menschheid heeft
haar tijd nog niet volbracht, zij is in een toestand van wording en
ontwikkeling. De gebreken, die men in de maatschappij te berispen vindt,
zijn dus geen einduitkomsten, maar de voorbijgaande gevolgen van de
werking en gisting der bestanddeelen van het leven, en de weg, dien wij
gaan, is duidelijk die van het onvolmaakte tot het meer volkomene. Dat
die weg zoo kronkelt, moet ons het einddoel niet uit het oog doen
verliezen. Wij moeten het dus niet tegen de beschaving hebben, maar
tegen hare verbasterde kinderen; en als wij in de geheele maatschappij,
waar zij in allerlei onnatuur en onwaarheid haar vooruitgang zoekt, het
betere leven niet opeens kunnen herstellen, wie belet ons het in
onszelven te doen?

De maatschappelijke wedergeboorte zal er eindelijk wel door gebaat
worden, zoo wij maar aanvangen met onze eigene, en daartoe moeten wij
allereerst beginnen met natuurlijk, eenvoudig en, waar te worden. De weg
om de natuur in ons te herstellen, om den strijd, die tusschen de
cultuur en haar schijnt te bestaan, op te heffen, loopt niet achteruit,
maar voorwaarts en hooger op. Geen terugkeer tot den oorspronkelijken
natuurstaat. Het is een valsch begrip, dat natuurlijkheid slechts bij
naïefheid te vinden is. Zij kan het gevolg zijn dier eigenaardige
afwezigheid van gekunsteldheid, en dan is zij naïef, maar zij kan het
ook zijn van zelfkennis en zelfverbetering, van bewusten en overdachten
terugkeer tot waarheid, en dan staat zij veel hooger. Het is even
valsch, dat wij, om natuurlijk te zijn, tot den oudsten toestand der
menschen moeten terugkeeren, en, uit dit oogpunt beschouwd, wordt de
strijd tusschen cultuur en natuur steeds geringer. Want natuur is niet
enkel die eerste toestand, maar ook de volkomene evenredigheid des
menschen in zijne geheele ontwikkeling. Er is dus in den aard geen
noodwendige strijd tusschen natuur en beschaving, en als de laatste zich
in hare vele vormen en ontwikkelingen voor een tijd van de eerste
verwijdert, zullen beide toch hereenigd kunnen worden. Zooals alles in
de stof naar harmonie streeft, zal ook dit streven zich bij het
verstandelijk en zedelijk zijn openbaren. Eenheid is de grondtoon van de
stoffelijk genoemde schepping, eenheid zal het ook blijken voor de
niet--stoffelijke. Het probleem om natuurlijk te worden, om de natuur en
de beschaving in _Einklang_ te brengen, is dus te zoeken in het
afschudden van het juk eener valsche beschaving, in eene evenredige
ontwikkeling van alle vermogens, is te zoeken in den omgang met de
landschappelijke natuur om ons heen, eene onuitputtelijke bron van
waarheid en schoonheid, waarin wij ons nimmer met vertrouwen zullen
dompelen, zonder schooner en warer te verrijzen.

       *       *       *       *       *

Weldra hoorde ik het getjingel van torenklokken en zag de hooge spitsen
der oude torens in de lucht steken. Onder de met starren bezaaide lucht
ligt de stad uitgestrekt, eene zwarte massa, wier onregelmatige silhouet
zich tegen de lucht afteekent. Als een evenbeeld van het natuurlijke,
blinkt uit de donkere massa der huizen een ander starrenheer in de
lichten der vensters, die ook als starren schijnen. Dat zijn de sterren
der beschaafde, der maatschappelijke wereld, ook al dikwijls werelden op
zichzelve, evenals wellicht die verre lichten van het hemelgewelf.
Menigeen van die stadsstarren is een haard, waar het vuur des geestes
flikkert en gevoed wordt, een lichttoren, waar de een of andere geest
phantaseerend en dichtend schittert in het rijk van het schoone, of
peinzend en zoekend arbeidt op het gebied van het ware; menig ander is
een altaar van huiselijke trouw en liefde, van werkzaamheid en
zelfopoffering, en al zijn er vlammende lichten bij, die het middelpunt
zijn van onbeduidende feestelijkheid of van boosheid, dat hindert niet
het geheel aan te nemen als een heerlijk, weldadig starrenheer, waaruit
symphonisch de hymne rijst van een groot menschengezin, dat arbeidt in
het leven, van een leven, dat rijker, dieper en veelzijdiger is,
naarmate het verder is voortgegaan, en dat eerst zijne hooge beteekenis
heeft gekregen, sinds het uit zijn natuurstaat tot den toestand der
beschaving is gekomen. Want eerst in de beschaafde maatschappij kan het
leven worden wat het wezen moet, kunnen onze zedelijkheid en onze geest
door de aanraking met anderen vooruitgaan. Zedelijkheid, wetenschap,
kunst, de drie hoogste punten van menschelijke ontwikkeling, zijn alleen
onder beschaving en in eene maatschappij mogelijk.

In die stemming vallen als door eene zuiverende zeef de schillen en
bolsters van het bijzondere, toevallige en wisselende weg, en blijven
slechts de kernen over van het eenig ware.

Al worden dus in vele opzichten natuur en waarheid door eene verkeerde
richting van beschaving verdrongen, dat zijn tijdelijke afwijkingen, om
welke men de beschaving niet zal kunnen veroordeelen. Haar wezen blijft
er even edel door. Alleen, zoolang wij onder die tijdelijke afwijkingen
leven, zal men niet ophouden, somtijds de behoefte te gevoelen om zich
daaraan voor eene wijl te onttrekken en nieuwe lucht in te ademen.
Wanneer in een vertrek vol menschen de lucht bedorven wordt, verwenschen
wij daarom de lucht zelve niet, maar zetten een raam open. Zoo is het
ook in het geestelijke. Ook daar moet somtijds een raam open ter
verversching. Die dringende behoefte naar zuiveren dampkring, naar de
vrijheid der bosschen, den geur der velden, naar natuur en
natuurlijkheid, is het bewijs van wat der maatschappij ontbreekt. Het is
een instinctmatige prikkel, die ons vermaant, de lucht te ververschen en
een gebroken evenwicht te herstellen. Wij moeten ook hierin van het
instinct tot de bewustheid opklimmen, dat wij ons maatschappelijk leven
en onzen geest van tijd tot tijd met opzet opfrisschen in de natuur, dat
de cultuur en de natuur in ons tot harmonie komen.

Als men dat ondervindt, houdt de trek naar de natuur op, een verzet
tegen de beschaving, en de beschaving een strijd tegen eenvoud en
natuurlijkheid te schijnen. Het bewustzijn wordt geboren,. dat zij in
ons verzoend te zamen kunnen zijn, en de morgengloor van een nieuw leven
heeft aangebroken. Eenheid te brengen in de verscheidenheid, harmonie in
het uiteenloopende en een evenwicht te scheppen van alle bijzondere
deelen, ziedaar een der grootste vraagstukken in de levenskunst.

       *       *       *       *       *

In de rust van dit evenwicht sluit ik mijn brief. Ik behoud mijne
maatschappij en hare beschaving,--maar ik behoud ook mijne
natuurwandelingen. Wees hartelijk gegroet van

                                              C.V.


NOOT:

[5] Dit is de beteekenis hunner namen Tanngnistr en Tangrisnir.


       *       *       *       *       *


VAN TWEE KONINGSKINDEREN.


Het was in oude, oude tijden.

Daar woonden in een heerlijk oord der wereld twee kinderen, tusschen
wier geslachten de aarde sinds onheuglijke tijden was verdeeld geweest.
In het rijk van Verstand heerschte, de oude koning intellectus, en in
het land van Gevoel de oude koning Sensorius, en zij waren koningen der
Alven, die toen de aarde bewoonden, en tusschen hen en hunne volken was
een eindelooze vijandschap, die al sinds eeuwen van geslacht tot
geslacht was overgeleverd.

Het paleis van koning Intellectus was in de rots uitgehouwen en het
huisraad was van metaal en marmer, want de onderdanen van dezen koning
waren kundig in alle nuttige werken van steenhouwen en
metaalbewerking;--zij wisten de groeven en mijnen op te sporen en kenden
de toepassing van allerlei krachten der werktuigkunde. Ernstig, maar
niet helder en opgewekt van gemoed, waren zij altijd aan het werk. Geen
vreugde bood ontspanning, geen poëzie bezielde, geen schoonheid adelde
het leven, en hoe verstandig de wijze koning regeerde en de welvaart
toenam, er was in, den toestand van het volk altijd iets, dat
onaangevuld was, en iets, dat zekere kilheid, zekere stroefheid bezat.

Koning Intellectus en zijne gemalin Nutte hadden maar één kind, een
zoon, den krachtigen jongeling Logicos, den roem en de hoop des lands.

In het andere gedeelte der aarde was het rijk van Gevoel. Het was geen
wonder, dat tusschen de beide landen een onophoudelijke strijd was, want
niet alleen waren de beide koningen zeer heerschzuchtig en streefden zij
naar de wereldheerschappij, maar het geheele land van Gevoel was in
alles de volkomen tegenstelling van het andere land. Het was of daar
nooit iemand dacht aan het nut, maar alleen aan het aangename en
bekoorlijke. Een warme luchtstreek, de grootste weelderigheid van
bloemen en vruchten, deden daar het leven als in een zoeten droom, vol
weekheid en ledigheid, voortgaan, maar wekten ook teederheid en
gevoelvolle schoonheid. Bijwijlen zwak en onstandvastig, bijwijlen
hartstochtelijk en opgewonden, altijd meedrijvende op de eb en den vloed
der wisselende gewaarwordingen, zoo was het volk. Het was
allerbeminnelijkst onpractisch. Wanneer het niet door hevige
aandoeningen was gedreven, leefde het zoet droomend voort, genoeg
hebbend aan zonneschijn, aan bloemengeur en aan zinnelijk kunstgenot.
Genoeg? Niet altijd. Daar waren tijden van krijg, van natuurrampen of
van verwoesting door den oorlog, en dan was er gebrek en ellende, door
geen wijs overleg voorkomen of gelenigd. In dit prachtig schoone,
dikwijls zacht en dikwijls fel bewogen land, woonde koning Sensorius met
zijne koningin Parel in een heerlijk paleis. Goud en edele steenen
vormden de wanden en zuilen, en een dak van ineengevlochten pauwvederen
overhuifde het; bloemen wonden zich overal in weelderige spiralen om de
zuilen en lijsten, en spreidden hare pracht van kleuren en geuren alom
uit; slechts door hare veelvervige bladeren heen scheen het licht, en
welriekende kruiden doorwasemden de lucht.

Mimosa, de tooverachtig schoone Mimosa, was de dochter van Parel en
Sensorius, zij, op wie de sagen des lands duidden, het bevallig kind van
schoonheid en gevoel.

       *       *       *       *       *

Jacht en lichaamsoefeningen waren de eenige uitspanning in het land van
koning Intellectus, en de koningszoon werd daarin door geen enkele
overtroffen. Hij was eens ter jacht, en niemand was er zoo snel, kloek
en onvermoeibaar. De zijnen ver vooruitgesneld, zat hij een rooden vos
na, die hem den ganschen dag ontloopen was; aamechtig waren allen
neergezonken; zijn laatste gezel zeeg in het gras, maar nog altijd
pijlsnel vloog Logicos over struiken en hoogten, tegen de heuvels op, de
hellingen af, ha! over die greppel heen, voort, voort, hij is hem nabij,
maar telkens, als hij de hoogte oprent en hem bijna bereikt, duikt de,
vos weer, met den breeden staart omhoog, de andere zijde af. Voort weer,
voort....

De zon was ondergegaan, en des konings zoon zeeg op den grond neder en
de slaap kuste zijne oogleden dicht. Niet ver van hem af viel de vos in
de varenstruiken op den grond. Nauwelijks scheen de zon weer, of Logikos
rees op; als het lichte stof had hij zijne vermoeidheid afgeschud en
frisch ademde bij in den frisschen morgenstond.

Daar trof de vos weer zijn oog, dezelfde, die hem zoo gekweld had en hem
zelfs in den droom over veld en moeras had medegesleept. Hij spande den
ijzeren boog, die klonk bij het krommen; de pees trilde in de vingers,
en de fijn gevederde pijl stoof sissend vooruit. Vergeefs; opgesprongen
met eene vervaarlijke veerkracht, rende de vos vooruit, te gelijk toen
de pijl de pees verliet, en de schicht trof de platgelegen bladeren van
zijn verlaten leger. Met schaamte en spijt sprong de kloeke jongeling
hem na. Te huis te komen en te zeggen, dat de beste schutter gemist had!
Te huis te komen en te bekennen, dat de vlugste Alvenvoet zijne
veerkracht had verloren?

Vooruit! vooruit! met wilde haren, mond en neusgaten wijd geopend, om
lucht te ademen voor de verhitte longen, met bonzend bloed in de aderen.

Vooruit! vooruit! weer over struiken en heggen heen, over greppels en
boomstronken; hier hem met juiste berekening den pas afgesneden; daar
klinkt weer de gekromde boog, en trilt de pees en gonst bij het
loslaten; weer tevergeefs; de wol stuift van de rosse vacht, maar met
eene helsche snelheid vliegt de vos door, het bosch in, en de kloeke
jongeling moet met woede en spijt zijn buit opgeven, die nu te veel op
hem gewonnen heeft, om ingehaald te kunnen worden.

Mistroostig en vertoornd liep Logikos, bij het vallen van den avond,
voort, als zonder doel. In een dicht bosch kwam hij, waarin hij eene
opene plek vond, waar de lucht weer zichtbaar werd. Eene breede beek
vloeide daar doorheen tusschen groen bemoste en als geëmailleerde
rotsblokken, tot wat verder de oevers lager werden en de kanten rond
afliepen naar den zoom van het water. De duisternis verspreide alom haar
donkeren nevel, de kruinen der boomen wiegelden niet langer heen en
weder, maar staken scherp af tegen de groenachtig getinte avondlucht en
zij sliepen stil. Tusschen het dichte loof legde de vogel het hoofd
onder de vlerken; de Uil vloog uit, maar schrikte van de opkomende
sterren en vloog weer terug. De nacht heerschte over alles.

       *       *       *       *       *

De schitterende zon was al uit de kleurenpracht van het oosten
uitgebroken, toen het bosch nog stille schaduwen bewaarde in zijn
binnenste. De schoone koningsdochter Mimosa had met hare blanke
speelgenooten den morgenstond gevierd met luchtige dansen en welluidende
melodieën. Mijmerend was ze dezen ochtend, de teedere Alve, en in zoete
gedachtenwisseling met zichzelve, en hare gezellinnen verlatend, zocht
zij de eenzaamheid. Langs een ruizelend stroompje ging haar vederlichte
voet, en bloemen zamelend in haren sluier volgde zij zijne bochten tot
in het bosch. In het midden van het dichte woud--zóó ver was zij nog
nooit geweest--was eene opene plaats: pas was de zon hier doorgedrongen
en verkwikte het groen en de bloemen, die hare kelken openden, het licht
te gemoet; de vogelen groeven zich kleine holen in het warme zand en
koesterden en wreven zich daarin met uitgespreide vederen en klappende
vlerken.

Toen Logikos zich ontwond aan de omarming van den slaap en voor dien
schoonen morgen de oogen opende, zag hij een schouwspel, dat hem nog
nooit gegeven was te genieten, zelfs in zijne stoutste droomen niet.

De heldere zon deed het riviertje sprankelen van licht en de 1
veelkleurige kiezels schitteren op zijn ondiepen bodem. Over het water,
te midden der heerlijke waterleliën, zag hij de schoonste Alve, die hij
ooit had aanschouwd, zich wiegelen op de als goud, schijnende
herfstdraden en zich spiegelen in het heldere nat, dat zich onder haar
zachtkens rimpelde. Zoo blank, zoo schitterend, zoo edel, zoo verlokkend
en betooverend had zijn land nooit iets opgeleverd. Was er eene booze
tooverelf in het, spel, die hem een zinsbedrog voorspiegelde? Of zou het
werkelijkheid mogen zijn? Mocht hij nog twijfelen dan zouden hem nu de
liefste tonen overtuigen, op wier maatgeluid zij zich wiegde.

Zoo sprong hij van zijn bemost rustbed op, om aan den oever de schoone
Alvenmaagd te begroeten.

--Wie zijt gij, die mij hier komt overvallen? Ik zing niet voor wien ik
niet ken.

--Welkom, zei hij tot haar, laat mij bij u nederzitten, en luisteren
naar uw gezang.

--O zing toch! van duizenden, die ge kent, kan niet een u bewonderen als
ik;--zing, nog nooit hoorde ik in ons land zulke klanken.

Zachtkens begon zij toen weer, half verlegen, half uittartend, te
zingen:

    Alles teeder in den morgen.
    't Vooglenkoor de schauw ontvluchtend
      Koestert zich in 't jonge licht;
    D'aarde geurt als waar z' één gaarde,
      Zoete lucht suist overal.

    Teerder klinken nog van binnen
      Alle stemmen van 't gemoed,
    Dat van zacht gevoel doortinteld,
      Rozengeurig, rozenkleurig,
      Zwelt van geestdrifts zonnegloed.

    Zon van buiten, zon van binnen,
    Schoonheid heerscht er overal.

--Goddelijke stem, zei de zoon van Intellectus peinzend, wat wonderlijks
voel ik in mij worden? Het is of eene openbaring in mijn binnenste
geschiedt, duister, niet half begrepen; en mijn geest zoekt tastend hare
symbolen te verklaren; mijne spieren ontspannen zich en mijn ijzeren wil
wordt zacht; nooit heb ik schoonheid gezien in de natuur, en het is
alsof zij nu eerst voor mij geschapen wordt in al hare pracht; wie wist
het, wat kunstige tooverij daar ligt in de melodische buigingen en
trillingen der stem! Alles noopt mij tot vreugde en weelde--en een traan
welt bijna op in mijn oog!

--Kent gij de verheffing van het kunstgevoel niet? Van waar komt gij,
gij, die verwonderd schijnt bij den naam der kunst?

--Ook wij hebben kunsten, maar hare voortbrengselen zijn geheel anders;
wij bewerken het ijzer, en koper ... tot nuttige zaken.

--O, dat is de kunst niet! riep Mimosa, de kunst, die ijzer smeedt! Is
dan de kunst niet alleen tot verrukking?

--Mijn verstand kan dit niet beseffen; kom gij schoone, en leer mij zien
in dat andere tooverland, dat zich nog slechts als een duistere nevel
aan mij voordoet.

Allengs was zij op den oever gekomen. Weldra de weg is zoo kort, als
twee harten opengaan zaten zij naast elkander en waren in lief gekoos
verzonken.

--Wie zijt gij toch? zei ten laatste Mimosa.

--Ik ben ... de oudste jager uit het land; ik woon in het rijk van
Verstand; en gij?

--Ik woon in het land van Gevoel. Helaas! zei ze blozend en de oogen
neerslaande,--dan zijn wij vijanden!

--Dat zou wel zoo behooren, maar daar heb ik geen moed toe; laat ik u
medenemen naar mijn land, mijne ouders zijn machtig, en als zij niet
weten van waar gij komt....

--Ach! ach! dat kan niet, ik kan niet weg, mijne ouders zouden zich dood
treuren.

Logikos vleide en smeekte; Mimosa schudde twijfelend het hoofd en haar
boezem zwoegde onder den strijd.

--Ach! geliefde! zeide zij, hoe zullen wij doen, om elkander niet te
verliezen?

--Hier moeten wij te zamen kom en om elkander te zien; wekelijks zal ik
hier komen, alsof ik ter jacht ging....

Wekelijks! en moet ik dan de andere dagen niet leven?

       *       *       *       *       *

Aan de schoonste dingen komt een einde, en zoo ook, want de onbevangen
uitstorting der onberedeneerde liefde behoort tot de schoonste dingen,
aan deze minnekoozerij. Scheiden moesten zij, maar scheiden, om het
zoete wederzien te kunnen genieten.

Eenmaal 's weeks, dacht Logikos, toen hij te huis kwam,--het is
misschien beter zoo; eene geheime vrees bevangt mij wel eens, dat ik in
hare netten zou gevangen zijn, dat zij eene booze Nixe zou kunnen wezen;
maar betooverend schoon is zij en ik tart de geheele wereld van Verstand
en Gevoel!

Eenmaal 's weeks was het voor de gelieven feest in het bosch, en teerder
en teerder sloten zich hunne zielen aan elkander. Eens had Mimosa,
spelend de boogpees van den jager tot snaren, den boog tot eene citer
gevormd, waarmede zij hare stem begeleidde. Sinds dien tijd moest zij
dit telkens voor haren geliefde doen. Toen zij dit weder gedaan had,
zagen zij beiden eene zwarte raaf hen beluisteren en hen vijandig met
haar rond oog beloeren; Logikos greep naar zijn boog, maar, helaas! het
was een nutteloos speeltuig. Krassend en krijschend vloog de raaf
driemaal in een kring boven hun hoofd en streek toen pijlsnel naar het
land van Gevoel.

       *       *       *       *       *

De oorlog was weer op zijn hevigst. Het Gevoelsvolk had allerlei
gewelddadige invallen gedaan, vergezeld van wat er verwoestends,
vreeselijks en hartstochtelijks gelegen is in dergelijke tochten. Wraak,
bandeloosheid, roof en moord waren als losgebroken.

Den grooten koning Intellectus groefden het peinzen en de inspanning
rimpels in het hoofd, en de rustelooze zorg weefde witte haren om zijne
slapen. Hij was er op bedacht, een beslissenden krijg te voeren, opdat
voorgoed eens een einde mocht komen aan zulke geweldenarijen: en het
gold niets minder dan alle krachten in te spannen, om het Gevoelsvolk
ten eenenmale uit te roeien. In kleine onverwachte overvallen waren deze
meestal overwinnaars, want listiger waren zij, en als zij eens
losbraken, woester en ontembaarder. Maar in het open veld waren zij
tegen de Verstandenaars niet opgewassen, wier tactiek, wier krijgskunde,
wier werktuigen en wapenen oneindig veel beter waren, die koeler en
beradener waren in hun krijgsbeleid. Het stond dus geschapen, dat, als
het tot een treffen kwam, het met de Gevoelers slecht zou afloopen en
hun koning er zijn kroon en leven bij zou inschieten, ja dat van dat
eenmaal zoo glansvolle rijk weldra geen spoor meer zou overblijven, dan
in de mythen van het nageslacht.

De groote koning Intellectus zat in zijn paleis al de kansen en gevallen
van den oorlog te berekenen, zijn machtig verstand doorzag alle
toestanden en mogelijkheden, en met wijsheid werd zijn oorlogsplan
vastgesteld. De grootste wijze van het land, dien de koning zelf zich
verwaardigde te raadplegen, de diepdenkende Logarithmos, kwam den vorst
in zijn kabinet opzoeken.

--Vergeef mij, machtig hoofd, sprak hij, dat ik het waag, u te
storen....

--Wat begeert gij?

--U eenige oogenblikken te onderhouden over den oorlog.

--Gij hebt toch geen bezwaren? vroeg de koning met gefronste wenkbrauw.

--De inspanning, die ons wacht is groot, zeide Logarithmos.

--Gij vreest toch niet? Denkt gij, dat onze niet staal gepantserde
mannen niet bestand zijn tegen de weeke krachtelooze vijanden?,

--Dat is zoo, vorst, en toch ... gij herinnert u de vreeselijke
nederlaag van ons heer, toen de vijand eens met zijne ontzettend
verleidelijke zangen de onzen....

--Zwijg, riep de koning snel en heftig, roep mij dat oogenblik niet voor
den geest. Maar juist daartegen heb ik al gezorgd; een oorverdoovend
geraas zal onze aanvallen vergezellen, en zoo zullen de onzen van de
tooverzangen niets kunnen hooren.

--Uw beleid zorgt voor alles. Toch heb ik nog iets, het _Beeld_....

--Het _Beeld_, zei de koning, somber voor zich uit starend; dat noodlot,
dat op ons rust, dat ons loodzwaar drukt!

--Dagen en nachten heb ik gezonnen op plannen, totdat ik nu eenige
gelukkige berekeningen heb gemaakt, een waagstuk wellicht, maar waarvan
de uitslag schitterend kan zijn....

En terwijl hij zich vooroverboog en aan 's konings oor fluisterde,
waarbij diens gelaat allengs meer ophelderde, zeide hij....

       *       *       *       *       *

Treurig was de, schoone Mimosa. Eenmaal 's weeks! ach, hoe weinig!

De overige dagen schenen haar eeuwen. Droeve tonen klonken van hare
citer; droeve tonen in hare stem, en eenzaam, zonder hare gespelen, voer
zij vaak rond op de wateren, aan de wateren, aan de lucht, aan de
boomen, aan de vogels haar harteleed klagend.

In het land waren hevige aandoeningen gaande. Alles was in rep en roer,
alles liep te wapen. De koning werd door de sterkste gemoedsbewegingen
heen en weder geslingerd, en de koningin zat in haar ivoren zetel te
weenen. Offers rookten het geheele land door, de waarzeggende vrouwen
werden geraadpleegd, maar verderfelijk woedde nog de krijg en telkens
werden nieuwe benden naar de grenzen gezonden, om de verliezen te
herstellen.

De hoogepriester Aldebaran zat alle nachten in het boek der sterren te
lezen en het lot te bespieden. Eens toen hij op het plat van zijn toren
gezeten was, vloog hem plotseling eene zwarte raaf op den schouder en
fluisterde hem, iets in het oor, dat hem, blij deed opspringen en zich
spoeden naar het hof. Daar vond hij den koning en de koningin te zamen
in smartelijk gepeins verzonken.

--Welkom, zeiden zij, op u hopen wij nog, wat tijding brengt gij ons?
Gij moet ons redden.

--En ik _zal_ u redden.

Toen herhaalde hij, wat de raaf hem gezegd had: dat wekelijks in een
bosch Mimosa te zamen kwam met een zoon des vijands, en wel met 's
konings Intellectus zoon; dat deze daar gemakkelijk te vangen was, en
hoe men hem dan slechts tegen beding van gunstige voorwaarden zou kunnen
loslaten.

--Alles wel, zeide de koning, na de eerste verbazing, waarbij de
onaangename ontdekking van Mimosa's liefde eenigszins door het heerlijke
vooruitzicht werd goedgemaakt, maar gij weet wel, dat geen vrede kan
duren zonder het hoofd en de armen en beenen van het _Beeld_....

       *       *       *       *       *

Hier is het noodig, eerst de geschiedenis te verhalen van het
geheimzinnige beeld.

Een tal van eeuwen geleden, zoo luidde de oude in runenschrift bewaarde
sage, had midden op de aarde een schoon beeld gestaan, van blinkend
graniet en zonder dat beeld kon de aarde niet blijven voortduren. Maar
nu was het eens gebeurd, dat dit schoone beeld door de tweespalt der
aardbewoners gebroken werd, en dat op de eene helft der aarde de romp,
op de andere helft de armen en de beenen met het hoofd gevonden, werden.
Sinds dien tijd hadden oorlog en vijandschap de wereld verdeeld en
gescheiden, en eerst dan zou er duurzaam vrede zijn, als het beeld weer
hersteld was. Vruchteloos trachtte men nu van beide zijden het gebrokene
kunstwerk te herstellen en het ontbrekende zelf aan te vullen, maar
nooit had dit kunnen gelukken. Even vruchteloos bleef het streven der
partijen, om de ontbrekende deelen van elkander machtig te worden. Want
het werd zeer geheim gehouden, waar die stukken zich bevonden, en er
waren middelen van bewaring en verzekering, die men van elkander niet
kende.

Daarom waren nu beide koningen er op bedacht, door het bemachtigen van
elkanders stukken van het beeld hunne zaak te doen zegevieren.

       *       *       *       *       *

--Juist, zeide Aldebaran, nu moet gij toch weten, dat Mimosa eene citer
gemaakt heeft van den boog des jongen helds, den boog, die--ik weet dit
door de diepste geheimenissen mijner kunst--de verovering van het Beeld
onmogelijk maakt. Wij zullen Logikos oplichten en zijn boog bemachtigen.
Slechts in het bezit van dezen kan het ons gelukken, de spelonk te
openen, waar de beenen en armen met het hoofd van het beeld bewaard
worden. Verder weet ik u mede te deelen, dat de weg daarheen over eene
glazen brug voert, zoo fijn, dat slechts de allerlichtste Alvenvoet die
kan begaan, en dat alleen de allerschoonste stem de tooverspreuken kan
zingen, die daarbij vereischt worden. Nu heeft een orakel geboden, de
stukken van het beeld daar te gaan wegnemen en--daartoe aangewezen haar,
die den lichtsten tred heeft en de schoonste stem....

Zoo besloot de geleerde Aldebaran, langzaam en plechtig de laatste
woorden uitend.

--Mimosa! jammerde de koningin, helaas, helaas! mijn kind aan die
gevaren blootgesteld; o wreedheid van het lot!

--Nooit, zeide koning Sensorius, geef ik mijn kind daartoe over.

--Koning en koningin, antwoordde Aldebaran ernstig, kan ik alle gevaar
niet bezweren? Kan ik haar niet door het sap van bilzenkruid onzichtbaar
maken? Is niet haar voetstap als de lichtste veder en beroemd in de sage
des lands, en bepaald door het orakel aangewezen? Is niet hare stem de
schoonste en waaraan nog nooit de tooverkracht ontbroken heeft?

--Helaas, helaas! jammerde de koningin Parel, en de koning keek droevig
voor zich.

--Met al de macht, die ik over de verschillende elementen bezit, zal ik
haar beschermen; de geheime runen zal ik haar leeren, om ze uit te
spreken op het beslissende oogenblik. Er is geen twijfel aan, of
welgeslaagd komt zij terug; dan is het land gered en de strijd is
geeindigd voor altoos, en over de geheele aarde heerschen in vrede en
rust de gelukkige Sensorius en Parel.

Zij zwichtten voor het lot en de godspraak, en het fijn gesmeedde plan
werd ten uitvoer gelegd. Toen de dag, waarop de gelieven gewoon waren
samen te komen, aanbrak, was Mimosa niet in het bosch, want de wijze
Aldebaran had haar juist op dien dag den tocht doen ondernemen. Logikos
vond haar dan ook niet onder het loof der fijn gebloemde heesters, waar
zij gewoon waren elkander te wachten, maar de onheilspellende raaf met
haar schuin loerend oog zag hij weer in kringen om zijn hoofd vliegen,
en zichzelven op het eigen oogenblik besprongen en gevangen. Met de
grootste snelheid werd hij in verzekerde bewaring gesteld, en later zou
men een gezant naar koning Intellectus afvaardigen, om de gevangenneming
van zijn zoon te melden en te onderhandelen over de voorwaarden van
zijne vrijlating.

Mimosa, van dit alles onkundig, was intusschen naar de spelonk op weg.
Zij had al een geruimen tijd gereisd, eer zij kwam op de aangewezen
plaats. Daar vond zij, dat alle aanduidingen met de plaats
overeenkwamen. Aan een breed water kwam zij, dat zij gemakkelijk
overvoer met eene ruime schelp, en aan de overzijde zag zij eene glazen
brug, die naar de grot voerde, zoo dun en fijn, dat het schier
onmogelijk was, dat zij iemand kon dragen.

Maar licht als het blanke zwanendons, dat wij op het water zien drijven,
was haar tred, en zij was de brug bijna geheel overgegaan,
toen........................................ wat anders kondt gij van
eene verliefde verwachten? Zij dacht aan Logikos, den fieren jongeling,
aan het bosch, en hunne gelukkige bijeenkomsten,--maar de tooverspreuken
van den wijzen Aldebaran had zij vergeten, en met een ontzettenden knal
brak de brug onder hare voeten weg.

Toen zij weder bij hare zinnen kwam, vond zij zich geboeid en gevangen
op eene vreemde plaats. Daar barstte zij in droevig geween uit.

Logikos, dacht zij, u zie ik niet weder! En mijn vader en moeder, wat
zal er van hen worden, als zij mijn lot vernemen! En nu is alles
bedorven en van die rampen ben ik de oorzaak. Ach, droevige liefde,
waarom moest gij mijn hart zoo geheel innemen, en ik door u de machtige
woorden vergeten, die mij onkwetsbaar zouden maken, en die mij zeker
hadden doen slagen. Nu heb ik van mijn lief mijn leed gemaakt!

       *       *       *       *       *

Drie, vier dagen zat zij in de gevangenis, totdat zij voor den koning en
zijn raad werd gebracht.

Wat was het haar vreemd en anders dan zij gewoon was! Hoe koud was het
hier, en hoe onbevallig!

Nergens schoonheid: was _dit_ een paleis?! Zoo dacht zij met de grootste
verbazing. Nergens bloemen, nergens de flonkerende steenen, de fijne
weefsels, de welriekende fonteinen, de zachte melodieën, die,zij van een
paleis onafscheidbaar achtte en die,zij bij hare ouders gewoon was. Koud
en hard schenen haar de koning en de raden, zooals zij daar gezeten
waren op hun granieten zetels.

Van schrik kon zij bijna niet antwoorden. Maar zij schenen ook reeds
alles te weten, en zij had slechts toe te stemmen en te bekennen:
alleen, toen haar naam gevraagd werd, waren allen hevig verbaasd, toen
zij zeide Mimosa, de dochter van koning Sensorius en koningin Parel te
zijn.

--De dochter van onzen aartsvijand,--die ons in ons land, onzen schat,
ons heiligdom wil rooven! sprak de koning somber; welke andere straf kan
daarop volgen dan de dood?

Twijfel scheen daarover niet te bestaan. De als steen onwrikbare en
ongevoelige rechters stemden het allen toe, zoowel om de zwaarte der
misdaad, die, ware zij gelukt, ontwijfelbaar het geheele rijk had te
gronde gericht, als om politieke redenen, daar het geslacht der Sensorii
dan zonder eenigen nakomeling zou uitsterven--want de koning en de
koningin waren al zeer oud--en alzoo geheel te gronde zou gaan.

Onder die beraadslagingen werd in het midden van den raad opeens een
gezant gebracht van koning Sensorius, die, zoodra hij Mimosa zag, in
tranen uitbarstte en op den grond vallende hare voeten kuste.

--Zoo hebben dan de hemelteekenen ons niet bedrogen, riep hij jammerend
uit; de zon is verduisterd geweest, licht en leven dreigden ons te
begeven, de vogelen zwegen, de bloemen sloten hare kelken; want onze
Mimosa was weg en alles had zijn glans van schoonheid verloren.--Toen, o
wijze en groote koning! vervolgde hij nu tot dezen, toen voelden wij,
dat aan de dochter der schoonheid en der teederheid eene ramp was
overkomen op hare onderneming. Zij keerde ook niet terug, en nu kom ik u
om haar bidden, dat zij tot ons terug moge keeren en wij zullen u den
vrede laten.

--Den vrede zullen wij _nemen_, als wij dien willen, zeide Intellectus
stroef en hooghartig: uwe koningsdochter heeft ons land op den rand des
ondergangs gebracht en zij is des doods schuldig.

--Ben ik als gezant hier veilig? vroeg deze.

--Dat zijt gij, op onze eer, en bij de machtige Azen zij het u gezworen.

--Welnu, vervolgde de gezant, weet dan, dat uw zoon, o wijze koning!
door ons gevangen is, en dat een gelijk lot hem zal wedervaren als onze
dochter van u zal ondervinden.

--Hoe! riep de koning--en allen ontstelden ten hevigste--hoe is het
mogelijk, dat de dappere Logikos gevangen is!

Nauwelijks had Mimosa dit woord gehoord, of zij viel in onmacht en zij
werd weggebracht in een der vertrekken van de koningin.

De koning en zijn raad hadden al verscheidene dagen lang beraadslaagd;
want het was een moeielijk en onvoorzien geval. Zeker was het
gemakkelijk, een gelijken ruil voor te stellen van Mimosa en Logikos,
maar dan was men even ver als vroeger en er was niets gewonnen. Men
wilde dus trachten, nog eenig voordeel bovendien te bedingen. Gezanten
waren intusschen naar het hof van Sensorius gezonden, om over de
uitlevering van Logikos te onderhandelen.

Intellectus zat nog altijd te peinzen over de voordeeligste wijze,
waarop hij zich uit den zonderlingen loop van zaken zou redden.

Te midden dier overdenkingen kwam hem de koningin Nutte bezoeken.

--Verstandige koning, zeide zij, ik wenschte u te spreken over
allervreemdste zaken. Gij weet, dat de schoone Mimosa,--want wij moeten
toch erkennen, dat zij schoon is, wat een dwaas en verstandeloos
schepsel ze ook zij--bij mij werd gebracht, toen zij in zwijm was
gevallen. Toen ik haar met eenige waterdroppels had hersteld, begon zij
te weenen en viel mij om den hals:--Ach! zei ze, gij zijt ook moeder;
bedenk, wat mijne moeder lijden moet, nu zij het gevaar kent, waarin ik
ben!

--Maar wat ik verder van haar vernam, gij zoudt het u niet kunnen
verbeelden, is niets meer of minder dan dat zij verliefd is op Logikos,
en--vertoorn u niet, wijze koning--hij op haar.--Door, het jachtbedrijf
medegesleept was hij ver, zeer ver verdwaald in een bosch, en daar had
hij haar ontmoet; wekelijks kwamen zij daar bij elkander, en het is
daar, dat hij gevangen werd genomen.

--Ziet gij den toeleg niet? riep Intellectus met nadruk: zij heeft hem
verraden....

--Onmogelijk, antwoordde de vorstin, want zij wist niet, wie hij was, en
het was niet minder door deze ontdekking dan door het hooren van zijne
gevangenneming, dat zij in zwijm viel.

--Ziedaar dan, sprak de koning met bitter verwijt tot den diepdenkenden
Logarithmos, die naast zijn zetel stond, ziedaar de vrucht uwer
opvoeding! Aan u was die toevertrouwd; wijsheid en beradenheid hadden
hem van u moeten toevloeien, en de hartstochten hadt gij in hem moeten
dooden; en wat hebt gij gedaan?

--De jacht is de leerschool voor den krijg, merkte de verootmoedigde
wijze schoorvoetend aan.

--Mits zij met een scherp oog en eene vaste hand gedreven worde, en met
koel zelfbedwang; dáárin ligt de eerste reden van zijn ongeluk. En die
liefde, vervolgde de koning verachtelijk, waarom hebt gij dien
hartstocht in hem laten bestaan?

--Ik wist waarlijk niet, dat die in hem bestond, zei de verlegen wijze.

--Vertrek! gebood de koning, en laat mij met de koningin alleen.

       *       *       *       *       *

--Onmogelijk, riep de koning, onmogelijk! een zoon van het oude en wijze
geslacht des Verstands ... hoe zou die in eene zoo groote dwaasheid
vervallen kunnen!

--Dat is ook mij onbekend, wijze vorst, of liever, het was mij een
raadsel ... maar nu begin ik iets van eene oplossing daarvan als in de
verte te vermoeden.

--Wel! gij prikkelt mijn weetlust!

--Gij kent mij genoeg, niet waar, en gij weet, dat geen zwakheden of
aandoeningen mij licht zouden bedwelmen....

--De bezadigdheid van koningin Nutte is wereldberoemd.

--Toch was ik al dadelijk getroffen door de schoonheid en zachtheid van
dit onverstandige dwaze kind. Zóózeer, ik moet het bekennen, dat ik
allengs belang in haar begon te stellen. Of zij het bemerkte--zij opende
mij haar hart, en zij bekende mij hare liefde.... en nu, na eenige
dagen, nu zij herhaalde malen bij mij is toegelaten, ik weet niet hoe
het komt, maar het is of in haar bijzijn iets ongewoons in mij omgaat;
het is of ik mijn eigen zoon meer liefde toedraag; het is of het geheele
speeltuig van mijn geest anders besnaard is en anders gestemd, of ik
gezonder en opgeruimder ben; soms voel ik behagen zelfs in de redelooze
natuur; soms voel ik behoefte tot vroolijke ontboezeming,.... zie, die
verandering, dit alles, vreemde gewaarwordingen, waarvoor ik geen namen
ken, voel ik terstond, als zij tegenwoordig is; en daarom heb ik
begrepen, dat het mogelijk kon zijn, dat zij dezelfde tooverkracht op
mijn armen geliefden Logikos zal hebben uitgeoefend.

--Voorwaar, vreemde dingen geschieden in deze dagen! Toch is het waar,
als dit u kon gebeuren, hoeveel te lichter hem bij wien de maliën des
verstands nog niet zoo gesloten zijn, of eene dwaasheid kan daardoor
binnensluipen.--Maar ik gevoel mij niet wel; het is alsof al die strijd,
al die inspanning mij tegenstaan,--het zal vermoeienis wezen, denk ik.
Hoe kunnen wij toch onzen zoon wederkrijgen?

--Zend den afgezant terug, met belofte van Mimosa tegen hem uit te
wisselen.

--Ik zou dit wel willen,--maar het Beeld dan? Zie, het was juist tegen
Mimosa, en dit was de eenige voorwaarde voor haar leven, het was tegen
haar, dat ik de ons ontbrekende stukken had willen inruilen.

--Gij begrijpt, dat Sensorius hetzelfde zou vragen, en van ons het hoofd
en het verdere eischen.

--Zoo blijft er slechts over, te beginnen met de verwisseling van de
beide gevangene ... en dan weer de oorlog!

De gezant keerde naar zijn hof terug, met het voorstel van koning
Intellectus, om de wederzijdsche gevangenen uit te leveren. Onderling
werd de plaats van samenkomst bepaald; een open veld in het Onzijdige
Woud, en daar zou, ten overstaan van gevolmachtigden, de uitwisseling
gelijktijdig (want men vertrouwde elkander niet veel) plaats hebben.

Aan het hof van Sensorius was in dien tusschentijd niet minder beweging
geweest, dan wij bij Intellectus hebben waargenomen. Het wegblijven van
Mimosa, de droevige teekenen, dit alles had bij den koning en zijne ega
het treurige vermoeden tot zekerheid doen rijpen, dat haar een ongeluk
overkomen was: de bitterste droefheid had overal geheerscht, maar de
wanhoop der ouders te beschrijven, is ondoenlijk. Dag en nacht
weeklaagden zij. Toen de gezant terugkwam en de toedracht der zaak
verhaalde, was er in zoover blijdschap, dat Mimosa nog leefde, dat zij
zelfs eenigen invloed bij de koningin Nutte scheen verkregen te hebben;
en om de geliefde maar spoedig terug te hebben, werd dadelijk besloten,
Logikos tegen haar ten spoedigste uit te leveren. Aan andere dingen
konden zij niet denken; alles was wel, mits zij maar terug ware. Opdat
geen verraad te duchten ware, maar zeker meer om, de verlorene zoo
spoedig mogelijk weder te zien, besloten de koning en de koningin, haar
ter bestemde plaats zelf te gaan ontvangen. Snel werden alle
toebereidselen gemaakt, en met een groeten stoet van gewapenden zoowel
als van hovelingen, begaven zij zich in feestgewaad op weg. De bestemde
plaats was een schoon bosch, in welks midden een opene plek lag, waar
eene kleine rivier doorheen stroomde, zich rimpelend over de ondiepe
bedding of huppelend over de steenen, die op haar weg lagen. Aan de eene
zijde zouden de gezanten van Intellectus komen, die van Sensorius aan de
andere, en over het water sloeg men eene breede brug, waarvan de vloer
met takken en bloemen bestrooid werd.

Prachtig was de stoet van Sensorius en Parel, zooals die daar zweefde op
het water. De koning had zijn scharlaken kleed, de koningin haar
vedergewaad aan: in eene groote schelp werden zij door twee blanke
zwanen voortgetrokken, die gouden banden om den hals hadden; een rei van
bevallige nimfen volgde hen en hief zachte melodieën aan ter eere der
wedergevondene, en een andere stoet strooide bloemen en welriekende
kruiden uit.

Zie, die stofwolk aan de overzijde, eene lange reeks, een groote optocht
komt daar aan. Hoe kloppen de, harten der wachtenden; zie, daar moet hun
Mimosa bij zijn. Wat is dat voor eene aanzienlijke groep? Niemand minder
dan de koning Intellectus zelf en met hem zijne koningin, die hetzelfde
denkbeeld hebben opgevat en het veiliger geacht zelve bij den ruil
tegenwoordig te zijn. Daar staan dan plotseling en onverwacht de beide
vorsten tegenover elkander, beiden even verwonderd elkander daar aan te
treffen, maar niet minder elkander van aangezicht tot aangezicht te
zien.

Van de eene verbazing zou men tot de andere, tot nog grootere moeten
stijgen. Want ziet, hoe wijs ook koning Intellectus en hoe slim ook
koning Sensorius mochten zijn, daar gebeurt iets, waarop geen van beiden
gerekend heeft en waarvoor noch de diepzinnige Logarithmos, noch de
machtige Aldebaran zoo spoedig eenigen raad weten. Nauwelijks hebben
Mimosa en Logikos elkander gezien, of, hun bewakers ontsnapt, vliegen
zij de brug op en in elkanders armen.

--Nooit, nooit verlaat ik u weer! roept Mimosa, zich aan haar geliefde
vastklemmende.

--Altijd, altijd blijf ik bij u! zegt Logikos, haar teeder omvattende.

Nu heerscht de grootste verlegenheid aan belde zijden, en groote
ontevredenheid tevens. Alles was met de uiterste moeite geschikt, en
daar is alles opeens bedorven! O rampzalige liefde, die in de wereld
schijnt te wezen om de plannen der ouders in duigen te slaan! Die over
de berekeningen der wijzen wegwipt, en over alle andere aandoeningen
heenspringt als over eene korrel zands! Die altijd een uitweg vindt om
te ontsnappen!

Men trekt zich in de beide kampen terug en beraadslaagt.

Eindelijk treedt koning Sensorius vooruit en vraagt een onderhoud met
koning Intellectus. Daar staan de twee groote wereldheerschers tegenover
elkander.

--Groote en wijze koning! zegt Sensorius; zooals de zaken nu staan,
kunnen zij niet blijven: die beiden te scheiden is hun beider dood; en
als zij bij elkander blijven, wie van ons zal ze dan hebben? ik wil een
stap doen tot oplossing der verwikkeling,--ik geef mijne dochter, geef
gij uw zoon, dat zij elkander beminnen en vereenigd worden! Wij zijn
oud; dat wij het daarbij laten en onze laatste dagen in rust slijten,
ieder in zijn land.

Nu treedt Aldebaran naast zijn meester.

--Hoogwijze en grootmoedige vorsten! spreekt hij; der sterren loop is
een boek voor hooggestemde gemoederen; ik heb daarin gelezen en ziet,
heden juist geschiedt het samentreffen der banen van twee kometen, die
elkander in geen tienduizend jaren gesneden hebben, en het is die
vereeniging, die mij de zekerheid geeft, dat de ontmoeting der beide
koningskinderen eene zaak is, die in het groote boek des tijds schijnt
voorspeld en gewild te zijn.

--Groote en wijze vorst! valt snel de geleerde Logarithmos in, die
hoogwijze sterrenwichelaar heeft u wat verhaald van twee kometen; zooals
alle halfgeleerden, die meer op instinct dan op kennis afgaan en meer
verbeelding dan verstand hebben, heeft hij u slechts de halve waarheid,
en die nog scheef, voorgesteld. Zeker, die twee kometen komen samen en
hare banen snijden elkander, maar als gij nu een oogenblik nadenkt,
begrijpt gij, dat die lijnen elkander slechts snijden voor één oogenblik
en dan weder verder dan ooit van elkander afgaan, en zoo dit dan een
voorteeken heeten moet, vind ik het een zeer slecht voorteeken. Ik bid
u, luister niet naar de grillige inbeeldingen van een gemoedelijken
dweper.

--Groote vorsten! hervat Aldebaran met verbeten woede, de waanwijsheid
van dezen zoogenaamden geleerde, die niets begrijpt dan wat hij
handtastelijk voor zich ziet, zal u weinig aan zijne woorden doen
hechten; gij proeft er den kouden cijferaar uit. Laat ons het symbool
behouden, waarin de peillooze diepte der wereldwijsheid hare
openbaringen in ons gemoed zendt, en daarnaar handelen.

--Edele koningen! zegt Logikos, hoort naar de stem van het verstand en
het gemoed zelve, en niet naar de eenzijdige formules, waarin die beide
geleerden deze twee hebben afgesloten. Gij, koning Sensorius! hebt eene
edele daad gedaan, door het eerst uwe toestemming te geven....

--Het zij zoo, spreekt Intellectus tot Sensorius, gij zijt mijn
vijand,,maar er is grootmoedigheid in uwe handeling; ik wil niet minder
zijn.

--En nu hebt ook gij, mijn koninklijke vader! eene edele daad verricht.

--Waar twee in eene edele daad overeenkomen, zegt Mimosa met hare
liefste stem, daar zijn zij één.

Toen kwamen de beide koningen vooruit en gaven elkander de hand ter
verzoening en ter verzekering van hun woord.

       *       *       *       *       *

Zulk eene vreemde verwarring als er nu plaats had, was nog nooit gezien;
de beide kampen vereenigden zich, tenten werden overal opgeslagen en de
beide koningen en koninginnen voegden zich bij elkander. Kostbare
vloerkleeden, fijne weefsels werden uitgespreid en met rozen
overstrooid; zachte geuren stegen op in de lucht; de jongelingen van
Intellectus wedijverden in lichaamsoefeningen en schieten en in
dialectische wedstrijden; citerspel, zang en dans heerschten bij die van
de andere zijde. Dien nacht vierde men feest tot het dagen begon, en
toen, na eenige uren rust, kwam het oogenblik, om de vereeniging der
twee gelieven te vieren.

Van losse steenen werd een altaar gebouwd, en reukwerken daarop
ontstoken. Daar stond de schoone Mimosa, schitterend wit van gewaad en
met een lichaam zoo glanzend, zoo teeder en fijn, alsof het slechts met
rozebladeren gevoed was, en naast haar de krachtige, verstandige
koningszoon. De beide wijzen baden tot Alvader; toen namen zij den kelk
van eene sneeuwwitte waterlelie, gevuld met honig en nectar:

          Schoon zijn de bloemen,

zong Aldebaran.

          Wijs zijn de bijen,

sprak Logarithmus.

          Geurig de nectar,

zong de eerste weder.

          Honig is nut,

was het antwoord van den tweede.


Zoo plengden zij voor het nut en voor het schoon, voor het verstand en
voor het hart; de koningskinderen zouden die weldra door den innigsten
band vereenigen.

De beide koningen legden de handen hunner kinderen in elkander, en de
koninginnen drukten een kus daarop. Mimosa en Logikos dronken nu ten
aanzien van allen uit den kelk, en plengden het overschot op het altaar,
en zoo waren zij vereenigd en vereend. Wat men van elke zijde
luisterrijks had medegebracht tot verwelkoming der wedergevondenen, werd
nu ter viering van beider vereeniging aangewend. Als er lang en hevig
gestreden is en de vijanden zien elkander van aangezicht tot aangezicht,
dan zijn zij beiden verwonderd elkander niet anders te vinden, dan slaat
de schaal, althans voor eenigen tijd, opeens over, en men wedijvert in
betuigingen van achting en vriendschap. Zoo was het ook hier. Weldra was
er geen spoor van vijandschap zichtbaar, en allen vereenigden zich in de
feestvreugde. Aan die stemming was het ook te danken, dat er geen
ijverzucht bestond; hoewel het moest erkend worden, dat de onderdanen
van Sensorius verreweg de eer van het feest hadden. Niet alleen
toonden--zij den meesten smaak in de versierselen, die zij aanbracht en;
niet slechts was al wat er schoons blonk van hen afkomstig; maar ook
door hunne tooverachtig schoone zangen, door hun dans en muziek gaven
zij aan allen de opgewekte vroolijkheid, zooals de zonneschijn aan het
eerst in doffe tonen gehulde landschap. Daarentegen zou het onbillijk
zijn niet te vermelden, dat van de zijde van Intellectus een
voortreffelijke maaltijd afkomstig was, en al de practische schikkingen
bij zulk eene gelegenheid zoo onontbeerlijk.

Helder en lustig heerschte de vreugde, tot het avond werd en de beide
vorsten met hun gevolg aftogen, ieder naar zijn land, en de gelukkige
koningskinderen bleven in het schoone bosch, waar zij elkander voor het
eerst gezien hadden.

Het duurde slechts kort, of de koning en de koningin van elk, der beide
landen stierven, en Logikos en Mimosa volgden hen op en vereenigden
onder hunne heerschappij in vrede al de volken der aarde.

Logarithmos en Aldebaran waren de eenigen, die het nooit eens konden
worden; hun twist liep nu eens over het geval, dat de nieuwe koning en
koningin kinderen verwekten.

--Als het een zoon is, zei Aldebaran kregelig, gaat het alles den ouden
weg weer op.

--En als het eene dochter is, antwoordde Logarithmos, zult gij uw
verderfelijken invloed weer op haar uitoefenen.

--En als het eens, zei Aldebaran,--als derde vooronderstelling, als het
eens een zoon èn eene dochter waren?

Dan weer twistten zij over de stukken van het Beeld. Maar ziet, tot hun
beider, ja tot aller verbazing en verstomming ontdekten zij, eens, dat
op de plek in het bosch, waar het vereenigingsfeest van Logikos en
Mimosa gevierd was, een wonderschoon beeld verrezen was, één geheel uit
de deelen, die in de beide koninkrijken waren verspreid geweest.

--Was dit nu maar eerder gebeurd, zeide Logarithmos, dan had dat dwaze
huwelijk niet behoeven plaats te hebben.

--Neen, had hunne vereeniging maar eerder plaats kunnen hebben,
antwoordde Aldebaran, dan was misschien het beeld des te eerder hersteld
geweest en te gelijk de vrede.

En dat was het wijste woord, dat de geschiedenis van Aldebaran vermeldt.

Daar dit alles evenwel zoo ten eenenmale buiten hunne verwachting en
buiten hun toedoen gebeurd was, konden zij den schok niet wederstaan en
niet beter doen dan maar sterven. En dat deden zij dan ook.

Zij konden dus niet zien, wat Mimosa ter wereld zou brengen. Dat weten
wij ook niet; wij weten alleen, dat de valsche raaf met haar glurend
rond oog niet meer gezien werd, en dat het nageslacht de sagen bewaard
heeft van eene gouden eeuw, waarin geheel de aarde gelukkig, was onder
de vereeniging van den zoon van Intellectus, uit het oude, doorluchtige
huis van Verstand, en de dochter van Sensorius, uit het niet minder
aanzienlijke en nog oudere huis van Gevoel.


       *       *       *       *       *


EEN PELGRIMSTOCHT NAAR DE WEDDESTEEG.


Aan haar genieën is de menschheid eerdienst verschuldigd. Het is de
eerbied voor die enkele weinigen, die van eeuw tot eeuw als reusachtige
mijlpalen zich in de wereldgeschiedenis boven alles verheffen,
gedenkteekens van het hoogste, wat de geest mocht verwezenlijken.

Het is de belangstelling, die gemoed en verbeelding ontvlamt, die het
verleden uit den sluimer van het feit doet opbloeien als leefde het
weder, die alles wat tot die grootsche verschijningen in de menschheid
betrekking heeft, ook haar meest individueele, schijnbaar nietige,
alledaagsche omgeving en toebehooren, zoekt en kweekt en vereert, omdat
al wat die groote geesten aanraakten, die de gezegende woordvoerders
waren van wat de menschengeest heerlijks vermocht, van hen eene wijding
heeft ontvangen.

Hun schrift is mij lief, hunne beeltenis mij dierbaar en trekt mij aan,
wat hun toebehoorde heeft beteekenis, en de plaats, waar zij geboren
werden, leefden, werkten, wordt het doel van den pelgrimstocht der
bewonderende vereering.

Als gij die geestdrift wettigen kunt voor die enkele uitmuntendste
vertegenwoordigers van wat de menschheid uitnemendst schiep, zult gij
mij wel op een dier pelgrimstochten vergezellen willen.

Voor wien de Witte Poort te Leiden intreedt en een twintigtal schreden
is voortgegaan doet zich aan de linkerhand tusschen de kazerne en het
blok huizen van het Noordeinde eene smalle steeg voor; zij bestaat uit
slechts kleine, onaanzienlijke huizen en zij is de toegang tot een
paardenwed, in het Galgewater, dat er voorbijstroomt, gelegen. Links
paalt die steeg, de _Weddesteeg_, aan de vesten der stad. Niets
verraadt, wat in een der daarin gelegen huizen vóór twee en eene halve
eeuw belangrijks voorviel, en het is eerst voor eenige jaren, dat die
nietige buurt hare wijding ontving als geboortegrond van Rembrandt Van
Rhijn.

In den aanvang der 17de eeuw is Leiden eene rijke, en machtige, eene der
grootste steden der geünieerde landen. "Dat deselvige schoon ende net
is," zegt naïef haar oud--Burgemeester Jan Jansz. Orlers, "bewijsen
zelfs de straten, de welcke alhier zoo schoon ende reyn zijn, als in
vele landen de huysen van binnen zijn; datse cierlick ende playsant is,
tuygen de menichte van schoone welgebouwde huysingen; datse waterijck
is, zijn daer van onlochbare ghetuighen de menichte der wateren en
grachten." In steeds wijdere kringen, om het centrum van Oud--Leiden,
had de stad zich uitgezet, 't laatst van de zuid- en westzijde, en de
ruimte tusschen de Witte Poort en het oudere deel was vol gebouwd. Al in
1592 was het ravelijn vóór die poort aan de stad getrokken en in een
klein bolwerk veranderd. Als men den mullen zandweg, die door de duinen
van 's-Gravenhage naar Leiden liep, afkwam, trad men over de breede
vest, de poort binnen, ouder en kleiner dan de tegenwoordige; links
daarbinnen lag de steeg, die gij kent.

Sinds 1574 woont in een der huizen in die steeg een welvarend
burgergezin: in 1600 hebben de afstammelingen van dat gezin, (dat eerst
na 1600 den naam _Van Rhijn_ voert), broeder en zuster, beide gehuwd en
met kinderen gezegend, dat huis in tweeën verbouwd. In het eene gedeelte
woont Harmen Gerritszoon. Zijne vrouw is de dochter eens Leidschen
bakkers, ze is omtrent veertig jaren oud, nu gij haar in 1607 ziet,
kloek en gezet, met een regelmatig, goed besneden gelaat.

Welvaart heerscht bij deze burgers. Bij dezelfde steeg, op het bolwerk,
staat een moutmolen, waarvan de helft hun behoort; zij hebben nog andere
vaste goederen in de stad en een speeltuin te Oegstgeest en nog een tuin
buiten de Witte Poort. Het is een dier rijke, krachtvolle burgergezinnen,
waaruit Hollands grootheid der 17de eeuw hare kern erlangde. Vijf
kinderen versieren dagelijks de tafel en ledigen moeder Neeltgens
spijskast. Den oudsten der drie knapen zoudt ge zestien, het oudste der
beide meisjes twaalf of dertien jaren geven: het is een drie-of vijftal
jaren geleden, dat de jongste ter wereld kwam, en dat Harmen en Neeltgen
in hunne kortzichtige wijsheid de wieg reeds op zolder zetten. Maar de
tijd komt weer aan, dat de schalke vrienden op _Maaiken in 't
schapraiken_, of op _Hanske in de kelder_ drinken. Op een schoonen
morgen in het midden van Juli verdwijnt de vrouw achter de groene saaien
gordijnen: ik zie bare kleine Machteld draven naar de buurtschap rondom
de Noordeindsbrug, die de _Paplepel_ heet; ik zie haar de vrouw halen,
boven wier deur op een bord een kindje is geschilderd, met het
omschrift: _God is mijn hulp_; ik zie die vrouw de kleine meid, die haar
steeds vooruit is en naar haar omziet, volgen naar de Weddesteeg en naar
de groene saaien gordijnen.

Kom nu spoedig uit den molen, Harmen, en geluk met het knechtje, dat is
geboren!--En Harmen schrijft naar ouder gewoonte, bij de grootouders,
ouders en kinderen, zijn jonggeborene, als achtste kind van Harmen
Gerritz Van Rhijn en Neeltgen Willemsdr. Van Zuijtbroeck, op het
schutblad des huisbijbels in:

15 Juli 1606. _Rembrandt_.

_Rembrandt_! maar het zegt nog niets, Rembrandt te heeten. Wisch dien
naam uit van het boek der geboorten, en gij zult slechts twee ouders
zien, treurende om het verlies van een zuigeling, maar geen kunstwereld
zou de bewustheid hebben van het derven van een genie.

Rembrandt en de Bijbel. Die naam in den vromen zin der ouden, onder de
hoede geplaatst van den grooten Geest, uit wien alles is; die naam
neergelegd in de schaduw van het oude gedenkboek van der menschheid
geschiedenis! De driftige phantasie schiet reeds vooruit en beeldt zich
den krachtigen man af, onder wiens geniale hand die oude bladen weder,
beginnen te leven en te spreken, den rijken geest, welks kunst, zooals
weinigen het vermochten, in zijne tallooze verschijnselen geheel het
menschelijk leven afspiegelt.

De geest bevruchtte den geest: door de plaats, waar wij zijn,
geprikkeld, wordt de verbeelding opgewekt en is het, als leven wij het
verledene mede.

Met het kind, dat wij zien geboren worden, zien wij een ander kind
opgroeien, slechts weinige jaren zijn oudere, het zeventiende
jaarhonderd, de krachtige, stoute, scheppende eeuw.

Die eeuw, onder trompetgeklank en geschutgedonder geboren, was voor ons
met eene nieuwe overwinning aangevangen. Bij haar wieg stond een
krachtig volk aan het eind der eerste periode zijner wanhopige
worsteling om vrijheid; geen moorddadige krijg meer, maar een geregelde
oorlog; niet langer eene opgestane partij, maar een nieuwe vrije staat;
de Staatsche vlag waaiend en het Prinselijk Wilhelmus klinkend over Oost
en West; de geest van mannelijke kracht vervuld, de hoogste levensuiting
in alles, in vrijheidsgevoel, in burgerlijk leven, in politiek, in
reizen en handelsdaden; de voorbereiding tot een stoute vlucht in kennis
en kunst.

Maar met die forschheid en krachtsovervloed, ook de schaduw van dat
sterke licht.

Hoort het wiegelied der eeuw in sombere profetie! Het spreekt van den
aanvang van staatkundigen en godsdienststrijd; de zaden zijn gestrooid
en de kiemen wortelen; aan de ééne zij de Prins, zijne partij, het volk,
de predikanten, de orthodoxie; aan de andere de magistraat, de
patriciërs, het vrije onderzoek; _de stalen kling van Mijnheer den Prins
en de rok van den advocaat in de weegschaal; het Bernt in 't veld_ en
weldra, weldra, het uitslaan der laaie vlam, slechts versmoord in het
bloed van een beroemd schavot.

Ziedaar het diep bewogen hartstochtelijk lied des tijds in de jeugd van
Rembrandt en de eeuw.

Toch te midden dezer antagonismen der lagere wereldverschijnselen, gaat
de hoogere werkzaamheid des geestes voort hare zege en hare meerderheid
te handhaven, en door de botsing niet gedeerd, rustig en grootsch,
treden drie helden te voorschijn: Spinosa, Vondel, Rembrandt.

Rembrandt had met zijne eeuw, voor zoover die op Nederland betrekking
had, familietrekken gemeen. Zij stammen beide uit het krachtig ras der
gegoede burgerij; zij staan beide op de grondslagen, door de renaissance
gelegd, die wondervolle wedergeboorte des menschelijken geestes, waaraan
wij het herstel te danken hebben van het verbroken evenwicht tusschen
geest en stof, van de rehabilitatie der natuur; doch de groote schilder
blijft geheel en al vrij van de pseudo--klassieke vormen, waar zijn tijd
soms te zeer in toegaf: beide zijn zij daarentegen sterker dan die
renaissance van hun doel en hunne middelen bewust: beide vertoonen zij
gelijke gezonde vereeniging en samenvloeiing van natuur en geest; beide
de krachtigste individualiteit. Het kind groeide op met de eeuw; maar de
vorming des eersten ligt in duister. Het is slechts aan de hand der
verbeelding, dat men zich die zou kunnen voorstellen.

Zoo zouden wij den knaap kunnen volgen, die naar de school gaat, en den
schoolvorst zien met de plak, met knevel en ringkraag, en wiens

             Streng gelaat
     Hem doet ontzachlijk zegepralen,

gelijk een dichter uit den tijd hem beschrijft; wij zouden er hem zien
leeren lezen en schrijven, schrijven vooral naar de modellen van
penneconst.

De schoonschrijverij was zeer geëerd, en mannen als Gadelle, als Lukas
Fopz. Lely en Perszijn, Sambix, Boissens en van de Velde maakten er zich
mede beroemd, om Coppenol hier niet te vergeten, geëerder nog door
Rembrandts ets dan door Jan Vos' betiteling van _Fenix aller pennen_.

Zeker was te Leiden de _Spieghel der Schrijfkonste_ in gebruik, waarin
de Fransoysche schoolmeester van Rotterdam Jan van de Velde, zijne
theorie uiteenzette en zijne kunst vertoonde. Wat de schoonheidszin van
den knaap genoten heeft bij de sierlijke karakters en de calligraphische
spelingen, bij den _man_, en het _borstbeeld_, en de _zwaan_, en _het
groote schip met volle zeilen en wimpels_, door de rappe ganzeschacht
rondom en aan het hoofd van het schrift in van de Velde's boek
getrokken! Wat zijn geest in die figuren zal gephantaseerd hebben en er
in thuis zijn geweest! Wat hij op bladzijrand en kaft aan zijne geestige
hand zal hebben bot gevierd!

Dán zouden wij den vrijen tijd van den knaap hebben kunnen nagaan,
verdeeld tusschen den molen, den speeltuin, het leven op de straat, en
de proeven van het ontkiemend talent.

Later zouden wij hem niet missen op de vrije jaarmarkten, als onder
trompet en pijp, de hoofdmans met corselet en casquet, de vendrichs met
de bardisaen (hellebaard), de schutterij met spies en met musket
uittogen, en de rethorijkers hunne spelen vertoonden, en de stad vol
vreemde kramers en goochelaars was; vooral niet in het voorportaal van
het Stadhuis waar de kramen met zilverwerken, boeken en schilderijen
waren uitgestald.

Dan zouden wij het belangrijke tijdvak bijwonen, waarin het bewustzijn
der roeping zich deed gevoelen, waarin de lang gekoesterde droom, het
heerlijk grootsche denkbeeld, kunstenaar te zijn, trots moeders vrees om
het spreekwoord

          Hoe schilder
          Hoe wilder

zou worden verwezenlijkt! En wij zouden den jonkman zijne intrede zien
doen in de kunst--werkplaats van den pas uit Italië gekeerden Jacob
Isaacz. van Swanenburgh, in het gild, waar de Swanenburghen, De Neyn,
Schilperoort, Elsevier, Joris en Pieter van Schoten, David Bailie, Jan
van Goyen toen den staf zwaaiden, doch weldra door het geslacht, dat zij
opleidden, tot op oneindigen afstand zouden worden voorbijgestreefd. Ook
voor deze, de belangrijkste periode, Rembrandt bij Swanenburgh,--bij
Lastman--bij Pinas, zijn terugkeer naar Leiden, zijne herhaalde tochten
naar Amsterdam,--de geschiedenis heeft er weder een ondoordringbaren
sluier over getogen.

Wij mogen de geheimen van de wording niet aanschouwen, het voltooide
meesterwerk zal ons opeens doen verstommen. Het was een donkere nacht,
waarin verborgen bleef, wat er omging, en waaruit wij plotseling een
bliksemstraal zien voortschieten, de _Simeon in den tempel_.

Maar neen, het was geen bliksemstraal, want het licht houdt onafgebroken
aan, er is geen tusschentijd van duisternis. Wat wij voor een enkelen
bliksemstraal hielden, die opeens voor één oogenblik den nacht verbrak,
het was het aanwezen van den vollen morgengloor; zonder schemering, als
de ochtend in het Oosten is het zonlicht in vollen glans uitgebroken, om
niet weer onder te gaan.

Slag op slag zijn het nu meesterstukken, nieuwe openbaringen van zijne
lichtende kracht.

Met een ongelooflijk scherpen blik,--gij behoeft er de saamgetrokken
kracht, het doorborende zijner oogen slechts op aan te zien--op de
natuur, op het leven, de beweging, de fijnste gebaren van elk individu,
is hij in het betrappen en wedergeven ook der moeielijkste en
vluchtigste momenten, teekenaar zooals niet velen het waren; maar is hij
bovenal in het hoogste gevoel voor kleur en de duizendvoudige
geschakeerde uitwerkselen des lichts de onnavolgbare en eenige.

Met de middelen speelt hij: nu eens is het de pen en het bruin, dan
graveerstift en etsnaald, hier de fijnste, uitvoerigste behandeling,
daar de stoutste, bruisende, hoekigste smeren, te gelijk soms met den
teedersten toets; hier het dommelig halfdonker, daar het uitstrooien van
lichtgloed, of samentrekken des lichts op één schitterend punt.

Het is geen vak, dat hij kiest, hij omvat alles, en alles met volkomen
meesterschap.

De geheele natuur, het landschap zooals het zich in Holland in zijne
verschieten uitspant, en door de luchten veelvoudig beschaduwd en
betoond wordt, de wolken, de zee, de planten, de dieren.

Geheel het menschelijk leven in al zijne openbaringen; van den
geringsten stand, van den krommen, mismaakten bedelaar tot de hoogste
gegevens der historie; den mensch op straat, in zijn huwelijksleven, in
zijne maatschappelijke werkzaamheid, den mensch der geschiedenis en den
mensch der poëzij.

Rembrandt is niet vollediger te karakteriseeren dan als de schilder van
het leven, van het leven in zijn wijdsten omvang.

Zonder het uitwendige en inwendige aan elkander op te offeren heeft hij
de fijnste individualiseering en het karakter der vormen in acht
genomen, en toch al de zielkundige waarheid en diepte behouden; komen
zoowel het uitwendige als de gemoedsbewegingen en geheel het inwendige
leven, dikwijls slechts door een enkele toets of lijn, tot volkomene
uitdrukking; hij geeft het leven niet als bovennatuurlijk, afgetrokken
ideaal, noch als symbool of drager eener daarin gelegde idée, maar als
levende, doorgaande werkelijkheid, en het leven, dat hij afbeeldt,
evenals het werkelijke, is dáár om zijns zelfs wille, zonder ander doel
dan zichzelve, zonder eene andere rechtvaardiging dan de schoonheid
zijner verschijning te behoeven. Hij geeft het in al zijne dramatische
volheid en beweeglijkheid. Maar hij geeft het, dat dit vooral blijve
opgemerkt, na het in zijn geest de wedergeboorte der kunst te hebben
doen ondergaan. Dit is de grondtoon in al zijne werken; van zijn
eenvoudigsten etskrabbel tot zijn schitterendst meesterwerk, overal
ademt het u te gemoet.

Levensvolheid is het, die zijne portretten bezielt; die spreekt van de
zich bewegende lippen zijner figuren, uit hun gebaar en hun tred; die de
wolken drijft over zijne landschappen, en hare boomen doet groeien; die
zijn historiebeelden die betooverende werking verleent, waardoor zij ons
toeschijnen niet anders te kunnen, maar met noodzakelijkheid aldus te
moeten zijn.

Die ziener in het volle menschenleven moest wel aangetrokken worden door
den Bijbel, dat boek, zoo vol gemoedsbeweging, zoo vol van veelsoortige
levensuiting, zoo rijk van handeling.

De grootste en meest verschillende kunstenaars hebben dit boek in beeld
gebracht. Welk eene verscheidenheid van opvatting tusschen de
middeleeuwsche autaartafels, tusschen Rafaëls loges, Michel Angelo's
welfschilderijen, tusschen Lucas van Leidens, Albrecht Durers Bijbel, en
dien van Rubens. Volkomen oorspronkelijk en nieuw op zijne beurt is
Rembrandts Bijbel. Hier geen symboliek, geen vooropstellen van het
mysterie. Hier geen spoor van dogma, van kerkelijkheid. In
overeenstemming met het beginsel, dat zijn geheele werk beheerscht, en
als een der luidste getuigenissen van dit beginsel, vindt gij in
Rembrandts Bijbel, dit boek als boek des levens, en zijne gebeurtenissen
als eene rijke, onuitputtelijke bron van levensverschijnselen, van
karakters, van drama's, van gemoedstoestanden teruggegeven. Hij zet het
feit, het historisch voorval voorop in zijne concrete, werkelijke,
meestal menschelijke verschijning. Het is eene geheel eigenaardige,
treffende opvatting, die slechts in een vrijdenkend, en in een Noordsch
land kon geboren worden. En als eene nuance in die opvatting moet ik er
op wijzen, dat de schilder niet zoozeer de afbeelding geeft van een lang
vervlogen gebeurtenis, maar dat wij bij hem de menschen zien leven,
handelen, bewegen en bewogen worden, dat wij de feiten nog eens en
opnieuw zien gebeuren, en de handelingen, als bij wonder, zich weder als
nieuw, als aanwezig voordoen. Het is alsof hij, gelijk de Nederlander
der 17de eeuw de Bijbelsche gebeurtenissen op zijn leven en zijn volk
toepaste, en zijne eigen historie met de Bijbelsche paraphraseerde, die
voorvallen op en in het tegenwoordige leven terug--en overbrengt. Het is
bij hem niet, hoe Simeon eens vóór achttienhonderd jaren lofzong bij het
kind, dat hij knielend in zijne armen hield, maar wij zien eene nieuwe
dergelijke gebeurtenis, als geheel actueel, plaats grijpen. Het is niet
het _Ecco Homo_, dat, voor achttien eeuwen aanschouwd werd, bij
Rembrandt is het feit opnieuw tot leven geworden en wij beleven het
mede.

Zóó werd door hem die geheele cyclus van Oud en Nieuw Testament uit het
dogma en het verleden in het leven en het heden gebracht, met stoute
scheppingskracht weer opgevoerd en in het leven van zijnen, van onzen
tijd overgeplaatst. Vandaar, van die sterke actualiteit, van dat
vooropstellen van het eeuwig menschelijke, dat in de harten altijd
weerklank vindt, het treffende, de emotie, die zijne voorstellingen
uitwerken.

Hij heeft nog meer gedaan.

Hij heeft bij deze bewonderenswaardige uitkomsten allerminst de
innigheid, noch de naïefheid, noch het verhevene, noch het dichterlijke
laten liggen. Verheven noem ik den lichtgloed, die van boven het somber
tafereel der Kruisafneming bestraalt; majestueus in houding en gebaar,
in belichting en gemoedsuitdrukking de Opwekking van Lazarus;
verteederend naïef de figuur van Maria bij Simeons lofzang; treffend van
hartstochtschildering en van dramatisch geweld de vertooning aan den
volke in de _Ecce Homo_.

       *       *       *       *       *

Rembrandt en de Bijbel, was de gedachte, die wij uitspraken op de
geboorteplaats, bij de wieg des kunstenaars. Voorwaar die naam is groot
geworden, sinds hij werd nedergelegd onder de hoede der gewijde bladen,
en rechtvaardigt de geestdrift, die ons lokte naar de plaats, waar hij
ontstond en zich ontwikkelde.

Rembrandts genie is den eeredienst des menschdoms waardig.


       *       *       *       *       *


MONA.


In een hoek der Romeinsche Campagna, een achttal mijlen van Rome lag een
dorp, waarvan een der uiteinden in verspreide huizen in de vlakte
uitliep. Op de laatste dier kleine woningen scheen de volle morgenzon.
De dik gesmeerde kalklaag, wit--geel en rossig, was met hare sterke
kleur in scherpe tegenstelling met den blauwen, maar door de
tusschentonen der lucht zacht getinten hemel; een ruw traliewerk stutte
en leidde de takken en het donkergroene loof van den vijgeboom tegen het
huis, die eene heldere schaduw gaven op den muur, op de posten der deur,
en gedeeltelijk op het meisje, dat, tegen de stijlen leunend, daarin
stond. Sterke kleuren sierden het kind van het land der kleuren, een
zwart fluweelen keurs op een blauw en rok, een voorschoot met bonte
rijen bestreept en een veelvervige doek op het hoofd.

Wat gewaarwordingen woelden al in dat jonge brein rond? Zij sloeg geen
acht op de groepen van pelgrims, die den moeilijken, bergachtigen tocht
van Viterbo af voortzetten, pelgrims van verschillenden leeftijd en
kunne, meest van geringen stand. Zij bemerkte het niet waar die haar
dorp doortrokken en weer verlieten, de dorre Campagna over, allen in de
richting der heilige stad, en zij lette op de devotie niet van velen,
die op de knieën vielen en zich kruisten bij het gezicht van den koepel
van Sint Pieter, als die zich voor het eerst in de verte aan hen
voordeed. Toch had zij ook zelf een rozenkrans in de hand, maar die haar
onbemerkt ontglipte. Ook haar blik was strak gevestigd op den koepel van
het heiligdom; maar indien wij aan de gevoelens, die in haar gemoed
dooreenwoelden, vormen hadden kunnen geven,--en ze had het kwalijk zelve
vermoogd in dien eersten wordingstijd van het nog maar ten halve
zelfbewuste leven,--wij hadden andere dan geestelijke denkbeelden
opgemerkt. Dan hadden wij dien koepel zien worden het teeken der
wereldstad, der groote, weelderige, levendige metropool, waar het leven,
aan de bespiegelingen en de eenzaamheid ontrukt, den onverpoosden strijd
oplevert van het haken naar genot, naar voldoening, een leven, dat
zichzelf ten doel is.

--Moeder! riep zij, omziende naar binnen, waar blijft gij, kom, kom! en
zij stampte met den voet. Na eenig talmen verscheen de moeder, eene
getaande, nog krachtige, maar oud schijnende vrouw.

--Ja, ja, mijne Mona, uwe moeder is zoo sterk en vlug niet meer als haar
schoon kind. En zij streelde de wang van het meisje, dat door eene
beweging van haar arm die liefkoozing afduwde.

Waarom wilt gij dan ook te voet naar de stad gaan? Waarom tuigt gij den
ezel niet op?

--Wij moeten wat voor de Heiligen overhebben, antwoordde de oude vrouw,
onze reis zal voorspoediger zijn, als wij ook het offer onzer
vermoeienis brengen.

De moeder kuste den Sant, die aan den post der deur was gespijkerd, nam
den staf met het kruis op en de gevulde omvlochten flesch, en den zak
met eetwaren en wat vruchten, en zette zich in beweging. Het meisje
droeg niets dan een tak van den vijgeboom, waarmede zij zich waaide en
beschaduwde. Zij trokken over de onbebouwde gronden, aan wier
verbetering niemand scheen te denken, en waarop het water van regen en
overgevloeide stroomen bleef staan in poelen, wier ongezonde uitwaseming
de lucht bedierven. Zij gingen den gelen Tiber over, de voorstad door
tusschen eene rij van kleine huizen ter eene en een hoogen muur ter
andere zijde, totdat zij kwamen aan de _Porta del popolo_. Daar vonden
zij de landlieden, beladen met de koopwaren, die zij in de stad kwamen
brengen; moeder en dochter droegen geen koopgoederen; het meisje zelf
was de waar, die door de moeder moest verkocht worden.

Nadat zij hare devotie gedaan en den zegen ontvangen hadden, gingen zij
naar de trap der _Piazza di Spagna_, waar de kunstenaars gewoon waren,
hunne modellen te vinden.

Met een jong schilder uit het zuiden van Frankrijk, Charles Moreau, die
de Italiaansche taal goed sprak, had de moeder weldra een gesprek
aangeknoopt, dat echter tot geene overeenkomst leidde. Beide vrouwen
volgden hem evenwel de straten door, tot in zijn atelier. Moreau, hetzij
hij in gedachten was, hetzij hij geen modellen noodig had, sloeg niet
veel acht op haar.

Hij stapte in zijn atelier op en neder en antwoordde, dat hij niets
behoefde. Toen rukte Mona's moeder haar het hoofddeksel af, den halsdoek
van de schouders en opende geheel haar bovenkleed.

Zij is toch schoon genoeg, Signore, zeide zij op scherpen, verbitterden
toon, gij zult ze niet schooner ontmoeten.

Moreau zag op. Hij zag nu de uitnemend schoone maagd aan, zooals zij
daar stond, na de daad harer moeder. Haar gelaat gloeide van het naar
het hoofd gestegen bloed, de oogen fonkelden. Het was niet van gekwetste
zedigheid, het was van verbeten woede, gemengd met een slechts even door
schaamte getemperd trotsch besef van hare schoonheid.

--De par tous les Saints du Paradis, zeide de schilder halfluid, quelles
hanches, quel port hautain, et quelle nuque admirable!

De moeder had zich in een zijvertrek op eene rustbank nedergezet, en
ging insluimeren. Moreau vatte terstond het denkbeeld eener compositie
op. Hij had schetsen gereed voor eene kruisiging. Hij drapeerde en
stelde Mona voor eene weenende Maria. De zware tressen waren ontplooid
en golfden om hare schouders, de handen waren wringend saamgehouden. De
schilder was begeesterd door zijn voortreffelijk model, dat hij dadelijk
op zijn doek bracht, en in kloeken aanleg stond er na eene poos
arbeidens de moeder Gods, weenende bij het kruis, wier origineel hij het
schoone gelaat omhelsde.

Mona's moeder sluimerde rustig voort:--sluimer voort, moeder, en droom
niet van den rentmeester, wien een talent was toevertrouwd; sluimer
voort, moeder, en droom niet, dat gij uw kind vermoordt, terwijl uw kind
de Moedermaagd nabootst, juxta crucem lacrimosa, jammerende om den dood
van háar kind.

--Stabat mater dolorosa! prevelde de oude vrouw, toen zij ontwaakte.
Mona, ik droomde, dat de Heilige Madonna mij opnam in haar schoot; en
zie, het is de Heilige Madonna, waarin ik nu mijn geliefd kind herken!

Zij ontving haar geld, en de beide vrouwen verlieten de werkplaats. Op
de straat gekomen, beproefde de moeder tegen een steen den klank van het
geldstuk, en toen zij het echt bevond, stak zij het in haar zak; voor
eenige kleine muntstukken kocht zij aan den hoek der straat in eene
kraam met gewijde voorwerpen een gezegenden penning, dien zij aan Mona's
bidsnoer bevestigde.

Toen zij den terugtocht hadden volbracht en te huis waren gekomen, was
de oude vrouw bijzonder tevreden. Het ongedierte, dat haar buurvrouws
vruchten had geteisterd, had de hare gespaard, en behalve deze en andere
blijkbare gevolgen harer devotie, had zijzelve met hare dochter een
zegen ontvangen, hadden zij een offer gewijd aan een Heilige en nog geld
overgewonnen. Wat al zegen en heiliging! Alleen één heiligdom was
ontwijd de kuischheid van het gemoed haars kinds.

De zoo zichtbaar gezegende bezoeken werden telkens hervat, want de
Fransche schilder betaalde ruim. Wel was het eene vermoeiende taak voor
de reeds bejaarde moeder, die herhaalde tochten naar de stad te doen. En
dan was de dochter nog norsch en stug.

--Wat prevelt gij toch, moeder?

Zij prevelde wat; daar kwam iets in van, wat een moeder toch sloven moet
voor haar ondankbaar kind.

Behalve voor het groote passiestuk, had Moreau zijn schoon model voor
verschillende onderwerpen en studies gebezigd. Zij poseerde voor
Madonna's, voor Sint Catharina's, voor Sint Caecilia's, voor
Magdalena's, en door de verschillende onderwerpen der _heilige kunst_
heen, duurde het niet, lang of zijzelve was eene Magdalena
geworden--zonder de boetvaardigheid.

Moreau hield haar bij zich. Zijne huishouding deed zij niet, dat liet
zij aan de kreupele dienstmaagd over; maar zij was altijd in het
atelier, waar zij zich, als de schilder werkte, den tijd verdreef met
dansen, en het ontwikkelen van een talent, dat aan deze ongeletterde op
zonderlinge wijze eigen was, het declameeren van volksliederen en het
improviseeren. Moreau had haar eene tamboerijn gekocht en wanneer zij
daarop met lossen zwier der hand spelend, in bevalligen tarantelladans
rondzweefde, te midden der met schoone vormen en kleuren bedekte wanden
of somtijds zangen improviseerde, terwijl de kunstenaar met begaafde
hand voortwerkte, wat schitterend tafereel vormden zij dan, en wat
scheen het leven dan heerlijk en benijdenswaardig schoon!

In de vroolijke bent van kunstenaars van allerlei landaard, nu eens op
speeltochten, dan bij de gewone samenkomsten der kunstbroeders in eene
villa buiten de stad, de Villa Gloriosa, was Mona spoedig opgemerkt. Zij
kreeg er burgerschapsrecht. In dat vrije wettelooze leven, een leven
naar instinct en naar alle luimen, ontwikkelde zich Mona's karakter met
al, de scherpte, al het opbruisende, die er aan eigen waren. Trotsch was
de gevallene Magdalena, en wie haar het hof maakte zou het lot
wedervaren van dien eene, wiens vrijheden met een klinkenden slag in het
aangezicht waren ingetoomd. Zoo werd zij geëerbiedigd, om hare gaven van
zang en dans toegejuicht en kreeg zij zekere overmacht.

Bij de Porta del popolo was een klein theater, waar operetten en
paskwillen werden vertoond en toen zij daar een paar malen was
opgetreden, kwam haar roem uit den kleinen kring der kunstbroeders in
den grooteren des publieks. Hier leerde zij ook eene nieuwe wereld van
kunst kennen, die een diepen indruk op haar ging maken, de kunst der
tonen. Die tonenwereld werkte krachtig op haar prikkelbaar gemoed, dat
er soms tot extase door werd opgevoerd, soms aangegrepen en
vastgekluisterd, en door eene onverklaarbare overmacht werd getemd. Zij
had er haar meerdere in erkend. Hier kwam het talent, dat zij reeds
vroeger enkele malen had uitgeoefend, eerst recht tot bewustzijn, de
gave der improvisatie.

Zoo had zij een groot jaar geleefd, verdeeld tusschen het atelier,
tusschen de vroolijke bijeenkomsten in de Villa Gloriosa, en bijwijlen
het optreden in het kleine theater als improvisatrice, waarmede zij
reeds eenigen roem begon te verkrijgen. Toen kwam de tijd, die eene
verandering in dit leven teweegbracht, want Moreau moest huiswaarts
keeren. Zijne _mater dolorosa_ was voltooid en met dit groote werk wilde
hij zijn vaderland bezoeken om er de ontwikkeling zijns talents ten toon
te stellen.

Het kostte den luchthartigen schilder niet veel moeite, den lossen band,
die hem aan het Romeinsche meisje bond, geheel te ontknoopen. Hij pakte
zijne schilderijen en studiën ter verzending, en op een najaarsmorgen
stapte Hij na Mona omhelsd en haar nog een zakje met scudi gelaten te
hebben, in zijn rijtuigje en verliet Rome.

Mona had hem zien vertrekken; vóór het afscheid had zij menige
hartstochtelijke uiting van gevoel; toen hij wegging, stonden hare oogen
droog maar gloeiend. Thans keerde zij in het atelier terug, en te midden
der kale wanden barstte zij nu in tranen los.

--Verlaten! riep zij, de trouwelooze!--Hier ben ik verkocht, hier ben ik
gevallen, hier ben ik verlaten: vervloekte wanden!--Welk lot heeft eene
vrouw! de man verlaat, zij _wordt_ verlaten!

Zij zette zich op de rustbank neder en bleef met het hoofd in de handen
zitten. De jaren, die voorbijgegaan waren, gingen nog eens hare
verbeelding voorbij; het bewustzijn rees op, dat eene periode in haar
leven was afgespeeld, en zij zuchtte daarom niet naar een toestand, die
niet meer te herroepen was. Toen sloeg zij de oogen fier op, keek de
toekomst stout in het gelaat zooals zij het gewoon was, ieder te doen,
en brak door eene hevige daad het verleden af.

Zij nam het zakje met scudi, en den inhoud in hare hand nemende,
slingerde zij dien door het vertrek.

--Voort, vuilaardig geld! riep zij, ik wil liefde, ik wil hartstocht,
maar geen geld.--En nu Antonio, ben ik aan u.

       *       *       *       *       *

Onder de kunstbroeders der Villa Gloriosa behoorde sedert eenige maanden
een jong Duitsch musicus. Hij had al naam beginnen te maken in zijn
vaderland, dat in de tweede helft der vorige eeuw in hem een van de
voorloopers bewonderde der toonkunst, die in het laatste dier eeuw tot
zoo hoogen trap zou stijgen. Vurig, hoewel weinig expansief van
karakter, was hij niet tevreden met de ernstige opvatting der Duitsche
toonkunst, maar wilde zich ook aan den melodischen rijkdom, aan de
zangerigheid en het schitterende der Italiaansche muziek verzaden, om
daarmede zijne strengere kunst tot nog grootere veelzijdigheid en
rijkdom op te voeren. Het schitterende der zuidelijke aan het geesten
gehaltvolle der noordelijke kunst te paren was de droom, het ideaal van
den jongen toondichter. Hij bezat een krachtigen, energieken geest bij
een diepdenkend, dikwijls in zichzelf gekeerd gemoed. Hij had die diep
liggende oogen, die niet altijd spreken, maar de inwendige werkzaamheid
doen vermoeden, en in die stemming werd hij gehouden door de inspanning
van het streven naar een ideaal, waarvan de middelen om het te bereiken
hem nog slechts duister voor den geest stonden.

Anton Kolb had zich terstond tot Mona aangetrokken gevoeld; hij had
dikwijls voor haar gespeeld en met de tonen van zijn zangerigen
Stradivarius haar gemoed betooverd en haar tranen ontlokt. Tusschen die
beide muzikale zielen was verwantschap ontstaan.

Thans bracht de vrijheid ze te zamen.

De stormwind woei: van den schoonen levensboom vielen opnieuw twee
bladeren en ontmoetten elkander in den troebelen poel. Zoo kwamen zij
bij elkander.

Voor Mona ving nu een ander leven aan: Kolb was niet als Moreau de held
van de vroolijke bijeenkomsten, van alle kluchten; zij kwam door hem
meer en meer in die wereld van muziek, die zooveel invloed had op haar
gemoed; zij leefden in kleiner, intiemer kring, en zij genoot daar een
deel van den bijval, die aan Kolb onder de zijnen geschonken werd.

Hij had een geruimen tijd besteed aan het beschouwen en genieten van al
de schatten van verschillende kunst, waaraan Rome zoo overrijk is, en
zich daarna met ernst en stalen ijver aan het werk gezet.

Nadat hij den winter en het voorjaar geheel aan zijne studiën had
gewijd, had hij behoefte aan rust en ontspanning ontwaard, en was met
Mona de zomerhitte gaan ontwijken in de koele bergstreken. Daar leidden
zij een landelijk leven en dikwijls deden zij wandelingen in de schoone
streek. Menigen avond zaten zij op eene der hoogten de koelte te
genieten. Het was op een dier avonden, dat Mona lucht gaf aan hetgeen
zij reeds vaak had gaan opmerken. Zij zaten op eene open plaats, waar
zij een ver uitzicht hadden in het verschiet, eene plek, die Kolb in den
laatsten tijd tot zijne dagelijksche wandeling koos. Mona zag op naar
den man, wiens blik aanhoudend westwaarts trok naar de ondergaande zon
en het verschiet als wilde doorboren.

--Antonio, zeide zij, wat zoekt gij toch daar? Altijd gaat gij zitten
staren naar de dalende zon, en dan betrekt uw oog als de hemel; gij ziet
er uitgeput uit, welke kwaal verteert u? Gij wordt hoe langer hoe meer
ingekeerd in uzelven! Uwe kunstbroeders zien u niet meer!...

--Zie dat gebergte daar ginds, Mona--als wij nog hooger klommen, zouden
wij nog verder kunnen zien--ik wilde daar overheen kunnen zien;
daarachter, Mona, ver daarachter ligt mijn land.

--Land van koude en nevel, van sombere levensvormen; daar achter die
bergen gaat de zon onder, Antonio!

--Als men eens in dat land is geboren, zeide hij zwaarmoedig glimlachend
en het hoofd schuddende, kan men er niet vandaan blijven: Mona, ik wilde
het zoo gaarne eens wederzien, voor korten tijd maar wederzien!

Zij rees en hief zich op in hare volle lengte. Haar blik stond donker,
en het onweder, dat onder die zware wimpers broedde, brak los.

--Ik begrijp u, zeide zij eindelijk, ik ben u tot last; gij wilt mij
verlaten en maakt mij daarom wijs, dat gij naar huis wilt; zoo zijn zij
allen--welnu keer terug naar uw koud en kleurloos land, waar geen
hartstocht schijnt te zijn; dat uwe bergen en uwe nevelen u bedekken en
ik nooit meer iets van u hoore.

--Wie spreekt er van, u te verlaten, antwoordde hij zwaarmoedig. Als gij
den moed hebt voor de ontberingen en vermoeienissen der reis....

--Den moed! sprak zij op verachtenden toon, hebt gij in uw land zóó over
vrouwen leeren spreken! _Wilt_ gij mij meenemen?

--Mona, gij spreekt alsof gij mijne liefde niet kendet; om u alleen heb
ik de terugreis uitgesteld; laat ons dan niet dralen; en zijn blik
verhelderde bij het spreken van die woorden.

--En de roem, dien gij hier verworven hebt, en de rijkdom, dien gij
verlaat, nu hij u juist zou gaan toevloeien?

--Roem verzadigt spoedig,--, er zijn andere behoeften in het menschelijk
leven, die zich sterk doen voelen.

--Welke?

--Vraag dit niet: het leven is raadselachtig, en wie kan liet
ontcijferen! Onwederstaanbaar is de drang, die mij drijft.

       *       *       *       *       *

Hoewel Kolbs verlangen tot het hevigste ongeduld steeg, duurde het nog
eenige maanden, voordat zij de reis konden aannemen. Zij gingen eerst
naar Rome terug. Toen Kolb er zijne zaken had afgedaan, konden zij die
stad verlaten en begaven zij zich naar Florence, van daar naar Miliaan,
waar zij het eind van den zomer doorbrachten, en toen, hoewel het reeds
laat in het najaar begon te worden, de wegen slecht waren, en de reis in
dien tijd nog niet door allerlei vervoermiddelen gemakkelijk gemaakt
werd, vingen zij den tocht aan.

Had de Italiane van haar moed gesproken, hij werd op de proef gesteld.
Zij hadden Lombardije verlaten, waren de Alpen overgetrokken, en thans
lag al wat aan Italië herinnerde verre weg; geen bekende klank trof meer
haar oor, de middelen raakten uitgeput en het was nog ver, tot in het
hart van Bohemen, dat zij moest voorttrekken.

Antonio had zijne veerkracht voelen wassen: hij had den grond weder
onder zijne voeten, waar men zijne taal sprak, het oude, trouwe
Duitschland. Hij vond de kracht, zich nieuwe middelen te verschaffen
door zijne kunst. Van stad tot stad reisden zij nu, overal zijn talent
doende hooren, terwijl Mona als improvisatrice optrad. Op deze wijze
bereikten zij, trots alle hinderpalen, de Boheemsche stad, die de plaats
hunner bestemming was.

Kolbs ouders waren reeds lang overleden, doch eene zuster zijner moeder
hoopte hij hier te vinden. Maar ook zij was er niet meer. Zij bleven
zich niettemin in deze stad ophouden, en kregen hun intrek bij het
burgergezin eens schoenmakers in eene van die nauwe straten der oude
Duitsche steden, waar de overhangende verdiepingen der huizen elkander
hoe hooger des te nader komen en het uitzicht op de lucht beperken. Kolb
hoopte door zijne kunst in hun onderhoud te kunnen voorzien.

Arme Mona! zij was neergedrukt geworden. Moed had zij nog: hare
verachting voor de zwakke, blonde Duitsche deernen hield haar gevoel van
eigenwaarde en haar trots staande. Toch was het haar aan te zien, dat
het oog den helderen hemel van haar land niet langer weerkaatste, dat
zij in den vreemde was. Dit alles wekte in haar, van nature reeds zoo
hevig, gemoed een gevoel van opstand tegen al wat haar omringde, van
levensverbittering. Ofschoon zij zoowel door Kolbs bijzondere
persoonlijkheid, als door zijne kunst, op het sterkst aan hem verbonden
was, waren de hevigste uitvallen toch vaak de gevolgen van haar
tegenwoordigen gemoedstoestand.

In zulke oogenblikken nam de musicus zijne viool en begon te spelen, tot
zich haar overspannen zinnen ontspanden, en de hardheid en scherpte in
zachte verteedering versmolten.

De avonden werden lang. Kolb gebruikte ze tot den arbeid, in spel of
compositie. Op een dier avonden, terwijl de voorboden des winters,
guurder en scherper dan de winter zelf, zich deden hooren, zat hij zijn
geliefden Stradivarius te herstellen, terwijl Mona zich gekleed op het
bed had nedergeworpen. Daar hoorden zij, contrasteerende met de regen-
en hagelslagen tegen de ruiten, beneden in huis de harmonieerende tonen
van een driestemmig gezang, door eene viool begeleid. Eerst was het een
dier heldere volksliederen, waarvan het motief in allerlei vormen
bewerkt was; dan ging het in statiger rythme voort, dan zette het zich
uit, en zwol, breed en breeder, als met uitgeslagen wieken, tot een
majestueus largo, waarvan de grootsche, stoute vormen ten slotte in het
gemoed overbleven, als enkele monumentale rotsblokken in de ruime
vlakte.

--Jezus Maria, Antonio! riep ze, opgesprongen. Wat is dat!

Zij hadden de deur geopend, en beiden stonden op het portaal, in het
donker, vastgekluisterd door de macht dier tonenpoëzie.

Mona had zich gebukt, als om beter te luisteren; toen Anton haar zocht
en tastend haar gelaat ontmoette, werd zijne hand bevochtigd, en vond
die hand haar geknield op den ouden vloer van het portaal. Wat hij niet
tasten kon, het was de stille uitstorting des gemoeds, die in haar
plaats had; het was het gebed, dat zij voor het eerst van haar leven,
zonder rozenkrans, zonder geestelijke, zonder altaar, uit loutere
aandrift, in zich voelde oprijzen, als de stroompjes eener kleine wel,
die opborrelen uit het slijk.

Kunstenaar, gij zoekt het ideaal uwer kunst,--speel nu voort op die
teedere sterk gespannen snaren van dit prikkelbaar gemoed; doe ze
trillen, opdat er eene golving ontsta en blijve, waarvan de tonen niet
wegsterven in het eindige!

       *       *       *       *       *

De indruk, door Mona dien avond ontvangen, duurde dagen lang voort, en
menigmalen zat zij te peinzen met de hand in het weelderige haar, het
hoofd op den elleboog geleund. In de schemering zaten zij zoo, zij in
zichzelve verzonken.

--Antonio! zoo brak zij plotseling de stilte, waarom zijt gij naar Rome
gegaan?

--Wij kunstenaars plegen in Italië voedsel voor onzen geest te halen,
onze kunst te volmaken; zonder Rome blijven de hoogten der kunst ons
verborgen.

--Toen ik een zuigend kind was, lag ik al op de trappen der _Piazza di
Spagna_; sinds mijne oogen het eerst zich openden, heb ik alom de kunst
gezien, die de geheele wereld komt bewonderen; mijn leven heb ik onder
de kunstenaars doorgebracht,--Antonio, ik heb nooit een indruk zien
uitwerken of zelf ontwaard als het gezang van laatst deed ontstaan. Wat
behoeft men naar Rome te komen, als men hier kan wat _wij_ nooit gehoord
hebben?

--Deze muziek is u vreemd, daarom treft zij u zoo het is maar een stuk
uit een oratorium; maar wij kunnen het daarbij niet laten; onze kunst
moet tot grootscher en veelvoudiger samenstellingen opgevoerd worden.

--Gij hebt mij zoo dikwijls betooverd met uwe muziek, Antonio, maar dan
was het altijd door dat, wat ik hier zoo uitsluitend in aantrof, dat
reine en stillende;--er is een ander deel in uwe kunst, dat mij soms
bevreesd maakt: het is dat diepe, bovennatuurlijke; ik denk bij uw spel
altijd aan wit en zwart;--_hier_ was het alles wit;--ik kan het niet
anders uitdrukken, liet zij er op volgen.

--Het is het naïeve en het eenvoudige, dat u heeft getroffen, door de
grootheid, die deze soms bezitten, zeide hij glimlachend, maar alle
kunst moet tot hooger zelfbewustzijn opklimmen, en daarin wordt zij het
demonisch spel van geest en zinnelijkheid; vandaar in alle hoogere kunst
niet enkel het effen vlak der onbewuste onschuld, maar de
ernstig-sarcastische strijd van idee en werkelijkheid.

--Wat moeten zij gelukkig zijn, wat moeten zij rein wezen, die de muziek
zoo kunnen uitvoeren als deze; ik wilde ze wel kennen, maar ik vrees,
dat zij mij niet willen ontvangen.

Zij kreeg er zeer spoedig en onverwacht eene aanleiding toe; want op een
avond hoorden zij de tonen der viool weder; de hand, die haar bespeelde,
bezat al groote kracht, maar niet altijd meesterschap; zij herhaalde
dikwijls gedeelten, waarover de speler niet voldaan scheen. Nu was het
Kolbs beurt om verbaasd te zijn.

--Hoor, zeide hij, Mona, hoor! Hoor, die rythmen, hoor die onstuimige
reeksen van klanken, hoe zij afgewisseld worden door tonen, die de
uitdrukking zijn van eene door onuitsprekelijken weemoed verzwolgen
ziel; hoor de worsteling om weer tot de oorspronkelijke melodie terug te
keeren,--bij den hemel, die daar speelt heeft den componist begrepen,
dat is van mij, Mona, dat is mijn werk!

Hij liep de trap af en zij volgde hem. Op het geluid afgegaan, stootte
hij nu eene deur open. In de huiselijke binnenkamer, bij het zachte
licht van een paar kaarsen, zagen zij het gezin des schoenmakers te
zamen, dat, zich slechts even verbaasde over het bezoek, en hen terstond
bij zich noodde.

Daar zat bij het licht de vrouw te breien, de schoenmaker werkte aan een
paar vrouwenschoentjes, die hij van voren met fraaie strikjes voorzien
had en bijwijlen met welgevallen beschouwde. Naast elkander zaten twee
meisjes, die opstonden, toen de deur was geopend, en zooals zij daar op
elkanders schouders leunden, geen twijfel toelieten of zij waren zusters
en de dochters der vrouw aan de tafel; blonde, slanke maagden, de eene
iets grooter dan de andere, beiden even lieftallig van gelaat en
gestalte. Op een stoel, een klein eind van de tafel, zat een jongeling
van zestien of zeventien jaren te spelen. Hij had plotseling opgehouden,
toen hij aller oogen zich naar de deur zag wenden. Toen hij opstond, had
Kolb hem in zijne armen gedrukt en hem omhelsd.

--Vriend, zeide hij, ik ben de gelukkige, wiens werk door uwe hand zoo
meesterlijk is teruggegeven! Vergeef het ons, meester--zeide hij tot den
schoenmaker--dat wij zoo onbescheiden zijn, maar ik kon mijn gevoel niet
bedwingen om den jongen maestro te zien, die mij zoo goed had begrepen.

Een gloeiende blos overtoog des jongelings wangen, en Lise en Gretchen
klapten van vreugde in de handen.

--Carl, Carl! riepen zij lachend te zamen,--de groote Musiker Carl; Carl
wordt een groot virtuoos!

--Gij zijt wel goed, zeide de vader tot Kolb, en uwe toegevendheid
verheft den jongen wat veel. Wees welkom bij ons;, wij wisten niet, dat
wij het geluk hadden den componist bij ons te hebben, wiens naam ons
door zijne werken toch bekend was.

Lise en Gretchen waren niet minder opgetogen met een werkelijken
componist bij zich te hebben, en uitten hare ingenomenheid, met naïeve
openhartigheid. De jongeling was bij dit alles niet de minst gelukkige,
want Kolb had hem zijne hulp toegezegd.

Half in den schemer, ter zijde, zonder zich bij de anderen te voegen,
stond Mona. De trotsche, de onbevreesde, wier oogen voor niemand zich
neersloegen, die met minachting gedacht had over de flauwe blonde
deernen van het Noorden, zij was door eene vreemde bedeesdheid
overvallen. Er was iets zoo eenvoudigs, zoo reins in den kring der
binnenkamer, er werden zulke liefelijk ernstige denkbeelden door gewekt
in de verwilderde ziel der Italiane, dat zij verlegen werd onder
gewaarwordingen, waarvan zij zich geene rekenschap vermocht te geven.

De dochters geleidden haar bij zich en beproefden vergeefs met haar te
spreken; doch bij gebreke daarvan, en als beseften zij door ingeving,
dat deze vrouw zedelijken steun behoefde, hadden zij haar elk bij eene
hand gevat.

Mona vroeg toen aan Anton, haar te zeggen, hoe zij getroffen was geweest
door de muzikale uitvoering, die zij een paar dagen vroeger hadden
gehoord, en zoo wisselden zij eenige gedachten, die door Kolb werden
vertolkt.

Gretchen ging toen een helder laken op de tafel spreiden, Lise zette den
grooten schotel er op, waar zij ter zijde van tijd tot tijd een waakzaam
oog over had laten gaan, en daarna bleven de beide pelgrims te gast op
het eenvoudig avondmaal. Voordat zij dit aanvingen zette de muzikale
schoenmaker het fraaie schoentje naast zich op de tafel,--hij was met
zijn kunststuk te zeer ingenomen om het geheel uit het oog te
verliezen,--nam de ronde calot van zijn hoofd en sprak zacht maar met
vastheid:

--God, die onze vader zijt, met dank besluiten wij den dag, dien gij ons
weder vergund hebt te leven; dat in den nacht uwe hand over ons blijve,
als wij niet voor onszelven zorgen kunnen; dat uw oog over ons wake, als
wij den dag van morgen beginnen; dat wij dien dag weer aanvangen met u
in het hart.

Het maal was gebruikt, de huisgenooten kusten elkander ten goeden nacht,
en onze zwervers begaven zich naar hun bovenvertrek.

Tot laat in den nacht lag Mona haar hartstochtelijk gemoed uit te
schreien, het gelaat in de kussens verborgen.

       *       *       *       *       *

Carl was geestdriftvoller musicus geworden dan ooit. Zijn ijver had
nieuwe prikkels bekomen, en hij was zich bewust geworden van wat hij
was, van wat hij nog worden moest. De weken, die voorbijgingen, waren
onder Kolbs omgang en lessen als uren ontsnapt. Doch het was niet enkel
Kolb, die hem aantrok, ook Mona bekoorde hem; Mona ging hare vormen
leenen aan het ideaal, dat elk jong hart in zijn binnenste eens omdraagt
en koestert. En als er nog twijfel aan was, dan bleek het genoeg, als
Lise en Gretchen wel eens zuchtend zeiden:

--Carl, Carl! wij raden wel, waarom gij Bettina, noch Mina, noch Clara
meer schoon vindt.

En hij antwoordde:--Hoe kunt gij uwe Duitsche deernen nog verheffen
naast deze! Zij zijn als porseleinen beeldjes bij een prachtig
beeldhouwwerk!

Carl wilde mede naar Italië.

--Ik heb mijne wijding als kunstenaar ontvangen, zeide hij tot zijn
vader,--thans zal ik mijn weg wel maken.

Maar de schoenmaker schudde het hoofd:--Maak geene kunst tot uw
beroep,--gij moet van kunst niet eten, dat is mijne leer: gij moet haar
bewaren tot uwe bezieling, tot iets heiligs. Ik werk voor mijn brood, en
als de arbeid gedaan is, dan zingen en spelen wij onze voortreffelijke
Duitsche liederen, en zoo blijft de kunst voor ons altijd iets
feestelijks en plechtigs behouden.

Dit was werkelijk 's mans handelwijze. Hij had een kinderlijken eerbied
voor de kunst; wanneer hij zijn werk gedaan had, dan wiesch hij zich de
handen, kleedde zich in, een beter kleed dan zijn werkbuis, en in
feestelijke stemming begeleidde hij met zuivere bas den zang en het spel
zijner kinderen.

--Neem een handwerk, Carl, zeide hij, en blijf kunstenaar in uw hart;
zie naar het lot van dien man daar boven ons. Nu is hij al vijf weken
bij ons,----ik zal hem niet lastig vallen--maar ik vrees, dat hij
behoeftig is, dat zij beiden zeer arm zijn.

Ja, hun toestand was maar al te treurig. In eene kleine stad als deze
was voor een man als Kolb geen geld te verdienen. Hij was daarbij te
ongedurig, zelf steeds zoekende, en de tijden waren ook nog niet daar,
waarin een rondreizende virtuoos gemakkelijk concerten kon geven. Het
leven hing als een loodzware mantel hun beiden om de schouders. Kolb had
berouw, dat hij, den aanvankelijken opgang, dien hij in Italië gemaakt
had, had weggeworpen om de gril, die hem voor een tijd weer naar zijn
land terug had gedreven. Tot zijne verbazing had Mona er hem geen scherp
verwijt van gemaakt; zij was zachter en stiller gestemd dan vroeger. Hij
was ver, van de oorzaak hiervan te vermoeden in de zielekwaal, die haar
ging onderdrukken, tot het hem opeens tot zijn schrik geopenbaard werd.

Het was op een avond, dat hij in opgetogen stemming vol drift het huis
in liep: eene flauwe hoop, sinds drie, vier dagen gewekt, was hem tot
werkelijkheid geworden; hij droeg een brief in zijn zak, en door dezen
was de gelukszon weer gerezen, die de duisternis der ellende zou
wegvagen. Het was eene verrassing, die hij voor Mona bewaard had. Toen
hij binnentrad, zag hij haar voor het raam staan, omhoog turende naar
het weinige lucht, dat zij door de laatste zonnestralen verlichten zag.

--Weer zijn de laatste stralen van de ruiten in de geveltoppen over ons
verdwenen, zeide zij,--de duisternis beklemt mij; ik snak naar licht,
naar lucht (zij stootte het venster open); geene zon meer,--zal zij ooit
weer opkomen? Daar achter de oude huizen, ver daarachter gaat zij op
over een schoon land, mijn land,--Antonio, Antonio, waar hebt gij mij
heengebracht!

Kolb zag haar aan en verschrikte. Hij had niet opgemerkt, hoe de
overgeplante bloem zachtkens was gaan verwelken, thans was hij versteld
over de uitwerking. Het heimwee had haar ondermijnd en geknakt. Zij
begon hevig te beven en eene ijzige kou bekroop haar.

Kolb tastte in zijn zak om haar het gelukkige nieuws mede te deelen.

--Eens, zeide zij, had ik het ook zoo koud; wij waren, toen ik jong was,
eenmaal in de catacomben gegaan, de fakkels gaven er flauw licht; koud
was het er en angstverwekkend, met die grafnissen en die spookachtige
maagden van het graf van Sint Praetextatus, bleek, onlichamelijk,
akelig....

Zij gleed langs het vensterkozijn neder, Kolb ving haar op, zij was
ijlende.

       *       *       *       *       *

Zij hadden haar te bed gelegd en verzorgd.

--Weg, weg van mij, riep de arme vrouw, toen zij de oogen weer
opende,--zie de drie maagden uit de catacomben, zij zijn heilig, wat
doen zij bij mij, wat willen zij mij doen?

--Mona, kom tot uzelve, wij zijn het, kent gij Gretchen niet meer, en
Lise,--maar de arme verstaat onze taal niet, zei deze laatste. Toen
beschutte zij de zieke met de gordijn voor het kaarslicht en drukte haar
een kus op de wang. Dat was eene taal, die de arme verstond, want hare
hand trachtte die van Lise te zoeken, en het hoofd werd voor eene poos
wat rustiger neergelegd.

De dochters van den schoenmaker omringden haar dagelijks met de hulp,
die alleen liefde schenken kan.

Thans wist Kolb wat haar deerde:--De grond deugt niet voor de, plant,
die gij er op--hebt overgebracht, bad de arts hem gezegd,--dat zal nooit
gaan, de ziekte kan bedwongen worden, maar de oorzaak blijft; zij heeft
het heimwee, en zij _moet_ naar haar land.

Zij zaten allen beneden, toen de geneesheer dit gezegd had, terwijl Mona
boven in een rustigen slaap lag. Diep terneergeslagen zat Kolb daarbij;
hij trok een papier uit zijn zak, en las het stil over. Toen hij met
droefheid de lezing voltooid had, vatte hij den brief met beide handen
boven aan, de vingers knepen zich samen en langzaam, zeer langzaam
scheurde hij het vel doormidden. Toen liet hij het op den grond vallen
en begroef het gelaat in beide handen.

De schoenmaker raapte de verscheurde stukken op en las de benoeming van
Kolb tot kapelmeester te Praag.

       *       *       *       *       *

Het offer was gebracht, maar niet zonder strijd.

Telkens nog kwamen aanvallen, die moesten worden afgeweerd, tot zij
zwakker en zwakker werden onder het in Kolb steeds klaarder wordende
denkbeeld, dat het door zijne betrekking met Mona geschonden zedelijk
beginsel eenigermate verzoend zou kunnen worden door de smartelijke
opoffering zijnerzijds. Zijn zedelijk bewustzijn kende hem geen, recht
toe op het leven dezer vrouw, geen recht om haar aan zich ten offer te
brengen, maar schreef hem den plicht voor, haar, die hij uit haar land
had gevoerd, weer terug te voeren naar dat land, waarbuiten zij toonde
niet te kunnen leven. Hij had er haar nauwelijks over gesproken of de
krachten schenen te herbloeien. Langzamerhand kwam zij bij, en toen zij
voor het eerst weder buiten geleid werd en den blauwen hemel zag
tusschen de wingerdveranda door, die aan het schoone zuiderland
herinnerde, gevoelde zij zich als opeens tot de reis in staat. Zoo
spoedig het mogelijk was, maakten zij alles gereed. Kolb telde zijn
geld, dat hem ruim halfweg kon brengen, huurde een kleinen wagen, die
hen een paar dagreizen ver zou heenvoeren, en betaalde den schoenmaker.
Deze evenwel schonk hem de helft terug.

--Gij hebt mijn Carl zoo dikwijls onderwezen, laten wij dit zóó
schikken, zeide hij, en gaf nog aan Mona een paar zijner beste
kunstwerken van schoeisel, die zij op den tocht wel behoeven zou.

Wie er het meest door het afscheid geschokt werd, was Carl. Hij had
gebeden om mede te gaan, maar hij moest den dag des vertreks zien
aanbreken, zonder dat zijne ouders hem dit vergunden. Hij zag er zijn
met liefde gekweekt ideaal mede instorten, en het leven scheen hem nooit
meer geluk te kunnen bieden. Ook Lise en Gretchen waren aangedaan: zij
gevoelden zoo innig medelijden met de jonge vrouw, die geen huis had,
geen ouders als zij, geen huiselijken kring.

Tegenover haar was Mona beschroomd; zij wist niet of de meisjes de
betrekking kenden, die tusschen haar en Kolb bestond, maar zij
vermoedde, dat zij _wel_ wisten, dat die niet zoo was als deze eerbare
kinderen zouden kunnen goedkeuren. Haar gemoed drong haar, ze beiden in
hare armen te drukken,--maar zij durfde niet, zij gevoelde eene kloof
tusschen haar en zich.

Het was pijnlijk te zien, toen de trotsche Mona beider voorschoot vatte
en, dank stamelend, een kus drukte op dit kleed. Maar Lise en Gretchen
namen haar beurtelings in de armen en drukten elk een kus op liet
gelaat, dat zich begroef aan beider boezem.

Over het ongelijke grindplaveisel hotste de wagen voort: nog één blik
uit het kleine achterraampje en het huis des schoenmakers was aan het
oog onttrokken. Uit de werkelijkheid verrees het oude huisje, met zijn
spitsen, overhangenden geveltop, met zijne wingerdranken om de
vensterkozijnen, met den braven muzikalen schoenmaker, met den trouwen
schwärmerischen jongeling, en de twee reine engelen; het rees al hooger
en hooger en voor Mona's geest bleef het zweven, omringd van een
heiligenaureool. Ver van daar liep _haar_ weg, over rotspunten en
distels.

       *       *       *       *       *

Met onopgemerkte overgangen gaat de levenswisseling voort, tot wij
plotseling hare uitwerkselen zien.

Hoe is de jonge, moedige kunstenaar, vol van de bezieling der werken,
die zijne verbeelding al voorschept, zoo snel geworden, de vervallen
man, die langs de straat trekt en met zijn spel een karig
levensonderhoud verwerft?

Hoe is de schoone jonge maagd, vol van den trots, dien het gevoel van
kracht, gezondheid en schoonheid geeft, schitterend eenmaal met hare
gaven, de geschokte, bijwijlen aan lot en leven vertwijfelende vrouw
geworden, die gij dien man, vergezellen ziet?

Wat is er thans van dien zinnelijk levendigen geest, van die trotsche
schoonheid, van die begoochelingen van levensweelde, van die droomen van
kunst en genie?

Zij dwalen in slechte kleederen de wegen langs, zij zitten in een
greppel of een plekje lommer een karig maal te gebruiken: zij komen van
de eene stad in de andere. Op de markt, op het kleine tooneel, zoo het
er is, in een speelhuis, staat de kracht en het genie te spelen voor
eenige groepen onoplettende lieden, en zoo er eene enkele maal
opmerkzaam één blijft luisteren, het is een balsem in de wond, maar een
balsem toch die steekt, omdat hij herinnert aan den kunstroem, waarvan
de speler verviel. En naast dezen staat de schoonheid, het weelderige
genotvolle leven, en danst voor de menigte met de tamboerijn de dansen
baars volks, nu ze geene geestkracht meer heeft om de gave der
improvisatie te doen hooren. De geniale musicus en de prachtige
improvisatrice, langs doolwegen en verkeerde paden zijn zij gekomen tot
wat zij zijn, een reizende speelman en zijn boel.

       *       *       *       *       *

Toch zijn zij meer dan zij waren.

De maskers zijn afgescheurd, het blanketsel door tranen weggespoeld, de
naaktheid van het schijnschoon beroofd, en de zelfbewustheid is door
eene ruwe hand wakker geschud.

Dieper dan haarzelve bekend was voelde Mona den invloed van het
gestrenger, ernstiger leven van het Noorden. Vandaar die prikkel, die
nog altijd bleef steken, al genas de heimweekwaal en al putte het
lichaam nieuwe krachten uit elken tred, die haar nader bracht aan de
grenzen van Italië.

--Moed gehouden, Mona, zeide Kolb,--wij zijn nu te midden der bergen,
die ons scheiden van uw land, het kwaad is bijna geleden.

     Passando il male, sperando il bene,
     Il tempo passa, la morte vienne,

sprak zij met een bitteren glimlach.

--Laat ons liever de hoogte beklimmen, wij zien daar weer verder; wij
zien er de zon, die haar gloed nog werpt over de vlakte. Morgen hebben
wij de verdere toppen bereikt; nog één dag en wij dalen in de vlakte en
de Italiaansche taal zal uwe ooren weer streelen.

--Er is meer nog! er is nog iets inwendigs, dat mij verteert, Antonio,
het knaagt als honger en dorst. Daar zijn dingen voor mijne verbeelding
gaan leven, die ik niet noemen kan. Het beknelt mijne borst op
vreeselijke wijze--als ik het maar kende, maar ik weet niet, wat ik
gedrongen word te doen, wat ik denken moet--o Madonna, ik wil wel, maar
ik kan niet, ik weet het niet!

De avondster was opgegaan, dikke wolkenhoopen, tegen elkander opgekruid,
stegen boven de bergen aan het westen en vormden nieuwe bergruggen. Bij
een steenblok neergezeten, staarde Kolb donker voor zich uit naar het
verschiet, de lijnen en plans van het voorhoofd beeldden den kamp af,
die daarbinnen plaats had. Hij had niet gewanhoopt aan zijne kunst; hij
streed nog altijd om de middelen, die haar moesten verwezenlijken.
Lijden en werken is de kern van het leven; het licht beschijnt alleen de
oppervlakte, het binnenste van de aardkorst is donker; ernst is de
grondtoon door de harmonie van het heelal heen; schoonheid komt hem
verhelderen en veredelen, en als de zon weder opgaat over het leven is
het een kalm verkwikkend licht, geene uitspatting van vonken; van die
levensbeschouwing is de kunst, moet de kunst zijn de afspiegeling, de
incarnatie: ernst op den bodem, hoe ook getemperd door de vreugde van
het geluk, toch nooit afwezig; geene kunst, die uitspat, die verblindt,
die de zinnen streelt en verrukt, maar eene, die verheft tot hoogere
levensopvatting.

Wat rondwoelde in het brein brachten de vingers over, en de viool zong
het bezielde lied. Nedergevlijd tegen hem aan, het hoofd in zijn schoot
geleund, had Mona de tonen ingedronken: zij had ze voelen neer
druppelen, eerst als heete tranen, toen als stillende laving; zachtkens
was zij meegegaan, was hare ziel gewiegd op den stroom der rhythmische
klanken; de harmonie had harmonie gebaard en met machtige hand de golven
gestild, die bruisten in haar gemoed. De bloemen, die zij plukte, als
laatste herinnering aan den vreemden bodem, ontgleden hare hand; en toen
de laatste toon wegdreef op de golvingen der lucht, was haar gejaagd
hart gesust tot een zachten sluimer.

       *       *       *       *       *

De spanning, die Mona's zenuwen had opgehouden zoolang zij haar land nog
niet bereikt had, begon haar te begeven, nu zij de bergen overgetrokken
en in de vlakten van Lombardije waren gedaald. Het moreele heimwee won
nieuwe kracht, toen het lichamelijke verdween: zij werd gezonder en
sterker, maar scherper folterde het zedelijk bewustzijn in haar, en soms
werd die foltering ondraaglijk.

Ter zijde van den weg, dien zij volgden, lag een oud en vervallen slot,
en zij konden den lust niet afweren, het te beklimmen. Zij voelden zich
bij instinct te huis in die bouwvallen van vroegere grootheid. Daar
boven in een der vertrekken, met afgebrokkeld lijstwerk, met lappen van
verbleekte muurbehangsels, met bestoven en gespleten overblijfsels van
kunstrijke beschotten gestoffeerd, staarden zij door de geheel opene en
vervallen bogen der ramen.

--Ik kan dit leven niet langer lijden, sprak Mona somber,--vervloekt zij
mijne moeder, vervloekt mijn gestarnte, en hij, die mij het eerst in het
ongeluk stortte! Wat heb ik aan mijn land! Ik kan er niet weer zijn, wat
ik eens was: ik was er eens een onschuldig kind, dat zong voor de
pelgrims; ik was er eens eene bloeiende maagd, wat ben ik nu--waarom
keer ik hier terug, waar ik niet meer behoor; mijne schoonheid is
verwelkt en mijne oogen zijn ingezonken als de Campagna onder de voeten
der ossen. Geef mij mijn leven der Campagna weder, geef mij mijn
onschuldig leven terug, of stort mij hier naar beneden.

Met woede sloeg zij de tamboerijn tegen een uitstekenden steenhoek, dat
het trommelvel barstte.

Toen kwam er eene pooze rust, zij hijgde en wachtte naar adem.

--Mona, Mona, pas op dat raam! riep Kolb beangst.

Met donkeren blik zag zij door het vervallen kozijn omlaag naar den
afgrond.

--Mona! Mona! om Gods wil, ter wille van mij! ga zoo ver niet! Mona!

Met klimmenden angst zag Kolb haar oog verhelderen en eene soort van
droeven glimlach de bleeke lippen plooien, flauwe afspiegeling van een
wordend denkbeeld, dat haar ging bekoren.

--Zie, hoe hoog zijn wij hier wel, zeide zij,--de zwaluwen hebben hare
nesten onder dezen dorpel.

--Om Gods wil, Mona, gij zult mij krankzinnig maken van angst, buk niet
zoo voorover.

--Voorover, zeide zij als in gedachten hem na,--zie, hier tegen die
steile muren komen de uiterste toppen der klimplanten van beneden af,
zij klimmen altijd hooger,--wij gaan lager,--lager. Kijk, riep zij
luider, en met eene verbijsterde opgetogenheid, hieronder, hier laag
onder mij, daar zie ik in den muur de wapens van het oude slot en de
kroon daarboven, en in die kroon een nest van vogels, met de jongen, die
er uit en in vliegen: onschuld en ijdelheid.

Kolb was radeloos. Mona's voet was op den uitersten rand van het
bouwvallige raamkozijn. Waar hij stond, zag hij niets dan lucht; alleen
een paar teedere toppen van klimmend gewas hadden die hoogte bereikt en
begonnen zich te vertoonen even boven den rand, waar Mona's voet op
rustte. In de verte en lager zag men onder zich vogels vliegen. Alles
gaf den indruk van de hoogte, waarop zij waren, van de ledige diepte,
die zich daaronder uitstrekte. In die diepte staarde zij nog altijd,
voorover gebukt met eene helling, die elk oogenblik het evenwicht kon
doen overslaan.

Kolb durfde haar niet aanvatten om, haar terug te trekken, uit vrees,
dat zij eenige beweging zou maken, en elke beweging was de dood.

--Zie, zie, riep zij met verwondering, de bodem wordt hooger, de grond
en de boomen beginnen te rijzen en komen nader, nader bij mij,--het
draait en golft!

--Jezus Maria, houdt mij! gilde zij opeens, zich achterover werpende.

Hij greep haar aan en sleurde haar naar binnen. Zij lag bewusteloos aan
zijne voeten, en hij, terwijl zijne kniëen knikten, veegde zich het
angstzweet van het gelaat.

Een belgeklank en zweepslagen waren de eerste geluiden, die hij hoorde,
toen hij terugkwam van de bedwelming, die zijn hoofd deed duizelen. Daar
was wellicht hulp te erlangen, en hij wilde zich snel naar beneden
begeven. Hij aarzelde nog even, of hij Mona in dien staat alleen kon
vertrouwen. Toch was het misschien eene gelegenheid, die hij niet moest
verzuimen. Hij snelde daarom de verbrokkelde trappen af, telkens
stootend tegen de muren om de enge wentelende trap. Beneden gekomen,
ontwaarde hij op den weg eene kar met een muilezel. Hij riep den drijver
en smeekte hem de weldaad af, Mona mede te voeren naar het naaste dorp.
De man was gewillig en met hun beiden brachten zij de ongelukkige vrouw
met groote inspanning naar beneden. Daar vonden zij nieuwen bijstand in
een bejaard geestelijke, die uit den wagen was geklommen en hen nu hielp
de vrouw onder de huif der kar te plaatsen. De beweging bracht haar bij,
en toen verlichtte een stille tranenvloed haar boezem. De priester, die
haar zijne plaats had afgestaan, liep, hoewel hij de kracht der jeugd
niet meer had, met Antonio naast het rijtuig en stak bijwijlen het hoofd
vooruit, om daarin te zien en Mona vriendelijk bemoedigend toe te
knikken. Toen zij 's avonds in het dorp kwamen, liet hij den wagen naar
zijn huis rijden en nam de reizigers bij zich op.

De rust in het huis van den padre en diens vriendelijke zorg begonnen
Mona kalmte en herstel te schenken.

Zij bleven er eenige dagen, waarin de pater nooit vroeg naar beider
lotgevallen, maar met de grootste liefde en kieschheid hen geheel liet
handelen en leven zooals zijzelve verkozen. Alleen had hij eens met een
enkel woord hen opgewekt, den kerkdienst bij te wonen, doch daar verder
niet over gesproken. Zoo won hij zachtkens het vertrouwen. Kolb was geen
man, die zijn gemoedsleven en. de verschillende strijden, die daarin
plaats hebben, aan een ander zou mededeelen, doch de begrippen, die hij
over kunst en leven koesterde, waren meermalen het onderwerp van hun
gesprek geworden. Mona's hart voelde zich tot den rustigen, waardigen
man aangetrokken, totdat zij toegaf aan de neiging, om het voor hem uit
te storten.

Eens was zij zeer vroeg in den morgen den tuin ingeloopen, die achter
des paters woning lag; zij ging de paden door, tot achterin, waar in de
schaduw van een ouden vijgeboom eene ruwe bank stond. Zij liet zich
daarop nederzakken en zij dacht aan den vijgeboom, die haar ouderlijk
huis beschutte, zij dacht aan haar vroeger leven: het hoofd was niet
stout opgeheven, het viel in de hand, die het steunde. Zij had zich
alleen gewaand, doch niet ver van haar af bemerkte zij nu opeens den
priester, die haar niet had willen storen, maar was voortgegaan met het
omspitten van den grond.

Haar oog ontmoette nu het zijne en hij knikte haar vriendelijk toe.

--Zoo vroeg reeds uit de rust, mijne dochter? zeide hij.

--Rust--juist daar heb ik behoefte aan, mio padre! Geef gij mij rust,
gij, die zoo heilig zijt.

--Rust, zeide de priester, de eene hand over de oogen en het voorhoofd
strijkende en met de andere leunend op de spade,--wij zoeken ze allen:
maar het leven is geen rust, het is arbeid en strijd.

--Schenk mij uw zegen dan, sprak zij, voor hem op de kniëen vallende,
als gij dien aan eene zoo onwaardige geven moogt.

--Uw verlangen toont, dat gij niet geheel onwaardig zijt, antwoordde
hij.--Hebt gij iets op uw gemoed, waarvan de uitstorting u verlichten
kan?

Mona hield de oogen nedergeslagen en zweeg.

--Spreek vrij, mijne dochter, zeide hij, de handen op haar hoofd
leggende.

--Vader, ik heb uw raad gevolgd,--ik heb den dienst van gisteren
bijgewoond.--Toen hij was verricht, en er niemand--meer in de kerk was,
heb ik het gewaagd, rond te zien in een heiligdom, dat mij vreemd was.
In eene der kapellen hing eene schilderij,... ik heb er de gordijn van
weggeschoven,... mijn vader, gij weet niet, wie ik ben; in Rome....

--Diepe deernis, mijne dochter, heb ik met die kinderen uit het volk,
die den kunstenaar ten modellen moeten strekken; sta op, ik weet, wat
gij geweest zijt, Mona, en uw leven is mij bekend.

Met pijnlijke verbazing zag zij hem aan. Hij gaf geen rekenschap, doch
bleek te wachten, tot zij voortging.

--Welnu, zeide zij met bittere zelfvernedering, als gij weet, wie ik
geweest ben, zult gij mijne ontsteltenis begrijpen, toen ik in de
Madonna met het kind, waarvan ik de gordijn gedachteloos had
weggeschoven, mijzelve terugvond zooals die man mij eens schilderde. Ik
herkende zijn werk en mijn eigen gelaat. Mijzelve in de Moeder Gods, o
vreeselijke bespotting, die mij het hart openrijt! Mijzelve, diep
gezonken, en dien geheelen tijd van schande en ellende, in het beeld der
heilige Madonna! Wat akelige verwarring, en wat ontzettende kloof gaapt
er, tusschen wat hier vereenigd is!--Padre, is er geen middel om het
afzichtelijke dezer tegenstelling te doen ophouden?

De pater zweeg geruimen tijd.

--Daar is één middel, sprak hij ernstig, zegen de Heilige Moeder, dat
zij met dezen laatsten treffenden slag het nieuwe leven, dat allengs in
u ontwaken ging, voorgoed heeft gewekt; dat zij u de vreeselijke kloof
heeft doen ontwaren, die er bestaat tusschen u en tusschen dat ideaal
van het rein vrouwelijke!--De kloof, die het u onmogelijk maakt, tot dat
ideaal in de verte te naderen, moet gedempt worden,--breek
onherroepelijk met uw verleden,--antwoord mij niet, zeide hij snel, toen
hij hare aandoening ontwaarde, naar huis kunt gij niet keeren, het
bestaat niet meer, de oude vrouw is overleden; maar gij, arm, vermoeid
kind, rust uit in mijn huis, totdat de tijd de overige voetstappen hebbe
uitgesleten, totdat gij weder in staat zijt een nieuw leven te beginnen
en een beteren kamp met de wereld te strijden.

            *       *       *       *       *

Den volgenden morgen had Kolb zijn reisbundel gepakt en stond hij bereid
tot den verderen tocht.

--Mona, zeide hij, zich met moeite bedwingende, wat moet ik doen?

Wat het haar kostte, het vreeselijk woord "ga", uit te spreken!

--Alleen?

Zij knikte toestemmend.

--Gij verlaat mij dus, sprak hij somber en met een bitter ironischen
trek om de lippen.

--Antonio! maak het mij niet te zwaar!

Hij gevoelde zich gekrenkt, en dacht er aan,--wat hij toch niet had
kunnen volvoeren,--zonder afscheid te vertrekken.

Zij snelde op hem toe en omhelsde hem. Zij fluisterde:--Ga, Antonio,
werk en wordt weder groot; voor mij moet er eerst een afstand liggen,
tusschen het verleden en de toekomst, die ik droom.--En nauw hoorbaar
voor hem alleen was het, wat zij er bij voegde:

--En dan mijn geliefde, mocht die betere tijd eens komen,--kom dan
weder.

Een lange, hartstochtelijke afscheidskus, wellicht een afscheid
voorgoed.

Hoe hij wegkwam, wist Kolb niet, het was een oogenblik van stilstand in
zijn geheele bewustzijn. Toen hij nog eenmaal achter zich zag, kon hij
in de deur de eerwaarde gestalte des paters zien, en eene vrouw, die,
het hoofd tegen zijne borst gedrukt, door hem werd ondersteund.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Vogels van diverse pluimage" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home