Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Vlaamsch Belgie sedert 1830 - Eerste Deel
Author: Willemsfonds [Editor], Frédéricq, Paul, 1850-1920 [Contributor]
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Vlaamsch Belgie sedert 1830 - Eerste Deel" ***


VLAAMSCH BELGIË SEDERT 1830

UITGAVE VAN HET VICTOR DE HOON-FONDS

Nr I

Gent, drukkerij V. Van Doosselaere

[Illustration: KAART DER TAALGRENS
IN BELGIË EN NOORD-FRANKRIJK]

VLAAMSCH BELGIË

sedert 1830

STUDIËN EN SCHETSEN BIJEENGEBRACHT
DOOR HET ALGEMEEN BESTUUR VAN HET
WILLEMS-FONDS TER GELEGENHEID VAN
HET JUBELJAAR 1905

EERSTE DEEL

GENT

BOEKHANDEL J. VUYLSTEKE

Koestraat, 15

1905



VOORREDE


In 1905 vierde België de vijf-en-zeventigste verjaring van zijn inrichting
als zelfstandig rijk. Te dier gelegenheid heeft het Algemeen Bestuur van
het Willems-fonds besloten een boek te laten verschijnen, dat een trouw
beeld zou wezen van den toestand van Vlaamsch België sedert 1830.

Dit boek wordt uitgegeven op het fonds, dat den naam draagt van den
edeldenkenden man _Dr Victor De Hoon_, die door zijn milde giften en de
offervaardigheid zijner weduwe onze Instelling in staat stelt hare
werkzaamheden uit te breiden tot verheffing onzer Vlaamsche landgenooten.
Zoo is deze uitgave van het Victor De Hoon-fonds tevens een dankbare hulde,
gewijd aan de diep vereerde nagedachtenis van onzen onvergetelijken
weldoener[1].

De uiteenzetting van Vlaanderens toestand gedurende deze drie kwart eeuws
moet ons volk de oogen openen, het behoeden tegen lamlendigheid en verdere
vernedering, het wilskracht en zelfvertrouwen inboezemen, het sterken in
zijn gehechtheid aan stam en taal, in zijn liefde voor het vaderland.

Nog een andere verklaring willen wij hier afleggen:

Wij hebben er ons bij bepaald, den toestand van het Vlaamsche volk te
schetsen sedert 1830, geenszins omdat wij onze medeburgers uit het
Walenland willen afscheiden van hun Vlaamsche broeders. Zulk een scheiding
ware niet alleen schadelijk, maar leidt tot inwendige verdeeldheid, waar
alleen heil te wachten is van wederzijdsche waardeering en hartelijke
gezindheid. Sedert meer dan een halve eeuw wijdt het Willems-fonds zich
onverpoosd aan de zedelijke en stoffelijke opbeuring van 't Vlaamsche volk;
het wil zijn geest verlichten, het een dieper besef doen krijgen van zijn
nationaal zelfbestaan, van zijn plichten als mensch en als burger, tevens
medewerken tot een betere verhouding tusschen de beide stammen, waarbij
ieder zijn taal en eigenaardigheid behoudt, al zijn krachten ontplooien kan
in de richting, waarheen hij door zijn natuur en aanleg gedreven wordt. Wij
willen als zonen van hetzelfde land, als burgers van hetzelfde rijk, bij
gelijke plichten, gelijke rechten; niemand kan dien eisch ons euvel duiden.
De Vlaming moet dit willen op straffe van geestelijken dood. Daarom achten
wij het onzen plicht een soort van balans op te maken van winst en verlies
voor onzen stam in België sedert 1830.

Die toestand wordt geschetst in een dertigtal hoofdstukken door bekende
medewerkers en vakmannen, van welke ieder verantwoordelijk is voor zijn
eigen arbeid.

Aan allen, die door hun gewaardeerde medewerking dit boek mogelijk
maakten, betuigen wij onzen oprechten en wel gemeenden dank.

Moge het door ons volk gunstig ontvangen worden!

Namens het Algemeen Bestuur

van het Willems-fonds.

_de Voorzitter:_ G. D. Mennaert,

_de Secretaris:_ J. Vercoullie.

FOOTNOTES:

[Footnote 1: Achtereenvolgens ontving het Willems-fonds van wijlen Dr.
Victor De Hoon (St-Gillis-Brussel) in 1887: 50 fr.; in 1890: 600 fr.; in
1902: 3000 fr.; in 1903: 12000 fr, te zamen 15650 fr. -- Dr. Victor De
Hoon, geboren te Bassevelde in 1848 en overleden te Brussel den 11 November
1903, was de broeder van den Advocaat-generaal Hendrik De Hoon, te Brussel,
en de kleinzoon van Dr Judocus Frans De Hoon, een der eerste
Vlaamschgezinden en ernstige beoefenaars der Nederlandsche Letteren na
1830, wiens dochters huwden met dichter K. L. Ledeganck en Professor J. F.
J. Heremans en wiens zoon Adolf De Hoon († te Veurne in 1903) als
Vlaamschgezind ingenieur zich ook verdienstelijk maakte. Geheel deze
familie is met hart en ziel aan de Vlaamsche Beweging verknocht.]



LIJST DER KAARTEN EN PLATEN

die in dit boekdeel voorkomen

                                                                    Blz.

Kaart der taalgrens in België en Noord-Frankrijk                     III
Mammouth (Elephas Primigenius) gevonden te Lier in 1860                4
Reliefkaart van België                                                 5
Iguanodon gevonden te Bernissart in 1878                               9
De Schelde voor Antwerpen                                             16
Romaansche Kloostergang te Tongeren                                   36
Stadhuis te Leuven[2]                                                 38
St-Romboutskerk te Mechelen                                           39
Doksaal van de St-Gommaarskerk te Lier                                41
Stadhuis te Brussel                                                   43
Paleis van Justitie te Brussel                                        44
Lakenhalle, Belfort en Stadhuis te Gent[3]                            47
HUB. en JAN VAN EYCK. Aanbidding van het Lam Gods[4]                  48
Id. (vijf van de zeven bovenpaneelen)                                 50
Id. (hoofdpaneel)                                                     51
Predikstoel van St-Baafskerk te Gent                                  49
Stadhuis te Oudenaarde                                                52
Groote Markt te Veurne                                                57
Halletoren te Brugge                                                  60
Griffie, Stadhuis en H. Bloedkapel te Brugge                          61
P. P. RUBENS. Afdoening van het Kruis (O. L. Vr. kerk te
  Antwerpen)[5]                                                       65
O. L. Vrouwenkerk te Antwerpen                                        67
Standbeeld van Jacob van Artevelde te Gent                            72
Halle te Ieperen                                                      73
Keizer Karel V                                                        74
Marnix van St-Aldegonde                                               75
Willem de Zwijger                                                     76
P. P. Rubens                                                          79
Jozef II                                                              81
Willem I                                                              91
A. R. Falck                                                           93
B. Schreùder                                                         105
J. R. Thorbecke                                                      107
C. F. van Maanen                                                     115
J. M. Schrant.                                                       121
Verwoesting van het huis van Libry-Bagnano in den nacht van
  25 tot 26 Augustus 1830[1]                                         151
Gevecht in de Warande te Brussel (24 September 1830)[1]              173
Voorloopig Bewind (schilderij van PICQUÉ)[1]                         178
Campenhout zingt de Brabançonne in het “Café Cantoni”
  (schilderij van VAN HAMMÉE)[1]                                     183
La Brabançonne. Fac-simile van een handschrift uit de Koninklijke
  Bibliotheek te Brussel[1]                                          184
E. L. Baron Surlet de Chokier                                        188
Zitting van het Nationaal Congres (24 November 1830)[1]              191
Inhuldiging van Leopold I als Koning der Belgen te Brussel
  (21 Juli 1831)[6]                                                  212
Leopold I                                                            217

Het Algemeen Bestuur van het Willems-fonds drukt zijn oprechten dank uit
aan de _Touring Club de Belqique_, Groep België van het _Algemeen
Nederlandsch Verbond_, de _Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde_ te
Gent en den heer _L. Van Neck_, die door het leveren van platen tot de
opluistering van dit boekdeel hebben bijgedragen.

FOOTNOTES:

[Footnote 2: _Bulletin officiel du Touring Club de Belgique_.]

[Footnote 3: _Algemeen Nederlandsch Verbond Groep België_.]

[Footnote 4: _Inventaire archéologique de Gand_ uitgegeven door de
_Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde_ te Gent.]

[Footnote 5: _Algemeen Nederlandsch Verbond Groep België_.]

[Footnote 6: L. Van Neck. _1830 Illustré_.]



INHOUD


                                                                    BLZ.

Voorrede                                                               V
Lijst der kaarten en platen die in dit boekdeel voorkomen             IX
België in vogelvlucht, door G. D. MINNAERT,
  oud-paedagogisch bestuurder der stadsscholen te Gent                 1
        De bodem: vorming en invloed op de bewoners                    1
        Het land. -- Hoog en laag                                      5
        Ligging. -- Omvang. -- Klimaat                                12
        Gebied van Maas en Schelde                                    14
        Natuurlijke landschappen                                      18
        Taal en volk                                                  27
        Karakter der Vlamingen                                        30
        Algemeen overzicht der steden en monumenten                   33
        Bibliographie                                                 68

Een blik op de geschiedenis der Vlaamsche gewesten tot Waterloo,
  door Dr PAUL FREDERICQ, hoogleeraar te Gent                         69
        Bibliographie                                                 84

De regeering van Koning Willem I, door Dr VICTOR FRIS,
  leeraar aan het koninklijk atheneum te Gent                         85
        Bibliographie                                                143

De Belgische omwenteling, door Dr VICTOR FRIS                        145

De stichting van het koninkrijk België, door Dr VICTOR FRIS          188
        Bibliographie van de twee laatste hoofdstukken               230



BELGIE IN VOGELVLUCHT

DOOR

G. D. MINNAERT


De Bodem: Vorming en Invloed op de Bewoners

Niets oefent zoo grooten invloed uit op de vorming van een volk, op zijn
wijze van leven, op zijn bedrijf en karakter, op zijn kunst en zijn taal,
dan de bodem, waarop het zich vestigt. Klimaat, vorm en ligging, hoogte en
laagte, geologische bouw, minerale voortbrengselen, richting en rijkdom van
water, nabijheid der zee, insnijding der kusten, duizenden betrekkingen van
grond, lucht en water, planten en dieren, heel de omringende natuur met
haar verschijnselen, haar duizenden vormen en kleuren, de eindelooze
wisseling van haar leven, dit alles grijpt voortdurend en diep in het
menschelijk organisme in, en bepaalt voor een groot deel het type en het
karakter, de ontwikkeling en de toekomst der bewoners.

Maar ook die bodem ondergaat op zijn beurt den invloed van den mensch. Waar
zijn nasporende geest zijn natuur onderzoekt, ontsluiert hij hem zijn
duizendjarige verborgenheden, zijn schatten en krachten. Die kennis heeft
hem er toe geleid, om den grond naar zijn behoeften te plooien, zijn
heerschappij er over uit te breiden, zijn kracht van voortbrengen te
vermeerderen.

De grond, dien wij ons vaderland noemen, getuigt van menigvuldige
omwentelingen, die zijn gedaante voortdurend hebben gewijzigd. Overal, in
steen en in zand, vinden wij daarvan de duidelijkste sporen, die elkeen,
bij een weinig nadenken, in staat stellen, zich min of meer een
voorstelling te vormen van die oude vóórhistorische tijden.

In dit verre, donker verleden -- hoeveel duizenden jaren liggen reeds
achter ons -- was een groot deel van België, evenals Nederland en de heele
noordsche vlakte, door de wateren van den Oceaan overdekt. Het Waalsche
bergland, de keten der Ardennen en de noord-westelijke hoogten van
Duitschland vormden als een soort van schutsmuur tegen het verder
doordringen van den Oceaan.

Aan de eene zijde stond die berggordel bloot aan het volhardend geweld der
baren, aan de andere zijde aan den sterken aandrang der gezwollen wateren
van rivier en beek, van gletscher en landijs, aan de verwoestende krachten
des tijds, aan regen en wind, aan hagel en vorst, aan gloeiende hitte en
strenge koude; aangegrepen en ontbonden door het scheikundig vermogen des
dampkrings, verweerd en verbrokkeld, uit- en inwendig afgeknaagd,
uitgespoeld en gesloopt door de oplossende kracht van het stroomende water,
alles mederukkend wat het op zijn tocht ontmoette: verweerd gesteente,
afgeknaagde rotsen, geslepen en gepolijst tot keien, verbrijzeld tot grint
en zand, tot leem en allerlei puin. Laag op laag van al dat meegevoerd puin
werd door de rivieren, vooral bij hun monding in den Oceaan neergeworpen.
Rijn[7], Maas en Schelde, die in een vorig tijdperk, vooral in den ijstijd,
een veel grootere kracht bezaten, veroorzaakt door overvloediger regen- en
sneeuwval, door grooten omvang van gletschers, die ons land met een dikke
ijskorst bedekten, als een gevolg van het koelere klimaat, werkten
onophoudelijk mede tot vorming van dien bodem door meerderen aanvoer van
grooter steenen en grover zand, tot ophooging en uitbreiding der beddingen.
Zoo werden de rivieren de scheppers van het land. Later werden die
aangeslibde gronden door onderaardsche werking opgeheven tot hun
tegenwoordige hoogte.

In dit aardkundig tijdperk, dat de geleerden het _quaternaire_ of in meer
beperkten zin _diluvium_[8] noemen, had een groote omkeering plaats in het
klimaat onzer streken. Een groot deel van Europa werd met een dikke
ijskorst bedekt, waardoor groote veranderingen in de samenstelling en de
verdeeling van land en water ontstonden.

De viervoetige dieren, die toenmaals het noorden bewoonden, verhuisden naar
zuidelijker streken; ook de vroegere plantengroei stierf weg onder de
strenge koude. Die voortdurende veranderingen, die de bodem van ons land
onderging, zijn zeker wel oorzaak, dat er van de menschen, die toen reeds
een deel van ons land bewoonden, zoo weinig sporen zijn overgebleven. In de
spelonken en grotten der kalkbergen langsheen de Maas en de Lesse, waarin
zij waarschijnlijk huisden, heeft men in onzen tijd, na duizenden jaren,
hun gebeente teruggevonden, alsmede allerlei wapenen en gereedschap van
vuursteen, als pijl- en lanspunten, bijlen, beitels en messen, zelfs
voorwerpen tot opschik, vervaardigd uit tanden van dieren, en dit alles
vermengd met scherven van gebakken aardewerk en de beenderen van den
holenbeer, het rendier en de hyena, van den mammoeth en andere dieren uit
de poolstreken afkomstig, maar welke gedurende den ijstijd onzen bodem
bewoonden.

[Illustration: Mammoeth (Elephas Primigenius) gevonden te Lier in 1860 (L.
4,50 m., H. 3,25 m.)]

Hoe lang de vorming van deze diluviale gronden met hun geplooide
opeengestapelde lagen voortduurde, valt niet te berekenen. Daarna
ontstonden de moderne formaties, de gronden van het _alluvium_[9] die nog
altijd gevormd werden, doch van het diluvium niet altijd te onderscheiden
zijn. Het begin van dit tijdperk is al vele duizenden jaren van ons
verwijderd. De toen op onzen bodem levende volken zijn zonder twijfel
getuige geweest van die geweldige omkeeringen, mogelijk gevolgd van een
hevigen strijd om bewoonbare streken, toen in noordelijke richting
uitgebreide oppervlakten verdwenen.

Nog altijd duurt het strijden voort van zee en stroomen tegen het
vasteland, dat in den bewoner der lagere deelen met zijn geestkracht en
taai geduld een verdediger heeft gevonden. Slechts stap voor stap, en eerst
na eeuwen langen strijd behield deze hier op het water de bovenhand. Ook nu
nog, evenals in vroegere dagen, knagen water en dampkring gestadig aan de
vaste aardkorst, verwoesten en verweeren het hardste gesteente, lossen een
deel er van op en voeren het overige verre weg, om het op andere plaatsen
neer te leggen als vruchtbare aarde, valleien en vlakten er mee te
overdekken; nog immer groeien de humuslagen, de waterplanten in verbazend
groote getalen in vochtige en moerassige streken, die telken jare een
nieuwen groei boven de overblijfsels der afgestorvene stapelen, welke
allengs door verkoling, onder gedeeltelijke afsluiting der lucht, in turf
overgaan.

Zulke turfbeddingen of veenlagen zijn als een geschiedboek van de
oppervlakte, die zij beslaan, niet zelden van de naast omliggende streek.
Dikwijls vindt men daarin beenderen, tanden of haarbossen van dieren uit
een vroeger tijdperk, die duizenden jaren geleden hier leefden en stierven.


Het Land. -- Hoog en Laag

Ons land, zoowel in opzicht van aardrijkskunde als klimaat, behoort voor
een groot deel tot de noordsche vlakte, die zich uitstrekt van aan Kaap
Gris-nez, in Frankrijk, tot aan Rusland. In België is de grenslijn van dit
uitgestrekte gebied scherp getrokken door de Noordzee en ten zuiden door
de hooggeplooide heuvels der Ardennen.

Onze zeekust evenals die van Nederland, is overal laag en tegen het geweld
der baren beschut door een duinenrij, die zich uitstrekt van Kales tot aan
het Skagerrak. Bij deze jongste vorming van het alluvium, die
waarschijnlijk niet veel ouder zijn kan dan duizend jaren, is het de kracht
van den wind, die de belangrijke rol speelt in de wordingsgeschiedenis
onzer zeekust.

Echter is die duingordel op sommige plaatsen onderbroken door overstrooming
of het geweld der hooge vloeden, zooals tusschen Wenduine en Heist. Op die
punten is de mensch, zooals we gezien hebben, tusschen beide en de natuur
te hulp gekomen. Al vroeg moest hij de kusten en rivieren door het maken
van dijken en het versterken der duinen beschutten; het zeewater
terugdringen, om zandbanken en aangeslibde gronden op den Oceaan te
veroveren; ook het binnenwater door het droogmaken van meren, moeren en
poelen binnen de noodige grenzen houden, en tevens den grond vruchtbaar
maken. Hoeveel strijd is hier niet gevoerd en hoe dikwijls is die niet
hervat, eer de mensch overwinnaar bleef. Twintig eeuwen duurt die kamp
onafgebroken voort, met evenveel moed en volharding, als vastberadenheid.

Aangaande de hoogte van den bodem, onderscheiden wij in België drie
bepaalde deelen, die, hoewel in elkander overgaande, toch duidelijk door
verschil van uiterlijk kenbaar zijn: het _hoogland_ of de Ardennen in het
zuid-oosten, tot aan de Samber en Maas, een lager _heuvelland_, dat er
onmiddellijk voor ligt, en het verder verwijderd _laagland_, ten
noord-westen, dat aan den zeekant door duinen wordt begrensd.

I. -- De Ardennen vormen in ons land een bergmassa van nagenoeg 60 Km.
breedte; het zijn de oudste gronden van België: zij bestaan grootendeels
uit lei- en kalksteen, of uit rotsen van het hardste graniet; zij bevatten
een rijkdom van mijnstoffen, vooral ijzer en lood, marmer en ander
gesteente. Door verweering en wegvoering van stroomend water zijn ze sedert
den tijd van hun bestaan reeds merkelijk lager geworden.

Drie gordels van aanzienlijke heuvels, afgewisseld door schilderachtige
dalen, loopen min of meer evenwijdig aan elkander. De eerste, waarvan de
hoogste kruin de «_Baraque Michel_» is, een moerassige hoogvlakte of
hoogveen _(Hautes-Fagnes)_[10], verheft zich tot 674 M.; de daarop volgende
hoogste punten zijn de «_Baraque de Fraiture_» (626 M.) en _St.-Hubert_
(549 M.). Een tweede gordel van minder belang, doch met den eersten
samenhangend, is ongeveer 20 Km. lang, terwijl de derde slechts een deel
van ons land, ten zuid-oosten van de twee voorgaande beslaat. Het hoogste
punt van deze twee stijgt niet boven de 537 M.

Door spleten en kloven zijn de rivieren in deze bergreeks op verscheidene
plaatsen doorgedrongen, en hebben er hun beddingen dieper in uitgeslepen.
Een groote kloof, het Maasdal, van Fumay in Frankrijk tot aan Namen,
splitst haar in een westelijk en oostelijk deel, waarvan het eerste 286 M.
en het tweede 383 M. hoog is.

Het eigenlijk bergland der Ardennen bevat bijna heel de provincie
Luksemburg, een kleine brok van Henegouwen en het grootste deel van de
provinciën Namen en Luik.

Een dicht en onafzienbaar woud _(Arduenna Sylva)_ overdekte ten tijde van
Julius Cesar, niet alleen een groot deel dezer bergstreek, maar zelfs van
Middel-België. De boschrijke zoom, waar hij in de kleilaag verdween, maakte
naar alle waarschijnlijkheid de scheiding uit tusschen de oude Keltische
bewoners en de later invallende Germaansche, bepaaldelijk Frankische
stammen, die in ons land de plaats der verdwenen oudere bevolking kwamen
innemen, en zich vooral met landbouw bezighielden.

II. -- Ten noorden van Samber en Maas begint Middel-België, een zacht
glooiend land, dat naar de zeezijde ongevoelig afhelt. Zijn gemiddelde
hoogte is ongeveer 150 M. Een deel van Henegouwen, Zuid-Brabant, een klein
stuk der provincie Namen en een deel van de provincie Luik vormen
Middel-België, waar de zacht golvende oppervlakte, de breede, ondiepe
dalen, die door een groot getal beken en rivieren worden bespoeld, de rijke
velden, afgewisseld door bosch en groene weiden, aan het landschap een zeer
bekoorlijk uitzicht geven.

Middel-België is bedekt met een zeer vruchtbare laag diluviale klei, die
door het water van de Ardennen is meegevoerd en Haspengouwsche klei _(limon
Hesbayen)_ wordt genoemd.

In werkelijkheid maken de hoogere Ardennen en het heuvelland, dat er
onmiddellijk aan grenst, beide deel uit van de samenhangende bergformatie.
Inderdaad, het is voldoende, dat in Henegouwen en Zuid-Brabant de kleilaag
door overstrooming der rivieren gedeeltelijk wordt weggespoeld, om het
oudere gesteente van den ondergrond, die uit de bezinking der krijtzee[11],
als sporen van haar tijdelijk verblijf, als lei- en krijtlagen, hier zijn
overgebleven, alsook het arduin, porfier en andere minerale rijkdommen te
zien te voorschijn treden, welk gesteente op zijn beurt de
kolenbeddingen[12], die er onder bedolven liggen, overdekt.

[Illustration: Iguanodon gevonden te Bernissart in 1878 (L. 10,50 m., H.
7,50 m.)]

Het dichtbevolkte en goed bebouwde land, zoo druk door handel en door
nijverheid, vormde reeds vóór den tijd der groote rijksbanen een zeer
geschikten weg tusschen de ruwe Ardennen en het toen moerassige
noord-westelijk lagere land. Geen wonder dat Middel-België, zoo rijk aan
levensmiddelen, doortrokken werd door talrijke legers en er zoo menige slag
geleverd werd. Hier is een historische grond bij uitmuntendheid: bijna geen
klomp aarde, die niet omgewoeld is door oorlogstuig, niet doorweekt is van
het bloed van landgenoot en vreemdeling.

III. -- Belgische Vlakte. -- Op Middel-België volgt de eigenlijke vlakte,
die grootendeels uit de zee is bezonken. De bouw of samenhang van dien
grond wijzigt het uitzicht, naarmate de slib of klei, het zand of het
aangevloeide steengruis er overheerschen. De oostelijke helft is het
Kempenland, de streek van het diluvium, met zijn schrale zandige heide,
zijn mageren plantengroei, zijn venen en wouden van sparren en dennen. Te
midden van het stuifzand vindt men reeds talrijke oazen met welige akkers.

De westelijke helft van de Belgische laagvlakte zijn de beide Vlaanderen,
die groote overeenkomst met Nederland vertoonen, ook wat de
grondgesteldheid aangaat. Van natuur is de bodem er niet overal vruchtbaar,
slechts een klein deel bestond uit klei, het overige uit zand, moeras,
laagveen en meren. Hoe verder men naar het noorden gaat, hoe meer de grond
vermagert. 't Is slechts ten prijze van inspannenden en langdurigen arbeid,
dat men er toe gekomen is hem te verbeteren, Vlaanderen in een vruchtbaar
land te herscheppen, waar land- en tuinbouw de heerlijkste opbrengsten
leveren. Indien het Land van Waas tegenwoordig den indruk maakt van een
grooten en volkrijken tuin, is het te danken aan een heele vervorming, de
vrucht van eeuwen arbeids. Zonder de stalen vlijt van een taai, volhardend
en geduldig ras, zou die magere grond een heide zijn, de voortzetting der
Kempen.

Er is nog een ander deel van Vlaanderen, dat der polders en der dijken, het
jongste in aardkunde als in geschiedenis. Deze streek was in vroeger tijd
aan gedurige overstroomingen blootgesteld, en op vele plaatsen bedekt met
stilstaande poelen en moerassen, uit welker ondiepe kommen bies en riet,
naast wilg en esch en ander boomgewas in dichte boschjes opschoot.

Een belangrijke factor in de wordingsgeschiedenis van Vlaanderen zijn de
zandafzettingen, die reeds in het diluviale tijdperk begonnen mede te
werken aan het vormen van zandbanken op eenigen afstand van de kust. De
zeevloed wierp daarna het zand met ander door de rivieren aangevoerde
stoffen uit zijn schoot omhoog en voerde het landwaarts in, eeuwen
achtereen, tot het werd een heuvelreeks, een duingordel, die de geheele
kust omzoomde, en langzaam glooiend in een breed, vlak strand overging,
meer geschikt voor de vestiging van bad- en visschersplaatsen dan voor
havensteden. Achter deze duinen lag het land met zijn veen- en moerasgrond,
thans in vruchtbare polders herschapen.

Schelde, Lei en Dender, Rupel, Dijle en Demer hebben overal rivierklei
langs hun boorden neergelegd. Door middel dezer aanslibbingen van zee en
binnenwaters, bouwt de mensch zijn polders en zijn marken, zijn velden en
zijn weiden, omgeven door slooten, omzoomd met wilgen.

Werken van den eenen kant de opbouwende krachten van zee en stroomen, van
den anderen kant zijn die zelfde waters door verzanden als ter dood
veroordeeld. Langs onze geheele zeekust kan men dit verschijnsel waarnemen,
vooral bij de monding der rivieren. Om slechts een voorbeeld te noemen,
wijzen wij op het Zwin, in de XIIIe eeuw nog een machtige zeearm, thans een
moerassige kreek. Doch niet alleen aan de monding, ook hooger op, hadden
verzandingen plaats, deels uit oorzaak der geringe snelheid van den stroom,
deels onder den invloed van sterke ebbe en vloed. Die verzanding heeft de
scheepvaart groote bezwaren in den weg gelegd. Belette die ongunstige
gesteldheid onzer kusten het ontstaan van zeehavens, ook de bloei van
belangrijke handelsplaatsen aan den benedenloop van rivieren werd sterk
bedreigd.


Ligging. -- Omvang. -- Klimaat

Ligging. -- België is het gedeelte van Europa, dat begrensd is door de
Noordzee, die het van Engeland scheidt en begrepen is tusschen Nederland,
Duitschland (Rijnsch Pruisen), het groothertogdom Luksemburg en Frankrijk.
Een natuurlijke grens heeft ons land alleen ten noord-westen in zijn 67 Km.
lange kustlijn, ten zuid-westen aan West-Vlaanderen door de Lei en ten
oosten aan Limburg door de Maas.

Het strekt zich uit tusschen 49°,30′ en 51°,30′ N.B. en tusschen 0°,16′ en
3°,43′ W.L. van den meridiaan van Parijs. Neemt men Brussel als eersten
meridiaan, dan ligt het tusschen 1°46′ W.L. en 1°,41′ O.L.

Ons land heeft nagenoeg den vorm van een rechthoekigen driehoek met een
omtrek van 1330 Km., waarvan 67 Km. kustlijn, 328 Km. ten noorden langsheen
de Nederlandsche grens, 321 Km. aan den oostkant, te weten 103 Km. voor
Nederland, 98 Km. voor Duitschland en 120 Km. voor 't groothertogdom
Luksemburg, terwijl de zuidelijke en westelijke grenslijn, die het van
Frankrijk scheidt, 614 Km. bedraagt.

Omvang. -- De geheele oppervlakte van ons land is van 2.945,589 Ha.,
nagenoeg drie millioen. De grootste afstand van het noorden naar het
zuiden, tusschen Hoogstraten en Chimay, is 170 Km., de grootste lengte van
Oostende tot aan Aarlen, meet 280 Km. In uitgestrektheid is het een der
kleinste landen van Europa.

Klimaat. -- Het klimaat van België, hoewel veranderlijk en vochtig, is over
het algemeen zacht en gematigd, en mag als een der gezondste van westelijk
Europa gerekend worden. In het hoogere bergland is het droger, scherper,
bestendiger en gezonder dan in het lager gedeelte of poldergewest; de lucht
is er ook zeer helder en zuiver.

De gemiddelde warmtegraad is voor het geheele rijk ongeveer 10°,5′c.; het
is die der schoone Meidagen of van de zachte helft van October. De grootste
hitte, meestal bij het einde van Juli, klimt soms tot 35°, de strengste
koude, gewoonlijk na de eerste helft van Januari, daalt wel eens bij
uitzondering tot 20°c. beneden het vriespunt.

De heerschende winden zijn die van het Z.W. en N.O. De eerste, die zich
vooral in den herfst doen gevoelen, brengen overvloediger regen en dikwijls
storm mee. Onze koude voorjaren worden veroorzaakt door de N.O. winden, die
in April en Mei de overhand hebben. In den zomer wordt de lucht voortdurend
ververscht door de van de zee waaiende winden, die de ongezonde
uitwasemingen verdrijven. Tijdens dit seizoen heeft het geheele laagland
van Veurne tot Maastricht een nagenoeg gelijkmatig klimaat.

In België regent het op de 365 dagen zoowat 190, dus meer dan de helft van
het jaar. Bleef al het regenwater staan, dan zou het den bodem van ons land
jaarlijks met een hoogte van ruim 700 m.m. bedekken. De jaarlijksche
neerslag bedraagt voor het westelijk gedeelte van 700 tot 800 m.m., terwijl
de hoeveelheid regen ten oosten van de Maas toeneemt met de hoogte van den
grond, waar zij soms tot 1200 m.m. beloopt. Het aantal heldere dagen is
hier niet groot. De maand September brengt gewoonlijk het bestendigste
mooie weder aan.

In de bergstreek begint de winter vroeger en duurt hij ook het langst. Het
verschil voor de hoogste punten der Ardennen is gewoonlijk 3°c. lager dan
in Vlaanderen. Aan den oostkant is dus het klimaat meer _continentaal_, aan
de west- of zeezijde meer _maritiem_.

De snelle afwisseling van warmte en koude, gevoegd bij de groote
vochtigheid, veroorzaken licht verkoudheid, borst- en keelziekte en
rhumatisme. De schadelijke uitwasemingen van gedempte poelen en moerassen
zijn oorzaak van koortsen.


Gebied van Maas en Schelde

Bijna geheel België behoort tot het gebied van twee stroomen en van een
zeerivier, de Maas, de Schelde en den IJzer.

Geen van deze rivieren ontspringt in het land zelf; alle drie hebben hun
oorsprong in Frankrijk; de laatste alleen heeft haar monding in ons land.
Een klein hoekje van Zuid-Henegouwen en de oostelijke helft van Luksemburg
behooren tot een ander stroomgebied.

In hun loop vertoonen onze hoofdrivieren een zekere overeenkomst. Beide
richten zich, zoodra ze België binnenkomen, naar het noorden: de Maas tot
aan Namen, de Schelde tot aan Gent. Te Namen ontvangt de eerste de Samber,
welke bijrivier haar de richting aanwijst, die ze thans te volgen heeft. De
Lei valt te Gent in de Schelde, welke van hier mede naar het oosten loopt.
Later hernemen de beide stroomen hun weg naar het noorden, totdat ze België
verlaten, om door Nederland in een westelijke richting naar de Noordzee te
vloeien. Uit oorzaak van de helling van den bodem ontvangen Maas en Schelde
hun meeste bijrivieren van de oostzijde.

De Maas is de stroom van het bergland. Afkomstig van de hoogvlakte van
Langres, wordt zij reeds bevaarbaar te Verdun, breekt verder door de harde
rotskloof der Ardennen te Fumay, die ze uitdiept en verbreedt, en valt in
België. Van hier tot boven Luik loopt zij schier gestadig in een rotsbed,
beboord met scherpe en steile hoogten van grauwe leisteen en van kalk, door
de lichtbruine kleur van ijzererts en andere aarde als 't ware verguld.

Een menigte rivieren werpen zich in de Maas: rechts de Semoi, bekend om
haar verrukkelijke oevers, de Lesse, om haar schilderachtig dal en haar
beroemde grotten en holen, de Hoyoux en de veel bezochte Ourthe, die reeds
de Amblève met haar mooien waterval en de Vesder heeft opgenomen; links de
Samber, de Mehaigne en de Jaar of Jeker. Van Luik tot Maastricht is een
kanaal langs de Maas gegraven, zoodat men er in geslaagd is, haar van Sedan
door heel haar loop bevaarbaar te maken. Bezuiden Maastricht, bij het dorp
Eisden, treedt de Maas op Nederlandsch grondgebied en vormt de
grensscheiding met België, tot voorbij Maaseik, dat zij bespoelt, waarna ze
voor goed ons land verlaat, om zich bij den Briel in de Noordzee te werpen.

De Schelde is de stroom van 't vlakke land en de belangrijkste van België.
Haar geheele loop van aan Kamerijk, waar ze bevaarbaar is, tot aan haar
monding in de Noordzee, bedraagt ongeveer 430 Km., waarvan 107 in
Frankrijk, 233 in België, de overige 90 in Nederland.

Ontsprongen op een hoogvlakte van 110 M. ten noorden van St.-Quentin,
bespoelt ze achtereenvolgens Kamerijk, Valencijn en Condé in Frankrijk,
treedt even boven Antoing in België, stroomt door de provincie Henegouwen
naar Oost-Vlaanderen. Van Doornik baant ze zich een weg door den rotsgrond,
strijkt verder door krijt- en kleilagen langs 't golvend heuvelland tot
voorbij Oudenaarde, om van hier als een breede glanzende streep te
kronkelen door de groene vlakte naar Gent, waar ze met verscheidene
belangrijke kanalen in gemeenschap is, met dat van Brugge, Zeebrugge en
Oostende door de Lei, met het groote zeekanaal van Terneuzen. Te Gent neemt
ze de Lei op, die haar stroom, in oostelijke richting stuwt tot voorbij
Dendermonde, om verder met een bocht zich naar 't noorden te wenden en als
scheidslijn te dienen tusschen het Land van Waas en de provincie Antwerpen.
Vóór de stad van denzelfden naam vormt de Schelde een der schoonste havens
van Europa. Een groot gedeelte van zijn levenskracht is België aan zijn
hoofdstroom verschuldigd. Zijn diepte en breedte is zoo groot, dat hij niet
alleen de reusachtigste stoombooten, maar zelfs de zwaarste oorlogsschepen
ontvangen kan.

[Illustration: De Schelde voor Antwerpen]

De Schelde dankt haar belangrijkheid aan den invloed der getijden. Ook in
den Rupel en zelfs in de drie bijrivieren, die hem vormen, de Nete (tot
Lier), de Dijle (tot Mechelen) en de Zenne (tot Vilvoorde) is de werking
van den vloed nog duidelijk waar te nemen.

Te Antwerpen heeft de Schelde bij ebbe een breedte van 500 M.; de vloed
duurt er gemiddeld 5 u. 38 m.

Kalm en rustig glijden al de bijrivieren door het vlakke land, om hun water
naar den hoofdstroom te brengen: de Hene, die haar naam schenkt aan de
provincie, de schilderachtige Lei, de Dender, de Durme en meer andere,
welke ieder op haren weg kleinere stroompjes hebben opgenomen.

Is de aanblik van de breede Schelde indrukwekkend, deze wordt nog verhoogd
door het grootsche tooneel van beweging en leven, door de talrijke schepen
en stoombooten, die haren vloed doorklieven.

Even voorbij Doel verlaat de Schelde ons grondgebied, splitst zich, drie
uren beneden Antwerpen, in twee armen, waarvan de zuidelijke, de Hont of
Wester-Schelde geheeten, voorbij Terneuzen en Vlissingen naar de Noordzee
loopt. De noordelijke arm of Ooster-Schelde, door een afdamming sedert 1868
van haar tweelingzuster gescheiden, begint meer en meer te verzanden.

De Scheldemonden bij Vlissingen en Zieriksee hebben een aanzienlijke diepte
(van 37 tot 40 M.) en een breedte, die afwisselt volgens ebbe en vloed van
4200 tot 4800 M.

De Hont of Wester-Schelde, thans de groote handelsweg voor Antwerpen en
geheel België, vormde in de middeleeuwen een uitgebreide delta, waardoor
bij storm en hoogen waterstand de gansche streek beneden Antwerpen, tot
zelfs een deel van 't Land van Waas, regelmatig onder water werd gezet.

Van de XIe eeuw af begonnen de bewoners aan haar oevers de schorren of
aangeslibde gronden in te dijken. Sedert de XIIIe eeuw werden aldus,
volgens Em. De Laveleye[13], in België alleen meer dan 50,000 Ha.
ingepolderd, en sedert 1815 bedraagt de aanwinst van grond reeds meer dan
8000 Ha. en nog is er meer land door indijking te winnen.

Het waterveld tusschen Zeeuwsch-Vlaanderen, Zuid-Beveland en Walcheren, dat
als 't ware het voorplan is van het grootsche drama «den Strijd tusschen
Water en Land», werd in de tweede helft der XVIe eeuw, opnieuw het tooneel,
waar een nog bloediger strijd geleverd werd tegen de Spaansche dwingelandij
voor de vrijheid van het geweten. Liever dan hun land aan den
bloeddorstigen vijand prijs te geven, staken de inwoners de dijken door, en
vernielden op één dag het werk van vier eeuwen. Na de bevrijding van
Nederland begon men als van vorenafaan het water grenzen te stellen en riep
men de hulp in van de waterbouwkunde voor het droogmaken der gronden.

De IJzer ontspringt in het Fransch Noorderdepartement, ten oosten van
St.-Omaars, stroomt als een zelfstandige rivier door West-Vlaanderen,
ontvangt de Ieperlee in de nabijheid, waar vroeger het fort Knokke zich
verhief, ten Z.W. van Diksmuide, en werpt zich na een loop van 78 Km.,
waarvan 50 in België, beneden Nieuwpoort in zee. Het nut van deze rivier,
niet alleen voor het drooghouden van den grond, maar ook voor de
scheepvaart, wordt verhoogd door verscheidene kanalen, dat van Loo, van
Veurne en van Plasschendale, die den loop van het rivierwater regelen en
deels de wateren onderling verbinden.


Natuurlijke Landschappen

Behalve de negen provinciën, waarin ons land bestuurlijk is verdeeld, bezit
het bepaalde streken, die hun eigenaardig karakter en ouden naam hebben
bewaard, welke zij aan de geschiedenis, aan hun ligging of grondgesteldheid
of wel aan hun uiterlijk danken. Hoewel soms bijna in elkander overgaande,
onderscheiden ze zich meestal door verschil van uitzicht, van rijkdom des
bodems of van daarmee gepaard gaande volksdichtheid.

Hoog-België

In het hooge gedeelte van België heeft men:

I. -- De Ardennen. -- Zooals we gezien hebben beslaat deze bergstreek bijna
den heelen zuid-oosthoek van ons land, van de boorden der Semoi tot de
steile oevers der Maas, Amblève en Vesder. Zij is een geliefkoosd verblijf
van toeristen en jagers. Nu eens stout en wild, dan liefelijk en zacht, met
heerlijke vergezichten, schilderachtige dalen, grillige rotspartijen,
bekroond met bouwvallen van oude kasteelen. Overal leven volkssagen van
overoude tijden onder het volk voort. Holen en grotten, evenals de
opgeheven steenen zijn als zoovele geheimzinnige gedenkteekenen van lang
verdwenen rassen.

II. -- De Hooge Venen _(Hautes Fagnes)_ liggen tusschen de Amblève en de
Vesder in het zuid-oosten der provincie Luik. Ze beslaan een oppervlakte
van 50 Km. lengte en 20 Km. breedte. Deze kruinen der Ardennen zijn licht
afgeronde vlakten, die nog het uitzicht hebben van een woeste en
maagdelijke natuur. De vochtige bodem, met zijn ondoordringbaren ondergrond
van klei, verkondigt de aanwezigheid van veen. Donkere bosschen en
heidevelden wisselen elkander af. Niets evenaart de sombere treurigheid
dezer streek.

III. -- Klein-Provence of Belgisch Lorreinen. -- Deze bekoorlijke vallei
tusschen Aarlen en Virton, gevormd door de Semoi en beschut door de hooge
Ardennen, wordt aldus genoemd, om haar zacht klimaat, haar lachende heuvels
met weelderigen plantengroei.

IV. -- De Famenne. -- Een bijzonder ondankbaar gewest van Luksemburg met de
kleine stad Marche als hoofdplaats. De schrale bodem is hier en daar bedekt
met magere roggevelden en pijnbosschen.

V. -- De Condroz. -- Heel anders is het voorkomen van dit land, dat zich
uitstrekt over een deel der provincies Luik en Namen, tusschen de Ourthe en
Maas, ten zuiden van Hoei, en de Lesse. Het is aldus genoemd naar den
volksstam der Condruzen, die tijdens de Romeinen hier woonde. Het is een
koude, open vlakte, met breede golvingen, bijna zonder boombeschutting.

VI. -- Tusschen Samber en Maas. -- Dit gedeelte van de provincie Namen
heeft, zoowel wat de gesteldheid van den grond betreft als de wijze om er
nut uit te trekken, veel overeenkomst met de Condroz. Sedert jaren is men
begonnen de bosschen, een overblijfsel van het groote kolenwoud _(Sylva
carbonaria)_, uit te roeien en door landerijen te vervangen.

VII. -- Klein Zwitserland. -- Zoo noemt men het gedeelte van het Maasdal
tusschen Dinant en Namen, bekend om zijn verrukkelijke schoonheid.
Ingesloten tusschen de hooge schilderachtige rotsen, die langs de beide
oevers omhoog rijzen, kronkelt de heldere stroom voorbij marmergroeven,
prachtige bosschen, lachende tuinen en nijverige dorpen. Moeilijk kan men
een punt op den geheelen weg aanwijzen, dat den reiziger niet aantrekt en
boeit.

Middel-België

VIII. -- Het land van Herve. -- Onder de landschappen van Middel-België
noemen we eerst het land van Herve, in het noord-westen der provincie Luik,
tusschen den rechteroever der Maas en de Vesder. In het midden ligt de
kleine stad Herve, die haar naam geeft aan het oord, dat haar omringt. Het
is een lachend heuvelland, waar de veeteelt nagenoeg uitsluitend wordt
uitgeoefend. Boter- en kaasbereiding, evenals het inzamelen van het fruit
der rijke boomgaarden is de voornaamste bezigheid der inwoners.

IX. -- Haspengouw. -- Dit rijk distrikt, in het land der oude Eburonen en
Tongeren, bevat een deel der provincies Luik, Namen en Brabant, langs den
linker oever van de Maas tusschen Luik, Hoei, Tongeren en Tienen. De stad
Borgworm (Waremme) ligt zoo wat in het midden van dit vruchtbare deel van
België. Deze zoo wel bebouwde en dichtbevolkte streek is de minst
schilderachtige van het land; zij levert overvloedig koren, aardappelen en
beeten.

X. -- De Borinage. -- Aldus noemt men een deel van het rijke kolengebied in
de omstreken van Bergen, ten zuiden van de rivier de Hene. Het bevat een
dertigtal gemeenten, die zich bijna uitsluitend bezighouden met de
ontginning der kolenmijnen.

Het is hier de plaats om een woord te zeggen over het Belgisch kolengebied,
gevormd door een breede en diepe inzinking van den bodem, die België
doorsnijdt van het noord-oosten naar het zuid-westen. Dit uitgestrekte
bekken met zijn opeengestapelde lagen, splitst zich, aan weerszijden van
Namen, in twee voorname beddingen, de eene loopende naar 't oosten, de
andere naar 't westen.

De laatste, ook de belangrijkste, richt zich langs de vallei van de Samber
naar Charleroi, waar ze haar grootste ontwikkeling bereikt. Van hier loopen
de lagen ter breedte van nagenoeg twee mijlen naar Bergen, vervolgens over
de Fransche grens naar Dowaai. Ze hebben een uitgebreidheid van meer dan
90,000 Ha.

Het oostelijk bekken volgt de vallei der Maas, terwijl het voortdurend
wijder wordt tot voorbij de stad Luik. Van hier zet het zich voort door
Hollandsch Limburg naar de Roer, met een sedert 1901 ontdekte vertakking in
de Belgische Kempen. De lengte van het ontgonnen bekken is 13 mijlen,
waarvan 11 in de provincie Luik. De gansche oppervlakte schat men op 4,400
Ha. Het gansche kolendistrict in ons land bedraagt zoo wat het twintigste
van de oppervlakte van 't Rijk. 120,000 menschen vinden hun bestaan in den
kolenbergbouw, waarvan de voornaamste middelpunten zijn de _Borinage_, het
_Centrum_ in de omstreken van _Mariemont_ en _La Louvière_, dat van
_Charleroi_ en van _Luik_. De gezamenlijke opbrengst bedraagt jaarlijks
meer dan 200 millioen ton (1000 Kgr.), voor een waarde van ruim 2000
millioen frank. België is tegenwoordig het vijfde kolenland der aarde. De
dikte der lagen evenals de diepte van dit kolenbekken is zeer verschillend:
sommige dalen tot 1000 M. beneden de oppervlakte.

In de nabijheid der kolenmijnen treft men gewoonlijk overvloedig ijzererts
aan, in de omstreken van Namen, Hoei en Luik, langsheen de oevers der
Maas, ook in de provincie Luksemburg. De geheele vallei van Samber en Maas,
tusschen Charleroi en Luik, is als bezaaid met hoogovens en ijzerfabrieken.

Zink- en looderts vindt men meestal in dezelfde streken, de grootste
hoeveelheid langs de oevers van de Vesder aan de Pruisische grens, in het
onzijdig gebied van _Moresnet_, de bekende _Vieille Montagne_ of
_Altenberg_[14].

XI. -- Het Hageland in het noord-westen van Brabant, vroeger een deel van
de onvruchtbare Kempen, omzoomd en besproeid door de Dijle, de Demer en de
groote Gete, tusschen de steden Diest en Aarschot, Tienen en Leuven, is
thans in een vruchtbare gouw herschapen met malsche weiden, mooie
boomgaarden en vruchtbare velden.

Belgische Vlakte

XII. -- De Kempen. -- Hoe geheel anders dan de vruchtbare bodem van
Middel-België is het voorkomen der zandige vlakte der Kempen, die zich over
een groot deel der provincies Antwerpen en Limburg uitstrekt. Eens was deze
streek het bed van een groote zee, vandaar dat deze vloedgrond den stempel
draagt der onvruchtbaarheid. Zij heeft een omvang van meer dan 200,000 Ha.
Haar gemiddelde hoogte bedraagt zoowat 15 M., terwijl haar toppunt in
Limburg 80 M. bereikt. Een diepe ernst ligt over de geheele vlakte, die het
gemoed beklemt, ondanks het plantenkleed, dat de natuur er over gespreid
heeft. De paarsche erica en de gele brem wisselen er af met schrale
jenever- en hulststruiken, berken en mastboomen. Waar het insijpelende
water niet weg kan vloeien, daar is de grond moerassig en vormen zich met
den afval der planten veen- of turfgronden. Elders treft men op een diepte
van 1 M. ongeveer, leem aan, dat, aan de oppervlakte gebracht en met zand
vermengd, een goeden bouwgrond oplevert. Duizenden hectaren schralen
heigrond heeft men aldus in vruchtbare beemden en akkers herschapen.

In de 12e eeuw waren de Kempen nog weinig bevolkt; de monniken der abdijen
van Tongerloo, van Averbode en van Postel waren waarschijnlijk de eersten,
die het werk der ontginning begonnen, doch het is vooral sedert de
vereeniging met Nederland in 1815, dat men beproefde een beter gebruik van
den bodem te maken. Ook de Trappisten droegen in latere jaren krachtig bij,
om de woeste gronden te doen verminderen.

XIII. -- Klein-Brabant ligt in den zuid-westhoek der provincie Antwerpen
tusschen de Schelde, den Rupel en de Zenne. Het is een vreedzaam en
verrukkelijk oord met een vruchtbaren klei- en zandgrond, die met zorg is
bewerkt en de kundige hand van den Vlaamschen landbouwer bewijst.

XIV. -- Het Land van Aalst, aldus genoemd naar de stad, die er het
middelpunt van uitmaakt, is een vruchtbare kleistreek met malsche weiden,
waardoor de Dender kronkelt. Schoone velden met koren en koolzaad wisselen
af met voortreffelijke moestuinen; doch het is vooral bekend door de rijke
hopakkers.

XV. -- Het Land van Waas. -- Indien dit heerlijk land, liggende aan den
linker oever der Schelde, tusschen Antwerpen en Gent en de vaart van
Terneuzen, tegenwoordig den indruk maakt van een grooten volkrijken
boomgaard, dan is dit alles de vrucht van eeuwen arbeids. Dit mooi gewest,
met zijn idyllisch voorkomen, met zijn rijke en vriendelijke landouwen, was
eenmaal een treurige zandwoestijn, de voortzetting der Antwerpsche Kempen.

De vroege ontwikkeling der Vlaamsche steden met hun talrijke bevolking,
bracht de noodzakelijkheid mee, om het omliggende woeste land te maken tot
een der meest voortbrengende gewesten van Europa. Hoeveel arbeid en taai
geduld, hoeveel bedrevenheid en kunde is er noodig geweest, om uit die
dorre vlakte met poel en moeras, een waren lusthof te doen ontstaan!

Nu zou men allicht denken, dat zulk een streek, waar de eene akker naast
den anderen als in een meetkundig mozaïek zich uitstrekt, van alle
bekoorlijkheid is ontbloot. Doch onze eenvoudige landman met zijn scheppend
vermogen bezat een diep gevoel voor natuurschoon, waardoor zoovele
Vlaamsche dichters en schilders bezield en in verrukking zijn gebracht.

Lees _De Laveleye_[15], den ouden _Sanderus_[16], of den Florentijn
_Guicciardini_[17], of liever doorwandel het Waasland van Gent in welke
richting ook, alom bezaaid met volkrijke dorpen, en zeg of bij die kalme,
frissche natuur, onder het heerlijk lommer der boomen uw hart niet opengaat
van louter natuurgenot? Wat uw oog ontmoet, is slechts één kleur, maar in
een reeks van schakeeringen met een onvergelijkelijke bekoorlijkheid en
innige poëzie! Hier leent de akkerbouw zijn nooit vermoeide hand aan de
kracht der natuur, om beide vereenigd, hun gouden horen des overvloeds uit
te storten. Met recht heeft men het Waasland genoemd «den tuin van België.»

Andere deelen, niet minder lief en bevallig, vormen de lachende oevers der
Lei, met hun zacht bewogen vlasakkers, als het vleiend windje er over
strijkt, met hun weiden van groen fluweel, zoo teeder rustig en betooverend
schoon. Gaan we naar het zuidelijk deel, waar de bodem met zijn golving en
kleine verhevenheden, zooveel er toe bijdraagt, om de schoonheid nog te
verhoogen, dan genieten we overal van de verrukkelijke gezichtspunten, die
de ziel boeien en verheffen. Doch er is nog een ander Vlaanderen, dat van
het Meetjesland en dat der polders en dijken, het jongste in vorming als in
geschiedenis.

XVI. -- Het Meetjesland herinnert door de gesteldheid van zijn mageren
bodem aan de Kempen, waartoe het vroeger behoorde. Het kenmerkt zich door
een zekere eentonigheid, door zijn boekweitvelden en sparreboschjes.

Het strekt zich uit rondom de stad Eekloo en meer bepaaldelijk in de
richting van 't noord-oosten, tusschen de Lieve, de vaart van Schipdonk en
het kanaal Leopold, dat door het Polderland loopt.

XVII. -- De Polders. -- Van Duinkerke langsheen de Noordzee tot aan de
monden der Schelde en verder waar ze zich vereenigt met den Rupel, de Durme
en den Dender, strekken zich lage kleivormingen uit, in vorige eeuwen door
den Oceaan bedekt, maar thans in voortbrengende gronden herschapen. Die
breede zoom van 10 tot 15 Km., door aanslibbing van zee en stroomen
neergelegd, is door de bewoners op de wateren veroverd, ingedijkt en
drooggemaakt, en eindelijk in vruchtbare _polders_ veranderd. Het water van
rivier of zee moest men eerst door afdammen terugdringen, het overtollige
binnenwater uit poel en moer verwijderen, daarna de gronden droogleggen
door een kunstmatig en met zorg onderhouden stelsel van afwatering, door
middel van slooten, ringgrachten en kanalen, die het naar de zee voeren;
want overal is water aanwezig: het borrelt en vloeit door de oppervlakte of
op een geringe diepte onder den grond. Heel dit ingewikkeld netwerk van
kleine wateren met zijn sluizen, dat, als een gedwee werktuig in de hand
van den mensch, dienen moet, om de kostbare oppervlakte te behoeden tegen
overstrooming of doorzijging van den ondergrond, draagt den naam van
_watering_.

Op groote afstanden verheffen zich, als een weinig hooger liggend
wandelpad, bijna onmerkbare _dijken_, waaraan niet minder zorgen zijn
besteed, en die onze voorouders eeuwen arbeids en opofferingen hebben
gekost, niet enkel om ze te leggen, maar om ze te behoeden tegen de
herhaalde aanvallen der geduchte elementen.

De polderstreek, die ten minste 80 Km. lang is, met een omvang van nagenoeg
100,000 Ha. in ons land, gaat van boven Antwerpen evenwijdig met de Schelde
over Zelzate en Damme, dan zuidelijk over Oudenburg naar Diksmuide en
Veurne.

XVIII. -- Veurne-Ambacht. -- Het is onder dezen naam dat men de rijke gouw
aanduidt, die in den omtrek der steden Diksmuide en Veurne, zich voortzet
tot aan de Fransche grens, tusschen den IJzer en de duinen van de Noordzee.
Zij heeft een oppervlakte van 350 Km2. Op den aangeslibden grond groeit een
kort en stevig gras, dat door de zilte zeelucht gevoed, een krachtig
voedsel oplevert voor de paarden- en de veeteelt. Sedert meer dan drie
eeuwen geniet deze streek een welverdiende vermaardheid om haar
zuivelbereiding, waaraan zij ook het beste deel harer welvaart verschuldigd
is.

XIV. -- De Duinen. -- Verlaten wij de groene vlakte, dan ontmoeten we ten
noorden den voet van den duingordel, die als een aaneenschakeling van
golvende zandheuvels met een gemiddelde hoogte van 10 M. en een
afwisselende breedte van 60 M. tot 3 Km. zich voortzetten langsheen de
zeekust. Die gansche duinwal schat men op 3000 Ha. Op sommige plaatsen
komen ze dieper in 't land te liggen, in breedere en smallere rijen, min of
meer evenwijdig met elkander, tusschen wier hoogten zich _pannen_ of kleine
dalen vormen. Nabij de dorpen Koksijde en de Panne liggen de hoogste
duintoppen, waarvan een, de Hooge Blekker, 32 M. bereikt.

Deze aeolische vormingen zijn het eigendom der zee, de zandbanken, die de
hooge vloed uit haar schoot opwerpt boven het strand, waar de fijne,
beweeglijke zandkorrels spoedig op hun beurt de speelbal worden der
heerschende winden, die van den zeekant komen, en ze over de duintoppen
voortdurend het land injagen.

Door beplanting met helmgras, duindoren en kruipwilg is men er in geslaagd
de duinen meer vastheid te geven. Merkwaardig is de rijkdom van water in de
duinen, zoodat men bij behoorlijke leiding sommige steden van uitstekend
drinkwater zou kunnen voorzien.


Taal en Volk

Van de zeven millioen inwoners, die België bewonen, zijn er vier millioen,
die behooren tot den Nederlandschen stam, en die, behalve een paar honderd
duizend, Nederlandsch spreken, terwijl slechts drie millioen het Waalsch of
Fransch als moedertaal gebruiken.

De Belgische stammen, die vóór meer dan twintig eeuwen ons land bewoonden,
waren Kelten, behoorende tot het ras, dat ook geheel Frankrijk bevolkte.
Naar alle waarschijnlijkheid waren deze voorafgegaan door een nog oudere
bevolking, wier overblijfselen men gevonden heeft in de grotten langs Maas
en Lesse, in de streken langs Hene, Schelde of Rupel.

De Keltische stammen in 't zuiden van ons land en die met de Romeinen
steeds in aanraking waren, ondergingen meer en meer hun invloed. Weldra
doorsneden de heirbanen het bijna ondoordringbare kolenwoud. De Latijnsche
taal drong langzamerhand in het Keltische leven, waardoor het Waalsch is
ontstaan. Toch valt het niet te loochenen, dat ondanks zijn Romaansche
afkomst, het een groot getal Germaansche elementen in zich heeft opgenomen,
vooral het Luikerwaalsch. De oorzaak daarvan ligt waarschijnlijk in het
langdurig verblijf der Austrasische Franken in de omstreken der Maas. De
uitdrukkingen «Waal en Waalsch» zijn de benamingen door de Germanen aan de
Romanen gegeven.

Sedert het Karolingische tijdvak heeft het Waalsch zijn grenzen weinig
veranderd. Wel is de naam van Luik oorspronkelijk Germaansch evenals
Herstal, maar dit is geen bewijs dat het Germaansch of Nederfrankisch
vroeger zuidelijker werd gesproken en het Waalsch vooruitgeschoven is. Daar
tegenover staan vele Waalsche namen van plaatsen, die altijd door een
Vlaamsche bevolking zijn bewoond geweest.

Taalgrens. -- Trekt men van St.-Omaars in Frankrijk nagenoeg een rechte
lijn tot aan Maastricht, dan wijst deze vrij juist de taalgrens aan
tusschen de Nederlandsch sprekende en Waalsche bevolking, en komt nagenoeg
overeen met den Romeinschen steenweg van de zee over Bavaai naar Keulen en
den noordelijken zoom van het uitgestrekte Kolenwoud, dat België in vroeger
tijden van het westen naar het oosten doorliep. Ten noorden van dien zoom
woonde de rustig landbouwende Frankische stam, waarvan de overgroote
meerderheid der Vlamingen afstamt. Soms in een en hetzelfde dorp maakt de
straatweg de scheiding tusschen het Waalsch en het Vlaamsch element. Eeuwen
reeds wonen de beide volksstammen naast elkander. Zij hebben hetzelfde lot
ondergaan, vreedzame en woelige tijden met elkander doorleefd, en toch
heeft dit alles niet geleid tot verwisseling van taal.

In de eerste en tweede eeuw onzer jaartelling was het grootste deel van
laag-België naar alle waarschijnlijkheid nog bewoond door Keltische
stammen, doch toen de Germanen van den beneden-Rijn in de vierde eeuw er
verschenen, waren de eersten verdwenen, misschien ten gevolge van zware
overstroomingen, die in de IIIe eeuw plaats hadden, en er bijna alle sporen
der Romeinen hadden weggevaagd. Wat er hier en daar wellicht van overbleef,
loste zich op in den Frankischen bond.

Een ander Germaansche volksstam, de Friezen, had zich van uit het noorden
allengs langs de zeekusten uitgebreid tot voorbij de monding der Schelde,
tot het Zwin in Vlaanderen, doch waren door Pepijn van Herstal en Karel
Martel teruggedrongen. Toen later Karel de Groote talrijke familiën van
Saksen in Vlaanderen overplaatste, versmolten zij spoedig met de Frankische
stammen. Laag-België bleef dus Germaansch gebied en de taal door de
bevolking gesproken was zuiver Nederfrankisch. De oud-Germaansche liederen,
die Karel de Groote liet opteekenen, waren waarschijnlijk in dien
oud-Vlaamschen tongval geschreven. Van de laatste helft der XIIe eeuw
dagteekenen de eerste tot ons gekomen producten onzer Nederlandsche
Letterkunde, waartoe Limburgers, Vlamingen en Brabanders het meest
bijdroegen. Ze zijn in het Middelnederlandsch, de omgangstaal van de lage
landen, ten zuiden van den Rijn tot aan de grenzen van het groote Kolenwoud
in België gesproken.

In de XIIIe eeuw, te zamen met de toenemende macht der burgerij, bereikte
die letterkunde, vooral in Zuid-Nederland, haar hoogsten bloei. Jacob van
Maerlant van Damme († omstreeks 1300), «de Vader der Dietscher Dichtre
algader», evenals de luimige zanger van het meesterlijk gedicht van «den
Vos Reinaerde» (1270), gaven uitdrukking aan de burgerlijke gedachten en
gevoelens van dien tijd.

Het Nederlandsch in België bevat vier dialecten: het zoetluidende
West-Vlaamsch, dat meer op de taal der middeleeuwen gelijkt, en dat ook in
Zeeland wordt gehoord; het Oost-Vlaamsch; het Brabantsch, dat in de Kempen
het zuiverst klinkt; het Limburgsch, dat in meer dan een opzicht het
Middelfrankisch nadert. Doch daarnaast is voor heel Vlaamsch-België het
beschaafde Nederlandsch de schrijftaal, die ook met elken dag door den
ontwikkelden Vlaming zuiverder wordt gesproken en geschreven. Naast de
groote aantrekkelijkheid, die het verleidende Fransch hier op de menigte
uitoefent, is het hardnekkig doordrijven der taalparticularisten een groot
gevaar voor het behoud onzer taal. Hier geldt geen kinderlijke bewondering
en gehechtheid aan een gewestspraak, hoe zoet ze ook moge wezen, maar wel
de kracht, de eenheid van onzen stam. Daarom zorge men dat overal onze taal
zoo zuiver mogelijk worde gesproken en zich ontwikkele tot een rijk,
welluidend, helder en beschaafd Nederlandsch.

Behalve in Nederland en in Vlaamsch-België wordt het Nederlandsch in een
deel van het Noorder-departement in Frankrijk, in Zuid-Afrika en in de
Nederlandsche koloniën in Oost- en West-Indië gesproken, te zamen door
nagenoeg tien millioen menschen.


Karakter der Vlamingen

Naast geest en gemoed, in hun eigenschappen en gebreken toonen de Vlamingen
zich de afstammelingen van hun Germaansche voorvaderen.

Het beeld, dat Tacitus[18] van het karakter, de zeden en de gewoonten dier
oude Germanen heeft geteekend, maakt zeker geen ongunstigen indruk. Hun
rijzige, forsche gestalte, hun open gelaat, hun heldere blauwe oogen, de
rossig-blonde lokken, die over hun schouders golfden, hun onbevangen blik,
hun mannelijke houding, 't getuigde alles van fierheid en rustige kracht.
Hoewel ruw en onbeschaafd, waren ze niet wreed noch ongevoelig voor
zachtere indrukken. Hun zeden, vergeleken bij die der Romeinen, waren
eenvoudig en rein; hun huwelijkstrouw en eerbied voor den ouderdom en de
vrouw, hun kinderlijke openhartigheid waren algemeen bekend en staken
gunstig af bij het gelijktijdig zedenbederf der meer beschaafde Grieken en
Romeinen. Vrijheid was hun boven alles lief, gastvrijheid een kenmerk van
den Germaan; zelden werd een vreemdeling afgewezen of hem de toegang tot
het erf ontzegd.

Jammer dat dit sterk gevoel voor vrijheid zoo dikwijls oversloeg in afkeer
voor gezag en tucht, in gebrek aan eensgezindheid, zelfs bij dreigend
gevaar. Belust op buit door krijg en veete, maakte hij zich dikwijls
schuldig aan misbruik van sterken drank; zijn verregaande hartstocht voor
het dobbelspel werd hem soms verderfelijk. Dronkenschap hebben helaas! zijn
nakomelingen van hem overgeërfd.

Naast den man vertoont zich de Germaansche vrouw in een schooner licht:
haar ranke edele gestalte, haar kuische ingetogen blik, waaruit hare reine
inborst sprak, dwong eerbied af. Als eene trouwe gade stond zij haar
echtgenoot ter zijde. Niet alleen droeg ze zorg voor huis en have, maar
volgde hem dikwijls in den strijd, bracht hem lafenis en verkwikking, en
wist zijn moed en dapperheid aan te vuren. In de heldenzangen van dien
tijd, in de algemeene vereering, die zij later onder de Ridderschap genoot,
zien wij het bewijs van haar waardigheid en reinen glans.

Ondanks al de lotwisselingen van het Vlaamsche volk in de verschillende
tijdperken van zijn bestaan, heeft het veel van zijn Germaansche vaderen
behouden. In de rechtstreeksche uiting van zijn verstand en gevoel ligt nog
altijd die zelfde vrijmoedigheid, die ruwe rondborstigheid, iets dat
getuigt van zorgelooze vroolijkheid, die zoo licht uitbundig wordt. Over
het algemeen is de Vlaming voorkomend, gezellig en deelnemend. Gaarne
vertoeft hij buitenshuis, en verheugt zich in vriendenkring; houdt daarbij
van boert en schalken spot. Van natuur is hij bijzonder muzikaal, kunst- en
prachtlievend. Toegevend en dienstvaardig voor vreemdelingen, is hij steeds
bereid, om zich aangenaam en nuttig te maken. Evenals zijn Waalsche
landgenooten, is hij gastvrij; zonder omslag of plichtplegingen wordt ge
vriendelijk ontvangen. Op den buiten begroeten de landlieden u met een
hartelijken «goeien dag.» De Vlaming heeft niet die nuchterheid van
verstand, niet die koele terughouding, maar ook niet die taaie wilskracht
en volharding, dien zedelijken ernst, die het kenmerk is van zijn
Noorderbroeder. Een warmer opbruisend bloed maakt hem beweeglijker,
geestdriftiger en zet zijn hart gauwer in gloed.

Doch laten we liever het woord aan Prof. H. Kern[19], waar hij zijn oordeel
over ons aldus neerschrijft:

«De Zuid-Nederlanders: Vlamingen, Brabanders, Antwerpenaars, hebben veel
karaktertrekken met hun stamgenooten in 't Noorden gemeen. Ze zijn even
vrijheidslievend, en overschrijden even licht de grens, die vrijheid van
bandeloosheid scheidt. Zij zijn minder stijf en stroef in den omgang,
levendiger, rumoeriger; minder bezadigd en lichter geraakt; minder
peuterig, minder omslachtig en minder zwaartillend, doch ook minder
nauwgezet; handiger, meer artistiek van aanleg, meer gesteld op uiterlijke
praal, niet vrij van ijdelheid. Zonder zeer hartstochtelijk te zijn,
geraken ze toch eerder in vuur. Daar zij minder zwaartillend zijn, zien zij
er minder tegen op het initiatief te nemen.»

Kan dit oordeel van den grooten Nederlandschen geleerde als de lichtzijde
van ons karakter gelden, ook op de schaduw er van behooren wij te wijzen;
en in de eerste plaats op het gebrek aan geloof in ons zelven, ons zwak
gevoel van eigenwaarde, onze geringschatting voor eigen taal. Onze
vaderlandsliefde is alleen nog verpersoonlijkt in onze historische
monumenten en kunstschatten, in onze gehechtheid aan veel wat van den roem
van het voorgeslacht tot onze zinnen spreekt. Na de verschrikkelijke crisis
der zestiende-eeuwsche beroerten, die ons van het puik onzer bevolking
beroofde, heeft een geest van verslapping, van lamlendigheid en
onverschilligheid zich langzamerhand van ons meester gemaakt. En wat werd
er toen van het vroeger zoo fiere Vlaamsche volk, bestemd voor de
heerlijkste toekomst? Verlaten door de krachtige leiders, de edelste zonen
van onzen stam, die bij duizenden en tien duizenden de wijk naar het
Noorden hadden genomen, lieten wij onzen geest meer en meer verkwezelen,
zonken in armoede en machteloosheid weg, om gedurende bijna drie eeuwen
overgeleverd aan vreemde willekeur en geweld, uit de rij der natiën te
worden weggevaagd. Bloed en zweet mochten wij ten offer brengen voor
belangen, die ons heelemaal vreemd waren. Ziedaar het loon van eigen
dwaasheid en verblinding, het lot, dat alleen de standvastigheid onzer
Vaderen van ons had afgewend.

De vereeniging met Nederland in 1815 schonk den Vlaming de gelegenheid de
zware fout der XVIe eeuw te herstellen, alles bezittend wat noodig was, om
een bloeienden, rijken Staat te vormen. Helaas! uit de school der
beproeving was hij even arm aan wilskracht, aan zelfbeheersching te
voorschijn getreden. Opnieuw liet hij zich eerst door een opruiende
geestelijkheid, dan door de oproermakende Walen verleiden, om tegen zijn
eigen taal te protesteeren, met de vijanden van zijn stam te heulen en de
hereeniging plotseling te verbreken, die door stijgende welvaart en
voorspoed zooveel van zich verwachten liet en een voorwerp was geworden van
bewondering, maar ook van afgunst voor anderen. Opnieuw scheidde hij zich
af van zijn Noorderbroeders, om zich te krommen onder het juk van Waalsche
bureaucratie, en een langen lijdensweg op te gaan van geestelijke
verstomping en stoffelijken achteruitgang, van miskenning zijner heiligste
rechten.

Wat zou er in die drie vierden van een eeuw van ons volk zijn geworden
zonder de Vlaamsche Beweging, die weinig jaren na de Omwenteling van 1830
zich reeds deed gevoelen; zonder de toewijding der trouwste zonen van 't
Land, die steeds voor de verwaarloosde stamgenooten in de bres sprongen, om
hun miskende rechten met moed en klem te verdedigen, en aldus machtig
bijdroegen tot Vlaanderens zedelijke herleving? Zal ons volk dien weg
blijven opgaan? Zal het hem mogelijk zijn met de aanmoedigende leeringen en
voorbeelden van het verleden voor oogen, tot een betere toekomst te
geraken, zijn vorige kracht en glorie te herwinnen? Dat zal in de eerste
plaats afhangen van ons zelven, van onze geestkracht en toewijding, van den
adel onzer handelingen, van ons gemeenschappelijk gevoel en eensgezindheid.
In het heden ligt wat worden zal!


Algemeen overzicht der Steden en Monumenten

Vlaamsch-België is een historisch gewest bij uitmuntendheid. Weinig
landstreken bezitten zooveel geschiedkundige herinneringen, zooveel fraaie
steden, zooveel natuurschoon en kunstschatten, zooveel bekoring voor hart
en geest. Al vroeg werd het een machtig midden van druk verkeer, van
handel en nijverheid, een soort van onafzienbaar marktplein, waar Noord en
Zuid, de kooplieden van Engeland, Frankrijk en Italië, de Venetiaansche en
Hanzeatische zeelieden elkander ontmoetten. De vreemdelingen, die onze
landstreek bezochten, stonden verbaasd over de talrijke bevolking, die zich
overal verdrong. In de XIVe en XVe eeuw wekten onze steden de bewondering
van gansch Europa. Hun oude luister is thans verdwenen of sterk afgenomen;
sommige zijn schier uitgestorven, doch andere hebben zich uit den staat van
verval tot welvaart en bloei weer opgewerkt, om tot haar vorige glorie
terug te keeren. Er is bijna geen stad, die niet een of ander roemrijk feit
te vertellen weet; zelfs de doode steden met hun ruime pleinen en markten,
geschikt voor volksvergaderingen, roepen menige merkwaardige gebeurtenis
voor den geest. In dezen tijd wordt er oneindig veel gedaan voor het behoud
dier eerwaardige monumenten en voor de kunst in 't algemeen. Geen kerk of
raadhuis of welk ander belangrijk gebouw, of het wordt met zorg hersteld,
om de schade of den wansmaak, door vandalisme aangebracht, te doen
verdwijnen. Dit is een gevolg van den eerbied, dien de Belg in 't algemeen
gevoelt voor de overblijfselen van zijn verleden, van zijn dankbaarheid
voor 't roemrijk voorgeslacht. De prachtige kathedralen met hun hooge
torens, de rijkversierde raad- en gildehuizen, de zware steenen belforten
en uitgestrekte hallen, zijn het niet als zoovele sprekende getuigen van
zijn kunst- en godsdienstzin, van de macht en den rijkdom onzer steden? Elk
van hen stelde er een eer in, haar schepenhuis te bouwen naar een eigen
zelfstandig plan. Het is als burger van een stad, als lid van de eene of
andere gilde, dat de Belg bewust is van zijn gehechtheid aan zijn land.

De eerste groote steden, die de reiziger ontmoet als hij, komende uit
Duitschland, de Belgische grens overschrijdt, zijn het nijverige Verviers
(52,500 inw.) met talrijke laken- en wolfabrieken, en Luik (171,000 inw.),
het middelpunt der steenkool- en ijzerindustrie, en in bevolking de derde
stad van 't rijk. De omstreken nemen een belangrijk deel aan haar groote
bedrijvigheid, o. a. Seraing (40,000 inw.), met zijn grootsche inrichtingen
en machtige ijzerfabrieken, evenals zijn kristal- en glasblazerijen van
_Val St-Lambert_. Die ontzaglijke metaal-industrie, waarvan de gebroeders
_Cockerill_ de scheppers waren, dankt ons land aan koning Willem I, die hun
het domein, het vroegere zomerverblijf der prins-bisschoppen van Luik, voor
dit doel afstond (1817). In 1821 trad te Seraing de eerste hoogoven in
werking, die de stuwkracht werd onzer ijzerindustrie, welke in onzen tijd
zulke ontzettende uitbreiding heeft genomen.

Spoedig verlaten we het Waalsch gebied. Ten noorden in de provincie Limburg
liggen de oude Vlaamsche steden Tongeren en St.-Truiden, verder Hasselt en
Maaseik. Tongeren (9,000 inw.) ontleent zijn naam aan den Germaanschen
volksstam, die zich hier kwam vestigen op de plaats der Aduatieken en
Eburonen, die Caesar had doen uitroeien. Het standbeeld van Ambiorix op de
Markt herinnert ons aan een der glorierijkste feiten van het begin onzer
geschiedenis. Evenals Tongeren had St.-Truiden (13,700 inw.) veel te lijden
en werd herhaaldelijk verwoest. Men beweert dat zij de geboorteplaats is
van _Gerhard van Rile_, den eersten bouwmeester der statige domkerk te
Keulen, dit onvolprezen meesterstuk der middeleeuwsche bouwkunst. Hasselt
(15,000 inw.), de hoofdstad der provincie, is bekend om haar stokerijen,
terwijl Maaseik (4,700 inw.) doorgaat voor de geboorteplaats van de twee
beroemde broeders _Hubert_ en _Jan Van Eyck_, de stichters der Vlaamsche
schildersschool in de XVe eeuw.

Intusschen zetten we onze reis voort over Tienen naar Leuven. De eerste
(17,700 inw.) is een voorbeeld van netheid, met suiker- en ijzerfabrieken
en een zeer bezochte graan- en veemarkt. In 1213, bij den inval van den
prins-bisschop van Luik, werd de stad ten gronde vernield, benevens 32
dorpen en andere steden, waaronder Zoutleeuw, welks oud stadhuis en kerk,
maar vooral haar keurig tabernakel als een wonder van bevalligheid zijn
bekend. De kerk van Zoutleeuw is de eenige, die in de 16e eeuw door de
beeldstormers niet werd verwoest; zij geeft alleen een beeld van hetgeen
onze bedehuizen waren vóór de kerkhervorming.

[Illustration: Romaansche Kloostergang te Tongeren]

Ten noord-oosten van 't Hageland liggen de steden Diest (8,900 inw.) en
Aarschot (7,000 inw.). Diest met een rijk archief van merkwaardige
oorkonden der XIIIe eeuw, hield in den strijd tegen Spanje het langs de
zijde van Willem den Zwijger. In de kerk van St.-Sulpicius rust Oranje's
oudste zoon Filips (†1618).

Thans vraagt Leuven onze aandacht, de voormalige rijke hoofdstad van het
hertogdom Brabant, gedaald tot den rang van gewone provinciestad. Gelegen
aan de Dijle, waar keizer Arnold in 892 de Noormannen een geduchte
nederlaag bracht, telde de stad in de XIVe eeuw niet minder dan 4000
weefgetouwen voor het vervaardigen van laken, en een bevolking, beweert
men, van 80,000 zielen, nu slechts 42,000. Inwendige onlusten tusschen
edelen en ambachtslieden, woeste partijschap en burgerkrijg deden haar
nijverheid ten onderen gaan. Hertog Jan IV, een bevorderaar van letteren en
wetenschap, trachtte de stad voor dit verlies schadeloos te stellen, en
begiftigde haar in 1426 met een hoogeschool, een eeuw later een der meest
bezochte van gansch Europa. Een groot getal beroemde mannen: Erasmus,
Justus Lipsius, Paus Adriaan VI van Utrecht werden er gevormd.

Vervallen van haar vroegere grootheid, bezit ze nog belangrijke fabrieken
en brouwerijen, alsook een goed bezochte Kath. Vrije Universiteit, gesticht
in 1834. Het stadhuis is een juweel en een der schoonste monumenten van
België. Dit meesterstuk van den Leuvenschen bouwmeester Matheus Layens,
begonnen in 1448 en voltooid in 1463, oefent door zijn bevallige
evenredigheden en zijn rijkdom van versiering een blijvende bekoring uit.
In die steenen geciseleerde rijve heeft de burgerlijke gothiek haar toppunt
van kunst bereikt. De St.-Pieterskerk van den Diestenaar _Sulpicius van
Vorst_, met haar grootsch portaal en statigen middelbeuk, bezit een schat
van schilderijen en beeldhouwwerken.

[Illustration: Stadhuis van Leuven _(Bulletin officiel du Touring Club de
Belgique)_]

Halverwege tusschen Leuven en Antwerpen ligt Mechelen aan de Dijle. In de
Middeleeuwen telde deze stad 12,000 lakenwevers, en voorzag de Nederlanden
met haar voorwerpen van metaal en met haar klokken; haar goudlederen
behangsels waren heinde en ver bekend en haar kanten zijn nog overal
beroemd. Mechelen telt heden 56,000 inw. Het is de zetel van het
rijksarsenaal voor den bouw en de herstelling van het materieel der
spoorwegen; zijn meubelfabrieken, tapijten en gobelins, zijn mis- en
kerkboeken worden veel gevraagd. Tijdens Margareta van Oostenrijk en Karel
V, en later in de godsdienstige woelingen der XVIe eeuw heeft Mechelen een
belangrijke rol gespeeld. Sedert Filips II is het de zetel van den
aartsbisschop, primaat van België. Behalve nog een groot getal mooie
huizen, bezit de stad in haar St.-Rombouts-kathedraal, een der schoonste en
rijkste kerken. Haar zware toren, niet ongelijk aan een gebeitelde
granietrots, is het werk van den beroemden bouwmeester _Rombout
Keldermans_. Begonnen in 1452, bereikte hij zijn tegenwoordige hoogte
(97m30) in 1515; hij bevat een der welluidendste beiaarden van 't land.
Onder de vele groote mannen, die Mechelen heeft voortgebracht, noemen we
slechts _Rembert Dodoens_, den beroemden kruidkundige, die tijdens de 16e
eeuw de wijk naar Holland moest nemen.

[Illustration: St-Romboutskerk te Mechelen]

Noord-oostelijk van Mechelen ligt Lier (22,300 inw.) aan den samenvloed der
beide Neten. In de IXe eeuw werd zij door de Noormannen geplunderd en
verwoest. Zij bezit een der prachtigste kapittelkerken van België met een
keurig gebeiteld doksaal. Het is de geboorteplaats van den Nederlandschen
schrijver _Anton Bergmann_ en van kanunnik _J. B. David_, professor te
Leuven.

Te midden der Kempen ligt Turnhout (20,600 inw.) met fabrieken van linnen,
meubelpapier en speelkaarten, kantwerk en andere nijverheden. In 1789
overwonnen er de Brabantsche patriotten, onder generaal Van der Meersch,
het Oostenrijksche leger.

Langs de spoorlijn Leuven-Brussel zijn we thans de prachtige hoofdstad van
België, den zetel van 's lands regeering, genaderd.

Brussel telt 184,000 inw., met haar mooie voorsteden _Laken_(koninklijke
verblijfplaats), _Schaarbeek, St.-Joost-ten-Oode, Etterbeek, Elsene,
St.-Gillis, Anderlecht, St.-Jans-Molenbeek_ en _Ukkel_ meer dan een half
millioen. Gelegen deels in de Vlaamsche laagvlakte, deels nabij het
opklimmende heuvelland, het Waalsche gewest, is zij in meer dan een opzicht
het echte centrum des lands. In de nieuw gebouwde bovenstad met het
heerlijk park, haar vorstelijke woningen en paleizen, spreidt zich rijkdom
en weelde ten toon: daar heerscht de Fransche taal. In de benedenstad, het
oudere Vlaamsche deel, tevens het middelpunt van arbeid en nijverheid,
spreekt het volk vrij algemeen Vlaamsch. Nog onder de Oostenrijksche
regeering, op het einde der XVIIIe eeuw, werden meestal de akten te Brussel
in het Vlaamsch opgesteld.

Het valt niet te loochenen, dat de gegoede burger van Brussel, evenals die
van andere Vlaamsche steden meer en meer verfranscht is; de hoogere standen
en de adel waren het sinds geruimen tijd; doch van den anderen kant is het
Nederlandsche stambewustzijn bij een groot deel der bevolking levendiger
geworden, en is het Vlaamsch in kracht, samenhang en waardigheid
vooruitgegaan.

[Illustration: Doksaal van de St-Gommaarskerk te Lier]

[Illustration: Stadhuis te Brussel]

Door haar aangename ligging, door haar inrichtingen op allerlei gebied,
haar kunstschatten en nijverheid is zij een der schoonste hoofdsteden der
wereld. Bij het binnenkomen valt onmiddellijk de mooi gelegen Kruidtuin in
het oog; verder op, in het midden der Koningstraat, heeft men de hooge
Congreskolom, waar een heerlijk panorama van de geheele benedenstad zich
ontrolt. Onuitwischbaar is de indruk van dit prachtig tafereel met de
grootsche Goedelekerk en den slanken St.-Michielstoren van 't stadhuis.
Langsheen de Wetstraat zijn de Ministeries en de Wetgevende Kamers, alsook
de Warande of het Park met zijn herinneringen aan 1830; aan de overzijde
staat het Koninklijk Paleis, het ruiterstandbeeld van Godfried van
Bouillon, den held van den eersten kruistocht; links de Rijksbibliotheek
met 250,000 boekdeelen en 23,000 kostbare handschriften; daarnaast het
algemeen Staatsarchief en het prachtig Museum van moderne schilderstukken.
Het Museum van natuurlijke historie met zijn gevulde zalen van allerlei
voorwerpen uit het steenen en bronzen tijdperk, en zijn reusachtige
geraamten van vóórhistorische dieren, bevindt zich thans in een ander
lokaal in de nabijheid van het Wiertz-museum. In de monumentale
Regentiestraat heeft men op het einde een verrukkelijk gezicht op het
Justitiepaleis, dat als een reusachtige Babylonische godentempel in volle
majesteit omhoogrijst. Behalve het paleis van den graaf van Vlaanderen
treft men langs den overkant een ander aan, waar de schatten onzer oude
schilderschool, meer dan 400 doeken, bewaard en bewonderd worden. Verder
komt men aan den Kleinen Zavel met zijn schoone herstelde Gothische kerk,
en in den daaroverliggenden tuin de martelaarsgroep van Egmond en Hoorn. Op
het kunstig gesmeed hek, dat den tuin omringt, staan op granietkolommen de
48 verschillende neringen der XVIe eeuw door bronzen figuren afgebeeld,
terwijl rondom de hoofdgroep in nissen van levend groen, tien marmeren
standbeelden zijn geschaard, voorstellende even zooveel beroemde mannen uit
die merkwaardige eeuw, waaronder Willem den Zwijger en Marnix van
St.-Aldegonde. Daarnaast bevindt zich 't Muziekconservatorium; hoogerop
het vermelde Justitiepaleis van den bouwmeester _Poelaert_, dat door zijn
grootsche afmetingen een machtigen indruk teweegbrengt, evenals het
verrukkelijk uitzicht op de benedenstad, die thans onze belangstelling
wekt. Wat het eerst in het oog valt is de statige Goedelekerk, een weinig
verder de Groote Markt, de rijkste en schoonste van Noord-Europa. Met haar
keurig Stadhuis en zijn edelen slanken toren, ter hoogte van 96m63, de
nieuw herbouwde broodhalle of Broodhuis naar het oorspronkelijk plan van
1515, en zijn krans van rijk versierde gildehuizen van omstreeks 1700,
dwingt zij elken vreemden bezoeker tot bewondering. Het is majesteit,
bevalligheid en weelde. _Busken Huet_[20] noemt het «breed kantwerk,
goudsmederij, een zonnestraal op den weg der bouwkunst». Onder de moderne
gebouwen der benedenstad vermelden wij verder de Beurs, het Postkantoor, de
Anspach-fontein, benevens de heerlijke boulevards met de rijke hotels en
magazijnen, een uitstalling van 't kostbaarste en 't meesterlijkste der
nijverheid, al de verleiding van kunst en verfijnde weelde, die verbluft en
verrukt.

[Illustration: Paleis van Justitie te Brussel]

Ten zuiden der hoofdstad in de richting van Henegouwen ontmoet men de
kleine stad Halle (12,000 inw.), een druk bezochte bedevaartplaats, en
dicht bij de taalgrens, aan de Romeinsche heirbaan van Bavaai naar Atrecht,
Edingen _(Enghien)_, in de buurt van een der schoonste parken van Europa.

Volgt men van hier met het spoor nagenoeg den loop van den Dender, tot aan
zijn monding in de Schelde, dan ontmoet men langs dien weg de steden
Geeraardsbergen (12,000 inw.), Ninove (7,500 inw.), Aalst (30,000 inw.),
met grooten handel in hoppe, vlas en koolzaad, met fabrieken van linnen,
katoenen, wollen en zijden weefsels. In de prachtig onvoltooide
St.-Maartenskerk te Aalst met een schoon doksaal en een meesterlijke
schilderij van Rubens, is het graf van _Dirk Martens_, die in 1473 het
eerst de boekdrukkunst in België bracht. Hij was een der geleerdste mannen
van zijn tijd.

Dendermonde (10,600 inw.). De collegiale kerk bevat merkwaardige
schilderijen en beeldhouwwerken van groote meesters. Het is de
geboorteplaats van den beroemden toonkundige _Jan Ockegem_(†1430) en van de
Vlaamsche dichters _Prudens van Duyse_, die er zijn bronzen standbeeld
heeft, en _Em. Hiel_.

[Illustration: Lakenhalle, Belfort en Stadhuis te Gent]

Gent (163,000 inw., met zijn voorsteden meer dan 200,000). Hoe verschillend
moet de indruk zijn, dien de reiziger ondervindt, als hij voor het eerst
hier binnenkomt en een moderne stad meent te zien. Nog is hij de
Vlaanderenstraat niet door, of de illusie verdwijnt bij het zicht van een
reeks oude gebouwen, waarin zich de luister dier trotsche stad van weleer
zoo duidelijk afspiegelt. Het eerste gebouw, dat ons treft, is het
Geeraard-duivelsteen (13e eeuw), daarnaast de statige kathedraal van
St.-Baafs met haar hoogen toren, de oude Lakenhalle met het nog oudere
Belfort, welks zware klokken bij feestgetij hun machtige tonen doen hooren.
Die trouwe wachter en die bronzen stem onzer aloude gemeentevrijheden
behooren onafscheidelijk bij elkaar. Geen dertig meter verder verrijst het
prachtige stadhuis, dat uit twee ongelijke deelen bestaat: de jongste gevel
in Renaissancestijl der 17e eeuw, de oudere in Gothiek naar het plan van
_Domien De Waghemackere_ en _Rombout Keldermans_(1481-1517). Moest het
opgebouwd en voltrokken zijn, het zou nergens zijn weerga hebben. Ook de
oude Romaansch-Gothische kerken van St.-Nikolaas en St.-Jakobs staan in de
onmiddellijke nabijheid. Plaats u slechts vijftig meter verder met het
zicht op de schilderachtige Graslei, vroeger de stapelplaats voor de granen
van Artois, rechts hebt ge de grauwe massa der St.-Michielskerk, vóór u het
nieuwe Gothische postkantoor met zijn drie torens, waarboven in de blauwe
lucht de klokketoren der St.-Nikolaaskerk en de spits met vergulden draak
van het Belfort zich afteekenen; bemerk die rij van oude gebouwen, het
«vrije Schippershuis», een der fraaiste Gothische woningen der XVe eeuw,
het oude Stapelhuis der XIIIe eeuw in Romaanschen bouwtrant; links, waar de
Lieve zich met de Lei vereenigt, den ouden slottoren van 't Gravensteen, en
zeg, of het mogelijk is zich een tafereel voor te stellen, zoo keurig en
rijk, zoo schilderachtig door samenvoeging van vormen en lijnen, en dit
alles op een betrekkelijk kleine ruimte, in het centrum der stad? Doch 't
is vooral de St-Baafskerk, die den kunstminnenden reiziger in zoo hooge
mate aantrekt. Reeds bij het binnenkomen is de indruk overweldigend. Haar
verheven hoogaltaar, dat bijna tot aan het gewelf reikt, het weidsche koor
met zijn marmeren praalgraven, de talrijke kapellen met de kostbare
gedreven koperen deuren, ieder van deze is op zich zelve een
kunstheiligdom. In de eene bewondert men het meesterstuk van _Hubert_ en
_Jan van Eyck_ «de Aanbidding van 't Lam Gods» (1411-1432), zoo verheven
en dichterlijk van opvatting, zoo volmaakt van samenstelling en techniek,
zoo rijk van koloriet; in de andere een der heerlijkste doeken van _Rubens_
«de aanvaarding van den H. Bavo in 't klooster»; in den middelbeuk den
zeldzamen schoonen predikstoel van _Laurens Delvaux_ (18e eeuw); aan den
ingang links de doopvont, waarin Karel V in 1500 werd gedoopt, en meer
andere gewrochten van onschatbare waarde. Wie van karakter en
oorspronkelijkheid houdt, begeve zich naar Gent, het Venetië van 't
Noorden, door zijn rivieren (Lei en Schelde, Lieve en Moere) en vaarten in
verscheidene eilanden verdeeld, die door 65 bruggen met elkander
gemeenschap hebben.

[Illustration: HUB. en JAN VAN EYCK. Aanbidding van het Lam Gods]

Vervolgen wij onzen weg tot op de Veerleplaats, waar de trotsche oude
burcht met zijn hoogen slottoren en versterkten ringmuur uit de wateren
omhoogrijst. Dit bewonderenswaardig specimen van militaire bouwkunst,
waarvan de onderbouw wellicht opklimt tot de IXe eeuw en waarschijnlijk als
sterkte diende tegen de Noormannen, werd door Filips van den Elzas in 1180
vergroot en opgebouwd. Dit slot, dat den geest terugvoert naar overoude
tijden, zou een lange geschiedenis kunnen verhalen van Vlaanderens strijd
en wee, evenals de Vrijdagmarkt, het forum der oude Gentenaars, waar het
standbeeld prijkt van hun grooten burger uit het roemrijk tijdvak van de
gemeenten der XIVe eeuw, _Jacob van Artevelde_.

[Illustration: Predikstoel van St-Baafskerk te Gent]

Hoeveel vaderlandsche helden en groote mannen zijn hier niet geboren, ook
de machtige Keizer Karel V, die zijn geboorteplaats zoo vreeselijk
kastijdde.

[Illustration: HUB. en JAN VAN EYCK. Aanbidding van het Lam Gods (vijf van
de zeven bovenpaneelen)]

[Illustration: HUB. en JAN VAN EYCK. Aanbidding van het Lam Gods
(hoofdpaneel)]

De liefhebber van oudheden vindt hier nog zooveel dat zijn weetgierigheid
bevredigen kan, vooral de indrukwekkende bouwvallen der aloude
St.-Baafsabdij, gesticht in de VIIe eeuw, tijdgenoote van St-Amand, die
in 636 hier het evangelie kwam prediken, en herbouwd in de IXe.

[Illustration: Het Stadhuis te Oudenaarde]

Door twee belangrijke kanalen is Gent in gemeenschap met de zee: door de
vaart van Brugge en Oostende en door die van Terneuzen, welke, gegraven op
last van koning Willem I (1825), thans verbreed en verdiept, een der
schoonste kanalen van Europa is geworden.

Door zijn inrichtingen van onderwijs op elk gebied en van elken graad, door
zijn hoogeschool in 1817 door Willem I gesticht, door zijn museums en
kostbare bibliotheek, door zijn aanzienlijke fabrieken van metaal, linnen
en katoen, door zijn tuinbouw en bloementeelt, die thans de eerste plaats
in de wereld bekleedt, heeft Gent, ondanks al de uitgestane rampen, zich
allengs weten op te richten, dank zij de levenskracht van dat taaie ras,
dat in onze dagen zich nog altoos kloek, even vrijzinnig en gevoelig toont
voor al wat schoon is en groot, even flink en nijverig als zijn Vaderen van
voorheen.

Met dit bemoedigend beeld voor oogen, begeven we ons naar Oudenaarde (7,000
inw.), mede een der oudste en heldhaftigste steden van 't land. Haar rang,
evenals haar vermaarde nijverheid van tapijten en gobelins, die in de 15e
en 16e eeuw tot 14,000 personen bezighield en voor welke de grootste
kunstenaars de modellen en teekeningen leverden, heeft ze laten verloren
gaan. Lodewijk XIII gelastte _Filips Robijns_ van Oudenaarde de beroemde
manufacturen der Gobelins naar Parijs over te brengen en de werkhuizen van
Beauvais in te richten.

Haar muren hebben aan menige bestorming kloeken weerstand geboden. De
gebouwen, die ze heeft bewaard, getuigen van haar vroegere welvaart: het
Stadhuis, dat pronkjuweel van een uit steen gebeiteld kantwerk met zijn
torentinne in vorm van kroon (1525-1537), is het werk van den Brusselaar
_Hendrik van Pede_, en moet in schoonheid voor dat van Leuven niet
onderdoen. Gelukkig heeft het van de woede der beeldstormers niet te lijden
gehad. Het innerlijke bevat een paar mooie schoorsteenen en een prachtige
hoofddeur, een meesterstuk der zestiende-eeuwsche Renaissance. Verder heeft
men het statig koor van de oude St.-Walburgis-kerk, den Romaanschen tempel
van O.-L.-Vrouw van Pamele met zijn edelen vorm en eerwaardig voorkomen.

Oudenaarde is de geboorteplaats van _Margareta van Parma_, de beroemde
landvoogdes der Nederlanden (1560-1567), van den vermaarden schilder
_Adriaan Brouwer_(1608-1640) en van andere befaamde personen.

Voorbij de stad begint een heuvelachtige streek, een der schoonste van
België, met zachte hellingen, vriendelijke valleien en boschrijke hoogten,
die Vlaanderen van Henegouwen scheiden en ook de taalgrens vormen tusschen
de beide stammen. De hoogste punten der provincie zijn: de Kluisberg (150
M.), in de omgeving van Ronse, de Muziekberg (150 M.), waaraan de legende
van Daneelken, den Vlaamschen Tannhäuser, is verbonden, en de Hootond (180
M.). Richt men van een dier hoogten den blik in het ronde, dan kan men
moeielijk een uitroep van bewondering weerhouden. Diep, verreweg kronkelt
de Schelde als een zilveren streep door de heerlijke landerijen, terwijl
naar het zuiden het oog rust op de zachte omtrekken van den
Drievuldigheidsberg, die als een baak de plaats aanwijst, waar de Waalsche
stad Doornik met de meest indrukwekkende hoofdkerk en haar vijf Romaansche
torens zich verheft.

Ronse (20,000 inw.) was reeds ten tijde der Romeinen een bewoond centrum.
Thans is het een zeer bedrijvig midden met fabrieken van allerhande
weefsels.

De weg naar Kortrijk is niet lang, maar zeer afwisselend.

Kortrijk (35,000 inw.), te midden der licht groene vlasakkers en het
weelderig bouwland, is niet ingeslapen en mag fier zijn op de producten
zijner nijverheid. De stad bezit de grootste lijnwaadmarkt van België. Haar
fijne linnen weefsels, haar tafellakens en servetten, haar mooie kanten,
haar bleekerijen en oliefabrieken bezorgen haar rijkdom en welvaart. Binnen
de grenzen der tegenwoordige stad ligt een deel van den Groeningerkouter,
waar den 11n Juli 1302 onze ambachtslieden het groote Fransche leger
versloegen in den slag der Gulden Sporen, en door hun heldenmoed het
bestaan en de toekomst van den heelen Dietschen stam van een gewissen
ondergang redden.

Dicht in de nabijheid ligt het aloude Harelbeke, dat beschouwd wordt als de
bakermat van Vlaanderen. Dit dorp is de geboorteplaats van den grooten
Vlaamschen toondichter _Peter Benoit_.

Gaan we van Kortrijk naar Ieperen, dan stoomt de trein voorbij Meenen
(19,000 inw.), Wervik (8,700 inw.), een zeer oude stad, Komen (5,700 inw.),
waar de Fransche kronijkschrijver van Lodewijk XI en Karel VI, _Philippe de
Comines_, geboren werd, alsook _Auger Busbecq_, beroemd natuurkundige, die
uit Azië de jasmijn en tulp in Europa bracht. Met Waasten (13,600 inw.)
drijven de genoemde steden grooten handel in tabak en nemen een belangrijk
deel aan de linnen- en katoennijverheid.

Ieperen (17,000 inw.), thans een stad van den derden rang, was in de
middeleeuwen de machtige mededingster van Brugge en Gent, die te zamen over
het lot van Vlaanderen beslisten. Haar omvang was in dien tijd veel grooter
dan in onze dagen. Aan haar uitstekend laken, aan de overvloedige productie
van dekens en wollen stoffen, aan haar uitgebreiden handel dankte zij voor
een groot deel haar voorspoed en welvaart. Doch van al dien rijkdom en
geduchte macht is weinig overgebleven: alleen haar monumenten zijn van den
eersten rang, waaronder een zeker getal merkwaardige huizen, de oude
vleeschhal en inzonderheid de grootsche St.-Maartenskerk en de
indrukwekkende lakenhalle.

Grootsch en schoon in den verheven zin is die oude St.-Maartenskerk (1221),
haar monumentaal koor met de weidsche praalgraven der oude bisschoppen, en
de eenvoudige zerk van _Cornelis Jansenius_, in leven den geëerbiedigden
kerkvoogd, den 6n Mei 1638 door de pest weggerukt, doch na zijn dood, ter
oorzake zijner schriften, als ketter gedoemd.

Doch het is de welberoemde halle, die het meest de aandacht trekt. Een
gevoel van eerbiedige bewondering maakt zich van ons meester, als we staan
tegenover dien reuzenbouw met zijn honderd vensters in den voorgevel en
zijn zwaren wachttoren. De indruk dien zij maakt, is des te aangrijpender,
omdat niemand zulk een wonder verwacht in deze verlaten stad. Het is
verreweg het grootste burgerlijk gebouw der middeleeuwen.

Op dit uitgestrekte plein was het, dat de beroemde jaarmarkten gehouden
werden, dat de gilden en ambachtslieden vergaderden, en de beroemde
rederijkerskamer, de _Alpha en Omega_, haar vermaarde landjuweelen hield.

Niet ver van Ieperen ligt Poperinge (11,500 inw.) te midden van rijke
velden met hoppe, die overal gezocht wordt.

Vervolgen wij onze reis naar het noorden, dan ontmoeten we eerst Roeselare
(23,000 inw.) op de Mandel, na Kortrijk de nijverigste stad van
West-Vlaanderen, met een belangrijke linnen- en hennepmarkt, alsmede
fabrieken van katoen, lijnwaad en linten. Het is de geboorteplaats van den
te vroeg gestorven West-Vlaamschen dichter _Albrecht Rodenbach_.

Izegem (12,000 inw.) met belangrijke schoen- en borstelfabrieken, en Tielt
(11,000 inw.) met linnenweverijen, vlas- en grooten veehandel, laten we
terzijde, evenals Tourhout (10,000 inw.), een zeer oude vervallen stad,
wier oorsprong ongetwijfeld opklimt tot den tijd onzer heidensche
voorouders. Tijdens de middeleeuwen was zij de groote stapelplaats van de
Spaansche en Engelsche wolsoorten; door haar jaarmarkten en handel in
paarden een der bedrijvigste steden van Vlaanderen.

Ten noord-oosten der stad, op 3 Km. afstand, ligt een deel van 't oude
grafelijk slot van Wijnendale, het voormalig zomerverblijf der graven van
Vlaanderen, te beginnen met Robrecht den Vries tot en met Lodewijk van
Nevers. Maria van Bourgondië, dochter van Karel den Stoute, overleed er in
1482, ten gevolge van een val van haar paard.

Hoe verder men naar het noorden en westen trekt, hoe meer de grond zich
effent, tot hij overgaat in de lage vlakte.

Diksmuide aan den IJzer (4,000 inw.) was eenmaal een aanzienlijke haven- en
handelsstad, wier jaarmarkten langs de heele kust bekend waren. Zij bezit
een doksaal, dat te recht om zijn keurige uitvoering als een der schoonste
van West-Europa is bekend. Sedert drie eeuwen geniet de Diksmuidsche boter
een welverdiende faam.

Veurne (5,800 inw.) is de westelijkste, maar ook de meest Vlaamschsprekende
stad van België. De oude kastelenij met haar talrijke dorpen volgde Brugge
en Gent in macht en aanzien op. De groote markt met haar antieke gevels,
haar raadhuis en gerechtshof, met daarachter de indrukwekkende kerk en
toren van St.-Walburgis, is nog altijd een der schilderachtigste pleinen
van geheel Vlaanderen en onder de kleine pleinen van Europa een der
allerliefste. Jaarlijks, op den laatsten Zondag van Juli, lokt de vermaarde
boetprocessie, met haar eigenaardig zeventiende-eeuwsch karakter, duizenden
toeschouwers.

[Illustration: Groote Markt te Veurne]

Heeft men van Diksmuide en Veurne een indruk van verlatenheid meegenomen,
nog droeviger is het gevoel, dat ons bevangt, als men Nieuwpoort
binnentreedt. De groote markt met haar ruime, zeer eigenaardige Gothische
hal, vroeger het middelpunt van haar bedrijvig leven, is thans ledig en
verlaten. Ten jare 1600 was Nieuwpoorts strand getuige van een der
schoonste wapenfeiten, waarvan de geschiedenis gewaagt, de overwinning van
prins Maurits met zijn Geuzenvloot op het Spaansche leger, aangevoerd door
den aartshertog Albert van Oostenrijk.

Klimmen we thans de duinen over, om langs de kust met haar aaneenschakeling
van kleine en groote badplaatsen, Oostende, het middelpunt van allen, te
bereiken.

Zoo stil en rustig Nieuwpoort is, zoo levendig en woelig is Oostende, in
het badseizoen vooral. Zonder tegenspraak is zij de schitterendste en meest
bezochte badstad van Europa. Het uitzicht, als men haar van den zeekant
nadert, is ongemeen betooverend. Haar breede, met zorg onderhouden dijk,
welke een der schoonste zeestranden beheerscht, is bezoomd met kostbare
villa's in allerlei bouwtrant, met prachtige hotels, paleizen en heerlijke
woningen, de eene al weelderiger dan de andere. Meer en meer wordt Oostende
de internationale paradeplaats van het rijke Europa. Een geregelde
stoomvaartlijn op Dover onderhoudt de gemeenschap met Engeland, waaruit de
prachtige en welingelichte mailbooten des zomers duizenden reizigers
overbrengen. Wie denkt bij het zien van dit woelig strand, aan den ouden
tijd waarop de schoonste bladzijde harer geschiedenis met stroomen bloeds
beschreven is, aan de belegering van Albertus en Isabella, waarbij 60,000
strijders den dood vonden (1601-1604)?

Had zij door het beleg en den oorlog veel geleden, de vrede en het sluiten
der Schelde hergaven haar een deel van haar voormaligen luister. De stad
telt thans 40,000 inw.; meer dan 200 schuiten en een twintigtal stoombooten
gebruikt zij voor de vischvangst; ook houdt ze zich bezig met alles wat bij
den scheepsbouw behoort.

Van het oude Oostende is weinig overgebleven. Haar prachtige Kurzaal met
haar rijke zalen, haar nieuwe schouwburg en postkantoor in Renaissance,
haar bijna voltooide sierlijke Gothische kerk, van den Brugschen
bouwmeester _De la Censerie_, bewijzen, dat de smaak voor edele kunst nog
steeds onze Vlaamsche meesters weet te bezielen.

Na Blankenberge, sedert weinige jaren de mededingster van Oostende, en
Heist, de laatste plaats van belang op de Vlaamsche kust, steken we de
groene velden over, ontwoekerd aan de baren van de zee. Die nieuw
veroverde grond was de oorzaak van de verzanding van 't Zwin, den grooten
zeeboezem tijdens de Middeleeuwen, ruim genoeg, om een gansche vloot te
bergen, tevens van den dood van Damme en Sluis en het verval van Brugge.

Damme. -- Geen rechtgeaard Nederlander bezoekt Brugge zonder zijn groet en
dank te brengen aan 't stille Damme, de vroegere voorhaven, waarmee het
door een zeekanaal verbonden werd, toen de golven zich voor goed
terugtrokken. Gedurende twee eeuwen was de welvaart van Damme ongehoord.
Thans is het een onbeduidend dorp met een alleenstaanden vierkanten
kerktoren en een vervallen raadhuis, en te midden van het plein het
standbeeld van _Jacob van Maerlant_, «den Vader der Dietscher Dichtre
algader», die reeds van in de XIIIe eeuw «den Nederlanders den weg der
vrijheid en der verlichting wees», de rechten zijner medemenschen
kloekmoedig verdedigde tegen de aanmatiging van adel en geestelijkheid.

Brugge (53,000 inw.). Niet zonder een gevoel van ontroering en weemoed
nadert een Vlaming het stille Brugge, tevens zoo belangrijk voor den
geschied- en oudheidkenner als voor den vriend der kunst. Geen stad heeft
zoo trouw haar middeleeuwsch karakter bewaard, en voortdurend streeft ze er
naar, om dit eigenaardige te behouden. Wat een weelde van hooge
torentransen, die uit alle deelen der stad zoo rustig en fier ten hemel
klimmen, van merkwaardige gebouwen met beeldhouwwerken, waaraan zoo menige
herinnering is verbonden! Wat een rij van schilderachtige hoekjes en
grachten met hun mooie omlijsting, die den blik bekoren en den geest
terugvoeren naar lang vervlogen tijden! Zie, bijna zonder het te weten,
staan we op de Groote Markt vóór den Halletoren, die met zijn vorstelijke
stedekroon de trotsche macht der Vlaamsche gemeente zoo aanschouwelijk
uitdrukt, en dit juist tegenover een andere verpersoonlijking van
wilskracht en heldenmoed, van Breidel en De Coninc, de helden uit den
Gulden-Sporenslag, toonbeelden van vaderlandsliefde.

[Illustration: De Halletoren te Brugge]

[Illustration: Griffie, Stadhuis en H. Bloedkapel te Brugge]

Op het burchtplein bewonderen wij het stadhuis (1376) met de kapel van 't
H. Bloed; links de oude griffie in de zestiende-eeuwsche Renaissance; in
het justitiepaleis, de vermaarde schouw van «'t Vrije»[21], een wonder van
Renaissance-houtsnijkunst, uitgevoerd naar de teekening van _Lancelot
Blondeel_ (1529-1531). Gaat men de overdekte straat naast het raadhuis
door, dan heeft men langs de gracht niet alleen een verrukkelijk
gezichtspunt op het achtergedeelte van «den vrijen burcht»[22], maar op al
de omliggende gebouwen, op zoo menig schilderachtig plekje, gelijk men er
in Brugge aantreft. Steekt men den Dijver over, een heerlijk tafereel,
gevormd door de grootsche lijnen der O.-L.-Vrouwenkerk met haar 122 M.
hoogen toren, als een oude vesting des geloofs, en de prachtige woning der
Heeren van Gruuthuse, teekent zich af tegen het verzilverde blauw van den
hemel. De oude kerk bezit een schat van kunstwerken, een groot getal
schilderijen van groote meesters, een overheerlijk madonnabeeld van Michel
Angelo, alsook de prachtige graftomben van Karel den Stoute en Maria van
Bourgondië. Het paleis der familie Gruuthuse is ingericht tot een museum
met wonderbare handschriften, kostbare kanten en drijfwerk. Van de andere
zijde der plaats trekt ons de donkere gevel van St.-Jans-gasthuis
onweerstaanbaar aan, om binnen zijn muren de meesterstukken te bewonderen
van den grooten schilder _Hans Memlinc_. Daar vindt men hem in al zijn
teederheid en bewogen uitdrukking, in al zijn glorie en volmaaktheid.

Een aantal merkwaardige doeken van dien meester, ook van Jan van Eyck en
andere primitieven berusten in het stedelijk museum.

Van hier begeven wij ons naar de kathedraal van St.-Salvator met haar rijke
kunstschatten en haar toren in de gedaante van een hoog versterkt kasteel.

Al die monumenten, die mooie gevels, die weergalooze kunst, wier roem
sedert eeuwen nog niets verloren heeft van hun grootheid, staven zij niet
de vroegere macht en glorie onzer Vlaamsche steden, maar ook den
schoonheidszin en de bedrevenheid onzer kunstenaars? Onvergankelijk is de
roem onzer voorouders op dit gebied. Maar groot en machtig was eens Brugge,
de eerste handelsstad van Noord-Europa. Twintig naties hadden er hun
handelsfactorijen. In 1365 waren er veertig Duitsche handelshuizen, die
deel uitmaakten van de _Hanze_[23]. De Spanjaarden en Italianen waren nog
talrijker. In dien tijd werd de eerste beurs gehouden, waarop de Bruggeling
zoo trotsch was. De eenstemmige berichten omtrent Brugge's rijkdom, pracht
en schoonheid, grenzen bijna aan het ongelooflijke. Allen spreken van haar
met een soort van geestvervoering[24]. In de XVe eeuw telde zij niet minder
dan 80 neringen. Helaas! die roem is ondergegaan. Burgeroorlogen en de
verzanding van het Zwin, haar voorhaven, hebben haar den doodslag
toegebracht. Onder Maximiliaan van Oostenrijk begon haar welvaart snel te
zinken, haar bevolking te verminderen. In 1516 bracht de Hanze den zetel
van haar zaken naar Antwerpen over. Sedertdien geraakte zij meer en meer in
verval, in een soort van doodslaap, die nog slechts gestoord zou worden
door de godsdienstige woelingen der XVIe eeuw. Droevig tijdperk, waaraan
een Vlaming niet kan denken, zonder dat hij naar de reden vraagt van zulk
«een hachlijk lot»[25].

Toch blijft ze voor den denker en den droomer nog bekoorlijk in haar
alouden luister, de onttroonde stedekoningin, met haar schilderachtig
Minnewater en haar eenig oud Begijnhof.

Van Brugge vervolgen wij onze reis door het Meetjesland naar Eekloo (13,000
inw.) met linnenweverijen, wol- en katoenfabrieken, de geboorteplaats van
den dichter K. L. Ledeganck, wien zijn stamgenooten onlangs een standbeeld
hebben opgericht.

Spoedig hebben we de grens van dien zandgrond achter ons, om straks het
kanaal van Terneuzen over te stoomen, en het vruchtbare Waasland binnen te
treden.

Ons eerste bezoek geldt het nijverige Lokeren (25,000 inw.) aan de Durme,
met fabrieken van katoenen en wollen stoffen, van zeildoek en vellen; haar
bleekerijen en linnenweefsels zijn algemeen gekend, ook haar handel in
granen, hennep, olie en koolzaad.

Thans volgt St.-Nikolaas (32,000 inw.), de vriendelijke hoofdplaats van 't
Land van Waas. Haar fabrieken van katoenen, wollen en fluweelen stoffen,
van linten en galons, van kousen en hoeden, vormen een van de schakels der
nijverheidsketen, die Vlaanderen aan de hoofdstad verbindt.

Intusschen hebben we Antwerpen, de koningin der Schelde bereikt. Met haar
heerlijke ligging aan den breeden Scheldestroom, waar schepen uit alle
zeeën binnenloopen, en in haar dokken de schatten der vijf werelddeelen
komen uitstorten; door haar uitgebreiden handel verrijkt en getooid met de
schoonste voortbrengselen der kunst, is zij een der prachtigste en
bloeiendste steden van 't vasteland. In de jaarboeken der geschiedenis en
der kunst prijkt haar naam met onvergankelijken luister. Toen zij onder
Karel V de rijke erfgename werd der vervallen grootheid van Brugge, was het
zielental reeds tot 90,000 geklommen. Wil men zich een denkbeeld vormen van
haar spoedige macht en grootheid als handelsstad, men leze Guicciardini,
waar hij schrijft, dat «de kooplieden van alle natiën er hun kantoren
hadden en zij welhaast alle andere steden der wereld overtrof.»

[Illustration: P. P. RUBENS. Afdoening van het Kruis (O. L. Vr. Kerk te
Antwerpen)]

Met de regeering van Filips II en vooral met de komst van Alva, begon voor
ons land een tijdperk van vervolging, van jammer en ellende, maar ook van
hardnekkigen strijd voor de vrijheid van geweten, voor godsdienstige
verdraagzaamheid, zoo onmisbaar voor de grootheid van een volk. En toen na
de heldhaftige verdediging van Antwerpen, Marnix genoodzaakt was de stad
over te geven aan Alexander Farnese, en het Spaansche leger haar muren
binnentrok, begon voor haar een sombere tijd. Met haar val in 1585 ging
de wereldhandel naar Amsterdam, en toen bij den Vrede van Munster in 1648
de Scheldemonden niet heropend, maar voor goed gesloten werden, was het
voor lang met haar welvaart gedaan. Gedurende twee eeuwen trachtte zij nog
te leven voor de kunst, wier glans nog immer op haar afstraalt van haar
groote zonen, van Quanten Metsijs, Jordaens, Van Dyck, Teniers, Rubens
bovenal, die in heel de stad zijn glorierijk spoor heeft achtergelaten. De
Fransche sansculotten openden weer de Schelde en eerst in 1803, onder
Napoleon, begon men groote verbeteringen aan de haven te brengen, en er
voorname scheepstimmerwerven te vestigen.

[Illustration: O. L. Vrouwenkerk te Antwerpen]

Sinds den afkoop van den Scheldetol in 1863, nam haar handel en welvaart
dagelijks toe. Thans is zij na Londen de meest bezochte handels- en
havenstad van Europa, want in de laatste jaren heeft zij Liverpool en
Hamburg voorbij gestreefd. Meer dan 5000 schepen van alle natiën en grootte
varen er jaarlijks binnen. Haar zielental is thans tot 282,000 geklommen,
zonder de dichtbevolkte voorsteden. De diamantslijperijen en
goudsmeedkunst, haar zijde, kanten en tapijten, haar suiker-, zeep-,
tabak-, touw- en zeilfabrieken, haar stokerijen, brouwerijen en
scheepstimmerwerven, evenals haar uitgebreide handel bezorgen aan al die
duizenden werk en voorspoed. Doch niet alleen als handels-metropool is
Antwerpen een bezoek overwaard; ook om haar rijke museums, haar monumenten
en heerlijke kerken, gevuld met meesterstukken van schilder- en
beeldhouwkunst. Onder al die merkwaardige gebouwen is de O.-L.-Vrouwenkerk
de schoonste en prachtigste. Die ruime Gothische tempel met zijn vijf
beuken en zijn weergalooze torenspits, een steenen kantwerk, dat zich 123
M. hoog in de lucht verheft, bevat o. a. drie wereldberoemde schilderijen
van den grooten Rubens. Ook de met marmer zoo rijk versierde kerk van
St.-Jacob, waar de groote schilder begraven ligt, en die der Jezuïeten, de
schoonste proef van Rubens talent als bouwmeester, verdienen bewonderd te
worden. Onder de burgerlijke gebouwen noemen we slechts het stadhuis met de
bekende Leyszaal, de mooie omringende gildehuizen en de fontein van
Lambeaux, die de legende van Antwerpen voorstelt; de Handelsbeurs, het
Museum van schilderijen, zoo rijk aan heerlijke doeken van Vlaamsche
meesters; verder het Museum Plantijn-Moretus, eenig in zijn soort, met een
overvloed van familie-relieken, bibliotheek en archief, alsmede het
drukkersmaterieel uit de 16e en 17e eeuwen, een rijke verzameling hout- en
koperplaten, schilderijen, enz. Aan standbeelden van groote mannen, die
hier geleefd en gewerkt hebben voor den roem van 't Vaderland, ontbreekt
het in Antwerpen niet; onder de moderne gebouwen vermelden we alleen het
Justitiepaleis, de Nationale Bank, den Nederlandschen Schouwburg, het
prachtig Stationsgebouw en den vermaarden Dierentuin, een der heerlijkste
van Europa.

Hier zijn we aan het einde van onze omwandeling door het Vlaamsche land met
zijn nijverige steden. Moge dit vluchtig overzicht van wat het op het
gebied van natuurschoon, van kunst en nijverheid te genieten geeft, van
alles wat ons volk door vlijt en werkzaamheid heeft voortgebracht en door
't voorgeslacht is nagelaten, er toe bijdragen, om den lust bij allen op te
wekken ons land en volk beter te leeren kennen in zijn geschiedenis en
taal, in zijn streven en werken, en alzoo den band, die ons allen
vereenigt, nauwer en duurzamer te maken.

_Gent_, 1905.

FOOTNOTES:

[Footnote 7: Men heeft berekend dat de Rijn jaarlijks 5200 M3 slib en
gerolde steenen aan den Oceaan levert, en kalk genoeg om 33200 millioen
oesterschalen te vormen. Deze scheikundig opgeloste stof is niet zichtbaar
en ontneemt niets aan de kleur van het water. De Mississippi stort meer dan
450 millioen M3 en de Ganges meer dan 600 millioen M3 slib jaarlijks in
zee.]

[Footnote 8: _Diluvium_ = het ten gevolge van overstrooming, door bezinking
ontstane land, bestaande uit zand, grint en leem.]

[Footnote 9: _Alluvium_ = de bovenste en jongste lagen der vaste aardkorst:
zij bestaan uit van elders aangevoerde stoffen, geleverd door planten, door
zee en stroomen of door den wind. Waar bepaalde plantensoorten werkzaam
waren, daar ontstonden bij nagenoeg geheele afsluiting der lucht, waardoor
verrotting werd tegengegaan, VENEN.]

[Footnote 10: Die hooge venen, in het Waalsch «Hautes Fagnes» genoemd,
hebben gewis hun ontstaan te danken aan de ophoopingen van plantenlagen in
het dichte woud, dat de kruinen der Ardennen bedekte. Deze plantenlagen
deden den grond verzuren, waardoor het woud zelf moest sterven, en
langzamerhand verkoolden zij met de andere planten, die in dien zuren bodem
nog konden groeien.]

[Footnote 11: Het is in die krijtlagen dat men in 1878 te Bernissart bij
Doornik, verscheidene geraamten van het reusachtig _iguanodon_, een
monsterachtig kruipdier, dat de diep ingesloten valleien in de
steenkolengronden bewoonde, heeft ontdekt. Deze kolossale geraamten
bevinden zich in het Museum van natuurlijke historie te Brussel.]

[Footnote 12: Volgens sommige geologen dankt die brandstof haar ontstaan
aan een weelderigen plantengroei, die ter plaatse uit poel en moeras
oprees, en die later door overstrooming neergesmakt en na tal van eeuwen
met slijklagen bedekt werd. De planten, van de lucht afgesloten,
verkoolden. Die afwisseling van droog en vochtig herhaalde zich en zoo
ontstonden na duizenden jaren onderscheidene lagen boven elkander van
planten en dan weer van klei. -- Volgens andere zouden de bestanddeelen,
die tot de vorming der steenkoollagen meewerkten en voornamelijk bestaan
uit ontzettende massa's van plantenafval, als takken, stengels van
rietgewassen, schors, bladeren, palmvarens, ringplanten, enz. van elders
aangevoerd zijn door rivier en overstrooming, en evenals bij de vorming van
turf in venen, door afsluiting van lucht, na duizenden jaren verkoold zijn
(Zie: Jules Cornet, _Premières notions de Géologie_).]

[Footnote 13: Zie _De Landbouwkunst in de Nederlanden: I. België_, door
Emile De Laveleye.]

[Footnote 14: Die strook gronds, rijk aan zink- of galmeimijnen
_(calamine)_ heeft den vorm van een gelijkbeenigen driehoek, waarvan het
toppunt ligt aan den zuid-oosthoek van Ned. Limburg. Zij is niet meer dan
350 Ha. groot. Bij de vaststelling der grenslijn in 1815 kon men het niet
eens worden tusschen Pruisen en Nederland, en dus bleef het landje
voorloopig onzijdig gebied tusschen België en Pruisen.]

[Footnote 15: Zie De _Landbouwkunst in de Nederlanden: I. België_.]

[Footnote 16: Antonius Sanderus of Sanders, geb. te Antwerpen, † in 1664 in
de abdij van Affligem, bijna 90 jaar oud, schrijver van de _Flandria
Illustrata_ (1641).]

[Footnote 17: Luigi Guicciardini, geb. te Florence in 1533, † te Antwerpen
in 1589. Zie zijn _Descrizione de tutti i Paesi-Bassi_ (1567).]

[Footnote 18: Cornelius Tacitus, beroemd Romeinsch geschiedschrijver,
geboren 61 jaren na Chr. en waarschijnlijk overleden in 117. Onder zijn
werken behoort het boek _De origine, vitu, moribus ac populis Germanorum
liber_, een beschrijving der Germaansche volkeren.]

[Footnote 19: _Studies in Volkskracht_. -- 1e Serie, Nr VIII. _Opmerkingen
over het Nederlandsch Volkskarakter_ door Prof. H. Kern. Haarlem. De Erven
F. Bohn, 1904.]

[Footnote 20: Zie _Het Land van Rubens_ door Cd Busken Huet. Amsterdam, J.
C. Loman Jr. 1881.]

[Footnote 21: Die vermaarde schoorsteen, een der parels van de kunstkroon
van Brugge, is een geschenk aan Karel V na zijn overwinning op Frans I,
koning van Frankrijk, in den veldslag van Pavia (1525).]

[Footnote 22: Het _Vrije Brugsche Ambacht_ was een district van het land,
dat nimmer aan de staat van leenroerigheid tegenover de drie groote steden
van het graafschap onderworpen was.]

[Footnote 23: _Hanze_ of _Hansa_ = een handelsverbond van Duitsche steden
(Hamburg, Lubek, Bremen, Keulen, Dantzig), in 1241 gesticht, om hun handel
te beschutten en uit te breiden, en de van de vorsten verkregen rechten en
vrijheden te handhaven. Ook Nederlandsche en een enkele Vlaamsche stad
behoorden er toe.]

[Footnote 24: Judocus Damhouder, beroemd rechtsgeleerde († 1581) wijdt een
geheel hoofdstuk aan haar pracht. Sanderus _(Flandria illustrata)_ noemt
haar «de ster van België». Cassander vergelijkt haar met Athenen. Men
raadplege verder Marchantius, Aeneas Sylvius, Guicciardini, Chastellein en
meer andere.]

[Footnote 25: Lees K. L. Ledeganck, _De Drie Zustersteden: Aan Brugge_.]


Bibliographie

Dr F. W. C. Krecke, _Handboek der Algemeene Natuurkundige Aardrijkskunde_,
vijfde uitgave. -- _Patria Belgica_, publié sous la direction d'Eug. Van
Bemmel. 3 deelen. 1873-75. -- Émile De Laveleye, _De Landbouwkunst in de
Nederlanden; I. België_. 1865. -- Alf. Jourdain et L. Van Stalle,
_Dictionnaire encyclopédique de géographie historique du royaume de
Belgique_. 2 deelen. 1896. -- Dr H. Blink, _Onze Aarde. Handboek der
Natuurkundige Aardrijkskunde_. 1890. --El. Reclus, _Nouvelle Géographie
Universelle_. IV. 1879. -- Cd Busken-Huet, _Het Land van Rubens_. 1881. --
Jules Cornet, _Premières notions de Géologie_. 1903. --Fr. von Hellwald,
_Die Erde und ihre Volker_. 1878. -- Henry Havard, _La Terre des Gueux_.
1877. -- Prof. H. Kern, _Opmerkingen over het Nederlandsch volkskarakter_,
nr 8 van _Studies in Volkskracht_. 1904. --Ant. Sanderus, _Flandria
illustrata_. 1641. -- Luigi Guicciardini, _Descrizione de tutti i
Paesi-Bassi_.1567.



EEN BLIK OP DE GESCHIEDENIS DER VLAAMSCHE GEWESTEN TOT WATERLOO DOOR PAUL
FREDERICQ


Ruwe volksstammen bewoonden oudtijds Belgiës bodem, alsdan deels moerassig
aan de kust en in het lage binnenland, deels heuvelachtig en met bosschen
bedekt naar het Zuiden en het Oosten toe. Omstreeks 't jaar 50 vóór
Christus' geboorte werden die «Barbaren» ontdekt en onderworpen door Julius
Cæsar, den beroemden veldheer der Romeinsche Republiek, die ons in het
verhaal zijner krijgstochten het eerste volledig en schilderachtig tafereel
leverde van de toenmalige bewoners van ons Vaderland.

Alzoo werden, in de laatste jaren der negentiende eeuw, de negers van
Middel-Afrika aan de watervallen der breede Congo-rivier door Stanley en de
Belgische officieren van koning Leopold II ontdekt en in den stroom der
beschaving getrokken.

Tusschen die twee ontdekkingen in van wilde stammen ligt onze geheele
geschiedenis van België, die een tijdverloop van nagenoeg twee duizend
jaren omvat.

In zijne gedenkschriften roemt Cæsar den moed dier Belgische volksstammen:
_Horum omnium fortissimi sunt Belgae_ (de Belgen zijn de dapperste aller
bewoners van Gallië). Maar die Keltische of Gallische Belgen, door Rome
veroverd, leerden en spraken weldra Latijn, de taal hunner beheerschers en
beschavers, en zij werden de voorvaderen der Walen; terwijl later
aangekomen Germanen, vooral Franken, en ook voor een deel Friezen en
Saksen, de stamvaders der Vlamingen werden.

Onder die Franken stonden mannen op als Hlodowig (Clovis), koning van
Doornik, die het koninkrijk _Francia_ stichtte en zijne hoofdstad naar
Parijs overbracht; Karel met den strijdhamer (_Martellum_), die in 732 bij
Poitiers de wassende zee van den aanspoelenden Islam stuitte; en Karel de
Groote (_Carolus Magnus)_, die in 800 tot Keizer van 't Westen werd
gekroond. Dat waren de eerste groote Vlamingen uit den voortijd.

Het machtig Rijk van Karel den Groote viel aan brokken en de Schelde werd
de grens tusschen _Francia_ en _Alemania_. Aan beide oevers van den kalmen
stroom ontstonden het graafschap Vlaanderen (863) en het hertogdom
Lotharingen, die beide eerst geheel en al onder den invloed der Germaansche
beschaving stonden, zelfs in de Waalsche gewesten, vooral te Luik en te
Doornik.

Omtrent 't jaar 1000 werd integendeel de Fransche beschaving
overheerschend. Het Duitsche Rijk was verdeeld en onmachtig geworden. De
Fransche Kroon begon hare staatkundige, intellectueele en kunstheerschappij
in West-Europa. Doch, in 't gebied van Schelde en Maas, waren bloeiende
handels- en nijverheidssteden geboren, die een onafhankelijk leven wilden
leiden tusschen Duitschland en Frankrijk.

Vooral de Dietsche gewesten streefden naar eene eigene Vlaamsche beschaving
en in het midden der 13de eeuw verkondigde een West-Vlaming, Jacob van
Maerlant, aan zijn volk in de moedertaal de geheimen van den godsdienst,
van de natuurwetenschap en van de wereldgeschiedenis, zooals men ze alsdan
slechts in de geleerde taal van den tijd, in 't Latijn op de Hoogescholen
in andere landen leeren kon. Brugge, Gent en Ieperen, weldra ook Antwerpen,
Leuven, enz., werden brandpunten van nijverheid, handel en stoffelijken
welstand, vrijheid, volksverlichting en kunst.

En toen de overmoedige Fransche Koning in 1300 het graafschap Vlaanderen op
den impopulairen landheer inpalmde en aldus een begin scheen te maken met
de trapsgewijze verovering van ons tegenwoordig vaderland, stonden weldra
de Vlaamsche ambachtslieden en boeren op het slagveld der Gulden Sporen, te
Kortrijk (1302), om Vlaanderen en de naburige streek voor Fransche
annexatie te redden. Breidel en De Coninc, Willem van Gulik, Zannekijn, de
twee Arteveldes, Pieter Van den Bossche, Frans Ackerman en zooveel andere
helden zijn dan de groote Vlamingen, die «de koningen doen beven» en aan de
onderdrukte bevolkingen van Frankrijk en van Engeland tot lichtbaken in de
duisternis dienen, zooals de gelijktijdige Waalsche kroniekschrijver
Froissart met ontzetting te boek stelde.

De Vlaamsche lakenweverij bevoorraadt geheel Europa. De hallen, belforten
en stadhuizen komen prachtig uit den grond te Ieperen, te Brugge, te Gent
en in de kleinere gemeenten. De halle van Ieperen is het grootste
burgerlijk gebouw der middeleeuwen. De didactische dichterschool van
Maerlant en de mystieke prozaschrijvers met den grooten Brabander Jan van
Ruusbroec aan het hoofd leveren het geestesvoedsel in de moedertaal aan de
Vlamingen, terwijl de verfransching in de hoogere standen reeds aan 't
woekeren is.

[Illustration: Standbeeld van Jacob van Artevelde te Gent]

[Illustration: Halle te Ieperen]

In de 15de eeuw is er behoefte aan toenadering en eenheid. Een
vorstengeslacht uit Frankrijk afkomstig, de vier hertogen van Bourgondië,
stichten die eenheid op de puinhoopen der gemeentevrijheden. Onder hunnen
krachtigen schepter rijst in 't Westen eene nieuwe mogendheid op, die men
eerst met den aarzelenden naam van _Landen van herrewaarts over_, weldra
met dien van _Nederlanden_ aanduidt, naar de «lage landen bij de zee»,
tusschen Frankrijk, Duitschland en Engeland. Groote bouwmeesters,
beeldhouwers en schilders maken den naam van Vlaming vermaard over Europa.
De Van Eycks, Memlinc, zooveel anderen behooren tot de schitterende
Brugsche schilderschool, wier houten paneelen nu nog het sieraad zijn der
kerken en der museums in de geheele wereld. Glansrijk bloeit de bouwkunst
in de stadhuizen van Brussel, Leuven, Aalst, enz., terwijl de meesterlijke
beeldhouwwerken, waarvan zoovele in den beeldenstorm van 1566 vernietigd
werden, nieuwe wegen openen voor die edele kunst in West-Europa. Doch onder
de Franschgezinde hertogen wordt de volkstaal niet in eere gehouden. De
Vlaamsche letterkunde kwijnt, terwijl eene Fransche hofletterkunde bloeit
met Jean le Bel van Luik, Jean Froissart van Valencijn, Georges Chastellain
van Aalst en Philippe de Comines van Komen.

[Illustration: Keizer Karel V]

Zoo breekt de zestiende eeuw aan. De Duitsche Habsburgers, evenals de
Bourgondische hertogen, door een huwelijk in onze geschiedenis getreden,
komen op den troon en de derde van hun geslacht, een Gentenaar, vereenigt
op zijn hoofd de kronen van de Nederlanden, van Spanje en van het Duitsche
Rijk: 't is Keizer Karel of Karel V, die geheel West-Europa tot in 1555
beheerscht. De fraaie kunsten vervolgen hunnen bloei: Quinten Matsijs en
zijne Antwerpsche schilderschool zijn de erfgenamen der Brugsche meesters;
te Oudenaarde, te Gent, te Middelburg rijzen prachtige stadhuizen op en
Erasmus, van Rotterdam, die, eilaas! zijne moedertaal veracht en in het
geleerde Latijn schrijft, is de intellectueele koning van Europa, iets als
Voltaire tijdens de 18de eeuw. Op œconomisch gebied staan de rijke
nijverige Nederlanden aan de spits in 't Westen en Antwerpen wordt de
grootste handelshaven, het Londen van den tijd, en tevens de hoofdstad der
pas uitgevonden boekdrukkunst in het Noorden.

Doch, naast den ouden strijd voor de staatkundige vrijheid, begint nu een
kamp voor de nieuwe vrijheid van denken en gelooven. De volksletterkunde
fleurt weer op en weerspiegelt de hartstochten van de godsdienstige
twisten: de schoolmeesteres Anna Bijns, van Antwerpen, in hare mannelijke
_Refereynen_ tegen Luther en de «vermaledide Luterisce secte» en de
Brusselsche edelman Philips van Marnix van Sint-Aldegonde in zijnen
_Byenkorf der H. Roomsche kercke_ en in zijn _Wilhelmus_ staan vooraan in
de rangen der geusche en antigeusche letterkunde van den tijd.

[Illustration: Marnix van St-Aldegonde]

Onder Philips II, die van Spanje uit, onze Nederlanden op zijn Spaansch wil
onderjukken, breken de Nederlandsche beroerten uit (1566). De opeenvolgende
bedrijven van dat bloedig heldhaftig treurspel zijn: het Eedverbond der
Edelen, de Beeldenstorm, Alva's schrikbewind, de verwoesting van Antwerpen
en van andere bloeiende steden door de Spanjaarden, de tijdelijke
verzoening van katholieken en protestanten bij de Pacificatie van Gent,
hunne spoedige afscheuring in de vijandige Unies van Atrecht en van
Utrecht, de moord van den Prins van Oranje, de val van Antwerpen (1585),
voorafgegaan door dien van al de Vlaamsche en Brabantsche steden en van het
verraad der Waalsche Malcontenten.

[Illustration: Willem De Zwijger]

Van die scheuring af dagteekent eerst de verdeeling der Nederlanden in twee
afzonderlijke Staten, die tot aan den slag van Waterloo naast elkander,
doch schier vreemd aan elkander, een afzonderlijk leven hebben geleid. Het
is het groote keerpunt, het beslissend uur in onze vaderlandsche
geschiedenis.

De handel, de nijverheid, de vrijheid, de letterkunde, de wetenschap
verhuisden naar het Noorden met de tienduizenden protestantsche Vlamingen
en Brabanders (en ook minder talrijke Walen), die er de wijk nemen, omdat
Zuid-Nederland zijne onroomsche kinderen geene plaats meer onder de zon
aanbood; en daar stichtten zij, eendrachtig met de Hollanders, de Zeeuwen,
de Stichtschen, de Gelderschen, de Friezen en de Groningers de heldhaftige
Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden tusschen Schelde en Eems aan de
kust der Noordzee. Te gelijk waren de Zuidelijke gewesten, vooral Brabant
en Vlaanderen (eens de rijkste en bloeiendste der zeventien provinciën vóór
de godsdienstige beroerten) nu diep vervallen tot de verarmde, ontvolkte en
uitgeputte Spaansche of Katholieke Nederlanden. Het groote bloeiende
Dietsche rijk van de hertogen van Bourgondië en van Keizer Karel was in
twee helften van elkander losgescheurd.

Verbazend is het getal der mannen van beteekenis, die, van Zuidelijke
afkomst, de grootheid en den roem der Noordelijke Republiek hebben helpen
vestigen. Wij noemen slechts de philologen Daniël Heinsius van Gent,
Bonaventura De Smet (Vulcanius) van Brugge en Justus Lipsius van Overijsche
(bij Brussel), die later tot de Roomsche kerk terugkeerde en het sieraad
der Leuvensche hoogeschool werd; den grondlegger der wetenschappelijke
plantenkunde Rembert Dodoens (Dodonæus) van Mechelen; den wiskundige Simon
Stevin van Brugge, den leermeester van Prins Maurits, zoon van Willem den
Zwijger; den boekdrukker Louis Elzevier van Leuven; den zeevaarder Izaäk Le
Maire van Doornik, die in 1615 de zeestraat naar hem genoemd bij de
Zuidpool ontdekte; de groote financiemannen en kooplieden Balthazar
Moucheron en Willem Usselinckx van Antwerpen, beide zoo zeer bemoeid in de
Oost- en West-Indische Compagnies; de geografen Joost de Hont en Philips
van Lansbergh van Gent en Jan de Laet van Antwerpen; de historieschrijvers
Jean le Petit van Bethune (Fransch-Vlaanderen) en Emmanuel van Meteren van
Antwerpen; de schilders Gerard de Lairesse van Luik, Frans Hals van
Mechelen en Karel van Mander van Meulebeke (bij Tielt); den dichter Jacob
van Zevecote van Gent en aller dichtren prins Joost van den Vondel, geboren
te Keulen uit Antwerpsche ouders; een leger van godgeleerden en
predikanten, waaronder de beroemde Gomarus van Brugge, die eene
beslissende rol speelde op de Synode van Dordrecht in 1618; een leger van
staatslieden met Willem den Zwijger, te Brussel grootgebracht, en den
Brusselaar Marnix van Sint-Aldegonde aan hun hoofd; enz., enz.

De Leidsche hoogeschool, in 1575 gesticht, wordt de eerste van Noord-Europa
en hare beste professoren zijn bij den aanvang in meerderheid
Zuid-Nederlanders. Openbare liefdadigheid en volksonderwijs worden
ingericht als in geen ander land van Europa.

De Hollandsche schilderschool ontwikkelt eene eenige oorspronkelijkheid met
Rembrandt, Hals, Ruysdael, Dou, Pieter de Hooch, Jan Steen, Vermeer en
zooveel andere onsterfelijke meesters.

De kleine provinciestad Amsterdam is eene wereldstad geworden; de oudere
Hollandsche, Zeeuwsche en Utrechtsche steden moeten alle hunne wallen
uitzetten en zien hunne bevolking en hunnen welstand verbazend stijgen. De
Nederlandsche Republiek wordt de eerste handels- en koloniale mogendheid
der wereld in de 17de eeuw.

Intusschen zieltoogt het door geweld katholiek gebleven Zuid-Nederland. In
de Vlaamsche en Brabantsche steden, die door de gedwongene protestantsche
uitwijking de bloem hunner burgerij en handswerklieden hebben verloren,
staan een derde der huizen te koop of te huur en vinden er geene
liefhebbers, zoodat de kloosterlingen der plattelandsche abdijen, welke in
den burgeroorlog verwoest waren geworden, geheele stadswijken voor een
appel en een ei meester worden en zich in iedere stad komen nestelen.
Buiten de steden zijn hoeven, stallingen, schuren en kasteelen in puin
gelegd; de onbebouwde verlatene akkers groeien vol distels, ginststruiken
en ander wild gewas. Wolven loopen het ontvolkte platte land af. De Schelde
is gesloten en Antwerpen houdt op eene zeehaven te zijn gedurende meer dan
twee eeuwen. De gewetensdwang en de geestelijke censuur op de boeken
belemmeren elke ontwikkeling van den menschelijken geest. Het onderwijs der
Jezuieten, Augustijnen en nonnen verkwezelt en verfranscht de hoogere
standen, en de volksschool ligt in eene erbarmelijke verwaarloozing
gedompeld. Terwijl in Holland de gouden eeuw der Nederlandsche letteren
schittert met Vondel, Hooft, Bredero, Cats en Huygens, levert de
letterkunde in Vlaamsch België niets anders op dan Pater Poirters en Willem
Ogier. Alleen op het gebied der fraaie kunsten, ten dienste meestal van
kerken en kloosters, leeft een tijdlang nog de oude verbazende kracht van
den Vlaamschen stam voort. De prachtige Antwerpsche schilderschool met
Rubens, Van Dijck, Jordaens, Teniers, enz. is de laatste glorievonk van het
uitdoovend nationaal genie.

[Illustration: P. P. Rubens]

Terwijl de Nederlandsche driekleur op alle zeeën en oceanen met glans en
eere wappert, terwijl de Nederlandsche Republiek de Europeesche diplomatie
beheerscht en door veldheeren als Maurits en Frederik Hendrik, door
admiralen als De Ruyter en Tromp, door staatslieden als Oldenbarnevelt en
Jan de Wit, door groote schilders en geleerden de bewondering en de afgunst
van het buitenland opwekt; terwijl eindelijk de stadhouder Willem III van
Oranje, koning van Engeland, als de redder van Europa's onafhankelijkheid
optreedt tot fnuiking der Fransche Wereldmonarchie van Lodewijk XIV; -- is
de zeventiende eeuw voor Vlaanderen het rampzaligste tijdvak onzer gansche
geschiedenis. De Spaansche katholieke Nederlanden zijn het bloedig en
weerloos slagveld der groote mogendheden geworden. Gedurende meer dan eene
eeuw, tot aan den Vrede van Utrecht (1713), werd er op onzen bodem oorlog
gevoerd om ons brokstukken van ons grondgebied te ontrooven: in 't Noorden
verloren wij aldus Zeeuwsch-Vlaanderen, Noord-Brabant, Maastricht en den
rechteroever der Maas ten gunste der Nederlandsche Republiek; in 't Zuiden,
Artois, Fransch-Vlaanderen, de helft van Henegouwen en eene strook van
Luksemburg, ten gunste van Frankrijk, dat ons land zelfs tijdelijk in zijn
geheel had ingepalmd (1700-1706). Ontelbare veldslagen en belegeringen
maakten eilaas! den naam onzer steden en onzer onbekende Vlaamsche en
Waalsche dorpen bloedig beroemd in de wereldgeschiedenis.

Ons land was op den rand van den afgrond, toen de groote mogendheden het
aan Spanje ontnamen om het, buiten onzen wil, aan Oostenrijk over te maken.
Als een lakei, die met eenen nieuwen meester ook van livrei moet
veranderen, verwisselden onze gewesten hunnen naam van _Spaansche_ met dien
van _Oostenrijksche Nederlanden_. In 't midden der achttiende eeuw kwam
eene tweede tijdelijke verovering van Frankrijk onder Lodewijk XV de
nationale rampen vermeerderen, waar de Vrede van Aken (1748) een einde aan
stelde. Dertig jaren van ongestoorden vrede volgden daarop onder de
moederlijke regeering van keizerin Maria Theresia, die eenige verademing
brachten. Ook wordt hare nagedachtenis nog in België gezegend; aan zulke
rust waren onze zwaargeteisterde voorouders niet meer gewoon. Daarenboven
toonde zich de Oostenrijksche regeering milder en verstandiger dan de
Spaansche. Het hooger en middelbaar onderwijs werden verbeterd, de landbouw
en de nijverheid aangemoedigd, de verschrikkelijke uitbreiding der
kloosters werd tegengewerkt, de opheffing der Jezuietenorde (na hare
afschaffing door paus Clemens XIV) in ons land in 1773 ook doorgevoerd en
de Academie der wetenschappen en letteren te Brussel opgericht (1772).

[Illustration: Jozef II]

Maria Theresia's schrandere zoon, keizer Jozef II bezocht in 1781 ons
vaderland, kort na zijne troonsbestijging. Sedert Philips II 's vertrek
naar Spanje in 1559 was hij de eerste vorst der Zuidelijke Nederlanden, die
zich gewaardigde onzen bodem te betreden en hij kwam er opzettelijk om onze
toestanden te bestudeeren. De vruchten zijner edelmoedige studiereis
bleven niet uit. Tal van hervormingen, uit Weenen naar ons land
overgebriefd, verrasten en schokten weldra keer op keer onze ingedommelde
voorouders: afschaffing der pijnbank, bedeesde verdraagzaamheid voor de
dungezaaide protestanten, opheffing der «onnoodige» kloosters, hervorming
der bisschoppelijke seminaries, herinrichting van het gerecht en van de
bestuurlijke instellingen en meer andere doortastende veranderingen,
meestal heilzame en dringende verbeteringen, die eenige jaren later door de
Fransche Omwenteling werden doorgedreven. Maar de katholieke geestelijkheid
en al degenen, die leefden van de voorrechten en misbruiken, ruiden het
verdwaasde volk op tegen die hervormingen, welke overigens door Jozef II
werden afgekondigd zonder acht te slaan op 's lands aloude grondwettelijke
waarborgen. De Brabantsche omwenteling, die belachelijke en beschamende
clericale naäperij van de groote Fransche van 1789, brak uit. Het
Oostenrijksch bewind werd omver geworpen, Jozef II stierf van verdriet,
onze voorouders op zijn sterfbed van ondankbaarheid beschuldigende, en
gedurende 360 dagen leefde ons land in eenen revolutionnairen staat van
potsierlijke onafhankelijkheid en clericale reactie onder den naam van
_États-Belgiques-Unis_, alweer eene onmachtige nabootsing van de vrije
Republiek der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, die zich eenige jaren
vroeger tegen Engeland had vrijgevochten. Na minder dan een volle jaar
keerden de zegevierende Oostenrijksche legers terug; doch al de
hervormingen van Jozef II werden ingetrokken.

Maar dan begon de strijd tegen Frankrijk, die na een paar bloedige
veldtochten leidde tot de inlijving van Zuid-Nederland bij de Fransche
Republiek _une et indivisible_ onder de leus: _Liberté, Égalité, Fraternité
ou la mort_ (1794). Zuid-Nederland verdween van de kaart van Europa en werd
ingedeeld in Fransche wingewesten: _Départements de la Lys, de l'Escaut, de
la Dyle, des Deux-Nèthes, de la Meuse Inférieure, de l'Ourthe, des Forêts,
de Jemmapes, de Sambre-et-Meuse_. Dat was het tweede keerpunt in onze
vaderlandsche geschiedenis.

De kerkelijke en staatkundige instellingen, die zich sedert de middeleeuwen
gaandeweg ontwikkeld hadden, werden plotseling neergehaald en door
splinternieuwe vervangen. Al de voorrechten van geestelijkheid en adel
werden afgeschaft en door de burgerlijke gelijkheid aller inwoners
vervangen, hetgeen een niet genoeg te waardeeren hervorming was, waarvan
wij heden nog de zegeningen genieten. Doch, indien al de moderne vrijheden
werden afgekondigd, dit was slechts in de woorden en op het papier, want in
de werkelijkheid bleef de regeering almachtig; de Republiek en na haar
Napoleon I oefenden eene staatkundige dwingelandij uit, die zelden werd
geëvenaard. Daarenboven werden onze gewesten door Frankrijk letterlijk
uitgebuit.

De inlijving begon in 1794 met eene oorlogsbelasting van tachtig millioen
Fransche _livres_ op de steden, waarvan Brussel er vijf, Antwerpen tien,
Gent zeven, enz. moesten opbrengen. Al de rijkdommen in goud en zilver van
kerken, kloosters, neringen, ambachten en gilden werden aangeslagen, met
hamers aan stukken gebroken, in houten vaten gekuipt en naar Frankrijk
gezonden. De gedwongen koers van het waardeloos papieren geld (_assignats_)
en de stelselmatige afpersing van alle waren, levensmiddelen, vee, meubels,
stoffen, kunstschatten en verdere roerende eigendommen, onder den naam van
_requisities_, brachten eene onbeschrijfelijke ellende teweeg, gevolgd
door hongersnood en ziekten. Ondertusschen moesten onze wanhopige
voorouders eene officieele feestvreugde aan den dag leggen bij het planten
der vrijheidsboomen en hunne Fransche driekleur uitsteken op den _decadi_,
die den afgeschaften Zondag was komen vervangen, evenals de katholieke
kerken herschapen waren in _tempels der Rede_; de kloosters en abdijen
waren opgeheven en hunne goederen verkocht. Zoo brak de «gesloten tijd»
(1797-98) aan, die gekenmerkt werd door allerlei hatelijke of kleingeestige
vervolgingen tegen de priesters, die in 't geheim de mis lazen en de
sacramenten bedienden en die zich daardoor aan deportatie naar Cayenne
blootstelden. De ruw ingevoerde militaire loting (_conscriptie_) deed den
beker overloopen en den wanhopigen _Boerenkrijg_ uitbreken (1798-1799), die
na heldhaftigen tegenstand in het bloed gesmoord werd. Geen tijdvak onzer
geschiedenis, buiten de bloedige dwingelandij van Alva, in de 16de eeuw,
kan met de laatste jaren der achttiende eeuw onder het Fransche
schrikbewind worden vergeleken.

Het consulaat van Napoleon Bonaparte bracht eenige verademing. De vrede met
Europa, de inwendige openbare rust en de oude katholieke godsdienst werden
hersteld. Doch Napoleon zette de keizerskroon op zijn hoofd (1804) en zijne
onverzadelijke eerzucht veranderde geheel Europa, van Spanje af tot aan
Rusland, in een groot oorlogsterrein. De conscriptie eischte overal
kanonnenvleesch. De dwingelandij van den meester kende geene palen meer. De
moedertaal, reeds brutaal aan kant gezet bij den eersten dag der Fransche
inlijving, werd onmeedoogend vervolgd en uitgeroeid tot in de dagbladen,
straatnamen, uithangborden, testamenten en kwijtschriften. Vertwijfeling en
haat tegen de Fransche overheersching waren de alom heerschende gevoelens
in ons diep gezonken vaderland.

In al die rampen had Noord-Nederland ook zijn aandeel gehad. Het verzwakte
en ingedommelde gemeenebest der Zeven Vereenigde Nederlanden was, door
inwendige twisten en onder Franschen invloed, uiteengevallen en tot
vassaalstaat van Frankrijk gezonken onder den naam van Bataafsche
Republiek (1795). Napoleon veranderde haar in een _Royaume de Hollande_ met
zijnen broeder Lodewijk als koning (1806), en, toen deze niet slaafsch
genoeg aan zijne ongehoordste eischen gehoorzaamde, stiet hij hem van den
troon en lijfde Noord-Nederland bij het Fransche Keizerrijk in (1810). Op
hunne beurt waren ook de Hollandsche gewesten tot Fransche departementen
vervallen, vijftien jaren na Zuid-Nederland.

De Nederlandsche stam in Noord en Zuid scheen alsdan met eenen
onvermijdelijken ondergang bedreigd, toen Napoleon's val een historisch
mirakel mogelijk maakte: de verrijzenis der groote mogendheid van de
Bourgondische hertogen en van Keizer Karel onder den naam van _Koninkrijk
der Nederlanden_ met eenen Oranjevorst, eenen afstammeling van Willem den
Zwijger, op den troon.

Naast al hare vernederingen en onheilen had de Fransche overheersching ons
toch onloochenbare weldaden aangebracht: de gelijkheid aller burgers vóór
de wet met opheffing aller voorrechten van adel en geestelijkheid, de
heropening der Schelde (1795) na meer dan twee volle eeuwen, de scheiding
der bestuurlijke en rechterlijke machten (1796), waar Jozef II zijnen
onverdienden val grootendeels aan te danken had, de afschaffing der al te
talrijke en overrijke kloosters, de ernstige inrichting van den
burgerlijken stand, de verwereldlijking en verbetering van de openbare
liefdadigheid. Maar de vrijheid was onmeedoogend met de voeten getreden; de
moedertaal, de nationaliteit, het volksonderwijs en het Nederlandsch
karakter verwaarloosd en veracht.

Op het bloedig slagveld van Waterloo (1815) ging de zon der vrijheid en der
onafhankelijkheid op voor Europa in 't algemeen en in 't bijzonder voor ons
arme vaderland.



Bibliographie


H. Pirenne, _Histoire de Belgique_. 2 deelen. 1900-1903 (Nederl. vertaling
door R. Delbecq, 1904) -- P. J. Blok, _Geschiedenis van het Nederlandsche
Volk_. 6 deelen. 1892-1904. -- Eug. Van Bemmel, _Patria Belgica_. 3 deelen.
1873-1875. -- Julius Vuylsteke, _Inleiding_ tot de _Korte statistieke
Beschrijving van België_, 1869, herdrukt in zijne _Verzamelde
Prozaschriften_ (1887) en in zijne _Historiebladen_ (1904).



DE REGEERING VAN KONING WILLEM I

DOOR

VICTOR FRIS


De rampzalige aftocht uit Rusland had de macht van den grooten dwingeland
bepaald geknakt. Wel poogde Napoleon met nieuwe krachten den aanval der
legers van het Verbond van al de Europeesche mogendheden te stuiten, doch
hij werd te Leipzig (October 1813) verslagen. Terstond hieven al de volken,
die Bonaparte zoolang onder zijn hiel gehouden had, het hoofd op en
schudden het gehate juk met een zucht van verlichting af. Overal brak bij
het naderen der troepen der Geallieerden de opstand los en sloeg van
Westfalen naar Holland over. Amsterdam gaf het sein der verlossing (15en
November 1813); de Pruisen en de Russen verjoegen de Fransche generaals,
terwijl de Engelschen in Zeeland landden.

Reeds op 16en November aanvaardden twee patriotten, de graven van Hogendorp
en van der Duyn, de souvereiniteit der oud-Vereenigde Provinciën in naam
van den prins Willem van Oranje; veertien dagen later ontscheepte de zoon
van den oud-stadhouder te Scheveningen, en op 1en December nam hij in den
Haag den titel van Souvereinen Vorst der Vereenigde Provinciën.

Intusschen rukten de verbonden legers Frankrijk binnen; het leger van het
Noorden onder Bernadotte's bevel trok langs België op Parijs af. De
schielijke vlucht der Fransche ambtenaren en de aantocht der Pruisen en der
Kozakken werden alhier met geestdrift onthaald, vooral in de Vlaamsche
gewesten, waar de herinnering aan den Boerenkrijg nog zoo levendig was.

Den 4en Februari 1814 vaardigde, in naam der Vreemde Mogendheden, generaal
Karel van Saksen-Weimar een proclamatie tot de Belgen uit, waarin hij hun
de onafhankelijkheid liet verhopen en ze aanspoorde om troepen te lichten
ten einde hunne vrijheid te verdedigen. In overeenkomst met generaal Bülow,
stelde hij een Voorloopig Bestuur aan, en benoemde den
Oostenrijkschgezinden hertog van Beaufort-Spontin tot gouverneur-generaal;
deze werd al spoedig (den 29en Maart), op bevel van keizer Frans I,
vervangen door den generaal baron de Vincent, die echter slechts den 5en
Mei, een maand na Napoleon's troonafstand, bezit nam van zijn ambt. Den
30en Mei 1814 werd door het eerste verdrag van Parijs beslist, op het
aandringen van den Engelschen gevolmachtigde, dat Holland een uitbreiding
van grondgebied zou verkrijgen; door twee afzonderlijke en geheime akten
werd zelfs de uitgestrektheid dezer uitbreiding aangeduid, n.l. tusschen
Frankrijk, de zee en de Maas, ja zelfs tusschen de Maas en den Rijn. Drie
weken later bepaalden de gevolmachtigden der Geallieerden, in Conferentie
te Londen vereenigd, de voorwaarden der vereeniging van Holland met de
Belgische gewesten, bestaande uit de vroegere Oostenrijksche Nederlanden en
't Prinsbisdom Luik met het Groothertogdom Luksemburg; prins Willem van
Oranje werd verzocht deze bij te treden, en in den meest liberalen zin te
werken om de volkomen _versmelting_ der beide landen te verwezenlijken
(21en Juni 1814). Die voorwaarden, in acht artikelen vervat, werden door
den Prins van Oranje een maand later aangenomen, doch voor 't publiek tot
het volgende jaar verborgen gehouden. Volgens artikel I moest die
vereeniging innig en volkomen zijn; beide landen moesten slechts één Staat
vormen, beheerd door de reeds in Holland aangenomen Grondwet, met de
noodige wijzigingen volgens de nieuwe omstandigheden. De volgende artikelen
verzekerden aan alle godsdiensten gelijke rechten en bescherming, aan alle
burgers gelijke benoembaarheid tot de openbare ambten; de Belgische
provinciën zouden «op geschikte wijze» in de Staten-Generaal
vertegenwoordigd zijn en voortaan met de Hollandsche provinciën lasten en
voordeelen dragen. De gedwongen, bepaalde afstand van de Kaapkolonie en van
de helft van Suriname was de belooning van Engeland voor deze weldaad
tegenover het huis van Oranje, dat Luksemburg verkreeg in ruiling zijner
bezittingen in Duitschland.

Op 31en Juli 1814 gaf baron de Vincent het opperbestuur van ons land over
in handen van den Souvereinen Vorst der Nederlanden. Eindelijk waren de
verwachtingen die Willem sedert twintig jaren omtrent het bezit van België
gekoesterd had, verwezenlijkt.

       *       *       *       *       *

De vereeniging van Holland met België, welke de Engelsche diplomatie sedert
lang beoogde, was eenvoudig een schikking in 't belang van Europa, dat
tusschen Maas en Rijn een sterken dam tegen de toekomstige pogingen der
Fransche veroveringszucht wilde opwerpen. De monarken van het Heilig
Verbond hadden het vorstenhuis van Oranje-Nassau willen bevoordeeligen.
Niet eens had men onze bevolking geraadpleegd; ook was er in de Zuidelijke
Provinciën bijna niemand die de vereeniging met Holland toegedaan was; men
gevoelde weinig aantrekking voor dat land dat men niet kende. Overigens,
beide streken vertoonden zulk verschil in zeden, belangen, godsdienst en
zelfs in taal, dat dit gedwongen huwelijk met weinig ingenomenheid van wege
beide partijen aangezien werd.

Wel waren Noord en Zuid stamgenooten, maar de geschiedenis had ze sinds
bijna 250 jaren gescheiden gehouden. Terwijl België zonder politiek leven,
zonder eigenlijke zelfstandigheid van den Spanjaard naar den Oostenrijker
was overgegaan, om eindelijk door den Franschman te worden veroverd, had
Holland eene gewichtige historische rol gespeeld; en terwijl men in 't
Zuiden nog den druk van het vreemde juk gevoelde, boogde het Noorden met
fierheid op de trotsche overleveringen zijner heldendaden en zag daarom met
eene zekere minachting op het naburige volkje neder.

Op intellectueel gebied veel hooger staande, beschouwden de Hollanders de
Belgen geheel als ondergeschikten, en deze houding kwam het verschil in
karakter nog verscherpen.

Terwijl benoorden den Moerdijk taal en zeden van zuiver Germaanschen aard
gebleven waren, hadden, sedert de 16e eeuw, in het Dietsche zoowel als in
het Waalsche gedeelte der Zuidelijke Nederlanden, Fransche taal en Fransche
zeden de hoogere klassen veroverd; en die invloed van het naburige
Frankrijk was niet weinig versterkt gedurende de twintigjarige
overheersching van de Republiek en van het Keizerrijk. In scholen,
gerechtshoven, bestuur, vergaderingen, vereenigingen, dagbladen, openbare
of private briefwisselingen zwaaiden in de Vlaamsche gewesten de Fransche
spraak en de Fransche denkbeelden onbetwist den schepter.

De Hollander, aan de voorvaderlijke levensgewoonten getrouw gebleven, was
stijf, koel, plechtig en teruggetrokken; de Belg, onder Franschen invloed
beweegbaar en losser in handel en wandel geworden, was van de moderne
denkbeelden die de Fransche Omwenteling met zich gevoerd had, doordrongen;
daarom ook werd de Fransche wetgeving in 't Zuiden met genoegen onthaald,
terwijl men ze in 't Noorden beschouwde als eene «nieuwigheid» door den
overweldiger opgedrongen.

Even stoer stonden tegenover elkander de dweepzieke Katholieken van 't
Zuiden en de bekrompen Calvinisten van 't Noorden; de laatsten overtrotsch
om hunne onmiskenbare verstandelijke superioriteit, de eersten fier op
hunne zegepraal tegenover Jozef-de-Tweede's liberale hervormingen, en
tevens bereid om, na hunne lange onderwerping tijdens het Fransch bestuur,
de overhand van hunnen godsdienst te herstellen.

Die verschillen, waarbij nog moet gevoegd worden de tegenstelling der
staathuishoudkundige belangen van beide landen -- handeldrijvend en dus
voorstanders van vrijen in- en uitvoer in 't Noorden, levend van nijverheid
en landbouw en daardoor beschermingsgezind in 't Zuiden -- waren oorzaak
dat er weinig neiging tot vereeniging bestond bij de Belgen, tenzij bij
zekere ontwikkelde lieden; zoodat de onhandige pogingen van de enkele
Orangisten, die de openbare meening tot de vereeniging moesten voorbereiden
tijdens het voorloopig bestuur van den hertog van Beaufort, de zaak van
prins Willem bijna in gevaar brachten.

Machtig integendeel was de Fransche partij, gesteund door de regeering van
Lodewijk XVIII, die de hereeniging met Frankrijk wenschte. Zij was uit zeer
uiteenloopende bestanddeelen samengesteld. Zij bestond ter eener zijde uit
de partijgangers der Fransche denkbeelden. Deze stonden in bewondering voor
het regeeringsstelsel door de Republiek ingevoerd, dat in België aan de
verschillende grondgebieden, aan de afwisselende locale gewoonten en
verouderde rechtsgebruiken, de eenvormigheid van bestuur, wetboeken en
rechtbanken, benevens de concentratie der openbare machten opgedrongen had.
Dan had men de menigte der uit Frankrijk teruggekomen Belgische
krijgslieden en ambtenaren die den grooten keizer gediend hadden, en wie
het tegen de borst stootte dat hun land onder de heerschappij van het
kleine Holland gesteld was. Eindelijk waren daar nog de Fransche ballingen
en uitwijkelingen, conventioneelen en bonapartisten, die de vervolgingen
van de clericale «Terreur blanche» uit Frankrijk ontvlucht waren.

Een aanzienlijk gedeelte der bevolking, voornamelijk de geestelijkheid en
de adel, in een woord, de leiders der Brabantsche Omwenteling die zich
later met keizer Leopold verzoend hadden, betrachtte, na den val van
Napoleon, den terugkeer van onze provinciën onder het Oostenrijksch
bestuur. De twee bevoorrechte standen beschouwden die herstelling van het
gezag der Habsburgers als innig verbonden met de herstelling van het Oud
Regime, waarvan zij droomden.

       *       *       *       *       *

De ontvluchting van den Corsicaanschen dwingeland uit het eiland Elba
bedreigde plotseling het pas gevormde Rijk der Nederlanden. Willem maakte
gebruik van de algemeene verwarring in Europa, om zich op 14en Maart 1815
den titel van Koning der Nederlanden toe te kennen. Daarna bezocht hij de
Zuidelijke gewesten, waar hij met uitbundige vreugde ontvangen werd: alzoo
betoogden de Belgen hoe gelukkig ze waren, van het langdurige Fransche juk
verlost te zijn, onder hetwelk zij niets anders dan afpersing, knevelarij,
geweldenarij en dwang gekend hadden.

Zonder dralen riep hij 25,000 Belgen te wapen, die in spoed opgekomen en
met evenveel Hollanders vereenigd, onder bevel van den prins van Oranje,
zijn oudsten zoon, het Engelsch leger van Wellington gingen versterken. De
Nederlandsche troepen vochten met leeuwenmoed te Quatre-Bras, en twee dagen
later, toen het Fransche Keizerrijk ten onder ging in de vlakte van
Waterloo (18en Juni 1815), zei Wellington dat hij hunne dapperheid niet
genoeg kon prijzen. Die strijd van Hollanders en Belgen zij aan zij, droeg
veel bij tot eene toenadering tusschen beiden. De Nederlandsche Leeuw werd
te Waterloo opgericht als een gedenkteeken van Europa's bevrijding en van
Nederlands roemrijk aandeel in die overwinning.

Het Congres van Weenen erkende Willem als koning der Nederlanden, als
belooning voor zijne krachtdadige tusschenkomst; en door het tweede Congres
van Parijs verkreeg hij eene uitbreiding van grondgebied, n.l. het
hertogdom Bouillon, Philippeville en Mariembourg (20en November 1815).

Uit een œconomisch oogpunt was het Rijk, waarover Willem nu heerschte, eene
prachtige schepping; nooit was een land zoo plotseling in een zoo
voordeeligen toestand geplaatst, want het was tegelijkertijd machtig door
de rijkdommen van den grond, den handel en de scheepvaart. Bezat Holland
groote havens, waar onophoudend de belangrijke handelsvloot van hare
millioenrijke kooplieden de schatten van het weelderige Insulinde of van
andere koloniën binnenvoerde, België, met zijne vruchtbare landouwen -- de
klassieke grond van landbouw en veeteelt -- met zijne ijzer-, kool- en
loodmijnen, door eene nijverige bevolking uitgebaat, vond in zijnen grond
de schatten, die Holland op den Oceaan zocht. Beide landen vulden elkander
aan.

Overigens, was het volk in twee groote afdeelingen gesplitst en in vele
opzichten gescheiden, in andere opzichten hing het samen; er bestond meer
dan een overgang tusschen de twee landstreken, dien men tot het vormen van
een gemeenschappelijk leven kon benuttigen. Doch evenals alle willekeurig
geschapene inrichtingen, bezat dit kunstmatige rijk slechts weinig vastheid
op zich zelf, en het moest recht gehouden worden door de talenten van zijn
Vorst.

[Illustration: Willem I]

Deze Vorst, wien de moeilijke taak was opgedragen, de samensmelting van
deze twee landen te voltooien, bezat groote hoedanigheden. Hij was een
toonbeeld van huiselijke en persoonlijke deugden; hij onderscheidde zich
door zijne minzaamheid en rechtschapenheid; hij was zeer verstandig en
bezat een sterk geheugen.

Willem I streefde er naar, de genegenheid zijner onderdanen te winnen, en
verleende op gestelde dagen, iedere week, gehoor in zijn paleis aan groot
en klein, arm en rijk. Zeer werkzaam, strekte hij zijne bedrijvigheid uit
over bezigheden van zeer uiteenloopenden aard.

Maar de Vorst was ook een man van zaken, dien de geldzucht bijna tot de
gierigheid dreef. Zijne verwaandheid over de onfeilbaarheid van zijn
oordeel, zijne koppigheid en zijn gemis aan doorzicht, droegen veel bij tot
zijne impopulariteit, en zijn bestuur vonden de Belgen des te
onverdragelijker, daar hij protestant en Hollander was.

Ziedaar de man van wiens persoonlijk karakter en bestuurlijke begaafdheid
het afhing in hoeverre de Hollanders en de Belgen zich broederlijk als
zonen van hetzelfde vaderland zouden leeren beschouwen.

De prins van Oranje, de oudste zoon van den Koning, en Wellington's
leerling in den krijg, verschilde volkomen met zijn vader wat karakter en
denkwijze betreft. Zeer eigenzinnig en, als gemaal eener Russische
groothertogin, zeer hoogmoedig, werd hij weldra door den Koning uit het
bestuur van het krijgswezen ontzet, en gedurende tien jaren van de
staatszaken verwijderd.

Zeer ontwikkeld en zeer geliefd, oefende prins Frederik, Willem's tweede
zoon, als grootmeester der Nederlandsche vrijmetselarij, een zekeren
invloed uit op de liberale partij in Zuid-Nederland. Het beleid van 't
krijgsbestuur werd hem in 1817 opgedragen; doch evenals zijn vader, miste
hij bezieling en geestdrift en kon die dus aan anderen niet mededeelen.

Willem koos in den beginne voorname en ervaren mannen als ministers, meest
allen Noord-Nederlanders. Maar noch Gijsbert Karel van Hogendorp, een
ontwikkeld staatsman, een edel en open karakter, aan wien de koning zijne
kroon verschuldigd was en die zeer goed ingelicht was omtrent het bestuur
van het land; noch de bekwame en kundige Falck, die inschikkelijker was,
noch Van Nagel, noch Roëll, konden lang overeenkomen met een Koning, die
alles alleen wilde doen en voor de persoonlijke regeering was in den echten
zin van het woord.

[Illustration: A. R. Falck]

Hoe kwam het dat in den beginne het bestuur van Willem in 't buitenland
geprezen werd als het toonbeeld van een goede liberale regeering? Dit
dankte hij aan zijne zelfstandige houding op het Congres te Weenen
tegenover de reactionnaire vorsten van Pruisen en Rusland; voorts aan de
gastvrijheid die hij aan de bannelingen van alle natiën verleende, op het
oogenblik dat de Europeesche landen onder de bloedige verdrukking van de
vorsten van de Sainte-Alliance zuchtten; en eindelijk aan het schenken van
eene Grondwet aan zijne onderdanen.

       *       *       *       *       *

Uit eigen beweging had Willem, in Maart 1814, een Grondwet aan Holland
gegeven. Deze verleende het volk meer vrijheid en meer waarborgen dan in de
voormalige Vereenigde Provinciën, maar verzekerde ook aan den Vorst een
uitgebreider macht dan ooit een stadhouder bezeten had. Dadelijk na de
oprichting van de Nederlanden tot koninkrijk, was een commissie tot stand
gekomen om de Grondwet te herzien en om de noodige veranderingen er aan toe
te brengen, in overeenstemming met den nieuwen staat van zaken (22en April
1815). G. K. van Hogendorp zat die commissie voor, samengesteld uit 12
Hollanders en 12 Belgen. Onder deze laatsten telde men de reactionnaire
graven de Mérode, de Méan en de Thiennes met den griffier Raepsaet, verder
radicalen als Dotrenge en Leclercq, en twee knappe en vooruitstrevende
mannen, Gendebien vader en Holvoet.

Hevige redetwisten grepen plaats over de ministerieele
verantwoordelijkheid, die verworpen werd ondanks de liberalen. Men kon het
ook niet eens worden over de aanduiding van de hoofdstad, Amsterdam of
Brussel, en daarom besloot men geene melding hiervan te maken. De nationale
vertegenwoordiging vooral was het voorwerp van langdurige beraadslagingen.
Niettegenstaande Hogendorp's tegenwerpingen die slechts ééne Kamer
wenschte, werd, op Raepsaet's voorstel, beslist dat men er twee zou hebben,
die den verouderden en volkomen iets anders beteekenenden naam van
Staten-Generaal behielden.

De Belgische aanhangers van het Oud Regime vroegen de vertegenwoordiging
der drie standen; maar dit was onmogelijk in Holland, waar de abdijen
afgeschaft en de ambachtsgilden verdwenen waren. Dan stelden ze voor om den
adel en de bisschoppen in de Eerste Kamer te doen treden; dit alweer werd
afgestemd en de geestelijkheid hield daardoor op als een bijzondere stand
herkend te worden.

Men besloot dat de Hooge Kamer bestaan zou uit 40 of 60 leden, levenslang
door den koning benoemd; en de Tweede Kamer uit 55 Hollanders en 55 Belgen
gekozen voor 3 jaar door de Provinciale Staten, met jaarlijksche
vernieuwing van een derde.

Vruchteloos verzette zich Gendebien tegen de gelijkheid in het getal der
afgevaardigden van de Tweede Kamer, omdat België 3 millioen inwoners en
Holland er minder dan 2 millioen bezat. Van Maanen antwoordde dat de
Vereenigde Provinciën sedert twee eeuwen als een zelfstandige Staat
bestonden, en het overwicht der Belgen niet zouden dulden, en Hogendorp
voegde er bij, dat men het belang der Hollandsche koloniën met hunne
millioenen inwoners en de intellectueele ontwikkeling der Noorderprovinciën
niet uit het oog mocht verliezen. In die omstandigheden werd het voorstel
der regeering door al de Hollanders en door twee Belgische afgevaardigden
(De Méan en De Mérode) aangenomen.

Het was zoo moeilijk om de artikelen te doen aannemen, over de volkomen
geloofsvrijheid, over de gelijke bescherming van alle godsdiensten en over
de benoembaarheid van alle burgers tot de openbare ambten, dat het noodig
was de verplichting in zake gewetensvrijheid in te roepen, door de groote
Mogendheden in het Protocol van Londen of Verdrag der acht artikelen den
Koning opgelegd; dit werd nu eerst aan de bevolking bekend gemaakt.

Nauwelijks was het ontwerp opgesteld (18en Juli 1815), of de Raad van de
Kroon stelde een lijst der Belgische notabelen op, die de Grondwet zouden
aannemen of verwerpen. Ze waren ten getale van 1600, één per twee duizend
inwoners, en werden benoemd door een soort van bekrachtigende stemming door
middel van het algemeen stemrecht. Het ontwerp van Grondwet was, op
voorhand, in 't geniep medegedeeld aan de bisschoppen De Broglie van Gent,
Pisani van Namen en Hirn van Doornik. Den 28en Juli richtten zij
_Eerbiedige Opmerkingen_ tot den Koning, waarin zij de gewetensvrijheid als
eene gevaarlijke nieuwigheid bestempelden, en zich beklaagden dat de
geestelijkheid, vroeger de eerste stand in den Staat, nu uit de wetgevende
vergaderingen en uit de lijst der notabelen gesloten was, en dat zij niet
eens het recht bezat de onwaardigen van deze lijst te schrappen. Daar de
Koning aan die eischen geen gehoor gaf, besloot de strijdlustige en
dweepzieke bisschop van Gent in het perk te treden.

In zijn herderlijken omzendbrief van 2en Augustus verbood hij aan al de
notabelen van zijn bisdom voor de nieuwe Grondwet, die de vrijheid van
godsdienst en de gelijkheid van de eerediensten waarborgde, te stemmen. Het
gevolg was dat, terwijl de Staten-Generaal in Holland eenparig de Grondwet
aannamen, de Belgische notabelen, op 18en Oogst 1815 te Brussel vergaderd,
met 796 stemmen tegen 527, diezelfde Grondwet verwierpen. In de vier
arrondissementen van Oost-Vlaanderen telde men slechts 67 stemmen vóór en
168 tegen. Bijna al de ontkennende stemmen waren gegrond op de artikelen
190 en volgende, aangaande de gewetensvrijheid; 126 briefjes hadden dit
uitdrukkelijk verklaard.

De Koning, die zulks niet verwacht had, en overigens gebonden was door het
Verdrag van Londen, toonde zich erg verbolgen. Nochtans, daar het ontwerp
de meerderheid had in de Nederlanden door de eenparige stemmen van de
Staten-Generaal in het Noorden, besloot hij over de moeilijkheid heen te
stappen. Hij verklaarde dat hij de afwezige notabelen, 280 in getal, als
goedkeurende stemmers beschouwde; hij vernietigde het honderdtal
ontkennende gemotiveerde briefjes die hij onwettig vond, en na deze
zonderlinge berekening kondigde hij af dat de Grondwet aangenomen was (24en
Augustus 1815).

De Grondwet verzekerde de vrijheid van persoon, van eigendom en van
geweten, en ook, doch slechts in zekere mate, die van drukpers; want een
streng besluit, den 20en April 1815 tijdens Napoleon's inval uitgevaardigd,
waarbij zekere persmisdrijven, als het verspreiden van valsche geruchten en
dergelijke, met brandmerk, zes jaar gevangenisstraf en duizend frank boete
gestraft werden, werd niet ingetrokken.

De koninklijke macht was beperkt door eene volksvertegenwoordiging, maar de
vorst benoemde de leden van de Eerste Kamer, en in de Tweede Kamer bezaten
de afgevaardigden noch het recht van wijziging noch dat van initiatief.
Verder bestond er geene ministerieele verantwoordelijkheid; de ministers
waren de dienaren van den vorst, niet van de natie.

De begrooting moest door de Staten-Generaal goedgekeurd worden; doch was
verdeeld in een buitengewoon budget dat alléen jaarlijks onderzocht werd,
en in een gewoon budget waarover slechts alle tien jaren moest gestemd
worden, zoodat een toezicht over de financiën schier onmogelijk was.

In het rechtswezen had een eenvoudig besluit van November 1814 reeds de
jury, die de koning eene instelling der barbaarsche tijden noemde,
afgeschaft; en de onafzetbaarheid der rechters was slechts voor lateren
tijd beloofd.

Een additioneel artikel bepaalde dat alle gevestigde overheden in hun ambt
bleven en alle in zwang zijnde wetten hun kracht behielden, totdat daarin
op andere wijze zou worden voorzien. Dit liet, onder 't deksel van
wettelijkheid, de deur open voor allerlei willekeur, daar het opstellen van
sommige noodwendige wetten op de lange baan werd geschoven.

Men ziet daardoor dat de Vorst zich een aanzienlijk overwicht in de
regeering voorbehouden had. Het koninkrijk der Nederlanden was
constitutioneel alleen in naam, 't was eene monarchie door eene Grondwet
gematigd.

En nochtans was die Grondwet, vergeleken bij hetgeen toen ter tijde op
Europa's vasteland gebeurde, zoo vrijzinnig, dat zij in den grond algemeen
goed onthaald werd. Zelfs de katholieke De Gerlache keurde ze goed; maar
wat de Belgen ergerde, waren de voorwaarden betrekkelijk de gelijkheid van
't getal volksvertegenwoordigers, en hetgeen in 't bijzonder de katholieken
niet konden aannemen was de gewetensvrijheid. Wat juist bijdroeg tot de
scheiding tusschen Noord en Zuid, alhoewel de Mogendheden aan Willem de
volkomen samensmelting van de twee landen opgedragen hadden, was de
gelijktallige volksvertegenwoordiging en het aanstellen van twee
hoofdsteden, Brussel en den Haag, waar afwisselend de Staten zouden
zetelen, alsof de keus van Antwerpen zich niet had moeten opdringen.

       *       *       *       *       *

Nauwelijks had Willem, den 21en September 1815, te Brussel zijn eed
afgelegd en zijn plechtige inhuldiging gevierd, of een hardnekkig verzet
werd door de Belgische bisschoppen tegen art. 190 en 191 van de Grondwet
begonnen.

De inrichting van de katholieke kerk in België was sedert jaren door
Napoleon's Concordaat geregeld. Tijdens het Voorloopig Bestuur had men
besloten dat de kerkelijke zaken in de handen der geestelijken zouden
blijven. Den 26en Mei 1814 was de vurige Maurits de Broglie, een zoon van
den Franschen maarschalk van dien naam, naar zijn bisdom Gent teruggekeerd,
gestaald door den langen weerstand dien hij den machtigen Keizer had
geboden. Die vreemdeling, teleurgesteld omdat België aan de heerschappij
van de Bourbons, die krachtdadige beschermers van de geestelijkheid,
ontsnapte, en in beginsel een protestantschen vorst vijandig, onderhield
gedurende zes jaren een zeer gevaarlijke gisting onder de Belgische
onverdraagzame en dweepzieke katholieken. Reeds den 8en October 1814 deed
hij door zijnen vicaris-generaal, den Franschman Lesurre, een memorie
opstellen, gericht tot de afgevaardigden op het Congres van Weenen. Daarin
vroeg hij: de teruggave aan de geestelijkheid en aan de kloosters van al
hunne oude voorrechten, de herstelling van de tienden en van de kerkelijke
rechtbanken, de toekenning van het bestuur van het onderwijs aan de
prelaten, het verbod van oprichting van protestantsche tempels; maar hij
liet nochtans toe, dat de vorst binnen zijn paleis de protestantsche
godsdienstoefeningen mocht houden. De leden van het Weener Congres lieten
dit stuk natuurlijk zonder antwoord.

Wij hebben gezien hoe heftig Maurits de Broglie het volgende jaar het
ontwerp van de Grondwet bestreed. Door talrijke edellieden en door de
reactionnaire partij in 't algemeen ondersteund, voerde de geestelijkheid
een hevigen strijd tegen de Grondwet, ter wille van de artikelen over de
gewetensvrijheid. De ultra-katholieke partij zag niet in, dat een terugkeer
tot den ouden staat van zaken onmogelijk was; zij hield geen rekening met
den ommekeer in de denkbeelden teweeggebracht. Door gansch West-Europa
eischte de openbare meening de onbeperkte vrijheid van denken; in België
zelf bestond er een aanzienlijke liberale groep, radicalen, oud-Vonckisten
of Voltairianen, die niet alleen de godsdiensten onverschillig, maar ook
vijandig waren, benevens gematigden of doctrinairen die den voorrang van
de burgerlijke macht op de geestelijke luide verkondigden. En het was juist
dit kenmerk van den Nieuwen Tijd, die zucht naar ontvoogding van den
menschelijken geest, die de klerikale partij zoo hevig bekampte.

Ook toen de bisschoppen in hunne _Herderlijke onderrichtingen_, oorzaak van
het verwerpen van de Grondwet door de Belgische katholieken, verklaarden
dat zij «dit verderfelijk grondbeginsel, gansch tegenstrijdig met het
katholiek geloof, dat alle godsdiensten even goed zijn» niet konden
aannemen, voer de Koning in zijne bekrachtigingsverordening van de Grondwet
uit «tegen deze lieden die de maatschappij tot voorbeeld van
verdraagzaamheid en van evangelische liefde zouden moeten strekken». In
zijn verzet tegen de aanmatiging der Belgische geestelijkheid, wist hij
overigens dat hij volkomen in den geest zijner Hollandsche onderdanen
handelde.

Toen de Grondwet toch aangenomen werd, kondigden de bisschoppen een
_Leerstellige Uitspraak_ (Jugement doctrinal) af, waarin ze zeiden dat de
Katholieke Kerk het volk verplichtte zich te verzetten tegen de Grondwet.
Zij verboden aan al de geloovigen, wilden zij zich niet schuldig maken aan
het ergste verraad tegenover de heiligste belangen van den godsdienst, de
verschillende eeden af te leggen, die de Grondwet voorschrijft; verder
teekende bisschop De Broglie, die de voornaamste opsteller van het
mandement was, protest aan tegen art. 196, waardoor aan den Koning was
opgedragen om te zorgen dat de verschillende eerediensten zich onderwierpen
aan de wetten van het land. Dientengevolge noodigde de bisschop van Gent
zijne geestelijkheid uit, om de absolutie te weigeren aan de notabelen,
afgevaardigden en burgemeesters die den eed aan de Grondwet zouden zweren
(14en Mei 1816). Dadelijk weigerden talrijke openbare ambtenaren hun ambt
te bekleeden, en de leiders van de katholieke partij, de fanatieke Robiano
de Borsbeek, de graaf de Mérode en de hertog van Beaufort wilden hunnen
zetel, ondanks 's Konings misnoegen, in de Eerste Kamer van de
Staten-Generaal niet aanvaarden.

De weigering van absolutie had, vooral in Vlaanderen, eene geweldige
gisting in de gemoederen verwekt. De _Leerstellige Uitspraak_ oefende
nochtans den invloed niet uit, dien De Brogue verhoopt had, want Paus Pius
VII en de legaat Consalvi, alhoewel geenszins den weerstand van de
bisschoppen lakende, toonden zich niet geneigd om de betrekkingen met de
Nederlandsche regeering te bederven. De laatste prins-bisschop van Luik,
prins de Méan, was door Willem tot aartsbisschop van Mechelen aangeduid;
maar uit Rome verwachtte men nog zijn aanstelling tot dit ambt. Als lid der
Eerste Kamer had reeds deze grijsaard den grondwettelijken eed afgelegd,
doch onder voorbehoud van de pauselijke goedkeuring. De vernuftige
Reinhold, gezant van Nederland bij het Vatikaan, gelukte er in het geschil
tot eene minnelijke schikking te brengen: De Méan stelde eene openbare
verklaring op, waarin hij bekende dat zijn eed hem tot niets verplichtte
dat in strijd was met de leer der Kerk, en dat hij de grondwettelijke
bescherming, zonder onderscheid aan alle eerediensten toegezegd, slechts
uit een burgerlijk oogpunt opvatte (18en Mei 1817). Daarop werd De Méan
door den Paus aangesteld, en hield weldra als aartsbisschop zijne plechtige
intrede te Mechelen. De verklaring van den primaat stilde de gemoederen;
vele geestelijken en leeken, die tot dan toe den eed hadden geweigerd,
legden hem in denzelfden zin af.

In Vlaanderen nochtans bleef de toestand gespannen: de absolutie werd
voortdurend aan de partijgangers van de regeering geweigerd; de
geestelijkheid ruide de dweepzieke bevolking door allerlei vlugschriften
op. De regeering besloot het gerecht te doen optreden.

Priester De Foere uit Brugge, beticht ophitsende artikels in zijn Fransch
tijdschrift te hebben geschreven, werd, krachtens het besluit van 20en
April 1815, tot twee jaar gevangenis veroordeeld (21en Maart 1817).

Die onpolitieke daad werd vijf dagen later door een bevel van aanhouding
gevolgd, door den procureur-generaal tegen bisschop De Broglie
uitgevaardigd. De bisschop vluchtte naar Frankrijk; zijn proces werd bij
gebrek aan een Hooger Gerechtshof door een Voorloopig Hof beoordeeld. Hij
werd bij verstek tot de deportatie verwezen om zich tegen de aflegging van
den eed verzet te hebben en zonder oorlof in briefwisseling met den Paus
getreden te zijn (8en November 1817). Om zich over zijne ontvluchting te
wreken, liet de regeering zijn vonnis te Gent, op eenen marktdag, tusschen
twee tentoongestelde misdadigers aan de kaak aanplakken. Dit was de
aanhangers van den bisschop nutteloos uitdagen; daarmee vernielde men den
goeden indruk door het rechtmatige vonnis tegen hem teweeggebracht, en de
verbannen prelaat won veler genegenheid. Dit bleek klaar, toen de regeering
de met De Broglie in briefwisseling staande vicarissen-generaal van Gent
wederrechtelijk voor het tribunaal daagde: zij zag ze vrijspreken en het
gepeupel het vonnis met luid gejubel begroeten.

De dood van den strijdlustigen prelaat (20en Juli 1821) bracht dadelijk
eene verzoening met de geestelijkheid teweeg. Na zes jaren strijd legden de
vicarissen-generaal van Gent den voorwaardelijken eed af, en een menigte
priesters volgden dit voorbeeld.

Het scheen dus dat de Koning en de katholieke geestelijkheid voortaan in
vrede gingen leven; maar in Vlaanderen zetten de priesters in 't geniep
hunne kuiperijen tegen de regeering voort en verspreidden ondanks de
waakzaamheid der overheden ontelbare libellen onder het volk; de onhandige
besluiten van 1825 zouden den strijd hardnekkiger dan ooit aanvuren.

Gedurende dien wapenstilstand tusschen Kerk en Staat, waren er, door de
onbehendigheid van de regeering, andere oorzaken van misnoegdheid ontstaan.
Gansch België door morde men, omdat de Zuid-Nederlanders benadeeld werden
in het verleenen van de openbare ambten. Men had opgemerkt dat er in 1815
onder de ministers slechts een Belg, de hertog van Ursel, aan het
departement van den Waterstaat aangesteld, was; wanneer hij dit ambt in
1819 neerlegde, werden al de Belgische ingenieurs, door hem benoemd,
vervangen door Hollanders. Al de hoogere ambten in het diplomatisch korps,
in het leger, eigenden deze laatsten zich toe; ook in alle burgerlijke
betrekkingen genoten zij de voorkeur. Men wees er op, hoe de voornaamste
instellingen van de regeering en van het bestuur in het Noorden gevestigd
waren; het was kenmerkend hoe, alle twee jaren, bij de verplaatsing van de
Staten-Generaal naar Brussel (art. 98 van de Grondwet), het Hof, de
Staatsraad en de ministers wel tijdelijk verhuisden, maar de bureaux in den
Haag bleven en de overgekomen beambten reis- en verblijfkosten ontvingen,
als waren zij in den vreemde. Voor het overige gedroegen zich de
Hollandsche ambtenaren, namelijk in het verachterde Vlaamsch-België, waarop
zij met minachting neerzagen, met eene trotsche stijfheid, die hun de
sympathie van de bevolking ontnam en hevige verbittering tegen de
«Kaaskoppen» deed ontstaan.

       *       *       *       *       *

Intusschen vleide zich de Koning met het denkbeeld dat hij de gunst en de
dankbaarheid der zuidelijke bevolking zou winnen, met zich in te spannen
voor hunne œconomische belangen. Hij gebruikte de Hollandsche
koopvaardijvloot om de talrijke producten der Belgische nijverheid naar den
vreemde en vooral naar de Nederlandsche koloniën uit te voeren. Daarom
moesten havens ingericht worden. De Scheldekaai en de Stapelplaats in
Antwerpen werden voltooid; het getal binnengeloopen schepen steeg tusschen
1818 en 1829 van 585 tot 1028; ook te Oostende kwamen jaarlijks meer dan
500 vaartuigen binnen. De eerste stoombooten verschenen op de Schelde reeds
in 1824. Van Gent naar Terneuzen werd eene breede vaart (1825-1827)
gegraven, die aan de eerste stad eene prachtige haven schonk sedert het
aanleggen van de dokken. Het kanaal van Pommerœul naar Antoing liet de
koolschepen toe van de Hene naar de Schelde te varen, zonder op Franschen
bodem te gaan, het Zuid-Willemskanaal (1822) bracht Maastricht met 's
Hertogenbosch in verbinding, en de vaart van Charleroi naar Brussel zou
weldra Rupel en Samber verbinden. Overal werden steenwegen door het land
getrokken om het vervoer te vergemakkelijken, en dusdoende handel en
nijverheid te bevoordeeligen.

In 't algemeen mag men zeggen dat de Koning, wat de stoffelijke belangen
betreft, België meer begunstigde dan Holland. Om Engelands mededinging op
Insulinde te kunnen weerstaan, gaf het handelshuis gebroeders De Smet te
Gent aan de regeering den raad om de invoerrechten op de Engelsche
manufacturen in Java te verhoogen, en terzelfdertijd onze nationale
scheepvaart en handel krachtig te steunen. Einde Maart 1824 kwam de
_Algemeene Handelsmaatschappij_ tot stand, met een fonds van 37 millioen,
waarvan 4 door den Vorst zelf ingeteekend. Zij stelde zich tot doel den
uitvoer te vergemakkelijken door uitsluitend nationale schepen te
gebruiken, en zoo ziet men den handel, die in 1824 de som van 215 millioen
gulden bedroeg, in drie jaren tijds tot 350 stijgen.

Deze Handelsvereeniging was de noodzakelijke aanvulling der _Algemeene
Maatschappij tot begunstiging der nationale nijverheid_ (28en Aug. 1822),
die mijnen en fabrieken tot den heerlijksten bloei ontwikkelde. Dit machtig
genootschap, gesticht met een kapitaal van 50 millioen, schoot aan de
nijveraars aanzienlijke gelden voor. De belangstelling van Koning Willem in
John Cockerill's onderneming te Seraing is voldoende bekend. Gent, dat
16,000 spinners en wevers telde, leverde bijna alleen de veertig duizend
stuks katoen die Java jaarlijks gebruikte; van 1823 tot 1825 klom het getal
textielfabrieken met elf, en in 1830 telde de stad niet minder dan 62
weefgestichten; de Phoenix, eene belangrijke mekaniekfabriek aldaar, werd
insgelijks door den Koning gesteund.

Brussel behield het monopolium van weelde- en modeartikels, zooals
borduurwerk en lint. Te Verviers en te Dison nam de lakenweverij een
nieuwen bloei; de tapijtweverij en het porseleinwerk kwamen weer op te
Doornik. Met behulp der regeering verrezen hoogovens met coke te Couvin en
te Seraing, en bijzonderen bouwden er te Couillet. Men ontgon de koolmijnen
in de Borinage en in het Luikerland met koortsachtigen ijver, en in 1825
bracht de glasblazerij van Val-St-Lambert bij Luik hare eerste kristallen
op de markt. Daarbij verspreidde zich snel het gebruik der stoommachines
met hooge drukking; Gent bezat er slechts drie in 1819, en tien jaren later
reeds 50. Eerst voerden de bijzonderen, kort daarop de stedelijke besturen
(1827), de gasverlichting in. Nieuwe nijverheden, als het kaarsgieten en
het maken van kunstbronzen, rijzen op, dank zij de milde bescherming van de
regeering.

Men mag dan ook zeggen dat het Nijverheidsfonds, dat is het millioen gulden
dat de Staten-Generaal jaarlijks ter beschikking van den Koning stelden om
de nijverheid te begunstigen, meer bij Belgische dan bij Hollandsche
fabrikanten terecht kwam. Dank zij den aanhoudenden uitvoer naar Insulinde
was het loon der arbeidende klassen tamelijk hoog, en werk was er bijna
altijd verzekerd; bij verplichte staking zag men dikwerf den Koning met
aanzienlijke sommen ter hulp der werkloozen komen.

Willem zorgde ook voor den Belgischen landbouw en veeteelt; maar hier
stuitte hij op den ouden slenter en op de onwetendheid van de Vlaamsche
boeren; echter door de belasting op de vreemde granen konden de inlandsche
hunne waarde behouden. Want Willem had de koopwaren, waarvan men er genoeg
bezat om ze te kunnen uitvoeren, door middel van zeer hooge invoerrechten
beschermd, niettegenstaande den tegenstand van de Hollanders, partijgangers
van den vrijhandel. De weefstoffen, de ijzerwaren, de stoomwerktuigen, de
steenkolen uit België konden alzoo tegen de vreemde voortbrengselen
concurreeren.

De tentoonstellingen der nationale nijverheid te Gent (1820), te Haarlem
(1825) en te Brussel (1830) gaven klinkende bewijzen van den nationalen
voorspoed. En de cijfers der bevolking, die op den tijd van 13 jaar
(1816-1829) van 615 tot 733 duizend in Oost-Vlaanderen en van 519 tot 601
duizend in West-Vlaanderen geklommen was, getuigen genoeg van den
stoffelijken vooruitgang.

[Illustration: B. Schreùder]

Willem wilde tegelijk op intellectueel gebied bewerken, wat hij op
œconomisch terrein volbracht had. Wat den Vorst in Vlaamsch-België vooral
getroffen had, was de diepe onwetendheid, een gevolg van den rampzaligen
achterlijken toestand van het onderwijs. Daar de lagere volksscholen zeer
verwaarloosd waren, besloot de Koning in 1815 in België de Hollandsche
schoolwet van 1806 toe te passen, waarbij het lager onderwijs, onzijdig en
kosteloos, door gediplomeerde onderwijzers gegeven, onder het toezicht van
den Staat verstrekt werd. Te Lier werd eene kweekschool voor onderwijzers
opgericht, onder het bestuur van den knappen Schreùder, een katholiek
onderwijzer uit Holland, die zich schitterend van zijne taak kweet. Weldra
was er geen enkel dorp zonder lagere school; in vijftien jaar tijds liet
Willem's regeering meer dan 1100 schoolgebouwen en 650 woningen voor
onderwijzers oprichten, en de vier duizend Staatsscholen telden op het
einde meer dan drie honderd duizend leerlingen. Volgens een ministerieel
verslag van 1826 zouden er, op eene bevolking van zes millioen zielen, nog
slechts 240,000 personen aan te treffen zijn, die noch lezen noch schrijven
konden. Ruim voorzagen gemeenten, provinciën en Staat in het onderwijs en
de toelage aan jaarwedden steeg van 158,000 fr. tot 448,000 fr.

Tegelijk was de beurt aan het middelbaar onderwijs. Door het reglement van
25en September 1816 werden, bij de twee nog bestaande keizerlijke lycea te
Brussel en Luik, de athenea van Brugge, Gent, Doornik, Antwerpen,
Luksemburg, Namen en Maastricht gevoegd. De ingedommelde stedelijke
colleges werden heropgebeurd. Van 1818 tot 1825 klom het getal leerlingen
van de Latijnsche scholen met een derde, en de colleges en athenea telden
in laatstgenoemd jaar 5,500 studenten.

Hetzelfde hooger genoemd besluit van 1816 richtte in het Zuiden drie
hoogescholen op, evenveel als in het Noorden; namelijk te Leuven, te Luik
en te Gent; het getal studenten klom voor de drie, van 892 in 1820 tot 1557
in 1828. Naast talrijke Belgen waren aan de hoogescholen als professoren
aangesteld jeugdige Hollandsche geleerden, zooals Kinker, Thorbecke,
Holtius en Ackersdijk, of Duitschers als Warnkœnig, Haus en Biernbaum.

Die prachtige inrichting van het onderwijs was grootendeels het werk van
den knappen minister Falck. Voegt men daarbij de lofwaardige pogingen van
het bijzonder initiatief, vertegenwoordigd door de machtige vereeniging
_Tot Nut van 't Algemeen_, die zich uit Noord-Nederland naar
Vlaamsch-België uitbreidde, en in het belang van het volksonderwijs
openbare bibliotheken en scholen voor volwassenen stichtte, dan rijst voor
ons oog een prachtig tafereel van de verstandelijke wedergeboorte van onze
Vlaamsche gewesten.

Om het gebouw te bekronen werd de Brusselsche Academie voor wetenschappen
en fraaie letteren, door keizerin Maria Theresia gesticht, maar door de
Fransche Republiek afgeschaft, door Willem I opnieuw in 't leven geroepen
(18en November 1816) en 't Instituut der Nederlanden schitterde weldra
onder de geleerde genootschappen van Europa. Hier en daar werden zelfs
muziekscholen opgericht; en zoo ook was 't aan Willem te danken, door de
stichting der schilderscholen te Antwerpen en te Amsterdam, dat onze
Vlaamsche schilderschool omstreeks 1830 met Wappers en anderen mocht
herleven. Onnoodig te zeggen hoe dusdoende Willem zich de gunst der
liberalen verwierf.

[Illustration: J. R. Thorbecke]

Te Gent werd de _Maatschappij voor Nederlandsche Letterkunde_ (1821)
gesticht, en te Brussel het _Museum voor Natuurwetenschap en
Geesteswetenschappen_. Scholen voor handwerkkunst, gestichten voor
doofstommen, benevens talrijke inrichtingen van weldadigheid, volledigden
het stelsel. De bedelarij, een der plagen van 't land vóor de vereeniging
met Holland, werd, door toedoen van de _Maatschappij van Weldadigheid_,
door 's Konings initiatief in 1821 gesticht, derwijze ingekrompen dat men
weldra in het koninkrijk der Nederlanden niet meer dan 46,000
noodlijdenden telde, met de gevangenen, krankzinnigen en vondelingen
inbegrepen.

       *       *       *       *       *

Dit heerlijk gebouw voor geestesontwikkeling werd geenszins geëvenaard door
dit der wetgeving. Anti-franschgezind en anti-revolutionnair, wilde Willem
de laatste sporen der Fransche overheersching alhier doen verdwijnen.
Alhoewel Napoleon's wetboek in 't Zuiden bepaald ingeplant was, beschouwde
hij het, met de Hollandsche rechtsgeleerden, als slecht en gevaarlijk.
Nochtans bleef het volgens art. 2 der Grondwet, in gebruik tot verdere
schikking. Doch de besluiten van het Verbrekingshof te Parijs hielden op
rechtsgezag te hebben in Nederland. Overigens, volkomen ingenomen met de
Hollandsche landswetten, toonde hij weldra zijn neiging om tot dezelve
terug te keeren. Den 21en Augustus 1814 herstelde een besluit de stokslagen
in 't leger; wij hebben gezien hoe den 6en November de jury afgeschaft was
geworden alsook de openbaarheid van het rechterlijk onderzoek. Het ontwerp
door 't ministerie in 1820 ingediend, tot verandering van het Burgerlijk
Wetboek, leed schipbreuk voor de krachtdadige verdediging der Fransche
wetgeving door de twee Belgische afgevaardigden Dotrenge en Reyphins; men
vergenoegde zich dus met de volgorde der artikels van het _Code Napoléon_
te veranderen en er een onbeholpen Nederlandsche vertaling van te geven.
Wij zullen verder zien hoe deerlijk insgelijks het ontwerp van een
Strafwetboek, met echt middeleeuwsche bepalingen doorspekt, in 1827 moest
ingetrokken worden.

Hooger heeft men gelezen, dat ofschoon art. 227 der Grondwet de vrijheid
van drukpers uitriep, het draconisch reglement van 20en April 1815 de
persmisdrijven, in zeer vage bewoordingen aangeduid, op zeer strenge wijze
strafte: een buitengewoon bijzonder Hof was gelast de betichte
dagbladschrijvers te vonnissen. Onder de drukking der Groote Mogendheden
werd den 28en September 1816 de _Wet der 500 gulden_ gestemd: zij bedreigde
met een boete van dit bedrag, en bij hervalling met een gevangenzetting van
één tot drie jaar, al degenen die vreemde vorsten aanvielen of gispten. Op
deze wijze kon men voortaan alles als persmisdrijf bestempelen.

Priester De Foere had, gedurende De Broglie's moeilijkheden, zijn vranke
schrijven met twee jaar gevangenis moeten bekoopen. Wel is waar werd door
eene wet in 1818 de bijzondere vorm van procedure van het besluit van 1815
afgeschaft; de drukpersovertredingen zouden in het vervolg voor de gewone
en niet meer voor buitengewone rechtbanken gebracht worden, maar de strenge
straffen werden behouden.

In 1819 deed de regeering den schrijver Van der Straeten een geruchtmakend
proces aan, daar hij haar in zijn vlugschrift: _De l'État actuel du Royaume
des Pays-Bas_, gelaakt had; doch eene openbare inschrijving kwam de boete
van 3000 gulden dekken waartoe hij veroordeeld werd. Vier jaar later werd
die publicist opnieuw vervolgd en in de gevangenis opgesloten voor zijne
snedige artikels in zijn blad _L'ami du roi et de la patrie_; ziek
gevallen, stierf hij drie dagen na het vonnis, en dit nieuws verwekte het
land door eene hevige ontroering. Onophoudend werden de dagbladen der
oppositie vervolgd; en alhoewel zekere dezer vonnissen gewettigd waren, als
de veroordeelingen van Ph. Lesbroussart en pastoor Zinzerling, had de
handelwijze der regeering, die rondom sommige zaken te veel gerucht maakte,
of aan andere, onbeduidende gevallen te veel gewicht en belang bijzette,
tot gevolg dat de veroordeelden in de oogen des volks met de
martelaarskroon omstraald glinsterden.

Willem's pogingen om eene «nationale» taal in te voeren verwekten ook
hevigen tegenstand. Gewis spraken ongeveer vier millioen en half van zijn
onderdanen op zes Hollandsch of Vlaamsch; maar in de Zuidelijke Nederlanden
was van lieverlede het Fransch de gewone taal der zaken en der openbare
instellingen geworden; de hoogere klassen, zelfs in Vlaanderen, gebruikten
deze bijna uitsluitend; zij was ook de taal der ontwikkelden: advocaten,
notarissen, geneesheeren, die in deze spraak hunne studiën hadden gedaan.
Overigens, gedurende het twintigjarig Fransch regime was alleen het gebruik
van 't Fransch wettelijk geweest. In Vlaanderen zelf vond in 't algemeen
het gebruik der beschaafde Nederlandsche taal weinig bijval; men hield van
het gebruik der Vlaamsche dialecten; men legde, en zoo deed nog de
_Gentsche Almanak_ van 1823, den nadruk op het verschil tusschen Hollandsch
en Vlaamsch. De geestelijkheid bijzonderlijk beweerde dat het Hollandsch,
zelfs door geleerde en onberispelijke personen geschreven, altijd de kiemen
der ketterij in zich droeg..

Willem begon met in October 1814 een decreet uit te vaardigen waardoor het
gebruik der talen vrij verklaard werd, als tijdens het Oostenrijksch
bestuur. Niettegenstaande de vermaningen van Hogendorp, die den koning tot
voorzichtigheid aanspoorde, besliste eene koninklijke verordening van 15en
September 1819, dat van af 1en Januari 1823 de «nationale taal» -- die
voorzeker die niet was van de Waalsche gewesten -- in de provinciën
Limburg, Oost- en West-Vlaanderen en Antwerpen de eenige taal van het
ambtelijk verkeer zou wezen; bij arrest van 26en October 1822 werd deze
bepaling uitgebreid tot de steden en gemeenten van de arrondissementen
Brussel en Leuven; de ambtenaars die na den vastgestelden termijn de
Nederlandsche taal niet machtig zouden zijn, zouden naar het Fransch
gedeelte verplaatst worden.

Daargelaten nog de woede der in de Vlaamsche gewesten gevestigde Walen wien
men aldus eene onbekende taal opdrong, verhief zich bij de afkondiging dier
besluiten een storm van protesten, voornamelijk van wege de
Vlaamschonkundige advocaten, de Waalsche studenten der Hoogescholen of al
degenen die zich tot de openbare ambten voorbereidden zonder het Vlaamsch
te willen kennen. Talrijke zonen van begoede Belgische familiën zagen zich
aldus een loopbaan sluiten die zij reeds betreden hadden of gingen
betreden.

Het taalverschil veroorzaakte menige wrijving in het Parlement evenals in
het leger. Terwijl de Zuidnederlandsche afgevaardigden, waaronder
Vlamingen, die slechts een dialect en niet de beschaafde omgangstaal
kenden, zich bijna uitsluitend van het Fransch bedienden, begonnen vele
Hollandsche vertegenwoordigers met opzet het Nederlandsch te gebruiken bij
alle besprekingen, morrende wanneer de vertaling door de
Vlaamsch-onkundigen geëischt werd. Ook zag men Hollandsche soldaten met
hunne makkers van het Zuiden handgemeen worden; de Hollandsche sergeanten
kwelden de Vlaamsche recruten, en gaven soms aan de Waalsche arrest wegens
hunne onkunde van het Vlaamsch.

Die wassende afkeer tusschen Noord en Zuid had, nog vóór 1820, bij
klaarziende toeschouwers de onmogelijkheid van de versmelting van de beide
volken doen inzien, en hen doen besluiten dat de redding in eene federatie
lag, waarin Belg en Hollander hunne zelfstandigheid zouden bewaren.

       *       *       *       *       *

De toestand werd nog door noodlottige toevallen verergerd. Het verschil
tusschen de stoffelijke belangen van Holland en België, door den
financieelen toestand van de twee landen nog grooter gemaakt, zou weldra
aanleiding geven tot het eerste openbare geschil tusschen beide volken.

Volgens latere berekeningen, bezaten de Zuidelijke Nederlanden, in 1814,
eene schuld van omstreeks 100 millioen gulden. De Hollandsche Staatsschuld,
integendeel, was zoo groot dat Napoleon, toen hij Holland in 1810 bij zijn
Keizerrijk binnenpalmde, door een soort van bankroet, geweigerd had de twee
derden er van te erkennen. Willem wilde die oneerlijkheid niet
bekrachtigen, en om de schuldeischers van den Staat te voldoen, nam hij
zijn toevlucht tot een voor de Staatskas zeer nadeelig stelsel: de oude
schuld werd verdeeld in werkelijke schuld voor een derde, en uitgestelde
schuld, zijnde deze de door Napoleon afgeschafte twee derden. Mits eene
storting van 100 gulden per titel van 45 gulden rente, erkende men aan
drager, vooreerst 2000 gulden kapitaal in werkelijke schuld die eene
jaarlijksche rente van 50 gulden opbrachten, en daarbij 4000 gulden in
uitgestelde schuld, die door jaarlijksche trekking tot de loopende schuld
overgingen. Door dit erbarmelijk stelsel bevond zich Holland in 1815 voor
eene werkelijke schuld van 573 millioen en eene verdaagde van 1 milliard.
Nu, volgens 't Verdrag der acht artikelen en de Grondwet van 1815 moest
België natuurlijk de helft dezer schuld dragen.

Een amortisatiefonds werd in 1816 in 't leven geroepen; men kon voorzeker
de begrooting der Staatsuitgaven merkelijk verminderen, maar de schuld
vermeerderde van jaar tot jaar; in 1820 was de werkelijke schuld reeds met
50 millioen gulden vermeerderd en tien jaar later betaalde de Staat
jaarlijks nog 10 millioen gulden meer aan zijne schuldeischers. Nu, 't was
de Koning zelf die zich door de Grondwet het opperbestuur van 't Geldwezen
had doen toevertrouwen; elk toezicht over de financiën was verder
onmogelijk ter oorzake van de tienjarige begrooting. Dit toezicht werd nog
verminderd toen de vorst het _amortisatie-syndikaat_ schiep, een
vereeniging van kapitalisten belast met het onderhoud van wegen, bruggen,
vaarten en mijnen en de ontvangst hunner rechten; dat geheim beheer werd
zeer erg besproken.

Om het deficiet te dempen moest de Regeering voortdurend naar nieuwe
geldmiddelen uitzien, en schiep tolrechten en belastingen. Overweegt men nu
den aard der beide landstreken, het Zuiden agrarisch en industrieel, het
Noorden handeldrijvend, zoo ziet men dat hunne belangen regelrecht tegen
malkaar in strijd waren. Den vrijhandel in België uitroepen was landbouw en
nijverheid dooden; beschermende rechten in Holland opleggen was handel en
scheepvaart stremmen. Er bestond aldus een noodzakelijke mercantiele
naijver. In dien nood begon Willem met de invoerrechten op vreemde
koopwaren en gemaakt werk, die aan de Belgische nijverheid zulke hooge
vlucht gaven, uit te schrijven (25 tot 30%); in 1819 deed hij zelfs, trots
den tegenstand der Hollandsche groote kooplieden, eene belasting op suiker
en koffie stemmen. Maar gehoor gevende aan de klachten die hem van wege de
handelsaristocratie uit 't Noorden gewerden, veranderde in 1821 de Koning
plots van zienswijze.

Tot dan toe hadden de Belgische afgevaardigden in de Staten-Generaal eene
tamelijk lijdzame rol gespeeld; zij hadden geen ander verlangen dan den
nieuwen Staat te versterken, en de tegenstand van de meesten was altijd
kalm en hoffelijk geweest. Doch bij het zicht van de nieuwe handelspolitiek
en het nieuwe belastingstelsel der Regeering, greep er een plotselinge
ommekeer in hunne houding plaats, zoodat de donkere voorspellingen over de
ontbinding der Nederlanden, van een pessimist als den Oostenrijkschen
afgezant Binder, zich weldra dreigden te verwezenlijken.

Het aan de Staten-Generaal voorgelegde wetsontwerp deed de inkomrechten op
de vreemde producten, die rechtstreeks met de nationale mededongen, tot 3
of 6% dalen; voor de Belgische fabrikanten was dit zooveel als de
afschaffing der invoertarieven. Wel is waar besteedde men tegelijk een
jaarfonds van 1,300,000 gulden tot ondersteuning van zekere takken der
inlandsche nijverheid; maar dit kon geenszins opwegen tegen het nadeel door
de vermindering der tolrechten berokkend. Daarbij stelde de Regeering een
wetsontwerp met nog twee nieuwe belastingen voor, op het _Gemaal_ en het
_Geslacht_, dat wil zeggen: eene belasting op brood en vleesch, waarvan de
eerste op de Zuidelijke Nederlanden des te drukkender woog, daar boeren en
werklieden er zich schier uitsluitend met brood voedden, terwijl in 't
Noorden de aardappelteelt algemeen geworden was.

De bespreking dier wet gaf aanleiding tot een levendig verzet van wege de
Belgische afgevaardigden; voor de eerste maal sloten zij zich eendrachtig
aaneen: de blokpolitiek vangt aan. Dotrenge en Reyphins, die nochtans zeer
Oranjegezind waren, vielen de principes van den vrijhandel heftig aan en
toonden het nadeel door de twee belastingen aan het kleine volk berokkend;
zij aarzelden niet te wijzen op het politieke gevaar dat de wet voor 't
bestaan zelf van 't koninkrijk opleverde, door de tegenstelling der twee
bevolkingen nog te verscherpen. Lecocq en Dotrenge noemden de wet een
broedermoord; de eenige Belgische afgevaardigde die de wet durfde
verdedigen werd door 't publiek uitgefloten. Doch de wet werd aangenomen
met 55 stemmen tegen 51; de meerderheid was die van al de afgevaardigden
van 't Noorden, de minderheid bestond, op drie uitzonderingen na, uit al
de Belgische volksvertegenwoordigers. Even scherp bleek de tegenstelling
der vertegenwoordigers van de beide deelen des koninkrijks in de Eerste
Kamer enkele dagen later; van de 21 ja-stemmers behoorden er 18 tot het
Noorden, van de 17 neen-zeggers waren er 15 uit het Zuiden (4en Juli 1821).
Zoo erg was de Koning verbitterd dat hij zeven zijner zuidelijke
Kamerheeren, die eene afkeurende stemming uitgebracht hadden, enkele dagen
nadien afzette.

Bijzondere besluiten brachten het volgende jaar het nieuwe stelsel in
werking. Doch dadelijk werd de persoon van den Koning zoo scherp beschimpt
door spotprenten en pamfletten, dat deze de aanhechting van België bijna
betreurde. Klachten verhieven zich overigens ten allen kante,
niettegenstaande enkele latere wijzigingen aan de toltarieven; onophoudend
werden de zwaardrukkende belastingen op gemaal en geslacht (8 Januari 1823)
aangevallen, en zij zullen in 't vervolg een der hoofdthema's zijn van de
oppositie.

       *       *       *       *       *

't Is rondom dit tijdstip dat de autoritaire inzichten van den Vorst zoo
klaar uitschijnen; zijne rechtstreeksche tusschenkomst in 's lands zaken
doet zich sterk gevoelen. De bekwame ministers die hem bij den aanvang zoo
knap ter zijde gestaan hadden, had hij éen voor éen uit den weg geruimd;
hij moest plooibaarder mannen hebben, die eenvoudig de uitvoerders zijner
bevelen en geene raadgevers der kroon wezen zouden; zijne laatste ministers
hebben geen beduidenden invloed gehad op den gang van het bestuur, met
uitzondering misschien van Van Maanen; daarom valt ook op den Vorst alleen
de verantwoordelijkheid der onbehendige en onpolitieke maatregelen der
laatste jaren zijner regeering.

De man, dien Willem tot zijn vertrouweling verkozen had, Van Maanen, had
beurtelings de Fransche Republiek en Bonaparte gediend; bedrijvig en
buigzaam, bezat hij ook de koppigheid van zijn meester, die hem alléen
eenig initiatief liet in zijn ministerie van rechtswezen; hij was de
Belgen weinig genegen, en hij was het, die op ongelukkige wijze de
bewoordingen van 't Verdrag van Parijs herinnerende, België een uitbreiding
van Hollands grondgebied noemde en Hollands oppermacht uitriep. 's Konings
werktuigen waren de andere ministers, en voornamelijk die Staatssecretaris
Van Streefkerk, dien men vergeleek bij eene klok, stom of luidend naar
geliefte des Vorsten.

[Illustration: C. F. van Maanen]

Willem's gedrag wijkt niet veel af van dit der verlichte despoten der 18e
eeuw en in meer dan een opzicht biedt hij eene treffende overeenkomst met
Keizer Jozef II aan. Zijn strijd om het onderwijs onafhankelijk te maken
van de katholieke geestelijkheid bewijst dit volkomen.

Volgens art. 226 der Grondwet was het openbaar onderwijs het voorwerp der
voortdurende zorgen der Regeering. Reeds vroeger had De Broglie en de
geestelijkheid die schikking fel bekampt, aan een protestantsche regeering
het recht betwistende om zich met het onderwijs in het katholieke België in
te laten en dit recht uitsluitend voor zichzelf eischende. Bij de stichting
der drie universiteiten en der athenea hadden de priesters hunnen haat niet
verborgen tegen deze instellingen, wier zuiver burgerlijk karakter hen
ergerde, en door smaadschriften en sermoenen trachtten zij het onzijdig
onderwijs als calvinistisch, ja zelfs, ongodsdienstig voor te stellen. Op
den Vlaamschen buiten waar de geestelijkheid onbetwist de plak zwaaide,
werd een hevige strijd gevoerd tegen de lagere scholen door middel van
biechtstoel en weigering van absolutie. Men verspreidde het gerucht dat de
Koning het katholieke volk wilde protestantiseeren.

Tegenover het Staatsonderwijs poogden de clericalen een mededingend
confessioneel onderwijs op te richten. De Koning en de regeering, sterk
door de Grondwet, besloten het voorrecht van den Staat hardnekkig te
verdedigen; Willem I gevoelde overigens den geheimen invloed der
Congregatie en der Jezuïeten, die alsdan Frankrijk beheerschten, en wilde
hun pogingen in België verijdelen. Op 22en Juli 1822 werd bij koninklijk
besluit verboden het lager onderwijs te geven zonder toelating. Anderhalf
jaar later werd dit besluit toegepast op de geestelijke vereenigingen, die
zich met onderwijs ophielden; voortaan zullen zij nog slechts als leden
hunner orde personen kunnen opnemen die een bekwaamheidsbewijs bezitten.
Die verordeningen hadden den val tot gevolg van de scholen der Broeders der
Christelijke Leering, die alhier uit Frankrijk overgekomen waren en in 't
Walenland het lager onderwijs zochten te bemachtigen; weldra werden zelfs
hunne vereenigingen ontbonden en hunne orde afgeschaft, daar zij aan eenen
overste van vreemde nationaliteit gehoorzaamden.

Intusschen was de minister van binnenlandsche zaken en openbaar onderwijs,
de klaarziende Falck, als gezant naar Londen gezonden, en vervangen door
den buigzamen Van Gobbelschroy, een ontwikkelden Belg, die, met de beste
inzichten bezield, zich met den meesten ijver op de uitbreiding van 't
Staatsonderwijs toelegde. Door 's Konings toedoen besloot hij insgelijks
het middelbaar onderwijs aan den invloed der geestelijkheid te onttrekken.
Een besluit van 14en Juni 1825 beval de sluiting van al de niet erkende
Latijnsche scholen en colleges; alleen de wereldlijke Latijnsche scholen
werden toegelaten. Alzoo sloot men de _kleine bisschoppelijke seminariën_,
die onder voorwendsel van tot den geestelijken stand op te leiden, aan de
zonen der burgerij het voorbereidend hooger onderwijs verschaften. Wanneer
later deze hunne humaniora in den vreemde, vooral in de Jezuietengestichten
van St Acheul, in Frankrijk, en Freiburg, in Zwitserland, wilden gaan
voleindigen, werd hun voor 't vervolg de toegang tot de Staatshoogescholen
van Gent, Leuven en Luik ontzegd.

Zoolang de Koning zich als verdediger van het Staatsonderwijs aanstelde,
bleef hij binnen de palen der Grondwet. Maar ondoordacht en vermetel was
zijne poging, toen hij zich in de opleiding van de Belgische katholieke
geestelijkheid wilde mengen. Hierin handelde hij voorzeker te goeder trouw;
men heeft hem ten onrechte voorgesteld als een godsdienstigen ijveraar voor
het Protestantisme; het staat vast dat hij volstrekt geen vijand was van
het Katholicisme. Zooals hij in Holland met de Hervormde gemeenten gedaan
had, zoo wilde hij alhier den voorrang van de burgerlijke macht boven de
geestelijke vestigen. Daarom was hij voornemens, voor de toekomst, eene
verstandige, verlichte, verdraagzame, nationale geestelijkheid te vormen,
door middel eener hervorming der godgeleerde studiën. Zoodat de
Calvinistische vorst hoopte te slagen, daar waar zijn katholieke
voorganger, Jozef II, bezweken was! Zelfs de tegenwerpingen zijner omgeving
konden hem zijn besluit niet doen verzaken.

Den zelfden dag (14 Juni 1825) dat Willem de kleine seminariën afschafte,
verordende hij de oprichting bij de Hoogeschool van Leuven van het
_Wijsgeerig College_, voor de jongelingen van alle bisdommen die zich tot
den geestelijken staat voorbereidden. Zij zouden gezamenlijk met de
studenten der Faculteit der wijsbegeerte zekere lessen in de philosophie
volgen. De bestuurder en de onderbestuurders, alsook drie leeraars, zouden
door den Vorst benoemd worden, met goedkeuring van den aartsbisschop. Den
11en Juli volgt een verbod in de groote seminariën studenten te ontvangen
die het Wijsgeerig College niet doorloopen hebben; en het verbod tegen
degenen die in den vreemde zouden gaan studeeren, wordt ook op de
toekomstige seminaristen toegepast.

«Die noodlottige besluiten zijn misschien de ergste misslag in de regeering
van koning Willem I en zij getuigen van eene groote verblindheid, van een
jammerlijk Staatsbeleid». Hoe kon de Koning toch verwachten dat de
Belgische geestelijkheid, die voortdurend aanspraak maakte op gansch de
leiding van het openbaar onderwijs, zou toelaten dat een leek, en dan nog
een Calvinist, de opleiding van de toekomstige priesters zou besturen? De
Paus en de bisschoppen teekenden verzet aan; de aartsbisschop van Mechelen
weigerde, niettegenstaande herhaald verzoek des ministers, de plaats van
opziener van het College; talrijke vlugschriften vielen de stichting aan,
en de katholieke dagbladen kantten zich met hardnekkigheid tegen 's Konings
inmenging in geestelijke zaken. Doch wanneer de koninklijke maatregels in
de Staten-Generaal door de katholieke volksvertegenwoordigers De Stassart,
Surmont de Volsberghe en vooral De Gerlache heftig werden gelaakt, vond de
Regeering eenen krachtigen steun in de twee knappe Belgische redenaars, de
liberale oppositieleiders, Reyphins en Dotrenge. Zij juichten de
uitdrijving van de Ignorantins toe, en wezen op de pogingen van de
Jezuïeten om in de Nederlanden terug te keeren. Ook was de overwinning van
de ministers Van Maanen, Van Gobbelschroy en Goubau, bestuurder van den
katholieken eeredienst, volledig. Vele Belgische ontwikkelde groepen
stemden met die anticlericale besluiten in, en Louis de Potter, een rijk en
knap publicist, die zich door een geweldig anticlericalisme onderscheidde,
prees de stichting van het _Collegium Philosophicum_ en den strijd van de
regeering voor het Staatsonderwijs.

De liberalen waren bereid zich om het ministerie te scharen, wilde men
hunne grieven aanhooren. In dien zin was het slot van Dotrenge's
redevoering vol beteekenis. «Sire, zei hij, beschut ons vóór de Jezuïeten,
doch verlos ons van de belasting op het gemaal».

       *       *       *       *       *

Het scheen dus dat de Belgische oppositie verbroken was. Nochtans werd er,
gedurende het debat over het onderwijs, een woord door den leider van de
katholieken uitgesproken, dat voor de toekomst een schrikbaar voorteeken
was. Baron de Gerlache, oud-advocaat te Parijs, thans te Luik gevestigd,
waar hij beurtelings naar den gemeenteraad, naar de Provinciale Staten en
sedert het vorige jaar naar de Staten-Generaal gezonden werd, had, in eene
zeer welsprekende rede, waarvan de indruk door het uiterlijke van zijn
persoon nog verhoogd werd, zich, niet gelijk zijne collega's op de
leerstellingen van het kanonieke recht en van het Concilie van Trente
beroepen, maar, evenals de liberale katholieken, en voornamelijk Lamennais
in Frankrijk, op de vrijheid van het onderwijs, die hij afleidde uit alle
andere vrijheden, als de vrijheid van godsdienst en van drukpers; dit was
voor 't vervolg den weg afbakenen voor een verbond, dat op dien stond
nochtans door niemand voorzien werd.

Om de woede der clericalen te stillen, besloot Willem enkele toegevingen te
doen. Reeds vroeger was Reinhold, zijn gezant te Rome, met het Vatikaan in
onderhandeling getreden, om een concordaat tot stand te brengen in den zin
van dit van Napoleon, dat in België van 1801 tot 1815 in zwang was; een
pauselijke nuntius was zelfs te dien einde in België geweest, maar moest
onverrichterzake terugkeeren. Zoo bleef de zaak tot in 't begin van 1826,
wanneer een katholieke afgevaardigde, de graaf de Celles, zich aanbood om
de onderhandelingen te hernemen. Paus Leo XII en Koning Willem toonden zich
even inschikkelijk. De Jozefist Goubau moest van het bestuur van den
katholieken eeredienst aftreden, dat bij 't ministerie van binnenlandsche
zaken gevoegd werd (1826); Reinhold werd als gevolmachtigde te Rome door
graaf de Celles vervangen. Doch deze botste tijdens de besprekingen op
talrijke moeilijkheden hem door de dweepzieke omgeving in 't Vatikaan in
den weg gelegd en klaagde er bij zijne regeering over dat hij nu niet meer
kon verkrijgen wat men twee jaar vroeger gemakkelijk zou bekomen hebben.

Eindelijk op 18en Juni 1827 teekende de Celles het concordaat met den
kardinaal Capellari. Ieder bisdom zou een seminarie bezitten. Wat de
verkiezing der prelaten betrof, deze moest geschieden door het kapittel,
dat den Koning een kandidatenlijst zou voorleggen, waarop deze de
kandidaten, die hem niet bevielen, zou doorschrappen; de Paus duidde dan
den titularis aan.

De bulle van 17en Augustus kondigde daarenboven de oprichting van drie
nieuwe bisdommen aan, nevens de vijf bestaande, namelijk te Brugge, te
Amsterdam en te 's Hertogenbosch, en bevestigde dat voortaan alléen de
bisschoppen voor de opvoeding hunner geestelijkheid te zorgen hadden.

De Belgische katholieken onthaalden het sluiten van het concordaat met luid
gejuich; verscheidene hunner afgevaardigden stemden zelfs de begrooting
zonder verzet.

De Hollandsche Calvinisten evenals de Belgische liberalen keurden
integendeel de vernedering des Konings vóór den Paus streng af; zij
verweten aan de regeering dat zij niet alleen van haar recht van benoeming
der bisschoppen afstand gedaan had, maar daarbij nog het Wijsgeerig College
van Leuven opofferde. Fel aangevallen in de liberale dagbladen en
voornamelijk in den _Courrier des Pays-Bas_ door de pen van den heftigen
Louis de Potter, zocht de regeering de waarde van het concordaat en van de
pauselijke bulle te verzwakken. Reeds op 5en October zond Van Gobbelschroy
een vertrouwelijken omzendbrief aan de gouverneurs, om hun te laten weten
dat de invloed des Konings op de benoeming der bisschoppen grooter was dan
't concordaat liet vermoeden, dat niets veranderd was aangaande het
onderwijs der seminariën, dat het volgen der leergangen in het Wijsgeerig
College eenvoudig van verplichtend, vrij geworden was, en eindelijk dat men
alle overeenkomst tot het bezetten der ledig staande bisschoppelijke zetels
zou verdagen. Om de liberalen te paaien, deelde zelfs Van Gobbelschroy,
die met Louis de Potter bevriend was, dien omzendbrief aan den publicist
mede, die zich verhaastte hem in zijn dagblad af te kondigen.

[Illustration: J. M. Schrant]

Die mededeeling (14en October 1827) en het wezenlijk behoud van het _statu
quo_, verwekten bij de katholieken eene geweldige verontwaardiging. Van dan
af hernam de strijd der geestelijkheid tegen de regeering met nieuwe woede.
Gesterkt nog door het voorbeeld van Frankrijk, waar een katholieke prelaat
de _Université de France_, dat is geheel het onderwijs, bestuurde, en waar
Karel X de wet op de heiligschennis had doen aannemen, begonnen de
Belgische priesters het onderwijs der professoren van de hoogescholen en
athenea aan te klagen, donderden zij van op den preekstoel tegen de
«_Duivelscholen_» en verdoemden het «_Schoolvee van Van Gobbelschroy_».
Pastoor Schrant, van Amsterdam, die in de oogen zijner Zuidnederlandsche
collega's de onvergeeflijke zonde begaan had een leerstoel aan de
Hoogeschool te Gent te aanvaarden, moest dit bezuren. De katholieke
dagbladen kondigden de lijsten af der leden van het _Nut van 't Algemeen_,
aan welke de priesters besloten de absolutie te weigeren. Nooit had de
schoolstrijd zoo erg gewoed. In hunne redevoeringen en preeken gingen
zekere dorpsherders zoover, dat de Regeering ze vóór de rechtbank moest
dagen en laten veroordeelen. De katholieke vertegenwoordigers in 't
Parlement, wier verzet tot dan toe eerbiedig en bedaard geweest was, namen
insgelijks eenen heftigen toon aan.

Had dan nog de regeering op den steun der liberale partij kunnen rekenen;
maar door hare halsstarrigheid in het weigeren van zekere politieke,
sociale of œconomische eischen, en niet minder door hare dubbelzinnigheid,
die wantrouwen inboezemde, bevond zij zich weldra gansch alleen.

       *       *       *       *       *

Intusschen had zich in België eene gewichtige verandering op intellectueel
en politiek gebied voorgedaan. Tot omstreeks 1827 had de bevolking zich
weinig om de Staatszaken bekommerd; zelfs de dagbladen zonden geene
reporters naar de zittingen der Staten-Generaal. Immers onze voorouders,
gedurende drie eeuwen onder vreemd juk gebogen, van alle deelneming aan het
openbaar bestuur verstoken, voor de meerderheid in de grootste onwetendheid
gedompeld, toonden zich onverschillig voor de politieke besprekingen. Aan
die onverschilligheid had het ingewikkelde kiesstelsel voor de
Staten-Generaal geen klein aandeel; immers de verkiezingen geschiedden in
twee graden, de _kiezers_ betalende honderd gulden in grondbelasting, kozen
een zeer beperkt getal _stemgerechtigden_, die de volksvertegenwoordigers
benoemden; zoo konden de kleine burgerij en het kleine volk, van de
verkiezing volkomen uitgesloten, zich natuurlijk voor deze niet warm maken.
Voegt daarbij nog de drukking van den koninklijken commissaris, die de
verkiezing voorzat en allen strijd tegen den officieelen kandidaat
verijdelde.

Doch met het jaar 1827 doet zich een bepaalde vooruitgang in de politieke
opleiding voor. Eene nieuwe generatie van jonge redenaars en publicisten is
ontstaan, gedeeltelijk gevormd in de Staatshoogescholen. In de liberale
fractie zien wij Le Hon en Ch. de Brouckère met een vroeger onbekenden
gloed voor de vuist spreken, en in navolging der Fransche doctrinairen der
Kamer als Royer-Collard en Benjamin Constant, in wel doordachte
redevoeringen, den misprijzenden trots, waarmede de ministers vroeger op de
redenaars nederzagen, tarten en onophoudend de regeering op het bankje
zetten. Ch. de Brouckère durfde zelfs in 1828 in de Staten-Generaal het
recht van initiatief gebruiken, dat aan de volksvertegenwoordigers ontzegd
was. Met de opkomst van het liberale ministerie Martignac in Frankrijk
wordt de vrijmoedigheid der partij nog grooter.

Het waren de liberale afgevaardigden en hunne vrienden die het overgroote
getal der Belgische dagbladen opstelden. Niet minder dan de weerklank
hunner stem buiten het Parlement, wist de snedigheid hunner pen de natie op
te wekken tot belangstelling in haar beheer; en de eenparigheid waarmede
sindsdien stelselmatig al de Belgische afgevaardigden, buiten drie of vier
afvalligen, tegen die van het Noorden stemden, was geen geringe factor om
de gemoederen eindelijk met politieken hartstocht te bezielen.

In die bewerking der openbare meening hebben de advocaten-publicisten eene
overwegende rol gespeeld; Gendebien, Lebeau, Devaux en hunne aanhangers,
reeds geërgerd door de Taalbesluiten die hunne persoonlijke belangen
gekrenkt hadden, verwoed nog om de hardnekkigheid waarmede de regeering de
opstellers der artikels, die de handelingen van het bestuur aanvielen,
vervolgde en strafte, verklaarden een onverzoenbaren oorlog aan het
ministerie van Koning Willem.

Hadden Van Maanen en zijne collega's nochtans op zekere punten van
politieken en œconomischen aard toegegeven, dan zou de vroegere goede
verstandhouding met de liberale partij misschien hebben kunnen
voortbestaan. Dit was het geval toen de liberalen door de Provinciale
Staten van Luik, Namen en Henegouwen, verzoekschriften aan den Koning deden
zenden om de belastingen op het geslacht en het gemaal af te schaffen. De
Koning in zijne koppigheid beschouwde dit verzoek als eene onwettelijke
daad en weigerde het in aanmerking te nemen; de Vorst wist overigens dat de
strekking der Belgische liberalen ten opzichte van een constitutioneele
regeering door den oligarchischen geest der Noord-Nederlanders afgekeurd
werd.

Het vraagstuk der vrijheid van drukpers bood aan de liberalen een gunstiger
oorlogsterrein. Dagelijks zagen zij hunne dagbladen voor de minste critiek
der bestaande verordeningen of der ministerieele handelwijze voor de
rechtbank dagen, krachtens het strenge Besluit van 20en April 1815. Zoo
werd, in Maart 1828, Ducpétiaux, opsteller bij den liberalen _Courrier des
Pays-Bas_, vervolgd om een verdediging der doodstraf, geschreven door een
referendaris van 't ministerie van justitie, weerlegd te hebben. De
publicist richtte alsdan tot de Tweede Kamer een verzoekschrift, waarin hij
tegen zijne vervolging verzet aanteekende.

Dit gaf aanleiding tot het hartstochtelijkste debat dat sedert Waterloo in
de Staten-Generaal plaats gevonden had. De jeugdige Ch. de Brouckère,
alhoewel een zoon van den gouverneur van Limburg, hekelde fel het gedrag
van het gerecht en drong aan op de afschaffing van het draconische
reglement: «Het schijnt mij dagelijks klaarder, sprak hij, dat men de pers
in de Nederlanden dooden wil. De natie echter wil bevrijd zijn van al die
uitzonderingswetten.» Wel is waar beloofde de Koning in zijne troonrede,
bij de opening der Staten-Generaal, de wetgeving voor de perszaken te
veranderen; die belofte bleef echter een doode letter; integendeel beval
minister Van Maanen aan de rechtbanken met nog meer strengheid tegen de
dagbladen te werk te gaan.

Ducpétiaux, in een nieuw artikel (28en October 1828), had verzet durven
aanteekenen tegen de onwettelijke uitdrijving van twee jonge Fransche
schrijvers, beticht een tamelijk zwak hekeldicht tegen de belasting op het
gemaal geschreven te hebben; hij werd in de gevangenis geworpen. Op 5en
November dient daarop Ch. de Brouckère een wetsontwerp in, tot afschaffing
der besluiten op de drukpers. Vijf dagen later kondigt de _Courrier des
Pays-Bas_, die zich door de aanhouding van Ducpétiaux niet had laten
afschrikken, een hoogst geweldig artikel af van den vroegeren bondgenoot
der regeering, Louis de Potter. «Laat ons die schim van het gevaar der
Jezuieten, waarmede de regeering voortdurend schermt en ons bedot,
verwerpen, schreef hij ongeveer; laat ons voortaan beschimpen, hoonen en
vervolgen de _ministerieelen_!» Het woord stond er. Door de noodlottige
dwaasheid der regeering, door hare nuttelooze strengheid kwam zij voor
altijd den steun der liberalen te verliezen.

De vranke publicist, van ophitsing beschuldigd, werd met Ducpétiaux in de
gevangenis der Kleine Karmelieten opgesloten; intusschen bepleitte
vruchteloos De Brouckère in de Tweede Kamer de vraag van de vrijheid der
drukpers: met 61 stemmen tegen 44, 't zij al de vertegenwoordigers van 't
Noorden met zeven van 't Zuiden, werd zijn wetsontwerp verworpen (3en
December).

Op 13en December 1828 kreeg Ducpétiaux van 't Assisenhof van Zuid-Brabant
éen jaar gevangenisstraf; acht dagen later, niettegenstaande de
welsprekende pogingen van zijn advocaten Van Meenen en Van de Weyer, werd
Louis de Potter tot 18 maanden gevangenisstraf en 100 gulden boete
veroordeeld. De aanspraak van den beschuldigde tot het publiek na de
pleidooien, -- een echt rekwisitorium tegen de regeering -- werd door de
aanwezigen op luid handgeklap onthaald, de uitspraak van het vonnis
integendeel op gejouw en gefluit; en 't was onder de kreten, door de
woelige menigte geuit, van «Leve De Potter! Weg met Van Maanen!» dat de
veroordeelde naar zijn gevangenis teruggevoerd werd. Het gepeupel wierp de
vensterglazen van het Ministerie van Justitie uit.

Dit proces vond gansch België door eenen ongehoorden weerklank en het
oefende een beslissenden invloed op den verderen gang der zaken uit. De
Potter, die in den grond een woelgeest was, en er naar hunkerde om in
België de rol van O'Connell in Ierland te spelen, ging door voor een
martelaar.

Terwijl de regeering zich alzoo moedwillig de verschrikkelijkste
verbittering der liberale dagbladschrijvers en advocaten op den hals
haalde, hadden de katholieken ook de wapens niet neergelegd. Hunne leiders
die vroeger tegen de moderne vrijheden der Grondwet gepruild hadden, waren
nu gedeeltelijk gewonnen tot het godsdienstig liberalisme van F. de
Lamennais, en zij beriepen zich voortdurend op zijne verklaringen, sedert
de sluwe De Gerlache de vrijheid van onderwijs als onafscheidbaar verklaard
had van die van godsdienst en van drukpers.

       *       *       *       *       *

't Is met dit sophisme als grondslag dat nochtans de _Unie der Liberalen en
Katholieken_ tot stand kwam, die den politieken tegenstand van Noord en
Zuid in een strijd van volk tegen volk zou doen ontaarden. Dank zij hare
dwaze houding was de regeering er aldus volkomen in geslaagd deze twee
elkander hoogst vijandige partijen in malkaars armen te werpen.

Wanneer men de denkbeelden van den rationalistischen Louis de Potter en van
den radicalen Gendebien van vóór 1828 met die van den ultramontaanschen De
Gerlache of den dweepzieken De Secus vergelijkt, vraagt men zich af, hoe
dergelijke eendracht van het jakobinisme en van het geestelijk fanatisme
--wat Willem en zijne ministers het _Monsterachtig verbond_ van de roode en
de vierkante muts noemden -- kon tot stand komen. 't Zijn de gematigde
liberalen als Lebeau, S. Van de Weyer en de katholieke democraten als J.-B.
Nothomb en Ph. Vilain XIIII, die deze toenadering mogelijk maakten. Beide
fracties verzochten de zoo hevige geschillen tusschen beide partijen op
zijde te schuiven, om alleen voor de herstelling der bepaalde grieven te
ijveren en de «vrijheid in alles en voor allen» te eischen.

Wij hebben gezien hoe De Gerlache, in den grond een aanhanger van
gewetensdwang en bestuurlijk absolutisme, met eene machiavellistische
arglistigheid, het vrijheidsbeginsel als een lokaas aan de liberalen
toegeworpen had. Reeds in Maart 1827 ontwikkelde Paul Devaux, een talentvol
jong publicist, in den _Mathieu Laensberg_ (later _Le Politique_) van Luik
het plan van een verbond op grond van de volledige ontwikkeling der
vrijheden door de Grondwet beloofd. Eerst fel bestreden door Bartels in _Le
Catholique_ van Gent, door Kersten in _Le Courrier de la Meuse_ van Luik,
alsook door den liberalen _Courrier des Pays-Bas_, vond Devaux' voorstel
allengskens eene algemeene bijtreding. Reeds op 23en Juli 1828 kondigde het
Luiker liberaal dagblad de sluiting der _Unie_ aan......

Kort na deze netelige onderhandelingen werd het wetsontwerp De Brouckère
verworpen en Louis de Potter veroordeeld.

Terstond kwam door toedoen der dagbladen van alle gezindheid een ontzaglijk
petitionnement tot stand (November 1828), waarvan de onderteekenaars in 't
Walenland en te Brussel in de eerste plaats, de afschaffing van de
belasting op het gemaal en van het besluit op de drukpers van 1815 vroegen,
doch in Vlaanderen (45,000 onderteekenaars op het globale getal van 70,000)
vooral het opheffen van het Staatsmonopolium van het onderwijs wilden:
aldaar was de geestelijkheid van huis tot huis de onderteekenaars gaan
vinden, en de talrijke kruisjes in plaats van handteekeningen onderaan de
petities, bewezen voldoende op welke wijze men deze had verkregen.

De regeering bestempelde die beweging als _schandalig_.

Een tweede petitionnement, uitgaande van de Brusselsche katholieken als den
ouden graaf de Mérode-Westerloo, burggraaf Vilain XIIII en den
correspondent der Jezuieten L. Robiano de Borsbeek, vroeg uitsluitend de
vrijheid van onderwijs (Januari-Februari 1829) en verkreeg nog meer bijval
dan het eerste. Er werd algemeen en met onrust opgemerkt hoe intusschen op
den buiten de geestelijkheid, met eene zonderlinge bedrijvigheid, de boeren
aanspoorde om zich op de lijsten der gemeentewacht te doen inschrijven, en
hoe buitengewoon de burgers der Belgische steden zich eveneens daartoe
beijverden. Ook de liberalen lieten niet los, en Lebeau en Rogier in _Le
Politique_ van Luik onderhielden de geesten in eene ongemeene gisting.

Plots verscheen er een vlugschrift, door Louis de Potter in zijn gevangenis
opgesteld, dat de eendracht der anti-ministerieelen nog zou versterken
(Juni 1829). Hij stelde de voltrekking van de _Union des Catholiques et des
Libéraux_ met genoegen vast en preekte de wederzijdsche verdraagzaamheid
aan om des te sterker den gemeenschappelijken vijand te bestrijden. Die
aanmaning tot samenwerking maakte een overgrooten opgang, omdat zij uitging
van een zoo hevig anti-clericaal.

Ditmaal werden de ultra-liberale en katholieke fracties door die
plotselinge bekeering van De Potter geërgerd. De overtuigde liberalen
vreesden voor hunne principes in dit samengaan met de ultramontanen, en Ch.
Durand gaf een pamflet uit in antwoord op de _Union_. Ook de Belgische
katholieken vonden het noodzakelijk, in een vlugschrift, hun gedrag bij
hunne Fransche geestverwanten te verrechtvaardigen. Doch de stoot was
gegeven. Ver van nu het hachelijke van haren toestand in te zien, volhardde
de regeering in hare koppigheid.

Toen de verzoekschriften zoo overvloedig op de banken van de
Staten-Generaal regenden, had Ch. Le Hon voorgesteld den Koning een adres
aan te bieden, om zijne aandacht op den staat van gisting in de Zuidelijke
Provinciën in te roepen; het adres werd aangenomen door de Tweede Kamer
maar door de Eerste verworpen.

De wet op de instelling van de jury bij de rechtbanken, door de
vertegenwoordigers van 't Zuiden voorgesteld, onderging dit lot reeds bij
de stemming in de Tweede Kamer.

Alsdan ontstonden overal Grondwettelijke Vereenigingen of Comiteiten tot
herstelling der _Grieven_. Immers sedert October 1828 had de _Courrier de
la Meuse_ een statistiek opgesteld, waardoor, met overvloed van cijfers uit
officieele oorkonden, de partijdigheid der regeering bewezen werd in zake
benoemingen tot de openbare ambten. Op 7 ministers telde men slechts éen
Belg, op 14 bestuurders in de ministeries insgelijks éen; onder de 300
hoogere beambten der ministeries, vond men 17 Belgen. In het leger trof men
2377 Hollandsche officieren tegenover 417 Belgen aan; men insinueerde zelfs
dat de Belgen slechts tot hoogere graden klommen, in Oost-Indië «om aldaar
de bloedbelasting te betalen», terwijl men wist dat het aandeel der Belgen
in het koloniaal leger, gedurende den opstand van Dipo-Negoro op Java
(1826-1830), slechts een vijfde bedroeg. Overigens die zoo ongunstige
verhouding van officieren in de troepen, verklaart zich door het feit, dat,
bij de organisatie, van 't leger in 1814-15 en den oproep tot de
oud-militairen om zich aan te melden met hunnen vroegeren graad, veel
Hollanders en weinig Belgen zich aangeboden hadden; men voege daarbij dat
degenen die zich in de Zuidelijke Nederlanden met bestuurlijke of militaire
zaken ophielden, in zeer klein getal waren. Doch zooals zij voorgesteld
was, bleef die verdeeling der openbare ambten eene schreeuwende
ongerechtigheid. Sindsdien volgden nog andere statistieken die het
Hollandsch «nepotisme» geeselden en de openbare meening verontwaardigden.

Daarbij kwam nog het wijzen op de politieke overheersching van België door
de Hollandsche ambtenaren, die zich tegenover het Zuiden als tegenover een
wingewest gedroegen; de oppositie noemde de Grondwet eene aan het Zuiden
opgedrongen keure, hekelde de taalbesluiten, het officieel onderwijs; ja,
zelfs het belastingstelsel werd wegens onrechtvaardige toepassing
aangevallen, alhoewel het klaar was dat de Hollanders, die zestien gulden
per hoofd betaalden, vijf gulden meer dan de Vlamingen en juist het dubbel
van de Walen in de Staatskist stortten.

Voor de herstelling dezer grieven, 't zij echte, 't zij ingebeelde, voerden
nu vlugschriften en dagbladen een hevigen strijd, en de Constitutioneele
Vereenigingen ijverden natuurlijk niet het minst voor de vrijheid van
drukpers. Op dit laatste punt moest de regeering eindelijk toegeven, en 't
was om zoo te zeggen met eenparigheid van stemmen dat het besluit van April
1815 door de Staten-Generaal afgeschaft werd; de zeer vrijzinnige wet van
16en Mei 1829 verving het hatelijke dwangreglement.

Doch in hare verblindheid tegen de Belgische «factie» had de regeering
besloten de aanvallen der Belgische pers door aanvallen tegen hare
opstellers te beantwoorden; daarom stichtte zij te Brussel een officieus
blad, _Le National_ (Mei 1829); de Koning beging de onvergeeflijke fout het
bestuur van dit blad toe te vertrouwen aan den Florentijn Libry, graaf van
Bagnano, die sedert jaren uit Frankrijk geweken, zich uitgaf voor een
slachtoffer van de reactie der Bourbons. Met een ongehoord cynisme,
overlaadde hij de partijgangers der Unie en de katholieken met
persoonlijken hoon en smaad, en hij aarzelde niet te schrijven -- wat de
zaak der regeering meer kwaad dan goed deed -- onder andere «dat men de
Belgen een muilband moest aandoen evenals de honden». Maar plots kwam het
uit dat de kampioen des Konings, de vertrouweling van Van Maanen, tweemaal
in Frankrijk voor schriftvervalsching in handelszaken tot dwangarbeid en
brandmerk veroordeeld geweest was; en de _Courrier des Pays-Bas_ drukte
terzelfdertijd drie geheime besluiten af, die het blad zich had weten te
verschaffen, waardoor de Vorst aan den verdediger der regeering 85,000
gulden op het Nijverheidsfonds verleende. Een kreet van algemeene
verontwaardiging steeg in België bij die verpletterende openbaring op. Van
toen af in vergaderingen en drankhuizen durfde men de vraag stellen of
Frankrijk een opstand in België gewapenderhand zou ondersteunen.

       *       *       *       *       *

Rekenende op de gevolgen die een officieel bezoek kan hebben, ondernam
Willem, eene omreis in de Zuidelijke Provinciën. Overal zag hij de blijken
van welstand en voorspoed; het feestelijk onthaal dat hem daar te beurt
viel versterkte hem in de overtuiging dat de aanvallen tegen zijne
regeering gericht, slechts het werk van enkele opruiende dagbladschrijvers
waren, en dat de gisting niet tot in de massa gedrongen was. Tijdens zijn
bezoek aan Luik (23en Juni 1829) kon de begoochelde Vorst niet nalaten zijn
antwoord aan het gemeentebestuur van Luik met de volgende woorden te
eindigen: «Ik zie nu wat ik moet denken over de zoogezegde grieven waarover
men zooveel gerucht gemaakt heeft. Dat is aan enkele bijzonderen te wijten
die uit eigenbelang handelen. Dit is een schandelijk gedrag!...» Dit
onvoorzichtig smaadwoord tegen de opstellers der vertoogschriften gericht,
kreeg zooveel weerklank, dat Willem's oogen hadden moeten opengaan. Te
Brugge stichtte Constantijn Rodenbach dadelijk, in clericale navolging der
«Geuzen» van de 16e eeuw, de _Orde der Schande_ (Ordre de l'Infamie), die
op hare kenteekens de leus voerde: «Trouw tot aan de schande!» (Juli 1829).
Bij het opgehitste lagere volk ontstond een ware haat tegen den Hollander
en al wat Hollandsch was.

Het koninklijk bezoek had dus geenszins de bedaring verwekt die men
verhoopt had, wel integendeel. Ziende dat de nieuwe wet op de drukpers de
liberalen niet gestild had, besloot de regeering aan de katholieken zekere
toegevingen te doen, om de Unie te trachten te verbreken en de vrijzinnige
oppositie in toom te houden.

Immers ook te Rome had Paus Leo XII het verbond van de Belgische
katholieken met de liberalen met een zeer kwaad oog aanschouwd; duchtende
voor 't gevaar dat die eendracht voor 't geloof kon opleveren, zond hij in
de Nederlanden den zeer vrijzinnigen nuntius Capaccini, die de Belgische
geestelijkheid zou aanmanen niet katholieker te willen zijn dan de Paus. De
kardinaal beijverde zich om het concordaat te doen uitvoeren en kon door
den Koning drie nieuwe bisschoppen, namelijk voor Luik (Van Bommel), voor
Gent (Van de Velde) en voor Doornik (Delplancq) doen aanvaarden. Pius VIII,
die intusschen den meer toegevenden Leo XII opgevolgd was, bekrachtigde
hunne benoeming op 18en Mei 1829.

Evenveel genoegen baarde aan de katholieken het koninklijk besluit van 20en
Juni, waarbij het bezoeken van het Wijsgeerig College van Leuven als
facultatief verklaard werd; daarbij stond Willem, door eene andere
verordening van 2en October, de heropening, mits zekere beperkingen, van de
kleine bisschoppelijke seminaries weder toe.

Andere toegevingen werden gedaan in den zin van de petities; de afschaffing
van de belasting op het geslacht werd beloofd (19en Mei 1829); den 5en Juli
werd bepaald dat op 1en Februari 1831 de nieuwe rechterlijke inrichting in
werking zou treden, dat men dienvolgens onafzetbare magistraten zou hebben.
De regeering liet zelfs een ontwerp van een gewijzigde wet op 't onderwijs
verhopen.

Maar deze toegevingen die enkele maanden vroeger met gejubel zouden
onthaald geweest zijn en die het petitionnement konden verhinderen, daar
zij de hoofdgrieven uit den weg ruimden, kwamen nu te laat. De clericalen
beschouwden deze vergunningen als eene onvoldoende afkorting; de liberalen
weigerden allen steun aan de regeering, zoolang de ministerieele
verantwoordelijkheid niet toegestaan werd. In geen enkele klasse der
bevolking telde de regeering nog vrienden.

De opening der kleine seminaries, verre van de katholieken te bevredigen,
had hunne aanspraken nog hooger gemaakt; zij eischten de algemeene vrijheid
van onderwijs, zonder toezicht. Op 4{en} November 1829 stelden de
katholieke edelen Robiano de Borsbeek, De Mérode en D'Hoogvorst eene nieuwe
petitie in dien zin op; de geestelijkheid belastte zich opnieuw met het
inzamelen der handteekeningen en der kruisjes, en pastoors en onderpastoors
teekenden ditmaal aan 't hoofd der lijsten; op de 360,000 onderteekenaars
waren er 240,000 uit Vlaanderen alleen.

De schilder Geirnaert heeft ons, in een treffend tafereel, weldra door den
steendruk verspreid, de handelwijze der geestelijken in deze beweging
geschilderd. Zijne teekening wordt nog bevestigd door de beschrijving die
Schuermans en Holtius, in hunne brieven aan Van Maanen, van de
bedrijvigheid der geestelijkheid geven.

Zekere klaarziende liberalen, zooals de advocaat Napoleon de Pauw van Gent,
aarzelden niet dit petitionnement, bij de Staten-Generaal, als eene
verkrachting van art. 161 der Grondwet aan te klagen.

De clericale partij, die intusschen te Gent een Vlaamsch orgaan, _De
Vaderlander_, gesticht had, antwoordde, kort na die aanklacht, met een
vertoogschrift, dat de teruggave eischte van de goederen der
geestelijkheid, door de Fransche Revolutie verbeurd verklaard.

De polemiek der Unionistische pers van Gent, Brussel en Luik tegen de
Hollandsche _overheersching_ en tegen de _dictatuur_ van Van Maanen werd
des te driester, daar de regeering en het gerecht het hoofd verloren
hadden; en de gevallen van persovertredingen werden zoo talrijk, dat de
gevangenissen van dagbladschrijvers opgepropt waren. De drukpers, in hare
woede tegen de gehuurde penneknechten der regeering, ging alle palen te
buiten. Men aarzelde zelfs niet de populariteit van den prins van Oranje te
ondermijnen en hem op de lasterlijkste manier te beschuldigen: wanneer in
den nacht van 25-26 September 1829 de diamanten zijner echtgenoote in 't
paleis te Brussel op eene geheimzinnige manier gestolen werden, werden door
zekere vuige lieden plakkaten op de muren van Brussel gehecht, waarin de
kroonprins openlijk verdacht gemaakt werd.

Ondanks die gevaarlijke voorteekens uitte de Koning bij de opening der
Staten-Generaal te 's Gravenhage (19en October) zijne vreugde over de
blijken van genegenheid hem door de Belgische natie in zijne omreis
gegeven; hij kondigde enkele maatregelen aan voor 't welzijn van het
koninkrijk en drukte op het ontwerp van herziening der onderwijswet. Zoo
verzoeningsgezind was de troonrede, dat de Hollanders deze verklaring als
een aftocht der regeering aanzagen. Maar de Belgische afgevaardigden,
aangevuurd door de hevigheid der dagbladen en verbitterd wegens de
schandelijke drukking door de officieele ambtenaren op de laatste
verkiezingen uitgeoefend, hadden beslist de tienjarige begrooting te
verwerpen, indien de regeering aan al hunne eischen niet toegaf. De nieuwe
petities, die reeds op 15en November in de Staten-Generaal toekwamen en die
zoozeer de Hollanders verbitterden, waren niet van aard om de spanning
tusschen de Noordelijke en Zuidelijke afgevaardigden te verzachten. Aan De
Gerlache, die naar de audientie van den Koning gegaan was, om dezen tot
nieuwe toegevingen over te halen, sprak Willem I al zijne minachting uit
voor de liberalen, die hij heerschzuchtige woelgeesten noemde, en zijne
misnoegdheid over de nooit tevreden clericalen; de pers overlaadde hij met
smaadwoorden, en hij uitte zijne vrees voor die soort van geheime en
onverantwoordelijke tegenregeering, die voortdurend beroep doet op de
verderfelijkste hartstochten der onwetende en bijgeloovige massa. «Al de
rechtmatige eischen heb ik ingewilligd, ging Willem voort, doch ik wil niet
dat men de rollen omkeere. Indien het volk souverein is, kan de koning het
niet zijn, want twee onverantwoordelijke machten kunnen in den Staat niet
tegelijkertijd bestaan. Nu, mijne regeering is eene monarchie, getemperd
door een Grondwet. Alle vraagstukken zijn er duidelijk in bepaald; al de
tegenstrijdige theorieën zijn ongrondwettelijk, oproerig en revolutionnair!
Ik ken mijn recht, ik ken mijn plicht, ik zal de bezworen Grondwet uit al
mijne krachten rechthouden!»

Dezelfde autoritaire geest ademde de beruchte _Koninklijke Boodschap_,
enkele dagen later uitgevaardigd (11en December 1829); en dat juist op 't
oogenblik, dat voor de eerste maal de hoogere ambtenaren het gevaar der
toenemende gisting aan de ministers aanwezen.

Die boodschap vergezelde het ontwerp van wijziging der pas aangenomen wet
op de drukpers van 16en Mei 1829, die de Koning al te liberaal gevonden had
en die hij wilde zien verscherpen.

Na een lofrede op de daden zijner regeering sedert 1815, viel hij heftig de
opstellers van het petitionnement aan «die op schandelijke wijze zijne
weldaden miskenden», noemde de pers «onteerd en verlaagd», waarschuwde voor
de «onbedachte aanmatigingen en misplaatste bemoeiingen» van zekere
woelgeesten, en deed zijn inzicht kennen om de kuiperijen van de
kwaadwilligen te beteugelen. Maar ook repte Willem van de «rechten van zijn
huis», verklaarde zonder omwegen zijne aanspraak op de alleenheerschappij
en verwierp dienvolgens de ministerieele verantwoordelijkheid. Om den
indruk van dit stuk nog te versterken, liet de regeering het gerucht
loopen, dat om den weerstand te verbrijzelen, zij de hulp van een Pruisisch
leger zou inroepen.

's Anderendaags zond minister Van Maanen de Koninklijke Boodschap tot al de
rechters en ambtenaren, met verzoek om hem, op straffe van afzetting, in de
vier en twintig uren hunne toetreding te sturen «tot de grondbeginselen
welke de Vorst uitdrukkelijk verklaard had de regelen van zijn bestuur te
zijn». Die bemoeiing der Regeering met de denkwijze zijner beambten en die
dwang tot aflegging eener sterke politieke geloofsbelijdenis keurde zelfs
de gouverneur van Zuid-Holland, graaf van der Duyn, ten strengste af. De
uitslag dezer willekeurige, daad liet zich niet wachten; de katholieke
_Courrier de la Meuse_ noemde de Boodschap «het manifest van het
despotismus tegen de vrijheid»; de andere bladen schandvlekten de houding
der Hollandsche afgevaardigden die gedurende de debatten der volgende dagen
van «de alleenheerschappij des Konings» hadden durven gewagen; talrijke
vlugschriften als die van den katholieken Barthélémy Dumortier en den
radikalen Adelson Castiau, beiden van Doornik, vroegen de afdanking van den
«hatelijken» Van Maanen, den boozen genius des Konings; ook L. de Potter,
van uit zijn gevangenis te Brussel, zond zijne _Lettre de Démophile au Roi_
in 't licht, waarin hij, na de doctrine der souvereiniteit der Keure
tegenover die der souvereiniteit des Konings gesteld te hebben, durfde
schrijven: «Sire, uwe hovelingen en uwe ministers, uwe vleiers en uwe
raadgevers bedriegen u en brengen u op een dwaalspoor; het stelsel waarin
zij de Regeering doen volharden, bedreigt haar met een onvermijdelijke ramp
en voert ze onwederroepelijk ten ondergang».

In de Staten-Generaal verhieven Le Hon en De Brouckère, De Stassart en De
Gerlache insgelijks de stem tegen de onvoorzichtige handelwijze, der
Regeering en bezwoeren ze de voornaamste eischen hunner landgenooten in te
willigen. De vruchteloosheid hunner pogingen inziende, besloten de
afgevaardigden van het Zuiden al hunne macht tegen de tienjarige,
begrooting van wegen en middelen te richten, en zij hadden de voldoening,
dank zij de ondersteuning van enkele afgevaardigden van het Noorden, die te
verwerpen met 55 stemmen tegen 52; de jaarlijksche uitgaven gingen slechts
met eene stem door. Voor 't overige, als bewijs dat niemand de omverwerping
der regeering vergde, stemde men op staanden voet met eenparigheid van
stemmen een nieuw ontwerp van wegen en middelen, voor éen jaar, door 't
Ministerie voorgesteld; uit die voorloopige begrooting was eindelijk de
belasting op het gemaal verdwenen (19en December 1829). Deze was de eerste,
maar gevoelige nederlaag van Koning Willem in de Staten.

Wel veranderde hij 't Ministerie, maar behield Van Maanen; Van
Gobbelschroy, nu aangesteld voor nijverheid en koloniën, werd vervangen
door een anderen Belg, De la Coste, gouverneur van Antwerpen (29en
December). In plaats dus van te trachten een ministerie van verdrag te
vormen, waarin enkele leiders der oppositie zouden getreden zijn, bleef de
Koning aan zijn stelsel hechten en behield tevens zijn gehaten
vertrouweling. Meer nog; om zich te wreken zette hij op 8en Januari 1830
zes ambtenaren, leden der Staten-Generaal, van hunne bediening af, omdat
zij tegen de begrootingen gestemd hadden, en een volkomen minachting voor
de grondbeginselen der regeering toonden. Op die onbehendige gewelddaad
antwoordde de Belgische oppositie met, in 17 dagbladen tegelijk, eene
_nationale inschrijving_ te openen om de leden der Staten, slachtoffers van
het despotismus, schadeloos te stellen. Enkele dagen later stelde L. de
Potter, altijd op het voorbeeld van den strijd in Ierland, de stichting van
eenen _Vaderlandschen Bond_ voor, steunende op eene weerstandskas, die
hunne vroegere jaarwedden aan de afgezette ambtenaars zou uitbetalen.

       *       *       *       *       *

De gezanten der vreemde Mogendheden lieten bij dien toestand van opwinding
in de Nederlanden, hunne ongerustheid aan hunne wederzijdsche regeeringen
kennen. De Fransche gezant seinde zelfs het valsche gerucht over, als zou
Willem zijn inzicht te kennen gegeven hebben, hier 25,000 Pruisische
soldaten te ontbieden om de rebellen te straffen. De strijdlustige
Polignac, die met toestemming van Rusland het «groote plan» had opgevat
België in te palmen, dacht er zelfs aan, troepen op de Belgische grenzen
samen te trekken. Maar Frankrijks gevolmachtigde, Lamoussaye, had zich
deerlijk omtrent 's Konings bedoelingen bedrogen; verre van er aan te
denken om den weerstand met geweld te beteugelen, zagen Willem en zijne
ministers met verachting neder op die oppositie welke hij voor een handvol
twistzoekers en woelgeesten aanzag. De jongste daad dezer bent, het plan
van den _Vaderlandschen Bond_, besloot de regeering voorbeeldig te
straffen. Onverhoeds werden de papieren en de briefwisseling, die De Potter
onvoorzichtig bij zich in de gevangenis gehouden had, aangeslagen. Uit de
correspondentie bleek dat Tielemans, een referendaris bij 't ministerie van
buitenlandsche zaken, de ware ingever van het ontwerp geweest was.

Die ontdekking bracht in de ministerieele kringen eene ware verbijstering
te weeg; nu begreep men hoe de oppositie terstond over al de besluiten of
ontwerpen der regeering ingelicht werd: de hoogere beambten der bureaux, de
personen uit de onmiddellijke omgeving der regeering speelden de
verklikkers en verschaften wapens aan de tegenpartij,

Vruchteloos wilde Tielemans zijn plan als een «Utopie» doen doorgaan; hij
werd aangehouden met L. de Potter en met de twee opstellers van _Le
Catholique des Pays-Bas_, die den _Vaderlandschen Bond_ aanbevolen hadden,
Bartels en J.-B. de Nève, voor het Assisenhof van Brabant verzonden,
beticht een aanslag en eene samenzwering beraamd te hebben om de regeering
om te werpen of te veranderen. Na een debat van elf dagen werden L. de
Potter tot acht jaar, F. Tielemans en Adolf Bartels tot zeven en J.-B. de
Nève tot 5 jaar ballingschap verwezen (30en April 1830).

De Brusselsche bevolking, op wie de koene pleidooien van Van Meenen en Van
de Weyer een diepen indruk gemaakt hadden, vernam deze nieuwe veroordeeling
met de grootste verslagenheid. De politie, overigens zeer slecht ingericht,
kon er niet in slagen de opstellers van een hevig plakkaat te ontdekken,
waarin, voor de eerste maal, een oproep tot het geweld te lezen stond:
«Slaapt gij, Belgisch volk? Ontwaakt en wet uwe dolken, om ze in den boezem
uwer verdrukkers, Van Maanen en consoorten, te ploffen ... Vrijheid voor
den heer De Potter! Weg met het ministerie, of de _omwenteling_! Leve de
vrijheid!»

De gisting groeide nog aan, wanneer drie dagen na 't proces,
niettegenstaande het voorafgaandelijk protest van De Potter's advocaten,
dezes aangeslagene papieren en zijne briefwisseling met Tielemans door
Libry-Bagnano in druk gegeven werden: de griffier van het tribunaal had ze
met toestemming van minister Van Maanen aan den ellendeling geleverd!
Vruchteloos kloegen de beide veroordeelden dit schandelijk misbruik bij den
Koning en de Staten-Generaal aan; beiden moesten zonder genoegdoening het
land verlaten; Frankrijk weigerde de ballingen te ontvangen, die daarop
besloten een toevluchtsoord in Zwitserland te zoeken; in Pruisen, dat zij
doortrokken, ontmoetten zij allerlei moeilijkheden.

De misnoegdheid sloeg van de straat naar de openbare tribune over. Wel is
waar werd eindelijk het langdurige werk der herinrichting van het gerecht
door de aanneming van een minder wreed strafwetboek volmaakt; maar bij de
bespreking der herziening der wet op de drukpers van 16en Mei 1829, die de
regeering al te vrijzinnig geoordeeld had, werden zulke harde woorden door
de afgevaardigden van het Zuiden uitgesproken, dat zekere ministerieelen
van het Noorden, in woede ontstoken, allen eerbied voor hunne collega's
vergaten. Den 18en Mei 1830, daar men aan de Staten twee Nederlandsche
verslagen aanbood, zonder ze in 't Fransch volgens gewoonte samen te
vatten, bedreigde de Belgische volksvertegenwoordiger Barthélémy de
Hollanders met het gezamenlijk vertrek der Zuidelijke afgevaardigden.
Tweemaal onderging het ministerieele ontwerp eene nederlaag, en slechts met
merkelijke wijzigingen kwam de wet er door (1en Juni 1830).

Na de kleine seminaries te hebben heringericht, begonnen de nieuwe
bisschoppen, de strijdlustige Van Bommel, Delplancq en Van de Velde, hunne
herderlijke omreis in hunne bisdommen. Het jubileum van Mei, dat
aanzienlijke aflaten verleende, had het gansche land door aanleiding
gegeven tot eene ongemeene opwelling van godsdienstigheid; ook het
toedienen van het vormsel, waarvan sinds lange jaren vele personen
verstoken gebleven waren, gaf aanleiding tot tooneelen van overdreven
vroomheid. In Juni vormde Delplancq in het arrondissement Bergen alléen
40,000 personen en Van Bommel in Limburg meer dan 20,000. Volkomen
beheerschte de geestelijkheid de plattelandsche bevolking; en gezien den
oorlog, die zekere onverzoenbare pastoors de regeering, niettegenstaande
hare laatste toegevingen, aandeden, kan men zich een denkbeeld vormen van
de gisting, waarin de buiten gehouden werd. Is het dan te verwonderen dat
wij later op de lijst der revolutionnaire _Association Belge_ van Parijs,
de namen van drie priesters ontmoeten, J.-J. de Smet en Vandermensbrugghen
van Gent en De Haerne van Ieperen, als «bijzonder geschikt om eene beweging
op touw te zetten»?

Willem was intusschen zelf naar Brussel gekomen om den toestand der
gemoederen te toetsen; hij besloot nieuwe toegevingen te doen. De belasting
op de koffie, door de Belgen gevraagd, werd op 12en Mei ingevoerd. Het
ontwerp der nieuwe onderwijswet werd ingetrokken, en den 27en Mei vaardigde
hij eene verordening uit, die zonder de algemeene vrijheid van onderwijs te
verleenen, toch de besluiten van 14en Juni en 14en Augustus 1825
vernietigde. Zoo paaide hij de katholieken. Om de gunst der liberale
advocaten te winnen, stond hij, de volgende week (4en Juni), het gebruik
der Fransche taal in de Vlaamsche gewesten, als gerechts- en ambtspraak,
opnieuw toe. Met vreugde werden beide besluiten door de belanghebbenden
onthaald.

Het scheen nu dat de hoofdgrieven der oppositie uit den weg geweerd waren;
de dagbladen der Unie spraken hunne hoop uit op eene verandering van
regeeringsstelsel; de verzoening scheen nakend; de prins van Oranje was
zelfs in onderhandeling met Rome om de katholieken uit de Unie te doen
treden, wat den tegenstand zou verbroken hebben.

Doch plotseling kwam een nieuwe onbehendigheid van het ministerie den
heilzamen uitslag van die reeds eenigszins laattijdige overeenstemming
vernietigen.

Gedurende den laatsten veldtocht tegen de regeering had de _Courrier des
Pays-Bas_(Augustus-October 1829) in navolging van den _Courrier de la
Meuse_, den Staatsalmanak uitgeplozen, en, met statistieken, de
begunstiging van Holland en de verongelijking van België in de vestiging
van alle voorname Staatsinrichtingen, getoond: het Krijgsgerechtshof en het
Muntwezen waren te Utrecht gevestigd; het Krijgsarsenaal te Delft; de
Krijgsschool te Breda; eindelijk in den Haag, waar reeds alle twee jaren de
Staten-Generaal bijeenkwamen, waren de Ministeries, de Rekenkamer, het Hof
van Adeldom en de Kanselarijen der koninklijke orden gevestigd. Deze
kritiek had de regeering, niet zonder grond, weerlegd, met te toonen dat
België voortdurend het gevaar van eenen Franschen inval liep, 't geen dus
de vestiging der openbare instellingen in het Noorden noodzaakte, en met te
wijzen op zekere belangrijke uitgaven, welke zich de regeering in het
uitsluitend voordeel van België getroost had. Aan de tegenwerping dat de
Hollanders alléen de groote Staatsambten bekleedden, antwoordde men door
eene andere lijst, die bewees dat de Eerste Kamer der Staten-Generaal, door
den Koning benoemd, dertig Belgen en zes-en-twintig Hollanders telde, de
Staatsraad twaalf Hollanders en elf Belgen, de Rekenkamer evenveel Belgen
als Hollanders, en dat de hoogste post des rijks, namelijk die van
Gouverneur-Generaal van Oost-Indië, bekleed was door een Belg, Burggraaf du
Bus de Ghisignies, tot groot misnoegen der hoogere kringen in Holland.

Die verklaringen konden echter niet opwegen tegen den indruk in België
verwekt door de afkondiging der lijsten van den _Courrier des Pays-Bas_.
Men beschouwde zich als diep verongelijkt.

En nu, in zulk een toestand kwam eene verordening van 21en Juni 1830 den
zetel van het nieuwe Hooger Gerechtshof in Den Haag vestigen. Opnieuw
haalden de dagbladen der oppositie hunne statistieken uit den hoek; opnieuw
werd geschreeuwd over de Hollandsche overheersching. Overigens, er werd
klaar bewezen dat dit besluit onbillijk en onzinnig was, daar in tien jaar
de Belgische gerechtshoven vijf maal meer burgerlijke processen te
beoordeelen gehad hadden dan het Hof in den Haag. De hartstochtelijke
aanvallen der Belgische drukpers haalden haar nieuwe vervolgingen op den
hals; er was bijna geen enkel dagblad der oppositie, of een zijner
opstellers was voor de rechtbank gedaagd. En intusschen stortte
Libry-Bagnano de hatelijkste scheldwoorden en lasterlijkste aantijgingen
uit in _Le National_, over de tegenstrevers der regeering, zonder aanzien
van personen; zoodat verkleefde dienaars van het huis van Nassau zelf zijne
verwijdering aanraadden.

Ziehier hoe op 21en Juni 1830, de Oostenrijksche gezant, graaf de Mier,
zich over de Belgische toestanden in een vertrouwelijk schrijven aan zijne
regeering uitdrukte: «Sedert de tien jaar dat ik dit land bewoon, heb ik
slechts een voortdurend veranderen van stelsel, in al de takken van
bestuur, aanschouwd. Ik heb slechts zien breken en maken, zich eerst aan
iets wagen en koppig volharden om dan achteruit te gaan en met kwade luim
toe te geven; een slechte wet voorstellen, veranderen, intrekken, dan
opnieuw, aanbieden; het gemaal belasten, dan vrijstellen; het wijsgeerig
college verplichtend, later facultatief maken en het eindelijk afschaffen;
de studiën in den vreemde verbieden en ze weer toelaten; eene zoogezegde
nationale taal opdringen, die door de helft der natie niet begrepen wordt
en dan met tegenzin op die willekeurige handelwijze terugkomen; de drukpers
vrijlaten en ze weer intoomen; -- met een woord, bestendigheid in niets. Is
het dan te verwonderen dat zulk een staat van zaken een bijna algemeene
ontevredenheid verwekt heeft, en dat deze redenen, gevoegd bij eenige niet
minder belangrijke, dit talrijk petitionnement veroorzaakt hebben, dat men
eerst als oproerig bestempelde, en later voer belachelijk heeft willen doen
doorgaan? Maar dit petitionnement voor de herstelling der grieven heeft
grootendeels den uitslag bekomen, dien zijne inrichters beoogden -- , en de
regeering, ofschoon zij deze als voorgewende grieven en de oppositie als
woelziek uitgeeft, heeft de wezenlijkheid dezer grieven herkend met ze te
herstellen, heeft zich door de bent overwonnen verklaard met aan hare
klachten toe te geven, en heeft zich zelf gelogenstraft, met heden aan de
kwaal te meesteren, die zij gisteren nog ontkende. Zoo is 't dat, dank zij
't petitionnement, de belasting op 't gemaal uit de Staatsbegrooting
verdwenen is, dat het heffen van een accijnsrecht op de koffie een stelsel
ingevoerd heeft, minder nadeelig voor de landbouwbelangen der Zuidelijke
provinciën, dat de bepaling, die de beambten met burgerlijke onbevoegdheid
sloeg, wanneer het bestuur hun geen eervol ontslag verleende, afgeschaft
is. Zoo is 't eindelijk, dat, op dezelfde wijze, de besluiten op onderwijs
en taal afgeperst geworden zijn. Moet dit alles de regeering en den Koning
niet kleineeren in de oogen zijner eigene onderdanen, en ze vernederen bij
de andere regeeringen?»

Men begrijpe goed den zin dezer gegronde opmerkingen; de vreemde gezant
veroordeelt Willem's regeeringstelsel niet om zijne veranderingen, hij is
geenszins een voorstander van het koppig vasthouden der slechte besluiten;
maar hij laakt het verkeerde beleid van den Vorst die altijd in der haast,
zonder voorafgaandelijke inlichtingen, zonder voldoende kennis der
toestanden, verordeningen uitschreef die alras, zoo niet onbillijk, dan
toch onvoorzichtig bleken te zijn.

Alhoewel klaarziende opmerkers, zooals Thorbecke, in dien tijd hoogleeraar
te Gent, alsdan reeds eene scheuring voorzagen, leefde het opperbestuur te
midden van de gisting der gemoederen in een vast zelfvertrouwen, in een
bewustelooze zekerheid. Uitgaande van den geest der Hollandsche bevolking
die elke andere drijfveer op den achtergrond schoof en zich alleen gevoelig
betoonde voor de œconomische belangen, dacht de regeering dat het voldoende
was grooten bloei en welstand aan de Zuidelijke provinciën te verzekeren,
om hunne genegenheid te verwerven. Dit denkbeeld versterkte zich bij den
Koning, na de opening in Juli 1830 van de Nationale Tentoonstelling te
Brussel, die, overigens een welverdienden bijval genoot. De vooruitgang van
nijverheid, wetenschap en kunsten, waarvan zij getuigenis aflegde scheen
hem een verheerlijking van zijn bestuur; de stoffelijke voorspoed van het
koninkrijk bleek hem een waarborg voor de openbare rust.

En inderdaad, op dat oogenblik, dacht niemand noch aan scheiding, noch aan
omwenteling. De latere getuigenissen van de hoofdleiders van de beweging,
L. de Potter, J.-B. Nothomb, baron de Gerlache, stemmen daaromtrent
eenparig met de toenmalige verslagen van de gezanten overeen. De oppositie
bleef steeds binnen de palen der wettelijkheid, toen eensklaps de
gebeurtenissen in het naburige Frankrijk, die toenmaals veel meer dan nu
zulke hevige weerkaatsing op de Belgische aangelegenheden uitoefenden, het
koninkrijk der Nederlanden, dat heerlijk gebouw door de Mogendheden in 1814
opgericht, op zijn grondvesten deden beven en met geweld instorten.


Bibliographie

a) OFFICIEELE AKTEN: J. J. F. Noordziek, _Verslag der handelingen van de
Staten Generaal_, 's Gravenhage, 1862, vlgde; _Nederlandsche
Staatscourant_, sedert 1814; -- b) DAGBLADEN: _Le Courrier des Pays-Bas_
(Gent, sedert 1821, liberaal); _Mathieu Laensberg_ (Luik, 1824) later _Le
Politique_ (1829, liberaal); _Le Belge_ (Brussel, 1826, gematigd liberaal);
_Le Journal de Gand_ (Gent, 1815, liberaal); _Le Courrier de la Meuse_
(Luik, 1820, katholiek); _Le Catholique des Pays-Bas_ (Gent, 1826); _De
Vaderlander_ (Gent, 1829, katholiek). -- _De Nederlandsche Gedachten_ ('s
Gravenhage, 1829) en _Le National_ (Brussel, 1829), organen der regeering.
Vgl. W. P. Santijn Kluit, _Dagbladvervolgingen in België_ ('s Gravenhage,
1892). -- c) VLUGSCHRIFTEN: De 126 voornaamste zijn opgesomd bij Pater
Delplace, _La Belgique sous Guillaume I_ (Leuven, 1899), blz. 221-224. --d)
BRIEVEN: A. R. Falck, _Brieven_ ('s Gravenhage, 1861) en _Ambtsbrieven_ ('s
Gravenhage, 1878); _Catalogue des lettres autographes formant les archives
de M. C. F. van Maanen_ ('s Gravenhage, 1900). -- e) GEDENKSCHRIFTEN: J.
Lebeau, _Souvenirs personnels et Correspondance diplomatique_ (Brussel,
1883); J. J. Raepsaet, _Journal de la Commission chargée d'élaborer la Loi
Fondamentale_, in _Œuvres Complètes_, dl. VI (Gent, 1838). -- L. de Potter,
_Souvenirs personnels_, 2 dln. (Brussel, 1839); H. de Mérode-Westerloo,
_Souvenirs_ (Brussel, 1864). -- f) GELIJKTIJDIGE WERKEN: J. B. Nothomb,
_Essai historique et politique sur la Révolution beige_ (Brussel, 1833) en
B^on C. de Gerlache, _Histoire du Royaume des Pays-Bas_ (Brussel, 1839);
beide werken, opgesteld door twee hoofdleiders der katholieke partij tegen
de regeering van Willem I, zijn eerder twee verdedigings- of
ophemelingsschriften hunner schrijvers en dus zeer partijdig -- B^on de
Mortemart-Boisse, _Le Royaume des Pays-Bas_ (Parijs, 1836); A. Quetelet,
_Recherches statistiques sur le Royaume des Pays-Bas_ (Brussel, 1829); A.
J. L. Van den Bogaerde van Ten Brugge, _Essai sur l'importance du commerce,
de la navigation et de l'industrie dans les Pays-Bas_ (Brussel, 1844). --
g) MODERNE GESCHIEDKUNDIGE WERKEN: L. Hymans,. _Histoire politique et
parlementaire de la Belgique de 1814 à 1830_, dl. I tot 1815 alleen
verschenen (Brussel, 1869). -- P. Poullet, _Les premières-années du R^me
des Pays-Bas_, 1815-1818 (_Revue Générale de Belgique_, 1896-97);
_Rélations inédites sur les débuts de la Révolution belge (Ibid._ 1897);
nog dezelfde, _La Sainte Alliance et le R^me des Pays-Bas (Annales
Internat. d'Histoire_, Congres de Paris, 1901). -- Deken S. Balau, _70 ans
d'histoire contemporaine de la Belgique_, 1815-1884 (Leuven, 1891); Pater
Jezuiet L. Delplace, _La Belgique sous Guillaume I_ (Leuven, 1899). -- J.
de Bosch Kemper, _De staatkundige geschiedenis van Nederland tot 1830_
(Amsterdam, 1868); Dr W. J. Nuyens, _Geschiedenis van het Nederlandsche
volk van 1815 tot op onze dagen_. (Amsterdam, 1883 vlgde);. W. H. de
Beaufort, _De eerste Regeeringsjaren van Koning Willem I_ ('s Gravenhage,
1885); W. J. Knoop, _Herinneringen aan de Belgische Omwenteling van 1830_
('s Gravenhage, 1886); Dr Th. C. Colenbrander, _De Belgische Omwenteling_
('s Gravenhage, 1905). Zie verder B^on de Keverberg, Ch. White, Th. Juste,
Ch. de Bavay.



DE BELGISCHE OMWENTELING

DOOR

VICTOR FRIS


«Indien er geen geweldige beweging in Frankrijk ontstaat, schreef de gezant
De Mier in het verslag dat we aan het slot van het vorige stuk ontleed
hebben, mag men gerust zijn dat dit land hier niet zal verroeren» (21en
Juni 1830). Doch toen reeds was Parijs in volle gisting; de reactionnaire
minister De Polignac, de Van Maanen van Karel X, die domweg op eene
onmogelijke omkeering der openbare meening rekende, had de Kamer ontbonden
en nieuwe verkiezingen uitgeschreven; deze echter vermeerderden nog het
getal van de afgevaardigden der oppositie. Alsdan, steunende op den bijval
en het gezag van het leger dat Algiers juist ingenomen had (6en Juli),
dacht zich de Regeering sterk genoeg om een Staatsgreep te plegen: door
vier verordeningen werd de Kamer naar huis gezonden, nieuwe verkiezingen
bepaald, een kiesstelsel in twee graden ingevoerd en de vrijheid van
drukpers afgeschaft (26en Juli). 's Anderendaags brak te Parijs, dank zij
die daden van geweld, de Juli-Omwenteling los; koning Karel X vluchtte naar
Engeland, zijn neef Louis-Philippe van Orleans werd luitenant-generaal van
het Rijk benoemd (31en Juli) en aanvaardde op 't einde der week het
koningschap.

Men kan zich ternauwernood voorstellen met welk gejuich de Parijsche
opstand gansch Europa door onthaald werd. Al de volken die gebukt gingen
onder het juk van het Heilig Verbond, al de vrijzinnigen die eenigszins
onder dwang leden, staarden met vreugdige oogen naar de wereldstad, die
zich zoo onverwachts, zoo snel en zoo zeker van een reactionnair bewind
bevrijd had. Terstond snelden ballingen, uitwijkelingen en ook liberalen
uit den vreemde naar de oevers der Seine, om zich aan de bron der vrijheid
te gaan laven.

Geen wonder dan, dat in het nabijgelegen België, waar de gansche
dagbladpers, trouwens grootendeels in handen van Fransche opstellers,
voortdurend het oog gericht had op Parijs en hare lezers met het nieuws uit
Frankrijk voedde, de opstand van Parijs de grootste ongerustheid baarde.
Verschillend was de indruk op de beide partijen der Unie: terwijl de
Katholieken den val van Karel X, bondgenoot der geestelijkheid,
bejammerden, juichten de Liberalen de overwinnaars der Juli-Omwenteling,
als de verdedigers der grondwettelijke theorieën, dapper toe; zij wezen
zelfs Van Maanen op Polignac's handelwijze als op een voorbeeld en
voorspelden hem hetzelfde lot.

Doch er was een derde partij, die tot dan toe zeer gering in aantal en
zonder invloed op de massa gebleven was, maar door den buitengewonen aard
der omstandigheden plots een onverwacht belang verkreeg. Zij was
hoofdzakelijk samengesteld uit gewezen ambtenaren van de Fransche Republiek
en van het Keizerrijk, die koning Willem onvoorzichtig in zijne bureaux had
opgenomen, uit talrijke Fransche ballingen, meestal Jacobijnen of
oud-soldaten van Napoleon, en uit ettelijke Waalsche advocaten. Deze
laatsten, aan wier hoofd Alexander Gendebien, een hartstochtelijk vereerder
van Frankrijk en een vijand van Holland stond, waren meest allen Franschen
door afkomst of door opvoeding. De meesten onder hen waren vroeger leden
van de liberale oppositie geweest, maar medegesleept in de Fransche bent
door den machtigen redenaar en volksopruier die Gendebien was, namen ze nu
deel aan de kuiperijen die de samenzwering begonnen voor te bereiden: zoo
de beide Rogiers, Charles en Firmin, te Saint-Quentin geboren; later Ch. De
Brouckère en Le Hon. Onder de Klerikalen verborgen de beide De Mérode's,
Frederik, oud-meier van St Luperce bij Chartres, en Felix, pas in Februari
uit Frankrijk teruggekeerd, hunne voorliefde voor hun geboorteland niet; en
Robiano de Borsbeek, de correspondent der Fransche Jezuïeten alhier,
schijnt geld van hen ontvangen te hebben om de regeering te bestrijden.

De voornaamste Fransche uitwijkelingen, op dit oogenblik te Brussel
aanwezig, heetten P. Chazal (geboortig van Tarbes, in Zuid-Frankrijk),
A.-J. Mellinet (Corbeil-bij-Parijs), Ch. Niellon (Parijs), Burggraaf de
Culhat en Ernest Grégoire (Charleville); daarnevens eindelijk de Spanjaard
don Juan van Halen. Enkele dezer ballingen waren republikeinschgezind, en
Grégoire stond bepaald in betrekking met La Fayette, den bekenden held der
groote Fransche Omwenteling van 1789.

Gendebien besloot met de Fransche Clubs overeen te komen, die, niet
tevreden met den triomf hunner denkbeelden in Frankrijk, de omwenteling in
de naburige landen wilden overbrengen; alsook met die fractie, door
generaal Lamarque en Mauguin aangevoerd, welke den Parijschen opstand en de
oorlogszucht der menigte wilde gebruiken, om de Fransche grenzen tot aan
den Rijn uit te breiden. «Sedert den 2en of 3en Augustus, briefde hij aan
De Potter over, heb ik naar Parijs geschreven om te vragen, dat men
rechtuit zou verklaren, of men de Rijngrenzen verlangde, en ik waarborgde
een volledigen uitslag in geval van aanval». Op hunne beurt vertrokken De
Brouckère, Le Hon en De Stassart naar Parijs om er de nieuwe Regeering
nopens hare inzichten te polsen, en zij onderhandelden aldaar eveneens met
de generaals Lamarque en La Fayette en met den leider der Liberalen, Odilon
Barrot, over de inlijving van België bij Frankrijk. Bij hunnen terugkeer
vergaderden de Franschgezinden, op aandrang van Gendebien, in de bureaux
van den _Courrier des Pays-Bas_, om te beslissen hoe men uit de
Juli-Omwenteling partij zou trekken, en op éene stem na, verklaarden zij
zich allen voor de vereeniging met Frankrijk (8en Augustus 1830).

Dienzelfden dag was koning Willem in Brussel aangekomen, en ging den 10en
Augustus met prins Frederik en minister van Gobbelschroy de Brusselsche
Tentoonstelling bezoeken. Met gejuich, door de bevolking onthaald, werd hij
nog in zijne zekerheid gesterkt door de persoonlijke bevestiging van
getrouwheid, welke zekere liberale hoofdleiders aan den prins van Oranje
gegeven hadden, en niet minder door de gematigde taal welke de voornaamste
dagbladen voerden.

Nochtans dachten zekere hooggeplaatste ambtenaren hem te moeten waarschuwen
tegen de schijnbare rust die onder de bevolking heerschte. Immers reeds den
21en Juli had Libry-Bagnano den minister Van Maanen ingelicht, dat hij op
het spoor was van eene verbintenis tusschen de Jacobijnen van hier en die
van Frankrijk; zoodat Gendebien's kuiperijen schijnen uitgelekt te zijn. De
voorzichtige Procureur-Generaal Schuermans raadde den koning aan, de Belgen
nog op zekere punten toe te geven, en wees er op, hoe hardnekkig zekere
kleine pers de populariteit van den prins van Oranje zocht te ondermijnen.
De militaire gouverneur van Zuid-Brabant, graaf de Bijlandt, zag zich
echter de gevraagde vermeerdering van troepen weigeren. Graaf de
Mercy-Argenteau, groot kamerling, bezwoer den Koning nog wat in Brussel te
vertoeven, of ten minste, vóor zijn vertrek, het opperbestuur der politie
in de hoofdstad te regelen voor 't geval van onlusten. De vorst stelde hem
met enkele onbepaalde woorden gerust en vertrok den 12en Augustus naar zijn
kasteel van Het Loo in Gelderland; hij beval alleen enkele
versterkingstroepen naar Philippeville en Mariembourg te zenden; hij meende
dat de snelheid waarmede het bestuur van Louis-Philippe zich gevestigd had,
dadelijk de rust in Frankrijk, en bij weerslag, in België zou hersteld
hebben.

       *       *       *       *       *

Na Willem's vertrek was te Brussel de Franschgezinde partij stoutmoediger
geworden; rumoerige groepen doorliepen de straten, de driekleurige cocarde
in het knoopsgat; met kwistige hand verspreidde men schriften, luidend als
volgt: «Franschen! doet slechts een stap vooruit en België bekoort u toe!»
en men hoorde den kreet: «Leven de Franschen! Leve de vrijheid!» Voorzeker
waren er zendelingen der Parijsche radicalen in de hoofdstad.

Op 15en Augustus zond het Fransche gouvernement een geheimen agent, gewezen
secretaris van graaf de Celles, aan Gendebien, om hem te verzoeken de
hoofdrichting der omwenteling in handen te nemen, doch de losbarsting te
verdagen tot dat Frankrijk in staat zou zijn deze te ondersteunen. De agent
legde den betreurenswaardigen toestand van het Fransche leger bloot en
toonde dat er drie maanden noodig waren om het herin te richten; hij maande
beslist aan dat men alles tot rust moest brengen en gedurende een jaar
allen opstand tegenhouden. Daarop riepen Gendebien en Van de Weyer in 't
geniep hunne aanhangers in de bureaux van den _Courrier des Pays-Bas_
bijeen. Zij verklaarden hun dat de omwenteling rijp was en dat men deze
moest inrichten; maar zij werden door de meerderheid tegengesproken, die
besliste dat men de beweging nog zou verdagen tot midden September. Den
21en Augustus vertrok Gendebien, op aandringen zijner vrienden, naar
Parijs; maar onverwachte gebeurtenissen beletten hem verder te gaan dan
Bergen, zijne vaderstad, waar hij ook de leiders zocht te bedaren.

Intusschen waren L. de Potter en zijne gezellen, die in Duitschland de
Fransche Omwenteling vernomen hadden, in allerijl uit Straatsburg naar
Parijs vertrokken. De aanwezigheid van dien woelzieken republikein in
Frankrijks hoofdstad was voor de Regeering een dreigend gevaar, voor
Gendebien en zijn aanhang een machtig steunpunt.

Als naar gewoonte zou men op 24en Augustus 1830 den verjaardag des Konings
vieren; te Brussel besloot het gemeentebestuur er eene ongewone pracht aan
bij te zetten en gansch het Park te verlichten; onvoorzichtig besloot men
de gehate belasting op het gemaal te behouden om de 40,000 frank kosten te
dekken. Eeeds den 22en werden briefjes rondgestrooid: «Maandag 23en
Augustus, vuurwerk; Dinsdag 24en, verlichting! Woensdag 25en,
omwenteling!» Verwittigd dat er oproer op handen was, besloot de politie
de verlichting uit te stellen, onder voorwendsel van mogelijk slecht weder;
en nochtans namen de overheden, als de gouverneur van Brabant Van der
Fosse, de bestuurder der politie De Knijff, de bevelhebber der burgerwacht
Germain of de burgemeester De Wellens, niet de minste voorzorg om in
voorkomend geval den opstand te beteugelen! Toch kende men de oproerige
taal der dagbladen der oppositie, die met eene ongehoorde woede de
Regeering en zelfs den Koning sedert tien dagen aanvielen, en de hoofden
trachtten op hol te brengen. Van zulken aard was de houding der Brusselsche
burgerwacht, die gewoonlijk na iedere oefening de wapens aflegde, doch ze
nu beweerde te behouden, dat men ze niet meer durfde bijeenroepen. Men
wist, door de verslagen der politie, dat groepen werkloozen in de
arbeiderskwartieren eene dreigende houding aangenomen hadden, en dat
onbekende zendelingen drank betaalden, geld uitdeelden en toespraken
hielden.

Die opruiers waren agenten der Fransche clubs, welke te Parijs eene geheime
regeering naast het Ministerie vormden; deze, bedrijvig, hartstochtelijk en
rumoerig, gansch in strijd met de vreesachtige voorzichtigheid van
Louis-Philippe, spraken van propaganda en wilden dat men de hand op België
legde. De hoofden dezer partij, zooals de generaals Lamarque en De
Richemont, onderhielden eene drukke briefwisseling met de Belgische
Franschgezinden. In 't midden van Oogstmaand zond de Club _Les Amis du
Peuple_ verscheidene agenten uit Parijs naar België om er de geesten op te
winden. Het zijn die agenten welke, in den nacht van 25en tot 26en
Augustus, te Brussel het oproer verwekten, dat aanleiding tot de
Omwenteling geven zou.

       *       *       *       *       *

Onvoorzichtig had de politie dien avond, in den Muntschouwburg, de
vertooning van _La Muette de Portici_, van Auber, toegelaten. Dat stuk was
sedert de woelzieke vertooning van 1en Augustus verboden, daar het
onderwerp, de opstand van den Napolitaan Masaniello tegen de Spaansche
verdrukkers, uitstekend geschikt was, om aan het publiek de gelegenheid tot
revolutionnaire betoogingen te verschaffen.

[Illustration: Verwoesting van het huis van Libry-Bagnano in den nacht van
25 tot 26 Augustus 1830]

Gedurende de opvoering weerklonken herhaaldelijk de kreten: «Weg met den
Koning! Leve Frankrijk!» Bij 't einde van 't schouwspel schoolde de menigte
saam op het geroep: «Weg met Van Maanen! Weg met Libry!» Aangeleid door
voornaam gekleede belhamels, die terstond na het oproer verdwenen, liep de
menigte naar de bureaux van de _National_ de ruiten inslaan, verwoestte
daarna den boekwinkel van Libry, keerde zich vervolgens tegen de huizen van
den Procureur-Generaal en van den bestuurder der politie die hetzelfde lot
ondergingen, en stak ten slotte het vuur aan het hotel van den minister van
justitie Van Maanen, den impopulairen gunsteling van Koning Willem I.

Die volksoploop, zonder plan of leiding, kon gemakkelijk door het
garnizoen, hoe gering het ook was, onderdrukt worden; maar op dit oogenblik
betoonden de regeeringspersonen, door hunne ongelooflijke zwakheid en hun
volkomen gemis aan tegenwoordigheid van geest, een bepaald plichtverzuim.
De burgemeester van Brussel was op zijn buiten! De bevelhebber der
burgerwacht hield zich uit schrik in zijn huis opgesloten! Generaal de
Bijlandt wachtte vruchteloos op bevelen; de militaire gouverneur hield zich
alsof de zaak hem niet aanging; de troepen, die intusschen de wapens gevat
hadden, moesten uit eigen beweging optreden, en om 5 uur 's morgens hadden
zij nog geen bevel tot handelen gekregen! Politie en leger toonden zich zoo
onmachtig en lijdzaam, dat de stoutmoedigheid der oproerlingen weldra geen
palen meer kende en de oploop zich ongehinderd uitbreidde. In plaats van de
troepen krachtig tegen de muiters te doen optreden, trok men ze rond den
middag (26en Augustus) voor de Bank en de Paleizen samen, waar ze tot den
3en September in eene onverklaarbare werkeloosheid gehouden werden.

Bij de oproermakers had zich intusschen eene bende plunderaars gevoegd en
dat gepeupel brak de wapenwinkels open, plunderde de handelsmagazijnen,
vernielde het hotel van 't Provinciaal Bestuur en stak de woningen van een
generaal en een kolonel in brand. Benden werklieden, meestal dronken,
liepen naar de voorgeborchten en vernielden de weeffabrieken Basse in de
stad, Rey te Kuregem, Bal en Fortin te Vorst, Wilson te Stalle: het was hun
vooral te doen om de mechanieken te verbrijzelen die het getal
handarbeiders verminderden. De beweging begon meer en meer te ontaarden in
eene soort van straatrooverij, die zich om politieke beweegredenen niet
bekommerde. Wel is waar stak 's morgens een vreemde belhamel de Fransche
vlag op het stadhuis uit; doch Ducpétiaux verving ze dadelijk door de oude
driekleur van de Brabantsche omwenteling, die op luid applaus door de
samengeschoolde menigte begroet werd; reeds 's avonds droeg men in Brussel
uitsluitend zwart-rood-gele linten. Van dit oogenblik af nam de beweging
een Belgisch karakter aan.

Gezien de achteloosheid der overheden besloten enkele krachtdadige burgers
ernstige maatregelen te nemen om de orde te herstellen. Zij verkregen van
den gouverneur de herinrichting eener nieuwe burgerwacht, daar de
bevelhebber der oude nergens te vinden was. Reeds waren 's namiddags 300
burgers op de Groote Markt vereenigd en gewapend, en hun getal klom 's
anderendaags tot 2000; meest alle de Franschen, die zich in groot getal te
Brussel bevonden, namen plaats in de rangen der wacht en verkregen, daar
zij oud-gedienden waren, één of ander bevelhebberschap. Aan het hoofd werd
de volksgeliefde Baron Emmanuel d'Hoogvorst geplaatst, onder wiens bevelen
de dappere generaal Van der Smissen en de oud-officier uit Oost-Indië,
Karel Pletinckx, stonden; beiden vroeger uit den dienst getreden, de eerste
wegens eene beenbreuk, de andere bij gebrek aan bevordering.

De benden van het gepeupel achtervolgden eischend en dreigend de
burgerwacht, zoodat den 27en 's avonds, bij het zicht der nieuwe
gewelddaden dezer plunderaars en brandstichters, twee burgernachtronden op
hunne woeste groep schoten, wat hun niet weinig schrik inboezemde.

Het gemeentebestuur, dat overigens even min kloekmoedigheid betoonde als de
regeeringspersonen, had nochtans de belasting op het gemaal afgeschaft.
Baron d'Hoogvorst en Graaf de Bijlandt vaardigden den 28en, wanneer de rust
eenigszins hersteld was, elk eene proclamatie uit, waarin beloofd werd dat,
«zoolang de goede orde, welke door de burgerwacht gewaarborgd was, niet
gestoord werd, de versterkingstroepen die men verwachtte, de stad niet
zouden binnendringen.» Dat was eene capitulatie voor de muiters.

Reeds waren de overheden zonder invloed; zij hadden niets meer te zeggen;
het kwartier-generaal der burgerwacht oefende reeds feitelijk de macht uit;
de hoofden der wacht weigerden zelfs met minister Van Gobbelschroy te
onderhandelen; en de dagbladschrijvers der oppositie, Jottrand, Ducpétiaux
en Lesbroussart, steunende op de misnoegden die grondwettelijke vrijheden
wilden veroveren en de Hollandsche overheersching afschudden, leidden op 't
Stadhuis de handelingen van Baron d'Hoogvorst. Den 28en 's avonds
vergaderden op 't stadhuis 50 notabelen, onder welke talrijke edelen als de
twee De Mérode's, graaf de Lalaing, de twee d'Hoogvorsten; Baron de Secus,
afgevaardigde, werd tot voorzitter en Sylvain Van de Weyer tot secretaris
gekozen. Buiten de tusschenkomst van den gouverneur of van den gemeenteraad
stelden zij een Adres aan den Koning op, waarin zij, verre van te denken
aan een voorstel van scheiding tusschen België en Holland, eenvoudig den
vorst bezwoeren de eischen der Belgen in te willigen, en verklaarden «dat
indien de natie niet gerustgesteld werd, niets aan de goede burgers van
Brussel verzekerde, dat zij zelf geene slachtoffers hunner pogingen tot
rustherstelling zouden worden.»

Aldus had de triomf van de Oppositiepartij, die den Brusselschen adel en de
burgerij beheerschte, op de Fransche bent en het gepeupel, aan den oploop
een gansch ander karakter weten te geven: men deed de gewelddaden eeniger
roofzieke en aangehitste benden voor den wettigen opstand van eene recht
eischende bevolking doorgaan! De staf der wacht wilde uit den stand der
zaken partij trekken, om zijne eischen te doen gelden; de raad der
notabelen neemt, zonder eenig recht, openlijk de leiding der beweging: 't
is op dit oogenblik dat de omwenteling eigenlijk begint.

       *       *       *       *       *

Het Adres werd toevertrouwd aan een afvaardiging samengesteld uit Felix de
Mérode, J. d'Hoogvorst en Rouppe, twee oud-burgemeesters van Brussel, en
(o wonder!) S. Van de Weyer en A. Gendebien, welke laatste bij het vernemen
der gebeurtenissen te Brussel, in allerijl uit Bergen teruggekeerd was en
zijn reis naar Parijs had opgegeven.

Koning Willem, diep getroffen bij het nieuws over het gebeurde te Brussel,
was uit Het Loo naar Den Haag geijld, om te beraadslagen met de prinsen en
de ministers. Van Maanen raadde de onderdrukking door het geweld aan; de
prins van Oranje verklaarde zich voor toegeving en verzoening genegen. Men
besloot 6000 man op marschpas, onder het bevel der twee prinsen, naar
Brussel te zenden en ook de Staten-Generaal voor 13en September samen te
roepen. Die halfslachtige maatregel, door Willem's gewone besluiteloosheid
ingegeven, werd nog verergerd door het feit, dat hij geen bepaalde volmacht
aan den prins van Oranje verleend had. Na een dag te Antwerpen verloren te
hebben, kwamen beide zonen van Willem hun hoofdkwartier te Vilvoorde
vestigen, in plaats van op Brussel te rukken (30en Augustus).

Het langzame naderen der troepen, de verbijstering en de werkeloosheid der
overheden, de stoutmoedigheid der dagbladen der oppositie, de koenheid van
zekere leiders, die reeds van een Voorloopig Bewind durfden spreken, het
nieuws van den opstand te Luik, waar men de Luiksche kleuren liet wapperen,
en van het oproer te Verviers en te Leuven brachten in de hoofdstad eene
altijd aangroeiende gisting teweeg: hoe meer de Regeering aarzelde en zich
achteruittrok, hoe grooter de eischen werden.

's Anderendaags ontboden de twee prinsen in hun kamp, niet den gouverneur
of den burgemeester, maar Baron d'Hoogvorst, bevelhebber van de
burgerwacht. Hij kwam met generaal Van der Smissen en de twee burgerlijke
raadgevers van den staf, Van de Weyer en Rouppe, en noodigde ze uit om zich
alleen onder hun geleide naar Brussel te begeven. Maar de prinsen eischten
de verwijdering der Brabantsche kleuren en den intocht hunner troepen
binnen Brussel. Toen d'Hoogvorst die eischen van op 't Stadhuis liet
afkondigen, weerklonk uit de menigte de kreet: «Te wapen! naar de
barricaden!» 8000 man namen de wapens, de winkels werden gesloten en de
kassijsteenen in de straten uitgebroken, door degenen die dat kunstje te
Parijs geleerd hadden! Eene tweede afvaardiging onder Baron de Secus'
geleide trok in den avond nog naar Vilvoorde, om de prinsen over te halen
geen gewapenden aanval tegen de hoofdstad te ondernemen. Na twee lange uren
bespreking, stemde de prins van Oranje er in toe, onder waarborg van zijn
persoon en zijne vrijheid, alleen door zijn staf vergezeld, binnen Brussel
te komen; de burgerwacht zou worden uitgenoodigd hem te gemoet te gaan; de
kroonprins rekende op zijne populariteit om de gemoederen tot rust te
brengen en zich op te dringen. Maar een bittere teleurstelling wachtte hem:
niet alleen werd hij ijskoud onthaald, hoorde te allen kante het geroep:
Leve de vrijheid! dreunen, zag slechts overal de Brabantsche kleuren,
ontwaarde alleen verwoede gezichten, maar aan 't stadhuis gekomen werd hij
zelfs bedreigd en moest zijn paard over eene barricade doen springen om
zijn Paleis te bereiken. Zijn ridderlijke moed kon niemand meer bewegen!
Niettegenstaande den aanslag tegen hem gericht, besloot hij Brussel niet te
verlaten vooraleer eene verzoening bewerkt te hebben. Met dat doel
vaardigde hij eene proclamatie uit die de bevolking aanmaande om de orde te
handhaven, haar belovende dat de troepen niet zouden binnentrekken. Daarna
benoemde hij eene commissie, onder voorzitterschap van den oud-minister
hertog van Ursel, gelast om met hem de geschikte maatregelen te treffen,
doch hij beging de ongelooflijke fout, op aanraden van Baron d'Hoogvorst,
er ook Sylvain Van de Wever en Rouppe in op te nemen.

Dienzelfden dag kwamen de afgevaardigden uit Den Haag terug; het onthaal
van het Hollandsche volk was zoo vijandig geweest, dat men een oogenblik
mocht vreezen voor hun leven. Op hun aandringen tot invoering der
ministerieele verantwoordelijkheid, verwijdering van minister Van Maanen,
rechtmatigheid in de benoeming der ambtenaren en in de verdeeling der
Staatsinstellingen, antwoordde hun Willem ontwijkend dat hij geen
beslissing kon nemen, die den schijn zou hebben afgedwongen te zijn. Tot
tranen bewogen, zeide hij: «Ik wil niet het bloed mijner onderdanen doen
stroomen; ik heb een afschuw van bloedvergieten. Maar ik zou Europa tot
spot verstrekken, indien ik met het pistool op de keel, week vóór onzinnige
bedreigingen, vóór klachten en grieven, die alleen bestaan in de
verbeelding van eenige ruststoorders.» De vorst beloofde echter een
buitengewone bijeenkomst der Staten-Generaal tegen 19en September. De
minister La Coste hoorde zelfs met welwillendheid Gendebien's programma
eener vreedzame oplossing aan, door L. de Potter reeds vroeger in een brief
aan den Koning voorgesteld, namelijk _de onmiddellijke scheiding van België
en Holland_, met den prins van Oranje als onderkoning of
luitenant-generaal. Dit werd het ordewoord der omwenteling. Nog in den
nacht van len tot 2en September zocht Gendebien, die, naar aanleiding van
de zending naar Den Haag, in 't Paleis in gehoor ontvangen was, den prins
tot dit denkbeeld over te halen, en durfde hem voorstellen om hem den
volgenden middag als Koning der Belgen te doen uitroepen. Prins Willem wees
dit voorstel van den huichelaar met verontwaardiging af: «Het nageslacht,
sprak hij, zal niet zeggen dat een Nassau de kroon van zijns vaders hoofd
rukte om ze op het zijne te plaatsen;» hij wilde geen ander rol vervullen
dan die van bemiddelaar.

's Anderendaags wandelde de prins in de Warande en in de omstreken; de stad
scheen rustig; hij gaf een groot gastmaal aan de voornaamste overheden,
onder welke ook d'Hoogvorst met zijne twee adjudanten, Rouppe en Van de
Weyer; in den avond kwam de bevolking, opgeruid door enkele Fransche en
inlandsche muiters, weer in beroering. Op de Groote Markt kreet men tegen
het niets-zeggend Verslag door de afvaardiging uit Den Haag meegebracht;
men scheurde het van de muren en verbrandde het met eene Proclamatie der
Raadgevende Commissie, die kalmte en vertrouwen aanbeval.

Den 3en September ontving de Prins de te Brussel aanwezige leden der
Staten-Generaal, waaronder degenen die pas uit Parijs teruggekeerd waren.
Zij achtten zich geoorloofd te verklaren, dat België's vurigste wensch de
volledige scheiding tusschen de Zuidelijke en Noorderlijke provincies was,
zonder andere gemeenschap dan het regeerend stamhuis, en dat,
niettegenstaande de opgewondenheid der gemoederen, het behoud van het
vorstenhuis het eenparig verlangen der Belgen bleef. In dezen zin had ook
de Raadgevende Commissie eenparig gestemd. Om 11 uur kwam d'Hoogvorst, de
opperbevelhebber der burgerwacht, omringd door zijne officieren, verklaren
dat hij niet langer voor de veiligheid van den prins borg kon staan, en
verzocht hem Brussel te verlaten; hij drong insgelijks aan op den aftocht
der troepen en op het toestaan der bestuurlijke scheiding.

De prins aarzelde; doch het nieuws van den opstand van Leuven dat zijn
garnizoen verjaagd had, en de aankomst der voorwacht der Luiksche
vrijwilligers gaf hem de overtuiging dat hij aan den wassenden stroom niet
langer zou kunnen wederstaan. Nochtans, vooraleer met minister Van
Gobbelschroy en den hertog van Ursel bij zijnen vader naar den Haag te
vertrekken om eene verzoening te bewerken, deed hij door de Burgerwacht en
den Staf een proclamatie onderteekenen, waarin zij zich «op hunne eer
verbonden, geene verandering van dynastie te dulden en de stad,
bepaaldelijk de paleizen, te beschermen;» dit belangrijk document werd
onderteekend, onder anderen door Sylvain Van de Weyer, Rouppe, Jolly, graaf
Van der Meenen en Van der Linden d'Hoogvorst. Alsdan beval de prins aan de
troepen van 't Paleis, Brussel voor Vilvoorde te verlaten en aan die van
generaal Trip, hunnen aantocht op Leuven te staken.

Op dit oogenblik was dit gedrag van Oranje, hoe eerlijk en ridderlijk ook,
eene grove fout. Hij had bemerkt hoe de overheden overrompeld waren; alléen
zijne aanwezigheid, zelfs nog zonder krachtdadig optreden, was eene
bemoediging voor de ware patriotten, die een overeenkomst met het huis van
Oranje wilden sluiten, en een waarborg voor de rust; zijne afwezigheid
integendeel versterkte de bent der wachten en der Fransche woelmakers in
hare stoutmoedigheid.

       *       *       *       *       *

Wij hebben gezien hoe de beweging het gansche land aangestoken had. Om
dezelfde reden als te Brussel, namelijk de laatdunkendheid en het
plichtverzuim der ambtenaren, gelukte het aan een groepje heethoofden
gisting onder het volk te verwekken en langzamerhand de burgerij en den
adel in haren opstand mede te sleepen. Kolonel Gaillard werd met zijne
troepen uit Leuven verjaagd; te Verviers wapperde een oogenblik de Fransche
vlag; honderden vrijwilligers vertrokken naar Brussel, uit Bergen, Doornik
en Namen; alleen Gent en Antwerpen, waar de groothandel en de
grootnijverheid van een oproer veel te duchten hadden, bleven rustig.
Maastricht werd in bedwang gehouden door haren krachtdadigen bevelhebber
Dibbits. Niet zelden gingen de opstootjes met roof en brand gepaard.

Te Luik staat de verbijsterde gouverneur Sandberg, door een onbehendig
akkoord met de oproermakers, zijne overheid letterlijk in handen van den
jongen advocaat Charles Rogier af, door hem toe te laten eene vrijwillig
gewapende macht te vormen om de rust in de stad te handhaven, terwijl
Generaal Van Boecop met de bezetting in de citadel zou blijven. Door zijn
populariteit weet Rogier het gepeupel in bedwang te houden en de plundering
te beletten. Maar weldra willen eenige der Luiksche vrijwilligers naar
Brussel trekken; Rogier wordt met de pistool op de borst gedwongen zich aan
hun hoofd te stellen, en gaat naar de hoofdstad met 300 Luikenaars en een
paar kanonnen. De aankomst der Luiksche troepen te Brussel bracht de
opstandelingen en niet het minst de Franschgezinde partij in geestdrift
(7en September). De verdediging der stad tegen den terugkeer der Hollanders
werd stelselmatig ingericht; barricaden werden opgeworpen of voleindigd
door de ingenieurs Roget en Teichman. Uit de provincieplaatsen kwamen
voortdurend aanbiedingen van vrijwilligers aan: Aalst bood 700, Ninove en
omstreken 1500 man; de Borinage, met 15,000 mijnwerkers, was heel en al
bereid: Dendermonde en Charleroi vroegen dat men aan hunne bezettingen de
kanonnen zou gaan ontnemen en beloofden den steun der bevolking; maar ook
de vreemdelingen te Brussel aanwezig, 4000 Franschen, benevens Spanjaarden,
Italianen, Engelschen, stelden zich ten dienste der revolutionnaire
leiders. Overigens stroomden voortdurend nieuwe Franschen toe, onder welke
talrijke agenten van de Clubs van Parijs.

De Fransche regeering, die uit voorzichtigheid door eene vredelievende
houding het stamhuis van Orleans door de Mogendheden trachtte te doen
erkennen, was nochtans gepraamd door de ophitsende taal der
propagandapartij die België wilde inlijven; voor 't oogenblik moest ze den
Belgischen opstand werkeloos aanschouwen, daar haar leger niet gereed was;
de Omwenteling, veel te vroeg losgebroken, vóór den tijd door hare
Franco-Belgische inrichters voorzien, had de Juli-monarchie verrast. Die
overhaasting der belhamels had Louis-Philippe radeloos gemaakt. Nu moest
hij de gebeurtenissen hun gang laten gaan; deze voorzichtige bedaardheid
maakte Gendebien wrevelig: «Gij aarzelt, liet hij aan den Koning door
tusschenkomst van L. de Potter zeggen, maar Frankrijk zou hier 200,000
Belgen vinden, bereid om de Rijngrens met geestdrift te verdedigen. Later,
als Frankrijk gedwongen zal zijn oorlog te voeren, zullen wij vrede
gesloten hebben met het Nederlandsche Gouvernement en Frankrijk zal 60,000
Belgen te bestrijden hebben.»

De Fransche gezant Lamoussaye verzekerde slechts dat, indien Willem de
tusschenkomst van Pruisen inriep, Frankrijk dan met alle mogelijke krachten
zou tusschenkomen.

Zeer waardig was de houding van L. de Potter en Tielemans te Parijs;
terwijl de Franschgezinde partij te Brussel de inlijving bij Frankrijk
verzocht, bleven zij beslist bij het denkbeeld van een bestuurlijk
afgescheiden of geheel onafhankelijk België; bij een onderhoud met
Louis-Philippe verklaarde L. de Potter uitdrukkelijk dat de Belgen de
vereeniging met Frankrijk niet wilden, maar hij wenschte eenvoudig
Frankrijks ondersteuning om hunnen opstand te doen gelukken; dit kon de
vorst niet toestaan. De lagere bevolking van Parijs echter was de
Brusselsche oproerlingen zoo genegen, dat Tielemans reeds op 29en Augustus
schreef dat alleen een oproep tot de Parijsche bevolking onmiddellijk
10,000 vrijwilligers zou verschaffen. L. de Potter werd, op een banket hem
door de Parijsche burgerwacht aangeboden, door den hoofdman der Fransche
propagandisten, den beroemden La Fayette, omhelsd: die verbroedering en
andere tooneelen meer hadden het sein gegeven tot een nog talrijker vertrek
van Fransche vrijwilligers naar Brussel (31en Augustus).

Gendebien was woedend over de tusschenkomst der afgevaardigden van de
Staten die, uit Parijs teruggekeerd, aan zijn plan eene andere richting
gegeven hadden. Hij en Van de Weyer hadden liever den prins als gijzelaar
te Brussel gehouden, om alzoo de bestuurlijke scheiding aan den Koning af
te persen; en nu was zijne hoop vervlogen. Dan veranderde hij van stelsel
en kwam met het ontwerp eener Voorloopige Regeering vooruit. Het werd door
de vergadering der notabelen met gretigheid onthaald, doch de
volksvertegenwoordigers lieten het spoedig varen, bij het nieuws dat Gent
en Antwerpen niet verroerden.

Op dat oogenblik was de bestuurlijke scheiding van Noord en Zuid de eenige
passende oplossing. Levae, De Potter's briefwisselaar, Lesbroussart, zijn
vriend, L. de Potter zelf en tot Gendebien toe, kleefden dit denkbeeld
sterk aan. Trouwens, Gendebien had zich kunnen overtuigen dat de wil van
adel en geestelijkheid, die de Juli-omwenteling afkeurden, en van de
burgerij, die de voordeelen der aanwezigheid van een Hof niet verliezen
wilde, zich algemeen en krachtdadig tegen de Fransche inlijving verklaarde:
Lesbroussart schreef dat, indien de Koning wilde toegeven, «zijn stamhuis
nooit beter zou gevestigd geweest zijn.» L. de Potter stelde zijn programma
op in de volgende bewoordingen: «De scheiding is nu een voltrokken feit,
dat gij, Belgen, aan uw toekomstig opperhoofd als eene voorafgaandelijke
voorwaarde van zijn koningschap moet opdringen. Daarna zult gij, gij
alléen, u eene Belgische grondwet geven die gij door den koning der
Nederlanden zult doen bezweren, wil hij koning der Belgen zijn. Zweert hij
niet, verklaart dan vrank en koen uwe volkomen onafhankelijkheid, en sticht
eene Bondsrepubliek.»

       *       *       *       *       *

Er bleef nu te zien, hoe de koppige en altijd weifelende Willem de
voorstellen waarmede de prins van Oranje belast was, zou ontvangen. Den 3en
September had hij met tegenzin het ontslag van Van Maanen onderteekend;
eene maand vroeger zou die beslissing alles weerom in rust gesteld hebben;
men eischte nu veel meer; toen dit nieuws den 6en te Brussel bepaald
vernomen werd, oefende het niet het minste uitwerksel uit. Wanneer den
kroonprins bij zijnen vader op het vrijwillig toestaan der bestuurlijke
scheiding krachtig aandrong, stuitte hij, niettegenstaande de toetreding
van de Belgische ministers De la Coste en Van Gobbelschroy, op eene
halsstarrige weigering; de Koning verschanste zich achter de verdragen van
1815 en de artikels 229 tot 234 der Grondwet, die de procedure bij geval
van noodzakelijke herziening nauwkeurig bepaalden. Hij weigerde zelfs den
prins met de ministers naar Brussel te laten terugkeeren, alhoewel deze, op
zijn hoofd, de herstelling der orde verzekerde, indien de Koning hem
volmacht gaf om naar goeddunken in 't algemeen belang te handelen.

Door op dit oogenblik de scheiding te verwerpen, heeft de Vorst, die ook
van het andere middel, het geweld der wapenen niet wilde, om zoo te zeggen
moedwillig België verloren. Door zijne voortdurende weifelingen, -- den
eenen dag concessiën verleenende, en den anderen dag het kanon latende
bulderen -- , heeft de Koning de grootste schuld aan de verdeeling van het
Rijk der Nederlanden. In plaats van te handelen, aarzelt hij en vaardigt
tot de Belgen een Proclamatie uit, waarin hij het voorstel tot scheiding
aan de uitspraak der Staten-Generaal onderwierp en verder de goede burgers
aanmaande hunne zaak van die der oproermakers af te zonderen (5en
September); de gouverneur durfde eerst het stuk niet laten aanplakken, en
de raad der notabelen zond eene afvaardiging bij prins Frederik om het te
te doen intrekken; anders vreesde men een nieuwen oploop en het hijschen
der Fransche vlag. De prins stemde er in toe in dien zin naar Den Haag te
seinen. Maar de Antwerpsche bladen drukten alras den tekst der proclamatie,
zoodat verdere geheimhouding nutteloos werd; dadelijk verbrandden de
burgerwachten dit stuk op de Groote Markt te Brussel.

In de hoofdstad had men 't volk in den waan gebracht dat de prins van
Oranje zijn terugkeer voor den 6en had beloofd, en daar hij niet verscheen,
zijn woord verbroken had. Daarop werd wapenvoorraad verzameld, en nieuwe
barricaden werden opgericht; Van der Smissen en Van der Meeren, geholpen
door den Spaanschen kolonel Juan van Halen en den oud-geneesheer Ernest
Grégoire, drilden de vrijwilligers en richtten de korpsen in. Na eene
kleine botsing tusschen de Luikenaars, die in Leuven lagen, en de
koninklijke voorposten werden Jozef d'Hoogvorst en Gendebien bij prins
Frederik gezonden, die beloofde zijn troepen weldra uit Kortenberg terug te
trekken en het kamp te Vilvoorde op te breken; den volgenden dag ontving
hij nog eene afvaardiging van Belgische volksvertegenwoordigers om hem te
bidden toch geen geweldigen aanval op Brussel te doen, waarin hij
toestemde; en den 8en vestigde de prins zijn hoofdkwartier te Antwerpen.

Middelerwijl was er te Brussel, tusschen de notabelenvergadering met den
revolutionnairen staf der burgerwacht en de voorzichtige leden der
Staten-Generaal, een geschil ontstaan. Gendebien, Van de Weyer, J.
d'Hoogvorst en Felix de Mérode wilden dat De Secus, De Gerlache en de
anderen een _Voorloopig Bewind_ zouden aanstellen. Maar de
volksvertegenwoordigers, die zich aan de wettelijkheid hielden, waren,
ondanks hunne verbintenis na 't vertrek van den Prins van Oranje aangegaan
om Brussel niet te verlaten, van denkbeeld veranderd en besloten toch, in
spijt van de hekelingen en beschuldigingen der heethoofden, zich
voorzichtigheidshalve naar de zitting der Staten-Generaal te begeven en
geen Voorloopig Bewind in te richten (8en September).

Over deze onbestendigheid en de afwezigheid der volksvertegenwoordigers
eerst gebelgd, verheugde zich alras de revolutionnaire groep over hun
vertrek naar Den Haag, daar het bleek dat hunne aanwezigheid te Brussel den
vooruitgang der Omwenteling stremde.

Daar de oprichting van een Voorloopig Bewind mislukt was, stelde Gendebien
toen voor eene _Commissie van Openbare Veiligheid_ aan te stellen, te
kiezen uit een dubbele lijst van candidaten door de hoofden der 8
afdeelingen van de Brusselsche burgerwacht en een klein getal notabelen
opgemaakt; om aan de instelling een schijn van wettelijkheid bij te zetten,
deed men ze door het bange gemeentebestuur bekrachtigen; ondanks de
pogingen der revolutionnairen kreeg de Commissie slechts eene beperkte
opdracht, namelijk de vestiging van het stamhuis verzekeren, het
grondbeginsel der scheiding van Noord en Zuid handhaven en de openbare orde
herstellen. De samenstelling der Commissie, die feitelijk maar vijf leden
telde, betoonde klaar hare inzichten: Gendebien, Van de Weyer, Rouppe,
Felix de Mérode en Meeus aan 't hoofd der zaken stellen was de vijanden der
Regeering rechtstreeks laten optreden; dit was zooveel als na den opstand
_de Omwenteling bepaald uitroepen_(10en en 11en September).

Na alzoo de machten van gouverneur en stadsregeering overweldigd te hebben,
ruimden de leden der Commissie insgelijks de rechterlijke macht uit den
weg, en schorsten den Procureur-Generaal; deze verliet dadelijk Brussel,
weldra gevolgd door den gouverneur Van der Fosse, den burgemeester De
Wellens en talrijke hooggeplaatste ambtenaren (14en September).

Doch driemaal faalden de pogingen der liberale leiders om een Voorloopig
Bewind op te richten, dank zij den tegenstand van de gematigden, met de
barons d'Hoogvorst aan 't hoofd, die eene opene deur voor de verzoening
wilden behouden.

       *       *       *       *       *

Intusschen waren de Belgische leden der Staten-Generaal in Den Haag
aangekomen; zij vonden daar de bevolking uiterst verbitterd en woedend over
het gevaar dat de kroonprins in Brussel geloopen had. De _Arnhemsche
Courant_, in navolging van de _Noordstar_, had in zijn nummer van 7en
September bedreigingen geuit: «Te wapen! Weg met de muiters! Muitersbloed
is geen broedersbloed!» Ook moest Baron de Gerlache tegen de woelige
menigte door de politie beschermd worden: het werd een strijd van volk
tegen volk!

Wanneer de Vorst de volksvertegenwoordigers in Den Haag zag aankomen, moet
hij nog versterkt geworden zijn in zijne meening dat de gebeurtenissen te
Brussel zoo erg niet waren als men ze voorstelde en dat de volksbeweging
niet zoo ernstig was aangezien de afgevaardigden der natie hunne plaats in
't Parlement kwamen nemen. Zoo werd Willem begoocheld.

Op 13en September opende de Koning de laatste en buitengewone sessie der
Staten-Generaal; in zijne troonrede sprak hij, zeer bewogen, zijnen wensch
uit om de oplossing der Unie van Noord en Zuid slechts langs
grondwettelijke wegen te zien geschieden; Willem, die zijne populariteit
bij zijn volk zocht te vrijwaren, maakte zich den tolk der Hollanders; hij
verkondigde dat het noodig was de troepen op te roepen, en verklaarde dat
hij nooit «voor partij geest zou wijken, nooit zou toestemmen in
maatregelen die de welvaart en de belangen van 't vaderland aan de
hartstochten en het geweld zouden opofferen.» Daarop werd aan de Staten
voorgesteld dadelijk de twee volgende vraagstukken te overwegen en
bespreken: Is het noodzakelijk de nationale instellingen te wijzigen?
Behoort het in dit geval, de inrichting, zooals zij tusschen de twee groote
deelen van het Rijk door de verdragen en de Grondwet voorgesteld is, te
veranderen?

Hoe belangrijk de discussie ook was, hoe gunstig de oplossing voor het
algemeen belang mocht wezen, toch was dit de zaak, die eene snelle
afhandeling eischte, op de lange baan schuiven. Gedurende de
beraadslagingen over het Adres, in antwoord op 's Konings rede, namen de
Hollanders eene bepaald vijandige houding aan; er werden zeer harde
woorden gesproken. Donker-Curtius, een lid der Commissie, verklaarde dat
hij geen anderen uitweg zag dan het geweld der wapenen; De Gerlache durfde
uitroepen, in naam der afgevaardigden van het Zuiden, dat, indien men hunne
wenschen niet aanhoorde, zij niet als lijdzame toeschouwers den ondergang
van hun vaderland zouden aangezien hebben.

De troonrede verwekte te Brussel zooveel opspraak, dat de Commissie der
Openbare Veiligheid, ondanks de pogingen der Luiksche vrijwilligers die
kortaf met de regeering wilden afbreken, een Adres aan de afgevaardigden in
Den Haag moest zenden, waarin men hevig protest aanteekende tegen de
militaire inzichten van de regeering; de twee dragers werden daarbij nog
belast, de Zuidnederlandsche afgevaardigden uit te noodigen Holland te
verlaten, maar kwamen weldra met het verbazende nieuws terug dat de leden
der Staten den raad gegeven hadden met den prins van Oranje te
onderhandelen. Het volk kreet verraad, de Luiksche vrijwilligers bereidden
een aanval op het stadhuis. Weldra beschuldigde men de Commissie van te
groote gematigdheid en tevens van kleinmoedigheid.

Om ze te prikkelen, hadden andere vurige leiders als Ch. Rogier, Renard,
Ducpétiaux en de Franschen Niellon, Grégoire en Chazal inmiddels, met de
toestemming van Gendebien, het _Middelverbond_ gesticht, meestal uit
Luikenaars, Luksemburgers en andere Walen samengesteld. Rogier, onder
voorwendsel dat hij vreemd aan de stad was, deed het voorzitterschap aan
Duepétiaux toevertrouwen, maar bleef in werkelijkheid de ziel van die
vereeniging, waarvan talrijke leden de Fransche vlag wilden opsteken (16en
September).

In de St Joriszaal vereenigd, durfde het Middelverbond welhaast zijn
eischen aan de Veiligheidscommissie opdringen; deze, wier gezag,
voortdurend door de uiterste partij ondermijnd, aan 't wankelen was, deed
nochtans beslissen dat men de koninklijke troepen niet zou aanvallen, en
toen den 18en een bende Luikenaars toch de voorposten der Hollanders te
Vilvoorde en Tervuren was gaan aanvallen, keurde zij deze gewelddaad door
eene proclamatie stellig af (19en September).

Gendebien, het bewind aan Felix de Mérode en S. Van de Weyer overlatende,
was naar Rijsel vertrokken om zich in betrekking te stellen met de
Parijsche ballingen, die de Belgische Vereeniging in Frankrijks hoofdstad
gesticht hadden.

       *       *       *       *       *

«Nu begint de regeeringloosheid, schreef Levae aan De Potter; de handel is
vernietigd door den onzekeren toestand waarin men verkeert, daar men geen
besluit durft nemen: hierdoor zijn vele arbeiders zonder werk; daaruit
ontstaan samenscholingen en woelige tooneelen die weldra zouden kunnen
noodlottig worden, want de ellende zal tot buitensporigheden leiden, indien
men er niet krachtig in verhelpt; het staat vast dat eene _geheime macht_
de werklieden ophitst om onverdedigbare of belachelijke aanspraken te
maken. Ik vrees dat de menigte zich een dezer dagen zal ergeren over de
onzekerheid waarin men ons laat, en dat men ze tot eene tegenomwenteling
zal opjagen waarvan de goede burgers de slachtoffers zouden wezen. De
groote feil van onzen tegenwoordigen toestand is dat wij geen opperhoofd
hebben.»

Die _geheime agenten_, welke Levae bedoelt, waren de Fransche Clubmannen,
die sedert 't begin van het oproer de Brusselsche werkloozen met
drinkpartijen op de Hoogstraat en elders vergastten, en nu het gepeupel,
dat vóor 't Stadhuis aanhoudend samenschoolde, wapenden en ophitsten.

Levae's sombere voorspelling werd dadelijk bewaarheid. De vreedzame
proclamatie der _Veiligheidscommissie_ werd afgerukt; het gepeupel liep
samen op de Groote Markt onder den kreet «Wapens! Wapens!», en ondanks
Rogier, ontwapenden zij de burgerwacht gedurende den nacht; 's anderendaags
bestormden 1500 gewapende muiters het Stadhuis en stelden een einde aan de
overheid der Commissie. De verschrikte burgerij, bang voor plundering, zond
dadelijk twee vertoogschriften naar prins Frederik te Antwerpen om zijne
terugkomst te vragen. Brussel was aan de regeeringloosheid overgegeven
(20en September).

Zonder dien triomf der aanvoerders van de jacobijnsche Club van het
Middelverbond, ware de omwenteling spoedig gedempt geweest: evenals het
overgroote deel der Brusselsche burgerij, bleven de vertegenwoordigers der
Zuidelijke Provinciën in de Staten inderdaad de wettelijkheid getrouw. 't
Was juist den volgenden dag dat het Adres op de koninklijke troonrede,
gansch in den Belgischen zin opgesteld, door de leden der Tweede Kamer werd
aangenomen met 86 stemmen tegen 19 (Hollanders). Bevreesd bij 't vernemen
der gebeurtenissen te Brussel, hadden de Belgische afgevaardigden, zelfs
degenen die altijd tot de hevigste oppositie hadden behoord, herhaalde
malen (17en tot 20en September) bij den Koning aangedrongen, opdat hij
zonder dralen zijn toevlucht tot het geweld zou genomen hebben; zij vroegen
dit, niet alleen omdat het noodzakelijk was tot bescherming hunner
eigendommen, maar omdat zij niet meer vrij waren met de noodige
onafhankelijkheid te stemmen.

Alzoo vond de Koning zich na lange aarzeling gedwongen om aan zijn lijdzame
houding een einde te maken; de tocht tegen het regeeringlooze Brussel werd
besloten, doch Willem beging de ongelooflijke fout zijn eigen zoon, prins
Frederik, met het opperbevel te belasten. In den nacht van 20en tot 21en
September ontving hij het bevel Brussel binnen te trekken, en na zich
overtuigd te hebben van de gunstige stemming der burgerij, vaardigde hij
eene proclamatie uit waarin hij volledige kwijtschelding beloofde: «alleen
de voornaamste daders van al te misdadige handelingen om te kunnen verhopen
dat zij aan de gestrengheid der wetten zullen ontsnappen, en de
vreemdelingen, die misbruik makende van de hun verleende gastvrijheid,
wanorde onder u zijn komen stichten, zullen rechtmatig gestraft worden;
hunne zaak heeft niets met u gemeen.»

Inmiddels had E. d'Hoogvorst door eenen slimmen trek, ondanks de ontbinding
der burgerwacht, zijne plaats als «burgerlijk hoofd dier wacht» weten te
behouden, en deed als bevelhebber der _vrijwilligers_ Van der Meeren en
Pletinckx benoemen; maar de poging van het Middelverbond om een Voorloopig
Bewind in 't leven te roepen, faalde volkomen.

Had de prins in den avond van den 21en tot den 22en de stad willen innemen,
niemand had hem tegenstand geboden; doch hij had officieel zijne intrede in
de hoofdstad voor den 23en aangekondigd! Hij liet dus aan de opstandelingen
den tijd om zich te wapenen, enkele kanonnen voor de stadspoorten te
sleepen, de straten open te breken, nieuwe barricaden op te werpen en
hulpbenden uit Leuven, Waalsch-Brabant, het Centrum en de Borinage te
ontvangen. De Luikenaars en de vreemdelingen betoonden eenen koortsachtigen
ijver. Meer en meer helde de burgerij nochtans tot de overgave over. Alléen
Pletinckx, Ducpétiaux en Ad. Roussel drukten zich krachtdadig voor den
weerstand uit; doch deze twee laatsten, als parlementairen bij prins
Frederik gezonden, werden aangehouden en op Antwerpen gezonden.

De andere revolutionnaire kopstukken hadden zich, bij 't naken van 't
gevaar, reeds vroeger vreesachtig uit de voeten gemaakt: den 21en vluchtten
S. Van de Weyer en Rouppe naar Valencijn, waar zij, in het _Hôtel du Grand
Canard_ aan Gendebien en Chazal, aldaar vergaderd met De Potter, kwamen
aankondigen dat alles verloren was; weldra kwamen ook Van der Burght,
Moyard, Fleury, Van der Smissen, Van der Meeren, Levae en Niellon ze
vervoegen; Felix de Mérode begaf zich in Frankrijk naar zijn kasteel van
Trelon; Vleminckx en P. Rodenbach verschuilden zich te Rijsel. Rogier bleef
de laatste: slechts op het oogenblik dat de Hollandsche troepen Brussel
binnenrukten, koos hij het hazenpad langs de Hallepoort, liet de Luiksche
vrijwilligers, wier bevelhebber hij was, in den steek en ging zich
verschuilen in het Zoniënbosch! Verscheidene der belhamels hadden zich uit
vrees van herkend te worden, den baard laten afscheren. Talrijke groote
burgersfamiliën vluchtten uit Brussel naar Gent en Antwerpen.

Alsdan beslisten de Franschen en andere vreemdelingen, die een zoo
belangrijk deel aan het oproer hadden genomen en door 's prinsen
proclamatie bedreigd waren, zelf de verdediging der stad, met de opgekomen
boeren, de vrijwilligers van Luik en het Brusselsche werkvolk en gepeupel,
op zich te nemen: don Juan van Halen, Ernest Grégoire, oud-generaal
Mellinet, P. Parent, Burggraaf de Culhat en vooral Engelspach, gezegd
Larivière, schikten de manschappen aan de poorten en op de barricaden;
Baron d'Hoogvorst, het eenige lid der Veiligheidscommissie dat op post
gebleven was, zetelde alléen op 't Stadhuis. Zooals eene vrouw uit het volk
het schilderachtig zei: «nu zag men die heeren van het Stadhuis met hun
zwarte kazakken niet meer. Waar zijn nu die verdoemde kapoenen, nu er moet
gevochten worden? Het zijn nu de kielen die de stad moeten verdedigen.»

Wetende dat de hoofden van den opstand Brussel verlaten hadden en dat de
grootste regeeringloosheid binnen de stad heerschte, dachten prins Frederik
en zijne generaals, die over 10,000 man en 26 kanonnen beschikten, zeer
weinig aan strijd; zij meenden «dat zij maar de fourriers hadden vooruit te
zenden om op het stadhuis de biljetten van inkwartiering te ontvangen»,
daar de gezeten Brusselsche burgerij, bang voor nieuwe plundering, niets
liever verlangde dan dat het Nederlandsche leger de stad weer tot rust
bracht. Maar juist bij de mindere standen, die aan zichzelven overgelaten
nu te Brussel den boventoon voerden, lag die waaghalzerij en die
geestkracht die aandrang tot weerstand geeft. Ook gaven de werk- en
ambachtslieden, doch zij alléen, blijken van bewonderenswaardigen moed
gedurende de Septemberdagen. In kleine groepjes verdeeld, zonder beleid,
zonder onderrichting, zonder aanvoerders, hebben die bakkersgasten, die
beenhouwersknechten, die timmerlieden, die daglooners, met geluk den aanval
van welonderrichte troepen afgeslagen.

       *       *       *       *       *

Den 23en September, om zeven uur 's morgens trokken de koninklijke troepen
op Brussel af in vier kolommen verdeeld; deze zouden de stad binnenrukken
op vier verschillende punten, langs de Vlaamsche-, de Antwerpsche-, de
Leuvensche- en de Schaarbeeksche poort. Generaal Schuurman bemeesterde
aldra deze laatste, trok naar de Warande en bezette de paleizen; de
Leuvensche poort werd ook spoedig ingenomen. De derde kolom slaagde er wel
in, de Antwerpsche poort te bemachtigen, maar gezien den tegenstand der
mannen met de blauwe kielen, oordeelde de bevelhebber het raadzamer bij de
Lakenbrug post te vatten, om in voeling te blijven met de rest van 't
leger. Aan den Vlaamschen Steenweg echter liet zich de vierde afdeeling in
eene hinderlaag lokken, en werd teruggeslagen. Vruchteloos waren de
pogingen der koninklijke troepen tegen de barricade van het Koninksplein,
verdedigd door ongeveer twaalfhonderd boeren en werklieden, en aangevoerd
door Mellinet, Parent en De Culhat. Daar ook stond Charlier van Luik,
bijgenaamd «het Houten Been», die met zijn kanon wanorde en dood in de
Hollandsche rangen zaaide; het moorddadige vuur der scherpschutters, die in
de omliggende hotels post gevat hadden, verplichtte ze weldra naar de
Warande te wijken. Alzoo bleef de sleutel van de stad in de handen der
oproerlingen.

Hier werd door de Hollanders eene grove fout begaan; in plaats van
doortastend te handelen, verspilde de prins den zoo kostbaren tijd in een
straatgevecht, altijd den aanvaller zoo nadeelig. Zeer gemakkelijk had de
hij Brussel kunnen insluiten, indien men de afdeeling van generaal
Cort-Heyligers niet onverrichterzake tusschen Leuven en Tienen had laten
kruisen. Doch 's namiddags reeds had men den prins verteld dat men, om
Brussel te bezetten, de stad straat per straat, huis per huis zou moeten
innemen, door verwoesting of beschieting, en stelde hem voor dat er slechts
twee wegen overbleven: de stad beschieten of zonder dralen af te trekken.
Frederik echter verafschuwde het bloedvergieten en de verwoesting der stad;
gehoor gevend aan zijne toegevendheid, vergetend dat het uur van
krachtdadig optreden geslagen was, liet de prins bevel geven het vuur te
staken en zond zelfs in den avond een parlementair tot de opstandelingen.
Dat was de nederlaag bekennen!

Bij het vallen van den avond boden de barricaden een buitengewoon
schouwspel aan. Daar de Hollanders in de Warande en op de boulevards
teruggetrokken waren en de taptoe geslagen hadden, verlieten de Belgische
vrijwilligers en hunne Fransche aanvoerders de barricaden, lieten ze
gansch alleen staan en gingen in de omliggende herbergen over hunne
heldendaden pochen! Hoe de prins de barricaden 's nachts niet overrompeld
heeft, valt nooit te begrijpen!

In den nacht begaf baron d'Hoogvorst zich naar het hoofdkwartier van den
prins om dezen tot de ontruiming der stad over te halen. Frederik
antwoordde: «dat hij Brussel bezet had in de hoop orde en rust in de stad
te herstellen; dat hij deze niet kon ontruimen dan op bevel van den Koning;
doch, daar het hem vooral ter harte lag de verwoesting van Brussel zooveel
mogelijk te voorkomen en een strijd te eindigen, die niets anders dan de
noodlottigste gevolgen na zich kon sleepen, zelfs voor het rustige deel der
bevolking, zou hij het slagveld niet verder uitbreiden, en zich tot eene
verdedigende houding bepalen.» _En inderdaad, gedurende de drie volgende
dagen hebben zijne troepen hunne stellingen niet meer verlaten._ Zoo weinig
begreep Frederik de toestanden, dat hij nog hoopte «op de beteugeling der
anarchie door de burgerwacht!» Die naïeveteiten, dit gemis aan energie
leggen uit, waarom de prins, wat anders onbegrijpelijk voorkomt, de
benedenstad niet ingenomen heeft.

De terugkomst 's nachts van Rogier, die inmiddels het geluk der
vrijwilligers vernomen had, moest alle hoop op onderhandelingen of overgave
doen verzwinden. Overigens, bij 't nieuws der bestorming van Brussel kwamen
talrijke vrijwilligers uit Halle, Genappe, Waver, Nijvel, Binche
aangesneld; tonnen buskruit werden uit de omstreken gestuurd; de stormklok
luidde overal. Ook de vluchtelingen van Valencijn, die nieuws gekregen
hadden van de heldhaftige verdediging van Brussel, keerden in allerijl
terug; zij bevonden zich reeds op den middag bij Edingen (Enghien), overal
een krachtdadigen _Oproep tot het Volk_ verspreidende, die den stoet der
vrijwilligers, welke hen volgden, van dorp tot dorp aanzienlijk deed
aangroeien (24en September).

Om 9 uur 's morgens was de strijd in de hoofdstad opnieuw begonnen. Tot dan
toe hadden die kleine pelotons werklieden en boeren, wier moed sedert den
eersten dag den triomf van den opstand verzekerd had, gestreden zonder
bepaald doel en eenvoudig om de overheid te bevechten.

[Illustration: Gevecht in de Warande te Brussel (24 September 1830)]

Met den terugkeer der gevluchte leiders wordt de strijd ingericht. Rogier,
om den opstand te besturen, vestigde op 't Stadhuis eene _Bestuurlijke
Commissie_ met D'Hoogvorst en den oud-genieoffieier Jolly; hij benoemde
don Juan van Halen als opperbevelhebber der patriotten en stelde
Engelspach-Larivière tot bijzonderen agent der uitvoerende macht aan.
Mellinet, Niellon, Chazal, Grégoire en andere Franschen kregen een commando
of werden aan het hoofdkwartier verbonden. Het plan der vrijwilligers was
voortaan zeer eenvoudig: Prins Frederik in de Warande insluiten en hem
beletten in de stad te dringen; daarom slopen zij in de voornaamste hotels
der Wetstraat en der Koningstraat en beschoten van daaruit, onzichtbaar en
verschanst, de dappere maar blootgestelde Hollandsche troepen. Alsdan liet
de prins houwitserbommen op de stad werpen.

Tot hiertoe had de verschrikte burgerij lijdzaam de beweging gadegeslagen;
de beschieting der stad wekte haar uit die onverschilligheid op. Om haar
bepaald tot de Omwenteling over te halen, liet de Bestuurlijke Commissie,
te middernacht, eene proclamatie in de straten aflezen, waardoor zij, op
leugenachtige wijze, de burgers tegen eene tweedaagsche plundering der stad
door de Hollandsche soldaten waarschuwde! Het uitwerksel was verbazend: de
bedrogen burgerij sloot zich bij de barricademannen aan.

De vluchtelingen van Valencijn waren intusschen met 300 vrijwilligers in
Brussel aangekomen; dit versterkte den moed der patriotten in de hoogste
mate. Op bevel van Rogier durfde zelfs Van Halen eenen vermetelen aanval op
de Warande wagen, die natuurlijk mislukte; zijn stafoverste Pletinckx
aarzelde niet om aan de Hollandsche voorposten een antwoord der
Bestuurlijke Commissie te overhandigen, waardoor alle onderhandelingen
verworpen waren, maar hij werd aangehouden en op Antwerpen gericht. Doch
Van Halen's koene daad en de nieuwe proclamatie der Commissie, die aan de
gesneuvelden een nationaal grafmonument op het St Michiels-, nu
Martelaarsplein, beloofde, versterkte nog den moed der patriotten. Na een
strijd van drie dagen, hadden de Hollandsche troepen, verre van eenigen
vooruitgang te maken, zelfs terrein verloren; en terwijl zij zich aan
ontmoediging overgaven, klom de onversaagdheid der vermetele patriotten in
dezelfde mate. En weer bleven 's nachts de barricaden verlaten; prins
Frederik en zijne generaals, aarzelend en radeloos, handelden echter minder
dan ooit; 's anderendaags zou het overigens reeds te laat wezen.

Want, op Zondag 26en September vernam de Brusselsche bevolking dat de
Bestendige Commissie door een _Voorloopig Bewind_ vervangen was,
samengesteld uit D'Hoogvorst, Rogier en Jolly, die zich nu het
driemanschap, graaf Felix de Mérode, Gendebien en Sylvain Tan de Wever
toevoegden; hunne eerste daad was een oproep tot de Belgische soldaten _die
zij van hunnen eed ontsloegen_. Reeds was de trouw der Belgen, die onder de
wapens waren, aan 't wankelen gebracht door den indruk der behaalde
voordeelen hunner strijdende landgenooten; talrijke soldaten werden
afvallig en namen de vlucht; het leger was door de afscheiding tusschen
Hollanders en Belgen met ontbinding bedreigd!

Prins Frederik en zijne generaals waren ontmoedigd door den hardnekkigen
weerstand en door het nieuws van den voortdurenden aantocht van nieuwe
vrijwilligers uit Henegouwen, waar al de garnizoenen éen voor éen,
uiteengingen of zich gedeeltelijk bij het oproer aansloten. Daarbij werd
den 26en het Hollandsche leger ingesloten door den brand die het Paleis der
Staten-Generaal en het Koninklijk Paleis bedreigde. In dien toestand
oordeelde prins Frederik dat de hem opgedragen taak van rustherstelling en
bescherming der vredelievenden onmogelijk te volvoeren was en besloot tot
den aftocht; omstreeks middernacht werd het bevel in dien zin gegeven en om
drie uur hadden de troepen de Warande ontruimd; tot groote verbazing der
vrijwilligers vonden deze 's anderendaags in den morgen het slagveld
verlaten ...

Die overwinning verzoende alle partijen om triomf te vieren; door het
gemeenschappelijk vergoten bloed werd de opstand eene nationale zaak. De
gematigden en de vreedzame burgerij, die tien dagen te voren om de troepen
geschreven hadden, sloten zich nu bij het zegepralende werkvolk en het
gepeupel aan en schaarden zich aan de zijde der revolutiemannen; voortaan
zal er maar éene partij meer bestaan, met éen doelwit: het leger naar
Holland terug te drijven.

De vier Septemberdagen hadden aan de Hollanders 150 dooden en 2000
gekwetsten gekost; de Belgen telden 450 dooden en 1300 gekwetsten; al de
eer der overwinning werd den Franschman Mellinet toegeschreven.

       *       *       *       *       *

Het onverwachte nieuws der bevrijding der hoofdstad verspreidde zich
bliksemsnel; van den uitslag van den strijd te Brussel hing immers het
behoud van het Hollandsch bestuur in bijna alle steden en gemeenten af;
alom namen de inwoners de wapens op, verjoegen de troepen uit Brugge,
Bergen, Doornik, Namen, Philippeville en Mariembourg, twee dagen later uit
Meenen en Ieperen, en kwamen de rangen der Brusselsche overwinnaars
vergrooten. Aldus had de nederlaag van prins Frederik de afvalligheid van
bijna gansch België tot gevolg; ook ging het Hollandsche leger door de
desertie der Belgen in weinige dagen tot een staat van geheele ontbinding
over.

Nauwelijks had de geestelijkheid van het omliggende platteland het oproer
te Brussel vernomen, of haar strijdlust hernam met dezelfde kracht als ten
tijde der Brabantsche omwenteling. De opstand tegen «den protestantschen
dwingeland» werd met gloed gepredikt en de boeren-vrijwilligers, met den
bekenden naam van «patriotten» bestempeld, werden vóor hun vertrek door den
dorpsherder gezegend. In Vlaanderen hadden de geestelijken afgewacht welken
keer de zaken te Brussel zouden nemen; en als het bleek dat de Waalsche
revolutionnairen sterker waren dan de regeering, hebben zij de beweging
gevolgd. Nu bleek het genoeg door die spoedige wapening hoe de stijve en
verwaande houding der Hollandsche ambtenaren het lagere volk en de
buitenlieden afkeerig van het Noorden gemaakt had. Ook stroomden uit Ronse
en Kortrijk, uit Ninove en Aalst enz. reeds op 26en September groote benden
opstandelingen naar Brussel toe: meest allen behoorden tot die
gemeentewachten die de regeering zoo onvoorzichtig had ingericht.

Op Maandag 27en September, was de volksvereerde Louis de Potter
triomfantelijk te Brussel binnengetreden en door het volk met uitbundig
gejubel onthaald. Reeds 's anderendaags werd hij in het Voorloopig Bewind
opgenomen, en vormde met Rogier, Van de Wever en E. de Mérode het
_Hoofdcomiteit_, dat met de uitvoerende macht bekleed was.

Met weergaloozen ijver en wonderbaar vernuft, bemoeide het Comiteit zich
met het herinrichten van leger en bestuur; zonder geld noch middelen
regelden zij het nieuwe beheer.

't Was in 't vuur van den strijd te Brussel, dat de Staten-Generaal in den
Haag eindelijk het principe van de bestuurlijke scheiding tusschen Noord en
Zuid aangenomen hadden, in de Tweede Kamer met 55 stemmen tegen 45, in de
Eerste met 31 tegen 7 (29en September). Twee dagen later benoemde koning
Willem eene commissie belast met het onderzoek van de maatregelen door deze
verandering geëischt, de inrichting en de bepaling der betrekkingen
tusschen de twee groote deelen van het Rijk; maar de Belgen namen aan dit
werk zelfs geen deel meer.

Alhoewel de Vorst, na ontvangst van een Adres geteekend door vele
aanzienlijke Belgen, den prins van Oranje den 4en October aan het hoofd der
Zuidelijke gewesten geplaatst had, en, in afwachting dat de scheiding van
Noord en Zuid, overeenkomstig de grondwettelijke vormen, bekrachtigd werd,
hem toeliet te regeeren met een bestuur uitsluitend uit Belgen
samengesteld; alhoewel de prins dit door zijne proclamatie te Antwerpen 's
anderendaags kond maakte en daarbij de vrijheid van onderwijs en van taal
beloofde, voldeed deze bestuurlijke scheiding bijna niemand meer. Het bloed
der gesneuvelde strijders had den haat tegen den Hollander zoozeer
opgejaagd, dat het denkbeeld der volstrekte Belgische zelfstandigheid meer
en meer veld won; wel hadden Gent, Antwerpen, St Nikolaas en Dendermonde
zelfs tegen de bestuurlijke scheiding verzet aangeteekend; het was te laat:
noch protesten, noch proclamatiën konden meer baten.

Den 4en October, twee dagen na de sluiting der laatste zitting der
Staten-Generaal, vaardigde het Hoofdcomiteit het volgende decreet uit: I.
De Belgische provinciën, met geweld van Holland losgerukt, zullen eenen
onafhankelijken Staat vormen. II. Het Hoofdcomiteit zal zich ten spoedigste
met het ontwerp eener Grondwet bezighouden. III. Een Nationaal Congres,
waarop al de belangen der provinciën zullen vertegenwoordigd zijn, zal
bijeengeroepen worden, en over de Grondwet beraadslagen.

[Illustration: Voorlopig bewind (Schilderij van PICQUÉ) Joly Sylvain van de
Weyer Jos. van der Linden E. V. d'Hoogvorst Al. Gendebien Ch. Rogier L. de
Potter Baron de Coppin Felix de Mérode]

België's zelfstandigheid was onherroepelijk gevestigd.

       *       *       *       *       *

De prins van Oranje, alhoewel niet met bepaalde volmacht gewapend, had
nochtans alle hoop niet opgegeven. Hij had rondom zich te Antwerpen drie
ministers, La Coste, Van Gobbelschroy en den hertog van Ursel, en tien
getrouw gebleven Belgische afgevaardigden, onder welke Lehon, De Brouckère,
De Gerlache en Surlet de Chokier. Hij poogde door allerlei beloften, als
instelling der ministerieele verantwoordelijkheid en der jury, zijne
verloren populariteit te herwinnen. Tegelijkertijd knoopte hij
onderhandelingen met de leden van het Voorloopig Bewind aan. Hierin was
Lord Ponsonby, de Engelsche gezant te Brussel, hem reeds voorgekomen. Deze
kende de kuiperijen van Gendebien met de regeering van Louis-Philippe en de
tusschenkomst van den Franschen gezant Generaal Vallazé gedurende de
Septemberdagen, en spande al zijn pogingen in om de vereeniging van België
met Frankrijk te verijdelen. Kon men de scheuring van het rijk der
Nederlanden niet beletten, zoo bleef dan nog, als dam tegen Frankrijk, een
onafhankelijk België, onder den Engelschgezinden prins van Oranje, het
verkieslijkst; de scheiding van Noord en Zuid intusschen was voor Engeland,
dat onder de mededinging van den Hollandschen zeehandel en van de Belgische
nijverheid erg leed, van groot œconomisch belang.

Aan den anderen kant zond de prins van Oranje den Russischen prins
Kolovsky, die, uit zijn gezantschap te Wurtemberg ontslagen, nu Gent
bewoonde, bij de generaals D'Hoogvorst en Van Halen, alsook bij De Mérode,
Van de Weyer en L. de Potter; zeer lang bepleitte hij de zaak van den held
van Quatre-Bras, maar stuitte op de weigering der leden van het Voorloopig
Bewind. Nochtans verklaarden tien Belgische volksvertegenwoordigers dat ze
hem als onderkoning van den grondwettelijken Belgischen Staat wilden doen
uitroepen; de prins bad daarop zijn vader om ondersteuning van Rusland en
Engeland en bood Louis-Philippe, in ruiling van een openbare afkeuring van
de kuiperijen der Fransche partij te Brussel, zijne voorspraak bij den
Frankrijk bedreigenden Czaar, zijnen schoonvader, aan; uit al zijne macht
wenschte hij het schoonste deel van het koninkrijk voor zich te herwinnen,
met het inzicht het later met Holland te hereenigen.

De prins wist niet dat zijn vader hem intusschen in alles tegenwerkte.
Willem had inderdaad, den 2en October, zijn minister Verstolk van Soelen
gelast een rondschrijven aan Pruisen, Oostenrijk en Rusland te richten om
hulp te vragen, en zijn gezant Falck te Londen bad om de dadelijke zending
van Engelsche troepen; alleen Pruisen bracht op onze oostelijke grenzen een
leger samen, maar moest daarmee ophouden voor de dreigementen van den
Franschen zaakgelastigde (11en October). In Holland zelf had Willem zijn
volk te wapen geroepen, denzelfden dag dat Oranje te Antwerpen zijne
verzoenende proclamatie had uitgeplakt! Verder riep hij Van Maanen opnieuw
in 't ministerie van justitie en verleende het opperbevel der troepen aan
prins Frederik, bijgestaan door Chassé, commandant van Antwerpen; alzoo
vuurde Willem de oude oneenigheid tusschen zijne beide zonen opnieuw en
geweldig aan. Aan den prins van Oranje liet de Vorst, die tot dan toe de
omwenteling niet wilde erkennen, maar nu plots een oogenblik akte van
afstand wilde doen, de toelating geworden om de souvereiniteit van België
te aanvaarden, maar mits zulke voorwaarden, dat zij van eene verregaande
verblindheid omtrent den staat van zaken getuigt (13en October). Van wege
den prins zelf waren het hersenschimmen wanneer hij hoopte zijne
voorstellen te zien aanvaarden; want noch de geestelijkheid die in hem den
protestant zag, noch de adel die zich grootendeels door de priesters liet
leiden, noch de kleine burgerij en de werklieden die zich reeds te ver
gewaagd hadden en die onrechtstreeksche wederaanhechting bij Holland
verwierpen, wilden van hem weten; en hoe overtoegevend hij zich in zijne
besluiten ook toonde, toch waren de verordeningen van het Voorloopig Bewind
nog veel breeder opgevat, en alzoo werd hem de loef afgestoken.

Want, nadat het Voorloopig Bewind enkele uitstekende mannen, als De
Gerlache, Van Meenen, Nothomb, Lebeau, Devaux, De Brouckère, belast had
met het opstellen van een ontwerp van Grondwet en een Kieswet voor de
benoeming van 200 Congresleden, vaardigde dit krachtdadig en onvermoeibaar
Comiteit, onder den invloed van den philosoof en republikein L. de Potter,
zeer vrijzinnige besluiten uit, zooals de vrijheden van vereeniging, van
godsdienst, van drukpers, de openbaarheid der gerechtsdebatten, zelfs de
volledige vrijheid voor de schouwburgen, maar ook de vrijheid van
onderwijs. Alras verwezenlijkte het Bewind het programma der Unie of liever
overschreed het.

De prins van Oranje, wiens toestand hachelijk werd door het vertrek der
Belgische afgevaardigden (6en-10en October) en door de opstootjes in
Antwerpen zelf, werd door burgemeester en raad genoopt om deze door een
beslissende daad te stillen, en waagde zijne laatste troeven. Den 16en
October, vaardigde hij eene nieuwe proclamatie, zonder voorkennis van den
Koning, uit, in deze bewoordingen: «Belgen, ik herken u als eene
onafhankelijke natie; kiest vrij uwe afgevaardigden voor het Nationaal
Congres. Ik stel mij in de provinciën die ik bestuur, aan het hoofd van een
beweging welke u leidt naar eenen nieuwen en vasten staat van zaken,
waarvan de nationaliteit de kracht zal uitmaken»; overigens stelde hij
Ducpétiaux en Pletinckx in vrijheid en beloofde de schifting van de
Hollandsche en Belgische soldaten.

Door deze ongelukkige proclamatie verloor de prins ineens zijn spel. Want,
niet alleen werd hij reeds twee dagen later bepaald over boord geworpen
door het Voorloopig Bewind, dat hem het recht ontzei te spreken «van
provinciën die _hij_ bestuurde» en van «politieke nationaliteit die _hij_
zou stichten»: niet alleen deed hij het Hollandsche volk in woede
ontvlammen «omdat hij Holland had verloochend», maar zijn stoute stap werd
door Koning Willem als hebbende zijn macht te buiten gegaan veroordeeld en
in volle zitting der nieuw vergaderde Staten-Generaal van het Noorden
afgekeurd (20en October); na die harde bestraffing van zijn vader trok, vol
zelfverloochening, de ontmoedigde prins naar Londen, in de hoop aldaar bij
de conferentie der Mogendheden meer bijval te vinden, doch niet zonder
vooreerst tot de Belgen zijn wenschen voor hunne welvaart gericht te hebben
(25en October).

Het is anders ontegensprekelijk dat deze proclamatie den laatsten slag
toebracht aan de stervende macht zijns vaders; zij verjoeg de
angstvalligheid van een massa wankelmoedige lieden, die uit schrik of
berekening nog vreesden met de Nassau's af te breken, en die dit
voorwendsel aangrijpende, om hun geweten en hunne belangen in veiligheid te
houden, zich verhaastten te verklaren dat indien zij naar 't Congres of tot
eene openbare bediening geroepen werden, zij zouden aannemen.

«Wat alle denkbeeld overtreft, zegt De Gerlache, is het getal verzoekers
belust op een deel van den buit. Iemand die deel uitmaakte van het pas
gevestigde gezag en die voortijds in de grootste onbekendheid leefde, zag
zich bestormd door eene menigte versch ontstane vrienden, die er in
toestemden zich te wagen in de openbare ambten, uit loutere liefde voor het
vaderland en, zooals zij voorgaven, om er de verraders uit te sluiten, die
zij officieus kwamen aanklagen.»

       *       *       *       *       *

Het gansche Vlaamsche land werd nu afvallig, uitgezonderd Antwerpen door
Chassé bewaard en Maastricht door Dibbits verdedigd. Te Gent had de
Patriotische Maatschappij de Brabantsche kleuren opgestoken; het Voorloopig
Bewind, om Brussel tegen die gelukzoekers te bevrijden, had het
Parijsch-Belgisch legioen, den 7en October onder burggraaf de Pontécoulant
aldaar aangekomen, naar Gent gestuurd; na eene botsing met de oude
burgerwacht, die hare ontbinding en hervorming tot gevolg had, begon
Pontécoulant de beschieting der citadel, waarin de Hollandsche kolonel
Destombes zich opgesloten had (13en October), doch zich vier dagen later
moest overgeven; ook te Brugge werd hij eene week later belast een opstand
te gaan dempen; maar in Zeeuwsch-Vlaanderen werd zijn troep plunderaars
door de Hollanders deerlijk te Oostburg teruggeslagen (len November).

[Illustration: Campenhout zingt de Brabançonne in het “Café Cantoni”
(Schilderij van VAN HAMMÉE)]

Terzelfdertijd rukten met twee duizend man luitenant-kolonel Niellon en de
kommandant der artillerie Kessels op tegen het leger van prins Frederik en
Bernard van Saksen-Weimar, een 40,000 man sterk; deze troepen, juist
ontredderd door de schifting van Hollandsche en Belgische soldaten,
stonden langs de Rupel en Nete, met den rechtervleugel te Boom, het centrum
voor de bruggen van Waalhem en Duffel, den linkervleugel boven Lier;
Niellon verraste Lier zonder slag of stoot, versterkte het, sloeg een
tegenaanval af en verplichtte het gansche leger zich onder de muren van
Antwerpen terug te trekken. Bij dit nieuws stelde Chassé de havenstad in
staat van beleg. 's Anderendaags overrompelt generaal Mellinet, met het
tweede leger, de brug van Waalhem en sluit zich den 24en op Ouden-God met
Niellon aan. Reeds den volgenden dag namen zij Borgerhout en Berchem in,
alwaar graaf Frederik de Mérode doodelijk gekwetst werd; enkele dagen
vroeger was de tooneelspeler Jenneval, de dichter der _Brabançonne_, te
Lier gesneuveld.

[Illustration: Fac-simile van een handschrift uit de Koninklijke
Bibliotheek te Brussel]

Op het zicht der vluchtende Hollanders staat het lagere volk te Antwerpen
op; straatgevechten ontstaan; de strijd wordt vooral rondom de poorten
geleverd; een gedeelte der Hollandsche troepen begint den aftocht naar
Breda, terwijl het andere de muiters beschiet.

Den 27en 's morgens trok eene afvaardiging van Antwerpsche notabelen bij
generaal Chassé om hem te vragen het gevecht te staken; zij overhandigden
hem tevens eenen brief van den oud-tolbeambte Frans Vanden Herreweghe,
afgevaardigde van het Voorloopig Bewind, die hem vroeg zijne troepen in de
citadel en het arsenaal terug te trekken en een wapenstilstand met de
patriotten te sluiten. De bevelhebber nam het voorstel aan, gaf bevel aan
zijne manschappen om zich over de wallen naar het kasteel te begeven en
leverde de sleutels der stadspoorten aan Vanden Herreweghe.

Kessels en Niellon, nauwelijks met de vrijwilligers de stad binnengerukt,
deden zich door de verdedigers der citadel, onder den schijn dat zij
vredeonderhandelaars waren, inlaten, en legden de verklaring af, dat de
gesloten wapenstilstand, als zijnde geteekend door een onbevoegde
burgerlijke overheid, geene verbindende kracht had voor de Belgische
troepen. Daar Chassé ze naar den afgevaardigde van 't Bewind verzond,
durfden zij met dien Vanden Herreweghe en Mellinet rond den middag aan den
generaal een geschreven voorstel richten, waardoor zij de citadel, het
arsenaal en de krijgsvloot met al het oorlogsmateriaal opeischten met
tijdsbepaling van vier uur om te beslissen.

Doch nog vóór twee uur hadden reeds de onstuimige patriotten, ondanks den
wapenstilstand, op de Hollanders van het arsenaal geschoten. Deze waren
genoodzaakt dit vuur te beantwoorden; de aanvoerder Kessels, die eerst
getracht had zijne vrijwilligers te doen ophouden, richtte op het einde
zelf een kanon tegen de hoofdpoort der omheining en deed ze springen. Dan
gaf de lankmoedige Chassé, op aandringen van Saksen-Weimar, ondanks zijn
afkeer, maar woedend over die «hatelijke trouweloosheid», het bevel om het
St Andries-kwartier met houwitserbommen, granaten en kogels te beschieten.
Ook de vloot beantwoordde den aanval der vrijwilligers met haar grof
geschut tegen de kaaien te richten: het bombardement van de prachtige
koophandelsstad eindigde slechts om 7-1/2 uur, na overal vernieling en dood
gezaaid te hebben. De openbare gebouwen, de private huizen stonden weldra
in lichterlaai; het arsenaal, waarin zooveel schatten opeengestapeld waren,
werd ook de prooi der vlammen (27en October).

Alsdan kwam een nieuwe afvaardiging van Antwerpsche ingezetenen, dragers
van eenen brief van den moedigen en standvastigen Rogier, om Chassé tot een
nieuwen wapenstilstand over te halen, wat deze toestond. Bernard van
Saksen-Weimar scheepte daarop een deel der troepen in, en liet aan Chassé
eene genoegzame bezetting.

Alhoewel de gansche schuld van dit verschrikkelijk bombardement aan de
verwatenheid der Belgische vrijwilligers lag, werd Chassé's handelwijze
door de leden van het Voorloopig Bewind en hunne dagbladen, als de uiting
van een barbaarschen wraaklust en Hollandschen handelsnijd voorgesteld, en
«steeg er bij dit nieuws een kreet van afgrijzen door gansch België op.»
«De gematigdste burgers, schrijft De Gerlache, riepen uit dat geene
verzoening met de Hollanders meer mogelijk was, dat een stroom van vuur en
bloed ons voor altijd van Willem en zijn stamhuis scheidde!» De laatste
hoop van den prins van Oranje was verzwonden; zijne zaak was reddeloos
verloren.

In eene maand dus was het Hollandsche leger van den Belgischen bodem
verjaagd. En nochtans ontbrak het de omwenteling aan hoofdmannen, aan
voorbereiding, aan richting. De koene handelingen van het onbemiddelde
Voorloopig Bewind en voornamelijk de werkdadigheid van Rogier kan men
hierom niet genoeg bewonderen. Trouwens het waren de menschen niet die de
gebeurtenissen leidden, maar wel de gebeurtenissen die met ongemeene
snelheid de menschen met zich sleepten.

De weifelingen van den koning, de machteloosheid van den prins van Oranje,
de ontbinding van het Hollandsche leger, de schuldige lamlendigheid van de
militaire gouverneurs, alles was de revolutionnaire aanvoerders en de
Belgische vrijwilligersscharen zoo buitengewoon gunstig geweest, dat die
spoedige overwinning niemand moet verwonderen.

Chassé's krachtdadig optreden stuitte dien geweldigen aanloop; het was het
einde der Belgische zegepraal. De Hollandsche legers sloten zich weer
aaneen, 's Konings oproep tot den strijd werd met geestdrift door zijn
Hollandsch volk begroet; met algemeenen wedijver kwamen burgers, studenten,
werklieden de rangen van het leger en van de schutterij aanvullen en
stortten de groothandelaars en de reeders hunne schatten in de Staatskist.
Het gansche volk stond, in het Noorden, op tegen de «verraders» van het
Zuiden; niet dat men België wilde veroveren, want de Tweede Kamer drukte
«haar verlangen uit, om wettelijk volkomen van eene mislukte verbintenis
verlost te worden», doch eenvoudig om het bedreigde Nederland te
verdedigen.

Het woord was echter niet meer aan het gekletter der wapenen, maar aan de
diplomatie van de groote Mogendheden. Evenals deze de beide landen door
hunne handteekeningen vereenigd hadden, zouden zij ze door protocollen en
verdragen van elkander scheiden.



DE

STICHTING VAN HET KONINKRIJK BELGIË

DOOR

VICTOR FRIS


[Illustration: E. L. Baron Surlet de Chokier]

De commissie der Grondwet, den 12en October 1830 voor de eerste maal
vereenigd, besloot, denzelfden dag reeds, met 8 stemmen tegen 1, dat de
regeeringsvorm het grondwettelijke koningdom wezen zou; daarna bepaalde zij
de grondslagen van de Constitutie en, na er lezing van gegeven te hebben
aan het Voorloopig Bewind, gaf zij het ontwerp den 28en uit. Den 10en
November kwam het Nationaal Congres, dat de akten van het Voorloopig Bewind
zou bekrachtigen en de Grondwet bespreken, te Brussel bijeen. Na eene
openingsrede van L. de Potter, die de tusschenkomst van de Mogendheden
mocht aankondigen, werd E. Surlet de Chokier tot voorzitter van het Congres
gekozen. Twee dagen later gaf het _Gouvernement provisoire_, dat tot
daartoe een willekeurig en eigenmachtig gezag uitgeoefend had, zijne macht
aan het verraste Congres over. Dit echter nam bij handgeklap, op voorstel
van De Stassart en door gebrek aan tijd om te beraadslagen, het besluit het
Voorloopig Bewind te verzoeken het uitvoerend gezag te behouden, zooals de
leden van dit Bewind het overigens gehoopt hadden.

De twistzieke L. de Potter nam zijn ontslag, daar hij de opperste en
wettige macht voor het Voorloopig Bewind eischte en dien machtsafstand
afkeurde (13en November). Den 16en benoemde het Voorloopig Bewind, ten
einde zijne taak te vergemakkelijken, een diplomatisch Comiteit, dat de rol
van een ministerie van buitenlandsche zaken zou vervullen, met S. Van de
Weyer als voorzitter, graven van Aerschot en de Celles als
ondervoorzitters, Ch. Lehon en Nothomb als leden: die inrichting was
dringend noodig.

Immers, op 21en October, had Falck te Londen, in naam van koning Willem,
aan Lord Aberdeen gevraagd, bij de gezanten der Mogendheden te willen
aandringen op een spoedige bemiddeling en op het verwezenlijken van een
wapenstilstand tusschen Holland en België, om inmiddels _de herstelling van
de goede betrekkingen_ tusschen beide landen te bewerken. Daarin stemden,
na lang dralen hunner regeeringen, de gevolmachtigden der vorstelijke hoven
toe, en door een protocol van 4en November stelde de Conferentie te Londen
vereenigd een wapenstilstand aan Holland en aan België voor. Het Voorloopig
Bewind, verheugd over de tusschenkomst der Mogendheden en over de
vaststelling van de bestandsbepalingen, nam den 10en, dag van de opening
van het Congres, dit voorstel aan, dat beslist den 21en goedgekeurd werd.
Door de toezegging van dien wapenstilstand tusschen Noord en Zuid, erkende
dus van 't begin af de Conferentie het volbrachte feit en verleende aan de
Belgische opstandelingen eigenlijk den titel van oorlogvoerenden.

Den 18en November bekrachtigde het Congres bij eenparigheid, zonder
nochtans eenige beslissing van de _Conferentie van Londen_ af te wachten,
het besluit van het Voorloopig Bewind aangaande de onafhankelijkheid van
België, «behoudens de betrekkingen van Luksemburg met den Duitschen Bond.»
Den 22en besloot het, met 174 stemmen tegen 13, dat de regeeringsvorm «de
erfelijke monarchie, beperkt door eene volksvertegenwoordiging» zou zijn;
dit deed de Belgen de sympathie der Mogendheden inwinnen, die nooit een
Republiek zouden geduld hebben. Den 23en stelde Constant Rodenbach de
verdrijving van het huis van Oranje voor. Wellicht ware dit overijlde
besluit nooit genomen geweest, zonder de onbehendige drukking van de
gevolmachtigden van de Conferentie, die verklaarden dat die stemming België
met de Mogendheden in de war zou brengen; talrijke leden veranderden, uit
protest, hunne zienswijze, zoodat, met 101 stemmen tegen 28, verklaard
werd, dat de leden van het huis van Nassau voor eeuwig buiten alle
heerschappij in België zouden gesloten zijn.

Die voor Oranje zoo harde slag hinderde tevens deerlijk de plannen van de
«Conferentie van Londen».

De verkiezing van Willem's zoon had sedert het begin van October, aan
Louis-Philippe de gelukkigste oplossing geschenen; en zijne ministers
Maison eerst en later Sebastiani deden den gezant Bresson in dien zin te
Brussel werken. Het Engelsche ministerie Wellington-Aberdeen was den prins
zeer genegen; wat de Oostelijke machten betreft, Pruisen, waar zijne zuster
een kroonprins onlangs gehuwd had, en Rusland, waar hij met de zuster van
den Czaar in den echt was getreden, zouden hem hunnen steun verleenen. Maar
de kuiperijen van Bresson stuitten op de hardnekkige weigering van de
Belgische clericalen. De beschieting van Antwerpen, alhoewel Oranje daar
niet de minste schuld aan had, had zijnen naam bij het volk hatelijk
gemaakt. Alzoo viel het eerste ontwerp van de Mogendheden.

Koning Willem, in zijne hoop op de gewapende tusschenkomst der Mogendheden
verblind, was in zijne verwachtingen nog gesterkt door de behoudsgezinde
troonrede van Willem IV van Engeland, doch moest op het einde fel klagen
dat zijne verbondenen hem in den steek lieten. De algemeene wensch van de
Europeesche regeeringen bleek integendeel voor eene vreedzame oplossing te
zijn.

[Illustration: Zitting van het Nationaal Congres (24 November 1830)]

Wel bestond er in Frankrijk een _parti de la revanche_, die sedert de
Septemberdagen de aanhechting van België bij Frankrijk, en de bescherming
van de «oudste dochter der groote Juli-week» eischte. Had Louis-Philippe
aan dien onstuimigen drang toegegeven, en hadden van hunnen kant de
onderteekenaren van de Sainte Alliance het werk van het Weener Congres
willen in stand houden, weer zou ons land het slagveld van Europa geworden
zijn. Louis-Philippe, de voorzichtige Vorst, wilde echter, kost wat kost,
eene verwikkeling met het buitenland vermijden, uit vrees voor zijn eigen
troon. Met Engeland, dat het eerst de Juli-monarchie erkend had, wenschte
hij innig het Hollandsch-Belgisch vraagstuk op diplomatische wijze te
beslechten. Naar Londen had hij dus gezonden den sluwen Talleyrand, wel
bekend om zijne voorliefde voor een Fransch-Engelsch verbond, en deze wist,
in enkele dagen, de Engelsche regeering tot dezelfde opvatting over te
halen: alzoo mislukten te Parijs de onvermoeibare pogingen van Gendebien en
van de Fransche partij omtrent de rechtstreeksche of onrechtstreeksche
inlijving van België bij Frankrijk. Talleyrand had dus het grondbeginsel
van het _Niet-Tusschenkomen_ doen zegevieren, nog vóor de Conferentie.

Pruisen, op het zicht van den steeds toenemenden gelukkigen uitslag van de
Omwenteling te Brussel, was weldra van meening veranderd, en verkoos het
behoud van den Europeeschen vrede, boven het verleenen van gewapende hulp
aan den altijd om steun smeekenden Willem.

Metternich in Oostenrijk, overtuigd dat de Hollandsche zaak verloren was,
en ten zeerste misnoegd over het zegevieren van het grondbeginsel van het
_Niet-Tusschenkomen_, gaf aan Esterhazy last, in overeenkomst met de
Fransche, Engelsche en Pruisische gezanten, het best mogelijk te handelen
in het belang van het Europeesch evenwicht.

Czaar Nikolaas, over dien nieuwen volksopstand in Europa woedend geworden,
had bedreigingen laten hooren, sprak van een sterk leger naar België en
Frankrijk te zenden, om er den ouden staat van zaken te herstellen, en, als
voorwacht, het Poolsche leger, onder het bevel van zijn broeder
Constantijn, voorop te sturen. Maar, als Pruisen zijn toetreding ontzegd
had, viel alras zijne krijgszuchtige stemming, en verklaarde hij niet
alléen te willen optreden. Overigens, de opstand der Polen, te Warschau,
bij het nieuws van hunne aanstaande mobiliseering, belette hem zijne
voornemens uit te voeren.

Niet op het slagveld, maar aan de groene tafel der diplomaten, zou over het
lot van het Rijk der Nederlanden beslist worden.

       *       *       *       *       *

Koning Willem had slechts de _bemiddeling_ van de Conferentie ingeroepen;
zij trad weldra als _scheidsrechter_ op. De stoutmoedige uitroeping van de
Belgische Onafhankelijkheid en van de uitsluiting der Nassaus had haar
verrast. De krachtdadige houding van het Congres heeft ontegensprekelijk de
werking der gezanten beïnvloed, en niet minder de besprekingen van den
afgevaardigde van het Voorloopig Bewind, Sylvain Van de Weyer, met de
politieke leiders te Londen; overigens, de val van het behoudsgezinde
Wellington-ministerie en het optreden van de liberalen, met Grey aan het
roer en Palmerston aan de buitenlandsche zaken, was voor de zaak van de
Belgische Omwenteling een hooge troef (17en November); nog nauwer sloot
Engeland zijn verbond met Frankrijk, en nam het grondbeginsel van het
_Niet-Tusschenkomen_ als het hoofdartikel van zijne uitheemsche politiek
aan. Intusschen zag Palmerston klaar in, welk een groot œconomisch voordeel
er in de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland, voor Engeland lag. Overal
hadden de Nederlanden, die dezelfde handels- en nijverheidselementen als
Groot-Britannië bezaten, dit land op al de wereldmarkten eene heftige
mededinging aangedaan, dank zij vooral de ontzaglijke ontwikkeling der
Nederlandsche vloot. Als eilandsmogendheid vreesde Engeland die mededinging
des te meer, daar ze kwam van eenen continentalen Staat en samenviel met
den aanleg van de eerste spoorwegen in Engeland.

Op meesterlijke wijze bemachtigde dan ook de Engelsche diplomatie de
leiding der onderhandelingen met het dubbele doel: Frankrijk te beletten,
't zij geheel, 't zij gedeeltelijk, België in te lijven; en de Belgische
provinciën, onder eenen Engelschgezinden Vorst, volkomen van Holland af te
scheiden en tot een onafhankelijken Staat te maken.

Ook Talleyrand wees, naar hij beweert, een hersenschimmig voorstel van
verdeeling van België tusschen Nederland, Frankrijk en Pruisen, mits
afstand van Antwerpen aan Engeland, met minachting van de hand; hij had
overigens van zijne regeering last gekregen de Nederlanden in twee te
splitsen en van België een onafhankelijken Staat met een vorst te maken.

Louis-Philippe, in antwoord op de aanzoekingen van Gendebien, weigerde
België, tegen welken prijs ook, aan te nemen; hij weigerde zelfs zijn zoon
den Belgen tot Vorst te geven en verklaarde, uit loutere vrees voor zijnen
troon, niets dan den vrede alleen te willen. De aanstelling van een
Duitschen prins, die een zijner dochters zou huwen, scheen hem toe te
lachen; men sprak van den prins Leopold van Saksen-Coburg, die pas voor de
Grieksche koningskroon bedankt en over wien Van de Weyer reeds aan Aberdeen
gesproken had. Dit laatste denkbeeld werd door Talleyrand bijgetreden; en
op 14en December kwam hij met Palmerston overeen, dat de verkiezing van
Leopold en zijn huwelijk met Louis-Philippe's dochter, het eenige middel
was om iedereen te bevredigen. Van den prins van Leuchtenberg, zoon van
Eugène de Beauharnais, wiens kandidatuur sedert half November in België
voorgesteld was, wilden de Mogendheden niet weten.

Alzoo hadden Engeland en Frankrijk, tegen den wil der Oostelijke machten,
de Conferentie van richting doen veranderen; van _bemiddelend_, was zij
_beslissend_ geworden; de vreemde kabinetten wisten wel dat zij geen recht
hadden om tusschen te komen, en toch kwamen zij tusschen, terwijl zij zich
tevens verschuilden achter het principe van het _Niet-Tusschenkomen_! De
uitslag liet zich niet lang wachten. Den 20en December werd, onder aandrang
van Palmerston en Talleyrand, het protocol onderteekend dat, tot groote
verwondering van beide partijen, de ontbinding van het Rijk der Nederlanden
uitsprak, en het Voorloopig Bewind uitnoodigde, ten spoedigste
gevolmachtigden naar Londen te zenden, om de vraagstukken, door die
scheiding opgeworpen, op te lossen. Falck en Koning Willem teekenden
onmiddellijk protest aan, tegen die ongehoorde aanmatiging van
bevoegdheid; zij betwistten aan de Conferentie het recht zoo een beslissing
te nemen en riepen de onderhandelaars binnen de grenzen van hunne opdracht
terug. Niets baatte. De afgezanten te Londen wisten wel dat niemand in
Holland de hereeniging met het Zuiden wenschte, zelfs Falck niet. Den 3en
Januari 1831 nam vol vreugde het Diplomatisch Comiteit van Brussel, maar
onder voorbehoud, het Protocol aan, en zond Van de Wever en Vilain XIIII
als commissarissen bij de Conferentie naar Londen.

De erkenning van de onafhankelijkheid van België dagteekent van dit
oogenblik. Zij was een triomf voor de Engelsche diplomatie; ook
Louis-Philippe jubelde over de vernietiging der barriere in 1814 tegen
Frankrijk opgericht. Hierom hadden de Franschgezinde groep te Brussel, met
Stassart en Gendebien, en de Annexionistenpartij te Parijs, met generaal
Lamarque en Mauguin, hunne pogingen geenszins gestaakt. Gendebien, door de
Fransche regeering bij zijn herhaald aandringen afgescheept, schreef aan
zijne ambtgenooten van het Voorloopig Bewind «dat het beter was de
vereeniging met Frankrijk af te kondigen, ten einde Louis-Philippe bij de
Mogendheden verdacht te maken, en hem te dwingen partij te kiezen voor de
Belgen en desnoods met de Belgen.» Van de Wever, in samenvoeling met graaf
de Celles en met toestemming van minister Sebastiani, drong nogmaals bij
den Franschen Vorst aan, opdat hij zijn zoon, den hertog van Nemours, tot
Koning aan de Belgen zou geven, wat eene vermomde inlijving bij Frankrijk
zou geweest zijn. Firmin Rogier werd belast met aan de Fransche regeering
te vragen of, in geval de Belgische gewesten de Fransche vlag opstaken en
de onmiddellijke vereeniging met Frankrijk eischten, Frankrijk de
opstandelingen zou ondersteunen. Op Gendebien's raad, dreigde dan ook het
Voorloopig Bewind, den 31en December, de Conferentie van Londen met de
afkondiging van de vereeniging van België met Frankrijk: Palmerston en
Talleyrand wisten wel anders!

Intusschen stond de Conferentie voor het zoo moeielijke vraagstuk van de
vaststelling van de grenzen van Holland en België. In de verwaandheid van
hun onverhoopt geluk, hadden de leden van het Voorloopig Bewind
Zeeuwsch-Vlaanderen, de gansche provincie Limburg en het Groothertogdom
Luksemburg geëischt. Zekere groep, die voortdurend met de militaire
ondersteuning van Frankrijk schermde, hitste de gemoederen tot de herneming
van den strijd op, zoodat de afgevaardigden der Conferentie, Bresson en
Ponsonby, te Brussel, vele pogingen moesten doen om die heethoofden te
stillen.

De sluwe Talleyrand, die bij 't verzaken der volledige aanhechting van
België dan toch met het gansche Fransche volk eene vermeerdering van
grondgebied verhoopte, poogde intusschen, te Londen, van den tragen gang
van de Conferentie gebruik te maken, om allerlei slinksche voorstellen te
doen; nu eens stelde hij den afstand van Saksen aan Pruisen voor, terwijl
de Koning van Saksen België in ruiling zou bekomen en men het Rijnland aan
Frankrijk zou afstaan; dan weer den afstand van Luksemburg of van
Philippeville met Mariembourg aan Louis-Philippe. Doch Palmerston weigerde
een duim gronds weg te geven van hetgeen aan de Conferentie niet
toebehoorde (5en-9en Januari 1831).

Middelerwijl zette de Conferentie haar werk voort, en bepaalde
eigenmachtig, _als scheidsgerecht_, de grondslagen van de scheiding van
België en Holland. De koppigheid van Koning Willem die eerst de Schelde
geopend en ze, ondanks de bedreigingen der Mogendheden, weder gesloten had,
alsook de weerwraak der Belgen die het belegerde Maastricht weigerden te
ontzetten, hadden de afgezanten zeer misnoegd. Den 20en Januari beslisten
de gevolmachtigden dat Holland tot de grenzen der Republiek der
Vereenigde-Provinciën, in 1790, terugkeeren, en daarbij het Groothertogdom
Luksemburg verkrijgen zou. De vrije scheepvaart moest op stroomen en
rivieren in toepassing zijn, volgens de bepalingen van het Congres van
Weenen. Den 27en volledigden zij hunne besluiten met de Staatsschuld
tusschen beide landen ongeveer gelijk te verdeelen, voorstellende aan
België de betaling der 16/31 te laten, alsook de verdere deelneming aan
den kolonialen handel. Het belangrijkste artikel van de 20 was hetgeen,
waardoor de vijf Mogendheden de _eeuwige onzijdigheid_ van België
uitriepen, en ook de geheelheid en de onschendbaarheid van zijn
grondgebied. Talleyrand, die wel begreep dat de Belgische neutraliteit een
tegen Frankrijk gerichte waarborg was, had als een leeuw gekampt, om die
onzijdigheid ook tot het Groothertogdom te doen uitbreiden, of, zooniet,
Philippeville en Mariembourg voor Frankrijk te verkrijgen: hij stuitte op
onoverwinbaren tegenstand, vooral van Palmerston.

Het protocol van 20en Januari werd den 29en aan het Nationaal Congres, dat
reeds aan de stemming voor de koningskeuze was, voorgelegd: de vergadering
stelde een protest op tegen alle beperking van het grondgebied en tegen
alle verplichting die men België zou willen opdringen, zonder toestemming
van de Nationale vertegenwoordiging.

Daarentegen en tot eenieders verbazing deelde Falck aan de Conferentie de
verklaring mede (18en Februari), dat zijn meester de grondslagen van de
scheiding ten volle bijtrad, volgens de protocollen van 20en en 27en
Januari. 's Anderendaags reeds antwoordden de afgezanten op het Belgisch
protest door eene nieuwe akte. Daarin beriepen zij zich op de
rechtvaardigheid van de grensverdeeling, alsook op de noodwendigheden van
hunne eigene overeenkomsten en belangen, en bevestigden uitdrukkelijk dat
_de door hen vastgestelde schikkingen fondamenteele en onherroepelijke
schikkingen waren_.

Door zijne bijtreding tot de protocollen van Januari, had Willem feitelijk
afstand gedaan van zijne rechten op de Zuidelijke Nederlanden; hij heeft
later, doch te vergeefs, deze daad over het hoofd willen zien; de fout was
begaan, maar zij liet hem toe, als de Belgen weigerden zich naar de
protocollen te schikken, gewapenderhand op te treden.

       *       *       *       *       *

Intusschen had het Congres de bespreking van de verschillende artikelen der
Grondwet voortgezet. Een kijkje op zijne samenstelling zal beter zijne
werking verklaren. De cijns- en bekwaamheidskiezers hadden bijna evenveel
liberalen als katholieken naar Brussel gestuurd, en alzoo werd de gematigde
liberaal Surlet de Chokier van Luik, bij De Gerlache's afstand, tot
voorzitter gekozen. De geest der clericale afgevaardigden en zelfs der
priesters onder hen was intusschen merkelijk gewijzigd: de katholieke De
Gerlache, voorzitter der voorbereidende Grondwetscommissie, getuigt
uitdrukkelijk dat de liberale denkbeelden van den priester Lamennais het
opstellen van het ontwerp beheerschten. De liberalen deden de vrijzinnige
denkbeelden, die de Juli-omwenteling pas bevestigd had, in menig debat
zegepralen; maar het grondbeginsel van de overmacht van den Staat op de
Kerk werd verworpen (23en December) en dank zij den doctrinair Defacqz werd
de rechtstreeksche verkiezing der Parlementsleden vervangen door een
cijnsstelsel waarbij 't getal kiezers voor gansch België op vier en veertig
duizend gebracht werd.

Titel I van de Grondwet werd aangenomen in een redactie van den volgenden
inhoud: De uitvoerende macht behoort aan eenen erfelijken en onschendbaren
Koning, en aan zijne verantwoordelijke, door hem benoemde en afzetbare
ministers; die Koning mag de Kamers ontbinden, op voorwaarde, in de veertig
dagen nieuwe verkiezingen te bevelen. De wetgevende macht werd aan den
Koning en aan _twee_ eigenmachtige vergaderingen gezamenlijk toegekend
(12en December), een Kamer van volksvertegenwoordigers, rechtstreeks voor
vier jaren gekozen door de burgers die een minimum-belasting van 20 gulden
betaalden, en een Senaat, die slechts half zooveel leden als de Kamer zou
tellen, door dezelfde kiezers voor den tijd van acht jaar gekozen onder de
burgers van ten minste veertig jaar oud en twee duizend gulden
rechtstreeksche belastingen betalende (17en December). De rechterlijke
macht werd toevertrouwd aan onafzetbare voor het leven benoemde rechters,
en voor lijfstraffelijke en politieke zaken aan de jury.

Titel II, handelende over de «Belgen en hunne rechten», bevatte talrijke
zeer vrijzinnige bepalingen, zooals de vrijheid van de eerediensten, de
vrijheid van vereeniging en petitionnement, de vrijheid van de drukpers;
art. 17 verleende de door de katholieken geëischte vrijheid van onderwijs;
door art. 117 werd de scheiding van Staat en Kerk op eigenaardige wijze
bepaald, in dezer voege dat de bezoldiging van de geestelijken aan den
Staat opgelegd werd, alhoewel aan dezen, door art. 16, alle inmenging in
benoeming en aanstelling der geestelijken en in hunne onderlinge
betrekkingen ontzegd was; de scheiding der beide machten bevrijdde dus de
Kerk van hare lasten en liet haar hare voorrechten. De vrijheid der
eerediensten hadden de clericalen, ondanks de pauselijke voorschriften,
toch in de Grondwet nedergeschreven, omdat België bijna uitsluitend
roomsch-katholiek was en het petitionnement bewezen had dat de priesters
volkomen over de bevolking beschikten. Uit vrees voor dwingelandij, uit
achterdocht voor verdrukking, werd de meest uitgebreide decentralisatie
ingevoerd, krachtens het heerlijk beginsel dat alle macht uit het volk
komt.

Niettegenstaande zekere gebreken is de Belgische Grondwet, door het Congres
langzaam voorbereid, een monument van wijsheid, dat aan talrijke andere
grondwetten tot voorbeeld gediend heeft, en waaraan de Hollandsche
wetgevers, bij de herziening van hunne Grondwet in 1848, zich
klaarblijkelijk gespiegeld hebben.

Ook werd het charter onzer vrijheden den 7en Februari 1831 met eenparige
stemmen aangenomen, te midden van de moeielijkheden over de koningskeus,
die wij in enkele trekken willen schetsen.

Sedert den 2en Januari had Gendebien opnieuw bij Louis-Philippe en bij zijn
minister Sebastiani vruchteloos aangedrongen, opdat de Koning zijn zoon
Louis de Nemours aan de Belgen tot Vorst zou schenken. Firmin Rogier liep
dezelfde blauwe scheen, drie dagen nadien, alhoewel hij bevestigde dat, in
den schoot van het Congres, eene sterke partij zich voor de vereeniging met
Frankrijk verklaarde; Sebastiani had bovendien de verheffing van een
Belgischen burger tot Koning afgeraden, en wilde nu ook van den in België
impopulairen Leopold van Saksen-Coburg niet meer weten. Enkele dagen
later, bij de vraag of de keus van den zeer begaafden zoon van Eugène de
Beauharnais, den hertog August van Leuchtenberg, Frankrijk zou behagen,
antwoordde de minister aan Firmin Rogier dat «van al de schikkingen, degene
aangaande den hertog van Leuchtenberg wellicht de onaangenaamste en de
noodlottigste was; dat het gouvernement nooit zijne toestemming zou geven
in de verkiezing van den hertog tot vorst der Belgen, omdat het door een
Leuchtenberg bestuurde België het middelpunt zou worden, waar al de
hartstochten der Bonapartisten aan het gisten zouden geraken.» En hij deed
in dien zin door zijn gezant Bresson de schandelijkste drukking op het
Congres uitoefenen (11en-21en Januari).

Met fierheid besloot daarop het Congres de voogdij van Europa af te
schudden: na een lang debat nopens het punt, of men het oordeel der
Conferentie van Londen -- zoo was men reeds in hare inmenging in 's lands
zaken gewoon; -- zou inroepen, werd deze vernederende consultatie met 89
stemmen tegen 62 verworpen; men verwierp zelfs de raadgevingen van het
Engelsch kabinet, dat men wist meer en meer tot de kandidatuur van Oranje
over te hellen; doch door eene wonderlijke tegenspraak, die den
geestestoestand van het Congres kenmerkt, besliste de vergadering, met 80
stemmen tegen 75, dat men Louis-Philippe nopens den kandidaat tot het
koningschap zou raadplegen (19en Januari). Niettegenstaande de aanvallen
van de annexatiepartij in de Fransche Kamer, luidde twee dagen later het
antwoord der Fransche regeering onveranderlijk «dat ze niet zou toestemmen
in België's annexatie; dat ze de kroon niet zou aanvaarden voor den hertog
van Nemours; dat ze, _zonder voornemens te zijn inbreuk te maken op de
vrijheid der Belgen in de keus van hun souverein (!)_, nochtans de keus van
den hertog van Leuchtenberg niet zou erkennen.»

Dit voortdurend aanbod door de Franschgezinden van het Diplomatisch
Comiteit, -- de Rogiers, Gendebien, Van de Wever, de graven d'Aerschot en
de Celles, -- van België aan Frankrijk, weerkaatste geenszins de meening
van de groote meerderheid van de bevolking. Geheel Vlaamsch-België en
inzonderheid de almachtige geestelijkheid, de talrijke partij der
Onafhankelijkheid, teekenden tegen deze weinig eerlijke handelingen der
Fransche groep protest aan, en Jottrand stelde de mannen van het Voorloopig
Bewind, die eigenmachtig deze aanbiedingen gedaan hadden, in volle Congres
aan de kaak.

Daar de inlijving bij Frankrijk dus eene feitelijke onmogelijkheid bleek,
besloten de leden van het Voorloopig Bewind, alsook die van het
Diplomatisch Comiteit, op het einde van Januari, alles in het werk te
stellen om de keus van Nemours te doen gelukken, «wat op hetzelfde neerkwam
als de vereeniging met Frankrijk.» Om Louis-Philippe's besluiteloosheid uit
den weg te ruimen verzonnen De Stassart en de Franschgezinden de volgende
list: de candidatuur van den hertog van Leuchtenberg, die Frankrijk niet
kon aannemen, doordrijven, om deszelfs toestemming in de verkiezing van den
hertog van Nemours af te dwingen.

't Was dus tusschen Nemours en Leuchtenberg dat de strijd in 't Congres zou
geleverd worden; men wist dat aartshertog Karel van Oostenrijk, door enkele
Vlamingen voorgesteld, geen kans van slagen had, en van den minderjarigen
Otto van Beieren of prins Karel van Napels, van wie men vroeger wel eens
gewaagde, was er geene spraak meer.

De keus van Leuchtenberg, dank zij De Stassart's kuiperijen, dank zij de
woede die Sebastiani's drukking in het Congres verwekt had, scheen
omstreeks 20en Januari verzekerd; zijn portret werd in de straten
uitgedeeld; meer dan drieduizend handteekeningen bevalen zijne candidatuur
aan het Congres aan. Den 28en begonnen de debatten over de koningskeus.

Om Leuchtenberg's verkiezing te verhinderen maakten Louis-Philippe en
Sebastiani rechtsomkeert; alles was nog niet verloren voor de Fransche
regeering, want op 25en Januari hadden 52 afgevaardigden, onder welke de
voorzitter Surlet, de onder-voorzitter De Gerlache, F. de Mérode, de twee
Gendebien's, eene petitie voor Nemours onderteekend; maar er moest dadelijk
gehandeld worden.

Markies de la Woestine werd naar Brussel, waar hij veel vrienden telde,
gezonden om de inzichten der Congresleden te polsen. Hij liet weldra in het
Palais-Royal weten dat de verkiezing van prins August verzekerd was, indien
men hem niet uitdrukkelijk den hertog van Nemours tegenstelde. De
gelastigde Bresson kwam dus den 28en uit Parijs terug «met de bepaalde
machtiging om te beloven dat indien de kroon den hertog van Nemours
aangeboden werd, zij door Louis-Philippe voor hem zou aangenomen worden.»
Markies de la Woestine gaf daarvan officieuse bevestiging. Deze
guitenstreek liet aan de Fransche uitgezondenen vrij spel, lokte de
heerschzuchtigen aan door het aas van een gemakkelijken bijval, en deed den
moed der Fransche partij herleven. De Stassart deelde aan zekere
Congressisten een brief mede, die eene weigering van den hertog van
Leuchtenberg liet voorzien; daarenboven werd een weinig voor de stemming
het valsche gerucht verspreid, dat vertrouwelijke brieven van Firmin Rogier
de aanvaarding van Louis-Philippe verzekerden; dit besliste over de keus:
den 3en Februari 1831, na een zesdaagsch debat en na eene tweede
stemopneming, werd de hertog van Nemours tot Koning der Belgen uitgeroepen
met 97 stemmen, tegen 74 aan Leuchtenberg en 21 aan Karel van Oostenrijk;
de Vlaamsche provinciën hadden meerendeels voor Beauharnais' zoon, de
Waalsche meestal voor den Franschen prins gestemd.

       *       *       *       *       *

Men dacht dat de regeeringloosheid nu een einde genomen Had, en het nieuws
der verkiezing werd overal met gejubel onthaald. De gouverneurs deelden aan
burgemeesters en gemeenten het heuglijk bericht van de benoeming van het
hoofd van den Staat mede, en denzelfden dag nog kondigde burgemeester
Rouppe te Brussel aan de ingezetenen de benoeming van Louis I tot Koning
der Belgen aan!

Bij het verlaten van het Congres vernamen de leden de aanhouding te Gent
van kolonel Ernest Grégoire die, op het laatste oogenblik, een opstand ten
gunste van den prins van Oranje had willen teweegbrengen.

Niemand besefte op dit oogenblik de ellendige fopperij, waarvan Congres en
Voorloopig Bewind de slachtoffers geweest waren, noch de verfoeilijke
dubbelzinnigheid waarmede het Fransch gouvernement de vertegenwoordigers
van de Belgische natie om den tuin geleid had.

Nu, sedert den 1en Februari, had de Londensche Conferentie, door een geheim
protocol, de hertogen van Nemours en Leuchtenberg uitgesloten; en
Frankrijks gezant, die eerst Palmerston omtrent Nemours' verkiezing had
gepolst en met bedreigingen was afgewezen, had dit besluit moeten
onderteekenen. Meer nog, wanneer men te Londen de overigens verwachte, maar
toch indrukmakende verkiezing van Nemours vernam, werden Sebastiani en
Talleyrand verplicht de Conferentie gerust te stellen, door de plechtige
verzekering dat Frankrijk zich bij die uitsluiting hield (5en-7en
Februari).

Het was 's anderendaags dat de Belgische afvaardiging, -- Surlet de
Chokier, Lehon, de Brouckère, F. de Mérode -- die in hare naïveteit het
besluit van het Congres aan Louis-Philippe moest overbrengen, te Parijs
aankwam. Met de grootste hoffelijkheid ontvangen, zag de deputatie het
koninklijk gehoor van dag tot dag verschuiven, en eindelijk op den 17en
vaststellen; want de regeering, genepen tusschen de oproerige eischen van
de annexatiepartij en hare verbintenissen tegenover Europa, zat in erge
verlegenheid.

Intusschen ontving het Voorloopig Bewind van Lord Ponsonby mededeeling van
het nieuwe Protocol van Londen, met Talleyrand's handteekening bekleed (9en
Februari). In zijne verwaande verblindheid zond het de boodschap terug;
alleen Lebeau, de beroemde liberale redenaar, zag klaar in de diplomatische
sluwheid van Frankrijk, en maakte er 't Diplomatisch Comiteit een verwijt
van, zich te hebben laten bedotten.

Onder de Parijsche ministers waren er verschillende nochtans, die tot de
aanvaarding overhelden, en Louis-Philippe's oudste zoon ondersteunde
krachtdadig hunne meening; maar Frankrijk lag gekluisterd door de
noodwendigheid van den vrede en door de besluiten van de Conferentie. Reeds
den 14en wist men te Brussel dat Louis-Philippe weigeren moest, en voor de
leden van de deputatie was het antwoord niet twijfelachtig meer. Wanneer
den 17en Surlet de Chokier en zijne gezellen vóor den koning gebracht
werden en het besluit van het Congres voorlazen, verklaarde Louis-Philippe
met geveinsde ontroering dat het hem smartte zijne vaderlijke wenschen te
moeten offeren aan Frankrijks belangen, die hem dwongen te weigeren; maar
hij verzekerde den nieuwen Staat zijne bescherming: de toer was gespeeld,
Leuchtenberg's candidatuur was gevallen!

«Welk vertrouwen, schreef Palmerston dienaangaande, kan men in eene
regeering stellen, die met slinksche streken omgaat, zooals de raadgevers
van Louis-Philippe tegenover België, welke hier eene zaak bevestigen en ze
elders loochenen; de goedkeuring van de verkiezing van Nemours door Bresson
beloven en dezelve door Talleyrand weigeren; hunne verklaringen en
beginselen veranderen, zoo dikwijls zij een tijdelijk voordeel ontwaren.»

Met woede en teleurstelling vernam gansch België de schandelijke politiek
van Frankrijk. Vele afgevaardigden stelden dan de keus van een inlandschen
Vorst voor, Félix de Mérode of de prins de Ligne; doch de eerste wees het
voorstel met kracht van de hand, de tweede moest, door toedoen zijner
vrouw, weigeren. Anderen dachten nu weder aan Leopold van Saksen-Coburg,
doch Sebastiani had bluffend verklaard, dat Frankrijk dien Engelschgezinden
prins, in geval van benoeming, met het kanon zou wegjagen.

De Fransche partij wilde terstond de volkomen en onvoorwaardelijke
inlijving bij Frankrijk stemmen, en op deze wijze aldaar een uitbarsting
van het nationaal gevoel verwekken. De Orangisten, te Luik zelfs, eischten
den terugkeer van Koning Willem. De aanzienlijkste Congresleden, en
inzonderheid het Voorloopig Bewind, raadden alsdan het aanstellen van een
Regent aan, altijd in de hoop dat de Fransche politiek stoutmoediger zou
worden en Nemours, na zijne meerderjarigheid, krachtdadig en zelfstandig
zou optreden.

De voorzitter van het Congres, Surlet de Chokier, werd den 24en Februari
tot Regent benoemd; De Gerlache verving hem op den voorzitterstoel; 's
anderendaags verleende het Congres eene som van 150,000 gulden aan de
oud-leden van het Voorloopig Bewind.

Als een echt proconsul van Frankrijk, werkte de zwakke Surlet uitsluitend
om een zuivere Fransche strekking aan de handelingen van zijne regeering te
geven, en daarin werd hij door zijn eerste ministerie -- Goblet, Van de
Wever, Gendebien en Tielemans -- bijgestaan. Hij was overtuigd dat hij
eerstdaags zijne plaats aan den hertog van Nemours zou kunnen afstaan, en
sedert Lehon door Louis-Philippe als gezant van België ontvangen, en
generaal Belliard als Fransch gevolmachtigde te Brussel gezonden was(4en
Maart), won die overtuiging meer en meer veld. Maar de val van het
ministerie van den onbekwamen en weifelenden Lafitte en het optreden van
den krachtdadigen en vredelievenden Casimir Périer in Frankrijk stelde deze
hoop te leur; ook de Engelsche diplomatie hield er de hand aan om die
poging te verijdelen, en Palmerston, die in Chokier slechts een Franschen
stadhouder zag, aarzelde niet den Regent te doen inzien, hoe weinig eervol
die afkeer voor de Belgische onafhankelijkheid was. Wat zijn misnoegen en
dit der Conferentie tegen Chokier nog vermeerderde, was dezes proclamatie
van 10en Maart tot de Luksemburgers, waarin de Regent verklaarde dat, trots
de Conferentie, bij de Belgen de vaste wil bestond om het Groothertogdom te
behouden.

Het bestuur van den Regent, een zeer braaf doch onbeduidend man, zonder
schranderheid noch krachtdadigheid, werd door de grootste regeeringloosheid
gekenmerkt; reeds den 20en Maart was het eerste ministerie gevallen, en het
duurde zes dagen eer een nieuw gevormd was. «De Belgen toonden zich zoo
onbekwaam om eene natie te worden, dat de Conferentie ernstig aan eene
verdeeling begon te denken.»

Ziende dat de Oranjepartij het hoofd opstak te Gent, te Antwerpen en te
Maastricht, stichtte Gendebien, den 23en Maart te Brussel, met behulp van
de regeering, de _Association Nationale_, gevaarlijke tweede regeering, die
hare vertakkingen over het land verspreidde en eene soort van schrikbewind
over België deed heerschen. Zij riep om oorlog tegen Holland ten einde den
toestand te redden. Ontegensprekelijk dreigde de Omwenteling onder te gaan;
het schip begon reeds te kraken; Lord Ponsonby, de Engelsche gezant,
trachtte baron van der Smissen, gouverneur van Antwerpen, tot een
Orangistischen opstand te bewegen, die echter mislukte, dank zij de
krachtdadigheid van kolonel Clump (25en Maart 1831). De tuchteloosheid
dreigde de ontreddering van het leger te volledigen.

Gent was het middelpunt der Orangisten; de oppositie had er reeds tweemaal
de Oranjegezinden als raadsleden naar het stadhuis gestuurd: de
gemeenteraad, tweemaal ontbonden, was sedert 4en Februari door eene
Veiligheidscommissie vervangen, en Gent, evenals Antwerpen, in staat van
beleg verklaard. «Alle tucht, zegt De Gerlache, was teniet, zoo wel bij de
militairen als bij de burgers. De officieren klaagden elkaar bij de
regeering en in de dagbladen aan. Men kan het niet betwijfelen dat vele,
zelfs hooggeplaatste lieden, volgaarne aan de restauratie der Nassaus
zouden geholpen hebben, om met dien toestand gedaan te maken. Maar het volk
was er zeer tegen.» Inderdaad, œconomische oorzaken en private belangen
hadden gemaakt dat de Orangisten voor het meerendeel grootnijveraars en
groothandelaars waren; de nieuwe mekanieken hadden eensdeels een
vermindering van handwerkgebruik en een uitwijking van buitenlieden naar de
steden teweeggebracht. Reeds lang had dit eene veete tusschen industrieelen
en werkvolk veroorzaakt, doch nu werd die nog verscherpt door het
stilvallen van getouwen en andere mekanieken wegens de onlusten en de
vredebreuk met Holland. Die werkloozen, ja broodloozen, vierden nu, 't zij
uit eigen beweging, 't zij opgehitst door de patriotische vereenigingen,
hunne woede bot op de bijzonderen, en zoo geschiedden er te Gent, Brussel,
Mechelen, Ieperen, Bergen en Luik, gewelddaden en plunderingen,
straffeloos, onder het lijdzame oog der regenties (28en Maart, zaak
Voortman te Gent). Er bestond tusschen het bestuur en de plunderaars, onder
welke zich talrijke betaalde of geld uitdeelende Franschen bevonden, een
soort van geheime overeenkomst. Voor de oppositie of de verdachten was er
geene bescherming; men hoorde zelfs minister Lebeau beweren, dat de
plundering der Orangisten, hoe betreurenswaardig ook, een schrikkelijke
noodzakelijkheid was om de vijanden van de openbare orde te beteugelen. Het
redactiekantoor van de Orangistische bladen werd dan ook geplunderd, en
B^on de Lamberts, gouverneur van Oost-Vlaanderen, aarzelde niet om een
anarchistisch manifest te onderteekenen, door Lebeau zelf als monsterachtig
bestempeld, waardoor hij den _Messager de Gand_ buiten de wet stelde.

Aan den anderen kant zien wij de Fransche annexatiepartij, die steeds in
aanraking was met den woelgeest L. de Potter, republikeinsche opstooten
trachten te verwekken, onder andere de muitzieke Mellinet met zijne
vrijwilligers te Namen, doch zonder de medewerking der ontmoedigde
burgerij.

Het zij hier terloops opgemerkt dat, evenals zijn wapenmakker der
Septemberdagen, don Juan van Halen, die, in October 1830 aangehouden, reeds
de volgende maand in beschikbaarheid gesteld was, Mellinet in Augustus op
wachtgeld geplaatst werd; Ernest Grégoire zat opgesloten en Parent, De
Culhat en De Pontécoulant waren haast vergeten. De _Association Nationale_,
die met bombast den oorlog en de verovering van Zeeuwsch-Vlaanderen en van
Luksemburg eischte, stuitte, in hare revolutionnaire woede, op de algemeene
zucht naar vrede en naar herstelling van orde, handel en nijverheid.
Vreezende nochtans, dat die tweede regeering de overhand zou nemen, gezien
de zwakheid van Surlet's bestuur, en onzeker over den uitslag der
verkiezingen, die wellicht de Orangisten in meerderheid naar de Kamers
konden zenden, weigerden de Congresleden hun ontslag te nemen, en besloten
zich in Mei opnieuw te vereenigen; zoo pleegden zij een wezenlijken
Staatsgreep (12en April).

Maar, was het tweede ministerie van den Regent even machteloos en zonder
gezag als het eerste, het draagt nochtans de verdienste weg, het Congres
tot toenadering met de Londensche Conferentie overgehaald te hebben, en
België een uitstekenden Koning geschonken te hebben. Minister Lebeau, een
knap redenaar en een behendig politicus, had, op 2en April, aan het Congres
laten inzien dat de diplomatische onderhandelingen, van het eerste
oogenblik, België tegenover de Mogendheden gebonden hadden, en men dus de
tusschenkomst van de Conferentie in de buitenlandsche zaken moest
ondergaan. Aangespoord door Lord Palmerston en diens agent Lord Ponsonby,
die de candidatuur van den Prins van Oranje bepaald opgegeven had, stuurde
hij een deputatie van vier Congresleden naar Londen, bij prins Leopold van
Saksen-Coburg, den veertigjarigen weduwnaar der kroonprinses van Engeland,
om hem de Belgische kroon aan te bieden; tusschen de afgevaardigden
bevonden zich de hoofdman der katholieken, F. de Mérode en pastoor De
Foere, die in 't Congres verzekerd hadden dat de keuze van eenen
protestantschen prins, gezien de bepalingen der Grondwet, hen niet deerde.
Den 22en April te Marlborough-House ontvangen, ontmoetten die
afgevaardigden zulke tegenwerpingen van wege den prins, dat Paul Devaux ze
op 10en Mei kwam vervoegen. Onderricht door zijne ervaringen tijdens de
onderhandelingen voor de Grieksche koningskroon, en geraden door zijnen
vriend baron Stockmar, stelde de voorzichtige Leopold de aanvaarding der
kroon afhankelijk van de overeenkomst van België met de Mogendheden; hij
eischte dat men te Brussel vooreerst uitdrukkelijk het protocol van de
Conferentie van den 20en Januari zou aanvaarden, mits zich later, bij de
uitvoering, om betere voorwaarden te beijveren.

De Belgische afgevaardigden deden inzien, dat het Congres nooit in den
afstand der in de Grondwet vermelde provinciën Limburg en Luksemburg zou
toestemmen, doch lieten voorzien dat Leopold, als koning, een voldoenden
invloed op de Kamers voor de oplossing van dit vraagstuk zou bezeten
hebben. Van eene onzekere kroon wilde de ervaren Leopold echter niet weten.

Middelerwijl worstelde het ministerie van den Regent tegen de inwendige
anarchie en vreesde de ophitsing tot den oorlog met het buitenland. De
Conferentie van Londen stelde aan de Belgische regeering den 1en Juni als
termijn voor de aanneming van het protocol, den 18en Februari door koning
Willem onderteekend, en dreigde met vredebreuk in geval van weigering. De
Nederlandsche Vorst verwittigde haar insgelijks dat, indien zij op
bepaalden datum tot de grondslagen der scheiding, volgens het protocol van
20en Januari niet zou toegetreden zijn, hij zich vrij zou achten om voor
eigen rekening te handelen.

De oorlogspartij verhief dadelijk het hoofd op; uit vrees voor den krijg
ijlde Ponsonby naar Londen, en Belliard verwittigde Talleyrand, zoodat men
tot eenige toegeving aan de Belgen besloot, om Leopold's aanneming te
vergemakkelijken. Den 21en Mei beloofde dus de Conferentie onderhandelingen
met koning Willem aan te knoopen, om, mits een te bepalen koopsom, aan
België het bezit van Luksemburg te verzekeren, maar men bleef aan den
gezetten termijn van 1en Juni vasthouden.

In de hoop dat de koningskeus een gunstigen invloed op de beslissingen van
de gevolmachtigden zou uitoefenen, besloot Lebeau, eerst tot de verkiezing
over te gaan. Hij deed dus, den 25en Mei, door 96 Congresleden de
candidatuur van Leopold voordragen; en ondanks de pogingen van de Fransche
partij om de verkiezing van den Duitsch-Engelschen prins te doen mislukken,
niettegenstaande hare razende aanvallen om het ministerie Lebeau omver te
werpen, werd de prins van Saksen-Coburg, na een tweedaagsche discussie, met
de groote meerderheid van 152 op 196 stemmen gekozen (4en Juni): aan de
Conferentie werd niet eens geantwoord. Een deputatie van 12 leden, met De
Gerlache aan het hoofd, werd belast die benoeming aan den prins aan te
kondigen; haar vergezelden Devaux en Nothomb, secretaris-generaal voor de
buitenlandsche zaken, om de Conferentie tot gunstige voorwaarden over te
halen.

       *       *       *       *       *

De weigering der Belgen, om hunne aanspraken eenigermate te verminderen,
deed een oogenblik de hoop op eene vreedzame oplossing verliezen.
Talleyrand, door die halsstarrigheid ongeduldig gemaakt, kwam alweer met
zijn plan van verdeeling voor den dag; terwijl Leopold, door het Engelsche
Hof en Palmerston ondersteund, zich onverpoosd bemoeide om voor België
aannemelijke voorwaarden te verkrijgen, zette Koning Willem onophoudend
zijne oorlogstoebereidselen voort; hij vroeg niets beter dan de afvalligen
de scherpte van zijn zwaard te doen gevoelen en gaf dus, den 22en Juni, aan
de Conferentie nogmaals te kennen, dat, indien de gevolmachtigden, ondanks
hunne stellig genomen verbintenissen, nalieten middelen aan te wenden om
het protocol van 20en-27en Januari door België te doen eerbiedigen, hij
verplicht zou zijn, zijn toevlucht tot zijn eigen middelen te nemen. Op die
bedekte oorlogsverklaring antwoordde de Conferentie met den 26en Juni een
protocol van XVIII Artikelen op te stellen, dat een voor België veel
voordeeliger ontwerp van verdrag dan dit van 20en Januari uitmaakte. Wel
bleven voor Holland de grenzen van 1790 behouden, maar de volgende
artikelen openden aan de Belgen het vooruitzicht, eens in het bezit van
Maastricht te geraken, en bij de ruiling der ingesloten gronden nog een
grooter gedeelte van Limburg te bekomen. De linker Scheldeoever moesten zij
opgeven, doch het vrije gebruik van de Vaart van Terneuzen werd hun
toegezegd. Het vraagstuk van het Groothertogdom werd van het
Hollandsch-Belgisch geschil afgescheiden, om afzonderlijk door Willem, den
Duitschen Bond en den aanstaanden Vorst van België, afgehandeld te worden;
intusschen zou Luksemburg door België voort bestuurd worden. Ook in plaats
van de schulden te verdeelen, legde men aan elk land zijn eigen
oorspronkelijke schuld op, met uitsluiting der gemeenschappelijk uitgegeven
sommen. De voordeelen, men ziet het, door de Belgische afgevaardigden en
door den prins van Saksen-Coburg van de gevolmachtigden verkregen, waren
van niet geringen aard. De Mogendheden schenen vergeten te hebben dat zij,
den 19en Februari en den 17en April, hunne schikkingen van 20en Januari als
_fondamenteel en onherroepelijk_ gevestigd hadden.

Dan verklaarde Leopold aan de afvaardiging, die hij toen eerst wilde
ontvangen, dat hij de Belgische kroon zou aanvaarden, indien men door het
Congres dit verdrag der XVIII Artikelen kon doen aannemen. Lebeau aarzelde
niet: alhoewel hevig en hartstochtelijk bestreden door de Fransche
aanhechtingspartij, door de Orangisten, door de Republikeinen, en niet het
minst door de afgevaardigden van Limburg en Luksemburg -- de twee
provincies die gevaar liepen door het verdrag verbrokkeld te worden -- bood
hij de driftige en dreigende oppositie eenen kalmen en welsprekenden
tegenstand, en na negen dagen discussie, wist hij de meerderheid van het
Congres tot de aanneming van de XVIII Artikelen over te halen. Ondanks de
nieuwe kuiperijen van de Fransche propagandisten, die te Brussel en te Luik
een openlijken opstand tegen de Belgische regeering wilden inrichten, en de
Republikeinen, die te Gent en te Geeraardsbergen eene militaire
samenzwering op touw gezet hadden, werd, den 9en Juli, het Verdrag door 126
tegen 70 stemmen aangenomen.

Niets verzette zich meer tegen Leopold's toestemming. Hij verliet Londen
den 16en Juli, ontscheepte te Kales, werd plechtig aan de Belgische grens
ontvangen, vernachtte eerst te Veurne, dan te Gent, en kwam den 19en Juli,
onder het gejuich der bevolking, op het kasteel te Laken aan. Van de
grenzen af, was zijn reis een voortdurende feesttocht geweest, behalve te
Gent, waar hij zeer koel onthaald werd. Den 21en Juli werd de Vorst op het
verhoog, vóor Sint-Jakobs op Koudenberg opgetimmerd, door den Regent en de
Congresleden ontvangen, en legde er, in de open lucht, den eed aan de
Grondwet af. Alzoo trad België in de rij der Europeesche Staten, als een
erkende onafhankelijke natie.

       *       *       *       *       *

Leopold's verkiezing was een triomf voor de Engelsche diplomatie. Maar de
scheiding van het schoone Rijk der Nederlanden was het niet minder voor de
Fransche politiek; wel is waar moest zij, tegen haar wil, de
onafhankelijkheid der Belgen erkennen, maar bij Talleyrand en bij vele
Franschen bleef de hoop op eene latere inlijving voortbestaan.

[Illustration: Inhuldiging van Leopold I als Koning der Belgen te Brussel
(21 Juli 1831)]

De sluwe Fransche gezant had reeds in April bij protocol de slechting
bekomen van de Belgische vestingen, door de Sainte Alliance in 1815 op onze
zuidelijke grenzen opgericht. Intusschen verkreeg hij van de Mogendheden,
op 14en Juli, dat dit protocol zou ruchtbaar gemaakt worden. Twee dagen na
Leopold's inhuldiging, verhaastte zich dan ook koning Louis-Philippe, bij
de opening der Kamers, die ontmanteling op hoogen toon aan het Fransche
volk mede te deelen: België was alzoo feitelijk onder Frankrijks
suzereiniteit geplaatst; men zou het dadelijk zien.

Terecht gebelgd over de snoode wispelturigheid van de Conferentie, die door
hem opgeroepen, hem eerst van de helft van zijn Koninkrijk beroofd had, en
hem nu in zijne rechten krenkte, weigerde Willem I met fierheid het Verdrag
der XVIII Artikelen te onderteekenen, en verklaarde dat hij de aanvaarding
van de Belgische koningskroon door den prins van Coburg als eene
persoonlijke beleediging aanzag (12en Juli). Veertien dagen later kondigde
hij de Conferentie aan dat hij beslist was zijn onderhandelingen door
oorlogsmiddelen kracht bij te zetten; hij wilde, veeleer dan België te
heroveren, door de herstelling van de faam zijner wapenen, de gunstiger
voorwaarden van den 20en Januari van de Conferentie bekomen.

Den 2en Augustus, gedurende zijne feestelijke ontvangst te Luik, vernam
Leopold dat generaal Chassé, te Antwerpen, het einde van den wapenstilstand
afgekondigd had, en dat 38,000 man met 72 kanonnen onder den prins van
Oranje over de Belgische grens getrokken waren. De nieuwe Vorst, die zich
met eigen oogen een denkbeeld had kunnen vormen van den ellendigen staat en
de geringe getalsterkte van het Belgisch leger, verre van zich door den
verwaanden toon der Belgische dagbladen te laten begoochelen, stuurde
onmiddellijk, op raad van Lebeau, boden naar de gezanten Lehon te Parijs en
Van de Weyer te Londen, ten einde de dadelijke hulp van de Fransche en van
de Engelsche regeering af te smeeken, en deed den 4en door den
ministerraad, niettegenstaande artikel 121, dat zulks verbood, aan
Frankrijk vragen een hulpleger naar België af te zenden.

Het verraste Engelsche ministerie was woedend, doch zijne dreigementen
baatten niet; de Conferentie, die den wapenstilstand gewaarborgd had, was
onthutst; de Fransche regeering jubelde over de noodwendigheid harer
tusschenkomst.

Dadelijk werd maarschalk Gérard aan het hoofd van het leger van het
Noorden geplaatst en begon zijn opmarsen, doch gezien het lichtgeraakte
eergevoel van de Belgische troepen, die in hunnen overmoed «geene
vernedering» wilden dulden, verwittigde de ministerraad den maarschalk, dat
de bevelen van den koning noodzakelijk den intocht van de Franschen in
België moesten voorafgaan; gelukkiglijk voor het pasgeboren koninkrijk
hield deze daar geen rekening mede.

Het Belgische leger, in twee hoofdafdeelingen gesplitst, trachtte
intusschen den voortgang van Oranje's leger te stuiten. De onbekwame
generaal Daine voerde het bevel over het slecht uitgeruste en tuchtlooze
Maasleger, slechts 10,000 man sterk; Leopold bevond zich in het
Scheldeleger, aangevoerd door baron de Tiecken de Terhove met 17,000 man;
beide legers trachtten zich te vereenigen, maar Oranje besloot dit te
verijdelen door zich tusschen beide in te schuiven, en slaagde er in door
de inneming van Diest. Nu viel hij den 8en Augustus Daine bij Hasselt aan,
en dreef zijn gansche leger zonder vechten op de vlucht. Daarna trok hij op
Westmeerbeek af, waar Leopold[26] en Tiecken gelegerd waren; dezen, bij het
vernemen van Daine's nederlaag en vreezende afgesneden te worden, trokken
achteruit, en namen plaats op den weg van Leuven naar Tienen; weldra werden
ze achteruitgeworpen en achtervolgd door den dapperen Oranje, wiens
luitenant Bernard van Saksen-Weimar intusschen den steenweg van Leuven naar
Brussel, in den rug van het Belgisch leger bezette.

Het Scheldeleger ging hetzelfde lot ondergaan als het Maasleger, en de
koning te Leuven ingesloten worden, toen, dank zij de tusschenkomst van sir
Robert Adair, den Engelschen gezant te Brussel, de prins van Oranje de
belofte gaf dien dag Leuven niet te bestormen, indien men zich 's
anderendaags 's middags wilde overgeven. De Belgische troepen maakten van
dien wapenstilstand gebruik om langs den straatweg van Leuven naar Mechelen
te vluchten; zonder de koelbloedigheid en de dapperheid van Koning Leopold,
die de hoofdstad trachtte te dekken, ware de nederlaag in eene ware ramp
veranderd (12en Augustus), 's Anderendaags deed de prins van Oranje zijne
intrede te Leuven. De overwinning van het Nederlandsche leger was volkomen,
de Tiendaagsche Veldtocht had de eer der Hollandsche wapens gered.

Te Brussel, van waar Oranje slechts twee uur verwijderd was, heerschte de
grootste verwarring en was de burgerij tot de overgave bereid. Het jonge
koninkrijk was reddeloos verloren, indien het Fransch leger, op dit
oogenblik, niet opgedaagd was.

Toen den 9en Augustus generaal Belliard, wien gelast was geweest met Chassé
te onderhandelen om eene nieuwe beschieting aan Antwerpen te vermijden, de
vlucht van Daine's leger vernomen had, zond hij, uit eigen beweging en
zonder Leopold te raadplegen, een koerier naar maarschalk Gérard, om dezen
tot eenen snellen opmarsen aan te sporen. Den 10en rukte het Fransche leger
over de grens en bereikte Waver den 12en, zoodat koning Willem, woedend
over de snoode handelwijze van Frankrijk, dat het principe van
Niet-Tusschenkomen verloochende, in zijne onmacht aan den prins van Oranje
het bevel gaf, voor Frankrijks troepen te wijken. Den 13en stonden Gérard's
voorposten vóór de Hollandsche afdeelingen; alsdan sloot Oranje met
Belliard een overeenkomst, waarbij zijn leger over de grens terugtrok.

België zou hare nederlaag duur bekoopen. Reeds den 11en had Talleyrand, de
verklaarde vijand onzer onafhankelijkheid, zich op de Conferentie van
Londen heftig over de Belgen uitgelaten: «Leopold was een armzalig wezen en
de Belgen een troep vagebonden, de onafhankelijkheid onwaardig; België kon
niet zelfstandig blijven bestaan en het te verdeelen was de eenige
mogelijke oplossing.»

Palmerston beantwoordde, den 15en Augustus, die onverdraaglijke en sluwe
taal met een _ultimatum_ aan Frankrijk om dadelijk zijne troepen uit België
terug te trekken. Louis-Philippe riep terstond 20,000 man terug, maar
stelde als voorwaarde der geheele ontruiming, dat maarschalk Gérard de
geheele slechting van de zuidelijke vestingen zou voltrekken. Palmerston
liet bedreigingen hooren, en Frankrijk, op verzoek van Leopold, liet
slechts 12,000 Fransche soldaten hier, om aan de herinrichting van het
Belgische leger te werken. Het was slechts den 30en September 1831 dat de
laatste vreemde troepen onze grenzen verlieten, drie weken nadat Leopold
zich, in overleg met de vier Mogendheden, verbonden had om maatregelen te
nemen voor de spoedige ontmanteling van Meenen, Doornik, Ath, Bergen en
Charleroi.

Inmiddels had de Conferentie, gedurende de onderhandelingen te Londen,
opnieuw rechtsomkeert gemaakt; met dezelfde vaardigheid waarmede zij
vroeger het protocol van 20en Januari had laten gaan, verloochende zij nu
het verdrag der XVIII Artikelen. Europa toonde zich hard voor de
overwonnenen: het nieuwe Tractaat der XXIV Artikelen, ondanks de
bemoeiingen van Van de Weyer en het verlangen van Louis-Philippe, behelsde
veel erger bepalingen dan het eerste, dit door toedoen van Engeland en van
de Oostelijke Mogendheden.

België moest Maastricht laten varen, benevens het Oostelijk gedeelte van
Limburg over de Maas, en het Noord-Westelijk, met Roermond en Venloo. Het
Groothertogdom Luksemburg werd ten persoonlijken titel aan Willem I
geschonken, doch België behield het Waalschsprekend gedeelte, mitsgaders
een klein Duitschsprekend strookje, van Aarlen tot Vieil-Salm. Wel werd de
vrije vaart van de Schelde naar den Rijn verzekerd, maar de scheepvaart op
de Schelde zelf werd aan zekere tollen onderworpen. Wat de schulden van het
vroegere Vereenigde Koninkrijk betrof, België zou er de helft van dragen
met bovendien nog de schulden van vóor de vereeniging, te zamen beloopende
eene jaarlijksche rente van 8.400.000 gulden: dit heette te zijn het
beslissend en onwederroepelijk besluit der Mogendheden (14en October).

Het was met groot misnoegen dat het Fransch ministerie kennis kreeg van die
vergrooting van grondgebied aan Holland toegestaan; doch in België werd het
verdrag der XXIV Artikelen met eene echte woede ontvangen. He Kamers
verzetten zich tegen deze harde voorwaarden. Maar, wel wetende hoe
gevaarlijk het was aan Europa weerstand te bieden en vreezende koning
Leopold tot den afstand te dwingen, onderwierpen zij zich eindelijk: de
Kamer der volksvertegenwoordigers den 1en November met 59 stemmen tegen 38,
en de Senaat den 3en November met 35 tegen 8.

[Illustration: Leopold I]

Van de Weyer bracht het toestemmend antwoord aan de Conferentie over, en
den 15en November werd het Verdrag bekrachtigd. Om België voor deze houding
te beloonen, waarborgden de vijf Mogendheden aan Koning Leopold de
uitvoering van al de artikelen, en beloofden hem den vrede en hunne
oprechte vriendschap: dat was de erkenning van het Belgisch koningdom.
Intusschen weigerde Holland het Verdrag bij te treden, dat dadelijk door
Koning Leopold, Louis-Philippe en Willem IV van Engeland onderteekend werd;
Oostenrijk en Rusland, die nochtans de erkenning van het koninkrijk België
betreurden, en ook eindelijk Pruisen traden de XXIV Artikelen bij
(Januari-Maart 1832).

       *       *       *       *       *

De Belgen konden nu den vrede verhopen; maar eenerzijds dreigde de strijd
met Holland opnieuw te beginnen, anderzijds ontstonden moeielijkheden
nopens de ontmanteling van de zuidelijke grenssteden. Immers, men had op de
Conferentie de slechting van de sterkten Charleroi en Doornik vervangen
door die van Mariembourg en Philippeville (14en December). Frankrijk, dat
nog altijd zijne hoop niet opgegeven had om deze twee laatste steden te
verkrijgen, teekende hiertegen verzet aan. Louis-Philippe dreigde zelfs het
traktaat van 15en November niet goed te keuren en oefende op Koning Leopold
eene echte drukking uit; ook Talleyrand gaf zich veel, maar vergeefsche
moeite, om Frankrijks eigenliefde te vrijwaren. Eindelijk stelde Leopold,
die uit alle krachten Frankrijk zocht te bevredigen, met goedkeuring van
Louis-Philippe, eene verklarende nota aan de Conferentie voor, die door de
gevolmachtigden der vier andere Mogendheden aangenomen werd: haar
hoofdinhoud luidde dat de bepalingen der overeenkomst van 14en December
1831, aangaande de daar vermelde vestingen, geen inbreuk mochten maken op
de volle souvereiniteit van den Koning van België en de onafhankelijkheid
van dit land (23en Januari 1832).

Indien Leopold zijne genegenheid voor Frankrijk gedurende deze
onderhandelingen niet verborgen had, was het dat hij een nog inniger
verbond met dit land wenschte: namelijk zijn huwelijk met een der dochters
van Louis-Philippe. Hier ook waren hinderpalen uit den weg te ruimen:
vooreerst de weinige neiging van den Franschen Vorst voor die
echtverbintenis; ten tweede de vrees van Leopold om een oogenblik zijn Rijk
te verlaten. Toch kwam het tot een onderhoud met Louis-Philippe te
Compiègne den 28en Mei: den 9en Augustus huwde Leopold aldaar de
twintigjarige Louise-Marie van Orleans.

Den 18en April 1832 hadden de Oostelijke machten, die vruchteloos Koning
Willem tot de onderteekening van het Verdrag der XXIV Artikelen aangemaand
hadden, eindelijk moede van vragen, hunne bekrachtiging tegen Belgiës
aanvaarding bij Van de Weyer te Londen gewisseld. De Nederlandsche Vorst
antwoordde met een nieuw en krachtdadig protest, en hield voort bijna
100,000 man onder de wapens. Die uitdagende houding van Holland, een gevolg
van den goeden uitslag van den Tiendaagschen Veldtocht, verplichtte Koning
Leopold voortdurend aan de herinrichting van het Belgische leger te werken;
door generaal Belliard, die als een soort van opperbevelhebber der troepen
optrad, en talrijke andere Fransche officieren bijgestaan, bereidde hij
zich tot het afslaan van eenen nieuwen aanval voor; en alhoewel het
onderhoud van de troepen, die de krijgsbegrooting op onrustwekkende wijze
deed stijgen, 's lands middelen uitputte, zette hij zijne
krijgstoebereidselen onverpoosd voort.

Intusschen had de koppigheid van Willem de Conferentie ongeduldig gemaakt,
en in Juli sprak Palmerston reeds aan Van Zuylen, Falck's opvolger te
Londen, van dwangmiddelen te gebruiken jegens zijnen meester, die
voortdurend weigerde Antwerpen en de Scheldeforten over te leveren. Door
toedoen van Stockmar werd zelfs gepoogd om het vraagstuk van Antwerpen door
eene Belgisch-Hollandsche conferentie op te lossen; doch vruchteloos. De
Conferentie drukte alsdan haar misnoegen aan den Nederlandschen Koning uit;
Frankrijk en Engeland stelden een gewapende tusschenkomst voor, maar de
Oostelijke machten deelden geenszins in die zienswijze. Na eenige
bedenkingen omtrent het gevaar van een tweeden Franschen inval in België,
teekende Palmerston met Talleyrand de akte van 22en October 1832, waarbij
de twee regeeringen zich met de uitvoering van het Verdrag der XXIV
Artikelen gelastten; Koning Willem kreeg tot den 2en November om Antwerpen
te ontruimen, zoo niet zou men al de Hollandsche schepen kapen die men kon
aanklampen, en een Fransch leger voor de citadel van Antwerpen sturen.
Uitdrukkelijk werd er bijgevoegd dat de tusschenkomst der Franschen door
Koning Leopold moest worden ingeroepen en dat zij, dadelijk na Antwerpens
inneming, België moesten verlaten. Pruisen en Rusland trokken zich daarop
uit de Conferentie terug, zonder dat de twee Westelijke machten zich daar
verder om bekreunden.

Willem's regeering antwoordde moedig, den 2en November, dat zij Antwerpen
zou verdedigen. Daarop werd beslag gelegd op de Hollandsche schepen, die in
de havens van Frankrijk en Engeland geankerd lagen, en de Engelsche en
Fransche vloot aan de Duinen bijeengekomen, stevenden naar de kusten van
Holland. Doch niets kon den trots van den Nederlandschen Vorst doen buigen.

Dan vroeg generaal Goblet, minister van oorlog, de hulp van het Fransche
leger om België door de Hollanders te doen ontruimen (9en November). Den
volgenden dag werd eene voor de Belgische troepen zeer vernederende
overeenkomst gesloten; deze zouden aan het beleg geen deel nemen, al de
posten rondom Antwerpen zouden aan de Franschen overgelaten worden, en een
garnizoen van ten hoogste 6000 man mocht onzijdig in die stad verblijven;
ook verwekte die conventie hartstochtelijke besprekingen in de Kamers.

Den 15en November 1832 trokken Gérard en de hertog van Orleans de grens
over, met een leger van 60,000 man en een aanzienlijke massa grof geschut;
den 4en December begon de beschieting van de citadel van Antwerpen. Chassé
had verklaard dat hij zich slechts zou overgeven, na al zijn middelen van
verdediging uitgeput te hebben; hij hield woord. Slechts na een geweldig
bombardement, dat zijn vestingen in gruis gelegd en meer dan duizend der
4,500 verdedigers gedood had, deed Chassé de witte vlag hijschen; liever
dan zich over te geven, liet Koopman, bevelhebber van twaalf
kanonneerbooten op de Schelde, deze zinken. Zelfs de vijand stond in
bewondering voor de heldhaftige verdediging van die koene krijgers (23en
December 1832). Daar nu Koning Willem in de ontruiming van de verdere
forten van Lillo en Liefkenshoek nog niet wilde toestemmen, werd de dappere
generaal met het garnizoen, als krijgsgevangenen naar Frankrijk gestuurd.
Het Fransche leger kreeg overigens, dadelijk na den val van Antwerpen, het
bevel om naar Frankrijk terug te keeren, en leverde de citadel aan de
Belgische troepen over.

Holland, door de blokkade van zijne kusten zeer benadeeligd, werd weldra
genoodzaakt met Engeland en Frankrijk te onderhandelen: door bemiddeling
van Pruisen, werd tusschen de drie regeeringen eene voorloopige
overeenkomst gesloten, die de vijandelijkheden deed staken; aan Willem werd
de belofte opgelegd, België niet meer aan te vallen; en Schelde en Maas
werden vrij verklaard tot de opstelling van een bepaald verdrag (21en Mei
1833). De schikkingen, betrekkelijk de vaart op de Maas, werden omstandig
geregeld door de Conventie van Zonhoven, den 18en November daaropvolgende,
tusschen Bernhard van Saksen-Weimar en generaal Dibbits eenerzijds en
generaal baron Hurel anderzijds gesloten: dit was de eerste akte die
tusschen België en Holland opgemaakt is. Met dezen voorloopigen toestand
hadden de Mogendheden vrede, en daar Koning Willem zelf weinig geneigd
scheen om er van af te wijken, ging de Conferentie van Londen in November
uiteen, zonder aan haar werk de volkomen bekrachtiging te hebben kunnen
bijzetten.

Alzoo ging, gedurende de vijf volgende jaren, het jonge Koninkrijk België
zijnen weg en beijverde zich, door het heropbeuren van den kwijnenden
handel en de stil liggende nijverheid, door het aanleggen van spoorwegen
(op voorstel van minister Rogier), door het uitvoeren van openbare werken,
om den welstand in de provinciën te doen terugkeeren. Daar de Koning van
Holland het verdrag der XXIV Artikelen weigerde te onderteekenen, betaalde
België de jaarlijksche rente niet, en behield Limburg en Luksemburg,
waarvan de afgevaardigden te Brussel in de Kamers zetelden en welke door
Belgische ambtenaren bestuurd werden.

Zoo sleepte de toestand voort, toen plots Koning Willem den 14en Maart
1838, tot de aanvaarding van het Verdrag van 1831 besloot; dit besluit
baarde de grootste verrassing en verslagenheid te Brussel. De Kamers waren
het tooneel van de hartstochtelijkste debatten; de met afstand bedreigde
inwoners teekenden hevig verzet aan; men wilde van geene scheiding weten.
Maar noch Palmerston, noch het kabinet van Louis-Philippe wilden de Belgen
in hunne «dwaze pogingen» ondersteunen. Vruchteloos bood Leopold 60.000.000
frank aan Holland, in vergoeding voor de gedeelten van Limburg en
Luksemburg. De Conferentie bleef onverbiddelijk; nauwelijks gelukte het aan
De Theux, minister van buitenlandsche zaken, enkele verzachtingen op eenige
bepalingen te verkrijgen, namelijk omtrent de verdeeling van de schuld, die
voor België tot eene jaarlijksche rente van vijf millioen gulden verminderd
werd.

Nog wilde de openbare meening in België niet toegeven: de regeering van
Leopold werd door de Limburgsche en Luksemburgsche volksvertegenwoordigers
heftig aangevallen; uit Parijs, waar hij zich sedert jaren teruggetrokken
had, stookte L. de Potter het vuur aan. Alsdan riepen de misnoegde
Mogendheden hunne gezanten terug; ook de geweldige handelscrisis deed den
strijdlust der Belgen weldra koelen. De stormachtige zittingen van de
Kamers, waarin soms het publiek der tribunen tusschenkwam, namen ten slotte
een einde. 't Is bij zijne ontkennende stemming over het voorstel, dat
Gendebien zijnen beruchten uitroep deed: «Ik stem neen! 380.000 maal neen!
voor de 380.000 Belgen die gij aan de vrees opoffert!» Den 19en Maart 1839
stemden de Kamer der Volksvertegenwoordigers en eene week later de Senaat
goedkeurend over het Verdrag van Londen. Het werd aldaar, den 19en April
1839, onderteekend door België, Holland, den Duitschen Bond en de vijf
groote Mogendheden.

In Holland zelf had intusschen de Vorst, dien men vroeger «Vader Willem»
noemde, geheel en al zijne populariteit verloren. Hij kon het wel zien,
toen den 20en December 1839 zijn voorstel om 56 millioen te ontleenen tot
het dekken der schuld, benevens het ontwerp van begroeting, verworpen
werd; de oppositie eischte eene grondwetsherziening en bekwam de zoo lang
gevraagde ministerieele verantwoordelijkheid (6en September 1840). En
wanneer de oude Koning zijn inzicht te kennen gaf, met de Belgische
katholieke gravin d'Oultremont in het huwelijk te treden, ging zulk een
geschreeuw in het land op, dat hij van de kroon afstand deed (7en October
1840), en met zijne gemalin en zijn overgroot fortuin naar Berlijn trok,
waar hij drie jaar later overleed.

Met zijnen opvolger, Willem II, den prins van Oranje, sloot België, den 5en
November 1842, het eindverdrag, dat alle moeielijkheden aangaande de
grenzen, de scheepvaart en de schuldverdeeling vereffende.


Besluit

Veroorzaakt door het slecht beleid van de Hollandsche regeering, aangevuurd
door de kuiperijen van de Fransche clubs in België, mogelijk gemaakt door
het verbond der geestelijkheid met de vrijzinnigen, bekrachtigd door den
naijver en de hebzucht van Engeland en Frankrijk, is de Belgische
Omwenteling in hare gevolgen op zeer verschillende wijzen beoordeeld
geworden.

Ondanks de veroordeeling der Belgische Grondwet door Paus Gregorius XVI,
die de vrijheid van geweten «een pest en een geestverwarring» en die van
drukpers «eene verderfelijke ongeregeldheid» noemde (15en Augustus 1832),
trachtten de katholieken voor zich zelven, met volle handen, het rijkste
gewin uit de onbeperkte grondwettelijke vrijheden te putten; onafhankelijk
van alle tusschenkomst van den Staat en toch door hem bezoldigd,
bemachtigde de geestelijkheid alras het lager onderwijs door de stichting
van vrije scholen, en oefende een feitelijk gezag zelfs op de Staatsscholen
uit; het platteland werd door de priesters volkomen beheerscht, en men
weet, door talrijke tot het Congres gerichte protestaties, dat zij de
verkiezingen voor de gemeenteraden in persoon bestuurden. De clericale
partij vond dus in de gevolgen van de Omwenteling voordeelen die zij nooit
te voren had mogen droomen: ook behooren de eersten die de Revolutie in
hunne schriften verdedigden, Robiano de Borsbeek (1832), Nothomb (1833) en
De Gerlache (1839) tot de katholieke partij.

Robiano de Borsbeek, de agent der Jezuieten -- die, naar men beweerde, in
November 1829 ineens 80,000 frank van die orde ontvangen had om de
geestelijkheid tegen Koning Willem op te jagen -- na de wijze uiteengezet
te hebben waarop de katholieken, uit de door de Grondwet gewaarborgde
vrijheden, voordeel kunnen trekken, roemt de Constitutie onvoorwaardelijk.

Uit een liberaal standpunt noemt de groote liberale geschiedschrijver en
rechtsgeleerde Prof. F. Laurent de Omwenteling «de groote fopperij van
1830»: en ontegensprekelijk zijn de Liberalen in hunne Unie met de
Katholieken gefopt geweest, zooals het reeds bleek door de schoolwet op het
lager onderwijs van 1842.

Nog vóór het afkondigen der Grondwet zag men de kloosters, waarvan Jozef
II, de Fransche Revolutie en Willem I ons verlost hadden, alom weer
oprijzen. De geestelijke orden van beider kunne maakten zich de
regeeringloosheid te nutte om in der haast in de Zuidelijke Nederlanden
neer te strijken. Veel liever dan in Frankrijk te blijven, waar de
Jacobijnen van de Clubregeering hun een onverzoenlijken oorlog aandeden,
kwamen de Jezuïeten, die zoo krachtig de Revolutie geldelijk ondersteund
hadden, verder de Broeders der Christelijke Leering, de Kapucijnen en
andere monniken, mitsgaders talrijke nonnencongregaties, zich in ons land
vestigen; en sedert het midden van October werden de Vlaamsche gewesten
door een leger paters en nonnen van alle slag om zoo te zeggen overrompeld.
De wijsgeerige handelingen van L. de Potter en zijne vrienden, en de
liberale strekking van de hoogere geestelijkheid waren gelukkiglijk een
tegenwicht: anders zou de Belgische Omwenteling van 1830 eene tweede
verbeterde uitgave der clericale Brabantsche Omwenteling van 1789 zijn
geworden.

Uit een sociaal-œconomisch oogpunt was de Belgische Omwenteling, volgens
den geleerden staathuishoudkundige Emile de Laveleye een groote misgreep:
niemand zal betwisten dat de bestuurlijke scheiding tusschen Holland en
België, door het behoud van eene gezamenlijke vloot en van de uitvoerhavens
naar de Oostindische koloniën, voor handel, nijverheid en maatschappij
voordeeliger zou geweest zijn, dan de volkomen scheuring der Nederlanden.
De telkens terugkeerende crisissen, die voor koop- en werklieden dadelijk
na de Septemberdagen begonnen, zijn er het rechtstreeksch bewijs van.

Ook werd het Europeesch evenwicht er door geschokt, nu dat Frankrijk niet
meer in toom gehouden werd door het Koninkrijk der Nederlanden, zoodat
dezelfde Prof. E. de Laveleye de Belgische Omwenteling «eene misdaad tegen
de rust van Europa» heeft genoemd.

Maar het is nutteloos zich over die daad te berouwen. Een volk mag zijn
tijd niet verspillen met het verleden te betreuren, het moet de toekomst in
de oogen kijken en manmoedig voorbereiden. België heeft door zijn
werkdadigheid en vernuft bewezen, dat het recht had op de
onafhankelijkheid: vijf en zeventig jaar van stoffelijken vooruitgang,
vrede en rust hebben het afdoende betoogd.

Maar voor ons, Vlamingen, heeft de Omwenteling gevolgen gehad, die wij
nooit mogen vergeten. Die zijn te wijten aan de partijdige houding
tegenover Vlaamsch-België van de leiders der Omwenteling, die na October
1830 het bewind in handen gehad hebben.

Immers, het Voorloopig Bewind, de twee ministeries van den Regent en de
ministeries die malkander tot in het midden van de regeering van Leopold I
opgevolgd zijn, hebben stelselmatig alles in 't werk gesteld om niet alleen
de stoffelijke, maar ook de geestelijke belangen van het Vlaamsche volk te
verwaarloozen ten voordeele van de Walen.

Het gansche land door had de Omwenteling den onmiddellijken stilstand van
handel en nijverheid, de stremming van alle ondernemingen, de vermindering
van de waarde der eigendommen, en niet het minst het verlies van het
crediet na zich gesleept; vele fabrieken, die vroeger door Koning Willem
ondersteund werden of op het Nijverheidsfonds teerden, hadden hunne
arbeiders moeten afdanken: de werkloosheid werd zoo groot dat men de
arbeidersklasse tot het uitvoeren van openbare werken moest gebruiken.
Gent, Antwerpen, Oostende, die zulk een hoogen trap van bloei en welvaart
onder het Hollandsch bestuur bereikt hadden, zagen, de eerste hare
weefgetouwen en andere mekanieken stilvallen, de twee andere hunne
handelsvloot verhuizen of in hunne dokken verrotten.

Vlaanderens œconomisch verval in 't bijzonder was zoo openbaar, dat zelfs
Louis-Philippe er de aandacht van Talleyrand op vestigde. Welnu, in plaats
van Vlaamsch-België uit dien hachelijken toestand te redden, lieten de
verschillende besturen, die sedert October 1830 elkander opvolgden, deze
vroeger zoo welige streek, uit voorliefde voor den Waal, volkomen
verkwijnen.

Het door koning Willem gegraven kanaal van Terneuzen werd niet voltooid; de
haven van Oostende wachtte lang en vruchteloos naar verbetering; de
ontworpen vaarten in Vlaanderen en in de Kempen werden voor geruimen tijd
verdaagd. Terwijl het Walenland als in een net van Staatsspoorwegen
omwikkeld was, bleven West-Vlaanderen en Limburg er zonder; en de rijks- en
provinciestraten die tijdens het Hollandsch bewind zulke gunstige
uitbreiding genomen hadden, werden nauwelijks onderhouden. Aan het
Walenland werden de officieele toelagen voor allerlei openbare werken
kwistig uitgedeeld, maar Vlaamsch-België en bepaaldelijk het Orangistische
Gent werden door de verfranschte bureaucraten te Brussel uit alle
gouvernementeele gunsten gesloten gehouden.

Men kende slechts de Vlamingen als 't er op aankwam om te betalen; dank zij
een gebrekkige kadastrale verdeeling werden de Walen, in zake
grondbelasting, in verhouding tot de Vlamingen op de onrechtvaardigste
wijze, lange jaren, begunstigd; Julius Vuylsteke heeft in zijn _Korte
Statistieke Beschrijving van België_ de schreeuwende wanverhouding
aangetoond in de verdeeling der belastingen ten opzichte van de Waalsche
provincies en het Vlaamsche platteland. Ook de visscherij aan de Noordzee
liet men doodkwijnen, daar de Walen, die in de achtereenvolgende
ministeries alles beheerschten, schenen te vergeten dat België een
Vlaamsche zeekust bezat, die geen mindere schatten bevatte dan de Waalsche
mijnen.

Doch deze verwaarloozing of ontkenning van de stoffelijke belangen van de
Vlamingen wordt nog in de schaduw gesteld, door de verdrukking van hunne
verstandelijke rechten.

Vóór 1830 was er een algemeen geschreeuw in de rangen van de oppositie
opgegaan, toen Willem zijne taalbesluiten afgekondigd had, en de
advocaten-journalisten van Luik en Brussel hadden de regeering verweten,
dat zij het Nederlandsch aan de Walen wilde opdringen: een onjuiste
bewering. Maar nu, door eene soort van reactie tegen het schrikmiddel dat
zij zelf gesmeed hadden, beproefden de Fransche en Waalsche leiders van de
Omwenteling, onze taal in Vlaamsch-België uit te roeien. Durfde niet
Nothomb, in zijn berucht _Essai sur la Révolution Belge_(1834) -- eene
verdediging van het gedrag van de hoofden van de beweging -- de Vlamingen
aansporen «openlijk de Fransche taal aan te nemen?» Toonden zich niet de
Rogiers en hunne vrienden in alle omstandigheden de vijanden van de
Vlaamsche taal, en trachtten zij niet, op alle mogelijke wijzen, het
Fransch in Vlaamsch-België te verspreiden?

Den dag na zijne aanstelling, was de eerste daad van het Voorloopig Bewind
het Staatsblad uitsluitend in de Fransche taal op te stellen (5en October);
tien dagen nadien schafte zij de Vlaamsche Kamer af, die over de vonnissen
uit Limburg bij het Beroepshof van Luik uitspraak deed. Einde October werd
de Vlaamsche taal insgelijks uit het leger gebannen; bevelen en bestuur
zouden voortaan in het Fransch «als zijnde de in België meest verspreide
taal» geschieden. Men vergete daarbij niet dat er in 1831 op 2700
officieren nog geen 150 Belgen waren; de overige waren, tot Wellingtons
groote ergernis, door Leopold aangeworven Franschen, en zijn generale staf
bevatte 24 Franschen tegenover 4 Belgen.

Den 16en November 1830 vaardigde het Voorloopig Bewind -- dat nochtans,
sedert de aanstelling van het Congres, van de wetgevende macht beroofd was
-- zijn berucht treurig Besluit uit, dat straffeloos onze taal versmaadde
en met de voeten trapte.

«Overwegende, zeiden Rogier, Gendebien. Félix de Mérode en Van de Weyer,
dat het Vlaamsch, door de inwoners van zekere plaatsen (?) gesproken,
verschilt van provincie tot provincie en soms van omschrijving tot
omschrijving, zoodat het onmogelijk zijn zou den tekst der wetten en
besluiten in die taal af te kondigen, zal het Fransch in België de eenige
officieele taal zijn.» Wel is waar werd het gebruik van het Nederlandsch
toegelaten, doch onder zulke voorwaarden, dat de aanwezigheid van éen
Vlaamschonkundige onder de rechters, de Fransche taal aan een gansche
omschrijving opdrong. En in het bestuur zoowel als in het leger welk een
onrechtvaardige verhouding tusschen Vlamingen en Walen: bijna geen
Vlaamsche officieren, bijna geen Vlaamsche ambtenaren; dit was het gevolg
van de geweldige plaatskensjacht, waarmede de Walen hunne taalgenooten van
't Voorloopig Bewind bestormd hadden.

Onrechtvaardige taalbesluiten, onrechtvaardige verdeeling der ambten: voor
dezelfde grieven had de Waalsche oppositie het tot de Omwenteling gebracht,
en het Koninkrijk der Nederlanden vaneengescheurd; de gedweeë Vlaming liet
maar alles lijdzaam gebeuren.

De ministeries van Leopold zetten de kroon op dit hatelijk
verfranschingswerk met het Fransch als voertaal aan de overgebleven
officieele onderwijsgestichten op te dringen. Wij zeggen de nog
overgebleven gestichten: want in de eerste dagen der Omwenteling, die in
Vlaamsch-België meestal een clericaal karakter had aangenomen, waren de
lagere officieele scholen door de geestelijkheid weggekuischt, met zulk een
wraaklust, dat de landkaarten van de muren werden gerukt, de leertoestellen
in een vreugdevuur verbrand, en dat de koperen gewichten van het metriek
stelsel naar de kinderen gegooid werden om er mee te spelen; de
gemeentebesturen sloten eenvoudig de colleges en wierpen de wereldlijke
leeraars buiten om ze door priesters te vervangen. In tien jaar tijds viel
de gemiddelde wedde der schoolmeesters van 300 op 210 frank; het getal
scholen viel van 4000 op 2000; en door de afschaffing der opzieners van 't
onderwijs verdween alle toezicht op de scholen.

In October had het Voorloopig Bewind de drie Staatshoogescholen afgeschaft
en ze in de volgende maand heringericht, doch derwijze verminkt, dat de
twee voorbereidende faculteiten ontbraken. Na de inrichting van de
hoogeschool te Leuven door de Katholieken en die te Brussel door de
Liberalen (1834-1835), werd de regeering verplicht de twee
Staatshoogescholen te Gent en te Luik te herstellen; doch voor het
middelbaar en het lager onderwijs deed zij niets! Het onderwijs in
Vlaanderen, zonder programma, zonder toezicht van de openbare besturen, in
handen van eene in 't algemeen zeer weinig ontwikkelde geestelijkheid,
bleef gedurende jaren bijna nul: van daar weldra het ontzettend getal
ongeletterden in een streek die onder Willem's regeering zooveel beloofde!

In de gestichten, die aan de ramp ontsnapt waren, voerde nu het hooger
bestuur het Fransch als voertaal in! Nevens de algemeene onwetendheid van
de bevolking schiep men aldus een kloof tusschen de verlichte standen en de
lagere volksklasse, hetgeen onberekenbare gevolgen moest hebben.

Het doel scheen bereikt; reeds jubelden deze Franschgezinde meesters over
de uitroeiing van de taal van de groote meerderheid der bevolking. Doch,
daar ontstaat de Vlaamsche Beweging; de Vlaamsche Commissie legt de grieven
van de Vlaamsche bevolking bloot......

De volgende hoofdstukken zullen uitwijzen hoe het Vlaamsche volk,
niettegenstaande de Waalsche overheersching en dank zij zijn taaien moed en
de aanhoudendheid van de leiders onzer Beweging, op velerlei gebied aan de
ondergeschiktheid kon ontsnappen en zich voorbereidt om de geleden schade
in te halen.

FOOTNOTES:

[Footnote 26: S. Van de Weyer had aan Leopold op 6en Oogst het zeer
overdreven nieuws van een Belgischen opstand op Java geseind; de minister
van oorlog D'Hane aarzelde niet aan Lebeau te melden, dat de Belgische
troepen zich te Batavia van de regeering meester gemaakt hadden en een
bestuur ingericht in naam van het Belgische volk. De minister voegde erbij
dat het gansche eiland zich aan die regeering onderworpen had, en dat de
Koning hem uitnoodigde een agent naar Batavia te sturen.]


Bibliographie

van de twee laatste hoofdstukken

C. P. E. Robidé van der Aa, _Catalogus van boekwerken en vlugschriften,
betreffende de woelingen in het zuidelijk gedeelte der Nederlanden_, 3 dln.
(Amsterdam, 1838-1840). -- a) OFFICIEELE AKTEN: _L'Union belge_ (Voorloopig
Bewind), 10 October 1830-3 Maart 1831 (Brussel); _Le Moniteur belge_
(Brussel, sedert 16 Juni 1831); J. G. Verstolk van Soelen, _Recueil de
pièces diplomatiques relatives aux affaires de la Hollande et de la
Belgique en 1830-1832_, 3 dln. ('s Gravenhage, 1831-1833); E. Huyttens de
Terbecq, _Discussions du Congrès National de Belgique_, 5 dln. (Brussel,
1844-1845); Lagemans, _Recueil des traités et conventions conclus par le
Royaume des Pays-Bas depuis 1813_, 10 dln. ('s Gravenhage, 1858-90). -- b)
DAGBLADEN: zie A. Warzée, _Essai historique et critique sur les journaux
belges_ (Gent, 1845). -- c) VLUGSCHRIFTEN: Ch. Froment, _Études sur la
Révolution belge_ (Gent, 1834); brochures van graaf van Hogendorp, S. Van
de Weyer en Libry-Bagnano, aangehaald door Nothomb. _Essai historique et
politique_ (blz. 39-40). -- d) BRIEVEN: J. R. Thorbecke, _Brieven_ 1830-32
('s Gravenhage, 1873); G. K. van Hogendorp, _Brieven_, 4 dln. ('s
Gravenhage, 1866-67).-e) GEDENKSCHRIFTEN: Van der Duyn van Maasdam en Van
der Capellen, _Notices et Souvenirs biographiques_ (St Germain-en-Laye,
1852): J. Lebeau, L. de Potter, H. de Mérode, zie hooger; K. Pletinckx,
_Souvenirs révolutionnaires_ (Brussel, 1857); A. J. Goblet d'Alviella,
_Mémoires historiques_, 2 dln. (Brussel, 1864-65); A. L. Van der Meere,
_Mémoires_ (Brussel, 1880); Prince de Talleyrand, _Mémoires_, uitg. Duc de
Broglie, 5 dln. (Parijs, 1891); E. Bertin, _Journal intime de
Cuvillier-Fleury_, 2 dln. (Parijs, 1900-1902). -- f) LEVENSBERICHTEN: Th.
Juste, _Les Fondateurs de la monarchie belge_, onder dewelke ook Lord
Palmerston en B^on Stockmar, 22 dln. (Brussel, 1866-1878); L. Jottrand,
_Louis de Potter_ Brussel, 1860); E. Discailles, _Charles Rogier_, 4 dln.
(Brussel, 1892-1895); Mgr. G. Monchamp, _L'Évêque Van Bommel et la
Révolution belge_ (in _Bulletin de l'Académie de Belgique_, 1905); H.
Siccama, _Vie d'Antoine Falck_ ('s Gravenhage, 1860); B^on de Sirtema de
Grovestins, _Le Baron Robert Fagel_ ('s Gravenhage, 1857); H. von Gagern,
_Das Leben des Generals F. von Gagern_, 2 dln. (Leipzig, 1856-57); H.
Bulwer Lytton, _The Life of Palmerston_, 3 dln. (Londen, 1870). -- g)
GELIJKTIJDIGE SCHRIFTEN: Buiten Nothomb en De Gerlache hooger vermeld, W.
Grave van Bylandt, _Verhael van het oproer te Brussel_ ('s Gravenhage,
1831); Don Juan van Halen, _Les Quatre Journées_ (Brussel, 1831); M. de
Warguy, _Esquisses historiques de la Révolution en Belgique_ (Brussel,
1831); Kessels, _Précis des opérations militaires durant les quatre
journées de septembre_ (Brussel, 1831); Ch. de Leutre, _Histoire de la
Révolution belge_, 3 dln. (Brussel, 1849). -- Ch. White, _The Belgian
Revolution_, 2 dln. (Londen, 1835); Ch. Lefebvre de Bécourt, _La Belgique
et la Révolution de Juillet_ (Parijs, 1835); Ungewitter, _Geschichte der
Niederlande und der Belgischen Revolution_ (Leipzig, 1832). -- B^on de
Keverberg, _Du Royaume des Pays-Bas et de sa crise actuelle_, 2 dln. ('s
Gravenhage, 1835), zeer scherpe critiek op Nothomb's hoogervermeld _Essai
historique_ (1833); antwoord van Nothomb in het dagblad _L'Indépendant_
(Februari-Maart 1835). -- Ad. Bartels, _Les Flandres et la Révolution
belge_ (Brussel, 1834); en _Documents historiques sur la Révolution belge_
(Brussel, 1836). -- J. B. Van der Meulen, priester, _Willem, ingedrongen
koning der Nederlanden_, 2 dln. (Brussel, 1839). -- Ch. Durand, _Dix jours
de campagne ou la Hollande en 1831_ (Amsterdam, 1832). -- Chevalier de
Richemond, _Campagne de 1832 en Belgique_ (Parijs, 1833). -- h) MODERNE
GESCHIEDKUNDIGE WERKEN: Th. Juste, _La Révolution belge de 1830 d'après les
documents inédits_ (Brussel, 1872); Ch. V. de Bavay, _Histoire de la
Révolution belge de 1830_(Brussel, 1873) en twee terechtwijzende opene
brieven tot dien oud-Procureur-Generaal door Th. Juste gericht (Brussel,
1873-74); L. Hymans, _Histoire parlementaire de la Belgique de 1830 à
1880_, 6 dln. (Brussel, 1877-1880); Th. Juste, _Le Congres national de
Belgique_, 2 dln. (Brussel, 1850); Prof. J. Bosscha, _De Belgische
Revolutie_ (Leeuwarden, 1856); zie hooger Nuyens. -- Ph. Van der Kemp, _De
Antwerpsche proclamatie des Prinsen van Oranje_ (in den _Tijdspiegel_,
October 1902-1903), en dezelfde, _De Belgische Omwenteling in Luik en
Limburg_, 2 dln. ('s Gravenhage, 1904); W. Wüppermann, _De tiendaagsche
veldtocht_ ('s Gravenhage, 1881). -- Graaf Oswald de Kerchove de
Denterghem, _Les préliminaires de la Révolution belge en 1830 (Revue de
Belgique,_ 1896). -- V^te de Beaumont-Vassy, _Histoire des États Européens
depuis le Congrès de Vienne, Belgique et Hollande_ (Parijs, 1843); Ch. de
Ficquelmont, _Lord Palmerston, l'Angleterre et le Continent_ (Brussel,
1853); C^te d'Haussonville, _Histoire de la politique extérieure du
gouvernement français de 1830 à 1848_ (Parijs, 1850); L. Blanc, _Histoire
de Dix Ans_ (Parijs, 1842); Lucien de la Hodde, _Histoire des sociétés
secrètes en France_ (Parijs, 1850); E. Carlier, _Talleyrand et la Belgique
(Revue de Belgique_, 1891); Duc de Broglie, _Le dernier bienfait de la
monarchie, la neutralité de la Belgique (Revue des Deux Mondes_,
1899-1900); R. Guyot, _La dernière négociation de Talleyrand,
l'indépendance de la Belgique (Revue d'histoire moderne et contemporaine_,
Parijs, 1900-1901); R. Dollot, _Les origines de la neutralité de la
Belgique_ (Parijs, 1902); Chev. David-Descamps, _La neutralité de la
Belgique_ (Brussel, 1902); Pastoor Fl. de Lannoy, _Les origines
diplomatiques de l'indépendance belge, la Conférence de Londres_ (Leuven,
1903). -- L. van Neck, _1830 Illustré_ (Brussel, 1902); Ch. Terlinden, _La
Révolution belge de 1830 racontée par les affiches_ (Brussel, 1903). --Ch.
Niellon, _Histoire des événements militaires et des conspirations
orangistes de 1830 à 1833_ (Brussel, 1868); A. Eenens, _Documents
historiques sur les conspirations militaires de 1831_, 3 dln. (Brussel,
1875-1876). -- J. J. Thonissen, _La Belgique sous le règne de Léopold I_, 3
dln. (Leuven, 1861); G. Oppelt, _Histoire générale de la Belgique de 1830 à
1860_ (Brussel, 1861); L. Hymans, _Histoire populaire de Léopold I_
(Brussel, 1864); Th. Juste, _L'élection de Léopold I_ (Brussel, 1867), en
_Léopold I roi des Belges_, 2 dln. (Brussel, 1868); Saint René Taillandier,
_Le roi Léopold et la reine Victoria_, 2 dln. (Parijs, 1878); André
Martinet, _Léopold I et l'intervention française en Belgique en 1831_
(Brussel, 1905).

Zie verder de _Biographie Nationale_, uitg. door de Kon. Academie van
België, en de _Patria Belgica_, uitg. Van Bemmel, dl. II.

Twee uitstekende samenvattingen zijn: A. Waddington, _L'Insurrection belge
et le Royaume de Belgique_, bij Lavisse et Rambaud, _Histoire générale de
l'Europe_, dl. X, hoofdstuk IX; en A. Stern, _Die Niederlande_ en
_Begründung Belgiens_, in zijne _Geschichte Europas von 1830 bis 1848_, dl.
I (1905), hoofdstukken II en V.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Vlaamsch Belgie sedert 1830 - Eerste Deel" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home