Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Van Batavia naar Atjeh, dwars door Sumatra - De Aarde en haar Volken, 1904
Author: Bernard, F.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Van Batavia naar Atjeh, dwars door Sumatra - De Aarde en haar Volken, 1904" ***


VAN BATAVIA NAAR ATJEH

DWARS DOOR SUMATRA.

Naar het Fransch van F. Bernard.


                                                      Batavia, 7 April.

Morgen zullen wij uit Batavia vertrekken. Ik heb bijna den geheelen dag
in de stad rondgeloopen, want ik wil het beeld van deze plaats diep in
mijn geheugen prenten. Later zal ik onder den donkeren europeeschen
hemel in den winter 't schitterend vizioen oproepen; dan zal ik de
wandeling van vandaag nog eens overdoen en in de gesloten huiskamer,
beschut voor den scherpen wind en den ijskouden regen, zal ik het
indolente leven van dit schoone land opnieuw genieten.

Ik kom zoo juist na het gewone zware middag-maal uit het hôtel. De
straten zijn ledig. De copieuse rijsttafel maakt de Europeanen suf;
ieder gaat slapen of rusten in de ruime slaapkamers met een minimum van
kleeding. De Maleiers zelf zoeken ook de schaduw en spelen of babbelen,
neergehurkt aan den voet der boomen of op de steenen der verlaten
galerijen. Een dos-à-dos, het ongemakkelijke, javaansche rijtuigje,
voert mij zachtjes aan door de lanen. Hier is het Koningsplein;
de groote grasvlakte breidt haar groen tapijt uit tot aan de lijn
van mooie boomen vóór en rondom het Museum. De huizen zijn in 't
groen verscholen; men ziet maar nauwelijks hier en daar een stukje
witten muur of een groot, ingedeukt dak. Zelfs de winkels verbergen
bescheiden hun uitstallingen in tuinen aan den weg.

Boven op een begroeiden heuvel ziet men de citadel van prins Frederik
met de oude wallen en de steenen bijgebouwen, verscholen weer als een
kostbaar sieraad in een étui van groen fluweel. De Tji Liwong slaat
er een band omheen van rood oker. Dat riviertje, waarin kokospalmen,
zich vooroverbuigend, spiegelen en waar prachtige bamboezuilen naast
oprijzen, is zeer ongelijk van stemming. Wanneer de geweldige regens
neerstorten op de flanken van den Salak en den Gedeh vullen plotseling
de snelvlietende wateren de nauwe bedding. Oudtijds werden bij zoo'n
aanval de benedenwijken van de stad met slijkerige golven overstroomd;
maar thans is 't grillige riviertje beteugeld en tot rede gebracht; de
sluis van pasar Baroe houdt 't niveau op behoorlijke hoogte; kanalen
stellen de Tji Liwong bovendien met de Kali Baroe in gemeenschap
en met de Krokot, en een wijde doorgang voert het heftig stroomende
water rechtstreeks naar de zee.

Al die kanalen, natuurlijke en kunstmatige waterwegen, loopen door
de stad. Dat van Rijswijk wordt ingesloten tusschen twee roode muren,
en 's avonds gaan de javaansche vrouwen en meisjes er baden. Zij gaan
langzaam langs de trappen naar beneden, de sarong, reikend tot onder
de armen, bedekt de borst, en als de kabaja eenmaal is afgelegd, komen
fijne, ronde schouders te voorschijn en fraaie, gevulde vormen. De
Hollanders, die, als de zon onder is, lui langs den weg flaneeren,
wijden niet veel aandacht aan het schouwspel, en amusant is het,
de tegenstelling op te merken tusschen die wandelaars met hun bleeke
gelaatskleur en flegmatieke bewegingen, in hun toegeknoopte europeesche
kleêren, en de gebronsde inboorlingen, die, luidruchtig spelend,
't slijkerige water op doen spatten.

Nu, na den middag, is alles verlaten en stil. Boven de sluis breidt de
rivier haar klaren, stillen spiegel uit. Het weêr is drukkend en de
warmte hinderlijk. De schitterende zon werpt onbewegelijke schaduwen
neer; de glinsterende bladeren bewegen zich niet en 't koeltje,
dat strakjes naar de verre vulkanen melkwitte nevels voor zich uit
zal stuwen, is nog niet opgestoken. Zacht word ik voortgereden, als
door een tuin, tot Meester Cornelis. Dat is een voorstad van Batavia
aan twee zijden van een weg, omzoomd met de prachtigste boomen. Hier
ziet men de laatste uitloopers van de bergen. Verderop en tot aan
Buitenzorg rijst de grond gestadig; men ziet geen scherpe kammen, geen
vooruitspringende rotsen, geen indrukwekkende kloven, maar afgeronde,
zachte vormen en lange hellingen, waar de rijstvelden als op groene
terrassen tegen aan liggen.

Dit kalme land heeft nochtans tragische dagen gekend. Hier had in
1811 de beslissende slag plaats, waardoor de Engelschen met één slag
het gansche eiland veroverden. De nieuwe stad Weltevreden, pas door
Daendels in het leven geroepen, moest worden ontruimd, en men moest
zich haasten, om in Meester Cornelis een versterkt kamp op te slaan,
dat door zijn gebrekkige, voorloopige inrichting niet hardnekkig kon
worden verdedigd.

Nu wij die herinnering hebben opgeroepen, doemt er een heldenhistorie
uit het verleden op. Op dit wonderschoone land hebben allerlei
veroveraars bij beurten het oog laten vallen.

Eerst waren het de Hindoes in de duistere tijden, door legenden aan
de vergetelheid onttrokken.

Hadji Saka, vorst van Astina, komt aan wal op een woest eiland,
Noesa Kindang, waar Raksasa's wonen, en fabelachtige zegepralen
volgen hem op zijn weg. En plotseling verrijst het rijk Brambanan;
prachtige steden komen als uit den grond op, en de "Duizend Tempels"
verkondigen de grootheid van de nieuwe goden.

Het rijk valt uiteen bij den dood van den held; elk zijner zonen
regeert over een provincie, en weldra zetten bloedige oorlogen tusschen
de broeders heel Java in vuur en vlam. Zij duren door verschillende
geslachten voort. Eens zocht Tandoeran, koning van Papajaran, door
zijn broer verslagen en verjaagd, een schuilplaats in 't onmetelijk
woud, dat groeit in de vallei van Kediri; drie trouwe dienaars
hebben hem gevolgd; zij zullen voor hem de bittere vruchten van den
modjoboom plukken en de vorst, door een orakel plotseling terecht
gewezen, sticht op die verlaten plek de nieuwe hoofdstad Modjopahit,
d.w.z. bittere boom. Dan volgt de snelle ontwikkeling; van alle zijden
komen avonturiers zich scharen onder 't vaandel van den balling,
het jonge koninkrijk breidt zich door schitterende triomfen uit,
het reikt tot ver over de straten, die Java scheiden van de andere
eilanden, tot aan Palembang zelfs en op de Menangkabo, en de vloten
van Modjopahit zullen Singapore, de Leeuwenstad, zelfs gaan veroveren.

In de 15de eeuw had het rijk zijn hoogtepunt bereikt; maar de
onderworpen volken sluiten zich aaneen tegen den overheerscher. Een
sterke band, die van den Islam, sluit de bondgenooten vast aaneen,
en het gebouw begint te wankelen, stort in en uit de versnipperde
deelen ontstaan een aantal rijken, als het koninkrijk Bantam, het
sultanaat Demak, 't beroemde rijk Mataram. Doch daar verschijnt een
geduchte vijand ten tooneele, de vloot van Albuquerque heeft Malakka
gebombardeerd en Maghelaens is op de Molukken ontscheept. Het verre
Europa neemt bezit van de nieuw ontdekte wereld, en paus Alexander
verdeelt het land tusschen de Spanjaarden en de Portugeezen. Dag op dag
zetten stoutmoedige zeevaarders koers naar de wondereilanden. Op het
eind der 16de eeuw sluit admiraal Houtman een verdrag met den koning
van Bantam, en weldra verrijst Batavia op de ruïnen van 't in brand
gestoken Jakatra. Dadelijk vestigen de nieuwe heeren, de Hollanders,
zich er en nemen er blijvend bezit van. Ondanks allerlei aanvallen,
oorlogen en opstanden zal Insulinde hun niet weer ontsnappen.

Sporen van dit oude, grootsche verleden bedekken hier en daar den
grond; boeddhistische en brahmaïstische tempels zijn nog aanwezig en
worden ook nog opgericht, want de Islam heeft de oude goden niet geheel
doen vergeten. Te Singosari, te Brambanan en bij den Boroboedoer heb ik
vóór verminkte beelden en omgeworpen basreliefs Javanen zien knielen,
en beschroomd legden zij er offers neer, die den hemel gunstig moeten
stemmen en de aarde vruchtbaar moeten maken. Bij den Tjandi Brambanan
hebben Siva en Doerga nog hun vereerders en hun priesters, en niemand
zou de hand durven slaan aan de steenen die verweeren, om het werk
des tijds tegen te gaan of herstellingen aan te brengen. Ondanks alles
zien deze ruïnen er niet somber uit; de zon beschijnt ze en zorgt voor
een mooie belichting; de doffe kleur van het gesteente smelt weg bij
't helder licht van den stralenden dag.

De gewone landbouwer hanteert zijn ploeg en verplant zijn rijst tot
vlak bij de heilige plaatsen, waar oudtijds pelgrims zich verdrongen
of de triomphators kwamen danken. De Tjandi Kalassan spiegelt zich
in 't stille water van de natte rijstvelden; de tempel is omslingerd
door lianen en klimplanten, die liefkoozend vertrouwelijk zich om de
godenbeelden leggen.

De kolossale ruïnen van den Boroboedoer liggen op een heuvel achter
een gordijn van boomen, en van het hoogste punt ziet men het mooie dal
der Progo zich uitbreiden; de dorpen onder kokospalmen schuilgaand,
de groene velden, waar de waterplassen fonkelen als schilden; aan
den horizon de mooie, hooge bergen, de zuivere, afgeronde vormen
van den Soembing en den Merapi, met bosch bedekt, oprijzend in de
zonnige lucht. Al dit land is te zeer levend en vruchtbaar, dan dat
het lang de wreede herinnering zou kunnen bewaren aan de vroegere
rampen. Als 't menschenwerk te niet gaat, neemt de natuur er bezit
van. In het oude paleis van Djokjokarta kost het moeite de vormen
en de inrichting van het gebouw te onderkennen tusschen den wirwar
van bamboes en van palmen. Hier en daar hangt nog een stuk muur over
een esplanade, ziet men een poort, die gapend toegang geeft tot een
kronkelende gang, en naakte kinderen spelen en dartelen in de felle
zon op de opeengehoopte steenen. Hoe zou men kunnen stilstaan bij
vroegere tragische tooneelen te midden van zoo schitterende décors.



Mijn rijtuig heeft mij langzaam weder in de oude stad
teruggebracht. Wij rijden langs een kanaal, pas gegraven en in een
rechte lijn verloopend, waaraan huisjes staan onder kokospalmen. Nu
en dan verdwijnen de huisjes, en er komt een zwijgend bosch, waar uit
den met gras bedekten grond veel slanke zuilen opgaan. Het lijkt, of
men zeer ver verwijderd is van een moderne stad, maar de rails en de
draden van de electrische tram maken spoedig een eind aan die verkeerde
gissing. Hier, in deze lage vlakte, kampeerden tot tweemaal toe de
legers van Mataram; tweemaal hebben de stoere verdedigers van Batavia
hun vijanden zien vluchten, door het moorddadig beleg geheel uitgeput.

De inhalige kooplieden uit vroeger tijden wisten ook door andere
middelen hun veroveringen te behouden. Aan den weg ziet men nog een
monument van hun barbaarsch recht, namelijk het huis van Pieter
Eberfeld. Een gepleisterd doodshoofd, grijnzend en doorboord
met een ijzeren staaf, met een opschrift in het Hollandsch en 't
Maleisch, roept de verschrikkelijke geschiedenis in de herinnering
terug. Een oostenrijksch avonturier had met inlandsche hoofden een
complot gesmeed, om de Hollanders te verdrijven; zijn dochter,
die een hollandsch officier beminde, maakte het geheim bekend,
en de afschuwelijke straf werd voltrokken; Eberfeld werd gespietst
en in den muur van zijn eigen huis ingemetseld, welk huis niet mag
worden aangeraakt en dat, door de planten geheel en al bedekt, aan
den eenzamen weg ligt sedert de stichting van Weltevreden.

Door de gapende, scheef hangende deur kan men den tuin zien, waar in
het wild wat boomen groeien en waar de Maleiers uit den omtrek vrij de
vruchten komen plukken. Aan één dier boomen werd misschien de dochter
van den ongelukkige opgehangen, en ik stel mij voor, hoe het drama daar
is afgespeeld, nu 150 jaar geleden onder den brandenden zonneschijn,
onverbiddelijk als de menschen van toen. Ik denk aan Eberfeld, die
door de geschiedenis als een verrader is gebrandmerkt, en die, zoo
het succes zijn daad bekroond had, de gevierde stichter zou geworden
zijn van een tweede paradijs; aan die heftige en tragische liefde en
het geheim, dat haar ontrukt werd; aan de straf, de onverschillige
of wreede rechters, die een plicht volbrachten of hun wraak koelden,
terwijl ze de een oogenblik bedreigde schatten beschermden.

Van die onverbiddelijke rechters slapen enkelen hier zeer dichtbij,
rondom de oude kerk, onder de grafsteenen en de zware metalen
platen, waarop de woorden herinneren aan het gedane werk. Dit is
de oude stad. Een menigte grachten loopen erdoor en er omheen. In
de Europeesche wijk staan de massieve huizen langs de Kali Besar en
aan de overzij is de kampong, de chineesche wijk. De koelies en de
kooplieden rusten uit op de stoepen. De zon begint reeds te dalen en
de hollandsche kooplieden zijn naar Weltevreden teruggekeerd. Elken
avond houdt na vijf uur alle werk op, en het leven van arbeid wordt
eerst hervat tegen morgen acht of negen uur.

Hier is, evenals te Singapore en Bangkok, alle handel in 't groot
en in 't klein in handen van Chineezen. Zij zijn al sinds de tiende
eeuw trouwe bezoekers dezer streken. Toen Batavia pas gebouwd was,
vestigden zij er zich in menigte. Zij waren niet altijd zoo vreedzaam
gestemd als tegenwoordig. Zij verdroegen niet lijdzaam de vele
onrechtvaardigheden en verkozen niet, de grillen en de heftigheden
der veroveraars te verdragen.

In 1737 sloten zich een groot aantal Chineezen aaneen en wapenden
zich in een naburig dorp, waarna het leger van de opstandelingen de
stad aanviel. De rustige Chineezen hadden hun kantoren niet verlaten;
toen het bevel daartoe gegeven werd, hadden zij zich in hun huizen
opgesloten. Door hun aantal scheen het, dat zij wel gevaarlijk konden
worden, en men besloot, zich van hen te ontdoen. De gouverneur-generaal
Valckenier gaf, radeloos van angst, bevel tot den moord. Terwijl de
opstandelingen, teruggedrongen na den eersten aanval, op den terugtocht
waren, voltrok het garnizoen van Batavia, versterkt met ontscheepte
matrozen, het vonnis. Er had een ganschen nacht en een geheelen dag
een afschuwelijke, laffe slachting plaats. In het hospitaal zelfs
werden vijfhonderd zieke Chineezen geworgd. Bijna negen duizend
ongelukkigen werden gedood.

In de stad, die in een slachthuis was veranderd, riepen het vergoten
bloed en de opeengehoopte lijken wrekende epidemieën in het leven. De
oorlog breidde zich uit, bereikte de naburige provincies, en in 't
verlaten Batavia stond alle handel stil. Dit wekte, meer misschien
dan afschuw van de misdaad, de verontwaardiging van de Oost-Indische
Compagnie. Valckenier werd gevangen genomen en veroordeeld; maar
het dossier van de zaak en het vonnis, dat de doodstraf verlangde,
gingen verloren in 1744 bij de schipbreuk van de Streyer. Valckenier
stierf eenige jaren daarna vóór het einde van het proces.

Sedert dien tijd zijn de Chineezen teruggekomen. Op het eiland
overtreft hun aantal tegenwoordig het cijfer van 250 000; alleen te
Batavia telt men 28 000. Op dit late uur geven zij alleen nog eenige
levendigheid aan de oude straten, die mij tot aan de citadel voeren, al
sinds jaren ontmanteld. De groote poort staat nog overeind, zorgvuldig
wit geverfd met vier zwarte urnen er op, en in de nissen twee beelden
van woeste krijgers. In het gras, op de plek der geslechte wallen
liggen nog enkele oude kanonnen van gietijzer. Een ervan, van vrij
groot kaliber, geniet hier een zekere vereering. Het stuk heeft, naar
't schijnt, wonderbaarlijke eigenschappen; 't geeft den vrouwen, die
geen kinderen hebben, kans op nakroost, en maleische dames vervullen
er haar godsdienstplichten. Voor 't oogenblik echter heeft het oude
kanon rust en is door de geloovigen verlaten.

Hier en daar verrijzen tusschen de boomen groote, stille, gesloten
gebouwen, die echter goed zijn onderhouden. Dat zijn de oude kazernes,
die nu als winkels in gebruik zijn. En dan, voorbij de citadel, volgt
de haven. In die nauwe en vuile kom legden vroeger de schepen aan,
die in zoo grooten getale het oostersche Venetië bezochten. Zij gingen
door tusschen de beide havenhoofden, die tot in zee voortloopen te
midden van moerassen. Daaruit rijzen de bladeren van de palmen, die
in 't water groeien, op onder de kanonnen van de batterijen, wier
vormen men nog onder 't groen terug kan vinden. Tegenwoordig gaan
alle booten naar Tandjong Priok, de nieuwe haven, en hier is alles
dood, somber en stil in het flauwe licht van een regenachtigen avond,
en ik keer met voldoening terug naar Weltevreden, de levende stad.


                                  Aan boord van de Speelman, 9 April.

Gisteren om vier uur zijn wij uit Tandjong Priok vertrokken. Enkele
vrienden, landgenooten, met wie wij hier kennis hebben gemaakt en die
wij, hoop ik, in Frankrijk zullen weerzien, hebben ons vergezeld trots
de drukkende hitte. Ik heb Java zonder al te veel smart vaarwel gezegd,
en ik gevoel volstrekt niet dien weemoed bij het scheiden, dien vele
anderen hebben gevoeld. Ik hecht mij aan de menschen, niet aan de
dingen. Aan landen, waar ik gewoond heb, maar waar ik geen menschen,
die mij dierbaar zijn, achterlaat, gevoel ik mij slechts door zwakke
banden gebonden. Het ontroert mij niet, als ik een eenmaal afgelegden
weg weer betreed of bekende plaatsen terugzie, en als ik er een nieuwe
vreugde vind, komt dat niet uit gevoelsoorzaken. Ik ben geen slaaf
van mijn gewoonten; ik heb de ziel van een vagebond. Reizen opent de
poort der droomen voor mij, omdat ik het onbekende zal binnengaan.

Die liefde voor verandering en voor iets nieuws verleent aan ieder
afscheid een zekeren glans. En daarbij ben ik op Java min of meer
teleurgesteld geworden. Ik heb mij het land dikwijls voorgesteld
als een geheimzinnig en gevaarlijk oord; en ik vond er integendeel
de vriendelijkste, zonnigste landschappen, een vreedzame, onderworpen
bevolking, die een kalm, eentonig leven leidt, juist als de veroveraars
ook doen.

Toch heeft mijn jongste uitstapje een diepen indruk op mij gemaakt. Er
was mij een geestdriftige beschrijving gegeven van de baai van
Palaboean Ratoe, en ik heb van enkele vrije dagen gebruik gemaakt,
om dat wonder te gaan zien, vóór het vertrek der Speelman.

De spoorweg bracht mij naar Tji Badak, tusschen Buitenzorg en
Soekaboemi, en van daar gingen we per rijtuig langs een steenachtigen
weg tot aan den oever der zee. Dit is, naar 't schijnt, het nog
woeste Java, en de Indische Oceaan bespoelt hier een met bosch bedekte
rotsachtige kust. Wij hebben den nacht doorgebracht in de pasangrahan,
en zoodra het dag was, begaven we ons op weg om weer te Soekaboemi
te komen door Pasawahan en Bodjong Lopang. Wij staken eerst op een
primitief vlot een rivier over, de Tji Mandiri, en volgden daarna
den linkeroever tot de monding.

De weg loopt daarna door een nauw dal en stijgt dan snel tot meer
dan 1000 M. hoogte. Naarmate men hooger komt, krijgt men de geheele
baai te zien, en weldra doet zich een prachtige aanblik voor, de
mooiste stellig, dien ik op Java heb genoten. Eerst ziet men het
dal, dat we pas zijn doorgegaan en de met bosch bedekte hellingen,
de dichtbebladerde boomen van zoo verschillende soort, de lianen,
die ze verbinden en er zich omheen slingeren; dan lager een gehuchtje
tusschen palmen, slanke boomen, die hun pluimen wuiven in den wind
en verderop de diepe en blauwe zee. Nauwelijks wordt de oppervlakte
door een enkel rimpeltje bewogen, en de zachtgeronde kust vloeit samen
met het witte schuim, dat het zand omzoomt; dan treft de lichtgroene
tint der rijstvelden, en andere landen, geel reeds en gereed om te
worden geoogst, en heuvels weer, gekroond met wouden. Aan hun voet
stroomt de rivier, die rood en troebel water voert en zich niet wil
vereenigen met het kristalheldere water van de zee, en eindelijk op
den achtergrond de blauwe bergen, welker toppen zich aaneensluiten tot
den horizon. En dat alles onder een prachtigen hemel, schitterenden
zonneschijn en onbewogen, doorschijnende lucht, zonder een spoor van
nevel of damp en zonder dat toch 't een of ander hard en onafgerond
schijnt. 't Is een kalm en vredig stemmend landschap, een tooneel,
dat men zich telkens voor den geest roept en dat eigenlijk niet door
een beschrijving is weer te geven.

Het vertrek van Tandjong Priok biedt niet zooveel moois aan. Dikke
nevels verbergen den horizon, en een laag wolken verbergt de beide
tweelingvulkanen, Salak en Gedeh, waarvan wij eenige maanden geleden op
den morgen onzer aankomst de zuivere omtrekken mochten bewonderen. De
Speelman is uit de haven vertrokken. Het schip vaart op korten afstand
langs een lage kust, waarvoor een rij van eilandjes liggen. Een dicht
plantenkleed loopt tot aan zee. Op dezen vruchtbaren grond is er geen
brokje slijk en geen hoekje steen, of de plantengroei legt er beslag
op. Het is, of Java uit den oceaan is opgestegen in den ouden tijd,
geheel met groen en bloeiend leven overtogen.

De residentie, welker kust wij zien, is toch niet een der schoonste
van Java; het is integendeel de armste en de minst bevolkte;
't is Bantam, waar de Hollanders zich het eerst vestigden. In
de vlakte zijn bijna alle gronden, en wel de allervruchtbaarste,
aan Europeanen en Chineezen verkocht, een manier van Daendels en
Raffles om de schatkist te vullen. Ofschoon zij op die wijze over
directe hulpmiddelen beschikten, hebben ze de taak van hun opvolgers
bemoeilijkt, want de toestand, zooals hij nu is, drukt zwaar op de
bevolking. Waarom den grond te bewerken, als de opbrengst een vreemden
meester moet verrijken? De landbouwer van Bantam kan zich niet daarin
schikken. Hij trekt ergens anders heen en zoekt in andere residenties
gronden, die nog vrij zijn. Diegenen, die achterblijven, hebben niet
het zorgelooze karakter der andere Javanen; zij zijn heftig van aard,
en hun godsdienst is strenger. De mohammedaansche dweepzucht, die niet
veel op Java voorkomt, wordt hier aangetroffen, en nog pas weinige
jaren geleden werd een resident er het slachtoffer van.

Vroeger trachtten de inlandsche hoofden, die zelf arm waren te midden
van een uitgeputte bevolking, door allerlei middelen, wettige en
onwettige, hun rang op te houden. Toen het stelsel der gedwongen
cultures in zwang was, trok de Javaan, die meedoogenloos geplunderd
werd door zijn hoofden en door een onverzadelijke regeering,
de Soendastraat over en zocht een schuilplaats in de Lampongs;
er vormden zich benden, troepen arme wanhopigen, die, naar wraak
dorstend, het land verwoestten.

Sedert dertig jaren is intusschen alles anders geworden. In deze
ongelukkige residentie heeft een bewonderenswaardig man gediend,
en zijn geest, die het goede zocht, waagde zich aan een ongelijken
strijd, waarin hij niettemin overwinnaar bleef. Men heeft mij
eenige dagen geleden te Rangkas Betoeng het huis laten zien,
waarin Multatuli woonde. Douwes Dekker was vijf-en-veertig jaren
geleden assistent-resident van Lebak. Hij was een onbevreesd en
gevaarlijk ambtenaar, omdat zijn beginselen in strijd kwamen met wat
de administratie eischte. Hij meende, dat zijn plichten als ambtenaar
en zijn plichten als mensch niet met elkander in tegenspraak konden
zijn, en op den dag, dat het onrecht, begaan door den regent van Lebak,
hem bekend werd, stelde hij zich er niet mee tevreden, het eenvoudig
te berichten aan zijn superieur in de hiërarchie. Hij zou vóór alles
recht erlangen, niet om het recht alleen, maar omdat menschen leden
en hij hun ellende wilde doen ophouden. Men verzocht hem te zwijgen;
de plicht van een ambtenaar was dood eenvoudig; die bestond in
't laten verbouwen van koffie en die zoo goedkoop mogelijk te doen
betalen. De inlandsche hoofden waren bij die verheven taak helpers,
die men moest ontzien.

Als de regent van Lebak al iets op zijn kerfstok had, dat
beteekende weinig; hij bewees diensten, en dat was waarborg genoeg
van moraliteit. Douwes Dekker hield vol, werd verplaatst, viel in
ongenade, moest zijn ontslag vragen en ging heen. Gedurende vele
jaren heeft hij in Nederland ellende en honger gekend, en erger,
het sarcasme en het beleedigende medelijden. Multatuli, "ik heb
veel geleden", dat is wel de rechte naam voor een apostel. Niets
heeft hem ontmoedigd. Onvermoeid heeft hij geroepen; hij heeft het
stelsel van roof en onderdrukking blootgelegd, en zijn adem heeft het
trotsch gebouw van onrechtvaardigheid ter neer geworpen. Hij had alle
menschelijke machten tegen zich, de ijdelheid der staatslieden, de
hebzucht der handelaars, de hatelijke inertie van de administratieve
machine, de lafheid van de eerlijke menschen, maar hij heeft
gezegevierd. In geheel Nederland heeft iedereen medelijden gekregen
met den ongelukkigen en zoo lang reeds onderdrukten inlander. Niemand
wilde meer iets weten van een kolonisatiesysteem, waarbij de rijkdommen
betaald werden met de tranen der Javanen. Ik heb het voltooide werk
aanschouwd. Wat tegenwoordig de hollandsche bestuurswijze kenmerkt en
haar een edelmoedig karakter verleent, is de aanhoudende zorg voor
den inboorling, den kleinen man, die zoowel tegen anderen als tegen
zichzelven beschermd moet worden.

Aan dien onbuigbaren man moet ik telkens denken. Hij zag vóór zich
de beide wegen, den eenen rustig, kalm en zachtkens dalend naar de
lage landen, den anderen steil en moeilijk naar de hoogten van het
leven, en hij heeft den tweeden gekozen. Als hij geleden heeft, hij
heeft toch ook bovenmenschelijke blijdschap gesmaakt; hij heeft zijn
ideaal verwezenlijkt gezien. Over dat voorbeeld moet ik nadenken,
een tooverdrank, waarvan ik kracht en beteekenis begin te begrijpen.

Het is nacht geworden, en de boot glijdt voort in de dikke
duisternis. Enkele passagiers luisteren naar de schreeuwerige tonen
van een grammophoon. Op het dek hurken inlanders. Onder hen is ook een
troep reizende muzikanten; zij gaan naar Padang en zijn de houders
van den schat der oude melodieën en der legendarische gedichten. Op
ons verzoek gaan ze spelen. Het orkest, de gamelang, bestaat uit
instrumenten van allerlei vorm en allerlei soort. Een ervan, een
reeks van gongs, op muzikale tonen gezet, geeft aardige muziek, nu
en dan afgebroken door het heftige en brutale geroffel der trommen
van vel of hout. Meisjes zijn aan het dansen. Zij hebben een costuum
van doorschijnende stof aangetrokken met gouden pailletten en dragen
een uitgebreid kapsel, waaronder ze als gebukt gaan, met een diadeem,
van achteren als een helm opstaand.

Ook hebben ze een masker voor, blauw, rood of zwart, met spitsen
neus en gebogen wenkbrauwen, welks trekken eenvoudige gevoelens,
vreugde of smart te kennen geven. Zij dansen, en de muzikanten zingen;
onbekende woorden vliegen heen en weer, de stemmen rijzen en dalen bij
beurten. De danseressen wiegen zich rechts en links, met de voeten
dicht bijeen of gekruist; met uitgespreide armen bewegen zij het
hoofd, buigen het lichaam, verroeren handen en vingers in zonderlinge,
stijve gebaren en dan leggen ze van tijd tot tijd een paar passen af
met theatrale groote stappen en uitdagend opgeheven hoofd.

Wat verbeeldt dit alles? wat zeggen ze? De stemmen worden zachter,
sterven weg. Dezelfde zuivere, melancholieke toon keert geregeld terug
en wordt door een slag op een metalen gong voortgebracht. Het lied,
dat er wordt gezongen, het tooneel, dat ze opvoeren, 't zij kwijnend
of hartstochtelijk, ieder van ons mag het uitleggen naar zijn eigen
fantazie. De koddige schaduwen, die daar zich bewegen in 't onzekere
licht van eenige lantaarns, schijnen zich op te lossen in niets;
het lijken spoken, getuigend van een verdwenen verleden, van doode
koninkrijken en voorbijgegane liefde, van heldendaden en nutteloos
vergoten bloed. Zij wekken in ons atavistische herinneringen, duistere
gedachten, onduidelijke wenschen en terwijl de danseressen buigen en
ons groeten, terwijl de duisternis al dieper wordt en de muziek zwijgt,
word ik nog gewiegd door den droom, dien het dansen en zingen opriep.


                                   Aan boord van de Speelman, 10 April.

De Speelman haast zich niet. Gisteren zouden wij te Telok Betong
hebben moeten aankomen om zes uur in den morgen; averij aan de machine
deed ons de vaart vertragen, en we zijn pas om tien uur op de reede
aangekomen. Wij hebben geen tijd, aan wal te gaan en moeten ons
tevreden stellen met uit de verte de kust te beschouwen. Wij liggen
achter in een driehoekige baai, in 't Zuiden afgesloten door een rij
eilandjes. De met bosch bedekte bergen dalen rechtstreeks neer in zee;
hooge toppen van 1000 à 1200 M. schijnen den ingang van de haven te
bewaken. In het Zuiden kan men door de opening, die wij juist zijn
doorgegaan ten westen van het eiland Sebesi, een alleenstaanden kegel
zien van grijze kleur, dat is de Krakatau.

Deze rustige berg, boven stille wateren oprijzend, heeft zeventien
jaren geleden een der vreeselijkste catastrophen veroorzaakt. Sinds
1680 had de vulkaan niet gewerkt. De zeelieden, die uit Europa kwamen,
begroetten altijd reeds van verre den eenzamen berg; hij kondigde hun
't einde aan der reis. In Maart 1883 is plotseling het monster wakker
geworden. De inboorlingen uit het land in de buurt zagen met verbazing
den vederbos van rook, die wuifde door de lucht. Zij waren aan zoo'n
schouwspel wel gewend, en het boezemde hun geen schrik meer in.

Van de eene naar de andere zijde over Java en Sumatra strekken zich
twee rijen van vulkanen uit; elk van die heeft zijn eigen legende,
zijn lange perioden van rust en zijn uitbarstingen van woede. De
woede van den Krakatau leek niet zoo erg verschrikkelijk. Er
lagen op zijn hellingen geen dorpen en geen aanplantingen, en de
beschermende zee isoleerde dezen vulkaan. Maar met iederen nieuwen
dag namen de verschijnselen in hevigheid toe. In de maand Augustus
wierp de berg dikke wolken asch uit; lavastroomen vloeiden over den
kraterrand; het eeuwenoude bosch op de hellingen begon te branden
als een reuzentoorts. Een planter, die toen op Java woonde in de
Preanger Regentschappen, vertelde mij van den schrik en den angst,
die gedurende enkele dagen allen vervulden.

Men had in de richting van Batavia een dichte wolk zien opkomen,
die langzamerhand grooter werd en al het land overdekte. Het leek,
of zij niet door den wind werd voortgedreven. De zware rookkolommen
stapelden zich op, en het werd donker, donkere nacht met een fijne,
ongrijpbare asch, die onophoudelijk neerdaalde. De menschen hadden
zich, bevend van angst, in hun huizen opgesloten.

In die duisternis, die volle vijftig uren duurde, hoorde men
ontzettende ontploffingen. Te Singapore meende men, dat de vulkaan
van de Karimon Java-eilanden werkte; te Saigon geloofde ieder,
dat in de Golf van Siam de eskaders elkaâr een donderend gevecht
aandeden. Op de kusten van Java en Sumatra wachtten de doodelijke
verschrikte bewoners op de ontknooping. Hoe zou het gevaar zich
ten slotte voordoen? Stortte de grond onder hen in en zouden nieuwe
kraters worden gevormd? Niemand durfde vluchten in de duisternis; de
opgehoopte asch lag hier en daar als een bed van een meter hoogte; de
onzichtbare vulkaan ging maar voort met donderen; woedend sloeg daarna
de regen neer. Het gevaar leek nog dreigender in het binnenland dan
hier aan het strand, waar de vastgemaakte booten nog op het uiterst
oogenblik redding mogelijk zouden maken--en toch, juist uit zee is de
ramp opgestegen. Plotseling stortte de krater van den Krakatau in;
reuzengolven stoven op en kwamen dreigend op de kust aan. In den
trechter, door de baai van Telok Betong gevormd, kwam een dertig
meter hooge muur van water breken op de kust. Tot aan den voet der
bergen veegde de vloedgolf dorpen weg en tuinen; zij nam schepen op en
smeet ze neer op het land, en als het water zich had teruggetrokken,
liet het in de verwoeste streek duizenden dooden achter. De vulkaan
was van vorm en van plaats veranderd; waar vroeger zijn hoogste top
verrees, gaapte nu een afgrond in de zee van 300 M. diepte, en nieuwe
eilanden waren ontstaan tusschen de ruïnen van den berg.

Wij zijn slechts weinige uren te Telok Betong gebleven en gingen van
daar naar Engano. Zonder ons te haasten, voeren we door tusschen de
eilanden, die de baai afsluiten; het waren pyramiden van groen en van
den top tot den voet spiegelt al dat gebladerte zich in de zee. Toen
daarna de laatste kaap was omgezeild, volgden wij verder op korten
afstand de kust. De zee is hier om dezen tijd van het jaar zoo stil
als in een meer. Links wijken de laatste toppen van Java in den grijzen
nevel. En vreemd, eerst op dat oogenblik speet het mij, dat de zoo snel
volbrachte reis was afgeloopen. Dat land, dat ik zoozeer had gewenscht
te zien en dat ik zeker nooit weer zal aanschouwen, mijn verbeelding
begon het nu te vervormen tot iets wonderschoons. Misschien heb ik de
vriendelijkste of treffendste punten niet gezien, mogelijk ook had ik
er langer moeten blijven en er moeten leven op een andere manier. Java
fluistert haar geheimen en geeft haar zoete bekoring slechts voor
diegenen, die er trouw aan zijn en zich geheel willen geven.

Het wordt avond; de grijze lucht en de zee smelten samen; enkele
zachtrood gekleurde wolken drijven door de lucht; andere komen
op aan den horizon. Ieder ondervindt den invloed van dit heerlijke
uur. Geluidloos klieft het schip de golven, en een parelmoeren schuim
volgt het op zijn weg.

In zulk een lauwe atmosfeer en 't uniforme licht beginnen droomen
zich weer van den geest meester te maken. De straat daarginder
is de Soendastraat en zij roept duizend machtige beelden op. In
deze zee, waar zooveel groote schepen in de jaren van de eerste
ontdekkingsreizen zijn vergaan, moet men wel denken aan de heldhaftige
expedities, door avonturiers van vroeger op 't getouw gezet. Mooie
verzen over de conquistadores spelen door mijn brein. Hier was het
land van goud en specerijen, het land, dat geurig en welriekend
was als geen; de wondereilanden, die hun schatten slechts voor de
stoutmoedigen beschikbaar hadden. Naar deze stranden zetten koers die
heldenkapiteins, wier uren van triomf ik tracht mij voor den geest te
roepen. Hier, op den nu zoo rustigen bodem, stapten zij aan wal bij
't bulderen der verouderde kanonnen, en bij 't verlaten van hun schepen
zagen zij de volken vluchten. Koningen bogen zich voor deze toovenaars,
die onverschrokkenen, gekomen uit het Westen, uit die verre streken,
waar de zon des avonds schuilgaat.

Het komt mij voor, dat in dien tijd de natuur met nog veel machtiger
bekoring op de helden moet hebben gewerkt. Zij zagen er niets leelijks
en niets kleins, en toen de verovering voltooid was en de buit was
meegevoerd, toen togen de avonturiers op nieuwe tochten uit, op wankele
schepen over onbekende zeeën, weer op de zoek naar nieuwe stranden,
waar hen nieuwe zegepralen wachtten.

Ik weet wel, dat de meeste dezer helden niet meer waren dan bandieten,
ruw en wreed, dat niet van poëzie hun ziel vervuld was, noch hun
hart van medegevoel. De menschelijke inhaligheid kwam toen met zeer
naïeve felheid aan den dag; recht, menschelijkheid en al die groote
woorden, die ons aangenaam in de ooren klinken, vielen in de stilte
neer en wekten in 't geheel geen echo's. De wereld behoorde aan de
christenvolken; de grond met zijn rijkdommen en met de ongeloovigen,
die er woonden. Er bestond geen zedelijke band; de veroveraar bezat
de macht, en hij was in 't bezit der waarheid.

Ieder wenschte voor zich een aandeel aan 't onmetelijke gebied, waarvan
men bij elken stap, dien men deed, de grenzen zag terugwijken. Bij
deze jacht naar winst, waarop de volken van Europa elkander de
aarde betwistten, hield ieder zijn deel angstvallig vast door alle
mogelijke middelen. De wegen, leidend naar de nieuwe landen, waar de
zware galjoenen zich langs bewogen, moesten een geheim blijven. De
ruwe kaarten, waar de schippers, zoo goed en zoo kwaad als het ging,
hun gang op afteekenden, waren nationaal eigendom, en 't was verraad,
ze aan vreemdelingen af te staan of bekend te maken.

Met zweep en brandmerk en verbanning werden de schuldigen of de
onvoorzichtigen gestraft. Die blanke menschen, die de volken van het
Oosten elken dag zagen aankomen in hun landen en die de zonen schenen
van een zelfde ras, leverden elkander op alle zeeën de verwoedste
gevechten, en voor hun schreden zonken koninkrijken in het niet en
oude beschavingen vielen tot stof ineen.

Maar in onze herinnering blijven wij niet toeven bij de begane
wreedheden. Hoe komt het toch, dat die ruwe klanten uit de historie
voor ons oprijzen, omstraald door een helder licht? Dat is, omdat
elk van ons hun iets van zijn eigen ziel geeft. Wij wenschen te
gelooven, dat zij door een ideaal werden geleid. Als wij, bewoonden
zij sombere landen, waar 't banale leven niet genoeg was voor hun
ziel. Zij stikten in de enge gevangenis, waarin het lot hen had
geplaatst, waar vooroordeelen en allerlei belangen hen vasthielden;
zij scheurden zich los, gingen heen, verder en altijd verder, om
nieuwe landen te zoeken en krachtiger, vuriger zonnen. Ze hadden
hun ketenen verbroken, en de verworven vrijheid steeg hun naar het
hoofd. Wie onzer zou zoo'n schoonen droom niet willen leven?


                                 Aan boord van de Speelman, 10 April.

Hedenmorgen zijn wij tegen tien uur te Engano aangekomen. Wij hebben
in een kalme baai het anker uitgeworpen, waar drie eilandjes ons
tegen de hooge zeeën beschutten. Een kring van brekers, waar de
zee geweldig bruist en schuimt, omringt ons in een nauwen cirkel,
en slechts met moeite kunnen we nog de doorvaart herkennen, die ons
den toegang heeft verleend.

Pas hadden we het anker uitgeworpen, of van elk eiland staken booten
van wal, met roeiers bemand. De inboorlingen, die erin waren gezeten,
moedigden elkander aan met schelle kreten. Ze zijn halfnaakt en
vertoonen ons stevige lichamen met sterke spieren. De gelaatstrekken
zijn energiek en woest; de diepliggende oogen fonkelen onder zware
wenkbrauwen, die het smalle voorhoofd begrenzen; de jukbeenderen
steken vooruit, en de benedenkaak is zwaar en vierkant. Een lap stof
houdt het haar in bedwang en omgeeft het voorhoofd als een hoofddoek,
en aan den achterkant vallen krullen neer in den nek.

Dit zijn mooie, forsche kerels, die men zou willen zien, getatoeëerd
voor den oorlog en met lans of knots gewapend. Ze zijn aan boord
gekomen, op een manier, die denken doet aan de vermeestering van een
gemakkelijke prooi. Met zulke lenige bewegingen moeten indertijd,
als Cook en La Pérouse een nieuw eiland ontdekten, de inboorlingen
vol nieuwsgierigheid hun schepen hebben bestormd. Deze wilden hebben
intusschen in 't minst geen booze bedoelingen; zij komen eenvoudig
maar copra tegen rijst inwisselen. Zij brengen ook vruchten mee,
visschen die er vreemd uitzien, vol stekels, en prachtige schelpen,
met parelmoer belegd. Achterop elke schuit staat een Chinees,
de onvermijdelijke tusschenpersoon in deze streken, en leidt de
bewegingen van het vaartuig.

Vroeger waren de Eugano-eilanden sterk bevolkt. Vijftig jaar
geleden woonden de inboorlingen er nog vreedzaam en van de wereld
afgezonderd. Ze leefden van jacht en vischvangst, kenden nog niet de
bewerking van het ijzer en wisten niets van het bestaan van tabak
en alcohol. Als er een schip vóór hun dorpen verscheen, gedroegen
zij zich gastvrij en vriendelijk. Maar de menschen van Sumatra
minachtten hen als wilden, en ze zijn dan ook sedert dien tijd in
beschaving vooruitgegaan. Ze kunnen flink drinken en zijn jaloersche
echtgenooten geworden. Een jonge contrôleur, die een tournée er heeft
gedaan, vertelt mij, dat hij van geen vrouw het aangezicht te zien
heeft gekregen. Toch zijn de meisjes van Engano mooi en flink gebouwd.

De veldwinnende beschaving heeft nog andere gevolgen gehad. De
bevolking vermindert onrustbarend in aantal. Ziekten hebben zoo erge
verwoestingen aangericht, dat er niet veel meer dan 600 inwoners
zijn. Welke kwaal decimeert hier de menschen, die er toch zoo sterk
en flink uitzien? Niemand kan het mij zeggen. De inboorlingen meenen,
dat booze geesten hen met hun haat vervolgen. Zij hebben het groote
eiland verlaten en hebben een schuilplaats gezocht op de kleinere,
minder ongezonde eilanden. Dat zijn manden van groen, even slechts
zich verheffend boven het doorschijnend heldere water. Eerst ziet men
een dun zandlijntje, dat als goud schittert, dan een hoopje struiken,
afgeronde groepen en daarachter de dicht bijeen staande stammen en de
groene vederbossen van de kokospalmen. Ik zie nergens andere boomen,
en onder palmen staan ook de huizen aan het strand.

Links van ons breidt het grootste eiland zich uit, geheel met bosch
bedekt. Hier en daar op het strand wijzen boschjes kokospalmen nog de
plek der vroegere dorpen aan. Als ik zulke streken zie, zoo mooi en zoo
woest, krijg ik lust, mij naar land te laten roeien, aan wal te gaan
op die smalle zandige kust, die een gordel vormt om het woud heen en
mij op goed geluk diep in het bosch te wagen. Ik weet wel, dat ik er
moerassen zal vinden en planten met scherpe dorens en verraderlijke
lianen, die u tegenhouden en u de voeten binden, en weerzinwekkende
insecten, en toch wordt het een lastige kwelling, dat men aan zulk
een wensch niet kan voldoen. Zou 't zijn, doordat ik ben geboren in
een dor en door de zon verschroeid land? Ik weet het niet; maar ik heb
een hartstochtelijke vereering voor het woud. Die zware mantel die den
grond verbergt, die massa's donker gebladerte, de smalle, donkere paden
lokken mij aan door hun geheimzinnigheid. Ook heb ik vroeger reeds
een tijd lang in het bosch geleefd, een vrij en ongebonden leven,
en ik heb daarvan, geloof ik, iets ziekelijks behouden, dat mij van
tijd tot tijd er altijd naar zal doen terugverlangen.

Wij hebben Eugano zooeven verlaten en zetten koers naar Benkoelen,
welks hooge kust wij weldra langzaam uit de wateren zien oprijzen.


                                                     Padang, 20 April.

Wij zijn te Padang al sedert den 12den. We hebben reeds een
eerste uitstapje gedaan en zijn gisteren hier teruggekomen, om de
voorbereiding voor een tweede te houden, een langer en bezwaarlijker
tocht.

Van Eugano tot Padang had de reis een zeer alledaagsch verloop. Het
was een kalme vaart over een slapende zee met eenige uren oponthoud
te Benkoelen. Dat is een klein, zeer stil stadje, waar een weg begint
dwars door Sumatra bij Palembang uitkomend. De huizen der chineesche
wijk staan tot dicht aan zee, en de dikke palen, die de balkons en
de veranda's dragen, worden door het water bespoeld. Daarachter zijn
het residentiehuis en de woningen der Europeanen door groote tuinen
omgeven, aan beide zijden van de stille straten.

Boven het strand verrijst een oude citadel en enkele ouderwetsche
kanonnen kijken melancholiek in zee. Het is 't fort Marlborough,
reeds meer dan een eeuw geleden gebouwd door de Engelschen. Zij
waren er in 1796 in getrokken en hielden zich er lang staande. De
verdragen van 1814 hadden hen verplicht, aan Nederland Java en wat
er bij behoorde, terug te geven. Men wist toen in Europa nog niet,
welk een kostbaren schat sir Stamford Raffles voor zijn land veroverd
had. Evenals Clive had hij gedroomd, het rijk uit te breiden en als
Clive was hij in de functie van eenvoudig ambtenaartje begonnen op de
kantoren der Indische Compagnie en als Clive had hij met zijn genie de
hooge ambtenaren voor zijn idee gewonnen. In 1807 droeg lord Minto,
gouverneur-generaal van Britsch-Indië, hem op, zich in verbinding te
stellen met de maleische vorsten op Sumatra en Java. In 1811, op het
oogenblik dat admiraal Stapford op Malakka een expeditie naar Batavia
voorbereidde, onderhandelde Raffles met den sultan van Palembang, de
radja's van Bali en Lombok en den regent van Madoera. De nederlaag
van 't fransch-hollandsche leger werd kort daarna gevolgd door de
onderwerping aan Engeland van alle inlandsche vorsten.

Benoemd tot luitenant-gouverneur van Java, begon Raffles het land
te organiseeren. Hij ging langs nieuwe wegen met een energie en
een ijver, die verwonderlijk waren, en zette het werk voort, dat
door Daendels was begonnen. Den 24sten Mei 1814 werd hij als door
een bliksemslag getroffen; de val van het keizerrijk in Frankrijk
gaf aan Nederland zijn onafhankelijkheid terug, en Engeland gaf
aan het nieuwe koninkrijk alle koloniën weer, die het op 1 Januari
1803 in bezit had gehad, behalve Kaap de Goede Hoop en Demerary. De
terugkeer van Napoleon van Elba deed op onverwachte wijze Raffles'
moed herleven. Hij richtte tot de engelsche Indische Compagnie een
vurige smeekbede, trachtte aan te toonen, welke rijkdommen men uit den
heerlijken bodem van Insulinde halen kon; maar 't was te vergeefs. Hij
moest buigen en met een bloedend hart het door hem voor zijn vaderland
gewonnen terrein opgeven.

Toch deed Raffles nog geen afstand van zijn droom. Benkoelen en
Padang waren bezet geweest van 1796 af, en Raffles weigerde die
terug te geven. Het gansche zuidelijke deel van Sumatra was nog niet
in handen van de Nederlanders of behoorde hun ten minste slechts in
naam. Nauwelijks op 40 K.M. afstands van Benkoelen begon het dal der
Moesi. Van Kepahang tot aan de Bankastraat strekte zich een prachtig
net van waterwegen uit, dat bevaarbaar was en rechtstreeks door het
koninkrijk Palembang de tallooze booten met specerijen, tambangangs
en bidars met acht roeiers, en pantolans met dertig roeiers kon
vervoeren. Reeds in 1811 was de radja van Palembang tegen de Hollanders
opgestaan; drie jaren lang had ook Engeland zonder vrucht gestreden
tegen het rebellenhoofd Mahmoed Badder Eddin. Nu zouden de rollen
omgekeerd worden, Raffles zou, als hij te Benkoelen gevestigd was,
in 't geheim de opstandelingen kunnen steunen. De Hollanders zouden
een oorlog moede worden, die maar niet wilde eindigen. Misschien zou
men tot een overeenkomst besluiten, waarbij Engeland een vergoeding
krijgen kon voor het verlies van Java.

Het had niet veel gescheeld, of het plan van Raffles zou geslaagd
zijn. In Juni 1819 viel Badder Eddin Palembang aan, en het garnizoen
ontkwam slechts aan een uitmoording, door zich overhaast in te
schepen. Twee expedities werden uitgerust van Batavia uit, maar
leden een nederlaag tegen de versterkingen, op 't eiland Gambora
opgericht. De oproerlingen zonden tegen de hollandsche vloot veel rakit
api uit, vlotten, beladen met ontvlambare stoffen, en de oorlogsschepen
stieten op de versperringen, in de rivier aangebracht. Om Palembang te
hernemen, moest men een vloot van 118 schepen uitrusten en vierhonderd
vuurmonden op de kust richten. Ondanks de onderwerping van Badder
Eddin brak de opstand weldra weder uit; maar in 1824 werd een nieuw
verdrag tusschen Engeland en Nederland gesloten. Het laatste land
herkreeg Benkoelen en Padang en deed afstand van Malakka en van
zijn laatste bezittingen in Voor-Indië. Voor de tweede maal vielen
de plannen van Raffles in duigen; de onbuigbare man scheen bestemd,
om wreed door het lot te worden behandeld. Toch is niet alles weg van
wat hij heeft willen in het leven roepen; in de maand Februari 1819
had Raffles op een eilandje, dat bij het sultanaat Johore behoorde,
de engelsche vlag geplant op de moskee van Singapore.

Aan al die dingen denk ik vóór de wallen van 't fort Marlborough,
waar nederlandsche soldaten mij wantrouwig aanzien. Op het strand zijn
chineesche koelies bezig, waren te lossen. De zee is laag; de sloepen
zitten op eenigen afstand van den wal vast, en de arbeiders, tot het
middel in het water, nemen bij het werk een gedwongen bad. Maleiers
zien, in gehurkte houding, onverschillig naar de gele heeren, die het
zich druk maken en voorzichtig de zware kisten sjouwen. Zij zijn vrije
mannen, en zoo'n slavenbestaan schijnt hun verachtelijk. Op den oever
dringt een dichte menigte samen. Een jonge, te Padang wonende Chinees
heeft zich van hier een vrouw gehaald, en de bruiloftstoet doet hun
uitgeleide. De vrouwen dragen een kleeding, half chineesch en half
maleisch, met een overvloed van groote sieraden, en de mannen pronken
in alpacajasjes en vilthoeden. Uiterst voorzichtig neemt het paartje
plaats in onze sloep en parasols en zakdoeken worden ten afscheid
gewuifd. De jonge vrouw, met haar gepoederd gezichtje, lange fijne
wimpers en geverfde lippen, neemt met een gedwongen glimlachje de
goede wenschen in ontvangst.

Tot Padang gaat de Speelman vrij dicht langs de kust. Prachtige
bergen rijzen kloek omhoog, en hoe dichter wij bij Padang komen,
des te smaller wordt het strand, waar boschjes groen de dorpen
aanwijzen. De hooge Barisanketen is als een wal, die uit zee zich
verheft. Zij zendt naar het strand steile uitloopers, roode rotsen,
met groen bekleed en plotseling afdalend in de golven. Hier en daar
treedt de berg achteruit en laat een blauwe, bochtige baai vrij, en
men ziet het estuarium met de zandige landtong en de stille lagune;
reeksen palmen wuiven in den wind, en de soepele bladeren glinsteren
in de zon. Mooi wisselen de tinten in het landschap van het blauw
der zee tot dat des hemels.

Eerst komen bamboeboschjes en kokospalmen, dan groote boomen met
hun donker loof en de groote brokken geheimzinnige schaduw; het
gordijn, door 't bosch gevormd, waarachter een zware violette tint
zich uitbreidt. Het land lijkt wonderschoon, en de ongeloofelijke
groeikracht der natuur trekt den Europeaan bijzonder sterk. De natuur,
die ons zulke tooneelen te zien geeft, oefent een onweerstaanbare
bekoring uit. Ik kan mij voorstellen, dat in zulk een land 't
bestaan van dichter of van wijsgeer in een voortdurenden toestand van
contemplatie kan verloopen; dat pantheïsme ten grondslag ligt aan al
de godsdiensten en dat men dan als 't eind van alles en als hoogste
belooning gaat beschouwen de oplossing in het niet.

Wij zijn niet ontscheept te Padang, maar in Emmahaven, in een ronde
baai die wijd naar 't Zuiden open is en naar het Westen door een
uitlooper van het gebergte wordt beschut. Op de plaats, waar nu de
lange kaden liggen, zag men weinige jaren geleden niets dan een moeras
met wortelboomen en pandanuspalmen. Lichte, gele en witte vlekken
ziet men op de hellingen; dat zijn de steengroeven, en noordwaarts
laat een opening den spoorweg door. Een hoog gebouw van ijzer steekt
met scherpe lijnen tegen de lucht af en strekt tot boven de zee een
langen arm uit, alsof die bij een reuzenbalans behoorde. Daar gaan
de treinen over, getrokken door kleine locomotieven, en door lange
kokers van plaatijzer worden dan de schepen er beneden gevuld met
steenkool te midden van een dicht, zwart stof.

Enkele minuten sporens hebben ons in Padang gebracht. Is dit een
stad? Zeker, en nog wel de belangrijkste van Sumatra, maar hoe
verschillend is zij van wat wij gewoon zijn. Evenals Batavia is het
een park vol lange lanen. De huizen zijn van hout, staan op palen
en worden met riet gedekt. Maar ze zijn geriefelijk en niet al te
warm. De lucht blaast er vrij doorheen onder het hooge dak; de zon,
door een bladerdak teruggehouden, schijnt niet al te fel op den met
dicht gras begroeiden grond. Aan zee ziet men de bloemperken van een
engelschen tuin.

De niet zeer diepe rivier van Padang loopt langs de chineesche wijk;
de lichte bootjes kunnen er varen, terwijl de wind de bruine zeilen
bolt. Zij leggen aan en brengen vruchten, hout en visch. Zij wagen
zich op zee ook langs de gevaarlijke kust, terwijl de zwaarbeladen
schuiten stroomaf worden geboomd in het riviertje. Een kleine heuvel
aan de kust is de Apenberg, waar aan den mond van de rivier veel
schepen dansen op de golven.

Den 16den April vertrokken wij naar het binnenland, de Padangsche
Bovenlanden. Twee wegen leiden erheen, één recht naar 't Oosten
over den Soebangpas en naar 't Singkarameer, en een andere, die
eerst langs de kust gaat, dan het dal der Anei volgt en uitkomt te
Padang-Pandjang. De spoorweg volgt die tweede route en wij gingen
dien op de heenreis.

De trein gaat eerst 40 K.M. lang door een vlak land, waar groote
rivieren stroomen, de zee is dichtbij, en men kan haar zien door
openingen van het dichte gordijn van boomen. Weldra naderen wij de
bergen en rijden langs hooge rotsen van donkere kleur. De dorpen liggen
alle dicht aan de rivier, en de vlakke uitgestrektheid der onder water
gezette rijstvelden weerkaatst de ronde bergtoppen en het woud, dat
zij dragen. Evenals op den dag van onze aankomst worden we verrukt
door de weelderigheid van den plantengroei. Er is een eindelooze
verscheidenheid van vormen en kleuren.

De slanke, bewegelijke stam en de elegante pluim van den kokospalm
wisselen af met sagopalmen, arengpalmen, en het fijne, lichte
kantwerk van de bamboeboschjes. Tusschen de groote, satijnzachte
bananenbladeren ziet men honderden onbekende boomen met lichte of
donkere, doffe en glanzende, groote en kleine bladeren. Daar hecht
het bosch zich aan de hellingen met rechte en bochtige stammen,
kolossen met uitgespreide bladeren en reuzenwortels, geplant in
de weerspannige rots, als wonderlijke krabben grijpend, en lianen,
als slingers afhangend en alles omstrikkend.

Aan den voet der rotsen in 't moeras staan waterplanten en in 't
bosch overheerschen de varens en mossen, tegen takken en stammen
hun bleeke tinten spreidend, terwijl orchideeën leven op de hen
voedende schorslaag. Tallooze parasieten ziet men er; iedere plant
heeft haar eigen woekerplanten, van welke ieder weer de voedster is
van een andere.

Zoo'n dichte plantengroei bezet geheel Sumatra en vormt om 't eiland
als een gordel van leven. Daarin snijden de rivieren diepe groeven,
't Verraderlijke water ondermijnt de rotsen, want elke druppel werkt
aan die taak, en op den tijd der hevige regens, storten er groote
watervallen neer van de hooge plateaux in wolken van schuim, omhoog
en weer omhoog springend; zilveren linten hangen langs de hellingen
en in de spleten en kloven, verdwijnen hier en komen daar weer te
voorschijn. De berg stort bij stukjes en beetjes in; brokken van
bosschen hangen scheef op de hellingen, en reuzenboomen vallen om met
donderend geweld, terwijl het water vroolijk zich voortspoedt met de
overblijfselen, ze opneemt en weer liggen laat, om ze daarna weer op te
nemen. En te midden der ruïnen van een bosch gaan de verborgen zaden
opnieuw ontkiemen, op den bij uitstek vruchtbaren grond ontstaat een
nieuwe boschvegetatie, en 't woud zal alle sporen van de afschuiving
bedekken, zooals de rivier weer in het dieper wordend bed zal vloeien
tusschen muren van groen.

Zoo heeft zich ook de Anei een weg gebaand, en de spoorweg maakt van
zijn dal gebruik. Men komt even voorbij Kajoetanam in de Kloof. De
tandradspoorweg knarst tegen de hoogte op, en de locomotief rookt en
blaast met luid geraas. Zij bevindt zich achter aan den trein, dien zij
vooruit duwt, en van 't balkon van den wagen zien we den kronkelenden
weg vóór ons. De lenige rivier slingert en kronkelt van den eenen kant
naar den anderen door het smalle dal. Het heldere, schitterende water
liefkoost vele steenen en vloeit met zangerige muziek al voort, tot
het plotseling bij eenig beletsel, dat in den weg komt, hoog opbruist
en zich onderdoor een uitweg baant. Watervallen storten van de rotsen,
dertig of veertig meter boven ons hoofd, en de wind zendt ons het fijn
verdeelde water als stof toe. De spoorweg gaat eenige malen over den
stroom, dan ziet men onder den trein het witte schuim, en bij elke
nieuwe bocht verandert het prachtige landschap. Het eerste station
binnen de Kloof bestaat uit twee of drie huisjes tusschen palmen en
bananen. Een andere halte staat tusschen steile wanden ingesloten als
in een put, en men vraagt zich af, hoe men erbinnen is gekomen en hoe
men er weer uit zal raken. Dan komen bruggen en een kleine tunnel en
altijd het bruisen van den stroom en de wirwar van boomen, die zich
buigen over 't water. De zon werpt op de natte bladeren glansen als
van metaal en doet de schuimwolken fonkelen.

Hier en daar zijn de sporen te zien der woede van de Anei. Instortingen
en resten van bruggen, door den stroom meegesleept en andere
bewijzen, dat de stroom 't geduld werk van de menschen in één slag
vernielde. Een jaar na de inwijding van de lijn waren de nadeelen,
door een plotselinge overstrooming teweeggebracht, zoo ernstig, dat
de herstellingen een som van f 600 000 eischten. Ik heb te Padang
photografieën gezien, genomen op den morgen na de ramp. Zij zouden
elken europeeschen ingenieur van schrik ontzet doen staan. De weg is
meegesleurd over honderden meters lengte; de berg is onder de lijn
weggegleden tot in de bedding der rivier. Rails en dwarsliggers hangen
scheef of overdekken nog leêge ruimten en afgronden, stations in puin
en afgebroken bruggen, zoo ziet het er uit. Men is heel spoedig aan
het werk der herstelling begonnen, en al is men den stroom niet gansch
en al meester geworden, men heeft in zekere mate zich toch weten te
beveiligen tegen zijn kuren.

Het rijden door de Kloof gaat langzaam. Van Kajoetanam tot
Padang-Pandjang is de afstand slechts 15 K.M.; maar de weg gaat
omhoog en stijgt zelfs 640 meter op dat korte traject. Het wordt
al gauw koeler, en op open plekken in het bosch zien we dorpen. Wij
rijden over de Anei een laatste maal over een hooge brug met bogen;
de hellingen worden minder steil; plantages liggen aan de lijn en
wij zijn te Padang-Pandjang.

Dat is een stadje, op een smallen bergkam, die juist de waterscheiding
is tusschen de beide hellingen van Sumatra. In vogelvlucht zijn
we niet meer dan 30 K.M. van de kust en nog op den rand van het
plateau. Eigenlijk is die naam plateau of hoogvlakte hier niet
juist. De Bovenlanden hebben een onregelmatige oppervlakte, sterk
golvend en doorsneden door diepe dalen, waarnaast zich hooge toppen
verheffen. Drie mooie bergen heeft men boven Padang-Pandjang,
den Tandekat en den Singgalang in het Westen, den Merapi in het
Noordoosten. Het klimaat zou hier op dit plekje volmaakt zijn,
als het niet zoo verbazend veel regende. De morgens zijn zeer mooi;
maar van negen uur af komen nevels op en vereenigen zich alle in de
Anei-kloof. Zij kruipen tegen de helling der bergen op en onttrekken
langzamerhand alles aan het oog, ook de zee, die men nog even te voren
in de verte zag glinsteren. De massa wordt zwaarder, en weldra rust
een zware deken op het land, die tegen den middag zich in stroomen
van regen oplost. Het duurt niet zoo heel lang; maar de zon vertoont
zich niet weer, en in het grijze licht biedt de landstreek met haar
afgeronde vormen en 't eentonig groen der weiden en der bosschen een
vervelend en eenvormig schouwspel aan. Ik zou bijna vergeten, dat ik
mij op Sumatra bevind, als ik niet vóór mij te midden van palmen en
bamboes de maleische huizen zag met hun zoo karakteristieke daken.

Die huizen staan op hooge palen; ze zijn gemaakt van hout en bamboes en
aan elke punt zijn de randen opgewipt, zooals de voor- en achtersteven
van een schip. Ze zijn gekroond met een gebogen dak, dat twee hooge,
scherpe punten naar den hemel richt als reuzenhorens. In den voorgevel
zijn vensters zonder luiken en vóór de deur is een klein afdak, op
licht houtwerk rustend. De muren zijn wit of rood gekalkt en dragen
zwarte teekeningen en ruwe ornamenten, versieringen van stukken glas
of koper. Aan elke zijde van het hoofdgebouw staan lagere bijgebouwen,
symmetrisch tegenover elkander en alle op dezelfde wijze gebouwd,
terwijl het lagere dak onder het hoogere wegschuilt als de eene schub
onder de andere. In de buurt staan ook nog de rijstschuren, dat zijn
kleine vierkante gebouwtjes op palen en met een dak als dat der huizen.

Van Padang-Pandjang af ziet men overal die aardige huizen met hun
torens. Wij hebben er ons slechts eenige uren opgehouden en vertrokken
weer na het déjeûner. De weg blijft voortdurend stijgen. Zij rijst tot
1154 M., om den pas over te gaan, die den Singgalang en den Merapi
scheidt. Rechts van ons daalt de bodem snel, en in de diepte strekt
zich het meer van Singkara uit, door nevels omsloten.

Van Kota Baroe af dalen wij weer naar Fort de Kock, dat wij tegen vijf
uur bereiken. Het regent en wij kunnen niet anders dan een schuilplaats
zoeken in het hôtel. Men is er niet naar wensch gelogeerd. Ook waren
nu de prettigste kamers bezet en wij werden ondergebracht in een
bijgebouw, dat vergiftigd was door ratten. Den heelen nacht maakten de
beesten een helsch spektakel. Wolken muggen gonsden in dit paradijs,
dat een ver van liefelijken indruk op mij maakte.

Den volgenden morgen al vroeg zetten wij onzen tocht voort naar
Pajacombo. Wij gingen voorloopig maar eens op verkenning uit en
wilden later hierheen terugkeeren, om meer in 't bijzonder de
détails te bestudeeren van de vragen, die ons interesseeren. Wij
gaan eerst over een plateau, dat zich naar het Oosten uitstrekt
in zachte hellingen. Het land is bewonderenswaardig goed bebouwd,
en de rijstvelden strekken zich uit tot op de zijden van den
Merapi. Daarachter verrijst de Singgalang; van boven is de berg met
bosch bedekt; maar aan den voet en tot halverhoogte volgen dorpen en
plantages elkaâr op. Op een deel van het traject volgde de spoor den
gewonen weg; de rails en de tandraderen liepen langs een der zijden,
en wij passeerden heele rijen inlanders met ossenkarretjes, op weg
naar de markt.

Daarna daalden we in een rechte lijn, 7 K.M. lang, een geleidelijke
helling, zonder twijfel in overoude tijden ontstaan bij een geweldige
lava-uitstorting. Links en rechts hebben steile kalkbergen en
zandsteenrotsen den nu vastgelegden stroom beteugeld. Zwarte brokken
steen lagen overal verspreid. Aan den voet dier helling zagen we een
smallen doorgang tusschen twee rotsen, en deze brachten ons in de
vlakte van Pajacombo.

Wij gingen naar die plaats, om er den assistent-resident te spreken en
met zijn hulp een programma samen te stellen voor onze reis. Toen ons
bezoek was afgeloopen, hebben wij dadelijk weer den trein genomen en
zijn naar Padang-Pandjang teruggekeerd. Op die plaats splitst zich de
spoorweg, en een tak gaat naar Solok en van daar naar de kolenmijnen
van Sawah-Loento. Die waren het hoofddoel van ons eerste uitstapje. De
trein daalt langzaam langs een zeer steile helling; aan de stations
wachten kolentreinen, die op hun beurt op den weg worden gebracht en
met moeite door zware locomotieven worden gesleept.

Beneden lag het mooie dal der Soempoer, vol dorpen en
rijstvelden. Links van ons liep het terrein geregeld omhoog,
doorsneden met diepe kloven, en tot zoo ver het oog reikt zien we
koffie, aangeplant rondom de woningen. De regen, de hardnekkige
regen, is weer begonnen; de wolken kruipen tegen den Merapi op
en een dichte sluier overdekt de rijstvelden, omhult en verbergt
den top der bergen. Nu rijden wij langs het meer van Singkara. De
groote watermassa ligt daar onbewegelijk in een somber en eentonig
licht. De regen houdt op; maar de mist wischt alle omtrekken uit,
en 't landschap, dat onder een helderen zonneschijn er opgewekt en
vroolijk moet uitzien, schijnt ingeslapen, somber en doodsch als een
noordelijk landschap in den nevel.

De hoogten rondom het meer laten tusschen hun voet en het meer slechts
een smalle ruimte over; krachtige waterstroomen hebben de rotswanden
uitgehouwen, en een eindelooze menigte kloven vertakken zich in
allerlei richtingen. Wat door het water van de bergen meegevoerd is,
hoopt zich op tot reuzenkegels van puin, kegels, die 50 of 60 M. hoog
worden en zich langzaam verplaatsen. Bij iedere regenbui komt er een
stroom van zand en steenen neer tot op den spoorweg en bedekt dien
soms geheel. Een lage brug is over de Ombilienrivier gelegd bij den
uitgang van het meer. Het prachtige water is onvergelijkelijk helder,
blauw als saffieren en volkomen rein. Zwarte rotsen verheffen zich
en bij hun aanraking gaan de golven hoog; de gansche oppervlakte
van het meer plooit zich en krijgt metaalglansen met veranderlijken
weerschijn. Aan het uiteinde van het meer komen we in een dal met
vlakken bodem en gaan dan, ongemerkt weer stijgend, naar Solok.

Oudtijds strekte het meer zich uit tot daar. Het had zijn afvloeiing
over de terreinplooi, die even boven het stadje merkbaar is, en
het water stroomde weg door de Lassi, voordat nog eenige schok of 't
geregelde werk der erosie later de bres had gemaakt of langzaam die had
uitgehold, waar nu de Ombilienrivier zich voordoet. Tegenwoordig is de
Lassi niet meer dan een helder beekje, kronkelend in een bochtig dal,
waar afgeronde heuvels aan de kanten staan, met aanplantingen bezet;
die er een gestreept aanzien aan geven.

Dorpen liggen aan de oevers te midden van weelderigen plantengroei,
en rijstvelden vormen er reuzentrappen tegen de bergen op. Hoog
boven steken kalkbergen 't hoofd omhoog, bedekt met struikgewas. Aan
alle kanten springen watervallen, hier en daar zich vereenigend tot
kleine meertjes, om dan weer voort te stroomen in een smalle bedding
en vervolgens met donderend geraas naar beneden te storten.

Wij hebben te Solok gelogeerd en zijn in den vroegen morgen weer
vertrokken. Enkele kilometers ver dalen we langs de Lassi, maar dan
gaat de weg weer omhoog, een nauwe kloof opent zich, wordt nauwer,
en een tunnel, 800 à 900 M. lang, is door den berg gegraven. Zoo
komen wij in het dal van Sawah Loento.

De steenkoollagen breiden zich over een zeer groote oppervlakte uit,
en het dal van de Ombilienrivier loopt er in zijn geheele lengte
door. Alleen het zuidelijk gedeelte wordt geëxploiteerd. De kool
ligt een honderdtal meters boven de bedding der Loento in drie
evenwijdige lagen, waarvan de laagste 6 à 8 M. dik is. Er wordt
gewerkt in galerijen, en de steenkool, uit de mijn gehaald, wordt
eerst op een Decauvillespoor gebracht in wagentjes, door buffels
getrokken, tot op een afstand van ongeveer 1500 M., naar de loods,
om te worden geschift. Daarna gaat zij rechtstreeks in de waggons,
waarin het vervoer naar Emmahaven plaats heeft.

Wij stijgen met moeite langs het smalle, naar de mijn voerende
pad. Boven bedekken plassen zwart slijk den grond, en de buffels, die
de wagentjes trekken, plassen er met genoegen in rond. Zij staan bij
onzen aanblik stil, verschrikt en dom uit hun oogen starend. Hun kop is
gebogen en spoedig hervatten zij den langzamen gang, terwijl de breede
pooten, zwaar op den grond gezet, het slijkerige water doen opspatten.

Wij hebben een tochtje door de mijn gedaan tusschen de schitterend
zwarte wanden. Het was in de gangen verstikkend heet ondanks de
ventilatoren, en wij waren blij; toen we het daglicht terugzagen. De
mijnwerkers, meest Chineezen en Maleiers, werken stil voort. De meeste
Maleiers zijn dwangarbeiders, en het zware werk, waaraan ze niet
gewend zijn, valt hun zwaar. Zij verlangen naar de zon en de wijde
velden. De andere, de Chineezen, in stukwerk betaald, doen hun best
bij den lucratieven arbeid. De loodsen, waar de werklieden wonen,
liggen op den linkeroever van de Loento. De dwangarbeiders werken
onder toezicht van opzichters, die zelf ook tot de veroordeelden
behooren, maar wier overwicht door allen wordt erkend. Daarbij zijn de
arme drommels van werklui niet moeilijk te leiden; de ballingschap,
waartoe ze zijn veroordeeld, dooft hun energie, en de koorts, die in
dit weinig bebouwde dal veel voorkomt, sloopt hun krachten ondanks
de zorg voor de hygiëne, en slechts een enkele maal heeft er eens
een vechtpartij plaats, die meestal met een misdaad eindigt.

Groote drukte heerscht er op de terreinen der maatschappij. Ofschoon
de kool van vrij slechte hoedanigheid is, vermeerderen de productie
en de verkoop met elken dag. Tegenwoordig bereikt de hoeveelheid,
die gewonnen wordt, per maand 18 000 ton en bijna 3000 mijnwerkers
vinden werk in de mijnen. Die laatste behooren aan den staat,
en deze exploiteert tevens den spoorweg, terwijl een ingenieur
belast is met het toezicht op de werkzaamheden en op de werken in de
Emmahaven. Wij zijn te Sawah Loento 156 K.M. van de haven verwijderd;
in vogelvlucht bedraagt de afstand echter niet meer dan 58 K.M. Ook
had men eerst gedacht, Solok rechtstreeks met Padang te verbinden
door den Soebangpas; maar men heeft er de voorkeur aan gegeven,
langs Padang-Padjang te gaan, om zoodoende tegelijk de streek van
Fort de Kock en Pajacombo te helpen. Na ons bezoek aan de mijn,
zijn wij naar Solok teruggegaan, om er te logeeren.

Solok is geen stad, maar een groot dorp; het land eromheen is nog
weinig bebouwd, en de beschaving heeft er nog niet haar taak verricht,
zooals op Java. De wilde dieren zijn er nog niet verdwenen; wij zagen
in de societeit een jongen tijger, die twee dagen te voren gevangen
was. Hij is achter in den tuin in een zware kooi geplaatst, en zoodra
hij ons ziet, werpt hij zich met een enkelen sprong naar voren tegen
de tralies en ontvangt ons dus op zijn gewone vriendelijke manier. De
honger en de opium hebben hem nog niet veranderd in den grooten,
kalmen lobbes, dien men weldra in den een of anderen europeeschen
dierentuin zal bewonderen. Hij is lenig, en zenuwachtig rekt hij
zijn spieren; de oogen vlammen en de lip wordt opgetrokken, terwijl
een dof gebrul uit den open muil komt, en de neusgaten trillen van
begeerte bij den reuk van het levend menschenvleesch, dat de klauwen
zouden willen verscheuren.



Wij hebben acht dagen in de Padangsche Bovenlanden doorgebracht
en zijn nu gereed om te vertrekken. Na ons eerste uitstapje zijn
wij te Padang slechts één dag gebleven. Het is er niet vroolijk,
ten minste niet voor vreemdelingen. De beide hôtels, het Atjeh- en
't Oranjehôtel, zijn ellendige hokken, waar alle comfort ontbreekt
en de keuken armzalig is.

Wij waren afgestapt in het Atjehhôtel. Een groot vierkant gebouw
op hooge palen staat midden op een met boomen beplant plein. Een
reuzenveranda, met wat tafels en schommelstoelen neemt het vóórgedeelte
in. De eetzaal is aan de andere zijde en een gang leidt erheen,
waar de kamers op uitkomen. Aan een der zijden van het plein staat
een langgerekt gebouw met smalle kamertjes; daar logeeren wij. De
wanden en de beschotten zijn van hout en dus dringt de warmte overal
door, terwijl men de stemmen van het eene eind tot het andere kan
hooren. De ratten wandelen er rond en schijnen verlekkerd op het
leder van mijn laarzen en het linnen onzer kleeding. Den geheelen dag
is het hôtel doodstil en als ingedut. Alleen tegen vijf uur komt er
eenige beweging. Ieder stapt in nonchalant costuum langzaam de steile
trappen af en begeeft zich naar de badkamers. Het is een belachelijke
optocht. De mannen dragen een korte, witte jas en een wijde broek van
javaansche stof met groote, zwarte teekeningen op bruinen of blauwen
grond. De vrouwen zijn gedrapeerd in veelkleurige sarongs, die in
oprechtheid de vormen weergeven en laten zich door hun echtvriend
naar de badkamer geleiden. Hij draagt den handdoek voor haar en ziet
met welgevallen op haar neer.

Maar zulke tooneeltjes waren niet voldoende om ons te Padang terug
te houden, en wij voltooiden haastig onze toebereidselen voor het
vertrek. Wij hebben besloten, hier niet terug te komen. Wij willen
naar Deli en Atjeh gaan; doch wij zouden niet anders kunnen nemen
dan de boot van 10 Mei, en dus geven we er de voorkeur aan, onze reis
recht naar het Oosten te vervolgen en zoo te Bengkalis uit te komen
aan de oostkust van Sumatra.

Wij zijn den 21 sten April uit Padang vertrokken en kwamen op den
middag te Fort de Kock. Dat is de hoofdstad van de Bovenlanden, en het
grootste gedeelte van de troepen is er in garnizoen. De stad is midden
in een kom gebouwd, een laagte, eertijds door een meer gevuld; in 't
Westen, Zuiden en Noorden sluiten hooge bergen den horizon af. Naar
het Oosten daarentegen scheidt een lichte golving in het terrein het
bekken van de Masang van dat der Sinamar en der vlakte van Pajacombo.

De vruchtbare grond bestaat uit betrekkelijk jongen, zachten zandsteen,
waar de beken diepe gleuven in uithollen, en vooral naar het Noorden
ziet men overal groote kloven met steile wanden. In 't begin van de
vorige eeuw bedekten nog dichte wouden de bergen en de zijden van
de dalen, en dit land was meer dan eenig ander gunstig gelegen voor
den wreeden guerilla-oorlog met zijn hinderlagen en zijn verraad,
die hier zoo langen tijd heeft gewoed.

De bewoners der Bovenlanden zijn Maleiers. In verren legendarischen
tijd kwamen zij over de straat van Malakka, voeren de rivieren op en
stichtten over het geheele eiland een oneindige menigte koninkrijkjes,
die door de moeilijkheden van het terrein en de bezwaren van 't verkeer
ieder op zichzelf bleven staan. Hier heerschten langen tijd de vorsten
van Menangkabau. Hun bestuur was nooit dat van een geweldenaar en de
oude staatsinrichting is nog niet verdwenen. De inboorlingen vormen
verschillende stammen, ieder met zijn eigen hoofd, wien een raad ter
zijde staat. De stammen sluiten zich aaneen tot een gemeenschap, en
die kleine confederaties worden aangeduid met het aantal der dorpen,
die ertoe behooren. Zoo heeft men de 50 Kota's, de 12 Kota's, de 5
Kota's. Die kleine staten worden bestuurd òf door een radjah òf door
een Raad, waarin de invloedrijke hoofden der verschillende stammen
zitting hebben. Elke stam beheert nauwgezet zijn eigen rijkdommen en
tracht die te behouden. Deze Maleiers leven onder het stelsel van
het matriarchaat, en geen man mag een vrouw nemen van buiten het
gebied zijner Kota; de kinderen behooren aan de moeder en moeten
hare goederen erven. Als een man zijn dorp verlaat, behooren zijn
bezittingen aan de kinderen zijner zuster.

De Islam is de eenige godsdienst; maar de Maleiers zijn geen
dwepers. De godsdienstoorlogen hebben intusschen 't land niet
gespaard. In 1803 gaven drie uit Mekka teruggekeerde hadji's voor,
dat zij op Sumatra de heilige leer in haar oorspronkelijke zuiverheid
moesten herstellen. Spoedig verzamelden zij om zich de geloovigen,
die zij door woorden en beloften voor zich wisten te winnen. Zij
droegen witte kleederen, zooals vroeger de portugeesche zendelingen
van Malakka droegen, en het volk gaf hun den naam van Padri's of Orang
poetih, d.i. witte menschen. Binnen weinige jaren hadden ze een leger
van aanhangers gevormd, en een hunner hoofden begon als Mohammed met
het zwaard het geloof uit te breiden. De vorsten van Menangkabau
werden vermoord; Bondjol werd de heilige stad, en de zegevierende
Padri's waren meester van de geheele Bovenlanden. In 1820 kwamen
eenige maleische hoofden te Padang de bescherming der nederlandsche
troepen tegen de Padri's vragen, en toen begon een bloedige strijd,
die bijna dertig jaren heeft geduurd.

Gedurende die periode bepaalden zich de vijandelijkheden tot een vrij
beperkt gebied rondom Padang-Pandjang, Fort van der Capellen, Fort
de Kock, Bondjol en Rau. 't Zou moeilijk zijn, de geschiedenis van
dien tijd te boek te stellen. Er viel niet een leger te overwinnen,
maar een geheel volk; soldaten kwamen als uit den grond op. De dorpen
waren vestingen met hooge verschansingen en ondoordringbare heiningen
van doornstruiken en toegespitste bamboeversperringen. Tusschen de
verschillende dorpen vond men dikwijls lange reeksen van afsluitingen;
op bepaalde afstanden waren palissadeeringen aangebracht en scherpe
randjoes staken overal uit den grond op.

Diepe kuilen lagen veelal vóór zulke versperringen en deden zich
plotseling voor in verschillende hoeken van het gevechtsterrein. Achter
heiningen scholen de Padri's en richtten van daar door lange
bamboekokers hun geweren op de vijanden. Het gansche vernuftige
verdedigingssysteem, dat de zeeroovers uit Indo-China tegen ons,
Franschen, hebben gebruikt, was misschien een erfdeel van hun
annamitische voorouders, dat dezen ontleend hadden aan de maleische
overweldigers uit de achtste eeuw.

De tallooze episoden uit den Padri-oorlog gelijken zeer veel op
elkander, 't Zijn altijd vermoeiende marschen en verkenningstochten,
een plotselinge aanval uit een hinderlaag, bestormingen van stellingen,
die met de artillerie van dien tijd niet te nemen waren en die men in
een bloedig gevecht van man tegen man moest vermeesteren. De overwonnen
vijand vluchtte, verscheen weer en bleek onvermoeibaar. Dan weer
volgde een periode van rust, die op vrede scheen te zullen uitloopen,
en de Maleiers keerden tot hun rijstvelden terug.

Intusschen deden geheimzinnige woorden en spreuken de ronde; er werden
verraderlijke plannen gemaakt, en opnieuw weerklonk de oproep tot
den oorlog. In een oogwenk stond alles weer in vuur en vlam.

Op het eind van 1832 scheen alles afgeloopen. De in het dal van
Bondjol gevestigde posten en die bij Rau schenen voldoende te zijn
om de verdragen te doen eerbiedigen, zooals ze met de maleische
vorsten gesloten waren. Eenige maanden gaan voorbij, en plotseling
verspreidt zich het gerucht, dat eenige soldaten, die uit Bondjol
waren vertrokken, verdwenen waren.

De gouverneur der Bovenlanden begeeft zich naar Pisang, 20 K.M. ten
noorden van Fort-de-Kock, om een onderzoek in te stellen. Bij zijn
nadering nemen de bewoners de vlucht. In den nacht zien de soldaten aan
alle zijden op de hoogten vuren ontsteken; het zijn signalen, die van
't eene punt naar het andere worden overgebracht. Des morgens ging
een vreeselijke tijding rond; de post van Bondjol en die van Loeboe
Sikaping zijn verwoest en de beide garnizoenen vermoord. Rondom de
kleine colonne rijzen plotseling ontelbare vijanden op, en de kolonel
moest stap voor stap van Pisang tot Agam een gedenkwaardigen terugtocht
doen uitvoeren, waarbij van de 110 man 71 op het terrein bleven.

De kommandant van het fort Amerongen, kapitein Engelbert, naar Priaman
geroepen, had zonder argwaan zich op weg begeven. In de dorpen vroeg
hij levensmiddelen en dragers. De onbewegelijke gezichten van de
bewoners gaven in 't geheel geen vijandige gezindheid te kennen. In
één dorp weigerden echter de notabelen koelies te leveren; zij gaven
Engelbert den raad, naar Loeboe Sikapin te gaan, waar hij ze zeker
wel zou kunnen krijgen. Hij haast zich erheen; de post ligt in puin,
en de grond is overdekt met verminkte lijken. Engelbert verliest den
moed niet. Hij wijkt in de bergen, en acht dagen lang dwaalt hij er
met weinige soldaten door de bosschen rond. Dicht bij een dorp wordt
hij opgemerkt door een vrouw, die de Padri's waarschuwt. Een wolk van
vijanden gaat op de Europeanenjacht; een woeste bende omringt hem en
één voor één vallen verscheiden inlanders. Als door een wonder werd
Engelbert niet gewond; de Padri's deinzen terug, stom van verbazing,
hem onkwetsbaar achtend. Zonder dichtbij te durven komen, werpen zij
hem uit de verte met steenen en assegaaien, en toen hij eindelijk
gewond ineenzinkt, treedt een der hoofden naar voren en doodt hem.

Binnen enkele dagen had de opstand zich over de geheele Bovenlanden
uitgebreid; er verliepen meer dan tien jaren, vóór hij voor goed
gedempt was. Rondom Fort-de-Kock en in het geheele district van
Agam ontmoet men bij elke schrede herinneringen aan vroeger bedreven
heldendaden. Bij Padang-Pandjang roept u een monument den heldendood
te binnen van de verdedigers van Goengoer Malintang. Het garnizoen
van dien post bestond uit een vijftigtal soldaten onder bevel van
luitenant Banzer. Het was in het begin van 1833, toen op een morgen
bij het aanbreken van den dag een menigte Padri's, die zich in den
nacht verzameld hadden, den post vermeesterden, vóór zelfs nog hunne
nadering bemerkt was. Ondanks de verwarring bij zulk een onverwachten
overval, was de kleine colonne zoo gelukkig, binnen de vesting zich
te verschansen. Alle andere bouwwerken werden in brand gestoken,
en de vlammen beletten de Maleiers onmiddellijk tot den aanval over
te gaan en dus een beslissing uit te lokken.

Maar de Hollanders waren er slecht aan toe; zij hadden patronen, doch
geen levensmiddelen en geen water. Een inlandsch soldaat wilde zich
opofferen, door een telegram naar Fort-de-Kock te brengen. Nauwelijks
buiten de verschansing, werd hij ontdekt door de opstandelingen;
men herkende eenige dagen later zijn verminkt lijk.

Vier dagen lang hield de bezetting tegen alle aanvallen stand. Op den
avond van den vijfden dag besloot de commandant, den post op te geven
en zich een doortocht te banen. Er waren slechts 33 man meer over,
bijna allen gewond, hongerig en, wat den toestand zeer verergerde,
vier-en-veertig vrouwen en kinderen waren met de verdedigers van
den post opgesloten. Toen de avond gekomen was, verlieten allen hun
schuilplaats en waagden zich in de duisternis. Twee dagen later nam
een sterke colonne, die hun te hulp gezonden was, de overlevenden in
haar armen op, één officier, zeven of acht man en eenige kinderen; de
overigen waren in handen gevallen van de Padri's of waren door tijgers
verscheurd. Drie gewonden, te ernstig gekwetst, om hun kameraden te
volgen, waren op den post gebleven. Zij heetten Schelling, Marten
en Sosmito. Op het oogenblik, toen de zegevierende opstandelingen de
vesting binnen gingen, staken de drie helden den brand in het kruit
en werden met hun vijanden begraven onder de ruïnen van het fort.

Sedert lang is er een eind gekomen aan dien ruwen oorlog. De Hollanders
hebben den overwonnenen geen te zware voorwaarden gesteld. De Maleiers
hebben hun instellingen behouden, alsook hun hoofden en hun grond. Ze
zijn vrije mannen; dat verkondigen zij luide, en zij spreken Javaansch,
maar met minachting in hun stem. De verdragen leggen hun geen andere
verplichting op, dan het onderhoud der wegen en het planten van
koffie. Zij onderwerpen zich daar gracelijk aan en weten er partij
van te trekken.

Het zijn bekwame landbouwers en slimme kooplieden, zóó zelfs, dat de
Chineezen niet wagen, met hen in concurrentie te treden. Op marktdagen
ziet men lange rijen inboorlingen zich langs de wegen voortspoeden. De
mannen hebben een fiere, opgerichte houding en zij slaan den blik
niet neer; er spreekt in 't minst geen nederigheid uit hun wezen,
als zij een Europeaan ontmoeten. Enkelen hebben een vogelkooitje in de
hand met een doek erover, waaraan zijden eikels hangen. Daarin hebben
ze hun kati-tiran, den gelukaanbrengenden vogel van de grootte eener
duif, den beschermgeest, in bijna elke woning te vinden. Hij doet de
ondernemingen slagen, behoedt de gezinnen voor ziekten en den oogst
voor droogte. Zijn deugdelijkheid duurt intusschen niet eeuwig. Na vier
jaren verliest hij al zijn macht, en vóór dien fatalen termijn geeft
zijn meester hem den dood en beweent hem. Het stoffelijk overschot
wordt gebalsemd en in het dak van de woning vastgemaakt boven den
huiselijken haard dien hij beschermde, en men haast zich op den
volgenden passerdag een anderen goeden genius te koopen.

Die marktdagen zijn altijd in maleische landen dagen van drukte. Er
komt dan een woelige, dichte menigte samen. De karren, met buffels of
ossen bespannen, blijven op den weg of aan de rivier staan. Onder de
groote, veelkleurige parasols zijn schitterende vruchten uitgestald,
dan aardewerk, katoenen stoffen, koek en sieraden. Die reuzenvrucht,
welker leelijke geur onder de boomen blijft hangen, is de doerian;
onder de ruwe, geheel met puntige stekels bezette schil ligt het witte,
roomige vruchtvleesch; er behoort moed toe, om ervan te proeven. Een
allerdwaaste gril schijnt het van de natuur, dat uitgezocht lekkere,
sappige vruchtvleesch te hebben voorzien van dien verschrikkelijken
geur. Stoutmoedige lekkerbekken vinden al bij de eerste poging om te
proeven, voldoende belooning; ik heb het zoo ver niet kunnen brengen.

Daarnaast liggen manggostans. In den bruinrooden schotel ligt iets,
wat op een stuk sneeuw lijkt, en in den mond smelt en vervliegt het
fijne, ijskoude goedje, om er een eigenaardigen, geurigen smaak achter
te laten. En dan zijn er de zware trossen bananen, de pompelmoezen
met de breede sneden, waaruit roze zaden te voorschijn komen, de
gebroken kokosnoten, waarin het parelmoer van den inhoud blinkt en de
vuurroode spaansche pepers, als stukken glanzig koraal. Onder een boom
kijken gehurkte mannen naar kati-tirans, welker groote macht door den
koopman luide wordt geprezen. Vrouwen verkoopen vreemde dranken en
stukken kleverige waar, die zwart of rood gekleurd is; zij schenken
koffie van afgetrokken koffiebladeren, die aan bamboe zijn geregen
en waarvan de stukken overal op den grond verspreid liggen. Pakjes
lichtbruine tabak, in banaan- of pisangbladeren gewikkeld, worden
verkocht en kinderen knippen smalle, dunne reepjes, waarin de rookers
hun sigaretten rollen. Op de wegen krioelt het van Maleiers, en velen
ziet men met groote apen aan een touw, die gehoorzaam in de hooge
kokospalmen klimmen, om de rijpe noten te plukken.

Langzaam bewegen zich de vrouwen door de volte. Zij dragen de lange
kabaai en den sarong, met goudgalon afgezet. Op het hoofd hebben
ze een grooten tulband of hoofddoek, die opzij breed uitslaat als
twee vleugels; de beide einden hangen van achteren neer; een sjerp
is op den rechterschouder vastgemaakt en om de borst geslagen, en
allen dragen lasten op het opgeheven hoofd. Ze loopen vlug langs
de buitenwegen, met hun zware sieraden om de armen en op de borst,
dunne, maar talrijke gouden ringen, diademen, oorringen in den vorm
van schijven, colliers van bonte kralen, opengewerkte ceintuurs
en mooie, vlakke gouden sieraden. Sumatra is het land der kundige
goudsmeden, waar Victor Hugo de lamp van Zim Zizim liet versieren. Bij
Fort-de-Kock, op de eerste hellingen van den Singgalang, ciseleeren
de bewoners van het dorp Kota Gedang geduldig allerlei sieraden; zij
maken ook wondermooie stoffen, waarop met filigraanwerk borduursels
zijn aangebracht, en hun subtiele kunst vervult de aardige meisjes
van dit mooie land met bewondering en begeerte naar 't bezit.

Fort-de-Kock ligt op 930 M. hoogte en heeft een zeer aangename
temperatuur. Toch is de gezondheidstoestand er ver van volmaakt;
koortsaanvallen komen veelvuldig voor. De nederlandsche dokters
schrijven die toe aan de tallooze muskieten, die rondvliegen boven de
plassen der rijstvelden, rondom de stad een reusachtig, kunstmatig
moeras vormend. Uit dat oogpunt is Padang-Pandjang, ofschoon veel
lager gelegen, veel meer begunstigd. De steilte  van de hellingen
bevordert er den afloop van het water, en dank zij den overvloedigen
en geregeld vallenden regen heeft men er geen groote afwisseling
van temperatuur. Ondanks de muggen hebben echter de Europeanen van
Fort-de-Kock de gebruinde tint en den veerkrachtigen gang, die op
een krachtige gezondheid wijzen.

Het zijn meest menschen met verlof, en er gaan en komen ook veel
officieren uit Atjeh. Er is een nog al talrijk garnizoen, en de troepen
hebben het er geriefelijk en eenvoudig, met het comfort en de zorg voor
een doelmatige leefwijze, die ik reeds op Java heb waargenomen. De
kazernen zijn kleine, lage gebouwen, die niets gemeen hebben met
de reuzentabernakels, door ons met groote kosten in Saïgon, Hanoï,
Dakar en Saint-Louis opgericht. Men is in onze koloniën nog onder
den invloed van oude ideeën, die vroeger bij tropische hygiëne den
toon aangaven. Men meende toen, dat de moeraskoorts te wijten was aan
kiemen, die uit den grond kwamen, en dat men dus de benedenverdiepingen
altijd moest bestemmen voor winkels, magazijnen of kantoren, om op de
bovenverdiepingen te slapen en te wonen. Tegenwoordig is men het er
over eens, dat het overbrengen van de moeraskoortskiemen plaats heeft
door een soort van mug, en dat het er weinig toe doet, of men één of
vijf meter boven den grond slaapt; men kan in beide gevallen malaria
krijgen. Die waarheid schijnt door hollandsche dokters en ingenieurs
reeds lang te zijn geraden. Men kan zoowel op Java als op Sumatra de
huizen met meer dan één verdieping tellen, en, wat merkwaardig is,
juist in de oude wijken van het oude Batavia, die als zeer ongezond
te boek staan, en in de thans verlaten straatjes van Samarang en van
Soerabaya vindt men nog hooge huizen.

Hier vindt ieder, dat er niets zoo afkeurenswaardig is als zich op te
hoopen in de nauwe ruimte van een gemetseld gebouw. Ieder wil vóór
alle dingen een eigen huis hebben met lucht en ruimte en een tuin,
waarin men kan gaan wandelen, zonder dertig trappen af te gaan en
lastige medehuurders te ontmoeten.

De grond kost hier haast niets, en er is geen reden, om alles
in de hoogte te bouwen, zooals in de europeesche steden. In
Nederlandsch-Indië beslaan de kazernen altijd een groote oppervlakte;
zij liggen niet binnen in de steden, zooals te Saïgon of te Hanoï,
maar buiten. De zeer talrijke gebouwen zijn gewoonlijk opgericht langs
een zacht hellend terrein, dat goed gedraineerd is en doorsneden
wordt door diepe geulen van cement, waar steeds overvloedig water
door vloeit. Er zijn groote bloemperken, boomgroepen en overvloed
van frissche lucht, en achter ieder paviljoen heeft men een voldoend
aantal badkamertjes. Die hokjes, waar bij ons zoo weinig werk van
wordt gemaakt, worden hier en in de engelsche koloniën als zaken van
groote beteekenis beschouwd. Er is geen huis of huisje, hoe klein
ook, of het heeft het kamertje, met witgekalkte muren, waar men een
gemetselden bak met helder water vindt en een emmertje of schep,
om zich een overvloedige douche te geven.

Buiten de kazernen heeft men de societeit of liever de societeiten,
die van de onderofficieren en die der soldaten. De officieren zelf
gaan naar de Club, de Harmonie, waar ook de civiele ambtenaren der
plaats lid van zijn; maar de soldaten hebben ook hun eigen kring. Ze
hebben hun lees- en speelzalen en restauraties; hun velden voor
balspel en lawntennis en ze hebben nog veel meer, dat onzen soldaten
wordt onthouden, en waaruit het zich misschien laat verklaren, dat de
gezondheidstoestand in Nederlandsch-Indië beter is dan in Indo-China,
en dat de europeesche soldaten er gaarne zes jaar blijven, terwijl
in Cochinchina men onze troepen maar met moeite tot een tweejarig
verblijf kan dwingen.

's Avonds komt men overal knappe militairen tegen in bruine uniformen,
met een aardig javaansch meisje aan de hand of om het middel gevat,
zij met een schitterenden, bonten hoofddoek en pronkend met haar
lichtgekleurde parasol. In de kazerne gaan de vrouwen vrij uit en in
naar hunne "mannen", en er is een aparte keuken voor haar, waar ieder
van haar eigenhandig den maaltijd voor haar heer en meester bereidt. De
slaapruimten zijn in tweeën gescheiden, die voor de vrijgezellen en
die voor de gezinnen. De officieren, die mij rondleidden, prezen hoog
die vrijheid, die zij aan hun soldaten toestonden en die zij onmisbaar
achtten, om het heimwee te keeren en al die andere treurige dingen,
en ik geloof dat zij gelijk hebben.

Niet dat ik juist zulk een systeem zou wenschen toegepast te zien in
onze koloniën. Men moet rekening houden met karakter en temperament. De
Hollanders stellen zich hier tevreden met een zeer rustig en eentonig
leven. Ik heb te Magelang een groot aantal officieren ontmoet, die
er nooit aan hadden gedacht, op eenige kilometers afstands de ruïnen
van Boroboedoer te gaan bekijken. Ook te Fort-de-Kock, te Batavia
en elders gaat men weinig uit. Toch zijn de omstreken prachtig. Wij
zijn er op gesteld geweest, het Manindjoemeer en den krater van den
Merapi te bezoeken.

We vertrokken te paard, den 22sten April in de vroegte. Bij 't
verlaten der stad daalden wij eerst af in een diepe kloof, waardoor
een zijtak van de Masang vloeit, de Si Anoq. De rivier kronkelt in de
diepte van een 2 à 300 M. breed dal, door witte wanden omsloten, die
loodrecht 100 M. hoog oprijzen. Dit dal heet het Karbouwengat. Wij
waden door den stroom naar de overzij en volgen den oever tot de
samenvloeiing met een ander riviertje, dat op dezelfde manier wordt
overgestoken. In den morgennevel maken die lichtgekleurde rotsen met
hun scherpe kammen en als gebeeldhouwde vormen een diepen indruk. Elk
waterstraaltje heeft in den zachten zandsteen een diepe gleuf gegroefd,
waar allerlei planten in groeien. Hier en daar staan afzonderlijke
blokken, met boomen gekroond.

Boven van het plateau overzien we de grillige kloof, een nauwe,
bochtige engte, zooals er hier zoovele zijn. Zij vormen voorgebergten
en eilandjes met groene hoogvlakten, waar buffels loopen te grazen. Wij
dalen weldra af in het dal der Masang. Bamboes en struikgewas wijst
nog de plek aan, waar vroeger zware versterkingen aangebracht waren,
nu door de vele regens met den grond gelijk gemaakt.

Er is bij het dorp Matoea een pasangrahan, waar we onze bagage
achterlaten, en waar wij zullen logeeren. De inlandsche mantri
of opzichter wachtte er ons; hij heeft versche paarden voor ons
gehuurd en na eenige minuten rust zetten we den tocht voort. Het
land is bekoorlijk. Rechts en links van den weg stijgt de grond
geleidelijk, en er doen zich afgeronde heuvels voor, op hun top
met bosch bedekt. Beneden liggen kampongs met huizenrijen langs de
rijstvelden, en overal zien we lichte daken met opgewipte randen, die
zoo aanstonds schijnen te zullen wegvliegen. Achter den onregelmatigen
bergkam, die den horizon dicht bij ons afsluit, stijgen dampen op en
verspreiden zich naar alle kanten. Wij gaan steeds hooger; 't is of
het doel voor ons terugwijkt, en plotseling zinkt dan de grond als
onder onze voeten weg, we zien het Manindjoemeer.

De cirkel, waarin rustig het meer ligt, is een oude krater van
reusachtige afmetingen. Het meer zelf is 16 KM. lang en 8 KM. breed. De
wal er omheen, door het water afgebrokkeld, rijst 11 à 1200 M. hoog
boven de oevers van het meer. De bres, waar de weg doorheen gaat en
waarlangs wij zullen dalen, is een der laagste punten en toch baadt het
dorp Manindjoe in het heldere water zijn laatste huizen 700 M. boven
ons. De hellingen zijn aan den kant van het meer verbazend steil, met
diepe kloven er in, en de weg slingert zich om bergen heen, waar op
verschillende hoogten rijstvelden gelegen zijn, met tuinen er omheen.

Ongelukkig is de lucht donker en dreigend. Over het meer ligt een dikke
nevelsluier. Men ziet in 't Zuiden slechts een zwarten muur, oprijzend
boven nog zwarter water, waar vaalwitte dampen over slieren. Nu en dan
verlichten bliksemstralen de wanden van de kloof, en men stelt zich het
schrikwekkend tooneel voor, dat deze omgeving zou vertoonen, wanneer
eens gloeiende lavastroomen er hun dreigende golven door mochten
storten. Naar het Noorden verlicht een bleeke lichtstraal gouden
rijstvelden, palmbosschen, daken van wit plaatijzer en het woud, dat al
dichter wordt en zich tot in onze nabijheid voortzet. Wij dalen snel
langs zeer steile, afkortende paden, waar trots den glibberigen grond
de paarden snel voortgaan; ze zijn behendig en vlug als geiten. Er is
geen wind; men ziet nauwelijks enkele rimpeltjes op de oppervlakte
van het water, waarboven rook hangt; dan plotseling beginnen enkele
druppels te vallen. Wij zijn in het bosch in een smalle kloof, waar
de bladeren ons in 't voorbijgaan in het aangezicht slaan. Op eens
stort de zware regen neer, een diluviaansche stortvloed, en wij komen
druipend van het water te Manindjoe aan.

De contrôleur van Manindjoe had vooruit bericht gekregen van
onze aankomst. De buitengewone vriendelijkheid van zijn ontvangst
doet ons al heel spoedig onze minder aangename ervaring vergeten,
en daar wij het betreuren, dat we van het mooie landschap door den
mist slechts zoo weinig hebben kunnen waarnemen, haalt hij ons over,
tot den volgenden dag te blijven. Bij het opgaan der zon zullen wij
van een helderen hemel genieten, en dan zullen wij dus het meer in
verschillenden tooi kunnen zien. Wij nemen het vriendelijk aanbod
aan. Een bediende wordt naar Matoea gezonden, om onze bagage te
halen. We brengen den namiddag door in een aangenaam dolce far niente,
waarop de lange rit van des morgens ons ook wel eenig recht geeft. Het
heeft opgehouden met regenen. Wij doen een klein roeitochtje op het
meer. Het diepe, onbewegelijke water opent zijn afgronden onder ons,
en het is zoo helder, dat, als men zich over den rand van 't bootje
buigt, men diezelfde lichte, niet onaangename duizeling gewaar wordt,
die men ervaart bij 't neerzien in de diepte vanaf een groote hoogte.

De avond valt, een heerlijke avond van een uitgezochte stilte;
slechts enkele roodachtige strepen kleuren 't effengrijze kleed van
den hemel. Het meer slaapt in, en zijn rust wordt door niets gestoord;
geen zuchtje wind, geen kreet, en alleen een paar beschroomde lichtjes
stralen langs de oevers onder de hooge palmenzuilen.

Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag hebben wij
Manindjoe bijna met een gevoel van leedwezen verlaten. Wat zou men
in dit rustig stralend paradijs, deze welriekende, zachte lucht een
liefelijk en zoet bestaan kunnen leiden! Geen enkel hoekje van de
wijde wereld heeft mij nog ooit zoo sterk het gevoel gegeven van een
vredig geluksbestaan en volmaakte rust.

Wij stijgen langzaam en komen weldra buiten de schaduw, door de
hooge boomen geworpen. Aan onze voeten breidt zich een bosch van
kokospalmen uit, en met een regelmatige beweging wiegelen zich de
lange palmboomen. Het is helder weêr; de zon bestraalt de bergen en
het meer. Nu ziet men de watermassa in haar volle uitgestrektheid. De
zuidelijke oever schijnt woest en eenzaam; de bergen en het bosch
sluiten onmiddellijk aan bij het meer, dat hier het diepst is, en
waarin vooruitspringende deelen van 't gebergte kapen vormen.

Tegenover ons opent zich een spleet, alsof men met een bijlslag een
opening in 't gebergte had geslagen en daar, op die plek, vloeit het
overtollige water in watervallen naar beneden. Aan beide zijden van
den nauwen doorgang liggen twee eilandjes als wachters. In het Noorden
daarentegen breiden zich gouden velden uit langs zachter hellingen tot
aan den zoom van het woud. Het meer ligt in de bergen gevat als een
saffier in een juweelkistje, waarin verscheiden kostbare steenen. Op
de oppervlakte van het water tintelen enkele gouden strepen. Hier
en daar wekt de zon een weerschijn op het metalen dak der huizen,
die verspreid liggen in 't groen.

De weg loopt soms langs zulke steile hellingen, dat men vlak onder zijn
voeten den afgrond ziet, waarin het blauwe water dartelt. De gansche
omgeving spiegelt zich in den helderen hemel. Maar op eens beginnen
witte nevels te rijzen; er gaan schaduwen over de oppervlakte van het
meer, welks wateren een zwarte tint aannemen, 't Is of zij beven onder
de vurige liefkoozing der zon. Als wij boven op den top van den berg
zijn aangekomen, stralen in 't schitterend licht nog de heldere kleuren
van de rijstvelden, terwijl in het Zuiden alles ligt gedompeld in een
geheimzinnigen nevel, contrast van zeldzame, indrukwekkende schoonheid.

Wij schenken nog een laatsten blik aan dit onvergelijkelijk heerlijk
beeld; dan blaast een gure wind over de randen van den krater, en wij
spoeden ons terug naar Matoea en naar Fort-de-Kock. Het onweêr dreigt,
en op den steilen weg, die opgaat boven de Si Anoq, zetten wij onze
paarden aan, om de stortbui nog te ontgaan.

Bij onze aankomst te Fort-de-Kock vinden wij in het hôtel een
inlandsch hoofd, den laras van Soengai Poear, die op verzoek van een
onzer vrienden de taak op zich heeft genomen, ons uitstapje naar den
Merapi voor te bereiden en gidsen en dragers te huren.

Den volgenden dag zijn wij tegen den middag naar Soengai Poear
vertrokken en hebben daar een déjeûner gebruikt. De laras zet ons een
uitstekenden maaltijd voor, waarbij wij wel speciaal melding mogen
maken van de geurige gerechten, bereid van gedroogd hertenvleesch en
op de aangenaamste wijze gekruid.

Een mijner medereizigers is te Fort-de-Kock gebleven. Hij heeft
een wonde aan den voet gekregen, en daar die nogal ernstig lijkt,
heeft hij zichzelven rust opgelegd. Dus zijn we maar met ons tweeën,
en wij ondernemen de bestijging om drie uur in den namiddag. Wij
zijn op 1100 M. hoogte, en wij moeten den nacht doorbrengen in een
hut op een hoogte van ongeveer 2000 M. De weg is eerst vrij goed;
maar weldra hebben wij het eind ervan bereikt, en nu gaat het verder
over een wreedaardig moeilijk, steenachtig pad, dat al steiler wordt,
naarmate wij hooger komen. Om half zes hebben we eindelijk het doel
bereikt en gevoelen ons doodmoe. De nevel heeft zich verspreid, en wij
zien onder ons lange gelijkmatige, kale hellingen en dan, nog lager,
koffie-aanplantingen rondom Soengai Poear en in de verte Fort-de-Kock.

De koude nacht gaat rustig voorbij. Vóór het dag is, ben ik op en
begeef mij weer op weg. In langen tijd is er niemand door deze jungle
getrokken, vol varens, en verraderlijke slingerplanten, vol ook van
grassen, die snijdend scherp, en van struiken, die zwaar gedoornd
zijn. Hier en daar is het voetpad geheel verdwenen, en de gidsen gaan
het terugzoeken; sluipen, plat op hun buik liggend, onder de struiken
door en maken met hun kapmessen een smallen doorgang. Verraderlijke
kuilen gapen onverwacht, en telkens zinkt de voet in 't ledige weg,
waarna men een buiteling maakt in het natte gras. Het is nog geen dag,
en er schitteren nog enkele sterren. Als wij omkijken, zien we achter
ons boven de vlakte witte wolken hangen.

Eindelijk, na anderhalf uur, verlaten wij het bosch en de struiken. Er
ligt niets anders vóór ons dan de 200 M. hooge helling, waarlangs
de puimsteen en de zwarte lavastroomen zijn gevloeid, die nu onder
onze voeten in beweging komen. De bestijging gaat toch nog al snel,
en wij zijn gekomen op een plateau, weer door een wal omgeven. Een
tweede hoogte verrijst iets verder, en als men die over is, ziet men
in een ondiepe kom, in het midden waarvan de opening is van den krater.

Het is een zwarte put met een middellijn van 200 à 300 M., en waaruit
zonder geraas dikke dampen opstijgen. Ik loop er omheen. Naar het
Zuiden is de kraterrand wat hooger en dunner, en een scherpe punt
steekt boven de gapende diepte uit. Men komt daar langs een smalle
trap, in het gesteente uitgehouwen, zoo smal, dat men zijn handen
te hulp roept bij het stijgen, en vóór ik boven ben, houd ik even
op. Aan weerszijden gaapt de afgrond; zwavelige dampen doen iemand
bijna stikken. De enkele treden, die nog moeten worden afgelegd,
zijn pas breed genoeg, dat ik er mijn voet kan plaatsen, en de
vochtige kleverige grond biedt in 't geheel geen stevigheid. Ik ga
weer eenige meters naar omlaag en rust uit op een smal plateautje,
van waar ik een heerlijk panorama kan overzien.

Al spoedig breekt de dag aan. Een bleek schijnsel neemt bezit van den
hemel. Een windzuchtje voert de laatste wolkjes weg; de vlakte richt
zich op uit de schaduw, en 't is of zij bij 't lichter worden tot ons
nadert. Dit is 't ontwaken. Verwarde geluiden worden al duidelijker
en duidelijker, en de wind, die uit zee komt, voert de klanken van
de diepe dalen tot ons. De hooge top, het hoogst gelegen punt van den
Merapi, verbergt naar het Oosten dat deel van den horizon, waar de zon
rood schittert. Het lijkt, of een smalle purperen band licht wordt,
en op den top van den Singgalang tegenover ons teekenen de boomen
zich tegen de lucht af.

Het licht neemt toe, het blonde licht; het neemt bezit van de
dalen, terwijl beneden ons nog groote, zwarte schaduwen de bosschen
vullen. In de verte zien we de zee haar kalme golven voortrollen,
en al duidelijker worden de lichttintelingen, die erover spelen. Wij
zien de bochten van het strand; en de schitterend witte lijn van zand
wordt duidelijk zichtbaar vóór de donkere massa's groen. De bergen
rijzen met hun groenen last van bosschen naar den hemel op.

De Anei-kloven openen zich, en de rivier trekt er een schitterende
streep van schuim doorheen. De huizen van Padang-Pandjang liggen wit te
midden van bloemperken. Het Singkarameer vertoont zich in het Zuiden,
en de hoogten aan den rechteroever worden bestraald door de heldere
zon, terwijl die aan den linkeroever in de schaduw blijven met hun
scherpe kammen. De vlakte van Fort-de-Kock, bezaaid met dorpen,
ligt uitgespreid vóór ons, met haar rijstvelden en haar kloven met
hun witte wanden. Het stilstaand water op het land weerkaatst het
licht als een metalen spiegel en beekjes schitteren met vluchtige
heldere lichtjes. Een krans van bergen doet zich voor, de Tandikat,
de Singgalang, waarop dunne, teêre boomen rondom een kleinen vijver
staan; zoo lijkt de grillig omrande schelp, die het Manindjoemeer
omvat houdt. Dan volgen de Ophirberg en de kalkbergen en wonderlijk
gevormde rotsen van Pajacombo, en in het Zuiden in de verte de
glorierijke Indrapoera, de reus van het eiland, die de groote vallei
van Korintji beheerscht.

Aan mijn voeten daalt de donkere helling met violette tinten
duizelingwekkend snel tot de eerste boomen van het woud. Er
raken blokken los; zij rollen, springen voort en verdwijnen onder
't schaduwrijke boschgewelf. Aan den anderen kant opent zich de
schrikwekkende muil van het monster; hij braakt geluidloos witte dampen
uit, en de wanden van den krater zijn gestreept met gele lijnen van
een zwavelkleur. Deze berg is heilig en wordt hoog vereerd. Hier,
zegt de legende, verborgen zich de eerste menschen, toen ze vluchtten
voor de wateren, waarmee de zondvloed de aarde overdekte. De woede van
den Merapi heeft iets profetisch en iets goddelijks in zich. Als het
"roode vuur" (Merah api = rood vuur) op den top van den berg ontstoken
is, als de stroomen lava vloeien en de dorpen met de aanplantingen
verwoesten, dan worden andere ongelukken, nog veel zwaarder rampen,
voorbereid. In den tijd van den Padri-oorlog waren de uitbarstingen
voor de Maleiers zekere voorteekenen van een nederlaag.

Er is nauwelijks een uur verloopen, nog maar zeven uur, en in den
zonneschijn merkt men al, hoe het dagelijksch onweêr dreigt. Een nog
onmerkbare nevel doet de omtrekken vervloeien en verzacht de tinten;
een ongrijpbare damp breidt zich over het landschap uit. Plotseling
ontstaan er dichte wolkenbrokken, alsof ze zoo op eenmaal, met één
slag, geboren worden, geheel en al afgerond als reuzenblokken wit
marmer. Zij breiden zich uit en stooten tegen elkaâr, om zich tot
een geheel te vereenigen. De machtige adem van het woud roept hen in
het leven.

Zoo ver het oog reikt, vloeien de wolkengolven, witter dan de
onbevlekte sneeuw, en met den windstoot komen donkerder golven
opzetten en vloeien op hun beurt met andere samen. Te midden van deze
schitterende zee steken de toppen der bergen als eilanden omhoog;
de aarde daar beneden is verdwenen, en de zon schittert nog voor
ons alleen.

Dit schouwspel is niet nieuw voor mij. Ik herinner mij het uitstapje
naar den Bromo en de witte nevels, uit den reuzenbeker van den Dasar
opstijgend, evenals den krater, waarover ik mij heen gebogen heb
en waaruit ik het doodsgerochel van het monster tot mij heb hooren
opstijgen.

Maar wij moeten weg, ons in den nevel dompelen. Het dalen gaat nog
moeilijker dan het stijgen. Op den gladden grond, bedekt met natte
bladeren, kunnen de knieën bijna niet voort van inspanning. Wij komen,
met slijk overdekt, in de schuilhut aan, waar mijn reismakker rustig
op mij zit te wachten, en wij vervolgen den tocht naar beneden met
onzekere schreden; soms vlug, door ons eigen gewicht getrokken,
om eindelijk te Soengar Boeloe den trein te vinden, die ons naar
Fort-de-Kock terugvoert.


                                                          Siak, 10 Mei.

Wij hebben Fort-de-Kock den 26sten April verlaten en zijn naar
Pajacombo gegaan, over Padang-Pandjang en Fort Van der Capellen, dus in
't Zuiden om den Merapi heen trekkend. Onze tocht is zonder incidenten
afgeloopen en liep langs uitstekende wegen, waarover onze karretjes
rolden zonder eenigszins te stooten, hoewel de snelheid buitengewoon
groot was. Koffietuinen breiden zich uit op de hellingen der bergen;
rijstvelden en dorpen liggen, zoo ver het oog reikt, over de vlakte
verspreid, en altijd hebben we tot Pajacombo hetzelfde eentonige,
maar altijd schoone landschap voor oogen.

Wij hadden uit Pajacombo den eersten Mei moeten vertrekken, maar hebben
er nog één dag langer moeten blijven. De reis, die wij willen doen,
is, naar men zegt, nog al lastig en wij hebben niet zonder moeite ten
slotte machtiging gekregen, om haar te ondernemen. Wij moeten door
streken trekken, die nog niet geheel onderworpen zijn. De staatjes
aan de oostkust zijn nog bijna alle onafhankelijk, en de Hollanders
willen hun niet met geweld een gezag opdringen, waarvan ze niet gediend
zijn. Zij beweren echter, dat men hun zoo duidelijk de voordeelen van
het europeesch bestuur zal doen begrijpen, dat alle stammen één voor
één uit vrije verkiezing zullen vragen, om ervan te mogen genieten.

Dit laatste nu gebeurt werkelijk dikwijls. Op dit oogenblik heeft zoo
juist de radjah van Goenoeng Sahilan zijn onderwerping aangeboden aan
den adsistent-resident van Bengkalis. De Nederlandsche regeering heeft
die nog niet aangenomen. In alle dingen vermijdt zij overhaasting,
die zou kunnen uitloopen op een langen, moeilijken oorlog in streken,
die ongezond en dun bevolkt zijn. De aanbieding van den radjah schijnt
onvoldoende; men wil buitendien nog de toestemming van het volk. Binnen
enkele dagen zal de adsistent-resident van Bengkalis een bezoek gaan
brengen aan den stam der Goenoeng Sahilan; hij zal dan de dorpshoofden
bezoeken, zal hun ware bedoelingen trachten te leeren kennen en zal
geen besluit nemen dan na rijpe overweging. Het zijn weer nieuwe
kinderen, die men gaat aannemen, geen vijanden, die men onderwerpt.

De methode van zachtheid is echter niet altijd voldoende. Er zijn
oproerige stammen, die soms op hollandsch grondgebied invallen
doen. Zulk een feit heeft nog voor eenige maanden plaats gehad. De
inwoners der Lima Kota hebben het huis van een Europeaan overrompeld,
een prospector, en hebben den eigenaar vermoord. Men heeft toen
een expeditie moeten ondernemen, te eerder wijl het slachtoffer
een Engelschman was, en de bestraffing der schuldigen kon worden
geëischt. Een sterke kolonne, uit Siak vertrokken, heeft de Lima
Kota in de vorige maand November afgeloopen en legde een post aan te
Bengkinang aan de Kampar.

Van de bovenlanden leiden vele natuurlijke wegen naar de oostkust. Van
't Zuiden te beginnen, heeft men eerst het dal der Batang Hari,
welke rivier zich met de Korintji vereenigt, om de Djambi te vormen;
dan de Indragiri, waarvan de Ombilien, die uit het Singkarameer komt,
de voornaamste arm is; vervolgens de Kampar en dan ten slotte de beide
Taboengs, de Taboeng Kanan en de Taboeng Keri, die zich vereenigen
en de rivier, de Siak, vormen.

Wij konden noch het dal der Djambi, noch dat der Indragiri nemen, want
men had ons op ons verzoek een formeele weigering doen toekomen. Het
Kampardal werd als te gevaarlijk beschouwd, en te Batavia had men
gemeend, ons geen machtiging te mogen verleenen voor een reis door een
gebied, waarvan de pacificatie nog slechts weinige weken oud was. Bij
gevolg hadden wij moeten besluiten, rechtstreeks naar de Taboeg Keri
te gaan bij Batoe Gadjah en dan daarna naar Siak te reizen. Maar
de adsistent-resident van Pajacombo gaf ons omtrent de toestanden
in de Lima Kota zulke geruststellende berichten, dat wij besloten,
nog eens weer ons reisplan te veranderen.

Pajacombo ligt aan de Sinamar, een zijtak van de Ombilien. De weg,
dien wij zullen volgen, moet ons te Kota Baroe brengen, 45 K.M. ten
noorden van Pajacombo en aan de oevers van de Soengai Mahé, zijtak
van de Kampar. Van daar moeten wij in een prauw de Soengai Mahé,
af varen en daarna ook de Kampar tot Bengkinang en Teratak Boeloe,
dan over land naar Pakan Baroe gaan aan de Siakrivier en die laatste
volgen tot Bengkalis.

Om dien tocht ongehinderd te kunnen volbrengen, hebben wij natuurlijk
de inlandsche hoofden moeten verwittigen van onze komst, en tevens
daarvan kennis geven aan den commandant van den post Bengkinang. Door
een ongelukkig toeval, zooals er zich trouwens nog al eens voordoet,
was de telegraaflijn, die Pajacombo met Bengkinang verbindt, gebroken
en daardoor waren wij genoodzaakt, ons vertrek één dag te verschuiven.

Pajacombo is een zeer groot dorp, gelegen midden in een vrij
uitgestrekte vlakte, waar kokospalmen groeien en waar rijstvelden zijn
aangelegd. Hoewel de hoogte nauwelijks 500 M. bedraagt, is het klimaat
er verrukkelijk. Rondom verheffen zich hooge bergen, en op de hellingen
van den 2240 M. hoogen Sago heeft men te midden der koffietuinen
een pasangrahan gebouwd, waar de inwoners van het plaatsje, als het
noodig is, een koelere-luchtkuur kunnen doormaken. Zoo'n door de zorg
van de regeering gestichte en door haar onderhouden pasangrahan is,
wat in de engelsche koloniën het dak bungalow of het resthouse is.

De Europeanen zijn er niet zeer talrijk. Buiten den adsistent-resident
heeft men er den luitenant-commandant van 't kleine garnizoen,
een dokter en een veearts. De regeering heeft dichtbij de plaats
een stoeterij laten aanleggen, een zeer eenvoudige inrichting, waar
men geen dure gebouwen heeft gesticht zooals in andere landen. Alles
heeft te zamen f 3000 gekost, maar de gebouwen zijn dan ook van hout
en met riet gedekt. Er zijn twee-en-twintig hengsten van verschillend
ras, sandelhouts van 't eiland Soemba, de grootste en de beroemdste,
dan makassars en bataks, gekozen uit de beste dieren, en toch is hun
gemiddelde prijs niet meer dan f 300. De hengsten zijn verspreid in de
aan Pajacombo grenzende districten, en de plaatsen zijn zóó gekozen,
dat de inspectie gemakkelijk in een paar dagen kan afloopen. De
eigenaars der merriën ontvangen een premie, als de jonge veulens mooi
en goed verzorgd zijn.

Er is slechts één Europeaan, een veearts, aan de stoeterij
verbonden. De geheele inrichting en het personeel, dat erbij is
aangesteld, kosten den staat niet meer dan f 800 per maand. De
inrichting heeft uitstekende resultaten opgeleverd; zij bestaat nog
slechts twee jaar en reeds zijn er rondom Pajacombo 270 uitstekende
veulens geboren. 't Is waar, de Maleiers uit deze streken hebben
altijd aan veeteelt gedaan, en hier is men niet op het dwaze denkbeeld
gekomen, om een stoeterij te organiseeren in het land, waar noch
weiden, noch paarden zijn, 't geen tegen alle gezond verstand in,
wel eens geprobeerd is in andere, niet-hollandsche koloniën.

De markt te Pajacombo is een der drukste uit de geheele Padangsche
Bovenlanden; wij kochten er wat proviand voor onderweg. Men ziet
er een dichte menigte menschen, die veel leven brengt in de stad en
veel vroolijkheid. Pajacombo is dan ook de meest gezochte post van
heel Sumatra. Het klimaat had ik al te voren hooren roemen, evenals
de schoonheid en beminnelijkheid der vrouwen.

Den 2den Mei om zes uur 's morgens, zijn we van Pajacombo
vertrokken. In het Noorden wordt de vlakte afgesloten door een wal,
die 1500 M. hoog is en dien wij moeten over trekken, om het bekken
van de Kampar te bereiken. Verscheiden dalen dringen in het bergland
door en voeren naar den top der bergen. Wij hebben eergisteren
een tocht gedaan naar de Harran-kloven, een zeer nauwen doorgang
tusschen hemelhooge bergwanden, waar schuimende watervallen zich
langs nederstorten. Wij gaan vandaag door het dal der Ajer Poetih.

In rijtuigen worden we eerst naar Loeboek Bengkoeang gebracht, 12 palen
van Pajacombo verwijderd (een paal is 1500 M.); daar stijgen we te
paard en beginnen het steile pad te beklimmen, dat langs de zijden van
het dal slingert. De grond bestaat uit ruwe conglomeraten en steile
hoogten rijzen boven de rivier omhoog. Een menigte watervalletjes
vallen dartelend neer in den helderen zonneschijn, en hun geraas,
dat door de rotsen wordt weerkaatst, vult heel het dal. Hier en daar
is een lichte hangende brug over de Ajer Poetih geslagen.

Een vrij dicht plantenkleed bedekt de hellingen, van de oppervlakte
van het stroompje af tot op den top der hoogten. Wij komen langzaam
vooruit op het pad, dat door de regens veel geleden heeft, en nu door
ploegen Maleiers hersteld wordt. Na een uur komen we aan den top van
den berg. Wij zien neer in de laagte, waar de rivier haar water uit
ontvangt, een ronde kom, waardoor de Ayer Poetih grillig slingerend
voortglijdt. Daar heb ik de dwaasheid, mijn paard op den slechten weg
te laten galoppeeren! Het glijdt uit en valt op den houten vloer van
een bruggetje. Mijn been komt onder het dier, mijn hoed rolt ver weg
in de diepte van de kloof, en ik sta op met ernstige kneuzingen en
een lange snede over den arm en het been.

Wij houden ons eenige oogenblikken op in een hut aan den kant van
den weg. Het heet hier Oeloe Ayer. Wij zijn op een hoogte van 950
M. De pas, dien wij over moeten trekken, is op niet meer dan eenige
honderden meters afstands, en wij zullen vlug dalen naar Kota Baroe
op 20 K.M. van hier; we zijn daar slechts 66 M. boven het oppervlak
der zee dus midden in den oven. Van af de pashoogte zien wij eerst
vóór ons lijnen van achtereenvolgende heuvelreeksen, die langzamerhand
lager worden, dan in de verte een zee van gebladerte, een oceaan van
groen, donkergroen, dat in breede golven zich uitbreidt verder en
verder tot aan den horizon.

Dit is het reuzenwoud, dat de vlakte bedekt en waar wij door zullen
trekken. Van de helling der bergen te beginnen, gaat het voort tot
op 250 K.M. afstands van hier, tot de oevers, die aan de straat van
Malakka grenzen. Wij blijven eenige oogenblikken boven. Dit woeste,
donkere landschap maakt diepen indruk op ons. Nergens is eenig spoor te
ontdekken van de aanwezigheid of van de werkzaamheid der menschen. Geen
stukje ontgonnen land, geen nog zoo klein rookkolommetje. Dicht
opeengedrongen staan de boomen, die den ongebruikten, onontgonnen
bodem bedekken en zonder twijfel zullen in hun schaduw gevaarlijke
en dreigende dieren huizen. De dorst naar avonturen; de begeerte en
't verlangen naar nieuwe ervaringen; de drang naar het onbekende,
zooals ieder dien in zich voelt; herinneringen van vroegere lectuur; de
droomen, in de kindsheid gedroomd, alles wordt in ons wakker en dreigt
ons te doen stikken. In de voorbijgegane eeuwen heeft dit trotsche woud
domein veroverd, en niemand heeft het nog een voetbreed gronds betwist.

Geen weg voert door het woud, dan enkel de diepten, die de rivieren
zich er hebben uitgeslepen; de zon, de moerassen en de koortsen zijn de
schutsengelen van het woud. Zijn uur heeft nog niet geslagen, 't uur,
waarop de menschen er met bijl en hakmes zullen binnendringen of met
brandende toortsen. Ik zie in mijn verbeelding een nauwe, donkere, lage
gang van groen, waarin de booten in de schaduw wegglijden. Morgen zal
zoo'n boot ons meevoeren. Zoo droom ik, en mijn verbeelding maakt
den droom aangrijpend en steeds indrukwekkender, misschien om de
werkelijkheid te bederven.

Wij dalen eindelijk door korte valleien naar een terrein van leisteen,
waar het pad afschuwelijk glad is. Het land is verlaten. In de diepten
en op de bergtoppen groeit het woud met volle kracht. Maar ter halver
hoogte ziet men hier en daar een voetpad; vuren of woudbranden,
ontstoken door de inboorlingen, hebben er niets overgelaten dan
struiken en hoog gras. Onze achterste dragers steken in 't voorbijgaan
die jungle in brand. De roode vlam loopt langs de hellingen; de
dikke rook stijgt in groote kringen op, het bamboes knapt, als of
het ontploft, en onze Maleiers leggen eene kinderlijke vreugde aan
den dag, als zij de verraderlijke doornstruiken zien verdwijnen,
waarin des avonds zich de tijger verschuilt, om van daar uit zijn
prooi te beloeren.

Tallooze apen van verschillende soorten bevolken de kleinste boschjes,
en hun geschreeuw gaat ons voor en vergezelt ons. Wij komen te Kota
Alam, een onder palmen verscholen dorpje aan een mooie rivier, die met
ondiepe bedding over steenen dartelt. Wij zijn bijna juist onder den
evenaar. Het dal wordt afgesloten door bergen, die de zonnestralen
terugkaatsen. Wij rusten in de hitte dan ook eenige oogenblikken in
een hut en drinken met graagte het heldere, frissche, suikerhoudende
water van de kokosnoten.

Weer volgt er, als wij het gehucht hebben verlaten, een pas. De
Soengai Alam heeft zich in den zachten zandsteen een diep dal
uitgegraven. Reuzenblokken, keurig afgeslepen naar regelmatige
vormen, brengen afwisseling in de loodrechte lijnen der rotsen;
de zwarte schaduwen, die zij werpen, lijken op zware, kolossale
architraven. Gapende spleten geven toegang tot galerijen in het
gebergte. Een groep van titanische bouwwerken is hier onder een
schitterende zon geheel met een groen kleed behangen. Bij 't verlaten
van het dal komen we op een golvende hoogvlakte, met struikgewas
bedekt, en een vrij goede weg over een rooden, harden bodem brengt
ons te Kota Baroe.



Kota Baroe ligt aan de Soengai Mahé. Een controleur had er zijn
standplaats vóór de expeditie der Lima Kota, en zijn huis, dat zeer
geriefelijk is ingericht, staat 5 à 600 M. van de rivier verwijderd
op de eerste heuvels aan den rand der jungle, buiten het bereik der
overstroomingen. De tijger zwerft 's avonds in den omtrek rond, en
zoodra de zon achter de bergen ondergaat, hoort men in de verte de
rauwe kreten van het jagende roofdier.

Wij vertrekken den volgenden dag in booten. Het opbreken vordert
langzaam. Het zal moeilijk gaan, ergens wezens aan te treffen,
die slapper en trager en langzamer zijn dan de Maleiers uit deze
streken. Zij schijnen de indolentie van de Oosterlingen te voegen
bij het phlegma van de Hollanders, en men vindt in deze landen buiten
kijf de nonchalantste kleurlingen en de luiste inboorlingen. Wij zijn
reeds op bij het aanbreken van den dag; maar het is acht uur eer wij
kunnen vertrekken en de bijeengebrachte bagage eindelijk in de booten
is gebracht.

De rivier is een zestigtal meters breed en stuwt in diepe bedding een
snelvlietenden stroom voort tusschen verlatene, met bosch begroeide
oevers. Van tijd tot tijd doet een plotselinge vernauwing of een
rotsmassa in den stroom een versnelling ontstaan. Het kookt en bruist
daar, en de stuurman heeft moeite de boot door den nauwen doorgang
te voeren; de voorsteven plonst in het schuim, nevels stijgen op, en
onze roeiers zetten de beweging der riemen voort in een stille kom,
waar 't kalme water vreedzaam sluimert tusschen de rotsen.

Wij dalen vlug door het woud; de laatste boomen buigen hun takken
naar de rivier, waarin hun wortels zich baden. Men ziet niet anders
dan dit eerste gordijn, niets dan lianen, die zich om elkander heen
strengelen, en de rijzige stammen, die loodrecht oprijzen. Troepen
apen springen vroolijk van tak op tak en zien ons komen; maar dan,
door een plotselingen schrik overmand, springen ze weg en vluchten in
het dichtste kreupelhout. Het is mooi weêr en in de groene galerij,
waar wij door varen, verfrischt ons een aangename koelte. De blauwe
lucht straalt over de boomen op den top der rotsen, en groote, roode
arenden vliegen op met breeden vleugelslag, beschrijven cirkels in
de lucht en blijven boven onze hoofden zweven.

Tegen half één komen wij te Moeara Mahé bij de samenvloeiing van de
Soengai Mahé met de Kampar. Er wordt ons verteld, dat wij dienzelfden
avond te Bengkinang zullen kunnen zijn, om daar te logeeren, maar de
schatting van de afstanden is zeer uiteenloopend en verschilt van een
enkelen tot een drievoudigen afstand. Er zijn er, die beweren, dat
wij er in drie uren kunnen zijn, en anderen zeggen, dat we tien uren
noodig hebben. In die omstandigheden is het verstandiger, tot morgen
te wachten. Bovendien is onze bagage nog niet aangekomen; wij hebben
niet gegeten, en die ceremonie mag toch niet worden overgeslagen.

Op den oever der rivier staat een ellendige hut, omringd door een
hooge bamboe-palissade. Er zijn een rieten dak, een houten vloer
en wanden van boomschors. Binnen rusten een paar ruwe bedden van
gezaagde planken op schragen, een dikke laag stof bedekt de muren en
den vloer, en er kruipen verschillende insecten rond, die wij eerst
moeten verwijderen. Ieder doet mee aan die jacht, en wij gaan op een
klopjacht tegen een monsterachtigen duizendpoot, waarvan het lijk,
toen wij de maat namen, 22 c.M. lang is.

Ik beproef, 's avonds op de echte jacht te gaan, hoewel de kneuzingen
van mijn val van gisteren nog zeer pijnlijk zijn. Achter het huis
gaat de weg langs, die naar Batoe Bersoerat leidt en verder naar Batoe
Gadjah aan de Taboeng Keri; dien volgde ik eenige kilometers ver. Dicht
jungle bedekt de streek, en ik kan nergens een pad vinden en geen
enkel spoor, dat er binnen leidt. Ik weet niet, of het wild schaarsch
is of dat het er zich overvloedig ophoudt; mijn gidsen beweren, dat
er herten zijn en wilde zwijnen in grooten getale. Ik tref het dan
al heel ongelukkig, of brengen ze mij niet op de plaatsen, die het
best geschikt zijn voor de jacht? Ik hoor noch zie iets. Een diepe
stilte zweeft over het woud, en ik kom druipend van zweet thuis,
zonder één schot gelost te hebben.

Het vertrek den volgenden morgen gaat wat vlugger dan den eersten
dag. Wij steken de Kampar over, om dadelijk aan den overkant onzen weg
te vervolgen. Er is bij de samenvloeiing zelve een stroomversnelling
of liever een waterval, waar de roeiers niet door willen gaan, zonder
dat ze eerst de lading aan wal hebben gebracht. Dus moeten we onze
pakken en kisten transporteeren tot beneden aan de watervallen. Wij
vinden er een alleraardigst bootje met een dek en met een lichte
zonnetent aan de achterzijde. De controleur van Bengkinang heeft
het ons toegezonden. De andere booten, met kracht geroeid, schieten
als pijlen tusschen de rotsen door, waar het woedende water schuimt
en opspringt; ze scharen zich daarna langs den wal en wij zetten
den tocht voort. Het is hetzelfde landschap als gisteren; dezelfde
opeenvolging van vernauwingen en verwijdingen. Spoedig wordt echter
het geheele dal breeder; de stroom krijgt een rustiger karakter; maar
er verrijst weer een lijn van heuvels vóór ons, en daarna nog een,
en de rivier, die er zich een weg doorheen baant, rijst en schuimt
en slaat met kracht tegen de rotsen.

Dit zijn de laatste golven van den oceaan van bergen, die hier dichtbij
zijn einde vindt, daar waar de aanvang is der oneindige vlakte. Wij
krijgen te Poeloe Gedang andere roeiers. Er was daar bij het dorp een
post, die er gevestigd werd ten tijde van de expeditie tegen de Lima
Kota, en dien men opgegeven heeft na de stichting van Bengkinang. Er
is niets van over dan enkele ellendige hutten en aan den oever der
rivier een koepeltje, waar de commandant waarschijnlijk des avonds
een hypothetisch koeltje ging opvangen. Dichtbij Poeloe Gedang woonde
de Europeaan, dien de menschen uit Lima Kota verleden jaar hebben
vermoord. Hij was prospector en werd uitgezonden, om te onderzoeken of
er goudmijnen waren. Hij gedroeg zich, naar het schijnt, wreedaardig
en leidde een losbandig leven, hetgeen de Hollanders eenvoudig hieraan
toeschrijven, dat hij een Engelschman was. In zijn woning werd hij
's nachts overvallen en met bijlslagen letterlijk doodgehakt.

Boven Poeloe Gedang volgen wij nog één of twee kilometers ver den voet
der heuvels en komen dan op de vlakte uit. Ik wacht noch voortdurend op
het echte oerwoud, dat woeste, majestueuse, dat mijn voorkeur heeft;
maar ik vind langs de oevers slechts kleine, grazige hoogten en de
grens van het bosch wijkt aan beide zijden ver terug, zoodat men maar
nauwelijks hier en daar de toppen van de boomen kan onderscheiden. Wij
overschrijden de grenzen van de Lima Kota, en bereiken het eerste dorp.



De Lima Kota zijn een samenvoeging van vijf districten, Koeok, Salo,
Bengkinang, Air Tiris en Roembio. Het grootste van die districten,
dat van Bengkinang, wordt bewoond door ongeveer 4 à 5000 inwoners. In
ieder gehucht zijn de huizen geplaatst langs de rivier en liggen
verspreid over een smalle strook gronds, die met kokospalmen beplant
is. Daarachter verbouwen de Maleiers rijst op hun niet al te goed
verzorgde rijstvelden, en verderop strekt zicht eindeloos ver het
bosch uit. Er zijn in ieder dorp een zeker aantal datoes of edelen,
die maar over betrekkelijk weinig invloed beschikken, en als er niet
voortdurend strijd was tusschen de naburige kota's, zouden de menschen
hier in een staat van zorgelooze anarchie kunnen leven.

Te Salo ontmoeten we den controleur en den kapitein van de troepen
te Bengkinang, die ons te gemoet zijn gereisd, en om één uur komen
we bij den post aan. Op den oever staan, op een rij, het huis van den
controleur, dan dat van den dokter, den kapitein, den luitenant. Alle
woningen, op palen gebouwd, twee meter ongeveer boven den grond,
zijn vrij geriefelijk ingericht, maar de soldaten zijn in zeer
treurige hutjes ondergebracht. De inlandsche soldaten wonen in
maleische hutten, en daar er onder hen getrouwden zijn, heeft men
voor hen onder de woningen op den grond kleine verblijven ingericht,
afschuwelijk laag en nauw, waar zij toch met genoegen schijnen te
huizen; maar die verscheiden dieren hardnekkig zouden weigeren te
betrekken. Het is echter slechts een voorloopige maatregel, en men
gaat er weldra verbetering in brengen.

Bijna alle officieren zijn getrouwd, en ondanks de eenzaamheid van
dezen post en den primitieven toestand van het land, hebben hun vrouwen
hen vol heldenmoed gevolgd. Het leven is er niet vroolijk, dat is waar;
maar ieder aanvaardt het zonder zich te beklagen, en daar men er goede,
moreele toestanden heeft, is de gezondheidstoestand ook voldoende.

Onze komst is nog al een gewichtige gebeurtenis. Men heeft ons
huisvesting aangeboden, zoo goed en zoo kwaad als het ging in een klein
vertrekje, en te recht heeft men ons geen geriefelijker, prettiger
kamers afgestaan, want wij zijn slechts doortrekkende reizigers,
terwijl de anderen hier blijvend zijn. Onze beide bedden, geplakt
tegen den wand van boomschors, vullen onze geheele ruimte, en de zon,
die door breede spleten binnenschijnt, maakt er een gloeienden oven
van, waar wij bij de siësta op de matten liggen met brandend hoofd
en kloppende aderen, door ons oververhitte bloed.

Des avonds brak er gelukkig een onweêr los van ongehoorde hevigheid;
de wolken, door den stormwind voortgedreven, barstten en goten een
waren zondvloed uit. De door de bui verlaagde temperatuur staat ons dan
toe, zonder al te groote vermoeidheid deel te nemen aan den copieusen
maaltijd, ons door het garnizoen van Bengkinang aangeboden.

Den volgenden en den daarop volgenden dag gaan wij verder de Kampar
af. De rivier beschrijft veel bochten door een vlakke streek van
hopelooze eentonigheid. Yan tijd tot tijd beschut een boschje van
palmen op den oever eenige verspreide hutten, en dan volgt het bosch,
niet dicht hier, maar nogal schraal en afgebroken door moerassige
vlakten, waar buffelkudden grazen. Het traagvloeiende water loopt om
zandbanken heen, waar krokodillen lange sporen hebben achtergelaten;
maar te vergeefs tracht ik die leelijke dieren te zien te krijgen en
te schieten. Toen de roeiers vroegen, of ze een weinig rust mochten
nemen, legden wij aan bij een dorp. De Maleiers zien ons nieuwsgierig
aan, maar leggen in het minst geen vijandelijke stemming aan den dag.

Het is ons intusschen niet mogelijk, levensmiddelen te koopen. Wij
hadden gehoopt kippen en eieren te krijgen; maar wij moeten ons
tevreden stellen met rijst en ingemaakte dingen. Onze bedienden maken
een afschuwelijk smakend maal gereed, waarvan rijst en kokosolie
hoofdbestanddeelen zijn en dat wij toch maar inzwelgen, gekruid
met een massa specerijen. Zoo geeft iedere maaltijd aanleiding tot
hevigen dorst, dien wij niet durven lesschen met het slijkerige water
der rivier.

Wij hebben den nacht van den 5den Mei gesleten in de woning van den
radja van Tambang. Dat hooge personnage is afwezig; hij is sinds
eenige dagen op reis naar Siak; maar te oordeelen naar het paleis,
dat hij bewoont, is hij niet een van die pompeuze opperhoofden,
waarmee de verhalen uit het Oosten opgesmukt zijn. Zijn huis is in
niets verschillend van die zijner onderdanen. Het is een nauwe en
vuile hut. Onze vier legersteden, want de controleur van Bengkinang is
met ons gegaan, staan in het eenige vertrek, dat er geheel door wordt
ingenomen, zoodat wij om beurten naar bed moeten gaan en opstaan. Vóór
het huis staat de baleh-baleh, een lange bank, waar, op de dagen van
den Grooten Raad, de datoes van Tambang voor hun beraadslagingen
samenkomen. Op den oever staan op een plank, tegen een kokospalm
gespijkerd, in 't Maleisch de naam en de titel van dit oord te lezen.

Den 6den Mei, om één uur in den namiddag, zijn we te Teratak
Batoe gekomen. Van dat dorp gaan alle booten uit, die de Lima
Kota en de Goenong Sahilan van levensmiddelen moeten voorzien. Het
binnenvaren van de Kampar is zeer moeilijk voor de jonken, komend
uit Singapore. De rivier ligt vol zandbanken, die bewegelijk zijn
en zich snel verplaatsen en bij vloed is het er een zeer gevaarlijk
vaarwater. Zelden waagt een boot het, de bank over te varen. Alle
handel gaat langs de rivier de Siak, die beter bevaarbaar is en wel
tot aan de samenvloeiing van de beide Taboengs.

Gewoonlijk worden de goederen ontscheept te Pekan Baroe en daarna
op den rug van koelies naar Teratak Batoe gebracht. Wij zullen
morgen denzelfden weg in tegenovergestelde richting volgen. Het is
een vrij druk dorp en wij kunnen er zonder bezwaar ons van dragers
voorzien. Den 7den nemen wij bij het aanbreken van den dag afscheid
van den controleur van Bengkinang, die weer naar zijn post terugkeert
en wij maken ons tot het vertrek gereed. De etappe is niet bijzonder
lang, slechts 20 KM., maar wij willen graag ter plaatse zijn vóór
het te warm is. Wij doen ons best, de koelies bijeen te krijgen. Ze
komen één voor één aanzetten, zonder zich te haasten, en ieder kiest
zijn pak. Er komen daar eindelooze twistgesprekken uit voort, en niet
eerder dan acht uur zijn ze er mee gereed.

Eindelijk zien wij den laatsten man verdwijnen, die op zijn hoofd al
pruttelend het zwaarste van onze valiezen draagt, hem door de anderen
overgelaten. Wij gaan op onze beurt uit Teratak Batoe. Om wat tijd
te winnen, gaan we eerst per boot op weg. Wij volgen in zeer kleine
bootjes een arroyo, dat is een soort van smal kanaaltje, dat zich in
het onder water staande woud verliest. Zoo varen wij vijf kilometer
ver door een berceau van boomen en slingerplanten. De doorgang is
nauwelijks drie of vier meter breed. Knoestige stammen reiken over het
water, en wij buigen de hoofden en de ruggen, om ons niet te stooten.

De roeiers bewegen kalmpjes de pagaaien naar rechts en links; het
oog dringt door onder een donker gewelf, waarin dicht opeenstaande
zuilen van allerlei afmeting en allerlei vorm uit den grond oprijzen,
waar een vaal, rottend plantenkleed gespreid ligt. Een volkomen stilte
heerscht in het woud. Men hoort noch het lied van een vogel, noch 't
geluid van een insect. De boot glijdt zonder moeite over het zwarte
water. Bijwijlen verlicht een plotselinge helderheid de veelkleurige
kleedingstukken van de roeiers der eerste boot, en de bedding der
arroyo, met groen mos bedekt, verspreidt glanzen als van fluweel. Dan
op eens zijn we weer in de schaduw. Dezelfde fantastische omgeving
volgt ons een heelen tijd en 't is, of we in een tooverwereld zijn,
waar alle echte leven ontbreekt. Het komt ons voor, dat het dorp,
dat we nog zoo kort geleden hebben verlaten, nu van ons gescheiden is
door een onmetelijk wijde vlakte. Dit is een wereld buiten ons; domein
der plant, en de menschen, eenzaam en alleen in deze groene wereld,
komen zwijgend onder den indruk der souvereiniteit van het woud.

Nu gaan wij in den brandenden zonneschijn verder. Het harde gras
breekt bros af onder onze schreden en slaat ons nu en dan in het
gezicht. Aan beide kanten hebben herhaalde branden den grond bedekt
met zwarte resten van boomen. De vlammen hebben hun verwoestingen niet
zeer ver uitgestrekt. Zij hebben hun eind gevonden aan den voet van den
groenen muur in de laagte, daar, waar de sappen door de takken dringen
en van de groene twijgen in lange slingers de lianen afhangen. Het
voetpad, dat zachte golvingen vertoont, stijgt over een heuvel en
loopt dan verder 't woud in. Omgevallen boomstammen liggen op den
weg, half ondergedompeld in het dikke, vuile slib. Men loopt hier
angstig en aarzelend en zoekt van boom tot boom naar vaste steunsels
voor den voet. Het is zwaar werk, zulk een tocht in de overweldigende
hitte. Geen enkel zuchtje beweegt de bladeren en een warme wolk hangt
boven den grond.

Inboorlingen komen ons tegen, moeilijk loopend met zware lasten
op het hoofd. Wij nemen wat rust bij een hut aan den rand van het
bosch, onder hooge palmen. Onze gidsen brengen ons kokosnoten. Met een
enkelen slag van hun mes slaan zij er een stuk van de groene schil af,
ontblooten het hout en in het inwendige doet zich het doorschijnende
vocht nog helderder voor, doordat het witte ivoor van 't vruchtvleesch
zich er in spiegelt, en wij drinken met lange teugen den heerlijken,
frisschen drank.

Wij vertrekken; bij een bocht van het pad zien we tusschen 't hooge
gras een troep reizigers haastig op ons afkomen. Een van hen draagt
den witten helmhoed van de Europeanen, 't Is de controleur van Siak,
die ons tegemoet komt. Wij zijn dichtbij het doel, en van een kleine
hoogte overzien we de rijstvelden rondom Pekan Baroe. Het dorp is niet
anders dan een straat, die loodrecht op de rivier staat. De palen,
die de laatste huizen schragen, staan met hun voeten in het natte
slijk, dat bij hoog water overstroomd is; de straat zelve is met een
houten vloer bedekt, die tot de aanlegplaats door loopt.

Pekan Baroe is een belangrijke marktplaats. Er wordt een vrij levendige
handel gedreven in boschproducten, en die handel is bijna geheel in
handen der Chineezen. Men vindt die menschen overal, in alle huizen,
sommigen rustig hun lange pijp rookend, anderen druk, bewegelijk en
met duizend kleinigheden bezig. Enkelen van hen zijn aan de rivier
bezig, met hun hielen ballen guttah percha te kneden; ze houden zich
met beide handen vast aan touwen, bevestigd aan de zoldering van een
loodsje en balanceeren op lachwekkende, gehaaste manier.

Een stoomsloep brengt ons naar Siak. De vloed komt op, en wij varen
langzaam tegen den stroom. De rivier biedt een treffende tegenstelling
aan met de Kampar; zij heeft niet de grillige bochten en zandbanken en
de gele leemen wanden van de bedding, aanhoudend ondermijnd door den
stroom. Neen, de rivier, de Siak, vloeit recht naar zee; het zeer diepe
water is sterk bruin gekleurd door de tannine van de vele wortels,
die erin ondergedompeld zijn. Bosch bedekt de oevers en daalt tot het
water af, waar het zich even in waagt, en een lijn van rietstengels en
pandanen is vooruitgeschoven, half onder water staande. De onvruchtbare
en gele grond is nergens te zien; er is geen rots, geen eiland te
bespeuren; de rivier opent door het bosch een statigen weg.

De boomen spiegelen zich in het kalme water met verrassende
duidelijkheid. Het geheele landschap vertoont slechts drie kleuren,
't roodachtig bruin van 't water, het donkergroen van 't woud, het
diepe blauw van de lucht. Het is zeer helder weder. De zon gaat snel
onder; de maan komt op; een streep van vlammend licht loopt over de
rivier, waar wij een spoor doorsnijden, dat met vreemde lichtsprankels
flikkert. In den maneschijn dreef de rivier zilveren golfjes voort;
er hangt een lichte nevel, die de boomen teeder omhult, terwijl die
laatste even huiveren onder het lauwe koeltje, dat uit zee komt. Tegen
elf uur worden in de verte enkele lichten zichtbaar, roode punten op
de hoogte van het water. Wij gaan in een wit, eentonig licht verder,
dat rustig de stad, de rivier en het slapende woud beschijnt.



De sultan van Siak was oudtijds een machtig souverein. Twee eeuwen
geleden strekte zijn gezag zich uit over Asahan, Langkat en Deli. De
afstammeling van die doorluchtige vorsten heeft ons onder een soort
van loods de graven van zijn voorouders laten zien, van wie één,
Achmed de Groote, zelfs het machtige koninkrijk Atjeh onderworpen
heeft. Hij bestuurt tegenwoordig niet anders dan de armoedige, bijna
verlaten streek, die besproeid wordt door de beide Taboengs.

Hij woont in een paleis, dat in moorschen stijl is gebouwd en op
eenigen afstand der rivier in een tuin staat. De meubels, door de
eene of andere duitsche firma geleverd, zijn van een formidabel
slechten smaak; in den grooten salon ziet men kristallen fauteuils
met kussens van rood fluweel, en alles weerkaatst het felle licht,
dat binnenstroomt door breede vensters, waar zware gordijnen naast
hangen. Portretten van den sultan hangen aan de muren; hij is in
europeesche costumes voorgesteld. Op deftige ontvangdagen draagt hij
de uniform van generaal met zeer veel goudborduursel. Hij is eenige
jaren geleden naar Europa gegaan en heeft zijn portret laten maken
in elke hoofdstad, die hij met een bezoek vereerde.

Aan Parijs heeft hij een ontroerende herinnering behouden. Hij vertelt
mij van de wandelingen en rijtoeren, die hij er gedaan heeft en van
de mooie vrouwen, die hij er heeft ontmoet, en zonder twijfel zijn de
vrouwelijke bekenden, die hij er heeft gekregen, door zijn raadgevers
in groote naïveteit gekozen, want hij beklaagt zich erover, dat hij ze
niet altijd belangeloos heeft bevonden. Ik vraag den sultan, of hij
niet binnen kort weer een reis naar 't Westen gaat ondernemen, maar
hij zucht eens en legt mij uit, in hoe slechten staat zijn financiën
zijn, die hij vergelijkt met de verbazend hooge inkomsten zijner
neven, de vorsten van Langkat en Deli. Hij hoopt, dat eens een paar
op avonturen uitgaande kolonisten uit den ondankbaren grond, dien hij
bezit, heerlijke plantages zullen tooveren of ongehoord rijke mijnen,
en op dien dag zullen zijn opgestapelde schatten hem vergunnen het
leven te leiden, dat hij wenscht. Hij begunstigt dan ook uit al zijn
macht de ondernemingen en de proeven der nederlandsche regeering.

Siak viert op dit oogenblik feest. De sultan huwt twee zijner nichtjes
uit, en talrijke bezoekers zijn gekomen uit alle kleine staten,
die verspreid zijn langs de kusten van Malakka en Sumatra. De stad
is gebouwd op den linkeroever der rivier; het is een groot dorp,
welks bewoners enkel leven van de boschproducten en de mildheid van
den vorst. De controleur en de luitenant die bevel voert over het
kleine garnizoen, zijn gevestigd op den rechteroever, en de rivier
stuwt haar golven tegen de smalle reeks van woningen.

Wij hebben bij den controleur de vriendelijkste ontvangst gevonden,
en na de dagen van onze bezwaarlijke reis zijn de beleefdheden en
attenties der lieve, jonge vrouw des huizes een verkwikking en doen
ons de rust, die wij zoo noodig hebben, nog te meer waardeeren. Wij
moeten hier drie dagen blijven en zijn letterlijk gevangenen; er is
geen andere weg dan de rivier en wij moeten op de eerstvolgende boot
wachten, die ons naar Bengkalis en naar Singapore zal brengen.

Onze drie dagen worden gebruikt voor het in orde brengen van
onze reisnotities. We gaan 's avonds naar den schouwburg van den
sultan. Een troep, uit Penang gekomen, speelt perzische stukken,
waarin peri's strijden om de liefde van een vorst. De woorden
worden in 't Maleisch gezegd; maar de muziek is voor een groot deel
ontleend aan het zigeuner-répertoire, en het is verrassend, hier,
in dit achterafhoekje van Sumatra, te luisteren naar walsen, welke
wij den vorigen zomer maar al te dikwijls hoorden in de cafés op den
boulevard en in de tenten van het Bois de Boulogne.

Het orkest, bestaande uit één piano en twee violen, wordt gedirigeerd
door een Pers, gekleed in witte broek en lange jas, karikatuurachtige
persoonlijkheid van zeer bijzondere magerheid. Hoewel wij nu nog
maar vijf maanden in Indië hebben vertoefd, kunnen wij gemakkelijk
de ontwikkeling der intrige volgen; zoo gemakkelijk leert men het
Maleisch. Het publiek is mild met zijn toejuichingen voor de min of
meer onkiesche grappen van den eersten acteur. Dicht in onze buurt
lacht de radja van Tambang, bij wien wij gisteren gelogeerd hebben, dat
hem de tranen over de wangen vloeien, en neemt op den grooten stoel,
waarop hij gehurkt zit, houdingen aan van een oestiti. De vorst van
Goenong Sahilan, een nog zeer jonge man met een ziekelijk uiterlijk,
kijkt met een begeerigen blik naar de blijken van een weelde, die
hij ook spoedig zal leeren kennen, als zijn onderdanen de bewondering
deelen, die hij gevoelt voor de administratie der Hollanders.

Morgen vroeg verlaten wij Siak; de boot, die ons zal meenemen, is
zoo juist gepasseerd, stroomopvarend naar Pekan Baroe. 't Is een
chineesche stoomboot, de Pekang, akelig vuil. Wij zullen het er niet
te best hebben; maar wij moeten wel besluiten, er toch maar gebruik
van te maken, om niet nog weer vier dagen hier te blijven wachten.


                                                       Penang, 2 Juni.

Nu loopt onze reis op het eind. Wij zijn gisteren te Penang aangekomen
uit Olehleh, en wij zullen naar Singapore terugkeeren, om daar op de
paketboot te gaan, die ons naar Frankrijk moet terugbrengen.

Den 11den Mei zijn we uit Siak vertrokken, om tien uur 's morgens en
we zijn allereerst naar Bengkalis gegaan. De rivier biedt tot aan haar
monding denzelfden aanblik aan als boven Siak. Het woud blijft overal
de oevers volgen in doodsche, sombere rust, en 't bruine water golft en
trilt bij het voorbijvaren van onze boot tot aan het zwaar gebladerte,
dat zich spiegelt in het water, waar het door bespoeld wordt.

Wij bespeuren intusschen hier en daar enkele vrij uitgestrekte
ontgonnen gebieden; het zijn nieuw aangelegde aanplantingen van
sagoboomen. Booten liggen aan de oevers gemeerd en langs lichte
ladders worden ze bestegen. Kinderen schreeuwen en vermaken zich
aan den waterkant, zonder zich om de kaaimannen te bekommeren, of
zitten in hun primitief costuum op 't eind van de planken bruggen
ons verwonderd aan te kijken.

Wij hebben ons twee uren te Bengkalis opgehouden; de stad is gebouwd
op de westkust van het eilandje en kijkt dus in de richting van het
groote eiland. De chineesche wijk is nog al uitgestrekt, en enkele
fraaie huizen toonen aan, dat de handel er nog belangrijk is. Het
eiland ligt geheel in een wieg van groen. In het binnenland heeft men
enkele aanplantingen van gutta-perchaboomen, en rondom de woningen
staan langs den weg, dien wij volgen, reusachtige sagopalmen. Die
zijn een kenmerk voor het eiland, en nergens hebben wij die palmen
zulke afmetingen zien aannemen.

Onze overtocht over de straat van Malakka is hoogst onaangenaam
geweest. Wij hebben er een hevige bui gehad. Onze boot, die ingericht
is voor 't varen op rivieren, meet slechts 90 ton, en den geheelen
nacht wordt zij hevig geslingerd door de golven; zij helt onder den
aanval van den wind onrustbarend over en richt zich met moeite weer
op, zoodat men elk oogenblik bang moet zijn voor een kanteling. Er
zijn geen hutten, en wij brengen den nacht op het dek door, terwijl
beneden de Chineezen en Maleiers, opeengehoopt in de drie rijen boven
elkaâr gelegen kooien, den ellendigen strijd tegen zeeziekte voeren.



Wij nemen te Singapore de boot, die de oostkust van Sumatra bedient,
en den 18den Mei om vijf uur 's morgens leggen we aan te Belawan,
in de baai van Deli.

De staten Serdang, Langkat en Deli hebben zich in de laatste dertig
jaar buitengewoon snel ontwikkeld en hebben dien bloei alleen aan de
tabakscultuur te danken. De plantages beslaan tegenwoordig meer dan
300 000 hectaren. Degenen, die het initiatief hebben genomen voor
deze cultuur, waren Franschen, de gebroeders Guigné, zooals ook aan
den overkant van de straat van Malakka Franschen in den staat Perak de
eerste tinmijnen hebben ontdekt en geëxploiteerd. Het voorbeeld, door
onze landgenooten gegeven, heeft bij ons geen navolgers gevonden; maar
het heeft voor de Nederlanders als voorbeeld wonderen gedaan. Bijna
alle ondernemingen behooren aan maatschappijen, die te Amsterdam
gevestigd zijn, en waarvan één, de Delimaatschappij, reusachtige
winsten heeft gemaakt. Het woud bedekte vroeger de geheele streek;
het beslaat nog heel wat ruimte in de buurt der zee, waar de bodem
te laag is, om in cultuur te worden gebracht. De aanlegplaatsen en
entrepôts van Belawan zijn gebouwd aan den rechteroever van een breede
rivier, welker oevers onder een dichten plantengroei verdwijnen.

Achter de magazijnen staat het station van den spoorweg. Wij nemen
den trein van negen uur en zijn om tien uur te Medan, hoofdstad van
den staat Deli en zetel van de regeering van 't Gouvernement van
Sumatra's Oostkust.

De stad gelijkt op alle andere, die wij reeds op Java en Sumatra hebben
gezien. De huizen, bijna alle van hout, staan op ongeveer twee meter
hooge massieve en gemetselde palen; de straten zijn breed, met mooie
boomen beplant, en, wat iets bijzonders is in Indië, hebben electrisch
licht. Maar zoo al de aanblik van buiten af dezelfde is als in die
steden van luiheid en ledigheid, het voorkomen van de bewoners en de
wijze van leven zijn totaal verschillend.

In het hôtel, dat het meest in trek is bij kolonisten en reizigers
van allerlei nationaliteiten, heeft men engelsche gewoonten
aangenomen. Geen "rijsttafel", geen lange siësta's na den middag;
de Europeanen zijn altijd bezig, verteerd van ijver; de energieke
gezichten zijn verbrand van de zon, de koortsig haastige bewegingen
wijzen op een leven vol ambitie. Hier niets van de zachte traagheid,
de vreedzame kalmte der kleurlingen van Batavia. Op enkele terreinen
ziet men tennis spelen, en groote velden vereenigen des avonds bij
lamplicht de jongelui, die zich in 't voetbalspel oefenen. In de
straten ontmoet men inboorlingen uit aller heeren landen, Maleiers,
Javanen, Chineezen, Tamilen, Bengalen, allen druk bezig, lasten
dragend of zware wagens geleidend.

Het stelsel, waarnaar men hier te werk gaat bij het exploiteeren
en kolonizeeren van provincies, die armoedig en verlaten waren, is
niet hetzelfde als dat, waarvan ik op Java de uitwerking heb kunnen
gadeslaan. Op Java maakten de dichtheid der bevolking en de snelle
toeneming bijzondere maatregelen noodig. Na de treurige periode
der gedwongen cultures hebben de Hollanders onder den edelmoedigen
invloed van de liberale partij vóór alle dingen den inboorlingen
zijn eigendom willen waarborgen en zijn bestaan willen verzekeren,
door ook voor toekomstige geslachten grond beschikbaar te houden,
waar de nieuwe dorpen later kunnen worden gebouwd. De rijstcultuur is
op Java, als in het uiterste Oosten overal, de hoofdcultuur, en men
heeft die niet willen bemoeilijken, noch tusschen den grond, die het
kostbaar graangewas voortbrengt, en den inboorling, die oogst en eet,
een parasietisch tusschenpersoon plaatsen.

Het systeem der vrije concessies, in onze koloniën zoo algemeen
verspreid, bestaat nergens in Nederlandsch-Indië. De Europeanen
kunnen alleen gronden in huur krijgen, en die gronden worden alleen
verstrekt in erfpacht voor ten hoogste 75 jaren. Er zijn buitendien
nog op Java belangrijke restricties in het stelsel aan te wijzen;
zoo bijvoorbeeld, dat alle landen in de vlakte en alle, die zich
uitstrekken langs de zachte hellingen der bergen, alle, die onder
water gezet kunnen worden, in één woord alle, waarop rijst kan worden
verbouwd, voor Javanen beschikbaar blijven en nooit door een Europeaan
bezet kunnen worden. De kolonist kan alleen een concessie krijgen voor
de hooggelegen landen, de met bosch begroeide bergen en kloven, de
districten, waar de maagdelijke bodem geschikt is voor de ontwikkeling
van speciale gewassen, als de koffie-, de thee- en de kinaplant.

Toch zijn er culturen, die enkel in het laagland kunnen worden
ondernomen, en die de Javaan alleen niet in staat zou zijn, op
rationeele wijze te bebouwen, die van suikerriet bij voorbeeld en van
tabak en indigo. De Hollanders hebben dit probleem op zeer vindingrijke
en besliste wijze opgelost, zonder van hun beginselen iets te laten
varen en zonder de belangen der inlanders te schaden, noch afbreuk te
doen aan die der Europeanen. De kolonisten sluiten overeenkomsten met
de javaansche eigenaars, die beloven om gedurende één of meer seizoenen
suikerriet of tabak te verbouwen onder toezicht van den industriëel,
die het geoogste product in zijn fabriek verwerkt. Gewoonlijk ontvangt
de Javaan een vaste som, die de huur voor zijn gronden voorstelt en
verkoopt zijn oogst aan den hollandschen planter tegen een vastgesteld
tarief, dat bij contract geregeld wordt. Het is dan een soort van
commanditaire vennootschap, en het stelsel biedt het voordeel, dat
het tegelijk den inboorling iets leert en hem behoedt voor verarming.

In die omstandigheden heeft de Europeaan, zooals men ziet, zich niet
te bekommeren om de ontginning van den maagdelijken grond, noch om
de indienstneming van arbeiders. Het is echter niet overal op Java
aldus. Bij de boschexploitatie bij voorbeeld, moet men arbeiders in
daghuur nemen, en in streken, waar een dichte bevolking woont, kan
daar nooit moeilijkheid mee komen, op voorwaarde dat de werklieden
goed worden behandeld en behoorlijk worden betaald. Ik heb bij Blora
groote djatibosschen gezien, die teakhout leveren, waar de koelies
allen Chineezen waren, die zonder moeite te Semarang waren te krijgen.

Op Deli zouden de planters veel ernstiger bezwaren ontmoeten, en zij
hebben die kunnen overwinnen door hun bewonderenswaardige volharding,
een associatiegeest, dien men bij ons ver moet zoeken, en door de
macht van het geld. De bodem was er van den voet der bergen tot de zee
bedekt met moerassige bosschen; hij is bijna overal drooggelegd en in
cultuur gebracht. Reusachtige concessies zijn uitgegeven; de sultans
van Deli, Langkat en Serdang, hebben de gronden verhuurd tegen een
eerste storting van 4 à 5 dollars de bouw en een jaarlijksche pacht
van 1 dollar. De regeering bemoeide zich met niets dan met het innen
der belasting en de rechtsspraak en liet verder alles over aan het
particulier initiatief. Dat laatste heeft er alles in het leven
geroepen, wegen, bruggen, aanlegplaatsen en de nog niet voltooide
haven van Belawan, den spoorwegen de stad zelve, die gebouwd is op
moerassige terreinen, nu ontgonnen en drooggelegd.

De maleische bevolking, die er dun gezaaid was en daarenboven lui
was van aard, weigerde te werken. Er is niet aan gedacht, haar
daartoe te noodzaken, zooals in zooveel andere koloniën gebeurt;
niemand heeft de invoering van een vermomde slavernij voorgesteld;
geen heeft de roeping gevoeld, als moralist op te treden en den
inboorling te verbeteren, door hem te zetten aan een werk, waarvan
de Europeaan de vruchten zou hebben geplukt; omdat er geen arbeiders
waren, heeft men ze ingevoerd. De planters hebben zich vereenigd,
riepen een bureau van emigratie in het leven en huren nu de koelies
in Swatow en in Canton. Vroeger sloten zij daar contracten door
tusschenkomst van europeesche agenten, die in genoemde havensteden
woonden; nu zenden zij zelf naar China mandoers, vroegere chineesche
bedienden, die zich op beter voorwaarden met de recruteering belasten.

De koelies worden bij hun aankomst ingeschreven op de hoofdplaats;
hun signalement wordt genoteerd, en de administratie verschaft hun een
pas. Eerst worden zij voorloopig gehuisvest in loodsen en later over
de plantages verdeeld. Zij teekenen een contract voor den tijd van drie
jaren in het bijzijn van den resident of controleur en den chineeschen
kapitein. Zij hebben bij 't vertrek uit China enkele dollars handgeld
ontvangen; de planters geven hun nog 15 of 20 gulden en reiken
kleederen en gereedschap uit. De werver ontvangt van zijn kant een
premie van 12 à 15 dollars per koelie. Neemt men daarbij de kosten
van vervoer in aanmerking, dan komt elke chineesche arbeider aldus op
75 dollars. Men sluit zonder moeite zulke contracten af, en de meeste
arbeiders blijven op Sumatra en hernieuwen hun verbintenis. Er zijn
in dit vrije land geen heeren en slaven, er zijn patroons en arbeiders.

De secretaris-generaal van de Delimaatschappij, de heer de C., heeft
ons alle inlichtingen gegeven, die wij hem hebben gevraagd en heeft
ons rondgeleid met onuitputtelijke welwillendheid. Wij hebben de
magazijnen met hem bezocht en 't hospitaal en ook het huis voor de
koelies die aan ongeneeslijke ziekten lijden, en daarna hebben wij
een wandeling over een tabaksplantage gemaakt.

Het goed heette Helvetia. Het ligt op den oever der Delirivier en
beslaat een oppervlakte van 6000 bouws, dus van 6000 maal 7091 M2. Aan
het hoofd staat een administrateur, die zes europeesche ambtenaren
onder zich gesteld ziet. Het terrein is in tien perceelen verdeeld,
en jaarlijks wordt één dier perceelen in cultuur gebracht; de andere
worden aan hun lot overgelaten en worden weer gebruikt, als ze aan
de beurt zijn. Op enkele stukken wordt djati geplant, die na vijf of
zes jaar mooie boompjes levert voor den bouw der droogschuren. Een
weg doorsnijdt de plantage en loopt door alle perceelen. Elk daarvan
is in secties verdeeld, die onder het toezicht van de Europeanen staan.

Men begint eerst met het bosch te kappen één jaar te voren; dan bewerkt
men den grond met den stoomploeg en keert de kluiten tweemaal met de
spade. Het zoo voorbereide terrein wordt door diepe geulen verdeeld,
voor den afvoer van het water en voor een splitsing in stukken van
ongeveer 1 bouw. Elk deel wordt aan een Chinees toegewezen, die het
zaad ontvangt, het laat uitzaaien, toezicht houdt op de kweekbedden,
op het uitplanten en de verzorging, om na zeventig dagen te laten
oogsten, blad voor blad, en de administrateur koopt de opbrengst
tegen tarieven, die in het arbeidscontract zijn opgenomen.

De huizen der opzichters en die der koelies worden elke twee jaren
afgebroken en elders weer opgebouwd. Zij liggen altijd op de grens van
twee perceelen, die na elkander in bewerking moeten worden genomen. De
loodsen of droogschuren zijn vervaardigd van hout en bamboe en zijn
met riet gedekt. Men gebruikt bij het bouwen gewoonlijk òf Bataks òf
inboorlingen van Borneo uit de buurt van Banjermasin. Javanen moeten in
't bijzonder voor het draineeringswerk zorgen; Klings of Klingaleezen,
dat zijn Tamilen van de kust van Malabar, rijden de wagens en verzorgen
de trekossen, die in Siam of Birma worden gekocht.

Na den oogst worden alle koelies saâmgeroepen naar het midden der
plantage, waar zich het groote gebouw bevindt, van hout en steen
opgetrokken en wel 150 M. lang en met plaatijzeren dak, waar de tabak
behandeld wordt. De koelieverblijven zijn afzonderlijke gebouwen, waar
de menschen naar ras en godsdienst bijeengevoegd zijn. De Chineezen
wonen in ruime barakken in groepen van dertig à vijf-en-dertig,
onder toezicht van een mandoer, geboortig uit dezelfde provincie,
die 1/30 of 1/35 van hun totaal salaris ontvangt. Elke Chinees
beschikt over ongeveer 8 vierkante meters en kan zich daar zelf van
licht materiaal, als hout en bamboe, dat te zijner beschikking wordt
gesteld, een afgesloten ruimte timmeren. Achter de woningen liggen de
keukens, de putten en de badvijvers, tenzij de rivier onmiddellijk
in de buurt is. De hoofdopzichter der Chineezen woont bij hen in
een eigen paviljoen en ontvangt 1/30 van alle salarissen. Er zijn op
de plantage enkele pagoden, één of meer, naar het aantal Chineezen,
en de administratie zorgt ervoor, die uitstekend te onderhouden.

De plantage, die wij bezoeken, geeft werk aan ongeveer 550 Chineezen,
200 Javanen, 30 Klingaleezen; de grond brengt gemiddeld 12 pikols
tabak per bouw, dat is ongeveer 1000 K.G. per hectare, en de prijs
daalt nooit onder 100 gulden per pikol of 1.75 franc per pond.



Wij hebben eenige dagen doorgebracht in de omstreken van Medan,
en we hebben verschillende; plantages bezocht, die in ongelijke
omstandigheden verkeerden, maar welker algemeene organisatie bijna
overal dezelfde is. Een dier ondernemingen, nog van jongen datum,
ligt te Koeala Bingei. De dit jaar beplante secties zijn pas op
het bosch veroverd. Overal zien wij verkoolde stammen; er zijn
ook veel boomen geveld en de Chineezen zijn ijverig in de weer,
er de wortels van op te ruimen en de resten te verbranden. Aan den
overkant van den weg, waarlangs mijn gastheer mij per automobiel
een ritje laat maken, is nog het maagdelijk woud onaangetast. De
leemhoudende grond staat onder water; het is een moeras, waar de
rivier in tijden van hoogen waterstand zich in ontlast; maar reeds
zijn er afvoerkanalen gegraven. Het afvloeiende water is zwart of
rood en sterk tanninehoudend. Langzamerhand zal, als de regens den
grond hebben uitgewasschen, het water helderder worden. Weldra zal
dan het drooggelegde moeras geschikt zijn als bouwgrond; het dichte
woud zal verdwijnen, en nieuwe velden zullen op de overblijfselen
zich uitbreiden.

Te Koeala Besilan, waarheen wij ons vervolgens hebben begeven, is
de administrateur, de heer Cosnac, een Franschman; hij ontvangt ons
met open armen. Twee andere landgenooten van ons wonen in de buurt,
en wij brengen in hun gezelschap twee prettige dagen door. Ze zijn
vol werklust en energie. Zij rekenen alleen op eigen kracht en vragen
niets van het bestuur, en mijn eenige ergernis is, dat dergelijke
kolonisten op deze wijze aan onze eigen bezittingen ontrouw worden.

Dit geheele gedeelte van Sumatra geeft ons aldus een merkwaardig
voorbeeld van een woest en zoo goed als verlaten oord, door
menschelijke werkzaamheid binnen het vierde van een eeuw veranderd
in een grooten tuin, zonder een van die heftigheden of misbruiken,
die op koloniale ondernemingen vaak een zwarte vlek werpen. Wij zullen
in de aangrenzende provincies een geheel tegenovergestelden toestand
vinden, een oorlog, die nu al 27 jaren met onverbiddelijke strengheid
gevoerd wordt tegen het rijk van Atjeh.

Reeds herhaalde malen zijn wij bij vorige reizen langs deze gevaarlijke
kust gevaren; dezen keer zullen wij in het land binnendringen. Wij
hebben vergunning gevraagd, om te Segli aan wal te gaan op de oostkust
en over land Kota Radja en Olehleh te bereiken. Een klein adviesjacht
haalt ons 26 Mei af en zet ons den volgenden morgen om tien uur aan
wal bij den post te Segli.

Het koninkrijk Atjeh heeft oudtijds 't Oosten met zijn glorie
vervuld. In de 17de eeuw verjoeg sultan Ibrahim, veroveraar van Pasei
en van Pedir, de Portugeezen uit Sumatra en bracht den krijg over
naar hun bezittingen op Malakka. In de tijdruimte van veertig jaar
bombardeerden de atjehsche vloten vijfmaal de stad Malakka. In 1739
namen zij in de haven zeven portugeesche schepen, en de sultan zond
als een bespotting de matrozen en de soldaten van de bemanning terug
met afgesneden neuzen en ooren. Engeland en Frankrijk zonden toen
gezantschappen naar  Iskender Moeda, den nieuwen Alexander. Admiraal
de Beaulieu heeft de pracht van het paleis, waar hij ontvangen werd,
beschreven en de reusachtige citadel, welker omtrek meer dan een
halve mijl groot was. Ook troffen hem de fabelachtige schatten
van den sultan, de danseressen, behangen met edelgesteenten, de
geweldige artillerie en cavalerie, de tweehonderd strijdolifanten en
de driehonderd goudsmeden, die onafgebroken bezig waren, onschatbare
gesteenten voor den vorst te ciseleeren. In het midden van die eeuw
waren de atjehsche zeelieden de stoutmoedigste zeeroovers, die ooit de
zeeën  onveilig  hebben gemaakt. Lang weifelden de Hollanders eer zij
een oorlog begonnen, waarvan zij zich de moeilijkheden en bezwaren niet
ontveinsden. Herhaaldelijk zonden zij naar Kota Radja gezantschappen,
die door den sultan met beleedigende hoogheid werden ontvangen. Jaar
op jaar werden handelsvaartuigen aangevallen en uitgeplunderd. In
1873 moest men den weg van vrede en overreding verlaten; de oorlog
werd den 26sten Maart verklaard.

De eerste expeditie was niet gelukkig. De Nederlandsche troepen
bestonden slechts uit vier bataljons en één batterij. Zij landden
op 6 April te Kota Tjermin ten noorden van Olehleh, nauwelijks 3 1/2
KM. van Kota Radja verwijderd. Het terrein, door smalle, moerassige
wegen doorsneden, lag vol dorpen, die beschermd werden door hooge
heiningen van toegespitst bamboe. Den 10den stieten de Hollanders
na een reeks bloedige gevechten op de versterkingen rondom de groote
moskee en maakten zich er van meester. Toen ze genoodzaakt werden die
te ontruimen, kwamen ze den 12den terug en drongen er opnieuw binnen,
maar de hoofdbevelhebber, generaal Köhler, werd gedood, en den 17den
April namen de Hollanders den terugtocht aan en scheepten zich weer
in, nadat ze te vergeefs beproefd hadden, den omtrek van den Kraton,
de citadel, te verkennen.

Den 7den December daaraanvolgende ging een geheele divisie, van 7000
man ongeveer, aan land op het Atjehsche kustgebied, niet ver van de
monding der Atjehrivier. Er waren 45 dagen noodig voor de verovering
van het terrein, dat zich tot den kraton uitstrekte. Men trok als
blinden voort over den met hindernissen overdekten grond, met hoog
gras of suikerrietvelden begroeid. Den 26sten December ontstaat er een
verwoed gevecht. Het middelpunt der stelling, waartegen de Hollanders
hardnekkig vochten, was een hooge verschansing, waarvan men den top
flauw tusschen het struikgewas kon onderscheiden. Het bleek echter,
dat de rivier er den voet van bespoelde en de sterkte scheidde van
de aanvallers, op wie een vernietigend vuur werd gericht.

Tot op den laatsten dag was men niet zeker van de juiste ligging der
versterking. De verkenningen, die werden gedaan, leidden er slechts
toe, dat de uitgezonden manschappen in het dichtste kreupelhout
plotseling besprongen werden door wilden met kris en klewang. Als
woeste dwepers sloegen ze op de soldaten, en lagen ze geveld ter aarde,
dan nog waren hun laatste stuiptrekkingen van bedreigingen vergezeld.

Generaal van Swieten had getracht, onderhandelingen met den sultan aan
te knoopen. Een Javaan, Mas Soemo Wikidjo, offerde zich op, door zich
met het overbrengen van een brief te belasten. Afschuwelijk gemarteld,
werd hij begraven, vóór hij nog geheel dood was; met bovenmenschelijke
inspanning werkte hij zich los uit zijn graf en sleepte zich naar
de hollandsche linie, waar hij, bij de voorhoede aangekomen, den
geest gaf.

Toen eenmaal de citadel vermeesterd was, dacht men den oorlog ten
einde. De sultan was aan de cholera gestorven, zonder een erfgenaam na
te laten. Generaal van Swieten geloofde, dat het verzet in 't vervolg
geen aanvoerders zou kunnen vinden. Hij lokte de terugroeping van
een groot deel der troepen uit. Zijn opvolger, kolonel Pel, behield
slechts 3000 man. De verovering van Kota Radja had aan de Hollanders
gekost acht-en-twintig officieren en duizend vier-en-twintig soldaten,
die gedood waren of gestorven aan hun wonden.

De weinige troepen, in den kraton achtergebleven, werden er weldra
belegerd. De Hollanders hadden gehoopt, slechts een hoogmoedig vorst
te moeten vernederen; zij vonden tegenover zich een wanhopig, tot
het uiterste gedreven volk, dat hartstochtelijk op zijn vrijheid was
gesteld. Eén man, Panglima Polem, was de ziel van het verzet, maar
de organisatie bij de Atjehers was toch zóó, dat zijn verdwijning
niets aan de zaak zou hebben veranderd. Het land is in provincies
of sagi's verdeeld, door een panglima bestuurd, en deze provincies
worden op hun beurt door districten gevormd, die genoemd worden naar
het aantal dorpen of moekims, waaruit ze bestaan. De districtshoofden
hebben over hun onderdanen en hun vazallen een onbeperkt gezag,
en men zou met elk van hen afzonderlijk hebben moeten onderhandelen.

Weldra verrezen er in de omstreken van Kota Radja een menigte bentings
of forten, en de gemeenschap met de kust werd nog voortdurend
bedreigd. Elken dag hoorde men van nieuwe gevechten; nauwelijks
had men een taak ten einde gebracht en een nieuwe versterking doen
verrijzen, of een eind verder moest weer worden opgetreden, zoodat het
terrein voet voor voet moest worden veroverd. In Juni 1875, achttien
maanden na den val van den kraton, besloeg het door de Hollanders
bezette grondgebied nauwelijks een dertigtal vierkante kilometers,
en de troepen hadden er, om zich te verdedigen, acht-en-dertig
posten moeten vestigen. De vijandelijkheden duurden voort, en de
oorlog had een karakter, van zoo groote verbittering blijk gevend,
dat er voortaan geen overleg tusschen beide volken mogelijk was,
en de breuk onherstelbaar moest heeten.

Tegen het midden van 1877 gelukte het generaal Pel, eindelijk een
serie posten in 't leven te roepen en die onderling te verbinden,
zoodat er rondom Kota Radja tot aan de zee een beschermende gordel van
versterkingen ontstond. In dien kring, waarvan de grootste middellijn
niet langer was dan tien kilometer, zijn de Hollanders gedurende
twintig jaren opgesloten moeten blijven.

Sedert eenige jaren zijn nu echter de troepen versterkt, en onder
hun energieken leider, den opperbevelhebber generaal Van Heutsz,
is de verovering van het dal der Atjehrivier voltooid. Tegenwoordig
leidt een spoorweg naar Selimoen op 40 K.M. afstands van de zee. Een
andere, beginnend bij Segli, loopt naar het binnenland voort tot
Padang Tidji, en een derde lijn loopt langs de kust en moet later op
Medan aansluiten.

Toch is de pacificatie van Atjeh nog ver van volledig. Met moeite
gelukt het, de orde te handhaven in een beperkt gebied rondom enkele
dorpen, als Telok Semaweh, Edi, Melaboe. Het onmetelijke grondgebied
van 't rijk Atjeh, dat een vierde van het eiland Sumatra beslaat, is
eigenlijk nog voor 't grootste gedeelte onbekend. Over een lengte van
500 K.M. is alles woest buiten een smalle strook lands langs de zee
en de straat van Malakka. De kaarten vertoonen slechts enkele hooge
toppen, die van de kust af te zien zijn op grooten afstand, en in de
geheimzinnige valleien, die naar het binnenland voortloopen, zullen
de opstandelingen nog langen tijd een veilige schuilplaats vinden.



Wij zijn slechts twee uren te Segli gebleven, en we zijn per spoor
naar Padang Tidji vertrokken. Wij reizen met een detachement, dat
van een verkenningstocht terugkeert. De officieren en ook de dokter
dragen allen een ontbloote sabel in de hand, want in dezen oorlog van
hinderlagen is elke ontmoeting een gevecht, dat beslist moet worden in
een strijd van man tegen man. Hoewel de Atjehers met geweren gewapend
zijn, houden ze zich graag aan de tactiek, die hun vroeger zoo dikwijls
de overwinning bezorgde. Zij werpen zich na een eersten aanval verwoed
op den vijand, en als die laatste een geoefend krijger is, met goede
geweren gewapend, is zulk een methode vernietigend voor wie er zich
van bedienen. In dit land met zijn vele bezwaren, met dicht struikgewas
begroeid, zoo geschikt voor hinderlagen, zou een voorzichtige vijand,
zooals bij voorbeeld de vroegere zeeroovers uit Boven Tonkin, aan de
Hollanders spoedig onherstelbare verliezen toebrengen.

Padang Tidji is een voorloopige post op de plek, waar vroeger
Panglima Polem woonde. Men ziet nog midden in het kamp de graven van
de voorvaderen van dezen heftigen Europeanenvijand. Het garnizoen
bestaat gewoonlijk uit één bataljon; maar op dit oogenblik zijn drie
compagnieën op verkenning uit. De inrichting is dood eenvoudig. Enkele
simpele hutten staan regelmatig in een vierkant met zijden van 150
M. lang en zijn omgeven door een palissade met prikkeldraad. Daar de
meeste soldaten getrouwd zijn, vindt men op dit oogenblik in den post
ongeveer 150 mannen en 470 vrouwen of kinderen, wat wel een origineel
verschijnsel mag heeten.

Er wordt ons verteld, dat een troep van tweehonderd Atjehers den weg
naar Selimoen dien morgen is overgetrokken.

Een detachement infanterie en een peloton cavalerie zijn hun te gemoet
getrokken. Om drie uur keeren de ruiters terug; de Atjehers hebben
zich, zonder tegenstand te bieden, teruggetrokken, na eenige schoten
te hebben gelost. Twee gevangenen, wier handen gebonden zijn aan het
zadel van een paard, loopen in trotsche houding, met kalm, uitdagend
gezicht. Men schrijft aan de Atjehers graag allerlei ondeugden toe;
men zegt dat ze liegen en spelen, dronkaards en luilakken zijn;
maar het zijn stellig en zeker dappere kerels.

Den volgenden morgen vertrekken wij om zeven uur te paard naar Selimoen
onder het geleide van een peloton cavalerie. De tocht is nog al lang,
ongeveer 42 K.M. Wij hebben in 't geheel geen berichten uit Selimoen,
want de telegraaflijn is in het ongereede. Zulke ongevallen komen
dikwijls voor. Niet alleen werpen de Atjehers de palen soms omver;
maar de olifanten, die hier nog al talrijk zijn, maken zich er
ook aan schuldig. De luitenant, die bij ons was, vertelt, dat hij
nooit dien weg aflegt, zonder zulk een tweebeenigen of vierbeenigen,
hardnekkigen vijand van de telegraaf te ontmoeten. Dezen keer echter
gingen wij door een verlaten streek, waar niets eenige afwisseling
bood, en tot zijn groote spijt kon de luitenant ons geen staaltje
laten zien van het werken der hollandsche cavalerie.

Van Padang Tidji af loopt de weg in rechte lijn door de vlakte, drie
kilometers ver. Hij volgt dan een langen, kronkelenden bergkam, en
wij dalen en stijgen bij afwisseling over een steenachtigen grond,
met hoog gras bedekt. Rechts en links is het terrein ontboscht, en
laat een vrij uitzicht toe. Alleen in de diepte der kloven is een
mooie plantengroei te zien, en wij houden dikwijls stil onder hooge
boomen, waar de paarden zich aan een riviertje kunnen laven. Rechts
verrijst een alleenstaande piek, links een keten van blauwe bergen
en boven stort zich, schitterend in de zon, een groote waterval neer
in de bosschen. Het is buitengewoon warm; de kale hellingen zenden
ons de zonnestralen terug; maar de luitenant schijnt er weinig last
van te hebben. De paarden zijn vermoeid, en wij moeten den gang
wat inhouden. Het land is geheel verlaten; de Atjehers zijn totaal
verdwenen, naar het schijnt. Zij verschijnen, hoor ik, alleen nog
op dezen weg, om de gemeenschap tusschen Kota Radja en Segli te
bemoeilijken. Men ziet geen spoor van eenige cultuur; al lang moet
ieder dorp hier verdwenen zijn; er zijn geen levensmiddelen te krijgen
in dit verlaten oord.

Tegen half één houden wij stil bij een gehuchtje, nadat we door
een breede rivier hebben moeten waden. Er is geen mensch te zien
in de huizen. Een paar vrouwen op den weg zien ons vijandig aan en
verwaardigen zich niet, te antwoorden op de vragen, die haar worden
gedaan. Een inlandsch soldaat klimt in een kokospalm en doet een
regen van noten vallen, zoodat wij onzen dorst kunnen lesschen. Een
uur later zijn we, doornat van zweet, te Selimoen.

Deze post ligt uitstekend, hoog aan den oever der rivier. De gebouwen
zijn van steen opgetrokken en zijn ruim en geriefelijk. Het garnizoen
bestond verleden jaar uit een bataljon infanterie, een sectie
artillerie, en een peloton cavalerie; dit jaar bepaalt het zich tot
een divisie marechaussee. Dat is een bijzonder corps, gerecruteerd
uit de inlandsche soldaten, die zich onderscheiden hebben door hun
dapperheid, hun kracht, hun weerstandsvermogen tegen vermoeienis
en hun behendigheid in het schieten. Elke divisie staat onder het
bevel van een kapitein en omvat twaalf brigades. Elke brigade wordt
gevormd door een europeeschen en een inlandschen onderofficier, een
korporaal en zeventien man. Een luitenant heeft vier brigades onder
zijn bevel. De mannen zijn gewapend met een karabijn en een korte
sabel. Hun oorlogskreet, die bij de Atjehers zeer gevreesd is, luidt:
"Potong kapala!" (De hoofden af!) Die divisies vormen speciale troepen,
bestand tegen lange marschen, gewend aan den hinderlagenoorlog, zooals
die hier gevoerd wordt; zij bestaan nog niet lang, maar bewijzen
uitstekende diensten.

Ze zijn onafgebroken op marsch en beschermen doeltreffend de streken,
waar ze werkzaam zijn, tegen invallen van den bij uitstek mobielen
vijand, maar dien zij in bewegelijkheid op zijde streven.

Om half drie hebben wij den trein naar Kota Radja genomen. De spoorweg
is door de genie gebouwd en volgt voortdurend den linkeroever der
rivier. Het vrij breede dal wordt begrensd door bergen, welker eerste
hellingen ontboscht zijn. De zeer talrijke dorpen liggen in het groen
verscholen, te midden van palmen en bamboeboschjes, en de rijstvelden,
die ze van elkaâr scheiden, zijn op die wijs omgeven door levende,
ondoordringbare hagen. De troepen, die zich vroeger in die doorgangen
waagden, kregen een geweervuur op korten afstand van een onzichtbaren
vijand, weggedoken in 't moeras en beproefden te vergeefs, aanvallend
op te treden. Bij het dorp Lambaroe en het rijstveld van Kajoe Leh
werd een detachement van zestig man overvallen en geheel vernietigd,
en de luitenant, die het bevel voerde, hoewel maar licht gewond,
kwam te vallen en verdronk in het slijkerige water. Op dit oogenblik
geniet de Atjehvallei een bijna volkomen rust. Toch zijn er nog wel
schermutselingen, en wij zien te Indrapoera een brigade marechaussee,
die uit den trein stapt en zich vlug op weg begeeft, om dezen nacht in
't bergland te patrouilleeren.

Wij betreden te Lambaroe de ruimte, waar zoo langen tijd de hollandsche
troepen opgesloten moesten blijven. De post Lambaroe, omgeven door een
hooge, ijzeren palissade, wordt met de naburige posten verbonden door
een spoorweg, die rondom Kota Radja den boog van een cirkel beschrijft
en uitkomt aan de zee, aan den eenen kant te Lamtih, aan den anderen
te Pakang Kroen Tjoet. Op die lijn waren veertien posten gevestigd,
en andere spoorwegen, als stralen er van uitgaande, sloten zich bij
de hoofdlijn aan.

Aan de stations langs de lijn zien we slechts een klein aantal
inboorlingen. Het zijn vooral vrouwen; de mannen, die onverzoenlijker
zijn, vertoonen zich bijna niet, en halfnaakte kinderen schelden de
reizigers uit en voeren met gebalde vuisten woeste, dreigende dansen
uit. Al is er dan rust, een echte pacificatie kan men dit niet noemen.

Wij zijn slechts twee dagen te Kota Radja gebleven. Het is een
uitsluitend militaire stad, aan beide oevers der rivier gebouwd,
rondom den ouden kraton. Het is er verstikkend warm, en niets houdt er
ons terug. Niet hier is het interessante leven van Atjeh te zien. Men
zou de posten moeten kunnen bezoeken, het leven leeren kennen van de
troepen, binnen in het onbekende land doordringen, en dat alles is
ons verboden. Een boot, de Maha, vertrekt van Olehleh den 30sten Mei
en wij nemen daarop passage. Wij vertrekken van Kota Radja om vijf
uur 's avonds. Een zeeofficier, dien wij bij aankomst in de haven
ontmoeten, noodt ons zeer vriendelijk, met hem te dineeren. Zoo is
onze laatste herinnering aan Sumatra er een van gastvrijheid.

Wij zijn na den maaltijd aan boord gegaan. In de haven, die volkomen
open is, schommelt onze boot op de golven. Wij varen langs de
kust en langs 't eiland Poeloe Weh, zien op de steile, met bosch
bedekte hellingen, die de kleine Sabangbaai beschermen, waar men
op het kleine eilandje een kolenstation heeft gevestigd. Achter ons
blinkt melancholiek de vuurtoren en blijft lang zichtbaar. De maan,
pas opgekomen, beschijnt de trage golven, die zachtjes deinen op
en neer. De hooge bergen staan scherp geteekend tegen den helderen
hemel. Daar stijgen fijne nevels omhoog; de horizon schijnt te wijken,
en het wonderland, waar ik zonder twijfel nooit meer den voet zal
zetten, verdwijnt langzaam uit ons oog.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Van Batavia naar Atjeh, dwars door Sumatra - De Aarde en haar Volken, 1904" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home