Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren - Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels
Author: Brehm, Alfred Edmund, 1829-1884
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels" ***


VIERDE ORDE.

DE HOENDERVOGELS (Alectoridornithes).


Oken splitst de klasse der Vogels in twee hoofdgroepen of
"trappen": Nestblijvers en Nestvlieders. "Ik let," zegt hij, "op de
ontwikkeling der Vogels. Sommige komen naakt en blind uit het ei en
moeten daarom lang gevoederd worden. Deze noem ik Nestblijvers. De
overige komen ziende en reeds tamelijk dicht bevederd uit het ei,
kunnen bijna dadelijk loopen en hun voedsel zoeken. Hen noem ik
Nestvlieders. Deze gaan stappend, gene huppelend; men zou ze dus ook
"Stappers" en "Huppelaars" kunnen noemen. De laatstgenoemde houden
van hooggelegen plaatsen, en hun voornaamste wijze van beweging is
het vliegen; de eerstgenoemde blijven bij voorkeur op den grond of
op het water en vliegen slechts als de nood hen er toe dwingt; men
zou ze "Vliegers" en "Loopers" kunnen noemen. Gene maken gebruik van
één bepaalde soort van voedsel, leven van zaden en vruchten, die zij
van den stengel afplukken, of van dieren, die zich snel bewegen; deze
voeden zich met al wat zij krijgen kunnen, met afgevallen zaden en
vruchten en meestal met dieren, die langzaam kruipen, zooals Slakken
en Wormen, of met Visschen, Amphibiën, Vogels en Zoogdieren, die
traag van beweging zijn, met gekookt vleesch en groenten; men zou ze
"Eén-soort-voedsel-eters" en "Alleseters" kunnen noemen. Gene zijn
verder bijna doorgaans klein (de meeste blijven beneden de grootte
van de Raaf), deze daarentegen zijn meestal grooter dan een Hoen; gene
slapen staande, deze neergehurkt, enz."--Het valt niet te ontkennen,
dat deze verschilpunten werkelijk bestaan en belangrijk zijn; zij
leggen echter niet genoeg gewicht in de schaal om er een stelsel op te
grondvesten. Vele "Stappers, Loopers, Alleseters" en hoe Oken de leden
van een zijner "trappen" al niet meer genoemd heeft, zijn Nestblijvers
en geen Nestvlieders; wij zouden dus nauw verwante vormen van elkander
moeten scheiden, als wij het denkbeeld van Oken letterlijk wilden
toepassen. Dit neemt echter niet weg, dat de zienswijze van dezen
genialen onderzoeker behartiging verdient; in ieder geval mogen wij
niet onvermeld laten, dat de Vogels, die wij nu nog moeten beschrijven,
voor 't meerendeel Nestvlieders zijn. Echte Nestvlieders zijn ook de
leden van de eerstvolgende orde, hoe verschillend van aard ook zij
mogen schijnen. Het is zeer moeielijk en voor ons doel ook onnoodig om
algemeen geldige kenteekenen voor deze orde op te noemen. Fürbringer
voegt hierin zeer verschillende vormen bijeen, n.l. de Hoenderen,
de Kortstaarthoenderen of Tinamoes en de Snipstruisen of Kiwis; met
deze namen worden de drie onderorden van de Hoendervogels aangeduid.



De Hoenderen (Galliformes), die onder de Hoendervogels den hoogsten
rang innemen, zijn krachtig en zelfs plomp gebouwd; zij hebben korte
vleugels, stevige pooten en een rijk voorzien vederenkleed. Met den
gedrongen, korten en hoogborstigen romp is door een korten, hoogstens
middelmatig langen hals een kleine kop verbonden. De snavel, die zeer
verschillende vormen kan hebben, is in den regel kort, nauwelijks
half zoo lang als de kop, soms echter veel langer, bijna even lang
als de kop. In 't eerstgenoemde geval is hij breed en hoog, meer of
minder sterk gewelfd en aan de spits haakvormig benedenwaarts gebogen,
minstens tot een bollen hoornnagel uitgetrokken, het achterste deel
meestal met veeren bekleed, waartusschen zich een smalle, vliezige
schub bevindt, die het neusgat bedekt; soms dringt deze tusschen
de veeren van het voorhoofd door; bij uitzondering is zij met een
washuid overdekt. De pooten, de belangrijkste bewegingsorganen van de
Hoenderen, zijn steeds zeer krachtig gebouwd, meestal middelmatig hoog;
de teenen zijn lang en met korte nagels voorzien. Aan den poot komen
krachtige spieren voor; het scheenbeen is, evenals het dijbeen, door
een dikke vleeschmassa omgeven; de loop is dik, de voet soms meer, soms
minder sterk ontwikkeld. In den regel zijn alle vier teenen aanwezig;
soms echter is van den achterteen niets anders zichtbaar dan de nagel;
deze ontbreekt slechts zelden. Bij de Hoenderen, welke op den grond
leven, is de achterteen (die steeds hooger aangehecht is dan de
voorteenen) klein, bij de Boomhoenderen daarentegen tamelijk groot;
bij één groep zijn de teenen buitengewoon sterk ontwikkeld. De klauwen,
die bij enkele soorten op bepaalde tijden afgeworpen en door nieuwe
vervangen worden, zijn meestal kort, breed en stomp, soms echter lang
en smal, altijd echter weinig gebogen. De vleugel is in den regel kort
(in dit geval sterk, schildvormig gewelfd), bij uitzondering echter
zeer lang; het aantal handpennen bedraagt 10 of 11, dat der armpennen
12 à 20. De staart, die zeer verschillend kan zijn, wat samenstelling
en vorm betreft bestaat uit 12 à 20 stuurpennen; soms is hij kort,
soms middelmatig lang, soms zeer lang; in het laatstgenoemde geval
zijn de zijdelingsche stuurpennen sterk verkort. Vermelding verdient
de buitengewoon sterke ontwikkeling van de staartwortelveeren of van
de bovendekveeren van den staart (die den voornaamsten tooi vormen
van sommige Hoenderen) eveneens de merkwaardige vorm en omvang, die de
schouderveeren of bovenarmpennen bij enkele soorten hebben. De romp en
de hals zijn zeer overvloedig met veeren bezet; bij twee groepen strekt
de bevedering zich uit over den loop en tot op de teenen; daarentegen
blijven meer of minder groote gedeelten van den kop en aan den gorgel
soms onbevederd. Op soortgelijke wijze als andere lichaamsdeelen een
sterkere ontwikkeling van het vederenkleed vertoonen, zal de huid
van deze naakte plekken zich uitbreiden tot eeltachtige opzwellingen,
wratten, lellen, kammen en dergelijke aanhangselen, zelfs tot kleine
hoorntjes; al deze deelen prijken met sterk sprekende kleuren. De
Hoenderen over 't algemeen staan trouwens, wat kleurenpracht en
tooi betreft, nagenoeg niet achter bij de leden van andere orden;
vele van hen kunnen de vergelijking met de prachtigst gekleurde en
getooide leden van de geheele klasse zeer goed doorstaan. In geen
der Vogelgroepen valt het verschil in kleed tusschen de dieren van
ongelijke sekse duidelijker in 't oog dan bij de Hoenderen; bij vele
althans bestaat er tusschen de mannetjes en de op minder opzichtige
wijze uitgedoste wijfjes, zulk een in 't oog vallend onderscheid,
dat het soms moeite kan kosten, den eenen Vogel te herkennen als de
gade van den anderen. Het jeugdkleed is steeds anders dan het kleed
van de volwassenen en doorloopt in een verrassend korten tijd drie
ontwikkelingstrappen, voordat het een volkomen kleed wordt. Alle
Hoenderen van het hooge noorden zijn kleiner en hebben meer witte
gedeelten aan hun meer dofgekleurd kleed dan hunne naasten verwanten
uit Middel-Europa.

Het geraamte is stevig en bevat slechts weinige holle beenderen. De
slokdarm verwijdt zich tot een echten krop van aanzienlijke grootte. De
kliermaag is rijk aan klieren, de spiermaag sterk gespierd.

De Hoenderen zijn in ongeveer 400 soorten over alle werelddeelen
verbreid, in Azië telt deze groep echter de meeste en meest
verschillende vertegenwoordigers. Ieder werelddeel of ieder gebied
kenmerkt zich door het min of meer uitsluitend bezit van bepaalde
familiën. Het woud mag men als hun meest geliefde woonplaats
beschouwen, hoewel het de eenige niet is; want ook de schraal met
planten begroeide vlakten, de berghellingen van de Alpen onder de
sneeuwgrens, waar slechts armoedige struiken en grassen voorkomen en de
met deze oorden overeenkomende mossteppen van het noorden worden door
Hoenderen bewoond. De leden dezer orde hebben bijna de geheele aarde
in bezit genomen: op plaatsen waar het eene niet in zijn onderhoud
kan voorzien, vindt het andere zijn dagelijksch brood.

De hoenderen zijn niet buitengewoon begaafd. Hunne talenten zijn
zelfs gering. Slechts zeer weinige onder hen kunnen met andere
Vogels wedijveren, wat de geschiktheid voor 't vliegen betreft;
de meeste zijn min of meer vreemdelingen op de boomen, omdat zij
zich hier niet weten te redden; alle zonder uitzondering schuwen
het water. De vlakke bodem is hun rijk; voor de beweging op den
grond zijn zij uitmuntend geschikt; hunne krachtige en betrekkelijk
hooge pooten stellen hun in staat om niet slechts lang achtereen,
maar ook zeer snel te loopen. Als de kracht van de pooten niet
voldoende is, moeten de vleugels medewerken, meer echter om de romp
in evenwicht te houden dan om hem vooruit te stuwen. In den regel
zal het Hoen eerst dan vliegen, als het dit volstrekt noodig acht,
als het loopend het doel van zijne wenschen en plannen niet snel of
zeker genoeg meent te kunnen bereiken. Om te vliegen moeten de meeste
soorten vele en snelle slagen doen met de korte afgeronde vleugels;
deze beweging vereischt onverpoosde werkzaamheid van de spieren
en brengt daarom zeer schielijk vermoeienis te weeg. Maar ook op
dezen regel zijn vele uitzonderingen.--De stem van de Hoenderen is
steeds eigenaardig. Slechts weinige soorten geven zelden geluid, de
meeste schreeuwen dikwijls. Aangename tonen brengen zij niet voort,
wanneer men het geluid, waarmede de hen haar liefde voor hare kuikens
te kennen geeft, buiten rekening laat en alleen let op de stem van
den verliefden haan. Deze wordt met allerlei namen aangeduid, die
voor 't meerendeel klankbeelden zijn, zooals kraaien en schreien
(Huishoen, Patrijs), balderen of bolderen (Auerhaan, Korhoen),
kokkeren (Fazant); in sommige talen wordt het gezang van den haan
"gezang" genoemd; bij ons gebruikt de jager deze uitdrukking niet,
hoewel de geluiden van sommige hanen hem soms aangenamer in de ooren
klinken dan de slag van den Nachtegaal.

Over de hoogere begaafdheden van de Hoenderen, kan evenmin een
gunstig oordeel geveld worden. Naar het schijnt, zijn het gezicht en
het gehoor bij hen scherp en missen zij het vermogen om te ruiken
en te proeven niet, althans niet geheel; over het gevoel kunnen
wij niet oordeelen. Eenig verstand kan men hen niet ontzeggen; bij
nauwkeuriger waarneming bemerkt men echter spoedig, dat hun verstand
niet ver reikt. De Hoenderen toonen wel een goed geheugen, maar weinig
geschiktheid om te oordeelen. Zoodra de hartstocht in 't spel komt,
is er van schranderheid bij hen niets meer te bespeuren. In hooge
mate hartstochtelijk zijn alle Hoenderen, zelfs zij, die wij het
zachtmoedigst en vreedzaamst noemen. Van de hennen wordt gezegd, dat
zij zich gunstig onderscheiden van de hanen; zij verdienen dezen lof
echter slechts ten deele, want ook zij zijn twistziek en jaloersch,
zoo niet wegens de hanen dan toch wegens de kuikens. Hoewel zij hun
eigen kinderen met zelfopofferende liefde verzorgen, zich voor hen
aan de grootste en meest in 't oogloopende gevaren blootstellen,
terwille van hen honger en ontbering trotseeren, zelfs voor wezens
van een andere soort trouwe moeders zijn, wanneer deze door de warmte
van hun lichaam tot ontwikkeling kwamen, kennen zij geen mededoogen,
geen barmhartigheid, geen welwillendheid jegens het kroost van andere
Vogels, de kuikens van andere hennen; zij dooden ze met den snavel op
het bloote vermoeden, dat hare eigene kinderen door hen nadeel zouden
kunnen lijden.--Het karakter van den haan vertoont een nog scherper
tegenstelling van goede en slechte eigenschappen.--Geen enkele Vogel
bestrijdt zijn mededinger met langduriger woede, dan hij; weinige
Vogels vechten met dezelfde onvermoeide volharding als de hanen.--Bij
de Hoenderen, waar het mannetje door grootte en kleur aanmerkelijk van
het wijfje verschilt, laat de haan de zorg voor het kroost geheel of
althans grootendeels aan de hen over. Wanneer hij, evenals de hen,
grond- of zandkleurig is en ook overigens op haar gelijkt, neemt
hij reeds gedurende den broedtijd een meer of minder groot deel van
de zorg voor de nakomelingschap op zich. In 't eerstgenoemde geval
bekommert hij zich niet om de hen, zoolang deze de eieren bebroedt
en de jongen leidt, of bemoeit zich eerst dan weer met zijn gezin,
als de langdurige broedtijd gelukkig afgeloopen is, waarna hij als
geleider en waarschuwer van het thans bijeenbehoorende gezelschap
optreedt; soms zelfs krijgt hij zijne jongen niet te zien, voordat zij
volwassen zijn. In 't laatstgenoemde geval begint hij reeds bij het
leggen van het eerste ei voor de veiligheid van moeder en kroost te
waken en stelt zich in hun belang aan in 't oog loopende gevaren bloot.

Verreweg de meeste Hoenderen broeden op den grond. Hun nest kan
verschillend zijn, maar verraadt nooit kunstvaardigheid. De moeder
toont een zekere zorgvuldigheid bij de keuze van de broedplaats, maar
schijnt het noodeloos te achten hier een nest te bouwen. In oorden,
die rijk zijn aan struiken, is de ondiepe holte, die de eieren zal
bevatten, onder een struik gelegen, in andere oorden tusschen hooge
grassen of korenhalmen, in ieder geval op een plaats, die zoo goed
verborgen is, dat het altijd moeite kost, het nest te vinden. Vele
soorten bekleeden de nestholte met eenige rijsjes of ook wel met
veeren, andere laten dit na. Gewoonlijk bevat het nest verscheidene
eieren. Deze zijn verschillend, hun teekening biedt echter eenige
overeenkomst aan. Vele Hoenderen leggen éénkleurige, zuiver witte,
grijsachtige, bruingeelachtige, blauwachtige eieren; die van andere
soorten zijn op een grond van de genoemde of van roodachtige kleur, nu
eens met fijne stippeltjes en puntjes, dan weer met grootere vlekken
en stippels van donkere, en dikwijls levendige kleur geteekend.--Het
is, alsof de hen door haar trouwe, opofferende zorg voor haar kroost
ook de liefde van den vader vergoeden wil; want er is geen Vogel,
die zich met grooter ijver aan haar nakomelingschap wijdt dan de
hen. Het schoone beeld in den bijbel is dus in ieder opzicht goed
gekozen. De broedende hen gunt zich ternauwernood den tijd om voedsel
te zoeken; zij verliest haar gewone schroomvalligheid en stelt zich
zonder aarzeling aan gevaren bloot om haar broedsel te beschermen.

De jonge Hoenderen zijn, zoodra zij het ei verlaten, zeer goed geschikt
om zich te bewegen en betrekkelijk hoog begaafd. Reeds den eersten
levensdag pikken zij het voedsel op, dat de moeder voor hen heeft
blootgelegd, gehoorzamen aan haar roepstem en verschuilen zich onder
hare vleugels, als zij vermoeid zijn of beschutting tegen ruw weder
noodig hebben. Zij groeien zeer snel. Weinige dagen na het verlaten van
het ei krijgen zij slagpennen, die hen in staat stellen om te vliegen
of althans te fladderen; in betrekkelijk korten tijd ontwikkelen
zich ook op de andere lichaamsdeelen veeren ter vervanging van de
eerste donsveeren, welker kleur, hoewel bont, steeds weinig afsteekt
bij die van den bodem. De slagpennen, die weldra niet meer geschikt
zijn om het intusschen zwaarder geworden lichaam te dragen, worden
zoo vaak gewisseld, dat zij nooit den dienst weigeren: het Hoen, dat
voor het eerst het volkomen kleed van zijn soort draagt, heeft reeds
driemaal de veeren van de vleugels gewisseld. Bij de meeste soorten
zijn de kuikens reeds vóór het einde van het eerste jaar op gelijke
wijze bevederd als de volwassene Vogels; bij andere duurt het 2 of
3 jaren, voordat zij het volkomen kleed bezitten. De eerstbedoelde
paren gewoonlijk reeds in den eersten herfst of lente van hun leven.

De Hoenderen hebben zoovele vijanden, dat zonder een buitengewoon
snelle vermenigvuldiging het evenwicht tusschen de vermindering en
de vermeerdering van het getal dezer Vogels moeielijk behouden zou
kunnen blijven. Alle roofdieren, groote en kleine, maken ijverig jacht
op de Hoenderen; overal treedt nevens deze (als 't ware natuurlijke)
vervolgers de mensch als hun gevaarlijkste vijand op. Overal wordt
door hem het eerst (en meer dan op alle overige Vogels te zamen) op
de Hoenderen jacht gemaakt. De mensch heeft sinds lang ingezien, dat
deze belangrijke dieren nog op geheel andere wijze voor hem nuttig
kunnen zijn. Reeds in overouden tijd heeft hij althans eenige van
hen met goed gevolg aan zich trachten te verbinden en ze van uit de
wouden van Zuid-Azië over de geheele wereld verbreid.



De Hoenderen worden verdeeld in twee groepen: de Hoenderen in engeren
zin (Galli) en de Kuifhoenderen (Opisthocomi). De eerstgenoemde groep
omvat twee familiën: de Fazantvogels (Gallidae) en de Hokkovogels
(Cracidae). Voor de Hoenderen in engeren zin en de Fazantvogels geldt
meer bepaaldelijk de bovenstaande beschrijving van de orde.



In de eerste onderfamilie vereenigen wij de Ruigpoothoenderen,
de Grouse der Engelschen (Tetraoninae). Zij kenmerken zich door
een gedrongen, krachtig gebouwd lichaam, een korten, dikken, zeer
gewelfden snavel, korte, krachtige pooten, welker loop in meerdere
of mindere mate bevederd is, korte of hoogstens middelmatig lange
vleugels, een korten, recht afgesneden, bij uitzondering echter
verlengden, wig- of gaffelvormigen staart, alsmede door een goed
gevuld, dicht vederenkleed, dat slechts kleine plekjes boven het oog
of aan den achterhals onbedekt laat. Een van deze, die het oog en meer
bepaaldelijk diens bovenrand omzoomt, is met wratvormige verhevenheden
bezet, die opzwellen kunnen en een roode, vettige kleurstof bevatten,
welke zeer spoedig verbleekt.

Het vaderland van de Ruigpoothoenderen is in het noordelijk halfrond
gelegen. Hun verbreidingsgebied strekt zich van den Himalaja en de
gebergten van Oost-Azië over geheel Azië en Europa uit; zij ontbreken
in Afrika geheel, maar worden in Noord-Amerika door talrijke soorten
vertegenwoordigd. Zij houden zich bij voorkeur in bosschen op; enkele
bewonen steppen en toendras, andere berghellingen in de nabijheid
van de sneeuwgrens, zonder zich veel te bekommeren om het gemis van
struiken of boomen. Alle zonder uitzondering zijn standvogels; jaar
uit jaar in blijven zij in dezelfde streek; hoogstens zwerven zij
na den broedtijd op ongeregelde wijze rond. Gedurende den broedtijd
leven zij bij paren of eenzaam, overigens altijd in troepen. Allerlei
boomvruchten, bessen, knoppen, bladen, ook naalden van dennen, sparren
enz., zaden, Insecten en hunne larven dienen hun tot voedsel; enkele
eten gedurende een deel van het jaar bijna niets anders dan bladen
en knoppen, omdat hun armoedig vaderland dan niets anders oplevert.

De Ruigpoothoenderen zijn betrekkelijk goed begaafd. Zij gaan
stappend en zeer snel, vliegen echter op logge wijze, met ruischende
vleugelslagen en, naar het schijnt, met moeite; zelden is hun vlucht
ver, nooit hoog. Hunne zintuigen, vooral de beide edelste, zijn
goed ontwikkeld.

Bij enkele soorten heeft ieder mannetje één wijfje, andere leven
in polygamie. Gedurende den paartijd zijn zij zeer opgewonden; de
mannetjes toonen dit door zonderlinge gebaren en geluiden, door een
volslagen wijziging van hun gewone levensmanier en een gedrag, dat wij
dwaas kunnen noemen, maar dat toch in hooge mate onze belangstelling
wekt. Alle soorten vermenigvuldigen zich sterk. Het wijfje legt 8
à 16 eieren; deze gelijken veel op elkander, zijn eivormig, glad van
schaal en op geelachtige grond bruin gevlekt. Zij bouwen geen eigenlijk
nest, maar krabben op een verborgen plaatsje hoogstens een ondiepe
holte in den grond en bekleeden deze op slordige wijze met eenig
nestmateriaal, soms ook met eenige veeren. Grooten ijver toonen de
hennen echter bij het broeden; zij verlaten haar nest eerst, als zij
door een onmiskenbaar gevaar worden bedreigd, blijven op haar post
in weerwil van de groote veranderingen, die in haar onmiddellijke
nabijheid plaats grijpen, laten over 't algemeen hare eieren of
kuikens nooit in den steek, kwijten zich met de grootst mogelijke
teederheid van hare moederplichten, van 't oogenblik, waarin de jongen
uit den dop komen tot aan het tijdstip, waarin zij voor 't vliegen
geschikt zijn en begeven zich zonder aarzeling in levensgevaar,
wanneer zij dit noodig achten in 't belang van de veiligheid van
hare kuikens. Deze groeien zeer schielijk, maar moeten verscheidene,
ook uitwendig zichtbare ontwikkelingsstadiën doorloopen, voordat zij
het volkomen kleed verkrijgen. Alleen daar, waar de bosschen op een
geregelde wijze geëxploiteerd worden, genieten de Ruigpoothoenderen
de bescherming, die zij zoo noodig hebben; op alle andere plaatsen,
waar zij nog veelvuldig zijn, staan zij in alle jaargetijden bloot
aan de onmeedoogende vervolging van iederen boer; hier wacht hun
waarschijnlijk het lot van langzamerhand uitgeroeid te worden; in
Middel-Europa is dit hun nagenoeg overal reeds ten deel gevallen.



Het grootste en edelste van alle Ruigpoothoenderen is het Auerhoen, de
Capercailzie der Schotten, de Cock-of-the-woods der Engelschen (Tetrao
urogallus). Weinige op den grond levende Europeesche Vogels overtreffen
het in grootte; het is een sieraad van het woud, het begeerlijkste
doelwit van den jager. Het is een vertegenwoordiger van het geslacht
der Boschhoenderen (Tetrao), welker overigens naakte teenen langs
de zijranden bezet zijn met op franje gelijkende, smalle en puntige
schubjes, die men als onontwikkelde veeren beschouwt. De kruin en de
keel zijn zwartachtig; de hals is donker aschgrauw, van achteren zwart,
van voren zwartachtig aschgrauw gesprenkeld; de rug is op zwartachtigen
grond fijn aschgrauw en roestbruin bepoederd, het bovenste deel van
den vleugel zwartbruin, sterk roestbruin gesprenkeld; de staartveeren
zijn zwart met een gering aantal witte vlekken; de borst is glanzig
metaalachtig groen, de overige onderdeelen zijn met zwarte en witte
vlekken geteekend, die vooral op den stuit dicht bijeenstaan. Het oog
is bruin; de naakte wenkbrauwstreep daarboven bevat een eigenaardige
kleurstof; zij is, evenals de naakte, met wratten bezette plek er
omheen, lakrood, de snavel hoornwit. De haan is niet veel kleiner
dan een Kalkoen: totale lengte 100 à 110, staartlengte 34 à 35 cM.,
gewicht 5 à 6 KG. De jonge hanen verschillen in kleur slechts weinig
van de oude. De hen is ongeveer een derde kleiner dan de haan en zeer
bont van kleur.

In vroegere tijden heeft het Auerhoen ongetwijfeld alle groote,
samenhangende wouden van Noord-Azië en Europa bewoond, thans is het in
vele gewesten geheel uitgeroeid. Toch is zijn verbreidingsgebied nog
altijd zeer uitgestrekt. Van Klein-Azië, Griekenland, de Cantabrische
gebergten en de Pyreneën reikt het door Lapland tot de Noordelijke
IJszee en oostwaarts door Rusland, tot Kamtschatka en China. In
Engeland, Ierland, Nederland en Denemarken, voorts in Amerika,
Afrika en Australië ontbreekt het Auerhoen geheel; zeer zeldzaam is
het tegenwoordig in Opper-Italië, Frankrijk en België, overvloediger
in de Duitsche, Oostenrijksch-Hongaarsche en Zwitsersche Alpen en in
de Middelgebergten van deze landen, in de Balkanstaten, in Rumenië, in
Schotland, het talrijkst in Noorwegen, Zweden, Europeesch en Aziatisch
Rusland (met uitzondering van het zuidelijkst gedeelte van Europeesch
Rusland en van den Kaukasus). Oorspronkelijk was het geen bewoner van
het gebergte. De bebouwing van den grond heeft het echter, evenals
verscheidene andere "Alpendieren", langzamerhand teruggedrongen naar
de kalmere, boschrijke bergstreken; in Duitschland is zijn verblijf in
de vlakte beperkt tot eenige weinige dennenbosschen (in de Lausitz op
de Tucheler Heide), die het bijzonder gaarne bewoont. Het begeeft zich
naar het noorden tot den 70en graad N.B. en naar boven tot een hoogte
van 1500 à 2000 M. boven den zeespiegel; het Korhoen gaat in beide
richtingen verder, het Hazelhoen minder ver. Het aantal van de beide
laatstgenoemde soorten van Boschhoenderen vermindert tegenwoordig
merkbaar op alle plaatsen, waar hun gebied door het ontginnen van
den bodem gesmaldeeld wordt; het Auerhoen daarentegen wordt op
nagenoeg alle plaatsen, die het thans bewoont, veelvuldiger. Toch
is dit wild in Duitschland, waar het in de Hardt, het Schwarzwald,
het Odenwald, het Fichtelgebergte, het Bohemer en Thuringer Woud,
in het Ertsgebergte, het Reuzengebergte en de Hartz een schuilplaats
vindt, nergens overvloedig. In Schotland, waar het was uitgeroeid,
heeft men het sedert 1837 van uit Noorwegen weer ingevoerd met het
reeds genoemde succes.

Het Auerhoen verkiest de wouden van het gebergte boven die der
vlakte, hoewel het deze niet mijdt. In de eerste plaats is het er op
gesteld, dat zij uitgestrekt zijn, dat zij zoowel naald- als loofhout,
nevens oude ook jonge boomen, voorts boomlooze plekken, boschweiden
en dergelijke open ruimten bevatten en dat zijn bodem vochtig, op
sommige plaatsen moerassig is. Overal waar gemengde wouden voorkomen,
kiest het bij voorkeur deze tot verblijfplaats. Het is een standvogel,
hoewel niet in de ruimste beteekenis van het woord. Bij langdurige,
strenge koude en als er veel sneeuw ligt, verlaat het soms zijn
woonplaats in het hooge gebergte en daalt naar een lageren gordel
af; het keert echter gewoonlijk ten spoedigste naar de hoogte terug,
zoodra de weersgesteldheid zachter wordt. De Auerhoenderen, die de
middelgebergten of heuvelachtige gewesten bewonen, begeven zich soms
van het eene gebied naar het andere, zonder dat men hiervoor eene
grondige reden weet aan te geven. Hierbij valt echter op te merken,
dat het Auerhoen gedurende strenge winters soms weken achtereen in
de boomen verblijf houdt, zonder op den grond af te dalen; hierdoor
kan de waarnemer licht op een dwaalspoor gebracht worden en meenen,
dat het wild een andere standplaats heeft opgezocht.

In gewone omstandigheden is het Auerhoen over dag op den bodem te
vinden; het geeft de voorkeur aan plaatsen, die aan de eerste stralen
van de morgenzon zijn blootgesteld, waar kleine, open plekken, die de
gelegenheid aanbieden om te grazen, afwisselen met terreinen, begroeid
met laag houtgewas, boschbessen, braambessen en heidestruiken, en
waar ook helder water in de nabijheid voorkomt. Hier zoekt het zijn
voedsel, terwijl het op den bodem rondloopt of kruipend zich een weg
baant door struikgewas en kreupelhout; het staakt dezen arbeid en
vliegt op, zoodra het een ongewoon verschijnsel opmerkt, hoewel het
zich ook voortreffelijk onder struiken of tegen boomstammen weet te
"drukken", zoodat men het niet vinden kan. Tegen den avond verlaten de
haan en de hen elkander en begeven zich, zoodra de duisternis invalt,
op den boom, waar zij den nacht doorbrengen. Zij vliegen nooit tot
in den top, maar blijven in den regel in 't midden van den boom;
als de morgen aanbreekt, keeren zij op den grond terug. Het voedsel
van het Auerhoen bestaat uit boomknoppen, bladen of naalden, klaver
en gras, boschbessen, zaden en Insecten. De haan gebruikt grover
voedsel dan de hen en de jongen. Misschien hangt het groote verschil
in smaak tusschen het vleesch van den haan en dat van de hen hiermede
samen; hoogstwaarschijnlijk eet de haan meestal knoppen van sparren,
zilversparren en dennen, de hen daarentegen gewoonlijk malschere
plantendeelen.

Deze Vogels zijn plomp, log en schuw. Zij loopen vlug, hoewel minder
snel dan de Veldhoenderen, Trappen, Pluvieren en Ruiters. Door snelle
vleugelslagen bespoedigen zij hun plompe, ruischende vlucht; zij volgen
een rechtlijnigen weg en pauzeeren niet zonder voldoende reden. In
hooge mate schuw, worden zij door hunne uitmuntende zintuigen, meer
bepaaldelijk door het gezicht en het gehoor, in staat gesteld om een
gevaar reeds op grooten afstand te ontdekken en te ontwijken. Hun
aard is, zooals men dien bij leden dezer orde kan verwachten. De haan
is onverdraagzaam, opvliegend en twistziek. Uit de wijze waarop hij
zich als gevangene gedraagt, valt af te leiden, dat hij voortdurend
overhoop ligt met de andere vertegenwoordigers zijner sekse en daarom
wel een kluizenaarsleven moet leiden.

Het vreemdsoortige en onstuimige gedrag van den Auerhaan gedurende
den paartijd stelt den jager in staat dit prachtige, doch schuwe dier
tot op korten afstand te naderen; uitvoerige beschrijvingen van het
"balderen" van het minnespel van den Auerhaan hebben wij daarom niet
alleen aan den natuuronderzoeker, maar ook aan den jager te danken. Als
de weersgesteldheid gunstig is, begint het balderen omstreeks het
midden van April, zoodra des morgens witte strepen in het oosten
verschijnen, ongeveer om drie uur na middernacht of een weinig later:
ieder die dit schouwspel wil genieten, moet dus in 't holle van den
nacht uit de veeren; de echte jager zorgt er voor, reeds om twee uur,
op zijn laatst om half drie, ter bestemder plaatse te zijn.

De "balder-aria" bestaat uit drie afdeelingen, voorafgegaan door
eigenaardige slikbewegingen (het zoogenaamde "kroppen" of "worgen"),
die met een knorrend geluid gepaard gaan. Als het zoogenaamde
"ratelen", "klippen" of "knappen" begint, steekt de haan den kop
vooruit, zet de veeren van kop en keel op en laat ratelende geluiden
hooren, die al sneller en sneller opeenvolgen, tot een klappend gesmak
(de "hoofdslag") weerklinkt, waarna het "slijpen" begint. Dit bestaat
uit geluiden, welke veel gelijken op het zachte wetten van een snijdend
werktuig: verscheidene aaneengekoppelde reeksen van sissende geluiden
volgen elkander op; de laatste toon wordt lang gerekt. Gewoonlijk reeds
bij het begin van de vertooning, minder dikwijls in het midden van
de eerste afdeeling, licht de haan den staart een weinig op, breidt
hem waaiervormig uit en houdt de eenigszins afhangende vleugels van
't lichaam verwijderd. Bij het "knappen" trippelt hij soms op den tak;
bij het "slijpen" zet hij bijna alle veeren op en draait zich niet
zelden om.

Zeer eigenaardig is de geringe kracht van de geluiden. Het ratelen
klinkt, alsof iemand twee dunne, glad gemaakte stokjes tegen elkander
slaat; hoe zwak dit geluid ook zij, toch kan men het 200 à 300 schreden
ver in het woud hooren en reeds op een tamelijk grooten afstand
nauwkeurig onderscheiden. Elke reeks van tonen begint met langzaam
opeenvolgende, afgebroken slagen; de duur der tusschentijden neemt
echter op nagenoeg evenredige wijze af; ten slotte volgen de slagen zoo
schielijk opeen, dat zij ook zelf ingekrompen moeten worden; eerst na
den hoofdslag komt een korte pauze voor. "De eerste slag," zegt Geijer,
"is te vergelijken met den klank "tend"; daarop volgt "tend tend tend
tend" en eindelijk steeds sneller "tend end end end end end" enz.,
tot aan den zoogenaamden hoofdslag, die ongeveer als "glak" klinkt en
duidelijker hoorbaar is dan de voorafgaande tonen. Daarna begint het
merkwaardige "slijpen", "wetten", "inspelen", dat ook wel "vers-maken"
wordt genoemd. Dit duurt ongeveer 3 1/2, nooit meer dan 4 seconden,
kan ongeveer vergeleken worden met het wetten van een lang tafelmes
of van een zeis en klinkt ongeveer als "haide haide haide haide haide
haide haide haiderai." Gedurende dit laatste bedrijf is de Vogel als
't ware doof en blind van opgewondenheid. Deze toestand (waarvan
de reden wel eens toegeschreven wordt aan verwondingen van den kop)
maakt het eenigszins verklaarbaar, dat de balderende Auerhaan soms
de ongelooflijkste dwaasheden begaat. Zoo is het, gelijk Wildungen
bericht, wel eens voorgekomen, dat hij plotseling een aanval deed
op houthakkers, die aan het zagen waren, hen met de vleugels sloeg,
met den snavel pikte en zich nauwelijks liet wegjagen. Een ander
exemplaar vloog, volgens denzelfden schrijver, naar een akker en ging
voor de ploegpaarden staan, zoodat deze schichtig werden; een derde
viel iedereen aan, die zijn standplaats naderde, zelfs de Paarden
van de werklieden in het bosch.

In den regel klimt de moed van den Auerhaan niet tot zulk een hoogte;
een zekere strijdlust toont hij echter gedurende het balderen
altijd. Een oude haan duldt geen jonge mannetjes in zijn nabijheid
binnen een kring van ongeveer 500 schreden, laat niet toe, dat een jong
dier baldert en vecht met iederen mededinger, die weerstand biedt,
op leven en dood. In 't gunstigste geval brengen zij elkaar zware
wonden aan den kop toe; het behoort echter niet tot de zeldzaamheden,
dat een van hen dood op de kampplaats blijft liggen. Jonge hanen laten
zich slechts zachtjes hooren, als zij weten, dat een oude balderende
strijder zich in hun nabijheid bevindt.

Het balderen duurt tot na zonsopgang en heeft gewoonlijk bij 't
aanbreken van den dag met het meeste vuur plaats. Als het geheel en
al dag geworden is, houdt de haan op en begeeft zich naar de hennen,
die op eenigen afstand rondloopen.

Nadat in de derde of vierde week van den baldertijd de hanen hun kalmte
herkregen hebben, keeren zij terug naar hunne gewone standplaatsen, die
dikwijls ver verwijderd zijn van de balderplaatsen; de hennen beginnen
dan haar nest in orde te maken. Iedere hen kiest een hiervoor geschikte
gelegenheid uit en scheidt zich af van de andere wijfjes. Het nest
is een ondiepe, hoogstens met eenige dorre takjes bekleede uitholling
naast een oude boomstomp of een afzonderlijk staanden, sterk vertakten
spar, tusschen heide- of boschbessenstruiken. Ongelukkig is de hen
niet voorzichtig genoeg in de keuze van een nestplaats; de meeste
nesten liggen zonder eenige beschutting naast begaanbare wegen en
voetpaden; dit is een van de redenen van de geringe vermenigvuldiging
van het Auerhoen. Het aantal eieren hangt af van den ouderdom van de
hen. Jonge hennen leggen zelden meer dan 6 à 8, oudere wel eens 10 à
12 eieren. Deze zijn in verhouding tot den Vogel klein, slechts 52 à
62 mM. lang en 40 à 43 mM. dik, op geelbruinen of vuilgelen, zelden
grijsbruinachtig gelen grond zijn zij meer of minder dicht bezaaid
met grijsgele, bruinachtig vuilgele, lichtbruine en kastanjebruine
vlekken en stippels, soms ook donker gesprenkeld. Zij worden door de
moeder met een waarlijk treffende zelfverloochening bebroed. Zoo kan
men b. v. de hen, althans wanneer het broeden bijna afgeloopen is,
met de handen van het nest optillen en haar weer neerzetten, zonder
dat zij eenige vrees toont, of van haar nest afvliegt. "Men zou om
de vermenigvuldiging van het Auerhoen te bevorderen," zegt Geijer,
"alle nesten, die meer bepaaldelijk aan gevaar blootgesteld zijn,
kunnen omgeven door een soort van omrastering, met een opening juist
voldoende voor het in- en uitgaan van de hen. Deze handelwijze wordt
"hoeden" genoemd; de hen laat zich er niet door storen.

"Eenige uren na het verlaten van de eischaal, zoodra de jongen
behoorlijk droog geworden zijn, volgen zij de moeder, die hen steeds
met bijzondere liefde en zorgvuldigheid behulpzaam is. Treffend is het,
te zien met welk een geschreeuw en opgewondenheid de kloek een mensch
ontvangt, die haar en hare kuikens onverhoeds komt overvallen. In
een oogwenk zijn alle jongen verdwenen; zij weten zich zoo goed te
verbergen, dat het werkelijk moeite kost er een te ontdekken. Dit
danken zij hoofdzakelijk aan hun kleur. Grooter gevaar loopt het gezin,
als Reintjes onfeilbare neus het heeft opgespoord. De moeder tracht
dit gevaar af te wenden, door steeds 3 of 4 passen voor den Vos uit te
loopen en te fladderen, zich te houden, alsof hare vleugels verlamd
zijn. Wanneer zij door deze (ook door andere Vogels toegepaste) list
er in geslaagd is, Reintjes aandacht van haar kroost af te leiden,
vliegt zij plotseling op en keert terug naar de plaats, waar zij hare
jongen heeft achtergelaten; zij geeft hun door de welbekende tonen
"kloek kloek" te kennen, dat het gevaar voorbij is, waarna alle zich
zoo schielijk mogelijk in een richting tegenovergesteld aan die van
den Vos uit de voeten maken. Indien de list van de hen niet gelukt,
wacht den jongen meestal een droevig lot, niet zelden blijft er geen
van over."

Als alles goed gaat, groeien de kuikentjes onder de trouwe zorg van
de moeder schielijk aan. Hun voedsel bestaat bijna uitsluitend uit
Insecten. De kloek gaat met hen naar plaatsen, waar buit te vinden
is, krabt hier den grond open, lokt hare kinderen met een teeder,
als "bak bak" klinkend geluid bij zich, legt hun een Vlieg, een
Kever, een made, een rups, een worm, een slakje of een dergelijk
lekker hapje op den snavel en gewent hen zoo aan 't opsporen van
't voedsel. Bij voorkeur zoeken zij in hun prille jeugd de poppen
van allerlei soorten van Mieren. Later gebruiken zij nagenoeg alle
stoffen, die de moeder eet. Binnen weinige weken zijn hunne veeren
zoover ontwikkeld, dat zij in een boom vliegen of althans fladderen
kunnen; het kleed der volwassenen krijgen zij echter eerst veel later.

In het laatst van den herfst ondergaat de samenstelling van het
gezin verandering: alleen de jonge wijfjes blijven bij de moeder;
de jonge hanen zwerven gemeenschappelijk rond, laten af en toe hun
stem hooren, vechten soms met elkander en beginnen in de volgende
lente de levenswijze van hun vader.

Het Auerhoen heeft behalve den Vos en den Havik nog vele andere
vijanden. De oude hanen zijn tegen hen meestal beveiligd door hun
voorzichtigheid en hun nachtverblijf op boomen. De zwakke jongen en
vooral de eieren hebben echter veel te lijden van allerlei roofdieren;
de grootste van deze zijn ook gevaarlijk voor de hennen, die dikwijls
een prooi worden van Arenden en Ooruilen. Een echte jager zal nooit een
Auerhen dooden. Dat hij op den haan slechts gedurende den baldertijd
jacht maakt, zal iedereen verklaarbaar vinden, die, zij het slechts één
enkele maal, in het vroege morgenuur naar 't bosch gegaan is, om den
balderenden Auerhaan te beluisteren en zoo mogelijk te schieten. Dit
is een jachtbedrijf van eenige beteekenis, want de haan blijft zelfs
gedurende zijn minnespel in den regel nog voorzichtig en kan slechts
door een geoefenden jager verschalkt worden. Maar juist de moeiten
van de jacht maken haar aangenaam. Het genoegen wordt ook niet weinig
verhoogd door het uur en de plaats, waarop men bezig moet zijn. "Bij
maneschijn, vóór het aanbreken van den dag," schrijft Von Kobell,
"begeeft men zich naar het woud; als de lucht donker is, steekt
men een fakkel aan om den weg te vinden tot in de nabijheid van de
balderplaats. Het pad leidt dikwijls tusschen oude boomen door, die
bij het licht van de brandende fakkels een phantastisch schouwspel
opleveren; het loopt ook wel eens over een met kromhout bedekt
terrein, welks dooreengekronkelde takken allerlei vreemdsoortige
figuren vormen. Steeds hooger wordt de verwachting gespannen. Van
tijd tot tijd blijft men staan om te luisteren, of in de stilte van
den nacht het gebalder weerklinkt, waarnaar de jager misschien nog
meer verlangt dan de hen, voor wie het bestemd is. Wanneer er niets
te hooren is, bekruipt hem de vrees, dat de haan misschien geen lust
heeft in 't balderen, gelijk dikwijls geschiedt. Zoodra echter uit de
duistere wildernis het "smakken" weerklinkt en het zachte "slijpen"
gehoord wordt, komt het bloed van den jager in snellere beweging en is
al zijn aandacht gericht op het "aanspringen" gedurende het "slijpen"".

Het "aanspringen" vereischt eenige ervaring, want een enkele
onbedachtzame beweging is voldoende om den haan te verjagen. De jager
komt telkens als hij den "hoofdslag" gehoord heeft, bij het zoogenaamde
"inspelen", met 2 of 3 sprongen of groote schreden nader, en wacht
dan weer bedaard het einde van het "vers" af, zonder intusschen de
noodige voorzichtigheid uit het oog te verliezen. Met het aanspringen
gaat men op dezelfde wijze voort, totdat men uit den klank van
de stem van den haan kan afleiden, dat hij binnen het bereik van
den geweerkogel is. Als men den Vogel ziet, haalt men den haan van
het geweer over, legt aan gedurende het "voorspel," wacht kalm het
volgende "vers" af en schiet. Indien het schot goed gemikt was, zal de
zanger ruischend tusschen de twijgen door vallen en log op den bodem
neerploffen. Wanneer men den kolossalen Vogel bij de eerste stralen van
de morgenzon herkent als een volslagen oude "Pekhaan," verkeeren alle
aanwezigen in een opgewonden stemming; ieder steekt zich dan gaarne de
fraaie, zwarte, aan den top wit gesprenkelde staartveeren op den hoed.

Gevangen Auerhoenderen behooren in alle diergaarden tot de
zeldzaamheden. Het is niet gemakkelijk hun voedsel te verschaffen,
dat hun goed bekomt. Zeer veel moeite kost het, de jongen, die men
uit de gevonden eieren verkregen heeft, groot te brengen. Overal
waar de Auerhoenderen nog geregeld voorkomen, kan men hunne eieren
gemakkelijk krijgen; deze kunnen zeer goed door een Kalkoen en zelfs
door een huishen uitgebroed worden, hoewel de laatstgenoemde zes dagen
langer op deze eieren moet zitten dan op haar eigen; het bezwaar van
het fokken van Auerhoenderen is hierin gelegen, dat de door huishennen
uitgebroede jongen op de roepstem van hun pleegmoeder volstrekt geen
acht slaan, maar van haar wegloopen. Allen die Auerhoenderen trachten
op te kweeken, hebben deze ervaring opgedaan.



Het Korhoen, ook wel Korhaan, Berkhaan of Moerhaan genoemd, de Black
Cock der Engelschen (Tetrao tetrix), is betrekkelijk slank gebouwd;
zijn snavel is middelmatig lang en dik; de buitenste en de binnenste
voorteen zijn even lang; behalve de loop zijn ook de spanvliezen,
die de teenen bij den wortel verbinden, bevederd; de vleugel is kort,
maar naar evenredigheid langer dan bij het Auerhoen, trogvormig
gewelfd, stomp afgerond; de staart bestaat uit 18 pennen en is bij
het wijfje ondiep ingesneden, bij het mannetje daarentegen zoo diep
gegaffeld, dat de langste onderdekveeren verder uitsteken dan de
zes middelste of kortste stuurpennen, die gelijk van lengte zijn;
de overige stuurpennen nemen van de middelste tot de buitenste in
lengte toe en zijn hoornvormig gebogen, zoodat de geheele staart
liervormig is. Het vederenkleed van het mannetje is zwart, op den
kop, den hals en den onderrug met prachtigen, metaalblauwen glans,
op de toegevouwen vleugels met sneeuwwitte banden geteekend, welke
gevormd worden door de witte wortelgedeelten der armpennen en der
overigens glanslooze, zwarte, groote bovendekveeren van den vleugel; de
onderdekveeren van den staart zijn zuiver wit, de slagpennen van buiten
zwartbruin, grijs uitvloeiend en met witte schaften, de stuurpennen
zwart. Het oog is bruin, de pupil blauwzwart, de snavel zwart; de
teenen zijn bruinachtig grijs, de wenkbrauwen en een naakte plek om
het oog hoogrood. Het wijfje gelijkt op de Auerhen; de kleur van hare
donkere veeren is een mengsel van roestgeel en roestbruin met zwarte
dwarsbanden en vlekken. Het mannetje is 60 à 65 cM. lang en heeft
een staart van 20 cM. lengte; het wijfje is ongeveer 15 cM. korter.

Het verbreidingsgebied van het Korhoen komt ongeveer overeen met dat
van het Auerhoen, het strekt zich echter zuidwaarts niet zoo ver en
noordwaarts iets verder uit. In Nederland komt het op sommige eenzame,
met hooge heide begroeide gronden van Gelderland, Overijsel, Drente,
Groningen en Friesland (Ooststellingwerf, Weststellingwerf, Opsterland,
Smallingerland en Achtkarspelen) voor en heeft zich in den laatsten
tijd ook in de provincie Utrecht vertoond. In Duitschland wordt het
waarschijnlijk nog in alle staten en provinciën aangetroffen, niet
overal echter, maar alleen in de voor zijn levenswijze geschikte
wouden van de vlakten en van het hooge gebergte. Deze Vogel is
n.l. wel keurig, wat betreft het terrein, maar niet wat betreft
de streek. Meer of minder veelvuldig ontmoet men hem thans nog
in alle Duitsche middelgebergten, niet zeldzaam is hij in het
Vogtland, Sauerland, Odenwald, de Mark en Lausitz, in Silezië,
Posen, Oost- en West-Pruisen, Pommeren, Hannover en op sommige
plaatsen van Noord-Sleeswijk en Jutland, eveneens veelvuldig in het
geheele Alpengebied, in Bohemen, in Schotland, gemeen in Lijfland
en Esthland, in Skandinavië en Rusland, alsmede in Siberië tot in
het Amoergebied. Hij verlangt oorspronkelijke, verwilderde en door
vuur, storm of Insecten vernielde, slecht of liever in 't geheel
niet onderhouden bosschen, die rijk zijn aan lage struiken. De boom,
waaraan hij de voorkeur geeft, is de berk. Deze verkiest hij boven
iedere andere boomsoort; van naaldhoutbosschen maakt hij slechts bij
gebrek aan iets beters gebruik. Ook van veengrond houdt hij zeer veel;
men ontmoet hem ook daar, waar de moerasplanten de overhand hebben,
de heide en de struiken verdringen, evenwel niet in het eigenlijke
broekland of moeras.

In Zwitserland bewoont het Korhoen zoowel de wouden van de hooge
bergstreken als de middelste woudgordel; gaarne verheft het zich tot
den grens van den boomgroei; hier bezoekt het dan de open plaatsen,
die met heide of met boschbessen en braamstruiken dicht bezet zijn en
de wildernissen der kromhoutdennen, die het een goede schuilplaats
verschaffen. "In Zwitserland," zegt Tschudi, "is ongetwijfeld geen
gebied rijker aan Korhoenderen dan Grauwbunderland; hier zijn zij
het talrijkst in het met donkere bergwouden en sombere rotswanden
gevulde Val Mingen, een zelden bezochte zijarm van het Val da Scarl
in Beneden-Engadin. In de struikachtige kromhout-, bergdennen- en
arvebosschen van dit gewest hoort men de hanen in de lente overal
om zich heen balderen." Op de Oostenrijksche Alpen bewoont het
Korhoen steeds een hoogeren gordel dan het Auerhoen; het is hier
even veelvuldig als in de Karpathen en de Beiersche Alpen. Ook in de
dichtbegroeide hooge veengronden wordt het overal aangetroffen. Deze
worden in Beieren "Filze" genoemd en bestaan uit veenmos (Sphagnum),
begroeid met struikheide, andromeda, boschbessen en met kromhoutdennen,
die uitgestrekte wouden van 3 à 4 dM. hoogte vormen. Op de "Filzen" van
Weilheim, Diessen, Rosenheim, Reichenhall, enz. kan men in het laatst
van den herfst en in den winter dikwijls 80 à 100 hanen bijeenzien.

In Nederland zoowel als in Duitschland is het Korhoen standvogel,
hoewel misschien niet in de strengste beteekenis van het woord; in de
hooge bergstreken en het noorden onderneemt het op bepaalde tijden van
't jaar zwerftochten.

Het Korhoen, hoewel ook nog plomp, is toch in al zijne bewegingen
behendiger dan het Auerhoen, o.a. kan het sneller loopen. Hoewel
zijne vleugels kort zijn, vliegt het toch zeer goed, rechtuit, met
buitengewoon snelle vleugelslagen en dikwijls over groote afstanden
in één vlucht. Voor deze beweging heeft het zich, naar het schijnt,
minder in te spannen dan het Auerhoen, het maakt met de vleugels een
minder sterk ruischend geluid. Het heeft zeer scherpe zintuigen. Het
ziet, hoort en ruikt uitmuntend en is ook steeds zeer voorzichtig. De
stem is bij het mannetje en het wijfje ongelijk. Beider loktoon is
een helder, kort afgebroken gefluit; als uitdrukking van teederheid
dient de zachte klank "bak bak"; het stamelen van de jongen is een
fijn gepiep; gedurende den paartijd beschikt de haan over een rijkdom
van tonen, die men van den overigens zoo stillen Vogel niet verwacht
zou hebben.

Het voedsel van het Korhoen verschilt aanmerkelijk van dat van
't Auerhoen; het bestaat altijd uit malschere stoffen, n.l. uit
boomknoppen, katjes, bladen, bessen, zaden en Insecten. Des zomers
plukt het blauwbessen en krakelbessen, in den winter jeneverbessen
en hagedoornvruchten; bovendien eet het de knoppen van heide, berk,
esp, hazelaar, els, wilg en beuk; bij uitzondering voedt het zich
ook wel met jonge, groene dennekegels, zooals uit het onderzoek van
den krop van oude hanen gebleken is; naaldvormige bladen gebruikt
het echter bijna nooit. Even gaarne als plantaardige stoffen eet
het dierlijk voedsel: slakjes, Wormen, larven en poppen van Mieren,
Vliegen, Kevers, enz.; de jongen worden uitsluitend met weeke Insecten
grootgebracht. De zwerftochten van de Korhoenderen, die noordelijke
gewesten bewonen, geschieden hoofdzakelijk met het doel om voedsel te
vinden. Zaden versmaadt het Korhoen niet; in de gevangenschap geraakt
het licht aan dergelijk voedsel gewoon. De drang tot het verzwelgen
van kwartskorreltjes staat hiermede in verband.

Het Korhoen onderscheidt zich gunstig van het Auerhoen door zijn
gezelligen aard. Zoowel de mannetjes als de wijfjes vormen ieder voor
zich meer of minder talrijke vluchten.

Volgens het oordeel van vele jagers levert de lente geen schooner
schouwspel op dan het balderen van het Korhoen. Aantrekkelijk is
deze liefdesdans wegens de ruimte van het hiervoor dienende terrein,
het ver gevorderde jaargetijde, het aantal hanen, die aan den dans
deelnemen, hun schoonheid en behendigheid, de afwisseling van hunne
dansen, de ver door het woud weerklinkende stemmen van de dansers en
meer dergelijke redenen.

In Duitschland begint het balderen, als de knoppen van de berk
opzwellen, dus gewoonlijk in de tweede helft van Maart; het wordt
voortgezet gedurende de geheele maand April en houdt eerst in Mei
op. In de hooge bergstreken en in de noordelijke landen begint het
balderen later en duurt soms tot het midden van Juni, ja zelfs tot
in Juli.

Het Korhoen kiest voor zijn spel een open plek in het woud, bij
voorkeur een weiland of een onbewoond terrein, soms ook wel een
houtkapping, waar het pas gezaaide geboomte nog geen bezwaar kan
opleveren. In streken waar de Korhoenderen talrijk zijn, komen op
gunstig gelegen dansplaatsen vele hanen bijeen, in het noorden dikwijls
30 à 40, soms wel 100 stuks. Gewoonlijk begint het spel van den haan
vóór het krieken van den dag; dit is volgens Tschudi evenzeer het geval
in hooge bergstreken: "Vóór den aanvang van de morgenschemering, bijna
één uur vóór zonsopgang hoort men in de Alpen het eerste vogelengezang,
de korte melodie van het Zwarte Roodstaartje; voor een poos is deze
stem de eenige, die aan de stilte van den nacht een einde maakt. Weldra
wordt zij gevolgd door den honderdstemmigen slag van de Belijster,
die, door alle bergdalen en langs alle rotswanden weergalmend, alle
Vogels wekt: de slapers van het donkere bergwoud zoowel als de bewoners
van de kromhoutdennen boven de grens van den boomgroei. Onmiddellijk
daarna, ruim een half uur vóór zonsopgang schalt voor het eerst de
klankrijke roepstem van het bolderende Korhoen ver in het rond, en
wordt zij beantwoord door zijne op allerlei plaatsen (op dezen Alp,
op gindschen rotsklomp, in het naburige, boschrijke bergdal, in de
afgelegen kromhoutwildernis) schuilende genooten. Meer dan een half
uur ver hoort men duidelijk het doffe gorgelen en het sissende blazen
van het Korhoen boven al het vogelgejubel uit."

Het balderen is zoowel een liefdedans als een liefdesgezang. Nadat
de haan, die het sein gaf, zich overtuigd heeft, dat alles veilig is,
laat hij in de eerste plaats het "slijpen" hooren, een merkwaardig, hol
klinkend gesis, dat ongeveer als "tsjj-ksj" klinkt; hierop volgt het
zoogenaamde "korren", dat Nilsson zeer juist nabootst door de geluiden
"roettoeroeroet-toe-roeïki-oerr-oerr-oerr-rrroettoeroe-roettoe-roeki."
Als de haan zeer opgewonden is, baldert hij aan één stuk door, zoodat
het korren en het slijpen voortdurend met elkander schijnen af te
wisselen en men het begin en het einde van de strophen nauwelijks
meer onderscheiden kan; hij gooit er ook wel eens een kraaiend
geluid tusschen in. Zelden komt het echter voor, dat hij, als het
Auerhoen, alles om zich heen vergeet en doet, alsof hij doof en blind
is. Zijne bewegingen gedurende het balderen zijn opgewonden, haastig
en vreemdsoortig. Alle bewegingen nemen nog zeer in hevigheid toe,
als verscheidene Korhoenderen op dezelfde plaats invallen; dan wordt
de dans vervangen door een verwoed gevecht, waarin de strijders vaak
menige veer verliezen. Hoe fel zij echter ook op elkander gebeten
schijnen, ernstige verwondingen komen zelden en misschien nooit voor;
het doel van den strijd schijnt te zijn: de tegenpartij te verjagen,
niet hem te kwetsen.

In het midden van Mei maakt het Korhoen toebereidselen voor het
broeden. Het nest is, evenals dat van het Auerhoen, eenvoudig een
ondiep uitgeholde, hoogstens met eenig nestmateriaal bekleede holte,
die op een veilige plaats tusschen hoog gras, onder kleine struiken
of zoo iets gelegen is. Het nest bestaat uit 7 à 10, soms niet minder
dan 12 eieren, die op grijs-gelen, lichtgrijzen of roodachtig gelen
grond met donkergele, roest- of olijfbruine en grijze vlekken en
stippels dicht bestrooid zijn. Van de jeugd der kuikens en van hun
vederenwisseling valt ongeveer hetzelfde op te merken als van het
Auerhoen. Reeds op den eersten levensdag weten de jongen zich behendig
te verbergen, spoedig leeren zij fladderen en reeds na eenige weken
zijn zij in staat de ouden overal te volgen. Toch hebben ook zij nog
vele gevaren te verduren, voordat hun groei is afgeloopen.

Allerlei roofdieren en ook de mensch maken overal ijverig jacht op het
Korhoen. In Duitschland schiet men de oude hanen gedurende het balderen
en houdt in het najaar drijfjachten om de jongen te bemachtigen. In de
hooge bergstreken en in de noordelijke landen worden de Korhoenderen,
evenals de Auerhoenderen, gedurende het geheele jaar, behalve in
den paartijd, vervolgd. Het meest in trek is echter overal de jacht
gedurende het balderen, ook al, omdat de jager, zelfs wanneer hij
zijn doel niet bereikt, een schadeloosstelling voor zijn moeite vindt
in het aantrekkelijke schouwspel, dat hem geboden wordt. In Tirol
en in de Beiersche hooglanden wordt het Korhoen bijzonder ijverig
vervolgd, omdat zijne staartveeren zeer gewild zijn als versiersel
op den hoed van jonge knapen. Nog maar weinige tientallen van jaren
geleden werden Korhoen-veeren aangemerkt als een uitdaging en een
teeken van vechtlust, wanneer zij op een bepaalde wijze aan den hoed
waren gehecht. Volgens Tiroolsche overleveringen draagt de duivel,
wanneer hij, gelijk zoo vaak geschiedt, in de gestalte van een jager
zich vertoont, een halven Korhoen-staart op den hoed; niet aan de
linkerzijde zooals een christelijke jager, maar altijd rechts; de
vrome kan hem hieraan dus gemakkelijk herkennen en zich voor zijne
gevaarlijke verlokkingen wachten.

Oud gevangen Korhoenderen kan men bij behoorlijke verzorging jaren lang
in 't leven houden; zelfs in de gevangenschap planten zij zich voort,
wanneer men hun een voldoende ruimte verschaft. De pas uit het ei
gekomen jongen vereischen dezelfde zorg als de jonge Auerhoenderen,
maar veroorzaken, als zij eens volwassen zijn, weinig meer last dan
Huishoenderen.



In streken, waar Auerhoenderen en Korhoenderen in elkanders nabijheid
wonen en waar het aantal Auerhanen buitengewoon sterk verminderd is,
komt het soms voor, dat Auerhennen de bolderplaats van een Korhaan
bezoeken; iets dergelijks heeft men, hoewel zeldzamer, van wijfjes
van deze en mannetjes van gene soort opgemerkt. Op deze wijze en ook
door paring van gevangen exemplaren zijn bastaarden ontstaan, die
Rakkelhoenderen (Tetrao urogallo tetrix) worden genoemd. Men vindt
ze in Duitschland, in Zwitserland, maar vooral in Skandinavië. Wat
grootte, gestalte en kleur betreft, houden zij min of meer het midden
tusschen hunne ouders.



Behalve het Auerhoen en het Korhoen ontmoet men in de Europeesche
wouden nog een derde lid van hetzelfde geslacht, het Hazelhoen
(Tetrao bonasia). In vorm komt het met zijne beide reeds genoemde,
aanmerkelijk grootere verwanten overeen; de loop is echter slechts
voor drie vierde deel van de lengte bevederd en heeft naakte teenen,
de afgeronde staart bestaat uit 16 pennen; de veeren van de kruin zijn
vooral bij het mannetje sterk verlengd en kunnen tot een kuif worden
opgezet. De bovendeelen hebben witte vlekken op een roestroodgrijzen
grond, terwijl de meeste veeren bovendien met zwarte golflijnen
geteekend zijn; op de bovenzijde van den vleugel, welks kleur een
dooreenmenging van roestkleurig grijs en roestrood is, komen witte,
overlangsche strepen en witte vlekken duidelijk uit; de keel is zwart,
door een witten rand omgeven, de onderzijde overigens roestkleurig met
witte en bruine vlekken; de slagpennen zijn grijsbruin, op de smalle
buitenvlag roodachtig wit gevlekt; de stuurpennen zijn zwartachtig
met aschgrauw doormengd, de middelste met roestkleurige banden en
teekeningen. Het oog is nootbruin, de snavel zwart, het onbevederde
deel van den poot hoornbruin. Het wijfje heeft geen zwarte keel; hare
veeren zijn minder levendig van kleur, meer grijs dan roestrood. De
totale lengte bedraagt gemiddeld 45, die van den staart 13 cM. Het
wijfje is ongeveer een vijfde kleiner dan het mannetje.

Het verbreidingsgebied van het Hazelhoen strekt zich uit van de
Pyreneën tot aan den poolcirkel en van de kust van den Atlantischen
Oceaan tot aan die van de Stille Zuidzee. Het bewoont liever
bergstreken dan vlakten; maar houdt zich ook in gene slechts hier en
daar voortdurend op. In Nederland werd deze Vogel slechts éénmaal,
en wel in 1895 bij Winterswijk, gevangen. In het Alpengebied, in
Beieren, Silezië, Posen, Oost- en West-Pruisen is hij niet bijzonder
zeldzaam. Groote, donkere, gemengde wouden, vooral die, welke uit
eiken, berken, elzen en noteboomen, of althans uit naaldboomen,
berken en espen bestaan, en in deze wouden meer bepaaldelijk weinig
bezochte hellingen, die aan de zuidzijde liggen en aan steenachtige,
met bessendragende struiken begroeide glooiingen grenzen, worden bij
voorkeur door hem bewoond; in het zuivere naaldhoutbosch daarentegen
treft men hem zelden en altijd slechts eenzaam aan. In wouden, die
aan de gestelde eischen voldoen, vestigt hij zijn verblijf op dicht
begroeide plaatsen en zoekt hier zijn heil telkens als hem een gevaar
bedreigt. Vooral de hanen begeven zich in den herfst tamelijk geregeld
naar naburige bosschen of houtkappingen om zich aan velerlei bessen
te goed te doen.

Het Hazelhoen leeft gaarne verborgen. Men krijgt het slechts zelden
te zien; om het te ontmoeten, heeft men de beste kans, wanneer men
op de loer gaat liggen en zich stil houdt bij een open plek, die het
moet passeeren, om van het eene bosch naar het andere te loopen; in
het koude jaargetijde kan men het ook soms op een dikken boomtak zien
zitten; dikwijls vleit het zich lang uit neer op den tak en laat zelfs
den kop er op rusten, zoodat het zeer goed verborgen is. Wanneer het
van een dunne twijg wordt opgejaagd, vliegt het meestal snel weg en
verbergt zich in de struiken op den bodem; wanneer het op den grond
verrast wordt, vliegt het in den regel in een der naburige boomen
en kijkt van daar nieuwsgierig naar den rustverstoorder uit. Het is
merkwaardig vlug en behendig en kan ook uitmuntend springen. Het
vliegt ongeveer op dezelfde wijze als de andere Ruigpoothoenders,
veel minder log, maar toch iets langzamer dan het Korhoen; alleen
in den beginne hoort men een zacht snorrend (nooit echter een luid
klaterend) gedruisch; later is dit nauwelijks merkbaar. De stem van
den haan verschilt vrij aanmerkelijk van die van de hen en biedt
vooral bij deze nog al eenige verscheidenheid aan. De loktoon van
de Hazelhoenderen, die in 't eerste levensjaar samenleven (tot een
"kluft", "klucht" of "vlucht" vereenigd zijn), klinkt als "pi pi pi
pi", zoowel van de hanen als van de hennen. Als de jongen, hoewel
nog tot een kluft vereenigd, geslachtsrijp geworden zijn, roepen zij
"tieh" of "tiehtie"; later voegen zij nog een derden klank aan hun
loktoon toe, zoodat deze dan als "tiehtieh-tiehtie" of als "tieh
tieh-tiete" klinkt. De volkomen ontwikkelde haan fluit een geheel
liedje, dat men door de lettergrepen "tieh tieh-titie tierie" heeft
trachten weer te geven. Deze deun wordt trouwens zoowel bij het begin
als bij het einde op velerlei wijze veranderd. De stem van de oude
hen verschilt aanmerkelijk van die van den haan; zij laat, vooral
bij het opvliegen, een zoogenaamden "looper" hooren, die zeer fijn en
zacht begint, al luider en breeder wordt en besloten wordt met tonen,
die zoo snel mogelijk opeenvolgen. Leijen tracht haar geluid weer te
geven door de syllaben "tititititititititikioelkioelkioelkioel."

De Hazelhoenderen zijn niet echt polygaam, maar leven meestal bij
paren of familiën. De Hazelhaan baldert min of meer in den trant
van den Auerhaan en den Korhaan; hij maakt daarbij echter geen in
't oog vallende bewegingen zooals de genoemde Vogels, maar geeft
eenvoudig door het opzetten van de kruin-, oor- en keelveeren en door
een zeer levendig trilleren en fluiten het gevoel, dat hem bezielt,
aan zijn wijfje te kennen. De hen zoekt onder struiken en rijshoopen,
achter steenklompen, te midden van varens enz. een zooveel mogelijk
verborgen plaats voor het uitkrabben van het kuiltje, waarin zij
hare betrekkelijk kleine eieren legt, welker gladde en glanzige
schaal op roodachtig bruinen grond rood en donkerbruin gevlekt en
gestippeld is; zij bebroedt ze drie volle weken lang zoo ijverig,
dat men in haar onmiddellijke nabijheid kan komen, voordat zij het
nest verlaat. Het nest is zeer moeielijk te vinden, omdat de hen
hiervoor steeds met zeer groote omzichtigheid een verborgen plaats
uitkiest. Ook de jongen krijgt men slechts toevallig een enkele
maal te zien. Nadat zij uit den dop zijn gekomen, verwarmt de hen
ze nog een tijdlang in het nest, totdat zij volkomen droog geworden
zijn; daarna geleidt zij de kinderschaar zoo schielijk mogelijk naar
geschikte voederplaatsen. Zoodra zij een gevaar bespeurt, brengt zij
alle middelen om zich te verbergen in praktijk, die bij de leden van
haar familie voorkomen; de kuikentjes, die geheel en al in kleur
met den bodem overeenkomen, "drukken" zich zoo behendig tusschen
mossen en kruiden, steenen, boomwortels en dergelijke voorwerpen,
dat zij voor het oog van den mensch onzichtbaar zijn, hoewel zij voor
den fijnen neus van den Vos of van den Staanden Hond niet verborgen
blijven. Zoodra de kinderen in staat zijn om te vliegen, komt ook de
vader weer bij zijn gezin terug; alle te zamen vormen nu een "kluft"
en blijven tot aan den herfst trouw vereenigd.

Het Hazelhoen wordt in Duitschland, ondanks de bescherming die het
geniet, ongelukkig van jaar tot jaar zeldzamer. Hiervoor levert
het verslinden van vele jongen door viervoetige en gevleugelde
roovers nog geen voldoende verklaring. Uit vele gewesten, waar de
Hazelhoenderen veelvuldig waren, zijn zij thans verdwenen, zonder
dat men precies kan zeggen waarom. In enkele wouden vestigen zij
zich trouwens opnieuw. Dit is o.a. gebeurd in eenige boschstreken
aan de zuidelijke helling van het Ertsgebergte, waar thans reeds weer
aanzienlijke vluchten voorkomen.

Overal waar de Hazelhoenderen veelvuldig zijn, worden zij in
grooten getale gedood; algemeen wordt erkend, dat geen der overige
Hoendervogels zulk een kostelijk wildbraad oplevert. De jacht geschiedt
met behulp van een Staanden Hond of ook wel (en misschien tot grooter
genoegen voor den jager) met het zoogenoemde "lokbeentje". Dit is
een fluitje, waarmede men het uitdagend geschreeuw van den haan
op bedriegelijk nauwkeurige wijze nabootsen en ieder strijdlustig
mannetje tot zich lokken kan.

Gevangen Hazelhoenderen worden zelden tam, hoewel hun voeding geen
bezwaren levert. Die, welke zich aan 't leven in de kooi gewend
hebben, zijn als huisgenooten even lieftallig en bekoorlijk als in
de vrije natuur.



Van de Ruigpoothoenderen van Amerika verdient het Prairiehoen
(Tetrao Cupido) vermelding. Het onderscheidt zich van de andere
Boschhoenderen door het bezit van twee lange pluimen, die ieder uit
ongeveer 18 smalle veeren samengesteld zijn, aan beide zijden van den
hals afhangen en hier de naakte gedeelten van de huid bedekken, die
de ligging van blaasvormige, met de luchtpijp in gemeenschap staande,
vliezige zakken aanduiden. Het mannetje en het wijfje verschillen bijna
niet in kleur; bij den haan zijn de pronkveeren echter langer dan bij
de hen. De bovendeelen zijn zwart, de onderdeelen lichtbruin, gene met
lichtroode en witte vlekken, deze met witte dwarsbanden, waardoor een
moeilijk te beschrijven mengelmoes van de genoemde kleuren ontstaat;
de buik is witachtig. Totale lengte 45, staartlengte 12 cM.

"Toen ik mij voor de eerste maal in Kentucky ophield," verhaalt Audubon
van het Prairiehoen, "was dit wild hier zoo veelvuldig, dat het niet
hooger geschat werd dan gewoon vleesch; geen echt jager achtte het
de moeite waard er jacht op te maken. Men was op deze Hoenderen even
weinig gesteld als in andere deelen van de Vereenigde Staten op de
Kraaien, wegens de schade, die zij 's winters in de vruchtboomen
en tuinen, 's zomers op den akker aanrichtten. De boerenkinderen
of de negerjongens waren van 's morgens tot 's avonds bezig om
deze ongenoode gasten met ratels te verdrijven; allerlei vallen en
strikken werden gebruikt om ze te vangen. Destijds gebeurde het niet
zelden, dat de Prairiehoenderen 's winters aan de boerenerven een
bezoek brachten en hier met de Hoenderen medeaten, dat zij zich op
de huizen neerzetten of in de dorpsstraat rondliepen." In hetzelfde
land, waar men negentig jaar geleden een Prairiehoen voor een halven
stuiver kon koopen, worden deze Vogels tegenwoordig nagenoeg niet meer
gevonden. Evenals de Indianen hebben zij Kentucky verlaten en zich al
verder en verder naar 't westen teruggetrokken om den moordlust van
de blanken te ontgaan. Zoo zij in de oostelijke staten nog voorkomen,
danken zij dit aan de jachtwetten, die ter hunner bescherming zijn
uitgevaardigd. De jager, die ze nog in grooten getale bijeen wil zien,
moet ver westwaarts reizen, want de door Audubon beschreven vervolging
duurt thans nog steeds voort.

In tegenstelling met zijne tot dusver beschrevene verwanten bewoont het
Prairiehoen uitsluitend vlakten zonder bosschen of boomen. Het houdt
verblijf op dorre zandgronden, die wel met gras doch slechts schraal
met struiken begroeid zijn, maar zoekt ook de akkers op, wegens den
overvloed van voedsel, dien het hier vindt. Zijne bewegingen herinneren
in vele opzichten aan die van ons Huishoen en zijn veel logger dan
die van het Hazelhoen. Zijn voedsel bestaat uit plantaardige stoffen
en uit allerlei kleine dieren. In den loop van den zomer zoekt het
de weiden en korenvelden op, in den herfst de tuinen en wijnbergen,
in den winter gewesten, waar vele bessen groeien.

Tegen den winter vereenigen de Prairiehoenderen zich overal, waar zij
veelvuldig zijn, tot talrijke vluchten, die zich bij het aanbreken
van de lente in troepen van 20 en meer stuks verdeelen. Ieder van
deze gezelschappen kiest eene bepaalde plaats uit, waar zijne leden
dagelijks samenkomen, om liefdespelen en dansen uit te voeren. In
streken, waar het Prairiehoen weinig van den mensch te lijden heeft,
hoort men zijn gebrom en getoeter niet slechts in de vroege morgenuren,
maar van zonsopgang tot zonsondergang. Zijn gewone stem verschilt niet
veel van het kakelen van ons Huishoen; gedurende den paartijd hoort
men echter van den haan hoogst eigenaardige geluiden. Om deze voort
te brengen blaast hij de luchtzakken aan weerszijden van den hals op,
zoodat zij in vorm, grootte en kleur op kleine oranjeappels gelijken
en buigt den kop tot op den grond; bij geopenden snavel ontstaan nu
achtereenvolgens verscheidene, soms meer, soms minder luid rollende
tonen, eenigszins gelijkend op die van een grooten trommel. Als
de voorraad lucht uitgeput is, wordt de kop opgeheven; zoodra de
luchtzakken weer gevuld zijn, kan het getoeter weer opnieuw beginnen.

De hen broedt slechts eens per jaar, van het begin van April tot
het einde van Mei, vroeger of later al naar het klimaat van de
woonplaats. Indien de eerste eieren weggenomen worden, tracht het
wijfje dit verlies te vergoeden door nogmaals te leggen. De kuikens
zijn in het midden van October volwassen.

"Gevangen Prairiehoenderen worden," volgens Audubon, "zeer
spoedig tam en broeden ook licht in de gevangenschap. Het heeft
mij vaak verwonderd, dat zij niet reeds lang tot huisdieren gemaakt
zijn. Terwijl ik mij te Henderson ophield, kocht ik 60 levende, voor
't meerendeel jonge Prairiehoenderen, die men voor mij gevangen had,
kortwiekte ze en liet ze in een tuin van 4 acre vrij rondloopen. Na
verloop van eenige weken waren zij reeds zoozeer aan mij gewend,
dat ik naar hen toe kon gaan, zonder dat zij verschrikt werden. Ik
gaf hun graan en zij zelve pikten verscheidene andere plantaardige
stoffen op. Gedurende den winter lieten zij alle vrees varen, liepen
in den tuin rond als tamme Hoenderen, mengden zich ook wel onder
deze en aten mijn vrouw het voer als 't ware uit de hand. Toen de
lente kwam, zette zij een hooge borst op, toeterden en vochten als
in de vrije natuur. Vele hennen legden eieren en broedden een flink
aantal jongen uit. Maar wegens de schade die deze Hoenderen in mijn
tuin aanrichtten, moest ik ze wel dooden."

Tot dusver is de voortplanting van het Prairie-hoen in onze
dierentuinen nog niet gelukt.



De Sneeuwhoenderen, in Engeland Ptarmigan genoemd (Lagopus), behooren
zoowel door hun opmerkelijke en nog niet voldoende onderzochte
vederwisseling als wegens hun levenswijze tot de meest belangwekkende
leden van hun familie. Zij hebben een zeer gedrongen gestalte,
een kleine snavel van middelmatige lengte en dikte, betrekkelijk
korte pooten, welker loop en teenen met haarvormige veeren bekleed
zijn (hierop berust de wetenschappelijke naam van het geslacht, die
"hazepoot" beteekent). In de middelmatig lange vleugels is de derde
slagpen de langste; de korte, flauw afgeronde of recht afgesneden
staart bestaat uit 18 pennen; de kleur van het zeer goed voorziene
vederenkleed wisselt in den regel met het jaargetijde af. De
Sneeuwhoenderen hebben naar verhouding grooter klauwen dan eenig
ander Ruigpoothoen; zelfs deze worden ieder jaar gewisseld. Tusschen
het mannetje en het wijfje is het onderscheid niet groot; de jongen
krijgen spoedig het kleed van hunne ouders.



Het Groote Sneeuwhoen (Lagopus albus) houdt, wat zijn grootte betreft,
ongeveer het midden tusschen het Korhoen en den Patrijs; de haan
is 40 cM. lang (staartlengte 11 cM.), het wijfje 2 cM. korter. Het
winterkleed van het Sneeuwhoen is wel eenvoudig, maar toch fraai:
alle veeren zijn schitterend wit, met uitzondering van de buitenste
staartpennen; deze zijn, op het witte wortelgedeelte na, donkerzwart
met witte kanten; de zes groote slagpennen hebben op de buitenvlag
een lange, bruinzwarte streep. In het bruiloftskleed is de grondkleur
kastanjebruin (soms lichter, soms donkerder) met een uit fijne,
zwarte streepjes en vlekjes bestaande teekening, welker volledige
beschrijving ons te ver zou voeren; alleen de handpennen zijn dan wit
als in den winter. Boven het oog bevindt zich een halvemaanvormige,
naakte plek, die in den voortplantingstijd bijna kamvormig opzwelt en
een karmijnroode kleur verkrijgt. In den loop van den zomer verbleeken
de veeren. Vele onderzoekers zijn van oordeel, dat deze Vogel tweemaal
ruit: in den herfst zouden alle, in de lente alleen de kleine veeren
gewisseld worden. Het vervangen van het winterkleed door het zomerkleed
en dit door het winterkleed geschiedt zeer langzaam; dit heeft zelfs
aanleiding gegeven tot de meening, dat het Sneeuwhoen viermaal in
't jaar ruit. Amerikaansche onderzoekers zijn echter tot het besluit
gekomen, dat de kleine veeren in den herfst niet gewisseld worden,
maar eenvoudig verkleuren; deze verandering zou aan de spits van de
veeren beginnen en zoo snel voortschrijden, dat zij in 8 à 10 dagen
afgeloopen is.



Als een verscheidenheid van het Groote Sneeuwhoen beschouwt men het
Schotsche Sneeuwhoen, de Brown Ptarmigan of Red Grouse der Engelschen
(Lagopus albus scoticus), dat de veengronden van Groot-Britannië,
vooral die van Schotland bewoont. Zijn kleed, dat in hooge mate
gelijkt op het zomerkleed van het Groote Sneeuwhoen, is 's winters
niet wit, maar slechts weinig anders gekleurd dan gedurende den zomer;
bovendien zijn de slagpennen bruin, de pooten grijs in plaats van
wit. In grootte, levenswijze en gewoonten komt deze soort volkomen
overeen met de vorige.



Het Groote Sneeuwhoen is over het noorden van de Oude en van de
Nieuwe Wereld verbreid. Van Duitschland bewoont het slechts den
noordoostelijksten hoek. In de landen, die ten noorden en ten oosten
van dit grensgebied gelegen zijn, komt het op alle geschikte plaatsen
veelvuldig voor. In Europa bewoont het dus geheel Noord-Rusland
(met inbegrip van de Oostzeeprovinciën) en Skandinavië, in Azië,
geheel Siberië en eindelijk in het hooge noorden van Amerika, alle
"pelterijdistricten" tusschen den 50en en 70en graad N.B. Binnen deze
grenzen zijn de Groote Sneeuwhoenderen zwerfvogels, die bij het naderen
van den winter, tot talrijke zwermen vereenigd, zuidwaarts trekken,
hoewel zij zelfs in de strengste winters in boschrijke gewesten op
67° N.B. in grooten getale gevonden worden. Van Koerland en Littauen
begeven zich ook thans nog iederen winter Groote Sneeuwhoenderen
naar Oost-Pruisen; enkele zijn zelfs, naar men zegt, in Pommeren
waargenomen. In zuidelijker gelegen gewesten heeft deze Vogel zich
nooit vertoond; ook in het hoogste noorden, op Groenland en zelfs op
IJsland, ontbreekt hij geheel.

In de toendra bewoont het Groote Sneeuwhoen de vlakten zoowel als de
lage heuvels, de hellingen zoowel als de dalen in nagenoeg gelijken
getale, omdat al deze terreinen nagenoeg dezelfde eigenaardigheden
vertoonen; in Skandinavië daarentegen blijft het beperkt tot de
middelste gedeelten van het gebergte; in de eigenlijke dalen komt
het slechts nu en dan en nooit anders dan voor korten tijd. De reden
hiervoor is duidelijk, als men weet, dat deze Vogels gehecht zijn
aan de berken en wilgen, welker rijk eerst begint boven de grenzen
van het naaldboomenwoud. Op de hoogvlakten van Skandinavië en in
de toendra zijn zij op sommige plaatsen ongeloofelijk overvloedig,
veelvuldiger stellig dan eenig ander Hoen. Het eene paar woont dicht
bij het andere en ieders gebied is zoo weinig uitgestrekt, dat het
zelden een middellijn van 500 schreden heeft. Gedurende de lente
verdedigt de haan de grenzen van zijn klein rijk ijverzuchtig tegen
iederen indringer.

Men mag het Groote Sneeuwhoen als betrekkelijk hoog begaafd
beschouwen. Het is een van de bedrijvigste en levendigste Hoenderen;
het is behendig en daarom zelden in rust; het heeft er slag van zich
in de meest verschillende omstandigheden behoorlijk te bewegen. De
breede, dicht bevederde voeten zijn uitnemend geschikt voor een snelle
beweging, zoowel over het bedrieglijke mostapijt als over de versch
gevallen sneeuw, waarschijnlijk ook voor 't zwemmen. Zijn wijze van
gaan is ongelijk. Gewoonlijk loopt het stappend in gebukte houding
met eenigszins gekromden rug en hangenden staart; het rent echter met
ongelooflijke snelheid voort, wanneer het vervolgd wordt. Het vliegt
met gemak en fraai. Zijn vlucht gelijkt meer op die van het Korhoen,
dan op die van den Patrijs, maar verschilt toch van beide. Het
mannetje laat, als het voor een korten poos gaat vliegen, bij het
opstijgen in den regel zijn luidklinkend "ver-rek-ek-ek-ek" hooren
en onmiddellijk na het neerstreken de doffe keelgeluiden "gaba-oe
gaba-oe"; het vliegende wijfje zwijgt steeds. In den winter graaft dit
Hoen diepe gangen in de sneeuw, niet alleen om zijn voedsel te kunnen
bereiken, maar ook om een schuilplaats te zoeken tegen de aanslagen
van Roofvogels; loodrecht uit de lucht naar beneden schietend, duikt
het dan als 't ware onder in de losse sneeuw. In strenge winters
zoekt het zich hier te beveiligen tegen den snerpenden wind: soms
hebben alle leden van den zwerm op deze wijze gehandeld en is ieder
zoover onder de sneeuw bedolven, dat slechts de kop er boven uitsteekt.

Het voedsel van dezen Vogel bestaat hoofdzakelijk uit plantaardige
stoffen, in den winter uitsluitend uit de bladknoppen en verdroogde
bessen van allerlei struiken, in den zomer uit malsche bladen,
bloemen en uitspruitsels; ook eet het verschillende Insecten, die
bij het zoeken van dit voedsel binnen zijn bereik komen.

Het Groote Sneeuwhoen is een van de meest gezochte wildsoorten. Door
zijn verbazingwekkende veelvuldigheid verschaft het den niet al te
onhandigen jager een overvloedigen buit; vele bewoners van noordelijke
landen zijn daarom hartstochtelijke liefhebbers van deze jacht. Vooral
in den winter heeft zij plaats, omdat de gedoode dieren dan het best
overal heen gezonden kunnen worden zonder te bederven. Met het oog op
de kosten geschiedt de vangst meer met netten en strikken dan met het
geweer. Men kent de legerplaats van de Hoenderen en plaatst strikken
tusschen de berkenstruiken, waarheen zij zich moeten begeven om hun
voedsel te zoeken. Dat de vangst soms zeer overvloedig is, kan men
afleiden uit het feit, dat één wildhandelaar, in den loop van één
winter, op Dovrefjeld alleen 40.000 stuks verzamelen kon. Dit wild
wordt niet slechts naar Stockholm en Kopenhagen, maar in iederen
eenigszins strengen winter ook naar Duitschland en Groot-Brittannië
verzonden. De smaak van de jonge Sneeuwhoenderen komt volkomen overeen
met die van onze jonge Patrijzen.

In gevangenschap vindt men deze fraaie Vogels zelfs in Skandinavië
zelden.



Van het Gewone Sneeuwhoen, den Grey Ptarmigan der Engelschen (Lagopus
mutus), komen in verband met de ligging en de gesteldheid van zijn
woonplaats, verscheidene meer of minder verschillende, standvastige
ondersoorten voor, die door enkele onderzoekers als soorten
worden beschouwd. Zelfs in hetzelfde gebied ontmoet men talrijke
kleurverscheidenheden, vooral in den zomer. In de Zwitsersche Alpen
is het, volgens Schinz, al naar den tijd van het jaar zoo verschillend
van kleur, dat deze als 't ware in iedere zomermaand verandert. Steeds
zijn bij het mannetje de buik, de onderdekveeren van den staart,
de voorste dekveeren van den vleugel, de slagpennen en de loop wit;
de slagpennen hebben zwartachtige schaften en de staart is zwart. In
den zomer zijn de overige lichaamsdeelen echter zeer ongelijk van
kleur. Bij het voorjaarsruien, dat in het midden van April begint,
komen hier en daar zwartachtige veeren te voorschijn, waardoor het
kleed zwarte vlekken verkrijgt. In het begin van Mei zijn de kop,
de hals, de rug, de bovenste dekveeren van den vleugel en de borst
zwart, roestkleurig en wit gevlekt: sommige veeren zijn namelijk
geheel en al zwart met zeer onduidelijke, roestkleurige dwarsstrepen;
andere zijn zwart met licht roestgele en witachtige dwarsbanden;
aan de keel en aan de zijden van den hals treedt het wit het meest
op den voorgrond. De gekleurde veeren staan bont door elkander heen,
niet zelden met eenige zuiver witte er tusschen; alle verbleeken
echter langzamerhand zoo sterk, dat het kleed tegen het einde van
Augustus of in September vooral op den rug fraai licht aschgrauw is
geworden met roode stippels; de roestkleurige banden aan den hals en
den kop zijn bijna geheel wit geworden, hoewel meestal nog eenige
zeer onregelmatig roestgeel en zwart gestreepte veeren tusschen
de andere voorkomen. Bij het wijfje zijn al deze deelen zwart met
roestgele golflijnen en de banden veel breeder en duidelijker. In den
winter wordt het geheele vederenkleed wit met uitzondering van de
zwarte, thans licht gezoomde stuurpennen (bij het mannetje blijven
ook de teugelveeren zwart); soms zijn echter eenige bonte veeren
overgebleven. Gedurende het najaarsruien, dat in October begint,
zien de Sneeuwhoenderen er bont uit; reeds in November echter zijn
zij sneeuwwit geworden. Boven ieder oog bevindt zich een roode, met
wratten bedekte, aan den bovenrand uitgetakte huidplooi, die bij het
mannetje veel sterker ontwikkeld is dan bij het wijfje. Het oog is
donkerbruin, de snavel zwart. Totale lengte 35, staartlengte 10 cM.

De Sneeuwhoenderen in het noorden wijken van die der Alpen meer
of minder sterk af, zoowel in grootte als door de kleur van het
zomerkleed; dit is echter altijd in overeenstemming met de kleur van
het gesteente, waarop zij leven.

Het Gewone Sneeuwhoen bewoont den Alpenketen in zijn geheele
uitgestrektheid, de Pyreneën, de Schotsche Hooglanden, alle hooge
bergtoppen van Skandinavië, IJsland, de gebergten van Noord-Siberië en
die van Noord-Azië in 't algemeen, het noorden van het Amerikaansche
vasteland en Groenland. Van de Alpen dwaalt het soms af naar het
Schwarzwald. In tegenstelling met het Groote Sneeuwhoen bewoont het
Gewone uitsluitend kale, niet met struiken begroeide oorden; op de
Alpen treft men het altijd boven den gordel van den boomgroei aan,
dicht bij sneeuw en ijs, in Noorwegen op naakte, met rolsteenen bedekte
bergtoppen; alleen op IJsland en Groenland bewoont het gedurende den
broedtijd lagere gewesten, zelfs vlakten in de onmiddellijke nabijheid
van de zee.

Het Gewone Sneeuwhoen verschilt in levenswijze aanmerkelijk van zijne
verwanten. Het is rustiger van aard en geeft blijken van minder
ontwikkelde geestvermogens. Het loopt en vliegt nagenoeg als het
Groote Sneeuwhoen, misschien zelfs met geringer inspanning. Lang
achtereen vliegt het echter slechts zelden en nooit anders dan
wanneer het vervolging te verduren heeft. In één opzicht toont het
duidelijk een grootere begaafdheid: het zwemt, zooals meermalen werd
opgemerkt, niet slechts in geval van nood, maar ook zonder dringende
noodzakelijkheid. Ook wat de stem betreft, bestaat er een aanmerkelijk
verschil. "Bij zwaren nevel," zegt Schinz, "en als er sneeuw of
regen in aantocht is, schreeuwen de Sneeuwhoenderen onophoudelijk
"kreu-geu-geu-eugreu" of ook wel "eueu-geueu-euneu-geueu." Het geluid
waarmede de oude Vogels hunne jongen lokken of tegen een Roofvogel
waarschuwen, klinkt als "gè-gè gagè-è", dat van de jongen als "tsiep
tsiep tsiep"." Andere waarnemers maken alleen melding van een zeer dof,
rochelend, diep uit de keel komend "aah," verbonden met een ratelend
geluid, dat niet goed door klankteekens kan worden uitgedrukt.

Het voedsel van het Sneeuwhoen bestaat hoofdzakelijk uit plantaardige
stoffen. Op de Alpen vindt men zijn krop gevuld met bladen van
Alpenwilgen en heide, met knoppen van dennen, Alpenrozen, boschbessen
en braambessen, verschillende bloemen enz.; het pikt op de wegen
haverkorrels op uit den mest van Paarden en Muilezels en maakt in
den zomer jacht op allerlei Insecten.

In Mei ziet men de Sneeuwhoenderen gepaard; het mannetje blijft bij het
wijfje, zoolang het broeden duurt, maar verwijdert zich voor eenigen
tijd van zijn gezin, als de jongen uit het ei gekomen zijn, en brengt
in het hooge gebergte den warmsten tijd van den zomer door. Hij was
vóór dien tijd stil en treurig, maar wordt nu opgewekt, laat dikwijls
zijn stem hooren, vliegt zeer vlug en met geringe vleugelbeweging
voor zijn genoegen rond, stijgt in schuine richting omhoog, blijft een
oogenblik met trillende vleugels op dezelfde plaats "staan" en stort
zich daarna plotseling naar beneden; soms neemt hij ook standen aan,
die eenigermate herinneren aan den dans van andere Ruigpoothoenderen
gedurende het balderen. Hij bemoeit zich zoomin met het broeden als
met de opvoeding der jongen.

De hen zoekt tegen het midden of het einde van Juni onder een lagen
struik of onder een beschuttenden steen een geschikte plaats voor haar
nest uit, graaft hier een ondiep kuiltje, bekleedt dit op kunstelooze
wijze met droge bladen en legt hier op 9 à 14, soms wel 16 eieren,
die op roodgelen grond met donkerbruine vlekken gestippeld zijn. Het
wijfje bebroedt ze met zelfverloochenenden ijver, zoodat na ongeveer
3 weken de jongen uitkomen.

Het donskleed van de kuikens is zeer bont, maar stemt toch niet minder
dan dat van andere jonge Hoenderen met de kleur van den bodem overeen.

Op IJsland en Groenland, waar de Sneeuwhoenderen dikwijls ook in de
dalen broeden, ziet men de gezinnen in het einde van Augustus nog in de
lage landen; in het begin van October echter begeeft de hen zich met
hare nu geheel volwassen jongen naar de hooge bergen; hier vereenigen
zich de tot dusver gescheiden troepen en vormen zwermen, die dikwijls
zeer talrijk zijn. Deze blijven gewoonlijk gedurende den geheelen
winter in de bergstreken en leiden een tamelijk geregeld leven. Reeds
bij 't aanbreken van den dag ziet men ze bezig met het opzoeken van hun
voedsel; zelden echter vliegen zij, voordat de middag reeds eenigen
tijd voorbij is. Tot kleine troepen vereenigd, begeven zij zich dan
naar het dal, naar de zeekust enz. In den regel keeren zij spoedig
naar de bergen terug; wanneer de dalen vrij zijn van sneeuw, blijven
zij er langer. Bij zeer lage temperatuur bestaat de nevel op de toppen
van hooge bergen en in de poolstreken meestal uit fijne ijskristallen,
die den vorm hebben van zeshoekige plaatjes en zich overal afzetten;
door dit zoogenaamde "ijsstof" verkeeren de Sneeuwhoenderen in de
onmogelijkheid om voedsel te vinden; zij zoeken dan hun toevlucht
in lager gelegen oorden, moeten soms ver rondzwerven en groot gebrek
lijden. Faber verhaalt, dat de uitgehongerde Vogels op Groenland en
IJsland zelfs in menschelijke woningen binnendringen of over mijlen
breede zeearmen heenvliegen naar kleine eilanden, die met weinig
sneeuw bedekt zijn en hun een rijk weideveld beloven. In Noorwegen
handelen zij evenzoo, in Zwitserland komt iets dergelijks voor.

Door de armoede en onherbergzaamheid van zijn woonplaats komt het
Sneeuwhoen niet zelden in grooten nood. Wel stelt het geringe eischen,
wel weet het bestendig storm en ruw weer te ontwijken, tegen iedere
weersgesteldheid is het echter niet opgewassen. Sneeuwbuien in den
winter leveren bij weinig bewogen lucht geen groot bezwaar op, al
duren zij dagen achtereen; onder lawinen, onder sneeuwmassa's, die bij
de bergen naar beneden rollen, wordt echter menig Hoen verpletterd;
menig ander sterft van honger, als een harde ijskorst de sneeuwlaag
bedekt. Maar niet alleen de natuur behandelt deze weerlooze Vogels
ruw en soms zelfs vijandig; de mensch en alle roofdieren doen dit
ook en in nog veel hoogere mate; ieder jaar worden zij bij duizenden,
bij honderdduizenden zelfs gevangen, zoowel door den met een geweer
gewapenden jager, als door de Vossen en Veelvraten, den Jachtvalk en
den Sneeuwuil.

Oud gevangen Sneeuwhoenderen worden tam, d. w. z. geraken gewoon aan de
kooi en aan het voedsel, dat de mensch hun verschaft; men kan ze zelfs
lang in 't leven houden. Jonge Vogels vereischen zulk een zorgvuldige
verpleging, dat het slechts zelden gelukt ze groot te brengen.



De Veldhoenderen (Perdicinae), die de tweede, goed begrensde
onderfamilie van de Fazantvogels vormen, onderscheiden zich van de
Ruigpoothoenderen door een slanke gestalte, een betrekkelijk kleinen
kop en een onbevederden loop.

Met uitzondering van het hooge noorden bewonen zij alle landen van
de Oude Wereld en hier alle gewesten, van het zeestrand tot op zeer
aanzienlijke hoogten in het gebergte.

Hoewel verreweg de meeste, in overeenstemming met hun naam, aan een
open, niet met boomen begroeid terrein de voorkeur geven, zijn er
toch ook vele, die juist het woud tot verblijfplaats kiezen en hier
een even verborgen leven leiden als eenig ander Hoen. Zij hebben vele
kenmerkende eigenaardigheden. Vlugger en behendiger dan vele andere
vertegenwoordigers hunner orde, vliegen zij tamelijk snel, ofschoon
eenigszins log en zelden hoog en ver; zooveel mogelijk vermijden
zij een zitplaats op boomen. Door hunne geestvermogens staan zij,
naar het schijnt althans, boven de Ruigpoothoenders. Scherpzinnig en
betrekkelijk schrander, schikken zij zich licht in zeer verschillende
omstandigheden en toonen een zekere list bij het ontwijken van
gevaren; bovendien zijn zij moedig en strijdlustig. Voor zoover bekend,
leven alle Veldhoenderen in monogamie (ieder mannetje met slechts één
wijfje). Het mannetje zorgt voor de veiligheid van het broedende wijfje
en van de jongen. De hen legt in een kunsteloos nest een betrekkelijk
groot aantal eieren; deze zijn éénkleurig of op lichtgeelachtigen
(bruinachtigen) grond donker gevlekt. Als de jongen volwassen zijn,
komt het dikwijls voor, dat verscheidene familiën zich vereenigen en
talrijke vluchten vormen. Het voedsel van de Veldhoenders verschilt
in zoover van dat der Ruigpoothoenders, dat zij bijna geen andere
dan weeke, deels plantaardige, deels dierlijke stoffen eten. Van
dennennaalden en dergelijk slecht voedsel, waarmede het Auerhoen zich
behelpt, leeft stellig geen der leden van deze onderfamilie; alle maken
ijverig jacht op allerlei Insecten en hunne larven; de meesten houden
meer van zaden dan van andere plantendeelen, zooals bladen en knoppen.

Op alle soorten van deze groep, geen enkele uitgezonderd, wordt met een
eenigszins hartstochtelijken ijver jacht gemaakt. Allerlei middelen
doen hierbij dienst. Geweren en andere wapenen, netten en strikken,
gedresseerde Valken en Honden doen ieder jaar en overal duizenden
Veldhoenderen sneven; bijna overal worden de aldus gedunde rijen
dezer Vogels door hun snelle voortplanting schielijk weer aangevuld.

De Veldhoenders geraken licht aan het leven in gevangenschap gewoon;
vele kan men bij eenigszins zorgvuldige behandeling jaren lang in de
kooi houden; de meeste planten zich hier zelfs voort.



Bij de Rotspatrijzen (Caccabis) is de romp zwaar, de hals kort, de kop
betrekkelijk groot, de snavel tamelijk lang, maar krachtig, de loop met
een stompe spoor of althans met een hoornachtig knobbeltje voorzien;
de spits van den middelmatig langen vleugel wordt door de derde en de
vierde handpen gevormd; het vederenkleed is goed gevuld, hoewel het
glad tegen het lichaam aanligt. De roodachtig grijze hoofdkleur gaat
bij sommige soorten in leikleur over; de voorhals en de bovenborst
benevens de flanken onderscheiden zich door in 't oog vallende kleuren.



Bij den Steenpatrijs (Caccabis saxatilis) zijn de bovenzijde en de
borst blauwgrijs met roodachtigen weerschijn; twee banden, waarvan
de eene de witte keel omsluit, en de andere, onmiddellijk achter
den snavelwortel beginnend, zich over het voorhoofd uitstrekt,
benevens een vlekje aan de kin aan iederen hoek van de onderkaak,
zijn zwart; de veeren van de flanken zijn afwisselend geelroodbruin
en zwart gestreept, de overige veeren van de onderzijde roestgeel;
de slagpennen zijn zwartachtig bruin met geelachtig witte schaften en
roestgeelachtige strepen aan den kant van de buitenvlag, de buitenste
stuurpennen roestrood. Het oog is roodbruin, de snavel koraalrood,
de voet lichtrood. Totale lengte 35, staartlengte 10 cM.; het wijfje
is, zooals gewoonlijk, iets kleiner.

In de 16e eeuw kwam de Steenpatrijs nog voor in de rotsachtige
gebergten langs den Rijn, vooral in de buurt van St. Goar; thans
is hij, wat Middel-Europa betreft, tot de Alpen beperkt en wel tot
Boven-Oostenrijk, Opper-Beieren, Tirol en Zwitserland. Veelvuldiger
treft men hem aan ten zuiden van dit gebergte, in Zuid-Tirol en
Italië, waar hij vooral de gebergten van Ligurië en de provincie
Rome bewoont. Zeer algemeen is hij in geheel Griekenland, Turkije,
Klein-Azië, Palestina en Arabië. Volgens sommigen zouden de
Steenpatrijzen, die Middel-Azië, van de Grieksche Eilanden tot
Zuid-China, benevens Perzië en Indië bewonen, een afzonderlijke
soort--de Tsjoekar--vormen. Vermelding verdient het, dat de
Steenpatrijzen, die de Alpen duidelijk de voorkeur geven aan de
hoogten boven de laagten en het veelvuldigst aangetroffen worden
op zonnige, min of meer met gras bedekte, uit steengruis bestaande
glooiingen tusschen de houtgrens en de sneeuwgrens, in het zuiden
ook de vlakten bevolken.

Door behendigheid, scherpzinnigheid, schranderheid, moed,
vechtlust en geschiktheid om getemd te worden, onderscheidt de
Steenpatrijs zich, evenals al zijne verwanten, zeer gunstig van andere
Hoenderen. Zijn stem herinnert in vele opzichten aan het kakelen van
de Huishoenderen. Zijn voedsel bestaat uit verscheidene plantaardige
stoffen en velerlei kleine dieren. In het hooge gebergte voeden
de Steenpatrijzen zich o.a. met de knoppen van de Alpenroos, met
bessen, malsche bladen en verschillende zaden, bovendien echter ook
met Spinnen, Insecten, larven enz.; in lager gelegen streken bezoeken
zij de akkers, vooral zoolang de graanhalmen nog kort en groen zijn,
en verslinden dan soms niets anders dan de topspruitjes van de jonge
tarwe en van het overige groene koren; in den winter eten zij ook wel
jeneverbessen en behelpen zich met sparrenaalden. Op plaatsen, waar
de Steenpatrijzen veelvuldig zijn, vereenigen zich in den naherfst
dikwijls verscheidene familiën tot talrijke vluchten.

Dat de Steenpatrijs gemakkelijk getemd kan worden is den Grieken,
Zwitsers, Indiërs en Perzen wel bekend; men vindt daarom bij hen dezen
Vogel vaak in een kooi. Een mannetje en een wijfje leven hier in vrede;
twee mannetjes liggen met elkander voortdurend overhoop, niet zelden
bijt het eene het andere dood. Hun onverdraagzaamheid en strijdlust
was reeds aan de ouden bekend; deze hielden de Steenpatrijzen vooral
gevangen om ze tot vermaak van de toeschouwers te laten vechten. Dit
geschiedt ook thans nog in Indië en China, waar men de Steenpatrijzen
zoo tam maakt, dat zij volslagen huisdieren zijn. Zij loopen vrij
rond, maken als 't ware deel uit van 't gezin en volgen hun meester
over het erf en door den tuin. Enkele worden zoo overmoedig, dat zij
zich allerlei plagerijen veroorloven tegen vreemdelingen of tegen
de huisbedienden, van welker ondergeschiktheid zij bewust schijnen
te zijn.



In Zuidwest-Europa wordt de Steenpatrijs vervangen door den
Rooden Patrijs (Caccabis rufa), die zich van den eerstgenoemden
vooral onderscheidt, doordat op de bovendeelen de roode kleur de
overhand heeft, terwijl bovendien de halskraag breeder is en zich
van onderen in zwarte vlekken splitst. De roodachtig grijze kleur
van de bovenzijde is op den achterkop en in den nek het helderst,
bijna zuiver roestrood, slechts op de kruin grijsachtig; de borst
en de bovenbuik zijn zuiver bruinachtig aschgrauw, de onderbuik en
de onderdekveeren van den staart geel; de verlengde veeren van de
flanken vertoonen op licht aschgrauwen grond witachtig roestkleurige
en kastanjebruine dwarsbanden, die door donkerzwarte strepen scherper
begrensd worden. Een witte band, die op het voorhoofd begint, vormt
door zijn achterwaartsche verlenging een duidelijk in 't oog vallende
wenkbrauwstreep; het door den halskraag omsloten, naar binnen scherp
begrensde, bijna zuiver witte keelveld steekt scherp bij zijn omgeving
af. Het oog is lichtbruin, de ring om het oog vermiljoenrood, de snavel
bloedrood en de voet karmijnrood. Totale lengte 38, staartlengte 11 cM.

Het verbreidingsgebied van den Rooden Patrijs is eerst door
onderzoekingen uit den laatsten tijd met eenige zekerheid bepaald;
vroeger werd hij dikwijls met zijne verwanten verward. Hij bewoont
uitsluitend het zuidwesten van ons werelddeel, te beginnen bij
het zuiden van Frankrijk, voorts Spanje, Portugal, Madera en de
Azoren. Reeds op Malta behoort hij tot de zeldzaamheden en verder
oostwaarts ontmoet men hem waarschijnlijk niet meer. Ongeveer een eeuw
geleden heeft men hem in Groot-Britannië geacclimatiseerd; tegenwoordig
is hij hier in eenige oostelijke graafschappen bijna nog talrijker
dan de Gewone Patrijs. Ook in ons vaderland komt deze Vogel nu en
dan voor. Meer dan eens werd hij te Mook (Limburg) geschoten en ook
eenmaal bij Maastricht. De Roode Patrijs houdt veel van bergstreken,
die met bouwlanden afwisselen. In Spanje vindt men hem op bijna alle
bergen, met uitzondering misschien van de ketens langs de noordkust,
tot op een hoogte van 2000 M. boven den zeespiegel.

In zijne bewegingen heeft de Roode Patrijs veel overeenkomst met
zijn inheemschen verwant; ook in dit opzicht mag men hem echter
sierlijker en lieftalliger noemen. Hij loopt buitengemeen snel en
met groote behendigheid, rent vlug tusschen rotsblokken en steenen
door, toont hier zelfs een groote bekwaamheid in 't klauteren en maakt
daarbij slechts zelden gebruik van zijne vleugels. Een karakteristieke
eigenschap van dezen Vogel is, dat hij gaarne op boomen gaat zitten,
en dit volstrekt niet uitsluitend in geval van nood, maar geregeld
doet, overal waar boomen zijn, ongetwijfeld met de bedoeling om van
uit de hoogte rond te kijken. Om te waarschuwen roept het mannetje
zoowel als het wijfje zacht "reb reb," bij 't opvliegen luid "sjerb."

Gedurende het grootste deel van het jaar zijn de Roode Patrijzen
vereenigd tot gezelschappen of koppels van 10 à 30 stuks, die dikwijls
uit verscheidene familiën bestaan; deze doorkruisen hetzelfde gebied,
maar doen dit niet zeer geregeld; ook komen zij niet op een bepaalden
tijd op de drinkplaats bijeen, daar zij zeer weinig behoefte aan
water hebben.

In Spanje wordt op deze Vogels druk jacht gemaakt. De vervolging
neemt reeds een aanvang, zoodra de jongen de grootte van een Kwartel
bereikt hebben. De jager spoort met behulp van Patrijshonden de
vluchten op, of doorkruist op goed geluk de streek, waar de Vogels
zich ophouden. In den herfst maakt men met goed gevolg gebruik van
een lokvogel of "reclamo". Dit geschiedt ook in den paartijd, de
meest geschikte tijd voor de jacht, die dan het aangenaamst en het
eigenaardigst is. De jager begeeft zich met den lokvogel, die in een
zoogenaamde klokkooi medegenomen wordt, naar oorden, waar hij Roode
Patrijzen hoopt te vinden, en bouwt van de hier liggende steenen een
muur van 1 M. hoogte, die hem als schuilplaats moet dienen; 10 à 15
schreden verder zet hij de kooi op een hoog gelegen plaats neer en
vervangt den doek, waaronder de kooi tot dusver verborgen was, door
een dunne laag rijsjes. Als de lokvogel goed is, begint hij dadelijk
eenige malen achtereen "tak tak" te roepen, waarop dan de eigenlijke
lokstem "takterak" volgt. In den regel komt nu binnen eenige minuten
een Roode Patrijs bij de kooi, om naar zijn kameraad te kijken. Daar
men in 't begin van den paartijd hanen als lokvogels gebruikt, zal de
jager zoowel hanen als hennen en dikwijls zelfs een paar, van deze
Vogels onder schot krijgen en ze gemakkelijk kunnen treffen, daar
zij zich ongedekt vertoonen. Deze jacht duurt ongeveer 14 dagen. Een
goede lokvogel wordt duur betaald, dikwijls kost hij 240 à 300 gulden;
niet zelden maakt de jager gedurende den "reclamo-tijd" 60 à 80 paar
Roode Patrijzen buit.



Op Sardinië, in sommige streken van Griekenland, veelvuldiger echter
in Noordwest-Afrika, met inbegrip van de Kanarische Eilanden, woont
de derde soort van het geslacht der Rotspatrijzen--het Klippenhoen
(Caccabis petrosa). Hij kenmerkt zich vooral, doordat de halsband
op kastanjebruinen grond van achteren wit gestippeld is. Evenals de
beide vorige soorten treft men hem dikwijls levend in diergaarden aan.



Onze Patrijs, ook wel Veldhoen of Hoen genaamd (Perdix cinerea),
verschilt van den Rooden Patrijs, behalve door de kleur, ook door
de bekleeding van den loop, die zoowel aan de voorzijde als aan de
achterzijde twee reeksen van schilden vertoont, door het ontbreken
van de wratvormige spoor en door het maaksel van den vleugel, waarin
de derde, vierde en vijfde slagpen de langste zijn. Het vederenkleed,
dat vele kleurvariaties vertoont--in verband met het land, waar het
dier voorkomt, de plaatselijke gesteldheid en de ligging van zijn
woonplaats--is minder fraai dan dat van den Rooden Patrijs, maar
toch zeer bevallig. Het voorhoofd, een breede streep over en achter
het oog, de zijden van den kop en de keel zijn licht roestrood; de
bruinachtige kop is met geelachtige, overlangsche strepen, de grauwe
rug met roestroode dwarsbanden, lichte schaftstrepen en zwarte,
fijne zigzaglijnen geteekend; de borst prijkt met een breeden band,
die op aschgrauwen grond met zwarte golflijnen geteekend is, zich aan
weerszijden van het onderlijf voortzet en hier door roestroode, aan
weerszijden wit gerande dwarsbanden wordt afgebroken; op den witten
buik staat een groote, hoefijzervormige vlek van kastanjebruine
kleur. Het oog is nootbruin; een smalle, naakte ring om het oog en
een streep, die zich van hier naar achteren uitstrekt, zijn rood; de
snavel is blauwachtig grijs, de voet bruinachtig. Totale lengte 26,
staartlengte 8 cM. Het wijfje is kleiner dan het mannetje en heeft
nagenoeg dezelfde kleur; deze is echter minder fraai, de bruine vlek
op den buik minder groot en minder zuiver, de rug donkerder.

De Patrijs bewoont Nederland, Duitschland, Denemarken, Skandinavië,
Groot-Britannië, België, het noorden van Frankrijk, geheel Hongarije,
Turkije, een deel van Griekenland, Noord-Italië, Asturië, Leon,
Opper-Katalonië en eenige gewesten van Aragon, is veelvuldig in Middel-
en Zuid-Rusland, de Krim, Klein-Azië en wordt in andere Aziatische
landen vervangen door een soort, die veel op hem gelijkt. Op
Nieuw-Zeeland heeft men hem geacclimatiseerd. Overal verkiest hij
vlakten boven gebergten; in de lage streken van Zwitserland b.v. is
hij veelvuldig, men ontmoet hem hier op geen grootere hoogte dan 1000
M. boven den zeespiegel. Voor zijn welzijn heeft hij goed bebouwde
gewesten noodig, die rijk zijn aan afwisseling; hij houdt daarom van
streken, waar hier en daar boschjes, met struikgewas bedekte heuvels
of althans dichte hagen voorkomen. Het woud wordt door hem gemeden,
niet echter de woudzoom en de boschjes in de nabijheid; evenmin schuwt
hij natte, moerassige plaatsen, wanneer deze althans hier en daar
met houtgewas begroeid zijn en kleine eilandjes bevatten, die even
boven het water uitsteken. Bij ons houdt hij zich op in graanvelden
of op ander bouwland, maar ook bij heidevelden, op droge weilanden,
aan open plaatsen in het bosch, op geestgronden, in duinpannen of op
de duinen zelve.

Weinige Vogels blijven het eens door hen gekozen gebied standvastiger
bewonen dan de Patrijs. De ervaring leert, dat de jongen blijven
wonen in de streek, waar zij geboren zijn. Wanneer dit wild in een
jachtterrein is uitgeroeid, duurt het dikwijls lang, voordat van de
grenzen af weer enkele paren in de verlaten streek doordringen en
haar op nieuw bevolkt hebben. In Noord-Duitschland en ook hier te
lande heeft men opgemerkt, dat bijna in iederen herfst rondzwervende
Patrijzen verschijnen, soms in groote gezelschappen. Men beweert,
dat deze Hoenderen, die door de jagers "Trekpatrijzen" worden genoemd,
kleiner zijn dan de zoogenaamde "Stand-" of "Bergpatrijzen".

Gewoonlijk stapt de Patrijs met ingetrokken hals en gekromden rug in
gebukte houding voort; als hij haast heeft, loopt hij meer rechtop met
vooruitgestoken hals. Even goed als zijne verwanten verstaat hij de
kunst van zich te verbergen, maakt hij gebruik van iederen schuilhoek,
en "drukt" zich in geval van nood op den vlakken grond, in de hoop
van niet opgemerkt te worden. Hoewel men zijn vlucht niet log kan
noemen, vereischt toch deze beweging veel inspanning en vermoeit
hem spoedig. Bij het opvliegen moet hij zijne vleugels snel en met
gedruisch bewegen; eens op een zekere hoogte gekomen, schiet hij
over groote afstanden met onbewogen vleugels door de lucht en geeft
slechts nu en dan door snelle vleugelslagen aan zijn lichaam een nieuwe
vaart. Hij vliegt niet graag hoog en zelden ver in één vlucht, vooral
niet bij een hevigen wind, daar deze hem letterlijk medesleurt. Evenals
zijne verwanten gaat hij niet op boomen zitten, althans niet, zoolang
hij gezond is; hierop komen echter uitzonderingen voor. Het behoort
reeds tot de zeldzaamheden, dat een Patrijs zich op het dak van een
huis neerzet. Daarentegen ziet men hem soms een kunst beoefenen, tot
welke men hem niet in staat geacht zou hebben: hij kan n.l. zwemmen.

Zijn gewoon geluid is de duidelijke, ver hoorbare klank "kirrhik," die
men zoowel van den vliegenden als van den zittenden Vogel verneemt. De
oude haan gebruikt dezen in "kirrhèk" veranderden loktoon zoowel om
zijn wijfje en zijne kinderen te roepen als om een tegenstander tot
den strijd uit te dagen. Beangste Hoenderen gillen "riepriepriepriep"
of brengen een als "tert" klinkend, ratelend geluid voort. De jongen
piepen als tamme kuikens en roepen later: "truupekier tuup." Een
prettige gemoedsstemming wordt door een dof "koerroek" aangeduid,
het waarschuwend sein is een zacht "koerr".

De Patrijs is schrander en verstandig, voorzichtig en schuw, maakt
wel degelijk onderscheidt tusschen vijanden en vrienden, wordt door
de ervaring wijzer en geeft blijken van groote geschiktheid om zich
in verschillende levensomstandigheden te voegen. Hij is gezellig,
vredelievend, trouw en offervaardig, buitengewoon teeder jegens zijn
wijfje en zijne kinderen; al deze goede eigenschappen toont hij echter
veeleer in den engen familiekring dan jegens andere dieren, al behooren
deze tot zijn eigen soort. Om zijn bezitting te verdedigen strijdt de
eene haan wakker met den anderen; een vereeniging van twee gezinnen
gaat steeds met vechtpartijen gepaard; daarentegen worden jongen,
die hunne ouders verloren hebben, zeer dikwijls in een vreemd gezin
opgenomen; de volwassene leiders van dit gezin toonen dan voor de
weezen evenveel liefde als voor hunne eigene kinderen.

Tegen den tijd, waarin de sneeuw smelt, ontwaakt bij de Patrijzen de
aandrift tot voortplanting. Reeds in Februari splitsen de vluchten,
die gedurende den winter trouw bijeenbleven, zich in paren en kiest
iedere haan een geschikte standplaats. Men hoort nu in den morgen-
en avonduren het uitdagende geschreeuw van de hanen, ook ziet men wel
eens twee van hen een ernstigen strijd om een wijfje uitvechten. Zij
springen dan tegen elkander op; ieder tracht zijn tegenstander met den
snavel en de klauwen te kwetsen. De zwakste partij moet wijken en de
overwinnaar keert jubelend naar zijn wijfje terug. Naar men beweert,
wordt een eens gesloten echtverbond alleen door den dood verbroken.

Tegen het einde van April, gewoonlijk eerst in het begin van Mei,
begint de hen te leggen. Haar nest is eenvoudig een ondiepe uitholling
in den vlakken bodem, die met eenige zachte halmen bekleed en dikwijls
op een zeer ondoelmatige plaats aangebracht wordt. Soms is het door een
struik bedekt; in de meeste gevallen echter staat het te midden van het
vroeg opschietende koorn, vooral in tarwe-, erwten- en koolzaad-akkers,
in de klaver of in het hooge gras van weiden, ook wel in het sinds
kort gekapte hout aan den rand van kleine boschjes te midden van het
veld. Elke hen legt 9 à 17 eieren; men onderstelt althans, dat de
nesten, waarin meer eieren gevonden werden, voor meer dan een hen
als legplaats dienden. De eieren zijn peervormig, glad van schaal,
niet zeer glanzig en lichtgroenachtig bruingrijs van kleur. De hen,
die voluit 26 dagen met ongeloofelijke zelfverloochening broedt en zoo
"vastzit", dat achtereenvolgens nagenoeg al hare buikveeren uitvallen,
verlaat het nest slechts zoolang, als volstrekt noodig is om voedsel
te zoeken. Terwijl de hen broedt, wijkt het mannetje niet uit haar
nabijheid, maar houdt oplettend de wacht, waarschuwt haar voor ieder
gevaar, aarzelt gewoonlijk niet zich hieraan bloot te stellen en keert
als het verdwenen is; weder naar zijn oude plaats terug. Daarom is na
het dooden van den haan in den regel ook een dergelijk lot aan de hen
beschoren. Trouwens een lang aanhoudende vervolging verdrijft soms
een paar Patrijzen van het nest, hoe groot de liefde van de ouders
voor hun kroost ook zij.

De jongen zijn allerliefste schepseltjes, ook reeds door hun
uiterlijk. Hun donzen kleed vertoont aan de bovenzijde een mengelmoes
van geelbruin, roestgeel, roestbruin en zwart, terwijl aan de
onderzijde lichtere kleuren de overhand hebben; de teekening bestaat
uit onafgebrokene reeksen van vlekken. Sinds hun eersten levensdag
bewegen zij zich zeer behendig, verlaten het nest reeds, voordat zij
geheel droog of van de aanhangende stukken eischaal bevrijd zijn en
strekken zeer schielijk partij van het onderricht hunner ouders. Deze
houden zich beide even ijverig met de opvoeding der jongen bezig;
de vader houdt de wacht, en waarschuwt en verdedigt hen, de moeder
leidt, voedt en beschut ze onder hare vleugels. Als een van de ouders
het leven verliest, neemt de overblijvende ook diens taak op zich, de
vader vervult dan tevens moederplichten. "De onvolprezen zorgvuldigheid
van de ouders voor hunne lievelingen," zegt Naumann, "treft ieder,
die deze Vogels bespiedt. Angstvallig rondziende of eenig gevaar zijn
gezin bedreigt en of het af te wenden is, loopt de vader heen en weer,
terwijl de moeder met een kort, waarschuwend geluid de jongen om zich
heen verzamelt, hen beveelt zich naar een schuilplaats te begeven,
ieder hunner er schielijk een aanwijst (in het koorn, in het gras,
in struiken, in een vore van den akker, in een wagenspoor enz.) en,
zoodra zij vermoedt, dat alle verborgen zijn, met den vader alle
middelen in 't werk stelt om den vijandelijken aanval te verijdelen
of af te wenden. Moedig stellen de beide ouders zich te weer, doen
echter, in 't besef van hun zwakheid, geen aanval op den vijand, maar
trachten zijn aandacht op hen zelf te vestigen, van de jongen af te
leiden, totdat zij van oordeel zijn, dat hij zich ver genoeg verwijderd
heeft. Dan vliegt eerst de moeder terug naar de jongen, die intusschen
geen voet breed afgeweken zijn van de hun aangewezen schuilhoek en
beijvert zich om ze zoo schielijk mogelijk een eind weegs verder te
brengen. Zoodra de vader zijne lievelingen in veiligheid acht, laat ook
hij den vervolger in den steek en vliegt terug. Wanneer alles in den
omtrek rustig en het gevaar voor een vijandelijke ontmoeting geweken
is, laat de haan zijn stem weerklinken, wacht het antwoord van het
wijfje af en voegt zich dadelijk weer bij zijn gezin. Geen roofdier
kan de waakzaamheid van de liefhebbende, zorgzame ouders verschalken,
zoomin over dag als 's nachts, indien niet bijzondere omstandigheden
den vijand begunstigen. Ook de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid,
de beminnelijke gehechtheid van de kinderen aan hunne ouders geven
dikwijls aanleiding tot bewondering."

Zoodra de kuikens hunne vleugels kunnen gebruiken, wijzigt zich hun
gedrag en dat der ouders. Indien thans een vijand naakt, vliegen allen
op, bewegen zich gezamenlijk een eind verder en strijken weder neer;
als zij ook hier opgejaagd worden, verdeelen zij zich in afzonderlijke
troepen of individuën, vliegen in verschillende richtingen weg,
laten zich op den grond vallen en "drukken" zich plat op den bodem,
of trachten zich loopend of door andere wijzen van verschuilen te
redden. Als de vader meent, dat het gevaar voorbij is, begint hij te
lokken; achtereenvolgens antwoorden alle kinderen, waarna de trouwe
ouders allengs weder de geheele troep om zich heen verzamelen, doordat
de vader de jongen ieder afzonderlijk haalt en naar de moeder brengt,
die de reeds aangekomene onder haar hoede heeft genomen. Later moeten
de jongen den vader een deel van zijne zorgen ontnemen, door als
voorposten dienst te doen en op den uitkijk te staan. Deze oefening
in het wachthouden, waaraan alle jonge hanen om beurten deel nemen,
draagt aanmerkelijk bij tot hun ontwikkeling. Als de jongen hunne
ouders verliezen, voegen zij zich bij een ander gezin.

In hun vroegste kindsheid eten de Patrijzen bijna uitsluitend Insecten,
later bovendien ook plantaardige stoffen, waarmede zij zich ten slotte
bijna uitsluitend voeden. Tot aan den oogsttijd houden de koppels zich
hoofdzakelijk in de graanvelden op; na den oogst begeven zij zich naar
de aardappelen- en koolakkers, omdat zij zich hier het best kunnen
verschuilen. In het laatst van den herfst zoeken zij het stoppelland
of liever nog den reeds omgeploegden, braakliggenden bouwgrond op,
omdat zij hier in de voren een schuilplaats vinden. De naburige
weiden worden wegens de Sprinkhanen, de hakhoutboschjes wegens de
mierenpoppen gaarne bezocht; den nacht brengt de koppel altijd in
't open veld door. Des morgens verlaten de Patrijzen hun leger en
begeven zich in de eerste plaats naar de droge gedeelten van het veld,
zamelen hier hun ontbijt bijeen, zoeken vervolgens de weilanden op,
van waar de nachtelijke dauw nu verdampt is, gaan als de middagzon
hinderlijk is, in de struiken, nemen soms een stofbad ("gullen"),
keeren des namiddags naar het stoppelveld terug en vliegen tegen den
avond weer naar hunne slaapplaatsen. Op deze wijze slijten zij hunne
dagen, totdat de winter aanvangt. Deze is voor hen een zeer moeielijke
tijd; dikwijls brengt hij hun den hongerdood. Het is niet de koude,
die hen hindert, maar de sneeuw, daar deze hun voedsel bedekt en soms
zoo hard wordt, dat zij niet in staat zijn om zich een doortocht
te banen tot de aarde, die hun voedsel bevat. Dit is wel mogelijk,
zoolang zij in de sneeuw graven kunnen; zij kennen de velden, waarop
het winterkoren of het koolzaad staat, zeer goed en komen hier altijd
betrekkelijk gemakkelijk aan den kost; zoodra echter door afwisseling
van dooi en vorst op de sneeuwlaag een ijskorst is ontstaan, geraken
zij in den grootsten nood, matten zich hoe langer hoe meer af, worden
gemakkelijk buitgemaakt door roofdieren of sterven zelfs van honger. In
strenge winters vergeten zij al hun vrees voor den mensch, begeven
zich naar de dorpen, zoeken in de tuinen bescherming en voedsel,
komen zelfs op het erf en in de schuur en vallen begeerig aan op
de zaadkorrels, die milddadige handen voor hen uitstrooien. Soms
worden de Hazen hunne redders, daar zij door hun woelen verborgen
voedsel aan den dag brengen. In meer dan een jachtdistrict sterft
gedurende een strengen winter al het patrijzenwild. Doch even snel
als de rampspoed kwam, kan het lot hun weer gunstig worden. Zoodra de
grond door de samenwerking van een zoelen wind en de zon op sommige
plaatsen bloot komt te liggen, zijn de Veldhoenderen hun leed te boven;
wanneer zij eenige dagen achtereen hun genoegen gegeten hebben, keert
ook de vroolijke levenslust, waardoor zij zich zoozeer onderscheiden,
spoedig weer in hun gemoed terug.

Alle viervoetige roofdieren bedreigen vooral de eieren en de jongen
van onzen Patrijs; de Havik en de Edelvalk, de Sperwer, de Buizerd,
de Kuikendief, de Raaf en de Vlaamsche Gaai zitten zoowel de ouden
als de jongen voortdurend op de hielen. Als men zich de gevaren voor
den geest haalt, waaraan een Patrijs is blootgesteld, voordat hij
zijn vollen wasdom bereikt heeft en bedenkt, dat hij bovendien nog
weerstand moet bieden aan het ruwe weer, kost het moeite te begrijpen,
hoe het mogelijk is, dat er nog Patrijzen bestaan. Dichte hagen of
kleine struikboschjes, zoogenaamde "remises", die bestemd zijn om
dit wild een toevluchtsoord te verschaffen, moesten op alle vlakten
aangelegd en zoo goed mogelijk onderhouden worden. Bovendien zou men
nog overal er op uit moeten zijn om den nood, dien iedere strenge
winter brengt, zooveel mogelijk te verzachten, door in de nabijheid
van zulke "remises" voedsel te strooien, voor de hier vertoevende
hongerlijders de tafel te dekken. De Patrijs veroorzaakt nergens
en niemand schade, draagt aanmerkelijk bij tot het verlevendigen
van onze velden, verblijdt iedereen door de lieftalligheid van zijne
handelingen, geeft aanleiding tot een der aangenaamste jachtbedrijven
en doet eindelijk voordeel door zijn uitmuntend vleesch.

Jong opgenomen en verstandig behandelde Patrijzen worden zeer tam,
geraken zeer gehecht aan hunne verzorgers, onderscheiden hen zeer
nauwkeurig van andere personen, klagen op een voor ieder verstaanbare
wijze over hun afwezigheid, begroeten hun komst met vreugdegeschreeuw,
liefkoozen hen en toonen zich op de duidelijkste wijze erkentelijk
voor de hun betoonde genegenheid, kortom, zij gedragen zich als leden
van het gezin. Een groote, stille volière is echter een vereischte
voor hun voortplanting in den gevangen staat.



De Frankolijns (Pternistes) kunnen beschouwd worden als overgangsvormen
tusschen de Patrijzen en de Fazanten. Van de eerstgenoemde
onderscheiden zij zich door het bezit van een langeren snavel, van een
langeren loop, die in den regel met één, soms ook wel met twee sporen,
gewapend is, van een langeren staart en van een dichter en dikwijls
zeer bont gekleurd vederenkleed. Men kent er tegenwoordig ongeveer 50
soorten van, die over Afrika, West-, Zuid- en Zuidoost-Azië verbreid
zijn. (Kort geleden was dit geslacht ook nog in Zuid-Europa door één
soort vertegenwoordigd). Zij leven bij paren of familiën in gewesten,
die rijk zijn aan struiken of kreupelhout, ook wel in echte bosschen,
waarschijnlijk echter bijna niet in het hoogstammige woud, maar liever
in oorden, waar lage struiken de overhand hebben en slechts hier en
daar enkele hooge boomen zich boven de omgeving verheffen. Zij zijn
alleseters in den letterlijken zin van het woord. Hunne begaafdheden
staan niet veel achter bij die van de andere leden der orde. Zij
loopen uitmuntend, hebben er meesterlijk slag van zich te midden van
het dichtste struikgewas te bewegen of door de verwardste rotskloven
heen te wringen, en vliegen, als het noodig is, met gemak en fraai,
hoewel zij zelden in één vlucht een grooten weg afleggen.

In Middel-Afrika worden de Frankolijns ijverig gejaagd en vaak
gevangen. De jacht op hen heeft bijna uitsluitend plaats met behulp van
uitmuntende Windhonden, die de loopende Hoenderen vervolgen en grijpen,
ja zelfs na het opvliegen voor hen nog gevaarlijk kunnen zijn, daar
zij door een geweldigen sprong zeer dikwijls den beoogden buit nog
bereiken. Voor het vangen van dit wild dienen netten, die dwars door
de struikbosschen worden gespannen, en strikken, die zóó tusschen de
struiken worden geplaatst, dat het door 't boschje sluipende Hoen
met den hals in den strik geraakt en zich worgt, of bij de pooten
wordt vastgehouden.



Nog voor omstreeks 50 jaren werd één soort van dit geslacht in
verscheidene landen van Zuid-Europa gevonden: vooral op Sicilië,
op eenige eilanden van de Grieksche Zee en in de nabijheid van het
meer Albufera bij Valencia in Spanje. Tegenwoordig is deze Vogel,
naar het schijnt, op al deze plaatsen geheel uitgeroeid en wordt in
geheel Europa niet meer gevonden. In vrij grooten getale komt hij
echter nog voor op Cyprus en in Klein-Azië, nog overvloediger in
Palestina, Syrië, Kaukasië, Perzië en het noorden van Indië.

De Frankolijn (Pternistes vulgaris) is een zeer fraaie Vogel. De
bovenkop en de nek zijn zwartachtig grijs, de zijden van den kop,
de kin en de keel zwart, de oorstreek wit; de kaneelbruine veeren van
den middelhals vormen een breeden, ringvormigen band, de veeren van
den bovenrug zijn op zwarten grond met witte, parelvormige vlekken
geteekend, aan den wortel zwart, omstreeks het midden gedeeltelijk
bruin en aan weerszijden met 1 à 3 langwerpig ronde, geelachtig
witte vlekken versierd, de donkerbruin-zwarte mantelveeren hebben
breede, geelachtig witte zijdestreepen en een geelachtigen zoom op de
buitenvlag; de onderrug, de staartwortel en de bovendekveeren van den
staart zijn zwart met talrijke, fijne dwarsstreepjes, de borst en de
zijden donkerzwart, de zijden met witachtige bij paren gerangschikte
vlekken, de buikveeren vosbruin met grijzen zoom, de onderdekveeren
van den staart donkerbruin; de vaal grijsbruine slagpennen hebben op de
buitenvlag ronde, leemgele vlekken, de grauwzwarte staartveeren op de
wortelhelft geelachtig witte dwarsbanden. De iris is donkerbruin, de
snavel zwart, de voet roodachtig geel. Totale lengte 34, staartlengte
10 cM.

Gevangen Frankolijns waren nog voor een 25 jaar niet bijzonder
zeldzaam in onze diergaarden, terwijl men ze tegenwoordig slechts
bij uitzondering een enkele maal te zien krijgt. Dit is niet slechts
een gevolg van de algemeene vermindering van het aantal dezer Vogels,
maar ook van hun geringe tembaarheid. Als zij eens tam geworden zijn,
planten zij zich in gunstige omstandigheden ook hier te lande in de
kooi voort.



De grootste soorten van de onderfamilie zijn leden van het geslacht
der Rotshoenderen (Megaloperdix). De zeer stevige pooten van het
mannetje zijn met een schopvormige spoor gewapend. Zij bewonen de
hooge gebergten van Azië; één soort komt echter in den Kaukasus voor
en kan dus nog onder de Europeesche Vogels gerekend worden.



Deze soort--het Koningshoen, de Intaure van de bewoners van Georgië
(Megaloperdix caucasica)--is de kleinste van haar geslacht en toch
nog 58 cM. lang, waarvan 17 op den staart komen. De kleur van de
bovendeelen wisselt af tusschen aschgrauw en zwartgrauw met een
breeden, bruinachtig grijzen kraag in den nek; de vleugeldekveeren
hebben lichtgele randen; de slagpennen zijn witachtig; een breede,
witte streep loopt van de oorstreek langs den hals naar beneden;
de keel is wit; de onderdeelen zijn zwart met witte en roestgele
teekening; de iris is roodbruin, de snavel geel, de voet bruin. Men
treft deze schuwe Vogels in kleine gezelschappen van 10 à 12 stuks
aan, waarvan er één op een hooggelegen punt de wacht houdt. Het is
uiterst moeielijk zoo dicht bij hen te komen, dat men ze kan schieten.



Onze Kwartel, ook wel Wachtel of Kwakkel genaamd (Coturnix communis),
vertegenwoordigt een scherp begrensd geslacht, dat ongeveer 20 soorten
bevat, die over alle rijken van de Oude Wereld en over Australië
verbreid zijn. De kenmerken van dit geslacht zijn gelegen in den
kleinen, zwakken, aan den wortel betrekkelijk hoogen, van hier tot
aan de spits zacht gebogen, aan de mondhoeken verbreeden snavel,
de korte, ongespoorde, langteenige voeten, de betrekkelijke lange
en spitse, weinig gewelfde vleugels, welker spits gewoonlijk door de
eerste of een der eerste handpennen wordt gevormd, den buitengewoon
korten, gewelfden, uit twaalf pennen samengestelden staart. Het kleed
biedt bij mannetjes, wijfjes en jongen slechts weinig verschil aan,
de kleine veeren zijn smal, de zeer ontwikkelde staart-wortelveeren
bedekken den staart geheel.

Onze Kwartel is aan de bovenzijde bruin met roestgele dwarse
en overlangsche strepen, op den kop donkerder dan op den rug;
de keel is roestbruin, de krop roestgeel, het midden van den buik
geelachtig wit; de zijden van borst en buik zijn roestrood, met
lichtgele overlangsche strepen; een lichtgeelbruine streep, die aan
den wortel van den bovensnavel begint, loopt boven het oog langs,
bij den hals naar beneden en omsluit de keel; hier echter is zij
begrensd door twee smalle, donkerbruine banden; de handpennen hebben
op zwartachtig bruinen grond roodachtig roestgele dwarsvlekken, die
samen banden vormen; de eerste handpen is op de buitenvlag versierd
met een smallen, geelachtigen zoom; de roestgele stuurpennen hebben
witte schaften en zwarte tot dwarsbanden vereenigde vlekken. Bij het
wijfje zijn alle kleuren lichter en minder in 't oog vallend, ook
is het keelveld minder duidelijk. Het oog is licht bruinroodachtig,
de snavel grijs, de voet roodachtig of lichtgeel. Totale lengte 20,
staartlengte 4 cM.

In slechts weinige landen van de Oude Wereld is onze Kwartel nog niet
gevonden. In Europa komt hij van 60° N. B. af overal, hoewel eerst
bezuiden den 50en graad N. B. geregeld voor. In Middel-Azië bewoont
hij een eenigszins verder zuidwaarts gelegen gordel; hij is hier op
geschikte plaatsen, vooral in de steppe, niet minder veelvuldig dan
in Europa; daar hij zoowel uit Europa, als uit Middel-Azië ieder jaar
zuidwaarts trekt, doorkruist hij ook geheel Afrika en geheel Zuid-Azië.

Zijne reizen zijn om allerlei redenen zeer merkwaardig. Hoewel zij
ieder jaar plaats hebben, verschillen zij niet onbelangrijk van den
trek van andere Vogels. Enkele Kwartels schijnen bijna gedurende het
geheele jaar op reis te zijn, en ook zij, die zich, met het oog op de
voortplanting, des zomers ergens voor eenigen tijd vestigen, verlaten
het door hen gekozen gebied bij lange na niet te gelijker tijd. Enkele
verschijnen reeds tegen het einde van Augustus in Egypte; in grooteren
getale komen zij er in September aan: in deze zelfde maand echter
vindt men, volstrekt niet zeldzaam, bij ons nog broedende wijfjes of
jongen in hun donskleed. Hoewel de trek hoofdzakelijk in September
plaats heeft, houdt hij de geheele maand October aan en dikwijls
zelfs gedurende een deel van November. Vele Kwartels overwinteren
op de drie zuidelijke schiereilanden van Europa, eenige reeds in
't zuiden van Frankrijk, in zachte winters zelfs in Duitschland; de
meeste echter trekken naar de keerkringsgewesten van Afrika en Azië;
eenige vinden zelfs hier geen rust, maar doorreizen Afrika tot aan het
Kaapland. Een bijeenkomst vóór de reis schijnt niet plaats te vinden;
gewoonlijk aanvaardt iedere Kwartel den tocht naar 't zuiden zonder
zich om zijne soortgenooten te bekommeren; onderweg evenwel voegt
de eene zich bij de anderen, en vóórdat de reizigers in Zuid-Europa
zijn aangekomen, hebben zich talrijke vluchten gevormd. Van het begin
van September af wemelt het van Kwartels op alle terreinen langs de
kust van de Middellandsche Zee. "Overal, uit het struikgewas langs de
afgronden, kanalen en weiden, uit ieder bos ruigte, van achter elke
aardkluit," zegt Graaf Von der Mühle met betrekking tot Griekenland,
"vliegt vóór den jager een Kwartel op; weinige uren zijn voldoende
voor 't vullen van den weitasch. Op menigen morgen treft men, nadat
's nachts de sirocco gewaaid heeft, geen enkelen Kwartel meer aan
op de plaatsen, waar den vorigen dag geheele gezelschappen lagen;
plotseling echter verschijnen zij weder bij groote vluchten; zoo gaat
hun aantal op en af, totdat de nachtvorsten de laatste doortrekkers
verdrijven." Evenzoo is het gesteld in Turkijë, in het zuiden van
Italië en in Spanje, niet anders rondom de Zwarte en de Kaspische
Zee, terwijl ook aan de kusten van de Japansche en de Chineesche zee
dezelfde verschijnselen worden waargenomen.

Alle reizende Kwartels maken, zoover zij kunnen, van het vasteland
gebruik; daarom komen zij aan de spits der naar 't zuiden gerichte
schiereilanden in talrijke scharen bijeen. Bij ongunstigen wind,
d. w. z. als de windrichting overeenstemt met de richting van de reis,
komt de tocht tot stilstand; zoodra echter de tegenwind aanvangt,
verlaat de zwerm het land en vliegt nu over zee in zuidwestelijke
richting verder. Als de windkracht onveranderd blijft en niet tot storm
aanwakkert, gaat de reis voorspoedig. De trekkende Vogels vervolgen
vliegend hun weg, zoolang de vleugels hen kunnen dragen; wanneer hun
vermoeidheid te groot wordt, strijkt, naar mij door geloofwaardige
zeelieden verzekerd werd, het geheele gezelschap op de golven neder,
om hier een tijdlang te rusten en vervolgens verder te vliegen. Anders
gaat het, wanneer de wind omslaat, of toeneemt tot storm. Voordewind
bemoeilijkt de reis over zee in hooge mate, storm verhindert haar
geheel. In dergelijke omstandigheden vallen de doodelijk vermoeide
Kwartels, als 't ware bewusteloos, op klippen te midden van de zee
of op het dek van schepen neer en blijven hier geruimen tijd zonder
beweging liggen; zij worden door zulk een tegenspoed zoo angstvallig en
radeloos, dat zij, zelfs wanneer het weer veranderd en de wind gunstig
geworden is, nog dagen lang op zulke toevluchtsoorden blijven, vóórdat
zij het wagen de reis voort te zetten. Dit heeft men waargenomen:
hoevele van deze Vogels echter in de zee vallen en hier verdrinken,
weet men niet.

Wanneer men gedurende den eigenlijken trektijd op het een of ander punt
van de Noord-Afrikaansche kust op de Kwartels let, is men niet zelden
getuige van hun aankomst. Een donkere, laag over het water zwevende
wolk nadert schielijk en daalt tevens hoe langer hoe meer. In de
onmiddellijke nabijheid van de uiterste grens van het water, laat
de doodelijk vermoeide zwerm zich op den bodem zakken. Hier liggen
de arme schepsels in 't eerst verscheidene minuten achtereen als
verdoofd, bijna niet in staat om zich te verroeren. Deze toestand
gaat echter schielijk voorbij. Er komt beweging in de massa; een van
de Vogels geeft het voorbeeld; weldra sluipen en rennen alle haastig
over het kale zand naar gunstiger gelegen schuilplaatsen. Het duurt
lang, voordat de Kwartel er toe overgaat, om van zijne uitgeputte
borstspieren op nieuw diensten te vergen; op den eersten dag na zijn
aankomst vliegt hij stellig niet anders dan in den grootsten nood. Na
dezen tijd ontmoet men de Kwartels in Noordoost-Afrika overal;
nooit echter ziet men vliegende zwermen; altijd en allerwege treft
men afzonderlijke exemplaren aan, hier en daar trouwens in tamelijk
grooten getale. Als de lente aanvangt, begeven de Kwartels zich
allengs op den terugweg; in April verzamelen zij zich aan de zeekust;
nooit echter vormen zij dan zulke talrijke zwermen als in den herfst.

De Kwartel kiest tot zomerverblijf het liefst een plek in een
vruchtbare, graanrijke vlakte. Hij vermijdt hooggelegen, bergachtige
landstreken en is reeds in een heuvelachtig gewest zeldzamer dan
in de lage landen. Niet minder dan de hoogte schuwt hij het water
en wordt daarom in moerassen en broeklanden in 't geheel niet
gevonden. Onmiddellijk na zijn aankomst houdt hij zich het eerst op
in tarwe- of rogge-akkers; later toont hij zich minder kieskeurig;
toch mag men het als een regel aanmerken, dat hij zich niet op zijn
plaats gevoelt in oorden, waar geen tarwe wordt verbouwd; hier wordt
hij hoogstens in den trektijd aangetroffen. Gedurende de reis strijkt
hij soms in de struiken neer, des zomers verlaat hij het veld niet.

Hoewel de Kwartel zoomin fraai als begaafd kan heeten, is hij
geliefd bij jong en oud. Dit komt van zijn helderen, ver klinkenden
paringsroep, het bekende "buukwerwiek", dat algemeen in den smaak valt
en stellig veel bijdraagt tot het verlevendigen van een gewest. Behalve
dit geschreeuw brengt hij nog verscheidene geluiden voort, die echter
meestal te zwak zijn om anders dan van nabij gehoord te worden. De
loktoon van beide seksen is een zacht "bubiwi", de liefdestem een
iets luider "priekiek" of "bruubruub"; een zwak "goerr goerr" geeft
ontevredenheid, een onderdrukt "truulielil truulil" vrees te kennen:
voor schrik dient het evenmin ver hoorbare "truul rek rek rek", dat,
als de angst ten top gestegen is, in een piepend geluid verandert. De
paringsroep van het mannetje wordt gewoonlijk door het heesche "werre
werre" voorafgegaan; op dit voorspel volgt het vele malen herhaalde
"buukwerwiek".

Door eigenschappen en gewoonten, levenswijze en bewegingen verschilt de
Kwartel in vele opzichten van den Patrijs. Hij loopt vlug en behendig,
maar in een onbevallige houding, daar hij den kop terugtrekt en den
staart recht naar beneden laat hangen, zoodat zijn gedaante bolvormig
wordt; bij iederen stap knikt hij met den kop en neemt slechts zelden
een edeler voorkomen aan. Zijne vleugels doen hem snel, snorrend en
bij rukken voortschieten, veel vlugger en behendiger dan de Patrijs;
hij maakt soms zeer sierlijke zwenkingen, legt niet dan ongaarne in één
vlucht een grooten weg af en verheft zich slechts gedurende den trek
tot een aanzienlijke hoogte; de opgejaagde Kwartel daalt zoo schielijk
mogelijk weer op den grond neer, om loopend verder te vluchten.

Hoewel zijne zintuigen, vooral die van het gezicht en het gehoor,
goed ontwikkeld mogen heeten, schijnt zijn verstand gering te
zijn. Werkelijk schuw is hij niet, hoewel hij zich steeds beangst en
vreesachtig toont en bij felle vervolging echte dwaasheden begaat;
men zou zeggen, dat hij zich reeds veilig acht, wanneer alleen zijn
kop verborgen is. Gezelligheid is hem vreemd; alleen de nood, niet de
neiging geeft aanleiding tot vereeniging van soortgenooten. De hen
is een goede moeder en draagt met warme liefde zorg voor ouderlooze
kuikens; zij wordt echter snood verlaten door de kinderen, zoodra
deze haar niet meer noodig hebben. Zoolang de zon aan den hemel staat,
houdt de Kwartel zich zoo stil mogelijk verborgen tusschen de halmen
en bladen van de akkers; in de middaguren is hij gewoon te "gullen",
een zandbad te nemen, zich zoo gemakkelijk mogelijk uit te strekken en
door de zon te laten koesteren of te slapen; tegen het ondergaan van de
zon wordt hij wakker en bedrijvig. Dan laat hij bijna onverpoosd zijn
slag weerklinken; men ziet hem loopend of vliegend zijn schuilplaats
verlaten om voedsel te zoeken of zich naar de hennen te begeven en
met een mededinger te vechten.

Het voedsel van de Kwartels bestaat uit allerlei zaden,
uitspruitsels, bladen en knoppen en ongeveer in gelijke mate uit
allerlei Insecten. Deze worden, naar 't schijnt, steeds boven de
plantaardige stoffen verkozen, hoewel zij niet volstrekt noodig zijn
voor hun leven: de ervaring heeft geleerd, dat zij maanden lang met
tarwekorrels onderhouden kunnen worden. Steentjes ter bevordering van
de spijsvertering en versch drinkwater zijn voor hen een behoefte;
tot het lesschen van hun dorst is trouwens de dauw op de bladen
reeds voldoende; daarom ziet men hen slechts zelden bij bepaalde
drinkplaatsen vereenigd.

Hoogst waarschijnlijk leeft de Kwartel in polygamie. De haan is,
zoo mogelijk, nog jaloerscher dan al zijne verwanten, tracht uit zijn
gebied alle mededingers te verdrijven en strijdt op leven en dood om
de alleenheerschappij. De hen begint eerst laat, d. w. z. nagenoeg
niet voor den aanvang van den zomer, haar nest in te richten, krabt,
bij voorkeur op erwten- en tarweakkers, een ondiepe holte uit,
bekleedt deze met eenige droge plantendeelen en legt hierop 8 à 14
betrekkelijk groote, peervormige eieren met gladde schaal, die op
licht bruinachtigen grond glanzig donkergroen of zwartbruin gevlekt
zijn, en, wat kleur en teekening betreft, veel van elkander kunnen
verschillen. Zij broedt met volhardenden ijver 18 à 20 dagen lang,
laat zich bijna niet van haar nest verjagen en wordt daarom dikwijls
een slachtoffer van haar toewijding. Onmiddellijk na het verlaten van
de eischaal loopen de jongen met de moeder mede, worden door haar
zorgvuldig gehoed en tot eten aangespoord, zoeken aanvankelijk bij
slecht weer een toevlucht onder hare vleugels, worden ook in andere
opzichten zoo goed mogelijk verzorgd, groeien opmerkelijk snel,
letten weldra niet meer op de lokstem van hun moeder en trachten zich
in geval van nood alleen te redden. Reeds in de tweede week van hun
zelfstandig leven fladderen zij, in de vijfde of zesde hebben zij hun
volledige grootte en een voldoende bekwaamheid in 't vliegen bereikt
om in den herfst de reis naar 't zuiden te kunnen ondernemen.

Niet zelden ontmoet men nog tegen het einde van den zomer een oude
Kwartelhen met kleine, onvolwassen jongen, die in den naderenden
herfst waarschijnlijk geen voldoenden tijd zullen vinden voor
hun ontwikkeling. Zulke broedsels gaan vermoedelijk in den regel
te niet. Maar ook die, welke te rechter tijd uit het ei kwamen,
hebben veel te lijden van allerlei loopende en vliegende roofdieren;
zonder overdrijving mag men het er voor houden, dat nauwelijks de
helft van alle Kwartels, die geboren worden, in 't leven blijven tot
aan het tijdstip, waarop de reis naar 't zuiden aanvangt. Deze reis
gaat met nog grootere gevaren gepaard, want nu treedt de mensch als
de ergste vijand van de Kwartels op. De noordelijke, westelijke en
zuidelijke kusten van de Middellandsche zee zijn bij den aanvang van
deze reis met netten, strikken en vallen dicht bezet. Het eiland Capri
is beroemd geworden door de groote opbrengst van de kwartelvangst;
in vroegeren tijd hadden de bisschoppen, tot welker gebied het eiland
behoorde, een aanzienlijk deel van hun inkomen aan de kwartelvangst te
danken. In Rome worden, naar Waterton bericht, soms op één dag 17000
stuks van deze Vogels veraccijnsd. Aan de Spaansche kust is de vangst,
die hier trouwens hoofdzakelijk in de lente plaats vindt, niet minder
belangrijk. "In de Maina," zegt Graaf Von der Mühle, "vooral echter
op de eilanden, houden gedurende den doortrek van de Kwartels jong
en oud zich met de jacht en de bereiding van deze Vogels bezig. Men
vangt ze met poot- en halsstrikken, met lijmroeden en slagnetten,
vooral echter met een "tiras", een zeer groot, van vischnetgaren
vervaardigd net, dat den Vogel over 't lichaam wordt geworpen;
zelfs worden bijzonder vette en zeer stil liggende exemplaren door
knapen met stokken doodgeslagen. Men plukt de Vogels, snijdt hun den
kop en de voeten af, neemt de ingewanden er uit, spalkt hun de borst
open en pakt ze als Haringen in tonnen om ze te verzenden. Deze bron
van verdiensten is voor sommige gewesten van zooveel belang, dat de
voormalige Minister Coletti, toen in het jaar 1834 bij het oproer
in de Maina het voorstel werd gedaan om den verkoop van kruit daar
geheel te verbieden, in den ministerraad zich er tegen verklaarde,
omdat de inwoners hierdoor van hun belangrijkste bron van inkomsten
verstoken of althans in hun bedrijf zeer bemoeielijkt zouden worden."

Wanneer men in aanmerking neemt, dat van de Kwartels, die aan den
mensch en de roofdieren ontkomen, nog duizenden in de zee hun graf
vinden, heeft men reden om zich er over te verwonderen, dat hun
vermenigvuldiging, hoe snel dan ook, voldoende is om de geleden
verliezen weder aan te vullen.

Gevangen Kwartels worden te recht als aardige huisgenooten
beschouwd. Zij verliezen hun schuwheid, althans voor een deel,
kunnen gemakkelijk in 't leven worden gehouden en verontreinigen
hun kooi slechts weinig. Als men hun het noodige verschaft om een
genoegelijk leven te leiden, gevoelen zij zich weldra zoo zeer thuis
in hun door traliën begrensde woning, dat zij zich hier voortplanten;
in de volières onzer dierentuinen brengen zij niet zelden hunne
jongen groot. Niet zoo licht gelukt hun dit in de kooi, hoewel zij
ook hier dikwijls broeden. Losloopende Kwartels verschaffen hunne
verzorgers veel genoegen door hun vroolijken aard, door het verdelgen
van allerlei ongedierte en door hun gemeenzaamheid met Honden, Katten
en anderen huisdieren. Evenals bij ons is de Kwartel in vele landen
een zeer geliefde kamervogel, o. a. bij de Perzen en Boekharen. Bij
Tsardsjoeï aan den Oxus wordt hij niet slechts veelvuldig in de kooi
gehouden, maar ook als levend speelgoed, dat men voortdurend in de
handen houdt en koestert, door sommige personen hoog geschat.



De Amerikaansche Patrijzen of Boomhoenderen (Odontophorinae), die
een uit ongeveer 50 soorten bestaande onderfamilie vormen, zijn
klein of middelmatig groot en sierlijk gebouwd; hun snavel is kort,
zeer hoog, zijdelings samengedrukt, de zijranden van de ondersnavel
dikwijls getand, aan weerszijden met 2 of meer soms zeer onduidelijke
inkervingen voorzien; de voet heeft een langen ongespoorden loop en
lange teenen; de vleugels zijn middelmatig lang, maar zeer afgerond:
de vierde, vijfde of zesde handpen is de langste; de middelmatig
lange of korte, van buiten afgeronde staart bestaat uit 12 pennen. Bij
vele is een naakte plek om 't oog aanwezig. Het vederenkleed is goed
ontwikkeld, bij de meeste soorten niet zeer levendig, bij vele evenwel
zeer fraai van kleur en bij alle op een bevallige wijze geteekend.

Middel-Amerika is het vaderland van de meeste Boomhoenderen; in Zuid-
en Noord-Amerika komen betrekkelijk weinig soorten voor. Ook zij
bewonen de meest verschillende terreinen. Eenige leven in het veld en
in de vlakte, andere in het kreupelhout, enkele ook in het hoogstammige
woud; deze herinneren door hun levenswijze aan het Hazelhoen, gene aan
de Patrijzen, hoewel alle den naam van Boomhoenderen verdienen. Alle
zijn vlug van beweging, loopen snel en vaardig, vliegen met gemak,
hoewel niet lang achtereen, weten zich te midden van de twijgen zeer
goed te redden, zijn scherp van gezicht en gehoor, geven blijken van
een verstandige beoordeeling van gewijzigde toestanden en kunnen
daarom zonder groote moeite getemd worden. Door lieftalligheid en
sierlijkheid winnen zij de vriendschap van ieder die hen leert kennen;
hun vruchtbaarheid en onschadelijkheid hebben aanleiding gegeven
tot pogingen om de Noord-Amerikaansche Boomhoenderen in Europa te
acclimatiseeren, welker uitslag aanvankelijk niet ongunstig kan worden
genoemd; verscheidene andere soorten zijn voorloopig reeds een sieraad
van onze dierentuinen.



Een Boomhoen, dat in Europa burgerrecht heeft gekregen, daar het
in ons werelddeel veelvuldig getemd voorkomt, is de Boomkwartel,
ook wel Colijnhoen genaamd, de Colin van de Anglo-Amerikanen (Ortyx
virginianus), vertegenwoordiger van een gelijknamig geslacht. Alle
veeren van de bovenzijde zijn roodachtig bruin met zwarte vlekken,
stippels en banden en geel gezoomd; die van de onderzijde hebben een
witachtig gele kleur met roodbruine, overlangsche strepen en zwarte,
dwarse golflijnen. Een witte band, die op het voorhoofd begint en over
het oog naar de achterzijde van den hals loopt, de witte keel, een over
dezen lichten band zich uitstrekkende, zwarte voorhoofdsstreep en een
dergelijke streep, die, vóór het oog ontspringend, de keel omsluit,
benevens de zwarte, witte en bruine stippels op de zijden van den hals
vormen gezamenlijk een sierlijken tooi van den kop. Totale lengte 25,
staartlengte 11 cM.

Kanada is de noordelijke, het Rotsgebergte de westelijke, de Golf
van Mexico de zuidelijke grens van het verbreidingsgebied van den
Boomkwartel. Hij kiest een soortgelijke standplaats als onze Patrijs,
geeft de voorkeur aan bouwland, maar verlangt kreupelhout, hagen en
dergelijke gelegenheden tot het zoeken van een schuilplaats; naar
het schijnt, bezoekt hij van tijd tot tijd ook het binnenste van het
woud. Zijn stem is rijker aan klank en afwisseling, dan die van onzen
Patrijs. Zij bestaat uit twee geluiden, die soms nog door een voorslag
aangekondigd en meestal vele malen achtereenvolgens herhaald worden. De
naam Bob White, die door het volk aan den Boomkwartel wordt gegeven,
is een nabootsing van zijn stem ("bobwaait").

In 't begin van de lente gaan de zwermen, die gedurende den winter
samengeleefd hebben, uiteen. Iedere haan verwerft zich, dikwijls
eerst na langen strijd, een hen en kiest een geschikt woongebied
uit. Weinig later, maar toch zelden voor het begin van Mei, begint
de hen haar nest te bouwen. Zij gaat hierbij zorgvuldiger te werk
dan onze Patrijs, want niet slechts de standplaats van het nest
wordt steeds met voorzichtigheid gekozen, maar ook wordt dit met een
zekere kunstvaardigheid in den grond uitgekrabd en tamelijk netjes
met grassen, halmen en bladen bekleed. De eieren zijn peervormig, dun
van schaal en zuiver wit van kleur of met flauwe, leemgele stippels
geteekend. Hun aantal wisselt af van 20 tot 24; men heeft er echter
ook wel 32 in een nest gevonden. De beide ouders broeden om beurten
en het mannetje houdt bovendien trouw bij 't nest de wacht.

Gedurende den zomer voedt de Boomkwartel zich met Insecten en allerlei
plantaardige stoffen, vooral met graankorrels; in den herfst maken
de laatstgenoemde zijn voornaamste voedsel uit. Zoolang de velden
groen zijn, leiden ouden en jongen een zorgenvrij en vroolijk leven;
gedurende den winter komen echter ook deze Hoenderen dikwijls in
grooten nood; vele worden er door genoopt naar zuidelijker landen te
trekken. Op deze reizen vinden vele den dood, want het rooversgespuis
zit hen onophoudelijk op de hielen en de mensch doet wat hij kan,
om zich van dit smakelijke wild meester te maken.

De Boomkwartel is zoowel voor temming geschikt als voor invoering in
gewesten, waar de eischen, die hij aan 't leven stelt, verwezenlijkt
zijn. Gevangen Boomkwartels zijn, wanneer zij verstandig behandeld
worden, reeds na eenige dagen met hun lot verzoend, verliezen weldra al
hun schuwheid en geraken in opmerkelijk korten tijd aan hun verzorger
gewoon. Nog gemakkelijker is het, de exemplaren, die onder het toezicht
van den mensch zijn opgegroeid, te temmen. 50 à 100 paar Boomkwartels
zouden voldoende zijn, om in de eerste plaats een fazanten-perk
en van hier uit een streek, die voor de vermenigvuldiging van dit
veelbelovende wild gunstig gelegen is, te bevolken. In Engeland is
men hierin reeds geslaagd.

Deze sierlijke Hoenderen worden als wild zeer hoog geschat. Hoewel zij
moeilijker te jagen zijn dan de Patrijzen, houden de Amerikanen zich
gaarne met deze jacht bezig. De Boomkwartel wacht den Hond niet af,
maar tracht, wanneer hij gevaar bespeurt, zich loopend te redden en
vliegt eerst in den uitersten nood, gewoonlijk voor de voeten van den
jager op. Nog moeielijker wordt de jacht, als de Vogels zoo gelukkig
zijn het woud te bereiken, omdat zij hier na het opvliegen gewoonlijk
in een boom gaan zitten en zich op een dikken tak plat neerdrukken,
waar zij zelfs voor het oog van den geoefenden jager verborgen
zijn. Daar zij echter gehoor geven aan den loktoon, kan ieder, die
het geluid van het mannetje of het wijfje weet na te bootsen, een
flinken buit behalen. In Amerika maakt men om Boomkwartels te vangen
veel liever gebruik van strikken en netten dan van vuurwapens. Men
gaat in gezelschap te paard door de velden, lokt van tijd tot tijd,
om de plaats waar de Vogels zich ophouden, te leeren kennen, plaatst
het net en rijdt nu, een halvemaan vormend, op den zwerm toe. De
Kwartels loopen, zoo goed mogelijk gedekt, over den bodem weg en
komen, als zij goed gedreven worden, geregeld in het net. Op deze
wijze vangt men soms 16 à 20 stuks te gelijk.



De Pluimkwartels (Callipepla of Lophortyx) zijn kenbaar aan den
tooi van den kop. Op het midden van de kruin verheffen zich 2 à 10,
in den regel echter 4 à 6 veeren, die aan den wortel zeer versmald,
aan de spits verbreed en sikkelvormig naar voren omgebogen zijn. Deze
pluim is bij het mannetje sterker ontwikkeld dan bij het wijfje.



De meest bekende soort is de Kuifkwartel (Callipepla californica). Zijn
voorhoofd is stroogeel, elke veer met een donkerder schaft; deze
plek is van achteren begrensd door een voorhoofdstreep, die zich
achterwaarts verlengt tot een wenkbrauwstreep; de bovenkop is donker-,
de achterkop omberbruin; de langere, blauwgrijze veeren van den nek
zijn zwart op de schaft en aan den rand en hebben twee witachtige
vlekken aan den top; de zwarte keel is door een witten band omgeven;
de bovenborst is blauwgrijs, de onderborst geel, iedere veer met
lichtere spits en zwarten zoom; door de eveneens zwarte zoomen van de
bruinroode veeren op het midden van den buik ontstaan schelpvormige
figuren; de veeren van de flanken zijn bruin met breede, witte,
de onderdekveeren van den staart lichtgeel met donkere schaften;
de slagpennen zijn bruingrijs, de armpennen met geelachtigen zoom,
de stuurpennen zuiver grijs. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart,
de voet loodkleurig grijs. Totale lengte 24, staartlengte 9 cM.



Het vederenkleed van den verwanten Helmkwartel (Callipepla Gambeli)
vertoont een soortgelijke kleurenverdeeling; het zwarte aangezichtsveld
is hier echter grooter, de achterkop levendig roodbruin, de onderzijde
geel zonder schelpvormige teekening, de buik zwart en de veeren van
de flanken op prachtig roodbruinen grond met lichtgele, overlangsche
strepen geteekend; alle kleuren zijn bij deze soort schitterender.



Alle mij bekende berichten over de levenswijze van den Kuifkwartel zijn
onvolledig. Gambel, wiens beschrijving de voorkeur verdient, zegt:
"Deze prachtige Vogels, die in geheel Californië zoo buitengemeen
veelvuldig zijn, vereenigen zich in den winter tot talrijke zwermen,
die in wouden, welke geschikt zijn om aan zoovele een schuilplaats
te bieden, soms uit meer dan duizend stuks bestaan. Even veelvuldig
als in het woud vindt men ze in de met kreupelhout begroeide vlakten
en hellingen van het heuvelachtige land. Niet minder waakzaam, maar
snelvoetiger dan de Boomkwartels, verijdelen zij de pogingen van
hunne vervolgers door verwonderlijk vlug weg te loopen en zich te
verbergen. Als een Kuifkwartel plotseling opgejaagd wordt, vliegt
hij gewoonlijk in een boom en drukt zich op horizontale takken
als een Eekhoorn neder; het vinden van den Vogel wordt dan zeer
moeielijk, omdat de kleur van zijn vederenkleed met die van boomschors
overeenkomt. Het nest wordt op den bodem aangelegd, gewoonlijk aan
den voet van een boom of onder de twijgen van een struik; het aantal
eieren is soms zeer groot. In een ondiepe uitholling, die aan den
voet van een eik uitgekrabd, aan den omtrek met eenige weinige bladen
en droog gras belegd, in het midden echter onbekleed was, vond ik 24
eieren. Het zou kunnen zijn, dat hier twee hennen in hetzelfde nest
hebben gelegd, daar 15 eieren het gewone getal schijnt te zijn."

Freyberg, die den Kuifkwartel eveneens in zijn vaderland heeft
nagegaan, zegt, dat hij een standvogel is, althans niet ver van zijn
broedplaats rondzwerft, van gras, zaden, bollen, look, knolgewassen
en dergelijke planten, van allerlei bessen en van Insecten leeft. Tot
woonplaats kiest hij bij voorkeur jonge hakhoutbosschen of in 't
algemeen dicht struikgewas, vanwaar hij zich zelden verder dan 40
à 50 schreden verwijdert en zich dus bijna niet buiten de schaduw
van het woud in het open veld begeeft. Bij vervolging door den Hond
blijft hij tamelijk lang loopen, gaat bij het opvliegen steeds in
den eersten den besten ouden boom zitten en gedraagt zich hier als
een Hazelhoen; in den winter graaft hij echter lange gangen in de
sneeuw. In Californië schiet men hem met een kleine buks uit den boom
of jaagt hem met behulp van een Hond; want dit wild is kostbaar en
moet gelijk gesteld worden met het Hazelhoen.

"Ieder die de gewoonten van den Helmkwartel wil leeren kennen,"
zegt Coues, die een uitmuntende levensbeschrijving van de soort
heeft gegeven, "moet zich alle geriefelijkheden van de beschaving
ontzeggen en van de westkust uit omstreeks duizend mijlen ver in
het binnenland doordringen. Hij komt dan in een wilde streek, waar
de Apache-Indiaan nog altijd heer en meester is en de blanke zich
slechts door een iederen dag herhaalden strijd kan handhaven. Het
land is verscheurd door gapende afgronden. Diep ingesneden dalen en
ravijnen, waarnevens reusachtige bergen zich verheffen; lava-massas,
uitgeworpen door sinds lang uitgedoofde en onkenbaar geworden vulkanen,
bedekken het. Men treft hier rivieren aan, op welker droge bedding de
reiziger van dorst kan versmachten; uitgestrekte vlakten, begroeid
met droge, scherpe grassen en lage struiken, dragen de duidelijke
kenteekenen van langdurig gebrek aan water. Deze gewesten zijn echter
vol tegenstellingen en wonderen. De minst gastvrije bergen omsluiten
liefelijke, vochtige, groene en vruchtbare dalen; uitgestrekte bosschen
van edele sparren en dennen en ceders wisselen af met dorre, eenzame
lavavelden; de heuvelhellingen zijn met eiken, mezquite-struiken
(Prosopis dulcis) en manzanitas bedekt, terwijl de toegangen tot de
oevers der door populieren (Populus monilifera en angulata), wilgen
en noteboomen omlijste stroomen, door bijna ondoordringbare wallen van
wijnstokken, pereskia-cactussen (met eetbare bessen en platte bladen),
sassaparilstruiken, rozen en allerlei andere soorten van klimmende en
rankende struiken versperd worden. De dieren- en de plantenwereld,
ja zelfs de rotsen hebben een vreemdsoortig, eigenaardig voorkomen;
zelfs de lucht schijnt een andere samenstelling te hebben dan bij
ons. Deze gewesten zijn het vaderland van ons Boomhoen.

"De maand Juni liep ten einde, toen ik op de plaats van bestemming,
in Arizona, aankwam. Spoedig vernam ik, dat de Helmkwartel hier
buitengewoon veelvuldig is. Reeds op mijn eerste jachttocht struikelde
ik, bij wijze van spreken, over een toom jonge kuikens, die zooeven
uit het ei gekomen waren; de kleine, vlugge diertjes renden weg
en verborgen zich zoo uitmuntend, dat ik er geen enkele van vinden
kon. In 't volgende jaar merkte ik op, dat de oude Vogels tegen
het einde van April gepaard hadden en zag ik in het begin van Juni
de eerste kuikens. Ik kwam tot de overtuiging, dat het broeden bij
deze soort gedurende de maanden Mei, Juni, Juli en Augustus plaats
vindt. Het grootste aantal kuikens van één broedsel, dat ik waarnam,
bedroeg 15 à 20, het kleinste 6 à 8. Wel trof ik een enkele maal ook
nog op den 1en October half volwassen kuikens aan; de meeste hadden
toen echter reeds geheel of bijna de grootte van de ouders en waren
zoo goed in staat om zich te bewegen, dat een eerlijke jager zich
niet geschaamd zou hebben, er een schot op te doen.

"Zoolang de jonge Vogels de ouderlijke zorg nog niet kunnen ontberen,
houden zij zich eng aaneengesloten; als hen een gevaar bedreigt, rennen
zij zoo snel weg en "drukken" zich op een zoo goed gekozen plaats,
dat het veel moeite kost om ze te doen opvliegen. Als dit gelukt,
stijgen alle te zamen in een gesloten zwerm omhoog, maar strijken
spoedig weer neder, in den regel op de lage takken van boomen
of struiken, dikwijls echter op den grond. Hier zitten de Vogels
gewoonlijk stil, dikwijls letterlijk opeengehoopt; omdat zij goed
verborgen meenen te zijn, kan men ze tot op een afstand van weinige
schreden naderen. Later in 't jaar, als zij hun definitieve grootte
bereikt hebben, gaan zij minder vaak op boomen zitten; zij zijn dan
voorzichtiger en niet gemakkelijk te naderen. De eerste aanduiding,
dat men zich in de nabijheid van een toom bevindt, krijgt men door
een geluid, dat twee- of driemaal snel achtereenvolgens herhaald
wordt; hierop volgt een geritsel van droge bladen, waaruit blijkt,
dat het geheele gezelschap zich zoo schielijk mogelijk voortspoedt;
als men nog een stap verder gaat, vliegen alle met snorrend gedruisch
op en verspreiden zich in alle richtingen.

"Evenals zijne verwanten, eet de Helmkwartel bij voorkeur zaden en
vruchten, hoewel Insecten een niet gering deel van zijn voedsel
uitmaken. In de eerste lentemaanden eet hij graag wilgeknoppen,
waardoor zijn vleesch een bitteren bijsmaak krijgt.

"De sierlijke kuif op den kop, die zooveel tot de verfraaiing van deze
soort bijdraagt, ontwikkelt zich reeds zeer vroegtijdig; men merkt
haar reeds op bij kuikens, die slechts weinige dagen oud zijn. Bij
hen bestaat zij trouwens slechts uit een klein, kort bosje van 3 of
4 veeren, die eerder bruin dan zwart, aan de spits niet verbreed en
recht naar boven gericht zijn. Eerst wanneer de Vogel volkomen tot
vliegen in staat is, krommen zij zich naar voren. Het aantal veeren,
waaruit de kuif bestaat, wisselt aanmerkelijk af. Soms vindt men
slechts één enkele veer, in andere gevallen 8 à 10 veeren.

"De jacht op den Helmkwartel is moeielijker dan die op den
Boomkwartel. Wel is waar vliegt de eerstgenoemde niet plotseling op
en beweegt zich ook niet sneller dan zijn verwant: wanneer echter
een kluft opgejaagd is en één of twee van hare leden geschoten
zijn, zal men bezwaarlijk voor de derde maal met goeden uitslag
kunnen vuren. Zij liggen, behalve in bepaalde gevallen, zeer los;
als zij opgevlogen zijn en weder "strijken", zoeken zij dikwijls
een schuilplaats op den grond en laten zich niet weer opjagen, of
loopen zoo snel en zoo ver mogelijk, zoodat men ze òf niet, òf eerst
op een tamelijk grooten afstand van hun uitgangspunt terugvindt. Hun
gewoonte om loopend het gevaar te ontvluchten, vermoeit niet slechts
den jager, maar ook den Hond in zoo hooge mate, dat zelfs het best
gedresseerde dier weinig of in 't geheel niets uitrichten kan. Wel
is de jager dikwijls in de gelegenheid een loopend Hoen te dooden,
maar wie zou op zoo'n roemlooze wijze met zulk edel wild den weitasch
willen vullen! Het vliegt buitengewoon snel en krachtig, doch steeds
op gelijke hoogte en rechtuit, zoodat het voor een geoefend schutter
niet zeer moeielijk is, het te treffen."

In 1852 werden 6 paar Kuifkwartels in Frankrijk ingevoerd. Reeds
in het volgende jaar brachten zij jongen groot. Men heeft later
herhaaldelijk getracht dezen fraaien Vogel ook in Frankrijk te
acclimatiseeren, maar tot dusver nog geen blijvende uitkomsten
verkregen. Ook in Duitschland zijn zulke proeven genomen met hetzelfde
gevolg. Over 't algemeen zal men, om op succes te mogen hopen, de
proef moeten nemen in zulke gewesten, waar Fazanten zonder de hulp
van den mensch gedijen. Het meest geschikt hiervoor zijn wouden,
die de grootst mogelijke verscheidenheid van boomsoorten bevatten en
een dicht begroeiden bodem hebben, zoodat het geheel een moeielijk
doordringbare wildernis van doornstruiken, wilgen, hooge grassen en
klimplanten vormt. Kuifkwartels, die in een park zijn grootgebracht
en op ongeschikte terreinen worden losgelaten, ontsnappen hieruit,
zoodra zij kunnen.



In de vierde onderfamilie vereenigen wij de Fazanten (Phasianinae). Ook
bij hen is de romp gedrongen, maar toch gestrekter gebouwd dan bij
de Boschhoenderen; de snavel is middelmatig lang en sterk gewelfd,
de bovensnavel over den ondersnavel benedenwaarts gebogen, soms aan
de spits verlengd en nagelvormig verbreed; de middelmatig lange loop
is bij den haan altijd gespoord; de teenen zijn lang, de vleugels
middelmatig lang of kort, sterk afgerond; de staart is gewoonlijk lang
en breed en uit 12 à 18 pennen samengesteld, de kop gedeeltelijk naakt,
dikwijls met kammen en lellen, soms bovendien met hoornen en ook wel
met vederbossen versierd; het vederenkleed is prachtig van kleur en
glanzig, maar bij mannetjes, wijfjes en jongen verschillend.

Gewoonlijk rekent men tot deze onderfamilie, ongeveer 75 soorten,
waarvan er elf in Afrika, slechts drie (de Kalkoenen) in Amerika,
alle overige in Zuid- en Middel-Azië thuis behooren. Alle soorten
bewonen boschrijke of althans met struikgewas begroeide gewesten
waar zij goed gedekt zijn: sommige hooge bergstreken, andere het
laagland. Zij zijn standvogels; bij de keuze van een woonplaats gaan
zij zeer zorgvuldig te werk en verlaten deze daarna niet meer. Alle
hebben min of meer de neiging om na den broedtijd rond te zwerven
en dan terreinen te bezoeken, waar men ze in andere tijden van 't
jaar niet vindt. Tot echte reizen zijn zij wegens de gebrekkigheid
van hunne bewegingsorganen niet in staat. Zij zijn goed ter been en
kunnen, als zij willen, in het hardloopen bijna met ieder ander Hoen
wedijveren; zij vliegen echter slecht en doen dit daarom slechts in
den uitersten nood. In lichaamsoefeningen schijnen zij geen behagen te
scheppen; zelfs gedurende den paartijd gedragen zij zich rustiger dan
de andere Hoenderen. Gewoonlijk stappen zij op hun gemak en zonder
zich te haasten rond, met ingetrokken of gebogen hals, den fraaien
staart, hun voornaamsten tooi, zoo ver opgeheven, dat de middelste
veeren niet over den grond sleepen; om sneller te loopen buigen zij
den kop tot dicht bij den grond en lichten den staart iets hooger op;
in geval van nood maken zij ook van hunne vleugels gebruik. Hun wijze
van vliegen vereischt krachtige vleugelslagen en gaat daarom vooral
bij het opvliegen met een klapperend gedruisch gepaard; wanneer echter
de Fazant eens een zekere hoogte bereikt heeft, fladdert hij weinig,
maar schiet met uitgespreide vleugels en staart volgens een hellend
vlak in benedenwaartsche richting snel vooruit. In de kroon van hooge
boomen is hij gewoon rechtop te staan of met sterk gebogen pooten zich
geheel op den tak neer te vleien en den langen staart bijna loodrecht
naar beneden te laten hangen. Zijne zintuigen zijn goed ontwikkeld,
de geestvermogens over 't algemeen gering. Onder elkander leven de
Fazanten in vrede, zoolang de liefde niet in 't spel komt; in den
paartijd ziet men echter, evenals bij de overige Hoendervogels, de
mannelijke leden van het gezelschap in opgewonden toestand verkeeren
en soms zeer ernstige gevechten leveren.

Tot aan den paartijd verbergen de Fazanten zich zooveel mogelijk. Als
zij niet gestoord worden, gaan zij eerst kort vóór hun slaaptijd in den
boom zitten en houden gedurende het overige deel van den dag verblijf
op den grond, waar zij, tusschen struiken en gras hun voedsel zoeken,
open plekken bijna angstvallig vermijden en van de eene schuilplaats
naar de andere sluipen. Iedere haan heeft de leiding over een aantal
hennen; men ontmoet echter ook zeer gemengde kluften, d. w. z. zulke,
die uit verscheidene hanen en vele hennen bestaan. Groote gezelschappen
zijn het niet; wanneer dit een enkele maal voorkomt, blijven zij in
den regel niet lang bijeen. Buiten den broedtijd neemt het zoeken van
voedsel hun tijd bijna geheel in beslag. Zij eten van 's morgens tot
's avonds; hoogstens rusten zij in de middaguren, zooveel mogelijk
in een stoffige kuil, half begraven onder het reinigende stof, van
de vermoeienissen van den arbeid uit. Vooral in den vroegen morgen en
tegen den avond zijn zij ijverig in de weer en tot rondzwerven geneigd;
met zonsondergang begeven zij zich ter rust. Hun voedsel bestaat uit
de meest verschillende soorten van plantaardige stoffen, zaden en
vruchten, knoppen zoowel als ontplooide bladen; bovendien eten zij
Insecten in allerlei ontwikkelingstoestanden, Slakken, Weekdieren,
ook wel kleine Gewervelde Dieren; vooral maken zij jacht op jonge
Kikvorschen, Hagedissen en Slangen.

De meeste, hoewel geenszins alle Fazanten leven in polygamie. Iedere
haan verzamelt, wanneer zijne mededingers dit toelaten, vijf à
zeven hennen om zich heen. Hoewel hij niet minder jaloersch is dan
de andere mannetjes zijner orde en zijne mededingers zeer moedig en
dapper bestrijdt, geeft hij zich geen bijzondere moeite om de gunst
van zijn wijfje deelachtig te worden. Ook bij hem komen verschijnselen
voor, die aan het balderen der Ruigpoothoenderen herinneren, ofschoon
hij nooit in den toestand van verliefde razernij vervalt, die deze
kenmerkt. Hij loopt in verschillende houdingen om de hennen heen,
spreidt de vleugels uit, zet de veeren van de kuif, van de oorpluimen
en van den halskraag op, verheft den staart iets meer dan gewoonlijk,
doet de voor uitzetting vatbare huidaanhangsels opzwellen, acht het
zelfs niet beneden zijn waardigheid eenige danspassen te maken en
kraait of fluit, terwijl hij herhaaldelijk de vleugels tegen elkander
slaat. Na de paring bekommert hij zich niet meer om de hennen, die
over 't algemeen meer hem zoeken dan hij haar; maar zwerft naar eigen
goedvinden in het bosch rond, voegt zich hier soms bij andere hanen,
vecht in het eerst nog wel eens met dezen of genen, maar leeft toch,
als het aantal mannetjes toeneemt, met de leden van zijn gezelschap
in vrede. De hen zoekt een stil plekje op, graaft hier een kuiltje,
bedekt dit achteloos met eenige bladen en andere nestmaterialen en
begint te broeden, zoodra zij 6 à 10 of soms ook 12 eieren gelegd
heeft. De kuikens zijn lief geteekend, behendig en vlug, leeren in de
tweede week van hun leven fladderen, gaan in de derde in de boomen
slapen en ruien na verloop van 2 of 3 maanden; tot in den herfst
blijven zij echter nog onder de hoede van hunne ouders.



Het meest bekende geslacht van de onderfamilie der Fazanten is dat
van de Kamhoenderen (Gallus), waaraan wij ons Huishoen te danken
hebben. Zij kenmerken zich vooral door het bezit van een naakten,
vertikalen, meestal getakten kam op de kruin en van twee naar beneden
hangende lellen aan den ondersnavel; de wang is onbevederd. De tamelijk
lange loop is bekleed met drie vertikale reeksen van schilden en
heeft bij den haan een sterke spoor. De middelmatig lange staart
bestaat uit 14 pennen, die naar de zijden weinig in lengte afnemen;
hij wordt dakvormig gebogen en opgewipt gedragen; de staartwortelveeren
of bovendekveeren van den staart zijn bij den haan sterk verlengd en
sikkelvormig gekromd; zij overdekken de stuurpennen en hangen achter
deze of langs de zijden van het achterlijf naar beneden. In de korte
afgeronde vleugels zijn de 4e tot 7e handpennen even lang en langer
dan de overige. Het lichaam is rijk bekleed met prachtige veeren.

Indië en de Maleische landen zijn het vaderland van deze Hoenderen. Men
kent er zes soorten van, die het woud bewonen en een verborgen leven
leiden, hoewel alle door hun stem de aandacht trekken.



De meeste aanspraken op de eer van het stamvaderschap van ons Huishoen,
kan het Gewone Boschhoen of Bankiva-hoen, de Kasintoe der Maleiers,
op Sumatra Ajam-Rimboe geheeten (Callus ferrugeneus), doen gelden. De
kop, de hals en de lange, naar beneden hangende nekveeren hebben bij
den haan een goudgelen weerschijn; de geelbruin gezoomde rugveeren zijn
purperbruin, in het midden glanzig oranjerood; de eveneens verlengde,
naar beneden hangende bovendekveeren van den staart gelijken in kleur
op die van den kraag; de groote dekveeren zwartgroen, de donkerzwarte
borstveeren goudgroen iriseerend; de handpennen zijn donker zwartachtig
grijs met lichteren zoom, de armpennen op de buitenvlag roestkleurig,
op de binnenvlag zwart, de staartpennen eveneens zwart: de middelste
iriseerend, de overige zonder glans. Het oog is oranjerood, de koptooi
rood, de snavel bruinachtig, de voet leikleurig zwart. Totale lengte
65, staartlengte 27 cM. De hen is kleiner, haar staart heeft een meer
horizontalen stand; van den kam en de lellen zijn slechts aanduidingen
voorhanden; de langwerpige halsveeren zijn zwart met witgeelachtigen
zoom, de veeren van den mantel bruinzwart gesprenkeld, die van de
onderdeelen, evenals de slag- en stuurpennen, bruinzwart.

Het verbreidingsgebied van het Bankiva-hoen omvat geheel Indië en de
Maleische landen. Het is veelvuldig in het westen van Vóór-Indië zoowel
als in het noordelijke heuvelenland, algemeen in Assam, Silhet, Birma,
Malakka, op de Soenda-eilanden en de Philippijnen; het komt ook op
Timor en verscheidene eilanden van den Grooten Oceaan voor; zeldzaam
is het in Middel-Indië. De levenswijze van deze en alle overige wilde
Hoenderen is vrij onvolledig bekend; dit ligt waarschijnlijk aan de
bezwaren, die zich tegen het waarnemen van deze Vogels verzetten. Het
door hen bewoonde woud legt den onderzoeker zoowel als den jager
dikwijls onoverkomelijke hinderpalen in den weg. Als men deze wouden
doortrekt, ontmoet men, volgens Jerdon, dikwijls wilde Hoenderen. Zij
houden zich gaarne op in de nabijheid van de wegen, omdat zij hier in
den drek van het Rundvee en van de Paarden een overvloed van voedsel
vinden; de Honden, die met den wagen meeloopen, doen vele Hoenderen
opvliegen en in de boomen neerstrijken; ook ziet men deze Vogels in
de buurt van de wouden op de akkers, waar zij dikwijls voedsel gaan
zoeken, voorts gedurende de jachten, die op hen gehouden worden. De
beide op Java levende soorten van wilde Hoenderen zijn, volgens
Bernstein, zeer schuw; het is daarom moeielijk ze in de vrije natuur
te bespieden. Dit geldt vooral voor het Groene Boschhoen, den Gangegar
of Ajamalas, gewoonlijk Vorkstaarthoen (Gallus furcatus) genoemd,
omdat de staart, wegens de zijwaartsche richting der middelste veeren,
er gevorkt uitziet; het onderscheidt zich door het bezit van slechts
één zeer groote, met fraaie roode, gele en blauwe tinten prijkende
lel aan de keel. Deze Hoenderen houden zich bij voorkeur op in de met
doornstruiken en andere planten dicht bedekte vlakten, waar zij zich
bijna altijd aan de blikken van den onderzoeker onttrekken; bovendien
verbergen zij zich dadelijk bij het geringste verdachte gedruisch,
of loopen, zonder op te vliegen, tusschen de alang-alang-halmen
weg. Zij zouden dus niet opgemerkt worden, indien niet de haan van
tijd tot tijd zijn stem liet hooren; deze klinkt heesch als "kukru-u
koekru." Te zien krijgt men hem echter slechts zelden, hoe vaak men
hem ook hoort. Het best gelukt dit nog in den vroegen morgen, omdat de
Hoenderen, zich veilig achtend, dan de wildernis verlaten om op open
plaatsen hun voedsel te zoeken, dat uit allerlei zaden en knoppen,
maar vooral uit Insecten bestaat. Zeer gaarne eten zij Termieten;
zij zoeken daarom de woningen dezer diertjes dikwijls op.

De beide andere soorten van wilde Hoenderen zijn: het Sonnerat-hoen,
de Katoekoli der Maleiers (Gallus Sonnerati)--dat in de gebergten
van Vóór-Indië leeft en zich kenmerkt door zijne halsveeren, welker
schaften (bij den haan) op drie plaatsen tot hoornplaatjes verbreed
zijn--en het op Ceylon levende Dsjungelhoen (Gallus Stanleyi), dat door
de roode kleur der onderdeelen van het Bankiva-hoen verschilt. Beide
onderscheiden zich door hun stem; die van den Dsjungelhaan klinkt,
volgens Tennent, als "George-Joye"; die van den Sonnerathaan is
een hoogst zonderling, gebroken geluid, een onvolkomene, maar
onbeschrijfelijke soort van gekraai. Het Bankiva-hoen heet op Java
wegens het geluid van den haan "Bekéko". Alle vier soorten dragen veel
bij tot het verlevendigen van het woud. "Het is zeer gezellig," zegt
Von Möckern, "des morgens vroeg de talrijke hanen te hooren kraaien, ze
met fieren tred te zien loopen en getuige te zijn van hunne gevechten;
de hennen en de kuikens zwerven intusschen te midden van de boomen
en struiken rond." Ook Tennent roemt het in den nacht aanvangende en
lang voortgezette gekraai van den Dsjungelhaan als een der voornaamste
aantrekkelijkheden van den morgen in de met bosch bedekte bergen van
Ceylon. De wilde hanen doen in strijdlust niet onder voor de tamme;
de inboorlingen temmen ze voor de bij hen zoo geliefde hanengevechten;
daar zij ervaren hebben, dat, moge al de tamme haan soms sterker zijn
dan de wilde, hij dezen nooit evenaart in moed en behendigheid.

Zoomin bij de wilde als bij de tamme Hoenderen bemoeit de haan zich
met de opvoeding der jongen; bij beide verzorgt de hen hare kinderen
met gelijke teederheid. Kruisingen van de wilde Hoenderen onderling
en van deze met tamme Hoenderen komen niet zelden voor.

Alle wilde Hoenderen kunnen getemd worden; zij geraken echter niet
zoo spoedig aan de gevangenschap gewoon, als men misschien geneigd
is te veronderstellen. "Oud gevangen exemplaren," zegt Bernstein,
"worden nooit tam; wanneer men hunne eieren door Huishennen laat
uitbroeden, zullen toch de jongen, zoodra zij volwassen zijn, bij de
eerste de beste gelegenheid hun vrijheid trachten te herwinnen. Of
zij zich in de gevangenschap voortplanten, of met Huishoenderen paren,
kan ik op grond van eigen ervaring niet mededeelen; van verschillende
zijden heb ik echter vernomen, dat wilde Hoenderen, die van jongs
af in gevangenschap leefden, herhaaldelijk eieren legden." In onze
dierentuinen hebben alle soorten zich voortgeplant; men kan er echter
nooit vast op rekenen. Het is ons daarom nog steeds een raadsel,
hoe de mensch er in geslaagd is, de vrijheidlievende wilde Hoenderen
zoo volledig aan zich te onderwerpen. Geen geschiedverhaal, geen sage
maakt van de eerste temming dezer dieren gewag. Reeds in de oudste
geschriften wordt het Huishoen voorgesteld als een algemeen bekende
Vogel. Van Indië uit heeft het zich over alle landen van het oostelijk
halfrond verbreid. Bij de eerste ontdekking van de eilanden van den
Grooten Oceaan vond men er Huishoenderen; in historischen tijd zijn zij
alleen in Amerika ingevoerd. Bijzonder merkwaardig komt het mij voor,
dat zij nergens verwilderd zijn. Men heeft getracht ze in hiervoor
geschikte gewesten in vrijheid te laten leven, bosschen met hen te
bevolken om hierdoor een nieuwe wildsoort te verkrijgen; steeds zijn
deze pogingen mislukt. In de dorpen van de Noordoost-Afrikaansche
steppen en zelfs rondom hutten, die midden in 't woud gelegen zijn,
leeft het Huishoen in menigte bijna zonder de zorg van den mensch;
het moet zich zijn voedsel zelf zoeken; het broedt onder den een of
anderen struik, die het hiervoor geschikt acht, dikwijls op eenigen
afstand van de hut van zijn meester; het slaapt 's nachts in het woud
op een boom. Met bewonderenswaardige buigzaamheid schikt het zich in
de meest verschillende omstandigheden, verdraagt een klimaat, waarin
het van nature niet thuis behoort, zonder van aard te veranderen;
slechts in zeer hooge bergstreken of in het uiterste noorden schijnt
zijn vruchtbaarheid af te nemen. Overal echter, waar de mensch een
vaste woonplaats heeft, kan het leven; het is een volslagen huisdier
geworden.

Van het Huishoen komen tal van rassen en slagen voor, die door
den vorm en de houding van het lichaam, door de grootte, door de
ontwikkeling van den kam en de lellen, door de bevedering van
den kop en van den loop, de kleur van het vederenkleed en van
de onbevederde lichaamsdeelen enz. van elkander verschillen. Men
treft sommige zeer merkwaardige afwijkingen bij hen aan. Een van de
verwonderlijkste, hoewel niet een van de meest in 't oog vallende
eigenaardigheden is de aanwezigheid van vijf teenen aan iederen poot
bij verschillende rassen, o.a. bij de Dorkings, de Houdans, de Turken
en de Japansche Zijdehoenderen. De overtallige teen is drieledig,
aan hetzelfde middelvoetsbeen gehecht als de normale (tweeledige)
achterteen, maar een weinig hooger en meer naar 't midden van den
loop ingeplant.--Bij een aantal andere rassen, die men onder den
naam van Kuifhoenderen samenvat, en waarvan wij het Padua-ras als
voorbeeld kiezen, is het voorhoofdsbeen sterk gezwollen en vormen
de verlengde, overhangende veeren van de kruin een helm, die den
geheelen kop bedekt. De kam is bij de Padua-hoenderen, zeer klein; de
plaats van de keel- en oorlellen wordt ingenomen door "kinbaarden" en
"bakkebaarden". De Houdans hebben een halve, de Turken een volslagen
kuif.--De Zijdehoenderen zijn klein van stuk, hebben haarvormige,
zijdeachtige veeren en weinig ontwikkelde arm- en staartpennen; de
uitwendige huid, het beenvlies en de naakte plekken aan den kop zijn
meestal donker violet, zelfs het vleesch heeft een donkere kleur. Bij
het Japansche Zijdehoen gaan deze eigenaardigheden gepaard met zuiver
witte veeren en met het bezit van een vijfden teen.--De Bantammers,
die hun naam ontleenen aan het Javaansche landschap, van waar zij
het eerst naar Europa werden gebracht, maar die uit Japan afkomstig
zijn, onderscheiden zich o.a. door hun zeer geringe grootte; toch
zijn zij zeer krijgshaftig en toonen dit bij hanengevechten.--Zeer
zwaar, hoog op de pooten en dik van schenkel zijn de Cochinchina-
en Brahmapoetra-hoenderen; beide hebben een bevederden loop; bij
gene komt een enkelvoudige, bij deze een drievoudige kam voor. De
Brahmapoetras bereiken een hoogte van 65 à 70 cM. (zelden meer);
het gewicht van den haan bedraagt 5 à 7.5, dat van de hen 4 à 6.5 KG.



Een overgang van de Kamhoenderen tot de Edelfazanten vormen de
Fazanthoenderen (Euplocomus). Zij kenmerken zich door een slanken
lichaamsbouw, een tamelijk zwakken snavel, een middelmatig hoogen,
gespoorden loop, korte, afgeronde vleugels, een middelmatig langen,
uit 16 pennen samengestelden, dakvormigen staart, naakte, met wratten
bedekte wangen en een bevallig vederenkleed.



De Zilverfazant of Zilverlakensche Fazant (Euplocomus nycthemerus)
onderscheidt zich van andere Fazanthoenderen door een lange,
uit losbaardige veeren bestaande, hangende pluim op den kop en
een wigvormig verlengden, bij wijze van een dak dubbelgevouwen
staart, welks middelste veeren niet zijwaarts naar buiten gebogen en
slechts in geringe mate naar onderen gekromd zijn. De lange en dikke
vederbos aan den achterkop is glanzig zwart, de nek en het voorste
deel van den bovenhals zijn wit; de geheele overige bovenzijde is
wit met smalle, zwarte zigzaglijnen, die van de eene zijde naar de
andere zich uitstrekken; de zwarte onderzijde heeft een metaalachtig
blauwen weerschijn; de slagpennen zijn wit met smallen, zwarten zoom
en met onderling evenwijdige, breede, zwarte dwarsstrepen geteekend;
de staartvederen hebben op witten grond een soortgelijke versiering,
die des te duidelijker is, naarmate de pennen verder buitenwaarts
gelegen zijn; de onbevederde wangen zijn fraai karmijnrood. Het
oog is lichtbruin, de snavel blauwachtig wit, de voet lakrood
of koraalrood. Totale lengte 110, staartlengte 67 cM. De hen is
aanmerkelijk kleiner; de roestbruine grondkleur van haar vederenkleed
is zeer fijn grijs gesprenkeld; de kin en de wang zijn witachtig
grijs, de benedenborst en de buik witachtig, met roestbruine vlekken
en zwarte dwarsstrepen.

Men weet niet zeker, wanneer de eerste levende Zilverfazanten naar
Europa zijn gebracht; vermoedelijk is dit niet vóór de 17e eeuw
geschied. Hun vaderland is Zuid-China, waar zij thans echter slechts
in weinige gewesten nog in 't wild voorkomen; tam vindt men ze in
geheel China en Japan zeer veelvuldig. In Europa gedijen zij bij
eenvoudige verzorging uitmuntend, in de vrije natuur even goed als
op het erf of in een groote kooi. De pogingen om met deze diersoort
onze wouden te bevolken zijn mislukt, omdat het mannetje wegens zijn
witte kleur meer aan de vervolging der roofdieren is blootgesteld dan
eenige andere Vogel van zijn grootte. Een niet minder groot bezwaar
is gelegen in den Fazant zelf. Hij is de moedigste en strijdhaftigste
van al zijne verwanten. Twee mannetjes, die hetzelfde gebied bewonen,
zijn voortdurend met elkander in strijd. Ook andere dieren hebben
veel te lijden van de heerschzucht van den Zilverfazant; hij vecht
op leven en dood met den huishaan en verdrijft, als hij in het woud
vrij kan rondzwerven, alle andere wilde Hoenderen, in de eerste plaats
natuurlijk den Gewonen Boschfazant. Daar deze meer nut oplevert dan
zijn vijand, wordt hij in het onbetwist bezit van het woud gelaten.

De Zilverfazant beweegt zich minder goed dan zijne verwanten en heeft
ook minder lust in beweging. Men is geneigd hem lui te noemen. Hij
vliegt niet anders dan in geval van nood, legt dan hoogstens een
korten weg af en strijkt dan weer op den bodem neer. Bij 't loopen
ontbreekt hem de behendigheid van den Goudlakenschen Fazant; ook is
zijn snelheid misschien geringer dan die van den Gewonen Fazant;
hij kan deze beweging echter langer volhouden dan zijne beide
verwanten. De stem verschilt al naar het jaargetijde. In de lente,
gedurende den paartijd, hoort men meestal een lang gerekt, klankvol
gefluit, in de andere jaargetijden meestal slechts een dof, als
"radara doekdoekdoek" klinkend gekakel, waaraan, zoodra de Vogel in
opgewonden toestand geraakt, het fluiten toegevoegd wordt.

De hen legt 10 à 18 eieren, die effen roodgeel van kleur of op
geelachtig witten grond met kleine, bruinachtige stippels geteekend
zijn. De moeder broedt met groote toewijding; na verloop van 25 dagen
komen de jongen te voorschijn: allerliefste diertjes, welker donzig
kleed een zeer bevallige teekening vertoont. Vrij spoedig ontwikkelen
zij zich zoo ver, dat zij vliegen of althans fladderen kunnen; eerst
in het tweede levensjaar verkrijgen zij echter het kleed en de groote
hunner ouders. In hun vroegste jeugd geven ook zij aan Insecten als
voedsel de voorkeur; later eten zij hoofdzakelijk zeer verschillende
soorten van groen voer; ten slotte gebruiken zij hardere spijzen,
vooral zaden van graanvruchten. Kool, salade en ooft zijn voor hen
lekkernijen.

Het vleesch van dit dier is even smakelijk als dat van iederen anderen
Fazant; den fijnsten wildsmaak verkrijgt het echter alleen dan, als
men den Vogel meer vrijheid laat en hem minstens veroorlooft zich op
het erf en in den tuin vrij te bewegen.



De Oorfazanten (Crossoptilon), die ook wel tot de Pauwvogels gerekend
worden, maar zich van deze door het ontbreken der oogvlekken, van
de overige Fazanten door den forscheren lichaamsbouw onderscheiden,
hebben, evenals de Pauwen, de bovendekveeren van den staart zeer sterk
ontwikkeld. De snavel en de pooten zijn krachtig; de loop van den haan
is met een spoor gewapend, de sterk afgeronde vleugels zijn middelmatig
lang, evenals de staart, welks trapvormig van 't midden naar de
zijden in lengte afnemende pennen een daksgewijzen stand hebben; de
vier middelste stuurpennen zijn benedenwaarts gekromd en met lange,
losse baarden voorzien; de huid om de oogen is tot op de teugels en
de wangen naakt; het bosje naar boven gerichte veeren aan weerszijden
van den kop herinnert eenigermate aan de oorpluimpjes van de Uilen.

De vroegst bekende van de vier soorten van dit geslacht, de Oorfazant
of Oorpauw, de Maky (het "Blauwhoen") der Chineezen (Crossoptilon
auritum), is 110 cM. lang en heeft een 50 cM. langen staart. De kop is
van boven met zwarte, fluweelachtige veeren als met een kap bedekt; de
keel en de "ooren" zijn wit; de naakte plek om de oogen is hoog rood,
het oog bruin, de snavel roodachtig. De kleine veeren zijn blauwachtig
aschkleurig, de slagpennen zwart, de staartpennen aan den wortel wit,
overigens metaalachtig blauw, de middelste fraai iriseerend. Deze
Vogel bewoont de hooge gebergten van Tibet en China.

De gevangen Oorfazanten zijn zachtaardig en gemeenzaam, wennen licht
aan de kooi en aan hun verzorger, verdragen de gevangenschap zeer goed,
planten zich zonder bezwaar voort en vermenigvuldigen zich sterk.



De Echte Fazanten (Phasianus) hebben een dakvormigen, langen,
wigvormigen staart, welks 18 pennen naar de spits smaller worden; de
middelste zijn 6- à 8-maal zoo lang als de buitenste. De kop is, met
uitzondering van een kring om de oogen, geheel bevederd; de snavel is
middelmatig lang, aan de spits gewelfd; in de korte, afgeronde vleugels
zijn de vierde en de vijfde handpen de langste. De loop is middelmatig
lang en krachtig, glad, bij den haan met een niet bijzonder groote
spoor voorzien. Het kleed van het mannetje is zeer fraai, dikwijls
schitterend van kleur. De wijfjes zijn kleiner dan de mannetjes,
hebben een veel korteren staart en eenvoudiger gekleurde veeren.



De Gewone Fazant of Boschfazant (Phasianus colchicus) is zoo bont
van kleur, dat het moeite kost een nauwkeurige beschrijving van zijn
kleed te geven. De veeren van den kop en den bovenhals zijn groen,
met prachtig blauwen metaalglans, die van den onderhals, de borst,
den buik en de flanken roodachtig kastanjebruin met purperkleurigen
weerschijn, alle met glanzig zwarten zoom, die van den mantel vóór
den zoom met witte, halvemaanvormige vlekken versierd, de lange,
losbaardige staartwortelveeren donker koperrood met purperkleurigen
glans, de slagpennen met bruine en roestgele banden, de staartveeren
op olijfgrijzen grond zwart gestreept en met kastanjebruinen zoom. Het
oog is roestgeel, het naakte veld om het oog rood, de snavel licht
bruinachtig geel, de voet roodachtig grijs of loodkleurig. Totale
lengte 80, staartlengte 40 cM. De hen is kleiner, haar geheele
vederenkleed is op dof roodachtig grijsbruinen grond met zwarte en
donker-roestkleurige vlekken en banden geteekend. Vooral op den rug
komt de donkere teekening goed uit.

De Boschfazant, die oorspronkelijk de kustlanden van de Kaspische
zee en West-Azië bewoonde, werd reeds in overoude tijden in
Europa gefokt. Volgens de overlevering vonden de Grieken, die den
Argonautentocht ondernamen, dezen prachtigen Vogel aan de oevers
van de rivier Phasis in het land Colchis en namen hem mede naar hun
vaderland. Van hier heeft hij zich over Zuid-Europa verspreid; door de
Romeinen, die hoogen prijs stelden op dit kostelijk wild, werd het ook
naar Zuid-Frankrijk en Duitschland overgebracht. "De Fazant", schrijft
Schlegel, "werd ook in Nederland vroegtijdig ingevoerd en in met hout
begroeide streken in eenige deelen van ons land verplant. Hij teelt ook
in het wild voort; daar er echter, uit gebrek aan voedsel, vooral bij
hooge sneeuw, dikwijls vele omkomen, moet men, om dit te voorkomen en
het jachtveld steeds genoegzaam met deze wildsoort bevolkt te houden,
tegen den winter zeker getal hennen en hanen opvangen en deze tot in
Maart op zolders of in hokken houden, als wanneer zij wederom uitgezet
kunnen worden. Intusschen verlaten deze halfwilde Fazanten somtijds
vrijwillig de bosschen, waarin zij uitgebroeid en opgegroeid zijn,
gaan zich zelfstandig vestigen, leven het geheele jaar door volkomen
in den wilden staat, telen voort, vermenigvuldigen en vormen koloniën,
die zonder hulp van den mensch bestaan. Er zijn intusschen voorbeelden,
dat dergelijke koloniën, zonder eenige blijkbare oorzaak, plotseling
verhuizen en spoorloos verdwijnen." "Eenige jaren geleden," schreef
Mr. H. Albarda in 1884, "is deze Vogel ingevoerd in Opsterland,
Schoterland en Ooststellingwerf, waar hij thans geheel in het
wild leeft en voortteelt. Vooral in eerstgenoemde gemeente is hij
zeer menigvuldig. Hij heeft zich van daar ook over een deel van
Smallingerland uitgebreid." "In alle provincies van Nederland behalve
Groningen en Drente leeft hij thans" (1897) "in volkomen wilden
staat." Dit is ook het geval in Zuid-Duitschland, vooral echter in
Oostenrijk en Boheme. In Noord-Duitschland bewoont hij onder de hoede
van den mensch zoogenaamde "wilde" of "tamme" fazantenperken. Hij
komt zeer veelvuldig voor in Hongarije en Zuid-Rusland, is zeldzamer
in Italië, zeer zeldzaam in Spanje; ook in Griekenland, waar hij
vroeger algemeen was, gaat hij zijn uitroeiing te gemoet.



Onder de naaste verwanten van den Boschfazant, die met hem het
ondergeslacht der Edelfazanten vormen, verdient vooral vermelding
de Koningsfazant, de Djeuki (het Pijlhoen) der Chineezen (Phasianus
Revesii); hij is de grootste van alle; zijn totale lengte bedraagt
2.1 M., waarvan 1.6 M. op den staart komen. Op de bovendeelen zijn de
veeren goudachtig okergeel met zwarte zoomen, op de onderdeelen wit
met breede, purperachtig bruinroode zoomen en zwarte, pijlvormige
vlekken. Deze soort bewoont de gebergten ten oosten en ten noorden
van Peking en ook die, welke Sjensi van Honan en Hoepe van Sitsjoean
scheiden.



Alle Fazanten vermijden de aaneengeschakelde, hoogstammige wouden,
vooral naaldhoutbosschen; zij bewonen bij voorkeur bosschen of dichte
kreupelhoutboschjes, die door vruchtbare akkers of weiden omgeven
en niet arm aan water zijn. Vruchtdragende graanvelden schijnen
voor hun gedijen wel niet volstrekt onmisbaar, maar toch zeer
gewenscht. Gedurende den geheelen dag houden zij zich op den grond
bezig, sluipen van den eenen struik naar den anderen, kruipen door
doornachtige heesterboschjes, waarin zij voedsel hopen te vinden,
begeven zich ook wel naar de randen van het woud en van hier op de
akkers, waar zij, al naar het jaargetijde, het pasgezaaide koren of
de rijpgeworden vrucht opeten en zoeken eerst met het vallen van den
avond den boom op, die hun als standplaats moet dienen.

In vroegere tijden achtte men het noodig en nuttig, in een bosch,
dat overigens voldeed aan de eischen door den Fazant gesteld, van
tijd tot tijd berookingen te doen plaats hebben; men meende hierdoor
dit wild beter in het bosch te kunnen houden en het zelfs van elders
daarheen te kunnen lokken. Deze handelwijze is in onbruik gekomen.

De begaafdheden van de Edelfazanten zijn gering. Hoewel de Fazant
op statige wijze rondstapt en er slag van heeft zijn schoonheid te
doen uitkomen, kan hij zich toch met den Huishaan niet meten. De
hen heeft steeds een bescheiden houding. Juist van de Edelfazanten
geldt in hooge mate, wat hierboven van de Fazantvogels in 't algemeen
gezegd werd: zij loopen voortreffelijk, maar vliegen slecht. Hunne
zintuigen zijn, naar het schijnt, vrij gelijkmatig ontwikkeld;
hun verstand is ongetwijfeld gering. Alle Edelfazanten zijn even
bekrompen van geest, even onbekwaam ter rechter tijd de beste
maatregelen te kiezen. Onder hunne prijzenswaardige hoedanigheden
bekleedt onbegrensde vrijheidsliefde een eerste plaats. De Fazant
geraakt gewoon aan een bepaald gebied, wanneer zijne wenschen er
bevredigd worden, maar kan toch het rondzwerven niet nalaten. Het
bewustzijn van zijn zwakheid, het gevoel van ongeschiktheid om zich
tegen sterkere dieren te verdedigen, spoort hem aan, zich zooveel
mogelijk te verbergen; daarom onttrekt hij zich ook gaarne aan het
toezicht van zijn verzorger. Het is dus geenszins uit ondankbaarheid
voor alle aan zijn opvoeding en verzorging besteede moeite, gelijk
Winckell meent, die hem op zulk een wijze doet handelen, maar puur
en alleen tegenzin in het blijven op een bepaalde plaats, koppigheid
en bekrompenheid. De Fazant wordt nooit werkelijk tam, omdat hij zijn
verzorger niet van andere personen leert onderscheiden en in iederen
mensch een vijand ziet, dien hij te vreezen heeft. Hij houdt zich
niet aan een bepaalde standplaats, wijl hij de bekwaamheid mist om
in zijn gebied de plek te vinden, die hem het best schikt. Hij ducht
aanhoudend gevaren, omdat zijn verstand niet groot genoeg is om hem
te redden, wanneer een werkelijk onheil hem bedreigt.

"Moeielijk zal men wild kunnen vinden," zegt Dietrich aus dem Winckell
zeer te recht, "dat zoo licht van streek te brengen is en daardoor
ongeschikt wordt om een besluit te nemen. Als de komst van een
mensch of van een Hond den Fazant verrast, schijnt hij te vergeten,
dat de natuur hem vleugels heeft gegeven: hij blijft bedaard zitten
op de plek, waar hij zich bevindt, drukt zich plat op den grond
en verbergt den kop, of loopt zonder doel heen en weer. Niets is
voor zijn leven gevaarlijker dan het stijgen van het water in een
stroom, die in de nabijheid van zijn standplaats vloeit. Als hij
aan den waterkant staat, blijft hij onbeweeglijk op hetzelfde punt,
kijkt, zonder den blik er af te wenden in het water, totdat zijne
veeren doornat zijn; hierdoor vermeerdert zijn gewicht zoozeer dat
hij niet meer opvliegen kan. Hij is dan in den echten zin van 't
woord een slachtoffer van zijn domheid." Winckell zag een Fazant,
die in dezen toestand verkeerde, niet slechts de middelen om zich
te redden verzuimen, maar zelfs al verder en verder in den stroom
op waden. Toen zijn pooten den grond niet meer konden bereiken en
hij reeds begon af te drijven, wachtte hij in stille berusting zijn
noodlot af. Met als een haak dienenden, afgesneden boomtak trok men
hem op 't droge, zoodat hij voor ditmaal aan 't gevaar ontkwam. "De
Fazant," zegt Naumann, "is boven alle beschrijving angstvallig. Een
voorbijloopende Muis maakt hem hevig verschrikt; zelfs door een naar
haar nest kruipende Slak wordt de hen genoopt oogenblikkelijk haar
woning te verlaten; bij 't naken van een werkelijk gevaar blijft zij
als dood er op liggen." Deze bekrompenheid van geest doet merkbaar
afbreuk aan de vermenigvuldiging en verspreiding van dit wild. Jegens
zijne soortgenooten is de Fazant volstrekt niet verdraagzaam. Als twee
hanen elkander ontmoeten, vechten zij verwoed, tot hunne veeren in
't rond vliegen en hun bloed stroomt; de eene zal zelfs den anderen om
't leven brengen, indien hij hiertoe kans ziet.

In den paartijd, die in 't laatst van Maart begint, ondergaat
het gedrag van onzen Vogel een belangrijke verandering. In gewone
omstandigheden laat hij zelden zijn stem hooren, alleen bij 't "boomen"
(bij 't gaan zitten in een boom) roept hij, luid kakelend als een Hoen,
"koekoekoek koekoekoek" door het woud; in den paartijd echter kraait
hij, maar op een afschuwelijke wijze. Wel herinnert zijn geschreeuw aan
het welluidende "kiekeriekie" van onzen Huishaan; het is echter kort
afgebroken en heesch, als 't ware onvolledig; het behaagt ons niet,
daar wij het onwillekeurig met het gewone hanengekraai vergelijken.

De hen zoekt een stil plekje uit onder dicht struikgewas of hoog
opgeschoten kruiden, b.v. in het koorn, in biezen of in een weide,
woelt hier een ondiepe holte uit, krabt hierin een weinig nestmateriaal
uit de onmiddellijke nabijheid bijeen en legt nu hare 8 à 12 eieren
met geregelde tusschentijden van 40 à 48 uren. Als men haar de
eieren ontneemt, legt zij er meer, doch komt zelden boven de 16 of 18
stuks. De eieren zijn kleiner en ronder dan die van de huishen en effen
geelachtig grijsgroen van kleur. Onmiddellijk na het leggen van het
laatste ei begint zij te broeden en doet dit met bewonderenswaardigen
ijver. Zij zit zoo vast, dat zij haar gevaarlijksten vijand zeer
dicht bij laat komen, voordat zij het nest verlaat; gewoonlijk doet
zij dit niet vliegend, maar loopend. Als zij om andere redenen van
het nest afgaat, bedekt zij de eieren losjes met de neststoffen of
met eenige bladen en grashalmen, die zij bijeenkrabt. Na 25 of 26
dagen komen de jongen uit den dop. Deze blijven, totdat zij volkomen
droog geworden zijn, onder de vleugels van de hen, die ze vervolgens
meeneemt om voedsel te zoeken. Bij gunstige weersgesteldheid worden de
tamelijk vlugge kuikentjes binnen 12 dagen sterk genoeg om een weinig
te kunnen fladderen; zoodra zij de grootte van een Kwartel hebben,
"boomen" zij iederen avond geregeld met de hen. Deze tracht hare
kuikens zoo veel mogelijk te beveiligen tegen al wat hen kan schaden,
stelt zich met dit doel zonder aarzeling aan dreigende gevaren bloot,
maar smaakt toch zelden het genoegen al hare kinderen groot te brengen,
daar de jonge Fazanten zeer weekelijk en teer zijn. Tot laat in den
herfst blijven de jongen bij hun moeder en vormen met deze één toom;
daarna vertrekken eerst de jonge hanen en tegen den aanvang van de
lente ook de jonge hennen, die nu voor de voortplanting geschikt zijn.

In Middel- en Noord-Duitschland laten vele houders van Fazanten
in het begin van de lente eenige van hunne zoo goed als in 't wild
levende Vogels opvangen; deze worden in een groote kooi opgesloten
om hierin eieren te leggen. Met behulp van voor dit doel afgerichte
Honden worden tevens de nesten in 't vrije veld opgezocht; de hieruit
genomen eieren laat men uitbroeden door Kalkoenen, die later ook met
de zorg voor de jonge Fazanten worden belast.

Meer dan eenig ander Hoen wordt de Fazant door gevaren bedreigd. Eerder
dan zijne verwanten wordt een ongunstige weersgesteldheid voor
hem noodlottig; ook heeft hij veel meer te lijden van allerlei
roofgespuis. Zijn ergste vijand is de Vos, die bij deze jacht even
weinig omwegen maakt als de mensch, maar nog beter dan deze alle
gelegenheden waarneemt om het wild te verschalken. De jonge Fazanten
worden door Marters en Katten weggenomen, de eieren door Egels en
Ratten verslonden. Haviken, Sperwers, Wouwen en Kuikenduiven laten
zich evenmin onbetuigd; zelfs de plompe Buizerd, de Raaf, de Kraai,
de Ekster, de Vlaamsche Gaai rooven menig kuiken en overmeesteren
menigen volwassen Vogel.

"Hoewel de Goudlakensche Fazant sinds lang in Europa bekend is," zegt
Bodinus zeer te recht, "kijkt iedereen nog steeds met bewondering
naar dezen Vogel. De macht der gewoonte heeft de belangstelling in
de prachtig schitterende kleuren van zijn vederenkleed niet kunnen
verminderen; ieder, die hem voor de eerste maal ziet, kan moeielijk
van dit verrukkelijk schouwspel scheiden." De Goudlakensche Fazant, de
Kinki (het "Goudhoen") der Chineezen (Phasianus pictus), waarschijnlijk
de Phoenix der ouden, is werkelijk een prachtige Vogel, zijne kleuren
zijn even fraai als zijn gestalte bevallig is. Hij vertegenwoordigt
het ondergeslacht der Kraagfazanten, gekenmerkt door een betrekkelijk
geringe grootte, slanke lichaamsbouw, een vederenpluim op den kop
en een zeer langen staart. De halskraag van den haan bestaat uit
veeren, die in den nek groeien, naar voren en naar onderen breeder
worden en van den hals afstaan. De genoemde soort heeft oranje-
of goudgele en eenigszins losbaardige kuifveeren; zij overschaduwen
den grooten halskraag, welks veeren grootendeels oranjerood zijn met
donker fluweelzwarten zoom, waardoor een reeks van evenwijdige, donkere
strepen ontstaat; de veeren van den mantel, die grootendeels door den
kraag overdekt is, zijn donker metaalglanzig groen met zwarten zoom,
waardoor zij gezamenlijk op een schubbenkleed gelijken; de benedenrug
en de bovendekveeren van den staart zijn hooggeel, het aangezicht,
de kin en de zijden van den hals geelachtig wit, de onderhals en het
onderlijf hoog saffraanrood, de vleugeldekveeren kastanjebruinrood, de
slagpennen roodachtig grijsbruin met roestrooden zoom, de stuurpennen
op bruinachtigen grond zwart gemarmerd of netsgewijs geteekend en de
verlengde, smalle bovendekveeren van den staart donkerrood. Het oog
is goudgeel, de snavel witachtig geel, de voet bruinachtig. Totale
lengte 85, staartlengte 60 cM. Bij 't wijfje is de grondkleur dof
roestrood, op de onderdeelen in roestkleurig grijsgeel overgaande.



De naaste verwant van den Goudlakenschen Fazant kreeg ter eere van Lady
Amherst, die hem het eerst naar Europa bracht, den naam (Phasianus
Amherstiae); wij zullen hem Diamantfazant noemen. De veeren van den
halskraag zijn met uitzondering van haar donkeren zoom zilverwit;
wit zijn ook de borst en de buik; de kuif is op het voorhoofd zwart,
overigens rood; de hals, de bovenrug en de bovendekveeren van
den vleugel zijn licht metaalachtig groen; door den donkeren zoom
der veeren ontstaat een schubvormige teekening; de benedenrug is
goudgeel, donker geschaduwd; de bovendekveeren van den staart hebben
op bleek roodachtigen grond zwarte banden en vlekken, de buitenste
zijn verlengd en koraalrood; de slagpennen zijn bruinachtig grijs
met lichteren buitenzoom, de overige meer muiskleurig. Het oog is
goudgeel, de naakte plek op de wangen blauwachtig, de snavel licht-,
de voet donkergeel. Totale lengte 125, staartlengte 90 cM. De hen
gelijkt op die van de vorige soort.



Trans-Baikalië en het oosten van Mongolië tot in de nabijheid van
den Amoer, benevens Zuid- en Zuidwest-China zijn het vaderland van
den Goudlakenschen Fazant. De Diamantfazant bewoont Oost-Sitsjoean,
Yuennan, Kweitsjow en Oost-Tibet. Beide houden zich in het gebergte
op; de eerstgenoemde echter in een lageren gordel dan zijn verwant,
die tusschen 2000 en 3000 M. boven den zeespiegel voorkomt. Dit gaat
ook dan nog door, als beide hetzelfde gebergte bewonen.

Hoewel het niet te loochenen valt, dat de Goudlakensche Fazant,
wat aard en vermogens betreft, in hoofdzaak overeenstemt met de
andere leden van zijn geslacht, mag men hem toch behendiger, vlugger,
schranderder en verstandiger noemen dan den Boschfazant. Hij beweegt
zich zeer sierlijk, kan sprongen doen, die wegens hun lichtheid
en bevalligheid bewondering wekken, kronkelt zich met verrassende
behendigheid tusschen de dichtste twijgen door en vliegt veel beter
dan andere Fazanten. Zijn stem, die men trouwens zelden hoort, is
een vreemdsoortig gesis. Hoewel er ook bij hem van hooge gaven geen
sprake kan zijn en de angstvalligheid, waardoor de leden van zijn
geslacht zich onderscheiden, ook bij hem in hooge mate schijnt voor
te komen, mag men toch zeggen, dat hij zich eerder dan zijn inheemsche
verwant in gewijzigde omstandigheden schikt en zich gemakkelijker laat
temmen. Exemplaren, die van jongs af onder de leiding van den mensch
zijn geweest, geraken weldra gewoon aan hun verzorger en onderscheiden
hem zonder fout van vreemden, hetgeen bij andere Fazanten niet het
geval is.

Tegen het einde van April begint de baldertijd van den Goudlakenschen
Fazant; deze laat nu vaker dan gewoonlijk zijn sissende lokstem
hooren, beweegt zich meer dan vroeger, is zeer strijdlustig en schept
behagen in het aannemen van een sierlijke houding, waarbij hij den kop
benedenwaarts buigt, den kraag hoog opzet, de vleugels uitspreidt,
den staart opheft en op zeer bevallige wijze allerlei wendingen en
draaiingen maakt.

Al wat tot lof van den Goudlakenschen Fazant gezegd kan worden,
geldt ook, en in nog hoogere mate, van den Diamantfazant. Deze is nog
sierlijker, nog behendiger, vlugger, schranderder en, wat de hoofdzaak
is, meer gehard tegen ons klimaat, minder gevoelig dan zijn naaste
verwant. Het is niet onwaarschijnlijk, dat hem een groote toekomst
wacht; daar hij alle eigenschappen bezit, die een goeden uitslag van
zijn naturalisatie in onze gewesten, voor zoover deze mogelijk is,
waarborgen.



De meest typische vormen van de onderfamilie der Pauwvogels
(Pavoninae)--de Pauwen (Pavo)--onderscheiden zich van alle andere
Hoenderen door de sterke ontwikkeling van de bovendekveeren van den
staart, die alle gewone afmetingen overtreffen; hieraan kunnen zij
gemakkelijk herkend worden. De Pauwen zijn grooter dan de overige
Hoenderen, krachtig gebouwd, tamelijk langhalzig, kleinkoppig,
kortvleugelig, hoogpootig en langstaartig. De snavel is tamelijk dik,
op den rug gewelfd, aan de spits haakvormig naar beneden gekromd;
de lange loop draagt bij het mannetje een spoor. Het lichaam is met
een grooten overvloed van veeren bekleed, die voor een deel met ronde
vlekken (oogen) versierd zijn; de kop prijkt met een opgerichte en
lange pluim, die uit smalle of slechts aan de spits gebaarde veeren
bestaat; de huid om de oogen is naakt. In het derde levensjaar heeft
de Pauw zijn volle schoonheid bereikt. Zijn vaderland is Zuid-Azië.



De Pauw (Pavo cristatus), de stamvader van de fraaiste Vogels
van onzen hof, is op den kop, den hals en de voorborst prachtig
purperblauw met goudkleurigen en groenen weerschijn; de rug is groen
en schelpsgewijs geteekend, daar elke veer een koperkleurigen rand
heeft; de vleugels zijn wit met zwarte dwarsstrepen; het midden van
den rug heeft een donkerblauwe kleur; de onderdeelen zijn zwart;
de slagpennen en staartpennen hebben een licht nootbruine kleur; de
bovendekveeren van den staart, die den "sleep" vormen en de stuurpennen
geheel verbergen, zijn groen, losbaardig tot bij de hoekige spits,
waarvan de met een oogvlek prachtig versierde, schijfvormige vlag
het middelste deel uitmaakt; de 20 à 24 veeren van de kuif dragen
slechts aan de spits baarden. Het oog is donkerbruin, de naakte ring
er omheen witachtig; de snavel en de voet zijn hoornbruin. De lengte
bedraagt 110 à 125, de staartlengte 60 cM., de sleep is 1.2 à 1.3
M. lang. Bij het wijfje is de kuif aanmerkelijk korter en donkerder
gekleurd dan bij het mannetje; de kop en de bovenhals zijn nootbruin,
de veeren van den nek groenachtig met bruinachtig witten zoom, die
van den mantel lichtbruin met fijne, dwarse golflijnen; de gorgel,
de borst en de buik zijn wit, de slagpennen bruin, de stuurpennen
donkerbruin met witten zoom aan de spits.

De Pauw bewoont het vasteland van Indië en Ceylon en wordt in Assam en
op Java [1] door twee verwante soorten vervangen. Hij bewoont wouden en
dsjungels, vooral bergachtige streken, die door open land omgeven of
met ravijnen doorsneden zijn; minder veelvuldig is hij in gewesten,
die op onze hoogstammige bosschen gelijken. In den Nilgiri en in
de gebergten van Zuid-Indië, komt hij voor tot op 2000 M. boven den
zeespiegel; hij ontbreekt echter in den Himalaja; op Ceylon ontmoet men
hem eveneens vooral in het gebergte. Volgens Williamson zijn wouden met
dicht onderhout of hoog gras zijne liefste verblijfplaatsen, wanneer
hier slechts geen gebrek aan water is; even gaarne houdt hij zich op
in aanplantingen, die hem beschutting kunnen verschaffen en enkele
hooge, voor slaapplaats geschikte boomen bevatten. In vele gewesten
van Indië wordt hij als een heilige en onschendbare Vogel beschouwd;
de inboorlingen achten het dooden van een Pauw een misdaad; de jager,
die zich hieraan niet stoort, stelt zich aan levensgevaar bloot. In
de nabijheid van vele Hindoe-tempels houden zich talrijke troepen
van halfwilde Pauwen op, welker verzorging een van de plichten der
geestelijken is; deze Vogels beseffen weldra de bescherming, die hun
verleend wordt en toonen zich, althans jegens Hindoes, weinig schuwer
dan de tamme exemplaren, die in onze hoenderparken grootgebracht zijn.

Tennent verzekert, dat men, om zich een denkbeeld beeld te kunnen
vormen van de schoonheid van den Pauw, hem in zijn eenzame
wildernissen gezien moet hebben. Op Ceylon treft men hem in
gewesten, waar zelden Europeanen komen en waar hij niet gestoord
wordt, buitengewoon veelvuldig aan. Over dag ziet men deze Vogels
bij honderden te gelijk; 's nachts kan men van hun voortdurend,
luid geschreeuw niet slapen. Het prachtigst doet de Pauw zich voor,
als hij in een boom is gaan zitten; de lange sleep, die soms half
door de bladeren verborgen, soms uitgespreid is, verschaft den boom
een heerlijk sieraad. Williamson beweert, dat hij in enkele deelen
van Indië wel eens 1200 à 1500 Pauwen bijeengezien heeft, maar ze
gewoonlijk bij troepen van 30 à 40 stuks aantrof. Over dag blijven
deze gezelschappen meestal op den grond; slechts in de voormiddag-
en avonduren bezoeken zij de open plekken in 't bosch of de naburige
velden, om hier voedsel te zoeken. Bij vervolging tracht de Pauw
zich zoo lang mogelijk loopend te redden; eerst als hij zekeren
voorsprong heeft, gaat hij tot vliegen over. Zijn vlucht is plomp en
ruischend. Gewoonlijk verheft de Vogel zich niet boven schothoogte;
zelden vliegt hij ver. Men zou kunnen meenen, dat een aan den vleugel
gewonde Pauw met een hevigen schok op den bodem zal neervallen; dit is
echter niet het geval: de gekwetste staat zeer spoedig op en loopt dan
zoo snel weg, dat hij in negen van de tien gevallen den jager ontkomt,
wanneer deze hem niet onmiddellijk achtervolgt. Voor een Hond, of in
't algemeen voor een groot, viervoetig roofdier is de Pauw veel meer
bevreesd dan voor den mensch, waarschijnlijk omdat hij van wilde
Honden en Tijgers onaangename ervaringen heeft opgedaan. Als een
Hond den Vogel op het spoor komt, begeeft deze zich zoo schielijk
mogelijk in een boom en laat zich van hier niet zoo licht meer
verdrijven. Ervaren jagers in Indië kunnen in streken, waar Tijgers
huizen, uit de bewegingen der Pauwen met volkomen zekerheid afleiden,
of een van deze Roofdieren zich in de nabijheid bevindt.

Als een echt Hoen ontleent de Pauw zijn voedsel zoowel aan het dieren-
als aan het plantenrijk. Hij eet alles wat ons Huishoen gebruikt,
maar is wegens zijne grootte en lichaamskracht in staat ook sterkere
dieren te overweldigen, o. a. Slangen van tamelijke lengte, die door
hem gedeeltelijk opgegeten, althans gedood worden. Als het jonge koorn
zich boven den grond verheft, begeeft hij zich geregeld naar de akkers
om hier te grazen; als de pipal-vruchten rijp worden, gebruikt hij
hiervan zooveel, dat zijn vleesch er een bitteren smaak door krijgt.

In verband met de ligging van het door hem bewoonde gebied broedt de
Pauw vroeger of later in 't jaar, in Zuid-Indië gewoonlijk tegen het
einde van 't regenseizoen, in noordelijker gewesten ongeveer van April
tot October. Volgens Irby verliest de haan zijn sleep in September;
eerst in Maart heeft hij hem volkomen terug en kan dan dus aan de
paring denken. Hij toont thans aan het wijfje zijne pronkveeren in
haar vollen luister en gedraagt zich over 't algemeen op dezelfde
wijze als zijn getemde afstammeling. Het nest, dat men gewoonlijk op
een kleine verhevenheid, in het woud onder een grooten struik vindt,
bestaat uit dunne takjes, droge bladen en dergelijke materialen en is
even slordig gebouwd als dat van de andere Hoendervogels. De hen legt
4 à 15 eieren, bebroedt ze met grooten ijver en verlaat ze slechts
in den uitersten nood. "Bij verscheidene gelegenheden," zegt Jerdon,
"heb ik wijfjes van wilde Pauwen op haar nest waargenomen. Als ik
ze niet stoorde verroerden zij zich niet, hoewel ze mij duidelijk
gezien hadden."

De tijd, waarin de Pauw voor 't eerst naar Europa werd overgebracht,
is niet met zekerheid bekend. Alexander de Groote kende geen getemde
Pauwen, gelijk blijkt uit zijn bewondering voor de wilde, die hij
gedurende zijn krijgstocht in Indië voor 't eerst zag. Hoewel de
overlevering meldt, dat de eerste getemde Pauwen door Alexander
naar Europa zijn zijn gebracht, was deze prachtige Vogel reeds veel
vroeger naar 't westen verbreid. "Van Indië, waar hij vrij in de wouden
leeft," schrijft Victor Hehn, "voerden Phoenicische zeehandelaars hem
naar het gebied van de Middellandsche Zee. Dit blijkt, behalve uit
een bepaald feit, dat op het begin van de 10e eeuw wijst, ook uit
de vergelijking van de namen. De schepen, die Koning Salomo in de
Edomitische havensteden liet uitrusten, brachten van hun reis naar
Ophir, nevens andere kostbaarheden, ook Pauwen mede." Ten tijde van
Pericles moet de Pauw in Griekenland nog zoo zeldzaam zijn geweest,
dat men van verre kwam om hem te zien. Aristoteles noemt hem een door
't geheele land bekenden Vogel. Bij de feestmaaltijden der Romeinsche
keizers speelde hij reeds een zeer belangrijke rol. Vitellius
en Heliogabalus onthaalden hunne gasten op een gerecht, dat uit
tongen en hersens van Pauwen en de duurste specerijen van Indië was
samengesteld. Te Samos werden Pauwen gehouden in den tempel van Juno
en was deze Vogel op de munten afgebeeld. In Duitschland en Engeland
was hij, naar het schijnt, in de 14e en 15e eeuw nog zeer zeldzaam;
daar het als een bewijs van rijkdom gold, dat Engelsche baronnen bij
groote feestelijkheden een gebraden Pauw lieten opdragen, die met
zijn eigen veeren versierd, en met pruimen, die destijds nog zeer
zeldzaam waren, omgeven was. Gessner, wiens werk over natuurlijke
geschiedenis in 1557 verscheen, was zeer goed met den Pauw bekend en
gaf een uitvoerige beschrijving van dit dier.

De meest in 't oog loopende karaktertrek van den Pauw is trotschheid
en ijdelheid; hij toont deze eigenschappen niet slechts in het verkeer
met zijn wijfje, maar ook jegens den mensch. Hij is echter bovendien
vervuld van eigenwaan en heerschzucht. In een hoenderpark is hij
dikwijls onuitstaanbaar lastig, omdat hij zonder eenige aannemelijke
reden zwakkere dieren aanvalt en met verraderlijke boosaardigheid
mishandelt of doodt.

Van den winter heeft de Pauw weinig last: zelfs het bezit van een warm
hok weerhoudt hem niet om bij de strengste koude gebruik te maken van
de hooggelegen slaapplaats, die hij zich in den zomer uitkoos. Als het
sneeuwt, laat hij zich niet zelden onbekommerd door de vlokken bedekken
en lijdt er geen schade door. Wanneer men hem meer vrijheid laat,
toont hij zich niet veeleischend en is met gewoon kippenvoer tevreden;
trouwens gedurende zijne wandelingen over het erf en in den tuin zoekt
hij een groot deel van zijn voedsel zelf. Hij eet met smaak allerlei
soorten van groente; deze zijn, naar het schijnt, onmisbaar voor hem.



De Pluimhoenderen (Lophophorus), die men tegenwoordig tot de Pauwvogels
rekent, onderscheiden zich van de overige Hoenderachtigen hoofdzakelijk
door den korten, flauw afgeronden staart, welks pennen niet dakvormig
gerangschikt zijn, maar in één vlak liggen. Voorts kenmerken zij zich
door den betrekkelijk krachtigen romp, de middelmatig lange vleugels,
de nagelvormig verbreede en vooruitstekende spits van den bovensnavel,
den middelmatig hoogen loop, die bij het mannetje met een spoor
gewapend is en het prachtige vederenkleed van den haan. Het oog is
met een naakte plek omgeven. Aan den achterkop komt een kuif voor,
die uit vele aan den wortel baardelooze veeren bestaat, welke alleen
aan de spits een vlag hebben.



In de hooge woudstreken van den Himalaja, van de voorbergen in
Afghanistan tot het uiterste oosten van het gebergte in Sikkim en
Boetan, leeft op hoogten van 2000 à 3000 M. een prachtig Hoen,
misschien het fraaiste van de geheele orde--het Pluimhoen, dat
door de inboorlingen Monaul of Monal wordt genoemd (Lophophorus
impeyanus). Het is moeielijk van de prachtige, metaalglanzige
kleuren van dezen Vogel, die hieraan den naam "Glansfazant" dankt,
een beschrijving te geven. De kop (met inbegrip van de pluim, die als
't ware uit gouden aren samengesteld is) en de keel zijn metaalachtig
groen, de bovenhals en de nek iriseerend purper- of karmijnrood met
robijnachtigen glans, de onderhals en de rug bronskleurig groen met
goudgelen weerschijn, de mantel en de vleugeldekveeren, de bovenrug
en de bovendekveeren van den staart violet- of blauwachtig groen,
even glanzig als het overige vederenkleed, eenige veeren van den
onderrug wit, de onderdeelen zwart, op het midden van de borst met
groenen en purperen weerschijn, op den buik donker en zonder glans,
de slagpennen zwart, de stuurpennen kaneelrood. Het oog is bruin,
de naakte plek er omheen blauwachtig, de snavel donker hoornkleurig,
de voet dof grijsgroen. De haan is 65 cM. lang, waarvan 21 cM. op
den staart komen. De hen is aanmerkelijk kleiner en heeft geen pluim;
hare kleuren (bruin met zwarte vlekken) missen den metaalglans.

In de gewesten van Indië, die door den Monaul bewoond worden, kan
men zich licht levende Hoenderen van deze soort verschaffen; als
bergbewoners zijn zij echter niet bestand tegen de hooge temperaturen
van de lagere landen; de meeste sterven onderweg. Hoewel zij den
winter even goed verduren als de andere Fazanten, en de Vogels, die
in volwassen toestand gevangen zijn, gemakkelijk aan het leven in de
kooi gewend geraken, behooren zij in de dierentuinen nog steeds tot
de zeldzaamheden. Hier houden zij zich, evenals in de vrije natuur,
zooveel mogelijk verborgen, verschuilen zich bij voorkeur, als iemand
nadert, zijn althans steeds eenigszins schuw, graven voortdurend in
de zoden van hun perk en brengen hier weldra een groote wanorde teweeg.



De naaste verwanten van de Pluimhoenderen zijn de Saterhoenderen
(Ceratornis), zoo genaamd, omdat de kop van den Haan voorzien is van
twee "hoorntjes": uitwassen van de huid, die opgericht kunnen worden
en dan boven of achter den kop uitpuilen; zij ontspringen aan den
achterrand van de naakte plek, die het oog omgeeft, waarvan zij als
't ware een voortzetting vormen. Deze plek strekt zich bovendien uit
over de wangen en tot aan de onderkaak, hangt van voren samen met
een naakte, voor opzwelling vatbare plek aan de keel en loopt naar
beneden, aan weerszijden uit in een groote lel. Den aanzienlijksten
omvang en de levendigste kleuren hebben deze huidaanhangsels,
die door aandrang van bloed naar de vaten opzwellen, gedurende het
"balderen" als de opgewondenheid van den haan haar grootste hoogte
heeft bereikt. Onmiddellijk daarna verkrijgen zij een bescheidener
voorkomen: de sterk gekrompen hoorntjes hangen slap naar beneden of
verbergen zich tusschen de veeren, de lellen worden teruggetrokken en
vormen een dwarsgerichte huidplooi, de naakte huid van het keelveld is
aan een gerimpelden zak gelijk. Het mannetje is ongeveer zoo groot als
een flinke Huishaan. Het zeer rijke, prachtig gekleurde en sierlijk
geteekende vederenkleed is op den achterkop tot een kuif verlengd. De
hen mist de naakte plekken aan den kop en is eenvoudiger gekleed.



Het Saterhoen (Ceratornis satyra), dat het oostelijke gedeelte
van het Himalaja-gebied, Nepal en Sikkim bewoont, heeft een vurig,
bruinachtig rood vederenkleed met witte, zwart gezoomde vlekken;
het voorhoofd en de kruin zijn zwart, de schuins naar buiten en naar
achteren gerichte hoornen, de naakte keelplek en de lellen blauw met
roode en gele vlekken.

Bij den Jewar (Ceratornis melanocephala) is, behalve de kruin,
ook de kuif op den achterkop zwart; van het vederenkleed is de
hoofdkleur zwartachtig, op de bovendeelen met witachtig bruine,
dwarse zigzagstrepen, op de onderdeelen met rood geschakeerd; de
hals is van achteren en aan de zijden schel bruinrood; nagenoeg alle
bovendeelen zijn met witte, ronde vlekken geteekend. In zijn meest
uitgezetten toestand heeft het keelschild een tweelobbigen onderrand
en vertoont een sterk naar voren gewelfd, spoelvormig middelveld (welks
koornbloemen-blauwe grondkleur met licht kobaltblauwe vlekken geteekend
is) en twee randvelden (met bloedroode vlekken op helder hemelsblauwen
grond); de hoorntjes zijn turkooisblauw en loodrecht omhoog gericht.

In de rijkst voorziene Europeesche dierentuinen treft men sedert
eenige jaren Saterhoenderen aan (het eerste kwam in 1836 te Londen);
zij zijn echter nog steeds hoog in prijs. De veelvuldigst voorkomende
(Ceratornis Temminckii, uit China) kost ± 180, Ceratornis satyra ±
300 gulden, de overige soorten zijn nog duurder. Zij verdragen de
gevangenschap vrij goed en hebben zich zelfs in de kooi voortgeplant.



De Spiegelpauwen (Polyplectron) verdienen een plaats tusschen de
Pauwen en de Argusfazanten. Zij hebben een slanken romp, ongeveer
zoo groot als die van een huishen; de lange, dunne loop is met 2 à 6
sporen gewapend. De meeste soorten hebben een breeden staart, waarvan
de pennen en de bovendekveeren bij de spits met een groote, eironde,
metaalglanzig blauwe of groene, zwart gezoomde vlek versierd zijn.



De fraaiste soort is de Tsjinkwis (Polyplectron chinquis, ook
wel bicalcaratum genoemd, wegens zijn met twee sporen gewapenden
loop). Deze bewoont Sumatra, Malakka, Assem en Birma. De hoofdkleur
van zijn vederenkleed is bruin met fijne, donkerder golflijnen en
lichtere stippels. Behalve de veeren van den staart, hebben ook die
van den mantel, den rug en den staartwortel benevens de vleugelveeren
groote, groenachtig blauwe oogvlekken, die een purperen weerschijn
vertoonen. Totale lengte 60, staartlengte 25 cM.

Naar men zegt, verkeeren alle Spiegelpauwen veel op den bodem en
houden zich voornamelijk op te midden van het struikgewas; zij leven
zooveel mogelijk verborgen in dichte wouden en worden daarom zelden
gezien. Nu en dan treft men ze in diergaarden aan; zij verdragen de
gevangenschap zeer goed, hoewel zij hier slechts bij uitzondering
broeden. Door hunne gewoonten komen zij meer met onze Huishoenderen
dan met onze Pauwen overeen.



In het jaar 1780 kwamen voor 't eerst huiden van prachtige Vogels, van
welker bestaan op Malakka, Sumatra en Borneo men reeds kennis droeg,
naar Europa en wekten hier de algemeene bewondering. Kort daarna (1785)
gaf Marsden het volgende bericht over de levenswijze van dit dier:
"De Koewau of Argus is een buitengewoon fraaie Vogel, misschien is
er geen fraaiere. Het is zeer moeielijk hem eenigen tijd in 't leven
te houden, nadat men hem in het woud gevangen heeft. Ik heb nooit
gezien, dat hij langer dan een maand de gevangenschap verdroeg. Hij
heeft een natuurlijken afkeer van het licht. Op een donkere plaats
is hij opgewekt van aard; hier hoort men soms zijn stem, waarvan
zijn naam een nabootsing is; deze klinkt niet zoo scherp als die
van den Pauw, maar is meer jammerend. Op klaarlichten dag zit hij
volkomen onbeweeglijk. Zijn vleesch smaakt als dat van den Gewonen
Fazant." Een oude Maleier, die door Wallace aangespoord werd, een van
de Argussen te schieten, welker stem hij in de wouden van Malakka
voortdurend hoorde, verzekerde, dat gedurende de 20 jaren van zijn
jagersleven zulk een Vogel hem nog nooit onder schot, en in de vrije
natuur zelfs nooit onder de oogen was gekomen. Toch wordt dit wild
door de Maleiers hoog geschat en volstrekt niet zelden gevangen. "Te
Padang, aan de westkust van Sumatra," schrijft Von Rosenberg, "werden
mij dikwijls door de inboorlingen levende Koewau's voor f 1.50 à f 2
per stuk aangeboden, waaruit af te leiden valt, dat zij in de wouden
van het gebergte veelvuldig voorkomen. De inboorlingen zeggen, dat
deze Vogel in Polygamie leeft. Zijn gang en houding komen overeen met
die van den Pauw; de fraaie vleugels worden stijf tegen het lichaam
aangedrukt en de staart horizontaal uitgestrekt. In den paartijd echter
ziet men het mannetje met uitgespreide, tot op den bodem afhangende
vleugels op open plekken in het woud fier rondstappen of "balderen";
het eigenaardig, snorrend geluid, waarmede hij de hennen lokt, gelijkt
niet op het geschreeuw, waarvan zijn naam een klankbeeld is. De hen
legt, naar ik vernam, 7 à 10 witte eieren, iets kleiner dan die van
een Gans, in een kunsteloos, in de dichte struiken verborgen nest. In
de vrije natuur voedt de Koewau zich met Insecten, Slakken, Wormen,
bladknoppen en zaden. Mijne gevangenen verkozen gekookte rijst boven
ieder ander voedsel."

De Argus (Argus giganteus) verschilt van alle bekende Vogels door de
buitengewone lengte van de boven- en voorarmveeren. Deze verbreeden
zich naar den top en hebben een zachte schaft, maar stijve baarden;
de handpennen zijn zeer kort. Bij den stil zittenden Vogel is,
behalve de oogvlekken op de laatste armpen, niets te zien van
de eigenaardige pracht van het vederenkleed; deze valt eerst bij
het uitspreiden van de vleugels en van den staart in 't oog. De
kruin draagt korte, fluweelachtig zwarte veeren; de haarvormige
veeren van den achterhals zijn geel en zwart gestreept, die van den
middelrug hebben op geelbruinen grond ronde, donkerbruine stippels,
die van de onderzijde zijn tamelijk gelijkmatig met roodbruine,
zwarte en lichtgele banden en golflijnen geteekend. De buitenvlag
van de armpennen vertoont op grijsrooden grond een dichte reeks van
langwerpige, donkerbruine vlekken, die door een lichteren hof omgeven
zijn; het wortelgedeelte van de binnenvlag is dicht bij de schaft
op grijsrooden grond fijn wit gestippeld, overigens echter als de
buitenvlag geteekend. De lange schouderveeren hebben op een fraaie,
donker roodbruine grondkleur een teekening bestaande uit strepen,
roodbruine, door een donkeren hof omgeven stippels, vlekken, lijnen,
wolkjes, netbanden en groote, iriseerende, donker begrensde, licht
gezoomde oogvlekken. De oogvlekken staan dicht bij de schaft op de
buitenvlag en komen op de voorarmveeren duidelijker uit dan op de
schouderveeren. De buitengewoon lange staart bestaat uit 12 zeer
breede veeren, die elkander daksgewijs bedekken; vooral de beide
middelste pennen steken ver voorbij de overige uit; hun lengte
bedraagt 1.2 M., terwijl de geheele Vogel 1.7 à 1.8 M. lang is (de
vleugellengte bedraagt 75 cM.; zonder de voorarmveeren echter slechts
45 cM.). De langste stuurpennen zijn zwart; langs de schaft aschgrauw,
verder buitenwaarts roodbruin, beide vlaghelften versierd met witte
vlekken, die door een zwarten hof omgeven zijn; de overige stuurpennen
gelijken op de genoemde, met dit verschil, dat de vlekken kleiner,
meer in reeksen gerangschikt en dichter bijeengeplaatst zijn. De ring
om het oog is roodbruin, de snavel ivoorwit. De naakte zijden van
den kop zijn licht aschkleurig blauw; de karmijnroode voet is lang,
zwak en ongespoord. De hen is aanmerkelijk kleiner; haar kleed is
veel eenvoudiger van samenstelling en teekening.

Sedert 1860 komt deze Vogel enkele malen levend in onze diergaarden
voor.



Onder den naam van Kalkoenen (Meleagrinae) worden eenige Amerikaansche
Fazantvogels tot een onderfamilie vereenigd: zij zijn groot, slank
gebouwd, hoogpootig, kortvleugelig en kortstaartig. De snavel is
kort, dik, van boven gewelfd en gebogen, de loop tamelijk lang en met
lange teenen voorzien, bij het mannetje gespoord; de vleugels zijn
sterk afgerond, de derde slagpen is de langste; de staart, die uit
18 breede pennen bestaat en een weinig afgerond is, wordt gewoonlijk
hangend gedragen, maar kan door het mannetje opgericht worden; het zeer
schitterend gekleurde vederenkleed is goed gevuld, maar uit harde,
groote en breede veeren samengesteld. De kop en de bovenhals zijn
onbevederd en met wratten begroeid; van den wortel van den bovensnavel
hangt naar weerszijden een rolvormige, voor opzwelling vatbare lel
naar beneden; een slappe, hangende huidplooi bevindt zich aan den
gorgel. Als een bijzondere eigenaardigheid moet nog vermeld worden,
dat enkele veeren van het voorste deel van de borst borstelvormig
geworden zijn en ver voorbij de overige veeren uitsteken. Het vaderland
van dezen Vogel is het noorden en oosten van Amerika.



De Gewone of Noord-Amerikaansche Kalkoen (Meleagris gallopavo) is
op de bovenzijde bruinachtig geel, met prachtigen, metaalachtigen
weerschijn, elke veer met breeden, fluweelachtig zwarten zoom; de
benedenrug en de staartdekveeren zijn donker nootbruin met groene
en zwarte banden; de borst is geelachtig bruin, naar de zijden
donkerder wordend; de buik en de schenkels zijn bruinachtig grijs;
de stuit is zwartachtig; de slagpennen zijn zwartbruin (de handpennen
met grijsachtig witte, de armpennen met bruinachtig witte banden),
de stuurpennen op zwartbruinen grond met zwarte golflijnen, streepen
en spikkels, de naakte deelen van kop en hals licht hemelsblauw, onder
het oog ultramarijnblauw, de wratten lakrood. Het oog is grijsblauw, de
snavel witachtig hoornkleurig, de voet bleekviolet of lakrood. Totale
lengte 100 à 110, staartlengte 40 cM. Het vederenkleed van het wijfje
is minder fraai en minder helder van kleur.

Op het vasteland van Middel-Amerika wordt de Gewone Kalkoen vervangen
door den iets kleineren, prachtig gekleurden Honduras-kalkoen of
Pauw-kalkoen (Meleagris ocellata), die op den staart en op den rug
blauwe, met zwart omzoomde, van achteren door een goudkleurigen band
begrensde dwarsvlekken heeft.

De beste beschrijving van de levenswijze van den wilden Kalkoen danken
wij aan Audubon. Ook thans nog komen deze Vogels in de wouden van de
staten Ohio, Kentucky, Illinois en Indiana, Arkansas, Tennessee en
Alabama vrij veelvuldig voor. In Georgië en Carolina zijn zij minder
talrijk, in Virginië en Pennsylvanië zeldzaam, in de dichtbevolkte
staten reeds uitgeroeid. Zij leven tijdelijk in groote gezelschappen en
zwerven ongeregeld rond; grazend doorkruisen zij de wouden, loopen over
dag op den grond en rusten 's nachts op hooge boomen. Tegen October,
als er nog slechts weinige boomzaden op den bodem gevallen zijn, reizen
zij naar de lage oeverlanden van den Ohio en den Mississippi. De
mannetjes vereenigen zich tot gezelschappen van 10 à 100 stuks en
zoeken hun voedsel voor zich alleen; de wijfjes en de halfvolwassen
jongen vormen afzonderlijke benden, die bijna even talrijk zijn en
denzelfden weg volgen. Zoo gaan zij verder, altijd te voet, zoolang
niet een Jachthond of een ander viervoetig roofdier hen komt storen
of een breede stroom hen den weg afsnijdt. Als een troep Kalkoenen
aan den oever van een rivier komt, verzamelen zij zich op het hoogste
punt en blijven hier soms dagen lang, als 't ware overleggend, voordat
zij tot het besluit komen om over te steken. De mannetjes zetten een
hooge borst op en kakelen, alsof zij elkander moed willen inspreken;
de wijfjes en de jongen volgen hun voorbeeld, zoo goed zij kunnen,
totdat ten slotte bij stil weer het waagstuk ondernomen wordt en alle
vliegend naar den overkant trekken. Eén van de hanen geeft hiertoe het
sein door het geluid "kloek." Voor de oude Vogels is het oversteken
van den stroom niet moeielijk, zelfs wanneer deze een Engelsche mijl
breed is; de jongere en minder sterke leden van het gezelschap vallen
echter dikwijls onderweg in het water en moeten dan den oever zwemmend
trachten te bereiken. Zij leggen te dien einde de vleugels dicht tegen
den romp aan, spreiden den staart uit, steken den hals naar voren en
slaan hunne pooten zoo ver mogelijk uit; gewoonlijk bereiken zij op
deze wijze den vasten wal. Hier loopen zij echter aanvankelijk rond,
alsof zij verdoofd zijn en verliezen de voorzichtigheid, waarvan
zij in andere omstandigheden blijken geven, zoo ver uit het oog, dat
zij den jager gemakkelijk ten buit vallen. Als de Kalkoenen in een
streek komen, die hun voedsel kan leveren, zijn zij gewoon zich in
kleinere troepen te verdeelen, waarin ouden en jongen dooreengemengd
zijn. Dit geschiedt gewoonlijk in 't midden van November. Later kan
het voorkomen, dat zij, afgemat door de reis, zich naar de boerderijen
begeven, bij de Huishoenderen voegen en met hen voedsel zoeken.

Tegen het midden van Februari begint de voortplantingstijd. Als een
wijfje haar loktoon laat hooren, antwoorden alle hanen in de buurt met
snel opeenvolgende, rollende geluiden. Als de loktoon van den grond
komt, vliegen alle onmiddellijk naar beneden, zetten, zoodra zij den
bodem bereiken, onverschillig of het wijfje dan zichtbaar is of niet,
den staart waaiervormig op, buigen den kop naar achteren, totdat hij
tusschen de schouders ligt, laten de vleugels hangen en geven door
de zonderlinge standen en geluiden, die wij van de tamme Kalkoenen
gewoon zijn, hun opgewondenheid te kennen. Niet zelden geraken twee
mannetjes dan met elkander in strijd en vechten zoo hevig, dat een
van hen er het leven bij inschiet.

Tegen het midden van April zoekt de hen een geschikte, zooveel mogelijk
verborgen plaats uit voor haar nest, dat uit een ondiepe, slordig met
veeren bekleede uitholling van den grond bestaat. De hen legt er 10
à 15, soms ook wel 20 eieren in, die op donker roestgelen grond rood
gestippeld zijn. Zij nadert het nest steeds met groote voorzichtigheid
en dekt, als zij weggaat, de eieren zorgvuldig toe met droge bladen,
zoodat het zeer moeielijk is een nest te vinden, tenzij door het
opjagen van de broedende moeder. Als deze gedurende het broeden
een vijand bespeurt, drukt zij zich neder en verroert zich niet,
totdat zij bemerkt, dat men haar ontdekt heeft. Soms komt het voor,
dat verscheidene hennen in één nest leggen: Audubon vond er eens drie
op 42 eieren zitten. In dit geval wordt het gemeenschappelijke nest
steeds door één van de wijfjes bewaakt, zoodat de eieren of jongen,
althans van een zwak roofdier, geen gevaar loopen.

Kort nadat de jongen uit den dop zijn gekomen, hetgeen gewoonlijk tegen
den avond geschiedt, maken zij, door de moeder begeleid, hun eerste
uitstapje, en keeren vervolgens in den regel naar het nest terug om
hier den eersten nacht door te brengen. Later echter begeeft de hen
zich met haar gezin naar het hoogste oord in den omtrek, omdat zij
te recht de vochtigheid als het ergst kwaad voor haar teere jongen
beschouwt. Reeds op den 14en levensdag zijn de kiekens, die tot dusver
op den bodem moesten blijven, in staat om de vleugels te gebruiken;
van nu af vliegt de familie iederen avond op een lagen tak; de jongen
brengen hier onder de gewelfde vleugels van de moeder den nacht
door. Nog iets later verlaat de oude met hare kuikens gedurende den
dag het woud om partij te trekken van den overvloed van verschillende
bessen, die op de open plekken van het bosch of op de weiden groeien
en om zich aan den weldadigen invloed van de zon bloot te stellen. Na
dien tijd groeien de jongen buitengewoon snel. Reeds in Augustus
zijn zij in staat om een aanval van viervoetige dieren te ontwijken;
de jonge haan komt tot het bewustzijn van zijn mannelijke kracht en
oefent zich in het statig rondstappen en in het kakelen. Omstreeks
dezen tijd vereenigen de ouden en de jongen van verschillende gezinnen
zich tot troepen, die te zamen rondzwerven.

Hoewel de Kalkoen aan pekan-noten en aan de vruchten van de winterdruif
(Vitis rotundifolia) de voorkeur geeft en steeds veelvuldig voorkomt
op plaatsen, waar deze vruchten overvloedig zijn, eet hij toch ook
gras en kruiden van allerlei soort, graan, bessen en andere vruchten,
voorts kleine Sprinkhanen en andere Insecten.

Onder 't loopen licht de Kalkoen zijne vleugels dikwijls een weinig op,
alsof het gewicht van zijn lichaam hem hindert, loopt dan eenige meters
ver met wijd geopende vleugels; soms springt hij twee- of driemaal
omhoog en zet daarna de reis over den bodem voort.--Zijne gevaarlijkste
vijanden zijn, behalve de mensch, de Los, de Sneeuwuil en de Ooruil.

In alle deelen van Amerika wordt met hartstochtelijken en niet
altijd verstandigen ijver op den Kalkoen jacht gemaakt. Het liefst
schiet men den haan, gelijk de Auerhaan, als hij aan het balderen
is, en dit, zooals soms geschiedt, op een boomtak doet; de jager
gebruikt ook wel Honden om het wild op te sporen, of tracht gewaar
te worden, waar het slaapt of bij voorkeur voedsel komt zoeken, om
het hier op te wachten. Deze jacht vereischt groote bedrevenheid en
is wegens de schuwheid van het wild in 't geheel geen vermaak voor
een zondagsjager. Gemakkelijker is het den dommen Vogel in een val
te lokken. Daartoe worden in het bosch stammen van 2 à 3 M. lengte
opeengestapeld tot een soort van blokhuis, dat men van boven met
takkebossen bedekt; een greppel, die groot genoeg is om een grooten
haan door te laten, leidt onder den wand door tot in het midden van
de val; daar hij, met uitzondering van een opening binnen en een
buiten het gebouw overdekt is, vormt hij een soort van tunnel. In de
val en op den weg daarheen wordt maïs gestrooid. De Kalkoenen, die
dit lokaas vinden, volgen het hierdoor aangeduide pad en laten zich
door den overvloed van voedsel verleiden om in de val te gaan. De
eene Vogel volgt den anderen, soms begeeft de geheele troep zich in
het ruime gebouw. Na het opvreten van de hier uitgestrooide korrels
kunnen de onnoozele Vogels de opening, waardoor zij zijn binnengegaan,
niet terugvinden, loopen steeds langs den binnenwand van het gebouw,
steken overal den kop tusschen de balken door en doen hier vruchtelooze
pogingen om naar buiten te komen. Geen hunner komt op het denkbeeld om
door het gat in 't midden van de vloer de val te verlaten, zoodat het
geheele gezelschap den volgenden morgen den vogelaar in handen valt.

De Spanjaarden, die aan het rijk der Azteken in Mexico een einde
maakten, troffen hier den Gewonen Kalkoen als huisdier aan. Oviedo
is de eerste schrijver, die van deze Vogels melding maakt. "In
Nieuw-Spanje", zegt hij, "vindt men zeer groote en smakelijke Pauwen,
waarvan er vele naar de eilanden en naar de provincie Castilia del
Oro gebracht zijn en hier in de huizen van de Christenen opgefokt
worden. De hennen zien er slecht uit; de hanen echter zijn fraai en
pronken dikwijls met den staart, hoewel deze niet zoo groot is als die
van de Pauwen in Spanje." De berichten over het voorkomen van den in
't wild levenden Kalkoen in Noord-Amerika zijn, volgens Baldamus,
uit lateren tijd afkomstig. In Virginië vond men hem in 1584, in
Pennsylvanië in 1753. Smyth trof hem in de onbebouwde gewesten ten
westen van Virginië in kudden van meer dan 5000 stuks aan. Men is
van oordeel, dat deze soort de stamvorm is van den Mexicaanschen,
zoowel als van onzen Tammen Kalkoen, hoewel de bronskleur van het
vederenkleed en de bundels van haarvormige veeren aan de voorborst,
die den Wilden Kalkoen kenmerken, bij de meeste getemde rassen te loor
gegaan zijn. In 1557 was de Tamme Kalkoen in Europa nog zoo zeldzaam
en kostbaar, dat de Raad van Venetië, tot het tegengaan van de weelde,
bepaalde, op wiens tafel "Indische Hoenderen" mochten komen. Dezen
naam en ook de namen "Turkey" (in Engeland) en "Kalkoen" kregen de
nieuwe huisvogels waarschijnlijk ten gevolge van de onderstelling, dat
zij uit Calcutta of Turkije afkomstig zouden zijn. In Engeland werden
zij, naar men zegt, het 15e jaar van de regeering van Hendrik VIII
(dus in 1524), in Duitschland omstreeks het jaar 1534, in Frankrijk
nog iets later ingevoerd. Tegenwoordig zijn zij als huisvogels overal
verbreid. Het veelvuldigst vindt men ze misschien in Spanje en vooral
in de boerderijen, die ver van de dorpen te midden van de dorre Campo
gelegen zijn. Hier zag ik kudden van vele honderden stuks onder
de leiding van herders, die hen 's morgens naar de weide drijven,
over dag bijeenhouden en 's avonds weer naar huis geleiden. Hier te
lande worden de Kalkoenen (behalve in de Betuwe) zelden gehouden,
hoewel het fokken en mesten van deze dieren op groote schaal wel
winstgevend is. Sommige hoenderfokkers schatten hen hoog; de meeste
menschen mogen hen wegens hun geraasmakenden, opvliegenden aard niet
lijden. Hun domheid is ongeloofelijk; ieder ongewoon verschijnsel
brengt hen geheel van streek. "Men wordt er akelig van," zegt Lenz,
"dat zij in den zomer, vooral als zij voor kuikens te zorgen hebben,
dikwijls den geheelen dag naar den hemel kijken en onophoudelijk
een jammerend "jaoeb jaoeb" laten hooren, alsof zij de zon voor een
Arend en de wolken voor Gieren houden." Belachelijk is het te zien,
hoe zij voor een kleinen Torenvalk vol angst op de vlucht gaan,
alsof de duivel hen op de hielen zit. Zij hebben echter ook zeer
goede eigenschappen; vooral de moederliefde van de hen, die in alle
omstandigheden even groot blijft, verdient een eervolle vermelding.



Meleager's zusters, ontroostbaar over den dood van haar broeder,
werden in Vogels veranderd, welker veeren als met tranen besprenkeld
schenen. Uit deze overlevering blijkt, dat reeds de ouden bekend
waren met de Vogels, die wij Parelhoenderen noemen. In verscheidene
geschriften uit den ouden tijd worden zij zoo nauwkeurig beschreven,
dat wij althans bij benadering de beide soorten kunnen bepalen, die
destijds bekend waren. Tevens berichten zij ons, dat de Parelhoenderen
in Griekenland zeer veelvuldig gefokt worden, zoodat arme lieden ze
als offers konden brengen. Na den Romeinschen tijd heeft men, naar
't schijnt, weinig acht op hen geslagen; misschien waren zij geheel
uit Europa verdwenen, want eerst in de 14e eeuw wordt weder melding
van hen gemaakt. Kort na de ontdekking van Amerika is de meest gewone
soort door zeelieden naar de Nieuwe Wereld overgebracht, waar zij
een voor haar uitnemend geschikt klimaat vond en weldra verwilderde.

De Parelhoenderen (Numidinae), die de laatste onderfamilie van
de Fazantvogels vormen, kenmerken zich door een krachtigen romp,
korte vleugels, een middelmatig langen staart met zeer verlengde
bovendekveeren, een over 't geheel goed gevuld vederenkleed,
middelmatig hooge, gewoonlijk ongespoorde voeten met korte teenen
en een krachtigen snavel; de kop en de bovenhals zijn in meerdere of
mindere mate naakt en met pluim, kuif, kraag, helm en lellen versierd;
een groote overeenstemming heerscht in hun vederenkleed, welks kleur en
teekening--lichte, parelvormige vlekken op een donkeren grond--evenals
de koptooi, bij beide seksen nagenoeg dezelfde zijn.



Eenige minder bekende soorten, zooals het prachtige Oost-Afrikaansche
Gierparelhoen (Numida vulturina) en het Kuifparelhoen (Numida
cristata), van de Goudkust, vermelden wij slechts terloops en beginnen
onmiddellijk met de beschrijving van den meest bekenden Vogel uit
deze groep.

Het Gewone Parelhoen (Numida meleagris), draagt een meer of minder
langen, harden, helmachtigen kam of hoorn op het midden van de kruin
en twee breede, tamelijk lange, vleezige, hangende lellen achter aan
de onderkaak. Deze Vogel, die bij de ouden Meleagris werd genoemd en
de stamvader is van het bij ons onder den naam Poule pintade bekende
huisdier, heeft de bovenborst en de nek ongevlekt, lilakleurig, den
rug en den staartwortel op grijzen grond met kleine, witte, donkerder
gerande, parelvormige vlekken bezet, die op de bovenvleugeldekveeren
grooter worden, gedeeltelijk ook ineenvloeien en op de buitenvlag
der armpennen in smalle dwarsbanden veranderen; de onderdeelen
zijn op zwartachtig grijzen grond tamelijk gelijkmatig met groote
ronde, parelvormige vlekken versierd, de slagpennen bruinachtig
(op de buitenvlag met witte banden, op de binnenvlag onregelmatig
gestreept en gestippeld), de donkergrijze stuurpennen fraai bepareld
en slechts de zijdelingsche voor een deel met banden versierd, die
door het ineenvloeien van vlekken ontstaan. Het oog is donkerbruin,
de wangstreek blauwachtig wit, de vleezige deelen van den kam, de
keellellen, de washuidachtige opzwelling aan den snavelwortel rood, de
helm hoornkleurig, de snavel geelachtig rood, de voet vuil leikleurig
grijs, boven de plaats van aanhechting der teenen vleeschkleurig. De
lengte bedraagt ongeveer 50 cM. De in gevangenschap gefokte, van
vroeger getemde exemplaren afkomstige Parelhoenderen zijn echter vaak
aanmerkelijk grooter.

West-Afrika is het vaderland van deze soort; in de wouden van
Middel-Amerika en op de West-Indische eilanden komt zij verwilderd
voor.

Naar het schijnt, komen de verschillende soorten van Parelhoenderen,
wat levenswijze betreft, in hoofdzaken overeen. Als woonplaats
verlangen zij gewesten, die bedekt zijn met een dicht, laagstammig
woud, waarin ook open plekken voorkomen. Laag gelegen, rijk met
struiken begroeide dalen, bosschen, waar dicht onderhout den bodem
bedekt, steppen, die niet uitsluitend met grasachtige planten begroeid
zijn, hoogvlakten in het gebergte tot op een hoogte van 3000 M. en
zacht afhellende, met rotsblokken bezaaide, maar toch met een weelderig
plantenkleed bedekte glooiingen voldoen aan alle eischen, die zij aan
het terrein stellen. De gebergten van de Kaapverdische Eilanden die
aan spitsen en diepe kloven zoo rijk zijn, leveren het Parelhoen een
met zijn aard geheel overeenkomende woonplaats; daarom wordt het hier
zeer algemeen gevonden; hoe grooter en woester het eiland, hoe stiller
de wildernissen van de bergstreken zijn, des te veelvuldiger treft
de reiziger er deze Vogels aan. Zij verlevendigen hier in talrijke
troepen alle hoogten, vooral de lage wouden, die uit boomachtige
euphorbias bestaan, omdat deze door den mensch zelden bezochte
oorden hun veilige schuilplaatsen verschaffen. Daar de West-Indische
eilanden dergelijke terreinen bezitten, heeft het Parelhoen zich
hier spoedig aan de heerschappij van den mensch onttrokken en zijn
vrijheid herwonnen. Reeds voor honderd en tachtig jaar was het op
Jamaïca veelvuldig; tegenwoordig is het daar zoo algemeen, dat het
soms een landplaag wordt. Ook op Cuba vindt men het velerwege, vooral
in het oostelijke gedeelte van het eiland, omdat hier vele verlaten
koffieplantages voorkomen, welker eigenaars op gronden, die nog niet
door den roofbouw uitgemergeld waren, nieuwe landbouwondernemingen
begonnen zijn. Tamme Parelhoenderen bleven op de braakliggende gronden
achter; zij vermenigvuldigden zich hier sterk en verwilderden geheel.

De Parelhoenderen zijn standvogels, hoewel niet in den strengsten
zin van 't woord. Op plaatsen waar zij veelvuldig zijn, merkt men
ze spoedig op. Zij hebben er slag van de aandacht te trekken, al
ware het slechts door het op trompetgeschal gelijkend stemgeluid,
dat zij in de morgen- en avonduren laten hooren.

De Parelhoenderen vluchten altijd bij de nadering van een mensch. Zij
zijn minder voorzichtig, dan schuw: door een rundveekudde worden zij
verjaagd, een Hond doet hen letterlijk hun bezinning verliezen, een
mensch brengt minstens een groote ontroering bij hen te weeg. Het is
daarom niet gemakkelijk hun levenswijze na te gaan; men moet althans,
om ze te naderen, zekere voorzorgen niet uit het oog verliezen. Als men
goed gedekt een troep besluipt, welker geschreeuw men hoorde, dan ziet
men de Vogels over een open plek loopen, tusschen de rotsblokken door
rondzwerven of door het struikgewas sluipen. Gelijk de Indianen op het
krijgspad, loopen de Parelhoenderen in lange reeksen achter elkander
aan; wat de eene begint, wordt door de overige nagedaan. Afzonderlijke
paren ontmoet men hoogst zelden, familiën, die soms uit 18 à 20 stuks
bestaan, reeds vaker, gewoonlijk echter zeer talrijke troepen, die
soms uit 6 à 8 familiën samengesteld zijn. De familiën blijven goed
aaneengesloten en ook de troepen blijven steeds nauw verbonden. Als
een familie of een troep op de een of andere wijze verschrikt wordt,
splitst zij zich zoo, dat streng genomen ieder individu zijn eigen
weg kiest. Alle rennen, loopen, vliegen of fladderen zoo haastig
mogelijk naar een schuilplaats; zoodra de rust tot op zekere hoogte
in de gemoederen teruggekeerd is, laten de hanen hun trompetgeschal
weerklinken en lokken de geheele troep spoedig weer bijeen. Alleen
wanneer zij reeds vroeger vervolgingen van den mensch te verduren
hebben gehad, en nogmaals opgejaagd worden, zullen zij zich vliegend
trachten te redden; ook dan vertrouwen zij, zoolang dit eenigermate
mogelijk is, op hunne behendige voeten.

Op een andere wijze gedragen zich sommige soorten van Parelhoenderen
bij vervolging door een Hond of een ander viervoetig roofdier. Het
is hun bekend, dat zij dezen vijand loopend evenmin ontkomen kunnen,
als met behulp van hunne spoedig vermoeide vleugels. Daarom gaan zij
ten spoedigste in een boom zitten en zijn bijna niet meer te bewegen
om naar beneden te vliegen. Het schijnt, dat de eene vijand hun den
anderen doet vergeten; dom driest laten zij nu den mensch, dien zij
in andere omstandigheden zorgvuldig ontvlieden, in hun onmiddellijke
nabijheid komen, kijken den jager met angstige gebaren, maar zonder
een poging tot vlucht te wagen, in het geweer en vliegen eerst op,
als de knal van het schot hun ontzetting nog doet toenemen. Ook
nu handelen zij even onbezonnen als vroeger. Met het oog op den
Hond wagen zij geen lange vlucht, maar vliegen hoogstens naar de
naastbij gelegen boomen, gaan hier weer zitten en laten den jager
voor de tweede, derde en tiende maal naderen. Als zij door een niets
kwaads in 't zin hebbenden reiziger of door een jager, die geen buit
meer verlangt, opgejaagd en niet door schoten opgeschrikt worden,
vliegen zij evenals vroeger, maar begeven zich niet ver weg, strijken
op een hooggelegen punt neer, kijken den vervolger nieuwsgierig aan,
buigen den kop op een vreemdsoortige wijze voor- en achterover, laten
eindelijk een schel geschreeuw hooren en zetten daarna hun vlucht
voort. Om te slapen kiezen alle soorten hoog gelegen plaatsen uit,
die hen de grootste veiligheid beloven. Hunne liefste slaapplaatsen
zijn hooge boomen aan rivieroevers; ook stijgen zij, als de avond
nadert, in de gebergten bij rotswanden omhoog en zoeken hier kammen
en rotspunten uit, die voor andere dieren, althans voor roovende
Zoogdieren, ontoegankelijk zijn.

Hun voedsel is verschillend in verband met de door hen bewoonde
gewesten en terreinen en hangt ook af van het jaargetijde. In
de lente, in het regenseizoen, zullen Insecten waarschijnlijk hun
voornaamste voedsel uitmaken; later eten zij bessen, bladen, knoppen,
grassprietjes en eindelijk allerlei zaden. Op Jamaika komen zij in de
koelste maanden van het jaar in talrijke troepen uit hunne wouden,
verspreiden zich over de akkers en richten hier een aanzienlijke
schade aan. De hen legt 5 à 8 (soms meer) vuil geelachtig witte,
tamelijk glanzige buitengewoon hardschalige eieren en bebroedt ze 25
dagen. De haan en de hen verwijderen zich nooit ver van hun gebroed
en trachten door geschreeuw en door haastig heen en weer te loopen de
aandacht van den mensch van hun nest af te trekken en op hen zelve
te vestigen. De kuikens in het donskleed gelijken door uitzicht en
voorkomen op jonge Fazanten; zij worden kort na het verlaten van het
ei door hunne ouders weggeleid, groeien schielijk en nemen reeds,
als zij de helft van de grootte der volwassenen bereikt hebben, deel
aan al hunne zwerftochten; ook brengen zij dan geregeld met hen den
nacht in de boomen door.

De Parelhoenderen schikken zich gemakkelijker dan eenig ander
wild Hoen in de gevangenschap, tam worden zij echter niet licht en
waarschijnlijk nooit geheel; zij planten zich alleen dan in de kooi
voort, als deze hun een groote ruimte aanbiedt. Daarentegen hechten de
gevangenen zich soms in korten tijd sterk aan hun nieuwe woonplaats,
zoodat men ze in huis en hof vrij kan laten rondloopen; zelfs aan den
wagen, waarmede zij vervoerd worden, wennen zij zoo zeer, dat men ze
op iedere pleisterplaats kan loslaten; des morgens, als het uur van
het vertrek gekomen is, zijn zij stipt bij den wagen terug en laten
zich zonder bezwaar opnieuw in hun kooi opsluiten. Zij zijn echter
twistziek, liggen met de Huishoenderen en Kalkoenen voortdurend
overhoop, worden zoo boosaardig, dat zij kinderen en volwassen
hanen aanvallen, zwerven ver in 't woud rond, verbergen hun nest
zooveel mogelijk, broeden niet ijverig en kunnen strenge koude niet
verdragen. Aan den anderen kant verschaffen zij hun eigenaar genoegen
door hun voortdurende bedrijvigheid, hun fraai vederenkleed en hunne
zonderlinge standen en bewegingen gedurende het loopen.

De Parelhoenderen hebben zeer vele vijanden. Alle leden van de
Kattenfamilie in Afrika, Luipaarden, Geparden, Lossen, enz.,
alle Jakhalzen en Vossen maken jacht op de ouden en de jongen, de
Civetkatten vooral op de eieren en kuikens; alle groote Roofvogels
vervolgen ijverig dit gemakkelijk te overmeesteren wild; zelfs
de Kruipende Dieren maken het niet zelden buit; in de maag van
een Reuzenslang van 2.5 M. lengte vond men een gaaf, volwassen
Parelhoen. De mensch maakt overal met zekere voorliefde jacht op deze
Vogels, daar zij zich zonder buitengewone inspanning laten verschalken,
ofschoon zij door vervolgingen weldra zeer schuw worden. Op Jamaïca
zet men hun graan voor, dat vooraf in rum of een dergelijk vocht
geweekt werd; zij eten er van, tot zij bedwelmd zijn en laten zich
zonder weerstand te bieden door den jager medenemen.



De Hokkovogels (Cracidae), die een hoogst eigenaardige familie van
Hoendervogels vormen, zijn groot of middelmatig groot en slank gebouwd;
de snavel is in den regel langer dan bij de meeste andere Hoenderen;
de washuid, die hem van achteren bedekt, strekt zich over de geheele
neusgroeve, gewoonlijk ook over den teugel en de oogstreek uit en
bekleedt een bij vele soorten op den snavelwortel aanwezigen knobbel;
de voeten zijn middelmatig dik en lang, de teenen dun en met lange,
tamelijk smalle, scherpe, flauw gekromde nagels gewapend, de vleugels
sterk afgerond; de staart is zeer lang en breed; de stuurpennen
naar de zijden een weinig verkort of nagenoeg gelijk van lengte. Het
vederenkleed bestaat uit breede, afgeronde veeren, welker schaften
meestal op een eigenaardige wijze verdikt zijn en eerst bij de spits
dunner en smaller worden. Bij enkele soorten is de schaft in het
midden wel tien- à twintig maal zoo dik als aan de spits en zes-
à tien maal zoo dik als aan den wortel. Sombere kleuren hebben de
overhand, hoewel ook lichtere voorkomen.



Bij de Hokko's (Crax) is de snavel hoog, op den rug sterk gekromd,
aan den wortel in den regel met een washuid bekleed en met knobbels
versierd, die gedurende den paartijd aanmerkelijk zwellen; de smalle,
stijve veeren van kruin en achterkop zijn meestal verlengd tot een
kamvormige kuif, en eerst flauw naar achteren, met de spits echter
naar voren gebogen. Alle soorten bewonen Zuid- en Middel-Amerika,
met inbegrip van het zuiden van Mexico.



De Gewone Hokko of Hokko-Pauwies (Crax alector), wiens naam op de
geheele groep is overgegaan, heeft een gelen, weeken knobbel op den
snavelwortel; met uitzondering van den buik, den stuit en den eindzoom
der stuurpennen, die wit zijn, is hij glanzig blauwzwart; het oog is
bruin, de voet vleeschkleurig. Totale lengte 95, staartlengte 32 cM.

Deze soort wordt in het binnenland van Brazilië, van Guyana tot
Paraguay, in alle wouden gevonden, in Suriname o. a. menigvuldig.

Alle Hokko's zijn echte boschbewoners; zoo zij al het woud verlaten,
geschiedt dit slechts voor korten tijd. Hoewel men ze dikwijls op den
bodem aantreft, waar zij, voor zoover de grond effen is, met groote
snelheid rondloopen, ziet men ze in den regel op de twijgen der boomen,
gedurende den broedtijd paarsgewijs, in andere tijden van 't jaar
drie, vier en meer stuks bijeen. In de boomkronen bewegen zij zich
langzaam, hoewel betrekkelijk behendig; zij vliegen daarentegen laag,
steeds in horizontale richting en nooit lang achtereen. Alle soorten
trekken de aandacht door de stem; deze heeft steeds iets eigenaardigs,
maar is al naar de soort zeer verschillend. Eenige brommen, andere
fluiten, andere knorren, bij andere komt diep uit de borst het geluid
"hoe-hoe-hoe-hoe", van nog andere kan men de stem door de lettergrepen
"racka racka" nabootsen. Gedurende den paartijd schreeuwen zij het
meest, vooral in den vroegen morgen.

Het voedsel van de Hokko's in de vrije natuur bestaat hoofdzakelijk,
misschien geheel, uit vruchten. Bij 't zoeken van voedsel onderscheiden
zij en de Sjakoe-hoenderen zich van alle overige leden hunner orde,
doordat zij niet in den grond woelen, maar, gelijk de Duiven, opzoeken,
wat zich aan de oppervlakte bevindt, of afplukken, wat vastzit.

De Hokko's broeden niet op den bodem, maar op boomen. "Zij bouwen
hunne ondiepe nesten", zegt Von Martens, "uit rijsjes in takgaffels,
niet bijzonder hoog boven den grond. Uit eigen ervaring en door de
mededeelingen van de Indianen weten wij, dat het wijfje niet meer
dan twee witte eieren legt, die grooter en dikker zijn dan die van
Onze Hoenderen."

Daar hun vleesch zoo malsch is als dat van Duiven, en in smaak op dat
van Kalkoenen gelijkt, wordt op de Hokko's in Zuid-Amerika ijverig
jacht gemaakt, vooral in den paartijd, omdat zij dan hun verblijfplaats
verraden door hun luide stem. In het midden van het woud, ver van
bewoonde oorden, zijn zij, naar men zegt, niet schuw. Behalve van
het vleesch maken de Indianen ook gebruik van de stevige slag- en
stuurpennen der gedoode Vogels; zij verwerken ze tot waaiers.

De gevangen Hokko's, die men in nagenoeg alle nederzettingen van
Indianen vindt, zijn als eieren uit het nest genomen en door Hoenderen
uitgebroed; slechts in bijzonder gunstige omstandigheden planten de
Hokko's zich in de gevangenschap voort.

Volgens alle waarnemers kunnen deze Vogels gemakkelijk getemd
worden. Sonnini zag in Guyana troepen tamme Hokko's door de straat
rondloopen en zich, onbevreesd voor de menschen, vrij bewegen. Zij
bezochten de huizen, waar men hun eens voedsel had gegeven, geregeld
weer en leerden hunne verzorgers goed onderscheiden. Om te slapen,
gaan zij op hoog gelegen plaatsen zitten, in de bewoonde oorden dus,
evenals de Pauwen, op de daken der hooge huizen. BATES maakt melding
van een gevangen Hokko, die zeer gemeenzaam was met zijn meester,
zich als lid van het gezin scheen te beschouwen, bij iederen maaltijd
tegenwoordig was, om de tafel liep, van den eenen dischgenoot naar
den anderen ging om zich te laten voederen en soms den kop tegen den
wang of den schouder van zijne vrienden wreef. 's Nachts sliep hij uit
eigen verkiezing naast de hangmat van een klein meisje, waarvoor hij
een bijzondere genegenheid had opgevat en dat hij op alle wandelingen
volgde. Toch zijn tamme Hokko's niet bij iedereen gewild: zij zijn
vervelend van aard en toonen eenige onhebbelijkheden; zoo slikken
zij allerlei glinsterende voorwerpen, b.v. gouden knoopen, door en
bederven deze door de sterke drukking van de spieren van hun maagwand.

Het is moeielijk de Hokko's bij ons in 't leven te houden. Wel is
waar zijn zij met het voedsel, dat voor hen bestemd is, tevreden
en stellen in dit opzicht geen hooge eischen; maar zij verlangen
in den winter een warmen stal, omdat hun anders minstens de teenen
bevriezen. Ook zijn zij volstrekt niet verdraagzaam, maar twisten
aanhoudend met andere dieren van hun soort of met andere Hoenderen;
bij het gewone pluimvee kan men ze dus niet houden. Alleen wanneer men
hun een ruime woning verschaft, kan men eenig genoegen van hen hebben.



De Sjakoehoenderen (Penelope) hebben een slankeren romp dan de Hokko's,
hun snavel is langer, lager en aan den wortel met een breede washuid
bekleed, de voet korter, de staart betrekkelijk lang en sterk afgerond;
zij hebben een naakte plek om het oog, een bijna naakte, slechts
schraal met korte, kwastvormige of lange, haarachtige veeren bekleede
keel; de verlengde veeren van den kop vormen een kap of kuif, maar
nooit een kam. Aan de bovenzijde hebben somber metaalglanzig groen,
bruin enz. de overhand; op de onderdeelen, vooral op de borst, zijn
vele veeren lichter gezoomd.



De Sjakoepemba (Penelope superciliaris) kenmerkt zich door een
betrekkelijk aanzienlijke grootte, een middelmatig langen staart,
handpennen die aan de spits sterk versmald zijn en een zacht
vederenkleed; de kop draagt een middelmatig lange pluim en is op
het voorhoofd, en aan de zijden naakt, zoo ook aan de keel. Het
vederenkleed is op den bovenkop, den nek, den hals en de borst
leikleurig zwart, op den rug, de vleugels en den staart metaalachtig
groen met witgrijze en roestroodgele zoomen; op den buik en den
stuit roestgeelachtig rood met bruine, dwarse golflijnen of bruin
met roestgeelachtig roode zoomen. Het oog is bruin, de naakte plek
er omheen zwart, de naakte keel donker vleeschkleurig, de snavel
grijsbruin, de voet grijsachtig vleeschbruin. Totale lengte 60,
staartlengte 27 cM.

Middel- en Zuid-Amerika, van het zuiden van Texas tot Paraguay en
Chili, zijn het vaderland van de Sjakoehoenderen; hoogstammige wouden
verschaffen hun verblijfplaatsen. De verschillende soorten leven
gewoonlijk naast, soms echter onder elkander, de eene aan de kust,
de andere in bergstreken, eenige in de hooge gebergten tot op 2000
M. boven den zeespiegel. De Sjakoepemba bewoont de wouden van de
oostkust van Brazilië. Alle leden van groote soorten leven eenzaam,
die van kleine zijn gewoonlijk vereenigd tot talrijke vluchten,
welke aangroeien kunnen tot troepen van 100 of meer stuks. In den
regel staat aan het hoofd van zulk een troep een mannetje, waaraan
alle Vogels gehoorzamen.

In verband met het eigenaardige maaksel van hun luchtpijp staat hun
zonderlinge stem. De Sjakoehoenderen kondigen eerder dan andere
Vogels door hun geroep het krieken van den dag aan, maar worden
ook op latere uren nog vaak genoeg gehoord. Dit geschreeuw klinkt
onaangenaam en kan niet goed in klankteekens uitgedrukt worden,
hoewel de namen "Sjakoe," "Goean", "Pararakwa," "Apeti" en "Aboerri"
geen verkeerd gekozen klankbeelden zijn. Volgens Owen maken sommige
Sjakoehoenderen een bijna oorverdoovend getier. Een der leden van
de troep begint met eenige sjirpende geluiden, de overige vallen
achtereenvolgens in, het geschreeuw neemt meer en meer toe, totdat
het eindelijk een voor het oor van den mensch bijna onverdragelijke
hoogte bereikt. Hierna vermindert het en verstomt eindelijk geheel,
hoewel slechts voor korten tijd.

Het voedsel bestaat hoofdzakelijk uit boomvruchten en bessen. De
Prins Von Wied vond in de maag van de door hem gedoode exemplaren
ook steeds overblijfselen van Insecten.

Alle Sjakoehoenderen bouwen hunne nesten te midden van de twijgen,
of waarschijnlijk slechts bij uitzondering op den grond. Het nest
bestaat uit droge of bebladerde takken en is tamelijk los gebouwd. De
hen legt meestal 2 of 3 (soms 4 à 6) groote, witte eieren.

Jong uit het nest genomen Sjakoehoenderen worden spoedig tam; het
kost geen bijzondere moeite hen aan een bepaalde verblijfplaats te
gewennen. Als Huishoenderen gaan zij af en aan in het oord, waar zij
grootgebracht zijn, en komen er dikwijls na lange afwezigheid weer
terug; zij ontbreken daarom nooit in de nederzettingen der Indianen
en behooren tot hunne meest geliefde huisvogels. Slechts in één
opzicht laten zij zich niet gaarne de wet stellen. Een stal of over
't algemeen een ruimte die afgesloten kan worden, bevalt hun niet als
nachtverblijf; liever brengen zij op het dak van een huis of op een
boom in de buurt den nacht door. Als men zich niet hen bemoeit, worden
zij zeer gemeenzaam en laten zich zelfs op schoot nemen. Toch zijn
zij niet voor huisdieren geschikt, daar zij zich in de gevangenschap
niet voortplanten. Hierbij komt nog, dat zij, evenmin als de Hokko's,
aan ons klimaat kunnen wennen, zeer gevoelig zijn voor ruw weder en
hiervan werkelijk veel te lijden hebben.

Daar de Sjakoehoenderen wegens hun uitmuntend vleesch ijverig gejaagd
worden, zijn enkele soorten in sommige streken reeds uitgeroeid,
terwijl van andere het aantal zeer verminderd is. De aanhoudende
vervolging heeft hen zeer schuw gemaakt. Wanneer het den Indiaanschen
jager gelukt is een troep van deze Vogels tot op geringen afstand
te naderen, richt hij er gewoonlijk eene groote slachting onder aan;
want hij kan er 3 of 4 met de blaaspijp dooden, voordat de overige hem
opmerken en de vlucht nemen. De Vogel, die door het zonder gedruisch
geschoten pijltje getroffen wordt, valt uit den boom, zonder dat zijne
metgezellen iets anders weten te doen dan voor een oogenblik hunne
werkzaamheden te staken, den naar beneden tuimelenden kameraad met
lang uitgestrekten hals na te staren en schuw om zich heen te kijken
naar de oorzaak van het ongeval.



De Loophoenderen (Megapodidae) onderscheiden zich door hun wijze van
broeden niet slechts van hunne verwanten, maar van alle Vogels der
aarde. Zij leggen hunne buitengewoon groote eieren in een uit aarde
en bladen samengesteld heuveltje, dus in een aan alle zijden gesloten
nest, waarin de temperatuur door de rotting van de plantaardige stoffen
tot zulk een hoogte stijgt, dat de eieren tot ontwikkeling komen. De
jongen banen zich na het verlaten van de eierschaal een weg door den
afval, die hen omgeeft; zij zijn bedekt met een dicht, donzig kleed,
hebben volkomen ontwikkelde vleugels, maar geen staart; reeds op den
eersten dag kunnen zij vliegen en zich zonder hulp van hunne ouders
redden. De Loophoenderen vormen een uit 27 soorten bestaande familie,
welker gebied zich van Celebes en Lombok over de Filippijnen, een
deel van Polynesië en het Australische vasteland uitstrekt. Door
hun lichaamsbouw zijn zij aan de Fazantvogels verwant, hoewel zij,
althans eenige van hen, door hunne bewegingen en vooral door hun
wijze van vliegen op de Ralvogels gelijken. Zij zijn middelmatig
groot en kenmerken zich vooral door de hooge, langteenige, met
stevige klauwen gewapende en dus in alle opzichten goed ontwikkelde
voeten. Hun geraamte wijkt in enkele opzichten van dat der overige
Hoendervogels af; vooral valt de wijdte van het bekken in 't oog,
hetwelk met den buitengewonen omvang van het ei in verband schijnt te
staan. De geringe grootte van de hersenen en de zeer eigenaardige wijze
van uitbroeding der eieren wijzen op een lagen trap van ontwikkeling.



De Eigenlijke Loophoenderen (Megapodius) vertoonen een zekere
overeenkomst met de Rallen en Waterhoenderen. Hun romp is slank, de
hals middelmatig lang, de snavel meestal korter dan de kop, recht, aan
den wortel laag, vóór de spits gewelfd, de vleugels breed en stomp,
de uit tien pennen samengestelde staart kort en afgerond, de loop
zeer forsch en nog iets langer dan de lange, krachtige middelste
voorteen, die, evenals alle overige teenen, met krachtige, lange,
slechts weinig gebogen nagels voorzien is. De omgeving van het oog,
de keel en de hals zijn naakt; de veeren van het achterhoofd zijn een
weinig bij wijze van een kuif verlengd. Het vederenkleed is gewoonlijk
goed voorzien, zwartachtig of bruinachtig. In grootte evenaren zij
een middelmatige kip.



Het Gewone Loophoen (Megapodius tumulus) van Noord-Australië houdt
zich voornamelijk op aan het dicht met struiken en boomen begroeide
zeestrand. Weinige Vogels zijn zoo schuw en moeilijk te naderen
als deze; hij leeft paarsgewijs of eenzaam; zijn voedsel bestaat uit
wortels, die zonder moeite met de krachtige klauwen worden losgekrabd,
ook wel uit zaden en Insecten, vooral groote Kevers. Zijn stem gelijkt
op het klokken van de Huishen en eindigt met een geschreeuw, gelijkend
op dat van den Pauw.

De nesthoopen zijn zeer verschillend van vorm, grootte en
bestanddeelen. De meeste zijn dicht bij den waterkant gelegen en
bestaan uit zand en schelpen, eenige bevatten slib en vermolmd hout. De
nesthoopen van de Loophoenderen op Nieuw-Guinea zijn, volgens Haacke,
doorgaans uit bladen samengesteld. Gilbert vond er een van bijna 5
M. hoogte en 27 M. omtrek; terwijl van een tweede de omtrek ongeveer
50 M. bedroeg. Hoogst waarschijnlijk worden de kolossaalste van deze
heuvels door verscheidene opeenvolgende geslachten gebruikt en ieder
jaar vergroot. De eieren liggen 2 M. diep onder den top en staan
altijd loodrecht, met het dikke einde naar boven; zij zijn tamelijk
verschillend van grootte, maar ongeveer gelijk van vorm.



Gould's Loophoen (Megapodius Gouldii) werd door Wallace op Lombok
waargenomen. "Het is ongeveer zoo groot als een kleine kip en
vertoont slechts donker olijfkleurige en bruine tinten. Zijn voedsel
is van gemengden aard, daar het uit afgevallen vruchten, Aardwormen,
Slakken en Duizendpooten bestaat. Zijn vleesch is, als het goed wordt
toebereid, blank en smakelijk." "De meeste dezer Vogels houden zich op
in het schrale kreupelhout langs het strand, waar de bodem zandig is en
overblijfselen van takjes, bladeren, schelpen, zeewier en dergelijke in
overvloed gevonden worden. Van al die vuilnis maken de Loophoenderen
ontzaglijke hoopen." "Toen ik deze hoopen op het eiland Lombok voor
het eerst zag, kon ik nauwelijks gelooven, dat zij het werk waren
van zulke kleine Vogels; ik heb ze later dikwijls ontmoet en één-
of tweemaal verrast, terwijl zij bezig waren nesten te maken. Zij
verwijderen zich eenige schreden, grijpen een bundel afval met één
poot en werpen dien een heel eind achter zich. Zijn de eieren eens
naar behooren begraven, dan schijnen zij er niet meer naar om te zien."



"Ik had het geluk," zegt Wallace, een nieuwe soort (Megapodius
Wallacei) te ontdekken, die Halmaheira, Ternate en Boeroe bewoont. Het
is de fraaiste Vogel van dit geslacht, op rug en vleugels rijk
getooid met banden van roodachtig bruin. Zijn levenswijze verschilt
van die der andere soorten; hij houdt zich op in de bosschen van 't
binnenland en begeeft zich naar het strand om eieren te leggen, die
echter niet geborgen worden in een door hem bijeengekrabde hoop aarde,
maar op den bodem van een in het zand gegraven gang, die omstreeks
1 M. in schuinsche richting naar beneden loopt. Na het bedekken van
de opening van de gang verbergt hij, naar het zeggen der inlanders,
de sporen van zijn voetstappen, die van en naar de opening voeren, door
in den omtrek op verschillende plaatsen den grond open te krabben of er
indruksels van voetstappen te maken. Hij legt zijne eieren alleen 's
nachts; op Boeroe werd eens 's morgens vroeg een Vogel van deze soort
betrapt, juist toen hij te voorschijn kwam uit zijn hol; hierin werden
verscheidene eieren gevonden. Naar het schijnt, zijn deze Hoenderen
halve nachtvogels: laat in den avond en lang voor den morgenschemering
hoort men hunne klaaglijke kreten. De eieren hebben een roestroode
kleur en zijn naar verhouding van de grootte van den Vogel kolossaal,
daar zij 75 à 85 mM. lang en 50 à 58 mM. breed zijn. Zij zijn goed
eetbaar en worden door de inboorlingen ijverig gezocht."



Met den naam Brush-turkey of Kreupelhoutkalkoen (Catheturus Lathami)
duidt de Australische kolonist het Loophoen aan, dat hij het best
heeft leeren kennen. Het vertegenwoordigt het geslacht der Talegallas
(Catheturus), dat o. a. kenbaar is aan de ringvormige opzwelling
van de huid, die van den voorhals naar beneden hangt; de kop en de
hals dragen slechts weinige haarvormige veeren. De genoemde soort is
op de bovenzijde fraai chocoladebruin, op de onderzijde lichtbruin
met zilvergrijze vederzoomen, die dwarsbanden vormen. Het oog is
lichtbruin, de nagenoeg naakte huid van kop en hals karmijnrood,
de halslel oranjegeel, de snavel loodkleurig grijs, de voet licht
chocoladebruin. Totale lengte 80, staartlengte 25 cM.

"Hoe ver zich het verbreidingsgebied van dezen Vogel uitstrekt,"
zegt Gould, "is nog niet op voldoende wijze bepaald. Men heeft hem in
verschillende gedeelten van Nieuw-Zuid-Wales, van Kaap Howe tot aan
de Moretonbaai gevonden. Naar ik vermoed, is hij het veelvuldigst in
de dichte, nog weinig bezochte kreupelwouden langs de oevers van den
Clarence en den Manning.

"Het merkwaardigste verschijnsel in de levenswijze van dezen Vogel
is, dat hij zijne eieren niet op de wijze van de andere Vogels
uitbroedt. In 't begin van de lente krabt hij een zeer grooten
hoop doode plantendeelen bijeen om als nest te dienen en laat de
ontwikkeling van de jongen over aan de warmte, die ten gevolge van
de rotting dezer plantaardige stoffen ontstaat. De voor dit doel
dienende hoop wordt verscheidene weken voor den legtijd opgeworpen,
heeft de gedaante van een kegel, welks middellijn de hoogte ver
overtreft, maar is zeer verschillend van grootte; soms bestaat hij
uit 2, soms uit 4 wagenvrachten bouwstoffen. De grootte van het nest
en de volledige verrotting van de bestanddeelen der onderste laag
schijnen recht te geven tot de onderstelling, dat het verscheidene
jaren achtereenvolgens dienst doet en telkens door toevoeging van
nieuwe stoffen weer bruikbaar wordt gemaakt. De heuvel komt tot stand,
doordat de Vogels een zekere hoeveelheid materiaal met de voeten
loskrabben en achter zich naar een middelpunt werpen. Zij ontblooten
op deze wijze den omgevenden grond zoo volkomen, dat er nagenoeg
geen blad of grashalm op blijft liggen. Als de hoop groot genoeg is,
en de temperatuur daarbinnen een voldoende hoogte heeft bereikt,
worden de eieren er in gelegd; deze worden om 't midden in een kring
gerangschikt, op een onderlingen afstand van 25 à 30 cM., ongeveer
op armdiepte, maar zoo, dat zij rechtop staan met het breede eind
naar boven; vervolgens worden zij met bladen bedekt en aan zich zelf
overgelaten. Zoowel van geloofwaardige kolonisten als van inboorlingen
vernam ik, dat men in één hoop soms wel een schepel eieren kan vinden;
ik zelf heb een vrouw gezien, die de helft van deze hoeveelheid in
een naburig boschje gevonden had en naar huis droeg. Eenige van
de inboorlingen beweerden, dat het wijfje zich voortdurend in de
nabijheid van den hoop ophoudt, om de blootliggende eieren weder
te bedekken en de uit den dop komende jongen bij te staan; andere
daarentegen zeggen, dat de hen zich niet meer om de eieren bekommert
na het leggen en dat de jongen zonder eenige hulp hun weg vinden. Eén
punt is voldoende opgehelderd: zoodra de jongen uit het nest komen,
zijn hunne vleugels genoeg ontwikkeld om hen in staat te stellen op de
twijgen der boomen te vliegen; op even flinke wijze kunnen zij hunne
pooten gebruiken; zij verkeeren dus in 't zelfde geval als een pas
uit de pophuid gekropen Vlinder, nadat zijne vleugels gedroogd zijn."

"De haan," zegt Sclater, "begint, als de broedtijd nadert, alle
plantaardige stoffen, die binnen de grenzen van de voor 't nest
bestemde plek liggen los te krabben, en achteruit te werpen, telkens
een voet vol te gelijk. Daar hij zijn arbeid steeds aan den buitensten
omtrek van het terrein aanvangt, ontstaat er in 't midden allengs een
kegelvormige verhevenheid. Zoodra deze ongeveer 1.5 M. hoog geworden
is, beginnen de Vogels haar effen te maken en daarna in 't middelpunt
een holte te graven. Hierin worden met vaste tusschentijden eieren
gelegd, die ongeveer 40 cM. onder den top van den heuvel in een
kring gerangschikt zijn. Het mannetje houdt zorgvuldig toezicht op
den voortgang van de ontwikkeling en let vooral op de warmte van den
broedoven. Gewoonlijk heeft hij de eieren op zulk een wijze bedekt,
dat boven deze slechts een ronde opening overblijft, waardoor de
noodige luchtverversching plaats heeft en de overmaat van warmte
ontwijken kan; bij warm weer neemt hij twee- of driemaal per dag
bijna de geheele bekleedende laag weg.

"Het jong blijft na het verlaten van het ei minstens 12 uur in den
heuvel, zonder de geringste poging te doen om er uit te kruipen;
het wordt gedurende dezen tijd door het mannetje even diep bedolven
als de overige eieren. Op den tweeden dag komt het te voorschijn; het
heeft dan goed ontwikkelde veeren; deze waren bij het verlaten van den
dop nog verborgen in de kort daarna openbarstende scheeden. Het jong
schijnt nu nog geen neiging te hebben om zijne vleugels te gebruiken,
maar beweegt zich uitsluitend met behulp van de krachtige pooten. Des
namiddags keert het naar het nest terug en wordt door den zorgvuldigen
vader weder begraven, hoewel op geringere diepte dan vroeger; op den
derden dag is het voor het vliegen volkomen geschikt."



Het Hamerhoen, de Maleo (Megacephalon maleo), is kenbaar aan een
harden, rondachtigen knobbel, die boven de neusgaten begint, het
geheele voorhoofd bedekt en voorbij den achterkop uitsteekt. Zijn
verbreidingsgebied is beperkt tot het noordelijke schiereiland van
Celebes. Met tusschenpoozen van 10 à 12 dagen legt de hen, die de
grootte heeft van een kleine kip, in gaten van den grond, die zij aan
't zeestrand uitkrabt, 6 à 8 steenroode eieren, welke zoo groot zijn
als die van een Gans; de jongen ontwikkelen zich op dezelfde wijze
als de overige Loophoenderen.



"Een opmerkelijk heesch geschreeuw en gekras klonk mij van den met
bosch begroeiden oever te gemoet," verhaalt Schomburgk. "Voorzichtig
naderbij komend zag ik een verbazend grooten troep Vogels. Het
waren Kuifhoenderen; de kolonisten noemden ze Stinkvogels. Hoewel
de eerste naam wegens de lange veeren op den kop karakteristiek mag
heeten, is toch de eigenschap, waarop de tweede naam gegrond is, nog
duidelijker merkbaar: reeds op een vrij groote afstand, voordat deze
Vogels zichtbaar zijn, wordt men op een zeer onaangename wijze van hun
nabijheid onderricht. Zelfs de Indianen willen het Kuifhoen, hoe goed
gevleescht het ook is, volstrekt niet eten, zoo afschuwelijk is deze
reuk; het meest komt hij overeen met dien van verschen paardenmest; hij
is zoo doordringend, dat men hem zelfs na jaren nog aan de gedroogde
huid opmerkt. De troep, die ik zag, bestond stellig uit honderden
Vogels; voor een deel zaten zij elkander tusschen de struiken door
achterna, voor een deel vlogen zij juist op. Naar het scheen, was
het hun paartijd."

Eenige dierkundigen hebben het Kuifhoen een plaats aangewezen onder
de Pisangvreters, waarmede het eenige overeenkomst vertoont. "Er
is echter," zegt Desmurs, "een bovenmenschelijke werking van de
phantasie of een echte afkeerigheid van eenvoudige, gemakkelijk
verstaanbare feiten noodig om deze handelwijze te rechtvaardigen." Ook
onder de Hoendervogels staat het Kuifhoen zeer geïsoleerd; het
gelijkt echter op hen, vooral op de Sjakoehoenderen, meer dan
op de Pisangvreters. Volgens Fürbringer vertegenwoordigt het een
afzonderlijke familie (Opisthocomidae), die niet met de drie vorige
in één groep kan worden geplaatst, maar in de onderorde der Hoenderen
een afzonderlijke groep (Opisthocomi) moet vormen, welke met die der
Hoenderen in engeren zin (Galli), op één lijn staat.

De eenige soort, die hiertoe gerekend kan worden, is het Kuifhoen
of Zigeunerhoen, ook wel Hoactzin en Sasa genoemd (Opisthocomus
cristatus). Zijn ondersnavel is merkwaardig door den duidelijk
waarneembaren kinhoek, de bovensnavel door een viertal inkervingen
aan de achterhelft van den zijrand; de (bruine) voet heeft een korten
loop en lange, niet door spanvliezen vereenigde teenen met lange,
dikke, tamelijk gekromde, spitse nagels; de tamelijk lange (bruine)
vleugels reiken in rust tot voorbij het midden van den langen, aan
de spits afgeronden, uit 10 pennen bestaanden staart. Op den boven-
en achterkop vindt men een uit smalle, spitse, witachtig gele veeren
samengestelde kuif. De omgeving van het (lichtbruine) oog, de teugel en
de wang zijn naakt en vleeschkleurig. De hoofdkleur van de bovendeelen
is bruin, op de achterste armpennen groen iriseerend; de onderdeelen
zijn lichter en valer; de vleugel heeft twee witte dwarsbanden,
de staart een lichten eindband. Totale lengte 62, staartlengte 29 cM.

Men weet zeer weinig van de levenswijze van dezen Vogel, die aan den
bovenloop van den Amazonenstroom zeer veelvuldig is; men zegt, dat
hij in polygamie leeft, in het bosch op boomen nestelt en slaapt,
maar zich over dag aan moerassige rivieroevers ophoudt, waar hij
zijn voedsel zoekt, dat uit jonge spruiten, bloemen en zaden van
waterplanten bestaat. Misschien ontleent hij zijn onaangename lucht
aan de vruchten van een soort van boomachtige aronskelk. Wegens deze
eigenschap maakt mensch nog roofdier jacht op hem.



De tweede onderorde van de Hoendervogels wordt gevormd door de
Kortstaart-hoenderen of Tinamoe's (Crypturiformes). Zij hebben een
kleinen en platten kop, met langen, dunnen, weinig gebogen snavel,
een langen, dunnen hals, voeten met langen loop en zeer oneffen zool;
de achterteen is altijd klein en aanmerkelijk hooger ingeplant dan
de onderling niet vereenigde voorteenen; bij enkele soorten is hij
zoo weinig ontwikkeld, dat alleen de nagel er van over is; de korte,
ronde vleugels reiken niet verder dan tot op den benedenrug; de staart
bestaat 10 à 12 korte en smalle pennen, die geheel verborgen zijn
onder de lange dekveeren; soms echter ontbreken de stuurpennen geheel.

De Kortstaarthoenderen zijn over een groot deel van Zuid-Amerika
verbreid en bewonen de meest verschillende terreinen: eenige soorten
steeds open gewesten, andere alleen de wildernissen van de wouden,
sommige de vlakte, andere het gebergte; enkele komen uitsluitend op
hoogten van 4000 M. voor. Zij leven bijna voortdurend op den grond,
vliegen zelden, loopen daarentegen op de wijze van onze Kwartels
snel te midden van de struiken of in het hooge gras, drukken zich
bij dreigend gevaar plat op den bodem neer of verbergen zich in een
graspol; alleen de in 't woud levende soorten zoeken 's nachts op
de onderste dikke takken van boomen een veilige slaapplaats. Hunne
lichamelijke en geestelijke vermogens zijn gering. Zij loopen
buitengewoon snel, vliegen echter op logge wijze en doen het daarom
ongaarne; in tijd van nood geraken zij geheel van streek. Hun stem
bestaat uit verscheidene opeenvolgende, fluitende geluiden van
verschillende hoogte, die soms in regelmatige verhouding onderling
afwisselen en zich zoozeer onderscheiden van de stemmen van andere
Vogels, dat zij onmiddellijk de aandacht trekken van vreemden zoowel
als van inboorlingen. Hun voedsel bestaat uit zaden, vruchten, jonge
spruitjes en Insecten. Sommige vinden, naar men zegt, in de vruchten
van den koffieboom, van eenige palmen enz. hun voornaamste voedsel.

Voor den jager nemen de Tinamoe's in Zuid-Amerika de plaats in van onze
Veldhoenderen; zij worden door hen "Patrijzen" of "Kwartels" genoemd en
ijverig gejaagd. Alle Roofdieren, de loopende zoowel als de vliegende,
wedijveren in dit opzicht met den mensch; zelfs de Jagoear versmaadt
de jacht op dit wild niet; gevaarlijk voor de jongen zijn bovendien
nog eenige Insecten, b.v. Mieren, die in dicht opeengedrongen hoopen
van de eene plaats naar de andere trekken. De mensch doodt deze Vogels
met het geweer, zet vallen voor hen uit, jaagt ze te paard achterna,
vangt ze met den werpstrik of brengt Honden op hun spoor. Deze worden,
naar Tschudi verhaalt, door de Indianen opzettelijk voor deze jacht
afgericht. De door hen opgespoorde Tinamoe vliegt omhoog, maar gaat
spoedig weer op den grond zitten; de Hond jaagt hem ten tweeden male
op; de derde keer springt hij op den vluchteling toe en bijt hem
dood.--In gevangenschap ziet men deze Vogels dikwijls bij de Indianen,
enkel ook wel in Europa; veel genoegen kunnen zij hun eigenaar niet
verschaffen; het zijn vervelende dieren.



Een der veelvuldigst voorkomende soorten van deze groep is de Inamboe
of Ynamboeï (verbasterd tot Tinamoe) (Rhynchotus rufescens); hij
onderscheidt zich door den betrekkelijk langen snavel (zoo lang als de
kop) en een vrij aanzienlijke grootte; een korte staart en een kleine
achterteen zijn hier aanwezig. De hoofdkleur is roestroodachtig geel;
iedere veer van de bovenzijde, behalve de handpennen, heeft breede
zwarte dwarsstrepen; de keel is witachtig. Oog, snavel en voet zijn
bruin. Totale lengte 42, staartlengte 5 cM.

De Inamboe behoort thuis in het Campos-gebied van Middel-Brazilië,
vooral in de provinciën Minas Geraes en Goyaz, maar komt ook in vele
gewesten van Argentië veelvuldig voor. Men vindt hier deze Vogels
nooit tot troepen vereenigd, altijd alleen, op sommige plaatsen
echter in zeer grooten getale. Zij zijn hier algemeen bekend,
het meest gezochte wild van den jager, aan voortdurende vervolging
blootgesteld en daarom schuw en voorzichtig. Den naderenden mensch
ontvluchten zij loopend in 't hooge gras; slechts in den uitersten
nood maken zij van hunne vleugels gebruik. Zij zijn zoo onbeholpen,
dat zelfs knapen er vele van buit maken met een hoogst eenvoudigen
lazo of werpstrik. Zij behooren tot het beste wild, dat den reiziger in
Brazilië of Argentië wordt voorgezet. Het nest, dat zich op den bodem
in het dichte struikgewas bevindt, bevat 7 à 9 donkergrijsachtige,
naar paars zweemende eieren, welker schaal buitengewoon glanzig is.

In de Europeesche dierentuin treft men soms Inamboe's aan; zij
verdragen de gevangenschap uitmuntend, zijn niet veeleischend en
planten zich, als zij behoorlijk verzorgd worden, ook wel in de
kooi voort.



De Snipstruisen (Apterygiformes), die de laatste onderorde van de
Hoendervogels vormen, hebben uitwendig weinig overeenkomst met hunne
ordegenooten. Hun romp is betrekkelijk ineengedrongen, de hals kort
maar dik, de kop niet bijzonder groot, de snavel lang en dun, de
voet betrekkelijk kort en vierteenig; de vleugels zijn zoo gebrekkig
ontwikkeld, dat hun aanwezigheid eigenlijk eerst bij de beschouwing
van het skelet blijkt; daar tusschen de veeren slechts korte stompjes
te vinden zijn, die eenige onvolkomen, maar dikke schaften dragen;
de staart ontbreekt geheel. De huid is met lange, lancetvormige,
los afhangende veeren bekleed, die van de hals af naar onderen in de
lengte toenemen; zij hebben een losbaardige vlag en een zijde-achtigen
glans. Bij oppervlakkige beschouwing zou men den snavel met dien van
een Ibes kunnen vergelijken; hij onderscheidt zich echter van dezen
en van iederen anderen vogelsnavel door de plaatsing der neusgaten
aan de spits. Aan het achterste uiteinde komt een washuid voor en
van hier naar de spits strekken zich groeven uit. De pooten zijn
zeer dik en kort, de drie voorteenen lang en forsch, met krachtige,
voor 't graven geschikte klauwen gewapend; de dikkere en kortere
achterteen, die een bijna verticalen stand heeft en bij het gaan
den bodem niet aanraakt, draagt een nog forscheren klauw en gelijkt
meer op de spoor van een Huishaan dan op een teen. Harde schilden
bekleeden netsgewijs den loop, schubben de bovenzijde der teenen;
aan de zijden hebben deze een smallen huidzoom.

In het skelet onderscheidt men een bovenarm van 3, een voorarm van 2
en een hand van 1 cM. lengte, de laatste voorzien met een scherpen
klauw. In verband met de uiterst geringe ontwikkeling der voorste
ledematen ontbreekt de kam op het borstbeen. Alle Vogels, die in
't laatstgenoemde opzicht overeenstemmen, werden vroeger onder den
naam van "Gladborstigen" aan de overige Vogels (de "Kamborstigen")
tegenovergesteld.

De eerste Snipstruis, wiens overblijfselen in 1812 naar Europa werden
overgebracht, kreeg den naam Apteryx australis (australis = zuidelijk),
omdat hij, naar gezegd werd, in de wouden bij de Duskybaai op de
zuidwestkust van het Zuidelijke eiland van Nieuw-Zeeland gedood was;
een tweede exemplaar, dat van dezelfde plaats afkomstig heette te zijn,
kwam in het Britsch Museum; andere voorwerpen van deze soort schijnen
niet bekend te zijn geworden. (Zij hebben de grootte van een Huishen;
lengte 67 cM.) Bijna alle Snipstruisen, die thans in de verzamelingen
voorkomen, zijn van het Noordelijke eiland afkomstig en behooren tot
een tweede soort (Apteryx Mantelli); deze zullen wij aanduiden met
den naam Kiwi, waaronder hij bij de inboorlingen bekend is. Volgens
Bartlett is zij iets kleiner dan de vorige, heeft naar verhouding
een langeren loop met kortere teenen en klauwen en vertoont ook eenig
verschil in kleur en bevedering. Een nog iets kleinere soort (Apteryx
Oweni) werd in het noordelijke gedeelte van het Zuidelijke eiland
gevonden; hiervan zijn de exemplaren zeer zeldzaam. Ook onderscheidt
men nog een vierde soort (Apteryx maxima). Sommige onderzoekers
erkennen echter slechts twee soorten. De Kiwi wordt in de onbewoonde,
boschrijke streken van het Noordelijke eiland ook thans nog gevonden;
in de bewoonde gewesten is hij echter geheel uitgeroeid; het is dus
niet gemakkelijk er een exemplaar van te verkrijgen.

Wat men van de levenswijze van den Kiwi weet, geldt waarschijnlijk
voor alle Snipstruisen. Zij zijn nachtvogels, die zich over dag in
gaten van den grond, bij voorkeur onder de wortels van groote boomen
in het woud, verborgen houden en niet anders dan 's nachts op voedsel
uitgaan. Dit bestaat uit Insecten en hunne larven, Wormen en zaden van
verschillende gewassen. Zij leven paarsgewijs en kunnen buitengewoon
snel loopen en springen. Na den mensch zijn Honden en Katten hunne
gevaarlijkste vijanden. De inboorlingen lokken hen (natuurlijk 's
nachts) door het nabootsen van hun geschreeuw. De Vogels worden door
het fakkellicht van de jagers zoo in de war gebracht, dat deze hen
met de handen grijpen of met een stok doodslaan kunnen. Voor deze
jacht worden ook wel Honden afgericht. Aan de vervolging, die hij
te verduren had, is het toe te schrijven, dat de Kiwi in bewoonde
streken sinds lang niet meer gevonden wordt.

Den Kiwi wordt de onbruikbaarheid van de vleugels tot op zekere hoogte
vergoed door de snelheid zijner voeten. In het nachtelijk halfdonker
beweegt hij zich voorzichtig en zoo stil als een loopende Rat, waaraan
zijn verschijning dan eenigszins herinnert. Als hij staan blijft,
trekt hij den hals in en schijnt dan geheel rond te zijn. Soms laat
hij tot steun in deze houding de spits van den snavel op den grond
rusten. Wanneer men hem over dag stoort, gaapt hij herhaaldelijk,
spert althans op zeer vreemdsoortige wijze den snavel wijd open. Een
uitdaging beantwoordt hij door een rechtstandige houding aan te
nemen, den eenen voet tot aan de borst op te tillen en met dit wapen,
zijn eenig, maar niet onbeduidend verdedigingsmiddel, even snel als
behendig naar voren en naar achteren te slaan. Terwijl hij zijn voedsel
zoekt, brengt hij aanhoudend een snuffelend gedruisch voort met de
neusgaten, alsof hij speuren wil; het is echter niet uitgemaakt,
of hij zich door het tastzintuig dan wel door het reukzintuig laat
leiden; waarschijnlijk doen beide in dit geval dienst. Het is een
zeer aardig schouwspel een Kiwi jacht te zien maken op de Wormen,
die zijn voornaamste voedsel uitmaken. De Vogel beweegt zich hierbij
zeer weinig, steekt echter zijn langen snavel telkens weer in den
weeken grond, waarin deze meestal tot aan den wortel doordringt,
en trekt hem daarna onmiddellijk terug, al of niet met een tusschen
de spitsen van de snavelhelften vastgeklemden Worm; steeds geschiedt
dit door een langzame beweging van den kop, zonder eenige medewerking
van den romp. Nooit scheurt hij den gevangen Worm met een snellen
ruk uit zijn schuilplaats naar boven; integendeel de meest mogelijke
voorzichtigheid wordt in acht genomen om den buit ongeschonden te
doen blijven. Als het lange dier eindelijk boven aarde gekomen is,
brengt hij het door een plotselingen ruk in het keelgat en zwelgt het
door. Af en toe eet hij ook verschillende Insecten en enkele bessen;
bovendien slikt hij steentjes in.

Over de voortplanting van de Snipstruisen waren een tijdlang
wonderbaarlijke berichten in omloop; door waarnemingen aan gevangen
exemplaren is men echter achter de waarheid gekomen. Waarschijnlijk
heeft Webster van het broeden de eerste duidelijke beschrijving
gegeven. "Voor ongeveer 14 jaren," schrijft hij aan Layard, "vond een
inboorling het ei van een Kiwi in een kleine holte onder de wortels
van een kauripijnboom (Dammara australis); hij trok, na het ei,
uit het diepste van het hol ook den ouden Vogel naar buiten. De
Nieuw-Zeelander, die den Kiwi scheen te kennen, verzekerde, dat
deze altijd slechts één ei legt en dat het nest altijd een door den
Vogel zelf gegraven hol is, dat gewoonlijk in drogen grond onder
een boomwortel gemaakt wordt. Het ei wordt, naar zijn zeggen, met
bladen en mos bedekt; de broeiing van deze plantaardige stoffen zou
de noodige hoeveelheid warmte leveren om het ei te doen uitkomen;
dit deel van de ontwikkelingsgeschiedenis zou 6 weken duren. Als het
jong het ei verlaten heeft, zou de moeder komen om het te helpen."

Gelukkig zijn wij in staat om deze mededeelingen tot op zekere hoogte
te bevestigen, op grond van hetgeen men in den Londenschen dierentuin
aan gevangen Snipstruisen waargenomen heeft. Sedert het jaar 1852
heeft men hier herhaaldelijk één of meer van deze zonderlinge Vogels
verpleegd. Het eerst aangekomen exemplaar was een wijfje; deze heeft
verscheidene malen eieren gelegd, het eene ongeveer drie maanden
na het andere; meermalen trachtte zij het ei uit te broeden en liet
zich slechts met moeite van haar nest verdrijven. In 1865 kreeg dit
wijfje een mannetje tot gezelschap; in 1867 gaven beide het voornemen
te kennen om een paar te worden; het eerst maakte men dit op uit
een luid geroep van het mannetje, waarop het wijfje met een korter
en zachter geluid antwoordde. Den 2en Januari legde het wijfje het
eerste ei, waarop zij een dag of iets langer bleef zitten. Toen zij
het nest verlaten had, nam het mannetje haar plaats in en broedde
van nu af onophoudelijk door. Den 7en Februari legde zij een tweede
ei en verliet het nest onmiddellijk daarna. Bartlett, aan wien wij de
bovenstaande berichten te danken hebben, vond de eieren in een kuil van
het stroo op den vloer van het hok; zij lagen dicht bij elkander. Het
mannetje zat er niet overlangs, maar overdwars op; zijn smal lichaam
zou anders niet voldoende geweest zijn om de eieren, welker spitsen
men naar buiten zag steken, te bedekken. IJverig bleef hij in dezelfde
houding broeden tot aan den 25en April; toen hij eindelijk uitgeput
het nest verliet, waren de eieren bedorven. Deze zijn buitengewoon
groot, want hun gewicht bedraagt ongeveer het vierde gedeelte van
het lichaamsgewicht der moeder.



Van de Snipstruisen onderscheiden zich de Reuzenvogels (Dinornithidae)
door de nog geringere ontwikkeling (of de volslagen afwezigheid)
der voorste en de kolossale afmetingen der achterste ledematen,
voorts door den korten snavel, welke aan dien van den struis
herinnert. Sommige (Dinornis) missen den achterteen, andere
(Palapteryx) niet. Uit sommige feiten blijkt, dat deze thans
geheel uitgestorven dieren tijdgenooten waren van den mensch en
met hem in het gemeenschappelijk bewoonde gebied in aanraking zijn
geweest. De heldensagen van de Maoris of oorspronkelijke bewoners van
Nieuw-Zeeland hebben tot onderwerp den strijd van hunne voorouders
met Reuzenvogels, die zij Moa's noemen. Nevens de overblijfselen van
deze dieren, die in groote hoeveelheid in de holen, alluviale gronden
en moerassen van Nieuw-Zeeland voorkomen, vindt men soms steenen
werktuigen, asch en andere sporen van de werkzaamheid van menschen uit
vroegere tijdperken. De grootste skeletten, die men gevonden heeft
(Dinornis maximus, ingens etc.), hebben een hoogte van 3 à 4 M. met
scheenbeenderen van 80 cM. lengte en teenkootjes zoo groot als die
van een Olifant. Deze skeletten zijn zoo veelvuldig, dat Julius
von Haast bijna alle groote verzamelingen in Europa met volledige
exemplaren heeft kunnen voorzien. Soms zijn alle beenderen nagenoeg
in hun natuurlijken stand bijeen blijven liggen; eenige malen vond
men daarnevens veeren en deelen van de huid, zelfs eieren, die een
kuiken bevatten en op welker schaal de kleuren nog niet verbleekt zijn.



AANTEEKENING


[1] De Javaansche of Groenhalzige Pauw (Pavo muticus), die soms ook
getemd voorkomt, verschilt van den Gewonen vooral door den vorm van
de kuifveeren; deze zijn aan 't einde niet verbreed, maar over haar
geheele lengte met een smalle vlag voorzien. Bovendien is de naakte
huid van den kop, in plaats van zwart, om het oog lichtblauw, om
de oorstreek fraai geel; de hals is groen in plaats van blauw. "De
met oogen gesierde staart," schrijft Wallace, "is even groot en even
schoon" als die van den Gewonen Pauw. Hij wordt op Java menigvuldig
langs de boschkanten aangetroffen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home