Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Eene schitterende "carrière"
Author: Brink, Jan ten, 1834-1901
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Eene schitterende "carrière"" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.                 |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden.             |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als      |
  | _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als            |
  | ~uitgespatieerd~; vette tekst als #vet#.                       |
  |                                                                |
  | In dit boek worden lage en hoge aanhalingstekens gebruikt.     |
  | De dubbele aanhalingstekens zijn in dit e-boek aangegeven als  |
  | »aanhalingstekens".                                            |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit    |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+


EENE SCHITTERENDE »CARRIÈRE".



                                  EENE
                        SCHITTERENDE »CARRIÈRE"

                                  DOOR


                           Dr. JAN TEN BRINK.

                                  ----

                            #_Derde Druk._#


                       [Decoratieve illustratie]

                       LEIDEN BIJ A. W. SIJTHOFF.



                                INHOUD.


                          #Eerste Hoofdstuk.#
                                                    Bladz.
             Groote plannen                              1

                          #Tweede Hoofdstuk.#
             Het huishouden van een »bachelor"          16

                           #Derde Hoofdstuk.#
             Drukke werkzaamheden                       34

                          #Vierde Hoofdstuk.#
             Noodzakelijke verklaringen                 45

                          #Vijfde Hoofdstuk.#
             Bij den Secretaris-generaal                57

                           #Zesde Hoofdstuk.#
             Raadgevingen van Egeria                    75

                          #Zevende Hoofdstuk.#
             Een uitstapje naar Leiden                  92

                          #Achtste Hoofdstuk.#
             Prettige komplotten                       109

                          #Negende Hoofdstuk.#
             De Secretaris-generaal ad-interim         130

                          #Tiende Hoofdstuk.#
             Fluweelen koorden                         149

                           #Elfde Hoofdstuk.#
             Lief en leed uit de loopbaan van een
               adjunct-commies                         163

                         #Twaalfde Hoofdstuk.#
             Nemesis                                   181

                         #Dertiende Hoofdstuk.#
             Point-d'orgue                             203



EERSTE HOOFDSTUK.

Groote plannen.


De »oude" heer De Milde knikt.

Kee had gelijk. Het was nog vroeg genoeg. 't Zou wel niet vol zijn in de
tent. Altijd zoo'n haast....

De »oude" heer De Milde stapt bedaard verder.

Zijne drie groote dochters volgen zwijgend dit voorbeeld. Zij schrijden
langzaam voort door de breede lindenlaan, die eenmaal aan Constantin
Huygens de stof voor een uitvoerig gedicht schonk.

Nog altijd slingeren zich de forsche takken van hooge, krachtige
linden tot een groen gewelf boven de hoofden der wandelaars in de
residentie--de schim van Frederik Hendrik's Raad- en Rekenmeester
zou zich niet te ergeren hebben gehad over de zorgeloosheid van het
nageslacht, als zij naast den heer De Milde en zijne dochters had mogen
meewandelen.

De schaduw der hooge linden was voor het viertal nog te verkwikkelijker
op dien brandend heeten Zondagmiddag van Augustus 1853, omdat ze, sedert
ze hunne woning in het Lage Westeinde verlieten, door de zonnige straten
en langs de breede pleinen drentelend, al dikwijls over de hitte
geklaagd hadden.

De oude heer had het plan gemaakt voor eene wandeling naar Scheveningen,
maar ter hoogte van het koninklijk paleis ontzonk hem de moed. De dames
opperden geen bezwaar, en door het Heulstraatje waren ze nu binnen de
weldadige schaduw van de aloude lindenlaan aangekomen.

Het sprak van zelf, dat de drie gezusters De Milde eenparig voor een
bezoek aan de sociëteitstent in het Bosch stemden. Een ander plan zou
in dergelijk een drietal Haagsche jongedames-hoofden bij zulk een
heerlijken zomerdag moeielijk hebben kunnen opkomen. Maar daar ze nu
onwillekeurig wat harder voortstapten, had haar vader op minder drift
aangedrongen, en was zijne oudste dochter Kee wel zoo goed hem daarin te
ondersteunen.

De wandelaars in het Voorhout namen niet veel »notitie" van de drie
dames en haar geleider. Vooreerst was hun aantal niet groot, en daarbij
kwam, dat de familie De Milde zich door geen enkel bijzonder kenteeken
onderscheidde. Een paar malen gebeurde het, dat een deftig oud heer in
't zwart zijn hoed voor hen afnam, maar overigens zag niemand naar hen
om. »Papa" De Milde was juist zulk een deftig heer als de dito-dito's,
die hem groetten, en die hem kenden, omdat zij hem op zijn post in een
der bureelen der gemeentelijke griffie hadden ontmoet, of wel, omdat
zij gewoon waren met hem aan hetzelfde tafeltje der »Witte" hunne
morgenversnaperingen te verorberen.

Een zeker zonderling huiselijk gebruik wilde, dat het hoofd des gezins
steeds met uitdrukkelijke vermelding van termen als: »de oude heer," »de
oude man," of dergelijken werd aangewezen, 't welk te zonderlinger was,
omdat de waardige heer Leopold de Milde wel vijf dochters, maar geen
enkelen zoon bezat. Deze manier van spreken, bij vrouw en dochters in
zwang, was langzaam door de vrienden overgenomen, zoodat hij meestal met
het praedicaat van den »ouden" heer De Milde aan vreemdelingen of nieuwe
kennissen werd voorgesteld.

In contrast met zijn naam legde het slachtoffer dezer moedwillige
titulatuur eene buitengewone mate van bedrijvigheid en jeugdigen
levenslust aan den dag. Hij liep, en bewoog zich met groote drukte.
Hij was gewoon ieder zijner woorden door eene overbodige weelde van
gebaren te ondersteunen. In gezelschap zorgde hij door luid schreeuwen
en uitzetten zijner zwakke stem de aandacht te winnen. Hoewel hij
deftig in het zwart gekleed ging, en nooit verzuimde een spiegelgladden
cylinderhoed op te zetten, trachtte hij toch nog iets zwierigs aan
zijn kostuum te verleenen door schitterend witte vesten en blinkende
sjaaldassen van zwart satijn, waarop een diamanten doekspeld fonkelde,
die een of andere baryton uit een café-concert hem had mogen benijden.

De heer De Milde vertoonde een rond en vriendelijk glimlachend gelaat
boven de hooge witte boorden, die zijne gladgeschoren kin beschermden.
Zoo dikwijls hij zijn hoed met eene schielijke buiging afnam, zag
men het keurig gladgeborstelde haar, onberispelijk zwart zonder een
enkelen zilveren draad, zich in eene statige kuif boven zijn voorhoofd
verheffen. Misschien hadden de huisgenooten kunnen mededeelen of dit
verschijnsel enkel een voorrecht der natuur, of wel een talentvol
kunstwerk mocht genoemd worden. De kleine grijze oogen glimlachten
altijd met den breeden mond mee, 't welk bij de gezonde roode kleur
zijner wangen aan den heer De Milde iets bijzonder prettigs en jeugdigs
schonk.

Daar hij eer klein dan groot van gestalte was, en zich altijd rechtop
hield als een welgedrild soldaat, scheen het zeer moeielijk zijn
leeftijd te bepalen. Zelfs schertsend wilde hij er zich nimmer over
uitlaten, hoewel het metalen kruis in zijn knoopsgat eenige wenken kon
geven omtrent zijn ouderdom. De beste getuigen aangaande zijne jaren
waren evenwel zijne drie volwassen dochters, die men te huis en onder
vrienden met de weinig dichterlijke namen van Kee, Jans en Willemien
aansprak.

Naast den »ouden" heer onder druk gebabbel voortstappend, leverden zij
bij het eerste gezicht zeer weinig opmerkelijks of in het oog vallends.
Kee en Jans onderscheidden zich van de schrale Willemien door zekere
gezetheid, die zelfs de ijverzucht der glunderste boerendeern had kunnen
gaande maken. Alle drie knappe brunetten, zouden ze toch door niemand
voor volmaakte schoonheden zijn versleten. Handen en voeten muntten niet
uit door fijnheid en sierlijkheid, terwijl haar gelaat doorschijnende
blankheid miste, en geene dezer drie gratiën den frisschen blos van haar
beweeglijken vader had geërfd.

Kee, Jans en Willemien hadden het eerste levenslicht in Den Haag
aanschouwd, maar zouden daarom nog volstrekt niet als de waarachtige
vertegenwoordigers der »Haagsche" dames bij uitnemendheid mogen gelden.
Noch in Assen, noch in Eindhoven, noch in Nijmegen of in welke andere
stad ook uit het zuiden, noorden of oosten des lands, zou iemand van
deze trits beweerd hebben, dat zij zich kenmerkte door bijzondere
Haagsche eigenaardigheden. Haar toilet verried, dat de dames zich veel
moeite getroostten, om zoo prachtig mogelijk voor den dag te komen, doch
het bleek maar al te duidelijk, dat zij daartoe twee gegevens misten:
smaak en eene welgevulde beurs.

Onze nieuwe kennissen schenen als oude Hagenaars het niet der
moeite waard te keuren eens in 't rond te zien, terwijl ze onder de
verkwikkende schaduw van het Lange Voorhout henengleden. En toch
tooverde de Augustuszon daar de verrukkelijkste stadsgezichten, die het
hart eens kunstenaars hadden kunnen doen popelen van genot. Het machtige
zonnelicht schoot door de bladerrijke kruinen der linden, en wierp een
fijnen regen van goudstof te midden der dichtste schaduwen. Over den
breeden weg dansten en huppelden zonnevonken, zoo dikwijls een licht
koeltje de bladeren aanroerde. De statige huizen en paleizen aan de
noordzijde baadden zich in het volle, straffe licht, zoodat de grauwe en
grijze gevels, met gulden tinten overdekt, schenen te glimlachen tegen
het trillend azuur van den wolkenloozen hemel.

Iets verder onder de achtbare kastanjeboomen voor het vorstelijk
woonhuis van Prins Frederik der Nederlanden werden de schaduwen breeder,
maar de zonneglans buiten de boomenrij des te verblindender. Onze
wandelaars zagen niet om naar het schilderachtige hertenkamp, blakend
van zonneweelde, maar herademden, toen zij over de Boschbrug de eerste
lanen van het oude grafelijke woud mochten bereiken. De stroom van
drentelende Zondagsmenschen met hunne kostelijkste kleedij, de dichte
rijen voetgangers onder de boomen en de lange reeksen van rijtuigen,
ruiters en amazonen op den grooten weg namen de volle aandacht der dames
De Milde in beslag. Zij gaven er niet om, of Helios het breede grasplein
van de Maliebaan met golvende vlammen verschroeide; of hij ieder blaadje
boven haar hoofd met een gouden biesje omzoomde; of hij hoog omhoog
in de takken der boomen van de Jacoba-laan een triumflied aanhief als
alverwinnend dagvorst; zij zagen naar de menschen, die op en neer
dwarrelden--en, schoon zelven niet uitmuntend door eigen goeden smaak,
wisten ze onophoudelijk het vernietigendst oordeel over het kostuum van
anderen uit te spreken.

In de Jacoba-laan vertoonden zich de velen, die op en neer spanceerden,
wijl zij den toegang misten tot het »beloofde land"--de sociëteitstent.
Onderofficieren in groot tenue; dragonders, donkerblauw met wit
uitgemonsterd; jonge dames met kinderwagentjes; bezoekers van het
platte land in de buurt met omvangrijke regenschermen en ouderwetsche
reistaschjes--alle dezen werden door de dochters van den heer De Milde
zorgvuldig opgenomen en besproken. Door de warmte onwillekeurig in hare
snelle vaart gestuit, duurde het vrij lang, eer zij de »tent" bereikten.
Tegen verwachting was het zeer vol. Vreemdelingen en Hagenaars hadden
zich aan alle zijden om de groene houten tafeltjes geschaard.

Door de spitsroede der rustig zittende familiën heen loopend, werd
menige hoed afgenomen voor vader en dochters, en achter hun rug soms
een glimlach gewisseld over de ronde figuurtjes van Kee en Jans en het
»allerdolst" toilet. Gelukkig vonden zij aan een hoek bij het water nog
een vrij tafeltje en zetten ze zich haastig neer, om uit te blazen en
rond te kijken. Vroolijke, welluidende tonen van de beroemde militaire
kapel hadden hun blijden intocht verwelkomd, maar, of ze niets hoorden,
hadden ze doorgekeuveld zonder ophouden. Zij kwamen nu eenmaal
om menschen te zien, om aanmerkingen te maken, en, daar tot het
bijeenbrengen van zooveel menschen muziek onvermijdelijk scheen, namen
zij de muziek op den koop toe.

De heer De Milde had met veel omslag een knecht aangeklampt, en hem
zeer uitvoerig in de ooren gefluisterd, wat de dames verlangden. Weldra
prijkten glaasjes madera of advocaat voor het viertal, en drukker dan
ooit wisselden de mededeelingen en de glimlachjes elkander af. Boven
hunne hoofden zouden ze tusschen de takken en het vergulde groen den
helderblauwen hemel hebben kunnen ontdekken, soms voor korte pooze
verduisterd door sneeuwwitte wolkstapels, die als dreigende gevaarten
den zonnegod schenen te bestormen, maar ijlings terugweken, zoodra deze
de volle laag zijner straalbundels tegen hen uitgoot. Noch voor dit
alles, noch voor het treffend contrast van het schitterend verlichte
Bosch met het plotseling verduisterde Bosch hadden zij oogen. Zij zagen
het niet, dat de takken, die zich over hunne hoofden welfden, in wier
koele schaduw ze zich verkwikten, duizenden en millioenen bladeren als
festoenen samensnoerden; zij zagen niet, hoe die dofgroene bladeren
onder Helios tooverstaf doorschijnend werden, hoe ze droppelden, hoe ze
fonkelden van saffieren en goud....

Ze zagen de menschen aan de tafeltjes zitten en de wandelaars door de
voetpaden slenteren. Hunne eenige vreugde was iets bijzonders te weten
over de personen, die hen omringden.

»Was dat Hugo Brouwer niet?"--vroeg Willemien.

»Jawel, die geëngageerd is met Jetje Sandérus!"--antwoordde Jans.

»Raar, dat zoo'n jongmensch zonder zijn meisje in de tent
komt!"--fluisterde Kee.

»De jongedame kan onpasselijk zijn!"--poogde de heer De Milde te
verklaren.

Het was een eigenaardige trek van dezen trouwen ambtenaar der gemeente,
dat hij in het gesprek allerlei stadhuiswoorden en boekachtige volzinnen
bezigde.

»Mij zou zoo'n engagement niet bevallen!"--oordeelde Willemien, terwijl
de donkere oogen vrijmoedig in 't rond zagen.

»Kijk, daar komen de dames Halder aan!"--riep Jans. »Wat een kleeding!
Blauw satijn met kanten mantilles! Die lui hebben altijd iets vreemds!
En wat een omvang! Ze vullen met z'n beien het heele wandelpad!"

»Dat komt weer in de mode!"--viel papa in.--»Wacht maar, binnen een jaar
zal men nog wel wat anders zien!"

»Alweer verandering!"--zuchtte Kee, terwijl ze een bangen blik sloeg op
het zwart barègekleedje, waarmee ze gehoopt had nog heel den zomer mooi
te zullen zijn.

»Daar komen de Tulken aan! Kijk toch vóór je, Willemien!"

Deze vermaning der corpulente Jans deed de schrale jongste dame van het
gezelschap nog scherper opzien.

Er worden groeten gewisseld tusschen de Tulken en het tafeltje der De
Mildes.

Toen de familie Tulk onder de wandelaars verdwenen was, staken de dames
de hoofden bijeen en fluisterden:

»Wat een bluf!"

»Als dat maar goed afloopt!"

»Je moet maar durven!"

»Drie nieuwe parasols!"

»Enfin! ze moeten het weten!"

De heer De Milde hield zich bezig met zijne sigaar en sprak niet veel.
Hij schepte er behagen in zijner dochters het woord te laten. En bij de
inderdaad drukkende warmte kwelde hem de behoefte om luid te spreken
minder dan gewoonlijk.

Zijne dochters zetten zich meer en meer op haar gemak, terwijl ze zich
den inhoud der glaasjes voortreffelijk deden smaken. Klonk de muziek wat
forsch, dan spraken ze wat harder. De dikke Kee had al geruime poos
naar een vrij verwijderd tafeltje met heeren en dames gegluurd.
Eindelijk sprak ze:

»Nu ben ik er! Zie je daar ginder dat tafeltje met de familie Van
Beek? Die twee vreemde heeren zijn de neven uit den Bosch.... Er is
verleden Donderdag een heele partij geweest! Ze zijn er misschien voor
overgekomen. Ik geloof, dat Arabella van Beek met een van die neven
geëngageerd is!"

»Gekheid!"--riep Willemien.--»Luitenant De Haak heeft Arabelle al een
poosje het hof gemaakt! Het verwondert me, dat hij er niet bij zit!"

»Daar komt hij net aan!"--merkt Jans op.

»Wat een drukte, wat een gegroet, wat een beweging!"--pruttelt
Willemien.--»Die van Beeken kennen ook iedereen!"

De heer De Milde knikte vriendelijk, en fluisterde bescheiden:

»En wij zijn er ook bij! De meisjes komen ten onzent!"

»Maar, als ze eene groote partij geven, laten ze ons thuis!"--sprak Kee
scherp.

»Voor veertien dagen ben je nog op een muziekpartij bij de Van Beeken
geweest!"--antwoordt de »oude" heer.

»Nu ja, maar verleden Donderdag lieten ze ons thuis!"

Willemien klemde de lippen op elkaar, nadat ze dit gezegd had, en scheen
van plan niet weer te spreken voor den geheelen dag.

Plotseling klonk eene vroolijke, welluidende stem:

»Hoe varen de dames? Hoe vaart meneer De Milde?"

»Bonjour, André!"

»Hoe maak je 't De Witt?"

Zoo luidden de begroetingen, waarmee ons viertal een jongmensch ontving,
dat den vader zijne hand reikte, en niet verzuimde de grijze, gele of
donkerbruine vingeren der dochters eerbiedig aan te roeren.

Oogenblikkelijk had hij een stoel gevonden en plaats genomen tusschen
Kee en Willemien--een feit, 't welk dezer laatste een purperrooden blos
op de wangen joeg.

Het gezelschap nam er geene »notitie" van, daar men terstond zeer druk
begon te babbelen, waarbij de nieuw aangekomen jonkman wel het minste
zeide. Hij was een vriend van den huize De Milde, ieder had hem een
verhaal te doen. Zwijgend luisterde hij, terwijl zijn oog zich
onwillekeurig naar omhoog richtte, en steelsgewijze het in zonnegoud
badende Bosch bewonderde.

Mr. André de Witt, adjunct-commies bij het ministerie van Buitenlandsche
Zaken, was een dier jongelieden, welke al door hun uiterlijk het
twijfelachtig voorrecht bezitten van door ieder te worden opgemerkt en
gekend. Hoog van gestalte, welgevormd, trok hij het meest de aandacht
door zijn gelaat. Het breede voorhoofd overtrof in blankheid de bleeke
kopjes der drie gezusters De Milde, maar vooral muntte hij boven dezen
uit door de sprekende, fonkelende oogen, donkerbruin tot zwart worden
toe; door het krullende, glanzige hair, dat de frissche kleur van zijne
wangen duidelijk deed uitkomen. Mr. André de Witt maakte den indruk van
een kunstenaar in het romantisch kostuum, dat van 1830 tot 1850 den
artist kenmerkte. Eén ding evenwel temperde dezen indruk: de uitnemende
smaak, waarmee hij dit eenigszins vreemde kostuum droeg.

Zijn grijze vilten hoed met breede randen was niet overmatig breed of in
't oog vallend; zijn luchtig jasje van zwart lustre was hoog toegeknoopt
en liet nauwelijks een paar strepen der roomkleurige satijnen das onder
de breede, witte boorden zien. Schoon hij dus bij de eerste kennismaking
wat zonderling mocht schijnen door zijn artistiek pak, geen vreemde kon
hem aanzien zonder eene vluchtige belangstelling voor zijn open oog,
de frissche kleur zijner wangen en de kloekheid zijner bewegelijke en
gespierde figuur. Niemand zou op de gedachte komen hem voor een ijdel
pronker te houden, omdat hij grijze slobkousen met witte knoopen droeg,
zoodra men den kalmen blik uit de donkere oogen ontmoette, en den fijnen
trek langs den scherp geteekenden neus en den krullenden bruinen knevel
gewaarwerd. Zijne houding drukte vastberadenheid en wilskracht uit met
een licht tintje van overmoed. Als hij naar iemand luisterde, verried
het spel zijner wenkbrauwen, van zijn oogopslag en zijner bewegelijke
trekken het antwoord, dat volgen moest.

Kee had het zeer druk, en maakte zich spoedig van den boventoon meester,
terwijl hij bij tusschenpoozen een enkel woord sprak.

»Je weet wel, André! dat we je van die knappe dame verteld hebben, die
dame uit Rijswijk .... je herinnert het je nog wel, verleden Zondag...."

»Perfect!"

»'t Is gisteren in orde gekomen! Mama is dolblij en de oude heer ook!"

Papa De Milde knikte vriendelijk.

»'t Is eene heele uitkomst! Je begrijpt .... de drie mooiste kamers van
onze eerste verdieping, en dan bediening, diner en ontbijt .... alles te
zaam voor duizend gulden! Me dunkt dat schikt nogal!"

»Voor hoe lang heb je gecontracteerd?"

»Voor één jaar, met drie maanden vooraf opzeggen! 't Schijnt eene heel
lieve vrouw te zijn! Mama heeft gezegd, dat ze ons altijd welkom zal
wezen, als ze in den huiselijken kring wil komen. Zonder juist trotsch
te zijn, had ze iets voornaams, toen zij antwoordde, dat zij door
treurige familieomstandigheden vooreerst niet veel lust tot conversatie
had.... Zij zal alleen dineeren op haar kamer! Zij was heel elegant in
't zwart. Ze zag er knap uit, heel knap!"

Op dat oogenblik viel Jans in:

»Ze is bepaald in den rouw over haar man!"

»Dat heeft ze niet gezegd!"--hernam Kee.

»Dat behoeft ook niet!"--merkt de »oude" heer glimlachend op.--»Men kan
eene fatsoenlijke dame niet uithooren. Treurige familieomstandigheden,
dat is genoeg! We zullen er later wel meer van vernemen!"

Mr. André de Witt hield den »ouden" heer scherp in 't oog en sprak

»Hoe noemt die dame zich?"

»Mevrouw De Huibert!"

André schudt het hoofd.

»Een onbekende naam! Enfin, ik hoop, dat u veel genoegen van de nieuwe
huisgenoot moogt beleven!"

»Daar twijfel ik niet aan!"--riep Jans uit de onnoozele behoefte om
tegen te spreken wat er gezegd werd.--»Ik ben heel blij, dat mevrouw De
Huibert bij ons komt wonen!"

Er volgde een oogenblik stilte.

Daar de virtuozen eene poos schenen uit te rusten, zei de dikke Kee:

»Wat is 't hier drukkend warm onder die boomen! Ik zou wel eens willen
wandelen!"

André stond snel op, en verklaarde zich bereid de dames te begeleiden.
Kee en Willemien maakten van het aanbod gebruik. Jans zou den »ouden"
heer gezelschap houden.

De jongelieden vingen aan langzaam de paden en lanen der sociëteitstent
te volgen.

Nu maakte Willemien zich van het gesprek meester.

»Kee heeft je de helft maar gezegd, André! Het verhuren van de kamers
en al wat daarbij komt, gaat ons alleen aan, en mama ook natuurlijk. De
oude heer heeft het te druk met zijne betrekking, hij kan zich zoo met
alles niet bemoeien. Daarenboven, hij is te royaal, de goeie man, hij
zou alles veel te goedkoop doen. Mevrouw De Huibert is voor een veertien
dagen onze kamers komen zien. Ze had een jonge dame bij zich, die niet
in den rouw was, en die ze later aan mama als hare zuster presenteerde.
Ik houd het voor uitgemaakt, dat ze om haar man in den rouw is. Ze heeft
alles heel nauwkeurig bekeken, alles nagesnuffeld, en de voorwaarden
heel uitvoerig afgesproken. Gisteren kwam ze met haar zuster terug.
Er moest nog een massa veranderd worden. Vooral in de slaapkamer. De
spiegel deugde niet. Er moest nog een tafeltje bij--enfin, eindelijk
was ze tevreden. Toen ze heenging, verzocht ze mama drie maanden huur
vooruit te mogen betalen. Mama heeft het aangenomen, maar de oude heer
vond het later verkeerd. Zoo staat de zaak."

Willemien had zeer snel en fluisterend gesproken, en daarom haar bleek
neusje zoo dicht mogelijk bij André's schouder gebracht.

Deze glimlachte vroolijk. Hij zag nu geen bezwaar meer in de zaak. Hij
was zeer nieuwsgierig naar het mooie weeuwtje, en beloofde spoedig eens
te komen kijken.

»Ja, maar voor dien tijd moeten we je nog wat anders zeggen!"--viel de
oudste zuster in.--»André, je zoudt ons meisjes een groot plezier kunnen
doen!"

»Kom aan! Dat treft goed! Al wat je maar wilt!"

»Ja, maar je moogt er met niemand over spreken!"

»Een geheim! Nog beter!"

»Het geheim is niet groot, maar we willen het toch liever onder ons
houden! Toekomende jaar in October vieren papa en mama zilveren
bruiloft. De oude lui zullen er wel niet veel werk van maken, maar we
willen ze eens verrassen. Ons plan is een klein huiselijk feest te
geven. We vragen onze beste vrienden, de naaste familie--een groote
twintig menschen. Je begrijpt, dat er wat bijzonders moet wezen! Wij
kunnen zelven moeilijk iets aardigs organiseeren, maar wien zouden we
het beter kunnen vragen, dan aan onzen geestigen vriend André de Witt?"

Kee had met groote deftigheid gesproken.

De jonkman had dit alles met even groote statigheid, schoon soms
schielijk glimlachend, aangehoord.

Was hij getroffen door de naïeve vleierij, of kwamen herinneringen hem
vriendelijke beelden van een pas vervlogen verleden te binnenbrengen?

André woonde sinds een jaar in de residentie. Daar hij tot nog toe maar
zeer weinig Haagsche familiën had leeren kennen, en door een toevalligen
samenloop van omstandigheden op zeer vriendschappelijken voet bij de
familie De Milde werd ontvangen, achtte hij zich verplicht het plan der
jongedames zonder eenige aarzeling te aanvaarden. Ondanks zijn deftig
ambt van adjunct-commies bij het ministerie van Buitenlandsche Zaken,
afdeeling: Handelszaken, had hij den grooten voorraad opgeruimdheid en
vroolijken levenslust, van de academie meegebracht, nog nimmer verzaakt.

André de Witt was de zoon van een onbemiddeld predikant te Leiden, die
in de verte verwant was met de familie De Milde. Daar André zich de
eerste maanden van zijne vestiging in de residentie soms verveelde,
omdat hij een vijand van eenzaamheid en een buitengewoon gezellig
schepsel was, maakte hij gebruik van eene ontmoeting met den ouden heer
op de »witte" sociëteit, en meldde hij zich eenige dagen later bij de
familie De Milde aan. De dames traden in een zeer uitvoerig overleg
omtrent de familiebetrekking der De Witten uit Leiden en der De Mildes,
maar men kwam tot geen ander besluit, dan tot eene uiterst verwijderde
betrekking in de zijtakken der beide geslachten. Om deze en nog andere
zeer belangrijke redenen had de jonge De Witt zich bij het gezin van den
jeugdigen »ouden" heer De Milde aangesloten.

De mededeeling van de oudste dochter des huizes aangaande de zilveren
bruiloft harer ouders werd door André niet terstond beantwoord, omdat
de beide jongedames hem met allerlei denkbeelden overstelpten, die
op de toekomstige feestviering betrekking hadden. Ten einde vrijer te
kunnen spreken, traden ze buiten de tent, en wandelden ze het Bosch in.
Willemien plooide haar mond tot een vroolijken glimlach, en zag André
vragend aan terwijl ze sprak:

»Je weet,"--zei ze,--»dat we heel wat ruimte hebben thuis voor zulk een
partij. De achterkamer met de ~suite~ is groot genoeg om te dansen, en
in de voorkamer zouden wij kunnen soupeeren...."

»Dansen moet geen hoofdzaak worden!"--viel Kee in.--»Daar zouden de
zilveren bruid en bruidegom niet veel aan hebben! Neen, er moet iets
aardigs, iets amusants bedacht worden! André zal wel wat weten!"

»Laat ons dan comedie spelen!"--riep Willemien.

»Als we er maar talent voor hebben!"--merkte André op.

»Talent zullen we hebben, als jij ons helpt!"

»Met het grootste plezier! Ik zal je helpen! Maar er is veel noodig voor
zoo'n onderneming. Vooreerst een geschikt stuk of stukje...."

»Dat kun jij wel schrijven, André!"

»Ja, maar dat gaat zoo gemakkelijk niet! Op een zilveren bruiloft moet
men altijd geest hebben voor tien, en dat zal niet gelukken!"

»Niet gelukken?"

Willemien vroeg dit met eene verontwaardiging zoo ongeveinsd, dat André
plotseling hartelijk lachte.

»Neen, maak nu geen zwarigheid, André!"--vermaande Kee.--»Je kunt, als
je maar wilt! Ik vind het idée van comedie spelen heel goed. We zullen
je alles vertellen van papa en mama! Dat zal je te pas komen in je stuk.
En dan, dat de oude heer den tiendaagschen veldtocht heeft meegemaakt
.... nadat hij pas twee jaren getrouwd was .... en allerlei grappige
scènes...."

»Ja, maar, André! je moet voor ons altemaal eene rol maken, en voor de
meisjes thuis ook .... en je moet mooie kostumen bedenken en dan nog een
paar verrassingen!"

De jonkman keek met grappige verlegenheid naar de reusachtige boomen
boven zijn hoofd, en riep:

»Alles goed en wel! Ik zal er eens ernstig over denken, dames! Maar ik
geloof, dat jelui de moeilijkheden van zoo'n onderneming te gemakkelijk
wegredeneert! Stel, bij voorbeeld dat ik een stuk fabriceer, dan moeten
er primo acteurs zijn...."

»Heel goed!"--viel Willemien in.--»Je hebt vooreerst vijf dames De
Milde...."

»Dat vind ik verrukkelijk, maar de vraag is, of ik zooveel damesrollen
kan creëeren!"--riep André lachend.--»Ik moet ook eenige heeren hebben!"

»Kom, kom, geen bezwaar! We kunnen Kees Tulk vragen, en jij speelt
natuurlijk mee, André! Wil je soms nog een derde heer, dan zal ik zelf
optreden! Wat denk je daarvan?"

Willemien had gehoopt meer plezier van haar voorstel te beleven. André
schudde het hoofd, terwijl hij haar met comischen ernst aanzag. Zulk een
~travesti~ scheen hem een waagstuk! Daarom poogde hij de zwarigheid uit
den weg te ruimen, en zei schielijk

»Nu, dat is van later zorg! Maar, als het stuk er is, dan moeten we
onophoudelijk repeteeren, en waar zullen we dat doen...."

»Bij ons, dat spreekt van zelf! Laat dat maar aan mij over! Ik zal mama
wel het een of ander zeggen."

Willemien sprak zoo beslist, dat hare oudste zuster er vreemd van opzag.
Toch vond Kee goed met een flinken hoofdknik alles toe te geven.

De drie jongelieden waren den grooten rijweg genaderd, en besloten naar
de tent terug te wandelen, daar zij geene muziek meer hoorden, en
begrepen, dat het concert afgeloopen was. Op het punt van zich om te
keeren greep Willemien plotseling als door eene hevige gemoedsbeweging
overweldigd den arm van André en fluisterde:

»Kijk, dáar, dáar!"

André zag naar de aangewezen richting, en bespeurde een ordinair
huurrijtuig met ééne dame er in langzaam voortrollend te midden der
fraaie equipages.

De dame lette weinig op de wandelaars, naar het scheen. Zij staarde
peinzend naar het bladerendak boven haar hoofd, terwijl zij achteloos
eene zilvergrijze parasol in de linkerhand hield. Zij was statig maar
smaakvol in lichten rouw gekleed. De hoed van fijn zwart stroo was met
lange, breede lichtpaarse linten onder de kin vastgeknoopt en bedwong
nauwelijks een schat van glinsterende, donkerbruine krullen, die over
schouders en rug golfden. Het gelaat dier vrouw was innemend, hare
donkere, schitterende oogen fonkelden met hartstochtelijken gloed. De
voorbijgangers vestigden nieuwsgierige of bewonderende blikken op het
rijtuig.

Willemien kneep André in den arm, en riep

»Daar heb je onze mevrouw! Dat is mevrouw De Huibert!"



TWEEDE HOOFDSTUK.

Het huishouden van een »bachelor".


Des Zondagsmorgens liet Van Pommeren met kerkelijken ijver de
valgordijnen voor de groote ruiten van den winkel hangen. Geen boos
voorbijgangersoog mocht dan den blik naar binnen slaan, om al de weelde
der pas voltooiden zwarte rokken, uniformjassen, zomerpantalons en witte
vesten te aanschouwen. Van heel de glorie der weidsche kleermakerszaak
was thans niets zichtbaar als de groote vergulde letters op de ramen en
het wapenschild boven den hoofdingang van den winkel.

Op de ramen las men: ~Emile van Pommeren, fils, fournisseur de la Cour~.
Niemand kon met grooter ingenomenheid dit opschrift ontcijferen dan
de eigenaar zelf. Die kleine zwierig gekleede heer in 't zwart met
parelgrijze handschoenen, die daar langzaam door de Hoogstraat komt
aanwandelen, is de hoogstachtbare heer Emile van Pommeren in eigen
eleganten persoon. Het is halftwaalf, hij komt uit de kerk; uit de
Waalsche kerk natuurlijk. Een ~fournisseur de la Cour~, die een ziertje
achting voor zich zelven koestert, komt in geene andere.

Dezelfde Augustuszon, welke dien eigen middag op de verschoten parasols
der dames De Milde zal blaken, als zij met hun vriend Mr. André
de Witt complotten zullen smeden voor de zilveren bruiloft harer
ouders--diezelfde Augustuszon valt nu met volle strafheid op de
welafgeschuierde gestalte van den talentvollen maître tailleur Van
Pommeren. In Augustus 1853 had men de taalkundige ketterij nog niet
oogluikend doen voortwoekeren, waardoor het eenvoudige bijvoeglijk
naamwoord: ~net~ later eene geheel nieuwe en allerburgerlijkste
beteekenis kreeg--desniettemin zou men met volkomen gewetensrust
hebben kunnen volhouden, dat deze mooi opgedirkte kleermakersbaas een
der »netste" menschen uit de residentie mocht geschat worden. Hij staat
nu stil voor het kapitale huis, waarin de zaak van Emile van Pommeren,
fils, is gevestigd.

Met groote teederheid neemt hij den voorgevel op, en glimlacht tegen het
blinkende wapenschild boven de deur. »Midden in de Hoogstraat" ....
»de beste stand" .... »kranig," »heel kranig!"--mompelt de nette man.
Van Pommeren heeft een levendig besef van zijne hooge beteekenis als
staatsburger en Hagenaar. Welk eene »clientèle" kwam zich niet bij hem
voorzien van de heerlijkste zomer- en winterkostumen! De voornaamste
edelen der residentie, zelfs de Minister van Marine, pleegden zijn
kunstenaarssmaak te volgen! Inderdaad, niemand twijfelde aan de
»sierlijkheid" van de »coupe" zijner meesterstukken, dat wil zeggen, van
de voorwerpen, die in zijne »ateliers" werden vervaardigd. Van Pommeren,
fils, »dirigeerde", hij stond te hoog voor practischen arbeid.

Terwijl hij vlak voor zijn huis een oogenblik toeft, tintelen de kleine
oogjes van plezier. Hij richt zich omhoog, plaatst zich op zijne teenen,
om zijn paleis recht goed in oogenschouw te nemen. De in het zonnelicht
glinsterende hoed valt bijna van het met geurige pommade gezalfde hoofd,
maar hij blijft tevreden knikken. De eerste verdieping met aparten
opgang is verhuurd aan een uitmuntend »locataire". Zie maar!--aan
den deurpost naast den hoofdingang van het »atelier" staat: Van
Reelant--doodeenvoudig, maar dat is Jonkheer Van Reelant, de
referendaris, de voorname, deftige man, die sinds 15 Juli zijn
bovenkwartier bewoont. Door den plotselingen dood van een vorig
»locataire" was het kwartier juist vrij, toen meneer Van Reelant zich
aanmeldde.

Vijf weken woont de jonge, welgekleede referendaris boven Van Pommeren,
fils. Deze laatste heeft niets dan vreugde aan zijn nieuwen »locataire"
beleefd.

Van Pommeren gelooft, dat de hooggeboren referendaris de eer van boven
zijne beroemde ateliers te wonen volkomen waardig is. Niemand is zoo
stipt en correct in alles, als Jhr. Van Reelant. De oude Anna, die
hem bedient, kan het getuigen. Van Pommeren, fils, is niet het minst
tevreden over de beleefde houding van zijn »locataire". Reeds een paar
malen heeft hij een uitvoerig gesprek met hem mogen aanknoopen, maar
tot Van Reelant's eer moet hij zeggen, dat de toon van het onderhoud
buitengewoon fatsoenlijk was, »parfaitement comme il faut".

Emile van Pommeren, fils, was bijzonder gesteld op waardeering. Zijne
aanzienlijke »clientèle", zijne voorname kennissen, de invloed door hem
geoefend in tal van Haagsche kringen, verhieven hem tot den rang van een
aanzienlijk personage--naar hij meende te mogen vaststellen. Bovendien
was hij in de residentie bekend als een talentvol virtuoos, daar hij op
liefhebbers-concerten verschillende reizen met den hoogsten lof een solo
voor viool had uitgevoerd. Alles te zaam genomen, meende de achtbare
»fournisseur de la Cour", dat er in Den Haag wel minder bevoorrechte
schepselen rondwandelden.

Onder deze en dergelijke aangename overpeinzingen bracht de heer Van
Pommeren een miniatuur-sleutel voor den dag, en wilde juist de
winkeldeur ontsluiten, toen naast hem de deur van het bovenkwartier
openging, en Jhr. Mr. Arnold van Reelant te voorschijn trad. Van
Pommeren nam zijn spiksplinternieuwen Zondagschen hoed met een snellen
zwaai af, boog als een dansmeester, en zei onmiddellijk:

»Goeien morgen, meneer Van Reelant! Warm weer, vindt u niet?"

De aangesprokene greep even naar zijn hoed, en knikte deftig met het
plan bedaard door te stappen.

Van Pommeren glimlachte zeer hoffelijk, en vervolgde snel:

»Pardon, meneer Van Reelant! Neem me niet kwalijk! Pardon! maar nu ik u
juist ontmoet .... ik heb zoo zelden de eer u te zien .... mag ik
vragen, is u tevreden over het kwartier, over de bediening!"

»Zeer tevreden, meneer! Dank u!"

»Bij de minste kleinigheid, hoop ik, dat ik onmiddellijk zal
gewaarschuwd worden!"

»Dank u zeer, meneer Van Pommeren!"

En Van Reelant maakte aanstalten, om snel op weg te gaan.

»Pardon, meneer Van Reelant! Neem me niet kwalijk! maar, tot nog toe
vergat ik u te zeggen...."

»Later, als ik u verzoeken mag. Ik heb haast, en moet naar den trein, om
eene dame van mijne familie af te halen!"

»Neem niet kwalijk! Ik heb vergeten u te zeggen, dat, als u soms boven
een soirée of een souper zou willen geven, alle faciliteiten u ten
dienste staan .... glaswerk, porselein...."

»Uitstekend! Dank u!"

Maar ditmaal bleef het niet bij het voornemen, en Van Reelant snelde
vluchtig groetend weg.

Hij had waarlijk haast. Hij liep vlug voort, maar toch zoo, dat zijne
waardigheid van referendaris en edelman geen oogenblik gevaar liep. Van
Reelant kende Den Haag. Toen hij nog te Leiden studeerde, had hij zijne
eerste jaren bijna onafgebroken in de residentie »geresideerd." Hij had
den slag beet, om in alle opzichten eene groote hoeveelheid uiterlijke
achtbaarheid te vertoonen.

De vijf laatste, weken hebben hem geheel doen ontwaken tot een nieuw
leven. Van de twee jaren, als griffier bij het kantongerecht te
Osterwolde doorgebracht, poogt hij zich zoo weinig mogelijk te
herinneren. Al die »misères" zijn voorbij. Hij is nu een volbloed
Hagenaar geworden. Zijne betrekking als referendaris bij Buitenlandsche
Zaken had hem met tal van invloedrijke personen in aanraking gebracht.
Reeds kwam er van tijd tot tijd gelegenheid den onderdanigen groet van
den een of ander voorbijganger te beantwoorden. Hij ziet er, als naar
gewoonte, keurig uit. Met groot overleg is zijn kostuum eenvoudig, maar
toch smaakvol gekozen. Het mocht in 't oogvallend genoemd worden voor
hen, die hem vroeger gekend hadden, dat de kleur zijner handschoenen
donkerder en deftiger, dat zijn blond hair strenger afgeknipt, dat zijn
geheele uiterlijk ernstiger en afgemetener geworden was.

Of de gedachtenloop, die hem bezig hield, aangenaam of verdrietelijk
te achten was, kon men aan de kalme uitdrukking zijner trekken niet
waarnemen. Hij liep snel voort door Veenestraat en Wagenstraat, om
tijdig bij het station te zijn. Toen hij eindelijk de pseudo-classieke
portiek in het verschiet ontwaarde, bleek het, dat hij overvloedig tijd
had bedaarder te wandelen.

Zoo naderde hij dus langzaam. Hij streed in stilte een zwaren strijd.
Hij stond op het punt iets zeer gewaagds, iets zeer onvoorzichtigs te
doen....

Mevrouw Suzanna de Huibert, geboren Muller Belmonte, zou zich dien
schoonen Zondag voor goed in de residentie vestigen, en hij--Van
Reelant--zou haar bij het aankomen van den trein verwelkomen.

Daar waren allerlei gewichtige oorzaken, waarom hij dien plicht juist
niet met de hoogste geestdrift vervulde. In de eerste plaats herinnerde
hij zich een nacht op Lindenstein, en telkens poogde hij met eene snelle
beweging de gedachte aan de schande, op heeter daad betrapt te zijn, van
zich af te stooten.... Dan kwam er eene reeks van gebeurtenissen uit
Osterwolde .... dan brieven van Suze, die bij het herdenken hem somber
stemden. Het sprak van zelf, dat hij zich tegenover haar in zijne
antwoorden zeer belangstellend had getoond; dat hij zelfs de
betreurenswaardige onhandigheid begaan moest, Suze schriftelijk nogmaals
van zijne liefde te verzekeren....

Hij kon ook niet weten, dat zij zoo spoedig besluiten zou, om met hare
moeder en zuster zich vlak in zijne nabijheid te Rijswijk te vestigen.
En daarna had hij in een allerhartelijksten, liefdevollen brief
vernomen, dat Suze van voornemens was in Den Haag te komen wonen op
gemeubileerde kamers bij eene fatsoenlijke, stille familie. Hij moest
zich houden of hij deze tijding met de hoogste verrukking hoorde ....
hij moest veinzen....

Waarom moest hij dat?

Jonkheer Van Reelant had er zijne goede reden voor. In Osterwolde had
Suze zijn leeg bestaan geur en kleur gegeven. Hij had haar toen noodig,
om door zijn tijd te komen, en zich met iets aangenaams bezig te houden.
In de vervlogen twee jaren had hij haar liefgehad met meer hartstocht
dan waarvoor hij zijn kalm, berekenend karakter in staat achtte. Suze
zelve had bewezen, dat zij hem boven alles ter wereld had uitverkoren.
Zonder voorbehoud had zij zich edelmoedig gegeven, had zij eeden en
beloften aan haar echtgenoot met voeten getreden. Vrijwillig had zij
alles gewaagd voor hem, zonder den minsten schijn van zelfzucht.

Van Reelant kon met voldoening tot zich zelven zeggen, dat deze vrouw
hem in alles volgde, in alles vereerde, in alles aanbad. Hoewel hij een
dergelijken toestand niet volledig onwelkom keurde, moest hij toch
overleggen, hoe na de laatste gebeurtenissen te handelen. Ware er
niets geschied op Lindenstein, en mevrouw De Huibert met haar man naar
Den Haag gekomen, hij zou geen tijd noch moeite te kostbaar geacht
hebben, om haar te volgen en te verplichten. Als huisvriend van eene
aanzienlijke familie op te treden, daartegen kon niets ter wereld
worden ingebracht, maar bescherming te verleenen aan eene onbekende
dame, zonder behoorlijke toelichting van haar burgerlijken en
maatschappelijken staat .... daarin zag de verstandige man een groot
»inconveniënt."

In stilte had hij zijn gelukkig fortuin bewonderd, toen hij ontdekte op
welk een zandgrond zijne vroegere plannen zouden zijn gebouwd, en hoe
verschrikkelijk »gecompromitteerd" hij zou geweest zijn, indien Suze
zijne wettige vrouw geworden ware! Maar nu zou zij natuurlijk zijne hulp
vragen, rekenen op hem, die haar zoo vaak van zijne liefde had pogen te
overtuigen .... en juist nu kwam hem de heele zaak minder wenschelijk
voor bij de eerzuchtige plannen, die hij koesterde. In Den Haag moest
hij snel en onbesproken eene schitterende »carrière" maken. Alles had
hij overlegd, alles voorzichtig vastgesteld. Zijne gedragslijn was
volledig afgebakend. Onvoorzichtigheden kon hij niet begaan. Op zijn
naam mocht geen smet kleven. Reeds had hij dien morgen zijn gewonen
kerkgang verzuimd, en nu was hij op weg, om eene in Den Haag geheel
vreemde dame te ontvangen....

Tot nog toe had hij in zijne brieven Suze groote voorzichtigheid
aanbevolen, maar zij antwoordde op zijn laatste schrijven, dat zij hem
zeer gewichtige mededeelingen te doen had, en hem dus dien Zondagmorgen
wenschte te bezoeken. Dit konde en wilde hij niet beletten. Hij wilde
niet, omdat ondanks al zijne plannen de herinnering aan Suze's
belangelooze en vurige liefde hem nog immer buitengewoon ontroerde.
Reeds was zij bij herhaling voor enkele uren in Den Haag geweest, en
telkens had hij haar vooraf gemeld, dat zijne veelomvattende bezigheden
hem kluisterden in zijne cel aan het ministerie van Buitenlandsche
Zaken.

Van Reelant had het station van den Hollandschen spoor bereikt.
Dagdieven, nieuwsgierigen, leegloopers, en zenuwachtige reizigers
stoffeerden het plein en drongen door de zuilenrij naar binnen. Uit
eerbied voor zijn achtbaar uiterlijk werd hem de toegang tot het perron
onder het hooge glazen dak niet geweigerd. De groote klok leerde
hem, dat hij nog eenige minuten geduldig te wachten had. Hij sloeg
de reizigers der eerste klasse gade, of men hem soms kennen of
bespieden zou. Geen nood, achtenswaardige Nederlanders van eenigen
maatschappelijken invloed reizen niet op Zondag, en de vreemdelingen
zouden hem niet verraden. Hij liep onder de menigte rond, levendig
overtuigd, dat de gewone alledagsmenschen vervelend zijn met hunne domme
drukte en kinderachtige gesprekken: »Hoe gaat het thuis?"--»Hoe vaart
mevrouw?"--»Alles wel?" enz. enz.

Een licht dreunen in de verte kondigt den trein aan. Luider wordt het
sissen en donderend het razen, waarvan de grond siddert onder zijne
voeten. Plotseling verzamelt zich eene groote menigte. De locomotief
rolt het station binnen. Hoofden worden opgeheven, handen uitgestoken.
De conducteurs schreeuwen luide: »Den Haag! Den Haag!" De deuren der
waggons worden geopend. Zij, die vrienden en familieleden wachtten,
reppen zich. Uit een coupé eerste klasse daalt langzaam eene dame in 't
zwart, jong, bevallig, elegant. Zij haast zich niet, zij ziet niet rond.
In stilte houdt zij zich bezig met eene zilvergrijze parasol, die op
reis wat bestoft schijnt.

Van Reelant heeft evenzoo gewacht, maar haar oogenblikkelijk herkend.
Hij nadert haar, zonder iemand in den weg te loopen: zijne diepe buiging
doet de dame in 't zwart opzien. Hij biedt zijne hand aan, zij reikt
hem de hare, in smetteloos lichtgrijzen handschoen verborgen. Zij richt
haar donkerbruin oog strak op zijn gelaat. Van Reelant drukt verward en
bewogen hare hand vaster in de zijne, en zonder spreken haasten zij zich
beiden door den uitgang naar buiten. Met eene enkele beweging roept Van
Reelant den koetsier van een coupé, die op hem schijnt te wachten.

Zoodra het rijtuig voortrolt, vestigt Van Reelant zijne blikken
op Suze's bleek, maar sprekend gelaat. Zij had de donkere oogen
neergeslagen, aan den rand harer wimpers parelde een traan. Trots heel
zijn verstandig overleg klopte zijn hart plotseling met sneller slag.
Suze's schoonheid en Suze's tranen veroverden hem opnieuw. Hij strekt
zijne armen uit, en prangt haar plotseling met onstuimigen hartstocht
aan zijne borst. Zacht weenend beantwoordt Suze zijne omhelzing, terwijl
de zilvergrijze parasol op den bodem van den coupé zinkt.

Een oogenblik later streek ze snel de lichtpaarse linten glad, die
haar hoed van fijn zwart stroo door een breeden strik onder de kin
bevestigden, en droogde ze nog sneller haar zakdoek oog en wangen.
Toen glimlachte ze met mond en oogen beide, en lispte zij:

»Arnold! Arnold!"

Van Reelant liet zijne berekeningen in den steek, en trok haar aan zijne
zijde.

»Heugt het je nog, Suze!"--fluistert hij--»hoe we voor twee jaar in den
barren winter van Lindenstein naar Osterwolde reden?"

»Op den dag, toen De Huibert me vroeg!"

»Wat is er veel veranderd!"

»Maar ik ben dezelfde gebleven, Arnold! En jij?"

»Vraag mij niets! Ik heb je lief!"

Suze genoot in stilte van haar triumf. Zij had een duister vermoeden
gekoesterd, dat Van Reelant, sedert hij naar Den Haag vertrok, eene
andere gedragslijn zou volgen. Al de ellende, die haar op eenmaal
getroffen had, maakte haar uiterst achterdochtig. Zij had in de
verloopen weken wel een groot aantal liefdevolle brieven van hem
ontvangen, maar hare voorstelling zijner offervaardigheid ging oneindig
verder. Zij had gehoopt op eene volkomen toewijding, vooral nu ramp aan
ramp haar verpletterden.... Zij liet evenwel spoedig deze illusie varen,
en rekende alleen op hare persoonlijke tusschenkomst.

De coupé hield stil in de Hoogstraat voor de beroemde ateliers van Emile
van Pommeren, fils. Door niemand gezien stond de eigenaar van dezen naam
achter een gordijn te gluren, hoe »de dame" van meneers familie er mocht
uitzien. Toen Suze deftig uit den coupé stapte, terwijl Van Reelant
buigend met hare parasol in de hand zich haastte de deur te openen,
glimlachte Van Pommeren geheimzinnig, en mompelde hij: »Een vreemde ....
niet kwaad .... kranig, heel kranig!"

Van Reelant wipte snel de trap op en leidde zijne gast naar zijne
zitkamer. Bij het binnentreden viel het ieder bezoeker in 't oog, dat
het ruime vertrek overmeubeld was, en dat men er bijna niet loopen kon
door den rijkdom aan groote en kleine sofa's, fauteuils, tafeltjes
en allerlei soorten van stoelen. Daarenboven was er al te ijverig
geofferd aan verguldsel; de pendule, de luchters, de lichtkroon, de
lijsten, om reusachtige Engelsche gravuren--wedrennen en jachtpartijen
voorstellend--dit alles was zwaar verguld. Gelukkig had de waardige Van
Pommeren uitstekende zonneschermen voor de ramen gehangen, zoodat een
zacht licht den overvloedigen glans van al dat verguldsel temperde.

Suze trad aarzelend eenige schreden vooruit. Van Reelant gevoelde zich
wat beklemd, en sprak niet. Hij zette zijn hoed op het gesloten klavier
en zag, dat Suze voor den spiegel bij den marmeren schoorsteenmantel
bezig was voorzichtig de breede, nieuwe linten van haar mooi hoedje
los te strikken. Terstond vloog hij haar ter hulp, en nam hij de kanten
mantille en den hoed uit hare handen. Voorzichtig legde hij beide weg,
en wachtte eene poos, terwijl zij zwijgend hare handschoenen uittrok.
Toen kwam hij naast haar staan, en zei met zachte stem, alsof hij
vreesde, dat men hen beluisteren zou:

»Ik maak je mijn compliment, Suze! Je hebt er nog nooit zoo goed
uitgezien.... En altijd, die mooie, prachtige krullen...."

Hij roerde met zijne rechterhand even den over haar schouder vloeienden
lokkenschat aan.

Suze opende de fluweelige, donkere oogen en zag glimlachend, vol blijde
hoop naar hem op. Van Reelant kon dien blik geen weerstand bieden; met
beide armen klemde hij haar vurig aan zijn hart....

       *       *       *       *       *

Naast de zitkamer van den referendaris was een aardig kabinetje, waar
deze schrandere staatsambtenaar des Zondags déjeuneerde. In de week
moest hij zich vergenoegen met een paar broodjes, die de oude, deftige
Anna, meid en huishoudster van den hofleverancier beneden, voor hem
klaarmaakte. Zijn dienstijver aan het ministerie van Buitenlandsche
Zaken gedoogde niet, dat hij zich een oogenblik verwijderde.
Bovengenoemd kabinetje zag met één raam op de Hoogstraat uit en
onderscheidde zich door een zeer gemakkelijken divan en een drietal
kostbare fauteuils, alles met keurig nieuw blauw damast bekleed.
Eene ronde tafel voor den divan prijkte met koffie; een buffet op den
achtergrond verried, dat Anna voor brood, wijn en eene koude kip gezorgd
had.

»Mag ik de honneurs waarnemen, Arnold?"--vroeg Suze, toen beiden zich
aan de tafel van het gezellig vertrek hadden neergezet.

Van Reelant drukte haar met stralende oogen de hand. En aanstonds nam
Suze het beheer over alles, terwijl ze tevreden glimlachte. Ze prees de
koffie, schonk voor Van Reelant een glas wijn, en bracht leven en gloed
in het anders zoo eenzame kabinetje. Toen het déjeuner was afgeloopen,
sprong ze uit haar fauteuil, en zette zich bij hem op den divan. Kalm
sprak ze toen:

»Arnold! Nu moet ik alles eens bedaard met je overleggen! Kunnen we
gestoord worden?"

»Neen! Ik heb mijn oude gedienstige vacantie gegeven, en ik verwacht van
niemand visite!"

»Heel goed! Als je rooken wilt, geneer je niet. Uit mijn brieven ken je
mijn toestand. Nadat mama met Betsy en mij een paar weken te Amsterdam
bij oom Muller, den kolonel, had gelogeerd, begon ik de handen uit de
mouw te steken. Al de ellende van den laatsten tijd had mij haast
bedwelmd. Maar wat het meest mij drukte, was de schande van nu op kosten
der familie te moeten leven. Mijn oom, de kolonel, is rijk door zijne
vrouw--hij toonde zich zeer hartelijk, maar .... dat kon zoo niet
blijven. Snel heb ik mijn plan ten uitvoer gebracht. Ik schreef naar
Osterwolde aan Wigbold de Huibert...."

Van Reelant zag hevig verschrikt op. Maar voor hij een woord spreken
kon, ging Suze voort:

»Laat mij uitspreken! Ik wist wat ik deed. De beide De Huiberts
wenschen, dat niemand ons geheim zal kennen. De menschen in Osterwolde
gissen nog in den blinde. Ze denken, dat Onno zich den plotselingen
dood van papa en alles wat daarbij moest uitkomen, zoo sterk heeft
aangetrokken, dat hij niet meer op Lindenstein wil blijven wonen. Ik
heb Wigbold geschreven, dat ik scheiding eischte...."

»Suze!"

»Luister dan toch eerst! Ik wist, dat hij het afslaan zou.... Maar ik
verlangde onderstand, ik wilde fatsoenlijk leven, als mijn naam mevrouw
De Huibert zou blijven .... en ik heb gekregen wat ik vroeg!"

Suze sprak haperend, met neergeslagen oogen. Zij vreesde voor den indruk
van deze laatste woorden.

Maar Van Reelant bleef afgetrokken zwijgen.

Zijne misdadige betrekking tot De Huibert's echtgenoote zou een geheim
blijven. Hij had het grootste belang dit geheim te helpen bewaren. Dat
Suze, nu hare familie tot den bedelstaf was gezonken, steun had durven
vragen bij den broeder van den bedrogen Onno, scheen hem vermetel ....
maar hij durfde geene tegenwerping maken. Hij dacht aan den steun, die
er misschien van hem zou kunnen gevorderd worden .... hij dacht aan
zijne toekomst....

Suze schuift nader tot hem, en legt de linkerhand op zijn schouder.

»Ben je boos, Arnold?"--vraagt ze.--»O, misken me niet! Ik deed het in
je belang, ik deed het, omdat ik je liefheb! Ik wilde geen schrikbeeld,
geen levend verwijt voor je zijn. Ik wilde je terugzien, maar zonder
je een enkel oogenblik tot last te worden. Liever zou ik mijn hand
afkappen, dan ze uit te strekken naar den man, wiens liefde mijn eenige
schat is! Eén ding alleen wilde ik bereiken, de mogelijkheid je van tijd
tot tijd in stilte te zien en te spreken!"

Van Reelant voelde den zachten druk harer hand op zijn schouder! de geur
harer lokken omzweefde hem; de donkere oogen keken hem ernstig vragend
aan. In stilte wilde zij hem komen zien en spreken, dat was alles. Er
ging een licht voor hem op. Plotseling wierp hij alle bekommering van
zich af. Ondanks zijne zelfbeheersching klonk er hartstocht in zijne
stem, toen hij vroeg:

»Je hebt me dan wel boven alles lief, Suze? Kan ik op je rekenen, ook
hier .... nu alles zoo heel anders is?"

De jonge vrouw rees omhoog uit hare gebogen houding. Haar gelaat werd
bleeker, hare oogen schitterden vuriger. Bijna fluisterend antwoordde
ze:

»Arnold! Je weet, dat ik je liefheb! Je moogt het mij niet vragen. Als
je nog een nieuw bewijs noodig hebt, stel me dan op de proef! Vorder van
me, wat je wilt! Ik zal gehoorzamen!"

»Goed! Ik geloof je! Ik weet, dat je de waarheid spreekt! En nu ga ik
je op de proef stellen, Suze! Onze toestand is hier in Den Haag anders,
heel anders dan in Osterwolde. Ik heb het in mijn macht hier zeer snel
carrière te maken. Maar een ding is hoofdvereischte, ik moet...."

Suze belette hem voort te gaan. Zij sloeg de beide armen om zijn hals,
en begon luid te lachen.

Van Reelant ziet haar verwonderd aan. Steeds glimlachend gaat zij voort:

»Neen, Arnold! Dat weet ik al lang! Ik ben op de hoogte! Je carrière
en ik, we zullen goede vrienden blijven! Je hebt eenmaal gezegd: mijne
vooruitzichten en mijn toekomst behooren jou, Suze. Denk je dan, dat ik
geen zorg zou dragen voor die beide? Je moet vooruit, Arnold! Ik zal je
steunen! Referendaris is heel goed, om te beginnen, maar dat is niet
genoeg. Hier in Den Haag vind je een heerlijken, breeden weg, die naar
hooger leidt. Als je wilt, zul je er komen!"

Luid klopte het hart van den kalmen man, toen hij onder den indruk dezer
betooverende woorden Suze's beide handen tot verbrijzelens toe in de
zijne drukte. Met een pijnlijk lachje trok ze hare handen terug, en ging
voort te spreken op onachtzamen toon, alsof de zaak hare belangstelling
niet verdiende:

»Uit je brieven heb ik gezien, dat je hier heel verstandig begonnen
bent! Wil je mijne opinie weten, ga dan zoo voort. Neem je betrekking
met nog grooter ijver waar, als het mogelijk is. Maak kennis met al wat
invloed heeft, of in de hoogste kringen leeft. En bovenal, maak een
program voor je toekomst. Kies je de politiek, goed; maar zeg dan tot je
zelven: ik wil lid van de Tweede Kamer, ik wil minister worden, en houdt
er je van den morgen tot den avond mee bezig!"

Van Reelant zag de knappe spreekster met de hoogste ingenomenheid aan.
Hij schaamde zich over zijne vroegere bezwaren en zijne lafhartige
vrees. Hij boog het hoofd in verwarring, en greep Suze's rechterhand,
terwijl hij de blanke vingers aan zijne lippen bracht, alsof hij
vergiffenis wilde vragen voor de drift, waarmee hij ze een oogenblik te
voren had gedrukt.

Suze zweeg eene poos, en zei op sneller en luider toon:

»Daar was nog meer uit je brieven te lezen tusschen de regels, Arnold!
Ik had recht er boos over te zijn, maar ik wilde niet--het kwam van
jou! Ik las, dat de heer Van Reelant in Den Haag niet gaarne zou willen
weten, wat zooal gebeurde, toen hij nog griffier van het kantongerecht
te Osterwolde was. Ik las, dat hij zich angstig begon te maken voor de
gevolgen, en maar half voldaan was over de komst van het dwaze schepsel,
dat zich aan hem gewijd en gegeven had met lijf en ziel!"

Van Reelant werd doodsbleek. Hij strekte beide handen naar haar uit, en
poogde te spreken. Maar Suze voorkomt hem. Zachtkens glijdt ze van den
divan op hare knieën. Hare oogen vullen zich met tranen. Zij grijpt de
rechterhand van den jonkman, en zegt heftig:

»Nu moet ik het weten! Zeg het mij zonder uitvluchten! Wees nu oprecht
en eerlijk, Arnold! Mijne toekomst staat op het spel. Laat mij alles
mogen zeggen! Buiten jou, Arnold! heeft het leven voor mij geen waarde.
Ik ben verloren, wanneer het nu uitkomt, dat je me niet meer liefhebt.
Maar zeg het mij ten minste, als het zoo is! Zooveel oprechtheid en
erkentelijkheid ben je me schuldig! Het idee voort te leven in een droom
van geluk, die binnenkort zou moeten blijken ijdel te zijn geweest, is
mij ondragelijk! Op dit oogenblik zou ik mijn vonnis met kalmte kunnen
hooren .... ik ben op alles voorbereid .... maar later niet, Arnold!
later niet."

Van Reelant was getroffen door den hoogen ernst, uit hare trekken en
stem sprekend. Zij had hare oogen met zulk eene angstige spanning tot
hem opgeslagen, dat hij een pijnlijk gevoel, naar wroeging zweemend,
ternauwernood kon onderdrukken. IJlings heft hij haar van den grond,
klemt haar in beide armen, en fluistert de vurigste woorden van
liefde....

De oogen geloken, met tranen op de wangen, en toch glimlachend van
gadelooze zaligheid, luisterde Suze. Zij had veel gewaagd en alles
gewonnen. Niemand zou haar nu in hare rechten op Van Reelant kunnen
aantasten. En daarenboven, zij twijfelde nu niet meer. Zij kende de
macht van haar persoonlijken invloed, maar had, door onverschrokken over
haren toestand na te denken, er al de dubbelzinnigheden en gevaren van
doorzien.

Er verliep een oogenblik van onbeschrijfelijk geluk.

Suze bleef luisteren, en Van Reelant spreken. De betoovering was
volkomen. Suze's bekoorlijkheid, Suze's groote liefde hielden hem als
gevangen. Van hare zijde zou nimmer eenig gevaar dreigen, redeneerde de
zelfzucht, en daarom stelde zij zich zonder vrees onder den schepter der
zinnenweelde.

Doch Suze wikkelt zich zacht uit zijne armen los, en zegt:

»Nu moeten we eens verstandig afspreken, wanneer je mij het best
audiëntie zult kunnen geven, Arnold! Ik geloof haast, dat je het idee,
om mij te komen zien in het Westeinde, weinig bekoort!"

Van Reelant vraagt naar de familie De Milde, en verneemt, dat het gezin
uit vijf dochters, eene druk babbelende moeder en een zeer luidruchtigen
vader bestaat.

»Mij dunkt, dat we die menschen buiten onze zaken moeten houden
liefste!"--oordeelt Van Reelant.--»Haagsche familiën uit de
~bourgeoisie~ hebben de gewoonte verbazend nieuwsgierig te zijn, en
niet te rusten, voordat zij op de eene of andere wijze een ~chronique
scandaleuse~ van vrienden en buren hebben afgeneusd. Ik had vroeger
en nu weer opnieuw de gelegenheid die luitjes te leeren kennen. Wees
voorzichtig, ze zullen probeeren je uit te hooren...."

Suze werpt hare krullen lachend in den nek, en betoogt, dat ze op dit
punt volkomen gerust is.

»Maar dan is het beter,"--gaat ze voort,--»dat geen sterveling in Den
Haag mij ooit in je gezelschap ziet! Mijn nieuwe huisgenooten mogen
zelfs niet vermoeden, dat wij elkaar kennen! Ik kom alleen naar Den Haag
wonen, om je van tijd tot tijd te zien, om te weten, dat ik dicht bij je
ben .... meer niet!"

Nu volgde een zeer levendig en vroolijk overleg.

Van Reelant had geene woorden genoeg, om Suze's schranderheid en beleid
te prijzen. Opgetogen beraadslaagden zij over de strenge handhaving van
hun geheim. De referendaris verklaarde, dat hij gewoonlijk niemand
ontving in zijne »appartementen", daar hij geene vrienden onder de
Haagsche ~jeunesse dorée~ bezat, en niet hoopte ze ooit te zullen
bezitten--schoon hij overigens alle mogelijke »relatiën" met de
aanzienlijkste kringen gewenscht oordeelde. Zijne kennissen ontmoette
hij in zijne club, de »Place Royale", maar bleef steeds ijverig op
zijne hoede voor eene al te vurige ontboezeming van vriendschappelijke
gevoelens. Jonge menschen, die niet veel bezigheden hebben, kunnen zich
in 't geheel geene voorstelling vormen van de onschatbare kostbaarheid
der voorbijvliegende uren. Hij had dus het vaste plan opgevat, geene
»connectiën" met jonge vrienden meer aan te knoopen. Men had zich al
aan deze wijze van doen gewend, men hield Van Reelant voor een zeer
»serieus" en wetenschappelijk man; hij deed zijn best, om deze meening
in geen enkel opzicht afbreuk te doen.

Met volkomen nauwkeurigheid kon hij Suze verzekeren, dat hij de meeste
avonden eenzaam in zijne »appartementen" doorbracht. Somtijds moest hij
»visites" maken, want hij had er niets tegen bij familiën, die hem met
beleefdheden te gemoet kwamen, aan huis te verschijnen. Hij zorgde er
evenwel voor, dat zijne »visites" zoo stipt en zoo kort mogelijk werden
gemaakt. Somtijds vertoonde hij zich in het publiek, en dat kostte hem
een avond. Hij zorgde er voor, dat men hem niet voor een ongezellig
schepsel mocht verslijten. Bij de Woensdagsche muziekuitvoeringen
vertoonde hij zich een half uur in de Tent; nu en dan wandelde hij naar
Scheveningen, om een oogenblik op Zeerust uit te blazen. Zonder er eene
gewoonte van te maken, toefde hij soms onder zijne kennissen der »Place
Royale", kwam hij een enkelen maal in de »Besogne-kamer", maar bijna
nooit op de »Witte".

Suze had al deze mededeelingen met instemming gehoord. Zij moedigde Van
Reelant nogmaals aan voort te gaan op den goed gekozen weg. Daarna kwam
zij met echt vrouwelijken tact op het practische doel van haar gesprek
terug:

»Ik beloof je, Arnold! dat ik door geen enkel teeken verraden zal, hoe
gaarne ik je zou groeten, als ik je in het publiek ontmoet. Misschien
zal de Haagsche nieuwsgierigheid gauw genoeg ontdekken, dat ik de
verstooten vrouw van Onno de Huibert ben, en niemand hoeft te weten,
dat we elkaar in Osterwolde hebben gekend...."

»En als een toeval ons te zaam brengt?"

»Dan kunnen wij er van profiteeren, en ons veroorloven de gewone
burgerlijke beleefdheid in acht te nemen!"

»Natuurlijk!"

»Het is verder mijn plan je alleen des avonds, als je thuis bent, een
oogenblik te komen zien...."

»Kom zoo dikwijls, als je kunt, Suze! Wacht even...."

Van Reelant stond van den divan op, liep naar het buffet, opende eene
lade, en kwam terug met een blinkend miniatuur-sleuteltje.

»Ik heb twee sleutels van de huisdeur beneden!"--zei hij.--»Neem dezen,
en...."

»En wat, Arnold?"

»Ik dacht over het geval, als er bij uitzondering eens iemand bij me
mocht zijn...."

»Niets eenvoudiger! Boven aan de trap is een ruim portaal, daar zet je
een kaars, een lamp, een nachtlichtje, wat je wilt, als een signaal.
Branden er twee lichten, dan is er iemand. Ben je vrij, dan blijft
alleen het licht van de glazen hanglantaarn aangestoken!"

»Maar, lieve Suze! zul je dan weer heengaan, als er twee lichten
branden?"

Een glimlachje speelde om den mond der jonge vrouw. Zij was opgestaan
van den divan. Van Reelant stond naast haar, en had den linkerarm om
hare leest geslagen. Zij ziet hem uitdagend aan en fluistert, of zij een
staatsgeheim verried:

»Als er twee lichten branden, Arnold! dan ga ik heel bedaard naar de
achterkamer, en wacht tot de visite is afgeloopen!"

Van Reelant lachte van ganscher harte.

Plotseling vraagt hij:

»Suze, ken je de geschiedenis van den Romeinschen koning Numa
Pompilius?"

»Ik geloof, dat ik ze alweer vergeten ben!"

»Men zei, dat die koning in het geheim raadpleegde met de nymf Egeria,
en dat hij daarom zoo uitstekend regeerde! Lieve Egeria! ik weet, dat
je me zult inspireeren.... wat kan ik doen, om me dankbaar te toonen?"

Suzes glimlach verstierf. Zij antwoordde ernstig.

»Naar mij luisteren, net als die Romeinsche koning. En later in de
jaren, die komen zullen, als jij gekroond wordt, Arnold! dan zal ik je
zeggen, wat je voor mij doen kunt!"



DERDE HOOFDSTUK.

Drukke werkzaamheden.


Maandag. Halftien. Omstreeks het midden der kleine, nette straat, die
de schoonmaaksters het »Zefrientje" noemen, maar die op den legger
der gemeente als Juffrouw-Ida-straat is ingeschreven, staat een flink
huis van drie verdiepingen, gehuurd en »geëxploiteerd" tot velerlei
doeleinden door de eerbare juffrouw Barbara Bont. Zij heeft de
bovenkamers der tweede verdieping afgestaan aan een tweeden luitenant
der grenadiers en jagers, die bijna nooit thuis is. Zij verhuurde twee
kamers op de eerste aan Mr. André de Witt, die er somtijds des avonds
komt studeeren. Voor het overige vindt juffrouw Barbara Bont een
voortreffelijk middel van bestaan in het zenden van eten bij talrijke
klanten uit de buurt, welke laatste vooral tot haar komen, gelokt door
den matigen prijs harer diners.

Maandag. Halftien. Op het portaal der eerste verdieping wacht eene oude
vrouw in het weinig dichterlijke kostuum van schoonmaakster, een lang
strookje wit papier tusschen duim en vinger. Zij klopt vrij luid aan
eene kamerdeur. Van binnen vermaant eene stem geduld te oefenen. Na een
vijf minuten wachtens gaat de deur open. De jonge De Witt treedt haastig
uit zijne slaapkamer. Met beide handen strijkt hij het krullende,
donkerbruine hair achter de ooren en stapt de schoonmaakster voorbij
naar zijne studeerkamer. De gedienstige volgt. Zonder te spreken
stopt zij hem het lange strookje wit papier in de hand. André maakt
een driftig gebaar, hij loopt de kamer op en neer. Hij mompelt
onverstaanbare woorden. Eindelijk bedenkt hij zich. Hij wenkt de
schoonmaakster, dat zij wachten moet. Snel vliegt hij naar het portaal,
en daarna stormt hij de trap der tweede verdieping op. Hij klopt.
Niemand antwoordt. Daar de deur half open staat, dringt hij naar binnen.
Er heerscht groote verwarring in de karig gemeubelde kamer. Een
nauwelijks aangeroerd ontbijt op eene ronde tafel; een zonderlinge
voorraad van half uitgerookte sigaren en asch van sigaren overal in 't
rond verspreid; voorts op den grond zwervende schoenen en aan den wand
degens, sabels en pistolen--dit was alles, wat hem bij het binnentreden
welkom kon heeten. De bewoner van het kwartier moest al vroeg zijn
vertrokken. André had op hem gerekend. Hij wilde zijn contubernaal
broederlijk aanmanen, om hem eene kleine som in contanten terug te
geven, vroeger even broederlijk voorgeschoten.

Haastig ijlt hij weer naar beneden, schrijft even haastig een paar
woorden op het strookje papier, en zendt de schoonmaakster weg. André
had buitengewoon weinig slag van huishouden, en worstelde op dat
oogenblik tegen eene kleine geldverlegenheid. Hij had zijn vriend en
contubernaal, den luitenant Van Houweningen, die aan hetzelfde euvel
leed, gaarne geholpen--»~a titre de revanche~," gelijk de beide heeren
elkaar lachend verzekerden. Sedert zijne komst in de residentie had
André zijn best gedaan van zijn zeer matig inkomen als adjunct-commies
te leven, zonder zijn vader te Leiden ooit om hulp te vragen. André
meende, dat zijn goede vader nu niet meer voor hem te zorgen had. Van
het oogenblik, dat hij promoveerde, en in Den Haag tot adjunct-commies
benoemd werd, had hij zich met grooten trots voorgenomen de steun zijner
familie te worden.... maar er was tot nog toe niet veel van gekomen.

Het scheen, dat deze gedachte hem nu in stilte kwelde, want hij liep
zijne kamer met groote schreden op en neer, terwijl hij met de handen
door zijn krullend hair woelde. Van tijd tot tijd stond hij stil, en
bleef voor een portret aan den wand toeven. Die dame met ouderwetsche
muts en breede keellinten was zijne overleden moeder. Toen hij negentien
jaar oud was, had hij haar verloren. Zij was zeer goed voor hem geweest,
maar streng, het huiselijk bewind voerend naar vaste onwrikbare
beginselen. Volkomen contrast van zijn goedhartigen vader, had zij
zijne jeugd naijverig bewaakt, had zij gezorgd, dat hare kinderen in
eerbiedige vrees voor hunne ouders leefden; had zij alle opwellingen van
jolige uitgelatenheid en speelsche dartelheid met vaste hand onderdrukt;
had zij de herinnering nagelaten van haar krachtig karakter en hare
onbestreden opperheerschappij in den huiselijken kring.

Mijmerend over zijne jeugd en de dagen van zijn burgerschap in het
Leidsch Atheen, bleef hij even bij het venster staan. Plotseling maakt
hij eene beweging van verrassing. Aanstonds wendt hij zich om, en haast
zich naar de deur. Toen hij die opende, naderde een tred op de trap, en
weldra trad uit de duisternis van het portaal een deftig heer met
zwarten rok, zwarten hoed en zwarte handschoenen te voorschijn.

André drukt hem hartelijk de hand.

»Bonjour, vader! Ik was net met mijn gedachten bij u in Leiden en, alsof
u het wist, komt u mij verrassen! Hoe gaat het met Letje en de anderen?"

Dominé De Witt nam zijn hoed af, drukte een witten zakdoek tegen het
voorhoofd, en liet zich op de ouderwetsche sofa vallen. Het loopen in
den zonnegloed van een warmen Augustusmorgen had hem verhit. Hij wachtte
nog een oogenblik, voordat hij sprak, en knikte allervriendelijkst. Zijn
gelaat drukte goedheid en berusting uit, om de dunne lippen speelde
somtijds bij het spreken een geestige lach.

Intusschen herhaalt André zijne vraag naar de huisgenooten. Een
smartelijke trek vertoont zich op het wezen van den Leidschen predikant.
Hij antwoordt met zachte, onvaste stem:

»Met Letje mocht het wel beter gaan! Zij hoest altijd, en is meestal
zwaar vermoeid .... zij klaagt nooit, maar ziet er slecht uit.... Ik heb
er dokter al over geraadpleegd. Tot nog toe geen dreigend gevaar, zegt
hij. Toch is haar toestand bedenkelijk, vooral tegen den winter. De
aanleg tot borsttering bestaat.... misschien zou alles nog terecht
komen, als zij voor langen tijd in een ander klimaat kon leven .... het
zuiden van Frankrijk .... maar, hoe zullen wij dat doen, André, dat
gaat onze krachten te boven!"

André staat bij de sofa naast zijn vader. Hij schudt langzaam het hoofd,
en windt den krullenden, bruinen knevel om den wijsvinger van zijne
rechterhand.

»Arme Letje! Wat heeft ze, nadat we mama verloren, ijverig voor de
huishouding gezorgd! Wat was ze lief voor u .... arm kind!"

»O, maar we zullen haar behouden, André!"--gaat de predikant op forschen
toon voort.--»Ik heb vele vrienden en aanzienlijke kennissen te Leiden
en te Amsterdam .... men zal mij niet in den steek laten...."

André wendt het hoofd om, en begint het vertrek op en neer te loopen.
Zijn vader in de rede vallend, zegt hij snel:

»Neen, papa! Probeer dat, als 't u belieft, niet! De menschen zouden u
of teleurstellen, of u uwe armoede voor de voeten werpen! Eergisteren
heb ik er nog aan gedacht. Ik zou er wel wat anders op weten.... In den
laatsten tijd krijg ik onophoudelijk brieven van allerlei redacteurs,
die artikelen willen hebben voor hunne kranten of tijdschriften. Dat
komt door mijne dissertatie! Het schijnt, dat mijn werk wat nieuws gaf.
Ze bieden me nogal aardig geld. Uit luiheid heb ik er tot nog toe niet
aan gedacht! Maar nu ga ik aan het werk, en al wat ik verdien is voor
Letje!"

Dominé De Witt glimlacht onmerkbaar.

»Dank je, André!"--zegt hij bedaard.--»Dat is een goed plan. Zoolang de
zomer duurt, kunnen we vooreerst geduld oefenen en op beterschap hopen!"

André ziet heimelijk op zijn uurwerk, maar roept luide:

»Over tienen! Al zoo laat! Ik mag me wel haasten!"

En de predikant:

»Ik was al half en half bang, dat je naar 't ministerie waart.... Ik
moet vandaag eene vergadering van 't Haagsch Genootschap bijwonen!"

»Ik ga dadelijk met u mee! En hoe gaat het met Christien en met Willem?"

»Christien .... springlevend en druk! Elken dag de deur uit en met
allerlei vriendinnen in de weer! Ze kost heel wat aan laarsjes en
handschoenen. En Willem wil naar Utrecht. Hij kan het met zijne
professoren in Leiden niet langer vinden! Ze bederven de leer der
Nederlandsche hervormde kerk.... Ja, André! dat is nu het nieuwste idee
van je jongsten broer!"

De adjunct-commies hield zich met zijne kleeding bezig, en dronk een
glas melk leeg, dat op de ontbijttafel gereed stond. Bij de laatste
woorden zijns vaders keerde hij zich van den spiegel af, en riep:

»Maar daar komt immers niets van dat plan?"

»We zullen zien! Hij houdt staande, dat hij zich in Utrecht zelf wel
redden zal! Zijne geestverwanten, de orthodoxe professoren, zullen hem
steunen, zegt hij. Hij dwingt mij brieven te schrijven aan Utrechtsche
collega's, en is er den heelen dag vol van!"

»Wees voorzichtig, papa! Dat zal niet goed afloopen!"

Dominé De Witt schudde zacht het hoofd.

André had zijn grijzen hoed met breede randen gegrepen. Hij droeg het
smaakvol kostuum van den vorigen dag, met uitzondering van de lichte
das, die nu door eene zwarte vervangen was.

»Gaat u mee, papa?"--vroeg André.--»Het wordt mijn tijd! En blijft u van
middag bij mij eten, dan zal ik juffrouw Bont waarschuwen!"

»Dank je, jongen! Ik ga voor den eten weer naar Leiden terug! Maar kom
jij nu aanstaanden Zondag?"

»Stellig! Ik moet Letje spreken!"

Vader en zoon verlieten het huis, en wandelden saam naar het
Noord-Einde, waar de eerste een hartelijk afscheid nam van André.

Daar het bij halfelf was, liep deze laatste eenigszins haastig door het
Hartogstraatje naar den Kneuterdijk. André was een groot bewonderaar
van de schilderachtige plekken in de residentie. De Vijverberg met
zijne frissche, groene boomen, het eilandje in den Vijver als voor anker
dobberend in den vollen zonnegloed; de daken en schoorsteenen van het
vroegere stadhouderlijke kwartier; het klokkehuisje der oude grafelijke
kapel; de statige woningen aan den Korten Vijverberg, wegschuilend
achter den dichten bladerendos der hooge kastanjes en soms hier of
daar helder verlicht door een gulden zonnestraal--dit alles boeide hem
telkens opnieuw. Terwijl hij naar de Gevangenpoort streefde, prees hij
in stilte de schoonheid van het stadsgezicht, en dacht hij half zuchtend
aan eene donkere kamer, waar hij het grootste deel zijner middaguren zou
gaan slijten! En toch vertraagde hij zijn tred niet, toen hij onder de
grijze, vervallen Gevangenpoort doorgaande het ministerie van
Buitenlandsche Zaken gewaarwerd.

Hij moest dankbaar zijn, dat hij zoo spoedig na zijne promotie eene
eervolle betrekking gevonden had. De geschiedenis zijner plaatsing
aan het ministerie was zeer eenvoudig. André telde vijf jaren, toen
zijn vader predikant te Leiden werd. Hij was in de academiestad groot
geworden, en had zonder vast plan het gymnasium bezocht. Het bleek
binnenkort, dat André een veelbelovend leerling werd. De roep van zijne
merkwaardige vlugheid vergezelde hem naar de academie, en deed hem
eerlang in 't oog vallen. Hoogleeraren van grooten naam moedigden hem
aan. Daar hij de Rechten als zijn lievelingsvak gekozen had, ondanks den
tegenzin zijner ouders, poogde hij al in het begin zijner studiën eene
practische oplossing der ouderlijke bezwaren te ontdekken.

Zijne moeder stierf, toen hij zijn tweede studiejaar begon. Het bezwaar
tegen zijne keus was enkel financiëel. Hoe zou hij in zijn onderhoud
voorzien na zijne promotie, hadden vader en moeder gevraagd. André had
altijd geantwoord: als advocaat! Hij zou inzonderheid burgerlijk recht
en handelsrecht studeeren, hij zou pogen een goeden naam aan de academie
te maken. Dominé De Witt liet André rustig zijn gang gaan na den
dood zijner vrouw. Hij had er later nimmer berouw van. In zijn derde
jaar beantwoordde André in stilte eene prijsvraag der Utrechtsche
hoogeschool. Men vroeg eene »Critiek der bevolkingsleer van Malthus",
en bekroonde met goud een antwoord van een Leidsch student, wiens naam
bleek te zijn André de Witt.

Door deze gelukkige uitkomst aangemoedigd, wijdde de jonkman zich nu
geheel aan staats- en handelswetenschappen, en promoveerde hij in 1852
met eene dissertatie, inhoudende eene »Geschiedenis der theorie van
den vrijen handel sedert Adam Smith." De buitengewone lof, tijdens
zijne bevordering tot doctor in de rechten gewonnen, verhinderde André
niet duidelijk in te zien, dat de vrees zijner ouders bij den aanvang
zijner academische loopbaan min of meer gewettigd werd. Hij verlangde
dadelijk werkzaam te zijn, onmiddellijk in zijn onderhoud te voorzien.
Hij raadpleegde zijne professoren, die hem met buitengewone achting
bejegenden. Zijne dissertatie was door de heeren van het vak bijzonder
geprezen. Men koesterde groote verwachtingen van André. Men ried hem aan
geduld te oefenen, en zijne studiën voort te zetten, maar hij antwoordde
telkens beslist: »Ik kan niet, ik mag niet!"

André wilde aan zijn vader toonen, dat zijne schitterend voltooide
studiën tot eene practische uitkomst hadden geleid. Eén der Leidsche
hoogleeraren, die den jongen doctor met vaderlijke vriendschap steunde,
wist door zijn invloed voor hem eene betrekking van adjunct-commies aan
Buitenlandsche Zaken te verkrijgen. Later zou zich de gelegenheid
voordoen, om bevordering in den staatsdienst te erlangen. André zou
zijne wetenschappelijke loopbaan voortzetten, niemand twijfelde in
Leiden aan zijne toekomst.

Opgeruimd als meestal verscheen André omstreeks halfelf in het
ministerie. Vlug wipte hij eene trap op, vlug bereikte hij, na eene
lange reeks van gangen en kleinere trappen achter zich te hebben
gelaten, de kille kamer, waar hij met een lotgenoot dagelijks arbeidde.
Hij vond er niemand, zijn collega was nog niet verschenen. André zette
zich voor zijn lessenaar en opende de laden waaruit hij stukken in groot
folio-formaat te voorschijn bracht. Daarna rangschikte hij stapels
papieren, en sloeg hij verschillende groote portefeuilles open, die in
goede orde naast hem klaar lagen. Hij begon daarna zich in de lezing van
geschreven rapporten te verdiepen, en arbeidde in stilte een uur.

Toen klonken er zware schreden in de gang, die naar zijne kamer leidde.
Het gedruisch hield voor zijne deur stil, en onmiddellijk daarop
vertoonde zich, in eene vale zwarte jas, met een verschoten zwart
fluweelen kalotje, eene schrale figuur, die op plechtigen toon zeide:

»Meneer De Witt! De secretaris-generaal vraagt naar u!"

André sprong snel op. Een blos kleurde zijne wangen. In vliegende haast
greep hij eenige papieren. De bode had zich langzaam met luide schreden
verwijderd. André snelt hem na door eene reeks van nauwe gangen, klimt
trappen op en af, en bevindt zich eindelijk in een smal vertrek, een
soort van wachtkamer voor hen, die den secretaris-generaal wenschen
te spreken. De bode opent de buitendeur en daarna de binnendeur, die
toegang geeft tot de kamer van den secretaris-generaal.

André treedt binnen. Ook dit vertrek is klein, maar maakt een deftigen
indruk door een groot schrijfbureel en eene hooge boekenkast met
gesloten deuren aan den muur. Voor het schrijfbureel met den rug naar de
deur zit baron Van Berenvelt, secretaris-generaal. Hij wendt het hoofd
om, en keert zich tot André.

Baron Van Berenvelt is een grijsaard met een innemend, open gelaat.
Voorhoofd en schedel zijn geheel kaal. Eenige dunne, zilveren
krullen aan beide slapen verhoogen den indruk van statigheid en
eerbiedwaardigheid, die van zijn persoon uitgaat. In het knoopsgat
zijner zwarte jas schemert flauw een gekleurd lintje, doch zoo
bescheiden, dat het nauwelijks mogelijk is te ontdekken van welke
binnen- of buitenlandsche orde hij ridder is.

Zoodra hij André heeft zien binnenkomen, schuift hij zijn zetel wat om,
en beantwoordt hij den eerbiedigen groet van den adjunct-commies. Eene
kleine hoffelijke beweging met de rechterhand vergunt André te gaan
zitten op een stoel bij het schrijfbureel. Daarna grijpt het volgende
gesprek plaats:

»Meneer De Witt! Ik wenschte u even te spreken! Binnen een paar dagen
behooren de rapporten van onze consuls in de Portugeesche en Spaansche
zeehavens gereed te zijn, om ze in onze »Verzameling van consulaire en
andere Bescheiden" te kunnen plaatsen! Ook moet er een excerpt voor de
dagbladen van gemaakt worden. Mag ik vragen, of u er mee klaar is?"

»Ik ben bijna klaar! Er was vrij wat aan te doen! Mag ik u beleefd om
nog één dag uitstel vragen? Morgen zal ik u de stukken komen brengen!"

»Ik heb geen bezwaar tegen één dag uitstel. Maar ik reken dan morgen
stellig op de stukken, meneer De Witt!"

»Ik zal niet mankeeren, meneer Van Berenvelt!"

»Uitstekend! Vergun mij u te zeggen, dat u mij bijzonder zou verplichten
dergelijk werk zoo snel mogelijk af te doen! Er is nog het een en ander,
dat op u wacht!"

Een lastige blos trok over André's wangen en voorhoofd. De uitnemend
beleefde toon van den secretaris-generaal deed hem te levendiger
gevoelen, dat hij meer ijver en spoed bij de hem opgedragen taak had
kunnen aan den dag leggen, maar hij herstelde zich, en het onderhoud
werd voortgezet:

»Het spijt mij zeer, dat ik u heb laten wachten!.... In het vervolg zal
dat niet meer gebeuren! Ik heb misschien wat te veel tijd besteed aan
het uitvoerig rapport van onzen consul te Lissabon....."

»Dat kan ik u niet kwalijk nemen! Goed werk kost tijd, maar overdrijving
schaadt! Tot nog toe heb ik uw arbeid met plezier gevolgd! Een ziertje
meer vlugheid .... dat is het alleen!"

»Ik zal uw wenk met den meesten ernst ter hart nemen, meneer Van
Berenvelt!"

»Daar twijfel ik niet aan! Professor Van Dam heeft u zeer dringend bij
mij aanbevolen! Uwe loopbaan aan de universiteit was zeer eervol, meneer
De Witt! Ik ben vast overtuigd, dat het u niet minder goed zal gaan in
uwe ~carrière~ als ambtenaar!"

Op dit oogenblik kwam de bode geheimzinnig om den hoek gluren, en
murmelde iets binnensmonds. De secretaris-generaal knikte.

André stond op.

»Meneer De Witt!"--ging baron Van Berenvelt voort.--»Het is al vrij
lang geleden, dat u zich de moeite getroostte mij eene visite te maken,
om me den brief van professor Van Dam te overhandigen. Aanstaanden
Donderdagavond verwacht ik eenige vrienden. Zal ik dan het genoegen
hebben u bij mij te zien?"

André stamelt verrast een toestemmend antwoord, en haast zich afscheid
te nemen. Baron Van Berenvelt reikte den jonkman met de vriendelijkste
voorkomendheid de hand. André was diep getroffen. Toen hij nu bijna een
jaar geleden naar Den Haag kwam met aanbevelingsbrieven van professor
Van Dam, had hij ze persoonlijk den minister en den secretaris-generaal
ter hand gesteld. Hij herinnerde zich hoe minzaam de heer Van Berenvelt
toen eene poos met hem sprak, maar hij had er nimmer aan gedacht, dat
hem de eer eener uitnoodiging bij den secretaris-generaal zou ten deel
vallen.

Terwijl hij de deur nadert, wordt deze geopend.

Een hoofdambtenaar, aan wien André eenige weken geleden vluchtig was
voorgesteld, treedt binnen. Deze heer wierp hem in het voorbijgaan een
scherpen, uitdagenden blik toe. Hij beantwoordde dien blik onversaagd,
terwijl het hem plotseling te binnen schoot, dat die heer Van Reelant
heette, en voor een paar maanden tot referendaris bij het ministerie
benoemd was.

Zoodra André vertrokken was, stond de secretaris-generaal van zijn
stoel op, om Van Reelant met bijzondere hoffelijkheid te ontvangen. Deze
laatste had eene lijvige portefeuille met stukken onder den arm, en nam
zwijgend plaats. Hij dacht een oogenblik na, en zeide toen op beleefden,
half gemeenzamen toon:

»Nu kan ik mij den naam niet meer herinneren van dat jonge mensch, dat
daar juist heenging .... hij is adjunct-commies, niet waar?"

»Zijn naam is De Witt! Een jong en veelbelovend ambtenaar!"

»Dat zou men aan zijn uiterlijk niet zeggen!"

»Waarom niet?"

»Hij ziet er uit als een schilder, die zijne aquarellen niet aan den man
kan brengen, of als een tooneelspeler uit een provinciaal stadje van den
tweeden rang!"

Naar waarheid moet bekend worden, dat Van Reelant zich altijd in het
statigste zwart had gekleed, sinds hij den drempel van het ministerie
had overschreden, en dat hij omtrent de waardigheid en het »decorum"
dergenen, die de eer hadden den staat te dienen, zeer strenge begrippen
koesterde.

Baron Van Berenvelt glimlachte vergoelijkend, en antwoordde:

»De jonge De Witt komt uit Leiden, en is van zeer fatsoenlijke familie.
Hij werd mij bijzonder aanbevolen door de Leidsche professoren der
rechtsgeleerde faculteit!"

»O, ik twijfel niet aan zijne capaciteiten, als u het mij verzekert,
meneer Van Berenvelt! Maar op het eerste gezicht vond ik dat jonge
mensch met zijne krullende hairen en grijze slobkousen wat vreemd."

»Mijn waarde Van Reelant .... dat is een vooroordeel! Die kleine
eigenaardigheden zullen u niet meer hinderen, als u weet, hoe uitstekend
datzelfde jonge mensch heeft gestudeerd. Zijne dissertatie heeft
~époque~ gemaakt. Hij is een zeer degelijk econoom. Voor eenige dagen
kreeg ik een brief van Van Dam. U heeft ook te Leiden gestudeerd en
weet, dat Van Dam niet licht overdrijft, als hij iemand prijst. Hij
beveelt mij den jongen De Witt bij herhaling aan, en wenscht, dat hem
de gelegenheid worde geboden iets degelijks te doen!"

Van Reelant buigt zeer wellevend, en opent zijne portefeuille.

»Ik dank u zeer voor uwe inlichtingen!"--herneemt hij ernstig.--»Als
men vreemdeling is, en pas begint zooals ik, kan men niet voorzichtig
genoeg zijn. In dit opzicht ben ik u al zooveel verplicht, meneer Van
Berenvelt!"

»Juist, en daarom overstelpt u mij weer met macht van stukken!"

De secretaris-generaal neemt glimlachend een bundel schrifturen aan, en
zet zijn gouden lorgnet op, om den inhoud er van te doorloopen.



VIERDE HOOFDSTUK.

Noodzakelijke verklaringen.


Maandag. Halftien. De lange, zonnige straat, bij de ingezetenen der
residentie als het lage Westeinde bekend, onderscheidt zich aan de
zuidoostzijde door eene reeks van deftige burgerhuizen, die met hare
drie verdiepingen en somtijds met hare fraaie tuinen den bewoners
eene benijdenswaardige ruimte aanbieden. Op een der deurposten van
dergelijk woonhuis stond met groote, zwarte letters de naam ~De Milde~.
Binnentredende strekte zich eene lange gang voor den bezoeker uit.
In den regel wees men dezen de tuinkamer, de laatste deur links. Daar
vereenigden zich de dames De Milde meestal na de koffie, en ontvingen
zij vele bezoeken van familiare vrienden en kennissen.

De tuinkamer was een ouderwetsch, maar aangenaam vertrek. De muren
pronkten met een geschilderd behang, dat uit het laatst der vorige eeuw
dagteekende, en een ideaal landschap vol prachtige villa's en lustig
kronkelende stroomen voorstelde, terwijl ettelijke ruiters, rijtuigen
en voetgangers de wegen stoffeerden. De heeren op den muur waren
meest voorzien van witgepoeierde staartpruiken en vermiljoenkleurige
»houppelandes", de dames van lichtgele zijden »sakken" en zwarte
»mitaines." De beide vensters zagen op een mooien tuin van oud model met
meer vruchtboomen dan bloembedden en eenige zwaar belommerde priëeltjes,
waar de familie des namiddags placht thee te drinken. Nu stonden de
beide ramen wijd open en werd de kille atmosfeer der tuinkamer getemperd
door de warme luchtstroomen, die naar binnen drongen. De drie oudste
gezusters, Kee, Jans en Willemien hadden nog geen toilet willen maken,
daar ze de wasch moesten doen. De twee jongsten, Rosa en Louise,
genoten van de groote vacantie en waren uit logeeren bij eene tante in
Gelderland. Mama De Milde was gekleed, 't geen in het onderhavige geval
zeggen wilde, dat de kleine, bedrijvige huismoeder eene donkerbruine
japon vol vetvlakken en een vervaarlijke muts met splinternieuw
stroogeel lint droeg.

De dames waren in druk gesprek.

»Ze is na de koffie uitgegaan, en heeft tegen Aaltje gezegd, dat ze om
drie uren zou terugkomen!"--roept Willemien.

»Ze had een anderen hoed op, dan gisteren!"--zegt Jans.

»Die zat zeker in een van de drie groote koffers, die van morgen gekomen
zijn!"--meende Kee.

»Heel beleefd vind ik ze niet!"--zegt mevrouw De Milde met eene schorre,
maar toch zeer luide stem.--»Ze heeft papa van morgen laten roepen, en
wat zou je denken, dat ze vroeg...."

»Een spionnetje voor het middelste raam boven!"--giste Jans.

»'t Lijkt er niet naar!"--antwoordt mama nog luider.--»Ze wou een
huissleutel!"

Algemeene ontsteltenis. Velerlei uitroepingen volgen.

Mevrouw De Milde herneemt:

»Ze heeft een huissleutel gevraagd! Ze zei, dat ze ons niet graag wou
hinderen, en zelf niet graag op de stoep wou blijven wachten, als ze
thuis kwam. Papa heeft haar dadelijk den kleinste van onze beide
huissleutels gegeven!"

»Net een man!"--riep Willemien.

»En trotsch ook!"--zei Jans.--»Gistermiddag, toen Aaltje haar voor het
eerst bediende, heeft ze geen woord met de meid gesproken, en uit een
boek, dat naast haar bord lag, gelezen!"

»Ik zou wel eens willen weten, wie ze hier kent!"--meende Kee.--»Laatst
zei ze, dat ze heel vreemd was in Den Haag, en gisteren reed ze door het
bosch langs de tent. Dat vind ik geheimzinnig!"

Al de dames schudden het hoofd, en zwegen eene poos, omdat ze moesten
nadenken over zoovele gewichtige feiten, als zich sedert de laatste
dagen in haar kleinen kring hadden voorgedaan. De nieuwe huisgenoote,
mevrouw De Huibert, was het groote onderwerp van haar gesprek. Ze
stelden elkaar eene menigte vragen, die ze geen van allen konden
beantwoorden. Waar kwam mevrouw De Huibert eigenlijk vandaan? Had ze
altijd te Rijswijk gewoond? Zij was natuurlijk weduwe, want ze kleedde
zich in den rouw. Ze sprak niet veel--zou ze iets hebben te verbergen?
Gisteren had ze den geheelen Zondagnamiddag stil zitten te lezen en thee
te drinken; daarna had ze een poosje loopen wandelen door hare kamers en
was vroeg naar bed gegaan--dit alles hadden de jonge dames duidelijk
kunnen merken.

»Ja, maar met al dat praten komt de wasch niet klaar!"--waarschuwde
mama.--»Me dunkt, ze had van morgen, voor ze uitging, ons wel even
kunnen goeiendag zeggen! We zijn fatsoenlijke menschen, en verhuren onze
kamers niet aan Jan en alleman!"

In de gang had de huisbel zeer luid geklonken. Aaltje, de gedienstige
geest van den huize, die de belangrijke »functiën" van keuken-, kamer-
en loopmeid op voortreffelijke wijze »cumuleerde", als de heer De Milde
gewoon was te zeggen, trad haastig binnen, en riep met van
nieuwsgierigheid tintelende oogen:

»Daar is mevrouw en de juffrouw Muller! Ze vragen naar mevrouw boven.
Ik heb gezegd, alsdat mevrouw om drie uur thuis komt...."

De vier dames De Milde steken de hoofden bijeen. Zij branden van
verlangen moeder en zuster van hare nieuwe huisgenoote nader te leeren
kennen. Maar de meisjes zijn ongekleed, ze zien er al te huiselijk uit
met hare verschoten katoenen japonnen. »Mama is gekleed, mama zal
gaan...."

In een paar seconden heeft mevrouw De Milde de donkere suite, die
op de tuinkamer volgt, achter den rug en opent zij de deur van een
ruim voorvertrek, waar men plechtige visites ontvangt. Mevrouw Muller
Belmonte en Betsy zitten er zwijgend te wachten. Mama De Milde plooit
hare alledaagsche trekken tot den minnelijksten glimlach, en buigt hare
onwelluidende stem tot den vriendelijksten klank, terwijl zij zegt:

»Het spijt me zeer, dames! Mevrouw De Huibert is uitgegaan, maar komt
tegen drie uren thuis. Misschien zullen de dames wel een oogenblik
geduld hebben...."

Mevrouw Muller Belmonte staat van haar stoel op. Haar bleek gelaat heeft
eene wasachtig gele tint aangenomen; de groeven rondom neus en mond zijn
dieper geworden: het dunne hair aan de slapen vertoont eene onoogelijke
mengeling van grijs en geel. Zij spreekt zacht en bescheiden:

»Als u het ons permitteert, mevrouw! dan zullen we boven op Suze's kamer
wachten!"

»Met het meeste plezier! De dames komen zeker wandelen van Rijswijk? Kan
ik u met iets dienen? Wat zullen de dames gebruiken?"

»Dank u zeer, Mevrouw?"

»Een glaasje madera met water en suiker, niet waar?"

»Neen, dank u, heusch!"

De beide wandelaarsters uit Rijswijk hadden veel van de zon geleden, en
zouden gaarne iets koels gedronken hebben, maar fatsoen en overleg beide
deden haar het gulle aanbod afslaan. Zij wilden de kennismaking met de
vrouw des huizes niet terstond voortzetten, en waren recht tevreden,
toen deze spraakzame dame haar den weg naar Suze's bovenkamer gewezen,
en eindelijk alleen gelaten had.

Het ruime vertrek zag met twee ramen op het Westeinde uit, en was door
de familie De Milde van de fraaiste meubelen uit de benedenverdieping
voorzien. Er lag een nieuw donkerbruin kleed op den vloer en de
trekgordijnen voor de vensters waren gloednieuw.

Betsy legde hoed en mantille ter zijde. Hadden kennissen uit Osterwolde
haar hier ontmoet, zij zouden eene merkwaardige verandering in haar
voorkomen hebben ontdekt. Haar oogopslag was zachter en vriendelijker
geworden, zoodat hare mooie blauwe oogen beter uitkwamen. Zij had het
donkerblonde hair evenals Suze in lange krullen opgemaakt, en misschien
ook daardoor aan haar knap kopje een tintje van gemoedelijkheid gegeven,
volkomen in tegenspraak met het trotsch en ontevreden voorkomen van
voorheen. Mevrouw Muller Belmonte was zuchtend ineengezonken op haar
stoel. Haar gelaat drukte vermoeidheid, zorg, bittere teleurstelling
uit. Betsy liep de kamer op en neer, en stond stil voor een paar
staalgravuren, die de Dom te Keulen en de Nôtre-Dame te Parijs
voorstelden. Eindelijk wordt zij getroffen door de lijdende gestalte van
hare moeder. Zij komt langzaam terug van den wand, en zegt vriendelijk:

»Mama! mag ik uw hoed wegleggen? U heeft het te warm! Geneer u toch niet
.... wij zijn bij Suze!"

»Bij Suze! Nu ja .... maar als ze straks thuis komt, is ze misschien
heel ontevreden.... Ik verwacht niets van haar...."

»Geef de hoop niet op, mama! Ze is bij de hand, ze weet raad! Het
voornaamste is, dat ze ons plan goedkeurt!"

»Goedkeuren is niet genoeg! Ze moet ons helpen!"

»En dat zal ze ook!"

»Och, Betsy! Heb jij nog illusies over je zuster? Ze is net als papa
was, want ze zorgt alleen voor zich zelve! Suze is handig genoeg, dat is
waar.... Och kom, stel je maar voor, dat we een vergeefsche reis gemaakt
hebben!"

Mevrouw Muller Belmonte zuchtte diep. De uitdrukking van troostelooze
ellende op haar gelaat, de diepe plooien om hare kleurlooze lippen, de
doffe oogen .... alles sprak van eene knagende smart, deels zelfverwijt,
deels ergernis over haar ongeluk.

Betsy had zwijgend haar den hoed afgenomen. Uit een reistaschje nam zij
eene eenvoudige muts met donkerblauw lint, Mevrouw Muller Belmonte stond
op, en liet zich door hare dochter helpen.

»Kom, mama! We zullen het hoofd omhoog en moed houden, niet waar? Reken
op mij, ik zal voor u werken...."

Betsy's stem klonk zachter en vriendelijker dan vroeger. De tegenspoed
droeg ééne goede vrucht althans--hij neigde het hart van het jonge
meisje tot ootmoedig medelijden met hare zwaar beproefde moeder.

Mevrouw Muller Belmonte drukte Betsy zwijgend de hand. Zij voegde er met
bevende stem bij:

»Ja, kindlief! Ik weet het wel! Jij bent heel lief voor me geweest ....
sedert dien verschrikkelijken nacht. Ik heb op de wereld niemand anders
dan jou.... Wij moeten ons best doen, nu we doodarm zijn, een klein
stukje brood te verdienen.... Maar hard te werken en afhankelijk te zijn
van Suze, die!.... die.... O God! dat vind ik ondragelijk!"

»Niet overdrijven, mama! We kunnen Suze misschien wel missen, als we
maar saam dapper de handen uit de mouw steken!"

Mevrouw Muller Belmonte boog het hoofd. Het denkbeeld, dat ze tegen
onverdiende armoede zou moeten worstelen op hare jaren, maakte haar diep
ongelukkig. Zwijgend ging zij weer naar haar stoel. Hare oogen waren
vochtig geworden. Zij wilde naar Betsy's vriendelijken raad hooren, en
toch kon zij niet geheel met de verstandige plannen van haar jongste
kind instemmen.

Een haastige tred klonk bij de deur.

Suze trad binnen. Of de Haagsche zomerlucht haar een blos op de wangen
tooverde, of het smaakvol toilet, lichte rouw, haar buitengewoon goed
stond, dit althans was zeker, dat ze er ongemeen bevallig uitzag. Toen
ze haar moeder en zuster zag, fronste ze even de wenkbrauwen. Kalm begon
ze:

»Jelui hier?"

»Ja, Suze! We moeten je het een en ander vertellen, en over een paar
punten met je overleggen!"

Mevrouw Muller Belmonte had gepoogd vriendelijk en voorkomend te
spreken. Ze had niemand bekend, welk een heimelijke toorn er voortdurend
woedde in haar binnenste. Den dood van haar man, het schandelijk
bankroet, de verachting van heel Osterwolde, had zij kunnen trotseeren,
wanneer hare dochter, mevrouw De Huibert van Vliethuysen, zich niet als
eene gemeene deern had laten wegjagen uit de echtelijke woning.

Suze vermoedde niet in 't minst, wat er bij hare moeder omging. Ze
antwoordde uit de hoogte:

»We hadden immers afgesproken, dat jelui Zondagsmorgens bij mij zoudt
komen koffiedrinken! Is er nu zoo'n haast?"

»Ik begrijp, dat je ons heel best kunt missen, Suze! Schikt het je niet
ons te hooren, dan zullen we onmiddellijk weer heengaan!"

»Zooals u verkiest! Ik heb geen lust, om dadelijk weer te kijven...."

Maar Betsy treedt snel naar Suze toe. Zij fluistert haar iets in 't oor.
Mevrouw Muller Belmonte heeft met vonkenschietende oogen zich opgericht.

»Kijven! Het past je niet tegenover mij dat woord te gebruiken! Kom,
Betsy! Laat ons gaan!"

Maar Betsy, die sedert den noodlottigen nacht, toen haar vader stierf,
reeds menig moeielijk oogenblik met hare moeder en oudste zuster had
doorgebracht, Betsy wendt zich tot de eerste, en zegt:

»Neen, mama! We moeten geduld hebben, omdat we ongelukkig en arm zijn!
Suze zal naar ons luisteren! Onaangenaamheden zijn er toch al genoeg!"

Mevrouw De Huibert hield zich zwijgend met haar eleganten zomerhoed
bezig, en wachtte tot Betsy mama zou hebben doen bedaren. Mevrouw Muller
Belmonte ging bevende weer zitten, en zei dof:

»Zeg jij het, Betsy!"

»Goed, mama!"

Suze trad zonder de minste ontroering nader, en plaatste zich bij het
venster. Zij keek verstrooid naar buiten.

»Suze!"--begon Betsy,--»gisteren was je nog geen uur weg, toen we een
brief kregen uit Amsterdam van oom Muller. Hij schrijft mama, dat hij
in de eerste plaats de zaak van Bram en Karel in orde heeft gebracht.
Beide jongens zijn gezond en sterk: als ze goed willen oppassen bij het
instructiebataljon te Kampen, zal hij ze zooveel mogelijk helpen. Ze
zijn heel wel tevreden, en hebben beloofd hun best te doen!"

»Dat is ten minste goed nieuws!"--merkte Suze op.

Mevrouw Muller Belmonte bleef beweegloos in elkaar gedoken zitten. Haar
zwager, de Amsterdamsche kolonel, kende den omvang der familierampen
ten volle. Hij had besloten de beide jongens tot onderofficier te doen
opleiden, en ze verder te steunen, zoolang er aan hun gedrag niets
mankeerde.

Betsy wachtte eene poos en ging toen na eene korte aarzeling voort:

»Oom schrijft verder over ons beiden, over mama en mij.... Hij vindt het
vreemd, dat wij te Rijswijk blijven, en dat jij, Suze, naar Den Haag
gaat. Hij had het verstandiger gevonden, als wij al te zaam te Rijswijk
waren gebleven, in de eerste plaats om de kosten...."

Het was nu Suze's beurt het hoofd toornig op te heffen. Snel viel ze
hare zuster in de rede:

»Dat is mijn zaak! Laat hij er buiten blijven! Ik weet wel, dat hij
juist niet met mij dweept .... de brave man heeft principes.... Heel
goed! Maar ik heb hoegenaamd geene verplichting aan hem! Ik verlang, dat
hij mij met rust laat."

»Maar Suze! denk toch, dat mama en ik alleen van zijne mildheid
afhangen! Hij meent het best! Hij zal ons helpen .... hij dacht, dat jij
bij ons zoudt blijven wonen, dan konden we zeer fatsoenlijk leven!"

»Oom Muller mag denken wat hij wil! Daar kan niets van komen! Mijn
plaats is in Den Haag! Ik heb een vast plan, ik wijk er niet van af."

Mevrouw Muller Belmonte had met klimmende verontwaardiging en bittere
gramschap de woorden harer dochters gevolgd. Telkens wilde zij spreken,
telkens bedwong zij met inspanning haar toorn.

Betsy zag Suze met een bedroefden blik aan, en ging voort:

»Oom Muller schreef verder, dat hij hartelijk deelnam in ons ongeluk,
dat hij als toeziende voogd voor Bram en Karel zal zorgen, maar, dat
hij voor mama en mij niet meer dan vijfhonderd gulden in 't jaar kan
afstaan. Hij bekent, dat het heel weinig is, maar hij verwijst naar...."

»Naar mij!"--valt Suze schamper glimlachend in.--»Dat spreekt van zelf!
Ik ben schatrijk! Het moet van mij komen...."

»Neen, niet alleen van jou! Ook van mij!"--zegt Betsy snel.--»Oom Muller
heeft mij nog een goeden raad gegeven. Hij hoorde mij te Amsterdam
piano spelen, en denkt, dat ik buitengewoon vlug en vaardig ben op
dat instrument. En ook omdat ik zeer goed onderwijs heb gehad, voel ik
mij in staat les te geven. Als je me helpen wilt, Suze! dan krijg ik
misschien hier in Den Haag wel lessen, en dan konden wij, als jij ook
wat deedt, mama een gerusten ouden dag bezorgen!"

Betsy bleef een oogenblik op antwoord wachten.

»Dat idee is niet kwaad, Betsy! Reken op mij, ik zal zorgen, dat je
lessen krijgt! Binnen een paar dagen zal ik er werk van maken. Dat
kan heel goed! Maar ik zie geen kans je verder te helpen. Ik kom maar
even rond met wat ik heb. Vaste ondersteuning beloof ik niet! Bij
buitengewone omstandigheden, als je in groote verlegenheid waart, dat
spreekt van zelf, dan...."

Mevrouw Muller Belmonte stond schielijk op. Het gele gelaat was
grauwbleek geworden. Heesch van gramschap viel ze plotseling uit:

»Dank je, Suze! Ik wil geen cent van je aannemen! Ik wist vooraf, dat
het zoo zou gaan! Eens en vooral zweer ik je, dat je geen last meer
van mij hebben zult. Ik heb veel geleden, en zal het wel niet lang meer
maken! Maar zoolang als ik in deze ellendige wereld leven moet, zoolang
zul-je uit mijne oogen blijven! Koud, hebzuchtig, zonder een greintje
gevoel, net als je knappe vader, laat je mij eenvoudig aan mijn lot
over! Heel goed! Geloof niet, dat ik laaghartig genoeg zal zijn, je ooit
weer om hulp te vragen.... Kom, Betsy! Geef me mijn hoed!"

Betsy vatte de van woede sidderende vrouw bij de hand, en vermaande
zacht tot kalmte en vrede.

Maar de verontwaardiging harer moeder was te sterk. Mevrouw Muller
Belmonte ging voort:

»'t Grootste deel van mijn leven heb ik geleden onder een despoot van
een man, die mij iederen dag door zijne opvliegendheid deed beven.
Hoe dikwijls heeft mij dat ongelukkig huwelijk berouwd. Ik leefde heel
gelukkig te Deventer bij mijne ouders. Mijn papa was een braaf dokter.
We hadden het niet ruim, maar we konden toch bestaan. Toen kwam je
vader, een doodarm candidaat-notaris. Hij vroeg me .... uit liefde, zei
hij. Papa was overal geacht en bemind, hij had aan alle kanten van het
land vrienden en relatiën. Mijn handige aanstaande begon dadelijk te
intrigeeren, om door hulp van mijn vader tot notaris benoemd te worden.
Eindelijk gelukte het te Osterwolde. Je vader, die geen cent, maar vrij
wat schulden had, gedroeg zich of hij millionair was. Hij kocht huis,
erve en stalling van zijn voorganger, hij kocht paarden en rijtuigen en
wist op een wonderlijke manier bij iedereen crediet te krijgen. Kostbare
meubels werden aangeschaft, onze huishouding op hoogen voet ingericht.
Als ik me angstig maakte over den last der schulden, lachte je vader
me uit. Hoe hij er zich uit redde, weet ik niet. Zijn uitgaven voor
allerlei onnoodige weelde hebben jaarlijks duizenden en duizenden
verslonden. Zei ik een woord, dan snoerde hij me de mond. Nooit heb ik
iets geweten van den stand zijner zaken. Eens heeft hij in een hevigen
aanval van woede zich verraden, en mij doen merken, dat hij in effecten
speculeerde. Hij had een groot verlies geleden, en deed een zwaren eed,
dat men hem nooit weer zou verschalken.... Of hij zijn woord gehouden
heeft, weet ik niet, maar dit weet ik, dat ik meer dan vijf en twintig
jaren in vrees en onrust en daarbij in weelde en overdaad heb geleefd,
om nu eindelijk tot armoede en schande te komen .... om nu uit de hoogte
behandeld te worden door een dochter, .... die iedereen den rug zou
toekeeren, als de wereld maar wist, wie zij was!"

Mevrouw Muller Belmonte had, sidderend van klimmende ontroering, dan
eens zacht en haperend, dan weer luider en hartstochtelijker gesproken.
Telkens op het punt in tranen los te barsten, beheerschte ze evenwel
hare smart, om bij de laatste woorden met volle kracht van stem en
uitgestrekten rechterarm tegen Suze uit te vallen.

Deze had zeer oplettend naar de voorbijgangers in het Westeinde getuurd.
Een schamper glimlachje krulde hare lippen. Zij keerde zich om, en zei
zeer bedaard:

»De familie beneden zit achter en kan ons gelukkig niet hooren. Anders
zou ik vriendelijk verzoeken wat minder hard te schreeuwen!"

Mevrouw Muller Belmonte antwoordde niet. Met bevende vingeren gaf
ze Betsy hare muts, en repte zich haar hoed op te zetten. Langs de
gerimpelde wang liep een traan, dien ze haastig afwischte. De hoekige,
magere gestalte der oude vrouw kwam scherper uit, naarmate zij zich
driftiger bewoog, voortdurend het hoofd schuddende, terwijl Betsy haar
smeekend iets in 't oor fluisterde.

»Kom, kind!"--sprak ze halfluid, telkens nieuwe tranen
afwisschend.--»Geen minuut langer hier! Kom!"

Er wordt vrij luid op de deur geklopt.

Schoon in de verwarring niemand »binnen!" riep, werd de deur toch
geopend, om toegang te verleenen aan de buigende en glimlachende mevrouw
De Milde.

De waardige dame scheen eenigszins verlegen met hare houding, en stapte
onder groote drukte binnen, zoodat de breede stroogele linten van haar
hoofddeksel in golvende slingering hare bewegingen volgden.

»Neemt het me asjeblieft niet kwalijk, dames!"--sprak ze.--»Ik ben zoo
vrij u even te storen! De dames zullen ons, hoop ik, de eer aandoen hier
te blijven eten?"

Betsy toonde het meest tegenwoordigheid van geest, en antwoordde
oogenblikkelijk:

»Wij zijn u zeer verplicht, mevrouw! Voor van middag hebben we ons woord
al gegeven!"

»Dat spijt me! Het zou ons hoogst aangenaam geweest...."

Suze keerde zich met een beleefden glimlach tot de goedhartige oude
dame, en viel haar in de rede:

»En mij ook, mevrouw! Maar de dames kunnen vandaag onmogelijk. Later
zullen we, hoop ik, van uwe vriendelijke invitatie gebruik maken!"

De drie dames Muller Belmonte bogen zeer deftig. Mevrouw De Milde
begreep, dat het niet fatsoenlijk was langer aan te dringen of te
blijven. Zij voegde hare buigingen bij die van het drietal, en trok
zich onder een vloed van woorden terug. Toen zij de deur der bovenkamer
achter zich sloot, bekroop haar de groote verzoeking even te luisteren,
wat er gezegd zou worden, maar zij durfde niet .... de oude mevrouw
stond op het punt te vertrekken. Daarom wipte mevrouw De Milde vlug naar
beneden, en verscheen zij met een raadselachtig gezicht in de tuinkamer,
waar de drie gezusters nog altijd ijverig aan de wasch bezig waren.

Vragend staarden zij hare moeder aan. Deze zweeg, en ging op hare
gewone plaats zitten. Werktuigelijk grepen de dames ieder een servet
of sloop. Toen bogen de vier hoofden zich tot elkander en begon mama
te fluisteren. 't Scheen of de heeren met de vermiljoenkleurige
»houppelandes" en de dames met de gele zijden »sakken" van het behangsel
nieuwsgierig naar het viertal omzagen, maar men lette er niet op, en de
fluisterende stem werd langzaam luider:

»Ze hadden woorden.... Er werd hard geschreeuwd! 't Was over geld, denk
ik! De oude mevrouw sprak tegen mevrouw De Huibert. Eén ding kon ik
duidelijk verstaan. De oude mevrouw Muller riep: »Als de wereld maar
eens wist, wie je bent!" of zoo iets. Ik klopte aan, omdat ik er niet
meer van hooren wilde, en ik merkte duidelijk, dat er wat aan haperde
.... enfin, dat er hier iets heel geheimzinnigs is. Wat moeten we daar
nu aan doen?"

De drie dames zwegen eene poos.

Willemien was het eerst met een antwoord gereed:

»We moeten het aan den ouden heer vertellen, en die zal beslissen!"

Kee gaf het tweede advies:

»Laat papa er buiten! Hij is in staat er op de sociëteit over te praten,
en dan krijgen we er naderhand last van!"

Jans besloot het debat:

»Jelui begrijpt er niets van. De particuliere zaken van mevrouw De
Huibert gaan ons niet aan! We hebben het bovenkwartier voor een jaar
verhuurd, en dat is de hoofdzaak!"

Niemand antwoordde, en het viertal wijdde zich met dubbelen ijver aan de
wasch.



VIJFDE HOOFDSTUK.

Bij den Secretaris-generaal.


Donderdag, negen uur des avonds. De duisternis is gevallen over de
residentie. Des namiddags was de hemel door akelige, donkere wolken
verduisterd geworden, alsof een brekebeen in de waterverfschilderkunst
het zwerk met sepia en Oost-Indischen inkt had bemorst. Een onweer,
bliksem en hevige donderslagen volgden. Regenstroomen hadden de
smachtende bladerkronen van den korten Vijverberg overvloedig gedrenkt;
het eilandje ontwaakte uit de doffe dommeling door de felle zonnestralen
van Augustus' laatste dagen over den Vijver als uitgegoten; het
droppelde onder de lindenlaan op het schelpenpad langs het water; de
gaslantaarns werden ontstoken. Nadat de storm had uitgewoed, blies een
koele westenwind over Voorhout en Vijverberg; de starren gluurden langs
de aftrekkende wolkgevaarten; een schoone zomernacht brak aan.

Op den Vijverberg staat een vorstelijk gebouw van drie verdiepingen,
sinds lange jaren eigendom en woonhuis der familie Van Berenvelt. Even
na negen uur klonk de bel herhaaldelijk in de ruime marmeren vestibule.
Vier knechts in galalivrei stonden boven aan eene marmeren trap van vijf
treden, langs de beide zijden van welke schilderachtige heesters en
bloemen prijkten. De lakeien haastten zich de gasten binnen te laten,
en openden de glazen deur boven aan de marmeren trap. Eene helder
verlichte gang, met een dik Turksch tapijt bedekt, en wederom door hoog
opgaande heesters en bloemen getooid, bracht naar het salon, waar de
Baron Van Berenvelt zijn gasten wachtte. Toeval en plicht hadden den
gastheer genoopt midden in den zomer een diner en soirée te geven.
De Belgische regeering had eene commissie van hoofdofficieren der
artillerie afgevaardigd naar Den Haag, Hannover en Kopenhagen, ten
einde wetenschappelijke studiën te maken over eene nieuwe manier van
vuurmonden te gieten. De minister van Oorlog was door ongesteldheid
aan zijne kamer geboeid, de minister van Buitenlandsche Zaken was voor
veertien dagen naar Ems vertrokken. De secretaris-generaal had dus de
»honneurs" van Den Haag tegenover de Belgische heeren op te houden, en
aarzelde geen oogenblik ook in het weinig eigenaardig seizoen eene
vriendenbijeenkomst ten zijnent te noodigen.

Kwartier na negen stond André de Witt op de stoep van Baron Van
Berenvelt. Als adjunct-commies had hij misschien zekeren schroom
behooren te gevoelen, maar inderdaad was hij zoo opgeruimd en kalm,
dat zelfs het grootsche schouwspel der vier galalakeien en de
betoovering der smaakvolle bloemen in de gang hem niets van zijne gewone
geestestegenwoordigheid roofden. André vergat zijne nederige betrekking,
en stapte onverschrokken door, totdat een der dienende grootheden eene
deur opende, en luide galmde.

»De heer De Witt!"

André ontwaarde een zeer ruim vertrek, badende in licht, 't welk
stroomde van twee kristallen lichtkronen en tallooze waskaarsen aan den
wand en bij den marmeren schoorsteenmantel. Hij bemerkte, dat nog twee
salons, evenzoo blakend van licht, zich bij deze zaal aansloten, en dat
eene tamelijk groote menigte dames en heeren--de laatsten verreweg in de
meerderheid--over dit terrein was verspreid. Bij den schoorsteen stond
de gastheer, Baron Van Berenvelt, in ernstig gesprek met twee der
Belgische gasten, beiden in gala-uniform, beiden overdekt met kruisjes
en gulden starren.

André had eigenlijk zeer verlegen moeten zijn, maar met de hem eigen
vrijmoedigheid en opgeruimdheid begaf hij zich zonder aarzelen naar
den heer des huizes. Ongedwongen buigend sprak hij een paar beleefde
woorden, en wilde oogenblikkelijk ter zijde heengaan. Doch de Baron
voorkwam hem en reikte hem even ongedwongen de hand. De gastheer wendde
zich daarop tot eene jonge dame, die achter de kolossale gestalten der
artilleristen als verborgen was, en zei:

»Meneer De Witt! mijne dochter Adèle!"

De Baron vervolgde zijn gesprek met de Belgische gasten, en André
richtte zich tot eene rijzige dame, die zijne buiging rustig
beantwoordde.

Freule Adèle van Berenvelt, de oudste dochter van den
secretaris-generaal, trad als gastvrouw op. De Baron had zijne
echtgenoote vroeg verloren, en sinds dit smartelijk verlies steun en
troost gevonden bij zijne oudste dochter. Adèle was de twintig jaren
voorbij, en niet alleen hoffelijkheid verbood te bepalen, hoe dicht zij
de dertig naderde. Een waas van jeugd en frischheid sierde het ernstige
gelaat, 't welk eer streng dan bevallig zou kunnen genoemd worden, had
niet een paar donkere kijkers, donker en vol schitterend licht tevens,
dien indruk getemperd. Hare slanke figuur was in een eenvoudig kleedje
van bleekblauw neteldoek gehuld. Zij droeg geene sieraden; een breed
zwart fluweelen lint met een diamanten kruis om den blanken hals vormde
eene smaakvolle uitzondering.

Freule Adèle had waarschijnlijk den naam van André nog nooit gehoord,
maar toonde zich zonder den geringsten tegenzin terstond bereid, om
het jonge mensch, door haar vader met een vriendelijken wenk aan haar
voorgesteld, zoo beleefd mogelijk te woord te staan. Misschien--de
veronderstelling is echter gewaagd--stemde André's blijgeestig en
vrijmoedig voorkomen haar tot toegevendheid. André had tijdens zijne
studiejaren te Leiden geleerd menschen te zien. Zijne houding was kalm,
al verried ze soms onbewust eene bescheiden mate van zelfvertrouwen. Hij
sprak niet te luid, maar zorgde toch, dat men hem verstaan kon. Zwarte
rok en witte das stonden hem uitmuntend bij het glanzige hair en den
donkerbruinen krullenden knevel. De eerste de beste schilder zou hem een
»pittoresken" kop hebben toegekend.

Het gesprek was op uiterst heuschen toon begonnen.

De storm van dien middag, het zomerseizoen, de residentie,
buitenlandsche uitstapjes, gaven aanvankelijk stof tot enkele vragen en
antwoorden.

»Men moest eigenlijk niet op reis gaan!"--vervolgde Adèle.--»Den Haag
wordt miskend. Heeft u hier al lang gewoond, meneer De Witt?"

»Een jaar, freule!"

»Tijd genoeg om van Den Haag te houden!"

»Mag ik er nog iets bijvoegen?"

»Zeker, maar geen kwaad van onze lieve stad zeggen!"

»In 't minst niet. Den Haag is een heerlijke stad, maar met een beetje
moeite zou men er een lustoord van kunnen maken. Er is nog lang niet
genoeg partij getrokken van al het mooie, dat men hier voor het grijpen
heeft. De pleinen zijn te kaal...."

»De Zwijger...."

»Pardon.... Mag ik nog even voortgaan? De Zwijger staat op het Plein,
maar wat zou men niet met dat Plein kunnen doen! Men moest de steenen
opbreken, het terrein verhoogen en er een heerlijken bloementuin
aanleggen! Twee springenden fonteinen aan beide zijden van het
standbeeld, kleine marmeren of bronzen statuën te midden van net
onderhouden bloemperken--iets in den geest van het Palais-Royal te
Parijs!"

»'n Charmant idee, maar...."

»Ik zou nog meer willen! Is er poëtischer plekje dan het eilandje in den
Vijver? Een groot Nederlandsch dichter heeft voor ongeveer tien jaren al
gezegd, dat het wit marmeren standbeeld van Constantin Huygens midden
uit het groen van het eilandje moest oprijzen!"

»Allerliefst! Vooral voor menschen, die gezonde en krachtige oogen
hebben, zou Huygens wel voldoen op het eilandje .... maar, dan zou ik
nog een amendement op uw voorstel hebben. Er is nog zooveel plaats op de
Plaats! Zouden wij daar geen ruiterstandbeeld voor den stadhouder Willem
III, Koning van Engeland, kunnen oprichten?"

»Juist! En tegelijk het standbeeld van koning Willem II van het
Buitenhof wegnemen! De held van Quatre-Bras heeft aanspraak op iets
beters!"

»Maar, meneer De Witt! waar zouden we een gemeenteraad vinden, die
zooveel geld zou willen geven, om Den Haag mooier te maken? Ik vrees,
dat we luchtkasteelen bouwen!"

»Luchtkasteelen! Als u daar maar een geschikt architect voor vinden kan,
freule!"

Deze laatste woorden werden uitgesproken door iemand, die een fragment
van het gesprek scheen verstaan te hebben, en nu diep buigend voor
freule Van Berenvelt standhield.

André zag onthutst op. De nieuwe spreker was Jhr. Mr. Van Reelant, de
referendaris aan het departement. In zijn zwarten rok zag deze er zoo
volmaakt deftig en achtenswaardig uit, dat André in zijne verbeelding
het eigenaardig geluid van een kapperschaar meende te hooren en
onwillekeurig de rechterhand aan zijn achterhoofd bracht. Freule Van
Berenvelt antwoordde Van Reelant glimlachend op den toon van goede
bekenden. De referendaris had inderdaad al menig bezoek op den
Vijverberg afgelegd, hij had dien middag bij den Baron »gedineerd", en
zelfs aan de rechterhand van freule Adèle gezeten. Dit alles wist André
niet, evenmin, dat de heer Van Reelant in blakende gunst stond bij den
minister van Buitenlandsche Zaken, en dat Adèle van Berenvelt eenmaal
een vorstelijk vermogen van haar vader zou erven.

Toen Van Reelant zich tot Adèle wendde, had hij in een ondeelbaar
oogenblik André met een minachtenden blik gemeten, en zich behendig zoo
geplaatst, dat hij schijnbaar zonder opzet den jonkman ter zijde drong.
André deed of hij niets bemerkte, en ging glimlachend uit den weg. Hij
kreeg nu gelegenheid de salons van den secretaris-generaal uiterst
bedaard te doorloopen, en een oog te wijden aan de talrijke gasten.

Al de heeren waren in rokken of uniformen: de meesten schenen op zeer
bijzondere verdiensten voor Nederland of andere rijken te kunnen bogen,
daar zij kleine verzamelingen van ridderkruisjes in het knoopsgat
droegen. Een kaal heer met een blozend gezicht droeg een purperrood
commandeurslint om den hals. Hij zat bij een drietal bedaagde dames
in groot toilet, en luisterde naar een buitengewoon lang heer zonder
»decoratiën", maar met een forschen militairen knevel, die vrij luid in
het Fransch eene mededeeling deed, waarover het viertal zich vergunde
zeer piano te lachen. Twee jongere Belgische officieren, secretarissen
der commissie, hadden zich doen voorstellen aan enkele Nederlandsche
jongedames, en vormden eene groep bij een klavier, waarop eene der
jeugdige schoonen verondersteld werd later iets te zullen spelen.

André wandelde door de drie salons te midden der hoffelijk sprekende
gasten, en zag, dat het laatste vertrek uitkwam in eene luchtige
~serre~, die met twee wijdopenstaande deuren naar een »geïllumineerden"
tuin leidde. De koele luchtstroomen van buiten door de ~serre~ naar
de gezelschapszalen zich een weg banend, hadden veelszins bijgedragen
tot tempering der Augustus-warmte. De adem van den nachtwind lokte zoo
verkwikkend, dat André zich haastte enkele trappen, uit de serre naar
den tuin leidend, af te dalen. Een klein clubje van gasten scheen
hetzelfde denkbeeld met hem te deelen. 't Waren eenige jongelui uit
»de wereld", die zich even welstaanshalve op de soirée van Baron
Van Berenvelt vertoonden, die even in 't voorbijgaan een glas wijn
aanvaarden van de buigende lakeien, en naar eene gelegenheid omzagen,
om even ongemerkt eene sigarette te rooken.

André kende niemand onder hen. Hij keerde aanstonds terug. Sommige
blikken waren met eene mengeling van spot en nieuwsgierigheid op hem
gevestigd. De »gedoreerde" jongelingschap maakte zich vroolijk over
de »~crinière de lion~" van dien onbekende. Zij hielden hem voor een
~attaché~ bij een Duitsch gezantschap, en schaterden daarom niet zoo
luid, als ze stellig zouden gedaan hebben, indien ze op de hoogte van
André's »positie" geweest waren.

Toen André in de ~serre~ terugkwam, vond hij eene tweede groep
jongelieden, eveneens »~jeunesse dorée~", rondom den kalen heer met het
blozend gelaat en het commandeurslint geschaard. Een lakei bood bekers
»gefrappeerde" champagne aan, en de jongelui oordeelden het geschikt met
den commandeur een glaasje te drinken. Onder het gezelschap bevond zich
Jonkheer van Bergen Ockenburgh, een aspirant-attaché, die als volontair
aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken arbeidde, en door den loop
van den dienst een en ander maal met André had kennis gemaakt. Zoodra
hij André gewaarwerd, sprak hij hem vriendelijk aan, en trok hem in den
kring.

De jongelieden luisterden naar den heer met het commandeurslint, die
eene zeer deftige manier van redeneeren in practijk bracht, en overigens
op de meest beslissende wijze allerlei vraagstukken van ingewikkelden
aard aanroerde. André betrapte zich weldra op eene onweerstaanbare
aanvechting, om de duffe algemeenheden des commandeurs tegen te spreken,
maar wijl hij nog niet aan dien hoogachtbare was voorgesteld, zweeg hij.
Nadat hij zijn verlangen aan Van Berghen Ockenburgh had meegedeeld, trad
deze met André naar den kaalhoofdige, en hoorde men hem zeggen:

»Meneer Gronovius! Mag ik u voorstellen meneer André de Witt, ambtenaar
aan Buitenlandsche Zaken: Meneer Gronovius...."

»Lid van de Tweede Kamer, en overigens genoeg bekend. Laat dat maar
blijven, Van Berghen!"

Met groote jovialiteit had de aangesprokene aldus zich zelven bekend
gemaakt. Oogenblikkelijk daarop zich tot André wendend, gaat hij voort:

»Mag ik eens vragen .... is u die meneer De Witt, die een dissertatie
over het Vrijhandelsstelsel heeft geschreven?"

»Juist, meneer!"

»Een heel knappe dissertatie! Ik maak je m'n compliment!"

»Ik had niet durven hopen, dat mijne dissertatie buiten Leiden gelezen
zou worden!"

»Zoo zie je, meneer De Witt! dat er nog wel op den arbeid van onze
studeerende jongelui gelet wordt. Maar dat is altijd m'n systeem
geweest. Wij hebben gebrek aan knappe lui in de liberale partij. Wij
hebben de meerderheid in getal, we moeten ze ook in talent hebben! En
daarom ga ik na, wie er alzoo promoveeren te Leiden en te Utrecht!"

De heer Gronovius sprak met zooveel gezag en tegelijk met zooveel
eerbied voor zijne eigen woorden, dat het een zeer eigenaardig
schouwspel was hem daar te zien »oreeren", terwijl André bedaard naar
zijne mededeelingen luisterde. De overige jongelieden hadden zich deels
uit beleefdheid, deels uit verveling, naar eene andere zijde der ~serre~
teruggetrokken, waar zij zich bezighielden met »gefrappeerden"
champagne en Haagschen kout.

André had nu overvloedig gelegenheid den heer Gronovius, lid van
Tweede Kamer der Staten-Generaal, ridder, officier, commandeur van
onderscheiden binnen- en buitenlandsche orden, enz., enz., nauwkeuriger
te beschouwen. Zijn kaal voorhoofd en zijne blozende kleur gaven hem
iets eerwaardigs, 't welk niet voldoende werd ondersteund door zijne
kleine, flikkerende, grijze oogen en de beweeglijke plooien om zijn
breeden mond. Behalve het commandeurskruis aan het roode lint, vertoonde
een knoopsgat in zijn rok op de linkerborst ene zeldzame »~collectie~"
miniatuurkruisjes van allerlei slag.

Hij sprak intusschen steeds door:

»Het doet mij veel plezier, dat ik u heb leeren kennen, meneer De Witt!
Uwe dissertatie belooft iets! Blijf nu niet halverwege staan, maar
studeer ijverig verder! De liberale partij heeft behoefte aan knappe
lui. Met talent en wetenschap komt men, waar men wezen wil .... dat zie
je aan mij! Ik ben nu zes jaar lid van de Tweede Kamer, en ik heb het
dagelijks ondervonden. Waarom halen sommige menschen hun schouders op
over de leden der liberale partij, meneer de Witt?"

»Doen ze dat wezenlijk?"

»Hoe lang ben je nu in Den Haag?"

»Een jaar...."

»Dan hadt je kunnen weten, dat sommige lui hun schouders ophalen over
de leden der liberale partij! En waarom doen ze dat? Ik zal het je
zeggen, meneer De Witt! Van '48 heb ik alles meegemaakt. Toen de
grondwet er door was, begon de strijd van de partijen. Eene groote
aristocratisch-conservatieve partij begon met ons personeel belachelijk
te maken. Vooreerst werd er gelachen om de burgerlijke eenvoudigheid
van Thorbecke, maar dat duurde niet lang, toen Thorbecke aan het werk
ging in 1849. Een Romeinsch keizer, meneer De Witt! placht te zeggen:
»~Oderint dum metuant!~"[1] en dat mocht Thorbecke met volle recht van
zijne staatkundige tegenstanders zeggen!"

[1] »Ze mogen mij haten, als ze mij maar vreezen."

De plechtigheid, waarmee de heer Gronovius dit alles voordroeg, legde
André onwillekeurig het zwijgen op. Hij had gedurende den woordenstroom
van het kamerlid, zijn best gedaan zich te herinneren wie de heer
Gronovius eigenlijk mocht zijn, daar zijn naam hem niet onbekend
was. Na eenig peinzen, viel het hem te binnen, dat de provinciale
staten van Overijsel in 1847 een deftig notaris uit Zwolle, den heer
Gronovius, naar de Tweede Kamer afvaardigden, en dat de kiezers van het
hoofdkiesdistrict Zwolle die keuze in 1848 en 1851 hadden bevestigd. Hij
meende tevens iets te weten van den invloed door den heer Gronovius in
de Tweede Kamer geoefend, maar de juiste toedracht van zaken ontsnapte
hem nog.

De groote heer noodigde André uit eenige stappen verder te gaan, om
buiten het gehoor der heen en weer loopenden het onderhoud rustiger
voort te zetten.

»U kan nu gemakkelijk berekenen, meneer De Witt! waarom men de schouders
ophaalde voor sommige leden der liberale partij! Moest men Thorbecke met
rust laten, zijne vrienden hadden het harder te verantwoorden. Enkele
leden der liberale partij uit de noordelijke provinciën maakten een
zonderling figuur, dat is waar, en daarom hadden de aristocraten en
conservatieven eene schoone gelegenheid de nieuwe grondwet en de directe
verkiezingen belachelijk te maken!"

»Een vrij onschuldig plezier, dat men aan die heeren wel kan gunnen!"

»Zeg dat niet, meneer De Witt! De liberale partij moet niet alleen de
numerieke meerderheid, maar ook de algemeene achting hebben! Onze mannen
moeten overal gezien zijn. In de eerste plaats aan het Hof en in de
hofkringen...."

Bijna fluisterend en met eene zeer geheimzinnige uitdrukking heeft de
beroemde heer Gronovius deze laatste woorden aan André's oor gezegd.

De jonkman staart hem uitvorschend in de rollende, grijze oogen, en
antwoordt:

»Dat begrijp ik niet!"

»Wel dat verwondert me, meneer De Witt! Een jong mensch met uwe
capaciteiten moest dat begrijpen. Het is zeer noodzakelijk, dat de
knappe lui onder onze partij elkaar in dit opzicht verstaan. Liberaal
of conservatief, behooren de ministers, de leden der beide kamers, de
leden der hooge collegiën van staat aan 't Hof, zonder onderscheid, met
welwillendheid ontvangen te worden. Dit is een der eerste beginselen van
constitutioneel staatsrecht. Hoe zegt men in Engeland, meneer De Witt?
~Her Majesty's loyal opposition!~ Vergeet dit niet!"

Een lakei met bekers champagne stoorde hun onderhoud. De heer Gronovius
zette zijne dikke lippen maar even aan het glas, daar de aandacht van
André, die naar de voorbijtrekkende gasten begon te staren, hem scheen
te ontsnappen. Hij ging haastig voort:

»Nu ik het toevallig plezier heb, meneer De Witt! u bij mijn vriend Van
Berenvelt te ontmoeten, kan ik niet nalaten u een en ander op het hart
te drukken. Bewijs aan de lui, dat er ook fatsoenlijke menschen onder de
liberalen zijn! Wij moeten ons vertoonen in de aanzienlijkste kringen.
Uitstekende menschen allemaal! En niemendal moeielijk voor een wezenlijk
fatsoenlijk man om in die kringen opgenomen te worden, dat zie je aan
mij!"

André verlangde aan de mededeelzaamheid van den grooten Gronovius
te ontkomen, maar hij bevond zich in een hoek der ~serre~. Hij wilde
niet opzettelijk onbeleefd zijn. Zijn nieuwe vriend sprak op zulk een
ongemeen afdoenden, bijna commandeerenden toon, dat het moeilijk was
een glimlach te onderdrukken of wel iets scherps te verzwijgen. De
heer Gronovius vermoedde hoegenaamd niets van den zielstoestand zijns
jeugdigen vriends, en hernam met betoon van groote nederigheid:

»Het is mij hier in Den Haag nogal meegeloopen! Enkelen van mijn
liberale kennissen hebben mij kwalijk genomen, dat ik aan het Hof kom,
en met de wereld omga.... Enfin, dat gaat zoo! U, meneer De Witt! raad
ik aan de vriendschap van meneer Van Berenvelt op hoogen prijs te
stellen! Het zal u niet moeielijk vallen aan de meeste familiën
gepresenteerd te worden! Kent u hier het personeel al zoowat?"

»Pardon, Meneer Gronovius! Ik wilde...."

»Heel goed! Laat ons saam eens door de salons wandelen! Ik zal u dan met
den een of ander in kennis kunnen brengen!"

André volgde, en bedwong een zucht van verlossing.

De knappe heer Gronovius leidde hem langzaam door het eerste vertrek.
Hij ving aan fluisterend te spreken, en zich telkens tot André over te
buigen:

»Van avond zijn er veel absenten! 'n Slecht seizoen voor een soirée! Dat
kan nu niet anders met die Belgische artilleristen. De meeste leden van
de Tweede Kamer zijn uit de stad. De aristocratie ontspant zich te Baden
of te Homburg. Het corps diplomatique is nog het best vertegenwoordigd,
omdat de meesten op hun post moeten blijven!"

André volgde zwijgend. De plotselinge sympathie, hem ten deel gevallen
van de zijde des beroemden heeren Gronovius, verbaasde hem. Dit alles
aan de lezing zijner dissertatie toe te schrijven, verbood hem de rede.
Het scheen hem meer en meer, dat de groote staatsman dien avond zijne
gewone vrienden miste, en dat hij iemand noodig had aan wien hij zijne
verheven uitspraken vol gezag en majesteit kon mededeelen.

Terwijl zij voortwandelen, noemt het kamerlid de namen der verschillende
gasten:

»Die lange heer, daar ginder, meneer De Witt! is een zeer merkwaardig
man. Hij is attaché bij de Russische ambassade--graaf Tchitchikoff,
millionnair, zeer gezien bij ons Hof. Hij bezit groote talenten in den
gezelligen omgang, zingt, danst, goochelt en vervult de comische rollen
in onze »~comédie de société~". Ik zal u aan hem voorstellen!"

»Liever niet!"

»Hoe is het mogelijk? Het kan nooit kwaad kennissen in Rusland te
hebben!"

André begreep, dat kennissen in Rusland van groot nut zijn tot het
dingen naar Russische ridderorden, en vermoedde daarbij, dat een
Russisch kruisje nog aan de »collectie" van den heer Gronovius ontbrak.

Hun tocht voortzettend vestigde de laatste zijn oog op den beleefden
gastheer, die thans audiëntie verleende aan Van Reelant.

Gronovius fluisterde aanstonds:

»Meneer De Witt! Let nu eens op dien heer met dat gunstige voorkomen
en dien blonden knevel. Dat is de pas benoemde referendaris bij
Buitenlandsche Zaken, de heer Van Reelant. Een maand geleden is hij hier
gekomen en nu spreekt ieder al met achting van hem. Dat jonge mensch zal
~carrière~ maken. Kennis van menschen en zaken bezit hij in hooge mate,
ik heb er mij bij herhaling van overtuigd!"

Zulk eene getuigenis was allervleiendst voor Van Reelant, te meer
nu een man als Gronovius haar uitsprak. De waarheid was, dat het den
nieuwen referendaris bijzonder weinig moeite gekost had, deze gunstige
meening omtrent zijn persoon en talenten te vestigen. Hij volgde eene
zeer eenvoudige politiek--hij zweeg. Van Reelant legde buitengewone
bekwaamheid aan den dag in de kunst van zwijgen. Hij luisterde daarbij
met nog grooter talent. De heer Gronovius had soms een uur lang met Van
Reelant op de aangenaamste wijze geredeneerd, daar men hem alleen het
woord liet, of er enkel een bescheiden volzin aan waagde, als de stroom
der ideeën trager dreigde te vloeien. Bij de deftige heeren uit de
hoogste Haagsche kringen was er maar ééne stem over Van Reelant--»een
uitstekend bekwaam ambtenaar."

André had bij de lofspraak van den heer Gronovius de schouders
opgetrokken. Openhartig, zelfs eenigszins vermetel riep hij uit:

»Mij viel de eer niet te beurt den nieuwen referendaris nader te
leeren kennen. Ik werd aan hem voorgesteld, en zag hem een paar maal
in het ministerie, dat is alles. Me dunkt, dat hij zijn positie louter
aan protectie dankt. Toen de oude heer Mérelles stierf, heeft een
hoofdcommies, mijn vriend Wythoff, maanden achtereen de functiën van
referendaris waargenomen. Ongelukkig komt er in April een oproertje
in de Kamer over de bisschoppen. Er volgt een nieuw ministerie, en
bij de eerste benoeming aan Buitenlandsche Zaken wordt niet Wythoff
gepromoveerd, maar krijgen we een wildvreemd heer uit een der
noordelijke provinciën,--~nota bene~, griffier bij een kantongerecht!"

De vermaarde heer Gronovius bleef mijmerend stilstaan. Hij zag André met
een bezorgden blik aan.

»Meneer De Witt! Het doet me plezier, dat ik het merk! Ik kan je een
goeden raad geven! Spreek nooit zoo luid over je chefs! Meneer Van
Reelant is boven je geplaatst, dus behoor je de ambtelijke hiërarchie
te eerbiedigen. Wat zou er van onze staatsadministratie terecht komen
zonder ambtelijke hiërarchie? Ik ben liberaal, dat weet je! Ik heb
de Aprilbeweging met leede oogen zien ontstaan, maar nu het nieuwe
ministerie er eenmaal is, zou ik in uw plaats geen critiek oefenen over
benoemingen. Dat is de weg niet door een jong, talentvol ambtenaar
in te slaan. Weet je, wat je hadt moeten doen? Je hadt den nieuwen
referendaris moeten opzoeken .... nader kennis maken.... Laat ons te
zaam Van Reelant eens aanspreken...."

Het werd André te eng in het schitterend salon van den
secretaris-generaal. Hij bemerkte niet, dat hij lomp genoeg was den
edelmogenden Gronovius op antwoord te doen wachten.

Deze laatste viel daarom haastig in:

»Jongelui kunnen dikwijls nog veel leeren, meneer De Witt!
Wetenschappelijke kennis alleen is niet genoeg! Ik heb u een wenk
gegeven, laat het daarbij blijven.... Wel, wel, freule Albertine! hoe
vaart u?"

Deze laatste woorden, met groote hartelijkheid uitgesproken, werden
gericht tot een jong meisje van twaalf of dertien jaren.

Freule Albertine was de tweede en jongste dochter van den Baron Van
Berenvelt. In het hagelwitte kleedje, de lange golvende zwarte haren
met purperroode zijde strikken opgenomen, zag zij er zeer bekoorlijk
uit. Toen de heer Gronovius haar aansprak, stond zij stil met een
uitdagend glimlachje.

Gronovius, die tot nog toe niemand aan André had kunnen voorstellen,
maakte van de gelegenheid gebruik, en zei plechtig:

»Freule Albertine! Mag ik het genoegen hebben u te presenteeren meneer
De Witt, ambtenaar aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken!"

André boog beleefd, maar de uitdrukking van zijne trekken verried, dat
hij de plechtigheid wat overdreven vond. Het jonge meisje keek hem
onverschrokken aan, en vroeg met een allerliefst air van nederbuigende
vriendelijkheid:

»Bevalt u de soirée, meneer?"

»Uitstekend, freule!"

»Wat mij betreft, ik verveel me!"

»Zoo, freule!"

»Ja, ziet u! Adèle had me beloofd, dat er muziek zou gemaakt worden! Ik
houd dol van muziek. Ik zou wel den heelen dag muziek willen maken! Ik
kom alleen om wat te hooren spelen, en nu is er niemand, die van muziek
spreekt!"

»Daar ginder heb ik eene pianino zien staan...."

»Mijn pianino!"

»Maar, freule als u zelve eens...."

»Ik speel nog niet in 't publiek, meneer!"

»Dan zou misschien uwe zuster...."

»Ga maar mee! Wij zullen 't haar vragen!"

Vrijmoedig en schalks wenkte freule Albertine, en André had plezier
genoeg in het guitige kind, om terstond aan haar verzoek te voldoen. De
heer Gronovius werd juist op dit punt des tijds aangesproken door graaf
Tchitchikoff, welke laatste den geachten Nederlandschen staatsman in
kennis wilde brengen met een Belgisch kolonel der artillerie.

André en zijne jonge vriendin zochten een oogenblik, en vonden Adèle in
vriendelijk gesprek met drie bedaagde, buitengewoon leelijke freules,
dochters van een overleden, hooggeacht generaal. Albertine vloog naar
hare zuster, en zei met kinderlijke levendigheid:

»Adèle! Laat nu iemand eens wat spelen!"--En met den vinger André
aanwijzende:--»Meneer hier houdt ook zooveel van muziek!"

Mejonkvrouw Van Berenvelt sprak zacht een paar woorden met Albertine.
Deze trok plotseling een verdrietig gezichtje, en sloop heen zonder
zelfs André te groeten.

»Meneer De Witt!"--zei freule Adèle, terwijl zij de schitterende zwarte
oogen naar André wendde--»ons gesprek werd zooeven gestoord, toen ik
u iets wilde vragen. Wie was het toch, die het eerst op het denkbeeld
kwam, om een standbeeld aan den dichter Huygens te geven midden onder
het groen van het eilandje in den Vijver?"

»Dat was Potgieter, freule!"

»Dacht ik het niet! Wij lezen zooveel Engelsch en Fransch, dat wij onze
Hollandsche auteurs verwaarloozen!"

»Het is nu bijna tien jaren geleden, dat onze beste prozaschrijver dezen
wensch bij wijze van verzuchting uitsprak in het tijdschrift »De Gids".
Misschien is het u toen ontgaan, freule!"

»Zoo is het, meneer De Witt! De gedachte trof mij, maar er is, vrees ik,
niet veel kans tot verwezenlijking van dit lieve denkbeeld. Elken dag
kijk ik uit mijn venster een poosje naar het schilderachtig eilandje....
Er zal, vrees ik, geen terrein genoeg zijn voor een standbeeld, wanneer
men de mooiste boomen behouden wil!"

»Een technisch bezwaar, freule! Misschien zal later een vriend van
Huygens en Potgieter het oplossen!"

»In dat geval zal ik uw plan met plezier ondersteunen, als het wat
helpen kan!"

André wilde iets hoffelijks antwoorden, maar werd ten tweeden male
gestoord door Van Reelant, die, zijn ineengeslagen hoed sierlijk onder
den linkerarm dragend, eene diepe buiging maakte, en haastig sprak:

»Ik kom afscheid nemen, freule!"

»Nu al, meneer Van Reelant?"

»Tot mijn spijt, freule!"

André trad nogmaals ter zijde. De referendaris scheen van den
ondergeschikten ambtenaar geen »notitie" te willen nemen. Misschien
keurde hij het af in zijn buitengemeen goedhartigen vriend Van
Berenvelt, dat deze zulk slag van menschen bij zich aan huis ontving.
André verdween onder de gasten. De drie oude vogelverschriksters
fluisterden eene poos over dat »knappe" jongemensch met die »mooie"
bruine oogen en dien »mooien" bruinen knevel, en volgden toen met een
verstrooid gemoed de woordenwisseling tusschen Adèle en Van Reelant.

Deze laatste wijdde een oogenblik uit over de staatszorgen, over zijn
ambt en de vele bezigheden, waardoor hij een deel zijner avonden aan
ernstigen arbeid moest offeren. Plotseling zich bedenkende, voegde hij
er bij:

»Maar ik mocht u wel mijne excuses maken, dat ik u telkens stoor,
freule! Ik schijn de lui op de vlucht te drijven!"

»U bedoelt meneer De Witt?"

»Juist! Hij heet De Witt, dat jonge mensch, dat de uitvinding der
kappers en hairkunstenaars niet schijnt aan te moedigen!"

Adèle glimlachte niet, zooals Van Reelant verwacht had. Zij scheen de
geestige teekening op haar waaier een oogenblik te bekijken. Van Reelant
verweet zich heimelijk, dat hij niet voorzichtiger geweest was. De
schoone tactiek van zwijgen en luisteren paste hij overal elders toe
.... met den Baron Van Berenvelt en zijne dochter daarentegen poogde
hij zooveel mogelijk een ongedwongen toon aan te slaan. Nu trachtte hij
zich terstond een eervollen aftocht te verzekeren. Hij sprak snel door,
en roerde met groote handigheid vele nieuwe onderwerpen aan. Adèle
antwoordde beleefd. De schaduw, door André tusschen hen beiden geworpen,
was verdwenen.

Plotseling zag de jonkvrouw Van Berenvelt van ganscher harte glimlachend
naar Van Reelant op, en vroeg ze:

»Heeft u kennis gemaakt met Graaf Tchitchikoff?"

»Om u te dienen, freule!"

Adèle maakte eene beweging met haar waaier.

Oogenblikkelijk daarop stond de Russische ~attaché~ naast haar. 't
Was een zeer lang en zeer mager heer zonder leeftijd. Men kon hem op
dertig en op zestig jaren schatten. De haren, die zijn hoofd kunstrijk
versierden, waren van het fraaiste zwart, dat ooit eenig »coiffeur" had
uitgevonden. Zoo ook was de doorzichtige knevel, zoo waren de schrale
»favoris", terwijl zijne wangen schitterden van hetzelfde fraaie rood,
dat op zijne lippen pronkte. Zijne stem klonk sleepend en krijschend.
Hij sprak vloeiend Fransch.

Adèle, die hem had opgemerkt en geroepen, zei hem in dezelfde taal:

»Mijn waarde Graaf! Onze vriend Van Reelant heeft zulk een haast, dat
hij ons nu al verlaat. Ik moet u daarom gauw iets vragen. Heeft u aan
onze »comédie de société" gedacht? Meneer Van Reelant moet ons helpen,
niet waar?"

Graaf Tchitchikoff boog, als volleerd hoveling.

Krassend, krakend en ratelend met iedere r, antwoordde hij:

»'n Charmant idee van u, freule! We hebben juist nog een »rôle de
caractère" noodig. Als meneer Van Reelant misschien zoo goed wilde
zijn?"

De aangesprokene streed met geen kleine verlegenheid, maar zonder eenige
aarzeling zeide hij:

»Het zou mij eene bijzondere eer zijn, maar ik mag u niet verzwijgen,
dat ik hoegenaamd geen aanleg heb voor comedie-spelen, en dat ik nooit
vijf regels achter elkaar heb kunnen van buiten leeren!"

Adèle schudde het hoofd.

»Misschien heeft meneer Tchitchikoff dan wel een ander emplooi voor
meneer Van Reelant. Wij moeten al onze krachten gebruiken. Ik stel het
grootste belang in onze »comédie". Tegen het naderen van den herfst
moeten onze plannen klaar zijn. Van middag heb ik u er over gesproken,
meneer Van Reelant!"

»Het was voor mij een alleraangenaamste onderscheiding, freule! Ik stel
mij geheel tot uwe dispositie!"

Graaf Tchitchikoff glimlachte altijd eenige oogenblikken, voordat hij
begon te spreken. Na zulk eene kleine pauze, haastte hij zich te zeggen:

»Ons gezelschap mist nog een knappen tweeden ~régisseur~! Als ik zelf
een rol heb--en dat komt in den regel voor--dan mis ik iemand, die mijn
functie van eersten ~régisseur~ kan waarnemen! Wat zou u daarvan denken,
mijn waarde heer Van Reelant?"

»Nu het de wil van freule Van Berenvelt is, bestaat er bij mij geen
bezwaar, en neem ik uw vriendelijk voorstel aan. Ik hoop evenwel, dat
mijn eerambt mij niet te veel tijd zal kosten!"

»Dat zal er van afhangen!"--zeide Adèle glimlachend.--»Wanneer u een
talentvol ~régisseur~ wil zijn, meneer Van Reelant! dient u zich een
beetje te sacrifiëeren!"

»Gaarne, freule! Maar ik weet zeker, dat ik geen enkel talent bezit!
Adieu, freule!"

»Adieu, meneer Van Reelant!"

Een beleefde groet werd tusschen de heeren gewisseld, en daarna sloop de
vriendelijk glimlachende referendaris voorzichtig door de gasten, om
zonder opschudding te verdwijnen. Baron Van Berenvelt wist, dat groote
ijver voor 's lands dienst den nauwgezetten ambtenaar zoo spoedig deed
vertrekken.



ZESDE HOOFDSTUK.

Raadgevingen van Egeria.


De vier lakeien in gala lieten Van Reelant met buitengewoon diepe
buigingen uit. De referendaris wist, dat de stalen hoogmoed van
dergelijk bediendenvolk door zilveren Nederlandsche standaardpenningen
kon worden omgetooverd tot kruipende beleefdheid, en hij verzuimde
nooit er de proef van te nemen. Bovendien verlangde hij bij de Van
Berenvelts voor ieder een welkome gast te blijven.

Het was nog vroeg. Nauwelijks halfelf. Op den Vijverberg zweefde de
koele adem van den nachtwind. Boven het Binnenhof tintelden millioenen
starren, de licht gerimpelde oppervlakte van den Vijver weerkaatste ze
hier en daar. Onder de lindenlaan aan den waterkant te wandelen, was nu
een waar genot. Van Reelant vermeide er zich in de geheimzinnige zwoelte
van den zomernacht, na de drukkende hitte des dags met duizenden stemmen
lokkend tot verademing en rust.

Hij was tevreden. Er ruischte een vroolijk lied in zijne ooren. Zoo
moest het komen. In den kring der Van Berenvelts ontmoette hij langzaam
de geheele aanzienlijke wereld der residentie. Men bejegende hem met
zeker ontzag, en liet duidelijk doorschemeren, dat men hem voor een
»serieus" en »geposeerd" man hield. Hij werd niet versleten voor een
dier modeplaatjes uit de »jeunesse dorée", welke met hem niets gemeen
hadden, dan den »fournisseur de la Cour", Emile van Pommeren, ~fils~,
aan welken ook hij, als tevreden »locataire" de zorg voor zijn toilet
had opgedragen. Ieder begreep, dat hij geen jongmensch meer was, dat hij
geene behoefte meer had aan die onuitputtelijke reeks van smakelooze
en peperdure genietingen, welke het leven van een aanzienlijk Haagsch
~bachelor~ plegen te .... verkorten. Hij was matig in alles, roerde
nooit een kaart aan, en volgde nimmer het voorbeeld zijner jeugdige
kennissen, wanneer deze zich op hunne galante heldenfeiten te goed
deden, daar hij vast besloten had op dit terrein geen enkelen lauwer
te verdienen. Het voorstel van Adèle van Berenvelt was hem aangenamer
geweest, dan hij wel had willen doen blijken. Hij wist, dat de »comédie
de société" sinds eenigen tijd in de mode was. Op het tooneel te
verschijnen scheen hem met de waardigheid van zijn persoon niet overeen
te stemmen. Hij moest dit overlaten aan mannen als Tchitchikoff....

Evenwel .... Adèle! Mejonkvrouw Van Berenvelt stelde belang in de zaak.
Zij had hem verzekerd, dat zij zelve herhaaldelijk in »proverbes", of
kleine blijspelen van Alfred de Muset, Octave Feuillet, Henri Murger
of Mme. de Girardin had meegespeeld. Het scheen hem niet ongepast deel
te nemen aan deze geestige oefeningen in de tooneelspeelkunst. Onder
voorwendsel van régisseur te zijn, zou hem de gelegenheid open staan
zijn invloed op oud en jong te versterken. Zonder een vast plan,
volkomen geheel en afgerond, waagde hij zich aan niets. Hij had een
afkeer van het onverwachte en het onzekere. Daarom had hij, na rijp
overleg, besloten, zich een schitterend doel te stellen--de hand van
Adèle....

De Baron Van Berenvelt stond op de lijst der voor Zuid-Holland
hoogstaangeslagenen in de Rijks directe belastingen. Zijn zeer
aanzienlijk fortuin zou na zijn dood geen al te groote versnippering
ondergaan. Adèle en Albertine waren zijne eenige kinderen. De zaak was
zoo goed »financiëel" als »moreel" van het hoogste gewicht voor hem.
De groote vraag was evenwel, zou Adèle zijn plan begunstigen....

Van Reelant wandelt aan den Vijverzoom langzaam op en neer. Hij heeft
eene sigaar--de sigarette is hem te verwijfd--ontstoken, en mijmert,
terwijl zijn oog zich van tijd tot tijd naar het hooge huis der Van
Berenvelts richt. Met den Baron zou alles waarschijnlijk goed gaan.
Haast zes weken viel hem het voorrecht te beurt den secretaris-generaal
dagelijks te zien, en nu al was hij zeker, dat hij het vertrouwen
en de vriendschap van den hoogst achtenswaardigen man had gewonnen.
Werkzamer en ijveriger ambtenaar, dan hij zelf was, zou moeielijk zijn
op te sporen. Ook getroostte hij zich de grootste inspanning, om al
de voorkomende quaestiën aan het ministerie zoo grondig mogelijk te
bestudeeren. Hij verraste zijn chef menigmaal door zijne degelijke
adviezen, en toonde een tact en kennis, die niet onopgemerkt konden
blijven. Zijn ernstig voornemen was het, zich voortdurend onmisbaarder
te maken bij den secretaris-generaal en den minister, om eindelijk, al
kostte het jaren van onafgebroken arbeid, de invloedrijkste man aan
Buitenlandsche Zaken te worden.

Dit alles mocht uitstekend zijn overlegd, maar stond niet in 't minst
verband tot Adèle. Door den Baron aan dezes gastvrije tafel genoodigd
met eene heuschheid, die boven zijn lof verheven was, had Van Reelant
de meeste eerbiedige hulde geboden aan de oudste dochter des huizes.
Adèle bleek geene alledaagsche persoonlijkheid. Zij openbaarde geest en
vernuft in hare gesprekken, maar bewaarde daarbij een akeligen afstand
tegenover de jongelui, wie de eer te beurt viel, aan haar te worden
voorgesteld. Intusschen mocht hieruit niets ongunstigs worden afgeleid.
Eerst na langdurige kennismaking, na verloop van jaren misschien,
zou de hand van eene fijn ontwikkelde en edele jonkvrouw als Adèle te
winnen zijn.... Maar dit stond vast: Van Reelant had met heel zijne
geestkracht, met al de volharding, die hem eigen was, besloten, dat
hij ze eenmaal, na langer of korter tijdsverloop, na heviger of kalmer
strijd, na dieper of lichter vernedering, zou winnen, het mocht kosten,
wat het wilde....

Terwijl hij met dit plan voor de toekomst gewapend langzaam den weg
insloeg naar de Hoogstraat, terwijl hij glimlachend op de stoep voor
het kapitale winkelhuis van den schitterenden hofleverancier Emile van
Pommeren, ~fils~, stilstond, wierp hij toevallig een blik naar boven.

Het derde venster der bovenverdieping was schitterend verlicht....

Hem ontsnapte eene uitroeping, die niet aan het woordenboek van een
fatsoenlijk man ontleend was.

IJlings opende hij de deur, en snelde hij de trap op....

       *       *       *       *       *

Anderhalf uur vroeger had mevrouw De Huibert, uitgelokt door den
heerlijken zomernacht, eene dunne kanten mantille over het laag
uitgesneden zilvergrijze kleedje geworpen en besloot zij, daar de
geheele familie De Milde den avond te Scheveningen doorbracht, eene
wandeling te maken. Suze had zich een paar dagen uiterst rustig bezig
gehouden, om haar kwartier in het Westeinde zoo bewoonbaar mogelijk
te maken. Ook had ze voor haar toilet te zorgen. De laatste zes weken
hadden haar in dit opzicht veel te doen overgelaten. Met de uiterste
vlijt had zij zich van deze gewichtige taak gekweten. Overvloed van
bezigheden had den tijd met een tooverstaf op de vlucht gedreven. Thans
wilde zij een oogenblik verpoozing zoeken.

Het was nog zwoel en drukkend in het Westeinde. Zij schreed langzaam
vooruit. Toen zij bij de Groenmarkt gekomen was, liep zij sneller. Zij
naderde haar doel. In de Hoogstraat stond zij stil op de stoep van Emile
van Pommeren, fils. Zonder eenige ontroering bracht zij haar verguld
sleuteltje te voorschijn, en opende zij de deur van Van Reelant's
bovenwoning. IJlings verdween ze, de deur voorzichtig sluitend, en
snelde ze de trap op. Een zwak licht flikkerde op het portaal in de
hanglantaarn van donkerrood glas. Haastig snelde ze naar de voorkamer.
Alles was donker. De gaslantaarns uit de Hoogstraat wierpen eene
schemering van licht naar binnen. Het kabinetje was even donker. Achter
in de werk- en in de slaapkamer van Van Reelant was geen zweem van
licht. De heer des huizes was uitgegaan .... bittere teleurstelling ....
de eerste!

Suze laat zich niet ontmoedigen. Zij kan blijven. Arnold zal misschien
onmiddellijk terugkomen. Hij verwacht haar elken avond. Dat was de
afspraak. Zij zou komen zoo dikwijls het maar mogelijk was. Zij heeft
van Zondag tot Donderdag geaarzeld. Daar zij aan Van Reelant iets te
vragen heeft, denkt zij niet aan terugkeeren. Bovendien Arnold zal haar
met blijdschap verwelkomen. Reeds had zij heimlijk op een episteltje
gehoopt, daar hij haar adres kende. Den vorigen Zondag had hij haar
duizendmaal van zijne vurige liefde gesproken....

Suze grijpt eene doos met waslucifers, en ontsteekt eene ~bougie~. Er
klinkt eene schelle stem:

»Is u daar, meneer?"

Voetstappen naderen op het portaal. Aan de geopende deur vertoont zich
de corpulente figuur van eene oude juffrouw in 't zwart, met eene zwarte
muts en een zwart zijden boezelaar. Zoodra zij Suze ontdekt, roept zij
hevig ontsteld:

»Heer in den Hemel! Wat .... is dat?"

»Stel u gerust. Meneer Van Reelant heeft mij geïnviteerd!"

Sprakeloos bleef de oude juffrouw staan, en tuurde niet zonder eene
behoorlijke mate van wantrouwen naar de indringster.

Suze begreep, dat zij de oude Anna voor zich had, de huishoudster van
den uitstekenden hofleverancier Emile van Pommeren, ~fils~, de deftige
verzorgster van Van Reelant's huiselijke belangen.

De oude juffrouw scheen bijzonder snel uit het veld geslagen, want zij
viel op een stoel bij de deur neer, en mompelde bevend:

»Is me dat schrikken.... Ik draai met de kamer in 't rond.... Meneer
heeft me niet gewaarschuwd! En meneer is uit dineeren.... 't Is wat te
zeggen!"

Suze wilde haar zoo snel mogelijk van achterdochtige vrees genezen, en
zei daarom deftig, uit de hoogte:

»Het spijt me, dat meneer Van Reelant u niet waarschuwde! Voor mij
behoeft u niet te schrikken. Ik ben mevrouw De Huibert, schoonzuster van
meneer!"

De corpulente huishoudster slaakte een kreet van verademing. Zij stond
langzaam en zuchtend op.

»Daar heeft meneer ook nooit iets van gezegd! Maar ik wil u wel
gelooven, mevrouw! Mag ik alleen maar vragen, hoe komt u hier boven ....
de deur is gesloten!"

Suze nam het gulden sleuteltje, en kwam een stap nader tot de
huishoudster. Daar zij oude Anna noodig had, ook voor de toekomst, zei
ze heel vriendelijk:

»Hier is de sleutel, dien meneer me Zondag heeft gegeven! Ik zal u de
waarheid zeggen. Er zijn groote onaangenaamheden in onze familie,
Juffrouw! Niemand mag weten, dat ik met meneer Van Reelant kom spreken!
Ik hoop dus, dat u zoo vriendelijk zal wezen van net te doen, of u mij
niet ziet!"

Zeer behendig nadert Suze oude Anna, en, terwijl ze haar voorbijloopt,
legt ze bijna ongemerkt iets in de hand der verschrikte huishoudster.
Deze laat het zich welgevallen--het gewicht pleit voor de waarde ....
maar toch kan de oude nog alle achterdocht niet laten varen. Zij heeft
eene voorstelling van dieven en inbrekers uit hare krantenlectuur
opgedaan, die haar thans uitermate voorzichtig maakt. Suzes voorkomen
en toilet stellen haar evenwel voor een goed deel gerust. Ervaringen
van allerlei aard uit haar »veelbewogen" leven--als hare kranten zouden
zeggen--wegen op tegen hare vrees. Zij heeft reeds veel beleefd, en
daarenboven nog veel geleerd in de laatste tien jaren, als huishoudster
van den voortreffelijken Van Pommeren »fournisseur de la Cour."

Zich snel bezinnend, zegt ze:

»Mevrouw zal het hoop ik niet kwalijk nemen! Ik wist niet, dat mevrouw
komen zou! Ik zal gauw de lamp aansteken!"

De corpulente openbaart nu eene groote bedrijvigheid. Zij neemt eene
sierlijke porseleinen lamp van den schoorsteenmantel. Zij gaat Suze
voor naar het gezellig kabinetje, waar dagbladen en tijdschriften klaar
liggen, en de brandende lamp een helder licht in alle hoeken werpt.
Bedaard overlegde de oude bij zich zelve, wat haar in dit geval te doen
stond. Meneer Van Reelant ging zelden uit, en kwam altijd voor elven
thuis. Zij zou onder een of ander voorwendsel kunnen wachten, een
praatje maken, en zoo het tijdstip verbeiden, dat meneer terugkwam.
Reeds wilde ze zich familiaar op een leunstoel bij de tafel zetten, en
een lang verhaal van haar leven beginnen, toen Suze zeer droog zei:

»Ik wil u niet ophouden, juffrouw!"

Oogenblikkelijk greep mevrouw de »Oprechte Haarlemmer", en verdiepte
zich in de advertentiën.

De stellige toon deed de babbelzieke oude ontstellen. Zij waagde nog
eene poging.

»Kan ik mevrouw soms met iets dienen?"

»Dank u, juffrouw!"

Ditmaal was de toon gebiedend. Er bleef niets anders over dan in zich
zelve murmelend heen te gaan. Maar ze vertrouwde de zaak nog niet.
Zij besloot de bovenverdieping in stilte te bewaken. Zij koos een
veilig observatorium achter de openstaande deur van Van Reelant's
studeervertrek. Zij wilde weten wat de geheimzinnige dame in 't schild
voerde. Als deze werkelijk de schoonzuster van meneer was, als zij
werkelijk het sleuteltje van meneer had ontvangen, dan zou Anna zich
met de zaak niet verder bemoeien--zij kon zwijgen. Ook kwam hier in dit
geval het honorarium in aanmerking .... het eerste wichtige stuk voelde
zij al in den zak van haar zijden voorschoot.

Geruimen tijd toefde de oude huishoudster achter de deur. Zij vernam
niets dan geritsel van kranten en papieren in het kabinetje--anders
bleef alles stil. Eindelijk hoort ze beneden aan de trap de deur, die
haastig ontsloten wordt. Anna sluipt snel te voorschijn. Driftig komt
Van Reelant naar boven stormen. In het flauwe, roodachtige licht der
hanglantaarn staat de huishoudster raadselachtig met den vinger op de
lippen.

»Wat is er?"

»Uw schoonzuster is binnen!"

»Mijn schoonzuster...."

»Ja wel! Ze is met meneers sleutel binnengekomen. Ik moet maar net doen,
of ik haar niet zie!"

Van Reelant deed een onbestemd tusschenwerpsel hooren, waardoor hij te
kennen gaf, dat hij alles begreep....

Aanstonds zendt hij Anna met een geruststellend woord weg. Toornig
naar boven gekomen, is hij thans door het bericht der oude schijnbaar
volkomen tevreden gesteld. Suze heeft zich de weelde veroorloofd voor
zijne schoonzuster op te treden.... IJlings snelt hij door de voorkamer
naar het kabinetje.

Suze had van het gefluister aan de trap niets verstaan. Zij blijft
achteloos uitgestrekt in den gemakkelijken, lagen leunstoel, en tuurt
naar den ingang van het kabinetje, daar het blauw damasten deurgordijn,
als gewoonlijk, wijd is weggeschoven. Stappen klinken. Oogenblikkelijk
staat Van Reelant in zwarten rok en witte das, als overgoten en
omstraald met een waas van voornaamheid en aanzienlijkheid, bij den
ingang der kamer. Eéne seconde aarzelde hij, toen boog hij de knie,
en omhelsde hij haar. De sprekende, donkere oogen vestigden zich
onderzoekend op zijn gelaat. Van Reelant glimlachte, hij gevoelde zich
onder den invloed der oude tooverkracht, en bood niet den minsten
tegenstand.

Toch had hij een ondeelbaar oogenblik van wrevel moeten overwinnen.
Reeds drie dagen achtereen had hij er over nagedacht, welke gevolgen
Suze's komst naar Den Haag voor hem zouden opleveren. Dat hij haar den
vorigen Zondag met blijdschap had ontvangen, dat hij onder de macht van
zijn eigen hartstocht haar had gevleid en gehuldigd als de eenige vrouw,
die hij ooit zou liefhebben, dat waren feiten, waaraan niet veel te
veranderen viel. Dit alles stond in het nauwste verband met de twee
onaangename jaren in Osterwolde gesleten. Indien Suze eens misbruik
wilde maken van haar overwicht .... indien zij eens telken avond met
denzelfden weemoedig-vriendelijken glimlach aan zijne zijde kwam staan
.... hoe zou hij haar kunnen doen gewaarworden, dat zij van ....
illusiën leefde?

De overweging van dezen toestand maakte hem dikwijls angstig. Nu hij
eenmaal een levensdoel had gekozen, waarbij eene andere jonge vrouw de
hoofdrol zou spelen, moest hij, het koste wat het wilde, langzaam den
ouden band verscheuren. Hoe meer hij hier aan dacht, hoe onmogelijker
het hem voorkwam. Een oogenblik had hem het denkbeeld van Suze's
tragisch lot bewogen. Indien hij de zoo dikwijls met woord en schrift
bezegelde trouw brak, wat zou er van haar worden? Hij moest zich zelf
bekennen, dat Suze hem met vollen ernst bleef aanhangen, dat Suze met
haar geheele hart op zijne schoone beloften vertrouwde. Hoe jammer,
dat zij geen erfdochter was, dat zij niet ongetrouwd was, dat zij op
den Vijverberg geen hooggeplaatst vader bezat, wiens fortuin dat der
Van Berenvelts evenaarde! Nu was en bleef zij mevrouw De Huibert. De
gebroeders De Huibert van Vliethuyzen deinsden terug voor de voltrekking
eener echtscheiding, waarbij hun naam door duizenden onverschilligen
genoemd, door honderdduizenden van lichtzinnigen met lafhartigen spot
zoude worden uitgesproken. Eerst na den dood van Onno de Huibert zou
Suze hare vrijheid herwinnen, maar hoe zou zij dan nog eene begeerlijke
echtgenoote kunnen zijn voor een man als Van Reelant?

Terwijl hij zich aldus met velerlei kwellende gedachten verontrustte,
betrapte hij zich nu en dan op den dwazen wensch Suze terug te zien. Hij
streed een harden strijd tegen zijn eigen zelfzuchtig hart. Hij had het
des Maandags zeer natuurlijk geacht, dat hij haar niet wederzag. Des
Dinsdags had hij tot zich zelven gezegd, dat zij hem misschien even de
hand zou komen drukken; maar zij was zoo voorzichtig en begreep beider
»positie" zoo volkomen. Des Woensdags had hij bijna de pen gegrepen, om
haar te zeggen, dat hij nieuwsgierig was te weten, hoe het haar in Den
Haag beviel. Doch des Donderdags had hij haar bijna vergeten, daar hij
zijne volle belangstelling aan de soirée bij den secretaris-generaal had
geschonken.

En nu knielde hij naast den lagen leunstoel, tegen den blauw damasten
rug van welken het donkere lokkenhoofd van Suze zoo schilderachtig
uitkwam. En nu zag hij haar in de zielvolle oogen, en bewonderde hij
weder in stilte de aantrekkelijke bevalligheid van hare geheele persoon.
Het zilvergrijze kleedje, met een laag vierkant aan den hals uitgesneden
en kort van mouwen, zoodat Suze's blanke arm de doffe zijde zegepralend
overschitterde, stond haar verrukkelijk mooi. Van Reelant wilde nu niet
aan de toekomst denken, hij wilde alles vergeten. Knielend vatte hij
hare hand, en begon:

»Het schijnt, dat ik van avond mijne schoonzuster mag welkom heeten!"

»Je begrijpt, Arnold! dat ik met die oude huiszorg op de eene of andere
wijze moest kennismaken! En ik heb dadelijk gezien, dat ze zeer discreet
zal zijn! Ik voel me zoo nauw aan je verwant, dat ik niet beter wist te
vinden dan schoonzuster...."

»Zeer goed! Bekommer je verder maar niet om haar. Ik ben waarlijk
verrast je zoo onverwacht te zien!"

»Is dat een verwijt, Arnold?"

»Ja, min of meer is het een verwijt...."

»Min of meer?"

»Sinds Zondagmorgen heb ik niets meer van je gehoord of gezien .... ik
stond juist op het punt een epistel te zenden naar het Westeinde!"

Suze richtte zich op uit hare liggende houding. Een vreugdevuur
flikkerde uit hare kijkers, onmiddellijk daarna getemperd door een traan
van voldoening, dien ze blozend afwischte. Van Reelant sprong op. Hij
ontdeed zich van de knellende witte handschoenen, die hem aan zijne
soirée herinnerden. Hij zag, dat de blauwe overgordijnen voor het eenige
venster nog opgenomen waren blijven hangen, dat het raam gesloten was.
Hij stiet het raam open en deed de gordijnen vallen, daar hij steeds
vermijden wilde de aandacht van overburen of voorbijgangers noodeloos op
te wekken.

Zich omkeerend stond Suze vóór hem. Ondanks alle inspanning vulden zich
hare oogen telkens weer met tranen. Glimlachend legt hij zijn linkerarm
om hare leest, en beknort haar fluisterend. Plotseling slaat zij beide
blanke armen om zijn hals, en zegt ze, half lachend, half snikkend:

»Ik ben zoo onbegrijpelijk gelukkig, Arnold! Lieve man! Heb je dus
waarlijk al dien tijd aan mij gedacht?"

Van Reelant boog het hoofd naar de diepbewogen vrouw, die zich aan zijne
borst drong. Alle zijne wijze en verstandige plannen schenen in rook te
vervliegen. Hij dacht aan niets meer dan aan het luidkloppende hart, dat
tegen het zijne bonsde....

Zij hadden dien avond veel te overleggen.

Suze zeide, dat het al zeer laat was, dat zij volstrekt naar het
Westeinde moest terugkeeren uit eerbied voor de familie De Milde, maar
Van Reelant was immers bereid en vereerd haar naar huis te geleiden--en
hij had nog zooveel met haar te praten. Suze knikte, en beiden zetten
zich op den divan. 't Werd recht prettig en genoeglijk in het fraaie
kabinetje. 't Was er luchtig, want Van Reelant had de ramen van de
aangrenzende kamer wijd opengezet en, daar hij lust had een enkel
glaasje Rhijnschen wijn te drinken, vond Suze geen bezwaar hem
gezelschap te houden.

Het gesprek liep eerst over Suze's woning, over de familie De Milde,
over Den Haag, en, terwijl ze vroolijk antwoordde op Van Reelant's
vragen, klonk hare stem zoo jubelend, of ze een zegelied zong. Eensklaps
viel ze zich zelve in de rede, en zei haastig:

»Goed, dat ik er om denk! Arnold! ik moet je iets vragen!"

Van Reelant bewoog het hoofd, alsof hij zeggen wilde, dat hij alles zou
toestemmen, en bracht Suzes blanke hand aan zijne lippen.

»Mama en Betsy zijn Maandag bij me geweest. Betsy verveelt zich in
Rijswijk, en zou graag het een of ander werk ondernemen. Zij denkt
er over pianolessen te geven hier in Den Haag, maar ze kent niemand.
Adverteeren is niet fatsoenlijk .... ze wil liever door de een of andere
relatie met Haagsche familiën in kennis komen. Zou dit mogelijk zijn,
Arnold?"

»Wel zeker! Dat kan zeer goed. Van middag aan tafel vertelde freule Van
Berenvelt me, dat haar zuster Albertine, een meisje van twaalf jaar, een
waren hartstocht voor de piano heeft. Ze speelt avond en morgen, maar
met haar onderwijzers is ze niet heel gelukkig. Ze heeft er al drie
versleten, en wil nu probeeren of het met eene onderwijzeres beter zal
gaan. Dat zou een flink begin voor Betsy zijn. Ik zal .... laat eens
zien...."

Suze zag Van Reelant uitdagend aan, en viel hem in de rede:

»Je kunt er den Baron over spreken, Arnold! Van mij daarbij geen
woord.... Je kent de familie Muller Belmonte uit Osterwolde,
fatsoenlijke menschen, ongelukkig geworden door financiëele rampen. Toen
je griffier waart in Osterwolde, heb je ze in betere omstandigheden
gezien. Mama en dochter wonen nu te Rijswijk, de jonge dame heeft een
bijzonder talent voor de piano, en zoo voort, en zoo voort.... Je ziet,
dat je er niets bij waagt, en dat je zelfs den naam van mevrouw De
Huibert niet hebt te noemen!"

Aangenaam getroffen door den vleienden toon van Suze's stem, sloeg Van
Reelant toch de oogen neder voor haar blik. Het scheen, dat zij zijne
zelfzuchtige bespiegelingen maar al te goed doorzag. Het was duidelijk,
dat ze niets voor zich zelve eischte, dat zij door geene persoonlijke
belangen kon worden uitgelokt zoo te spreken, dat zij zich zelve zooveel
mogelijk naar den achtergrond schoof.

Hij antwoordde met buitengewonen ernst:

»Je hebt volkomen gelijk, liefste! Ik heb het in mijne macht Betsy bij
de Van Berenvelts te introduceeren. Ik zal er morgen dadelijk werk van
maken. Heeft Betsy slag, om aan het jonge meisje wat te leeren, dan zal
ze werk genoeg vinden--ik ben er zeker van!"

»Dank je, Arnold!"--klonk het even ernstig.--»Ik wist wel, dat je me
begrijpen zoudt! Betsy zal haar best doen! Ze kan niet anders!"

Er volgde eene kleine pauze.

Suze begon weer met haar innemendsten lach:

»En die andere freule Van Berenvelt is zeker wel wat ouder dan twaalf
jaar?"

»Zeker, ik denk, dat ze om en bij de dertig is!"

»'n Respectabele leeftijd."

»O, misschien is ze al ouder dan dertig, maar ze ziet er nog zeer jong
uit!"

»Is ze mooi?"

»Bleek, mager, ernstig en zeer elegant!"

»Ja, maar ze zal wel heel rijk zijn?"

»De Baron Van Berenvelt heeft veel vermogen!"

»Het verwondert me, dat ze dan nog ongetrouwd is!"

»Freule Van Berenvelt schijnt zeer hooge eischen te stellen aan den man,
wiens naam zij zou moeten dragen!"

»Een heel verstandige dame!"

»Verstandig--waarom?"

»Ja, zie je! in onzen tijd hebben de zoogenaamde fatsoenlijke jongelui
geen ander motief om te trouwen dan enkel geld!"

»Maar Suze!"

Al deze woorden waren op vroolijken toon gewisseld. De laatste uitroep
van Van Reelant alleen verried een lichten schrik.

Suze staarde mijmerend naar de blauwe gordijnen, door den nachtwind
telkens lichtelijk heen en weer bewogen.

Zachtkens murmelde zij:

»O, ik weet wel, dat er uitzonderingen zijn!.... Hoe armzalig zijn de
mannen, die niets beteekenen dan door het fortuin van hunne vrouwen. De
stumperts meenen, dat zij machtig veel in te brengen hebben, als zij
voor het geld van mevrouw zich een schijntje van consideratie gekocht
hebben bij het hebzuchtig burgervolkje, dat klaar staat van hunne
blufferige royaliteit te leven! Hoe kan een vrouw den man liefhebben,
van wien ze weet, dat hij niets waard is zonder haar geld?"

Van Reelant hield zich een oogenblik bezig met zijn glas te ledigen, en
scheen het beter te oordeelen Suze ditmaal het woord alleen te laten.

Daar zij verwonderd was over zijn stilzwijgen, zag zij hem plotseling
vragend aan. Van Reelant, die geen lust gevoelde over dit onderwerp
zijne meening te zeggen, trok haar zachtkens aan zijne zijde, en vroeg
fluisterend:

»En hoe zou 't dan moeten gaan in de wereld volgens jou, Suze!"

»Volgens mij kan eene vrouw alleen den man liefhebben, van wien ze weet,
dat hij hooger dan zij zelve staat. Arnold, jij hebt talent, jij hebt
eerzucht, jij wilt en zult vooruitkomen in de wereld! Dat is mijn trots,
als ik aan je denk! Iedere vrouw moet met bewondering tegen den man
opzien, dien zij liefheeft--anders.... Och! laat er ons niet verder over
spreken!"

»Uitstekend, liefste! Maar zou toch in sommige gevallen het vermogen
eener liefhebbende vrouw geen wonderen kunnen doen...."

»In sommige gevallen misschien. Maar wat zou je denken van het paar, dat
door liefde en geestkracht zich een eigen weg baant? Wat zou je denken
van de vrouw, die door haar schoonheid, haar vuur, haar verstand, haar
steun den geliefden man naar het hoogste toppunt van maatschappelijke
onderscheiding vergezelde en in zijn zegepraal deelde? De kleine
voordeelen, die het geld oplevert, zouden dan toch in het niet zinken!
Wat zou je denken van zulk eene vrouw, Arnold?"

»Dat zij een engel, dat zij een ideaal is!"

Suze had haar hoofd aan zijn schouder gelegd en zag triumfeerend naar
hem op. Van Reelant begreep haar. Hij werd meegesleept door hare
geestdrift, beheerscht door hare overredingskracht, vastgeketend door de
macht harer schoonheid....

Onwillekeurig ontsnapte hem een kreet van bewondering, terwijl hij haar
vuriger dan ooit aan zijn hart sloot.

Suze ontworstelde zich langzaam aan zijn armen, en vroeg, terwijl een
blos van genoegen hare wangen tintte:

»Laat ons nu eens over je plannen spreken, Arnold! Hoe gaat het aan het
ministerie?"

Van Reelant gaf haar trouw verslag van alles. Hij deelde haar het
voornaamste mede, wat er aan Buitenlandsche Zaken voorviel, zonder
eenig staatsgeheim, dat hij verzwijgen moest, te verraden.

Maar mevrouw De Huibert vond, dat haar Arnold grootscher plannen moest
vormen. Schielijk vroeg ze:

»Welke vooruitzichten heb je nu als referendaris?"

»Van allerlei! Aan het ministerie is natuurlijk bevordering mogelijk!
Dan zou ik misschien later, indien ik wilde, bij eene buitenlandsche
legatie kunnen geplaatst worden!"

Suze dacht eene pooze na. Zij schudde langzaam het hoofd. Buiten
Nederland .... onder welken titel zou zij hem kunnen volgen .... daar
mocht niet aan gedacht worden.

Zoo snel mogelijk vroeg ze:

»Maar zou je geen politieke ~carrière~ in Nederland kunnen maken?"

»Als ik heel, heel veel geduld had!"

»Geen nood! Geduld oefenen is een quaestie van tijd! Ik zal geduld
hebben!"

»Jij Suze?"

»Natuurlijk! Zoolang ik den naam van De Huibert draag, moet ik geduld
oefenen! Maar laat dat rusten.... Zou het dus zeer lang moeten duren,
eer je hier in Den Haag promotie maakte?"

Van Reelant bleef een oogenblik verward zwijgen.

Hare bedoeling ontsnapte hem niet. En toch wilde hij er niets van laten
merken. Met de deftigheid van een echt referendaris antwoordde hij:

»Men kan op zeer verschillende wijzen ~carrière~ maken. Ik zou er
niets tegen hebben lid van de Tweede Kamer te worden! Maar dit is zoo
gemakkelijk niet. Het beste middel is nog altijd een ~célébrité de
clocher~ te zijn in de provincie, of wel een zeer populair man, die heel
Nederland kent. Noch het een, noch het ander, kan ik op mij zelven
toepassen...."

»Welnu, Arnold! Dan moeten wij een anderen weg kiezen. ~Tout chemin mène
à Rome~! Geloof me, houd je aan één plan! Uitstekende ambtenaren zijn
zeldzaam. Tot op dit oogenblik loopt alles mee aan het ministerie! Blijf
er, en wacht je tijd af!"

De pendule in de voorkamer sloeg middernacht.

Suze vloog schielijk op, en liet zich niet verbidden nog eene pooze te
toeven.

Van Reelant greep een fantaisiehoed, schoot een luchtig jasje aan en
geleidde haar. Na middernacht zal niemand hem op straat verwachten of
naar hem omzien. En waarom zou hij eene fatsoenlijke dame niet naar huis
kunnen vergezellen.... Dit alles nam niet weg, dat hij in de Hoogstraat
voorzichtig om zich heen gluurde, en Suze's vragen maar met halve stem
beantwoordde. Zij spraken af, dat Van Reelant een enkel woord aan Suze
zou schrijven, wanneer de zaak van Betsy in orde was. Betsy zou dan
verder geheel alleen de onderhandelingen met de dames Van Berenvelt
voeren. Voor haar zou het geene onaardige »relatie" zijn.

In het Westeinde namen zij op de stoep der De Mildes afscheid met
eenvoudigen handdruk. Al was het na middernacht en buitengewoon
donker, men moest altijd voorzichtig zijn. Suze zou haar bezoek spoedig
herhalen, eene vaste belofte legde ze evenwel niet af. Zacht opende zij
de deur en vond eene brandende waskaars heel voorzichtig geplaatst op
een klein tafeltje met marmer blad. De Milde leefde in gedurige vrees
voor brand. Suze nam de waskaars, om naar boven te gaan. Een zonderling
gerucht deed haar plotseling stilstaan. Zij zag overal in de gang, maar
bespeurde niets. Alles was donker, de familie moest al lang ter ruste
gegaan zijn. Ook hoorde zij niets meer. Misschien had zij zich bedrogen,
en zonder verder aan de zaak te denken, begaf zij zich naar hare kamers.

In doodelijken angst zaten de drie dames De Milde--Kee, Jans en
Willemien--achter de overgordijnen van de voorkamer. Zij waren door
louter nieuwsgierigheid gedreven. Mevrouw De Huibert kwam zoo laat
thuis .... ze wilden weten, of haar ook iemand zou komen brengen.
Door de uitgelatenheid van Willemien, die haar lust tot lachen niet
kon bedwingen, hadden ze zich bijna verraden. Gelukkig kwam mevrouw
De Huibert niet op den inval even in de voorkamer te kijken. Toen het
drietal haar in de bovenverdieping hoorde heen en weder loopen, namen
zij den terugtocht naar hare slaapkamers op de derde verdieping aan.

Een zonderlinge tocht! Als inbreeksters en diefeggen slopen zij op hare
kousen door de gang, terwijl zij haren adem inhielden. 't Was pikdonker.
En dat was heel gelukkig voor de nieuwsgierige Aagjes, daar ze met
het hair onder eene ouderwetsche nachtmuts weggeschoven, met even
ouderwetsche nachtjakjes en een dun onderrokje het voorkomen hadden of
ze op het punt stonden naar een bezemsteel te grijpen en
Sint-Walpurgis-nacht te houden.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

Een uitstapje naar Leiden.


Zondag, 1 September 1853, kwart na elf.

De trein uit Rotterdam nadert snuivend en sissend het station Leiden.
Uit een waggon tweede klasse springt André de Witt, die zijn vrijen
Zondag bij zijne familie komt doorbrengen.

Getroost haast hij zich langs het vervelend wegje van Zomerzorg naar
de oude poort, die toegang geeft tot het Leidsche Atheen. Het scheen
of de stad hem niet meer wilde herkennen, zoo vreemd en onhartelijk
keken de huizen en de voorbijgangers hem aan. Zijne kinderjaren, zijne
vlegeljaren, zijne studentenjaren had hij te Leiden doorgebracht en nu
reeds werd alles hem vreemd. Zoo dikwijls hij sinds een jaar des Zondags
uit Den Haag kwam, trof hem de onsierlijkheid der veemarkt, lette
hij op de lage huizen en het diepzinnig-onbekoorlijk uitzicht der
straatslijpers. Hij verweet zich soms, dat zijne vestiging in Den Haag
hem al te keurig maakte, dat hij zijn oud geliefd Leiden onrecht deed,
maar kon het zich zelf niet ontveinzen, dat zijn hart minder warm klopte
voor de goede, oude stad der Douza's en Scaligers.

Domine De Witt woonde op eene stille binnengracht, waar men de
voorbijgangers kon tellen. Toen André bij de ouderlijke woning was
aangekomen, helderde zijn gelaat op. Hij zou een stillen, aangenamen
dag slijten in den familiekring. De deur werd opengedaan door een
jong meisje van vijftien jaar, met lang, bijna witblond hair, heldere,
lichtblauwe oogen en zulk een jolig lachend mondje, dat zelfs de zuurste
stovenzetster der aloude Pieterskerk er niet tegen bestand zou geweest
zijn, en de meest ontzagwekkende der Leidsche »klabakken" met pleizier
een eindje op zijde zou zijn gegaan, als hij haar op de kleine steentjes
der Breestraat had mogen ontmoeten.

Zoodra deze levenslustige blondine André zag, sprong ze hoog op van den
grond, en juichte:

»André! Beste André! Wat ben ik blij, dat je komt! En 't is zulk mooi
weer! Nu gaan we stellig wandelen, André?"

In opgewondenheid pakte ze hem om den hals, en danste in het voorportaal
van de gang op en neer.

André poogde haar bedaard wat te vragen, maar zij holde met hem de gang
door, altijd driftig sprekend:

»We gaan uit, hé? waar gaan we heen? Gaan we naar de Vink! Mag Mina
Santman mee? Of wil je naar Leiderdorp, André...."

André bracht haar eindelijk tot staan bij eene glazen deur, die toegang
gaf tot den tuin. Hij greep de kruk, en verhinderde haar verder te
vliegen.

»Waar is Letje?"

»Ze zit in 't priëel!"

»En papa?"

»Nog in de kerk!"

»En Willem?"

»Naar Utrecht!"

»Zie zoo, nu kun je verder gaan, Christien!"

De drukke en beweeglijke Christien schudde het lichtblonde hair met een
vluggen zwaai over den schouder, en ijlde den tuin in.

De tuin van domine De Witt was een vierkant stuk grond, door muren en
andere tuinen afgesloten, vrij aangenaam gemaakt door allerlei hooge
vruchtboomen en bloeiende heesters. Het viel dadelijk in 't oog, dat men
veel zorg aan den tuin wijdde. Gele bladeren of afgewaaide takjes werden
niet geduld. Een bloembed met dahlia's van allerlei kleurschakeering
werd door de vroolijke najaarszon verlicht.

Christien was vooruitgevlogen. André hoorde haar onvermoeid
doorbabbelen. Weldra vond hij haar bij den ingang van een ruim priëel,
smaakvol aangelegd door middel van een fraaien treurberk en een schat
van hooge stamrozen. De meeste rozenstruiken hadden uitgebloeid; eene
enkele witte roos scheen nog afscheid te moeten nemen van den zomer, en
prijkte eenzaam midden in het welig groen. Op een lagen rieten leunstoel
zat daar een jong meisje, even twintig jaar oud. Men zou haar zelfs geen
twintig gegeven hebben, ondanks de treurig bleeke kleur van het
ovaalrond gezichtje, trots het wijdgeopend donkerblauw oog en den kalmen
blik, die van geduldig lijden scheen te spreken.

»Letje, beste Letje!...."

André kon niet meer zeggen, hij ontstelde, Christien hield zich ijverig
bezig met haar zakdoek, de wezenlijke of gewaande spinnewebben weg te
slaan.

Letje glimlachte, toen zij André de hand reikte. Maar zij glimlachte met
matten glans, als de eenzame witte roos, die boven haar hoofd bloeide.
Zij hief zich op in haar rieten leunstoel, en schudde de verwonderlijk
rijke, donkerblonde hairen, nu met een zwart fluweel lint maar vluchtig
bijeengeschikt.

Zij voelde zich telkens zoo zwaar vermoeid, en had daarom den moed niet
meer het weelderig haar op te maken.

André ging ijlings naast haar op een laag tuinstoeltje zitten, en zag
haar zwijgend aan.

»Ik zei van morgen al, dat je vandaag wel komen zoudt, André! Drie
Zondagen achter mekaar overslaan, dat mag niet!"

Merkwaardig muzikaal en aandoenlijk klonk de eenigszins vermoeide,
schoon toch jeugdige en frissche stem.

»Maar, Letje! kindlief! hoe gaat het nu toch met je?"

»Ik ben veel vooruitgegaan in de laatste drie weken! Het ergste is, dat
ik altijd zoo moe en zwak blijf! Maar dat gaat eerst langzaam over, zegt
dokter!"

Letje kuchte even, doch het had niets te beduiden.

»Ja, maar wat doet dokter Santman voor je? Het duurt nu al zoo lang! Dat
kan zoo niet blijven! Daar moet een eind aan komen!"

»De dokter zegt geduld en moed houden. De dokter .... Christien, wil jij
even naar de koffie gaan zien.... Papa kan ieder oogenblik thuis komen!"

Christien wipte vroolijk weg, in het heengaan André vriendschappelijk op
het hoofd tikkend.

Letje ademde moeilijk en zweeg.

André drukte bemoedigend hare hand, en huiverde, toen hij de dorre,
brandende vingeren aanroerde.

»Christien"--ging ze voort--»is een goed kind, maar ze babbelt over
alles, wat ik zeg. Daarom kon ik je niet vertellen, wat onze dokter
denkt. Hij meent, dat ik me in de laatste jaren te sterk heb ingespannen
met huiselijk werk, vooral verleden winter, toen papa zes weken ziek
was. Ik heb toen te veel gewaakt, en voelde mij later altijd onplezierig
.... en dat is langzaam erger geworden...."

»Ja, maar nu ben je aan de beterhand!"

»Och! Ik zei het maar zoo, omdat Christien er bij was, en omdat ze
alles, wat ik zeg, dadelijk aan papa vertelt. Maar beter .... neen,
André! beter ben ik niet!"

Zij boog het hoofdje met eene uitdrukking van geduldige berusting,
terwijl het zware, donkerblonde hair eene gordijn weefde voor de
vochtige kijkers.

André was aangedaan. Hij gevoelde zich door diep, gadeloos diep
medelijden ontroerd. Hij moest zijne arme zuster redden, dat stond vast.
Hij greep nogmaals hare hand, en beproefde opgeruimd te spreken:

»Kom, Letje! Kom, meid! Laat den moed niet vallen! Je bent altijd zoo
heldhaftig geweest! Ons klein vroolijk moedertje huilen, dat kan niet!
Hoor eens, kind! jij zult en jij moet beter worden! De dokter heeft
gezegd, dat je er weer heelemaal bovenop zoudt komen, als je tegen het
najaar naar het zuiden van Frankrijk kondt gaan! Begrijp eens, Let! het
zuiden van Frankrijk! Pau of Arcachon! Geen noordenwind--altoos
vroolijke en warme zonneschijn--reusachtige pijnbosschen, heerlijk
geurend, als de wind de altoos groene naalden beweegt--en de zee, de
immer blauwe golf van Gaskonje! Daar moet je den heelen winter blijven,
en dan terugkomen tegen den zomer, sterk, frisch, gezond en mooier, nog
veel mooier, dan nu, Let!"

Letje had het hair uit de oogen gestreken, en blozend naar André
geluisterd.

»Ik zou heel graag beter worden!"--lispte zij.--»Papa kan mij volstrekt
niet missen, nu jij--en Willem ook al--niet meer hier bent. Wat zou papa
beginnen, als hij heel alleen met Christien overbleef? Maar André, hoe
zou ik naar Frankrijk kunnen gaan? De dokter heeft het gezegd, 't is
waar! Maar dat is immers onmogelijk .... beste jongen!"

André schoof zijn tuinzetel dichter bij haar leunstoel, en terwijl hij
den arm zachtkens om haar schouder sloeg, begon hij vertrouwelijk te
fluisteren:

»Onmogelijk, Letje! Niets is onmogelijk, als we jou maar kunnen redden!
Denk je dan, dat ik vergeten ben, hoe lief je voor ons allen waart, toen
mama stierf. Ik was negentien en jij nog geen zestien--en toch heb je
alles gedaan, net als mama gewoon was. Je hebt papa gesteund in alles,
of je een volwassen dame waart .... je bent een hartelijk, vroolijk
moedertje voor ons allen geweest.... Ons huis heeft altijd geleefd op
dezelfde manier, als mama het had ingericht .... niets is veranderd, en
dat alleen, omdat we onze brave en knappe Letje hadden! En nu je ziek
bent geworden van al dat werken, nu zouden we niet alles doen, om je
weer op de been te brengen? Neen, mijn naam zal geen André zijn, als ik
jou hier van den winter laat zitten. Letje, jij gaat naar het Zuiden, en
je zult gezond terugkomen, dat zweer ik je!"

In zijne geestdrift had hij zijn arm uitgestrekt alsof hij een duren eed
zwoer. Driftig sprong hij overeind, terwijl Letje half opgeruimd, half
weemoedig glimlachte. Zou het nog niet te laat zijn, en hoe zou André
dat wonderwerk ten uitvoer brengen?

Er naderden schreden. Dominee De Witt trad naar het priëel
toe. Zijn kalm gelaat was verhit door inspanning. Hij had de
voormiddaggodsdienstoefening geleid, en keerde met loome schreden naar
huis. Evenals immer was zijn eerste werk geweest eene ouderwetsche
Goudsche pijp te stoppen, en behagelijk rookend wandelde hij nu door
zijn tuin.

»Dag, André! Dag, Letje! Hoe gaat het, kinderen?"

Letje wilde voor haar vader niet weten, dat ze zich vermoeid en zwak
gevoelde. Zij rees vlug op, en greep André bij den arm.

Broeder en zuster zagen elkaar aan met die vriendelijke verstandhouding,
die de vrucht is van jarenlange sympathie en jarenlang gedeelde zorgen.

Een oogenblik babbelde het drietal op vroolijken toon.

Dominee De Witt bleek zeer in zijn schik, omdat zijn oudste zoon gekomen
was, wijl zijn oudste dochter zoo opgeruimd en vlug meewandelde.
Nauwelijks hadden ze eene enkele maal rondom het kleurenrijk perk der
dahlia's gedrenteld, of eene luide stem klonk uit de tuindeur:

»Kom jelui eindelijk! De koffie is klaar!"

In de luchtige tuinkamer wachtte de koffie, bereid en geschonken door
Christien, die al haar best deed Letje te hulp te komen, hoewel ze
dikwijls door hare uitgelatenheid meer onheil stichtte dan hulp
verleende.

Dominee De Witt legde zijne getrouwe vriendin de pijp met een zucht
neer. André hielp Christien, en verhielp hare onhandigheden. Hij bleef
vroolijk doorspreken, om zijn vader en Letje aangenaam bezig te houden,
en vertelde van de »soirée" bij den vriendelijken Baron Van Berenvelt,
van den grooten Gronovius, van den vroolijken Tchitchikoff en andere
sieraden der voornaamste Haagsche samenleving.

De predikant herstelde zich langzamerhand van de gewone afmatting, aan
het waarnemen eener predikbeurt voor den bejaarden man verknocht. Hij
begon mee te spreken, en zei flauw glimlachend:

»Heb je 't al gehoord van Willem, André?"

»Neen, papa!"

»Van morgen een brief uit Utrecht gehad .... want hij is nu voor vast in
Utrecht, moet je weten!"

»Maar hoe is het mogelijk, dat u daarin berust?"

»Hoor maar verder, André! Willem schrijft me, dat de studie in de
theologie te Leiden hem een gruwel is! Hij geeft een critiek van hetgeen
er te Leiden »zooal beleden en geleeraard" wordt. De leer der hervormde
kerk is tot onkenbaar wordens verknoeid, omdat de »prediking van den
levenden Christus Gods" achterstaat bij de »moderne leer der eigen
gerechtigheid." Men verkondigt te Leiden, dat de oorspronkelijke aanleg
van 's menschen hart goed is, en ontkent, dat ieder mensch, de beste
niet uitgezonderd, tot in hart en nieren bedorven wordt door de macht
des Satans en den zondenval van den eersten Adam. Verder is zijn hart
diep bedroefd over de Christusverloochening dezer dagen...."

»Dat alles is goed en wel, maar u kan als onvermogend predikant te
Leiden u toch de weelde niet veroorloven, om uw zoon te Utrecht te doen
studeeren!"

»Willem schrijft, dat hij door de professoren en predikanten uitstekend
ontvangen is, dat men hem in alle opzichten zal ondersteunen, ook met
geld, maar .... dat hij nu dadelijk vijftig gulden noodig heeft!"

Aan André ontsnapte een kreet van verontwaardiging.

Hij ziet eerst Letje met diepen weemoed aan, en richt daarop een
vragenden blik naar zijn vader.

Dominee De Witt schijnt met de zaak verlegen, daar hij den brief van den
Utrechtschen theoloog nog eens doorloopt.

»Vijftig gulden! O, ik zou wel weten, wat ik met die vijftig gulden doen
zou!"--fluisterde André.

»Ik ook wel!"--riep Christien.--»Ik zou een rijtuig huren en met ons
allen gingen we een heelen dag naar het Molentje."

Niemand antwoordde.

Eindelijk vroeg de vader met zijne gewone, zachte, vriendelijke stem:

»En wat zou jij met die vijftig gulden doen, André?"

»Ik? Wel ik liep er mee naar den spoor, en kocht voor Letje een biljet
tweede klasse, van hier naar Arcachon .... anders wordt ze nooit weer
beter!"

Dominee De Witt zag angstig naar André. De toon van zijn antwoord klonk
bijna toornig.

Letje was vuurrood geworden, en begon uit gejaagdheid te hoesten. Zij
schudde zachtkens haar hoofd. Van haar moest geen sprake zijn, maar de
hoest bleef haar plagen .... zij kon niet verder gaan.

»'t Is waar!"--zei eindelijk de predikant.--»Ik denk er dagelijks over.
Dokter Santman komt er altijd op terug. En het zou zoo goed zijn voor
mijn lieve Letje!"

André knikte zijne oudste zuster bemoedigend toe.

Vroolijk glimlachende, hernam hij:

»Ik weet er raad op, papa! Letje gaat tegen den herfst naar het zuiden
van Frankrijk! Dat heb ik beloofd en dat zal gebeuren ook, of mijn naam
zal geen André zijn!"

»Maar, jongen! hoe kan dat?"

»Dat is van later zorg! Ik neem alles op me! Het voornaamste is, of
Letje wel zou durven?"

Het donkerblonde hoofd richtte zich op, de groote blauwe oogen zagen
André vol liefde aan.

»Ik zou wel durven, André! Vraag het mij maar!"--snapte Christien.

André schudde even het hoofd, en ging ernstig voort:

»Dezen winter hier blijven en erger worden, sukkelen en achteruitgaan,
dat mag Letje niet! Maar waar zullen we haar brengen? Laat dokter
Santman beslissen. Zegt hij Pau, Let! dan ga je naar een heerlijk dal
aan den voet der Pyrenaeën. Daar schittert alles van gouden zonnegloed,
daar is de hemel altijd blauw. Daar bruist het donkere water der Gave in
de schaduw van esschen en eiken, daar stroomt de weldadige lucht, die
ons Letje terug zal geven, zooals ze was verleden zomer, gezond, sterk
en vroolijk!"

Dominee De Witt stond uit zijn armstoel op, en greep ter afwisseling
zijn gouwenaar. Terwijl hij zijne pijp stopte, zag hij zijne kinderen
met zekere kluchtige verbazing aan. Hij begreep, dat André het een of
ander plan had, maar maakte zich bezorgd voor illusiën, die niet vervuld
zouden kunnen worden. Zijn oudste zoon onderscheidde zich door veel
verbeeldingskracht, maar met de praktijk was hij minder vlug. Juist
wilde hij voorzichtig eene bedenking opperen, toen André voortging:

»Deugt Pau niet, dan gaan we naar Bagnerres of naar Arcachon! Arcachon,
Letje, daar heb je een heerlijk zeestrand, nog veel mooier dan te
Scheveningen, daar staan de heuvelen met loodrechte pijnboomen beplant,
daar waait de wind niet snijdend langs je wangen, maar streelt hij het
bleeke voorhoofd der patiënten; daar brengt hij leven en gezondheid op
iederen ademtocht .... o, Letje! je zult en je moet beter worden, als je
maar durft!"

André was opgestaan, en plaatste zich bij haar stoel. Zij zag hem aan
met glinsterende oogen, en drukte zijne hand. Dominee De Witt liep
rookend de kamer op en neer, als hij placht, wanneer er over eene
lastige zaak moest beraadslaagd of nagedacht worden.

»En wanneer gaan we nu uit?"--riep Christien.--»'t Is zonde van 't weer.
En frissche wind genoeg, om naar de Vink te wandelen!"

André zag glimlachend naar haar om.

»Wacht maar!"--antwoordde hij.--»Ieder zijn beurt. Nog een half uur
geduld, en ik ga met je wandelen, kind!"

Geheimzinnig in 't rond ziende fluisterde hij Letje wat in 't oor,
mompelde hij iets over eene noodzakelijke boodschap, en verdween hij,
eer de predikant recht wist wat er gebeurde. André wilde het ijzer
smeden, nu het gloeide. Hij haastte zich naar buiten, en bereikte na
eene korte wandeling het Rapenburg. In de schaduw der aloude linden liep
hij te midden der Zondagstilte peinzend verder. Snel had hij een plan
gevormd, nu kwam het op de uitvoering aan. Nadenkend rezen er allerlei
zwarigheden, zoodat zijn stap trager werd. Indien eens .... maar Letje
en zijne belofte .... hij spoedde zich plotseling sneller voort, ging
over eene brug naar de andere zijde van het Rapenburg, en schelde aan
bij eene der deftigste woningen van de deftige gracht.

De dienstbode verzekerde, dat professor thuis was.

André werd binnengelaten door het breede marmeren voorportaal en trad
een soort van salon binnen, waar alles meewerkte, om den bezoeker in
eene kalme, tevreden stemming te brengen. De kleur der meubelen en
sieraden was donker, zoodat een tiental schilderijen van moderne
meesters uitmuntend tot zijn recht kwam. Reeds meermalen had André
daar een meesterstuk van Bosboom, een frisch landschap met vee van S.
van den Berg en een woelend water van Louis Meyer bewonderd. Hij kende
dit vertrek uit de dagen, toen hij nog student was; sinds de eerste
reis, dat hij er aarzelend binnentrad, om zich van het verplichte
»theeslaan" te kwijten, tot de laatste, toen professor Van Dam hem
als belangstellend vriend de brieven ter hand stelde, die hem den in
de residentie onontbeerlijken steun zouden doen vinden.

De dienstbode verscheen, en noodigde »meheer" uit naar »prefesters"
studeerkamer te komen. Ook dat vertrek en de weg, die er heen leidde,
waren André van ouds bekend. Gedurende zijne studiejaren was het
boekenvertrek van professor Van Dam langzamerhand meer en meer een
heiligdom voor hem geworden. Van al de hoogleeraren had Van Dam den
jonkman het meest geboeid, niet alleen door degelijkheid van wetenschap,
maar hoofdzakelijk door de heldere en keurige voordracht. André had
nooit eene enkele les verzuimd, en zich niet alleen daardoor bemind
gemaakt bij zijn leermeester. Hij had door zijne welgeslaagde proeven
van zelfstandige studie den hoogleeraar achting ingeboezemd, later zelfs
zijne vriendschap gewonnen.

Toen hij nu weder de bovenverdieping bereikt had, en op zijn kloppen de
bekende stem hem tot binnentreden machtigde, overviel hem andermaal de
schroom van vroeger, nog verhoogd door het bewustzijn, dat hij om raad
kwam vragen.

»Wel, De Witt, hoe gaat het? Je ziet er flink uit. Neem plaats!"

Professor Van Dam was opgestaan van de schrijftafel, en trad André met
deze woorden te gemoet.

De hooge gestalte van den professor, het breede voorhoofd, de
schrandere, zwarte oogen, donkere, lange baard, maakten telkens opnieuw
indruk, wanneer hij ergens verscheen. André's eerbied en dankbaarheid
voegden aan dien indruk nog iets buitengewoons toe; hij gevoelde zich
klein en verlegen, maar poogde zoo goed mogelijk zijne ontroering te
beheerschen. De heer Van Dam had zich op eene sofa gezet voor eene ronde
tafel, waar bergen van boeken in de schilderachtigste verwarring
bijeenlagen. André nam een stoel op eenigen afstand, en begon, nog
eenigszins gedwongen:

»Ik kom u ophouden en storen in uw werk, professor! Neem het me niet
kwalijk! Ik wilde u zoo gaarne even raadplegen!"

»Geen complimenten, De Witt! Je weet, dat ik je niet alleen het recht
gegeven heb raad bij me te komen halen, maar dat ik zeer blij ben, als
ik je eens zie!"

»Ik dank u, professor! al ben ik toch bang, dat ik u zal vervelen!"

»Ik niet. Hoe gaat het in Den Haag?"

»Uitstekend. Meneer Van Berenvelt blijft mij met buitengewone
toegevendheid aanmoedigen, en heeft mij bovendien gezegd, dat hij mij
belangrijk werk zal toevertrouwen!"

De hoogleeraar glimlachte opgeruimd.

»Het heeft dus wat geholpen!"--riep hij.

»Hoe zoo, professor?"

»'t Is waar! Je weet er niet van, De Witt! Ik heb voor een paar weken,
bij gelegenheid, dat ik meneer Van Berenvelt over iets anders had te
schrijven, hem nog eens op het hart gedrukt, dat hij je maar flink aan
't werk moest zetten .... natuurlijk!"

André boog zonder te spreken. Dit nieuw bewijs van genegenheid ontroerde
hem.

De heer Van Dam merkte wel, dat André op dat oogenblik worstelde tegen
de eene of andere buitengewone beklemdheid van hart. Recht op het doel
afgaande, vroeg hij daarom, alsof de zaak niets te beteekenen had:

»En wat heb je me nu voor nieuws te vertellen?"

»Ja, ziet u, professor! ik zal het u maar ronduit zeggen. Sedert een
maand of drie komt het mij dikwijls voor, dat redacteurs van kranten of
tijdschriften mij vragen om artikelen over onderwerpen van den dag. Ik
heb het tot nog toe niet gedaan, en herinnerde mij uw les geen tijd te
verspillen met beuzelachtige zaken van voorbijgaand belang. Men kan zich
zoo spoedig versnipperen, zeide u mij eens, wanneer men gaat arbeiden
voor de dagelijksche pers. Bij het uitgeven van zooveel pasmunt, raakt
men goud of zilver kwijt--het is uw eigen woord. Daarom heb ik mij
onthouden .... en toch...."

Professor Van Dam giste nog tevergeefs naar de aanleiding tot deze
woorden. Hij dacht een oogenblik na. Toen zeide hij:

»Laat ons niet overdrijven, De Witt! Wetenschappelijke opstellen te
schrijven in een geacht tijdschrift, als »de Gids" bij voorbeeld, is een
zeer goed werk. Ik zou mij verheugen, wanneer ik daarin iets flinks van
je mocht aantreffen! Denk niet, dat ik het tegenovergestelde bedoeld
heb. Probeer het met »de Gids", als je er lust in hebt!"

»Ik zal het probeeren.... Maar dit is nog niet alles. Mijn doel is,
ronduit gezegd, op de eene of andere wijze mijne inkomsten te
vermeerderen. Ik zou dus gaarne vast medewerker worden aan een
dagblad...."

»Daar zijn meer bezwaren aan verbonden. Werken voor de dagbladpers kan
zeer goed vereenigd worden met grondig wetenschappelijk onderzoek....
Maar dat gebeurt niet altijd. Intusschen zou je misschien een
wekelijksch overzicht van de beraadslagingen in de Europeesche
parlementen kunnen schrijven, of wel, als je alleen maar een beredeneerd
verslag over de debatten in onze Tweede en Eerste Kamer zoudt willen
leveren, me dunkt, dat was een vruchtbaar werk!"

André herademde. Hij had ernstig gevreesd, dat zijn plan bij professor
Van Dam tegenstand zou vinden. Hij zag nu, dat hij misschien zijn doel
zou bereiken.

»U zou het mij dus niet afraden, als ik met een onzer groote dagbladen,
bij voorbeeld het Handelsblad, overeenkwam voortdurend uitvoerige
verslagen te geven omtrent de kamerzittingen?"

»Afraden, neen! Maar ik zag je toch liever aan meer theoretischen
arbeid. Je werk over de Free-Traders is degelijk, en ik verwacht je
natuurlijk op dat terrein terug.... Hoe komt het toch, dat je nu iets
anders zoekt?"

André had de vraag verwacht, en toch bewoog hij zich verlegen op zijn
stoel.

»Ik wil het u gaarne zeggen, professor! Ik weet, dat u het mij niet
kwalijk zal nemen .... ook, als ik u verzoek, dit alles als zeer
confidentieel te beschouwen!"

De heer Van Dam stond even op, greep een kistje met sigaren, en nadat
hij André er eene had aangeboden, zei hij, ernstig en joviaal tegelijk:

»Zie zoo! Vertel me nu eens dood op je gemak, wat er eigenlijk aan de
hand is, De Witt!"

De jonkman toonde zich nog vrij zenuwachtig en schutterig in zijne
bewegingen, toen hij de sigaar opstak, maar vermande zich.

»Professor!"--ving hij, snel en vastbesloten, aan.--»Ik moet geld
verdienen. Ik had gedacht, dat het tractement van adjunct-commies eene
heele schat was. Ik had gehoopt mijne familie hier in de stad te kunnen
steunen, maar er is tot nog toe niets van gekomen, en ik kan u op mijn
woord verzekeren, dat ik geen cent heb verspild. U weet, dat mijn vader
niet rijk is. Nooit zou ik u van deze dingen gesproken hebben, als geene
buitengewone omstandigheden mij er toe noodzaakten. Voor vier jaren
stierf mijne moeder, wij bleven met ons vieren kinderen achter. U kent
mijn vader, zacht, vriendelijk, spoedig tot toegeven overhellend. Mama
had de huiselijke zaken met flinkheid bestuurd. In de eerste dagen na
mama's dood scheen het of alles in de war zou loopen. Toen nam mijne
oudste zuster Letje de taak van moeder op zich. Zij was maar zestien
jaar oud, zij scheen door haar tenger voorkomen weinig geschikt voor
zoo'n moeielijke taak .... en toch, binnen weinig dagen was alles
geregeld. Letje had bij hare taak maar ééne gedachte: doen zooals mama
zou gedaan hebben! Ik was student, mijn broer Willem ging nog op het
gymnasium, mijn zuster Christien was een speelsch en druk kind van elf
jaar, maar ik geloof niet, dat de knapste huishoudster, de verstandigste
moeder haar plicht met meer stiptheid en tact zou hebben kunnen
vervullen. Zoo ging alles vrij goed tot November van verleden jaar.
Papa, die niet van de sterksten is, werd gevaarlijk ziek .... misschien
heeft u er van gehoord...."

Professor Van Dam knikte. Hij zag André met belangstelling aan, al lag
misschien in den opslag zijner geestige oogen de vraag te lezen--waar
moet dit alles toe dienen? André ontcijferde die onuitgesproken woorden,
en ging schielijk voort:

»Er is nog maar weinig bij te voegen. Zes weken waakte Letje bij mijn
zieken vader, en redde hem door hare voorbeeldige zorg het leven. Het
hielp niet, of ik haar noodzaakte wat te gaan rusten, of ik in hare
plaats waakte .... zij kwam ieder oogenblik aan het ziekbed terug. Toen
papa geheel hersteld was, werd Letje ziek. Zij is schijnbaar wat beter
geworden, maar eigenlijk lijdt zij altijd door. De verschijnselen zijn
zeer verontrustend .... borsttering...."

Het gelaat van den hoorder veranderde. Duidelijk merkbaar stelde hij nu
oprecht belang in de zaak.

Snel vraagt hij:

»Wie is je dokter, De Witt?"

»Santman, professor!"

»Zoo--en wat zegt hij?"

»Nog geen oogenblikkelijk gevaar, maar hij ziet de zaak zeer ernstig in.
Zij mag hier den winter niet blijven, zij moet naar het Zuiden...."

»Natuurlijk, dat is misschien het eenige radicale middel!"

André zweeg. Hij had gehoopt, dat professor Van Dam begrepen zou hebben,
wat hij eigenlijk meende. Maar de vriendelijke hoogleeraar had van
kindsbeen af in overvloed geleefd, en was sinds zijn huwelijk nog rijker
geworden. In dergelijke gevallen is het soms zeer moeielijk te raden,
met welke angsten fatsoenlijke armoede bijna dagelijks te strijden
heeft. André doorleefde zulk een oogenblik van pijnlijken angst. Maar
plotseling moed vattend, zei hij fluisterend:

»Dit is de reden, waarom ik probeeren wilde in de dagbladen te
schrijven. Ik heb besloten mijne arme zuster het leven te redden, als
het nog mogelijk is. Maar ik herinnerde mij uwe waarschuwingen, en
wilde vooraf om raad vragen!"

»Bravo, De Witt! Dat is een goed plan! Als ik je helpen kan, zeg het dan
maar!"

De heer Van Dam zag met heimelijk medelijden naar zijn vluggen leerling.
Wat zou er van hem worden, als hij met het beste doel van de wereld zich
ging wijden aan den afmattenden arbeid der journalistiek? Hij had zoo
dikwijls arme jongelieden, die iets beloofden voor de wetenschap, zien
ondergaan in de dagelijksche beslommering om fatsoenlijk te blijven
leven. Het was de oude, zeer oude geschiedenis, maar....

Zijne laatste woorden hadden André bemoedigd.

»Professor!"--zei hij onbeschroomd.--»U heeft invloed bij de redactie
van »de Gids". Er zijn in den laatsten tijd eenige Engelsche boeken over
economie uitgekomen. Ik wenschte er een critisch verslag van te geven.
Zou u mijn opstel willen aanbevelen?"

»Met het meeste plezier, amice! Maar .... neem me niet kwalijk, als ik
eene zwarigheid maak. Zou dit wel de practische weg zijn, om tot je doel
te komen? Wetenschappelijk werk brengt weinig op, en we hebben hier
eenvoudig een geldquaestie, niet waar? Ik zou de zaak anders begrijpen.
Geef aan dagbladen en tijdschriften, wat ze van je vragen .... het moet
nu eenmaal, maar zie zooveel mogelijk vast werk te krijgen voor een
bepaalde som. Ik ben bereid je in alles te helpen, doe me maar het een
of ander voorstel....!"

Volkomen tevreden, verruimd, alsof hem een pak van het hart viel, stond
André op.

»En nu durf ik u niet langer storen, professor! Ik weet nu, wat ik te
doen heb. Bij voorkomende gelegenheid mag ik immers op uw hulp rekenen?"

»Dat spreekt van zelf. Beschik over mij. Nog één raad. Blijf in je werk
voor dagbladen en tijdschriften zooveel mogelijk oorspronkelijk en
degelijk! Schrijf nooit anoniem. Plaats je naam onder je stukken, en zie
toe, dat je hem niet bederft!"

Professor Van Dam bleef op de sofa zitten, alsof hij niet bemerkte, dat
André wilde vertrekken. De hoogleeraar was bezig een plan te vormen, en
zon op middelen. Juist poogde André eerbiedig de hand uit te steken, om
afscheid te nemen, toen de heer Van Dam haastig opsprong, en riep:

»Gevonden, De Witt! gevonden!"

Hij liep naar de schrijftafel, en kwam met een bundel handschriften op
André af.

»Kijk eens hier! Heb je lust dit alles te lezen en te beoordeelen? Het
zijn manuscripten van verschillende auteurs, die een bijdrage wenschen
te plaatsen in mijn Tijdschrift voor Staatswetenschap. Als je die
stukken gelezen hebt, geef mij dan in een kort woord op, of je ze
geschikt vindt voor plaatsing en waarom?"

André neemt de handschriften zonder te antwoorden.

Professor Van Dam brengt hem naar de tafel, waar ze gezeten hadden,
terug. Hij wijst hem naar een stapel boeken.

»Zie je die boeken? Altemaal ingezonden op hoop van een beoordeeling in
mijn Tijdschrift voor Staatswetenschap. Heb je moed ze te lezen, en met
een kort woord van critiek te behandelen? Zie je er niet tegen op? Dan
verlos je mij van een taak, die me maand op maand meer begint tegen
te staan. Jij neemt het eigenlijk redactiewerk van het tijdschrift op
je--ik blijf adviseerend redacteur, en jij verdient het honorarium, dat
spreekt van zelf! Wat zeg je daarvan?"

André was hoogrood van blijdschap, verrassing en ontroering. Hij
stamelde eenige woorden van dank, en lachte ondanks den ernst van het
oogenblik. Hij sprak van eer, van onderscheiding, van jeugd, van gebrek
aan ervaring en wetenschap, van verplichting en dankbaarheid.... De
hoogleeraar viel hem in de rede:

»Hoor eens! Eens en vooral, hier wordt niet van dank gesproken! Jij doet
je werk, en daarvoor krijg je je loon. Apropos, geef me maar een wenk,
wanneer je er over beschikken wilt. En, als alles naar wensch gaat, word
je een volgend jaar mede-redacteur, en komt je naam naast den mijne op
het titelblad."

»O, professor! professor!"

»Verlies nu je tijd niet met praten, maar loop eens gauw naar dokter
Santman.... Je moet toch weten, waar je de arme patiënte brengen zult!"



ACHTSTE HOOFDSTUK.

Prettige komplotten.


Wat er in twaalf maanden kan voorvallen als men al de gebeurtenissen
uit een enkel menschenleven bijeenbrengt, is soms meer dan de soberste
historieschrijver in ettelijke boekdeelen kan verhalen. Breidt men den
kring uit tot eene afzonderlijke familie, tot eene geheele stad, dan
wordt de taak schier onmogelijk. In de meeste gevallen zal de Muze
der geschiedenis echter de aangeboden stof versmaden, de talrijke
handschriften in de scheurmand werpen, en binnen een enkelen volzin
saamvatten wat gedurende een geheel jaar voorviel.

Aldus Clio. Maar niet alzoo Erato en Euterpe. Het lief en leed van een
enkel mensch, van een enkel huis zijn haar dierbaar. Van de geschiedenis
des harten te vertellen is haar duizendwerf aangenamer dan te spreken
over eene ministeriëele crisis. Onder aanroeping dier beide vriendelijke
Muzen wordt er hier opnieuw een begin gemaakt met het tweede deel van de
geschiedenis der familie De Milde uit het Westeinde in Den Haag, en wel
juist twaalf maanden, nadat zij voor het eerst in dit eenvoudig verhaal
te voorschijn trad. Wat er in het verloopen jaar geschied is, zal, als
het noodzakelijk mocht schijnen, ter gelegener plaatse worden
ingelascht.

Zondag, September 1854. Heldere hemel, felle zonneschijn. De golven aan
't strand te Scheveningen komen vroolijk bruisend naar den lagen oever
stroomen. Water en hemel vertoonen bijna dezelfde tint--een flikkerend
blauw door de zonnestralen met goudvonken getooid.... Er is groote
deining in zee ten gevolge van eene flinke bries uit het Zuidwesten.
De stem der golven zingt een vroolijk lied met het oude, geheimzinnige
refrein, half vol weemoed, half vol jubel. De pinken liggen in eene
lange rij voor anker; de slanke masten teekenen zich geestig tegen
het azuur, terwijl nauwlijks zichtbaar een rood of blauw wimpeltje de
windrichting aanstreept. De schommeling der baren doet de vaartuigen
zachtkens bewegen, als het witte schuim der branding tegen de kiel
spat. Aan den horizon, schemerend en flauw geteekend door eene
amethistkleurige wolkbank, verraadt een wegblauwende damp, dat een
stoomer is voorbijgegaan. Terugkeerende visschersvaartuigen doemen op
uit de verte, de masten in rustelooze beweging door de hooge, woelende
zee.

Aan het strand bij de pinken heerscht groote levendigheid.
Scheveningsche kinderen met bruine gezichten en wit hair scheppen
een nationaal plezier in het blootvoets waden door het heldere water,
terwijl zij luid joelend onder de ankertouwen doorkruipen. Invaliden der
zee met duizend plooien in de geblakerde troniën rooken een bruin eindje
pijp, en turen naar den gezichteinder. Enkele vrouwen dalen van de gele
duinen, schommelend met eene weelde van rokken om de heupen, als nimmer
in eenig oord der beschaafde of onbeschaafde wereld is aangetroffen.

Hoog verheft zich het duinzand van den dorpstoren tot aan het »groot
stedelijk" badhuis, welk laatste gebouw nog in geen enkel opzicht
»groot" en veel minder »stedelijk" te noemen is. Boven de woestijn van
zand tusschen beide gebouwen rijst alleen het eenvoudig, vorstelijk
paviljoen op een heuveltop. De beroemde zeebadplaats Scheveningen is nog
niet ontdekt door den stroom der Europeesche reizigers; de Nomaden
onder de Londenaren spannen hunne tenten elders; de tengere dochters
van den Rhijn en de Spree verschrikken nog niemand met hare ongeoorloofd
leelijke hoofddeksels van bruin stroo.

Rondom het badhuis heerscht stilte. De dagen der muziektent zijn
nog niet gekomen, de zee maakt hier alleen muziek voor den eenzamen
wandelaar. Niemand droomt van de hooge teenen strandstoelen, waarin
Duitsche bankiers aan hunne millioenen en Hollandsche freules aan hare
bruidstoiletten zullen denken, totdat het fluisterend lied der golven ze
al te zaam in den slaap der onnoozelen zal hebben gewiegd. Op de duinen
en omlaag wemelt geene bonte menigte van bezoekers; de kinderen der
voorname badgasten zullen eerst later komen, om met hunne ijzeren spa of
houten schop beddingen voor kleine stroomen te graven of bergen van
vochtig zand op te werpen.

Behalve het Scheveningsche publiek bij de pinken vindt men evenwel het
dagdievend stadsvolk in groote getale vereenigd op het terras of in
de omstreken der gastvrije inrichting van oudsher »Zeerust" genoemd.
De frissche bries maakt het zitten in de open lucht trots fellen
zonneschijn niet onaangenaam. Aan tafeltjes zitten enkele groepen
bijeen. Daar het omstreeks drie uren is, laten de heeren zich kleine
glaasjes met nationale vloeistof geven; het gerucht der stemmen wordt
luider.

Dicht bij den kleinen muziektempel van »Zeerust", in het genot der
schaduw, heeft zich een gezelschap van vier dames en twee heeren
neergezet. Het zijn de dames De Milde--Kee, Jans en Willemien--vergezeld
van de sedert een jaar bij haar inwonende mevrouw De Huibert. André
de Witt is de eene heer, de andere heet Kees Tulk, ambtenaar bij de
posterijen, en droog komiek bij gelegenheid. De beide oudste dames De
Milde zijn misschien wat ronder en Willemien misschien wat schraler
geworden, maar voor 't overige heeft »de tand des tijds" haar nog
niet veel kwaad gedaan. Mevrouw De Huibert ziet er in haar zwierig
zomertoilet jonger en bevalliger uit dan ooit te voren; haar toon
tegen de familie De Milde is merkbaar milder geworden. Suze heeft
de herhaalde pogingen van een viertal doodgoede, maar buitengemeen
nieuwsgierige dames niet kunnen verijdelen; de dames De Milde hebben
een soort van vriendschappelijk verkeer met haar aangeknoopt, en nu
weten zij dan ook zeker, dat mevrouw De Huibert geene weduwe is, dat
ze vrijwillig gescheiden van haar echtgenoot leeft wegens finantiëele
onaangenaamheden, die voor geene minnelijke oplossing vatbaar zijn. De
dames De Milde vertellen nu aan ieder, die het hooren wil, dat mevrouw
De Huibert eene »allerliefste lieve vrouw" is, die men heel »leelijk"
behandeld heeft. In één opzicht werd de nieuwsgierigheid der dames nog
niet bevredigd. Mevrouw De Huibert gaat dikwijls des avonds uit, en komt
somtijds laat thuis, altijd begeleid door denzelfden heer. Maar niemand
der familie, welke zij verklaart met hare visites te begunstigen,
komt ooit in het Westeinde terug. Daar mevrouw De Huibert omtrent dit
verschijnsel altijd even geheimzinnig blijft, spannen de dames De Milde
hare uiterste krachten in, om den sleutel van dit mysterie te vinden.
Intusschen duurt de dagelijksche omgang op den aangenaamsten toon voort,
en is er tot nog toe geen wolk gerezen tusschen beneden en boven in het
Westeinde.

Dit zestal dames en heeren had het zeer druk met praten en lachen.
Boven allen uit klonk de stem van Willemien, die naast André zat, en
telkens van kleur verwisselde, daar de beide oudsten haar voortdurend
zusterlijke aanmaningen toedienden. André had het niet minder druk met
allerlei mededeelingen, terwijl de jonge Tulk voor de ververschingen
zorgde, en Suze droomend naar de onmetelijke zee zat te staren.

»Alles dient nu afgesproken!"--ging André voort.--»In deze maand kunnen
we nog vier- of vijfmaal repeteeren...."

»Zou dat wel genoeg zijn, André?"--vraagt Willemien.

»Laat hem toch uitspreken!"--vermaant Kee.

»Vóór den twaalfden October kunnen we dan nog een paar maal
in kostuum en met al de accessoiren repeteeren,"--hernam de
dilettant-regisseur,--»en dan komt het ding wel in orde!"

»Te beginnen met van avond!"--riep Willemien.

»Juist! Van avond repetitie!"--vervolgt André.--»Ik reken er nu op, dat
de dames de rollen van buiten kennen. Vooral Roza en Louise mogen er nog
wel wat meer werk van maken!"

»Ja, dat heb je er van, als je er kinderen bij haalt!"--meent Willemien.

»De kinderen moeten er bij voor papa en mama!"--herinnert Jans.--»Ik zal
wel zorgen, dat Roza en Louise hare rollen kennen!"

»Goed; en dan moeten de dames eens aan de kostumen gaan denken!"

»De kostumen! Bravo! de kostumen!"--roept Willemien.

»Ja, dat is een lastige quaestie! Daar moest mevrouw ons eens wat aan
helpen!"

Als uit verre gewesten plotseling op »Zeerust" aangeland, zag Suze in 't
rond bij dit woord van de oudste der De Mildes.

»Helpen .... met plezier, maar wat bedoel je eigenlijk?"

»Meneer De Witt zegt, dat we voor onze kostumen moeten gaan zorgen!"

Zonderling. Suze had juist gemijmerd over het kostuum van .... minister!
Zij zag een rijzig jongmensch vóór zich staan met den ministerrok vol
goud borduursel....

Haastig antwoordde zij:

»Laat meneer De Witt je dan zeggen, hoe hij het hebben wil!"

André, die, wat er ook met hem in het verloopen jaar was voorgevallen,
altijd zijne gezonde opgeruimdheid had bewaard, toonde zich onmiddellijk
bereid.

De drie De Mildes luisterden aandachtig. Mevrouw De Huibert vestigde
hare blikken weer naar zee, en vervolgde den afgebroken droom.

»Ons kostuum, dames!"--begon André--»kan zoo poëtisch mogelijk opgevat
worden. We leven niet onder de verplichting, om er bepaald Olympisch
uit te zien. Daar heb je in de eerste plaats Tulk, die voor Mars
speelt...."

»Ik heb je al gezegd, De Witt! dat ik sergeant ben bij de Haagsche
schutterij!"--viel de droogkomieke ambtenaar der posterijen in.--»Voor
mijn kostuum als krijgsgod heb ik dus niet te zorgen!... Aannemen!"

De deftige knecht van »Zeerust" schoot ergens uit een schuilhoek te
voorschijn, en hield eene fluisterende beraadslaging met den Haagschen
schutter.

»Het moeilijkste zijn de dameskostumen!"--ging André voort.--»Voor de
kleineren, Roza en Louize, die Apollo en Eroos zullen voorstellen, is
nog wel wat te vinden. We nemen een tuniek van wit gaas, een verguld
gordel, gouden kothurnen, pijlenkoker, boog en pijlen van hetzelfde
metaal, en rozen, in kransen op het hoofd gedrukt, zooveel je maar
wilt...."

Willemien had met hooge belangstelling dit debat gevolgd. Blozender dan
ooit vroeg ze:

»En wat zou je mij raden, André? Dat kostuum voor de kinderen zal ik wel
in orde maken. Er is niet veel aan te doen, en ik begrijp precies wat je
wilt. Maar dat Pallaskostuum, wat begin ik daarmee?"

Kees Tulk, die naar een ouderwetsch glaasje keek, waaruit elk spoor van
vocht verdwenen was, viel driftig in:

»Wel, juffrouw Willemien! dat is, dunkt me, gemakkelijk. Je trekt eerst
je regenmantel aan, dan huur je een borstharnas en een kurassiershelm!
En als je dan nog een schild en een speer van de Leidsche Minerva kunt
leenen, dan ben je al een heel eind heen!"

Kee en Jans vonden dit »allerdolst", en schaterden het uit. Willemien
richtte een vragenden blik naar André, waaruit eene wereld van bittere
verontwaardiging zich openbaarde.

André hield zich zeer ernstig, met heldenmoed allen lust tot schertsen
onderdrukkend. Hij greep oogenblikkelijk de gelegenheid aan, om het
vraagstuk der kostumen tot de repetitie van den avond uit te stellen.
Niet minder ernstig voegde hij er bij:

»Maar er is nog iets anders. Hebben de dames wel gedacht om de muziek?
Een zilveren bruiloft zonder muziek is een onmogelijkheid. En daar wij
al te zaam als dilettant-artisten optreden, moeten we zien ook
dilettanten voor de muziek te vinden!"

De drie De Mildes keken elkander verschrikt aan. De muziek ....
nieuwe moeielijkheid! Zij hadden er al zoo veel overwonnen. Nu kwam de
muziek! André loste tot nog toe als goed vriend bijna alle zwarigheden
zegevierend op. En hij had daarbij vooral gezorgd, dat de beurzen der
verschillende kunstenaars konden gesloten blijven.

Suze, die opnieuw uit haar droom wakker schrikte, en het woord muziek
verstaan had, beijverde zich nu, om met de meeste hartelijkheid te
zeggen:

»Wou jelui muziek hebben? Wel, me dunkt, dat is heel eenvoudig. Ik zal
jelui wel helpen. Van avond komt mijn zuster Betsy me opzoeken, dan
breng ik haar bij de repetitie, en jelui hebt een virtuoos eerste
klasse!"

Een koor van blijde stemmen begroette dit voorstel.

De dames De Milde vonden het »allercharmantst", maar stelden tevens
voor, dat ook mevrouw De Huibert als werkend lid bij het huiselijk
orkest zou optreden. Suze beloofde een »quatre-mains" met Betsy te
zullen uitvoeren op den avond van den twaalfden October. Het sprak van
zelf, dat zij een zoo belangrijk huiselijk feest, als de zilveren
bruiloft der echtelieden De Milde, zou helpen meevieren. Hier moesten
de algemeene beraadslagingen worden geschorst, daar het tijd werd naar
Den Haag terug te wandelen. De corpulente De Mildes vormden met Suze
de voorhoede; Willemien had het privilegie door twee vroolijk sprekende
geleijonkers te worden vergezeld. Zoolang men nog in het onooglijke dorp
Scheveningen bleef, had niemand lust iets te zeggen, en wandelde men
vrij snel voort, tot men bij den heerlijken »ouden" weg met zijne olmen,
eschdoorns, linden en gastvrije schaduwen was aangekomen. Toen begon
de voorhoede der drie dames druk te spreken over maatregelen te nemen
bij het aanstaande jubilé en poogden de zusters De Milde van Suze het
geheim te leeren, om met zeer bescheiden middelen een prachtig feest te
geven.

Niemand van het drietal lette op den weg....

Willemien lette er natuurlijk niet op, want zij genoot van het zeldzaam
feit, dat twee heeren haar huiswaarts vergezelden. Zij had haar jeugdig
hoofd vol zilveren-bruilofts-ideeën, en dus geen enkel oogenblik over
voor de buitengewone schoonheid van den weg.... De jonge Tulk hield zich
bezig, omdat hij niets aangenamers wist te bedenken, met eene weinig
hoffelijke onderneming--hij poogde Willemien door alle bedenkelijke
onaardigheden te sarren. Het arme slachtoffer had daarbij weinig hulp
van André te verwachten, hij was de eenige, die op de dingen daar
buiten, op boomen en zonneschijn, op licht en bruin, lette.

André volgde het spel der zonnevonkeling over het wandelpad. Hij tuurde
beurtelings naar het groene dak boven zijn hoofd en naar het vluchtig
dansen der gulden stralen aan zijn voet. De zeebries hield op met
blazen, eene zachte koelte bewoog de takken. André luisterde niet naar
wat er in zijne nabijheid gesproken werd, hij had alleen ooren voor
de mooie natuur, voor den heerlijken namiddag. En dan dwaalden zijne
gedachten naar elders. Plotseling had hij al droomend eene reize gemaakt
tot aan de Pyrenaeën....

Hij zag de bergvlakte van Pau, het dal der Gave, het oude kasteel van
den braven Henri IV--hij zag eene vriendelijke villa door acacia's en
pijnboomen omringd, hij zag er een jong meisje rondwandelen met
zonnescherm en breeden zonnehoed....

Zij lachte uit het verre Zuiden tot haar broeder!

Zij schreef, dat zij dagelijks beter en sterker werd, en dat zij tegen
de volgende lente voor goed en geheel hersteld zou terugkomen.... Arme
Letje! Zij had een jaar van lijden en leed achter den rug. Moeite en
zorg had het gekost dominee De Witt te bewegen, om zijne lijdende
dochter naar Pau te brengen. Allerlei bezwaren, finantiëele en moreele,
hadden hem terneergedrukt, maar André had volgehouden en overwonnen.
Aanvankelijk scheen het milde klimaat Letje weinig goed te doen; eene
ernstige ziekte verschrikte de bloedverwanten in Nederland; reeds wilde
André verlof vragen om voor eenige weken op reis te gaan, toen langzaam
betere tijdingen kwamen. Intusschen mocht de patiënte er niet aan denken
naar Leiden terug te komen tegen den zomer: zij moest te Pau blijven.
Maar ze schreef vlijtig aan André--en André werkte vlijtig voor Letje.

Sinds een jaar had hij met buitengewone geestkracht zich aan den
arbeid gezet. Behalve zijn gewoon werk aan het ministerie had hij
geregeld moeten zwoegen voor het »Tijdschrift voor Staatswetenschap",
had hij een opstel in »de Gids" geplaatst en talrijke correspondentiën
voor het »Handelsblad" voltooid. Hij had naar den raad van professor
Van Dam alles onderteekend, en de voldoening gesmaakt, dat men zijn
naam met lof noemde, mochten ook hier en daar zich stemmen doen
hooren tegen het gewaagde en al te philanthropische karakter zijner
economische bespiegelingen. Doch dit scheen van minder gewicht, als
zijn vriendelijke Maecenas, Van Dam, maar te vreden was. Gelukkig werd
de goede verstandhouding met Leiden niet gestoord. André mocht zich
verheugen in de meest belanglooze hulp van zijn genialen meester--een
zeldzaam voorrecht, dat hem levendiger trof, naarmate hij in zijn
werkkring aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken minder
ondersteuning vond.

André wilde met den heerlijken Zondagmiddag zoo min mogelijk over deze
hinderlijke zaak nadenken--en, wanneer ook hier zijn voorbeeld gevolgd
wordt, het is, omdat Erato thans nog de hulp van Clio versmaadt. De
adjunct-commies had zijne ambtszorgen des Zaterdags op het ministerie
achtergelaten, hij wijdde zich nu geheel aan de familie De Milde. Tot
tweemaal toe had Willemien hem verweten, dat hij zoo »~distrait~" was,
en daarom luisterde hij nu naar hare klachten over den onridderlijken
Tulk, die trots zijne toekomstige rol van Mars zoo weinig achting bewees
aan Pallas Athene.

Toen men Den Haag bereikt had, scheidde het gezelschap; de dames
haastten zich naar het Westeinde, Tulk naar het huis zijner ouders
in de Nobelstraat, en André naar het »Zefrientje", om een der taaie
biefstukken van de eerbare juffrouw Barbara Bont broederlijk te deelen
met zijn contubernaal, luitenant Van Houweningen. Deze laatste was
ook in de komplotten der dames De Milde betrokken, daar hem voor deze
bijzondere gelegenheid op aanbeveling van André de rol van Zeus was
toevertrouwd.

De repetitie zou stipt te acht uren beginnen. De meisjes De Milde hadden
met de oude lui afgesproken: dat niemand in huis nieuwsgierig mocht
zijn; dat zij »~plein pouvoir~" zouden genieten voor alles wat het groot
festijn van den twaalfden October betrof; dat vader en moeder alzoo voor
een zeker aantal avonden de tuinkamer moesten afstaan met de vaste
belofte geene pogingen aan te wenden, om daarin tijdens de geheime
zitting der jongelieden door te dringen.

In langen tijd had de heer De Milde zich niet mogen verheugen over
zoo groote belangstelling zijner vijf dochters. De oude heer was nu de
held van de aanstaande zilveren bruiloft, en de voorbereiding tot dezen
prettigen hoogtijd gaf reeds zooveel blijdschap, dat een weerglans
van de toekomstige zaligheid hem dagelijks tegenstroomde. Hij was er
zoo vol van, dat zijne vrienden, die gewoon waren hem des namiddags
te vier uren aan hetzelfde tafeltje van de »Witte" te ontmoeten,
onder het diepste zegel des geheims al volkomen op de hoogte waren der
groote verwachtingen. De aanstaande zilveren bruid en bruidegom hadden
plechtiglijk besloten, dat zij ditmaal voor geene onkosten zouden
terugdeinzen, en dat geene spaarpenningen te heilig zouden zijn voor
den grooten dag.

Tegen acht uren hadden de vijf zusters het buitengewoon druk in de
tuinkamer. Roza en Louise waren twee jongejuffrouwtjes, die men met een
smakeloos germanisme »bakvischjes" zou kunnen noemen; dametjes, die op
het punt stonden van de korte tot de lange japonnen te worden bevorderd.
Ze aardden het meest naar Willemien, daar ze, vrij lang en mager van
gestalte, toch vrij aardige en levendige gezichtjes hadden. De dames
hadden de groote tafel ter zijde geschoven, om plaats te maken voor de
»repetitie". Er brandden twee lampen, eene op gezegde tafel haar licht
verspreidend over een deftig theeservies, eene tweede op een vierkant
speeltafeltje, dat tot de accessoiren van het tooneel werd gerekend. Nog
vlamden er op den breeden schoorsteenmantel vier waskaarsen, zoodat de
door haren aanleg zoo gezellige kamer er buitengewoon feestelijk uitzag.
Op het geschilderd behang schenen de hooggekapte en witgepoeierde dames
zich met blijdschap klaar te maken om de repetitie bij te wonen en de
heeren met vermiljoenkleurige »houppelandes" van de voorpret te
glimlachen.

De luidklinkende bel in de gang verkondigde, dat de dilettant-artisten
op de stoep stonden. Met grootte vlugheid schaarden de zusters zich nu
om de theetafel en, toen de drie heeren binnentraden, vormden ze in de
helderverlichte kamer eene vroolijke groep. Al te zaam hadden zij zich
beijverd, om een net kleedje of een mooi kraagje ter eere der repetitie
voor den dag te halen. Dit was wel voor een deel uit belangstelling
in de aanstaande zilveren bruiloft geschied, maar voor een ander deel
hadden hoogst natuurlijke behaagzucht en onschuldige coquetterie zich
niet onbetuigd gelaten.

De ontvangst der heeren greep met zekere deftigheid plaats. De Luitenant
Van Houweningen, een corpulent jongmensch met een gul gelaat en een
stereotypen glimlach onder den dikken knevel, verscheen voor de tweede
reis in het Westeinde. De drie oudste dames De Milde achtten het
noodzakelijk zekere statige vormen aan te nemen, althans in het begin
dier bijeenkomst. André en Tulk waren oude kennissen, met hen maakte
men geene »complimenten". Roza en Louise zwegen op hoog bevel. Er werd
plechtig thee geschonken door Jans; de heeren moesten eerst allen een
kop thee drinken. Onder deze omstandigheden begon de repetitie.

»Kom aan!"--riep André.--»Mijne rol komt pas bij 't slot. Ik zal weer
voor régisseur optreden!"

Een schrijfboek in de hand--het manuscript van eene losweg door hem
geïmproviseerde »~féerie~", met den titel: ~Venus contra Mars~--rees
hij van zijn stoel. Onder veel beweging en veel gelach stond men op.
Het tooneel werd voorgesteld door een deel der kamer, 't welk men met
eene rij stoelen afpaalde. Toegang tot het tooneel gaf de opengeschoven
deur der ~suite~, waarin de spelers zich verzamelden, om naar behooren
te kunnen optreden. André zette zich met zijn schrijfboek op een der
stoelen vlak voor het tooneel, en joeg de acteurs naar de ~suite~.

»Als je blieft, dames en heeren! we gaan beginnen!"

Maar de zenuwachtige uitroepingen der dames en de luide lach van
luitenant Van Houweningen noodzaakten André zijne vermaning tot tweemaal
toe te herhalen. Eindelijk kwam er stilte, en kon men beginnen. In
het eerste tooneel verschenen Eroos (mejuffrouw Louise) en Aphrodite
(mejuffrouw Kee). Dat men der oudste zuster de eer had gegund Aphrodite
voor te stellen, lag aan de onmogelijkheid, om de zaak anders te
schikken--al te zaam wilden ze voor de onweerstaanbare Cyprische godin
spelen. Kee hoopte tevens, dat een welgekozen kostuum veel tot de
»illusie" zou bijdragen, en André had beloofd daarvoor een practisch en
zooveel mogelijk smaakvol idee aan te geven.

Aphrodite en Eroos vertoonden allereerst een familietafereel. De moeder
moest den vlindervluggen zoon de les lezen over zijne uithuizigheid.
Eroos klaagt, dat hij vermoeid is door het forsche spannen van zijn
boog, en dat hij al zijne pijlen heeft verschoten op één na. Hij wil
uitrusten in de schaduw van Aphrodite's myrtenbosschen, en zijn hart
ophalen aan de herinneringen zijner heldendaden. Hier wordt natuurlijk
eene vertelling van Eroos geplaatst, oorspronkelijk voor zang
geschreven, maar daar de onsterfelijke knaap weinig stem bezit, is
de vertelling vertelling gebleven.

De régisseur valt de spelers herhaaldelijk in de rede. Mejuffrouw Louise
is nog niet vertrouwd met de rol van Eroos. De vertelling komt niet tot
haar recht. De medespelers hinderen door gefluister, en gelach in de
~suite~.

»Komaan, Louise! Nog ééns!"--beveelt de régisseur.--»Harder spreken en
vooral duidelijker!"

»Eens"--begint Eroos weer--»eens hadden de goden mij den
vreugdekweekenden nectar verboden. Ik kwam u storen in een onderhoud met
den geduchten oorlogsgod. In wilde drift stortte Mars...."

Bij deze woorden verschijnt de krijgsgod (Kees Tulk), en bespiedt het
tafereel tusschen moeder en zoon.

»Komaan, Louise! In wilde drift stortte Mars...."

En Eroos zegt geduldig nog eens de »claus", als het heet onder de
heuschelijke tooneelisten.

Op dit oogenblik tikte men zeer bescheiden aan de deur der tuinkamer in
de gang. Aphrodite liet het tooneel zonder veel ceremoniën in den steek,
en keek voorzichtig door een kier van de deur, wie zich aanmeldde....

Hoe aardig! Het was mevrouw De Huibert en hare zuster juffrouw Betsy
Muller Belmonte. Al de artisten kwamen snel te voorschijn. De repetitie
werd afgebroken. De drie heeren hadden juffrouw Betsy nog niet ontmoet.
Plechtige voorstellingen moesten derhalve plaats grijpen. Toevallig was
André de laatste. Kee bracht hem naar Betsy, die ter zijde bij de tafel
stond.

»Juffrouw Muller wilde gaarne onze repetitie bijwonen, en zal ons het
genoegen doen voor de piano te zorgen!"

Na deze vriendelijke woorden trok Kee zich terug.

André zag een zeer bevallig jong meisje met weelderige donkerbruine
krullen, doordringende, helderblauwe oogen en iets buitengewoon
eenvoudigs in figuur en kleeding. Die eenvoudigheid kenmerkte zich
evenwel door een bijzonder goeden smaak, zoodat André verrast en
aangenaam getroffen, zich eenige oogenblikken met Betsy onderhield en de
geheele repetitie vergat.

Van de oude Betsy Muller Belmonte was niets overgebleven. Tegenspoed
en zorge hadden het jonge meisje een volkomen nieuwe richting gegeven.
Tot op den dood van haar vader had zij in ledige werkeloosheid en trage
onzekerheid geleefd; de harde noodzakelijkheid had haar wakker geschud,
en bij het ontwaken had zij besloten het hoofd moedig omhoog te houden.
Zij had vlijtig gewerkt en de sterkende, heiligende kracht van den
arbeid had haar leven en karakter geheel hervormd. Betsy, nu meestal
kortaf onder den naam van juffrouw Muller bekend, was begonnen met
pianolessen te geven aan freule Albertine van Berenvelt. De proefneming
was zóó wel geslaagd, dat zij spoedig bij aanzienlijke familiën werd
aanbevolen, en in den regel vijf of zes uren per dag les gaf. Zij leefde
onbezorgd met hare moeder op een eenvoudig bovenhuis aan den Lutherschen
Burgwal. Ieder, die haar leerde kennen, sprak met de hoogste achting
over hare voorbeeldige stiptheid, haar ijver en hare beminnelijke
zachtmoedigheid. Zoo er eene schaduw over haar leven mocht gevallen zijn
in Osterwolde, zij herleefde in Den Haag, en bejammerde het alleen, dat
eene bittere oneenigheid tusschen hare moeder en zuster bleef heerschen.
Mevrouw Muller Belmonte droeg hare jongste dochter op de handen, maar
wilde van de oudste niets weten. Sedert zij in Den Haag was komen wonen,
had de moeder geweigerd hare dochter te zien, en Betsy alleen van tijd
tot tijd zich in het Westeinde vertoond.

André geboeid door de lieftallige verschijning van het jonge meisje,
liet zijne artisten rustig met elkander praten.

Betsy moest herinneren aan het doel der bijeenkomst.

André was onmiddellijk tot haar dienst.

Plotseling buitengewoon belangstellend in de repetitie riep hij zijn
volkje op. Hij noodigde mevrouw De Huibert en Betsy vóór het tooneel te
willen plaats nemen.

Alles moest weer geheel van nieuws beginnen.

Sinds de beide vreemde dames er zaten, waren de acteurs en actrices
bedaarder en regelmatiger. Nog was het opmerkelijk, dat de beide oudste
De Mildes goedvonden--het was toch maar repetitie!--bij Suze en Betsy te
gaan zitten en ten tooneele te verschijnen, als de loop van het
Olympische spel dit vorderde.

Verwonderlijk kalm, soms even glimlachend, volgde Betsy het stuk. André
begon nu eigenlijk recht goed in te zien, dat zijne mythologische klucht
een akelig middelmatig gewrocht was. Aan zijne zijde zag hij de slanke
figuur van Betsy, en telkens ergerde hij zich over zijn geesteloos werk,
als deze, hem met hare groote, mooie, blauwe oogen aanziende, de eene of
andere opheldering vroeg. En terwijl Mars tevergeefs tegen Eroos streed
op het tooneel, fluisterde André:

»Het stuk is maar een gelegenheidsstuk, juffrouw Muller! Ik hoop, dat u
het genadig zal beoordeelen. Een eenvoudige gedachte, anders niet! De
Goden vieren feest op den Olymp, en drinken zich een goddelijken roes.
Zij bemerken niet, dat Eroos zich listig van hunne machtsattributen
meester maakt. De dolle knaap steelt Zeus zijn bliksem af, neemt den
drietand van Neptunus, helm en speer van Pallas, zwaard en schild van
Mars. Toen hij nu zag, dat ze allen ontwapend waren, schoot hij den
krijgsgod een scherpen pijl in de borst en leidde hem ter genezing naar
zijne moeder Venus Amathusia...."

Hier werd André verhinderd voort te gaan door een driftig roepen van
zijn naam.

Mars (Kees Tulk), Zeus (luitenant Van Houweningen), Pallas (mejuffrouw
Willemien) en Eroos vragen hem souffleursdiensten, van welke zich te
kwijten hij anders nooit in gebreke blijft.

Schielijk helpt hij de zaak in orde brengen, en begint telkens weer van
nieuws Betsy ophelderingen omtrent zijne bedoelingen te geven.

»De schalksche liefdegod--voor wien men nooit genoeg op zijne hoede kan
zijn, juffrouw Muller!--zegeviert dien dag over al de Olympiërs, en
onderwerpt ieder met Zeus incluis aan zijne macht! Hij wil dezen zijn
bliksem niet teruggeven, voordat al de goden de opperheerschappij zijner
moeder hebben erkend. Mars wordt voor goed geketend tot groote
blijdschap van Apollo en zijne negen zusters...."

»Komen al de Muzen op het tooneel?"--vraagt Betsy.

»Zoo'n groot personeel kan ik u niet aanbieden. Onze krachten zijn
beperkt. Apollo treedt als vertegenwoordiger zijner zusters op....
misschien had ik ongelijk niet aan Polyhymnia te denken...."

Betsy glimlachte zoo flauw, dat André het niet waagde haar zijne meening
duidelijker te maken.

De gang van zaken op het tooneel vorderde alweer zijne tusschenkomst.

Het gold de hulde van al de Olympiërs aan Venus Cytheréa en een
woedenden aanval van Hera (mejuffrouw Jans) op Zeus. De houding, de
standen, de gebaren der vertooners lieten veel te wenschen over, en
André moest lange pooze al zijne oplettendheid wijden aan de repetitie.
Betsy, die louter uit nieuwsgierigheid op verzoek van Suze gekomen was,
scheen de zaak niet onaardig te vinden; terwijl hare zuster, enkel uit
beleefdheid voor de meisjes De Milde verschenen, met groote inspanning
den gedurig terugkeerenden lust tot geeuwen onderdrukte.

Na eenige moeite, na eenig over- en weerspreken, kwam eindelijk dit
tooneel tot zijn eisch, en ging men verder.

André zette zich haastig weer aan Betsy's zijde, en fluisterde opnieuw:

»Nu komen we tot een conflict. Hera wil niets van Eroos' pretentiën
weten, maar Zeus trekt partij voor den knaap, omdat hij als oppergod
verplicht is een goed exempel te geven, en zijn woord te houden.
Pallas verschijnt als bemiddelaarster. Op haar stuiten al de
pijlen van Aphrodite's zoon af--zij stelt voor in dezen twist
de scheidsrechterlijke uitspraak op te dragen aan Phoebus Apollo
(mejuffrouw Roza) en de negen Muzen. Met algemeene stemmen aangenomen.
Apollo velt het volgend vonnis: Hera, Aphrodite en Pallas zullen
gezamenlijk de wereld regeeren, Zeus, Mars en Apollo voeren hare bevelen
uit. Inzonderheid wordt aan Mars opgedragen al zijne dienaars onder
eene dure verplichting te stellen--de uitsluitende hulde aan Eroos en
Aphrodite. En nu verloopen er op een machtwoord van Zeus twee duizend
jaren in ééne seconde .... de onsterfelijke Olympiërs kennen geen tijd.
Chronos is lang overleden...."

André kon het niet verder brengen met zijne toelichtingen, want hij werd
door een koor van stemmen in de rede gevallen.

Hij zelf moest op het tooneel verschijnen in zijne rol van Hermes, den
welbespraakten kleinzoon van Atlas, den boodschapper van goden en
menschen.

Het scheen, dat André aarzelde.

Trok Betsy's tegenwoordigheid zijne aandacht af van het door hem zelf
geschreven spel? Wilde hij ongaarne zijn zetel aan hare zijde verlaten,
of vreesde hij zich belachelijk te maken op het tooneel?

»Hier zullen we de repetitie maar sluiten!"--riep hij met luide
stem.--»Wat er nu komt, is altemaal voor mij, en ik ken mijn rol
natuurlijk...."

Alle stemmen verhieven zich tegen dit voorstel.

André moest zijne rol vervullen; hoe zouden de anderen weten, wat zij in
het slottooneel te doen hadden?

Daar was niet veel tegen in te brengen--André moest spelen.

Betsy zei lachend, dat ze nieuwsgierig was naar het slot, en hierop
verscheen André onder de artisten ten tooneele. Het bleek nu, dat hij
aan den hoogen raad der Goden verslag had te geven omtrent een gewichtig
feit, in Nederland voorvallend den 12den October 1854. Dan zou een
dappere zoon van Mars, die in 1831 als vrijwillig schutterofficier aan
den tiendaagschen veldtocht deelnam, die zich daartoe met heldhaftige
zelfopoffering uit de armen zijner jeugdige gade had losgescheurd, zijne
zilveren bruiloft vieren. Nu volgde de historie van 's heeren De Mildes
vrijaadje en huwelijk, zeer uitvoerig naar authentieke bronnen bewerkt.
Ten slotte werd nog eene ovatie der onsterfelijke Olympiërs aan de
zilveren bruid en bruidegom ingelascht, waarbij ieder onsterfelijke met
gelukwenschen en verrassingen naar den voorgrond kwam, en alles zich
oploste in een »combat de générosité" tusschen Aphrodite en Mars.
Beide hemelingen verklaarden, dat de zilveren bruigom zijn of haar
allergetrouwste dienaar in Nederland mocht heeten, waarop Hera en
Pallas als hoogste autoriteiten van den Olymp het pleit beslisten door
te verzekeren, dat de zilveren bruigom gedurende vijf en twintig jaren
»de allergetrouwste dienaar" der Cythereïsche Venus geweest was.

Zoodra de repetitie afgeloopen was, zorgden de beide oudste De Mildes,
dat al de sporen ervan verdwenen. Mevrouw De Huibert oordeelde het een
geschikt tijdstip om te gaan, maar Kee en Jans kwamen haar op de gulste
manier overstelpen met uitnoodigingen, om een »boterhammetje" te blijven
eten. Willemien opperde het plan juffrouw Muller ook eens te doen
repeteeren op de piano. André sprak er met geestdrift over, en Betsy
liet zich verbidden. Toen Betsy zich voor de ouderwetsche piano
neerzette, zweeg ieder, zelfs de luidruchtige Van Houweningen onthield
zich van schaterlachen.

André plaatst zich naast het jonge meisje, en staart met kwalijk
onderdrukte bewondering naar de kunstenares, die begint het gebrekkige
werktuig tot een nieuw leven te doen ontwaken. Betsy vergeet het
gezelschap, en draagt een paar schoone muzikale gedachten voor. Een
glimlach beweegt hare lippen--een vonk van geestdrift tintelt in
haar oog. Oningewijden mochten misschien de fijnheid en zekerheid van
haar spel niet naar waarde kunnen beoordeelen, allen luisterden met
eerbiedige stilte. André is opgetogen. De tonen van het klavier dringen
in zijn hart als eene tooverhymne, die hem opheft naar een fantastisch
Eden, waar alles schittert van kleur, alles ademt van geur, alles jubelt
van lust. Een dorst naar het oneindig Schoone en Verhevene doordringt
zijn gemoed--zijne ademhaling versnelt zich, een traan begint in zijn
oog te parelen....

Daar zwijgt de muziek. Allen komen om strijd Betsy bedanken. André
blijft ter zijde staan. Toen zij even naar hem omzag, straalde uit zijn
vochtig oog zooveel bewondering, dat zij schielijk het hoofd wendde, en
met een vluchtig blosje de al te luidruchtige hulde der heeren Tulk en
Van Houweningen beantwoordde.

De deur der tuinkamer wordt voorzichtig geopend.

De heer De Milde vraagt op nederige wijze vergunning, of hij even mag
binnenkomen? Daar werd zoo mooi .... zoo beeldig mooi gespeeld, dat hij
nieuwsgierig geworden was, en, als de dames en heeren het niet kwalijk
namen, dan.... Kee, Jans en Willemien komen hem te gemoet in feestelijke
stemming alsof de bescheiden lachende man reeds zilveren bruigom was,
en stellen hem voor aan den jongen Van Houweningen, den eenige, die hem
onbekend is. De heer De Milde, op het deftigst gedost in 't zwart met
zijne glanzigste satijnen sjaaldas en schitterendste diamanten speld,
gaat daarna vol drukte juffrouw Muller voor de kostelijke muziek danken,
en roept als in één adem:

»En wat zullen de dames en heeren gebruiken .... Rhijnschen wijn of
rooden wijn.... Jans! Schenkt niemand hier in?"

Kluchtig bijna van bewegelijkheid wipte hij weg, en kwam terstond terug
met mama De Milde, die op hare beurt gevolgd werd door eene knappe
kamermaagd--deze laatste belast met eene eerbiedwekkende hoeveelheid
flesschen, karaffen en glazen. De vrouw des huizes was even deftig
gekleed als haar man in eene zwierige, maar door vetvlakken ontwijde,
grijze japon, en had hare prachtigste muts met splinternieuwe
azuurkleurige linten opgezet. Druk sprekend boog zij voor het
gezelschap op ouderwetsche, stuipachtige wijze, en ving zij onmiddellijk
aan iedereen te bedienen.

De gezelligheid nam nu hand over hand toe. Vroolijkheid blonk uit
ieders oog. De jongejuffrouwtjes Roza en Louise, die weer volop mochten
spreken, daar papa en mama waren binnengesmokkeld, draafden in 't rond
met flesschen wijn en weerden zich dapper door inschenken. De heeren
Tulk en Van Houweningen maakten fatsoenshalven een klein ziertje het
hof aan Kee en Jans, die de echo's der tuinkamer wakker riepen met
haar giggelend gebabbel. De heer De Milde, volkomen tevreden over
»quantiteit" en »qualiteit" der ververschingen, zette zich aan de tafel
naast mevrouw De Huibert, om recht op zijn gemak over allerlei Haagsche
familiën en historiën van vroegeren datum te keuvelen. Zoodra Suze
toevallig genoopt werd een oogenblik in den kring der De Mildes door te
brengen, was het bijna zeker, dat zij met den ouden heer een levendig
gesprek aanknoopte. Deze laatste was op de hoogte van heel het Haagsche
leven uit vroeger of later tijd. Suze stelde het meest belang in
familiën met aristocratische namen, en de heer De Milde gaf zoo
uitvoerig verslag over allerlei levensbijzonderheden van Haagsche
grooten, alsof hij dagelijks hun drempel betrad.

Bij de ouderwetsche piano was een gezellig hoekje der tuinkamer, daar
men er zich in de onmiddellijke nabijheid der gepoeierde heeren en dames
van het behangsel op een deftigen leunstoel neerzetten en het geheele
vertrek overzien kon. Toevallig misschien had Betsy, na de levendige
»ovatiën" haar met geestdrift gebracht, zich op dien fauteuil neergezet,
om aan al te luide lofredenen te ontkomen. Minder toevallig mocht het
genoemd worden, dat André zich op het pianostoeltje plaatste, om met
haar een afzonderlijk gesprek bijna onder vier oogen aan te knoopen.
Bijna onder vier oogen, want mevrouw De Milde bemoeide zich uitsluitend
met de versnaperingen, die nu niet alleen in vloeibaren staat, maar
ook in den vasteren vorm van boterhammen met zalm of gehakt werden
aangeboden. Suze verdiepte zich met den »ouden heer" steeds verder in de
genealogiën van Voorhout en Vijverberg. Roza en Louise wijdden al hare
studie aan de »sandwiches", en de beide oudsten, Kee en Jans, hadden
alleen oogen voor hare broeders-acteurs, die zoo talentvol de rollen van
Zeus en Mars vervulden.

Zoo stond het André vrij met Betsy eene lange pooze te spreken ....
bijna onder vier oogen!

Bijna .... want wat verder ter zijde bij de deur der ~suite~ staat
Willemien, geheel alleen, door niemand bespied, aan zich zelve
overgelaten. Zij heeft zich meester gemaakt van de »Oprechte
Haarlemmer", die Zondags op de piano blijft zwerven. Zij leunt tegen
den wand en houdt de krant uitgespreid, zoodat niemand een blik op haar
gelaat kan werpen.

Arme Willemien! Zij zou in André's tooverkluchtspel de rol van de godin
der wijsheid vervullen, en nu moest ze zich met alle macht bedwingen
geene dwaasheid te doen. Zij zag door haar »Haarlemmer" heen de
schitterende oogen van den jonkman, terwijl hij Betsy fluisterend
toesprak over den betooverenden invloed der muziek--terwijl hij
duidelijk hoorbaar zeide:--»Nu ik u heb hooren spelen, juffrouw
Muller! is het mij of ik een nieuw gezang ken, dat ik in mijn hart
moet bewaren!"--terwijl eenige oogenblikken later Betsy hem toch
doodeenvoudig verzocht haar telkens niet zoo deftig »juffrouw" Muller te
noemen....

Arme Willemien! Zij volgde dit gesprek, 't welk duidelijk verried, hoe
de harten der beide jongelieden met half onbewuste sympathie, half
bewuste genegenheid elkander begonnen tegen te kloppen .... en niemand
lette op haar bitter verdriet, op hare wanhoop.... Zij had het luid
willen uitschreeuwen:--»André is een bedrieger!"--maar zij durfde niet,
want het was eigenlijk niet eens waar.... André had nooit tot haar met
zooveel uitdrukking, zoo eerbiedig, zoo nederig gesproken....

Het was niet, om uit te houden....

Snel en onhoorbaar opent zij de deur der ~suite~, en trekt zich in de
duisternis terug, om luid weenend op eene sofa neer te vallen.

Arme Willemien! Niemand merkte het op, niemand miste haar. Het geheele
gezelschap koutte, lachte en schertste, terwijl bittere tranen van spijt
haar langs de magere wangen biggelden....



NEGENDE HOOFDSTUK.

De Secretaris-generaal ad-interim.


Sinds het voorjaar van 1854 was er zeer veel veranderd bij het besturend
personeel aan 't ministerie van Buitenlandsche Zaken.

Baron Van Berenvelt, de door ieder hooggeschatte secretaris-generaal,
was door een lichten aanval van beroerte getroffen. In Den Haag leefde
zeker niemand, die bij de meest uiteenloopende kringen der maatschappij
zoo algemeen gezien was. Met groot genoegen hoorde men, dat de toestand
van den achtenswaardigen man niet hopeloos scheen. Langzaam herstellende
keerde hij in het begin van September van zijne villa bij Utrecht terug.
Freule Adèle had haar vader gaarne langer buiten willen houden, zijn
eigenaardige toestand maakte dit evenwel niet raadzaam.

De secretaris-generaal hing met hart en ziel aan zijne betrekking.
Zoodra hij zich wat beter gevoelde, wilde hij weten, hoe de zaken aan
het ministerie stonden. Zijn hoofd was gelukkig helder, maar zijne
groote bezorgdheid voor zijne ambtelijke bezigheden maakte hem onrustig.
De minister had de tijdelijke waarneming zijner »functiën" aan den
referendaris Van Reelant opgedragen. Deze laatste was daardoor bijna
onmisbaar voor den heer Van Berenvelt geworden. Voortdurend had de
uiterst beleefde referendaris zich kleine uitstapjes naar Utrecht
getroost. Toen de familie zag, dat de heer Van Berenvelt na de bezoeken
van den referendaris voortdurend kalmer en rustiger werd, kon men bij
aanhoudende beterschap den ijverigen secretaris-generaal niet langer
tegenwerken. Hij wilde volstrekt naar Den Haag terug, dan kon hij Van
Reelant dagelijks raadplegen. Hij beloofde aan zijne dochter Adèle,
dat hij verstandig genoeg zou wezen, om niet onmiddellijk naar het
ministerie terug te gaan; hij verlangde alleen in de nabijheid te zijn;
hij klemde zich met beide handen aan den zetel van secretaris-generaal.
Bijna een heel leven lang had Baron Van Berenvelt, schijnbaar
onopgemerkt, maar des te vruchtbaarder en invloedrijker gearbeid. Hij
werd bij de verschillende staatkundige partijen als een hoogst bekwaam
en schrander man geacht. Dat zijne noodlottige ziekte hem ongeschikt zou
kunnen maken voor bezigheden, die hem allengs dierbaar en noodzakelijk
waren geworden, liet hij zich door niemand opdringen.

Zoo was het geschied, dat Van Reelant nu al vijf maanden de betrekking
van secretaris-generaal ~ad-interim~ vervulde. Aan het ministerie
heerschte daarover in het geheim de grootste ontevredenheid. Ieder wist,
dat Van Reelant een witten voet had bij den minister. Men durfde zich
daarom niet openlijk verzetten tegen zijn bestuur. Met de uiterste
nauwkeurigheid en de overdrevenste zorg waakte de nieuwe man, een groot
jaar nog maar werkzaam aan het ministerie, over de plichtsbetrachting
van ambtenaren, die er sedert jaren den eentonigen gang der dagelijksche
werkzaamheden volgden. Het geheele ministerie was in rep en roer, sedert
Van Reelant voorloopig de plaats van den heer Van Berenvelt bekleedde.
Hoogere en lagere ambtenaren gehoorzaamden morrend aan allerlei nieuwe
voorschriften, inbreukmakend op hunne vrije beweging.

De secretaris-generaal ~ad-interim~ verscheen met klokslag van tien
uur op het ministerie. Daar de minister des zomers altijd eenige weken
in Gelderland toefde, was het practisch beleid van zaken sinds primo
September in Van Reelant's handen. Zoodra hij zijne kleine, nette
kamer heeft bereikt, stelt hij een onderzoek in naar de ambtenaren,
en vraagt hij wie afwezig is. De heeren fluisteren elkander toe, dat
hij eene lijst nahoudt van absenten en telaatgekomenen; menigeen heeft
zich overtuigd, dat die lijst bestaat, als de secretaris-generaal
~ad-interim~ hem doet roepen, en op koud-beleefden toon verzoekt, aan
het ministerie de eer zijner tegenwoordigheid in 't vervolg wat vroeger
te willen gunnen.

Geen aangenamer oogenblik van den dag voor al de levende zielen op het
ministerie dan des middags te kwart na twaalf. Dan gaat Van Reelant voor
een kwartier, een half uur of langer, »confereeren" met den uiterst
langzaam herstellenden Baron Van Berenvelt. Nadat deze laatste in
Den Haag en zijn huis op den Vijverberg was teruggekomen, bleek het
duidelijk, dat hij te veel van zijne krachten gehoopt had. Een gevoel
van uitputting en lichte duizelingen kwelde hem, zoodat volstrekte
rust noodzakelijk was. Alleen een kort gesprek met zijn voorloopigen
plaatsvervanger was alles, wat men hem konde toestaan. En toch verlangde
de heer Van Berenvelt niet sterker naar den dag, waarop hij, geheel
hersteld, zijn zetel in het ministerie weer zou mogen bezetten, dan al
de ambtenaren hoog en laag, van den »~chef de cabinet~" tot aan den
nederigsten »~boute-feu~".

Terwijl Buitenlandsche Zaken aldus zuchtten onder de afwezigheid van den
algemeen beminden secretaris-generaal, gebeurde het op den middag van 13
October 1854, dat wederom stipt kwart na twaalf de bel klonk in de kamer
van zijn plaatsvervanger.

Bij het binnentreden van den bode vroeg van Reelant:

»Is meneer De Witt gekomen?"

»Nog niet, meneer!"

»'t Is wel! Ik zal binnen een kwartier terug zijn! Laat de tafel in orde
brengen!"

De bode knikte.

Een paar borden, een witte porseleinen kop verrieden, dat Van Reelant
uit vurigen dienstijver nog altijd zeer eenvoudig »dejeuneerde" in zijne
kamer.

De bode wilde juist aan meneer Van Reelant mededeelen, dat het hard
regende, doch toen hij zag, dat de nette meneer met de nette zwarte jas
en blinkenden, zwarten hoed een zoo mogelijk nog netter zwartzijden
regenscherm ter hand nam, zweeg hij. Buitengewone beleefdheid was
overbodig met dezen norschen heer, die altijd op denzelfden hoogen toon
sprak, en nooit glimlachte.

Van Buitenlandsche Zaken naar den Vijverberg is maar eene kleine
wandeling, en toch woelde er eene lange reeks van allerlei gedachten
door Van Reelant's hoofd. Naar de lucht opziende boven de vervallen
gebouwen van het oude stadhouderlijke kwartier trof hem de grauwe kleur
der schielijk door het zwerk voortjagende wolkstapels. De westenwind
woei soms boven de Gevangenpoort een klein plekje open, waardoor
vriendelijk blauw schitterde, maar de zon bleef achter een dicht floers
verborgen, en de hardnekkige najaarsregen viel ongestoord. De pannen en
de muren glommen van het neerstroomend vocht; de keien op het Buitenhof
en de Plaats spiegelden elk voorwerp met bijzondere nauwkeurigheid af;
de plassen tusschen de steenen ontvingen de scherpe regenstralen onder
opborrelend spatten. De felle wind rimpelde de oppervlakte van den
Vijver, en joeg de eenden, die met luid gekwaak wegzwommen, onder de
beschermende schaduwen van het eilandje. Alleen de zwanen dreven trouw
en statig naast elkander over den bewogen waterspiegel, en gaven om wind
noch regen.

Van Reelant poogde zich onder zijne parapluie voor nat worden te
bewaren, maar achtte evenmin op de guurheid van den regenachtigen
Octoberdag. Hij dacht aan vrij wat belangrijker onderwerpen. Het
toeval had gewild, dat hij plotseling geroepen werd tot waarneming der
»functiën" van secretaris-generaal. Men moest erkennen, dat hij er niet
mee schertste. De minister had hem zijn volle vertrouwen geschonken,
en de Baron Van Berenvelt zou geen vier en twintig uren hebben kunnen
doorbrengen zonder hem te raadplegen. Met tooverachtige snelheid was hij
zoo hoog gestegen, waren zijne vurigste wenschen verhoord. Hij had geene
moeite, geene inspanning gespaard--dat was waar. Niemand twijfelde meer
aan zijne hooge achtenswaardigheid, aan zijne diplomatische bekwaamheid;
het naijverige Haagsche publiek, zoo wantrouwend jegens vreemdelingen,
roemde hem reeds als een zijner edelste sieraden. De voorzichtige
praktijk van zwijgen had hem bemind gemaakt bij al de deftige en
invloedrijke heeren; zijn trouw kerkbezoek en zijne nette handschoenen
hadden het hart der oude, aanzienlijke dames gewonnen. Om de jongeren
van beide sexen bekreunde hij zich minder, en toch was het opmerkelijk,
dat ook dezen nog nimmer lust gevoeld hadden met Van Reelant te
schertsen. Ieder hield het er nog steeds voor, dat hij zeer »serieus"
was, en zeer »serieus" bleef.

Hij had met buitengewonen ijver alles bestudeerd wat tot zijn ambt in
verband stond. Hij gaf alleen »advies", wanneer het door een zijner
chefs gevraagd werd, maar dan zorgde hij er voor iets buitengewoons
te kunnen zeggen. Gedurende den vorigen winter was hij aan het Hof
voorgesteld, en sedert dat tijdstip bestond er geene familie uit de oude
Haagsche aristocratie, of uit het ~corps diplomatique~, welke hem niet
onder hare meest gezochte gasten telde. Van Reelant was, om zijne eigen
uitdrukking te gebruiken, volkomen »gelanceerd" in de beste Haagsche
kringen; zijne betrekking was eervol; hem ontbrak niets dan ....
fortuin. En daar het zijne door den eigenaardigen gang van zaken
verbrokkeld was, betaamde het hem ieder verstandig middel aan te
grijpen, om het weder op te bouwen.

Zou Adèle van Berenvelt hem daartoe hare hand willen bieden? Hij
twijfelde er niet aan, wanneer de omstandigheden bleven medewerken.
Tijdens de laatste vijf maanden had hij groote vorderingen gemaakt.
De familie Van Berenvelt had zijn trouwen ijver nimmer tevergeefs op
de proef gesteld. Adèle toonde zich dankbaar, en behandelde hem als
een goed, oud vriend. Zij raadpleegde met hem in alles, waar het op
het belang en de gezondheid van haar vader aankwam. Dikwijls hadden
zij zonder eenige getuigen noch eenigen schroom familiaar als broeder
en zuster gesproken. De afstand tusschen beiden was aanmerkelijk
ingekrompen. Zij hadden te zaam den hulpbehoevenden lijder verpleegd
in het begin zijner plotselinge ongesteldheid. Adèle had nimmer op Van
Reelant's tegenwoordigheid of goeden raad behoeven te wachten--hij had
zich zoo onontbeerlijk gemaakt als een ijzeren wil en een bedachtzame
tact vermochten. Reeds was het hem gelukt den Baron op kiesche wijze
zijn oogmerk te doen vermoeden, en terstond bleek het hem, dat zijne
kansen uitmuntend mochten genoemd worden.

Adèle sprak met gulle hartelijkheid en zonder eenige gedwongenheid,
als zij saam onder vier oogen waren. Zijne eerbiedige hoffelijkheid
stiet haar nooit tegen de borst; zij had er niet aan gedacht hem het
stilzwijgen op te leggen. Evenwel scheen het hem nog zeer moeilijk
te bepalen, of hare vriendelijke genegenheid ooit tot een dieper, een
inniger leven zou ontwaken, of hij het hart zou winnen van een zoo fier,
zoo onafhankelijk, denkend meisje, als Adèle.... Hem ergerde het daarbij
't meest, dat hij zelf zoo weinig durfde wagen uit vrees alles met één
slag te bederven.

Toen hij bij Baron Van Berenvelt aanschelde, trad er eene dame de stoep
op, voor wier parapluie hij beleefd ter zijde ging, terwijl hij deftig
groette. Zij droeg een uiterst eenvoudig kostuum, maar zag er bekoorlijk
uit met hare lange, donkerblonde krullen en schrandere oogen. Het was
de pianojuffrouw van freule Albertine; hij had haar meermalen in het
voorbijgaan ontmoet, maar vereerde zijne oude kennis Betsy Muller
Belmonte alleen met een stijf knikje. Bij het binnentreden liet hij haar
voorgaan, en verloor haar oogenblikkelijk uit het oog. De lakei bracht
hem met alle mogelijke bewijzen van eerbied naar de studeerkamer van den
Baron.

Gedurende zes weken verscheen Van Reelant telken morgen op hetzelfde
uur bij den heer Van Berenvelt. Zijn bezoek werd met hetzelfde ongeduld
verwacht als de visite van een aanzienlijk arts. De Baron worstelde
tevergeefs tegen zwakheid en lusteloosheid. De uiterste kalmte en de
volmaaktste rust alleen konden hem genezen. De zorg over den gang van
zaken aan het ministerie scheen grootelijks verminderd, sedert hij weer
in Den Haag gevestigd was. Zeer langzaam kwam er eene kleine verbetering
in zijn toestand. Zijne dochter waakte angstig over hem, en was gewoon
Van Reelant voor zijn vertrek ieder morgen eenige minuten op te houden,
als huisgenooten doen, die hun dokter in 't geheim naar den toestand van
een geliefden zieke vragen. Freule Adèle haalde dien morgen Van Reelant
persoonlijk af uit de studeerkamer van haar vader. Zij bracht hem naar
het kleine salon bij de ~serre~. Zoodra zij binnentraden, vroeg ze
bezorgd:

»En hoe vind je papa van morgen, Van Reelant?"

Al lang had freule Adèle het deftige »meneer" weggelaten, terwijl
hij zelf nog aarzelde tusschen het even deftige »freule", zooals hij
gewoonlijk placht te zeggen, of het meer intieme »Adèle", dat hij zich
maar bij uitzondering veroorloofde. Hij haastte zich zeer ernstig te
antwoorden:

»Van morgen wat gedrukt .... maar in het algemeen gaan we toch langzaam
vooruit!"

Adèle vestigde hare fonkelende, zwarte oogen met eene uitdrukking van
angst op Van Reelant's gelaat, en zei haperend:

»Is dat wezenlijk je eigen overtuiging, Van Reelant?"

»Ja, freule Adèle! Uw papa gaat vooruit, al is het zeer langzaam, zeer
langzaam! Zijn eenige kwaal is nu eene moreele--hij is niet verstandig
genoeg, om zijn volkomen beterschap kalm af te wachten!"

»Die lieve papa! O, ik kan het soms niet uithouden van angst .... als de
beterschap eens niet doorging, als...."

»Maar de beterschap gaat door! 't Is nu alleen nog een quaestie van
tijd. Meneer Van Berenvelt is volkomen gerust over den gang van zaken
aan het ministerie, en dit is een groote stap tot den vrede .... wij
zullen hem redden...."

»We zullen hem redden, als ieder mij maar trouw helpt. Ik mag immers op
je rekenen, Van Reelant?"

Adèle strekte hare sneeuwwitte handen uit, en legde die op Van Reelants
rechterarm.

Zij waren zonder eenige plichtplegingen naast elkander op eene sofa gaan
zitten.

Van Reelant werd bleek, en haalde diep adem.

Zijne scherpe stem dwingende tot den zachtsten, hartelijksten klank
antwoordde hij:

»Je kunt stellig op me rekenen, Adèle! Nu en altoos .... altoos...."

Freule Van Berenvelt ergerde zich niet over den gemeenzamen toon. Zij
hadden te zaam al zooveel zorgen gedeeld. De hulpvaardige vriendschap
van den even voorkomenden als edelmoedigen jonkman stemde haar zeer
gunstig ten zijnen opzichte. Zoodra zij met hem sprak, week het gevoel
van eenzaamheid en verlatenheid, dat haar telkens overstelpte, als zij
aan den toestand van haar armen vader dacht. Een hartelijk woord van Van
Reelant was haar altijd welkom. Zachtkens nam zij hare handen van zijn
arm, en fluisterde:

»O, ik wist het wel! Je blijft onze trouwe vriend, Van Reelant!"

De deur van het salon werd geopend. Een lakei riep:

»De heer Gronovius!"

Tot groote ergernis van den secretaris-generaal ~ad-interim~ trad nu de
beroemde heer Gronovius met zijn kaal hoofd, blozende wangen en talrijke
»decoratiën" binnen. De jongelui waren opgestaan, en bogen voor den
achtenswaardigen vertegenwoordiger des Nederlandschen volks. Hij zag
er zeer indrukwekkend uit met zijne plechtige, zwarte jas, in wier
knoopsgat alleen een zeer klein deel zijner welverdiende lauweren
prijkte. Hij begon aanstonds te spreken, en drukte in zijne stem de
meewarige belangstelling uit van een groot man, die zich bewust is eene
buitengewone oplettendheid aan zijne vrienden te bewijzen:

»Hoe vaart u freule? Bonjour, Van Reelant! Juist voorbijkomende, wil ik
niet mankeeren even in persoon naar mijn besten vriend Van Berenvelt te
informeeren! We hebben het ontzettend druk in de Kamer vandaag, maar
.... enfin, hoe gaat het hier?"

Het gezelschap was blijven staan. Adèle antwoordde beleefd, en verzocht
den »grooten" man te gaan zitten.

»Pardon, freule! Ik moet onmiddellijk weer naar de Kamer! Als ik maar
hoor, dat het vooruit gaat met Van Berenvelt, ben ik tevreden! Geen
nieuws, Van Reelant?"

»Niet van belang, meneer Gronovius? Weet u iets?"

»Bagatellen, anders niets! Het Belgisch gouvernement heeft mij
commandeur van de Leopoldsorde gemaakt...."

»Mag ik u feliciteeren...."

»Dank je! Niets bijzonders! En als alles goed gaat, kan Van Berenvelt
dus over veertien dagen weer op het ministerie zijn, niet waar?"

»Wij hopen het allen!"

De heer Gronovius behield gaarne »voeling" met Buitenlandsche Zaken. Hij
wist nu alles, wat hij weten wilde, en mocht zijn plicht als
volksvertegenwoordiger geene seconde meer verzuimen.

Toen hij afscheid nam, klonk de stem van den lakei opnieuw:

»Graaf Tchitchikoff!"

Gronovius vloog haastig heen, en de Russische ~attaché~ vertoonde
zijne rozige, gerimpelde trekken en zijne dunne, zwarte hairen, langs
voorhoofd en wangen naar de fraaiste »symmetrie" gladgestreken. Hij boog
met groote plechtigheid, en sprak ratelender dan eene Friesche klok,
waarvan men de gewichten ophaalt, in voortreffelijk Fransch:

»Ik kom eens hooren naar meneer den Baron? Beter, niet waar? Charmant!
En nu, zullen we het genoegen hebben freule Van Berenvelt van avond bij
de groote repetitie te zien?"

»Onmogelijk, mijn waarde Tchitchikoff! Ik ga niet uit, voordat papa
hersteld is! Het spijt me...."

»~Au désespoir~, freule! We zullen mevrouw Van Olmen als uwe ~doublure~
moeten doen optreden! Dat kan nu niet anders! De zaken marcheeren
uitstekend! De representatie zal succes hebben! En we hopen vurig, dat
u van de partij zal zijn bij de tweede representatie!"

»U is wel beleefd...."

»Ik heb het akelig druk! Nu aanstonds naar mevrouw Van Olmen, om over
haar kostuum te spreken! ~Costume régence~, zooals u weet! Nog vijf
dagen den tijd! Enfin, dat zal in orde komen! Maar ik reken op u, mijn
waarde Van Reelant! Den heelen avond ben ik bezet met mijn rol van
Sganarelle! U komt zeker, niet waar?"

De secretaris-generaal ~ad-interim~ verwenschte de heele ~comédie de
société~, maar poogde zich met eene beleefde verontschuldiging van de
zaak af te maken.

Intusschen hielp Adèle den Russischen ~attaché~, en weldra had men
afgesproken, dat Van Reelant zich dien avond eene pooze aan zijne
bezigheden van tweeden régisseur zou wijden, ondanks de vele drukten
door zijn staatsambt veroorzaakt. Vlug wipte graaf Tchitchikoff weg--hij
had geene minuut meer te verliezen.

Van Reelant haalde de schouders op, toen hij verdween. Adèle scheen hem
te begrijpen. Zij glimlachte even in 't voorbijgaan, zonder naar hem op
te zien.

Beiden stonden een oogenblik zwijgend stil.

Van Reelant had zijn hoed gegrepen, en dacht er over nog iets te zeggen,
vóór hij heen ging.

Adèle voorkwam hem. Zij vroeg haastig:

»Morgen zie ik je weer op dit uur, niet waar?"

»Zeker, zeker! Mijn liefste oogenblik van den geheelen dag!"

Het jonge meisje sloeg de heldere kijkers neer, en antwoordde zacht:

»Waarom zeg je dat zoo?"

Van Reelant vatte snel hare hand, en vroeg in denzelfden toon:

»Heb je me dan nog niet begrepen, Adèle? moet ik duidelijker spreken?"

De hand van het jonge meisje trilde in de zijne.

Geen van beide sprak een woord.

Plotseling hief Adèle het hoofd op, een vuurroode blos overstroomde hare
wangen. Zij trok hare hand terug, en zei met trillende stem:

»Nu niet, Van Reelant! Morgen .... morgen!"

Als eene schaduw verdween ze.

De secretaris-generaal ~ad-interim~ staat roerloos in het verlaten
salon. Eene diepe ademhaling, een vonkelend oog getuigen, dat hij zich
zeker acht van zijne victorie. Nog een oogenblik toeft hij, terwijl
zijne rechterhand rusteloos aan den blonden knevel plukt.... Morgen zal
zij beslissen!

Eene nieuwe overwinning! klonk het jubelend in zijn oor, toen hij
andermaal door den regen naar het ministerie terugijlde. Opgewekt zet
hij den loop zijner gedachten voort. Zijn huwelijk met eene freule Van
Berenvelt zal een groote stap zijn tot volgende zegepralen. Fortuin,
aanzien, maatschappelijke onderscheiding, niets ontbreekt hem meer.
Schitterender carrière is door niemand zijner academische tijdgenooten
gemaakt! Zijne eerzucht hoeft voor niets meer terug te deinzen, alle
hooge bedieningen zullen hem toegankelijk zijn....

Plotseling staat hij een oogenblik midden in den regen en juist voor
de Gevangenpoort stil. Er kwam geen hollend rijtuig, dat het leven van
den weerloozen voetganger bedreigde. Waarom merkte hij niet, dat hij
stilstaat? Waarom fronst hij de wenkbrauwen? Klemt hij de tanden met
woeste verbittering op elkander? Waarom ontsnapt hem een uitroep van
ongeduld, terwijl hij driftig zijn weg vervolgt? De toekomst lokte hem
met louter zonneschijn .... dacht hij misschien aan stormen, die komen
zouden?

Toen hij in de kamer van den secretaris-generaal op den stoel van den
heer Van Berenvelt voor de schrijftafel zat, gaf hij een oogenblik toe
aan ernstig gemijmer--bij al zijne prachtige vooruitzichten bleef er
eene zwarte wolk aan den horizon .... twee groote blauwe oogen zagen hem
aan .... met eene beweging van hoofd en hand joeg hij de schim zijner
fantasie weg, en ging met ijver aan het werk. Zijne eerste daad is flink
te schellen.

De bode treedt binnen.

»Is meneer de Witt present?"

»Ja, meneer...."

»Vraag hem hier te komen!"

Eenige oogenblikken later verschijnt André. Aan zijn pijnlijk
saamgeplooiden mond kan het blijken, dat hij met loome schreden naar de
kamer van den secretaris-generaal is afgedaald. Er ligt zekere dofheid
in zijn donker oog, het glanzige hair is met zekere achteloosheid in den
nek geworpen; enkele lokken vallen somtijds over voorhoofd en
wenkbrauwen.

Van Reelant richt zich in zijn leunstoel op, en zegt statig:

»Ga zitten, meneer De Witt!"

Zoodra André zit, ziet hij hem uitvorschend en koud aan. Daarna begint
hij:

»Voor de tweede maal noodig ik u uit bij de waarneming van uw ambt beter
te letten op uw tijd! De ambtenaren behooren stipt te tien uren des
morgens aanwezig te zijn!"

»Het doet mij leed .... van morgen wat later dan gewoonlijk ....
gisteren woonde ik de zilveren bruiloft van een mijner...."

Van Reelant valt hem snel in de rede:

»Ik verlang geen inlichtingen over de wijze, waarop u uwe avonden en
nachten besteedt, meneer! Integendeel!"

Arme André! Purperen verontwaardiging kleurde hem voorhoofd en wangen.
Gekrenkte trots snoerde hem den mond. Hij kan niet spreken, vooral niet
tegenover den bureaucratischen geweldenaar, die sedert vijf maanden op
voet van oorlog met zijn personeel leeft. Hij kan niet antwoorden,
vooral niet nu, daar de vroolijke liederen der zilveren bruiloft bij
de familie De Milde hem nog in de ooren klinken; wijl hij nog innig
dankbaar is over den opgang, welken zijn tooverkluchtspel bij de
weinig-eischende vrienden der De Mildes gemaakt heeft; omdat hij de
slanke gestalte van Betsy aan zijne zijde ziet, en met gadelooze
blijdschap aan het oogenblik denkt, toen hij haar fluisterend sprak
van liefde, en de fluweelzachte, donkerblonde lokken zijne wang
aanroerden....

Hij kan niet antwoorden en toch wil hij het met al de krachten van
zijne ziel.... Arme André! Hij moest dien morgen nog eens de ervaring
bevestigen, dat mannen, wier hart levendig klopt, wier verbeelding
spreekt, wier geestdrift snel ontvlamt, dikwijls verbazend onhandig
zijn, als het er op aan komt een antwoord te richten tot hunne
tegenpartij. Koele hoofden, die niets anders dan het feitelijk aanwezige
overwegen, die bij uitnemende scherpheid van oordeel zekere stekeligheid
voegen--soms voor vernuft versleten!--zullen in een woordenstrijd altijd
de zege behalen. Of Van Reelant reeds op de overwinning rekende--hij
wachtte althans niet naar het antwoord van André. Onmiddellijk ging hij
voort:

»Ik wenschte u te spreken over belangrijker zaak, meneer De Witt!"

En de secretaris-generaal ~ad-interim~ greep een pak kranten en
tijdschriften, naast hem op de schrijftafel bijeenverzameld. Hij sprak
zeer afgemeten:

»Het heeft mijne aandacht getrokken, dat er sedert een jaar
onderscheidene stukken en artikelen geteekend met uw naam voorkomen in
»de Gids", het »Tijdschrift voor Staatswetenschap" en het »Handelsblad"!
Het komt mij voor, dat een staatsambtenaar in dit opzicht kiescher kon
zijn. Hoe is het mogelijk, dat men, den staatsdienst met ijver
waarnemende, zooveel leegen tijd kan overhouden?"

André's blos is geweken. Met meer fierheid, dan strikt noodzakelijk was,
antwoordde hij nu schielijk:

»Ik heb elke taak, die de minister mij opdroeg, naar mijn beste weten
voltooid. Wat mijne artikelen in tijdschriften en dagbladen betreft,
daaromtrent meen ik niemand rekenschap schuldig te zijn!"

»Het is hier de vraag niet, wat u meent, meneer De Witt! Wij spreken
over de kieschheid van een ambtenaar bij een departement van algemeen
bestuur, en onderzoeken in hoever het gepast kan zijn der drukpers
dagelijks werk te geven, als men verplicht is zijn arbeid aan den staat
te wijden!"

André wordt voortdurend bleeker. Even fier herneemt hij:

»Ik ontken niet, dat een ambtenaar verplichtingen heeft, maar hij heeft
rechten ook!"

»Rechten? U meent, hij heeft één recht, het recht op zijne bezoldiging!
Voor het overige heeft hij niets dan plichten!"

En wederom worstelt André met zijne gewone onredzaamheid in het
antwoorden.

Van Reelant vervolgt kalm:

»Voor een oogenblik wil ik u toegeven, meneer De Witt! dat u aanspraak
zou kunnen maken op het recht in uwe vrije uren voor de pers te werken,
maar dan komt de vraag: hoe moet dat recht worden opgevat door een
ambtenaar van den staat? Toch niet in dien zin, dat hij de meest
gevaarlijke en oproerige leerstellingen verkondige in zijne
artikelen...."

»Ik vraag u om verschooning, meneer Van Reelant! maar met dergelijke
zaken heeft mijn werk niets gemeen!"

»Toch wel, meneer De Witt! Toch wel! Ik zal de moeite nemen het u te
bewijzen. Ik mag, hoop ik, op uw doorzicht vertrouwen, zoo ik u het
tegendeel staaf! Het is mij niet te doen u persoonlijk te grieven, mijn
plicht is te waken voor het belang van den staat in 't algemeen, en voor
dit departement in 't bijzonder!"

Hoewel deze woorden op hoogen toon werden uitgesproken, had Van
Reelant voor drie kwart zijne zienswijze volkomen eerlijk geopenbaard.
De rest kwam op rekening eener bijzonder sterke antipathie. Bij
deze gelegenheid, welke André in zijne tegenwoordigheid bracht,
had Van Reelant die antipathie krachtiger gevoeld--een ambtenaar
met de krullende hairen van een violist, de slobkousen van een
~commis-voyageur~ en de ideeën van een communist moest niet langer
aan Buitenlandsche Zaken geduld worden. En hij besloot in dien geest
werkzaam te zijn.

Intusschen had hij een oogenblik in de tijdschriften gebladerd. Met een
nummer van het »Tijdschrift voor Staatswetenschap" in de hand, herneemt
Van Reelant:

»Hier heb ik mijn bewijs, meneer! In dit nummer van het »Tijdschrift
voor Staatswetenschap" lees ik een uitvoerig artikel, onder den titel:
»De dwaalleer van Malthus" met uw naam onderteekend. Ik zou u al
dadelijk willen vragen, wat u moed geeft, om een zoo beroemd econoom als
Malthus, die een halve eeuw lang door duizenden mannen van wetenschap
met eerbied genoemd is, een »dwaalleer" toe te schrijven?"

»Die moed dagteekent niet van vandaag of gisteren, meneer Van Reelant!
Toen ik vóór drie jaren student was te Leiden, heeft de Utrechtsche
faculteit der rechtsgeleerdheid mijn antwoord op een prijsvraag over de
Bevolkingsleer van Malthus met goud bekroond! En nu heb ik mijne
denkbeelden in het tijdschrift ruimer ontwikkeld!"

Van Reelant zoekt eene poos en spreekt met zonderlingen glimlach:

»Ik voor mij twijfel zeer of de Utrechtsche faculteit der
rechtsgeleerdheid deze bladzijde zou bekronen. Laat ik even mogen
voorlezen!--»De inrichting der moderne maatschappij laat dagelijks
meer te wenschen over. De schroomelijkste ongelijkheid heerscht alom.
Men behoeft het schrandere woord van den Engelschen dichter Milton:
»Amongst unequals no society" niet aan te halen, om het ziekelijk
bestaan onzer tegenwoordige samenleving te staven. Hoe is het inderdaad
gesteld met de beschaafde maatschappijen? Heeft ieder individu zijn
aandeel in de gezamenlijke natuurgoederen der menschheid, van zijn volk
althans? Wordt de een niet geboren, om eene kroon te erven, de tweede,
om millioenen, de derde, om groote uitgestrektheden gronds te bezitten?
Wederom een ander komt arm en behoeftig ter wereld; hij vindt geen
steen om zijn hoofd op neer te leggen. Hij kan zich geene plaats op
aarde verzekeren dan door heel zijn leven anderen te dienen met al
zijne krachten, lichamelijk en geestelijk! Zijn bestaan is eene lange
Tantalus-marteling--hij ziet anderen genieten, en mag de hand niet naar
de heerlijke spijzen uitstrekken. De tegenwoordige samenleving vereenigt
de schamelste armoe en de luisterrijkste weelde--de hoogste macht
en de treurigste onmacht--den zeldzaamsten overvloed en het uiterst
gebrek--gadelooze wetenschap en gadelooze onkunde--den vermoeiendsten
arbeid en de onbeschaamdste werkeloosheid. Iederen dag beleven wij
de vreeselijkste tragediën, uit zooveel wanverhoudingen geboren;
iederen dag, ieder uur kwijnen menschen weg, die het noodzakelijkste
levensonderhoud missen, en onmiddellijk naast dezen wonen de beter
bedeelden, die geen raad weten met hun onuitputtelijken overvloed.
Onderneemt men een tocht door onze landbouwende provinciën, door onze
fabrieks-kwartieren, of door onze groote steden, altijd zal men naast
de paleizen van rijkdom en weelde, de verblijven van ellende en honger
ontdekken, die de treurige keerzijde der medaille aanbieden. Langs
tafels, buigende onder het gewicht der keurigste schotels, dwaalt het
holle oog der ontbering, en als zij, die levenslang ontbeerd hebben,
eindelijk samenrotten, om volgens de »ultima ratio servorum" op wraak te
peinzen--als het proletariaat opnieuw in massa naar den Aventijnschen
berg trekt, welke macht ter wereld zal dan opgewassen zijn tegen het
dreigend gevaar?""

Van Reelant zweeg en legde het tijdschrift langzaam weg. Toen vroeg
hij, schijnbaar achteloos:

»U erkent immers dit alles geschreven te hebben?"

»Zeer zeker, meneer Van Reelant!"

»Dan heb ik er niet veel meer bij te voegen. Uit de voorgelezen regelen
spreekt het brutaalst communisme! Ik acht het een schande, dat een
adjunct-commies aan dit ministerie zoo iets met zijn vollen naam
onderteekent!"

Nog eens vloog het bloed André naar voorhoofd en wangen. Hij was
verstandig genoeg niet aan de eerste opwelling van drift toe te geven.
Uiterlijk bedaard antwoordde hij:

»Ieder beschuldigde heeft in den regel het recht zich te verdedigen. Ik
vertrouw dus, dat ook door u dit recht wordt erkend!"

Vrij stroef en onwillig mompelde Van Reelant:

»Natuurlijk!"

»In dat geval heb ik u het volgende te antwoorden. De voorgelezen
volzinnen zijn midden uit het verband weggenomen, en kunnen zoo niet
worden beoordeeld. Daar u een beroep deed op mijn doorzicht, ben ik zoo
vrij op het uwe te rekenen. Mijn artikel levert niet anders dan een
critiek op Malthus, het communisme heeft er niets mee te maken. Malthus
heeft gezegd, dat de mensch, die in eene beschaafde en dichtbevolkte
maatschappij arm of behoeftig geboren wordt, en aan die maatschappij
geene diensten bewijzen kan, ook geen recht heeft op eenig voedsel; ~dat
hij te veel is~, en aan het banket des levens geen zetel zal vinden. De
natuur straft hem voor zijne armoede, de natuur veroordeelt zulk een
mensch ter dood, en zorgt voor de uitvoering van het vonnis. Recht en
billijkheid eischen, dat men de pretentie der armen, om ondersteund te
worden, niet erkenne. Het is tegen deze monsterachtige leer van Malthus,
dat ik in mijn artikel het een en ander op wetenschappelijke gronden
aanvoer...."

Van Reelant strekt de hand uit, en valt André in de rede:

»Met uw verlof, meneer De Witt! Malthus' leer is zoo monsterachtig
niet, als ze u schijnt. In hoofdtrekken is ze volkomen juist. Ten allen
tijde zijn er rijken en armen, sterken en zwakken geweest. Zonder die
ongelijkheid zou de maatschappij niet kunnen bestaan. De ongelijkheid
geeft strijd. In dien strijd om het leven zullen de sterksten en
bekwaamsten overwinnen, de zwakken ondergaan. Gelijkheid is een utopie
voor socialisten, ongelijkheid is natuurwet. Beklaag u niet, wanneer ge
overwonnen wordt in den strijd des levens; het bewijst, dat uwe krachten
te kort schoten. Niemand heeft het recht zich te beklagen, ieder heeft
het lot, dat hem toekomt. Succes is criterium van verdienste. In onze
maatschappij heerscht wel is waar het recht van de sterkste spieren niet
meer, maar daarvoor komt in de plaats het recht van de sterkste hersenen
op politiek, sociaal of wetenschappelijk gebied. De maatschappij is
voortreffelijk ingericht. Dreigt ons overbevolking, geen nood--de
zwakken worden weggeruimd door een strenge natuurwet--~dura lex, sed
lex!~"

Het was nu de beurt aan André om even te glimlachen. Met meer
vrijmoedigheid antwoordde hij:

»Gesteld, dat er feitelijk zulk een strenge natuurwet bestond, zou
die daarom eene ~eeuwige~ wet moeten blijven? Zijn natuurwetten en
maatschappelijke wetten niet voor wijziging vatbaar, als er nieuwe
feiten in het spel komen? Vermag ~de wil van den mensch~ niets? Indien
we ons werkelijk aan uwe strenge natuurwet hadden te onderwerpen, dan
zouden we elkaar nog vandaag verslinden, zooals de kannibalen! De wil
van den mensch heeft zich tegen de oppermacht der natuur verzet, hij
heeft maatschappijen en staten gesticht, de wonderen der beschaving in
't leven geroepen, die volgende geslachten zullen erven. Wij menschen
verslinden elkaar niet meer, de slavernij is afgeschaft; zoo zal ook
eenmaal de exploitatie van den arbeid door het kapitaal ophouden; zoo
zal er eenmaal geen oorlog meer zijn!"

De secretaris-generaal ~ad-interim~ meende, dat de beurt van lachen ten
tweeden male aan hem gekomen was.

»In dat geval"--klonk het afdalender dan ooit--»verwondert het mij
toch, dat u onze samenleving zoo slecht vindt. Mij dunkt bij al dat
schoons moest de maatschappij meer profiteeren...."

»De maatschappij is een vrucht der beschaving, zoo goed als de
spoorwegen en de telegrafen, maar daarom is de maatschappij niet
onmiddellijk volmaakt. De strijd om het leven, door den mensch in zijn
natuurstaat te strijden, is op kunstmatige wijze overgebracht naar de
moderne samenleving. Men heeft voorrechten, privilegiën, kasten en
standen uitgedacht--men heeft eene sociale praedestinatie voor weelde of
ellende gepredikt!"

»Zoo blijkt het dus, dat ik volkomen gelijk had, toen ik zeide:
ongelijkheid is natuurwet! In den strijd des levens zullen de sterksten
en bekwaamsten overwinnen, de zwakken ondergaan!"

»Pardon! Dat zou waar zijn, indien men aannemen mocht, dat de
sterksten en bekwaamsten, die in onze moderne maatschappij triomfeeren,
inderdaad de sterksten en bekwaamsten zijn. Door fortuin en opvoeding
geprivilegiëerd is er een klasse van machtigen opgetreden, welke haar
overwicht alleen aan kunstmatige omstandigheden dankt. Als er een
wedloop ontstaat tusschen de voetgangers en de menschen, die in
rijtuigen zitten, dan zullen de laatsten natuurlijk overwinnen, maar
wie bewijst ons, dat zij inderdaad de sterksten zijn?"

Van Reelant wilde de hand gebiedend uitstrekken, maar hij bedacht zich,
en vroeg met een medelijdend schouderophalen:

»En hoe zou de maatschappij dan volgens uwe ideeën moeten worden
gereorganiseerd, meneer De Witt?"

André hief het hoofd hoog op, en antwoordde luider dan te voren:

»De maatschappij moest berusten op het denkbeeld van onderlinge hulp,
zooals bij haar oorsprong. De machtigen moesten de zwakken helpen. Geen
~strijd~ om te leven, maar ~hulp~ om te leven! Strijd alleen tegen den
strijd om te leven! Ieder mensch, ook de machtigste van allen, heeft
hulp noodig. Ieder individu is afhankelijk van al de anderen; al de
anderen van ieder individu. Tegenover Malthus moet de stelling luiden:
Er is plaats voor iederen nieuwen wereldburger aan het groote banket
des levens. Zoo lang er nog gebrek geleden wordt, is er nog een stap
tot ontwikkeling en vooruitgang te doen. De gouden eeuw ligt niet
in het verleden, maar in de toekomst der menschheid, wanneer niet
alleen burgerlijke en staatkundige gelijkheid, maar ook volkomen
maatschappelijke gelijkheid zal verkregen zijn!"

Van Reelant stond op, André volgde zijn voorbeeld.

De eerste poogt eene kleine hoeveelheid welwillendheid in zijne stem te
leggen, terwijl hij zegt:

»Ik heb u laten uitspreken, meneer De Witt! Het was mij te doen u een
volledig recht van antwoord te gunnen. Ik weet nu, hoe u ongeveer over
de zaken denkt. En ik zal u een goeden raad geven, als u ten minste een
goeden raad van mij wil aannemen. Uwe denkbeelden zijn misschien heel
mooi, maar voor een ondergeschikt ambtenaar aan dit ministerie hebben
ze tot mijn spijt te veel inconveniënten. In uw geval is het dus hoogst
raadzaam ze niet te snel aan de drukpers toe te vertrouwen! Ik hoop, dat
u mijne bedoeling niet miskent! Dit is mijne laatste waarschuwing!"

De secretaris-generaal ~ad-interim~ keerde André haastig den rug toe, en
belde luid.



TIENDE HOOFDSTUK.

#Fluweelen koorden.#


De Spaansche gezant, markies De la Pezuela, had een buitengewoon zwak
voor de »~comédie de société~", onder bestuur van den talentvollen graaf
Tchitchikoff. De groote repetitie op 13 October 1854 zou ten huize
van den markies plaats grijpen. De markiezin De la Pezuela, eene der
schitterendste dames uit het ~corps diplomatique~ in de residentie,
dweepte met de »~comédie~", maar tevens met eene andere uitvinding
van Tchitchikoff: de »~tableaux vivants~". De dames hadden daarbij
gelegenheid de meest in 't oog vallende kostumen te dragen, en hare
bekoorlijkheden op edelmoedige wijze ten toon te spreiden.

De Russische ~attaché~ bezat eene onuitputtelijke verbeeldingskracht
in het »arrangeeren" van allegorische of mythologische »~tableaux
vivants~", aan welke laatsten meer bijval ten deel viel dan aan
kopiën naar levende meesters. De Spaansche gezant bewoonde aan den
Boschkant--officiëel Koninginnegracht--een zeer ruim huis, waar plaats
in overvloed was voor de aanzienlijke dilettanten, dames en heeren. Zij
konden de statig gemeubelde vertrekken naar hartelust voor tooneel en
publiek inrichten. De markiezin was overgelukkig, dat de repetitiën ten
harent mochten plaats hebben. Zij droomde den geheelen dag van kostumen,
standen, accessoiren, gekleurd licht en Bengaalsch vuur. Zij vloog ieder
oogenblik haar huis uit, om van hare plannen te spreken en vertoonde
hare geestige Castiliaansche oogen bij al de vrienden, die het voorrecht
hadden mee te doen.

De aanzienlijke dilettanten gaven twee of drie voorstellingen gedurende
het winterseizoen. Men was druk bezig met »groote repetitiën", om tegen
het einde van November de eerste »representatie" te kunnen geven aan
al, wat Den Haag edelgeborens, aristocratisch en voornaams bezat.
De markiezin De la Pezuela vermaakte zich bijzonder met de »groote
repetitiën", en wist altijd de eigenlijke voorstelling zoo lang mogelijk
ter zijde te schuiven. Het programma voor den eersten feestavond was
ditmaal belangrijk genoeg, om voortdurend uitstel te wettigen. Men zou
beginnen met Molière's »~Médecin malgré lui~" en eindigen met twee
»~tableaux vivants~", gecomponeerd door Tchitchikoff en getiteld
»~L'Enlèvement de la belle Hélène~".

Adèle van Berenvelt zou het aardig rolletje van Lucinde in Molière's
klucht vervuld hebben, maar werd nu opgevolgd door de jonge echtgenoote
van een oud en schatrijk Oost-Indisch suikercontractant, mevrouw Van
Olmen, die in schoonheid de markiezin bijna overtrof. Deze laatste
moest in de beide »~tableaux~" natuurlijk de rol der »~belle Hélène~"
vervullen, en kweet er zich bij de repetitie met zooveel gratie van,
dat de heeren artisten, inzonderheid Tchitchikoff, hun lof niet meer
in woorden, maar in louter geestdriftige kreten uitgalmden.

Omstreeks negen uren trad Van Reelant in het salon der markiezin.
Mevrouw De la Pezuela zag er allerliefst uit in hare zwartsatijnen
japon, met een halssieraad van rood koraal, met rood koralen oorhangers
en een rood koralen kam in de rijke en volkomen oorspronkelijke wrongen
van blauwzwart hair. Aanstonds moest de repetitie beginnen, nu de
tweede régisseur aanwezig was. Tchitchikoff zou de rol van Sganarelle
vervullen, en had dus op Van Reelant gewacht. Voordat men beginnen kon,
ontmoette men nog zwarigheden bij mevrouw van Olmen, de beeldschoone
dame uit Samarang, die aanmerkingen maakte over haar kostuum, en met den
Russischen ~attaché~ in eene vriendschappelijke woordenwisseling trad
omtrent het al of niet goedkeuren van een lichtblauw satijnen kostuum
met eene »~berthe~" van witte kant en een wit parelsnoer.

Toen men dat alles te boven was, moest Van Reelant met een deel van
Molière in de hand vóór het tooneel gaan zitten en »souffleeren", daar
de tweede régisseur tevens souffleur was. De heeren en dames hadden
wel tienmaal »gerepeteerd", maar geen van hen allen was nog rolvast.
Sganarelle scheen de ergste, en gaf onophoudelijk aanleiding tot kleine
pauzen en verwarringen. De freule Van Berghen Ockenburgh, eene jonge
dame van vijf en dertig jaren, die de personage van Martine speelde,
toonde zich ten slotte in en buiten hare rol wegens het voortdurend
haperen ten hevigste verontwaardigd over Sganarelle, en gaf daardoor
aanleiding, dat deze telkens quasi naar zijn stok greep, eene
geestigheid, die met luid »applaus" werd begroet.

Van Reelant vervulde zijne taak zeer ernstig. Hij gaf menigeen der
artisten een goeden raad, en las soms een paar volzinnen met de
vereischte stembuiging voor. Hij voelde zich opgewekt en vroolijk te
moede. Reeds den volgenden morgen zou Adèle, op wier verzoek hij zich
deze inspanning getroostte, hem hare hand reiken,--natuurlijk! Hij
bedroog zich niet. De uitdrukking van haar gelaat, de toon van hare stem
hadden de zaak beslist. Daarenboven hij had dien dag zijne plichten als
secretaris-generaal ~ad-interim~ met den grootsten ijver waargenomen.
Hij kon voldaan zijn.

De drie bedrijven van »~Le médecin malgré lui~" kostten een schat van
tijd. Telkens moest men afbreken, als een der kunstenaars volstrekt niet
meer op de hoogte was, maar met het deftigste geduld werden ook deze
belemmeringen overwonnen. De gastvrouw zat naast Van Reelant, en ergerde
zich op de bevalligste wijze over het slechte geheugen der spelers,
inzonderheid over haar echtgenoot, die de kleine rol van Léandre maar
niet scheen te kunnen van buiten leeren. Daarenboven verdiepte de
galante Tchitchikoff zich in vriendelijke gesprekken met mevrouw Van
Olmen, zoodat men soms moest blijven wachten, tot eindelijk de artisten
goedvonden voort te gaan.

»~Le second régisseur~" sloot te kwart voor elf de repetitie, en
hield eene kleine toespraak, waarin hij op de allerbeleefdste wijze
de noodzakelijkheid aantoonde een beetje meer te studeeren. Het zou
onmogelijk zijn ooit eene, zelfs middelmatige, voorstelling van
Molière's geestige en guitige klucht te geven, indien de hooggeachte
dames en heeren niet wat meer werk van hunne en hare rollen wilden
maken. En Tchitchikoff, die het zwaarst van allen had gezondigd, nam
onmiddellijk daarna het woord, om hierbij te voegen, dat hij zich
volkomen vereenigde met Van Reelant, en dat .... men beter studeeren
moest. De markies De la Pezuela (Léandre) beloofde beterschap, en freule
Van Berghen Ockenburgh (Martine) beloofde beterschap, en allen beloofden
beterschap, als Sganarelle maar een goed voorbeeld wilde geven. Er
ontstond daarop eene algemeene »hilariteit", die door Tchitchikoff met
de grootste luidruchtigheid werd aangemoedigd.

De secretaris-generaal ~ad-interim~ herinnerde zich nu, dat de
staatsdienst zijne eischen had. Eigenlijk meende hij, dat hij een
veel te gewichtig man was, om zoo langen tijd aan beuzelarijen als de
»~comédie de société~" te wijden. Toen hij opstond, om heen te gaan,
kwam de gastvrouw in allerbeleefdst verzet. Hij moest ten minste de
repetitie van het eerste ~tableau~: »~La cour de Ménélas~" bijwonen. De
markiezin was er op gesteld, dat hij zijn oordeel over haar toilet zou
zeggen; zij had er zooveel moeite aan besteed, ja zelfs plaatwerken over
het Grieksche kostuum bestudeerd. Mevrouw Van Olmen, die de rol van
Clytemnestra vervulde, zeide iets dergelijks, en Van Reelant zwichtte
voor zooveel aandrang.

In een oogenblik stoof het geheele personeel uiteen. De dames haastten
zich naar de bovenvertrekken, om zich te kleeden. De heeren bleven bij
elkaar met uitzondering van den markies De la Pezuela, die voor Paris
zou spelen en Tchitchikoff, die op een geïmproviseerd tooneel achter
eene grijs damasten draperie alles klaarmaakte. Van Reelant troostte
zich met het denkbeeld, dat hij toegaf ter wille van Adèle, en dat hij
den volgenden morgen, als zijne schoonste hoop tot verwezenlijking zou
zijn gekomen, haar een uitvoerig »résumé" zou kunnen mededeelen.

De heeren brachten een zeer vervelend kwartier door. Het hielp niet
veel, dat ter elfder uur het gezelschap werd aangevuld door den
ex-suikercontractant, den heer Van Olmen, die, zonder veel op Agamemnon
te lijken, daar hij uiterst mager, buitengewoon lang, en in 't
oogvallend rood van aangezicht was, zich toch de moeite scheen te
getroosten, om de triomfen zijner Clytemnestra wat meer van nabij
waar te nemen. Het gesprek wilde niet vlotten. De jonge Van Berghen
Ockenburgh, die als volontair bij Buitenlandsche Zaken een ziertje het
hof moest maken aan den secretaris-generaal ~ad-interim~, werd midden
in zijn gesprek met Van Reelant opgeroepen, om zich voor de piano te
plaatsen, en bij de vertooning van het ~tableau~ te »accompagneeren".

De dilettant-impresario Tchitchikoff draaide met eigen grafelijke hand
de lichten in het salon af, en weldra opende zich de grijze draperie.
Het tooneel stelde voor het paleis van Menelaos te Sparta. In een
schitterend vrouwenvertrek vormden de Grieksche vorstinnen, Helena en
Clytemnestra, met schilderachtige groepen van slavinnen een verrukkelijk
tooneel. Paris met purperen chitoon en elpen lier speelde geknield voor
Helena, en wierp een triomfeerenden blik op de schoonste van alle
stervelingen, die Aphrodité hem had toegezegd.

Men was verrukt over de juistheid en fraaiheid der kostumen. Gelaat
en hairtooi van Helena maakten indruk. De ravenzwarte hairpracht
van Menelaos' echtgenoote werd door een spiraal van gouden spangen
bedwongen. Hare tuniek was van eene teeder lichtgele kleur, bij wit
af, met gouden sterren bezaaid en met gloeiend karmozijn omzoomd.
Clytemnestra droeg een dergelijk kostuum in het meest hemelsche azuur.
Beide koninginnen schitterden vooral door hals, boezem, armen en handen
met goud en edele steenen overdekt, heerlijker dan de koningin van
Scheba in al hare heerlijkheid.

Men juichte en mompelde bewonderend en dankbaar. De grijze draperie werd
toegeschoven, werd weer geopend, en de piano begeleidde dit alles met
smeltend lyrische accoorden. Vijfmaal moest Paris naast Helena knielen,
en eerst toen verklaarde de kunstrijke Tchitchikoff, dat hij tevreden
was. Daarna kwam het geheele hof van Menelaos zich onder de gewone
stervelingen vertoonen. De heeren putten zich uit in loftuitingen,
en de vernuftige auteur van het eerste ~tableau~ oogstte de zoetste
voldoening. Van Reelant werd in staat gesteld van nabij te oordeelen
over de kostumen van Helena en Clytemnestra, maar ondanks zooveel
kunstgenot bleef hij zich het gewicht van zijne persoonlijkheid, van
zijn ambt, herinneren. Hij ontsnapte ditmaal aan verderen vriendelijken
aandrang, den indruk achterlatende, dat hij de oud-Hollandsche
deftigheid van tijd tot tijd wel een klein beetje overdreef.

Van den Boschkant tot aan de Hoogstraat is wel geene groote wandeling,
maar Van Reelant liep zeer bedaard, en rookte, als naar gewoonte,
met bijzonder genoegen zijne sigaar, nu hij een heelen avond onder
niet-rookers had doorgebracht. Des avonds te midden van zijne kennissen
een uur te slijten op de eene of andere sociëteit scheen hem volstrekt
overbodig. Men wist, dat hij des avonds niet uitging, behalve op
~soirées~; dat hij zeer stipt en tijdig ter ruste trok, om immer in den
vroeger morgen al het nieuws uit binnen- en buitenlandsche kranten te
kunnen lezen, en vóór tien uren naar het ministerie te vertrekken. Zijne
wandeling liep nu ook rechtstreeks naar de Hoogstraat, en terwijl hij
langzaam Voorhout en Vijverberg volgde, gebeurde andermaal, wat hem dien
morgen bij de Gevangenpoort deed stilstaan: de loop zijner gedachten
nagelde hem als vast aan den grond.

Hij dacht aan beide vrouwen, die eene rol in zijn leven speelden en
zouden spelen, aan Suze en Adèle.... De rol van de eerste liep ten
einde. Hij bekommerde er zich dikwijls over, hoe Suze zou handelen,
als zij ontdekte, dat er van een huwelijk met Adèle sprake was. Het
vraagstuk scheen hem zeer onaangenaam, en somtijds bekroop hem, den
schranderen Van Reelant, een gevoel van angst en zorg voor de toekomst.
Weldra evenwel had hij zich boven deze kinderachtige aandoening
verheven, en een ~plan-de-campagne~ gemaakt. Hij zou, indien de
omstandigheden hem dwongen, aan den heer Van Berenvelt en aan Adèle de
geschiedenis van mevrouw De Huibert verhalen--hij zou Suze voorkomen,
indien ze zich tusschen hem en Adèle mocht willen plaatsen. Voor het
overige zou hij zorgen, dat Suze van zijne plannen niets vermoedde tot
op het uiterste oogenblik, en dan zou ze zich in het ~fait-accompli~
moeten schikken. Na zijn huwelijk met Adèle vreesde hij niets meer van
haar, vóór dat tijdstip zou hij hare aandacht zoeken af te leiden. Hunne
»vriendschappelijke" verhouding, zoo sprak hij tot zichzelven, mocht
toch geen oorzaak worden, dat hij ten eeuwigen dage »bachelor" bleef.
Het was wel jammer, dat hij Suze een groot verdriet moest berokkenen,
maar dat was nu onvermijdelijk geworden door den loop der zaken....

Met deze korte becijfering sloot Van Reelant de rekening van het
verleden. Hoe het met Suze verder gaan zou, dat was eene vraag, tot
oplossing van welke hij nu geene roeping gevoelde. Later, als het
fortuin van Adèle hem daartoe in staat stelde, zou hij voor de dames
Muller Belmonte zorgen.... En terwijl hij dit met groote edelmoedigheid
bij zichzelven overlegde, stak hij zijn sleutel in het slot zijner
huisdeur. De groote klok sloeg buiten juist middernacht.

Toen hij op het portaal onder het schijnsel der roode lantaarn stond,
mompelde hij snel eenige onverstaanbare woorden. De deur zijner
studeerkamer, achter aan de gang, stond half open, een breede
lichtstraal viel naar buiten. Hij vermoedde het reeds--de geheimzinnige
bezoekster wachtte op hem. Langer dan een jaar hadden Suze en Van
Reelant elkander menig avond op het bovenkwartier van den vermaarden
Emile van Pommeren, ~fils~, aldus ontmoet. De elegante hofleverancier
mocht geacht worden niets in deze bezoeken te zien; de oude huishoudster
Anna was volkomen op de hoogte, maar deed om goede en klinkende redenen,
of zij er nooit iets van merkte. De koning der kleermakers had steeds
den hoogsten lof voor zijn allerfatsoenlijksten »locataire"; hij had
niet het minste recht zich te ergeren aan de bezoeken van meneers
»schoonzuster", al kwam die altijd wat laat. De heer Van Reelant was een
voorbeeldig man, hij mocht zich met diens familiegeheimen niet bemoeien.
De oude Anna had gezegd, dat de dame mevrouw De Huibert heette, maar Van
Pommeren had in Den Haag nog nooit van eene mevrouw De Huibert hooren
spreken, en, schoon hij haar eenmaal zeer duidelijk gezien had, toen
meneer haar voor een jaar van den trein haalde, had hij haar later nooit
meer kunnen ontdekken, zelfs niet zien voorbijkomen in de Hoogstraat.
Dit alles was misschien een beetje geheimzinnig, maar de fatsoenlijk
opgevoede Emile van Pommeren, ~fils~, had besloten een bewijs van zijn
fatsoen te geven, door niet verder in de zaken van zijn »locataire" door
te dringen.

Van Reelant had een oogenblik noodig, voor hij met een vroolijk gelaat
naar zijne studeer- en kleedkamer kon henen snellen. Hij wist niet
hoe het zich had toegedragen, maar Suze had zich langzamerhand van
zijne huisgoden meester gemaakt; zij begaf zich altijd naar zijne
studeerkamer, als zij hem niet thuis vond. Zij had een soort van bestuur
over de verschillende kamers op zich genomen; zij had gezorgd, dat Van
Reelant altijd een eenvoudig souper vond bij zijne thuiskomst, en de
oude huishoudster had zich langzamerhand aan dit zonderling gezag
onderworpen. De studeerkamer was een aangenaam vertrek, zonder pracht,
maar zeer geriefelijk ingericht. De wanden werden door boekenkasten
ingenomen; de beide vensters, die op den tuin van den hofleverancier
uitzagen, waren onder dikke groene overgordijnen zorgvuldig verborgen,
terwijl eene groene portière de deur beschermde. De tafel was met
boeken, papieren, portefeuilles en officiëele schrifturen overladen.
Om den open haard, waarin men des winters gezellige, groote vuren
kon doen ontvlammen, stonden breede, lederen leunstoelen. Boven den
schoorsteenmantel aan beide zijden van een sierlijken, ovalen spiegel
met vergulden rand had Van Reelant allerlei herinneringen uit zijn
studententijd, en van zijne reizen in de Pyrenaeën, Monaco en Nizza
opgehangen. Het merkwaardigst mocht eene verzameling floretten,
degens en dolken van allerlei gedaante en eigenaardigheid worden
genoemd--dolkmessen uit Toledo, blauwe stalen galadegens, en
tweesnijdende ponjaarts uit Biscaye. Behalve de gewone deur met de
groene portière, die naar de gang voerde, bracht nog eene kleine deur,
links van den schoorsteenmantel naar Van Reelant's slaapkamer. Toen de
heer des huizes dien avond door de geopende deur binnenkwam, vond hij
Suze in een leunstoel met een boekdeel vóór zich. Zij sloeg kwijnend de
oogen op; het licht der hanglamp verried, dat hare trekken bleek en hare
wimpers vochtig waren. Van Reelant liet zich in een fauteuil naast haar
vallen, en reikte haar zwijgend de hand.

»Je komt laat!"--fluisterde ze.

»Ik ben opgehouden! Er was repetitie bij mevrouw De la Pezuela .... heb
je geschreid, Suze?"

»Och, dat boek, anders niet! Ik voelde mij zoo beklemd, zoo ter neer
gedrukt .... en nu las ik een oogenblik in Goethes Wilhelm Meister, en
zie .... daar maken mij nu deze verzen zoo bedroefd...."

    »Wer nie sein Brod mit Thränen ass,
    »Wer nie die kummervollen Nächte
    »Auf seinem Bette weinend sass,
    »Der kennt euch nicht, ihr himmlischen Mächte!

    »Ihr führt in 's Leben uns hinein,
    »Ihr lasst den Armen schuldig werden,
    »Dann überlasst ihr ihn der Pein;
    »Denn alle Schuld rächt sich auf Erden."

Zwijgend legt hij het boek weg, en zegt meesmuilend:

»Ik had niet gedacht, dat je zoo sentimenteel waart, Suze! En ook niet,
dat je zooveel geduld hadt om op me te wachten.... 't Is al laat."

Suze boog het hoofd. De donkere lokken vielen over hare bleeke wangen.
Zij stamelde haperend:

»Die regels zijn waar.... Ik had niet moeten blijven...."

Van Reelant zag verschrikt op. Dat groote verdriet kwam nu zeer
onwelkom. Hij begreep ook de aanleiding niet. Als man van de wereld en
practisch ambtenaar zou hij zich door geen duizend regels van Goethe,
noch van wien ook, een oogenblik uit zijn humeur hebben laten brengen.
Suze scheen door eene bijzondere oorzaak zoo ontsteld. En terwijl hij
haar heimelijk bespiedde, trof het hem, dat zij in haar smaakvol,
helderblauw zijden kleed er zooveel aantrekkelijker uitzag, dan al de
Helena's en de Clytemnestra's van Tchitchikoff's ~tableaux vivants~.

Plotseling sloeg hem het hart sneller in den boezem, plotseling vlamde
zijn oog, stormde hem het bloed onstuimig door de aderen, en nog eenmaal
vergat hij de kalme overleggingen en wijze plannen een oogenblik te
voren gemaakt. Hij schuift zijn stoel weg, knielt naast Suze op den
vloer, grijpt hare hand. Suze brengt snel haar kanten zakdoek aan de
oogen; zij weet, dat vrouwentranen zeer veel vermogen, maar toch nimmer
mooier maken. Van Reelant legt zijne linkerhand om hare leest, en zegt
zoo teeder mogelijk:

»Wat is er Suze? Kom, zeg het me .... wat scheelt er aan?"

Suze aarzelt eene seconde. Zij maakt hare hand vrij, eene trillende
zucht ontsnapt haar boezem. Daarna legt zij beide handen op zijn hoofd
en vraagt:

»Arnold! Je hebt toch geen plan, om me ellendig te maken voor heel mijn
leven? Je bedriegt me immers niet?"

Van Reelant stond den blik uit hare fonkelende oogen moedig
door--iemand, die voor tweeden régisseur dienst doet, moet iets van de
tooneelspeelkunst verstaan.

Tot antwoord omhelst hij haar vurig, en fluistert hij woorden van de
hartelijkste liefde aan haar oor. Maar Suze weert hem af. Volkomen zich
zelve meester, zegt ze gebiedend:

»Sta op, Arnold! Ik zal je alles zeggen, ik zal je uitleggen, waarom ik
zoo lang bleef wachten. Een paar woorden zijn voldoende...."

Eenigszins onthutst staat Van Reelant op. De toon van hare stem
ontveinst te vergeefs eene hevige aandoening. Hij loopt zijne
studeerkamer zwijgend op en neer. Heimelijk verwenscht hij Suze's
zonderlinge stemming. Maar plotseling blijft hij glimlachend bij haar
stoel staan, en vraagt:

»Wat is er dan eigenlijk?"

»Misschien is er niets! Je zult me uit den droom helpen! Gisteren vierde
de familie De Milde zilveren bruiloft.... Ik heb er je al meer van
gesproken. Onder de jongelui was daar ook een meneer André de Witt...."

»Die pedante vlegel!"

»Hij maakt een beetje het hof aan mijne zuster Betsy...."

»Laat ze oppassen! Hij raakt binnenkort zijn baantje aan het ministerie
kwijt."

»De beide jongelui hebben toevallig over jou gesproken, Arnold! Betsy
heeft me alles vertrouwd. Men zegt, dat je in- en uitloopt bij den Baron
Van Berenvelt, en de heeren aan het ministerie weten te vertellen, dat
je bijzonder veel werk maakt van de oudste freule. Dat had Betsy me al
meer gezegd. Betsy heeft je dikwijls aan huis van de Van Berenvelts
ontmoet. Je hebt haar nog nooit toegesproken--dat was zoo bepaald
tusschen ons. Maar hare élève, de jongste freule Albertine, babbelt over
alles met haar. En nu komt iedere bijzonderheid, die Betsy hoort, juist
overeen met de loopende praatjes .... die ik niet wil gelooven, die ik
ver wegwerp, maar...."

Van Reelant streed met de schielijke opwelling Suze te tarten, en
haar zonder aarzeling de volle waarheid te zeggen. Maar dit ontried de
voorzichtigheid, en dan .... hij kon haar niet aanzien zonder eene zeer
gemengde aandoening van vrees, van medelijden en eindelijk van vurigen
hartstocht.... Tegenover verzen van Goethe kon hij met het grootste
plezier onverschillig blijven, maar tegenover Suze, die het geheim
verstond altijd iets nieuws en aantrekkelijks bij hare verschijning ten
toon te spreiden, tegenover Suze viel het hem moeielijk volkomen
onverschillig te blijven.

»Is dat alles?"--was zijne kalme vraag.

»Alles en meer dan genoeg!"

»Mag ik je één raad geven? Laat de menschen praten, en schrei niet om
een paar huilerige regels van Goethe!"

»Dus is er niets van aan!"

»Neen!"

»Je komt dag aan dag bij de Van Berenvelts?"

»Zeer zeker. De Baron is ernstig ziek geweest, en moet mij voor zaken
spreken!"

»En zijne dochter?"

»Raadpleegt mij vaak over haar vader!"

»Als vriend?"

»Als vriend!"

Suze springt van haar leunstoel, en blijft in het volle schijnsel van
de hanglamp vóór Van Reelant staan. Hare donkerbruine oogen richten zich
met angstige spanning naar zijn gelaat. Zij strekt beide handen naar hem
uit, de wijde mouwen van hare blauwe zijden japon vallen naar beneden
en verraden hare prachtig gevormde armen. Van Reelant vangt haar op, en
trekt haar aan zijne zijde. Maar Suze blijft hem met wijd geopende oogen
aanstaren. Kalm zegt ze:

»Ik ben jaloersch, Arnold! Heb medelijden met mij! Ik vraag je maar één
woord.... Zeg me, dat er niets tusschen ons veranderd is, dat je me niet
opzettelijk bedroog, toen je zei: mijn vooruitzichten en mijn toekomst
behooren jou...."

Van Reelant ademde weder in den toovercirkel van Suze's bekoorlijkheid.
Eigenbelang en zelfzucht werden ter zijde gedrongen door machtiger
passie--hij staat alles toe, wat Suze van hem eischt, hij zou ieder
woord met dure eeden hebben bezworen, als zij het had gevorderd....

       *       *       *       *       *

Volkomen tevreden zag de jonge vrouw hem aan. Ze zaten nu op eene sofa
ter zijde van de tafel. Hij had op haar verzoek zich de vrijheid gegund
te rooken.

»Arnold! Ik had je al lang iets willen vertellen, maar er is niets van
gekomen.... Ik heb bericht van De Huibert..."

Van Reelant bukt zich. Zijne brandende sigaar is op het tapijt
gevallen.

»Het nieuws komt niet van De Huibert zelf, stel je gerust, Arnold! Ik
heb op mijn manier mijne gezanten in Osterwolde en omstreken. Dat zal
ik je later wel eens uitleggen. De Huibert heeft Lindenstein verkocht.
Hij woont nu in Hannover ergens op een buiten, waar hij groote bosschen
bezit, en bijna niets doet dan jagen en visschen. De lui in Osterwolde
weten volmaakt goed, dat wij gescheiden zijn, en sommigen komen er
langzaam achter, waarom wij gescheiden zijn.... Ze vertellen er bij,
dat ik later met een Amsterdamsch heer naar België gevlucht ben!"

Van Reelant staart zwijgend naar het tapijt. Zijn gelaat is doodsbleek.
Zijn verleden begint plotseling weer te leven. Als men de geheele
geschiedenis van Lindenstein eens in de Haagsche kringen rondfluisterde
..., als men hem eens belachelijk ging vinden? Noemde men zijn naam?
Werd er in Osterwolde over hem gesproken?

Suze geeft hem nadere inlichting. De beide heeren De Huibert hadden zich
nimmer over hem uitgelaten. In den beginne was er veel gesproken, maar
nu werd de zaak niet meer aangeroerd. Zij had dit alles niet verteld om
hem te beangstigen. In Den Haag kende nog niemand, vermoedde nog
niemand, dat....

Van Reelant richt het hoofd op. Kort en bijna scherp vraagt hij:

»Suze! Waarom zeg je me dit alles?"

Suze glimlacht eenigszins vreemd. Zij werpt den schat van glinsterende
krullen met een forschen zwaai in den nek. Zij antwoordt:

»Omdat ik een woord wil spreken over onze toekomst. Ik geloof, Arnold!
aan je heilige beloften, mij zoo even herhaald. Ik geloof, omdat ik
je innig liefheb .... omdat je een man van eer bent .... omdat we door
alles, wat er gebeurd is, vast verbonden zijn in lief en leed. Je weet,
dat ik nooit een schaduw wil werpen op den weg, die je zal brengen tot
eer en grootheid. Je weet, dat ik niemand ooit lief heb gehad dan jou
alleen. Mijn vader koppelde mij aan De Huibert--een huwelijk tusschen
ons beiden was onmogelijk. Ondanks dat alles heb ik mijne liefde nooit
verloochend, heb ik plichten en eeden geschonden, en zou ik het nog
doen, zoo het mogelijk ware! Er is dus geen macht ter wereld, die ons
scheiden kan. Dit geeft mij kracht in deze donkere dagen, nu ik mij
verbergen moet, en niemand weten mag, wat wij voor elkander zijn. Maar
geef mij nu ook een klein bewijs, dat ik niet tevergeefs op je heb
gerekend! De Huibert is niet jong meer--ik heb besloten geduldig
te wachten tot den dag van zijn dood.... Beloof mij daarom in alle
oprechtheid en eerlijkheid, dat ik op dien dag fier en vrij aan de
wereld mag zeggen: in stilte heb ik hem lief gehad, in 't openbaar heeft
hij het mij vergolden!"

Half bedwelmd luisterde hij naar dezen woordenstroom. Hij voelde een
paar zachte handen op zijn schouder, een paar brandende lippen drukken
zich op zijn mond. Hij wil nog worstelen, maar hij kan niet. Fluweelen
koorden omstrikken hem--hij stelt den beslissenden strijd tot later uit.



ELFDE HOOFDSTUK.

Lief en leed uit de loopbaan van een adjunct-commies.


De zilveren bruiloft bij de familie De Milde had aan aller verwachting
voldaan.

Het jubileerend echtpaar was dankbaar tot over de huizen voor alles wat
er gebeurde. De geheele bende der visitemakende kennissen--lieden die
vijf of zesmaal 's jaars in ons huis komen, die we op straat de hand
geven, en ons bezighouden met een meteorologisch gesprek--was onder de
wapenen verschenen, en had de geestdrift der familie doen stijgen door
talrijke kleine geschenken in zilver.

De meisjes De Milde waren bijzonder tevreden over den afloop van het
feest. Het mythologisch drama: ~Venus contra Mars~ was buitengewoon
in den smaak gevallen, en uitbundig toegejuicht. Allen hadden hun best
gedaan, en de kostumen waren schitterend geweest--zelfs Kee had er als
Venus heel aardig uitgezien in hare witte gazen tuniek met slingers van
donkerroode rozen overdekt. En het meest van alles waren ze tevreden
over het prettige danspartijtje aan 't slot van 't feest, schoon
Willemien het niet vergeten kon, dat André haar maar eene enkele maal
gevraagd had.

André was opgetogen over dien avond, niet om de pret, noch om den
bijval aan zijn gelegenheidsstuk ten deel gevallen, maar omdat hij
Betsy ontmoet had, daar Betsy de harten van alle gasten gewonnen had
door uitnemend fraai te spelen, en het zijne had doen trillen van
grenzeloozen jubel, zoo dikwijls zij de mooie, blauwe oogen naar hem
opsloeg. Te midden van de gasten zag hij alleen hare ranke figuur, hare
golvende krullen, haar vluggen gang.... Telkens betrapte hij zich op het
feit, dat hij haar volgde, en aan hare zijde stond. Aangenaam was hem
dan de ontdekking, dat hij het jonge meisje niet scheen te vervelen, als
hij haar vroolijk over het een of ander sprak, want zij antwoordde hem
vriendelijk en plooide haar rooden mond tot den beminnelijksten lach.

Aan een bijzonder oogenblik van den feestavond dacht André met
onbeschrijflijken trots. Sinds dat oogenblik was er een gezang in zijn
hart. Midden onder de feestgenooten had hij zich in de tuinkamer aan
Betsy's zijde geschaard, toen het jonge meisje, toevallig alleen, met
belangstelling naar het geschilderd behang stond te staren.

»Ik heb altijd plezier in dit behang!"--had ze gezegd.--»'t Is lang niet
slecht geschilderd, en geen enkel persoon komt tweemaal voor. De villa's
verschillen allen! De ruiters berijden geen enkel paard van dezelfde
kleur, en de voetgangers hebben ten minste allen een anderen rotting in
de hand. Al de dames en heeren zijn wit gepoeierd, dat kon niet anders!
't Schijnt, dat in dien tijd een soort van roode overjassen voor heeren
in de mode was...."

»En zwarte zijden ~mitaines~ voor dames!"--had André er bijgevoegd.

»Ze schijnen zich goed te amuseeren"--had Betsy vervolgd--»want ze
lachen meest tegen mekaar!"

»Behalve aan dezen kant, hier!"--had hij tegengeworpen, en tegelijk
Betsy meegetroond naar een hoek der kamer, waar zij bijna alleen waren.

Daar had hij haar gewezen op een afzonderlijke episode in de
behang-schildering. Onder een zwaren boom stond eene groene tuinbank en
daar zat een paartje in de schaduw te vrijen. De wit gepoeierde jonge
dame zag zeer ernstig naar den grond, terwijl hare rechterhand achteloos
langs de lila statiejapon afhing. De cavalier, in eene licht-oranje
»houppelande" bekeek haar met een smeekenden blik, en poogde den pink
van hare linkerhand aan te roeren.

»'n Landelijke idylle!"--had Betsy gezegd.--»Ik had er nog niet op
gelet! Zoo zien de jongelui er uit in de romans van Wolff en Deken!"

»Juist! Sara Burgerhart luistert naar de confessie van Henderik
Edeling!"

»En zou het goed afloopen?" had Betsy gevraagd.

»Dat is bekend. Het loopt heel goed af, maar de arme Edeling moest lang
wachten!"

En plotseling had hij zich tot haar gewend:

»Zou je mij ook zoo lang laten wachten, Betsy?"

Betsy had gebloosd, Betsy had geglimlacht, en toen had hij haar arm in
den zijne gelegd en, daar er een wals op de piano werd getikt, had hij
zich met haar bij de dansende paren aangesloten, en midden in den dans
had hij aan haar oor gefluisterd:

»Ik heb je zoo innig lief, ik heb je zoo innig lief...."

En Betsy had de oogen even naar hem opgeheven, en hare hand had de zijne
gezocht....

Zoo was het gekomen, dat er sinds de zilveren bruiloft der De Mildes een
lied in zijn hart ruischte.

Nog dien eigen avond of nacht hadden zij te zamen plannen voor de
toekomst beraamd. André wilde zijne Betsy zoo gaarne met zijn goeden
vader te Leiden bekend maken. Betsy sprak André van hare moeder. Het
was zeer laat geworden. Betsy bleef bij hare zuster Suze logeeren, André
had nog een kort gesprek met mevrouw De Huibert, en poogde deze in eene
vriendschappelijke en welwillende stemming te brengen. Hij vertelde haar
van zijne vooruitzichten als ambtenaar aan Buitenlandsche Zaken, en het
was bij die gelegenheid, dat Suze hem poogde uit te hooren over Van
Reelant.

De familie De Milde putte zich uit in gastvrij onthaal. De oude heer
was niet tevreden, voordat men zijn kelder had leeg gedronken. De
jongelieden dansten en stelden feestdronken in, en luid werd er gezongen
na iederen toost. Reeds was het over zessen des morgens, eer men
scheidde. André stond dien dag zeer laat op, kwam zeer laat aan het
ministerie, en werd er door den secretaris-generaal ~ad-interim~
ontvangen, als gebleken is.

Diep geschokt had hij zich in zijne kamer weer aan 't werk willen
begeven, maar hij kon niet. Men had hem dus verboden in tijdschriften en
dagbladen zijne meening te zeggen. Het even ongehoorde als ongelooflijke
feit bleek nu waarheid. Omdat hij ambtenaar was, moest hij verzwijgen,
wat hij meende. En daarop begon hij te overwegen of misschien zijn
betoog iets zeer gevaarlijks voor de rust van het koninkrijk der
Nederlanden mocht bevatten. Zijn artikel was geplaatst in het
Tijdschrift voor Staatswetenschap zonder dat zijn hoogvereerde
leermeester, professor Van Dam, er de minste aanmerking op had gemaakt.
Langer dan een jaar had André met onverdroten ijver aan het redactiewerk
van het tijdschrift gearbeid. Hij had zich de meeste avonden op zijne
kamer afgezonderd, om aan zijne nieuwe verplichting te voldoen.

Daartoe bestond een heilige noodzakelijkheid--zijne arme zuster
Letje. De geduldige en beminnelijke patiënte had al één winter te Pau
doorgebracht. Misschien zou ze volkomen herstellen, maar dan moest ze
er nog een winter blijven. André had door groote vlijt met zijne pen de
vrij aanzienlijke som bijeengebracht, die voor Letje's verblijf in het
Zuiden van Frankrijk noodig was. Hij had zich niets te verwijten dan
alleen, dat hij te veel ijver aan den dag legde. Hij had meer opstellen
voltooid, dan er anders in gewone omstandigheden uit zijne pen zouden
gevloeid zijn. En om de geheele waarheid te zeggen, ook dit verwijt
telde André zeer weinig. Hij had doorzicht genoeg, om te begrijpen,
dat stugge gemoederen, die voor niets willen buigen dan voor de Muze
der Volmaaktheid in persoon, hem dit kwalijk zouden nemen; maar hij
kende de praktijk des levens tevens al te goed, om niet te weten,
dat fatsoenlijke armoede, die strijden moet om te bestaan, en
zelfwaardeering, die al te hooge eischen stelt, geen acht dagen op
goeden voet met elkaar blijven verkeeren.

Er was voor André niet veel keus. Hij moest het leven zijner zuster
redden--dit was en bleef de hoofdzaak. Dominee De Witt was zeer tevreden
en gelukkig, dat het met Letje zoo goed ging, te meer, daar zijn tweede
zoon, de rechtzinnige student te Utrecht, hem veel last veroorzaakte.
Deze beproefde namelijk door kracht van schriftelijke argumenten zijn
vader over te halen tot de waarachtige, hervormde leer der Dordtenaren
van 1619. De Leidsche predikant gaf zich de moeite al de schrifturen van
»meneer zijn zoon" te wederleggen, en hem te betoogen, dat de ware
hervormde leer te Leiden werd onderwezen.

Zoolang André uit Leiden geene andere klachten vernam dan omtrent
den pennestrijd tusschen vader en zoon, was hij tamelijk gerust. Hij
arbeidde ijverig voort aan het tijdschrift van professor Van Dam, en
werd door dezen op de eervolste wijze aangemoedigd. Hij las macht van
boeken en handschriften en bleef nooit in gebreke, wanneer het er op aan
kwam een nummer van het tijdschrift tegen den gewenschten termijn te
doen verschijnen. Reeds was het bepaald, dat met primo Januari van het
jaar 1855 André's naam naast dien van den hoogleeraar op het titelblad
zou gedrukt worden. Hij had niet kunnen vermoeden, dat zijne inspanning
de ontevredenheid van zijne chefs aan het ministerie zou ten gevolge
hebben. Zoolang Baron Van Berenvelt als secretaris-generaal optrad, ging
alles uitstekend, maar sedert in de laatste maanden de referendaris Van
Reelant zijn »functiën" waarnam, kwamen er groote veranderingen. André
merkte, dat hij met een hevige antipathie te strijden had, maar besloot
met niet minder vaste overtuiging, dat hij verplicht was vol te houden.

De woordenwisseling met Van Reelant had hem zoo onaangenaam getroffen,
dat hij bijna moedeloos in zijn stoel voor zijne schrijftafel
achteroverzakte. Van zijne zijde moest hij alles in het werk stellen, om
geen aanstoot meer te geven door te laat te komen. Vóór tien uren zou
hij zich aan 't werk begeven; in dat opzicht moest hij toestemmen, dat
eigen schuld in 't spel was. Maar in alles, wat zijn wetenschappelijk
of letterkundig werk buiten het ministerie mocht aangaan, zou niemand
de minste bekeering bij hem kunnen waarnemen--hij zou volharden op den
ingeslagen weg. De tusschenregeering van Van Reelant zou niet eeuwig
duren, en zoodra de heer Van Berenvelt op zijne plaats terugkeerde, zou
hij van alle hatelijke critiek ontslagen zijn. Doch weldra begon hij aan
lieflijker onderwerp te denken en stelde hij alle muizenissen uit het
hoofd.

Hij dacht aan Betsy....

Met groot verlangen haakte hij naar het uur, dat hij zonder aanstoot
het ministerie zou kunnen verlaten. Dien namiddag zou hij haar weerzien.
Dat was afgesproken. En toen eindelijk het gewenschte oogenblik aanbrak,
snelde hij ijlings naar de »Juffrouw-Ida-straat", om met zijn huisgenoot
en vriend Van Houweningen de kurkdroge karbonaden van juffrouw Barbara
Bont te genieten, en zich te vermeien in de prettige herinneringen aan
de zilveren bruiloft. Terstond werd besloten, dat ze hun sober maal voor
deze buitengewone gelegenheid eens zouden besproeien met eene enkele
flesch wijn, en nu sprak het uit den aard der zaak, dat ze aan 't eind
van hunne tafelpret hoe langer hoe vertrouwelijker werden, en dat André
in het allerdiepst geheim den vroolijk lachenden luitenant mededeelde,
hoe hij Betsy's liefde had gewonnen, en wat de secretaris-generaal
~ad-interim~ hem al voor duldelooze verwijtingen had doen hooren dien
morgen op het ministerie.

André, die met de pen in de hand de moeielijkste vraagstukken van
maatschappelijken aard durfde aanroeren, was in het dagelijksche
leven de eenvoudigste en somtijds zelfs de meest argelooze van alle
jongelieden. Luitenant Van Houweningen steunde hem in zijne plannen;
dronk een glaasje op de mooie Betsy Muller; vond, dat zij de knapste van
al de jongedames op de zilveren bruiloft geweest was, en oordeelde, dat
André heel verstandig had gehandeld--enz. enz. Zoo werd het bijna zeven
uren, en André naderde tot een zeer gewichtig oogenblik van dien dag.
Hij moest thee gaan drinken bij mevrouw Muller Belmonte op een bovenhuis
van den Lutherschen Burgwal, want Betsy zou hem aan hare moeder
voorstellen.

André zorgde er voor met gepaste deftigheid op te treden. Hij was
geheel in 't zwart, toen hij onder eene lichte hartklopping aanschelde,
en eenigszins gejaagd de trap opklom. Sedert Betsy dagelijks les gaf
en door hare vlijt ruimschoots voorzien kon in de behoeften van het
huiselijk leven, waren kalmer dagen voor mevrouw Muller Belmonte
aangebroken. Beide vrouwen leefden op zeer bescheiden voet, maar zonder
drukkende zorgen. Naarmate Betsy meer voor haar moeder deed, nam de
verbittering van deze tegen hare oudste dochter toe. De beide zusters
bleven evenwel in goede verstandhouding met elkander omgaan.

Toen André des avonds na de zilveren bruiloft van vader en moeder De
Milde bij de dames Muller Belmonte binnentrad, heerschte er hoegenaamd
geene pijnlijke stijfheid. Betsy had hare moeder op alles voorbereid,
zoodat André met groote welwillendheid ontvangen werd. Tegen zijn
persoon, zijne familie, zijne betrekking waren geene ernstige
aanmerkingen te maken. Mevrouw Muller Belmonte had al maanden vroeger
den naam van André vernomen. Hier en daar voorzichtig vragende, had zij
niets dan goede tijdingen ontvangen. Dat de jongelieden elkander lief
hadden, had ze mede reeds lang geweten. Betsy hield niets geheim voor
hare moeder, alles was voorbereid, alles hing van den indruk af, dien de
jonge man op zijn aanstaande schoonmoeder zou maken, en daarvoor zorgde
André.

Het was een allergenoeglijkste avond. De beide jongelieden waren
overgelukkig. André, van zijne vroegste jeugd aan een eenvoudig
huiselijk leven gewend, voelde zich dadelijk thuis op den Lutherschen
Burgwal. Natuurlijk leverde de zilveren bruiloft van den vorigen avond
stof tot gesprek. En daarna ving men aan plannen te maken. Mama had er
niets tegen, dat de verloving der jongelui »officiëel" bekend werd.
Betsy poogde met een enkel woord van Suze te reppen, maar mama hield
zich doof. Beter ging het André, die van zijne familie te Leiden
vertelde, die de belangstelling zijner hoorderessen voor Letje won, die,
zonder van eigen inspanning te spreken, uitvoerig beschreef, hoe de
donkere wolk langzaam afdreef, welke zijns vaders huis geruimen tijd
ernstig bedreigd had. De tijd vloog zoo snel om, dat André werkelijk
weg ~moest~, toen hij dacht, dat het gesprek nauwelijks begonnen was.
Maar zijn hart sloeg met blijden slag, en terwijl hij snel naar zijne
kamer terugijlde, was het of Betsy's blauwe oogen hem nog altijd
tegenstraalden--de zang in zijn hart klonk luider en welluidender.

Den volgenden Zondag maakte André met Betsy een uitstapje naar Leiden.
Ze waren nu, zooals het in beschaafd Nederlandsch luidt, »geëngageerd".
Dominé De Witt vond geen enkele zwarigheid. Hij had een onbegrensd
vertrouwen in zijn oudsten jongen. Terwijl de Calvinistische ijver van
zijn tweeden zoon hem vrij wat hoofdbrekens kostte, vooral nadat deze
zijn vader met brief op brief lastig viel over het groote vraagstuk der
»Eeuwige verdoemenis", te Utrecht onder de rechtzinnige theologische
studenten in top van eere gesteld, herademde hij, als hij André
ontmoette. Voor Betsy was hij een en al vriendelijkheid. En de vroolijke
Christien--die, toen Letje naar Pau vertrok, boven alle mogelijke
verwachtingen zich huiselijk en kloek had getoond--was in de wolken
over André's »engagement". Christien had zich zoo dapper van hare
taak gekweten, dat zij al zeer spoedig de hulp van eene oude tante had
versmaad, ondanks al de bezwaren van den predikant. Tante ging voor goed
heen, en Christien, die bijna zestien jaren telde, hield vol, dat zij
heel goed voor papa alleen kon zorgen.

Daarna bracht André zijn »meisje" naar professor Van Dam. Ook hier waren
zij welkom, ook hier klonk een hartelijke gelukwensch. Maar bovenal
wilde André zijn vriend raadplegen over het voorgevallene met Van
Reelant. Hij verhaalde alles, wat er van beide zijden gesproken was:
de beschuldiging van communisme naar aanleiding van zijn artikel over
Malthus, de waarschuwing tegen verder werk in dien geest. Professor
Van Dam bleef eene poos nadenken. Hij herinnerde zich den student
Van Reelant uit vroegere jaren, maar met die herinnering ging niets
schitterends of uitstekends gepaard. Hij oordeelde daarom, dat de
vice-secretaris-generaal de handelingen zijner ambtenaren met
buitengewone strengheid »controleerde", en dat Van Reelant tegenover
André's wetenschappelijke studiën zich op een geheel verkeerd standpunt
stelde. De hoogleeraar beloofde beide jongelieden terstond een schrijven
te zullen richten aan Baron Van Berenvelt, opdat deze den ijver van zijn
plaatsvervanger wat zou mogen intoomen. Hij ried André zijne vrijheid
van spreken en schrijven op wetenschappelijk gebied te handhaven,
maar in alles, wat de binnenlandsche politiek mocht betreffen, zoo
voorzichtig mogelijk te zijn. Zoodra nogmaals botsingen aan het
ministerie voorkwamen, moest André niet verzuimen onmiddellijk zijn
advies te vragen. Professor Van Dam voegde er bij, dat hij alles
behoorde te doen, om zijn goede kansen aan het ministerie niet te
bederven, vooral nu hem het voorrecht was te beurt gevallen eene lieve
bruid te hebben veroverd. Hij waarschuwde hem tevens geen duimbreed
gronds af te staan van het hem toekomend terrein der wetenschappelijke
»discussie".--»Ga voort, zooals je tot nog toe gedaan heb, De
Witt!"--klonk het laatste woord van professor Van Dam.--»En wanneer de
nood aan den man komt, dan zullen we verder zien."

Volkomen gerust hervatte de adjunct-commies zijn arbeid. Nog vóór
tien uren was hij stipt aan het ministerie, tot groote verbazing
van den portier. Zijne vlijt liet niets te wenschen over, zoodat hij
aanvankelijk geene nieuwe vermaningen van den vice-secretaris-generaal
had te beantwoorden. Voor André was het een buitengewoon gelukkige tijd.
Dagelijks sleet hij eenige heerlijke oogenblikken aan Betsy's zijde, en
wanneer soms overvloed van werk hem aan zijne kamer bond, ontving hij
een geestig briefje van den Lutherschen Burgwal, 't welk hij zich
haastte met steeds stijgende geestdrift te beantwoorden. Eene kleine
onaangenaamheid trof hem nog in de eerste dagen zijner verloving met
Betsy. Mevrouw De Huibert verklaarde aan hare zuster, dat zij het
»engagement" afkeurde, dat zij van André als aanstaand schoonbroeder
niets wilde weten, omdat hij niet »soliede" was, en geen »avenir"
had aan het ministerie. Zij voegde er geen enkel woord bij, om hare
beschuldigingen te staven. Na dien tijd ontstond groote verkoeling
tusschen de beide zusters. Betsy had natuurlijk geene geheimen voor
André, zoodat beiden maar al te goed wisten, uit welken hoek deze
ongunstige moesson was opgestoken.

Intusschen verliep de winter van 1854 op 1855. De beide jongelieden
maakten steeds nieuwe plannen. Mevrouw Muller Belmonte billijkte André's
wensch, om de verloving niet langer te doen duren dan volstrekt
noodzakelijk was. Het eind van hun »engagement" werd voorloopig
vastgesteld na Letje's komst uit Pau, en daar men voortdurend de beste
berichten ontving, hoopten allen, dat deze volledig en voor goed
hersteld omstreeks Juni zou terugkeeren. Dan had men de financiëele
belangen te overwegen. André's inkomen als adjunct-commies was niet
voldoende, daarom stelde Betsy voor met de muzieklessen door te gaan--ze
hadden immers ook voor mama te zorgen, die men niet alleen kon laten na
al hare rampen, en die ook niet van de vijfhonderd gulden uit Amsterdam
kon leven.

Aardig was het de strijd tusschen de jongelui bij te wonen. André wilde
niets weten van Betsy's voorstel. Wanneer ze getrouwd waren, zou Betsy
geen enkele les meer geven. Hij zou werken, als er gewerkt moest worden.
Tot nog toe was het hem gelukt buitengewone dingen te doen voor Letje's
herstel, waarom zou hij hetzelfde niet kunnen doen, nu hij voor Betsy's
geluk moest zorgen. Zijne vrouw, de goede genius van zijn huis, onder
den lichaam- en geestdoodenden arbeid van pianolessen te doen zuchten,
terwijl zij zijn naam droeg, scheen hem een gruwel. En ten slotte werd
in dien geest besloten. André's inkomen als adjunct-commies, zijne
bijzondere verdiensten door wetenschappelijken en letterkundigen arbeid,
de bijdrage van mama Muller--dit alles zou het bedrijfskapitaal uitmaken
voor de aanstaande huishouding.

Gedurende het voorjaar van 1855 klommen André's verwachtingen steeds
hooger. Zijn naam stond nu naast dien van professor Van Dam op den
omslag van het »Tijdschrift voor Staatswetenschap". Alles ging voor
den wind. Hij had alle mogelijke aanleiding tot botsingen met zijne
chefs vermeden. Misschien had ook de brief van professor Van Dam
geholpen. Daarbij kwam, dat André op zijn hoede was, wanneer hij over de
binnenlandsche politiek van den dag iets te zeggen had. De zonderlinge
datum van 1 April bracht eene kleine verandering, die niet veel goeds
voorspelde. De »Staats-Courant" meldde, 1o. het allereervolst ontslag
van Baron Van Berenvelt als secretaris-generaal bij het ministerie van
Buitenlandsche Zaken; en 2o. de benoeming van een opvolger, die niemand
anders bleek te zijn dan Jhr. Mr. Arnold van Reelant.

Het geheele personeel aan het ministerie had dien slag verwacht. De
ongesteldheid van den heer Van Berenvelt was niet geweken. Men vernam,
dat hij alleen van volstrekte rust op zijn vorstelijk buitengoed in de
provincie Utrecht herstel hoopte. André ondervond geene andere gevolgen,
dan dat men altijd meer inspanning van hem vorderde. Persoonlijk
scheen Van Reelant zich nu niet veel meer om hem te bekommeren. De
dienst bracht André thans in aanraking met den referendaris, die den
secretaris-generaal ~ad-interim~ opvolgde in diens vroegere betrekking.

Zoo naderde de tijd, die de gelukkigste zou kunnen worden van zijn
geheele leven. De familiën te Leiden en Den Haag vonden geen bezwaar
in het huwelijk van André en Betsy. De laatste brieven van Letje waren
overvloeiende van geluk en levensvreugd. Zij zou in de eerste dagen van
Juni terugkeeren, om tegenwoordig te zijn bij de »receptie" van André.
Men verwachtte haar Zaterdag 4 Juni te Leiden, en daarom teekenden
de jongelui Donderdag 2 Juni aan. Het was na dezen heuglijken dag,
Vrijdagsmorgens, dat André zich wederom stipt te tien uren in zijne
kamer aan het ministerie bevond. Hij was in zeer vergenoegde stemming.
Hij regelde zijne papieren en boeken. Het eerst dacht hij aan een
verzoek, dat hem dien dag te doen stond. Hij wilde tegen Donderdag
15 Juni voor acht dagen verlof aanvragen, ter gelegenheid van zijn
huwelijk. Hij nam zich voor er dien morgen met den referendaris over te
spreken. Terwijl hij eenige papieren in zijne brieventasch bergt, valt
zijn oog op den laatsten brief van Letje.

Hij kan der verzoeking geen weerstand bieden hem nog eens te herlezen.

                                            »Pau, 29 Mei 1855.

            »Beste André!

    »Het is dus vast afgesproken, dat ik Zaterdag den 4den Juni thuis
    kom.

    »Mijn hart klopt van ongeduld, als ik aan Leiden en aan u allen
    denk. Sterk en gezond keer ik terug, er is een mirakel met mij
    geschied!

    »O, André! ik ben zoo dankbaar, zoo innig dankbaar--vooreerst aan
    den algoeden Bestuurder van mijn lot; dan aan deze verrukkelijke
    natuur, die ik nooit vergeten zal; dan aan u, mijn braven, lieven,
    allerliefsten broer!

    »Ik neem afscheid van Pau en van alle mooie plekjes hier in den
    omtrek!

    »Hoe heerlijk is dit schoone land, hoe weldadig de altijd heldere
    zonneschijn, hoe versterkend de frissche luchtstroomen in de schoone
    vallei van Ossau!

    »Wat zal ik je er veel van vertellen! Mijn heel volgend leven zal ik
    er van kunnen spreken....

    »Buiten de oude stad met het hooge kasteel van Jeanne d'Albret en
    Henri de Béarn, dat ik dikwijls heb doorwandeld,--buiten de stad ken
    ik alle wegen, alle heuvelklingen, alle ravijnen. Wij zijn hier in
    den vollen zomer. De goudblonde maïsoogst staat al te rijpen in het
    dal.

    »Hoe dikwijls heb ik groote wandelingen gemaakt langs den stoffigen,
    witten weg, die zich slingert als een lint van zilver naar de altijd
    hooger rijzende bergtoppen. Mij beschermde de schaduw der oude
    krachtige olmen met macht van takken--takken, die soms reeds bij
    den wortel beginnen op te schieten, en waarvan het weelderig groen
    zich immer dichter ineenstrengelt ondanks lagen van wit stof.

    »Hoe verschillend ook van de Hollandsche natuur, geeft dit
    landschap mij toch dikwijls aan Holland te denken. De blauwe klokjes
    en de witte windekelken, die hier in het hooge gras aan den weg
    bloeien, zelfs de vergulde wespen, die in de kelken dommelen,
    herinneren mij den weg van Leiden naar Leiderdorp.

    »Maar de schrille platanen met hunne glimmende bladeren brengen mij
    weer terug naar de Pyrenaeën. De heuvelklingen golven hooger en
    hooger, de hemelsblauwe tint gaat langzaam over in een zacht violet.
    Eindelijk zie ik met een nauwelijks te bespeuren omtrek »~le Pic du
    Ger~"...."

André wordt gestoord in zijne lezing.

De bode verschijnt, en zegt op de gewone, eentonige wijze:

»De secretaris-generaal vraagt naar u, meneer!"

Verward ziet de jonkman op. Hij knikt, en traag schuift hij zijn stoel
weg. Dat was in lang niet gebeurd, maar daarom niet versaagd--hij is
gereed.

Bedaard loopt hij langs gangen, en daalt hij trappen af, die hem naar de
kamer van den secretaris-generaal zullen brengen. Hij opent de dubbele
deur, en vindt Van Reelant statiger en hooghartiger dan ooit te voren
bij de schrijftafel. Zoodra hij binnentreedt, keert Van Reelant zich om,
en klinkt het afgemeten:

»Wees zoo beleefd plaats te nemen, meneer De Witt!"

André gaat zitten op dezelfde plek, waar hij eenmaal zulke pijnlijke
oogenblikken sleet.

Hij zwijgt. De secretaris-generaal zoekt een oogenblik, en grijpt
eindelijk eene krant, die hij wijd openslaat.

»Meneer De Witt! Tot mijn bijzonder leedwezen zie ik mij verplicht u na
al het gebeurde al weder bij mij te ontbieden. Ik las gisteren in het
Handelsblad een hoofdartikel met uw naam geteekend, onder den titel:
»De Krimoorlog en de Triple-Alliantie"--het artikel is immers van u?"

»Zeer zeker, meneer Van Reelant!"

»Ik wenschte, dat het niet zoo was. Ik ben nu genoodzaakt u te zeggen,
dat u ditmaal alle voorzichtigheid uit het oog heeft verloren. Dit
artikel gaat veel te ver! Met uw verlof! Het is mijn voornemen niet,
na al hetgeen wij vroeger bespraken, thans opnieuw in een uitvoerige
discussie te treden. Het zal voldoende zijn u een paar zinnen uit uw
artikel aan te wijzen...."

André was te veel overrompeld, om snel te kunnen antwoorden. Al langer
dan een jaar gaf hij van tijd tot tijd een artikel over de geschiedenis
van den dag in het Handelsblad, immer met zijn naam onderteekend. Tot
nog toe scheen hieruit geen aanstoot te zijn genomen. En nu eensklaps
had hij zich opnieuw te verantwoorden....

Van Reelant zocht eene pooze, en zei toen haastig:

»Zie hier, meneer De Witt! Daar lees ik in de eerste plaats: »Hoe
heuglijk ook de Triple-Alliantie (Engeland, Sardinië, Frankrijk) voor
het belang der menschheid moge geacht worden, het is een treurig drama,
dat in de Krim nu weldra zijne ontknooping gaat vinden. De edelmoedige
Fransche natie gehoorzaamt niet aan de inspraak harer eigen ridderlijke
natuur, maar zendt, gekromd onder den schepter van een politiek
avonturier als Napoleon III, hare dapperste zonen uit, om, aangevoerd
door een schelm als Saint-Arnaud, een samenzweerder als Canrobert, en
een wreedaard als Pélissier, hare beste krachten te verspillen....""

Van Reelant hield even op, en zag André aan.

»Deze halve volzin is al meer dan voldoende, meneer De Witt! Het is niet
mogelijk dwazer, kinderachtiger en ongepaster te spreken!"

»Maar het is waarheid!"--viel André in.

»Er wordt hier niet gevraagd, wat u waarheid blieft te noemen. Wij
behandelen hier eene andere quaestie. Mag een ambtenaar aan dit
departement op deze wijze van bevriende souvereinen spreken? Bevat onze
strafwetgeving geene termen om aan dergelijke dwaasheden voor goed een
eind te maken?"

Van Reelants stembuiging klonk dreigend, hij zag den adjunct-commies
met een vernietigenden blik aan. André werd doodsbleek. Hij antwoordde:

»Mij zijn dergelijke termen niet bekend!"

»Dat is mij onverschillig! In elk geval bestaan er termen, om uwe
verdere loopbaan als ambtenaar van den staat te schorsen, meneer De
Witt!"

André liet zich gelukkig weinig door deze bedreiging van de wijs
brengen, en hernam snel:

»Als de staat van zijne ambtenaren vordert, dat men uit beleefdheid voor
vreemde souvereinen de historische waarheid met voeten trede, dan is het
voor mij wenschelijk niet langer zijn ambtenaar te blijven!"

»Het verheugt mij u zoo verstandig te hooren spreken, meneer! Maar
ik zal mij nog de moeite geven u op een tweeden volzin te wijzen, die
alle verdere tegenstribbeling onmogelijk maakt. Zie hier: »De dynastie
der Napoleons is reeds op zich zelve voor Frankrijk eene nationale
ramp, maar een vorst als Napoleon III is meer. De eerste keizer met
den pulverdamp van Austerlitz, Wagram, Jena--met zijne eenvoudige
grijze overjas, met zijn kleinen, wereldberoemden steek, met zijn
schitterenden stoet van generaals--de eerste keizer, op het bergvlak
van Sint-Helena den kijker richtend naar den kant van Frankrijk--de
eerste keizer, spelend met de kinderen van den Engelschen pachter op
Old-Longwood-House, de kinderen van Sir Hudson Lowe's ondercipier--de
eerste keizer blijft met al zijn goed en al zijn kwaad een heros, eene
epische figuur in de wereldhistorie.

»De tweede keizer met een stuk vleesch op den hoed te
Straatsburg--wegzinkend in het slijk van Boulogne met zijn vriend
Fialin--wegsluipend uit het fort Ham in het metselaarspak van
Badinguet--op den tweeden December 1851 de vrijheid onder de voeten
tredend, de Bank van Frankrijk met linietroepen omsingelend, de
uitmuntendste burgers in ballingschap zendend, zijn eed brekend--de
tweede keizer met zijn vijf en een half millioen stemmen, met zijne
gedeputeerden en zijne senatoren, met zijn corpulenten vriend Plon-Plon,
die in de Krim ziek wordt en zich schielijk uit de voeten maakt--de
tweede keizer, met zijn geheimzinnigen broeder de Morny en zijn lomp
werktuig de Persigny, levert, al mocht ook Pélissier den Malakoff
veroveren, niet meer dan eene droevige caricatuur van zijn grooten
voorganger, ten hoogste de stof schenkend tot eene woedende satire!""

»Volkomen juist!"--barst André uit.

Van Reelant zwijgt geruime pooze, alsof verontwaardiging hem het spreken
moeilijk maakte. Eindelijk zegt hij, zonder op André's uitroep te
letten:

»Zoo iets te schrijven en met zijn naam te bezegelen zou voor ieder
Nederlander, wie ook, hoogst onhebbelijk zijn. Maar voor een ambtenaar
aan dit ministerie is het brutaal en ploertig--houd mij het woord ten
goede! Ik voeg er dus een ernstigen raad bij. Meneer De Witt! wees zoo
goed binnen tweemaal vier en twintig uren uw verzoek om eervol ontslag
aan den minister toe te zenden!"

»Het spijt me zeer, meneer Van Reelant!"--antwoordde André uiterst
bedaard.--»Ik kan uw raad niet volgen! Zoo er termen voor zijn, mag de
minister mij ontslaan, eervol of niet!"

Van Reelant stond op. Een lichte blos van toorn kleurde zijne wangen.

»Meneer De Witt! Er zijn nu woorden genoeg verspild! Van het begin af
heb ik u gehouden voor een zeer onbeduidend ambtenaar. Misschien heeft u
aanspraak op wetenschappelijke verdiensten! Dat schijnt zoo. Ik wil het
niet betwisten. Maar als ambtenaar, meneer! is u totaal ongeschikt. Komt
uw verzoek om ontslag niet binnen den door mij gestelden termijn in, dan
zal ik maatregelen nemen. De onaangename gevolgen zijn voor uwe
rekening!"

André stond onverschrokken voor den secretaris-generaal. Hij antwoordde
kalm en beleefd:

»Ik wacht uwe maatregelen met volkomen gerustheid af. Van plichtverzuim
kan men mij niet beschuldigen! Behaagt het den minister mij uit mijne
betrekking ontslag te geven, dan zal hij mij zeker de motieven
meedeelen, en de publieke opinie zal beslissen!"

Van Reelant glimlachte schamper.

»De publieke opinie, meneer! zal zich aan het ontslag van een
ondergeschikt ambtenaar, als u is, bitter weinig laten gelegen liggen.
Het spijt mij, dat u zich aan dezen stroohalm vastklemt! In uw belang
raad ik u nogmaals aan, om ontslag te vragen. Het is mij onmogelijk u
eenige hoop te geven! Geloof niet, meneer De Witt! dat het mij te doen
is u iets onaangenaams te zeggen, mijne betrekking brengt mee, dat...."

Maar André liet zich niet door valsche uitvluchten van den weg brengen.

»Ik dank u voor uwe belangstelling, maar blijf bij mijn besluit. Ik
vertrouw op de wijsheid van den minister en op mijn goede zaak!"

»In dat geval, meneer! heb ik u niets meer te zeggen! Ons onderhoud is
afgeloopen!"

André boog met een kloppend hart, maar verborg zijn ontsteltenis.

Van Reelant zag op de pendule. Al kwart over elven. En er was nog
zooveel af te doen dien dag. Hij zou te twaalf uren het ministerie
verlaten, omdat hij op reis moest. Met groote haast gaat hij aan
't werk. Allereerst plaatst hij op zijn memorandum den naam van den
adjunct-commies De Witt. Zoodra hij den minister spreekt, zal hij een
voorstel tot ontslag van dezen onbruikbaren ambtenaar indienen.



TWAALFDE HOOFDSTUK.

Nemesis.


Toen de secretaris-generaal na voorspoedig volbrachte morgentaak klokke
twaalf uit het ministerie te voorschijn kwam, had hij de zaak van André
reeds volkomen vergeten. Hij had den minister tevergeefs gewacht. Doch
dit was maar uitstel van »executie". Zoo spoedig Van Reelant den Baron
Van Berenvelt in werkelijkheid was opgevolgd, besloot hij een ambtenaar
als De Witt van het ministerie te verwijderen. Een jongmensch met
zulk een uiterlijk en zulke denkbeelden was volkomen overbodig aan
Buitenlandsche Zaken--hij behoorde thuis bij de redactie van een
zoogenaamd »liberaal" dagblad, of kon misschien dienst doen als
secretaris van een reizend paardenspel. Bij de eerste gelegenheid zou
hij hem van de lijst der ambtenaren doen schrappen. Daar kwam bij,
dat André in vereeniging met dat fijne pianojuffertje aan Suze zijne
huwelijksplannen had ontdekt, 't geen hem onaangename oogenblikken
genoeg bezorgd had. Hij trachtte evenwel zich zelve diets te maken, dat
hij op dergelijk »motief" niet lette, en dat alleen het staatsbelang tot
richtsnoer zijner handelingen strekte.

Vrijdag, den 3den Juni 1855, zou een merkwaardige dag in het leven van
den nieuwen secretaris-generaal worden. Hij werd dien namiddag op
Claarberg, de villa van Baron Van Berenvelt, gelegen aan den schoonen
weg van Utrecht naar den Bilt, verwacht. Zijne verloving met freule
Adèle zou eindelijk plechtig worden bekend gemaakt aan de vrienden.
Tot nog toe hadden ernstige bezwaren dit verhinderd. Tijdens den herfst
en den winter van het vorige jaar had Adèle niets willen weten van
eene »officieele" verloving, mocht ze ook »officieus" Van Reelant de
heerlijkste vooruitzichten hebben geopend. Zoolang de heer Van Berenvelt
worstelde tegen de koortsachtige onrust, die hem na zijn ernstige ziekte
kwelde, mocht men alleen aan hem denken. Adèle verlangde uitdrukkelijk,
dat deze geheele zaak voor ieder, zelfs voor haar vader, een diep geheim
zou blijven. Eerst, wanneer alle gevaar geweken was, wanneer haar vader
volkomen gezond naar het ministerie zou teruggekeerd zijn, eerst dan
mocht Van Reelant zijn aanzoek herhalen.

Deze had zich stipt naar het verlangen van Adèle gedragen. Tot nog
toe waren de geruchten van zijne verloving in de Haagsche kringen door
de feiten gelogenstraft. Men hield het er algemeen voor, dat de zaak
mislukt was, en toen met den eersten April 1855 de benoeming van Van
Reelant in de Staats-Courant verscheen, mompelde men van »une fiche de
consolation". De heer Van Berenvelt, die den jonkman geenszins tot zijn
schoonzoon wilde verheffen, had ten minste gezorgd hem tot zijn opvolger
te doen benoemen--en menigeen sprak met een diepzinnig gezicht over Van
Reelants schitterende »carrière".

Op deze wijze had de laatste zich buiten alle lastige bezwaren gehouden.
Suze, die met korte tusschenpoozen, geregeld verscheen, en nooit naliet
de grootste voorzichtigheid in acht te nemen, had hem nog van tijd tot
tijd met vlagen van jaloezie gekweld. Daar hij genoodzaakt was haar
zoo lang mogelijk om den tuin te leiden, nu hij door samenloop van
omstandigheden dit overblijfsel van zijn verleden uit Osterwolde niet
kwijt kon raken, had hij haar meer en meer opgedrongen, dat er van een
huwelijk met Adèle geen sprake kon zijn. Zijn plan bleef Suze plotseling
voor een voldongen feit te plaatsen, en, mocht zij dan tegenstribbelen,
mocht zij de familie Van Berenvelt met hare aanspraken lastig vallen
.... hij zou zorgen, dat men daar voldoende ingelicht werd. Hij kon om
harentwil zijne toekomst niet bederven. Soms dacht hij met zorg aan het
oogenblik, dat zij hem rekenschap van zijne beloften zou vragen, maar
hij besloot kalm en waardig den storm het hoofd te bieden.

In zijn voordeel bleef het, dat geen enkele Hagenaar het drama van
Lindenstein kende--zelfs in Osterwolde was men nog niet volkomen op de
hoogte. Voorts had men in Haagsche kringen weinig wetenschap van zijne
betrekking tot mevrouw De Huibert. Suze had zich altijd zeer bescheiden
naar den achtergrond teruggetrokken, en den meesten tijd met lezen en
handwerken op hare kamers in het Westeinde doorgebracht. Mocht iemand
door een toeval weten, dat Van Reelant soms des avonds bezoek had
ontvangen van eene welgekleede dame, dan hechtte men daar zoo bijster
veel gewicht niet aan. Men zou geene nadere inlichtingen hebben kunnen
verkrijgen, bij Emile van Pommeren, ~fils~. Deze was veel te goed
opgevoed, om op zulk eene vraag te willen antwoorden en de oude
huishoudster Anna hechtte meer aan Nederlandsche standaardpenningen dan
aan praatjes met nieuwsgierige kwaadsprekers.

Intusschen gingen herfst en winter voorbij, maar verbeterde de toestand
van den heer Van Berenvelt niet. Van Reelant bleef hem geregeld
bezoeken, en van raad dienen. Allerlei medische adviezen werden gehoord.
Ten slotte behield het gevoelen de overhand, dat de Baron de volstrekste
rust moest in acht nemen. Gehechtheid aan zijn ambt had den hoogst
achtenswaardigen man voortdurend doen vragen naar tal van zaken, die hem
het hoofd vervulden en bezorgd maakten. Zeer moeilijk ging het, hem te
overreden, dat hij op zijne hooge jaren en met zijne zwakke gezondheid
niet meer in staat zou zijn het ambt van secretaris-generaal te
vervullen. In de gure Februari-maand van 1855 kwam een lichte herhaling
der oude kwaal den Baron nadrukkelijk waarschuwen. Toen nam hij een
besluit. Hij vroeg zijn ontslag, en beval met volle overtuiging Van
Reelant tot zijn opvolger aan. Van het voornemen der jongelieden had
hij alleen een duister vermoeden ten gevolge eener zeer bescheiden
toespeling door Van Reelant eens in het voorbijgaan gemaakt, maar later
had hij er niet meer aan gedacht.

Alles werd naar zijn wensch geschikt. In de laatste week van Maart
vertrok hij voor goed naar Claarberg, zijn heerlijk buitenverblijf
aan den Bildtschen weg bij Utrecht, en onmiddellijk daarop volgde zijn
eervol ontslag in de vleiendste en waardigste termen. De Koning schonk
hem daarbij het commandeurskruis van den Nederlandschen leeuw, en
ieder, die hem aan het ministerie of in de Haagsche kringen gekend had,
betreurde het vertrek van een der braafste en invloedrijkste mannen uit
de residentie.

Tusschen Van Reelant en Adèle was bepaald, dat er van hunne plannen
niets bekend mocht worden, voordat de heer Van Berenvelt in duurzame
beterschap toenam. En dit was nu ook door een wonderwerk, naar het
scheen, zoo geworden. Vrij van alle beslommeringen, herademend door de
volledige vrijheid en rust, was de Baron al in Mei zóó welvarend, dat
hij bij wijlen zich voorstelde zijn ontslag te vroeg genomen te hebben.
Daar de oude kracht en vlugheid van geest evenwel niet terugkwamen,
verblijdde hij zich ten minste in zijne goede gezondheid. En nu begon
Van Reelant zeer langzaam Adèle bij zijne beleefde visites op Claarberg
aan haar woord te herinneren. Doch alles liep boven verwachting af. De
heer Van Berenvelt had wel voor goed het plan opgegeven, om ooit weer
practisch werkzaam te zijn, maar gaarne zou hij nog van tijd tot tijd
zijn oud terrein eens terugzien. Dat zijne Adèle de echtgenoote zou
worden van den hoogstbekwamen vriend, die hem opvolgde, was hem een
aangename gedachte. Zoo zou hij voortdurend nog midden in den strijd
leven, nog deelnemen aan alles, wat hem eenmaal het hoogste belang
inboezemde. Hij zou bij aanhoudende beterschap den winter in Den Haag
kunnen doorbrengen. En daarbij kwam, dat Adèle geen oogenblik aarzelde,
toen hij haar vroeg, of zij van ganscher harte den man harer keuze
liefhad.

Onder zoodanige omstandigheden was tot vreugde van alle in deze zaak
betrokken partijen vastgesteld, dat de verloving tusschen den nieuwen
secretaris-generaal en jonkvrouw Adèle van Berenvelt gedurende een
feestelijken maaltijd aan een uitgelezen kring van familieleden en
vrienden zou worden bekend gemaakt.

Van Reelant had lust luid te zingen, toen hij den weg naar huis
insloeg. Maar dit zou kwalijk passen voor zulk een achtbaar man, als
de secretaris-generaal van Buitenlandsche Zaken. Niet minder hoog
sloeg zijn hart daarom van jubel. Weldra zou hij een der vermogendste
ingezetenen uit de residentie worden; hij zag zich elken weg geopend,
hij droomde zich elke hoogte bereikbaar, elken lauwer verkrijgbaar, elke
overwinning behaalbaar, elke kroon beschikbaar. Eer- en zelfzucht zongen
een triumflied in zijn liefdeloos, dor gemoed--hij had gewild en had
gewonnen. Wat hij aan uiterlijke omstandigheden verplicht was, liet
hij buiten rekening, ter zijde schuivend, dat de toevallige vriendschap
tusschen zijn vader en den minister van Buitenlandsche Zaken den grond
gelegd had voor zijn onverwacht en schielijk fortuin.

Hij gaf zich zelven liever de eer. Hij had met inspanning gearbeid,
alleen zijn doel in 't oog gehouden, hij was geen voetbreed ter linker-
of rechterzijde geweken; dus had hij de zege aan eigen kracht te danken.
Zoo was de voorstelling van zaken naar Van Reelants opvatting. Van tijd
tot tijd sloeg hij een trotschen blik om zich heen. Het trof hem, dat
de Juni-zon zoo feestelijk op de boomen aan den Vijverberg fonkelde, en
dat er een mantel van goud over den gevel van het huis der familie Van
Berenvelt scheen uitgespreid. Boven zijn hoofd was de lucht zoo blauw,
dat het een lust was om te zien. En bijna alle voorbijgangers, die hij
ontmoette op zijn korten tocht naar de Hoogstraat, namen hunne hoeden
af--de secretaris-generaal van Buitenlandsche Zaken was algemeen gezien
en geëerbiedigd.

Met zich zelven en de wereld op den besten voet klom Van Reelant eenige
minuten over twaalf de trap op van zijne bovenwoning. Even dejeuneeren,
snel wat toilet maken, en dan tegen twee uren met de vigilante naar
het station van den Hollandschen spoor, dat zou uitmuntend gaan. Over
Rotterdam naar Utrecht, zou hij omstreeks halfvijf aankomen; het
rijtuig van den Baron zou aan het station staan. Hij had nog tijd
genoeg. Hij behoefde zich niet te haasten.

Er liggen geene brieven of papieren op hem te wachten in de voorkamer.
Hij gaat naar zijne studeer- en kleedkamer, hij belt. Langs de
binnentrap nadert langzaam de oude huishoudster, altijd geheel in 't
zwart.

De groene portière beweegt zich. Anna treedt buigend binnen.

»Heb je mijn ~déjeuner~ klaar, Anna?"

»Ja meneer, onmiddellijk!"

»Goed!.... wacht even, Anna!"

»Ja, meneer!"

»Ik ben voor niemand thuis, als er gebeld wordt. En laat kwart voor twee
een vigilant komen!"

»Ja, meneer!"

Een oogenblik later staat een klein tafeltje aan 't raam voor
het ontbijt gereed. Anna zorgt er voor, dat aan haar heer
niets ontbreekt--fijn tafellaken en servet, een malsche
karbonade--voortreffelijk gebraden--versch brood en eene karaf met
Saint-Emilion heeft ze bijeengebracht. Van Reelant neuriet nu een
wijsje, dat hij op straat niet buiten de omheining zijner tanden
durfde te doen gaan. Hij ziet met onuitsprekelijk plezier naar den
tuin van zijn huisheer, den welopgevoeden Emile van Pommeren, ~fils~,
~fournisseur de la Cour~. De zon werpt stroomen van goud over de dichte
kruinen van een paar stokoude pereboomen en een aantal perken met rozen,
geraniums en goudsbloemen. De tuin is niet groot, maar zonnelicht
heerscht er in de blakende almacht, en zwermen van witte vlinders
drijven er op de gulden stralen langs de geurige kelken der bloemen.

Het gezicht in den tuin stemde zoo allervroolijkst, dat Van Reelant
met buitengewoon plezier zijne karbonade aansneed, en zijn eerste glas
wijn dronk. Met het vooruitzicht dien namiddag nog een zijner liefste
wenschen vervuld te zien, wreef hij zich plotseling van louter
blijdschap de handen. Hij zou een luiden kreet van jubel hebben willen
uitschreeuwen, maar het gevoel zijner waardigheid, dat hem nooit in den
steek liet, en daarenboven de deftige huishoudster, die beschuitjes,
kaas en gember bracht, weerhielden hem.

»Anna! De vigilant kwart voor twee, niet waar?"

»Ja, meneer!"

»Laat niemand me storen! Ik heb nog wat te doen!"

»Ja, meneer! Heeft meneer nog iets noodig?"

»Dank je!"

»Nu, dan zal ik meneer maar goeie reis en veel plezier wenschen!"

»Dank je, Anna!"

Deftig als altijd ging de zwarte gedaante heen.

Van Reelant toeft nog een oogenblik aan het déjeuner. Haastig drinkt hij
zijn laatste glas. Hij wil de noodige zorg wijden aan zijne kleeding,
want het is heden een zeer gewichtige dag. Hij verdwijnt in zijn
slaapvertrek.

Deze kamer was minder royaal en ruim, dan de overige vertrekken,
eigenlijk niet veel meer dan eene vrij donkere alkoof, met eene enkele
deur uitkomende in de studeerkamer. Van Reelant hing er jas en vest aan
een kapstok en opende zijne linnenkast, om een fraai gestreken overhemd
en eene witte das te kiezen. Weldra klaar, keert hij naar zijne
studeerkamer terug.

Met een rauwen schreeuw, plotseling hem ontsnapt, blijft hij staan....

Vlak tegenover hem .... verschijnt Suze.

Hare oogen schitterden van eene buitengewone aandoening. Haar gelaat
straalt als van hemelsche vreugde. Zijn kreet vernemend, valt er een
lichte schaduw over haar gelaat, en terwijl ze nader treedt, zegt ze met
eene zachte, bedeesde stem:

»Heb ik je doen schrikken, Arnold?"

Van Reelant kampt tegen eene dier opwellingen van razende drift, die
ook den verstandigsten man zouden kunnen bewegen, om een met eindeloos
geduld opgetrokken gebouw van »speculatiën" door een enkelen slag te
vernietigen. Maar hij herstelt zich in eene seconde. Hij glimlacht
flauw, en, daar hij oogenblikkelijk geen enkel woord kan uiten, wijst
hij op het overhemd en de das, die hij in handen heeft, alsof hij zeggen
wilde: laat mij dit eerst wegleggen.... Suze schijnt te herleven. De
eerste uitdrukking van naamloos geluk keert terug. Zij vestigt een blik
vol innige liefde op Van Reelant, terwijl deze met half gefronste
wenkbrauwen naar de tafel loopt, en langzaam het overhemd ter zijde
legt.

Suze kan haar verlangen, om te spreken, niet bedwingen. Zij nadert, en
zegt zoo zacht en teeder mogelijk:

»Ik stoor je, Arnold! O, wees niet boos! Iets geheel buitengewoons, iets
geheel onverwachts noodzaakte mij op dit uur te komen. Arnold!.... De
Huibert is dood! Ik ben weduwe!"

Van Reelant bleef sprakeloos stilstaan. Oogenblikkelijk maakte zich een
gevoel van hem meester, of hij eene Jobstijding vernomen had. Hij bewoog
zich niet. Hij wilde kalm blijven. Er was geen tijd te verliezen.

Suze nadert hem vastbesloten. Zij legt haar linkerarm op zijn schouder
en vervolgt:

»Zooeven kwam een brief uit Osterwolde. Onze oude meid, Kaatje
Verschuur, die met onzen koetsier is getrouwd, heeft mij uit vriendschap
en dankbaarheid altijd op de hoogte gehouden van wat er in Osterwolde
voorvalt. De Huibert, die dagelijks door velden en bosschen trekt op
zijne landgoederen in Hannover, heeft een val gedaan. Hij is van zijn
paard gestort, is doodelijk gewond naar zijn huis vervoerd, heeft geen
woord meer gesproken en is eergistermorgen overleden en .... nu ben ik
weduwe .... weduwe, Arnold!"

Geen aasje smart over den dood van den edelen man, wiens leven zij zoo
wreed had verstoord, teekende zich op hare trekken. Zij juichte in den
overmoed van haren hartstocht. Zij was volkomen gelukkig.

Van Reelant heeft snel den toestand overzien. Hij moet haar terstond
zien te verwijderen, de tijd dringt. Gedwongen antwoordt hij:

»Dat is een gewichtig nieuws!"

»Niet waar! Ik wilde er niet mee wachten, en daarom kom ik voor het
eerst op dit uur. Maar nu hoef ik mij ook niet meer te verbergen voor
het oog der menschen, niet waar? Nu wordt ik over een paar weken je
vrouw, mijn beste Arnold!"

Van Reelant onttrekt zich zacht aan hare omhelzing.

Strak glimlachend zegt hij:

»Om je de waarheid te zeggen, ik heb niet heel veel tijd tot praten. Ik
moet om twee uren naar Rotterdam!"

»Ga dan een trein later! Eerst moeten we overleggen, wat ons na dit
groote feit te doen staat!"

»Onmogelijk! Dringende zaken...."

»Er kunnen geen dringender zaken zijn, dan die wij nu te behandelen
hebben!"

Suze spreekt op vasten, beslissenden toon. Er valt weer eene schaduw
over haar gelaat.

Van Reelant wordt onrustig.

»En waar wil je dan eigenlijk over spreken?"

»Ik wil spreken over het onverwacht geluk, dat met één slag plotseling
voor ons aanbreekt, Arnold! Nu behoeven we niet meer te veinzen, te
huichelen, te intrigeeren. Nu kan ik openlijk zeggen: dat is ~mijn~ man!
O, ik wist wel, dat mijn trouwe, innig trouwe liefde eindelijk zou
beloond worden!"

En zich plotseling aan zijn borst werpend, lispt zij vleiend met bijna
onhoorbare stem:

»Lieve man! Wanneer wordt ik nu voor de wereld je vrouw?"

»Daar spreken we later over! Ik moet me nu gaan kleeden, om tegen twee
uren klaar te zijn .... later .... later...."

Van Reelant maakt zich met een haastig gebaar los, en loopt naar zijne
tafel, waar hij een volkomen overbodig onderzoek naar zijn overhemd in
het werk stelt.

Suze ziet hem zwijgend aan, terwijl al hare trekken hoogen ernst
uitdrukken. Langzaam begint haar oog te fonkelen.

»Moet ik tot later wachten, Arnold?"

»Ja, dat kan nu niet anders!"

»Zijn je zaken zóó gewichtig, dat je niet meer naar me hooren kunt?"

»Zoo gewichtig .... ja zeker!"

»Dus zou het je plezier doen, als ik maar zoo gauw mogelijk heenging?"

»Ik moet vóór twee uren naar den trein!"

»En dit is alles, wat je me te zeggen hebt?"

Van Reelant maakte eene ongeduldige beweging met de rechterhand, maar
zweeg.

Suzes oogen stralen met dreigenden gloed. Haar boezem zwoegt. Haar
gelaat spiegelt den hevigen strijd af, die in haar binnenste woedt.

Plotseling strekt ze hare hand uit. De mooie zijden parasol valt voor
hare voeten.

»Neen, Arnold! dan weet ik het beter!"

Haar vinger wijst driftig naar Van Reelant.

»Ik breng je de blijde tijding"--gaat ze voort--»dat we van De Huibert
verlost zijn! Je blijft er volmaakt onverschillig onder! Je spreekt geen
woord van ons huwelijk, mij duizendmaal voorgespiegeld en met dure eeden
beloofd! Je wilt me graag kwijt zijn! Je moet naar den trein...."

Hare stem stijgt altijd hooger, hare oogen blaken van klimmenden toorn.
Zij nadert Van Reelant met uitgestrekten arm.

»En weet je, wat dat alles beduidt?"--vervolgt ze, hevig adem
halend.--»Dat beteekent .... dat meneer Van Reelant een ellendeling is,
een leugenaar, ja, een lafaard!"

De stem begeeft haar. Zij klemt zich aan de tafel vast. De woedende
gramschap doet haar duizelen.

Van Reelants gezicht was doodsbleek geworden.

Hij zag naar den tuin, want de ramen waren opgeschoven. Als men beneden
de stem dier razende vrouw eens vernam? De zonneschijn voor eenige
oogenblikken zoo luisterrijk, zoo triomfeerend hem toelonkend, was hem
nu eene ergernis....

Hij heeft geene minuut te verliezen. Hij ziet niet naar Suze om, hij
antwoordt niet, hij snelt plotseling naar zijne slaapkamer, en sluit de
deur achter zich.

In de eerste plaats moet hij zich kleeden. Langer uitstel is onmogelijk.
Suze zal tot nadenken komen en heengaan. Gelukkig heeft ze zich driftig
gemaakt. Gelukkig heeft ze nu door een paar woorden zich op onmetelijken
afstand van hem geplaatst. Hij kan haar nu kalm en bedaard ter zijde
schuiven. Zij heeft het zelve gewild. De strijd moest toch eenmaal
komen, het is beter, dat dit alles nu maar onverwijld worde afgedaan.

Haastig zoekt hij zijn galakostuum. Zijne vingeren beven. Het is wat
duister in de slaapkamer, als de deur van het studeervertrek gesloten
is. Een venster van matglas laat een flauw licht doorschemeren, waaraan
men zich eerst moet gewennen. Toch aarzelt hij geen oogenblik. Hij moet
weg. Het zou te laat worden. Hij kan het bericht van De Huiberts dood
niet in twijfel trekken. Ongelegen is het gekomen, maar, nu het kwam,
moet hij het hoofd bieden aan het gevaar. Hij mag zich niet laten
overrompelen. Hij kan zijne toekomst niet bederven. Misschien is het
oogenblik nabij, dat hij nog hooger stijgen zal .... het ministerie
begint te wankelen, en verliest zijn steun in de Tweede Kamer. De
reactie steekt het hoofd op .... er zal een buitengewoon behoudend,
misschien een anti-revolutionnair ministerie aan 't roer komen, en waar
kan men iemand vinden met schooner »antecedenten" dan de zijne om eene
portefeuille in zulk een kabinet te beheeren.... Aan Suze's doodelijke
teleurstelling denkt hij niet--aan al de liefde en aanhankelijkheid hem
betoond--aan de schoone illusie, jaren achtereen door haar met blind
vertrouwen vastgehouden, nu plotseling den bodem ingeslagen .... denkt
hij niet--hij ziet de bittere tranen niet, die thans, wijl de gramschap
afneemt, hare doodsbleeke wangen overstroomen.

Toen Van Reelant de deur van zijne alkoof sloot, was zij met een luiden
kreet ineengezonken op de vloer bij de tafel. Door het hevige snikken
waren de keellinten van haar hoed losgestrikt. Zij merkte niet, dat
de hoed de parasol volgde. Zij zat met de handen voor het gelaat. De
tranenstroom vloeit door hare vingeren. Hevige sidderingen schokken hare
geheele gestalte. Eene aandoening van onmetelijke ellende maakt zich van
haar meester. De plotselinge tijding van De Huibert's dood had haar op
het alleronverwachtst met de hoogste zaligheid vervuld. Binnen korten
tijd zou zij nu Van Reelants gelukkige vrouw zijn, zou zij aan zijn arm,
als het ware, haar zegepralenden intocht binnen Den Haag doen. Het doel
van haar leven was bereikt. Niet aan een onwaardige had zij zich met
lijf en ziel overgegeven. Van Reelant zou haar straks luid juichend in
zijne armen sluiten, hun geheim verbond zou met eer openbaar worden....

En nu--hij verneemt de groote tijding met de beleedigendste
onverschilligheid.

Hij heeft zaken, gewichtige zaken.

Kunnen er gewichtiger zaken voor hem zijn, gewichtiger belang, dan hun
reeds jaren te voren ontworpen huwelijk, onmiddellijk na den dood van De
Huibert, wanneer die ook mocht voorvallen?

Zij wordt bedrogen, schandelijk bedrogen!

Hij moet op reis, aanstonds .... naar Rotterdam! Maar van Rotterdam gaat
hij dan naar Utrecht....

Een pijnlijk geluid ontsnapt haar!

Woedend springt ze op! Hij heeft haar een strik gespannen, haar om den
tuin geleid .... als een schelm!

Een plotselinge lichtstraal dringt in hare ontstelde zinnen....

Die belangrijke zaak is .... Adèle van Berenfelt!

Nu klinkt een luider kreet. Zij vliegt plotseling naar de deur met de
groene portière. Hijgend, de oogen vlammend, sluit zij de deur met den
sleutel, die aan de binnenzijde in het sleutelgat steekt en verbergt
daarop dien sleutel in haar zak.

Zij zal hem des noods met geweld beletten te gaan. Zij zal strijden tot
haar laatsten ademtocht. Het zal niet gezegd worden, dat zij het doel
van haar leven miste uit gebrek aan moed. Zij wil al hare schoone
illusiën niet als eene zeepbel zien uiteenspatten, zonder hare laatste
krachten te hebben ingespannen....

Maar hij zal geweld met geweld beantwoorden! Hare lippen trillen! Zij
slaat een blik naar den schoorsteenmantel, en ziet de verzameling van
dolken en wapenen....

Eene hevige, overweldigende smart maakt zich opnieuw van haar meester.
Zij buigt het hoofd! Zoover was het dan gekomen, dat zij naar een
wapen omziet tegen den man, dien ze ondanks alles met heel hare ziel
liefheeft! Dat is er dus geworden van die heilige beloften, hier in dit
eigen vertrek haar in de ooren gefluisterd, als hij haar aan zijn hart
sloot en zijn mond overvloeide van lof voor hare betooverende
schoonheid!

Neen, dat zal niet waar zijn! Zulk eene laaghartigheid is te snood! Hij
heeft niet gelogen--hij zal woord houden. Zij droomt, en zal dadelijk
ontwaken. Waarom hare drift niet betoomd? Maar zij kon niet anders. Haar
toorn was de noodkreet van hare teleurgestelde liefde .... zij kon niet
anders!

De deur der alkoof wordt geopend. Van Reelant treedt binnen. Hij is zeer
net in zwarten rok en witte das gekleed. Hij heeft zijn hoed in de hand,
en plaatst een licht reiskoffertje op een stoel. Hij ziet Suze kalm,
zonder verwondering aan, en zegt met meesterlijk nagebootste
bedaardheid:

»Nog hier?"

Suze slaat de vochtige oogen omlaag.

Zij komt een schrede nader. Overvloedig stroomen hare tranen. Zij strekt
de beide armen uit, en zinkt met een hartverscheurenden gil op de
knieën.

»Arnold!"--snikt ze.--»Luister nog één oogenblik! Ik ben zoo diep
ongelukkig! Stoot mij nu niet af! Kom, wees edelmoedig! Denk niet meer
aan die vreeselijke woorden van zooeven! Ik wist zelf niet wat ik deed!
O, ik was zoo zalig, zoo trotsch, zoo kinderachtig blij, omdat ik je
zeggen kon: »Arnold! ik ben vrij! Ik ben weduwe!" Ik hoopte, dat je even
gelukkig mij te gemoet zoudt komen! Waarom heb je mij afgestooten ....
ik weet het niet, maar ik wil het weten.... Zeg het mij! Want nu zou ik
mijn verstand verliezen, als ik je zag heengaan, zonder een woord van
troost, van bemoediging.... Arnold! Arnold! wees voorzichtig, speel niet
met mijn wanhoop!"

Suze wrong beide handen in de hoogste vertwijfeling. De fraaie donkere
lokken vielen over hare in tranen badende oogen, maar ondanks die tranen
was ze nog altijd mooi....

Van Reelant ziet snel op zijn horloge.

Eenige minuten na halftwee.

Hij kan nog een enkel woord tot haar zeggen.

Maar hij blijft bedaard en kalm:

»Suze! Sta als je blieft op, en maak zoo'n ~scène~ niet zonder reden. We
kunnen later spreken. Ik moet nu weg voor een diner...."

»Voor een diner! Mijn God! Mijn God! Ben ik zoo weinig waard, dat je me
op het allergewichtigst oogenblik van mijn leven afscheept voor .... een
diner!"

Suze klemde zich knielend aan een der groote fauteuils bij den
schoorsteen vast. Zij legde haar hoofd op de gevouwen handen, hare
lokken overstroomden het akelig bleeke gelaat. Als het levend beeld der
vertwijfeling lag zij aan zijne voeten--hare geheele gestalte scheen
eene hartroerende bede om ontferming, eene lange smartkreet om
medelijden....

Van Reelant meende, dat het nu lang genoeg was.

»Je begrijpt me verkeerd! Ik moet uit dineeren, stellig! Ik heb als
fatsoenlijk man mijn woord gegeven, en ik moet het houden, dat is
alles!"

De jonge vrouw heft nu het hoofd op. Zij werpt de door hare ontroering
verwarde weelderige haren in den nek, en zegt trillend van
verontwaardiging en weedom:

»Als fatsoenlijk man heb je je woord gegeven! En je moet het houden!
Maar houd dan eerst je woord, dat je aan mij gegeven hebt, Arnold! Nu
is het nog tijd! Kom, zeg het me gauw, dat ik me vergis .... dat je
woord houdt .... dat mijn dwaze drift te ver ging! Ik wil niet langer
twijfelen aan den eenigen man, dien ik ooit heb liefgehad! Ik wil hem
des noods verdedigen tegen zich zelven!"

Suze springt op. De crisis van hare tragische smart was gekomen. Zij
waant zich nu zeker van haar triumf. Onverwijld had ze zich, zonder eene
seconde te verliezen, aan Van Reelant vastgeklemd.

Vleiend, glimlachend als vroeger, klinkt haar stem nog zoeter dan ooit
te voren:

»Arnold! Mijn Arnold! Zeg me nu, wanneer ik je vrouw zal worden! Bedenk
eens wat we saam zoo dikwijls hebben afgesproken! Denk eens aan dien
winteravond, toen mijne ouders mij dwongen De Huibert te nemen, daar
er aan een huwelijk tusschen ons beiden toch nooit kon gedacht worden!
Wie heeft je toen moed ingesproken, wie je getroost met de belofte van
onveranderlijke trouw? Wie fluisterde je toen iets monsterachtigs
in de ooren, dat je dronken maakte van vreugde? Ben ik voor iets
teruggedeinsd, om je te bewijzen, dat de meest hartstochtelijke liefde
me voor eeuwig aan je vastsnoerde? Wat heb ik al niet geschonden,
om jou te believen? Hoe moedwillig besloot ik den armen De Huibert te
bedriegen, nog voor mijn huwelijksdag! Maar dat deed ik met vreugd, want
het was voor jou, mijn Arnold! Had ik meer kunnen doen, dan ik werkelijk
deed, ik zou het gedaan hebben, om je daardoor nog meer offers van mijn
liefde te brengen! Zoolang ik leef, zal ik je even vurig aan mijn hart
drukken, als in dit oogenblik! Ik zal nooit verkoelen of verminderen in
mijn liefde .... je moogt mijn hart in twee stukken snijden, het draagt
aan beide kanten alleen jou naam...."

Onmogelijk is het te zeggen met welk eene jubelende teederheid, met
welk eene wegsleepende warmte deze woorden werden uitgesproken.

Suze opende daarbij hare groote, fluweelzachte, donkerbruine oogen, en
trachtte haar vonnis op zijn gelaat te lezen.

Er was niets op dat gelaat te ontdekken. Het bleef beweegloos, plechtig,
als de witte das, die onder de breed neergeslagen boorden uitkwam.

Van Reelant ziet weder op zijn uurwerk.

Tien minuten na halftwee....

Suze's stem had nog een oogenblik geklonken in zijn hart, een flauwe
echo, als van vroegere gelukkige dagen, drong tot zijn oor....
Maar--neen, het mocht niet, hij wilde zich niet van zijn stuk doen
brengen.

»Dat is alles goed en wel"--zegt hij luchtig--»maar nu moet ik naar den
trein! We zullen over de zaak spreken, maar later, later...."

Schielijk grijpt hij Suzes handen, drukt ze snel, en loopt naar zijn
reiskoffertje.

Suze's hart bonst onstuimig. Zij kan nauwelijks een geluid geven. Toch
vermant ze zich. Hare wangen zijn vaal, perkamentkleurig bleek geworden;
hare oogen alleen openen zich wijder, en vlammen.

Zij treedt hem in den weg.

»Ga dan naar den trein, maar eerst zeggen, waar je heen gaat!"

»Naar Rotterdam .... houd me niet langer op!"

»Naar Rotterdam .... en dan?"

»Naar Utrecht, om te dineeren...."

»Bij?"

»Bij Van Berenvelt, dat spreekt van zelf!"

Suze klemt de tanden op elkaar; haar boezem golft onstuimig. Zij zwijgt,
alleen hare oogen spreken.

»Uit den weg Suze! Ik heb geen minuut meer te verliezen!"

Van Reelant had zijn hoed snel op het hoofd gezet, hij dringt zonder
eenig compliment Suze voorbij, en grijpt den knop van de deur.

Maar de deur is gesloten--de sleutel weggenomen.

Driftig keert hij zich om. Hij zoekt een oogenblik.

Daarna zegt hij met toornige stem:

»Kom aan! Geen gekheid, Suze! Geef me den sleutel!"

De jonge vrouw glimlacht koel. Zij schudt het hoofd.

»Ik verbied je te gaan, Van Reelant! Dat spreekt van zelf! Alles is
gedaan tusschen ons! Je hebt duidelijk genoeg gesproken, al heb je niets
gezegd. Je werpt het masker af. Je laat mij eenvoudig aan mijn lot over!
Een poos ben ik je speelgoed geweest, en vond je het niet kwaad van tijd
tot tijd je hart aan dat speelgoed op te halen! Maar nu--nu krijg ik
mijn afscheid! Er is nu eene andere dame van naam en vermogen, Adèle van
Berenvelt! Groote God! Dat schelmstuk zal niet gelukken! Ik zweer het!"

Als de bleeke Nemesis zelve hief ze hare rechterhand omhoog, en toonde
verachtelijk den sleutel.

Van Reelant balde in woedende drift de vuist. Hij wierp zijn reiskoffer
met een slag op den vloer, en vliegt naar het schellekoord aan den wand.
Maar hij blijft plotseling onbeweeglijk staan. Als hij de menschen, die
beneden hem wonen, waarschuwt, zal hij belachelijk worden. Opgesloten
door eene bijna onbekende dame, zal er een groot tumult ontstaan. Hij
zal den kleermaker van beneden zien verschijnen, men zal de deur met
geweld openbreken. Men zal de bittere verwijten van Suze hooren--daaraan
kan hij zich onmogelijk blootstellen.

Belachelijk te worden voor den heer Emile van Pommeren, ~fils~,
~fournisseur de la Cour~, en misschien bij overlevering voor al de
schitterendste winkeliers der Hoogstraat, dat was te veel. Hij moest
oogenblikkelijk weg en zonder gerucht. Daar was maar een enkel
middel--Suze noodzaken hem den sleutel terstond terug te geven.

Nog altijd stond ze daar dreigend, met de armen gekruist, den sleutel in
de gesloten vuist, de oogen schitterend van verontwaardiging, het hart
brekend van ellende en weedom....

Van Reelant stormt op haar af.

»Kom Suze! Laat die dwaasheid uit zijn! Geef mij den sleutel!"

»Nooit!"

»Ik waarschuw je! Neem je in acht!"

Suze lacht even, en meet hem met uitdagenden blik.

Snel als de straal van het weerlicht valt hij, een schorren kreet
slakend, op Suze aan. Zijn hoed rolt op den grond.

De linkerhand grijpt onverwacht haar blanken hals, en drukt haar met ruw
geweld achterover. De rechter zoekt zich meester te maken van den
sleutel. Suze wankelt, maar herstelt zich. De wreede hand, die eenmaal
zoo teeder de hare drukte, wringt zich als een strop om den hals, de
rechter poogt hare vuist open te breken. De adem begeeft haar. Zij
duizelt, en stort plotseling met een luiden slag achterover tegen den
haard. Haar rechterslaap wordt gekwetst. Het bloed druppelt over haar
wang. Een haardstel met stalen asschop, tang en pook valt luid ratelend
naast haar omver.

Zij klemt de vuist met den sleutel steeds vaster, maar gevoelt, dat Van
Reelant wanhopige pogingen doet hare vingers van een te rukken. Op het
oogenblik, dat de wond van haar rechterslaap haar een lichten zucht van
pijn uitlokt, heeft hij haar den sleutel bijna ontweldigd. Zij kan hem
niet langer vastklemmen. Van Reelant overwint. Als een furie rijst zij
van den grond. Zij grijpt den zwaren stalen pook. Van Reelant stort
vooruit naar de deur.

Eer hij den sleutel kan omdraaien, is Suze hem op de hielen. Een hevige
slag met den pook daalt op zijn achterhoofd....

Er klonk een rauw geluid door het vertrek--iets dat naar eene vloek
zweemde.

Daarna schaterde er een wilde lach--en toen was alles stil.

       *       *       *       *       *

Vrijdag, den 3den Juni 1855, was het vol in de Hoogstraat. Het mooie
zomerweer lokte een menigte van wandelaars. Deftige mama's met aardige
dochters in fraai zomerkostuum drentelden langs de winkels, en
beoordeelden de zijden en kanten stoffen--achter de winkelruiten
lokkende tot koopen. Rijtuigen met lakeien voor en achter stonden in
alle deftigheid te wachten op de mevrouwen, die »commissiën" deden.
De Mercuriussen met goud galon om den hoed zouden op den bok zijn
ingedommeld onder den invloed der zomerwarmte, had niet een passend
bewustzijn van eigenwaarde hen uit den dut gehouden, vooral tegenover
de Haagsche straatbengels, die zich aan de grootheden dezer wereld zoo
weinig, o zoo weinig! kreunen.

Onder de wachtende rijtuigen bevond zich juist kwart voor tweeën een
gewone vigilante. De voerman van dat vehikel hield stil voor het fraaie
winkelhuis van den heer Emile van Pommeren, ~fils~, ~marchand-tailleur
et fournisseur de la Cour~. Met een loggen sprong plofte hij van den
bok, en schelde hij aan bij den afzonderlijken opgang van Van Reelant's
bovenkwartier. Oogenblikkelijk daarop heesch hij zich weer naar boven,
en legde zich met de hand onder het hoofd te slapen. Weldra ontfermde
zich de goddelijke Morpheus over dezen negentiende-eeuwschen Automedon.

Voor Van Pommerens winkelglazen was een splinternieuwe ministersrok
uitgestald, en lagen de zomerstoffen, waarvan de residentiepronkers
hunne vesten lieten maken. De bezitter van al deze schatten hield zich
in een zijvertrek bezig met de studie van zijn Grootboek en berekende
het totaalbedrag der sommen, welke zijne hooggeschatte »clientèle" hem
schuldig was, en te avond of te morgen hem zou kunnen betalen. Hij
verkneukelde zich over het hoog »montant" der gelden in quaestie, en zou
zich nog levendiger verblijd hebben, als hij op eens over al deze posten
tegelijk had kunnen beschikken. Hij had veel geld noodig in zijne zaken,
maar achtte zich een veel te fatsoenlijk man, om aan andere fatsoenlijke
lieden, die hem geld schuldig waren, een vermaning te zenden.

Intusschen moest hij bij zich zelven eens overleggen, hoe hij een
zekere som kasgeld zou bijeenbrengen. Hij ving daartoe eene wandeling
aan naar en in zijn winkel. Bewonderend stond hij tweemaal stil voor den
ministersrok en glimlachte vriendelijk tegen het blinkend borduursel.
Broek, vest, steek, degen, alles lag gereed voor den eersten, den besten
gelukkige, die bij eene toekomende »crisis", zijn toevlucht tot Van
Pommeren, fils, zou believen te nemen. De smaakvolle ~marchand-tailleur~
dacht een oogenblik aan zijn gedistingeerden »locataire", den heer Van
Reelant, en hoe goed die rok voor meneers »taille" zou passen. Daarna
zette hij zijne »financieele speculatie" eene pooze voort, en vermaakte
hij zich met de voorbijgangers in de Hoogstraat.

Zoo geviel het, dat zijn oog zich richtte naar den slapenden Automedon
op den bok der vigilante. Dat voertuig wachtte op meneer boven, en
misschien had die »stommeling" van een koetsier vergeten aan te
schellen. IJlings snelt hij naar buiten, en port den sluimerenden
wagenmenner:

»Zeg er eens, hoe laat moest jij voorkomen?"

De man zette eerst een gezicht, of hij geen tien kon tellen, en
antwoordde eindelijk:

»Kwart voor tweeën!"

»Dat ziet er mooi uit, en 't is al halfdrie!"

»'k Ben er op mijn tijd geweest!"

Van Pommeren, ~fils~, schudde driftig het hoofd, en verdween
oogenblikkelijk in zijn huis. Met sierlijke haast snelde hij naar zijne
keuken, en riep Anna toe:

»De vigilante voor meneer Van Reelant staat nog te wachten!"

»Lieve hemel, meneer! Wat zegt u? Ik schrik mijn hart uit mijn lijf!
Meneer moest kwart voor tweeën weg!"

»Heb je de vigilante dan niet hooren bellen?"

»Neen, meneer! Ik moest even op de Plaats wezen bij Verstraten om een
velletje postpapier. Maar dat doet er niemendal toe! Als meneer Van
Reelant uit de stad gaat, let hij altijd zelf op de vigilante!"

Van Pommeren, ~fils~, bleef het hoofd schudden. Bevelend klinkt het:

»Gauw naar boven! Meneer waarschuwen!"

Een oogenblik later komt ze doodsbleek terug. De deur is boven
gesloten. Zij kan geen gehoor krijgen. Van Pommeren, ~fils~, schudt
opnieuw het hoofd. Wat beteekende dat? Anna verzekert plechtig, dat
meneer nog nooit, zoolang hij boven woonde, over dag de deur van zijn
studeervertrek gesloten had. Dit alles is zeer zonderling. De smaakvolle
Van Pommeren, ~fils~, had altijd uitgeblonken door zekeren dichterlijken
aanleg, zoodat ook nu zijne verbeelding vleugelen aanschoot, en hem den
heer Van Reelant voorstelde onder het gewicht der staatszorgen in diepen
slaap gevallen.

Gelukkig, dat een man als Van Pommeren, ~fils~, zijn huis op de
volmaakste wijze had ingericht; dat hij dus van al de deuren der
vertrekken boven en beneden een duplicaat-sleutel bezat. Onmiddellijk
zocht hij den sleutel van de boven-achterkamer, en snelde hij heen, om
te zien welk toeval zijn aanzienlijken »locataire" verhinderd had op
reis te gaan. De huishoudster sukkelde achter haar meester aan, schoon
ze er niet toe was uitgenoodigd.

Toen ze boven waren bij de bewuste deur, klopte de beleefde
hofleverancier krachtig, en zoo luid mogelijk, gissende dat meneer
sliep. Geen antwoord. Na herhaaldelijk geklopt te hebben, hief Van
Pommeren, ~fils~, zijne welluidende baritonstem op--die welluidende
stem, waardoor hij bij zijne vrienden van de liedertafel zooveel lof
inoogstte--en riep hij door het sleutelgat om meneer te wekken. Geen
antwoord. Alles vergeefs. Het kan nu niet »indiscreet" geacht worden,
zoo hij de deur van de buitenzijde opent.

Alzoo geschiedt het. De deur wordt voorzichtig geopend. Maar terstond
schijnt iets in den weg te komen. De deur weigert toegang te geven--zij
schijnt versperd. Nu dringt de huisheer in zijne ontsteltenis tegen de
deur aan, en opent haar met geweld.

Wat zij zagen, wat zij in doodsangst uitriepen, ze hebben het in latere
dagen nooit geregeld kunnen mededeelen.

De hofleverancier, die door de ontzettende gebeurtenis een paar
maanden de befaamdste man der residentie werd, deed wel een fraai en
zenuwschokkend verhaal aan ieder, die het hooren wilde, maar zijne
waarheidsliefde ging hierbij schuil in zijne rijke fantasie.

De oude huishoudster Anna werd ongesteld van den schrik, maar gaf zeer
eenvoudig en zeer kort hare indrukken terug.

Toen de deur openging, had zij terstond gezien, dat Van Reelant met
akelig verwrongen trekken, badende in bloed, op den vloer bij de deur
lag. Tegelijk ontdekte ze mevrouw De Huibert, meneers schoonzuster,
die achterovergevallen met het hoofd tegen een stoel leunde. Over haar
rechteroog en hare rechterwang had eene dunne bloedstraal zich een
weg gebaand tot in haar hals. Anna had zich dadelijk met haar bezig
gehouden, en bemerkt, dat ze in eene diepe bezwijming lag. Terwijl ze in
hare eerste ontsteltenis haar zakdoek aan het gewonde voorhoofd bracht,
sloeg mevrouw De Huibert de oogen op.

Nog nooit had de oude vrouw zulk een wilden oogopslag gezien, zulk een
woesten schreeuw gehoord. Mevrouw de Huibert was opgesprongen, en zonder
verder een woord te spreken naar de deur gevlogen. In enkele seconden
was zij de trappen afgestormd. Anna volgde haar, en zag duidelijk, dat
zij iets zeide tot den koetsier der vigilante, die nog altijd stond te
wachten, zij sprong in het rijtuig, dat de Hoogstraat afreed, en toen
uit het gezicht verdween.

Nog eene getuigenis was in deze tragische zaak van het hoogste
belang. Zij werd afgelegd door den Hoofdcommissaris van Politie in de
residentie. Deze verklaarde, dat Vrijdag den 3den Juni 1855, des middags
tusschen halfdrie en drie uren eene dame aan het Bureel van Politie
gekomen was; dat deze dame hem onmiddellijk wenschte te spreken, en
dat hij niet weinig verbaasd was voor zich te zien een jonge vrouw,
zonder hoed, met gehavend toilet en loshangende lange krullen, het
gelaat met bloed bevlekt en eene wond aan den rechterslaap; dat deze
dame op een stoel was neergevallen, en zeer onsamenhangend gesproken
had; dat zij aanvankelijk niets anders zeide, dan dat zij, »zoo akelig"
was, dat zij een glas water moest drinken; dat zij eindelijk met groote
kalmte getuigde, dat zij iemand vermoord had; dat zij een adres in de
Hoogstraat had opgegeven; dat de Hoofdcommissaris daarop gezonden had
naar een bekenden arts voor zielsziekten, en tevens naar het adres in de
Hoogstraat; dat de dame eene onbegrijpelijke geschiedenis verteld had,
waarin de naam van den heer Van Reelant bij herhaling voorkwam; en hoe
eindelijk tot zijne groote ontsteltenis gebleken was, dat de zonderlinge
dame volkomen de waarheid gesproken had, dat de heer secretaris-generaal
Van Reelant in zijne »appartementen" op geheimzinnige wijze was
omgebracht, en dat de dame, zich noemende mevrouw De Huibert, volgens de
verklaringen van den geneesheer, door een plotseling toeval totaal
krankzinnig was geworden.



DERTIENDE HOOFDSTUK.

Point-d'orgue.


Jongejuffrouw Christien de Witt was uit haar humeur, iets dat haar
zeldzaam gebeurde, en nu nog te vreemder scheen, daar het heele huis van
den Leidschen predikant jubelde. Vroolijker dag had men er in jaren niet
beleefd. Zondag, den twaalfden Juni 1855, was de datum, waarop dominé's
oudste zoon, de bruigom van mejuffrouw Betsy Muller Belmonte, de
gelukwenschingen van vrienden en kennissen, zou afwachten. Eigenlijk
was dit plan niet in volkomen overeenstemming met den Nederlandschen
~adat~, die eischt, dat eene »receptie" ten huize der bruid plaats
grijpt. Doch dit was de oorzaak niet van Christien's misnoegdheid.
Om deze te ontdekken zou men de gebeurtenissen, die sedert de laatste
veertien dagen in de familie De Witt waren voorgevallen, wat meer van
nabij hebben moeten kennen.

Er was nogal het een en ander geschied in dat anders zoo stille huis te
Leiden.

Letje, de arme patiënte van twee jaren geleden, was volkomen hersteld
uit Pau teruggekomen. Dominé De Witt zou dien dag nooit vergeten. Het
was Zaterdag den vierden Juni. Aanvankelijk had de predikant plannen
gemaakt, om Letje te gemoet te reizen, maar Letje zelve had geschreven,
dat eene vriendelijke familie uit Brussel, welke zij te Pau had leeren
kennen, naar België terugkeerde, en dat zij van de gelegenheid zou
gebruik maken, om met die voorkomende en zorgvolle vrienden tot aan
Brussel mee te reizen. Zij meldde daarbij, dat zij door haar bijna
tweejarig verblijf in Pau zeer dapper geworden was, dat zij heel best
alleen van Brussel naar Leiden kon komen. Zij zou met hare heusche
kennissen nog eerst een paar dagen te Parijs blijven, en dan zorgen, dat
zij Zaterdag, den vierden Juni, stipt te drie uren, vijftien minuten, te
Leiden aankwam.

Welk een dag van verrassing was die Zaterdag!

Even over twaalf stond André op de stoep. Hij bracht de tijding der
gruwzame gebeurtenis, die in de residentie de grootste ontsteltenis
veroorzaakte--de dood van den secretaris-generaal Van Reelant. De ware
toedracht der zaak was nog niet algemeen bekend, en zou het ook wel
nimmer worden. André had evenwel des Vrijdags avonds alles begrepen. Met
Betsy en zijne aanstaande schoonmoeder had hij zeer ernstig overlegd,
wat hun thans te doen stond. De uitkomst was, dat zij, zoodra men bij
hen om inlichtingen mocht komen, alles naar hun beste weten zouden
meedeelen. Het eigenaardige van dit noodlottige geval was, dat men er
nimmer de juiste toedracht van zou kunnen ontdekken, daar getuigen
ontbraken. Alles zou in nevelen gehuld blijven, behalve de groote
feiten, de gewelddadige dood van Van Reelant en de schuld der rampzalige
waanzinnige, die zich zelve had aangeklaagd.

Voor het overige had André gemeend, dat deze volkomen onverwachte
gebeurtenis geen noodlottigen invloed op Betsy's toekomst behoorde te
oefenen. De loop der zaken had meegebracht, dat vele familiën in Den
Haag Betsy kenden, en met de meeste ingenomenheid spraken van »juffrouw
Muller". Bijna niemand kende, noch wist iets van de raadselachtige
mevrouw De Huibert. Wat ook het onderzoek der justitie zou aan het
licht brengen, niemand mocht aan Betsy, noch aan hare moeder, noch
aan hem, daarover het minst verwijt doen hooren. Derhalve bleef hij
hun huwelijksplan onveranderd handhaven. Bruid en bruidegom hadden part
nog deel aan het drama van de Hoogstraat. Dat zij sedert langen tijd op
gespannen voet leefden met de ongelukkige, wier hartstocht tot moord en
waanzin had geleid, stemde hen allen des te ernstiger. Zij besloten dus
in alle stilte het voorgenomen huwelijk te voltrekken, en de
gebruikelijke receptie in Leiden te houden.

Dominé De Witt was vrij ontsteld door het onverwachte bericht. Zeer
gaarne gaf hij zijne toestemming, om de receptie en later het huwelijk
te Leiden te doen voltrekken, maar hij meende, dat het vreeselijk
voorval eene donkere schaduw over het geluk van bruid en bruidegom zou
werpen. André liet zich evenwel niet van zijn stuk brengen, en stelde
zijn vader volkomen gerust. Over Van Reelants dood zou wel altijd een
sluier blijven hangen. Wat er voorgevallen was zou niemand nauwkeurig
kunnen zeggen. Door Betsy kende hij het drama van Osterwolde, dat in
de Hoogstraat zulk eene tragische ontknooping had gevonden. Maar van
dat alles droeg men in Den Haag weinig kennis. De hevige waanzin der
rampzalige vrouw maakte elke rechterlijke vervolging onmogelijk; Suze's
leven was voor altijd bedorven, haar naam en persoon gingen voor goed
schuil achter de sombere muren van een krankzinnigengesticht.

Zijne Betsy, zijne lieve bruid, mocht in het minst niet lijden door de
misdaad van hare zuster, hield André vol. Er was bovendien voor hen
beiden nog ééne gunstige zijde aan het geval. André zou nu in zijne
betrekking wel niet verder bemoeilijkt worden; zijne vooruitzichten aan
het ministerie waren aanmerkelijk verbeterd. Dominé De Witt nam dit
alles gaarne aan, maar beval André dringend zoo weinig mogelijk van
de zaak te spreken, om de vreugde over de terugkomst van Letje niet
te vergallen. In later dagen zou men binnen den huiselijken kring de
toedracht van het feit uitvoerig kunnen bespreken, thans was het zaak
dit treurige onderwerp zoo weinig mogelijk aan te roeren.

André was zonder Betsy verschenen, omdat deze hare moeder, die hevig
geschokt was, niet alleen kon laten. Den volgenden dag, Zondag, zou
hij beiden zien te bewegen naar Leiden te komen. Hij had evenwel niet
willen ontbreken bij Letjes blijde terugkomst, zoo lang verbeid en met
groote blijdschap te gemoet gezien. Des avonds echter moest hij weer
in Den Haag terug zijn, om de dames Muller Belmonte met raad en daad
bij te staan. Gedurende deze overleggingen tusschen vader en zoon
had de vroolijke Christien het huis van hare opgeruimde liederen doen
weergalmen. Christien was in de wolken over Letje's thuiskomst. Zij
had in den laatsten tijd ieder verbaasd door de flinke manier, waarop
zij haars vaders kleine huishouding bestuurde, maar tevens en niet
in geringe mate door .... hare persoonlijkheid. Zij stond op het punt
zeventien jaar te worden, maar maakte den indruk eener geheel volwassen
jonge vrouw van in de twintig. En daarbij zag zij er allerliefst uit met
het korenblonde hair, dat weerbarstig kroezend uit den band sprong en om
slapen en hals dartelde.

Christien maakte van Letje's heugelijke terugkomst een waren feestdag.
In de eerste plaats had zij gezorgd voor den tuin. Nog nooit hadden de
stamrozen van het priëel zoo verrukkelijk mooi gebloeid, terwijl een
onuitputtelijke rijkdom van knoppen nog heerlijker toekomst beloofde.
Christien had daarenboven met zusterlijke liefde aan Letjes kamertje
op de eerste verdieping gedacht. Alles, wat zij bij elkaar had kunnen
brengen tot verfraaiing van dat kamertje, stond er met keurige netheid
te prijken. Kleine voorwerpen, die Letje lief waren geweest vóór het
vertrek; snuisterijen, waarmee zij ophad in vroegere dagen; maar vooral
het groote portret van hare overleden moeder spraken van de zorg eener
liefhebbende zuster.

In alle kamers had Christien dien morgen macht van ruikers geplaatst,
en overal hadden schoonmaakster en keukenmeid dagen van te voren zoo
duchtig huisgehouden, dat dominé De Witt soms glimlachend het hoofd had
geschud. Hij herkende zijne overleden gade in deze dochter, en achtte
het een gelukkig verschijnsel, dat zijne Letje eene zoo bedrijvige en
werkzame zuster zou terugvinden in het nog dartelende kind van voor twee
jaren geleden.

Het sprak van zelf, dat de dominé met André en Christien veel te vroeg
aan het station verscheen, en dat de trein bij toeval wat later aankwam.
Ons drietal was niet weinig ontroerd, toen ten slotte de locomotief in
de verte hare witte pluimen omhoogstak. Zij hadden geen oogenblik tot
nadenken, want de trein snorde hijgend op hen af, en hield binnen eenige
seconden stil. De reizigers stroomden hen voorbij, terwijl zij onthutst
in 't rond zagen, en geen spoor van Letje ontdekten. Eensklaps hoorden
zij een luiden uitroep, en zagen zij eene mooie, elegante, jonge dame,
op dominé De Witt toesnellen.

Die jonge dame, eerst voorbijgezien, was Letje.

Vader, broeder, zuster waren als verstomd van blijdschap en bewondering.
Was dat Letje? Zoo gezond, zoo bloeiend, zoo heerlijk! En daarbij zoo
vol smaak en toch zoo eenvoudig gekleed met iets vreemds in den snit
van haar reiskostuum, 't welk onmiddellijk door Christien al stil werd
waargenomen en bestudeerd. Aardig ware het geweest op te merken--schoon
niemand der belanghebbenden er om dacht--hoe Letje alleen het woord
voerde, en druk vertelde, terwijl de anderen nog niet bekomen van de
eerste aandoening glimlachend luisterden. Thuis was het oogenblik
der dankbare blijdschap gekomen. Dominé De Witt trad met de gewone
bedaardheid, die hem altijd onderscheidde, terwijl Letjes arm op den
zijne rustte, naar buiten in den tuin, terwijl allen hen volgden. Bij
het rozenpriëel bleven zij staan. Een kreet van opgetogenheid ontsnapte
Letje, zoodra zij haar lievelingsplek ontwaarde. Zij boog naar de
blozende stamrozen, en scheen ze te groeten als oude kennissen.

Toen sloeg de bewogen vader den rechterarm om hare leest en sprak:

»Kindlief! Ik heb geen woorden om te zeggen hoe gelukkig we zijn, nu
je weer bij ons bent! In duizend vreezen liet ik je gaan--het kon niet
anders! Angst en kommer, alles is voorbij! En Gods aanbiddelijke liefde,
die op dezen mooien zomerdag onzen tuin zoo kostelijk doet bloeien,
zorgt er voor, dat de rozen op de wangen van mijn Letje zich niet hebben
te schamen voor de rozen van haar priëel...."

Zonder een woord te uiten wierp Letje zich aan de borst van haar vader.
Aller oogen waren vochtig, allen stamelden een woord van dankbaarheid en
vreugde, hoewel de ontroering nog belette geregeld te spreken.

De dag was zoo snel om, dat André naar Den Haag terug moest, voordat
Letje nog begonnen was het beloofd relaas van hare wonderlijke
herstelling te geven. Toen kwam de beurt aan Christien. Letje, die
altijd zoo vurig naar huis verlangde, die met kinderlijke genegenheid
aan de ouderlijke woning te Leiden gedacht had, die onophoudelijk in
hare brieven liet doorschemeren, dat zij den dag van hare terugkomst
als een dag der verlossing beschouwde--Letje was diep getroffen, toen
zij hare eigen kamer weer binnentrad, en bij den eersten vluchtigen blik
zag welke verrassingen de liefde van hare zuster haar had bereid.

Intusschen leefde men te 's-Gravenhage in minder opgewekte stemming.
De geheele stad was vol van het gebeurde. Ieder wist alles haarfijn te
verhalen, maar niemand kende den juisten samenhang. De familie De Milde
was een oogenblik bijna even beroemd als de geniale hofleverancier
Emile van Pommeren, ~fils~. Ieder, die op de eene of andere wijze kon
uitrekenen, dat hij een familielid van het huisgezin der De Mildes
gesproken had, kwam belangstellend »informeeren" naar de gezondheid der
dames. Bij deze gelegenheid openbaarde zich het vriendschappelijk hart
der meisjes op de meest eervolle wijze. Zij beklaagden de arme mevrouw
De Huibert, en konden maar volstrekt niet begrijpen, hoe dat »horribel"
geval zich had toegedragen. Ze vonden het heel gelukkig voor die »lieve
juffrouw Muller", die toch de eigen zuster was van het »ongelukkige
mensch", dat deze laatste zoo »stapel" krankzinnig geworden was.

Deze wijsbegeerte der dames De Milde had veel voortreffelijks van
practisch standpunt. Het publiek maakte zich snel eene voorstelling
in haar geest. Jhr. Van Reelant had eene schitterende echtverbindtenis
willen sluiten, maar er was eene dame, eene weduwe naar men beweerde,
in het spel gekomen. Nog hoopte men veel van het rechterlijk verhoor
dier zonderlinge dame, maar de algemeene dorst naar nieuws werd niet
bevredigd, daar gemelde »zonderlinge dame" tot een zoodanigen staat van
razernij was vervallen, dat men aan geene ondervraging, zelfs aan geen
gesprek mocht denken. Dus ontstonden er verschillende legenden omtrent
Van Reelant's dood, waarvan de eene al zonderlinger dan de andere van
de waarheid afweek. Jarenlang werd in alle mogelijke Haagsche kringen
en sociëteiten van deze even zonderlinge als geheimzinnige zaak
gesproken, en zelfs zeer diepzinnig geredeneerd, totdat eindelijk de
belangstelling in Van Reelant's schitterende »carrière" uitdoofde, en
niemand meer aan hem dacht.

Te Leiden had men sedert de terugkomst van Letje gelukkige dagen
beleefd. Nadat alles over en weer verteld was, had men besloten de
bruidsdagen van André en Betsy zoo aangenaam mogelijk door te brengen.
De dames Muller Belmonte hadden gedurende de laatste jaren zooveel
rampen doorleefd, dat men in de familie van den Leidschen predikant
alles beproefde haar door heusche voorkomenheid op te beuren. Zonder er
eene bepaalde afspraak van gemaakt te hebben meed ieder zelfs de minste
toespeling op de allertreurigste feiten, die haar geheel buiten alle
schuld en verantwoordelijkheid hadden getroffen.

Letje had den zonneschijn van het Zuiden mee naar huis genomen. De
vrienden van den algemeen beminden predikant kwamen hem om strijd
gelukwenschen, en zich persoonlijk overtuigen van het wonderbaar herstel
zijner oudste dochter. Het was eene drukke week. Mevrouw Muller Belmonte
en Betsy logeerden een paar dagen te Leiden voor de receptie en het
aanstaande huwelijk. Letje en Christien waren zeer ingenomen met hare
toekomstige schoonzuster, en beijverden zich om van den Zondag der
receptie een echt huiselijk feest te maken.

Dominé's voorkamer was dien Zondag, den twaalfden Juni, in een
bloeienden tuin herschapen. Letje had met Christien afgesproken, dat zij
meer bijzonder voor de bloemen en het »groenmaken" zou zorgen. Christien
wilde het huiselijk beheer volstrekt niet uit hare handen geven, en
beweerde, dat zij heel best alles alleen in orde kon brengen, en
uitsluitend het toezicht wilde houden op keuken en kelder. Daarenboven
Letje was pas weer hersteld, en mocht zich niet vermoeien. Om dit
laatste argument schaterde Letje het luide uit, maar liet hare zuster,
die zooveel ijver en beleid toonde, gaarne het opperbestuur.

Des morgens vergezelden bruid en bruidegom, mevrouw Muller Belmonte
en Letje, den predikant naar de kerk. De gemeente was vrij talrijk
opgekomen, als verwachtte men, dat de achtbare leeraar ditmaal iets
bijzonders zou mededeelen in verband met de huiselijke voorvallen der
laatste dagen. Dominé De Witt bezat evenwel veel te veel goeden smaak,
om ooit tot zijne gemeente van zich zelven te spreken. En toch deed hij
het zonder het te willen. Het thema zijner leerrede was uit den 148sten
psalm: »Hallelujah! Looft den Heer uit de Hemelen! Looft hem in de
hoogste plaatsen!"

Aandoenlijk was het te bespeuren, hoe het gemoed des sprekers
overvloeide van dankbaarheid, en hoe de vreugd van zijn hart hem
dwong den wierook zijner erkentelijkheid te offeren in eene eenvoudige
toespraak vol kinderlijke blijdschap. Alleen de vrienden van de familie
De Witt verstonden het geheim zijner welsprekendheid ten volle, en menig
oog dwaalde naar de bank, waar André naast Betsy zat, terwijl Letje aan
de zijde van mevrouw Muller Belmonte had plaats genomen. Zij vormden
eene zeer schilderachtige groep. André scheen ontroerd en overgelukkig
tevens. Zijne donkerbruine oogen schitterden van tevredenheid. Zacht
herhaalde hij bij zich zelven: »Looft den Heer uit de Hemelen! Looft hem
in de hoogste plaatsen!" En als soms hem het hart in den boezem zwol
bij het bedenken van het geluk, dat hem wachtte, wilde hij zich niet
kinderachtig toonen, maar streek snel de rechterhand door het lange,
krullende hair, om eene afleiding te vinden, die hem weer op zijn
verhaal bracht. Betsy, die naast hem zat, in haar grijs zijden kleedje,
dat haar zoo goed stond, de blauwe oogen wijdgeopend, luisterde in
diepen ernst. De laatste jaren hadden haar veel geleerd. Er was een
nieuw licht over haar leven opgegaan, en nu begreep zij beter dan ooit,
dat zij het »Looft den Heer!" met nadruk door den leeraar gezegd van
ganscher harte mocht beamen.

Aan hare zijde zat hare moeder. Zonder te weten wie zij was, zou reeds
ieder vreemdeling met belangstelling naar die oude dame hebben omgezien.
De tegenspoed had het grauwe hair tot sneeuwwit doen verbleeken; tranen
hadden den gloed harer oogen uitgebluscht, en diepe groeven in de bleeke
wangen achtergelaten. Een in 't oog vallend contrast tusschen deze door
de stormen des levens geteisterde vrouw en dominé's oudste dochter Letje
maakte de groep nog belangwekkender. De geknakte bloem was door de milde
zon der Pyrenaeën volkomen genezen, en had zich in volle kracht en
schoonheid ontwikkeld. 't Was of er nog iets glinsterde van dat zonlicht
in de mooie oogen--misschien ook blonk er een nauwelijks weerhouden
traan, die de dankbaarheid van haar licht te ontroeren hart verried.

Toen de jongelieden thuis kwamen, was tot hunne uiterste verbazing
de koffie in de tuinkamer nog niet gereed. Letje zocht overal naar
Christien. Ze had in de gang eene sterke lucht van gebraden vleesch
waargenomen, en daalde eindelijk naar de keuken af. Daar vond ze hare
jongste zuster met gloeiende wangen en roode oogen. De meid had in een
oogenblik van onachtzaamheid eene prachtige kalfsborst doen aanbranden
en onder vele tranen vertelde Christien nu, hoe ze nog alles in 't
werk stelde, om de schade zooveel mogelijk te herstellen. Letje wilde
haar dadelijk met raad en daad bijstaan, maar opnieuw stroomde de
waterlanders nog rijkelijker. Christien verzocht haar snikkend voor de
koffie te zorgen, en te maken, dat papa niets merkte.

En ziehier de oorzaak, waarom mejuffrouw Christien de Witt op André's
receptiedag zich in de lappenmand bevond. Zware hoofdpijn kwelde haar,
de donkere blos week niet van hare ronde koonen, en telkens bracht zij
haar zakdoek aan de oogen. Letje, Betsy en mama Muller hadden in een
ommezien de koffie gereed, zoodat dominé niet veel plezier had van de
pijp, die hij naar zijne bestendige gewoonte altijd onmiddellijk na het
thuis komen uit de kerk opstak. Er werd nog een oogenblik naar Christien
gewacht, doch Letje verzocht uit haar naam, of men maar vast met de
koffie beginnen wilde, daar zij het nog zoo druk had in de keuken.

Even na het koffiedrinken ging Betsy met mama naar boven, om nog iets
aan haar receptie-toilet te veranderen, en wandelde dominé met André
door den tuin. Nadat zij eene pooze zeer opgeruimd en tevreden hadden
gekeuveld, zei de oude heer met een fijn glimlachje:

»En nu moet ik je nog wat nieuws vertellen, André! Ik heb van de week
een zeer aangenamen brief van Willem uit Utrecht gehad!"

Sinds langen tijd had men niet van Willem gehoord. Midden in de drukte
en de vreugde over Letje's thuiskomst en de voorbereiding tot André's
huwelijk was er niet opzettelijk van Willem gesproken. De Utrechtsche
theoloog hield niet van huiselijke feesten, en was bovendien te diep
gedompeld in zijn wetenschappelijk onderzoek naar de geschiedenis
van het leerstuk der »Eeuwige Verdoemenis". Na eene zeer drukke
briefwisseling had de dominé zijn zoon geraden, om het bedoelde dogma,
voor hij er zijn hart aan hing, eens zeer bedaard historisch te
onderzoeken, opdat hij de wording van dit denkbeeld volgens de oudste
oorkonden mocht leeren kennen. Te midden van dien arbeid--en dat was het
goede nieuws uit Utrecht--had de zwaarmoedige, jonge godgeleerde zoo
ontzettend veel onoplosbare moeilijkheden ontmoet, dat hij voorshands
van een nader onderzoek had afgezien.

Vader en zoon werden weldra uit den tuin geroepen.

Er was gescheld. De receptie begon. De dames waren in de voorkamer.
Zelfs Christien met hare roode kleur en vochtige oogen stond in een
hoekje, terwijl Letje alles in het werk stelde, om haar vroolijker te
stemmen. Betsy zag er allerliefst uit, al had ze haar grijs zijden
kleedje van dien morgen niet afgelegd. Rondom in het groen en de
bloeiende heesters kwam haar donkerblond hoofd geestig uit. André
had in een ommezien zijn bruigomspak, zijn zwarten rok en witte das,
aangeschoten. Een stroom van Leidsche vrienden trok door de voorkamer
van dominé De Witt.

Men zag niets dan blijde en lachende gezichtjes.

Letje's oude vriendinnen maakten van de gelegenheid gebruik, om op hare
heuglijke thuiskomst een droppeltje witten portwijn te drinken. Al de
goeden kennissen uit André's studententijd waren toegesneld, om bruid
en bruidegom de hand te drukken. De kamer weergalmde van de vroolijke
stemmen. Dominé De Witt was zeer gelukkig en zeer spraakzaam. Hij mocht
het in stilte betreuren, dat bij dergelijke plechtigheden geene Goudsche
pijpen mochten gerookt worden, maar hij verried het met geen enkel
woord. Betsy boog voor een groot aantal deftige dames, die allen hare
belangstelling toonden, en die onder het huiswaarts gaan vrij wat hadden
te praten over die akelige geschiedenis in Den Haag en dat de bruid
de zuster was van dat »ongelukkige mensch". Velen hadden het beter
gevonden, dat de jongelui maar geen receptie gegeven hadden. Nu zij
aangeteekend waren, begreep men, moest het huwelijk doorgaan, maar het
ware passender geweest daarbij alle mogelijk opspraak te mijden. Enkele
der deftigste dames verklaarden dit vreemde feit door te wijzen op de
burgerlijke manieren der familie De Witt, die geen het minst begrip van
»~convenances~" had; zij voegden er bij, dat de bruigom bekend was als
een man van overdreven democratische »principes", die met alle vormen
den spot dreef.

Niemand bekommerde zich over deze critiek ten huize van den predikant.
Zoo men er over iets bezorgd mocht zijn, dan was het, dat de goede,
ijverige Christien steeds door zware hoofdpijn gekweld bleef. Gelukkig
moest Christien zich aan het huiselijk beleid der zaken van dien dag
wijden, en kreeg zij daardoor eene heilzame afleiding. André en Betsy
beleefden een oogenblik van onvermengd genoegen, toen de hooge gestalte
van professor Van Dam zich onder de gasten vertoonde. De hoogleeraar,
door den bruigom min of meer op de hoogte gesteld, vond het volstrekt
niet onvoegzaam, dat er receptie was bij dominé De Witt, integendeel
hij verheugde zich van ganscher harte in André's geluk. Daarenboven hij
rekende op André, als een zijner beste leerlingen. Hij geloofde aan de
toekomst van zijn jongen vriend en zijne hartelijke woorden getuigden er
van.

André raadpleegde zijn hooggeschatten leermeester nog even over de
vraag, of hij zich in het vervolg zou hebben te onthouden van eenig
oordeel over buitenlandsche politiek. Van Reelant had den laatsten
morgen van zijn plotseling afgesneden leven hem met ontslag gedreigd
naar aanleiding van een artikel over het tweede keizerrijk. Later
had André niets meer van de zaak gehoord. Het verlof van acht dagen,
hem tegen den zestienden Juni toegestaan, bewees, dat de minister
niet ontevreden was. Professor Van Dam ried hem aan te volharden bij
het stelsel, om zijne opstellen altijd met zijn naam te teekenen,
doch tevens voorzichtigheid bij het onbewimpeld uitspreken zijner
overtuiging. De benoeming van den nieuwen secretaris-generaal liet
nog op zich wachten. Professor Van Dam beloofde André den aanstaanden
titularis te zullen schrijven, en nam afscheid met de woorden: volhouden
en arbeiden!

Tot aan vier uren des namiddags duurde het buigen en handen geven in
dominé's voorkamer. Eindelijk waren de laatsten verdwenen. Met een zucht
van verademing legde André Betsy's arm in den zijne, en troonde haar
mede naar den tuin. Na al de eentonige gelukwenschen had hij behoefte
eene poos alleen met zijne bruid te spreken. Al de dames hadden het druk
met huishoudelijke zaken, daar zij Christien zooveel mogelijk wilden
troosten in haar leed; de dominé zonderde zich met zijn Gouwenaar af in
zijne studeerkamer. André bleef dus met Betsy alleen in den tuin. Na een
oogenblik rondgewandeld te hebben traden zij in de gastvrije schaduw van
het rozenpriëel.

»Wat heeft Christien toch?"--vroeg André.--»Zij wilde mij niets zeggen!"

»'t Is een groot geheim, maar aan jou zal ik het verraden!"--antwoordde
Betsy lachend.-- »De meid heeft een mooie kalfsborst doen aanbranden, en
nu is Christien bang, dat papa ontevreden zal zijn!"

»Is het anders niet! Ik zou het heel onredelijk vinden, als papa om
zoo'n kleine zaak uit zijn humeur was!"

»Pas maar op, André! Als we eenmaal getrouwd zijn, zul je misschien nog
wel eens anders spreken!"

»Nooit, mijn engel! Het huiselijk geluk om zoo'n bagatel te bederven
.... nooit van mijn leven! Ik zweer je plechtig, dat ik als je man geen
dag zal doorbrengen zonder aan dezen eed te denken!"

»En ik zweer je, André!"--herneemt Betsy ernstig--»dat ik als je vrouw
geen dag zal doorbrengen, zonder voor het geluk van mijn lieven man te
zorgen!"

André ziet zijne bruid met dankbare verrukking aan.

»Je hoeft het mij niet te zeggen!"--antwoordde hij bewogen.--»Misschien
komen er in volgende jaren moeielijke oogenblikken voor ons. Maar ik ga
de toekomst onbevreesd te gemoet, want ik heb den grootsten schat, dien
ik ooit winnen kon .... ik heb jou, Betsy! En als het er op aankomt vol
te houden en te arbeiden, als professor Van Dam mij toeriep, reken dan
op mij, lieve, reken dan op mij!"

André legt den arm om hare leest, en prangt haar aan zijne borst. Zijne
lippen zoeken haren rooden mond....

De rozen van het priëel--nieuwsgierige Aagjes als zij zijn!--hebben het
mij toegefluisterd, en ik zou er gaarne nog wat meer van vertellen, maar
de goddelijke Eroos legt een vinger op zijne lippen, en ik buig mijn
hoofd eerbiedig voor zijn machtigen wil.



In de #VIJFTIG-CENTS-EDITIE# zijn verschenen:

      No.

       1. #Mr. J. Van Lennep#, De Pleegzoon.

       2. -- Ferdinand Huyck.

       3. -- De Roos van Dekama.

       4. -- Elizabeth Musch.

       5. -- Novellen en Vertellingen.

     6-8. -- Onze Voorouders.

    9-11. -- De lotgevallen van Klaasje Zevenster.

      12. #J. J. Cremer#, Dokter Helmond en zijn Vrouw.

      13. -- Daniëls Sils.

      14. -- Tooneelspelers.

      15. -- Hanna de Freule.

   16-17. -- Anna Rooze.

      18. -- Overbetuwsche Novellen.

   19-20. -- Novellen en Vertellingen.

      21. -- Betuwsche Novellen en een Reisgezelschap.

      22. -- De Lelie van 's-Gravenhage.

      23. -- Emma Berthold.--Boer en Edelman.

      24. #J. J. L. Ten Kate#, Stichtelijk Huisboek.

      42* #J. Van den Vondel#, 1605-1616. Het Pascha.--Den Gulden
             Winckel.--De Vaderen.

      43* -- 1617. Vorstelycke Warande der Dieren.

      44* -- 1618-1620. Hierusalem verwoest.--De Heerlyckheyd van
             Salomon.--Helden Godes.

      45* -- 1621-1625. De Amsteldamsche Hecuba--Palamedes.

      46* -- 1626-1629. Hippolytus.

      47* -- 1630-1636. Sofompaneas.

      48* -- 1637-1639. Gysbr. v. Aemstel.--Elektra.--Maeghden.

      49* #J. Van den Vondel#, 1639-1640. Gebroeders.--Joseph in
             Dothan.--Joseph in Egypten.

      50* -- 1641-1642. Peter en Pauwels.--Heldinnebrieven.

      51* -- 1642-1645. Brieven der Heilige Maeghden.--Grotius'
             Testament.

      52* -- 1645. Altaergeheimenissen.

   53-54* -- 1646. Publius Virgilius Maroos Wercken.

      55* -- 1646-1647.--Maria Stuart.--De Leeuwendalers.

      56* -- 1648-1651. Salomon.

      57* -- 1652-1653. Horatius' Lierzangen.

      58* -- 1654-1655. Lucifer.--Inwydinge van 't Stadthuis t'
             Amsterdam.

      59* -- 1656-1657. Salmoneus.--Koning Davids Harpzangen.

      60* -- 1657. Koning Davids Harpzangen.

      61* -- 1657-1660. Koning Davids Harpzangen.--Jeptha.

   62-63* -- 1660. Publius Virgilius Maroos Wercken in Nederduitsch
             dicht vertaelt.

      64* -- 1660. Koning Edipus.--Koning David in Ballingschap.--Koning
             David Herstelt.

      65* -- 1660-1662. Samson. Adonias.--Bespiegelingen.

      66* -- 1662. Bespiegelingen II.--Joannes de Boetgezant.

      67* -- 1663. Batavische Gebroeders.--De Heerlyckheid der
             Kercke.--Faëton.

      68* -- 1664-1667. Adam in Ballingschap.--Ifigenie.--Zungchin.

      69* -- 1667-1671. Noah.--Feniciaensche.--Herkules in
             Trachin.--Ovidius' Herscheppinge I.

      70* -- Ovidius' Herscheppinge II.

      71* -- 1671. Ovidius III.

   72-75. #Nicolaas Beets'# Dichtwerken.

   76-77. #Bernard Ter Haar#, Dichtwerken.

      78. #Mr. J. Van Lennep#, Vertellingen van vroeger en later tijd.

      79. -- Het huis ter Leede.--Adegild.--Jacoba en Bertha.

      80. -- De strijd met Vlaanderen.--Eduard van Gelre.

      81. -- Marino Faliëro, Doge van Venetië.--Fiësko, of de
             Samenzwering te Genua.--De Staatsman bij toeval, enz.

      82. #Mr. J. Van Lennep#, Een Amsterdamsche Winteravond in 1632,
             enz.

      83. -- Een droom van Californië, enz.

      84. -- Een Amsterdamsche Jongen of het buskruit-verraad in
             1622.--Lastige Lieden, enz.

      85. -- Academische Idyllen.--Vuuraanbidders, enz.

      86. -- Het recht van bruiloftsavondkout, enz.

      87* -- Nederland vóór den Tachtigjarigen Oorlog.

      88* -- De Tachtigjarige Oorlog.

      89* -- De Hoogmogende Republiek.

      90* -- Ondergang der Republiek.--Het Koninkrijk der Nederlanden.

   91-93. #A. Loosjes Pz.#, Het leven van Maurits Lijnslager.

      94. #J. J. L. Ten Kate#, Verhalen en vertellingen.

      95. -- Zangen des tijds.

      96. -- Gewijde Poëzy.

      97. -- Bijbel-Poëzy.

      98. -- Dramatische Poëzy.

      99. -- Voor Hart, Huis en Leven.

     100. -- Mengel-Poëzy.

     101. -- Uit den vreemde. Vertaalde Poëzy.

     102. -- Faust.--Maria Stuart.

     103. -- De Planeten.--De Jobeïde.

     104. -- Milton's Verloren Paradijs.

     105. -- Dante's Hel.

     106* #Mr. J. Van Lennep#, De vermakelijke Spraakkunst, opgehelderd
             door een aantal Ill. van Alfr. Ronner.

     107* -- De vermakelijke Latijnsche Spraakkunst, opgehelderd door
             een aantal Illustratiën van Alfred Ronner.

 108-110. #Da Costa's# Complete Dichtwerken.

     111* #A. G. L. Westenberg#, Nationaal Kookboek, samengesteld door
             Nederlandsche Vrouwen.

 112-113. #Dr. Jan Ten Brink#, De Schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen.

     114. -- Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht.

 115-116. -- Oost-Indische Heeren en Dames.

     117. -- Nederlandsche Dames en Heeren.

     118. -- Drie Reisschetsen. Op de grenzen der Preanger.--Drie
             dagen in Egypte.--Van den Haag naar Parijs.

     119. -- Jeannette en Juanito.

     120. -- Het verloren Kind.

     121. -- De familie Muller Belmonte.

     122. -- Eene »schitterende Carrière".

                #_Geïllustreerde boeken, met * geteekend,
            kosten 60 Cents ingenaaid en 90 Cents gebonden._#



  +---------------------------------------------+
  |                                             |
  |       OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:          |
  |                                             |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst    |
  |  aangebracht:                               |
  |                                             |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                |
  |                                             |
  |  B: iets zwierigs an                        |
  |  C: iets zwierigs aan                       |
  |  B: Sandérus!"--antwoorde Jans.             |
  |  C: Sandérus!"--antwoordde Jans.            |
  |  B: geweest!--antwoordt de                  |
  |  C: geweest!"--antwoordt de                 |
  |  B: ook eenige heeren hebben!               |
  |  C: ook eenige heeren hebben!"              |
  |  B: parelgrijze handscboenen, die daar      |
  |  C: parelgrijze handschoenen, die daar      |
  |  B: in de Hoogstraat ....                   |
  |  C: in de Hoogstraat" ....                  |
  |  B: langzaam eene dame ln 't                |
  |  C: langzaam eene dame in 't                |
  |  B: En daarenboven zij twijfelde            |
  |  C: En daarenboven, zij twijfelde           |
  |  B: zijne »appartementen" door bracht.      |
  |  C: zijne »appartementen" doorbracht.       |
  |  B: groene boomen het eilandje              |
  |  C: groene boomen, het eilandje             |
  |  B: omstreeks halelf in het                 |
  |  C: omstreeks halfelf in het                |
  |  B: japonnen. Mama is gekleed,              |
  |  C: japonnen. »Mama is gekleed,             |
  |  B: vervolgde zijn geprek me                |
  |  C: vervolgde zijn gesprek me               |
  |  B: jeugd en frisschheid sierde het         |
  |  C: jeugd en frischheid sierde het          |
  |  B: met een minachtendenden blik gemeten,   |
  |  C: met een minachtenden blik gemeten,      |
  |  B: van den die st een en ander             |
  |  C: van den dienst een en ander             |
  |  B: Het copsdiplomatique is nog             |
  |  C: Het corps diplomatique is nog           |
  |  B: bij de Russische ambasade--graaf        |
  |  C: bij de Russische ambassade--graaf       |
  |  B: het eerst op het denkeeld               |
  |  C: het eerst op het denkbeeld              |
  |  B: Hij verrastte zijn chef                 |
  |  C: Hij verraste zijn chef                  |
  |  B: eene onderwijzeres beter zal zal        |
  |  C: eene onderwijzeres beter zal            |
  |  B: Ze kan niet anders!                     |
  |  C: Ze kan niet anders!"                    |
  |  B: kruk, en verhinderderde haar verder     |
  |  C: kruk, en verhinderde haar verder        |
  |  B: »En Willem?                             |
  |  C: »En Willem?"                            |
  |  B: worden!"--lispte zij--»Papa             |
  |  C: worden!"--lispte zij.--»Papa            |
  |  B: André hielp Cristien, en                |
  |  C: André hielp Christien, en               |
  |  B: uit?"--riep Christien--»'t Is           |
  |  C: uit?"--riep Christien.--»'t Is          |
  |  B: maar!"--antwoordde hij--»Ieder          |
  |  C: maar!"--antwoordde hij.--»Ieder         |
  |  B: weder de bovenvendieping bereikt        |
  |  C: weder de bovenverdieping bereikt        |
  |  B: Maar de vrienlijke hoogleeraar had      |
  |  C: Maar de vriendelijke hoogleeraar had    |
  |  B: hij onbeschroomd--U heeft               |
  |  C: hij onbeschroomd.--»U heeft             |
  |  B: André voort--»Voor de                   |
  |  C: André voort.--»Voor de                  |
  |  B: Andre werkte vlijtig                    |
  |  C: André werkte vlijtig                    |
  |  B: aan!"--riep André--»Mijne rol           |
  |  C: aan!"--riep André.--»Mijne rol          |
  |  B: meestermaakt. De dolle knaap            |
  |  C: meester maakt. De dolle knaap           |
  |  B: stem--»Wat er nu komt,                  |
  |  C: stem.--»Wat er nu komt,                 |
  |  B: mochten misschen de fijnheid            |
  |  C: mochten misschien de fijnheid           |
  |  B: maar door vletvlakken ontwijde,         |
  |  C: maar door vetvlakken ontwijde,          |
  |  B: groot man, dle zich bewust              |
  |  C: groot man, die zich bewust              |
  |  B: snel in de de rede:                     |
  |  C: snel in de rede:                        |
  |  B: de »de Gids", het »Tijdschrift          |
  |  C: »de Gids", het »Tijdschrift             |
  |  B: dit deparement in 't                    |
  |  C: dit departement in 't                   |
  |  B: werkzaam te zijn                        |
  |  C: werkzaam te zijn.                       |
  |  B: heb ik mijn bewijs meneer!              |
  |  C: heb ik mijn bewijs, meneer!             |
  |  B: ieder dag, ieder uur kwijnen            |
  |  C: iederen dag, ieder uur kwijnen          |
  |  B: De Witt! Malthus leer is                |
  |  C: De Witt! Malthus' leer is               |
  |  B: ook de machtigsste van allen,           |
  |  C: ook de machtigste van allen,            |
  |  B: Boschkant--officiëel, Koninginnegracht  |
  |  C: Boschkant--officiëel Koninginnegracht   |
  |  B: gecomponeerd" door Tchitchikoff         |
  |  C: gecomponeerd door Tchitchikoff          |
  |  B: Molières geestige en guitige            |
  |  C: Molière's geestige en guitige           |
  |  B: draaide met eigen grafeijke hand        |
  |  C: draaide met eigen grafelijke hand       |
  |  B: den loop der zaken...."                 |
  |  C: den loop der zaken....                  |
  |  B: Pommeren, had in Den Haag               |
  |  C: Pommeren had in Den Haag                |
  |  B: deze verzen zoo bedroefd....            |
  |  C: deze verzen zoo bedroefd...."           |
  |  B: sein Brod met Thränen                   |
  |  C: sein Brod mit Thränen                   |
  |  B: bespiedde, trof, het hem,               |
  |  C: bespiedde, trof het hem,                |
  |  B: harsttocht.... Tegenover verzen         |
  |  C: hartstocht.... Tegenover verzen         |
  |  B: aan de Huibert--een huwelij             |
  |  C: aan De Huibert--een huwelij             |
  |  B: onbeschrijfljken trots. Sinds           |
  |  C: onbeschrijflijken trots. Sinds          |
  |  B: behang stond te scharen.                |
  |  C: behang stond te staren.                 |
  |  B: ze gezegd--»'t Is lang                  |
  |  C: ze gezegd.--»'t Is lang                 |
  |  B: hij tegenworpen, en tegelijk            |
  |  C: hij tegengeworpen, en tegelijk          |
  |  B: Adré's »engagement". Christien          |
  |  C: André's »engagement". Christien         |
  |  B: De »Staats-Courant" meldde,             |
  |  C: De »Staats-Courant" meldde,             |
  |  B: bespeuren omtrek ~le Pic du             |
  |  C: bespeuren omtrek »~le Pic du            |
  |  B: beste krachten te verspillen...."       |
  |  C: beste krachten te verspillen....""      |
  |  B: Andrè liet zich gelukkig                |
  |  C: André liet zich gelukkig                |
  |  B: schenkend tot eene woedende satire!"    |
  |  C: schenkend tot eene woedende satire!""   |
  |  B: »De publieke opine, meneer!             |
  |  C: »De publieke opinie, meneer!            |
  |  B: »Arnold!"--snikt ze--»Luister           |
  |  C: »Arnold!"--snikt ze.--»Luister          |
  |  B: van zelf! »Alles is                     |
  |  C: van zelf! Alles is                      |
  |  B: gedistingeerden locataire", den heer    |
  |  C: gedistingeerden »locataire", den heer   |
  |  B: iets van de raadselaehtige              |
  |  C: iets van de raadselachtige              |
  |  B: gade in deze dochter, en achte          |
  |  C: gade in deze dochter, en achtte         |
  |  B: spoor van Lotje ontdekten. Eensklaps    |
  |  C: spoor van Letje ontdekten. Eensklaps    |
  |  B: André--»Zij wilde mij niets             |
  |  C: André.--»Zij wilde mij niets            |
  |  B: heeft een mooie kalfborst doen          |
  |  C: heeft een mooie kalfsborst doen         |
  |  B: Nederlandsche Vrouwen                   |
  |  C: Nederlandsche Vrouwen.                  |
  |                                             |
  +---------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Eene schitterende "carrière"" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home