Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De vroolijke tocht
Author: Buysse, Cyriël, 1859-1932
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De vroolijke tocht" ***


                         =DE VROOLIJKE TOCHT=.



     +------------------------------------------------------------+
     |   Van =CYRIEL BUYSSE= verscheen bij VAN DISHOECK:          |
     |                                                            |
     | 't Bolleken          Ingen.   [f] 2,90.     Geb. [f] 3,50. |
     | Lente.                 "       "  2,90.      "    "  3,50. |
     | In de Natuur.          "       "  2,90.      "    "  3,50. |
     | Het Leven van Rozeke                                       |
     |   van Dalen. 2 dln.    "       "  4,25.      "    "  5,50. |
     | Het volle leven.       "       "  2,90.      "    "  3,50. |
     | 'k Herinner mij.       "       "  1,90.      "    "  2,50. |
     | Het Ezelken.           "       "  2,90.      "    "  3,50. |
     +------------------------------------------------------------+



                           DE VROOLIJKE TOCHT

                                  DOOR

                            =CYRIEL BUYSSE=.

                             [Illustration]

                   UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK
                      TE BUSSUM, IN HET JAAR 1911.



             N.V. Boekdr. v/h L. v. Nifterik Hzn., Leiden.



INHOUD.


                                        Blz.
  De groote Chemineau                      1
  Op reis!                                 3
  Een vriend                               6
  Trompet-dilemma                          8
  Hôtel des Postes!                       19
  Bazeilles                               22
  Het Maas-Departement                    25
  Sandwicheswee                           26
  Spijkertjeswee                          28
  Nancy                                   30
  Landkaart en wegen                      33
  Van Dijon naar Lyon                     36
  Bergen                                  40
  Avignon                                 42
  Sur le pont d'Avignon!                  44
  De pettenjagers                         47
  De Riviera                              50
  Grasse                                  52
  De bank betaalt                         56
  "Le désert de la Crau"                  66
  Arles                                   70
  Gevaarlijke menschen op reis            74
  Tarascon                                81
  Van Nîmes naar Carcassonne              84
  Fantasmagorie                           88
  De Idylle                               90
  La Foire de Saint Girons                95
  Schrikwekkende ontmoeting               96
  De wonderstreek                         98
  Lourdes                                100
  Cambo                                  102
  Biarritz                               105
  Even in 't land van Alonzo             106
  Een geografische vergissing of:
    Waarom ik Fuenterrabia niet zag      108
  Terug                                  114
  Een nacht te Castel-Jaloux             117
  Het Noorden in                         121
  Allerheiligen                          125
  Parijs                                 128
  De laatste rit                         132



DE GROOTE CHEMINEAU.


De auto vliegt door 't land. Bergen, dalen, steden, dorpen, akkers,
bosschen en rivieren, alles ruischt in snel tempo voorbij, als de
flits-vizioenen van een cinematograaf. Het zou de moeite niet loonen die
in zich op te nemen en weer uit te beelden, als de auto was gelijk een
trein, die slechts op enkele vaste plaatsen stilhoudt, of als een
cinematograaf, die razend-snel zijn plaatjes na elkaar ontwikkelt. Maar
de auto is een vrije vogel, die kan vliegen en kan zitten, een
phantasist of een fantast, een renner of een droomer, een poëet of een
zwoeger, in trouwe overeenstemming met den wil of met de fantasie van
hem die hem bestuurt.

Alle wegen, of bijna alle wegen, liggen verlokkend voor hem open. Nooit
is hij aan de geometrisch-rechte lijn van twee rails gebonden. De streek
is mooi: laat ons zacht-snorren, bewonderen, genieten, droomen. De weg
is lang, het landschap kleurloos, eentonig, vervelend: laat ons in volle
vaart dat eind verslinden, en toch ook weer genieten, genieten van de
snelheid óm de snelheid zelve, met de kleine siddering van angst en van
gevaar, welke er aan verbonden zijn.

De groote, gróóte gave van de auto is, dat men er mee komt in plaatsen,
waar men anders nooit aan denken zou heen te gaan. Wie zal zich de
moeite getroosten drie kwart van een dag in een kruipend locaaltreintje
te verboemelen om ergens een streek of stadje te bezoeken, waar
misschien wel een aardig, pittoresk gezicht, maar misschien ook een
saaie teleurstelling wacht? De auto vindt die plekjes op zijn weg; zij
komen vanzelf naar hem toe; en, vindt hij ze niet aardig, hij hoeft er
niet te blijven, niet te wachten op een of ander tragen, problematischen
spoortrein: een draaitje aan den slinger en weg is hij, naar betere
oorden.

De auto is als 't ware de sterkere, vluggere broer van den landlooper,
de echte, groote, snelle en forsche "chemineau" van 't fransche land,
met zijn breede, schoone wegen. Maar, evenals zijn zwakkere broer,
betaalt hij soms zijn prachtige onafhankelijkheid met scherpe
beproevingen. Niet steeds blijken zijn krachten toereikend voor de te
lange of te lastige reis, en wel eens slaapt hij langs de baan, in een
vunzigen stal onder een half verrot stroodak, of zelfs, op een
dood-eenzamen weg, om den hoek van een bosch, als een poëet, onder den
fluweelen sterrenmantel van den nachtelijken hemel.

Maar dat hoort zoo bij zijn avontuurlijk leven. Dat is er een der vele
verrassingen, die hij in zijn geheimzinnige kracht verborgen houdt. Hij
wil immers geen trein zijn, die juist op tijd vertrekt en juist op tijd
aankomt. Hij is de vrije, aan tijd noch ruimte gebonden fantast, die
heel laat mag vertrekken en toch heel vroeg kan aankomen, of omgekeerd
heel vroeg vertrekt en heel laat, of zelfs in 't geheel niet, aankomt.

Het is de groote "chemineau" der breede, vrije ruimten....



OP REIS!


Per auto op reis, als heer-alleen met drie dames, geheel Frankrijk door
en zonder chauffeur, het is voorwaar geen kleinigheid!

Drie dames, drie koffers, en mijn eigen klein koffertje, een stapel
mantels, jassen, plaids en capes, neen, er is geen hoekje plaats meer
over voor den kleinen "mécano", dien ik gehoopt had mee te kunnen nemen.

Ik zal alles zelf en heel alleen moeten doen: naphta, olie, water
bijvullen, banden opleggen of banden oppompen, smeren, poetsen,
schuren.... en sturen. Elken ochtend, een uur vóór 't vertrek, terwijl
mijn dames nog rustig te bed liggen, zal ik reeds aan 't werk zijn;
elken avond, een uur na aankomst, terwijl mijn dames zich aan 't
opfrisschen en aan 't verkleeden zijn, zal men mij nog aan den wagen
bezig vinden.

Zal het gaan....? Laat het ons maar probeeren!

De wagen is kant en klaar. Dat is hij al sinds dagen. Alles, àlles wat
kòn worden nagezien, ìs nagezien. Wat nu nog kan gebeuren, hangt alleen
van onze goede en kwade kans af. De bagage is opgeladen, mijn dames zijn
ingeladen, zij zitten met frissche wangen en blijde oogen te glimlachen
en ik moet ook glimlachen, omdat ze zoo goed bij elkaar in de auto
passen: de dames en hunne bagage. Men kan zich de eene zonder de andere
niet goed voorstellen, ze completeeren elkaar, maken één geheel uit.

Vooraan, op den wagen, rechts en links op de acetyleenlantarens, zijn
twee vlaggetjes geplant: rechts, de zwarte leeuw op gouden veld, de
Vlaamsche vlag; links de Hollandsche driekleur, met het oranje wimpeltje
in top. Dat staat wel aardig. Het zal vooral heel aardig staan als ze
straks, onder het rijden, levendig gaan wapperen. Hun frissche, helle
kleuren geven wat fleur aan den langen, open wagen, die eentonig grijs
van tint is, dè tint van een reiswagen.

       *       *       *       *       *

De vlaggetjes wapperen....!

Gent, het groote, drukke, vuile en toch imposante Gent, de donkere,
viriele oude stad met de forsche gebouwen, ligt al een eind achter den
rug, en wij hossen en schudden en dansen over de hobbelige keiwegen. O,
die schrikkelijke vlaamsche en brabantsche keien! Kinderhoofden! zeggen
de hollandsche chauffeurs. Maar wij noemen ze: doodshoofden. Zullen we
wel ooit te Brussel geraken! Zal de wagen niet tot splinters uit elkaar
vliegen? Wij tellen de dorpen als zooveel lijdensstaties van een
folterweg. Hoe is 't Gods mogelijk om in zoo'n land auto te rijden? Wie
zijn de sombere barbaren, de oer-negers, de menschenhaters en de
menscheneters, die zulke bestrating ooit verzonnen? Wij schokken en
springen door een stadje: Dendermonde; af en toe kijk ik om of mijn
bagage en mijn dames nog steeds in den wagen zitten; wij hobbelen door
dorpen met een bevolking, die bijna uitsluitend uit kleine kinderen
schijnt te bestaan; risten, dozijnen, krioelingen van kinderen, op de
straat, in de moddergreppels, vóór, achter en langs de huizen; (o,
vruchtbaar Vlaanderen, wat wordt er met liefde aan uw toekomst gedacht!)
wij komen in een streek van hondenkarren, geen andere gespannen dan
hijgende, blaffende, brullende en sjokkende hondenkarren; even krijgen
wij een mooien, zachten grintweg (o, welk een verademing! wat een
zaligen voorsmaak van wat ons verder op de reis te wachten staat!) om
trouwens spoedig weer over de doodshoofden door elkaar geslingerd en
geschokt te worden; en eindelijk doemt Brussel in de verte op.

Komaan! We zijn er toch levend aangeland. Het overige zal nu maar
kinderspel meer zijn.



EEN VRIEND.


Een goede, mooie weg is als een vaste, trouwe vriend, die den chauffeur
overal begeleidt.

Je hebt hem eensklaps gevonden, je nooit-genoeg-te-waardeeren vriend,
toen je moe en lam gehobbeld was over de slechte keien, hij lag daar
ineens, onverwacht en onverhoopt, om den hoek van een bosch, buiten den
kom van een dorpje, als geduldig op je wachtend; hij lag daar,
zachtblond over het groene land, als een reus die op zijn rug ligt uit
te rusten, en hij voerde je dadelijk, geruischloos en in zacht-wiegende
snelheid mee, en 't was een verrassing, een verrukking, die je al het
akelige deed vergeten.

Je dacht niet dat hij je nog kon verlaten, hij was zoo groot, zoo breed,
zoo veilig; hij strekte zich zoo eindeloos ver, in zijn gladde
blondheid, over de golvende landouwen uit, je had je maar te laten gaan
en te genieten, het was een droom, een verwezenlijkte illuzie,.... tot
het eensklaps uit was, uit zooals het was gekomen, plotseling en
onverwacht, om den hoek van een bosch of in den kom van een dorpje.

Waar is hij heen, de mooie weg? Vergaan? Onder den grond verdwenen?
Waarom moeten we weer zoo akelig schokken, hossen, hobbelen? Ach,
ontrouwe, dien ik trouw en krachtig waande! Was hij maar nooit gekomen!
Had hij ons maar zoo bitter niet gefopt!

En je treurt in jezelf om de broosheid en vergankelijkheid van het goede
in deze droeve wereld, je denkt niet meer aan den ontrouwen, den
verrader; je bent hem al vergeten,.... als hij daar plotseling weer is,
om den hoek van een bosch, buiten den kom van een dorpje:
zacht-effen-blond en heerlijk-kalm over de groene velden uitgestrekt, om
je weer in verrukking verder mee te voeren.

En nu heb je vertrouwen gekregen, nu wéét je....

Laat hem maar kalm opnieuw vergaan, onder den grond verdwijnen, in
hobbelige doodskoppen veranderen: je wéét, je weet dat je hem ginder
buiten 't dorp terug zult vinden, je weet dat hij daar zalig-rustend op
je ligt te wachten, en dat hij reeds lang, reeds héél lang aangekomen is
waar jij naar toe moet en waar hij je trouw en zacht en veilig, ondanks
zijn grillige gedaanteverwisselingen, brengen zal.

Zulk een vriend, de eerste echte vriend op onze lange baan, was de weg
tusschen Brussel en Namen.



TROMPET-DILEMMA.


Wat zal je doen, chauffeur, als iets, iets dat je niet absoluut
onontbeerlijk is, uit je wagen weggestolen wordt?

Zal je de rustige philosophie hebben in jezelf te denken: "Ach, 't is
niet de moeite waard me daarvoor op te houden, een heele boel tijd te
verliezen en daarna te moeten jagen om den verloren tijd weer in te
halen." Of zal je zeggen: "Dáár loopt de man, die mij het voorwerp heeft
ontstolen; ik ren hem na, ik wil en zal mijn eigendom terug krijgen!"

Ik koos het laatste; 't besef van het eigendomsrecht overweldigde in mij
de philosophische berusting. Maar, ware het opnieuw te beginnen, ik zou
wel anders kiezen.

       *       *       *       *       *

Het voorwerp, dat, terwijl wij lunchten, uit mijn wagen werd gestolen,
was een vrij eenvoudig, koperen trompetje. Zoo'n soort van
jachthorentje, waarop je scherp en luid kunt blazen, wanneer de gewone
auto-signalen geen uitwerking hebben.

Een man van de straat kwam mij in het restaurant waarschuwen:

--M'sieu, un homme vient de voler une trompette dans votre automobile.
Il s'est enfui avec!

Ik was juist begonnen met een ordentelijke entrecôte-béarnaise te
verorberen. Ik erken onbewimpeld, dat ik meer lust had het onderhoud
met de entrecôte voort te zetten, dan den dief te achtervolgen. Maar
mijn dames keken mij veelbeteekenend aan, ik kreeg mijn plichtsgevoel te
pakken, en, na een korte aarzeling, lei ik mijn servet neer en stond op.

Er was drukte om mijn auto vóór 't hôtel. Vingers strekten zich uit in
de richting waar de dief met de trompet verdwenen was en een
politieagent kwam vlug en gezagvoerend aanstappen.

De man van de straat, die mij gewaarschuwd had, werd ondervraagd. Ginds
liep de dief, beweerde hij, je kon hem nog zien.

--Haal hem in! beval de agent.

De man rende heen.

Ondertusschen werd ik door den agent ondervraagd, verzocht mijn naam,
adres en kwaliteit op te geven.

Dat duurde een poosje.

Toen zagen wij den man uit de straat terugkomen, vergezeld door een
anderen man, een kleine dikkerd, met zwarte pet en blauw boezeroen.

--C'est lui qui a volé la trompette! riep van verre de man uit de
straat.

--C'est pas vrai, godfèrdom! antwoordde de kleine, met een nijdigen
schuinblik.

--Je te l'ai godfèrdom vu voler! beweerde krachtig de man van de straat.

't Klonk aller-gekst de twee Walen voortdurend dien vlaamschen vloek te
hooren gebruiken. Ik had moeite om er mijn ernst bij te behouden. De
agent kwam in 't midden.

--Vot' nom? vroeg hij den kleine.

--Pour vous servir, m'sieu, antwoordde deze zonder schroom, een smerig
boekje met papieren uit zijn boezeroen-zak halend en meteen zijn
vettig-zwart petje afnemend.

Een bulderlach ging onder de menigte op. De kleine dikkerd had geen
enkel haartje meer op zijn hoofd. Nog nooit heb ik een zóó absoluut
kalen kop gezien, en, daar hij ook heelemaal glad geschoren was, leek
zijn gansche hoofd één bolle vetblaas met gaten van mond en neus en
oogen erin.

--C'est vous qui avez volé la trompette à m'sieu, begon de agent.

--C'est pas vrai, godférdom! herhaalde nijdig de dikkerd.

--Mais cet homme l'a vu, godférdom! riep de agent, op zijn beurt den
vlaamschen vloek gebruikend en naar den man van de straat wijzend.

Ik vond het dol om 't standje aan te hooren. Alleen 't idee der
entrecôte temperde eenigszins mijn pret. Ik wierp een blik in de heldere
ramen van het restaurant, waar de lunchers, gezellig om de witte
tafeltjes gezeten, eventjes mes en vork hadden neergelegd, door het
schouwspel geïnteresseerd.

--Allons, au bureau de police, godférdom! beval eensklaps de agent, die
geen kans zag, om daar, op straat, het spel in 't klare te trekken.

Ik werd verzocht om er hem met mijn wagen heen te brengen. Ik trok een
zuur gezicht. Mijn entrecôte, helaas....! Maar er was niets aan te
doen, ik maakte een wanhopig gebaar met de armen naar mijn dames aan 't
gezellig tafeltje en zette mijn motor in gang. De agent en de dikkerd
namen plaats op de achterbank, de man van de straat kwam naast mij
zitten en zoo reden wij naar het politie-bureau.

Daar werd de dikkerd opnieuw ondervraagd en afgetast. De trompet werd
niet op hem gevonden. Maar de politie-commissaris, verveeld en
geprikkeld, en overtuigd dat hij wel degelijk den dief te pakken had,
beval den agent hem in de gevangenis te stoppen.

Nauwelijks had de kleine dikkerd dat bevel gehoord, of hij begon
eensklaps als een kind te huilen.

--Eh ben, oui, c'est vrai, je l'ai pris! snikte hij.

--Haha! riep triomfant de commissaris.

De dief bekende: hij had de trompet gestolen, was er mee weggevlucht,
had het achter een loods, bij 't station, verstopt.

--Pardon, m'sieu, kwijlde hij smeekend-gevouwen handen naar mij
uitstrekkend; pardon, ça ne m'arrivera plus.

--Allez! beval de commissaris onverbiddelijk. En de snikkende dikkerd
werd weggebracht, terwijl een agent de trompet ging halen.

Reeds lang was mijn hart vermurwd en had ik de misdaad vergeven. Ik
dacht er nu alleen maar aan om spoedig weg te komen. De dagen waren
kort, het werd reeds laat, (half drie) ik had nog ruim een honderd
kilometer af te rijden om te Bouillon, einddoel van dien eersten dag, te
komen, en mijn entrecôte.... helaas....! helaas!.... Ik keek verlegen
naar den commissaris, die nijdig zat te schrijven, en, na een korte
aarzeling, dorst ik het wagen:

--Och, meneer de commissaris, zouden we nu dat zaakje maar niet verder
op zijn beloop kunnen laten?

--Hoe bedoelt u, meneer? zei de politie-dienaar, verbaasd zijn pen
neerleggend.

--Ja, kijk eens, ik krijg nu toch mijn trompet terug; ik heb nog niet
gedéjeuneerd en moet nog meer dan honderd kilometer wegs afleggen. Als
we nu eens kalmpjes 'n lekkere sigaar daarop rookten, en verder....
anders moet ik immers nog wachten, uw proces-verbaal onderteekenen en...

--En dan later als aanklager op de zitting van het kantongerecht komen,
glimlachte hij.

--Als 't u belieft, meneer de commissaris, zei ik, haast smeekende, met
bevende hand mijn fijnste sigaren aanbiedend. En ook aan den agent, die
met de trompet terug kwam, bood ik ze aan.

Een reeds lange en veelvoudige ondervinding heeft mij geleerd, aan de
almacht der Sigaar, als algemeen verzoeningsmiddel, vast te gelooven. Er
gaat een onweerstaanbare bekoringsmacht uit van een ongekend,
gracieuselijk-aangeboden merk. Nooit heb ik daarmee gefaald en ook in
dit geval niet. De commissaris schoof zijn half-beschreven blad papier
op zij, de agent boog naar mijn koker, putte eruit en sloeg aan in
militaire houding en bevel werd gegeven om den dief weer uit zijn hok te
halen.

--Il doit au moins vous faire des excuses, demander pardon, zei beslist
de commissaris.

De man werd voorgeduwd.

Ik zie niet graag het schouwspel van een mensch die zich vernedert; en
ik begrijp niet hoe het komt, want 't is een zonderlinge contradictie,
maar iemand die mij vergiffenis voor iets vraagt, voel ik al dadelijk
als mijn meerdere. 't Komt feitelijk hierop neer, dat ik terstond en
onweerstaanbaar de behoefte voel, mij zelf bij zoo iemand te excuseeren,
dàt ik excuses van hem verg, wat voor onmiddellijk gevolg heeft den
misdadiger een intens verongelijkt gevoel te geven. Ook hier weer. Ik
begon met 'k weet niet welke gekke zinnen uit te stotteren, zóó, dat de
man niet eens 'n woord hoefde te spreken; en 't zou beslist vernederend
voor mij afgeloopen zijn, als niet de commissaris zelf hem onder handen
had genomen, op een manier, zooals politie-commissarissen dat kunnen en
gewend zijn.

Eindelijk was ik vrij, "c'est le cas de le dire". Met een zeer onvoldane
gewaarwording over mijzelven nam ik afscheid en reed haastig terug naar
het hôtel. Mijn dames waren reeds een heele poos wachtend klaar en
begonnen zich ongerust over mij te maken. De entrecôte was warm gehouden
en werd weer opgehaald. Had ik nu maar een vijf minuutjes alleen kunnen
zijn! Doch ik moest eten en vertellen te gelijker tijd: ik alleen, vóór
mijn half verorberde, weerbarstig-taai geworden entrecôte, met drie
verzadigde dames rondom mij die wachtend klaar zaten, met auto-hoeden,
handschoenen en mantels aan, om zoo spoedig mogelijk te vertrekken.

--Die trompet moet nu toch eerst en vooral gedesinfecteerd worden, vóór
wij haar verder gebruiken, zei een van mijn dames.

Ik maakte een wanhopig gebaar, den mond vol, niet kunnende spreken.

--Hij ziet er aller-griezeligst uit, meende mijn tweede dame, met
gedégouteerd gezicht de trompet bekijkend.

Ik hoofdknikte, steeds zwijgend, met smeekende oogen.

--Was het een vieze man? vroeg mijn derde dame.

--Nee, gelukkig heel frisch, hijgde ik: keurig gladgeschoren en zijn
haar gemillimeterd.

Ik was klaar en wij konden vertrekken.

       *       *       *       *       *

Een gebeurtenis staat niet op zichzelf. Een gebeurtenis is slechts een
schakel in den keten der gebeurtenissen. Was de man van de straat mij
niet komen zeggen, dat mijn trompet gestolen was, dan zou ik het hoogst
waarschijnlijk niet zoo dadelijk gemerkt hebben. Ik zou kalm geluncht
hebben, met een lekkere, zacht-gare, in plaats van een weerbarstig-taaie
entrecôte-béarnaise; en goed op tijd met mijn dames weer vertrokken en
nog vóór donker in Bouillon aangekomen zijn. 't Is waar: ik had er de
trompet bij ingeschoten; maar nu wil ik hier dadelijk aanstippen, dat
wij de trompet gedurende de gansche reis geen enkele maal gebruikt
hebben; zij heeft geen klank gegeven, is herhaaldelijk onder den voet
geraakt, telkens verloren en weer teruggevonden, zij heeft ons aldoor
verveeld en gehinderd, zoodat het niets geschaad zou hebben, wel
integendeel, was zij maar van 't begin af onvoorwaardelijk uit de baan
geweest. Hoe dan ook, de verloren tijd moest worden ingehaald, en,
nauwelijks buiten Namen, over de mooie, effen-gladde wegen, liet ik den
wagen maar in volle vaart snorren.

Het moest, helaas! mij gauw genoeg berouwen! Eensklaps: pan!.... en daar
stonden wij met een gesprongen band!

Een springende band,--de portemonnaie-kwestie daargelaten--is 't spreken
niet waard.... als je maar rustig den tijd hebt om je Stepney-wiel aan
te schroeven of een anderen band op te leggen. Maar 't moet al laat
zijn, je moet je haasten, zenuwachtig worden, even de dames doen opstaan
om iets van onder hun zitbank te halen: het een komt op het andere, je
vergeet een schroefje, legt iets uit je hand wat je niet terug kunt
vinden, gooit je boel onderste boven, trapt de dingen door elkaar;
kortom een ellende, waarbij je van ergernis en razernij om je eigen
stommiteit zoudt kunnen huilen.

Enfin! eindelijk kom je klaar. Je eindigt altijd met min of meer klaar
te komen per auto. Met vuile handen zit je weer aan je stuur, hijgend en
zweetend nog van 't zwoegen, en met bezorgd gezicht staar je naar de
lucht en naar den hemel, die reeds zijn avondkleur begint te krijgen.

't Is mooi, zoo'n oranjeroode avondlucht over de donkerwordende rivier
en de wegblauwende bergen. De dames zijn verrukt, genieten. Dames
bezitten trouwens een bijzonder groote vatbaarheid voor genieten. Maar
de vertraagde, verantwoordelijke chauffeur kan heusch niet meegenieten.
Hij denkt aan de vele kilometers die nog af te leggen zijn op onbekende
wegen, en ieder lichtje dat zich in de watervlakte komt weerspiegelen en
dat de dames zoo poëtisch en zoo aardig vinden, is hem als een vuurpriem
in de oogen. Een of andere straatjongen, die hem in 't voorbijrennen
naroept: vos lanternes! doet hem beseffen, dat het nù reeds te laat is
om zonder licht te rijden; en eindelijk moet hij er wel aan gelooven:
opnieuw stilhouden, de acetyleenlichten doen branden en in aanzienlijk
vertraagd tempo verder rijden.

Waren we maar door die ellendige trompet niet opgehouden! Hij zou lachen
in zichzelf, de kleine dikkerd met zijn kale bol, die mij zijn excuses,
of liever: aan wien ìk mijn excuses maakte, als hij ons nu kon zien
sukkelen, geen namen op de wegbordjes meer onderscheidend, telkens weer
stilhoudend om den weg te vragen! Neen, 't heeft niets geen aardigheid,
dat avond-rijden in een onbekende streek. Hier, bij voorbeeld, op dat
kruispunt midden in de bosschen! Welken kant moeten we uit? Weer
opgehouden, afgestapt, lucifers aangestreken, getracht de namen op de
bordjes te lezen. Zijn we goed? Zijn we mis? Onzekerheid en twijfel! En
als er nu eens een band springt, of iets aan den motor hapert, wat dan?
In die dood-eenzame groote bosschen overnachten? Weldra komt de mist er
nog bij. Ik zie geen tien meter ver vóór mij uit. 't Wordt vijftien per
uur rijden, minder nog, want ik zie letterlijk niets meer, ik hang drie
kwart uit den wagen en onderscheid nog nauwelijks wat weg, of gras, of
sloot, of boom is. 't Is of de wagen door wegdrijvende watten rijdt.

Eensklaps, midden in die grijs-duistere eenzaamheid, twee zwakke
lichtjes in de verte. Lieve lichtjes, waar je ook rijdt of staat, wees
welkom! Jullie zijn het glanzend bewijs dat er nog iets van leven is in
die verlaten en verloren streek.

Twee lichtjes, drie lichtjes, vier lichtjes, eensklaps een hoop
lichtjes! O! zouden we toch eindelijk veilig aangekomen zijn! Ik zie
beweging, menschen op den weg; ik meen muziek en zang te hooren. Jawel,
zoo is het. We vallen daar ergens midden in een kermis, met dans in
herbergen, muziek en kramen langs den weg.

--Bouillon? vraag ik onder het zeer langzaam rijden, denkend dat wij in
het stadje zijn.

--Tout droit, vingt kilomètres! antwoordt een harde stem.

Vingt kilomètres! O, hemel, wat 'n slag! 't Is om te huilen!

De lichtjes zijn verdwenen, we zitten weer in 't wattig-grijze duister,
en de weg schijnt te stijgen, want ik moet al spoedig van versnelling
veranderen. En 't sukkelen herbegint!

Wat is het lang, lang, eindeloos lang, twintig kilometer, als men niets
ziet en ontzaglijk-voorzichtig moet rijden over een onbekende baan! Ik
voel mijn wagen als een schip in volle, grijze zee, verre van alle
havens of kusten. Hij schijnt ter plaats te dobberen; niets duidt me
aan, dat we maar eenigszins vorderen. Ik spreek geen enkel woord meer,
al mijn aandacht op 't sturen gespannen en ook mijn dames zitten stil en
zwijgend, 't is of zij in de auto niet meer zijn. Ik weet niet of ze nu
nog wel genieten, maar ik denk dat ze 't in elk geval huiverig hebben
en, zonder ze te zien, stel ik ze mij voor, roerloos, als marmotten,
onder plaids en mantels geduffeld. Die lievelingen! Ik kan ze maar
knuffelen in gedachte en hopen dat ze 't straks goed en gezellig zullen
hebben, in 't hôtel. Maar komen we nog wel ooit aan een hôtel?

We schijnen toch wel in de buurt van "iets" te komen. De weg waarop wij
rijden daalt nu merkbaar, en rechts en links komt het mij vagelijk voor
alsof er hier en daar een hek was, met aanleg van tuinen en
half-zichtbare gebouwen in den achtergrond. Ik twijfel nog, ik durf
haast niet meer hopen dat wij nog in een levend oord zullen aanlanden,
tot zich plotseling iets duidelijks openbaart, dat geen de minste
onzekerheid meer overlaat: een soldaat, teer-omarmd met zijn lief, langs
een voetpad met boomen.

--Dames, zeg ik, mij omkeerend, we zijn te Bouillon.

Vage stemmen, die als 't ware van heel diep en verre, uit plaids en
mantels komen, geven een heroplevend antwoord.

--Waar? waar is het? vragen zij.

Een korte, plotselinge bocht en daar is 't antwoord: een straat,
winkels, huizen, meiden, militairen, en, op een vijftig meter afstand,
achter een pleintje, flink verlicht, 't hôtelletje.



HÔTEL DES POSTES!


Nog nooit hebben de vergulde letters van een hôtel mij zoo vriendelijk
toegelachen, nog nooit heb ik zooveel echten, gullen welkom gelezen als
op het vet gezicht van den gezetten eigenaar, die ons voor de stoep kwam
begroeten.

Of we kamers konden krijgen? Zeker!

Of het nog niet te laat was om te dineeren? Absoluut niet!

Mijn bagage en mijn dames werden afgeladen, ik borg den wagen in de
garage, en even later zaten wij alle vier, trotsch en gelukkig als na
een roemrijke overwinning, om een tafeltje, gezellig in de
helder-verlichte eetzaal.

       *       *       *       *       *

Het is toch eigenaardig hoe een impressie,--en nog wel zoo'n onnoozele
impressie--halsstarrig-blijvend zich kan opdringen!

Bouillon is een pittoresk en aardig gelegen stadje, met een mooi
riviertje en de indrukwekkende ruïne van een prachtig oud slot; het is
mooi van omstreken en kleur en alleszins de moeite waard om te bekijken;
en toch, als ik nu weer aan Bouillon denk, is het telkens, tot sarrens
toe, fataal en onverjaagbaar, een onnoozele impressie van gansch anderen
aard, die zich aan mij komt opdringen:

Ik zie van Bouillon alleen de lichte eetzaal van 't hôtel waar ik
gezellig met mijn dames zat: ons tafeltje in een hoek en, vlak daarvoor,
een ander tafeltje, waaraan drie personen, twee dames en een heer
gezeten waren.

De heer, van iets meer dan middelbaren leeftijd, was slank en mager en
had een vrij gedistingeerd uiterlijk, maar een tamelijk bête expressie
over zijn gezicht. Een der dames was groot, zwaar, zwart, massief, met
een bolrond gelaat, waarin de groote, donkere oogen als van onverholen
nieuwsgierigheid blonken, terwijl haar groote mond met glinsterwitte,
valsche tanden aldoor van verbazing of bewondering scheen te lachen. De
andere was kort en klein, maar goed gevuld van vormen ook, met een bleek
gezicht vol rimpels om den mond en om de oogen, die haar een uitdrukking
van gefolterde consternatie gaven.

De heer, nu, die een buitengewoon onaangenaam-klinkend orgaan bezat,
praatte, praatte, praatte, onbedaarlijk en onophoudend, zooals ik wel
meer gemerkt heb van menschen met een bizonder-akeligen stemklank. Hij
praatte, als een drassige bron die eindeloos brobbelt en de beide dames
zaten te luisteren in verstarde houding, de groote met haar stralende
verbazing en bewondering, de kleine bleeke met haar folterrimpels van
verslagenheid, beide roer- en machteloos in verschillende gevoelens, als
voor een niet te stelpen, alles-overweldigend natuurverschijnsel. Er was
geen begin bij en er kwam geen eind aan; wij vonden ze zoo en wij hebben
ze zoo gelaten; en ik kan me niet anders voorstellen als dat ze daar nòg
zoo zitten: de man babbelend, babbelend, babbelend; de beide vrouwen
stom-en-roerloos-luisterend, de eene met een juichgezicht, de andere als
het beeld der consternatie, beide als gepetrifieerd in hun diverse,
alles overweldigende gewaarwordingen.

Het is toch gek en ergerlijk dat dàt nu voor mij _de_ impressie van
Bouillon moet blijven.



BAZEILLES.


Het geeft mij altijd eenige emotie wanneer ik, over een grens van 't
eene land in 't andere kom. Er is wel niets gebeurd, niets veranderd, de
streek ziet er hier precies uit zooals ginds waar je vandaan komt, 't is
als het eene jaar dat, op Silvesteravond, in het andere versmelt, en
toch is er "iets", het _gevoel_, dat je in een ander land, bij een ander
volk gekomen bent.

Wij zijn op den weg van Bouillon naar Sedan. Langs dezen weg, die zich
golvend uitstrekt over groene heuvelen, was het, dat, juist veertig jaar
geleden, een gedeelte van het verslagen, gansch ontredderd Fransche
leger, in uiterste wanorde naar de Belgische grens kwam gevlucht. Hier
werden geweren, sabels, uitrustingen als nutteloozen ballast in slooten
en struiken weggegooid, en ongelukkige, als wilde beesten nagezeten
menschen: bloedend, bestoven, hun uniformen aan flarden, afgemat van
vermoeidheid en uitgeput door dorst en honger, sleepten zich
strompelend, in verwilderden doodsangst voort, om misschien nog hun
ellendig leven te redden.

Het fransch-militair uniform, zoo onpraktisch voor den hedendaagschen
oorlog, heeft wel de echte, wreede oorlogskleur. Wij zijn er
traditioneel aan gewend geraakt door panoramavoorstellingen en door
schilderijen. Die roode broeken en roode petten hebben de bloedkleur van
het slagveld. De automatische duitsche soldaat geeft volstrekt niet
dien indruk; dat is een operette-soldaat. De engelsche, ondanks zijn
bloedroode jas, evenmin; die blijft een parade-knecht. Ik weet eigenlijk
niet waar het hem in zit, maar het gewoonste fransch infanteristje doet
je dadelijk aan 't slagveld, aan de vermoeienis der afmattende tochten,
aan het stormen der paarden, aan het schitteren der blanke wapens, aan
het gedonder der kanonnen, aan den rook van het kruit, aan het wapperen
der vlaggen en het sterven der gewonden denken.

Sedan....! Men ziet de kleine stad daar in het Maasdal liggen,
grijs-grauw, onbeduidend, zonder karakter. Men houdt er niet op, 't is
maar een naam, en die naam klinkt te groot en te wreed voor de thans
nuchter-waarneembare werkelijkheid. Men keert links om, over een
breeden, rechten weg: de weg naar Bazeilles!

Dáár is 't gebeurd! Dáár heeft de wreede strijd in zijn aller-hevigste
razernij gewoed. Daar staat, links van den weg, recht tegenover het pad
dat naar het dorp leidt "la maison des dernières cartouches" en een eind
verder, zijlings van het dorpspad, in de diepte, ligt het kerkhof, met
de "Ossuaire".

Het was een mooie, heete zomerdag. 1 September 1870!.... Zoo kwamen ze,
de Beierschen, in drommen uit de vallei naar de hoogte, schuilend achter
ieder struikje, boompje, muurtje, en zoo werden ze door de verborgen
opgestelde Franschen neergeschoten. Hoeveel vielen er onder de kogels
der in het huis "des dernières cartouches" verscholen vijanden? Het veld
lag donker van de lijken. Maar steeds kwamen er andere.... andere ten
aanval opdagen, ook de verdedigers slonken tot een handvol dapperen en
eindelijk, na een strijd die meer dan zeven uren duurde, moest de witte
vlag der overgave op het moordend huis geheschen worden.

Nu liggen zij daar allen samen op het kerkhof, in den afzonderlijk voor
hen gebouwden "Ossuaire", de Franschen rechts, de Duitschers links, met
een middengang tusschen hen beiden.

De Franschen zijn door matte, kleine buitenramen met een geelachtig
licht beschenen; de Duitschers liggen gansch in 't donker. Maar 't is
precies hetzelfde: de Dood heeft dat alles eender gemaakt.

Die ontelbare schedels en beenderen hebben een aparte, eigenaardige
kleur. Of liever: 't is een aparte, mysterieuze atmosfeer die er omheen
hangt. 't Is die stilte, die als 't ware voelbare en zichtbare doodsche
roerloosheid en stilte, gepaard aan de herinnering van zooveel strijd en
lijden. 't Is de immensiteit van zooveel smart en foltering, in een zoo
klein bestek opeengehoopt.... En de vraag rijst, onbedwingbaar:
waarom....? waarom moest dat zoo?....? De vraag rijst: Moest dat nu
werkelijk zoo, onfeilbaar, onvermijdelijk?.... Was het niet mogelijk dat
al die flinke, sterke jongelui, waarvan de een den ander niet eens
kende, in plaats van elkaar zonder redenen dood te schieten, elk in
zijn eigen land en huisgezin gelukkig bleven leven?

Neen, neen, dat hoefde zoo niet. Geen hoogere macht heeft het aldus
bevolen. 't Is menschenwerk, laf, gemeen, verachtelijk menschenwerk dat
daar ligt!



HET MAAS-DEPARTEMENT.


Iemand heeft mij eens gezegd, of ik heb het ergens gelezen, dat het
Maas-departement een der aller-achterlijkste, vuilste en armoedigste van
Frankrijk is.

'k Geloof het werkelijk. Nog nooit heb ik iets zóó vuils gezien als deze
dorpen. De huizen,--ellendige krotten--hebben er geen kleur meer;
stinkende mesthoopen liggen voor elke deur en de straten zijn gier- en
modderpoelen. Maar het is pittoresk-vuil. Het is zóó absoluut en
definitief vuil, dat men de mensch en zijn leven daarin vergeet en met
verbaasde nieuwsgierigheid staart naar die onnoemelijke krioeling van
kippen, eenden, koeien, paarden, varkens, ganzen, alles in en door
elkaar met enkele gore, menschelijke wezens in en om de mest- en
modderpoelen op de straat. Weinig of geen kinderen. Dat valt dadelijk
op, zoodra men over de grens is. Geen luidruchtige spelen, geen stoei-
en kwâjongens-partijen. De enkele kleuters die men ziet lijken reeds
ernstige en eenzame menschjes, stil en als verdwaald onder de grootere
menschen. O, die armzalige dorpen! Waar woont hier de dokter, de
pastoor, de notaris, en hoe leven die in zulk een milieu? Daar staat het
kerkje. 't Is als een stal of schuur, evenals ieder huis omringd door
vee en gier- en modderpoelen. Zijn het de beesten soms die hier ter
kerke gaan?



SANDWICHESWEE.


Mijn dames hebben voor de lunch gezorgd. Zij hebben te Bouillon, in het
hôtel, sandwiches besteld, en die zullen wij nu ergens, op een mooi
plekje, langs den weg gebruiken. Dat was 'n uitstekend idee; want hier
iets te gebruiken, in die mest- en modderdorpen, brrr....!

De wagen staat in een heerlijk zonneplekje, bij een helling, voor een
mooi vergezicht van bosch en heuvelen stil, en er wordt uitgepakt.

Lieve hemel, wat 'n lijvig pak! Wat mag daar al inzitten?

--Niets dan zestien sandwiches, voor ieder van ons vier, verzekeren mijn
dames.

Sandwiches! Zijn dàt sandwiches! Ik pak uit: een, twee, drie, vier
dikke hompen brood, met reuzenplakken ham er tusschen. Zestien zijn er
zoo, genoeg om den honger van een escadron cavalerie te stillen!

Mijn dames zijn verontwaardigd. Zij hadden toch immers sandwiches,
sándwiches besteld! Weten die domme lui in Bouillon dan nog niet wat
sandwiches zijn?

Ik heb van morgen nog al haastig in 't hôtel de rekening betaald, zonder
naar 't détail te kijken. Ik vond het alleen wat duur. Nu ben ik toch
benieuwd wat ze voor die.... sandwiches gerekend hebben.

"Pain et jambon 14 francs," staat op de rekening.

Mijn dames zijn geconsterneerd, en ik niet minder. We hadden 't ook nog
wel gedeeltelijk uit zuinigheid gedaan! Wie moet dat nu opeten? Waren er
hier maar enkele kinderen? Maar er zijn immers geen kinderen in
Frankrijk! Dan ergens op zij van den weg neerleggen? Neen, niemand zal
't willen; iedereen zal denken dat er iets vies aan gedaan is.

Achter in de kap van den wagen dan maar, bij de overtollige rommel, waar
de trompet, de beruchte trompet van 't kale bolletje ook al zijn plaats
gevonden heeft, wachtend op een desinfectie-beurt.



SPIJKERTJESWEE.


Nu wij de Duitsche grens beginnen te naderen, is het opvallend hoeveel
fransche soldaten zich ten allen kant bewegen. Wij zijn hier in de zone
van de groote grensvestingen, met hun formidabele garnizoenen.
Infanteristen, cavaleristen, artilleristen, 't ziet er rood en blauw
van! Voortdurend moeten wij voor gansche regimenten op zij, en 't geeft
wel nu en dan een aardige afwisseling; men denkt, men vergelijkt met
andere troepen, men vraagt zich af hoe deze het in een nieuwen oorlog
tegen Duitschland zouden volhouden. Gevaarlijk zijn ze althans op dit
oogenblik niet.... behalve voor den ongelukkigen automobilist, die op 't
fataal idee kwam door hun streek te rijden en niet dan te laat vermoedde
welk geducht wapen zij onzichtbaar tegen hem verborgen hielden.

Al die flink-marcheerende soldaatjes hebben de zolen van hun schoenen
met spijkertjes beslagen. Die spijkertjes laten onder het marcheeren wel
eens los, zij blijven liggen langs den weg en de auto die er achterna
komt rijden raapt ze zonder falen met zijn banden op.

Spijkertjeswee....! Het schijnt dat ik nog van geluk mocht spreken. Het
duurde een heele poos vóór ik merkte dat mijn wagen vertraagde en een
onoverwinnelijke neiging toonde om steeds naar rechts te loopen.
Eindelijk hield ik stil en merkte dat mijn rechtervoorband plat stond.

--Et de deux! dacht ik philosophisch, uit mijn wagen stijgend om het
Stepney aan te leggen. Gisteren pan! vandaag een spijker! zou dat elken
dag zoo gaan?

Helaas! het ongeluk wilde, dat ik ook in mijn linker-voorband een
spijkertje zag zitten. Had ik het maar niet gezien! Maar ik zag het wèl
en voelde de behoefte het er uit te halen.

Had ik het er althans maar niet uitgehaald! Maar ik haalde het er wèl
uit; ik spande mij in om het er uit te krijgen, gebruikte zelfs daarvoor
een nijptang,.... met het noodlottig gevolg, dat mijn band, waarvan het
spijkertje de wonde dichthield, na de verwijdering van 't spijkertje, in
een aanhoudend sissend zuchtje zijn vluchtig zieltje begon weg te
blazen. Zoo stierf Epaminondas, toen hij de werpspies uit zijn wonde had
getrokken! De herinnering aan dat heldhaftig voorbeeld, was echter
slechts een zwakke troost voor mij; en misschien had Epaminondas zelf
nog wel genoeg gezond verstand gehad om, voorloopig althans, den spijker
in zijn band te laten. Nu stond ik daar met twee platte voorbanden te
gelijk en mocht weer flink gaan zwoegen.

De soldaatjes hadden ons spoedig ingehaald en schenen niet weinig pret
te hebben om mijn ongeval. Zij keken naar onze slap-hangende vlaggetjes
en een was er die riep:

--Ce sont des Japonais!

--Pas vrai, ce sont des Russes, zei een ander.

Dat was om 't vlaamsch geel vlaggetje, met den zwarten leeuw. Zij
verwarden in elk geval Japansch met Chineesch, en 't ander vlaggetje: de
driekleur, hielden zij zeker voor een Fransch.

En ik zwoegde....! Eindelijk waren we weer klaar, en vooruit! Maar het
is ongeloofelijk hoe je na zulk een ongeval wantrouwen in je banden
krijgt. Je hebt het gevoel of ze nu voortdurend weer zullen plat-loopen;
'n gevoel alsof je over scheermessen rijdt.

Gelukkig was de pech voor dien dag voorbij. Ik had het genoegen mijn
flink-marcheerende soldaatjes nog weer in te halen en lang vóór hen, in
de groote vesting onzer en hunner bestemming, veilig aan te komen.



NANCY.


Nancy is een prachtige, nobele stad. Haar Place Stanislas, haar
magnifieke hekken en fonteinen, haar heerlijk park en monumentale Place
de la Carrière, 't is alles van de mooiste, fijnste, verhevenste
aristocratie. 't Is levend Louis XV! Maar behalve haar groote,
indrukwekkende schoonheid, schijnt zij ook te getuigen van een gansch
zelfstandig leven. Men krijgt hier heelemaal niet, als in veel andere,
groote, fransche steden, den indruk van provinciestad, met nabootsing
van het alleen en over-alles-heerschende Parijs. Neen; Nancy geeft de
impressie van een gansch afzonderlijke capitale. Nancy schijnt mij het
levend bewijs eener mogelijke, fransche decentralisatie, iets, waarover
vele Franschen nog steeds blijven wanhopen.

Nancy is de schoone oude stad van grijs en goud, een nobel, fijn juweel
in den prachtgordel van haar groene parken. Er hangt een deftige, rijke
rust over, en 't is of de bevolking zelve eenigszins dien stempel van
voornaamheid draagt. Geen holle drukte, geen joelend lawaai hier op
straat: kalmte, stemming, ernst die bijna een ietsje zwaarmoedig
aandoet, alsof de menschen daar nog meer in 't stil-glanzend verleden
dan in den hedendaagschen "struggle" leven.

       *       *       *       *       *

In die mooie stad,--het spreekt van zelf--hadden wij ook een
prachthôtel, met al den nieuwst-modernen "comfort". En mijn dames, die
verwend, en wel een beetje vies zijn uitgevallen, toonen zich uiterst
verrukt daarover. Zij beschouwen het hier als de eerste gelegenheid
sinds ons vertrek, waar men zich eens goed en flink kan wasschen, en in
hun kamers zijn de waterkraantjes druk aan 't vloeien. Zij nemen een
bad, en, aangezien men niet weet in welk soort van hôtel men morgen zal
aanlanden, nauwelijks afgedroogd, nóg een bad, als provisie voor later.
't Lijkt wel verrukkelijk. Een echt buitenkansje! Heerlijk om nu zoo
frisch aan tafel te gaan.

Maar waar blijft toch de tweede onzer dames? Wij zitten al een heele
poos, wachtend, in de mooie, lichte, wit-en-gouden eetzaal, en zij komt
maar niet te voorschijn. Zou ze soms een dèrde bad genomen hebben?

Ah! daar is ze....! Maar wat ziet ze 'r vreemd uit, rood, stuiplachend,
gevolgd door een maître-d'hôtel, die zich stijf en deftig poogt te
houden, doch blijkbaar ook alle moeite heeft om niet in een lachbui uit
te barsten.

--Wat is er toch gebeurd? vragen wij met verbazing.

Ach, niets zoo bizonders, maar onze dame, die wel eens aan distractie
lijdt, heeft er weer eentje begaan. Na de bad- en kleedpartij beneden
komend, is zij maar, op goed geluk af, een gang en een deur ingegaan, om
te dineeren. Zoo is ze in een zaal gekomen waar werkelijk menschen--en
nog wel bizonder vroolijke--zaten te eten.

--C'est bien pour la salle des courriers, mademoiselle? had een kellner
op den drempel haar met bedenkelijk gezicht gevraagd. En mijn dame, in
mooi avondtoilet, had maar kordaat "oui oui" geantwoord en was kalm aan
een tafeltje gaan zitten, op ons wachtend.

't Publiek leek haar daar wel niet zoo buitengewoon gedistingeerd, maar
vroolijk, echt vroolijk, meestal vrij jonge mannen en vrouwen aan één
lange tafel bij elkaar gezeten. Enkele van die mannen hadden
donker-grijze jassen aan met koperen knoopen en een paar jonge meisjes
droegen witte mutsjes met lange linten. Aan een kapstok hingen drie vier
petten, met koper omrand.

Toch scheen de entree van mijn dame daar een vage stoornis te hebben
verwekt. Het ging er dadelijk iets minder vroolijk toe en een soort
beraadslaging onder de kellners werd heimelijk in een hoek gehouden.
Eindelijk kwam er één schoorvoetend naar mijn dame toe en vroeg haar,
stil-vertrouwelijk:

--Vous savez, mademoiselle, que vous êtes ici avec les chauffeurs et les
femmes de chambre?

Het was er werkelijk een gezellig hôtel en 't diner was heel lekker.

Als ik me wel herinner hebben we dien avond champagne gedronken.



LANDKAART EN WEGEN.


Veronderstel een kalme Nederlander, slenterend voor zijn boodschappen,
voor zijn pleizier of zijn gezondheid op het Spui of in de Veenestraat.
Een auto met vlaggetjes, waarin vreemdelingen zitten, komt hem achterna
gereden, de chauffeur houdt even stil, groet zoo beleefd als hij kan en
vraagt aan den Nederlander den weg naar Leeuwarden!

Het is begrijpelijk dat de Nederlander daarbij een verbaasd gezicht
zet. De weg naar Leeuwarden! Ja, hoe zal hij dat uitleggen? Hij ziet er
blijkbaar geen kans toe en eindigt met zich te excuseeren dat hij 't
niet weet. De chauffeur, geërgerd, noemt in zichzelf den Nederlander een
stommerik, die den weg in zijn eigen land niet kent, en rijdt zoekend
verder. Hij komt niet op het idee dat hij zelf, en niet de Nederlander,
in dit geval de stommerik is.

Zoo zaten wij te sukkelen in Nancy, om den weg naar Dijon te vinden. Op
de fransche landkaart leek het toch zoo'n heel klein eindje: een paar
vingertjes breedte maar; doch een paar vingertjes, die een afstand van
ongeveer twee honderd vijftig kilometer beteekenden. Nog al begrijpelijk
dat de verbaasde Nanceërs hetzelfde gezicht zetten als de
Spuistraat-Nederlander aan wien men den weg naar Leeuwarden vroeg.

Doch alles komt terecht, evenals in de verstandig-geschreven romans en
weldra reden wij weer over bergen en door dalen, als over een eindelooze
roetschbaan.

't Is een animeerende, bijna opwindende manier van rijden, althans
wanneer de weg goed is en er geen hindernissen voorkomen. Niet zonder
eenige inspanning is de sterke auto boven op den berg gekomen; maar hij
is er en mag nu even uitblazen. 't Kontakt wordt afgezet, de motor
uitgeschakeld en de wagen vliegt op zijn eigen zwaartekracht de helling
af, in een heerlijk-zacht gesuis en veerende beweging. Maar ginds
verder rijst alweer een muur-steile berg, de vaart mag niet vertragen,
wel integendeel, de wagen moet zijn aanloop nemen en op de laatste paar
honderd meter der daling wordt 't kontakt weer aangezet en volle gas
gegeven, en als een razende snort de auto donderend den berg op. 't Is
wonderbaar hoe die helling, die daar als een rotswand stond, als een
gewone effen vlakte wordt verslonden; en men moet even omkijken, en nu
de helling waar men afdaalde, als een muur achter zich zien verrijzen,
om te beseffen welk waagstuk men heeft volbracht.

De wegen zelf zijn er, helaas! in Frankrijk niet op vooruitgegaan. Wat
is er geworden van die heerlijke blauwe glijbanen, zooals ik ze vond,
vijf jaar geleden, toen ik met Maeterlinck door Frankrijk toerde? Twee
jaar van bijna onophoudende regens hebben er putten en kuilen in
gegraven, die haast niet meer te dempen zijn. Wel vindt men hier en daar
nog een eind als vroeger, maar 't zijn altijd slechts betrekkelijk korte
eindjes, die dan weer in reeksen van hobbelgaten uitloopen. De klachten
zijn groot, algemeen, en de herstellingsonkosten zullen schrikwekkend
zijn. In sommige departementen vraagt de bevolking zelfs keien, in
plaats van grintwegen.

Die bevolking vermoedt zeker niet wat haar in dat geval boven 't hoofd
hangt, of, juister uitgedrukt, wat haar alsdan voor en onder de voeten
zal worden geworpen:

Kinderhoofden, doodshoofden, zooals wij die in Vlaanderen hebben!

Laat de bevolking toch verstandig en voorzichtig zijn!



VAN DIJON NAAR LYON.


Dijon is de eerste, echte, aanzienlijke Fransche provinciestad, die wij
op onzen weg ontmoeten: levendig in haar voornaamste straten, dood
zoodra men in een zijstraat komt; groote winkels, drukke,
helder-verlichte café's en geverfde cocottes, alles "genre Paris".

Ik begrijp dat de verstandige en ontwikkelde Franschen in zulke steden
over de zoo noodige nationale decentralisatie wanhopen. 't Is toch
ellendig dat er in zulke groote steden, en in nog veel grootere, als
Lyon, Marseille, Bordeaux, Toulouse, feitelijk geen zelfstandig leven
bestaat. Dat daar geen boek wordt gedrukt, dat er geen courant
verschijnt, waarvan men den titel of den naam onthoudt. Alles moet
alleen en uitsluitend van Parijs komen, moet op Parijs gelijken, aan
Parijs herinneren, om in den smaak te vallen. Rue de Paris, Boulevard de
Paris, Place de Paris, 't is overal, in elke groote Fransche stad
hetzelfde!

En toch, wat zijn ze interessant en mooi, zoo vol van eigen schoon en
van eigen traditie, de meeste Fransche steden! Zie maar Nancy, dat zich
eindelijk aan den band schijnt te ontknellen, en ook Dijon, buiten zijn
Parijsche winkels en Parijsche straten, in de oude, stille buurten waar
de vreemdeling veel te weinig en de inboorling bijna nooit komt. Wat is
er grootscher, imposanter, ontroerender, om maar één te noemen, dan die
oude, formidabele kathedraal van Dijon, zooals ze daar eenzaam staat,
oprijzend als een forteres boven de kleine pleintjes en vergeten
straatjes van haar slaperige omgeving?

En toch.... er is de laatste jaren veel veranderd. De mooie Fransche
"province" begint gekend en gewaardeerd te worden, tot haar recht te
komen, dank aan den automobiel.

Daar waar de rijke toerist, die benevens geld ook over tijd beschikt,
vroeger nooit kwam (en wat spreek ik van toerist: hij bestond niet eens)
is hij nu vanzelf genoodzaakt zich soms een poosje op te houden. Zoo'n
toerist heeft behoefte aan een modern, comfortabel ingericht hôtel, en
het hôtel is er gekomen. Zoo'n toerist heeft enkele uren tijd te
besteden, hij gaat de merkwaardigheden van de stad bekijken, is meestal
verwonderd en verrukt als bij een onverwachte openbaring, en spreekt er
vol geestdrift over met zijn vrienden, die het op hun beurt willen zien.

Die fransche hôtels in de provinciesteden! Men moet daarover hooren
vertellen door reizigers van een twintigtal jaren geleden, en dan eens
ervaren hoe ze nu geworden zijn!

Het was om zoo te zeggen niet mogelijk eertijds in de fransche
"provincie" te reizen. De meeste hôtels waren te walgelijk vuil. Nu,
zelfs in de kleinste stadjes, vindt men overal nette kamers, een
frissche keuken en eetzaal en een behoorlijke lavatory-inrichting. Dat
heeft het modern toerisme, voornamelijk het auto-toerisme, door de alom
vertakte Touring Club de France gesteund, weten te bewerken. Maar dring
dan ook als reiziger niet verder door, dan in die afdeelingen, waar je
als reiziger hoort te komen. Zoodra je ook maar even buiten die grenzen
treedt, stuit je dadelijk, zelfs in de beste en meest modern ingerichte
hôtels, op den onnoemelijken, ouderwetschen rommel en de aarts-grondige
vuilheid der Franschen. Alles wat uit de nu helder- en frischgeworden
vertrekken werd weggeruimd: gescheurde kleeden en bezoedelde lappen,
verroeste kastrollen, bebloede kippeveeren, verzuurd, beschimmeld eten,
gebroken flesschen, afval van groenten, álles heeft zijn stapelplaats
gevonden in de achterhokken en vormt er een vuilnishoop, die alle
beschrijving te boven gaat. Dat is eenvoudig niet meer op te ruimen en
de toerist moet het dan ook maar beschouwen als "la part du feu" zooals
de Franschen zeggen en zich tevreden stellen met het heel veel goede dat
hij eindelijk toch verkregen heeft.

       *       *       *       *       *

Tusschen Dijon en Lyon rijdt men uren lang, meestal over breede
prachtwegen, door de weelderige wijnstreek van Bourgogne. De
fijne-wijn-liefhebbers kunnen hier, in verbeelding, "genieten". Nuits,
Chambertin, Beaune, Clos Vougeot, 't is om er van te watertanden! En
overal, rechts en links, boven de wijngaarden uit, die prachtkasteelen,
waar de heerlijke "crûs" geborgen liggen! Men denkt aan dikke, roode
heeren met gloeiende nekken, aan óver-welgedane pastoors en bisschoppen,
met stralende gezichten om een reuzendisch gezeten, den vol-glanzenden
beker in de hand. Men denkt ook aan het "pootje", aan 't vreeslijke, aan
't pijnlijke, aan 't pootje dat jammerend doet om water schreeuwen, na
al dien overdaad van zwaren wijn. Er is werkelijk tè veel wijn en tè
weinig water in die streek. Het is er te rijk, te pléthorisch. Je voelt
je 'n indigestie krijgen enkel bij het doorrijden.

       *       *       *       *       *

Als iemand mij vroeg: "wat zie je nu eigenlijk van 't land en wat voor
soort van landschap is het, tusschen Dijon en Lyon," dan zou ik eventjes
mijn oogen moeten sluiten en nadenken.

Ja, wat is het? Wat was het? Welke vorm? welke kleur, welk soort
afwisselingen?

Het is, eenmaal buiten de rijke wijnstreek, eentonig, zooals het veelal
is in Frankrijk, evenals in andere landen: een eindeloos-lange, blonde
weg, stijgend en dalend, tusschen verlaten landerijen, van een vale
herfstkleur. Weinig boomen, tenzij hier en daar een donker bosch; weinig
huizen, behalve nu en dan een armzalig grauw-steenen krot, weinig
beweging, weinig menschen, en bijna geen kinderen; en aldoor het gevoel
dat er aan dat landschap iets ontbreekt, iets waaraan je gewend was en
dat je overal zoekt zonder precies te weten wàt je zoekt, tot je 't
plotseling, als bij intuïtie, ontdekt: 't totaal gemis aan windmolens,
die zoo aardig, overal, ons noorderland stoffeeren!

De zeer zeldzame, vaalkleurige dorpjes, de doorgaans pittoreske kleine,
vale stadjes, met hun oude wallen en hun slapend water, geven af en toe
wel wat afwisseling aan die eentonigheid; maar 't wordt toch dadelijk
weer hetzelfde, dezelfde troostelooze, vale uitgestrektheid, dat vale
over huizen, menschen, landerijen, dat vale over alles, als de
doodskleur zelve van die eindelooze, doodsche streek.



BERGEN.


Bergen zien is op zichzelf al een genot voor vlakkeland-bewoners.
Groene, blauwe, roze en violette bergen, met oude, grijze dorpjes op de
zonnige hellingen; bergen met witte wolken om hun top; bergen links en
bergen rechts, omlijstend in de diepte een breede, zacht kronkelende
rivier.... 't is mooi, romantisch-mooi, als de sprookjesvertellingen uit
onze jeugd.

Zoo strekt zich voor ons uit het Rhône-dal.

Lyon, in zijn diepe kom, lag, als bijna altijd, nevelgrijs en grauw van
rook en mist; maar boven op de hoogte van Saint-Symphorien was 't als
een blijde zonnevuur dat op ons wachtte, een heerlijk-zacht-streelende
straling in een helderblauwen hemel.

En mijn dames, mijn lieve dames, die den vorigen dag van de zwoele
rijkheid der Bourgogne-streek maar half genoten hadden en ook verder 't
vale land wel erg eentonig vonden, genoten nu weer en juichten, gansch
herlevend in de warme zonnekoestering onder hun van lieverlede
neerzakkende plaids en mantels. Zij zagen bloeiende rozen langs de
gevels der huisjes en wilden die plukken; zij vroegen of 't niet
mogelijk was zoo maar in eens tot de violette en rose bergen door te
rijden, en zij hadden ook wel graag gevaren op het blauwe water van de
Rhône, steeds rustig zittend in de auto, die dan een schuitje zou
geworden zijn.

Ik deed haar de eerste, nog schrale, zilvergrijze olijfboompjes
opmerken, en ook de sombere cypressen, die, in dichte, zwarte, tegen den
wreeden mistral-wind beschuttende hagen, als langs kerkhoflanen staan,
en ook de teer-zacht-groene pijnboomen, de altijd frissche en groene,
die als een lenteglimlach zijn naast het te somber harde der cypressen.
"Les pins du Midi" noemde ik ze in 't Fransch, wat aan mijn tweede dame,
die wel aan distracties lijdt, de vraag ontlokte:

"Pain du Midi! Waar ziet u dat? Is er hier een bizonder soort brood?"

Zoo reden wij den ganschen dag, langs de rivier tusschen de bergen,
onder den blauwen hemel en de warme zon. Wij zagen die vroolijke,
zonnige, als 't ware voortdurend zingende en jubelende steden: Vienne,
Tournon, Valence, Montélimar (waar we géén nougat kochten), Orange met
zijn in het oranje avondlicht goudrose wordende, romeinschen triomfboog
en théâtre antique, en nog juist vóór schemering kwamen wij te Avignon
aan.



AVIGNON.


Ditmaal wil ik slechts één enkele impressie van Avignon in mij bewaren.
In de schemering zijn wij naar 't Palais des Papes geklommen, en dáár,
op het terras, omringd reeds door de duisternis van 't park, hebben wij,
in de diepte, de oude stad met haar omgeving langdurig bekeken.

Het was ontroerend-grootsch!

Als een ontzaglijk reuzengevaarte rees het paleis uit de rots naast ons
op, fosfoor-geel in de avondschemering, met zijn torens en kanteelen,
als 't ware tot de eerste, nauw-zichtbare sterren van den somberenden
hemel reikend. Er hing een indrukwekkende atmosfeer van macht en stilte
omheen. Het was zóó grootsch, en zóó stil, dat het bang maakte. Het was
alsof 't alleen bestond, boven en buiten alles om.

Daaronder, in de diepte, lag de stad, met al haar dicht naast elkaar
geschaarde daken. Die hadden, in het twijfellicht, een heel teere,
wazig-grijs-mauve kleur, die "couleur tourterelle" zooals Loti in de
Perzische steden beschrijft. Hier en daar begonnen reeds zwakke lichtjes
te blikkeren en aan den einder, wijd over 't verre, wegsomberend en
golvend land, rees de maan, groot en rond, met doffen nevelgloed, als
een dood lichaam, dat met een zwakken naglans nog naar al die verleden
en vergeten dingen eener vroegere grootheid komt kijken.

Uit de vage diepte, waar nu talrijker de lichtjes blonken, steeg een
vaag geritsel op, als van stil-knetterende kaarsjes om een lijkbaar. 't
Was als een stille, droeve bede in de neerzijgende duisternis. Het was
of gansche volkeren biddend zaten neergeknield om een overweldigend
reuzenlijk.

En eensklaps sprak dat lijk, met formidabel-diepe bronsstem, gansch
alleen in de plechtige stilte, als 't ware een sombere klacht van toorn
en lijden uit. De groote klok van het paleis sloeg het vergankelijk uur
en toen die gezwegen had, zweeg ook alles weer in stommen eerbied, en
men hoorde enkel nog het zwak geritsel van de knetterende kaarsjes daar
beneden, in de biddend-neergeknielde, doodsche stad.

De boomen en de heesters om ons heen waren gitzwart geworden. De maan
rees hooger in den hemel, met verhelderden glans over de daken; en het
Paleis, vaalgeel verlicht, scheen vol hoogmoed die komst te trotseeren,
zooals het de komst der eeuwen trotseerde.



SUR LE PONT D'AVIGNON!


Niet op de oude, half in 't water neergestorte brug "où l'on danse en
rond" is het gebeurd; maar op de nieuwe, de moderne, die door
voetgangers en rijtuigen gebruikt wordt.

Ik weet niet of het dien dag in Avignon paardenmarkt of paardencongres
was: nog nooit, althans, heb ik ergens zooveel paarden, wagens, karren
en rijtuigen bij elkaar gezien! Het was er eenvoudig niet om door te
komen. Ik geloof heusch dat er iets-bizonders was voor paarden, op dien
dag, in Avignon. Ik blijf overtuigd dat Avignon en zijn omgeving _de_
paardenstreek bij uitstek is, zooals Haarlem en omgeving _de_ streek is
van de bollen.

Men kan een voorgevoel hebben van de dingen die gebeuren zullen. En 't
drong zich aan mij op, dat er, met ál die paarden, fataal iets moest
gebeuren.

En, werkelijk, het gebeurde....

Wij waren naar Villeneuve gereden, eertijds het zomerverblijf der
pausen, aan de overzijde van de Rhône, en keerden kalm na ons bezoek,
over de brug, naar Avignon terug.

Daar komt ons, in stormloop, iets te gemoet gehold. Een paard
natuurlijk, een van de duizenden "périlleux imbéciles" zooals Mirbeau ze
noemt, die ons den ganschen dag gehinderd hebben.

In stormloop, kop omlaag, de vier hoeven te gelijk op de brug dreunende
neerbonzend, een uit elkaar gesplinterd stuk hout krakend achter zich
meesleurend! Het is toch iets afschuwelijks, die paarden!

Haastig dring ik zooveel mogelijk op zij, mijn wielen tegen het
verhoogde gedeelte der vrij smalle brug aanschurend, en als een orkaan
stormt het akelig gevaarte rakelings voorbij.

Mijn dames zijn gelukkig niet als gek uit den wagen gesprongen, hebben
niet al te vreeselijk gegild, niet naar mijn stuur gegrepen. Wij zijn
gered en kijken angstig om, naar wat nu achter ons zal gebeuren.

Ginds verre, aan den kant van Villeneuve, komt een fransch soldaatje op
zijn fiets over de brug gereden. Nauwelijks heeft hij 't hollend paard
gezien, of vlug stapt hij af, zet zijn fiets tegen de brugleuning, stelt
zich in positie.

Daar komt het beest donderend op hem afgestormd. Wij zien hem de handen
uitstrekken, grijpen, in verwarring, hals over kop, met het paard
neerstorten....

Is hij dood? Gewond? Ligt het paard met gebroken beenen boven op hem?

Gelukkig niet! De kluwen ontwart zich, 't soldaatje springt overeind,
rukt aan de leidsels van het dier dat ook weer recht staat, overhandigt
het gansch veilig aan een paar toegesnelde mannen.

Wij juichen, opgetogen! Wij willen niet verder doorrijden, vóór wij 't
soldaatje van dichtbij gezien en om zijn kranigen moed geluk gewenscht
hebben. Ik keer mij tot mijn dames om en zeg: "Jullie zijn hier de
gratie, de schoonheid, de liefelijkheid in dezen wagen; jullie moeten in
verbeelding dezen jongen held omkransen en omlauweren, hem de zachte
streeling van de vrouwelijke adoratie laten voelen!"

Daar komt hij, te voet, zijn rijwiel aan de hand, met de andere vrije
hand het stof van zijn bezoedelde kleeren kloppend.

--Bravo! Bravo! juich ik, het signaal gevend. En mijn dames juichen
handklappend mee, in geestdriftige vervoering.

Hij glimlacht bescheiden, dankt en groet. Hij heeft een aardig,
vriendelijk-blozend gezicht, met donker haar, dat achter zijn ooren,
onder de kepi, een weinig krult. Hij houdt zich niet op, zoekt niet over
't geval te praten, van zijn triomf te genieten; hij gaat bescheiden en
kalm verder zijn gang, als 't ware alleen bekommerd om zijn uniform,
waarvan hij hier en daar, met de vingers het stof nog eens afklopt.

--Wat is hij aardig en bescheiden! zeggen gansch ontroerd, mijn dames.

En hij verdwijnt in de menigte, die, ginds aan de Avignon-zijde der
brug, om een gebroken kar, staat op elkaar gepropt.

Er zijn toch nog kranige jongens op de wereld; en zoo eenvoudig, zoo
gewoon, alsof het maar niets was. Het doet goed zoo iets bij te wonen;
het troost. Alleen spijt het mij, dat ik zijn naam niet heb gevraagd, om
er aan den kolonel van zijn regiment over te schrijven. Hij verdient een
decoratie, een belooning. Maar hij was ook zoo gauw weg; wij hadden geen
gelegenheid met hem te spreken.

Ik hoop van harte, dat een ander het gedaan heeft.



DE PETTENJAGERS.


Alweer slingert zich de blonde weg, als een eindeloos-ver uitgestrekt
lint, over heuvelen en dalen, door het schoone land.

Helder-frisch-groen golven de bosschen met pijnboomen;
sombertragisch-groen, bijna zwartgroen staan de cypressen om de eenzame,
vale boerderijen. De wegwijkende bergen schijnen violette en roze
wonderen; en in de blauwe, diepblauwe, windlooze lucht, is 't als een
bad van zonnegoud.

De weg ligt open op de heuvelkammen in die zon en in die blauwheid, en
doet er denken aan een reuze-hagedis, roerloos zich koesterend in de
zachte warmte. Maar al spoedig daalt hij weer de diepte in en verdwijnt
onder een lommerrijk gewelf van enorme platanen. Daar ligt ergens een
vaalgrijs, provençaalsch dorpje of klein stadje, zoo heerlijk koel en
frisch beschaduwd, met een fonteintje op de markt, waaruit het water
spuit in zilverreine stralen.

Wat staan ze daar mooi, die oude platanen met hun bij plekken afpellende
grijze schors en hun groote, breede, nu bruinende bladeren. Zij hebben
de kleur van het land en 't romantisme van de streek. Zij staan daar als
de voor-vaderen der geslachten, die van oude, oude dingen weten te
vertellen. Zij staan daar als familie-boomen, met al hun zware,
krachtige, beschermende vertakkingen, en iedere boom lijkt op zichzelf
een gansche generatie.

Zij blijven dan ook in de kleine stadjes en de dorpen. Eenmaal buiten de
bebouwde kom vindt men ze niet meer, of ze zijn kleiner, schraler,
magerder, zonder opvallende beteekenis. Zij zijn weldra verdwenen zonder
dat men het heeft opgemerkt en laten den vagabonden weg zich verder in
zijn eenzaamheid over het wijde land heenslingeren.

O! die eenzaamheid der provençaalsche streken! Die stilte, die
roerloosheid overal om je heen! Men kijkt en ziet er niets bewegen; men
luistert en hoort er niets verroeren. Men hoort enkel het gesjirp der
krekels in het dorre, warme gras. Hoe komt het dat er hier geen enkel
dier rondzwerft? Dat er geen enkele vogel die mooie blauwe lucht
doorwiekt, noch in 't geheim der heesters en der bosschen zijn gezang
laat hooren....?

Helaas! er zijn geen vrije viervoetige dieren, noch vogels meer in 't
Fransche Zuiden! De jagers hebben alles doodgeschoten. De jagers....
zie, daar loopen ze, met weitasch en geweer. Het zijn nagenoeg de
eenige, levende wezens die wij, op dien mooien zondagochtend, langs den
weg ontmoeten. Gaat er, per ongeluk, nog ergens een vogel op uit een
boom, dadelijk is 't pan! pan! pan! uit twee of drie geweren te gelijk,
zoodat het slachtoffer zelden ontsnapt. Doch meestal vinden zij zelfs
niet de minste musch meer om nog op te schieten. Meestal is hun jagen,
zooals Daudet het zoo geestig in zijn Tartarin beschreven heeft. Juist,
die jagers zijn de Tartarins, de beruchte "pettenjagers". Geen enkel
stuk wild, geen enkele vogel meer vindend, gooien zij hun petten in de
lucht en trachten er gaten door te schieten. Dat is wel echt meridionale
sport; de jager geniet althans van 't voornaamste: het knallen van zijn
schot, het lawaai-maken! Dat hoort zoo bij de holle bombast van die
opgewonden kerels. Het verwondert mij niets, dat er zooveel beroemde
politieke redenaars uit 't Fransche Zuiden komen. 't Is slechts een
andere vorm van hun traditioneele pettenjacht. Het hol geknal der
woorden vervangt het hol geknal van de geweren. Die exuberante,
zuidelijke redenaars zijn de pettenjagers van het parlementarisme.



DE RIVIERA.


Nog nooit heb ik de Middellandsche Zee zóó blauw, de kust zóó frisch en
groen, de lange rijen villa's, huizen en hôtels zóó glinsterend lief en
schoon gezien....

Is 't omdat alles stil is en verlaten nog in de beroemde luxe-plaatsen?
Omdat er nog geen Russen, Duitschers en vooral geen Amerikanen zijn?
Omdat er geen stof is van auto's, geen hinderend ratel-getrappel van
rijtuigen en paarden, geen agressieve overweldiging van kellners,
lakeien, zigeuners, rastas en cocottes?

Misschien wel. Cannes, althans, is werkelijk een zalig wereldoord in
deze glanzend-schoone, rustige October-dagen. Alle groote villas en
hôtels zijn nog gesloten; ze staan daar op een lange, schitterende rij,
met dichte, pervenche-blauwe of fosfoor-gele luiken, en 't geeft een zoo
veilig gevoel, dat ze nog een poos dicht zullen blijven en dat de ruwe
invasie van over den grooten plas (de Amerikaansche) niet onmiddellijk
te duchten is.

De heerlijk-mooie wandeling langs den lagen zeedijk behoort voorloopig
aan de bevolking van de streek. En zij genieten ervan, zij komen er
wandelen, in witte of lichte zomerkleeren, met overbloemde stroohoeden,
met fijne, in de zachte bries opwuivende sluiers en
vroolijk-schitterende parasols.

Wat 'n mooie, frissche, elegante meisjes onder die winkeljuffertjes, die
weldra den ganschen winter achter de toonbanken zullen opgeborgen
zitten! Maar hoe kan het ook anders in zulk een heerlijk klimaat? De
schoonheid van den mensch is er een gewoon verschijnsel, een natuurlijk
onderdeel in de algemeene schoonheid der gansche omgeving. Hoe kan men
gedrukt, triestig, leelijk zijn, daar waar alles zoo verrukkelijk, zoo
zacht en schoon is? De zon alleen, de zon die lacht, en streelt, en
warmt en koestert, is voldoende om er de menschen gezond, en vroolijk,
en gelukkig te maken. En ik benijd hen die daar geboren zijn, die daar
thuis hooren en er mogen en kunnen leven. Wat moeten zij lijden en
treuren als zij in onze droeve, grijze modder-streken komen! Maar zij
komen er ook niet, of althans blijven er niet. Zij zijn gelukkige,
gezonde, schoone menschen in een heerlijk-schoone streek.

Ik hou den wagen even stil om te "genieten". Ook mijn dames "genieten".
Zij juichen zelfs niet, zoo innig poes-gezellig als ze "genieten".

Zullen we maar een poosje zwijgen, de oogen sluiten en ons met
uitgestrekte armen en beenen zacht in de zon laten roosteren?

O, het is zalig! De zee wuift ons in wiegend geruisch haar heerlijke,
gezonde aroma's toe, het zonnetje doorblakert ons, dringt ons als 't
ware tot in 't merg der beenderen, en er zijn geen Amerikanen in de
buurt.

Je zoudt kunnen slapen, droomen.... Je voelt je werkelijk (en hier
klinkt het niet eens triviaal, omdat het zoo echt is) je voelt je
werkelijk "gezondheid met lepels ingieten"....



GRASSE.


Ik had aan Grasse de heerlijkste herinnering bewaard.

Ik was er geweest, enkele jaren geleden, ook per auto, met en bij mijn
vriend Maeterlinck, en ongeveer om 't zelfde tijdstip als nu.

Ik had er valleien en heuvels van bloemen gevonden: mimosa's, Spaansche
brem, rozen, jasmijnen, viooltjes, tuberozen; het was er als een
wonderoord voor mij geweest van kleurenpracht en zoete geuren.

En nu....?

Niets of bijna niets meer!

Heb ik mij soms vergist? Ben ik wel op den weg van Cannes naar Grasse?

'k Houd even stil om het te vragen.

Jawel, 'k ben op den goeden weg. Er is trouwens geen andere. Heel
duidelijk herken ik nu de plaatsen: hier stond het goudgeel van mimosa,
dàt veld daar beneden was één groot, geurend bed van roze rozen, het
gras van déze helling onder de olijfboomen zag paars van de viooltjes,
en ginds, achter die bocht, terras-gewijze naar beneden dalend, strekt
zich de tuin uit van "Les Quatre Chemins", Maeterlinck's winterverblijf
in 't Zuiden.

Hij is er nu wel niet, maar 'k zal er toch eventjes ophouden en zien of
Antonin en Théréson, de oude tuinman en zijn vrouw, nog leven en mij nog
herkennen.

Ik duw het houten hekje open. Niets is veranderd. Recht strekt de laan
zich tusschen heesters uit naar de grijze "bastide" met haar dichte,
groene luiken. 't Fonteintje in het heel klein vijvertje, dat midden op
een pleintje vóór de deur ligt, spuit er nog hetzelfde zilverstraaltje
naar omhoog. Onkruid groeit op 't pad en in de dorre bloemperken
(Antonin mag wel eens harken vóór zijn meesters komen) en daar loopt
Antonin waarachtig zelf onder de grijze olijfboomen, dezelfde magere,
vaalgele Antonin onder zijn zelfden valen stroohoed, alsof ik hem maar
pas verlaten had.

--Bonjour Antonin! Ça va bien?

Natuurlijk herkent hij mij niet meer. Zijn vale hand grijpt even naar
zijn valen stroohoed, terwijl hij met een schuwen blik van
niet-herkennen een onduidelijk "bonjour m'sieu" stamelt.

--Vous ne me reconnaissez pas, Antonin? Je suis venu ici avec monsieur,
il y a cinq ans, en auto.

--Ah! ben sur, m'sieu, ben sur, antwoordt Antonin, zonder de minste
overtuiging.

--Et Théréson, elle va toujours bien, Antonin?

--Ah? ben sur, m'sieu, ben sur. Tè, la v'là!

En Antonin wijst op zij naar zijn huisje, waaruit Théréson, met een
potje in de hand, werkelijk te voorschijn komt.

Evenmin als Antonin is Théréson in al die jaren iets veranderd; en ik
ben overtuigd, dat 't grauw-zwart hoedje met de zwarte binders, die zij
op het hoofd draagt, nog steeds hetzelfde is, waarmee ik haar, vijf jaar
geleden zag. En evenmin als Antonin herinnert zij zich iets van mij, met
dit verschil dat zij er flink voor uitkomt.

--Non, je ne connais pas m'sieu; je n'ai jamais vu m'sieu.

't Is toch niet vleiend als je maar zoo weinig indruk maakt.

Ik vraag aan Antonin waardoor het komt, dat er geen bloemen meer zijn te
Grasse. En Antonin, die tot nu toe slechts de strikt noodige woorden
heeft gesproken, blijkbaar alleen bezorgd om liefst zoo gauw mogelijk
van mijn benauwend bezoek verlost te zijn, schijnt eensklaps te
herleven, en vertelt mij op een klaagtoon, in een overvloed van
woorden, waaraan Théréson trouwens nog het hare toevoegt, dat het in de
gansche streek gedaan is met de bloemen, sinds de meeste
parfumerie-fabrieken van Grasse geen bloemen meer willen, maar enkel nog
met chemische produkten werken.

't Is een gejammer zonder einde: ik heb daar een snaartje aangeraakt,
waarvan ik de uiterste teergevoeligheid in de verste verte niet
vermoedde; zij laten mij niet meer los, zij grijpen mij bij mijn mouwen,
zij willen mij doen binnen komen, zij hebben mij op eens herkend, heel
goed herkend van vroeger, zij vragen mij, jankend en zuchtend, of ik
toch niet denk, dat er nog wel iets aan dien droeven toestand te
veranderen is.

Ik krijg het er benauwd onder; ik wijk maar steeds terug, terug, terug,
verzoek de beste groeten aan meneer en aan mevrouw, zet aan, wip in mijn
wagen, doe mijn motor donderend snorren, en mijn laatste vizie is die
van twee rampzalige jammerlingen achter de houten staven van het hek,
waar zij als slachtoffers gevangen zitten.

Het spijt me innig, beste menschen, maar ik kan aan den toestand niets
veranderen, en al spoedig komt uw meester, die een goede, wijze meester
is en u zeer zeker wel zal helpen.



DE BANK BETAALT.


Ik heb aan mijn dames gezegd, dat we maar niet naar dat perverse oord
van Monte-Carlo zullen gaan, maar oogenblikkelijk zien die lieve
gezichten er zóó betrokken uit en worden er zúlke droeve kreten van
teleurstelling geslaakt, dat ik mezelf als een beul heb gevoeld en al
spoedig mijn besluit geheel en al gewijzigd heb:

--We zullen wèl naar Monte-Carlo gaan!

We zijn te Monte-Carlo, en we zitten in het speelhol, om de groene
tafel.

Wij spelen....

Mijn dames weten precies hoe ze moeten spelen; dat wil zeggen: spelen om
te winnen. Ik ook weet het precies, en zoo spelen wij, elk op zijn eigen
manier, de eenige die hij voor de goede houdt.

Het witte balletje, door de handige vingers van den croupier bewogen,
draait en wipt en buitelt, zet zich eindelijk in een der gleufjes, onder
een nummer vast.

--Sept, rouge, impair et manque, klinkt ritueel en kalm de stem van den
croupier.

Een houten harkje strekt zich over 't groene laken uit en de
vijffrankstukken, de gouden "louis", de ritselende bankbriefjes worden
bij elkaar gescharreld: de beweging van een netten tuinbaas, die goed
zijn paden onderhoudt. Toch zijn er enkele stukjes blijven liggen, en
die worden dadelijk flink vermenigvuldigd, bij wijze van handige
bijgooierij, als ter belooning van een, wel niet duidelijk te
begrijpen, maar ongetwijfeld mooie of moedige daad.

Ietwat beteuterd, met een vreemden glimlach, kijken mijn dames mij aan.

--'t Is niks; moed houden, zeg ik troostend. En zij beginnen opnieuw.

Het balletje huppelt en ratelt, valt half op een nummer, springt er weer
uit, zet zich eindelijk stevig vast.

--Trente-trois, noir, impair et passe, weerklinkt de matte stem van den
croupier.

En terstond is daar weer 't houten harkje, dat begint te graaien.

Mijn dames hebben een vurige kleur gekregen. Een van mijn dames heeft
volop dat nummer gezet en nu regent het een goudregen naar haar toe. Of
haar systeem ook 't goede is! De andere spelers kijken haar met een
mengsel van bewondering en afgunst aan.

En weer ratelt het balletje....

Ik ga een beetje in de zaal rondwandelen. Spelende dames, vooral
winnende dames, moet je niet storen. 't Is genoeg dat je naast haar
blijft staan om de kans te doen keeren, en, als de kans door jouw
manneschuld keert....! Neen, 't is heusch maar veiliger nu wat rond te
kijken.

Een mooi gezicht, al die tafels omringd met spelende menschen! Spelen,
dat is immers: zich vermaken; men zal hier niets anders dan prettige
gezichten zien!

Hoe vreemd: die menschen lijken eerder op zwaarwichtige wiskundigen of
philosophen, in duizelingwekkende problemen verdiept. De trekken staan
verwrongen, de wenkbrauwen gefronst, de oogen hebben een strak-starende,
als 't ware hypnotische uitdrukking. Een glimlach zou hier misplaatst
zijn; een lach als een onbetamelijkheid weerklinken. 't Is hier ernst,
groote, gewichtige ernst. Men hoort alleen den klank van 't geld en de
strikt-noodige, gesproken woorden; en de somptueus-getooide cocottes,
die loerend om de tafels slenteren, schijnen er slechts bij vergissing
rond te loopen.

Om een der tafels moet iets zeer belangrijks gebeuren. Het staat er
stampvol met reikhalzende menschen. Ik weet er mij nog bij te wringen,
en, op mijn teenen staande, kan ik zien:

Vlak vóór mij, onder 't schijnsel der electrische hanglamp (want in dat
schemerhol zijn de lampen reeds bij volle daglicht aangestoken) zitten
een heer en een dame op wie alle oogen staan gevestigd.

Hij is een man van middelbaren leeftijd, bleek en mager, gladgeschoren,
niets opvallends in zijn uiterlijk. Zij is veel jonger, niet bepaald
mooi, maar frisch, gevuld, gezond, van een vleezige bekoorlijkheid
zonder distinctie.

Hij speelt, en hij is ook de eenige die speelt van heel die tafel. Naast
hem liggen twee ontzaglijke hoopen goudstukken: een hoop "louis" van
twintig, een hoop "plaques" van honderd frank. Naast de vrouw twee
stapels bankbiljetten, als twee bergen gekwiteerde rekeningen.

Zoolang de croupier bezig is met wegharken en uitbetalen, houdt de
speler niet op, machinaal, met beide handen, in zijn beide stapels goud
te woelen. Hij neemt de stukken bij greepjes op, laat ze door zijn
vingers glijden, neemt ze weer op, laat ze weer glijden. Daarbij blijven
zijn oogen strak-halsstarrig vóór zich uit op 't groene kleed gevestigd,
en af en toe uit hij dan enkele korte zinnen, waarop de vrouw met enkele
korte, doffe woorden, de repliek geeft. Het is heel vreemd de manier
waarop hij spreekt. Zijn heele onderkaak trekt even scheef, nu eens naar
links, dan weer naar rechts en de woorden schijnen uit zijn onderbuik te
komen. Zoodra hij ophoudt met spreken komt zijn onderkaak weer op haar
plaats. Het is, zooals ik wel dacht, een Amerikaan; hij komt van over
"de groote plas".

Maar nauwelijks is de tafel schoon en heeft de croupier het
traditioneel: "mesdames et messieurs, faites vos jeux" uitgesproken, of
daar geraakt hij zenuwachtig in beweging en begint in te zetten.

Op rood, op zwart, op pair en op impair, op passe en manque, op douze
premiers en douze derniers, op carrés, chevaux en transversales, en
eindelijk op al de nummers, zoolang als hij de tijd heeft, plaatst hij,
zonder tellen, stapels goud, waarover hij dan stapels bankbiljetten
neerstrijkt, die de vrouw hem overhandigt. Het "rien ne va plus" heeft
reeds weerklonken; de croupier heeft reeds gezegd: la mise est jusqu'à
concurrence du maximum; het ratelend balletje heeft haast zijn dolle
sprongen in een der hokjes vastgelegd, dat hij nog maar aldoor, woelend
overeind staande, als een gek blijft inzetten. Eindelijk zakt hij op
zijn stoel terug, de croupier roept het nummer af, harkt en betaalt,
harkt meer in dan hij uitbetaalt, het zal wat schelen!.... terwijl de
speler, als 't ware eensklaps onverschillig geworden, machinaal weer met
de vingers door zijn goudshoopen woelt en met zijn scheeftrekkende
kinnebak enkele doffe buik-klanken uitstottert, zonder een seconde zijn
verstarde oogen van de groene tafel af te wenden.

Zacht wordt er op mijn schouder getikt. Ik keer mij om en sta voor eene
van mijn dames. Zij vraagt mij fluisterend of ik niet 'n beetje geld
voor haar heb.

--Wat! roep ik verbaasd. En de prachtige winst op nummer 33?

--Alles weer weg, bekent zuchtend mijn dame.

Mijn oogen staren op de goudshoopen van den Amerikaan. Zou ik dáár
soms.... Maar 't lijkt me moeilijk; 't zou onaangenaamheden kunnen
veroorzaken; ik eindig maar met de bekende beweging van duim en
wijsvinger die in den vestzak gaan, en blijf mij verder in het prachtig
spel van den Amerikaan verdiepen.

Ik leef het mee, alsof ik het zelf speelde. Ik voel beslist wat de man
zou móéten doen om te winnen, en 't ergert mij dat hij dat zelf niet
voelt. Ik vóél beslist de nummers; ik voel, b.v. dat nummer 8 moet en
zal uitkomen.

De overtuiging wordt zóó overweldigend sterk, dat ik in mijn zak ga en
op 't bewuste nummer zet. Het balletje draait en er komt 32 uit. 't Doet
er niks toe; ik vóél het. Ik herbegin, zet 't heele nommer vol: en
plein, les chevaux et les carrés. Het balletje ratelt en er komt "Zéro"
uit. 't Is gelijk, ik geef het niet op. Ik zet opnieuw,.... en ja,
waarachtig, waaràchtig, daar loopt het balletje in de 8 en ik hoor de
stem van den croupier:

--Huit, noir, pair et manque. Le numéro en plein, les chevaux, les
carrés!

't Is toch wel om er eventjes een kleine emotie van te krijgen. De
menschen kijken mij aan; zelfs de Amerikaan kijkt even naar mij op en
brommelt iets in zijn buik, terwijl zijn onderste kakebeen heelemaal
naar links trekt. Hoeveel krijg ik nu ook? Vijf en dertig maal vijf
frank voor de "plein"; acht en zestig maal vijf frank voor "les chevaux"
en twee en dertig maal vijf frank voor "les carrés"; 't is om er van te
duizelen! Een hoop goud wordt naar mij toegegooid; ik weet haast niet
waar het te bergen.

Daarmee was het ook uit. Ik meen: dat ik nog een poosje doorspeelde,
maar dat er niets meer kwam. Ik was zoo wijs nog met een aardig
overschot te staken en toog opgeruimd naar mijn dames toe.

Zij deden of ze mij niet zagen. Zij zaten alle drie met vuurroode
gezichten, als krampachtig in een folterende studie verdiept. Zij keken
starend naar het groene kleed en hielden hun handen beschuttend over wat
ik vermoedde een hoopje geld te zijn, gedrukt.

--Nou? vroeg ik opgewekt.

--We hebben prachtig gewonnen, zei de oudste mijner dames.

--Hoeveel? vroeg ik.

Deze toch zeer eenvoudige vraag scheen mijn dames eenigszins te
verbluffen.

--Hoeveel, dat weet ik niet, maar we "hadden" een oogenblik onze handen
vol goud.

--Oo....! je "hadt"; maar nu?

--Ja, nu is 't weer minder; maar nu weet ik ook precies hoe of ik moet
inzetten. We gaan het terug winnen.

--Mag ik de dames op 'n heel lekker déjeuner inviteeren? zei ik
glimlachend.

--Heb jij gewonnen? klonk het hartstochtelijk.

--Veel.

--Och, wij hebben geen honger; geef ons dan liever nog elk 'n paar
"louis".

--Waarom? Jullie winnen!

--Och ja, maar....

--Kom, kom, ga nu toch liever met mij dejeuneeren.

--Neen, wij dejeuneeren nièt!

Het antwoord klinkt beslist, afdoende: mijn dames willen niet
dejeuneeren. En, met of zonder bezwaar tegen die eigenaardige
opvatting, moet ik er mij wel, en ook nog enkele "louis" bij neerleggen.
Maar wat komt het er op aan: de bank betaalt!

       *       *       *       *       *

Wat is Monte-Carlo mooi, wanneer men, met een vrachtje "louis" van de
bank op zak, uit het schemerig speelhol weer buiten in de frissche,
zonnige ruimte komt! O! die roze en violette bergen van de "Haute
Corniche", als een reuzenmuur van pracht in halven cirkel om de blauwe,
blauwe zee! Die dichte, sombergroene bosschen van den Kaap Martin aan
eene zijde; en aan de andere zij de grijze rots van Monaco met het
prinselijk slot! Maar vlak bij het speelhol liggen de magnifieke tuinen,
en in die magnifieke tuinen de chic-que restaurants, waar de roodgerokte
"tziganes" op de schitterende bloem-terrassen spelen.

Wat klinkt die muziek verleidend en meesleepend,.... als de bank
betaalt! Wat zal ze akelig, tergend en bedroevend klinken, als de bank
niet betaalt! Maar ze betaalt wèl, de bank, ze betaalt overvloedig, en
't is toch zonde dat mijn dames hier nu niet met mij aan het tafeltje
zitten om van zooveel heerlijks te genieten. Er zijn namelijk delicieuse
stukjes langouste die slechts zeven frank per portie kosten en
gebakjes,--eerst dacht ik dat het vingerhoedjes waren--van twee frank 't
stuk! En dan die muziek, die heerlijke muziek, dat meesleepend spel van
die mooie, bruine mannen met hun donkere snorren en hun roode rokken!
Een sigaar kost slechts drie frank en aangezien ik toch op mijn
lievelingen moet wachten, neem ik ook een "pousje" van 2.50, alles op
rekening van die goede, milde bank.

En zoo komen eindelijk mijn dames, laat, heel laat, als de muziek reeds
lang gezwegen heeft en al de tafeltjes zijn afgenomen!

Hun gezichten zijn gloeiend, alsof ze naast een vuur gezeten hadden en
de oogen stralen met een vurigen glans.

--Gewonnen? roep ik van verre.

't Is mij niet mogelijk uit het verwarde antwoord een duidelijken indruk
op te vangen. Zij gaan even in een hoekje zitten, ledigen hun beurs en
tellen. Maar ze hebben vergeten, de lievelingen, met hoeveel ze juist
begonnen zijn, zoodat de rekening lastig wordt. Trouwens, wat er van
daag gebeurd is, heeft al niet veel beteekenis. Nu pas, heel op 't eind,
zijn ze 'r feitelijk achtergekomen hoe of ze precies moeten spelen om te
winnen, en als ze maar niet gevreesd hadden dat ik ongeduldig zou worden
door 't lange wachten.....

 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

--Nu zullen jullie wel honger hebben; nu willen jullie toch zeker iets
gebruiken? val ik haar voorkomend in de rede.

O, nee, geen kwestie van, ze zouden niet kúnnen.... Het eenige wat ze
verlangen is eventjes weer in de speelzaal te mogen gaan, met nog
enkele "louis" van mij bij wat haar overblijft, om, al was 't maar een
half uurtje, het nieuw en onfeilbaar systeem te probeeren.

       *       *       *       *       *

Het is een heerlijke verademing om nu over den hoogen weg naar Nice
terug te rijden. Eerst zijn mijn lievelingen wel wat teleurgesteld en ik
geloof niet dat ze mij bizonder aardig vinden, maar de frissche lucht
doet dat onaangenaam gevoel al gauw verwaaien en de schoonheid van het
tafereel overtreft alles.

Sinds hoe lang stijgen wij, onder den forschen, dreunenden adem van mijn
eenig-moedigen motor? Hoe hoog, hoe ver zijn wij reeds boven
Monte-Carlo? Eensklaps, in een bocht, waar de steile weg in het helder
hemelsblauw schijnt uit te loopen, ligt een onmetelijke verte en diepte
voor ons uitgestrekt. Een reuzenkom, met groene en roze en oranje
wanden, en daar beneden, heel, héél onderaan, bij die eindelooze azuren
vlakte, die de Middellandsche Zee is, Monte-Carlo, klein als een wit
juweeltje in zijn groene tuinen. Men ziet nog nauwelijks het speelhol,
de villa's en hôtels die er om heen liggen lijken op kinderspeelgoed, op
goed geluk af uit een spaandoos omgekeerd, terwijl de scheepjes op het
water notedopjes schijnen, waaruit een heel klein streepje rook opzuilt.

O, die heldere, zalige rust en die vrede! Hoe is 't mogelijk, daar
beneden, in dat duffe hol te willen zitten, als men hier in volle
frissche vrijheid kan genieten! Wat lijkt het klein, klein, armzalig
klein, van zoo hoog en van zoo verre! Zou die sinistere Amerikaan daar
nu nog zitten, naast zijn vleezige, vulgaire juf, met zijn
scheeftrekkende kinnebak en zijn stapels goudstukken? En hebben wij daar
waarlijk ook gezeten, ik, met mijn ongehoorde, gekke chance van één
oogenblik, en mijn lieve dames die hun ganschen, mooien middag radeloos
tusschen verschillende "systemen" hebben doorzwoegd?

Och, men moet wel alles zien, van alles eens proeven in de wereld; en de
bank is toch lief geweest, zij heeft onze moeite beloond.

't Werd frischjes avond, maar blauw nog op het water en rood-oranje in
den hemel, toen we weer in Nice aankwamen.



"LE DÉSERT DE LA CRAU".


"La Crau" heeft op mij een groote impressie gemaakt.

"Immense étendue plate, terne et monotone, paysage insignifiant", zei
mijn reisgidsje.

Dat vind ik niet. "La Crau" is een van de zichten, die mij het meest
geboeid en geïnteresseerd hebben op de gansche reis.

Het is, van uit Salon tot aan Arles, een bijna lijnrechte, mooie,
breede, vlakke weg, van meer dan zeventig kilometer lengte, door een
barre, vale uitgestrektheid, met mager gras begroeid en met groote, gele
keien bezaaid. Slechts hier en daar, op groote afstanden, een eenzame,
steen-grijze "mas", een boerderij omringd door sombere cypressen, als
een oase in volle woestijn. En verder geen ander leven dan dat van
enkele, reusachtige kudden schapen, die van het haast onzichtbaar gras
en de verdorde kruidjes tusschen de keien moeten leven.

Het is de absolute desolatie, maar een desolatie, die iets
indrukwekkend-grootsch heeft.

't Was tegen zonsondergang, "à l'heure du berger" zooals de Franschen
zeggen, dat wij op den drempel dier woestijn aankwamen. De hemel was
vlekkeloos blauw, maar begon te somberen en schuin over de eindelooze
westerkim, waar lichte wolken schenen op te komen, hing een kolossale
oranje lichtveeg, als een reuzenvlecht van goud.

Het vale land daaronder had een warme, bruin-gebronsde zuidelijke tint.
't Was als van donker-glanzend leer, waarin de gele keien hier en daar
als groote, gouden spijkers blonken. Het had iets Bijbelsch, iets uit de
oude, oude tijden, toen de menschen zich met dierenvachten kleedden.

En in die atmosfeer van Oostersche legende, zagen wij de kudden
huiswaarts komen.

Nog nooit heb ik zulke talrijke kudden gezien. Het leken wel de
legendarische kudden van den Verloren Zoon. Zij kwamen naar ons toe als
een grijs-deinende golf, de gansche breedte van den breeden weg
bezettend, en er was niets anders op te vinden dan de auto (o, wat stond
die daar disparaat!) paalstil te houden.

't Is de zee, 't is werkelijk als de zee, die op ons aan komt deinen.
Vooruit de herder, met zijn staf, vaalgrijs en bruin in 't avondlicht,
als een profeet uit het Oude Testament. Vlak bij zijn hielen volgt een
schaap, één enkel, met een belletje om den hals. Dat schaap is als 't
ware het levend symbool der bezadigde wijsheid. De herder keert zich
even om tot het getrouwe beest, praat enkele stille woorden, maakt
nauwelijks een beweging met zijn staf, en dadelijk gaat het wijze dier
op zij, door al de andere honderden, of duizenden schapen (hoeveel zijn
er?) gevolgd.

Rechts en links, op zij van de kudde, loopen, in volle vrijheid, maar
met allerlei beladen, twee ezels. Die dragen de tent, proviand,
gereedschap, wat weet ik al, dat dienen moet voor tochten die soms dagen
duren, en dat lijken wel de clowns en de kwâjongens van de bende: zij
huppelen en springen, rollen zich met heel hun last in 't zand en
brengen de kudde, die zoo ordelijk door 't wijze schaap geleid werd,
volkomen in de war. De herder vloekt en scheldt, slaat met zijn staf en
gooit met keien, maar het helpt niets; de overladen grappenmakers gaan
een eind verder weer aan 't buitelen en aan 't stoeien, stuwen de kudde
als onder een windhoos door elkaar, dringen ze op de auto, doen ze
vluchten over de vlakte, brengen een gedeelte ervan op hol. Dat duurt
minuten lang, in onbeschrijfelijke wanorde. Nu is het heelemaal of we
midden in de zee stonden, met grijs-deinende schuim-golven, overal om
ons heen. Eindelijk zijn ze weer goed bij elkaar, en de stille wijsaard
met zijn belletje, die al dien tijd, roerloos en gelaten als een
filosoof gewacht heeft, gaat weer kalm en trouw met den herder en zijn
kudde vooruit, onder een gele stofwolk, die naar wol en muskus ruikt.

't Is bijkans nacht geworden. De gouden vlecht in 't Westen is tot een
vale streep vertaand, de schaarsche, eenzame hoeven verdwijnen
tragisch-somber achter hun zwarte cypressen en in den eindeloozen
donker-blauwen hemelkoepel schitteren reeds de eindloos-diepe-en-verre
sterren. Alleen de weg, de lange, vlakke, dood-verlaten weg strekt zich
nog duidelijk zichtbaar als een strak-gespannen, geelblond lint recht
vóór ons uit.

Daar twinkelt een klein lichtje in de verte. 't Is als een kustlicht van
uit zee gezien. Het schijnt ons te wenken, ons de haven aan te duiden.
Wij zien in 't vage een huis, en nog een, en nóg een en eensklaps hooren
wij een stem, terwijl een man naar buiten springt:

--L'octroi, m'sieu. Quelque chose à déclarer?

Wij zijn te Arles....!



ARLES.


Ik kom gaarne met avondlicht in mij onbekende steden aan. Het geeft er
iets nieuws en geheimzinnigs aan, omdat men weet, dat de nuchtere
werkelijkheid anders is. Vooral in vermaarde plaatsen, of waar men veel
over gehoord heeft, is het aardiger om 's avonds aan te komen. Zoo
blijft er althans voor één nacht een waas van poëzie over hangen, 't
welk de koele ochtend die volgt, maar al te dikwijls komt verscheuren.

Over het hedendaagsche Arles zweeft, romantisch-poëtisch, het beeld en
de ziel van Mistral.

"Si les filles d'Arles sont reines quand le plaisir les rassemble aux
arènes" heeft hij in Mireio gezongen; en vol bezieling gaan wij
wandelen, op zoek naar de mooie vrouwen van Arles.

Zouden ze reeds allen slapen zijn? Wij zien er geene, althans geen jonge
en mooie. Slechts hier en daar een oude vrouw uit het volk en die dan
ook de wel flatteuze kap: het heel klein mutsje met het breede zwarte
lint draagt.

    "Si les filles d'Arles sont reines
    Quand le plaisir les rassemble aux arènes,
    Dans la lande en feu, je crois,
    Les bouviers aussi sont rois."

Aangezien wij de "reines" niet vinden, laten we dan maar de "rois"
opzoeken. Die zullen stellig nog niet naar bed zijn.

Helaas! nog minder "rois" dan "reines". De schaarsche "rois" die wij in
't somber-doodsch oud stadje zien, zijn ongeveer gekleed als onze
landloopers en schooiers, en staan gebakken visch te eten met olijven,
in een openluchtig tentje, bij een walmend oliepitje.

Maar eindelijk vinden wij den dichter zelf.

Hij staat daar, op een voetstuk, midden op het Forum, bij een fontein
onder romantische platanen, vlak vóór het hôtel waar hij gewoonlijk
afstapt en waar ook wij onder dak zijn gekomen. Hij staat daar,
vereeuwigd in brons en kan zich zelf bewonderen, telkens als hij uit
zijn geliefd Maillane naar Arles komt.

Hij lijkt op Buffalo-Bill, zooals hij daar staat. Het is dezelfde mooie
kop met breed-geranden flaphoed, dezelfde fiere, nobele, martiale
houding. De zacht-zangerige Félibre en de ruwe Cow-boy, 't is of zij uit
het zelfde aardsche stof waren geschapen, en, als ik er even over nadenk
voel ik die gelijkenis niet eens zoo disparaat en abnormaal: Mistral is
immers "le bouvier de la lande en feu", zooals Buffalo-Bill de wilde
herder uit de "Prairie" is; en zelfs de "lande en feu", "la Crau" is
niet zoo sterk verschillend van het amerikaansche "Far West". Wat
verschilt is het nieuwe en het oude; het oude vol traditie, vol
weemoedige zachte poëzie; het nieuwe: hard, wild, ruw, amerikaansch.

De amerikaansche Mistral zal eerst later, veel later geboren worden, als
hij ooit geboren wordt.

Wij, noordelijke menschen, gewend aan de eeuwig-durende vochtigheid van
ons droef klimaat, kunnen 's nachts geen water hooren vallen, of wij
denken dadelijk aan regen.

Zoo was 't geval met mij dien nacht, te Arles, in het hôtel op de "Place
du Forum".

Ik werd wakker en hoorde gutsend-neerstortende stralen.

--O, wee, zuchtte ik, aan den tocht van den volgenden dag denkend.

Bedroefd stond ik op en keek door het venster.

O, zaligheid, het wás geen regen. 't Was de fontein vóór 't standbeeld
van mijn zachten vriend Mistral, die in helderen sterrennacht haar
glinsterende zilverstralen, onder het romantisch loover der platanen,
door de nachtelijke stilte sproeide....

       *       *       *       *       *

Den volgenden ochtend "zagen" wij Arles: de nauwe kronkelstraatjes, de
kleine pleintjes, de oude geveltjes, de kerken, maar vooral de
romeinsche overblijfsels. Ik heb zeker een heidensche ziel: kerken,
kloosters, belforten en hallen kunnen mij wel boeien, maar nooit in die
mate als een "théâtre antique" of arena mij boeit. Of kan men wellicht
niet het eene naast het andere genieten? Wij zagen het klooster van St.
Trophime en al dat fijne kantwerk aan zuilen en bogen leek ons vol
stemming en schoonheid; maar vlak daarop zagen wij de arena en 't was of
plotseling een eeuwig-jeugdige godin voor ons stond. O, die kalme,
eenvoudige, reine, grootsche schoonheid van bogen en lijnen! Die
glimlach als 't ware van stil-verhevene sereenheid, hoog en rustig over
alles heen! Wie dacht daar nog aan 't wonder-kunstig beitelwerk van St.
Trophime? Leek St. Trophime hier niet een klein, gerimpeld en chagrijnig
oud vrouwtje, vergeleken bij die eeuwen-trotseerende, onvergankelijke,
frissche jeugd?

De arena, het "théâtre antique" en "les Alyscamps" de romeinsche
begraafplaats, meer hoeft men van het oude Arles niet te onthouden. In
fiere slankheid zijn van het théâtre antique slechts enkele zuilen,
kapiteelen en portieken overgebleven, maar grootsch en schoon nog
teekent zich hun goud-glanzende ruïne op den blauwen hemel af! Les
Alyscamps zijn indrukwekkend van sombere tragiek. Die lange en breede
allee vol steenen doodkisten, uitloopend onder eeuwen-oude,
wijd-vertakte boomen naar een ruige, oude kerk, is als een nachtmerrie,
en deed mij denken aan de doodsallee vol slangen en monsters, langs waar
de schoone en vertoornde Akëdisseryll met haar reuzenzwaard den
bloedigen Brahmanen-tempel ging bestormen.



GEVAARLIJKE MENSCHEN OP REIS.


Er zijn verschillende, gevaarlijke soorten van menschen, die de
automobilist op zijn weg, of onderweg, kan ontmoeten. En daarmee bedoel
ik hier niet, of althans niet alleen, wat Mirbeau in zijn 628-E 8 zoo
grappig onder het hoofdstuk "La faune des routes" heeft beschreven, maar
ook en vooral dàt soort van wezens, die juist niet over den weg loopen
en toch zoo gevaarlijk kunnen hinderen.

Het is ongetwijfeld op zichzelf een zeer groot genoegen in den vreemde
een landgenoot, die meteen een goede vriend is, aan te treffen; en toch
kan zoo'n vriend een last en een gevaar worden zooals ik dien dag moest
ervaren.

Wij reden langzaam en voorzichtig, door de smalle, slecht-geplaveide
straten van Arles. Ons doel was Nîmes, een heel kort reisje, in
vergelijking met wat we den vorigen dag afgelegd hadden.

Eensklaps roept een van mijn dames, wijzend naar een meneer, die een
eindje vóór ons loopt:

"Kijk eens dáár, is dat niet meneer X, uit Gent?"

Meneer X, uit Gent! Hoe zou die hier in Arles loopen! Wel neen, 't is
iemand die op hem lijkt.

--'t Is hem, 't is hem! verzekert mijn dame, met stijgenden nadruk,
zoodat ik, twijfelend, aanzienlijk vertraag, omkijk, stilhoud.

Waarachtig, hij is het!

Kreten van vroolijke verbazing, groeten, handdrukken, verrukt
geglimlach van mijn lieve dames!

Meneer X is een aller-vriendelijkste man van een vijftigtal jaren, een
mooi gezicht, met vollen, grijzenden baard en heldere oogen, een man met
een nobel, innemend voorkomen. Hij is advocaat, interesseert zich zeer
voor politiek en zelfs voor kunst, reist gedurende zijn laatste
vacantiedagen, door Zuid-Frankrijk. Hij heeft een kort bezoek gebracht
aan Arles, en gaat nu den trein nemen naar Nîmes, waarheen zijn koffer
al van uit Marseille gezonden is.

Een plotseling idee komt bij mij op. De wagen is wel flink vol, maar 't
reisje is kort; als alle drie mijn dames op de achterbank willen gaan
zitten, dan kan X wel met ons mee. Ik heb niet iederen dag de goede kans
van een vriend en landgenoot te ontmoeten; dat kan wel heel, heel aardig
zijn.

Uitbundig juichen mijn dames het voorstel toe. Dames zijn altijd voor
ietwat gecompliceerde schikkingen te vinden. Dadelijk zitten zij met hun
drieën op de achterbank, waar ze 't nog uitstekend ruim beweren te
hebben, en zonder veel moeite laat mijn vriend zich overhalen en neemt
naast mij, op de voorbank plaats. De motor, die niet opgehouden heeft te
snorren, krijgt een beetje guller gastoevoer, en we gaan voort.

Onze vriend is dadelijk heel druk aan 't praten. Dit is de eerste maal
van zijn leven dat hij in een auto zit, zegt hij, en hij vindt de
sensatie heerlijk. En, zonder overgang, zich tot mijn dames omkeerend,
vraagt hij, of ze reeds "Les Baux" gezien hebben.

Les Baux! Neen, dat hebben ze niet gezien. Wat is dat: Les Baux?

--Heeft u Les Baux niet gezien, de nog steeds bewoonde holen van de
troglodyten! O, maar, u kunt toch Arles niet verlaten zonder dàt gezien
te hebben! beweert onze vriend met een gezicht van bijna ongeloovige
verbazing.

Mijn dames kijken mij bepaald verwijtend aan. 't Is of ik haar iets heb
willen onthouden, waar ze recht op hadden; en er is niets aan te doen:
zij vragen dringend om "Les Baux" te zien.

Om de waarheid te zeggen had ik er wèl even aan gedacht, maar was van
het plan afgestapt. Waarom, zou ik trouwens niet kunnen zeggen; zoo'n
idee; ik had er geen zin in.

--O, maar u moet er heusch naartoe, zoo iets ziet u nooit meer in uw
leven! herhaalde de vriend nog eens met nadruk.

Ik poogde niet tegen te stribbelen; mijn stuur stond al vast die
richting uitgekeerd. Ik vroeg nog even, voor alle zekerheid, den weg, en
reed.

--La première route à gauche! had mij de man, die mij den weg wees,
toegeroepen; doch meteen kwam het mij voor, alsof hij met de hand naar
rechts wees.

Die soort begripsverwarring tusschen rechts en links had ik reeds een
paar keer bij de fransche landlui opgemerkt. In sommige streken
bedoelen ze, volkomen te goeder trouw, met rechts links, en met links
rechts. Hoe had ik het hier nu? Ik reed nog 'n flink eind, en riep toen,
in 't voorbij rijden tegen een man op 't land:

--La route pour "Les Baux", monsieur?

--Toujours tout droit!

Nu was ik heelemaal de kluts kwijt. En nergens een aanduidingsbord.
Gelukkig was daar een eind verder een cantonnier aan 't werk, ik reed
naar hem toe, vroeg hem den weg naar Les Baux.

--Vous l'avez passé depuis longtemps, m'sieu. Fallait prendre à droite.

--Oui, mais, à droite ou à gauche? vroeg ik voor alle zekerheid.

--A droite, à droite, herhaalde de man met nadruk; en wees duidelijk
naar links.

'k Begon het warm te krijgen.

De weg was smal, ik moest terug rijden, maar geen kwestie van, dat ik
daar kon keeren. Er was niets anders op te vinden, dan nog verder in de
verkeerde richting door te snorren en dáár te keeren, waar ik plaats zou
vinden. Aldus geschiedde.

Mijn vriend, ondertusschen, was een levendig gesprek met mij begonnen,
of, beter gezegd, voerde tegen mij een levendig gesprek. Hij had in
Arles brieven uit België ontvangen, vol belangrijk nieuws over de
politieke toestanden aldaar.

Ik interesseer mij gansch bizonder voor de politiek, vooral als ik aan
't stuur zit van mijn auto, op een pleizierreis, in het buitenland. Met
een verstarden folter-glimlach op 't gezicht begon ik hopeloos rond te
kijken.

Mijn vriend, in vuur geraakt, nam daar echter geen notitie van. Wel
integendeel: tot meerdere overtuiging ging hij schuins naar mij toe
zitten, stak zijn gezicht dicht bij het mijne, lei af en toe zijn hand
op mijn arm, die het stuur vasthield.

Als hij ons maar in de sloot niet richt, dacht ik bevend.

--De katholieke partij, ging mijn goede vriend ongestoord voort, de
katholieke partij....

--Pardon, viel ik hem ditmaal in de rede, want in zijn opgewondenheid
drukte hij met zijn rechtervoet op de remveer; en, tot een man, die
juist toevallig op zijn fiets ons tegemoet kwam:

--La route pour Les Baux, monsieur! riep ik gansch ontredderd.

--A droite, la première à droite! antwoordde de man, met groot gebaar
naar links wijzend.

Met een zucht van verlossing reed ik, vastberaden, links in.

Wij waren dadelijk op een steile, kronkelige helling, tusschen dorre,
kale, rotsachtige heuveltjes. Zoo reden wij een heele poos. Mijn goede
vriend, half over mij heen gezeten, zijn rechtervoet benauwend dicht nu
bij 't ontstekingsveertje, zijn rechterhand soms boven op mijn hand aan
't stuur, vertelde mij verder het aangrijpend politiek nieuws uit ons
beider geboorteland. De weg werd langzamerhand zóó steil en smal, dat
ik in eerste versnelling moest rijden en het fatale oogenblik voorzag
waarop wij, door een verkeerde wending van het stuur, hals over kop in
de diepte zouden storten. Het klamme zweet droop van mijn aangezicht,
mijn voeten trilden op de rem- en uitschakelingsveeren.

Gelukkig werd de weg eensklaps iets ruimer. De rotsachtige, grijze
heuvels weken grilligvormig van elkaar tot een soort smal valleitje, en
iets, dat vagelijk op een huis leek, stond zijlings van het pad, met een
man er voor, die steenen bikte.

--La route pour Les Baux, monsieur, s'il vous plait?

--Vous êtes aux Baux, monsieur!

Algemeene verbazing!

--'t Is waar ook, de man heeft gelijk! riep eensklaps juichend mijn
vriend, terwijl ik, bekaf van de inspanning, den wagen stil deed houden.

Wij waren in Les Baux! Om dàt te zien had onze dierbare vriend ons
zoover uit onzen koers geleid!

Hij merkte wel de verslagenheid op onze gezichten, maar zenuwachtig
sprong hij uit den wagen en zei:

--Kom mee, hier is natuurlijk niet veel te zien, maar daarboven, in 't
dorpje, is 't wonderbaar.

Wij gingen met hem mee. Over een brokkelig-steil rotspad klommen wij in
't dorpje en zagen daar werkelijk holen in de rots gehouwen, waarin
menschen woonden.

Ik kan het niet helpen, maar op mij heeft het niet veel indruk gemaakt.
Een gewoon, oud-Italiaansch dorpje vind ik pittoresker, aardiger. Wat
mij 't meest trof was de doodsch-verlaten stilte in die benauwend-smalle
kronkelstraatjes, en, gansch in de hoogte, de woeste, formidabele ruïne
van het oud kasteel, als een uitgeplunderd rooversnest.

Wij kwamen door de nauwe kronkelsteegjes weer beneden. Geen mensch in
dat verlaten oord. Alleen, op den grijzen drempel van een dier
barbaarsche menschenholen, twee grijze poezen, snoet aan snoet, met naar
elkaar opglinsterende oogen in een soort kwaadaardig, brommend
buikgesprek; en vlak daartegenover, op een tweede drempeltje, een
kleine, zwarte hond, die roerloos, met gespitste ooren, 't schouwspel
aankeek. Dat was een leuk gezicht. De dof-kijvende poezen hielden ons en
den hond om de beurt met één oog in de gaten, en ik bleef nieuwsgierig
stilstaan, om te zien hoe of 't standje zou afloopen. Maar zelfs dàt was
niet mogelijk.

--De socialistische partij, in België,.... begon eensklaps weer mijn
goede vriend, mij bij den arm nemend en mij mee trekkend....

De poezen bliezen proestend in elkaar's gezicht en vluchtten binnen,
door een sprong van 't hondje achtervolgd, en met het hopeloos gedreun
der socialistische beweging in mijn ooren kwamen wij terug bij de
wachtende auto, en reden verder.



TARASCON.


Wie Arles zegt, noemt Mistral; wie Tarascon zegt, noemt Daudet.

Een glimlach komt op het gezicht, wanneer men Tarascon nadert. Tartarin,
Bompard, Costecalde, le pont de Beaucaire et la tour du roi René,....
het zijn ons allen goede, grappige bekenden; 't is of men een historisch
oord betreedt, waar men zeer aparte dingen zal hooren en zien.

O, wondere verbeeldingskracht van een artiest, die ons zijn vizie zóó
weet op te dringen, dat wij de werkelijkheid volstrekt _willen_ zien,
zooals hij ons die voortooverde, en niet tevreden zijn wanneer de
nuchtere realiteit niet aan die fantasie beantwoordt!

Tarascon is een provençaalsch stadje als tal van andere: vaal, vuil,
stoffig, de straten rijk belommerd door platanen. Het lijkt zóó sterk op
wat we overal gezien hebben, dat ik twijfel of het Tarascon wel is en
even ophoud om te vragen.

--Certainemeinn, monsieur, antwoordt een stem die klinkt als koper.

Gezellig, die klank te hooren, de echte Tartareinn-klank! Wij komen
ietwat in de stemming.

Daar is de brug, en rechts, op den oever, een ronde grijze toren met
kanteelen: la tour du roi René. Wij glimlachen....

En toch,.... we zijn teleurgesteld. Het is niet dàt. Tartarin, Bompard,
Costecalde, al die drukke, opgewonden lui ontbreken. Waar zou het huis
van Tartarin wel staan, het huis met zijn baobab in een reseda-pot en
met zijn woeste wapenrekken aan de muren? Daar ergens, rechts, langs de
Rhône, op den weg naar Avignon? Zullen we dien kant uit rijden? 't
Bewuste huis gaan zoeken?.... Neen, het gaat niet; het ziet er overal
even saai en doodsch uit. De stemming ontbreekt; er is geen animo; de
werkelijkheid correspondeert niet met Daudet's zoo geestige
voorstelling. Na een heel kort oponthoud nemen wij maar het besluit
onzen weg naar Nîmes voort te zetten. Met een laatsten glimlach op "la
tour du roi René" keer ik rechts om en stuur over de brug, aan de andere
zijde van de Rhône, naar Beaucaire toe.

En dáár wacht ons, toen we die reeds niet meer verwachtten, de echte
Tarascon-geest onder de gedaante van een levende Tartarin-verschijning!

Een dikke man, ginds, midden op den weg, in hemdsmouwen, zwaaiend met
een roode vlag, dicht bij 't octroi van Beaucaire! Hij zwaait
hartstochtelijk, met beide armen te gelijk, schreeuwt ons een klinkend
"arrêtez!" toe.

Ik houd stil.

--D'où venez-vous? vraagt hij opgewonden.

--De Tarascon.

--Où allez-vous?

--A Nîmes.

--Qui êtes-vous?

Ik haal mijn internationaal rijbewijs te voorschijn en laat het hem
zien.

Hij kijkt er even naar, draait het naar rechts, draait het naar links,
staart mij aan in 't gezicht, barst eensklaps in een luiden proestlach
uit, terwijl hij mij vraagt:

--Vous n'avez pas de bombes dans votre auto?

--Des bombes....!

De man heeft dolle pret om mijn verbazing. Hij buldert het letterlijk
uit en slaat van vroolijkheid met beide handen op zijn dijen.

--C'est une farce? vraag ik, half wantrouwig.

--Ah, ben oui, c'est une farce! gilt de man. En hij vertelt mij de
toedracht.

We waren midden in de groote spoorweg-staking: (daar had ik wel in de
couranten van gelezen, maar feitelijk niets van bemerkt) de municipale
besturen hadden overal last gegeven, bruggen en sporen te bewaken; en
Tarascon voerde dat bevel op een echte Tarasconsche wijze uit: iedere
wagen, ieder rijtuig, iedere auto moest op de brug van Beaucaire
aangehouden en onderzocht worden, of er soms ook bommen in verborgen
waren.

O, Tartareinn, we hadden u dan toch eindelijk gevonden, en gij, leuke
schim van Daudet, stond zeker met ons mee te glimlachen! Nu had ik wel
naar Tarascon willen terugkeeren, daar nog een poosje rondkuieren,
misschien er een avondje doorbrengen. Maar mijn goede vriend, en ook
mijn dames, voelden er niet zoo veel voor, verlangden verder te rijden.

Met een laatsten blik van spijt en weemoed keek ik nog eens naar la tour
du roi René en naar het geestig stadje om, en richtte toen mijn stuur op
Nîmes.



VAN NÎMES NAAR CARCASSONNE.


Is het een stemming of een voorgevoel? Ik had vooraf een onaangename
gewaarwording, dat wij nu aan een gedeelte van de reis gekomen waren,
dat ons minder zou behagen.

Met Nîmes reeds was de teleurstelling begonnen. Iemand had mij eens
gezegd: O, Nîmes is prachtig, je kunt al niet veel mooiers zien in 't
Zuiden. En nu kon ik het niet helpen, maar ik vond Nîmes vrij
onbeduidend. Een mooie fontein, jawel; maar zooveel steden hebben mooie
fonteinen. De romeinsche baden en de tempel van Venus! Ja,.... nou ja,
enfin, maar.... La tour Magne, daar op de hoogte, boven dat prachtig
park! En dan la Maison Carrée, dat eenig juweel! Jawel!.... jawel,....
maar.... kortom, wij waren wellicht wat brommerig gestemd, maar
feitelijk vonden wij niets zoo bepaald de moeite waard. Je raakt ook wel
blasé op reis. Alleen de arena, de prachtige goud-grijze arena kon ons
boeien; en dan nog minder dan die van Arles, omdat ze te Arles zoo
heelemaal past in het oude milieu, terwijl ze te Nîmes heelemaal apart
staat in haar heidensche schoonheid, omringd door banale café's en
hôtels, door luxe-winkels en electrische trams.

Neen, wij waren niet in de echte atmosfeer, in de geschikte stemming.
Zelfs het afscheid van onzen goeden vriend, die Nîmes wel zeer bizonder
interessant vond, want Nîmes is een kokend-heet centrum van politieke
beweging, zelfs dàt afscheid had iets stroefs en gedwongens, en 't was
ook zonder bepaalde geestdrift, dat wij ons op weg zetten naar het
wereldberoemde Aigues-Mortes, de onveranderde, midden-eeuwsche vesting,
van waar Saint Louis met zijn kruisvaarders naar het Heilig Land
vertrok.

Ik kan de omstreken van Aigues-Mortes niet beter vergelijken dan met de
Noord-Hollandsche wei. Grasvlakten, moerassen, kanalen, hier en daar een
boerderij met enkele boomen. De Noord-Hollandsche wei zonder molens! De
plaats zelf: een reuzen vierkant van hooge, breede, grijze vestingmuren
met kanteelen en torens, aan den oever eene stille, wijd-uitgestrekte
lagune. Daar binnen, in de omheining der wallen, kleine straten van
onnoemelijke vuilheid, met vrij stijllooze, bouwvallige huizen en in 't
midden van de kleine stad een markt, waarop het kolossale standbeeld van
Lodewijk de Heilige prijkt. 't Is een teleurstelling, zooals de meeste
dingen, die men àl te veel heeft hooren roemen.

Een andere teleurstelling wordt de weg, zoodra wij, te Lunel, de erg
vies-ruikende geboortestad van den helden-dichter Henri de Bornier, op
de groote baan naar Montpellier komen. Rijden we soms weer, als in
Vlaanderen, over doods- of kinderhoofden? Neen; maar we rijden over een
weg die op geen weg meer lijkt, zoo ontzettend vol als hij is met diepe
kuilen en voren en gaten. Wij zijn hier volop in het meridionale
wijn-distrikt, waar dag en nacht de zwaar-bevrachte wagens rijden. Die
ruïneeren den weg en men heeft geen tijd hem te herstellen. Daarbij een
stof, een vuil-grijze, aschkleurige, rookfijne stof, die alles bedekt en
overal doorheen dringt.

't Zijn wijngaarden, en nog wijngaarden, en nóg wijngaarden, tot in 't
oneindige. Maar niet de mooie, rijke, zwoele wijngaarden als in
Burgondië: de arme, schrale, sjovele wijngaarden, die een goedkoop en
zurig wijntje geven, een drankje, waarvan het gezicht vertrekt. Hier
heeft Vincent van Gogh gewerkt, en men herkent het landschap door zijn
schilderijen. Ik zou niet durven beweren, dat ik in de kleur van de
bevolking zijn groenen maaier heb erkend: de afgebeulde man met groen
gezicht en groene armen, die, onder een groene zon met groene stralen,
zichtbaar als de spaken van een wagenwiel, een brandend-gelen akker
afmaait; maar, wat men dadelijk herkent, dat is 't getormenteerde van
dat landschap, die dorre hitte, die droogte, die dorstigheid, waaronder
de lage, rood-bruine, alom wijd-uitgestrekte wijnakkers zich schijnen
te wringen, terwijl de zwarte cypressen, als gefolterde en gerevolteerde
Mephisto's, om lucht en leven uit den barren bodem opspiralen.

Montpellier: aschgrijze stad, aschgrijze stof, banaal-moderne straten en
banaal-moderne huizen, een stad zooals er duizend andere zijn. Er is een
mooi museum van schilderijen in Montpellier. Zullen we daar even
ophouden, bezichtigen? Neen; wij zijn niet in de stemming. Trouwens, wij
voelen ons, op deze reis heelemaal niet artistiek of litterair
aangelegd. Wij reizen als natuurmenschen, willen enkel de dingen van
buiten af, in helder dag- en zonnelicht bekijken. Vooruit dan maar! En
steeds meer zon, en stof, en wijngaarden, en slechte wegen, en nóg meer
wijngaarden en nóg meer wijngaarden, met wegblauwende bergen in 't
verschiet. En dan Béziers, het toppunt van de akeligheid, een land dat
als 't ware onder een aschregen ligt begraven, met wegen zóó slecht, dat
het soms geraden is om naast den weg, door 't kluiterig droog land te
rijden.

Maar na Béziers wordt het iets beter. Wij raken, Goddank, uit de
schrale, stoffige wijngaarden, de veel betere weg wordt
sterk-stijgend-en-dalend, het land begint te groenen, alsof er iets van
teere lente overheen lag en gansch tegen den einder, links, verrijzen
weldra hooge bergen: de eerste kammen van de Pyreneeën!

Op een kruisweg staat een paal: Carcassonne 45 kilomètres. Goddank!
Goddank! Wij hebben 't land der grijze nachtmerrie verlaten!



FANTASMAGORIE.


Het is een ondankbare taak over sommige plaatsen te schrijven. Ze zijn
zoo onbeduidend, of lijken zooveel op andere, reeds bekende en
beschreven plaatsen, dat het niet de moeite waard is er aan te beginnen.
Maar er zijn er ook, zóó indrukwekkend en zóó mooi, dat men dadelijk
voelt aan kracht te kort te zullen schieten om dat overweldigend schoone
of grootsche weer te geven.

Tot de eerste reken ik Carcassonne, de vrij onbeduidende beneden-stad.
Tot de tweede "La Cité de Carcassonne", de oude, saraceensche
boven-stad, op ongeveer twintig minuten afstand daar van daan gelegen.

"La Cité de Carcassonne" is als een levende fantasmagorie van op elkaar
gestapelde wonderen. Nooit heeft de uitbundigste verbeelding van een
fantasmagorist als Gustave Doré in zijn reuzenetsen die als nachtmerries
aangrijpen, iets zóó formidabels verzonnen. 't Zijn torens en torens,
bogen en galerijen, schietgaten en kanteelen, valbruggen en valhekken,
muren en gewelven, de geweldigste orgie van als 't ware boven op elkaar
gestapelde midden-eeuwsche forteres-gebouwen, die een menschenoog ooit
heeft aanschouwd. Aigues-Mortes, het alom ommantelde en ommuurde en
omtorende Aigues-Mortes lijkt iets uit een kinder-bouwdoos, of een
suikertaartje daarbij vergeleken!

Maar 't is niet te beschrijven. Het is tè imposant en indrukwekkend
grootsch! "La France n'a pas de bijou plus rare ni de plus merveilleux
en tout son écrin" schrijft Lintilhau; en de prentbriefkaarten, die men
er ter plaatse koopt, dragen als onderschrift, de woorden van Nadaud:

"Il ne faut pas mourir sans avoir vu Carcassonne."

Het is een fantasmagorie....

Het is of duizend titanen uit alle oorden van de wereld daar bij elkaar
gekomen zijn en of ieder er zijn eigen kolossale forteres uit één stuk
heeft neergezet. De gansche rotstop, waarop de "Cité" gebouwd is, staat
er proppens vol van. 't Zijn reuzen naast reuzen, de een al grooter en
grootscher en forscher dan de andere, reuzen onaantastbaar geharnast in
een formidabelen gordel van graniet, en die door hun honderden
schietgaten, als door zooveel loensch-kijkende oogen, de gansche streek
bespieden.

Die streek is als een zachte, teere poëzie, in vergelijking met de
ontoegankelijke barheid van die oude, grauwe steenen. 't Is
wazig-fijn-en-blauw alom, met vreedzaam-golvende, wegdoezelende lijnen,
tot waar de forsche Pyreneeën rijzen, als een scherm van glorie dat de
wereld begrenst. Hier, op dien rotstop, is alles werkelijkheid, harde,
stugge, barsche werkelijkheid; en ook ginds verre, breed aan den hoogen
hemel uitgespannen, is forsche, grandiose werkelijkheid; maar alles wat
daaronder en er omheen ligt lijkt droom, illuzie, zachtheid, iets lichts
en ijls, iets zonnigs en wazigs, als de eigen, teere atmosfeer, waarin
zich alles daar koestert.



DE IDYLLE.


Ik ken niets mooiers op de wereld, dan de verrukkelijke streek, welke
zich uitstrekt tusschen Carcassonne en Lourdes, langs de groene heuvelen
en dalen van "l'Ariège".

In Carcassonne had ik willen beeldhouwer zijn, om in somber bazalt de
tragische grootschheid der oude "Cité" uit te beelden. Hier zou ik
willen schilder zijn, om in teere kleuren en lijnen de innige bekoring
van dit pastorale land terug te geven.

Het is er een en al zacht-herderlijke poëzie. 't Is er het land der
menschen en der dieren, in volkomen harmonische gemeenschap met elkaar
en met de schoone, frissche weelde der natuur.

O! die ossenspannen, die men onophoudend tegenkomt! Het zijn
fijngebouwde, lichtgrijs- of lichtgemskleurige beesten, met groote,
wijze, zacht-donkere oogen, als de mooie oogen van een mooie vrouw. Zij
hebben niet die domme, lompe uitdrukking van onze koeien, zij hebben
iets pensiefs en menschelijks, 't zijn wezens van ras en traditie, als
de Bijbelsche dieren uit het Oude Testament.

De leidsman loopt vóór het gespan, recht, mager, met zijn blauwe,
platte, Baskische muts op één oor, een lange, dunne roede in de hand.
Hij is als een professor die les geeft, hij keert zich even naar zijn
beesten om, maakt een trage beweging met de roede en het gespan gaat
langzaam-schommelend naar rechts, naar links, daar waar het wezen moet.

De beide ossen zijn met hun horens door het jukhout aan elkaar gebonden.
Een grijze schapenvacht hangt als een bundeltje valsch haar laag op hun
voorhoofd, hun mooie peinzers-oogen staren van daaronder droomerig vóór
zich uit en uit hun mond kwijlt een lang, dun straaltje slijm tot op den
grond. Hun ietwat tot elkaar geneigde koppen schijnen heimelijk een
bedaard gesprek te voeren:

"Heb jij begrepen wat de baas verlangt?"

"Jawel; en jij?"

"Ik ook."

"Goed; laten we dan maar heel kalmpjes doorstappen. Als 't moet zal de
baas wel met zijn stokje waarschuwen."

En dood, dood-langzaam verdwijnt het stil gespan over de zacht-groene
heuvelen, de man voorop, de wagen er achter, terwijl zich aan den
horizon, onder de blauwe lucht, het prachtscherm der besneeuwde
Pyreneeën, als een reuzengrens van ongeëvenaarde heerlijkheid tusschen
aarde en hemel uitspreidt.

       *       *       *       *       *

't Is een gezegend land en het wekt geen verwondering, dat zigeuners en
chemineaux het tot hun Beloofde Land schijnen te hebben uitverkoren.
Hoeveel hebben wij er reeds gezien van die bekende karretjes: een mager
paardje in 't lemoen, een schurftige hond onder den bok, en daar
binnenin een gekrioel van bruine gezichten en halfnaakte boezems,
terwijl, om het gespan heen, enkele bengels in lompen rondloopen,
opdringerig en vinnig schooiend, en dadelijk obsceen uitscheldend, als
ze hun zin niet krijgen? Hoeveel van die heerlijke landloopers, zooals
ze alleen en uitsluitend in Frankrijk bestaan, fier en eenzaam, echte
vrijheidsvogels, poëeten van den grooten weg, komend en gaande zonder
zich ooit ergens, al was 't maar voor één enkelen, vasten, kalmen dag te
willen vestigen, onverschillig voor honger, koude, warmte, en hun
gansche aardsch bezit in een pakje op den rug dragend?

Zie, daar zit er weer één, op dien zachten grasberm, onder de schaduw
van een boom, met een prachtig vergezicht over de zilvertoppen van de
Pyreneeën. Dáár, bij dat heerlijk tafereel, en niet elders, heeft hij
willen zitten om te lunchen. Hij eet een groot stuk droog brood met
witte kaas en hij drinkt rooden wijn uit een halfvolle flesch; en,
aangezien hij toch wel een uurtje tijd mag verliezen.... leest hij zijn
krant. Want de Fransche chemineau is geen dom en ongeletterd wezen; hij
interesseert zich voor de dingen, hij heeft een politieke opinie, hij is
een poëet.

Mijn dames zijn door 't schouwspel getoucheerd. Zij smeeken mij om even
op te houden; zij willen met dien man eens spreken. Ik houd op.

--Monsieur, est-ce bien la route pour Lourdes, s'il vous plait? vraagt
een van mijn dames.

Als een ridder, met zijn groen-verkleurden deukhoed in de hand, is de
chemineau dadelijk opgestaan.

--Le chemin pour Lourdes, madame, ah! je ne suis pas du pays, je ne
pourrais pas vous dire....

Hij komt naar ons toe, legt familiair een hand op den wagen, kijkt ons
allen om de beurt met oogen vol openhartigheid en haast vol deelnemende
bezorgdheid aan, herhaalt opnieuw, emphatisch:

--Ah, je suis tellement au regret, madame, vous comprenez, si je pouvais
vous renseigner, mais vraiment, je ne puis pas.... Là-bas, peut être, à
cette ferme, ou pourra vous dire.... mais vraiment....

't Gezicht van mijn dames begint vreemd te vertrekken. Zij bedanken den
man, een opkomende lachbui bedwingend, en vragen mij om door te rijden.
Heel, heel langzaam zet ik weer in gang.

--N'est-ce pas, madame, vous comprenez bien, si j'étais du pays je ne
manquerais pas.... klinkt achter ons de stem van den man, die,
óverbeleefd, met ons meeloopt.

--Oui, oui, monsieur, merci bien, merci bien, hoor ik mijn dame met
benauwd-hikkende stem antwoorden. En, tot mij, kort, kras, gebiedend:

--Maar rij toch door, ik kàn niet meer!

De wagen heeft geen haast, blijft dood, dood-langzaam voortkuieren.

--Ah! je vous assure, madame, que je suis désolé, mais certainement,
là-bas, à cette ferme.... ratelt aldoor de dienstvaardige stem.

Met een stillen glimlach kijk ik even om. Mijn dames zien purper, den
zakdoek op den mond gepropt, de schouders schokkend, de oogen vol
tranen. En steeds blijft de chemineau den kalmen gang der auto volgen,
hoed af, de oogen vol meewarige belangstelling, aldoor, met onverstoorde
overtuiging, weer herhalend:

--Ah n'en doutez pas, madame, si je savais....

Mijn dames huilen. Zij kùnnen zich niet meer inhouden; de proesttranen
springen uit hun oogen en biggelen over hun wangen, zij wringen zich
heen en weer en kreunen het uit. Zij smeeken mij klagend om toch in
godsnaam door te rijden, en eensklaps krijgt er een 'n soort van
crisis, hoestend, proestend, stikkend, den adem afgesneden, terwijl de
stem steeds achter ons blijft galmen:

--Mais là-bas, à la ferme, ah, oui, assurément....

Wij zijn óp. Ook mij wordt het ineens te machtig; ik zie niet meer van
't lachen, ik kan mijn stuur niet meer vasthouden, ik breng mijn wagen
op den zijkant van den weg en "là-bas, ah, oui, assurément, à la ferme"
moet ik even stilhouden om ons allen uit te laten blazen.

O! die fransche chemineaux, die Don-Quichotten, die heerlijke poëeten
van den vrijen, ruimen weg!



LA FOIRE DE SAINT GIRONS.


Dit had Breughel moeten schilderen....

Een klein stadje met pittoreske oude geveltjes, aan beide oevers van een
vlug en helder, over gladde keien stroomend riviertje. Een groote plaats
met oude kerk in 't midden, en op die plaats de groote jaarmarkt!

Een onbeschrijfelijk, onontwarbaar door-elkander gekrioel van menschen,
karren en dieren. Een geschreeuw, gehuil, gejank, om er dol van te
worden. Koeien, paarden, honden, varkens, ganzen, kippen, eenden en
konijnen, alles in één woelende kluwen, bij honderden, bij duizenden!

't Is als een gekkendans! Wij rijden, stapvoets, door een omgekeerde
wereld, door een overweldiging van 't dierenrijk. 't Is als een
uitgelaten arke Noachs! Zullen we daar ooit doorkomen? Of zullen we ook
mee gaan gillen, springen, dansen, brullen, totdat we doof en stom
worden? Ik begrijp niet hoe wij er zoo opeens midden in zijn; en ik
begrijp nog minder hoe wij er eindelijk uit zullen geraken. Of is 't een
hersenschim geweest, een nachtmerrie?

Neen, het is werkelijkheid. Wij zijn er in geweest, en nu zijn wij er
weer uit. Hoor maar: het oorverscheurend noodgebrul klinkt nu áchter ons
op, en vóór ons uit, over den blonden, mooien weg, tusschen het
heerlijk-frissche groen der heuvelen, rijden alweer de wijze, kalme
ossenspannen onder de leiding van hun voerman, die als een professor met
zijn roede vooruit stapt.

O! als Breughel zoo iets had gezien....!



SCHRIKWEKKENDE ONTMOETING.


Maar wat is dàt? Wat komt er ginder aan?

Een auto?.... Jawel....! Toch niet.... Ja, toch wel!

Een auto; en, aan 't stuur van de auto, een heer!

Maar dàt is 't wonderbare en schrikwekkende niet. Het wonderbare en
schrikwekkende is wat er vóór de auto gaat.

Vóór de auto, in doodkalm-bedaarden gang, zijn lange roede op den
schouder, zijn blauwe muts scheef op één oor, een pijpje in den mond,
stapt een lange, magere, Baskische voerman. Zijn ossen volgen hem, hun
mooie koppen onder 't juk licht tot elkaar geneigd, als voerden zij een
heimelijk gesprek over de ontzettende gebeurtenis; en, achter de ossen
komt de auto, zacht-schommelend voortgetrokken, in een gangetje van drie
per uur.

Ik stop.

--Monsieur, peut-on faire quelque chose pour vous? vraag ik den heer
achter 't stuur.

--Hélas! non, monsieur, j'ai cassé mon embrayage, antwoordt hij met een
gelaten glimlach, en groet beleefd mijn dames.

't Is als een lijkstoet, die voorbijtrekt. Op de achterbank der auto
liggen plaids, kleurige sluiers, mantels. Daar hebben dames in gezeten.
Waar zijn ze heen? In welke kampong afgeladen, terwijl de heer,
getrokken door twee ossen, ergens zijn wagen in veiligheid brengt?

Ik keer me tot _mijn_ dames om. Zij zitten stil, met ernstige gezichten.
Ja, ja, zoo iets kan ons ook overkomen. Wie weet of we straks ook
niet....

--Schei uit! roepen ze, griezelend; en kijken, vol angstige
meewarigheid, den auto na.

Zacht-schommelend op zijn veeren, daalt hij in zijn slakkegangetje de
helling af. Toch moet de heer nog even remmen; anders loopt hij van zelf
in de hielen der ossen. Wat 'n derisie: een auto te moeten remmen die
door ossen voortgetrokken wordt!

Eventjes, als een professor die les geeft, heeft de lang-magere Bask
zich met zijn roede omgekeerd. Hij schijnt een woord van diepe wijsheid
uit te spreken, en de ossen, koppen naar elkander geneigd, hebben het
blijkbaar begrepen.

De heer aan het stuur haalt philosophisch een sigaretje uit en steekt
het op.



DE WONDERSTREEK.


Wij reizen door land van wonderen. Lourdes ligt daar ergens in de groene
bergen en iets van het mirakuleuze schijnt over de gansche streek te
zweven. Hier, en hier alleen, kon het mirakel zich als een tastbare
werkelijkheid openbaren. En het schijnt niet vreemd, dat overal
"calvaires" en heilige beelden aan de rotsen hangen en in ieder
herderinnetje dat haar ganzen of haar schapen wacht, ziet men een
evenbeeld der kleine Bernadette, die Onze Lieve Vrouw in 't grotje zag
verschijnen.

Het is het land der mysterieuze grotten en der mirakuleuze bronnen. Hier
is "le Mas d'Azil", het wereldberoemd wonder: een dorpje als een
schilderij, tegen den hoogen groenen berg; en dwars doorheen den berg
een grot, electrisch verlicht, die meteen openbare weg is, met in de
schemerige diepte een bruischenden stroom, die schuimend over
rotsblokken en reuzengroote keien rolt.

De avond daalt. Het schouwspel wordt steeds schooner en aangrijpender.
De herderskudden keeren huiswaarts, in 't zacht geklingel van de
belletjes; de trage, wijze ossenspannen schijnen als met goud omgoten en
ginds verre, verre, o, zoo hoog en verre, kronen zich de blanke
hemelkruinen van de Pyreneeën met fonkelende diademen van oranje en rose
en purper. Het is het uur der heilige verschijningen. Een
onuitsprekelijke vrede zweeft als een zegen over 't gansche, stille,
langzaam in de duisternis wegdoezelende land. Niemand van ons spreekt
meer. De wagen zelf is als verstomd en schuift onvoelbaar, in het zachte
snorren van den motor, over den op en neer deinenden weg.

Het wordt weldra te donker om nog verder zonder lichten door te rijden.
Ik steek de "phares" aan. Als twee helle zoeklichten schijnen zij, ver
vóór ons uit, de wondere geheimen van den nacht te willen peilen.

Wat komt daar eensklaps, in dat klein, armoedig herdersgehuchtje,
tusschen de fantastisch-verlichte, leemen hutjes op ons aan? Zijn het de
engelen, vijf, zes, zeven kleine engelen, door een grooteren engel
vergezeld? Zilverig worden hun roerloos-uitgespreide vleugeltjes van
onder door de phares verlicht, terwijl hun engelenkopjes, evenals het
hoofdje van de engelen-hoedster, onzichtbaar in 't grijsnevelige van den
nacht versmelten.

Met een schok houd ik stil. Ik weet niet wat ik zie, noch of ik droom of
waak. Maar heel kalm komen de engeltjes voorbij en zeggen iets, met
vreemde, schrille stemmen.

Het is een kudde ganzen, met hun herderinnetje! Zij zwenken allemaal op
zij, met van verbazing uitgestrekte halzen en wijd-uitgespreide
vleugelen, zij loopen 't erf op van een boerderijtje, verdwijnen in het
schemerduister, naast hun hoedstertje....

 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .



LOURDES.


't Is jammer dat Lourdes zelf die teere poëzie zoo komt verstoren....
Lourdes heeft het mirakuleuze ál te grof gematerialiseerd. Die basiliek,
die piscines, dat Lieve-Vrouw-beeld in de grot omringd van honderden en
honderden brandende waskaarsen: en dan die groote hôtels, die groote
winkels, en dat overal-verspreide aanplakbordje "attention à votre
porte-monnaie!" o, wat zijn we verre, vérre, van het nederig
herderinnetje en haar poëtische verschijning!

't Is er nu nog de stille tijd, er komen in het najaar weinig
bedevaarten of processies; maar hoe zal het er zijn in de volle drukte,
wanneer daar dagelijks honderden en duizenden bedevaarders en
boetelingen uit alle wereldstreken aanlanden, wanneer monseigneur de
bisschop van Tarbes, in schitterend prachtgewaad, met zijn staf van
kanunnikken en priesters, onder vaandels, wierook en gezang aan 't hoofd
van de processies stapt, wanneer het aardig stadje aanhoudend vol lawaai
is als een kermis en de hopelooze reizigers en bedevaarders van 't een
hôtel naar het ander moeten jakkeren, op zoek naar een meer dan
problematisch onderkomen!

Neen, het mooie, en romantische, en ook het mirakuleuze van Lourdes ligt
niet in Lourdes zelf, maar overal er omheen. 't Is er verrukkelijk, waar
men ook komt, en alles ziet er zoo frisch en groen uit, met witte en
roode huisjes in de groene bergen. Terwijl ik even, zoover mogelijk van
de bedroevend-gebanaliseerde basiliek en grot verwijderd, door de
kleine, oude, sterk-stijgende straatjes van het plaatsje wandelde,
weerklonk eensklaps een aller-zachtst en melodieus horengeschal. Ik
hield stil en zag uit een steegje een zeer gewoon vrachtkarretje komen,
waarop een man zat, die zoo heerlijk musiceerde. Ik dacht, dat hij
toeristen opriep voor een mooien rit in de bergen. Neen, 't was een
eenvoudige kruier, die oude vodden of dergelijke rommel opzamelde. Hij
verdween tusschen de groene heuvelen en zijn behoorlijk geschalmei
echode zacht-wegstervend langs de grijze rotsen. 't Was of de stoere
heldenziel van Roland en 't mystisch-smachtend herderinnezieltje van
Bernadette terzelfdertijd in éénen lofzang werden opgewekt. Ik had wel
mee met dien man de bergen in willen gaan....



CAMBO.


De weg van Lourdes naar Biarritz valt tegen, na de verrukking van de
wondertocht tusschen Carcassonne en Lourdes. Pau, het rijke, maar
benauwende Pau met zijn witte prachthôtels en mooie tuinen kon ons
slechts matig boeien en met weemoed keken wij voor 't laatst naar de
glanzend-witte sneeuwtoppen der Pyreneeën, die wij niet meer zouden
zien. Pau mocht liever "Pot" heeten. Men kan er overvloedig
transpireeren, maar hoogst bezwaarlijk ademhalen. Bijna nooit schijnt er
een tochtje frissche lucht over die lauwe kuip te waaien. Je krijgt een
indruk van stil en gelijkmatig stikken. Zelfs onze zoo kranige motor
moet er onder lijden. Hij hijgt merkbaar en vat eerst weer goed adem als
wij uit dat stoombad en boven op de hoogte zijn.

Nu rijden wij volop door 't Baskisch land. Het zegt ons niet veel; het
is niet mooi van kleur. Bijna al de bergen, die vol staan met groote,
droge varens, hebben een donker-bruine-of-chocolade-tint en de huizen
zijn wit, met rood-bruine deuren en luiken. Dat is als de kleur zelve
van de geheele Baskische streek. De gezichten der menschen zijn bruin,
hun kleeren zijn bruin, hun wagens en ploegen en karren zijn bruin. Zij
lijken een stille, ernstige, sobere, ietwat gedrukte bevolking. Ook hun
kinderen--en hier komen ze veel talrijker voor dan overal elders in
Frankrijk--hebben dat stil-gedrukte over zich. Van hun taal, die men
zelden luid hoort spreken, begrijpen wij geen iota.

Cambo! het dorpje waar Rostand woont. Hier moet ik wel even ophouden.
Mijn dames zouden 't mij nooit vergeven als ik er zoo maar langs reed.
Waar zou hij toch wonen? Waar zou zijn villa staan, die villa, dat
kasteel, dat paleis, waarvan men wonderen vertelt.

--Dáár, zeg ik, op goed geluk af, naar een chaletje, dat boven op een
heuvel staat, wijzend.

Mijn dames zijn verontwaardigd, vinden mij een soort van heiligschenner.
De geniale dichter bewoont immers een soort van aardsch Paradijsje!

--Pardon, monsieur, vraagt een van mijn dames aan een man die juist
langs komt, pourriez-vous me dire où habite monsieur Rostand?

Goeie morgen, 't is of mijn dame Turksch sprak; de man haalt zijn
schouders op, begrijpt geen steek.

--Heusch, het is zoo, hoor maar, daar kraait een haan: Chantecler!
herhaal ik ongestoord.

Mijn dames gunnen mij zelfs geen blik meer. Zij beschouwen mij als een
láág wezen. Gelukkig komt ginds een oude cantonnier aan; die moet
natuurlijk Fransch kennen; en, zoodra hij in 't bereik is, klinkt
opnieuw de vraag:

--Pardon, monsieur, pourriez-vous me dire où habite monsieur Rostand?

--Là, zegt de man, omhoog naar het chaletje wijzend, precies zooals ik
zelf gedaan had....

Ik heb mijn triomf met bedaardheid gevierd. Ik heb niet gepoogd mijn
ontstelde dames onder mijn onbetwistbare superioriteit te vernederen.
Met haar was ik het er eens over dat de woning van den opgeblazen poëet
er uiterlijk niet bizonder poëtisch uitzag: een vrij gewone Baskische
villa, wit en roodbruin, als alle andere.

--Mais ce n'est pas beau! riepen mijn dames, op een toon van verwijt tot
den ouden cantonnier, alsof deze het beteren kon.

--C'est bien beau quand on est là-haut, verzekerde, kalm-bewust, de man.

--Peut-on visiter la propriété? vroeg nog een van mijn dames.

--Oh, non, madame, antwoordde de man meelijdend-glimlachend het hoofd
schuddend, als iemand zou doen aan wien een kind vraagt of het den
hemel mag bezoeken.

Mijn lieve dames waren zeer, zeer, zéér teleurgesteld.



BIARRITZ.


Iemand die Biarritz goed kent had mij gezegd:

Het mooie, het eenig, álles-overtreffend grootsche en mooie van Biarritz
is er de ongeëvenaarde woeste golfslag van de zee. Het is er, zelfs bij
kalm weer, een aanhoudende, bruischende en spattende en schuimende
branding van meters hoog, die de gansche kust op fantastische wijze
heeft uitgehold en uitgevreten; en de groote rotsen, die ten allen kante
langs den oever liggen, zijn als reuzebeesten, telkens door de wilde
baren overweldigd en weer bloot gelaten, met gansche plakken en cascaden
glinsterend-afstroomend en wegschuimend water, alsof de onwrikbare
monsters, na elke formidabele aanranding, half-stikkend uit de diepte
opdoken, den stortvloed van zich afschudden en wegspuwden, om opnieuw
forsch adem te halen.

Dat schouwspel, dat eenig mooie schouwspel, mochten wij, gedurende de
vier dagen van ons verblijf, geen enkele maal bewonderen. De wind zat in
het oosten, en de zee was en bleef aldoor van een hopelooze,
spiegelgladde eentonigheid.

Is Biarritz ook anders mooi? De moeite waard om er een tijd te blijven?
Ik weet het niet. Al die cosmopolitische luxe-plaatsen lijken op elkaar.
Het eigenaardige is gauw gezien, de groote hôtels zijn overal dezelfde,
alsook de menschen, die de groote hôtels bewonen. Waarom zitten ze dáár
op elkaar en niet elders? Ik weet het heusch niet. Er is geen reden
voor. Er is geen andere reden voor dan dat het toeval of de mode gewild
heeft dat ze juist dáár bij elkander kwamen. Biarritz, Nice,
Monte-Carlo, Oostende, 't is allemaal, de eigenaardigheid van iedere
streek en het verschil van klimaat daar gelaten, allemaal precies
hetzelfde. Het karakteristieke van die plaatsen is, dat ze absoluut geen
eigen karakter hebben. 't Is cosmopolitisme en, als zoodanig,
eentonigheid. En het is best te begrijpen, en zelfs onvermijdelijk, dat
de speciale aantrekkelijkheid van al die oorden,--in zooverre men van
aantrekkelijkheid mag spreken--geheel en al buiten eenige locale
stemming om gaat. 't Is er gedesoeuvreerd, geblaseerd en vooral
gebanaliseerd.

Het is er, of wordt er al heel spoedig, met één woord: stom-vervelend!



EVEN IN 'T LAND VAN ALONZO.


Wie te Biarritz een poos verblijft, gaat onvermijdelijk, al was 't ook
maar heel eventjes, over de grens, tot in Spanje. Dat zou niet anders
kunnen. Men moet toch, thuisgekomen, mogen zeggen:

--Ik ben ook in Spanje geweest.

Wij zijn er dus ook geweest.

De auto betaalt twaalf frank inkomrecht voor één dag verblijf, twaalf
frank, die niet worden teruggegeven. Het land is arm, men moet wel iets
voor armen over hebben.

't Is anders al niet veel de moeite waard. 't Is al weer het zelfde als
aan dezen kant der Pyreneeën. Aan de overzijde der Bidassoa, het
grensriviertje, staat een douanier die een ander uniform draagt dan de
Fransche en dat is alles. Ge zijt in Spanje. Geen speciale typen, geen
nationale kleederdracht, geen apart karakter van dorpen of steden. De
bruine bergen, de bruine menschen, de bruine ossenspannen, 't is nog en
steeds dezelfde kleurlooze, Baskische streek. Alleen de weg vertoont een
gunstig verschil met vele Fransche wegen. Alonzo is een sport-koning,
zijn zomerpaleis staat hier in de buurt, te San Sebastian, en van daar
uit tot aan de Fransche grens heeft hij een prachtweg laten aanleggen.
Al is het ook een sterk dalende en stijgende, bochtige bergweg, men
hoeft niet zoo voorzichtig te rijden: iedere bocht ligt met een schuine,
hooge helling aan den buitenkant, als in een wielerbaan, zoodat men geen
gevaar loopt er uitgeslingerd te worden.

Zoo komt men al spoedig in San Sebastian aan. Een tamelijk groote,
moderne, banale stad, met hooge huizen en rechte straten. Een mooie
baai, de Concha, waar ook het nog al onbeduidende koninklijk paleis
staat, en daar omheen een massa luxe-villa's en hôtels, die allemaal
gesloten zijn.

Waarom hier allen gesloten en waarom in Biarritz allen bewoond? Het is
precies dezelfde streek, precies dezelfde zee, precies hetzelfde
klimaat, precies hetzelfde volk, zou ik haast zeggen. Waarom? Omdat de
mode, het cosmopolistisch snobbisme het zoo wil. En 't eigenaardigste is
nog wel, dat het in hoofdzaak Spanjaarden zijn, Spanjaarden uit San
Sebastian, die aan de mooie Concha van San Sebastian hun villa's hebben,
die nu op 't oogenblik in de hôtels van Biarritz op elkaar gehokt
zitten. Waarom....?

Explique qui pourra!



EEN GEOGRAFISCHE VERGISSING
OF:
WAAROM IK FUENTERRABIA NIET ZAG.


Over denzelfden prachtweg van den Spaanschen sport-koning reden wij naar
Biarritz terug. Maar in 't voorbijgaan zouden wij 't beroemde
Fuenterrabia bezoeken. Hoe of dat nu zoo in mijn hoofd zat begrijp ik
niet, maar vast als een klinker in den steenweg zat het er in, dat
Fuenterrabia niet in Spanje, doch in Frankrijk lag.

--La route pour Fontarabie, monsieur? vroeg ik aan den Franschen
douanier, die ons op de brug der Bidassoa, voor de visitatie, even
tegenhield.

--Fontarabie, mais vous en venez, monsieur! klonk het verbaasde
antwoord.

--Fontarabie n'est donc pas en France?

--Mais non, mais non, monsieur. En de man deed mij uiteen hoe ik, te
Pasaje, tusschen San Sebastian en Iroen, links had moeten inslaan.

--Laten we terugrijden; we willen Fuenterrabia zien! riepen eenstemmig
mijn dames.

--Zou ik weer over de brug mogen zonder een tweede maal tol te betalen?
vroeg ik den Franschen douanier.

De man trok een zeer bedenkelijk gezicht.

--Je n'oserais pas l'affirmer; ça dépend du douanier Espagnol. Vous
pourriez toujours essayer, zei de Franschman.

Ik reed mijn wagen op zij, stapte uit, kwam over de brug, bij den
Spaanschen tolbeambte.

--Señor, begon ik, in 't beetje Spaansch dat ik ken, en bracht op
beleefden toon mijn verzoek uit.

--No, señor, antwoordde de Spanjaard, kalm maar beslist het hoofd
schuddend.

--Ja maar, het is 'n vergissing, señor, ik dacht dat Fuenterrabia in
Frankrijk lag, drong ik aan.

--'t Kan me niet schelen, señor, zei de man. Als ge weer in Spanje
wilt, moet ge betalen: twaalf pesetas! En hij dokte met zijn rechterduim
in zijn linker handpalm om het mij duidelijk genoeg te maken.

--Als 't zoo is, stik, señor, jij en je schooiersland, besloot ik in
behoorlijk nederlandsch, en keerde terug naar mijn wagen.

--Non? vroeg mij van verre, met een glimlachende hoofdschudding, de
fransche douanier.

--Non, hoofdschudde ik, berustend, tot antwoord.

--Si vous lui aviez donné quelques pesetas de pourboire, vous auriez
bien passé, zei de Franschman.

Daar had ik niet aan gedacht. Mijn dames, vast besloten Fuenterrabia te
zien, wilden dadelijk het fooi-middel probeeren.

--Neen, zei ik, beslist. Die onhebbelijke señor krijgt nu eens geen
fooi. En de Spaansche tol krijgt ook geen tweede maal twaalf pesetas.
Die gansche streek is heusch geen twaalf pesetas waard.

Maar mijn dames wilden Fuenterrabia zien.

Er is een ander middel, zei de Fransche douanier. Rijdt naar Hendaye, de
eerste weg links, daar boven op den berg, en laat u van daar uit in een
bootje naar Fuenterrabia overzetten.

Wij reden....

Maar 't was een dag van tegenspoed en van vergissing; ik vond den weg
niet boven op den berg, reed door, steeds zoekend, kwam eindelijk, in
plaats van te Hendaye, in Saint Jean de Luz aan.

--La route pour Fontarabie, monsieur? riepen mijn dames tot den eersten
man, dien zij konden aanklampen.

--Vous en venez, mesdames! klonk het verbaasde antwoord, net als op de
brug van de Bidassoa.

Mijn dames begonnen kwaad te worden, kwaad op mij.

--Hoe is 't toch mogelijk! riepen zij geërgerd.

--Fuenterrabia bestaat niet meer, antwoordde ik met een ernstig gezicht.
Heusch, ik heb onlangs nog gelezen dat het niet meer bestaat. Maar er
zijn nog prentbriefkaarten van. Laten we die hier koopen, dan hebben we
't tòch gezien.

Ik kreeg een parasol-slag op mijn hoofd:

--Wil je wel dadelijk rechtsomkeer maken?

Ik maakte, gedwee als altijd, dadelijk rechtsomkeer, maar de auto,
ditmaal, maakte die niet zoo gewillig mee. 't Was of hij zeggen wou:
"Nee, nee, ik heb er nu genoeg van. Laten we nu hier 'n poosje kalmpjes
blijven."

't Is gek, zei ik, tot mijn dames: ìk wil wel, maar de wagen wil niet
meer. En ik steeg uit, om te zien wat er aan scheelde.

Alle twee mijn voorbanden plat! Spijkertjeswee! Spaansche
grensspijkertjes!

Dames, zei ik met een wanhoopsgebaar....

't Hielp niks. Zij wìlden naar Fuenterrabia.

--Maar ik kàn niet, lievelingen. Laten we eerst gaan lunchen. Terwijl
zal ik hier, in een garage, mijn banden laten repareeren.

Verloren moeite. Zij wìllen Fuenterrabia zien. Zij bestellen een rijtuig
en vertrekken dadelijk, zonder lunchen, mij gansch alleen, met mijn twee
platte banden achterlatend.

Ik sukkel naar een hôtelletje, laat daar, terwijl ik lunch, om een
"mécano" telefoneeren. Al spoedig staan een paar kerels, in
werkboezeroen, om mijn wagen. Ik laat mijn visch in den steek, kom
buiten, vraag hen:

--Komen jullie mijn banden opleggen?

Een hoofdschuddend gegrinnik; geen antwoord. O, 't zijn kijkers,
hinderaars. Ik haast me weer naar binnen. Te laat: de lekkere
vischschotel is verdwenen.

Daar zijn er nog twee. Die komen toch wel zeker om te helpen, want de
een loopt snuffelend als een speurhond rondom den wagen, terwijl de
ander, met zijn handen, de voorbanden nog platter drukt. Weer leg ik
vork en mes neer, kom buiten, zeg aan den man, die op de banden duwt:

--Er zit door iederen band een spijker; daar onder in den bak zijn
nieuwe binnenbanden.

Een gegrinnik, geen antwoord, maar druk lach-gepraat met de twee andere
vlegels, in een onverstaanbare taal.

Als ik in de eetzaal terug kom is mijn bord met roastbeef en groenten
opgeruimd.

En weer komen er nieuwe pummels om den wagen....

Ik wensch aan vriend noch vijand te Saint Jean de Luz vóór het
hôtelletje "en panne" te staan. Dertig Baskische pummels--ik heb ze
geteld--verdrongen elkaar gedurende een uur met de handen in hun zakken,
terwijl de banden werden opgelegd. De beide "mécanos", die eindelijk uit
de garage waren opgedaagd, zweetten van ergernis en benauwdheid midden
in al dat hinderend volk, dat daar als een inerte en onverdrijfbare
massa omheen stond. Zelfs toen alles klaar was en ik aan het stuur van
den snorrenden wagen zat, schenen ze niet te begrijpen, dat ze uit den
weg moesten gaan om niet omvergereden te worden. Het scheelde bitter
weinig of een groote dikkerd met een kleine pet op, die halsstarrig zijn
vleezigen poot op het spatbord bleef zetten, werd een eind meegesleept.

En mijn dames....?

Eerst om elf uur 's nachts, uitgehongerd en opgewonden, kwamen zij, per
spoor, in Biarritz terug. Zij waren vreeselijk afgezet geworden,
bedrogen, bestolen, zoodat zij nog nauwelijks genoeg over hadden om
derde-klasse biljetten te nemen. Maar zij hadden genóten: Fuenterrabia
was heerlijk, prachtig, eenig op de wereld, en, aangezien ze nu goed den
weg kenden, wilden zij er den volgenden dag weer met mij heen.

Ik schudde mijn hoofd.

--Waarom niet? Het is prachtig! jammerden mijn dames.

Ik schudde mijn hoofd; ik blééf, zonder een woord te spreken, mijn hoofd
schudden.

--Jawel, je gaat mee, drongen zij aan.

Mijn hoofd schudde vanzelf, als een los poppenhoofd op een pinnetje, van
neen, van neen, van neen.

Mijn dames haalden minachtend de schouders op.

Aldoor schuddend, van neen, van neen, en nóg van neen, verdween mijn
wiebelend, maar stijfkoppig hoofd, door de stille hôtelgangen, naar het
slaapvertrek.

En zoo heb ik Fuenterrabia _niet_ gezien.



TERUG.


De steven is naar 't Noorden toegekeerd, wij hebben 't verste punt
bereikt en gaan eindelijk terug.

De "Landes" strekken zich uit, onafzienbaar, in desolate eentonigheid,
rechts en links van den pijlrechten weg....

't Zijn bosschen en moerassen, en nóg eens bosschen en moerassen, zonder
eind. Meestal sparreboomen, waarvan hars wordt afgetapt. Iedere slanke,
bruine stam is op een meter hoogte van den grond diep ingekorven, en
daaronder hangt een blikken schaaltje, als een scheerbekken, waar de
hars langzaam in afdruipt. 't Zijn als gewonde soldaten, die een grijs
verband om hebben.

Alom, de doodsche, onbewoonde stilte, de absolute, eenzame verlatenheid.
Uren en uren rijden wij daar doorheen, zonder een huis te zien, zonder
een levend schepsel te ontmoeten.

Toch wel; opeens zien wij iets komen: een karretje met een paard. Het
gaat op zij van den weg en houdt daar stil. Een oud mannetje en een oud
vrouwtje kruipen met inspanning van onder 't dekzeil, gaan even op den
rand van 't woud, schijnen daar iets uit een zak te schudden, en stijgen
weer in 't karretje, dat sjokkend verder rijdt.

Wàt mogen ze daar wel hebben uitgeschud?

We zien het dadelijk. 't Is een poes, een ongelukkig klein poesje, dat
miauwend op den weg komt huppelen en even, als een hondje, 't karretje
poogt achterna te loopen. Maar 't karretje is nu reeds verre, en een kat
is geen dier dat zoo maar meeloopt; het blijft al spoedig staan, miauwt
klagelijk en dringt opnieuw naar 't woud toe.

Nog vóór mijn dames daartoe bevel geven, houd ik den wagen stil.

Poes, poes, poes, poes, poes! roep ik hem zacht-streelend toe, alsof 't
een nederlandsche poes was. Maar dadelijk mij bedenkend, tracht ik hem
in 't Fransch tot mij te lokken:

--Minette, minette, minette!

Helaas, de arme poes begrijpt in 't geheel mijn uitnemende bedoeling
niet. Zonder haast, maar blijkbaar met het onwrikbare voornemen zich
niet door mij in te laten halen, dringt hij, af en toe miauwend,
voorzichtig over modderplasjes schrijdend en zich onder neerhangende
bramen bukkend, steeds dieper door in 't onherbergzaam woud. Ik moet het
weldra opgeven, want hij verdwijnt in heesters, waar ik hem niet verder
kan volgen.

Rampzalig, stom dier! Wat moet er daar van hem worden? Hoelang zal hij
er rondzwerven, klagend, miauwend, dagen en nachten schreiend als een
verlaten kind, tot hij eindelijk van honger omkomt! In plaats van in de
auto met mijn dames mee te rijden! Wat zouden die hem geknuffeld en
vertroeteld hebben! Hij had sandwiches, schaaltjes suikermelk, koekjes
gekregen; zij hadden hem niet anders dan in goede handen ergens
toevertrouwd, of zelfs hem de geheele reis verder met zich meegenomen;
ja, hij was waarschijnlijk ons huisdier geworden, hij had de kookkunst
onzer verschillende, snel elkander opvolgende keukenmeiden leeren
waardeeren, en elk donzig-zacht dekbed of gemakkelijke leunstoel hadden
hem tot rust- of verblijfplaats gediend. Dom dier, dat zich daar in die
wildernis gaat zelfmoorden! Maar zoo gaat het helaas! Menschen en dieren
begrijpen elkander nog niet, of niet meer.



EEN NACHT TE CASTEL-JALOUX.


En aldoor verder strekken zich de "Landes" uit, steeds verder en steeds
verder, in hun eindelooze eentonigheid. En weer rijden wij uren en uren,
niets ziende dan den lijnrechten weg tusschen de moerassige bosschen,
waar de ingekorven sparren met hun grijzige harsbakjes, als ontelbare
zieken of gewonden staan te treuren. Komt er nog wel ooit een
afwisseling in of een eind eraan? Zullen we zoo doorrijden, in één
snellen, krachtigen motoradem door, tot aan Bordeaux?

Neen. De auto, de groote, vrije "chemineau" der wijde ruimten, houdt,
evenmin als zijn kleinere broeder, van te lange eentonigheid. In zijn
gecompliceerde ziel zijn vele snaren van afwisseling, en eensklaps, op
het onverwachtste oogenblik, doet hij er weer een trillen, een ál te wel
bekende, helaas! de luid-knallende snaar van een springenden band!

Een eigenaardige gewaarwording zoo'n springende non-slipping-band, onder
een snelheid van vijf en zeventig of tachtig kilometer per uur! Niet zoo
bizonder hard de knal--een flink pistoolschot--maar dat
schurend-klagend-slepen van den platten band over den weg, dat
langgerekt oewieoewieoewieoewie, als van een plotseling ter dood
gemarteld dier, dat zijn laatste adem uitkreunt!

Ja ja, daar staan we weer, en midden in de woeste eenzaamheid der
Landes. Gelukkig is het "Stepney" dadelijk aangeschroefd en rijden wij
weer verder. Maar wat blijkt nu spoedig: een niet-vermoede, broederlijke
sympathie, tusschen onze beide, vóór 't vertrek gelijktijdig opgelegde,
achterbanden! Geen twintig kilometer zijn wij doorgereden of daar knalt
opnieuw het korte "pan!" gevolgd door het langgerekte-schurend
"oewieoewieoewieoewie".

De tweede band, helaas! Zijn innige gehechtheid aan zijn tweelingbroeder
was zóó groot, dat hij zonder hem niet langer kon of wilde leven. Hij
heeft hem, ongetroost, in 't graf gevolgd. En wij....? Wij rouwen,
helaas! wij rouwen dubbel en dwars, in onze ziel en onze beurs.
Afwisseling hebben we nu meer dan genoeg, ondanks de doodsche
eenzaamheid der streek. Ik kijk beurtelings op mijn horloge, dat
ongeveer vier uur wijst, op de zon, die reeds een sterke neiging toont
om te gaan zien wat er in de diepte der bosschen gebeurt, en op mijn
landkaart, die mij duidelijk vertelt, dat wij op niet meer dan vijf en
twintig kilometer afstand zijn van een plaatsje dat Castel-Jaloux heet,
maar op nog meer dan honderd kilometer van Bordeaux. Om 's nachts, over
onbekende wegen, en thans zonder reserve-banden naar Bordeaux te rijden,
heb ik geen zin. Blijft Castel-Jaloux.

Castel-Jaloux! Eensklaps gaat mij als een prachtig licht op, en ik
herinner mij de verzen van den heldhaftigen poëet:

    "Nous sommes les cadets de Gascogne
    de Carbon de Castel-Jaloux
    Menteurs et bretteurs sans vergogne...."
    . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

--Dames, roep ik juichend, wees over dit ongeluk gelukkig! Wij komen
vanavond niet in Bordeaux, wij blijven slapen in het heldenland door
uwen lievelings-poëet bezongen, ja, wij logeeren in het land Cyrano, bij
de "Cadets de Gascogne de Carbon de Castel-Jaloux!"

Tot mijn niet geringe verbazing ontmoet mijn juichkreet in 't geheel
niet de verwachte geestdrift. Integendeel: een soort van jammerkreet
gaat op.

--Zou daar wel een hôtel zijn? vraagt, bezorgd, een van mijn dames.

--Dat weet ik niet, maar wat komt het er op aan, wie bekommert zich om
zulke alledaagsche dingen in het Walhalla der ridderen! antwoord ik met
overtuiging.

--Ja, maar toch; hoeveel inwoners telt dat plaatsje wel?

--Hoeveel?.... bijna tweeduizend! Maar wat geeft dat? Cyrano alleen, met
zijn neus en zijn degen; onder 't balcon van Roxane....

Een algemeen gejammer smoort mijn woorden. Mijn dames zijn ondankbaar,
kunnen het heldhaftig-poëtische van 't geval maar niet naar waarde
schatten. Is me dat nu eenigszins gevoel hebben voor poëzie? Wat zou het
wel geweest zijn hadden ze toevallig in de boerderij van Chantecler
moeten overnachten? Neen, 't is werkelijk treurig.

Zoo bleef ik dus alleen om van de verrassing te genieten. Met schemering
kwamen wij in het wonderoord aan en reden rechtstreeks naar de eenige
hôtellerie.

--Wat lijkt het hier alles somber en zwart! weeklaagden mijn dames.

--Wellicht, antwoordde ik, wellicht rouwt nog de gansche streek over den
dood van Cyrano.

Wij kregen zwarte bedden in zwarte vertrekken en, beneden, in de zwarte
eetkamer, gebruikten wij zwarte spijzen en dronken zwarten wijn uit
zwarte flesschen.

--'t Is hier verschrikkelijk! jammerden, geconsterneerd, mijn dames.

--'t Is de nacht, zei ik. De nacht is zwart en spreidt zijn duisternis
over alles uit.

--We zitten hier als schipbreukelingen, zuchtte één van mijn dames.

--Als tufbreukelingen, poogde ik te schertsen. Maar de grap, die
trouwens walgelijk flauw was, ging heelemaal niet op.

Wij keken elkander roerloos, met verstarde oogen aan.

't Was negen uur. Een stilte als die des grafs hing over het verlaten
plaatsje. De menschen van 't hôtel sloten de buitenluiken; een zwarte
poes, met groene oogen, kwam langzaam, uit de zwarte keuken, naar de
zwarte eetzaal toegeslopen.

--Ach, dat arme poesje uit de Landes! riep meewarig-verteederd een van
mijn dames.

Dat liet ons allen even mijmerend, in sombere gedachten.

--Miauw, miauw, miauw, liep de zwarte poes zanikend rond. En eensklaps
sprong zij midden op de zwarte tafel.

Met een noodgil sprongen mijn dames overeind.

--O! dat akelig, ákelig beest! schreeuwden zij, en vlogen de trappen op,
naar hun zwarte kamers.

Geheel alleen, met de zwarte poes die uit de zwarte potten likte, bleef
ik nog even aan de zwarte tafel zitten, eenige gast in het hôtel van de,
door den dichter ons zoo levendig-lawaaiend voorgestelde, "Cadets de
Gascogne de Carbon de Castel-Jaloux".

Toen ging ik, handentastend als een blinde, ook naar boven....



HET NOORDEN IN.


Bordeaux grijs en zonnig, met hooge huizen en lange rechte straten,
Bordeaux met zijn groote plaatsen, zijn imposante monumenten en zijn
breede, woelige rivier ligt reeds een heel eind achter den rug, en nu
jagen wij maar voorwaarts, huiswaarts, met het gevoel dat de reis om
zoo te zeggen afgeloopen is. Even nog een blik op 't pittoreske
Angoulême, hoog op zijn heuvel, met zijn prachtige oude kathedraal, een
laatste vizie van het warme zuiden; en weldra zijn wij in een andere
streek, onder een anderen hemel, waarvan de grijze dofheid ons maar al
te welbekend is.

De boomen, die daar straks nog groen waren, of met rijke najaarstinten
overglansd, beginnen naakt en kaal te worden, met dorre, uitstekende
takken, als armen van geraamten. Het moet hier onlangs flink geregend
hebben, de weg ligt slijkerig, de voren in de bruine akkers glimmen en
zwarte en bonte benden kraaien drijven er droef-krassend overheen. 't Is
reeds de triestige najaarsverlatenheid van onze noorderstreken.

Maar toch nog even hier en daar een kleurige verrassing. De veemarkt van
Couhé-Vérac, bijvoorbeeld, was een schilderij. Die lag daar in de
diepte, even buiten het oud stadje, als 't ware midden in een bosch van
hooggekruinde, grijze, slankstammige boomen. Al het vee was uniform
warmbruin van kleur, al de kielen van de boeren waren blauw, sterkblauw
en al de hoeden, de typische, ouderwetsche, breed-gerande hoeden waren
zwart. Bruin, blauw, zwart, één woeling van drie kleuren door elkaar,
daar in de diepte, onder de hooge, slanke, grijze stammen, met, als
vaag-zichtbaren achtergrond, de grijze muren van 't verweerde stadje. 't
Was als een Rosa-Bonheur-schilderij.

Een schilderij ook, een koddige aquarel-schilderij, was het hoofdtooisel
der Poitou-boerinnen: een enorme witte, of wit-en-mauve muts met breede
linten, op die meestal ronde, dikke, bruin-gebrande koppen. Men zag geen
haar, niets dan die kolossale, lichte, bolle kappen, als wandelende
pompoenen tusschen de kleurlooze kleederdracht der mannen.

Toen zagen wij Poitiers, zoo oud, zoo grijs en zoo verweerd. Een
kathedraal nog prachtiger dan die van Angoulême, een door de eeuwen
gelijkmatig-afgesleten grijssteenen kantwerk van ontroerende schoonheid.
In die gelijkmatige versletenheid ligt een eigenaardige behoorlijkheid.
Een ruïne is meestal tragisch en geweldig, als een mooie en nog
krachtige grijsaard, die enkele van zijn ledematen heeft verloren; maar
een oude kathedraal als die van Poitiers behoudt in haar antieke
ongeschondenheid iets innig zachts en liefelijks, een afstomping van al
wat scherp of hoekig was, iets als de teere, berustende glimlach van een
schoone oude vrouw op wier gelaat de levensstormen wel veel uitgewischt,
maar bijna nergens ingevreten hebben. 't Is één en gaaf gebleven; 't is
verweerd maar onverwoest, er blijft een zachten glans van liefde en
levensweelde stralen, onder het grijze weemoedswaas der oude dagen.

       *       *       *       *       *

Nog doffer en nog grauwer is de lucht geworden, nog droeviger krassen
de sombere raven en de laatste, afgerukte bruine blaadjes van de boomen
huppelen door wind en modder vóór ons heen, alsof zij ons den weg naar
't triestig Noorden willen wijzen.

't Begint weldra te regenen....

De kap moet op, de mantels worden dichtgeknoopt, de plaids over de
knieën uitgespreid. De avond valt, in kille, grauwe eenzaamheid.

Tours, 7 kilomètres!

Iets moedeloos komt over ons. Is dat de mooie Touraine, "le jardin de la
France", waarvan wij ook de oude, historische kasteelen willen zien?

De regen slaat tegen de voorruit aan, sijpelt in lange stralen, als van
stil-vloeiende tranen neer. Ik zie nauwelijks nog mijn weg, een weg van
slijk en modderplassen.

Daar twinkelen lichten in de verte. 't Is Tours, en als in een haven van
veiligheid en verkwikkende warmte, rijden wij weldra door de heldere
straten.

Vóór ons hôtel, een mooi hôtel, worden wij door den gérant verwelkomd.

--Zijn er goed-verwarmde kamers? Kunnen wij goed, warm eten krijgen?

Alles, álles kunnen wij krijgen. Verkleumd en huiverig, met stijve
beenen stappen wij uit, en vier paar handen gaan zich al spoedig, tot
gloeiens toe, aan de hel-brandende hall-kachel warmen.

We zitten in 't Noorden, in 't grijze, gure, akelige winter-Noorden.



ALLERHEILIGEN.


Den volgenden morgen worden wij door een echten orkaan wakkergeloeid. 't
Is 1 November, Allerheiligen, en het geluid der kerkklokken wordt, met
den kletsenden regen en de bulderende windvlagen, als één akelige
jammerklacht wild heen en weer gezweept.

Wat zullen we doen? Hier blijven of toch maar doorrijden? Van kasteelen
zien kan zelfs geen sprake meer wezen.

Tóch maar doorrijden! Wij hebben allen haast nu om aan 't eind te zijn.
Mijn dames verlangen vurig naar Parijs, en ik verlang naar 't einde.

De auto zwalpt nu als een schip door volle modderzee. Het is geen rijden
meer, 't is op- en neerbonzen en plassen, waarbij het slijk tot hoog
over de kap heenzweept. Arme, forsche chemineau der vrije ruimten, waar
zijn de groene, idyllische zonnelanden van de Pyreneeën?

Een eindelooze, grauwe vlakte zonder boomen: la Beauce. Hier slaat de
onbeteugelde regen dwars door alles heen en de orkaan tilt letterlijk
den wagen op en rukt mij bijna 't stuur uit handen.

O, die dorpjes van la Beauce, die sombere, vervallen krotten, waarin de
griezelige personages van La Terre: de Fouan's, de Buteau's, de la
Grande's zeker nog hun dierenbestaan leven! Ze staan daar laag tegen den
grond gedrukt, van dezelfde kleur als de doodkleurige aarde, en klaar,
als 't ware, om er onder te verdwijnen. Het groene mos groeit op de
grauwe strooien daken, geen borstel verf heeft ooit de gore muren of
vermolmde deuren opgefleurd, en 't puinig kerktorentje rijst er als een
supreeme desolatie midden tusschen op, iets om te huilen van
verlatenheid en opgefolterd wee.

Bij beken, bij watervallen stroomt de regen neer. Mijn arme dames zijn
ontoonbaar geworden, van 't hoofd tot de voeten één natte modderkluwen,
ondanks de beschuttende kap. Het is niet langer uit te houden. Nooit,
nooit zullen we Parijs bereiken; en het is wonder, wonder bóven wonder,
dat de kranige motor nog maar steeds met onvermoeiden adem door blijft
snorren. Er wordt beraadslaagd. Ginds verre, aan den grijzen
watereinder, verrijst, in de vroeg-dalende schemering, de imposante
kathedraal van Chartres. Zullen we daar maar ophouden en den nacht
doorbrengen. 't Is Allerheiligen; er zal een prachtigen, indrukwekkenden
dienst zijn in die schoonste en grootste kathedraal van Frankrijk; of
zullen de dames maar liefst dadelijk den trein nemen naar Parijs,
waarheen ik haar den volgenden dag per auto zal volgen?

--Parijs,.... Parijs,.... hoor ik zacht fluisteren. Mijn dames verkiezen
Parijs!

       *       *       *       *       *

Ik heb haar aan het station gebracht. Hun moddermantels en plaids hebben
zij in den wagen gelaten en dan zijn ze mij alle drie frisch en lief
komen omhelzen.

Even een traan weggepinkt, een sigaret opgestoken, mijn wagen gegareerd,
en gansch alleen dan in 't halfduister naar de kathedraal, om er den
Allerheiligendienst bij te wonen.

       *       *       *       *       *

Nog nooit heb ik een zaliger gewaarwording van rust en vrede over mij
voelen komen.

Het gansche schip, groot genoeg om een leger te bergen, was met een
stil-biddende menigte gevuld. Honderden waskaarsen brandden
zacht-knetterend op het hoogaltaar en in de zijbeuken; het orgel speelde
en mooie stemmen zongen, maar zóó verloren, zóó onwezenlijk verre in die
reuzen-kathedraal, dat men niet eens wist waar ze vandaan kwamen; en
door de hooge, hooge boogramen met de pracht-vitraux, waarin het
azuurblauw domineert, zeeg naar de diepte een wonderzacht en teeder
licht, iets als een transparant-blauw-mauve schijnsel van
edelgesteenten-atmosfeer.

Wat was het daar opeens gansch anders dan 't geen ik, sinds bijna een
maand, doorleefd had, en wat was het zalig-rustig, dat het zoo gansch
anders was! De innerlijke mensch kan nog eens ontwaken, en mijmeren en
peinzen. De mensch, die bijna een machine was geworden, voelde weer
dieper stemming, wijding en ontroering.

Hoelang duurde 't? Ik weet het niet. Ik weet alleen, dat het nog langer
had mogen duren. Ik had mijn oogen gesloten en toen ik ze weer opende,
was de teer-mystische atmosfeer, die door de hooge kleurenramen naar
beneden zeefde, tot een grijs-grauwe schemering vervaald. Het orgel
zweeg, de stemmen zwegen, de kaarsen werden uitgedoofd. In schuivende
drommen verlieten de menschen de kerk, en half bewust stond ik ook
eindelijk in 't laatste daglicht buiten, nietig-klein onder de
reuzentorens en gewelven, die als een forteres ten hemel oprezen.

Ik loosde een zucht en slenterde in mijn eenzaamheid naar het hôtel toe.
Nu maar weer verder in de gewone werkelijkheid voortleven: eten, rooken,
slapen, en morgen naar Parijs toe....



PARIJS.


Ik haat Parijs. Ik heb een onuitsprekelijken afkeer van Parijs, en bij
elk nieuw, steeds gedwongen bezoek, is die afkeer toegenomen. Nu vooral,
nu ik Parijs veranderd heb gevonden, in een soort van monstrueuze
amerikaansche ploertenstad herschapen, nu is mijn haat van een
kwaadaardig soort geworden, en ik ken geen woorden meer om mijn walg en
mijn verachting uit te drukken.

Ik vind Parijs (dat Parijs wat wij, vreemdelingen, helaas! alleen
kennen) een dievenhol, een "mauvais lieu", een moordkuil, een bordeel.
En daarenboven een vuil, leelijk, triestig, vervelend bordeel. Ik
verveel mij in Parijs, gruwelijk, grenzeloos, buiten alle proportie. 't
Liefst blijf ik er gansch alleen in mijn sombere hôtelkamer zitten, als
een verschuwde uil in zijn hok, in stom-verslagen roerloosheid wachtend
tot ik er weer uit zal geraken.

Het is geen onwil, geen voorgenomen systematische vijandelijkheid, geen
zwartgallige brompotterij: ik voel mij oprecht, en diep, en formidabel
ongelukkig in Parijs.

Ik heb toch weer mijn uiterst-best gedaan om het er aardig en mooi te
vinden, en 't is me niet mogelijk, ik kàn niet.

Ik heb nog eens de Louvre bezocht en wat ik mij ook inspan, ik kan het
er niet anders vinden in die groote, slecht-verlichte zalen, dan een
doodvermoeiende rommel van zeer zeker meestal op zichzelf kostbare en
prachtige, maar om-er-gek-van-te-worden door elkaar gegooide en gehangen
dingen. Ik vind het geen museum, 't is een paleis, of een rijke
rommelwinkel, zooals ge wilt, maar overstelpt en overladen om er
hoofdpijn van te krijgen.

'k Heb in Parijs gewandeld! Pardon, als ik het zoo uitdruk. Ik bedoel
dat ik een paar ochtenden mijn leven heb gewaagd in de onzinnige hoop
van hier of daar, tusschen twee vuilnishoopen, een mooi uitzicht of
monument te kunnen bewonderen. Misschien is zoo iets niet onmogelijk om
vier of vijf uur 's morgens; maar om tien, of elf, of twaalf uur is het
geraden eerst je testament te maken.

'k Ben naar de theaters geweest! Hoho! de Parijsche theaters! De
illuzie, de levensdroom van ieder vreemdeling of provinciaal! Die mooie
stukken van Capus, van Bernstein en van Bataille, de gróóte
succes-stukken! Ik heb ze gezien. Ik heb er zoo twee of drie gezien. Wàt
ik gezien heb en van wie het was, dat weet ik niet meer. 't Komt er ook
niets op aan. 't Was in elk geval van een der succes-fabrikanten, en 't
was altijd en overal precies hetzelfde: Overspel in drie of vier of vijf
bedrijven. Ik vraag me zelfs af waarom die industriëelen al hun
producten zoo niet ondertitelen: een of andere flink-sensationeele titel
en dan daaronder, in plaats van drama, comedie, of tragedie: overspel in
zooveel bedrijven. Ik twijfel niet of dat zou het zeer groot succes nog
aanzienlijk verhoogen.

Verder ben ik langs de boulevards, in de rue de la Paix, in de chic-que
theehuizen en restaurants geweest. En in al die luxe-plaatsen zag ik een
zelfde soort hybridisch wezen, dat groote sensatie scheen te verwekken
en waarvoor lakeien, hofmeesters en kellners eerbiedig-diep bogen.

Eerst dacht ik, dat het een ongekend soort groote, ziekelijke rat was,
maar 't bleek toch achter af, althans van verre, eenigszins tot het
menschelijk ras te behooren.

Het was een nauw-sluitende, meestal donkere koker, waarin zich vlug,
doch in telkens gestremde vaart, twee smalle, lange stokken schenen te
bewegen. Boven dien koker een eveneens nauwsluitend buisje, waaruit twee
andere dunne stokken kwamen en boven het buisje een dikke bonten slang
en een enorme platte korf of mand met veeren, waaruit een heusch
menschengezicht, bleek en niet grooter dan een theeschaaltje, met gele
haren en donkere oogen, insolent kwam kijken.

Dat waren "les belles Parisiennes" werd mij vertrouwelijk in 't oor
gefluisterd. De heerlijke ras-ploert-Amerikanen verlieten sidderend hun
Far-westelijke slachthuizen of bierbrouwerijen om die wonderen van nabij
te komen aanschouwen; zij deden er de onzinnigste buitensporigheden
voor, en waren eerst goed en volkomen gelukkig wanneer zij, ten prijze
van stapels dollars, een van die schepseltjes veroverd hadden.

Eertijds had Parijs toch wel meer aantrekkelijkheden voor mij. Eertijds
ging ik er iederen ochtend naar de Morgue wandelen, om nog eens echte
menschen te bekijken, en ik kwam terug langs de Seine-kaden, om het
geduld der hengelaars te bewonderen. Maar nu is de Morgue voor 't
publiek gesloten en 't aldoor hooge water heeft de hengelaars
verdreven. Iemand, die goed op de hoogte schijnt, heeft mij verzekerd
dat Parijs ernstig bedreigd is met finalen ondergang door 't water. Wat
'n ontzettende ramp! Geheel Parijs, met zijn cocottes, zijn theehuizen
en restaurants; met zijn integrale ploert-Amerikanen en zijn
succes-fabriekstukken van Capus, van Bernstein en Bataille, in één nacht
weggespoeld door 't álles-overweldigend element! Dan kom ik zeker nog
eens kijken, al was het maar om een of andere van die dolle
koker-Parisiennes, krampachtig, met een paar Amerikanen, aan de
wegstroomende wrak-décors van La Rafale of van La Vierge Folie
vastgeklampt, te helpen redden.

Alleen voor de dames, voor _mijn_ dames, voor àlle dames, zou 't
onherstelbaar zijn, indien Parijs zoo moest vergaan. Die houden dólll
van Parijs, die vinden 't héééérlijk in Parijs, die weten zich daar op
te schroeven en op te winden, tot ze werkelijk gelooven dat ze van
Parijs "genieten".

Stumperds....!



DE LAATSTE RIT.


Adieu, Paris....! Adieu, de tout mon coeur! Ik vrees wel dat gij,
ondanks de gunstige voorspellingen, nog niet zoo spoedig van den
aardbodem zult verdwijnen, en dan hoop ik maar, dat ik u nooit terug
zal zien.

Mijn dames hebben mij voor 't laatst omhelsd, zij zijn in de
kokerwinkels achtergebleven, en nu rijd ik gansch alleen terug, naar
mijn dierbare geboortestreek met hare doodshoofdwegen.

Het is minder ongezellig dan ik dacht, die eenzaamheid. Ik rook, ik
fluit een deuntje, ik filosofeer halfluid in me zelf of praat met mijn
eenig lief motortje.

Op dat kranig, nooit vermoeide, nooit onwillig wezen, heeft zich nu al
mijn vrije, onbestemde liefde saâmgetrokken. Wat hebben wij elkaar goed
leeren kennen en wat zijn we onscheidbare, trouwe vrienden geworden!
Vroeger was er wel eens verschil van opinie, kon er wel soms iets
haperen. 't Gebeurde dat ik dringend "ja" zei, en dat _hij_ halsstarrig,
nijdig, venijnig "neen" bromde. Nu, nooit meer. Een wenk, en _hij_
begrijpt mij. En daarom heb ik hem zoo ìnnig lief. Onder de eenkleurige
grijze kap die hem bedekt, leeft, onzichtbaar en ontembaar, een vurige,
trillende ziel. Vanmorgen, vóór 't vertrekken, heb ik hem gezegd: "in
één adem, hoor, zonder naar iets te kijken, rijden wij naar huis" en hij
heeft dadelijk "ja" gesnord, en rijdt, sinds uren reeds, onfaalbaar op
het doel af.

Toch hebben wij, samen, even een emotie. Bij een zijweg lezen wij op een
bordje: "Avenue du château de Balincourt".

"Balincourt.... Balincourt...." die naam klinkt ons niet vreemd, zegt
ons iets, maar wat....?

Oh!.... Balincourt, 't kasteel van Balincourt, waar onze oude koning
geregeld van al zijn vermoeiende staatsbeslommeringen kwam uitrusten!

Zouden wij er iets van zien? Wij rijden langzaam, zeer, zéér langzaam,
maar te vergeefs, helaas!.... het koninklijk domein ligt, diep in zijn
bosschen, voor alle onbescheiden blikken verborgen. Wel begrijpelijk.
Die arme koning, hoe had hij anders rust kunnen genieten? Het hoofd vol
van de Congozaken, die gansch zijn fortuin dreigden te verslinden, kwam
hij hier, als een goede huisvader, in de gezelligheid van het
familieleven, ontspanning en verkwikking zoeken. Jammer toch dat we
niets kunnen zien, dat we niet eens iemand uit zijn vroegere, naaste
omgeving zien. Wij lijden in ons nationaal gevoel, wij zijn er werkelijk
bedroefd onder. Vooruit dan maar, vooruit, in ongetemde vaart, naar ons
en zijn geboorteland, dat hij zoo trotsch en zoo gelukkig heeft gemaakt!

Daar is het eindelijk weer, het lief geboorteland! Al zagen wij het
niet, wij zouden het wel voelen, aan zijn doodshoofdskeien. 't Is of de
banden likdoornen hadden, zoo pijnlijk springen zij op en neer. Maar
ach! 't is toch verteederend je land terug te vinden. Kijk eens, al die
kleine kinderen, waar komen ze vandaan? Die hebben we in geen weken meer
gezien. En die windmolens, wat wieken ze vroolijk met hun lange, roode
armen door de lucht! Ze wenken ons, ze roepen ons naar huis. Ja, hun
vier groote zeilen zijn heusch de vier gewesten; het eerste heet Oost,
het tweede West, het derde Thuis, het vierde Best, en die woorden
schijnen zij voortdurend in hun radde wentelen te herhalen:

    Oost West
    Thuis Best.
    Oost West
    Thuis Best.

Wij zijn er. Het hek staat open en in de kronkelende oprijlaan ontdek ik
nog iets van de sporen, die de wielen er bij ons vertrek in groefden. Is
het wel waar? Is het wel mogelijk? Droom ik niet? Hebben wij werkelijk
dien reuzencirkel van meer dan vijf duizend kilometer rondgereden?

Ja,.... het _is_ waar!



 +--------------------------------------------------------------------+
 |                                                                    |
 |                    OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                    |
 |                                                                    |
 | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,         |
 | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te          |
 | moderniseren.                                                      |
 |                                                                    |
 | Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend    |
 | hersteld. Bladzijde-nummering is verwijderd.                       |
 |                                                                    |
 | De in het origineel als uitgespatieerde weergegeven tekst is in    |
 | dit e-boek weergegeven als =uitgespatieerd=.                       |
 | Het cursief is weergegeven als _cursief_.                          |
 |                                                                    |
 | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn           |
 | gecorrigeerd.                                                      |
 |                                                                    |
 | De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:               |
 | (NB. regel 1 = 4 witregels voor begin titel):                      |
 |                                                                    |
 | Plaats     Bron                            Correctie               |
 | Regel   50 [Niet in bron]                  !                       |
 | Regel   63 [Niet in bron]                  !                       |
 | Regel  109 geometisch                      geometrisch             |
 | Regel  132 eu                              en                      |
 | Regel  161 ,                               .                       |
 | Regel  256 vult                            zult                    |
 | Regel  328 allergekst                      aller-gekst             |
 | Regel  432 excuzeeren                      excuseeren              |
 | Regel  443 hotel                           hôtel                   |
 | Regel  506 weg-blauwende                   wegblauwende            |
 | Regel  592 HOTEL                           HÔTEL                   |
 | Regel  607 helderverlichte                 helder-verlichte        |
 | Regel  611 zoo 'n                          zoo'n                   |
 | Regel  642 en-                             en                      |
 | Regel  697 allerhevigste                   aller-hevigste          |
 | Regel  754 en-                             en                      |
 | Regel  756 en-                             en                      |
 | Regel  762 en-                             en                      |
 | Regel  917 wit- en- gouden                 wit-en-gouden           |
 | Regel  931 ,                               --                      |
 | Regel  941 donkergrijze                    donker-grijze           |
 | Regel  992 Contakt                         Kontakt                 |
 | Regel 1111 ,                               "                       |
 | Regel 1145 ...                             ....                    |
 | Regel 1198 fosfoorgeel                     fosfoor-geel            |
 | Regel 1316 doed                            doet                    |
 | Regel 1343 provencaalsch                   provençaalsch           |
 | Regel 1361 provencaalsche                  provençaalsche          |
 | Regel 1557 Monte Carlo                     Monte-Carlo             |
 | Regel 1562 Monte Carlo                     Monte-Carlo             |
 | Regel 1567 Monte Carlo                     Monte-Carlo             |
 | Regel 1768 Monte Carlo                     Monte-Carlo             |
 | Regel 1775 chicque                         chic-que                |
 | Regel 1794 Haar                            Hun                     |
 | Regel 1813 .. .                            ....                    |
 | Regel 1973 [Niet in bron]                  "                       |
 | Regel 1993 zachtzangerige                  zacht-zangerige         |
 | Regel 1996 Buffalo Bill                    Buffalo-Bill            |
 | Regel 2078 [Niet in bron]                  "                       |
 | Regel 2211 rem-en-uitschakelingsveeren     rem- en                 |
 |                                              uitschakelingsveeren  |
 | Regel 2414 doods-of-kinderhoofden          doods- of kinderhoofden |
 | Regel 2443 dag-en-zonnelicht               dag- en zonnelicht      |
 | Regel 2507 is                              Is                      |
 | Regel 2537 lichtgrijs-of-lichtgemskleurige lichtgrijs- of          |
 |                                              lichtgemskleurige     |
 | Regel 2556 [Niet in bron]                  "                       |
 | Regel 2558 [Niet in bron]                  "                       |
 | Regel 2560 [Niet in bron]                  "                       |
 | Regel 2563 [Niet in bron]                  "                       |
 | Regel 2592 eeu                             een                     |
 | Regel 2800 wijduitgespreide                wijd-uitgespreide       |
 | Regel 2843 zachtwegstervend                zacht-wegstervend       |
 | Regel 2995 sportkoning                     sport-koning            |
 | Regel 3227 rust-of-verblijfplaats          rust- of verblijfplaats |
 | Regel 3380 éen                             één                     |
 | Regel 3407 [Niet in bron]                  ,                       |
 | Regel 3408 Cascogne                        Gascogne                |
 | Regel 3408 [Niet in bron]                  "                       |
 | Regel 3440 breedgerande                    breed-gerande           |
 | Regel 3453 Augoulême                       Angoulême               |
 | Regel 3654 luxeplaatsen                    luxe-plaatsen           |
 | Regel 3736 [Niet in bron]                  "                       |
 |                                                                    |
 +--------------------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De vroolijke tocht" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home