Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Siska van Roosemael
Author: Conscience, Hendrik, 1812-1883
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Siska van Roosemael" ***


SISKA VAN ROOSEMAEL

Hendrik CONSCIENCE

Brussel.--Drukkerij J. Janssens, Marcqstraat, 16.

J. LEBÈGUE & C^{ie}, BOEKHANDELAARS-UITGEVERS

36, NIEUWSTRAAT, 36

1912



I

  BURGERS VAN DEN OUDEN EED
  KWAKZALVERS VAN DEN NIEUWEN STIJL


Het is weinige jaren geleden, dat er in eene der straten omtrent het Groen
kerkhof te Antwerpen een oude en befaamde kruidenierswinkel bestond, die,
van vader tot zoon overgezet, sedert meer dan driehonderd jaren bekend was
om zijne goede waren en geringe prijzen. De laatste eigenaar van dezen
winkel heette Jan Van Roosemael, zoon van Frans, zoon van Karel, zoon van
Kasper Van Roosemael, en was getrouwd met eene Siska Pot, afstammelinge
van den beruchten Peter Pot, wiens naam men in de twee Peter-Pot-straten
terugvindt[1].

Deze beide echtgenooten, van kindsbeen af tot een nuttig en arbeidzaam
leven opgevoed en nu gedurig bezig met hunnen kleinen koophandel, hadden
geenen ledigen tijd over gehad, om in den voortgang der hedendaagsche
beschaving deel te nemen, anders gezegd om zich te verfranschen. Hunne
kleederen, van sterk laken gemaakt, waren eenvoudig en veranderden bijna
nooit van vorm; alleenlijk onderscheidden zij deze in werkdaagsche, in
Zondagsche en in Paaschkleederen. Deze laatste kwamen nooit uit de kas dan
op hoogtijden, wanneer de Van Roosemaels ter Heilige Tafel gingen, of
wanneer zij een kind over de doopvonte houden moesten of getuigen waren bij
het huwelijk van eenen vriend. Genoegzaam is het te begrijpen, dat deze
burgers van de Vlaamsche wereld, alhoewel hun opschik een groot geld gekost
had, er slechts arm moesten uitzien nevens den eenen of anderen
voorbijgaanden pronker, die zich voor eenige franken in de hedendaagsche
papieren kleederen had laten steken en misschien met kleinachting op de Van
Roosemaels nederzag; maar zij stoorden zich daar niet in en dachten bij
zich zelven: «/Ieder wat in deze wereld, gij den wind en wij de
schijven!/»--Onwetend genoeg waren zij, om onbewust te zijn, dat een
treffelijk man op den middag niet mag eten, en zij hadden dus de /gemeene/
gewoonte van juist op klokslag van twaalf zich bij de tafel neder te
zetten; daarbij, zij vergaten nooit te bidden, en inderdaad, te bidden vóór
en na den maaltijd. Andere gebreken nog kon men hun ten laste leggen: onder
anderen zij verstonden geen woord Fransch en hadden nooit gevoeld, dat hun
die kennis noodig was;--zij waren godvruchtig, werkzaam, ootmoedig en
bovenal vredezoekend. Maar hunne grootste domheid bestond hierin, dat zij
in hunne Vlaamsche eenvoudigheid geloofden, dat het beter was alle dagen
eenen eerlijk gewonnen stuiver ter zijde te kunnen leggen, dan zich met
treken en met bedriegerij in twee of drie jaren zoo rijk te tooveren, dat
iedereen de oogen er van openspalkt en met verwondering uitroept: «Maar!
maar! Waar heeft die Rat[2] het toch gehaald?»--In één woord, zij waren
Vlaamsche burgers van den ouden eed.

Meester Jan Van Roosemael had eene jonge dochter, genaamd Siska, gelijk
hare moeder, van omtrent de vijftien jaren, tamelijk lang opgeschoten voor
haren ouderdom, fraai van gestalte en van gelaat, met blond haar en blauwe
oogen: een echt schoon Brabantsch kind.--Tot hiertoe had zij in de stad
naar eene gewone school van jonge meisjes gegaan en had er de moedertaal
bijna grondig geleerd, benevens de rekenkunde en al de handwerken, welke
eene goede burgervrouw moet kennen, al ware het slechts om meer van het
huishouden te weten dan hare dienstmeid. Eenvoudig was zij gelijk hare
ouders, godvruchtig, onderdanig, beminnend, niet dartel, niet lui, niet
eigenzinnig,--en waarlijk geschikt om met den man, die haar zou trouwen, in
deugd en eere het huis harer voorvaderen staande te houden en den befaamden
kruidenierswinkel voort te zetten.

Hoe komt het, dat de honderdjarige winkel nu gesloten is? Wat rampspoed
heeft onlangs de tonnekens, snuifpotten, flesschen en kannekens van Van
Roosemael naar de Vrijdagsche markt gevoerd? Deze geschiedenis zal u dit
verhalen.

Weet dan vooreerst, dat er in de gebuurte van onzen winkelier een
meester-schoenmaker woonde, die de beste vriend van meester Van Roosemael
was, met hem des Zondags naar de Steenenbrug[3] ging wandelen, des avonds
een smousjas met hem speelde, en verder als een broeder zonder hem geen
vermaak vond. Dit veranderde eensklaps om eene zonderlinge reden.

De schoenmaker, die te voren fraai aan zijn brood kwam en reeds door
spaarzaamheid zijn eigen huis bezat, deed op zekeren dag, terwijl Van
Roosemael met de koorts te bed lag, zijne twee vensters voor aan de straat
uitwerpen en een groot uitstekend winkelraam in de plaats stellen. Op de
ruiten liet hij in roode verf allerlei Fransche berichten schilderen. In
het midden stond: /A la botte sans couture. Magasin de bottes et souliers
de Paris/[4];--eene leugen, vermits hij voornemens was de schoenen en
laarzen zelf te maken. Wat lager pronkte er voor het glas eene print,
waarop men een persoon verbeeld had, die door de wederspiegeling der zon in
eene geblonkene laars aan beide oogen stekeblind wordt; en boven dit
meesterstuk van kwakzalverij kon men deze woorden lezen: /Véritable cirage
anglais/[5];--nog eene leugen, want het was altijd zijn oude blink, dien
hij zelf maakte. De klanten verloren daar toch niets bij; het verschil was,
dat hij zijnen blink nu viermaal duurder dan te voren deed betalen. Verder
op de hoekruiten stond: /Souliers en caoutchouc/, /Poudre de savon/,
/Semelles de liège/, enz.[6]

Toen meester Van Roosemael van de koorts genezen was en voor de eerste maal
met langzame stappen zijne straat doorwandelde, viel zijn gezicht op het
nieuwe vensterraam van den schoenmaker. Hij bleef plotseling staan, wreef
zijne oogen als iemand, die door den slaap bekropen wordt, en bezag al de
huizen één voor één en met verbaasdheid, gelijk een vreemdeling, die
verloren geloopen is.

«Wat is dat?» dacht hij in zich zelven. «Dat is toch de winkel van meester
Spinael niet. Zou hij verhuisd zijn, zonder dat ik het geweten hebbe?
Alweder eene Rat, die hier den Piro[7] komt uithangen en de menschen gaarne
wat zemelen in de oogen zou werpen, om des te beter bankroet te kunnen
spelen, als het schaap binnen is. Maar hij zal mij toch niet vangen.....»

Terwijl Van Roosemael dus in gepeinzen dwaalde, kwam er een heer van binnen
uit den schoenmakerswinkel op den dorpel staan. Deze was fraai gekleed, met
eene paletot van ruitengoed, eene chocolaadkleurige broek, een wit
ondervest en eenen zoogezegden gouden ketting voor de borst, waaraan een
uurwerk of een kijkglas moest gehecht zijn. Dikke bakkebaarden van blinkend
zwart haar omvingen zijn gansche aangezicht; zijn hoofd was kunstmatig
opgedaan en geleek wonderwel aan die wassen poppen, welke men voor de
vensters der paruikmakers ziet.

«Ha!» dacht Van Roosemael, «daar is de Rat. Het is zonde van zulken knappen
vent!»

Maar de nieuwe gebuur kwam rechtstreeks op hem aan, en op zijnen schouder
kloppende, sprak hij:

«Gij zijt genezen, vriend Roosemael?»

De verbaasde man herkende de stem van Spinael; hij ging twee stappen
achteruit, bezag zijnen vriend van hoofd tot voeten, en dan eerst zeide hij
eenvoudiglijk:

«Wat zijt gij schoon, eh!--Hebt gij den grooten prijs in de loterij van
Rusland gewonnen? Hebt gij misschien een erfdeel gedaan? Proficiat dan, ik
wensch u geluk..... Nu, ik heb immers mijn geheele leven lang gedacht, dat
gij ros haar hadt!»

Spinael glimlachte met eene soort van slim medelijden en antwoordde,
terwijl hij zich eenen zekeren lossen toon gaf, die gewoonlijk /Fransche
chique/ genoemd wordt:

«Van Roosemael, mijn vriend, gij zult nooit rijk worden, gij. De wereld is
veranderd, niemand laat zich tegenwoordig vangen zonder lokvinken of zonder
vogelteer. /Slechte waar, goed voorgezet, is half verkocht./ Wie van de
Vlaamsche burgers moet leven, slaaft tot zijne oude jaren, eer hij mag
zeggen: /ik ben binnen/! Zij zijn te houvast, vriend, en willen goed leder
en goed werk voor eenen nauwen prijs. Spreek mij van de Fransche jonkheid;
daar is vet op, alle maanden een paar laarzen, duur betaald en licht
gemaakt.»

De verstomde Van Roosemael wist niet, of hij waakte of sliep. Hij voelde
zijne ooren tuiten van die zonderlinge taal en was genoeg genegen om te
denken, dat Spinael zijne vijf zinnen niet meer bezat.

«Maar,» viel hij hem in de rede, «ik heb nog al hooren zeggen, dat die
Fransche windmakers dikwijls vergeten te betalen. Let gij maar op; daar
staan bij mij nog al eenigen van die overvliegers in het krijt, en scheer
dan al waar geene wol is. /Liever oordje zeker en het geweten zuiver./»

«Oude praat, vriend,» antwoordde de schoenmaker, «wij zullen elkander
binnen twee of drie jaren spreken, als het God belieft, en dan zullen wij
eens zien, wie het verste zijn zal. Mijn zoon Jules is naar Parijs om
zijnen stiel te leeren: daar verwacht ik veel van.»

«Wie is er naar Parijs, zegt gij? Jules? Ik dacht, dat ik de peter van uwen
eenigen zoon was, en dat hij Jan heette gelijk ik?»

«Welnu, ja, Jan is naar Parijs; maar hij heeft zijnen gemeenen naam
veranderd en heet nu Jules: dat is veel treffelijker, en mijne dochter, die
deze week uit het pensionaat gekomen is, noemt zich Hortense. Ik zeg u dit
slechts, omdat gij hen niet in tegenwoordigheid mijner klanten Jan en
Trees zoudt heeten.»

Meester Van Roosemael schudde het hoofd met twijfel, bezag beurtelings de
opschriften van het vensterraam en de verschillende kleedingstukken van
zijnen vriend, en sprak dan op half schertsenden toon:

«Ik geloof niet, dat gij het wel voor hebt, meester Spinael! Ik heb er al
zoovelen langs dien weg zien om zeep gaan[8] en die te voren nog al vast in
hunne schoenen liepen; dan, ieder is meester van te doen wat hij wil,--het
zijn mijne zaken niet, en daarmede is het uit!--Zeg, gij vergeet misschien,
dat het dezen morgen Kamer is van de Broederschap van Onze Lieve Vrouw.
Gaat gij niet mede?»

«Broederschap van Onze Lieve Vrouw!» riep Spinael bijna spottend. «Ik ben
geen lid meer, vriend. Iemand, die voor het groote /Theater/ werkt, gelijk
ik, die mag met geene flambouw in de processie meer loopen. Waarlijk, het
zou niet staan.»

«Goeden dag dan!» morde Van Roosemael op droeven toon, en hij liet den
verfranschten schoenmaker voor zijne deur staan.

Eenigen tijd daarna kwam Spinael bij den winkelier, en, na veel gepocht en
gestoft te hebben over den schoonen gang zijner zaken, sprak hij van eene
groote partij leder, welke hij te koop wist bij eenen huidvetter, die
oogenblikkelijk geld noodig had. Hij heette het eene /brillante affaire/[9]
en deed zooveel met zijne nieuw aangeleerde treken, dat de eenvoudige man,
in gedachtenis hunner vriendschap, hem vijfhonderd gulden wisselgeld
leende, op drie maanden te betalen. Van Roosemael deed zich terzelfder tijd
de maat nemen voor een paar nieuwe schoenen. De schoenen borsten den
achtsten dag aan stukken, en in plaats van zijne vijfhonderd gulden kreeg
de winkelier wat schoonen praat en oneindig veel beloften.

Dit laatste punt verwekte eene stille vijandschap tusschen de twee geburen,
die voorts elkander niet meer aanspraken. Hunne beide kinderen deelden
echter niet in deze verwijdering en bleven elkander dagelijks bezoeken.

[1] Peter Pot, een edelman, stichtte te Antwerpen in het jaar 1433 het
klooster van St.-Salvator, dat men gemeenlijk /Peter-Pots-klooster/ noemde,
en dat in 1575 door de beeldenstormers tot den grond werd afgebrand. De
talrijke afstammelingen van dezen edelman, nu meest geringe burgers, heet
men de /Potten/.

[2] De vreemde gelukzoekers, die, uit armoede hun vaderland verlatende in
België komen en daar door uitwendige pracht en ijdel gesnork willen doen
gelooven, dat zij /iets/ zijn, noemt men te Antwerpen met den zonderlingen
naam van /Ratten/; maar dewijl de meesten dezer kwakzalvers ons uit het
Zuiden toekomen, begint het volk dezen spotnaam nu uitsluijtelijk toe te
eigenen aan de leden eener enkele groote natie.

[3] Eene wandeling buiten Antwerpen.

[4] In de laars zonder naad.--Magazijn van laarzen en schoenen van Parijs.

[5] Waarachtige Engelsche blink.

[6] Ezelsooren-schoenen, Zeeppoeder, Kurken zolen, enz.

[7] Pierrot, een vastenavondzot, die met zemelen werpt.

[8] /Om zeep gaan/ beteekent tot armoede vervallen.

[9] Eene veelbelovende zaak.



II

GOEDE RAAD, SLECHT BESLUIT


Sedert de dochter van Spinael uit het pensionaat gekomen was, had Siska Van
Roosemael veel van hare zuivere eenvoudigheid verloren. Zij had reeds veel
te dikwijls bij den toog van het schoenenmagazijn gezien, hoe de
verfranschte jonkheid met lossen zwier hare vriendin liefkoosde, en hoe
zij, met lonken en pinken, daarop wist te antwoorden /in de schoone en
lieftallige Fransche taal/. Onnoozel nog, en niet wetende wat vuile
wulpschheid onder zulke geveinsde liefdewoorden verborgen ligt, werd zij
meer dan eens rood van schaamte, wanneer de eene of andere windmaker haar
in gebroken Fransch aansprak en dat zij niet als hare vriendin kon
antwoorden. Hierom vroeg zij dagelijks aan hare moeder om ook naar het
pensionaat te mogen gaan. Vrouw Van Roosemael, die hare dochter met
verblindheid beminde, had insgelijks met nijd gezien, dat Hortense, of
liever Trees Spinael, alhoewel bijna leelijk zijnde, al de oogen tot zich
trok, en dat hare arme Siska er verschrikkelijk gemeen uitzag nevens de
opgepronkte dochter van den meester-schoenmaker. In haren moederlijken
hoogmoed dacht zij, dat het niet betaamde haar kind langer te laten
achteruitstaan voor eene, die minder was dan zij. Na eenige maanden
hierover aan de ooren van haren man gezaagd te hebben, werd er besloten,
dat Siska naar het pensionaat zou gaan, maar dat men eerst den ouden
Pelkmans over dit gewichtig punt zou raadplegen.

Deze Pelkmans was de dokter of geneesheer van het huisgezin, gelijk zijn
vader de dokter der vorige Van Roosemaels geweest was. Dikwijls had hij
door zijnen wijzen raad den winkelier in moeilijke zaken bijgestaan; maar
wat hem het meest door de beide ouders deed beminnen, was, dat hij Siska
tweemaal in ontstekende ziekten, en laatst nog tijdens den cholera-morbus
van eenen gewissen dood gered had. Zij hadden in hunne dankbaarheid
begrepen, dat de dokter hierdoor eenig recht op het leven en op de toekomst
hunner dochter gewonnen had, en beslisten nooit iets, dat haar aanging,
zonder zijnen raad te vragen. Dan, daarin deden zij zeer wel; want de oude
Pelkmans was een wijs en geleerd man, die den loop der wereld goed kende en
alles met Vlaamsche bezadigdheid in stilte naspeurde en doorgrondde.

Op den gestelden dag zat de dokter, met vader en moeder Van Roosemael, in
eene kamer achter den winkel, en het gesprek werd door meester Van
Roosemael dus begonnen:

«Dokter Pelkmans, mijne vrouw wil volstrekt hebben, dat Siska naar een
Fransch pensionaat gezonden worde. Wat mij betreft, ik ben er al lang tegen
geweest, maar de tranen van Siska hebben mij eindelijk van gedachte doen
veranderen.»

«Naar eene Fransche kostschool?» vroeg de dokter verwonderd. «Naar een
Fransch pensionaat? Er zijn immers goede scholen genoeg in de stad, en zoo
kan men ten minste dagelijks zien, of het schaap niet verloren loopt.»

«Och, och!» riep de moeder lachend en met eene soort van misprijzen. «Wat
is er op de scholen in de stad te leeren? Breien, naaien, lijnwaad
teekenen, hemden snijden, cijferen--en Vlaamsch, dat ieder toch kent! Zie
de dochter van Spinael eens: dat gaat /blok/ weg en komt /juffrouw/ terug;
dat spreekt Fransch, dat is beleefd, dat wordt van alle deftige lieden
aangehaald..... Zij heeft maar te kiezen met wien zij wil fortuin doen.»

De dokter trok de schouders op en schudde het hoofd met nadenken. Hij
antwoordde:

«Gij bedroeft mij, vrouw Van Roosemael; ik begrijp niet, wat kwade geest u
aanblaast en uw gezond oordeel eensklaps heeft vernietigd; de deftige
lieden, waarvan gij spreekt, zijn wat kleermakers, wat komedianten en wat
magere klerken, die naar den schoenmakerswinkel komen, gelijk de vliegen
naar eenen kop broodsuiker. Ik ken Hortense Spinael, en ik mag u zeggen,
dat ik de helft van mijn goed zou willen verliezen, om te beletten dat
Siska haar ooit gelijke. Zult gij dat eenvoudig, dat schoon en zuiver kind
laten bederven; haar van godsdienst, van goede zeden en van Vlaamsche
rechtzinnigheid aftrekken, om er eene lichte en wulpsche /coquette/[10]
van te maken? Pas op! Misschien zal mijn raad hier onmachtig zijn; maar dan
zult gij u de ooren krabben, indien wij het geluk hebben nog wat te leven.»

De twee ouders waren door de strenge woorden des dokters verschillend
getroffen; beiden glimlachten: de vader van vreugd, omdat hij voorzag, dat
de dokter overwinnen zou; de moeder van spijt. Zij gaf niet ten onderen en
riep:

«Dokter, dokter, gij snijdt er te sterk door! Ik weet wel, dat gij eenen
haat hebt tegen al wat Fransch is; maar wij zijn van de oude wereld, man.
Het gaat er nu zoo niet meer.....»

«Vrouw Van Roosemael,» viel de dokter in, «gij wilt mij niet verstaan. Het
is mijne gedachte niet, iemand te beletten vreemde talen te leeren, en dit
kunt gij genoeg bemerken aan mijnen zoon Lodewijk, die op de Hoogeschool
is. Kan hij geen Fransch? Ja, en wat beter, hoop ik, dan de jonge
weetnieten, die het hoofd van Hortense Spinael op den hol helpen en u de
oogen uitsteken, vrouw Van Roosemael. Gij moet mij zoo niet bezien:
weetnieten, ja! Wat kennen zij? Wat straatfransch, dat zij dikwijls nog
onbarmhartig martelen; hunne moedertaal kennen zij ook niet, en wat de
nuttigste wetenschappen aangaat, daarvan zijn de namen zelfs hun onbekend.
Al hunne geleerdheid bestaat in Franschen wind, in woorden en gezegden, die
zij hier en daar uit gazetten of uit romans opvisschen. Daarvan spinnen zij
een hol en ijdel gerammel aaneen en verkoopen dit aan onkundige menschen
voor Fransche geleerdheid! Maar gij maakt mij gram: wij geraken van ons
onderwerp. Laat ons elkander beter verstaan. Ik zeg u dan, en luistert wel
op mijne woorden: er zijn goede kostscholen, maar oneindig meer slechte
zijn er. De goede zijn die, waar de meesteressen, hunne heilige zending
verstaande, een nuttiger doel hebben dan dat van eene dochter met een
wereldsch vernis te beglanzen ten koste harer godsvrucht en harer
eerbaarheid; waar de meesteressen samenspannen en altijd en overal waken om
het vreemde vergif af te weren, de ijdelheid te bestrijden en de dartelheid
te bevechten;--waar men weet, wat goede hoedanigheden in de Vlaamsche
inborst hunne wortelen hebben, en hoe gevaarlijk het is dien zuiveren grond
te verfranschen; in één woord, waar men zich niet voorstelt, modische
juffers, maar wel nuttige en waardige huismoeders te maken..... Is het nu
naar zulk eene kostschool, dat gij Siska zenden wilt, zoo heb ik er niets
tegen: verre van daar, ik zal er blijde om zijn. Alles hangt af van de
keus, die gij gaat doen. Ik weet het: meest al de Fransche pensionaten zijn
nesten van bederf en van zedenverlies; nogtans de goede zijn licht te
vinden, als men ze maar zoeken wil. Indien gij het verlangt, ik zal er u
een aanwijzen. De kostschool van X..... bij voorbeeld?»

«Ja, het pensionaat van X.....!» riep de moeder, «ik dacht het wel. Neen,
dan kan Siska ook wel te huis blijven. Zie Anna Van Straten eens. Zij is op
die kostschool geweest: na drie jaren is zij teruggekomen, gelijk zij er
naar toe gegaan was. Zij is wel braaf en zedig, ik hoor wel zeggen, dat zij
geleerd is en alles kent, wat een goed huishouden aangaat; maar dat kan men
immers overal leeren? Daarom moet men naar geene kostschool gaan!»

«En waarom moet men er dan naar toe gaan, moeder Van Roosemael? Ik versta u
genoegzaam: om verfranscht te worden, niet waar? Om gelijk Hortense
Spinael, te leeren dartelen en zedeloos te worden; om zich boven zijnen
staat te leeren kleeden en, tot verergernis van iedereen, de modepop en de
lichtvink te kunnen uithangen?»

«Maar, dokter,» bemerkte vader Van Roosemael, «indien de meeste pensionaten
de kinderen bederven, hoe komt het dan, dat alle rijke menschen, die toch
ook niet dom zijn, hunne dochters er naar toe zenden?»

«Verstaat mij wel, mijne vrienden,» hernam de oude Pelkmans met verkalmd
gemoed, «elke stand der samenleving heeft zijne wijze van denken en zijne
zeden. Hetgeen goed, eerbaar en nuttig is voor een edelmanskind, is
dikwijls slecht, oneerlijk en schadelijk voor het kind van eenen winkelier.
Het kwaad der opvoeding, welke men in zulke pensionaten aan de meisjes
geeft, ligt bovenal hierin, dat men er de dochter van eenen schoenmaker of
van eenen beenhouwer, van eenen edelman of van eenen rentenier dezelfde
gedachten inboezemt,--en aan die, welke bestemd zijn om te werken, eene
zelfde opvoeding geeft met degenen, welke nimmer iets anders zullen moeten
doen dan hun verstand gebruiken om zich in de weelde niet te verdrieten.
Zoo bederft men de maatschappij in haar gronden: ieder meisje wil juffrouw
zijn, en met de pracht komen luiheid, geldverkwisting, zedeloosheid en nog
erger. Men maakt Fransche /coquetten/ met den hoop, maar Vlaamsche
arbeidzame huisvrouwen? Geen enkele!»

Nu stond vader Van Roosemael eensklaps van zijnen zetel op en sprak met
besluit:

«Toe, toe! Gij zijt veel te goed, dokter, om zoolang daarover te willen
redeneeren. Gij hebt gelijk, en Siska zal naar het pensionaat van X.....
gaan, of zij zal te huis blijven, indien het waar is, dat ik hier meester
ben. Die vrouw met haar Fransch! Zoudt ge niet zeggen, dat wij gebrek
hebben geleden en achteruit zijn geboerd, omdat wij onze moedertaal
spreken? Ik zeg: goed is goed, en wie goed beter wil maken, zie ik voor een
botten ezel aan.--En, om het kort te maken, Siska blijft te huis!»

Maar de brave man had zonder zijnen waard, of liever zonder zijne vrouw
gerekend. Deze riep met gramschap:

«Hola, zoo gauw niet, Van Roosemael! Het schijnt dat gij vandaag wat vele
noten op uwen zang hebt. Zit maar neder en maak u geen kwaad bloed, man.
Dokter, zeg mij eens, wat groote zonde zou het nu zijn, dat onze Siska zoo
beleefd was en zoo goed Fransch kende als een edelmanskind? Of zou zij daar
een haar slechter om zijn?»

Op deze vraag verstond de dokter, dat hij tegen een genomen besluit en
tegen de vrouwelijke koppigheid te worstelen had; daarom veranderde hij van
toon, gaf aan zijne stem meer ernstigheid en antwoordde:

«Neen, indien zij in het pensionaat, dat gij bedoelt, beleefdheid en
nuttige kennis alleen kon verkrijgen; maar gij weet niet, moeder, wat de
meisjes in zulk pensionaat van hunne meesteressen, doch bovenal van
elkander leeren. Wil ik het u zeggen? Luister dan, het zijn droeve
waarheden:--men leert er Fransch ja; maar met de Fransche taal leert men er
ook Fransche treken. Bij voorbeeld: hoe men oogkens en gezichtjes zal
trekken en zijn mondje zal toenijpen om bevallig en beminnelijk te
schijnen; hoe men ten voordeele eener romantische, dat wil zeggen geheime
liefde, zijne ouders bedriegen zal; hoe men zich het hoofd vol geest- en
lichaamuitputtende minnebeelden zal steken: hoe men zich met pommades van
allerlei reuken zal bestrijken; hoe men het haar /à la neige/, /en
tire-bouchons/ of /à la chinoise/ zal krullen[11]; hoe men zich kleeden zal
/en négligé/, /en robe de ville/ of /en costume de bal/[12]; hoe men buigen
en neigen zal volgens den staat der menschen: diep voor eenen rijke, bijna
niet voor eenen burger en in het geheel niet voor een gering mensch.--Men
leert er zotte Fransche liedekens, die, onder den naam van romancen, de
driften te vroeg doen ontgloeien en aan een onwetend kind woorden en dingen
leeren, die het niet weten mag;--in één woord, liederen, die onder een
gulden bekleedsel voor jonge meisjes niets zijn dan zedenbederf, vergif en
vuiligheid..... Is dit kennis, die een Christenmeisje, die eene
burgerdochter betaamt?»

De dokter zag op dit oogenblik met blijdschap, dat zijne woorden indruk op
zijne beide aanhoorders deden, en inderdaad, zij hielden hunne oogen strak
in de zijne gevestigd en schenen beweegloos, alsof de zware stem van den
ouden redenaar hen had verpletterd; willende het kind, dat hij beminde,
geheel van de verderving bevrijden, ging hij voort op nog meer
nadrukkelijken toon:

«En door het overdrijven van een onnatuurlijk en onverzadelijk
liefdegevoel, wordt het hart dier jonge dochters dor en ledig; hunne ouders
worden knorrepotten van de andere eeuw, oortjesdood! Hunne echtgenooten,
die zij droogzakken en vijanden van het vermaak noemen, gelijken niet aan
hunne ingebeelde jonkers en ridders; zij kunnen nimmer hunnen man oprecht
beminnen; zij breken hunne trouw en spotten met al de wetten der
eerbaarheid. Kendet gij het nest, waaruit al deze schoone zaken gesproten
zijn! Wist gij, wat modderpoel van goddeloosheid en zedenbederf dat Parijs
is, welks levenswijs gij uwe dochter wilt doen aanleeren! Beziet Hortense
Spinael! Wat is zij anders dan eene wulpsche /coquette/, die met vijftig
onkuische jongelingen te gelijk liefdewoorden spreekt, zich de ooren vol
ijdelen klap laat blazen en dagelijks dingen hoort, die mijn berimpeld
voorhoofd onder mijne grijze haren zouden doen rood worden, eene Dante, die
nu reeds hare goede faam verloren heeft. Wat zal er van haar geworden?
Fortuin doen? Neen, neen; zij zal zoolang met het vuur spelen, totdat zij
zich brandt, en dan is het dartelen gedaan..... Van iedereen veracht en
verfoeid, zal zij dan in tranen het overige van haar leven slijten en te
laat eene eerbaarheid betreuren, die onwederroepelijk geschonden
blijft.--O, mijne vrienden, is dit het lot, dat gij uw eenig kind, uwe
goede Siska, wilt doen ondergaan? Zult gij voor God durven verschijnen,
wanneer gij de zaligheid van uwe dochter met hare zeden zult hebben
verspeeld, om anderen in de Fransche boosheid na te apen? Wilt gij ze
verwijzen tot een leven van berouw en van wroeging, tot het storten van
bloedtranen over hare geschondene eerbaarheid? O, zegt mij neen, ik bid u!»

Hier borst vader Van Roosemael in tranen los; hij wilde spreken, doch kon
in het eerst niet, zoozeer verkropte hem de angst, dien het voorgeschetst
lot van Siska hem had ingeboezemd. Hij stond op, vatte de hand van den
dokter en riep eindelijk:

«Dank, dank, vriend. Uw wijze raad zal hier gevolgd worden; ik versta wel,
dat mijne vrouw onze Siska naar het pensionaat van Hortense Spinael wil
zenden; maar dat men er niet meer van spreke, hoort gij, vrouw, of ik zal u
laten zien, dat uwe koppigheid slechts zoolang duren kan, als ik het wil
verdragen!»

De vrouw begreep aan de klemmende stem van haren man, dat hij ditmaal de
zaak ernstig meende; zij antwoordde koelbloediglijk:

«Nu, nu, zwijg er maar van. Gij moet daarom niet weenen. Dat Siska dan al
te huis blijve, en zie, dat gij zelf er iets van maakt!»

Deze woorden bedroefden den dokter; hij begreep genoegzaam, dat moeder Van
Roosemael niet bekeerd was, en bracht nog vele en verschillende redenen in
tegen haar gevaarlijk voornemen. Eindelijk begon hij te gelooven, dat hij
had gezegepraald en nam zijn afscheid, half vergenoegd en half droef.

Omtrent drie maanden later zag de dokter eens van verre meester Van
Roosemael hem te gemoet komen. De man zag er ongemeen treurig uit en ging,
tegen zijne gewoonte, zeer langzaam voort, alsof hij uit eene zware ziekte
ware opgestaan. De oude Pelkmans, hem genaderd zijnde, vatte hem bij den
pols en sprak;

«Niet ziek, hoop ik? Er scheelt toch iets aan; uw pols slaat zoo langzaam.
Wat hebt gij, vriend?»

De goede Van Roosemael sloeg zijne oogen op, en terwijl twee tranen op
zijne wangen vielen, zuchtte hij:

«Siska is naar het pensionaat!.....»

«Dit is niet erg,» bemerkte de dokter, «maar naar welke kostschool is zij?»

«Naar het pensionaat van Hortense Spinael! Word niet boos op mij, vriend
Pelkmans; het is mijne schuld niet. De duivel heeft mijn huishouden twee
maanden lang overhoop gezet, eer ik heb toegestemd; maar den zaag, den
twist en het weenen van moeder en dochter kon ik niet langer uitstaan; ik
ben er zuiver mager van geworden.»

Een gevoel van droefheid kwam het hart des dokters vervullen; dan, hij had
medelijden met zijnen vriend en antwoordde glimlachend:

«Meester Van Roosemael, de oude Grieken schrijven van eenen wonderbaren
held, dien zij /Hercules/ noemen. Deze heeft vele reuzenwerken uitgevoerd:
rotsgebergten gekloofd, stroomen verdraaid, wilde stieren den nek
omgewrongen, slangen platgenepen, ja, zelfs eenen draak met zeven hoofden
den hals gebroken; maar dat hij in zijn geheele leven een vrouwenhoofd zou
gebroken hebben, dit heeft men niet durven schrijven. Waarom zouden wij
het dan kunnen?--Troost u toch, ik heb alles ten ergste opgegeven; het zal
er waarschijnlijk zoo slecht niet gaan als wij denken, en in alle geval,
Siska komt toch alle jaren tweemaal naar huis: dan zullen wij het kwaad al
vroeg kunnen tegenhouden, indien wij het bemerken.»

De vader glimlachte troostvol en blij: hij drukte met dankbaarheid de hand
des dokters en vervorderde zijnen weg met versnelde stappen.

[10] Door het woord /coquette/ verstaan de Franschen eene mannenzottin, die
zich met niets bezig houdt dan met modekleederen, pommades, blanketsel,
geveinsden liefdezang, Fransche complimenten en anderen wind;--die,
getrouwd of ongetrouwd, Jan en alleman tot vrijers zou willen hebben, en in
de wereld niets veroorzaakt dan ergernis, huistwist en zedenbederf.

Voortijds was dit soort van vrouwen in de Vlaamsche landen onbekend; ook
bestaat er in onze moedertaal geen woord, dat met /coquette/ overeenkomt.
Wij hebben wel /Lichtvink/, /Dante/ en nog een ander zeer bekend woord, dat
ik niet zeggen wil; maar deze benamingen worden niet toegepast dan op
/coquetten/ der geringste klasse. Te Antwerpen zegt men nog wel, sprekende
van eene juffer, wier goede faam niet zwaar weegt: het is een /haantje/!
Zou dit het woord /coquette/ niet zijn?

[11] Verschillende wijzen van het haar op te doen: op zijn sneeuwsch, op
zijn kurketrekkersch, op zijn Chineesch.

[12] Verschillende wijzen van kleeden: een morgenkleed, een wandelkleed,
een balkleed.



III

HOOG VLIEGEN, DIEP VALLEN


Siska was met nette burgerkleederen en eene welvoorziene kist vol nieuw
lijnwaad naar de kostschool vertrokken; maar niet lang bevond zij zich
daar, of zij begon onder allerlei voorwendsels en met schoone woorden om
geld te schrijven. Haar eerste brief ving in dezer voege aan:

«Lieve en welbeminde Mama,

Ik ben het slechts gekleed van het geheele pensionaat; de andere
mammezellen lachen mij uit en zeggen, dat ik eene boerin ben. Ik doe niets
dan krijschen en ik heb veel verdriet en ik zal ziek worden, allerbeste
mama, als gij geene /compassie/ met uwe ongelukkige Siska hebt. De dochter
van den coiffeur, die papa komt scheren, is hier ook op het pensionaat, en
die is wel gekleed in het satijn en in de zijde gelijk de anderen; ik
alleen loop met een licht katoenen kleêken en heb geenen hoed of geene
bottinnen, dat ik heel krom geworden ben van schaamte en van met mijne
oogen naar den grond te gaan. Ik word bleek en mager, en ik zal zeker ziek
worden, lieve mama, als ik nog langer de verstootelinge van het pensionaat
moet zijn.--Ik ben al in den /Télémaque/, en ik kan al zoo schoon dansen,
dat de andere mammezellen er jaloersch over zijn.

De complimenten aan papa.

  Uwe getrouwe dochter tot in den dood,
  Eudoxie van Roosemael.»

De moeder durfde dezen brief aan haren man niet toonen. Zij gevoelde wel,
dat daarin de voorteekenen lagen van het kwaad, dat dokter Pelkmans had
aangewezen: er heerschte reeds een toon van lichtvaardigheid in; het einde
scheen haar uit een minnebrief ontleend te zijn, en met droefheid poogde
zij de uitlegging te vinden van het woord /Eudoxie/, dat zij eindelijk
aanzag als de vertaling van den voornaam /Siska/. Uit medelijden tot hare
dochter zond zij haar tweemaal zooveel geld als deze zou hebben durven
verwachten. Dit geschiedde meer dan eens: Siska bezat nu alreeds de kunst
om zoogezegde onnoozele leugens aaneen te knoopen, en de liefde harer
moeder uit te persen als eene spons. Men zou zich kunnen verwonderen over
deze spoedige verandering;--maar was zij dan alleen? Had zij in hare
gezellinnen niet meer dan honderd leermeesteressen, die haar door woorden
en voorbeelden in al de aardige en grillige ondeugden der luiheid en der
wulpschheid onderwezen? O, dit deel harer Fransche opvoeding was
onmiddellijk voltrokken. De eerste maand had zij een zijden kleed met
gewatteerde borst: het was de mode; de tweede maand eenen satijnen hoed
met bloemen; de derde een zonnescherm of /parasol/; de vierde een kleed met
ontblooten hals; de vijfde gebruikte zij pommade en amandelmelk, en had
ergens een zeer klein doosken verborgen, waarin zij van tijd tot tijd den
vinger eens stak en dan hare blozende wangen met een schaamloos rood
bestreek, alleenlijk maar om eens te beproeven, hoe zij er dan zou uitzien.
Was dit geene zeer eerzame opvoeding, zooals de burgerdochters er eene
moeten ontvangen?

Ja, maar de zesde maand nadert met snelle stappen, en het zal verloftijd of
/vacantie/ zijn. Wat zal de dokter zeggen, als hij Siska zal zien met
wulpsche kleederen, met een welriekend voorhoofd, met een genepen mondje en
een altijd lachend gezichtje? Zal hij dat vrouwelijk hart kunnen
doorgronden en zien, wat zaden van bederf er in ontkiemen? Voorzeker, dit
zou hij hebben kunnen zien; maar op het oogenblik dat Siska gereedstond om
naar het pensionaat te vertrekken, had hare moeder geheimelijk gezegd:

«Let op, Siska, dat gij nu wijs zijt,--en als gij met schoolverlof komt,
wees dan niet te wild of te hoovaardig; want zoo dokter Pelkmans dit
bemerkt, zal uw vader u niet meer laten teruggaan.»

Deze woorden waren niet in het oor van een doove gesproken. Siska had met
hare gezellinnen dikwijls er om gelachen en geraadpleegd, hoe men /dokter
moeial/ zou bedriegen.

Zij kwam dan op eenen namiddag met hare moeder, die haar was gaan afhalen,
aan de deur van den winkel afgestapt. Is dat wel de Siska, die wij kennen?
Zie, wij misgrepen ons: zij draagt een zedig burgerkleed; het haar
platgestreken, zonder krullen, geenen hoed, geene pommade en met het hoofd
gebogen en de oogen nedergeslagen! Men zou zeggen: het is /Truiken roert
mij niet/. De dokter ondervraagt haar; zij antwoordt zoo eenvoudiglijk, zij
is zoo stil en zoo weinig van spreken, dat hij zich verloren geeft..... En
Siska mag naar het pensionaat wederkeeren.

     *       *       *       *       *

Terwijl de dochter van meester Van Roosemael de verfranschte opvoeding
genoot, ging het niet zeer wel met den winkel en het huisgezin van meester
Spinael. De Fransche jonkheid betaalde zeer zelden, en bij het einde van
elk tooneeljaar lichtten al de komedianten den voet, welvoorzien van
onbetaalde laarzen en schoenen. Hortense bracht er ook al een aardig
geldeken door in kleederen en snoeperijen; misschien gaf zij somtijds wel
iets weg aan hare kale vrijers. Kort gezegd: meester Spinael stak in de
schuld tot over de ooren; zijn huis was reeds belast met eene zware rente.

In dezen droeven toestand begonnen de oogen van den schoenmaker open te
gaan; de plakkaart, waarop de glans eener laars den aanschouwer verblindt,
lag reeds lang gescheurd op den zolder, en er stond slechts nog een
opschrift op het vensterraam: /Magasin de souliers/, en daaronder
/Schoenenmagazijn/. Maar de Vlaamsche klanten hadden den weg tot zijnen
kwakzalverswinkel vergeten; de te vroeg geborsten schoenen lagen hun nog in
het geheugen..... En meester Spinael met zijne paletot, zijne
chocoladekleurige broek en zijnen spinsbekken ketting, wist niet meer van
wat hout pijlen te maken: hij was er doorgetobd, de vent!

De ondeugd is door hare natuur alleenheerschend; wanneer zij eens de baan
tot het hart gevonden heeft en daar met vriendschap wordt ontvangen, wil
zij het geheel alleen bezitten en rukt, tot den laatsten toe, al de
wortelen der ingeboren deugden uit. Niets weerstaat aan hare onophoudende
bevechting; alle gevoelens van rechtvaardigheid en plicht werpt zij uit
hare woning, en zij neemt bezit van den mensch als van eenen slaaf. Dit
ondervond meester Spinael op eene verschrikkelijke wijze. Hij was nu in
zijne zaken tot het uiterste punt geraakt: overladen met schulden, arm en
lijdend, betreurde hij zijne onvoorzichtigheid en poogde in de deelneming
zijner dochter eenen troost te zoeken; maar van haar kreeg hij niets dan
schandelijke verwijten, en ondanks het gebrek, waarin hij leefde, ging de
ondeugende Hortense voort in allerlei verkwistingen en in schuld te maken
om hare wulpschheid te voeden.

Weinig tijds daarna kwam Jan Spinael, of liever Jules, zoo hij zich noemde,
van Parijs terug; doch in stede van bij den schoenmakersdrieprikkel neder
te zitten en zijnen ongelukkigen vader voort te helpen, had de jongen
nergens trek naar dan naar schoone kleederen, koffiehuizen afloopen,
biljart spelen, sigaren rooken en Franschen wind verkoopen. Hij ging met
zijne zuster eene vloekbare samenspanning aan tegen den onmachtigen vader:
zij deden hem zijn huis verkoopen en begonnen onder zijne oogen schoon
weder te spelen met het weinige, dat er, na het afleggen der renten,
overschoot. Allengs verviel meester Spinael tot dat punt van armoede, dat
de kleederen en het gelaat deze komen verraden; zijne ellebogen staken door
zijne mouwen; hij was vuil en onzindelijk, daar hij zelfs den moed niet
meer had om pogingen tot het verbergen zijner ellende te doen. Zijne
kinderen waren desniettemin schoon gekleed en leefden, met verachtelijke
onbeschaamdheid, in weelde onder het oog huns vaders. Ongetwijfeld hadden
zij van het geld een deel verborgen, om tot hunne dartelheid te gebruiken,
en zij weigerden nu, doemelingen als zij waren, hunnen vader er deel in te
geven.

Op eenen Zondag, dat meester Spinael, uit schaamte voor zijne gescheurde
kleederen, zelfs niet ter kerk had durven gaan, en dat hij, met de tranen
in de oogen en met het hoofd gebogen, zijnen levensloop en de boosheid
zijner kinderen overdacht, kwam er een jonge heer (/kleermaker of edelman,
het was in zijnen persoon niet te onderscheiden/) naar Jules en Hortense
Spinael vragen. Hij zag den droeven man voor den knecht des huizes aan en
sprak in gebroken Fransch tot hem:

«Garçon, va dire à M. Jules et à M^{lle} Hortense, qu'on les attend pour
partir[13].»

En alzoo de verbaasde Spinael den jonker roerloos, aanzag, viel deze
onbeschoft tegen hem uit:

«Ah ça, veux-tu bien m'annoncer, insolent valet[14]?»

(/Deze woorden had hij geleerd uit de laatste VAUDEVILLE, die men op het
THEATER had gespeeld./)

Eensklaps werd Spinael ongemeen bleek en beefde schrikkelijk; zijne oogen
schoten stralen vuurs op den jonker; maar deze, hierover vergramd, hief
zijnen gaanstok in de hoogte en riep dreigend:

«Maraud, je te rosserai[15]!»

Een schreeuw van woede ontsnapte de borst van Spinael; hij stond op, vatte
eenen spanriem van den grond, sloeg den jonker er mede in het aangezicht en
wierp hem op de straat, eer hij den tijd had om een woord te spreken. Dan,
nog bevende, sloot hij zijne deur toe en klom de trap op, om zijne kinderen
te gaan vinden. Sedert lang had Spinael den moed niet gevonden om hun de
minste verwijting toe te sturen: doch nu de woede hem bezielde, durfde hij
het wagen, hun al de schandelijkheid van hun gedrag onder het oog te
leggen. Hij vond hen in groot /toilet/, met /parasol/ en gaanstok in de
hand, gereed om, volgens dat zij zeiden, met een gezelschap naar Brussel
een speelreisje te gaan doen. De verwijten des vaders waren streng en
drukkend, maar het misprijzen, waarmede deze godvergeten kinderen ze
ontvingen, was oneindig. Hoe meer de gramschap des vaders klom, hoe
onbeschaamder de kinderen werden, en nadat zij hem eenige oogenblikken
hadden uitgelachen, wenschten zij hem spottend goeden dag en meenden uit te
gaan.

De vader, door zooveel boosheid in blinde razernij ontstoken, sprong voor
de deur om hun den uitgang te beletten, en riep:

«O, gij slangen, het is u niet genoeg mij tot den bedelzak gebracht te
hebben, nog zoudt gij mij gaarne doen sterven door uwe spotternij! Niet
genoeg is het, dat gij in schandelijke weelde de vruchten van mijn zweet
verkwist, terwijl ik, als een bedelaar, zonder kleederen en zonder het
noodige voedsel leven moet; niet genoeg, dat een schaamtelooze modejonker
mij voor den knecht mijner kinderen aanziet en mij in het aangezicht spuwt,
dat hij mij als eenen knecht zal slaan; niet genoeg, dat ik hier honger
lijd en bittere tranen stort, terwijl gij in losbandige vermaken zwemt;--ik
moet sterven als een hond, niet waar? Van iedereen veracht en door u
verfoeid, in het graf zinken, zonder dat mijn dood een enkel gevoel van
droefheid of van medelijden doe ontstaan! Maar het is gedaan: de maat is
vol! Gij zult niet uitgaan; en zoo gij niet oogenblikkelijk deze
weeldekleederen afwerpt, zal ik u onder mijn voeten verpletteren gelijk
ongedierte, dat gij zijt!»

[Illustration: En bezag den inkomende met stijve aandacht. (Bladz. 35.)]

Een schaterende lach begroette des vaders toorn, en hij zag genoegzaam, dat
zijne bedorvene kinderen noch aan zijne macht, noch aan zijnen wil geloof
gaven. De zoon naderde stoutelijk tot bij de deur en poogde zijnen vader
met geweld er van weg te rukken.....

Hier volgde nu een tooneel van onnoemelijke boosheid, welks beschrijving
ons walgt.

Eenige oogenblikken later gingen Jules en Hortense Spinael de huisdeur uit;
aan de roode kleur, die hunne aangezichten deed gloeien, en aan de moeite,
welke zij aanwendden om hunne verkrookte kleederen te schikken, kon men
genoeg bemerken, dat zij uit eene hevige worsteling kwamen; niettemin, zij
lachten spottend als menschen die over eenen misprijsbaren vijand
gezegepraald hadden, en namen weldra hunnen gang om het reisgezelschap te
gaan vinden en in de hoofdstad zich aan dwaze vermaken te gaan overleveren.

In tusschentijd was de ongelukkige vader bezig met het bloed te stelpen,
dat hem van het aangezicht leekte.

     *       *       *       *       *

Eene maand later, op eenen Zaterdag, zat vader Van Roosemael in zijne
achterkamer rekeningen uit een groot boek te schrijven; sedert meer dan een
uur zocht hij met hardnekkigheid naar de drie /deniers/, die hem bij elke
optelling ontsnapten. Zijn voorhoofd glom met het vuur der drift, en zijne
hersens waren reeds duizelig geworden, toen hij met wanhoop uitriep:

«Wel, wel, is dat zoeken! Al die posten, op de vingeren geteld, maken toch
vijf en zestig guldens, acht stuivers en vijf deniers; en op dit
schelmachtig papier kan ik slechts twee deniers krijgen! Ik kon de drie
deniers wel laten schieten en ze verliezen, maar dit is de zaak niet; het
moet uitkomen: ieder 't zijne, dan heeft de duivel niets! Nog eens
gerekend!»

Op dit oogenblik, dat Van Roosemael inderdaad opnieuw zijne drie deniers
begon na te jagen, ging de deur der kamer open, en een man trad vreesachtig
binnen; de winkelier sprong met verbaasdheid van zijnen stoel op en bezag
den inkomende met stijve aandacht, doch zonder spreken. De man, die slechts
twee stappen in de kamer waagde, was tot het uiterste punt van ellende
vervallen: mager, bleek, met verward haar, gescheurde kleederen en gapende
schoenen, stond hij daar als iemand, die om eene aalmoes komt bidden. Van
Roosemael herkende hem in het eerst niet en zag hem met vragende blikken
aan; onder zijn gezicht ontstelde zich de man, en twee tranen schoten hem
blinkend onder de oogleden.

«Meester Spinael, wat wilt gij van mij?» vroeg eindelijk de winkelier met
mistrouwen. «Indien gij weder hier komt om mij geld te ontleenen, kunt gij
gerust vertrekken, want ik ben niet te huis voor zulke zaken.»

Tranen sprongen bij deze woorden in overvloed uit de oogen van Spinael.

«Meester Van Roosemael,» zuchtte hij, «ik kom hier niet om u geld te
ontleenen of te vragen. Wist gij, hoe ongelukkig ik ben, gij zoudt mij niet
verstooten: iedereen veracht mij, en ik heb zelfs den troost niet meer om
aan iemand van mijne ellende te kunnen spreken. Ik heb u bedrogen, Van
Roosemael, maar gij zijt eens mijn vriend geweest; weiger mij nu ook ten
minste uw medelijden niet!»

Met verbaasdheid luisterde de winkelier op de smeekende stem van Spinael;
hij begreep oogenblikkelijk, dat men van hem geen bedrog meer te vreezen
had, en dat eene ongeveinsde en diepe ellende den man had getroffen, die
lang zijn boezemvriend en zijn broeder was geweest. De ingeborene
edelmoedigheid nam in zijn hart de overhand; zijne oogen begonnen
insgelijks door de toevloeiing van eenen bedwongen traan te blikkeren; hij
vatte de hand van Spinael, trok eenen stoel bij en sprak:

«Gij zijt ongelukkig, vriend, ik zie het. Welaan, alles is vergeten. Zit
neer en zeg mij, wat kan ik voor u doen? Vrees niet, ik zal u behulpzaam
zijn, kost wat kost!»

«De eenige weldaad, die ik van u vragen durf, is, dat gij mij toelaat u
mijn lijden te vertellen en mijne smart uit te storten in het hart van den
eenigen oprechten vriend, dien ik heb gehad. Lange jaren heb ik u gevlucht,
Van Roosemael; niet omdat ik u niet achtte en beminde, maar omdat ik mij
schuldig gevoelde en onder de oogen van een rechtzinnig man niet
verschijnen durfde. Nu is het met mij zooverre gekomen, dat ik mijn
vaderland verlaten moet en, als een zwerver, mijne schaamte en mijn lijden
in eene vreemde streek moet gaan verbergen. Ik ben stout genoeg, Van
Roosemael, om te denken, dat gij mij uwe vergiffenis schenken zult, voordat
ik vertrekke, om nooit de plaats mijner geboorte weder te zien.»

Deze woorden, op den toon van diepe smart gesproken, ontroerden den
winkelier zeer; hij greep de hand van Spinael met diepe belangstelling en
sprak:

«Ongelukkig zijt gij, ik twijfel er niet aan; maar uw vaderland verlaten,
Spinael? Neen, neen, wanhoop niet. Ik speel wel voor oortjedood[16] in
mijnen handel, omdat er moet gezorgd worden; maar dit kan mij niet beletten
den eenigen vriend, dien ik heb gehad, uit den nood te redden, al moest ik
zelfs daartoe een groot gat in mijn goed maken. Dus spreek, Spinael, spreek
stoutelijk, gij zult mij verheugen; want ik wil u helpen.»

Een dankbare glimlach kwam het vermagerd gelaat van Spinael beglanzen,
terwijl tranen over zijne wangen rolden; hij sprak met ontroerde stem:

«Ik zegen den goeden God, dat Hij mij inboezemde bij u mijnen laatsten
troost te zoeken, Van Roosemael. Sedert een jaar is dit mijn eerste
oogenblik van vreugde: dank moet gij daarvoor hebben! maar luister op mijne
woorden, en gij zult zelf begrijpen, dat het onmogelijk is, mij eene andere
hulp dan die van een vriendelijk medelijden te schenken..... Gij weet, wat
dwaze gedachte mij aandreef tot het navolgen der Fransche lichtzinnigheid;
ik heb de vaderlijke zeden en de Vlaamsche eerlijkheid afgezworen om in
bedriegerij mijn geluk te zoeken, en ik waagde in dat gevaarlijk spel de
vruchten van mijn vorig zwoegen tegen valschen schijn. Het spreekwoord zegt
de waarheid, vriend: beter één vogel in de hand dan zeven in de lucht.
Hadde ik dit begrepen! Maar tot mijn verderf heb ik niet alleen mij zelven
aan de valschheid overgegeven, ik heb ook gewild, dat mijne kinderen aan
den vergifkelk der Fransche beschaving dronken. Dit is de bitterheid mijner
ellende; hadde ik mijne dochter Theresia nooit naar een Fransch pensionaat
gedaan, zoo ware ik meester Spinael..... Maar gij wordt bleek, Van
Roosemael, gij beeft?»

«Het is niets, ga voort. Ik dacht aan onze Siska, die ook in een Fransch
pensionaat is.»

«Doe ze terugkomen, Van Roosemael,--ik bezweer u, doe ze terugkomen!--Reeds
zult gij ze niet meer herkennen!»

«Gij hebt misschien gelijk, vriend; maar ga voort, ik wil weten of ik u
niet helpen kan.»

«Ziet gij, Van Roosemael, er bleef mij nog genoeg over, om mijne spelden
van het kussen te trekken[17], zoodra ik mijnen aanstaanden val zou hebben
voorzien; doch er zijn noch /vaders/, noch /kinderen/ in de Fransche
beschaving. Ik was de knecht en zij de meesters. Zij hebben gegeten,
gedronken, gespeeld, gedanst, totdat alles op was; dan zijn zij immer in
hunne ondeugd voortgegaan, hebben schuld gemaakt en alles verkocht, wat ik
liggen of roeren had, mij voor gek en dom uitmakende en mij bespottende,
wanneer ik waagde hen met goede of kwade woorden toe te spreken. Vóór eene
maand hebben zij de maat hunner boosheid gevuld..... Zij hebben mij
geslagen, Van Roosemael, geslagen, dat het bloed mij over het aangezicht
liep.--Ik ben ziek geworden, en zij hebben mij zonder zorg laten liggen,
alsof zij om mijnen dood wenschten.....»

Hier zweeg Spinael; zijne stem had bij de laatste woorden eenen doffen toon
verkregen, die genoeg deed hooren, hoe het vertellen dier daad hem de borst
beneep. De winkelier zweeg insgelijks; hij kon niet gelooven wat hij
hoorde.

«En nu,» hernam Spinael, «nu mijn huis ledig is, alsof nooit iemand er had
in gewoond,--nu alles door hen is weggedragen, tot het deksel van mijn bed
toe, nu zijn zij vertrokken. Mijne dochter, die ik zoo zeer beminde en nog
bemin, ondanks haar misdadig gedrag, mijne Theresia loopt te Brussel met
eenen komediant..... Mijn zoon Jan, uw ongelukkig petekind, is terug naar
Parijs. Wat mij betreft, vriend Van Roosemael, ik moet het land uit: alwien
ik ontmoet, is mijn schuldeischer en beticht mij van bedrog en
aftruggelarij. Met het ongeluk is mij het gevoel van eer teruggekomen: ik
kan zóó niet leven..... En wat kan ik er aan doen? Niemand geeft mij te
werken, men weigert bij andere schoenmakersbazen mij als knecht aan te
nemen; ik heb geen eten, geen deksel op mijn bed, geene kleederen; mijn
huis is aan andere personen verhuurd, ik moet het overmorgen verlaten. O,
Van Roosemael, ik heb hoog willen vliegen en ben, eilaas, diep gevallen,
gij ziet het!»

Van Roosemael had met aandacht en met vochtig oog op het verhaal zijns
vriends geluisterd; nu deze gedaan had met spreken, riep hij bijna in
gramschap:

«Maar, Spinael, ik weet niet, waarom gij mij wilt verbergen, wat ik verlang
te weten! Gij zegt, dat gij het land uit moet; dit is mij niet zonneklaar
bewezen. Een echt vriend kan veel doen, als hij wil. Laat hooren, tot
hoeveel beloopt uwe schuld?»

«Ik begrijp u,» riep Spinael met bewondering uit, «maar ik zal het niet
lijden. Genoeg gelukkig ben ik, te zien dat er nog een mensch is, die mij
zijner hulp waardig acht. Laat mij vertrekken, Van Roosemael, ik zal werken
als een slaaf; en, kan ik alles, wat ik schuldig ben, toch niet betalen,
voordat ik de wereld verlate, zoo zal de goede wil mij niet ontbroken
hebben. Geef mij de hand als een troostend vaarwel, en bid somtijds voor
mijne kinderen, vriend!»

Eensklaps scheen de winkelier van zijn voornemen af te zien en stond van
zijnen stoel op, zeggende:

«Wilt gij niet, ik kan er niet aan doen; maar gij zult toch met mij den
wijn der goede reis drinken: ik heb nog een puik fleschken van het jaar Elf
in mijnen kelder. Zit neer, Spinael, geen moed verloren: er loopt op een
jaar zooveel water door de Schelde; een ongeluk is gauw gekomen, maar een
geluk komt ook onverwachts. God weet, gij moogt niet wanhopen. Zit neer!»

Met deze woorden liep hij naar den kelder en kwam weinige oogenblikken
daarna terug; hij plaatste twee romers op de tafel, schonk ze vol tot aan
den boord en sprak:

«Kom, Spinael, als gij dan toch vertrekken wilt, op uwe welvaart en
gezondheid! Een goed glas, niet waar? Nu, vermits gij in alle geval mijne
hulp niet wilt aanvaarden, zeg mij dan tot hoeveel beloopt uwe schuld, en
hoe denkt gij ze te kunnen betalen: met werken wint men niet veel, als men
geenen handel drijft, dit weet gij wel.»

«Ja, ik weet het zekerlijk; dan, wat onmogelijk is, kan men niet doen; maar
voor de gerustheid van mijn eigen geweten zal ik het brood uit mijnen mond
sparen om jaarlijks iets van mijn schuld af te leggen, en, wie weet, indien
God mij een lang leven verleende, zou ik misschien nog wel geheel effeu
kunnen geraken; want zeshonderd guldens kunnen toch wel, stuiver voor
stuiver, op twintig jaren bijeengezameld worden.»

«Zeshonderd gulden, zegt gij? Hollandsche guldens?»

«Neen, Brabantsche. Ik ben veel meer schuldig geweest; maar toen mijn huis
verkocht werd, is ieder zoo al met een stuk er van gaan loopen.»

«Zeshonderd guldens Brabantsch,--zonder stuivers of deniers?»

«Zestien stuivers, zeven deniers. Gij ziet, dat ik mijne rekening van
buiten weet.»

«Laat ons nog eens drinken, Spinael,--Ja, het is zeker mogelijk die som in
te winnen; en uwe kinderen zullen ook wel beteren: iedereen is jong of is
jong geweest, Spinael; het verstand komt niet vóór de jaren, zegt het
spreekwoord. Ik zie, dat wij bij onzen wijn niets te brokkelen hebben. Een
oogenblik, ik ga wat krakelingen halen.»

Meester Van Roosemael bleef tamelijk lang weg, langer dan men tot het halen
van iets noodig heeft. Terugkomende, plaatste hij eenen schotel met
krakelingen op de tafel, en sprak op ernstigen toon tot den ontroerden
schoenmaker:

«Spinael, wij zijn te zamen opgevoed als gebuurkinderen; uw vader was de
beste vriend van mijnen vader; wij hebben te zamen gespeeld, en tot de
veertig jaar toe zijn wij als broeders onscheidbaar gebleven; gij zijt
nooit mijn vijand geweest, want anders zoudt gij mij uw ongeluk niet komen
vertellen; ik bleef altijd uw vriend, anders zou uwe smart mij de tranen
niet uit de oogen persen. Ergo, dus heb ik het recht om u in uwen nood bij
te staan en u ten minste wat geld te leenen om op reis te gaan; maar, alzoo
de goede rekeningen de beste vrienden maken, verlang ik, dat gij mij een
ontvangbewijs gevet van het geld, dat ik u leen. Ziehier een geschreven
bewijs; teeken het, zooals het gevouwen is, zonder de som te lezen; ik wil
niet, dat gij met vijf of tien gulden op reis gaat en gebrek lijdt: en, om
van uwentwege geene tegenspraak te veroorzaken, verzoek ik u als vriend:
doe mij het vermaak, teeken zonder zien.»

Spinael, die inderdaad geen oortje in zijn bezit had en misschien innerlijk
verblijd was over het zoo gelukkig vinden van eenen vriend, edelmoedig
genoeg om hem reisgeld te leenen, drukte de hand des winkeliers, nam de pen
en teekende.

Van Roosemael rukte de geteekende kwitantie van onder zijne hand, hief zijn
glas in de hoogte en riep:

«Dat gaat op uwe welvaart in ons dierbaar vaderland, vriend!--En op de
welvaart van uwen nieuwen winkel! Op! op! bescheid gedaan aan deze blijde
teug! Bezie mij zoo niet, vriend Spinael, gij zijt in het net. Gevangen!
gevangen! Hoera! hoera!»

«Ik versta niet wat gij zeggen wilt!» riep de verbaasde Spinael. «Gij lacht
zoo vroolijk, dat ik zelf mij er in verheug, maar wat is er toch gaande?»

«Wat er gaande is? Zie eens, voor hoeveel gij mij kwitantie hebt gegeven.»

Dit zeggende, toonde hij Spinael op eenen afstand het papier, en wees met
den vinger ter zijde, waar het getal 1000 met groote cijfers stond
uitgedrukt.

«Duizend gulden!» viel Spinael uit, terwijl hij naar het papier greep,
zonder het te kunnen vatten. «Duizend gulden!»

«Ja, duizend gulden wisselgeld!» riep Van Roosemael zegepralend uit,
terwijl hij eenige briefjes en eenen zak met geld op de tafel wierp. «En
daar ligt de som!»

«Ik wil niet! O, dwing mij niet tot het aanvaarden van dit geld!» smeekte
de schoenmaker, wiens tranen van ontsteltenis als beken begonnen te
stroomen. «O, denk niet, dat ik gekomen ben tot zulk einde.»

«Gij zult de gekheid toch niet begaan mij deze kwitantie te laten behouden
zonder het geld te nemen..... Maar luister, Spinael, de blijdschap vervoert
mij; laat ons ernstiger spreken. Ik ben rijk; mijn eenig kind Siska kan
geen gebrek lijden, indien zij het niet zoekt; onze winkel is jaarlijks
eenige duizenden waard: wij bezitten eigendommen en liggend gel. Wat zijn
die duizend guldens voor mij? Niets..... eenige maanden oplettendheid. En
zou ik mijnen eenigen vriend laten gaan dwalen en zwerven voor zulke
kleinigheid? Hoor, wat mijn voornemen is: gij gaat uwe schuldeischers
betalen,--zij zullen dan van vijand vriend worden;--ik heb hier achter den
hoek een huis ledig staan; daar gaat gij in wonen. Gij koopt leder en neemt
gasten; ik zal u bijstaan, totdat uw handel gaat; gij schrijft boven uwen
winkel niets anders dan /Jan Spinael, meester-schoenmaker/; gij levert goed
werk, in trouw en in rechtzinnigheid; ik zal u klanten genoeg aanbrengen,
en, alzoo er op uwe kwitantie geen betaaltijd is aangewezen, zult gij
allengskens het geleende geld wel kunnen teruggeven. Als uwe kinderen door
het ongeluk zullen geleerd zijn, zullen zij van zelf terugkomen en om uwe
vergiffenis bidden.--En nu, vriend Spinael, stel u maar gauw in uwen
vorigen staat; want Zondag, na het Lof, gaan wij te zamen naar de
Steenenbrug eene flesch dubbele seef drinken en een uurken op de ton
spelen. Ik geef u honderd vóór, zoo gij durft!»

«Zou ik dat van uw goed hart aannemen?» riep Spinael als verdwaald.

«Hier, in mijne armen!» antwoordde Van Roosemael. «Ik heb vandaag voor meer
dan tienduizend gulden geluk. In mijne armen, vriend Spinael, gauw!»

De twee vrienden omhelsden elkander met tranen van vreugde en bleven eenige
oogenblikken sprakeloos. Dan dronken zij, insgelijks zonder spreken, elk
eenen romer wijn tot op den bodem ledig.

Van Roosemael zeide eindelijk met verkalmd gemoed:

«Spinael, gij moogt aan mijne vrouw niets er van zeggen. De vrouwen zijn
ook wel edelmoedig, maar op hunne manier: zij willen zelden lijden, dat hun
man het zij. Betaal de huishuur aan haar en houd u, alsof gij van niets
wist. Pas nu maar op voor de Fransche jonkheid van zaliger memorie!»

«Het heeft geen nood, vriend. Een ezel stoot zich geene tweemaal tegen
denzelfden steen; de put is gevuld, het kalf kan er niet meer in. Ik ken de
vogels, zij hangen aaneen met treken en slenders, en ik ben er zoodanig op
gebeten, dat een paar schoenen, in het Fransch gevraagd, eene slechte
/recommandatie/ bij mij zal zijn.»

«Ho, ho, Spinael, zooverre moogt gij het ook niet drijven. De Franschen,
die hier als burgers in Antwerpen wonen en handel drijven, ken ik altemaal
voor eerlijke menschen, en ik tel er vele van mijne beste klanten onder;
maar die kale Ratten, die hier sedert het jaar Dertig als naar het
Luilekkerland komen geloopen, dat zijn de gauwkens, die gij in 't oog moet
houden. Kom, wij gaan naar uwe nieuwe woning zien: het is een schoon huis,
man. Steek dat geld en die briefkens weg.»

Eenige dagen later woonde Spinael in het huis, dat Van Roosemael hem had
geleend of verhuurd, de winkel was voorzien van schoenen en leder, twee
gasten zaten nevens Spinael te werken. In minder dan eenige maanden tijds
had hij vele klanten, deels door de deugd van het werk, dat hij leverde en
deels door de onophoudende aanbeveling van Van Roosemael. Elken Zondag
gingen de twee vrienden naar de Steenenbrug en speelden des avonds in de
eene of andere herberg hunnen smousjas: in één woord, zij hadden al hunne
vorige gewoonten hernomen; en, ware het niet het lot der kinderen van
Spinael geweest, zoo hadden de beide vrienden zich wellicht over al het
gebeurde verblijd.

[13] Knecht, ga zeggen aan M. Jules en Juffrouw Hortense, dat men hen
wacht om te vertrekken.

[14] Wilt gij mij aanmelden, onbeschaamde knecht?

[15] Ik zal u aframmelen, schurk.

[16] Spaarzaam zijn tot op de kleinste zaken.

[17] Uit het spel scheiden. Eene zaak verlaten.



IV

FRANSCHE PRONKERS, KALE JONKERS


De schandelijke levenswijs en het lot van Hortense Spinael had vader Van
Roosemael te baat genomen, om zijne vrouw tot het terugroepen van Siska
over te halen; dokter Pelkmans was hem hierin behulpzaam geweest. Eindelijk
nadat Siska drie volle jaren de Fransche opvoeding had genoten en dit
laatste jaar geweigerd had, den verloftijd bij hare ouders te komen
doorbrengen, stemde de moeder toe in de begeerte van haren man en van den
dokter. Er werd een brief geschreven om de meesteresse te bedanken, en men
meldde aan Siska, dat hare moeder op den 15^{den} der loopende maand, te
vier uren des namiddags, haar aan den ijzeren weg zou gaan afhalen.

Op dien dag was het helder en schoon weder. Omtrent een half uur vóór de
gestelde aankomst, stond er eene bijna oude vrouw eenzaam voor de bureelen
van den ijzeren weg: zij was zindelijk gekleed, met eene kostelijke kanten
trekmuts op het hoofd en eenen fijnen lakenschen mantel om het lichaam.
Genoegzaam nochtans kon men bemerken, dat het eene burgervrouw was, die
hare Zondagsche kleederen droeg, en daarom, zeker tegen alle gevaar van
slecht weder, een buitengewoon groot regenscherm of /parapluie/ met zich
genomen had.--Het hart van vrouw Van Roosemael, want zij was het, klopte
fel van moederlijke teederheid; zij ging hare lieve Siska omhelzen, dat
beminde kind in hare armen drukken, en nu zonder ophouden de belooning
smaken van al den twist, al het verdriet en al de moeilijkheden, die zij
had doorworsteld, om haar eene /luisterrijke opvoeding/ te doen geven. O,
wat vreugd zal dit haar zijn!

Ha, daar fluit het ijzeren gevaarte in de verte! Van alle zijden komen de
bedienden uit hoeken en kanten geloopen, uit magazijnen en barakken
gekropen. De metalen stem van den monsterwagen hertoovert de doodstille
statie in een woelig veld, en het is onder allerlei geroep en geschreeuw,
dat het gevaarte stilhoudt.

Nu jaagt de moederlijke boezem onstuimiger: het gelukkig oogenblik is
aanstaande! De oude vrouw plaatst zich bij den uitgang der statie en blikt
met nauwkeurigheid op het gelaat van al de vrouwen, die haar
voorbijsnellen. Weldra vliegen de huurrijtuigen beurtelings stedewaarts, de
zware /omnibussen/ sluiten den stoet, en in min dan eenige oogenblikken is
het ijzeren paard op stal gezet, de bedienden zijn in hunne holen
teruggekropen, de reizigers verdwenen en de statie is weder in hare vorige
stilte gedompeld. Moeder Van Roosemael ziet het hek toegaan; droefheid
beklemt haren boezem; een pijnlijke zucht ontsnapt hare borst..... Zij
heeft hare lieve Siska niet gezien! Nochtans blijft zij ter plaatse staan,
alsof zij door eene geheime kracht aan het hek vastgehecht ware, en
misschien zou zij nog lang in treurige gedachten gedoold hebben, hadde zij
niet van verre eene jonge vrouw bij eene /vigilante/ zien staan in de
houding van iemand, die wacht en rondziet.

Zou dat wel hare Siska zijn? Onmogelijk! het is eene rijke dame; haar
weerschijnend en kleurwisselend zijden kleed laat een groot gedeelte van
haren hals bloot! Het is waar, een wazen /fichu/ schijnt hem te willen
bedekken, doch verbergt hem niet; bij elke beweging, die zij doet, dansen
lange krullen rondom hare wangen, van haren kostelijken hoed waait een
winderig gepluimte: hare hand houdt een zeer klein parasolleken; vijftien
doozen van allerlei vorm en twee groote kisten liggen voor hare voeten.....
Het is Siska niet.

Dit zijn de aanmerkingen, die moeder Van Roosemael maakt, en de gedachten,
welke door haren ontstelden geest gaan. Eensklaps doet de jongedame een
teeken van ongeduld aan de oude vrouw, en laat daardoor hare wezenstrekken
beter zien. Hemel! het is hare Siska!..... Zie, de stramme moeder huppelt
vooruit als een jeugdig meisje, twee tranen schieten in hare oogen, een
blikkerende lach beglanst haar gelaat, zij opent de armen en roept met
roerende blijdschap:

«O, Siska, mijn kind!»

Het moet zijn, dat de naam Siska de jonge dame beschaamt; zij wordt rood!
Dan, die kleur vergaat spoedig, en zij doet twee stappen vooruit naar hare
moeder. Deze wil hare beide armen om den hals van haar kind slaan; maar
zie, de verfranschte dochter zal zich niet aan de omstanders ten tooneele
geven. Zij vat de hand harer moeder, houdt die sterk vast en belet de
omhelzing. Dan zegt zij:

«Goeden dag, mama. Hoe gaat het? En met papa?--Let op, gij trapt op mijne
doozen..... Ik sta hier al een half uur op u te wachten.»

[Illustration: Een uur later had Siska zich in hare kamer opgesloten
(Bladz. 56.)]

Waren deze woorden hard of onbetamelijk? In eene andere omstandigheid
zouden zij het misschien niet geweest zijn; maar nu doorsneden zij het hart
der liefderijke moeder als zoovele messen. Inderdaad, was dit de taal,
welke hare Siska voeren moest na een geheel jaar afwezigheid? Geen enkele
zoen, geen handdruk voor haar, die gedurende drie jaren in twist met haren
goeden man geleefd had om Siska te believen; voor haar, die al hare hoop
in de wederliefde van haar eenig kind gesteld had? Zij moest haar pijnlijk
zijn, de hartscheurende, de dorre ontmoeting; want de arme vrouw sloeg zich
de twee handen voor de oogen en begon snikkend en met overvloedige tranen
te weenen.

Zooverre was alle natuurlijk gevoel echter bij Siska nog niet uitgedoofd,
dat zij de smart harer moeder zonder medelijden kon aanzien; integendeel,
hare goede inborst nam de overhand. Zij bracht haren arm op den hals harer
moeder en zoende ze op beide wangen met eene drift, die zooveel te sterker
was, daar zij uit eene geweldsaandoening voortsproot. Getroost en
gelukzalig was de oude vrouw; zij hield haar kind tegen de borst gesloten
en staarde met zuigende blikken haar in de oogen. «O, Siska, mijne lieve
Siska!» herhaalde zij, bevend van ontsteltenis.

Niet waar, zulke oogenblikken zouden talrijk in het menschenleven moeten
zijn? Maar, o ramp, daar lacht iemand! Siska hoort het; zij ziet om en
bemerkt de spottende uitdrukking op het gelaat van een jong heerken, dat
als een schimpend aanschouwer op de betuigingen harer liefde schijnt te
letten. Het rood der schaamte kleurt de wangen der juffer; zij rukt zich
los uit de armen harer moeder en herneemt haar onverschillig gelaat.

Onderwijl waren de doozen in de vigilante gezet; het rijtuig was er
dusdanig mede opgevuld, dat twee personen onmogelijk er nog plaats in
konden vinden. Daar Siska zich oneindig veel gelegen liet aan al de
modegrillen, welke in de doozen gesloten waren, en bang was voor het
verkreuken en pletteren, gaf zij aan den koetsier, die in hare gebuurte
woonde, het bevel, om deze goederen naar huis te voeren, en besloot zelve
te voet de stad in te gaan. Zouden wij ons bedriegen met te zeggen, dat
hoogmoed en ijdelheid aan dit besluit niet vreemd waren, en dat de juffer
wel gaarne hare schoone kleederen aan hare bekenden van Antwerpen liet
zien?

Siska opende haar zonnescherm, nam eene losse houding aan en trok
stedewaarts, zonder hare moeder nog andere bewijzen van liefde te geven.
Door deze wreede koelheid was vrouw Van Roosemael pijnlijk aangedaan; zij
dorst haar kind niet van boosheid beschuldigen; maar wat de liefde in haar
hart voor haar ook pleitte, zij gevoelde toch wel, dat de dokter geen
geheel slecht raadsman was geweest. In hare droeve mijmering stapte zij
voort als eene dienstbode, die hare meesteresse volgt. Het stilzwijgen
duurde al eenigen tijd, en reeds waren de twee vrouwen binnen de stad, toen
Siska, hare moeder van hoofd tot voeten op eene zonderlinge wijze beziende,
tot haar sprak:

«Maar, mama, hoe zijt gij toch gekleed! Het is gelijk eene arme sloor, met
die leelijke trekmuts en dien mantel van den ouden tijd. Ik ben beschaamd
voor de menschen. Steek die pastoorsparapluie onder uwen mantel, want wij
zien er uit als boerinnen, die van hun dorp komen!»

Vrouw Van Roosemael antwoordde hierop met eene stille stem, die den stempel
harer hartsdroefheid droeg:

«Siska, mijn kind, gij moogt zoo vies niet zijn. Ik ben gekleed gelijk
mijne moeder zaliger gekleed was; en kan ik nu in mijne oude dagen gaan
veranderen? Zie daar niet naar, de menschen hebben er zich niet mede te
bemoeien; wij zijn immers niemand iets schuldig?»

Terwijl moeder Van Roosemael deze woorden sprak, hield Siska haar oog
gericht op de voorbijgaande lieden, om te zien of de bevalligheden van haar
persoon hun uitwerksel deden; zij was uitnemend blijde, wanneer een hoop
jonge losbollen lachend onder elkander van haar schenen te spreken en door
de uitdrukking huns gelaats schenen te zeggen: «Wat schoone juffer is dat!»

De arme moeder waagde het aan hare dochter te vragen, of zij zich in het
pensionaat niet verdroten had, of zij niet liever te huis bij hare ouders
was, en meer andere dingen; evenwel, wat pogingen zij ook deed om een
vertrouwend en troostend gesprek aan te knoopen, het was al om niet: de
dartele Siska had werks genoeg om aan haren gang den noodigen zwier te
geven en de loftuitingen in te zamelen, die zij op de wezenstrekken der
voorbijgaanden meende te lezen.

Op de Melkmarkt kwam een jong heerken recht op haar aan, met een lachend
aangezicht en met zulke gemeenzame uitdrukking, dat men wel zou hebben
kunnen denken, dat hij haar broeder was. Vrouw Van Roosemael opende de
oogen zoo wijd zij kon en poogde dezen jonkman te herkennen:--zij had hem
nooit gezien. Deze liet zich echter door de ondervragende blikken der
moeder niet ontstellen, plantte zich stoutelijk voor Siska en zeide met
genepene lippen in de Fransche taal:

«Ah, bonjour, mademoiselle Eudoxie! Gij hebt het pensionaat verlaten?
Antwerpen gaat het geluk genieten eene zoo betooverende juffer te
bezitten? Waarlijk, eene goede fortuin voor ons, arme jongelieden, die
zuchten over de zeldzaamheid van zoovele vereenigde schoonheden!»

Hierop antwoordde Siska, terwijl zij een verleidend lonkje van onder hare
wimpers uitschoot en een bedeesd gelaat aannam:

«Gij spot, Mijnheer Georges! Maar hoe gaat het met uwe zuster Clotilde?»

«Goed, zeer goed,» sprak de jonge heer onverschillig. Dan aan zijne
wezenstrekken eene half spottende uitdrukking gevende, vroeg hij, terwijl
hij de oude vrouw aanwees:

«Is dit uwe dienstmeid?»

Deze vraag deed Siska rood worden tot onder den hoed; zij was beschaamd
over hare goede moeder, de verfranschte juffer! Er liep eene zekere wijl
voorbij, vooraleer zij, nog blozend en als gedwongen, antwoordde:

«Neen, het is mijne moeder.»

«Ah! ah!» riep de jongeling; en zich tot de oude vrouw keerende, sprak hij
met eene gemaakte buiging: «Madame Van Rosmal[18], duld dat ik u mijnen
eerbied bewijze. Gij hebt eene bevallige dochter!»

De oude vrouw verstond hem niet; doch zij begreep genoeg wat er omging, en
hoe zij het voorwerp zijner schaamtelooze spotternij was. Niettemin, zij
knikte met het hoofd om hem zijne buiging weder te geven. De jongeling
verwijderde zich, zeggende tot Siska:

«Arme vrouw! zij heeft gelijk, dat zij u onder haren wijden mantel bewaart.
Er zijn er zoovelen onder ons, die u zouden willen stelen. Tot wederziens,
mademoiselle Eudoxie!»

Met diepen angst had de moeder dit alles nagezien, en zij ware ongetwijfeld
in grammoedige verwijten uitgevallen, hadde niet een smartelijk gevoel
haren boezem verkropt. Met eene merkbare spijt sprak zij:

«Die Fransche vliegenpikker, wie denkt hij, dat wij zijn? Hij neemt u zeker
voor eene andere, want hij heet u /Eudoxie/ en zegt tot mij /Madame Van
Rosmal/! Hoe kunt gij toch gediend zijn met den praat van zulk flauw
bescheid? Van een mensch, dien gij niet kent?»

Deze woorden vielen niet in den smaak van Siska; dit kon men genoeg
bemerken aan haar meesmuilend gelaat. Het was bijna met trotsch medelijden,
dat zij antwoordde:

«Gij denkt zeker, dat ik drie jaren lang op een Fransch pensionaat ben
geweest om onbeleefd en bot te blijven! Die jonge heer is een kennis van
mij; zijne zuster Clotilde was mijne vriendin, en hij kwam haar dikwijls
bezoeken.»

«Is het misschien Piet Van der Tangen?» vroeg de moeder.

«Ja, het is M. Van der Tangen.»

«Wel, wel, Siska! Zijt gij niet beschaamd om zooveel wisjewasjes te maken
met den zoon van uws vaders baardkrabber? Met dien kalen, luien bliksem,
die anders niet kan dan zijnen vader opeten en kasseien verslijten[19]?»

«Hoor eens, moeder, hij kan maar eene goede /educatie/ gehad hebben. Hij
heeft in Parijs gewoond en, al is hij slechts /coiffeur/, hij is toch
geleerd en hij kent zijne wereld.»

«Ha, dat heet gij zijne wereld kennen? Niets doen, altijd loopen en
oudersverdriet zijn? Welnu, ik zeg u, Siska, dat ik niet wil hebben, dat
gij met zulke onbeschaamde sprinkhanen kennis maakt, en wat uwen naam
aangaat: ik heet Siska, en gij heet ook Siska. God weet uit wat
geuzenalmanak gij dien belachelijken naam van Eudoxie hebt opgevischt.»

Siska was kwaad. Zij antwoordde met bijtende stem:

«Is het mijne schuld dat de demoisellen in het pensionaat mijnen gemeenen
naam veranderd hebben?--En toch, ik heet liever /Eudoxie Van Rosmal/, dan
mijne ooren altijd met het plat boerenvlaamsch /Francisca Van Roosemael/ te
moeten hooren verscheuren.»

Ongelukkige moeder, zij dacht op dat oogenblik aan het gedrag van Hortense
Spinael, en beefde van angst in al hare ledematen. Voorzeker zou zij
scherpere woorden tot hare dochter gesproken hebben: maar nu stonden zij
voor den dorpel van den winkel en stapten binnen. Niemand bevond zich
alsdan daarin, dan meester Van Roosemael, die bezig was met koffie te
malen. Het kostte Siska nu geen geweld om haren vader te omhelzen, daar
geen vreemd oog haar kon beschamen. De goede man gaf zich in dit eerste
oogenblik gansch aan zijne vaderlijke teederheid over en zoende het
opgesmukte kind met blijdschap. Deze liefdesbetuiging werd echter alweder
spoedig door Siska afgebroken, en haar ontviel onmiddellijk de Fransche
roep:

«/Maman, ma chambre?/ Zeg, waar is mijne kamer? Kan ik deze doozen nu in
den winkel laten staan? Koetsier, help mij dit eens boven dragen!»

Een uur later had Siska zich in hare kamer opgesloten en was bezig met hare
menigerlei hoeden en kleederen uit te pakken, hare pommadepotten en
balsemfleschkens te schikken en hare krullen met de vingeren wat zwieriger
dooreen te fladderen. Men hoorde hare stem tot in den winkel: zij zong het
eeuwig Fransch referein van /ô ma belle, sois moins cruelle/, en zoo voorts
van hetzelfde staaltje[20].

Meester Van Roosemael stond als bedwelmd achter zijnen toog; zijne eene
hand rustte nog zwaar op den arm van den koffiemolen, en met de andere
krabde hij achter zijne ooren als een radeloos mensch. Zijn oog blikte
stijf en beweegloos vooruit in den winkel; eene diepe, eene pijnlijke
overweging had hem weggerukt: hij ook dacht aan Hortense Spinael en
mompelde van tijd tot tijd:

«Beest dat ik ben! Hadde ik liever mijne koppige vrouw armen en beenen
gebroken. Dokter Pelkmans mocht het wel zeggen, dat ik mijne ooren zou
krabben; maar dat klagen helpt er nu wat aan! Eene schoone pleister voor
den dood!»

Meer angst, meer benauwdheid en bovenal bittere wroeging des gewetens
folterden de arme moeder. In hare halfduistere keuken zat zij in eenen hoek
aan de innigste smart overgeleverd, en weende bij poozen met min of meer
tranen, naar mate der angstigheid harer overdenkingen.

Ongelukkiglijk hielp het weenen en klagen zoo min als de vermaningen en
gebeden: het was al boter tegen den galg gekletst[21]. Siska bleef haren
wil doen. Allengskens nochtans nam het moederlijk gevoel van vrouw Van
Roosemael toch weder de overhand, en door het geweld, dat zij doen moest om
Siska bij haren vergramden vader te verschoonen, eindigde zij zelfs met
niets, dat waarlijk slecht was, in haar te zien: wel wat grillen en wat
eigenzinnigheden, maar toch zonder erg. Het kind is nog jong; dat zal wel
veranderen!--Door deze toegevendheid verkreeg de moeder meer
liefdesbetuigingen van hare dochter, en zij troostte zich met aan de
klanten te kunnen zeggen:

«Onze Siska is geleerd, man. Zij kent haar Fransch beter dan haar Vlaamsch.
Zij is eene perel van eene vrouw!»

Even gelijk alle burgerdochters, die in een Fransch pensionaat zijn
opgevoed, bezat Siska eene zeer aardige geleerdheid. Van de Fransche taal
kende zij hetgene noodig is om ijdele woorden te wisselen, en te spreken
van /amour/ en /toilette/. In die gesprekken zelve trok zij het Fransch
schrikkelijk bij het haar; doch hare stoutheid en hare losse wending deden
deze feilen lichtelijk over het hoofd zien. De rekenkunde kende zij niet:
dit is eene veel te moeilijke wetenschap voor zulke teere jufferkens; ook
kon Siska geene optelling maken, alhoewel zij genoeg in het cijferen
geleerd was, om te weten, dat, wanneer men drie vrijers te gelijk heeft,
men er dan al eenen kan verliezen zonder daarom geheel verlaten te zijn.
Van de aardrijkskunde had zij onthouden dat Parijs de schoonste stad der
wereld is, het Luilekkerland der jonge meisjes, waar men altijd malt en
danst, waar tienmaal meer komedies dan kerken zijn, waar de modes en de
pommades uitgevonden worden, enz.; de schoonste dingen verzwijgen wij. De
fabelkunde of /mythologie/ had haar anders niet geleerd dan dat de godin
der liefde Venus heet en dat de kleine Cupido haar zoon is. Verder wist zij
de Fransche benamingen van alle soorten van kleederen en stoffen, van alle
haartooisels, van alle pommades, reuken en stanken, van alle pasteikens en
bankettaartjes..... Zie, daarin bestond de geleerdheid van Siska. Was zij
eene parel van eene vrouw of eene verfranschte windblaas?

Vader Van Roosemael zou op deze vraag niet gunstig geantwoord hebben,
zooals genoeg blijkt uit de volgende woorden, welke hij omtrent dien tijd
tot dokter Pelkmans sprak:

«Hadden wij uwen raad gevolgd, dokter, dan zou onze Siska nu vergenoegd en
eenvoudig achter haren toog staan. Zij zou ons beminnen, en wij zouden met
vermaak werken om haar een goed erfdeel en eenen welgekalandeerden winkel
na te laten; maar wat is het nu? Zij zit achter den toog met eenen zijden
voorschoot en gekruld haar, zonder muts; zij klapt en babbelt den ganschen
dag met jonge melkbaarden en kale Ratten, die, onder voorwendsel van
sigaren te koopen, mijn huis afloopen en de burgers er uitjagen. De helft
mijner klanten ben ik reeds kwijt. Vriend Pelkmans, als ik dood ben, zal de
vaderlijke winkel ook te niet gaan; want Siska zal nooit willen trouwen met
een jongen van haren staat; en zeg mij eens, waar zijn die papieren jonkers
goed toe? Gij hadt gelijk, dokter: eene grondige Vlaamsche opvoeding zou
van mijne Siska eene bekwame en spaarzame huisvrouw gemaakt hebben; meer
nuttige dingen zou zij kennen dan zij nu kent; zij zou godvruchtig en zedig
gebleven zijn; maar neen, zij moest naar een pensionaat gaan en Fransch
leeren.--Zie, het is mogelijk, doch ik kan niet gelooven, dat zulke
opvoeding een edelmanskind betaamt. Dan, wat ik het best weet, is, dat zij
een burgermeisje in den grond bederft. Maar wat is het, dokter? Als het
kalf verdronken is, vult men den put, en men krabt zijne ooren, gelijk zij
zegt.»

[18] De naam Van Roosemael op zijn Fransch uitgesproken.

[19] Altijd op de straat zijn en dus de kasseien en steenen verslijten.

[20] Wij zeggen van hetzelfde staaltje, en bedoelen hierdoor van die
kinderachtige Fransche liedekens, waarvan de rijmen altijd en
onveranderlijk de volgende zijn:

  amour           douleur            jolie
  retour.         c[oe]ur.           ravie.
  charmes         tendresse          ta vue
  alarmes.        allégresse.        âme émue.
  belle           âme                revoir
  cruelle.        flamme.            desespoir, etc.

[21] Nuttelooze moeite.



V

BETER LAAT BEROUW DAN GEEN


Van den eersten dag harer terugkomst in het vaderlijk huis, had Siska alles
daar begonnen te beschimpen. Niets konden de goede ouders doen, of het was
gemeen, slecht of onbetamelijk; en daar de verfranschte juffer doorleerd
was in velerlei grillige gauwigheden, boog en plooide zij den wil harer
ouders als warm was.

Och! vóór drie uren kon zij niet eten: zij had geene boerenmaag! Bij het
hooren dezer nieuwigheid werd de vader gram, de moeder bedroefd; beiden,
omdat zij nu hun geheele leven lang op hetzelfde uur het middagmaal genomen
hadden en schrikten van zulke grondige verandering, die al hunne andere
bezigheden moest overhoop werpen; maar Siska begon te moffelen en zuur te
zien,--het hielp toch niet, alhoewel de moeder haar ditmaal uit medelijden
bijstond. Dan viel Siska in onmacht; zij kreeg leelijke stuiptrekkingen en
ging te werk als iemand, die zijn pak maakt om naar de andere wereld te
verhuizen. Een verfranscht dokter, ervaren in de eigenzinnige ziekten der
welopgevoede juffers, kwam zoovele ijselijke dingen van de zenuwen der
vrouwen vertellen, dat de ouders Van Roosemael uit benauwdheid besloten om
drie uren het middagmaal te nemen. Hoe dikwijls nochtans scheurden zij van
honger, daar zij altijd van vier of vijf uren des morgens opstonden en
zoolang moesten vasten, terwijl de dartele Siska nooit vóór negen uren
beneden kwam.

En de keuken dan? Wat arme keuken! Altijd aardappelen, koolen of savooien,
en ossenvleesch, gezoden of gebraden; het is altijd hetzelfde; Siska is van
tijd tot tijd zoo slap en zoo flauw!--Zij zal een duifken of wat vinkskens
eten..... dat zal haar beter smaken en haar deugd doen.--Hare zakken steken
altijd vol pepermunt en citroenpastilen, en niet zonder reden; want het
ongelukkige kind heeft allerlei kwalen: pijn aan de maag, pijn aan het
hart, pijn in het hoofd, pijn op de zenuwen, pijn overal..... Och arme!

Met hare moeder naar de mis van zes uren gaan, zal zij niet doen: in den
Winter is het te koud, en in den Zomer wil zij tusschen al dat gemeen volk
niet zitten; zij zou wel kwalijk vallen. De hoogmis duurt veel te lang; zij
krijgt koude voeten op die blauwe steenen. Maar de kwartjesmis[22], dit is
hare zaak; daar ziet zij schoone /toiletten/ om die na te apen. En dan kan
zij nog eens over het Groen kerkhof wandelen en hare nieuwe mantille laten
zien aan de jonkheid van /bon ton/. (Nota bene. Vele kleermakers,
sigarenrollers en heerenknechts).

Ziet, zij heeft hare oude moeder gedwongen, hare kanten trekmuts tegen
eenen zijden hoed te verwisselen en bottinnen aan hare voeten te rijgen,
anders zou zij met haar niet meer willen uitgaan. Maar hoe ongelukkig ziet
moeder Van Roosemael er uit onder haar kartonnen dak! Zij krabt gedurig aan
hare ooren, want die zijn het pletteren nog niet gewoon, en zij kan
nauwelijks drie stappen doen, of zij beweegt hare voeten gelijk iemand, die
in eene oude mat of in eenen vuilnishoop verward is: de nestels der
bottinnen kunnen met hare beenen maar geen kennis maken. Arme vrouw! de
geburen lachen haar uit, terwijl zij parelen zweet en wel door de steenen
zou willen zinken van schaamte.... Dan, vergeet niet, dat zij dit alles
voor hare dochter lijdt, en het dus geen wonder is, dat zij zonder klagen
hare smart verkropt. Wat vader Van Roosemael betreft, die werd nog het
meest door de grillige Siska gepijnigd; hij was altijd meester in zijn huis
geweest en had zijne zaken zoo voorzichtig aangelegd, dat deze op geen
oogenblik van zijn leven achteruit waren gegaan. Nu voorzag hij, dat er
wargaren ging ontstaan; doch hij had bijna niets meer te zeggen. Wat hij
goedvond, keurde zijne dochter af, en niet zelden dorst zij te kennen
geven, dat hij bekrompene gedachten had. Werd de man dan boos, zoo geraakte
het huis in rep en roer: hij aan de eene zijde en Siska met hare moeder aan
de andere. Men weet het: zoo haast het op snauwen en twisten uitkomt, is de
man een onmachtig kind in vergelijking der vrouw; hij maakt zich eenige
kannen zwart bloed, slaat wat op de tafel en bijt wat op de tanden; maar
heeft hij ooit het laatste woord gehad?

Dokter Pelkmans had men het insgelijks zoo moede gemaakt, dat hij eene walg
van het huis gekregen had en er schuw was van geworden.

Vader Van Roosemael was niet tusschen twisten en kijven opgevoed; vrede en
stille vriendschap achtte hij het grootste geluk op aarde; ook liet hij
eindelijk vele zaken tegen zijnen dank geschieden, om in geenen nutteloozen
woordenstrijd te vallen. Niettemin, deze eeuwige dwang en de plotselinge
verandering van zijn huishouden benevelden zijnen geest met diepe
droefheid, en niet zelden begroette hem de eene of andere bekende met deze
woorden: «Maar, Van Roosemael, wat zij gij mager geworden! Zijt gij ziek
geweest?»

In eene enkele zaak was het den goeden man gelukt, tot hiertoe te
overwinnen, namelijk in de aanvallen, welke Siska tegen den winkel zelven
richtte. O, die zou en die moest veranderd worden! Dan, dit kostte meer
moeite en meer listen.--Achter dien toog was vader Van Roosemael opgevoed;
de stoel, waarop zijne moeder zaliger hem gezoogd had, stond er nog; die
tonnekens en kinnekens had hij toegelachen, eer hij spreken kon; geen
barstje, geen teeken, of het was hem eene zalige herinnering: ter oorzake
van den geblutsten pot, die daar staat, had zijn vader, den dag vóór zijnen
dood, hem eene zoo treffende vermaning over de spaarzaamheid gegeven, dat
hij ze nu onuitwischbaar in zijnen geest geprent hield; de zware vlekken,
op dat groen tonneken, waren vlekken, die hij, kind zijnde, met zijne
handekens gemaakt had, omdat zijne goede moeder hem somtijds daaruit een
stuk suiker langde, en hij het tonneken dikwijls poogde open te streelen;
op dien houten bak staan twee letters ingesneden: J.-S..... Zij beteekenen
Jan-Siska en zijn een gedenkstuk zijner eerste en innige liefde.--In één
woord, deze winkel was zijn vaderland, zijne wereld; alles, wat er zich in
bevond, maakte deel van zijn bestaan en van zijn leven.

Ook, wie zal zeggen wat vloed van tranen Siska gestort heeft, hoe dikwijls
zij flauwgevallen is, hoevele dagen zij geweigerd heeft te eten, hoevele
stuipen en zenuwtrekkingen zij gehad heeft om den onverbiddelijken wil
haars vaders te breken en den winkel te mogen verfranschen?--Ja, dit heeft
een jaar lang geduurd: twaalf maanden van twist, van huisverdriet zijn er
voorbijgegaan, eer de oude Van Roosemael, als een overwonnen soldaat, het
hoofd liet vallen en met tranen in de oogen zeide: «Doet al aan!»

Maar dit woord, dat als zijn eigen vonnis hem door het harte sneed, knakte
terzelfder tijd zijn gemoed en zijn lichaam ter neder; hij begon te
kwijnen, werd bleek en zwak, en scheen met eene geheime kwaal naar het graf
te wandelen. Niet zelden beefde Siska als een riet, wanneer het glinsterend
oog van haren grijzen vader eenen beschuldigenden blik in haar oog schoot;
maar hij sprak niet, de moedelooze man,--en staarde in stom verdriet op de
werklieden, die bezig waren met zijnen winkel overhoop te zetten. Hij zag
al zijne dierbare herinneringen vernietigen; en, naarmate er eene van deze
onder den borstel des schilders of onder den beitel des timmermans
verdween, werden zijn adem en zijn leven korter.

[Illustration: Eene jonge vrouw geheel in eenen zwarten mantel gedoken.
(Bladz. 70.)]

Welhaast was de eenvoudige burgerwinkel herschapen in een prachtig
magazijn. Alles blonk er van koper; de toog was beschilderd met engeltjes,
die koffie maalden, sigaren rookten of tabak wogen; de vensterglazen waren
zoo groot als spiegels en overdekt met Fransche opschriften. Het gas
verlichtte dit alles; eene meid en een knecht stonden achter den toog met
de armen overeen geslagen, en Siska of mademoiselle Eudoxie Van Rosmal zat
tegen het venster, op eene hoogte, eenen Franschen roman te lezen.

Die staat van zaken duurde langen tijd, tot het groote verdriet van den
moedeloozen vader. Zooverre was hij nu geraakt, dat hij aan alles
onverschillig scheen, tot zelfs aan de vriendschap van Spinael. Deze had,
op aanrading van Van Roosemael, den koophandel in huiden en leder begonnen
en had in korten tijd veel gelds gewonnen, zoodat hij in staat ware geweest
om de ontleende duizend gulden af te leggen, hadde Van Roosemael ze niet
blijven weigeren. Van zijne kinderen had hij nog niets vernomen.

Terwijl alles in den winkel verwardelijk toeging en de geldkas ledig
geraakte, lag vader Van Roosemael ziek te bed; maar, vermits hij nooit
klaagde van pijn of ongemak, dacht men of wilde men denken, dat het eene
gewone onpasselijkheid was, en men vergenoegde zich met hem wel zorglijk te
dienen.

Op eenen morgen nochtans verzocht hij, dat men M. Pelkmans en Spinael zou
gaan roepen.

De laatste was juist voor handelszaken naar Keulen gereisd.

De dokter kwam onmiddellijk en bleef lang alleen met den zieke. Wat er
tusschen hen beiden omging of wat zij zeiden, weten wij niet. Dan, na een
uur tijds hoorde men iemand de trappen afkomen,--en de dokter verscheen in
den winkel. Zijn gelaat was bleek als dat van eenen doode en loste ijselijk
uit op den kraag van zijnen zwarten mantel; de oogen stonden hem fonkelend
in het hoofd, en zijne wangen beefden krampachtig als die van een woedend
mensch: door de opening van zijnen mantel kon men zien, hoe zijne geslotene
vuist zich nijdig toeneep. Van het oogenblik zijner verschijning in den
winkel had hij zijne vlammende oogen als pijlen in die van Siska gericht,
en ging nu als een spook achter den toog tot haar. Zij, vol angst en
benauwdheid, stak hare twee handen vooruit, alsof zij deze akelige
verschijning van zich wilde weren; maar de dokter ontsloot zijne vuist,
sloeg zijne hand aan haren pols, neep dien te pletten en sprak met eene
ijselijke stem:

«Uw vader gaat sterven, misdadig kind!--Gij hebt hem vermoord!»

Dan liet hij haar in onmacht op haren stoel nedervallen, ging ten huize uit
om eenen geestelijke te halen, en kwam kort daarna met de Berechting terug.

Nadat de zieke Van Roosemael de laatste hulp der Kerk ontvangen had en de
priester weg was, zuchtte hij:

«Mijn kind, mijne Siska wil ik zien, dokter..... Maar vergiffenis voor
haar!--o, pijnig ze niet door strenge woorden!»

«Ik ga ze halen; maar zij moet gestraft, zij moet gebroken worden.
Misschien zult gij dan uit den hemel op een deugdzaam en berouwend kind
kunnen nederzien.»

Met deze woorden opende de dokter de deur der kamer en ging beneden in de
keuken. Dáár zaten moeder en dochter met de handen voor de oogen te weenen;
Siska ging te werk, dat zij een steenen hart zou hebben vermorzeld:
zuchten, kermen en akelige klachten welden op uit haren boezem. O, ditmaal
was hare wanhoop niet geveinsd! De pletterende woorden, welke de dokter als
de vervloeking van den vergramden God in hare ooren had doen klinken,
hadden haar den blinddoek met geweld afgerukt. De naam van vadermoordster,
die nu gedurig voor hare oogen in vlammende letteren stond te lezen,
brandde op haren geest als eene sprankel van het helsche vuur, dat haar
wachtte. De zware stap des dokters deed haar met schrik opzien..... Ho!
daar staat hij weder voor haar, de wraakengel des Heeren! Zijn stekend oog
dringt tot in hare ziel; onder zijnen machtigen blik voelt zij hare
krachten verminderen; eene koude ijzing stolt het bloed in hare aderen.....
Maar zij rukt zich los van onder dit toovergeweld;--zij springt op, ploft
neder op hare knieën voor hem, heft de armen in de hoogte en roept:

«Uwe gramschap is rechtvaardig! Ik ben een misdadig en verfoeilijk
schepsel...... maar, in den naam van mijnen stervenden vader, o, genade,
genade voor mij!»

Twee tranen rolden blinkend over de wangen des dokters; zijn gelaat verloor
eensklaps de uitdrukking van toorn, om alleen nog de kenmerken der diepste
droefheid te behouden. Hij naderde tot het smeekende meisje, nam haar bij
de hand en sprak, zonder haar van den grond op te lichten:

«Siska, ongelukkig kind, gij hebt schrikkelijk tegen God misdaan, want Hij
heeft gezegd: bemint uwen vader en uwe moeder,--en gij, wat hebt gij
gedaan?..... Neen, neen, vrees niet, ik zal het ijselijk woord niet meer
herhalen.--Herkoop uwe misdaad, Siska; er is nog één middel om u met God en
met uwen vader te verzoenen. Ga tot hem, hij roept u stervende,--maar geef
acht! Indien hij deze wereld verlaat zonder de overtuiging van uw berouw en
uwe bekeering, indien hij den geest geeft zonder troost, zonder vrede en
zonder hoop voor u..... o, dan zal de vloek des Heeren u vervolgen tot na
dit leven!»

Hoe bitter, hoe hartverscheurend deze woorden ook waren, scheen Siska
daaruit meer moed te putten; zij zoende de handen van den dokter met drift
en riep, terwijl zij opsprong en naar de kamer haars vaders vloog:

«Dank! dank!»

     *       *       *       *       *

..... Zou ik nu het plechtig stervensuur des vaders en de wanhoop der
dochter afschilderen? Zou ik u Siska toonen, waar zij huilend en met
hangende haren door de plassen harer gestorte tranen kruipt? Zou ik u
zeggen, hoe zij haar hoofd tot bloedens toe tegen het doodbed haars vaders
knotst; hoe zij hare schoonheid poogt te vernietigen en met hare nagels
door hare wangen ploegt; hoe zij al de teekens harer wulpschheid scheurt,
vertrapt en verbrijzelt?--O, neen, dit tooneel ware te wreed en te
pijnlijk!

Ziet, de vader gaat sterven; maar eene uitdrukking van gelukzaligheid maakt
zijn aangezicht gelijk aan dat van eenen heilige. Zijne brekende oogen zijn
met een troostvol gevoel voor het bed gericht. Dáár zit Siska geknield; zij
houdt hare moeder in beide armen omsloten, zoent ze met teederheid en
smeekt om vergiffenis; de dokter staat bij haar en stort tranen van
ontroering.--Dit tafereel ziet de stervende..... hij laat zijne slappe hand
over de bedsponde rijzen en op het hoofd van zijn kind nedervallen. Dan
zegt hij, terwijl zijne ziel hare vleugelen ontplooit en van de aarde
hemelwaarts opschiet:

«Gezegend, gezegend, o Siska, mijn kind!»

     *       *       *       *       *

De honderdjarige winkel van Van Roosemael is nu gesloten. Moeder en dochter
leiden een eenzaam en boetvaardig leven; zij herinneren zich met afschrik
de oorzaak hunner rampen en voegen in hunne litanieën dit beteekenend
gebed: /Van het Fransche zedenbederf bevrijd ons, Heer!/

Heer Lezer, ik heb eenige hoop, dat deze ware geschiedenis uwe toegevende
aandacht zal gevestigd hebben, en dan zult gij wellicht ook nieuwsgierig
zijn om Siska te zien. Welnu, indien gij inderdaad die begeerte hebt, ga
dan des Vrijdags, omtrent zes uren des morgens, of wat later, naar de
Predikheerenkerk; doe de deur ter rechterhand open en stap voort over het
oude kerkhof, tot onder den Kalvarieberg en in de spelonk van het Vagevuur.
Hier zult gij eene jonge vrouw geknield zien zitten, geheel in eenen
zwarten mantel gedoken en met de kap over het aangezicht. Indien gij scherp
luistert, zult gij de parelen van eenen rozenkrans tusschen hare vingeren
hooren glijden, en van tijd tot tijd zal van onder hare kap een zucht
opgaan als die van eene der lijdende zielen. Zij echter zal zich niet
roeren, en in de halve duisternis zal zij u voorkomen als een biddend
beeld, dat daar gesteld is. Indien gij dan ziet, dat zij, opstaande, eenen
langen kus op de hand der smeekende ziel plaatst en traaglijk de spelonk
verlaat, zonder u schijnbaar te hebben bemerkt, zeg dan stoutelijk: ik heb
Siska Van Roosemael gezien!

De dochter van Spinael zal ik u niet wijzen: er zijn plaatsen, die men niet
noemen mag. Wat haren broeder betreft, er zijn gevangenissen genoeg in
Frankrijk, om gauwdieven en schelmen op te sluiten.

EINDE VAN SISKA VAN ROOSEMAEL

[22] In de hoofdkerk te Antwerpen wordt er des Zondags, te twaalf uren,
eene misse gelezen, die men de /kwartjesmis/ noemt, omdat zij gewoonlijk
slechts een kwartier duurt. Wie laat opstaat of schoone kleederen te toonen
heeft, gaat naar deze mis.



Transcriber's notes


  * This novella was combined into one printed volume with another novella
    called "Hoe men schilder wordt," which will also appear at Project
    Gutenberg in due time. References such as a table of contents that
    point to the other novella have been left out of this e-text.
  * A footnote is missing on page 57 of the print version. Also, the
    numbering of footnote references on that page is in the wrong order.
    This has been corrected in the e-text.
  * Page 9: inserted full stop after "Semelles de liège, enz".
  * Page 10: inserted closing quotes after "toch niet vangen.....".
  * Page 19: capitalized "ik" at the beginning of a sentence: "Ik versta
    u genoegzaam".
  * Corrected: "et hare moeder" to "met hare moeder" on page 62.
  * Corrected comma to full stop after "in hare aderen...." on page 68.
  * Corrected "gescheurt" to "gescheurd" in "reeds lang gescheurt" on
    page 29.
  * OE ligatures have been transcribed as "[oe]" in the TXT version.
  * The HTML version contains invisible page numbers that refer to the
    page numbers of the original print edition.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Siska van Roosemael" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home