Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Jan en Florence
Author: Couperus, Louis, 1863-1923
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Jan en Florence" ***


                            JAN EN FLORENCE



                            JAN EN FLORENCE

                                  DOOR

                             LOUIS COUPERUS

                             [Illustratie]

                    L. J. VEEN--UITGEVER--AMSTERDAM



       BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN.



JAN EN FLORENCE.


Lezer, ik meen, dat ik u zoo ongeveer het interessantste verteld heb van
mijn Spaansche indrukken. Zeker, ik zoû u nòg meer kunnen vertellen, ik
zoû silhouetjes van Spaansche steden als Cadiz in het Zuiden, als
Zaragoza in het Noorden voor u kunnen doen rijzen; ik zoû u nòg meer van
het Prado kunnen vertellen; ik zoû u van Goya kunnen vertellen en van
den Monserrat bij Barcelona... maar... maar... het is reeds zoo lang
geleden, dat ik daar was, het was in het voorjaar en nu, nu is het
alweêr December, en een Münchner zomer is er tusschen geweest, en ik ben
terug in Florence en het is reeds Kerstmis en Spanje, het is reeds zoo
ver, zoo ver terug geweken...! Wat leven wij snel, snel, snel! Zoo snel
zelfs, dat mijn snelle pen het leven niet bij kan houden. Ook zoû ik
veel methodischer van natuur moeten zijn dan ik ben, om u nu nog maar
altijd van Spanje te gaan door vertellen: een land, dat ik reeds meer
dan zes maanden geleden verliet zonder héel veel treurenis. Blij Spanje
te hebben gezien, voel ik geen nostalgie naar Spanje en denk ik er niet
weêr te keeren, al spijt het mij om het Prado. Ja, om het Prado spijt
mij dat. Want, weet ge, de Romeinsche en Florentijnsche muzea, het
Vaticaan en de Uffizi, die zijn van _mij_, die zijn mijn eigendom. Die
zijn misschien ook van den Staat of de Stad, van den Paus of van ù, dat
weet ik niet heel goed, maar het interessantste van de zaak is, dat ze
zijn van _mij_. Ik heb ze eenvoudig genaast, door er heel dikwijls,
sedert jaren, te komen. Gecompliceerder was mijn diefstal dan ook niet.
En nu behooren ze mij toe, met alle hunne schatten. Ik ken er ieder
hoekje van, en in ièder hoekje heb ik er schatten... En ik ben er zóo
ontzaglijk rijk in schoonheid, als zelfs Pierpont Morgan--of hij de
Gioconda bezit of nièt bezit: dit laat ik in het midden[1]--nooit worden
zal!

Maar--het Prado bezit ik niet. Het Prado bezocht ik tien of twaalf maal,
en dat is maar toeristen-arbeid, dat is heelemaal niet genoeg om een
muzeum eerste-klasse te naasten en zulk een schat bij uwe andere
schatten te voegen. Dus, het Prado zal ik nóoit bezitten. En dat
gevoel,--het gevoel van een rijkaard, die nòg meer bezitten wil--maakt
mij wel eens wrevelig en nijdig. Maar "pazienza", als ze hier zeggen. De
Hermitage in St. Petersburg bezit ik waarachtig ook niet; ja, zelfs het
Rijksmuzeum te Amsterdam, waar de gelegenheid tot naasting toch vaak
zich voor deed, is misschien voor een kwart maar zoo een beetje van
mij... Wat zal ik u zeggen, men apprecieert nóoit wat op zijn weg ligt.
Het is de oude geschiedenis van het Geluk, dat de mensch vèr zocht.
Terwijl het aan zijn voet lag. Het sprookje van het blauwe bloempje, dat
de dichter zocht aan de andere kant der oceaan, terwijl het bloeide in
zijn tuintje. Zoo was het Rijksmuzeum mijn blauwe bloem en zoo zal ik
mij moeten vergenoegen, als een ontevreden rijkaard, met mijne schatten
in Vaticaan en Uffizi. Maar toch ben ik nièt zóo nijdig of ik deel ze
gaarne met u.

Dit is allemaal maar een beetje praten en eigenlijk deed ik toch beter
u te onderhouden over Cadiz, Zaragoza of minstens over Goya. Dat ik het
nièt doe, is eigenlijk de schuld van mijn vriend Jan. Ik weet niet of ge
u hem nog herinnert. Hij duikt sporadiesch op in deze feuilletons. Als
in deze feuilletons, duikt hij ook sporadiesch op in mijn leven. Van
mijn schooltijd af, duikt Jan als een onverwachte perluuk door mijne
dagen op. Het meest, als ik heelemaal niet aan hem denk, als ik hem...
vergeten ben. Ben ik hem vergeten, heeft Jan in drie maanden geen brief
van mij gehad, dan ontmoet ik hem (letterlijk) op den hoek van een
straat, en loop hem tegen het lijf. Hij vertegenwoordigt voor mij een
Hollandsch element van nuchterheid, gezond verstand, gemengd met een
tikje zich niet toonen willend gevoel. Hij is werkelijk zéer
waardeerbaar, in het buitenland. En ik mag over hem schrijven. Hij heeft
nooit--als mijn vrouw of mijn vriend Orlando--de pretentie gehad mij te
verbieden over hem te schrijven. Ja, ik vermoed zelfs, dat, als hij zich
onverwachts vermeld ziet, in deze bladen, hij zich gevleid voelt. Hoewel
hij mij dat nóoit heeft gezegd!

Jan is dus de schuld, dat ik u nièt meer over Spanje schrijf, nu deze
reis al zóo lang achter den rug is. Want toen ik Jan de laatste maal
tegen het lijf liep--een paar weken geleden--op den hoek van Tornabuoni
en Strozzi (hij beweerde, op weg naar mij toe), toen zeide Jan tegen
mij:

--Zeg, Louistje, die feuilletons van je--het moet er heusch uit,
hoor--die worden langdradig. Beste kerel, jij bent toch óok een
Hollander, al denk je je ontworteld aan den vaderlandschen grond. Vier
feuilletons over Boabdil, vier over den Cid, vier over Velasquez!
Heusch, dat is geen màat! Je schrijft voor een courant, met
tusschenpoozen van zes dagen. Wordt toch weêr wat luchtiger en schrijf
liever eens over... nièts! Ik ten minste, eindigde Jan; kàn niet, als ik
mijn krantje lees, zoo veel slikken van Spaansche schilderijen, die ik
nooit gezien heb of zien zal. Gelukkig ben je met de Gothische
kathedralen heerlijk discreet en oppervlakkig gebleven.

Lezer, mijn vriend Jan vertrok na vijf dagen, mij in het onzekere latend
wanneer ik hem weêr tegen het lijf zal loopen en op welken hoek van
welken straat. Maar indruk lieten zijne woorden achter op mijne
gevoelige ziel, als zij, helaas, altijd veel te veel doen. Ik ben een
zwak mensch: als ik een compliment krijg, vind ik dat héel natuurlijk,
en waardeer het ter nauwer nood; als men mij blameert, als de Duitscher
zegt, rimpelt zich de effenheid mijner ziel als het water, waarover de
bries strijkt... Heeft men u gezegd, dat ik héel onverschillig was voor
wat men van mij dacht? Maar hoe is het mogelijk: ik beef om de opinie
van mijn medemensch!

Neen, over Spanje schrijf ik u niet meer. Jan heeft mij duidelijk doen
voelen, dat het genoeg was. En ik schrijf u dus over... nièts. Want dat
schijnt interessanter te zijn dan Cadiz, Zaragoza of Goya. Eigenlijk
schreef ik u liever over Goya. En zoû het ook gemakkelijker zijn over
Goya te schrijven dan... over niets. Maar het màg niet.

En dan, Jan heeft gelijk: Spanje is al weêr zoo diep terug gezonken in
het Verleden en deze feuilletons mogen niet stoffig worden maar moeten
bedauwd blijven door de frischheid der aktualiteit. Zijn wij dus weêr
samen in Florence terug, mijn lezer?

Ge zult mij zeggen, dat ge Florence--ook al waart ge er nooit--nu, aan
mijn hand, wel kent. Dat de Uffizi ù ook bijna toe behooren. Dat ge nu
alles weet van mijn paleis--sedert de markies dood is, spreek ik vrijer
van _mijn_ paleis, ook al toeft de markiezin nog beneden--van mijn
heerlijke kamers, mijn hangenden tuin met sentimentvollen
kloostermuur--van mijne gele rozen en goudvischjes, van mijn portier
Antonio in sombere livrei en met eerbiedig beleefden groet en glimlach.
Ge zult mij zeggen, dat ge nu wel weet, dat ik erg prettig word aan
gedaan als ik de breeden, granieten trap van mijn paleis op ga, na
glimlach en groet van Antonio. Ja, het zal u zelfs niet zeer
interesseeren, dat ik die deftige trap statiger op ga als ik Antonio's
blik sympathiesch mijn rug voel volgen--hij _blijft_ toch de portier van
een Florentijnsch paleis--dan als ik 's nachts om éen uur met mijn
sleutels binnen kom (_ik_ alleen, in het paleis, heb sleutels: alle de
anderen moeten om elf uur binnen zijn!!) en vlug met mijn
lucifer-kaarsje die zelfde trap op vlieg, terwijl Antonio mij uit zijn
loge en bed toe roept in de nacht:

--Heeft u de _portone_ goèd gesloten, meneertje??

Neen, dat alles, ge weet het nu wel. Maar als Spanje dan Jan niet meer
interesseert en mijn Florentijnsch paleis ù niet meer, o lezer, dan zal
ik maar,--om u toch ièts te schrijven over... niets--vertellen hoe Jan
over Florence denkt. Want dàt, vermoed ik, interesseert u beiden, vooral
Jan, die zich dol graag, _tel que_, "gedrukt" ziet, de ijdele vent!

       *       *       *       *       *

Florence, orakelt Jan; die stad, die je (dit tegen mij) altijd zoo vol
lyrisme verheerlijkt... Florence is toch maar een klein, stoffig zoo
niet modderig provinciestadje, waar niet veel om gaat. Laten we nu eens
al die mooie muzea en kunstschatten, die jij genaast hebt, achterwege
laten. Wat blijft er dan over? Een stad zonder modern leven, een stad,
zoo klein, dat je eigenlijk noch auto, noch rijtuig, noch tram van noode
hebt, een stad, zonder eenig bestaansmiddel dan de weinige
vreemdelingen, die er nog komen, want je zegt zelve, dat de stroom veel
minder wordt, de laatste jaren, dat de Engelsche dames gaan dwepen,
verder-op, aan de boorden van den Nijl, waar ze over den rand van Cooks
pleizierboot te vergeefs naar lotossen spieden. Een stad waar 's morgens
niets te doen valt--we kunnen nu nièt altijd de oude meesters
bewonderen--dan bij Gilli een pasteitje te eten en een vermouth te
drinken, terwijl de Florentijnsche "jongens" kringetjes staan te spugen
op het trottoir, om nu maar niet te beweren, dat zij zich wel eens
vergeten in de winkel zelf. Een stad, waar 's middags alleen wat te
wandelen valt door de melancholieke, mistige Cascine of dito Viale dei
Colli, waar je niemand tegen komt, om dan in een _tea-room_ te stranden,
tot je tijd voor je diner daar is. Terwijl de avonden zelden esthetiesch
gevuld worden door ook maar bescheiden theatergenot, daar al die
gribussen, die _jij_--dit tegen mij--weet uit te vinden om het
Florentijnsche avondpubliek te bestudeeren, als je het noemt, _mij_ te
ignobel zijn. Een stad dus van wat? Van Nièts!! En als je eens over
nièts wil schrijven, eindigde Jan; nu goed, haal er nièt Fra Angelico en
de Medici bij; spreek liever over de horribele winkels vol
reproductie-kladderkunst en afgrijselijke Carrarische marmers, vol
smakelooze mozaïektafeltjes en goedkoope goud- en zilversmederij--zoo
geschikt om cadeautjes te koopen voor tante en nichtje en de meid--;
spreek van het gevaar, dat je loopt overreden te worden langs dien
ridiculen Lung'-Arno, door den snob, die tòch meent een auto te moeten
nemen in dit kleine nest van een stad en als je dan eindelijk eens een
goèd artikel over je geliefde onder de blanke (?) steden geschreven
hebt, laat mij je dan verzekeren, Louistje-lief, dat je beter deedt eens
naar Holland te komen, naar Amsterdam, ja naar Den Haag, ja, naar
Arnhem, om weêr eens besef te krijgen van nu niet een wereldstad maar
toch een levende stad, waar wat om gaat, waar je onze moderne schilders
ziet werken, waar je goede muziek hoort, waar je in een hedendaagsche
omgeving leeft, zonder alleen maar te behoeven te dwepen met de Medici
en Fra Angelico!

Deze peroratie, beste lezer, had plaats in Jans hôtelkamer, waar hij
Hollandsch flegmatiek--wij zijn het soms--bezig was zijn valies te
pakken met degelijk Hollandsch linnengoed.

Ik heb, helaas, niet de gave van altijd te antwoorden als geschikt zoû
zijn. Ik heb in vreeslijk hooge mate den "geest van de treden der trap".
Twee minuten te laat valt mij als met een hellen bliksemschicht het
geestige antwoord te binnen, dat ik had moeten geven, om waardig te zijn
mede te doen in de conversatie-dialoog van een Fransche vaudeville.
Helaas, het is onmogelijk dan de "treden der trap" weêr op te gaan. Dit
maal schichtte de helle bliksem mij door het brein toen ik in de lift
Jans hôtel door daalde. Onmogelijk het chasseurtje te bevelen weêr te
stijgen naar de verdieping, die ik juist verliet en... Jan met mijn
laten geest te verblinden. Ik had mij te veel moeten schamen. Ik verbeet
dus in stilte mijn ergernis om Jans depreciatie van Florence en om mijn
eigen domheid. Ik voelde mij om beiden zeer melancholiek. En liep thans
droef langs de Lung'-Arno. Ik werd bijna overreden door de automobiel
van een snob. Te meer omdat er een Londensche mist witteweefde over den
koepel van Santo Spirito, over de cypressen van Monte-Oliveto, den
achterkant van den Borgo S. Jacopo en den Ouden Brug. San Miniato was
geheel opgezogen in namiddagnevel, grauwig blank. Eigenlijk vond ik die
nevels en misten wèl mooi, maar... ze maakten mij heel melancholiesch om
Jans woorden: ik mòcht ze niet mooi vinden, want Jan (die oud wordt)
kwam hier voor de zon, die hij dacht te vinden, hoe ik hem ook
geschreven had, dat Nice àltijd warmer en zonniger blijft. Ik meende
dus, dat het beste maar zijn zoû, mijne vrouw en onze vrienden te gaan
vinden in het Grand-Hôtel, om er thee te drinken en den _tango_ te zien
dansen--mondain genot in Florence, hoe Jan ook scheldt op hare
kleinsteedschheid--toen ik mij bedacht, dat mijn vrouw zéer zeker met
dien witten namiddagmist bij haar eigen thee en houtvuur gebleven zoû
zijn. Ik sleepte mij dus weemoedig naar huis, peinzende over Jans
woorden. Ja, als je niet leefde met de Medici, als je niet dweepte met
Fra Angelico, wat deedt je dan eigenlijk in deze doode, kleine stad vol
oude kunst?? "Sale petit trou de Florence", hadden Fransche kennissen
drie dagen geleden mijn lieve stad gescholden. Neen, de vreemdelingen
beminden Florence niet meer. Zij zochten er iets ànders dan wij er
twintig jaren geleden zoeken kwamen: lieve, bleeke, mediævale emoties.
Zij zochten er auto's, Grand-Hôtels, en _tango_. Neen, zoo wàs Florence
nog niet. Er wàs nog altijd Fra Angelico in San Marco en de Madonna
della Stella was er terug(?)... en de Gioconda zelfs was er terug
gevonden!!! Gebenedijd Florence! Maar ook dit was waar, dat de stad dóod
was, een beetje stervende, al deed ze modern en juist dat dóod-gaan òm
dat modern-doen, was iets navrants: dan was Brugge misschien oprechter
dood... Want het nieuwe, moderne leven van Florence... was dat wel
eigenlijk goèd en vitaal...?

Zoo ver was ik gekomen met mijne door blankgrauwen mist omsponnen
bespiegelingen. Ik naderde reeds _mijn_ paleis... Toen ik op eens
getroffen werd door een aanplakbiljet. Het biljet vertelde mij, dat er
in de Via Cavour een tentoonstelling geopend werd van de Italiaansche
futuristen, schilders der Toekomst. Dat aanplakbiljet in de doode,
mistige Florentijnsche straat, wekte mijne belangstelling... Nieuw
leven? Werkelijk? Nieuw leven waakte op onder jeugdige Florentijnen? Jan
had ongelijk...?

Ik zocht, koortsig, de Florentijnsche Nuove Giornale. Ik zocht meerdere
bizonderheden omtrent de Futuristische tentoonstelling: ik las de namen
van Severini, Boccioni, Carrà... En tevens las ik, dat, in het Teatro
Verdi--waar wij zoo gaarne boven, op den engelenbak, den Trovatore gaan
hooren--een lezing zoû gehouden worden, eene uiteenzetting van principes
door de Futuristische groep der poëten, Marinetti aan het hoofd...

       *       *       *       *       *

Het duizelde mij een beetje. Ik had naar Jan willen toe vliegen om hem
te zeggen, dat hij nog een paar dagen blijven moest, om de nieuwe
schilders te zien, de nieuwe dichters te hooren... Maar te gelijker tijd
wist ik nièt of ik blijde was Jan te kunnen zeggen, dat Florence niet
dood was, dat er jong leven trilde in Florence... of dat ik heel treurig
was, misschien wel omdat het zoo mistte en heelemaal geen uur en licht
was om naar San Marco te gaan om nog eens voor de honderdste maal Fra
Angelico te bewonderen.

Zoodat ik maar droefgeestig naar huis ging, waar mijne vrouw mij
troostte voor mijne vage melancholie met warme thee en warm houtvuur...

       *       *       *       *       *

En ik zag, zonder Jan, de schilders en ik woonde, zonder Jan, de lezing
bij in het van opgewondenheid trillende Teatro Verdi en als ge het mij
vergunt, zal ik er u spoedig van vertellen...

[1] Juist toen ik dit schreef, schreeuwden de _strilloni_ of
courantenventers, dat zij in Florence gevonden was!!



VREEMDELINGENHAAT.


Niet waar, het is een nieuw, een futuristiesch gevoel--wij spreken niet
meer van modern, maar van futuristiesch--en gij hadt misschien niet
gedacht, dat er zoo iets als vreemdelingenhaat bestond in Italië, in
Florence. Mij heeft die eerste uiting van dit nieuwe gevoel ook een
weinig versteld doen staan, zoo als àlle nieuwigheid u een weinig
versteld doet staan--heel weinig echter maar, omdat wij geleerd hebben
ons te beheerschen--en dan nog alleen maar stil in u en onzichtbaar voor
de buitenwereld, omdat onze poze er eene is van nèrgens ons over te
verbazen, zelfs niet al had een luchtvaarder de maan of Mars eensklaps
bereikt. Maar trots die poze, mag ik toch wel, o lezer, u over dit
nieuwe Italiaansche, Florentijnsche gevoel onderhouden, want tusschen u
en mij is geen aanstellerij noodig: ik beken u ten minste maar vrij-weg
véel, dat mij ontroert.

Toen dus Papini's redevoering: _Contro Firenze passatista_ ongehoord--om
het durend laweide van het publiek--nièt tot mij was door geklonken, las
ik haar in het tijdschrift onzer nieuwe generatie: Lacerba. Las ik haar
ge-intrigeerd, glimlachend, bekoord en werd het bijna eens met den
bitteren redenaar, ook al was ik zelve een vreemdeling. En kan ik niet
na laten u er hier van de quintessens te vertalen:

Ik ben hier niet--zegt Papini--om u voor de honderdduizendste maal te
vertellen, dat Florence is "wieg der kunsten", "Athene van Italië",
"gloeihaard der Renaissance" en "vruchtbare moeder der genieën". En hij
gaat door met te zeggen, dat deze vruchtbare moeder hare geniale zonen
altijd vervolgd heeft, en dat, ofschoon hij Florentijn is en zijne stad
lief heeft, haar verwijt, dat zij alleen leeft in "passatistische
bigotterie" en éen groot muzeum van zich maken laat, ten dienste van "al
de transalpijnsche en transatlantische apen, die uit stappen aan het
station van Santa-Maria Novella".

Hoewel ik natuurlijk mij moet rekenen onder de transalpijnsche apen, ben
ik niet al te beleedigd, gij zult later wel zien, waarom. Papini vloekt
dan tegen het Florence, dat leeft en teert van de vreemdelingen. "Van
den huurkoetsier tot den groot-hôtelier en den schoenenjongen en den
antiquiteitenkoopman toe, is de Florentijn de allernederigste dienaar en
allerlaagste uitzuiger van... al die bovenvermelde apen. Zie de straten
aan: overal hôtels, pensions, café's voor de vreemdelingen;
vreemdelingen-reisbureaux en tea-rooms, winkels van antiquiteiten van
stelers en heelers, van copieën van beeldhouwwerken en schilderkunst,
van fotografieën en ge-illustreerde briefkaarten, van nieuw-oude
goudsmeêkunst en "souvenirs" aan Florence in brons, ijzer, majolica,
hout en bord-papier. Daarbij is alles muzeum: paleis en kerk en klooster
en loggia." En Papini wil nieuw leven in Florence scheppen, wil zijn
stàd niet éen muzeum zien voor de "vreemde apen", wil niet hebben, dat,
als een winter de zaken in Florence slecht gaan, er gezegd wordt: er
zijn dit jaar ook zoo weinig vreemdelingen. Hij wil ook niet, dat, ter
wille der vreemdelingen, de oude namen der straten onder de nieuwe
blijven vermeld en dat op alle straathoeken versregelen van Dante op
marmeren platen herinnering wekken aan huis of personen of voorval, die
Dante tot deze regelen bezielde. Hij wil Florence een nieuwe,
futuristische stad, waar het jeugdige, Florentijnsche geslacht, vrij van
alle "passatisme", leve in de idealen der Toekomst, in de bewondering
van "vrije woorden"--verzen zonder rijm of rythme--van dynamische of
chemische of natuurkundige schilderijen en van eene levensbeschouwing,
die anti-filozofiesch en anti-moralistiesch is. En dan wil hij al de
Amerikaansche snobs, al de Duitsche Professors, al de arme, oude
Engelsche dames, al de Fransche haastige toeristen en de Italiaansche
Dantisten... in de Arno gooien en Florence voor de Florentijnen
behouden.

       *       *       *       *       *

Er is in ieder nieuw ideaal iets waars en iets moois, al kan het ook den
beminnaars van het Oude onaangenaam aan doen en al kan het door een
vurige, jeugdige welsprekendheid zonder mededoogen worden geuit. Wij
hebben ook om en bij '80 zoo vurig en mededoogenloos gescholden tegen
een ouder, letterkundig geslacht. De futuristische, Italiaansche
beweging is echter gericht tegen passatistische kunst èn passatistiesch
leven en mogen wij het wraken, dat er in de jonge, Italiaansche ziel een
nieuwe behoefte ontwaakt, een brutaal en frisch levensideaal zich
verheft boven alle waardeering van het Oude? In dit land, in dit volk is
sedert eeuwen het Heden gedrukt gebleven door den zwaren rijkdom van het
Verleden. Hoe wij het Verleden ook lief hebben, wij moeten het Heden
zijn recht laten te ademen--en niet te verstikken--te leven--en niet te
vegeteeren. Wij moeten het jonge geslacht zich zijn eigen weg laten
zoeken, al lijkt óns die weg niet sympathiesch, een weg tusschen vele
puinhoopen door van wat wij, gevoeliger, beminden, een weg door een
schel, hel, braak landschap, zonder tinten van weemoed, zonder schaduwen
van sentiment, zonder droom en zonder verteedering. Want deze allen,
die ons lief zijn, de Italiaansche futurist kent haar niet. De blik, die
naar den verren horizon staart, ziet scherp uit en wil niet den mist van
den traan of het waas eener stemming van aandoening. Hij kent niet de
bekoring van stof en spinneweb, van patine, van wat verbleekt is en wat
getaand, van wat roest en wat is gebrokkeld, gebroken. Hij wil vergeten,
dat hij is een kind der eeuwen en wil slechts de zoon van het Oogenblik
zijn; ja, àls hij droomt, droomt hij zich de Vader der Toekomst. Hij wil
een kunst, die anders zal aandoen dan àlle, gewezene kunst; hij wil een
litteratuur, die anders zal spreken, een muziek, die anders zal klinken,
een architectuur, die anders zal rijzen; hij wil een leven, anders dan
vele geslachten geleefd hebben. Hij wil iets nièuws. Wàt hij wil, is
hemzelven niet geheel duidelijk... maar mogen wij hem dit kwalijk nemen
als hij jeugdig is, vurig en brutaal?

Papini--al ben ik maar een aap van over de Alpen, geschikt om met de
andere vleet in de Arno te worden gesmeten--heeft gelijk als hij tegen
het vreemdelingen-Florence scheldt. Want de intelligente aap--ik meen,
vreemdeling--en als ik mij bij de apen tel, mag ik toch wel bij de
intelligente gerekend worden, hoop ik--heeft evenals Papini een afkeer
van het snobisme, dat, òm Florence--en geheel Italië daarna--gezien te
hebben, enkele dagen hier vertoeft en dan meent iets in zijn
herinnering, hart en hersenen te hebben opgestoken van al het schoons,
dat het oude Florence haar waren beminnaar nog altijd schenkt, in
afwachting van de schitterende Toekomst, die haar jeugdigste genieën op
roepen. Ook hij, wil wel in de Arno gooien--zoo niet, menschlievender,
toeristen, professoren, jonge huwelijksparen en oude vrijsters--dan toch
wel heele winkels vol van afschuwelijke nadoenerij in leelijke kleur en
verknoeid marmer. Hij twijfelt alleen die intelligente aap, of het wel
goed gezien is van een stad als Florence, en wij kunnen er bij voegen
een stad als Venetië en half-Rome, iets anders te maken dan wat zij
noodlottig geworden is: iets als éen groot muzeum. Waar het Verleden
rijk is geweest en vele sporen na liet, blijft de Toekomst ge-emailleerd
met dat Verleden en waarom zoû dat niet mogen? Waarom mag Florence, ik
meen het oude Florence, dat zich strekt van Pitti, van Uffizi tot San
Marco toe... niet éen groot muzeum blijven? Is er geene ruimte genoeg,
maagdelijke ruimte om te bouwen, schilderen, muziek te maken, in een
woord te léven op futuristische wijze tusschen dat oude Florence en
Fiesole? Men zegt, dat Marinetti zoo rijk is: waarom koopt hij niet
terreinen bij Fiesole, en sticht een futuristiesch Walden?

       *       *       *       *       *

Wie echter meenen mocht, dat men alleen op futuristiesch terrein zich
bewegen moet, om de eerste symptomen van een vreemdelingen-antipathie in
Italië te bespeuren, vergist zich. Er gist iets hier in den lande ook in
niet-futuristische kringen. Er is iets veranderd in de stemming, o, niet
meer dan een schakeering, een nuance, een heel fijne, nauw waarneembare
_sfumatura_, maar die toch voor wie Italië van vroeger kent, wèl is waar
te nemen. Vroeger--twintig jaren geleden--was Italië het land der nog
jonge Eenheid; het had veel door gemaakt, het bloeide niet, het was op
den rand van staatsbankroet, de eene bankinstelling na de andere sprong.
Abyssinië en de slag van Adua hadden het een knak gegeven als geene
andere Europeesche natie zich zoû laten welgevallen van een exotiesch
volk, dat "gecivilizeerd" moest worden. Maar de vreemdelingen stroomden
Italië toe--het was er vól belang om oude kunst voor Duitsche
professoren en jeugdige "Eheparen", voor Engelsche oude vrijsters en
Amerikaansche oude-wereldbezoekers. En het was er zoo goedkoop, veel
goedkooper dan in Duitschland, Engeland, Amerika: de toerist kreeg een
mooi agio-cadeautje, telkens als hij bij de een of andere bijna
springende bank zijn credietbrief prezenteerde. En de Italiaan
beschouwde de "vreemdelingen" als de niet-geïnteresseerde weldoeners van
zijn land. Zij voerden hem een zeker cosmopolitisme toe, eene nieuwe
hygiène: het hôtelwezen werd geperfectionneerd, er werden mooie
tweedeklasse-compartimenten ontworpen voor den spoorweg, en, vooral in
het bijzijn van "vreemdelingen", spoog de Italiaan niet meer op den
grond, in spoor, theater, kerk of straat. Dit is àlles nu veranderd.
Italië is een bloeiende, rijke, jeugdige groote-Mogendheid geworden,
hare stem klinkt door in het Europeesch concert, haar
imperialisme--ofschoon niet meer dat van Crispi--heeft succes gehad in
Tripoli en de Italiaan--en de futurist niet alleen--doet den vreemdeling
duidelijk merken, dat hij hem niet meer van noode heeft. Ja, hij heeft
zelfs die zekere bravoure verkregen, die... den parvenu, den jeugdigen
parvenu onder de staten kenmerkt: hij meent, dat hij niets meer van den
vreemdeling noodig heeft, noch zijn geld, dat hij hier passatistiesch
verteeren komt, noch wat ook uit der vreemdelingen landen: geene
Duitsche eruditie en geen Engelsche stoffen, geen Fransche automobielen
en geen Hollandsch linnen: hij heeft alles zelf, hij maakt alles zelf;
en verkoopt alles "den vreemdeling" minstens voor den zelfden prijs als
hij vroeger voor alle die ge-importeerde zaken vroeg. Hij is er achter
gekomen, dat hij kunstschatten bezit en bezoekt die nu zèlve, met vrouw
en kinderen, een Italiaansche Baedeker in de hand; hij steekt, de nieuwe
Italiaan, den neus in den wind, vooral tegen den vreemdeling en doet hem
duidelijk merken: als je het niet goed vindt in mijn land of duur of dit
of dat... blijf dan weg; wij hebben zulke vreemde snoeshanen nièt meer
noodig...

Of hij heelemaal reeds hierin gelijk heeft, laat ik in het midden: zeker
is het, dat hij véel meer dan twintig jaren geleden spuugt om u heen,
waar gij u ook bevindt, dat hij rookt in niet-rooken-wagons en dat hij
zijne vroegere natuurlijke hoffelijkheid tegen den "vreemdeling"
verliest. Vergeten wij echter niet, dat dèze Italiaan een nieuw geslacht
en... een nieuwe stand, die vroeger niet bestond toen er tusschen
aristocratie en volk nauwelijks middenstand bestond; vergeten wij niet,
dat de middenstand nu is toe genomen, dat iedereen thans is _impiegato_,
_professore_, _avvocato_, _maëstro_, _ingegniere_, _studente_. De
_impiegato_ is wel eens een biljetuitgever aan een stationloketje; de
_professore_ schoolmeester in een dorpje van de Abruzzen, de _avvocato_
regelt zijn processen op het trottoir van Gilli en de _ingegniere_
zouden wij bij ons een eerzaam aannemer noemen, terwijl de _maëstro_ de
piano betingelt van een cinema en de _studente_ een twaalfjarige
schooljongen is. Deze allen formeeren den nieuwen parvenu-Italiaan en
zijn het niet-sympathische maar toch wel vitale element tusschen de
uitbloeiende aristocratie en het eigenlijke volk, dat alle beminnelijke
kwaliteiten van vroeger behield: het element, dat wellicht in
futuristische tijden gelouterd uit den smeltkroes te voorschijn zal
komen.

Wie weet, dàn wijzen zij ons, de apen, wellicht voor goed de deur,
Papini aan het hoofd. Papini, de welsprekende, die echter éen ding
vergeet, of... _niet weet_: nl., dat de vreemdelingen reeds niet meer in
Florence komen, als zij vroeger kwamen in passatistiesche horden, de
vreemdelingen, die heelemaal niet meer zoo dol op Fra Angelico en
Botticelli zijn als Papini nog meent en ze voor de voeten werpt; de
vreemdelingen, bij wie Italië niet meer in de mode en niet meer _en
vogue_ is; de vreemdelingen, die vèrder gaan waar de mode _en vogue_ hen
leiden, naar winter-sportplaatsen, naar Egypte, naar Japan...

Want de vreemdelingen, die in Italië nog komen en die in Italië steeds
terug komen zullen en terug, zijn--à part de haastige toeristen, die
eigenlijk niet meê tellen--de oude aanbidders, de sentimenteele zielen,
die in het nieuwe Italië, trots den nieuwen vreemdelingenhaat, nog
altijd--heel passatistiesch--_blijven_ zoeken, de onverbeterlijken! wat
van het oude Italië overbleef.

En zij zullen wel langzamerhand uit sterven, Papini, en binnen twintig
jaar kunt ge àl de muzea sluiten, en al de hôtels en tea-rooms en
vreemdelingen-reisbureaux ook, en zal het de moeite nièt loonen den
enkelen, resteerenden vreemdeling--in de Arno te smijten!



DE GIOCONDA, FUTURISTEN EN VREEMDELINGEN.


Ik had zeker nooit kunnen denken, dat in het kleine hôtelletje
Tripoli-Italia--ook Stella d'Oriente genaamd--hôtelletje, dat ik bijna
iederen dag passeer, op een geheimzinnigen dag een verver, die zijn
vaderland wilde wreken op de roovers van diens kunstschatten, de
Gioconda terug zoû brengen! Ik had zeker nooit kunnen denken, dat dat
zelfde hôtelletje ooit rechtmatig zijne vele namen zoû kunnen wijzigen
in dien éenen naam: "_Albergo Gioconda_"... dat het fier beweert nu te
zullen doen. En ik had ook nooit kunnen denken, dat wij ooit de Gioconda
zouden zien in... de Uffizi alhier!!

En toch is dit alles gebeurd. En was de vreeze in ons hart: zoû de
Gioconda, die wij gingen zien, wel waarlijk de Gioconda zijn?? Wij,
menschen, zijn zóo sluw geworden om elkander voor den gek te houden...
Wij zijn immers lang niet zeker of de weêr in San Marco te bewonderen
Madonna della Stella... wel die van Fra Angelico is... Wel, wij traden
de Uffizi binnen... Een drukte van politie en van belangstellenden! Men
heeft de laatsten op dertigduizend geschat, dien eersten dag, dat Monna
Lisa receptie hield in haar oude vaderstad! De schatting kan wel juist
zijn. Het stond ten minste zwàrt voor de poort van de portrettenzaal. Ik
werd langzaam maar zeker plat gedrukt tusschen een Romeinsche
keizerbuste, een Engelsche maar dikke dame, wier horizontale hoedepluim
mij hardnekkig in het linkeroog boorde en een goud gegalonneerde kolonel
van de artillerie, die reeds van zijne dames gescheiden was... Kolonel
en ik hadden elkaâr reeds beleefd excuzes gemaakt, dat ons beiderlei rug
en maag onzacht tegen elkaâr werden op geschommeld door een dringende
menigte, die dreigde àlle Romeinsche keizerbustes omver te werpen.
Kolonel, zeide ik; het is aan ù gezag uit te oefenen... U is de
aangewezen persoon om te beletten, dat hier geen massamoord gebeurt, uit
innige liefde voor de Gioconda... De kolonel was gevleid, verhief een
gedistingeerde commando-stem tegen een "maresciallo" van de carabinieri,
die in het perspectief onmachtig toe zag. Kolonel en "maresciallo" samen
wisten een zekere orde te brengen in de van liefde voor de Gioconda
bezeten menschenchaos, het geen tot gevolg had, dat de horizontale pluim
der Engelsche maar dikke dame mij niet meer boorde in het oog en dat
ik... tusschen Engelsche dame, "Maresciallo" en kolonel henen slipte, de
deur in, en mij plòts, met niet meer dan een vijftigtal anderen bevond
vóor de "reine du jour".

Op straat nog had ik gedacht: als ik in eens en dadelijk mijn
schrik-van-schoonheid om haar heb... is _zij_ het, en niet haar sluw
nagebootste kopie. Het gedrang, de Engelsche pluim, de Italiaansche
kolonel, de Romeinsche keizerbuste hadden mij bijna de geheele Gioconda
doen vergeten. En daar, plòts, onverwachts, daar rees zij voor mij op,
iets hooger dan ik verwacht had, die haar nog zocht op de zelfde hoogte,
van waar zij te Parijs ons toe lachte... iets hooger, afgezet met een
barrière, tusschen een wacht van _guardie_ en _carabinieri_ en met iets
van een prinses, die audiëntie verleent. En ik voelde mijn kleinen
"schrik", zoo dra ik haar zag en ik twijfelde geen oogenblik. Ik moet
zeggen, dat om mij getwijfeld werd... De vingers waren te lang, een
barstje links ontbrak en een craqueluretje rechts. Nu, als zij dan een
sluwe kopie was... dan heb ik eerbied voor den meester, die haar
na-konterfeitte! En geloof ik, dat die meester de eigen schim van
Leonardo is, die vertoornd uit den hemel gedaald was om het onrecht hem
gedaan, te herstellen. Maar heusch, ik, voor mij, kon niet twijfelen.
Hoe zoû het mogelijk zijn, dat dit beeld, daar ginds voor mij, niet _de_
Gioconda ware! Wie zoû kunnen hebben nà schilderen dit gehéel met een
gouden wemeling overwaasde glimlachende gelaat-tegen-landschap! De tijd,
misschien nog meer dan Leonardo, schiep ons dat gouden waas, dat als een
mist van zonneschijn is opgedoemd in der eeuwen loop over des meesters
kleuren. Zulke verwording-van-tint... _is_ zij na te schilderen? Het
zachte waas heeft een blos van rozig goud gegeven aan de even geronde
wangen, aan haar en bijna onzichtbaren sluier, den zoom recht boven het
voorhoofd. De gouden mist speelt in de kuiltjes bij den glimlach. Het
gouden waas ligt als een spinnewebbe van goud gespreid over het zwartig
bruin en grauwig zwart van het over den boezem gefronste gewaad, over de
donker, donker purperen bovenmouwen, over de _vieil-or_ en geplooide
ondermouwen. Dat zwart en grauw en bruin, dat donker purper en
_vieil-or_, het is alles verworden tot eene fluweelige doezeling van
bijna niet noembare tinten, maar allen schemerig heen door het gouden
gedons. De Tijd werkte meê, met Leonardo en hij zoû niet ontevreden
zijn, als hij zien kon wat de Tijd gewrocht had. O, de Tijd doet soms
zulke mooie dingen aan het eigen werk der menschen!...

       *       *       *       *       *

Ik had dien avond in _La Résurrection des Dieux_ willen herlezen wat
Merejkowsky ons gegeven heeft van Leonardo en van Monna Lisa Gioconda.
Maar... het leven is soms zóo druk, ook al vereenvoudigt men het,
egoïstiesch-weg, nog zóo zeer... als ik poog te doen. Er zoû dien avond
de lezing zijn van de Futuristen in het Teatro Verdi, en daar Jan immers
gezegd had, dat Florence zich nièt tot modern leven bezielde, móést ik
er wel heen om te zien of hij zich niet schromelijk vergiste. En zoû ik
niet meer aan de Gioconda denken en vooral niet in Merejkowsky lezen. En
begaf ik mij op weg naar het theater, wat vroeg, om een goede plaats te
hebben. Het zoû toch een belangrijke avond zijn, niet waar: de
Futuristen, Marinetti aan het hoofd, zouden den volke verklaren wàt zij
wilden hervormen, niet alleen aan poëzie en schilderkunst, ook aan
plastische kunst, aan bouwkunst, aan muziek, aan politiek, ja aan het
geheele leven!

En Jan dorst nog verkondigen, dat Florence niet meê deed aan
moderniteit! Maar Jan wist het niet en Florence... het was een
gloeihaard van modernisme! Waarom was hij nu juist weêr vertrokken, die
vreemd Hollandsche, Hollander blijvende zwerveling! Die altijd
critizeerende perluuk-aan-de-hoeken-der-straten! Hoe _peccatissimo_, dat
hij nu niet meê met mij kon gaan! Ik ging dus zonder Jan. Voor het
theater veel politie, _guardie_ en _carabinieri_. Maar wat verwachtte
men dan? Een opstand? Van de futuristen tegen de... passatisten, zoo als
zij zelve noemen, die het niet eens met hen zijn?

Toen ik boven op de _loggione_ was op gestegen, begreep ik het in eens.
Men vreesde voor een oproer van... de passatisten tegen de Futuristen.
Het theater was reeds vol, vol, vol. Duizende, duizende Florentijnen,
waaronder zekerlijk duizende passatisten en enkele tientallen
Futuristen. Lieve Hemel, als Jan dat gezien had, hoe hij verbaasd zoû
geweest zijn over de belangstelling der Florentijnen voor het
allermodernste. Het Futurisme! O niet alleen in kunst, Futurisme in
geheel het leven! Dat wilden de Futuristen!

Zij waren nog niet verschenen. Maar reeds huilde, brulde, gilde, galmde,
dreunde, donderde de geheele zaal en het duurde zoo... den geheelen
avond. De Futuristen, zij werden toen zij op traden, om te verkondigen
wat zij te zeggen hadden, ontvangen met aardappelen, honig, bloemkolen
en sina's-appelen, en deze allen in min of meer passatistischen
toestand. En het passatistische publiek der duizenden huilde, brulde,
gilde, galmde, dreunde en donderde den geheelen avond door. Het was
klaarblijkelijk tègen het allermodernste, tegen het Futurisme der
tientallen. Maar dat Futurisme, het bestond toch. Wàt was het? Wat
wilden Marinetti en de zijnen: die zeven, acht andere dappere jongens,
die daar om een groene tafel geschaard zaten, als de ministers van de
Toekomst. Ik wist het dien avond niet. Ik ben het dien avond niet te
weten gekomen. En toch... spraken zij _allen_, over kunst, muziek, over
Verleden en Toekomst. O, de dappere zeven, acht Toekomstministers! Géen
woord van hunne redevoeringen, gedichten en imprecaties was te hooren.
Maar zij, zij gingen dóor door het pandemoniesch geweld. En zij waren te
bewonderen om hun moed, om hun volharding, ook om hunne oprèchtheid.
Marinetti werd gewond aan zijn oog met een projectiel, aardappel of
rotte ui. Het deed er niet toe: hij ging door. Hij schold het
publiek--_passatiste!_--uit, zoo als het hèm uit schold: jou gèk! Maar
was het niet léven, belangstelling? Neen, Jan heeft ongelijk. Jan, je
hebt ongelijk. Florence, dien avond trilde van leven, van
belangstelling. Vóor en tegen, wat de ministers van het Futurisme
decreteerden. "Jullie moesten in het gekkenhuis worden op gesloten!"
riepen de duizenden. Ik bevond mij in een loge, vòl studenten. "Maar
hóor toch wat zij te zeggen hebben!" schreeuwde éen student tegen de
duizenden.

Ik keek hem met trillende bewondering aan. Hij was achttien jaar,
leelijk als het geen Italiaan veroorloofd is te zijn, maar straalde van
koorts, emotie en enthoeziasme. "Hunne theorieën zijn pràchtig!" riep
hij uit. "Zij willen een nièuw leven, zij willen een nièuwe Toekomst:
hóort toch wat zij te zeggen hebben!!" Ik greep hem bij den arm. "Zeg
mij wat zij willen!" riep ik uit. Hij schreeuwde het mij in het oor. Ik
verstond het evenmin als ik het verstond van het podium af. Het tumult
was oorverdoovend. Ik heb nooit nog zoo een tumult gehoord. Jan was er
doof van geworden, maar bekeerd. Jan zoû gevonden hebben, hadde hij
dezen avond bij gewoond, dat Florence bràndde van nieuwe verlangens
tegen oude sleur en passatisme in...

       *       *       *       *       *

Het is heerlijk jong te zijn. Er is niets anders. In de liefde en in de
kunst, in levenswijsheid en strijd tegen wat niet vooruit wil, is er
maar éen ding waard: jong te zijn. De Futuristen, dien avond, waren
jong, al is Marinetti ook reeds kaal. Zijn kaalheid is een troost voor
alle passatisten: men behoeft geen Italiaanschen krullekop te hebben
om... jong te zijn, ja, om futurist te worden. Maar er is iets anders:
als men passatist _geboren_ is, kan zelfs geen fee van modernisme u
herscheppen in een Futurist. En zoo blijf ik, ook zonder zwarte lokken,
helaas, maar passatist. Ik ben passatist geboren. Ik zal passatist
sterven. Ik heb het Verleden lief. De Futuristen haatten het. Ik heb de
Gioconda bewonderd. De Futuristen schelden haar uit als "die oude
croûte, vaan van snobisme, riool van internationale imbeciliteit, en die
maar weêr in dat graf van een Louvre begraven moest worden!" Het is héel
jong zoo te roepen. Bij ons is in den jare '80 nooit zoo geroepen
geworden. De Futuristen zijn jonger dan onze Tachtigers ooit geweest
zijn. Zij vergrepen zich niet aan Vondel en Rembrandt, die groote
passatisten. De Futuristen vergrijpen zich aan àlles, wat niet
futuristiesch is.

Er is nòg iets anders dan "heerlijkheid" in jeugd. En dat is
verbijsterend voor passatisten: er is dit: dat de jeugd... altijd gelijk
heeft. Zelfs al uit zij zich oneerbiedig, heftig, ja ploertig... er ligt
toch een waarheid, verborgen soms, in hare innigste sensatie. Zij heeft
het tòch bij het rechte einde. Mijn pas geboren neefje, ook al schreeuwt
hij zijne longen en mijne ooren stuk, heeft gelijk als hij schreeuwt. En
heeft alléen gelijk. Zijne moeder en zijne kindermeid, die hem verbieden
willen, hebben ongelijk. Een jongen van twaalf jaar heeft eerder--voor
de Toekomst--gelijk dan een jeugdige meester-in-de-rechten en deze weet
het beter dan alle professoren te zamen. Dit is géene ironie; dit is
voor mij een wreede maar besliste waarheid. Als men echter niet meer
héel jong is, is het beter dit nièt hardop te zeggen. Daarom laat ik het
liever drukken in Het Vaderland.

       *       *       *       *       *

Nu weet ge misschien wel iets van de lezing--de onhoorbare, want
tumultueuze--der Florentijnsche Futuristen, maar ge weet nog, vermoed
ik, niet heel veel van de Futuristen zelve. Om u van hen te vertellen
zullen wij niet alleen naar de tentoonstelling hunner schilderijen gaan,
waarvan gij trouwens al gezien hebt in Den Haag en Rotterdam. Om u te
vertellen wat zij méer nog wenschen dan enkel wiskunstig, natuurkundig,
en chemiesch te schilderen, moeten wij samen hun tijdschrift lezen. Hun
tijdschrift heet _Lacerba_. Waarom? Wat beteekent _Lacerba_? Lezer, ik
heb het geïnformeerd bij het leelijke en enthoeziaste studentje. Hij
heeft het mij verteld, maar ik heb het niet begrepen. Ik ben te
passatistiesch. Ik geloof, dat hij mij gezegd heeft, dat Lacerba een
vurige bestrijder van... Dante was. (Daar ik geen Dantist ben, ja zelfs
meer van Petrarca en Boccaccio hou, dan van dien somberen Dante, somber
zelfs in het Paradijs, weet ik niet van Lacerba). Dat Lacerba ook wel
kan zijn L'Acerba, de (vrouwelijk) wrange... Mij wel. Dat Lacerba ook
wel kan zijn La Cerva, de Hinde (???) Lezer, ik heb het nièt begrepen.
Ik ben te passatistiesch. En ik ben... te Latijnsch van ziel en de
Futuristen zijn misschien niet meer zoo heel Latijnsch, om elkander goed
te begrijpen.

Ik vraag u dus excuus voor deze heel vage verklaring van den titel des
futuristischen tijdschrifts. Zoodra ik meer zekerheid heb, sein ik u
die. Nu echter moet ge alleen maar aannemen, dat het tijdschrift
_Lacerba_ heet en ons op de hoogte bracht van alles wat, door het geweld
onhoorbaar, verkondigd was geworden op dien memorabelen avond in het
Teatro Verdi. Ik wist nu de namen der dappere, jeugdige ministers der
Toekomst. Marinetti, Cangiallo zijn dichters; Boccioni, Carrà, Soffici,
zijn schilders; Papini is anti-filozoof, Tavolato is immoralist en
Scarpelli is... gelegenheids-vrijwilliger (?)

Sedert Michelangelo, vertellen ons de Futuristische schilders (waarom
niet anti-schilders?) is er géene beweging zoo interessant geweest als
de hunne. Zij zijn nièt _contro-natura_, want zij zijn _contro-arte_...
Zij willen een plastiesch dynamisme, de éentijdigheid der bewegingen en
gemoedstoestanden...

[Waarom kan uit dit alles, zoo geen emotioneel-passatistische kunst,
niet ièts groeien? Iets, dat nog slechts in kiem ligt in de chemische,
natuurkundige, wiskunstige schilderijen, die ge ook in Rotterdam en Den
Haag hebt gezien; in de Onrustige Danseres met de tien neuzen en de
twintig paar voeten of in Vrouw + Huis + Ontploffende Flesch...? Ik wil
het niet ontkennen, want al heeft mijn pas geboren neefje zeker iets
veel nieùwers in zijn zwezerik-breintje... ook Boccioni, Carrà en
Soffici kunnen daarom voor dit futuristiesch moment wel gelijk hebben].

Maar schilderkunst, ja zelfs beeldhouwkunst met "gecompenetreerde
vakken" zijn niet het gehéele leven. De Futuristen hebben ook een
politiek program. Het is vóor Libyë en tegen de socialisten. Het is zeer
nationalistiesch en... tegen de Vreemdelingen.

Dit laatste is misschien vooral voor een vreemdeling in Italië wel het
meest een klap in zijn gezicht en ge zult mij ten goede houden, dat ik,
arme passatist en vreemdeling, vóor ik u onderhoud over deze zeer
moderne en futuristiesche vreemdelingenhaat--zoo nieuw in Italië--eerst
op adem moet komen...

Want, ziet ge, àls het nieuwe geslacht, het futuristische geslacht de
vreemdelingen haten gaat, ingeënt wordt met vreemdelingenhaat, dàn...

Maar basta, niet waar, voor van daag! Het nieuwe motief is belangrijk
genoeg om rustig te worden beschouwd, in mijn volgende Dagboekblad...



SENTIMENTALISME TEGEN FUTURISME.


De obsessie van het Futurisme laat mij nog niet heelemaal los. Juist dat
vermoeden, dat de jeugdige, allermodernste, ja futuristische
Florentijnen gelijk zouden kunnen hebben, bijna zoo gelijk als mijn pas
geboren neefje, doet mij denken aan wat wij, die geen Futuristen zijn,
toch tegenover hùn nieuwe wijsheid te stellen hebben.

En dan wordt het mij duidelijker en duidelijker, dat, om Futurist te
zijn, de twintigste-eeuwer vooral in zijn ziel géen sentimentalisme moet
voelen, even weinig als mijn pas geboren neefje, dat ook alleen aan de
naaste Toekomst denkt: de Toekomst van de hem dan toe komende moeder- of
andere melk... En waarom is het dus voor òns zoo moeilijk Futurist te
zijn, zelfs al erkennen wij, dat er wel wat goeds kan zijn in de nieuwe
beweging? Omdat wij bijna allen niet alleen passatisten maar vooral
sentimentalisten zijn, gebléven zijn, niettegenstaande alle reeds gedane
pogingen om het sentimentalisme in ons uit te roeien.

Geheel ons leven is sentimentalistiesch aan gedaan. Van af onze naïve
blijdschap om het Nieuwe Jaar, dat wij elkander goed en gelukkig
wenschen, tot aan Kerstmis toe, op welken avond wij een denneboom
versieren met brandende kaarsjes, klatergoud en prezentjes, verloopen
onze dagen in een sentimentalistische lijn. Vooral Oude Jaar is een
sentimentalistiesch oogenblik. Onze geboorte is omringd met
sentimentalisme, met larmoyante teederheid van tantes, die een gulden
aan de baker geven--zoo deze passatistische dame zich nog in de
kraamkamer bevindt--van nichtjes, die héel kleine sokjes hebben gebreid,
van slemp en roze of witte muisjes; onze verjaardagen zijn roerende
oogenblikken; ons huwelijk is in een vloed van tranen geweekt; onze dood
zelfs wordt sentimentalistiesch omdoezeld met veel vertrouwen in
weêrzien, met rouwvertoon en grafkrans, met tranen en dikwijls
onheelbaren weemoed. Bloemen en emblemen, kinderlijke symbolen en
allegorische versiersels doen dienst bij alle deze sentimentalistische
dagen. Spreuken en speechen, toast en preêk, grafschrift en nieuwjaars-
en Kerstmis-kaartjes, deze allen zijn de sentimentalistische
litteratuur, die in gebonden en ongebonden stijl, alle die gevoelige
feest- of rouwdagen vergezelt. En wij kunnen moeilijk buiten dit
alles... O geloof niet van mij, dat ik mij boven ons algemeen
sentimentalisme stel! Ik word even als gij geroerd door een
Kerstmis-kaart, een woord aan een graf of een bruiloftsdisch, een
spreuk, speech, toast of preêk! Wij kunnen dat alles beredeneeren als
passatistiesch sentimentalisme, als minderwaardige gevoeligheid, als
kinderlijke en naïve behoefte aan kleine aandoeningen, woordjes en
traantjes maar als het oogenblik dàar is van uw geboortedag, huwelijk,
Kerstmis, Nieuwjaar of smart aan een geopend graf zoudt gij het en ik
met u zeer missen, zoo er niet een zekere mate van dat juichende of
klagerige naar ons toe kwam. Wij kunnen er niet buiten en ik ben
overtuigd, dat men, om goèd Futurist te zijn, er buiten moet kunnen.
Maar de meesten van ons zijn nog de onverbeterlijkste sentimentalisten,
wier oog gauw vocht wordt en wier romanesk hart nog immer éven ontroerd
wordt door de ouderwetsche romance-lyriek, die vooral werkt op onze
traanklieren. Ge begrijpt, dat ik spreek van de massa, van het groote
publiek en niet van de enkele hooge, groote, vrije geesten onder ons,
die trots hunne hooge, groote vrijheid toch nog heelemaal niet Futurist
zijn, Futurist met het koude, ontvankelijke, leêge hart: maagdelijk
reservoir, voor Alles Wat Komen Gaat... Neen, de meesten van ons hebben
een hart overvol als een antiquiteitenwinkel zonder leêg plekje om ièts
meer bij te zetten, in wier zacht lauwe atmosfeer zij zich verknussen
over al de dierbare overgeërfdheidjes van vele geslachten voorouders...
En de eigen vaderen en grootvaderen hebben het meest van die allen,
omdat wij ons hen het bèst herinneren, invloed op ons na gelaten al
meenden wij ook éenmaal, in onze prille jeugd, absoluut verschillende
van hun antieke ge-aardheid. Intusschen zijn wij allen opgegroeid vol
Biedermeiertjes in onze ziel. Het "groote publiek" is het kind gebleven
van zijn vader in stropdas, zijn moeder in crinoline. Het voelt diep in
zich, trots machinevooruitgang en aviatiek, de "romance" weenen en
minaudeeren. Welk boek leest het "groote publiek" het liefst? De roman
van naïef mysterie met gestrafte ondeugd en beloonde deugd. Zola heeft
er nièts tegen kunnen doen met geheel zijn immens talent. Kon hij op de
wereld terug komen, hij zoû verbaasd staan dat groote publiek--véel tijd
om te lezen heeft het niet meer--te zien stróomen in de cinema's, waar
die aller-ouderwetsche aandoeningen, met lachje en traan, worden te zien
en te voelen en te koop geboden voor minder dan een roman kost.
Gedurende uren lang glimlacht en grient het groote publiek als het de
gestolen kindertjes bidden ziet tot God en de brave schoorsteenvegertjes
de slachtoffers ziet worden van boeven en megeren. Teringachtige moeders
worden door elfjarige dochtertjes met theaterengelgebaren verpleegd en
verzorgd tot de schatrijk geworden geliefde eindelijk terug komt en
alles eindigt met romance-geluk en geld. Ja, ik wed: als het meisje
"dat neder zat aan d'oever van een snellen vliet" "den rijken heer
ontmoette, die innig werd aan gedaan"--ik meen in de cinema--geheel het
"groote publiek" óok weêr innig aan werd gedaan. Van schilderkunst wéet
het groote publiek wèl, dat het niet "artistiek" is, om het "onderwerp"
een schilderij mooi te vinden, maar stil in zich heeft het toch altijd
gedweept met onderwerp-schilderijen, vooral dramatische en gevoelige en
wat de muziek aan gaat, weet ge wel, dat als men hier in Florence de
_Sonàmbula_ geeft de zaal nòg voller is dan bij den _Trovatore_?? En
waarom? Omdat de lieflijke, melodieuze muziek van Bellini nog meer dan
het dramatiesch romantische accent van Verdi... de muziek der _romance_
is, de muziek onzer grootmoeders, de muziek der zachte, huilerige,
weemoedige, ouderwetsche liefde-en-verdrietelijkheden, die een vreemd
wellustig souvenir in de meeste onzer zielen op roept... Wij zijn
modernen: het doet er niet toe. In ons bloeit het vergeet-mij-nietje van
het Sentimentalisme en wij moeten het nu en dan bedauwen met een traan
en bestralen met een aangedaan lachje...

       *       *       *       *       *

En hoe nietig ook dit Sentimentalisme schijnt, het is een kracht in
ons--omdàt wij er niet buiten kunnen--en de meesten van ons zullen het,
onbewust of bewust, stellen tegenover den brutalen drang der Futuristen,
die het in zich hebben verstikt, omdat zij meenden, dat het hen
verzwakte. Wie overwinnen zal? Wel, de Futuristen natuurlijk, want de
Toekomst overwint altijd, al werpt zij wel eens hare eerste baanbrekers
als passatisten over boord, zoodra zij het Heden geworden is. Het
Futurisme zal overwinnen: ik ben overtuigd, dat er eene periode zal
komen, waarin anders gedicht, geschilderd, gemuziceerd, gepolitizeerd,
geléefd zal worden dan in onze dagen. Maar zoodra het Futurisme
gezegevierd hebben zal, zal er iets onverdelgbaar menschelijks weêr op
bloeien als een veldje vergeet-mij-niet tusschen al de aangekweekte
futuristische bloemen, en dat onverdelgbaar menschelijke zal blijken te
zijn het Sentimentalisme...

Al zoû het alleen maar zijn het Sentimentalisme der dàn oud geworden
Futuristen, die terug zullen blikken op den nu zoo fellen strijd hunner
jeugdige jaren...

Misschien zijn hunne "vrije woorden" niet veel meer dan reeds jaren
geleden Van Deyssel ons gaf in "Bergen en Menschen" en Gorter in de
verzen na "Mei": de futuristische dichters lijken mij niet iets te
geven, dat wij al niet reeds lang geleden gekend hebben. Hunne
schilderijen zijn wel iets nieuws: beweging, geur, emotie, snelheid,
"dynamische volumen" te willen schilderen is, geloof ik, nog nimmer
gepoogd. Moet ik mij schamen zoo passatistiesch te zijn om te bekennen,
dat ik voor die schilderijen van Severini, Boccioni, Carrà, Russolo,
Soffici staande, nièts gewaar word van "dynamische volume", geur of
emotie en alleen iets begrijp van hunne emotioneele snelheid? Die mij
echter niet aan doet met "schoonheid",--welke zij toch beweren te
blijven eeredienen--vermoedelijk omdat ik mij de "schoonheid" nog te
sentimentalistiesch voorstel...

Tóch wil ik niet alles verwerpen wat deze heeren doen. Ik heb met
eenigen goeden wil--neen, laat ik oprecht zijn--ik heb plóts in een
revelatie gezièn, met eigen oogen gezien, dat ons modern leven in
moderne straat in moderne stad véel had van een beweging-volle,
"dynamische", futuristische schilderij. Ik zat bij Gilli te snoepen,
maar bij den kleinen Gilli, in de Via Calzaioli. Die straat is nauw en
vol, niet waar. Welnu, ik zat in den winkel en keek uit door het groote
glazen raam. Een rij groote _pannetoni_ of Kerstkoeken op een glazen
plaat brak voor mijn oog het doorzicht af met een regelmatige massa
bruine tulbanden en boven de _pannetoni_ gingen en kwamen de hoofden
der voorbijgangers en onder de _pannetoni_ hunne broeken en rokken en
schoenen. Dit was niet alles: spiegels, ter zijde in het kijkraam en
spiegels van boven weêrkaatsten de beweging op straat onder en boven en
ter zijde der tulbanden met een vreemd gedwarrel van omgekeerde koppen
en beenen, die naar boven staken. Door het gelijkmatig verdeelde
middaglicht, waren de schaduwen weinig en was er bijna geen perspectief,
zoo dat voorbijgangers en Kerstkoeken schenen te bestaan in
"gecompenetreerde vakken" of liever in een énkel diepteloos vak van
hoogte en breedte. De rijtuigen op straat zelfs deden meê aan die
diepteloosheid en de paarden liepen--om de weêrkaatsing der
spiegels--zoo wel op hunne koppen als op hunne beenen. Automobielen
gebaarden in dubbel dynamiesch beeld. En het gekste van dit gekste
levensbeeld was, dat op de muur ter overzijde der straat een rij
reclameplaten zes of zeven blauw gerokte juffrouwen vertoonde, die,
identiek de eene aan de andere, zich bogen met een lijn van gratie en,
gedecolleteerd, een blooten arm strekten naar het glaasje Strega-likeur,
dat zij wilden aan bevelen. Om het gemis aan diepte-licht waren deze
zeer groote, half naakte, blauw gerokte juffers een vlak-bije horizon
van monsterachtige wezens vlak achter het spiegel-gebroken straatgewoel
en ook zij waren doorsneden door de lange rij tulband-achtige
Kerstkoeken. Een groot nummer, 18, dat van het overzijdsche huis
(misschien was het een ander nummer...) deed zeer
futuristiesch-kabbalistiesch ter zijde der blauwe juffen aan.

Dit alles zag ik met eigene oogen, terwijl ik mijn vermouth dronk. En ik
begreep in eens, dat ik aanschouwd had een prachtig geval voor een
futuristiesch schilder, een geval, als het moderne leven wel meer onze
nieuwste artiesten zal geven...

Maar "schoonheid" vond ik nièt in het geval en Sentimentalisme even
min. En vooral om het gemis van het laatste vermoed ik, dat dit
straatgeval mij niet zoo heftig dynamiesch aan deed als het Soffici of
Carrà zoû hebben aan gedaan.

En voelde ik het zóo dor in mij, dat ik meende liever de Uffizi eens in
te loopen om mijn Sentimentalisme zoowel te gelijker tijd te voeden als
te verpuren...

Want in de Uffizi is het zuiverder aan te kweeken dan in een cinema en
wij moeten niet vergeten, dat wil het een kracht zijn tegen het koude,
dorre, maar ijverende, maar jeugdige Futurisme... het vooral een
zuivere, een hooge, een edele kracht moet zijn en van Sentimentalisme
Sentimentisme moet worden.



DE DROOMEN.


Ik heb van nacht gedroomd, dat...

       *       *       *       *       *

Wat is het vreemd, dat wij droomen! En wat is het eigenlijk gêk! En wat
weten wij er eigenlijk weinig van! Van Eeden heeft ons in De Nachtbruid
veel moois van droomen gezegd en doen denken, en zelfs Duitsche
professoren,--die ik niet gelezen heb--vertellen veel van droomen, maar
toch weten wij eigenlijk weinig van droomen en is het heel vreemd en
heel gèk, dat wij droomen... Droomen wij eigenlijk wel ooit van mooie,
lieve, dierbare dingen? Zoo ooit, zij blijven toch de uitzondering... Is
de droom "als een droom", dan waarlijk is de droom de uitzondering...
Meestal zijn de droomen vreemd en gèk... Zijn wij dan de onmachtige
slachtoffers van plaaggeesten en demonen? Wie weet, wie er om ons
dwalen, als wij in de nacht roerloos liggen in onbewustheid? Sluipen de
plaaggeesten en demonen binnen in onze voor elkaâr steeds geslotene
ziel? Wie weet de geheime poorten en geheime gangen van onze zielen?
Wie, waar zij open zich sluit en doortocht verleent aan subtile,
duistere geesten, die als inbrekers zijn in het onbewaakte zielehuis! Er
zijn de hôtelratten, die, zwart omgoten, duister dwalen door gangen en
zalen en binnen sluipen in de kamers en zich achter een koffer of in
een kast verschuilen; des nachts zijn er ook de zieleratten, die, zwart,
duister sluipen onze dan opene zielen binnen en zich verschuilen in
geheime schuilhoeken om te voorschijn te gluipen als wij zelve geheel
onbewust zijn... Zijn zij het, die donkere gnomen, die ons de rare
dubbellevens doen leven, die meestal schoonheid en vreugde missen en
willen zij ons iets brengen uit de diepte der Hel...?! Zelden houdt hen
een engel tegen en ik moet wel gelooven, dat géen bewaarengel staat
achter ons bedde. Zij hebben vrij ingang en spel. Zij weten voor ons op
te roepen wijde kasteelen als dwaalhoven, waar wij steeds op de zelfde
corridor onszelve tegen komen tot een doodzweet ons uit breekt; zij
sluiten ons op in donkere hokken en geven ons dan vliegkracht, zoo dat
wij òp vliegen als gevangene torren en steeds met de hoofden bonzen in
de hoeken der doosnauwe cellen of zij werpen ons uit luchtballonnen, van
torens, tot de ademen ons stokken of minstens jagen zij ons, zwevende,
hooge trappen af in eenzame huizen. Zij doen ons ons hàasten voor
vreemde reizen om toch niet te laat te komen aan huiveringwekkende
stations en het is ons onmogelijk onze kleêren aan te trekken en wij
vergeten telkens, telkens wat en komen altijd te laat of loopen wanhopig
den trein na, vliègen hem na, zonder hem in te halen... Zij weten onze
hoofden te ledigen, onze hersenen tijdelijk te rooven en met vreemde
leêgtes onze breinen te vullen en er dan zelve in rond te draaien in
zwarte, wijde ruimtes, die zich uit cirkelen als heelallen... of zij
weten ons onvoegzaam te kleeden in drukke menigtes en obscene gebaren te
hebben tegenover personen van aanzien, die alléen streng kijken en
verder zich niet storen aan onze vreemde ongemanierdheid en zij laten
ons plotseling stil staan, in ons hemd, op den hoek van een straat en
voor ons op doemen een Groot Getal...

       *       *       *       *       *

Maar het is soms of nièt alleen de gnomen en kwelgeesten toegang vinden
in onze alleen in den droomslaap ontslotene ziel... Onze Dooden sluipen
vaak binnen, zéer vaak... Zij gedragen zich meestal tegen over ons
vreemd, en vermoedelijk begrijpen wij hen niet... De Dooden, die eenmaal
lief tegen ons waren, gedragen zich in den droom niet zelden koud tegen
ons en koel en toonen geen blijdschap des wederziens en schijnen ons
kleine beuzelingen te verwijten, hebben ons onbegrijpbare grieven thàns
tegen ons... Een Doode, die niet ons immer lief had als wij van hem
verwachten mochten, nadert ons echter met een berouw en ontroering en de
armen uitgestrekt en teedere liefkoozing en _wij_ zijn het dan, die koel
zijn en koud tegen over deze late betooning van liefde... Nimmer
openbaren onze Dooden ons voordeelige geheimen of verklaren zij ons
duisterheden van leven en dood. Zij gaan als onwillig onze zielen in en
verlaten die weêr zonder heimwee. Zij laten vreemde melancholiën achter
in onze ochtendmoede, wakkere zielen. Zij zijn vermoedelijk slechts
binnen geleid door de kwelgeesten: ik heb soms de treurige gedachte, dat
zij ons niet herkennen, als zij binnen ons zijn... Hoe kunnen zij anders
zoo koud zijn, die ènkele berouwvolle Doode uitgezonderd? Wanneer zullen
zij ons éens troosten, met een ènkel woord of gebaar, in ons moeilijke
leven, dat ligt uitgevloeid in den tijdelijken nachtdood, als een
ebbende zee aan het zand van een wijden woestijn... Zijn er dan nooit
hemelsche geesten, een ènkele weldoende elf, die onze droomschimmen
binnen leidt? Worden ooit binnen geleid de astrale lichamen, van wie wij
beminnen en die ver zijn? Omhelzen wij óoit in den droom het dierbare
wezen, dat ver is en aan wie wij dien dag zoo vaak dachten? Wiens
brieven liggen bij ons hoofd, onder ons kussen, wiens liefde ons aanzag
uit innige oogen, dien dag, in onzen wàkenden droom? Des nachts leidt
niemand wie lief ons is binnen. Geen levende dierbare vindt de geheime
poort en gang onzer ziel. Een noodlottigheid doet hem die nooit vinden.
En onze droom wordt nooit een beminnelijk ernstig vizioen...

       *       *       *       *       *

Het blijft meestal een snelle, warrelige, dwaze kaleidoscoop, maar
zonder schoonheid. De vizioenen glippen, glijden, vergaan... Kàn men
orde brengen in dezen nutteloozen chaos? _Is_ het mogelijk, dat onze
zielskracht leiding geeft aan het vreemde spel, dat de geheime krachten
niet leiden willen voor ons? Is uit dit verwarde zielmateriaal op te
roepen schoonheid en troost? Beduiden deze cinematografische trillingen
ièts of nièts? Moeten wij er henen raden, moeten wij ze begrijpen,
moeten wij er henen reiken met onze onmachtige hersens en handen? Kan ik
ooit droomen wat ik wil? Kan ik ooit op roepen in den droom den lieven
geest, die mij waarschuwt? Zal er ooit tusschen mij en hem wederzijdsch
geven zijn? Zoo hij mij een voorteeken op roept, zal ik het ooit kunnen
ontcijferen? Zijne getallen, die hij mij voor toovert, reken ik hen ooit
goed na? De Italiaan, naar hen, speelt zijn lotto-spel en àlle
droombeelden, bij hem, zijn getal, volgens welke hij speelt. Ik speel
niet en vergéet de getallen. Wie weet, wat zij mij reeds te vergeefs
hebben willen spellen in onbegrijpbare cijferkunst! Wie weet hoe
dikwijls ik reeds een datum heb veronachtzaamd en een rijkdom geweigerd
heb! Ik weet het niet. Ik weet niets. Ik ben een slaap behoevende moede
man. Ik lig neêr in donkere nacht. Mijn ziel staat open, een onbewaakt
huis. _Zij_ sluipen binnen, zij doen met mij wat zij willen... zij
spelen met mij, in mij, om mij hun steeds onverstaanbaren scherts. Zij
grinniken hun kwade ironieën. Ik kan niets tegen hen. Ik lig als geboeid
en begrijp hen niet...

Als ik ontwaak, is mijn zielehuis dicht. De morgen rijst grauw in mij
op, de dag licht moedeloos op, ik voel geen levenskracht in mij, ik ben
treurig, te treurig om den dag te beginnen...

Toch heb ik goèd geslapen...

       *       *       *       *       *

En van nacht heb ik gedroomd, dat...

       *       *       *       *       *

Of het de schuld was van Rampolla, wiens verloren testament toch heusch
geen indruk op mij gemaakt heeft, weet ik niet, maar ik heb gedroomd,
dat ik tot Paus verkozen was. Niets is verder van mij dan deze gekke
eerzucht, in het werkelijke leven. Maar in den droom gebeurde het. Ik
werd tot Paus verkozen. Ik was natuurlijk in een nachthemd, het
klassieke gewaad, dat u omhult, als u in den droom iets zeer gewichtigs
maar vreemds gebeurt. Een stoet purper sleepende kardinalen trad mijn
kamer binnen. Hoewel die kamer vrij ruim is, zoû het in werkelijkheid
onmogelijk zijn voor een stoet purper sleepende kardinalen er binnen te
treden. Maar in den droom wijken de dimensies, worden wanden ijl, zijn
meubels doorzichtig, boren spiegels diepe perspectieven. De kardinalen
vulden mijn kamer en spiegels en de oudste beweerde, dat ik tot Paus
gekozen was.

Het angstzweet brak mij uit.

--Zij zijn gek! riep ik--heel verstandig--uit. Hoe komen zij er aan
_mij_ tot Paus te kiezen!

Maar de kardinalen knikten zeer gewichtig, dat _ik_ gekozen was.

Ik had het stikkend warm in mijn zoo passend gewaad.

--Ik weiger! riep ik fier, tot de kardinalen.

Zij meesmuilden als alleen in den droom kardinalen kunnen meesmuilen.
Maar achter mij voelde ik mijn vrouw verschijnen. En zij boog zich aan
mijn oor:

--Je kan dat zoo niet weigeren, fluisterde zij. Er is een groot
traktement aan verbonden...

Ik dacht na. De slotsom mijner overdenkingen was, dat ik van meening
veranderde en uit riep:

--Ik neem aan!

De kardinalen herademden. Ik had hen willen vragen hoe groot mijn
Pauslijk traktement was. Ik deed het niet, uit discretie. Het zoû
vermoedelijk nog al aangenaam zijn en ruim. Zij waren nu om mij bezig
met allerlei pontificale gewaden. Zij schenen mij voegzaam te willen
kleeden, waar in zij gelijk hadden. Ik was nieuwsgierig naar al de
Latijnsche namen dier verschillende kleedingstukken en vroeg ze aan de
kardinalen. Zij fluisterden mij ze in maar ik verstond ze niet. Ik kreeg
een prachtig kanten koorhemd aan en een wit brokaten kazuifel en een
goud brokaten dalmatiek en zij hingen nog allerlei dingen van goud en
borduursel om mij en aan mij. Plotseling fluisterde de oudste kardinaal
tot mij:

--Wij leiden je (_sic!_) nu naar de kerk, maar straks komt de
kardinaal-staatssecretaris met je praten over de politiek...

Heete rillingen liepen mijn rug over. Maar wisten ze wel, die
kardinalen, dat ik niet eens Katholiek was!! Een vrijdenker, neen, een
heiden, een aanbidder der antieke goden! En de politiek, van af een
Vaticaansch standpunt? O God, o God, riep ik in stilte, sta mij bij! Wàt
moet ik straks zeggen...!

Het werd een cauchemar. In de verte opende zich een kerk. Maar het was
nièt de St. Pieter. Er klonk vaag orgelgerommel, er klonken doffe
stemmen van zingende menigte...

--Ze zijn gèk, dacht ik nog eens; _mij_ tot Paus te hebben verkozen...!

De mooie gewaden wogen heel zwaar. En wàt zoû ik in Godsnaam straks
zeggen tegen dien kardinaal-staatssecretaris!!

De nachtmerrie--het wàs er nu eene--verpletterde mij. Ik _woû_ niet dom
en belachelijk straks zijn... Ik _zoû_ met dien
kardinaal-staatssecretaris straks spreken... over de politiek! O God, o
God, het was verschrikkelijk!! Wat had ik gedaan! Hoè had ik dat kunnen
aannemen... zelfs om een aangenaam en ruim traktement!

--Ik zal _ten minste_ waardig binnen gaan, schroefde ik mijzelven op,
want ik beefde van angst op mijn voeten, die in blanke muilen staken.

Ik vouwde mijn handen waardig, precies zoo als ik dat wel eens den
Kardinaal-Aartsbisschop in Florence had zien doen, in den Dom. En voelde
mij dièp ongelukkig, om mijn vrijheid, die weg was, om die zware
kleêren, die vreeslijke komedie, om dien kardinaal-staatssecretaris, die
straks met mij zoû komen onderhandelen... over de Vaticaansche
politiek!!

       *       *       *       *       *

En toen werd ik wakker. Het was benauwd in de kamer en buiten zwoelde
scirocco. En mijn edredon lag héel zwaar over mij heen. En ik voelde mij
klam van lichaam en zwaar van hoofd...

Maar, o God, de zàlige verrukking van, wakker, niemand meer te zijn dan
mijn arme zelf... en geen Paus meer te zijn, géen Paus!!!



DE SPREEUWEN.


Waarom zoû ik u niet over de spreeuwen schrijven en het geval
"spreeuwen" boeken in deze Bladen? Moet ik er niet--willen zij iets
beteekenen--de volledigheid in betrachten en als ik van mijn hangenden
tuin--die van de markiezin--vertel, moet ik u dan niet van de spreeuwen
vertellen?

Eertijds waren het de musschen. De musschen van Florences kwartier, waar
ons paleis rijst, huisden allen en eensgezind in de boomen van den
hangenden tuin. Ge moogt van de musschen denken wat ge wilt, ik heb wel
een zwak gevoelentje voor zulke onpretentieuze en toch geestige en
gevoelige vogels als musschen zijn. Onze musschen zelfs waren zeer
welopgevoed. Zij zongen in den vroegen morgen een ochtendhymne en
verdwenen dan naar hunne bezigheden. Zij kwamen tegen den avond met een
avondhymne terug en gingen dan slapen op tak en twijg. Er was wel eens
een _battibecco_ over dien twijg en dezen tak, maar iedere musch vond
een plàatsje en de nachtrust spreidde zich.

Tot op twee jaar geleden. Wat is het toch vreemd, dat in het leven der
dieren, die om ons zijn, zoo veel ontsnapt aan de menschen. Vooral in
het leven der vogels. De kleine vliegeniers, die boven ons, om ons
zweven, geven ons niet veel van hun leven en misschien, dat hun leven
mij juist daarom interesseert. Welke drama's spelen zich niet af
tusschen de gevleugelde horden. Kleine Balkan-oorlogen en revoluties
misschien, vreemdelinghaat-tragedies en bloedige strijd-om-het-leven: ik
weet niet wat al meer. Een feit is het, dat twee jaar geleden een paar
groote, donkere vogels, twee, drie, meer niet, tusschen de musschen bij
het huis-keeren verschenen. Hunne krijschkreten klonken plotseling door
de rustige musschenhymne door. Maar zij vlogen weg, zij keerden zelfs
niet den volgenden avond terug.

Zij waren de voorloopers, de spionnen. Zij waren de spionnen der
spreeuwen, die, ergens, in hun spreeuwendomein bestookt werden door, wie
weet, sperwers misschien, enkele haviken. Buiten Florence, in een
Mediceïsche villa, ergens tusschen ilex, pijn en tamarisk van de
Florentijnsche heuvelen dreigde een tragedie, die de menschen niet
zagen. Bereidde zich een volksverhuizing voor. Naderde een Noodlot, eene
Verschrikking... Hoe vreemd, hoe vreemd! Die kleine beesten, die
vederschepselen, aan wie alleen de lucht schijnt toe te behooren en ter
nauwer nood het getakte der boomen, die lucht-vrijen, die
vogelvrijen--_quantité négligeable_ voor òns, menschen--die beesten, die
alleen piepen en krijschen kunnen--zingen niet eens--die vlieg-, piep-
en krijschbeesten, die in òns menschenleven nièts zijn: zij maakten
vreeslijke dingen door! Zij voelden daarginds, in de heuvelen, de
Verschrikking, hun Noodlot naderen... Haviken, sperwers, wie weet het...
uilen misschien, die nestelen in torenruïne's of verbrokkelde muren...
En zij, de spreeuwen, zonden spionnen uit en verkenners, voorloopers, ik
meen voorvliegers. Die fladderden langs de Cascine aan maar bevonden het
daar zeer bevolkt met allerlei groote vogels. Die fladderden toen boven
Florence, de stad...

Waarom juist boven de stad? Zij meenden misschien, dat de stad der
menschen, in de winters, voedsel zoû verschaffen aan hongerige, door
het Noodlot bedreigde spreeuwen. Zij deelden zeer zeker dergelijke
boodschap mede aan wie hen hadden uit gezonden. Zij verzekerden tevens,
de voorvliegers, dat er in Florence tuinen waren, hangende tuinen, met
dicht geboomte. Tuinen, éen tuin vooral, die alléen bewoond was, des
avonds, door een onnoozele bevolking van musschen... Meerdere
voorvliegers verkenden dat jaar met de eersten den hangenden tuin. De
musschen piepten toen schel en protesteerden tegen; de tien spreeuwen
fladderden weêr hóog en verdwenen...

Het volgende jaar, tegen den winter, scheen het Noodlot daar
ginds--haviken, sperwers, uilen?--vreeslijker te dreigen. Spreeuwen
fladderden af en aan; onze musschen protesteerden heviger...

Maar dit jaar is het _gekomen_. Daar ginds, op de Florentijnsche
heuvelen, in de Mediceïsche villa, is dit jaar iets vreeslijks gebeurd.
Een Balkan-oorlog, die een volksverhuizing tot nasleep had... Een
vogelvolk-tragedie, door een vogelnoodlot op geroepen. Uilen, sperwers,
haviken... of alleen een strenge winter?

Wat weten wij van het Noodlot der vogels? Ik weet alleen, dat, een
morgen, er een vreemde, donzige stilte wazigde over den tuin. En toen
ik, de blinden open, in den tuin zag, bespeurde ik, dat de stille sneeuw
die nacht heimelijk was neêr gevlokt. Langs de warrelende en brekende en
brokkelende dakenlijnen, die den tuin omzoomen met schilderachtige
gevallen van roestbruin en grauwgrijs, langs schoorsteenen en
windwijzer, langs ramen en raampjes trokken zich de mollige randen dons,
of het Noorden was neêr gesneeuwd op het Zuiden. In den tuin lag het
blanke dons op de breede bladeren van latania-palmen en hing het
tusschen de ijle stammen van bamboe. De Januari-bloeiende camelia's
blankten van bleeke bloemen, die schenen sneeuw en blankten van sneeuw,
die scheen bleek gebloemte. Ook de oleanders bloeiden van sneeuw Het
vijvertje was overvliesd en de vischjes waren gedoken. En de musschen
waren reeds, na huiverige ochtendhymne, uit getogen naar hunne
bezigheden...

En dien middag _gebeurde het_. De tuin was iets minder mooi geworden in
een bleeken zonnestraal, die dadelijk verzwijmd was, en de musschen,
zich voor bereidende tot avondhymne, keerden terug. Maar te gelijker
tijd wolkte het zwart aan uit het Westen en de musschen, door de eerste
maten der hymne heen, piepten angstig. En de wolk streek dichter en
dichter, het scheen wel een zwarte sneeuwwolk te zijn, die dreigde neêr
te dalen, maar het wàs geen sneeuwwolk; het was het spreeuwvolk! En het
vreeslijke spreeuwvolk, als een Barbaarsche invazie, als een duistere
demonenhorde, met wijde fladderende vlerken en spitsen snavel en
snerpend geroep zonk plotseling donkerend, dreigend en krijschend neêr,
ontlastte zich als een zwarte hagel over den kleinen, vierkanten tuin
van Zuidergeboomte in wintergewaad, van palm, bamboe en oleander in
sneeuwgedooi en viel als een geesel Gods te midden der verschrikte
musschen. Want de spreeuwen hadden daar ginder hun Noodlot ondervonden
en ontvluchtten het naar den hangenden tuin en zij werden er zelve een
dreigend Noodlot, een Noodlot voor onnoozele musschen.

De musschen zongen geen hymne meer; zij piepten en vlogen in dwarrelende
kringen en de moedigsten hunner pikten. Maar de groote spreeuwevlerken
overfladderden de musschewiekjes en spreeuwen en musschen warrelden
samen tot éene vreeslijke verwarring, tot een heroïschen strijd in de
lucht tusschen de daken en onder de wolken, strijd naar welken de
menschen keken. De menschen keken op uit de straten. Keken uit door de
ramen en ook de katten kwamen kijken. Het waren de gootkatten en
dakkatten: het waren de katten, die, 's nachts verliefd, weten van
dwalingen langs dakeranden en lunaire ontmoetingen met fosfor-oogige
katers en in den zinkenden avond, in de grauwe avondluchtstemming, vol
bedreiging van méer sneeuw tusschen dooi heen, silhouetteerden hunne
ronde ruggen en kronkelstaarten en steile snorren tusschen dakpanlijnen
en schoorsteenverschieten. En als de menschen zagen de katten naar den
vogelstrijd tusschen tuin en lucht. Toen... vlogen de musschen van daar,
een zwakke, verwarde horde, die verfladderde... waarheen? Waarheen... in
de donkerende nacht van natte dooi en dreiging van sneeuw? Waarheen...
in de huiverige velden tusschen de Florentijnsche winterheuvelen, waar
sperwer en havik heerschen, terwijl in de brokkelmuren der stad
verborgen de uilen houden de wacht? Waarheen... in het avontuur van het
duistere Onbekende...?

De katten, niet meer nieuwsgierig en zich schikkende noch spreeuw noch
musch te zullen vangen, zigzagden de daken af en de menschen gingen door
en trokken zich van de ramen terug. Maar iets vreeslijks was gebeurd,
niet minder vreeslijk dan in den Balkan en in Turkije. Want wàt is voor
de goden dimensie?

En die nacht was geen rust in den hangenden tuin. Er bleef het gesnerp
der spreeuwen krijschend en krassend door snetteren als met het vlijmend
geslijp van messen. De geheele tuin was vòl spreeuwen. Hoe velen
overvulden den tuin? Hoe velen waren sperwer, havik of uil ontvlucht?
Vreesden zij ook hièr den sterkeren vijand, dat zij geen nachtrust
vonden...?

Zij hebben sedert de nachtrust niet gevonden. Wij, menschen,
onverschillige menschen, wij slapen door de tragedie heen en de katers
en katten, onverschillig als wij, dwalen over de dakeranden en bespreken
reeds met elkaâr rendez-vous voor Februari en Maart, wat meer
lente-achtige maanden... Maar de spreeuwen vinden geen nachtrust. Zij
vreezen, dat ook hier de roofvogels hen overvallen zullen of zij vreezen
misschien zelfs voor de musschen...

Zij verschijnen iederen avond, tegen schemeruur, in grootere, grootere
horde, de spreeuwen. Steeds worden zij vreeslijker, demonischer,
dreigender, zwarter, wanhopiger. In hunne ziel gaat vertwijfeling om. Is
het honger of is het angst? Wij menschen, wij weten het niet en de zoo
filozofische katten en katers, die het evenmin weten, wènschen het niet
eens te weten. Maar den spreeuwen, hun gebeurt het Noodlottige...! Wij,
menschen, kunnen er alleen naar raden. De katers en katten halen niet
hunne schouders er om op maar ronden er toch om de ruggen. Maar de
spreeuwen zijn de wanhoop nabij. Hunne avondhorde wordt immer dichter.
Hun wanhoopswolk barst immer zwarter, verschrikkelijker los over den
tuin. De tuin, de in de lente lachende tuin, is als een nauwe helkrocht
geworden. Een gruwelbalg vol vogelellende. Duizende spreeuwen in de
vallende nacht zoeken er twijg en tak. Die zij niet vinden. Er is geen
twijg en tak voor duizende spreeuwen. Duivelsche vluchten, zwermen in
het ronde, hoog in de lucht, zwarte stippen, de spreeuwen. En dalen
schreeuwende neêr. Dan zit spreeuw tegen spreeuw op twijg en tak,
angstig, vol wanhoop, ons onbekend, in spreeuweziel. En wie geen twijg
of tak te bezetten vond, vliegt weêr wanhopig omhoog, krijscht en kreist
door de lucht, doorcirkelt de duisterende nacht en laat zich dan, in
wanhopigen drom, vallen, als een neêr gesmeten troep verdoemelingen...
En dichter zit spreeuw tegen spreeuw op twijg en tak en snerpt het
messengekras krijschender op. De takken buigen onder den spreeuwenlast.
De twijgen breken onder zoo vele spreeuwen. Dezen morgen zag ik een tak
gebroken! En in den morgen blijft de tuin gehavend achter, na de
uitvaart der duizende spreeuwen. Maar in den avond wordt hij weêr
overzwermd door meerdere en steeds meerdere spreeuwen...

De musschen... zij pogen angstig terug te komen: zij zwerven elders
takloos en twijgloos rond. De musschen, zij zitten op den uitersten
dakrand, boven den versleten fresco-muur, die is als de muur van een
klooster. Zij zitten op een schuchter rijtje en kijken naar beneden, in
den tuin, maar wagen niet den tuin aan de spreeuwen te ontnemen. De
musschen zitten hopeloos... En plotseling vliegen de musschen op want
een groote kater sloop achter hen aan...

       *       *       *       *       *

Zie daar naderen de spreeuwen weêr, nu de bleeke winterzon is gevallen
achter de daken! Zie, daar cirkelen hunne duivelsche horden! Hoog in de
lucht stippelen zij, als vliegen, als muggen. Dàar, krijschend, storten
zij neêr!! De takken buigen onder hun last. De twijgen kraken er onder
en breken... En nooit zijn zij in rust. Daar vliegen zij allen weêr op!
Duistere demonen van wanhoop en angst en vertwijfeling fladderden zij
tegen de nachtlucht...

Begrijpen zij iets van òns, van onze stad, van ons menschen, ons
menschelijk leven? Neen, zij weten ter nauwer nood, dat wij bestaan. Zij
meenen, dat de stad een natuurverschijnsel is en dat de mensch is een
toeval, onder hún vlucht. Zijzelve, zij, de spreeuwen, zijn de
werkelijkheid. Zijn het leven, de strijd. Strijd tegen sperwers, die hen
overwonnen; strijd tegen musschen, die zij overwonnen. _Zij_, zij zijn
het epos. _Zij_, zij zijn de tragedie. En zij, zij weten niets van ons,
omdat wij zoo groot zijn. En wij, wij weten niets van hen, omdat zij zoo
klein zijn. Hoewel hunne strijd, hunne tragedie, hun epos niet anders
zijn dan de onze.



UN UOMO FINITO.


Te kritizeeren heeft mij nooit toe gelachen. Als schrijver van boeken
recensie's te schrijven over andere boeken scheen mij steeds weinig
interessant: ik vond het interessanter zelve een ander boek te schrijven
dan eens anders boeken te recenseeren. Maar principes heb ik niet. En
waarom zoû ik u heden niet in plaats van over een landschap, een
schilderij, een stemming mogen vertellen over een boek? Ik heb nooit en
nergens gezegd, dat ik nóoit over een boek zoû schrijven.

_Un Uomo Finito_ is het laatste boek van Papini--zijn voornaam vermeldt
hij nooit[1]; ge herinnert u wel, Papini, die de vreemdelingen haat en
ze allen in de Arno wil smijten om Florence voor de Florentijnen te
behouden. Papini is even over de dertig--de Futuristen _zijn_ niet zoo
jong--en heeft reeds tien jaren letterkundige carrière achter zich, hoe
wel hij vaak verzekert, dat hij de "letterkunde" haat.

Zijne letterkundige vrienden schenen gezegd te hebben, dat Papini, na
het geen hij gedurende tien jaren geschreven had, _finito_ was. Het
woord was misschien door hen geuit omdat Papini, in een bui van
levensontmoediging, geruimen tijd gezwegen had. En nu heeft Papini, om
tegen die uiting zijner vrienden te protesteeren een autobiografie
geschreven, die hij noemt _Un Uomo Finito_ en het is over dit prachtige
boek, dat ik u heden wil onderhouden.

Een boek van letterkunde, van "litteratuur", die de auteur zegt te haten
ook al bemint hij vele schrijvers? Neen, misschien niet. Ik geloof niet,
dat de schrijver van _Un Uomo Finito_ éen oogenblik heeft gedacht met
zijn laatste werk mede te werken aan de litteratuur van zijn land, of te
scheppen een werk van kunst. Hij heeft in zijne bobbelende, borrelende,
kookende en dan hartstochtelijk ziedende zinnen niets anders willen
geven dan de trotsch oprechte, ruw eerlijke openbaring van zijn eigen
ik, zoo als hij dat zelve doorzag. Maar hij heeft, vermoedelijk zonder
het te willen, méer gedaan. Hij heeft ons niet alleen gegeven de
autobiografie van een schrijver; hij heeft ons tevens gegeven het
beeld-in-woorden van ieder modern jong dichter, denker en schrijver,
niet alleen in Italië, maar in geheel Europa.

Het boek van dezen zoo persoonlijken levenswijsheidzoeker en
levenswaarheidwiller is geworden meer dan zijn eigen zieleboek: van af
de eerste bladzijden af heeft ieder, die in zich heeft gevoeld den
woelenden aandrang, de willende gedachte en het wellende woord, ieder,
die zich heeft gevoeld geboren te zijn om mèt dat woord neêr te
schrijven wat hij dacht en voelde, zich weêrspiegeld gezien, minstens
een broederlijk beeld herkend of een weêrschijn van zusterziel zien òp
glanzen. Het is misschien méer dan wat de schrijver, die zoo trotsch is
en zoo alleen en eenig zoû willen zijn, Alfa en Omega aller zielen, ja
God zelve en met zich beginnen schepping, wereld en leven, behagen zoû
gegeven te hebben, maar er is niets aan te doen. Hij _is_ niet eenig en
alleen en in het verhaal van het eenzame, leelijke kind, dat lezen wil
en leeren, voor wie het gedrukte woord het kabbalisme in houdt van
levenswijsheid en -waarheid, dat zijne stuivers op spaart om boeken te
koopen en, eindelijk toegelaten in den tempel der boeken, de
Bibliotheek, in een schuchteren eerbied aan vangt de groote denkers en
dichters, de groote wijzen en weters der wereld te doorbladeren... is
een heugenis van jeugdig verlangen naar wetenschap en wijsheid, naar
dichter- en denkerwoord, dat weêrklank zal vinden in veler anderer
heugenis. _Alles_ te willen _weten_, alles; het _complete_ in zich te
bereiken: dat ideaal, dat ideaal van het kind, dat denker geboren is en
dat zich reeds, jong, af scheidt van de speelkameraden, om te peinzen
over zich en anderen, over den mensch en de wereld... is het niet de
naïve mateloosheid, die méerdere denkende kinderen zich hebben gedroomd,
vóor dat het meêlijdend glimlachend Leven hen intoomde,--toomde in hunne
ruischende vaart, en hunne steigerende zielerossen leerde zich zachtaan
trappelend te schikken in een noodlottig gareel? De hoofdstukken, waarin
Papini van zijn droeve kinderjaren vertelt, van zijn grauw
pessimisme--hij ziet het landschap om Florence àltijd regengrauw,
mistig, treurig, nevelig, melancholiek: hij zegt zelve, dat hij de zòn
nièt ziet--en van zijn alles-willen-bereiken zijn het mooiste, dat ooit
geschreven is door een eindelijk ièts bereikt hebbend en denkend mensch
met een terugblik naar de eerste jeugd. Hoe wàar niet dat willen
samenstellen een àlles bevattende Encyclopedie, omdat alle geraadpleegde
niet àlles gaven, nooit alles. En dan de teleurstellingen en de
inkrimpingen der illuzie, tot de Universeele Encyclopedie, langs de
poging toch nog een rationalistische Bijbelkommentaar te geven, geworden
is een den schrijver zelven vervelende kritiek van den Romancero des
Cids!

Het groote, àlles, willen... en dan een kleinigheid geven, een détail:
het goddelijke wenschen en het menschelijke zijn: het gedroomde Babel
zien in een storten tot den molshoop aan zijn voet: is het niet de naïve
tragedie geweest, van alle jonge dichters, die reeds in hunne
kinderjaren waren wat zij zouden worden, ja wellicht méer reeds dan
dat? De immense ambitie's met de hemeldiepe neêrstortingen uit ijle wolk
in duistersten afgrond en dan toch weêr de geknakte wieken uit willen
slaan... Papini gaf in deze bladzijden niet alléen weêr zijn eigene
jeugdige eerzuchten; hij gaf weêr strijd, overwinning en nederlaag van
alle menschelijke Eerzucht.

En misschien was dit te doen zéer verre van zijn eerlijke, hoogmoedige,
zich goddelijk wanende ziel.

       *       *       *       *       *

Wij weten uit het boek van Papini, dat meer dan tien jaren geleden--hij
geeft nauwgezet den datum aan--er in Florence een jonge generatie reeds
bestond, vòl van de nieuwe ideeën, die zelfde ideeën bijna, die bij ons
na '80 den frisschen wind door het duffe huis hadden doen waaien. Er is,
geloof ik, in wijderen kring weinig bekend van deze eerste
"futuristische" pogingen en van het tijdschrift, dat Papini en de zijnen
toen stichtten en dat zij "Leonardo" noemden. Maar lees eens in _Un Uomo
Finito_ dat hoofdstuk over de stichting van het tijdschrift, lees van
het enthoeziasme dier jongelui van twintig jaren, die, omdat het café
voor iederen dag te duur was, met elkaâr kwamen op straat, met elkander
liepen te redeneeren en te filozofeeren op straat, meestal in regen en
nevel van koud namiddaguur, die regen en nevel, waarin Papini altijd
zijn Florence ziet--en ge zult een hoofdstuk hebben gelezen, waardoor
klòpt de polsslag en hartslag van jeugd, van denkende, willende,
zoekende jeugd: een hoofdstuk van schoonheid, waarmeê futurisme even min
iets te doen heeft als passatisme, een hoofdstuk van schoonheid voor
alle tijden en alle richtingen. Lees hoe de Italiaansche Tachtigers
(maar zij in 1903) zijn bij een gekomen als samenzweerders eerst in het
nota-bene akademische atelier van een jongen schilder, toen in een zaal
van het destijds aan allerarmste huisgezinnen verhuurde Palazzo
Davanzati en meer en meer zult ge worden gevangen in sympathie voor wie
destijds reeds het tegenwoordige Futurisme voorbereidden. Zij hebben
zekerlijk niet zóo veel gegeven als onze Tachtigers gaven, zij hebben
zich weêr verspreid, zij zijn ontrouw geworden aan de nieuwe leus hunne
namen zijn geen blijvende klanken geworden: misschien alleen Papini
zelve--zij, die zijne vrienden na tien jaren arbeid _Un Uomo Finito_
noemden--is staande gebleven tusschen ontrouw en lafheid, tusschen
zwakte en groeiende onverschilligheid: alleen hij, de sombere, bittere
vreemdelingenhater met zijn immer denkend en denkend brein en met zijn
innige verachting voor "litteratuur" is tusschen den drang der nieuwe,
dringende, stuwende jaren blijven staan en òm hem hebben zich verzameld
de allerlaatste Toekomstelingen, die thans van zich spreken laten. Wier
namen óok nog nauwelijks klinken--Papini's naam klinkt het hoogste
steeds op, naast dien van Marinetti--maar wier silhouetten de bezoeker
van het Café Reininghaus, dat der "Roode Buisjes", iederen namiddag om
de tafeltjes zitten ziet vol enthoeziasme en bediend door de in Florence
zoo bekende scharlaken gedoste kellners van het bekende café met de
tijdschriften in alle talen.

       *       *       *       *       *

In muzikale lijn van stijging en daling en stijging--de schrijver
betitelt zijn boek van _andante_ over _appassionato_ en _tempestose_
langs _solenne_ en _lentissimo_ naar nieuw hoopvol _allegretto_
toe--schakelen zich de fijne hoofdstukken van dit boek en geven na de
immense ambitie's en enthoeziasmes de wanhopige, smartvolle
neêrstortingen maar ten slotte ook de nieuwe verwachtingen. Neen, hij is
géen _Uomo Finito_, als zijne vrienden hem dachten. Hij voelt zich geen
_Uomo Finito_, deze schrijver, die geen "litterator" wil zijn maar die
gedàcht heeft zijn geheele leven en wien de wijsbegeerte op voerde naar
de duizelingwekkende hoogtes der menschelijke geestes-eerzucht tot hij
de wereld, de Waarheid, God meende te vinden in alléen zichzelven... Dat
hij neêr gestort is van zulke toppen in afgronden van vertwijfeling, wie
zoû er hem niet om beklagen, wie er hem zijn te grooten trots niet om
vergeven! Indien hij dan _finito_ is--hij zegt het ons zelve--dàn is hij
dat omdat hij te vele en te groote en grootsche dingen heeft willen
bereiken; als hij nièts meer is, dan is hij dat omdat hij àlles heeft
willen zijn... Zoo eindigt zijn trotsch slotwoord. Maar wie zal in ernst
van den schrijver van dit bijna volmaakte boek--volmaakt zoû ik het
noemen willen, indien het hoofdstuk over de Liefde, dat nièt overtuigend
is maar er volledigheidshalve schijnt toe gevoegd, geschrapt was--durven
beweren, dat het gedàan met hem is? Integendeel schijnt hij mij toe de
grootste geest der hedendaagsche Italiaansche litteratuur, laat hem dan
vrij de "litteraire" élégances verachten. Schijnt hij mij toe het
brutale, trotsche, ongenaakbare genie der nieuwe Italiaansche
geestelijke wereld, laat hij dan vrij spugen op allen, wie de menschheid
de etiquette van "genie" om den hals hangt. Hij heeft, zonder dat de
vergelijking zoû zijn door te voeren, voor mij iets van Van Deijssel;
hij laat mij ten minste dènken aan Van Deijssel. Zijne ruwe,
onbehagelijke woorden, zijn vierkant proza, zijn warsheid van àlle
zoeking naar het bevallige, zijn zeker nièt die van den zoeker, die de
woorden beminde om henzelve. Maar zijn virile, booze blik, zijn hevig
gepassioneerd gebaar, zijn doortrillende barytonale stem hebben een
overweldigende bekoring en _Un Uomo Finito_ is de zwaar krachtige,
forsch mannelijke roep van een levend, een hèftig levend man, die de
Toekomst voor zich ziet open wijken en zich ten nieuwen strijd gordt,
trots àlle nederlagen van het Verleden.

[1] Giovanni.



KORTE NOTITIES.


De spreeuwen zijn plotseling weg... De zwarte demonenhorde is plotseling
vervlogen. Op een middag, als ik uit wil gaan tegen zonsondergang, om de
rozige en blauwe tinten te genieten, die smelten door het opaal heen van
mist, dat op wemelt uit de Arno, zegt Antonio, de portier, tegen mij:

--Heeft u wel gezien, meneertje, dat de spreeuwen niet zijn terug
gekeerd.

Ik kijk naar de lucht: het is waar, de vreeslijke vogels, die op _dit_
uur gedurende twee maanden een hellekrocht hebben gemaakt van onzen
tuin... zijn niet terug gekomen. Op de straat kijken de menschen, de
_badauds_ van Florence, ook naar de lucht en te vergeefs.

--Komen ze misschien niet wat later? vraag ik.

--Neen, zegt Antonio beslist, die het schijnt te weten. Ze zullen niet
meer komen. Ze zijn weg...

--Waarheen? vraag ik en wacht mij wel aan Antonio te vertellen, dat ik
hoogst lyriesch heb gefantazeerd over vogels, vogelestrijd en
vogelnoodlot...

--Naar Sicilië, zegt Antonio. Ik ken Sicilië als mijn zak. Die vogels,
die duizende spreeuwen, gaan nu naar Sicilië, waar zij gaan nestelen en
eieren leggen, tusschen de rotsen aan zee. En weet u hoè ze gaan?

--Neen...

--Is u wel eens de zee over gestoken?

--Jawel, Antonio. Ik ben van Napels naar Palermo gegaan...

--Welnu, zegt Antonio; die spreeuwen, die gaan net als u. Per stoomboot.

--Per stoomboot?!

--Ja, ze nemen àlle stoombooten, die disponibel zijn. Ze bezetten
iederen mast en ze reizen zoo, zonder zich te vermoeien. Ze denken
vermoedelijk, dat die stoombooten met masten er voor hen zijn...

--Wat een gekke beesten! Maar waarom, Antonio, _overwinteren_ ze hier?
vraag ik, die altijd het naadje van de kous wil zien. Het is toch in
Sicilië _altijd_ zachter dan in Florence??

Antonio peinst na.

--Ze zullen van reizen houden, meneer. Net als u. De dieren en de
menschen, dat is alles precies het zelfde.

--Maar waarom reizen ze dan niet naar Afrika? Daar hebben ze toch meer
warmte en...

Antonio vindt mijn vraag heel bedenkelijk en moeilijk op te lossen.

--Ik weet het heusch niet, meneer, zegt hij verlegen. Maar heusch, nù
gaan ze per stoomboot naar Sicilië om nesten te bouwen en eieren te
leggen...

Ik maak een vaag, Italiaansch gebaar, dat "pazienza" beteekent... En ga
door... Boven mij blijft de hangende tuin geluideloos... De spreeuwen
zijn niet meer terug gekomen en de verjaagde musschen... weten nog niet,
dat de spreeuwen--over wie ik zoo lyriesch heb gefantazeerd--de
stoomboot hebben genomen naar Taormina en Syrakuze om tusschen de rotsen
te nestelen en eieren te leggen...

       *       *       *       *       *

Wij hebben van morgen met Papini kennis gemaakt. Hij is met Maurits
Wagenvoort bij Gilli gekomen om onze kennis te maken. Hij ziet er
heelemaal niet uit als een weerwolf, die naar alle vreemdelingen bijt.
Hij is ook niet zoo leelijk, als hij zelve meent in _Un Uomo Finito_.
Hij is klein, een beetje bleek, even schuchter, een tikje verlegen en
zijn krulharen, waarop hij trotsch is, krinkelen langs den rand van zijn
hoed. Ik heb hem gezegd, dat ik zijn boek zoo mooi vond en hem zoo
sympathiek vond, al woû hij mij in de Arno smijten. Toen heeft hij even
bleekjes geglimlacht. Hij heeft niet veel gezegd, maar wat hij zeide,
zeide hij met een zachte stem. Hij ziet er heelemaal niet zoo brutaal en
woest uit als hij wel eens schrijft. Hij heeft bijna een Noordelijke
ziel en ook zijn tengere lichaam en zijn bruine krulletjes zijn niet
Italiaansch. Hij is voor mij _niet_ Italiaansch maar toch wel
sympathiek. Ik zeide hem, dat hoewel ik geheel van hem verschilde, ik
toch iets broederlijks in hem gevonden had, toen ik zijn boek las... En
toen heeft hij weêr bleekjes geglimlacht. Hoewel hij even verlegen is,
bijna schuchter, heeft hij toch iets trotsch. Ik geloof, dat hij, op dit
oogenblik, de innigste, de stil in zich gevoelvolste, misschien wel de
grootste schrijver van Italië gaat worden.

Ik heb nooit bij een Italiaan zoo een Noordelijke ziel van halftint
ontmoet...

       *       *       *       *       *

Het is op eens lente geworden... Maar het zal wel niet zoo lang blijven.
Ik heb met wellust mijn pels, mijn dikke jas, mijn dunne jas, alle
bouffantes en écharpes naar de maan verwenscht en ben er op uit gegaan
zonder iets van hunne vervelende bescherming. Tot wanhoop van mijn
vrouw.

--Moet je weêr ziek worden? Om zoo te loopen? Het is toch maar Februari!

Het is gek, maar ze blijven me altijd beschouwen zoo een beetje als een
stout kind. Het wordt nu heùsch te gek. Iedereen weet mijn leeftijd en
ik _wil_ uitgaan zonder overjas als het mij belieft.

Mijn vrouw laat mijn dunne jas brengen in de loge van Antonio.

--Antonio, als meneer het op straat in eens koud krijgt, kan hij
gemakkelijk even zijn jas halen, hoor ik haar zeggen.

... Je begrijpt, dat ik op straat, ook al _vind_ ik het te koud zonder
jas, te trotsch zal zijn om dat te bekennen... En dat de dunne jas dus
in allen gevalle op Antonio's bed zal blijven vertoeven.

Op straat is het... inderdaad frisscher dan ik mij had voor gesteld.
Geen nood... je loopt ièts vlugger, _zonder jas_. Ik zie met minachting
naar iedereen, die nog een jas draagt. Je ziet zelfs nog wel een pels!
Wat een koûkleum! Voor dames is bont een coquetterie, voor heeren wordt
het een zware, belemmerende bejaardheid. Wat loop je vlug, zoo in de
lentekoû, in het bleeke zonnetje, _zonder jas_! Als ik een kop chocolade
gedronken heb bij Gilli en drie pasteitjes heb gegeten, ben ik heerlijk
warm. Het is lente...

Ik loop in bij den bloemist en vraag hem of de bloemen goedkooper zijn
geworden. Gedurende Januari mocht ik geen bloemen koopen: ze schenen te
duur te zijn. Nu heb ik twaalf arums durven bestellen. Ze zijn zulke
decoratieve bloemen in een groote, wijde vaas, net zwanekoppen en
halzen, op de beweging hunner lange stengelen, zoo tusschen hunne eigene
waterplantbladeren in.

Morgen steek ik ook een anjelier in mijn knoopsgat. Van daag vond ik het
nog te gek: zoo een éerste bleeke lentedag... Maar dan, wie weet: morgen
regent het misschien...

Maar van daag, hè, je herleèft...!!!

       *       *       *       *       *

Ik had vergeten, dat het Carnaval is. Want in Carnaval-dol Nice zal je
nooit het Carnaval vergeten. Maar in Florence, in Italië, waar
"Carnevale" samen hangt met schouwburg-opening op Santo-Stefano-dag en
Carnaval dus maanden duurt zonder ooit heel aardig of gezellig
Carnavalesk te worden, vergeet je Carnaval...

Toch, niet iedereen. Gisteren nacht kwam ik thuis van de opera, tegen
éen ure. En liep ik terug door het kleine Spada-straatje, wel eens
verheerlijkt in deze bladen. En op den hoek van het kleine
Moro-straatje--vlak op den hoek waar rijst _mijn_ paleis--trof mij
zachte muziek. En herinnerde ik mij, dat het Carnaval was.

In waarheid, daar op het nauwe hoekje van de twee stille straatjes,
stond een troepje mannen en groote jongens. Een had er een mandoline en
begeleidde de guitaar-melodie van een ander. Zij waren geen wandelende
muzikanten: zij waren eenvoudig uit voor hun pleizier, met hunne
instrumenten. Om hen had zich wat nachtpubliek verzameld en in het
midden daarvan dansten drie paren mannelijke sekse met elkaâr.
Vrouwelijk element scheen naar bed, want ontbrak.

De muziek tingelde en tengelde beminnelijk zacht op, daar op dien hoek,
waar juist _mijn_ paleis verrijst. Het nachtpubliek was vol stillen
aandacht. En de drie paren dansten met ingetogen genieting, met week,
droomerig rythme, met wellust om dansen en enkel dansen in sierlijke
samenlijning. Er was een soldaat bij en die danste met een
zwartkrulligen jongen en die dansten te samen of hunne levensbestemming
samendansen was. Hun rythme was tusschen de nauwe, donkere huizen--de
katten keken toe van de dakeranden--als een golf stil, ingetogen
levenspleizier. Er was niets buitensporigs aan, niets karikaturaals,
niets obsceens. Het was heel innig, zacht, vreugdig en mooi.

--Het zijn Milaneezen, waardeerde het nachtpubliek, nu en dan uit
spiedende of politie nader kwam...

Ik waardeerde mede, niet wetende van Milaneesche dansreputatie. En toen
de muziek af trillerde en de dansers stil hielden, zeide ik tot den
soldaat:

--Je danst goèd... met je vriendje!

De soldaat glimlachte mij, gelukkig van dansgenot, toe en zeide
hoffelijk:

--En nu... zeker met ù?

En hij boog reeds zijn armen om mij heen en beval:

--_Avanti, la musica!_

--Neen, neen, weerde ik zachtmoedig af. Het is wel Carnaval maar zie
je... ik wóon hier boven, in het paleis, en...

En bij mijzelf bedacht ik snel, dat kruideniertje, schoenmakertje en wie
weet nog meer--àllen, die mijn gedistingeerde persoonlijkheid kennen in
Spada-straatje--wel ergens in dien donkeren straat uit een raam konden
gluren, bedacht ik, dat Antonio, onze deftige portier, ja, mijn eigene
vrouw, zoo ze zich buigen zoû op dit nachtelijk uur uit haar venster,
mij jùist op dien hoek, in een twijfelachtig lantarenlicht, zoû kunnen
zien dansen bij guitaar en mandoline, met een soldaat, tusschen
nachtpubliek en ging tevens de navrante spijt door mij heen, dat ik in
Nice bèst had kunnen dansen op straat of plein met een _piou-piou_, maar
in Florence, aan den voet van _mijn_ paleis, _niet_!!

En weerde ik dus zachtmoedig af...

Maar het scheen zonder veel energie. Want de soldaat herbeval:

--_Avanti, la musica!_

Er scheen iets medesleepends te schuilen in guitaar en mandoline en in
den danslust van den Milaneeschen infanterist, want vóor ik het wist,
schetste ik reeds, zoo rythmiesch ik het vermocht, ènkele luchtige
fantazie-walspassen met mijn soldaat... dàar, op den hoek van Spada en
Moro, onder de elk oogenblik open dreigende vensteroogen van... _mijn_
paleis, nachtpubliek om mij heen en de katten nieuwsgierig toe ziende
van de dakeranden...

Thuis vond ik mijn vrouw maar even wakker, doorzongen haar slaap van
mandoline- en guitaarmuziek, die waarlijk zònder burengerucht was
volvoerd, zóo artistiek en bescheiden...

En dorst ik haar niet vertellen, dat haar echtgenoot om éen ure 's
nachts, op hoek van Spada en Moro, bijna onder hare vensters, Carnaval
had gevierd,--o, èventjes maar--met een infanterist uit Milaan. Want
Carnaval en Carnaval zijn twee en Florence en Nice zijn twee en wie
spreekt van _zijn_ paleis, mag 's nachts niet dansen op den hoek bij dat
paleis...

Maar ik geloof wel bijna zeker... dat niemand van de Spada-bewoners het
gezien heeft en de katten zijn zoo discreet...



LENTESTEMMING.


Het is wel heel flauw maar het is nu eenmaal zoo: als de temperatuur
iets milder wordt, als het felste van winter voorbij is en de lucht iets
zoeler blauwt, als de mimoza hare trossen te gelen aan vangt en de
sering te groenen haar blaadjes, dàn... gaat de dichter van de lente
zingen! De goede man heeft het al jaren--om niet te zeggen:
eeuwen--gedaan; hij is er dikwijls belachelijk om geweest: hij deed het
òf te vroeg, als zijn toehoorder nog rilde bij de kachel òf te laat, als
de lente eigenlijk reeds lang zomer had moeten zijn en in Italië doet
hij het reeds in Februari, omdat werkelijk ieder Februari-zonnetje er
reeds lente-achtig aan doet. Hij doet het ieder jaar en scheidt er nóoit
meê uit want het is _plus fort que lui_ en hoe meerdere jaren hij het
gedaan heeft, hoe minder hij het kan nalaten: nauwlijks rilletrilt de
lentestemming in de lucht of... jawel, daar heb je het weêr: onze
dichter vat weêr zijn luit of lier en zingt weêr zijn oude liedje.

       *       *       *       *       *

Beste lezer, laat den stakkert dat nu maar doen en bespotten wij hem
niet te veel. Het is nu eenmaal een zoete manie van den armen kerel, om
zich en ù voor den gek te willen houden met de bloemetjes en de
vogeltjes en het in zijne povere verzen te doen voorkomen, dat hij erg
veel pleizier heeft met het leven voort te gaan omdat hij zijn oude
winterjas weg bergen kan in de naftaline. Maar _wij_, die géen dichter
zijn, die meer praktiesch dan theoretiesch ofschoon ook meer
filozofiesch dan poëtiesch zijn aan gelegd, laten wij--zonder zonder ons
voor den gek te laten houden door de lyrische ontboezemingen van den
dichter--nu eens nuchter met elkaâr beschouwen, wat onze "lentestemming"
eigenlijk is, als we een oogenblik de bloemetjes en de vogeltjes eens
kunnen vergeten.

Welnu dan, toen wij van morgen op stonden en onze ramen openden,
waarlijk, rilletrilde lentestemming in de lucht, maar de eigenaar van
ons hôtel of villa--is ù nog zoo ouderwetsch in uw eigen huis te
wonen??--had direkt van die lentestemming geprofiteerd om de centrale
verwarming stop te zetten en daar het in huis meestal niet zoo spoedig
lente is als buiten, was het bepaald koud in onze slaapsaletten en
bibberden wij meer bij ons toilet, dan in de strengste winterkoude. Dit
is natuurlijk iets van geen belang, als mimoza-twijg geelt en seringblad
groent en mag ons ook niet in onze lentestemming fnuiken: laat ons
echter niet zóo enthoeziast zijn als onze dichter en bergen wij ònze
wintergewaden nog niet in de naftaline; geloof me, de dichter is al
verkouden geworden van louter enthoeziasme.

En zien wij nu in den spiegel. Het blauwere licht uit den hemel valt in
ons trouwe glas, dat ons vaak onze winterfacie weêrspiegelde. Die
winterfacie... wij hadden ons er aan gewend; het was een eenigszins
ernstige, bedrukte winterfacie, die, als zij geschoren, gewasschen,
verzorgd was een zekere deftige gerezigneerdheid vertoonde aan den
(beroerden) winter... Nu, dat wij echter in de lentestemming blikken in
ons spiegelglas, met een beetje naïve vreugde in oog en glimlach, nu...
schrikken wij van het ons toe gekaatste lente-gelaat, dat ons eigen
schijnt te zijn! Ons teint is er met den winter niet rooskleuriger op
geworden, enkele hanepoten méer om onze oogen zijn niet te ontkennen--of
zoû het alleen de weêrschijn zijn van dat onbefloerste lentelicht?--en
geheel onze naïef vreugdige uitdrukking heeft iets... belachelijks
verkregen, bijna zoo belachelijk als de lenteverzen zijn van onzen armen
stakkert van een dichter. Enfin, wij zullen bij alle deze kleinigheden
nu maar niet stil staan en om een anderen indruk te verkrijgen, dan die
ons tragiesch lente-gelaat ons inprentte in onze teleurgestelde ziel,
weiden wij een vagen, cirkelvormigen blik over onze kamer. Onze kamer in
lentelicht, onze kamer in lentestemming. Wat is het behang verschoten
gedurende den winter! Wat hebben onze winterpassen het tapijt af
gesleten! Wat zijn onze meubels dof en oud! Wat is zelfs onze spiegel
getaand! Hoe beduimeld en moê zijn die boeken! Wat een stof ligt er in
dàt kleine hoekje daar: hoekje zelfs niet zichtbaar in winterstemming
geweest! Die aquarel daar... hoe vaal is haar tint! De fotografieën...
zijn zij verbleekt? Welk een waas van vergaanheid ligt er over heel die
arme kamer, die we toch zoo beminden! Het is of uit alle hoeken de
spinnen van Emeralda zullen te voorschijn kruipen om éen groot webbe te
weven over onze kamer en haar tot het Verleden te maken! En... als we
niet oppassen, dan zijn wij er zelve ook bij, met onze naïve, tragische,
en even belachelijke lentegelaten. Enfin, _never say: die! Never give
up! Corraggio, avanti, Savoia!_ Laten wij ons, in de lente, niet treurig
doen stemmen door ons gelaat en onze kamer. Ik ben overtuigd, dat als
wij ons met zorg hebben gedost, en de straat op zijn getogen, ons hart
bonzen zal van lentestemming. Vooruit dus en een bevallig
voorjaarskostuum worde samen gesteld! Kasten worden geopend, koffers
zelfs. Wèg met dat zware wintergoed! Maar... daar de vroege lente ons
verrast heeft vóor wij op weg waren naar onzen tailleur, moeten wij het
wel heden doen met een pakje van het vorige jaar. O wanhoop, hoe valt
het ons tegen, dit toch in Oktober nog zoo dierbaar weg gelegde
demi-saisonnetje en dit even lente-achtig gestreepte jasje! Of is het
weêr dat lentelicht uit de blauwende lucht? Maar dan is dat lentelicht
iets erbarmingloos en ik begrijp niet, dat ik in mijn dassendoos geen
enkele das vind, die mij dat zelfde licht, in geribde zijde of soepel
satijn, ietwat sympathiesch terug spiegelt!

O tragische lentestemming, lezer, voor ù en mij, die géen dichter
geboren zijn en niet de gewoonte hebben dadelijk, in Februari, al te
dwepen met de bloemetjes en de vogeltjes, om het "renouveau" van ons
beider harten er nu maar heelemaal buiten te houden. Want, wees
overtuigd, als wij--zulke prozaïsche menschen als gij zijt en ik--van
morgen op nieuw verliefd werden, zoû het voorwerp onzer lentevlamme, als
ons eigen gelaat, als onze kamer, ja als ons vestonnetje, en onze das,
ons met den tweeden blik onzer critische oogen desilluzioneeren, en meer
dan das, kamer en wezen zoû ons eigene hart en ziel ons belachelijk en
stoffig en glansloos voorkomen! Want het lentelicht, want de lentelucht,
want de lentestemming, helaas, _zijn_ erbarmingloos en al behoeven we
niet dadelijk den zelfmoord te plegen, die de statistiek ons als
menigvuldig aanwijst in het getijde der bloemetjes en vogeltjes...
ontmoediging sloop wel in ons binnen en ik vrees, dat wij eerst véel
massage moeten verduren om onze winterrimpels--ten minste voor onze
illuzie--wèg te wrijven, groote-schoonmaak moeten hebben doen houden en
naar onzen tailleur en chemisier moeten zijn geweest, vóór wij werkelijk
in "ònze" nuchtere, wufte lentestemming zijn kunnen komen...

       *       *       *       *       *

Ik geloof eigenlijk, dat _daarom_ onze belachelijke dichter gelijk
heeft. Kijk, wij--gij en ik--wufte, nuchtere, poëzielooze menschen, wij
kunnen wel eens ongelijk hebben, door ons zoo te laten van de wijs te
brengen door een onbefloersten schijn van nieuw lentelicht: over ons
zelven, over onze dingen en zielen en kleêren. Ten minste, héel gelukkig
waren wij niet van morgen, en hoewel wij het beste hopen van de massage,
al die boodschappen, die wij te doen zullen hebben, zijn héel vermoeiend
en na die vermoeienis kunnen wij ons niet eens uitstrekken op onze
chaise-longue, daar Mietje of Diomira met dwijl en emmer reeds
verschenen is aan den horizon. En daar ik, o beste lezer, o prozaïsche
lezer, o gij over uw wintergelaat, stoffige kamer en kostuum van
verleden jaar tobbende lezer, altijd probeer gelùkkig te zijn in dit
soms heel erg ongelukkige leven, heb ik het snoode plan u van daag
stiekum in den steek te laten en mijn armen, ouden, belachelijken
dichter op te zoeken! De goede kerel, in zijn zolderkamertje--waar
heelemaal geen _chauffage-central_ is--zal mij vermoedelijk ontvangen in
zijn oude winterpak, met héel veel stof en beduimelde dichtbundels om
zich heen, maar wij zullen niet lang op zijn mansarde verblijven; wij
zullen zelfs de stad ontvluchten en omdat _ik_ toch altijd schatrijk
ben, zal ik hem op een auto trakteeren, zoo dat hij ten spoedigste er
uit is... Laat mij u verzekeren, dat het gehobbel over Florences
ellendige buitenwegen hèm heelemaal niet uit _zijne_ "lentestemming" zal
brengen; laat mij u verzekeren, dat hij, trots de benzine-stank van
onzen taxi niets anders zal ruiken dan de lente-aromen van Fiesole's
allerliefste viooltjes en dat hij eenmaal, op de cypressenheuvelen, die
nieuw groen kegelen tegen de blauwe lentelucht, ieder jaar zoo
belachelijk door hem bezongen, alleen ooren zal hebben voor die
vogeltjes, voor die vervelende lentevogeltjes, die ieder jaar hun nestje
bouwen en ièder jaar hun eitjes leggen, welke eitjes ièder jaar mijn
arme, oude poëet weêr met nieuw enthoeziasme bezingen gaat... Weet ge,
ik zal hem niet storen. Ik zal hem rustig laten liggen in het gras van
den tuin der goede Franciscaner-broeders. Ik zal hem daarna mede nemen
naar de ruïnes der antieke arena en misschien zal hij er een vizioen van
de vervlogen antieke eeuwen zien. Ik zal er zelfs geduldig hooren naar
zijn ontboezemingen, naar zijn ieder jaar reeds gehoorde lyriek, over de
vogeltjes, over de bloemetjes. Zelfs over die van zijn altijd jonge
hart. Ik zal zèlfs niet lachen als de goeiert me gaat vertellen van zijn
"liefde", in een gevoelvol sonnet. Want weet ge, eigenlijk hoû ik wel
van den sukkel en word ik--om het ù nu te verklappen, maar niet
oververtellen, hoor!--een beetje weldadig sentimenteel aan gedaan door
àl den onzin, die hij jaar in jaar uit maar voort gaat ons op te
dreunen: van de bloemetjes en de vogeltjes en van de lente en van zijn
hart...

       *       *       *       *       *

Maar als ge misschien mórgen-ochtend--ik ben overtuigd, dat het
mòrgen-ochtend weêr "winterstemming" zal zijn (heel gerezigneerd over
mijn gelaat, kamer, toilet en ziel)--als ge misschien mòrgen-ochtend,
met grauwe lucht en een parapluie, meê wilt gaan naar onzen tailleur en
chemisier, dan zouden wij het een en ander reeds kunnen bestellen om
geprepareerd te zijn op een volgende lente-attaque, dan kan Mietje of
Diomira op haar gemak groote-schoonmaak houden en dan zullen we onze
nieuwste rimpels maar niet te véel tellen, vooral omdat onze kamers dan
wat schooner zullen zijn en onze lentegewaden zich zéker zullen geëigend
hebben aan zoo een dreigende "lentestemming", vooral als wij niet
vergeten elkaâr een boeketje Fiesolaansche viooltjes in het knoopsgat te
steken...

Ze te bezingen, behoeven wij niet: dat doet voor ons wel onze arme
stakkert, u weèt wèl, onze oude poëet.



MANNELIJK TOILET.


Er komen soms gewichtige overpeinzingen in mij op, die ik, om ze niet te
vergeten, wil boeken in mijn Dagboek. Het waren heden overpeinzingen
over ons mannelijk toilet en ze zullen mij niet met rust laten, voor ik
ze in woorden heb overgezet; ze zullen mij dan niet meer kwellen: zóo
stort een lyriesch dichter zijn leed of geluk om zijne liefde uit in
sonnetten of liederen; zoodra hij de drukproeven dier liederen en
sonnetten heeft gecorrigeerd, is hij véel van zijn leed en zelfs ièts
van zijn geluk kwijt, en als mijne woorden, die overzetten zullen mijne
overpeinzingen over ons mannelijk toilet, zijn verschenen tot heil
mijner lezers, wil ik ook niet mij meer laten kwellen door zoo
gewichtige gedachten, als mij in gaven onze vertuitingen des lichaams.

       *       *       *       *       *

Leelijk? Ons mannelijk toilet leelijk...?? Ik moet even, even nadenken.
Het is zoo dikwijls gezegd en de menschen praten elkander na, soms
zonder zich er van bewust te zijn. Is ons modern mannelijk toilet
leelijk? Ik geloof, nu ik na denk, bijna van niet. Ik besluit, nu ik heb
na gedacht, van niet. Ons mannelijk toilet is niet leelijk.

Stel voor, dat ik, die nu--ten minste van daag--slechts ben een
schrijver over gewichtige vraagstukken, een heel ander iemand was; stel
voor, dat ik was koning van Engeland of Spanje. Heb even
verbeeldingskracht, o lezer, en stel u voor, dat ik koning ben, van het
een of andere rijk, alleen nièt van Albanië. Dan zoû ik, naast minder
gewichtige vraagstukken, misschien ook in mijn vorstlijke hersenen
kunnen gedachten koesteren of het niet wenschelijk ware door mijn
soevereinen invloed wijzigingen op te roepen aan ons modern mannelijk
toilet. Het zoû zelfs mij wel een eerzucht zijn snit van rok, rokvest,
veston, pantalon een zekeren anderen draai te doen aan nemen, dan zij
reeds jaren lang om onze mannelijke leden namen en ik zoû het, geloof
ik, als koning van Spanje of Engeland, wel héel aardig vinden, als een
mode, die ik in het leven geroepen had, werd na gevolgd over de geheele
beschaafde wereld! Wat zoû ik daar trotsch op zijn! Stel u toch eens
voor, dat, binnen enkele jaren, dan iedere man--willen wij, om niet het
onuitstaanbare "heer" te zeggen, liever spreken van "gentleman" of
"caballero" in plaats van "man"?--dat dus iedere "caballero" of
"gentleman" de revers droeg, die ik had voor geschreven aan mijn
hof-tailleur, uit Madrid of misschien uit Londen! O zalige heerlijkheid,
o gestreelde ijdelheid, o extaze van snobisme, die dan mijn hart zoû
vervullen en geest, zóo, dat ik beiden geheel wijden kon aan andere
staatsbelangen. Het zoû mij versterken in de zekerheid, dat ik om koning
te zijn in de wieg was gelegd...

Goed, heel goed: een verandering aan revers zoû te creëeren zijn door
mijne vorstelijke bemoeiïngen; lieve hemel, zij geschiedt reeds zonder
deze! Maar... zoû ik òoit het wijs en goed vinden, als aesthetiesch
ontwikkeld koning, onze geheele kleedij in haar bestaanden vorm over
boord te werpen: zoû ik ooit wagen te decreteeren: leelijk zijnde
geoordeeld het mannelijk modern toilet, hult koning Luiz of Lewis de
zooveelste zich voortaan--ter navolging aan allen, gentlemen of
caballeros--in een toga, in een chitoon, in een chlamys, in een
riddergewaad uit de een of andere verleden eeuw, in plooien, in witte
waden, in Renaissance-brokaat, in kant met strikken en _aiguillettes_?
Het zoû heel mal zijn, zoo ik dit waagde. Ten allereerste omdat... ik
vermoedelijk alleen--nu ja, met twee, drie gunstelingen of vleiers--zoo
gehuld zoû blijven en de anderen, zelfs de meest elegante snobs, de
nieuwe mode ontzettend lastig of duur of onpraktiesch zouden gaan
vinden, in het moderne leven. Mijn decreet zoû geen succes zijn. Ik zoû
een zonderling worden geoordeeld. En onderdanen en niet-onderdanen
zouden gelijk hebben.

Ons mannelijk toilet eigent zich aan ons moderne leven en is daarom
alleen reeds--betrekkelijk--aesthetiesch, is daarom alleen reeds
"schoon". Eenmaal aangenomen de niet meer klassieke, noch
Renaissancistische, maar twintigst'-eeuwsche en betrekkelijke
"schoonheid" van ons moderne leven, waarin wij nu eenmaal bestaan, is
ons modern mannelijk toilet in zijne hoofdlijnen goèd en "schoon". Het
kan het ten minste zijn. Laten wij eerst eens zien naar de modesten
onder ons. Ten minste, als u een "chauffeur" een modeste onder ons wilt
rekenen. Dan vormen zoo een uniform-achtig chauffeursbuis van laken of
leêr, met die _leggings_ en met zoo een pet een absoluut aesthetiesch
kostuum; het geheel geeft iets forsch, iets flinks aan de
chauffeursgestalte en het is even harmoniesch met deze als de
toga-plooien waren aan een waardige senator-gestalte op het oude
Romeinsche forum. Meestal neemt de mannelijke gestalte--eerder dan de
vrouwelijke, die grilliger waagt en zich daarom wel eens vergist--de
precies vereischte, niet alleen praktiesch maar ook uitsluitend
harmoniesch aesthetische omhulling aan: zij deed dit met toga, chitoon
en chlamys, met harnas, wapenrok en Renaissance-riddergewaad; zij deed
dit onder Veertienden en Vijftienden Lodewijk; zij deed dit ook in onze
dagen. En als wij iets "absoluut leelijks"--want dat is ons mannelijk
toilet misschien wèl--zoo kunnen beredeneeren, verontschuldigen,
verdedigen en recht laten wedervaren, dan wordt het een "relatieve
schoonheid" en dàt is het maar, waartoe ik komen wilde en waartoe ik ook
ware gekomen zoo ik, koning en niet feuilletonist, over ons mannelijk
toilet hadde gepeinsd. Neen, ik zoû ook in zoo hooge pozitie geene
algeheele andere mode hebben voorgesteld. Ik zoû mij tevreden hebben
gesteld met reverswijziging en...

Toch niet. Ik zoû ons avondtoilet hebben gewijzigd en ik zoû er beslist
succes meê hebben, dat wed ik om alles. Ware ik koning Edward geweest of
ware ik nu nog koning Alfonzo--de een was elegant en de ander is
jong--dan hadde ik den zwarten rok gelaten voor plechtige
avondgelegenheid, dan hadde ik den gekleurden rok in de mode gebracht
voor wereldsch feest of festijn. En alle _gentlemen_ of _caballeros_
hadden mijn voorbeeld gevolgd. Voor oudere heeren de donkerblauwe, de
kastanjebruine, de ijzergrauwe rok... Waarom niet? Waarom niet de zwart
satijnen korte broek en het fluweelen vest, dat den verschillenden glans
van satijn en laken doet in zijn dofferen gloed samen smelten? Aan
laakbare kuiten zoû te verbeteren zijn. En dan voor de jongeren vooral
de licht grijze rok, heel licht grijs, heel elegant, heel besmettelijk,
absoluut adorabel en onpraktiesch, nauwlijks een kort seizoen durende,
duivegrijs, tortelgrijs, voor de woèst eleganten zoo een beetje met een
roze of mauve weêrschijn er door heen; het vest heel licht grijs satijn;
de _culotte_ doodeenvoudig zwart satijn, de kouzen zwart, de escarpins
zwart. Waarom zoû ik niet succes hebben met mijn gekleurden rok? En weet
ge, de dartelen onder ons--er _zijn_ wel eens dartele en zelfs
behaagzieke mannen--ze zouden het dan kunnen _wagen_ in plaats van de
witte das aan het fijne linnen, geplooide of gerimpelde overhemd een
kanten jabot te lanceeren, behoudende boord en manchetten gewoon als wij
dragen; alleen maar even zoo een kanten jabot, er als bij toeval aan
gespeld in plaats van het witte dasje: dat zoû zijn voor een elegant bal
en niet voor altijd. "Doe je je jabot van avond aan?" zoû men elkander
vragen. Duur zoû mijn mode wel zijn; zoû de ernstige onder ons met éen
gekleurden rok in zijne garderobe kunnen volstaan, ge begrijpt, de
dartele zoû naast den tortelgrijze ook hebben een licht blauwe, een
hazelbruine, een staalkleurige en een, niet geheel zeker van smaak, zoû
er bij wellicht een violette bestellen! Nu, enfin, een dónkerpaarse,
waarom niet? Kunnen wij altijd in de kleurstemming komen van een ander
en waarom is een lila rok nu niet goed als onze jagers wèl in scharlaken
mogen verschijnen?

Ik vind die roode rokken niet mooi, ik heb ze altijd grof van smaak en
opzichtig gevonden. Ware ik koning, mijn jagende edellieden zouden ze
mogen behouden, omdat dat rood wel aardig op vlakt tusschen het groen
van veld en bosch, maar omdat ik het wild, dat ik op mijn vorstelijke
tafel zoû zien, toch door anderen zoû laten dooden, zoû ik zelve geen
rooden rok bezitten...

Gekleurde rok, gij, die wel eens aan den horizon onzer mannelijke mode
schuchter doemde, koning, _ik_, zoû u brengen in eere! En ik weet zeker,
iedere _gentleman_ of _caballero_, zoû zich in schuld willen steken, zoo
noodig, voor een blauwe, een bruine, o voor een tortelgrijze...!

       *       *       *       *       *

Maar ik ben geen koning en zal het nooit zijn, zelfs niet van Albanië.
En daarom zal ik er maar niet aan denken ièts aan ons mannelijk toilet
te kunnen wijzigen en het zelve ook maar dragen als het gedragen wordt,
in relatieve schoonheid. Troosten wij ons het geheele leven door niet
met relatieve? Laten de wèl gebouwden onder ons er dus niet àl te veel
over tobben, dat hunne athletische vormen iet wat te loor gaan in een
veston en een broek; laten de minder goed gebouwden het dus zegenen, dat
hen ons moderne toilet flatteert. En dragen wij ons mannelijk toilet,
trouw blijvende aan de algemeene lijnen en kleuren, dan toch met
personeel cachet. Het zijn de kleinigheden, die ons troosten in dit
leven. Is de algemeene kleur en lijn ook misschien "absolute
leelijkheid", er is véel aan te verstellen. Vooral voor ons eigen
gevoel, en daar komt het toch maar op aan. Als wij onszelve elegant
voelen in ons mannelijk toilet, moet het oordeel van den zeldzamen
aestheticus onder ons absoluut koud kunnen laten. En die élégance vóelen
wij vooral als wij beginnen met reeds het begin van ons toilet te
verzorgen. Als wij een elegante bazis leggen... Ik hoop, dat ge mij
begrijpt: ik vind het zoo vervelend over "ondergoed" te spreken. Het is
zoo een leelijk woord. Laat het dan ten mìnste smaakvol, soupel,
zijde-achtig zijn en prettig ons omsluiten in fijne maliën. Eenmaal diè
elegante bazis gelegd, bouwen wij met vaster vertrouwen het ensemble
omhoog van ons slechts betrekkelijk "schoon" toilet. Maar het
eenvoudigste donkere kostuum kan welbehagelijk aan voelen om onze leden,
en, om dit gevoel, schoonheid worden door gemakkelijke, losse, prettige
lijnen: de "opzet" is alles, in het leven, in de kunst, in onze
kleeding...

       *       *       *       *       *

De "opzet" is ten minste een voornaam iets en de "kleinigheden" of
einddétails aan het slot zijn wederom voorname dingen. Laat een
minister, een notaris, een predikant nooit iets anders dragen dan een
zwarte of hoogstens donkerblauwe das--(die laatste voor den minister
alleen); laat verder óns met onze das trouw harmonieus blijven aan onze
stemming. Een das is aan ons toilet een voornaam détail: zelfs de
elegante man kan, zoo hij voor "stemming" vatbaar is, op een triestigen
dag wel eens behoefte hebben een lekker oud pak aan te doen: hij zal
echter zijn das zorgzaam kiezen in stemming-kleur en steeds de knoop er
van goèd leggen. Wie geen das weet aan te doen is nooit elegant. Wie een
das kiest met te sprekend figuur is nooit een stemmingvolle
das-aandoener. De effen das, en die in bijna àlle tinten, is de das voor
wie elegant is en stemming-wisselend. Zoo een das geeft beminnelijk vrij
spel in onze opgelegde toiletslavernij. Voor den Italiaan geeft de
zakdoek een eveneens zoo beminnelijk vrij spel. Mag de elders geboortige
_caballero_ of _gentleman_ wel eens een schuchter piekje doen
verschijnen uit linkerzak, aarzelend puntje, dat absoluut niets zegt, de
Italiaansche zakdoek doet meê met de stemming. Fronst zich het voorhoofd
van den bezitter, om zorg, kwaad humeur of wat ook, dan... verdwijnt de
zakdoek geheel. Verheldert zich de zieleatmosfeer, dat wipt de zakdoek
te voorschijn maar losser dan bij anderen volksaard. Is er echter
blijdschap en azuur in dezelve, dan fladdert, vroolijke slip, langere
wimpel de lucht in...

       *       *       *       *       *

Hoed, wandelstok, handschoenen, bloem in het knoopsgat, wat zoû niet
voor u te bepeinzen zijn! Ieder onderdeel van het mannelijk toilet is
minstens eenige bespiegelingen waard, en het heeft mij wel eens
verwonderd, dat een elegante sonettendichter nooit eens die onderdeelen
of bovendeelen van ons toilet heeft gewaagd te bezingen in een
gevoelvollen sonnettenreeks. Mijn taak, o lezer, is eene modestere. Mijn
taak is alleen u even te hebben doen denken aan de relatieve schoonheid
van ons mannelijk toilet. Ik ben overtuigd, dat gijzelve, zoo gij er
thans behoefte toe gevoelt, even ernstig gewichtig als ik, zult kunnen
bepeinzen over deze gewichtige vraagstukken:

Is het dragen van een hoed op éen oor geoorloofd voor den _gentleman_ of
_caballero_...

Moet, dit aangenomen zijnde--bij het groetend af nemen van den hoed,
dien hoed weder (argeloos) in de zelfde schuinte worden op gezet of
nièt?

Moet de zakdoekslip, de vroolijke, de blijde, de wimpelende, zoo de
zakdoek ter neuze gebracht is... wederom ten zak worden in gestoken met
een poging om de zelfde lengte van slip te verkrijgen...?

Is het beter in natneuzige dagen een bij-zakdoek bij zich te hebben? Of
staat, op het moment der snuiting, het nièt goed zakdoek te zien bij
zakdoek?

Is de wandelstok een vereischte voor de aflijning der mannelijke maar
elegante silhouet?

Is er een datum van lente om de handschoenen uit te laten, mede te
dragen of te supprimeeren?

Zijn juweelen "gedistingeerd" of nièt "gedistingeerd" of hangt dit van
de persoon af?

Is het beter de steel van een anjelier vast te _spelden_ achter den
revers of verdient het aanbeveling gebruik te maken van het trensje, dat
voorzienige kleedermakers niet na laten te dier plaatse aan te brengen?

Bepeins de gewichtige vraagstukken zelve, o lezer. Natuurlijk, _ik_ zoû
ze voor u kunnen bepeinzen. Ik zoû over ieder gewichtig vraagstuk, hier
boven vermeld, een paar bladzijden kunnen geven, met ja of neen, met pro
en contra. Maar ik doe het niet. Want de voornaamste kwaliteit van een
schrijver is... te zwijgen op het moment, dat hij den lezer tot
bepeinzen heeft opgewekt...

En ik wil u niet te lui maken: ga dus rustig zelve aan den gang!



DE MASKERS.


Het was zeker wel iets heel aardigs in de Pergola--het oudste maar
steeds elegantste theater van Florence--de Maskers, de Italiaansche
Maskers, te zien herleven. Wij hebben ze vooral gezien in de stukken van
Goldoni. Ik kende Goldoni eigenlijk al heel weinig; in mijn Italiaansche
lessen bij mijn vader had ik, een éeuw geleden, wel eens Goldoni in
gezien maar hij had mij verveeld en nu dat hij zich aan mij geopenbaard
heeft op een Italiaansch tooneel, heeft hij mij daar-en-tegen niet
anders dan geamuzeerd, vind ik die achttiend'-eeuwsche "oude pruik" wel
een heel geestig en zelfs fijn psychologiesch auteur, te vergelijken met
Molière en daarbij nog bekorend door een zeker eigenaardig en fijn
parfum in stijl en manier, iets dat waarlijk allerliefst was, delicaat
en exquis. Een stuk als "Schoonmoeder en Schoondochter", dat zoo
lichtelijk had kunnen ontaarden in flauw conventioneele klucht, was
alleraardigst van fijn ouderwetschen, achttiend'-eeuwschen humor en
zielekennis, terwijl de "Verstandige Vrouw"--een achttiend'-eeuwsche
Griselidis-geschiedenis--misschien nog bekorender was omdat een absoluut
nièt modern maar toch wel in vroegeren tijd bestaanbaar en zeer lieflijk
en daarbij geestig vrouwekarakter ter scène gebracht werd: de
"verstandige vrouw", die véel duldt van haar echtgenoot omdat ze hem
lief heeft en zijne vrouw is, tot zij hem eindelijk wint door haar
"verstandigheid", haar trouw, haar geest, haar lieftalligheid.

In deze aardige stukken, wier bizonder parfum ons even vergeten deden
Bernstein-achtig psychologie-raffinement, Grand-Guignol-bliksemeffect en
wat meer zij van onzen eigenen tijd, was de charme nog verhoogd, doordat
eenige rollen gespeeld werden door de "Maskers", zoo als dat in
Goldoni's tijd gebruikelijk was.

       *       *       *       *       *

Ik heb wel eens in vroolijken Carnavalstijd gedacht--maar in Nice, niet
in Florence--: denk eens, dat de wereld en het leven nièts dan Carnaval
was, altijd Carnaval en dat wij allen nièts anders waren dan Pierrot en
Arlekijn en Colombine, met maskerzielen, maskeravonturen, maskerlief en
-leed... Een gekke gedachte natuurlijk, alleen in Carnavalspret of...
idem -weemoed te denken! Maar in zoo een stuk van Goldoni zijn het leven
en de wereld, zoo dan niet heelemaal, toch wel voor de helft "Carnaval"
en geestig en bekoorlijk en soms gevoelvol "Carnaval". Want zijn de
deftige rollen meestal "de graaf" en "de markiezin" en zijn de jeugdige
rollen meestal Florindo en Rosaura--de geliefden, die elkander "krijgen"
ten slotte--de andere, de reliëfrollen komen den Maskers toe en zij
gedragen zich wel zonderling Carnavals-achtig in die zelfde deftige of
liefdevolle achttiend'-eeuwschheid. En zoo zagen wij tusschen de
gepoederde pruiken en paniers over kanten onderhoepel, tusschen de
fluweelen rok met jabot en korte broek met kuiten, tusschen _mouches_ en
complimentjes en fadeurs zich bewegen de Maskers van Pantalone, den
Venetiaanschen koopman, van Arlecchino en Brighella, de twee Bergameske
knechtentypen; zoo zagen wij in het zevendtiend'-eeuwsche kluchtspel der
"Vergeefsche Voorzorgen" den barren Capitano Spaventa, die bang is
zelfs voor het houten zwaard van Arlekijn, den Bologneeschen Dokter
Balanzon, wiens welsprekendheid geen einde neemt; Tartaglia, den
stotterenden notaris en Colombine, het kamerkatje, zij dartelend àlle
stukken door. Aardige, speelsche types, onschuldig--ons misschien bijna
te onschuldig--naïve, dartele, grappige, geestige of zelfs flauwe maar
steeds weldadig primitieve karaktercreaties van het theatergenie, waren
zij in de stukken van Goldoni vooral charmant van kleur en carnavaleske
onwaarschijnlijkheid, met eene onwerkelijkheid vól aplomb, zoo als zij
zich bewogen in hunne typische, kleurige pakjes, zoo als zij de intrigue
verslingerden of ontwikkelden met hunne marionet-gebaren, zoo als zij
redeneerden en "facéties" verkochten, door hunne maskermonden heen. Het
tooneel werd door hen plotseling zéer primitief, bijna origineel, het
verloor àlle moderne vooruitgang van theatraliteit, alle latere
ingewikkelde benadering van realiteit of modernste
Reinhardt-stylizeering: het deed, met éen dartelen sprong terug, denken
aan de eerste eeuwen, toen de mimen tijdens het Dionyzos-feest zich het
gelaat fardeerden met droesem van wijn, tot Aeschulos de eerste maskers
uitvond, met den tragischen grijns, die den stap op hooge
tooneelbroozen, op plechtstatige cothurnen onvermijdelijk maakten. De
komische grimas was in deze maskers verworden tot de zwarte tronie van
Arlecchino, het gesnorde, goedige bakkes van Pantalone, de brutale snuit
van, met zijn mantel arrogant wapperenden, Brighella. En door
familie-moeilijkheidjes, schoonmoeder- en dochteroneenigheidjes, door
cicisbeo-intriguetjes, door humeur-incompatibiliteit van boozen man en
geduldige vrouw weefden de Maskers hun humor, hunne dartelheid, zelfs
hun gezond verstand heen, tot het geheel werd voor ónze geblazeerde
oogen en geesten een allerliefste frischheid, iets kinderlijks, een
bevallig poppenspel voor groote menschen, misschien niet iederen avond
te genieten, maar zeer zeker als afwisseling, als iets historiesch en
antiquariesch niet anders te volgen dan met bekoorde oogen en glimlach
en een geboeiden geest...

       *       *       *       *       *

Deze Maskers ontstonden in vroegere en latere eeuwen, in kleinere en
grootere Italiaansche steden: zij ontstonden om boert en klucht, zij
ontstonden ook om satire, om de waarheid ongestraft nu en dan eens te
kunnen zeggen tegen vorstelijkheid en geestelijkheid. Arlecchino zelfs
willen de geleerden terug brengen tot de antieke, oud-Latijnsche
Atellaansche kluchten--de boerden, geboortig uit Atella, de Campanische
stad, beroemd om haar quasi-dommen, droog komieken humor. Arlecchino
boogt daarbij op zijne Bergameske legende: dat hij een beminde, arme
jongen was, wien zijne rijkere makkers, om hem een feestgewaad te
bezorgen, ieder een stukje laken of zijde brachten. Rood, geel en blauw
geruit of gedriehoekt van nauwsluitend gewaad, slank en lenig, sluw en
leep, is Arlecchino bij Goldoni de knecht van markies of gravin, of
verkleedt hij zich ook als de bedottende Armenische koopman in
antiquiteiten. Maar Arlecchino is zelfs vóor Goldoni,--waar hij contrast
moet vormen met achttiend'-eeuwsche hoffelijkheid en élégance--zelve een
eleganter type geworden: hij is niet zelden de dichterlijke minnaar,
kinderlijk en beminnelijk, dwepend en melancholiek en benadert zoo den
Franschen Pierrot: hij verwisselt dan zijn houten zwaard, waarmeê hij
kapitein Spaventa (Angst)--Plautus' ouden _Miles Gloriosus_--op de
vlucht jaagt, voor guitaar en mandoline. Colombine wordt nièt op hem
verliefd maar heeft toch wel medelij met hem en het publiek verteedert
om Arlecchino's dichterlijke weekhartigheid: het voelt de eigene betere
ziel in de even geknakte, gratieuze figuur van den bont beruiten
weemoedeling, die plots onder kluchtigheid zijn te groote smart
verbergt. Brighella, in het wit, met groene tressen en tresjes versierd,
en met zijn brutaal masker met baard, is, even als Arlecchino, meestal
de knecht van adellijken meester of meesteres: hij wappert laatdunkend
met zijn wijden, waaienden mantel; hij rammelt met de hem toe vertrouwde
sleutelbos; hij is niet op zijn mondje gevallen; hij is van alle markten
thuis; dol op intrigue, is hij een onwaardeerbare dienaar voor verarmden
of verliefden meester.

Dokter Balanzon, uit Bologna afkomstig, dien soms een zwart fluweelen
papegaaineus maskert, is wijsgeer, geneesheer, geleerde, advocaat,
astronoom, naar mate het den schrijver van het kluchtspel past. Hij
verliest zich in zijn eigen woordenstroom; hij is de satire op de
breedsprakige geleerdheid; geheel in het zwart gekleed, is hij met zijn
kakatoe-profiel een sobere belachelijkheid, die, niet jong, daarbij wel
eens verliefd wordt op de blonde Rosaura of Isabella en de verwikkeling
der intrigue samen wart, tot Florindo, de _jeune-premier_ of Leandro of
hoe hij heeten moge, met de Liefde als hulp weet te zegevieren over alle
"onnoodige voorzorgen" van barren vader, boozen broeder of voogd.

       *       *       *       *       *

Maar een der aardigste maskers is zeker wel Pantalone--dei
Bisognosi--als Goldoni hem noemt. Want in de stukken van Goldoni is deze
Venetiaansche koopman meestal de Pantalone der Behoeftigen: hij is slim
maar mild, hij is koopman maar met een eerlijk, goed hart, en daarbij is
hij de verpersoonlijking van het gezond verstand. In zijn roode buis en
broek, met zwarten mantel en baret en met vooral zijn lang gesikte
masker, is hij in "Schoonmoeder en -dochter" de vader van het
burgermeisje, dat den jongen graaf heeft gehuwd en niet overweg kan met
de oude, pretentieuze, coquette gravin-moeder, tot dat Pantalone zijne
dochter op het hart drukt: heb toch tàct met zoo een aanzienlijke,
adellijke dame als je schoonmoeder is; bedenk, dat jij toch maar een
koopmansdochter bent, wees toch altijd beleefd en eerbiedig tegen over
zoo een aanzienlijke gravin... De beredenaties van den gemoedelijken
Pantalone zijn doortrokken van een vroegeren, ouderwetschen geur:
standsverschil, kaste-eerbied worden er in gehuldigd met een charmanten
eenvoud: als de dochter klaagt, dat zij, zelfs in huis bij haar
schoonmoeder--want het jonge paar woont, naar gewoonte, in bij het
gravelijk schoonouderpaar--geen voegzaam kleed krijgt trots haar grooten
_dot_, en niet naar de _conversazione_ meê mag, is het milde Pantalone,
die haar een gevulde beurs in de hand glijdt. En zijn beminnelijke
persoonlijkheid geeft aan het blijspel eene carnavaleske typeering maar
eene van goedhartigheid en vooral verzoenend gezond verstand, die doen
bedenken, dat ook in de carnavalswereld niet alles dol of dwaas of
blague behoeft te zijn.

       *       *       *       *       *

De Italiaansche Maskers zijn legio. En zij zijn meestal allen kwijnende
of... geheel dood. Wie weet nog van Cassandrino en Cassandro en
Coviello, wie van Facanapa, Gianduja en Menighino; wie bemoeit zich in
Rome nog met Meo Patacca en Marco Pepe; zelfs Mezzettino en
Pasquariello, Pulcinella, Rugantino, Ruzzante, Scapino, Scaramuccio
slepen kwijnende bestanen voort. Misschien is alleen de Florentijnsche
Stenterello, de droogkomieke waarheidszegger, die met zijn afgezakte
kous en pruikestaartje wel eens welke klucht ook, zelfs "Charlies
Tante", op de mindere Florentijnsche planken doorspekt met _would-be_
humor, de eenige levende onder hen gebleven. Zij waren te velen, deze
grappenmakers. Zij zijn ook voor onzen tijd te naïef, te eenvoudig, te
goedmoedig gebleven. Want zij waren nooit scherp satiriesch, zij waren
nooit prikkelend pervers; hunne hansworsterijen, amoureus of
kritizeerend, bleven steeds binnen de grenzen van het hoorbare en
oorbare, van het zegbare en droogkomiek-wederlegbare: op kwinkslag
volgde kwinkslag: dit alles is den modernen schouwburgbezoeker te lang,
te langedradig, te saai, te goedig, te peper- en zoutloos geworden voor
zijn geblazeerden smaak en de Maskers, de arme, aardige, lieve Maskers,
zij hebben zich meer en meer tusschen de coulissen terug moeten
trekken...

Maar ze een enkelen keer weêr te zien, als wij ze in de Pergola hebben
gezien, en vooral in de stukken van Goldoni, was heusch eene
bekoorlijkheid. De groote, kleurige poppenkast maakte onze àlles genoten
hebbende geesten even weêr kinderlijk jong...

En na der Maskers naïve spel bevroedden wij eerst weêr hoè blasé
eigenlijk die moderne geesten in der jaren loop geworden zijn!



CONVERSATIE.


Ik had eigenlijk hierboven een veel levendiger titel willen plaatsen:
nl., de allitereerende titel: _Klapaaien_ en _kletsen_. Maar misschien
is _klapaaien_ niet bepaald een akademiesch woord en zekerlijk is
_kletsen_ een léelijk woord en omdat men wel eens in een titel een
zekere fadeur moet te pas brengen om niet dadelijk àf te stooten, wil ik
heden zoo diplomatiesch zijn om mijn titel niet _te_ schilderachtig
vulgair maar liever meer onbeteekenend belofteloos te kiezen terwijl ge
toch nu reeds weet, dat de lekker klinkende _kl_-klank mij véel meer
speelde door den geest, dan het weinig zeggende woord van goede
educatie, dat ik hier boven stelde.

Wat ik eigenlijk te zeggen heb onder, òf den een òf den anderen titel,
is, dat de menschheid, op welk taalgebied hij ook geboren is, een
onweêrstaanbare behoefte vertoont te kl... ik meen te converseeren.
De... conversatie-lust van den mensch is iets onbluschbaars: hij--of
zij--moèt de kaken bewegen en eenig geluid voort brengen, dat het een of
andere beduiden moet. Die beduidenis is echter bijzaak: hoofdzaak is het
gekl... ik meen de conversatie zelve. De mensch is niet gemaakt om
stilzwijgend te zitten, om stil te staan en te gaan. Zelfs zijn er
métiers, waarbij de conversatie niet stil staat, welke voortdurende
loop der conversatie niet altijd ten goede komt aan die métiers of aan
hun doel. Kunt ge u bij voorbeeld voorstellen twee dienstmaagden, die de
kamer naast de uwe samen "eene goede beurt" geven en die zich te
gelijker tijd niet zouden overgeven aan de wellust van... de
conversatie? Conversatie-aandrang is een menschelijke zwakheid, het
bewegen der kaken en het voortbrengen van min- of meer
beduidenis-hebbende woorden, zinnen en peroraties is een fyzieke
behoefte zoo goed als eten en slapen. Dit is zelfs zoo sterk, dat als
Mietje zònder Keetje de kamer naast de uwe de beurt geeft, zij, als zij
niet haar hoogste lied uit schalt, conversatie houdt met emmer, dwijl of
zichzelve. Wanneer is de visch te zout? Als de kok converseerde
(sprenkel zelve maar de klinkende _kl_-klanken, o lezer!) met de
keukenmeid of de koksjongen en het zout met te afgetrokkene vingers
strooide... Wanneer is uw haar links lichtelijk anders gecizeleerd door
de kapperschaar dan rechts? Als de coiffeur converseerde over weêr en
politiek met zóo veel enthoeziasme, dat zijne meteorologie en
staatkundige overtuiging hem verhinderde te letten oog te hebben voor de
schoonheid der symmetrie. De koetsier converseert met zijn rozinante, de
eenzame dronkaard met zijn _fiasco_, die hij omhelst, maar woordenloos
blijft noch de een noch de ander. Dit zijn de eenvoudigen onder ons maar
ook die van samengestelder opvoeding en levensbeweeg kl... ik meen
converseeren, dat het een aard heeft. Het trottoir vóor Gilli is de...
conversatie-stoep van advokaten, officieren en notabelen. Café en
tea-room zijn... conversatie-colleges. Winkels en magazijnen zijn de
uitgezochtste gelegenheden voor conversatie-salons tusschen allen, die ù
bedienen moesten maar het prefereeren de kaken tegen over elkaâr te
bewegen. Door de geheele stad trillert de conversatie en alleen de
wachtkamer van den dentiest is misschien een der weinige oorden, waar de
conversatie verbannen is door het koude, vijandige zwijgen van wie
nijdig in stilte berekenen, dat zij nog een half uur minstens te wachten
hebben na u...

Wat is de telefoon een heerlijke uitvinding voor de
conversatie-behoevende menschheid! Een zich tijdelijk eenzaam bevindende
conversatie-behoever wandelt op straat... Hij ontmoet niemand... Hij
heeft twee woorden gewisseld met den schoenpoetser, die hem de schoenen
heeft gepoetst op den éenen hoek, met den dagbladverkooper, bij wien hij
zijn courant heeft gekocht op den anderen hoek van de straat. Nauwlijks
ènkele woorden maar... om verschil van opvoeding, rang en stand zéer
weinige. En hij ontmoet niemand. Niemand. Waar _zijn_ zijne kennissen
toch van daag! Zijne kaken worden stijf: hij geeuwt van...
conversatie-lust. Zijn medemenschen loopen hem haastig, onverschillig
voorbij. Hij blijft even op den rand van het trottoir staan, om zich
minstens te goed te doen aan het... ik meen dè conversatie van zijn
courant. Maar de gedrukte woorden leven niet en daarbij, hij moet
zèlve... converseeren. Wat een ander tegen hem... converseeren wil, komt
er minder op aan. Neen, hij houdt het niet langer uit. Hij wipt in eens
Gilli binnen... kennissen zijn er waarachtig weêr niet, maar er is... de
telefoon! Zalig ding! Wie zal hij op roepen? Zijn vriend, de zuster van
zijn vriend, de meid van de zuster van zijn vriend...

Heerlijke uitvinding! Eindelijk, eindelijk, na een, twee uren gedwongen
bijna niet onderbroken zwijgen is het den conversatie-behoever gelukt
te... converseeren. Hij converseert eerst, boos, met de juffrouw van de
telefoon, die hem niet direct aansluiting geeft: dat is juist goed om
wat gal uit te storten. Dan... met de meid van de zuster van den vriend.
Dàn met de zuster zelve, die zegt, dat de vriend al uit is... Het doet
er niet toe; hij converseert dan toch met de zuster en ach, de zuster
smachtte ook zóo naar een... conversatie-praatje, dat de telefoon ook
haar een gewenschte afleiding gaf. Te zeggen aan vriend of zuster heeft
onze... conversatie-behoever eigenlijk niets. Maar hij beweegt zijn
kaken; hij uit klanken en woorden, hij formeert korte, levendige zinnen,
hij bevrijdt zich van een vreeslijken dwang: die van het stilzwijgen;
hij ontspant zich, zijne spieren rekken, zijn bloed vloeit sneller...
Gelukkig! Hij héeft gesproken, hij heeft... geconverseerd: hij heeft
kunnen vragen aan zijn vriends zuster of de vriend dien middag bij
Gambrinus met hem zoû willen komen koffie-drinken; er zijn om die vraag
eenige andere arabesken van beleefd... ik meen beleefdè conversatie
geweest: excuzes, vraag naar gezondheid etc. etc, en onze arme behoever
is een ander mensch geworden: opgelucht drinkt hij zijn vermouth; zijne
kaken vermalen, na het... conversatie-tje, twee, drie pasteitjes, en hij
verlaat de koekenwinkel veerkrachtig van tred en helder flikkerend van
oog. Dan stuit hij in eens op den vriend zelve... en nù is hij voor een
uurtje gered.

Zoo zijn wij... arme menschen, arme, kleine, menschen, die het zware
zwijgen zoo moeilijk lange kunnen verdragen, die den gouden rijkdom van
de woordlooze stilte zóo moeilijk genieten kunnen, dat wij liever de
versleten dubbeltjes onzer... conversatie er voor geven in ruil. Zoo
zijn wij en... zoo zijn zelfs onze minder begenadigde medeschepselen,
zij die géene woorden tot hun dienst hebben: de dieren. Zoo converseeren
met elkaâr, zoodra het eenigszins mogelijk is, de honden, die elkander
rond het lijf draaien met obscene kennismaking, de katten, die miauwend
elkander ontmoeten op de dakeranden in de lucht of de lieve paarden, die
elkander met de vochte snuiten zoo roerend kunnen toe spreken in hunne
klanklooze, woordlooze taal, die wij niet verstaan. Zoo zijn de vogels,
die twetteren over tak en twijg; zoo is de kip, die trotsch heeft haar
ei gelegd; de haan, die de zon doet rijzen. Zoo zelfs zijn de bladeren,
die ritselen en de wind, die ruischt, en het water, dat kabbelt, want
de gehéele natuur heeft behoefte aan... conversatie.

De gouden stilte is te zwaar voor de natuur en hare schepselen, dan dat
zij haar langen tijd durven te dragen. De gouden stilte, de dagestilte,
als zichtbaar dringend om ons het leven klopt, is te gedachte-, te
zielerijk om, door den mensch vooral, lange gedragen te kunnen worden.
Het eenzame woud beklemt ons, de eenzame bergtop doet ons smàchten een
anderen toerist te ontmoeten. De twee uren, die wij alleen en zwijgend
in onze werkkamer door brachten, gaan ons plotseling angstig suizende
kloppen, hameren in onze ooren en slapen. De eenzaamheid in de menigte
doet ons ons voelen als een drenkeling op de golven... Het woord is de
stroohalm. Een ènkel woord gezegd rèdt ons van het angstige gevoel te
zinken... Na ons werk zoeken wij als drónken van stilte den mond te
openen, te spréken... De zilveren stilte is te verdragen. De bleeke
stilte van nacht of starrelucht en de donkere stilte van nachtekamer.
Uren kunnen wij haar soms verdragen in meditatie, in slapeloosheid. Ook
de natuur verdraagt haar beter. Ook de dieren verdragen haar beter. De
conversatie heeft dàn eindelijk uit...

Maar overdag, neen, neen! Ge zijt een rijk en krachtig man, als ge de
zware weelde der woordenloosheid dàn kunt proeven zònder bedwelmende
dronkenschap, die niet den alsem na laat der melancholie. Alléen, zonder
met wie, sympathiek aan uw ziel, de woordeloosheid meê met u draagt.
Want samen haar te dragen is een zoet genot, de lieve wellust der
sympathieke zielen. Maar alléen, eenzaam, haar mede te torsen is de
zware last voor de kleine zielen. En daarom zullen wij hen, en òns met
hen, niet met te veel ironie overstelpen als zij behoefte toonen aan...
conversatie, even als aan slaap en voedsel.

En de telefoon vooral dus zegenen, toeverlaat in de meest tragische
oogenblikken! En Edison zegenen, de weldoener der...
conversatie-behoevende menschheid!!



INHOUD.


                                            Bladz.
  Jan en Florence                                1
  Vreemdelingenhaat                             10
  De Gioconda, Futuristen en Vreemdelingen      18
  Sentimentalisme tegen Futurisme               27
  De Droomen                                    34
  De Spreeuwen                                  41
  Un Uomo Finito                                48
  Korte Notities                                54
  Lentestemming                                 61
  Mannelijk Toilet                              67
  De Maskers                                    75
  Conversatie                                   82



 +------------------------------------------------------------+
 |                                                            |
 |                OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                |
 |                                                            |
 | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, |
 | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te  |
 | moderniseren.                                              |
 |                                                            |
 | Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn         |
 | stilzwijgend hersteld. Bladzijde-nummering is verwijderd.  |
 | Voetnoten zijn naar het eind van het hoofdstuk erplaatst.  |
 |                                                            |
 | De in het origineel als uitgespatieerde weergegeven tekst  |
 | is in dit e-boek weergegeven als _uitgespatieerd_.         |
 |                                                            |
 | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn   |
 | gecorrigeerd.                                              |
 |                                                            |
 | De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:       |
 | (NB. regel 1 = 4 witregels voor begin titel):              |
 |                                                            |
 | Plaats       Bron                   Correctie              |
 | Regel  259   Teatro-Verdi           Teatro Verdi           |
 | Regel  336   [Niet in bron]         "                      |
 | Regel  346   rhytme                 rythme                 |
 | Regel  475   uit bloeiende          uitbloeiende           |
 | Regel  514   [Niet in bron]         "                      |
 | Regel  516   zoûden                 zouden                 |
 | Regel  714   "                      [Verwijderd]           |
 | Regel  721   antifilozoof           anti-filozoof          |
 | Regel 1078   zou                    zoû                    |
 | Regel 1144   tenminste              ten minste             |
 | Regel 1151   onderderhandelen       onderhandelen          |
 | Regel 1230   Nootlot                Noodlot                |
 | Regel 1517   finito                 Finito                 |
 | Regel 1761   er er                  Er                     |
 | Regel 1870   lenteachtig            lente-achtig           |
 | Regel 1999   iedëre                 iedere                 |
 | Regel 2034   ons                    onder                  |
 | Regel 2055   zou                    zoû                    |
 | Regel 2224   achttiend'eeuwschen    achttiend'-eeuwschen   |
 | Regel 2253   achttiend-eeuwschheid  achttiend'-eeuwschheid |
 | Regel 2308   elegance               élégance               |
 | Regel 2372   droog-komieke          droogkomieke           |
 | Regel 2415   conversatielust        conversatie-lust       |
 | Regel 2489   excuses                excuzes                |
 | Regel 2559   toilet                 Toilet                 |
 |                                                            |
 +------------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Jan en Florence" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home